01 1234 0138 UB AMSTERDAM  EX BIBLIOTHECA VIRI D0CTIS8IMI L. J. SURINGAR ANNO 18!'7 DEFTJNCTI UNIVERSITATI DONATA  K. F. WEIDENBACH'S LEERREDENEN. TWEEDE DEEL.   DE LEER der G O D L IJ K . E VOORZIENIGHEID, en de VOORTREFLIJKHEID en VOORDEELEN van het CHRISTENDOM, i n LEERREDENEN voorgedraagen door K. F. WEIDENBACH, leeraar van het euangelie. TWEEDE DEEL. AMSTERDAM, bij W. Holtrop , i79d-   INHOUD VAN DE LEERREDENEN DEEZES TWEEDEN DEELS. EERSTE LEERREDE. OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID en RE geer in G , IN 't evenwjgt DER GOEDEN TEGEN DE kwaaden. | MATTHAEUS XIII. 2£-—30. Een andere gelijckenisfe heeft hij haer voorgeftelt, feggende : Het Koninckrijèk der hemelen is gelijck een menfche, die goet zaet zaeyde in fijnen acker. Ende als de menfchen /liepen , quam fijn vyant ende zaeyde onkruid midden in de tarwe, ende ging wech. * 3 Dot  \i INHOUD. Doe het nu [lot] kruit opgefchoten was, ende vrucht voortbracht, doe openbaarde ,hem oock het onkruyt. Ende de dienstknechten van den heere des huys gingen ende feyden tot. hem : Heere, en hebt gy niet goet zaet in uwen acker gezaeyt ? Van waer heeft hy dan dit onkruit? Ende hy feyde tot haer , een vyandig menfche hei ft dat gedaen. Ende de dienstknechten feyden tot hem, wdt gy dan dat wy hentn gacn, ende datfelve vergaderen1? Maer hy feyde, Neen, op dat gy het onkruit vergaderenae , oock mogelick met het felve de tarwe tiiet uyt en treckt. Laetfe b&yde te famen opwasfm tot den oogst, ende in den tijd des oogsts zal ick tot de maeyers feggen : Vergadert eerst dat onkruit, ende bindt het in busjelen, om V felve te verbranden , maer de tarwe brengt te famen in mijne fchuere. Bladz. U TWEEDE LEERREDE. 'OVER I)E GODLIJKE VOORZIENIGHEID EN REGEERING, MET OPZICHT TOT DEN GELUKSTAAT DER GODLOOZEN, EN HET ONGELUK DER VROOME N. MAT THEUS XIII: 24—30. Een andere geltjckenisfe heeft hij haer voorgejlelt, 'M-  I N H O U D. vu /eggende: Het Koninckrijck der hemelen is gelijck een menfche, die goet zaet zaeyde in fijnen acker, enz. . . . Bladz. 51. DERDE LEERREDE. OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID EN REGEERING, MET OPZICHT TOT DEN GELUKSTAAT DER GODLOOZEN, EN HET ONGELUK DER VROOMEN. MATT HAEUS XIII. 24 30, Een andere gelijekenis/è heeft hy haer voor ge fielt feggende: Het Koninckrijck der hemelen is gelijck een menfche, die goet zaet zaeyde in fijnen acker\ • • • So. VIERDE LEERREDE. OVER DE VOORDEELEN EX VOORTREFFELIJKHEID VAN 11 ET,CHRIS- ' TENDOM. ROMEINEN XIII: 12. De nacht is voorby gegaen, ende de dagh isnaebij gekomen. Lact ons dan afleggen alle wercken der duijsternife , ende aendoen de wapenen des lichts. 126. VIJF-  vjir I N H O U D. VTFDE LEERREDE. OVER DE VOORDEELEN EN VOORTREFFELIJKHEID VAN HET CHRISTENDOM. ROMEINEN Xïïl: 12. De nacht is voorbij gegaen, endede dagh.isnaebij gekomen, enz. . . , Bladz- 158. LEER-  LEERREDE over de G O D L IJ K E VOORZIENIGHEID en REGEERING. in 't evenwiot der goeden tegen de kwaaden. Tekst: matthabös XIïï: 24—30.   INLEIDING. MIJNE AANDACHTIGE VRIENDEN EN TOEHOORERS I XS^ij hebben in onze beide laatfte voorftellen gepoogd, u de Godlijke Voorzienigheid en Regeering over de zonden der menfchen in een helderer licht te vertoonen, en ten gelijken tijde eenige tegenwerpingen krachteloos te maaken, die tegen dezelve, juist van wegen de grootheid en menigvuldigheid der zonden en overtreedingen, gemeenlijk gemaakt worden. Wij hebben in dezelve de werkelijke menigte der misdrijven en de waarlijk diepe verzonkenheid van veeleti van ons geflacht geenszins ontkend, maar u op allerlei wijze, zoo wel daarop, als op de diepe, uit dezelve voordfpruitende ellende der menfchen doen letten. Eindelijk hebben wij, gemeenfchappelijk met u, de wijze en gunstvolle MeHingen des Hoogften befchouwd, welke onA 2 mid-  4 OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID middelijk dienen-, om de heerfchappij der zondé te verzwakken, en het verderf, door dezelve alom verbreid, te verminderen. Het zou ons., bij dit geheel onderzoek, ten uiterftén leed zijn , indien iemand van ulieden daaruit wilde beüuiten, dat'de heerfchappij deizonde en der ondeugd grooter door ons voorgefteld vvare, dan zij in de daad en waarheid zij; of, dat wij hierdoor die genen ook fiechts eenigermaate begunffigen wilden, die zoo gaarn van een algemeen, alle beperkingen en omheiningen van natuur en godsdienst doorbreekend, verderf fpreeken; die in het geheel niet aan eenige menschlijke deugd gelooven willen, en reeds vooraf alles, wat hun onder dezen naam voorgefteld wordt, als onnut en godloos veroordeelen en doemen. Zo vroom als het ook naar hunne meening, altoos moge klinken , dat zij zonder ophouden het verval der menfchen en zeden beklaagen en daarover zuchten, dat de waereld in het booze ligge, en dat geen mensch, ten minnen zeer weinige,die hun nader beftaan, vertrouwen Verdiene, zoo verre zijn wij nochtans daarvan Verwijderd, om in dit vermetel oordeel op eenigerlei wijze mede inteftemmen. Neen, veelmeer ?ijn wij zeker overtuigd, dat, onder een groot aan-  IN 'T EVENWIGT DER GOEDEN, ENZ. $ . aantal boozen , ook veele goede menfchen leeven , en fteeds geleefd hebben; dat bij veele en menigvuldige dwaasheid , ook fteeds veele en groote wijsheid onder ons genacht, dan meer en dan minder geheerscht hebbe, en nog bij aanhoudendheid heerfche; dat onder de menigvuldige ellende der zonde en der ondeugd, ook immer de vergenoegdheid en gelukzaligheid der deugd op de aarde gevonden wierden, en nog heden, welligt meer dan ooit te vóoren, gevonden worden. En juist deze overtuiging is het, die ons de voorzienigheid en regeering des Hoogften dubbel eerbiedwaardig en aanbiddelijk maakt,die onze vreugd vermeerdert, onzen moed opbeurt, en onzen ijver tot voordgang op den weg der wijsheid en der deugd op alle wijzen aanvuurt. Juist om deze reden wilden wij die dan ook gaarn mededeelen, om u ook de godlijke regeering des te vereeringswaardiger,uwe vreugd volkomener, uwen moed ftandvastiger en uwen ijver tot de deugd leevendiger te doen worden. Wij zullen u in dit uur nader zoeken te bewijzen , dat de goede menfchen 'tegen de boozen in deze waereld het evenwigt houden , en op dezelve in veele gevallen zelfs doorflaan. A s fer-  6 OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID ■ ,- « Verleen ons, tot dit zo blijde onderzoek, uwen heiligen en goeden Geest, 6 God, onze liefderijke Vader! den Geest der waare wijsheid, der oprechtfie liefde, der hartlijkfe deugd. Laat ons, verre van allen hoogmoed , en eigendunkelijkheid, van alle zelfsbeöoging en ijdelheid, door welke wij zoo dikwijls dat goede , wat anderen hebben en doen, voorbijzien of gering agten, dat veelmeer met waaren eerbied voor U, met hartlijke liefde tot U en onze medemenfchen, daar, waar wij het vinden, blij erkennen en opmerken. Geef dat deze erkentenis en befchouwing ons de wijsheid en goedheid van alle uwe verordeningen en fchikkinge?"* des te zichbaarer toonen, en ons tot U, onzen gemeenfckappelijken Schepper en Vader, al nader en nader brengen moge. Geef dat wij dhardoor ook meer en meer inniger en naauwer met alle on ze medemenfchen en medechristenen vereenigd worden , op dat wij gemeenfchappelijk met hen naar het voorgeflelde kleinood van onvergangelijke eer m gelukzaligheid voordfnellen ! Verhoor ons, 6 barmhartige God! om jesus Christus, ttws Zoons, onzes Heeren wil, in wiens naam. wijU bidden als Onzen Vader,, enz. TEKST ;  iN *T EVENWÏ6T DER GOEDEN, ENZ. f TEKST: Mattheus XIII: 24—30, Een andere gelijckenisfe heeft hij haer voorge/telt* /eggende: Het Koninckrijck der hemelen is gelijck eert menfche, die goet zaet zaeyde in fijnen acker, Ende als de menfchen /liepen, quam fijn vyant endê zaeyde onkruyt midden in de tarwe, ende gingh wech. Doe het nu [tot] kruyt opgefchoten was, endevrucht voortbracht-, doe openbaerde hem oock het onkruyt» Ende de dienstknechten van den heere des huys gingen ende feyden tot hem: Heere, en hebt gy niet goet'zaet in uwen acker gezaeyt? Van waer heeft hy dan dit onkruyt? Ende hy feyde tot haer, een vyandigh menfche heeft 'dat gedaen. Ende de dienstknechten feyden tot hem, wilt gy dan dat wy henen gaen, ende datfelva vergaderen ? Maer hy feyde, Neen, op dat gy het onkruyt vergaderende, oock mogehek met het felve de tarwe niet vyt en treckt, Laetfe beyde te famen opwasfen tot den oogst, ende in den tijt des oogsts zal ick tot de maeyers feggen. Vergadert eerst dat onkruyt, ende bindt het in busfelen, om '/ felve te verbranden, maer de tarwe brengt te famen in mijne fchuerc. D ikwijls onderhield onze Heiland zich met zijne Toehoorers over de hoedanigheid van zijA 4 ne  S OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID ne leer en zijne kerk. Wijl Hij tot Jooden fprak die aan offeranden en plegtigheden, aan uiterlijk boetdoeningen en oefeningen gewoon waren, en, voornaamlijk in de toenmaaiige tijden, zeer dikwijls, door het uiterlijke van den Godsdienst, het inwendige en wezenlijke der leere en der vroomheid vergaten, zo richtte Hij zich, in zijne openlijke redenvoerfngen, naar de gruote zinnelijkheid en de bijzondere verbeeldingen van dat volk. Hij kwam hunne zwakheid daardoor te hulp, dat Hij gewigtige lesfen voor hun met gelijkenisfen en fabelen omkleedde, om dezelve langs dien weg te nader aan hun verhand en hart te brengen. Dat dit zijn oogmerk geweest zij, zien wij duidelijk uit het voorgaande, van vs. 10 tot 13. van dit hoofddeel, daar Hij de vraag zijner leerlingen, waarom Hij in gelijkenisfen tot het volk fprak, zeer bepaald en duidlijk beantwoordde. Onze tekst behelst ook eene van die merkwaardige gelijkenisfen onzes Heilands. Het koningrijk der hemelen, zegt Hij tot zijne toehoorers , of de door mij geftichte Godsdienst en Kerk, is eenigermaate te vergelijken bij eenen akkerman, die zijnen akker bezaaide. Dit gefchied zijnde, en de akker niet zorgvuldig genoeg  ÏN 'T EVENWIGT DER GOEDEN, ENZ. «jf noeg bewaakt wordende , kwam iemand j die kwalijk gezind was tegen den heer dezes akkers, en zaaide onkruid tusfchen zijne tarwe. Toen nu het graan opging, en bloeide, zoo ging ook het onkruid mede op, en bloeide insgelijks. De werklieden, die den akker zouden bearbeiden, meldden dit aan den goeden huisvader, en vraagden hem, of zij dit fchadelijk onkruid niet zouden uitroeien? Neen, antwoordde hun de voorzichtige eigenaar van dien akker , dat moet gijlieden niet doen, wijl gij ligtelijk, bij het uitwieden van het onkruid, de daarbijftaande tarwe mede kondet uittrekken. Laat die beiden met. malkanderen opwasfen en rijp worden, tot opden oogsttijd. Dan zullen mijne maaiers het onkruid van de tarwe affcheiden en verbranden, doch de tarwe in mijne voorraadhuizen zorgvuldig inzamelen. Welk eene eenvoudige, ten uiterften Iigtbevatbaare gelijkenis, mijne aandachtige Toehoorers! en nochtans hoe edel, hoe verheven, hoe rijk in leeringen en gewigtige gevolgen! In het gemeen is het een onderfcheidend kenteekeu van alle de redevoeringen en voorftellingen onzes Heeren, op het welk gij uwe op. A 5 merk-  to OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID5. werkzaamheid dikwijls moet vestigen, dat die alle zoo ongekunfteld, zoo eenvoudig en natuurlijk i en evenwel zoo vol waardij, zoo vol verhevenheid, zoo vol vruchtbaarheid zijn. Nimmer zal deze opmerkzaamheid u onbeloond laaten, maar fteeds uwen waarheid-zoekenden geest verkwikken, en uw wijsheid- en deugdlievend hart troost doen genieten. In het vervolg dezes hoofddeels, van v& 35 — 43. verklaart Jefus zelf zijne redevoering. Bij al de duidelijkheid en bevattelijkheid derzelve , hadden zijne leerlingen Hem echter niet verftaan. Want ook zij waren Israëliërs, vol van zinnelijke, aardfche begrippen, voorftellingen en verwachtingen van den Meshas en zijn Koningrijk. Als de Heiland het volk had laaten henen gaan, zo baden zij Hem om de verklaaring van deze gelijkenis. Hij deed het. De man, dus fprak Hij tot hun, die het goede zaad zaait, is de Zoon des menfchen. Ik ben het, de uit liefde tot de menfchen , menschgeworden Heiland en .Verlosfer der waereld. De akker, op welken gezaaid wordt, is de waereld, of het menschlijk gehacht. Het goede zaad is eene menigte deugdzaame en bras-  IN *T EVENWIGT DER GOEDEN, ENZ. I* braave menfchen, voornaamlijk Christenen, die hun geloof met de daad bewijzen. Het kwaade zaad zijn kwaade menfchen, voornaamlijk hard- • nekkigen, ongeloovigen en ondeugenden, kinderen der boosheid. De vijand, die dit zaad ftrooit, is de duivel, zinnelijkheid, zonde, ondeugd» De oogst is het einde der waereld, de groote dag op welken goede en kwaade menfchen hun oordeel zullen ontvangen. De maaiers, die de vruchten inzamelen, zijn de engelen , de hooger geesten, die nabij Gods troon ftaan. — Even zoo als men nu hier op de aarde het onkruid van de tarwe pleegt aftefcheiden, het eene wegtedpen, en het andere te verzamelen; zoo zullen eens op dien merkwaardigen dag des algemeenen waereldgerichts, de goede menfchen van de boozen en ondeugenden worden afgezonderd : de eerften zullen hunne belooningen, doch de anderen hunne ftraf ontvangen. Voor het overige vergelijke men hier mede Matth. XXV: 31—4.6. waar eene foortgelijke gelijkenis-redevoering te vinden is. Het is klaarblijkelijk, dat, bij dit gefprek van Jefus Christus, de navolgende waarheden, die tot ons tegenwoordig onderzoek behooren, den grondflag uitmaaken: j t. Goe»  3& OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID 1. Goede en kwaade menfchen, deugdzaame en ondeugende zijn hier onder malkanderen,; oo als op een bezaaid veld, onkruid en goed koorn te famen bloeien en rijp worden. 2. De goede menfchen houden hier, tegen de kwaaden en ondeugenden , het evenwigt, of overtreffen die zelf, gelijk op een veld de memgte van het goede koorn het onkruid doorgaands overtreft. 3. Offchoon hier goede cn kwaade menfchen , deugdzaame en ondeugende, onder malkanderen zijn en woonen, zo is echter hun lot geenszins hetzelfde. Maar, gelijk een voorzichtig akkerman , in den oogsttijd , het onkruid van de tarwe afzondert, dat verbrandt en deze bewaart; zo zal ook de hoogfte Waereldbeheerfcher, bij het einde aller dingen, de kwaaden van de'goeden afzonderen, de eerfte ftraffen en de laatfte beloonen. Naar aanleiding van deze drie, in onzen tekst zoo duidelijk liggende ftellingen, zullen wij u nu verder de hoogfte wijsheid en goedheid der godlijke voorzienigheid en regeerir^g toonen. t. Jn  IN 'T EVENWIST DER GOEDEN, ENZ. 13 1. In bet evenwigt, of zelfs in het overwigt der goeden tegen de kwaaden. a. In de verfchillende en rechtftreeks tegen elkander overgeftelde- lotgevallen der eene of andere foort. ' Met het eerfte deel zullen wij ons in dit uur, met het andere in ons volgend voorftel bezig houden. Het ontbreekt niet aan menfchen, die overal in de waereld niet dan kwaad, dan zonde en ondeugd vinden. Even zoo, als wij gezien hebben, dat veel in de zinnelijke en zichtbaare natuur, door veele menfchen, dikwijls uit zwaarmoedigheid', en ook dikwijls uit onweetendheid en vooroordeel, als gebrekkig en kwaad wordt aangezien en berispt; zoo zien zij ook in het rijk der redelijke fchepfelen alom dwaasheid, zonde en ondeugd; alom zien zij duizend oorzaaken tot jammeren en tot klaagen. Ook worden zij dikwijls verleid door eene zekere natuurlijke overhelling tot droefgeestigheid, onvergenoegdheid en verdriet over zich zeiven of over anderen , tot foortgelijke algemeene en harde beoordeelingen; dikwijls ligt echter een zekere  14 OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID re trotschheid hier ten grondflage, die onder den naam van geestlijken hoogmoed bekend is, en door welke zij gaarne voor wijzer, beter en vroomer dan anderen , willen aangczien m befchowd worden. Zij meenen dit gedrag zelfs met de Heilige Schrift te verdeedigen. Wijl die naamehjk zeer dikwijls van de zonde en de veelvuldige ellende der zonde fpreekt; wijl die alle menfchen voorhek als zondaaren, en als zulken, die deswegéhs Gods genade en de verlosfing door Jefus Christus noodig hebben; zoo komen Zij aan zich zeiven als zeer vroom en rechtvaardig voor, terwijl zij aan niemand hunner medemenfchen iets goeds meer zien, en zelfs dat goede, dat zij zouden kunnen zien, reeds voor af als kwaad, ja zelfs als blinkende ondeugd verdoemen. Wie bemerkt echter niet hoe weinig zij door de Heilige Schrift tot zulk een algemeen en vermetel oordeel gerechtigd worden die ons zoo veele voorbeelden van menschlijke wijsheid en deugd ter navolging voorhek, en ons opwekt, dat wij ons over het goede onzes naasten zullen verblijden, om, des te vrolijker en inniger, met hem,God,onzen gemeenfchappelijken Vader, te prijzen! Wie bemerkt het niet, hoe zeer door foortgelijke vermetele oordeeleu en verdoemingen aan de menschlijke natuur onrecht  3N 'T EVENWIGT DER GOEDEN, ENZ. 15 recht gedaan , de menschlijke waardigheid verontwaardigd en zelfs de regeering des Hoogflen berispt, ja eenigermaate ontëerd wordt? want in de daad, het kan geene eer voor God, geen roem voor zijne regeering zijn, dat zelfs onder zijne meest - bevoorrechte fchepfelen, geheel van natuur verhardde, tot alle kwaad geneigde, tot alle goed onbekwaame dienaars der zonde en der ondeugd zijn zouden, die vooraf eenen geweldigen dwang noodig hebben , om het kwaade natelaaten en het goede te doen. ö Dat toch zulke vermetele beoordeelaars en berispers der menschlijke natuur eens, men rechten ernst op dien genen zagen, in wiens naam zij het zoo dikwijls waagen, over hunne medemenfchen te beflisfen, en wiens handelen evenwel zoo rechtftreeks het tegendeel van het hunne is. Wie toch kende de menfchen naauwkeuriger dan Jefus Christus, die zelfs de verborgen en geheime gedachten der ziel doorgrondde? Wie verfoeide fterker de zonde en de ondeugd, dan Hij, de heilige en rechtvaardige, die nimmer eenig kwaad deed, en in wiens mond geen bedrog gevonden werd? Wie gevoelde inniger en leevendiger de diepe ellende, door de zonde en de ondeugd veroorzaakt, dan Hij, wiens gan- fche  26 OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID fche ziel eens van droefheid en angst over de* zelve werd aangegreepen en doordrongen , en die zich zeiven opgeofferd heeft, om de ellenden zijner broederen in geïnkzaligheid te veranderen" En deze Jefus leefde op de aarde in eenen tijd, toen afgoderij en ondeugd het grootfte gedeelte derzelve overftroomd hadden, onder een volk, dat wel met eene hooger openbaaring begunftigd, maar nochtans in bijgeloof en dwaasheid verzonken was, en wiens heerfchende gewoonte beftond in alles, wat niet tot deszelfs gemeenfchap behoorde, als onrein, als kwaad als godloos te veroordeelen, en alle menfchen, die niet met hen het zelfde geloof hadden, als zondaaren en ondeugenden te verdoemen, ö Hoe verre was Jefus, zelfs in die allertreurigfte tijden, niet 'er van verwijderd, om alle deugden onder de menfchen te loochenen, of in dat liefdeloos oordeel zijner landgenooten mede in te ftemmen! En oordeelt niet, roept Hij hen toe, op dat gij niet geoordeelt wordt. Matth. VII: i. Zorgvuldig zocht en bemerkte Hij al het goede, elke deugd, elke goede gefteldheid des harten, aan de menfchen zijne broederen. Hartlijk verheugde Hij zich over dezelven, waar en wanneer Hij die ook vond. Zoo prees Hij eens, met deze menschlievende en blijde liefde tot de deugd?  in 't evenwtgt der goeden., enz. 17 deugd, in tegenwoordigheid zijner leerlingen, die heidenfche vrouw, die zooveel moederlijke liefde voor haare kranke dochter, en zf|lk een groot vertrouwen op Hem uitte. O vrouw€! dus fprak Hij tot haar, groot is uw geloove; u gefchiede gelijk gij wilt. Matth. XV: 28. Zoo roemde Hij dikwijls de Samaritaanen , wegens hunne braafheid,menschlievendheid en leerzucht, offchoon zij niet tot de kerklijke gemeenfchap der Jooden behoorden, en van deze gehaat en veracht wierden. Zoo roemde Hij dien Romeinfchen hoofdman, die Hem met zulk eene menfchenliefde voor zijnen kranken knecht aanfprak, en zooveel geloof en vertrouwen op Hem deed blijken. Voorwaar zegge ick u, zeide Hij van hem, ick en hebbe felfs in Ifraël foo grooten ge» loove niet gevonden. Matth. VIII: 5—13. Luk. VII: 1—10. Ja zelfs aan menfchen, die algemeen door de Jooden, die rechtvaardigen naar de wet, ten alleruiterften veracht werden, aan de tollenaaren. bemerkte Hij, met een innerlijk genoegen , eiken voetftap van natuurlijke goedheid, elke aandrift tot beterfchap, elke pooging naar deugd en volmaaktheid. Vriendlijk en liefderijk ging Hij met hen om, en trachtte hen te leeren, te verbeteren, en hunnen gezonken moed op nieuw te doen leevendig worden, zonder zich in II, deel. £ de.  -l8 OVER BE GODLIJKE VOORZIENIGHEID dezen in het allerminfte aan de vitterijen van. fchijnheilige , of met vooroordeel ingenoomen menfchen te bekreunen. Zeer treffend zijn de bewijzen, die wij van deze hartsgefteldheid des Heeren hier en daar in de heilige gefchiedenisfen leezen. Ziet onder anderen de voorbeelden daarvan, welken Luk. V: 27—33. en XIX: 2—10. voorkomen, en laat dan uw eigen hart uitfpraak doen , hoe groot, hoe edel en eerbiedwaardig zulk een gedrag is. In de daad , mijne aandachtige Toehoorers! wij behoeven dit voortreffelijk voorbeeld onzes Heilands flechts natevolgen , om, gelijk Hij, zelfs te midden onder de menigvuldige ellende der zonde, ook de groote weldaaden en zegeningen der deugd, om te midden onder zoo veele booze en ondeugende menfchen , ook veele goeden en rechtaartigen te ontdekken. Dezelfde onbaatzuchtige, belanglooze, menschlievende gezindheid; dezelfde oprechte hartlijke liefde tot God en de waarheid; dezelfde zuivere ftandvastige liefde tot de deugd; hetzelfde onpartijdige poogen, om die, overal waar zij ook is, optefpooren, en zich over haar te verblijden; deze edele neigingen, die den Heer Jefus bezielden, zullen ons ook weldra tot die blijde overtuiging bren-  in 't evekwigt der goeden, enz. 19 brengen, dat het goede in de waereld tegen het kwaade, dat de vereerers der deugd tegen de flaaven der ondeugd het evenwigt houden, of dezelve in menig opzicht ook in aantal overtreffen. En hoeveel ligter zal deze overtuiging ons niet worden, daar, door de heerfchappij van den christelijken Godsdienst zulk een aanzienlijk gedeelte van het voormaalig bijgeloof en den afgodendienst van den aardbodem is verdreeven geworden ; daar zoo veele vergiftiige bronnen van zonde en ondeugd daar door zijn toegeftopt, en de wijsheid en deugd aan de menfchen in alle derzelver beminnelijke fchoonheid verfchijnen kunnen, en ook werkelijk verfchijnen. Wij zullen, om daar toe te komen, onze opmerkzaamheid nog op de volgende Hellingen, zoo hoogstgewigtig voor deze befchouwing, vestigen. Vooreerst, mijne aandachtige Toehoorers! de. menfchen zijn beperkt en onvolmaakt,, en moeten het zijn, ingevolge hunne tegenwoordige beftemming. Deze waarheid, die wij reeds meermaalen met u befchouwd hebben , moet ons eene verftandige billijkheid en onpartijdigheid bij het beoordeelen van hun gedrag inboezemen. Wij kunnen geene volmaakte, vlekkelooze deugd, wij moeten veelmeer veelerlei misftappen en gebreken 33 2, van  20 OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID van hun verwachten. Dat buengt hunne natuur,' die aan dwaaling onderworpenis, dat brengt ook hunne zinnelijkheid, aan zoo veele verblindingen onderworpen, mede. De ééne mensch is daar te boven nog meer, dan de andere, door zijne bijzondere gefteldheid en omftandigheden beperkt, en moet zulks ook zijn, ingevolge het tegenwoordige hoogwijze verband der dingen. Wij kunnen derhalven niet van allen eene evengelijke deugd, eenen even hoogen graad van god-' vruchtige wijsheid en menschlijke gelukzaligheid verwachten. Het zou ten hoogden onbillijk zijn, zoo wij van eenen wilden of heiden, de deugd eens welönderweezen Christens vorderen, en onder de Christenen zelve, van de minstverlichten, de geheele deugdzaame wijsheid der volkomen onderrichten en geheel befchaafden eifchen wilden. Neen, wij moeten bij zulke zoogehelde, door de Voorzienigheid zelf in zulke omftandigheden geplaatfte menfchen, reeds dan te vrede zijn , ais hunne goede eigenfchappen tegen de kwaade het evenwigt houden; wij moeten ons over hen hartlijk verblijden, wanneer de laatfte de eerfte overhaalen, als wij zien, dat zij reeds eenen merkeljk hoogen graad van wijsheid en deugd bereikt hebben, en ijverig naar eenen nog hoogeren ftreeven. Wij moeten van geenen onder hen  in 't ëvenwïgt der goeden, enz. 21 hen meer eifchen en vorderen, dan hij niet alleen naar zijne natuur, maar ook naar zijne bijzondere omftandigheden cn verbindtenisfen , in ftaat is daar te ftellen. Eu, Gode zij dank, mijne aandachtige Toehoorers! als wij flechts zoo billijk en onzijdig in onze oordeelen te werk gaan, als wij anderen maar altoos dat zelfde recht willen laaten wedervaaren, het welk wij voor ons zeiven begeeren ; zoo zal het ons voorzeker niet aan redenen tot weltevredenheid, en ook dikwijls niet aan gronden en bronnen der zuiverfte en edelfte vreugd ontbreeken. Wij zullen geenen geheel reinen en volmaakten onder die genen aantreffen , van welke niemand rein en volmaakt is; doch even zoo weinig zullen wij immer ergens eenen ontdekken die van alle goede en loilijke eigenfchappen ontbloot, der deugd geheel afgeftorven , en aan de ondeugd volkomen overgegeeven is. Zeer zelden zullen ons menfchen voorkomen, wier weinige goede oogmerken en handelingen door de menigte van kwaade en ondeugende bedrijven geheel en al verdonkerd zijn; wier geheel overleggen en trachten alleen op boosheid en ongerechtigheid gevestigd, wier gansch aanzijn als het ware van ondeugd en misdrijf verflonden is. Elke eeuw heeft, wel is waar, eenige derzulken voordgebragt, gelijk de B 3 on-  22 OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID onze; doch ook in elke eeuw hebben zij eenen algemeenen haat en afgrijzen verwekt. Wij zullen echter te meer zulken vinden kunnen, wier weiniger kwaade hartstochten en daadcn door hunne goede, rechtfchapen bedoelingen en handelingen verre overtroffen worden, en die derhal ven ook veelmeer goed dan kwaad, veelmeer deugd dan ondeugd veroorzaaken en nichten. Die genen zullen altoos het grootfte aantal uitmaaken, die bij veele kwaade fchadelijke oogmerken en neigingen, even zooveele goede, nuttige en weldaadige eigenfchappen bezitten; die door dezelve veel kwaads en algemeen fchadelijks doen kunnen, doch echter gewoonlijk veel meer goeds en nuttigs tot ftand brengen,, Dit, mijne aandachtige Toehoorers! zijn on. dervindingen, die elk mensch ligt maaken kan, zoo hij anders Hechts onzijdig de waarheid zoekt, en zoo geene kwaade hartstochten of vooroordeelen hem den toegang tot dezelve fluiten. Dit zijn ondervindingen, die met recht onze harten voor eene grooter voldaanheid over alle onze medemenfchen openen, en ons de edelfte vreugd over Gods wijze en gunstrijke regeermg inboezemen moeten, daar zij zoo zeer met eene luide ftem verkondigen, dat het kwaad door het goede, de  IN 'T EVENWIGT DER GOEDEN, ENZ. 23 de ondeugd door de deugd, ook reeds in deze waereld, in zoo veelerlei opzichten overtroffen wordt. Het zou eene groote onrechtmaatigheid van onze zijde verraaden, zoo wij ook aan den flechtften en ondeugendften mensch het weinige goede, dat hij werklijk bezit, ontzeggen of het zelve loochenen wilden; het zou een bewijs van zeer flechte en laaghartige oogmerken van ons zijn, zoo wij aan wezenlijk braave en deugdzaame menfchen hunne braafheid en deugd alleen daarom ontkennen wilden, wijl zij niet geheel en al van alle feilen en gebreken bevrijd, wijl zij misfchien zelfs aan eenige in het oog loopendc dwaasheden en zonden onderworpen zijn ; het zou onbillijke liefdeloosheid zijn, zoo wij aan het meerder getal onzer medemenfchen het goede, dat zij werkelijk bezitten, niet zien, en onze doorzoekende oogen Hechts altijd op het gebrekkige of kwaade vestigen wilden. Ik weet wel, dat dit dikwijls, ja zeer dikwijls in de waereld gefchiedt, en niets zou mij fterker van eene wezenlijke en diepe verdorvenheid van zoo veele menfchen overtuigen, als dit rampzalige beöordeelen en verdoemen van hunne naasten , zoo niet de ervaarenis tevens leerde, dat het meermaalen uit losbandige onbezonnenheid, uit kinderachtige ij delheid, en uit begeerte om te praaB 4 ten  24 OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID ten en te vermaaken, in het algemeen meer uit onverftand, dan uit wezenlijke kwaadaartigheid gefchiedt. Doch onze Heer en Meester heeft het ons niet geleerd. Hij bedroefde zich wel innerlijk en diep pvef de veelvuldige ellende der zonde, en beftrafte boozen en ondeugenden met ernst en nadruk, doch Hij verblijdde zich ook over het goede, over elke foort, eiken voetftap Van wijsheid en deugd , zelfs bij anderszins flechte en verdorven menfchen. En als wij Hem in dezen navolgen (gelijk wij Hem moeten navolgen , zoo wij even als Hij, zuivere en ijverige beminnaars 'der waarheid en der deugd willen zijn,) dan zal het ons nimmer aan middelen en gelegenheden ontbreeken , om deze edele en Godebehaagelijke vreugd te genieten; dan zullen wij met Hem onzen goeden en hoogstwijzen Vader , die in den hemel is, prijzen, dat Hij, bij zoo veelerlei foorten van dwaasheid en zonden, tevens zoo veele vruchten van wijsheid en deugd laat bloeien en rijp worden, en door deze laatftcn de eerften, in aanzien der menigte en des heiizaamen invloeds, zoo zeer laat overtreffen. Bedenkt, ten tweeden, mijne aandachtige Toehoorers ! dat er werkelijk veel goeds onder ons gefchiedt. Dit goede , het welk uwe opmerkzaam-  IN 'T EVENWIGT DER GOEDEN, ENZ. 25 zaamheid voornaamelijk waardig is, is datgene, dat dagelijks onder ons bedreeven wordt , dat juist daarom, wijl het gewoon en alledaags is, het minst wordt opgemerkt, of wel zeer dikwijls wordt vergeeten; dat echter gewis niet gefchieden , niet bedreeven kon worden, zoo er niet veele wijsheid en deugd, zoo er niet veele goede en braave menfchen onder ons woonden. Er zijn zeker veele oprechte vereerers van God en Jefus Christus onder ons , voor welke de naamen van God en de deugd nog heilige en eerbiedwaardige benoemingen zijn, en die zich, wat hen betreft, met ijver bevlijtigen, om verftandige braave menfchen en goede christenen te zijn. Men vindt eene menigte mannen en huisvaders onder ons , die hunne handwerken drijven, hunne ambten waarneemen, en in hunne huisgezinnen orden, tucht en godvrucht ftaande houden ; en dit laat ons niet toe aan hunne billijke vlijt, aan hunne zorgvuldigheid en trouw, aan hunne eigen liefde tot orde en godvrucht te twijfelen. Het ontbreekt niet aan maagden en moeders, die met fchaamte en onfchuld verfierd zijn; die zich aan den welltand haarer huisgezinnen , aan de goede opvoeding haarer kinderen, aan de verftandige en godsdienftige beftuuring haarer onderhoorigen zorgvuldig B 5 laa-  26 OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID laaten gelegen liggen; en dit vooronderflelt van haare zijde befcheidenheid, zedigheid, huwelijkstrouw en liefde, moederlijke zorgvuldigheid en tederheid. Handel en wandel zijn heerfchende onder ons, wij ruilen onzen overvloed met onze nabuuren , en ontvangen tegen denzelven dat gene van hun, wat wij noodig hebben. Wij zien daarbij het gene, dat wij dikwijls van onbekende lieden te vorderen hebben, de verzekeringen, die zij ons geeven , even zoo wel als onze eigen verbindtenisfen aan hun, als rechtmaatig, als genoegzaam, als onkwetsbaar aan. Dit alles kon geene plaats hebben , noch gefchieden , indien niet zoo wel onder ons, als onder anderen eerlijkheid , trouw, dienstvaardigheid en toegeevendheid, als hiertoe hoogst noodige en onontbeerlijke deugden heerschten. Wij leeven in veiligheid en rust; geen vijand valt onze bezittingen aan, noch rooft onze goederen; er is, ten minllen onder befchaafde, christelijke natiën, veel meer vrede, dan krijg in de waereld. Even zoo leeven wij in huislijke rust en zekerheid, en de gevallen zijn ten uiterften zeldzaam, dat dezelve ergens op eene gewelddaadige wijze geftoord worden. En ook dan zelfs worden ons alle midde. len in handen gegeeven, om dat weder te herftellfip, en onze fchade te boven te komen. Dit toont  in 't evenwigt der goeden, enz. *7 toont immers duidelijk, dat onze medemenfchen ten grootften deele goede orde beminnende, vreedzaame en vertrouwde menfchen moeten zijn. Want zoo het grootfte aantal van hun niet zulke, maar in tegendeel, harde, wreede, roofgierige, gaarne fchadedoende fchepfelen waren, zoo konden wij ons, te midden onder hen, onmogelijk gerust en veilig achten, of vrolijk en gelukkig bevinden. Laat ons eindelijk ook niet vergeeten, dat er zoo veele voorzorg voor zulken, die hulp behoeven, onder ons gevonden worde. Herinnert u daarbij Hechts de veelvuldige gedeeltelijk zoo fchoone en voortreffelijke inftellingen voor de goede gelukkige opvoeding onzer kinderen ; de talrijke, dikwijls zoo rijk begiftigde, milde ftichtingen, in welke armen verzorgd, kranken opgepast, weduwen en weezen over hun verlies te vrede geftcld en fchadeloos gemaakt worden; herinnert u de menigvuldige bijdraagen van zoo veele bijzondere braave en edeldenkende menfchenvrienden, tot onderfteuning , verkwikking, opwekking en aanmoediging van zoo veelen hunner lijdende, ongelukkige of minder gelukkige medemenfchen, en twijfelt dan, zoo gij kunt, daaraan, dat niet zeer veele liefde en zorg voor wijsheid en menschlijke gelukzalig¬ heid, dat niet veele zachtmoedigiieia) Darmrw* tiS-  28 OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID fheM> werkzaamc vroomheid on- de.' ons hun verblijf hebben; dat deze heerlijke, godlijke deugden niet ten grooten deele de dwaasheden en zonden, die onder ons heerfchen, vergoeden en overhaalcn zouden. En daar o-fj myne aandachtige Toehoorers! u daarover zoudt beklaagen en van het klaagen geen einde maaken, zoo gy onder enkel booze en geheel verdorven menfchen moest leeven, zoo uw leeven en uw eigendom geene veiligheid hadden, en gij zelf m uwen nood zonder troost, ZOnder toevlugt en verkwikking zijn moest; daar gij geene taal zoudt hebben die in haat was de ellende afte. fchilderen, wanneer kinderen zonder opvoeding armen en noodlijdenden zonder hulp en bijhand weduwen en weezen zonder troost en verkwik' king moesten blijven , o ! verblijdt u dan nu harthjk, dat er zoo veel goeds en nuttigs in Gods fchoone waereld , dat het zelve zoo menigvuldig is; dat, onder zoo veele booze menfchen, zich ook nog zulk een aantal goeden bevindt, en dat, met zooveele fchadelijke eigenfchappen derzelve wederom zoo veele nuttige en heilzaame gemengd zijn; verheugt u deswegens, en bemint zooveel te inniger uwe goede deugdzaame broeders en zusters, en prijst des te leevendiger dien God, die wijsheiden deugd be-  IN 'T EVENWIGT DER GOEDEN, ENZ. 40 bemint, en dezelve op de aarde zoo veele vreugde en gelukzaligheid laat verbreiden. Het zou onbillijk en onrechtmaatig zijn, zoo gij u alleen bij het befchouwen van het kwaade wildet ophouden en u bedroeven, zonder ook bij het goede ftil te ftaan, en uit de befchouwing van het zelve troost en vergenoeging te fcheppen. De deugd heeft , in de derde plaats , haars waardij nog onder ons, daar de ondeugd alom voor fchandeiijk gehouden wordt. Ook dit is belangrijk voor onze tegenwoordige befchouwing. In het algemeen wordt het onder ons voor fchoon, voor edel en roemrijk gehouden, dat men een vlijtig, maatig, menschlievend en weldaadig mensch zij; men fpreekt met hoogachting, met liefde, van de huisvaders en huismoeders, die hunne huisgezinnen wél voorftaan; die tucht en orde onder de hunnen onderhouden; die hunne kinderen eene vroome, deugdzaame, christelijke opvoeding geeven, en voor dezelve, zoo wel als voor hunne ondergefchikten, een voorbeeld van vroomheid en deugd zijn, in hunne voorneemens en handelingen. Wie toch, mijne aandachtige Toehoorers ! wie eert en prijst zulke menfchen niet? Wie verheugt zich niet, wanneer en waar hij die ook aantreft? Wie houdt hun  SO OVER DE CODLIJITE VOORZIENIGHEID hun gedrag niet voor navolgenswaardig, fchoon het welhgt in eenige opzichten tegen het zijne overftaat? Met welke loffpraaken worden niet, M het bijzonder in onze dagen, de handelingen der gerechtigheid, der billijkheid, der menfchenhelde en weldaadigheid overlaaden ? En wat wordt wel, aan de andere zijde, gezegd van ïuie, van onmaatige, van wellustige, van harde en wreede menfchen? Hoe fpreektmen van huisvaders en moeders, die zich over den welftand der hunnen niet bekommeren , die de goede, deugdzaame opvoeding hunner kinderen verzuimen, of die zelfs, door hun gedrag, leeraars en voorbeelden der zonde en der ondeugd worden ? Niet anders dan met verachting. Elk een vleit hun , 0f onttrekt hun in meer of minder maat, zijn vertrouwen en zijne liefde. Niemand acht dezulken waarlijk hoog , die zich zeiven met achten, en wier hecht gedrag aan de eene of andere zijde openbaai- wordt. En juist ook vloeit hieruit dit tweede, dat de deugd zich in het openbaar durft laaten zien, en dat de ondeugd zich in tegendeel moet verbergen. Welke braave, welke rechtgeaarte mensch, welke vriend en weldoener zijner broederen heeft ooit reden, zich over eene zijner deugden voor  IN 'T EVENWMT DER GOEDEN, ENZ. 3! zijne medemenfchen te fchaamen, of daar om te minder in het openbaar te verfchijnen, wijl hij een vroom en braaf karakter heeft ? Wie toch ftelt in dit opzicht zijn licht onder eene koornmaat, op dat deszelfs glans te minder bemerkt worde? Voor wien is niet de eerlijkheid zijns karakters , en de rechtmaatigheid van zijn gedrag , de zekerfte grond, en de toereikendfte borg, door welke hij achting, liefde en vertrouwen van allen , met zekerheid verwachten mag 9 Geheel anders gaat het in dezen met kwaade en ondeugende menfchen. Deze moeten hunne oogmerken, hunne neigingen, hunne gevoelens meerendeels zorgvuldig verbergen, op dat die toch vooral niet openbaar worden; zij moeten hunne behuiten verheimelijken, en hunne verdervelijke handelingen in het donkere uitvoeren, wijl het openlijk uitkomen van dezelve, om niet aan alle ftraffen te denken, hun eene 011uitwisfchelijke fchande, en eene algemeene verfoeijing van allen ? die hén kennen, zou toebrengen. Uit even dezen zelfden grond zien zij meerendeels zich genoodzaakt, de gedaante der deugd aanteneemen, en, onder het huichelachtig momaangezicht van eerlijkheid, van braafheid, van godvrucht, alle hunne fchadelijke en fchandelijke nei-  32 OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID neigingen en aanflagen te verbergen, wijl hun wel bewust is, dat zij, alleen door dit bedrog, de achting en liefde van andere menfchen verrasfchen kunnen. Wat bewijst nu dit alles, mijne waardfle Toehoorers:? Ontegenzeggelijk dit, dat toch dit natuurlijk gevoel van recht en onrecht, van goed en kwaad, door den alwijzen Schepper onbegrijpelijk diep in onze gemoederen moet zijn ingeplant geworden , wijl het door al de magt der zinnelijkheid, door al het aanlokkende der on. deugd, door al de verleidende kracht der kwaade voorbeelden,*nog niet volkomen uit dezelve is verdelgd geworden, daar toch de deugd nog immer in onze oogen iets eerwaardigs en heiligs blijft, daar in tegendeel de ondeugd voor iets, dat fclïandehjk en veracht is, gerekend wordt. Ook is dit ontegenzeggelijk zeker, dat ook onder ons, zoo niet meerder, ten minften rijklijk zooveel goede, als booze en ondeugende menfchen zijn; dat uit kracht van dit gevoel, het welk ook zelfs den flechtften en verachtften menfchen zoodiep ingeplant is, de goede menfchen 'een •groot overwigt over de kwaade hebben, wijl niemand toch op den duur zijne eigen natuur verloochenen of dezelve geheel en al verwoesten en ver-  in 5T EVENWÏCT DER GOEDEN, ENZ1. 33 vernietigen kan ; dat eindelijk in veele gevallen en omftandigheden, de reden over de zinnelijkheid , de wijsheid over de dwaasheid, de deu^d over de ondeugd, de volkomenfte en heerlijkfte overwinningen wegdraagen: want indien dit niet zoo ware , maar dat het tegendeel plaats vonde; indien de geheele waereld, om Zoo te fpreeken, in het booze lag, en zonde en ondeugd alom over alles heerschten; als derzelver flaaven het overwigt hadden, en de liefhebbers en vereerers van waarheid en deugd, wanneer en waar zij maar konden , vervolgden en wegdrongen ; dan konden wijsheid en deugd onmogelijk in zulk eene algemeene achting onder de menfchen ftaan, als zij toch wezenlijk ftaan, gelijk onze eigen ervaaring leert; dan konden zonde en ondeugd onmogelijk aan zulk eene algemeene en onuitwischbaare fchande blootgefteld zijn ; dan ook zouden de ellendige flaaven derzelve niet meer bevreesd zijn of zich verbergen; wij zouden weldra zien, dat de deugd van den aardbodem wegvlood, en integendeel de ondeugd en de. zonde, bekleed met den glans van eer en aanzien, aanfehouwem Waartoe dan alle die onftuimige eii heftige klagten, over de verdorvenheid der tijden, en II. deel, C de  34- OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID de boosheid der waereld en der menfchen, door welke zoo dikwijls de menschliike -natuur ver-, ontwaardigd, en de regeering des Hoogden berispt wordt? Of welk eene foort van vroomheid en godzaligen ijver.zal het zijn, door welke z# ke bittere bezwaaren uitgedacht en verdeedigd kunnen worden ? Onwederforeekelijk gefchiedt er veel kwaad onder ons-, en .zonde en ondeugd hebben hunne rampamivoerende heerfchappij zeer verre uitgebreid.. Wij zelve hebben uliedcn mecrmaalen dit doen opmerken, en gelooven ook, dat elke rechtichapen en oprechte menfchenvriend deze heerfchappij. en. derzelver uitwerkfelen niet anders, dan met diepe fmert en innerlijke bedroeving kan aanzien. Doch dez& klagten bewijzen evenwel, dat derzelver magt zich op yerre na niet over alles uitftrekt j dat een groot, en waarfchijnelijk het grootfte gedeelte van ons genacht, niet onder de flaaven derzei ve kan geteld worden: want dan konden de zonde en de ondeugd onmogelijk zoP veel opzien vetwekken, als zij werkelijk doen.. Alleen het zeidfe zaame en ongewoone trekt de opmerkzaamheid der menfchen tot zich. Dit alleen maakt het beïangrijkfteen voomaamfte deel hunner onderlinge gefprekken en handelingen uit. Dit alleen fe&ts geeft aanleiding en ftof tot klagten cn bezwaaren. In-  IN '-JEVENWICT DEK GOEBENENZ. 35 Jndie» het • derhalven-iets Zo -gewoonlijks en algemeens ■ onder oljs: ware; traage, verkwistende, wellustige, harde en wfeede menfchen aantctreffen, zoOigeloof ik, dat zij om die reden weinig befpeurd, en.welligt geheel over het hoofd zouden .gezien,'worden. Indien het zö alledaags en bijna;,eiken mensch onder ons eigen ware, God en den. Godsdienst te verachten en te belpotten, de openbaare godsdiénftige .vergaderingen na te laaten:, ■ ,en zich. over niets. te i bekommeren, dan over het.gene tot.ivol'doening;.van zinnelijke, lusten dient,, zoo zou ik niet' weeten, waarom het ons zoo zeer- treffen, of als iets bijzonders 'zou aangemerkt worden, als wij hier of daar eenen losbandigeneenen fpotter emroekeloozen zien." Het; zou, in tegendeel, in onze gezelfch'appen als iets 'nieuws en gewigtigs verhaald en verbreid worden, dat hier of daar een vlijtig, maatig en nuchter man ; dat ergens een liefderijke wel-1 doener zijner broederen; dat- ergens een .vroom> godvruchtig Christen, als een zeer zeldzaam en ongewoon verfchijnfel, gevonden wierd. Dit echter gefchiedt niet, alleen het kwaade eii onrechtvaardige ; alleen liefdeloosheid en onderdrukking; en roekelooze losbandigheid en verzinking in de ondeugd, worden als ongewoönë' gevallen, of ten minften als bijzonder der opC 2. merk-  3m alle de bijzondere omftandigheden en betrekkingen, alle de heimelijke beweeggronden en oogmerken mede ter toets .te brengen, die zulk een wezenlijk deel van het karakter eens menfchen zijn; en welker kennis zoo noodzaaklijk tot die -beoordeeling vereischt wordt. Befluit, ten tweeden, even zoo min van het geluk of ongeluk uwer medemenfchen, tot derzelver.'gelukzaligheid of ongelukzaligheid. Ook dit befluit zou kennelijk valsch zijn, wijl het din* gen met elkanderen vereenigt, welken de Schepper zelfs, met de grootfte'wijsheid, van elkanderen heeft afgefcheiden. Nimmer kan ons ook het rijklijkfte bezit en genot van uiterlijke goederen en voorrechten des leevcns, gelukzalig maaken, zoó het ons aan wijsl en lougd ontbreekt; nimmer zal ons het getni of.vwffl a dier goederen ongelukzalig maaken, v. ■ wij deze Hechts bezitten. Ja, aan dcssc alleen hejeft onze goedertieren Vader in den fond hei (Ier zuiverfte en cdelfte vreugd en genoegens vast-  MET OPZICHT TOT GODL00ZEN, ENZ. 77 vastgehecht. Deze alleen verfchaffen haaren oprechte vereereren eene waare, eene duurzaams en onvergangelijke gelukzaligheid. Streeft daarom, met'allen ernst en ijver naar dezelven, die zij zoo zeer waardig zijn. Laat geenen arbeid, geene moeite , geene bezwaarnisfen en verdrieten, laat geen lijden noch geene wederwaardigheden u moedloos maaken, zoo zij u Hechts tot het bezit en genot van dit hoogfte goed, van dit edelfte kleinood leiden. Dan zullen zij u in geluk en in ongeluk even gerust, weltevreden en opgebeurd doen blijven; zij zullen u alleen het geluk/des leevens recht leeren fchatten en gebruiken, en door hetzelve uwe gelukzaligheid vergrooten en veredelen ; zij zullen u, ook in ongeluk bij dezelve befghermen, en niet toelaa* ten, dat die door het leed verftoord of aan het wankelen gebragt worde; zij zullen u tot blijde cn vergenoegde burgers der aarde , en eenmaal tot nog zaliger erfgenaamen des hemels maaken, Amen! LEER-   LEERREDE over. de G O D L IJ K E VOORZIENIGHEID en REGEERING, met opzicht tot den gelukstaat der godloqzen, en het ongeluk der vroomen. Tekst: matthaeus XIII: 24—30.   MET OPZICHT TOT GODLOOZEN, ENZ; 8l 6 God! goedertieren Schepper en Vader van ons. en at ie menfchen! Gij hebt ons in dit leeven gefield , en ons deze aarde tot eene verblijfplaats aangeweezen , op dat wij ons daar door tot een hooger leeven voorbereiden, en ons voor een aangenaamer en zaliger woonoord gefchikt en waardig zouden maaken. Mes, wat t wij om ons heenen zien; alle vermogens en krachten, die wij in ons zeiven bevinden en gevoelen; en uwe eigen duidelijke uüfpraaken en beloften verkondigen ons dit uw liefdevol, gunstrijk oogmerk, deze onze hoge en edele befümming. Gij wilt, dat wij ons tot dit hooger leeven, tot deze vreugdevolle wooningen der zaligheid, door ongedwongen, vrije deugdbetrachting , door gewillige gehoorzaamheid omtrent uwe gelulkigmaakende geboden, zullen voorbereiden en bekwaam maaken. Daarom verwijdert Gij dat alles van ons , door het welk onze deugd , onze vroomheid, onze gehoorzaamheid aan U, zouden gedwongen of minder vrijwillig worden, door het welk dezelve haare waardij zouden kunnen verliezen , en minder invloed op onze volmaaktheid en gelukzaligheid hebben. Daarom, hebt Gij de belooningen der wijsheid en deugd niet aan het uiterlijk geluk, en de ftraffen der zonde en der II. deel. F m-  8a OV8R DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID ondeugd niet onmidddijk aan ongeluk en uitwendige ellende vastgemaakt. Neen, geluk en ongeluh zrjn in uwe hand de middelen, die de gelukza-iiheïd des wijzen, des deugdzaame» , des vroomen vereerers uwer heilleer op alle wijzen bey oor der en-, doch nimmer den ondeugenden waarlijk en diturzd-'.n gelukzalig kunnen maaken. Neen, h dit leeven, in het welk wij ons Jlechts voorbereiden; kunnen wij den vollen loon, de ganfche gelukzaligheid der wijsheid en deugd nog niet gemeten, even zoo min als de zondaar de ftraf zijner overtreedingen in hetzelve ontvangen zaL Hier is, naar uwe uitdrukkelijke verklaaring in de natuur en de openbaaring, Jlechts de zaaitijd,, 'en daar eerst de oogsttijd! — ó God! hoe dwaasr hoe vermetel, zijn en worden niet deswegens ónze leoordeelïngen, als wij, niet gedachtig aan deze uwe genadige oogmerken , aan deze onze hoge leflemming, ons reeds hier over uwe werken en 'wegen bezwaaren, van welke wij Jlechts het minJie deel , en het begin zien, als wij daar Ber morren en klaagen, dat de vroome hier niet altijd g?lukkig , de zondaar niet altoos ongelukkig is, als wij uwe hogere wijsheid en goedheid in deze befchikking en verordening berispen, en, door eigen wijsheid en eigenbelang verblind, uwe vaderlijke liefde en genade, die zich over alles erbarmt y tap-  MET OPZICHT TOT GODLOOZEN> ENZ. 83 'ontkennen. Och 1 leer ons toch bedachtzaamer, grondiger, wijzer ocrdeelen! Laat het licht uwer waarheid helder over ons Schijnen, op dat wij ook indezen de wijsheid uwer werken en wegen, de goedheid en liefde mogen erkennen, met welke Gij ons, uwe redelijke fchepfelen , befiuurt en leidt 1 Verwek in elk van ons het leevendigfte gevoel van zijne eigen zonden en overtreedingen, en van de barmhartigheid en langmoediglieid, met welke Gij hem draagt , en hem den tijd tot nadenken en verbetering verleent. Vestig Gij onzer aller oogen op dat hooge en heerlijke doel, het welk Gij ons hebt voorgefield, en het welk wij niet hier, maar eerst in het andere leeven zullen bereiken! Stort in ons allen eenen brandenden ijver, naar waarheid, naar wijsheid, naar deugd, op dat wij het éénmaal werkelijk bereiken, en, als wij het bereikt hebben , in uwe nadere gemeenfchap , de wijsheid en goedheid uwer vaderlijke regeering bewonderen , en de ganfche gelukzaligheid mogen genieten, tot welke Gij ons hebt geSchapen! Verhoor ons, barmhartige God! om jesus chris« tus, tiws Zoons, onzes Heilands wil, in wiens mam wij U aanroepen: Onzen Vader, enz. p a . TEKST?  84 OVER DE GODLTJKE VOORZIENIGHEID TEKST: Mat the us XIII: 24— 30. Een andere gelijckenisfe heeft hij'haer voorgeftelt, figgende: Het Koninckrijck der hemelen is gelijck een mcn/che, die goet zaet zaeyde in fijnen acker. Ende als de menfchen fiiepen, quam fijn yyant ende zaeyde onkruyt midden in de tarwe, ende gingli wech. Doe het nu [tot] kruyt opgefchoten was, ende vrucht voortbracht, doe openbaerde hem oock het onkruyt. Ende de dienstknechten van den heere des huys gingen ende feyden tot hem: Heere» en hebt gy niet goet zaet in uwen acker gezaeyt? Van waer heeft hy dan dit onkruyt? Ende hy feyde tot haer, een yyandigh menfche heeft, dat gedaen. Ende de dienstknechten feyden fot hem, wih gy dan dat wy henen gaen, ende datfelvt vergaderen ? Maer hy feyde, Neen, op dat gy het onkruyt vergaderende , oock mogelick met het felve de tarwe niet tiyt en treckt. Laetfe beyde te famen ■ opwasfen tot den oogst, ende in den tijt des oogsts zal ick tot de maeyers feggen, Vergadert eerst dat onkruyt, ende bindt het in busfelen, om '/ felve te verbranden, maer de tarwe brengt te famen in mijne fchuere. Kortzichtige Stervelingen, menfchen, die heden de fchouwplaats dezer waereld betreeden, en mor-  MET OPZICHT TOT GODLOOZEJï, ENZ. 85 morgen weder van het zelve afgaan , waagen het de wijsheid en goédheid der godlijke regeering te berispen, wijl dezelve niet in alle haare befchikkingen en verordeningen met dat gene overeenftemt, het welk zij voor wijs en goed houden. Zij zelve erkennen het, dat hier Hechts het eerfte tooneel van hun eigen aanwezen is. Hun vernuft ftelt hun onophoudelijk voor, dat de oogmerken, de verordeningen , de befchikkingen des waereldfcheppers niet Hechts een deel van het geheelal, maar alle tijden en eeuwigheden influiten, dat zij zich alleen naar dat gene richten, dat nu cn altoos goed is, en de grootstmogelijke volmaaktheid en gelukzaligheid te wege brengt en bevoordert. Nochtans vergeeten zij t'elken oogenblik deze zoo gewigtige waarheden, en houden niet op de regeering des Hoogften te berispen, en zich zelve met onrust en kommer te vervullen. Hier zien zij eenen deugdzaamen mensch ' in ellende , daar eenen deugniet in geluk; hier de vroomheid'in het ftof, daar de zonde op den troon. Terftond zijn zij gereed met het befluit, dat eene zoo ongelijke bedeeling der aardfche goederen ftrijdig zij met gerechtigheid en billijkheid; dat of in het geheel geen God, geene hoogfte en alwijze oorzaak der dingen moete aanwezig zijn, of dat deF 3 ze  45é> OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID, ze toch., zoo Hij al belfond, zich verder niet over waereld of menfchen bekommere. Zij zijn zeer geneegen, dat gene aan het bloote toeval , aan het blinde noodlot toetefchrijven , vai het welk zij de hooger oorzaaken en oogmerken «iet terftond met hun verftand kunnen doorgronden; en bij elke gelegenheid gereed om de wijsheid en goedheid der godlijke regeering, welke uit alle derzelver werken ftraalt en fchittert, alleen daarom weder te verwerpen, wijl zij niet in ftaat zijn, om alle derzelver oogmerken met elkanderen te verè'enigen , en wijl dezelve zich in de keus der middelen daartoe niet aan dat gene bindt, het welk zij zelve voor het beste houden. Om ulieden , mijne aandachtige Toehoorers tegen zulk eene dwaasheid en vermetelheid, in het beoordeelen van Gods werken en wegen, te waarfchouwen, en tegelijk uwe rust en deugd te bevestigen, welke dusdoende zo hgt gefchokt * en aan het wankelen gebragt worden, hebben wij in ons laatstvoorafgaande voorflel gepoogd u opmerkzaam te maaken op verfcheiden gewigtige waarheden. Wij hebben u eerst het groot ouderfcheid tusfehen geluk en gelukzaligheid in een helderer licht gefteld, daarna de eigenlijke beftemrning van het tegenwoordig leven in uw ge-  MET OPZICHT TOT G0DLOOZEN, @ geheugen terug geroepen , en éindelijk nog de groote zwaarigheden, ja de bijna volftrekte onmogelijkheid aangetoond , door welke wij verhinderd worden, een rechtmaatig en waar oordeel, zo wel over het zedelijk karakter , als over de gelukzaligheid of ongelukzaligheid onzer medemenfchen te vellen. Wij hebben dit alles gedaan met dat oogmerk, en in die hoop , om uwe denkbeelden ten aanzien van deze belangvolle voorwerpen te naauwkeuriger te doen worden, en uwe beoordeelingen en uitfpraaken over God en menfchen voorzichtiger en bedachtzaam mer te maaken. Laat ons nu, na deze vöorafgezonden hellingen, verder gaan, en de wijsheid en goed. heid der godlijke voorzienigheid en regeering in die befchikking aantoonen , naar welke zij hier de boozen niet altoos ftraft, en de goeden niet altoos beloont. Om dit zoo veel te duidelijker en gegronder te doen, zullen wij i.) Het onderfcheid der belooningen en ftraffen , of de beide foorten derzelve, met eenige woorden aanroeren. F 4 ->•) De  88 OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID 2.) De gronden zelf nader ovenveegen, waarom het wijs en gunstrijk van God gehandeld is, als Hij hier dikwijls met de deugd geene uiterlijke belooningen , en met de ondeugd geene willekeurige ftraffen verbindt. Als wij hier naamelijk van de belooningen der deugd, en van de ftraffen der ondeugd fpreeken; als wij onderzoeken , waarom de deugd niet altijd gelukkig, en de ondeugd niet alzins ongelukkig is; zoo bedoelen wij geenszins de gevolgen en uitwerkfelen der eene en der andere. Het kan geene vraag lijden, of niet de deugd ook reeds hier in dit leeven haare vereerers in menigerlei opzicht gelukzalig, en de ondeugd haare flaaven dikwijls en op veelerlei wijze ellendig maake: want dit gebeurt beide voorzeker ook reeds in deze waereld. Wij kunnen geene deugd bezitten noch uitoefenen, die niet aan ons en onze medemenfchen oneindig veele voordeelen en zegeningen verfchaft. Zoo wij rechtvaardig en billijk omtrend anderen zijn, zoo verwerven wij door zulk een gedrag voor ons zeiven achting , vertrouwen, liefde, en bevoorderen op veelerlei wijzen de orde en welvaart onder onze natuurgenooten. Zoo wij menschlievend, lief-  MET OPZICHT TOT GODLOOZEN, ENZ. 80 liefderijk, weldaadig omtrend anderen zijn, zoo kunnen wij ook op derzelver vriendfchap, liefde, bijftand en hulp in gelijke gevallen rekenen. Zoo wij maatig, kuisch en ingetoogen leeven, zoo verkrijgen, bewaaren, veredelen wij met alleen onze gezondheid, onze vermogens en krachten, maar houden ook door deze leefwijze, zoo veel in ons is, duizend foorten van krankheid, van fmerten , van kommer , van ellende van anderen verwijderd. Zoo wij arbeidzaam, ijverig, vlijtig-zijn, zoo verkrijgen cn vermeerderen wij daardoor niet alleen het onze, maar worden ook voor de ganfche maatfehappij, aan welke wij dus onze vermogens en krachten toewijden, op veelerlei wijzen nuttig. Wij kunnen ons zelfs geene deugd geheel eigen maaken, zonder door derzelver bezit dtjust en den vrede onzer ziel te bevoorderen, zonder vrolijker en meer voldaan, met ons zeiven, zonder Gode behaagelijker en gelijker aan Hem, zonder vatbaarder voor zijne weldaaden en zegeningen te worden, en meer en meer nader aan het doeleinde der waare volmaaktL2id en gu.,kzaligheid te komen. Even zoo kunnen wij ook aan de andere zijde, niet ondeugend zijn, zonder ons en anderen veelvuldiger ellende te berokkenen. De onrechtvaarF 5 di*  00 OVER BE GODLIJKE VOORZIENIGHEID dige, de vervolger en onderdrukker zijns naasten, verwekt haat en afkeer tegen zich zeiven, tegen welke noch magt noch rijkdom hem befchermen. De liefdelooze, de onbarmhartige kan geene liefde, geene barmhartigheid, geenen bijftand m de ellende, van zijne medemenfchen verwachten. De onmaatige, de onkuifche, vernielt zij. ne gezondheid, verzwakt zijne krachten, verkort zijn leeven. De traage, de vadzige verliest het zijne, en wordt een voorwerp der algemeene verachting. Wij kunnen ons in het algemeen aan geene ondeugd overgeeven , zonder tegen' onze eigen natuur te handelen, zonder de rust van onzen geest en ons hart, door zoo veele ellende, die wij ons zeiven en anderen berokke*en, te vernietigen, zonder ons van onze eigenlijke beftemming te verwijderen, zonder Gode, het heiligfte en zaligfte wezen, te mishaagen, en voor alle waare, duurzaame volmaaktheid en gelukzaligheid hoe langer hoe meer onvatbaar en onwaardig te worden. Ongetwijfeld, mijne aandachtige Toehoorers? is dit Gods verordening, eene befchikking zijner hoogfte wijsheid en goedheid, dat op deze wijze elke deugd haare eigene zaligfte belooning met zich moete voeren, en haare waare en op- rech.  MET OPZICHT TOT GODLOOZEN, EN?., eene befchikking zijner hoogfte wijsheid en goedheid , dat ook reeds in deze waereld zielrust en vrede, waare, zuivere, duurzaame vreugd en gelukzaligheid , gelijkheid aan , gemeenfchap niet en blijde hoop op God, alleen aan de deugd en nimmer aan de ondeugd zijn verbonden. Waar is derhalven de waare wijsgeer, de oprechte en vroome vereerer der deugd, die ooit het lot der blinkende dwaasheid, der gelukkige en pronkende ondeugd benijdde ? of die zijne rust, zijn vergenoegen, zijne ftille, doch waare gelukzaligheid met die geruchtmaakende fchaterende , verbijfnellende , fterkvliedende en vergangclijke vermaaken en genoegens der zinnelijkheid en der ondeugd ooit begeerde te verruilen? God heeft dus indedaad deugd en ondeugd, wijsheid en dwaasheid, ook in derzelver gevolgen, verre genoeg van elkanderen afgefcheiden. Aan de eene heeft Hij rusten vergenoegen, aan de andere ontevredenheid en onrust; aan de eene de belooningen en genoegens van een goed, aan de andere de ftraffen en kwellingen van een kwaad geweeten ; aan de eene de opwekkende hoop, aan. de andere de doodende fchrikken voor het fterf-  02 OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID fterfuur en de eeuwigheid; aan de ééne waare, zuivere, onvergangelijke gelukzaligheid, aan de andere waare, drukkende, onuitfp'reekelijkë ellende verbonden, Waarom dan, en waartoe die bittere verwijtingen tegen de Voorzienigheid, dat zij in dezen misgetast, dat zij deugd en ondeugd niet genoegzaam van elkanderen afgefcheiden; dat zij aan de eerfte geene belooningen, en aan de andere geene ftraffen genoeg verknocht hebbe? Zijn dan de gunst van God, de gemeenfchap met God, de achting en liefde van recht, fchapen menfchen, de goedkeuring van een goed geweeten, de rust van het hart, de weltevredenheid van geest, de blijde hoop op de eeuwigheid en onverganglijke gelukzaligheid, geene belooningen, geene fchatten, geene genoegens ? Zijn zij niet veelmeer de grootfte belooningen , de onvergangelijkfte fchatten, de zuiverfte en edelfte genoegens , zonder welke alle andere aard. fche belooningen en fchatten en genoegens weinig of zelfs geene waardij voor ons hebben? En zijn, aan de andere zijde, het mishaagen van God, de verwijdering van dat verhevenst en zaligst wezen, de verachting, van alle wijze en goede menfchen , de bittere verwijtingen van het geweeten, de onrustigheid van het hart, de ontevredenheid van geest, de folterende fchrikken voor  MET OPZICHT TOT GODLOOZEN, ENZ. 93 voor den dood en de eeuwigheid, geene kastijdingen , geene ftraffen ? Kunnen wij wel aan dezelve onderworpen zijn, zonder dat zij ons alle andere goederen, vermaaken en genoegens des leevens verbitteren of wcgrooven ? Doch dit is het niet, naar het welk de mensch; door zinnelijkheid en dwaasheid verblind , het eerst, het meest, en met de grootfte belangneeming vraagt. Gewoonlijk vallen hem noch die genoegens , noch deze kwelling der ziel fterk genoeg in zijne doorzoekende oogen, dan dat zij eenen beflisfenden invloed in zijn oordeel en gedrag hebben konden. Of wijsheid en deugd altijd rijk, aanzienlijk, magtig, of zonde en ondeugd altijd arm, laag en veracht zijn? Dat zijn de vraagen,naar wier beantwoording zijne nieuwsgierigheid ongeduldig wenscht en op welke het ja of neen zijn oordeel over de wijsheid en goedheid, of de dwaasheid en wreedheid der godlijke regeering zal beflisfen en bepaalen. En hier ftrijdt eene veelmaalige, en bijna da» gelijkfche ondervinding met alle onze zinnelijke wenfchen en verwachtingen. Dagelijks zien wij deugdzaame menfchen , die, van alle uiterlijke geluksbedeelingen ontbloot, in ellende zuchten, tér-  94 OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID1 terwijl anderen, die het geheel niét verdienen,alle voorrechten, alle vermaken en genoegéfc der aarde gemeten. Wee ons, zoo wij°ons door deze fchijnbaare wanorde verblinden, zoo wij ons door de ongelijkheid der menschlijke lotgevallen tot losbandigheid of tot onverfchiUigheid omtrent deugd en ondeugd laaten vervoeren! Dit zal echter zeer ligt gefchieden, zoo wij meer gehoor gecven aan de hem onzer zinnelijk, heik, onzer hartstochten en begeerten, dan aan de toeroeping der reden en der wijsheid: want alleen die genen, die het eerfte doen , worden door deze ongelijke verdeeling .van het uiterlijk geluk aan het dwaalen gebragt, terwijl anderen ook m dezen niets anders dan voetftappen eeher hoogftc wijsheid , eener volmaakte en alles inhakende liefde vinden. Hoort deswegens naar het onderwijs, naar de lesfen derzelve, met opmerking en nadenken, en laat die ingang vinden in few hart, dat naar troost, naar gerustheid en weltevredenheid begeerig is. Vooreerst zou, zonder deze ongelijke verdeeling van het uiterlijk geluk, de deugd minder vrijmilig zijn, zelfs zou zij in veele gevallen ophouden deugd te zijn: want wat is toch dë deugd anders, dan eene volvaardigheid in het goedé* in  MET OPZICHT TOT GODLÓQZEN, ER2. 'm de betrachting van den Godlijken wil, die uit de liefde tot God en den naasten ontfpruit? Wat is zij anders dan een oprecht, ernftig en ijverig poogen naar de genade, het welbehaagen, de liefde van onzen Schepper, en naar vorming van den geest en veredeling van het hart, naar waare , zuivere volmaaktheid van geest , door welke wij derzelve waardig worden ? — Stelt u nu voor,dat deze deugd, deze opvolging der Godlijke geboden, dit {treeven naar hooger volmaaktheid , noodzaaklijk ook uitwendig geluk, rijkdommen, eerè, aanzien, met zich voerden; dat ons in tegendeel zonde en ondeugd, de overtrecding dier heilzaa'me geboden, de gehoorzaamheid aan onze laage en dierlijke lusten en begeerten , ook altijd uitwendig ongelukkig, arm, veracht en ellendig maakten, hoe lang zou dan wel de deugd, deugd blijven, hoe langhaar eigen waardij en haare hooge waardigheid behouden? Niet de liefde tot God, niet de liefde tot den naasten, niet de ijver naar hooger volmaaktheid, maar de begeerte naar eer, naar rijkdom, naar aanzien, dus ook de geld- of de eergierigheid, en het zinnelijk vermaak, zouden bij de meeste menfchen de fpringbronnen en drijfveê•ren hunner deugd , hunner gehoorzaamheid aan God, hunner goede j edele, weldaadige en algemeen-  96 OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID meennuttige handelingen zijn. Even zoo zou-: den, aan de andere zijde, niet de vrees, om God te hoonen ,. ondankbaar te zijn voor zijne, weldaaden, *den naasten te beledigen, en zijne eigen hooger volmaaktheid te verhinderen, in het algemeen, niet de afkeer, tegen de fchande en de ellende der zonde , de meeste menfchen van dezelve afhouden, maar alleen de vrees van arm en veracht te worden , en de gemaklijkheden en aangenaamheden des leevens te moeten misfen, wier glans onze zinnelijkheid bekoort, en onze begeerten opwekt. En wat ware dan eene deugd, die uit zulke laage en onzuivere bronnen voordfpringt ? Niets dan een hoogklinkende bloote naam, in den grond eene verfmaadelijke dienaares onzer lusten en begeerten, eene ellendige en verachtelijke flaavin van zinnelijkheid en neiging. Hoe wijs en gunstrijk is derhal ven niet de verordening der godlijke regeering, naar welke uitwendig geluk niet als noodzaaklijk en voor altijd aan de deugd, en tijdlijke ellende niet, als onmiddelijke gevolgen, aan de zonde en ondeugd zijn verknocht! Nu kan de mensch tusfchen deze beiden , zo zeer tegen eikanderen overftaande dingen, als verbijgaand, vlugtig geluk, en waare, duurzaame volmaaktheid en gelukzaligheid, te vrijer eene keus doen, zonder in zijne keus door  WET OPZICHT TOT GODLOOZEN , ÈNZ. 9? door het verblindende der vergankelijke fchatten en voorrechten verdwaasd te worden! Hij is in ftaat, om de deugd om haar zelve , 0111 haare eigen fchoonheid, beminnenswaardigheid, algemeennuttighcid, en zaligheid te beminnen, zonder dat hem de zinnelijkheid, het eigenbelang, en zich zelveh zoekende eerzucht, tot dezelve aanfpooren en aandrijven! En hoe veel edeler, hoe- veel grooter en roemwaardiger is niet de deugd des menfchen, die zonder opzicht op uiterlijke en vergangelijke voordeden, die zelfs met verloochening zijner eigen geneegenheden en begeerten, het goede daarom wil en doet, wijl God, zijn goedertieren en beminde Vader, het wil en doet; wijl hij wenscht, om Hem, dat voorbeeld der volmaaktheid, meer en meer nabij te komen; wijl hij zijne broeders en zusters op de aarde, het huisgezin zijns Vaders in den hemel, bemint, en van ijver gloeit, om ook derzelver volmaaktheid en gelukzaligheid te bevoorderen, en hen dus doende tot de hun voorgeftelde hooger en edeler beftemming voord te leiden? De deugd eens menfchen, die gewillig elk uiterlijk voorrecht , elk vergangelijk voordeel, elk zinnelijk vermaak opoffert aan de verheven roeping, om den wil van God op de aarde te volbrengen , en waare, zuivere, onvergangelijÏÏ. deel. G ke  98 OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID ke vreugd in den hemel en op de aarde te verbreiden ? Hoe veel vrolijker en zaliger moet ée'ns zulk eene vrije en zuivere deugd in een hooger leeven, in de gemeenfchap der volmaaktfte menfchen, haare oprechte vereere'rs maaken, als die genen zijn en zijn kunnen, die enkel om aardfche en vergangelijke voordeden en vermaaken, het goede deeden , en die dus ook, naar eene even zoo waarachtige als merkwaardige uitfpraak onzes Heeren, haren loon wech hebben, wijl hun verlangen en poogen niets hooger en edeler bedoelde. Bedenkt, vervolgends , dat, zonder deze befchikking der hoogfte wijsheid en goedheid, veele deugden geene plaats zouden vinden. Zij is de oorfprong en de bron der edelfte, zuiverfte, verhevenfte oogmerken en handelingen. — Hoe konden wij vertrouwen op God, en uitzicht tot God, als onzen Schepper en Vader, hebben en betoonen, zoo het aan gelegenheden en omftandigheden in ons leeven ontbrak, in welke het niet naar onzen wil en onze wenfchen gaat, in welke onze beste bedoelingen en onderneemingen verijdeld worden, in welke wij niets als zwaarigheden en hindernisfen, niets als gevaaren en donkerheid vóór ons en rondom ons zien , en al-  met opzicht tot godloozen, enz. 99 alleen die gedachte, die. overreeding, dat geloof ons opbeurt en getroost doet blijven, dat een almagtig God, een hoogstwijze en goedertieren Vader, de waereld en ook ons regeert, en alles, nu op effene , dan op fteile wegen , nu in het licht, en dan weder door duisternis,het doelwit der hooger volmaaktheid en gelukzaligheid te gemocte leidt ? Is het niet juist de wederwaar* digheid, het ongeluk, zijn het niet de finerten en droeffenisfen der vroomen, door welke deze edele voorneemens , dat kinderlijk en getroost geloof, dat blijde en verhevene, met alle hindernisfen en gevaaren worftelende, en over dezelve zegepraalend vertrouwen opgewekt, gevoed , veredeld , bevestigd en voltooid worden ? Hoe toch zouden wij berusting in alle de fchikkingen van God, en overgegeevenheid aan zijnen heiligen wil leeren , en dus in nadere gemeenfchap met dat verhevenst en zaligst Wezen komen, zo nooit eene wolk. de helderheid onzer leevensdagen verdonkerde, zoo altijd en alom onze wenfchen vervuld, onze dikwerf onmaatige begeerten voldaan wierden, en ons alleen onafgebrooken vreugd en blijdfchap in alle onze omftandigheden en betrekkingen omringden ? Leert men ook tevredenheid met alle Gods werken en wegen, vol. komen en gewillige overgegeevenheid aan de beG a flui»  100 OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID fluiten der hoogfte wijsheid en goedheid in den nooit verdonkerden glans van zinnelijk geluk, of is het niet veelmeer de fchool der fmerten, welke deze gelukkigmaakende hoedanigheden in ons moet te wege brengen en vormen? Zijn niet geduld en volvaardig befluit groote , edele, en voor den mensch hoogstroemrijke deugden ? getuigen zij niet van eene buitengewoone fterkte en grootheid van geest? en waar heeft wel de mensch gelegenheid deze deugden te leeren, te oefenen, te Herken, als alle zijne wenfchen worden voldaan, alle zijn begeerten geftild, alle zijne oogmerken en onderneemingen met het beste gevolg bekroond ? Is het niet juist het tegendeel van dit alles, de verijdeling onzer wenfchen en begeerten, het mislukken onzer oogmerken en onderneemingen, de wederwaardigheid, de droefheid, de fmert en het ongeluk, uit welke deze verheven en roemwaardige neigingen ontftaan, en de held des geloofs en der deugd wordt gebooren? Wat maakt den mensch Gode welbehaagelijker cn gelijker, dan liefde, barmhartigheid en milddaadigheid? En konden wij deze deugden uitoefenen, of in dezelve eenige volmaaktheid bereiken, zoo wij en onz2 broederen in een onveranderlijk uitwendig geluk leefden, zoo elk alles had, wat hij begeerde, en niemand door nood en ellende ge-  MET OPZtCHT TOT GODLOOZEN, EKf. IOI gedrukt wierd ; zoo wij derhalven noch reden noch gelegenheid hadden, om eikanderen met onze krachten en gaaven te helpen en bijtefiaan? Wordt niet dikwijls doorfmert en wederwaardigheid die heilige en zalige band vastgemaakt, door welke menfchen met menfchen worden verbonden, en de een aan de lotgevallen des anderen, het innigfte en hartelijkfte aandeel neemt ? —Wat is eindelijk gefchikter, orn den deugdzaamen en vroomen op zijne waare beftemming opmerkzaam te maaken , en hem aantefpooren tot het ftreeven naar eene hooger volmaaktheid en gelukzaligheid, dan deze zelfde inrichting, naar welke het uitwendig geluk niet vast verknocht is aan zijne deugd ? Roept zij hem niet met eene luide ftemme toe: niet hier, maar ginds , niet buiten u, maar in u, niet ja verbijgaande, maar in blijvende voorrechten , moet gij uwe waare gelukzaligheid zoeken, en zult die alleen door dezelve bereiken ? En zou hij wel in deze opmerkzaamheid op dat verheven doelwit werkzaam blijven, zoo een onafgebrooken uitwendig geluk reeds hier zijne deugd beloonde, en hera met al zijn wenfehen en hoopen aan deze aarde kluisterde? Houdt derhalvenop, vermetele ftervelingen! G 3 de  102 OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID de regeering des Hoogften van onbillijkheid en onrechtmaatighcid te befchuldigen , als zij het Uitwendig geluk niet vast met de deugd heeft verbonden, als zij hetzelve aan haare waare vereerers dikwijls laat ontbeeren, en hen in tegendeel fmerten en wederwaardigheden oplegt. Juist deze befchikking bewijst haare hoogere wijsheid en goedheid, welke gij dan alleen kunt ontkennen , als gij u door uwe zinnelijke begeerten laat verdwaazen en verblinden. Zij dient onmiddeïijk tot dat einde, om de deugd vrijwilliger en dus ook edeler, roemrijker, GodewelbehaagelijJcer, en voor de menfchen heilrijker te maaken. Zonder dezelve zou het de grootfte, de edelfte en roemrijkfte deugden aan gelegenheid, aan middelen, aan voedfel en ontwikkeling ontbreeken, en den menfchen zou de weg tot hooger en waa-. te volmaaktheid voor altoos toegeflooten zijn. Zonder deze inrichting, dat naamelijk het uiterlijk geluk geen noodzaakelijk gevolg der deugd, of uitwendig ongeluk geen onmiddelbaare uitwerkfel der ondeugd is, zouden verder de grootfte wanorden en verwarringen in het Koningrijk van God ontftaan. En ook dit moet ons van zijne hoogfte vaderlijke wijsheid en goedheid overtuigen, als wij zien dat deugdzaamen in dit lee-  MET OPZICHT TOT GODLOOZEN, ENZ. 103 leeven niet altijd gelukkig, de boozen en ondeugenden niet altijd ongelukkig zijn, dat noch de eerfte hier hunne verdiende belooningen, noch de andere de hun toekomende ftraffen krijgen. Naamlijk, alles wat in de waereld is, ftaat in het allernaauwst verband met elkanderen , dat, wei is waar, dikwijls voor onze oogen verborgen, doch echter aan den Schepper en Heer der waereld volkomen bekend is. Willen wij derhalven waar en naauwkeurig oordeelen over de hoedanigheid van zoo veele dingen , en ook over den aart en de wijze der menschlijke omftandigheden en lotgevallen, over derzelver recht, maatigheid of onrechtmaatigheid, dan mogen wij nimmer bij de bij zonderen ftaan blijven , maar moeten deze zoo veel ons zulks mogelijk is, in derzelver verband befchouwen met de oorzaaken, uit welken zij ontftaan zijn. Ik zeg: zoo veel als mogelijk is: want in duizende gevallen zal onze kortzichtigheid ons niet toelaaten, om die oorzaaken en dat verband zelfs te zien, en als dan zal het alzins eene zeer billijke befcheidenheid, cn waare wijsheid aan onze zijde zijn dit te erkennen, en niet daarom gegronde oorzaaken en eenen redelijken famenhang te loochenen, wijl wij dezelve nog niet zien. — Gij beklaagt u, bijvoorbeeld, over het ongeluk G 4 ™a  IC4 OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID van dien deugdzaamen. Hij eert God , hij bemint zijnen naasten, en bevlijtigt zich'op eene oprechte vroomheid, en ftreeft ijverig naar het doel van hooger volmaaktheid. Doch hij moet bij zulk een beftaan in armoede en zorgen lee* ven , de meeste aangenaamheden en gemakken dezes leevens misfen, en zijne dagen in nood en ellende doorbrengen. Zoo , denkt gij , moest het niet zijn, en gij befchuldigt de godlijke regeering van ongerechtigheid en wreedheid, wijl zij deze fchijnbaare wanorden gedoogt. Blaar de grond van dit ongeluk mag geenzins in het gedrag van dien braaven,maar moet in veel vroeger oorzaaken en omftandigheden gezocht worden, die tot hier toe aan de waereld verborgen zijn gebleeven, of door langheid van tijd zijn vergeeten geworden, Hy ftamt van ouders en voorouders af, die door hunne zonden, hunne weelde, hunne buitenfpoorigheden het zoo verre gebragt hadden, dat zij den hunnen niets dan armoede, dan nood en ellende, of het zaad tot veelvul, dige ziekten en fmerten konden nalaaten. Dit is de natuurlijke , doch verre afzijnde grond der bekommeringen en zorgen,met welke deze vriend van God en menfchen zoo lang, zoo treffend, en op zulk eene bittere wijze moest worftelen. —. Hier ziet gij eenen openlijken haaf der zonde en der;  MET OPZICHT TOT GODLOOZEN, F.N2. IO^ der ondeugd, in wellust en in overvloed. Hij geniet alle genoegens en vermaaken der aarde , die , naar uwe meening , de deugdzaame alleen moest genieten , wijl hij dezelve alleen waardig is. Het fchijnt u toe onbillijk en onrechtvaardig te zijn, dat dezelve dezen onttrokken , en dien gegeeven worden. Gij befchuldigt de godlijke regeering van hardheid en wreedheid, van wanorden en verwarring , welke gij meent in deze fchikking te ontdekken. Doch wel verre van zulks te zijn, handelt zij veelmeer naar de wetten der wijsheid, der orde, der billijkheid. Wel is waar , deze ondeugende dwaas verdient geenszins de goederen en zegeningen, die hem ten deele zijn geworden; maar hij bezit en geniet die Hechts, om dat hij rechtaarte, vroome ouders en voorouders had, die om hunne arbeidzaamheid , om hunne liefderijke en algemeen nuttige poogingen en bedrijven, van God met dezen zegen werden bekroond, en door deze weldaaden verblijd, Wij willen bet niet ontkennen, dat God, door zijne almagt, deze fchikking en verordening kunne veranderen; dat Hij telkens op eene magtige wijze dien deugdzaamen zijnen last, dien hij onfchuldig moet draagen, kunne ontG 5 ne^-  f 06" OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID neemen,en dezen boozen en fchadelijken mensch van zijn onverdiend geluk berooven; dat Hij dien vereerer en bevoorderaar van het goede, het zelve kunne toedeelen, en integendeel dezen verachter van godsdienst en deugd den last en de finerten deszelven kunne opleggen. Dat is het ook eigenlijk, wat gij van Hem , als eenen rechtvaardigen en almagtigen Heer en regeerder der waereld, verwacht. Maar moest dan God, zoo Hij zulks wilde doen , niet onophoudelijk wonderen verrichten en bij elk nieuw wonder, werk de eens vastgeftelde orde der dingen omftooten en veranderen ? Kunnen niet ontelbaare ondeugende ouders of voorouders, deugdzaame kinderen of nakomelingen, en even zoo veele deugdzaame en vroome ouders of voorouders, ondeugende, booze kinderen en nakomelingen hebben, en hebben zij dezelve niet werkelijk? Zouden dan niet onophoudelijke wonderen, en dagelijkfche inbreuken op de eenmaal vastgeftelde orde der dingen moeten gefchieden, om t'elken reize de deugd met uitwendig geluk te bekroonen, en de ondeugd met ellende en verderf te ftraffen? En mogen wij deze wonderen van Gods almagt wel van zijne hoogfte wijsheid en goedheid verwachten , die zich in haare over alles gaande regeering naar algemeene en eeuwige'wet» ten  MET OPZICHT TOT GOÜLOOZEN , ENZ. IOT ten fchikt, en die toch niet om eiken bijzonderen aardbewooner dezelve zal veranderen,de eenmaal ingevoerde orde omverre werpen, noch de geheele natuur in beweeging brengen? Mogen wij dit van de wijsheid en goedheid eener regeering verwachten, die alles, in alle tijden en eeuwigheden heeft vooruitgezien, vooraf geordend en beftemd, voor wien ontelbaare andere, minder geweldige en beroerende middelen ten bevel gereed ftaan, om billijkheid en gerechtigheid te bctooncn, om haare getrouwe onderdaanen, haare waare vereerers te beloonen, en ongehoorzaamen en wederfpannigen te ftraffen, om eindelijk alles aan het doel der volmaaktheid en gelukzaligheid te gemoet te voeren? Mogen wij dit verwachten van de wijsheid en goedheid eener regeering, welke deze inrichting uitdrukkelijk tot dat einde gekoozen heeft, op dat de deugd, in dezen ftaat van voorbereiding, des te meer en volmaakter beoefend, des te vrijer, zuiverder en edeler moge zijn en worden, en zich daardoor voor grooter belooningen , voor het bezit en genot eener hooger gelukzaligheid vatbaar en waardig maaken? Zou zij zich zeiven niet tegenfpreeken, en haar reeds zoo dikwijls gemeld hooger doel, de gelukzaligheid der re¬ delijke fehepfelen, aan den anderen kant verme  Xo8 OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID tfgen , zo zij door eene volkomen gelijke uitdeeling van uitwendige goederen, de aarde minder tot eene oefenplaats der deugd, en eene voorbereidingplaats tot waare en duurzaame vreugd en gelukzaligheid wilde maaken? En moeten wij niet zelve in deze inrichting en verordening des Hoogflen een even zoo klaar bewijs zijner heiligheid en gerechtigheid, als zijner hooger wijsheid en goedheid vinden, zo wij Hechts voor een oogenblik onze oude vooroordeelen afleggen, en ons niet door onze zinnelijke wenfchen en begeerten willen laaten verfijnden? Wat kan ons meer van de waardij der deugd in de oogen van God en van haare belooningen overtuigen , dan dat haar heilrijke invloed zich ook nog tot zoo veele anderen, en dikwijls tot op de laatfte nakomelingen uitftrekt ? En wat ftelt ons de gerechtigheid van God, en zijnen afkeer van de zonde in een helderer licht, dan dat wij zien, dat Hij zulk eene ellende met dezelve verknocht heeft, welke zich dikwijls nog over de laatfte nakomelingen uitftrekt, en onwederhoudelijk in haare verdervelijke uitwerkfeïen is ? Als de inrichting, naar welke wij zoo dikwijls, reeds in deze waereld, moeten opmerken, dat de gevolgen van het goeds zich zoo wel,  MET OPZICHT TOT GODLOOZEN, ENZ. IOQ wel, als die van het kwaade tot in het oneindige uitftrekken, en onuitfpreekelijk veel verder uitgebreid zijn, dan de menfchen gewoonlijk bij hunne oogmerken en handelingen meenen en' denken, hoe voorzichtig en kloekzinnig moest dit ons niet in ons gansch gedrag maaken! Met welk eenen ernst moet ons deze ondervinding niet op den weg der wijsheid en der deugd leiden, zoo wij nog voor eenig nadenken vatbaar zijn! — Voegt nog bij dit alles deze opmerking, die zich op zoo veele ervaaringen grondt, dat het uitwendig' geluk of ongeluk zeer dikwijls gevolgen en uitwerkfelen van zekere gaaven en eigenfchappen zijn , die geen noodzaaklijk verband noch met de deugd, noch met de ondeugd hebben, maar zich op de bijzondere natuur, de opvoeding en overige omftandigheden eens menfchen gronden. Aan den besten , den edelaartigften mensch kunnen deze gaaven, deze eigenfchappen, deze gefchiktheden ontbreeken, en de ondeugendfte en flechtfte kan dezelve bezitten. Noodzaaklijk moet dan dit onderfcheid in de eigenfchappen en gefchiktheden der menfchen ook een onderfcheid in de toedeeling van hun uit. wendig geluk en dikwijls in dit geluk zelve te wege brengen, indien anders niet de orde der din*  Ito OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID dingen omgekeerd , en het natuurlijk verband tusfehen oorzaaken eri uitwerkfelen, tusfehen middelen en bedoelingen zal opgeheven worden. Stelt ü, om dit te duidelijker te begrijpen, eenen Hechten , ondeugenden, doch tevens vernufdgen, fcherpzinnigen, listigen, doortrapten, in alle kunnen en bekwaamheden volleerden en bedreeven mensch voor, die eenig en alleen naar uitwendige fchatten en voorrechten ftreeft, die zich geene moeite en geenen arbeid in dit opzicht laat verdrieten, die zich van elke gelegenheid gefèhikt bedient, en alle tot zijn oogmerk leidende middelen, met eene, wijze keus, zorgvuldig gebruikt; - en vergelijkt met zulk eenen zoo geftelden, en op zulk eene wijze te werkgaanden ilaaf der ondeugd, eenen, alhoewel oprechten en vroomen, doch van die hoedanigheden, van eene heldere fcherpzinnigheid, eene geoefende en bedreeven fchranderheid, eene doordrijvende, en onophoudelijk naar het doel ftreevende werkzaamheid ontblooten vereerer der deugd, die derhalven ook minder verftandig, minder kloekzinnig, minder ijverig en werkzaam m de doorgronding , de bevoordering en beftuuring van zijn uitwendig geluk bezig is; — ftelt u, zeg ik, deze beide, zoo zeer verfchillende geaartheden zoo voor, als gij die dikwijls onder de- me.i-  MET OPZICHT TOT GODLOOZEN, ENZ, IIÏ menfchen aantreft, en vergeljkt die beiden met elkanderen, zoo zult gij het zonder moeite kunnen inzien en begrijpen, dat door een zeer natuurlijk verband van middelen en bedoelingen, van oorzaaken en uitwerkfelen, dikwijls ook de ondeugende gelukkig, en de deugdzaame ongelukkig kan zijn; dat de eerfte zijne met zoo veele fcherpzinnigheid, met zulk eene infpanning des verftands, der fchranderheid, der vlijt uitgedachte en uitgevoerde oogmerken en onderneemingen , gelukken, en dat in tegendeel den anderen zijne beste wenfchen , zijne heilzaamfte oogmerken verijdeld worden, wijl het hem bij de uitvoering aan verftand, aan fchranderheid, aan vlijt en gefchiktheid ontbreekt. Het is ten hoogften zinneloos , zich in dit geval, over de gerechtigheid en billijkheid der godlijke regeering tebeklaagen: want dit is niets anders, dan zich te beklaagen en bezwaard te achten, dat God die hoogstwijze en gunstrijke orde en famenhang der dingen, om de verkeerdheid van bijzondere menfchen, niet omkeert, dat Hij geene oogmerken laat bereiken, zonder dat ook de daartoe behoorende middelen moeten aangewend worden, dat Hij eindelijk dikwijls dat gene aan het onverftand, aan de luiheid of aan de ongefchiktheid weigert, het welk verftand, vlijt of kundigheid van zaa- ken  ÏI% OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID ken op de natuurlijkfte en gemakkelijkfte wijze weeten te verkrijgen. Eindelijk , mijne aandachtige Toehoorers t jlaat uwe oogen op dien grooten dag des gerichts en der vergelding. De deugniet zal niet altoos Zijne goederen, zijne fchatten , zijne laage vermaaken en genoegens behouden, noch de vereerer der wijsheid en deugd, van vreugd en genoegen ontbloot, met fmerten en droefenisfen ftrijden, en zich met kommer en zorgen kwellen. Niet altoos zal het fchadelijk onkruid naast de nuttige tarw bloeijen en rijp worden, maar diebeide zullen eens afgemaaid, en van elkanderen worden afgefcheiden en in hunne fcheiding een geheel verfchillend lot verkrijgen. Neen, deze ons toefchijnende wanorden en verwarring der menschlijke lotgevallen is Hechts van kortenduur en ras voorbijgaande, Hechts voor het tegenwoordige leeven en onze tegenwoordige betrek, king beftemd. Zij heeft daar de grootfte nuttigheid, die menigvuldigfte en belangrijkfte voordeden , voor de vrijheid , de uitoefening, de verfterking, de veredeling en voltooijing onzer d:ugd, voor de verheffing en vermeedering onzer toekomftige volmaaktheid en gelukzaligheid Het is wijsheid, het is goedheid in eenen huis. va-  MET OPZICHT TOT G-ODLOOZEtf * EN2. ÏÏ3 vader, als hij het onkruid naast dc tarw, tot den maaitijd toe, laat ftaan, omniet, dooreen te vroeg uitwieden, het ééne met het andere te bederven. En even zoo is het wijsheid en goedheid van onzen hemelfchen Vader, als Hij het kwaade eenen tijdlang nevens het goede , de zondaars onder dc vroomen, verdraagt, wijl hun eindelijk lot hier nog niet kan beflist worden, zonder de grootfte wanorde en verwarring, zonder de fchadelijkfte uitwerkfelen voor de deugd zelve, in zijn koningrijk te veroorzaaken. Doch dit zal niet altijd zoo blijven voordduuren; Hij heeft ons begaafd met de vrijheid, om wél of kwalijk te handelen, om onze gelukzaligheid te bevoorderen of te verhinderen , en ons dus bekwaam gemaakt tot eene rekenfehap van onze voorneemens en bedrijven. Dit zal Hij ons afneemen, op dien dagh, op wekken hij den aerdbodem rechtv eerdelick fal oordeelen. Han. del. XVII: 31- Wanneer Hij een ijegelick, met de ftrengfte onzijdigheid vergelden fal nae fijne wenken; den genen wel, die met volherdinge in goet doen, heerlickheijt, ende eere , ende onverderfiickheijt foecken het eeuwige leven. Maer den genen die twistgierigh zijn , ende die der waerheijt ongehoorfaem, doch der ongerechtigheijt gehoorfaem zijn [ƒ«/] verbolgenheijt ende toorne II. deel. H [ver-  114 OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID [vergolden worden.'] Verdruckinge ende benaeuwtheijt over alle ziele des menfchen die het quaet •wenkt, eerst des Joden, ende [oock] des Griecken. Maer heerlickheijt, ende eere, ende vrede een ijegelick die het goede wenkt, eerst den J'ode ende [oock] den Grieck. Want daer en is geen aanneminge des perfoons bij Godt. Rom. II. ó"—11. Dan derhalven, als deze aarde met derzelver bewooners zal vergaan , als deze oefening, en proeffiand een einde zal neemen, en zich in den ftand des oordeels en der vergelding verwisfelen; dan zal Hij ons zijne liefde tot wijsheid en deugd , even zoowel als zijnen afkeer van zonde en ondeugd, duidelijk openbaaren , en ons zijne hoogde gerechtigheid, in derzelver helderst licht, in vollen glans laaten befchouwen. Dan, als alle verblindingen der zinnen, en met dezelve alle luidruchtige vermaaken des zondaars, zullen verdwijnen, dan zal de wijze, de deugdzaame, de vroome alleen gelukzalig zijn, en meer en meer blijder en gelukzaliger kunnen worden. Ja daar, in dat Vaderland der wijzen en goeden, zie ik wijsheid en deugd boven alles geëerd en verheven, elk goed voorneemen, hier gevoed, aan het licht gefteld , elke in het verborgen geoefende edele en weldaadige daad te voor-  MET OPZICHT TOT G0DL00ZEN , ENZ. 115 Voorfchijn gebragt, en met lof en goedkeuring, en onvergangelijke vreugd gekroond. Even zoo Zie ik echteroOk, aan de andere zijde den Rechter der waereld, met ftaatlijken ernst, de flaaven der ondeugd ftraffen \ ik zie zoo veele kwaade, fchadclijke voorneemens , zoo veeie heimelijke verdervelijke bedoeling aan het licht brengen, zoo veele misdrijven en fchanddaaden bekendmaaken , en alle aan de verdiende verachting de openlijke fchande , de diepfte en fmaadelijkfte ellende bloot ftellen. Ik zie Hem op zijnen rechterlijken troon, hoe Hij daar de wijzen, de goeden, de oprechte verëerers van God, de ftandvastige vrienden der deugd , de liefderijke weldoeners hunner broederen, tot zich wenkt, en hen, die Hem zoo zeer gelijk zijn, en meer en meer gelijker poogden te worden , zoo goedertieren en liefderijk aanfpreekt: komt hier , gij rechtvaardigen, mijne gezegenden, en gaat in de vreugd en gelukzaligheid , die een gevolg en eene^belooning uwer ftandvastige deugd , uwer oprechte en voorbeeldige vroomheid is! —- En hoe Hij dan de dwaazen en ondeugenden, die hier dikwijls zoo gelukkige verachters van God, cn vijanden der deugd, die liefdelooze, belangzoekende en zich zeiven beöogende onderdrukII a fcer3  Il6 OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID kers hunner medemenfchen, van hun en van zichr zelven affcheidt, en hun met eene ernftige ftem, dat zwaare, doch billijke en rechtvaardige vonnis' toefpreekt: gaat weg van mij en mijne gemeenfchap , gij verachters mijns naams en mijner eere! gij vijanden van wijsheid en deugd, en liefhebbers der zonde en der ondeugd ! om op eene andere plaats den loon en de ftraffen te ontvangen , die de natuurlijke uitwerkfelen van een boos cn verderflijk gedrag zijn! — Laat ons derhalven nooit weder tegen de godlijke voorzienigheid en regeering morren of klaagen, als wij hier dikwijls den rechtaarten vroomen onder eenen last van wederwaardigheden en drocffcnisfen, en integendeel den flaaf der zonde in den volften uitcrlijken glans van eer en welftand zien. Laat ons ook in deze beftelling, volgends welke het geluk der aarde niet onaffcheidbaar aan de deugd is vastgemaakt, en nood en ellende geen onmiddelijk uitwerkfel der dwaasheid en ondeugd zijn, die hooge en onbedriegelijke wijsheid niet ontkennen , wier wegen menigmaal wel ondoorgrondelijk en duister, doch altoos bewonderenswaardig en heilig zijn. En het moest altijd onze grootfte wijsheid, en onze voor? ■naamftc eere weezen, ons aan alle haare inrich- tin«  MET OPZICHT TOT GODLOOZEN, ENZ. 11? tingen en befchikkingen, uit waare en inwendige overtuiging van derzelver voortreffelijkheid ■en goedheid, te onderwerpen. En zoo zullen wij dan ook deze inrichting ons daartoe doen ten ' nutte zijn, om ons alle deugden eigen te maaken, en daarvan meer en meer hebbelijkheid te verkrijgen, tot welke wij door dezelve gelegenheid ontvangen; om elke deugd, elk voorfchrift onzes hemëlfchen Vaders vrij en ongedwongen, zonder opzicht tot zinnelijke vreugd en genoegens of goederen , uit vroome , edele liefde tot God, tot.onze medemenfchen, tot alles, wat fchoon, goed en groot is, wat ons en onze broederen nu en altoos gelukzalig maaken kan, te betrachten, en in deze betrachting nies moede te worden. Gelukkig wij, zoo deze befchouwingen, deze overtuiging ons daartoe leiden! hoe blij en vergenoegd met God en alle menfchen zullen wij dan leeven ! hoe vaak reeds hier, in dit leeven, de vreugde en zaligheid der waare, zuivere, edele deugd vooraf gevoelen en genieten ! hoe gerust en getroost ééns fterven, en welke zuivere, onvermengde, onvergangelijke gelukzaligheid , als den loon van zulk een gedrag, daar in het vaderland der wijzen en goeden , in de gemeenfchap van onzen H 3 Schep-  ÏI8 OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID ENZ. Schepper en Verlosfer, inzamelen, waar alleen de deugd gelukkig is, terwijl zich alle bedriegelyke aanlokfelen en vermaaken der zonde in ellende en verderf verwisfelen. Amen! LEER,  LEERREDE OVER DE VOORDEELEN VOORTREFFELIJKHEID VAN HET CHRISTENDOM. Tekst: ROM. XIII: is. H 4   INLEIDING. MIJNE AANDACHTIGE VRIENDEN EN TOEHOORERS! Zoo ooit iets voor den doordenkenden, naar vergenoegen en gelukzaligheid ftreevendcn mensch reden geeft tot blijdfchap over zich zeiven en alle zijne broederen en zusteren op aarde j tot lof en dankzegging aan God, zijnen Schepper en Vader, voor alle deszelfs veelvuldige weldaaden en zegeningen , zoo is het gewis het feest van dezen dag, het blijde aandenken aan de geluktoedeclende gebeurtenis, die denzelven voor omtrend tweeduizend jaaren heeft verheerlijkt. Jefus Christus , de zoon en afgezant des Allerhoogften, dc verhevenfte vriend, de grootmocdige&verlosfer der menfchen, onze heer en onze koning, werd op denzelven gebooren. De hemel juichte, en alle wijzen en goeden op dc aarde verheugden zich over zijne geboorte. Hooger H 5 2ees'  122 OVER DE VOORDEELEN EN geesten verkondigden dit heugelijk voorval aan ons door God begunffigd, tot onftervelijkheid en onverganglijke gelukzaligheid geroepen geflacht, en deeden heilige, vrolijke lofgezangen in het rond wedergalmen, over de liefde van God, ea het geluk der kinderen der menfchen. Siet, zoo fprak één van hun, ick verkondige u groote Mijtfchap, die alle den volcke we/en fal, [namelick] dat u heden geboren is de Saligmaker, -welcke is Christus de Heere, in de Jïadt Davids. En terftond was bij hem eene menigte des hcmelfchen heirlegers , prijzende God en zeggende: Eere [zij] Godt in de hoogfte [hemelen] , ende vrede op aarde, in den menfchen een -welbehagen. Gelukkig wij, mijne Waardhren! dat ook wij heden deze groote blijdfchap kunnen verkondtgen, en gezamentlijk met ulieden de genade en liefde des Hoogften ïooven en prijzen! Gelukkig wij, dat ook wij onder u, te midden onder alle de overftroominge van een koud en doodend ongeloof, harten mogen verwachten, welke voor het gevoel en de gewaarwordingen der zuiverfte en edelfte vreugd niet geflooten, maar open zijn! voor de vreugd over de verzekerde gunst en liefde van God; over de op nieuw geopende gemeenfchap met Hem, den eeuwigen oorfrtong van  V00RTREFFEL. VAN HET CHRISTENDOM. lij van het goede en de volmaaktheid , over den gebaanden weg tot de waarheid, de wijsheid, de deugd; over de zekere, alles verleevendigende en doorftraalende hoop tot onftervelijkheid en eeuwige gelukzaligheid. Ta mijne Geliefden! alle deze , voor den wijzen en goeden mensch zoo dierbaare vreugd en hoop hebben wij aan Jefus Christus, onzen in de waereld gekomen Heiland en Verlosfer, te danken. Hij heeft dien donkeren nacht des bijo-eloofs, der dwaaling, der ondeugd, der troostLosheid, die ons overdekte, van onze wooningen verdreeven , en dezelve* met het licht der waarheid, der wijsheid, der deugd, der blijde hoop befcheenen. Aan Hem zullen wij, op dezen dag, gewijd aan het aandenken zijner vreugdverwekkende geboorte, gedachtig zijn. Over dezelve zullen wij ons thands , tot eer van God en Hem, met elkanderen verheugen! Uit dezelve zullen wij heden nieuwe kracht en nieuw leeven tot blijde christelijke wijsheid en deugd fcheppen. 5 JSSm  "124 OVER DE VOORDEELEN EN Beziel Gij deze onze plegtige vreugde met de zaligende -kracht van uwen heiligen en goeden Geest, 6 God , onze goedertieren Vader ! Gij hebt ons diep gevallen , door dwaaling, zonde en ondeugd verzwakt en bedorven gejlacht, vaderlijk aangenoomen. Gij hebt ons, die door verfchrikking en fchaduwen des doods omringd waren, op den weg des lichts en des leevens geleid. Jefus Christus, uw zoon, uw afgezant, is van den hemel op de aarde gedaald, om ons, verdwaalde, verkoren, troostkoze fchepfelen, te redden, te leiden, leevendig te maaken, om onzen gezonken moed te verfterken , om ons hoop en uitzicht op U in het hart te florten, en door dezelve den door dwaaling en zonden verbrooken band der gemeenfchap met U, het heerlijkst en zaligst JVezen , te her/lellen en ie bevestigen. Hij heeft zijne heerlijkheid verhaten , om ons gelijk te zijn, cm onze Redder van de zonde en derzelver ftraffen, onze Middelaar en Voorfpraak bij Ü onzen Schepper, onzen Heer en Rechter , om onze Leidsman, onze Voorganger , ons Voorbeeld op den weg der wijsheid, der deugd en der gelukza. ligheid te worden. Ja elk, die aan Hem gelooft, gaat niet verkoren, maar heeft leeven en za- lig-  VOORTREFFEL. VAN HET CHRISTENDOM. 125 Ifrheid: die Hem gehoorzaamt en ftandvastig volgt, dwaalt nimmer , maar ftreeft onophoudelijk voord naar het verheven doelwit der volmaaktheid' Ja dat is ons leeven, onze vreugd en blijdfchap,dat wijU, en Jefus Christus, dien Gij ons hebt gezonden, kennen! Eer zij U, 6 God! tn de hoogftt hemelen, vrede op de aarde, en een altoosduur end.welbehaagen aan alle de kinderen der menfchen > Verleen ons dan ,dat wij heden ons geluk en onze zaligheid, van uwe kinderen , uwe verlosten en het eigendom van onzen Her te zijn, recht kennen en gevoelen! Dat deze kennis en dat gevoel onze liefde tot U en tot Hem , onze gehoorzaamheid aal U en aan Hem, onzen ijver in de wijsheid en deugd op allerleie wijzen mogen opwekken en aanvuur en! Dat wij daar door fteeds als uwe getrouwe onderdaanen, als uwe lieve kinderen, als zijne waardige verlosten en navolgers mogen bevonden worden, en onder zijne leiding en beftuuring het heerlijk doelwit der onftervelijkheid en gelukzaligheid mogen bereiken en aangrijpen! Verhoor ons, barmhartige Vader! om uwer eeuwige liefde wil, die zich aan ons, in uwen Zoon , jesus chr ksTus, zoo heerlijk heeft geopenbaard. Wij bidden U daarom, als Onzen Vader, enz. tekst:  126 OVER DE VOORDEELEN EK T E K S T: ROMEINEN XIIL 12. De nacht is voorbij gegeten, endede dagh is nas* lij gekomen. Lact ons dan afleggen dc wercken der1 duijsternisfe, ende aendoen de wapenen des lichts. De apostel Padus vergelijkt, in onzen tekst, den toeftand des menschdoms voor den tijd van Christus, met den nacht. Het was nacht, zegt hij, op denaardbodem; of, met andere woorden: de menfchen waren in onweetendheid, in dwaaling, in ondeugd , in ellende verzonken ; het ontbrak hun aan veele kundigheden door welke zij hadden kunnen onderweezen, verlicht, verbeterd, getroost en gerustgeheld worden. Ten aanzien van hun eigen heil zworven zij om in eene voor hun ondoordringelijke duisternis, en konden geenen weg vinden om te recht te komen. Deze treurige nacht, zegt hij, is voorbij gegaan, en het is dag geworden. Jefus Christus heeft ons uit deze fchandelijke onweetendheid, uit deze gevaarlijke dwaalingen, uit deze verder- ve,-  VOORTREFFEL. VAN HET CHRISTENDOM. Itf velijke ondeugden, uit deze ellende en troosteloosheid, in welke wij lagen, door zijne komst in de waereld, gerukt. Hij heeft ons het licht aangebragt, ons alle die kundigheden medegedeeld , die ons tot waarheid , tot deugd, tot gelukzaligheid kunnen leiden , en op eene gegronde wijze troosten en gerustftellen. Wij moeten deswegens , dus befluit de apostel vervolgens , de werken der duisternis afleggen , en de wapenen des lichts aandoen; wij 'moeten niet meer als onweetende, grovelijk dwaalende, ondeugende, troostelooze menfchen denken, fpreeken en handelen; maar ons, in al ons doen en laaten,als wél-onderweezen,verlichte, deugdzaame , getrooste en gerustleevende menfchen aanftellen, Naar deze aanleiding van onzen tekst zullen wij, heden, Van onze gelukkige uitredding door Jefus Christus; En, morgen, Van de pligten, die deswegens op ons liggen, handelen. Het was nacht op den aardbodem, en het is êag geworden. Duisternis heerschte onder de men-  128 OVER DE VOORDEELEN EN menfchen, en nu is het licht. Wij waren ellendig en zonder troost, en nu zijn wij gelukkig en blij. Om dit des te duidelijker te bczeffen, en daar door onze tegenwoordige feestlijke bJijdfchap zoo veel meer gegrondheid en duurzaamheid bijtezetten, zullen wij voords over de ellende, in welke wij ons bevonden en over de bevrijding, die wij verkreegen hebben 5> met elkanderen nadenken. Wij zullen dus zien, dat wij gegronde reden hebben tot feestviering en tot vreugde. De nacht, van welken de apostel in onzen tekst fpreekt, was, eersthjk, de nacht der onwetendheid en der dwaaling. De menfchen waren onweetend. Wel niet onweetend in onverfchillige, of alleen aangenaame en nuttige dingen, die men even zoo wel kan weeten als niet weeten, die men kan hebben en ontbeeren, zonder deswegens, als mensch, ellendiger en ongelukkiger te zijn. Neen, in alle zulke zaaken, in kunften,in veele foorten van weetenfchappen, hebben het in tegendeel, eenige volken zeer verre gebragt. Doch de menfchen waren onweetend in de  VÖORTREFFEL. VAN HET CHRISTENDOM» 129 de belangrijkfte kundigheden, die alleen den mensch tot mensch maaken , die zijne natuur verheffen, zijne bedoelingen veredelen, die hem zijne waarde doen kennen en gevoelen , die hem rust, vergenoegen , gelukzaligheid verfchaffen. Zij kenden God niet : dat eeuwig en hoogstyoimaakt Wezen, de Schepper van hemel en aarde, hun eigen Schepper en Onderhouder; God, van wien de ganfche natuur blijken geeft en fpreekt, dien kenden zij niet; bij alle hunne veelvuldige kundigheden , weetenfchappen , kunften en bedrijven was hun cle eerfte, de meest toelichtende waarheid der natuur, dat één God zij, een geheim. Wij fpreeken hier niet van die weinige Wijsgeeren, die onder hen waren , die in ftilte de verblindheid en de dwaasheden hunner broederen betreurden , en zich zeiven met -twijfelingen en onrust kwelden ; die wel wisten, dat het duister was, doch die niet tot het licht konden doordringen ; maar wij fpreeken van verre het grootfte deel der menfchen en volken , die in dezen nacht van onweetendheid leefden; en van deze wijzen en edelen zelf, in zoo verre hun beter inzien echter nog wankelend, onzeker en twijfelachtig, en dus geenszins gefchikt was, om dc menfchen te leiden, gerust te ftellen ea zalig te maaken. De menfchen kenden God niet. II, DEEL. I 2i|  13O OVER DE VOORDEELEN EN Zij wisten niet, wie dat eeuwig en hoogstzalig Wezen zij, noch wat Hij van hun eilehë en begeere; zij wisten niet, of Hij zich hunner aan. trok, of Hij de waereld en de menfchen regeere, noch op hoedanig eene wijze zij Hem hunnen dienst en hunnen eerbied zouden betoonen; zij wisten niet, of zij in het geheel in geene betrekkingen tot dat Wezen Honden , noch of zij eenige gemeenfchap met Hem, of eenige betrekking op Hem hadden, en wat dan deze gemeenfchap en betrekking ware ; zij wisten niet, of God een genadig, barmhartig, liefderijk God, een Vader zijner fchepfelen is, die zonden vergeeft, die fchuld en ftraffen kwijtfcheldt; dan of Hij een hard , onbarmhartig , of ook een geftreng en rechtvaardig Wezen is , dat op elke zonde acht neemt, dat voor zijne wetten ijverig is, en de overtreeders derzelve op allerlei wijzen opfpoort, en met ftraffen vervolgt. Zij hadden dus ook geene reden om Hem te beminnen, Hem te vertrouwen, Hem te danken, en uit dankbaarheid en liefde te gehoorzaamen. Dit alles wisten de menfchen niet. En even zo weinig wisten zij, wat zij zelve waren; of fchepfelen, even als de overige dieren, die flechts voor. eenen tijd, tot vermaak van eenig magtig, doch hun onbekend wezen, waren gefchapen , of door een toeval, door  VOORTREFFEL. VAN HET CHRTSTÈNDORi. T3t door het noodlot, zonder oogmerk, zonder bedoeling waren voordgebragt geworden, eli' eren zoo zonder bedoeling of oogmerk, weder door het toeval of het noodlot vernietigd wierden; of fchepfelen, die welligt iets meer waren, dan^da overige dieren, die hen omringden, die eemgzins verwantfchapt waren met een hooger wezen, die Zelfs wel tot ëen hooger, zaligèr leeven beftem* ming hadden, Dit alles was insgelijks voor hun verborgen. Hunne Wijsgeeren twistten over deze Hukken; de rechtaarte en welgezinde lieden hoopten en wenschten, doch zekerheid hadden zij niet; de grootfte hoop bepaalde zich, even als de dieren des vèlds, tot het tegenwoordige, en troostte zich als eens de gedachte van den dood en het toekomende opkwam, met dwaaze en ongerijmde verdichcfelem Geen wonder, mijne aandachtige Toehoorers! dat de menfchen bij deze donkere onweetendheid, in de fchandelijkfte cn gevaarlijkfte dwaalingen vielen. Wij zien hen geheel en al in de. zelve weggezonken. Zij hadden, of liever, zij kenden God en zijnen eerdienst, en hunne eigen beftemming niet. Maar zij hadden zich zeïven veele goden gemaakt. Wij zien hen, in plaats dat zij dat eeuwig, ongefchapen en oneindig I 2 heer;  132 OVER DE VOORDEELEN EM heerlijk Wezen, den Schepper van hemel en aarde, zouden eerbiedigen, voor de fchepfelen, die" hun gelijk waren, op de knieën liggen, of dingen aanbidden, welke zij zich zeiven van hout of heen gemaakt hadden; wij zien, hoe zij zich zeiven zulke godheden vormen en uitdenken, die met hunne eigen , met de laagfte menschlijke zwakheden behebt, die toornig, wraakzuchtig, wellustend en verkwistend zijn, en die gedeeltelijk zich aan de fchandelijkfte ondeugden overgeeven; en, als ware het der redenloosheid en dwaasheid nog niet genoeg, zo zien wij hen voor deze, door hen zelve gemaakte, en hun in zwakheden en hartstochten gelijk zijnde godheden vreezen, voor hunnen toorn en hunne wraak fidderen, daar zij intusfchen dezelve door offeranden en gaaven poogen te bevredigen. — Hunne ganfchebehemming hellen zij daar in, dat zij, even als de dieren des velds, het tegenwoordige geheel genieten, den toorn hunner goden door offeranden en gaaven hallen , en op een leeven hoopen, dat nog- zinnelijker, nog vleeschlijker en wellustiger is dan het tegenwoordige. Het is treurig, mijne aandachtige Toehoorers.' het is bedroevende en vernederende, het mensch. lijk verhand in dezen diepen vervalftaat, in deze beest-  VOORTREFFEL. VAN HET CHRISTENDOM. I?3 beestachtige domheid, en onze voortijdsleevende broederen op de aarde in dezen ftikdonkeren nacht van onweetendheid en dwaaling, ten aanzien hunner gewigtigfte belangen en kundigheden, te zien. Maar nog duisterder en verfchrikkelijker is, ten anderen, de nacht der jlaavernij, der zinnelijkheid, der ondeugd, die eertijds op de volken en op den aardbodem lag. Wij kunnen het reeds eenkennaate denken, dat menfchen, die hunnen God, zijnen wil en eerdienst niet kennen, die hunne geheele beftemming tot het tegenwoordige leeven bepaalen , of zich van het toekomende de verwardfte, zinnelijkfte en ongerijmdfte denkbeelden maaken; dat menfchen, die ten aanzien dezer gewigtige waarheden en kundigheden van God en zich zeiven, in zulke grove dwaalmgen waren vervallen; dat zulke menfchen noch de waare en echte deugd duidelijk kennen of oprecht beminnen, noch ook groote redenen en beweeggronden konden hebben om die te betrachten. En zoo vinden wij het werkelijk in de gefchiedenisfen. Weinige edelaarte en goede, doch zoo veel te meer zinnelijke , ondeugende menfchen. Weinigen, die naar waarheid en gerechtigheid reikhalzen , doch zoo veel te meerder zulken, die in het uiterlijke en zichtbaars zijn weggezonken. Wij zien de ondeugd I g eene  134 OVER DE VOORDEELEN EN eene wijduitgeftrckte en geweldige heerfchappij onder de menfchen voeren; haar fhoode hoofd met magt onder dezelve verheffen ; wij zien tempelen en altaaren, die voor haar zijn opgericht; wy zien haar over de deugd zegepralen, en de fchroornachtige en befcheiden deugd overal, waar m nog was, onderdrukken en vervolgen. Wij Vinden alle redenen en beweeggronden tot braaf! hetd ^ zedelykheid verzwakt, alle bronnen van leeven vergiftigd, Grove zin. ^d de veclvuldigfte foorten van ontucht en vleesch yken wellust, en andere ondeugden, verdervelyk voor den mensch en het meLh! dom, zyn, in deze treurige tijden, de gewoon- ftrkt T idGnde dingen' fekte wordt voor het grootfte voorrecht, e ne eene dolle ftoutheid, voor den hoogften roem, endeft.atrooverachtigedaadenvaneenenmensch die anden en volken- bederft, en in wreedheid de; wilde dieren overtreft, worden voor de bemjdenswaardigfte eer gehouden. Doch liefde tot God en de menfchen,, gerechtigheid en vroomheid, maatjgheid en vergenoegdheid, en zoo veele andere, den mensch gelukkigmaakende deugden worden alleen te vergeefs geacht, of ten mmften zeer zeldzaam gevonden ■ Wat  VOORTREFFEL. VAN HET CHRISTENDOM. 135 Wat kon, mijne aandachtige Toehoorers! uit deze fchandelijke onweetendheid , uit deze ge. vaarlijke dwaalingen, uit deze verachtelijke flaavernij der zinnelijkheid en ondeugd toch anders volgen, dan ellende, dan troostloosheid? Ja het was, eindelijk, de nacht der ellende, der troosten moedloosheid, die de menfchen en volken op het zwaarfte en vreeslijkfte drukte. Wat toch kan ellendiger en troostloozer zijn , dan een mensch, die zijnen God niet kent, die veele goden heeft, en niet weet, tot wien van allen hij zich zal wenden, bij wien hij befcherming en hulp zal zoeken; die zijne goden voor wraakzuchtige en aan zwakheden onderworpen wezens houdt, die hij onophoudelijk door offeranden en gaaven poogt te verzoenen, zonder ook in zijne hoop en poogingen verzekerd te wezen? Wat kan ellendiger en troostloozer zijn, dan een mensch, die zich zeiven voor eenen fpeelbal van het geval, of van magtige, doch eigenzinnige en tijranifche wezens houdt, en wiens eenige overgebleeven troost deze is, dat alles , wat hem overkomt, toch ééns zoo zijn moet, dat mets aan hetzelve te veranderen ware , wijl een onvermijdelijk en noodzaaklijk noodlot over hem eene keus deed, en met dezelfde magt de goden cn de menfchen beheerfche? Hoe vreesfelijk moet I 4 de  13*5 OVER DE VOORDEELEN EN de dood zijn en worden voor zulk eenen mensch, die het tegenwoordige leeven voor het eenige houdt, dat hij heeft, en die, naar deze meening, even als de onredelijke dieren, Hechts voor het tegenwoordige zorgt, en die nu in den dood alles verliest, wat hij bezit, wat hem het aangenaamde is , en zijne ganfche gelukzaligheid uitmaakt, ja die de vernietiging van zijn eigen aanweezen van oogenblik tot oogenblik te gemoet ziet? Of zoo hij het tegendeel gelooft, zoo hij op een ander, toekom/lig leeven hoopt, en hetzelve verwacht , hoe donker , hoe vreesfelijk zal niet het uitzicht in dat leeven voor hem zijn, zoo lang de hoedanigheid van hetzelve voor hem onzeker, en zijne gelukzaligheid in hetzelve twijfelachtig is; zoo lang hij niet verzekerd is van de genade en liefde van eenen God, die de menfchen bemint, die derzelver gelukzaligheid wil, de zonden vergeeft, en middelen verleent die tot volmaaktheid en gelukzaligheid leiden ? Zoo ellendig en troostloos, mijne aandachtige .Toehoorers ! waren de menfchen vóór den tijd van Christus, cn zoo zijn nog alle menfchen, die Hern niet kennen. Een zoo donkere nacht der onweetendheid en der dwaaling, der ondeugd en veelvukiigfte ellende bedekte den aardbodem en  VOORTREFFELi VAN HET CHRISTENDOM. 137 en 'heerschte over de volken; zoo woest en ledig aan vruchten der gerechtigheid en der deugd was deze Godshof, deze kweekfchool der menschlijke wijsheid , deze plaats van voorbereidingvoor een hooger en beter leeven , geheel met welig onkruid, met vergiftige planten bedekt, een treurig gezicht voor hooger welgezinde geesten ; het verblijf van ondeugd , van afgoderij, van'duivëldienst Hier en daar bevond zich een oprecht vereerer van God , die in de ftilte om hulp zuchtte, en om de ellende zijner broederen weende! Hier en daar was een edelïarte nafpoorer der waarheid, die met twijfelingen ftreed, en niet zelden in dien ftrijd onderlag! Hier en daar een verdeediger des rechts en der onfchuld, een vriend der deugd , een ijverige leeraar of wetgeever, die zich tegen de dwaaling en het verderf verzette , en zich tot het onderwijs en de verbetering zijner broederen overgaf, die alle zijne krachten aanwendde , doch echter weinig of niets uitrichtte! De meesten hadden den weg der waarheid en gelukzaligheid misgetreeden; zij waren aan de zinnelijke lusten en de ondeugd overgegeeven j zij waren geheel ftomp en gevoelloos geworden, en leefden zonder God en zonder hoop in de waereld , in ellende en in kommer. I 5 Zoos  *3§ OVER DE VOORDEELEN EN Zoo, mijne aandachtige Toehoorers! zou het nog zijn; deze treurige nacht zou nog bij aanhoudendheid de aarde en de waereld en de men. fchen bedekken, zoo wij aan ons zeiven waren overgelaaten geworden. Hoe had toch onze zoo diepgezonken reden zich zeiven uit deze zee van Zinnelijke lusten, uit dezen afgrond des verderfs kunnen uithelpen ? Waar uit kunnen wij ons over. reeden, dat wij wijzer zouden geworden zijn, als de kloekfte en verftandigfie volken in het heidendom, die ons in zoo veele andere ïtukken, zoo met overtreffen, ten minnen gelijk zijn 2 Of waar waren de inrichtingen en middelen in de menschlijke regeeringen en wetgeevingen, die wijkennen, welke deze ellende, dit verderf hadden kunnen wee-ren ? Neen, wij konden noch vermogten het niet Maar de Eeuwige heeft zich over ons ontfermd Zijne vaderlijke goedheid en liefde wilde ons niet aan het verderf en den ondergang overgeeven. Hij wilde menfchen, die Hij tot gelukzaligheid had gefchapen, en die dezelve door eigen lèhuld verboren hadden, redden, en weder op den heilweg leiden. Tot dat einde is Jefus Christus, de eemggebooren Zoon des Hoogften, op de aarde verfcheenen. Hij was een lick tot verlichting* der  VOORTREFFEL. VAN HET CHRISTENDOM. 139 der Heijdenen. Hij heeft ons de heilzaamfte en zaligmaakende waarheid; den weg des vredes en der gelukzaligheid; Hij heeft ons troost en rust, in leeven en in dood; vergeeving der zonden, welbehaagen en genade bij God, uit den hemel op de aarde aaugebragt. Sedert zijne komst onder ons, is die nacht en duisternis ten grooten deele verdweenen, en de aarde en derzelver bewooners , de menfchen , hebben , in de oogen van God en de hooger geejren, eene aangenaame en welgevallige gedaante verkreegen. Daarom is zijne gedachtenis ons zoo heilig en dierbaar ; daarom vieren wij heden het aandenken van dien merkwaardigen dag, op welken deze groote Redder en Verlosfer voor de eerftemaal op de aarde verfchcen, en ons Gods goedheid en liefde , in derzelver grootiten glans, openbaarde. Ziet daar de reden van onze tegenwoordige feestviering en vreugde. Ja! de nacht is voorhij gegaen , en de dagh is naebij gekomen ! Wij zijn der onweetendheid, der dwaaling , den afgodsdienst ontrukt. Wij kennen God. Hij zelf heeft zich aan ons, in Jefus Christus, geopenbaard. Wij kennen en vereeren Hem, als den eeuwigen, den eenigen, den hoogstvolmaakten; als den Schepper van hemel  Ï4« OVER DE VOORDEELE.V mei en aarde, wiens lof de ganfche natuur verkondigt, wiens heerlijkheid alle zijne onteibaare werken prijzen. En dezen oneindigen, hoogstvolmaakten God kennen wij niet Hechts als een magtig, onbeperkt en alvermogend Wezen; neen, wij kennen en vereeren Hem ook in zijne genade en barmhartigheid, als eenen God, die de Vader zijner fchepfelen is, die hen allen bemint, allen zegent, voor allen vaderlijk zorgt; als eenen God, die misdaaden uitdelgt, die zonden vergeeft; die aan den dood en het verderf des zondaars geenen lust heeft, maar wil dat hij leeve, zichbekeere en gelukzalig worde;als eenen God' op wien wij vast vertrouwen, wien wij kinderlijk liefhebben; tot wien wij, in alle voorvallen des leevens, onze toevlugt mogen neemen. En gelijk wij God kennen, zoo kennen wij ook ons zeiven en onze beftemming. Wij weeten dat wij geenszins het gewrocht van een enkel toeval, niet het fpeeltuig van magtige, doch eigenzinnige, hartstochtelijke, ligt te vertoornen en moeilijk te bevredigen wezens , maar dat wij fchepfelen van eenen God zijn, wiens liefde en goedheid even zoo onbegrensd als onafmeetelijk is, als zijn mogt en alvermogen ; die met wijsheid en goedheid alle zijne fchepfelen regeert, en alle hunne lotgevallen beftuurt; wiens alweecendheid ca  VOORTREFFBL. VAN HET CHRISTENDOM. W en vaderlijke voorzorg zich over alles uitftrekt, zelfs over dat gene, dat in onze oogen klein en nietsbetekenend is, wijl voor Hem, den alwyzen en almagtigen , niets klein , niets zonder beteekenis kan zijn, maar alles het werk zijner handen , en juist daar ter plaatze is, waar het zijne oogmerken moet bevoorderen. Wi] weeten dat wij niet fleehts voor deze aarde zijn gefchapen, dat wij niet zijn gelijk de bloem, die heden bloeit , en morgen verwelkt j maar dat de wijze Schepper ons voor de eeuwigheid, en, zoo wij üechts willen, voor eene eeuwige en onvergangelijke gelukzaligheid heeft gefchapen. En dat alles weeten wij niet uit gisfingen, die bedriegen kunnen ; niet onder twijfelingen met een kwellend wantrouwen , maar met de gerustftellendfte, toereikendfte zekerheid. Zoo zeke's als Jefus Christus uit den hemel op de aarde is gekomen! Zoo zeker als God ons, m Hem en door Hem, het grootfte bewijs zijner vaderlijke goedheid en liefde heeft gegeeven! Zoo toereikend zeker, als Hij ons door Jefus Christus tot eeuwige en onvergangelijke gelukzaligheid wil leiden! Zoo vast en onwankelbaar, als deze Jefus thands weder aan de rechtehand der godlijke majefteit verhoogd is, en eenmaal de zijnen tot zich zal neemen! ö Ge-  Hi ÓVER m VOORDEELÉN E» Ö Gelukldgmaakende en zaligende waarheid! «Troostvolle boodfchap des hemels! Hoe bevrem m mijn verftand; hoe verheft en veredelt PJ mijn hart! Thands heeft mijn verftand het Punt gevonden, van waar het kan uitgaan, en vnldige veranderingen, afwisfelingen en omkee. r ngen m de natuur en de waereld verfehrikken, V b^en verwarren het niet lange, Het heeft den Heer der natuur, den Sehepper der waereld gevonden en in Hem een hoogstvolmaakt, hoogstzahg Wezen, dat niets dan gelukzaligheid werkt en verfpreidt, eenen Vader zijner fcnep. fèlen eenen God van goedertierenheid en liefde Z1 fandS VCrfdlrikt * de oüafineeS Jke affland ,e£ ^ die ^ ^ ichen het onemdige en het eindige, tusfehen den Schepper en mij, zijn fchepfel, opdeed, nu Jefus Christus de nnddelaar tusfehen God en de menfchen is geworden, en de menschheid met'da Godheid heeft vereenigd. Ik houd op, rnijzelven ziin *^dfel, een ondoordringbaar geheim te f": Wmt Ik weet nu, en ben zeker, dat ik de edelfte krachten, de verhevenfte „ mogens de; zaligfte aandriften niet ontvangen heb, om heden te leeven, en morgen te fterven ■ •maar om eeuwig te leeven, om onvergangelijk ge-  VOORTREFFEL. VAN HET CHRISTENDOM. 143 gelukzalig te zijn. 'Jefus, mijn Heiland, heeft mij mijne beilemming, mijne waardij leeren kennen en gevoelen. Mij gaat een nieuw licht op, mijne krachten ontwaaken in mij; de edelfte, de zaligfte aandriften overwinnen mij geheel en al. Ja ik voel het, ik word het ontwaar, een fchepfel, dat van zijnen Schepper zoo bemind wordt; vo'or hetwelk God zoo veele en zoo groote dingen gedaan heeft; moet in zijne oogen eene uitnemende waardij, eene groote voortreffelijkheid hebben, het moet tot nog hooger waardigheid, tot nog grooter oogmerken, door Hem beftemd zijn. Ik verheug mij in dezen gunstrijken God; ik verheug mij in mijnen barmhartigen Verlosfer en Middelaar; ik verheug mij, dat ik een mensch ben, een fchepfel van dezen God, een verloste en eigendom van dezen Heiland! De nacht is voorbij gegaen, de dagh is naebij gekomen! Even gelijk Jefus ons aan de onweetendheid , de' dwaaling, en den afgodsdienst heeft ontrukt, zoo heeft Hij ons ook van de üaavernij der ondeugd en der zonde vrijgemaakt Voorheen, toen wij niets van God wisten en ons zeiven niet kenden, toen wisten en verftonden wij ook niet, wat wij te doen en te laaten hadden, om. waarlijk gelukzalig te worden. Wij hiel-  144 ' OVER DE VOORDEELEN EN hielden ons te vrede met uiterlijke plegtighedea ■ en gebruiken, met offeranden en gaaven, en waren voor het overige alleen met het tegenwoordige, met de voldoening onzer begeerten en neigingen bezig. Daardoor vielen en wikkelden wij ons in de menigvuldighe ellende van dwaasheid en ondeugd. Jefus Christus heeft ons het eerfte pad des vredes, den weg der gelukzaligheid leeren kennen: want Hij heeft de leer van God en onze beftemming in het naauwfte verband met qns leeven en onzen wandel gezet; Hij leert het ons, dat het niet genoeg zij, eenen heiligen en algenoegzaamen God, alleen door uiterlijke pleg. tigheden en gebruiken te vereeren , maar dat zijn waare eerdienst in geest en in waarheid, of daardoor gefchieden moete, dat'wij zijnen wil met alle onze krachten volbrengen, dat Hij niet anders wil, dan onze gelukzaligheid, en dat de vervulling van Zijnen wil de onmiddelijke weg is, die derwaard leidt. Hij zegt het ons, dat dk tegenwoordig leeven in dennaauwften famenhang met een toekomend, hooger en beter leeven ftaat, dat het eene voorbereiding tot het zelve, eene fchool der wijsheid en der deugd voor ons zijn moete; dat God éénmaal opzettelijke ondeugd rechtvaardig zal ftraffen , en de deugd heerlijk belopnen, dat wij maaien zullen het. ge-  VOORTREFFEL. VAN HET CHRISTENDOM. 145" gene wij gezaaid hebben. Hij toont ons de hooge waardigheid , de voortreffelijkheid en zaligheid der deugd in zijn eigen voorbeeld, en leert ons door zijn gedrag, door zijne gefprekken en handelingen , hoe wij Gods geboden zullen volbrengen, hoe wij Hem welbehaagelijk zijn zullen, en waarlijk gelukzalig worden. Wij zijn derhalven niet meer onzeker, welke de weg zij, die tot volmaaktheid en gelukzaligheid leidt. Het is de weg der gehoorzaamheid, der pligten, der deugd, der gelijkheid aan God, en der liefde tot God. Wij zijn ook niet meer befluiteloos, of wij dien zuilen bewandelen. Een heilig en gunstrijk God, die ons zoo veele liefde heeft beweezen, die fteeds om ons is, en ons ziet en doorgrondt; een God, die alleen het goede beloont, en het kwaaie ftraft; eene eeuwigheid, die wij voor ons zien , waar wij zullen inzamelen het gene .'/ij gezaaid hebben, waar de heerlijkfte belooningen, de grootfte zaligheden, op diegenen wachten, die hier goed waren, en in het goedu onwrikbaar volharden ; een grootmoedige Verlosfer, wiens eigendom wij zijn, die hier onze Leidsman en Voorganger is, die zelf op dezen weg gewandeld, en de hoogfte heerlijkheid heeft verkreegen , en die ons nu tot zich roept, dat wij Hem zullen navolgen, en meer en meer II. deel. K aan  7 / ■ . 146 OVER DE VOORDEELEN EN aan Hem gelijk worden , om ook zijner heerlijkheid en zaligheid deelachtig te worden; — welke allerfterkfte beweegredenen tot deugd en vroomheid zijn dit niet? Hoe veel magtiger en krachtiger dan alle die bedriegelijke aanlokkingen, diekortftondige envergangelijke lusten, die verbijfnellende- voordeden, met welke de ondeugd ons in haare ketenen lokt, en tot flaaven maakt! Ta, de nacht is voorbijgegaan, de dagh is nabij gekomen! Want bij het licht der waarheid, op den weg der deugd, zijn wij gelukkig, getroost en gerustgefteld geworden. Ook de nacht der ellende en troostloosheid is, met het aanbreeken van dat licht, dat de Heidenen verlicht heeft, verdweenen. Waarom zouden wij vreezen en angitigfehroomen? Hebben wij toch eenen God, die de Vader van alle zijne fchepfelen, en ook onze Vader is, die niets dan gelukzaligheid wil en zoekt, die ons tot hier toe met de bewijzen zijner liefde overlaadt; ja die, om onzen wil, zijnen eigen Zoon niet gefpaard , maar Hem voor ons heeft overgegeeven ? En zou Hij ons dan met Hem niet alle dingen fchenken ? Waarom zouden wij onder den last van het leed en de wederwaardigheden nederleggen , en moedloos zijn? Wij weeten, ja, dat geen blind toeval,  VOORTREFFEN. VAN HET CHRISTENDOM. 14? val, geene volftrckte noodzaaklijkheid, maar dat een hoogstwijzc en goedertieren God alle onze lotgevallen beftuurt en regeert, die ook in het ftraffen en kastijden een Vader zijner fchepfelen is, en ook uit den dood het leeven, uit de duisternis het licht kan ten voorfchijn brengen, en dat den genen, die Hem lief hebben, alle dingen moeten medewerken ten goede? Waarom zouden wij voor den dood fchrikken? Die is niet meer dc bezoldihg onzer zonden, maar het begin van een beter leeven, in het welk wij met ons hoogfte goed, met God en onzen Heiland zullen vereenigd worden! Is God niet een verzoenbaar God, die,'op ongeveinsd berouw en bekeering, de ftraffen kwijtfcheldt en misdaaden vergeeft, die niet wil het verderf des zondaars, maar zijne gelukzaligheid, en die ons van dezen zijnen wil op zulk eene plcgtige wijze heeft laaten verzekeren, door de gebeurtenis, wier aandenken ons zoo heilig is! Is Jefus Christus, die zich, om onzen wil, heeft vernederd, en voor onze zonden opgeofferd, niet de Middelaar tusfehen God en dc menfchen geworden, die voor ons bij den Vader bidt, en krachtig voor ons intreedt! En waarom zou het uitzicht in de eeuwigheid voor ons verfchrikkelijk zijn? In de eeuwigheid, die, nu niet meer K a don-  J48 OVER DE VOORDEELEN EN donker of twijfelachtig voor ons is, maai- vai welke wij door Jefus Christus weeten , dat daar zich het verdervelijke met onverderv-elijkheid, het ftervelijke met onftervelijkheid verwisfelen, dat God daar die genen, die Hem hier getrouw waren , en op den weg der deugd volhardden, van den éénen trap der volmaaktheid en gelukzaligheid totNden anderen zal opleiden; daar zich dan alles, wat ons hier nog donker, verward en raadfelachtig toefebeen , als wijs en goed vertoonen, en zich in heerlijkheid cn zaligheid zal, ontwikkelen. Gelukkig wij dan , dat deze treurige nacht verbijgegaan , en dat deze fchoone dag is aahgebrooken! Dat de aarde eene nieuwe gedaante heeft gekreegen , en dat de menschlijke maatfchappij een voorwerp van vrolijke befchouwing in de oogen van God en zijne heiligen geworden is! Eere zij God in de hoogfie hemelen, en vrede op aerde, in de menfchen een welbehagen! Gelukkig wij^, dat wij niet in die tijden des blindheid geleefd hebben , en ook thands niet onder volken woonen, wien dit licht nog niet is opgegaan ; maar dat wij zijne heerlijke ge^ wrochten mogen zien en befchouwen, dat wij zelfs deel aan dezelve mogen neemen! Welke bloei*  VOORTREFFEL. VAN HET CHRISTENDOM. 149' bloeifems , welke vrachten, welke blijken van een geestlijk, godlijk leeven zien wij nu daar, waar" eertijds alles woest en verftorven was! Welke naanwkeurige denkbeelden van God en zijnen wil, van den mensch en zijne beftemming, welke goede en edele daaden vindt men daar, waar eertijds dwaaling en ondeugd onbeperkt hecrsehten! Hoe veel duizend en nogmaals duizend tempelen , geheiligd aan de Godheid en Wén lof, en aan het onderwijs van den weg tot gelukzaligheid, zijn daar, waar men eertijds ijdcle afgoden eerde, tot fchandc ter waarheid en deugd ; en de altaaren met het bloed van menfchen en dieren bevlekte t Hoe vèele duizenden en nogmaals duizenden wélondcrweezen, oprechte vereerers van God en Jefus Christus zijn daar , waar voorheen met één was, waar alles voor hout en ftcen, voor datgene, dat niet God was, nederviel, en met flaaffche vrees dat gene aanbadvan het.welk men niets wist! Hoe veele vergenoegde, vrolijke lofgezangen; over Gods goedheid, en de tegenwoordige en toekomftige gelukzaligheid der menfchen, klinken nu niet daar, waar men voorheen Hechts de klaagtoonen der vrees , des twijfels, des verteerenden kommers hoorde ! Hoe veele milliocnen verlichtte, bekeerde, gerust geworK 3 den>  15° OVER DE VOORDEELEN EU den, gezaligde menfchen, hebben niet, in de zeventien eeuwen, die federt de geboorte van Jefus Christus zijn verloopen, in de waereld geleefd, en zich over hun leeven in God en Jefus verheugd; op den rechten, veiligen weg, die tot volmaaktheid leidt, gewandeld, duizend duistere bijwegen, duizend gevaarlijke dvvaalpaden vermijd; alle hunne pligten met blijdfchap volbragt, al hun lijden ftandvastig doorgedaan; zich fteeds met het einde der loopbaan, dat vóór hen was, getroost, zelfs de verfchrikfckigeü des doods zegenrijk overwonnen, en dus hunnen loop,vervuld met hoop en vertrouwen, voleindigd! Gelukkige veranderingen, gewenschte gevolgen der geboorte van Jcftis Christus, den groo. ten Herfteller der menschlijke gelukzaligheid! Hij heeft de duisternis en ellende van een groot gedeelte des aardbodems verdreeven; Hij heeft de dwaaiing en de ondeugd afgeweerd; Hij heeft een diepgezonken menschdom weder opgericht, en hetzelve den weg tot eene grooter volmaaktheid en zaligheid gebaand! En dit geluk is ook ons te beurt gevallen ï Ook ons-befchijnt zijn licht, c9 wij kunnen,' bij  VOORTRËFFEL.VAN HET CHRISTENDOM. 15! bij deszelfs glans zeker wandelen ! Ook onderons gelden waarheiden deugd meer, dan onder alk menfchen en volken, die Hem en zijne leer niet kennen! Ook wij en.onze kinderen weeten meer van God, van den Godsdienst en het toekomende, dan de grootfte wijsgeeren der oudheid' Ook wij hebben meer aandrijf kracht tot deugd, meer troost in lijden, meer hoop in den dood, meer uitzichten in eene betere waereld! — En Hij, die dit groote werk op de aarde heelt begonnen, Hij zal het voordzetten en voleinden t Te zegenen en gelukkig te maaken, was zijne bezigheid, en zal die fteeds zijn. Zijn licht zal blijven fchijnen, zijn glans zal zich verder en verder verfpreiden, en ten laatften alle duisternis van den aardbodem verdrijven! Vroeger of laater zullen alle landen vol zijn van de kennis des Heeren, en alle volken Hechts éénen herder hebben, en ééne kudde uitmaaken, en zich alk in de aanbidding van den eenigen waaren God, en de vereering van zijnen Zoon Jefus Christus, met elkanderen vercenigen! Amen! K 4 LEER-   LEERREDE OVER DE VOORDEELEN E N VOORTREFFELIJKHEID VAN HET CHRISTENDOM. Tekst: ROM. XIII: 12.   i God! Gij zijt de liefde, de eeuwige en onuitputtelijke bron der Uijdfchap en gelukzaligheid. Hemel en aarde zijn vol van blijken uwer over alles' gaande en alles zaligmaakende goedertierenheid enliefde,en verkondigen ons, in tallooze wonderen , de grootheid uwer magt en heerlijkheid. Ook wij tiwe fchepfelen, uwe onderdaanen, uwe kinderen, genieten en ondervinden uwe onuitfpreekelijke vaderliefde en goedheid', ook aan ons betoont Gij ten eiken dage en uure oneindig veel goeds. Ons hebt Gij met vernuft en vrijheid begaafd, door welke wij U kennen, ü beminnen, U vereeren, en betrekking en gemeenfchap met U kunnen hebben. Ons hebt Gij tot onftervelijkheid beftemd, ons tot erfgenaamen van eene eeuwige en cnverganglijke gelukzaligheid verheven* Om onzen wil hebt Gij zelfs uwen eeniggebooren Zoon niet ge/paard, maar Hem uit den hemel op de aarde gezonden. Om onzen wil heeft deze uw Zoon, ttw geliefde, zich zeiven op het diepfte vernederd, onze natuur, de natuur van ftervelijke, van veelerlei leed en wederwaardigheden onder worpen fchepfelen, aangenoomtn, en met oneindig veel arbeid en moeite, onder het doorftaan der grootfte fmerten en droefenisfen, onder ons uw koningrijk, de heerfchappij der waarheid, der wijsheid , der deugd.  ï%6 OVER DE VOORDEEL-ÉN EN deugd , der onverganglijke gelukzaligheid opgericht. — Ja Hem, onzen godlijken Redder, weg. ten wij het dank, dat de kluisters des bijgeloofs en der dwaaling ons zijn afgenoomen, dat wij niet meer flaaven der dwaasheid., der zonde, der ondeugd zijn, dat de ftii;donkere nacht der moed- en troostloosheid in leeven en dood van ons is weggewceken; dat wij U, onzen Vader, kennen en beminnen; dat wij xloor Hem gemeenfchap met U, het oorfprongelijk beeld der volmaaktheid en gelukzaligheid, hebben; dat wij, onder zijne aanvoering en vocrdleiding, getroost en ftandvastig, ft reeven naar het verheven doelwit, het welk Gij ons ter . bereiking hebt voorgefield. — 6 God, hoe groot., ioe onuitfpreekelijk is de rijkdom uwer vaderlijke barmhartigheid en liefde! Hoe groot, hoe onuitfpreekelijk het geluk, de zaligheid, die wij door uwe genade, door zijne lief de,onder zijne aanvoeringen voordleiding, hier reeds genieten, en in het toekomende nog veel meer mogen Iwopen en verwachten! — Och! leer ons dit toch recht erkennen, diep gevoelen en ondervinden, ó Vader der barmhartigheid! doe genade tot genade, barmhartigheid tot barmhartigheid ; beziel ons door de kracht van uwen heiligen en goeden Geest, op dat ■wij deze uwe grootfte weldaaden en zegeningen, door eenen heiligen en reinen wandel, altijd waardig  VOORTREFFEN VAN HET CHRISTENDOM. 157 dig blijven'. Laat ons fteeds als uwe getrouwe onder daanen, als uwe geliefde kinderen, als de oprechte navolgers ontes Henen mogen bevonden worden ! Verdrijf de nevelen der dwaaling, der zinnelijkheid, der bedrieglijke ondeugd, die onsnog hier en daar omringt, en geeft dat uw licht over ons zeer helder moge fchijnem, en ons veilig^ moge beftuuren en leiden! - Ja, 6 God! wij erkennen uwe goedertierenheid, uwe liefde, en gevoelen met opgewekt-en dank de menigte uwer weldaaden en zegeningen! Wij zijn bezield door wederliefde en door begeerte, om U te dienen, en m alle onze leevensgedraagingen uwen heiligen wil te doen ' Niets zal ons weder van V, van uwe liefde, van uwe gemeenfchap fcheiden, geene dwaaling zal ons verdwaazen, geene ondeugd ver frikken, geen leed ons troost- en moedloos maaken! Neen,' wij zullen, als kinderen des lichts en der waarheid, in het licht en in de waarheid wandelen! — Verben, verleen, 6 Vader! dat uw woord en uwe leer thands deze en foortgelijke voorneemens en befluiten in ons verwekken en verfterken, en ons daar door welbehaaglijker- voor U, en uwer goedertierenheid en liefde waardiger mogen maaken. Verhoor ons om jesus christus, uw Zoons, onzes Héilands wil, in wiens naam wij U bidden ds Onzen Vader, enz. tekst :  158 OVER DE VOORDEELEN EST TEKST: ROMEINEN Xiri: 12. De nacht is voorbij gegaen, ende dc dagh is naehij gekomen. Lact ons dan afleggen dc wereken der duijsternisfe, ende aendoen de wapenen des lichts. Gisteren hebben wij over het eerfte deel van onzen tekst tot ulieden gefprooken, en aangetoond, dat, door de komst onzes Heilands Jefus Christus , de nacht, die de aarde overdekte , werkelijk is verdreeven geworden, en dat de dag is nabij gekomen. Wij hebben gezien dat Jefus Christus ons ontrukt heeft aan den nacht der onweetendheid en der dwaaling, ten aanzien van God onzen Schepper, en ten opzichte van ons zeiven en onze beftemming, aan den nacht der zonde en der ondeugd, aan den nacht der zonde en der troostloosheid, en ons in tegendeel den dag heeft aangebragt, die door zuivere en zaligende - waarheid, door gelukkigmaakende deugd, door heilzaamen troost in leeven en in dood, praalt en fchittert. Wij hebben het als onze grootfte gelukzaligheid, als het voornaamfte doeleinde van onzen onftervelijken geest befchouwd,  VOORTREFFEL. VAN HET CHRISTENDOM. 159 fchouwd, dat wij door de genade van God cn de liefde van jefus Christus niet meer onwectcnde, in de groffte dwaalingen verzonken, noch ondeugende, ellendige en troostloozc, maar verlichte , dc waarheid kennende cn beminnende, deugdzaame , vergenoegde en gelukzalige menfchen zijn geworden. Deze onze redding, deze herftelde waarde onzer natuur, deze zekere hoop op eene eeuwige gelukzaligheid, is de reden van ons tegenwoordig feesthouden en plegtige vreugde. Daar uit nu , dat God ons aangenoomen, ons niet aan het verderf ovcrgclaaten, maar ons uit die gruwelen gerukt, cn begenadigd heeft, vloeien voor ons zekere pligten voord, die op ons liggen. Als God ons heeft begenadigd, zoo moeten wij zijne genade aanneemen. Als God ons tot gelukzalgheid wil leiden , zoo moeten wij van de middelen, die Hij ons daar toe verleeft, een zorgvuldig gebruik maaken. De apostel Paulus vat dit alles, in het tweede deel van onzen tekst, met deze woorden te famen : Laet ons dan afleggen de wenken der duijsternisfe, ende aendoen de wapenen des lichts. Laat ons dan ook als van God begenadigde , door Hem verlichte * hunne beftemming en den weg tot gelukzaligheid kennende menfchen, denken,  JÖO OVER DE VOORDEELEN EN ken, fpreeken en handelen. Laat ons ophouden van kwaad te doen, en des te vlijtiger in het goede zijn ! Naar deze aanleiding van onzen tekst, zul. len wij heden, offchoon Hechts kostelijk, overweegen, Wüke pligten op ons , als verlosten door Jefus Christus, liggen. Benacht, zegt de apostel, is verbij gegaan, de dag in tegendeel nabij gekomen. Wij hebben met hem gezien, dat de verachtelijfte onweetendheid, de gevaarlijkfte dwaalingen de menfchen gevangen hielden , en afgoderij en duiveldienst met alle derzelver grou welen onder hen heerschten; dat wij echter, door de genade van God, door de liefde van Jefus Christus, uit dezelve zijn gerukt geworden. De menfchen kenden God niet; zijn dienst en wil waren hun onbekend. Wij kennen God. Jefus Christus, de eeniggebooren Zoon des Vaders, heeft Hem ons verkondigd, als den eeuwigen, den eenigen,den hoogstvolmaakten; als den vader zijner fchepfelen; als den licfdevollen verzorger van het menschlijk genacht, en van elk bijzonder mensch. Daar wij deze  .VOORTREFFEN VAN HET CHRÏSTEÏTDOW. fÓT Cj.ïc kennis hebben , deze groote belangrijke .waarheid genoegzaam weeten, en door alles, wat wij zien, bevestigd vinden, 6 laet ons dan afleggen de wereken der duysternisfe, ende aendoen de wapenen des lichts! Als dc heiden, wien de duisternis omringde, ook werken der duisternis deed; als hij zonder God in de waereld leefde, en hem de gedachte aan dat gene, dat hij voor God hield, aan zijne magtige en hartstochtelijke, en tijrannifche ingebeelde wezens, eene onverdraaglijke gedachte was, die hem deed fidderen , die hij gaarne van zich zocht te verwijderen; als hij ook, in zijné omllandighcden, bij den nacht, in welken hij wandelde , geene reden had om God te beminnen, op God te vertrouwen, Hem te danken, uit dankbaarheid en liefde te gehoorzaaraen, zoo is deze heiden, in deze blindheid, in dit treurig verval, eenigermaate te verontfchuidigen. Maar ons , daar wij het licht van het euangelie hebben , en wien de Zoon des Hoogften, de Heiland der waereld, verfcheenen is, ons verontfchuldigt niets meer. Als wij eenen heiligen God kennen , en echter onheilig zijn , eenen rechtvaardigen God, en echter zijne ftraffen niet vrcezen; eenen alweetenden en alomtegenwoordigen God, en nochtans voor zijn aangezicht kwaad doen; eenen almagtigen, toch teil, deel. L ven»  IÖ2. OVER DE V00RDEELEN EN vcns ook hoogstliefderijken cn goedertieren God, en het ons nochtans aan wederliefde en vertrouwen ontbreekt; dan bedrijven wij werken der duisternis, wij werpen ons weder in den nacht des heidendoms te rug, en zijn ftrafbaarder en verfoeilijker in de oogen van God, dan de heidenen waren, wijl wij moedwillig de oogen fluiten voor dat licht, dat ons moet befchijnën ; wijl wij opzetteljk eenen God met onze werken verloochenen, dien wij echter met den mond belijden; wijl wij zonder verblinding, zonder onweetendheid, zonder in het gevaar der dwaaling te zijn, den wil'van onzen God niet betrachten, dien Hij ons echter zoo duidelijk heeft geopenbaard, ó Strafbaare vermetelheid, zich tegen Hem te verzetten, die ons fteeds in zijne magt heeft! ó Onbczefbaare dwaasheid, den wil van Hem niet te volbrengen, zonder wien wij nooit kunnen gelukkig zijn! ó Schaamtelooze en fchandelijke ondankbaarheid, de volzalige geboden van den genen te verwerpen, die ons het eerst heeft lief gehad, ën ons met de bewijzen zijner liefde overlaaden, en die niets wil dan onze gelukzaligheid! Neen, zoo diep willen wij ons niet verhagen; zoo geheel en al Willen wij alle gevoel van menschlijkheid niet uitfchudden, en onze natuur fchenden; veel liever willen wij de werken  VOOR TROFFEL. VAN HET CHRISTENDOM. ïó*3 ken der duisternis afleggen, en de wapenen des lichts aandoen ! Wij willen God hef hebben : want Hij heeft ons het eerst lief gehad! Wij willen Hem alle de weldaaden onzes leevens danken , wijl wij weeten , dat wij zonder Hem niets kunnen hebben ! Wij willen uit liefde en uit dankbaarheid alle zijne geboden betrachten , wijl wij Hem als de oorfprong van alle goed, van alle gelukzaligheid, kennen en vereeren! Da gedachte aan Hem moet voor ons de aangenaamfle, de vreugdeiïjkfle, de zaligfte gedachte zijn; wij willen die met ons medevoeren in alle onze gezelfchappen, zij moete ons vergezellen in onze eenzaamheid, zij moete bij ons zijn in alle onze bezigheden en verrichtingen; en alom en in alle omftandigheden moete ons deze gedachte eene reden zijn tot de zuiverfte vreugde, eene bron van moed, en de blijdftc grond voor dezoetfte gewaarwordingen en hoope! De heidenen, hebben wij verder gezien, kenden geenszins het doel des tegenwoordigen leevens; zij kenden hunne eigen beftemming niet. Zoo zij al niet geloofden, dat met dit leeven alles verbij gaa, en zij zich alleen tot het tegenwoor' dige bepaalden, zoo waren zij echter ten aanzien van het toekomende tenhoogflen onzeker,ofhadL a den  164 OVER DE VOORDEELEI? ES den het in de ongerijmdfte dwaasheden en verdichtfelen ingewikkeld. Het ware mogelijk, dat zulke menfchen , wien een zoo donkere nacht de hoedanigheid van hunnen onftervelijkeiï geest, het toekomende en de eeuwigheid verbergde , werken der duisternis deeden , en ten minften dikwijls zoo leefden, als of zij geheel lighaam, geheel aarde en ftof waren, en zinnelijke lust de geheele beftemming, de hoogfte gelukzaligheid des menfchen zij. Wij zien hen zulks werkelijk doen. Zij zijn in hunne blindheid te beklaagen, en eenigermaate te verontfchuldigen. _ Maar wij zijn door Jefus Christus verzekerd, dat onze geest onftervelijk en tot eeuwige gelukzaligheid gefchapen is, en dat het tegenwoordig leeven voor denzelven de plaats der voorbereiding, de oefenfchool moet zijn, waar hij zich door wijsheid en deugd, voor het genot dier gelukzaligheid vatbaar en bevoegd moete maaken. Wie dan kon ons verontfchuldigen, als wij bij deze kennis ,van onze beftemming, bij deze bewustheid van onze onftervelijkheid, nochtans wilden leeven , als "of wij geheel ftervelijk waren; als of de ziel met het lighaam vcrginge?Waar mede zullen wij ons rechtvaardigen , als wij bij dat licht, dat ons toe. ftraalt, nochtans werken der duisternis doen , al-  VOORTREFFEN VAN HET CHRISTENDOM. 165 alleen de lusten van ons vleesch gehoorzaam zijn, en onzen buik dienen willen ? Wat zullen wij voorwenden, als ons ftoflijk deel fteeds grooter wordt, en onze onftervelijke geest nochtans van wijsheid, van deugd, van zedelijke voortreffelijkheid ontbloot blijft? Zullen wij: ons wel durven beklaagen, als wij onze beftemming niet bereiken , en ongelukzalig worden ? Zal ons onrecht gefchieden, als wij deftraf des dienstknechts moeten lijden, die den wil zijns heeren weet, en dien evenwel niet doet? Daar dus de nacht onzer onweetendheid is verbij gegaan, en de dag der kennis en waarheid voor ons is aangebrooken, 6 laet ons dan ook nu afleggen de wenken der duijsternisfe, ende aendeen de wapenen des lichts! Laat ons, nrar die kennis , waardig onze zalige beftemming, leeven! Laat ons niet zoo zeer, niet zoo ijverig en verlangend vraagen en ftreeven naar dat gene, dat onze zinnen behaagt, en onze lusten ftreclt; maar naar dat gene, dat onzen onftervelijken geest kan befehaaven en veredelen; wat dien volmaakter en zaliger kan maaken ; wat dien het best en veiligst tot het hooge doel zijner beftemming kan leiden; laat ons vraagen naar wijsheid en naar deugd, naar dat gene, wat Gode onzen Schepper en Vader, cn Jefus Christus onzen Heiland welbehaagelijk zij; op dat wij bij L 3 den  166 'OVER DE VOORDEEL E KT EK den helderen .glans zijas lichts en zijner waarheid ook in .het licht en in de waarheid wandelen ! De nacht is verbij gegaan, doch de dag is nabij gekomen! Dit zegt ons, zoo als wij verder gezien hebben, dat wij aan de flaavernij der zonde en der ondeugd ontrukt, en geleid zijn geworden op den weg der deugd en der gelukzaligheid. Van eenen beiden, eenen mensch, die God niet kende, die zijne wegen niet wist, die zich naar zijne neigingen zijne goden vormde, en gewoon was in hen wel magtige, doch ook met de laagfte menschlijke zwakheden en begeerten bezogte wezens te vinden; van eenen mensch, wien zijne beftemming, het doeleinde des tegenwoordigen leevens, de gefteldheid van het toekomende, het naauw verband van die beiden onbekend was; die voor zich zeiven het grootfte geheim, en een onoplosfelijk raadfel was; van zulk eenen mensch was het niet Hechts mogelijk, maar ook natuurlijk, dat hij de goden, de voorwerpen van zijnen eerdienst, navolgde, en in zonden en ondeugden verviel, dat hij iighaamlijke fterkte, oninenschliike woestheid, dolle dapperheid voor de grootfte deugden, en zwelgerij, ontucht en zihnelijken wellust voor het hoogfte en zaligfte ver-  VOORTREFFEN VAN HET CHRISTENDOM. l6> vermaak kon houden; dat hij zich, bij het volkomen vergeeten van het toekomende, bij de onbekendheid met zich zeiven , in eene zee van zinnelijkheid kon vallen, dat het hem, bij alle de bekoorlijkheden, aan de deugd eigen, bij alle haar eigen zijnde waarde, evenwel aan moed eii befluit kon ontbrëeken, om zich geheel aan haar over te geeven, gewillig alles aan haar op te offeren , wijl de aanlokkingen en verleidingen der zonde te magtig, de ftem der deugd te zwak, haare belooningen te onzeker , en zijn weg te eenzaam, waren. Wij kunnen dezen mensch in zijne verlegenheid, in zijne kwellende onzekerheid, in zijnen ftrijd met zich zeiven, betreuren, en als hij een flagtoffer zijner lusten wordt, eenigërmaafe verontfchuldigen. Maar voor eenen Christen, voor wien deze nacht is verdweenen, en de da^ nabij gekomen, aan wien het licht der menschheid is verfcheenen ; voor eenen Christen, die God als den heiligen , den alleen goeden , den rechtvaardigen en waarachtigen kent; die in de vernedering van Jefus Christus, in het ganfche Werk der verlosfing, het duidelijkfle bewijs ziet, hoe zeer God zonde en ondeugd verfoeit, boe zeer Hij de deugd hoogfehat; die zijne beftemming, het doel zijns leevehs kent, en weet dat hij zal maaijen het gene hij gezaaid heeft; voor L 4 eenen  268 OVER DE VOORDEELÊN Ei* eenen Christen , wien de belooning der deugd niet twijfelachtig, en haar weg niet eenzaam cn Verlasten is, maar die zijnen Verlosfcr tot Leidsman en Voorganger heeft, die hem tot volger, . aanfpoort, de grootfee belooningen voorhoudten hem zijner heerlijkheid en zaligheid wil deelachtig maaken ; voor zulk eenen, door Jefus Christus verlosten , en van zijne gelukzaligheid onderweezen mensch, is het noch mogelijk,noch natuurlijk, een dienstknecht der zonde, een flaaf der ondeugd te zijn. Neen, zoodra hij zich aaa de zonde overgeeft, zoodra hij in de ondeugd zijne gelukzaligheid zoekt, zoodra houdt hij op een Christen, een belijder des Heilands te zijn. Hij verandert voor zich zeiven het licht des daags in eenen duisteren nacht; hij verloochent door zijn doen dien God, dien hij met zijnen mond belijdt; hij veracht den Heiland , en vernedert Hem , die voor zijne zonden is geftorven, tot eenen dienaar der zonde. Hij onttrekt zich vrijwillig aan alle aanfpraaken op hooger cn christelijke volmaaktheid cn gelukzaligheid. Hij is ook noch te billijken, noch te verontfchuldigen. Wie zou den mensch beklaagen, of vrijfpreeken, die met open oogen blind, met hoorende ooren doof is? Willen wij nu niet, mijne aandachtige Toehoorers! zulke, zkh zei ven tegenfpreekende, de wel-  VOOR-REFFEL» VAM BET CHRISTENDOM. löp weldaaden van hunnen God niet achtende , en hunne eigen gelukzaligheid vernietigende, ellendige en ongelukkige menfchen zijn; is het ons in tegendeel om hooger volmaaktheid, om waare en duurzaamc gelukzaligheid te doen; tlaet m dan, nu de nacht is voorbij gegaen, en de dagh naebij gekomen, ook afleggen de wenken der duijsternisje , ende aendoen de wapenen des lichts. Wie kwaad heeft gedaan, die laate af van het kwaade, en leere goed doen. Wie tot hiertoe nog een Haaf der zinnelijkheid, een ellendige knecht der ondeugd was, die maake zich nu de gelegenheid, om vrij te worden, ten nutte: want hij, wien de Zoon zal vrijgemaakt hebben , die zal waarlijk vrij zijn! Wie in de genieting van den wellust, in de voldoening zijner begeerten, zijne voornaamfte gelukzaligheid zocht, diedeere hooger vermaaken , onvergangelijke gelukzaligheid kennen en hoogfehatten! En wie reeds een begin' in de deugd heeft gemaakt, die ftreeve, onder de aanvoering van Jefus Christus , onder zijn opzicht en zijne leiding , meer en meer voorwaards. Dan zullen wij als in den dag wandelen, als de kinderen des lichts, en de gelukzaligheid, door Hem aan ons beloofd, zal eens voor eeuwig de onze zijn. L S ^  *7P 0xr£R »E VOORDEELEN EN De nacht is verbij gegaan, doch de dag is nabij gekomen; dat is eindelijk, gelijk, wij gezien hebben, voor ons als Christenen zijn de zuiver, fte en rijkfte bronnen van den edelften troost, van de krachtigfte gerustftelling geopend geworden; bronnen, uit welke wij alle vergenoegen en blijmoedigheid in alle gefteldheden en voorvallen van dit leeven, onder alle leed en wederwaardig, heden van hetzelve, en in het uur des doods kunnen fcheppen. Als wij dus bij onze kennis van Gods magt, wijsheid en liefde , bij het grootfte bewijs zijner goedertierenheid en barm. hartigheid, die hij ons in Jefus Christus heeft gegeeven, nochtans niet te vrede zijn met onze lotgevallen, die door Hem beftuurd en geregeerd Worden; als wij onder den druk van het leed en de wederwaardigheden , tegen Hem , den God der goedheid , morren , troostloos klaagen en wanhoopig wilden zijn , wat zouden wij daar mede anders doen , dan dien nacht des heiden, doms, uit welken wij gerukt zijn geworden, weder over ons verfpreiden, toen het ons aan vertrouwen, aan toeverzicht, aan troost en gerustheid ontbrak, toen wij God niet kenden, en in onweetendheid en dwaaling leefden? Zullen wij het dan vergeeten, dat Hij fteeds wijs en goed Zullen wij het grootfte bewijs zijner goeder- tic-  VOORTREFFEN VAN HET CH-RTSTENDOM. I?^ tierenheid en liefde vergeeten, daar Hij. zijnen ecniggebooren Zoon voor ons heeft ■ overgegeeven? Zou deze kennis geen vertrouwen , geene vrolijke hoop, dat Hij met Hem ons alle 'dingen zal fchenken, in ons verwekken ? — Ais wij voor den dood fidderen, den dood voor het grootfte kwaad houden, bij zijne nadering troostloos en wranhoopig zijn, wij, aan welke Jefus Christus het leeven en de onftervelijkheid heeft verkondigd; .wij, die aan de andere zijde des grafs een hooger leeven, eene grooter gelukzaligheid, kennen , tot welke de dood ons zal leiden; wij, die daar eenen Verlosfer hebben, die niet in het graf noch in den dood gebleeven is, en die ook de zijnen niet aan graf noch dood zal ten prooi laaten, maar hen tot zich neemen, en deelgenooten zijner heerlijkheid en zaligheid maaken ; wat zouden wij anders doen, dan bij het licht der waarheid de oogen toefluiten , en in eenen duisteren nacht wandelen ; dan onze beste en zaligfte kundigheden verloochenen, en even als den onweetendften afgodendienaar leeven ? — Neen, laet ons dan afleggen de werchen der duysternisfe, ende aendoen de wapenen des lichts! Laat ons vergenoegd en vrolijk Zijn: want wij hebben de grootfte,.de gewigtigfte redenen daartoe. Laat ons op God vertrouwen, en zijne wegen, die  *?2 OVER DE VO0RDEELEN EN I die Hij met ons houdt, eerbiedigen : al waren 3y ook nog zoo oneffen en donker, wij zijn toch overtuigd, dat Hij niets wil dan onze gelukzaligheid, en dat hun, die God liefhebben, alle dingen ten goede moeten medewerken! Laat ons met blijmoedigheid de deugd betrachten, en zijne geheiligde geboden volbrengen, dan behoeven wij geenen dood noch toekomenden ffaat te vreezen, die ons nader met Hem en met Jefus Chris. ftdlen fVereeniSen Cn in ^ ZaIigfte Semc*nfchap 6 Dat dan toch zijn licht al klaarder en klaarder onder ons mogt fchijnen; dat zijne genade en waarheid bij en in ons mogten woonen! Dat Wij de werken der duisternis afleiden, en de wapenen des lichts aandeeden; dat wij, in de daad en waarheid, begenadigden van God, verlosten van Jefus Christus mogten zijn , qi een volk worden, ijverig ingoede werken! Dat wij, nu de nacht is verbij gegaan, doch de dag nabij gekomen, ook eerlijk mogen wandelen, als in den dag, niet in brasferijen en dronkenfehappen, niet m flaapkameren en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid; maar dat wij veel meer den Heer Jefus Christus mogen aandoen, en ons lighaam zo mogen waarneemen, als het voor redelijke, cn-  VOORTREFFEN VAN HET CHRISTENDOM. 173 ©nftervelijke, tot onvergangelijke gelukzaligheid geroepen menfchen betaamt! Dat gerechtigheid en vrede ook onder ons eikanderen mogten ontmoeten, en deugd en heilige blijdfchap elkanderen omhelzen en kusfchen! Ja daar toe willen wij alle krachten van ons Hgchaam, alle de vermogens van onze ziel aanwenden, daar ons ook de opgang uit de hoogte bezocht heeft, en ons dat licht is opgegaan, het welk de heidenen verlicht heeft! Daar toe willen wij ons in het bijzonder opwekken en verfterken, wij, die heden het heilige Avondmaal wenfchen te genieten. Hier aan de tafel des Heeren, die ons van de ellende verlost , en zulk eene groote zaligheid heeft deelachtig gemaakt; hier, waar wij de teekenen en panden zijner genade en liefde ontvangen, en waar Hij ons als het ware toeroept : Nooit zal ik vergeeten, die mij niet vergeeten. Nooit zal ik ophouden voor die genen te zorgen, die mij navolgen. Niemand zal die genen uit mijne hand rukken, die de Vader mij gegeeven heeft. Zij zullen ééns mij en mijne heerlijkheid zien, en mijner heerlijkheid en zaligheid deelachtig worden; — Wij zullen Hem daar op zijne troostrijke toeroeping antwoorden , en ons onder elkanderen opwekken en toeroepen:  ï?4 OVER DE VOCRDEELEN DES CHRISTÉND. pen: Wij znBeh voor- Hem leeven, die zich zeiven voor ons heeft opgeofferd, en ons met zijn bloed voor zichten eigendom heeft gekocht! Wij zullen Hem boven alles liefhebben, die zich met onuitfpreekelijke liefde voor ons overgaf! Wij zullen ons van alle voormaalige en tegenwoordige afgodendienaars en flaaven der ondeugd daar door onderfcheiden, dat wij Hem navolgen, en ijverig zijn in deugd en goede werken! En zo wenfchen wij , getroost en ftandvastig, zijnen dood zoo lang te verkondigen, tot éénmaal Hij, onze Heer en grootmoedige Vriend-, met de heirfehaaren des hemels wederkome, om den aardbodem te richten met gerechtigheid, en allen, d;e Kern hier getrouw beleeden en navolgden, ook voor zijnen hemelfchen Vader zal belijden, cn fteeds tot grooter volmaaktheid en zaligheid voordleiden. Amen!