Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam   TWEEDE} FIOE V' VAN OUDHEID-, TAAL- E N DICHTKUNDE, door het genootschap DULCES ANTE QMNIA MUSJE. TE UTRECHT, By A. van PADDENBURG, en ƒ. M. vax VLO T E N. MPCCLX^XIL   LEZER! Sederd de uitgaaf onzer eerfte Proef, in het jaar i775. , js er geene meldensweerdige verandering in de fchikking of mmm des genootfehaps voorgevallen; maar wel in de Leden deszelfs, waarvan de Lijst, op dit Berigt volgende, U verflag doet. Alleen hebbenwe U nog te melden, dat een ander dichtlievend genootfehap , vlijt kweekt kunst , ter fpreuke voerende , ook hier ter llede opgerigt, in het laatst des jaars 1779., niet het onze vcrëenïgd is, uit welks dichtflukjes egter in deze Proevjj nog geene voorkomen. * ^ Ver-  iv B E R I G T. Verder zullen we U verzoeken, in onze eerfte Proeve , hier en daar Qa), gene te lezen , voor geene, volgens het verhandelde in dit Deeltje, bl. 100. e.v.—Aldaar, op bl. 18. in de aant., het woord vreezen uit te ftryken: bl. 78. r. 11. te lezen hare voor zyne: bl. 79. r. 13. noch, voor nog: bl. 132. aant. Pelloutier: bl. 150. aant. (a) by te doen: gedrukt te Antwerpen, 1562. 40.: bl. 208. r. 13. 1. egter. Van meer belang zyn de volgende aanteekeningen , ons, door één' onzer Leden, medegedeeld: de eerfte, behoorende tot bl. 173., over schoorvoetende. „ Dat is, by my," fchrijft hy, „ de yoe„ tenfchoorende: de zamenftelling is even„ redig metfchuddebollen, zuifebollen, knik„ kebollen, trekkebekken, klappertanden, „ knersfetanden, klapwieken , kwispeljlaar„ ten, /ö^voeten." De andere raakt het woord ontmaken, te onbedagtzaam afgekeurd , bl. 199. Hieromtrend fchrijft hy: „ ont beteekent niet altijd (1) het „ te- (jz) bl. 9. en 10. laacfte regel: en bl. 244. reg. 11.  B E R I G T. v „ tegendeel, gelyk het doet in vouwen, „ ontvouwen : maar ook (2) vermeerdert „ het fomtijds de beteekenis eenvoudig: „ ontbieden , ontbloot en , ontdooien, ont„ losfen, ontslaken. (3) Somtijds ver„ meerdert het de beteekenis zo, dat er „ eene gehcele affcheiding te kennen ge„ geven wordt, ontdragen, ontgaan, ont,, jagen , ontkomen , ontnemen , ontruk,, ken , ontvallen, ontwyken, en zoo an„ deren. (4) Somtijds vermindert het „ de beteekenis, en geeft flcchts een be„ gin te kennen : ontjlapen, beginnen te „ flapen den flaap des doods, fterven; „ ontwaken, beginnen te waken; ontnuch„ teren, beginnen nuchter te worden; „ ontjlaan voor beginnen, er ontftond een ,, oorlog; ontwaar worden, beginnen ge„ waar te worden; ontbyten, beginnen te „ byten, het eerfte voedfel van den dag „ gebruiken, Eng. io breakfafl; ontfprin„ gen, by Kil. oriri, beginnen te fprin„ gen , Mijn neus ontfprong, er ontfprong ,, een fontein ; ontbranden , ontvlammen, * 3 » be"  vi B E R I G T. „ beginnen te branden, te vlammen." — Zie verder, over het werkwoord /laken, de Taalkundige Aanmerkingen van den geleerden Heer Fortman, bl. 45. e. v.,en, over Slaak , jlaken , en ontjlaken , deze onze tweede Proeve, bl. 163. e. v. Met bl. 59-78. vergelijk des Hooggel. Heer Kluits Hijtor. Crit. Comit. Hall T. 1* P. II. p. l8. fqq. Ter ftaving van de beteekenis des ivoords netten, in den zin van nat maken, waarvan op bl. 212. gefproken wordt, zijn , onder anderen , voldingende deze woorden van Baudartius (Z>), daar hy,. 't affterven van Dom. Johannks Fontanus , predikant te Arnhem , voorgevallen den ziften November, 1615., verhalende, zegt : „ Defe woorden ge- „ fproken hebbende , nam hy den è voornften vijngher van fijn rechter „ hand, ende dien met fpeekfel fynes ft mondts ghenettet hebbende , dede hy „ daar- C*3 Memorien, Arnhem, 1624. fol,, VII. 13., bl. 13. b.  B E R I G T. vu » daarmede fijn beyde ooghe-Ieden dichte toe: enz." Wy gaan over tot deze tweede Proeve, in welke de fpeMng van y en ij onderfcheiden is, dewijl dit en op reden fteunt, en de Zetter hier aan reeds gewend was door den nieuwen druk van Huydecopers Proeve, tot welken hy gebruikt werd. De drukfeilen, die ons onder het oog gekomen zijn, en van het meefte belang waren, hebbenwe hier onder (c) aangeteekend. — Tot byvoegfels, wetemen, op CO BI. 3. r. 9. 1. Dattie Frefen. aki. r. 4. v. oncf. I. inde port. BI. 6. r. 7. 1. borghe. Bi. 21. r. 4. 1. tcghen. ald. r. 15. 1. bo. I Bl. 22. r. 9.manck. ! BI. 30: r. 5. I. onnoodig Bl. 21. r. 4. I. ontdekt. —^ Bi. 33- r. 2. L vorboech Bl. 35. r, 13. 1. Bertaen- gicn. Bl. 41. r. 6. v. ond. ï. verdracgheflu Bl. 88. r. 15. 1. Pomponius. Bl. 94. r. 5. v. ond. 1. cen- furam. Bl. 101. r. 1. 1. (ie) Bl. 103. r. 3. v. ond. I. in derjenige , dasj'enige , en jener , jene, jenes, ille, iila, illud BI. 105, r. 15. 1. Zo dat dan..—' ald. r. ij. 1. den fchryver van der vrouwen fiedel B!. in. r. 9. I. primitivum. Bl. 183. r. 6. van ond. I. Essche. Bl. 217. moeten de aanteek. (4) en (5) om- geplaatst worden. * -wv"^ *v-sx. Minst 4  vin £ E R I G T. op bi, 7., dat over het woord gere en ghere , en over dezelfde plaatfen uit het Doblrinale en Walewein , onlangs, geleerdlijk gehandeld is door den Opfteller der Taalkundige Mengelingen, te Leiden, 1781., in 8V0, I. Stukje, bl.'13. 28. 29. welk werkje eerst uitkwam na dat deze aanmerkingen reeds lang opgefteld , en ook al gedrukt waren. — Bl. 38. over lyden, voor gaan, zie Fortman Taalk. Aanm. bl. 16. 17., en de Hollandfche Plakaten op de Jagt, aangehaald in de Verhandeling van den Heer Rendorp Qd).— Bl. 82. ontbreekt de aanteekening (93), welke zyn moet: „ Van Heurn Hift. v:n „ 's Bosch, ï. D. bl. 520."— Bl. 88. kon men byvoegen, dat de overeenkomst, daar befchreven, in later Latijn focida genoemd wordt (e). — Dan, nog één en an- (ƒ) Verhand, e-er het Recht van de Jagt, AmfT. 1777. 8°, bl. 109. ito. in. 123. 125. daar men, kwalijk, doorleidende leest, enbl. 145. (f) Zie du Cange Gïojf. Med. & inf. latin. h. v> en Beyer. Spec. Jur. Gernt. L. ii. C. 22.  B E R I G T. ix ander voornaam toevoegfel zond ons de Heer Ackersdijck , na 't afdrukken zyner Aanteekeningen: het eerfte , behoorcnde tot bl. 59. 60., is dit: By nader onderzoek wegens den vijfden artikel van het Privilegium Trïnitatis; bevind ik, dat de uitlegging van het woord ft ever, door my opgegeven, geheel buiten het oogmerk is. Stever, 't geen het zelfde is, als ftaver,komt van Staven, even als ftave of ft af (waar voor men ook zegt fteve) ftevig , en denklijk ook ftevel, ocrea, daarvan oorfpronglijk zijn. Staven , veurftaven vindt men by Kiliaan in de beteekenis van : concipere verba juramenti, certam verborum formulam alicui dictare , quam Me iisdem verbis referat, met byvoeging : dictai enim prcstor juranti verba juramenti; waar by de Heer van Hasfelt een voorbeeld geplaatst heeft; en deze beteekenis geeft ook Meijer in zijn Woordenfchat op. Zoo wordt het ook gebruikt in de Kosturnen der Had Utrecht (a) : als yemant eedt doen veilt, fal den felven eedt by den Secretaris in forme g(- ftaafd fV) In de X Rubrike, den u. Artikel. * 5  x B E R I G T. ftaafd worden : in de Kostumen der vryheid Reufel Qi): de deponenten -worden by den officie* eenfamelijck Jlaende voor \t gerichte den eedt ge. ftaeft: en in verfcheiden andere Kostumen, te veel om hier uit teTchryven (?)• zoo zet ook Vondel de woorden van Horatius (d): Qiunn tu, magnorum numen leefura Beorum , In verba jurabas mea : dus over : toen Ghy willende der Groote Gooden maght fdienden , op den eet, dien kk U vcorjiaefde, zwoert. Zoo is dan ftever of Jlaver hy, die aan den genen, die zweert., den eed van woord tot woord voorzegt, gelijk dit tegenwoordig altijd door den Officier moet gefchieden. Dit O) Art. 20. 22. 29. Zie de Costuymen en Ufantien der Meyerye van V Hertogenhoich , te 's Bosch in 1781. in quarto , met fraje aanteekeningen door een ongenoemd perfoon .uitgegeven , bl. joo. en 101. CO Kostumen van Oorfchot Art. 22. van Bergeik en Eerfel Art. 5 in de Meyervfe Kostumen bl. 43. en 84. Lijst van falarisfen van den Sehouteth enz. onder Santhoven, Land Chaerte van Mcgcn van 16. April 1412. Art. 2. Kostumen van- Der/me Art. 585., alle ia de generale Kostumen van Brabant door J. B. Christijn te Antwerp. 1Ó82. info, uitgegeven bl. 698-. 1013. 1313. enz. (V) Epod. XV. vs. 4.  B E R I G T. XI Dit woord , hoewel het my nog nergens anders is voorgekomen, vind ik in de Kostumen der ftad Grave (e) , welke plaats ik hier geheel zal uitfehryven, met byvoeging der noodige ophelderingen , om dat dezelve zeer tot vcrftand van den artikel van ons privilegie dient. Dus ftaat er: Als den voorgheng/ur, gedaagde, (reus) (f) ter onfehout, tot den eed van onfchuld, (juramentmn purgatorium') (g) , ghews. 'Jen is, wil hem die Clegher,de eisfeher, athr (h), niet verlaten, niet ontdaan van den eed ,/oofal hy den Richter ghefmnen, verzoeken Q), der Hcylighen, het kruis of misfehien de Euangeliën [of Reliquiën], en eenen f ever, een man die hem den eed voorzegt, en als hem die Richter den ghegonnen heeft, zulks vergund heeft, Jbo fal dieftcver dan den Richter ghefmnen eenen vonnisfe, vonnis verzoeken, woe (h) dat EedfpeulXk) go->m (h)fal, , I ; hoe CO Cap. VI[. Art. 2. in de BrabTk^.TiTpTa" ~ Cf) Zoo ook in de Utrecht. Koft. R>,b. X. Ar. 10. KiHaan heeft die beteekenis niet. GO Zie de aanteeken. Van W. van der Muelefi oP die plaats bl. 83. C70 Zie KiliMn op alle deze woorden CO Zie van Hasfelts aanteeken. op Kiiiann op het woord gne-jiut. (Ji) Dit heeft Kiliaan niet.  xii B E R I G T. hoe dat doen van den eed gelden zal (vakbit), en woe duck (l) en menighverf die voorgengher fich verhalen (h) fal mogen, hoe dikwijls de gedaagde zig zal mogen herftellen, door de woorden van den eed op nieuws te zeggen, als hy zig verfproken heeft, naer der ftadt rechten, daer op fullen die Schepenen wyfen (h) naer maeninghe (//) des Richters, na dat zy daar toe, als naar gewoonte, door den Officier gemaand zyn (want Richter is hier niet judex, maar pree-, tor) dat de voorghenger neder knielen fal, op beyde fijn knyen voor den Heylighen, ende legghen fyne twee voorfte vingher van fijn rechterhandt op ten Heylighen en fweeren , fo wes (h) houden (lees hem den) Clegher betijdt (h), des is hy onfchuU digh in allingher (m) wyfe, al wat hem de eisfcher te laste legt, da-ar van is hy geheel onfchuldig, fy my Gods hulpe, ende die Heylige, zo waarlijk helpe my God en de Heiligen (n), twe- (/) Zie v. Hasfck op Kiliaan op dick. (tn) Den zeiven op alick. (n~) Zoo vertra ik dit, om dat het gewoon eedsformulier van ouds' dus luidde: zie ordonn. der Weeskam, v. Loven, Art. 21. 61., Kostum. v. Caïtehe Tit. V. Ar. 7. Tit. XI. Art. 2. Couttunes de Limbourg Ar. 34. 87. in de GeneraIe Kostum. van Brab. bl. 42. 50. 443. 1375. 1380., Con- ces-  B E R I G T. xiii iwedewerf fijn verhasl (h), voor de tweede maal mag hy zig herhalen, zo hy zig mogt verfproken hebben, en de derde werf te volvaren (lees volvoeren) fo verre (li) hy fynen Jiever volght, voor de derde maal moet hy den eed volbrengen, zodanig, dat hy den man, die hemden eed voorzegt, van woord tot woord volge, ende fweert die voorghenger dan fo niet, en indien dan de gedaagde voor. de derde maal niet zodanig zweert, als hem voorgezegd wordt , fo wordt hy den Clegher fijn claghen (h) velligh (li), zo wordt hy den eisfcher zynen eisch fchuldig, dat is, zo wordt hy door den Regter veroordeeld tot het geen de eisfcher van hem geëischt heeft (o). Hier cesfion Caroline de Gand de 1540. Art. 7. 76. 77. in de Kostum. v. Gend ,doorMr. L.v. Haenen , met fraje aanteekeningen, uitgegev. te Gend, 1765. in 8°. bl. 464. 512.: Hier van verfchillen echter de Kostum. V. Antwerpen Tit. 43. Art. 27. in de Br.ib. Kostum. bl. 435. (0) Het verftand van dezen Artikel ben ik grootendcels verl'chuld aan den den' Wel Edelen Geftrengen Heer en Mr. P. RagaySecretaris der Stad Grave, die my gunstig op mijn verzoek heeft gelieven toe ce zenden een uittrekfel van de veranderingen, vermeerderingen ,enz.,in 1550. door Commisfarisfen van zijn Keizerl. Maj. gemaakt op de wetten en ordonnantiën, eertijds geordonneerd 'm zaken van ju- ftitie*  xiv B E R I G T. Hier uit is nu duidelijk te zien, wat de zin Van den vijfden artikel van het privilegium Tri- mtatü zy; te weten, deze: Wanneer iemand wordt aangefproken over een geldfchuld, en de ejsfdher zynen eisch niet ten vollen heeft bewezen , en de gedaagde daaröm wordt toegelaten om zig met eede van die fchuld te zuiveren, en hy dus zweert van geldelyke zaaken; zo mag hy terftond vervallen van zijn zaak en dezelve verliezen , wanneer hy kwalijk zweert, en den man, die hem de woorden van den eed voorftaaft, met dezelve na te zeggen niet volgt, zonder dat hy, in dat geval, zig mag herftellen, door den ftaver de woorden te doen herhalen, en die op nieuws na te zeggen. Maar als iemand op dezelfde wijs wegens den eigendom van vaste goederen zal zweeren; zo zal hy, al zweert hy de eerfte maal kwalijk, en «de, waar uit dezelve veel opgehelderd wordt, en daar en boven eenige aanteekeningen op dien Tire! , raeereftdeels uit het handfifhriff zijns Vaders Mr.David Ragay, hetwelk by P. v. Alen in zyne aanteeken. op de befchrvving der Stad door D. Paringet in i752. i„ +o. bl. 428. met lof gemeld wordt, welken Heer ik by dezen voor zijn vriendelijkheid nog dank zegge.  B E R I G T. XV en al volgt hy zynen ftaver niet, zijn zaak niet verliezen (als zijnde erfgoed van meer belang, dan geldfchuld) ; maar andermaal mogen zweeren om zig te herhalen, en zynen ftaver beter te volgen ; en, zweert hy dan nog kwalijk, en volgt hy zynen ftaver niet, zo zal hy nog zijn zaak niet verliezen , maar voor de derde maal zynen eed mogen ten einde brengen; doch, wanneer hy dan wederom kwalijk zweert,' en zynen ftaver niet volgt, en dus de maniere des eeds niet houdt, dan zal hy eerst zijn zaak verhezen, en het erfgoed, waar over het vcrfchil is, en waar over hy gezworen heeft, zal hem ontwezen , en den eisfcher toegewezen worden , en voor ieder maal, dat hy kwalijk gezworen heeft, zal hy aan den Richter, den Schout, die zijn ftaver was, betalen twee fchelüngen voor boete. Zie daar dezen moeilyken artikel , zoo ik meen, zeer duidelijk en verftaanbaar. Het komt wel belachlijk voor, dat iemaJid, om dat hy de woorden van den eed zynen Haver niet naauwkeurig nazeide, zijn zaak verliezen moest; — maar was het niet evcn ZQ0 met de aEtiones legales formulis ad/lrictw by de oude Romeinen , ita ut caufa caderet, qui for- raula  xvi B E R I G T. mula excidiffet (p)? En dat in geval van delatie van eed, de eed by de Romeinen door den gedaagden ook moest worden gedaan van woord tot woord, zo als die gedefereerd was, en voorgeftaafd wierd, leert het Corpus Juris ; zoo zeggen Ulpianus en Paulus:. jurari autem oportet, ut delatum eft jusjurandum, cceterum, fi ego detuli, ut per Deum jurares, tu per caput tuum jurafti yel filiorum tuorum, non erit juratum habendum jusjurandum (q). Het andere byvoegfel behoort tot bl. 65, en volg., en luidt dus: In den veertienden artikel van het zelfde Privilegium Trinitatis Haat : onroerende goet oft erftale, en nog : die erftale die daer comen es van 's gheens fide die der leeft, ende die helft van die erve, dat fi ghemeinliken famen ghewonncn hadden ; en in den vijftienden: won d''ander goed in finen wedufioel wert Have wert Erftale. Hier uit blijkt wel dat onroerend goed, erve, O) Zie Brisfonius de formulis Lib. V. hum. 40. pag. 363. edit. ex recent". F. C. Conradi, Hala; 1731. in fo. (?) L. 3. §. 4. 5. ff. de jurejurando : voeg er by L. 33. eod.  B E R 1 G T. xvii ve, en erftale fomtijds verwisfeld worden; doch er/ïafc is eigenlijk van een byzondere beteekenis, naamlijk aftio realis,five in rem, of jus in re. Zoo zet Mr. Gerard van Someren, in zynen Commentarius op de Bosfche Kostumen (r), erftale door acïio realis over ; dus ftaat er : fan elcke proceduere van erftale , foo verre egeen Schepenen brieven ter waerheydt gelefen en werden geeft men MjftMeh ftuyvers drye oirt (s); in de Kostumen der ftad Helmond leest mert: infaccken van erft taele of erfvoorwaerde (t); en in die van Reufel: een erf taele- of erf-boete is voor de GronU heere achthien ftuyvers (v). En dat dit ongetwyfeld de beteekenis zy, blijkt uit een Turbe van ii. Mai 1552., daar gezegd wordt; dat als iemand in reek heysfchendê is ennige erffchijnfen oft erfpagten oft aenfpraecke dede van ennige gronden van erven in fulcker vuege, dat daer litis conteftatie gefchiet, dat de Schout et niet meer competeert van deerfftaal dan vijf en veertich fchellingen payements: en uit een Turbe van 18. September 1556., alwaar ftaat: zo wanneer * . hveè (V) Ad Tit. II. Art. 11. " (0 In de katfle uitgaaf der Bosfehe Kostumen Tit. Iir Art. 11, s CO In 't opfchrift van Tit. IX. zie de Meyeryfche Ko*« tuinen bl. 14. 00 Art. 27. zie dezelfde bl. ioï.  xviii B E R I G T. twee parthyen dingtalig zijn terfaecken van gronden van erven en alfoe in materie van erftaele parthys fuccombcrende den Heere breuck fchuldich is. En geen wonder: want zoo wordt taal van een regtsgeding gebruikt; waar van by Kiiiaan, en Meyer , in zyn Woordenfchat, Taalman, Taalfpraek , advocatus: by den eerften, dinghtaele, lis, litigium: en dinghtalig, in de boven aangehaalde woorden der Turbe, 't geen echter by Kiiiaan niet ftaat, en ook aantaal, aanfpraaky poflulatio juridica, attio: aantalen , arcesfere judicio, aaionem inftituere (w), by Kiiiaan, by Meyer, en by Sewel (x); ■ zoo komt aantaal voor in een Turbe van 3. Maart 1563., daar gezegd wordt: als ymand zeekere gronden van erven eenen anderen per/oen tranfporteert, en in den/elven tranfporte geloeft, dat hy opdraegere allen commer en aentaale int voorf. opdragen erve wefen~ de oft comende af fal doen: en de fpreek- wyzc : iemand te caveeren voor allen kommer en aantale, is hier nog gebruikelijk. Hier mede , vaar wel, en oordeel beT fcheiden ! Utregt, den laatften van Grasmaand, 1782. O) Welk laatfte ook hier voorkomt, in den 26. Art. O) In zyne Nederduitfche fpraakkunst bl. 108. Uitgave van 1724. in 8°, NAAM-  N A A M L IJ S T DER LEDEN VAN HET GENOOTSCHAP. EERE-LEDEN. Mr. Meinard Tydeman, Jur. Nat. Gent. &Pubh Rom. Germ. Prof. te Utrecht. Mr. Zacharias Henrik Alewijn, Heer van Mijnden en beide Loosdrechten, Schepen en Raad der Stad Amfterdam. Adriaan Kluit, Antiq. & Hiftor. inpr. Diplom. Foed. Belg. Prof. te Leiden. Herman Adriaan Bruining, Predikant te Veere. Gofuinus 't Hooft, Predikant te Stryen. Jan Smits , Predikant te Amfterdam. Gerardus Johannes Nahuis, Theol. Doel. ejusdem Facult. & Hiftor. Eccl. Prof. te Leiden, overleden. Ahazueer van den Berg, Predikant te Arnhem. Johan Fredrik Reitz , Med. Doft. Hiftor. & Eloq. Prof. te Utrecht, overleden. Gisbertus Bonnet, Theol. Doel. en Prof. te Utrecht. **2 NU  Naamlijst der Leden. Nikolaas Hinlópen,Oud-Schepen der Stad Hoorn. Ifacik de Leeuw, Predikant te Rotterdam, overleden. Simon van der Waal, Kostschoolhouder, te Alkmaar, overleden. Mr. Cornelis Antonyvan Wachendorff, Oud-Raad, Secretaris van het gerecht der Stad Utrecht. Ruiger Schutte, Predikant te Amfterdarrf. Carel Boers, Theol. Doel., Prof., en Regent van het Staten Collegie, te Leiden. Jonkhr. Ulbo van Burmania, Grietman wan Leeuwarderadeel, te Leeuwarden. Mr. Jan Both Hendrik/en, Secretaris der Stad Amersfoort. Mr. Hierenymus van Alphen, Procureur Generaal van den Ed. Hove Provinciaal van Utrecht. Mr. Pieter Leonard van de Kasteele, Advokaat voor de Hoven van Justitie in 's Hage. Johannes Kneppelhout, Predikant te Naarden. Mr. Pieter Nikolaas Amtzenius, Secretaris der Diemermeer, te Amfterdam. Theodorus Cloppenburg Perizonius, Predikant te Amfterdam. Mr. Willem Hendrik Seis Pieter Booddaert, Med. Doel., Oud-Raad der Stad Vlisfmgen, te Utrecht.. Da-  Naamlijst der Leden. Daniël Albertus Reguleth, Predikant te Haarlem. Mr. Johannes Henricus Mollerus, Raadsheer in den Ed. Hove van Holland, in 's Gravenha-ge. Abraham Rutgers, Predikant te Haarlem. Nikolaas Bruinier , Predikant te Twisk , overleden. Mr. Kornelis van der Hoop, Schepen der Stad Amfterdam. I/aak van Nuysfenburg, Predikant te Geertrui- denberg, overleden. Petrus- Hofftede, Theol. Antiq. & Hiftor. Eccl. Prof. Honor. te Rotterdam. Mr. Cornelis van Lennep, te Amfterdam. Mevrouw C. L. Cluizenaar, gcb1'. Cr aey vanger, te Utrecht. Mr. Petrus Bondam, Jurisciv., Publ. Belg., & Feud. Prof., te Utrecht. Petrus Rietveld, Theol. Doél. en Prof. , te Leiden. Mr. Hermannus Tollius, Hiftor. cum univerfte tum Patrke, Eloq. & Ling. Grac. Prof., te Amfterdam. J. D. Baron van der Capellen, tot den Pol, Be- fchreven in dc Ridderfchap van Overijs- fel, te Zwolle. ** 3 JoL  Naamlijst der Leden. Joh. Theodorus Rosftjn, A. L. M., Philofoph. Doel. en Prof., te Utrecht. Mr. Philip Ram, Raad. in de Vroedfchap der Stad Utrecht. Mr. Jean Francois van Lelyveld, te Utrecht. Jan de Jongh de Jonge, te Enkhuizen. Mr. Rijnvis Feith, ontvanger der convojen en Licenten, te Zwolle. Martinus Ifaac de Crane, Re&or der Latijnfche Scholen, te Hoorn. Jan Foorduin, Med. Doft. te Schiedam. Floris Jocob Voltelen, Med. Doét. te Utrecht. Johannes Fredericus Reitz, Reclor der Latijnfche Scholen, te Utrecht. Mr. Justus Willem van Cuilenborch, Klerk ter kamer der Finantie der Heeren Staten 's Lands van Utrecht. Mr. Jan Karei Godin, Raad in de Vroedfchap der Stad Utrecht. Jonkhr. Gerard Arnoud Taats van Amerongen, Heer van Schalkwijk , beichreven in de Ridderfchap'sLandsvanUtrecht,teUtrecht. J. F. Scheffer, Predikant der Lutherfche Ge- ' mcente, te Alkmaar. Petrus Abresch,Th. Doft. en Prof. te Groningen. Everhardus Scheidius,Theol Doel., ejusd. Facult. & L. L. O. O. Prof., te Harderwijk. Mr.  Naamlijst der Leden. Mr. Hendrik Arnold Kreet, Advokaat te Rotterdam. Tsbrand van Hamelsveld, Theol. Doel. en Predikant. J. P. Arntzeniüs, Commisfaris van de wisfel- bank, te Amfterdam. Johannes Sutter, rustend Predikant te Wijk op Zee. Willem de Roo, Predikant te Haastrecht. Stephanus Schutftal, te Amfterdam. Willem van Hamelsveld, Predikant te Westbroek en Achttienhoven. Johannes Cornelis ten Ham, Predikant te Jaarsveld. Mr. Jacobus van Haeften, Advokaat voor den Ed. Hove van Utrecht. Mr. Jan Hinlópen, Advokaat voor den Ed. Hove van Utrecht. Mr. Cornelis Willem Ackersdijck, Junior, Advokaat in 's Hertogenbosch. BUITENGEWONE LEDEN. Mr. Willem Eliza Grothe, Kanunnik van het Kapittel van St. Jan te Utrecht. Mr. Petrus Paulus, Advokaat voor de Ed. Hoven van Holland, \x\ 's Gravenhage.. * * 4 Bas-  Naamlijst der Leden. Rastiaan Moerkerken, Oud-Schepen der ftadGorinchem. Jacob van Loo. Predikant te Ootmarfum. Simon Brand van Someren, Predikant te Maasland. Diederikten Dall, Predikant te IJsfelmonde. Gualtherus Kolff, Predikant te Elburg, over. leden. Jan Justinns Schadd, Predikant te Sparendam. Gerrit van Dijk, Predikant te Oostzan. Cornelis Philippo , Predikant in de OudeTonge. Jacobus Pkilippus van Medenbach Wakker, Pro- fesfor en Rector te Zwolle, Tonco Modderman, te Groningen, Pi-ter Hendrik -mn Lis, Predikant te Stad aan 't Haringvliet. Petrus van Eyk , Praxeptor in 's Hertogen. bosch. Everard van Driel, Reótor te Goes. J. W. de Crane, Reftor te Dokkum, Jan van Eyk, Predikant te Voorthuizen. Johannes Prinfë van Houwer ton , Predikant te Oost- en Westerblokker. Mr. Rutger Bondam , Auditeur Militair, te Kampen,  Naamlijst der^ Leden. Jacobus van Bosv'elt, S: S. Minist. Cand. Mr. Johan Hendrik Swellengrebel, Advokaat in 's Gravenhage. Jan Hendrik van. Thiel, S. S. Minift. Cand. . Jan Posthuma, Predikant te Windesheim. • Emmen, Jur. Stud. te Groningen. Abraham Bowier, Theol. Stud. Chriftiaan Nikolaas van Ee, Predikant te Vreeswijk (de Vaart). Arnold Marcel, Predikant te Rijswijk. Jan Pieter Kleyn, J. U. Stud. Hermannus Jacobus Bruins, S. S. Minist. Cand. Willem Antony Ockerfe, Predikant te Baarn en Eembrng. Mr. Jan van Bosvelt, Schepen der Stad Schoonhoven. Petrus Chevalier, Theol. Stud. Frans van Gogh, Theol. Stud. Martinus Smit, S. S. Minift. Cand. Jacobus Bellami, Theol. Stud. GEWONE LEDEN. Dirk van Wullen, Théol. Stud. Willem Maurits Swellengrebcl, J. U. Stud. Joannes Jmius van Hemert, J. U. Stud. ** 5 A-  Naamlijst der Leden. 'Adriaan Uyttenhoofen, Theol. Stud. Johannes Kiriker, Med. Stud. Hendrik van Hall, Theol. Stud. Adolph Johan Diemont, Theol. Stud. Willem Carpj Theol. Stud. BLAD-  BLADWYZER der STUKKE N. Proeve van Oudheid- en Taalkunde. Taalkundige aanmerkingen, by gelegenheid van fommige aanteekeningen van den Heer Balthazar Huydecoper op Melis Stoke, door Z. Ii. A. I. Ende. Bl. i II. Gere, geren. . 7 III. Beeten. die gone. . . 17 IV. Dertiendag, twaalfdag. . . 21 V. Begaden. ... 25 VI. Rijm. Gefmyde. Voorboeg. Gereide. Lyden. .... 29 Taalkundige en andere aanteekeningcn over het zoogenaamde Privilegium Trinitatis, door Hertog Jan, den derden, van Brabant, verleend aan de Hoofdftad 's Hertogen-Bosch, door W.C.A.Jun. 43 Aanteekeningen over eenige woorden , welke men in het Woorden-boek van Kiiiaan in het geheel niet, of in andere bcteekenisfen vindt, getrokken uit de Turben op de Kostuimen der Hoofdftad 's Hertogen-Bosch, door denzelfden. 87 Lijst der Woorden.in de twee voorgaande  BLADWYZER der STUKKEN. de Verhandelingen uitgelegd, welke by Kiiiaan niet, of niet in die beteekenisfen, gevonden worden. ... 97 Onderzoek wegens hetonderfcheid, dat Ten Kateftelt tusfehen een,ien,en een,ene, tusfehen geen , geene, en de gene die , deze en gene, enz. door Z. H. A. 100 Over den uitgang van den tweeden Perfoon in het enkelvoudige der gebiedende wijs, door I. D. L. . . u<5 Verhandeling óver de Vorming der zelfftandige Naamwoorden door het achtervoegfel heid ; en van de afleiding deiwoorden Mensch en God, door I. D. L. 125 Over den uitgang der Preterita: Gelac"chen, gebakken; gewoon, in 't meervoud, gewoonne, door I. D. L. . . 133 Aanmerkingen over het vermyden van Basterd- en het invoeren van Verouderde Woorden, door C. N. V. E. . f§? Bedenkingen over de oorzaak van het onderfcheid tusfehen Nog, adhuc, en Noch, neque, door J. P. . . jjj Aanmerkingen over Jlaak, en flaken; ontfla- ken; befpieren, door M. T. . 163 Verhandeling over de Woorden, Barn, Bern, Born, door N. B. . . 170 Op-  BLADWYZER der STUKKEN. Ophelderingen van fommige Woorden, welke by Kiiiaan niet gevonden worden, door R. B. . . . 179 Vertoog over eenige Middelen ter vordering in Taal-, Oudheid-, en Dichtkunde, door M. T. . . . 204 Gefchiedenis der Rederijkkamers derHoofdftad en Meyerye van'sHertogen-Bosch, door W. C. A. Jun. . . . 213 Proeve van Welsprekendheid. Morgengedagtcn , door F. v. G. 254 Brief aan Amélia, over de Eeuwigheid, door denzelfden. . . . 259 Dublar, door J. P. K. 267 Proeve van Dichtoefening. Lof van den Winter. . . 273 De Verheerlijkte Jefus op den Throon van God, door F. v. G. . . 279 Lofzang, door J. P. K. . . 289 De intrede van eene Zalige in den Hemel, door denzelfden. . , . 293 Lofzang, door denzelfden. . . 297 Parodie van Horatius, door Y. V. H. 300 De Engelen Zang by 's Heilands Geboorte, door A. R. . . . . 302 's Men-  BLADWYZER der STUKKEN. 's Menfchen hart, niet minder verraderIjjk dan Judas, door J. W. v. C. . 303 De ware Troost Klaagzang , ter gedagtenis van mynen vriend Jonkheer David Ferdinand Godin, door J. H. . . . . 30^ Aan den nieuwen Bard, of den dichter deizo genaamde Bardietjes, door Z. H. A. 309 Montigni aan zyne Huisvrouw , door J- w. v. c 3I3 Op een Canarievogel, door J. V. E. . 315 Het Heidensch Godendom, door G. J. V. D. 317 De grootfte Held, door J. V. B. . . 318 Op eenen onbedachtzamèn Zeetogt. . 319 Op het zien vangen van een Kikvorsch, doorj. V 320 Silvaaus Heldenmoed, door denzelfden. 323 Damon aan Leliaan, door denzelfden. 325 Nugator, door denzelfden. . . 327 Graffchrift vopr Mylords Hond, door denelfden, • 329 Aan Kordatus, door denzelfden. . . De dichter en deNagtegaal, eene Fabel, door H. V. A 330 Op de Vriendfchap, door J. P. K. . 332 Geld-en Eer-Zucht, door J. V. H. . 335 DeUtregtfcheAvondftond,door denzelfden. 336 PROE-  PROEVE VAN OUDHEID- en TAALKUNDE,   TAALKUNDIGE AANMERKINGEN, By gelegenheid van sommige AANTEEKENINGEN van den Heer BALTHAZAR HUTDECOPER o p ME LIS-S TOK E. I. ende. M elis stoke, I. 1276'—1279. Maer van Henegouwen Margriete, Sijnfuster, was Grave Boudijns moeder ; Die wan Margrieten: men vant vroeder Vrouwe nêghene in haren tiden. In allen, zo gedrukt als gefchreven, ftaat, niet Die wan, maar Ende wan. Evenwel zet de heer Huydecoper Die: om dat namelijk, A zo  2 Taalkundige zo men Ende behoudt, Margriefcë van Hcrrcgouwe gezegd wordt moeder geweest te zijn van Boudijn en van Margriete; daar het echter zeker is, dat de eerfte Margriete geweest is moeder van Boudijn, en deze Boudijn vader van de tweede Margriete, Doch, met verlof van dien heer, fchoon de woorden zekerlijk wat duisterder zijn-, evenwel met Ende krygen wy naaiden fchrijfftijl der ouden den zelfden zin : „ Maar Margriete van Henegouwen was graaf „ Boudijns moeder: Ende (hy) wan Margriete." Derhalve zoude ik by Stoke Ende wan behouden. Zulke uitlatingen vmhy,zy, en diergelyken, zijn by onze oude Schryvers vry gemeen: hetzy, dat het eene zuivere uitlating is, fpruitende louter uit eene foort van flordigheid in het fchryven, die.men zelfs in fchriften van later tijd noch vindt; of wel, dat-de'ouden ende , met uitlating als voren, gebruikten in. plaatze van die, dewelke. Beide is hier op de plaats uit Melis Stoke toepasfelijk, hetlaatfte nochthands best. Ende wan Margrieten, dat is, welke (Boudijn) Margrieten wan. Van beide zullen wy voorbeelden aanvoeren. ■ Ende, voor ende hy, ende zy, uit fiordigheid. Melis Stoke, VL 839: Tfolc  Aanmerkingen g Tfolc was wel na uten finne. Si hadden tote hem clene minne, Ende wort roepende over luut> Ende wort voor Ende het wort. Doch mogelijk is hier de tweederegel flechts eene tusfehenreden, zo dat het eerfce en laatfte vers zamenhangen. Duidelyker VII. 316: Als hi daer quam, doe dochte hem , Dat die vrefen niet goet daer waren, Ende hietfe te Woudrichem varen. in ftede van Ende hi hieife. Noch klaarder voorbeeld VIL 518: ' Hem dorste niemant Jlanden vore, Al dat volc ghinc in hant. Ende was ghetretT: in Bevelant Ende dede aldaer dat hi woude. Ende voor ende hi, te weten Jonkheer Jan, VIII. 19: Dat Jonchere Willem bleef in de post f Te Middelborch in de veste, Dat dochte [men rade 't beste; Ende voer aldaer —- A % voor  4 Taalkundige voor ende bi voer. IX. 385: Bit liet men echt den Gr ave verftaen, Ende dagheden hem haren noet. hi plaatze van Ende fi dagheden. Ik zoude er noch meer voorbeelden uit anderen, byzonder uit fchryvers in onrijm, kunnen byvoegen: doch ik vinde het onnoodig. Men kan tot een ftaaitjeo nemen den Clerck vyten laegen landen , bl. 9: ghy fult weeten , enz. : of, wien het loste, die bladere flechts wat in het charterboek van Mieris, enhy zal genoegdiergelyke avtxotort* vinden. Zelfs in later tijd heeft die fchrijfwyze noch ftand gehouden. Zie by voorb. onze bybelvertaling, Exod. IX: 28, Levit. XXVI: 25, 3 5, XXVII: 18, Num. XI* 31; en elders. Maar ik zeide, dat ende ook gebruikt werd voor die, dewelke: iets waar van men ook voorbeelden in het Grieksch heeft; Z. Wolfii ,cur. philol. ad Luc. XV: 15. Veldenacr, chronijck van Hollant:: Befe greef Bink had een hooch gheboren wij ff, ende Met gena, ende was Coninck Puppijns dochter van Italien Ende hi nam ten wijf, ende biet Sopkia, ende was Otten des M '9' pais-  Aanmerkingen,. 5 palsgreven dochter. En zo meermaals; Hi nam een wijff, ende Met Ada . Ende hi had een wijf , ende Met Adelheydis . Ook wel zonder ende: Defe greef Dirc had een wijf hiet HiU degondis . In al deze plaatzen ftaat ende voor welke. Claes Willemsz., der minnen loep, HS. 1485, I, 9: Vnrtijts was een jonghe vorstinne Die had enen vader als ic lye Ende was een conincg van achaye Nyfus was des conincs name Ende was, dat is, de welke was. In een ander HS., behelzende overdenkingen op Jefus lyden, leze ik fo. 1, b: maria die moeder ons heren die vol lidens ende droefenisfe gheweest heeft. Ende fonderlinghe op den goeden vri- dach Doefyfach horen ghebenediden foen ihmonfen ghefontmaker den iammerliken doot liden Ende Utterliken gheghefelt ende gheflaghen wert van allen menfchen—. Ende gheflaghen wert, dat is, die gejlagen werd. In een'en brief van 1415, by Fr. v. Mieris, charterb., d. IV., bl. 344, leest men: — een huys witten hofftede, dairt upftait, gelegen in den gefticht van Utrecht in denkerfpel van Brokele upter Vecht , ende geheeten is ghunterfieyn, ende A 3 fy  5 .Taalkundige fy van ons te leen te houden plach. — Dat is, dat geheet en is gunfterftein, het welk zy van ons plag te leen te houden. Even zo ook by Melis Stoke zelve: alsV, 575; • De bilden de waren /graven, Ende maken dede met fiere haven, Dede hi bringhen voer der berghe —. Dat is, die hy maken deed: doch hier is tevens de nominativus hi uitgelaten, VIII. 72; Ic wane, noyt eet noch fint Oyt man gheloveren fach $0 menich fcip op enen dach In fó nauw en onreynen diepe, Ende fo naer te gader liepen, Als daer ter felver wilen deden, Voor die fo naer te g. I, Even op de zelfde wyze vindt men by hem ook ende vóór daer, ubi: VIII. 465: Ende de coepmans mochten wonderen Met ghemake, deen onder den anderen: Ende, fonder ballinghe, alle liede Mochten wanderen , II,  A a nmerkingen, f II. Gere, Geren. D e Heer Huydecoper in zyne aanteekeningen op Melis Stoke, I. 977, haalt aan uit zeker Doclrinale (*), B. II. fo. 26, d. deze woorden: Geleert mans lenen fal we/en Penfen, fiuderen, ende lef en. 'Ander ftaf, feilt no fpere En fal fijn in fijn gere. en zegt, niet te weten , wat hielt gere zy. Ter vergelyking voegt hy er by eene plaats uit Walewein, (HS. 1350.) fo. 34, b: Doe trac M tfwert met tween ringhen Ende vaget fcone aan finen ghere. Doch C) Dit is een HS.', geheeten die dietfche dochtrinale, zijnde eene overzetting uit het Latijn. Het is gefchreven 1345, of overgezet uit een Latijnsch werk van dat jaar. Gelijk dit, zó zijn de meeste overige HSS., die in dit ftukjen aangehaald worden, afkomstig uit de boekery van deii heer Huydecoper. Men kan van de zelve eene nadere befchryving lezen in de nieuwe uitgave van Huyd. Proeve van tar^- en dichtkunde. A4  Taalkundige Doch deze twee plaatzen fchynen niets gemeen te hebben. In de laatst aangetogene dacht Huydecoper om een kleed. Beter mag men denken aan een deel van een kleed. Geere Is eigenlijk de zoom, of boord, offlippevan een kleed. Kiiiaan: gheere, gheerene. Lacinia, fi. nus veftis, limbus, et Pars qua largior fit vefiis. Delffche bybel, 1477, Zach. VIII: In dien da. ghen in welken thien mannen van allen tonglien der heidenen fullen aannemen den gheer eens ioden. Hoogd. bybel van Luther , Ezech. XVI: 8. Da breitet ich meinen geren ueber dich, und bedeckte deinefcham. Het is wel wat vreemd, dat men een zwaard aan de flippe van zijn kleed afveegt; doch elke eeuw heeft hare eigene zeden. In den zelfden Walewein leest men fo. 21, b. dat die romanfche held met zijn paard gringolet over de rivier zwom. Dit gedaan zijnde, Doe bete walewein die heere Ende droochde zijn pert met zinen ghere. Bete 'is flapte af van het paard : waar van hierna, Op eene hartejagt, inFerguut, HS. , fo. 2, b. was een hond te water geweest. En wat deed de eigenaar, meent gy ? Met  Aanmerkingen. g Met fire fleppen drogedi finen hemt. Wy leiden de menfchen by de hand: in die tijd deed men het by deflippe. Walewein, fo. 15, b: D en rudder namen fi bi den ghere Ende ghinghen met hem die .Hij. knapen Ter cameren der hi foude Jlapen Ende leidene up een fcone bedde. Wy fleken de dingen, die wy by ons willen hebben, in den zak, maar de ouden van die eeuwe in de fiippe. Limburg, HS., fo. 2, c, Daer toe ginc ic ende nam Een broet ende fiaect in minen ghere Hiermede mag men de fpreekwyze vergely. ken, die, Haggai II. voorkomt, zo in den bybel van 1477: Vraecht die priester en die wet ende fegt of een mensch naem geheilicht vleisch in den geer fijns cledes: als in den Hoogduitfchen bybel : Wen jemand heilig fleisch truege in feines kleides gehren, und ruehrete darnach mit feinem gebren brodt, gemuefe; en zo voords. Uit welke twee plaatzen tevens klaar blijkt, dat de geer niet het kleed zelve, maar daarvan onderfcheiden, en Hechts een deel van het zelve is. A 5 Zie  lo .Taalkundice Zie daar dan een aantal voorbeelden van gere voor Jlippe. En dus hebben wy Huydecopers aanhaling uit Walewein verklaard, maar noch niet die uit het Doótrinale; want daar ban gere onmogelijk Jlippe beteekenen. Maar wat beteekent het daar dan ? Dit valt zo gemaklijk niet te zeggen: zelfs komt het in bedenking, of het daar wel een recht Hollandsch woord zy. Ik zal den lezer keuze geven uit twee verklaringen. Eerftelijk; zoude men dit gere ook houden voor het Franfche guerre, oorlog, ftrijd? Geleert mans leuen fal wefen Penfen, ftuderen, ende lef en. Ander ftaf, feilt, no fpere En fal fijn in fijn gere, '„ in zynen ftrijd: hy zal in dien oorlog zich „ van geene andere wapenen bedienen, dan » van peinzen, ftuderen, en lezen." Zeker is het niet onnatuurlijk, dat de bezigheid van eenen geleerde vergeleken wordt by eenen ftrijd; en, daar er van ftaf, fchild, en fpeer, gemeldt wordt, is waarlijk het denkbeeld van ftrijd of oorlog gantsch niet te onpasfe. Het komt  Aanmerkingen, it komt er maar op aan, om noch een ander voorbeeld van dat woord in die beteekenis te vinden. En dat meende ik ontdekt te hebben in Walewein, fo. i, c. Koning Artur zat met verfcheidéne heeren in zijn hof te Carlicen (*). Na de-maaltijd kwam er onverwachts door het venster een zeer kostelijk fchaakfpelbord van elpenbeen, met goud, zilver, en edel gefteente. Straks verdween het weder. De Koning wekte zyne ridders op, om het achter na- te ryden. Niemand had er trek toe. Toen fprak de Koning: Ic faire felue achter riden Ik hem die gone diet beghert Dat iU weder halen fal Mine lette ramp ende ongheual Eer ik meer te carlicen kere Of ic bliue doot in de ghere Wie (*) Carlicen is niet anders dan Carlile in Northumberland, de voornaamfte hofplaats van Koning Artur en van zyne ridderen van de tafelronde. Deze plaats wordt by de oude fchryvers verfcheidenlijk benoemd; als Cardole, Cardoel, Karidol, Cardeol, Carleol, Carjcile, Caerlel, en, zo ik meene, ook Carlion en Carlioen. Dit alles uit Walewein, Wyrink von Grauenberg, het; chronicon Saxonieum van  ï2 Taalkundige Wie zoude dit niet voor een duidelijk voorbeeld houden van ghere voor flrijd? „ Of ik „ blyve dood in den ftrijd." En evenwel, het is zo niet. Ghere is hier, gelijk elders meermaals, waarvan ftraks nader, niet anders dan begeerte, wil. „ Ik zal het fchaakbord halen; » of ik blyve dood in de begeerte. Ik zal het „ halen, of de dood moeste my verhinderen, „ myne begeerte te volbrengen. In magnis „ voluisfe fat eft." Dat deze verklaring de echte is, zal blyken. Het gene hier in de ghere is, wordt eenige regels verder uitgedrukt door in den wille, fo. i, d. Walewein, een der ridderen, zich nader bedacht hebbende, wapende zich, Endefeide vindiCt in enich lant Ic faelt v leueren in uwe hant So helpe mi God die v gheboot Of ic bliue in den wille doot. En fo. 7, c. daar Walewein dit zijn zeggen aan een' derden verhaalt, wordt dit in den wille we~ dervan Gibfon, Ferguut, en de Reliques of ancient Engiish poetry (Lond. 1767. 3 vol. in 8vo). In het begin van Fergimt heet de hofplaats van Ko. Artur Caradigaen; maar dit zal Cardigan in Zuidivalles zijn.  Aanmerkingen, 13 derora verwisfeld met der omme, dat het zelfde is met om diens wille: Ende [ic]. feide vondibl; in enich lant Ic foudt hem leueren metter hant Alfo helpe mi God die mi gheboot Of ic bleue der omme doot Men leere er in het voorbygaan uit, hoe voorzichtig men ook in dezen zijn moet, om niet te licht eene vooronderftelde beteekenis, als ware het de rechte , zo maar terftond vast te Hellen. Doch, fchoon ik dus geheel geen voorbeeld kan bybrengen van gere voor ftrijd ; evenwel is er noch al iets, dat,' te dezer plaatze van het Do&rinale, voor die beteekenis pleit. Niet alleen deftaf,fchild, en fpeer, gelijk wy boven zeiden, maar ook de zamenhang van het gantfche hoofdftuk begunstigt die beteekenis. Het opfchrift is: om hoe meneghe fake men vechten fal ende fchuldech es te vechtene. De inhoud komt hierop uit. „ Om vier dingen zal men vechten ; „ om het geloove, om gerechtigheid, om zijn „ lijf, en om zijn land. Hierom zullen lee,, ken en klerken vechten; en ook om niets „ an-  14 T.AA'LKUKDlGE „ anders zal tpaepfcap vechten: want dat zal de .„ menfchen vermanen en leeren. Dat paep* „ fcap en hoert toe fwert no ftaf. Zy moeten „ vergeven, en een Christelijk leven leiden. „ Seneca zegt, dat clergie den mensch zaliger „ en beter moet maken, maar niemand dee„ ren. Gheleert mans leuen fal wefen penfen, „ ftuderen, ende lefen. Anderftaf, feilt, nofpe„ re, en fal fijn in fijn gere." Als of hy zeide: „ Een geleerd man moet ftuderen, maar niet „ vechten." Maar; wil men nader by huis blyven, zoude het dan wel, ten tweeden, ons'goed Hollandsch ghere zijn, dat is begeerte? „ Geen an„ der wapentuig zal in zyne begeerte zijn, van „ hem begeerd .worden." Dit is. althands niet verre gezocht. Ende hi doe ende oerdinere Na finen wille , na finen ghere ', Leest men by Melis Stoke, I. '^fjfi en', het gene nader komt aan ons in fijn gere, vs. 925; Defen quam in fijn ghepem, ' In finen wille , in finen ghere, Pelegrime te fijn ever mere. IV.  Aanmerkingen, 15 IV, 944: Het en hadde noyt volc fulke ghere Te ftriden ieghen de Vlaminghe. Spiegel hiftoriael, VI, 17, bl. 384: Ende hadde wille ende gere Viande te doen grote dere. Zie mede aldaar, V, 8, bl. 316. Ik bckenne, de fpreekwyze, geen ander wapentuig zal in zyne begeerte zijn, is wat vreemd en gedrongen. Maar de ouden fpraken anders, dan wy. Wie zoude nu zeggen, gelijk wy zo even uit Melis Stoke opgaven, hem kwam in zyne begeerte, voor hy kreeg begeerte ? of, gelijk wy uit Walewein aanhaalden, ten zy ik dood blyve in de begeerte ? voor, ten zy de dood my verhindere-myne begeerte te volvoeren ? ■ ; Zie daar dan twee verklaringen. Beproefde, en kies wat u best bevalt: of anders geef' eene derde , die beter zy. 1 Maar Huydecoper fpreekt van noch andere geren, op Melis Stoke , II. 621, vragende, wac men  ïo* Taalkundige men daar door verftaan móet in dit van Strickerus, VIII, 17: Und begundens vaste fchiesfen Mit pheilen und mit geren. Ik wil liever zeggen, dat ik het niet wete, dan in het wilde «raden, als de blinde naar de kleuren. Dit eene wil ik maar opgemerkt hebben, dat Kiiiaan meldt van zeker visfcherstuig, genaamd gheer, en aldaar omfchreven, fufcina, cufpidibus horrens, quibus pifces capiuntur. In dien nu geren hier gelijk Huyd. dacht, garots of kwarelen zijn, en indien dat visfcherstuig van Kiiiaan en de kwareel eenige onderlinge gelykenis gehad hebben , het gene ik echter geenzins bepaledan komt my de befchryving van Menage, die aan de kwareel vier punten geeft, waarfchijnlyker voor, dan die van Daniël, die er maar één aan toekent. Zie Huyd. op Stoke, IX,' 969, d. III, bl. 314. IIL  Aanmerkingen. 17 III. eeeten. die go ne. In de vorige afdeeling hadden wy: Doe bete walewein die heere, en zeiden, dat het bc'teekende „' Toen flapte „ W. (van zijn paard) af." Vergelijk Kiiiaan 'mbeeten: en zie hier eenige voorbeelden. Walewein, fo. 9, h. Walewein die beette ter vaert Énde feide neimt hier mijn ronfide Ronfide en rosfide is paard (*). Een weinig verder : Hi quam ghegaen ten feluen tide Ten per de dat der die knape liet Ende ghinc der up fitten ende fiet Of hettene fonde connen draghen Het ne confte telden no drauen Hi beette neder ende liet der ftaen Ende moeste te voet henen ghaen _____ Het- (*) Vab zulke uitleggingen, die ik zonder bewijs nederflelle, zie Huyd. op Melis Stoke.' B  18 Taalkundigs Hettene is het hem: en liet is liett, liet 't, liet hst. Nochfo. 9, d; Suldi van mi die toolne ontfaen Ghi fult ouer uwe voete ftaen Eer icfe jou gaue up v paert Die gone beette in corter tide Die gone is alter, de ander. Een voorbeeld of twee in-het voorbygaan. Waiewein, fo. 9, c: Deer walewein andworde zaen Wie fal hier de tolne ontfaen Die gone feide dats ic gereet „ de ander zeide gereedelijk , Dat ben ik." Deer is de heer. En fo. 22, I. b: Walewein nam Die wonde ende loocfe metten handen Die gone fprac hinden tanden Edel rudder ic bidde ghenaden Ook noch in onze bybelvertaling, Luc. XIV; 32. Ander fins fendt hy ghefanten uyt, terwyle de gene (d. i. de ander) noch verre is —. Doch,  Aanmerkingen. 19 Doch, om weder te keeren, tot beeten: Limburg, fo. 98, c: Alfe die ridder heeft verjien Beeti van den orsfe mettien Beeti, dat is beetede hi. Fo. 99, ct Ende fach in die zale comen gereden Enen jonchere met behagelheden Die beete doe hiere binnen quam Ferguut, fo. 2, b: Ende feide here beet neder Ende rust v wi moeten hier bliuen fo. 15, b: Ic wille dat gi neder beet Ende v ors ouer den tol mi geft Wyrink vön Grauenberg, Hs. 1372, fo. 31, b; Vm dem rosfe ir beizte her nider Doe er ook noch by deze navolgende voorbeelden uit Walewein. Door den uitflap over die gone vergat ik ze boven. B 2 Met'  2o Taalkundige Mettien beetti vanden perde fo. 10, d: So dediflne doghet groot Ane mi. ende beette metter vaert Ende gaf mi zijn goede paert fo. li, c: Hi beete neder ende liet flaen Sijn paert ghebonden an enen file fo. 12, d: Wilewein beette uptie aerde Neder van zijns felfs paerde (a) (a) Andere voorbeelden zijn door Huydecoper aangehaald, op Melis VI.B.vs.458.bl.488.e.v.II.D M.T. IV,  Aanmerkingen. 2 I IV. dertiendag, twaalfdag. JLAt het Driekoningen-feest van ouds der. tiendag hiet, is zeer bekend. Veldenaer, chronijk van Hollant, bl. 40 : Daer na tehen die hoechtijt van Dertiendach fo toech die Coninc tot Colen totten Heylighen drie Coninghen te verfoecken mit fijn oferhande. Bonauentura, finte franciscus lenen, HS., cap. IX: Van dertienen dach totter vasten toe; of volgens een ander HS. van het zelfde werk, van den dortiencn daghe totter vasten toe. In die deuoete oefeninghen ende ghebeden, HS., vindt men niet alleen op dien dertien dach, maar ook op den dertien auont. Ziewyders, Huyd. op Melis Stoke; van Hasfelt op Kilianus, Wagen. Amft., d. V, 60. I, ftuk X, bl. 105; de Nieuwe by dragen der vaderl. letterk., d. I, bl. 5, aant. i, enChriftian. Gottlob Haltaufii calendarium medii jevi, p. 4°- Maar dc zelfde dag, zo Huydecoper ons bericht, heet by de Hoogduitfchen de twaalfde dag, by de Angelfaxen voorheen de twaafde nacht. Zie hem op Melis Stoke, I. 1300, bl. 307. Dit zal wel zo zijn , fchoon ik het eerfte in geen woordenboek vinde, en Huydecoper het tweede niet bewijst. Maar B 3 hier-  22 Taalkundige hieruit kan men verklaren het achterfchrift van een oud handfchrift van Wyrink van Grauenberg, dat aldus luidt, voor zo veel ik de half uitgefleten letters heb kunnen opfporen: Dit bok is ghefcreuen net godes bort Druteyn hundert iar in deme twe unde ■ Seuentigefien iare in dem hilghen aus d to twelften. vnde heft ghefcreuen her Jan non brunfwic maneb tho unde dit bok hort Hertoghen alberte here tho brunftv' Vn minen gut gefete ame. Merk, dat de d, die in den vierden regel vooraan Haat, by aue van den voorgaanden regel behoort. De zin fchijnt te zijn: „ Dit boek „ is gefchreven na C. geboorte in het jaar „ 1372 op den heiligen avond te Driekonin„ gen" en zo voords. Twelften is hier denkelijk Driekoningen. Achter het I, deel van Schilteri ThefauÈus antiq. Teuton. Haat een oud Kalendarium Alemannicum ; en daarin wordt de 6 Januari genoemd der zwelfte tag. De Engelfchen noemen dien dag noch twelfihiay. En in rechte was van ouds de tijd van Kers-  Aanmerkingen. 23 Kerstijd tot Driekoningen by ons bekend onder den naam van de twaalf nachten: zie Wagen. Amft., ftuk X, bl. 7, en 105. Wat meer is; men vindt in oude ftubken, aangehaald by Haltaufius, in calendario medii aevi, p. 38, 39, nie.t alleen der zwelffte. tag, en diergelyken, maar ook, dat met ons voorbeeld in von Grauenberg zeer overeenkomt, der hillige tag tho twoelfften, am mittwoche nach dem zwelfften, in den hilgen twelften, an dem heiligen tage to twoelften, enz., alles met betrekking op den zesden van Louwmaand. Wat nu der Angelfaxen twelfte niht betreft , waar van Huydecoper fpreekt, dat heb ik tot noch toe nergens gevonden (*): maar wel twelftan-deeg, in de Angel- faxir (*) Ik vinde wel in het chronicon Saxonicum , uitgegeven door Gibfon, op het jaar 1125, bl. 229: Eall this was gedon withinnon tha twelf-niht. Doch het is wat duister , wat of hier twelf-niht te kennen geve. Gibfon vértaalt het, als of wy in het Duitsch zeiden : Dit alles was gedaan binnen de Twaalf nachten. Maar zoude men het niet natuurlyker kunnen vertalen: Dit alles was gedaan binnen (dat is, voor het eindigen van) den Twaalfnacht ? De zin komt op ééri uit; maar volgens hem zoude het ééne woord twelf-niht de gantfche tijd van Kerstijd tot Driekoningen aanduiden; volgens myue vooroiiderlrelling de feesttijd van Driekoningen alleen. B4  24 Taalkundige faxifche euangelien, die by de GoChifcbe vaft Ulphilas gevoegd zijn. Das leest men daar, voor Matth. II, i: Thys fceal on twelftan-deeg; Dit zal (men lezen) op Twaalfdag. Voor Matth. II, 19: Thys fceal dn twelftan af een; Dit zal (men lezen) op Twaalfavond. Voor Matth. III, 13: Thys fceal on wodnees-deeg of er twcelftan deeg. Voor IV, 12: Thys fceal on frige-deeg of er 'twelfta deeg. Voor IV, 23: Thys fceal onfrige'deeg on thcere thryddan wucan of er twelften deeg; Dit zal (men lezen) op Vrydag -in de derde week na Twaalfdag. Voor Luc. IV, 33: Thys fceal on thone funnan-deeg betreox midde-wyntres mcesfe-dcég and twelftan deege; Dit zal (men lezen) op den zondag tusfehen Midwinters misdag (het feest van Kerstijd) en Twaalfdag. Vergelijk Thomae Marefchalli obfervationes ia verfionem Anglo-faxonicam , achter die euangelien, bl. 522. Uit wiens aanmerking over Meesfe-csfen, bl. 517, gevoegd by de aanteekeningen van Huyd. op Melis Stoke, III, 876, en IV, 1369, en het gene Haltauf. heeft, in calcnd. med, aevi, p. 15—17, wy noch meer byzondcr kunnen leeren, wat dertien avond en twaalf avond is, of, zo als by Grauenberg, in dem hilghen avend to twelften: te weten de dag die voor Driekoningen voorafgaat, en dus by  Aanmerkingen, von Grauenberg, 's daags voor Driekoningen. Onze Meiavond, de 30 April, en der Hoogdiiitfchen Sonnabent, d. i. Zaterdag, zijn van het zelfde maakfel (a). (V) Schepenboeck der Stadt van Utrecht, by Matth. cte Nobil. L. III. pra?f. p. 48. (als men die telt): „ Int jaer „ ons Heeren Diryfent drie hondert drie ende tYeventich op „ den dartienden avont, enz." M. T. B 5 V.  s6 Taalkundige V. b e g a d e n. Spiegel hiftoriael, III, 42, 11, bl. 200: Sirte liede, ende fine cmpen mede Die dreuen grote ferichede, Ende begadene na fine doet; Ende brachtene met rouwen groet Te Brucele binnen ■ Wat is bier begadene? Le Long zegt, Beweenden, of vercierden hem. Dat verfchilt noch al wat, beweenen, of verneren. Huydecoper, in de byvoegfels op zyne aanteekeningen in het I. deel van Melis Stoke, bl. 606, verklaart het niet te weten, en meent, dat begaan hier beter te pas zoude komen, dan begaden. Wat begaden zy, had hy getoond in de aanteek. op II, 92, daar dit byvoegfel by behoort. Eenen dooden begaan is zyne gedachtenis plechtiglijk vieren: zie hemeop IV, 1151. Dus vatte ik niet, hoe begaan hier te pas zoude* komen. Want, behalve dat begaan in praefenti hier niet vallen kan, maar begingen zoude moeten zijn, wegens het voorafgaande dreuen en volgende brachten, zo fchijnt het my tevens toe, dat men nim  Aanmerkingen; 2*7 nimmer eenen dooden beging voor zyne begravenis, gelijk hier begadene voorafgaat voor het vervoeren van het lijk naar Brusfel. Wat zal dan begadene zijn? In Melis Stoke vindt men eene plaats, die met deze uit den Spiegel vele overeenkomst heeft, t. w. V, 85—'95: Doe fi den Grave vonden doot, Hadden fi alle rouwe groot, Ende namen den doden met zericheden; Si droegene van deer ft ede Tere ander ftat, daer fine ontdedens Ende balfemden ende bereden, Ende leidene in een fcrine, Daer menich mede doghede pine ; Ende fcepeden kortelicke daar naer , Ende voerdene tote Alcmaer; Daer fettemen in den diore. My dunkt, er komt eenig licht, wat begadene zy. Zoude het wel veel verfchillen van balfemden en bereidden hem ? Immers begaden met goud is vergulden, begaden met flijk vuil maken. Begaden is dus een onverfchillig woord, (Huyd. op Stoke , II. 92.) en zo veel als toeftellen. Dit komt hier zeer wel te pas, het zy dan dat zy het lijk toeftelden met balfem, dat is balfemden,  t8 Taalkundige den, of dat zy het óp eenige andere vvyzc bereidden , of opfchikten met kleederen. Ik wete ef geen beter woord toe te bedenken, dan dat onze bybelvertalers gebruikt hebben, Hand. gj V, 6: Ende de jonghelingen opftaende fchickten. hem toe; — dat is, zy maakten hem gereed ter begravenisfe. Dit enkel, om het woord te verklaren; fchoon ik wel geloovcn wil, dat er vry wat meerder omflag gebruikt is, om het lijk van hertog Jan I, van wien de Spiegel fpreekt, dan om dat van Ananias toe toe te fchikken. VL  A a£n merkingen. 2') VI. R IJ M. Gesmyde. Voorboeg. Gereide. Lyden. 13y Melis Stoke, VI. 448, leest men: Ende de Grave wonde riden, Ende woude langtier niet onbiden. Huydecoper vond in één der HSS., Ende woude niet langer beyden. By die gelegenheid ftelt hy drie zaken. Eerstelijk, dat riden niet kan rymen op beyden. Ten anderen, dat de ouden zo wel biden als beiden fchreven, daartoe onder anderen aanhalende Der yftorien bloeme, HS., fo. 17, a: Ende daden te Marchis temple liden Haers gods, ende MetenJ"onder biden, Dat M haren god met werden Aenbeden foude Daden is dier deden hem , Meten is Meten hem. Ten derden, dat men in die laatst aangehaalde woorden, moet lezen leiden en beiden, dewijl liden hier leiden of brengen beteekent. Van deze drie  3<5 Taalkundige drie ftellingen ftemmen wy de tweede, dat de ouden zo wel biden als beiden fchreven, volkomen toe; zelfs zouden wy er noch wel een enkel voorbeeld ter bevestiging kunnen byvoegen, doch dat is onnodig. Maar de twee andere Hellingen kunnen wy zo gereedelijk niet overnemen. «■» Wat de eerfte Helling belangt, dat namelijk beiden niet rymen zoude op riden; de vraag is hier niet, wat de aard der tale medebrenge; ook niet, wat of nu ter tijd de aangenomen regels vorderen ; zelfs niet, wat of de ouden doorgaans deden 5 maar de vrage is alleen, of de ouden niet fomtijds en in enkele gevallen ei op i lieten rymen. En, zo ik niet geheel mis hebbe, dan verbeelde ik my van ja. Om nu niet te zeggen , dat beiden en riden zacht zo goed rymen als vriefe en reyfe, briefchen en vreyfen, (z. Huyd. op Melis Stoke, V, 526.) zo blijkt immers dievryheid van rijm uit deze woorden van Maerlants rijmbybel, HS, fo. 96, a: Ende wies ors datter eerst neye Soude coninc wefen fonder enuie 'Het is wel zo, dat in het andere HS., dat ik  Aanmerkingen, sr bezitte, gelezen wordt nie voor neye: doch dit is een misflag, het zy by verzinning, of wel met opzet om het rijm, door den affchryver begaan. Neien is hinneken ; nyen is geen Duitsch. Of zeiden de ouden beide neien en nyen? Dat geloove ik niet. Zie daar dan één voorbeeld , dat ei op i rijmt, neye op envie. Men mag er bydoen de regels uit de hiftorie van Carel en Elegast (Delft, 1478.), aangehaald door den heer van Wijn in zyne verhandeling over de bellen, (in de werken van de maatfchappy der NL. letterk. te Leyden, d. IV, bl. 39 en 40.) die volgens die aanhaling, by verkorting, aldus luidaa: Doen wilde Carel van dane reiden Elegast die Het hem beiden Hi Joude om enen fadel gaen Hi en leeft niet die u ghefeyde Die verweentheid van den ghelèyde Ende 00c an dat voorboech Es te prifene genoech Daer hangen aen hondert fcellen groot Die al fijn 'van gouden root Ende clincken als Eggeric rijt Ghefelle doet wel ende ontbeyt enz.  32 Taalkundige enz. Hier, in deze weinige regels, meende ik drie voorbeelden van het rijm van ei op i of y ontkekt te hebben. In den eerlten regel moet men noodzakelijk riden of ryden lezen, en dit rijmt op beiden. In de twee laatfte regels rijmt rijt op ontbeyt. Doch mogelijk houdt men ftaande, dat men ook hier biden of byden en mu byt moet lezen. Intusfchen viel my in, dat men, voor dat herhaalde ghefeyde, in de tweede plaats moest lezen ghefmyde: Hi en leeft niet die u ghefeyde Die verweentheid van den gefmyde dat is, de kostelijkheid van den opfchik, of van het tuig, waarvan het voorboech voor het voornaamfte deel fchijnt gehouden geweest te zijn. Dus leze ik in de fabelen van Efopet, HS., fo. 6, c, d: Een paert droech een verguit gefmide Een efel fneef an finefide Tpaert verbalch hem ende feide Siejlu niet mijn fcoen ghereide ' Sneef is fneef de, ftruikelde: zie Kiiiaan. Maar vervolgens deed men het paard mist dragen in korven. Dit  Aanmerkingen.' 33 Dit fach die efel ende loech Wer is-feidi dijn verboech Doe er, wegens gefmyde, noch by de pelegremaedje van dat heilighe lant, HS. 1476, fo. 8,- d: welke capelle met haer ghecieringhe ende ghefmide ende toebehoren ceste hem wel al/men feit vijf dufent ducaten. en Somme le Roy of des Conincx ibmme, (Delf, 1478.) bl. 133. Je en hebbe nye ghelefen van fijn costëlike (lederen,—- noch van fijnen rikeïiken gefmide van >g&rdelen-of van grote yuwelen. Deze verandering van • ghefeyde in ghefmyde doorgaande , zoude men zeker een klaar voorbeeld hebben van het rijm van y op 'iyt* Maar , de plaats nader befchouwende, zie ik als nu, dat menniet ghefmyde, maai'"ghereyde, moet lezen: Die verweentheid van den ghereyde van den zadel, of van het zadeltuig, van de gereedfehap : even als in den vierden der aangehaalde regelen uit Efopet: Sisfiu niet mijn fcoen ghereide en in Ferguut, fo. 11, b: C Si  34 Taalkundige Si fat en vaste in haer gereide Si waren goede R. heide. R. is ridders, f. 31, d: En hadde noit man van uwen plumen. Moefti nv tghereide rumen. Zodat ook dit voorbeeld weder uitvalt. Hoe voorzichtig dient men te zijn , om niet te licht op gisiingen te bouwen ! Intusfchen wete ik echter op de aangetogen verzen uit. Maerlant 5 waarin nefe op enuie rijmt, geen verzet. Doch het zy met het rijm, zo het wil; de derde of laatfte fteiling van Huydecoper kan ik geheel niet toeftemmen, te weten, dat in der yftorien bloeme liden voor leiden zoude ftaan, en men daar leiden en beiden moeten lezen. Waarom -moet daar juist van leiden gefproken worden ? Waarom zal men liden niet eenvoudig verklaren door gaan? „ En zy de- den hem gaan naar den tempel van Marchis, „ hunnen god ". Als deze verklaring recht is, behoeft men om geene verandering te denken. De eenige vrage blijft maar, of liden ooit genomen wordt voor gaan. Huydecoper , in zyne  Aanmerkingen, 35 zyne fraaie Proeve, van taal- en dichtkunde, bl. 608 , beweert en bewijst, dat het voorby-} over-, of doorgaan, beteekent. Ik zal er noch een voorbeeld of wat bydoen , niet, om dit nader te bevestigen, maar om zo veel te klaarder te doen -affleken het ondcrfcheid van fpreekwyze .tusfehen deze voorbeelden en een volgend , waarover gefchil vallen zal.' Die gemeene coftumen vander fee, art. 25, in Nederlants fee-rechten , uitgegeven door onzen taalkundigen Verwer, bl. 14, 15: Die fcaden fyn opter Coopluden, die fe nemen an der coste van Betaengien van dat men lidet Vlfle de Bas ; en fyn clcine fcaden. desgelijx an der cojie van Noormandien, dat men lidet Habel; van Ingeland en Scotland , datmen lidet Jeremuden; ende van Vlainderen, dat men pasfet Caleis. Op welk artykel Verwer tevens aan teekent , dat het Lieth van Edenburg, het Lieth van Bergen in Noorwegen, enz., niets anders is, dan de voorbyvaart. Limburg, fo. 119, b: Van limborch die hertoge rike Ende fiin volc ghemeenlike Hebben foe lange gereden D'atfi varen tufcanen leden Ende alle die lande gekeft mi dat Datfi qiuimen taihenen inde ftad C 2 M e-  36 Taalkundige Melis Stoke, VII, 418: • Ja, Herl: fprac hi over luut De.bode doe: men fachfe heden, Dat fi Tiele waren leden Laeter dan te Vefpertide. en 430": Op de noene recht daer naer Quam een bode, ende brochte mare, Dat dat heer leden ware Wirkendamme, ende waren comen In finen lande. In alle deze plaatzen ftaat lyden voor voorbyof doorgaan. Maar de zelfde Stoke , meene ik, gebruikte ook lyden voor het eenvoudige gaan. Dus VII, 463 : Doe quam een bode derwaart: Daer feide de al openbare, Dat dat heer ghekeert ware, Ende waer leden te Woudrichem. Huydecoper in de breedere aanteekeningen op vs. 473 > bh 79 5 zegt, dat Melis ons hier onder-  Aanmerkingen. 37 derricht, dat de Zeelanders weder te rug gekeerd waren tot voorby Woudrichem. Dus vat hy dan ook .hier lyden in den zin van voorbygaan. Doch ik kan my by die gedachten kwalijk voegen : het woordjen te verbiedt het my. Dat woordjen vindt men in geene der boven aangehaalde voorbeelden. Daar is het eenvoudig, lidet Visie de Bas, lidet Habel, lidet Ieremuderi, tufcanen leden, Tiele leden, leden Werkendamme: hier integendeel leden te Woudrichem. Had Melis Stoke willen zeggen, dat zy Woudrichem voorbygetrokken waren, hy zoude , even gelijk hy te voren gefchreven had, dat fi Tiele waren leden, en dat dat heer leden ware Werkendamme , zo ook hier gezet hebben, Ende waer leden Woudrichem , maar niet, gelijk hy nu doet, te Woudrichem. Te Woudrichem lyden is naar Woudrichem trekken , juist gelijk in het aangehaalde uit Der yftorien bloeme, te Marchis tempte liden, dat is , naar den tempel van Marchis gaan, en, wat den zin betreft, even het zelfde , dat Stoke twee regels later zegt, dat fi te Neusden varen fouden. Dus hebben wy hier dan één voorbeeld vati lyden voor het eenvoudige gaan. Wy willen C 3 dit  38 Taalkundige dit noch nader bevestigen : en wel zo, dat tvy" eerst noch eenige voorbeelden zullen bybrengen van het enkele lyden voor gaan , daarna van lyden. in zamenftelling met fonlmige voorzetfels, voorbylyden, overlyden, doorlyden. Gaan ftaat over tegen komen. Die nacht ginc: de dach quam, fchrijft Melis Stoke, IX, 69: en de dichter der Hift. van Zeghelijn, bl. 46, b, daar aangehaald , Den dach was comen, die nacht ghegaen : maar in Ferguut, fo. 14, d, mede aldaar aangetogen, leest men; Die dach quam, die nacht leet. In het zelfde werk, fo. 15, a, vinde ik: Ferguut die quam daer fciere Die altoes peinst om .i. fake Hi waent wel liden met gemake dat is, „ Ferguut kwam daar fchielijk : want, „ die in gedachten gaat , gaat fchielijk, al „ meent  Aanmerkingen. $f meent hy, dat hy op zijn gemak gaat." Delffche bybel, 1477, II Kon. II: Ende alle die gene die leden neven di$-ftat daer afahel geuallen was : ende doot lach Jij bleuen fiaende, Jef. XLIII: Als du doer die wateren liden fuljle foe fal ic mit di wefen: ende die riuieren en fullen dij niet ouerlopen. Ezech. XIV: ende fegge ic den zwaerde: lide ouer dat lant. XVI: Ende ic leet Keuen di ende ic fach di. Doe er by Richt. XI, en I Machab. V, beneden by te brengen. Legende van St. Germaen , 1478, fo. 135, b, aangeh. in Huyd. Proeve, bl. 608: foetoghen fi aen fmte Germaen ende fine ghefelfcap, die doer hoer lant leden. Lod. van Velthem , Spieg. hiftor., IV, 29, bl. 250: Si fagen oec ouer die Walen vliegen Een brant, een vogel, fonder liegen. ' Doe riep Ghi ter feluer Jiont: In wilde niet om ducent pont Dat hi ouer ons ware leden 1 Wi felen victorie hebben heden: In is Ic en. Dus verre voorbeelden van lyden voor gaan, eenvoudig. Nu gaan wy over tot de zamenC 4 ge-  4© Taalkundige' gefielde woorden, voorbylyden, overlydcn^door-, lyden. Immers, indien het enkele lyden in alle gevallen en overal beteekent voorby gaan, overgaan , doorgaan, dan zal voorbylyden, ovèrlyden , doorlyden , zo veel moeten zijn als voorbyvoorbygaan , overovergaan , doordoorgaan; iets, dat ongerijmd is. Of,'indien voorbylyden, ovèrlyden , en doorlyden , enkel voorby-, over- , en doorgaan beteekent, gelijk het zo wezenlijk is, dan blijkt ook uit die zamenflelling, dat lyden niet altijd voorby-, over-, of doorgaan beteekent, maar ook fomtijds, ja dikwils, eenvoudig gaan. Laat ons voorbeelden bybrengen. Voorbylyden, voorbygaan. Handvefte van Graaf Willem IV., aan die van Amfterdam gegeven, 9 Dec. 1342, in Wagenaars Amft., d. II, bo. II, bl. 102 van het 2 ftuk in 8°, en in de Handv. v. Amfterdam, bl. 10, 11 : Voorts foo fullen fy tollen vry varen met alle har? goeden voet by 'alle onfen tollen in onfen landen, ende der poorte brieven, daer die poorters mede varen voor by onfen tollen, die fullen fy alle jaren vernieuwen, ■ ■ ende tot elcker tollen aen te varen daer fy voor liden zeilen, ende oorlof te -nemen. In het charterboek van Mieris, d, II, bl. 668, daar deze handveste mede ftaat.  Aanmerkingen. 41 flaat, leest men zeergebreklijk ; daer fy voor by varen , ende fullen verlof nemen : terwijl er in de randteekening liden ftaat. Ik hale dit laatfte ten dien einde aan, omdat er eenigszins uit blijkt de gegrondheid van myne vooronderftejling, dat men voor by liden moet lezen in plaatze van voor liden: gelijk het voorafgaande voor by varen dit mede uitwijst. Dat hoefkijn der rofen in den dal der tranen , FIS., fo. 2, a: Het is ydelheit te minnen dat mit alre fnelheit voer bi lidet. ende daerwaert niet te haesten ■ daer hvighe vroechde bliuet. Der ouder vaders collacien, Antvv., T506, fo. 53: Vader oft mogelic is fo laet defe kelc van mi voer bi liden. Qverlyden, overgaan, overtrekken. Bytel*, 1477 , Richt. XII: Ende als daer yemant quam ghtulouwen van Ephrayms ghetale. ende hi feide. ic bidde dat ghi mi laet liden ouer : foe feiden hem die van galaad. Biftu ene van ephraym ? Jef. LI: En verdroeghefti die zee niet: dat water van den anxteliken af gronde ? Die fettes die dicpheit der zee tenen weghe : cm dat die verloste ouerüden fouden. En zo overlijt, fnbllantivum, voor doorgang, doortocht, Richt. XI: Ende fi fonden boden totien coninc van edom ende. feiden. laet C 5 mi  42 Taalkundige mi liden doer dijn lant Ende hi en wilde haer bede niet oerlouen. Daer om fant hi totten coninc van moab ende hi veronwaerde hem oec den ouerlijt te gheuen. Kiiiaan: ver-lijd, mer-lijd. Tranfitus, mors. Waarmede overeenkomt het eenvoudige Lieth, dat is voorbyvaart, waarvan boven. Lo. van Velthem, Spieg. hift., IV> 31, bl. 252; Si wisten alle defe gracht wel, Ende warenfe oec wel ouerleden. Doorlyden, doorgaan. Bybel 1477, IMachab. V: Ende iuias fende te hem mit vriendeliken woerden ende feide. Wy fullen doer v lant liden om in ons lant te gaen: ende nyemant en fal v deren: wij fullen alle te voet doer liden. TAAL-  43 TAALKUNDIGE EN ANDERE AANTEEKENINGEN OVER HET ZOOGENAAMDE PRIFILEGIUM TRINITATIS, DOOR HERTOG JAN, DEN DERDEN, VAN BRABAJvT, VERLEEND AAN DE HOOFD-STAD 'S HERTOGEN-BOSCH. C^)nder verfchciden privilegiën, door de Herlégen van Brabant, aan de ftad 's Hertogenbosch verleend , munt inzonderheid uit het privilegium Trinitatis. Het heeft dien naam gekregen, om dat de eerfte woorden luiden In dien mem der Heyligher ende der onghefceydenre Drievoudicheyt. amen. Het is gegeven door Jan den derden, Hertog van Brabant, in den jaare 1329 rs donerdaegs na  44 Taalkundige na dertiendack, dat is (zoo ik meen) den 12 Januari van dat jaar. (1) Men kan dit Privilegie vinden in de genetule Cojïuimeh van Braband Limburg en Mechelen, (2) en in alle de uitgaven der Coftüimen van 's Bosch afzonderlijk. (3) Ik zal in deze myne aanteekeningen de laaste uitgaaf volgen, omdat ik dezelve voor de naaukcurigfte houde , wijl die door den uitmuntenden Mr. Antony van Heurn, weleer Perifionaris dezer ftad, volgens het handfchrift, is bezorgd. (4) Ik laat deze algemeens aanmerkingen voor af gaan. Voor (1) Volgens de Lij si der gewoonlyke vaste feestdagen door % Wagenaar. (2) Uitgegeven door J. B. Christinijn Antw. 1682. II. deelen in fol. en daar II. deel bl. 932—934. (3) In die van 16s4. in 12.2 , van 1717. in 12.2 , van 1744. in 12.2 , en in het eerfte vervolg van die van 1758. in 4 2, (4) Zie ook over dit Privilegie Oudenhoven Befc-hryv. van s Bosch de uitg. van 1670. bl. 88.  Aanteekesuïgen, enz. 4j\ Voor aa word -hier altijd ae gebruikt, als liamaels, daer, voermaels enz. In plaatze van y word de i gefield, als wl ii, fi, iiden, vir, live enz, In plaatze van aa en a flaat dikwijls et of e, als weer voor waar, fieet voor yksf, ghebeck voor geèafc, wer voor maar, enz.: dit is hier ter flede nog de, gewoone tongval, want men zegt dreijen voor drayen, plekken voor plakken enz. Voor oo leest men doorgaans oe als goeds 3 groet, voer, coempt enz. In plaats van ou wordt au, ook «, en dit laaste ook voor oe, gebruikt, als j gehande, ouderen, behouden, ghetruwe, ghebruut voor gebrout, duet 'voor doet. Voor m' vindt men altijd u-3 als ttighende, ghebrukere, luie, buten enz. Even als by Kiiiaan in zijn Woordenboek wordt hier ghe voor gegefpeld, als: h.yligher, onghefceydenre, ghene enz. fomtijds echter ge; al$: gehande , ge%V. Over-  46 TAAL-KÜND I G E Overal, waar men thands een z bezigt, ftaat bier een ƒ, als: fi , fijn, falicheiden, anefien, onfe, uitgenomen alleen zeghel. Dikwijls wordt agter de woorden een e by ge-* Voegd , als: ghebrukene, verkefene , backene, doene , gheldene , live , toze, jemenne, eygene, w'w, derre, omme, enne, niet voore??rfe, maar voor en, zoo ook ave vooraf, ane voor aara, als: avedoen , aneverde, anegam, anefien, aneJleerven, ook vindt men by vele woorden op het eind een r, meest altijd ten tecken van eenen cafus dativus, als: •Heyligher, jegkenwordiger, wittachtigher, doedliker enz., en op eene andere wyze, by verplaatzing, als: onghefcheydenre, eyghenre, geenre, fijnre, voor welk laatste ook wel by verkorting fi re ftaat. Vele woorden zijn verkort, als: wi heb voor hebben; wi vri voor wy vryen , wi foei .voor wy zullen , waer wi voor wwren-wy. Deze algemeene aanmerkingen maken vele duistere woorden in dit Privilegie duidelijk. Met de taal en fpelling van dit Privilegie moet  A AN T EE K EN I N G Ë N, ENZ. 47 moet na overeenkoomen de Spiegel Hiftoriael of Rijmfpiegel van Lodewijk van Velthem, (5) wijl die ook in Brabant, door een Brabander, maar weinig jaren voor het zelve, te weeten omtrent 13i<5., gefchreven is; de boven gemelde aanmerkingen kan men ook meest allen op dien Spiegel hiftoriael toepasfen. Ik ga tot de byzondere aanteekeningen over, met aanhaling flegts Van de Woorden , of van den zin, zoo het noodig is. In de Voorrede: onghefceidenre drkvoudicheyt; het woord ongefcheiden ftaat niet by Kiiiaan in zijn woordenboek, maar wel ghefcheyden, diviJus: het is er het tegenovergeftelde van5 indivifus. Drievoudicheyt heeft Kiiiaan voor trinitas; maar met een andere fpelling, by van Velthem wordt het juist, gelijk hier, gefpeld. (6) De uitdrukking komt over een met het laatfte gedeelte van den 4 artikel van de geloofsbelyderys van Athanafius, het geen by ons is over- (5) Te Amfterd. 1727. in fol. door J. Le Long uitgegeven* (<5) In de Inleiding.  %t * Taalkundige overgezet: fonder het we/en ende fubjlantie tg' fleylen. Cont fi allen , notum fit omnibus, zoo ook valt Velthcm icdoe't v cont. (7) Die namaels we/en fiolen; te regt ftaat na voor post, fiolen is zullen, zoo komt het hiei dikwijls voor (8), en by Klaas Kolijn : wi zolen ni licht ficriven. (9) Tughende metten geh ude derre jeghenwordigef Carten; tughende is, ook volgens Kiiiaan, betuigende, gehande vind ik by hem niet, het is hier, zoo veel als inhoud;■'jeghenwordiger is tegenwoordige , zoo gebruikt ook Melis Stoke het. bywoord jeghen-woerden, en Huidekoper haalt er verfcheiden voorbeelden van aan. (10) Want wi ons fiat van den Bosch, die een Veste ende een Slot es Ons Lands op dat einde , ende daer Ons ende Onfien Lande ghemeynlike groet orber ende macht aneleghet , willen ende begluren dat 00 Cnp. V. (8) Au. 2. 8. en 9. (9) Vs. 864. (10) VI. 13. bl. 869. II. D. bl. 51S.  AaNTEEKENÏNGEN, ENZ. 4$ dat teeneme in dogheden in falicheiden ende in Eren; Wint is hier voor omdat, of naardemaal, zoo ook by Melis Stoke: want de Coninc goct dat dochte, en elders, (12) gelijk ook bij laatere Schryvers, want hy dit raetfel meynde gefproken te zijn van den visfcher en verjïont hy 's niet; (13) Want ghy van die meyninge zijp; (14) Want ik moet fcheyden van der aarde fo laet my gheen mirecht ghelooven aenverden (15.); zoo ftaat er in onze overzetting van den Bybel: ik fal uwen name verwachten, want hy goet is voor" uwe gunstgenooten (16); nog deze plaats moetik, om derzelver dtiidlijkheid, aanhalen: dit feyde hi daer om, want hem God te kennen gaf, dat God doer hem v.'uiiderwercken foude (17). Ves- (11) III B. vs. 458. O) VI B. vs. 1189. (13) D. V. Coornhert overüeït. van de Odyfea lïomeri, '11 't leven van Hom. bl. 5. (14) C. Fladeracci Profejj'. Sylvaducenfis Sele&if. Lat. ferm. phras. Belg. et gall. redditts wxr. 1586" pag. 17 en nog pag. 67. (15) J. B. Homvaèrt vier Wterfien bl. 13. (16) Pfalm 52. vs. 11. (17) Dat wonderlycke leven der ge feilen van finte Franciscus gheprent Tshertogenbosch in '/ jaer ens heer en 1514. in 12.2 bl. 5. P  $o Taalkundige Vefte is volgens Kiiiaan munimen, in welken zin het hier ook ftaat, gelijk mede Jlot voor arx: wanneer nu de Hertog zegt, dat de Stad 's Bosch een veste en flot is, op dat einde, meent hy op de grenzen van Brabant, daar dezelve gelegen is, te weten byzonder tegen de Hollanders en Gelderfchen : orber is belang: aeneleghet, beteekent aanligt. Dogheden is deugden, gelijk ook Kiiiaan doghed op het woord doghen heeft: hier van zegt men nog hy dogt voor hy deugde; men kan hier over zien Huydecoper op Melis Stoke (18). Die bequaem dienst onfen anderen onfen vorderen ende ons vanhen dicwile ghedaen. Het zal het zelfde wezen, of men leze alderen of anderen, want beide beteekenen ouderen, waar toe geen bewijs noodig is; hoewel ik liefst anderen lees, om de bovengemelde aanmerking wegens au voor cu, maar geheel verkeerd hebben vorige drukken gezet anderen'-, vorderen zijn voorouderen; dit komt veel by Klaas Kolijn (19) Melis Stoke (20) en (18) II D. bl. 364 en III D. bl. 98. (19) Vs. 904 zie van Loon bl. 362. n. 7. (20) III B. vs. 187. Zie Huydecoper II D. bl. 18.  A A N T Ë E K E N I N G E N, ENZ. $t en anderen voor: dit woord is lang daar na in diergelyke privilegiën nog dikwijls gebruikt; zoo vind ik het, en wel, met uitlegging wie er door die vorderen verftaan wierden, in de oorfpronglyke uitgifte der gemeente aan de goede lude van den Heertgange van W%elwijck in der Provhien van Rythoven en van den Heertgange van Schadewijck in de prochien van Eersfel gegeven door Philip, den tweeden Hertog van Brabant van dien naam, den 20 december desjaars 1464, alwaar ftaat: brieven, dair mede hen die vroente ende gemeynte by ons oft onfen vorderen wilen hertogen of hertogynnen van brabant verleent oft terve wtgegeven zijn geweest. So heb wi onfen porteren van den Bosch om die liefde koersende haerewerheydeghegheven die Poente hier na befcreven. In de vorige uitgaven ftont in plaats van werheyde , overheyde: ze» ker moet de laatfte uitgever byzondere redenen hebben gehad dit te veranderen: misfchien gaf er het handfchrift alleen aanleiding toe: als er overheyde gelezen wordt, weet ik niet, wie de Hertog zou bedoelen, daar hy zelf alleen de overheid van deze Stad was, ten zy hy in een ftaauwer zin de Regeering dezer Stad, als de lager Overheid derzei ve, had verftaan, doch dit P 2 kan  52 Taalkundige kan ik niet. denken : als er werheyde gelezen wordt, is dit zeker voor waarheid: ik vind, dat waarheid fomtijds getrouwheid beteekent: zoo ftaat in de overzetting van den Bybel (21) waerachtige mannen, en op den kant, mannen der waerheyt, ofte getrouwigheyt; misfchicn heeft de . Hertog dan gemeend , om de liefde voor de getrouwheid der poorters. Poenten is voor puntten, articuli, zoo zegt ook van Velthem in zyne inleiding te poente, het geen le Long door te puntiger verklaart, het komt hier meer voor. In den eerften Artikel worden de Bosfchenaars verklaard tolvry in alle landen van den Hertog; dat dezelve reeds in den jaare 1196 tolvryheid op den Rhijn verkregen hebben, en verder in het gemeen van hunne vryheid van tol, kan men zien by Oudenhoven in beide zyne befchryvingen dezer Stad. (21) In den beghinne fo vri wi onfe poneren en willen, dat fi vri ende quite fijn van alle tollen. Deze (21) Exod. XVIII. vs. 21. (22) In die van 1640 bl. 64 en volg., in die van 157» bl. 82. en volg.  AanteekeningeNj enz. 53 ze aanvang is beter dan het belachlijk begin der koftuimen van de Stadt Eyndhoven: item in den eerjien foo is waerachtigh ; wi vri is wy vryden of bevryden: quite fijn is het zelfde, als vry zijn, ten zy men vry door liber, en kwijt door quietus, daer het zeker van afkomt, overzette. In den tweeden Artikel wordt den Poorteren vergund , alleen voor Schepenen van hunne Stad te regt te ftaan, het geen ook in de Cofiuymen van 's Bos is overgebragt (23). Waer dat fake dat jemenne iet wenende weer teghen eneghen porter; jemenne is iemand, zo zegt van Velthem in zijn inleiding: hoe yemen yet gedoen mechte; wenende weer is contenderet, twist, hadde.. In den derden Artikel ftaat, dat de Schout het onregt, eenen poorter door eenen van het omlig, gendeland aangedaan, zal afdoen; So wie van den omfeteren eneghen porter onrecht of ghewant dede aan finen goedeJonder claghe befeten, die fcoutheyt fal daer varen, ende dat onrecht berichten, ende ave doen finder ons ende der onfier bolgerfchap; omfeteren is het zelfde, als by Kiiiaan om-faeten, circumhabi- tan- (23) Tit. VII Art. 4,; Ik volg-de laatfte uitgaaf, want in de telling der titels verfchillen de vorigén.  54 TAALKUNDIGE tantes, waarom ook in den korten inhoud van dezen artikel ftaat iemand ten platten Lande; ghewant is by Kiiiaan vejiis, of ornamentum navis, maar dit kan het hier niet beteekenen: ik weet echter niet dat gewant een andere beteekenis heeft; men moet hier dus eene andere lezing zoeken : misfchien is er een n voor l gelezen, en dan zou er ftaan ghewalt; dit immers beteekent geweld, het geen een goeden zin uitlevert: dit woord heeft Kiiiaan in die beteekenis , en het komt by Klaas Kolijn in dien zin dikwijls voor (24); maar nog liever denk ik, dat in plaats van ween u gelezen moet worden, waar in nog ligter misflag wezen kan, en dan is het ghewaut, en dit volgens vorige aanmerking voor ghewout, het geen ook by Kiiiaan voor geweldftaat , en by Klaas Kolijn meermalen voorkomt (25), en waar van ook Huydecoper op Melis Stoke voorbeelden aanhaalt (26): claghe is volgens Kiiiaan qnerela, ook accujatio; de de laatfte beteekenis heeft het hier, ten zy men door Jander claghe, net precario, verftaan wilde, (24) Vs, 437. 463, 980, en ÏI14. (25) Vs. 771. 903 en 1134* (26) III, D. bl. 150 en 465°  Aanteekeningen, enz. 55 dc, gelijk men in regte zegt, nee vi, nee clam, nee precario pofiidere (27): fchoutheü is volgens Kiiiaan fpeculator,, Epifcopus, prcsfeÜus, prcetor, doch eigenlijk had hy niet moeten zeggen fipeculator, maar exhortator of monitor, gelijk hy ook fchouwen door exhortari overzet ; want fchout is venmaner , om dat hij fchepenen maant , mi regt te doen : zoo zegt van Someren i). zynen gefchreven Commentarius op de 'B«sfche koftuimen, fcultetas non habet authoritttem condemnandi vel abfolvendi, vel cognofcendi de neritis caufice, de natura & differentia deliÜorum fed efi monitor fcabinorum, adfinem, ut ipfi faiant jujïitiam, condemnent vel abfolvant £f habetpoteftatem facinorofos accufandi & poenas, in quas 1 fcabinis damnati funt, exequendi. En wat verder : fcultetus autem licet fit monitor, efi tarnen major omnibus ficabinis judicantibus, quia ipfie habet executionem; hier van is het, dat - men alhier in het befluit of conclufie van eenen gcregtelyken eisch nog deze woorden gebruikt, de eisficher concludeert en contendeert, ten einde by vonnisfie definitief, in dezen ter manisfie des hee\en regters door U Edele Achtbare te geeven, zal '-'orden verklaard voor regt. Van de fchouten, weh (27) l. 1 § 1 ff uti pojfidetis. D4  56 Taalkundige welke hier twee perfoonen, een hoogfchout en een laagfchout, plagten te zijn, doch thands maar één te gelijk Hoog en Laagfchout is, te weeten het eerfte over de Stad en Meyery, het laatfte flcgts over de Stad en deszelfs vrydom , (want in ieder kwartier der Meyery is een Laagfchout , dien men kwartierfchout noemt), kan men zien in de Bosfche koftuimen (28). Berichten is, volgens Kiiiaan, onder anderei» decernere , het welk hier beteekend wordt; Jolgherfichap; hier voor heeft Kiiiaan bolghenfihap ojfenfa, cnlpa.; maar dit is de beteekenis riet: het is hier indignatio: fonder ons bolgerfichp is het zelfde, als er in den 35 artikel ftaat: djs enne fiolen wi ons niet belgen: van dit belghen, balghen, indignari, by Kiiiaan, (op welk woord men de aanteekening yan den kundigen G. van Hasfelt kan naarzien) komt ook verbolghentheid, ir«, by denzelfden: zoo ftaat er in onze overzetting van den Bybel: Gy hebt wechgenomen al uwe verbolgentheyt- (29). Inden vierden Artikel wordt van de dagemen tei f , 1 ! " ! ~ (28} Tit. I. art. i. 2 en 3. (29) Efal» 85 vs. 4.  Aanteekeninge'n, enz, 57 ten gefproken; gheldelike faken , denk ik dat geldzaken zijn , zaken die geld betreffen , het woord gheldelik ftaat niet by Kiiiaan: ocht is of: zoo komt het hier meer voor, men kan daar over zien by Huydecoper op Melis Stoke (30), en over de verandering van ƒ in ch in het gemeen oók aldaar (31): vorster is geregtsbode; Kiiiaan heeft het ook: orcontfcap is by Kiiiaan teftimonium, tejiimonii diftio, doch het fchijnt hier flegts by wezen of aanwezendheidte beduiden: dagher is hier en elders accufator; hlne ftaat voor hy hem: ghelden is betalen, zoo ook Kiiiaan en van Hasfelt in zijn aanteekening: ban heeft hier een beteekenis, die Kiiiaan niet noemt, te weten boete,muleta: in den zelfden zin worden hier elders gebruikt betemesfe (3 2) en beteringhe (33), welke Kiiiaan ook in dien zin niet heeft, en dit wordt elders (34) door deze woorden duidlyker gemaakt: dat hi dien broke beteren mach, daar (30) III. d. bi. 371. (31) Ibid. en I D. bl. 350. II. D. bl. 539, zie ookr in het voornaamfte gedeelte derzeivc , plaats, want vele dorpen zijn er van uitgezonderd, die of het Antwerpsen koftumiertegt gebruiken, of hun eigen koftuimen hebben. In den poent der noet is in geval van nood. Het Woord Ghehusde, waar voor in de oude drukken ftaat ghehusce, is het zelfde, als by Kiiiaan ghehuyfene, conjuges; won d''ander goed in finen wedufioel, wert have wert erftale enz. Op het woord fiool heeft Kiiiaan weduwelicken fteel, en zet het uver ffónk, quee viduo vel viducs poft' conjugis mortern debentur i doch de beteekenis van We* '-'.^ :n$iocw s li fifi'ii / du- (70) In B:\elemon, Jut: Rom. gp HodUmi P. II. pag. 338, ecütiqn, Franeq. iópo. in ^2. ad Tic, ff de uftifruc» & ^nemadmod. num, 4, .' . - ■ (7O Cap, II,  Aanteeken in gen, enz. 73 duftoel is hier wednwlyke fiaat, vidnitas; wert is ware het. De zestiende artikel is een aanhangfel van den vorigen, rakende het zelfde onderwerp, als mede, hoe de voor- en na-kinderen de goederen van een tweede en verdere huwlyken erven ; op het einde ftaat: weert, dat die man d'ander oft meer allinfen wittachtige wive neme: ander is tweede ; wat allinfen eigenlijk beteekene, weet ik niet zeker: in vroegere drukken ftaat alinfen: misfehien is dit woord verbasterd van aleens het geen H. L. Spieghel voor Similis of ejusmodi gebruikt, als hy zegt: de tijd is al aleens (72) en: van aard zijn wy al een (73), Kiiiaan heeft dit woord niet, en niets diergelijk. De zeventiende artikel vervat dat de kinderen van hunne ouders ervende, het geen zy genoten hebben moeten inbringhen, waar voor in de koftuimen (74), daar van dat ftuk gefproken wordt, ftaat innebrengen, dat is conferre, in col- (72) In zijn Hert-Spiegkel II B. vers 249.. (73) Vers 273. (74) Tit. XVII. art. 3. E 5  74 Taalkundige collationem dare, welke beteekenis Kiiiaan niet noemt. De agttiende artikel bepaalt de ftraf van iemand, die het regt met ghewant (dit moet weer zijn ghewaut en beteekent geweld gelijk elders (75)) ontdroeghe, dat is fwripit; gheviele is adjudicabat gelijk gezegd is (76), die faels fijn omme vijftien pont den richter, dat is : die zal fchuldig zijn den regter te betalen vijftien pont, deze fpreekwyze heeft Kiiiaan niet. In het tweede gedeelte van dezen artikel ftaat in hoe ver de man aanfprceklijk was over de fchulden van de vrouw; overmids is elders verklaard (77), gelijk ook ghebeck en ghebruut (7 8): •weertale is by Kiiiaan, op het woord wedertaele, tegenfpraak, en zoo ook hier, nemmeer is niet meer; vier pennewaert fcaden liden, in vroegere drukken ftaat pennowaert, ik vind by Kiiiaan pennewaere, pennnick waere, penninckwaerde, merx, en daar by een voorbeeld door van Hasfelt uit Me- (75) Art. 3. (76) Art. 11. • (77) Art. 8. (78) In de algemeene Aanmerkingen.  Aanteekeningen, enz. 75 Melis Stoke aangehaald, doch dit kan hier de beteekenis niet wezen, maar elders (79) vinde ik penninck weerdt een munt bedragende een oord, dat is twee duiten, en dit wordt hier zeker bedoeld. De negentiende artikel zegt, dat poorters niet te kamp mogen geroepen worden, dat dit mag doen noch vreemt noch ghebuer noch Ridder noch anders wi hi is, ghebuer kan men door ricinus overzetten, gelijk het Kiiiaan heeft, dan ftaat het tegen vreemt over, of door landluiden, dan ftaat het tegen Ridder over, gelijk Melis Stoke zegt (80) lettel Ridderen en tie ghebuere. In den twintigften artikel ftaat van een, die Van doodflag betigt, geen geleide kan krygen: verdeilen is daar volgens Kiiiaan condemnare. De een en twingfte raakt de getuigenisfen tegen eenen poorter: de twee en twintigfte zegt, dat (.79) Schat der Cijnfen Brusfel 1704. bl. 11. (8o)Boek II. vers 613. I. Deel bl. 408. daar men ook de Aanteekeuing van Huydecoper kan lezen.  76 Taalkundige dat niemand ongeroepen by fchepenen komen mag: de drie en twintigfte, dat vonnisfen van fchepenen beftendig moeten blyven, gefiadicht is daar bevestigd, volgens Kiiiaan op het woord ftaedighen; in den laatften artikel, en in het bclluit leest men gheftade in de zelfde beteekenis; ongheftendich is hier irritus, dit heeft Kiiiaan niet: in den vier en twintigften artikel wordt gezegd, dat de poorters niemand dan den Hertog hoeven te dienen, Hervaerde is expeditie militaris, by Kiiiaan en anderen genoeg bekend (81): paalftaden heeft Kiiiaan niet, maar wel pael-ftecn, lapis terminalis, doch Jlaede zet hy over door fulcrum , fuftentaculum, columen, dus is paalftaden uit paal en ftaden , even als paalfteen uit paal en ft een, faamgefteld, en paelJiaden zal. beteekenen , fulcra terminalia , Umites, zoo vind ik in de bovengemelde uitgifte van 1464: zy hebben befeten den voiraert ende dat moelenvelt, alfo die aldair zijn gelegen tusfehen die palen en palenfteden boven vercleert. In den vijf en twintigften artikel wordt de ftraf bepaald op het verkragten van vrouwen; ver- (81) Zie liuydccoper op. Melis Stoke II. D. bl. 307 en volg.  Aanteekeningen, enz. 77 yercrachteghen is verkragten, vim inferre pudori; proefnisfe is prohatio, het geen men by Kiiiaan niet vindt; verwinnen is convincere; pineghen met den vonnesfe des lijfs beteekent met het doodvonnis ftrajfen: dit pineghen voor punire, het geen Kiiiaan in dien zin niet heeft, is van hetLatijnfche woord genomen, gelijk ook pyne by Kiiiaan pcena beteekent, fchoon peyne hier ook voor boete gebruikt wordt (82), als er ftaat, die clagher fol gheldene de peyne van dertich ponden. De zes en twintigfte artikel raakt de wyze van verkryging door lange bezitting, of liever de poffeffio bona fide juftoque titulo; fonder befloirenis fine turbatione, dit befioiren heeft Kiiiaan niet: gheaentaelt is weer aangefproken; andwerden is antwoorden. De zeven en twintigfte betreft de arresten; fo wie befet weert, is zoo wie gearrefieerd wordt, befetten heeft Kiiiaan alleen van goederen, niet van perfoonen : dit voorbeeld bevestigt de aanteekening van Simon van Leeuwen op de verli an- (82) Art. 38.  78 Taalkundige handeling van Peckius over de arresten (83), daar hy wil dat men befettinge van perfoonen, handtfluytinge van goederen zegt: arrest en arresteeren wordt zoo wel van perfoonen, als goederen gebruikt, zoo ftaat ev.geenpoirter en mach eenen anderen poirter doen arresteren (84), en ook eenen vremp denman oft fijn goetarresteeren ("85), enop meer plaatfen der koftuimen (86): voor arresteeren en arrestement word ook wel rasteren en rastement (zeker by verbastering) gebruikt; zoo ftaat er in de meergemelde uitgifte van 1464: alfo als wy onlanx leden hebben doen rasteren eene zeke gemeynte: en wat verder: om des voorf. rastements wille, De agt en twintigfte artikel raakt de vryheid van Schepenen van cyns te betalen: de negen en twintigfte de vryheid van de poorters: daar ftaat worden voor geworden: fone voor zoo en l de dertigfte, den dienst van de poorters, den Hertog verfchuld: de een en dertigfte, het halen van vonnisfe door fchepenen van 's Bosch te Leuven: dit foeken oft halen van vonnesfe wordt in (83) Uitgegeven te Dordr. 1659 in 4.2 zie bl. 6. (84) Tit. VII. art. 10. (85) Tit. V. art. 4. (S6) In den ganfehen vijfden Titel.  Aanteekeningen, enz. 79 in de koftuimen genoemd (87): haelen henna hoofftvaert of hoofftvonnis: hoofftvaert heeft Kiiiaan niet. In den twee en dertigften artikel ftaat, dat papenkinder en de ander die van gheenre wittegher gheboerten enne fijn tegen eenen poorter niet mogen getuigen: de bastaarden worden dus in het gemeen papenkinderen genoemd, papen zijn volgens Kiiiaan priesters, men kan er ook over zien van Loon op Klaas Kolijn (88), en Huidecoper op Melis Stoke (89). De drie en dertigfte raakt het aanftellen van fchepenen: verwandelenis daar veranderen;enam* lachte, ampt: beide volgens Kiiiaan: over het laaste kan men ook lezen by Huydecoper op Melis Stoke (90). In den vier en dertigften ftaat, dat de fchout den poorters regt moet doen volgens vonnis van fchepenen , worde dat onrecht niet wederdaen of af_ ghe- (87) Tit. II. art. 10. (88) Vers. 29. (89) III. D. bl. 447. (90) I. D. bl. 104 en UI. D. bl. 323.  3o Taalkundige gheleecht: wederdaen is herfield; dit hecfcKiiiöaS niet: de vijf en dertigfte is een aanhangfd van den voorgaandcn: dezes en dertigfte betreft liet verborgen der misdaden, die niet aan den lyve ftrafbaar zjjn: verborghen is volgens Ki-ïiliaan fidejubere: broecachtig is boven (91) verklaard. De zeven en dertigfte raakt de beftendigheid der vonnisfen van Schepenen. In den agt cn dertigften is bepaald de ftraf vart van hem, die eenen anderen van eenen doodflag befchuldigt en niet overtuigen kan; in claghe ïegghen en beroepen is accufare provocare ; het eerfte vindt men niet by Kiiiaan; onficout is on* fchuld;fowie indoetsclaghe wordt gheleecht, en hem fempelleken ter waerheid werpt, ende hem die waerheyt ondreecht- daer af, die fal een quijt man wefen, dat is: zoo wie van doodfiag befchuldigd wordt en zig eenvoudiglijk aan de waarheid, zoo ah die by onderzoek blyken zal, onderwerpt, en de waarheid hem daar vanontfchuldigt, die zal een vry manwezen; zoo ik wel gis,zijn hier fpreekwyzen die byKiliaan niet ftaan, als in cloedflaghe leggen, homicidii accu- (91) Art. 4.  AANTEE KENINGEN, ENZ. 8l cufare, dit is echter nog gebruiklijk: werpen, onderwerpen, fubmittere; en ontdragen, ontfchuU éigen, excufare; dit is ligt op te maken, dat daar bedragen, befchuldigenr, ook ontdragen, ontfchuldigen beteekent. • De negen en dertigfte artikel vervat de geregtigheden, die zy, die poorters worden, be- ' talenmoeten: Tomoyfen zijn hiergeldftukken, die, naar onderfcheiden plaatfen en tyden, van onderfcheiden waarde waren: eenen Inghelfcen is een Engelfce;ook een geldftuk:het eerfte is byKiliaan niet in die beteekenis, maar wel het laatfte, te vinden. In den veertigften artikel word gehandeld van Stads regt van ingebod: fo wie omfcoude ingheboden wort: fcoude is fchulde: inghebieden ftaat niet by Kiiiaan, ook niet ingeboth en ingebider, welke woorden in de koftuimen (92) voorkomen en nog gebruiklijk zijn; het regt van ingebod is, dat Schepenen dezer Stad hebben de beregting over alle zaken, waar van de voorwaarden en overgiften voor Schepenen der ' Stad (92) Tit. XXI. art. 7. Tit. II. art. 11 en elders. F  Si Taalkundige Stad gemaakt zijn (93): van Someren in zijnen meergemelden eommentarius noemt dit regt privilegium tractus feu citationis: Grammaye zegt wegens dit regt: fi quis-in ditione fylvaducenfife aut fua bom coram fcabinis obligaverit, poteft in jus vocari, comprehendi, coarüari (94) : het regt van ingebod is volgens denzelfden , en volgens Oudenhoven (95), die hem gevolgd heeft, byna zoo oud als de Stad zelve, het ftrekt zig door de ganfche Meyery uit, maar plag nog wyder uitgeftrekt te zijn, gelijk men uit de lijst der plaatfen, Stads ingebod onderworpen, bij Oudenhoven (96) , zien kan : ingebieden is dan: iemand, op een plaats onder Stads ingebod gehoor ende, woonachtig, die zig of zijne goederen voor Schepenen van 's Bosch verbonden heeft, voor de zelve dagvaarden: een ingebieder is in het algemeen apparitor, eigenlijk een bediende der Schepenen, die de dagvaardingen buiten de Stad of ingeboden, éven gelijk de Groenroedens binnen de Stad, doet. Grammaye noemt dezelven apparitores e mi- (94) In Taxandria Cap. XII. (95) In beide zyne befchryvingeu in die van 1Ö49. bL 75, in die van 1670. bl. 163. (96) Zie de uitg. van 1670. bl. 163 en 164.  Aantekeningen, enz. 83 e miniftris primes famce: van Someren zegt, dat hy voor dezelven een voorfchrift of inftru&ie heeft ingefteld, het welk door de Regeering den 21 augustus 1618 is goedgekeurd en bevestigd, doch er is thands een nadere inftucïic van den 8 Mai 1758, volgens welke nog de ingebieder, naar oude gewoonte, om kennelijk te wezen, een wit paard moet beryden, en tot een teeken met een rode roede voorzien zijn , het geen echter nu in onbruik is; het ingebod, waar voor in dezen artikel ftaat 'ï ghebot, is eene dagvaarding voor Schepenen door den ingebieder gedaan, aan eenen, die, op een plaats aan Stads ingebod onderworpen woonachtig, zijn perfoon of goederen voor Schepenen verbonden heeft : hoe men by ingebod procedeert kan men in de koftuimen (97) vinden. Van der ihÜen weder ende voert: milen zijn uren: weder ende voert, is het zelfde met het geen Kiiiaan heeft weder ende weynd, nltro citroque, waar voor Dan. Heinfius gebruikt her end' weer (98), en waar voor men nu zegt heen en weder: in plaats van dezen zin ftaat (97) Tit. II. art. 11. Tit. XXI. art. 6. en volg. (98) In zyne Nedcnlnytfche poëmata Amitcrd. 161$. in 4.2 bl. 85 in de emblemata van minne embl. 5. F 2  84 Taalkundige ftaat er in de bovengemelde inftruófcie van den ingebieder: voor yeder mijl of uur gaans, de te rug reyze daaronder gerekent; die depoerte hoedt, dat is, .qui cujiodit portam, anders porti er genoemd : ende verft dat de ghene 't ghebot die ingheboden wordt; dit maakt geen zin uit, doch wanneer men dat in dan verandert, zal het herfteld wezen, en de zin is dan: verzit dan de geene, die ingeboden word, het gebod, enz.; verfitten ftaat by Kiiiaan voor cedere loco, doch het kan ook beteekenen te lang zitten-, als of men zeide overzitten, gelijk: zijn tijd verzitten in de gewone wijze van fpreken beteekent over zijn tijd zitten, zijn tijd door zitten laten voorby gaan, en daar van zou verfitten dan zoo veel zijn als verzuimen; er wordt dan gemeend: indien hy na het doen van ingebod niet verfchijnt, of, gelijk de koftuimen zeggen: in gevalle van niet comparitie: panden is volgens Kiiiaan pignus capere , ute panden ftaat by hem niet, maaiv heeft hier dezelfde beteekenis. De een en veertigfte artikel bevat de bevestiging van alle voorgaande voorregten. Alle Heerbringhen, die fi ghehadt behauden ende te heerbracht hebben. Het zelfftandig naamwoord  A ANTEEKENINGENj ENZ. Z$ woord heerbringhen, dat men hier vindt, ftaat niet by Kiiiaan, noch het werkwoord heerbrengen , waar van hier te heerbracht : het eerfte komt overeen met her-komen, het geen Kiiiaan onder anderen met deze woorden overzet: res a majoribus recepta ad nos progreffa ,• men zou even eens heerbrenghen of herbrengen kunnen verklaren: res a majoribus recepta ad nos relata; en gelijk heerbringhen hier worden genoemd, die fi te heerbracht hebben, kan men van herkomen zeggen, die te her of heer gekomen zijn, want her of heer beteekent hier, volgens Kiiiaan en volgens Huydecoper in zyne aanteekening op Melis Stoke (99); van herbrenghen komt ook het woord herbrenger, dat Kiföan niet heeft, maar in de koftuimen (100) voorkomt, voor den laatlten bezitter van een onderpand, of'laatften vergelder van eenen cijns, in welken zin het nog hier zeer gebruiklijk is: in het algemeen is het iemand , door wien iets tot ons overgebragt wordt: het bovengemelde woord herkomen ftaat ook meermalen in de koftuimen (101). m (99) I. D. bl. 33. vs.2S6.II. D. bl. 275 en 2;6. vs. 1280. (100) Tit. XXI. art. 8 en elders. (101) In de voorrede tweemaal, Tit. II.art. 11. en elders. F3  86 i Taalkundige TFi'gheloven met goeden trouwe, -—- dat wi hen die pocnte tot ewelicken tiden hauden fiolen ende dat wi daar en teghen egheen ocfiuyne noch behendicheide fioeken en fiolen, dat deze poente in enigher maniere werden ontvesdt. Gheloven is hier polliceri: ocfiuyne is gelegenheid: behendicheid is dexteritas: dit alles ftaat ook zoo by Kiiiaan, doch behendicheid fchijnt hier in kwaden zin voor fallacia, fraus, gebruikt te w.orden: ontvesten ftaat niet by Kiiiaan; wel vesten, voor confirmare, dit is er het tegenovergeftelde van, te weten infirmnm,irru turn reddere. Eindelijk volgt het befluit, waar in de onderteekening het voornaamfte uitmaakt. Bidden is hier verzoeken, gelijk dit Kiiiaan ook heeft; hier van zijn ook de Bede-gelden genoemd, om dat de Hertog die vcrzogt: doch dat dit niet zeer fmcekcnd toeging, kan men uit verfcheiden voorvallen hier omtrend nagaan; veste is hier voor bevestiging, het geen Kiiiaan niet heeft in die beteekenis; de dag der onderteekening van dezen voorregtsbrief is boven reeds uitgelegd 3 en ik heb dus dit ftuk ten einde gebragt. AAN-  S7 AANTEEKENINGEN over eenige woorden , welke men in het WOORDEN-BOEK . van K I L I A A N ïn het geheel niet of in andere beteekenis sen vindt, getrokken uit de TuRben op de kostuimen der hoofdstad 's Hertogen-bosch. D e Turben op de koftuimen van 's Herteugen-bosch zijn beëedigde verklaringen van luiden, der oude gewoonten en regten kundig, van welken men zig bediende voor dat de koftuimen van 's Bosch in orde gefteld, op hoog gezag in gefchrift gebragt, ten Hove overgegeven en goedgekeurd waren, wanneer er verfchillen ontftonden, en men de oude gewoonten, waarop men zijn regt grondde, door geen F 4  88 Taalkundige Privilegiën, Placaten, enz. van de Hertogen van Brabant'bevestigd waren. •§ i. In eene depofitie van den 12 january 1508 , leest men yfere beesten , het welk dus wordt uitgelegd; dat zy niet anders zijn : dan dat men den Laat oft wyner die felve beesten onder gheeft, ende foe wanneer hy weromme aftreet van der hoeve oft wijnninge die felve laat oft wyner die voorf. beesten, hoewel fy yfere beesten genoemt fijn, foe goet moet maaken oft keveren met beesten oft met gelden, als hy die in fijn anneemen ontfangen heeft: men kan hier nog by voegen, het geen men in de koftuimen vindt (1), dat zy op geit zijn geprifeert: zy worden , gelijk N. Burgundus met dq woprden van Ulpianus en Papinianus (2) bewijst (3), onder de roerende goederen gefield, en niet gerekend vast te zijn aan het land of de hoeve, waar toe zy behooren, en zoo zeggen ook de koftuimen; A. Tiraquellus noemt dezelven adfcriptitia (4). _^ §. In (1) Tit. VIII. art. 11. (2) L. 15 & 16. fi'. de aBi-one empti venditi. (3) Ad c.onfuetiidines Flandria Traft. II. Nmrj. 26. pag. %% & 23 Oper, omn. cdit, IJrujcell. 1700. £4) De Utroq, retra&u § i gl. 7. n, 118 & lip pag, Ï09 & 110. ed. Lügd. 1549,  AaNTEEKENI.NGEN, ENZ. 80 § 2. In eene depofitie van den 8 augustus 1509. ftaat: de wettige naeste erfgenaemen, als dan in der menfchelicheyt levende: hief wordt menfchelicheyt voor Vitafecularis, of een wareldlijk leven, in tegenoverftelling van den geestelykenStaat, gebruikt, ener worden dus verftaan zulken, die geen geestelyke, maar wareldlyke, perfoonen zijn: want zij, die zig in den geestélyken Staat begeven hebben, als monniken, kloppen, kwezels, en diergelyken, worden gehouden, als der wareld afgeftorven, mundo mortui, te weten, na dat zy hunne proefjaren door, en dus geheel aan het geestelijk leven gebonden zijn, dan kunnen zy ook geen erfgenamen van iemand wezen en worden gehouden, als of zy niet meer leefden (5). • 5 3- In eene depofitie van den 2 Juny 1515, wordt getuigd : dat, indien iemand eenige certifica* tie wil leyden, ende die produceeren tegen zyne wederparty e, daar tegen hy dingachtig is, dezelve fchuldich is zijnre wederpartye den hehoirlicke wete te doen. Het woord dingachtig ftaat niet by Kiiiaan , (5) Zie hier over Macthajus in manudua. ad jus «ic, Ub. ii. Tic. ip. pag. 254-269. F5  9© Taalkundigï liaan, het beteekent, die een twistgeding met een ander heeft. § 4. In eene depofitie van den 22 Mai 1520 vindt men : bynnen jaers nae dien die veste gedaan is: veste ftaat wel by Kiiiaan, maar niet in eene beteekenis, die hier te pas komt; zoo ftaat er ook inde Bosfche koftuimen (6): men fal wel moegen vermeerderen nae den coop, voor die veste ende nae die veste; veste is hier dan het zelfde als. epdragt: Kiiiaan zet dat over , tranfcriptum, tranfcriptio: anders noemtmenhetook tranfport: het is eigenlijk een fchriftelyke overgaaf of opdragt van vaste goederen voor den bevoegden Regter der plaats daar dezelve liggen; want hoewel by den koop terftond na de onderlinge toeftemming de eigendom overgaat, wordt echter zodanige fchriftelyke opdragt in de koftuimen (7) uitdrukkelijk tot bevestiging van de overgave van eigendom vereischt, en daar van •wordt ook dit woord veste, het geen eigenlijk bevestiging beteekent, in dien zin gebruikt. §. 5- I» (6) Tit. XI. art. 2. (7) Tit. XIII. art. 1.  AahteekenisgeN) enz. .91 § 5. In dezelfde depofitie komen deze woorden voor: Ende die vercoeper des erfs hedde eenen brueder oft neeye naer der van bloede, dan de coeper der erffenisfe ; hier word erffenis duidelijk voor een ftuk land genomen, want het geen men eerst erf had genoemd, noemt men naderhand erjfenis; Kiiiaan heeft het niet in dien zin. § 6 In eene depofitie van den 13 december 1526 wordt gezegd: yemant die eenige erffenisfe vernaderfcappen wil oft oyck vemaderfchapt heeft. Het woord vernaderfcappen ftaat niet by Kiiiaan, maar het is het zelfde, als by hém vernaederen, retrahere emptionem. . § 7. In eene depofitie van den 24 November 1522. wordt getuigd, dat bynnen defer Stad van 's Hertogenbosch gelegen zijn verfchcyde conventen te weten van den predicaren van den minre-bruederen ende van andere religie. Predicaren zijn dezelve die Kiiiaan prekers enprekheeren heet: voor predicaren leest men ook prekaeren, zoo noemt zig Jan van Baerll, die in den jaare 1526 alhier met twee afgevaardigden uit den Hove en anderen de inquifitie over de hervormden, toen Lutheranen of eigenlijk Lutryanen genoemd ,  Taalkundige oefende (8), Doctoer ind heyliger fchrifmeren, frekaer cerdde toe Shartoghe-bojfch (9). Religie beteekent hier orden, welke beteekenis Kiliaart, in zijn aanhangfel,aan dat woord niet geeft: Huydecoper in zyne breederé aanteekeningcn op Melis Stoke (10) zegt ook, dat orden en religie bet zelfde waren , en brengt er voorbeelden van by. § 8 In eene depofitie van den 31 Jamiary 1524 (8) Van de inquiptie in dit jaar alhier geoefend kan men zien P. Bor gelegentheyt van 's Hert. Bosch 1630 bl. 18. J. van Oudenhoven befchryvlnge van 'j Hert. Bosch 164.9. bl. 96., Dezelfde Nieuwe en vermeerderde befchryving van \t Hert. 1670. bl. 133., J. F. Foppens Hifi. Èpifcop. Sylvaduc. i72i. bl. 7. en J, II. van Hcum Hiftor ie van 's Hert. Bosch 1776.1; D. bl. 456. geen van hun noemt de inquifiteursbynamen,dan alleen Bor, doch hy fpreekt van Jan Baert, daar hy had moeten zeggen Jan Baerl, gelijk ftaat in een gefchreven Cronijk by den Heer van Heum I. D. Voorr. bl. XXVII. aangehaald , waar van ik een oud affchrift bezit, en die verfcheiden zaken naauwkeurig bevat, waar onder fömmjge, die in de aangehaalde boeken niet ftaan. (9) In zijn boeksken Schoenen fpieghcl van eenen deuchdeiycken leven, 'i Hartogenbofch 1540. (10) III. D. bl. 449.  A A N T E E K E N I N G E N, ENZ. 93 1524vindt men: Laureys Haeyen Bastionier van de Heeren Deekenen ende collegiael van St. Jan Evangelist in 's Hartogenbofche tuicht, dat hy als Bastionier voorf. gedaichtheeft enz. Bastionier ftaat niet in het aanhangfel van Kiiiaan: by du Cange in zijn Glosfarium vindt men Bastionarius , apparitor, virgarius , bedellus ; en dus van het woord toto, baculus, waar voorde Franfchen zeggen baton, eenfiok, is bastionarius, vooreen fiok- of roedrager gebruikt. § 9. In eene depofitie van den 18 january 1529 ftaat: die onderpanden voorf. nyet goed genoech oft wanduegende in den recht bevonden wefende. Dit wanduegend ftaat niet by Kiiiaan, het is het zelfde als niet deugende. § 10. In eene depofitie van den 18 juny 1529. getuigen fommigen : dat fy Jt felve gelijk die voorf. aandr acht e begrijpt ende inheit, daigelicx bynnen deze Stad hebben zien ende weten u/eren. Dit woord aandrachte komt hier dikwijls voor, als in een van den 13 december 1536. gedaicht op ter aendrachte: in eene van den 9 February 1537. Eerwaerdige Heeren Commisfarisfen U fal gelieven te verhoeren die Heeren ende perfoonen'op zeekere aendracht hier nae volgende; uit  94 Taalkundige uit dit alles blijkt, dat aandracht beteekent verklaring. § ii. In eene depofitie van den 17 maart 1530 vindt men: Wouter van Turnhout een vanonfen dienaren van der gruenderroede: zoo ook in eene van den 5 december 1536": van der groender roede: in eene van den 6 maart 1555: van den gruenen royen: en in de koftuimen (11) dienaeren van der gr oender roedeen er wordt bygevoegd: off van den corien ftocken: in een privilegie van Hertoginne Johanna van Brabant van 25 feptember 1403 worden zy genoemd: de drie gefworene knapen onfer Stad van 's Hertogenloscl;: zoo ook op meer plaatfen; Grammaye legt kortelijk uit wie dezen zijn, zeggende: funt cf apparitores tres , a viridi , quam circumferunt , virga diUi', potentes cuivis per fententiam fenatus convicto , aut etiam fimpliciter debitori cenfuum urbanorum manus injicere, hoe ex privilegie anni 1371, illud ex anni 1463 , fed vetitum eosdem nifi cautione data aut confcio prcetore relaxare (12): by vergist zig, als hy van een privilegie van 1463 (11) Tit. V. art. 2. (12) In Taxandria cap. 12.  A AN TE EKEN INGEN, ENZ. 95 1463 fpreekt, daar hy had moeten zeggen van 1403. , Oudenhoven heeft hem in zijne eerfte befchryving vry naauwkeurig uitgefchreven (13), ook in zyne tweede (14), doch daar heeft hy er nog wat by gevoegd, in de eerfte vindt men ook den eed der zeiven (15)*, zy worden (gelijk Oudenhoven te regt zegt) doorgaands by verkorting groenroeden genoemd; dat zy wel eer een groene roede of ftok droegen, blijkt uit hunne inft.ru6t.ie van den 11 Oótober 1679 (x<5)» en uit eene nadere van den 8 mai 1758 (17), doch dit is geheel in onbruik geraakt: uit die beiden (18) blijkt mede, dat zy ook eene zoogenaamde busfe op de borst moeten dragen, als zy hun ampt oefenen : men ban over de beteekenis van busfe by Kiiiaan zien , doch het woord groene roede of dienaar der groene roede ftaat by hem niet, maar het is het zelfde, als by hem roeddraegher. § 12. In (13) Bl. 75. (14) Bl. 60. 05) Bl. 79- (16) Art. 16. (17) Art. 8. (18) Art. 17. en Art. 9.  q6 Taalkundige § 12. In dezelfde depofitie ftaat: dat alfukke perfoon in zoedanige zake egeen getuych en fal moegen; by Kiiiaan beteekent getuych, inftrumentum, en diergelyke: doch hier is het voor testimonium, getuigenis. § 13. Eindlijk nog in dezelfde depofitie wordt gezegd: aangaande den festen art. verdunêt hen 't zelve wel foe te beheren. Dat verduncken&aat niet by Kiiiaan, doch het heeft hier dezelfde beteekenis als dunken, videri. LIJST  9? L IJ S T DER WOORDEN IN DE TWEE VOORGAANDE VERHANDELINGEN UITGELEGD, WELKE BY K I L I A A N NIET OF NIET IN DIE BETEEKENIS SEN GEVONDEN WORDEN. e. beteekent den artikel van de eerfte; § de 'afdeeling van de tweede verhandeling. .^Vandracht, depojitio teflimonii. § 10. Allins, Aiins, Sitnilis, e jusmodi, a. 16. Ban, muidia, a. 4. Baftionier, apparitor. § 8. Beesten , zie Yfere beesten. Befetteii, arrcflare a. 27. Beftoiren, turbare a. z6. Bolgherfchap, indignaiio, a. 3. Broeckachtig, delinquem. a. 36. Dingachtig , contendens. § 3- G En-  $8 Taalkundige Enwech, ab, a, procul, a. ii. Erffenis, bonum immobile. § 5- Erf haeflijke goederen, bonamobilia hereditariaa. 14. Erftale, bona, Jive naturel Jive confuetudine immobilia a. 14. Gheboerte, legitima proles. a. 14. Ghebot voor Inghebot. a.40. Ghebuerce, legitima poles. a. 14. Qehmde,argumentttm.Voovredevan het eerfte ftuk, bl. 48. Gheldelick, quodpecuniam attinet. a. 4. Gheloeffaem , fide digmts. a. 14. Ghetouwe , omne 'inflrumentum. a. 7. Getuych,teJlimonium. § 12. Ghevellen ,judicare. a.11. Groene Roede, apparitor. §• 11. Her end weder, nltro citroque a. 40. Herbrengen, vetus confiietudo. a. 41. ' Herbrengen , retinere ad tempus usque prafens. a. 41. Herbrenger, pofejfor novijjimus. 41. Hooftvaert, fententia fu* perioris ff. 31. Inbringen, conferre, in collat ionem dare a. 16. Inghebieder , apparitor. 440. Inghebieden, citare a. 40. Ingebot, citatio. a. 40. Legghen in claghe, accufare a. 38. Legghen in doedflaghe, liomicidii accufare. a. 28. Menfchelicheyt, vitafecularis. § 2. Paelftaden, fulcra terminalia, limit es. a. 24. Papenkinderen , Uberi illegitimi. a. 32. Peyne, muleta, a. 38. Pennewaert, quarta pan ajjis. a. 18. Pineghen, punire. a. 26. Predicaer, concionator, § 7. Proefnisfe , probatio , a. 25- Rastement , arrestamentum. a. 27. Rasteren, arrestare. a. 17. 'R.eWgK,geestelyke orde. § 7. Sijn omme een boete aen iemant, debere multïam alicui. a. 18. Stever, confirmator, confacramentalis. a, 5. Stop-  AaNTEËKENINGEN, ENZ. Of? Stoppen den noz&,fubvenire egeflati a. 14. Verdunken, videri % 13. Vernaderfcappen, retrahere emptionem § 6, Verritten den tijd, negligfi'e, pratermittere tempus, a. 40. Veste, confirmatio, in 't befluit van de eerfte verhandel, bl. 86". Veste, tranjlatio dominii. %■ 4- Ute panden , capere piguus. a. 40. Wanduegend, quodnon valet. § 9. Weder en voert, ultro ci* troque. a. 40. Wederdaen, reftitutus. a. 34- Weduftoel, viduitas. a. 15. Werheyde, fides, fidelitas, in de Voorrede van de eerfte verh. bl. 51. Werpen, fubmittere. a. 38. Yfere bee$texi,animalia ad* fciïpfitia. § 1. G 2 ON-  100 ONDERZOEK wegens het onderscheid , dat ten K A T E stelt tusschen EEN, IEN, en EEN, ENE, tusschen GEEN, GEENE, en DE GENE DIE, DEZE EN GENE, enz. iZonder my in te laten in eene breede voorverhandeling wegens de nuttigheid en noodzakelijkheid van het wel onderfcheiden der klinkers e en o van de tweeklanken ee en oo, iets dat elders van anderen geleerd wordt, wil ik rechtftreeks ter zake toetreden. Mijn onderzoek bepaalt zich thands enkel tot de volgende ftellinge van Ten Kate. Wegens een leest men in zijn bekend taalwerk , d. I. bl. 244. EéN , eene , (ie) , unus; M—G, ains , Al. ein, A—S, an. Ki. en Ysl. ein, eyn, Germ.  over GEENE en GENE, enz. tor Germ. ein; h. v. eenig (ie), fiolus ; M—G, ains; en Eenig, éénzaem, folitarius; Wyders ons Eéns, femel; en Néén, non; en géén,' nullus. Voorts onze artic. indefin. Een, gall. m ; dog dit, vermits altoos zonder nadruk, verliest zijn hardigheid van de ee; en h. v. Eenig, Enig", aliquis, ullus; en Eenigen, Enigen, quidam; A—S , enig, eenig. Vergelijk wyders bl. i.ö>. en vooral bl. 357. in het begin. Dit wegens een. Wegens geen fchrijft hy het volgende. Als bl. 245. GééN, nullus; t Eghéén, en f Negéén; germ. kein, A—S, nan, nane. . Dog Gene, ifie, ille, heeft de lange e zagt; voor welke, gelijk onze Regel behelst, ook nimmer de IE in de ftraettael komt; dus zegt men nooit het giene, voor het gene, quod\ nog ook niet, de giene, voor de gene, qui (*); maer wel, daer is (*) Dat Ten Kate de beteekenisfen verwart, wanneer hy de gene, het gene, dan eens door ille, a, ud, dan wederom door qui, quae, quod, vertaalt, is in het derde deel der Leidfche maatfehappy met de noodige ophelderingen té vinden, bl. 117. G3  102 Onderzoek is 'er gien, voor , daer is 'er geen, nullus eft. —— bl. 256. Gene, ille ijle; w. t. Génder, Ginder, Gindwaerts, Mie, iftic; A—S, geonre, ibi. — Wyders hier toe ons De gene die, ille qui, quicunque, enz. en bl. 316, Gene, Geen, ijle, ille. Geene, Geen, nullus, Geenen, nullü. Ik wil wel bekennen, dat ik lang genoeg in een vooroordeel geweest ben, dat deze onderfcheidingen van één, ien, en een, ene, van géén, gééne, en geen, gene, de geen, de gene, uitvindingen van latere eeuw, en willekeurige onder fcheidingen, van grond ontbloot, waren, gelijk er meer zijn. Ik fchreef dit alles met ee, meenende, dat dit alleen de rechte fpelling was» Doqh eindelijk, een wezenlijk onderfcheid bemerkende tusfehen de genen, illi, en geene, nulli, Ttond ik nu gereed, om Ten Kate, en die het met hem eens zijn, blindelings beide in een en geen te volgen; wanneer een weinig nader onderzoek my dede zien, dat, gelijk ik te voren gedwaald hadde, even zo Ten Kates ge- voe^  over GEENE en GENE, enz. 103 voelen geenszins konde vrygefproken worden van alle mistasting. En, dit het onderwerp van ons tegenwoordig onderzoek zijnde, zal ik eerst befchouwen, wat er zy van het onderfcheid tusfehen geene en gene, daarna, wat men te denken hebbe van de onderfcheiding tusfehen een, ien, en een, ene, met de woorden , daarvan afftammende. Belangende geen , geene , nullus, en gene , deze en gene , hic et ille, de gene die , ille qui i ik ftelle, dat er in dezen door Ten Kate zeer wel en op goede gronden onderfcheid gemaakt wordt in de fpelling. Met de tongvallen der naverwante talen kunnen wy hier niet wel te recht raken, alzo in de zelve de gene, zo ik meene, door hy, en zy , of op eenige andere wyze, vervangen wordt., Dus is het onderfcheid minder baarblijklijk op te maken. Evenwel, in het HD. vinden wy de harde ei in kein voor geen, nullus, in tegenftelling van de zachte e in jener, jene, ille, illa; en van de zagte eo, die men in het AS. aantreft in geonre, ibi, dat G 4 ze-  i©4 Onderzoek zekerlijk met gene, ille, vermaagfchapt is. Men vergelyke Ten Kates diale®el, d. li bi. 165* By de oudfte onzer eigene Schryveren zal men , noch in geene en gene, noch in andere woorden, eenig onderfcheid in fpelling vinden. Alles werd toen met enkele vocalen gefchreven, tot niet lange voor het jaar 1600, zo Ten Kate zegt, bl. 159: liever zoude ik het bepalen, tot omtrend het jaar 1550. Immers, ongeveer van dien tijd af, en reeds vroeger, begon het fchryven der diphthongi ee en 00 by fommigenin gebruik te raken, fchoon anderen de oude korte fpelling behielden, en wederom anderen alle onderfcheid van fpelling zonderregel door een mengden. Intusfchen heeft de fchrandere Ten Kate, hl. 157—159. Zeer wel getoond, dat dat onderfcheid van grondklanken ook reeds in die vroegfte tyden er geweest, js, hoe zeer de bladfchryvers te lui waren , om het zelve door teekenen op het papier of pergament uit te drukken. Doch hierover zie men Ten Kate zelve in: wy keeren tot geene en gene te rug. Hoe  over GEENE en GENE, enz. 105 Hoe zeer nu by onze oudfte fchryvers dat onderfcheid in fchrift verwaarloosd is, zo zijn nochthands de woorden de gone en tgone, welke men by Melis Stoke vindt, my opmerkelijk voorgekomen, als hebbende de zachte 0 van alle vermaagfchapte talen, welk tgone het zelfde is met het gene wij noch wel zeggen, het gunt, of, gelijk ik onlangs las, ik meene, dat het in eene volmagt was, verleden voor eenen notaris te Gend, immers uit die landftreken, het ghonne. By de ouden vindt men ook eene enkele reize de ghuene: zie een voorbeeld uit der vrouwen Stede, fchoon tot een ander einde bygebracht, by Huydecoper op Melis Stoke, I. 648. I. D. bi 72. Zo dat dat dan ons de gene, ille, het gene, illud, ten tyde van Melis Stoke cn van den fchryver der vrouw St. zacht moet geklonken hebben. Tot later eeuw afdalende, ban ik kwalijk alles over hoop halen. Doch zie hier voorbeelden uit eenigen , die voor het overige ook naauwkeurig genoeg zijn in fpelling. Die er meerder begeert, kan zelve andere fchryvers naflaan : de volgende zullen het onderfcheid .genoeg bevestigen. G 5 By-  io6 Onderzoek Bybel, Thantwerpen, 1532. Deze is vry net omtrend de tweeklanken, eene enkele afwijking uitgezonderd , vooral in het woord HERE. Daar leze ik: Jo. I. den ghenen, die aen finen naem ghelouen. Ook: Ende die ghene die gefonden waren , die waren van den pharizeen. Maar gheen, nullus, heb ik er niet, dan onverbogen, aangetroffen. Daytfche adagia, Tantwerpcn , 1550. (120.) Dit boeiden is zeer net, en heb ik daarin maar eene enkele afwyking, die dus zekerlijk eene drukfout is, in veele voor vele op bl. 3 , gevonden. Daar heeft men telkens de ghene, als, by voorbeeld, bl. 24. dte ghene die naerfiicheyt op een dingen doen. Bl. 40. in den ghenen die hem veruaren op een plaetfe te coemen. Bl. 56. de gkene die foberlijck' leeft. En zo honderd maal. Maar in tegendeel geene, nullus , bl. 29. geenen moet meer hebben. M. Walter Deleen, waerachtige befchriuinge, 1558. (groot 8°.) Deze is zeer naauwkeurig in het gebruik der tweeklanken. Bl. 158. den ghenen , die te voren in de Disputacie te Baden niet verfchenen en zijn. Bl. 413. Men heeft 00c een firaffinge den genen opgeleyt, die  over GEENE én GENE, enz. 107 die den Decreet des Rijcxdaechs te Spiers niet gehoorfaem en zijn. Maar, bl. 158. het en betaemt gheenen volcke. bl. 157. Het houwelijck en is gheenen Jlaet der menfchen verboden. Thefaurus theutonicóe lingua? by Plantijn , 1573- de gene, Iceluy, ou celle. Is, ea, id. Alle de genen. Tous ceulx, 6f celles. Vniuerfis. Maar, geen, geene. Nul, nulle. Nullus, a, um. Van geener weerden. In geenerley wyfe. Marnix, heer van St. Aldegonde , in den byenkorf, 1578. fo. 94. b. dit is het broot dat wt den Hemel nederghedaelt is, op dat de ghene die daer van etet niet en fterue. Het warachtighe broot is het ghene , dat wt den Hemel af ghecomen is. fo. 96. a. nauolghens het ghene, dat Cyprianus leert. Maar, fo. 95. a. Ergo fo en behoeuen de Leecken geene wijn. fo. 96. a. dat wy geene fchriften en hebben. Tgulden boek, van het leven van Marcus Aurelius, uit het Spaansch vertaald 1562. (zie fo. 206.) maar gedrukt te Amfterdam 1589. (120). F0..78. a. den ghenen diefe verzoecken. -— den ghenen die haer vader voor haer Wt'  lo8 Onderzoek. wtgecoren heeft. de ghenen die den dochte* ren verzoecken. fo. 136. b. tgene ghy nv moucht bewandelen by dage. fo. 153. b. dat hy wederom gaf tghene by hem te bewaren geleyt was. Maar, fo. 57. b. al en verhoopte iel gheenen loon van den Goden. Kiiiaan, 1599. ghene. Ille, is. De ghene die. ■ Alle de ghene die. Maar , gheen, egheen,, n'egheen .gheener-hande. gheenerley. in gheenerley wijfe. Men voege by dc opgenoemde fchriften van de zestiende eeuw noch alleen uit de zeventiende onze keurige bybelvertaJing. Daar leest men b. v., Joann. III. 6. Het gene uyt het vleesch geboren is, dat is vleesch: ende het gene uyt den Geest gheboren is, dat is geest. Luc. VI. 28. Zegent de gene die u vervloecken, ende bidt voor de gene die u gewelt doen. Dan. XII. 2. defe ten eeuwighen leven , ende GExNE tot verfmaetheden. Maar, Luc. VII. 45. Ghy en hebt my geenen kus gegeven. En zo elders. Vele andere fchriften zouden hierby kunnen .gevoegd worden: doch ik achte, dat ik overtollig werk zoude doen. Dit zy derhalve ge. noeg  over EENE en ENE. 109 noeg tot ftaving van het onderfcheid tusfehen gene en geene. Laat ons nu zien, of het even zo wel uitkome met het onderfcheid, dat Ten Kate wil gemaakt hebben tusfehen een, ien, unus, en een, ene; met wien de heer Kluit inftemt, fchryvende onder anderen in de vindiciae articuli 0,$,™; niet verre van het begin, dat onze artykel een geenszins verward moet worden met ons telwoord een, unus, stg, waarvan het volgens zijn zeggen niet alleen in beteekenis, maar vooral in klank, nadruk, en oulings in fpelling, verfchilde. Hieraan , denke ik , zal veel ontbreken. Het is waar, wanneer men van een' man, een vrouw, een kind, fpreekt, zal men dat een zo kort uitfpreken, dat men het naauwlijks hoore. De gemeene man, ik gelove het, zal ook nooit ien man zeggen , wanneer hy van een' zeker man in het gemeen fpreekt, zonder op het getal te doelen. Het is mede waar, dat onze naburen van over zee , de Engelfchen , onderfcheid maken tusfehen a body, an houfe, en one body, one houfe. Maar dit is ook genoegzaam alles, wat ten voordeele van dat gewaande onder-  ii o Onderzoek derfcheid gezegd kan worden. En van hoe weinig gewicht dit zy, zullen wy ftraks zien. Wanneer men Ten Kate, bl. 355., naleest, zal men duidelijk zien , dat hy zich zelve we. derlegt. In de AS. euangelien , fchoon zelden , vond hy echter het pronomen an, unus, gebezigd voor den articulus indefinitus. Vergelijk wederom zynen dialeclregel, bl. 165. By Tatiaan las hy ein zo wel voor aliquis als ■ voor unus. By Willeramus is ein zo wel de ar. tykel als het pronomen. In zeker fymbolum vond hy ain mede op beiderleie wyze. Indien het zo met de naverwanten gefield is; wat is dan de grond, mag men vragen, der onderfcheiding, die hy by ons gemaakt wil hebben? Doe by die allen noch het harde AS. eenig, quidam, dat Ten Kate zelve opgeeft, bl. 244., en het HD. ein. Maar mogelijk zal men in fchriften van de zestiende eeuw by fchryvers die ook. in fchrift op de tweeklanken naauwkeurig acht floegen, onzen articulus met eene enkele e vinden, gelijk de heer Kluit ons fchijnt te verzekeren, wanneer hy zegt, dat de artykel en het telwoord oulings in fpelling verfchüden? Laat ons der-  over EENE èn ENE. nr derhalve de zelfde fchriften eens nagaan, die wy omtrend geen hebben ingezien. Want by wat fchryvers zal men waarfchijnlyker het onderfcheiden gebruik van een en ene zoeken, dan by hen, die zo naauwkeurig bevonden zijn in de onderfcheiding van geene en gene? Dan, hoe naauwkeurig voor het overige, dat onderfcheid van' een kent geen van hun alle; zo min in het oorfpronkiyke of primitionum , als in de afftammelingen of dcrivativa. Bybel, 1532. Openb. I. ende omgekeert fijnde, fiach ic -— eenen gelijc den fione des men* fichen gecleet fijnde met eenen lijnen kele, ende om die borste gegordet met eenen gouden gordel. Deut. V. Ghi en fiult v geen beelden maken van eenigherhande maecfele. Duytfche adagia, 1550. Daar leze ik niet alleen, bl. 53. wanneer deene ongheleerde menfiche dandere wil leer en; maar ook, bl. 55. de ghene die om eene clcyne fake fijn leuen derf auentueren. b!. 57. als men met yemant fpeelt ende men gheeft hem eenen ftoet dattet Moet daer nae volghe. bl. 67. de ghene die ter plaetfen coemen daer fi eenighe vreemde dinghen fien. Nöch aldaar: van e enige ommogelicken dingen. Dus bl. 11, ee^ nich  112 Onderzoek nich quaet, bl. 33. eenigen haet. bl. 87. EEnighe dinghen. En zo overal, uitgezonderd bl. 29. daar ik enich dinghen met eene enkele e vinde, zekerlijk door fchuld der letterzetteren. M. Walter Deleen, 1558. bl. 288. Op den feuenften dach Juni] heeft Coninc Ferdinandus , van Tsbroek zijnen legaet Iacob Sturtzel, Eenen Dottoor der Rechten tot de Eedtgenooten gefonden. en — den hlertoch van Sauoyen, eenen Forst des Rijcx . bl. 677. Op clejen tijt is in En- ghelant van den ghemeynen Man, eenen oproer wt twee oorfaken gherefen. Plantijn, 1573. Eener, oft Einer. Jucun, vn quidam. Fllus, quifpiam, aliquis. Eenich, yemant. Eenich goet. Aucunbien. Aliquodbo- num. Eenichmael, eenichwerf. Aliquan- do , vnquam. Eenichsins. Aliquo modo. Eenich tijt. -—Aliquo tempor e. En elders op de A. Achthebber op eenich dinck. Qjti prend garde a quelque chofe. Byenkorf, 1578. fo. 106. a. Maar foo wy felue eenen ruymen buydel hebben, om alle de reliqua gantfchelick te voldoen, oft dat wy by eene van de fanten een goede borghe cónnen crijghen, enz.  ovër EENE en ENE. 113 enz. fo. 170. b. Daerenhouen , fullen fy hem eenen bril op den neus willen fetten. fo. 183. a. van eenen ouden verrotten block. Fo. 130. a. En* de lob heefter oock al eenige tijdinghe van ghehoortu Tgulden boeck van het leuen van Marcus Aurelius , gedrukt 1589. fo. 66. a. Het een- zaem binnens huys blijuen van den vrouwen , is Eenen toom , enz. fo. 77. b. inden ghenen die tot eenen fpieghel van allen ghefielt zijn. fo. 78.a. En weet ghy niet dat eenige huwelijcken ghefchieden door fortuyne ende andere by voorfichticheyt ? Kiiiaan, 1599. eenighe. Qiiidam. eenigher. hande. Alicujusmodi. Voeg by deze allen wederom uit de volgende eeuwe onze keurige bybel ver taling, en ik houde my verzekerd, dat gy er nooit ene, ener, enes, enen, met eene enkele e zult vinde. Ik fchame my, om plaatzen uit te fchryven wegens een woord, dat telkens voorkomt in een boek , dat in elks handen is Zie b. v. Luc. XX. 10. 11. 12. H Wat  ii4 Onderzoek Wat zal men nu tegen dit alles inbrengen? Dat de Engelfchen onderfcheid maken tusfehen a, of ara, en one? Maar de Angelfaxen, Frankduitfehen, en Hoogduitfchen, mede onze taalverwanten, doen het niet. Of zal men tegenwerpen , dat de ftraattaal onderfcheid maakt tusfehen ien en een ? Eerftclijk , indien het ftraattaal is, dan kan de zelve immers niet opwegen tegen achtbaar gebruik. Maar, behalve dat, hoe is dan eigenlijk de uitfpraak van den artykel in ftraattaal ? Die is niet een, zuiver uitgefproken, maar een klank tusfehen en en in in, omtrend zo als de Engelfchen hun an uitfpreken, an houfe. Eindelijk, en vooral ,, is het niet natuurlijk , dat de artykel minder' klem heeft, dan het getal een? Maar, omdat hy minder' klem heeft, moet daarom de geheele tweeklank verloren gaan? Hoort men den tweeklank wel zo duidelijk in tóóneel als in tiénen? En evenwel de tweeklank blijft, fchoon de klem op neel valt,. Ik befluite derhalve, dat Ten Kate omtrend de onderfcheiding tusfehen een, ien, en een, ene, verkeerd geredeneerd heeft. Dit onderfcheid te willen invoeren in navolging van een ander onderfcheid tusfehen de en die (zie Ten Ka-  over EENE en ENE, ii£ Kate, bL 357.)» het welk oulings mede geene plaats had , is ongerijmd. Het eene is door het gebruik reeds overlang bevestigd, het an. dere geheel nieuw en willekeurig, zonder grond en zonder noodzaak. Ik voor my zal derhalve, zo lang my geene betere bewyzen voorkomen, wel gene en geene onderfcheiden , maar een met deszelfs afstammelingen altijd met ee fchryven. Voor het overige valle niemand over het kleine getal fchryveren, dat ik bygebracht hebbe. Die er meerder wil hebben, kan zelve naflaan: en ik houde my verzekerd, dat hy de zaak- even zo zal bevinden, mids hy zorg drage, van enkel zulke fchryvers in te zien, die voor het overige ook naauwkeurig genoeg zijn in het gebruiken van ee en 00, of door geene menigte van drukfouten, die men in latere uitgaven veel vindt, fchoon de fchryvers voor zich zelve naauwkeurig genoeg waren, ontweid zijn. 1773- ir. 1775- 5- Z. H. A. H 2 OVER  ïlü* < OVER DEN UITGANG VAN DEN TWEEDEN PERSOON IN HET ENKELVOUDIGE DER GEBIEDENDE WIJS. Wel Edele Heeren, zeer geëerde Kunstgenootenl Sedert langen tijd is mijn aandacht gevallen op den uitgang, dien men gewoonlijk wil gegeven hebben aan den tweeden perjbon van het enkelvoudige der gebiedende wijs. • 't Komt my voor, dat in 't gewoone gebruik hier eene onregelmatigheid is, van welke onze, thans zo zeer befchaafde, taal moest gezuiverd worden. 't Zy. my gegund UWEd. daar over te onderhouden , en myne bedenkingen aan Derzelver oordeel te onderwerpen. Het  Over den — tweeden persoon, enz. 117 Het geen ik wil beweren is, dat men verkeerdelijk in den tweeden perfoon van het enkelvoudige der gebiedende wyze zegt, b. v.' bemin , /preek, loop, dat men daar en tegen behoorde te zeggen: bemint, fpreekt, loopt, enz. Om van dit geftelde reden te kunnen geven, zal 't nodig zijn deeze dingen vooraf te laten gaan, 1. Onze perfoneele voornaamwoorden (pronomina perfonalia) waren oudstijds, gelijk bekend is, deezen: Enkelv. ik, du, HYcn zy. Mcerv. wy, gy, zy. 2. Naar dit onderfcheid van perfonen wierden de werkwoorden gebogen op deze wijs:- Enkelv. Ik beminne, fpreke, loope. Dubeminnest, fprekest, loopest. Hy beminnet, fpreket, loopct. Meerv. Wy beminnen, fpreken, loopen. H 3 Gy  •n8 Over den uitgang van Gy beminnet, fpreket, loopet. Zy beminnen, fpreken, loopen. 3. Dienvolgens was de tweede perfoon der gebiedende wijs dus vervoegd. Enkelv. Beminne, fpreeke, loope — of beminne du, fpreke du, loope du. Meerv. Beminnet, fpreket, loopet, of beminnet gy, &c. Ik zal hier byfchryven uit B. Huydecoper's Proeve van Taal- en Dichtkunde bl. 288. de eigene woorden van den Heer van St. Aldegonde, >, die, in de voorrede zyner berijmde Pfalmen, ge>, fchreven in 't jaar 1591., zig aldus uitdrukte „ Als men eenen alleenen wat beveelt of „ biddet [moet men fchryven] Doe du, geef „ du, Laetedu, fpreeck of fpreecke, feg „ of fegge , gae, ftae, enz. Ende tot vee„ len, Doet ghy, geeft ghy, laat of latet, „ fpreeckt , oft feght, gaet , ftaet, enz. „ Overmids het kennelick is, dat de letter „ T, die men daar by voegt, een teecken „ is, het getal van veelen bediedende: want „ dat is den ouden aert, wyfe ende ghebruyck, » die  den tweeden persoon, enz. 11^ ,, die onze voorvaders van menige eeuwen „ herwaards, haren kinderen hebben naer„ gelaten." Na deze drie aanmerkingen vooraf gezonden te hebben, zal ik laten volgen, wat de Heer L. ten Kate , omtrent het gebruik van du en gy, en de verbuiging van 't werkwoord dienvolgens, heeft voorgefteld in zyne aanleiding tot de kennisje van H verhevene deel der Nederduytfche fprake. L D. bl. 471 en 472. Waar door wy allengs als van zelfs tot de zekerheid van 't bovengeftelde zullen geraken. Dus fchrijft ten Kate: „ N. Ik heb al voor eenigen tijd bc„ fpeurd gehad, dat ons Gy, 't welk nu voor „ fingul: en plural: te gelijk dient, eertijds al„ lcenlijk voor plural: verftrekte, en dat du ., voor den fingul: kwam. Waar uit gisje tog „ deeze verandering gefproten te zijn ? ,, L. Dit du in fingul: is nog wel in de later „ tijd, ten minfte in fchrijftael by onze voor., ouders gebruikt. Men vind het niet alleen „ in 't M-G. F—TH., A-S. en Ysl., maer „ ook bij onzen Melis Stoke. Zelf in daeglijk„ fche fpreektacl houd het nog ftand onder „ onze gebaren de Vriezen, gelijk ook onder H 4 de  120 Over den uitgang van „ de Hoogduitfchers. Maer, belangende uwe s, vrage; ik gis, dat onze verandering ontftaen „ is uit een zekere opgevatte beleeftheid, van „ een ander in 't Meervoud aen te fpreken, „ om eerbied te bewijzen, vermits de meerder„ heid Acnzienlijkheid toebrengt. De Fran?, fchen, die deze zelfde fpreekwijze van de », Frankduitfchen, wel eer onze gebroeders, „ waerfchijnlijk geleert en behouden hebben, „ bedienen zig, even als wij, alleen van den plural: bij de tweede perfoon , als vous avez „ (gy hebt) en vous aimez (gy bemint.) „ Uit ditaengehaelde blijkt, (dus vervolgt ten Kate , en dit vordert ook onze byzondere oplettendheid) „ dat ook 't verbum bij deze tweede perfoon in plural: gefield word; fchoon „ men een enkele perfoon daar mede meent; want eertijds, toen du nog in zwang ging, „ was ST de terminatie van de 2 pers. in fingul „ als du hebbest, of heest; du beminnest of beminst ; zo mede was 't, du bist (u „ es); in futur: du sulst , dog in plural: gh „ zijt (vos eftis), en in Futur: gij zult; waar >» voor men nu flegts gij zijt, en gij zult, „ teffens in 't Eenvoud en Meervoud gebruikt," Pus  DEN TWEEDEN PERSOON, ENZ. 121 Dus ver die Groote kenner van den aart onzer Nederlandfche fprake. Gelijk ik zijn gezegde geern onderfchrijf, zo trek ik er ook nog tot mijn oogmerk dit gevolg uit. Dat , terwijl de gebiedende wijs is in den tweeden perfoon , bemin du , voor 't enkelvoud, bemint gy voor 't meervoud; derhalven zo menigmaal ik zegge, bemin, daar onder verten moet dm en zo menigmaal ik zegge: bemint , daar onder verftaan moet gy: terwijl het fh-ydig is tegen de taal, wanneer men zeggen zou, bemin gy, of bemint du. Verder merk ik daar omtrent aan, dat het gebruik van het enkelvoud in den tweeden perfoon in onze tegenwoordige gemeene Nederlandfche Taal geheel verloren is. Anders, dan het is by de Franfchen , by welke het meervoud in den tweeden perfoon doorgaande wel maar alleen gebruikt wordt; doch echter zoo, dat er inzonderheid tweederlei gevallen zijn, waar in men zig van 't enkelvoud blijft bedienen, als namelijk iemand den Allerhoogften aanfpreekt, of ook, daarentegen , wanneer iemand zynen minderen aanfpreekt. Maar noch in 't eenp, noch in 't andere geval heeft het H 5 ge-  is.2 Over den uitgang van gebruik van het enkelvoud in onze Taal plaats , en is dus geheel verouderd en buiten gebruik. ; En wat is dan uit dit alles het befluit ? 1. Dat men de gebiedende wijs in 't enkelvoudige willende behouden, als bemin, fpreek, loop, enz., men ten opzicht van dit ééne een uitzondering maakt, en iets wil vast houden, dat met opzicht tot de geheele taal in alle tyden en wyzen der werkwoorden , ten eenenmaal in onbruik is. En dat zonder daar voor eenige reden te hebben, om dat in de gevallen , waar in de Franfchen zulk een enkelvoud nog blyven gebruiken , en waar in de-gebiedende wijs vooral in aanmerking moet komen, by verzoeken of bevelen; in die zelfde gevallen het gébruik by ons niet gevonden wordt. 2. Dat men, door 't gebruik maken van het enkelvoud der gebiedende wijs in den tweeden perfoon, zig niet hoeden kan voor eene groote onregelmatigheid. Hoe menigmaal toch gebeukt het, dat de nadruk van ons zeggen vordert , dat wy in de gebiedende wijs, het voornaamwoord van den tweeden perfoon er by voegen, b. v. het geen my flegts invalt: terwijl allen verkeerd zijn, toont gy toch, dat gy he-  DEN TWEEDEN PERSOON, ENZ. 12J heter zijt. Maar hoe zal men 't hier nu maken, indien men gewoonlijk het enkelvoud gebruikt toon ? Een van beiden: men moet of die gewoonte verlaten en 't meervoud gebruiken, zo ras de perfoon wordt uitgedrukt, en zeggen toont gy: maar hoe onregelmatig is dat gehandeld , nu toon dan weer toont, en beiden in den zelfden perfoon van't enkelvoud te gebruiken! Of men moet toon behouden, en zeggen toon gy, en dus by 't meervoudig voornaamwoord zetten het enkelvoudig werkwoord, waar door alle regelmatigheid verdwijnt. 3. Het zal der halven allerveiligst zijn om in de gebiedende wijs geen uitzondering van den algemeenen regel, of liever van 't algemecne oude gebruik te maken; maar altijd zig te bedienen , zo wel in de gebiedende als de toonende wijs, van den tweeden perfoon van 't meervoud , fchoon men maar tot een enkelen fpreekt: bemint, fpreekt, loopt, enz. En dit was het ftuk, dat ik op my had genomen om te ftaven. Ik heb dat te liever willen doen , om dat de Ncderlandfche overzetting van onzen Bybel gewoonelijk den regel volgt, dien ik verdedige, en men wel eens door te-  124 Over den — tweeden persoon; enz. tegenftrydige bepalingen, niet alleen in dit maar ook in andere gevallen , ten onrecht de taal dier Overzetteren in kleinachting brengt; dewelke, al fchoon die in alles niet even regelmatig of te verdedigen is , echter niet moet verkleind worden beneden het geen zy waarlijk is. Ik geef onder tusfehen dit gefchrevene aan UWEd. ter toetfe over, 't zal my aangenaam zijn, wanneer het naauwkeurig overwogen en beoordeeld worde (*). I. D. L. (*) Men vergelyke, met deze verhandeling, onze eerfte Proeve, bl. 94. e. v. t. VER-  125 VERHANDELING over de VORMING der ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN Door het achtervoeg/el heid ; en van de af. leiding der woorden Mensch en God. I. De beteekenis van heid was in onze oude taal, fexns, perfona, qualitas : het wordt gebruikt als een achtervoegfel , gelijk Ten Kate zegt, dat achter de adjectiva en partic. prester. gevoegd wordt, om den zin van haar Laschwoord tot een dcnkbeeldelijk of figueriijk perfoon, en alzoo het Hoedanigc tot eene Hoedanigheid overtebrengen: men zie zyne II. Verhand, over den Grondflag van geregelde afleiding § 69. II. D. bl. 8r. daar Hy nog volgen laat „ Deze uitgang is altijd bij ons en de andere w vermaegfehapten van 't vrouwelijke gedacht; „ en als hij achter dc prester, partic. van de on- 5, ge-  126 Verhandeling over de „ gelijkvl. verba komt, begeert hij Eupho„ nk'e de T. tusfehen beiden, als gélegent- heid, genegentheid, enZ." II. Een en ander heb ik hieromtrent op te merken : Dit is zeker, dat ons heid niet anders dan achter adjetliva en participia wordt gevoegd:, zoo zelfs, dat het ons moet fluiten, wanneer wy het met andere woorden op gelyke wyze willen paren; en dit lijdt geene uitzondering dan in twee woorden Menschheid en Godheid, waar van wy evenwel de regelmatigheid vervolgends zullen trachten te toonen. Doch wanneer men hier van participia Spreekt, moet men de preterita niet alleen nemen : ook de prafentia drukken menigmaal het hoedanige uit, en worden tot de hoedanigheid door dit achtervoegfel gebracht, als b. v. toegevendheid, wellevendheid, zeer veel verfchillende in vorming van overgegevenheid, beleefdheid. I I I. 't Is waar, men zoude dezen van den infinitivus kunnen afleiden; maar wie weet niet, dat de  Vorming der zelfstandige naamvv. 127 de inönitivus veel eer tot de zelfftandige, datt. tot de byvoeglyke naamwoorden moet behooren ? en wat reden zoude er toch zijn voor de tusfehenvoeging der doft? de welluidendheid'? zo als ten Kate dit opmerkt omtrent de participia praterita , ter gemelde plaatfe. Doch ieder bevroedt ligt, dat de eenige grond van zulke Helling daar in gelegen is, dat men in de uitfpraak van zommige woorden in heid eene d of t daartusfehen hoort, dat in velen een misbruik is, daar uit ontftaan, dat de d vereischt wordt in die genen, welken afkomen van de participia presfentia , en wel in uitfpraak en fchrijfwyze moeten onderfcheiden worden, en ook te onderfcheiden zijn, wanneer men flegts weet, hoe de preterita uitgaan, in d, t of en9 de prcefentia daar en tegen in end, ende. I V. Doch wat moet men van Menschheid en Godheid zeggen ? twee woorden, die het bovengezegde fchynen om verre te werpen , alzoo zy van de zelfftandige naamwoorden Mensch ën God zijn afgeleid ? wat het eerfte betreft, daar omtrent moet ik zeggen, dat ook dit zelve veel eerder tot bevestiging kan dienen van dezen  128 Verhandeling over dë. zen algemeenen regel; daar toch het woord mensch eigenlijk een byvocgüjk woord is, als by Ten Kate II. D. II. Proef op man, enz. bl. 670. b. en indeplaatfen aldaar gemeld, gelijk ook in de aanmerkingen van Kluit op Hoogftr. w. mensch te zien is. V. Wat den oorfprong van God betreft, die is wegens oudheid zeer duister. Ten Kate II. Proef. bl. 737. b. op woed leidt het af van Waden, vanwaar Oden, Goden: daar heen fchijnt ook Kiiiaan te willen op Goensdag, hoewel anders zijn gedachte was, dat God zo veel zy als goed, v. God, en dit laatfte was ook de meening van Vondel, zie Huydec. Proeve bl. 32. V I. Indien men dit aannam, zoude Godheid zoo veel zeggen als goedheid, en van God gebruikt worden, als zijnde de goedheid by uitnemendheid. En zeker veel kan er worden bygebracht om dit te ftaven. Immers wat de afleiding van ten Kate betreft, hier heeft men op te merken, dat de naam Gade van der Teutonen God niet juist  Vorming der zelfstandige naamw. 129 juist dezelfde of van den zelfden oorfprong dient te zijn met Wode, terwijl zy vele Goden dienden onder meer dan écnen naam, en deze ook moet de mcening van Kiiiaan geweest zijn, zal hy zig zeiven niet duidelijk tegenfpreken. VII. Ondertusfchcn is het bekend , dat het Heidendom aan zyne Godheden namen gegeven heeft, of van het een of ander fchepfcl, b. v. zon, maan, enz., welken zy dienden; of van eenige eigenfehap of hoedanigheid, die zy ontdekten in den loop der Godlyke voorzienigheid: Daar nu niets meer van het gene men God noemt doorftraalt, dan zyne goedheid, wat wonder kan het ons geven, indien onze voorvaders even deze eigenfehap Gods , ter benoeming voornamelijk van hunnen God gebruikt hebben, en die zelfde naam als eene benoeming van den waren God by ons is overgebleven ? vul Te meer zullen wy hier in bevestigd worden , wanneer wy overwegen, dat god en goed volftrekt van éénen oorfprong, ja als voor een en het zelfde te houden is. Te weten God I is  13° Verhandeling over de is eigenlijk by verfcherping voor Gode , dat leert de benaming van den God Wodan, Gode , zelve ; dat leert ook de buiging van dit woord, Gode, Goden; van daar zeer dikwijls: in den name Goeds, Godes, Goods, Goids enz. in de oude fchriften; men zie dit flegts in de aangehaalde brieven enz. by den Heer K. Burman, Utrechtfche jaarbb. i. d. bl. 5, 8, 11, 274j 478, 444 3 enz. ix. Nu bemerkt men ligt, hoe goed, bonus, aan dit Gode, Goed, Good, Deus zeer naby kome, terwijl de diphtong oe niets tot de afleiding fchijnt te doen , zijnde het zelfs bedenkelijk, of oe waarlijk een tweeklank in onze oude Duitfche taal geweest zy, en niet liever overgebleven en in uitfpraak verbasterd van de oude wyze om de Vocalen te verlengen : althands vele woorden worden nu door 00 uitgefproken, die eertijds met oe zijn gefchreven, doch ook als 00 zekerlijk uitgefproken ; want hoe zal men het anders vereffenen, dat in deezen regel b. v. hoer, hoers, enz. maar in den volgenden horen enz. gevonden wordt, zie gemelde werk van Burman bl. 8. Daarenboven, vele woorden zijn nog by ons overig, die en als oe  Vorming der zelfstandige naaMw. 131 oe cnals 00 uitgefproken worden, wegen,woeg en woog, enz. Vele woorden eindelijk worden van ons als een tweeklank uitgebracht, die echter zonder dien oudstijds mede gevonden worden, zie een voorbeeld in Alkemades Nederl. displ. uit een oud gefchreven bock II. D. bl. 29. te nomen, d. i. tc noemen, gelijk ook bl. 33. gheropen, d. i. geroepen. Dus het M. G. woord hropjan by ons roepen, by ten Kate II. D. bh 19. van dien aart is mede ons woensdag voor woensdag van wodensdag. Zoo is ons boek in 't Eng. nu nog book. Zoo is, daar het alles thands op aankomt, goed in 't Eng. good, goede by Kiiiaan pete, Goed-mocder en God-moeder (commater~) , in 't Eng. Godmother, God-vader, peter, by Kiiiaan en goede vader, in het Engelsch Godfather, en wat kan duidelykcr zijn, dan eene plaats uitBonaventura fol. 6. op een tijt ghinc wtwanderen in een acker om watGodes van Gode te denken, d. i. Goeds van God. X. Zie daar de merkelyke overeenkomst, die tusfehen god en goed gevonden wordt, er blijft geen twyfel overig, of dezelven zijn volgends hunnen eerften oorfprong voor een en dezelfden te houden, en God is God, om dat Hy Goed is, en deze zyne Goedheid heeft Hem I 2 dien  *32 Verhandeling over de dien naam gegeven. Zoo i:; dan ook Godheid Van Goedheid naauwlijks verfcheiden, en in dit woord, zo min als in Menschheid eene zamenftelling uit een zelfftandig naamwoord met heid te vinden. Het blijft een algemeene regel, dat alleen adjettiva en participia, (die niets anders dan adjettiva zijn) en dat wel eenvoudig, heid achter zig ontvangen, om het hoedanige in de hoedanigheid te verkeeren (*). I. D. L. (*) Men kan dus, ik beken het, de regelmatige afleiding van God-heid en Mensck-heid verdadigen, gelijk de W-Eerw. Hr. de L., volgens zyne loflyke gewoonte, naauwkeurig doet in dit ftukjen. Verg. onze eerfte Proeve bl. 92. e. v. — Doch , is zulk een verdediging in dit ftuk noodig en nut? — Alle woorden der ouden, in de regelmatige eeuw gebruikt, waren naar de regelmaat gevormd: doch, die van later tijd zijn, hebben dit merk niet altijd: en wie weet, of zy, die 't eerst deze woorden hebben gebezigd, wel eens wisten, achter welk flag van woorden zy dit heid alleen mogten voegen. Immers, in het gebruik van Mensch-heid en God-heid denkt niemand, geloof ik, op eenige by voeglyke eigenfehap, maar alleen op het zelfftandige. En ik tvvyfel niet, of beide woorden zijn van later eeuw: althans Kiiiaan heeft geen van beide, en my valt niet in, ooit in een' ouden fchryver dezelve gevonden te hebben. En mag men ook Godheid gebruiken voor Godgeleerdheid? gelijk in de overzetting van Jof. Hall I. d. bl. 63 3. en in de Gedicht, van Vryhof bl. 4. M. T. OVER  133 OVER DEN UITGANG der PRETERITA: gelachen , gebakken ; gewoon in 't meervoud. gewoonne. TT X Xet is een ftandvasnge regel in onze taal, dat ongelijkvloeiende verba het preteritum doen uitgaan in en, gedronken, gegeven, gedragen enz. gelijkvloeiende in cd, of by zamentrekking d oft, als gehored of gehoord, geler ed, of geleerd, gemaked of gemaakt, 't Is waar, men zoude omtrent dezen regel eenige uitzondering kunnen maken, hoe komt b. v. hier mede overeen lachen, lachte, gelachen, bakken, bakte, gebakken, en dergelyken, welker imperfectum een gelijkvloeiend verbum vertoont , maar volgends onzen regel door het preteritum wordt wederfproken ? maar het antwoord is hier gereed : alle zulke verba zijn geene zuivere gelijk- of on1 3 ge-  134 OVER DEN UITGANG gelijkvloeiende verba, maar uit beiden zamengefteld: lachen b. v. was eertijds ongelijkvloeiend, loeg, gelachen; zoo ook bakken, biek, gelakken : doch dit zelve lachen en bakken is vervolgends gelijkvloeiend met honderd anderen geworden , zoo nöchthands , dat men voor het preteritum ftandvastig heeft blyven gebruiken dat van het ongelijkvloeiende, gelachen, gebakken ; daar gelacht en gebakt zeldfaam of nooit gevonden wordt. Doch waar toe behoort gewoon ? dat ook dit een preteritum is, zal niemand ontkennen, het draagt zijn kenmerk met zig, en wordt met gewend niet zelden verwisfeld. Maar wat is dan het preefens daar van ? is het wennen ? doch dit maakt, wende, gewend. Evenwel het zoude ook daar van kunnen zijn volgends de ongelijkvloeiende buiging woon, gewoon, dergelijk heeft plaats in fchenden, fchand of fchond, gejchonden, waar voor vervolgends ook gezegd is fchendde, gefchend. Liefst zoude ik denken, dat het eenvoudige geweest zy wénen, wan of won, gewonen, en dat daar van overig zy woon, gewoon: terwijl dat zelfde 'wenen door de verdubbeling der letter n den oorfprong geeft aan mmen en wennen, onder welken ten Kate ons gc.  DER PRETERITA. I35 gewoon plaatst op winn in de i. Pr. doch wat hier ook van zy, de vraag blijft over, wat is gewoon? Ik geloof,,dat het van 't oude werkwoord gewonen afkome; alzo men oudtijds zo wel in praefenti zeide: ik gewone, als ik gewenne (namelijk my) gelijk ik getrooste my, gedrage my , en dergelyken. In den antwerpfchen fchat der Nederduytfcher fpraken, gedrukt 1573. ftaat het wel viermaal, b. v. van de jeught af gewonen, en word vertaald: adfuefcere a teneris. Insgelijks: het water gewonen , oft gewoon werden, enz. Vervolgens ook gewoont, oft gewent. Zo ook noch in 't Hoogd. gewonen , in praes. infin. Het overblijffcl van 't oude zich gewonen, toont zich ook in gewoonte, waar voor wy niet zeggen de gewente. Men ziet ligt uit het gezegde, dat ik het niet anders dan voor gewonen houde , en met reden. Twee gelyke letters op zulk eene wyze voorkomende aan het einde eens woords plegen meermaals te worden als in een gefmolten, neem b. v. de preterita der gelijkvloeiende werkwoorden in den of ten uitgaande, als fchatten, fchattede (fchatte) gefchat voor gefchatted; leiden, leidde, geleid voor geleided en verfcheidene fubftantiva pot voor potte, van waar potten, dus man voor manne van waar mannen. Zoo dan ook hier I 4 ge-  13 6 OVER DEN UITGANG gewonen, by zamentrekking gewoon: dit zal genoeg zijn tot bewijs; maar hoe moet deszelfs pluralis zijn? gewonen? Laat ons naar de regelmaat oordeelen : toegewijd maakt het toegewyde of toegewijdde; man manen of mannen ? zekerlijk het Jaatfte. Zoo ook gewoon, voor gewonen, maakt gewoonne voor gewonen?. I. D. L. AAN- □  137 AANMERKINGEN OVER HET VERMYDEN VAN BASTERD- EN HET INVOEREN VAN VEROUDERDE WOORDEN. Het zeggen van Horatius is my altijd allerzinrijkst en fraaist voorgekomen, in zijn ftuk over de Dichtkunst: „ gelijk de bosfehen jaar„ lijks van bladeren veranderen, en de eerfte ,, afvallen, zo vergaan ook de woorden der ,, oude ecuwe, en die onlangs opkwamen , „ groeien en bloeien gelijk de jeugd," Deze woorden door de lotgevallen van de meeste talen bewaarheid, fchynen my nergens meer door bevestigd te worden, dan door de verbasterde woorden, die geenszins eertijds aan onze taal I 5 ei-  138 Aanmerk, over het vermyden van eigen waren , en de thans in onbruik geraakte, waarmede zy voorheen verrijkt cn verfierd was. Offchoon ik moet bekennen , dat dit algemeen lot der talen niets van de voortreffelijkheid van de onze, in vergelyking met de andere, vermindert, zal nogtans niemand, vertrouw ik, ontkennen, dat zulks onder de voornaamfte gebreken van onze hedendaagfche fprake te houden, en dus elk taalminnaar verpligt zy, om gefchikte middelen te zoeken, en in 'twerkteftel* len,(vooral wanneer de hoop zelve hem prikkelt) die dit gebrek, zo veel doenelijkis, uit den weg kunnen ruimen, ten minften, verminderen. Mijn aandagt thans op dit ftuk gevallen zijnde, zou ik gaarne wenfehen het naar zijn weerde te behandelen ; doch mijn te naauw bepaalden tijd duldt alleen maar, eenige losfc gedagten hierover op te geven, en noodzaakt my, van UWel Ed. te verzoeken, om nu by my geen fchaaf te willen vinden. Om van onze basterdwoorden het eerst te fpreken: Een ieder, die de Nederlandfche fpraak als met de moedermelk heeft ingezogen, en niet geheel onkundig is in andere, zal gedurig een groo-  BASTERD- EN HET INV. VAN VEROUD. ENZ. I39 grooten overvloed van diergelyke woorden in dezelve ontwaren, en wanneer hy ze met een gefchiedkundig oog nafpeurt, zal hy zulks niet al te zeer bewonderen. De geftadige oorlogen toch door de Romeinen in oude tyden hier te Lande gevoerd, de opkomst van den Christen-Godsdienst, de aanneming van het Roomfche en Pausfelijk regt, de beoefening der Wijsgeerte, Genees- en Geleerde Letterkunde maakte de zugt voor de Latijnfche taal niet alleen noodzaaklijk ; maar opende ook eene wyde deur om vele Latijnfche woorden tot de onze in te laten: de invoering verders der Franfche fpraak als de Staat- en Hoftaal van Europa, de regering dezer Landen door Graven van het Bourgondifche Huis van denjaare 1433. tot 1478., de opkomst eindelijk van dien vervalschten fmaak der zogenoemde befchaafde wellevendheid kon niet anders , dan onze oude zuivere fprake veelzins verbasteren, en (mag ik zeggen?) verfranfchen. Befchouwcn wy alle deze hedendaagfche Latijnfche en Franfche basterdwoorden in 't gemeen, we kunnen ze, dunkt my, gevoeglijkst in twee voorname rangen ons voordellen : fommigen bevinden wy toch enkel van La~  140 Aanmerk, over het vermyden van Latijnfchen of Franfchen oorfprong te zijn, als abandoneren, confidereren, ark, tempel, kroon, enz. zoo als van dit flag Kiiiaan agter zijn Etymologicum, en anderen, geheele drommen hebben opgegeven; doch fommigen zijn wel goed Nederduitsch van afkomst, maar door een Latijnfchen of Franfchen uitgang ontaard: gelijk onze zelfftandige naamwoorden in y ofye, ande, et, ent, enz.; onze meeste Werkwoorden in eren, etten, eien: als Maatfchappye, offerande, trompet, dreigement, hoereren, trompetten, klappeien; welke genoegfaam alle kunnen gekend worden door dien onfeil baren toetfteen, die gantsch byzondere eigenfehap onzer tale en hare verwanten, dat de klemtoon altijd valt op het worteldeel van het woord, nimmer op de andere deelen, wat verandering dezelve ook door verfchillende verbuiging moge aannemen ; van den Heer Ten Kate in zyne Gemeenfchap tusfehen de Gottifche fpraak en de Nederduitfche bl. 14. het eerfte ter neergefteld, en naderhand door Huydecoper en vele anderen geftaafd en verdedigd. Zetten dus diergelyke woorden geen klem op hun zaaklijk deel, zy roepen juist als luidkeels uit, waar zy hunne ontaarting ondergaan hebben. Wat>  BASTERD- EN HET INV. VAN VEROUD. ENZ. I4I Wat nu gedaan met al die bastaarden ? geenzins zijn ze den eernaam van regte telgen onzer fchone Moederfprake weerdig; zullen wy dan bun allen onze Burgerlyke regten ontnemen ? wy kunnen thans hun dienst in ons Letter-gemeenebest niet ontbeeren. Laat ons dan aan ieder hunner (dat eigenlijk mijn oogmerk was) hun behoorlijk deel tragten toe te wyzen. Onder de basterd-woorden van den eerften rang ontmoeten wy, vooreerst, zulke, die wy ons volle burgerregt geenzins betwisten kunnen, als troon, kroon, kruis, majejleit, kleur, en diergelyke: dezen, door het algemeen gebruik, zelfs van onze zindelijkfte fchryvers , als Duitfche geworden , fchynen my toe vryelijk in allerlei gevallen gebruikt te mogen worden. Ten tweeden, behooren hier onder, zulke, die wel naar het zelfde regt zouden mogen dingen, doch die by onze naauwkeurigfte fchryvers van fommigen goedgekeurd, van anderen vermijd wierden, als Poëet, Propheet, Philofooph, orakel, enz. Nadien we zuivere Duitfche woorden hebben , die dezelve doorgaans in beteekenis en kragt volkomen evenaren, fchijnt hieromtrent de lief-  1A2 Aanmerk, over het vermyden van liefde tot de zuiverheid wel wat meer te mogen gevoed worden ; offchoon ik het met hem geenzins zou eens zijn, die hieromtrent zoo bedroefd angstvallig te werk ging, dat hy b. v. zeide: David kan ook onder de Godsmannen gere- ■ kend worden, meenende onder de Pr oplieten; Huida was een Godsvrouwe, voor Prophetesfe: want behalven, dat velen zulks niet verftaan zouden, zouden anderen hem voor een muggenzifter uitkryten: doch wil hy het basterdwoord ontfnappen door eene omfchryving, zeggende: David had dikwils den geest der voorzegging, dan is zijn fmaak in dezen te pryzen, mits hy zyne naauwkeurigheid over het geheel, en niet by zulk een enkel geval alleen aan den dag legge. Eindelijk, behooren tot dezen rang zulke basterdwoorden , die elk Nederlander gevoelt uitbeemfche te zijn , als confidereren, pardonneren enz. woorden, die, van onze beste fchryvers altijd verworpen, niet dan uit noodzaaklijkheid gebruikt, thans uit een gantsch verkeerden fmaak in taalfieraden, of wat nog erger is, uit een al te grooten trek tot het uitlandfche, zoö overvloedig in zwang gaan, en van velen onzer ingezetenen, die dikwils al zo veel hun taal hebben Icercn befchaven, als zy die dezelven ge-  BASTERD- EN HET INV. VAN VEROUD. ENZ. I43 bruiken, naauwlijks verftaan worden. Het is er zoo ver van daan , dat wy deze met ons burgerregt zouden mogen vcreeren, dat wy veel eer verpljgt zijn om ze alzins te vermijden; wy hebben geenzins van noode, (laat mij ook eens proberen, naar den bon-ton te fpreken) , onze fermoenen te larderen met Franfche fleurettcs; onze taal is rijk, kragtig en fierlijk genoeg om er ons op allerhande wyzen, zo wel ftatig en kragtig, als fraai en aanminnig in uit te drukken ; zijn wy dikwils genoodzaakt ons van vreemde woorden te bedienen, zy zijn en blyven by ons nogtans niet anders, dan flaven, die wy niet dan uit nood, of gemakshalvet^ ons taalwerk laten verrigten; ik zal my wat ronder uitdrukken : offchoon ik het volftrekt noodzaaklijk oordeele, dat wy onze taal van alle uitheemfche woorden met alle zorgvuldigheid tragten zuiver te houden; moet ik nogthans toeftemmen, dat wy in velerlei gevallen hunnen dienst thans geenzins mogen van de hand wyzen; wilde men namelijk in de behandeling van ftaats- en regtszaken, in de kunstwoorden van oorlog , vestingbouw , natuurkunde en andere wetenfehappen en kunsten , in de benoeming van vreemde of eigene amptnamen, in de optooifels onzer Jufferfchap, in den ge-  144 Aanmerk, over het vermyden van gewonen trant van onze aanfpraken tot de Overheden, en van onze gemeene briefwisfeling al het onduitfche veranderen , en vertalen , men zou zig niet alleen een oneindige en vergeeffche moeite op den hals laden, maar ook by onze Landgenooten onverftaanbaar zijn , waarom ook Hooft in zyne Nederlantfche Hiftorien zig gedrongen vond , om diergelyke woorden, in het Hollandsch uitgedrukt, op den kant met de uitheemfche te verklaren. Wat nu de basterdwoorden van den tweeden rang betreft, welk oordeel wy over dezelve te vellen, in hoe verre wy ze te behouden, of te verwerpen hebben, denk ik, dat gemakkelijk zy om na te gaan, uit 't geen ik over de basterdwoorden van de tweede zoort des eerftcn rangs gezegd hebbe, met welke ze my toefchynen niet ongevoeglijk over ééne kam te kunnen gefchoren worden. Ik weet wel, dat de Heer Huydecoper op verfcheiden plaatfen zyner Proeve van Taal- en Dichtkunde, by voorb. bl. 321, 497 en 641. bewezen heeft, dat verfcheiden onzer fchryvers verfcheiden dezer woorden in hunnen resten cn ouden uitgang hebben uitgedrukt, fchryvende voor  BASTERD- EN HET INV. VAN VEROUD. ENZ. I45 voor trompet , tromp , voor hoereren , hoeren , voor banketteren, banken, voor redeneren, redenen , enz. En waarlijk! de zuiverheid, dunkt my, behoorde hier geenzins geheel veronagtzaamd te worden, vooral in zulke woorden, wier egte uitgang door meer dan één' fchryver word gewettigd: ja zelfs, wie zou niet geraden vinden, om, in plaats van diergelyke basterdwoorden, al zoo lief zuivere, van eene gelyke beteekenis, te verkiezen? by voorb. dienstbaarheid voor flayerny, hoogmoed voor hovaardy, onfchatbaar voor onwaardeerbaar, offer of offerwerk voor offerande: doch, aan den anderen kant, zou niemand ligt van laffe gemaaktheid zijn vry te pleiten , die nu overal b. v. maatfchap voor maatfchappy, hoering of hoerfchap XToor hoerery , Jlaaffchap voor jlaverny met geweld wilde invoeren; of een ander van ftoute gezagvoering te verontfchuldigen, die b. v. brouwery, brasfery, van onze beste fchryvers algemeen gebillijkt, verwerpen wilde, of op een ouderwetfchen vorm doen uitgaan. Laat het my gegund zijn over dit fhzk in 't algemeen aan te merken, dat elk welmeenend Nederlander alzins voor de zuiverheid zyner tale behoore te waken, en het uitheemfche er uit te weeren; maar ook de omflandigheden, waarom hy fpreekt, K of  14ö Aanmerk, over het vermyden van of fchrijft, zorgvuldig in 't oog te houden, en liever een enkel basterdwoord te gebruiken, dan over onverftaanbaarheid of pcdantery te moeten befchuldigd worden: daar het intusfchen zeker is, dat dit zoort van verbastering al zoo min iets van de weerde en fchoonhcid onzer fprake kan onttrekken , als dit ook het algemeen lotgeval van de meeste anderen is; daalde menigte van dit onkruid wel enigzins met den tijd kan verminderd Worden, doch de toeleg om dit geheel uit te roejen even zoo voorfpoedig zou voordgaan, als het blank wasfchen van den Moriaan, en de vrugtbeplanting van de ftranden des Oceaans. Dan, hoe zeer ook deze fchier onherftelbare verbastering in een groot gedeelte onzer tale te bejammeren zy, eene verbastering, die veel eer aan het lotgeval der tyden, dan aan de zorgeloosheid onzer ingezetenen fchijnt te moeten toegefchreven worden: veel fmertelyker is nogtans het gemis dat onze hedendaagfche fchrijf- en fpreekftijl onderworpen iseen gemis , zoo veel te fmertelyker, als het door waakzame zorg veel meer had kunnen zijn vermijd geworden: ik bedoel dien rykeri overvloed van cgte , doch thans verouderd genoemde Nederduits  BASTERD- EN HET INV. VAN VEROüD. ENZ. duitfche woorden , die onze tegenswoordige fpraak aan de vergeten heid heeft overgegeven, doch die dagelijks van de lippen onzer voorvaders vloeiden, en in hunne dagen algemeen gebruikt wierden. Ik heb niet noodig hierover breed uit te weiden , of de grootheid van dien ouden, doch nu onder de aarde bedolven fchat uit te meten. Die meer dan hedcndaagfche Nederduitfche fchryvers gelezen heeft, zal hiervan reeds genoeg overtuigd zijn : hy behoeft zelfs hier toe niet eens onze alleroudfte fchryvers gelezen te hebben ; de moeite , die hy by het lezen van Poot, Vondel of Hooft heeft moeten nemen, om gedurig omtrent de beteekenis veler woorden een Neerduitsch woordenboek raad te plegen , zal hem dikwils de ontaarting onzer tale hebben doen veroordelen. Hoe fchandelijk heeft dan onze tegenswoordige eeuw haren eigen rijkdom met het uitheemfche verwisfeld! hoe zeer dus elk, wien de opbouw van de Nederlandfche Taal- en Dichtkunde ter harte gaat, verpligt zy, om dien thans K 2. Ver-  148 Aanmerk, over het vermyden van verborgen fchat weer op te graven , agt ik overtollig te betogen. Billijk bad men van verfcheiden fchryvers onzer eeuwe mogen verwagten , dat zy dit. werk reeds met wat meer vlijt zouden ingevoerd-hebben. Dan, het is thands nog de tijd om hier aan de noestige hand te flaan ; de hoop van een voorfpoedigen voordgang ftreelt te. zeer, om onze poogingen hier van af te wenden. Ik bedoel hier mede geenzins om alle de zegswyzen en woorden der ouden te willen weder invoeren; dat zou waarlijk tot een fchone eer verftrekken aan den arbeid van onze voorgaande Taalopbouwers! Dat ftaat vast, dat onze bedendaagfche fpraak in befchaafdheid de oude zeer verre te boven gaat. Ik bedoel alleen maar zulke woorden, of ook wel fpreekwyzen, die in kragt en fmaak van denkbeelden uitmunten , die aan de ouden gemeen waren, doch ons onbekend zijn geworden, weder op te zoeken. Deze, dunkt my, mogen wy niet langer vertrek-  BASTERD- EN HET INV. VAN VEROUD. ENZ. 149 trekken , om ons weer bekender, en van algemeener gebruik te maken: wierd dit langer uitgefteld, de hoop zou mogelijk minder worden. Ik geloof juist niet, dat het zeer geraden zy, om hier mee te voorbarig en te overvloedig te werk te gaan; hier door zou men toch de gekwetfte ooren van onze hedendaagfche Nederlanders dikwijls nog wel van de oudheid doen afwenden, en niet zelden onverftaanbaar worden , of zig te zeer (naer 't voorbeeld van J. Fortman in zyne Dichtl. Mengell.) met verklaringen of aanteekeningen belasten moeten: men behoeft geen peerien te verkwisten: men kan den tijd iets laten medewerken. ' Laat ons intusfchcn maar yverig voordgaan om uit oude Nederduitfche fchryvers voorraad van voorbeelden van verouderde woorden en fpreekwyzen op te zamelen, onzen Kiiiaan of Meiers woordenfchat daarmede te verryken, en by gepaste gelegenheden, met vermyding van duisterheid , daarvan telkens gebruik te maken. Wierd dit algemeen en vlytig genoeg voordgezet, dan durf ik my nu reeds verblyden met het febopn vooruitzigt , van de kragt en luister, dien zulks aan onze fpraak eerK 3 lang  15° Aanmerk, over het vermyden van, enz. lang, gelijk dit reeds begonnen is, verder zou byzetten , daar de Nederlandfchc taal , den alles verflindenden en verbasterenden tijd ten trots, van onze Burgers, in hare oude fterktc en rijkdom, gepaard met hare hedendaagfche befchaafdheid, zou gebruikt en verllaan worden. C. N. V. E. Ï779- BE-  151 BEDENKINGEN over de OORZAAK van het ONDERSCHEID Tusfehen Nog, adhuc, en Noch, neqiie. Ik kan my, Wel Edele Heeren! niet weerhouden de verwondering en het genoegen te betuigen , welke ik in my ontwaarde , toen ik het eerst de Taalregelen by dit genootfehap ter waarneming aangenomen onder de oogen kreeg. Wel haast kwam ik aan de Vijfde of Laatfte, en, zal ik het zeggen, zo als het by my ligt ? deze regel trok byna geheel mync aandacht tot zich. Hoe vele woorden zag ik hier, die clkanderen in klank of uitfpraak geheel gelijk zijn, en hoe vele anderen, die ligtelijk in het gebruik konden verwarren , den laatften hun eigen rechte plaats weder aangewezen , de eerfte door een gering verfchil in fpelling voor K 4 het  152 OVER HET ONDERSCHEID TUSSCHEN het oog den lezenden onderfcheiden, en, zoo wel voor den vreemdeling, als voor den inboorling, kenbaar gemaakt? Het is toch juist geen bewijs voor de rijkheid ecner taal, wanneer men er woorden in vindt, met welke zy by gebrek van andere genoodzaakt is, twee bykans regelrecht tegen elkander aanloopende denkbeelden uit te drukken; daar dit nu egter dus fchecn te zijn met zoo vele woorden als te gelijk beteekenisfen hadden, welke, zoo al niet recht tegen over gefteld, evenwel van geen de minfte gelijkheid of overeenftemming met eikanderen waren; zo zag ik hier, door deze Vijfde Taal wet, dit verfchil ten minften voor lezenden en fchryvenden enigzins verholpen: enigzins, zeg ik, zoo lang deze wet niet algemeen wordt opgevolgd. Wat verfchilt, by voorbeeld, meer in beteekenis dan het woordeken noch, daar het der Latynen neqne, zoo wel als derzelven adhuc uitdrukt ? nu egter daar het in de eerfte beteekenis met een ch, in de laatfte met een g gefpeld wordt, doet het zich als twee byzondere woorden voor. Ondertusfchen blijft de uitfpraak dezelfde , en niemand zal ligt onderkennen , of men de ch, dan wel de g in noch uitfpreekt. Die  NOG, ADHUC, EN NOCH, NEQTJE. 153 Dit deed my, Wel Edele Heeren! onderzoeken en vernemen , wat toch wel de reden mogt zijn, dat dit woord zulke geheel verfchillende beteekenisfen dulde; ziet hier, wat my omtrent dit ftuk is voorgekomen , het geen ik nu U. W. Ed. ter beoordeeling by wyze van bedenkingen ga voordragen. « I. Voor eerst dan vertrouwe ik, dat het door den Heer Kluit reeds genoegzaam betoogd is O), dat, wanneer de g fluit, men om die verwarring oudtijds ch fpeldde zonder eenig onderfcheid , dat derhalven het naderhand uitgevondene onderfcheid, om Waarheidshalve (behalven andere woorden) noch (adhuc en neque) door byzondere fpelling zoo te onderfcheiden,. dat in het eene geval een g, in het andere een ch gebruikt worde, in de taal eigenlijk geenen grond heeft. Hier uit moet dan van zelve volgen , dat de reden van de zoo zeer verfchillende beteekenis van dit woord geenzins op deszelfs einde moet gezogt worden. II. O) Vertoog over de Tegenw. fpelling der N. T., in het III. I). der Werken van de Maatfch. der Ne.:erl. Letierk, te Leyden, bl. 22. en volg. H5  154 OVER HET ONDERSCHEID TUSSOHEN" II. Zou de oorfprong van dit woord, wanneer? dezelve gevonden wierd, ook hier omtrent beter licht geven? Kiiiaan geeft ons een oud woord oecken op, en zet het over door vermeerderen. Stellen wy nu, dat dit woord volgens eene oude wyze van het verlengen der klinkletteren met oe gefpcld is, en dus het zelfde zou zijn als ooken, dan kunnen wy hier van, zoo wel als van loopen loop; van koopen koop ,• van fooken rook ; enz. afgeleid is, op dezelfde wyze van ooken, ook -(*) (etiam) afleiden. Maar zou dan ook (*) Met is merkwaardig, dat het oude Franfche woord auques, 't u-elk in de uitfpraak, veel met ons ook overeenkoomt , en gebezigd wierd voor veel of meer, 'als b. v. in den Roman du Graal, zijnde een dichtftuk van de is eeuwe, by C. Faucket des anc. Poëtes Francais livr. 2 ch 10 p. 558. b. Qui petit feme petit cuelt, Et qui auques rccoeullir velt En tel lqu fa femence efpande Que fruit a cent doublés luy rende. dat, zeg ik, dit auques daarenboven in den zin van ook, en in dien van nu of tegenwoordig gebruikt plag te worden. Z. la combe DiÜionn. du vieux langage Francais T. 1. p» 50. T. 2. b,l. 42. C. A. V. W.  NOG, ADHUC, EN NOCH, NEQUE. 15$ ook van dit woord ooken of oken niet op eene regelmatige wyze het woord oge kunnen afftaramen? ik onderftel het nu als bekend, dat onze taal een groot vyand plag te zijn van woorden uit maar eenen lettergreep beftaande. Wanneer dan dit woord oge, volgens den regel by de ouden in flandvastig gebruik, ingekort wierd, cn dus de achterfte letter e (volgens de leer van den Heer Kluit Qa) ) afgebroken en de g verfcherpt door die in ch te veranderen , kwam hier van het woord och. Niet dat ik het enigzints in bedenking zou geven of nemen, dat och de Interj. exclam. hier haren oorfprong vond. Neen! het is hetzelfde wat dit och beteekendhebbe, ja zelfs of het weiimmer in gebruik geweest zy, zo maar de regelmaat der taal deze afleiding duldt. En dit laatfte, dat namelijk van oken , oge zou kunnen afdammen , fchijnt tegengefproken te worden door het gebruik , volgens het welk de afgeleide woorden de wortelletters van derzelven ftamwoorden plegen te behouden. Doch zou men hier op niet kunnen antwoorden ? voor eerst: dat het in alle talen een vastgaande regel is, dat letteren van (a) Ia het gemeld^ Vertoog bl. 22.  1$6 OVER HET ONDERSCHEID TÜSSCHEN van één en het zelfde organum met eikanderen verwisfelen, en dus de g de plaats van de k, zo wel als de k die van de g, wanneer het noodig is, kan innemen; verder, is de k eene litera tenuis, en de g eene litera media: gelijk te dezen opzichte de p met de k, en de b met de g gelijk ftaat, en zien wy dat de b haarplaats aan dep inruimt in vele gevallen; b. v. in preutsch en prat, waar van de oorfprong breed is («); waarom zullen wy deze (mag ik deze verwisfelingzoo noemen,) onderlinge infchikkelijkhcid van de k en g ontkennen? en eindelijk: vindt men van dit laatfte zelfs geene voorbeelden in de byzondere tongvallen ? waarom anders fielden zich onze bybelvertaalers voor (b) om te fpellen ,, lanck, jonck, ginck, ranck (tenuis) „ per ck, non g vel gh ?" er by voegende „ mu„ tatur ck in g, lange, jonge, gingen." enz., gelijk zy ook bepaalden (c) , „ hing ab han- w gen fcribendum, non hinck." Dan waar toe al die omflag om enigzins oge van oken als af ([a) Proeve van oudheid- Taal- en Dichtkunde door het Genootfchap D. A. O. M. bl. 151 en 155. (£) N. Hinlópen Hiftorie van de Nederl. overzetting des Bybels, in de bylagen bl. 52. (é) Ibid. bl. 94,.  NOG, ADHUC, EN NOCH, NEQUE. I57 af te dwingen, daar my, zedert ik dit gefchrevenhad, voorgekomen is, of dit oken mogelijk zelfs reeds een afgeleide ware van onze o of oo in vro, nu vroeg (mane), zamengefteld uit ver en o of oo ; gelijk ook in vrolijk, vroom; des dan oom, olijk of óólijk met een harde óó, ons leiden konden tot óóën , o-ën , en zo weder tot oken; en gelijk vroeg hier mede van zou afftammen, waarom zouden wy dan ook hier van niet door tusfchenkomst van oen, ogen, (het welk dan met oken of óóken (vermeerderen) eenigermate in beteekenis, als hier mede verwant, zou overeenkomen) het reeds gemelde oge, vervolgens och, mogen afleiden. Dan zou er njets meer overig zijn, dan III. Te onderzoeken naar de herkomst van de eerfte letter in noch (adhuc en neque,) of hier in mogelijk te ontdekken ware de reden van de onderfcheiden beduidenis des woords. — Wat aangaat den oorfprong van de n in noch, wanneer het voor neque gebruikt wordt, deze is niet zeer duister. Kiiiaan fpreekt van ne als een ontkennend woordjen , en zegt, dat hier mede zamen gefield zijn de ontkennende woorden tfieman , nergent, n'iet, noyt enz. welken alle hy naderhand zonder afkappings- tee-  158 OVER HET ONDERSCHEID TUSSdHËN teeken fchrijft (a): voegen wy nu dit ne by och uit oge van ogen, en geven wy aan dit och de beteekenis van ook of eene dergelyke uit die van vermeerderen vloeiende of hier mede verwant, dan krygen wy terftond noch in den zin van niet meer, ook niet, welken zin het ook beeft, wanneer het voor neque fcheep komt. Er fchijnt dus geene reden te zijn, om met den beroemden Ten Kate Q) dit noch, neque van bet 'Angelfaxisch no (*) af te leiden, daar dit , na O) Men zie ook Ten Kate II. D. bl. 63. ■ (b~) Ibid. bl. 676. (*_) Ten Kate, op de aangetogen plaatze, als men dezelve wel inziet, zegt niet alleen , dat no in 't Angelfaxisch en Engelsch gevonden wordt, maar dat het ook oudstijds by ons gebruikelijk was. En, in de daad, zoo is 't. Kiiiaan heeft het ook in dien zin. En men treft het, onder anderen, meermalen by onze oude Dichters aan, als b. v. Zod. van Felthem Spiegel Iiiftoriaal, Boek 2 e. 12. bl. 163* Noch vorwerd minnen , no achter crommen. 4 Boek c. 26. bl. 245. No dor vrefe, no dor noet. 6 Boek c. 23. bl. 392. No werheit, no gerechtichede. Zie  NOG, adiiuc, en NOCH, neque. 159 no waarfchynelijktot den zelfden wortel 0 of éi behoort. Doch zo gemakkelijk fchijnt het niet te vinden , waar van daan de n in noch (adhuc) komt, Immers het is niet gemeen, dat deze letter, wanneer ze als geen wezenlijk deel van het woord van buiten aankomt, geene ontkenning aanduidt. Kiiiaan fpreekt van Nerve van het leder (grana in coriis) en fielt het gelijk met erve (*). Zo ook het woord Nuveren, dat hy met nveren, Flagitare, appetere vertaalt; welk uveren hy naderhand op oever en, en met het zelve door ar ere, cupere, concupifcere overzet. Bchalven deze geeft hy op, het geen nog in gebruik is Nevend, neffend , neven , dat zekerlijk uit even, effen, en deze n by malkander gekomen is. Zou deze n misfehien komen uit na, naar, het voorzetzel, en dus uit Weven, neven zaamgetrokken zijn ? klaarder fchijnt dit enigzins in het woord Naarstig, dat Ki- Zie ook een voort», by Huydecoper op M. Stoke I. Heel hl. 140. C. A. V. W. (*) Erve beduide de opperhuid van 't Ieder. Zie Kiiiaan op dat woord.  Ifjö over het onderscheid tusschen Kiiiaan Neernftigh (*). en Neerfiich fchrijft ; die middelfte n kan hier zeker in Neernftigh niet uit de lucht gevallen zijn. Is het dan ook mogelijk Voor Na-ernftigh, waarvan dan zaamgetrokken Naerftigh , en volgens de hedendaagfche fpellingNaarftig: te meer, daar Kiiiaan ook opgeeft 'Neernst (Sedulitas, Studium) Neerst, op de zelfde wyze mogelijk voor na-eernst (immers Kiiiaan geeft ook op het woord eernst als een adj., zonder », en vertaalt het ferms) gelijk men deze zamenftelling, en hier door den zelfden aandrang in beteekenis heeft in de werkwoorden naoogen , nadenken , nagaan, en andere meer. En, indien dit zo j is, waarom zouden wy ons niet op de zelfde wyze (*) In drie byzondere drukken van Kiiiaan, welke ik voor my heb, namelijk die van 1613, 1623. en den onlangs uitgegeven door den Heer van Hasfelt, welke naar den besten van 1599. naaukeurig gevolgd is, vind ik na neernst, dat zonderling is, nernftigk met ééne é gefpeld, en zoo vind ik 't onder anderen ook in dat leven mis liefs Heeren Ihefu Cristi (Antw. 1488) Fo!. a. 1. § 10. in 4x0. alle kerstene menfehen fullen te rechte nernftich fijn. Doch in Kiliaans uitgave te Alkmaer 1605 , welke de eerfte is door Lud. Potterus bezorgd, vindt men neernftigh met ee C. A. V. w.  NOG, ADHUC , 1» NOCH, NEQUE. l6l ze kunnen voorftcllen, dat noch, wanneer het de plaats van der Latynen adhuc vervult, zamengcfteld is uit het vo.orzctfclna,naar, en het gemelde och, cn in één getrokken in noch ? > Het is waar, Ten Kate (a) geeft eenige voorbeelden op van dc n zonder zinsverandcring , onder anderen aers, nacrs; yver, nyver; benevens deze gedachte, dat men mag gisfen, dat die n ontleend is uit een, den, daar hy dan ook toe brengt noch (adhuc); dan fchoon het wel kan zijn , dat de n van den fomtijds aan het volgende woord is blyven hangen, wanneer dat van een klinker begon, gelijk men hier toe kan brengen de Naemjloot, die oulings aemftoot geheten heeft;kan men hier egter wel toebrengen een woord, dat geen articulus voor zich ontvangt '? immers dit kan door den zeiven aan de n voorop niet gekomen zijn. By voorbeeld: nyver het adjeclivum, ontvangt geen' articulus, die n moet dan van elders komen: dus kan ook by geene mogelijkheid noch (adhuc) daar uit komen. Wat fchiet er dan over, dan deze n uit het voorzetfel na , gelijk in de boven reeds gemelde voorbeelden, te hulp te roepen, die zijn (V) II. D. bl. 63 en 676". L  1Ó2 OVER HET ONDERSCHEID TUSSCHEN zijn a, of êé (gelijk onder anderen de Hoornfchen néé zeggen),aanjde inhaligheid van den volgenden klinker heeft moeten opofferen, zo als reeds gezegd 'is? een ieder zal ondertusfchen dan ook wel, zonder verdere uitpluizing, den invloed gevoelen van deze koppeling op dit woord,gelijk ook, dat,zoo het waar is, dat noch (adhuc en neque; dezen oorfprong heeft, het dan zoo veel te klarer blijkt een loutere pleonasmus te zijn, het zelve met ook zamen te voegen, zoo als men dit anders wel in gefchriften aantreft. J- P- 1778. AAN.  ïó"3 AANMERKING over SLAAK en SLAKEN; ONTSLAKEN; BESPIEREN. X_Jit onze uitgegevene Proeve (V) heeft den Lezer kunnen blyken , dat de fchryvex der Aanmerkingen over flaak en Jlaken , wel iets gegist, doch met geene genoegzame zekerheid geweten heeft, aangaande de beteekenis van het Naamwoord flaak , voor eene effene oppervlakte , en de overeenkomst met flegten, glad en effen maken. Thans is men in ftaat, hier omtrend volkomener licht te geven. Kort na onze Proeve , zond de kundige, menschen vaderland-lievende Heer, Frans van LelyVeld, zyne Berichten en Prijsvragen in de weereld, ov.er het forten van olie, traan, teer, enz. in zee-gevaren (p) : uit welke, overtuigend , blijkt, dat het Naamwoord flaak, voor eene ef- (a~) Bladz. 195, 196, 198. (b) Tc Leiden, 1775., 8vo. L 2  ió4 over SLAAK en SLAKEN; effene, gladde oppervlakte van water nog zeer wel bekend is by onze fchippers, visfehers, en zeelieden ; als ook Jlaken, voor kalm, effen, en vlak worden; waar van weer flaking, voor effen-wording, afdaalt. Immers, men leest daar (r): „ Haringvisfcbers — vertelden my, „ dat zy in zee wel Jlaken zien, dat zijn vak„ ken of ftreken effen of flccht water: "en (V): ,, mits de tweede blyve achter de eerfte, in „ de Jlaak der olie, dat is te zeggen , op de „ plaats, alwaar de olie de zeebranding geëf„ fent heeft, en noch houdt:" en (e): „ dan „ verfpreidt zich de vettigheid over de ,, zee, — en, in die Jlaak, zeggen zy, komen ,., wy altijd veilig aan land:" en , nog tweemaal op de zelfde bladz.: „ Eenigenmeenden, „ dat men , met een vierendeel traan, eene effene Jlaak in zee zoude kunnen maken , „ van Noortwijk af tot Engeland toe:" en: „ dat de traan een flaak in zee maakte, wel een „ paar mylen ver." Verder (ƒ) „ zoo lang „ zy in de flaak van 't vet waren:". en, op deCO Bl. 3400 Bl. 44. (O Bl. 47(ƒ) B>dz. 62.  ONTSLAKEN; BESPIEREN. 165 dezelfde bladz. „ de Jlaak weg zijnde." Nog eens: „ eenige vette deelen , die een groote Jlaak op het water maken:" en wederom tweemaal op de zelfde bladz. : „ het vaartuig vooruitgaande , zoo gaat die Jlaak dan ach„ ter uit, en gelijk de golven fnelder voort- gaan dan een vaartuig, eerst by de Jlaak ko„ mende, enz." Eindelijk Qi) : „ dat als dan „ tcrftond de brewing op het water doet Jla„ ken, >—■ en de visfcher gaat deze Jlaking ach- ter na." Men ziet ook, uit de opgegevene voorbeelden, dat niet het Jlaak, maar de Jlaak, in het vrouwelijk geflagt , gebruikt worde. De aanteekening van Winfchooten (i), hoewel hy de beteekenis van het gemeen zelfftandig Jlaak niet aanroert, verdient egter hier bygcfchreven te worden. Hyzegt: „ slaaken, ,, beteekend in het gemeen losmaaken, loslaa- ten, foo gebruikt het Hoofd op veele plaat„ fen (er ftaat plaatfes) in fijn Nederlandfche Hiftorien : als, de gevangens wier den geflaakt: ,, en in een oneigendlyken fin: het gefehut flaa- ken, (fo) Bladz. 72. (li) Bl. 83. (?) Secman, bl. 255. L 3  166 over SLAAK-en SLAKEN; „ ken: dat is, losfen, affchieten, de feilen flaa„ ken: de feilen losmaaken: nu is ligt af te ne„ men, wat het Jlaak in Seeland beteekend: „ men feid, van die vermaarde flag: de Jlag op ,, 't flaak : te wceten een diepte, en kil, of „ fpui, tusfen de plaaten , en kreeken heen „ vlietende." Doch het blijkt genoeg , dat het laatfte dezer aanmerking niet naauwkeurig is, en weinig licht geeft. Het gebruik van het werkwoord ontJlaken is, in onze Proeve (k), zekerlijk te onbedagtzaam, afgekeurd, en door den Heer Alewijn elders zeer wel verdedigd. De zin- en zaakryke dichter M. L. gebruikt het ook (0, zingende, van den heerlyken kerkftaat: Het weggezondigd Paradijs „ Schijnt op onze aarde weêr te keeren, „ Om Jezus bruid op vaster wijz' „ De nooten van Godts roem te lecren. u Zy 09 Bl. 199- (/) Tijdwinst in ledige uuren , bl. 83. ook Vrouwe C. P, Befpiegel. over Gods kerk- en waeréldbeftier, bl.20, .—. uit jJayerny ontflaakt.  ONTSLAKEN; BESPIEREN. 167 „ Zy mag, van 's Vyands magt ontflaakt, „ En wat haar trouw hier wil!' befpieren, „ Het uur van 't huwlijksfluiten vieren, „ Terwijl haar Bruiloftsdach genaakt." 1 Om deze regels te verftaan, moet men opmerken, Ci) dat, in Groningen en elders, de huwlijksjluüing alleen het vastftellen van het huwelijk , en de overeenkomst omtrend de voorwaarden, of, gelijk men daar zegt, voorwoorden , beteekene : welke tijd dus dien van de voltrekking des huwelijks, en van de bruiloft voorafgaat. C2) Dat men in Groningen en Vriesland zegt de trouw — of de huwlijksgeboden — te /pieren — of te befpieren — waar voor men elders zegt de geboden fchutten of fluiten. De welbekende Deductie van Jr. O. Z. van Haren leert dit, op vele plaatfen. Er komt mede over een , by Plantijn, „ ^efyeren. Empe„ fcher. Impedire, occupare, interchdere. 2t5t=» „ fyeret. Empefche. Impeditus , occupatus :" en, by Kiiiaan: „ ©erfyerren. Ger. Sax. Si„ camb. obferare , clathrare." Infpieringe , voor infpraak, tegenfpraak, of wederzeggen, komt voor by Dumbar (m) : „ zeker voor- „ recht, 0») Kerkel. en wereldl. Deventer, IV. B., Hoofdlt. 23., bl. 563. L 4  i68 over SLAAK en SLAKEN; ?, recht, dat ons Deventer reets voor langen „ tijt zonder infpieringe van jemant hadde ge)} noten." My ftaat voor, dat ik, in den zin van beletten , te loor ftellcn , ook wel ver/pieren heb hooren gebruiken. De afleiding maak ik van fperre, fparre , jïanghe , by Kiiiaan, een ftok, dien men ergens tusfen ftcekt, tot een beletfel, gelijk men dus zegt eene fpaak in 't wiel fteken (ji). Beide woorden toch worden door pertica, een lat, of ftok, by Kiiiaan, en het eerfte ook by Plantijn, die 't woord fpaak niet heeft, verklaard. Met fperre of fparre, komt over een, of er komt van af fparreboom, een fpigtig en lang- opfchietende boom; fpier, mufculus; fpeer, een fpies, of lance, by de Latynen ook fparus (o) ,• fperren, uitrekken, fpannen, van één verwyderen (j>); waar van fperremuilen by A. de Hubert Qq) , en fparrebskken (van koude) en klappertanden,by Schrasfert(r). Met O) Wagenaar Vadcrl. Hifi, VII. D. bl. 84. (0) Drakenb. ad Sil. Iral. L. III. vs. 388. Qf) Tuinman Fakkel, bl. 340. Q) Pfalm 22, vs. 14. fV) Befchryv. van liardcrw. II. D. bl. .pp.  ONTSLAKEN; BESPIEREN. 169 Met de beteekenis van befpieren komt overéén, hoewel van een tegenftrydig denkbeeld ontleend , de fpreekwijs van het huwlijks ContraSé te beknuppen, dat is tegen te inreken; te beletten ; te maken, dat het niet doorga ^ of ftand grype; zirade zöo veel als een knup. bf knoop, in een' band flaan (f). (j) Zie Laman Anlciding tot de Groninger Regtskenais, bl. 27. en 28. in de aant. M. T. VER-  170 VERHANDELING OVER DE WOORDEN B A RN, BERN, B O R N. D c geleerde Ten Kate, in zijn II. Proeve van geregelde Afleiding (a), denkt, dat de grondbeteekenis van de woorden barn , bern, born, en derzelvcr infinitiven barnen, bernen, bornen, te vinden is in het opzieden van vogtige of van vurige doffen. Dit gaf my gelegenheid, om de afgedamde woorden van ons barn, enz. te toetfen aan deze beteekenis , waar by ik gewaar werd, dat beide beteekenisfen, van opzieden Van vogtige en vurige doffen , te gelijk aan deeze woorden eigen zijn , het geen ik nu met weinigen zal zoeken aan te toonen,in deeze woorden zeiven , en in eenigen hier uit ontfproten. Doch 00 bl. 597-  over BARN, BERN, BORN. 171 Doch ik moet vooraf aanmerken , fchoon Ten Kate deze woorden voor eenvoudige wortelwoorden houdt, ten minften hier niet geheel afkeerig van fchijnt te wezen, (gelijk uit de aangeh. pi. blijkt), dat ik echter dezelve voor de zoodanige niet erkennen kan, en wel, voor eerst, om dat de beteekenis, aan deze woorden gegeven , te uitgeftrekt fchijnt te wezen , en niet eenvoudig genoeg, om dezelve voor wortelwoorden of grondzaden te erkennen. Maar daarenboven , om dat in een wortelwoord , geen twee medeklinkers achter éénen klinker komen moeten. Dit vereischt toch de aart der talen, dat de allerëerfte grondzaden, woorden zijn, die op éénen klinker of éénen medeklinker eindigen. Hier mee komt over een het gene ik vin de in dehydrag. II. D. bl. 296". 1. p. (17Ö1, 1762.) ,, Tot zodanige uitfpruitfels (zegt de fchryver) „ behooren mijns bedunkens ver de meeste klan„ ken van ééne greep, die twee medeklinkers „ voor of achter op hebben." En wanneer men dierhalven woorden vindt, waar  Ï72 Verhandeling over de woorden Waar in twee medeklinkers eikanderen onafgebroken volgen, kan men gevoegelijk denken, dat er één klinker tusfehen uitgelaten is; welke ingevuld zijnde , kan men gemakkelijk de grondzaden en eerfte beteckenisfen van did woorden vinden (ff). Deze manier van afleiding is in andere talen ook gansch niet vreemd, in tegendeel heeft zy een voortreffelijk nut in de Grickfche taal. Dus hebben de woorden fens bar, beer en bor, waar van de eerfte beteekenis, volgens Ten Kate, gelegen is in dragen, voordbrengen, aan het licht ftellen. Deze beteekenis is aan dit woord in alle Dialecten van onze taal eigen , gelijk dit Ten Kate aanduidt, II. Proeve van geregelde Afleiding, bl. 584., en Huydecoper, Proeve, bl. 435. 449. 450. Dit denkbeeld heeft gemakkelijk een ruime beteekenis aan dit woord kunnen geven. Namelijk van opdragen, opheffen, opwerpen, welke wy ook gebezigd vinden in bare, feretrum , beuren of beren, attollerc, en bare, of golf, flucius. Uit dit denkbeeld van opwerpen, is waar-* fchy- Qi) Dit gedacht aangaande de afleiding der woorden barn, bern, bom , van baren, beren, boren, fchijnt gefiaafd tc kunnen worden door de beteekenis , welke die woorden hadden by de Gothen, Kimbren , Friefen, Saxen, die door barn , bern , baruo, een Zom verfionden; mogelijk ook wel allerlei geboren wezens. K,  174 Verhandeling over de woorden fchynelijk de beteekenis ontleend van opwerping of opzwelling door een inwendigen aandrang , welke toegeëigend is aan vurige en vogtige ftoffen. t En het is deze beteekenis , die zich duidelijk openbaart in de woorden bamen , bernen cn tornen. - Dit woord barnen wordt aan de wateren toegefchreven, wanneer of door de hitte van het zand het water opwelt en kookt, of wanneer het door de ftormwinden zoo beroerd wordt, dat de-golven breken en onder elkandercn kooken en' opftuiven. De zee wordt ook gezegd te hamen, wanneer de golven breken op een rots of klip, en nederftortende andere golven ook doen bersten, zoo dat die'hier worstelende onder een, gedurig een opkooking en opftuiving veroorzaken , dit noemt men eigenlijk het barnen , of een barning der zee. Deze barning fchijnt meest plaats te hebben by een klip, of het hooge ftrand. Ten  BARN,; BERN, BORN. 175 Ten minften de Dichters fpreken meest van een barnen aan ftrand of klip. Dus heeft Antonides, Yftróofn, bl. 10. „ En blinde fteenen, daar de golf op barnde aan ftrand." De Heer Schutte, in zyne Geest. Gez. I. D. bl. 105. gebruikt het ook in dezen zin : r. Zo fchokt op woeste en ongetemde baaren „ By 't hooge ftrand een aangefchonnen -wrak, „ En krijgt in 't felst der barning krak op krak." Van de barning by een klip fpreekt Hy, in de Geestel. zeet. III. D, bl. 164. ,, Gods licht toont 's waerelds banken, „ 'k Hou klip en barning in 't gezicht." Van zulk eene barning fpreekt Hoogvliet ook, op eene onëigenlyke en overdrachtelyke wyze, in zijn X. Boek, daar hy Abrahams geloof en gehoorzaamheid aan God, in het opofferen van Izak, zullende befchryven, onder anderen dus zegt: ö Goede Hemel, ftaa mijn bybelpoëzy In deze barning met uw geest en yver by. On-  176 Verhandeling over de woorden Onderzoeken wy nu het woord bomen, en het zelfftandige bom. . In deze woorden ligt duidelijk de beteekenis van opzieden, opwellen, aan vogtige ftoffen eigen. Zoo beteekent het H—D. bom, Angl. burne, A—S. bom en terra, een fontein, als waaruit gei durig levendig water opwelt. Ons Nederduits bom heeft beide de beteekenisfen,zoo van een fontein, die het water opgeeft, als van het water, dat uit den grond opwelt. Dat ons bom een fontein beteekent, kan ligt bewezen worden, als, Voor eerst, uit de zo even opgenoemde Dialecten (a). Kiiiaan ,. en Plantijn , hebben beiden het woord bom vertaald door Puteus, Rivus, Fons. Dus (a) Het bomen, of opveilen van het water, eigent ook Voet op een cigenaartige wyze aan een fontein in zijn Stichtel. Gedicht. II. D. bl. 200. „ En, of de Hemel zelf my niet genoeg kon geevcn , „ Word een fontein, ik weet niet, hoe, 'om hoog gedrerc:?, „ Die op dêJMfe krj;n, in 't dorre zand ontfpHngh '  BARN, BERN, BORN. 177 Dus gebruikt men ook nog het woord bom-, of bomeerwater. Doch bom beteekent ook het Water dat van zelve opwelt: dus vertaalt Kiiiaan ook dit woord aqiia fontana, aqua nafiens: dus wordt het gebruikt voor gemeen water, in den Nederd. Bybel, 1477. in Spreuk. 25: 21. ïst dat hem dorst, ghif hem- bom te drinken.' Het opzieden van vogtige of vurige ftoffen is aan het woord hemen niet zeer eigen. Doch deze beteekenis wordt gevonden in het woord berning , dat het zelfde is als barning in zee, daar ik zoo even van fprak. Uit deze beteekenis van het opzieden der vurige ftoffen is een andere ontleend, die in 't gemeen branden, of verbranden, urere, te kennen geeft, en in dezen zin word barnen en bomen gevonden by Klaas Kolijn en Melis Stoke, Dus. fchrijft Klaas Kolijn bl. 450. En te barnede Allekemare. En, op dezelfde bladz. Ente bomde als men /iet. Melis Stoke gebruikt ook beide deze woorden in dien zin, bl. 44. vs. 32. M En  ï78 Verhandeling over de woorden En ti martt barnde dat fi ftoef. 6h3 bh 6g. Dat bomden fi al in den grond. De Heer van Loon, in de aanteeken. op Kolijn, bl. 469., haalt een plaats aan uit een met de hand gefchreven Chronijk, daar dus ftaat: Ende toech myt huer hulpeende verbernde Alcmaer. Dus hebben wy de beteekenis van barn, bern, en bom kortelijk nagegaan. Uit deze woorden nu is door letterverfchuiving gekomen ons branden, en bron, waar in de grondbeteekenis van ons barn, enz. nog duidelijk overgebleven is. OP-  179 OPHELDERINGEN V A N SOMMIGE WOORDEN, WELKE By KILIAAN niet gevonden worden. ^Oegffjex. Dit woord vind ik by Kiiiaan niet. Dezelve heeft maar alleen te deghe , en zet het over, integre , probe , reÜe : in dien zin wordt het nog hedendaagsch gebezigd, als men zegt, iets ter deghe doen. Weleer wierd dit woord degher dikwijls gebruikt van eenen fchuldenaar, welke, als hy zynen fchuldeisfcher ten vollen voldaan had, gezegd wierd degher betaald te hebben. In zodanigen zin komt het zelve voor, in een' gcrigtelyken opdragtsbrief van een jaarrente uit een huis binnen Oldenzaal, van den jare 1442., waarin de eigenaar die rente betuigt verkogt te hebben, umbe ene fumma van ghelde, die em degher all ende well tot oeren wille betaelt weren. M 2 , In  j3o ophelderingen van sommige woorden, In een' anderen brief van 1447. » insgelijks door het Gerigt van Oldenzaal opgegeven, komen dezelfde woorden voor. In een' foortgelyken van 1437. bekent de Verkooper van eene jaarrente uit zijn goed, dat de kooper hem dairvoir heft ghegeuen ene Jumma gheldes, die ons degher ende alirick to onfen willen wal betaelt is. In verfcheidene dergelyke opdragtsbrieven is my deze fpreekwijs voorgekomen. Edoch deze drie bygebragte voorbeelden zullen denkelijk genoeg zijn ter bevestiging van 't gebruik dezes woords. ®u$§t-Mt. In een ouden verpagtingsbrief, waarby de Prior, en 't gemeene Convent deiRegulieren des Kloosters te Albergen in den jare 1463. verpagt hebben een erve en goed, onder Almelo gelegen, vind ik , onder andere voorwaarden, deze, dat de Meijer of Pagtenaar, noch nemant van zijnre weghen eyken holt op den erue zonder orlof der eigenaaren of verpagters, houwen fal, ende dat hy dat.eruenijcht onredelike van Duystholte bloten en fal. In den eerften opflag, fchijnt het eenigzins onzeker, wat men bier door Duystholt verftaan moet; indien men aanmerkt, dat hier Eyken holt en  WELKE 15 Y KILIAANNIET GEV. WORDEN. iSl en Duystlwlt, als 't ware, tegen-malkanderen over gefteld worden, en zoo men door Eyken holt hier verftaat opgaande eiken ftamboomen, of zoogenaamd groot hout, zal men mogelijk door Duystholt moeten verftaan , 't geen anders Akkermaalshout , of Heggehout, 'genoemd wordt, en dat om de zeven, negen of tien jaar tot klein brandhout gehouwen en gebruikt wordt; indien men nu in dezen zin dit woord neemt, zoude het beteekenen Duizendhout, of dergelijk, 't geen by 't getal van 1000 verkogt wordt; zijnde dan het eerfte gedeelte van dit Samengetelde woord , het oude Duyst, het geen Kiiiaan vertaalt door mille ,• en waarvan de nieuwe Uitgever van Kiiiaan in zyne aanmerkingen eenige voorbeelden heeft bygebragt. , ,, van het Ifte Deel; welk werk voor eenige „ jaaren als een onnut boek op eene onver„ geefiyke wyze door onkundigen, die te zeer „ met vreemde taaien en zeden zijn ingeno„ men,agter de bank geworpen, tot blijdfchap ,, van  20Ö OVER EENIGE MIDDELEN TER VORDERING van alle Taalkundigen in zyne rechte waarde begint gekend te worden by onze Land„ genooten, die hunne oogen niet langer ilui„ ten voor de kracht , rijkdom en cierlijkhcid van onze Moedertaal" — Niemand late zig affchrikken door den grooten omflag van twee boekdeelen in groot Quarto: de gêwigtige inhoud vergoedt rykelijk den tijd, welke tot het doorlezen derzelve gevorderd wordt : en het is ook voor den jongen oefenaar niet volftrekt noodig, om terftond het ganl'che werk , van voren tot agteren, te doorlezen. Neen! hier voor heeft de Maker gezorgd, die, •om zynen arbeid volledig te maken, genoodzaakt is geweest, er vele lijsten van werk- en naamwoorden in te voegen; en 't grootfte vak zijns tweeden deels by wyze van een woorden■boek te Tchikken; waar door de verhandelingen zelve merkelijk ingekort worden. En ook dezen is het niet eens noodig, om allen geheel, in het begin der taaloefening, door te lezen. Ten Kate zelf waarfchuwt den lezer, voor het begin zijns werks, dat hij toch niet verzuimc, vooral zoo zijn tijd wat kostelijk is , zyne Voorrede vooraf te doorlezen. Uit dezelve ziet men; dat het alleen vooraf en vooral noodig is, de vijf laatfte verhandelin- 1 gen  IN TAAL-, OUDHEID-, EN DICHTKUNDE. 207 gen des eerften Deels wel te lezen, en zig eigen te maken ; en dat de overige redewisfelingen, met de omftandige Bylagen, ten deele ter inleiding gefchikt zijn, welke men niet zoo zeer noodig heeft tot verftand der Nederduitfche fpraakkonst; ten deele by tijd en wyle eerst te pas komen, om de byzondere naam- en werkwoorden in hunnen eigen aart regt te leeren kennen. Inmiddels, als men dieper doordringen , denken, en werken wil, dan verzuime men ook geenszins de overige Redewisfelingen. By voorbeeld: de regel, door Ten Kate opgegeven, in zyne derde Redewisf. bl. 13. en volg. „ dat men de Taalwetten moet vin„ den, en niet maken:" is van uitgebreid nut. — Hadden zekere nieuwbakken zuiveraars dezelve geweten en betragt, zy zouden nimmer tot de dwaasheid vervallen zijn, om alle onze verkleinwoorden met een onnatuurlyke letter, ■die, welluidendheidshalven, in fommige plaats heeft, te verlammen en te doen wanklinken: door die allen in tje te doen eindigen; om te fchryven korstje, zakt je, lapt je, en veelvuldige anderen, even onfierlijk en onnatuurlijk voor den zagten en bevalligen Nederduitfchea mond. Niet min dwalen zy, welken, ziende, dat de t niet in allen kan plaats hebben, die in  208 OVER EENIGE MIDDELEN TER VORDERING in geenen in 't geheel gebruiken, en fehryven Jlaalje, Jleenje, deur je. Wat doet hier een opmerkzaam Taalkenner? Hy pleegt de taal zelve raad; houdt den middenweg; dwaalt niet; en ftelt vast: I. „ dat alleen de naamwoorden, „ welken in een' klinker of in een N. en R. „ eindigen, de T vcrëifchen, om ze tot ver» „ kleinwoorden te vormen:" zoo, dat men fehryven moet zeetje, eitje, Jlrootje, leeuwtje , bijtje, wagentje, boertje, fleertje. II. „ dat de ,, woorden, die in L. N. en R. eindigen, en „ fommigen, die in M. uitgaan, de verklein„ woorden willen gevormd hebben, niet naar „ den thans verkorten; maar naar den eer„ tijds langeren en op een klinker eindigen„ den uitgang:" als kammetje, elletje, fchellet* je , pennetje , ftarretje. III. „ dat de overige naamwoorden, die op M. eindigen, een P. ver„ kiezen, tot overgang op het verkleindeel:" als pruimpje, priempje, fchelmpje, helmpje. —• 't Blijkt hier uit, i. dat de regel, door den Heer Reitz opgegeven, in zijn' Belga Gracisfaus,p. 89.,ongenoegzaam is. 2. datmen,in dezen,vry ver van de oudheid is afgeweken, die de meeste verkleinwoorden in ken, offken (dit laatflc, namelijk, agter een genk) deed eindigen, en, hier door, vaster regelmaat had. 3.dat het niet noodig is,  m TAAL-, OUDHEID-, EN DICHTKUNDE. 20$> is, den verkleinwoorden een N agter te zetten, 't welk men wel, in navolging der oudheid, doen; maar ook, zonder fchade laten kan :— dus ben ik er voor, om de N te gebruiken, als er een klinker-, maar weg te laten, als er een medeklinker volgt: om dus den ftijl zagter en vloejender te maken. Dan, om tot Ten Kate, en tot ons oogmerk weer te keeren: de groote man was nederig genoeg, om zijn werk geenszins als een volledig ftuk, maar veel eer als eene proeve op te geven; bekende zelf, in zyne Voorrede, bl. 16., dat er zeer veel aan ontbrak; en noemde 't flegts eene Aanleiding tot de kennis van het verheven deel der' Nederduitfche fpraak. Dat men dan op zynen voet volge; de oude en hedendaagfche Europifchc talen leere en vergelyke; de regelmaat der woorden, taalgebruiken, en afleiding, opfpore; de oude Neerduitfche fchryvers vlytig en opmerkzaam leze; de Woorden-, Charter-, en Wetboeken opfla en vergelyke ; en niet, dan na vlytig onderzoek, en bedaard overleg, iets vastftelle. Daar toe gebruike men, behalve Kiliaan, en Plantijn, ook de Woordenboeken van du Cange , Carpentier , Spelman, Menage, Befoldus, Wachter, Haltaus, Adelung, Ihre , Lije , Skinner , Schilter,  210 over eenige middelen ter vordering cn Hickes. Men bedenke, dat de voortreflyke Johan Christoffel Adelung zijn rijk Hoogduitsch Woordenboek, te Leipzig, 1774.. en volg., in vierdeelen, in Quarto, uitgegeven, ook flegts als eene Proeve van een volledig woordenboek opgaf. Men vergelyke 't keurig werkje van Johan Georg Eccard , Hiftoria Jludii Etymologici Linguce Getmanicce hactanus impenji, te Hanover uitgegeven, in 1711. in 8vo, en de Opufcula van Joh. Heumann, van p. 405—707., en men zal ligtelijk bemerken en toeftaan , dat er in onze Taalkunde nog veel te doen , ja, nog weinig gedaan is. Dan , het zoude niet te raden, en weinig nut zijn, all zijn tijd en vlijt alleen der Taalkunde te wyden. Zy zy ten fleutel; niet ten fchat. Zy diene flegts tot een middel, om zaaklykekundigheden op te doen. En dezen zal men, ten deele, vinden, en dus, tevens, gewenschte vorderingen maken in de kennis der zeden en gewoonten onzer voorouderen , als men alle die hulpmiddelen gebruikt, welken wy reeds opgenoemd hebben. Egter , om hier in wel te flagen , ftrekke men den onderzoeklust al verder uit , en leze, behalven onze eigene oude wet- en Charterboeken, ook die der na- bu-  in taal-, oudheid-, ën dichekündè. 2IÏ burige en eertijds naamver met ons verbondene Volken. De wetten, in het Corpus ^urit Germanici antiqui van Georgisch , en in dat van Senckenberg voorkomende; de Leges Salicce, door Eccardus de Lex Frifionum, door Siccama ; 't Oostfriesch Landregt, door Van Wicht bewerkt, de Veter-es Leges Scotiae, door J. Skenaeus uitgegeven, de Samcnftellen van de oude Duitfche regtsgeleerdheid en oudheden , door HeineCcius en Polac verveer-, digd, kunnen ons aanleiding tot kennis en vordering geven, en moeften ons opwekken, om ook in dezen onzen naburen niet toe te geven, maar hun te evenaren en hen eens voorby te ftreven. Maar, nog is geen einde: 't is geenszins nüfr tig of noodig, dat men zig begrave in de oudheid , en vergete, in welken tijd, en onder welke menfchen men zelf leeft. Hierom moet er nog meer gedaan; de fierlijkheid der taaien Rederijkkunst beoefend ; de beste voordbrengfels der oude en latere gefchiedfchryvcren, Redenaren, en dichteren, in alle talen s gekend , gelezen , en genuttigd worden. Die manlyken, vasten, fmaak wil hebben, leze de keurige voordbrengfelen der oudfte Grieken en O i der  212 over eenige middelen, enz. der Romeinen, in derzelver goudene en zilveren eeuwen. Hy leze Aristoteles , Quincttlianus , en de later fmaakrigters by de Engelfchen , Franfchen, en Hoogduitfchers. Hy leze de treflyke dichtwerken dier drie volken, in onzen leeftijd te voorfchijn gekomen ; hy bewondere hunne vorderingen , en ftreveze na, en voorby! Vooral, hy hebbe een een goed hart; en kennis van meer dan ééne kunst en wetenfchap. Ziet daar, jonge Kunstminnaars, een wijd veld, een ruime zee ! Dat u deze uitge- ftrektheid niet verfchrikkn , niet wanhopig, niet traag make ! Zy make u, ja, wel, nederig , als gy bedenkt, hoe veel er nog te weten valt, en hoe weinig gy weet: maar ook yverig en werkzaam , om toch geen oogenblik tijds te „verzuimen of te verbeuzelen. Kunt gy nief alles doen, wat ik aanprees, doet zoo veel als gy kunt, en gy zult u zeiven en anderen voldoen. M. T. April, 1780. GE-  213 GESCHIED ENIS der REDERIJKKAMERS der HOOFDSTAD en MEYERYE van '5 HER TOGEN-BOSCH. D e gefchiedenis der Rederykeren in het algemeen is in eene gefchikte orde en naauwkeurig, zoo veel het de onvolkomen berichten toelieten , door den Heere Willem Kops behandeld (i). Mijn voornemen is dus niet, iets van de Rcderykers , of derzelver gefchiedenis, in het algemeen, te melden; maar alleen te han- (i) Deze Verhandeling vindt men in het II. Deel deiWerken van de Maatfchappy der Nederlandfche Letterkunde te Leiden, bl. 215—351. O 3  ai'4 GESCHIEDENIS DER REDERIJKKAMERS handelen over de Rederijkkamers , die in 's Hertogen-Boscb en' deszelfs Meyerye bekend zijn geweest. De aanteekeningen over dezelve, fchoon zeer onvolkomen, zijn meerendeels aan den gemelden Schryver onbekend geweest , en fommigen min naauwkeurig medegedeeld; zeker , wijl zijn beftek te uitgeftrekt was, om zig in zoo vele bezonderheden in te laaten. Ik bragt deze aanteekeningen, tot welker verzameling een natuurlyke zugt voor de Had myner geboorte en inwooning my niet weinig aanzette , te liever by een , om dat de Heer J. H. van Heurn, in zyne zoo naauwkeurige Hiftorie der Stad en Meyery van 's Hertogen. Bosch,van de Rederykers nog niets gemeld heeft. In 's Hertogen-Bosch, een oude Brabantfche Stad, omtrent den jare 1184., door Godfried den derden, Hertog van Brabant, gebouwd, en kort daar na tot een der vier Hoofdfteden van dat Gewest verheven, welken luister zy met den naam en de daad genoten heeft tot den jare 1629., toen de onweerftaanbare wapenen van den Grooten Frederik Henrik, Prinfe van Oran-  DER STAD EN MEYERYE VAN'sïïERT.-BOSCH. 215 Oranje en Nasfau w, haar dwongen, onder het gebied van het gemeenebest der Vereenigde Nederlanden te bukken, echter onder dat beding , dat zy den naarn , en het regt eener Hoofdftad van Brabant zou blyven genieten, gelijk haar ook het eerfte vergund is te behouden ; in dit 's Hertogen-Bosch waren wel eer drie Rederijkkamers bekend. De eerfte had tot Blazoen : „ de vierighen „ doem" of ,, Moizesbosch," en tot Zinfprcuk: „ in vierichcyt groeijende : " ik vind dezelve ook onder den naam van Moyfes doom; deze is denkelijk de oudfte geweest , ten minfte van deze wordt de eerfte melding gemaakt, te weten in 1561.; zy hadden dit blazoen ontleend van het brandend Bosch, het welk Mofes zag; en zeker alleen door eene woordenfpeling op het woord „ Bosch;" en dit was toch de fmaak dier tyden: zelfs ecuwen later was deze fmaak nog niet verbeterd , want toen Daniël Souterius, Predikant te Haarlem, een boek over de verovering der Stad 's Bosch, in het jaar 1630., uitgaf, noemde hy dit: „ Bran- dende Bosch, uit welkers vonken de overgroote „ victorie van de fterkeftad 's Bosch ontftaan is;" waarlijk een zoutelooze tytel. O 4 Het  Zl6 GESCHIEDENIS DER REDERIJKKAMERS Het Blazoen der tweede was: „ de Catharu „ nisten," hunne fpreuk: ,, wilt trou oorboren;" deeze fchijnt de tweede in ouderdom te zijn geweest, ten minften ik vind van dezelve later dan van de vorige, en vroeger dan van de volgende, gewaagd, te weten in het jaar 1613. De derde voerde tot Blazoen : de jonge ,, Laurieren," en tot Zinfpreuk: „ jeugd maakt ,, vreugd;" deze was waarfchijnlijk de jongfte der drie: dit fchijnt uit haar Blazoen en Spreuk teblyken; ook vind ik van deze later, dan van de twee vorige, gewag gemaakt, te weten ia 1620., maar toen fchijnt zy ook reeds in vollen bloei te zijn geweest, ten minften, dit mag men opmaken uit de menigte der werken , die zy toen in eens zond, gelijk wy naderhand zien zullen. Wat den oorfprong en eerfte inftelling van deze drie kamers betreft, deze heb ik nergens kunnen ontdekken: alleenlijk kan ik zeggen, dat de eerfte en tweede den 18. Augustus 1613. reeds vrye kamers waren ; want dien dag zonden of bragten zy beiden haar werk aan de Haarlemfche kamer de Wijngaertrancxkens, die niet dan vrye kamers genoodigd had. De  DER STAD EN MEYERYE VAN 'SHERT.-BOSCH. 21/ De Meyery, van welke 's Hertogen-Bosch de Hoofdftad is, is in vier kwartieren verdeeld, Peelland, Kempeland, Oosterwijk en Maasland : in de drie laatfte kwartieren weet ik niet, dat eene plaats is, daar een Rederijkkamer bekend is geweest; alleen in het eerfte, in Peelland , is my flegts ééne plaats bekend, die een Rederijkkamer heeft voortgebragt; deze is Helmond, wel eer een verfterkt, doch thands een open fteedje, van wallen en poorten beroofd, uitgezonderd de ovcrblijffels, die er nog van te zien zijn, de eenigfte en egter niet de hoofdftad in dat kwartier: zy ligt aan de Rivier de Aa, omtrend zes uur van 's Bosch: ik laat my in derzelver befchryving niet in; Grammay (2), Oudenhoven (3),Foppens (4), Janicon (5), de fchryver van den tegenwoordigen ftaat van alle volken (ó~), en de Heer van (2) In Antiquk. Brabant, in Taxandria, pag. iS. (3) Befchryv. der Meyery van 's Bosch 1670. bl, 15. & 16. (4) Republ. d. Vereen. Nederland. III, D. bl. 204. & 205. (5) Histor. Epifcop. Sylvad. p. 283—287. (6) II. D. over de Vereen. Nederl. bl. 102—105. Voeg hier alleen by , dat het klooster Binderen , het geen de fchryver zegt, nog bewoond te worden, thands geheel is O 5 $  218 GESCHIEDENIS DER REDERIJKKAMERS van Heurn (7) hebben verfcheiden dingen van hare historie en befchryving, de een meer , de andere min naauwkeurig, verhaald. In dit fèeedje is eene Rederijkkamer geweest, die tot blazoen had: „ de Vlasbloem," en tot fpreuk: „ in fchoonheid bloeijende:" ik heb van derzelver oorfprong geen het minfte berigt, fchoon ik er in die Stad zelf onderzoek naar gedaan heb, kunnen bekomen; dit weet ik, dat zy in het jaar 1620. in wezen was. Ik ga over tot de gefchiedenis dezer vier Rederijkkamers in het algemeen. 1481. In 's Bosch vergaderde een algemeen kapittel der Ridderorde van het Gulden Vlies, by Welafgebroken , zo dat daar niet meer, dan een boerewooning te vinden zy, die egter aan dat klooster fchijnt gehoord te hebben, en reeds oud te zijn: want in derzelver voorgevel heb ik, nog onlangs te Helmond zijnde, een fteen gevonden , op denwelken ftaat Anno XFc, LHII.: misfchien is zy in dat jaar, na den aftogt van Van Rosfum, herfteld. (7) Historie d. Stad en Meyery van 's Bosch I. D. b. 218. en 555. II. D. b. 137., 145. en 491. Voegby dit alles, dat  DER STAD EN MEYERYE VAN SHERT.-BOSCH. 2IQ welke gelegenheid vele vreugdevieringen , fteekfpelen en andere Ridderlyke oefeningen gehouden werden (8): of toen de Rcderykers alhier reeds in bloei waren, en of zy, by deze gelegenheid, mede hunne fpelen vertoond hebben , kan ik niet verzekeren: maar dit is egter zeker, dat er omtrend dien tijd een Rijm van zestien regels , het geen naar den fmaak der Rederykers gefchoeid is, gemaakt wierd, het geen nog in het koor der hoofdkerk alhier te vinden is: men kan het by Oudenhoven (9} en van Heurn (10) lezen. 1504. In dit jaar fchynen ten minfte de Rederykers dat Foppens in zyne Biblioth, Belg. drie geleerde mannen, uit dit fteedjen geboren, noemt, zie pag. 1178. col. 2. til fine , en dat de vermaarde Historiefchryver, Mr. Gerlof Suikers, aldaar den 6. Mai 1669. geboren was: zie het kort berigt van zijn leven, in het eerfte deel van zyne Algemeene kerklyke en waareldlyke gefchiedenisfen, Amfterd. 1721. in fo. lett. d. (8) Bor befchryvjng van 's Bosch bl. 17. Oudenhoven befchr. v. 's Bosch, 1670. bl. 170., Foppens Hift. Epifcop. Sylvad. pag. 4-6, Van Heurn befchr. v. 's Bosch I. D. bl. 374-381. (9) Op de aangehaalde plaats. (10) Op de aangehaalde plaats.  s20 GESCHIEDENIS DER REDERIJKKAMERS kers in wezen te zijn geweest: want toen Hertog Philip de derde, by gelegenheid van eenen aanftaanden oorlog met Gelderland, zig naar 's Bosch begaf, en in het Predikheeren klooster alhier, nevens verfcheiden grooten, den winter doorbragt , werden hier vele Ridderlyke oefeningen gehouden, welke ik dus opgenoemd vinde: „ fteeckfpelen, batementfpelen, „ kat/en, dans/en en fprijngen" (n): de batementfpelen nu waren het werk der Redery-. kers. Misfchien hebben de menigvuldige ongelukken , die der Stad in de volgende jaren bejegenden, den voordgang der Rederijkkamers gefluit; oorlog met de Gelderfchen, twist bin, nen de Stad, eerst tusfehen de Geestelyken en Regeering, naderhand tusfehen de Regeering en burgery, hooge watervloed, en pest kwelden haar op bezondere tyden. ï532- (ii) Zie Oudenhoven bladz. 173. doch veel breeder vind ik dit in eene gefchreven „ Kronijk van de funda„ He en begin der Stad 's Hertogenbosck ", van welke de lieer van Heurn, in zyne voorrede bl. xxvn., fpreekt, en 'van welke ik een oud handfehrift bezit.  DER STAD EN MEïERYE VAN 's HERT.-BOSCH, 221 1532. In dit jaar is weer de eerfte melding van de Rederykers; in eene gefchreven kronijk vind ik op dit jaar eene aanteekening, die ik te vergeefs in de gedrukte befchryvingen gezogt heb; te weten deze: „ anno 1532. fijn binnen den „ Bosfche fioo van der barbaeren gulden als ande* „ re omtrent bosfche ommeganck verfcheyden fpe„ len gefpeelt te weeten van de negen besten en van de negen quaesten, te peerdemet 18 banie„ ren al noch op funt Janskerhojf die legende van „ funt Jan. Item van de feventhien Lants- „ heeren te peerde." Of men dit verhaal van een Landjuweel, of plegtige intrede, verftaan moet, weet ik niet, gelijk ook niet wie er door der barbaeren gulde" (a) gemeend worden , het zy Bosfche, het zy vreemde Rederykers, alleen is zeker, dat de Rederykers van Aalst, en die van Kortrijk funt Barbara, en die van Asfche de Barbarisfchen tot Blazoen hadden; Bosfche omgang was op den eerfteo Zondag in de Maand July. In (a) Gulde is het zelfde als gilde, Broederfchap, genootfchap, by Kiliaan. T.  222 GESCHIEDENIS DER REDERIJKKAMERS In het zelfde jaar werd er te Brusfel, den ió\ Jnly. een Landjuweel gehouden, waar van Kops op dat jaar ook fpreekt (12), maar meldt niet, dat Moifes Bosch van 's Hertogenbosch mede daar verfcheen , en pryzen trok, het geen Oudenhoven in weinig woorden verhaalt (13), doch in gemelde Kronijk vindt men daar van deze vry breedere opgaaf: „ anno 1532. voers. 3, op ten 28. July fijn gecomen binnen die ft at „ van den bosfche die Rhetoryecyers (14) , en hebben meden gebracht drye fylleveren pryfen en fijn ingehaelt tfavonts omtrent te feven uren want die bergers van den bosfche had„ de gefchoten en aert heym in den naem van 3, de Gr ave van Bueren hadde den paepegay 35 af gefchoten wefende tot Vucht om fijn huysvrou op te haelen en fittende op eenen waghen ,5 fijn daer mede binnen der fiad gecomen en beneffens den felven wagen fijn gegaen die deec.,, kens van de jonge fcutten foo te peerde als te voet (12) Bl. 242. (13) Bl. 40. in de uitgave yan 1670. (14) In het handfchrift, dat de Heer A. Martini, Penfionaris dezer Stad, bezit, ftaat hier nog tusfehen beiden: ,, Zeer triomphantelijck van bruesfeL ah'aer zy geweest „ hadden om feeckere pryzen te winnen met retorica"  DER STAD EN MEYERYE VAN 's HERT.-BOSCH. 223 voet en comende in de pyckepoort die nu genaemt „ is de Vuchterpoort en hebben met hen mede ge„ bracht die voers. Retorycyers met ontrent twijn„ tich perde en bemende loert/en feer tryumphan„ teliicke." De Graaf van Buren, van welken hier gefproken wordt , was denkelijk dezelfde, die in het jaar 1528., metGeorge Schenk, als Brabantfche bevelhebber tegen de Gelderfchen, werd aangefteld (15). Er zijn hier agt onderfcheiden luiden met den naam van Aert Heym bekend geweest, doch ik oordeel, dat hy die hier bedoeld wordt, dezelfde is, die, een edelman zijnde, van het jaar 1539. tot I542« m de Regeering, en in 1542. bevelhebber over eenen hoop krijgsvolk was, en wiens kasteel, heer heymshuize, (nu nog in wezen, en Mourik genoemd) te Vucht, toen dat dorp, het geen omtrend drie vierendeclcn uurs van deeze Stad ligt, verbrandde, onbefchadigd bleef (16). 1535. (15) Zie van Heurn I. D. bl. 464. (16) Van Heurn I. D. bl. 504.  2 24 GESCHIEDENIS DER REDERIJKKAMERS 1535. Op dit jaar vind ik in de meergemelde kronijk het volgende aangeteekend: „ anno 1535. )i voers. op palleme fondach is binnen den bosfche ge3, fpelt die pasfye ons heeren metten fyguer en due3, rende 4 uren lanck." I536- Op dit jaar ftaan in dezelfde kronijk deze Woorden : „ anno 1536. nae paesfen des fwoen„ dachs is alhier ge/pelt op S. Jans kerckhof die 5, verryfenis ons heeren en op S. Jacop dach daer nae ter felver platfche ge/pelt die hemelvaert van 3J marye de moeder godts." 1539- Het was in dezen tijd hier reeds een oude gewoonte, in de Vasten, fpelen te vertoonen, want ik lees in de gemelde kronijk: „ anno 55 ISo9' in den vaesten heeft men ge/peelt een fpel van den Wijnter en de Soemer nae ouder ge5, woonte." 1546. In dit jaar zegt dezelfde kronijkfchyver: „ ynt yersien van de vasten worde gefpelt die pasfy ons heere;" dit gefchiedde ter gelegenheid van  I DER STAD ENT MEYERYE VAN 's HERT.-BOSCH. 225 van het jaarlijkze hanengevcgt, het welk Oudenhoven befchrijft (17). Alle dceze verhalen ftaan niet in de gedrukte befchryvingen, en zijn dus alleen in de gezegde gefchreven Kronijk te'vinden. I55I- In dit jaar zijn er te Brusfel pryzen uitgegeven; want Oudenhoven verhaalt (i8), dat op St. Laurens, zijnde den 10. Augustus, omtrent vier uren na middag in 's Bosch ingehaald is de prijs van den meester der dwazen, die te Brusfel uitgegeven was, en dat de Rederykers zijn ingekomen met veertien burgers te paard, en nog drie wagens "met groen laken bedekt: dat op den eerften wagen de prijs hong, zijnde twee of drie zilveren fchildekens en tien tinnen fchotels, en dit verhaal heeft hy woordelijk uit de gemelde Kronijk uitgefchreven. 1561, Op den derden Augustus -van dit jaar was te (17) Bl. 40. uitg. 1670. (18) Bl. 50 en volg. P  226 GESCHIEDENIS DER REDERIJKKAMERS te Antwerpen een Landjuweel (19): denkelijk was deze intrede de pragtigfte , die ooit gezien is: Kops handelt over dezelve in het breede (20), daarom laat ik my in derzelver befchryving niet verder in. De yierighe doem of Moyfes bosch verfchecn er ook; Bor verhaalt dit kort (21), Oudenhoven breeder (22), die het uit onze Kronijk geheel heeft uitgefchreven; en eindelijk vindt men berigt van derzelver inkomst in de werken van de kamers op dit Landjuweel overgegeven, onder den tytel van: „ fpelen van finne vol fcone moralifacien, 3, enz." te Antwerpen by Willem Sylvius in het jaar 1562. uitgegeven (23); ik zal de gefchiedenis uit deze vier zamentrekken. In Augustus trokken de Rederykers van den Vurigen doorn of Moifes Bosch uit 's Bosch naar Antwerpen, en kwamen daar, den derden derzelfde maand, binnen, 125 te paard, gekleed in (19) Zie van Meteren op het eind van het eerfte bock fol. 27, die dit egter verkeerd tot het jaar isfo brengt. (20) Bl. 254-259. (21) Bl. 26". (22) Bl. 40 en 41. uitg. 1670. (23) Letter B. 3. omg.  DER STAD EN MEYERYE VAN 's HERT.-BOSCH. 227 in groene rokken met een rood hangend mouwken (24) , roode wambasfen en roode kousfen: hunne hoeden waren ook rood, met witte pluimaadjen verfierd: zy hadden zwarte laarskens aan; by hen was een antieke gefchilderde wagen, op welken verfcheiden perfonaadjen waren, vcrtoonende , ,, hoe men uit jonste zal verfaamen ,, en vriendelijk fcheiden;" buiten dien nog tien andere wagens, overdekt met rood en groen laken: op eiken wagen waren twee gildebroeders en vier toortfen, en de zot, zeggende: „ fait foo fijn." De Antwerpfche Violierc verwelkomde alle de kamers, die verfchenen waren, met een fpel, in het welk de nymphe, in het wit, onder anderen zeide: „ We{- (24) Oudenhoven heeft dezen zin geheel verkeerd opgevat en uitgefchreven; in de Kronijk ftaat: „ met een ,, rood hangend mouken daer in haer wambasfen kousfen ,, en hoeden waren" enz. hy heeft de zinfeheiding, in plaats van tusfehen in en haer, tusfehen mouken en daer gezet, en toen de woorden niet begrypende maakte hy er dezen belachlyken zin van: ,, daer acn eenen rooden hangende „ mouwe , daer in dat jlaccken hare wambasfen covfen „ ende andere ghereetfehap," hy dagt er niet op , dat hun dit vry zwaar aan den arm zou hebben gehangen. P 2  228 GESCHIEDENIS DER REDERIJKKAMERS „ Wellecom Tfertogken Bosfche, elck vruecht ,, oorboort Door Moyfes doren in viericheyt groeyen„ de" (25). De werken, die zy daar bragten, waren de volgende; ten eerften, hun blazoen, verbeeldende Mofes, zittende voor het brandend bosch, en zig ontfchoeiende, met de prefentatie van viermaal dertien regels, in welke zy den zin van hun blazoen ontvouwen (26); ten tweeden, hun poëtelijk punt, zijnde een olmboom, om den welken een wijnftok bloeit, en op welks takken een duif zit,'met deszelfs uitlegging in viermaal veertien regels (27) ; ten derden; hun fpel van finnen (28), waar in zes perfoonaadjen voorkomen, en de vrage: ,, dwelck den mensch allermeest tot consten ver„ weel" wordt opgelost; het antwoord is:,, de ,, gheest Gods der wijsheyt, die door de liefde ,, werct;" zy kwamen hier in vry naauw overeen . (25) Dit vindt men in de gemelde [pelen van finnen Letter D. 2. omg. (26) Letter R. 3. (27) Letter S. 1. en S. 2. (28) Letter S. 2. omg. tot V. 4.  DER STAD EN MEYERYE VAN 's HERT.-BOSCH. 229 een met de kamer van Zoutleeuwen, welkers antwoord was: „ tis Gods gheest, die den men,, fche tot conste verweet f en met die van Vilvoorden , welke zeide : „ Natuerlijck verftant ,, door gheests infpiratie,•" De zaken, in dit fpel vervat, zijn beter, dan het voorftel en de uitdrukkingen ; geene bezondere gedagten vind ik er in, dan dat zy van gevoelen fchynen te zijn, dat de mensch een voortreflyker fchepfel is, dan de engelen , want zy drukken zig dus uit: ,, dat Godt den mensch heel triumphant ver„ coren heeft boven d'Engelfche natie;'' ten vierden volgt de prologe, waar in bewezen word: „ hoe oirboirlijck ons fijn die cloecke engienen ? ,, Cooplieden, die rechtveerdigh handelen'" (29)3 met deze werken hebben zy geen pryzen gewonnen; ten vijfden, de facïie en het liedeken (30) ; in deze factie, of klugt, komen tien perfoonen voor; de hoofdperfoonaadjen zijn de patroon van den Alvcn , dat is van de dwazen , en Alvinne zijn wijf; op raad van zijn vrouw zalft de patroon van de Alven agt zyner geburen, en geneest hen van hunne (29) Lett. X. tot X. 4. (30) Lett. X. 4. tot Y. 3. P 3  230 GESCHIEDENIS DER REDERIJKKAMERS ne zotheid: na welke verrigting één , genaamd Peerken van Tuyl, uit naam van hun allen, ter eere van den Patroon een liedeken zingt, om hem te bedanken (31). Dit wierd voor het best cbatement van allen , die de veertien kamers gefpeeld hadden, gehouden, waarom die van 's Hertogen-Bosch den opperften prijs van het best ebatement, Zijnde zeven zilveren fchalen, elk van zes oneen, behaalden (32). De Violiere van Antwerpen bedankte alle de (3 O Op deze faftie fchijnt J. Westerbaen, in zyne Gedichten , eenigzins gedoeld te hebben , als hy bl. 42. zig omtrent het blanketfel der meisjes dus uitdrukt: : „ Al dat wasfen, al dat falvcrt „ Dat den alver niet en fagh „ In zijn vryen in zijn kalven, „ Hoe het op haer wangen lagh, „ Sal jkh noch wel na beklappen" [Ik verfla Westerbaan zeer wel, zonder aan deze factie te denken : hy fpreekt, namelijk, van het zalven, of befmeeren der wangen met blanketfel, en den alver noemt hy den jongen lafbek van een vryer. T.] (32) Lett. c. en Lett. b.  DER STAD EN MEYERYE VAN 's HERT.-BOSCH. 231 de kamers met een „ Oerlof oft Adieu" in welk fpel Mufa onder anderen zeide: Wy dancken Moyfes doren vol consten lustich j, In Shertoghenbosfche in viricheyt groeyende (33). In de maand September kwamen zy met den behaalden prijs weer in 's Bosch; op den dag van hunne terugkomst wierden alhier des avonds verfcheiden ebatementfpelen gefpeeld, en vele pektonnen gebrand: men liet vuurballen in de -lugt en onder het volk fpringen, en bedreef meer andere vermaaklyke oefeningen (34). Huidekoper merkt aan, dat door de haglyke tyden deze kunstyver uitgebluscht werd '(35): dit zal ook de reden zijn, waarom ik in twee en (33) Lett. pppp. 2. omg. zie ook het Antwerpsch Chronijkje, Leiden 1743., bl. 53. (34) Hunne werken worden dikwijls aangehaald door Huidekoper in zijn Proave van Taal- en Dicht-kunde. (35) Zie denzelven aldaar bl. 130. en 151. [Men mag ook aanmerken, dat de weelde en blijdfchap door benaauwde tyden agtervolgd wordt: en , dat die vrolijkheid in zulke tyden niet te pas kome. T.] P 4  232 GESCHIEDENIS DER REDERIJKKAMERS en vijftig jaren niets van Bosfche Rederykers vindc aangeteekend; vervolgingom den Godsdienst , pest , oneenigheid binnen de Stad, vrees voor een overrompeling der Spanjaarden, voor dat de Stad de zyde der vereenigde Staten verlaten had, en naderhand voor eene verrasfing van de Staatfche zyde, gedurige verwoestingen door de Staatfchen in de Meyery aangerigt, twee belegeringen door Prins Mauritz in i6or. en 1603., onaangenaamheden, haar van de Hertogen Aalbrecht en Ifabella aangedaan, waren de onheilen, die de Stad tot het jaar 1609., toen het twaalf jarig beltand getroffen werd, kwelden. Schoon ik niet vinde , dat de Rederykers dezer Stad en Meyery in dezen tusfehentijd iets aanmerkelijks verrigt hebben, wierd echter de dichtkunst volgens den fmaak dier tyden hier nog geoefend; want Mr. Aert Swaens, anders genaamd Arnoldus Olorinus, of Cygneeus, geboren te Goirle in het kwartier van Oosterwijk in de Meyery van 's Bosch, voor het innemen van Geertruiden-berg door de Staatfchen in het jaar 1573., aldaar Deken, en van daar naar het Begynen klooster te 's HertogenBosch geweken, gaf aldaar een boekje met gebeden, in het jaar 1574., en een diergelijk in  DER STAD EN MEYERYE VAN 'S HERT.-BOSCH. 233 in 1575., uit, van welken de meesten in rijm zijn (36). 1613. Na dat het beftand gefloten was, begon hier alles eenigzins te herleven: de Rederykers dezer Stad en Meyery hebben zig in deze meer gunstige tyden zeker weer opgerigt, want in het jaar 1613. lieten zy zig meer dan eens zien. De Brabantfche kamer te Amfterdam: '£ wit Lavender, uit Levenjonst, had tegen den 7 July 1613. een baart uitgezonden; Mófes Bosch verfcheen daar, en wel op het fehryven van den Prins van het wit Lavender, als blijkt uit het eerfte referein op de vraag, daar de maker zegt, dat „ de Prince van deesfees» te (36) Zie over Hem Foppens Bibliotheca Belgica, pag. 100. en 101., die egter in de lijst zyner werkjes deze boekjes overdaat, en ook verkeerd zegt, dat alle zyne werkjes by Jan van Turnhout alhier zijn gedrukt, wijl dezen by Jan Schefer in die kerekflrate int misfael geprent zijn. Ik moet hier by aanteekenéh", dat in het jaar 1541. reeds aldaar gedrukt wierd, en dat er nog tot heden toe in dat zelfde huis by Petrus Scheffers een boekdrukkery is, en dus nu reeds zedert 240. jaren, in het zelfde huis, by het zelfde geflagt. P 5  234 GESCHIEDENIS DER REDERIJLKAMERS te feer minrielijck oen Moyfes Bosch ghefchre„ ven " had. Zy bragt er de volgende werken, drieërlei refereinen, ieder van viermaal 17 regels tot oplosfmg der voorgeftelde vraag: Wats d'oorfaeck meest waerom 't verkeerde ,, werelts rond ,, Sich waenwijs fo hedrieght en bloeyd in alle „ fond?" De maker van het eerfte onder de fpreuk: „ al doende leert men" antwoordt: ,, Om dat fy op God noch haer uyterst niet en dincken." De opfteller van het tweede, onder de fpreuk: „ het mijn om een beter" antwoordt: 3, Om de daet ,, quaet „ van nijdt en haet oft „ eyghen baei." Die van het derde onder de fpreuk: „ concordia monte fortior" antwoordt: ,, d'Oorfaeck meest comt door gitrighe eyghenlaetquaet." De  DER STAD EN MEYERYE VAN 's HERT.-BOSCH. 235 De verfen zijn vry liegt, en er is geen maat in agt genomen; voorts drie refereinen van even zoo veel regels op den Regel: ,, De fulcke die zijn dwaes en d'werelt achtfe „ wijs " De eerfte past dit toe op hoogmoedige mcnfchen, die naar eenen hoogen ftaat ftaan, en zig op allerlei wyzen zoeken te verryken: de tweede en derde zijn het met den eerften eens, maar de laatfte voegt er nog by, dat de wereld hen wijs agt , die in de regten geleerd zijn, om dat zij het regt tot flim verkeeren, en onder de waarheid valschheid vlegten konnen, dat zy heel dwaas zijn, die zulke wijsheid lee- ren; eindelijk bragt zy er drie liedekeris; de maker van het eerfte bevestigt myne vorige aanmerking, zeggende, dat ,, Rethorica ,, aen 's droefheyts Püaer gheleghen. heeft voor „ doot (37) ; deze Bosfche kamer heeft hier in het geheel geen pryzen getrokken. De (37) Alle deze werken vindt men in het: „ Antwaort „ op de vragke van de Brabantfche kamer te Amfter„ dam." Amft. 1613. in. 40. Lett. B. 4. omg. C. 3., K. 2. omg. tot L., en R. 3. tot S.  236 GESCHIEDENIS DER REDERIJKKAMERS De Haarlemfche kamer: „ de Wïpigaertrancxm kens onder 't woord Liefd boven al," fchreef in dit zelfde jaar tegen den 18. Augustus ook eene kaart uit aan alle vrye kamers uit Holland, Zeeland, Braband, Vlaanderen en Henegouwen; uit 's Hertogen-Bosch bragten of zonden (want dit was by de kaart in de keus gelaten) hunne werken Moyfes Bosch, de Catharinisten (dit is de eerfte melding die ik van hen vinde) , en twee particulieren : de één onder de fpreuk, „ naer reghen fonne fchijn" : de ander onder de fpreuk: „ al doende leert men ," deze was een lid van Moifes Bosch, en had in de vorige maand mede zijn werk te Amfterdam gebragt; hunne werken zijn dezen: ieder een referein, meest van vier maal 17. regels, tot oplosfing van de vraag, door die van Haarlem opgegeven: j, Of Gods 'genade door Christi lyden en '5 „ gheests kracht „ Ons falicheid ten deel „ of geheel „ heeft „ gewrocht" Hunner aller antwoord kwam hier in over een, dat Christus niet ten deele, maar geheel onze zaligheid heeft te weeg gebragt; egter ver-  DER STAD EN MEYERYE VAN 's HERT.-BOSCH. 237 verfchillen zy eenigzins van maniere van denken omtrent dit ftuk: Moifes Bosch zegt, dat Christus betaald heeft voor alle menfehen, die zijn verdiensten waardig zijn; evenwel, wat verder, leggen zy hunne woorden dus uit, dat Christus ons zijn bloed fchenkt niet door onze verdiensten, maar uit zuivere genade; de Catharinisten drukken zig omtrent onze verdiensten niet uit, zeggende flegts, dat Christus voor het menfchelijk geflacht heeft geleden , niet om dat men vry zou zondigen , maar dat Hy ons daar door leert, altijd dc zonde te fchouwen: de eerfte particulier zegt, dat het eene leering van het fchijnheilig volk, neuswyze Sophisten, en Pharifeefche gezinden is, dat Christus ons alleen van de erfzonde zou hebben verlost, maar dat onze werken zouden ftaan voor de dagelijkfche zonden, hy drukt zig fterk uit over het onvermogen der menfehen, om goede werken te doen, en oordeelt, dat God de goede werken uit het geloof fpruitende alleen met tydelyken voorfpoed wil beloonen, maar dat die tot verkryging onzer zaligheid niets doen, wijl men onze zaligheid Christus alleen moet toefchry- ven; ■ de tweede particulier denkt, dat Chris-  238 GESCHIEDENIS DER REDERIJKKAMERS Christus de zaligheid geheel heeft verworven voor hun, die hun betrouwen daar op ftellen, zijn voetpaden volgen met een devoot hart, en alle zonde verlaten. Men ziet uit deze antwoorden, dat er onder de Bosfchenaren in dien tijd zulken gevonden wierden , die van de Roomfche leer afweken, hoewel de Geestlijkheid in het jaar 1610 aan de Regering verklaarde, dat hun niet bewust was, dat zig eenige hervormden binnen de Stad onthielden , en dat alle inwooners zuivere Roomsgezinden waren, en het bleek ook, toen men den 17 November 1615 genoodzaakt was, te verbieden, dat niemand, op zon- of feest-dagen, te Engelen, een dorp in Holland omtrent een half uur van deze Stad, en op de Schans Crevecceur, die toen aan de vereenigde Saten behoorde, de leerredenen der hervormden mogt gaan hooren, het geen velen deels uit nieuwsgierigheid , deels om aalmoesfen te krygen , en,zeker, fommigen uit goede inzigten, deden. Het twede hunner werken was van ieder een referein op den regel: „ Want  DER STAD EN MEYERYE VAN 's HERT.-BOSCH. 239 „ Want reden leert deucht ook fich felfs verwinnen" (38). Het derde, van ieder een liedeken; zy trokken hier geene pryzen. Eindelijk zond nog de Leidfche kamer : „ de witte accoleyen, onder 't woort liefd' est'' „fondament," in dit zelfde jaar 1613. eene kaart uit tegen den 6. October aan de „ Ca„ mers vry ghefet hy hunne ovricheyt;" Moyfes Bosch zond of bragt daar ook hare werken , welker maker tot zinfpreuk had: „ concordia „ monte fortior" die op den 7. July te Amfterdam zijn maakfel vertoond had, en dien wy zagen, dat een doorftryker der Regtsgeleerden was. De werken van Moifes Bosch waren , een referein op de vraag: „ W%er door ter werelt meest en aldcrflercxt Gods wet „ Van waerheid ende vree, den voortgang wert belet." f > Ei- Cs 8) Deze ftukken vindt men in „ der Redeurijeka. „ fpringh ader, Haerlem 1614." Lett. C. 2. omg., C. 2. omg., D. 2. omg., E. 2. omg, II. 5. omg., I. 5. omg., K. 5- omg., L. 4. omg., O. 3., O. 7., p. 3. en P. -. omg.  240 GESCHIEDENIS DER REDERIJKKAMERS Er wordt geantwoord: „ door eygen laet „ „ quaet,, die men altijts fchouwen „ moet „: een referein op den regel: j, Door yver Hint, veel twist men vint in plaets van vrede." En eindelijk een liedeken op den regel: „ D'ervarentheyt die is de Meestersfe van de „ wam" (39) Zy trokken hier wederom geen pryzen. Das vonden wy de Rederykers dezer Stad in dit jaar onledig. Er is nog overig, dat ik het verhaal van den Heer Kops op dit jaar onderzoeke; hy zegt (40): „ ln 't jaar 1613. fchijnt er eene intrede in 's Hertogen-losch geweest te zijn, dewijl ik vind aangetekend, dat den Rederyke- „ ren (39) Deze werken vindt men in het „ conftrijck be„ roep tot Leyden 1614." Lett. F. omg. L. 3. omg. en 2. 2. omg. (40) In zyne verhandeling bl. 292.  DER STAD EN MEYËRYE VAN 's HERT.-BOSCtf. 24I „ ren van Gouda, door de ma giftraat, zes gulden* ,, werden toegevoegd indien zy derwaarts begeer* „ den te reizen, om de vraag te beantwoorden." Van deze intrede melden Bor, Oudenhoven, noch de Heer van Heurn, gelijk de laatste nergens van dit onderwerp fpreekt. Mijn gefchreven Kronijk ftrekt flegts tot het einde van het jaar 1579. Nergens wist ik dus naar de waarheid of onwaarheid dezer gisfing onderzoek te doen, dan in Stads rekening van St. Remiesdag den i. Oftober 16*12.-ingefloten, tot St. Remiesdag 1613. uitgefloten: het gelukte my dezelve te kunnen doorzoeken : ik las het hoofdftuk, dat tot opfchrift heeft deze woorden : „ andere vuytgeven van allerhande „faecken inne diverfche -manieren binen den PyL „ de defer Rekeningen by den Rentmren betaelt:'* geheel door, en vond daar,"in uitgaaf gebragt giften door de Regering aan de fchutteryen, om hunne buitengewone onkosten, gedaan: het was dus meer dan waarfchijniijk, dat, indien de Rederykers in dit jaar ongewone kosten van een intrede hadden gemaakt, diergelyke posten van geld , aan hun te dier zake gefchonken, in dit hoofdftuk ook zouden te vinden zijn; doch hier van ftaat daar in niets. Alleen Q. vind  2-4.2 GESCHIEDENIS DER REDERIJKKAMERS vind ik aldaar dezen post omtrent de Rederykers aangeteekend: „ 26. j'aauary. Item de per„ fonagien van Rethorica tot hairen vastelavont by ,, den Heeren Scepen. gefconcken ƒ5-10-0.", doch dit was zeker voor het vertoonen van ipelen in de Vaste , dat by hun in den jare 153.9. reeds een oude gewoonte was. Indien men door Stads Speelluiden , de Rederykers verftaan moet, vind ik van hun nog,deze twee posten: ,, 19. January. Item de ftadt fpeeluyden voor hairer nyeuwen jaer te fpeelen bet. ƒ 12-0-0." en wat verder: Item betaelt air den van muirs j, goudfmit ter caufe van te vemyeuwen en ver5, maicen den filveren busfe en voor den ftadt fpeehfi3,. den metten banden en letteren f XX. gl." (a) ; doch dit alles bewijst niet, dat in 's Bosch een intrede is geweest, en dit blijft dus onzeker. Ik vind verder in eenige jaren niets van de Rederykers gemeld. 1618. In dit jaar gaf Jan van Gorcum, die van het - her- (a) Door de Stads, Speellieden moeten, waarfchijniijk, muficanteu verftaan worden , gelijk men te Ut regt ook plag 'te hebben ftads trompers, of trompetters. Zie Utr. Plak. 35.' III. D. bl. 504. T.  DER STAD EN MEYERYE' VAn'sHERT.-BOSCH. 243 hervormde tot het Roomfche geloof overgegaan , en in dien tijd priester te 's Hertogenbosch was (41), een boeksken uit „ den fpie,, ghd der volmaecter kennis/en," agter het welk (42) een referein van vijfmaal 17 regels ftaat tot oplosfing der vrage: „ welcke de dris meeste miferien, Christus met ootmoet, voor ,, ons heeft gheleden in fijn bitter pasfie" Zijn antwoord is: ,, Tfweet- bloedich root „fijn mecktheyt bloot ,j 3, en 't cruycen doot>" • -T- En een referein van viermaal'^ regels op den regel: „ Eet het broot-des'herous verrijst van ,, fonden"; of men dat tot de ftukken der Rederykers brengen mag, weet ik niet, maar dat het naar hunnen fmaak ingerigt is, is zeker. I6"20. De Mechelfche kamer, de Peoene, met de fpreuk:',, in principio er at verbum" fchreef ia dit jaar eene kaart uit aan alle kamers en bezon■ de- (41) Zie Foppens J3ibl. Belg. pag. 648. en 649. (42) Bh 137-141. Q_2  244 GESCHIEDENIS DER REDERIJKKAMERS dere kunstminnaars tegen den 3. April, de gelegenheid daar toe geven zy dus op: Terwylen dat noch duert ons twelj jarich Be„ fiant En dat Pax nog refideert in 't Nederlant." Zy noodigde dezelven, om vier regels dicht zonder letters op een tafereel met olyverw te malen, een referein van veertien maal 17 regels , en een lied op de gewone zangwyze te maken. Drie Bosfche kamers, Moifes Bosch, de Catharinisten, en de jonge Lauwrieren, en een Meyeryfche, de Vlasbloem , van Helmond, bragten daar hare werken: van de twee laatften vind ik hier de eerfte melding. Zy werden allen in het „ meyliedeken ge}, Jongen tot eene wilkom" dus aangefproken: Wïllecom ghy Landtjuweeljche Violier, Ghy Moyjes bosch, metten jonghen Lauwerier, Catrinisten die const bedryven. Mol, Gheel, Helmont, en ghy Hasjelfche roofe Vvrheught u nu met ons een corte poofe. Mol  DER STAD EN MEYERYE VAN 's HERT.-BOSCH. 245 Moifes Bosch bragt tien refereinen en tien liedekens, alle met verfcheiden zinfpreuken, onder één van die ftaat des makers naam: „ Hans Reymer Rogghen gefworen gulde broeder „ by die van Moyfes Bosch;" wie deze Rogghen was, heb ik nergens gevonden; de Catharinisten bragten een referein en een lied, de Jonge Lauwrieren zestien refereinen en zestien liedekens. De maker van een der liedekens onder de fpreuk: „ liefde vooral " zegt: De vrede compt nu feer triumphant „ Lang moet hy dueren in Nederlant." Onder het laatste liedeken ftaat de naam van den maker Jan Peters, wie hy zy, weet ik niet, hy zegt, dat hy „ fijn leven noyt fag jueweel „foo net"; de Helmondfche Vlasbloem bragt twee refereinen , en twee liedekens, onder het eerfte ftaat: „ Bewaert den Penning" en nog: „ Sudore 6f labore Pennings," hier uit fchijnt men te moeten opmaken, dat des makers naam is Pennings , maar er ftaat nog by: „ Nicolas ,, Beriott of Tergowe," of dit den naam van den dichter aanduide, of dat het iets anders beteekene, weet ik niet, wijl my geene van die namen bekend zijn. Q. 3 Geea "1  24tf GESCHIEDENIS DER REDERIJKKAMERS Geen van alle vier deze kamers fchijnt een blazoen gemaakt te hebben (43). De Helmondfche Vlasbloem en wel de maker onder de fpreuk: „ bewaert den penningh kreeg den hoogften prijs van den kloekftcn regel, zijnde vier pond tin. Moifes Bosch den derden prijs van het beste liedeken , en wel door het vers onder de fpreuk: „ betrout in Godt," de prijs was drie pond tin. De Jonge Laurieren trokken den hoogften prijs, gefteld voor de kamer die de meeste werken bragt of zond, zijnde vier pond tin. De Catharinisten hebben geen prijs gekregen, In het volgend jaar 1621. was het twaalf jarig beftand ten einde , en alles raakte das weer in rep en roer, en dezelfde onheilen, 1 i''3 ■ • < met (43) Deze werken vindt men in de „ fchatkist der Phibfephen en Poëten Mechele 1Ö20." in fo. bl. 103-181. Ca 214—219.  DER STAD EN MEYERYE VAN 's HERT.-BOSCH. 247 met welken de Stad en Meyery voor het heiland te worstelen had, kwelden haar wederom, tot het laatst van het jaar 1629., toen zy zig, door Frederik Hendrik, Prins van Oranje en Nasfau, overwonnen, aan hetgemeenebest der verecnigde Nederlanden overgaf; in all dien tijd vind ik ook niets van de Rederykers. Na de verovering der Stad zetten vele lieden alle kragten by, om deze gebeurtenis met hunne gedichten te vereeuwigen; Kasper Barheus, die vermaarde dichter, zegt, dat hy alle boekwinkels vervuld zag met zegenzangen, by fchriften, lofdichten, zoo in het Latijn, als Nederduitsch (44). Huidekoper haalt drie Ncderduitfche gedichten , op deze omftandigheid gemaakt, aan : „ N. Fontani Triumphstrompet op 'ï veroveren „ van -s Hertogenbosch," dit is een Amfterdamsch ftuk, „ J. van Feen beleg van 's Bosch,"" en „ P. Geestdorp 'i Bosch overweldigt;" ik vind er elders nog een gemeld; „ P. Nootmans ver„ thoningen over 'de de heerlijke viStorie van 's „ Har- Cu) Epifïóla 123. pag. 297. Q4  248 GESCHIEDENIS DER REDERIJKKAMER^ fy Hartogenbosch," te Delft gedrukt, denkelijk moet men daar toe ook brengen: W. van de Feldes Bazuine over Hendrik Frederik, in 'sHage 1630., en nog een zegezang ter eere van den zelfden Vorst, te Amfterdam 1629. gedrukt; of er onder dezen zijn, die tot de werken der Bosfche Rederykers moeten gebragt worden, weet ik niet, wijl ik wel het eerfte, maar niet de laatsten bezit, In eenige jaren wordt er van de Bosfche Rederykers nog niets gemeld. 1641. In dit jaar noodigde de Vlisfingfche kamer „ de Blaeuw acoleye, den Geest onderfoecket al," alle vrye en toegelaten Rederijkkamers tegen den eerften July; Moifes Bosch bragt of zond er haar werken, dewelke waren vier refereinen op de vraag: „ vat oefning is dek best en ,, nodighst voor 't gemeen" in het eerfte, antwoordt Gielis van den Schrick: „ dat Landt „ wel is playfant, daer vreed' is jlerck geplant hy noemt zig een „fcholier van Mo/es Bos, die „ in vyerigheydt groeyt" en zegt dat hy „ foe„ te daghen" beleeft, wat voor het overige zijn  DER STAD EN MEYERYE VAN 's HERT.-BOSCH. 249 zijn perfoon betreft, dien ken ik niet, misfchicn was hy van het zelfde geflacht, als Hendrick Schrieck, die in 1659. en volgende jaren hier in de Regering was. In het tweede is het antwoord: „ de wijsheyt, die daer ftreckt „ tot nut vanyder een," in het derde: „ geleert„ heyt met verftant oock arbeydt fijnder handt " in het vierde antwoordt Wouter Noelen, lid dezer kamer: „ komt, wetentheydtplayfant, goey „ Regenten in 't handt." Voorts waren db werken dier kamer vier refereinen op den regel: „ Gheluckigk is het 'Landt, daer fulcke volck'„ ren woonen." De maker van het derde referein, onder de fpreuk: „ Bedwinckt u gemoedt," klaagt aan God over den droevigen toeftand „ van ons „ arm Nederlandt", en bidt, dat hy het zelve wil bewaren, en in vrede brengen: of hy dezelfde zy , die mede onder die zinfpreuk, als een lid der Jonge Laurieren, den 3. April 1620. zijn werk te Mechelen zond, weet ik niet. Eindelijk waren hunne werken vier liedekens : in het tweede derzelven is vry wel maat lotfling 't broze leven k.orten, of door langzaam gif verteerd. Hier baat fap noch kruid, hoe kragtig, och! geené Artzeny hier baat, Maar de kunst ligt zelfs ter neder, overwonnen door het kwaadi Charon voert alleen de fchimmen naauwlijks over naar zijn zin; Zoo verdringen zy elkander; eene veerfchuit is te min. Nu verdrogen alle ftroomen, door 't verfchroejende geweld Van de hitte; zy verandren in een dor, onvrugtbaar veld: Rijn, en Eridaaii^ en Indus, Nijl en Ifter droogen uit; Alle Vlidt-Najaden kermen met een fchor én heesch geluid. Ja de Zeegod, zelfverlegen, klaagt, dat hy zijn Rijksgebied Door 't verdroogen der Rivieren thans te zeer verminderd ziet* Let hier tegen, hoe, met 's menfehen lot begaan, een eedlen fchat Van de rijkiïe gunstbewyzen, Winter in zijn' fchoot bevat. S 2 Scherts  27"6 LOF VAN DEN WINTER. Scherts en boert, die Levenwekfter, lachjens, jokjens, even My,' Zijn te zinnen hun geboorte fchuldig aan dit jaargety. By het warmend vuur, te weten,kwam het ruwe menschdom eerst By elkaér zig zamenvoegen; en verlieten elk om 't zeerst Hunne fchuilplaats': hier, hier leiden zy, voorhenen woest en ftraf, Hunne vorige onbefchaafdheid, hunne wilde zeden af. Hier begonden zy met heuschheid zaam te kouten by den haard; Hier werd elks byzonder voordeel aan't gemeen belang gepaard; En de naam van zoet gezelfchap, min en liefde, waard geroemd, Werd by aangefteken vuren, zegt men,voor het eerst genoemd. Hoogeerwaardig Bondgenootfchap, zuivere en opregte trouw Werd, geloof my, eerst gefloten in de barre winterkou. Gulden vrede, die op aarde boven alle aanminnigheên Uitmunt, wordt van haar beminnaars thans gevierd en aangebeën. Oorlogsrazerny en woede, wat den vrede weêrftand biedt, Bant de Winter uit zijn' ftaten, duld dat in zijn ryken niet. Forsfe Mars ontgespt het harnas, werpt het doodlijk ftaalterneêr. Denkt om minnefnoeperyen met de fchoone Venus weêr. Nu, nu beukt met ijz'ren kogels geen foldaat der fteden muur, Nu, nu dond'ren geen kartouwen , blikfemesid met ijslijk vuur. Nergens hoort men trommels razen, 't fteken van de krijgstrompet. Nergens ziet men legerbenden, nergens wapens, fcherp gewet. Nu is alle vrees verdwenen: Nu bezit gy 't overfchot Nyvre boer! dat in den Zomer u niet door het oorlogs-lot Werd ontdragen, vry en veilig; nu gevoelt men onbedeesd Rust in oorlog; en geen vyand is voor vyand zelfs bevreesd. Met het Aardrijk fmaakt de Hemel thans ook zoete vrede-vrugt; Geene fchorre doncters raatlen, romlen door het ruim der Iugt :" Geene blikfemftralen blikkren , treffen grootsch of laag geftigt, Jagen het bedeesde menschdom doodsheid in het aangezigt. Jupiter fchijnt thans van gramfchap en van ftraffen af te ftaan: En zit met de Hemellingen liefst vernoegd ten feestdisch aan. Zal ik van den tijd nu zingen, dien men veilig geven mag Aan den flaap', niet afgebroken door den al te Vroegen dag, Daar Auroor' ons zoo veel later de oosterhemelpoort omfluit; En ons later tot den arbeid wekt de logge bedden uit. Die  I i ■ LOF VAN DEN WINTER. Zfj. 23it behaagt ü, Arbeidslieden, door üw dagwerk afgeflaafd, Die 'gy om het fober kostje werkt en wroet én fpit en graaft. 1 lange nagten kweeken minnaars in htm liefstens armen vreugd; En het meisjen toont zig hierom ook aan 's minnaars zy verheugd. Cy vindt zelf, o blonde Phebus! in een langen nagt uw lust, Omdat gy dmi zoo veel langer in' den fchoot van Thetis rust. Aan het licht, uw' eigen gaven, toont ge een weerzin: Ik voor my: Ik geloof, dat gy wel wenschtet, dat het altijd Winter zy. Dit is ook, wie zou 't vermoeden? de allerbeste tijd der min: Daar fteekt voor Cupido's fakkel ligt-ontvonkbre tonder in. O hoe vaak ontftak de Liefde vlammen in verkleumde Ieên! Daar een op de gladde banen fnclt op Iigte fchaatfen heen. Hy gevoelt dit vreemde gloejen van zijn borst, waant onbedagt, Dat te fterke iijfsbeweging dezen gloed te wege bragt: Dat de fcherpe koude mindert: Hy intusfchcn toont zijn kunst, En bejaagt door vlugger zwieren, onbewust, eens meisjens gunst. Dan, van 't ijs nu thuis gekomen, merkt hy zyne wonden ligt; En het fmart hem, dat de Winter voor den Minneftoker zwigt. 'k Zwijg, hoe men den Winteravond met een bal of feestmaal flijt', Daar het licht van lamp en toortfen met het helderst daglicht ftrijdt: 'k Zwijg, hoe vader Libers beker by den warmen Winterhaard, Beter fmaakt, en aan zijn' dienaars meerder vergenoeging baart. Wie ftrijkt nu niet alle zorgen, allen kommer van het hart? Wie raapt nu geen volle vreugde, vry van moeite, vry van fmart ? Thans voelt ieder zig bewogen door gezang en fpel en feest, Om zig by den rei te voegen, tot verkwikking van den geest. Schouwburg, die in zomermaanden toefde , en digtgefloten ftond, Galmt nu weder van hot juichend handenklappen in het rond. Men bezoekt de fchouwplaats weder, oud en jong en vrouwenman; En het oog heeft weêr een voorwerp, daar 't zig in verlusten kan. Ziet eens, wat al heil de Winter uit zijn vollen fchoot u baart, Hoe dit jaargety ons voordeel met vermaak te zamen paart. Blijft gy nu nog, na dit alles, wat mijn zang u heeft vermeld, Wie gy zijn moogt, onbewogen, dat gy nog den Winter fcheldt f Phalaris, hoe ftreng hy ware, geen Bufiris was zo wreed, Dat de kragt der klare waarheid op hun hart geen werking deed. S 3 Keen;  2?8 LO? VAN DEN WINTER^ Neen; ik meen, dat gy den Winter, zoo onfchuldig niet meer fmaadt, Gy zult tog zoo wreed niet wezen, dat gy weldoen loont met haat* Zoo moet gy fteeds koele windjens hebben, daar gy dan naar haakt, Wen des Zomers met zijn hitte 't brandend Hondsgeftarnte blaakt. Zoo moet' u de Winter gunstig keeren, telkens als hy keert, Zoo zy door des Winters zegen Uwer velden heil vermeerdï Onder de fpreuk E. H. *. E. EL PE  D E 279 VERHEERLIJKTE JESUS OP DEN THR 0 O N VAN GOD, Hef u uit het ftof naar boven, Hef u op tot God, mijn ziel! Dring nu door tot in Gods wooning, Dring nu tot den Throon van God. Vlieg met Cherubynen fchagten In de wooningen des Lichts, Vlieg tot Jefus, dén Verlosfer, Vlieg, vlieg tot den Midd'laar Gods... 1 ó Wat fchoone hemelzalen! Pragtig, heerlijk hemelhof! Wooning van den All er hoogften! Wooning van den grooten God! Zaal'ge geesten! Hemellingen! Schitt'rend Scraphynendom! Boden van het Rijk des Heeren! . Knegten van den Zoon van God! Wit gekleede Cherubynen ! Dienaars van den Throon van God! S 4 Viug-  28p DE VERHEERLIJKTE JESUS Viugge Geesten, die de wooning Van den Eeuwigen bewoont -— Dat ik in den hemel woonde! Dat ik by den Midd'laar was! Dat mijn ziel als de Eng'len zweefde? Dat ik by den Midd'laar was!' . Ruimt my plaats, o Eng'len-orden! Gunt mijn ziel een' vryën togt, Gunt my door togt, Eng'len fcharen ! Toegang tot den Throon van God. Ja, gy ruimt my...... maar,..! o Eng'len 5 Ach! hier wordt mijn oog te zwak... O..! wat heerlyke vertooning! „ Jefus op den Throon van God!" Ja, gy zijt eens opgevaren, Luisterrijk den hemel in. Opgevaren tot uw' Vader, En nu aan Gods regtehand. Voor de nooit begonnen eeuwen Waart gy God van eeuwigheid. Met den Geest en met den Vader Zijt gy God in eeuwigheid; In den fchoot des grooten Vaders Hadt gy alle zaligheid; Algenoegzaam voor zig zeiven Was de Vader, Zoon en Geest: Maar gy wilde uw' luister toonen God van eenw'ge heerlijkheid! Gy  OP DEN THROON VAN GOD. 28l Gy geboodt: —- en de Eng'len vlogen, De aarde ftond, en Adam was. Adam en de Seraphs loofden God die hen gefchapen had. Adam en de Seraphs zagen God in all zijn heerlijkheid; Zy bewonderden, zy prezen God in all zijn heerlijkheid. Maar... helaas! voor zig begeerden Zy Gods groote heerlijkheid. Sommigen van de Englen wilden Wilden zijn als God in magt: Adam, en wat mensch zou worden, Viel door hoogmoed af van God: Adam en de Seraphs vielen; Seraphs vielen voor altijd. Maar voor menfehen fprak mijn Jefus: Voor ons fprak de Midd'laar Gods: „ 'k Zal uw heiligheid, gefchonden ,, Door den mensch, voldoen, 0 God! „ 'k Zal voor fommigen der menfehen „ Lyden en verzoening doen." Jefus heeft voldaan voor menfehen,. Jefus werd. op aard gekruist, Jefus was op aard voor menfehen, En nu aan Gods regtehand. Jefus ftierf op aard voor menfehen; Maar hy werd weer opgewekt: S 5 Je-  £S2 DE VERHEERLIJKTE JESÜÏJ Jefus- is uit de aard verrezen, En nu op. den Throon van God! Jefus vloog van de aard naar boven, Vergezeld van 't Englenheir, Jefus werd geleid van de Englen, Hy beklom den Throon van God. Op dien Feestdag van den hemel, Toen Gods zoon van de aarde kwam, Bragt gy in uw witte kleeding Jefus by den Throon van God. Gy hebt de aanfpraak' van den Vader Tot den Zoon van God gehoord, Gy, o Englen! hebt den zegen Op mijns Heilands werk gehoord : 's Vaders ftem klonk door den hemel; „ Engelen! ziet hier mijn Zoon, „ Jefus is van de aard' gekomen ! „ Engelen! verheerlijkt hem!" Allen hebben 't hoofd gebogen, Allen op Gods wenk gepast, Allen vrolijk opgezongen: ,, Nu is Jefus weer by God." Ja! Hy zal nu by U blyven, Tot dat hy ten oordeel komt, En met u de weereld oordeelt, En weer in den hemel komt. Zegt nu juichende Englenfcharen! Wat gy tog by Jefus doet? Zegt  G? DEN THROON VAN GOD. 283 Zegt my, zielen! wat mijn Heiland Voor my hy den Vader doet? 'k Zal, o Geesten! naaf U hooren; Letten op uw hemelzang, 'k Zal.... maar 'k hoor reeds.. welke toonen} Zwijg mijn ziel; De Archangel fpreekt : (De Archangel.') Verheft u o reiën! In juichenden toon: En Zingt den verlosfer. Den eeuwigen Zoon! (_De Engelen) Wy hooren u, o Engel! Wy loven u, o God! Wy loven in uw wooning, Wy loven u, o God! O Middelaar der waereld ! Gy verliet uwen troon, En daalde naar het aardrijk, Dat u zugtend ontvong. Wy hebben u zien lyden Voor het menfchlijk geflagt: Wy treurden om uw rampen Op het aardrijk geleên ; Nu juichen wy weer blyde: De voldoening is daar. Wy  2 84 DE VERHEERLIJKTE JESUS, : Wy hebben u zien fterven Nu is alles voldaan. Gy zwaait nu uwen fcepter Zegevierend o Held ! Gy zegent nu als Midd'laar, - En regeert als Gods Zoon. Nu dienen wy de menfehen Door den Heiland verlost, Wy dienen de verkoornen, En met hun hunnen God. Wy helpen en vertroosten De verlosten op de aard, De kinderen van Adam, Die nog woonen in 't ftof. Gy koning der koningen, Gy geeft ons uw bevel. Dan vliegen wy daar henen , En wy doen uw bevel: Dan brengen wy de geesten Der verlosten tot U: Gy kent dan uw' kinderen Dan verheerlijkt gy hen. Dan pryzen u de zielen, En verheffen uw lof: Dan zingen zy den Heiland, . En aanbidden hun God. Verheft hem, o gy heem'len, De Mesfias is groot: Ver-  OP DEN THROON VAN GOD. 2S5 Verheft Jefus, verlosten! Verheft gy hem nu ook! (De Verlosten) Ja wy, die nu geesten, Maar eerst in het ftof Het aardrijk bewoonden, Wy zingen Gods eer. Wy volgen u, Englen! Wy volgen u na. Wy zingen nu Jefus, Wy loven Gods Zoon. Eeuwig-gezegende! • Gy gaaft ons het heil! Ontvang nu ons offer En hoor onzen lof. Wy zijn uw geliefden, Wy waren 't op aard: Gy gaaft ons verlosfing, Gy bragt ons tot God. Wy kennen geen zonde: Geen onregt is hier: • Op 't aardrijk is zonde: Geen onregt is hier. Wy loven uw Godheid, Wy zingen uw' lof, Wy zingen u eeuwig, Wy zingen uwe eer. En  £Ü6 DE VËRHEERLIJKTE JE SUS En gy, o verlosten! Die nu zijt op aard, Maar ook in den hemel Uw vaderland hebt, Gy zijt nog afwezig, Nu zondigt gy nog: Haast zijt gy by Jefus r Dan zondigt gy niet. Nu bidt de verlosfer, Hy bidt nu tot God: Hy bidt voor uw' nooden# Hy bidt nu tot God. De Priester des hemels Volbrengt het gebed: Wy zeggen het Amen Op 's Priesters gcbecL Hoe groot is de koning! Verhef hem o mensch! Hoe groot is Mesnas! Hoe groot onze God! Juicht nu ook, gy ftervelingen! Heft nu hemeltoonen aan! Zingt nu Jefus, zingt nu Jefus, Jefus op den Throon van God. Jefus bidt voor ons den Vader, Voor ons bidt de Midd'laar Gods: 'k Voel het. ... ja! hy zendt ons Englen, Englen van den Throon van God. Eidt  OP DEN THROON VAN GOD. gg$ Bidt nu Jefus in uw nooden, Hy verhoort u, bidt voor u: Bidt nu Jefus, bidt den Heiland, Jefus op den Throon van God. Leeft tot eer van uwen koning, Leeft naar zijn gebod en wil, Leeft naar Jefus zagte wetten, Van hem op den Throon verhoogd. Strijdt in 't ftrijdperk van dit leven Moedig, fiere Christenheld! Strijdt tot eer van uwen koning Jefus op den Throon van God. Zend, verleider, all. uw pylen: . Jefus zendt ons Englen toe. Jefus zal ons gansch verlosfen, Jefus op den Throon van God. Jefus overwon dien Herken Hy benam de magt der hel: Hy kwam zegevierend weder Weder op den Throon van God. Looft nu Jefus, looft Mesfias! Looft den overwinnaar Gods! Looft den koning, looft den Heiland, Jefus op den Throon van God! Haast verlaat gy 't aardfche leven, Haast zijt gy by uwen vriend, Haast by de Englen, by uw' Heiland, Jefus op den Throon van God. AI-  288 DE VERH. JESUS OP DEN THROON VAN GOD, Allen zullen wy eens komen In de groote hemelftad, Engelen en menfehen komen By hem voor den Throon van God Maar mijn ziel keer'tot u zeiven, Leef op aarde tot zijn eer: Haast zijt gy by den Mesfias, By hem voor den Throon van God. F. v. G. LOF-  ü8§ LOFZANG. {Naar het Hoogduitsch van den Heer E. C. von Kleist.) CjTroot is der Heeren Heer! de ontelb're Hemelen Zijn zyne wooningen; 2ijn glorie-wagens-, ftorm en 't dond'rend wolken-heirj En blikfems, zijn geipan. Het gloeiend morgen-róód is flegts een wederfchija Der Zoomen van zijn kleed; En by zyn gulden glans, is 't vlammend licht der Zon , Een flaauwe fchemering. ■Zijn mededoogend oog ziet van den Hemel neêr Op de aard: zy bloeit en lagcht. Hy fcheldt: — 't verteerend vuur fchiet van de klippen af# En de as des aardbols beeft» Looft God, die 't all beheerscht, looft zyne magt,én gunst» Gy lichten van zijn Troon! Gy glansrijk Zonnen-heir! ontvlam tot zynen roem! Gy Aarde! zing zijne eer! T Ver-  590 t 6 F Z A N e. Verhef den Heer, ó zee! gy golven, bruischt zijn lof! Gy ftroomen ruischt zijn roem! De hooge Ceder buig'," met ieder bosch, zijn kruin , Eerbiedig, voor hem neêr! Gy Leeuwen, huilt in 't woud, al brullend, tot zijne eerS Zingt hem, gy voog'leu, zingt! Uw fpitfe zy 't altaar, gy klippen! die hy trof, Uw damp zy wierookgeur! De weergalm loove hem! de vrolyke natuur Zing' hem een bly concert! En Gy, de Heer der Aarde! ö mensch! vloei dankbaar weg In heil'ge Harmonie! U fchonk hy meer geluk, dan alles wat er leeft: Hy gaf u eenen geest, Die, door het gansch heelal, verftandig, dringt en kent De raad'ren der Natuur. Verhef uw dankbaar hart, tot uwe Zaligheid! Zijn ftaat behoeft geen' lof, Laat de aardfche neigingen, en lagen laster vlién, Als ge u tot hem verheft. Nooit ftyge 't Zonnelicht uit 't purper-verwig oost, Het dale nooit in 't west, Ten zy ge uw dankbre ftem veréénigt mee de ftem Der vrolyke Natuur. Loof  LOFZANG. 2QÏ Loof hem in regen, eh in dorrèii wintertijd, ' In zounefchijn en fiorm! Wanneer het fneeuwt-, de .vorst op 't water bruggen bouwt,' En wen het aardrijk bloeit» Vertrouw, geftndg op Hem, in overftroömingen, In oorlog, en in pe;t: Loof hem! Hy zorgt voor u; Hy féhiep, tot zynen roeoi, Het menfchelijk geflagt. En ó! Hoe liefderijk Zorgt God ook fteeds voor my! Hy gaf, voor goud en.roem, My, het vermogen om de'waarhjld-inle zien, Een vriend, en fnaren-fpel. Bewaar voor my, wat gy my fchonkt, o Heer! 'k behoef Niet meer tot myn geluk. £)oor heil'ge fiddering, wil ik onmagtige U pryzen eeuwiglijk! Ik wil, in 't duist're bosch, me alleen tot uwen roem, met u verlustigen, Ën zugten om uw' gunst, en naar den Hemel zien, Die door de takken fchijnt. 'k Wil dwalen langs het ftrand der donderende zee, In ieder baar u zien, En hooren u in ftorm, en in het veld-tapijt U fteeds bewonderen. T 2 ïfe  t$Z LOFZANG, Ik wil verrukt op klippen klimmen, en u door Gefcheurde wolken zien, Eu zoeken u, des daags, tot dat de ftille nagt Me in heil'ge droomen wiegt. J. P. K.  293 DE INTREDE VAN EENE Z A L I G E IN DEN HEMEL. Hoe treurig trilt de Zephir Door 't lange gras al zugtend Voorby dit aaklig graf! De ftille Maan fchijnt bleeker; En de avond -ftar ftaat bwynend; Hoe is Natuur zoo doodsch? Of heeft een teedrë Minnaar Zijn tweede ziel verloren? O onverbidb're dood! Of zijn twee Echtgenooten Hier van elkaar gefcheiden? Is dit misfchien zijn graf? —- T 3 Maar —  S-94 INTREDE VAN EENE. ZALIGE Maar — wat voor eenzaam fchijnfel Zie 'k daar op gindfchen heuvel? - 't Stijgt hooger naar de lugt; 't Schijnt als een flaauwe nevel; — ■Nu. — dunkt my, zie ik wolken; — Wat wordt de nagt verlicht! —— Voorzeker voert een Engel Gezaligde Eed'le Zielen Naar 't Hemelsch Paradijs. . O ja! zie gindsch! —i hoe heerlijk! De wolk wordt langzaam tleinrr ! — O Goddelyke glans! —• O Heilig, heilig , heilig! Daar opent zig de Hemel; , Majestueus gezicht! ■—- Hoe fchemeren myne oogen! ■—- Zie, welke Hemellingen! Hoe fchitt'ren ze om Gods Troon! — Daar  IN DEN HEMEL. 295 Daar vliegt reeds de Engel binnen! Hoe plegtig ruischt de Hemel! Nu wijkt de wolk van een! O wat een drom van Eng'len! .... Gods Troon! . . . . Daar valt ootmoedig Een ziel voor Jefus neêr! —■ 't Eenftemmig Hallelujah Weergalmt nu door den Hemel! . . Wat is het eensklaps Uil! ! 'k Aanbid — 'k hoor Jefus fpreken: )5 Sta op! aanbid uw' Vader! „ En leef in eeuwigheid!" Boe juichen alle Geesten! Het plegtig driemaal Heilig R.olt galmend door de lugt! De Feestzang wordt gezongen! -—■ Sn de Engelen begroeten Hun nieuwen Hemelling. T4 Do  vq6 intrede van eene zalige in den hemel» De ziel zweeft opgetogen Rondom den ruimen Hemel, Zy zoekt en kent, o blijdfchap l Nu by de Zaal'ge geesten, Haar teedren Echtgenoot. Zie, boe ze zig omhelzen! Hoor, hoe ze Jefus danken! O Zalig wederzien! O tederüjk ontmoeten! Ach! 's Hemels wolken fluiten! Hoe? ben ik nog op aard'? En voelt reeds de Eeuwigheid.! J. P. K. LOF-  ?97 LOFZANG. _/\_lmagtig, Eeuwig God, o Schepper van 't heelal! Door 't onafmeetbaar zwerk aan 't eindig oog onttrokken! O Vader der Natuur!. Mijn God!. Mijn Opperheer! Zie van uw' Glorie-Troon! leer my mijn fnaren fpannen. O Goddelyke gloed!... 'k voel meer dan't menschlijk vuur! i. 'k Gevoel den Eeuwigen den algemeenen Vader, In all wat my omringt! Ik val eerbiedig neêr! En ach! was myne harp voor eeuwig hem geheiligd! Verkwiklyke eenzaamheid! Mijn teérgevoelig kirt Gevoelt in u zijn God! 't aanwezen van een Wezen, Dat nimmer een begin, dat nooit een einde heeft! Maar eeuwig, eeuwig is; en my en u deed worden! Gy fpart'lend visfchen-rijk! gy dankt hem die u fchiep! En flaat, tot zynen lof, uw' dartelende vinnen Het kabb'lend golfjen toe zie,hoe het baarsjen fchiet, En 't rillend ftaartjen buigt —'t verheugt zig in zijn wezen. De ontrolde blaadjens, 't groen, dat 't fcheemrend oog verkwikt, Het pas uitbottend zaad, dat met zijn geele topjens De taaije zwarte korst des vrugtb'ren gronds doorboort, Zijn bezig in zijn lof, en ademen hun Schepper! T 5 Reeds  LOFZANG. Reeds ftemt de Nagtegaal zijn lieve en fchelle keel, En 't lomm'rig bosch weergalmt zijne orgelende toonen; Hy fteekt zijn kopjen op — ziet dankbaar naar de Iugt; En tragt nog fcbeller toon tot eer van God te zingen. Het kleinte vogeltjen volgt hem al piepend na, En wil zijn vrolijk lied ook aan zijn Schepper wyen — Het tortelduifjen kirt en zoekt haar teedren gaê Om met hem 's wcerelds God, door hun gekir, te danken. !En ik.... o dille rust! — van 't ftadsgewoel bevrijd! — tk zit hier aan een beek, om mynen God te loven ! — 'k Zie in 't ontluikend groen, 'k zie in het teder gras, Het liefderijk beftuur, de zórg des eeuwigen! Des eeuwigen! — 0 ja! - de liefde van dien God, •Die fteeds het eeuwig heil, 't geluk der ftervelingen, Van eeuwigheid betragt — die, voor zijn zondig volk, Zijn' Zoon aan de Aarde gaf, om in hun plaats te lyden! Mesfias werd een Mensch! — volbragt het groote werk — Van 't Goddelijk verbond — fteeg weder naar den Hemel — Om op zijn Glorietroon , aan 's Vaders regtehand, Als Priester voor zijn volk, voor Adams kroost te bidden! — O Jefus! God! en Mensch! o teedre Menfchenvriertd! Mijn geest is veel te zwak, om u mijn hart te toonen; — Maar neen!... gy hoort mijn hart, gy hoort mijn kloppend hart, In 't binnenst van mijn borst voor uw verzoening danken. Aan-  LOFZANG, StQ9 Aanbiddelijk verbond! — het Menschdom is verlost! -. O heilig weerdig bloed! — o! bloedig Golgotha! ■— Mesfias! ach! mijn God! ik werp my voor u neêr, En dankend zal ik u om mijn verlosfing fmeeken • l?79' J.P.K.  <3L°6 PARODIE VAN HORATIU& (/. Boek, Lierz. XXII.) In wien geloof en deugd zig paren, Schroomt tegenheden, noch gevaren, Noch 't woeden van de holle baren Op 's weerelds zee. Moet hy op aarde als vreemdling zwerven, En vaak zijn goed, ja leven, derven; Geen nood! hy landt, terftond by 'tfterven, Aan 's Hemels ree. Wen ik, in eenzaamheid gezeten, Van vriend, en maag, van elk vergeten, Mijn JÈsus met een goed geweten Ter eere zing; Kan ik het helfche woên veragten: Deez' Hemeltoonen geven kragten: En leeren my geloovig wagten Op 't Heilbcding. Ja  PARODIE VAN HORATIUS. %OÏ Ja, ftel my, daar geen zonneftralen Op 't droevig aardrijk nederdalen; Daar bleeke en doodfche fchimmen dwalen Langs berg en dal; Ja, ftel my vry in woeste landen, In nare wouden, dorre ftranden, Ook daar van Jesus min ik branden En zingen zal. Y. V. H. DE  D Ë ENGELEN ZANG tml;- B V 4 • ■ ■ ' j1 s MENSCHEN HART, NIET MINDER VERRADERLIJK DAN JUDAS. KLINKDICHT. Iscarioth, te fnood door geldzugt aangedreven, Berispt een vroome Vrouw, door eed'ler drift bezield: Daar ze , uit opregt-geloof, den Heer van dood en leven, Met nardus-olie zalft, oodmoedig neêrgeknield. Straks van zijn' Heer beftraft ziet men hem ijlings dreven . Naar 'tjoodfche Sanhedrin; daar de onfchuld werd vernield. Na dat, op eene keuze aan 't wufte volk gegeven, Een fhoode Barabbas 't onzalig leven hield. Verraadt gy 's Hemels Heer om flegts een handvol fchyven, ó Judas! deze blaam zal fteeds op u beklyven; Daar vast u veege ziel rampzalig henen gaat. Maar zagt, mijn Geest! waar toe zoo fchamper uitgevaren? Laat toch deez' Jehuus drift, om eigen fchuld, bedaren, Daar gy om 's fchepfels wil den Schepper fteeds verraadt. J. W. v. C. DE  304 D E WARE TROOST. TT _LXet beste goed voor ftervelingen Is ware troost voor hun gemoed. Een troost, die hen doet vrolijk zingen In ftaats- en tijdsveranderingen , En hoop geeft op een duurzaam goed. Geen pragt of rijkdom in dit leven, Geen aanzien, hoe zy 't oog ook vleit, Kan dezen troost, die vreugde geven, Wijl op hun voorhoofd ftaat gefchreeven GEDURIGE ONBESTENDIGHEID. Maar zoekt men bovenmaandfche dingen; Is Godt de keuze van het hart; Kan niets dan Jefus liefde ons dringen; Dan mag men vry van vreugde zingen, Van troost, die alle droefheid tart. Dan kan men vry in tegenheden Zijn hope vestigen op God. En, wordt men door den dood beftreden, Daar heeft ook Jefïis voor geleden! Die dood geeft dan een zalig lot. AAN  v / s O A A .- :i &0$ K . L A A G Z A N G. TER G E, D A G T E N I S VAN MYNEN VRIEND, JONKHEER DAVID FERDINAND GODIN, AAN DE KINDERZIEKTE , DEN J A N. 1779.,. OVERLEDEN. JY^ijil Öavid leeft niet meer. — Ik heb mijn Vriend zien derven. — Ik weende by 2ijn fponde — en wierp my weeneiïd neêf, Of ik van zijnen God zijn leven mogt verwerven. — Ik weende by zijn fponde ën Diivid Was niet meer. Aandoenlijk oogenblik! Gy' hebt mijn vreugd verflonden. De dood van mijnen Vriend baart daaglijks nieuw verdriet. De tijd, 't is 'waar, verzagt ook de allerdiepfle wonden, ' Maar 't hart van eenen Vriend begeert-dien balfcm niet. Ik fchrei, zoo lang ik leeff — Zoo lang ik leef, te fchreieri , ' Heeft voor de vriendfehap iets, dat, zelfs, genoegen geeft. Ik fchrei, zoo lang ik leef! Mijn hartvriend is verfcheien. — Maar — zag ik, dat hy iiierf; — ik weet ook, dat hy leeft. V Hy  30Ö KLAAGZANG, Hy is geen fterfiing meer. — Hy, met de hemellingen, Onfterflijk, voor Gods troon, hy hoort reeds Jefus eer, Om zijn behoudenis, door duizend Eng'len, zingen. En zoii ik treuren ? — Neen. — Hy is geen ffeVfling meer. Maar — waar ik henen ga, waar zig mijn oog mag keeren, 7. 3 3 II Vi 0 f t Herinnert alles my 't gemis van mijnen Vrind; Dan voel ik zijn waardy, en kan hem niet ontbeeren, ! 'Daar 'k overal zijn-plaats, maar nergens David, vinei, Gy digtbewasfen woud! Gy aangename dreven Van Drakeftein en Vuerïche! O welgelukkig oord! Gy hebt zoo menigmaal ons 't best vermaak gegeven, Zoo menigmaal 't gefprek der Vriendfehap aangehoord. Maar daar zal ik hem nooit, gelijk voorheen, aanfchonwen. Die dagen waren eens, die dagen zijn voorby: Hoe fehoon gy wezen moogt, beminlijke landouwen! Ach! zonder David is uw fehoon geqn fehoon voor my. Dezelfde ziekte trof den bloeifem van ons leven , En dreigde ons neêr te flaan. — Eerst trof zy mijne jeugci. Hoe wierd de Vriendfehap toen, door hoop en vrees gedreven Gods gunst herftelde my — en David weende uit vreugd. Hoebly, by mijn herftel, hoe bly vloog hy my tegen! Och had ik ook die vreugd! — O onderfcheiden lot! Ik leef, en David ftierf; — O onderfcheiden zegen! Ik, van den dood gered, en.David leeft by God! —  KLAAGZANG. 307 O Vriendfehap, ccdlc togt! die onze ziel en zinnen Zoo wel vereenigd hadt, nog proeve ik al uw zoet; Ik had mijn hartvriend lief, — maar, hoe 'k hem mogt beminnen, Hy is my meerder waard, nu ik hem derven moet. Hoe fehoon was Davids ziel! Beminnelijk zijn zeden! Zijn omgang vriendelijk, geheel infchiklijkheid. Niet fchittrend, maar verfierd met nutte kundigheden! Aandoenlijk en bedaard! Vol vuur en vol beleid! — Zijn hart, in de eerfte drift, nog onbefmêt gebleven Van 's werelds loos bederf, lag voor zijn vrienden blootr >-i Zoo fehoon, maar, ach, hoe kort! was de aanblik van zijn' leven! Een morgen — en niet meer! — éen morgen --- wréede dood! Zijn ziel, zoo jong reeds rijp, behoefde U' niet te1 vrééZéh ; Gereed', op 't eerst ontbod, in veel volmaakter ftand, 't Gezelfehap van God zelf, — door de .eeuwen heen te wezen, Liet zy wat flofs op aard en vloog-naar 't Vaderland. ■ Zy vloog naar 't Vaderland, om nimmer weer te keeren. Gy hadt de zegekroon zoo vroeg alreeds verdiend: Maar ik, zoo lang ik leef,'moet ik U hier ontbeeren ; Uw vriend doolt eenzaam om, mijn David, ach, mijn'-'vrlend! Dit Lijk, die koude romp ,• door 't onmeedogend woeden Der ziekte zoo misvormd, is dat-het overfchot Van mijn geliefden Vriend ? — Moet hy 't gewormte voeden ? — Keen, — 't is de romp alleen, mijn David is by God, V 2 Haast  308 KLAAGZANG. Haast zal de graffpelonk dat ovcrfchot ontvangen. Reeds is het tijdftip daar. — En onder 't bang geween Zoo heft men zijne baar, met aaklig zwart omhangen; ' De zware Lijkkoets rolt op trage raad'rcn heen. Ik volg haar. — Ach, mijn vriend! 'k moet Uw verblijf befchouwca, 'k Moet, aan den mónd van 't graf, gevoelen dat Gy laeft. — Daar zinkt de doodkist heen; — daar fnort zy langs de toiiwen Tot op den bodem, — die een doffen weerklank geeft. Ik hoor dien doffen galm door 't ftü gewelf nog zugten. — Hoe aaklig gaapt uw hol, o alverflindend graf! Eens wordt ge ook mijn verblijf. — Wie kan u ooit ontvlugten? ; • Daar zelfs Gods eigen Zoon aan u zijn lichaam gaf. Heeft.qns. de Zonde dan dien eindpaal voorgefchreven? De'menseh, helaas! zig zelf de onfterflijkhcid ontroofd? — Maar neen: — Ook fchonk Gods Zoo.n ons door zijn graf het leven. Hy zal den dood niet zien; die.in zijn dood gelooft. Ontzaggelyke ftilte ! — Ook even ftil zal 't wezen, Als Jefus 't "menschdom rigt. — Wanneer die ftond genaakt; Dan zien wy Davids ftof uit dezen zerk verrezen, . . ! Niet meer verderf lijk, — neen, — onfterfelijk — volmaakt! Ach, Vrienden! fchreit niet meer. Gy kunt — gy moet hem derven. Volgt Davids voorbeeld na en deelt in Davids lot. De dood. vermag niet veel; Als hy, zult ge ook eens ftcrveii. Dan vindt gy David weêr — uw David — by uw God. 1779- herzien, J. K> J78s.  3°S> AAN DEN NIEUWEN BARD, OF DEN DICHTER DER ZO GENAAMDE BARDIETJES (*). T -Liieve Bard, uw Bardeliedjens Klinken recht Anakreontiesch; Ruifchen als de bruine pynen, Wen de jonge West er in fpeelt; Ruifchen als de watervallen In de Klarenbeekfche bosfchcn. O! hoe ftreelen me uwe roosjens! O! hoe blinkt uw fterrenhemel! Ja, wie kan er ongevoelig Tusfehen al die godheid wand'len? O! hoe fehoon Anakreontiesch! Neen: (*) Uitgegeven te Amfl. by HoJtrop , 1779. Had dc dichter eenen anderen naam gegeven aan zyne iiedjens i die van Barclietjes is, wel nagedacht, niet wel goed te maken. Va  31© AAN DEN NIEUWEN BARD, OE DEN Neen: gy overtreft den Griek noch. Driften zingt gy. Driften zijn ons Niet vergeefs van God gefchonken. Maar gy zingt, als eertijds Orpheus. Of is Orpheus kunst een fabel ? Zyne lier bedwong de tygers. Uw gezang beleest de driften. Driften, wel beftierd, zijn edel. Uwe kunst zy geene fabel! Nu bedankt de fchoone jong'ling, Nu bedankt u 't burgermeisjen, Nu bedanken u, met fchaamte, Eedle fchaamte op oog en wangen, De arme wijdverdoolde fehapen , U, o menfehenvriend in 't fpeelhuis, O! hoe wenfehen ze u te kennen, U te ontmoeten, u te kusfen; U te onthalen: als den engel, Die ze redde uit deze barning. Brave Daphne , burgbewoonfter, Edel in haar landvermaken , Krijgt een kleurtjen, als de roosjens, Op het lezen van uw' Landlust: Schudt het hoofd, gelijk de roosjens By het kusfen van de windjens. Wat befpieder, zegt ze geemlijk, Durft mijn ftille landbedryven Aan  DICHTER DER Z/0 GENAAMDE BARDIETJES. 311 Aan de wereld dus vertellen? Zie, ei zie, hoe 't Neêrlandsch meisjen, Fierder nu, dan ooit te voren, Door uw zingen, gloeit van liefde ■ Tot het lieve vadcrlandjen. ;Zulk een liefde is waarlijk edel.- Bard, ik pryze uw kunstvermogen. Maar uw zoete, liefdetonen, Vreeze ik, zullen 't doel niet treffen. Ach, ons hart is zo verbijsterd. Zing natuur en deugd en liefde; En ge wekt natuur en zonde. Zo bedorven is ons harte, 't Zuigt venijn uit rozenknopjens. (En is alles enkel rozen, Wat uw rozengaardjen levert? ) Ach! ik vrees,, gy kent den mensch niet. Maar gy bromt ook barfcher tonen Van den ouden norfchen Qrcus, Vreeslijk is 't, den dood te vreezen. Lierpoëet, ei, leen meuwfnaren, Leen me uw ving'ren, leen me uwe ooren: 'k Zal u dan in liergezangen, Lieflijk als het fluist'rend windjen, Vloeiend als het ruifchend beekjen, Leeren voor geen' dood te vreezen. Neen! de dood is niet verfchriklijk: V 4 Neen 1  312 ' AAN DEN NIEUWEN BARD, ENZ. Neen! de dood 'is recht begeerlijk; Streelende, als een zomeravond, Lieflijk als de lentemorgen , Zoeter dan het lieve leven: Maaralleen voor ware Christ'nen. Leen me uw- maren , leen me uw ving'rem 'k Zal van Christus liefde zingen. Die doetijsren harten Tm el ten. Die doet yzen harten gloeien, Die doet valfche lusten vlieden. Die maakt Daphne meer dan Daphne. Die kweekt ware patriotten. Die —<■ die maakt den dood beminlijk, Even als 't de lieve rozen ' Winnen van alle and're bloemen; Zo moet alle liefde zwichten Voor de liefde Van mijn' Heiland, Voor de liefde tot mijn' Heiland. Ik geve alles voor die liefde, Z. H. A. 2 Jury 1779, MON-  8*8 M O N T I G N I AAN ZYNE II U I S V R O U W. Ontvang, mijn dierbre Gade,uit Spanjes Rijksgebied , Waarde onfchuld wordt vertrapt, en trouwen deugdgefchon- 't Gezantfehap wordt veragt,gel'maadt,alöm verfpied, (den, Deez' brief van Montigni, voor 't laatst U toegezonden. Ten oorbaar van den Staat, trok ik als Afgezant, Wen Bergen's ongeval my deed zijn byzijn derven, Voor uit met mijn gevolg: in 't Spaanfche Rijk geland, Mogt ik,zoo 't fcheen,aan 't Hof een heuseh onthaal verwerven. De Markgraaf, my gevolgd, begeeft zich tot den Vorsr; Wy fmeeken matiging der ftrenge bloed-plakaten , Onthef van zielendwang, die meer naar fchatten dorst, Dan wel het heil beoogt van Neêrlands onderzaten. Maar ach! 't is al vergeefs; hier geldt geen rede of kfagt. Ja, Neêrlands Edelen zien zig by Spaanfche Grooten, Als die van Napels en Sicilië geagt; En, 't geen ondraaglijk valt, zelfs uit den Raad gefiooten. Dit fprak ik- onbefchroomd in Neêrlands ronde taal, Die geen verwaten hart eens Spanjaards kon behagen, Maar klonk vry ongewoon in 's Konings achtbre zaal: Hoewel ik fteeds den Vorst hebbe eerbied toegedragen. Dan Vaderlandfche trouw wordt zelden hier beloond: Ik zag des Konings gunst allengs te mywaard mindren, Die zig, door nieuw gerugt uit Neerland , vond gehoond: Mijn Bergen was niet meer; 'k zag mijn vertrek verhindven: V 5 . O  314 MONTIGNI AAN ZYNE HUIS VROUWE. O maar'! die my ontzette in al mijn zielsverdriet! Mijn Hoorhe en Egmond beide in Nederland gevangen!... Helaas! mijn dierbre Gaê, ook dit is mij gefchied; 'k Voel op een aaklig fort my thans in boejen prangen. 't Was avond, en ik zogt mijn droevig hartenleed, WljVt fchuldeloos gemoed my geen gevaar deed vreezen, Te lenigen doorrast; toen 'k, op een' naren kreet Van mijn' getrouwen knegt, ben uit het bed gerezen: 'k Hoor een verward gefchreeuw; men ffijift ter flaapzaal in; 'k Zie yiings my omringd door Spaanfche foudenieren; Ik zag 't verbleekt gelaat van 't zvvygend huisgezin; Eö 't krijgsvolk aan 't geweld den vryen teugel vieren ; 'k Werd naar Sego via, thans mijn verblijf, gevoerd: Een aaklig torenfpits moet my ter Hofzaal ftrekken. Hoe wordt ge, o hartsvriendin, opdeeze maar'ontroerd! Vergeef my, zoo deez' brief uw droefheid op moog wekken.- Tot overmaat van ramp, word ik nog fteeds gehoond Door een' gevloekten hoop baldadige foldaaten: Slegts een van hun heeft blijk van menschlijkheid getoond, Op wien 'k my, in 't ontwerp ter redding, dorst verlaten. 'k Heb Iangnaarrechtgehoopt; om recht verzogt, geweend; Dan 't recht is uit het Hof des trotfehen Phlips geweken ;' Zijn Raadslien ftoken 't kwaad; hun hart is gantsch verfteend. Ach mogt ik in een kamp of fterven, of my wreeken! O gadelooze fmert, als de onfchuld wordt verdrukt; Ter zelfs verdadiging noch tijd noch plaats gegeven; Der fnoode veinzery haar helsch ontwerp gelukt; De veege vryheid zugt en onverhoord moet fneven!... Toen ilc aan Frankrijks Hof, van Spanjes Afgezant, Des Konings dolle woede om 'tfmeekfehrift had vernomen, Was ik toen weêrgekeerd naar 't lieve Vnderland, 'k Waarnooit in 't wreed geweld van dezen burg gekomen.! Ver-  MONTIGNI AAN ZYNE HUISVROUW. 315 Vertrapte onnozelheid nam. eindlijk list te baat: Een krijgsknegt, door gefchenk in mijn belang gekregen, Werd met mijn Hofgezin mijn eenig toeverlaat; Dit zond my brief op brief langs ongewone wegen : Men voegde ze in het brood, op Neêrlands wyz' bereid, En 't werd met eenig tuig naar mijn verblijf gezonden. Ik heb met flMIe hoop den laatlten brief verbeid, Doch my in deeze hoop , helaas! misleid gevonden. 't Bedrog lekte eindlijk uit; mijn Dienaars zijn gevat; De Spanjaard heeft in 't eind den ftrop ten loon ontvangen. Mijn ziel bezwijkt van rouw, mijn lijf is afgemat. Dan't lukte mijn gezin hun b'ijd ontflag te erlangen; Zy brengen U deez' brief: Beloon hun trouwe deugd; Verfchaf hun onderhoud voor de uitgedane ellende: Mijn dank-erkennend hart deelt in dier braaven vreugd. Denk aan uw' Echtgenoot, zijn leven loopt ten ende; Uw Montigni denkt fteeds aan zijn' beminde Vrouw; Zelfs in den fchaarfen fiaap zweeft my uw beeld voor de oogen: Mijn hart, U toegewijd, blijft tot den dood getrouw, Schoon ik, o droeve fmert! uw byzijn ben onttogen. O korte huwlijks vreugd ! Niet lang door trouw vereend Deed my het Staatsbelang van U, mijn Egaê, fcheiden: 'k Heb vaak mijn eenig kroost en U, mijn lief, beweend; Gehoopt,dat'sHemels magt my weêrmogtte uwaard leiden: 't Is uit met deze hoop; 'k wagt nu een wreed bevel, Dat mijn onfchuldig bloed misfchien zal doen vergieten: Vaarwel dan, dierbre Gaê, vaarwel, vaar eeuwig wel! De Hemel fta U by; en doe my rust genieten ! J. W. V. c. OP  3,i ö( .v OP EEN CANARIEVOGEL V V rohjk zangertje, orgelkeeltje! doet gy dus uw hemelwijs Op 't geluid van myne fnaren wedergalmen ? welk een'prijs Zal ik zetten op uw toontjes,die de kunst befchaamd doen liaan? Wie toch leerde u, deze klankjes uit uw teder keeltje flaan? Dit doet gy me ontwakend vragen, als de vroegfte morgengloed Aan 't azuur begint te bloozen, wijl gy 't ryzend licht begroet; Dan vermeldt gy reeds uw Makers wondremagt enMajefteit, Die u dezen vroegen lofzang zelfheeft in den mond geleid. Mogt ik ook uw voorbeeld volgen, en, gelijk een dankbaar kind De eer van mynen grooten Schepper roemen,eer de dag begint} J. v. E. HET  Si7 r HET HEIDEN S CH GODENDOM. "\^Vac was het godendom van ouds zo zeer geprezen By 't wuft en dom gemeen? Een troep voor 't grootfte deel van zulk een drift beftreen, Dat zelfs geen eerlijk man hun god zou willen wezen. G. J. v. D. DE  3*8 D E GROOTSTE H E L Ü dL/ie t harnas aantrekt en geen oorlogsrampen telt,. Maar zig in 't hevigst vuur,, kloekmoedig, durft begeven, Die zynen' vyand voor zijn donderen doet beven , Een oogst van lyken maait op 't bloedig oorlogsveld, Verdient een zuil, waar op zyn heldennaam gefchreven By 't late nageflagt in eeuwigheid moet leeven: Maar die zigzelf verwint, is de allergrootfte held. J, v. B. OP  OP EENEN O NBEDACHTZAMEN Z E E T O G T c*> H oe dwaalt de mensch in zijn verftand, Die onbedachtzaam fteekt van land; En , met zijn welvaart niet te vreê , Een ydle welvaart zoekt ter zee • Daar niemand wel of beter vaart, Als, die, gerust, by éigen haart, Met zijn beroep en ftaat vernoegd, Zich naar den wil des hemels voegt; En denkt: Vaar vry, o dwaas gezel; Al vaar ik niet, 'k vaar echter wel. OP (*) Dit gedichtjen, dat, zo veel wy weten, nergens elders gedrukt is, heeft, volgens overlevering, tot Maker Mr. Abraham .Alewijn, wiens zede-.eii harpgezangen iia het begin dezer eeuw zijn uitgegeven. 31,9  OP HET ZIEN VANGEN VANÉÉN"'" K ï K V O R:S C II t'- -i1-' •:*>r >n ■' H [•'•' -"f/lr •> £ 1 Onlangs der Had ontweken, Bcfpiegelde ik Natuur in groene en malfcbe ftreken; Daar ik, door't wandlen afgemat, , Op eene zode zat. 't Geruisch der'zilvren ftroomen; 't Gezang van ?t pfuimgediert m hooggetakte boomen; Da Nagtegaal wel 't allermeest, Verrukten mynen geest, i . Ik dagt ,, wat .zaligheden „ Verfchttft het .frisfche land ver boven muffe ftcdeii? „ Och! waar mijn levensloop altijd „ Aan dezen1'oord gewijd !" Dus zittende te peinzen, Befchouwde ik iets van verr', 't geen ik niet kan ontveinzen, Dat andren ligt geen aandagt wekt; Doch my tot leering ftrekt. ( '!i  OP HET ZIEN VANGEN VANEEN KIKVORSCH. 321 'k Zag een der boeren knapen (Terwijl een ander fpel zijn makkers deed ftaan'gapen) Langs eene floot, bezijden 't pad, Die vol van Kikkers zat. Hier kon het hem vermaken, De onnoosle diertjes flegts, doormiddel van rood laken, Waar mé zijn haak omwonden was, Te rukken uit den plas. De fchijn had hen bedrogen, 3k Zag hier een fchildery met juiste verw voor de oogen : Van 't hedendaagfche Jufferfchap, Op loze vonden knap. Dus ziet men vaak gebeuren; Dat menig Jongeling verblind door fchone kleuren : En weidfche pragt en valsch vernis, O ipijt! gehuvvlykt is. Had Laura niet met (brikken, En een gehuurd gewaad Dameets onnoosle blikken; Beguicheld ; zy was wis nog maagd, En had nooit mensch behaagd. Vergeefsch klouwt hy zijn ooren; Nu hy een kale, voor een ryke, heeft verkoren ; Want met zijn goed, voeg dit hier by, Verdwijnt zijn heerfchappy. X Dit X Di;  322 OP HET ZIEN VANGEN VAN EENKIKvORSCH. Dit baart ftaag huiskrakelen. Hy eischt alleen 't bewind: zijn vrouw wil daar in deelen; Doch welk gevaar voor bank of klip Loopt een tweeroerig fchip ? Veel zagterhuwlijksdagen, Slijt Damon, wien het fehoon der ziel meer kon behagen , Dan de overvloed en al de magt Van goud of ftatiepragt. Geen geld deed hem beminnen, Geen opgefmukt gewaad betoverde zijn zinnen; De liefde, op blanke deugd gegrond, Bragt hem in 't Egtverbond. Men volge des zijn treden; Daar hy dezelve drukt in 't fpoor der eedle reden; Op dat men niet, door fehijn verrast, De wolk voor Juno tast'. J. V. SYL- SYL-  323 SILVAANS HELDENMOED. Duke S? decorum efi pro Patria mort. Horat. Ik voel een edel vuur ontvonken al mijn aren 4 Om op de fikfe fharen Van mijn gefpannen lier, een heldren toon te flaan, Ter eere van Silvaan: Hem voegt een gloriekrans van eeuwig groene blaren, Geflingerd om de hairen, Een krans van zonnegoud (zijn heldenmoed ten loon) Hem past een Elpen troon. De Aloudheid dreune vry van Cezars dappre daden, Van Helden, rijk beladen Met voor hun Vaderland zoo duur verkregen lof: Mijn zang heeft grootfcher ftof. Doch wie vermag Silvaan te malen naar het leven! 'k Heb my te Hout begeven, In deze zee van roem met myne poëzy. Apollo! fta my by! Daalt ijlings naar beneen van Pindus hooge tinnen, Beminde zanggodinnen! Geeft myne zangeres, die hier verlegen ftaat, Nu vinding, zttfer en maat. Uw gunst verleen' my een der fchugfte Feniksfchagten, En vuur aan mijn gedagten; Dap &ak uw opzet liefst, mijn Nimf! my fchrikt deflraf Van Dedals zoon hier af. x 3 Ligt  324 SILVAANS HELDENMOED. Ligt mogt u zwaarder lot dan hem nog overkomen, Al wierden al de boomen In pennen zaam hervormd, in inkt zelfs de Oceaan, Arkadiè'n in blaan; Offchoon het ftarrenheir veranderd wierd in tongen, Nooit wierd zijn roem volzongen, Van wien de lofbazuin der Faam nog verder klinkt. Dan Febus fakkel blinkt, 'k Zal des, om niet van't fpoor door zoo veel lofs te dwalen, Eén wonder flegts verhalen. Hy fchoot een gantfchen zwerm van fpreeuwen met zijn boog, Den boom uit, dat hy vloog. J. V. 1774- DA-  3^5 D A M O N AAN L E L I A A N. ï ïoe dus vcrftoord, puikfchoone Leliaan? Hoe lang zult gy mijn zuivre min verfmaan, En, fehoon de fmart my kwynend doet vergaan, Mijn bee niet hooren ? Kan, daar 't verdriet ons leven ras verkort: Be minlust op den duur ook minder wordt: Geen klagt, of traan, om uw gemis geflort, Uw hart doorboren ? Gewis nooit ftond een klip, of marmren rots Meer pal voor 't wöen van 't buldrend zee-geklots; Dan gy , verhard, uwe ooren fluit, ten trots Van all mijn klagten. Ach Leliaan! leg uwe ftrengheid af, Ligt vloekt ge eerlang, wen all uw fehoon, ais kaf, Vervliegt, die keus, die u leerde al te iiraf De min veragten. Wie zal, mijn lief! u dan beminnen? kom! Wil Damon toch, eer firuiklende ouderdom 'T vel rimplig make, uw frisfche leden kromm', liet jawoord geven. Ontvang, zie daar, dees ruiker tot een pand, Met tranendauw befproeid , vol liefdebrand Geftrengeld, ai! ontvang mijn regtehand, Mijn ziel, mijn leven! X 3 Hoe  326 DAMON AAN LEL.IAAN. Hoe blijft gy nog halftarrig by uw zin? Nog dus ontaard van reine wedermin, Dat ik uw hart, wat of ik ooit begin, Toch niet kan raken',? Heb dank, dat gy uw ftuurfchen aart aan my, Niet hebt ontveinsd: vaar, ftijfkop ! trotfche pry! Vaar eeuwig wel! dat andren om u vry In liefde blaken. J- v. 1775- NU  3^7 N U G A TOR! hitaminatis fulget 'konoribus. horat. J^Jugator, die den tijd van driemaal twintig jaren, Tot nut van 't Vaderland, in moeite en zorg verfleet, Heeft zyne vroegfie jeugd met fpeelgoed optegaren En met geen minder roem zijn jonglingfchap belteed. Nooit vond hy zijns gelijk in 't net patrijzen fchieten : Hy had zijn weerga niet in 't yisfóhen op 't gevoel: Hy trouwde een rijke vrouw: zijn dervende ouders lieten Hem eene fraje fom tót derking van zijn boel: Het goud bedekte ruim een hand breed zyne kleeren: Hy vulde, waar hy kwam, de beste en eerde dee: Vaak zag men hem op Bals, fchaars in de Kerkverkeeren: Hy fprak regt fmaaklijk van een welbereid foupé: Hy werd in 's Vaders plaats tot Burgerheer verheven, Waar naar 't heerschzugtig hart van jongs op had gehaakt, En hier op had hy regt, fints wy den tijd beleven, Waar in 't Regeeringsampt meest erflijk is gemaakt. Zijn net bewerkte koets, door*tygerbonte rosfen Getrokken naar 't Stadhuis, gaf hem niet weinige eer: Waar hy op zynen doel, vermoeid door 't rennen , hosfen , Zoo zagt diep, of hy lag in 't zwanendons ter neer : Hy fnoof zeer flerk ; ja wist met d' opflag van zyne oogen Den regten prijs reeds van Duinkerker of Rappé : Nooit werd hy op de reis door eenen waard bedrogen: My kende de waardy van brandewijn, en mee, X 4 Of  3a? N U G A T O R. Of wat men verder, ter ververfching van zyn leden, Door kouw bevrozen, of verzwakt door zomergloed, Met nut gebruikt: hy fcheen alleen tot flapen, kleeden, Tot eten, drinken en plaizieren opgevoed: Hy flierf op 't laast, en liet, o droefheid! byzijn fterven , Een tonne gouds drie, vier, zijn naastbeftaanden erven. J. V. *77S- GRAF-  329 GRAFSCHRIFT VOOR MYLORDS HOND. I ïier ligt een fchoone Dog begraven, Die, door Mylords liefkozingen en gaven, Zoo vet, als een kapoen , en tevens ook zoo tam, Zoo leenig was, gelijk een lam: En (op dat we all zijn lof flegts met één woord gewagen) Hy kon Mylord veel meer dan 't fraaiste boek behagen. J- v. 1775- A A N KORDATUS jK^ordatus, afgerigt op jok en ernftig gispen, Ontziende groot, noch klein in 't openlijk berispen , Voer onlangs, daar hy juist een Jonker, vol van waan, Verkoren tot Regent zag naar het raadhuis gaan , In fchampre woorden uit op hen, die 't Land beheeren: Bedaar, Kordaat, (dus fprak zijn buurman) en zwijg (Hl. Bedil nooit Gods beftuur; foms mogt het zynen wil Behagen onzen (Iaat door dwazen te regeeren. '. . J- v. 1775- X5 DE  33° DE DIGTER EN DE NA GTE GAAL. EENE FABEL. f~Cen digter, die fchier dag en nagt Verfleet met likken en befchaven, Maar met zijn ingebeelde gaven, Nog nooit iets fchoons had voordgebragt, Hoorde eens bij manefchijn den flaanden nagtegaal. Wat is het tog, dus fprak hij, dat de taal Van dezen zanger doet behagen; Hy kent de regels niet van harmonie en maat; Al 't fraai van zijn gezang beftaat In kunstelooze flagen. En ik, die op mijn nagels bijt, En alles doe om meer dan fehoon te wezen, Ik word van niemand fchier gelezen! . . . ! ... Hier voelde mijn poëet een vonkje van den nijd; Ja hij begon, om zig te wreken, Met dezen nagtegaal luidkeels den gek te (leken. Bedaar tog, heer poëet! zei toen de nagtegaal; Dat ik u thans zoo gul op mijn gezang onthaal, Gefchiedt tot uw vermaak: weest daarom niet boosaartig! De vogel is de fcheut niet waardig. Wy gaan geen éénen weg; gij pogt op uwe kunst, En zoekt door angst en zweet de gunst Te  DE DIGTER EN DE NAGTEGAAL. 331 Te koopen , ja te dwingen. Ik zie, mijn goede man, het zingen valt u zuur. Ik folter nooit mij zelf om door de kunst te zingen, Maar all mijn toonen zijn natuur. De eenvoudige natuur heeft dikwijls 't hart geraakt. Terwijl de kunst alleen een flegten digter maakt. H. v. A. O?  33* OP DE VRIENDSCHAP. ^W^at worden er al rijmpjes Tot lof der Eed'le vriendfehap Vol y ver opgezongen! Een dronkaart zingt dé vriendfehap. ■ De onkuifche min haar zoetheid; 6 Welk veragtlyk hoonen! Gy zoekt, ö Menfch, 't genoegen, Daarom zoekt gy de vriendfehap. Maar hoe ? zoudt gy ze vinden By waggelende dronkaarts, Of by onkuifche driften ? ö Neen! gy zoekt dan vrugtloos. De vriendfehap is zoo zelden In dikbevolkte zalen, Of aan de volle tafels. Men zoekt haar daar te pryzen; Men drinkt daar volle bekers, Ter eere van de vriendfehap. —- 6 Ja! dan is men vrolijk, Dan danst, dan fpringt men lustig; —. Dan is men alle vrienden. En morgen —■ Ja, dan dankt men Nog  OP DE VRIENDSCHAP. 333 Nog voor het zoet gezelfchap: En overmorgen groet men, Eikanderen als vreemden. ö! Dat heet regte vriendfehap ! Maar wilt gy eens de vriendfehap, De ware vriendfehap vinden ? Ga dan , in 't daauwig grasje, Den frisfehen morgen tegen, Misfchien vindt gy daar fehaapjes. Sluip dan by gindfehen heuvel: Beluister daar de herders —- Daar zult ge vriendfehap vinden. Of zoek een groen prieeltje, Op 't eind van 't eenzaam boschje, Daar hoort gy vast twee menfehen — Twee vergenoegde menfehen, Van teedre vriendfehap fpreken: i Of luifter aan het venster, Van 't fombere vertrekje: Daar ziet ge een flikkrend kaarsje, Met ongefnoten pitje, De vriendfehap flaauw verlichten. De Godsdienst is het fteunfel, 't Gevoelig hart de zetel Der hemelfche genoegens, Die vriendfehap fchenkt aan menfehen Aan eedle zagte menfehen, Die  33+ OP DE VRIENDSCHAP. Die, by 't genot der vriendfehap, Hun God eenparig loven. 't Gevoelig hart en Godsdienst Gaf Jonathan zijn David. —— 't Gevoelig hart en Godsdienst Bindt alle vrienden zamen: Zy bidden voor elkander Hun God om 't waar genoegen; Zy leven voor den Godsdienst, Zy leven voor de vriendfehap, Zy fterven En hun zielen! —- Zy ftygen vastgeftrengeld, Vol blydfchap, naar den Hemel, Nu zijnze by hun Jezus, By de Eng'len by hun vrienden. Volmaakte zuivre vriendfehap Genieten zy voor eeuwig. ö Zaligend vooruitzigt! Een eeuwig vergenoegen Is 't loon der ware vriendfehap. — J. P. K. 1779. GELD  335 G E L D- E N EER-ZUCHT. Daar werd my door een vriend eens naar der een gevraagd, Waarom een fchipper ftiert zijn kiel door woeste baren? Waarom een koopman zoekt zijn fchuren vol te garen? Waarom een boer reeds maait eer nog de morgen daagt Waarom een krijgsman zig in de oorlogsvlammen waagt? Waarom een Marfijas (peelt op geleende fnaren? Waarom men in den egt ziet Jonker Kaalöor paren Met Juffrouw Goudrijk? die, fehoon- lelijk, hem behaagt. Waarom een boerenknaap zig gaat voor knegt verhnren ? Waarom een arlekijn het volk bedriegt met kuren? Waarom een kippendief (laat op den naam van Heer? Waarom een Jongman moet op Pallas fchool ftudeeren, En met geleerde lien, fehoon ongeleerd, verkeeren ? Ik antwoordpe op dit all': 't is Zucht rot Geld of Eer. J. v. H. EE  336 D E ÜTREGTSCHE AVONDSTOND. 2^iet men een vledermuis langs hooge linden dwalen, Of knarst een uil; men zegt: de dag begint te dalen: De fchemeravond naakt: en Floor, van 't werken moe, Sluit met vermoeide leen zijn deur en vensters toe. Een burger, die den dag in zijn beroep gefleten Heeft, en begeerig is om nieuws te mogen weten, Gaat naar den Atlas, waar zijn goede vrienden zijn, En rookt een pyp tabak, of drinkt een flesje wijn. Een tweede foort zingt luid met half verroeste kelen In 't Nagtegaaltje, en zit met kaart of dam te fpelen, Of op het tiktakbord, terwijl dat Palingman Zijn vette paling vent, by 't kleppen van de kan : Dees roept, „ heete alikruik," en „ warreme garnaten!" En weet by 't Uitersch bruin die fmaaklijk aan te praten. , „ Heete oliekoeken!" hoort men roepen op de flraat: Terwijl dat besje fchreeuwt, „ braje appelen, gebraad !" De jongens, die van 'tfchool, of van den winkel loopen, Ziet men van dit banket met open monden koopen. En Jan, die in de buurt zijn Heerfchaps komst verbeidt, Staat aan de deur ter fluik te praten met de meid. Zy zoenen beurteling, en Jan die moet vertrekken , Want binnen wordt gebeld, Kaat moet de tafel dekken. De boefklok heeft geluid, men hoonden klepper flaan, En 't is een burger uur om dan naar bed te gaan. J. v. II.