L E $ S È N$ OVER DE REDEKUNST EN FRAAIE WE E T E N SC HAP PE N,   L E S S E N, OVER DE REBJE K.UNSX EN FRAAIE WEETENSCHAPPEN, VAN Dr' H U G O BLAIR, Een van de Predikanten der HoofdJcerk, en Hoogleeraar in de Redeknnsr cn Fraaie Weetenfchappen aan de Hooge School van Edinburgj Naar den derden Druk , vli „et Engelsch. EERSTE DEEL. T» DEVENTER, Sij LUCAS LEEM HORS I's MBcctxxxvin,   VOORREDE TAN DEN VERTAALER. Zedert dat beroemde Taalkenners zich verJedigd hebben om aan de verbetering onzer Moedertaal de handen te flaan, en derzelver •Regels in de werken onzer beste Schrij veren van voorgaande tijden nr t/» fpooren, heeft men de gelukkige uitwerkzelen daarvan alomme befpeurd; en het is thans met dit Huk van befchaafdheid zo verre gekomen, dat geen Schrijver de algemeen aangenomene Regels der Spraakkunst ftraffeloos kan overtreeden, en ook in de openbaare Redevoeringen de aanftootelykfte fouten hoe langer hoe minder worden geduld: eene omftandigheid, waar over gewisfelyk elk oprecht Vaderlander en ieder menfeh van Smaak zich even zo zeer verheugt, als het hem te vooren moest fmerten , dat, terwijl de kennis der aloude Taaien in zijn Vaderland zorgvuldiger dan elders beoeiFeod wierd, de Nederlandfche Let# ter-  SSL VOORREDE. terkunds vrij algemeen wierd verwaar» loosd. Dan, fchoon elk moet toeilemmen , dat de Taalkennis een van die dingen is, welke tot eenen goeden Stijl vereifcht worden, zal echter niemand , denke ik, beweeren, dat daarin alleen, of zelfs voornaamelijk , het wel fpreeken en fchrijven is gelegen. Duidelijkheid , Bevalligheid en Nadruk in het vqorftellen der gedachten moeten immer als de hoofdcigenfchappen van eenen goeden Stijl worden aangemerkt; en dat een opftel, met de flipfte waarneeming der Grammatikaale Regels, deze eigenfchappen kan misfen , is «ene zaak, welke eenen ieder zo zeer in het oog. moet vallen , dat dezelve geen verder betoog noodig heeft. Hebben' wy nu onzen Landgenooten zo even den verdienden lof gegeeven , dat zij zich aan de befchaaving hunner taaie meer en meer laaten gelegen liggen , wij wenfchten dat wij hun , met opzicht tot de meer wezenlijke deelen der Welfpreekendheid, eene gelijke maate van lof konden toedeelen. Dan hierin vinden wij gegronde zwaarigheid , en vraagen eenvoudig alle- onpartijdige kenners: Heb-  V O O R R E D E. in Hebben onze openbaare redevoeringen die Duidelijkheid, die Bevalligheid, dien Nadruk, welk* zo bij uitftek gefchikt zijn om den Toehoorder te overreeden , te overtuigen, weg te fleepen ? komen er van tijd tot tijd Schriften uit, welke men als klasfikaale werken kan aanzien , en als modellen van eenen goeden Stijl veilig kan aanprij* zen ? Ik voor mij durve dit ontkennen, zonder te vreezen , dat iemand mij van te groote ftrengheid in het beoordeelen zal befchuldigen. De voorgedraagene zaaken , in plaatze van door eenen eenvoudigen en natuurlijken opfchik te behaagen , vertoonen zich gemeenlijk of in een flegt en onfmaakelijk kleed, of zijn dermaate met klatergoud en falfche fieiaaden behangen , dat zij wak ging of gelach veroorzaaken. Vooral worden de Spraak-figuren onder de handen van jonge Redenaars en Schrijvers vaak op de jammerlijkfte wijze misformd. Ik herinnere mij, eens zekeren jongen Redenaar, die het denkbeeld, dat de dood den jongeling zo min als den'grijsaard gewoon is te fpaaren, onder een bevallig beeld, zo hij meende, wilde voorftellen, met alle * 2 tee*  p \' O .0 R R E D E. teekens van zelfbehaagen op het gelaat, zich in dezer voegen te hebben hooren uitdrukken : „ De dood klopt zo wel aan de huïif zen van jonge Lentebloemen, als van ftok? J? oude grijsaards." Auditum actmisji rifum teneatis amici1? De oorzaak van dit alles is , mijns oor? deels, voor een groot gedeelte aan gebrek van bekw.aame handleiding tot te fchrijven. Terwijl het aan geene Leerflelzels der Spraakkunst ontbreekt, en dagelijks zeer goede Verhandelingen over bijzondere gedeelten der Taaie te voprfchijn komen, blijft onze Natje van een goed Samenftel der Redekunst tot hier toe verftooken. Men verdenke mij niet van de ongerijmde Helling dat een Samenftel van Rhetorifche Regels uit zich zei ven het vermogen hebbe gm den uitmuntenden Redenaar en voortreffelijken Schrijver te formen. Dit zij verre van mij. Maar even weinig ben ik van het gevoelen dier genen, w,elke alle regelraaatig onderwijs als geheel nutteloos verwerpen. Gaarne ftem ik toe, dat natuurlijke begaafdheid volftrekt noodzaakelijk , en het leezen der-  V O O R R E D E. der beste Schrijvers, vooral der Ouden, het beste middel is om vorderingen in de Welfpreekendheid te maaken ; maar aan den anderen kant houde ik ftaande, dat natuurlijke vermogens eenige beftuuring noodig hebben, en dat het van belang is voor jonge lieden, bij het leezen eenen zekeren toetsfteen te hebben, door middel van welken zij het waare fchoon van fchjjnfchoon kunnen onderfcheiden, dewijl zij anders gevaar loopen Pm alles , wat zij bij Schrijvers van naam aantreffen, voor goede munt aan te neemen, en alles zonder onderfcheid te bewonderen, allenlijk om dat het van zodanige Schrijvers afkomstig is. Het zoude geheel noodeloos zijn mij in eene verdere verantwoording hiervan in te laaten , daar reeds de beroemdfte Re. denaars en Kunstrechters onder de Ouden door hun eigen voorbeeld de nuttigheid van een regelmaatig Samenftel, ook voor de beoeffening der Welfpreekendheid, ten fterk. ften hebben bevestigd. Ik noeme alleen Cicero en Quinctilianus , wier onfterffeiijke werken over de Redekunst niet genoeg * 3 der  V O O R R EDE. der ftudeerende Jeugd kunnen worden aange. preezen. * Ik zal derhalven Hechts met een woord iets van het voorhanden zijnde werk en van mijne Vertaaling fpreeken. Na dat ik langen tijd een zodanig Samenftel , als ^ftraks gemeld is , te vergeefs gewenfcht en gehoopt had, vielen mij eindelijk de Lesfen van den Beroemden Hugo Blair over dit onderwerp in handen, welke ik niet zo ras had ingezien , of ik vleide mij reeds met de gedachte van dat gene gevonden te hebben, naar 't welk ik zo lang had gereikhalsd. Het doorleezen van het werk bevestigde mij volkomen in deze gedachte. Ik vond alles met de grootfte duidelijkheid en naauwkeurigheid behandeld; nergens overtollige ftukken bijgebracht, of min gewigtige omflagtig behandeld ; nergens noodzaakelijke dingen weggelaaten of ter loops aangeroerd. Met één woord, ik vond de regels der Re- de- * Zo iemand het nut van Regelen in 't algemeen op eepe eenvoudige maar tevens nadrukkelijke wijze begeert betoogd te zien , die kaa voldoening vinden in Sulzers Algemeinc Theorie dss Schotten Wisfenfchaften. Art. Regeln.  VOORRÉDE. vit dekunst in deze Verhandelingen over dezelven overal in beoeffening gebracht. Welras bekroop mij "derhalven de lust om mijne Landgenooten met eene Vertaaling van dit uitmuntende werk te befchenken ; maar wel ras voelde ik ook de moeilijkheid, wélke aan de uitvoering daarvan veiknocht was. Van alle de zwaarigheden, welke zich opdeeden , bracht geene mij meer in verlegenheid, dan de vumbuelden uit Engelfuhe Sehrij^'ers, welke de Heer Biair zeer dikwijls had aangehaald, en welke niet alle in de Vertaaling de zelfde kracht bleeven behouden om de gegeevene Regels toe te pasfen; en waarvan nogthans de meesten zo wel gekoozen waren , dat men niet gemakkelijk anderen uit Nederlandfche Schrijvers daarvoor in de plaats konde ftellen : behalven dat de laatstgenoemden niet gevoeglijk in den Text konden ingelafcht , maar Reeds onderaan in Nooten moesten geplaatst worden; 't welk immer den Leezer min of meer in zijnen loop ophoudt, en, volgens mijn gevoel althans , eenige onaangenaamheid veroorzaakt. Dan bij nader onderzoek ontdekte ik, dat verre de meeste voorbeelden ook in de vér* 4 taa-  vin VOOR R E B E. taaling hunnen dienst bleeven verrichten, en dat de overigen, flechts weinige in getal, zonder merkelijk nadeel konden weggelaaten worden. Ik heb getracht den zin des Schrijvers, zo veel mogelijk, getrouwelijk op te geeven, Jt welk ik hoope dat mij doorgaans zal gelukt zijn. Tevens heb ik de Hoogduitfche Vertaaling van den Heer Schreiter daar bij geraadpleegd, welke mij, vooral in dR fchikking deiZinnen, meermaalen van dienst is geweest. Eenige onnaauwkcurigheden , deels van den Drukker , deels van mij zeiven , welke mij bij het naleezen in de oogen zijn gevallen, heb ik achter deze Voorrede aangeteekend. Hoopende, dat deze de voornaamften zullen zijn , vraage ik voor de overigen , welke mijner oplettendheid mogten ontfnapt zijn, gunstige verfchooning. De Vertaaling is in zeer onaangenaame omftandigheden begonnen , en voortgezet; maar tevens heeft zij mij in mijne wederwaardigheden de aangenaamfte uitfpanning verfchaft; zo dat ik de loffpraak , door Cicero aan de LetteroefFe- pingen gegeeven , dat zij ook, in ongeluk troost aanbrengen, in mij zeiven heb beves- * tigd  VOORREDE. ï* tigd gevonden i waar voor ik tot dankbaarheid van nu af die uuren, welke mij van de zorge voor mijn onderhoud, en dat van mijn huisgezin overfchieten , aan haar wenfche toe te wijden , en den hoon en het nadeel, mij door menfchen aangedaan , in het gezelfchap der Mufen te vergeeten.  ..1 Q ' 3 £ O O V VERBETERINGEN. 1L 7 voor den vlijt ' lees de vlijt 15 ' o«sera rol onze rol 6" 5 mm ' dan .84 ' dapperen tegen- 'dappere tegen- 1 'weer ' v'! ; B£1 130 " vwet psicht met opzicht 146 verwerkt ' verwekt T ge/2/£ wanneer 147 \op het voorwerp met het voortui I78 behoorde behoorden i80j8t W// de bijl jgi denverbondske- de verbondske~ ten, — hij, ten, — zij, " denzelven,- ■ -dezelve, —van van hem. haar. 2I2 den voordracht de voordracht 2<58 elk Schrijver eiken Schrijver 203 bezit bezat 2o8 aandenande- aan den anderen ren kant 343 famvoegen famenvoegen \ 386 De Noot hier geplaatst behoort tot de volgende bladzijde, bij de woorden: de eerjle bejlaat enz. 509 oogenklik opgenblik 515 ' de laartfle de laatfle 516 eenen enkelden eene enkelde gru~ . gruweldaad weldaad IN-  m INHOUD VAN HET ■ EERSTE DEEL. Les I. Inleiding - - Bladz. r II. Over den Smaak — 22 III. OverCritiek., Genie, Geneug- ten der Verbeelding. — 57 IV. Over het Verhevene in de Voorwerpen — — 73 V. Over het Verhevene in de Werken van Redenaars en Dichters — - _ pr VI. Over Schoonheid en andere aangenaame Gewaarwordingen 126 VII. Over den Oorfprocg en Voortgang der Spraafc - IJ3 VIII. Over den Oorfprong en Voortgang van de Spraak en het Schrift - - X8j IX. Over het Samenftel der Spraak 214 X. Over het Samenftel der Spraak, en over de Engelfche Taal 245 XI. Over den Stijl, de Duidelijkheid en Juistheid — _ 2^ XII. Over het Samenftel van geheele Zinnen. - _ 502 Xni. Vervolg op de voorgaande Les 334 XIV.  m 1 N H O ü D. Les Harmonie der Zinnen t»w der Figuurlijke Taal - „ , XVI. Over de Metaphora ~ 35* XmVandeHvperLle;^. 428 «VUT. Van de Comparatief ntithe. 455 fis, Interrogat/e, £Xclamaöe en andere Spraakfiguren, ^ 4$ff  ÉÉRSTE LES. Inleiding. F J^en der mtmuntendfte voorrechten, waar» mede de mentenen van de Voorzienigheid zijn begiftigd, is het vermogen om elkander hunne gedachten mede te deelcn. Zonder dit vermogen zoude het Verftand" weinig meèr zijn dan eene bekrompen, en in fommige opzichten wefkeloozc bekwaamheid. Dé Sprank is het gfoöte werktuig , waar door de merifch zijne foi tuurgenootcn aan zich verpligt: en het is alleen de onderlinge verftandhouding, de omloop onzer gedachten door middel der Spraake, waaraan wij de ontwikkeling van ons denkvermogen hoofdznakelyk te danken hebben. De eenzaame, aan zich zeiven overgelanten menfch zal in dé befchaaving zijner vermogens niet daiTwefnfgbeduidende vorderingen maaken. Wat wij hee menfchelijke Verftand noemen , is nrer zo zeef de vlugt des gecstes of bekwaamheid Van het' ehkelde, als veelmeer ;het vereenigde werk van veele denkende wezens , wier opmerking doof onderlinge mededeehng , in Spraak of Schrift, gaande gemaakt en befchaafd is geworden. -Als zodanig befchouwd moeten Spraak èn Schrift zich aan ons vertoonën als voorwerpen* ^ wel*  2 Inleiding. welke onze hoogfte opmerkzaamheid verdienen. Men vindt ook dieswege bijna geen Volk , zo dra zich deszelfs taal boven die eerfte bekrompen mededeeling van gedachten, welke ter voldoening van de menfchelijke behoeften vereifcht wordt, maar een weinig begint te verheffen, of het geeft blijken van op fieraad in zijne manier van voorftellen bedacht te zijn. Zelfs in de Spraak van ruwe en onbefchaafde Volken ontdekt men duidelijk eenen toeleg op bevalligheid en kracht, in de keuze der uitdrukkingen , waarvan zij zich bedienen, zodra hun oogmerk is anderen te roeren , of te. overtuigen. Het gevoel voor de fchoonheden van den Stijl ontwikkelt zich al zeer vroeg , en leert de menfchen welras gebruik maaken van zekere fieraaden, voor welke zij.de Spraak vatbaar hebben gevonden; lang te voren, eer de kennis dezer fieraaden tot eene regelmaatige Weetenfchap gebracht wordt. Onder befchaafde Natiën is geene kunst van oudsher zorgvuldiger beoeffend geworden dan die, welke mondelijke en fchrifteiijke voprftejlingen tot onderwerpen heeft. Meii.kan in de daad de zorg , welke aan deze foort van kundigheden hefteed wordt, voor een kenmerk houden , waaruit de vorderingen der Maa.tfchappij op den weg der befchaafdheid zijn af te neemen. Want naarmaate de Maatfchappije befchaafd en uitgebreid wordt, neemt ook de invloed toe, . , wel-  Inleiding. g welken enkele leden door overreeding op anderen verkrijgen en het is natuurlijk, dat, hoe meer de menfchen dien invloed zien aangroeien , zij ook des te zorgvuldiger op middelen bedacht worden 3 om hunne denkbeelden met nadruk en vuur voor te draagen. Ook Vinden wij uit dien hoofde, dat deze Weetenfchap, bij alle befchaafde Natiën van Europa, als eene der gewigtigften is behandeld geworden , en in het plan van elke befchaafde opvoeding eene voornaarne plaats heeft ingenomen. Ik weet we], men vindt hier en daar menfchen, die over alles, wat tot de kunst van Spreeken en Schrijven behoort, juist niet zeer voordeclige gedachten voeden. Dezen , zodra zij maar den naam van Rhetorica hooren noemen, denken terftond aan eene grootfpreekende en bedrieglijke kunst; aan een onvoegzaam en nietsbeduidend tijdverdrijf met bloote woorden; aan eenen ftijven opfchik der uitdrukking; aan eene misfelijke redenverwisfeling ; aan eene verftooting \ an het nuttige , door het indringen van beuzelachtige fieraaden , en wat dies meer is. Behoeft men zich wel te verwonderen , dat, met deze en foortgelijke onderftellingen., de beoeffening der Redekunst in 't gemeen door lieden van verftand niet zeer is aangepreezen ? Ik wil ook met loochenen , dat de Rhetorica en Critiek vaak op zulk eene wijze zijn behandeld, die, over het geheel genomen, der bevordering van A 2 goe=  .4 Inleiding. goeden .fmaak en waare weïfpreekendbeid» meer hinder dan voordeel moest fchijnen toe tg'^ren•gen. Maar tevens houde ik het niet m'inder voor zeker, dat verftandige en duidelyke grondregels even zo wel op de Redekunst, als op eenig ander gedeelte van menfchelijke Weetenfchappen, toepasfelijk zijn: en, zo de volgende Lesfen eenige verdienfte mogten hebben , zal dezelve voornaamelijk gelegen zijn in de pooging om zodanige grondregels te ftellen in de plaats van eene kunstige en fchooifche Rhetorica ; den fmaak in valfche fchoonheden tegen te . werken ; de aandacht meer op het wezen, dan op den fchijn, te vestigen; met één woord, om te toonen , dat gezonde Oordeelkunde de bron is van alle wel opgeflelde werken, en Eenvoudigheid de wezenlijke vereifchte 'van elke waare fchoonheid. Men vergunne mij, eer ik verder gaa, bij deze gelegenheid nog eenige weinige aanmerkingen te laaten voorafgaan, welke het gewigt en de voordeden van deze foort van oefFeningén, en derzelver betrekking tot de overige onderwerpen eener geleerde opvoeding, nader zullen bepaalen. Wel verre van dit gewigt, ten nadeele van eenigen anderen tak der Weetenfchappen, te vergrooten , wil ik veeleer zeer gaarne toeftaan, dat de beoeffening der Redekunst en zogenaamde fraaie Weetenfchappen , vooraf eene genoegzaame kundigheid jn de overige deelen der  Inleiding. 5 der Vrije Kunsten vordert - en onder/lelt. Zij bevat deze Jaatften in haaren geheelen omtrek, en beveelt dezelven aan onze gevoeJigfte hoog, achting. De eerfte zorg van eenen ieder, die eenmaal als Schrijver of Redenaar in 't openbaar denkt te verfchijnen , moet zonder tvvijflei daar heen gericht zijn, om zyne kennis uit te breiden, en zich eenen ruimen voorraad van denkbeelden betrekkelijk tot alle zulke onderwerpen te verfamelen, waarover hij bij voorkomende gelegenheden zal moeten fpreeken of fchrijven. Het werd daarom reeds van de Ouden voor eene grondwet gehouden , en bij elke gelegenheid ingefcherpt, „ dat een Redenaar een volkomen 3, Geleerde moest zijn , wien geene foort van „ weetenfchappen vreemd ware." *. Het is in de daad niet mogelijk, — en zo het al mogelijk ware, moest het voor het hoogst verderfüjk worden gehouden — eene Kunst uit te denken, die in ftaat zij om op werken , dien het, bij eenen fchitterenden en inneemenden voordragt, aan innerlijke deugdzaamheid en waarheid deigedachten mangelde , het zegel van verdiende te drukken. Het zijn de armzalige proeven van zulke handleidingen , die de Redekunst zo dikwijls verachtelijk gemaakt, en beneden haare wezenlijke waardij verlaagd hebben. Men be. 4 3 dien, * Omnibus difciplinU & artibm debet esfi inftruOut ^m«surn op niecr dan cenepiaau b'j Cicer0  $ Inleiding. diende zich van eenen bevalligen voordragt, om het armoedige der gedachten te bedekken en te vergoeden; en men bevlijtigde zich meer om de kortftondige toejuiching van eene domme meenigte, dan de beftendige goedkeuring van verftandige rechters weg te draagen. Maar dergelijke bedriegerijen kunnen zich niet lang ftaande houden. Verftand en Wetenfchap moeten de ftof opleveren, die, om zo te fpreeken, het lichaam en het wezen van alle achtenswaardige voortbrengzels van den geest uitmaakt. De Rhetorica dient alleenlijk om, door polijsten aan het geheel eenen zekeren glans te geeven; en wie weet niet, dat alleen duurzaame en vaste lichaamen voor fehoon polijsten vatbaar zijn? Van de Leezers, welke de tegenwoordige Lesfen in handen zullen .necmen, kan een gedeelte het oogmerk hebben om eenmaal in 't openbaar als Redenaars of Schrijvers te voorfchijn te komen; anderen, welke dit oogmerk niet hebben, kan het blootelijk daarom te doen zijn, om hunnen fmaak , met betrekking tot redevoeringen , pf gefchreeven werken , te verbeteren, en kennis te krijgen aan de noodige grondregels, op dat zij met opzicht tot de zogenaamde fchoone Literatuur hun eigen oordeel zouden kunneq volgen. Wat de eerstgenoemden betreft, die naamelijk, welke of uit hoofde van hun beroep, of uit verkiezing, voorneemens. zijn hunne gedachten open-  Inleiding. 7 lijk aan anderen mede te deelen , zo is het klaarblijkelijk, dat de zulken eene zekere voorbereiding noodig hebben, om zich voor dat oogmerk bekwaam te maaken. De kunst van zich duidelijk, bevallig, zuiver, edel en fterk uit te drukken, is voor elk, die als Spreker of Schrijver in 't openbaar wil verfchijnen, eene zaak van het uiterfte gewigt. Zonder zich deze bekwaamheid te hebben eigen gemaakt, is niemand in ftaat, om zijne gedachten in het vereifchte licht te plaatzen ; en al bezat iemand ook nog zo veel kennis en fchranderheid , hij zou zonder dit altoos veel minder gebruik van dien fchat kunnen maaken, dan een ander, die, met eene veel kleiner maate van dezelven, de gave bezat om dat gene, 't welk hij wist, op de gefchiktfte wijze voortedraagen. Ook moet men niet denken, dat die bekwaamheden, waarop het hier aankomt, van dien aard zijn, dat de Natuur alleen ons dezelven kan geeven. Wel is waar, dat de Natuur fomtijds enkelde menfchen in dit opzicht ongemeen boven anderen heeft bevoordeeld: maar tevens Iaat zij ook hier, gelijk bij de meeste overige gaven, aan den eigen vlijt van eenen ieder fteeds nog zeer veel over. De ondervinding, dat een aanhoudende en wel beftuurde IJver het in ieder gedeelte der wel. fpreekendheid zeer ver kan brengen, en de merkwaardige voorbeelden van menfchen, welke door ©nafgebroken oeffeniflg , zelfs met zeer bekroroA 4 pen  Inleiding. pen natuurlijke vermogens, elke zwaarigheid hebben overwonnen, zijn oorzaak geweest, dat de Geleerden van oudsher, en nog tot op den huldigen dag, het niet eens hebben kunnen worden over de vraag, of de Natuur, dan of de Kunst het meeste tot volkomenheid van Monde, hjke en Schriftelijke Voordragten moet toebrengen. Ook is raen over de wijze , waarop de Kunst tot bereiking van dit oogmerk meest vorderlijk kan zijn , niet overeengekomen. Wat mij betreft , ik ben verre af van te willen beweeren, dat bloote Rhetorifche Regels , al waren dezelven ook nog zo naauwkeurig, toereikende zouden zijn pm eenen Redenaar Qf Schrvijer te vormen. Daar, waar natuurlijke begaafdheden voorhanden zijn , zal het veel meer op eigen vlijt en oeffening aankomen, dan op eene reeks van voorfchriften, die zich openlijk laaten mededee7 Jen. Evenwel, fchoon regels en onderwijs niet alles, wat vereifcht wordt, kunnen afdoen, zijn dezelven daarom niet te minder van een wezenlijk en uitgeibekt nut. Ik beken het, zij kunnen geene nieuwe talenten ingeeven, maar nogthans kunnen zij dienen om de voorhanden zijnde begaafdheden te beftuuren en te befchaaven. Zij kunnen wel het gebrek aan denkbeelden en verbeeldingskracht niet vergoeden," maar zij kun? jjen het aj te weelderige van dezelven befnoei, en,  INLEIDING, £ cn. Zij wijzen ons gefchikte voorbeelden ter navolging aan ; zij ftellen ons voor oogen de wezenlijkfte gebreken en fcboonheden, welke wij ons hebben eigen te maaken, of waarvoor wij'ons te wachten hebben, en zijn dus onmiddelijk daar toe ingericht, om onzen fmaak te verfijnen, en den geest van onnatuurlijke afwijkingen op den rechten weg te rug te brengen. Met één woord , wat hier niet in Haat is om van zich zelfs ongemeene fcboonheden voort te brengen, dat zelfde kan ten minften dienen, om ons voor aanmerkelijke mis (lappen te behoeden. . Alles, wat in 't gemeen op de oeffening in het welfpreeken en ichrijven betrekking heeft, verdient nog bijzonder daarom eene meer dan gemeene opmerkzaamheid, om dat het met de befchaaving der vermogens van onzen geest ten . naauwften verknocht is. Het' is toch buiten tegenfpraak, dat, terwijl wij ons op eene behoorlijke wijze met de taal en derzelver voortbrengzeis bezig houden, wij tevens ons verftand zelve oeffenen en uitbreiden. Goede Rhetorica en gezonde Critiek zijn zeer naauw aan eikander - vermaagfchapt. De oeffening om onze gedachten behoorlijk in order te brengen en uit te drukken, leert ons niet minder juist denken dan welfpreeken. Daar door, dat wij onze denkbeelden door woorden uitdrukken, winnen dezelven in duidelijkheid' en naaüwkeurigheid. Elk, die maar eenigszin met taaioeffeningen bekend is moet  IO Inleiding» moet bij ondervinding weeten, dat, wanneer hij zich omtrent een of ander onderwerp kwalijk uitdrukt, of wanneer het zijne gezegden aan bondigheid en nadruk mangelt, dit gebrek in de uitdrukking zich, zonder uitzondering, van eenige verwardheid in de denkbeelden zelve laat afleiden : zo naauw is het verband tusfchen de denkbeelden , en de woorden, waarmede dezelven worden bekleed. Wat wij dus verre van het gewigt der beoefFening van den ftijl in 't gemeen gezegd hebben, dat zelfde krijgt nog een nieuw gewigt door de denkwijze en den heerfchenden Geest der Eeuw, welke wij beleeven. Nimmer heeft men zich fterker bevlijtigd om eiken tak der weetenfchappen tot volmaaktheid te brengen. Ieder talent, ieder kunst heeft verwondering en goedkeuring ontmoet; maar geen derzelven zo algemeen, als het talent van eenen Schrijver, en het voorrecht van eenen edelen en bevalligen fchrijftrant. Het ooivan 't Publiek is merkelijk fijner geworden, het wil doorgaans geenen dorren en veronachtzaamden voordragt meer dulden. Elk Schrijver, wil hij zich niet in gevaar ftellen van niet geleezen te worden, moet zich zo wel met opzicht op de uitdrukking, als de gedachten, bij uitftek onderfcheiden. Het kan zijn, dat de zucht voor zekere min gewigtige fchoonheden en ondergefchikte fieraaden van den ftijl, iq fommige gevallen tegen- wpor*  Inleiding; ii woordig te ver wordt getrokken: en ik geloove wezenlijk, dat wij wat al te zeer aan dien kant overhellen , en ons om den inhoud en de gedachten min bekreunende alleen daarop bedacht zijn , om de uitdrukking tot den hoogften trap van volkomenheid te brengen. Maar juist dit zelfde fchijnt mij een nieuwe grond te zijn, om met de vereifchten van eenen goeden fchrijftrant des te meer bekend te worden. Indien het noodig is, zich op fchoonheid en fieraad toe te leggen in eenen tijd, waarin deze als voordeelen zo hoog gefchat worden, zo is het nog veel meer noodig zich de bekwaamheid eigen te maa. ken, om falfche fchoonheden van waare te onderfcheiden, op dat men geen gevaar loope van door den ftroom van eenen falfchen en gebrekkigen fmaak weggefleept te worden, waar tegen het min befchaafde gedeelte der- leezeren minst in ftaat is zich te verzetten. Die genen, welke met de grondregels der Welfpreekendheid onbekend zijn gebleeven, en niet door onderwijs op de echte en mannelijke fchoonheden van eenen goeden ftijl opmerkzaam zyn gemaakt, moeten altoos in de eerfte plaats bloot ftaan voor het gevaar, van zich door den blooten glans der uitdrukking te laaten verblinden, en zullen, bij het bearbeiden van eigen ftukken, geen ander richtfnoer weeten te volgen, dan de Mode van den tijd, waarin zij fchrijven, hoe verkeerd en falfch ook deze in elk ander opzicht zijn moge. De-  tz Inleiding. 3 'ewijl er intusfchen ook Leezers kunnen zijn, die geen voorneemen hebben om zelve Redenaars of Schrijvers te worden, zo laat ons verder zien, welke voordeden ook dezen van eene nadere kennis met die onderwerpen, waar over deeze Lesfen handelen, te wachten hebben. Voor de zulken is de Redekunst niet zo zeer eene beoeffenende, als wel befpiegelende Weetenfchap; en die zelfde onderrigtingen , welk? anderen k»j het opftellen van eigen werk van dienst moeten zijn, zullen dezen tot de juiste beoordeeling en het genot der fchoonheden in de werken van anderen , de behulpzaame hand kunnen bieden. Het zelfde, 't welk den geest in ftaat Itelt om gelukkig te arbeiden, geeft aan den fmaak bet vermogen om juist te oordeelen. Maar ook de naam van Critiek boezemt misfchien vooroordeelen in, van gelijken aard, als die, waarvan ik boven, betrekkelijk de Rhetorica in 't gemeen, gefproken hebbe. Gelijk men de Rhetorica menigmaal voor niets anders dan een fcholastik gebeuzel over woorden, uitdrukkingen en kunstige toeren, heeft aangezien, even zo heeft men ook gedacht, dat de Critiek niets anders ware, dan de kunst om overal fouten te vinden, of een onvernuftig gebruik van zekere kunst-termen, waar door men in ftaat wierd geIteld, om de verdienfte van eenen Schrijver op eene even zo geleerde als willekeurige wijze te verkleinen. Doch dit is de Critiek van verwal de  Inleiding". i# de Schoolvosfen. De waare Critiek is eene edele en menfchlievende kunst; zij is het werk van een gezond oordeel en eenen verfijnden fmaak. Haare hoofdbedoeling is, te leeren de waare verdienften van eenen Schrijver op den rechten prijs te fteilen. Zij verhoogt ons gevoel voor elke fchoonheid , terwijl zij ons te rug houdt van die blinde en onberaaden verwondering, welke fteeds geneigd is, fchoonheden en gebreken, in haare partijdige waardeering, te vermengen. Met één woord, de Critiek moet ons leeren, met verftand, en uit ah en gevoel, te prijzen en te laaken, in plaats van ons, op geluk en ongefuk, van het oordeel der meenigte te laaten wegvoeren. In eenen tijd, waarin werken van Vernuft en fchoone Letterkunde zo algemeen de onderwerpen zijn der gefprekken , waarin elk zich tot rechter over dezelven opwerpt, en waarin wij bijna in elk goed gezelfchap aanleiding en opwekking vinden, om aan dergelijke nafpooringen deel te neemen; in zulk eenen tijd moet natuurlijker wijze de kennis aan foortgelijke voorwerpen reeds daarom vcor bij uittrek gewigtig worden gehouden, om dat dezelve ons in ftaat fteït over deze zo gewoone onderwerpen des gefpreks mede te fpreeken, en in zulke gelegenheden eenigszins met luister onzen rol te fpeelen. Ondertusfchen zoude het mij fpijten, zo deze moeite, aan den ftijl in mondeiijke en fchriftelij_ ke  14 Inleiding. ke voorflellen befteed, haare waarde alleen van zulke gronden, die van de Mode en de uiterlijke Vertooning afhangen, moest ontleenen. De beoeffening Van den fmaak onder het beftuur van echte Critiek, is mijns bedunkens, eene der nuttigfte bezigheden voor de befchaaving en uitbreiding van ons verftand. De algemeen erkende grondregels van het waare en welvoegelijke op de voorflellen zelve , welke men leest of boort, toe te pasfen ; te onderzoeken, wat in dezelve fchoon, en waarom het fchpon is; zich te oeffenen , om waare fchoonheid van fchijnfchoon, en natuurlijke bevalligheid van nagemaakte fieraaden te leeren onderfcheiden , zulk eene oeffening kan en moet gewisfelijk niet weinig toebrengen, om ons in het gewigtigfte deel der Wijsbegeerte, ik meene eene grondige kennis der menfchelijke Natuur , aanmerkelijke vorderingen të doen maaken. Niets toch kan met de kennis van ons zei ven naauwer verbonden zijn, dan even die zelfde onderzoekingen. Zij leiden ons noodwendig tot een naauwkeurig nadenken over de uitwerkzels der . verbeeldingskracht en der hartstogten ; en maaken ons vertrouwelijk bekend met eenige der fijnfte aandoeningen, waarvoor het menfchelijke hart vatbaar is. De onderzoekingen der Logica en Zedekunde zijn, zo men wil, van eene verhevener foort, en verkeeren omtrent voorwerpen van eenen meer deftigen aard, naamelijk de vorderingen des ver-  Inleiding, verftands in het nafpooren van dat gene 't welk waar, en van de beftuuring van den wil in deszelfs ftreeven naar dat gene 't welk goed is. Het oogmerk van dezen is, den Menfch de verhevenheid zijner Natuur, als een denkend wezen, en den kring zijner pligten, als een fchepzel, dat voor zedelijke verpligting vatbaar is, voor te houden. De Critiek en fraaie Weetenfchappen daarentegen befchouwen den Menfch hoofdzaakelijk als een Wezen met vermogens van Smaak en Verbeeldingskracht begaafd, 't welk beftemd is, om zijnen geest te verfieren, en denzelven een zo wel verflandig als nuttig onderhoud te verfchaffen. Deze Weetenfchappen openen dus een geheel eigenaardig veld van onderzoek. Alles wat tot Schoonheid , Overeenflemming, Grootheid en Aangenaamheid behoort; alles wat het gemoed tot bedaaren brengen, de verbeeldingskracht ilreelen , of het hart roeren kan, behoort tot haaren kring. Zij vertoonen ons de menfchelijke Natuur van eenen kant, zeer verfchillende van dien, waarop de overige Weetenfchappen onze aandacht vestigen. Zij maaken ons bekend met veelvuldige drijfveeren der menfchelijke daaden, die wij zonder haar hulpe niet zouden ontdekken, en welke, hoe fijn zij ook uit hunnen aard mogen zijn , nogthans op verfcheiden onhandigheden des menfchelijken. leevens eenen zeer aanmerkelijken invloed hebben. Eea  ■Ï6 Inleiding. Een nog meer bijzonder voordeel van het be.oeffenen dezer onderwerpen beftaat daar in, dat zij ons denkvermogen oeffenen, zonder hetzelve ,af te matten. Zij brengen ons tot onderzoekingen, die wel fijn, maar niet vermoeiende ; wel diep , maar niet dor en ondoorgrondelijk zijn. Zy ftrooien bloemen op het pad der ernstige .Weetenfchappen, en, terwijl zij den Geest bezig houden , en in eene maatige werkzaamheid brengen, dienen zij tevens om denzelven te verkwikken na de fterke infpanning, welke met het ftreeven naar eigenlijke geleerdheid, of met, het rafpooren van afgetrokken waarheden onaffchei* delijk verknocht is. Verder prijst zich de befcha'aviiïg van den fmaak mede aan door de gelukkige uitwerkzels, welke zij, uit haaren aard, op het menfchelijke Jeeven voortbrengt. De beezigfte menfch, hoe wijd ook zijn Werk-kring uitgebreid zij , kan toch niet immer en onafgebroken zijne beezigheden; voortzetten. Mannen , wier beroep ernst■haftige befpiegelingen medebrengt, kunnen niet altoos hunne gedachten op zulke ernstige onderwerpen gevestigd houden. Zelfs de meest fchit«erende, en in alle opzichten gunstigfte uiterlijke onhandigheden zijn niet in Haat, om elk oogenblik des leevens zodanig met geneugten aan te vullen, dat niet nog meenig vak ledig wordt .gekaïen. Het leeven moet den Lediggangerzeer dikwijls tot verveeling ftrekkec : en^ook dit zal zelfs  Inleiding. ij fcelfs den werkzaamen menfch gebeuren, zo hij niet , buiten het gene zijn beroep medebrengt, nog eenige aangenaame nevenbezigheid kan vinden. Hoe nu deze.Iedige tijdvakken, deze vrije uuren, die toch ieder menfch , de een meer de ander minder, in zijn keven aantreft, best aan te vullen ? Kan er wel voor foortgelijke oogenbhkken een op zich zeiven aangenaamer, en voor de waarde der menfchelijke Natuur gepaster onderhoud uitgedacht worden, dan dat, het welk de beoeffening der fchoone Literatuur en het beftudeeren van werken van Smaak aanbrengt? Hij, die zo gelukkig is, in uitfpanningen van dien aard genoegen te vinden, heeft ten allen tijde voor zijne vrije uuren een zo wel onfchuldig als toereikend vermaak bij de hand, het welk hem te- , vens voor meenige fchadelijke drift kan behoeden ; hij behoeft niet te vreezen, dat hij zich zeiven tot eenen last zal worden ; hij is niet genoodzaakt, tot Hecht gezelfchap of onedele vermaaken zijne toevlugt te nemen, om de lastige tijdsverveeling te ontgaan. Zichtbaar fchijnt de Voorzienigheid de genoegens van den Smaak tot dit weldaadige oogmerk beftemd te hebben, en ons daarheen'te wijzen, dewijl zij dezelven in het midden tusfchen de zinlijke en geestelijke genoegens geplaatst heeft. De menfch is niet gemaakt, om altoos zich in den kring van zo laage voorwerpen, als de eerstgemelden zijn, te beweegen; maar even weinig is B hv  iS Inleiding. hij ook gefchikt zich beftendig in eene zo hoo* ge vlugt te houden , als tot de laatften ver- -*> eifcht wordt. De genoegens van den Smaak verfchafFen den geest, die door infpanning des verHands , en door zich met afgetrokken onderwerpen bezig te houden vermoeid is, eene gewenfchte verkwikking ; even als zij denzelven allengs boven enkel zinnelijke vermaaken verheffen, en tot het genot van hooger en edeler vermaaken der deugd voorbereiden. De ondervinding Hemt hier mede zo zeer over een, dat door alle eeuwen heen wijze mannen het voor een der gewigtigfte ftukken der opvoeding gehouden hebben, de jeugd vroegtijdig fmaak voor foortgelijke oeffeningen te geeven. De overgang van dezen tot de betrachting der hooger en gewigtiger pligten des leevens is even zo natuurlijk , als wel voorbereid. Men heeft reden om van een hart, het welk vroegtijdig met zo edele en fchoone voorwerpen ingenomen is, het beste te hoopen ; het kan niet mislèn , of verfcheiden deugden moeten in hetzelve des te weeliger tieren: integendeel is van eenen Jongeling, die in Welfpreekendheid, Dichtkunst of andere fchoone Kunsten in 't gemeen geenen fmaak vindt, niet veel goeds te verwachten , maar veel eer is het te duchten , dat hij of eene bijzondere geneigdheid heeft tot laage vermaaken, of blootelijk beftemd is, om zijn aanwezen onder de gemeene en onedele bezigheden van een beirompen leeven voorttefieepea» Men  Inleiding. ip Men vindt in de daad zelden eenige goede gefchiktheid, waarop de befchaaving van den Smaak niet eene verdere of nadere betrekking beeft. Een geoeffende Smaak maakt ons gevoeliger voor alle fijner en menfchelijker gewaarwordingen, wier ontwikkeling hij door herhaalde oeffening bevordert, terwijl hij van den anderen kant is ingericht om onftuimige en hevige driften te doen bedaaren. De verheven gevoelens, en de gróote voorbeelden, welke de Dichtkunst, Welfpreekendheid en Gefchiedenis ons bij alle gelegenhe. den voor oogen Hellen, kunnen niet misfen van jeugdige zielen vaderlandsliefde, zucht naar roem, verachting van uitwendige voordeden, en hoogachting voor'alles, wat waarlijk groot en edel is, in te boezemen. Ik wil niet onbepaald beweeren, dat de verfijning van den Smaak het zelfde is met de verbetering van ons zedelijk gevoel, of dat beiden altoos in gelijke maate te famen worden gevonden: veeleer geeve ik toe, dat, om zekere ingewortelde of diep liggende verkeerde neigingen der menfchen uit te roeien , fterker drijfveeren en middelen vereifcht worden , dan de Smaak kan aanbrengen. Maar al te dikwijls zweeven, zo ik mij dus mag uitdrukken, beelden van het fchoone op de oppervlakte van deij geest, terwijl vuile begeerten de binnenruimte van het hart vervullen. Doch het blijft daarom niet minder waar, dat de befchaaving van den B 3 Smaak,  Inleiding. Smaak, volgens haare natuur, gefchikt is om ons zedelijk gevoel op te fcherpen en te verhoogen. Het leezen van wel opgeftelde, en in eene zekere maate voortreffelijke werken van Vernuft, laat ongetwijffeld, zonder uitzondering, in gevoelige zielen eenige voordeelige indrukken achter: en al is het ook, dat deze niet van eenen beftendigen duur zijn, zo behooren zij nogthans ten minflen onder de middelen om het hart tot de deugd geneigd te maaken, en tevens hetzelve daar toe voor te bereiden. Even zo zeker is het, 't welk ik vervolgens gelegenheid zal hebben uitvoeriger te bewijzen , dat niemand het in de hooger deelen der Welfpreekendheid tot eenige aanmerkelijke volmaaktheid kan brengen, zonder in eene groote maate van edele gevoelens bezield te zjjn. Hij, die de menfchen roeren en van derzelver opmerkzaamheid verzekerd wil zijn, moet zo denken en gevoelen, als de rechtfchapen man denkt en gevoelt. Alleen een levendig gevoel voor eer , deugd , grootmoedigheid en het algemeene welzijn, kan het vuur van den geest aanfteeken, en die verheven gedachten verwekken , welke de verwondering aller eeuwen tot zich trekken. Daar dus zodanig eene denkenskracht vereifcht wordt, om de fchoonfte werken der welfpreekendheid voort te brengen, zo moet dezelve even zo onontbeerlijk zijn, om de fchoonheden derzelven te gevoelen en te beoordeelen. ft  Inleiding. 21 Ik zal mij niet langer bij deze algemeene aanmerkingen ophouden , maar overgaan ter behandeling der onderwerpen , welke den inhoud der volgende Lesien zullen uitmaaken. Deze laak f"5 dunJa fflÜi fcheiden zich van zelfs in de volgende vijf Afdeelingen. De eerfte bevat, bijwijze van inleiding, eenige ophelderingen over de natuur van den Smaak, en de bronnen van het genoegen, 't welk ons de werken van Smaak in 't gemeen verfchaffen. De tweede brengt ons tot eene nadere befchouwing van de Spraak op zich zelve. De derde geeft de Grondregels van den Schrijfflijl. De vierde handelt over de eigenlijk zogenaamde Welfpreekendheid, of de verfcheiden foorten van openbaare Redenvoeringen De laatfte befluit met eene oordeelkundige befchouwing van de voornaamfte foorten van Taalwerken , zo wel in gebonden als ongebonden Stijl. S 3 TWM;  TWEDE LES. OVER DEN SMAAK. Het oogmerk van deeze Lesfen vordert, mijns bedunkens, dat ik eenige gedachten óver den Smaak laate voorafgaan ; dewijl deze het vermogen is , waarop men zich in zaakén, welke tot de beoordeeling van mondeljike en fchriftelijke voorflellen behooren, als op den hoogften rechter gewoon is te beroepen. Men vindt weinige onderwerpen, waaromtrent !ïien zich twijffelachtiger en onbepaalder pleegt uit te drukken, dan omtrent den Smaak: weinige, wier juiste bepaaling moeilijker is, en, naar alle waarfchijnlijkheid, in de reeks dezer Lesfen niet een , welks behandeling drooger en onduidelijker moet fchijnen , dan even dit zelfde. Het gene ik hier over te zeggen hebbe, zal zich , dunkt mij , gevoeglijkst in de volgend® orde Iaaten voordraagen. In de eerfle plaats zal ik de natuur van den Smaak, in zo verre dezelve een eigen vermogen of werking van 's menfchen geest is , trachten te verklaaren. Vervolgens zal ik onderzoeken, in hoe verre dit vermogen voor befchaaving of verfijning vatbaar zij. Daarna zal ik de bronnen van deszelfs uitbreiding nafpooren , en de kenmerken van den Smaak, in deszelfs hoogfte volkomenheid, opgeeven. Ten laatflen zal ik de me-  over den Smaak. 23 menigvuldige veranderingen , waarvoor dezelve vatbaar is, aantoonen, en trachten te bepaalen, of er een' algemeene regel zij vast te ftellen, waaraan men de verfchillende oordeelen over zaaken, welk tot den Smaak behooren, zodanig kan toetzen , dat men daardoor in ftaat geiteld worde om met zekerheid echten en falfchen Smaak van elkander te onderfchciden. Men kan den Smaak verklaaren als het vermogen, om van de fchoonheden der Natuur en der Kunst op eene aangenaame wijze geroerd te worden. De eerfte vraag , welke zich hier opdoet, is, of men den Smaak in dit opzicht als eenen bijzonderen inwe'ndigen zin , dan bloctelijk als eene werking van het verftand hebbe aan te merken. Het woord Verftand is eene vrij algemeene uitdrukking. Indien wij in het tegenwoordige geval daardoor verftaan dat vermogen van den geest, het welk in onderwerpen van befpiegeling waarheid nafpoort, en in ftukken van beoeffening over de gepastheid der middelen ter bereiking van een zeker oogmerk oordeel velt, laat zich, mijns bedunkens, deze vraag zeer gemakkelijk beantwoorden. -Niets toch is duidelijker te bemerken , dan dat de Smaak zich door zodanig eene werking des verftands volftrekt niet laat oplosfen. Het is geenszins blootelijk de uitwerking van eene waarneeming des verftands, of van een redeneerkundig beloog, wanneer wij in een fraai gezicht, of fchoon B 4 Dicht-  ï4 over den Smaak. Dichtftuk vermaak vinden. Soortgelijke voorwerpen roeren ons onrmddelijk, en maaken dikwijls den fterkften indruk op ons, voor dat wij nog in ftaat zijn, de gronden van ons welgevallen duidelijk op te geeven; zij treffen vaak op eenerlei wijze den Wijsgeer en den Landman, het Kind en den Grijsaard. Het vermogen derhal ven, waar door wij zulke fchoonheden genieten , fchijnt meer met eene foort van zinnelijk ' gevoel, dan met eene werking des verftands over een te komen : en daarom heeft hetzelve ook werkelijk zijnen naam van eenen uiterlijken zin gekreegen , daar die zin , waar door wij de fmaakelijkheid van lichaamelijk voedzel onderfcheiden en genieten , beftendig in alle taaien aan het woord Smaak die figuurlijke betekenis heeft gegeeven, waarin wij hetzelve hier befchouwen. Daar men intusfchen in het onderzoek van zaaken, welke de werkingen van onze geestvermogens betreffen, niet zorgvuldig genoeg kan zijn , om het gebruik der woorden met de hoogstmogelijke naauwkeurigheid te bepaalen, zo moet ik ook hier ter plaatze vooraf aanmerken, dat men te onrecht uit het zo evengezegde het befluit zoude afleiden, dat bij de werkingen van den Smaak het verftand geheel ware bu> tengeflooten. Neen: of fchoon de Smaak buiten twijffel op een zeker natuurlijk, en als 't ware ingefchapen gevoel voor fchoonheid gegrond is, biedt nogthans het verftand denzolven ia  over den Smaak. 25 in veele gevallen de behulpzaame hand, en brengt niet weinig toe om deszelfs kring te vergr 00 ten. Smaak, in den tot hier toe verklaarden zin, is een vermogen , het welk eenigermaate alle menfchen gemeen hebben. Geen aanleg , geen trek der menfchelijke natuur is, dunkt mij, algemeener, dan een zeker gevoel voor fchoonheid , orde , regelmatigheid , harmonie ; dan ■ aandoening voor alles, wat groot, nieuw, voortreffelijk is. Reeds bij kinderen openbaaren zich al zeer vroeg die eerfte werkingen van den Smaak in ontelbaare gevallen: bij voorbeeld, in bun behaagen aan regelmaatige lichaamen , hunne verwondering over teekcningen , beelden en allerlei foort van nabootzingen; gelijk mede in hunne fterke vooringenomenheid met alles, wat nieuw en wonderbaar is. De onkundigfte boer vindt een zeker vermaak in Liederen en Vertellingen , gelijk hij tevens van de fchoonheden d:r Natuur, in derzelver onderfcheiden verfchijnzels aan den Hemel en op de Aarde , op eene aangenaame wijze geroerd wordt. Zelfs in de woestijnen van Amerika, waar de menfchelijke Natuur zich in haai'en ruwften ftaat vertoont, hebben de Wilden hunne bijzondere fieraaden van opfchik , hunne Krijgsliederen en Lijkzangen, hunne Redevoeringen en Redenaars. Hier uit kunnen wij dus veilig befluiten, dat de oorfpronkelijke aanleg van den Smaak diep in de B 5 men-  ZÓ over den Sm aa e. menfchelijke Natuur gegrond is. Het is niet minder eene wezenlijke eigenfchap van den menfch , een zeker gevoel voor fchoonheid te hebben, dan het hem wezenlijk eigen is de vermogens van Verftand en Spraak te bezitten. * Schoon * Omftandiger hebben hier over gehandeld Gerard, d'Alembert, Du Bos, Home. Hume, Burke, en bijzonder Sulzer in de nieuwfte uitgaave zijner Tbeorie der fcbönen Kumte. art Gefcbmak. Men vindt over den Smaak, befchouwd als een natuurlijk vermogen van de Ziel, vee! minder bij de oude, dan bij' de nieuwe Schrijvers over de Rhetorica en Critiek. Intusfchen fcWjiit uit de volgende merkwaardige plaats van Cicero te blijken, dat zijne gevoelens over dit onderwerp naauwkeurig met het boven gefielde overeenkomen. Over de fchoonheden van den ftijl en de welluidendheid fpreekende , zegt hij: Vlud autem ne quis mirctur, quonam tiwdo baec vulgus inperitorum, in audiendo, notet; cum in onini gene» re, turn in hoe ipfo, magna quaedam est vis incrcdibiliS' que rtaturae. Omnes enim , tacito quodam fenfu , fine ulla arte aut ratione, quae fint in artibus £? rationibus reéïa & prava, diiudicant: idque cum faciunt in picluris, & in (tgnis, & in aliis operibus, ad quorum intelligeniiam a natura minus babent inflrumenti, turn multo ojlendunt magis in verborum , numerorum vocumque iudicio; quod ea funt in communibus infixa fenfibus, neque earunt rerum quemquam funditus natura voluit esfe expertem. Cic. de Vrat. lib. III. cap. 50. Quintilianus fchijnt den Smaak onder dat gene, 't welk hij iudicium uoemt, mede te begrijpèn, dewijl de Ouden voor den fmaakt in dien zin, waarin hij hier wordt genoomen, geen bijzonder woord hadden. Locus de iudicio, mea quidem opi~  over den Smaak. 27 Schoon intusfchen niemand geheel en al zonder dit vermogen gebooren wordt, ontdekt zich nogthans met betrekking tot de maate , waarin hetzelve dezen of genen is te beurt gevallen, een zeer duidelijk onderfcheid. Men vindt menfchen , bij welken zich Hechts eene fiaauwe fchemeiïng van Smaak opdoet; de fchoonheden, welke hun behaagen, zijn van de gemeende foort; en zelfs deze maaken op hun niet dan eenen kortftondigen en zwakken indruk. Bij anderen daarentegen verheft zich de Smaak tot eenen zeer hoogen trap van fijnheid, en tot het Ievendigfte genot der uitgezochtfle fchoonheden. In 't algemeen kan men aanmerken , dat met opzicht op de krachten en geneugten van den Smaak een veel grooter onderfcheid onder de menfchen plaats vindt, dan met opzicht op het Verftand, de Rede en het vermogen van oordeelenDe inrichting onzer Natuur vertoont ook hier, gelijk overal, de verwonderenswaardigfte wijsheid. De Natuur, zo het fchijnt , heeft in de Uitdeeling van die vermogens, welke tot's menfchen onderhoud minst ontbeerd kunnen worden, tus- cpinietie, adeo partibus huius operis omnibus connexus ac mistus est, ut ne a fentemiis quidem, aut vei bis faltem fingulis po zegfc hÜ> uwe oogen rond gaan door „ het Heelal, zie die reeks van dwaalfterren, » zonnen en diamanten bollen zich ongeftoord „ door het onmeetelijke ruim voortwen telen; en „ zeg dan , o menfch I of dit weidfche toneel met half zo diep gevoel van majefteit uwe „ leevendige verbeelding treft, als wen Brutus, j, na den flag, die Caefar deed vallen , zi«h blinkende in den kring der Patriotten verheft, » en zijv ™m om hoog heffende, even als de *> almagtige Jupiter, wanneer zijn donder den „ fchuldigen verplet , met luider fterome den 31 naam van Tullius uitroept, en, zwaaiende met „ met het bloedige ftaal, den Vader des Vader» fands dus begroet: zie daar den dwingeland » ,n 'c #of geveld, en Rome weder vrij." * F 3 Wer* Looi tben abroad tbrougb nature; to the range Of planets, funs and adamantine fpberes, meeling, umbakfn, thro the veid immenfe ; And  36* over het Verhevene Werkingen van eene meer dan gemeene Deugd #ijn de gewoonlijkfte en vrachtbaarfte bronnen van het Zedelijk Verhevene. Doch dit belet 'niet, dat wij ook fomtijds in gevallen , waarin de Deugd of in 't geheel geen deel heefc, of waar zij zich ten minsten maar zeer onvolmaakt vertoont , aan het karakter niet eenen rrierkelijken trap. van grootheid zouden toekennen , zo dra in de gezindheden of daade'n eene buitepgewoone maat van kracht of fterkte van geest doorftraalt. Een bewijs hiervan is de verwondering , welke wij den doorluchtigen Roover j of den dapperen Muiter niet kunnen onttrekken , hoe verre wij ook immer vervreemd zijn, van derzelver gedrag, op zich zeiven befchouwd , goed te keuren. Silius Italicüs geeft ons eene zeer verhevene fchiiderije van Hannibal, wanneer hij hem, in plaatze van met eene Lijfwacht, And fpeak, O man! does ibis capacious fce.ne Wbit half tb at 'kindling majesty dilate Tby ftrong conception, as wben Brutus rofe. Refulgent. front tbc ftroke of Caefar s fate, AmidA tbe crowd of patriots; and bis arm Aloft extending, like eternal Jove, Wben guilt bringi down tbe tbunder, ca.Td aloud On Tullfs name, and Chook bis crimfon fteel, . And bad tbe father of bis iountrij hail! For lol tbe tjrant prostrate on tbe duit; And 'Rome agiin is free . Akenfide Plea/ur of lm as ^ B. I. a  ï N DÉ V O O R. W E R. P E N. 8jr wacht, met zijne overwinningen omringd, aa'nons voorftelt. Hij fpreekt den genen , die zwanger gaat met de onderneeming om dezen Krijgsman onder de vrolijkheid van een Gastmaal om te krengen, dus aan: Fallit tet ntenfas hit er qucd credh inetmem; Tot bellis quaeftta virof tot caedibus\ armat ■ Maiestas aeterna difcem. Si admoveris era) Cartnas et Trebiam ante oculos, Trafimcnaque bnsta,Et Pauili fiare itigentem mirdberis ümiram. Eene foortgeiijke gedachte vinden wij bij Fleehier | in zijne Lijkrede op Turenne : „ // Je „ cafihe , mais fa reputation le decouvre ; 11 „_ marche fans fuitc- et fans equipage; mais cha3, cui} dans Vesprit le met fur un char dejri3, omphe. On compte,, enfe voijan.t., les mme„ mis quil a En daar was licht. behoort niet onder die aanhaalingen van dezen Kunstrechter, van welke ik te vooren gezegd hebbe, dat zij van het eigenlijke onderwerp zijner Verhandeling eenigermaate vreemd zijn. Die plaats is in de daad Verheven; en deze Verheven» zelve vleugels geeft. —— In dezen rijkdom van „ denkbeelden ftaat de gevleugelde Cherub enz. als „ tegen over de vleugelen van den ftorm, gelijk de „ Parallelismus toont. God zweeft op denzelven weg, „ gelijk het dikwijls wordt uitgedrukt, dat hij op de „ vleugelen des winds gevoerd wordt. Ook in dezen Pfalm is het hoofdbeeld van den Donder , dat hij „ de item is van den fcheldenden God; eene uitdruk. „ king, die in den volgenden XXXIXften Pfalm alleen ,, zevenmaal voorkomt." {Herder , Geest der He^ ïreeuwfcbe Poëzie, tl. 377-—7S. van de Nederduit? fche vertaaling.}  VAN REKENAARS EN DlCHTERS. It WeRRÏS Niet minder Verheven is eene andere plaats, waar de Pfalmist van God zegt: Gij ftilt het gedruifeh der Zee, De woede haarer golven, E,n het oproer des Volks. De famenvoeging van twee zo groöte voorwerpen , als het bruifchen der wateren, en het oproer des volks — voorwerpen tusfchen welke eene zo aanmerkelijke gelijkheid plaats „heeft, dat de Verbeelding dezelven natuurlijker wijze famenvoegt — en de voorftelling van dezelve, r: als zaaken, die oogenblijkkelijk den wenk der •Godheid gehoorzaamen, geeven in de daad eene edele en groote beeldtenis. Geen Dichter is, door alle tijden heen, en van alle Kunstrechters, wegens zijne Verhevenheid meer bewonderd, dan Homerus. De fchoone , ongedwongene eenvoudigheid, welke de manier van dezen Dichter zo bij uitftek onderfcheidt, fchijnt daaraan niet weinig deel te'hebben. Zijne befchrijving van gevechten; het vuur, de fnelheid, waar mede hij zijne veldilagen fchildert, leveren aan de lezers der Ilias eene meenigte der Verhevenfte plaatzen op. Zijne invoering der Goden brengt ook niet weinig to» om bet plegtige van deze Krijgstooneelen in eenen hoogen trap te vergrooten. Longinus roemt daarom te recht die plaats, ia het vijftiende Boek va»  van Redenaars en Dichters. 103 van de Ilias, waar Neptunus wordt gefchilderd, zo als hij voorgenomen heeft aan 't gevecht deel te neemen, daar hij met zijnen wagen over den Oceaan rijdt, terwijl de bergen op elke zijner fchreeden fidderen. Minerva , die zich wapent ten ftrijde, (in 't vijfde Boek) en Apollo, die aan de fpits van het Trojaanfche leger door den glans van zijn vervaarlijk fchild den Grieken fchrik en verbaasdheid aanjaagt, (in 't vijftiende Boek) zijn gelijkfoortige voorbeelden , hoe Homerus de Verhevenheid zijner befchrijvingen van gevechten , door de deelneeming der Goden, wist te vergrooten. In het twintigfte Boek, waar alle de Goden te famen, fommigen ten voordeele der Grieken, anderen der Trojaanen, in perfoon aan 't gevecht deel neemen , fchijnt ook de Dichter van zijnen kant al het vuur van zijn vernuft te werk gefield te hebben ; daar zijne befchrijving zich tot den hoogden trap van het grootfche en fchrikkelijke verheft. Hij vertoont ons de Natunr in beweeging: Jupiter dondert in den Hemel; Neptunus fplijt door eenen flag van zijnen drietand de Aarde ; Stad, Schepen en Bergen fidderen; de aarde beeft tot in haar binnenlte ; Pluto fpringt verfchrikt op van zijnen Throon, uit vrees, dat de geheimen der benedenwereld aan de oogen der ftervelingen ontdekt zullen worden. Deze plaats is in haare foort een zo volmaakt model, dat ik niet G 4 kan  104 over het Verhevene in de Werken fcan nalaaten dezelve hier gedeeltelijk te plaatzen; Avrap \jtt\ (té' 'ófiiXov 'O^/xff'oi ^A.v?ay avfywl "Iftpro S'*Ept{ xparspj], "Kawcróot ave S' a^vv, -» Ave ê' '*Aptjf e'répwSsf, épe^vJj 7i«i'?i«7ri ktoj, — ."•p-s' raV a/*orepotir juaxapEf Seoi órpiWref ïv^têa^ov, te S' aura's- ê'piJ'oe 'pyiyvvvlo fiuptïav a:Tviv i' kfyovTwe 7Sa.vrf avêpwv ts OeSJv Te 'T^'óSïi'.* «vr«p htfit ïlotsuSuw trivale Vciïtxv «^eipecriV, ópsW t' a'meiva xaptjvtf. tldvre; 3' kixceïovTo Trafo; 7ro\v7ri$a>iov iSys» Kat xoputpa/, Tp&wp re woXis *«i cïjsc 'A%«iS^i *££i hoort, het welke de Dichtkunst, Welfpreekendheid , en in 't gemeen wel opgeftelde werken ons verfchaffen, zo antwoorde ik, dat hetzelve niet tot eene of andere van deze klasfen in 't bijzonder, maar tot allen en een ieder derzelven behooren. Mondelijke en Schriftelijke werken bezitten naamelijk, met opzicht op hunnen kring, het ongemeene voordeel, dat zij in ftaat zijn niet blootelijk eene enkelde foort van voorwerpen in groote volmaaktheid af te beelden, maar dat zij den gantfchen omtrek bevatten van alles , wat maar aan onzen Smaak en aan onze Verbeelding genoegen kan verfchaffen ; het zij dat dit genoegen ontftaa' uit de onderfcheidene foorten van het Verhevene en Schoone , of uic de ontdekking van Bedoeling en Kunst, of uit, Zedelijk Gevoel, of uit Nieuwheid, uit Harmonie, Geestigheid, Scherts, het Belachelijke, en wat dies meer is. Een ieder kan derhalven ftaat maaken , op welke van deze foorten zijn fmaak ook valle , eenen Schrijver te zullen vinden, die zijnen Geest het gewenfchte onderhoud zal verfchaffen. Dit bijzonder voorrecht der Welfpreekendheid en Dichtkunst, om den Smaak en der Verbeelding een zo ruim veld van vermaaken te opeK 2 ncn?  14$ over Schoonheid en andere nen , is hoofdzaakelijk* daarop gegrond , dat zij de bekwaamheid, om voorwerpen na te bootzen en te fchilderen, in eenen veel hooger trap bezitten , dan eenige andere kunst. Onder alle ïniddelen, welke het menfchelijke verftand heeft uitgevonden, om zich de afbeeldzels van wezenlijke voorwerpen wederom te vertegenwoordigen, en door navolging indrukken, gelijk aan die van bet oorfpronkelijke, te verwekken, is geen zo voldoend, en 't welk zich zo ver uitftrekt, als Woorden en Schrift. De geheele Natuurlijke en Zedelijke wereld bevat niets, of het kan, door behulp van deze gelukkige uitvinding , met de zelfde fterkte en leevendige kleuren, worden afgebeeld , en voor den geest gebracht. Uit dien hoofde zijn de Kunstrechters gewoon de Spraak als de roornaamfte van alle kunsten van Nabootzing aan te merken, zij vergelijken dezelve met de Schilderkunst en Beeldhouwkunst, en geeven haar met recht, in meer dan één opzicht, den voorrang boven beiden. Deze wijze van uitdrukken fchijnt eerst door Ariftoteles, in zijne Dichtkunst, ingevoerd te zijn, en is naderhand, genoegzaam bij alle laater Schrijvers over deze onderwerpen , in gebruik gebleeven. Dan daar ik weete , van hoe veel belang het is, bij ftukken van Critiek met de hoogstmogelijke naauwkeurigheid omtrent gebruikelijke Kunstwoorden te werk te gaan, kaa ik  AANGENAAME GEWAARWORDINGEN. J40 ik niet nalaaten aan te merken , dat deze ingevoerde manier van uitdrukken mij niet zeer juist toefchijnt. Noch de Spraak in 't gemeen, noch de Dichtkunst in 't bijzonder, kunnen eigenlijk kunsten van Nabootzing genoemd worden. Er is onderfcheid tusfchen Nabootzing en Befchrij. ven; en deze denkbeelden moeten geenszins met elkander verwisfeld worden. De Nabootzing bedient zich van zulke middelen, welke met het nagebootfte voorwerp eene natuurlijke gelijkheid hebben, en juist daar door van elk begreepen worden ; zo als bij voorbeeld Standbeelden en Schilderijen. De Befchrijving in tegendeel verwekt in de ziel het denkbeeld van een of ander voorwerp, door middel van zekere willekeurige of ingevoerde teekens, welke alleen van die genen begreepen worden , welke die teekens onder zich hebben vastgefteld ; zodanige zijn Woorden en Schrift. Woorden hebben geene natuurlijke gelijkheid met de denkbeelden of voorwerpen , welke zij beftemd zijn uittedrukken; maar een Standbeeld of Schilderije heeft eene natuurlijke gelijkheid met het oorfpronkelijke. En dus zijn Nabootzing en Befchrijving, in haaren aard, merkelijk van eikanker onderfcheiden. Ik bekenne, in zo verre een Dichter of Gefchiedfchrijver in zijn werk Perfoonen als wezenlijk fpreekende invoert, en door woorden, weike hij hun in den mond legt, dat gene vopr. K3 Ij ftelt,  j$o over Schoonheid en andere ftelt, het welke zij in de daad hadden kunnen zeggen, in zo verre kan men zijne kunst zeer wel Nabootzend noemen : en dit heeft werkelijk plaats in alle Toaeelftukken. Maar in werken, die blootelijk vernaaien of befchrijven, is deze uitdrukking geheel ongepast. Wie zoude, bij voorbeeld de befchrijving, welke Virgilius geeft van den Storm , in het eerfte Boek van de Aeneis, eene Nabootzing van den Storm noemen? Wanneer gefproken wordt van de Nabootzing van eenen Veldflag , denkt men na. tuurlijker wijze aan een Spiegelgevecht, of aan de vertooning van eenen Veldflag op het tooneel; maar niemand zal op de gedachte vallen, dat daar door de befchrijving van Homerus in de Ilias gemeend wordt. Voor het overige wil ik echter niet .ontkennen , dat Nabootzing en Befchrijving, met opzicht op derzelver voornaamfte uitwerking, overeenkomen, daar beiden door uiterlijke teekens in ons het denkbeeld verwekken van dingen , die wezenlijk niet tegenwoordig zijn. Maar hoewel zij hierin met elkander overeenkomen , moet men echter wel in 't oog houden, dat die uitdrukkingen op zich.zelve niet van ééne beteekenis zijn, maardat zij verfchillende middelen te kennen geeven , om het zelfde oogmerk te bereiken , . en dat zij dus eenen verfchillenden ■ indruk op de ziel moeten maaken. * Het * Hoewel de Pichtkunst in de 'uitvoering van enkel-  „AANGENAAME GEWAARWORDINGEN.0 15'J Het, zij wij voor het overige de Dichtkunst ïn 't bijzonder en de'Sptaak in 't gemeen■ als'Na- ■ Mfl ■ ' ' rtó x 4 -,; ' "' boóT- kelde (lukken buiten twijffel meer befchrijft.dnn nabootst , kan dezelve nogthans in eenen zekeren zin» in 't gemeen genomen, eene Nabootzende kunst genoemd worden. Het werk des Dichters (gelijk Dm Gerard in het Aanhangzel' tot zijne Proévé over deri Smaak heeft getoond) moet èéneNabootzing zijn, 'niet van werkelijk "voorhanden zijnde zaaken ,1 r8iw van den loop der Natuur; dat is $1 eene verdichte voor Relling van zulk'e om Handigheden of tooneelen , welke, of fchoon zij nimmer werkelijk bèftaan hebben, nogthans hadden kunnen beftaan , en die dus, uit hoofde van deze waarfehijnlijkheid, eene gelijkheid hebben met de Natuur. En dit was vermoedelijk het" denkbeeld van Ariftoteles ,' toen hij de Dichtkunst eene Nabootzende kunst noemde, Hoe verre dé Nabootzing" of de Befchrijving,1 waarvan Zich de' Dichtkunst bedientj de Nabootzende krachten der Schilderkunst en Müfiek -oVertreft , 'heeft de Heer Harris in zijné Verhandeling over de Muliek, Schilderkunst eii'Dichtkunst zeer wel beweezen.' Het groote voordeel, 6 welk de Dichtkunst of de Spraak in 't gettreen" on. derfcheidt ,' beftaat daarin , dat de Dichter of'Redenaar eene' gebeurtenis of-ómftahdigheid in alle haare gevolgen kan ontwikkelen ', terwijl de Schilder door de natuur 'van zijne kunst aan de vertódning van' e'en eenig- oogenblik bepaald is. Dit zelfde oogenblik echter ,, 't • welk de Schilder -tot het onderwerp van zijne Schilderije uitkiest-, kan veel voord'eeliger door hem,, dan door den Redenaar'of Dichter vertoond wor. den, in;zo. verre hij ons met eenen opflag van liet Oog ''•" ' '' :' ;" allé !  ï  van de Spraak in het Schrift. 197 nieuwen weg om ook afweezig zijnde., door middel van zekere voor het oog afgebeelde teekens en karakters, welke wij Sehrijfteekens noemen, met elkander te handelen. Deze Sehrijfteekens zijn tweefoortig: zij zijn of teekens van zaaken, of van woorden. Tot de eerfte foort behooren de teekeningen en hieroglyphen, waarvan zieh de Ouden bedienden; van de laatfte foort zijn de Letters, welke thans overal in Europa in gebruik zijn. Deze beide foorten van Schrift zijn in haaren aard wezenlijk van elkander onderfcheiden. Teekeningen waren buiten twijffel de eerfte proef, om iets fchriftelijk uit te drukken. De nabootzing is den menfch zo natuurlijk, dat men niet ligtelijk eenig tijdperk of volk zal vinden, waar men zich niet bevlijtigde om zinnelijke voorwerpen op de eene of andere wijze af te beelden. Natuurlijker wijze begon men weldra van deze afbeeldingen gebruik te maaken , om eenig naricht, fchoon gebrekkig, van gewigtige omftandigheden aan Perfoonen , waarvan men verwijderd was, te laaten toekomen, of de gedachtenis van merkwaardige gebeurtenisfen voor het toekomende te bewaaren. Wilde men, bij voorbeeld, te kennen geeven, dat een menfch een ander had omgebracht, zo teekende men het beeld van een menfch op de aarde uitgeftrekt liggende , met dat van een ander , daar nevens ftaande, en houdende een moordgeN 3 wee?  £Q8 OVER DEN OORSPRONG ENT VOORTGANG weer in de band. Men heeft ook in de daad gevonden , dat dit de eenige foort van Schrift was 3 welke men in het Koningrijk van Mexiko kende , toen Amerika eerst ontdekt wierd. De inwooners yan dat Land bewaarden het geheugen der gewigtigfte voorvallen in hun Rijk alleen door dergelijke hjftorifche teekeningen. Het konde niet anders, of foortgelijke jaarboeken rnoesten zeer onvolkomen zijn , en eene Natie, welke geen ander middel heeft ter bewaaring van haare gefchiedenis, moet zich nog op eenen zeer laagen trap van kennis en befchaaving bevinden. Teekeningen van dien aard konden verder niets uitdrukken , dan uitwendige zaaken; zij konden noch het verband derzelven doen verftaan , noch zodanige eigenfchappen vertoonen , welke voor het oog onzichtbaar zijn ; en dus waren menfchelijke woorden en denkbeelden geheel buiten haaren kring gefiooten. Om dit gebrek eenigszins te verhelpen, vond mep in laater tijden de Hieroglyphifche Karakters uit, welke men als den tweeden trap der^ Schrijfkunst kan aanmerken. Deze Hieroglyphen zijn niets anders , dan zekere teekenen , waar door men onzichtbaare voorwerpen trachtte aan te dpiden , met welke deze teekens in een of ander opzicht eenige overeenkomst fcheenen te hebben. Dus was, bij voorbeeld, een Oog het hieroglyphifche beeld van Schranderheid ; een prkel of eene Slang het zinnebeeld der Eeu«  van de Spraak en het Schrift. 199 wigheid, welke noch begin noch einde heeft. Hieroglyphen waren dus in den grond Hechts eene foort van meer verfijnde, en, om zo te fpreeken, meer afgetrokkene Teekening. Teekeningen vertoonen alleen zichtbaare voorwerpen; Hieroglyphen fchilderen onzichtbaare voorwerpen , door middel van zekere uit de zinnelijke wereld ontleende overeenkomflen. Bij de Mexikaanen heeft men onder derzelver zogenaamde hiftorifche teekeningen ook eenige fpooren van hieroglyphifche karakters gevonden. Maar het eigenlijke Land, waar men zich meest op die manier van Schrijven toeleide , en dezelve tot eene regelmaatige kunst verhief, was Egypte. Alle de geroemde wijsheid der Egyptifche Priesteren werd in hieroglyphen voorgedraagen. De eigenfchappen, welke zij aan fommige dieren toekenden , of de bijzonderheden , welke zij aan dit of dat natuurlijke voorwerp meenden te befpeuren, maakten den grondflag uit van hunne hieroglyphifche teekens voor Zedelijke voorwerpen. Dus'beeldden zij de Ondankbaarheid af door eenen Adder, de Onvoorzichtigheid door eene Vlieg , de Wijsheid door eene Mier, de Overwinning door eenen Valk, een gehoorzaam kind door eenen Oievaar, een menfch, die van elk gemijd wordt, door eenen Aal, welke vifch men geloofde dat nooit in gezelfchap met anderen gevonden wierd. Somtijds voegden zij ook twee of meer vau die nierogly N4 Phi'  2 op over den Oorsprong en Voortgang phifche figuren te famen : bij voorbeeld , eene Slang met eenen Valken kop, als een beeld der Natuur en der Godheid, welke over dezelve heerfcht. Doch, daar verfcheidene van die eigenfchappen der dingen , waarvan zij zich bij hunne hieroglyphen bedienden, bjootelijk in hunne verbeelding beitonden , en dus de daarvan ontleende zinfpelingen grootendeels gedwongen «n dubbelzinnig waren daar ook de famenvoe-. ging dier karakters dezelven nog veel onduidelijker maakte, en de betrekking der dingen niet dan zeer onvolkomen aanduidde ; kon het niet pisfen , of deze foort van Schrift moest zeer onzeker en raadzelachtig worden , en dus een zeer onvolmaakt middel zijn om eenigerhande kundigheden mede te deelen of te bewaaren. Sommige Geleerden hebben gemeend , dat de hieroglyphen door de Egyptifche Priesters waren Uitgevonden, pm hunne weetenfchappen voor het overige deel hunner medeburgeren geheim te houden; en dat dit de reden zij geweest, waarom zij de Hieroglyphen boven het Letterfchrift verkoozen. Doch dit is eene in 't oog loopen,de dwaaling. Het gebruik der Hieroglyphen w^s huiten twijffel in den -beginne een ftuk van noodzaakelijkheid, maar niet van verkiezing of verfijning; en men zoude het niet1 in de gedach. ?en hebben gekreegen zich daarvan te bedienen, ingeyalje het Letterfchrift reeds toen ware bei;end geweest. De aard. van deze uitvinding be- wijss  van de Spraak en het Schrift. .201 wijst duidelijk , dat dezelve eene van die eerfte en ruwe Schrijfproeven is geweest, welke in de vroeger tijden der wereld wierd aangenomen, om daardoor aan de voorheen gewoone eenvoudige teekening, of afbeelding van zinnelijke voorwerpen , grooter uitgebreidheid te geeven. Ondertnsfchen kan men niet ontkennen, dat in laater tijden , toen het Letterfchrift reeds in Egypte was ingevoerd, en de hieroglyphifche voorftelling allengs begon op te houden, de Priesters nogthans voortgingen zich van deze te bedienen f dewijl zij dezelve als een bijzonder Schrift van. hun, en als eenigermaate heilig, aanmerkten, 't welk hun daar te boven nog het voordeel gaf, dat zij hunne kennisfe en hunnen Godsdienst daar achter, als achter een donkeren fluier, konden verbergen. Zodanig was de toeftand, waarin de Grieken het hieroglyphifche Schrift vonden, toen zij met Egypte nader bekend wierden; en dit gaf aanleiding, dat fommige van hunne Schrijvers zich verbeeldden, dat de zelfde omftandigheid , welke de hieroglyphen toenmaals in gebruik hield, ook de oorzaak van derzelver uitvinding was geweest. Gelijk het Schrift van Teekeningen van zinnelijke voorwerpen tot hieroglyphen , of zinnebeeldige teekenen van onzichtbaare dingen overging , zo bleef hetzelve ook hier bij niet ftilllaan , maar veranderde bij fomnfge Volken in peer eenvoudige en willekeurige teekenen, welN j ke  202 OVER DEN OORSPRONG EN VOORTGANG ke de voorwerpen uitdrukten , zonder met de, zelve eenige gelijkheid of verband" te hebben. Van dien aard was de manier van Schrijven, welke bij de Peruviaanen werd gevonden. Dit volk bediende zich van kleine koordjes of linten van verfchillende kleuren, en wist door middel van zekere knoopen, van onderfcbeidene groote en verfchillende fchikking, zijne gedachten uit te drukken, en zich onderling te doen verftaan. Van diergelijken aard zijn ook de fchrijfteekens, welke thans nog in den wijden omtrek des Ghineefchen Rijks gebruikt worden. De Chineefen hebben geen Alphabeth van letters, of eenvoudige klanken, waar uit hunne woorden Zijn famengefteld; maar ieder fchrijfteeken drukt bij hen een denkbeeld uit, en geeft een of ander bijzonder onderwerp , of eenige bijzondere omftandigheid, te kennen. Het getal dezer fchrijfteekeneh moest dus bijna oneindig groot zijn; want het moest noodwendig gelijk ftaan met de geheeïe meenigte van voorwerpen, welke dit volk had uit te drukken, en dus konden zij niet weiniger in getal zijn , dan er woorden in hunne taal werden gevonden. Ja zelfs , moest hun getal dat der woorden nog te boven gaan, dewijl een en het zelfde woord, naar maate het in eenen verfchillenden toon wordt uitgefprooken, geheel onderfcheidene dingen bij hen beteekent. Men behoeft zich derhalven niet te  van de Spraak en het Schrift. 203 verwonderen, als men hoort, dat de Chineefen meer dan zeventig duizend bijzondere fchrijfteekens hebben. Om deze allen volmaakt te leeren leezen en fchrijven, wordt de geheele leeftijd eens menfchen vereifcht ; eene omftandigheid , welke voor de geleerdheid onder dit volk ten hoogften nadeelig moest zijn , en de vordering in elke foort van Weetenfchappen aanmerkelijk vertraagen. Over den oorfprong van deze Chineefche fchrijfteekens zijn veelerhande en ftrijdige gevoelens ontftaan, Volgens de waarfchijnlijkfte berichten is het Chineefche Schrift, gelijk het Egyptifche, van beelden en hieroglyphifche figUr ren afkomstig. Deze figuren werden bij vervolg van tijd, om des te gemakkelijker te kunnen gefchreeven worden, verkort, met nieuwe teekens vermeerderd, en verkreegen langs dien weg eindelijk de gedaante , in welke zij thans nog gebruikt worden, en zich over verfcheidene andere Oosterfche Volken hebben verfpreid. Men weet toch, dat de Japaneefen, Tonquineefen en de Coreanen , wier taaien zo wel van elkander als ook van de Chineefche onderfcheiden zijna zich nogthans van eenerlei fchrijfteekens , als dezen, bedienen, en door middel van dezelven zich in gefchrift doen verftaan , zonder dat de een iets van de taal des anderen verftaat ; een zeker bewijs, dat de Chineefche Sehrijfteekens, gelijk de hieroglyphen , van de taal zelve onaf- han-  sg4 over den Oorsprong en Voortgang hankelijk zijn , en geene woorden , maar voorwerpen en denkbeelden beteekenen. Wij hebben in Europa mede een voorbeeld van deze foort van Schrift. Onze zogenaamde Cijfferletters , welke wij van de Arabieren hebben ontleend , zijn beduidende teekens van bijna gelijken aard als de Chineefche Karakters. Zij zijn onafhankelijk van de woorden , geeven ieder een bijzonder getal te kennen, en worden dus van alle Volken, bij welken deze Cijffers in gebruik zijn , op de zelfde wijze zonder 'moeite verftaan , hoe verfchillende ook de taaien zijn^ waarvan zich deze volken bedienen. Tot dus verre heeft zich nog niets aan ons opgedaan , 't welk met onze Letters overeenkomt , of in dien zin , waar in wij het woord gebruiken, Schrift kan genaamd worden- Immers was alles, wat wij tot hier toe hebben befchouwd , onmiddelijke uitdrukking van zaaken, zonder op woorden en geluid acht te geeven: het waren of afbeeldende teekens, gelijk de teekeningen der Mexikaanen, of analogifche teekens , zo als de Egyptifche hieroglyphen , of willekeurige teekens, gelijk de knoopen der Pe= xuviaanen, de Chineefche Karakters, en de Arabifche Cijfferletters, Schrandere Vernuften onder verfcheidene volken begreepen eindelijk fteeds meer en meer de onvolmaaktheid, onduidelijkheid, en den lastigen omflag van elke der tot hjer toe gebruikelijke ma»  van de Spraak en het Schrift. 201 manieren van fchriftelijke mededeeling. Zij be> gonden te bezeffen , dat het gebruik van teekens, welke niet onmiddelijk de zaaken zelve, maar de naamen, welke men daaraan had gegee. ven, uitdrukten, in meer dan een opzicht Voor.deelig. moest zijn. Het kon toch bij eenig nadenken hunne opmerking niet ontgaan, dat, of fchoon in elke taal het getal der woorden zeelgroot ware, nogthans het getal der geartikuleerde klanken, waaruit die Woorden famengefteld zijn, in vergelijking zeer klein is. De zelfde en.kelde klanken , door welker meenigvuldige omzetting de geheele onderfcheidene meenigte van woorden wordt geformeerd , worden onophoudelijk in de fpraake herhaald. Dit bracht hen tot de gedachte, om teekens uit te vinden, welke niet zo zeer ieder woord op zich. zeiven, als wel ieder der verfchillende enkelvoudige klanken , waarvan men zich in de formeering der woorden bediende,, uitdrukten; en men begreep, dat het zeer wel mogelijk was, door het verbinden van een klein getal zulke teekenen, de geheele verfcheidenheid van klanken, welke tot de woorden gevorderd worden , volkomen door het Schriffe uit- te drukken. De eerfte ftap op dezen nieuwen weg was denkelijk de uitvinding van een Alphabeth van Lettergreepen: want dit fchijnt bij fommige oude volken de uitvinding der enkelde letteren te zijn voorafgegaan , en men zegt, dat hetzelve nog  2,06 OVER DEN OORSPRONG EN VoORTGAN© nog heëdendaags in Ethiopiën en fommige ftreeleen van Indien in gebruik is- Door dit middels dat men voor elke lettergreep in de fpraak een bijzonder teeken vastitelde, werd het getal der Karakters, tot fchrijven noodzaakelijk, veel kleiner gemaakt, dan het getal der voorhanden zijnde woorden. De meenigte van deze karakters bleef intusfeben fteeds ndg aanmerkelijk genoeg, en moest het kezen en fchrijven nog tot eene zeer moeilijke kunst inaaken ; tot dat eindelijk een gelukkig vernuft opftond, welke, door de menfchelijke Item tot haare eenvoudigfte gronddeelen te brengen , derzelver toonen in eenige weinige hoofd- en hulpklanken ontbond, aan ieder derzelven een bijzonder teeken aanwees, en door eene gepaste verbinding derzelven alle die meenigvuldige famenftellingen van toonen, waaruit de woorden beliaan , in gefchrift leerde uitdrukken. Deze , op het uiterlijke aanzien zo eenvoudige, uitvinding was het, waar door de kunst van Schrijven haare hoogfte volmaaktheid bereikte, en die gedaante verkreeg, waaronder dezelve nog tegenwoordig bij alle volken van Europa met zo veel voordeel in gebruik is. Wij weeten niet, aan wien wij eigenlijk deze zo vernuftige en verhevene uitvinding te danken hebben. De duisternis der afgelegene oudheid houdt den naam van dien grooten uitvinder bedekt, en berooft hem dus van den roem, welken elk vriend van weetenfehap en geleerdheid aan  van de Spraak en het Schrift. 207 aan deszelfs gedachtenis zoude toewijden. Uit de overgebleevene Schriften van Mofes blijkt, dat bij de Jooden , en vermoedelijk ook bij de Egyptenaaren , het letterfchrift reeds voor de tijden van dien Schrijver was uitgevonden. Volgens een algemeen voorgeeven der Ouden is Kadmus, een Phenicier, de eerfte geweest, door wien de letters in Griekenland, zijn overgebracht. Deze Kadmus heeft, volgens de gemeene tijdrekening , omtrent den tijd van Jofua geleefd; doch volgens de Helling van den beroemden Ifaak Newton, omtrent den tijd van Koning David. Daar de Pheniciers zelve niet voor uitvinders van eenige kunst of weetenfchap bekend ftaan, hoewel zij, door hunnen bioeienden koophandel de ontdekkingen, door andere volken gemaakt, wijd en zijd verbreidden; is de waarfchijnlijkfte en natuurlijkfte onderftelling, dat het Letterfchrift herkomstig is uit Egypte , als zijnde dit het eerfte befchaafde Rijk, waar van men geloofwaardige narichten heeft; en de eigenlijke bron van alle Kunsten en befchaafdheid onder de Ouden. Het gebruik van hieroglyphifcae Karakters, 't welk in Egypte plaats had, koude niet misfen de aandacht bij uitftek op de Schrijfkunst te vestigen. Ook waren hunne hieroglyphen, gelijk bekend is, met verkorte zinnebeelden en willekeurige teekens vermengd, en men kon derhal ven door deze laatften iigtelijk op de gedachte gebracht worden, om teekens uit te via*  so8 over den Oorsprong en Voortgang Vinden, welke niet de zaaken zelve , maar den klank, waar door dezelve in het fpreeken betee. kend wierden , aanduidden. Plato fchrijft daar«om uitdrukkelijk de uitvinding der Letteren toé aan den Egyptifchen Theuth, welke geloofd wordt de zélfde te zijn geweest met Hermes of Merkurius bij de Grieken; ja verfcheidene oude -Schrijvers beweeren, dat Kadmus zelve, offchoon hij uit Phenicien in Griekenland is gekomen, eigenlijk nogthans uit Theben in Egypte afkomstig is geweest. Naar alle waarfchijnlijkheid kwamen de Egyptifcbe Letters door Mo•fes in 't land Kanaan, en werden daar van de Pheniciers, welke een gedeelte van dat land bewoonden, aangenomen, en vervolgens naar Griekenland overgebracht. • Het Alphabeth , door Kadmus in Griekenland bekend gemaakt , was gebrekkige en beftónd, gelijk men meent, flechts uit zestien letters. De overigen zijn eerst in laater tijden daar bij gevoegd , toen men het gebrek aan bijzondere teekens voor fommige klanken ontdekte. De letteren , welke nog tegenwoordig bij ons in gebruik zijn , kunnen , hoe zonderling ook deze , aanmerking moge fchijnen, zonder eenigen dwang, uit het oude Alphabeth van Kadmus worden afgeleid : want de Romeinfche letterswaarvan zich de meeste Europeaanen bedienen, zijn zichtbaar, flechts met eenige weinige veranderingen, naar de Griekfchen geformd- Ook hebben da Ce-  van de Spraak en het Schrft. 209 Geleerden reeds overlang opgemerkt, dat in de Griekfche Sehrijfteekens , bijzonder in die gedaante, waarin zij in de oude opfchriften voorkomen , eene merkelijke gelijkheid met de Hebreeuwfche en Samaritaanfche letters wordt gevonden , welke beide laatften zonder twijffel met hetPhenicifche of Kadmifche Alphabeth overeenkwamen. Men keere de Griekfche letters om, en fchrijve dezelven, volgens den Phenicifchen en Hebreeuwfchen trant, van de rechternaar de linkerhand, zo zal deze gelijkheid ten fterkften in het oog loopen. Behalven deze gelijkheid van gedaante, is er ook tusfchen de naamen der letteren zelve, en de order, waarin zij in het Phenicifche ,. Hebreeuwfche , Griekfche en Romeinfche Alphabeth op elkander volgen, eene zodanige overeenkomst, dat mep aan derzelver afkomst uit eene gemeene bron met geenen grond van reden kan twijffelen. Het konde niet misfen , of eene zo nuttige en eenvoudige uitvinding moest overal greetig worden aangenomen, en zich fchielijk , zonder eenige zwaarigbeid te ontmoeten , onder de verst afgelegene volken verbreiden. Oorfpronkelijk werden de letters van de rechter- naar de linkerhand gefchreeven , en dus in eene orde ftrijdig met die , welke bij ons ten dezen tijde in zwang js. Die manier van fchrijven was niet alleen bij de Asfyriers, Pheniciers, Arabieren en Hebreeuwen, maar is ook., gelijk O wij  210 OVER DEN OORSPRONG EN VOORTGANG wij uit eenige zeer oude opfchriften zien, bij de Grieken voormaals in gebruik geweest. Naderhand namen" laatstgenoemden eene andere manie aan, en fchreeven beurtelings van de rechter» naar de linker, en van de linker- naar de rechterhand, 't welk zij Boujlrophedon noemden, zo veel als dp de,wijze van ploegende osfen. Hiervan zijn nog eenige gedenkftukken overig, bijzonder het vermaarde Sigaeifche Opfchrift. Deze manier van fchrijven is tot aan de tijden van den Atheenfchen Wetgeever Solon in gemeen gebruik gebieeven, doch als men in laater tijden bevond , dat de beweeging van de linkerhand naar de rechter natuurlijker en gemakkelijker was , heeft de gewoonte om in die richting te fchrijven, door geheel Europa, de overhand gekreegeni Langen ! tijd was het Schrift eene foort van graveeren. Men gebruikte ten dien einde ih 't begin pilaaren, en fteenen tafelen ; doch naderhand plaaten van zachter metaal, zo als "van lood. Naar maate het Schrijven meer algeméén werd; begon men ook daar toe ligter en gemakkelijker floffen te gebruiken. In fommige Landen bediende men zich van de blaaden of basten van zekere boomen; elders, van houten tafeltjes, met eene dunne laag van week was overtrokken , waarin de letters met eene ijzeren grift werden ingeploegd. In volgende tijden kwamen de huiden van dieren, bekwaamelijk toebereid  van de Spraak en het Schrift, sis en tot Pergament gemaakt, in gebruik. Onze hedendaagfche manier van op Papier te fchrijven is eene uitvinding , wejke niet hooger dan tot dé Veertiende Eeuw opklimt. Na dus een kort verflag te hebben gegeeven . van den oorfprong en voortgang dezer twee groote kunsten , Spraak en Schrift, waar door men elkander zijne gedachten mededeelt, en de grond wordt gelegd tot alle weetenfchap zij het mij nu vergund dit onderwerp met eene korte vergelijking tusfchen de taal, zo als die gefproken , en zo als zij gefchreeven wordt, te befluiten, welke vergelijking ons ter wederzijden eenige voordeden en nadeden ter overweeging zal opleveren. De voordeden van het Schrift boven de Spraak beitaan daarin , dat eerstgenoemde eene meer uitgebreide en meer duurzaame manier van mededeeling'is dan de laatfte. Meer uitgebreid: want het Schrift is niet bepaald binnen den engen kring van hun, die onze woorden hooren, maar door middel van fchrijfletters kunnen wij onze gedachten de wereld door zenden , en , om zo te fpreeken, onze Hem doen hooren in de verst afgelegene gewesten der aarde. Meer duurzaam: want hetzelve maakt, dat onze ftem gehoord wordt van het laate" nageflacht, en fielt ons in Haat om onze gevoelens aan de Nakomelingfchap over te leveren, en het leerzaame aandenken aan veriedene gebeurtenisfen te vereeuwig O 2 gea  ai2 over den Oorsprong en Voortgang gen. Een ander voordeel, 't welk de Leezer heeft boven den Hoorder , is, dat hij de gefchreevene karakters voor oogen heeft, en den zin des Schrijvers naar welgevallen kan ophouden. Hij kan rusten , en te rug gaan, en de eene plaats met de andere vergelijken ; daar in tegendeel de ftem vlugtig is en haastelijk voorbij gaat, zo dat de Toehoorder de woorden moet vatten op het eigene oogenblik, waarin zij gefproken worden, of hij loopt gevaar dezelven voor altoos te verliezen. Doch, hoewel deze voordeden van het Schrift boven de Spraak' zo aanmerkelijk zijn , dat de laatfte zonder het eerfte een zeer gebrekkig middel zoude zijn geweest ter befchaaving van het menfchdom ; moeten wij nogthans niet vergeeten aan den anderen kant op te merken, dat de mondelijke voordragt, in fterkte en nadruk, veel boven den fchriftelijken vooruit heeft. De ftem van eenen welfpreekenden Redenaar maakt eenen veel fterker indruk op het gemoed , dan het leezen van eenig Schrift kan uitwerken. De toon der ftemme , de blikken en gebaarden, welke den mondelijken voordragt verzeilen, en waarvan het Schrift geheel beroofd is, maaken eene weluitgefprokene redevoering oneindig duidelijker en nadrukkelijker, dan het best uitgewerkte Schrift. Want toonen , blikken en gebaarden zijn de natuurlijke tolken van het gene de ziel gevoelt: zij neemen alle twijffelachtig- heid  van de Spraak en het Schrift. 213 heid weg, zij verfterken den indruk, zij werken op ons door middel van fympathie, welke een der krachtig/Ie werktuigen, is van de overreeding. Deze fympathie nu wordt veel fterker opgewekt , wanneer wij iemand hooren fpreeken , dan wanneer wij in onze kamer deszelfs fchriften leezen. Hier uit volgt, dat fchoon het Schrift meer gefchikt is tot bloote onderrichting, nogthans die groote en verhevené uitWerkzels der welfpreekendheid niet van dit, maar van den mondeüjken voordragt zijn te verwachten, O 3 JNJfii  NEGENDE LES. over het SAMENSTEL (STKUCTURE) der SPRAAK. D us verre den Oorfprong en Voortgang der Spraake befchouwd hebbende, gaa ik thans,over om van derzelver Samenftel, of de algemeene regels der Spraakkunst te handelen. Het Samenftel der Spraak is ongemeen kunstig, en er zijn weinige weetenfchappen , waarin zich eene dieper en fijner Logica vertoont, dan in de Spraakkunst. Oppervlakkige befchouwers mogen dezelve verachten, als behoorende tot die eerfte beginzelen, welke men ons in de vroegfte jeugd heeft geleerd; echter is het zeker, dat eene nadere beoeffening van dat gene, 't welk wij leerden, voor dat wij de gronden daarvan konden begrijpen, onze moeite in rijper jaaren rijkelijk zal beloonen ; en mangel aan kennis daarvan mag als de' voornaamfte oorzaak worden aapgemer kt van de meenigvuldige hoofdgebreken, welke wij in zo veele Schriften ontdekken, Slechts weinige Schrijvers hebben met philofophifche naauwkeurigheid over de grondregels der algemeene Spraakkunst gehandeld , en, 't welk nog meer te beklaagen is, nog weiniger zijn bedacht geweest om die grondregels op onze Moedertaal toe te pasfen. Terwijl de Franfche taal ïee^s zedefd lang de' aandacht van bekwaame en diep-  222 over het samenstel der spraak. waarvan gefproken wordt, aan te duiden , te weeten dat deel der reden, . 't welk onder den naam van Artikel bekend is. De kracht des Artikels beftaat daar ïn', dat het de zaak, waarvan gefproken wordt, duidelijk te kennen geeft, en van de gemeene masfe onderfcheidt. Wij hebben in onze taal twee artikels; Een en De (a en the) ; Een is meer algemeen en onbepaald ; De meer bepaald en bijzonder. Een , zijnde het zelfde met het getalwoordeken een, geeft een enkeldIndividu der foort te kennen ; zonder dat zulk een individu daar door. nader bekend of bepaald wordt: bij voorbeeld Een Leeuw, Een Koning enz. De, 't welk meer eigenlijk de kracht des Artikels heeft, wijst ons op een zeker bekend of bepaald individu van de foort: zo als De Leeuw, De Koning. Offchoon de Artikels hunne groote nuttigheid hebben, vindt men echter fommige taaien, waarin dezelve gemist worden. De Grieken hebben éénen Artikel i, y\, tö," welke overeenkomt met onzen bepaalden of eigenlijken Artikel De. Het ontbreekt hun daarentegen aan een woord, gelijk aan onzen Artikel Een , welk gebrek zij door weglaating van hunnen gewoonen Artikel vergoeden. Dus beteekent, bij voorbeeld, (3«aXevi Een Koning; 6 (3«o-.A£i'f De Koning. De Latijnfche Taal heeft in 't geheel geenen Artikel, en bedient zich daarvoor van het Pronomen hic, ih  over het Samenstel der Spiiaaï:. 223 ille, iste, om het voorwerp , 't welk zij nader bepaalen wil, aan te duiden. Noster fermo, zegt Quinótilianus, artkulos non defiderat, ideoque in alias partcs orationis fparguntur. Dit fchijnt mij echter een gebrek in de Latijnfche Taal te zijn , daar de Artikel zo veel toebrengt om de klaarheid en juistheid te bevorderen. - Men lette eens op , om hiervan overtuigd te worden, welke eene verfcheidenheid van zin plaats heeft in de volgende uitdrukkingen, welke verfcheidenheid alleen van het gebruik der Artikelen afhangt: „ De Zoon eens Konings — 3, De Zoon des Konings — Een Zoon des Ko„ nings." Ieder van deze drie fpreekwijzen, gelijk elk, die de taal verftaat , duidelijk bemerkt , leevert eenen geheel onderfcheiden zin op , en zulks alleen door het verfchil der Artikelen Een en De. Daarentegen is de Latijnfche fpreekwijze, Filius regis, geheel onbepaald, en om te verklaaren, in welken der drie ge. melde zinnen men de woorden te verftaan hebbe, heeft men eene cmfchrijving van eenige woorden noodig. Op gelijke wijze maaken de woorden : ,, zijt gij Een Koning ?" en, „ zijt „ gij De Koning ?" twee zeer verfchillende vraagen uit, welk verfchil nogthans in het Latijn Esne tu rex, niet is te ontdekken. Gij zijt een menfch is eene zeer algemeene en weinig beduidende uitdrukking ; maar „ Gij j,s zijt de menfch, of, de man," is een gezegde  124 0VE1< HET Samenstel der Spraak,. de, 't welk' in ftaat is om, in zekere omftandigheden , het hare met fchrik cn wroeging te vervullen. Deze aanmerkingen zijn genoegzaam, om de kracht en het gewigt der Artikelen op te helderen, en ftrekken tevens om de voordeden van onze eigene taal te doen zien. Behalven deze eigenfehap, van door den bijgevoegden Artikel bepaalder te kunnen gemaakt worden , hebben de Zelfftandige naamwoorden nog hun Getal, Geflacht en Naamval, welke wel verdienen van ons overwoogen te worden. Het Getal onderfcheidt dezelven in één of meer van de zelfde foort, gewoonlijk genoemd het Enkelvoudige en Meervoudige; een onderfcheid , 't welk in alle taaien plaats heeft, en reeds gelijktijdig met de kindsheid der Spraake moet zijn geweest. Om dit des te gemakkelijker uit te drukken, heeft men in alle taaien ge* tracht hetzelve , door eene zekere verandering in het woord zelve, aan te duiden. In het Hebreeuwfeh, Griekfch en in fommige andere oude Taaien, vinden wij niet alleen een meervoudig , maar ook een tweevoudig getal, numerus dualis; waarvan de oorzaak natuurlijk daarin is te vinden , dat in den beginne , toen men nog geene bijzondere uitdrukkingen voor de getallen had uitgevonden, Een, Twee, en Veel de eenige , of ten minften de hoofdzaakelijke getalsonderfcheidingen waren , welke in aanmerking werden genomen. Ee-  ,over het Samenstel der Spraak. 225 Eene andere eigenfehap der Zelfftandige naam'woorden, welke wij wat omftandiger, dan de voorgaande, moeten behandelen, is het Geflacht. Daar nu dit gegrond-is op het onderfcheid der tweërlei fexen, ziet men ligtelijk, dat hetzelve in den eigenlijken zin alleenlijk plaats heeft in de naamen van leevende fchepzelen, welke in mannelijke en vrouwelijke onderfcheiden worden j en dus in een Mannelijk en Vrouwelijk geflacht kunnen worden gerangfehikt. Alle andere Zelf. ftandige naamwoorden behooren eigenlijk tot het zogenaamde Onzijdige geflacht, 't welk dien£ om ■ zaaken aan te duiden , welke noch tot de mannelijke noch tot de vrouwelijke fexe kunnen gebracht worden. Maar in dit opzicht heeft iets zonderlings in het Samenftel der Spraake plaats gegreepen : daar de menfehén, in navolging van het onderfcheid, 't welk in de geheet le dierlijke fchepping heerfchti hebben goedgevonden, in de meeste Taaien, een groot getal onbezielde voorwerpen onder de zelfde verdeeling van Mannelijk en Vrouwelijk te .brengen. Dit is gefchied beide in de Griekfche en Ea^ tijnfche taaien. Bij voorbeeld Gladkis,, b ees „ degen," is mannelijk; Sagitta, „ een pijl," vrouwelijk;, en deze onderfcheidiag in Mannelijk en Vrouwelijk fchijnt zeer dikwijls volftrekt wik lekeurig te zijn , en alleenlijk zijnen oorfprong te hebben in het toevallige Samenftel der Taal* waar door woorden van eenen zekeren uitgang toe P een  223 OVER HET SAMENSTEL DES. SsRAAR. een zeker bepaald geflacht zijn" gebracht- Nog» thans worden in 't Griekfch en Latijn niet alle onbezielde voorwerpen in Mannelijke en Vrouwelijke verdeeld, maar fommigen derzelven worden geplaatst in die klasfe, waar onder zij alle behoorden betrokken te zijn, ik meene het On-» zijdige geflacht: bij voorbeeld, Tentplum, een Kerk; Sedile een Stoel. De Franfcbe en Italiaanfche taaien zijn in dit opzicht van de Griekfche en Latijnfche onderfcheiden. In beide die taaien, wat ook de reden daarvan zijn moge, is het Onzijdige gellacht geheel onbekend, en alle de naamen van onbezielde dingen komen met die van Ieevende fchepzelen daarin overeen, dat zij, zonder uitzondering, in Mannelijke en Vrouwelijke worden verdeeld. De Franfchen hebben voor het eerstgenoemde Geflacht den Artikel Le , en voor het andere La ; en ieder Zelfflandig naamwoord heeft een van deze twee Artikelen voor zich, om zijn geflacht te bepaalen. De Italiaanen maaken op gelijke wijze een algemeen gebruik van hunne Artikelen Ir. en Lo om het Mannelijke, en La om het Vrouwelijke Geflacht uit te drukken. Aanmerklijk is het, dat de Engelfche taal in dit opzicht eene geheel tegengeftelde eigenfehap bezit. Daar de Franfchen en Italiaanen in 't geheel geen Onzijdig geflacht kennen , worden integendeel in 't Engelfch, althans in de dagelijkfche Spraak, alle Zelfftandige naamwoorden, gee»  over het Samenstel eer. Spraak. 1 2' geene naamen zijnde van leevende Schepzelen g zonder uitzondering, als Onzijdig gebruikt. HeJ She en It zijn de kenmerken der drie genachten, waarvan de beide eerften het Mannelijke en Vrouwelijke Geflacht aanduiden ,, en het laatfte gebruikt wordt in alle gevallen, waar gefproken wordt van iets, 't welk geen geflacht heeft, of waarvan het geflacht onbekend is. De Engelfche taal is mogelijk in de gantfche wereld de eenigfte (zo men de Chineefche uitzondert, sanwelke men die bijzonderheid insgelijks toefchrijft) waarin hei onderfcheid van Geflacht in het gebruik der woorden met eene pbilofophifchë naauwkeurigheid is in acht genomen, en, gelijk het behoort, tot het eigenlijke mannelijke en vrouwelijke geflacht bepaald is. Hier uit ontftaat voor de Engelfche taal een bijzonder en gewigtig voordeel, 't welk wel verdient opgemerkt te worden. * Zo even is gezegd, dat de Engelfchman, in de dagelijkfche Spraak, geen onderfcheid in de geflachteri der woorden maakt, dan dat, 't welk in de Natuur is gegrond: maar de aard zijner taaie gunt hem de vrijheid om , wanneer hij aan zijne rede fieraad wil bijzetten, de naamen van onbezielde dingen, in eenen metaphorifchen ziny als Mannelijk of Vrouwelijk te gebruiken j zo dra dit geP 2 fehiedt-, * De volgende aanmerkingen over het Metaphori* fche gebruik der gcflachtén, in 't Engelfcfa < Zijn <*$ ieead wtden Hermes van Harris,  22 8 OVER HET SAMFNSTEL DER SPRAAK. fchiedt,,is zulks een teeken, dat men, in plaatze van-de gewoonè uitdrukking, zich van de eene of'andere Figuur bedient. Bij voorbeeld: wanneer ik in een dagelijkfch gefprek, of in den ftijl der Verhandelingen, van de Deugd fpreeke , zo brenge ik dit woord tot geen geflacht; ik zegge: Virtueis its o om de betrekking der dingen door Voorzetzels uit te drukken, de Spraak met eene meenigte kleine woordekens overlaadcn , welke, telkens in eiken zin weder voorkomende, door eenen overvloed van woorden de Spraak verzwaaren , en door meerder wijdloopigheid derzelver nadruk verzwakken. Ten tweeden, heb» ben wij daar door van den kant der welluidendheid verlooren, door de Spraak te berooven van die aangenaame verfcheidenheid van klanken > ontftaande uit de langheid der woorden ,, en de verwisfeling der uitgangen, welke de naamvallen in 't Griekfch en Latijn te wege brachten. Doch het wezenlijkfte nadeel is , in de derde plaats, daarin gelegen , dat door het affbhafFen der Naamvallen, en door eene foortgelijke verande. ring in de Conjugatie der Werkwoorden, waarvan ik in de naastvolgende Les zal handelen, wij ons zeiven van de vrijheid in 'de omzetting der woorden , welke de oude taaien genooten, hebben beroofd. ■ De-  33 3 over het Samenstel der Spraak. Dé verfchillende uitgangen , welke in de Ou» de taaien een gevolg waren van de Declinatie en Conjugatie, dienden gelijk te voren reeds is aangemerkt j om de betrekking der verfchillende woorden van eenen zin uit te drukken s zonder dat zij daar toe noodig hadden dezelven onmiddelijk nevens elkander te plaatzen ; en men kon dus dezelven, zonder dubbelzinnigheid te veroorzaaken, in zodanig eene orde fchikken, als meest dienstig was om den nadruk der gedachten en de welluidendheid te bevorderen. Maar wij , die geene betrekkingsteekenen met de woorden zelve verbonden bezitten, hebben thans geen ander middel overig om den famenhang der woorden in eenen zin duidelijk te doen zien , dan dezelven onmiddelijk nëvëns elkander te plaatzen. En hier door wordt de hoofdgedachte in afzonderlijke deelen verdeeld en afgebrooken. De fchikking daarentegen, welke in de Griekfche en Latijnfche taal plaats heeft,vertoont, dóór middel van de zogenaamde regeering der naam- en werkwoorden, de gedachte zodanig in alle derzelver deelen faamverbonden ,-■ dat wij dezelve in haar geheel kunnen overzien De lluitwoorden der periode geeven de betrekking der enkelde deelen duidelijk te kennen, en alles , wat in het denkbeeld moest verbonden zijn, verfchijnt ook verbonden in de uitdrukking. Dit alles bevordert ongemeen de kortheid, leevendigheid en nadruk; daar integendeel die  over het Samenstel der Spraak. 239 die trein van partikels, gelijk een geestig ïchrijver zich eigenaardig uitdrukt, welke wij verplige zijn overal mede te ïleepen, den ftijl belemmert, en de voorftelling- verzwakt. * ■■ -o ■■ • Er . * De verfcheidene uitgangen van het. zelfde woord, 't zij een werkwoord pf naamwoord , zijn natuurlijker wijze veel'naauwer met het woord, waaraan zij' behoorenverbonden , dan de alleen (taande , en op zich zelve niets beteekende partikels, welfefe wij genoodzaakt zijn ter famenvoeging van onze beteefcenende woorden te gebruiken. Door deze laatfte manier worden beide de beteekenendc en niet beteekenende deelen der rede genoegzaam op gelijke wijze in 't licht gezet, daar bij de Ouden laatstgenoemden veel meer in de eerstgenoémden verfmólten , en tevens, zonder hunne zwakheid te doen blijken, dea zelfden dienst verrichteden. Önzte lïedendaagfche taaien-kunnen in dit opzicht vergeleeken worden roet de timmerkunst in haaren ruwfteff ftaat, wanneer zij de ftoffen, door haar bewerkt, niet anders dan doelpinnen , nagels, krampen en foortgelijke uitwendige en omfiagtige middelen, weet famen te voegen. Da oude taaien daarentegen gelijken deze kunst in haars hoogfte volmaaktheid, na dat zij de zwaluwiraarten, groeven en andere kunstige famenvoegzelen heeft ukgevonden , waarj door de verbinding der voornaamfe deelen, door eene gepaste ineenvoeging der uiterftcirs, wordt verricht. Door deze manier, worden de dee. len veel vaster famengevoegd, terwijl het middel, waar door zulks gefchiedt bijna geheel ongemerkt blijft. Campbell, Tbe philofipbj of Rbetork vel. a. f. 422.  240 OVER. het samenstel der SpRAAK. Er is eene andere Klasfe van woorden , Pronomina of Voornaamwoorden genoemd , welke naast verwand zijn aan de Zelfftandige naamwoorden ; zijnde, gelijk derzelver naam te kennen geeft, de plaatsvervangers of vertegenwoordigers van dezen. Ik, Gij, Hij, Zij en Het zijn niets anders , dan eene verkorte manier óm de perfoonen én voorwerpen te benoemen, waarmede wij oogenblikkelijk te doen hebben , of welke wij in de Rede dikwijls bedoelen. Gevolgelijk zijn zij ook , gelijk de Zelfftandige naamen , voor veranderingen en bepaalingen door getallen, geflachten, en naamvallen, vatbaar. Alleenlijk met opzicht tot het geflacht, moet aangemerkt Worden , dat de zogenaamde Voornaamwoorden van den eerften en tvveden perfoon, Ik en Gij , in geene taal een onderfcheiden geflacht fchijnen ie: hebben , waarvan de natuurlijke reden is , dewijl zij betrekkelijk zijn tot tegenwoordig zijnde perfoonen, wier geflacht zonder dat bekend is , en dus geene nadere bepaaling door het Voornaamwoord behoeft. Maar bij den derden perfoon, welke afweezig of onbekend kaa zijn , is de uitdrukkelijke onderfcheiding van geflacht noodzaakelijk, en daarom in de Spraak ingevoerd. Wat betreft de Naamvallen, zo hebben die taaien, welke de Declinatie der Zelfftandige naamwoorden verworpen hebben , gedeeltelijk dezelvé in dC Voornaamwoorden behouden , dewijl, deze zó dik-  over het Samenstel der Spraak. 241 dikwijls in eene rede voorkomende , de betrekking der dingen op die wijze duidelijker worde uitgedrukt. Het is niet onwaarfchijnlijk, dat in de eerfte tijden der Spraake de plaats der Voornaamwoorden aangevuld wierd, door het voorwerp, wanneer het afweezig was , te noemen , en, wanneer het tegenwoordig was, daar op te wijzen. Want het is bezwaarlijk te begrijpen, dat woorden van eenen zo bijzonderen en kunstigen aard, als de Voornaamwoorden zijn, reeds bij den aanvang der Spraake zouden zijn uitgevonden. Ik, Gij, Hij, Het zijn, gelijk elk ziet, geene bijzondere naamen, welke een enkeld voorwerp beteekenen, maar zijn zo algemeen, dat zij, in zekere omftandigheden, van evenveel welke perfoonen kunnen gebruikt worden. Tevens hebben, deze Voornaamwoorden de eigenfehap, dat zij immer maar één enkeld individu beteekenen, 't welk zij, bijna op de zelfde wijze als de Artikel , bepaalen en fpecificeeren : zo dat de Voornaamwoorden te gelijk de meest algemeene en ■ de meest bijzondere woorden in de Spraak uitmaaken ; en het leeren van'dezelven is in alle taaien eene zeer moeilijke zaak, dewijl zij zo meenigvuldig zijn in gebruik, en tevens aan de grootfte veranderingen onderhevig. . Het Adjeclivum of Bijvoeglijke Naamwoord, drukkende de hoedanigheid van eene zaak uit, zo als, Groot, Klein, Zwart, Wit, q »  25° OVER HET SAMENSTEL DER SPRAAK, Met opzicht tot den Toekomenden tijd heeft men hoofdzaakelijk twee veranderingen : den eenvoudigen of Onbepaalden Toekomenden Tijd, 1 I shall write „ ik zal fchrijven ," fcribam; en den Toekomenden Tijd , welke betrekking heeft op een ander reeds verleeden bedrijf: I shall have wriïen, fcripfero, 3, ik zal ge3i fchreeven hebben." * Behalyen de gemelde bepaaling der Tijden hebben de Werkwoorden nog eene andere onderfcheiding , volgens welke zij of Doende of Lijdende (AStiva of Pasftva) genoemd worden, naar dat het onderwerp in de betrekking van doen of lijden wordt befchouwd : zo als, „ ik „ beminne, ik worde bemind;" I love3 I AM £oved. Nog komt hier bij het onderfcheid der zogenaamde Modi of Wijzen. Dus wordt eene eenvoudige voortelling door de Aantoonende Wijze (Modus Indicativus) ; een verzoek, bedreiging of bevel door de Gebiedende Wijze {Modus Im$erativus~) uitgedrukt. Write thotj, Let him write; „ Schrijf gij, laat hem fchrijs, ven." De Aanvoegende Wijze (Modus ConiunBivus of SubiunStivus') geeft de zaak onder zekere voorwaarde, of ondergefchikt aan eenige an- * Breedvoeriger en fcherpzinniger aanmerkingen over de Tijden der Werkwoorden kan men vinden in den Hermes van Harris, en bij Monboddo Treatife "on the ürigin and Progresf of Language Vol. II. p. 125.  en over DE EnGELSCHE TAAL. 25I andere zaak, waarop gezien wordt, te kennen. Alle deze verfchillende manieren om eene bevestiging aangaande eene of andere zaak te doen, te gelijk, met het onderfcheid der drie perfoonen Ik, Gij , en Hij, maaken te famen dat gene uit, het welke men de Tijdvoeging of Conjugatie des Werkwoords pleegt te noemen, en 't welk als een voornaam ftuk der Spraakkunst moet aangemerkt worden. Het gezegde bevestigt de aanmerking, welke reeds in 't begin van deze Les door ons gemaakt is, dat het Werkwoord verre het meest famengeflelde en kunstigfle is van alle de deelen der rede. Men denke flechts. eens , hoe veele dingen te • gelijk door het enkelde Latijnfche woord Amavisfem beteekend worden: 1, de Perfoon , die fpreekt; 2. eene daad van dien Perfoon; 3. eene bevestiging van die daad; 4. de aanwijzing van den Verleeden tijd ; 5. eindelijk eene voorwaarde, waarvan die daad afhangt. Hoewel nu de hedendaagfche Taaien zich in diergelijke gevallen niet zo zeer van de eigenlijke Conjugatie, maar van de omfchrijving door Helpwoorden moeten bedienen, blijft het evenwel eene aanmerkelijke zaak , dat, zo veel wij ■weeten, in alle. taaien woorden van een zo kunstig maakzel worden gevonden. De wijze om gemelde onderscheidingen van het Werkwoord uit te drukken , is, gelijk wij reeds gezegd hebben, in verfcheidene taaien zeer  252 OVER HET SAMENSTEL DER SPRAAK, zeer verfchillende. De volmaakfte foort van Conjugatie fchijnt gewisfelijk die te zijn, welke het grootfte getal van gewigtige omftandigheden, zonder zich van het Helpwoord te bedienen, alleen door verandering aan hét Werkwoord zelve, weet uit te drukken. Men zegt, dar in de meeste Oosterfche taaien de Werkwoorden flechts weinige eigenlijke Tijden , maar daar tegen zeer kunstig ingerichte Wijzen hebben, waar door men eene groote verfcheidenheid van omftandigheden en betrekkingen kan aanduiden. De Hebreeuwen, bij voorbeeld, kunnen enkeld door hun Werkwoord , zonder bijvoeging van eenig Helpwoord , niet alleen uitdrukken „ ik heb geleerd," maar ook, „ ik heb naauwkeu„ rig of dikwijls geleerd ; men heeft mij.bevoj, Ien te leeren; ik heb mij zei ven geleerd." De Griekfche taal, welke van alle bekende taaien de volmaakfie is, vertoont, rnet betrekking der Tijden en Wijzen, de grootfte regelmaatigheid eh volkomenheid. De Latijnfche is wel op den zelfden leest gefchóeid, maar heeft de volmaaktheid van haar model niet bereikt, vooral in het Lijdende gedeelte van het werkwoord, waarvan de meeste Tijden door middel van het Helpwoord fum geformeerd zijn. In de hedendaagfche Europeaanfche taaien is de Conjugatie zeer gebrekkig ; zij hebben maar zeer weinige veranderingen in de uitgangen van het Werkwoord zelve, maar moeten meest overal het Help-  én OVER. DE EnGEESCHE TaAL. 2$$ Helpwoord te baat neemen. De Spraak heeft ook in dit opzicht gelijke verandering onder• gaan, als wij voorheen betrekkelijk de Declinatie hebben aangemerkt. Gelijk de Voorzeczels, voor de Zelfftandige naamwoorden geplaatft, het gebruik der eigenlijke Naamvallen verbannen hebben , zo hebben de zogenaamde Help* woorden Zijn, Hebben, Zullen enz., gefield voor het Deelwoord, grootendeels de plaats ingenomen van de verfchillende uitgangen der Tijden en Wijzen , waar uit de oude Conjugatie belfond. Deze verandering heeft, in beide gevallen, de zelfde oorzaak gehad, en laat zich, uit het gene wij reeds te voren van de verandering der Declinatie gezegd hebben , op eene Voldoende Wijze verklaaren. De Helpwoorden zijn , even als de Voorzetzels, woorden van eenen zeer algemeenen en afgetrokken aard. Zij beteekenen de verfchillende bepaalingen van het beftaan, blootelijk op zich zeiven befchouwd, en zonder betrekking tot eenige bijzondere zaak. In de eerfte tijden der Spraake werden de omftandigheden , welke zij te kennen geeven, iri het Werkwoord zelve ingelijfd , en er verliep veel tijds , eer dat men voor zulke afgetrokkens denkbeelden eigenlijke en op zich zeiven beItaande uitdrukkingen had uitgevonden. Maar toen naderhand bij den verderen voortgang der Spraake die Helpwoorden bekend wierden, wel- ke,  254 °yER öet Samenstel der Spraak j ke, gelijk de overige Werkwoorden, hunne Tijden en Wijzen hadden, was het niet moeilijk tc begrijpen, dat deze zelfde Helpwoorden bij alle overige Werkwoorden de plaats van die veran* deringen konden bekleeden , daar zij uit haaren aard de zelfde kracht van bevestigen hadden waar door het Werkwoord zich in % gemeen genomen onderfcheidt, en, om de meening van bet Werkwoord uittedrukken, alleenlijk met het Deelwoord behoefden te worden famengevoegd. Toen derhalven de nieuwer Taaien zich op de puinhoopen der Ouden begonden te verheffen, begon zich deze manier van zelfs in de nieuwer Spraakformeering in te dringen.. De woorden Zijn , Hebben , Zullen , waren zo gemeen, dat .het veel gemakkelijker moest fchijnen , dezen voor de andere Werkwoorden te. plaatzen , dan die meenigvuldige veranderingen van uitgangen te onthouden, welke de Conjugatie der oude Werkwoorden uitmaaken. , Slechts twee of drie veranderingen in den uitgang van het Werkwoord werden behouden, naamelijk in den Tegenwoordigen Tijd, en in de beide Deelwoorden : alle de overigen werden afgefchaft, Het gevolg hiervan was het zelfde, als dat van het affchaffen der Declinatie. Het maakte de Taal in haar famenftel eenvoudiger en gemakkelijker, maar teven3 omfiagtiger en min bevallig. Dus verre van de Werkwoorden. De overige deelen der rede, welke de Onbuigelijke ge»  259 0VER set Samenstel der Spraak,' c-nes) en Voegwoorden (Conivnctiones). Dezen maaken die klasfe van woorden uit, welke men Verbindende (ConncStives) noemt, en zonder welke geene famenhangende rede te begrijpen is!| Zij drukken de betrekkingen uit, welke de dingen met elkander hebben ; eh dus is het eigenlijk door hun toedoen , dat de woorden tot verftaanbaare en beteekenende zinnen worden verbonden. De Voegwoorden worden voornaamelijk gebruikt om de deelen van eenen zin, of meer zinnen met elkander, te verbinden. Doch de Voorzetzels dienen ter famenvoeging van enkelde woorden , -daar zij de betrekking waarin een Zelfftandig naamwoord met een ander ftaat, aanwijzen : van dezen hebben wij reeds voorheen bij de Declinatie der Zelfftandige naamwoorden het voornaamfte gezegd. Elk ziet duidelijk, dat alle deze Verbindende partikels in de Spraak de grootfte nuttigheid hebben , daar zij de betrekkingen en overgangen aanduiden, waar door de ziel van de eene gedachte tot de andere voortgaat. In dit opzicht kunnen zij als de grond van alle redeneering, welke niets anders is dan famenvoeging van gedachten , worden aangemerkt. Schoon derhalven de Spraak bij barbaarfche Volken, en m de ruwe tijdperken der wereld , geen overvloed van zodanige woorden moge hebben, moet nogthans de voorraad daarvan overal in die maate toeneemen, waarin de menfchen vorderen in  eN oVer de Enöelsche Taal. 257 in de kunst van Nadenken en Opmerken. Hoé meer eene Natie vordert ia weetenfchap , en hoe volkomener derzelver taal wordt, des te rneer za] het getal toeneemen van die verbin* dende partikels, waar door betrekkingen van zaaken en overgangen van gedachten worden uitgedrukt, welke van min doorzichtige menfchen over het hoofd gezien worden. Geene taal is uit dien hoofde zo rijk in dit opzicht als de Griekfche , en dit is een gevolg van den fijnen en fcherpzinnigen geest dezes volks. In 't algemeen hangt een groot gedeelte der Schoon* heid en Nadruk in elke taal af van hét rechte gebruik der Voegwoorden > Voorzetzels en van die Betrekkelijke Voornaamwoorden, welke, even als dezen, dienen om de onderfcheidene deelen der Rede famen te voegen. Het is dikwijls alleen het gepaste of Ongepaste gebruik van die verbindende Partikels, welke aan de rede het aanzien geeft van vastheid en gedrongenheid, of dezelve wankel en los maakt 5 haar of met eenên vasten en geregelden tred, of met wufte en ongëregéldé fchreeden doet voortgaan. Eer ik mijne aanmerkingen over hét algemeene Samenftel der Spraake befluite , zij het mij vergund dit alleen nog aan te merken', dat die onderwerp , höe droog en ingewikkeld hetzelve fommigeti cók toefchijne , van het grootfte gewigt is, en met de wijsgeerige kennis van 's menfchen ziel ten naauwften verbonden. De R Spraak  458 OVER HET SAMENSTEL DER SPRAAK,' Spraak is het middel, waardoor de begrippen ónzer ziel worden overgebracht of verklaard, en dus kan het niet misfen , of een onderzoek naar het Samenftel en de Vorderingen derzelve moet ons meenige oplosfing verfchaffen van'zaaken , welke tot den aard en den voortgang onzer denkbeelden zelve, en de werkingen van onze geestvermogens behooren ; zaaken , waaruit voor den menfch vrij wat valt te leeren. Quinótilianus, een bij uitftek oordeelkundig Schrijver, laat zich aangaande dit onderwerp dus hooren. „ Niemand", zegt hij , verachte de „ grondbeginzels der Spraak-kunst, als zaaken „ van luttel gewigt : niet, als of het eene zo „ groote zaak ware het onderfcheid tusfchen „ Klinkletters en Medeklinkers te ontdekken, „ en dezen wederom in halve klinkers en ftom„ men te verdeelen; maar om dat hij, welke de „ moeite doet van dieper in-het heiligdom der „ Spraak in te dringen, daar een aantal fijne „ ftoffen zal aantreffen, gefchikt om niet flechts „ het jeugdige verftand op te fcherpen, maar „ ook om het fchrandere brein van den groot„ ften Geleerden te oeffenen» * Laat * Ne qais tamquam par va fastidiat grammatites ileWtenta. Non quia magnae fit operae, cenfonantes a vocaliius diseemere, easque in femivocalium riumerum, mutarumque partiri, fed quia interiora velut faeri buitti ado, mtibus apparebit multa rerum fubtilitat, quae non modi  EN OVER DE ËNGELSCHE TaAL. 259 Laat ons. thans tot de Engelfche taal Overgaan. Ik heb reeds in deze en de voorgaande Les fommige aanmerkingen over derzelver Samenftel hier en daar ingevlochten: doch het zal niet ongepast zijn , nög wat meer bijzonder in het onderzoek daarvan te werk te gaan. De Taal, welke thans door geheel Groot» Britannien wordt gefproken, is noch de oorfpronkelijke taal van het Eiland, noch eene dochter derzelve, maar geheel en al van vreemde afkomst. De taal der eerfte bewooners van het Eiland is ongetwijffeld de Ceitifche of Gaèlifche geweest, zijnde de zelfde met de Gallifche; want dat Groot-Britanm'en door de Galleij bevolkt is, wordt door verfcheidene omftandigheden waarfchijnlijk gemaakt. De Ceitifche taal, welke gezegd wordt zeer vol uitdrukking en rijk te zijn, en waarfchijnlijk een van dé .oudfte taaien der wereld is, was eertijds over het grootfte gedeelte der Westelijke Landen van Europa vcrfpreid. Zij was de taal van GalIiën* Groot-Britannien, Ierland, en waarfchijnlijk ook van Spanje. De zelfde veranderingen 3 welke door de veroveringen der Romeinen , en in laater tijden van "de Noordfche Volken, niet alleen in het Staatsgeftel en de Spraak, maar ook in de gantfche gedaante van Europa plaats R 2 gree« do acuere ingenia puerilia , fed escercere altisfitnam qtss* gue fiTuditivnem ai fcientiam posfi't. 1 QaittQ. hfiit. Qrati l 4>  2.60 OVER HET SAMENSTEL DER SPRAAK. greepen, hebben ook langzaamerhand die oude taal doen verdwijnen, welke thans nog maar alleen in de gebergten van Wallis, in de Hooglanden van Schotland, en onder de wilde Ieren wordt gefprooken. Want de Ierfche , Welfche en Herfifche Spraaken zijn flechts verfchillende tongvallen van de zelfde taal, naamelijk van het oude Celtifch. Het Celtifch was dus de taal der oorfpronkelijke Britten , welke, zo veel wij weeten, de eerfte inwooners van dit Eiland zijn geweest; en hetzelve bleef de taal van 't land tot op de aankomst der Saxen in Engeland, in het jaar vierhonderd en vijftig. Dezen, de Britten hebbende óverwönnèn, Vonden niet goed zich met dezelven te vermengen , maar verdreeven hen uit hunne woonfteden, tevens met hunne taal, diep in de gebergten van Wallis. De Saxen behoorden tot die Noordfche Natiën, welke toenmaals Europa overftroomden, en hunne taal, zijnde een tongval der Gothifche en Teutonifche, geheel van de Ceitifche onderfcheiden, leide den grondftag der tegenwoordige Engelfche taal. Zonder eenige merkelijke verandering te ondergaan, werd dezelve met eenig inmengzel van hee Deenfch , 't welk waarfchijnlijk van de zelfde afkomst is met het Saxifch , het geheele Eiland door, algemeen gefproken, tot op de tijden van Willem den Veroveraar. Door dezen werd het Normandifch of Franfch, als de taal van 't hof, in-  en over de engelsche Taal. 291 sngevoerd, 't welk eene aanmerkelijke verandering in de taal der natie te wege bracht: en dus is het Engelfch , 't welk na den tijd van Willem , en nog hedendaags wordt gefproken , een mengzel van het oude Saxifchj en het Normandifche Franfch , met bijvoeging van eene meenigte nieuwe en vreemde woorden, welke, bij verloop van tijd , deejs door den Koophandel, deels door de Weetenfchappen, allengs zijn ingevoerd. Op deze wijze laat zich de gefchiedenis der Engelfche taal vrij duidelijk vcrklaaren. De taal, welke in de zuidelijke deelen van Schotland wordt gefprooken, en reeds voor veele Eeuwen gefprooken werd, is niets anders dan een tongval der Engelfche. Op welke wijze echter, en langs welke wegen, de oude Ceitifche Spraak uit de zuidelijke gewesten van Schotland is gebannen, en de wijk in de Hooglanden en aangrenzende eilanden heeft genomen, kan niet wel met die zekerheid bepaald worden , waarmede men dit van die verandering in Engeland zelve kan doen. Of het zuidelijke gewest van Schotland voorheen insgelijks aan de Saxen onderworpen is geweest, en mogelijk een gedeelte van het Koningrijk van Northumberland heeft uitgemaakt ; dan of die groote meenigte Engelfche Vlugtelingen, welke bij den inval der Normannen, en bij andere gelegenheden, de vlugt naar Schotland namen, tevens hunne taal daar hebR 3 ben  ÓVER DEN S M A A K. 35 een natuurlijk vermogen befchouwd, befchaafden verbeterd wordt. Hij is dus, in zijne grootfte volkomenheid, onloochenbaar het vereenigde werk van Natuur en Kunst. Hij vooronderftelt, dat ons natuurlijk gevoel voor het fchoone door geduurige befchouwing van'fchoone voorwerpen geoeffend , maar tevens ook door de opmerkzaamheid van een opgeklaard verftand beftuurd en verhoogd worde. Men vergunne mij bij deze gelegenheid aan te merken, dat een edel hart, even zo wel ais een fchrander brein , eene wezenlijke vcreifchte iV van eenen goeden Smaak. Zedelijke fchoonheden zrjn niet alleen op zich zelve boven alle anderen verheven, maar zij hebben ook od verfcheidene andere onderwerpen van Smaak, nu eens meer van nabij, dan eens meer van verre haaren invloed. In elk geval, waar het op menfchelijke aandoeningen, karakters en bedrijven aankomt, - en baarblijkelijlc zijn dezen de gefchikfte onderwerpen van werken van Vernuft:— laat zich noch een waare en treffende fchildenje derzelven, noch een levendig gevoel der fchoonheden van zulk eene fchilderije, zonder eene deugdzaame gemoedsgefteldheid, begrijpen, Hij, wens hart gevoelloos en voor fijne gewaarwordingen geflooten is , fa w!en het waarlijk edele en groote geene verwondering, het treffende en tedere geene deelneemende aandoening verwekt, ton bij de hoogfte fchoonheden der Welfpree. C 2 kend«  36 over den Smaak. kendheid en Dichtkunst niet dan een gering genoegen ondervinden. De voortreffelijkheden van den Smaak'in deszelfs hoogfte volkomenheid kunnen ten naasten bij tot de twee volgende gebracht worden: Fijnheid van Smaak, en Juistheid van Smaak. De Fijnheid van Smaak heeft hoofdzaakelijk haare betrekking op de ontwikkeling en aankweeking van die oorfpronkelijke inwendige vatbaarheid voor het fchoone, op welke de Smaak, zo als wij. gezegd hebben , eigenlijk gegrond is. Zij bevat in zich die fijne werktuigen of natuurlijke vermogens, welke ons in ftaat ftellen om fchoonheden te ontdekken, welke voor het oog van den gemeenen befchouwer fteeds verborgen blijven. Iemand kan Gevoel bezitten, zonder daarom met eenen fijnen Smaak begaafd te zijn. Hij kan van die fchoonheden, welke hij opmerkt, fterk getroffen worden ; maar zijne opmerking valt op geene andere , dan die vrij gemeen, in 't ooglopend, en, zo ik mij dus mag uitdrukken, handtastelijk zijn.' Alle eenvoudige en zagter trekken ontglippen doorgaans zijne opmerking. Dit is gemeenlijk de toeftand, waarin zich de fmaak bij ruwe en onbefchaafde Natiën vertoont. De man van eenen fijnen Smaak daarentegen voelt tevens' fterk en naauwkeurig : hij ziet verfcheidenheid en afwijkingen, waar anderen niets van dezen aard bemerken ; de verborgenfte fchooiiheid ontgaat hem niet, maar hij ont-  over den Smaak. 37 ontdekt ook de geringfte vlekken. Voor het overige laat zich deze fijnheid van Smaak ten naasten bij naar het zelfde kenmerk bepaalen, naar 't welk wij de fijnheid van een of ander der uitwendige zinnen beoordeelen. Even gelijk de fijnheid van" tong en gehemelte niet beproefd wordt door dingen , welke een zeer duidelijk onderfcheiden fmaak hebben, maar door een mengzel, \ welk uit verfcheiden dingen is faamgefteld, waar van de enkele deelen in dien toeftand bezwaarlijk zijn te onderfcheiden; zo wordt ook de fijnheid van den inwendigen Smaak gekend door een fchielijk en leevendig gevoel van de fijnfte, meest faamengeftelde, en verborgenfte voorwerpen. De Juistheid van den Smaak heeft voornaamelijk haare betrekking op de verbetering , welke dit vermogen door deszelfs vereeniging met het Verftand verkrijgt. De man van eenen Jukten Smaak is die gene, welke zich niet door falfche fchoonheden laat begoochelen , maar bij zijne beoordeeling immer het richtfnoer van 't gezond verftand in 't ooge houdt. Hij weet de betrekkelijke waarde der onderfcheiden fchoonheden, welke hij in eenig werk van Vernuft ontdekt, zeer naauwkeurig te bepaalen, dezelven te brengen tot de foorten, waar toe zij behaoren, en, zo verre zulks doenlijk is, de bronnen aan te wijzen, waar uit derzei ver vermogen om ons te behaagen voortvloeit; terwijl hij zelve flechts C 3 iu  ?g over den Smaak. jn die maate van dezelven wordt geroerd, als men daarvan behoort geroerd te worden. Het is waar, deze beide eigenfchappen van den Smaak, naamelijk Fijnheid en Juistheid, onderftellen wederzijds elkander ; de Smaak kan niet in eenen hoogen graad fijn zijn, zonder juist te zijn, en zo ook omgekeerd : maar des niet te min is er in fófnmige gevallen duidelijk een zeker overwigt van de eene of andere dezer twee eigenfchappen te ontdekken. De Fijnheid van den Smaak vertoont zich voornaamelijk In de beoordeeling der eigenlijke waarde van een of ander werk van Vernuft ; de Juistheid daarentegen in het verwerpen van falfche aanfpraaken op verdienst. Fijnheid van Smaak gaat meer in gevoel; Juistheid meer in verftand en pordeel over. De eerfte is meer eene gaave der Natuur , de laatfte meer het werk van befchaa. ving en kunst. Onder de Kunstrechters der Ouden muntte Longinus meer uit in Fijnheid; Aris-s toteles Sn Juistheid, Onder de laateren is Addifon een uitfteekend model van fijnen Smaak; Swift daarentegen, zo hij over onderwerpen van Kritiek gefchreeven had , zou denkelijk ëen voorbeeld van juisten Smaak hebhen opgeleverd. Na dat ik dus den Smaak in deszelfs >grootfte befchaaving en volmaaktheid befchouwd hebbe, zal het nu tijd zijn ook deszelfs afwijkingen van dezen weg, nevens de menigvuldige dwaalingen $n veranderingen, waaraan dezelve onderhevig is 3 /  g v e u .b Tf■ n. S m a a r. £$9 ïs , kortelijk te melden , en te gelijk te onderzoeken, of er des niet tegenftaande zekere kenmerken voorhanden zijn', waaraan men den zuiveren van den verdorven Smaak kan onderfcheiden : en dit is ongetwijfeld het moeilijkfle gedeelte van mijnen tegenwoordigen taak. Het is buiten tegenfpraak, dat geen oorfpronkelijk vermogen der menfchelijke Natuur in deszelfs werkingen ongelijker en eigenzinniger is , dan de Smaak. Deszelfs veranderingen zijn zo zichtbaar en menigvuldig geweest, dat meenig een daar door verleid is om te gelooven , dat de Smaak volftrekt willekeurig was ; dat dezelve op geenen vasten grond rustte; zich door geenen regel liet bepaalen ; maar eeniglijk en alleen van verbeelding of gewoonte afhing: Hellingen, welke , zo zij gegrond waren , allen onderzoek over onderwerpen van Smaak voor nietig en vruchteloos moesten doen aanzien. Dus zijn, bij voorbeeld, in de Bouwkunst, de Griekfche modellen langen tijd voor de volmaaktfle gehouhouden. Eenige eeuwen laater kreeg de Gothifche manier de overhand, tot dat in volgende tijden de Griekfche fmaak van nieuws herleefde en de algemeene verwondering verwierf. Betreffende de Dichtkunst en Welfpreekendheid is bet niet minder bekend, dat de Oosterlingen, en in 't gemeen de bewooners van Afien, van oudsher alleen aan zulke werken Smaak gevonden hebben, welke wij als opgefmukt, en over. C 4 daa-  AO OVER. DEN StlAAK. daadig met fieraaden belaaden , zouden aanmerken. De Grieken in tegendeel verwierpen dien Afiatifchen pracht , en hun geoeffend en verbeterd gevoel kon alleen aan gepaste en eenvoudige fieraaden fmaak vinden. Om tot laater tijden, en tot ons eigen Vaderland te komen, hoe veele fchriften zijn geheel en al in vergetelheid en verachting verzonken, die voor twee of driehonderd jaaren als boven alles fchoon gepreezen werden? En om geen ouder voorbeelden bij te brengen, hoe zeer is onze tegenwoordige Smaak in de Dichtkunst onderfcheiden van dien, welke nog onder de regeering van Karei den tweeden in Engeland heerfchte : een tijdperk , het welk van de toenmaals leevende Schrijvers, zo veel den aanwafch en bloei der Kunsten betrof, met de eeuw van Augustus*werd vergeleeken; doch waarin niets, dan de fchitterende glans van een valfch vernuft, kon behaagen'; waarinde verheeven eenvoudigheid van Miltons werken werd miskend, en het Verloeren Paradijs bijna geheel geene opmerking tot zich trok; waarin Cowleijs onnatuurlijke en fpksvindige invallen; als de hoogfte vlugt van 't vernuft, bewonderd; Wallers vuile dertelheid voor de zachte uitdrukking van de gevoeligfie liefde gehouden werden ; en fchrijvers gelijk Suckling en Etheridge wegens hunne dramatifche ftukken beroemd waren! — Nu is de vraag : welke gevolgen hebben wij, betrekkelijk tot den Smaak , uit deze en foort- ge-  4.2 over den Smaak. plaatzen met de voortreffelijke gefchied-ichriften van eenen Tacitus ? Oordeelvellingen van, zodanigen aard zouden voor openbaare uitzinnigheid . worden gehouden : een duidelijk bewijs, dat er ergens een grond moet voorhanden zijn, waarom wij den Smaak van den eenen voortreffelijker achten-, dan dien van eenen ander; of, met andere woorden, dat zich in zaaken, die tot den Smaak behooren, even als in alle andere zaaken, waarheid en fajfcheid, volmaaktheid en onvolmaaktheid, laaten onderfcheiden. Om alle misvatting voor te komen , moet ik vervolgens aanmerken , dat die verfcheidenheid van Smaak, welke wij onder de menfchen waarneemen , niet in alle gevallen voor een teken van verdorvenheid moet gehouden worden, en dat wij daarom noodig zouden hebben om telkens naar een' regel om te zien, ten einde daadelijk te kunnen bepaakn, wie van beide partijen gelijk of ongelijk hebbe. De Smaak van onderfcheiden menfchen kan, met opzicht op de onderwerpen, zeer verfchillende zijn , zonder dat daarom een van hun noodwendig behoeft ongelijk te hebben. De een vindt meer vermaak in de Dichtkunst, terwijl eenen anderen niets dan de Gefchiedenis kan behaagen. De een bepaalt zijne keuze tot het Blijfpel, een ander tot het Treurfpel. Deze bewondert den eenvoudigen en natuurlijken , gene den bloemrijken en opgefmuktea ftijl. Jonge lieden vin- ' de$  over den Smaak. 43, den meer behaagen in fchriften van eenen lustigen en vrolijken aard; lieden van jtiaren daar. entegen in werken van eenen ernstigen inhoud. Sommige volken beminnen eene levendige fchilderije der Zeden, en eene fterke uitdrukking der hartstogten; anderen zijn meer genegen om eene zekere regelmaatige vrijheid, zo wel met betrekking tot de gedachten als derzelver bekleedzei , den voorrang te geven. Alle dezen wijken, wel is waar, in de fmaaksbeoordeeling merkelijk van elkander af; maar de reden hiervan is klaarblijkelijk geene andere, dan dat elk van hun aan eene of andere enkelde fchoonheid, welke met zijne denkwijze meest overeenftemt, een overwigt van voortreffelijkheid toekent: en dus heeft geen van allen recht, om de overigen te veroordeelen. Met zaaken van Smaak is het anders gelegen, dan met vraagflukken van 't Verftand, waar Hechts ééne Helling waar kan zijn , en alle de overigen noodwendig falfch moeten zijn. De waarheid , welke door het Verftand betracht wordt, is Hechts ééne; fchoonheid daarentegen, welke het onderwerp van den Smaak is , bevat in zich verfcheidenheid. En dus kan , behoudens de goedheid en juistheid van den Smaak, met betrekking tot deszelfs onderwerpen, zeer wel eene verfchillende keuze plaats hebben. Voor het overige laat zich van zelfs deze aanmerking maaken, dat elke beftaanbaare-verfchei- den*  44 over den Smaak/ denheid van Smaak alleenlijk dan kan plaats vinden , wanneer van onderfcheiden onderwerpen gefprooken wordt. Integendeel, zo dra de oordeelvellingen der menfchen over het zelfde onderwerp verfchillen, zo dat de een voor Hecht houdt, het geene de ander als ten hoogften fchoon bewondert, dan is het niet meer verfcheidenheid, maar openbaare tegenftrijdigheid van Smaak, en de een moet derhalven gelijk, en de ander ongelijk hebben : ten waare men zijne toevlugt wilde neemen tot de ongerijmde Helling, dat elke fmaaks-beoordeeling even goed èn recht zij. Stellen wij het geval, dat iemand Virgilius meer bewonderde dan Homerus ; en dat ik in tegendeel den laatstgenoemden Dichter de voorkeus gave: dit geeft nog geenen genoegzaamen grond om te Hellen , dat onze wederzijdfche Smaak zich tegenfpreeke. De een van ons wordt bij uitftek geroerd door het fijne en tedere, 't welke aan Virgilius zo eigen is; de ander door de eenvoudigheid en het vuur, welke het karakter van Homerus uitmaaken. Zo lang geen van ons beiden ontkent, dat zo wel Homerus als Virgilius groote fchoonheden bezitten , is dit ver fchil in onze gevoelens blootelijk eene uitwerking van die verfcheidenheid van Smaak, welke wij zo even getoond hebben zo wel natuurlijk als beftaanbaar te zijn. Maar indien de ander wilde beweeren, dat Homerus in 't geheel geene fchoonheden had; dat hij hem hield voor ee--  over den Smaak. 45 eenen langdraadigen Dichter zonder geest, en dat deze of gene , uit oude Legenden famengelapte Roman, van een' doolenden Ridder hem even zo veel vermaak aanbracht, als het lezen der Uiade, dan zoude ik recht uit zeggen, dat het mijne partij geheel en al aan Smaak ontbrak, of dat ten minften zijn Smaak in eenen hoogen trap moest verdorven zijn ; en ik zou mij dan beroepen op dat gene , 't welk ik voor den algemeenen regel van den Smaak houde, om het falfche van zijne ftelling te bewijzen. Maar welkt is nu dan eigenlijk die algemeene Regel van den Smaak , op welke men zich in dergelijke ftrijdige gevallen pleegt te beroepen ? Dit is de zaak, welke ons thans ftaat te onderzoeken. Gewoonlijk zegt men, de Natuur is de eenige grondregel van den Smaak : en ik wil niet ontkennen, dat deze regel in alle zodanige gevallen, waarin deszelfs toepasfing plaats' vindt, even zo waar als toereikende is. Overal, waar het op de afbeelding van een werkelijk voorhanden zijnde voorwerp aankomt, gelijk bijvoorbeeld in het afbeelden van menfchelijke Karakters en Bedrijven , , daaar geeft ongetwijf* feld de overeenftemming met de Natuur een bevattelijk en voldoend middel om te oordeelen, wat waarlijk fchoon is, aan de hand. Het Verftand lef. in gevallen van dien aard een onwederfprtekelijk recht cm van zijn gezag gebruik  ovbr ts e m Smaas:.- 47 kunnen toekennen, moeten wij elders eerjen be. voegden, rechter in zaaken van Smaak opzoeken! en deze kan geen ander zijn, dan de Smaak der menfchelijke Natuur zelve, in zo verre wij in ftaat zijn dezen te erkennen en uit te vinden. Dat gene, wat de menfchen meest eenftemmig bewonderen, moet ongetwijfeld voor fchoon worden gehouden. De Smaak van den genen, die met het algemeene gevoel der menfchen overeenftemt, moet als juist en waar gelden. Dit is derhal ven de regel, waaraan wij ons te houden hebben. Het algemeene gevoel der menfchen kan eenig en alleen als de hoogfte beftisfing in zaaken van den fmaak worden aangemerkt. Zo eens iemand den inval kreeg om" te beweeren , dat Zuiker bitter, en Tabak zoet ware, zouden alle zijne belluiten, waar door hij ons dit wilde bewijzen, vruchteloos zijn; niemand zoude zich bedenken om den Smaak van zodanigen menfch voor onnatuurlijk en bedorven te houden : en dat uit geene andere oorzaak, dan omdat dezelve van den Smaak van het overige gedeelte zijner natuurgenooten zo geheel verfchillend wierd bevonden. Even zo moeten wij dus ook in zaaken , welke het gevoel en den inwendigen Smaak betreffen, aan het algemeene gevoel der menfchen het zelfde recht toekennen, om over den Smaak van enkelden te beffisfen Maar, zal men zeggen, is er dan geen ander kenmerk van het fchoone, dan de goedkeuring der mee-  m 48 over den Smaak-, meenigte? moeten wij eerst de ftemmen van anderen opneemea, eer wij voor ons zeiven kunnen bepaalen , wat in werken der Dichtkunst en Welfpreekendheid goedkeuring verdient ? Geenszins! er zijn grondregels van verftand en gezond oordeel, welke even zo wei op onder, werpen van fmaak, als op ftukken van weetenfchap en wijsbegeerte kunnen worden toegepast. Iemand, die een werk van Vernuft bewondert of misprijst, zal, indien zijn fmaak maar eenigszins is opgeklaard, zeer zeker altijd in ftaat zijn, om vaste gronden voor zijn oordeel op te geeven ;. hij zal zich op algemeen erkende grondregels beroepen en dé redenen, welke zijn oordeel in het voorhanden zijnde gevai bepaalen, nader weeten te ontwikkelen. De Smaak is derhal ven eene foort-van fameagefteld vermogen, waarin het klaare oordeel des verftands met de donkere voorftelüngen van het gevoel altijd meer of min is vereenigd. Maar offchoon het Verftand ons in het beoordeelen van werken van Smaak de behulpzaame band kan bieden, moet men echter niet vergeeten , dat gevoel en onmiddelbaare waarneeming de eigenlijke gronden zijn, waarop onze befluiten ten laatften nederkomen. De gepastheid of ongepastheid, waar mede het bedrijf in een Treurfpel of Heldendicht wordt voortgebracht, is gewisfelijk aan zekere regelen der beoordeeling onderworpen. Wel ingerichte grondregels van  over öen Smaak. 49 Van dien aard kunnen dienen om de eigenzinnigbeid van eenen onbefchaafden Smaak te recht te brengen, en vaste gronden, om wel te oordeelen, wat goedkeuring verdient, aan de hand te geeven : maar deze zelfde regels moeten eindelijk toch altoos op het gevoel te huis komen. De grond , waarop zij rusten , is de kennis of ondervinding van 't gene den menfchen algemeen behaagt. Om deze reden geeven wij aan eenen eenvoudigen en natuurlijken fchrijftrant de voorkeuze boven eenen kunstigen ,en gedwongen ftijl ; aan eene regelmaatige en wel-aaneengefchakelde gefchiedenis boven losfe en niet famenhangende verhaalen ; aan eene treffende en hartstochtelijke uitkomst boven eene zodanige, y WeIke otls kod en onverfchillig laat. Met één woord: alle die grondregels, waarop wij ons in ftukken van Smaak beroepen, zijn alleen daaruit gebooren, dat men den indruk, welken eene zekere wijze van voorftelling op onze verbeelding of op ons hart pleegt te maaken, waargenomen en met het gevoel van anderen vergeleeken had. Voor het overige is de ftelling dier genen, welke den Smaak op het algemeene gevoel der menfchelijke natuur gronden, in zo verre naame. bjk dit uit onbetwistbaare ondervinding is bekend geworden , van het gevoelen der zulken, welke denzelven tot vaste en bewijsbaare grondftellmgen brengen , meer in fchijn , dan D in  50 over den Smaak. in het wezen der • zaake onderfcheiden. Dit verfchil naamelijk, gelijk zo veele andere geleerde gefchillen, is grootendeels in de manier van uitdrukken gelegen. Zij, welke gewaarword ding en gevoel voor den hoofdregel van den*' Smaak houden, zullen geene de minfte zwaarigheid maaken , om redeneeringen en veritandïge befluiten bij onderzoeken van dezen aard toe te laaten. Zij zeiven beroepen zich, gelijk andere fchrijvers , op algemeen aangenomen itelregels, zo dra het cp de beoordeeling van fchoonheden der Dichtkunst en Welfpreekendheid aankomt, en geeven daardoor duidelijk te kennen, dat het algemeene welgevallen, 't welke zij gewoon zijn voor den eerilen grond van alle oordeelvellingen over den Smaak te houden, een-welgevallen is, 't welke zo wel uit oordeelals uit gevoel gebooren wordt. Aan den anderen kant , die genen, welke, om den Smaak tegen de verdenking van willekeurige uitfpraaken te befchermen, beweeren, dat dezelve zich uit verftandige grondbeginzels laat bewijzen, Hemmen des niet te min toe , dat dat gene , 't welk algemeen gevalt, juist daarom voor waarlijk fchoon moet gehouden worden, en dat geene voorfchriften of Hellingen omtrent voorwerpen van Smaak moeten gelden, indien dezelve ilrijdig met het algemeene gevoel der menfchen bevonden worden. Deze beide Stelzels derhalven, van nabij beÜhouwd zijnde, verfchillen veel minder van elkan»  over den Smaak. 51 kander , dan zij in den eerften opflag fcheenen. Gevoel en Verftand vinden plaats in beide , aen elk derzelven wordt volkomener, naarmaate het aan ieder dier vermogens zijne rechte plaats laat toekomen. En dit is het oogpunt, waaruit ik mij voórgefteld hebbe mijn Onderwerp in de volgende Lesfen te befchouwen. Wanneer ik ftelle, dat het algemeene gevoel der menfchen de eigenlijke toetfteen is voor dat gene, 't welke men in de kunsten voor Schoon heeft te houden , heb ik toch niet noodig te zeggen, dat hier alleen gefproken wordt van zulke menfcheu , welke zich in eene gunstige gefteldheid ter ontwikkeling van den Smaak bevinden. De duistere en onzekere begrippen, welke over onderwerpen van dezen aard bij onbefchaafde Volken en in Eeuwen van onkunde en duisternis gewoonlijk plaats hebben, kunnen natuurlijker wijze hier niet in aanmerking komen. In zodanigen toeftand der maatfchappije ontbreekt het den Smaak nog aan eigenlijke voorwerpen, waar op dezelve zich kan oeffenen, en hij is dus of ten eenenmaale onderdrukt, of vertoont zich ten minften ftechts in zijnen laagften en onvolmaakften ftaat. Dus kan bij onderzoekingen van dezen aard alleen het gevoel van zulke menfchen in aanmerking komen, welke zich onder eene befchaafde en bloeiende Maatfchappije bevinden , en leeven in eenen tijd waarin verfijnde zeden heerfchen , en de kunsD 2 ten  5* 6 VER DEN SjMA Kt. ten in achting zijn; waarin de voortbrengzeïs* van den geest vrijelijk onderzocht, en de Smaak door wetenfchap en Wijsbegeerte uitgebreid en verhoogd wordt. Maar zelfs onder zulke Volken, en onder eene zodanig ingerichte rhaatfchappije, kunnen toevallige omflandigheden fomtijds de eigenaardige werkingen van den Smaak verhinderen. De gefteldheid van den Godsdienst, of ook de vastgeftelde Regeeringsform, kunnen den Smaak f voor eenen langer of korter tijd, eene verkeerde richting geeven; de invloed van een ongebonden Hof kan eene zekere liefhebberije voor valfch Vernuft, voor dartele en al te vrije fcbilderingen invoeren ; de bewondering van eenen geliefkoosden Schrijver kan zelfs zijne gebreken doen goedkeuren, en dezelven tot fchoonheden van de mode verheffen. Omgekeerd kan ook fomtijds Nijd en Wangunst werken van ontwijffelbaare verdienfle onderdrukken, terwijl de grilligheid van 't Gemeen, of de geest van par-tijfchap voortbrengzeïs van veel minder waarde met eene luidruchtige , doch ligt veranderlijke, toejuiching ontvangt. Doch fchoon diergelijke toevallige omflandigheden aan de oordeelvellingen over den Smaak fomwijlen den fchijn van willekeurigheid geeven, wordt echter deze fchijn zeer ras weder weggenomen. De echte Smaak der menfchelijke Natuur laat niet na, vroeg of laat, wederom in zijn eigendommelijk recht te tree-  over den Smaak. 53 treeden, en verdrijft dan die verkeerde en grillige oordeelvellingen, welke alleen aan het geval en bijzondere omflandigheden haar heftaan te danken hadden. Falfche Smaak kan wel voor eenen tijd de overhand krijgen , en bekrompen verftanden misleiden , maar dezelve moet langzamerhand, wanneer hrf op de proef wordt ge«eld, weder verdwijnen, terwijl dat gene alleen ïtand houdt, >t Welk 0p gezond verftand en het natuurlijke gevoel der menfchen gegrond is. Ik beweereondertusfchen hier mede niet, dat er eigens een onfeilbaare regel van den Smaak te vmden is, waarvan wij ons in elk ftrijdig geval eene zekere en onmiddelijke beflisfing kunnen belooven. iMaar wordt er ook wel een zodanige regel gevonden, ter beflisfing van die gewig. oge gefchillen , uit het rijk der Rede en Wijs. begeerte, waarover de menfchen zints lange zo oneemg zijn geweest ? Ook is er, naar my dunkt, m het tegenwoordige geval geen genoegzaame grond voorhanden 4 om zodanig eene inachting onzer Natuure voor onontbeerlijk te houden. Om te beoordeelen, wat zedelijk goed or kwaad zij, wat de menfch te doen of te laaten hebbe, was het noodig, dat de Natuur ons duidelijke en vaste onderrichtingen mededeeldemaar het was voor 's menfchen geluk niet voltrekt noodzaaklijk, dat hij in elk geval met de hoogfte naauwkeurigheid kon bepaalen, wat Ifhoon of bevallig zij. En dus kon er «eer we'ï & 3 een?  54 over den Smaak. eene zekere verfcheidenheid van gevoel in dingen van deezen aard plaats hebben, en gelegenheid worden gelaaten om over de betrekkelijke waarde der voortbrengzelen van den geest onderling te redetwisten. Het befluit, 't welk uit dit alles is op te ma*, ken, en 't welk voor ons tegenwoordig oogmerk volkomen voldoende moet fchijncn, is, dat wij den Smaak geenszins voor eenen willekeurigen Rechter hebben te houden, wiens oordeel blootelijk van de grilligheid van ieder enkeld menfch afhangt, en die, uit zijnen aard, geene kenmerken overlaat, naar welke men de waarheid of falfcheid van zijne uitfpraaken zoude kunnen bepaalen. De Smaak berust volftrekt op regelmaatige gronden; en deze gronden zijn gevoel en gewaarwording, welke met onze natuur overeenkomen, en, over het geheel befchouwd, naar even zulke evenredige wetten te werk gaan, als de overige vermogens van onzen geest. Dit gevoel kan wel door onkunde en vooroordeelen misleid worden , maar daar tegen ftaat het ook weder in de magt van ons verftand, om hetzelve te recht te brengen. Het laatfte middel om de gezonde en natuurlijke gefteldheid van onze gewaarwording zelve te bepaalen , is dezelve met de gefteldheid der algemeene gewaarwording van het menfehdom te vergelijken. Men praate over de willekeurigheid en onzekerheid van den Smaak zo veel men wi^, het blijft niet te min eene on^  over den Smaak. 55 onbetwistbaare ondervinding, dat er fchoonbeden zijn, welke, in het rechte licht geplaatst, niet misfen kunnen eene algemeene en beftendige verwondering te verwekken. Van welken aard ook eenig voortbiengzel van den geest zij, immer zal dat gene, het welk de verbeeldingskracht bezig houdt, en het hart op eene fterke en aangenaame wijze roert, in alle tijden en bij alle volken behaagen. Er is een zekere fnaar, waarop het menfchelijke hart, volgens deszelfs natuur, antwoordt, zo dra dezelve maar op de rechte wijze geroerd wordt. Hier in is de oorzaak gelegen van de algemeene toejuiching, waardoor de verlichtfte Natien, geduurende eene reeks van veele Eeuwen, eenige weinige werken van Vernuft, zo als de Ilias van Homerus, en de Aeneis van Virgilius, van alle anderen hebben onderfcheiden. Van hier dat gezach, het welke die werken hebben verkreegen , en derzelver voorrecht om als de yolmaakfte modellen der Dichterlijke navolging m 't gemeen te worden aangezien ; in zo verre zij ons naamelijk in Haat nellen om van hun het algemeene gevoel der menfchen over die fchoonheden te leeren, welke ons het meeste genoegen verfchaffen, en dus verdienen de voornaamfte onderwerpen der Dichtkunst uit te maaken. Gezach of vooroordeel kunnen in alJe tijden, en in alle landen eenen Hechten D4 Dich.  $6 over den Smaak. ter, of eenen Kunstenaar zonder verdienfte, voor eenen korten tijd beroemd maaken; maar zo dra buitenlanders of de nakomelingfchap derzelver werken toetzen, worden de gebreken daarin bekend , en de echte Smaak der menfchelijke Natuur blijft niet langer in onzekerheid. „ Bejj grippen en gevoelens worden door den Tijd „ vernietigd, maar op uitfpraaken der Natuur „ zet deze zijn Zegel." * * Opinionum eommenta dikt dies, naturae iudicia co»* jfïrmat. Cicero. DER.  57 DERDE JL E S. evER CRITIEK, GENIE, GENEUGTEN der VERBEELDING. c O maak, Critiek en Genie zijn woorden, welke men zeer dikwijls gebruikt, zonder immer juist bepaalde denkbeelden daaraan te hechten. Hoe meermaalen dezelven hier moeten voorkomen, des te noodzaaklijker is het, den zin derzelven vooraf behoorlijk te bepaalen. Daar ik mij in de voorgaande Les met de befchouwing van den Smaak hebbe bezig gehouden , zal ik nu verder gaan, en trachten de natuur en gefteldheid der Critiek te verklaaren. Echte Critiek is niets anders , dan de toepasfing van den Smaak en de grondregelen van het gezonde Verftand op de fchoone Kunsten. Haar werk is, het fchoone van het gebrekkige in werken van Vernuft te onderfcheiden, van enkelde gevallen tot algemeene grondregels op te klimmen, en daaruit aanmerkingen of voorfchriften over de verfchillende foorten van fchoonheid in de werken der ScJjrij'vers in 't gemeen af te leiden. De voorfchriften der Critiek worden niet uit zogenaamde gevolgtrekkingen a friori opgemaakt, of met andere woorden, zij zijn geens^ zins de vrucht van befluiten in 't afgetrokken gemaakt, en onafhankelijk van voor handen zijnde daadzaaken en opmerkingen. De Kunst D 5 der  58 over Critiek, Genie, Geneugten der Critiek is volftrekt gegrond op de ondervinding ; op de opmerking van zodanige fchoonheden , welke met den voorheen vastgeftelden grondregel meest overeenkomen, of, het gene het zelfde is, welke van oudsher aan het grootIte deel der menfchen behaagd hebben. Dus waren, bij voorbeeld, de voorfchriften van Aristoteles over de Eenheid van Bedrijf in Toneelftukken en Heldendichten, geene voorfchriften, welke hij zo maar door bloote redeneeringen uitgevonden , en vervolgens getracht had op de Dichtkunst toe te pasfen; maar zij waren uit de befchouwing van Homerus en Sophocles getrokken ; zij waren gegrond op de ondervinding van het grooter genoegen , 't welk ons de •vertooniug van een enkeld bedrijf verfchaft, in vergelijking van dat, *tj welk ons de vertelling van gevallen , die onderling geen verband hebben , veroorzaakt. Soortgelijke opmerkingen, welke oorfpronkelijk uit, gewaarwording en onraiddelijke ondervinding ontftonden, werden, bij nader onderzoek, bevonden met de grondregels van het verftand, en de inrichting der menfchelijke natuure zo wel overeen te komen, dat men geene zwaarigheid maakte, om dezelven voor algemeene regels aan te neemen, en zich van dezelven als een richtfnoer, bij het beoordeelen der' fchoonheden in dichterlijke werken , te bedienen. Dit, en niets anders, is de eigenlijke oorfprong der Critiek, Ge,  der Verbeelding. 59 Gê'wlsfelijk zal een uitmuntend Verftand reeds van zelfs, en zonder een diergelijk onderricht, aan zijne werken die gedaante geeven , welke met de wezenlijkfte regelen der Critiek overeenkomt. Immers, daar deze voorfchriften op de Natuur gegrond zijn, zal reeds de Natuur zelve den Schrijver , welke haare ingeevingen volgt, in de, meeste gevallen daarheen wijzen. Hometus kende, naar alle waarfebijhiijkheid, geen leerftelzcl der Dichtkunst. Zonder eenige andere leiding buiten zijn Genie, heeft hij een regelmaatig Gedjcht ontworpen, 't welk de nakomelingfchap door alle tijden heen bewonderd hééft. Dit geval is nogthans geen bewijs tegen de nuttigheid der Critiek , als eene Kunst be'fchouwd. Gelijk geen menfchelijke Geest in den hoogften trap volmaakt is , zo is er ook gsen Schrijver, die niet uit oordeelkundige aanmerkingen over de fchoonheden en gebreken zijner voorgangeren eenig nut kan trekken. Wel is waar, dat geenerhande aanmerkingen of voorfchriften het gebrek aan eigen geestvermogens vergoeden , of den Dichter dat vuur kunnen mededeelen, 't welk hem de natuur heeft geweigerd : maar zij kunnen toch vaak het Vernuft den weg aanwijzen , welken het te betreeden heeft, en hetzelve voor afdwaalingen behoeden; met één woord, zij kunnen het Vernuft de beste en meestgepaste navolging der natuur aanwijzen. Het voornaame oogmerk' Van de regelen , der  6a over Critiek, Genie, Geneugten. der Critiek bepaalt zich daar toe , om ons op de gebreken, welke wij te mijden hebben, opmerkzaam te maaken: het voortbrengen van uitmuntende fchoonheden daarentegen is en blijft het werk der Natuur. Het gene wij dus verre hebben gezegd leert ons , wat wij te denken hebben van die klagten, welke zekere foort van fchrijvers zints eenigen tijd goedgevonden hebben tegen de Kunstrechters en de Critiek in te brengen. Men heeft de Kunstrechters aangezien voor vrijmagtige Wetgeevers, welken het te doen is om de aangebooren vrijheid van het Vernuft te beperken, en de Schrijvers aan lastige zo wel als onnatuurlijke banden te leggen; kortom als Dwingelanden, tegen welker onwettige vervolging men genoodzaakt is befcherming te zoeken, en zich in de armen van het Publiek te werpen. In mijne oogen geeven diergelijke voorredenen, die vrij wel'naar fmeekfchriften gelijken, juist niet het gunstigfte denkbeeld van ^de bekwaamheden des Schrijvers. Een goed Schrijver toch moet met genoegen zien, dat zijn werk aan de grondregels van gezond verftand en echten fmaak getoetst wordt. In 't gemeen zijn de fpotternijen tegen de Critiek gegrond op de onderftelling , dat Kunstrechters menfchen zijn , welke blootelijk volgens regels, en niet naar eigen gevoel oordeelen. Maar het is er zo verre af, dat dit het geval zou zijn, dat veeleer de zulkep, welke op zodanige wijze oordee-  der Verbeelding. 61 ïen, Schoolvosfen en niet Kunstrechters verdienen genoemd te worden. Alle regels der echte Critiek berusten, gelijk voorheen reeds is aangetoond, eigenlijk op gevoel; en alleen Smaak en gewaarwording kunnen ons in de toepasfing van die regels op voorkomende enkelde gevallen veilig geleiden. Dewijl er ondertusfchen geen ding is, waar over zich een ieder met meer vrijpostigheid tot rechter opwerpt, dan over wer. ken van Vernuft, valt het gemakkelijk te begrijpen , dat men van oudsher een groot aantal onbevoegde Kunstrechters heeft gevonden , en in 't vervolg ook nog zal vinden. Maar dit kan even weinig eene algemeene verachting der Critiek wettigen , als de gemeene hoop van Wijsgeeren en ongezouten Denkers iets tegen de waardigheid des Verftands en der Wijsbegeerte zelve kan bewijzen. Meer fchijn heeft de tegenwerping tegen de Critiek, welke genomen wordt uit de goedkeuring waarmede liet Publiek fommige werken heeft Ontvangen, welke, bij nader onderzoek, bevon. den zijn met de vastgeftelde regels der Critiek te ftrijden. Nu is, ingevolge de ftellingen, welke wij in onze vocrige Afdeeling ontwikkeld hebben, het Publiek de opperfte Rechter, door wiens uitfpraak de verdienfte van elk werk van Vernuft beflist wordt : dewijl de oordeelvellingen over den Smaak gegrond zijn op gewaarwordingen , welke aan alle menfchen natuurlijk en  62 over Critiek, Genie, Geneugten en gemeen zijn. Doch men dient hier bij in 't oog te houden, dat men dikwijls al te onbedacht over de beflishng van 't Publiek oordeelt. De luidruchtige toejuiching, met welke fomtijds dit of dat werk, bij deszelfs eerfte verfchijning, ontvangen wordt , is niet altoos de ftemme van het eigenlijke Publiek. Men vindt zo wel eenen grooten, als eenen kleinen hoop, die zich maar al te ligt van eenen falfchen glans, van fchoonheid , welke zeer fchielijk ophoudt bewonderd te worden, laat verblinden en wegfleepen. Ook kan een Schrijver zich fomtijds voor eene korte wijle beroemd maaken , of fchoon zijne werken geene andere verdiende hebben , dan dat zij overeenkomen met de driften en vooroordeelen, den geest van partijfchap, of de bijgeloovige begrippen , welke niet zelden eene geheele Natie in een zeker tijdsbeftek beheerfchen. In zodanige gevallen kan echte Critiek met recht veroordeelen, het gene door het Publiek wordt gepreezen, en zelfs niet zonder hoop, dat zij haar oordeel eenmaal zal zien billijken : de uitfpraak toch der waare Critiek , en de flem van 't Publiek , wanneer hetzelve naamelijk van zijne vooroordeelen tot onpartijdigheid is te rug gakomen , kunnen niet misfen van ten laatften al-, toos overeentekomen. Voor het overige wil ik hier mede niet ontkennen , dat er eenige zeldzaame voorbeelden van werken gevonden worden, welke met onbetwist-  der Verbeelding. 63 twistbaare misflagen tegen de regels der Critiek, . des niet te min algemeene en duurzaame bewondering verworven hebben. Tot deze foort behooren de Toneelfpelen van Shakespear, welke als dramatifche gedichten befchouwd, in hoogen trap onregelmaatig zijn. Doch hier bij moet men bedenken, dat deze ftukken niet daarom behaagen, om dat zij onregelmaatig zijn, of om dat zij fommige regels der kunst ovèrtreeden ; maar alleenlijk dat zij, onaangezien deze over' tredingen., de algemeene verwondering hebben behouden. Zij bezitten naamelijk andere fchoonheden , welke met goede grondregels volkomen overeenftemmen ; en alleen het vermogen van deze laatften is fterk genoeg geweest om tegen die gebreken op te weegen; en aan het Publiek een zo levendig genoegen te verfchaffen , dat deszelfs misnoegen over die gebreken daardoor geheel wierd weggenomen. Shakespear gevalt, met om dat hij gebeurtenisfen van verfcheidënë jaaren in één ftuk famenbrengt; niet door zijne kluchtige vermenging van het Tragifche met het Komifche in een en het zelfde ftuk; niet door de fpistvindighcden, en gedwongen woordfpee.lingen, welke hij zich fomtijds heeft veroorlofd; deze dingen worden van ons veeleer als gebre! ken befchouwd, welke wij toegeeven aan de onbefchaafdheid der eeuwe , in welke de Dich-' ter leefde : maar hij gevalt door zijne meesterachtig getroffen afbeeldingen der Karakters, door de  6*4 over Critiek, Genie, Geneugten de leevendigheid zijner fchiJderijen, door de fterkte zijner gedachten en zijn gantfch ongemeen talent om de natuurlijke taal der hartstogten te treffen : fchoonheden, welke de waare Critiek ons even zo leert hoogachten , als de Natuur ons den indruk daarvan laat voelen. — Dit zij genoeg van den oorfprong, het werk en het gewigt der Critiek. Ik ga nu over ter verklaaring van eene andere uitdrukking, waarvan wij ons in deze Lesfen dikwijls zullen moeten bedienen ; ik meene het woord Genie. Smaak en Genie zijn twee woorden , welke zeer dikwijls famengevflegd , ;en daar door niet zelden van onoplettende leezers verwisfeld worden, daar nogthans dezelve twee geheel vlrfchillende zaaken beteekenen. Het onderfcheid tusfchen beiden kan duidelijk worden opgegeeven ; en het is van belang dit onderfcheid niet onaangemerkt te laaten. De Smaak beftaat in hec vermogen van oordeelen : de Genie in het vermogen van voortbrengen. Iemand kan veel Smaak hebben in de Dichtkunst, Welfpreekendheid , of eenige andere der fchoone Kunsten, en nogthans weinig of bijna geheel geen Genie bezitten om zelve werken van dien aard voort te brengen : Genie integendeel is zonder eene zekere daar mede verbonden maate van Smaak niet te begrijpen. Genie moet bijgevolg als een hooger vermogen van den geest worden aangemerkt  \ ' kW 6er Verbeelding. 65 merkt den Smaak: de eerstgenoemde bevat in*. rner een zeker vermogen Van uitvinden en voortbrengen , welke het daarbij niet laat berusten om fchoonheid, waar zich die vertoont, waarte^ neemen, maar tevens in ftaat is om nieuwe fchoonheden voort te brengen, en op die wijze voor te ftellen , dat dezelve den fterkften indruk op de gemoederen moeten maaken. Een fijne en onderfcheiden Smaak maakt eenen goeden Kunstrechter; maar om den naam van eenen Dichter of Redenaar te verdienen, moet de Genie daarbij komen. Ik kan niet nalaaten hier bij aan te merken, dat het woord Genie, volgens een gewoon taalgebruik , m eenen uitgeftrekter zin , dan alleen van onderwerpen van Smaak gebeezigd wordt. Men bedient zich fomtijds van hetzelve, om daarmede eene bijzondere natuurlijke gefchiktheid tot fommige kunften of weetenfchappen te beteekenen. Dus fpreekt men zo wel van Geme voor de Wiskunst, ais van Genie voor de Dichtkunst; van Genie voor de Krijgskunde, Staatkunde, gelijk mede voor Mechanifche oef. femngen. Deze gefchiktheid of dit uitftekend talent voor eene of andere oeffening is, gelijk -k reeds gezegd hebbe, dat gene, * —— How of, amidst Thick clouds and dark dotb Heav'n's all-ruling Sire Chofe to rrjiie hts gloiij unobscurd, jind with the Majestij of darkneif rouni Covers Éts tbrone —— Par. hst. Sook II. ». 263.  in de Voorwerpen. 79 Si, qaibas imperium est animarum, umbraeque fiientes, Et Chaos, et Pblegethon, loca noSte filentia late; Sit mibi fas audita loqui; fit numine vestro Pandere res aha terra et caligine merfas. Ibant obfcuri, fola fub notie, per umbram, Perque domoi Ditis vanus et inanïa regna : Quale per incertam Imam , fub tuce maligna Est iter in fijhis —. Aeneid. VI v. 264. Ik breng deze plaatzen. niet zo zeer bij als een voorbeeld van verheven Verfen, fchoon zij zulks ook in een''boogen trap zijn, maar om uit derzelver werking "te laaten afneemen , dat de voorwerpen, welke in dezelven gefchilderd worden , tot de Klasfe van het Verhevene behooren. Ook is Duisternis eene omftandigheid , welke zich met het Verhevene zeer wel laat overeenbrengen. Of fchoon zij het voorwerp niet duidelijk laat onderfcheiden , doet zulks nogthans aan' de fterkte van den indruk geenen hinder: want het is , volgens de aanmerking van eenen fchranderen Kunstrechter, geheel iets anders eene zaak duidelijk te vertoonen, of haar zo te vertoonen , als zij den fterkften indruk op de verbeelding maakt. Deze ïaatfte kan, en moet vaak, door voorwerpen geroerd'worden, waarvan wij geen duidelijk denkbeeld hebben. Dus weeten wij bij ondervinding, dat. bijna alle fchiiderijen, welke ons de Dichters van de Verfchij- niag;  go over het Verhevens öing van bovennatuurlijke Wezens geeven , iets Verhevens in zich hebben , of fchoon de trekken , welke den grond van foortgelijke fchilderijen uitmaaken, vrij onduidelijk en verward zijn. De Verhevenheid van diergelijke Verfchijningen ontftaat naamelijk uit de daarmede gepaard gaande denkbeelden van magt en fterkte , verbonden met eene zekere fchrikbaarepde Duisternis. De volgende fchoone plaats uit Job kan hiervan tot een bewijs ftrekken: ,, Daar is een fluisterend woord ftil tot mij gekomen, „ Mijn oor vernam het; het was êen zacht geluid. 3, In de fchrikuuren der nachtgezichten; 3, In een'tijd,als een diepe flaap op de menfchen valt; 3, Toen greep mij vrees en fiddering aan; Door al mijn gebeente ging eene huivering; 3, Een geest trok voor mij voorbij; Alle mijne hairen reezen te berge; s, Hij ftond, ik kende hem niet;, 33 Een fchaduwbeeld was voor mijne oogen, j, Toen luisterde hij mij zachtjes in: 33 Hoe kan een menfch enz." * De afbeelding, welke Lucretius ons geeft van het Bijgeloof, wanneer hij hetzelve affchildert als een affchuwelijk Spookzel, 't welk zijn hoofd uit de wolken fteekt, en door zijn gezicht het gan- * Job Kap. IV. [Volgens de overzetting van Herder in zijnen Geest der Hebreeuwfche Poëzij, ia \ INederduitfch vertaald door C. van Engelen/)  itf öe Voorwerpen. 8s ganfche menfchdom met fchrik vervult, tot dat eindelijk Epicurus het waagt om hetzelve re bevrijden ; deze afbeelding, zegge ik, heeft alle trekken van een verheven, duister en fchrikver* wekkend beeld : Humana ante oeulos foede cum vita iaceret In terris, oppresfa gravi fab relUgione, Qnae caput a coeli regionibus oftendebat, Horribili fuper adfpcSu mortalibus in/fans; frimum Graius bomo mortales tollere contra Est oculos aufus, primusque obfiliere contra: Qucm necfama deêm, necfulmina, nee minitanti Murmure compresfit coelum, fed eo iriagis acrém Virtutem irritdt animi, confringere ut arüa Naturae primus portarum claustra cupiret Lucret. L. I. v. 63 et feqQ, Voor h overige zal het toch niet noodig zijn aan te merken, dat geene voortellingen Verhevener zijn, dan die welke tot het Opperweezen behooren, als zijnde hét onbekend/te, maar tevens het grootlte voorwerp, 't welk de menfch zich kan verbeelden. Want of fchoon de oneindigheid der Goddelijke natuur , en de Eeu^'gheid van haar beïtaan, vereenigd met het onbepaalde van haare magt, alle onze begrippen verre overtreft, worden deze des niet te min door zulke voortellingen op de meest mogelijke Wijze verhoogd. Tn 't gemeen moeten alle zodanige voorwerpen ons groot tóefebijneü ,■ en eenen diepen indruk op onze ziel maaken, wcf-  8'4 ,OVER HET VERHEVENE ke uit hoofde van afftand of tijd verre boven ons verheven of van ons verwijderd zijn. Deze omftandigheid zelve, dat wij die voorwerpen door den nevel des afilands of des ouderdoms befchouwen, is gefchikt om in de meeste gevallen de indrukken van het Verhevene merkelijk te begunftigen. Even als de donkerheid, is ook eene zekere foort van verwarring en wanorde" met den in- . druk van Grootheid niet flechts beftaanbaar, maar dient ook dikwijls om dezen indruk niet weinig te verfterken. Maar weinige voorwerpen , welke volkomen regeJmaatig en afgepast . zijn , zullen ons Verheven toefchijnen: overal zien wij derzelver grenzen, wij voelen in eenen zekeren zin ons zeiven met hun binnen die grenzen bellooten; en dus mist de ziel terftond de noodige ruimte, om eene buitengewoone vlugt te neemen. Eene naauwkeurige overeenkomst der deelen is zeer dikwijls een noodwendig vereifchte van Schoonheid, maar bij dat gene, 't welk Verheven moet zijn , is zij zelden noodzaaklijk. Een groote hoop rotzen, welke _ door de hand der Natuur in 't wild rondom verftrooid liggen, verwekt in de ziel een veel fterker denkbeeld van Grootheid, dan wanneer dezelven naar de fchoonfle regelmaat in orde geplaatst waren. . In de zwakke proeven der menfchelijke &unst — zwak in vergelijking met de krachten der  24 over het VeRHEVENÉ verwondering vervuld , en verheft zich als het ware boven zich zelven. Het beroemde' Qu" il mourut van Corneille is, bijzonder bij de Franfche Kunstrechters, een uitfteekend voorbeeld van dezen aard. De oude Horatius verneemt , dat in het gevecht tusfchen de Horatiusfen en Curiatiusfen twee van zijne Zoonen gefneuveld zijn, en dat de derde de vlugt heeft genomen. In 't eerst flaat hij aan deze tijding geen geloof, maar als hij aan de zekerheid derzelve niet meer kan twijffelen, wordt zijne geheele ziel van een brandend gevoel van eer, en van het hevigfte misnoegen over het onwaardige gedrag van zijnen zoon, ontftoken. Men tracht hem te beduiden, dat die zoon alleen tegen drie te kampen had, en vraagt, wat hij in zulk een geval had moeten doen ? „ Sterven", antwoordt de edelmoedige Grijsaard. Een ander voorbeeld van dien aard van Verheven ontmoeten wij in Porus, toen hij , na dapperen tegenweer, van Alexander gevangen genomen zijnde, op de vraag, hoe hij wilde dat men hem behandelen zoude ? ten antwoord gaf : „ als eenen ,, Koning"; gelijk mede in Caefar, toen hij den Stuurman, die bij eenen opgekomen ftorm zwaarigheid maakte om hem naar Italië over te brengen, toeriep: ,, Vrees niet, gij voert Caefar". In 't gemeen, wanneer wij iemand in hachelijke omftandigheden eene ongewoone grootheid van moed ea zelfsvertrouwen zien betoonen; wanneer  io6" over, het Verhevene in de Werken ,, heer floeg tegen Veldheer, man tegen man; „ ftaal kliklakte op ftaal ; helmen werden van 33 een gekloofd ; bloed fprong uit de wonden, 3, en rookte in 't rond. Gelijk het bruisfchen „ van den Oceaan, wanneer baar op baar wordt „ geftapeld; gelijk de laatfte flag van zwangere „ donderwolken; zo klonk het fchrikkelijke ge„ luid van den flag. De kreet der Legerben- den klonk wijd en zijd over de bergen, ge„ lijk een Onweder bij nacht, wanneer een „ wolk breekt tegen Con&s bergtoppen, en 5, duizend Geesten met een akelig gehuil de 3, lucht vervullen." Ik hebbe deze plaatzen bijgebracht, om aan te toonen , dat eenvoudigheid en kortheid wezenlijke eigenfchappen zijn van het Verhevene ; de eerlfe in tegenftelling van gezochte en misfelijke fieraaden ; de andere met betrekking tot overtollige woordverkwisting. De reden, waarom gebreken van dien aard zo zeer tegen het Verhevene firijden , is, mijns bedunkens, niet moeilijk te ontdekken. De roering naamelijk, welke een bij uitfiek groot en edel voorwerp in de ziel veroorzaakt, verheft dezelve merkelijk hooger, dan zij gewoonlijk gefiemd is: er ontftaat in ons eene zekere verrukking, welke, zo lang zij duurt, ongemeen aangenaam is, doch waaruit de ziel elk oogenblik weer in haaren gewoonen toeftand tracht te rug te komen. Wanneer derhalven de Dichter , of eenig ander Schrij-  van Redenaars en Dichters. 107 Schrijver, welke ons in dien toeftand gebr cht heeft, of poogt te brengen , hierbij nutteloos woorden verfpilt; of wanneer hij een Verheven voorwerp, 't welk hij ons voorftelt, van rondom met overtollige fieraaden behangt; ja zelfs wanneer hij een of ander nevenvoorftel er invoegt, 't welk maar in het geringfte zwakker is den het beeld der hoofdgedachte, zo verandert hij daardoor oogenblikkelijk den toon onzer ziele, en het gevoel wordt langzaamer hand zwakker ; het kan zijn, dat er nog meenige fchoonheid overblijft, maar het Verhevene gaat weg. Als Caefar den Schipper, die uit vrees voor den ftorm niet met hem in zee durft fteeken, toeroept: „ wat vreest gij ? gij voert Caefar," zo worden wij fterk getroffen door de kloekmoedigheid en het zelfvertrouwen van den man, die van zijne zaak en zijn geluk zo volkomen zeker is. Deze weinige woorden bevatten alles, wat noodig is om dezen indruk in zijne geheele fterkte bij ons voorttebrengen. Lucanus wilde deze gedachte uitbreiden en opfchikken : let eens , hoe hij zich bij eiken trek zijner fchilderije fteeds verder van het Verhevene verwijdert en zich ten laatften geheel in winderig gebeuzel verliest: Sperne minos, inquit, pelagi, ventoque furenti Trade finum: Italiam ft, coelo au&ore, recufas, Me, pete, Sola tibi caufa baec est iusta timoris Ifeüorem nonmsfe tuum, quem numtna numquam Dejli.  xoS over het Verhevene in de Werken Deftituunti de quo male tune Fortuna meretur, Cum post vota venit. Medias perrumpe procellaf, Tutela fecure mea. Coeli iste fretique, Non puppis nostrae labor est. Hanc Caefare presfam A fluclu defendet onus; nam proderit undis Ista ratis. —— Quid tanta flrage paretur Ignoras? quaerit pelagi coelique tumultu, Qtiid praestet Fortuna mibi. _ Lucan. Pbrafal. V. 578. Zijn dus, gelijk ik getoond hebbe, Kortheid en Eenvoudigheid, met betrekking tot het Verhevene, van zo veel gewigt, zo kan men, dunkt mij, met grond vast ftellen, dat het rijm der Verfen, zo niet geheel ftrijdig met hetzelve, althans in de meeste gevallen aan hetzelve zeer hinderlijk is. Be kunstige Sierlijkheid dier Verfen, en de voorbedachte fchikking der toonen, welke geregeld aan het einde van eiken regel herhaald worden, kan zekerlijk met zachte aandoeningen wel beftaan; maar de eigenlijke fterkte van het Verhevene wordt daardoor zichtbaar verzwakt: en dit zelfde gefchiedt nog veel meer door de overtollige woorden, welke de Dichter fomtijds genoodzaakt is in te lasfehen, om het rijm uit te maaken , of de regels aan te vullen. Het nikken van Jupiter, door Homerus* gefchilderd , het welk de kracht had om den ganfehen ■ Olijmp te doen daveren , is ten allen tijde, als ten hoogften Verheven, bewonderd geweest. In  van Redenaars en Dichters. 109 ïn het oorfpronkelijke is het ook zeker zo, en blijft hef ook nog bij de letterlijkfte vertaaling), maar hoe veel verliest het van die hoedanigheid, zelfs in de fchoonfie verfen van eenen Pope? * De * HT) xetï wtiLvivpw \n' htyvrt vivae KpoWar, Kparój an' fchijnt mij toe niet altijd met de vereifchte zorgvuldigheid in acht te zijn genoomen» Nogthans zijn de opgegeevene regels zo onmiddelijk in de Natuur zelve gegrond, dat de geringite afwijking van dezelven noodwendig den indruk, welken men wil maaken, moet verhinderen. Is het eenen fchrijver Hechts te doen, om door Schoonheid te behaagen, dan kunnen misleiden zijne fchilderijen eenige kleine wanftaltigheden hebben, zonder daarom geheel op te houden fchoon te zijn ; de een of ander gemeene» en niet juist op de rechte plaats gebruikte trek { zal  ïaS óver Schoonheid en andere derwerp'en 3 eene zekere enkelde eigenfehap uit te vinden, waarin zij alle gezamenlijk overeenkomen 3 en die de grond is der aangenaame gewaarwording 3 welke elk derzelven in onze ziel doet ontftaan. De Voorwerpen ,- welke wij Schoon noemen, zijn in de daad zo verfchillende, dat de grond, waardóór zij ons behaagen, naar alle waarfchijnlijkbeid, niet zo zeer in eene ènkelde eigenfehap, welke zij allen met elkander gemeen hebben, maar veel meer in verfcheidene bijzondere aanleggen en betrekkingen der menfchelijke natuur moet gezocht worden. De aangenaame aandoening, welke alle deze voorwerpen in Ons verwekken, is in eenën zekeïen zin van gelijken aard, en heeft daaroffl den gemeenen naam van Schoonheid bekomen; maar deze indruk ontftaat uit verfchillende oorzaaken. Het ontbreekt intusfehen niet aan onderftellingen, waardoor feherpzinnige Schrijvers getracht hebben de grondeïgenfehap der Schoonheid in de voorwerpen in 't gemeen £ë ontdekken. Bijzonder is Eenheid in Verfcheidenheid fleeds dat gene geweest, waarin men het wezen der Schoonheid ten duidelijkften heeft gemeend te ontdekken. De Schoonheid in ónderfcheidene Figuren laat zich zekerlijk ook hier door op eene voldoende Wijze verklaaren. maar men beproeve eens dit als een grondregel op Schoone voorwerpen van eenen anderen  AANGENAAME GeIVAARDINGÉN. t&$ ren aard, bij voorbeeld op Schoonheid van kleuren of beweeging toe te pasfen, en men zal daadelijk ontwaar worden, dat hetzelve daar geené plaats vindt. Zelfs met betrekking tot de Fi> guren in uiterlijke voorwerpeh , gaat het nies door, dafc derzelver Schoonheid met eenheid en Verfcheidenheid immer in een vast verband ftaat. Veele voorwerpen fchijnën ons ten böogften Schoon te zijn, welke bijna in 't geheel geene verfcheidenheid bevatten, terwijl Wederom an der ons derhalven om een Systëma in dezen te bekommeren, zal het voor ons tegenwoordig oogmerk best zijn , het oóg te laaten gaan ovet eenige bijzondere klasfen van die voorwerpen, wdarin Schoonheid ten duidelijkften zichtbaar is, eri te' beproeven, in hoe verre de bijzondere gronden der Schoonheid in ieder der opgegeVe» ne gevallen kunnen worden aangeweezen. ' Het eenvoudigfte voorbeeld van Schoonheid leveren ons, naar mijne gedachten, de Kleuren; en daarom willen wij met de befchouwing daarvan beginnen. Noch verfcheidenheid, noch eenheid , noch eenige andere omftaridigheid, kan als de grdnd van derzelver Schoonheid worden aangemerkt. Wij kunnen den aangenaamen irtdruk derzelven uit geene andere oorzaak afleiden, dan uit het oorfpronkelijke maakzel van on* oog, het welk medebrengt, dat fommige fcraafc J bree*  13 o over Schoonheid ent andere breekingen ons meer genoegen verfchaffen, dan andere. Wij vinden daarom ook, dat, even als dit zintuig in onderfcheidene perfoonen verfchillende is , zo ook dezen met betrekking tot het gene zij hunne geliefde Kleur noemen, van elkander afwijken. De verknochtheid van denkbeelden heeft waarfchijnlijk in fommige gevallen den meesten invloed op het genoegen, het welke wij in zekere Kleuren vinden. Dus hellen wij, bij voorbeeld, over om de Groene Kleur voor Schoon te houden , om dat daarmede het denkbeeld van een Landgezicht met fchoone voorwerpen in onze gedachten verknocht is. Op de zelfde wijze is vermoedelijk met de Witte Kleur het denkbeeld van onfchuld , met de Blaauwe de helderheid des Hemels , en zo vervolgens , verbonden. Deze verknochtheid van i denkbeelden ter zijde gefield zijnde, kunnen wij moet pzicht tot de Kleuren in 't gemeen weinig meet ontdekken, dan dat dezulken, welke voor Schoon worden gehouden , doorgaans meer van eenen zachten dan van eenen fterken of levendigen indruk maakenden aard zijn- Van dien aard is het Koloriet, het welke de Natuur op haare werken gelegd heeft, en hetwelke de kunst te vergeefs tracht na te bootzen; zo als, bij voorbeeld , de vederen van zekere foorten van vogelen , de bladeren der bloemen, en de zachtelijk in één fmeltende kleuren des Hemels bij den op- en ondergang der Zonne. Deze voor-  AANGENAAME GeWAARWORDÏNGÉN. io j voorwerpen geeven de treffendfte voorbeelden van Schoonheid in de Kleuren aan de hand, en leveren daarom ook in alle landen de ftof op tor, de meest geliefde fchilderijen der Dichtkunst. Van de Kleuren gaan wij over tot de Figuren, welke ons reeds meer famengeflelde en verfchei. dene gedaanten der Schoonheid voorflellen. Hier ontmoeten wij voor eerst Regelmaatigheid, en deze kan gewisfelijk als .eene bron van Schoonheid worden aangemerkt. ' Döor Regelmaatige •figuren verftaat men zulken i welke men duidelijk kan zien dat volgens eenen bepaalden regel gemaakt zijn, en dat derzelver famenftelling niet willekeurig of. toevallig is. Dus behangen , om haare. Regelmaatigheid, als Schoone Figuren, een rond, een vierhoek, een driehoek, en zo voorts.' Echter willen wij hieruit geenszins befluiten, dat alle Figuren immer alleen uit hoofde van haare Regelmaatigheid behaagen, of dat Regelmaatigheid den eenigen of voornaamfteti grond der Schoonheid in uitwendige gedaanten uitmaakt, Wij zien veeleer, in tegendeel , dat zekere bevallige Verfcheidenheid eene veel rijker bron van Schoonheid oplevert, en dat daarom een Kunstenaar in ieder werk,.-welks hoofdbedoeling is aan het oog te behaagen , zich veel meer op deze. laatfte, dan op. Regelmaatigheid , heeft toe te' leggen. . Ook ben ik in de daad niet vreemd van te denken, dat Regelmaatigheid ons voornaaraelijk, zo I 2 m@z  iSz over Schoonheid en andere niet alleenlijk , daarom Schoon toefchijnt, om dat wij gewoon zijn daarmede denkbeelden van gepastheid en bruikbaarheid te verbinden; denkbeelden , welke met regelmaatige gedaanten naauwer zijn verknocht , dan met zulken , die naar geenen bepaalden regel fchijnen gemaakt te ■ zijn. Het is klaarblijkelijk, dat de Natuur, welke zonder twijffel de grootfte Kunstenaares is, in alle haare werken op Verfcheidenheid, zelfs fomtijds met fchijnbaare verwaarloozing der Regelmaatigheid , is bedacht geweest. Kamers, deuren, vensters, en wat dies meer is, worden naar eene regelmaatige gedaante in vierkanten en parallelogrammen , met beftendige achtgeeving op de naauwkeurigfte overeenkomst van derzelver deelen, ingericht, en behaagen in die gedaante aan het oog : buiten, twijffel uit geene andere oorzaak , dan om dat zij tot een zeker gebruik dienen, en juist door de gekoózene gedaante best met het oogmerk, waar toe zij dienen moeten, overeenkomen. In tegendeel planten, bloemen en bladeren zijn op de verfcheidenfte wijze geformd. Een kanaal, 't welk altoos in de zelfde richting voortloopt, maakt, in vergelijking met de Maeandrifche bogten van eene rivier, eene jammerlijke figuur. Kegels en Piramiden zijn Schoon; maar boomen, in hunne natuurlijke wildheid opgefchooten, zijn oneindig Schooner, dan wanneer zij tot Piramiden of Ke' gels gefchooren waarea. De kamers van een huij  134 ■ over Schoonheid en andere om een vast lichaam flingert, zo als' bij gékroiukelde kolommen, gekronkelde hoornen, en andere diergelijke dingen. In alle de' voorbeelden, door Hogarth bij die gelegenheid aangehaald, blijkt de verfcheidenheid duidelijk een zo wezenlijk verciichte der Schoonheid te zijn , dat de fchrandere Schrijver niet zonder grond de kunst om aangenaame gedaanten te fchilderen, verklaart "door de kunst om wel té verwisfelen. Want juist die kromme lijn , waarvan zich de Schilders zo gaarne' bedienen, heeft naar zijn oordeel haare uitfteekende bevalligheid aan de beftendige buiging § en afwijking van' de ftijve regelmaatigheid te danken. ' • De-Beweeging wijst ons eene andere, en van de voorgaande onderfcheiden bron van Schoonheid. Beweeging is iets, het welk op zich zeiyen gevalt; én lichaamen, welke in Beweeging zijn, worden daarom in de zelfde-omilandigheden den zulken, welke in rust zijn, voorgetrokken. Doch.het is alleen zachte en gemaatigde Beweeging, waaraan wij Schoonheid toefchrijven: want zo dra zij fneller, of in eenen zekeren"graad hef. tig wordt, gelijk bij voorbeeld de Beweeging van eenen ftroom,. dan komt de indruk, welke zij op óns maakt, eenigszinS nader aan het Verhevene. De Beweeging van eenen vogel, die door de lucht zweeft, is tep heogftén Schoon; maar de fneiheid, waarmede dc blixeiri door de lucht' febier, ÏS-eene Prachtige en Trotfche' vertooning. Men kan  TS3 ZEVENDE LES. over den OORSPRONG en VOORTGANG der SPRAAK. N a dat ik eenige aanmerkingen over de Vermaaken van den Smaak, welke tot eene foort van Inleiding tot deze Lesfen kunnen dienen» heb laaten vooraf gaan, gaa ik nu over ter befchouwing van de Spraak, waarop eigenlijk het geheele vermogen der Welfpreekendheid gegrond is. Ik zal niet noodig hebben te zeggen , dat zich hier een wijd veld ter behandeling voor ons opent, en dat weinige onderwerjpen der zogenaamde Schoone Literatuur met meer recht verdienen breedvoerig behandeld te worden , dan het tegenwoordige. Ik zal in de eerfte plaats den Oorfprong en Voortgang der Spraake, van derzelver vroegfte ontwikkeling af, tot op den tijd van derzelver laater befchaaving , in eenige der wezenlijkfte deelen, nafpooren ; waarop ik eene gelijke gefchiedenis van den Oorfprong en Voortgang van het Schrift zal laaten volgen ; daarna zal ik het Samenftel der Spraake in 't gemeen, of de Grondregelen der algemeene Spraakkunst, trachten te verklaaren ; en eindelijk de gemaakte aanmerkingen op onze eigen Taal nader toepasfen. * K 5 Spraak • * Zie Dr. Adam Smitn , Disfertatim cn tbe forma- tl.  154 over den Oorsprong en Spraak in 't gemeen beteekent de uitdrukking onzer denkbeelden door zekere geartikuleerde klanken, waar van wij ons als teekens dier denkbeelden bedienen. Door geartikuleerde klanken verftaat men die eenvoudige buigingen der item, of uit de keel voortkomende geluiden , welke door middel van den Mond , en deszelfs veffchillende werktuigen , de Tanden de Tong, de Lippen en het Gehemelte' geformeerd worden. Of en in hoe verre tusfchen deze klanken en de denkbeelden , welke zij uitdrukken, eene r;3nn:r]jjkc overeenkomst plaats hebbe , zal blijken Hit let gene naderhand door ons zal wordën ':i::n-:.-merkt. Daar intusfchen zodanige naraurfijkc overeenkomst, wat men ook daaromtrent ftëlföj altijd Hechts een klein gedeelte der Spraake betreft, kan men de betrekking tusfchen Urn cf Language.. Treatife of tbe Origin andProgresf i>f Language in 3 voll. (door Moisboddo.) Harris 'Hermes, ora PbilofopbicalEnquiry coneerning Language and Univerfal Gramviar Es/ai fur Vorigine des Connois- fances Humaines, par l'Abbé Condillac. Marfais, Princi. pes de Grammaire. Grammaire Generale et Raifon* néé. . Traité de la Formation Mecbdeique des Lan- gues, par la Prefident de Brosfes- S Discours fur Vlnegalitè parmi les hommes, par Rousfeau. • ~— Grammaire Generale, par Beauzée. Principes de la Traduüion, par Batteux. , Warburton Divine Le. gation of Mo/es, vol. 3. Sanclii Mintrva , cum notis Perizonii Les vrais Principes de la Langue Frangoife, par l'Abbé Girard.  Voortgang der Spraak. 155 fchen Woorden en Denkbeeldeiv, in 't gemeen genomen, als iets willekeurigs befchouwen, • en als eene zaak , I welke van het onderlinge goed* .vinden der menfchen afkomftig is. Het Iterkfte bewijs hiervan is, dat verfchillende Natiën zich van Verfchillende Spraaken , of, met andere woorden $ van eene , verfchillende famenftelling van klanken bedienen om haare denkbeelden mede te deélen. Dit kunstige middel, om onze gedachten elkander mede te deelert , heeft thans den hóógHen trap van volkomenheid bereikt. De Spraak is het werktuig geworden , waar door de fijnfte en tederfte' föörten van Gevoel "uit de eene ziel in de andere "worden overgebracht. Niet alleen hebben alle 'voorwerpen, welke ons omringen* benaamingen vërkreegen , waar door de menfchen zich op-de gemakkélijkfte en fpoedigfte wijze' verftaanbaar maaken, en-dus in de meenïgvuldige- behoeften van het keven kunnen voorzien; maar ook weet men alle 'overeenkomflen en verfcheidenheden tusfchen dié voorwerpen op hét naauwkeurigfte: uit te drukken ; de onzichtbaarfte' innerlijke gewaarwordingen te fchildéren'; de afgetrokkenftë begrippen bevattelijk te maaken', en alle denkbeelden', welke alleen door opmerkza'ame befchouwing ontdekt, of door Verbeelding voortgebracht kunnen worden, met eigene bewoordingen aan té duiden. Ja de 'Spraak is tot die hoogte van befchaaving ge- bracht,  15^ over den Oorsprong en bracht, dat zij eenigermaate een werktuig der verstgebrachte Verfijning is geworden. Wij zijn niet meer met bloote Duidelijkheid te vreden, maar wij begeeren Sierlijkheid ; het is ons niet genoeg de gedachten van anderen te verneemen, maar wij willen nog daar te boven, dat men ons dezelven in zodaanige gedaante , en in zulk eenen famenhang voordraage, dat onze Verbeelding daar door een aangenaam onderhoud verkrijge ; en de ondervinding leert, dat de voldoening aan deze eifchen geenszins onmogelijk is. Dit is de toeftand, waarin wij thans de Spraake vinden, en in dezen toeftand heeft dezelve zich reeds voor eenige Eeuwen bij verfcheidene andere Volken bevonden. Deze zaak is voor ons een gewoon voorwerp geworden, en wij befchouwen dezelve, even als het prachtige Uitfpanzel en andere groote voorwerpen, aan welker gezicht wij gewend zijn, zonder ons verder daar over te verwonderen. Maar men gaa eens met zijne gedachten te rug tot de eerfte Proeven der Spraak onder het menfehdom; men denke aan de geringe beginzels, waaruit dezelve is voortgekomen, en aan de meenigvuldige en groote hinderpaalen, welke den voortgang derzelve bezwaarlijk moesten maaken ; en men zal reden vinden om zich over de hoogte, welke zij thans heeft bereikt, ten hoogften te verwonderen. Wij verwonderen ons over deze en gene uitvindingen der Kunst; wij roemen op ver«  Voortgang der Spraak. 157 verfcheidene, in laater tijd gedaane, ontdekkingen, waar door onze Kennis uitgebreid, en het Leeven aangenaamer gemaakt is; wij befchpuwen deze dingen als de heogfle vlugt van het menfchelijke Vernuft: maar waarlijk geene van alle die Uitvindingen verdient zo zeer bewonderd te worden, als de Uitvinding der Spraake; vooral wanneer men nog daarbij in aanmerking neemt, dat dezelve , indien zij anders in 't geheel als eene menfchelijke uitvinding kan befchouwd worden, het werk der eerfte en ruwfte tijden moet zijn geweest. Men bedenke voor een oogenblik den ftaat van het menfchdom , toen de Spraaken begonden geformd te worden. Het zelve beftond uit omzwervende, van elkander verftrooide Stammen , onder welke nog geene andere, dan de huisfelijke Maatfchappije plaats had; terwijl zelfs deze nog zeer onvolkomen was , door dat het gewoone Jager- en Herderleeven de enkelde leden van een huisgezin zeer dikwijls van elkander fcheidde. Hoe konden in dezen ftaat, waarin de menfchen zo verdeeld , en de aanleiding tot nader verbindtenis zo zeldzaam waren , zekere bepaalde klanken en woorden algemeen, als teekenen om zekere denkbeelden uittedruk. ken , worden vastgefteld ? Al is het ook dat men aanneeme, dat eenige weinigen, welke door toeval * of uit nood zich vereenigden , op de eene of andere wijze over fommige teekenen over*  Voortgang der Spraak. 159 om den eerften oorfprong der Spraake van een Goddelijk onderricht af te leiden. Maar zelfs met de onderftelling van eenen Goddelijken oorfprong der Spraake kan men niet wel gelooven , dat dezelve terftond op eenmaal jn haare geheele volkomenheid aan de menfchen is medegedeeld. Het is altoos veel natuurlijker te denken, dat God aan onze eerfte Ouderen eene zodanige Spraak heeft gegeeven, als zij voor hunne toenmaalige behoeften noodig hadden, en dat hij, gelijk in andere gevallen, aan hun zeiven heeft overgelaaten die Spraak te vermeerderen en aan te kweeken, naarmaate hunne behoeften in 't vervolg zulks vorderden. Volgens deze onderftelling moeten derhalven de eerfte proeven der Spraake zeer bekrompen en gebrekkig zijn geweest, en wij hebben volkomene vrijheid om te onderzoeken , op welke wijze en door welke flappen de Spraak van tijd tot tijd tot dien trap van befchaafdheid is gekomen , waarop wij haar thans befchouwen. De Gefchiedenis , welke ik van dezen voortgang thans zal ontwerpen , zal ons verfcheidene oplosfingen aan de hand geeven , welke aanmerkenswaardig op zich zelve , en tevens voor ons verder onderzoek nuttig zijn. Stellen wij een Tijdperk , waarin nog geene woorden uitgevonden en bekend waren, zo zullen wij ligtelijk begrijpen , dat in zulk een geval de menfchen geen ander middel konden hebben  Voortgang der Spraak. 16% oogmerk gevoeglijkst kunnen inflaan ? Zekerlijk geenen anderen, dan dat zij, zo veel als mogelijk was, de Natuur van het voorwerp, 't welk benoemd moest worden , door den klank des naams, welken zij aan hetzelve wilden geeven> poogden na te bootzem Gelijk een Schilder, welke het gras wil afbeelden , zich van eene groene verwe moet bedienen , even zo moest, in de tijden der eerfte Spraakforming, die gene, welke een ruw en onftuimig voorwerp wilde benoemen , zich noodwendig vaa ruwe en onftuimige klanken bedienen Dit was volftrekt noodzaakelijk, indien hij den toehoorder een denkbeeld wilde geeven van de zaak, welke hij poogde te benoemen : want te ftellen , dat de Woorden op eene geheel willekeurige wijze zijn uitgevonden , en dat men zonder grond of aanleiding naamen aan de dingen heeft gegeeven, is een gewrocht te ftellen zonder oorzaak. Er moeste zeker altoos eene beweegreden plaats hebben, welke maakte, dat men eer op dezen, dan op eenigen anderen naam viel: maar er is geene beweegreden uit te denken, welke de menfchen bij het maaken van hunne eerfte proeven der Spraak zo algemeen kon leiden , als de neiging om de voorwerpen door Woorden meer of min volkomen na te bootzen , naar maate de werktuigen der Spraake gefchikt waaren oirj zodanige nabootzing voort te brengen. Kwam het er op aan voorwerpen te benoeL men 3  i6z over den Oorsprong en men , welke door klank, geraas of beweeging waren uit te drukken , dan was de nabootzing derzelven door woorden van zelfs gereed. Niets was natuurlijker, dan den aard van den klank of* het geraas , 't welk dit voorwerp maakte, door den klank der ftemme na te bootzen , en deze nabootzing bij de benoeming van het voorwerp ten grondfiage te leggen. Hier van daan vinden wij in alle Taaien eene meenigte van woorden, welke zichtbaarlijk volgens dezen grondregel zijn geformeerd. Men noemt eenen zekeren vogel Koekoek, om dat deze naam met deni klank van zijne Item overeenkomt; en wanneer wij van een zacht windjen zeggen dat het ruifcht, of van eenen fterken wind, dat hij buldert ; wanneer wij van de fiange zeggen dat zij list, of fcbuiffelt; van de vlieg, dat zij gonst; van een inftortend dak, dat het kraakt; van den hagel, dat hij klettert; van eene beek, dat zij vliet; zo kan in deze en ontelbaare andere gevallen de overeenkomst tusfchen de benaaming en het voorwerp volftrekt niet ontkend worden. Bij de benaaming van voorwerpen, welke blootelijk tot het gezicht behooren, waar ■ noch klank noch beweeging plaats heeft, en nog veel meer bij het uitdrukken van zedelijke denkbeelden, fchijnt deze overeenkomst in 't geheel niet te beftaan. Nogthans zijn veele geleerde Taalonderzoekers van gevoelen , dat, offchoon die overeenkomst in diergelijke gevallen veel minder  Voortgang der Spraak, iffg der zichtbaar is, dezelve echter weezenlijk plaats heeft, en dat in de wortelwoorden van alle taaien eene zekere gelijkheid van den klank met de zaak is te ontdekken. Betreffende de Zedelijke en Verftandelijke denkbeelden , merken zij aan, dat de benaamingen derzelven in elke taal afgeleid zijn van de naamen van zinnelijke voorwerpen , waarmede zij eenige betrekking hebben, terwijl zij, met^opzicht tot de Zinnelijke voorwerpen , welke blootelijk tot het gezicht behooren, aanmerken, dat derzelver treffendfle eigenfchappen in.de meeste ons bekende' taaien haare eigene klanken hebben , waar door zij worden uitgedrukt. Zij Hellen , dat zekere eigenfchappen, zo als* bij voorbeeld, Vastheid, Vloeibaarheid, Hollighe i, Zachtheid, Hardheid, en andere diergelijken,*worden nagebootst door den klank van zekere letteren of lettergreepem, welke met den a; i in die zichtbaare voorwerpen eenige ovt n comst hebben , . al ware, het ook met opzich tot eene zekere duistere gelijkheid, welke de \ erktuigen der Spraak met die uitwendige eigenfchappen kunnen aanneememDezen natuurlijken Mechanismus houden zij voor den grond, waarop de Spraak oorfpronkelijk is geboud, en voor de ftf|, waaruit de wortelen van haare hoofdwoordt hebben moeten geformeerd worden. * L 1 In* Dit onderwerp is brei moerigst behandeld door den Prefident des Brosfes in zyn Traité de la Fomatim Me,  164 over den Oorsprong en Indien men moet toeftemmen , dat de voorgaande aanmerkingen, in 't hoofdzaakelijke, niet ge- Mecbanique des Langues. Onder de wortelklanken , welke volgens zijne Helling in de meeste taaien de zelfde hoofddenkbeelden' en betrekkingen uitdrukken , rekent hij St, welke het denkbeeld van Staan of Vastheid; Fl, welke de eigenfehap van Vloeien; Cl, welke eene zachte neiging; R, welke heftige beweeging, CofK, welke holligheid zoude betekenen enz. Reeds eene eeuw voor Des Brosfes heeft Wallis, in zijne Engelfche Spraakkunst, van deze wortelklanken gewag gemaakt, en als een bijzonder voorrecht derEngelfche taal aangemerkt , dat zij meer dan eenige ar.dere de .Natuur der Voorwerpen door gepaste naamen uitdrukt, daar zij , naar maate de gefteldheid der voorwerpen zulks vordert, zich van fcherper of zachter, zwakker of fterker klanken bedient. Hij brengt eenige voorbeelden daarvan bij. Woorden , zegt hij, van welke St de grondletters zijn, beteekenen altoos Vastheid en Sterkte , gelijk in 't Latijn Sto, en in 't Engelfch ftand, ftay, ftajf, ftamp enz. (zo ook in 't Nederduitfeh Staan, Stam, Stijf, Sterk, Stok enz.) Woorden , welke met Str beginnen, beteekenen Sterkte en Kracht, gelijk het Griekfche fpcwu/xi, en in 't Engelfch flrength, ftrike, ftruggle, ftrip enz. Czo ook in 't> ,Nederduitfch ftreeven , ftrijden , ftrekken , ftraf enz.) Thr geeft eene heftige b weeging te kennen, zo als in de woorden tbrow , thfeaten, tbrob enz. (in 't NeTr en Dr, gelijk in treeden, trappen, drijven, drin. gen, drukken.") Wr iets dat krom, of verdraaid is, zo als in de woorden wrest* wreatb, wrangie, wratb, tvrack enz. (in't Nederdujtfch, wringen.) Svv, flille be-  Voortgang der Spraak. 165 geheel ongegrond zijn, volgt daar uit, dat men de Spraak in haaren oorfprong niet geheel als willekeurig moet befchouwen. Het was reeds onder de oude Stoifche en Platonifche Wijsgeeren eene beroemde twistvraag , of de woorden blooteh'jk willekeurige teekens waren, van welker oorfprong geene andere reden kon gegeeven worden , dan het goeddunken des eerften uitvinders; dan of in de benoeming zelve eene natuurlijke reden voor handen ware, waarom men aan de dingen dezen of genen naam had L 3 toebeweeging, of welke over zijde gefchied, zo als in Sway, fwing , fwerve, fweep , fwim (in het Neder» duitfch Zw, als in zwenken, zwaaien, zweep, zwcr. noen, zweewen, zwemmen. St, eenen zachten val, of niet zeer merkbaare beweeging; als in flide , flip, fly, flit, few, flack, fiing, (in 't Nederd. fiuipen, flippen., Jlijpen , fijten, floepen, Jloeren, flap, flingeien ) Sp verftroojing, of verfpreiding, gelijk in fpread , fproot, fprinkle, fplit, fpill, fpring , (in 't Nederd. fpreiden , fpruiten, fprengen, fplijten of fplit zen, fpillen , (pannen, fpinnen. Gelijke aanmerkingen maakt de Heer Wallis over zekere uitgangen. Over 't geheel brengt hij eene meenigte van voorbeelden, bij, welke geenen twijffel overlaaten, dat zekere overeenkomsten van geluid eenen merkelijken invloed op de formcering der woorden gehad hebben. Ondertusfchen moet men' bij foortgelijke nafpooringen , waarbij de verbeelding altoos ten fterkften werkzaam is, wel in het oog houden, dat men aiet voorzichtig genoeg kan te werk gaan , wanneer men daarop algemeene Theorien tracht te bouwen.  166 over den Oorsprong en toegevoegd. Het laatile gevoelen werd van de. Platopifche 'fchool voor waarfchijnlijkst gehouden. * Deze grondlfelling van een natuurlijk verband tusfchen de woorden en de voorwerpen, welke zij uitdrukken, kan echter alleen op de eerfte en oorfpronkelijke formeering der Spraake worden toegepast. Want hoewel in elke Spraak, ge- * De vraag zelve wordt bij de Ouden dus voorgefteld : Utrurn nomina rerum fint natura, an inpofitionc I tpvtret n kan. zie Piato in Cratylus. Bij Gellius Vindt men insgelijks eene plaats, hier toe betrekkelijk: Nosninaverbaque non pofita fortui to, fed quadam vi et ratione naturae faêta esfe, P. Nigidius in Grammaticis Commenjariis docetj rem fane in pbilofopbiae disfertationibus eek' brem. In eam rem multa argumenta dicit, cur videri posfint verba esfe naturalia, magis quam arbitraria ; Vos , inquit, cum dicimus, motu quodam oris, conveniente cum ipfius ver bi demonjiratione, utimur, et labias fenfim pritnores etnovemus, ac fpiritum atfue animam porro verfum, et ad eos, quibuscum fermocinamur, intendimus. At con~ tra, cum dicimus Nos, neque prof ufo intentoque fiatu vocis, neque proieclis labris promunciamus, fed et fpiritum et labias quafi iütra nosmet ipfos coërcemus. Hoe fa idem et in €0 quod dicimus Tu et Ego, et Uimet Tibi. Nam ficuti cum adnuimus et abnuimus, motus quidem ille vel capitis, vel oculorum, a natura rei, quam fignificat, non abborret, ita in bis vocibus quafi gestus quidam orh et fpiritus naturalis est. Eadem ratio est in Graecis quoque vocibus, qiiam esfe in nostris animadvertimus. hvu Geilïus Eoa. dttie. X 4.  Voortgang der Spraak, i©".? gelijk ik te voren heb te kennen gegeeven, eenige fpooren daarvan kunnen worden aangewee. zen , zoude het nogthans eene geheel vruchtelooze onderneeming zijn, dezelven door het ge, heele Samenftel van eenige nieuwer Spraak te willen vervolgen. Gelijk het getal der uitdrukkingen bij elke Natie toeneemt, en het onmeetelijke veld der Spraake in zijne gantfche uitgeftrektheid wordt bearbeid, kan het niet mislen, of de woorden, welke nu vervolgens door duizend willekeurige manieren van-Afleiding en Samenftelling wórden geformeerd, moeten fteeds verder van de oorfpronkelijke eigenfehap -hunner wortelen afwijken , en allengs genoegzaam alle gelijkheid of overeenkomst van den klank op het voorwerp, daar door ijtgedrukt, verliezen. Zodanig is de toeftand, waarin wij de Spraak in onze tijden vinden. Wij kunnen derhalven de woorden , volgens derzelver tegenwoordig gebruik, in 't gemeen genomen, wel als teekens, maar niet als nabootzingen, wel als willekeurige en aangenomene , maar niet als natuurlijke uitdrukkingen onzer gedachten aanmerken. Dit blijft ondertusfehen , mijns oordeels, ; immer vast , dat de Spraak altoos nader aan eene natuurlijke uitdrukking zal komen, hoe hooger wij tot haaren,oorfprong onder de menfchen opklimmen. Daar zij in den aanvang van haar beftaan op niets anders, dan op nabootzing heeft kunnen gegrond zijn, durven wij daar uit befluiten, L 4 da:  X68 over den Oorsprong en dat zij oorfpronkelijk bij uitftek fcbilderende moet zijn geweest; wel armer en bepaalder in het getal van uitdrukkingen , dan in de tegenwoordige tijden, maar, zo verre zij reikte, altoos daarop bedacht, om den aard der zaake door haare klanken na te -bootzen. Men zoude derhalven eene zodanige gefteldheid met recht als een kenmerk van den oorfpronkelijken toe, ftand der Spraake bij ruwe Volken kunnen befchouwen. Eene tweede Karakteriftieke eigenfehap der Spraake, in haaren vroegften ftaat, laat zich afleiden uit de manier, waarop de woorden in het begin van de menfchen zijn lytgefproken. Interjecties, of hartstogtelijke uitroepen waren, gelijk ik gezegd hebbe, de eerfte grondbeginsels der Spraak. De menfchen deeden hun best elkander hun gevoel door die veelbeduidende klanken en gebaarden mede te deëlen, welke de Natuur hun geleerd hadde. Zelfs' in laater tijden, toen men begon woorden en benaamingen der' voorwerpen uit té dénken , kon die manier-om door natuurlijke teekens te fpreeken, niet terftond eensklaps uit het gebruik geraaken. De Spraak toch moest in haare .kindsheid noodwendig zeer arm zijn, en er is zekerlijk bij a!ïe ruwe Natiën' een tijd 'geweest, waarin het gefprek flechts uit weinige woorden , maar uit zo veel meer uitroepen en duidelijke gebaarden heeft beftaan. De geringe voorraad van woorden^  Voortgang der Spraak. 169 den, welke de menfchen toenmaals bezaten, maakte , dat zij die nevenhulpmiddelen ter verklaaring van hunne gedachten niet konden misfen, en onbefchaafde menfchen , wien zelfs de weinige hun bekende woorden niet immer voor den geest kwamen, moesten natuurlijker wijze zich daar door trachten te doen verftaan, dat zij den toon van hunne item op 'verfcheidene wijzen veranderden , en dat gene , het welke zij zeiden, van duidelijke gebaarden deeden verzeld gaan. En heeft dit zelfde niet nog heden ten dage plaats , wanneer menfchen met elkander fpreeken in eene taal, welke zij niet dan zeer onvolmaakt verftaan? Reeds moest de oorfpronkelijke loop der Spraak , volgens welken dezelve, gelijk ik heb aangetoond, zich zo veel, als maar immer mogelijk wes , op de gelijkheid en overeenkomst tusfchen den klank en het daar door beteekende voorwerp grondde ; reeds dit, zegge ik, moest de menfchen natuurlijker wijze aanleiding geeven, om hunne woorden met meer kracht en nadruk hervoort te brengen, zo lange naamelijk, als de Spraak eene foort van Schildering der dingen was door middel van het geluid. Uit aanmerking van alle deze omftandigheden, kunnen wij het voor beweezen houden, dat de uitfpraak der woorden oorfpronkelijk van meer gebaarden , en iterker en duidelijker buigingen der 'itm me is verzeld geweest , dan in den tegenwoordigen tijd. De voorftelling geleek meer L 5 ' vaat  i?o over den Oorsprong en naar eene Pantomime , en gefchiedde op eenen meer fcbreeuwenden of zingenden toon. Deze manier van fpreeken was in den beginne een werk van noodzaakelijkheid. Nogthans moeten wij opmerken, dat ook naderhand, toen de. ze noodzaakelijkheid minder plaats had, en de Spraak reeds meer uitgebreidheid en rijkdom had bekomen, verfcheidene Volken die oude manier van zich uittedrukken nog fleeds behielden, ter. wijl dat gene, 't 'welk aanvankelijk uit noodzaak was gefchied, voortaan als eene foort van fieraad begon gebruikt te worden. Overal, waar zich de geest der Natiën door vuur en leevendigheid onderfcheidde, moest men natuurlijker wijze fmaak vinden in eene foort van mondelijken omgang, welke met de verbeeldingskracht zo wel ftrookte: want eene vuurige verbeeldingskracht is immer geneigd het gefprek door beduidende gebaarden , en verfcheidenheid van toonen te verleevendigen. Warburton verklaart hier door de zeer gewoone manier , bijzonder van de propheeten onder het Joodfche volk, om door zekere verrichtingen te fpreeken ; zo als, bij voorbeeld, wanneer Jeremias in 't gezicht van 't volk een aarden vat in ftukken breekt; een boek in den Euphraat werpt ; zich een juk oplegt en zijne huisgeraaden wegfchikt. Alle deze en andere diergelijke uiterlijke bedrijven meent die geleerde Schrijver dat als veel beduidende manieren van uitdrukken werden aangezien.  Voortgang der Spraak. 171 zien, welke zeer natuurlijk] moesten zijn aan een tijdperk , waarin de menfchen nog fteeds gewoon waren , ziqh bij elke gelegenheid door gebaarden en bedrijven te verklaaren. Wij weeten dat op gelijke wijze de Noord Amerikaanen bij alle hunne onderhandelingen onder elkander zich van zekere beweegingen en verrichtingen bedienen , om daar door hunne meening uit te drukken. Wat betreft de meenigvuldige buigingen der ftemme, deze zijn zo natuurlijk , dat het aan fommige Natiën gemakkelijker heeft gefcheenen de verfchillende denkbeelden door verfcheidenheid van toonen in het zelfde woord uit te drukken , dan bijzondere woorden voor alle hunne denkbeelden uit te vinden. Dit heeft bijzonder plaats gehad bij de Chineefen, wier fpraak men zegt dat Hechts uit een klein getal woorden beftaat, doch dat elk dier woorden op vijf onderfcheidene wijzen wordt uitgefproken, en op die wijze vijf verfchillende dingen bcteekent. Dit moet hunne taal merkelijk mufikaal en zingende maaken. Want die menigvuldige Stembuigingen, ■velke in de kindsheid der Spraake blootelijk een ruw en wanklinkend gefchreeuw waren, moeten, wanneer de Spraak allengs begint beèhaafd te worden, in zachter en welluidender toonen veranderen; en hieruit ontftaat dat gene, het welke wij vervolgens de Profodie. der Spraake noemen. Het  ïjz ©ver. den Oorsprong en Het verdient onze opmerking, dat zo wel bij de Latijnen als Grieken deze muiikaale en van beweeging verzelde uirfpraak ook nog in laater tijden in eenen boogen graad bleef aanhouden. Verfcheidene plaatzen in de oude Schrijvers, welke tot hunne openbaare redevoeringen en toneel verlustigingen behooren , zouden voor ons, zonder op deze omftandigheden te letten , volftrekt onverftaanbaar zijn. Alles leidt ons tot de gedachte , dat de Profodie der Grieken en Romeinen veel verder gevorderd was, dan de onze, en dat deze Volken zich van veel fterker en nadrukvoller buigingen der Stemme bedienden, dan men in onze tijden gewoon is. Ook was de langheid en kortheid der lettergreepen veel naauwkeuriger bepaald, dan in eenige der laater fpraakeri , en deed zich in de uitfpraak veel fterker door het oor gevoelen. Behalven de verfcheidenheid der Lettergreepen , met betrekking tot langheid of kortheid, werd een grooter deel derzelven ook nog door den Accent, naar maate deze hoog of laag), fcherp of zacht was, onderfcheiden. Het gebruik van deze Accenten is thans geheel verlooren; zo veel weeten wij er van, dat dezelve dienden om den Spreeker aan te wijzen, of de ftem moest klimmen of daalen. Onze nieuwer uitfpraak zoude den Ouden doodfch en eentoonig hebben toegefcheenen. Be Declamatie hunner Redenaaren, en de uitfpraak der Tooneelfpeelers kwamen ja haaren aiurd  Voortgang der Spraak. 17 3 aard nabij aan ons mufikaal Recitatief; zij waren zodanig ingericht , dat zij op nooten gefield en met mufiek - inftrumenten konden worden geaccompagneerd. En daar dit, gelijk men weet, bij de Romeinen plaats had, kan men zulks met nog veel meer recht bij de Grieken verwachten, welke veel meer mufikaal gevoel hadden , dan de Romeinen, en op den toon en de uitfpraak, bij elke foort van openbaare plegtigheden , veel opmerkzaamer waren. Arristoteles befchouwt in zijne" Dichtkunst de Mufiek als een der voornaamfte en wezenlijkfte deelen van het Treurfpel. Dit zelfde, had mede plaats met opzicht op de Gebaarden. Het is eene bekende aanmerking, dat levendige Gebaarden en aandoenlijke toonen ten allen tijde gewoon zijn gepaard te gaan. Lichaamelijke uitdrukking werd daarom van de Leermeesters der Welfpreekendheid bij de Ouden voor eene hoofd-vereifchte , bij ieder foort van openbaare Redenvoeringen, gehouden. Deze lichaamelijke uitdrukking was bij de Redenaars en Tooneelfpeelers , zo wel te Rome als in Griekenland . van eenen veel heftiger aard, dan in onze tijden gebruikelijk is. Roscius zoude op ons Tooneel voor eenen onzinnigen worden aangezien. De fpraak der Gebaarden was bij de Tooneelfpeelers der Ouden iets zo wezenlijks, dat wij reden hebben om te denken, dat het bij fommige gelegenheden niet ongewoon  174 over den Oorsprong en woon is geweest, Spraak en Gestén onder twee verfchillende perfoonen verdeeld te zien : eene inrichting , welke , naar onze denkwijze , zeef vreemd moet fchijnen. De eene Acteur fprak naamelijk, of liever declameerde de woorden in de meest gepaste toonen, terwijl de andere de ' beweegingen of gesten maakte , welke daarbij behoorden. Cicero verhaalt, dat hij en Roscius eens te famen gekampt hadden, wie van hun beiden eene zekére gedachte met de meeste verfcheidenheid konde uitdrukken, hij door woorden, of Roscius door gebaarden. Het kwam zelfs eindelijk te Rome zo ver, dat de taal der gebaarden zich geheel en al van het Tooneel meester maakte. Althans onder de regeering van Augustus en Tiberius was de Pantomime , welke alleenlijk door gebaarden fprak, de geliefde vertooning der Romeinen. De aanfchouwers werden door die foort van voorileliingen even zo zeer/, als door Treurfpelen , ja niet zelden tot fchreijen toe geroerd ; zelfs ging de drift daarvoor zo verre , dat het noodig werd de Raadsheeren door wetten te bedwingen , dat zij zich niet aan het vertoonen van Pantomimen overgaven. Offchoon nu natuurlijker wijze de Declamatie en de fpreekende gebaarden zich in openbaare Redenvoeringen, en op het Tooneel veel fterker vertoonden dan in het gemeene leeven; moeten echter diergelijke openbaare voorileliingen in ieder Land met de gewoone manier van fpree-  Voortgang der Spraak. 175 fpreeken eenigermaafre overeenkomen, en ik boude mij verzekerd, dat een Volk, wiens Toonen en Gebaarden in het dagelijkfc'he leeven zo weinig hartstogtelijk zijn, als de onze, aan verlustigingen, gelijk ik zo even heb befchreeven, geenen fmaak zal vinden. Toen de Barbaaren uit het Noorden het Romeinfche Rijk overftroomden, behielden deze koelzinniger Natiën natuurlijk niet die nadrukvolle Accenten, Toonen en Gebaarden, welke de noodzaakelijkheid in den beginne ïn de Griekfche en Romeinfche fpraak had ingevoerd, en gewoonte en fmaak ook nog ïn laater tijden zo lang in gebruik hadden gehouden. Gelijk de Latijnfche Spraak zich in de tongvallen dier Barbaaren verloor, zo begon ook langzaamerhand de manier van uitdrukken en de uitfpraak door geheel Europa te veranderen. Mufïkaale welluidendheid der fpraake , her plegtige der Declamatie en der lichaamelijke uitdrukking werden zederd nergens meer geacht. De openbaare voorflellen zo wel, als de gewoone gefprekken kwamen nader aan die eenvoudige en kunstelooze manier, welke zij nog tegenwoordig hebben; en weeken meer en meer af van dien hartstogtelijken Toon en die uitdrukking door Gebaarden , waarin de oude Volken zo zeer uitmunteden. Toen veele Eeuwen naderhand de Weetenfchappen als uit eenen langduurigen flaap wederom begonden te ontwaaken , was de Geest der  173 over den Oorsprong en zelfden naam voor meer voorwerpen te bedienen, en dus door Vergelijkingen, Metaphoren, Zinfpeélingen en alle die kunstige manieren van uitdrukken te fpreeken, welke de Spraak beeldvol en Figuurlijk maaken. Daar verder de voorwerpen , waarmede zij gewoonlijk te doen hadden , voornaamelijk tot de zinnelijke wereld, welke hen omringde, behoorde ; zo moeste deze foort van voorwerpen lang te vooren reeds benoemd zijn, eer dat men woorden had uitgevonden , om de eigenfchappen der ziele ,^ en in 't gemeen zedelijke en verftandelijke denkbeelden uit te drukken. De vroeger Spraak der menfchen, welke dus grootendeels uit benaamingen van zinnelijke voorwerpen belfond , moest gevolgelijk in hoogen trap beeldrijk worden. Wilde men eene of andere begeerte of hartstogt, eene of andere inwendige gewaarwording, en in 't gemeen eenige werking van den geest aanduiden, dan ontbrak het volftrekt aan eigenlijke uitdrukkingen voor foortgelijke dingen, en men was genoodzaakt de begeerte of drift, welke men gevoelde , door zinfpeeling op iets zinnelijks 't welke daarmede de meeste overeenkomst had , en dus dezelve in eenen zekeren zin zichtbaar konde maaken', te kennen te geeven. Nogthans was het geene Noodzaakelijkheid alleen , waar door deze figuurlijke manier van zich uit te drukken in trein gebracht wierd : er waren  Voortgang dee Spraak. 179 ren nog verfcheidene andere omftandigheden, welke in de tijden der eerfte Spraakformeering daar toe mede werkten. Zo lange de Maatfchappije zich nog in haaren kindfchen ftaat bevindt , ftaan de menfchen voornaamelijk onder de heerfchappije der verbeelding en der hartstogten ; zij leeven verftrooid en vervreemd van elkander; met de meest gewoone verfchijnzelen en den loop der dingen zijn zij onbekend ; er gaat bijna geen dag voorbij , welke hun geene nieuwe en merkwaardige voorwerpen aanbiedt; vrees en fcbrifc , verwondering en verbaasdheid zijn de aandoeningen , waarvan zij bijna onop« houdelijk in beweeging gebracht worden. Deze gefteldheid van geest zal zich noodwendig ook in hunne Spraak vertoonen: zij zullen eenen bijzonderen trek tot vergrooting en overdreeven» heid laaten blijken ; zij zullen geneigd zijn alles met de fterkfte ideuren en de vuurigfte uitdrukkingen af te fchilderen : oneindig meer , dan menfchen , welke in laater en befchaafder tijdperken der Maatfchappije leeven, bij welken de verbeelding veel flaauwer, de driften veel gemaacigder zijn , en die door eene langduuriger ondervinding met de voorwerpen des leevens gemeenzaamer zijn geworden. Zelfs de wijze van uitfpraak, waar van zich de menfchen, gelijk boven gezegd is , in vroeger tijden bedienden , kon niet misfen , op den geest van derzelver Spraak eenen aanmerkelijken invloed te M 2 heb-  Voortgang der Spraak. 181 beeld hiervan is de Schrijftrant der overgeblee, vene Hebreeuwfche gedenkftukken, welke in alle deszelfs uitdrukkingen zich van zinnelijke voorwerpen bedient. Boosheid en Schuld worden - M 3 aan- „ verfden bijl onder de aarde begraaven hebben- Hier » in deze Vest begraaven wij den bijl, en planten den „ boom des Vredes. Wij planten eenen boom, wiens ,» kruin tot aan de zon moet reiken, en wiens wijdj, uitgebreide takken men wijd en zijd moet aanfehou„ wen. Mogt niets zijnen wasdom hinderen en onder» drukken ; mogt hij van wederzijden ons land met ,, zijne bladeren overfchaduwen. Laat ons deszelfs „ wortels diep vastmaaken , en tot aan onze uiterfte „ Volkplantingen uitbreiden. Wanneer zich de Fran. t, fchen mogten laaten welgevallen dezen boom te „ fchudden, dan zullen wij dit door de beweeging zijner wortelen bemerken, wolke zich tot in onze „ velden uitftrekken. Mogt de Groote Wereld-geest „ ons vergunnen, in vrede op onze matten te rusten , „ en den bijl niet weder op te delven, om den boom „ des Vredes neder te vellen. Dat de grond, waar „ onder hij begraaven ligt, vast getreeden worde, en >, een fterke ftroom onder denzelven heenen vliete, ,, om het kwaad van voor onze oogen en uit onze ge„ dachten weg te fpoelen. —— Het vuur, 't welk „ zo lang in Albanië gebrand heeft, is geblufcht. Het „ bloedige bed is fchoon gewafchen, en de traanen „ zijn van onze oogen gewifcht. Wij vernieuwen thans , den Verbondsketen der Vliendfchap ; hij blijve zui„ ver en glinsterende als zilver} geen roest bedekke j9 denzelven ; niemand trekke zijne hand van hem » af.  iSa over den Oorsprong en aangeduid door een Bevlekt Kleed; Elendig zijn heet den Bitteren Kelk Drinken ; Vruchtelooze moeite doen is zich met Asfche Mesten ; een zondig leeven leiden > Kromme paden inflaan; van den Gelukzaligen wordt gezegd : het licht des Heeren beftraalt zijn hoofd; en zo in ontelbaare andere gevallen. Van daar de gewoonte, om deze manier van uitdrukken den Oosterfchen Stijl te noemen , om dat men zich verbeeldde, dat dezelve alleen bij de Oosterlingen wierd geyonden; doch het voorbeeld der Amerikaanen en van zo veele andere volken bewijst duidelijk, dat deze wijze van uitdrukken aan geen bijzonder Land , of aan geenen bijzonderen Luchtitreek verbonden , maar aan alle Natiën in zekere tijdperken der Maatfchappije en der Spraake eigen is. Dit kan ons eenige oplosfing geeven van eene Helling , welke in den eerften opfiag vreemd fchijnt, dat naamelijk de Poëzij ouder is dan het Proze. Ik zal in het vervolg , wanneer ik yza den aartf- en oorfprong der Dichtkunst zal handelen , gelegenheid hebben dit Huk breedvoeriger te verklaaren. Voor het tegenwoordige ver?' genoege ik mij, met te doen opmerken, dat het bij- af." .m i. ■■ Deze plaats is woordelijk uit Cadwalla? der" Colden's Gefchiedenis der vijf Indiaanfche Natiën getrokken , en men kan door de daar aangehaalde echte (lukken overtuigd worden, dat deze manier van Uitdrukken onder hen de gewoonlijkfte is.  Voortgang der Spraak.- 183 bijgebrachte ons reeds kan overtuigen, dat de uitdrukking van eike Spraak ocrfpronkelijk zeer Poëetifch moet zijn geweest, in zo verre naamelijk dezelve van dat warme gevoel ingegeeven, en met die beeldrijke en metaphorïfche toeren was doorvlochten, waar door zich de Dichterlijke ftijl voornaamelijk onderfcheidt. Naar maate de Spraak in haaren voortgang-aan rijkdom gewon , verloor dezelve van die beeldrijkheid , welke haar oorfpronkelijk eigen was. Toen de menfchen zo wel voor zedelijke als voor zinnelijke voorwerpen eigenlijke en bekende uitdrukkingen hadden opgedaan , bevonden zij zich niet meer, gelijk voorheen, in de nood» zaakelijkheid , om wijdloopige omfchrijvingen te gebruiken. De uitdrukking werd bepaalder , en tevens natuurlijker wijze, eenvoudiger. Ook nam de heerfchappije der verbeelding over de menfchen in die zelfde maate af, als de maatfchappije zich meer befchaafde. De manier om door hefcige toonen en gebaarden te fpreeken , geraakte nu langzaamerhand in onbruik. Het verftand bekwam fteeds meer, de verbeelding fteeds minder voedzel. Daar de gemeenfchap tusfchen de menfchen uitgebreider en vaster werd, moest duidelijkheid in het mededeelen van hunne denkbeelden het voornaamfte voorwerp van hunne oplettendheid blijven. Als Leeraars des menfch. doms vervingen nu de Wijsgeeren de plaats der Dichters, en zij waren het, die in humie ver- M 4 hm*  rS4' over den Oorsprong enz. handelingen over de verfcheidene onderwerpen der nafpooring die meer eenvoudige en kunstelooze manier van uitdrukken, welke wij thans nog Proze noemen, invoerden. Onder de Grieken zegt men dat Pherecydes uit Syrien , de Leermeester van Pythagoras, de eerfte geweest is, welke op die wijze in Proze gefchreeven heeft. Het voorige dichterlijke en beeldige kleed der Spraake werd nu in den dagelijkfchen omgang der menfchen ter zijde gelegd , en alleen voor zulke gelegenheden bewaard, wanneer de Spraak zich opzettelijk in haaren' besten tooi wilde vertoonen. Dus heb ik, in een kort begrip, de vóórnaamHe veranderingen opgegeeven, welke de Spraak van tijd tot tijd ondergaan heeft. Tot hier toe heb ik haar befchouwd met opzicht tot het oorfpronkelijke maakzel der woorden, met opzicht tot de eigenlijke manier om dezelven voort te brengen en uit te fpreeken, en met opzicht tot den Stijl en het karakter der Spraake. Thans moet ik haar nog van eenen anderen kaut gaan befchouwen; in betrekking naamelijk tot de fchikking en famenvoeging der woorden, zo als die - plaats heeft in tijden, wanneer de Spraak reeds op de voorgemelde manier is befchaafd geworden. ART»  ïZS AGTSTE LES. over den OORSPRONG en VOORTGANG van de SPRAAK en het SCHRIFT. "Vl^anneer wij letten op de Schikking, waarin de woorden in eenen volkomen zin op elkander volgen, vinden wij ook hierin een zeer aanmerkelijk onderfcheid tusfchen de oude en nieuwe Spraaken. Eene nadere befchouwing hiervan zal ons van dienst zijn om den Geest der Spraake in 't gemeen verder te ontwikkeien, en de oorzaaken na te fpooren van die veranderingen, welke de Spraak met den voortgang der maatfchappije ondergaan heeft. Om de natuur van dje verandering, waarvan hier gefprofcen wordt, des te duidelijker te verklaaren, willen wij ook in deze, even als in de voorgaande Afdeelingen, tot de vroegfte tijdperken der Spraake te rug gaan. Men verbeelde zich dan eenen Wilden, die een zeker voorwerp , bij voorbeeld eene boomvrucht, in 't oog krijgt, tot welke zijne begeerte ontdoken wordt, en die zijne makkers wil doen begrijpen , dat zij hem dit voorwerp moeten toereiken. . Onze Wilde is, volgens de aangenomene onderftelling, met het gebruik der woorden nog onbekend: hij zal derhalven in het geftelde geval trachten zich te doen verftaan, door met ernst op het begeerde voorwerp te wijzen, en ten zelfden tijde den eenen of andeM 5 ren  iZ6 over den Oorsprong en Voortgang ren hartstogtelijken toon uit te brengen. Doch ftellen wij in tegendeel, dat hij reeds zich van woorden weet te bedienen , dan zal natuurlijker wijze het eerfte woord, 't welk hij in dat geval uitfpreekt, de naam zijn van het voorwerp , 't welk hij begeert. Hij zal niet volgens onze woordfchikking, zeggen : „ Geef mij Vrucht"; maar veeleer naar de Latijnfche manier, „Vrucht „ geef mij", FruSium da mihi; en zulks uit die natuurlijke oorzaak, om dat zijne geheele aandacht op de vrucht, als het voorwerp zijner begeerte , gevestigd is. De Vrucht was het, die zijne begeerte ontftak, en hem tot fpreeken aandreef , en dus zal zij ook juist daarom in de eerfte plaats van hem genoemd worden. Eene zodanige fchikking is , wel befchouwd zijnde , niets anders, dan eene woordelijke overzetting der gebaarden, waar door de natuur den Wilden leert fpreeken, eer hij zich van duidelijke toonen, en daarvan afgeleide benaamingen der dingen weet te bedienen : en uit dien grond kan men veilig als eene onderftelling aanneemen, dat de Wilde eerst van allen op eene zodanige fchikking zal vallen. Wij, die reeds aan eene verfchillende woordfchikking gewoon zijn, noemen deze Schikking eene Omzetting, en befchouwen dezelve als eene gedwongene en onnatuurlijke manier van uitdrukken. Maar hoewel deze woordfchikking in een zeker opzicht met de wetten der Logica nief  van de Spraak en Schrift. 187 niet volkomen ftrookt, is zij des niet tegenftaande in een ander opzicht de natuurlijkfte , in zo verre zij naamelijk van de verbeelding en de begeerte tvordt ingegeeven, welke ons ten allen tijde aandrijven om het voorwerp, 't welk zich aan haar vertoont, in de eerfte plaats te noemen. /Hier uit kunnen wij dus eenigermaate reeds van zelfs befluiten , dat de woorden, bij de eerfte formeering der Spraake, gemeenlijk op de genoemde wijze gefchikt zijn. En hier mede ftemt ook werkelijk dat gene overeen, 't welk wij van de woordfchikking der meeste Oude Spraaken weeten , met naame van de Griekfche pn Latijnfche ; ook zegt men, dat dit zelfde in de Rusfïfche, Sclavonifche, en verfcheidene Amerikaanfche Spraaken plaats heeft. In de Latijnfche is de gewoonlijkfte fchikking die, waar door men in eiken zin het woord, 't welk het hoofdonderwerp der rede uitdrukt 3 met de daartoe behoorende nevenomftandigheden, vooraan plaatst, en dan eerst den perfoon of de zaak, welke daarop werkt, laat volgen. Dus zegt Sallustius , daar hij ziel en lichaam vergelijkt: Animi imperio, corporis fervitio magis utimur: eene fchikking, welke de'gedachte veel leevendiger en treffender maakt, dan wanneer deze, naar de bij ons gebruikelijke woordfchikking , dus ware uitgedrukt : „ Wij bedie3, nen ons meest van de heerfchappije der zie« s, le 3 en van de dienstbaarheid des lichaams." De  i88 over dem Oorsprong en Voortgang De Latijnfche fchikking komt klaarblijkelijk meer overeen met de leevendigheid der verbeelding, welke natuurlijker wijze eerst haar hoofdonderwerp aanvat, en, na dat zij dit eenmaal genoemd heeft, hetzelve tot het einde der gedachte in 't ooge houdt. Dit zelfde heeft ook plaats bijde woordfchikking in verfen. Wanneer Horati, us zegt: Justum et tenacem propofttl virum Non civium ar dor prava iubentium, Non vultus inftanth tijranni Mento quatit folida . zal ieder Leezer van fmaak daadelijk voelen, dat de woorden in deze plaats veel meer naar de orde, waarin de verbeelding zich het onderwerp voorftelt, gefchifct zijn , dan volgens de regels onzer taaie geoorlofd is : want volgens dezen moesten de woorden: Justum et tenacem propofiti -virum , fchoon hierin het hoofdonderwerp van de geheele plaats vervat is, des niet te min tot het einde derzelve verfchooven worden. Wanneer ik zegge , dat in de Griekfche en Latijnfche taal de gewoonlijke woordfchikking is, dat gene vooraan te plaatzen, 't welk op de verbeelding des Spreekers den voornaamften indruk maakt, wil ik echter daar mede niet beweeren , dat dit altoos en zonder uitzondering plaats heeft. De Welluidendheid der periode ver-  van de Spraak en Schrift. 189 vereifcht fomwijlen eene andere fchikking der woorden; en in taaien, welke voor eene zo uitmuntende mufikaale fchoonheid vatbaar zijn, en met 'zo nadrukvolle buigingen der ftemme worden uitgefproken, als de Griekfche en Romeinfche , moest Welluidendheid der perioden noodwendig een voorwerp der hoogfte opmerkzaamheid uitmaaken. Insgelijks kan fomtijds het oogmerk om aan eene gedachte meer duidelijkheid en nadruk te geeven, of de aandacht des Hoorders tot aan het einde in twijffelachtige verwachting te houden, eene fchikking der woorden medebrengen, welke niet ligtelijk tot eenen bijzon, deren regel kan gebracht worden. Over het geheel genomen, blijft het nogthans eene onderfcheidene eigenfehap der meeste oude taaien, dat zij aan de woordfchikking die vrijheid geeven , welke den Spreeker in de meeste gevallen veroorloft zodanige orde te kiezen , welke met de gefteldheid zijner verbeelding best overeenkomt. De Hebreeuwfche taal maakt echter hierin eene uitzondering : deze is wel niet geheel zonder omzettingen, maar zij bedient zich zeldzaamer van dezelven, en komt dus nader bij onze woordfchikking, dan bij die der Grieken en Romeinen. Alle onze nieuwe Europeaanfche Spraaken hebben , gelijk bekend is, eene woordfchikking aangenomen, geheel van die der Ouden onderfcheiden. De Proze bij hen laat eene zeer kleine ver-  ±9° 0ver den Oorsprong en Voortgang verfcheidenheid der woordfchikking toe? deze ig in alle gevallen bepaald , i en zodanig ingericht, dat zij in zekeren opzichte de fchikking des Verftands kan genaamd worden- Zij vordert, dat in alle gevallen in de eerfte plaats de perfoon of zaak, welke fpreekt of handelt, daarna de handeling zelve , en in de laatfte plaats het oogmerk der handeling gemeld worde. De voorHellingen volgen dus elkander niet naar het gewigt, of de fterkte, waarmede de verfchillende. onderwerpen zich aan de verbeelding opdoen, maar veelmeer naar de orde der natuur, en de wet der tijdsopvolging. Een hedendaagich fchrijver , die eenen groo^ ten man moest prijzen, zoude zich in dezer voegen uitdrukken : „ Het is mij yolftrekt onmogelijk, met ftilzwijgen voorbij te gaan eene „ zo groote zachtmoedigheid, eene zo ongewoo„ ne en ongehoorde goedertierenheid, zulk eene „ gematigdheid in de uitoefening der hoogfte ,, magt." Het eerfte , 't welk in deze plaats voorkomt, is de perfoon, die fpreekt: „ Het „ is mij onmogelijk." Daarna verneemen wij, wat de man doen of niet doen wil : ,, met ftil„ zwijgen voorbij te gaan." Eindelijk komt de zaak , welke hem bepaalt om op die wijze te handelen : „ de zachtmoedigheid de goedertie„ renheid, de gemaatigheid van zijnen befcherm„ heer." Cicero integendeel, uit wiens redevoering deze woorden vértaald zijn, keert de fchik-  van de Spraak en Schrift. 191 fchikking geheel om, en begint met het aanleidende onderwerp, plaatzende dat gene vooraan, 't welk in het. gemoed van den Spreeker het heerfchende denkbeeld was; en eindigende met het noemen van den perfoon , welke fpreekt, en der handeling, welke te verrichten ftond: Tantam manfueludinem, tam inufitatam inauditamque clementiam, tantumqtie in fumma potestate rerum omnium modum, tacitus nullo modo praeterire posfum. * De Latijnfche manier van voorflellen is leevendiger, de andere is duidelijker en naauwkeuriger. De Romeinen lieten gewoonlijk hunne woorden in die order op elkander volgen , in welke de gedachten in de verbeelding des Spreekers opkwamen. Wij plaatzen dezelven in die order, in welke het verffand de denkbeelden, die men wil aanduiden, en derzelver onderlinge betrekking, begeert uitgedrukt te weeten. Onze fchikking fchijnt dus eenigermaate het gevolg van eene grooter verfijning in de kunst van fpreeken te zijn ; in zo verre men naamelijk Duidelijkheid in 't mededeelen als de hoofdbedoeling der Spraake befchouwt. In de Dichtkunst, waar de Stijl zich boven de gemeene uitdrukking moet verheffen, en de taal der verbeelding en der hartstogten moet fpreeken, is onze woordfchikking niet zo naauw bepaald; maar heeft eenige meerder vrijheid om zich * Cicero Orat. pro Marcello,  IQ2 OVER DEN OORSPRONG EN VOORTGANG zich van de omzetting te bedienen,. Doch zelfs hier is die vrijheid, ten minften in vergelijking m:t de oude taaien, binnen zeer enge grenzen b:flooten. Ook zijn in dit opzicht de hedendaagfche taaien merkelijk van elkander onderfcheiden. De Franfche is onder allen die, welker woordfchikking naauwst bepaald is, en welke, beide in Poëzij en Proze, de weinigfte omzettingen toelaat. De Engelfche heeft reeds eenige meerder vrijheid. De Italiaanfche daarentegen heeft, met betrekking tot de omzettingen , bijna geheel en al den geest der Oude taaien behouden; doch, mijns oordeels, niet zonder nadeel der Duidelijkheid, ten minften bij veelen van haare Schrijvers, welke zich . dier vrijheid ten ruimften bedienen. Eene aanmerking van belang dient hier niet te worden voorbijgegaan; deze naamelijk, dar in het Samenftel van alle nieuwe taaien een grond te vinden is, welke de vrijheid der woordfchikking noodwendig beperkt, en haar tot eene zekere bepaalde en vastgeftelde orde te rugvoert. Deze grond is daarin gelegen , dat wij geen gebruik maaken van' die uitgangen en woordbuigingen, welke in de Griekfche en Latijnfche taaien de verfchillende gefteldheden en betrekkingen der Zelfftandige- en Werkwoorden aanduiden , en daardoor het onderlinge verband der enkelke woorden van eenen zin, fchoon dezelven, van elkander gefcheiden, en in verfchil- len-  tan de Spraak en hèt Schrift* 103 lende affnijdingen verdeeld zijn, zonder dubbelzinnigheid te kennen geeven; Ik zal in de naast, volgende- Les gelegenheid hebben i over deze -Verandering in het Samenftel der Spraake breedvoeriger 'te handelen. Een klaarblijkelijk geVolg van deze verandering is, dat ons in de meeste gevallen geen ander middel overig blijft, om de onmiddelijke betrekking der woorden uit te drukken-, dan dezelven in de Periode dicht 'bij elkander te plaatzen. De Romeinen konden, bij voorbeeld, zonder dubbelzinnigheid in ■hunne taal zeggen: ExtinSlum Njmphae erü'dcli funere Daphnim Flehant. dewijl beide extinctum en Daphnim den uitgang van den Accufativus hebben , welke te kennen geeft, dat zij , fchoon aan de beide uiterfte grenzen van het vers geplaatst, als Adjeetivum én Subftantivum bij elkander behooren, en beide -van het werkwoord flebdnt geregeerd worden } waarbij Nymphae zichtbaar als de Nominativu3 behoort. De verfcheidenheid der uitgangen houdt hier alles in orde , en maakt den Samen-i hang der bijzondere enkelde woorden volkomen duidelijk. Maar . men beproeve eens deze woor** den letterlijk, naar de Latijnfche fchikking , in eene of andere der hedenda'agfche Spraaken te vertaaien , en zij zullen volftrekt een raadzel worden , waarvan niemand den zin zal kunnen uitvorfehea*  ï94 over den Oorsprong en Voortgang Deze inrichting derhalven , om door middel Van zekere veranderingen in de fiotlettergreepen der Zelfftandige en Werkwoorden de onderlinge betrekking der denkbeelden uit te drukken; eene inrichting, welke, gelijk gezegd is, bijna in alle Oude taaien plaats had ; was de grond van die groote vrijheid, waar mede de Grieken en Romeinen Woorden, Spreekwijzen en enkelde deelen hunner iïukken immer zo konden fchikken en verzetten, als met de verbeelding meest overeenkwam , of aan het oor best geviel. Wanneer de Spraak der laatstgenoemden naderhand van de Noordfche volken, welke het Romeinfche Rijk vermeesterd hadden, omgegooten wierd, liet men die veranderingen aan de uitgangen der Naam- en Werkwoorden agterwege; en wel des te meer, hoe minder men zich bekreunde om de voordeden, welke uit zulk eene fchikking der Spraake voortfprooten. Duidelijkheid en Verfcheidenheid der uitdrukking waren de eenige dingen , waar op men acht gaf: of het oor door welluidendheid geftreeid , en de verbeelding door eene gepaste fchikking der denkbeelden voldaan wierd , daaraan liet men zich weinig of niet gelegen liggen. Men was genoegzaam alleen daarop bedacht, om zich op zulk eene wijze uit te drukken , waardoor de denkbeelden duidelijkst en best verftaanbaar wierden medegedeeld. En dit is dus de reden, dat, wanneer onze hedendaagfche fpraaken, uit hoofde  over het Samenstel der Spraak. 215- diepdenkende Schrijvers van die Natie heeft bezig gehouden, welke derzelver Samenftel en eigenfehap met de grootfte naauwkeurigheid bepaald hebben, is , tot fchande van ons Vaderland, de aard en Spraakkunst der Engelfche taal op verre ha niet met gelijke zorgvuldigheid onderzocht , noch met de zelfde naauwkeurigheid bepaald. Men heeft wel, zederd korten tijd, getracht dit gebrek te verhelpen; doch, fchoon fommige kundige Schrijvers dit onderwerp ter hand hebben genomen , is er nog veel in dit vak te doen overgebleeven. Het is voor het tegenwoordige mijn oogmerk niet eenig vast Stelzel van Taalregelen in 't gemeen, of van de Engelfche taal in het bijzonder voor te draagen. Eene breedvoerige behandeling van alle de bijzondere eigenfchappen der Taal zoude ons te verre afleiden van andere onderwerpen, welke in den loop dezer Lesfen onze aandacht vorderen. Ik bepaale mij dus tot. eene algemeene befchouwing der voornaamfte grondbeginzels, welke tot dit onderwerp beliboren, en eenige aanmerkingen over de bijzondere deelen , waaruit de Spraak is famengefteld, zullende tusfchen beiden de bijzonderheden van onze eigene Taal doen opmerken , en vervolgens met eenige meer bijzondere aanmerkingen over den aard der Engelfche taaie befiuiten. -Het eerfte , wat zich hier aan onze befchouwing opdoet, zijn de verfcheidene deelen, waar N 4 vut  ai5 ovee het Samenstel der Spraak uit de fpraak beftaat. De wezenlijke deelen der Spraake zijn in alle Taaien de zelfde. In allen onderftelt men zekere woorden , waar door de voorwerpen benoemd , en de onderwerpen des gefpreks aangeduid worden ; andere woorden, welke de hoedanigheid dier voorwerpen te kennen geeven, en ons oordeel aangaande dezelven uitdrukken; en nog andere, welke derzelver verband en betrekkingen aanduiden. Derhalven moeten noodzaakelijk in alle Taaien Zelfftandigeen Bijvoeglijke woorden. Werkwoorden, Voorzetzels en Koppelwoorden gevonden worden. De eenvoudigfte en beknopfte verdeeling der Spraakdeelen is in Zelfftandige, Toevoeglijke of Toeeigenende (attributives) en Samenvoegende.* On- • Quinótilianus léert ons, dat dit de oudfte verdeeJing is : Turn videbit, quot et quae fint partes orationis, Quamquam de numero param convenit. ■Veteres enim, quorum fuerant Arijloteles atque Ibeodicles, verba modo, tt nomina, et convinüioncs tradiderunt. Videlicet, quod in verbis vim fermonis, in mminibus materiam {\quia alm terum est quod loquimur, alterum de quo loquimur), in convinilionibus autem complexum eorum esfe iudicdrunt, quas coniunüiones a plerisque diei fcio , fed baec videtur ex o-vvSeo-fj.03 magis propria translatie, l'attlatim a pbihfophis , ac maxime a Stoicis, aucJus est numerus ; as primum convinilionibus articuli adieéti; post ptaepofitio.. nes, nominibus appellatio, deinde pronomen ; deinde miu turn verbo participium; ipfis verbis adverbia. *~ lib. I. sap. m  over het Samenstel der Spraak. 217 Onder Zclfftandigen begrijpt men alle die woorden, welke de naamen der voorwerpen, of der zaaken waarvan men fpreekt, uitdrukken; onder Toeeigenende alle die woorden, welke eene hoedanigheid, eigenfehap of handelwijze van iemand te kennen geeven ; onder Samenvoegende alle , welke eenig verband, of eenige betrekking aanduiden. De gewoone Grammatikaale Verdeeling der Spraak in agt deelen , te weeten : Naamwoorden , Voornaamwoorden, Werkwoorden, Deelwoorden, Bijwoorden, Voorzetzels, Tusfchenwerpzels en Koppelwoorden, is logifch niet juist, dewijl zij zo wel Zelfftandige woorden als Bijvoeglijke, welke in hunnen aard zeer onderfcheidene deelen der Rede zijn , onder de gemeene uitdrukking van Naamwoorden bevat; en in tegendeel de Deelwoorden, welke niet anders zijn dan Bijvoeglijke woorden van Werkwoorden afgeleid, adiectiva verbalia, als bijzondere Spraakdeelen aanmerkt- Daar echter onze 00ren , van de jeugd af, aan deze uitdrukkingen gewoon zijn, en eene ftipte Logifche verdeeling voor ons tegenwoordig oogmerk van geen groot nut kan zijn, zal ik mij liever van de algemeen bekende uitdrukkingen , dan van andere, bedienen. Wij vinden eene natuurlijke aanleiding om te beginnen met de befchouwing der Zelfftandige naamwoorden, welke den grondflag van alle Spraakkunst uitmaaken, en als het oudfte deel O 5 der  218 OVER HET SAMENSTEL DER SPRAAK der Rede kunnen worden aangemerkt: Immers, zo ras men van de uitroepen der drift verder begon te gaan, en elkander zijne gedachten bij wijze van gefprek mede te deelen, moesten de menfchen in de noodzaakelijkheid geraaken om naamen te geeven aan de voorwerpen, welke hen omringden ; of, met andere woorden, zij moesten Zelfftandige naamwoorden uitvinden. * En * Ik wil hiermede niet beweeren, dat, bij alle vol. ken, eenvoudige en regelmaatige Subftantiva de eerfte woorden zijn geweest. Niets is moeilijker, dan de juiste fchreeden te bepaalen, welke de menfchen in het formeeren van hunne taal gemaakt hebben. Het benoemen der voorwerpen moet, buiten twijffel, een der eerfte trappen in de Spraak zijn geweest. Doch het is waarfchijniijk, zo als de geleerde Schrijver over den Oorfprong en Voortgang der Spraak Qon tbe Origin and Progresf of Language , vol. i. p. 371. 395) heeft aangetoond , dat bij verfcheidene wilde Stammen de eerfte geartikuleerde klanken veel eer eenen volkomen zin, dan den naam van eenig bijzonder voorwerp heb. ben uitgedrukt, welke volkomen zin diende om of eenig bericht te geeven, of eenig verlangen of vrees te kennen te geeven, overeenkomstig met de omftandigheden, waarin zich die Stam bevond, qf betrekkelijk tot het werk , welk zij meest van allen te verrichten hadden : zo als, „ de leeuw komt; de rivier zwelt „ enz." Ook waren, naar alle waarfchijnlijkheid vee. le van de eerfte woorden geene enkelde zelfftandige naamwoorden , maar bevatteden tevens zekere eigenfehappen, met welke men- die voorwerpen doorgaans ver-  over het Samenstel der Spraak. 219 ■En hier ontmoeten wij al aanftonds eene zonderlinge omftandigheid. De enkelde voorwerpen, welke ons omringen, zijn oneindig in getal. De Wilde , werwaard hij zijne oogen wendt , ziet bosfchen en boomen. Aan elk van deze boomen eenen bijzonderen naam te geeven , zoude een eindeloos , en volftrekt onuitvoerlijk werk zijn. Hij begon dus met dien boom te benoemen, wiens vrucht zijnen honger ftilde, of wiens fchaduwe hem tegen de ftraalen der Zon befchermde. Doch als hij bemerkte, da* ook andere boomen 3 hoewel in bijzondere hoedanigheden vereenigd plagt te befchouwen: zo als , „ de groote beer ; de kleine hut ; de wonde door de bijl gemaakt, enz." Van dit alles worden door gemelden Schrijver voorbeelden uit verfcheidene der Amerikaanfche taaien bijgebracht; en het is, ontwijffelbaar, met het natuurlijke beloop der dingen en. met de ontwikkeling van 's menfchen geest overeenkomstig , zulks te beginnen met omftandigheden, welke meest onder de zintuigen vallen, en van dezen tot meer algemeene uitdrukkingen voort te gaan. insgelijks merkt deze Schrijver op , dat de woorden van die oorfpronkelijke taaien , wel verre van ruw en kort, en overlaaden met medeklinkers te zijn', in tegendeel , voor hejt "meerder gedeelte lang zijn en rijk in klinkletters, Dit is een gevolg daarvan, dat zij geformeerd zijn uit de natuurlijke klanken , welke de fiem gemakkelijkst voortbrengt, flechts een weinig door artikulatie veran. derd en onderfcheiden, gelijk de Schrijver door voorbeelden uit onderfcheidene taaien der Wilden heeft •beweezen.  220 OVER HET SAMENSTEL DER S PR AAK. den van groote of gedaante van dezen onderfcheiden, echter gelijkheid met elkander hadden in fommige eigenfchappen , welke aan allen gemeen waren : bij voorbeeld, dat zij allen uit wortelen voortfprooten , en van takken en bladeren voorzien waren , formde hij zich uit die gemeenfchappelijke hoedanigheden een zeker algemeen denkbeeld, waar onder, hij alles, wat die hoedanigheden bezat, als onder eene algemeene Klasfe rangfchikte, en aan deze klasfe gaf hij den naam van Boomen. Meerder ondervinding leerde hem dit geflacht te verdeden in onderfcheidene foorten van Eiken, Pijnen, Esfchen, en anderen, naar maate zijne opmerking viel op zekere eigenfchappen, waar door deze hoornen van elkander zijn onderfcheiden. Maar nog immer bleef onze Wilde zich in zijne fpraak blootelijk van algemeene uitdrukkingen bedienen : want Pijn , Eik, Esch , waren naamen van een geheel geflacht van voorwerpen, waarvan ieder eene oneindige meenigte enkelden van zijne foort bevattede. En hier uit ziet men, dat, hoewel het formeeren van afgetrokkene of algemeene begrippen voor een zeer moeilijk werk van 's menfchen geest wordt aangezien, zulke begrippen nogthans reeds bij de opkomst der fpraake moesten plaats hebben. Want, zo wij de eigen naamen van perfoonen, gelijk Julius, Johan, Pieter, uitzonderen, zijn alle de andere Zelfftandige naamwoorden, waarvan zich de .1 Spraak  over het Samenstel der Spraak. 221 Spraak bedient , naamen niet van enkelde voorwerpen , maar van zeer uitgebreide gedachten, of foorten van voorwerpen ; zo als de woorden, Menfch, Leeuw, Huis, Rivier enz. Wij moeten ons evenwel niet inbeelden , dat tot deze uitvinding van algemeene of afgetrokkene benaamingen eene groote maate van Metaphylifche kunde wordt vereifcht: want, hoe het ook met de vorderingen van 't menfchelijke verftand toe gaa, dit is zeker: wanneer de menfch eenmaal zekere overeenkomsten tusfchen de voorwerpen ontdekt heeft, gevoelt hij eene" natuurlijke geneigdheid om aan alle die dingen, welke op elkander gelijken , eenen algemeenen naam te geeven; en, bij gevolg, dezelven onder eene foort te plaatzen. Dit kunnen wij in kinders , bij derzelver eerfte poogingen tot fpreeken , dagelijks waarneemen. Maar ook nog, na dat de Spraak de voorgemelde vorderingen had gemaakt, bleef de beteekening der voorwerpen fteeds zeer onvolmaakt : want wanneer iemand in gefprek met eenen ander zich bediende van een zelfftandig naamwoord ; bij voorbeeld Menfch, Leeuw of Boom, hoe zou daar uit blijken, welken Menfch, •welken Leeuw of welken Boom hij van die meenigte derzelven, welke eenen gemeenen naam- hadden, wilde verftaan hebben ? En hier komen wij aan eene waarlijk uitmuntende en nuttige uitvinding, om bet eigenlijke voorwerp, waar-  24* over het Samenstel der Spraak. is van alle de zogenaamde attributive woor» den het gemakkelijkfte en eenvoudigfte. Men vindt hetzelve in alle taaien, eh het moet zekerlijk zeer vroegtijdig zijn uitgevonden, dewijl de voorwerpen zich niet van elkander lieten onderfcheiden, en er niets van dezelven te zeggen viel , voor dat men woorden had om derzelver verfchillende eigenfchappen uit te drukken. - Het eenige, wat ik hier over te zeggen heb, is deze bijzonderheid , dat de Griekfche en Latijnfche taal aan het zelve de gedaante geeven van een Zelfftandig Naamwoord, en het zelve, even als dat, declineeren, en aan de zelfde onderfcheiding van getal en geflacht onderwerpen. Dit heeft aanleiding gegeeven, dat het door de / Taalkundigen tot het zelfde deel der rede gebracht is, en dat de Naamwoorden verdeeld zijn in Zelfftandigen en Bijvoeglijken ; eene fchikking, waarin men meer op de uiterlijke gedaante der woorden, dan op derzelver aard en kracht heeft gelet: want eigenlijk hebben de Bijvoeglijke Naamwoorden, of benaamingen der hoeda. nigheden, met de Zelfftandige Naamwoorden geene de minfte overeenkomst, dewijl zij volftrekt geen ding, 't welk op zich zeiven beftaat, uitdrukken, waarin nogthans, het weezen der Zelfftandige Naamwoorden gelegen is. In de daad zijn zij nader verwand aan de Werkwoorden, welke, gelijk zij, de eigenfchappen van fommige zelfftandigheden aanduiden. Het  ÖVE5. HIT SAMENESEL BER SPRAAK. 243 Het moet in den cerften opflag eenigszirrs Vreemd fchijnen, dat de Bijvoeglijke Naamwoorden in de oude taaien zo geheel de gedaante der Zelfftandigen hebben aangenomen ; dewijl bloote eigenfchappen , zo als goed of groot, zacht of hard, eigenlijk gezegd, niet met getal, geflacht of naamvallen te doen hebben. En echter hebben bonus, magnus, tener en de overigen hun Enkelvoud en Meervoud, hun Mannelijk en Vrouwelijk geflacht, hunnen Genitivus, Dativus enz. even eens als die woorden, welke zelfftandigheden of perfoonen beteekenen, Dan deze inrichting laat zich uit den aard dier taaien zeer wel verkiaaren. Het ftreed met de denk» wijze van derzelver uitvinders , eigenfchappen afzonderlijk of in het afgetrokkene te befchouwen. Zij maakten derhalvep dezelven tot een deel of aanhangzel der zaake, aan welke die eigenfehap werd gevonden; en om deze afhankelijkheid des te beter aan te duiden, en beiden, gelijk zij van natuur waren, ook in de uitdrukking als naauw met elkander verbonden te vertoonen, maakten zij nu het Bijvoeglijke woord met het Zelfftandige in uitgang , getal en geflacht volkomen gelijk. Ook maakte de vrijheid der omzetting, welke zich die taaien veroorloven , eene zodanige inrichting noodzaakelijk. Wanneer wij in onze taal zeggen: „ de fchoo3, ne vrouw eenes dapperen manszo wordt Q 2 ai-  244 oVER HET Samenstel der Spraak.' alle dubbelzinnigheid , door de woorden nevens elkander te plaatzen, voorgekomen. Maar wanneer in 't Latijn wordt gezegd : Formofa fortis •viri uxor 3 zo is het alleen de overeenkomst van geflacht, getal en naamval tusfchen het Bijvoeglijke formofa , zijnde het eerfte woord van den zin; en uxor , het laatfte, waar door de meening duidelijk wordt verklaard. TIEN-  245" TIENDE LES. over het SAMENSTEL der SPRAAK, en over ce ENGELS CHE TAAL. Van alle de woorden, waardoor de eigenfchappen der dingen worden uitgedrukt, ja van alle deelen der rede is geen zo kunstig en zo famengefteld, als het Werkwoord. In dit rededeel vertoont zich bij uitftek de fijne en diepe Metaphyfica der Taal; en , bij het onderzoek naar den aard en de onderfcheidene verandering van het Werkwoord, zal zich een wijd veld tot wijsgeerige nafpooringen voor ons openen. Maar overtuigd zijnde, dat zodanige nafpooringen., wanneer dezelve wat ver worden voortgezet, duister en ingewikkeld worden, zal ik dit onderwerp niet verder vervolgen, dan tot mijn oogmerk volftrekt noodzaakelijk fchijnt te zijn. Het Werkwoord komt in zo verre met het Bijvoegelijke Naamwoord overeen , dat beiden eene hoedanigheid of eigenfehap van perfoonen of zaaken te kennen geeven. Maar het Werkwoord doet meer, dan dit. In alle taaien bevat hetzelve niet minder dan drie dingen te gelijk; de eigenfehap van eenige zelfftandigheid , eene bevestiging aangaande die eigenfehap, en de bepaaling des tijds. Wanneer ik, bij Voorbeeld, zegge j j, de Zop fchijnt ," is fchijnend de eigenfehap welke ik aan de Zon toefchrijve; te Q 3 gQ«  a4<5 over het SamenstelTder Spraak, gelijk bepaalt die uitdrukking den tegenwoordigen tijd ; en eindelijk ligt in dezelve de bevestiging opgeflooten, dat die eigenfehap van fchijnen thans aan de Zon behoort. Het Deelwoord of Participium fchijnend is blootelijk een Bijvoeglijk Naamwoord, het welk eene eigenfehap of hoedanigheid en te gelijk den tijd uitdrukt; maar bevat geene bevestiging. De Onbepaalde Wijze, of Infinitivus, fchijnen, zou de naam van het Werkwoord kunnen geheeten worden ; zij bevat noch tijd, noch uitfpraak, maar geeft eenvoudig de eigenfehap,' het bedrijf of den toeftand te kennen van dingen, welke het onderwerp der andere Wijzen - en Tijden uitmaaken. Daar dus dezelve veel overeenkomst heeft met het Zelfftandige naamwoord , wordt zij ook in fommige taaien vaak als zodanig gebruikt. Doch alle de overige Tij* den en Wijzen van het Werkwoord bevatten eene uitfpraak of bevestiging, en dus fchijnt de. ze het eigenlijke kenmerk te zijn, waardoor het Werkwoord van de overige deelen der rede is onderfcheiden. Men kan zich derhal ven geenen zin of volkomene voorftelling begrijpen, zonder dat een Werkwoord of uitdrukkelijk daar in gevonden , of daar onder verftaan worde. Want in alles , wat wij zeggen , is ons oogmerk te verzekeren, dat eenig ding is of niet is; en het Werkwoord is juist dat gene,, waardoor die verzekering wordt uitgedrukt. Om deze voortreffelijke eigenfehap , welke hetzelve tot het gewig-  EN OVER DE EnGELÜCHE TAAL. 247 wigtigfte deel der fpraake maakt, heeft het bij de Latijnen bij uitftek den naam van Verbum of Sj Woord" verkreegen. Het gewigt en de noodzaakelijkheid van deze Werkwoorden laaten geenen twijffel over , of derzelver uitvinding moet in de vroegfte tijden der Spraake gezocht worden : doch'tevens laat zich ligtelijk begrijpen, dat het naauwkeurige en kunstige famenftel, '% welk wij thans aan hetzelve waarneemen, het werk van laater tijden is geweest. Het is geheel niet onwaarfchijnlijk,- gelijk Dr. Smith heeft opgemerkt, dat het zogenaamde Onperfoonlijke werkwoord het eerfte werkwoord , of deszelfs oorfpronkelijke gedaante is geweest. Het ^regent; het don,, dert ; het is ligt ;" en wat dies meer is, fchijnt de eenvoudigfte gedaante van het Werkwoord te zijn , welke blootelijk verzekert het beftaan van eenige gebeurtenis, of den toeHand van eenige zaak. Na dat de Voornaamwoorden waren uitgevonden, werden deze Werkwoorden allengs in perfoonlijke veranderd , en verkreegen , door de verandering in Tijden en Wijzen, de gedaante der tegenwoordige Werk, woorden. De zogenaamde Tempora of Tijden dienen om de verfchillende tijdsbepaalingen aan te duiden. Deze verdienen onze opmerking, daar zij een bewijs opleveren der verwonderlijke naauwkeurigheid, welke in het Samenftel der Taaie 0^4 heeft  24-8 OVER HET SAMENSTEL DER SPRAAK, heeft plaats gehad. Gemeenlijk ftellen wij ons flechts drie hoofdverdeelingen des tijds voor, den Verleeden, Tegenwoordigen en Toekomen-* den Tijd, en men zou kunnen denken, dat het genoeg ware geweest, zo deze drie door de Werkwoorden uitgedrukt waren. Dan de Spraak heeft in dit opzicht meer naauwkeurigheid betracht : zij verdeelt den tijd in onderfcheidene oogenblikken; zij befchouwt denzelven als nimmer ftilftaande, maar fteeds voorbij fnellende; ftelt zich de verleedene dingen voor als meer of minder voleind, en de toekomende, als meer of minder verwijderd. Deze verfchillende trappen zijn de oorzaak van die groote verfcheidenheid van tijdsbepaalingen , welke wij in de meeste taaien aantreffen. Den Tegenwoordigen Tijd kan men als één ondeelbaar punt aanmerken, 't welk voor geene verandering vatbaar is. Maar zo is het met den Verleeden Tijd niet gelegen. Er is geene taal zo arm, welke niet ten minften twee of drie bijzondere bepaalingen heeft om het onderfcheid van dezen uit te drukken. De Engelfche heeft niet minder dan vier. * Een Verleeden bedrijf ' - kan * In de onderftelling naamelijk, dat hier niet alleen eigenlijke Conjugatien, maar ook onrfchrijvingen derzeive door helpwoorden , in aanmerking, kunnen komen , want., zo men naauwkeurig wil fpreeken ? kan alleen dat gene Conjugatie heeten , 't welk on. fjikïdeliik door het Werkwoord zelve wordt aangeduid.  EN OVER DE EnGELSCHE TaAL. 249 kan aangemerkt worden 1. als niet geheel volbracht, en dit maakt den Onvolmaakt Verleeden Tijd, (tempus inperfectum); I was writting; fcribebam, ,,ik fchreef." 2. als pas volbracht; en hier toe dient de Volmaakt Verleeden tijd {tempus perfectum), welke in 't Engelfch altoos door middel van het helpwoord wordt uitgedrukt : I have written ; ,, ik heb gefchreeven." 3. Als vooreenigen tijd volbracht, zonder nogthans dien tijd nader te bepaalen: „ I wrote," fcripfi, 't welk zo wel kan beteekenen Ik fchreef gis> „ terals, ,, ik fchreef voor een jaar/' Deze Tijd wordt van de Taalkenners Aoristus of de Onbepaald Verledene genoemd. 4. Als zijnde volbracht voor eene andere zaak, welke insgelijks verleeden is; die heet de Meer dan Verleeden Tijd (tempus'plusquamperfeStum): Ihad ,, written," fcripferam, „ikhad gefchreeven." Hier uit ziet men ,■ dat de Fmgelfche taal in dit opzicht iets voor uit heeft boven de Latijnfche , welke Hechts drie veranderingen in den Verleeden Tijd kan uitdrukken. De Latijnen hebben naamelijk geenfin bijzonderen Tijd ., om eene pas 'volbrachte handeling te onderfcheiden van eene , welke eenen- geruimen tijd geleeden is. In beide gevallen moeten zij zeggen fcripfi „ ik heb gefchreeven :" daar in tegendeel de Engelfche taal voor dit onderfcheid ook eene bijzondere form der uitdrukking heeft. Q 5 Met  EN OVER DE EnCELSCHE taal. ï$$ genoemd worden , zullen ons niet lang ophoü- 7 den. De Bijwoorden (Adverbia) zijn de eerften, welke zich aan ons voordoen. Deze maaken in elke Taal eene zeer talrijke klasfe van woorden uit, welke in 't gemeen genomen tot de foort der Toeeigenende (Attrioutivcs) kunnen gebracht worden : daar zij dienen om eene zaak nader te bepaalen , en zekere omftandigheden, 't zij-van tijd, plaats, maat, of andere eigenfchappen, welke bepaald moeten worden, uitte drukken. Zij zijn meerendeels niets anders dan eene verkorte manier van fpreeken ; drukkende met één woord dat gene uit , 't welk bij omfchrijving in twee of meer woorden , die tot andere deelen der fpraake behooren, kan worken uitgedrukt. „ Zeer," bij voorbeeld , zegt niets anders dan ,, in eenen hoogen trap." ,, Hier" zo veel als „ aan deze plaats;" ,, Vaak" en „ Zelden ," beteekent „ veele of weinige ,, maaien ;" en even zo in de overigen. Dus kan men dè Bijwoorden aanmerken als van minder noodzaakelijkheid in de Spraak dan anaere woorden, en hier uit befluiten, dat dezelve ook laater zijn ingevoerd; daarenboven is het blijkbaar , dat een groot gedeelte derzelven afgeleid zijn van andere woorden, welke reeds vroeger voorhanden waren. Van veel meer gewigt, dan het grootfte deel der Bijwoorden, zijn de Voorzetzels (Praepofiti- ones)  a6*i over het Samenstel dér Spraak 3 ben ingevoerd, en dat deze vervolgens, dooide onderlinge vereeniging dier twee natiën , de overhand over bet Celtifch heeft behouden, 'zijn onzekere en betwistbaare zaaken, wier dieper onderzoek ons te ver van ons eigenlijk onderwerp' zoude doen afdwaalen. Uit het gezegde blijkt, dat eigenlijk de Duitfche tongyal den grond van onze tegenwoordige taal uitmaakt; welke onder drie verfchillende gedaanten, naamelijk het Saxifch, Deenfch en Normandifch, tot ons is gekomen, welke alle drie te famen in onze taal zijn ingefmolten. Ook is het zichtbaar, dat een zeer groot gedeelte van onze woorden van het Latijn zijn afgeleid. Naar alle waarschijnlijkheid, hebben wij dezen niet onmiddelijk van het Latijn gekreegen, maar zijn dezelven grootendeels eerst door het kanaal van het Normandifch-franfch fri onze *aal gekomen. De Romeinen hadden eenen tijdlang Gallien in bezit gehad, en van daar kwam het, dat de taal van dat land ten tijde, toen de Franken en Normannen het zelve vermeesterden , eene foort van bedorven Latijn was, met Celtifch vermengd, 't welk de Romanifche taal werd geheeten. Deze Franken en Normannen verdreeven niet, gelijk de Saxen in Engeland hadden gedaan , de oude bewooners , maar lieten dezelven , na dat zij hen overwonnen hadden, onder zich woónen, waardoor de landtaal een mengzel werd van het Duitfch,- door de  EN OVER DE EnGELSCHE TaAL. %6% de overwinnaars medegebracht, en van bet voorbeen gebruikelijke bedorven Latijn. Van daar komt het ook, dat de Franfche taal immer eene aanmerkelijke overeenkomst met de Latijnfche heeft behouden, en dit is tevens de oorzaak, dat een groot aantal van oorfpronkelijk Latijnfche woorden, welke bij de Normannen in Frankrijk in gebruik waren, na de overmeestering van dezen, in onze taal zijn ingefloopen s waarbij zederd nog meenige anderen , onmiddelijk uit het Latijn, zijn bijgekomen, door dat de Romeinfche Literatuur zich door geheel Europa verfpreid' heeft. Uit dezen famenloop van zo veelerlei ftroo" men , en uit de vereeniging van zo veele ongelijke deelen, moest natuurlijker wijze volgen, dat de Engelfche taal, gelijk alle vermengde taaien, nu en dan eenigszins onregelmaatig wierd# Men kan van haar niet verwachten die naauwkeurige overeenftemming der deelen, die volkomene regelmaatigheid van fam^nftel, welke men aantreft in die eenvoudiger taaien, die zich eenigermaate zeiven hebben geformeerd , en op éénen grond zijn geboud. Dus ontdekt men in de Engelfche taal, gelijk reeds voorheen is aangemerkt, maar weinige fpooren der Conjugatie en Declinatie; ook is derzelver woordfchikking zeer naauw bepaald, daar zij zo weinige teekens aan de woorden zelve heeft, welke dienen om dergelver onderlinge betrekking, of, zo als het in R 4 <3ea  2(54 OVER HET SAMENSTEL DER SPRAAK, den ftijl der fpraakkenners heet, derzelver Over* eenkomst en Regeering uit te drukken. Onze woorden, welke uit zo verfchillende Landen zijn aangebracht, fcheiden zich geheel van elkander, en kunnen dus in het famenftel van eenen zin niet zo natuurlijk in een fmelten, als de woorden in de Griekfche en Romeinfche taaien. Dan deeze nadeelen, zo men dezelven dus moet noemen, welke uit eene vermengde taal voortvloeien, worden weder door andere voordeden opgewpogen : bijzonder door het aantal en de verfcheidenheid van woorden , waarmede eene zodanige Spraak zich kan verrijken. En in de daad , mep vindt weinige taaien , welke de Engelfche ja dit opzicht overtreffen. Een Schrijver, die over eenig gewigtig onderwerp, bijzonder uit de Gefchiedenis, de Critiek, Staatkunde en Zedekunde, wil fchrijven , heeft geene de minfte reden, om zich over de armoede van onze taal te beklaagen. De opmerkzaame en fot nadenken geneigde geest onzer natie heeft eenen aanmerkelijken voorraad van uitdrukkingen voor diergelijke onderwerpen vergaderd. Ook is voor de taal der Poëzij rijkelijk gezorgd. Onze Ppëtifche ftijl is zeer van het Proze on, derfcheiden ; niet alleen met opzicht tot de voetmaat, maar ook in de woorden zelye; 't welk een bewijs is, dat wij eenen rijken fchat Yan woorden bezitten, waar uit wij vrijheid hebben te kiezeri en te gebruiken dezulken, welke, voos  EN OVER DE ENGELSCHE TAAL. 265 voor ieder bijzonderen Schrijftrant meest gefchikt zijn. En hier in overtreffen wij zeer verre de Franfchen, wier poëtifche taal, zo het rijm er niet bijkwam, in 't geheel niet van het gemeene proze zou zijn te onderfcheiden, Voornaamelijk echter zijn het ernsthaftige onderwerpen, en heftige aandoeningen der ziel, in welke te fchilderen de Engelfche taal haare . grootfte kracht laat zien. Dus zegt men, dat zij niet minder dan dertig woorden bezit om alle de verfcheidenheden der Gramfchap uit te drukken. * Min vruchtbaar daarentegen is zij in 'de befchrijving van fijner gevoel en zachter aandoeningen, en men moet bekennen dat de Franfche taal haar in het uitdrukken der fijne karakter-trekken verre overtreft, bijzonder in die kleine verfcheidenheden van zeden, geaardheden en bedrijven des gezelligen leevens. Laat eens iemand beproeven, eenige bladzijden uit den Roman van Marivaux in 't Engelfch te vertaaien, en hij zal ras van ons gebrek aan uitdrukkingen yoor diergelijke onderwerpen volkomen overtuigd worden. Geene taal is in de daad zo rijk in uitdrukkingen voor alles, wat fijn, lustig en vermaakelijk is, als de Franfche , en uit dien R 5 hoof* Anger, ma tb, paspon, rage, fury, outrage, fiersenesf, fbarpnesf, animofity, cboler , refentment, heat, beart burning ; to fume, ftorm, infiame, be ineen fed; to vex , kindie , irritate , enrage , exasperate, provoke fret; ttbe fulkn, basty, bot, rougb, four, previsb,&c. Preface to Greenwoodi Grammar.  2,66 OVER HET^ SAMENSTEL DER SPRAAK, hoofde is zij misfchien van alle taaien der wereld best gefchikt voor den gezelligen omgang; maar in onderwerpen van verhevener aard uit te drukken , mag de Engelfche taal met recht gezegd-worden haar verre te overtreffen, ■ Het is eene vrij algemeene fteHing, dat de taal haaren heerfchenden toon -verkrijgt van het Nationaale Karakter des volks, bij 't welk zij in gebruik is. Dit is in zeker opzicht waar, en de invloed van het nationaale Karakter op de taal kan niet worden geloochend. De leevendigheid en vrolijkheid van denFranfchman, én de ernstbaftigheid en diepdenkende aard van den Engelfchman zijn op eene zichtbaare wijze in wederzijdfche taaien ingedrukt» Echter zoude men deze ftelling, mijns oordeels, te ver uitftrekken, wanneer men zich voorftelde den geest en de zeden eenes volks altoos duidelijk in deszelfs taal afgebeeld te zullen vinden; want de oorfpronkelijke voorraad van woorden, welke eene natie van haare voorouders heeft ontvangen, blijft door veele tijdperken heen de grondflag hunner taal, terwijl hunne zeden misfchien reeds aanmerkelijke veranderingen hebben ondergaan. Men kan van den aard onzer taal, en van het karakter der genen, die dezelve fpreeken, natuurlijk verwachten, dat het haar ganfchelijk niet aan fterkte en nadruk ontbreeke. Zij is zekerlijk uit haaren aard eenigszins langwijlig, 't welk veroorzaakt wordt door de groote meenigte van partikelen, waarvan zij zich telkens moet bedje-  en over de engelsche TaAL. 26"? dienen: en deze langwijligheid verzwakt eenigerinaate haare oorfpronkelijke kracht. Zeer zelden kan men in het Engelfch met één woord zo veel uitdrukken , als door de Werkwoorden en Zelfftandige Naamwoorden der Grieken en Latijr nen kan worden uitgedrukt, Onze ftijl is minder ineengedrongen; de denkbeelden, door'meer woorden verfpreid, en als 't ware in verfcheidene Hukken gedeeld , moeten noodwendig eenen zwakker indruk maaken. Onaangezien dit gebrek, kan men nogthans aan de Engelfche taal, wegens haaren rijkdom aan woorden om fterker aandoeningen uit te drukken , en de vrijheid, welke zij bij uitftek bezit om famengeftelde woorden te formen, geenszins eene groote kracht en nadruk betwisten : in vergelijking naamelijk met de hedendaagfche taaien; want dat zij voor de oude taaien moet onderdoen , is uit bet reeds gezegde genoegzaam op te maaken. De ftijl van eenen Milton alleen , zo wel in Proze als in Poëzij, is een voldingend bewijs, dat het der Engelfche taaie aan niets minder dan aan kracht en nadruk ontbreekt. De buigzaamheid van eene Taal, of derzelver bekwaamheid om eenen verfchillenden ftijl en karakter aan te neemen, zo dat zij, naar gelange van de omftandigheden, of het genie van den Schrijver, ernstig en fterk, gemakkelijk en vloeibaar , teder en zacht, deftig en grootfch kan zijn , is eene eigenfehap beide in het fpreeken en  268 OVER HET SAMENSTEL DER SPRAAK, en fchrijven van groote aangelegenheid. Dezelve fchijnt van drie dingen af te hangen: van den rijkdom in woorden; van de verfchillende fchikJongen ', waarvoor de woorden vatbaar zijn ; en eindelijk van de verfcheidenheid en fchoonheid ?n den klank der woorden, zo dat zij voor veele verfchillende voorwerpen pasfen. Nimmer bezat eenige taal deze eigenfehap in eenen hooger trap , dan de Griekfche , welke van elk fchrijver, die geest bezat, zo kon geboogen worden, als met de eigenlijke manier en geftemheid van den geest des Schrijvers best overeenkwam. Bij de drie eigenfchappen, welke ik zo even, als noodzaakelijk tot dat oogmerk, heb opgegeeven , voegde zij nog die aangenaame verfcheidenheid van Tongvallen, welke haar nog meer in ftaat ftelde om alle foorten van karakters , van het deftigfte af tot het eenvoudigfte en gemeenzaamfte toe, naar goedvinden des Schrijvers, met het grootfte gemak aan te neemen, De Latijnfche taal, hoe fraai ook, moet in dit opzicht voor de Griekfche onderdoen. Derzelver karakter heeft eene bepaalde ftrekking tot ftaatigheid en deftigheid ; in den klank van haare woorden is iets krachtigs en mannelijks; en zij verfchijnt fteeds in eene zekere Raadsheerlijke achtbaarheid, welke de beste Schrijver bezwaarlijk bij gelegenheid kan verbergen. Onder de hedendaagfche taaien bezit de Italiaanfche eene veel grooter maate van deze buigzaamheid, dan  en OVER DE EnÖELSCHE TAAL. 20*0 dan de Franfche. Door haaren rijkdom , haare vrijheid in de woordfchikking, en de fchoonheid en harmonie van haare klanken , weet zij zich zeer gemakkelijk naar elk onderwerp, zo wel in Poëzij als in Proze, te fchikken; zij is bekwaam voor her fterk© en majestueufe zo wel, als voor het zachte en tedere; met één woord, zij fchijnt alle de hedendaagfche taaien, welke uit de puïnhoopen der Ouden zijn voortgekomen , in volkomenheid te overtreffen. De Engelfche taal, fchoon zij het in buigzaamheid niet bij de Italiaanfche kan haaien, mag gezegd wórden vrij wat van deze eigenfehap te bezitten. Zo iemand zich de moeite wil geeven om het onderfcheid van ftijl in fommige van onze klasfikaale Schrijvers wat naauwkeuriger te overweegen, en eens met aandacht te letten, bij voorbeeld op die zo verfchillende Manier, welke in de fchriften van eenen Shaftsbury, en in die van eenen Swift, wordt gevonden , die zal zien , dat onze taal eenen rijkdom van uitdrukkingen , en eene bekwaamheid bezit om zich naar den verfchillenden fmaak des Schrijvers te fchikken, welke haar tot geene geringe eer verftrekt. Het gene men tor hier toe de Engelfche taal voornaamelijk te laste gelegd heeft, is het gebrek aan Welluidendheid. Ik weet wel, dat een Inboorling voor den klank van zijne moedertaal is ingenomen , en dus niet wel als een bevoegd rechter over een ftuk als dit kan worden  170 OVER HET SAMENSTEL DER SPRAAK^' den aangemerkt: nogthans meene ik met duidelijke bewijzen te kunnen ftaaven, dat men deze befcbuldiging tegen de Engelfche taal veel te verre heeft getrokken. De welluidendheid van onze Verfen, en het vermogen om, zonder het Rijm te hulpe te neemen, genoegzaam den Poëtifchen Kadans te onderhouden, is alleen een voldingend bewijs , dat het onze taal niet aan mufikaale welluidendheid ontbreekt. Onze verfen bezitten , naast de Italiaanfche , de meeste verfcheidenheid en harmonie van alle de nieuwe taaien, en overtreffen zonder tegenfpraak verre de Franfche verfen in verfcheidenheid , lieftalligheid en melodie. De Heer Sheridan heeft in zijne Lesfen getoond, dat het Engelfch veel rijker is in klinkers en tweeklanken, dan de meeste taaien; dat de verfcheidenheid van langen en korten op eene aangenaame wijze verwisfeld, en daar door de maat onzer lettergreepen de vereifchte verfcheidenheid verkrijgt. Onze medeklinkers, welke voor het oog zo famengedrongen op het papier fchijnen, worden , volgens de aanmerking van dien Schrijver, in de uitfpraak, vaak op eene voor het oor niet ongevallige wijze vereenigd , en in 't bijzonder is de tegenwerping, welke men tegen het meenigvuldige gebruik van den iisfenden medeklinker S gemaakt heeft, ongegrond en onbillijk. Men heeft naamelijk niet opgelet, dat deze letter gemeenlijk , en bijzonder in de Jaatfle lettergreepen,  EN OVER DE EnGELSCHE TAAL. 271 pen , zijnen fisfenden klank geheel verliest, en in de Z verandert, welke een van die letteren is , waar op het oor met vermaak rust * zo als in de woorden bas, thefe, thofe, loves} hears, en ontelbaare anderen , waarin , offchoon de S wordt gefchreeven , nogthans in de uitfpraak de .Z gehoord wordt. Met dit alles echter moet men toestemmen, dat behoorlijke welluidendheid geene der bijzondere deugden in de Engelfche taal uitmaakt. Hoewel zij voor eene melodieufe fchikking der woorden niet onvatbaar is, moet nogthans fterkte en nadruk , meer dan bevalligheid , als haar hoofd-karakter worden opgegeeven. Wij zijn , over 't geheel genomen , gewoon de woorden kort uit te fpreeken, en hebben daarom ook de uitfpraak der meesten, welke van het Latijn af'komen, verkort: zo als Orator, Spe&acle, theatre , liberty, en meer anderen. En overeenkomstig hier mede is dan ook die bijzonderheid der Engelfche uitfpraak, van den Accent meer te rug te fchuiven naar den eerften lettergreep des woords , dan zulks bij eenige andere natie gefchiedt. Bij de Grieken en Latijnen wordt de accent nooit verder gefchooven, dan tot op den derden lettergreep van het einde, daar wij integendeel verfcheidene woorden hebben , waarin de accent valt op den vierden, ja zelfs op den vijfden lettergreep van het fiot, als in de woorden mêmorable , convênieney, dmbulafory, pré- /'"-  2?t OVER HET SAMENSTEL DER SpRAAK, fitablenesf. Deze gewoonte om den accent zo vroeg te laaten hooren, en zo nabij de eerfte lettergreepen, als mogelijk is, te brengen, heeft in 't gemeen de kracht, om aan de uitfpraak van een volk eene zekere leevendigheid en kortheid te geeven, maar aan den anderen kant heeft dezelve te veel fchielijkheid en overhaasting, om zeer aan het oor te behaagen. Behalven deze bezit de Engelfche taal eenè andere ontwijffelbaare eigenfehap, daarin beftaande, dat zij ten opzichte van het famenftel de eenvoudigfte is van alle Europeaanfche taaien. Zij is vrij van alle die kunstige ingewikkeldheid van Naamvallen, Buigingen, Wijzen en Tijden» Haare woorden verwijderen zich minder, dan eenige andere taal, van haaren oorfpronkelijken form. Haare Zelfftandige Naamwoorden kennen geen ander onderfcheid van geflacht, dan dat, 't welk in de natuur zelve gegrond is, en hebben maar eene verandering van naamval. Haar Bijvoeglijke Naamwoorden zijn, uitgezonderd om den trap van vergelijking uit te drukken , onveranderlijk. Haare Werkwoorden, in plaats van alle die veranderingen der oude Conjugatie te ondergaan, dulden niet meer dan vier of vijf veranderingen van uitgang. Het gebruik van eenige weinige Voorzetzels en Helpwoorden verfchaft aan de Rede alle mogelijke duidelijkheid, terwijl de eigenlijke gedaante der woorden zelve grootendeels onveranderd blijft. Van de ca-  en OVER de -EnGELSCHE taal, 273 nadeelen , welke betrekkelijk de kortheid, nadruk en fraaiheid uit het famenftel" onzer taaie voortvloeien, heb ik reeds voorheen gefproken. Dit niet tegenftaande is het zeker, dat zulk een famenftel de gemakkelijkheid bij uitftek bevordert. Niet alleen wordt daardoor het leeren van de taal minder moeilijk gemaakt, maar de fchikking der woorden wordt ook daardoor natuurüjker en eenvoudiger, en de regels der Syntaxis minder in getal en gemakkelijker om te begrijpen. Ik ben met Dr. Lowth van gevoelen, dat deze eenvoudigheid en gemakkelijkheid van onze taal oorzaak, is, dat dezelve veeltijds met zo weinig naauwkeurigheid wordt gefchreeven en gefprooken. Taaien, welke van een omflagtiger en kunstiger famenftel zijn, vereifchen natuurlijker wijze meer moeite in de beoeffening. De verfcheidenheid van Geflacht en ^Naamvallen, van Conjugatie en Declinatie, de meenigvuldige regels der Syntaxis, zijn alle dingen, waarop men in die taaien acht moet geeven. Hier door werd de Spraak noodwendig meer een onderwerp van kunst: zij kreeg eene vaste gedaante ; men bepaalde derzelver grondregels, en elke afwijking van deze regels liep daadelijk in het oog. Bij ons in tegendeel wordt de Spraak zelden als een onderwerp van Grammatikaale Hegels befchouwd. Men houdt voor een uitgemaakte zaak, dat men, zonder de regels te beoeffenen , eene genoegzaame bekwaamheid in s de-  .2>4 over het Samenstel der Spraak , •dezelve kan verkrijgen , "en dat eene Syntaxis, zo bekrompen en bepaald als de onze, niets -heeft, 't welk bijzondere opmerking verdienc. Een zeer onnaauwkeurige- en verwaarloosde Schrijftrant is hier van het onvermijdelijke gevolg. ' Ik ftem toe , dat grammatikaale regels geenszins toereikende zijn om een vastgefteld gebruik ïn de taal orri ver te ftooten. Een gevestigd get>ruïk is, zo wel in het fchrijven als in het fpreeken , de ftokregel, naar welken wij ons in de eindelijke beoordeeling over gefchilftukken in Spraak en Schrift moeten gedraagen. Maar daaruit volgt echter niet, dat grammatikaale regels geheel nutteloos zijn. In alle taaien, welke tot eenen zekeren trap van befchaafdheid gebracht zijn, heeft eene zekere heerfchende fchikking en regelmaat plaats , waarop het algemeenst aangenomen gebruik moet onderfteld worden gegrond te zijn, •en welke in alle gevallen, waar het gebruik ïWijffelachtig is, een aanmerkelijk gezach heeft. Elke taai heeft haare regelen van Syntaxis, welke onverbreekelijk behooren gevolgd te worden van eenen ieder, die zich met eenige naauwkeurigheid in 't fpreeken öf fchrijven begeert uit te drukken. Want Syntaxis is niets anders, dan die \ fchikking en vérbinding der woorden van eenen zin , waardoor de beteëkenis van ieder oakeld woord, en de betrekking van alle woor- ■ " de„  EN OVER DE ENGELSCHE TAAL. 2J5 den onder elkander, meest duidelijk en verftaanbaar worden gemaakt. Zeker is het, dat alle regels der Latijnfche Syntaxis niet op onze taal toepasfelijk zijn: veele derzelven komen voort uit het bijzondere famenftel dier taal, 't welk medebrengt dat fommige Werkwoorden en Voorzetzels den Genmvus, fommige denDativus, anderen wederom den Aceufativus of Ablativus regeeren. Maar, deze bijzonderheid buitengeflooten zijnde, gaat het vast, dat de voornaamfte en wezenlijkfte regels der Syntaxis zo wel gelden voor de Engelfche taal, als voor de Latijnfche, ja voor alle taaien zonder onderfcheid. Immers zijn in alle taaien de deelen , waar uit eene rede beftaat, de zelfde. Allen hebben Zelfftandige en Bijvoeglijke Naamwoorden , Werk-woorden en Partikels van verbinding: en overal, waar deze deelen der rede voorkomen , hebben zekere noodzaakelijke betrekkingen tusfchen de zeiven plaats, welke derzelver Syntaxis , dat is , de plaats welke ieder wootd in den zin moet inneemen, bepaalen. Dus moet bij voorbeeld, in 't Engelfch zo wel als in 't Latijn , het Bijvoeglijke Naamwoord met het Zelfftandige , het Werkwoord met zijnen Nominativus in perfoon en getal, overeenkomen ; en wel, om dat het in de natuur der dingen gegrond is , dat een woord , 't welk eenè eigenfehap of daad uitdrukt, zo naauw-als mogelijk is moet verbonden zijn met den naam S 2 van  '476" over. het Samenstel der Spraak, van de zaak, welker eigenfehap of daad het*te kennen geeft. Twee of meer Zelfftandige Naamwoorden , door een koppelwoord verbonden, vorderen altoos, dat de Werkwoorden of Voon naamwoorden, waarop zij betrekking hebben, in het meervoudige getal worden gezet; dewijl anders derzelver gemeene betrekking met die Werkwoorden of Voornaamwoorden niet wordt uitgedrukt. Een Werkwoord, 't welk een bedrijf te kennen geeft, moet in alle taaien eenen Accufativus regeeren, dat is, het moet duidelijk eenig Zelfftandig Naamwoord aanwijzen als het voorwerp , waarop dat bedrijf gericht is. Een Betrekkelijk Voornaamwoord, Pronomen relatie vum , moet immer met de zaak , waar op het betrekking heeft, overeenkomen in Geflacht, Getal en Perfoon. Voegwoorden of Verbindende Partikels moeten altoos gelijke Naamvallen en Wijzen verbinden, dat is, zij moeten woorden verbinden, welke van gelijke gedaante en gefteldheid zijn. Dit zijn flechts eenige weinige voorbeelden van die grondregels der Syntaxis, welke zelfs in eene taal, als de onze, volftrekt moeten in acht genomen worden van elk, die met eenige naauwkeurigheid wil fpreeken of fchrijven. , Voor het overige , hoe voortreffelijk of gebrekkig de Engelfche taal zijn moge , zij blijft toch de taal van ons land, en verdient uit dien hoof-  EN OVER DE EnCïLSCHE TaAL. Tff hoofde fonze zorgvuldige beoeffening. Het is bekend , hoe veel zich de Grieken en Romeinen , in de bloeiendfte tijden , aan de befchaaving hunner taal hebben laaten gelegen liggen. Op gelijke wijze hebben in deze laater tijden de Franfchen en Italiaanen zich op de beoeffening hunner taaien met grooten vlijt toegelegd. Doch, deze voorbeelden ook daar gelaaten, zö blijft het eene gewisfe waarheid , dat de beste kundigheden , welke men door de beoeffening van vreemde taaien kan verkrijgen, alleenlijk dan met voordeel kunnen worden medegedeeld wanneer men zich in zijne moedertaal wel weet uit te drukken. Laat den inhoud van een werk nog zo goed en nuttig zijn s deszelfs opftel zal immer in achting bij het Publiek verliezen, bij aldien het der uitdrukking aan zuiverheid én juistheid ontbreekt. Maar om zich eenen netten en zuiveren ftijl eigen te maaken, daar toe wordt meer oeffening en moeite vereifcht, dan gemeenlijk geloofd wordt; en hij bedriegt zich zeer, die zich verbeeldt, dat hij blootelijk door een vlugtig leezen van fommige goede Schrijvers daar toe kan geraaken. De meenigvuldige fouten tegen de Spraakkunst, de geduurige mis. greepen tegen de zuiverheid der taal, waaraan zich zelfs Schrijvers van naam fchuldig maaken , bewijzen ten overvloede, dat eeriö, opzettelijke en naauwkeurige beoeffening der taal S 3 nood'  Ï78 OVER HET SAMENSTEL DER SPRAAK. noodzaakelijk dient vooraf te gaan bij elk3 wiet* het te doen is , om wel en zuiver te fchrijven. * * Over dit onderwerp verdient nageleezen te worden Lowth's Korte Inleiding tot,de,Engelfche Spraakkunst , welke met recht voor de beste fpraakkunst tot nog toe wordt gehouden: hier zal men dat gene 't welk .ik met betrekking tot de meenigvuldige onnauwkeurigheden in de taal van fommigen onzer beste Schrijvers gezegd hebbe , volkomen bevestigd vinden. Ook zal men bij Dr. Campbell (J>bilofopby of Rbetoric) meenige fchrandere aanmerking, zo over den Stijl in 't gemeen, als over de Engelfche taal in het . bijzonder , aantreffen. En bij dezen kan insgelijks met veel nut gevoegd worden Dr. Priestley , in zijne Eerfte beginzels der Engelfche Spraakkunst , (Rudiments of Englhb Grammar) die verfcheidene mis» Hagen heeft aangeweezen, waarin Schrijvers kunnen vervallen. ELF-  2/9 E F L D E LE S. over den STIJL, de DUIDELIJKHEID ; en JUISTHEID. •Alles, wat wij over de Spraak'te zeggen'hadden, afgehandeld hebbende, gaan wij thans, over ter befchouwing van den Stijl, en'de regel, ke daar toe behooren. Het is'niet gemakkelijk een juist denkbc ' geeven van 't géne men door het woord Stijl verftaat. Ik weet - hetzelve niet beter te bepaalen, dan dat het is de bijzondere manier om zijne gedachten door middel van de Spraak uit'te drukken. Stijl is van de bloote taal of-van enkelde woorden zeer onderfcheiden. De woorden , waarvan zich eefj Schrijver bedient, kunnen op zich zelve göed en zonder fout Sjjfh terwijl nogthans zijn Stijl groote gebreken heeft; daar deze droog , of ftijf, of zwak of gemaakt kan zijn. De Stijl heeft dus immer eene zekere betrekking op des Schrijvers 1 manier van denken : dezelve is eene afbeelding van de denkbeelden , welke in zijnen geest opkwamen , en van daar komt het, dat het in veele gevallen, wanneer wij des Schrijvers werk onderzoeken, ten hoogften moeilijk is, deszelfs Stijl van zijne gedachten te onderfcheiden. Men behoeft zich over dit inwendige verband niet te verwonderen,; daar de Stijl niets anders is, dan die foort S 4 van  *8ö over den Stijl, de Duidelijkheid van uitdrukking, welke onze gedachten gereedelijkst aanneemen. Van daar is het ook, dat elk Land zich onderfcheidt door eenen bijzonderen Stijl , overeenkomffig met de geaardheid en den geest van deszelfs inwooners. De Oosterfche volken verleevendigden hunnen Stijl door de fterkite, en, naar den uiterdijken fchijn, overdreevenfte Figuren. De Athenienfers, een befchaafd en fchrander volk, formden zich eenen Sdjl, welke uitmuntte in naauwkeurigheid, duidelijkheid en fraaiheid. De bewooners van Klein Afië, bij welken vrolijkheid en ongebondenheid van zeden heerfchte , bevlijtigden zich op eenen bloemrijken en overdaadigen Stijl. Een dergelijk karakteristiek onderfcheid kan men ook nog heden ten dage in den Stijl der Franfchen , Engelfchen en Spanjaarden ontdekken. Men fpreekt, wanneer men algemeene kenmerken van den Stijl opgeeft, van eenen krachtigen, eenen zwakken, eenen volgeestigen Stijl; eigenfchappen , welke men duidelijk ziet, dat niet zo zeer op enkelde woorden en Spreekmanieren , als wel op de wijze van denken eenes Schrijvers toepasfelijk zijn. Zo moeilijk is het deze twee dingen, welke in de daad naauw verbonden zijn, in de behandeling van elkander af te zonderen. Tot mijn tegenwoordig oogmerk fchijnt het mij gevoeglijkst te zijn , met de verklaaring der eenvoudige eigenfchappen van den Stijl te beginnen, en van deze tot de meer i ' fa.  en Juistheid, 281 famengeftelde en meer algemeene overtegaan, welke grootendeels uit de vereeniging van dezen dntftaan. Alle de Eigenfchappen van eenen goeden Stijl kunnen hoofdzaakelijk tot twee worden gebracht; naamelijk Duidelijkheid en Fraaiheid, Alles toch, wat met mogelijkheid van de Spraak kan gevorderd worden, beftaat daarin , dat zij onze gedachten aan anderen op eene klaare wijze, en in zulk een kleed voórdraage, 't welk, door het verwekken van vermaak en opmerkzaamheid, den indruk, welken wij begeeren të maaken, ten krachtigften bevordert. Is hier aan voldaan, zo heeft men het oogmerk, waar mede men fpreekt of fchrijft, volkomen bereikt. Duidelijkheid is buiten twijffel, de hoofdeigenfchap van den Stijl, * en wel eene zo wezenlijke eigenfehap in alle foorten van Schrift , dat 'gebrek daaraan voiftrekt door niets anders kan worden vergoed. Zonder Duidelijkheid zijn de rijkfte fieraaden van den Stijl flechts eene fchemering in den donker, welke den Leezer, in plaats van hem te vermaaken, in verlegenheid brengt. De eerfte zorg derhal ven van eenen Schrijver moet zich daar toe bepaalen , dat hij zijne gedachten zo uitdrukke , dat dezelve niet alleen duidelijk en volkomen, maar ook zonder S 5 moeï- * Nobis prima (tt virtus perfpicuitas, propt ia verba, retm ordo , non in lor.gum dilata conclupo ; nihil neque de fit, neque fuperfiuat. Quinüil. lrjlit. Orat. Lib. FM*  282 OVER DEN STIJL, DE DUIDELIJKHEID moeite verftaan worden. „De Rede," zezt Qmnclikanus •, „ moet zelfs van den min oplet„ tenden Hoorder kunnen begreepen worden: ' zij moet, even gelijk de Zon'in de oogen, „ van zelfs in bet verftand indringen , zonder „ dat hetzelve daarheen gericht is. Het is dus 3, niet genoeg , dat de zin daarvan verftaan ,, worde, maar men moet maaken, dat het on„ mogelijk is denzelven niet te verftaan." f Een Schrijver, welken wij. niet dan met moeite kunnen volgen ; die ons telkens noodzaakt M te ftaan> en den zin meer dan eenmaal na te leezen, om denzelven wel te verftaan; zodanig een Schrijver zal ons niet lang gevallen. De menfchen hebben gemeenlijk geenen lust om zo veele moeite te neemen. Men mag de vertooning maaken , dat men zich over de Scherpzinnigheid des Schrijvers verwondert, na dat men eindelijk zijne meening heeft geraaden; maar zelden zal men genegenheid gevoelen om deszelfs werk voor de twedemaal te leezen. Veele Schrijvers beklaagen zich over de moeilijkheid van hun onderwerp , als iets , 't welk hun tot eene verfchooning voor gebrek aan Duidelijkheid moest verftrekken, Maar zodanige ver- *.• Oratio debet tiegligenter quoque audientibus esfe aperta; ut in animum audientis, ficut fol in oculos, etiamfi in eam non intendatur, incurrat. Quare, non folum ut intelligere posfit, fed ne Omnino posfit non intelligert, eu. rand urn. Ibid. 4  en Juistheid. 283 verfchooning kan, zo immer, althans maar zeer zelden worden aangenomen. Al wat iemand dujdelijk denkt, dat kan .hij ook, bij aldien hij de vereifchte moeite wil neemen, in duidelijke zinnen voorftellen, en dus voor anderen verflaanbaar maaken i en over een onderwerp, 't welk men zelve niet duidelijk heeft begreepen, moet niemand zich aanmaatigen te fchrijven. Onze denkbeelden kunnen wel op eéne zeer verfchoonbaare wijze, met betrekking tot fommige onderwerpen , onvolkomen zijn ; maar zo verre zij ftrekken, behooren zij de noodige klaarheid 'te hebben , en overal , waar dit plaats heeft, is duidelijkheid in de voorftelling derzelven altoos mogelijk. De duisterheid, welke bij zo veele Metaphyfifche Schrijvers wordt aangetroffen , is grootendeels een gevolg van de verwardheid hunner eigene denkbeelden. Zij zien hun onderwerp zelve niet anders dan in een fcheemerlicht, en kunnen" dus onmogelijk hetzelve aan anderen in' een helder 'licht voorftellen. Men moet de Duidelijkheid .in 'het fchrijven niet blootelijk voor eene ontkennende eigenfehap, dat is voor afweezigheid van een gebrek, aanzien : zij heeft eene veel hooger verdienlte, en maakt eenen trap uit van ftellige fchoonheid. Wij worden, ingenomen met eenen Schrijver, wij achten hem onze dankerken'tenisfe waardig, die ons van de moeite bevrijdt om lang naar den  4?4 OVER DEN SxïjL, DE DUIDELIJKHEID den zin zijner woorden te zoeken; die ons zonder eenigen hinder of verwarring door zijn onderwerp heenen leidt, met één woord , wiens Stijl gelijk is aan eenen klaaren ftroom, waar door wij geheel tot op den bodem kunnen heen zien. •: Tot de Duidelijkheid wordt vereifcht, dat' men oplettendheid gebruike, eerftelijk in de keuze der enkelde;woorden, en fpreêkwijzen, en ten anderen in de fchikking der zinnen. Ik zal met de eerstge* noemden een begin maaken, en het gene ik over de laatften te zeggen nebbe, voor eene volgende Les fpaaren. Duidelijkheid, met betrekking der Woorden en Spreekwijzen, vordert deze drie hoedanigheden m dezelve: Zuiverheid, Gepastheid en Juistheid. Zuiverheid en Gepastheid * der taaie worden dikwijls, met elkander yerwisfeld , en zijn in de •daad ook zeer na aan elkander verwand. Doch wel befchouwd zijnde , heeft er eenig onderfcheid tiafchen beiden plaats. Zuiverheid naamelijk is het gebruik van zulke woorden en fchikkingen, als eigenlijk tot de taal, waarin wij fpreeken, béboóren: in tegenftelling van woorden en fchikkingen, welke uit andere taaien ontleend, of verouderd, of nieuw gefmeed zijn, of ook zonder genoegzaam gezach gebruikt wor.den. Gepastheid is de keuze van zulke woorden en fchikkingen, welke het best en meest * n aaD" Propriety. Hadden wij in onze taal het woord „Ei„ genlijkheid," ik zoude dit zekerlijk gebruikt heb, hen, om het oorfpronkelijke te vertaaien. (Vert.)  en Juistheid. 28$ aangenomen gebruik uitdrukkelijk beftemd heeft voor die denkbeelden , welke wij door dezelve willen uitgedrukt hebben. Onze Stijl kan zuiver, dat is voor Engelfchen goed Engelfch, voor een Nederjander goed Nederduitfch zijn, zonder inmenging van Latijnfche, Franfche of andere vreemde fpreekmanieren , en zonder overtreeding van de regels der Spraakkunst ; en echter kan het denzelven nog aan Gepastheid ontbreeken. De woorden kunnen kwalijk gekoozen zijn , niet pasfen voor het onderwerp , of niet volkomen de meening des Schrijvers uitdrukken. De Woorden en Spreekmanieren zijn wel uit den algemeenen voorraad der nationaale fpraak genomen, maar de keuze is niet zo uitgevallen, als zij behoorde. Maar omgekeerd kan de Stijl niet Gepast zijn , zonder tevens Zuiver te zijn; en wanneer Zuiverheid en Gepastheid vereenigd zijn , dan wordt de Stijl 'niet alleen duidelijk, maar bekomt tevens eene bevalligheid. Voor deze beide eigenfchappen kan men geenen anderen regel aanwijzen, dan het gebruik van de beste Schrijvers of Redenaars des lands. Daar ik kort te vooren gezegd hebbe, dat verouderde of nieuw gefmeede woorden ftrijdig zijn met de zuiverheid van den Stijl, kan men ligtelijk begrijpen, dat hieromtrent eenige uitzonderingen plaats hebben. In fommige gevallen zijn dezelven niet alleen beftaanbaar, maar geeven zelfs eene zekere bevalligheid. De Poe- zij  2 86 OVER DEN STIJL, DE DUIDELIJKHEID zij heeft meer vrijheid dan het Proze om nieuwe woorden te fmeeden, of oude op eene nieuwe manier famen te ftellen ; nogthans moet zij zich fpaarzaam van deze vrijheid bedienen» In den gewoonen fchrijftrant daarentegen is het veel hachelijker zulke nieuwheden in te voeren, en mislukkende heeft het eene zeer kwaade uitwerking , dewijl het aan den Stijl een gemaakt en onnatuurlijk voorkomen geeft : dit moet dus niet gewaagd worden, ten zij de Schrijver, die zulks doet, door zijn wel gevestigd aanzien een zeker meesterachtig gezach over de taal heeft verkreegen. Een goede Stijl vordert, dat men zich van vreemde en geleerde woorden onthoude, zo lang de noodzaakelijkheid zulks niet volftrekt medebrengt. Ruwe taaien mogen zulke hulpmiddelen noodig hebben, maar de onze kan dezelven zeer wel misfen. Swift, een der zuivérfte Engelfche Schrijvers , hield het voor eene groote verdienfte zijner fchriften , dat dezelve geheel zuiver waren van vreemde woorden : en zijne taal is in de daad een model der grootfte Zuiverheid en Gepastheid in het gebruik der woorden. Maar onze tegenwoordige leeftijd fchijnt zodanig model geheel te verwerpen. Men heeft goedgevonden de Spraak met eene geheele meenigte Latijnfche woorden te over•ftroomen. Ik ontken niet, dat dezen, in fommige gevallen , aan den Stijl een zeker vertoon van  en Juistheid. 287 van waardigheid en verhevenheid bijzetten: maar zeer dikwijls wordt ook dezelve daardoor ftijf "en gedwongen, en over het geheel is een kunstelooze ftijl, zonder inmenging van vreemde woorden, niet alleen voor alle leezers verftaanbaarder, maar kan ook, mids onder behoorlijke zorgvuldigheid, even zo nadrukkelijk en beduidend'zijn, als een, die met vreemde woorden is ■opgevuld.' Laat ons nu overgaan om het gewigt van Juistheid in den Stijl te overweegen, welke, als zijnde de hoogfte trap van die eigenfehap , welke wij Duidelijkheid genoemd hebben, wel verdient wat breedvoeriger verklaard te worden; te meer , daar men gemeenlijk juist niet zeer onderfcheidene denkbeelden van deze eigenfehap pleegt te formen. Door Juistheid verftaan wij de weglaating van alles , wat overtollig is , en dus is een Juiste Stijl de zodanige, die ons niets meer noch minder leevert dan een volkomen affchrift van het denkbeeld des Schrijvers. * Ik heb reeds te vooren aangemerkt , dat het vaak moeilijk is de -hoedanigheden vim den Stijl af te fcheiden van 'de hoedanigheden der Gedachten, en daarvan vin- * Ik heb in onze taal ta vergeefs gezocht naar een woord , het welk deze • eigenfehap van den Stijl zo .wei uitdrukt, als dat, het welk de Schrijver gebruikt Precifion , zijnde afkömftig van het Latijnfche werk. ' woord Praecidere „ Affnijden, bemoeien. (Vert.)  288 over oen Stijl, de Duidelijkheid vinden wij hier een voorbeld. Want offchoon de Juistheid eigenlijk als een ftuk van den Stijl wordt befcbouwd, begrijpt men echter ligtelijk, dat iemand, die Juist wil fchrijven, zich in eene aanmerkelijke maate duidelijkheid en naauwkeurigheid in zijne wijze van denken moet hebben eigen gemaakt. De woorden , waarvan men zich bedient om zijne gedachten uit te drukken , kunnen in drie opzichten kwaad zijn : wanneer zij of die gedachte, welke de Schrijver bedoelde , niet uitdrukken , maar eene andere, welke daarmede eenige gelijkheid heeft; of, wanneer'zij die gedachte wel uitdrukken, maar niet geheel en volkomen ; of eindelijk, wanneer zij iets meer uitdrukken , dan de Schrijver had gemeend. Alle deze drie gebreken, maar vooral het Jaatfte, ftrijden tegen de Juistheid. Reeds onderftelt de Gepastheid in den Stijl, dat de Schrijver zich voor de twee eerstgenoemde gebreken gewacht heeft. Volgens deze toch moet hij zich van eigenlijke woorden bedienen ; dat is van zulke woorden, welke de gedachten, die hij uitgedrukt wil hebben, uitdrukken ; en wel volkomen uit drukken: maar om Juist te zijn, moeten zij volftrekt niets meer uitdrukken , dan die gedachte. De woorden moeten niets bevatten, 't welk eenige vreemde gedachte, of eenig overtollig bijvoegzel invoert, en 't welk, door zich met het hoofdonderwerp te vermengen, ons begrip aangaap-  en Juistheid. %%g gaande dit verward en twijfelachtig maakt. Dit onderftelt gewisfelijk eenen Schrijver, welke zeive een volkomen duidelijk begrip heeft van het onderwerp , het welk hij ons wil vo'orftel. len ; die hetzelve in zijne gedachten wel weet te bewaaren, en in welk oogpunt hij ons hetzelve laat befchouwen i nimmer daarvan afdwaalt: en dit is waarlijk eene volmaaktheid , waartoe maar weinige Schrijvers geraaken. De nuttigheid en het gewigt der Juistheid kan uit de natuur des Menfchelijken Verftands worden afgeleid. Dit kan niet meer dan één voorwerp te gelijk duidelijk en onderfcheiden befchouwen. Moet het zich twee of meer voor.werpeni voornaamelijk zulke, welke eenige gelijkheid of verband met elkander hebben, gelijk.tijdig voorftellen , zo geraakt het ia verwarring en verlegenheid; het kan niet meer duidelijk onderfcheiden, waarin zij verfchillen. Bij voorbeeld , mij wierd een of ander voorwerp ., ftel eens zeker Dier , vertoond , van w-elks famenftel ik mij een onderfcheiden denkbeeld begeerde te formen ; dan zou ik vorderen dat ,alle bekleedzel of fieraad van hetzelve wierd'wégge-nomen; dat men het voor mij bracht, en het alleen plaatste , op dat niets mijne aandacht mogt aftrekken. Dit zelfde is ook het geval met opzicht tot de woorden. Wanneer iemand, die ons zijne gedachten wil mededeelen;, meer zegt dan noodig is om deze voorteftelien ; wan. T aces  SOO OVER DEN STIJL, DE DUIDELIJKHEID neer hij, door onnodige verandering in de uitdrukking, het gezichtpunt verandert, en ons dan eens de zaak zelve , dan weder iets anders Vertoont, het welk daar mede verbonden is, zo noodzaakt hij ons op verfcheidene zaaken te gelijk te letten , en daar door verliezen wij de hoofdzaak uit het oog. Hij belaadt het dier, 't welk hij ons wil vertoonen, met zo veele kleeden en fieraaden, en brengt zo veelerlei dingen van de zelfde foort, die aan het eerfte deels gelijk , deels daarvan onderfcheiden zijn , voor ons gezicht, dat wij.niets meer duidelijk kunnen onderfcheiden. Uit deze manier, welke recht het tegenovergeftelde van Juistheid is , ontftaat.die langwijlige Stijl, welke zich door eene overtolligheid van woorden kenmerkt. Slechte Schrijvers bedienen zich van eene meenigte van woorden, om zich, gelijk zij meenen, duidelijker te doen verftaan ; daat zij in tegendeel den Leezer hier door in verwarring brengen. Zij voelen, dat zij de eigenlijke uitdrukking voor dat gene, wat zij zeggen willen , niet hebben getroffen ; of liever, zij hebben hunne eigene gedachte zelve niet wel gevat, en dus zoeken zij zich, zo goed zij kunnen , door andere woorden te helpen, welke volgens hunne meening dat gebrek ver. goeden, en den Lezer iets nader bij de gedachte brengen. Zij gaan van alle kanten om hun •nderwerp heea, zonder het rechte oogpunt, waar-  «w Juistheid. 29s waaruit het moet befcböuwd worden, te treffen. De beeldtenis, welke zij ons voorhouden, vertoont zich altijd dubbeld * en geene dubbelde beeJdtenis is ooit duidelijk. Wanneer een Schrij. ver mij fpreekt van den Moed zijnes Helds, ten dage des gevechts , zo is zijne uitdrukking Juist 3 en ik verftaa hem volkomen. Maar wan* aeer hij . met deze eenvoudige uitdrukking niet te vreden , te gelijk deszelfs Moed en Standvastigheid wil roemen, dan raakt op het zelfde oogenblik, dat hij deze twee dingen famenvoegt, mijn begrip aan het wankelen. De Schrijver wilde ééne hoedanigheid flerker uit* drukken , maar nu drukt hij in de daad twee uit. Moed beftaat in het wederflaan van ge* vaaren ; StandVastighkïd in het uitrtaan van fmerten. De gelegenheden, waarin zich deze ei* genfchappen vertoonen , zijn verfchillende, en Wanneer ik dus, in plaats van op eene van bei* den mijne aandacht te vestigen, genoodzaakt worde aan beide te gelijk te denken, zo Wordt mijn gezicht op geene van beiden behoorlijk bepaald, en mijne bevatting wordt ondüidelijk. Uit het gezegde blijkt, dat een Schrijver i$ Zekeren zin Duidelijk kan zijn, terwijl hij nogthans verre is van Juist te zijn. Hij gebruikt wel eigenlijke woorden , en eene gepaste fchikking derzelven, hij geeft ons het denkbeeld zo klaar, als hij het zelf bevat; en in zo verre is hij Duidelijk: maar de denkbeelden zijn in zijn  £02 OVER DEN STIJL, DE DUIDELIJKHEID eigen verftand niet recht klaar; zij zijn zonder famenhang en algemeen, en kunnen uit dien hoofde met geene Juistheid worden uitgedrukt. Ondertusfchen vorderen alle onderwerpen niet dezelfde Juistheid: in veele gevallen is het genoeg, een algemeen begrip van de zaak te geeven. Somtijds is het onderwerp, waarover men fpreekt, reeds genoeg bekend, en dus is er geen gevaar, dat de Leezer in de meening van den Schrijver zal mistasten, offchoon elk woord, 't welk hij gebruikt, niet even juist en naauw-' keurig is. Dus zijn er bij voorbeeld weinige Engelfche Schrijvers, wier Stijl over 't geheel klaarder en duidelijker is , dan die van den Aardsbifchop Tillotfon, en Sir William Temple ; en echter kan geen van beiden gezegd worden uit te munten in Juistheid, Hun Stijl is weidfch en langdraadig; zij drukken gewoonlijk meer hunne gedachten uit door eene meenigte van woorden, welke in 't gemeen te kennen geeven, wat zij willen zeggen, dan dat zij door eene goede keuze van treffende uitdrukkingen hunne meening in het rechte licht plaatzen. Zelfs in den Stijl van Addifon is Juistheid geenszins het heerfchende karakter , fchoon deze Schrijver in dit opzicht minder gebrekkig is dan de twee eerstgenoemden. Een ander Schrijver , welke meer tegen de Juistheid zondigt dan Addifon , is Lord Shaftsbury ; en dit is in hem zo veel te minder te ver-  ekt Juistheid. 293 verfchoonen, daar hij in den eigenlijken zin een philofophifch Schrijver is , en als zodanig zich boven alles op Juistheid moest toeleggen. De Stijl van dezen Schrijver heeft te gelijk groote fchoonheden en groote gebreken , en kan over 't geheel niet als een veilig model ter navolging worden voorgefield. Lord Shaftsbury was met de kracht der woorden zeer wel bekend, zo dat die, welke hij gebruikt, in 't gemeen gepast en welluidende zijn; ook bezit hij eene groote verfcheidenheid derzelven, en derzelver fchikking, gelijk naderhand zal blijken , is meestendeels fchoon. Het gebrek aan Juistheid is bij hem met zo zeer een gevolg van onbepaalde en verwarde denkbeelden , als wel van een zucht om overal kunstig te zijn. Hij minde op eene buitenfpoorige wijze zekere pracht en ftaatlij in den ftijl; nimmer kon hij zich vergenoegen met eene gedachte klaar en eenvoudig uit te drukken; altoos moest hij aan dezelve eenen gemaakten zwier geeven. Van hier die onophoudelijke omfchrijvingen, en die meenigte van woorden en fpreekwijzen om iets te befchrijven , 't welk veel beter door een enkeld woord ware uitgedrukt geweest. Moet hij van een of ander Perfoon of Schrijver fpreeken , zelden kan bij van zich verkrijgen dien bij zijnen eigen naam te noemen. In de Verhandeling, welke ten titel voert „ Raadgeeving aan eenen Schrijver," (Advies t@ an Auifor) weidt hij in twee of drie T 2 blad'  294 OVER DEN STTJL, DE DUIDELIJKHEID bladzijden uit oyer Aristoteles, zonder hem een eenige maal anders te noemen, dan den Meester der Critiek, den Magtigen Genius en Rechter der Kunst, den Prins der Kunstrechters, den Grooten Meester der Kunst, den volmaakten Letterkenner. Op gelijke wijze zijn de „ Groote Monarch der Dichters, de Aartsvader ,, der Wijsgeeren, en deszelfs Hoog Wel Gebo- ren Leerling en Verheven Genius," de eenige naamen, waar mede, op eene aadere plaats van die Verhandeling, Homerus, Socrates en Plato worden aangeduid. Deze manier van Perfoonen te kennen te geeven is ten hoogften gemaakt; echter is dezelve nog zo ffrijdig niet met de Juistheid, als die meenigvuldige omfchrijvingen, welke hij tot alle zedelijke denkbeelden gebruikt, zijnde bij alle gelegenheden meer bedacht op zwier van taal , dan op klaarheid , welke het hem als Wijsgeer had betaamd te betrachten. Dus was, bij voorbeeld , ,, Zedelijk Gevoel ,"■ ^a dat hij den zin daarvan eenmaal had ver, klaard , eene duidelijke uitdrukking ; maar hoe onbepaald wordt dit denkbeeld , wanneer hij hetzelye op de volgende bladzijde noemt: ,, Dis s, natuurlijke gefteldheid , . en vooruitloopende s, Verbeelding , welke het gevoel van recht en onrecht uitmaakt ?" Zelf-onderzock , of nadenking over ons gedrag, is. een zeer bevattelijk denkbeeld ; maar wanneer het ons wordt voorgefield onder de zonderlinge gedaanten van „ ee»  in Juistheid. & De'  VAN GEHEELE ZlNNEN. 303 » De Periode, zegt hij, is eene form der rede, „ welke in zich zelve een begin en einde heeft, en eene zodanige lengte , als gemakkelijk op „ eenmaal kan bevat worden." Dit echter is voor eene nadere bepaaling vatbaar. Want een Zin of Periode beftaat immer uit enkelde deelen , welke men deszelfs leden noemt; en daar deze leden meer of minder in getal, en op eene verfchillende wijze met elkander vereenigd kunnen zijn , zo kan vaak de zelfde gedachte dan eens in éénen Zin worden vervat, dan eens in twee of meer verfpreid worden, zonder dat daar door eene wezenlijke inbreuk op eeaigen regel wordt gemaakt. De eerfte Verfcheidenheid , welke wij in de befchouwing der Zinnen ontmoeten, is de Langheid of Kortheid derzelven. De juiste langheid der Zinnen , voor zo verre het getal der woorden of leden betreft, waaruit dezelve beftaan kunnen , laat zich naar geenen vasten regel bepaalen. Ondertusfchen is er natuurlijker wijze aan beide kanten een zeker uiterfte. Zinnen, die buiten maate lang zijn, en uit te veel leden beftaan , loopen altoos aan tegen een of ander van die regels, welke ik vervolgens zal opgeeven als noodzaakelijk, om in eene goede Periode in acht genomen te worden. In den mon* delijken voordragt moet men bijzonder letten op de gemakkelijkheid der uitfpraak, welke met al te lange Perioden niet wel beftaanbaar is_ Maar  /304 over het Samenstel Maar ook,in opftellen, welke niet beftemd zijn om mondelijk te worden voorgedragen, heeft een meenigvuldig gebruik van lange Perioden dit nadeel, dat het oor van den Leezer overlaaden, en zijne aandacht vermoeid wordt. Lange Perioden toch vorderen zichtbaar meer aandacht dan korte, wanneer men het verband der enkelde deelen duidelijk wil begrijpen,, en het geheel te gelijk overzien. Maar men kan ook met betrekking tot de korte Zinnen ligteiijk te verre gaan, daar deze den zin fplijten en verdeden, zo dat het verband der .denkbeelden verzwakt, en het geheugen door de voortelling van eene te lange reeks van enkelde voorWerpen bezwaard wordt. De Franfche Kunstrechters onderfcheiden den Stijl, met opzicht tot de lengte en. famenftelhng der Zinnen, zeer naauwkeurig in. eenen Periodieken en in eenen, GecoupeerdenSü]L Eerstgenoemden zoude men door Aaneengefchakelden, en laatstgenoemden door Afgebrooken Stijl kunnen .vertaaien. De Periodieke Stijl is, wanneer de Zinnen uit meer leden zijn famengeiteld, welke met elkander zodanigen famenhang hebben , dat de Zin van het Geheel niet eer dan met het Hot van de Periode wordt uitgebracht. * De. * ©eze is de gewoone befchrijving van den Periodieken Stijl, ©an voor eenigen tijd is de Heer Scheller  VAN GEHEELE ZlNNEN. 30^ Deze is de plegtigfte, welluidendfte, en voor den redenaar eigenlijk gepaste wijze van voordraagen, waarvan de volgende plaats uit eenen brief van William Temple tot een voorbeeld kan dienen. „ Wanneer gij in het rond ziet, >, en de lotgevallen van andere menfchen met „ de uwe vergelijkt; wanneer gij bedenkt, hoe „ weinigen het voorrecht van eene hooge ge» boorte ten deele valt, hoe veelen kinderloos „ ten grave daalen, hoe zeldzaam eene gave de „ fchoonheid is, hoe fchaars men waare vrienden „ vindt, hoe veel armoede, hoe veele ziekten, V „ on- Ier in Duitfchland hier van afgeweeken, welke zich voornaamelijk grondende op de afleiding van het woord frspioh;, door Periode verftaat eenen Zin, welke door eenen ingevoegden nevenzin is van een gefcheiden zo dat men , als door eenen omweg , tot het einde* van den hoofdzin wordt gebracht. Volgens hem zouden deze woorden .- „ Ik weet dat gij mij bemint, „ fchoon ik u dikwijls beleedigd hebbewelke, dus gefield, geene Periode uitmaaken, door de volgende fchikking tot eene Periode kunnen worden gemaakt; „ Ik weet, dat gij mij, fchoon u dikwijls beleedigd „ hebbende, nogthans bemint." Veele andere voorbeelden , waarmede dit gevoelen wordt aangedrongen, Zijn te vinden in 's mans Praecepta Stilt bene Latins; gelijk mede in dezelfs Aanleiding tot eene Taal. en Oordeelkundige Verklaaring van de Schriften der Ouden ; welke laatstgenoemde verhandeling , uit het Hoogduitfch vertaald, in het jaar 1786 bij den Drukker dezes is uitgegeeven. (Vert.)  3o5 over het Samenstel „ onder de menfchen heerfcben ; dan zult gij „ op uwe knieën moeten nedervallen , en, in „ plaats van over een enkeld lijden te morren, ,, u verwonderen over de meenigvuldige zege.,, ningen , welke gij uit de hand van God hebt ,, ontvangen." Dat bijzonder Cicero rijk is in foortgelijke zinnen, behoeft naauwlijks herinnerd te worden. De Gecoupeerde Stijl is , wanneer de Zin in korte onafhangelijke voortellingen verdeeld is, van welke ieder op zich zelve'eenen volkomen zin oplevert: zo als, bij voorbeeld, in de volgende plaats uit Pope's Voorrede voor zijne werken. „ lk beken, het was gebrek aan over„ leg, 't welk mij tot eenen Schrijver heeft ge„ maakt. Ik fchreef, om dat mij zulks vermaak„ te. Ik verbeterde het gefchreevene, om dat „ het verbeteren mij even zo aangenaam was, als het fchrijven. Ik liet mijne werken drukken, „ om dat men mij zeide, dat dezelve behaagden 3, aan Leezers, wier gunstig oordeel voor eenen „ Schrijver niet anders dan vleiende konde zijn." Deze wijze van fchrijven , welke bijzonder den Franfchen eigen is , is bij uitfïek gefchikt voor onderwerpen van eenen Ieevendigen en vrolijken aard. De Periodieke Stijl geeft aan de rede een , uiterlijk vertoon Van deftigheid en waardigheid. De Gecoupeerde Stijl daarentegen is leevendi< ger en treffender. Derhalven moet de aard van het onderwerp, en het algemeene Karakter van elk  VAN GEHEELE ZlNNEN. 36? elk opftel bepaalen, welke van beide manieren de beerlekende moet zijn. Maar in alle gevallen blijft de groote regel, beiden behoorlijk te vermengen. Het oor wordt zo wel de eene, als de andere, moede, wanneer zij lang worden voortgezet; daar in tegendeel eene gepaste vermenging van lange en korte Perioden aan hetzelve behaagt, en eene zekere leevendigheid, met deftigheid gepaard, over den Stijl verfpreidt. Cicero zelve, die een zo groot vriend was van den Periodieken Stijl, zegt uitdrukkelijk, dat men niet altijd den zelfden toer moet neemen, en in eene regelmaatige fchikking voortfehrijven; maar dat men fomtijds , verfcheidenheidshalve , de rede in kleine Hukken moet verdeelen. * Deze verwisfeling is van zo groot belang, dat men zich daarop niet alleen in de opvolging van lange en korte Zinnen, maar ook in het Samenftel der Perioden zelve, behoort toe te leggen. Nimmer moet-jmen zich veroorloven ,. veele Zinnen , 't zij lange of korte , op elkander te laaten volgen, welke op. gelijke wijze zijn ingericht, en uit een gelijk getal van leden beftaan. Hoe welluidend ieder derzelven op zich zelve ook zij, is het echter nog beter eene zekere wantoonigheid er in te voegen, V 2 dan * Non femper utendum est perpetuitate, et quafi cm. terfione veriorum; fed fatpe carpenda membtis minutit* fibus oratio est.  308 over het SaMÈNSTÉÏ. ' dan het oor door eene geduurige herhaaling van gelijke klanken te vermoeien : want niets is zo lastig, als aanhoudende eentoonigheid. Ten opzichte van het famenftel en de verdeeling der perioden, heeft Lord Shaftsbury zeer veel kunst getoond. Betrekkelijk dezen Schrijver heb ik in de voorgaande Les aangemerkt, dat hij zeer dikwijls de Juistheid van den Stijl aan eene zekere valfche pracht opoffert, en dat daar door eene ftijfheid en gemaaktheid in zijne geheele manier plaats heeft, welke hem onbevoegd maakt om tot een algemeen model van navolging te dienen. Maar aan den anderen moet men hem ook recht doen wedervaaren, met te bekennen, dat hij een zeer fijn oor had, en dat, gelijk hij op elke foort van fchoonheid buitengemeen opmerkzaam was, hij zich ook, meer dan eenig ander Engelfch Schrijver, op eene gepaste vermengmg van lange en korte Zinnen , en tevens op verfcheidenheid en welluidendheid in het famenftel derzelven heeft toegelegd ; zo dat hij in dit opzicht zeer verdient in aanmerking' te komen. Laat ons nu van deze algemeene aanmerkingen overgaan tot eene meer bijzondere befchouwing der onderfcheidene eigenfchappen , welke vereifcht worden om eenen Zin te volmaaken. Van een gepast famenftel der zinnen hangt zo veel af, dat men, bij elke foort van opftellen, niet genoeg daar op kan letten. Wat ook het  Van geheéle Zinnen- 305 onderwerp zij, zo dra de Zinnen op eene ongepaste, verwarde en krachtelooze manier zijn famengeiteld, is het onmogelijk , dat een werk, 't welk uit diergelijke Zinnen beftaat, met vermaak, of zelfs met nut kan geleezen worden. Daarentegen, hoe meer wij de regels, betrekkelijk dit gedeelte van den Stijl in acht neemen, des te meer vaardigheid verkrijgen wij om ons op eene duidelijke en fraaie manier uit te drukken; en bij aldien eenige wanorde, in een of ander der Zinnen mogt ontftaan zijn, zullen wij daadelijk ontdekken, waar het gebrek fchuilt, en hoe hetzelve op de beste wijze te verhelpen is.* V3 De * Dc Ouden fchijnen bijzonder hunne opmerkzaamheid aan het famenftel der Zinnen te koste gelegd te hebben. De Verhandeling van Demetrius Phalereus Tttfi Ep^vEiaf bevat eene mcenigte van aanmerkingen over de keuze en fchikking der woorden , welke zo fijn zijn uitgehaald , dat zij dikwijls in kleinighedea uitloopen. Meesterachtiger is de Verhandeling van Dionyfius den Halicarnasfer nsft trwkaiies ovo/taruiV' doch voornaamelijk bepaalt dezelve zich tot het mufikaale famenftel der Perioden; een onderwerp, waar toe de Griekfche taal aan haare Schrijvers meer hulp verleende, dan onze taaien vermogen. Over de woordfchikking in 't Engelfch kan men naleezen het xvm Kapitt. van Home's Gronden der Kritiek (Ektnents of Critiehrti) als mede KampbeU in zijne Philofophie der Redekunst QPbilofopbj of Rbetoric.') Van de Hoogduit, fche handelt Rammler in zijnen vertaalden Batteux, en nog uitvoeriger Adelung in zijn- Lebrgeiau der dtuU.  gio over het Samenstel De wezenlijkfte Eigenfchappen van eenen volmaakten Zin fchijnen mij toe de volgende te zijn : i. Klaarheid en Juistheid, 2 Eenheid. 3 Sterkte, 4 Welluidendheid. De eerstgenoemde is Klaarheid en Juistheid. Hier moet de geringfte fout , de minfte dubbelzinnigheid , waar door het verftand flechts voor een oogenblik in onzekerheid ten opzichte van den Zin wordt gehouden, met de hoogfte zorg» vuldigheid vermijd worden : en echter is het niet zo gemakkelijk zich immer hier voor te wachten , als men in den eerften opflag zoude denken.' Dubbelzinnigheid ontftaat uit twee oorzaaken : of uit eene verkeerde keuze der woorden, of uit eene onvoegzaame fchikking derzel. ven. Van de keuze der woorden , in zo verre de Duidelijkheid betreft, is in de voorgaande Les omftandig gefprooken; thans zullen wij van derzelver fchikking handelen: Het eerfte, waarop men in dezen heeft acht te geeven, is eene Hipte opvolging van de regelen der Spraakkunst, in zo verre deze ons hier in kunnen geleiden. Daar intusfchen die regels zich in onze taal niet verre uitftrekken, zal er nog dikwijls eene dubbelzinnige fchikking der woorden blijven plaats hebben*, zonder dat een van de regels der Spraakkunst overtreeden worde, De betrekking, waar- ieutfohe Spracbe Tb, II. S. 502 enz. [Voor het Ne. duitfch weete ik den Leezer niets aan de hand te geeven, J  VAN GEHEELE ZlNNEN. 31I raarin de woorden, of leden eener periode, met elkander liaan , kan in onze hedendaagfche taa» ]en niet op die wijze, als in 't Griekfch en Latijn , door verandering in de uitgangen worden aangeduid, maar moet genoegzaam alleen uit de plaatzing derzelven blijken. Van daar is het een hoofdregel voor de fchikking der Zinnen, dat in ieder van dezelven de woorden of leden, welke met elkander in de naauwfte betrekking ftaan, ook zo na, als mogelijk is, bij elkander moeten geplaatst worden, op dat daar door hunne onderlinge betrekking duidelijk in het oog loope. Deze regel wordt dikwijls van de beste Schrijvers niet zo flipt in acht genomen , als wel behoorde. Het zal derhalven dienstig zijn eenige voorbeelden bij te brengen , welke het gewigt van dezen regel zullen doen bezeffen, en de toepasfing daarvan gemakkelijk maaken. Eerftelijk ; In de plaatzing der Bijwoorden {Adverbia) waardoor de aanduiding van iets, 't welk voorgaat of volgt, nader wordt bepaald, dient vrij wat oplettendheid te worden gebruikt. „ Door grootheid, zegt Addifon, verftaa ik niet „ alleen den omtrek van een enkeld voorwerp, „ maar de uitgebreidheid van een geheel gezicht." Zo men naar de plaats, waar het Bijwoord alleen is gefield , moet oordeelen, zoude men hetzelve zeer ligtelijk voor eene nadere bepaaling van het woord Verftaan kunnen opvatten, en dan ontflond natuurlijk de vraag, wat de V 4 Schrij-  3*2 over het Samenstel Schrijver dan nog meer wil, dan Verftaan? Even verkeerd zoude dit woord alleen geplaatst zijn geweest achter het woord omtrek : want m dit geval zoude wederom de vraag kunnen geopperd worden , wat hij dan nog meer dan den omtrek verftond? of hij daar bij de kleur, of eenige andere eigenfehap bedoelde ? De eigenlijke plaats voor dit woord is ongetwijffeld achter voorwerp, op deze wijze: door Groot» heid verftaa ik niet den omtrek van een en« keld voorwerp alleen;" en vraagen wij nu, wat hij dan meer daar door verftaat, dan den omtrek van een enkeld voorwerp , zo krijgen wij daarop, juist overeenkomstig met de bedoeling van den Schrijver, tot antwoord: „ de uit„ geftrektheid van een geheel gezicht." Een ander Schrijver zegt': „ De Romeinen kenden „ de vrijheid althans zo goed als wij." Deze woorden kunnen tweezins worden opgevat, naar dat de toon in 't leezen valt op Vrijheid, of op althans. In het eerfte geval zouden zij beteekenen , dat, welke dingen wij ook betelmogen kennen, dan de Romeinen, de Vrijheid' tenminften zo goed van hun gekend wierd, als van ons. In het tweede geval , zoude de zin zijn, dat de Vrijheid bij de Romeinen zo.goed althans als bij ons bekend was. Dit laatfte is buiten twijffel de meening van den Schrijver geweest, en hij had alle dubbelzinnigheid kunnen vermijden, en den zin onafhangelijk van de Uif.  VAN GEHEELE Z INNEN. 3I3 uitfpraak maaken, bij aldien hij de woorden in deze orde had geplaatst: „ de Romeinen ken,, den de vrijheid zo goed althans als wij." Het is met diergelijke Bijwoorden, gelijk alleen, geheel, althans en meer andere, dus gelegen, dat in het gemeene gefprek derzelver betrekking gewoonlijk door den toon en nadruk, waarmede wij dezelven uitfpreeken, genoegzaam wordt aangeduid, en daardoor krijgen wij eene hebbelijkheid om dezelven in het fchrijven onachtzaam daar heen te werpen. Doch , daar men in het fchrijven tot het oog, en niet tot het oor fpreekt, dient men daarin naauwkeuriger te zijn* en diergelijke Bijwoorden zo te verbinden mee de woorden, welke zij nader moeten bepaalen, dat de meening op het eerfte gezicht zonder eenige dubbelzinnigheid kan worden begreepen. Ten tweeden. Wanneer eenige omftandigheid midden in den Zin wordt ingevoegd , is er oplettendheid noodig om die zo te plaatzen , dat alle dubbelzinnigheid worde voorgekomen. Een zeker Schrijver, bij voorbeeld, zegt ergens: ,. Zijn dit plans , waaraan iemand . die in het „ Land gebooren is_, in welken ftaat, of in wel„ ke omftandigheden het ook zijn mogt, zich „ zoude fchaamen of fchroomen zijne goedkeu„ ring te geeven?" Bij het leezen van deze woorden ftaan wij eenigszins in twijffel , of wij de woorden , in welken jlaat of in -welke om~ handigheden het sok zijn mogt, tot het voor■ V 5 gaan-  314 over het Samenstel gaande, die in hel Landgcbooren is, of tot den. Zin, aan die plans zijne goedkeuring geeven, moeten brengen. De zin fchijnt het laatfte te vorderen, en dus zoude de volgende fchikking gepaster zijn geweest: „ Zijn dit plans, waar „ aan iemand, die in het Land gebooren is, „ zich zoude fchaamen of fchroomen , in wel„ ken toeftand het ook zijn mogt, zijne goed„ keuring te geeven? Maar In de derde plaats, nog meer oplettendheid wordt er vereifcht tot de rechte fchikking der -Betrekkelijke Voornaamwoorden, welke, wat of het welk, en in 't algemeen van alle die partikels , waar door het onderlinge verband van de deelen der rede wordt uitgedrukt. Daar onze ganfche redeneering van" dit verband afhangt, kan men ten opzichte dezer woorden niet te veel naauwkeurigheid gebruiken. De geringfte vergisfing in dit geval kan den zin van eene geheele Periode duister maaken ; en offchoon ook de zin zelve daar door niet onduidelijk wierd, zal men echter altoos, wanneer deze betrekkelijke partikels niet op de rechte plaatze flaan, eenige Üijfheid en onvoegzaamheid in het fa« menftel der Periode ontdekken. Dit is het geval in de volgende plaats van Addifon , als hij zegt. „ Deze foort van geestigheid was zeer „ gewoon onder onze landslieden, nog niet zeer ,, lang geleeden , welke nogthans hier van met „geen kwaad oogmerk gebruik; maakten, „ maar  VAN GEHEELE ZlNNEN. 315 9, maar blootelijk om geestig te zijn." Hier is de zin wel niet twijfelachtig^ maar de conftructie had vrij beter geweest, indien de woorden , nog niet zeer lang geleeden, zo geplaatst waren, dat het betrekkelijke woord, welke , niet van de voorgaande woorden , onze landslieden, ware gefcheiden geweest, op deze wijze: „ Nog niet zeer lang geleeden, was dej, ze foort -van geestigheid zeer gewoon onder „ onze landslieden, welke nogthans hiervan met „ geen kwaad oogmerk gebruik maakten , maar „ blootelijk om geestig zijn." Op eene andere plaats zegt de zelfde Schrijver: Wij vinden „ geene prachtiger en aangenaamer vertooning in „ de natuur, dan die, welke ons de Hemel bij „ den opgang en ondergang der Zonne doet „ zien, welke geheel en al is famengefleld uit „ die onderfcheidene mengelingen van licht, 't „ welke zich in de hier en daar verfpreide wol,, ken fpiegelt." Het woord welke ziet hier op het voorgaande Verlooning; doch het is zo verre daarvan verwijderd, dat men, niet naauwkeurig op den zin lettende , hetzelve volgens de regels der Syntaxis tot de Zon, of derzelver opgang en ondergang zoude brengen, waar door de ganfche zin onduidelijk wordt. De volgende plaats uit de Leerredenen van Bisfchop Sherlock is nog minder te verfchoonen. „ Het is „ dwaasheid, zegt hij, zich te willen wapenen ,, tegen de ongevallen des leevens door opeen- „ fta.  3iö over het Samenstel „ ftapeling van fchatten, tegen welke ons niets „ kan befchermen, dan de goede voorzienigheid „ van onzen Hemelfchen Vader/' Volgens de regels der Spraakkunst behoort -welke tot het onmiddelijk voorgaande Zelfftandige Naamwoord, en dit is hier fchatten , waar door dus de gantfche periode onzin wordt. Elk voelt de ongepastheid dezer woordfchikking, en ziet, dat de Zin op deze wijze had moeten gefteld zijn: „ Het is dwaasheid, zich door opeenftape„ ling van fchatten te willen wapenen tegen de „ ongemakken des leevens, tegen welke ons „ niets kan befchermen, dan de Voorzienigheid „ van onzen Hemelfchen Vader." ; Van §eliJken aard is de volgende onnaauwkeu-, ngheid van den anderszins naauwkeurigen Swift. Hij wil aan jonge Geestelijken den raad geeven, dat zij hunne Redevoeringen vooraf geheel en duidelijk affchrijven. „ Veelen , zegt hij, wij„ ken zo geheel van deze manier af, dat zij, „ uit eene gewoonte om tijd en papier te fpaa3, ren, welke zij op de Univerliteit hebben 3, opgedaan , hunne opftellen zo klein en be„ knopt affchrijven , dat zij zelve i naauwlijks „ kunnen leezen, wat zij gefchreeven hebben." De Schrijver wil zekerlijk niet zeggen, dat zij tijd en papier op de Univerliteit hebben opgedaan, maar dat zij die gewoonte daar hebben aangenomen, en dus had hij de woorden sn dezer voegen moeten fchikken : „ Uit eene ,» ge-  VAN GEHEELE Z INNEN. $1J „ gewoonte , welke zij op de Univerfiteit ,, hebben opgedaan, fchrijven zij enz." Op eene andere plaats heeft deze zelfde Schrijver zijne meening volfhekt onzeker gemaakt, eeniglijk door het Voornaamwoord verkeerd te plaatzen. In het flot van eenen zijner brieven aan een Lid van het Parlament zegt hij : Na hebt gij tevens mijn eigen gevoelen , en dat ,, van eene groote meerderheid in de beide „ Huizen , met betrekking tot deze gewigtige 3, zaak, op welke gij, gelijk ik vertrouwe, volkomen ftaat kunt maaken." Maar wat is nu dat gene, waarop zijn vriend volkomen ftaat konde maaken ? Volgens de natuurlijke Conftruftie, die gewigtige zaak. Dan, daar hier uit bezwaarlijk een goede zin is te maaken , is het waarfchijnlijker, dat hij heeft willen zeggen, dat zijn vriend op de meerderheid des Parlaments konde rekenen: doch dezè meening is door de gemaakte woordfchikking zeer duister uitgedrukt. Deze duisterheid had door de volgende fchikking kunnen worden voorgekomen: „ Nu hebt gij mijn eigen gevoelen, met betrek„ king tot deze gewigtige zaak, en tevens dat „ van eene groote meerderheid in de beide „ Huizen , op welke gij, gelijk ik vertrouwe, „ volkomen ftaat kunt maaken." Ik zoude nog eene meenigte andere voorbeelden van dien aard kunnen bijbrengen ; doch de aangehaalde fchijnen mij voldoende te zijn ter na.  3iS over het Samenstel nadere verklaaring van den regel, dat het in het famenftel van Zinnen van het grootfte gewigt is, de woorden in zulk eene orde te plaatzen , als meest dient om de onderlinge betrekking der verfchillende deelen van eenen Zin duidelijk aan te wijzen ; en in het bijzonder de Bijwoorden overal nabij de woorden, welke zij moeten., bepaalen, te plaatzen.; dat, 'ingevalle ergens eene omftandigheid moet worden ingevoegd , dezelve -.niet midden in de periode achteloos moet worden heengeworpen, maar onmiddelijk aan dat gedeelte, waarbij hetzelve behoort, moet gevoegd worden; dat eindelijk de Betrekkelijke Voornaamwoorden , en •andere woorden van dien aard, immer het voorgaande , waarop zij betrekking hebben , zonder eenige twijfelachtigheid den Leezer voor de gedachten moeten brengen. Ik hebbe deze drie gevallen bijzonder genoemd, om dat het mij toefchijnt, dat juist daarin de meeste aanleiding tot dubbelzinnigheid te vinden is. : Ten aanzien der Betrekkelijke woorden moet ik verder aanmerken, dat eene te veelvuldige herhaaling van dezelven, bijzonder van de Voornaamwoorden Welke, -Zij , Hen, Hun, zeer dikwijls duisterheid veroorzaakt, vooral, wanneer dezelven tot verfchillende perfoonen kunnen gebracht worden. Ten voorbeeldt- hiervan ftrekke de volgende plaats van den Aardsbifchop lillotfon: „ De menfchen zien met nijdige oo. » gen  VAN GEHEELE ZlNNES. 319 3) gen op het goede, 't welk anderen bezitten, „ en denken, dat hunne roem hen verdonkert, „ en hunne prijsfelijke hoedanigheden hun in „ het licht ftaan ; en daarom doen zij al wat ,, zij kunnen, om eene foort van nevel over 3, dezelven te verfpreiden, ten einde de heldere glans hunner deugden hen niet verduistëre." Dit is voorwaar eene hoogfx. zorgelooze wijze van fchrijven, en diergelijke onoplettendheden moeten noodwendig den Stijl duister, of althans verward en onaangenaam maaken. Om dit in foortgelijke gevallen te vermijden, blijft vaak geen ander middel overig , dan den ganfchen zin in eenen anderen form te gieten, zo dat wij niet noodig hebben die Betrekkelijke < Voornaamwoorden zo dikwijls te gebruiken. Alle Taaien zijn voor dubbelzinnigheid vatbaar. Quinctilianus geeft ons eenige voorbed, den, hoe dezelven door eene verkeerde woordfchikking in het Latijn kunnen ontftaan. Hij verhaalt ons , dat iemand bij uiterften wil begeerd had, dat men hem na zijnen dood een ftandbeeld zoude oprichten, en wel : Statuam auream hastam tenentem ; waarover een gefchil in rechten ontftond , of alleen de fpiets, dan het geheele ftandbeeld van goud moeste zijn? De zelfde Schrijver merkt aan, en te recht, dat elke zin gebrekkig is, zo ras de woordfchikking eenige dubbelzinnigheid overlaat, al is het ook, dat men den zin zonder moeite kan raaden Wan-  32° OVER HET SAMENSTEL Wanneer iemand in het Latijn zegt: Cbremetea audivi percusfisfe Demeam , is het twijfelachtig zo wel in den zin, als in de fchikking, of Chremes dan Demea den flag heeft toegebracht. Maar wanneer iemand zich bedient van deze uitdrukking, fe vidisfe hominem librum fcribentem, is wel de zin duidelijk, maar volgens Quincfilianus is de woordfchikking ondeugend : * en hij .leeft recht. Want de naauwkeurigfte bepaaling van elk woord en lid in eenen Zin is niet flechts een middel om de duidelijkheid te bevorderen, maar zet ook aan de uitdrukking bevalligheid en fcrioonheid bij, en maakt, dat des Leezers geest zachtkens en zonder moeite door alle de deelen der Periode heen glijdt. Ik gaa over tot de tweede eigenfehap van eenen wel ingerichten Zin, welke ik de Eenheid genoemd hebbe. Deze is eene voornaame eigenfehap, en alle foorten van opftel, zonder onderfcheid, hebben, om fchoon te zijn, eenen zekeren graad van Eenheid noodig. Overal moeten de,enkelde deelen door eenen zekeren gemeenen band vereenigd zijn, en er moet-flechts een enkeld onderwerp door het geheel heerfchen. Dit geldt, gelijk wij in het vervolg zullen zien, in Gefchiedenisfen, Heldendichten en To- * Dus drukt hij zich uit : Nam , etiamfi librum «b bomine Jcribi paieat, non certe hominem ab libro, .tnale tarnen compofuerat; feceratque ambiguum, quant üm i'« W» fuit.  VAN GEHEELE ZÏNNEtf. 32I Toneelpoëzij, en in alle redevoeringen. Maar nergens wordt dit fte'rker gevorderd, dafi in' enkelde Zinnen. Reeds brengt het denkbeeld van eenen Zin van zelfs medé , dat ïrj denzelven eene enkelde gedachte wordt uitgedrukt. Eene zodanige gedachte kan wel Uit dee-s ïen beftaan, maar deze deelen moeten zo naauW met elkander verbonden zijn , dat zij aan heg verftand het denkbeeld van één, én niet van meer voorwerpen voorftellen. Om' deze Eenheid te bewaaren, moeten de volgende regels in acht genomen worden. In de eerfte plaats moet in eenen en deri zelfden Zin het tooneel zo weinig als mogelijk 11 veranderd worden. De Leezér moet niét door! plotzelijke overgangèn van perfoon tct perfoón; of van onderwérp tot onderwerp gefiingerd Warden. Iri eiken Zin is gemeenlijk zëkerê perfoon óf zaak het heerfchende wóórd; èri' dit moet zo,' indien het mogelijk is, van het begin tot het' einde töë blijven. Wannéér ik bij voorbeeld zeide: „ Na dat wij ten anker waren gekomen, „ zetteden zij mij aan land , waar ik van Slïë „ mijne vrienden verwelkomd werd, welke mij „ met dé groötfté genegenheid ontvingen ;" zó' zijn wel in dezen Zin de onderwerpen , wélké daar in voorkomen",' genoegzaam met elkander verbonden , maar door de wijze', waaróp- zij worden voórgeftëld', én' doof de geduufige' vet* tardetteg van plaats en perföónén , Wij ; Èi/j  $3» OVER HET SAMENSTEL Ik, Welke, verfchijnen dezelve in een zo verward licht, dat er bijna geen verband is te vinden. Door de volgende fchikking zal men echter gemakkelijk de verbrookene Eenheid van dezen Zin herftellen : „ Ten anker gekomen zijnde liet ik mij aan land zetten, waar ik van „ alle mijne vrienden verwelkomd, en met de ,, grootfte genegenheid ontvangen werd/' Schrijvers , welke dezen regel overtreeden, verwaarloozen gemeenlijk tevens Eenen tweeden Regel, om naamelijk geene dingen in eenen Zin op een te hoopen , welke zo weinig verband met elkander hebben, dat zij zeer wel in twee of drie onderfcheidene Zinnen kunnen verdeeld worden. Het fchenden van de* zen Regel is den Leezer aanftootelijk en mishaagend , en deze uitwerkzelen zijn in de. daad zo fterk, dat zo men in een van beide opzichten nioest zondigen, het minder zou mishaagen, dat men zich van te veele korte Zinnen , dan van buiten maaten lange en ingewikkelde Perioden bediende. Men vindt hier van ëenen overvloed van voorbeelden, waarvan ik flechts eenigen zal bijbrengen, om mijn gezegde' te ftaaven. „ De Aards„ bisfchop Tillotfon, zegt zeker Schrijver in „ zijne Gefchiedenis van Engeland, ftierf in die jaar. Tillotfon was bij uitftek bemind zo van tt Koning William als van Koningin. Maria, wel3, ke Dr. Tennifon, Bisfchop van Lincoln, tot » zij-  VAN GEHEELE ZINNËNa ■ $2$ 3i zijnen opvolger . benoemden.'!. . Wie zou bet laatte gedeelte van dezen Zin, als een gevolg van het ecrte, . verwachten ? „ Tillotfon was jj bij uitftek bemind, zo, van den-Koning als ,., van de Koningin ;" dit .was de hoofd-gedachte : nu verwachten wij dat er een bewijs hiervan,, of ten minften iets, het welk tot deze ge» dachte betrekking heeft, zal volgen, en plotzeJijk worden wij overvallen door eene gehee! nieuwe voortelling,, „ welke Dr...Tennifon tot zijnen opvolger benoemden."- De volgende plaats is, uit jvl-iddleton's Leven van Cicero .genomen. ,, In deze onaangenaame omtandighe3, den , zo wel.ten opzichte van zijn huisfelijk leeven als van zijn openbaar, karakter-, werd „ Cicero nog daar te boven door een nieuw en „ bitter ongeval ter neder geflagen, door den dood naamelijk van zijne geliefde dochter Tullia, welke voorviel niet lang. na haare echtfehei„ ding met Dolabella, wiens geaardheid en ze- den in het geheel niet met de haare overeen3, temden." Het hoofdonderwerp van dezen Zin is de dood van Tullia , welke de oorzaak was van 's Vaders, neerflagtighcid; de tijdsbepaaling van dezen -dood , als zijnde voorgevallen kort na haare echtfeheiding met Dolabella , kan op eene gepaste wijze in dep Z'm invloeien ; maar de daarop volgende aanmerking over het karakter van Dokbella is van het hoofdonderWerp 'ten eenenmaale. vreemd , .en verbreekt de X 2 esffl-  324 ovék. het Samenstel eenheid en het verband van den geheelen Zin* door den Leezer eene geheel nieuwe fchilderije voor te houden. Nog fïegter is het gefield met de volgende plaats uit eene vertaaling van Plutarchus. Hunne togt," zegt de Schrijver, fpreekende van de Grieken onder bevel van Alexander, „ hunne togt ging door een onbe3j bouwd Land, welks wilde inwooners zich föi, berlijk geneerden 3 daar hun geheele rijkdom 33 beftond in eene foort van kleine Schaapen, 3, wier vleefch traanig en onfmaakelijk was,„ dewijl deze dieren gewoonlijk op doode Zeevifch aasden." Hier hebben wij met elke uitdrukking verandering van voorwerpen : de togt der Grieken, de Inwooners, door welker Land zij toogen , de aard der Schaapen, en de oorzaak van den flegten fmaak derzelven, dit ah les maakt een mengelmoes van zaaken, welke de Leezer zeer bezwaarlijk onder één gezichtpunt kan vatten. De aangehaalde voorbeelden behelzen Zinnen, welker gebrek niet zo zeer in onmaatige lengte, als in overlaading van zaaken beftaat. Schrijvers, die in al te lange Zinnen fmaak vinden, vervallen ligtelijk in dit gebrek. Men behoeft flechts de Gefchiedenis van Lord Clarendon op te flaan, om een aantal voorbeelden hier van te vinden. De lange, ingewikkelde en duistere Zinnen van dezen Schrijver zijn de hoofdgebreken ia deszelfs werk , daar hij anders, als Ge- fchied-  van öïhzsle Zinken. 325 fcbiedfchrijver befchouwd, groote verdienften beeft. Ook bij hater en naauwkeuriger Schrij. vers, dan Lord Clarendon, vindt men fomtijds Perioden van eene zodanige lengte en verfcheidenheid van inhoud , dat men dezelve eer voor eene kleine verhandeling, dan voor enkelde Zinnen zoude aanzien. Men neeme, bij voorbeeld, de volgende plaats uit William Temple, in zijne Proeve over de Dichtkunst. „ Het gewoone „ Taalgebruik neemt nut en vermaak voor twee 3, verfchillende dingen, en noemt niet alleen de o, genen , die zich daaraan toewijdeu, met de 3, bijzondere naamen van Werkzaame menfchen 3, en Lediggangers, maar onderfcheidt ook de „ vermogens van den geest, welke zich met die onderwerpen beezig houden , daar het de werkingen van het eene Wisdom (Kennis of „ Weetenfchap) , en die van het andere Wit, „ (Geest of Vernuft) noemt, welk laatlte een „ oud Saxifch woord is, dienende om dat gena „ uit te drukken , 't welk de Spanjaarden en „ Italiaanen Ingenio, de Franfchen Efprit noe, ,3 men, zijnde beide oorfpronkelijk Latijnfche 3, woorden : hoewel ik denk, dat het woord „ Wit bijzonder tot de Dichtkunst behoort, ,, gelijk in de aanmerkingen over de Runifche „ taal omflandiger zal worden aangetoond." Wanneer men aan het einde van eene^zo ver^ warde periode gekomen is, ilaat men verbaasd„ zich zo verre verwijderd te zien van het onder-. X 3 werp  %%$■ ö/ver het Samenstel werp , waarmede de 'rede een aanvang had genomen. Lord Shaftsbury, wiéns zücht tot zwier hem dikwijls fouten doet begaan , zal ons een tweede voorbeeld opleeveren j zijnde eene plaats uit zljnè Rhapfody , waar hij de koude Landen befchrijft. „ Eindelijk, zegt hij, doet de nade? „ rende Zon het fneeuw fmelten , brengt den „ met ongeduld verlangenden menfch' in vrijheid, f, en verfchaft hem middelen en tijd om nieu„ wen voorraad op te doen tegën dë wederkomst der Koude." Deze eerfte Zin is vrij goed : maar dus Vervolgt hij : „ Zij breekt de f» Ysketenen der Zee , waar vreesfelijke Mon„ fters door drijvende eilanden heen breeken met wapenen, die tegen de kristallijne rotzen ?? beftand zijn; terwijl andere, die, wegens hun„ në groote , zelve eilanden fchijnen te zijn, alleen door hun gevaarte tegen alles gewapend zijn, behalven tegen den menfch, wiens ?, overmagt over fchepzelén van eene zoover 3? baazende groote en kracht hem het voorrecht behoorde te herinneren van verftand te ber zitten , en hem noopen' tot.nederige aanbid„ ding van den grooten Werkmeester dezer won$ derlijké gedaanten , en. de Oorzaak van zijn ,,-yerheven ■ verftand/' Niets kan onvoeglijker ea verwarder zijn, dan dezë Zin, r welke des te meer berisping verdient, daar dezelve- zóude &ekken om' eene.befchrijving te geeven, welke ■ ui?  VAN GEHEELE ZlNNEN. 32^ uit haaren aard medebrengt, dat zij in alle deelen duidelijk moet zijn. Reeds in het begin is het woord Zij dubbelzinnig, en kan zo wel tot de Koude als tot dé Zon gebracht worden. Het' onderwerp zelve wordt niet minder, dan driemaal veranderd. Eerst , breekt de Zon de ijsketenen de zee ; dan treeden de Zeemonsters als Hoofdperfonaadjen te voorfchijn , en eindelijk wordt, door eenen geheel onverwachten overgang, de menfch ten tooneele gevoerd, en krijgt, voor het einde van den Zin, eene lange en ernstige vermaaning. Om nu niet te zeggen, hoe ongepast de uitdrukkingen zijn , waar door God de Werkmeester van gedaanten wordt genoemd , en aan de Zeemonsters wapenen worden toegefthreeven, welke tegen rotzen beftand zijn. In 't algemeen is de fterkte van Shaftsbury meer gelegen in zijne redeneering en oordeel, dan in befchrijvingen, hoe zeer men hem ook dikwijls niet opzicht tot deze laatften bewonderd heeft. Ik zal nu 'flechts nog één voorbeeld van dezen aard te berde brengen, getrokken uit Swifts' Voorftel ter verbetering der Engelfche taal, waar de Schrijver, in plaats van eenen enkelden Zin , ons eene kleine verhandeling over verfcheidene bijzondere onderwerpen doet leezen. Spreekende over den voortgang der Engelfche taal, na de tijden van Cromwell, zegt hij; ■s) Hier op volgde die ongebondenheid, welke X 4 „ op-  §|| over het Samenstel opkwam met de herftelbhg des Konings, eö «, die- na dat zij den Godsdienst en de Zede» kunde verpe?t had, aanving ook de taal te be» derven , welke laatfte niet konde verwachten ,} verbeterd te zullen worden door hen, die toen-' »?maals het Hofgezin van Koning Karei den >i Tweeden uitmaakten, beftaande of uit lieden,' » die den Koning in zijne ballingfchap gevolgd 9, waren, of die aan de taal yan die dweepach9. Pge tijden waren gewend; of eindelijk uit „ jonge Iiedeq , die in het zelfde land waren * ^P^Y0ed : zo dat het Hof, het welk anders 9f het model opleverde van netheid en gepast „ heid der fpraake, ten dien tijde was , ep ze. w derd, mijns bedunkens, gebleeyen is de flechtn fte fchool van geheel Engeland om hierin fJ Verbetering te maaken ; en dit zal zo lang «I duuren, tot dat er eene verbetering in de op$ voeding Vaq onzen Adel worde ingevoerd, z0 »i dat deze bij hunne intrede in de wereld f» eenige katf? YaP Literatuur medebrengen, „ welke hen tot een model van 'befchaafdheid' n kan doen yerftrekken," Hoe veele omftandihedep, redeneeringen en aanmerkingen doen zich hm « gelijk aan het verftand op? en deze zijn ppg daar te boven zodanig door den Schrijver pp eep gefchooyen, dat zij alle als leden- van éfflen zin voorkomen, welke geen grooter onfjerfcheidingsteek:en dan blootelijk eenen SemiWH toeIaat- M ik hier yan de, onderfchei- dingsï=  VAï" GEHEELE ZlNNEN. 329 dingsteekenen gewag maake, moet ik ter loops aanmerken, dat het eene vruchtelooze pooging is, dpor een willekeurig gebruik dezer teekenen de gebreken van eenen Zin te willen verhelpen , de dubbelzinnigheid daar door te willen wegneemen, en de verwarring voorkomen. Een eomma, colon, punctum, maaken geenszins de eigenlijke verdeelingen eener gedachte uit, maar dienen alleenlijk om die zinfnijdingen aan te wijzen, welke uit de manier yan des Schrijvers uitdrukkipg ontftaan : zij zijn derhalyen alleen' lijk in zo verre gepast of niet, als zij met de natuurlijke afdeelingen der gedachten al pf niet overeenkomen. Wanneer dezelven in flegte plaatzen worden ingevoegd, zullen zij van geenen dienst kunnen zijn. Ik gaa over tot eenen Derden Regel, ter bevordering yan de Éénheid in den Zin dienende, en deze beflaat daarin, dat men zich wachte voor het infchuiven van Parenthefen m het midden van den Zin- Dezelve mogen in fommige gevallen eenen zekeren fchijn van Geest hebben , en aangemerkt worden als gevolgen van eene zekere leevendigheid van depfcen , welke onder het voortgaan zeer gelukkiglijk het oog voor een oogenblik ter zijden af kan flaan: maar in de meeste gevallen hebben zij eene Hechte uitwerking. Zij zijn als het ware eene foort van raderen in raderen; Zinnen midden in Zinaen '3 met één woord eep noqdmiddel om de X 5 ce-  55<* over. het- Samenstel- eene of andere gedachte 'te plaatzen, voor'we!-' ie de Schrijver geene bekwaame plaats weet te vinden.- Hét zoude nutteloos' zijn' véèle, voorbeelden hiervan bij 'te brengen , daar' dezelven óveral bij ■ Hechte ' Schrijvers voorkomen. • Een" enkeld wil ik aan haaien ,• van eenen Schrijver, wiens vlugheid van Geest,- en bijzondere trant van fchrijven , hem dikwijls foortgefijke1 onnauwkeurigheden- doen begaan Hk meene Lord Bolingbroke. >&,) Het -fchijnt mij toe," zegt hij m de Inleiding-tot-zijne Schets van eenen patriottifchen Koning,-,, dat, om het ftelzeï der „ wereld op een zeker punt in ftand te hou*'» 'Jen' 'c W£lk wel nog verre af is van denkbeel-. „ dige volmaaktheid;;:(want wij' zijn in ftaat eene „ volmaaktheid te denken , welke wij3 niet' „ ïh ftaat zijn te bereiken} maar echter , over ,ï het geheel genomen, voldoende om eenen' „ aangenaamen en gelukkigen, of ten ftimften « genomen, draagelijken toeftand voort te breh-' ,3 gen ; het fchijnt mij toe, zegge ik , dat de „ Schepper onzer natuuf goédgevonden heeft,„ van tijd tot tijd aan de menfchelijke maat-' 3, fchappije eenige weinige, en ook niet meer' »s dan eenige weinige van zodanigen te fchena, ken , welken het hem gunstiglijk behaagd j, heeft eene ruimer'maate van etherifchen geest ,i te verleenen, dan andèrs, in den gewoonen „ loop zijner regeering, den menfchen kinde„ ren pleegt ten deele te vallen/' Waarlijk een  VAKT GEHEELS ZlNNE». $3X een zeer gebrekkige Zin; waarin zijne Lordfchap door behulp van eene Parenthefe, en andere tusfchengevoegde omftandigheden, zo veele dingen heeft opeengepakt, dat hij zich genoodzaakt vindt de Conftructie door een „ zegge ik," van nieuws te beginnen; welke lapwoorden over al, waar zij voorkomen, als een zeker teeken van eene ongefchikte famenftelling van den Zin moeten aangemerkt worden , en welke wel jn het dagelijkfche gefprek, maar niet in een uitgewerkt gefchrift, te verfchoonen zijn. Ik zal hier nog eenen Regel, betrekkelijk de Eenheid in Zinnen, bijvoegen; deze is, dat men dezelven behoorlijk en volkomen Hui te.- Elke zaak , welke als een geheel befchouwd wordt, moet'een begin, midden en einde hebben. Ik hebbe niet noodig te zeggen , dat, volgens de regels der Spraakkunst, een onvolkomen Zin in 't geheel geen Zin is: maar men treft dikwijls. Zinnen aan, welke, om zo te fpreeken, meer dan volkomen zijn: Wanneer wij bij het leezen derzelven zo verre gekomen zijn , dat wij het flot verwachten, en dat woord bereikt hebben, waarop de ziel door het voorgaande bereid is te rusten , doet zich Onverwacht eene omftandigheid op, welke of had moeten weggelaaten, of op eene gefchikte wijze ergens in den Zin ingevoegd wórden. Nu verfchijnt dezelve als een onnut aanhangzel, en fleept, gelijk Pope van de Alexandrijnfche verfen zegt, „ even'als eene „ ge-  33* ovir hit Samenstel „ gewonde flang haare lengte langzaam achter „ zich aan." * Alle zodanige bijvoegzels aan het eigenlijke fiot mismaaken de Periode ten fterkften. Zij geeven dezelve een lam en onbevallig voorkomen , en bijzonder verbreeken zij de Eenheid. Swift bij voorbeeld in zijnen Brief aan eene» jongen Geestelijken, fpreekende over de fchriften van Cicero , drukt zich dus uit: „ Met deze Schriften zijn de jonge Geestelij„ ken meer bekend, dan met die van Demos„ thenes, welke nogthans den anderen veel ovcr„ treft 5 ten minften als Redenaar." Het natuurhjke flot van deze Periode was bij de woorden , „ den anderen veel overtreft." Deze woorden eindigen de gedachte zo volkomen, dat wij mets meer verwachten, en.de bijgevoegde omftandigheid, ,, althans als Redenaar," komt hinkende achter aan. De Zin had veel beter meengeflooten zijn geweest door deze fchikking : „ Met deze fchriften zijn de jonge „ Geestelijken meer bekend , dan met die van „ Demostbenes, welke nogthans den anderen, alai thans als Redenaar, veel overtreft." Ook in de volgende plaats van Sir William Temple is het bijvoegzel volftrekt vreemd van den hoofdzin. Spreekende van Burnet's Theorie der Aarde, enFontenelle's Veelheid van werelden, zegt hij: „ de eerfte konde zijne geleerde verhande„ ling niet eindigen , zonder eene loffpraak te doen * Liie a rsoundtd fnake drags its flow tetigtb altng.  *v*AN GEHEELE ZIIÏ N É Hf. 333 op de hedendaagfche geleerdheid, ten nadee„ le van de geleerdheid der Ouden ; en de laatfte geeft eene zo ongunstige beoordeeling ,, over de oude Poëzij, met verheffing van de 3t hedendaagfche, dat ik geenen van beiden kan „ leezen zonder verontwaardiging , welke door „ geen ding zo ras in mij verwekt wordt, dan „ door eigenwijsheid." De Zin eindigt met het woord Verontwaardiging," en het laatfte lid is eene geheel nieuwe , en aan het eigenlijke flot aangelapte voorftelling. DER-  334 over het Samenstel. DERTIENDE LES» over het 1 SAMENSTEL ' van GEHEELE . ZINNEN. (Vervolg van de Voorgaande Lel) VJehandeld hebbende .over de. Duidelijkheid co Eenheid, als noodzaaakelijke yereifchten van eenen goeden Zin, gaa ik thans over tot-eene derde Eigenfehap, welke ik de Sterkte genoemd hebbe. Daardoor verftaa ik eene zodanige fchikking der onderfcheidene woorden en leden eener Periode, waar door de Zin in het helderfte licht geplaatst, en de indruk, welken men wil voortbrengen, ten krachtigften wordt bevorderd, door dat elk woord en ieder: lid hun vereifchte gewigt bekomen. De twee voorheen gemelde Eigenfchappen , Duidelijkheid en Eenheid zijn , buiten twijffel, volftrekt noodzaakelijfc om dit uit te werken maar , behalven deze, wordt er nog iets meer verelfcht. Een Zin kan volkomen klaar zijn ; kan door eenen gepasten famenhang van alle de deelen de vereifchte Eenheid bezitten, en nogthans, door eene of andere ongunstige omftandigheid in het famenftel, ontbloot zijn van die fterkte en leevendigheid van indruk, welke door eene beter fchikking zouden? zijn voortgebracht. De  VAN GEHEELE ZljSiNEN. -3 3.5 .De eerfte Regel , welken ik ter bevordering der Sterkte in eenen Zin", wil. gecvgn 5 ie , dat men"alle overdaad van woorden beihocie.. .Deze mag fomtijds met eenen. aanmerkelijken gi-aad yan klaarheid en eenheid beftaan kunnen , maar "de indruk wordt daardoor onfeilbaar verzwakt. Veelheid van woorden maakt den loop der periode traag en bezwaard, en-.daarom, gelijk Ho- ratius reeds heeft aangemerkt^. . . OT.. . ■ : «WH i- .-. 3W Estïbrevitate opus, ut currat -fententisneu :fe Impcdiat verbis, lasfas óneran'Hbus duro's. I- " r nslnoów ■" • :v \ty 96 1 \ v"i- Het is ,een algemeene grondregel;.,, dat j elk woord , het welk aan den zin der Periode geen gewigt bijzet, d,e.nze,lven altijd- hinderlijk is. Obflat, zegt Quinclllianus, quiclquid nop adiyvat. | En hieruit volgt, dat men best doet alles, weg te laaten, wat men in de gedachten, gemakkelijk, kan aanvullen. „ Vergenoegd, met eene ,,,Zegepraal verdiend te hebben ,. wees hij de „eer derzelve van de hand./' is beter gezegd, dan daar, hij vergenoegd was eene Ze„ gepraal verdiend te hebben ,. wees hij de eer „ derzelve van de hand." Uk diep;- hoofde Boude ik, het voor eene der puttigögj oeffeninge,ri van. eenen goeden Stijl,,-bij-.-h^t nazien yan het gene wij gefchreeven of entworpen hebben , ,al. da* omftagtige en puttelooze , 't welk gemeenlijk in de ,ce?fte proeven wordt .gevonden, te bemoeien en in te korten. Met hoe meer  336" ÖVER HET SAMENSTEL meer geftrengheid wij hierin te werk gaan, de* te meer kracht en nadruk zullen onze opftelïeni verkrijgen; onder deze bepaaling échter, dat wij niet in een tegengefteld üiterfte vervallen , éh onzen Stijl ftijf en droog maaken. Zo wel hier, als in alle andere dingen , is een middelweg open. De vólheid en rondheid van klank moet hier tevens, fchoon niet als het voornaamfte, in aanmerking Worden génoomen. Eenig loof moet men overlaaten om de vrucht te bedekken en te overfchaduwen. Het gene wij van overtollige woorden gezegd hebben, geldt even zeer' ten opzichte van ovcrl tolligé leden van eenen Zin. Gelijk elk woord een nieuw denkbeeld aanduidt, zo moet elk lid van eenen Zin eene nieuwe gedachte bevatten. Hier tegen over ftaat het gebrek, het welk wij veeeltijds aantreffen, dat het laatfte lid van eené Periode niets anders is dan de weerklank van bet eerfte,. of eéne herhaaling van hetzelve met eenige verandering. Een voorbeeld hiervan vinden Wij bij Addifcn, daar hij, fpreekende van de Schoonheid, zegt. „ Het eerfte gezicht van „ dezelve vervult reeds de ziel met inwendige „ vreugde , en Verfpréidt een genoegen over ïi alle haare vermogens." Eti op eene andere plaats. „ Het is niet mógelijk voor óns , dé „ Goddelijke werken met koelheid en opver„ fchilligheid te befchouwen, of zo veelerhandé li fchoonheden zonder een heimelijk genoegen te;  VAN GEHEELE ZlNNEN. 33^ „ te bezichtigen." In beide deze plaatzen zegt het tweede lid weinig of niets meer, dan reed» in het eerfte gezegd was; en öffchoon de vrije en vloeibaare fchrijftrant van eenen Schrijver als Addifon, en de bevallige welluidendheid zijner perioden , diergelijke onachtzaamheden eenigszins kunnen bedekken, blijft het echter in het gemeen waar, dat een Stijl, van zodanige overtolligheid gezuiverd, zich altoos fterker en fchooner vertoont. De aandacht verflapt, en de geest verzinkt in werkeloosheid, wanneer de woorden vermeenigvuldigd zijn , zonder dat te gelijk de denkbeelden zijn vermeenigvuldigd. Na het befnoeien van overtolligheden, is het ten Tweeden ter .bevordering der Sterkte van eenen Zin noodig, dat men bijzondere omzichtigheid gebruike ten opzichte der Koppelwoorden, Betrekkelijke woorden en alle partikels, welke tot het maaken van overgangen of tot de verbinding der Zinnen gebeezigd worden. Deze kleine woordekens, maar, en, welke enz. zijn dikwijls van het grootfte gewigt ; zij zijn, als het ware, de fpillen, waarop de Zinnen draaien , en dus moet een goed deel van derzelver bevalligheid en fterkte noodwendig van deze partikelen afhangen. Het gebruik derzelven is in de daad zo verfchillend , dat het niet wel mogelijk is des aangaande een volledig ftelzel van regels te geeven. Opmerkzaamheid op het gebruik der beste Schrijveren',. gepaard Z mei  33^ over het Samenstel met eene herhaalde overweeging der verfchillesde uitwerkingen, welke het onderfcheidene gebruik van die partikels voortbrengt, is het eenigfte , het welk ons in dit geval van dienst kan zijn. Echter zal ik hier eenige aanmerkingen mededeelen, welke mij zijn toegefcheenen van veel nut te zijn , fchoon ik verre af ben van mij te laaten voorltaan, als of dit onderwerp hier mede ware uitgeput. Men wachte zich, zo veel als mogelijk is, de Voorzetzels of Praepofities af te fcheiden van de Naamwoorden , welke zij regeeren. Dus is het kwalijk gezegd t „ Hij heeft mij voor, en „ ook, zo ik mij wel bedenke, eenige dagen pa * Z1'jn vertrek, aan deze zaak herinnerd." Het ontbreekt niet aan voorbeelden, welke nog veel onnatuurlijker fcheidingen van dien aard bevatten. In alle diergelijke gevallen worden wij een zeker pijnlijk gevoel gewaar, door het affcheuren of geweldig van een fcheiden van twee dingen , welke uit haaren aard ten naauwften behooren verbonden te zijn. Wij moeten met onze gedachten eensklaps blijven ftil liaan, daar wij genoodzaakt zijn bij het alleen üaande Voorzetzel eene wijle te vertoeven, het welk geene beteekenis verkrijgt, voor dat het met het Zelfftandige Naamwoord, waartoe het behoort, is vereenigd. Sommige Schrijvers vermeerderen zonder noodzaak het getal der Aanwijzende en Betrekkelijke Par-  van geheele Zinken. 339 Partikelen, zich vaak van deze of diergelijke manier van fpreeken bedienende. „ Er is niets, ai het welk ons meer walgt , dan ijdele praal van Woorden." Zodanig eene wijze van fpreeken is zeer gepast, bij Inleidingen j of bij het voorftellen: van zaaken , welke eene bijzondere aandacht vorderen ; maar in den gewoonen loop der rede is het beter zich eenvoudig en kort uit drukken, op deze wijze : ,, Niets Walgt ons 3, meer^ dan ijdele praal van woorden." Ten opzichte van het koppelwoordeken £nj het welk zo dikwijls in alle foorten van Schriften voorkomt, is het noodig eenige aanmerking gen te maaken. Voor eerst is het blijkbaar, dat êene onnoodige herhaaling van hetzelve den Stijl verzwakt. Dit heeft bijna eene gelijke uitwerking , als het meenigvuldige gebruik van het gemeene En toen , de geliefde fpreekwijze in het vertellen in den dagelijkfchen omgang. Tqt een voorbeeld zal ik eene plaats uit Sir-William Temple bijbrengen- Hij fpreekt daar van de befchaaving der Franfche taal, en zegt: „ De ,, Akademie, geftieht door den Kardinaal Riche„ Ijeu , om den Vernuften van zijnen tijd efi ti van zijn land werk te verfchaffen en derzel„ ver aandacht caar door .van zijn politiek gei, drag eri ambts-bediening af te trekken, braché dit voornaamelijk in trein ; en de fchrandere „ geesten in Frankrijk hebben in dit laatfte tijdsi perk zich geheellijk aan de befehaaviag van Z % 8-, Mvi  •34° over het Samenstel „ hunnen ftijl en hunne taal overgegeeven; en „ waarlijk met eenen zo gelukkigen uitflag, dat men hen hier in bezwaarlijk zal evenaaren, „ en hunne Proze en Poëzij hebben merkelijk „ hier door gewonnen." In dezen eenen Zin komt dat lieve En niet minder dan agtmaal voor. Het is jammer dat deze anderszins bevallige Schrijver zijnen Stijl dikwijls, door eene zorgelooze opeenftapeling van Koppelwoorden, kreupel maakt. Vreemd is het ook dat een zo naauwkeurig Schrijver als Swift heeft kunnen ftruikelen door een zo ongepast gebruik van dezen partikel, als men in de volgende plaats aantreft. ,, Er is geen talent zo gefchikt om tot s, geluk in de wereld te doen geraaken, of't welk „ iemand meer beveiligt tegen de nukken der „ fortuin, dan die hoedanigheid, eigen aan het domfte gedeelte des volks, en wordt in de j} gewoone taal Discretie genaamd; eene foort s, van laage voorzichtigheid, door middel van ,, welke enz." Door de invoeging van de woorden En wordt , in plaats van Welke wordt , heeft hij niet alleen den Zin lam gemaakt, maar zich ook tegen de regels der Spraakkunst vergreepen. Verder verdient aangemerkt te worden, dat offchoon dit Koppelwoord En eigenlijk dient om de onderwerpen met elkander te verbinden, en dus, gelijk men zoude denken, derzelver famenhang vaster te maaken , nogthans in fom- mi-  VAN GEHEELE ZlNNEN. 341 snige gevallen het verband, door weglaating van het Koppelwoord , veel naauwer wordt, en de zaaken veel fneller elkander opvolgen, dan wanneer het zelve daar tusfchen wierd gevoegd. Dit heeft Longinus reeds opgemerkt, en hetzelve kan door veele voorbeelden bevestigd worden. Het bekende opfchrift van Caefar, Feni, vidi] vict, „ Ik kwam, ik zag, ik won," drukt de fnelheid zijner veroveringen veel iïerker uit, dan wanneer deze woorden door een Koppelwoord waren famengevoegd. Dus is het ook gelegen met de volgende befchrijving in eene plaats van Caefar's Gedenkfchriften: „ De on„ zen , hunne werpfchichten verfchooten héb-' „ bende , vallen aan met de zwaarden. Eens,, klaps verfchijut van achteren de Ruiterij; nog „ andere troepen komen aanrukken , de vijand „ keert den rug toe; de ruiterij fluit hem in de „ vlugt; er volgt een fchrikkelijk bloedbad." * Uit het gezegde kan men afneemen , dat aan den anderen kant, wanneer wij eenen te fchieIijken overgang van het eene onderwerp tot het andere willen voorkomen , of wanneer wij eene optelling willen doen van zaaken , waarin vereifcht wordt, dat de onderwerpen zo veel moZ 3 ge- * Notiri, emisfis pilis, gladiis rem gerunt; repente post tergnm equitatus cernitur , cobortes aliae appropinquant. Hostes terga vertunt ; fugientibus equites oceurftmtifii magna taf dn, Caefar. Bell. Call. L. VIfi  342 over het Samenstel. gelijk van elkander gefcheiden vertoond worden, en dat de gedachten bij elk derzelven voor een oogenblik lr.il itaan ; dat in zulke gevallen de Koppelwoorden met groot voordeel en op eene aangenaame wijze kunnen vermeenigvuldigd worden. Dus zegt, bij voorbeeld , Lord Bolingbroke: „ Een zodanig man mag als een Qf„ fer van geweld vallen ; maar waarheid , en „ rede, en vrijheid zullen tevens met hem val- Jen." Op gelijke wijze befchrijft, Caefar een gevecht met de Nerviers: „ Als de vijanden de» „ ze ruiterije zonder moeite verdreeven en ver«i ftrooid hadden , ijlden zij met ongelooflijke fnelheid naar de rivier; zo dat zij bijna op dep * zelfden tijd zich en aan de .bosfchen, en bij de Srivier en midden in ons leger vertoonden," * ier wordt wel eene fchielijke opvolging van gebeurtenisfen befchreeven ; maar, dewijl het pogmerk was te toonen, aan hoe yeele .plaatzen {g fflfc de vijand zich vertoonde, wordt het Koppelwoord zeer gelukkig herhaald, om het pnderfcheid dier verfchillende plaatzén des te iferker te fchilderen. . Naauwkeurige opmerking op de bijzondere gevallen , waarin het Koppelwoord, best wordt Jfeggelaaten, of verdubbeld, is voorde beoef- Ca te» * Bic equitibus factie pu/fs ac pnturbatis ,, incredibili ^ritate ad fiunten decurrunt, ut pene uno tempor e, et $4 fylvas, ^ in fiumine, et iatn in manibus nostrh bos-, tfs -quler?ftt!sr%  VAN GEHEELE ZlNNEN. 343 fening der Welfpreekendheid van het grootfte gewigt. Men kan het als eene merkwaardige bijzonderheid der' Spraak aanmerken, dat het weglaaten van een Voegwoord fomtijds zeer veel toebrengt om de zaaken naauwer te verbinden, en dat, omgekeerd, de herhaaling van hetzelve de kracht heeft om de zaaken eenigermaate van elkander te fcheiden; waarom hetzelve veeltijds wordt weggelaaten om fnelheid uit te drukken, en daarentegen herhaald om den Zin te vertraagen , en te bezwaaren. De oorzaaak daarvan fchijnt hierin te zijn gelegen , dat in het eerfte geval de ziel over eene opvolging van zaaken zo fnellijk heen loopt, dat zij geenen tijd heeft het verband derzelven aan te wijzen; zij laat in die fchielijkheid de Voegwoorden weg, en Helt de ganfche reeks zo nevens elkander, als of zij maar eene eenige zaak uitmaakten. Wanneer wij in tegendeel eene optelling van meer zaaken doen , met oogmerk om daar bij te doen fl.il ftaan , fchijnt de ziel daadelijk eenen langzamer en ftaatiger tred aan te neemen; zij wijst duidelijk de betrekking van elk onderwerp met het volgende aan; en wil , met het famvoegen van . dezelven door bijzondere Voegwoorden , doen opmerken, dat de onderwerpen, fchoon famenvereenigd, nogthans op zich zelve onderfcheiden zijn ; dat zij geen geheel, maar eene veelheid ïiitmaaken. Men lette eens , bij voorbeeld, in «le volgende optelling van den Apostel Paulus, Z 4 wel'  344 over het Samenstel ke nadruk aan elke bijzondere zaak, door de herhaaling van het Voegwoord , wordt bijgezet. „ Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch lee» ven, noch Engelen, noch Overheden, noch „ Magten, noch tegenwoordige, noch toekomen. „ de dingen; noch hoogte, noch diepte, noch „ eenig ander fchepzel ons zal kunnen fcheiden „ van de liefde Gods." Dit zij genoeg van het gebruik der Voegwoorden. Ik gaa over tot eenen Derden Regel , ter bevordering der Sterkte van eenen Zin ; deze is, dat men het hoofdwoord, of de hoofdwoorden daar plaatst, waar zij den fterkften indruk maaken. Elk begrijpt toch, dat in alle Zinnen zekere hoofdwoorden gevonden worden, waarop de meening voornaamelijk berust; en even gemakkelijk is het te begrijpen, dat zulke woorden eene onderfcheidena plaats verdienen, op dat zij het meest in het oog loopen. Maar welke die plaats is, waar zij de meeste vertoonmg maaken, kan niet wel, zo veel ik weet door eenen regel bepaald worden, daar nu eens het begm, dan eens het midden, fomtijds ook het einde daar toe best gefchikt is. De aard van eiken Zin zal dit moeten beflisfen. Duidelijkheid moet immer in de eerfte plaats betracht worden , en de gefteldheid der hedendaagfche raaien gunt ons geene groote vrijheid in de keuze om de woorden te plaatzen. Jndemeesgevallen worden de voornaamfte woorden aan het  VAN GEHEELE ZlNNEN. 345 het begin van den Zin geplaatst. Dus zegt, bij Voorbeeld, Addifbn: „ De Vermaaken der Ver„ beelding, in hunne geheele uitgeftrektheid be„ fchouwd, zijn niet zo grof als die der zinnen, en niet zo fijn als die des verftands." En in de daad fchijnt het ook de natuurlijkfte en gefchikfte orde te zijn , dat gene aan het hoofd te plaatzen , het welk de hoofdzaak is in de voorgeftelde .gedachte. Somtijds echter, wanneer men eenen bijzonderen nadruk aan den Zin wil geeven, heeft het zijn voordeel , dat men de meening voor eene korte wijl ophoude, en eerst aan het flot doe verftaan. Op deze wijze zegt Pope in zijne Voorrede van Homerus: „ Van welken kant wij ook dezen Dichter be„ fchouwen , immer blijft de zaak, welke wij „ het meest in hem bewonderen, zijne onge„ meene vindingrijkheid." De Griekfche en Latijnfche Schrijvers hebben in dit opzicht veel boven ons vooruit, De groote vrijheid om de woorden naar verkiezing om te zetten, ftelde hen in ftaat om voor elk woord de voordeeligfte plaats uit te kiezen, en daar door aan®hunnen Stijl meer kracht bij te zetten. Milton, in zijne profaifche werken, en nog eenige andere van de Oude Engelfche Schrijvers hebben dit willen navolgen; maar de gedwongene woordfchikking, welke zij gebruikten, veroorzaakte duisterheid ; en de aard van onze taal, zo jals die thans wordt gefprooken en geZ j fchree-  34°' over het Samenstel fchreeven , duldt zodanige vrijheid niet. Gordon, welke in zijne Vertaaling van Tacitus insgelijks deze omzettingen wilde navolgen, heeft met zelden der taaie daardoor zulken geweld aangedaan, dat hij zich zeiven belachelijk maakt. In eene zekere maate nogthans, en onder zekere bepaalingen, geeft sok onze taal ons de vrijbeid öm van omzettingen gebruik te maaken, en de beste Schrijvers hebben zich vaak met voordeel hiervan bediend. Dus zegt Pope in zijne beoordeeling van Homerus : „ Den roem van oordeelkunde heeft Virgilius hem met „ recht betwist, doch in de uitvinding heeft „ hij nimmer eenen mededinger gehad." Deze fchikking is veel beter, dan wanneer hij, de natuurlijke orde volgende, gezegd had : „ Vir» gilius heeft hem den roem van oordeelkunde „ met recht betwist, maar in de uitvinding „ heeft hij nimmer eenen mededinger gehad." Sommige Schrijvers bedienen zich van deze geoorlofde omzetting veel meer, dan andere. Lord Shaftsbury, bij voorbeeld, doet zulks meer, dan Addifon, en hier aan moet men grootendeels die fterkte, deftigheid en geregelde welluidend, beid toefchrijven, waar door zich de Stijl van Lord Shaftsbury kenmerkt. Tot een voorbeeld hier van kan ftrekken het volgende uit deszelfs pnderzoek over de Deugd, waar de woorden niet m hunne natuurlijke orde, maar in die kunstige Conftrueiie geplaatst zijn, welke aan de Periode dea  VAN GEHEELE ZlNNEN. 347 «Sen meesten nadruk en de grootfte bevalligheid bijzet. Spreekende van de ellenden der ondeugd zegt hij: „ Dat dit ten opzichte van de hoogfte Zedelijke verdorvenheid plaatze heeft, „ is iets, 't welk men uit eigene ondervinding s, gereedelijk zal toeftemmen. Zo dra ergens eene volftrekte verbastering der natuur, eene ,, geheele afwijking van alle oprechtheid, waar0 heid en rechtvaardigheid wordt gevonden, „ zullen er wemige menfchen zijn, die de el„ lende, welke daarvan een gevolg is, niet zien „ en erkennen. Zelden zal men in zulk een „ geval, waar het kwaad op zijn hoogst is geko,3 men, een verkeerd oordeel vellen. Het is maar 3, ongelukkig, dat wij hetzelve, wanneer het 3, in een minder graad is, niet zien, of deszelfs ,, waaren toeftand recht opmerken ; even als of ,, eene volflagene bedorvenheid alleen hoogst rampzalig maakte, maar een minder graad van 3, dezelve in 't geheel geen ongeluk ware, of ,, iets te beduiden hadde. Maar is zodanig eene ,, beoordeeling wel verftandiger, dan of men s, ftelde, dat in den hoogften trap verminkt of a, verdraaid te zijn voor het lichaam het groot- fte ongeluk ware, maar dat het gebruik van ,, een der ledemaaten te verliezen , of aan een 3, enkeld lid of zintuig ongemak te krijgen, eene 3, zaak van geen aanbelang ware." Deze plaats heeft verfcheidene omzettingen, zonder dat aan de taal eenig geweld is aangedaan. Alles is deftig*  34S over het Samenstel tig, en met kunst in orde gefchikt, Jt welk een hoofd-kenmerk is van den Stijl dezes Schrijvers. Men behoeft flechts ergens eene bladzijde van Addifon op te flaan, om eene geheel andere woordfchikking te vinden. „ Het Gezicht is de ,, volmaakfte, en aangcnaamfte van alle onze „ Zinnen. Het verfchaft aan de Ziel de rijkfle verfcheidenheid van denkbeelden; houdt zich „ bezig met zijne voorwerpen op den verflen „ afftand, en blijft den langften tijd werkzaam, „ zonder van zijn eigen genot vermoeid of ver„ zaadigd te worden. De Zin van het Gevoel „ kan ons wel begrippen geeven van uitgebreid„ heid , gedaante en alle andere denkbeelden ,„ welke wij door het oog verkrijgen, uitgezon„ derd de Kleuren; doch hij is tevens in zijne „ werkingen veel meer bepaald en gebonden." Op deze wijze vliet de ftijl van Addifon altoos daarheen, volgende de natuurlijkfte en gewoonbjkfte order der taal; bezit dezelve op die wijze, minder zwier en deftigheid dan de ftijl van Shaftsbury, hij heeft in vergoeding daarvan meer eenvoudigheid, natuurlijkheid en gemakkelijkheid; en deze zijn gewisfelijk fchoonheden van eenen hoogen rang. Maar het zij wij ons van de omzetting bedienen of niet, en in welk gedeelte van den Zm wij de hoofdwoorden plaatzen , zo blijft bet altoos eene zaak van het grootfte gewigt, dat deze hoofdwoorden in een klaar licht, en af-  VAN GEHEELE ZlNNEN. 349 afgezonderd van de overige woorden geplaatst worden. Wanneer wij derhalven zekere bepaalingen van tijd, of plaats, of andere omftandigheden met het Sboofdonderwerp in den zelfden Zin moeten verbinden, behooren wij zeer zorgvuldig bedacht te zijn om die zo te plaatzen, dat het hoofd-onderwerp daar door niet ver« donkerd, of onder eenen last van nevenomftandigheden begraaven worde. Een voorbeeld zal mijne meening best ophelderen. Men lette eens op de fchikking van den volgenden Zin van Lord Shaftsbury, daar hij fpreekt van de heden, daagfche Dichters , in vergelijking met de Ouden. „ Wanneer Dichters, onder den fchijn ,-, van blootelijk te willen vermaaken , tevens 5, heimelijk wenken en onderrichtingen geeven, „ mogen zij, mijns oordeels, ook thans, even „ zo wel als voorheen , met recht onder de „ beste en achtenswaardigfte Schrijvers gerekend „ worden." Deze zeer wel gefchikte Zin bevat een aantal van omftandigheden en bijwoorden, welke noodzaakeh'jk waren om de meening nader te bepaalen; zo als blootelijk, heimelijk, mljns ooedeels, thans, even zo wel, met recht , voorheen : doch deze zijn zo kunstiglijk geplaatst, dat de Zin daar door noch verward, noch verzwakt wordt; en het hoofdonderwerp van de geheele Periode, „ Dichters „ mogen onder de beste Schrijvers gerekend „ worden," komt aan het einde klaar en onder- fchei-  35» over Het Samenstel fcheiden te voorfchijn, en ftaat juist op zijne eigene plaats. Laat ons nu eens zien , welke de uitwerking van eene andere fchikking zal zijn. Stellen wij, dat de Schrijver de leden van den Zin in deze orde had geplaaatst : „ Wanx, neer dichters, onder den fchijn van blootelijk „ te willen vermaaken, tevens wenken en on„ derrichtingen heimelijk geeven, kunnen zij „ onder de beste en achtenswaardigfte Schrij* vers gekend worden, thans, mijns oordeels,„ zo wel met recht als te vooren." Nu hebben wij de zelfde woorden, en- den zelfden Zin, maar door eene ongefchiJcte vermenging der nevenomftandigheden met de hoofdwoorden is het geheel verward geworden, en heeft alle bevalligheid en kracht verlooren. Een Vierde Regel, om Sterkte aan den Zin te geeven, is, dat men deszelfs leden doe klimmen en toeneemen in gewigt. Deze foort van fchikking , welke Climax genoemd wordt, is altoos als eene bijzondere fchoonheid van den Stijl aangemerkt. Wat de' oorzaak is van het vermaak , 't welk dezelve ons verfchaft, valt ge'; makkelijk te ontdekken. Het ligt in onzer al. Ier natuur, dat wij liever van eenen laager trap van fchoonheid en volmaaktheid 'tot eenen hooger opklimmen, dan dat wij van eenen hooger tot eenen laager afdaalen. Is ons eens een gewigtig voorwerp vertoond , dan valt het ons moeilijk op eene omftandigheid van minder be. lang  VAN GEHEEL! ZlNNEN. ïang te 'rug te zien. „ Men wachte zich/' zegt Quinótilianus, wiens gezag ik telkens zo gaarne aanhaale, „ men wachte zich, dat men de rede „ niet laate daalen, en eene zwakker uitdrukj, king op eene fterker laate volgen ; bij voor„ beeld na het noemen van heiligfchennis fpreeke „ men van geene die verfje, of na roof en moord vermelde men geene brooddronkenheid of 3, moedwil. De gedachten moeten altoos op3, klimmen en toeneemen." * Van deze fchoonheid in de fchikking der Zinnen treffen wij eene meenigte van voorbeelden aan in de redevoeringen van Cicero. Zijn deftige Stijl moest hem natuurlijker wijze daar toe leiden; en om de opklimming des te volkomener te maaken, bedient hij zich gemeenlijk van de kunstgreep , om ten zelfden tijde de gedachte en den toon tevens met eene ongemeene deftigheid te doen klimmen. Tot een voorbeeld diene de volgende plaats uit deszelfs Redevoering voor Milo; waar hij fpreekt van het voorneemen van Clodius om Pompejus om te brengen: Atqui fi res. fi vir, fi tempus ullum dignum fuit, certe haec in illa caufa fumma omnia fuerunt. Infidiator erat in foro collocatus, atque in vestibulo ipfo fenatus; ei viro autem mors parabatur 3 cuius in vita ni- * Cavcndum est , tie decrescat oratio et fortiori fubiungatur aliquid infirmias; ficut facrilego fur, aut lat roti petulans. Hugeri enim. debent fententiae et infur. gere.  35* over het Samenstel nitebatur falüs civüatis; eo porro reipublicas tempor e, quo, fi unus ille occidisfet, non haec folum civitas, fed gentes omnes concidisfent. — Niet minder fchoon, in dit opzicht, is de volgende plaats, van Lord Bolingbroke , in zijne Schets van eenen patriottifchen Koning : „ De„ ze betaamelijkheid , deze bevalligheid , deze 3, overeenflemming van zeden met het karak3, ter, is eene zo wezenlijke vereifchte.in vors3, telijke perfoonen, dat, bij mangel van dezel„ ve, hunne deugden een groot deel van haaren 3, luister verliezen > en hunne gebreken aanmer,, kelijk verzwaard worden. Ja nog meer, bij ,, verzuim van deze betaamelijkheid en bevallig,, heid 3 bij gebrek aan behoorlijke oplettend3, heid op het uitwendige gedrag , veranderen j, vaak hunne deugden in gebreken, hunne ge,, breken in ondeugden , hunne ondeugden in 3, gewoonten, fchandelijk voor eenen. Vorst, en ,j fchandelijk voor een menfch." Hier bij dient echter aangemerkt te worden, dat zodanige uitvoerige en oratorifche Opklimming niet altijd kan plaats hebben , noch overal behoort ingevoerd te . worden. Zij is alleen voor fommige foorten van Stijl gefchikt; en een te meenigvuldig gebruik van dezelve, bijzonder wanneer het onderwerp zo groote deftigheid üiet vereifcht, zou onnatuurlijk en mishaaglijk zijn. Evenwel is er iets, het welk met den Climax eenige overeenkomst heeft, en waarop men  VAM GEHEELE ZlNNEN* 3^3 mén zich algemeen in het fchrijven heeft toe te leggen, hierin beftaande, dat de rede, gelijk Cminftilianus zegt, niet daale en men geene zwakker uitdrukking op eene fterker laate volgen. Wanneer derhalven een Zin uit twee leden beftaat, moet in 't gemeen het langfte aan het einde geplaatst worden. Voor deze fchikking is eene dubbelde reden. Perioden, welke dus verdeeld zijn, laaten zich gemakkeJijkér uitfpreeken ; en het kortfte lid vooraan geplaatst' zijnde kan des te beter bij den overgang tot het tweede in gedachten worden gehouden, waar door het verband Van beiden duidelijker wordt gezien. Dus geeft het meer duidelijkheid , en tevens meer bevalligheid , wanneer men zegt: >, Wanneer onze driften ons verlaaten hebben, s, vleien wij ons met het denkbeeld , dat wij haar hebben Verlaaten ;" dan wanneer men, het langfte lid van den Zin vooraan plaatzende, zeidej }i Wij vleien ons met het denkbeeld, ,, dat wij onze driften verlaaten hebben , wan- neer zij ons hebben verlaaten." In 't algemeen kan men zeggen, dat het ons altoos vermaak doet den Zin ie zien rijzeri , en tot het laatfte woord toe in gewigt aangroeien, mids das zodanige fchikking zonder dwang en ongepaster! zwier kan gemaakt worden. Laat ons ten belluite nog de volgende fchoone plaats van Addifon hier bijvoegen. „ Klimmen wij nog hoo. *, ger , zegt hij, en befchouwen wjj de vaste t) Ster-  3^4- over. het Samenstel Sterren als zo veele zeëen van vuur, van welke '„ ieder weer haar eigen planeeten-ftelzel heeft; „ ontdekken wij telkens nieuwe uitfpanzels en „ nieuwe lichten, welke nog verder in de on>, doorgrondelijke diepten van den Aether weg* „ zinken; zo verliezen wij ons ten laatsten in dien doolhof van Zonnen en werelden, en „ worden bedwelmd van de verbaazende groot- heid en oneindige uitgeftrektheid der Natuur." Uit het gezegde volgt duidelijk Een Vijfde Regel voor de Sterkte der Zinnen , welke is, dat dezelven niet ligt met een Bijwoord, Voorzetzel of ander onbeduidend woord moeten beflooten worden , dewijl zulke Slotten immer den nadruk verzwakken. Wel is waar, dat er Zinnen zijn, waarin het gewigt der gedachte bijna geheel op diergelijke woorden rust; maar in zulke gevallen kan men dezelven niet als eene aanwijzing van nevenomftandigheden aanmerken, maar dan maaken zij bet . hoofdonderwerp van den Zin uit, en behoóren dus de voornaamfte plaats te bekleeden. Zeer wel kan men dus zeggen : ,, Veeltijds worden weldaaden vergeeten, maar beleedigin„ gen nooit." Hier behooren de woorden Veeltijds en Nooit , als de nadrukkelijkfte, die plaats in te neemen, waar zij de meeste kracht kunnen oeffenen. Mijne gemaakte aanmerking raakt dus zodanige gevallen , waarin deze mindere deelen der Rede gebruikt worden om eeni> ge  VAN GEHEELE ZlNNEN. 355- ge omftandigheid aan te duiden , of als nadere bepaalingen van gewigtiger woorden. In die gevallen moeten zij altoos op. de minst aanzienlijke plaats der Periode gefteld, "en met. andere woorden van meer belang zo gerangfehikt. worden , dat zij dezen niet uit derzelver eigene, dat is de eerfte plaats, verftooten. ■ Zo weinig als partikels, kunnen ook fpreekwijzen, welke blootelijk eene zekere nevcaom. Handigheid of bepaaling bevatten, op eene gefchikte, wijze .de Periode befluiten. De volgende plaats kan hiervan ten bewijze ftrekken: „ Ik hefluite, zegt Lord Bolingbroke, met de herhaaling ■, dat verdeeldheid de oorzaak is ■» van al het onheil, 't welk wij thans betreu„ ren; dat alleen eensgezindheid in ftaat is dit „ te herftellen, en dat een groote ftap tot de* „ ze eensgezindheid was de coalitie van par„ tijen , zo gelukkig begonnen , met zo goed „ gevolg voortgezet, en ten laatften zo onbegrijpelijk verwaarloosd ; om' niets erger te „ zeggen." Dit, laatfte „ om niets erger te „ zeggen" veroorzaakt een onaangenaam fiot in de Periode., 't welk zo veel te meer afvalt, door dat het voorgaande bij wijze van opklimming voortgaat , welke wij verwacht hadden dat tot aan het einde zou toeneemen. De gepaste, fchikking van zodanige nevenotaftandigheden in eenen Zin vindt dikwijls groote zwaarigheden, voor dat men de rechte plaats Aa 2 beeft  35"6" óver Met Samenstel heeft getroffen , welke met de duidelijkheid ea bevalligheid beftaanbaar is. Zij zijn wel nood. zaakelijke deelen der Periode, maar gelijken de ruwe iteenen aan een gebouw, welke de bekwaamheid van eenen geoeffenden kunstenaar vereifchen om zo geplaatst te worden, dat zij geenen aanftoot geeven. „ Men fchikke dezei„ ven, zegt Quinftilianus, daar, waar zij best ,, pasfen ; even als in een gebouw ook de ongefchiktfte fteenklompen onder de hand van „ eenen bekwaamen werkmeester haare plaats „ vinden, waarzij gevoeglijk kunnen aangebracht ., en gevestigd worden." * Het flot der Perioden is altoos de ongefchiktfte plaats voor diergelijke nevenomftandigheden. Wanneer de zin het toelaat, is het gemeenlijk best dezelven zo vroeg mogelijk te plaatzen, op dat de gewigtigfte en meestbeduidende woorden de laatfte plaats bekomen, zonder van haar verdrongen te worden. Ook is het een regel, dat men niet te veel nevenomftandigheden bij elkander moet voegen, maar liever dezelven door verfchillende deelen van den Zin verfpreiden, en dezelven met de hoofdwoorden, waarvan zij afhangen, vereenigen ; zo nogthans dat men zorge , gelijk ik reeds te voren heb aangemerkt , dat de hoofdwoorden niet onder dezelven * jfungantur, quo congruunt maxime; peut in firuQura faxerum rudium etiam ipfa enormitas invenit , tui applicari, et in quo posfit ipfifiere. 1  VAN GEHEELE ZïNNEN. 35? ven begraaven worden. Wanneer bij voorbeeld iemand in eenen brief zeide: „ Het geen ik de „ eer gehad hebbe uwen vriend te melden, bij „ mijn laatfte verblijf in de Stad, met opzicht ,, tot de bekende zaak, was volkomen gegrond," zouden die beide bijeengevoegde nevenomftandigheden, bij mijn laatfte "verblijf in de Stad, en, met opzicht tot de békende zaak, eene beter uitwerking hebben , indien dezelve van elkander gefcheiden wierden , op deze wijze ï „ Het gene ik, bij mijn laatfte verblijf in de „ Stad, de eer gehad hebbe uwen vriend, met „ opzicht tot de bekende zaak, te melden, was „ volkomen gegrond." Dus is het cok gelegen met de volgende plaats van Lord Bolingbroke, in zijne Aanmerkingen over de Gefchiedenis van Engeland: „ Eene Monarchie , bepaald gelijk ,, de onze, kan aangemerkt worden , naar het „ mij toefchijnt, zo als zij ook meermaalen ver,, toond is, als juist in het middenpunt geplaatst, „ van waar de minfte afwijking aan den eenen „ kant tot dwingelandij , en aan den anderen „ tot regeeringloosheid heenen leidt;" in welke woorden de volgende fchikking beter ware geweest. „ Naar het mij toefchijnt, kan eene „ monarchie, bepaald gelijk de onze, worden „ aangemerkt, zo als zij ook meermaalen ver„ toond is, als juist in het middenpunt ges, plaatst enz. Aas Xfc  353- over het Samenstel • Ik heb Hechts nog èenen regel, met opzicht tot de fterkte der Zinnen, te geeven; en die beftaat hierin : Wanneer in de leden van eenen • Zin twee dingen met elkander vergeleeken , of tegen elkander gefield worden , zo dat men eenige overeenkomst of ftrijdigheid tusfchen dezelven wil aanduiden , moet ook in de uitdrukking en fchikking eene gelijkheid en evenredigheid worden'in acht genomen. Het is natuurlijk , dat, wanneer twee dingen met elkander overeenkomen , wij ook eene zekere overeenkomst in de woorden verwachten. Ontbreekt deze laatfte , zo vinden wij ons eenigermaate te leur gefteld, en de vergelijking , of de tegenitelling, vertoont zich minder volmaakt. Dus zegt, bij voorbeeld, Lord Bolingbroke : „ De Spotters houden het met den genen, die den „ meesten geest doet blijken ; het ernstige ge„ deelte des menfchdoms met den genen , die de verftandigfte redenen aan zijne zijde heeft." Deze tegenftelling zoude volkomener geweest zijn, zo hij gezegd had : De Spotters hou„ den het met den genen , die den meesten ,, geest doet blijken ; de ernstigen met den ge- nen , die de • verftandigfte redenen aan'zijne ,', zijde heeft." De volgende plaats uit Popes Voorrede voor zijnen Homerus zal den gegeeven regel genoegzaam bevestigen : Homerus „ was gropter Genie; Virgilius bekwaamer Kuns- tenaar : in genen bewonderen wij den man, in  VAN GEHEELE Z INNEN. 359 „ in dezen het werk. Homerus fleept ons weg „ met een onwederftaanbaar geweld; Virgilius leidt ons met eene bekoorlijke achtbaarheid. ,, Homerus ftrooit zijne fchoonheden met eene „ edelmoedige verkwisting herom; Virgilius be3, fteedt de zijnen met eene bedachtzaame keu33 ze. Homerus giet zijnen overvloed , gelijk 33 de Nijl 3 uit door eene plotzelijke overftroo. s, ming; Virgilius, gelijk eene rivier, die binnen haare oevers blijft, met eenen geiladigen „ ftroom. — En wanneer wij op beider werkin„ gen latten, gelijkt Homerus zijnen Jupiter, „ wanneer hij vertoornd den Olymp doet da„ veren, den blixem in 't rond zwaait, en den Hemel in flam zet; terwijl Virgilius dien zelf„ den God gelijkt, wanneer hij in zijne goeder. „ tierenheid met de Goden raadpleegt, ontwer,, pen van regeering beraamt, en de geheele ,, Schepping in orde brengt." —A Zodanige Perioden, wanneer zij op eene gepaste wijze ingevoerd worden, en niet te dikwijls weder komen, maaken den aangenaamften indruk. Maar men moet zorgen , dat men zich niet te zeer aan diergelijke fchoonheden vergaape. Men moet zich daarvan alleen bij gelegenheden bedienen, wanneer vergelijking of tegenftelling haar van zelfs fchijnen voort te brengen. Een te veelvuldig gebruik derzelven veroorzaakt eene onaangenaame eenformigheid, en eene regelmaatige Wederkeeriag van klank , welke het oor ver* Aa 4 xsm%  $6® over. het Samenstel moeit, en gedwongene kunstenaarij verraadt, Onder de Ouden heeft Ifocrates zich bijzonder hierin verloopen , cn wordt, uit dien hoofde, van fommigen dhr beste Kunstrechters, bijzonder van Dionyfius den Halicarnasfer , met recht berispt. Hier mede befluite ik het gene ik over de Zinnen , met opzicht tot derzelver inhoud , onder de drie hoofdvereifchten van Duidelijkheid, Eenheid en Sterkte, te zeggen had. Ik heb mij bij dit onderwerp wat langer opgehouden, om cwee redenen : Voor eerst, om dat hetzelve, 'uk zijnen aard meer voor opheldering vatbaar is , en beter door vaste regelen kan bepaald worden, dan veele andere onderwerpen der Critiek ; en ten anderen , om het gewigt en de nuttigheid , welke het zelve mij toefcheen te hebben. Sommige van deze dingen , welke ik der op* merkzaamheid heb aanbevoolen, mogen voor kleinigheden worden aangezien, nogthans is derzelver uitwerking, in het fchrijven en fpreeken, veel flerker , dan men zich in den eerflen opflag zoude verbeelden. Wanneer eene gedachte in eene duidelijke, famenb3ngende en wel gefchikte Periode wordt voorgedraagen, maakt zij altoos eenen veel fterker indruk op den geest, dan wanneer zij in eene zwakke of verwarde Periode is voorgefteld. Dit zal elk bij vergelijking gevoelen: en is deze uitwerking reeds ia ie-  VAM GEHEELE ZlNMEN. 361 ïeder enkelden Zin zo zichtbaar, hoe veel meer moet dit plaats hebben in eene geheele Verhandeling, welke uit zodanige Zinnen is famen*gefield ? De hoofdregel voor het Samenftel van Zinnen , waarin alle overige regels zich laaten oplosfen, is buiten tegenfpraak deze : dat men de denkbeelden, welke men in de ziel van anderen wil overgieten, in de duidelijkfte en natuurlijkfte orde moet voorftellen. Die fchikking, welke den zin der woorden meest begunstigt, en denzelven in het voordeeligfte licht plaatst, zal immer meest gevallen. Dit is het punt, waarin alle de gegevepe regels zich vereenigen. En waarlijk, indien men van zijn onderwerp altoos duidelijke begrippen had, en tevens de de taal, waarin men fchreef, volkomen magtig was, men zou zeer weinige regels noodig hebben. Elke Periode zoude dan van zelf die eigenfchappen van Juistheid, Eenheid en Sterkte verkrijgen, welke ik hebbe aangepreezen. Want wij mogen ons verzekerd houden, dat, wanneer wij ons kwalijk uitdrukken, zulks, behalven gebrek aan taalkennis, meesttijds nog daarenboven door een gebrek in de manier, waarop wij het onderwerp begrijpen, wordt veroorzaakt. Verwarde , duistere en zwakke Zinnen zijn gemeenlijk , zo niet altijd , een gevolg van verwarde , duistere en zwakke denkbeelden. Ge? dachten en Uitdrukking hebben eene wederkeeAa 5 ii-  %6z over het Samenstel rige werking op elkander. Redeneerkunst en Redekunst ftaan hier, gelijk in veele andere gevallen , in een naauw verband; en hij, die zijne Perioden met naauwkeurigheid en orde leert fchikken, leert tevens naauwkeurig en in orde denken: eene aanmerking, welke alleen genoegzaam is om de zorg en oplettendheid, welke wij aan dit onderwerp hefteed hebben, te billijken. VU ER-  363 VEERTIENDE LES. HARMONIE der ZINNEN* us verre hebben wij de Zinnen befchouwda met opzicht tot derzelver inhoud of meening, en de drie hoofdvereifchten in dezelven , Duidelijkheid , Eenheid en Sterkte afgehandeld. Thans gaan wij over ter befchouwing van derzelver Klank , Harmonie of Welluidendheid; zijnde de laatfte eigenfehap der Zinnen , welke ik mij had voorgefteld te behandelen. De Klank is zekerlijk eene hoedanigheid van veel minder belang dan de bovengenoemde eigenfchappen ; nogthans is dezelve geenszins te verachten. Zo lang toch klanken de middelen zijn om onze gedachten over te brengen, zal er immer een naauw verband plaats hebben tusfchen het overgebrachte denkbeeld, en den aard van den klank, waar door hetzelve wordt overgebracht. Aangenaame denkbeelden laaten zich bezwaarlijk door harde en onaangenaame klanken in de ziel overbrengen. De verbeelding kant zich hier tegen: „ Niets, zegt Quinctllianus, kan tot het inwendige gevoel doordringen, 'z welk, door aan het oor te mishaa3, gen , reeds als bij den ingang fluit." * De Mu- * Nihil potest intrare in ajfeBum, quod in aure, ve. iut quotum vesfibulo, ftatim qfendit.  364 Harmonie der Zinnen. Mufiek heeft een groot vermogen op den menfch, om zekere aandoeningen voort te brengen of te bevorderen 9 zo dat er bijna geene gemoedsgefteldheid is, welke niet met zekere toonen zo zeer overeenftemt, dat deze gefchikt zijn om dezelve merkelijk te bevorderen. Dit vermogen der Mufiek laat zich in eene zekere maate aan de Taal mededeelen: eene omftandigheid , waar door het denkbeeld , 't welk wij van de wonderbaare uitvinding der Spraake hebben , nog merkelijk moet verhoogd worden. Niet te vrede met blootelijk onze gedachten aan anderen mede te deelen, kan zij nog daarenboven door overeenftemmende toonen dezelven verfterken, en het vermaak van mededeeling der gedachten, door een nieuw en bijzonder vermaak van Welluidendheid, vermeerderen. Twee zaaken komen bij de Harmonie der Perioden voornaamelijk in aanmerking. Eerstelijk, Aangenaamheid van klank, of Welluidendheid in 3t gemeen, zonder opzicht op eenige bijzondere uitdrukking; Ten anderen, Schikking der klanken , in zo verre de zin daardoor wordt uitgedrukt. De eerfte is eene meer gemeene, de twede eene verhevener fchoonheid. Wij zullen dan in de Eerfte plaats de Welluidendheid in 't gemeen, als eene eigenfehap van eenen welingerichten Zin, befchouwen: en daar wij dus verre alleen van profaifche Zinnen hebben gehandeld, zullen wij ons ook thans tot de-  Harmonie der Zinnend 30*5 dezen bepaalen. De fchoonheid van mufikaale famenftelling in profe hangt af van twee zaaken: van de keuze de woorden , en van derzelver fchikking. Ik begin met de keuze der woorden; waaromtrent niet veel valt te zeggen, ten zij men zich wilde inlaaten in een omftandig en verdrietig verflag aangaande de kracht der bijzondere let* ters, of enkelvoudige klanken, waaruit de Spraak is famengefteld. Het is klaar, dat die woorden voor het oor de aangenaamfte zijn , welke uit zachte en vloeibaare klanken beftaan, en wTaarin de klinkers en medeklinkers op eene gepaste 'wijze vermengd zijn, zonder te veel harde, tegen elkander wrijvende medeklinkers, of te veel opene klinkers, welke bij elkander gevoegd eene gaaping, of onaangenaame opening van den mond veroorzaaken. Men kan voor eene grondftelling aanneemen , dat alle klanken, welke moeilijk zijn voor de uitfpraak , in de zelfde evenredigheid hard en onaangenaam zijn voor het oor. Klinkers geeven zachtheid , medeklinkers fterkte aan de woorden.. De melodie' der Spraak vordert eene geëvenredigde hoeveelheid van beiden , daar een te groote overvloed van de eenen hardheid, en van de anderen lafheid veroorzaakt. Lange woorden zijn gemeenlijk aangenaamer aan het oor, dan woorden van eene lettergreep. De eerstgenoemden behaagen door hunne famenftelb'ng, en door de opvolging van klanken, wel-  $66 Harmonie der Zinnen. welke zij te wege brengen ; en hoe mufikaaler dus eene taal is , des te grooter overvloed van zulke woorden zal zij bezitten. Onder woorden van gelijke lengte zijn de zulken de welluidendfte, welke niet geheel uit korte, noch ook geheel uit lange lettergreepen beftaan, maar waarin eene gefchikte mengeling van beiden plaats heeft. Het tweede , waaruit de Harmonie der Perioden ontftaat, naamelijk de gepaste fchikking der enkelde woorden en leden , is veel ingewikkelder, en vereifcht veel meer oplettendheid. Offchoon de woorden zelve wel uitgekoozen en welklinkende zijn, zal echter, bij eene verkeerde fchikking derzelven, het mufikaale van den Zin verlooren gaan. Geen Schrijver, 't zij onder de Ouden, 't zij onder de Laateren, heeft in de Harmonieufe fchikking der Perioden Cicero geëvenaard. Deze heeft zich met opzet hier op toegelegd , en was , bijna tot buitenipoorigheid toe , verliefd op dat, het welk hij noemt Plena ac numero/a oratio. Wij behoeven flechts zijne xverken op te Haan om plaatzen te vinden, welke de uitwerking van mufikaale taal van etnen ieder doen gevoelen. Wat kan, bij voorbeeld, voller, ronder en welluidender zijn, dan de volgende Zin uit zijne vierde Redevoering tegen Catilina ? Cogitate, quantis iaboribus fundaium imperium , quanta virtute fiabilitam libertatem, quanta Deorum benigniia- te  Harmonie der Zinnen, §67 U euiHas exaggeratasque fortunas, una nox pene delêrit. Uit de laater Schrijvers mag de volgende plaats van Milton, in zijne Verhandeling over de opvoeding , als een treffelijk ftaal van Welluidendheid bijgebracht worden. „ Wij zul„ len u brengen bij den heuvel, die u, in het 3, eerft moeilijk zal zijn om te beklimmen , 3, maar, in 't vervolg, is dezelve zo zacht, zo „ groen, zo vol bevallige uitzichten, en ftreelende melodien van alle kanten, dat de lier „ van Orpheus geene lieffelijker toonen beeft ,, voortgebracht. Alles loopt in dezen Zin te . famen om de Welluidendheid te bevorderen. De woorden zijn op de gelukkigfte wijze gekoozen , beftaande uit zachte en vloeibaare klanken; moeilijk, zacht, groen, bevallig, jïreelende, liefelijk,■ en. de fchikking van deze woorden is zo kunstig, dat., wanneer flechts een derzelven verplaatst wierd, daadelijk eene vermindering van Welluidendheid zoude gemerkt worden. Let eens op, hoe de leden derJPeiïode telkens aangroeien: „ Zo zacht, zo groen, „ Zo vol bevallige uitzichten, „ Zo vol lieffelijke meiodien aan alle kanten, tot dat het oor, door-die trapswijze opklimming voorbereid, eindelijk gebracht wordt aan het volkomene flot, waar het met vermaak kan rusten: „ Dat de lier van Orpheus geene lieffelijker too- ,, nen heeft voortgebracht." Daar  368 Harmonie der Zinnen, Daar dus het Samenftel der Perioden voor èene zo treffende melodie vatbaar is, ftaat ons nu te onderzoeken, hoe deze melodie geformeerd wordt, op welke gronden zij fteunt, en naar Welke wetten zij moet ingericht worden. Ik behoefde flechts de oude Redekunstenaars te volgen 3 om over dit ftuk eene meenigte Van regels op te geeven. Dezen toch hebben dit breedvoeriger en naauwkeuriger behandeld, dan eenig ander ftuk der Spraake. Zij beweeren, dat de profaifche Stijl, zo wel als de poëtifche, zijnen bijzonderen Numerus heeft, welke wel niet zo naaUwkeurig als de andere bepaald, maar echter aan zekere regels gebonden is. Zij gaan zelfs zo ver, dat zij de voeten, dat is met andere woorden, de opvolging van lange en kor* te lettergreepen bepaalen, welke in de onderfcheidene leden van eenen Zin moeten plaats hebben , en dat zij aantoonen , welke daarvan de uitwerking zal zijn. Overal, waar zij van het Samenftel der Zinnen fpreeken, is de Welluidendheid hun voornaame onderwerp. Cicero en Quinctilianus zijn hier vol van. Over de andere hoedanigheden, te weeten Juistheid, Eenheid en Sterkte, welke wij voor de gewigtigften houden , loopen zij los heen : maar zo dra zij aan de Juniïura en Numerus , „ de Harmonie en ,, Welluidendheid ," komen , weiden zij in het breede uit. Dionyfius de Halikarnasfer, een der fchi-anderfte Kunstrechters onder de Ouden, heeft  Harmonie der Zinnen, 369 heeft over de SamenfteJfing der woorden in eenen Zin, eene verhandeling gefchreeven, welke zich bijna geheel tot de Welluidendheid bepaalt. Volgens hem beftaat de voortreffelijkheid van eenen Zin in vier zaaken : eerstelijk, in de aangenaamheid van enkelde klanken, ten tweeden in de famenfielJing der klanken, of in de voetmaat; ten derden, in de verwisfeling of verfcheidenheid der klanken; en ten vierden in de overeenftemming der klanken met den zin. Alle deze ftukken behandelt de Schrijver met de grootfte naauwkeurigheid, en hij verdient zeer geleezen te worden ; echter zoude men thans van iemand, die over het Samenftel der Zinnen wilde fchrijven, eene uitgebreider behandeling van dit onderwerp verwachten. In laater tijden heeft men zich, gelijk bekend is, over de Mufikaale Welluidendheid der Zinnen veel minder bekommerd ; ook kunnen er, om meer dan eene reden, niet zo veele regels des aangaande worden gegeevcn. Ik zal deze redenen moeten opgeeven , om mij te rechtvaardigen, dat ik in dit geval het voetfpoor der oude Rêdekunstenaars heb verlaaten, en om te doen zien , dat eene omftandigheid , welke te Vooren van zo veel belang fcheen te zijn, thans veel minder onze aandacht verdient. Voor eerst, waren de Oude taaien, ik meene de Griekfche en Latijnfche, veel meer voor het aangenaame der melodie vatbaar, dan de onze. Bb De  '37o Harmonie der Zinnen. De langheid en kortheid der Lettergreepen was bij hen veel duidelijker bepaald; hunne woorden waren langer en hadden meer klank ; het gebruik, 't welk zij van de veranderingen deiuitgangen in de Naam- en Werkwoorden maak,ten, leverde eene veel grooter verfcheidenheid op van vloeibaare klanken, en ontfloeg hen van die meenigte van kleine helpwoorden, welke wij genoodzaakt zijn te gebruiken ; en, het geene meest van allen afdoet, de omzettingen, welke de aard van hunne taaien toeliet, gaf hun de vrijheid om de woorden in die orde te plaatzen , waar door de mufikaale fchikking meest wierd bevorderd. Deze waren de groote voordeden , welke de Ouden , met opzicht tot de Harmonie der Perioden, boven ons vooruit hadden. Ten anderen , waren de Grieken en Romeinen, inzonderheid de eerstgcnoemden, veel Mufikaaler volken dan wij, en waren derhalven ook veel meer op Welluidendheid der Spraake gezet. Het is bekend , dat de Mufiek bij hen niet alleen algemeener beoeffend , maar opk op èene veel grooter verfcheidenheid van voorwerpen toegepast wierd.. Verfcheidene Geleerden, en bijzonder de Abt du Bos, in zijne Aanmerkingen over de Poëzij en Schilderkunst, hebben duidelijk beweezen, dat de Tooneelftukken der Ouden, Tragediën zo wel als Kbmedien, •p eene foort van Mufiek gefield wierden. Van ' bier.  Harmonie der Zinnen. 37* hier, dat men voor de Kbmedien van Terentius leest Modos fecit; en Tibiis dextris et finistriu Alle foorten van Declamaties en openbaare voordragten werden veel mufikaaler behandeld , dan bij ons , zij geleeken eenigszins naar gezang, of, zo als wij zeggen, naar eene Recitative. Bij de Athenienfers had men eene zo genaamde Nomifehe Melodie, dat is, eene bijzondere Zangwijze, waar op de wetten aan het volk werden voorgetteld ; en dit gefchiede uit voorzorge , dat de wetten , met ongepaste toonen geleezen zijnde, niet aan minachting mogten blootgefteld worden. Betreffende de Romeinen .is bekend de Anekdote van G. Gracchus , die telkens, wanneer hij in 't openbaar fprak, eenen Mufikant achter zich had ftaan-, welke hem op een inlfrument de eigenlijke toonen moest aangeeven. Zelfs bij het uitfpreeken van die geduchte aanfpraaken , waarmede hij als Tribuun de eene helft der Romeinfche burgers tegen de andere in 't harnas joeg , was deze oplettendheid op het Mufikaale der fpraak toen "ter tijd, zo het fchijnt, noodzaakelijk om wel te flaagen. Quinclilianus veroordeelt wel het buitenfpcorige In deze foort van uitfpraak, maar tevens bekent hij, dat eene zekere zangkunstige uitfpraak, van hem caritas obfeurior genoemd , tot de fchoonheden in het openbaare fpreeken behoort. Van daar vindt men die verfcheidenheid van Accenten , wagr mede de woorden bij de Grieken geBb 2 merkt  372 Harmonie der Zinnen. merkt, zijn , dienende niet om de langheid of kortheid der lettergreepen aan te wijzen, maaiden toon, op welken zij moesten uitgefprooken worden, en waarvan het eigenlijke gebruik bij ons geheel onbekend is. En offchoon de Romeinen deze accenten niet fchreeven , blijkt het echter uit Quincfilianus, dat zij zich in de uitfpraak van dezelven bedienden. * Daar dus de Mufikaale Welluidendheid bij de Grieken en Romeinen veel meer in aanmerking kwam, dan bij ons; daar zij bij alle foorten van openbaare voordrachten eene veel grooter verfcheidenheid van toonen, of buigingen der ftem , gebruikten dan wij, is de reden duidelijk te zien, waarom zij in het Samenftel der Zinnen zo zeer voor den indruk derzelven op het gehoor moesten zorgen. Verder is het ook bekend , dat ingevolge van den aard hunner taaien, en van hunne manier van uitfpreeken , deze Mufikaale fchikking der Zinnen in de daad eene grooter uitwerking in openbaare redevoeringen had , dan in onze hedendaagfche redevoeringen mogelijk is; en dit is wederom eene reden, waarom de Ouden zich zo zeer hier op toeleiden. Cicero zegt in eene zijner Verhandelingen, dat hij dikwijls de gantfche vergadering des volks, bij een welluidend flo-t, haar genoegen door een luid gefchreeuw heeft zien * Quant'-'M et quale compsrantes gravi, inttrrognnfes acuto tenere concludutit. Inftit. Orat. I. 5«  Harmonie der Zinnen. 373 zien te kennen geeven: want bet oor, zegt hij, verwacht dit. * Als een merkwaardig voorbeeld hiervan brengt hij eene plaats bij, uit eene redevoering van Carbo, welke hij zelve had hooren uitfpreeken. De woorden waren: Patris eli£tu?n fapiens temeritas filii comprobavit, en hij verhaalt, dat de bloote klank derzelven met zulk eene luidruchtige toejuiching bij de ganfche vergadering was ontvangen, dat men daarover verbaasd moest ftaan. Hij doet ons de voeten opmerken, waaruit deze woorden beftaan, en aan welker verbinding hij die ongemeene welluidendheid toefchrijft; ook toont hij aan, dat bij eene veranderde fchikking der woorden deze uitwerking geheel zoude verlooren gegaan zijn; bij voorbeeld, door deze fchikking : Patris di£tum fapiens comprebavit temeritas filii- Zekerlijk moet men bekennen, dat de aangehaalde plaats bij uitftek welluidend is , en denkelijk zoude dezelve ook nog in onze dagen met vermaak worden gehoord; echter twijffele ik zeer, of eene even zo harmonieufe Periode, in eene der hedendaagfche taaien, alleen door haare Welluidendheid, eene gelijke uitwerking bij de toehoorders zoude voortbrengen , en eene zo luidruchtige toejuiching verwekken, als, volgens getuigenis van Cicero, bij de woorden van Carbo plaatze had. Onze Noordfche ooren zijn te ftomp om zo Bb 3 . fterk * Cancionit faepe exclamare vidi , cum verba apte ce» ddisfet, ld ertim exfptiïant aureu Cicero in üratore.  374 Harmonie der Zinnen. fterk door Welluidendheid getroffen te worden. De Melodie heeft op ons veel minder kracht, en onze eenvoudiger manier van uitfpreeken laat veel minder Melodie toe, dan die der Grieken en Romeinen. * Om deze redenen ben ik van oordeel, dat het vruchtelooze moeite zoude zijn de zelfde oplettendheid aan de Harmonie van onze Perioden te befteeden, welke door de Ouden daar aan hefteed werd. Sommigen hebben zich verbeeld , dat de regels, welke de Griekfche en Romeinfche Kunstrechters des aangaande gegeeven hebben , ook op onze taaien kunnen worden toegepast ; en dat ons profe op gelijke wijze door Spondsen , Tïochasen , Jamben , Pasonen, en andere voeten, kan worden afgemeeten, Doch hier tegen merke ik aan, voor eerst, dat onze woorden zich door foortgelijke voeten niet, of ten minften niet dan zeer onvolmaakt, laaten afmeeten : want de quantiteir., of de langheid en kortheid onzer lettergreepen , is op verre na niet zo naauwkeurig .bepaald, en onder regels gebracht, als die der .Griekfche en Romeinfche taal, maar blijft zeer dik- * In verfu quiêem tbeatra tota exclamant, fi fait ma fyl/aba aut btevior aut longior. Nee vero multitudo pe. des novit, nee ullos numeros tenet ,• nee illtid quod efeti^ dit, aut cur, aut in quo ojfendat, sntelligit; et tarnen omnium longitudinam et brevitatum in fonis, ficut acuta« rum gravittmque vocum s iudicium ipfa natura in mribti* fssMs eollocavit. Cicero in Oratore.  Harmonie der Zinnen. 375- dikwijls willekeurig, en wordt blootelijk door den toon of de nadruk in het uitfpreekcn , ,en door den zin bepaald. Ten anderen, gefteld zijnde, dat ons profe al voor zodanige afgemeetene fchikking vatbaar was, zoude nogthans, wegens de eenvoudiger wijze in het uitfpreekep vajponze redenen, de uitwerking daarvan niet zo iterk van ons oor gevoeld, noch dat genoegen daaraa» 'verknocht zijn , 't welk plaats had bij de Grieken en Romeinen. Eindelijk fchijnt mij de geheele leer van de Maat en Welluidendheid in profe , zo als zij van de Ouden zelve wordt voorgedraagen, zeer los en onwis te zijn. Het is wel zeker , dat de Welluidendheid in de voordragt een veel gewigtiger ftuk der opmerking was bij hen , dan het is bij de heden•-daagfche Volken : maar-hoe veel zij ook daarover gefchreeven hebben , is het hun toch niet gelukt, dat ftuk tot zulke regels te brengen, welke ia de beoeffening van wezenlijk nut zijn. Wij behoeven flechts den Orator van Cicero te leezen, waar dit ftuk met de grootfte naauwkeurigheid is behandeld, om overtuigd te worden, hoe weinig de Oude Kunstrechters het onder zich zeiven eens waren over de voeten , welke aan het flot of eenig gedeelte van den Zin best pasten ; en hoe veel nog fteeds aan de beoordeeling van het oor wierd overgelaaten. Het is ook in de daad niet mogelijk in eenige taal juist bepaalde regels hierover te geeven ; daar de Bb 4 pro-  $-?6 Harmonie der Zinnen. profaifche numerus aan geene vaste wetten is gebonden,' en de Melodie der Perioden, naar den verfchillenden inhoud der rede , voor eene oneindige verfcheidenheid vatbaar is. Doch, hoewel ik van meening ben, dat deze mufikaale fchikking der Zinnen tot geen algemeen leerftelzel kan gebracht worden, is het , er nogthans verre af, dat ik dezelve voor eene zaak zoude aanzien, welke men geheel en al mag verwaarloozen. In tegendeel merke ik derzelver nitwerkiEgen aan als zeer gewigtig , en houde mij overtuigd , dat elk, die zich toelegt om bevallig te fchrijven , en nog veel meer, die met vrucht in het openbaar wenfcht te fpreeken, op deze uitwerkingen wel degelijk behoort te letten. ■ Doch alleen het oor, doqr oplettendheid en oeffening verfijnd, moet hem hierin voornaamelijk beftuuren: want alle regels, welke des aangaande kunnen gegeeven worden, zijn zeer algemeen. Intusfchen zijn er toch zekere regels, welke van dienst kunnen zijn om het oor voor het gevoel van waare Welluidendheid te formen. Van dezen zal ik de zulken bijbrengen , welke mij toefchijnen op dit onderwerp meest toepasfehj'k te zijn. De Welluidendheid der Perioden hangt voornaamelijk van tweè zaaken af: naamelijk van eene gepaste verdeeling der enkelde leden, en van het flot of den afloop van het geheel, Iq  Harmonie der Zinnen. ^77 In de eerfte plaats moet dan onze oplettendheid op eene gepaste verdeeling der enkelde leden gevestigd zijn. In 't algemeen dient aangemerkt te worden, dat die klanken, welke gemakkelijkst en aangenaamst zijn voor de werktuigen der Spraak, ook altoos aan het oor meest behaagen. In den loop der Periode maakt het einde der enkelde deelen in de uitfpraak eene foort van paufe of rustpunt. Deze rustpunten mbeten zo verdeeld worden, dat zij de uitfpraak gemakkelijk maaken ; en tevens op zulken afftand van elkander geplaatst worden , dat daar uit eene zekere Mufikaale evenredigheid tusfchen dezelven ontftaat. Een voorbeeld zal dit best ophelderen. Men leeze de volgende plaats van Tillotfon. Deze verhandeling over de „ gemakkelijkheid der Goddelijke geboden on„ derftelt en erkent altoos de moeilijkheden der „, eerfte treden op den weg der Godzaligheid; „ uitgezonderd bij die menfchen, welke het ge„ luk hebben gehad, om langs de gemakkelijke „ en onmerkbaare trappen eener vroome en a, deugdzaame opvoeding tot een godsdienstig „ leeven opgeleid te worden." Deze Periode is zekerlijk niet zeer Welluidend, maar veel eer hard en onaangenaam, 't welk voornaamelijk daaruit ontftaat, om dat dezelve eigenlijk niet meer dan eene enkelde rust heeft, welke invalt tusfchen de twee leden, waar uit de Periode beftaat; waar bij nog komt, dat elk van deze Eb j le-  3?S Harmonie der Zinnen. leden zo lang is , dat derzelver uitfpraak eene fterke uitrekking van den adem vereifcht. In tegenftelhhg biervan lette men eens op de gemakkelijkheid , waarmede de volgende plaats uit Temple afloopt, en hoe gepast de tusfehenruimten zijn afgedeeld, waarop fde rusten van elkander geplaatst zijn. Spottende met de verbeeldingen des menfchen zegt hij : „ Doch bij s, geluk i$ zijne verwaandheid nog grooter dan 33 zijne onkunde, en het gene hem aan kennis 33 ontbreekt, dat vult hij aan door waanwijsheid. „ Wanneer hij om zich héén gezien heeft, zo „ ver hij kan, befluit hij, dat er niets,meer te „ zien is; wanneer hij aan het einde van zijnen 33 kring is gekomen , heeft hij den afgrond des „ Oceaans bereikt; wanneer hij geworpen heeft, „ zo verre hij kan, is hij overtuigd, dat nie„ mand het ooit beter heeft gemaakt, en dat het „/onmogelijk is zulks beter te doen. Hij houdt „ zijn eigen verftand voor den onbedrieglijken ,, toetfteen der waarheid , en zijne eigene ken„ nis voor den grenspaal van het gene moges, lijk is in de Natuur." Laat ons een tweede voorbeeld uit dien zelfden Schrijver hier bijvoegen , genomen uit eenen zijner brieven aan Lady Esfex, over den dood haarer kinderen: „ In „ 't eerst had ik hoop, dat eene droefheid, die „ zo heftig was, van geenen langen duur zou„ de zijn ; maar toen ik merkte , dat dezelve „ met den tijd toenam , en gelijk een ftroom aaa'  Harmonie der Zinnen. 379 jS aanwies in haaren loop; toen iic zag, dat de. „ zelve tot eene hoogte fteeg, welke voor uwe ,, gezondheid, ja zelfs voor uw leeven de droe„ vigfte gevolgen deed vreefen, kon ik niet j, voorbij dezen brief aan U te fchrijven, noch 3, den zeiven eindigen, zonder U te bidden om 3j Gods wil3 om U zelve, om uwe kinderen, ,, om uwe vrienden, om uw vaderland, en om 3, uw geïlagt , dat gij ü zelve niet langer aan „ eene troostelooze droefheid wilt overgeeven; maar dat gij eens eindelijk uwe godsvrucht ,, wilt doen ontwaaken, gehoor geeven a^n de ,, infpraaken der wijsheid, of ten minften her3, roepen dien onverwinnelijken moed der Per,, cys, welke nog nimmer voor eenigen ramp 3, is bezweeken." Niet tegenftaande de langheid dezer beide Perioden, zijn nogthans de enkelde leden derzelven even zo gemakkelijk voor de uitfpraak, als welluidend voor het, gehoor; en het is deze'vloeibaare Welluidendheid, deze regelmaatige verdeeling van de leden der Periode, welke ons in den Stijl van Tempte zo bij uitltek gevalt. Tevens moet ik hier bij aanmerken , dat aan den anderen kant te veele rustpunten en al te duidelijk afgemetene tusfchenruimten in eenen Zin, ligtelijk voor gemaaktheid kunnen worden aangezien. Het tweede, waarop ik gezegd had, dat men letten moest, is "het Slot of de afloop van den geheelep Zin, Daar dit Slot altoos meest door het  3S0 Harmonie der Zinnen. het oor wordt gevoeld, vereifcht hetzelve ook de meeste oplettendheid. „ Men wachte zich, 3-, zegt Quinctilianus, voor alles wat hard en 33 afgebrooken is, voornaamelijk aan het flot van 3, eenen Zin, waar de Ziel wil uitrusten en be„ komen. Dit is het gewigtigfte gedeelte der „ geheele Rede ; hierop wacht de toehoorder; hier berst de toejuiching los." * De eenigfte regel van belang , welke hier over kan gegeeven worden, is deze, dat men altoos, zo men op deftigheid en verhevenheid gezet is, den toon tot het einde toe laate klimmen , en dus niet alleen de langfte deelen der Periode, maar ook de volfte en meestklinkende woorden voor het ilot befpaare. De volgende plaats kan hier van ten voorbedde ftrekken. „ Het Gezicht ,3 vervult de ziel met de grootfte verfcheidenheid van denkbeelden ; onderhoudt zich met zijne voorwerpen op den verften afftand ; en „ blijft het langst in werkzaamheid, zonder van s, zijn- eigen genot vermoeid of verzadigd te 3, worden." Elk Leezer voelt, hoe gepast de enkelde deelen en rustpunten hier verdeeld zijn, hoe gelukkig de ganfche Periode gerond is, en ten laatften met een vol en harmonieus flot eindigt. Ten * Non igitur darum fit, neque abruptum, quo anivti velut nfpirant ac reficiuntur. Haec est fiedes orationis,' in auditor exfpscïat; bie laus omnis declamat. Quincbl.  Harmonie der Zi-nnen. 381 Ten opzichte der Welluidendheid geldt ook het zelfde, 't welk ik te vooren met betrekking tot de beduidenis en den nadruk heb gezegd: dat naamelijk eene plotzelijke afbreeking der woorden aan het einde aanftootelijk is. Uit dien hoofde zijn Partikels, Voornaamwoorden en andere kleine woordekens, aan het llot van eenen Zin' zo onaangenaam aan het oor, als ik voorheen getoond hebbe dat zij onbeftaanbaar zijn met de fterkte der uitdrukking. Het is meer dan waarfchijnlijk, dat zin en klank hier eenen onderlingen invloed op elkander hebben. Al wat aan het oor mishaagt, fchijnt tevens nadeelig te zijn voor de fterkte der gedachte ; en omgekeerd, al wat den zin wezenlijk verzwakt, fchijnt ook aanftootelijk te zijn voor het oor. Een algemeene regel der Welluidendheid fchijnt te zijn, dat of de laatfte , of op een na de laatfte lettergreep lang moet zijn. Een uitgang, welke uit korte lettergreepen-beftaat, zal dan alleen te pas komen, wanneer het oor door eene te eenfórmige reeks van lange lettergreepen vermoeid is. Het is noodig hier aan te merken , dat Perioden , waarin de klank tegen het einde meer en meer toeneemt, zo dat dezelven in eene of meer lange lettergreepen eindigen , aan de rede eene zekere deftigheid bijzetten. Het oor wordt aan eene eenfórmige melodie gewoon, en krijgt daar wel ras tegenzin in. Willen wij dcrhalven da  382 Harmonie der Zinnen. de aandacht van den leezer of hoorder fteeds wakker honden, en aan ons voorftel fterkte en leevendigheid geeven , zo moeten Wij ons , zo veel mogelijk, op verfcheidenheid van melodie toeleggen. En dit geldt niet alleen in het flot der Perioden , maar ook in de verdeeling der enkelde leden. Men moet derhalven geene Perioden van een gelijk famenftel, en waarin de rustpunten op den zelfden afftand geplaatst zijn, op elkander laaten volgen. Men behoort korte Zinnen met langer af te wisfelen, om aan het. Voorftel niet alleen deftigheid, maar ook leevendigheid te geeven. Schijnbaare wanklankafgebrookene toonen , afwijkingen van de regelmaatigheid in de kadans, op de rechte plaatze ingevoerd,, hebben dikwijls eene zeer goede uitwerking. Eentoonigheid is een groot gebrek, waarin Schrijvers , die zich op Welluidendheid toeleggen, zeer ligtelijk vervallen : en echter overal den zelfden toon , de zelfde voetmaat te hebben, is niet veel beter, dan in 't geheel geene te hebben. Een gemeen gehoor is genoeg om eenen Schrijver eene zekere foort van melodie te doen vatten , en zijne Zinnen volgens deze geregeld te laaten afloope«. Maar wordt daar en tegen een zeer fijn en geoeffend gehoor gevorderd, om de Melodie behoorlijk af te wisfelen en te veranderen ; en dus is het geen wonder, dat men zo weinige Schrijvers vindt, welke hierin bijzonder uitmunten. Hoe-  Harmonie dir Zinnen. 383 Hoewel nu Mufikaale Welluidendheid der Perioden onze opmerkzaamheid ten hoogden verdient , zijn er nogthans ook in dezen zekere paaien , binnen welke men behoort te blijven. Alle fchijn van eene gezochte Harmonie, vooral, wanneer de Schrijver zich door liefde voor zulke fchoonheden zo ver heeft laaten vervoeren, om in eenig geval Duidelijkheid , Juistheid en Nadruk der gedachten aan den klank op te offeren ; alle nietsbeduidende woorden , welke alleenlijk ingelafcht worden om de Periode rond te maaken, en de Melodie te bevorderen, * zijn wezenlijke vlekken in den Stijl. Zij zijn niets anders, dan kinderachtige Sieraaden, waar door de Periode in gewigt altoos meer verliest, dan dezelve door zulke bijvoegzels aan fchoonheid van klank kan gewinnen. De Zin heeft zo wel zijne eigene harmonie, als de klank; en wanneer de zin van eene Periode duidelijk, krachtig en deftig is uitgedrukt, zullen de woorden zelden misfeh aan het oor te behaagen; ten minften, er is flechts eene maatige opmerkzaam- . heid noodig , om zodanige Periode op eene bevallige wijze te doen afloopen , en eene tb ver gedreevene oplettendheid heeft doorgaans geene andere uitwerking, dan dat de Stijl flaauw en krachteloos wordt gemaakt. Na alle moeite, welke Quinciilianus zich heeft gegeeven om de TC- * Compltmenta. mmercrum , zo als dezelve van Cf. cero genoemd worden.  3S4 Harmonie der Zinnen. regels der Welluidendheid in profe te bepaalen # komt hij, met zijn gewoon gezond verftand, ten laatften tot dit befluit : „ Over het alge„ meen genomen had ik, indien een van beiden „ zijn moest, liever, dat de Stijl eenigszins „ hard en ruw ware, dan laf en zonder kracht, a, gelijk bij veelen plaats heeft. En dieshalven .,, is het fomtijds noodig eene tot welluidend,, heid kunstig famengcvoegde Periode te verbreeken , om den fchijn van gezochte fraai3, heid te vermijden ; doch nimmer moet men een gepast en veelbeduidend woord , alleen ,3 om de Welluidendheid, weglaaten." * Cicero is buiten twijffel , gelijk ik reeds te' voren heb aangemerkt, het merkwaardigfte model van eenen Harmonieufen Stijl. Doch zijne gezetheid hier op loopt al te veel in het oog, en benadeelt fomtijds de. fterkte. Het bekende esfe videatur , waarmede hij zo meenigmaal dc Perioden fluit, en 't welk in eene zijner Redevoeringen f niet minder dan elfmaal achtereen voorkomt, gaf zijnen tijdgenooten vaak aanleiding tot fpotterriiji Echter móeten wij, ter verdediging van dezen grooten Redenaar, niet ver- gee- * In Univerfum , fi fit neeesfe , dtiram potius atque afperam compofitionem malim esfe, quam effemiuatam aa 'enervem, qualis apud muitos. Ideoque vtnéla quadam de industria funt fohenda, ne laborata videantur ; neque ullum idoneum aut aptum verbum praetermittamus, gmtia lenitatis. Inftit. Or. IX. 9, t Pro lege Manilia.  Harmonie oer Zinnen. 5S5 geeten aan te merken, dat in zijnen Stijl dé Harmonie op eene wonderlijke wijze met geJ makkelijkheid is vereenlgd, 't welk waarlijk eenë groote fchoonheid is ; en zo hij die harmonie al met voordacht heeft gezocht, heeft zij echter den fchijn van hem geene moeite gekosé te hebben. Onder de Klasfikaale Engelfche Schrijvers zijn er weinigen, welke zich door bijzondere Welhiidendheid onderfcheiden. Milton heeft in eenige van zijne prófaifche werken zeer fraai kfi gerichte perioden; maar de Schrijvers van zijneö tijd veroorlofden zich de omzettingen, welke in onzen tijd zouden gerekend worden tegen de zuiverheid van den Stijl te ftrijden; en offchoon hunne Perioden daardoor deftiger en klinkerder wierden, kreegen dezelve nogthans daardoor bok eene al te zichtbaare navolging der Latijnfche Conftructle. Onder de laater Schrijvers is Shaftsi bury, over 't geheel genoomen, de gene die deWelluidendheid op de beste wijze beeft weeteri te bewaaren. Daar hij een fijn oor had , nam hij in alle zijne Perioden de Mufikaale fchikking in acht, en hij heeft daarbij het geluk gehad, die eentoonigheid te vermijden, Waarin Schrijvers , die zich op welluidendheid toeleggen, zeer ligtelijk vervallen. De Stijl van Addifon heeft ook veel 'van het harmonieufe ; en dit is wel zachter en vloeiender, maar ook minder afgewisfeld , dan dat van Shaftsbury, WilKam Cc Tem*  385 Harmonie der Zinnen. Temple is over het geheel zeer vloeibaar en bevallig. Tillotfon is te dikwerf onachtzaam erï fiaauw, en moet voor Atterbury in Welluidendheid der Perioden onderdoen, Wat Swift betreft, men weet, dat deze alle mufikaale welluidendheid verachtte. Tot dus verre heb ik over de aangenaamheid der Klanken , of Welluidendheid in 't gemeen gefprooken. Thnus ftaat mij van eene hooger fchoonheid van deze foort te fpreeken, naamelijk Welluidendheid , gefchikt naar den zin der woorden. * Dè eerfte was niet meer dan eene me- * Volgens den Heer van Alphen is het eerstgenoemde Melodie, en het laatstgenoemde Harmonie. „ Ik „ verftaa , zegt hij , door Harmonie , die overeen. s, komst van den klank of van de beweeging der „ woorden of woordvoegingen met de voorgeflelde „zaaken, waar door de uitdrukking leevendiger, krachtiger en dus ook zinnelijker wordt: en door „ Melodie, die bevallige en kunstige plaatzing van » voeten en lettergreepen, waar door de uitdrukking „ aan het gehoor eene aangenaame gewaarwording, „ en dus een zinnelijk welgevallen verfchsft." Zie deszelfs Dichtkundige Verhandelingen, bl. 47 en eenige volgsnde van de Inleiding, waar verfcheidene voorbeelden beide van Harmonie en Melodie zijn te vinden. Ter gelegenheid, dat wij dit werk, waarvan flechts één deel het licht ziet, aanhaalen, kunnen wij ons verlangen niet verbergen, dat die Heer ons eerlang met het vervolg van deze zijne Verhandelingen verrijke, waar door hij alle zijne Dichtlievèn4e Landgenooten grootelijks zal verpligten. CVert.)  Harmonie der Zinnend 38? faelodieufe fchikking om het oor te behaagen j de laaèfte bevat eene bijzondere uitdrukking, welke met deze Melodie is Verbonden. Met opzicht tot deze laatfte, kan men twee trapperi onderfcheiden : de eerfte beftaat in den loop der toonen , overeengebracht met den inhoud van het voorftel; de andere is de gelijkheid der toonen met de bijzondere voorwerpen, tot welker befchrijving zij gebruikt worden. Men heeft dan in de eerfte plaats eene zekere overeenftemrfiing der klanken met den inhoud van het voorftel. De Klank ftaat met onze denkbeelden in meenigerlei betrekkingen, welke deels natuurlijk, deels de gevolgen zijn van kunstige verbiadingen. Van daar komt het daë elke bijzondere Maat aan onzen Stijl een bijzonder karakter mededeelt. Perioden, welke op den trant van Cicero vol en rond zijn, verwekken in ons een gevoel van gewigt, deftigheid^ en bedaarde grootheid : want dit is de natuurlijke toon, waarop gewaarwordingen Van dien aard gewoon zijn zich te uiten. Maar even daarom is zodanige ftijl geenszins gefchikt voor hevige driften,-fcberpzinnige redeneering, noch gemeenzaame onderhandeling, Deze vorderen eene vrijer, gemakkelijker, en vaak afgebrokene ffiaat* Uit dien hoofde is het een zeer gewigtige regel voor den ftijl, dat men de Perioden , naar daÈ .derzelver inhoud het medebrengt, m.et laaten Cs 2 yjj  4Ti ©VER DEN OORSPRONG EN AARD p, naderhand ook is begonnen gebruikt te worti den om fieraad en aanzien te geeven, zo bediende men zich insgelijks van de Figuren BS eerst uit nood, en vermeerderde dezelven naai derhand uit vermaak." * Uit het gezegde ziet men duidelijk, hoe het ïs toegegaan , dat alle taaien, zo als ik in eene voorgaande Les heb aangemerkt, in haare opkomst zeer Figuurlijk wierden. De beide oorzaaken, waaraan ik den oorfprong der Figuren heb toegefchreeven , vereenigen zich in de opkomst der maatfchappije om deze uitwerking voorttebrengen. De taal is dan zeer armoedig; de voorraad van naamen om de voorwerpen te beteekenen is zeer gering ; en ten zelfden tijde ©effent de Verbeelding haare grootfte kracht op de denkbeelden der menfchen, en op de manier om dezelven te uiten; zo dat de Spraak, in dien tijd, en uit noodzaakelijkheid, en uit verkiezing, eenen grooten overvloed van Tropen moet bezitten. Wilde Volken hellen altoos ten fterkften over tot verwondering en verbaasdheid. Ieder nieuw voorwerp maakt op den geest van deze menfchen den fterkften indruk; zij worden meer * Modus transferendi werba late patst; quem neeesfttas primum genwt , csaSa intpia et angustla ; post autcm fjeleüatio, iucunditasque eelebravit. Nam ut testis, frigoris depellendi eaufa reperta primo, 'p$st adhiheri coepta est ad ortiitum etiam corpsrit et dignitatem , Be verin trmslatio inflituta èiit inopiae cau/a, ' frequtntata "itka*. tjtnis* De üratore Lib. III.  öèr Fïgüürlïjxe Taal. 413 fineer beftuurd door verbeelding en drift; dan door rede en overleg; en in Vervolg van tijd moet hunne taal onuitwifchbaare trekken van die denkwijze overhouden. Ook bevinden wij dit werkelijk het karakter te zijn der Amerikaanfche en Indiaanfche taaien. Deze zijn ftout, fchilderachtig en metaphorifch ; vol van toefpeelingen op zinnelijke hoedaanigheden, en op zulke voorwerpen , waarvan deze menfchen in hunne wilde en ongezellige leevenswijze ten fterkftea moesten getroffen worden. De aanfpraak van een Indiaanfch Opperhoofd aan zijn volk bevat ftouter Me tap horen , dan een Europeaan in eea Heldendicht zou durven gebruiken. Naar maate de Spraak in befchaaving toeneemt, krijgt allengs ieder voorwerp eenen bijzonderen naam , en men begint zich' meer op Duidelijkheid en Juistheid toe te leggen. Maar uit hoofde van de voorgemelde redenen blijven tevens die ontleende woorden, of, zo als de Redekundigen fpreeken, de Tropen , eene aan. merkelijke plaats in de taal van zulke Natiën behouden. Ook vindt raen in alle Taaien een groot aantaal woorden, welke wel in hunne eerfte toepasling op zekere voorwerpen Figuurlijk waren , maar door langheid van gebruik dat Figuurlijke geheel verlooren hebben , en nu als eenvoudige en eigenlijke uitdrukkingen worden aangemerkt. Van dien aard zijn de voorheen •aangehaalde fpreekwijzen, welke van zinnelijke voor-  414 oter den Oorsprong en Aard voorwerpen- tot de werkingen van den geest zijo overgebracht; zo als, „ een doordringend \et* ftand, hard van hart," en meer anderen. Ook zijn er andere woorden, welke in eene foort van middenftaat blijven, hebbende hun Figuurlijk gebruik wel niet geheel en al verloorea j maar echter, te weinig daarvan behouden, om den Stijl in eenen merkelijken graad beeldrijk te maaken. Van dien aard zijn de fpreekwijzen; „ de mee„ ning van iemand vatten ; in een of ander on*> derwerp treeden; dit volgt uit dat bewijs;" en veele andere meer, waarvan de meeste taaien vol zijn. Bij het gebruik van zodanige Spreekwijzen, zullen naauwkeurige Schrijvers altoos de oorfprongelijke beteekenis, waarop gezinfpeeld wordt , in het oog houden , en zich wachten van dezelve te gebruiken , op eene wijze , welke met die zinfpeeJing niet beftaanbaar is. Bij voorbeeld , iemand kan zeer wel gezegd worden „ veilig .te zijn onder de be„ icherming van een grootman;" maar het zoude kwaLjk gezegd zijn , „ dat hij veilig was ,, achter het masker van veinzerij:" want een masker dient wei om iemand te ' verfchuilen, maar ni::t om hem te beveiligen. Soortgelijke oplettendheden zijn noodwendige vereifchten van eenen goeden Stijf.! Het gene wij over dit onderwerp gezegd hebben , ftrekt om eenig licht over den aard der Spraak ia 't gemeen te verfpreiden, en brengt om  beu Figuurlijke Taal. 415* ens van zelfs tot de redenen, waarom Tropen en Figuren zo veel tot Sieraad van den Stijl toebrengen. Voor eerst maaken zij den rijkdom der Taaie merkelijk grooter. Zij vermeerderen het getal der woorden en fpreekwijzen, om alle foorten van denkbeelden uit te drukken, en ftellen ons in ftaat om de geringfte verfcheidenheden, de fijnlte fchakeeringen «n kleuren der gedachten te befchrijven; 't welk in geene taal alleen door eigenlijke woorden , zonder hulp van Tropen, kan gefchieden. Ten tweeden , zetten zij den Stijl eene zekere waardigheid bij. Het meenigvuldige gebruik van gemeene woorden, waaraan de ooren zeer gewend zijn, moet noodzaakelijk den Stijl verlaagen. In gevallen derhalven, waar het noodig ware de Spraak op den toon van een verheven onderwerp te Hellen , zouden wij zeer verlegen flaan , zo de Tropen en Figuren ons hier niet te hulpe kwamen; deze, op de rechte wijze gebruikt, hebben eene gelijke uitwerking in de Spraak, als een fraai kleed bij eenen man van aanzien, geevende een voorkomen van deftigheid aan den genen, die daar mede bekleed is. Deze foort van hulp komt dikwijls in profe te pas ; maar de Poëzij kan zonder dezelve in 't geheel niet beflaars. Figuren maaken daarom de gewoone taal uit van de Poëzij. ,, De Zon „ gaat op," is eene gemeene fpreekwijze, maar hec  4i*3 over »en Oorsprong *n Aaki? het geeft veel fraaier beeld, wanneer Thomfos' zegt: „ Ginds komt de magtige Koning van „ den dag, al juichende , in het Oosten." * Wanneer men zegt, ,, dat alle menfchen zon» der onderfcheid aan den dood onderhevig zijn," zo levert dit een zeer gewoon denkbeeld op; maar hoe leevendig en fterk wordt de verbeelding getroffen, wanneef Horatius zulks op deze wijze fchildert: Pallid* mon aequo pulfat pede pauperum tabernas Regumque turrés. L. I. Oda 4. of op eene andere plaats: Omnes eodem cogimur; omnium Verfatur urna: ferius, tcyus, Sors exitur», et nos in «eternum Éxjttiiim inpofititra cymiae. L. II. Oda d. In de Derde plaats verfchaffen de Figuren ons het vermaak , twee voorwerpen te gelijk , en toch zonder verwarring, voor oogen te hebbent naamejijk het hoofddenkbeeld, en het bijkomende nevendenkbeeld, 't welk het figuurlijke kleed van het andere uitmaakt. Wij zien, gelijk Aristoteles zegt , het eene ding in het andere, ea dit is aangenaam voor den geest. Niets toch vermaakt meer de Verbeelding, dan vergelijkingen * Jaargetijden bi. 75. in de nieuwfle vertaaling van Lublink den Jongen.  ©er Figuurlijke Taal. 41? gen en overeenkomften in de voorwerpen te Vinden; en alle Tropen zijn gegrond op zekere gelijkheid én overeenkomst van het eene denkbeeld of voorwerp met het andere. Wanneer ik, bij voorbeeld,, in plaats van „ De Jeugd" zegge : ,, De uchtend des Leevens s" ver» wekt deze uitdrukking onmiddelijk in de verbeelding alle die gelijke omftandigheden s welke tusfchen deze beide voorwerpen plaats hebben.' Ik ftel mij te gelijk voor oogen een zeker tijdperk van het menfchelijke leeven, en eenen zekeren tijd van den dag, welke zo veele overeenkomst met elkander hebben, dat de Verbeek ding met vermaak tusfchen die beiden heen en weer zweeft, en twee gelijke voorwerpen met één opflag, zonder hinder of verwarring, befchouwt. Dit is het niet al, maar De Figuren geeven ons, in de Vierde plaaftft het voordeel, dat het hoofddenkbeeld zich vaak in een veel klaarder en treffender lieht vertoont , dan door eene eenvoudige t en van nevendenkbeeld ontbïoote, uitdrukking had kunnen gefchieden. Dit is in dè daad haar voornaamfte voorrecht, en in dit opzicht kan men met recht van haar zeggen , dat zij het onderwerp ophef; deren , en licht over hetzelve vefpreiden. Zij geeven aan de zaak, voor welke zij gebruikt worden, een fchilderachtig voorkomen; zij kunnen een afgetrokken denkbeeld eenigermaate in een zinnelijk voorwerp veranderen; zij voegen Ee beu  4i 8 over den Oorsprong En Aard hetzelve zodanige nevensomftandigheden toe > welke d.e ziel in ftaat ftellen om hetzelve vast te honden , en op haar gemak te befchouwen. i, Die menfchen , zegt zeker Schrijver , welke „ de meeste harten winnen, en wier gezelfchap „ wij verkiezen in die ftille uuren , waarin wij ons van zorg en kommer willen ontflaan, zijn „ zelden menfchen van fchitterende bekwaamhe„ den, of uitmuntende deugden : zij zijn veel 3, eer voor de ziel dat zachte groen , waarop 33 het oog uitrust, wanneer het door glansrijker voorwerpen vermoeid is." De gelukkige zinfpeeling , welke op de weldaadige werking der groene kleur voor het lichaamelijke oog wordt gemaakt, brengt in deze plaats niet weinig toe om de ganfche gedachte, door een enkeld woord, Veel duidelijker en krachtiger in de ziel over te brengen. Eene wel gekozene Figuur kan zelfs tot overreeding dienstig zijn, en den indruk van fommige waarheden op de ziel veel fterker maaken, dan door de gewoone uitdrukking gefchiedt. Ten voorbedde hiervan ftrekke de volgende plaats uit Young. „ Wanneer wij ons al te diep „ in het vermaak dompelen , beroeren wij den „ grond, waar door hetzelve onzuiver en fcha„ delijk wordt." Voeg hier bij eene andere plaats, waar hij zegt: „ Uit een hart , waarin hevige driften kooken , moeten noodwendig „ verftand beneemende dampen naar het hoofd „ opftijgen." Een beeld, waarin zich zo veel over-  ber Figuurlijke Taal. 419 overeenkomst tusfchen een Zedelijk én een Zinnelijk denkbeeld vertoont, bekleedt de plaats van een analogifch bewijs, en werkt, even als dat, öp de overtuiging des Leezers. Insgelijks, wanneer men behaagen of afkeer wil verwekken , zijn de Figuren van zeer veel dienst, daar zij de verbeelding leiden tot eene reeks Van denkbeelden, welke aangenaam of onaangenaam , edel of onedel zijn, overeenkomstig den indruk,, welke men begeert te maaken. Is het noodig een voorwerp fchoon en prachtig te vertoonen, zo ontleenen wij beelden van de fchoonite en fchitterendfle tooneelen der Natuur; hier door verfpfeiden wij eenen glans over ons voorwerp j wij verwekken eene leevendiger aandoening in den geest des Leezers, en haaien hem over ons te volgen in die aangenaame en vermaakelijke indrukken, welke wij hem van hec voorwerp geeven. Het gene wij dus verre over' het gebruik erf de uitwerking der Figuren hebben' aangemerkt, leidt ons natuurlijker wijze om het verwonderlijke vermogen der Spraake op te merken; eeri Vermogen, waaraan wij niet dan met verbaa'zing kunnen denken. Welk een voortreffelijk middel is de Spraak niet hier door geworden , om de denkbeelden van 's menfchen geest over te brei> gen; en niet alleen dezen,- maar ook de fijnfle en tederfte werkingen der Verbeelding < welk een handzaam werktuig voor hem, die daarvan Ee 2 $&  4«0 OVËR DEN OORSPRONÖ EN AaRD het rechte gebruik weet te maaken; hoe zeer is zij gefchikt om elke gedaante aan te neemen, welke wij haar verkiezen te geeven. Niet te vrede met de bloote mededeeling van gedachten , fchildert zij die gedachten voor het oog; zij geeft kleur en lichaam aan de afgetrokkenfte denkbeelden. Door de Figuren , waarvan zij zich bedient, houdt zij ons eenen fpiegel voor, waarin wij de voorwerpen ten tweeden maale volmaakt gelijkende befchouwen. Zij onderhoudt ons met eene achtereenvolgende reeks der fchoonfte fchilderijen, maakt op de kunstigfte wijze eene verdeeling van licht en fchaduw, om elk voorwerp op het voordeeligfte te vertoonen ; om kort te gaan, daar zij aanvangelijk een ruwe en onvolmaakte tolk was van der menfchen noodwendigfle behoeften, is zij thans een werktuig van de grootite en kunstigfte verfraajing geworden. Om deze uitwerkzelen der Figuurlijke Spraake duidelijk te doen zien, weet ik geen beter Schrijver aan te haaien dan onzen Addifon , wiens verbeelding tevens ongemeen rijk, en ongemeen juist en zuiver is. Let eens op die fchoone plaats, waar hij de uitwerkzelen, welke het licht en de kleuren in onze verbeelding voortbrengen , befchrijft, neemende dezelven , volgens de ftelling van Locke, voor afgeleide eigenfchappen , welke in de Stof zelve geen beftaan hebben, maar blootelijk denkbeelden zijn van de Ziel 5  f er Figuurlijke Taal. 421 Zkl; welk eene voortreffelijke fchilderij heeft Mj van dit wijsgeerige onderwerp weeten te maa. ken ! „ De voorwerpen , zegt hij, zouden in „ ons oog geringe bevalligheid hebben , indien »» wij dezelven blootelijk in hunne eigene ge33 daanten en beweegingen befchouwden. Nu, jj in tegendeel , vertoonen zich aan ons de be3> valligfte tooneelen en verfchijnzelen; aan den a, Hemel en op Aarde ontdekken wij eene denk33 beeldige heerlijkheid , en er is geen deel der 3, fchepping , 't welk niet eenige ftraalen van 33 die ingebeelde fchoonheid op ons afkaatst. 33 Maar welk eene ruwe en. afzichtelijke gedaan3, te zou de Natuur ons vertoonen , bij aldien S) die fraaie mengeling van kleuren verdween, 33 en die onderfcheidene verdeelingen van licht 3, en fchaduw weggingen. In 't kort, onze ziel 33 verliest zich thans in eene volheid van vermaak, en dwaalt in de aangenaamfte begoo» ,3 cheling ; wij zwerven, gelijk een betoverde „ Held in de Romans, die de fchoonfte Kastee3, len, Bosfchen en Beemden ziet, en tevens „ door het gekweel der vogelen , en het ge> „ ruifch der beeken geftreeld wordt; doch, mee 3» het einde van zekere geheime bezweering, ,, verdwijnt eensklaps dat ingebeelde tooneel, „ en de troostelooze Ridder bevindt zich mid„ den op eene barre heide; of in eene akelige t, woestijn. Het is niet onwaarfchijnlijk, dat a, de, toeftand der ziel, na haare eerfte fcheiding •Ee 3 „ vüb  £22 OVER DEN OORSPRONG EN AARD ,', van het lichaam, met opzicht tot de beelden* „ welke zij van de Stof ontvangt, hier mede eenige overeenkomst zal hebben.". Na dat ik dus den Oorfprong , den Aard en de Uitwerkzelen der Tropen in 't breede verklaard heb , moest ik nu tot derzelver verfchillende foorten en verdeelingen overgaan. Doch, bij aldien ik in de behandeling hiervan den gemeenen flenter der Schoolfche Rhetorica wilde volgen, houde ik mij verzekerd, dat ik tevens 'lastig en nutteloos zoude worden. De meeste onderwijzers in de Redekunst hebben het tot hunne yoornaamfte, of liever eenigfte beezigheid gemaakt, om met overmoeide, doch kwalijk befteede vlijt die meenigvuldige foorten van Tropen onder een bijster groot getal van afdeelingen te brengen, overeenkomstig alle die onderfcheidene wijzen, waarop een woord van zij. ne eigenlijke beteekenis tot eene figuurlijke kan worden overgebracht ; even als of de bloote kennis der naamen en klasfen , welke van alle de Tropen te maaken zijn , eenig nut konde aanbrengen tot een gepast en aangenaam gebruik der Spraak. Ik voor mij ben alleenlijk voorneemens, voor dat ik deze Les befluite,imet weinige woorden, in 't algemeen fommige bronnen aan te wijzen, waaruit de Tropifche beteekepisfen der woorden zijn afgeleid : waarna ik, ■?n de volgende Lesfen, ih eene meer bijzondere befchouwing van de aanmerkelijkfte en meest ge-  der Figuurlijke Taal. 423 gebruikelijke Spraakfiguren zal treeden ; zullende daarbij voornaamelijk trachten alle mogelijke onderrichting te geeven aangaande het rechte gebruik der Figuurlijke Spraak, en te waarfchu* wen tegen de dwaalingen en misbruiken, waarin men zo ligtelijk met opzicht tot dit gedeelte van den Stijl kan vervallen. Alle Tropen zijn , gelijk ik reeds te voren heb aangemerkt, gegrond op de overeenkomst van het eene voorwerp met het andere; uit kracht van welke overeenkomst de naam van bet eene voor dien van het andere kan gebruikt worden, om daar door de leevendigheid der ge?, dachte te bevorderen. Alle deze overeenkom» ften, waarvan fommige nader, andere verder zijn, kunnen aanleiding tot'Tropen geeven. Eene der voornaamften en gewoonlijkften is de betrekking tusfchen de oorzaak en de uitwerking. Van daar wordt in de Figuurlijke Spraak de eerfte fomtijds voor de laatfte gebezigd. Dus zegt Addifon in zijne befchrijving van Italië: „ Bloesfem , en vruchten , en bloemen komen „ te gelijk voort, en het geheele Jaar vertoont „ zich in eene fraaie wanorde;" waar het ge» „ heele jaar" niets anders beteekent, dan de voortbrengzeïs van alle jaargetijden. Even zo wordt omgekeerd , in andere gevallen , de uitwerking gebruikt voor de oorzaak; Dus beteekenen „ Grijze hairen" dikwijls den ouderdom, welke grijze hairen voortbrengt. Zo wordt ook Ee 4 ** d®  4H over den Oorsprong en Aard „ de Lommer" gebruikt voor de Boomen, welke lommer geeven. De betrekking tusfchen de zaak, welke iets bevat, en die , welke daarin bevat is, is insgelijks eene gewoone en natuurlijke oorfprong van Tropen: —— lik inpigtr baujit Spumantm paterarx, et pleno Je proluit aart. Virg. Een ieder ziet, dat de Schaal en het Goud hier genoomen worden voor den drank, welken de Gouden Schaal bevattede. Op de zelfde wijze wordt de naam van een Land vaak gebruikt om de Inwooners van dat Land aan te duiden ; en het is zeer gemeen den Hemel te neemen voor God, om dat men zich dpn Hemel als de woon? plaats van God voorftelt. „ Den Hemel om „ hulp fmeeken," is niets anders, dan hulp van God affmeeken. De betrekking tusfchen een vastgefteld teeken en de zaak , welke daardoor beteekend wordt, is al verder eene bron van Tropen. Bij voorbeeld in dit bekende vers: Cedant arma tegae; eencedat laurea laudt. De Toga als het teeken van burgerlijke beroeps» beezigheden , en de Laurier als het teeken van .Krijgseer, beteekenen hier de burgerlijke en krijgskarakters zelve. ,, Den Scepter in handen neemen," is eepe gewoone uitdrukking, voor het aanvaarden van de koninglijke regeering. Zulke  der Figuurlijke Taal. 425 ke Tropen , welke op de gemelde betrekkingea van Oorzaak en Uitwerking, van het bevattende en de zaak, die daarin bevat is, van teeken en beteekende zaak gegrond zijn, worden met den naam van Metonymia beltempeld. Wanneer een Tropus gegrond is op de betrekking tusfchen het gene voorgaat, en het gene onmiddelijk daarop volgt, noemt men denzelven Metalepsis , gelijk in de Latijnfche Spreekwijze Fuit of Vixit , om te beteekenen, dat iemand geftorven is. In de bekende plaats „ Fuit Mum et ingens Gloria Dardauidum. wordt Fuit, gebruikt om aan te duiden, dat het met den roem en luister van Troje gedaan is JNeemt men het geheel voor een deel, of een deel voor het geheel; het geflacht voor eene foort, of eene foort voor het geflacht, het enkelvoudige getal voor het meervoudige , of het meervoudige voor het enkelvoudige ; met één woord , wanneer men, in plaats van de zaak juist en naauwkeurig uit te drukken, iets neemt, 't welk meer of minder bevat, zo krijgt deze Figuur den naam van Synecdoche. Het is, bij voorbeeld , zeer gewoon een geheel voorwerp door een aanzienlijk gedeelte van hetzelve aan te duiden; gelijk, wanneer men zegt : „ Eene „ Vloot van zo veele Zeilen ," in plaats van Schepen ;" wanneer men ., Hoofden" neemt Ee 5 voor  f r6 over den Oorsprong en Aarb voor „ perfoonen ;" de „ Poolen" voor de ,, Aarde ;'' de „ Baaren" voor de „ Zee." Zo wordt insgelijks eene Eigenfehap genoomen voor bet Wezen 't welk die Eigenfehap heeft ; bij voorbeeld, „ Jéugd en Schoonheid" voor „ Jon- ge en Schoope Menfchen ;" en dus ook om. gekeei^d het Wezen voor de Eigenfehap. Doch het is niet noodig deze optelling , welke voor ons oogmerk van weinig nut is,' verder voort fe zetten. Ik heb genoeg gezegd, om een begrip te geeven van die groote verfcheidenheid van betrekkingen tusfchen twee voorwerpen , door middel van welke de ziel op eene gemakkelijke wijze van het eene tot het andere overgaat / en bij den naam van het eene van zelfs het andere, 't welk bedoeld wordt, verftaat. Het is altoos een zeker bijkomend denkbeeld, waardoor het hoofddenkbeeld in de Verbeelding wordt verwekt, en gemeenlijk met meer nadruk wordt verwekt , dan wanneer het hoofddenkbeeld zelve ware uitgedrukt. Ik heb nog niet gefprooken van die betrekking, welke verre de rijkfte bron is van Tropen; naamelijk de betrekking van uitwendige Gelijkheid. Deze is de grond van die Figuurlijke uitdrukking, welke onder den naam van Metaphora bekend is, en welke daarin beftaat, dat men, in plaats van den eigen naair. van eenig voorwerp te gebruiken j zich bedient van den naam van een ander, 't wak daar mede eenige gelijkheid heeft; waar dooï  jder Figuurlijke Taal. 42?- door de uitdrukking eene foort van Schilderif wordt, die dus niet kan misfen een veel leevendiger en aangenaame r denkbeeld der aangeduide zaak te verwekken- Deze Figuur i« meer in gebruik, dan alle anderen te famen genoomen ; en de Stijl, zo wel in Proze als in Poëzij, heeft daaraan grootendeels zijne Schoon» heid en bevalligheid te danken. Zij verdient derhalven eene bijzondere en breedvoerige behandeling; en zal daarom het onderwerp van de saastvolgende Les uitmaaken. ZES-  42§ ZESTIENDE L E S, VAN DE METAPHORI dat ik voorheeD eenige inleidende aanmerkingen , betreffende de Figuurlijke Spraak in 't gemeen, hebbe gemaakt, zal ik vervolgens van fommige Figuren, welke wegens derzelver meenigvuldig gebruik bij uitflek onze aandacht verdienen, in het bijzonder handelen, en een begin maaken met de Metaphora. Deze Figuur is geheel gegrond op de gelijkheid , welke tusfchen twee voorwerpen plaats heeft. Zij is uit dien hoofde na verwand aan de Comparatie of Vergelijking, ja zelfs, wel befchouwd zijnde, is zij niets anders dan eene Vergelijking , op eene verkorte wijze voorgedraagen. Wanneer ik van eenen grooten Staatsdienaar zegge; „ dat hij den „ Staat ophoudt, gelijk een pijlaar, die de zwaar,, te van het ganfche gebouw draagt j" zo maake ik eene eigenlijk gezegde Vergelijking; maar wanneer ik van zodanigen man zegge : „ hij is „ een pijlaar van den Staaï;" zo is deze uitdrukking eene Metaphora. De Vergelijking tusfchsn eenen Staatsdienaar en eenen pijlaar wordt gemaakt in de gedachten , fchoon zij niet met de woorden van eene eigenlijke Comparatie is uitgedrukt. De vergelijking wordt ingewikkeld, x&Ut niet uitdrukkelijk te kennen gegeeven: roea  VAN DE MeTAPHOU. 429 men onderftelt, dat hét eene Voorwerp zo gelijk is aan het andere, dat ook, zonder eene' uitdrukkelijk gemaakte Vergelijking , de naam van het eene ter beteekening van het andere kan Worden gebruikt. De Metaphora is derhalven eene, leevendiger en krachtigtr. manier om die gelijkenisfen uit te drukken, welke door de Verbeelding tusfchen zekere voorwerpen gemaakt worden. Er is niets, dat de Verbeelding meer vermaakt, dan de beezigheid om zaaken, bij ontdekking van zekere overeenkomften, met elkander te vergelijken , en dezelven door middel van die vergelijking te befchrijven. De geest, op deze wijze werkzaam zijnde, oefFent zich zonder vermoeid te worden, en fchept behaagen in het gevoel van zijne fchranderheid. Het is derhalven geenszins te verwonderen, dat men alle Taaien rijkelijk met Metaphoren doorvlochten vindt. Zij dringen zelfs in de gemeenzaame gefprekken , en komen , zonder gezocht te zijn, zich van zelfs aan den geest aanbieden. De woorden , waarvan ik mij toevallig in deze befchrijving bediend hebbe , geeven een bewijs voor het gezegde: doorvlochten, indringen, zich aanbieden , zijn alle Metaphorifche uitdrukkingen, ontleend van zekere gelijkheid, welke de verbeelding maakt tusfchen zinnelijke voorwerpen, en de inwendige werkiagen van den geest; en deze uitdrukkingen zijn niet minder klaar, en misfchien beduidender, dan wannneer ik mij van an>  43° van de Metaphora andere woorden in den eigenlijken en letterlijken zin had bediend. Of fchoon elke Metaphora eene vergelijking ïnfluitj en dus in dit opzicht eene Figuur der Gedachten is, echter, om dat de woorden hier niet.in eenen letterlijken, maar oneigenlijken en figuurlijken zin worden genoomen, rekent men gemeenlijk de Metaphora onder de Tropen of Figuren der woorden^ Doch, zo men maar in 't algemeen met den aard der Metaphora wel bekend • is , is er weinig . aan gelegen , of men haar eene Figuur of eenen Tropus wil noemen. Nogthans kan ik niet voorbij aan te merken , dat het woord Metaphora fom.tijds in eenen ruimer zin voor alle foorten van figuurlijke beteekenisfen der woorden gebruikt wordt, 't zij dat de Figuur gegrond is op gelijkheid; of op eenige andere betrekking, welke tusfchen twee voorwerpen plaats heeft. Bij voorbeeld, wanneer „ Grijze>hairen" voor den ouderdom gebruikt worden, zo als in de fpreekwijze : „ iemands grijze hairen met droefheid ten grave doen daalen", zo willen fommige \ Schrijvers deze uitdrukking eene Metaphora genoemd hebben, of fchoon zij eigenlijk dat gene is , 't welk de Redekundigen eene Metonymia heeten, dat is, wanneer de uitwerking gebruikt wordt voor de oorzaak: want men kan eigenlijk niet zeggen , dat ,, grijze hairen" eenige gelijkheid hebben met den ouderdom , maar zij zijn een  van de MeTOPHORA. 43I een gevolg van denzelven. Arifloteles in zijne Dichtkunst gebruikt het woerd Metaphora in de„ ren ruimen zin voor elke figuurlijke beteekenis, welke aan een woord wordt gegeeven ; gelijk, ■Wanneer men het geheel voor een deel, of een deel voor het geheel ; eene foort voor het geflacht , of het geflacht voor eene foort neemt. Het zoude onbillijk zijn dezen fchranderen Wijs* geer hier in van onnaauwkeurigheid te befchuldigen; daar die kleine onderverdeelingen, en de bijzondere naamen der Tropen in zijnen tijd onbekend waren , en eerst van laater Redekundïgen zijn uitgevonden. Maar thans,, nu deze yerdeelingen zijn yastgefteld , zoude het onnaauwkeurig zijn elk figuurlijk gebruik der woorden zonder onderfcheid eene Metaphora te noemen. Van alle Spraakfiguren komt geene zo veel overeen met fchilderen, als de Metaphora. Het is eene bijzondere uitwerking van haar om licbt en fterkte aan de befchrijving bij te zetten; verftandelijke denkbeelden, als het ware, zichtbaar voor het oog te maaken , door aan denzelven kleur , lichaam en zinnelijke eigenfchappen te geeven. Er wordt nogthans, om deze uitwerking voort te brengen , een zeer fijn penfeel vereifcht; want bij de minfte onnaauwkeurigheid raake'n wij in gevaar om, in plaats van de Duidelijkheid te bevorderen, duisterheid en verwarming voort te brengen. Het is derhalven noodig eenige regels voor het rechte gebruik der Me-  43a van de Metaphora. Metaphoren te geeven. Doch, voor dat ik daar .toe overgaa, zal ik een voorbeeld bijbrengen van eene waarlijk fchoone Metaphora, waar uit het groote voordeel, door deze Figuur aangebracht, duidelijk zal blijken. Ik neeme hetzelve uit Lord Bolingbroke's Aanmerkingen over •de Gefchiedenis van Engeland. Aan het einde van dit werk, fpreekende over het gedrag van Karei I omtrent zijn laatfte Parlament, laat hij zich dus hooren : „ Het was omtrent eene „ maapd na de famenkomst-van het Parlament, ,, toen de Koning goedvond hetzelve af te dan„ ken. Dan zo ras had hij hetzelve niet afge. „ dankt, of deze overhaaste ftap berouwde hem: „ maar zijn berouw kwam te laat. Waarlijk hij had reden om zich over zodanigen ftap te be„ klaagen; want het vat was nu vol, en.deze 33 laatfte droppel deed het water der bitterheid „ overloopen. Maar, (dus vervolgt hij) hier „ laat ik het gordijn vallen , en befluite mijne „ aanmerkingen. Deze plaats is in de daad voortreffelijk. De Metaphora, gelijk wij zien, wordt in meer dan eene uitdrukking voortgezet. Het „ Vat" wordt gebruikt voor de gefteldheid of het geduld der Natie; het word gezegd „ Vol" te zijn, in zo verre dat geduld door onderdrukkingen en geweldenarijen tot het uiterfte was gebracht ; „ de laatfte droppel" beteekent de jongfte terging door de onwettige afdanking van het Parlament; en het „ overloo- „ pen  van de Metaphora 433 v pen van de wateren der bitterheid" is eene fraaie uitdrukking om de uitwerkzelen der wraaJee aan te duiden, waar toe een getergd volk ten Iaatften wordt vervoerd. Laat ons bij deze plaats in 't voorbijgaan twee aanmerkingen maaken. Voor eerst, er kan geene geestiger en deftiger manier van voorftellen bedacht worden om zodanig een onderwerp te eindigen,, dan zulk eene Figuur aan het flot geplaatst. Men ziet de uitwerking daarvan in het aangehaalde voorbeeld. De Schrijver ftapt met veel bevalligheid van zijn onderwerp- af , en laat den fterkften indruk oja den geest des Leezers achter. Daar te boven, en dit is mijne tweede aanmerking, is uit deze plaats het groote voordeel te zien , 't welk eene Metaphora doorgaans heeft boven eene eigenlijk gezegde Vergelijking. Hoe veel zoude niet de nadruk der gedachte geleeden hebben, bij aldien dezelve in eene eigenlijke Vergelijking op deze wijzes ware voorgedraagen : ,, Hij had reden om zich „ over dezen ftap te beklaagen ; want de ge„ fteldheid der Natie , te zeer onderdrukt en „ getergd, was als een Vat, 't welk reeds vol was, en deze nieuwe beleediging, éven als da ,, laatfte droppel daar bij gegooten , deed haare' ,, woede en wraak, gelijk wateren der bitter„ heid, overloopen." Het onderfcheid tusfchéiS beiden ïoopt zo fterk in het oog , dat ik het Ff o*.  434 ^an de Metaphora. onnoodig oordeele mij langer hier bij op te hoeden. Daal- ik dit voorbeeld uit Bolingbróke's Schriften met lof heb aangehaald , achte ik mij ver» pügt hier eens voor al aan te merken , dat, wanneer ik fomtijds uit dezen Schrijver voorbeelden van den Stijl bijbrenge, het alleen zijn Stijl is , en niet zijne gevoelens , waar aan ik dien lof geeve. Er zijn in de daad, mijns oordeels , weinige Schriften in de Engelfche taal, waar uit, betrekkelijk den inhoud der zaaken, minder nut te haaien is, dan uit de werken van Bolingbroke. Zijne Politieke Schriften hebben de verdienfte van eenen recht leevendigen en fraaien Stijl; maar dit is 't ook al : want, wat den Inhoud betreft, zijn zij onbedachte voortbrengzeïs van partijzucht, en niets beter dan de gemeene Dagfchriften. Zijne Nagelatene , of zogenaamde Philofophifche Werken, Waarin hij den Godsdienst aanrandt, hebben nog minder verdienfte ; zijnde tevens onnaauwkeurig van Stijl, en beuzelachtig in de redeneering. Deze Schrijver is een treurig voorbeeld van uitmuntende zielsvermogens, door drift en partijzucht zo jammerlijk misbruikt, dat niet alleen zijne nagedachtenis met weinig eer tot de nakomelingfchap zal overgaan, maar ook zijne fchriften wel ras in de vergetelheid zullen verzinken, ja reeds bijna verzonken zijn. 0aa  v ah de Metaphora. 435 Dan om van dezen uitflap tot mijn onderwerp weder te keeren, gaa ik thans over om eenige regels op te geeven, welke bij het gebruik der Metaphoren dienen in acht genoomen te worden, en welke tevens gedeeltelijk op de overige Tropen kunnen Worden toegepast. - De eerfte regel is : de Metaphoren moeten overeenkomen met den aard' van het onderwerp, 't, welk men behandelt; zij moeten niet te meenigvuldig,. niet te zwierig noch te verheven zijn voor hetzelve; men moet niet, door middel van dezelven, het onderwerp dwingen tot eenen trap van verhevenheid, welke niet voor hetzelve past; noch ook, aan den anderen kant, hetzelve beneden zijne waardigheid verlaagen. Dit moet algemeen bij het gebruik van alle Figuren in acht worden genoomen. Sommige Metaphoren zijn te dulden, ja zelfs fraai in Poëzij , welke in Profe ongerijmd en onnatuurlijk zouden zijn; ook zijn fommige bevallig in Redevoeringen, welke voor Philofophifche en Hifto11'fche fchriften niet zouden pasfen. Wij moeten altoos bedenken , dat Figuren niets anderé zijn dan het kleed onzer gedachten. Gelijk nu een kleed, niet overeenkomende met het Karalo ter of den rang van den perfoon, die het draagt,altoos mishaagelijk is, zo moet ook de overeenkomst van het Figuurlijke kleed met de gedachten wel in acht genoomen worden. Een buitenipoorig en ontijdig gebruik van Figuren maake Ff 2 den  43^ van de Metaphora.7 den Stijl befpottelijk. Het geeft eenen ftijVen opfchik, en in plaats van het onderwerp Verhevener te maaken, vermindert het deszelfs aanzien. Want, gelijk in het gemeene leeven waare achtbaarheid gegrond moet zijn in het karakter, en niet in den opfchik of de uiterlijke vertooning; 20 moet ook de waarde van een opftel voortkomen uit de gevoelens en denkbeelden , maar niet uit vreemde fieraaden. Een fiijve en weidfche opfchik ftrekt even zo zeer tot nadeel van eenen Schrijver , als van een menfch. Figuren en Metaphoren moeten derhalven nooit in eenig geval op eene verkwistende wijze gebruikt worden , noch met de heerfchende gemoedsgefteldheid ftrijden. Niets kan onnatuurlijker zijn, dan dat een Schrijver zich in eene voortgaande redeneering van zodanige Figuurlijke taal bedient, als hij in eene befchrijving zoude gebruiken. Wanneer iemand redeneert, of iets wil bewijzen, is het ©ns alleen om duidelijkheid te doen; wanneer hij iets befchrijft of fchildert, verwachten wij Sieraad ; bij verdeelingen of verhaalen verlangen wij eenen platten en eenvoudigen Stijl. Een van de grootfte geheimen in de kunst van opftellen is, wel te wee ten, waar men eenvoudig moet zijn. Dit geeft altoos de hoogfte waarde aan de Sieraaden, die op de rechte plaats gebruikt zijn. Eene gepaste fchikking der fchaduwen doet het licht en de kleuren de beste uitwerking hebben. „ Hij alleen , zegt Cicero is „ waar-  van de Metaphora. 43^ „ waarlijk welfpreekend , die gemeene dingen »> Plat» gewigtige met deftigheid, en roiddelfoortige in eenen middelbaaren Stijl weet voort ,» te draagen. — Want die niets bedaard, bes, paald en onderfcheiden kan voorftellen, maar „ terftond zonder voorbereiding den Toehoor», der in vuur en flam wil zetten, gelijkt eenen „ onzinnigen in het gezeJfchap van verftandi33 ge, of eenen dronkenen in het gezelfchap ,» tan nuchteren menfchen." * Deze vermaaning dient bijzonder van leerlingen in de kunst van fchrijven ter harte genoomen te worden, dewijl dezen gemeenlijk groot gevaar loopen om door eene onberaadene verwondering over alles, wat een fchitterend voorkomen heeft, weggefleept te worden, zonder te bedenken, of zulks daar te pas komt of niet. f Ff3 De * Is enim est eloquent, qui et bumilia fiubtiliter , et megna graviter, et mediocria temperate potest dieere —— Nam qui nihil pstest tranquille, nihil leniter, nihil defl. nise , distinöe , potest dicere , is, cum non praeparath auribus infiammare rem coepit, furere apud fanos, et quafi inter fiobrios baccbari temulentus videtur. Cic. de Oratore. t Welk menfch van eenigen fmaak kan de volgende plaats uit Sraollet verdraagen ? Spreekende van eene bekende Parlaments Acte, die, na lange tegenkanting, ten laatften echter met eene groote meerderheid van Hemmen doorging en 's Konings goedkeuring verwierf, drukt hij zich dus uit: „ Ten laatften n dreef  433 van de Metaphora» De tweede Regel, welken' ik wilde geeven, betreft de keuze der voorwerpen, waarvan de Metaphoren of andere Figuren ontleend worden. Het yèld der Figuurlijke Spraak is zeer uitgeflrekt. De geheele Natuur opent haare fchatten., en vergunt ons uit alle zinnelijke voorwerpen te famelen, 't gene tot opheldering van verftandelijke en zedelijke denkbeelden kan dienen. Niet alleen vrolijke en fchitterende, maar zelfs ernsthaftige en fchrikverwekkende, fombere en akelige voorwerpen kunnen , bij onderscheidene gelegenheden , op eene gepaste wijze gebruikt worden. Maar men dient op zijne hoede te zijn, dat men zich niet bediene van toefpeelingen, waar door onaangenaame, gemeene of laage denkbeelden in den geest verwekt worden. Zelfs wanneer de Metaphora gebruikt wordt met oogmerk om eenig voorwerp te verlaagen, en verachtelijk te maaken, moet een Schrijver zich wachten, dat hij in zijne toefpeelingen niet ■walgelijk worde. Cicero berispt eenen Redenaar yan zijnen tijd, die zijne partij Stercui furiae genoemd had; ,, want, zegt hij, fchoon de gelijkenis op zich zelve goed is, verwekt s, evenwel het voorwerp der vergelijking een „ onaangenaam denkbeeld." In deftige onderwerpen is het volftrekt onvergeeflijk gemeene ea laa- „ dreef zij, rnet den ftroom van eene groote meer»# derheid, door beide huizen heen, en liep gelukkig n'-de Haven der Koninglijke goedkeuring binnen."  van de Metaphora. 439. feage Metaphoren te gebruiken; In Swifts Verhandeling over de Kunst van Daalen vindt men eene groote en vermaakelijke verfameling van voorbeelden, waar Schrijvers, door een ongepast gebruik van Figuren, in plaats van hun voorwerp verhevener te maaken, hetzelve mer* kelijk verlaagd hebben. Zelfs Schrijvers , beroemder dan die, welke Swift heeft aangehaald, zijn fomtijds tot dezen misflag vervallen, Tillotfon , bij voorbeeld , is niet zelden onachtzaam in de keuze der Metaphoren. Dus laat hij , in eene zijner Leerredenen over het laatfte Oordeel , „ de wereld om de ooren des „ Zondaars kraaken." Shakespear, die veel meer rijkdom en ftoutheid van verbeelding, dan kiesheid van fmaak bezat, maakt zich dikwijls hier aan fchuldig. In de Derde plaats, moet de gelijkheid, waarop de Metaphora gegrond is, duidelijk en in 't oog loopend, niet ver gezocht zijn, of moeilijk om te ontdekken. De overtreeding van dezen Regel veroorzaakt de zo gepaamde harde en gedwongene Metaphoren, welke immer mishaahaagen, om dat zij den Leezer in verlegenheid brengen, en, in plaats van de gedachte op te helderen, dezelve duister en onverftaanbaar maaken. Geen Engelfch Schrijver is rijker in foortgelijke Metaphoren , dan Cowley, * Deze Ff 4 Schrij- * Men zie hier over de uitmuntende beoordeelins van Johpfon, Life of Cowtey*  443 tan de Metaphora. Schrijver, en nog eenige anderen zijner tijdge, nooten, fchijnen het voor een groot bewijs van Geest gehoudesf te hebben ,~ dat men gelijkhe, den tusfchen voorwerpen weete te vinden, waarop geen ander menfch ooit zoude vallen , en dat men dan aog die Metaphoren zo ver drijve, dat er in de daad moeite en infpanning vereifcht wordt om den zin te begrijpen. Op die wijze wordt de Metaphora tot een raadzel gemaakt, iets 't welk regelrecht aanloopt tegen het voorfchrift van Cicero j welke zegt : „ De Me3, taphora moet befcheiden zijn , zo dat zij 3, fchijnt ingeleid te zijn, en zich niet met »3 geweld in eene vreemde plaats ingedrongen » te hebben ; oofc moet zij fchijnen vrijwillig gekomen , eii niet door dwang te zijn in ge.voerd." * Gemeene en afgefleetene gelijkem'sfen moeten Jmmer vermijd worden , en de bevalligheid eener Metaphora beftaat grootendeels daarin , 'dat zij nieuw en ongewoon is. Wanneer echter de gelijkheid, waarop zij is gegrond, al te ver ge^ocht is., en geheel buiten den gewoonen weg der gedachten ligt, zal dezelve, hehalven haare duisterheid, het nadeel hebben van gezocht te fchijnen; en de Metaphora verliest, zo wel als * Ferccunda debet esfe. tatnslatiê', vt deiuOa esfe in «Ifnum leeum, non irruisfe ; atque at vglantari», tws ?«' venisfe videattir. De Oratere III. 5.3.  va» n e Metaphora. 44* als andere fieraaden , alle haare fchoonheid, zo dra zij ophoudt natuurlijk te fchijnen. Het middel, waarvan fommige Schrijvers zich bedienen, om eene harde Metaphora door de bijgevoegde uitdrukkingen als het ware, en om zo te fpreeken , te verzachten, is van geene de minne kracht. Dit maakt eene onaangenaame Parenthefe, en het is best zulke Metaphoren, welke door eea als het ware moeten verfchoond worden, achter wege te laaten. Het zelfde kan men zeggen van Metaphoren , die van eenige bijzondere kunst of weetenfchap ontleend zijn, en die voor de meeste Leezers doorgaans duister en onverftaanbaar zijn. In de Vierde plaats moet men acht geeven, dat men geene Metaphorifche en eigenlijke uitdrukkingen ver'menge; dat men in de zelfde Periode geene gedachten plaatze, waarvan een deel Metaphorifch en een ander deel letterlijk moet verftaan worden: want dit moet noodwendig eene zeer onaangenaame verwarring veroor» zaaken. Voorbeelden van deze foort, welke zelfs bij goede Schrijvers meenigvuldig voorkomen , zullen den gegeeve» regel, en de reden daarvoor , duidelijk doen begrijpen. Pope laat, in zijne vertaaling van de Odysfea Penelope, daar zij het onverwachte vertrek van haaren Zoon Telemachus beweent, zeggen: „ Ook dc „ aadere Zuil van den Staat is nu weg , en dat p zonder affcheid te neemen; zonder mijne toeFf5 ftem-  442 vak de Metaphora. fteraming te vraagen."*' Hier wordt Telemachus eerst als eene Zuil befchouwd, maar terftond daarna, en in het zelfde vers, wordt hij weder een perfoon, welke befchuldigd wordt geen af'fcheid genoomen noch toeftemming gevraagd te hebben. Dit is volftrekt niet met elkander begaanbaar. De Dichter had of het denkbeeld eenes jongen helds in den letterlijken zin moeten houden-, of, zo hij goedvond denzelven als eene Zuil te verbeelden, had hij hem niets moeten toefchrijven, 't welk niet met eene Zuil over» eenkomt. Het ilond hem niet vrij aan deze Zuil ■menfchelijke handelingen en eigenfchappen toe te fchrijven. Zulke onnatuurlijke vermengingen maaken het beeld onkenbaar, en veroorzaaken, dat onze Verbeelding tusfchen den Figuurlijken en letterlijken zin twijffelmoedig heen cn weder * Long to my joys my dearest Lord is lost, His country's buckler, and te Grecian boast', Now from my fond embrace by tempests torn, Our otber column of tbe ftate is borne, Nor took a kind adieu, nor fougbt confent. IV 962. In het oorfprongelijke wordt geene zinfpeeling op pene Zuil gevonden, en alles is daar natuurlijk: 'H xfiv niv TToatv es^Kov cvnuihsau, 3u/*oXeov7cc . 'EaSXoc, Tg jcAsof eupu x«S' 'EKXaScc xca pefav 'Apj^oj Nuv S'uv 7!aiè' ayaTCvïlov cv^if^avjo bvëKKcu sAxto# éx peyupxv, 8E MlTlfBIKA. de plaats van Horatius zal ens hiervan fcönnea overtuigen: Motum èx Mitello Confule civicum, i Bellique caufat, et vitia et modes Ludumque fortunae, gravesque Principum amicitias, et arnta Nondam expiatis unfta cruoribus, Periculofae plenum opus aleae , Traüas, et incedis per ignes Suppojitos cineri dolofo. Deze fchoon Zeer Poetlfche plaats, is echter hard en duister ; en de eenige oorzaak hiervan is, dat hier drie-onderfcheidene Metaphoren bijeengevoegd zijn, om uit te drukken, hoe zwaare taak Pollio op zich neemt, daar hij de gefchiedenis der Burger-oorlogen wil befchrijven^ Voor eerst: TraEtas arma undta cruoribus nondum expiatis; vervolgens: opus plenum periculofae aleae; en ten derden : incedis pér ignei fuppofitos dolofo cineri. De verbeelding heeft moeite om door zo veele onderfcheidene beel^ den, welke, in eene oogenblikkelijke opvolging, Yan de zelfde zaak gegeeven worden, gevoeglijk heen te komen. De Zevende en laatfte Regel, w'elken ik nog aangaande het gebruik der Metaphoren te geeven hebbe, is,, dat men dezelven niet te lang moet vervolgen. Zo men bij de gelijkenis, waarop de Figuur gegrond is , te lang blijft ftaan , eg  VAN £> É MÈfAPÖOAA* 449 dri dezelve tot in de kleirifte omftandigheden wil overbrengen, maakt men de Metaphora tot eene Allegorie ; men vermoeit den Leezer, wien dié fpel der Verbeelding begint te verdrieten , eii men maakt zijn voorftel daardoor duister. Cowley maakt zich hieraan geduurig fchuldig ; ea hier uit ontftaat voor het grootfte gedeelte dat ingewikkelde en harde in zijnen figuurlijken ftijl, waarvan ik voorheen heb gefprooken. Sehafts^ bury Vervolgt ook dikwijls zijne Metaphoren te lang. Sterk gezet op allerlei Sieraaden van Stijl kon hij bezwaarlijk van eene Figuur, waarin hij behaagen vond,< afftappen. Ook heeft Young zich meermaalen hier in te buiten gegaan; die anderzins, ten opzichte der Figuurlijke taal, groote verdienften heeft. Geen Schrijver, noch onder de Ouden , noch onder de lateren , bezae eene fterker Verbeelding, en die vruchtbaarder in Figuren was, dan Young. Zijne Metaphoren zijn dikwijls nieuw, dikwijls natuurlijk en fchoon. Maar muntte zijne verbeelding uit in fterkte en rijkdom , het ontbrak haar fomtijds aan naauwkeurigheid en juistheid. Van hier die duisterheid en hardheid van Stijl, welke in zijne Nachtgedachten heerfcht. Zijne Metaphoren zijn dikwijls te ftout, dikwijls ook te lang vervolgd; de Leezer wordt meer verblind dan verlicht, ea hij moet fteeds eene ingefpsinnen aandacht hou» den, om den Dichter bij te blijven. Let eens, bij voorbeeld, hoe lang de volgende Metaphora Gg js,  45o van de Metaphora. is uitgerekt: Uwe gedachten zijn vrijbuiters, „ alleen toegerust om zich naar buiten - te be„ geeven , en in felle ftormen , tusfchen ban„ ken en klippen , op geneugten te kruisfen: ,3 geneugten, die, overmeesterd zijnde, te duur „ betaald en beter gemist dan verkreegen wor„ den. Wat veel fmarten kost, moet ook met veel fmarten geboet worden. De Inbeelding en Zinnen brengen u hunne laading van eene „ befmette kust , en pest is uw gewin. En ,, evenwel, zo groot is uwe begeerte , (eene ,3 onverzadelijke begeerte, die door onbedwon,, gene involging te meerder ontflamt) dat de 3, Inbeelding nog blijft kruisfen , wanneer de arme Zinnen reeds zijn afgemat. * Op eene andere plaats zegt hij van den Ouderdom , dat die ,, in gepeins bij het plegtig flille ftrand van dien onmeetelijken Oceaan , ,, welken hij binnen kort zal bevaaren , moet ,, omwandelen , dat hij eene laading van goede werken moet inneemen , en wachten op den 3, wind, die ons fpoedig in onbekende werelden „ zal overbrengen." Het begin van de Metaphora : ,, de Ouder„ dom moet in gepeins bij het plegtig flille ftrand omwandeleu ," is ongemeen fchoon: maar wanneer hij dezelve verder vervolgt, en den ouderdom beveelt „ eene laading van goe- , de * Nachtged. Sfie Nacht. Volgens de Vertaaling vaa Lublink den jongen.  VAN DE METAPHORA; 4St H de werken in te neemen, en te wachten op den wind}' zo wordt zij ftijf, en verliest veel van haare waardigheid. Onder alle Engelfche Schrijvers ken ik geenen , die zö gelukkig is in zijne Metaphoren als Addifon. Zijne Ver^ beelding was niet zo rijk noch zo fterk als die Van Young; maar daarentegen veel zuiverder en kiefcher. Zijne Figuren kenmerken zich altoos door duidelijkheid, natuurlijke bevalligheid en gemakkelijkheid. Nimmer zijn zij hard, noch' iang uitgerekt ; nimmer hebben zij den fchijn van met moeite en kunst gezocht te zijn } maar zij fchijnen van zelfs uit het onderwerp voort te komen, en dienen altoos om hetzelve te verfraaien. Dit zij genoeg van de Metaphora i en de regels, welke daarbij dienen in acht genoomen té worden. Ik oordeelde dit gedeelte van den Stijl gewigtig. genoeg , om mij daarbij wat lan^ ger op te houden. Ik zal nu nog flechts een woord van de Allegorie hier bij dóen. Men kan de Allegorie aanmerken als eene* voortgezette Metaphora ; daar zij eene zaak voorftelt door middel van eene andere , Welke1 daarmede eenige gelijkheid heeft, en dus in Üé% zeiver plaatze kan gefield worden. De Tagtig^ fte Pfalm levert ons eeri fchoon voorbeeld Cener Allegorie , Vertoonende ons het Volk van Israël onder de gedaante Van eenen wijnftok* welke Figuur van het begin tot het èlnde op Gg 2 è%  45s van de Metaphora. de meest gepaste en fraaifte manier wordt voore* gezet : „ Gij hebt eenen wijnftók uit Egypte „ overgebracht, hebt de heidenen verdreeven, 33 en hebt denzelven geplant. Gij hebt de plaat3, ze voor hem bereid , en zijne wortelen doen inwortelen, zo dat hij het land vervuld heeft. >, De bergen zijn met zijne fchaduwe bedekt „ geweest, en zijne ranken waren als Ceder„ boomen Godes. Hij fchoot zijne ranken uit 33 tot aan de Zee, en zijne fcheuten tot aan de „ Riviere» Waarom hebt gij zijne muuren door„ gebrooken, zo dat alle, die den weg voorbij gaan, hem plukken? Het zwijn uit den wou33 de heeft hem uitgewroet, en het wild des „ velds heeft hem afgeweid. O God der Heir„ fchaaren, keer toch weder, aanfchouw uit den „ Hemel, en zie, en bezoek dezen wijnftók." Hier is niet eene uitdrukking (uitgezonderd misfchien de fpreekwijze in 't begin , „ Gij hebt de Heidenen verdreeven)" welke niet letterlijk op den wijnftók past, en tevens komt het geheel volkomenlijk overeen met den Joodfchen ïtaat, welke in deze Figuur wordt voorgefteld. Dit is naamelijk de voornaamfte eigenfehap van eene gepaste Allegorie, dat de figuurlijke en eigenlijke zin niet op eene onbeftaanbaare wijze vermengd worden. Gefteld, bij voorbeeld, dat de Pfalmist hier, in plaats van den wijnftók als van de wilde dieren verwoest te befchrijven, gezegd had dat dezelve van de Heidenen ver- rnees*  VAN DE MeTAPHO&A, 453 meesterd of van de vijanden overvallen was ('t welk de eigenlijke meening is), zoude dit de Allegorie op eenmaal afgebrooken, en eene gelijke verwarring veroorzaakt hebben , als waarvan wij voorbeelden bij de Metaphora hebben gegeeven ; wanneer naamelijk de figuurlijke eneigenlijke zin famen vermengd worden. In 't algemeen kunnen de regels , welke wij voor de Metaphora gegeeven hebben, wegens de naauwe betrekking tusfchen beiden , ook op de Allegorie worden toegepast. Het eenige wezenlijke onderfcheid tusfchen dezelven beftaat, bebalven de kortheid van de eene en de uitgeftrektheid van de ander , daarin, dat de Metaphora zich zelve verklaart door die woorden, welke .in hunnen eigenlijken en natuurlijken zin daar bij gebruikt worden» Bij voorbeeld , wanneer ik zegge, „ Achilles was een Leeuw;" en ,, een fchrander Regent is de pijlaar van den „ Staat;' zo worden de uitdrukkingen „ Leeuw" en „ Pijlaar," mij genoeg verklaard door het melden van Achilles en den Regent. Maar eene Allegorie is, of kan ren minften verder van den eigenlijken zin verwijderd zijn, zo dat de verklaaring niet uitdrukkelijk gegeeven, maar aan de overdenking des Leezers overgejaaten wordt. In oude tijden had men zeer veel op met Allegorien , om daar door gewigtige waarheden te leeren. De zogenaamde Fabelen of Parabels zijn «iets anders daa Allegorien, welke rnecfchelijke Gg?3 ge-  454 van de Metaphora. geaardheden afbeelden door woorden en bedrijven, die men dieren en leevenlooze voorwerpen toefchrijft ; en het gene wij het Zedelijke van de Fabel noemen, is de eigenlijke Zin van de Allegorie. Een Raadzel is insgelijks eene foort van Allegorie, in zo verre het eene zaak voorftelt of verbeeldt door middel van eene andere zaak ? zo echter dat dezelve met voordacht in nevenomftandigheden wordt bewonden, welke dezelve voor het eerfte gezicht bedekken. Maar is een Raadzel volftrekt onbegrijpelijk, zo heeft de Allegorie het gebrek van al te duister te zijn. De zin moet altoos door de fchaduw der Figuur heen fchijnen. Ondertusfchen is het niet zo gemakkelijk licht en fchaduw in zulke gevallen op de bekwaamfte wijze te mengen, of, met andere woorden, de figuurlijke trekken zodanig met den eigenlijken zin over een te brengen, -dat de bedoeling niet te naakt en open ügge, noch ook te geer bedekt en verborgen worde. Er zijn maar weinige foorten van opftellen, waarin het moeilijker is te behaagen en aandacht te trekken daa de Allegorifche manier. In den Spectator hier en daar zeer gepaste Allegorien te vin- ZE.  ZEVENTIENDE LES van db HYPERBOLE', PROSOPOPOIA m APOSTROPHE, D e Figuur , waarvan ik nu zal handelen, is bekend onder den naam van Hypeebole , o£ Vergrooting. Deze beftaat daarin, dat men de zaak buiten haare gewoone paaien vergroot. Men kan dezelve fomtijds als eenen Tropus, fomtijds als eene Figuur der gedachten aanmerken, en hier begint in de daad het onderfcheid tusfchen deze beide foorten vrij onduidelijk te worden, en het is der moeite niet waardig, dat wij tot metaphyfifche fpitsvindigheden onze toevlucht neemen , om dezelven duidelijk te onderfcheiden. 't Zij wij de Hyperbole eenen Tro. pus, of eene Figuur noemen, het is klaar, dat zij voor eene manier van fpreeken moet gehouden worden, welke in de natuur zelve gegrond is. In alle taaien, en zelfs in het dagelijkfche gefprek, komen meenigvuldige Hyperbolifche uitdrukkingen voor ; gelijk „ zo fchielijk als de „ wind, zo wit als fneeuw" en. meer diergelijken ; en onze gewoone Komplimenten zijn alle ' de buitenfpoorigfte Hyperbolen. Zo dra ons eene zaak in haare foort goed of groot toefchijnt, zijn wij gereed om dezelve een ver* Gg 4 £ro°-  4fS VAN OS HVPERB OLE, grootend Bijvoeglijk woord toe te voegen, en haar te maaken tot het grootfte en beste , 't welk wij immer zagen. De verbeelding heeft eene natuurlijke geneigdheid om zich door vergrooting van de voorhanden zijnde zaak vermaak te verfchaffen. Deze Hyperbolifche toeren zullen meer of minder in eene taal de overhand hebben , naarmaate de verbeelding der Natie, welke die taal fpreekt, leevendig is. Van daar is het ook, dat de taal der Oosterfche voiken veel Hyperbolifcher was dan die der Europeaanen, welke eene meer phlegmatifche, of, zo wen wil , meer bedaarde verbeelding bezitten. Van daar eindelijk zal men bij alle Schrijvers der vroegfte tijden , en in de onbefchaafde tijdperken der Maatfchappije , deze Figuur meest aantreffen. Meer ondervinding, en eene befchaafder Maatfchappij dooven het vuur der verbeelding , en zuiveren de manier van uitdrukking, De vergronrenrle Spreekwijzen, waaraan onze ooren in de verkeering gewoon zijn, komen ons naauwlijks als Hyperbolen voor. Zo dra wij dezelven hooren, maaken wij bij ons zeiven de noodige afreekening, en neemen haar volgens haare innerlijke waarde. Maar wanneer er iets nieuws en ongewoons in zodanige hyperbolifche uitdrukking plaats heeft, zo dat zij onze aandacht meer dan gemeen tot zich trekt, dan word* dezelve tot eene Spraak-figuur verheven. Ea  PrOSOPOPOIA en APOSTROPHE. 4.5^ En hier is het noodig aan te mérken, dat, bijaldien des Leezers verbeelding niet vooraf ge. ftemd is om zich te gelijk met de Hyperbolifche uitdrukking te verheffen, deze hem immer onaangenaam en aanftootelijk zal zijn. Men doet hem dan eenigszins geweld aan ; men wil dat hij zijne verbeelding zal infpannen en in beweeging brengen, zonder dat hij de minfte geneigdheid daar toe gevoelt. Uit dien hoofde moet de Hyperbole met groote omzichtigheid gebruikt worden ; men moet zich niet te dikwijls van dezelve bedienen , noch er zich te lang bij ophouden. In fommige gevallen is zij buiten twijffel van grooten dienst, daar zij, gelijk ik te vooren reeds heb aangemerkt, de natuurlijke taal is van eene leevendige en verhitte verbeelding : maar wanneer Hyperbolen, op de onrechte plaats, of te meenigvuldig gebruikt worden , maaken zij het voorftel laf en onnatuurlijk. Zij zijn de toevlucht van kleine geesten, die voorwerpen willen fchilderen, welken het aan genoegzaame waarde ontbreekt, of welker waarde zij niet door eene eenvoudige en gepaste befchrijving weeten uit te drukken, zo dat zij genoodzaakt zijn gezwollene en overdreevene fpreekwijzen ter hulpe te neemen. Er zijn twee foorten van Hyperbolen : van eene bedient men zich in befchrijvingen, de andere wordt ons door de hitte der drift ingegeeven. De laatfte foort verdient buiten twijfGg 5 fel  458 van de Hyperbole* fel den voorrang: want heeft de inbeelding eev ne natuurlijke ftrekking om de voorwerpen boven hunne natuurlijke maat te vergrooten , de drift heeft deze ftrekking nog veel fterker , en niet alleen verfchoont deze de ftoutfte figuren» maar maakt dezelven vaak natuurlijk en gepast. Liefde, fchrik, verbaasdheid, verontwaardiging, gramfcbap, met één woord alle driften zonder onderfcheid , brengen de ziel in eene foort van verwarring, vergrooten de voorwerpen, en brengen dus eenen Hyperbolifchen ftijl voort. Dus bevat de volgende Machte des Satans, bij Milten, hoe fterk ook uitgedrukt, volftrekt niets, 't welk onnatuurlijk of ongepast is : want zij fchildert eene door woede en wanhoop beroerde Ziel. „ Ach mij rampzaligen l langs welken „ weg zal ik de eindelcoze toorn, en eindeloo„ ze wanhoop ontvlieden ? Overal, waar ik „ vliede, vinde ik eene Hel, ik ben mij zei ven „ eene Hel; in den diepften afgrond gaapt een j, nog dieper afgrond om mij in te Hokken, een „ afgrond zo ijsfelijk, dat zelfs de Hel, die ik u bjde, mij een Hemel toefchijnt," * meef * Me miferable! whieb way fhall i flie Infinite vorath, and infinite dspairl ' Wbkb way i flie is Htil, ,myfeff am Heil; And in tbe loweit deep, a lovier deep Still heatning to devour me. opens wide, To wbieb tbe Bell I juf er fieems a Heaven. is. iv. t. n-  Prosopopoia en Apostropi^e. 459 De eenvoudige befchrijvinge fluit wel de Hyperbolen niet uit; maar zij moeten daar met meer omzichtigheid gebruikt worden, en vorderen eene foort van voorbereiding , om bij den Leezer behaagen te vinden. Het voorwerp , 't welk men befchrijft, moet van dien aard zijn, dat het de verbeelding van zelfs inneeme , en haar overhaale om met ons de natuurlijke grenzen te overfchrijden; dat is, het moet door zijne grootheid , nieuwheid , onverwachtheid verbaazen : of de kunst des Schrijvers moet de verbeelding trapswijze weeten te verheffen, en haar voorbereiden, om zich van de zaak,' welke hij wil vergrooten, een hoog denkbeeld te maaken. Wanneer de Dichter eene Aardbeeving of eenen Storm befchrijft, of wanneer hij ons midden op een flagveld overbrengt, kunnen wij ook de llerkfte Hyperbolen zonder weerzin verdraagen. Maar wannneer eene bedroefde Schoone wordt befchreeven , is het niet mogelijk geenen walg te krijgen in zulke.wilde vergrootingen, als de volgende regels van eenen onzer Tooneeldichters opleeveren : „ Ik vond haar , uitgeftrekt „ op den grond, in den vollen ïtorm der droef. a, heid, evenwel nog fchoon ; uit haare oogen ,, ftroomde een zo geweldige vloed van traa„ nen, dat, al ftond de ganfche wereld in flam, „ de gramfchap des Hemels daar door zoude „ uitgedoofd, en de magtige brand geblufche „ wor-  466 * ?AH »E HjYPEHBOLEi „ worden." * Dit is loutere winderigheid. Mea mag den perfoon zélven, welke door de bitterfte droefheid is nedergedrukt, fterke Hyperbolen laaten gebruiken; maar den aanfchouwer, welke, haar befchrijft , tan men zodanige vrijheid niet vergunnen. De reden hier van is klaar: want de een wordt onderfteld het gevoel van zijne drift uit te b»ezemen , maar de ander fpreekt blootelijk de taal der befchrijving, welke immer , volgens de regels der natuur, op eenen veel laager toon moet geftemd zijn i een onderfcheid, 't welk, hoe duidelijk het ook is, van veele Schrijvers over het hoofd wordt gezien. Hoe ver eene Hyperbole » gefield dat zij op de rechte plaats gebruikt- wordt, gaan kan zónder overdreeven te worden; of met andere woorden, welke de eigenlijke grenzen zijn, binnen welke deze Figuur moet blijven, kan , zo ver' ik zie, niet wel door juiste regels bepaald worden. Gezond verftand en een geoeffende fmaak moeten de lijn trekken, waar de Hyperbole niet kan overgaan, zonder buitenfpoorig te worden. Lucanus behoort tot die Schrijvers, welke eene aeiging hebben tot buitenfpoorige Hyperbolen. Ees * ƒ fim£ for M fa fltor In att tbe florm of grief , yet beaktiful; Pouring forth ttars at fticb a lavisb rate, Hat were tbe world on fre, tb*y migbt have drtm'd tbe vmtb of Htaven, and quencFd tbt migbty ruin. jt.SE,  PrOSOPOPOIA en. ApOSTROPHE. 461 Een der gewoone Komplimenten, welke de Romeinfche Dichters aan hunne Imperators maakten , belfond daarin , dat zij hun de keuze gaven, welk gedeelte des Hemels zij als Goden» na hunnen dood, ter wooning begeerden. Vifgilius heeft dit reeds verre genoeg gedreeveh in zijne aanfpraak aan Augustus , wanneer hij zegt: -—— Tibi braehia contrahit ardens Scorpius; et coeli iustd plus par te rehtiquit. Georg. I. Maar dit was vobr Lucanus nog niet genoeg. Beflooten hebbende alle zijne voorgangers teovertreffen , bidt hij, in eene foortgelijke aanfpraak aan Nero, dezen Vorst zeer ernstig zijne plaats niet te na bij de poolen te neemen, maar veiligheidshalve juist het midden van den Hemel te kiezen , op dat niet zijne zwaarte, bij eene overhelling aan den eenen of anderen kant, het evenwigt van het Heelal mogt verbreekent Sed neque in ArQot fedem tibi legeris orbe, Nee polus adverfi calidus qua mergitur Austrif Aetheris immenfi partem fi presfieris unam, Sent iet axis onüs. Librati pondera coeli Orbe tene medio ■ Pharf. I. 53» Soortgelijke overdreevene denkbeelden * ziji de vruchten van eenen falfchen Smaak. De SpaanH h feh» ,. .* De Franfchen noemen dezelven Ontris.  van de Hvpèrsole; fche en Afrikaanfche Schrijvers, Tertulliantis, Cyprianus, Augustinns hellen zeer naar dezen kant over. Een voorbeeld hiervan hebben wij in dit graffchrift van eenen Spanjaard op Karel V. Pro tumuh pmas orbem,.pro tegtnine ceelam, Sidtra pro facibus, pro laerymis maria. Somtijds kunnen zodanige plaatzen ons door haare fteutheid inneemen en verblinden ; maar sets , "t welk de waarheid en het gezonde verHand zo fterk beleedigt, kan nooit Waarlijk fchoon zijn. In Opfchriften wordt meest van allen hier tegen gezondigd, daar vaak de geheeie verdienfte derzelven in eene overdreevene Hyperbole gelegen is. Van dien aard is het volgende van Dr. Pitcairn, waarin Nederland, ab mit de zee opgekomen, wordt voorgeftelds Tellurem fetere Dei, fua litora Belgae, Immenfaeque patet molis uterqut labor. Dl vacuo fparfas glomerarunt aetbere terras, NU ubi quod cocptis pos/et obesfe fuit. At Belgis maria et coelum naturaque rerum Ob/litit; obfiantes bi domuere Deos. Dus verre van de Hyperbole. Nu gaan wij over tot die Figuren , welke alleen in de gedachten zijn gelegen, terwijl de woorden m hun? öea eigenlijkea zin worden gebruikt. Ou-  P&osopopo pa EN ApOSTROP'HE. 46*3 Onder dezen komt ontegenzeggelijk de eerfte plaats toe aan de Prosopopoia of Persoonsverbeelding , door middel van welke wij aan leevenlooze voorwerpen leeven en werking toé» fchrijven. Deze Figuur is van een uitgeftrekt gebruik, en heeft in de Natuur zelve onmiddelijk haaren grond. In den eerften öpflag , en in het afgetrokkene befchouwd, fchijnt zij de allerftöutfte Figuur te zijn, en zelfs in het buitenfpoorige' en belachelijke te loopen. Wat toch fchijnt meer van 't gezond verftand af te wijken , dan van Steenen , Boomen , Velden en Rivieren te fpreeken, als waren zij leevende fchepzels, en aan dezen gedachten, gevoel, neigingen en bedrijven toe te fchrijven ? Men zou dit voor kinderachtige invallen aanzien , waaraan geeri menfch van fmaak eenig behaagen kon vinden»' Dan geheel anders is het hier mede gelegen* Op de rechte plaats gebruikt heeft de Perfóonsverbeelding geenszins eene zo belachelijke uitwerking, maar wordt in tegendeel bevonden natuurlijk en bevallig te zijn ; en er wordt zelfö niet eens een buitengewoone graad van drift vereifcht om ons in dezelve genoegen te doefi vinden. In de Poëzij , niet alleen de verhevene, maar ook de zachte en gemaatigde, ziet men haar allerwegen heerfchen. Het Profe is ook verre af van haar buiten te fluiten 3 en zelfs in Hf/2 4»  4^4 van de Hyperbole5 de dagelijkfcbe gefprekken wordt dikwijls iets van haar gevonden. Wanneer wij zeggen ; „ het Aardrijk dorst naar regen of wanneer wij de heerfchzucht rusteloos , eene ziekte bedrieglyk noemen , bewijzen deze en dier-' gelijke uitdrukkingen , dat onze ziel eene zekere geneigdheid heeft om aan leevenlooze dingen , en afgetrokkene denkbeelden van haar eigen maakzel, de eigenfchappen van leevende fchepzels te geeven. Het verdient in de daad opmerking , dat er eene zo wonderbaare neiging om alle voorwerpen te bezielen in de menfchelijke natuur wordt gevonden. Het zij dat de zelve ontftaat uit eene oorfprongelijke drift om over alles eene zekere gelijkheid met ons zeiven te verfpreiden, of uit eenige andere oorzaak, zeker is het, dat fchier elke beweeging , welke maar in het germgfte de ziel aandoet, ten minften voor eenen tijd een denkbeeld van leeven aan haar voorwerp geeft. Laat eens iemand door een' misftap zijnen voet tegen eenen fteen ftooten ; zal hij niet fomtijds in de eerfte onbezuisde oogenblikken van onvergenoegdheid zich geneigd voelen om den fteen in ftukken te ftaan , of in driftige uitdrukkingen tegen denzelven uit te vaaren, even als of die fteen hem beleedigd had ? Stel iemand, die langen tijd gewoon is geweest aaa zekere voorwerpen, welke eenen Herken indruk ©p zijne verbeelding gemaakt hebben; bij voorbeeld.  Prosöpopoïa en Apöstrophe. 46$ beeld, aan een huis, waarin hij veele aangenaame jaaren gefleeten heeft, of aan velden, boomen en bergen , bij en op welken hij vaak met het grootfte vermaak heeft omgewandeld ; wan* neer deze menfch in de noodzaakelijkheid komt om van die voorwerpen te fcheiden, vooral, zo hij geene hoop heeft om dezelven ooit weder te zien , zal hij bezwaarlijk een zeker gevoel kunnen ontgaan, zeer gelijk aan dat, 't welk bij het affcheid neemen van oude vrienden in ons ontftaat. Die dingen fchijnen hem dan bezielde wezens toe ; zij worden voorwerpen van zijne geneegenheid, en in het oogenblik van fcheiden vindt hij het geenszins onnatuurlijk zijn gevoel in woorden uit te boezemen , en die geliefde .voorwerpen in den eigenlijken zin vaarwel te zeggen. Deze Indruk van leeven , welke veele dingen .op ons maaken , is bijzonderlijk bij prachtiger en treffender voorwerpen in de natuur zo fterk, dat ik niet in 't minfte twijffele, of dit is eene der oorzaaken , welke het getal der Goden in den Ouden tijd zo zeer vermeenigvutdigd hebben. Dryaden en Naiaden , of Godheden der Uosfchen en der Rivieren, zijn in mijne oogen fchepzelen, welke in die vroege tijdperken der wereld, bij menfchen van eene leevendige verbeelding, zeer ligtelljk uit déze gefteldheid van 's menfchen geest moesten voortkomen. Deze hunne geliefde voorwerpen van het land hadH h 3 des  06 van de Hyperbole, den zich aan hunne verbeelding zo vaak als lee« vende yertoond , dat de overgang zeer gemakkeh'jk was om aan dezelven zekere wezenljjke Godheden , Befchermgeesten of onzichtbaare Magten toe te fchrijven , welke dezelven be= woonden, of daarmede in eenige betrekking Honden. De verbeelding vond zeer veel genoegen m zulke voortellingen, waar aan zij zich in zekeren zin kop vasthouden ; en daar dit bezielen der dingen zo wel met de verbeelding ftrookte, moesten de geringfte oorzaaken genoegzaam zijn pm het zelve te werk te Hellen. Uit het betoogde is gemakkelijk te zien, van waar bet komt, dat de Perfoonsverbeelding eene fQ voornaame rol fpeelt in alle opftellea , waar in verbeelding of hartstogten heerfchen. Zij is ?n ontelbaare gevallen de eigenlijke taal der verbeelding en drift, en verdient derhalven onze aandacht, en een naauwkeurig onderzoek. Er ?ijn drie trappen, waarin deze Figuur is onderfcheiden , waarop men wel dient te letten, zo fflen haar eigenlijk gebruik naauwkeurig wil bepaalen, De eerfte trap is, wanneer aan leeveniooze voorwerpen zekere eigenfchappen van leevende fchepze?en worden toegefchreeeven ; ,de tweede i wannneer men deze leevenlooze voorbeeldt te doen en te handelen als de weezens ; en de derde , wanneer zij n met ons te fpreeken , of ten bet gene wij tpt hen zeggen. De  pRÓSOPOPOTA EN APOSTROPHE. AÓ> De eerfte en benendenfte trap van deze Figuur beftaat dan daarin, dat men aan leevenlooze voorwerpen zekera eigenfchappen van leevende fchepzels toefchrijft. Zo dit, gelijk gewoonlijk, gefchiedt door een of twee woorden, of door een Bijvoeglijk woord aan het voorwerp toe te voegen, zo als in de fpreekwijzen: „ een „ woedende ftorm, eene bedrieglijke ziekte, 3» een kngagend geweeten," wordt daardoor de Stijl zo weinig verhoogd , dat ook de eenvoudigfte en gemeenfte voordragt zonder eenigen dwang zodanigen fpreektrant toelaat. En deze foort van Perfoonsverbeelding is in de daad zo onmerkbaar, dat men mag twijffelen, of zij wel dien naam kan draagen, en niet liever tot de klasfe der eenvoudige Metaphoren moet gebracht worden, welke wij gebruiken, zonder dat wij het merken. Echter, wanneer zij ter gepaster plaatze gebruikt wordt, brengt zij veel toe om fchoonheid en leeven aan de uitdrukking bij te zetten; zoals bij voorbeeld in óeip plaats van Virgilius; Aut coniurati descendetts Dacus ab Isiro Georg. II, 474. waar het Bijvoeglijke coniurato , op de rivier toegepast, oneindig poëtifcher is, dan wanneer het op den perfoon ware toegepast, op deze wijze: Aut seniuratus cfescendsns Dacus ab Iitr». Hh 4 Men  453 van de Hyperbole," Men behoeft niet veel fmaalc te hebben om bet onderfcheid tusfchen deze regels te voelen. De tweede trap van deze Figuur is, wanneer onbezielde voorwerpen verbeeld worden te handelen gelijk bezielde wezens. Hier klimmen wij eenen trap hooger, en de Perfoonsverbeelding «loopt meer in het oog. De aard der handeling, welke wij aan die onbezielde voorwerpen toeschrijven, en de bijzondere manier, waarop wij dezelve befchrijven, maaken de fterkte van deze Figuur uit. Eene langduurige voortzetting van dezelve behoort alleen tot uitgewerkte redevoeringen , en tot de hooger welfpreekendheid: maar enkelde trekken van dezelve kunnen Ook in min verhevene onderwerpen te pas ko.men. Cicero, bij voorbeeld, fpreekende van de geoorlofde en wettige zelfverdediging, bedient zich van de volgende uitdrukking: „ Som,5 tijds geeven ons de wetten zelve het zwaard' •.„ in de hand, om eenen kwaaddoener te dooj, den," * Deze uitdrukking is fraai. De wetr ten worden als' perfoonen verbeeld , die als 't waare de hand uitftrekken, om ons het zwaard over te geeven , ten einde daar mede iemand te dooden. Soortgelijke korte PerfoonsverbeeJ. dingen zijn zelfs in Zedekundige Verhandelingen of andere werken yan eene bedaarde redeneering geoorlofd; en, geeven aan den Stijl fterk- * Aliquando ttobis gladius ad occidendum hominem ab ipfis perrigitur legibus. Qrat. pro Milone.  jPROSOPOPOIA en Apostropbe. 4&g> fterkte en leeven, mids gezorgd worde, dat zij gemakkelijk en ongedwongen zijn , en niet te dikwijls wederkomen. De aard der Engelfche taal komt eenen Schrijver bij het gebruik dezer Figuur wonder wel t» pas. Daar de Zelfftandige Naamwoorden, gelijk te vooren reeds is aangemerkt, zich door geen Mannelijk of Vrouwelijk Geflacht onderfcheiden, uitgezonderd < de eigennaamen van Mannelijke en Vrouwelijke Schepzels , zo behoeft men flechts aan een onbezield voorwerp of afgetrokken denkbeeld een geflacht te geeven, dat is, in plaatze van It, het perfoonlijke voornaamwoord he o£ fbe, Hij of Zij, te gebruiken, om den Stijl daadelijk te doen klimmen , en eene Perfoonsverbeelding te beginnen. In plegtige redevoeringen , wanneer bij voorbeeld van Godsdienst, Deugd of Vaderland wordt gehandeld, heeft zulks eene zeer goede uitwerking. Ik zal hier een ongemeen fraai voorbeeld uit eene Redevoering van Bisfchop Sherlock aanhaalen , om daar uit te doen zien, hoe veel geest en bevalligheid deze Figuur in fommige gevallen kan aanbrengen. Echter moet ik vooraf aanmerken, dat in dit voorbeeld de Perfoonsverbeelding zo ver gedreeven fchijnt, als in het verhevenfte Profe kan geduld worden , en dat hetzelve dus niet dan in foortgelijke gevallen van de verhevenfte welfpreekendheid zoude mogen nagevolgd worden, De Schrijver maakt eene vergelijking Hh 5 tus-  47° van dê Hyperbolen tusfchen onzen Zaligmaaker en Mahomet; eö zegt: ,, Gaat tot uwen Natuurlijken Godsi, dienst j * vertoont haar Mahomet en zijne. Leerliagen , zo als zij , met wapenen en „ bloed bedekt, zegevieren over den buit vari s, duizenden, welke door bun overwinnend a> zwaard gevallen zijn. Toont haar de Scedeti 3, door Mahometh in a(sfche gelegd , de landen 3, door hem geplonderd en verwoest, en dé i, befchreienswaardige rampen van alle de ini» wooners der aarde. Na dat zij hem op dit 3, tooneel heeft befchouwd, brengt haar dan bij 3, hem in zijne eenzaamheid, ontfluit haar des 3, Propheeten binnenkamer, laat haar zijne Wij3, wen en Bij wij wen zien ; laat haar hooren, s, hoe hij zich op openbaaring en Goddeh'jken 33 last beroept, om zijn overfpel en zijne geile „ lusten te rechtvaardigen. Wanneer zij dit ge» s, zicht moede is, toont haar dan den gezegeni, den Jefus, zo als hij nederig en zachtmoedig. % sij- * Zo iémand denke , dat ik hier in het gebruik der Geflachten mij zeiven nier gelijk blijve daar ik, den Godsdienst in de Perfoonsverbeelding voor eene Vrouw neemendc , bij het woord zelve nog. thans het Mannelijke Voortzetzel voege, die kan mijne verdeediging vinden bij Huidekooper in zijne Proe.. ven van Taal- en Dichtkunde, bladz. 204 volgens de uitgave van Lelijveld ; als mede bij A. Kluit in de Geflachtlijst van Hoogftraaten, op het woord Min, eö by J. Fortman in zijne Taalkundige Aanmerkingen j bladz. 2. (Veet.j  fROSOPOPOÏA en ApOSTROPhS. 4ft j3 zijne weldaaden over alle nienfchen-kinderen >, uitftort. Geeft haar hem te zien in zijne eenj, zaamfte oogenblikken; dat zij hem volge 3, naar den berg, en getuige zij van zijnen eer3, bied en zijne gebeden aan God. Brengt haar aan zijne tafel om zijne fobere maaltijd te „ zien , en zijne hemelfche redenen te hooren. „ Voert haar met hem voor het Gericht, om „ te zien het geduld , waarmede hij den fpoC 3, en laster zijner vijanden verdraagt. Leidt 3, haar naar het Kruis, toont haar den zieltoo„ genden Heiland , laat haar zijn laatfte gebed 3, voor zijne vijanden hooren : Vader, vergeeft 33 het hun 3 want zij weeten niet wat zij doen. 3, Na dat de Natuurlijke Godsdienst beiden op 3, deze wijze befchouwd heeft, vraagt haar dan, 33 Wie de Propheet van God is ? Maar wij heb33 ben haar antwoord reeds vernoomen, toen zij een gedeelte van dit tooneel door de oogen van den Hoofdman , die bij het Kruis de 33 wacht had , aanfchouwde. Door hem fprak 33 zij en riep uit : Waarlijk deze menfch wat 3, Gods Zoon" Dit is meer dan fraai, dit is in de daad verheven. Deze geheele plaats is vol leeven, en de Figuur rijst tot aan het flot, Waar de Natuurlijke Godsdienst, welke voorheen aanfchouwfter was , als fpreekende door den mond van den Hoofdman wordt ingevoerd. En dit heeft des te meer kracht, om dat het aan 't flot van de rede geplaatst is , waar wij na-  +7* VAN ©e HYPENEOLEj natuurlijk het meeste vuur en gewigt verwachtea. Zo de Leerredenen vau Sherlock, of eenige andere Engelfche Leerredenen ons meer foortgelijke plaatzen opleverden, wij zouden meermaalen daaruit voorbeelden van fchoonheid in de voordracht bij brengen. Tot dus verre hebben wij van Profe gefprooken ; in Poëzij komen foortgelijke Persoonsverbeeldingen nog veel vaaker voor , en zijn in dé daad de ziel en het leeven derzelve. Bij eenen Dichter van eene leevendige verbeelding verwachten wij in befchrijvingen alles bezield tè vinden. Homerus, de vader en prins der Dichteren, munt bijzonder uit in het gebruik van deze Figuur. Oorlog, Vrede, Speeren, Steden, Rivieren , met één woord ,, alles krijgt leeveil in zijne werken. Het zelfde heeft ook plaats bij Milton en Shakespear. Men zal niet ligtelijk bij eenigen Schrijver eene Perfoonsverbeelding vinden, die fterkér en gepaster is, dan dè volgende van Milton, ter gelegenheid dat Eva de verbooden vrucht eet : Dus fprak zij, en flak, ter kwaaderuure, haare roekelooze hand „ uit naar de vrucht; zij plukte; zij at. De Aar- ,, de voelde dien beet; en de Natuur, eenen die- „ pen zucht loozende, gaf door alle haare werken », teekens van angst, dat alles verlooren was." * Alle * So faying, ber rasb band, in evil bour Fort teaching to tbe fruit, fbe pluck'd, fbe eat; Eartb feit the wound; and Nature, front btr feat Sighing, tbrougb all her wtrki, gave ftgnt of woe t 4 Tbat aU was kit. -—— JX, 780.  PROSÓPOPÓIA ÈN ApOSTRÖPHE. 473 Alle omftandigheden en leeftijden dér menfchen, Armoede, Rijkdom, jeugd, Ouderdom; alle gemoedsgefteldheden en hartstogten, Liefde, Haat, Droefheid, Vergenoegdheid, künneü in Poëzij zeer gepast tot Pérfooheh gemaakt worden. Een aantal van voorbeelden hier van is bij de beste Dichters te vinden ; en het is in de daad moeilijk aan Perioonsverbeeldingen van dien aard eenige paaien te zetten. Eén der grootfte vermaaken, welke de Dichtkunst ons verfchaft, beftaat daarin, dat wij midden onder onze medemenfchCn overal ons zeiven vinden; en dat wij zien, dat elk voorwerp' denkt, voelt en handelt even als wij. Het géne óns derhalveri ih deze fboft van figuurlijken' ftijl voornaamelijk behaagt, is misfchien dit, datzij ons in gemeenfehap brengt met de ganfche Natuur, ch ons zelfs in léevénloóze voorwerpen belang doet neemen, daar zij, door middel van bewustheid eh gewaarwording , welke zij aan dezelven toefchrijft, eene betrekking tusfchen dezen eh ons weet te fofmen. Tot een voorbeeld hiervan ftrekke de Volgende fchoone plaats hit Thomfon, Waarin het leeven, 't Welk de Dichter , in zijne befchrijving van de opgaande Zon, over de geheele Natuur verfpreidt, de voorwerpen ongemeen bevallig en belangrijk maakt. % Maar ginds kómt de magtige Korting ,, van den dag, aï juichende ,' in het Oosten.' ,, De afneemende wolken', het tintelende az'üilr,li fi *Ü  474 VAN DE HYPERBOLE, „ en de rand der bergen, door gloeiend goud „ verlicht, ftrekken tot blijde getuigen van zij- „ ne fpoedige nadering De glinste- „ rende ftroomdoor u gelouterd, fpeelt in „ vrolijker kronkelingen doör de beemden. De vervaarlijke fteilte, wier zwarte fcbaduwe zich ,, zo ijsfelijk over den vloed verfpreidt, ver„ mindert zelfs op uwe wederkomst. De woes„ tenij gevoelt eene wilde vreugd door haar ge„ heel droefgeestig gebied. De ruwe overblijf„ zelen van gefloopte gebouwen glinsteren, en „ het zilte diep , van den kruin eens fpitzec „ ftrandheuvels befchouwd , verfpreidt, in on. „ ophoudelijke beweeging , eene fpeelende flik3, kering tot aan de verfte oevers van den blaau3, wen horizon." * De derde en hoogfte trap van deze Figuur, Welke nog overig is, beftaat daarin, dat aan on. bezielde voorwerpen niet alleen gewaarwording en handelingen Worden toegefchreeven , maar dat zij als fpreekende met ons ingevoerd , en verbeeld worden acht te flaan op het gene wij hun zeggen. Hoe zeer dit in veele gevallen ganfch niet onnatuurlijk is, doen zich echter in de uitvoering hiervan meer zwaarigheden op, dan bij de andere foorten der Perfoonsverbeelding. Van alle Rhetorifche Figuren is toch deze verre weg de jÉÓutfte ; zij is de taal' van de he. * jaargetijden, bladz, 75, 76 en 80. in de Vertaa,. 'êifflg van Lublink.  Prosopopoia en Ap.ostkophe. 475 hevigfte hartstogten , en moet derhalven nooit gebruikt worden , dan wanneer de ziel fterk geroerd en verhit is. Eene eenvoudige Perfoonsverbeelding , welke een onbezield ding als bezield laat handelen, kan plaats vinden midden in eene koele befchrijving , en wanneer de denkbeelden hunnen gewoonen loop volgen. Maar de ziel moet in eenen ftaat van heftige beweeging, zijn 3 en zich van haare gewoone manier van denken merkelijk verwijderd hebben , eer zij de Perfoonsverbeelding van een onbezield voorwerp zo ver kan drijven , dat zij zich hetzelve, verbeeldt als lettende op het gene wij zeggen , en ons zelfs eenig antwoord geevende. .Echter hellen alle fterke hartstogten tot deze Figuur over; niet alleen liefde, gramfchap en verontwaardiging , maar zelfs die , welke, deri geest fchijnen neer te flaan, zo als, droefheid, berouw en. zwaarmoedigheid. Het ligt naamelijk in de natuur Van alle hartstogten, dat zij zich 'lucht zoeken te verfchaffen , [ en dus , wanneer, zij geene andere voorwerpen kunnen vinden, liever, dan ftil te Zwijgen, zich ontlasten tegen de ongevoeligfte dingen; bijzonder, zo dezen in eenige betrekking ftaan. met de oorzaaken en voorwerpen , welke de ziel in deze beweeging gebracht hebben. Van hier is het dat de Dichtkunstwelke de grootfte vrijheid heeft om de taal der driften te fpreeken, eene ' meenigte fchoone voorbeelden van deze Figuur oplevert, é*w* i ' üV* ' ' ' ' 'Èea  4?S va» cé Hypèrbolé, Een der fehöonften in mijne oogen is dit aan* doenlijke en tedere affcheid van Evd, 't welk zij neemt van het Paradijs op hei: oogenblik, dat zïj hetzelve voör ahoos zal verlaaten : ,, Ach! », onverwachte flag, fmertelijker dan de dood f „ moet ik U , Paradijs , dus Verlaaten .' dus Ü „ verlaaten, mijn geboorte grond , deze zalige „ wandeldreeven, dezen weldaadigen lommer, waardige verblijfplaatzen van God ; waar ik „ hoopte het 'overfchot dier dagen, die voör ons beiden met den dood moeten eindigen, 3, in flille treurigheid door te brengen 1 O bloeit» meh •' die in geene andere lüchtftréek wilt „ bloeien , aan welken ik mijn eerfte bezoek „ des morgens, en 's avonds mijn laatfte plagt s, te brengen, die ik met tedere zorg heb opges, kweekt, van dat zich uwe ëerfte knoppen 33 openden, en welken ik naamen gegeeven hebbel wie zal u voortaan naar de Zon richten', u iü sj foorten verdeden, en uit de ambrozijne beek is begieten ?" * Dit is geheel de taal der Natuur, * öbl unexfpecled firoke, xvorfe thun of deatbl Must I tbus have tbce, Paradife t tbus leave Tbee, native foil, tbefe bappy walks, and fbades. Fit baunt of Gods > vibere I bad hope io fpehd Quiet tbrtugb fad, tbe refpite of tbat day, Wbicb must be mortal to as botb. O fiowersl Tbat never will in otber tlimate grom, My early vifttation, and my last At tv'n, wbicb I bred up xoitb teniet band.  Prosoeopoia en Apostrophe. 477 tuur, en der vrouwelijke aandoening. Het verdient opmerking, dat alle droevige aandoeningen bijzonder tot deze Figuur geneigd zijn. De klagten, welke Philoéletes, bij Söphocles, * in de overmaat van fmert en wanhoop, uitboezemt tegen de rotzen en . holen van Lemnos, geeven hier van een treffend bewijs. En men vindt in de Poëzij niet alleen, maar ook in het werkelijke leeven, 'voorbeelden van menfchen, die, een oogenblik voor hunnen dqod, van Zon, Maan, Sterren', en andere zichtbaare voorwerpen, een aandoenlijk affcheid genoomen hebben. In het gebruik van deze foort van Perfoonsverbeelding moeten twee voornaame regels in acht genoomen worden. De eerfte is , . dat wij haar nooit moeten gebruiken , dan in hevige hartstogten , en haar niet voortzetten, wanneer die: drift begint te verflaauwen. Zij is een van die verhevene fieraaden, welke alleen in de vuu* rigfte en fterkfte plaatzen van een ftuk te pas komen, en zelfs daar nog met gemaatigdheid be- hooren gebruikt te worden. * li 3 De Frem jour grst cfrtkig buds, and gave jou namei! Wbo nois f hal rear jou to tbe fun, or rank • fpur tribes , and water from tb' atnbrqfial fount ? Milton Paradife. 'Ac«xa«io/x«i _ jr«f«ffi. r»ij ti«8wy.  V"AN DE HlJPERBOLEj • De tweede Regel is : dat men geene andere voorwerpen op deze wijze tot Perfopnen moet maaken, dan die in zich zeiven eenige waarde hebben, en zich in haare verheffing wel weeten ftaande" te houden. He't in acht neemen vam dézen'-regel wordt zélfs in de mindere foortea dér Perfoonsverbeelding gevorderd, maar oneindig meer, wanneer men het beleevendigde voorWerpt aanfpreekt. Eene aanfpraak aan het . lijk van' éeaen verftorven vriend is niet onnatuurlijk, maar wanneer men de klederen wilde aanfpreeken , die- hij "gedfaagen had , zoude men zich belachelijk maaken. Ook fchijnt hét Éiet met dé deftigheid der hartstogt overeen te komen, dat fneh enkelde deelen des lichaams als bezield aan 'fpreeke. Uit dien hoofde "kan. ik 3e volgende plaats uit het anders 'fchoone dichtftuk-van Pope, Efoife aan Abelard, niet goedkeuren. „ Dierbaare, ongelukkige naam .' blijf 3, voor'eeuwig onbekend; kom ' nimmer over S3 deze lippen, door heilig ftilzwijgën"Verzegeld. 3, Verberg hem, mijn hart, in dien geheimen „ fchuilhoek , waar zijne geliefde beeldte„ nis,, met die van God vereenigd, fchuilt. O „ fchrijf hem niét, mijne hand! maar daar „ ftaat zijn naam alreeds gefchreeven.-— Wifcht „ herh uit, mijne traanen! * Hier worden verTi '•': •■.;.,./fdiet. --. ■ ■ s»t$m Ttoap . x & , ii . (S • Dear fatal name! 'rest ever unreveatê, Nar pasf ibefie Ups in boly filenee feal'd'„ ^  Prosopopoïa en Apostrophe. 479 fcbeidene voorwerpen en deelen van het lichaam als pérfoonen verbeeld, en elk derzelven aangefprooken; laat ons zien, in hóe verre dit gepast zij. Het éerfte is de naam van Abelard: j, Dierbaare, ongelukkige naam!' blijf voor eeu3, wig enz." Uier tegen fchijnt niets met reden ingebracht te kunnen worden i want daar iemands naam dikwijls' voor den perfoon zeiven wordt gebruikt, en de zelfde denkbeelden verwekt, kan hiervan op eene gepaste wijze eene zulk» Perfoonsverbeelding gemaakt worden. Vervolgens ' fpreekt Èïoife tot zich' zélve , en maake ten dien einde eene Perfoonsverbeelding van haai' hart: „ Verberg hem ,: mijn Hart, onder „ dat geheime enz." Daar hét Hart een edel deel is vanr-het"mènfchelijke lichaam, en vaak voor de Ziel en derzélver Bedoeningen worde genoomen \ zo mag ook dit voor onberispelijk doorgaan. "■*Maar wanneer zij van haar hart overgaat tot haare Hand, en deze verbiedt dén naam van Abelard te fchrijven , is zulks gedwongen en onnatuurlijk ; eene-hand tot eenen • perfoon -gemaakt is een laag denkbeeld \ en komt me£ -de taal van fterke aandoening in 't geheel nies Overeen. Noch flechter wordt de Figuur, wanneer zij, in de laatfte plaats/ haare traanen geJi 4 biedt llide it, my beurt, •witbln tbat. clofe disguife, Wbere, mix*d witb Gods, bis lov'd idea lies: Ob write it net, my band! bis name' appearï Already written. -7— Blo» it out, my tears.  48c? VAN DE HYPERBOLE» biedt uit te wisfchen, wat haare band gefchreeven had. Deze beide laatfte regels hebben het voorkomen van : eenen epigrarnmatifchen inval > welke geheel ftrijdig is met die tedere aandoening, welke in het overige gedeelte yan dit uitmuntende Djchtfr.uk heerfcht. In Profaifche opftellen mqet deze Figuur met nog yeel meer gemaatigdheid en voorzichtigheid gebruikt worden. Daar wordt aan de verbeelding niet de zelfde vrijheid vergund, als in Poëzij; ook mist zij daar die onderfteuning van de voetmaat, en de warmte van den ftijl, welke zo veel toebrengen, om de hartstogt tot haare eigenlijke hoogte te verheffen. Nogthans zijn de aanfpraaken aan onbezielde voorwerpen niet van het Profe uitgeflooten, doch het; zijp alleen de hoogere foorten der welfpreekendheid, waar zij plaats vinden. Een openbaar Redenaar mag hij gelegenheid zeer wel zijne rede wenden tot den Godsdienst of de Deugd ; gelijk mede tot zijn Vaderland, of tot Steden en Gewesten, welke, zwaare rampen geleeden hebben, of het tooneel van eenige merkwaardige gebeurtenis geweest zijn. Maar men dient in 't oog te houden , dat zodanige aanfpraaken, daar zij de hoogfte vlugt der welfpreekendheid, zijn , niet tnoeten gebruikt worden, dan van menfchen, die sneer dan gemeene talenten bezitten. Want mist de Redenaar in zijn oogmerk om de hartstogten itx toehoorders daar door gaande maaken , dan kan  pROSOPÖPÖÏA EN APÖSTRÖPHE. 48! kaü hij zeker zijn van uitgelachen te worden. Van alles , wat laf mag heeten , is niets laffer dan de ontijdige proeven van zodanige Perfoons* verbeelding; vooral, wanneer dezelve eenigszins lang wordt voortgezet. Wij zien den Schrijver of Spreeker woelen en arbeiden , om de taal van zekere drift uit te drukken , welke hij zelve niet voelt, noch óns kan doen voelen. Wij blijven niet alleen koel, maar ijskoud , én wij hebben tijd om op ons gemak te fpotten met de droevige figuur, welke het bezielde voorwerp maakt, in plaats dat wij van enthufiasme moesten gloeien. Sommige Franfche Schrijvers, bijzonder Bosfuet en Flechier, hebben in hunne Leer- en Lijkredenen zich met vuur en deftigheid van deze Figuur weeten te bedienen. Hunne werken verdienen zeer , als Voorbeelden van deze en andere fieraaden van den Stijl, gèleezen te worden. Én in de daad de leevendigheid en vuurigheid van geest bij de Franfchen is meer voor deze ftoute foort van welfpreekendheid gefchikt, dan de meer naauwkeurige, maar minder leevendige geest der Britten , welke in hunne profaifche Werken zelden van deze verhevene Figuren der welfpreekendheid gebruik maaken. * Dus verre van de PerfoonsverbeelIi 5 ding ; * In de Lijkredenen van Bosfuet» welke naar mijn oordeel voor meesterftukken de* hedendaagfche welfpreekendheid te houden zijn 4 komen meenige Apofirophen en Aanfpraaken aan leeveniooze dingen voor, wel-  482 yan de Hyperbole, ding j of Profopopoia , en van derzelver onderfcheidene fooiten. ' ; ' ; ' :'',:Z'/\. . Pi welke zich bij ufifteè wel (taande houden. Dus wendt zich bij voorbeeld de Schrijver,' in eéne Lijkrede op Maria Vatf Oostenrijk , Koningin - van Frankrijk , tot Algiers, in het vooruitzicht up dê voordeelen, welke de wapenen van Lodewijk XIV op hetzelve Honden te behaalen: Avant lui la Franee, presque fans vaisfeau te, tenoit en vain aux deux mers, Maintenant on les voit coüvertes depuis le letiant jusqü' ait eouebant de nos ■fiottes vi&orieufes ; et la bardiesfe Frangoife porte par tout la terreur avec le nom de Louis. Tu ceder as ^ ttt tomberas fous ce vainqueur , Alger ! ricbe des depouilles de la Chretienté,. Ju difois en ton, cour avare , je tiens ia mer fous mes loix, et les nations font ma proie. La legereté de tes vaisfeanx te donnoit de la confiance. Mais tu te verras attaqué dans tes murailles, comme.un oifeauravisfnit , qn' on iroit chercbrr parmi fes rocbers , ei dans fin nid, ou il partage fon bütin a fes petits. Ttt rend deja tes esclaves. Louis a brifé les fers , dont tu accablois fes fujets &c. Op eene andere plaats van de Zelfde redevoering, maake hij de volgende Apoftrophe aan het Faifanten Eiland, 't welk beroemd was gewordeu als het tooneel der onderhandelingen, waarin de Pyreneifcne, vrede tusfchen Frankrijk en Spanje, en het huwelijk van de Spaanfche Princes met den' Koning van'Frankrijk geflooten wierden : Isle pacifique, ou fe doivertt terminer les diffbrends de deux grands empi. res, a qui tu fers de limiies: isle eternellement memorabis par les conferences, de. deux grands ministres —Auguste joumêe, oü deux fier es nations, long temsrennemies, et alors reconcilièes par Marie Tberefe, 's avancent fur leur coat'  Prosopopoïa en Apostrophe. 48| De Apostrophe is eene Figuur, zo gelijk aan de voorgaande, dat wij ons hierbij niet lang behoeven op te houden. Zij is eene aanfpraak aan eenen eigenlijken perfoon , die afweezig of dood is, doch welken wij ons voorftellen als of hij tegenwoordig was, en onze redenen hoorde. Zij is met de aanfpraak aan leevenlooze voorwerpen zo naauw verbonden , dat beide deze Figuren dikwijls Apoftrophen genoemd worden, Nogthans is de eigenlijke Apoftrophe , wat 'de ftoutheid betreft, eenen trap laager dan de Aanfpraak aan onbezielde voorwerpen: want er wordt gewisfelijk veel minder fterkte van Verbeelding gevorderd om perfoonen , die dood of afweezig zijn , als tegenwoordig zijnde te onderftellen, dan tonfins, leur rois a leur tète, non plus pour je combattre, tnaispour fembras/er. —— Fêtes facrées, tnariage for* tuni , voile nuptial, benediBion, facrifice, puis+je meier aujourdbui vos ceremonies, et vos 'pompes, a,vec ces pons* pes funebres , et le comble des grandeurs avec leur ruines! In de Lijkrede op Henriette Koningin van Engeland (welke misfchien het Meesterftuk is van Bos-» fuets vernuft) , na dat hij alles had opgeteld, wat de Koningin ter onderfteuning van haaren ongelukkige» Gemaal gedaan had , befluit hij met deze fchoone A • poftrophe : O merel O femme! O reine admirable et digne d'une meilleure fortune , fi les fortunet de la terra ttoient quelque chofe l Enfin il faut ceder a votre fort. Fous ovez asfèz foutenu Vitat, qui est attaqué par une force invineible et divine, 11 ne reste plus deformais, fi non que vous tenten ferme parmi fes ruines.  VAfcT »É ll VPERB OLÉj dan oRi aan gevoeliooze dingen leeven té gce« ven , en die aan te fpreeken. Voqr beide dezè Figuren past deze regel, dat zij, om natuurlijk te zijn , door gevoel en drift moetén zijn ingegeeven : want beiden zijn dé' taal Van drift en fterke aandoeningen alleen, téij de Dichters zijn de -Apoftróphen zeer gewoon; zo als, bij voorbeeld bij Virgilius: Peremt Hypanisque- Dnmasque Confixi a ficiis, nee ie tua plurima, Pantbu Labentem pietas, nee /fpoliinis infula texit. Dè werken van Osfian leveren bijzonder zeer veele voorbeelden van deze Figuur op. „ Ween „ op de rotzen der bulderende winden, O maagd van Inistor ! Neig uw fchoon hoofd over de ,, de baaren, gij die fchooner zijt dan de Geest der bergen, wanneer hij op den middag iri eene „ Zonneftraal over Morvens ftille velden zweeft! „ Hij is gevallen! Uwe geliefde ligt, verbleekt „ onder het zwaard van Cuchullin!" Bij Quinctilianus vinden wij een zeer fchoon voorbeeld in 'profe, daar hij in 't begin des zesden boeks, den Ontijdigen dood Van zijnen Zoon beklaagende, welke, terwijl hij dit zijn werk fchreef, geltorven was, eene tedere en zielroerende aanfpraak aan hem doet, en waar hij zo zeer den echten Geest van eenen Redenaar, als elders dien van eenen Kunstrechter aan den dag legt. * Bij-'' • Nam quo file animo, qua vtedicoram admiratienei tnen-  Prosopopoia en Apostrophe. 485 Bijzonder was de vuurige verbeelding der Oude Oosterfche volken tot zulke ftoute Figuren, als Perfoonsverbeeldingen, Aanfpraaken aan leevenlooze voorwerpen en Apostrophen, geneigd. Wij vinden daarvan veele aanmerkelijke voorbeelden in de H. Schrift, zo als: „ O wee, gij zwaard 3, des Heeren t hoe lange zult gij niet ftille „ houden? vaart in uwe fcheede, rustet en „ weest flille. Hoe zoudt gij ftille houden? „■ de Heere heeft toch den zweerde bevel ge„ geeven tegen Askelon » en tegen de zeeha,, ven, aldaar heeft hij 't befteld." * Er is bijzonder eene plaats, welke ik niet kan nalaaten bij te brengen, dewijl dezelve eene grooter meenigte van verhevene denkbeelden, van ftoute, onverwachte figuren bevat, dan wij mogelijk in eenig ander ftuk aantreffen. Zij wordt gevonden in het veertiende hoofdftuk van Je» Kk fa- •menfium oiHo vaïitudinem tulifi tit me in fupremis confoiatus est? quam etiam iam deficiens, iamque non noster, ipfum illum alienatae menits errorem circa folas Siteras iabuit? Tuosne ergo, O meae fpes inanesi labentes oeu* los, tuam fugientem fpiritum vidi ? Tuum corpus frigi. üum , exangue complexus, animam recipere , auramque communem baurire amplius potui ? Tene eonfulari nuper adoptione ad omnium fpes bonorum patris admotum, te, evunculo praetori generum destinatum; te, omnium fpt dtticae ehquentiae candidaium , pareus fuperftes tantum *d poenas amiftl * Jerèmia XLVII. 6", 7.  4.86" van de Hyperbole," faia, waar de Propheet den val van het Asfyrifche Rijk dus befchrijft: „ Maar dan, wanneer Jehova U rust zal fchen, ken na dien bangen ramp, na die harde fla3, vernij, waar onder gij gezucht hebt, dan „ zult gij dit Lied over Babels Koning aanhef„ fen. Hoe komt het, dat de drijver ophoudt, „ die alles met geweld onder bracht ? Jehova „ heeft verbrooken den ftaf der geweldenaars, den fcepter der dwingelanden. Hem, die ten allen tijde wreedelijk over de volken heerfch„ te, die de Natiën onderdrukte ; hem, die in „ het vervolgen niet kon geftuit worden. Maar j, nu is de aarde' in rust en vrede, alles berst „ los in gejuich. Zelfs de Dennen verheugen „ zich over U, en de Ceders van Libanon: „ (zeggende) Nu gij ter neder ligt, zal er geen ,, opkomen , die onze kruinen zal afhouwen. Het benedenrijk der dooden is om u in be„ weeging , en tegen uwe aankomst roept het „ de geftorvenen bij een; het wekt de Vorsten „ der aarde, en de Koningen der volken op „ uit hunne plaatzen. Alle dezen verwelkomen „ u met deze aanfpraak : Gij zijt dan ook ge„ fnuikt gelijk wij ; ook ons gelijk gemaakt. „ Ter helle nedergedaald is uwe luister, het s, geklank uwer harpen. De wormen flrekken „ u tot een bed, de maden tot een dekkleed. „ Hoe zijt gij van den Hemel gevallen, O „ Mor-  Prosopopoia en Apostrophe. 4S7 t, Morgenfter, Zoone des Dageraads! afgefnee-, n den en ter aarde geworpen; gij dje de Hoof„ den der volken nedervelde. Gij dacht wel 3i bij u zeiven : ik zal ten Hemel opklimmen j i, boven de Herren Gods za.1 ik mijnen troon verheffen ; op de as des hemels tegen het noorden zal ik mij nederzetten ; ik zal de 3, bovenfte wolken beklimmen, den hoog/ten „ God gelijk. Maar gij zijt ter helle neder3, geftort , in den diepften afgrond. Die u zien, befchouwen u met aandacht. Is dit de 3> man , zullen zij zeggen , die de aarde deed 3, beeven, die de Koningrijken fchuddede ; die 3, de wereld tot eene Woestijn maakte, de fle„ den omkeerde, en geene gevangenen immer 3, naar huis liet gaan ? De Koningen van alle 3, volken rusten alle met eer begraaven. Maar „ gij , uit uw graf uitgeworpen , fchandvlek „ van uwen ftam, gij ligt daar onder anderen, 3, die door het zwaard gedood Zijn, welke met „ fleenen bedekt worden , gelijk een vertrapt „ kreng." * Deze geheele' plaats is vol van verhevene trekken. Elk voorwerp is bezield; er is een groot aantal van fpreekende perfoonen; wij hooren de Jooden, de Dennen en Cederen Kk " Taö * Deze Vertaling is gevolgd naar de Latijnfche van Dathe; daar ik die van Lowth thans niet kond® fekomen. (Vert.)  4S& VAN DE HïPBRBOLE, ENZ^ van Libanon, de Geesten van afgeitorvene Ko« ningen, den Koning van Babijlon zeiven, en die genen, welke hem befchouwen: wij hooren deze allen op hunne beurt fpreeken, en hunne onderfcheidefie rollea zonder verwarring vitfpeelea.  4 $9 A G TI ENDE LES. vak de COMPARATIE; ANTITHESIS; LNTERROGATIE ; EXCLAMATIE en andere SPRAAK-FIGUREN. "Wy zullen nog fteeds met de befchouwing der Spraak-Figuren voortgaan : want, daar dezen , wel gebruikt zynde , den Stijl zeer verfraaien, doch tevens voor zo meenigerlei misbruik bloot ftaan , verdienen zij een naauwkeu, Tig onderzoek. Dan dewijl eene bijzondere behandeling yan alle de onderfcheidene Figuurlijke uitdrukkingen, door de Redekundigen opgeteld, ligtelijk zoude verveelen, zullen wij ons vergenoegen met flechts de Hoofd-Figuren, welke meest van allen voorkomen, uit te kippen , en daaromtrent onze aanmerkingen te maaken. De grondregels , welke wij betrekkelijk dezen zullen opgeeven , zullen ons. tot het rechte gebruik der overigen , zo wel in Profe als in Poëzij , genoegzaame handleiding verfchaffen. Van de Metaphora, welke de meest gebruikelijke van allen is, hebben wij genoeg gezegd; gelijk mede van de Hyperbole, Profopopoia en Apoftrophe. De tegenwoordige Les zal voltooien , het gene ons nog van de verdere Figuren te zeggen is overgebJeevep. Kk 3 Wij  490 van de Comparatie; Antithesis; Wij maaken een begin met de Comparatie of Vergelijking: eene Figuur, welke beide van Dichters en Profaifche Schrijvers dikwijls ter verfraajing hunner ftukken wordt gebruikt. Het onderfcheid tusfchen deze en de Metaphora is in de voorgaande Les duidelijk getoond. De Metaphora is eene ingewikkelde , maar niet uitgedrukte vergelijking ; zo' als , wanneer ik zeg., „ Achilles is een Leeuw," waar mede ik te kennen geef, dat hij dit dier in moed en fterkte gelijk is. Eene Comparatie daar en tegen is, wanneer de gelijkenis tusfchen twee voorwerpen uitdrukkelijk wordt gemaakt ; en deze wordt gemeenlijk verder voortgezet, dan de aard van de Metaphora toelaat. Bij voorbeeld s „ De daaden der Vorsten zijn gelijk „ aan die groote rivieren , wier loop van elk wordt waargenoomen , maar wier bronnen „ flechts van weinigen worden ontdekt." Dit gemeene voorbeeld doet zien, dat eene gelukkige Comparatie eene foort van in 't oog loopend fieraad is, 't welk aan de fchoonheid der rede ge'epen geringen luister bijzet. Hierom worden zodanige Figuren orationis lumina van Cicero genoemd. Dat wij in zulke Vergelijkingen vermaak fcheppen is billijk en natuurlijk ; en dit kan uit drie verfchillende bronnen worden afgeleid. De eerfte is het vermaak , 't welk de natuur verbonden heeft met die werking van onzen geest, waar  'Interrogatie ; Exclamatie enz. 491 waar door wij twee voorwerpen met elkander vergelijken , of gelijkheid tusfchen dingen die verfchillende, en verfchil tusfchen dingen die gelijk fchijnen, ontdekken : een vermaak, waar van de eindoorzaak is, om ons tot oplettend, heid en opmerking te brengen, en ons daardoor in nutrige kennis te doen toeneemen. Hoe natuurlijk en algemeen aangenaam deze werking van den geest is, blijkt daar uit, dat kinderen, zo dra zij maar in ftaat zijn om de voorwerpen, welke hen omringen , te onderfcheiden , airede vermaak hebben om zaaken met elkander te vergelijken. Ten tweeden ontftaat het vermaak der Comparatie uit het licht , 't welk de gebruikte gelijkenis over het hoofdvoorwerp verfpreidt ; of uit den fterker indruk , welken het daardoor op den geest maakt. Ten derden, ontftaat dit vermaak ^uit het aanbrengen van een nieuw en gemeenlijk fraai voorwerp , 't welk met de hoofdzaak, waarvan gefprooken wordt, is verbonden; en uit de aangenaame fchilderij, welke dit voorwerp aan de verbeelding vertoont. Nieuwe gezichten worden daar door onder ons oog gebracht, welke wij, zonder hulp van deze Figuur, niet zouden genooten hebben. Alle Comparaties kunnen tot twee hoofdfoorten gebracht worden, tot Verklaarende en Verfraaiende Comparaties. Want , wanneer een Schrijver de zaak, waarvan hij handelt, met eene andere zaak vergelijkt, doet hij dit, of ten minKk 4 ften  49a van de Comparatie; Antithesis; ftm moer. hij dit doen, met oogmerk om ons die . z;ak duidelijker voor te ftellen , of. dezelve op te fchikken en te verneren. Alle foorten van onderwerpen zijn voor Verklaarende Comparaties ritbaar. Laat eenen Schrijver op het fcherpzinnigfte redeneeren , of de duisterfte ftukken der Wijsbegeerte behandelen, immer mag hij zich Ym eene gepaste vergelijking bedienen met oogmerk om zijn onderwerp beter te doen verftaan. Van zodanigen aard is de volgende Vergelijking bij Harris, in zijnen Hermes , dienende om een moeilijk ftuk, naamelijk het onderfcheid tusfchen de vermogens der. Zinnen en der Verbeelding, op te helderen. „ Gelijk het was, zegt hij, „ tot het zegelen van geenen dienst zoude zijn, „ zo het niet de eigenfehap had om de indruk„ zeis zo wel te bewaaren als te ontvangen, even zo is het ook gelegen met de ziel, .ten „ opzichte van de zinnen en de verbeelding. 3, Zin is het vermogen om te ontvangen i Ver,, .beelding dat van te bewaaren. Had de ziel „ dus alleen Zin zonder Verbeelding, dan zou„ de zij niet zijn gelijk was, maar gelijk water, „ 't welk wel oogenblikkelijk alle indrukken „ kan ontvangen, maar dezelven ook oogenblik„ kelijk , na dat zij gemaakt zijn , weder laat „ verlooren gaan," In Vergelijkingen van deze foort is het verftand veel meer betrokken , dan de verbeelding, en dus zijn de eenigfte regels, welke men hierbij heeft in acht te neemen, dat zij  Interrogatïe ; Exclamatie enz. 493 zij klaar moeten zijn en dienstig tot het oogmerk; dat zij een duidelijker begrip van de hoofdzaak moeten geeven; en dat zij onze aan^ dacht niet van de hoofdzaak moeten aftrekken, en ons door een falfch licht Verblinden. Verfraaiende Comparaties, welke men gebruikt niet zo zeer met oogmerk om te leeren en te onderrichten, als wel om het onderwerp, 't welk men behandelt, bevalliger te maaken, zijn eigenlijk die, met welke wij als Spraakfiguren voor het tegenwoordige voornaamelijk te doen hebben , en welke men meest van allen bij de Schrijvers aantreft. Ik heb reeds te vóoren gezegd , dat Gelijkheid de grond is van deze Figuur. Deze gelijkheid echter moet niet in den naauwften zin voor wezenlijke gelijkheid of uitwendige overeenkomst genoomen worden. Twee voorwerpen kunnen fomtijds zeer gepast met elkander worden vergeleeken, fchoon zij, eigenlijk gezegd, in geen ding elkander gelijken : genoeg is het, zo zij overeenkomen in de uitwerking, welke zij in de ziel voortbrengen; zo zij eene reeks van gelijke of overeenftemmende denkbeelden verwekken, zo dat de herinnering aan het eene dient om den indruk, door het andere gemaakt, te verfterken. Osfian, bij voorbeeld , willende de natuur van een zacht en droefgeestig mufiek befchrijven , zegt: „ De a, Mufiek van Carryl was, gelijk het aandenken o> aan verleedene vermaaken, aangenaam en treuKk 5 „ rig  494 VAN DE Comparatie; Antithesis; „ rïg voor de Ziel," Dit is eene gelukkige en keurige Vergelijking, en echter heeft geene foort van Mufiek eenige gelijkheid met een gevoel van de Ziel, zo als de herdenking aan verleedene vermaaken. Had Osfian , gelijk een gemeen Dichter zoude gedaan hebben, die Mufiek met de ftem van den Nachtegaal, of met het ruisfchen van eene beek vergelden > zo ware de gelijkheid zekerlijk ftipter geweest ; maar juist, daar door, dat deze vergelijking gegrond is op de uitwerking, welke Carryls Mufiek voortbracht, vertoont de Dichter ons niet alleen een zeer teder en bevallig beeld , maar geeft ons te gelijk eenen veel fterker indruk van de natuur dier Mufiek, welke „ gelijk de herdenking „ aan verleedene vermaaken, aangenaam en treu,, rig was voor de Ziel." In 't algemeen, 't zij dat de Comparaties gegrond zijn op de gelijkheid der twee vergeleekene voorwerpen, of op eene zekere overeenkomst in derzelver uitwerkzelen , zo blijft het altoos eene hoofdvereifchte in dezelven, dat zij moeten dienen om het voorwerp, ter oorzaake van het welke zij worden bijgebracht, op te helderen , en ons denkbeeld van hetzelve te verfterken. De verbeelding heeft wel vrijheid om in het voortzetten .der gelijkenis eenige kleine uitflappen te doen; maar nimmer mag zij van het hoofdvoorwerp afdwaalen. Is dit hoofdvoorwerp groot en edel, dan moet elke omftan- dig-  ÏNTïRRoeATïE ; Exclamatie enz. 49 ƒ digheid in de Comparatie ftrekken om hetzelve nog grooter en edeler te maaken ; is het een fchoon voorwerp, dan moet het daar door nog bevalliger gemaakt worden , of is het fchrikkelijk, zo moet ons afgrijzen daardoor nog vermeerderd worden. Laat ons dit wat meer bijzonder ontwikkelen. De regels, betreffende de Comparaties, raaüen hoofdzaakelijk twee Hukken; naamelijk de gepastheid in het bijbrengen van dezelven, en den aard der voorwerpen, waar toe zij gebruikt worden. Voor eerst, wat betreft de gepastheid in het bijbrengen der Comparaties, zo blijkt reeds, uit het gene van haar gezegd is, dat zij niet, gelijk de Figuren, waar van in de voorgaande Les gehandeld is, de taal zijn van fterke driften. Neen: zij zijn veel eer de taal der verbeelding , dan der hartstogten ; eene verbeelding , die wel Ieevendig en vuurig, maar door geene geweldige beweeging beroerd is. Sterke driften hebben te veel met zich zeiven te doen, dan dat zij zich aan zodanig vermaak der verbeelding zouden overgeeven. Zij hebben geenen tijd om naar gelijkheden tusfchen de voorwerpen te zoeken , zij bepaalen zich geheel en al tot dat voorwerp, 't welk de ziel ingenoomen en vermeesterd heeft. Zij zijn daarmede te zeer bezet, om de aandacht op iets anders te vestigen. Een Schrijver zou derhalven naauwhjks grooter fout kunnen begaan, dan te midden  496 van. de Comparatie ; Antïthïsïs •' den van eene fterke drift eene Vergelijking bij. te brengen.; Metaphorifche uitdrukkingen mogen in zulk een geval geduld worden, maar het plegtige van eene eigenlijke Comparatie is met driften geheel ftrijdig. Deze verandert oogenblikkelijk den toon, vermindert en verzwakt de fpanning der Ziel, en vertoont ons eenen bedaarden Schrijver, e*h*V verfchillesde van dien , welken wij in de hitte der drift hadden verwacht te hooren fpreeken. Onze Tooneeldichters vervallen maar al te dikwijls in dit gebrek. Rowe heeft in' fommige zijner Hukken deze bloemen van gelijkenisfen vaak op de onrechte plaats geftrooid. Ook is Addifon in zijnen Kato hiervan niet vrij te fpreeken. Dan, hoewel de Comparatie juist niet de taal is van fterke drift , kan men haar echter daar, waar zij tot verfiering gebruikt wordt, niet voor de uitdrukking van eene geheel kalme Ziel aanzien. Er is eene zekere deftigheid bij deze Figuur , en daar door vordert zij, om gepast te zijn , altoos iets verhevens in het onderwerp: want zij onderftelt, wel geen door driften beroerd hart, maar echter eene meer dan gemeen leevendige verbeelding. Om kort te gaan , de eigenlijke plaats der Comparaties is in het midden tusfchen den fterk hartstogtelijken, en geheel eenvoudigen ftijl gelegen. Dit is een zeer wijd veld , en geeft overvloedige ruimte voor het gebruik van deze Figuur. Des niet tegen- ftaan-  Jnterrogatie ; Exclamatie enz. 497 üaande moet men zorge draagen , dat dit veld niet te zeer met deze foort van Sieraaden overladen worde. De Vergelijking toch, gelijk wij te vooren reeds gezegd hebben, is een fchitterend fieraad , en al wat fchittert, loopt gevaar van te verblinden en te vermoeien, wanneer het te dikwijls voorkomt. Zelfs in Poëzij moeten de Gelijkenisfen mei maat- gebruikt worden; nog veel meer derhalven in Profe. Zonder deze behoedzaamheid krijgt de Stijl eenen mishaagenden opfchik, en de Figuur1 verliest haare kracht en uitwerking. Nu nog iets van de Regels, betreffende de voorwerpen , waar van de Vergelijkingen ontleend worden; onderfteld zijnde, dat zij op de rechte plaats gebruikt worden. Voor eerst, moeten zij nooit genoomen worden van zaaken, welke eene te naauwe en te veel in 't oog loopende overeenkomst hebben met het voorwerp, waarmede wij dezelven vergelijken. Het voornaame vermaak , *t welk wij in de vergelijking vinden, is daarin gelegen, dat wij gelijkheid ontdekken tusfchen twee dingen, waar tusfchen wij in den eerften opflag geene gelijkheid vermoed hadden. Er wordt weinig 'Kunst of Vernuft vereifcht om eene gelijkenis te maaken tusfchen twee dingen, welke van natuur zo gelijk zijn aan elkander, dat zulks jeder eenen van zelfs in het oog loopt. Wanneer Milto'n de gedaante van den Satan , na L1 des*  498 .van de Comparatie; Antithesis? deszelfs val, vergelijkt met die der Zonne , wanneer zij eene verduistering ondergaat, en de volken met een voorgevoel van onheil vervult, worden wij door de gepastheid en waardigheid dezer gelijkenis'getroffen. Maar, wanneer die zelfde Dichter het Lustprieel van Eva in het Paradijs, met dat van Pomona; of Eva zelve met eene Dryade of Bof^ n-ymf vergelijkt, verfchaft ou» dit luttel vermaaks: want ieder een ziet, dat natuurlijker wijze een Lustprieel in fommige opzichten aan een ander, en eene fchoone vrouw aan eene andere fchoone vrouw moet gelijk zijn. Onder gelijkenisfen, welke door al te groote gelijkheid gebrekkig zijn , moeten ook dezulken worden gerekend, welke ontleend zijn van voorwerpen, die in de Dichterlijke fpraak door een meenigvuldig gebruik gemeen en afgefleeten zijn geworden. Van dien aard zijp de vergelijkingen van eenen held met eenen leeuw, van een neerflagtig menfch met eene bloem , die haar boofd laat hangen ; vaa hevige hartstogten met eenen ftorm; van de kuifchheid met fneeuw; van de deugd met de Zon of Sterren; en veele andere foortgelijke , welke wij bij hedendaagfche Schrijvers, wien het aan oorfpronkelijk Genie hapert, in overvloed kunnen vinden. Zodanige Vergelijkingen, welke als bij erfrecht van den eenen Verfenmaaker op den anderen zijn'over' .gegaan, waren, denkelijk in den beginne zeer. gepast  . .Interrogatte; . Exclamatie enz. 49'^ past voor het. oogmerk waar, toe zij . gëbruikè wierden. Zij. .hadden bij de. oude-oorfprongelü> ke Dichters,, welke -haar niet.van hunne voorgangers j maar van de natuur zelve, ontleenden3 .ongetwijfeld haare. fchoonheid. Maar thans zijn dezelven .afgebruikt;, onze ooreii, zijn zO zeer daaraan gewend , dat zij de verbeelding weinig of niet meer Wnen vermaaken. Er; is in dé daad geen kenmerk, waar door men epnen Dichter van eigenlijk Genie, en eenen Verfenmaaker dien het aan ,-vinding. ontbreekt, beter van elkander, kan onderfcheiden , dan door den aard yan hunne Comparaties. Allen , , die op den naam van Dichter aanfpraak maaken., bedienen zich van Vergelijkingen,: maar met :dk onder* fcheid, dat de, bioote Verfenmaaker geene, nieuwe beelden uit ,de - natuur zelve neemt, want zijn arm vernuft, verbeeldt zich, dat deze reeds door voorige fchrijyers is uitgeput-,, cn daarom vergenoegt hij zich de voetftappep. van dezes onderdanig te volgen; terwijl voor den fchrijvef yan echt dichtvermogen de Natuur 1 haare verborgene fchatten vrijwillig fchijnt te ontfluit.ens zijn oog, „ fnellijk van de aarde tot den hemel „ opvliegende /' ontdekt overal nieuwe wezens en gedaanten; nieuwe .gelijkheden tusfchen Onderwerpen, tot hier toe onopgemerkt gebleeven« en deze maaken zijne gelijkenisfen oorfpronke^ lijk, nadrukkelijk en leevendig. LI 2 Tes*  3oo vast be Comparatie, Antithesis; Ten tweeden : gelijk de Comparaties niet op eene al te zichtbaare gelijkheid moeten gegrond 'zijn, zo mogen zij ook niet op eene al te zwakke en te ver gezochte gelijkheid fteunen. Want de zodanigen , in plaats van een nieuw licht over het onderwerp te verlpreiden, en de verbeelding te hulp komen , belemmeren deze en maaken haar de zaak-pn «.Juuer begrijpelijk dan te vooren. Hier behoort tevens de aanmerking, dat eene Vergelijking, welke in de hoofdomftandigheden eene voldoende gelijkheid oplevert, onnatuurlijk en duister kan worden, wanneer zij te verre wordt voortgezet. Niets ftrijdt meer met het oogmerk van deze Figuur, dan naar een groot getal van overeenkomsten in kleinigheden te zoeken, blootelijk om te toonen, hoe lang des Schrijvers vernuft de gelijkenis kan uithouden. Dit is een doorgaand gebrek yan Cowley , wiens Comparaties gemeenlijk zo lang uitgerekt worden , dat zij eer naar eene kunstige fpeeling van het vernuft, dan naar eene opheldering van de hoofdzaak gelijken. Men behoeft llechts zijne gedichten , bijzonder zijne Oden op te Haan, om allerlei voorbeelden hier van te vinden. Ten derden, moet het voorwerp, waarvan de Comparatie ontleend is , niet geheel onbekend of zodanig zijn, dat weinige menfchen een duidelijk denkbeeld van hetzelve hebben. „ De §i gelijkenisfen, zegt Quindtiliajaus, zijn uitge- „ von-  Interrogatïe ; Exclamatie enz. 501 a, vonden; om licht over de zaaken te verfpreia, den. Men moet zich dus boven al wachten, „ dat men niets ten grondflage van zijne gelijks kenis legge , 't welk duister of onbekend is. „ Immers behoort gewisfelijk dat gene, 't welk „ tot opheldering van eene andere zaak wordt „ gebruikt, duidelijker te zijn, dan de zaak die „ opgehelderd zal woratu.» vPrgelijkingen derhalven, die op Wijsgeerige ontdekkingen, of op zodanige dingen gegrond zijn, waarmede Hechts menfchen van zekere klasfe of van zeker beroep bekend zijn , kunnen de bedoelde uitwerking niet hebben. Zij moeten van zulke algemeen bekende voorwerpen worden genoomen, welke de meeste leezers of gezien hebben , of waarvan zij zich een duidelijk begrip kunnen maaken. Dit geeft mij aanleiding om een gebrek op te merken, waaraan zich de bedendaagfche Dichters zeer dikwijls fchuldig maaken. De Ouden ontleenden hunne Gelijkenisfen van het gezicht der Natuur, en van die foorten van voorwerpen , waarmede zij en hunne Leezers meest bekend waren. Dus waren Leeuwen, Wolwen, Slangen en andere wilde dieren bij hen bekwaame bronnen van Vergelijkingen; en LI 3 de- * Ad infetendom rebus lucem repertae fuut fimilitudines. Praecipue igitur est custtdiendum, ne id, quod fivtiliiudinis gratia adficivitnus, aut obficurum fit, aut ig. mtum. Debet enim id, quod illustrandae alterius rei gratia asfumitur, ipfiunt esfe clarius eo, quod illutuinatur»  £Q2 VAN DE CoMPARATIE; ANTITHESIS; deze hier door tot klasfikaale beelden verhevea zijnde, hebben de nieuwen dezelven in gemeen gebruik aangenoomen, zonder te bedenken, dat. de gepastheid daarvan voor ons grootendeels verboren is. Wij hebben het denkbeeld alleen uit befchrijvingen , eh dus uit de tweede hand , en bet zou voor de meeste Lew-era van dichtftukken ruim 7° uuctig zijn, dat men hun Leeuwen en Slangen befchreef door gelijkenisfen van menfchen genoomen, dan dat men menfchen met leeuwen vergeleek. Wij kunnen in dezen tijd ons veel gemakkelijker een hardnekkig gevecht tusfchen twee menfchen, dan tusfchen eenen ftier en eenen stijger voorftellen. Elk Land heeft zijne bijzondere tooneel-fieraaden (fcenery) , en elk goed dichter zal zich hiervan weeten te bedienen. Het invoeren van onbekende voorwerpen, of vreemde fieraaden , verraadt altoos eenen Dichter, die niet de Natuur, snaar andere Schrijvers copieert. In de vierde plaats heb ik nog alleen dit aan te merken, dat men in ftukken van eenen ernstigen of verheven inhoud geene vergelijkingen yan laage of gemeene voorwerpen moet neemen. Zulice vergelijkingen verlaagen het onderwerp, daar nogthans het oogmerk van deze Figuur gemeenlijk is fieraad en waarde aan het onderwerp bij te zetten. Derhalven, zo men den boertigen ftijl uitzondert, waarmen voorbedachtelijk gelijkenisfen gebruikt om het voorwerp te ver- laa-  J.NTERROGATIÉ,* EXCLAMATIE ENZ. JOj laagen en verachtelijk te maaken, moet men zich altijd wachten van den Leezer gemeene denkbeelden voor te houden. Men heeft fommige Vergelijkingen van Homerus in dit opzicht berispt; doch zonder grond: want men behoort te bedenken, dat de waarde of onwaarde der voorwerpen groQtendeels afhangt van de denkbeel. den en zeden der eeuw, waarin men leeft. Uie dien hoofde zullen veele Gelijkenisfen , genoomen uit voorvallen van het landleeven , welke ons laag toefchijnen , in die eeuvoudige tijden der oudheid buiten twijffel haare genoegzaame waarde gehad hebben. Dus verre hebben wij ons bezig gehouden met die Spraak-figuren, welke meer dan anderen eene bijzondere verklaaring fcheenen te verdienen: de Metaphora, Hyperbole, Prosopopoia, Apostrophe en Comparatie. Er zijn nog eenige weinige te melden , welker gepast gebruik uit de reeds gegeeyene regels gemakkelijk is op te maaken. Gelijk dé' Comparatie gegrond is op de gelijkheid , zo rust de Antithesis op de tegen/tel. ling van twee voorwerpen. Tegenftelling heeft altoos die uitwerking, dat dè tegen elkander gefielde voorwerpen zich in een klaarder licht vertoonen. Wit, bij voorbeeld, fchijnt nooit zo helder, als wanneer het tegen Zwart is overgeheld, en beide te gelijk befchouwd worden. De Antithefis kan derhalven in fommige gevallen LI 4 met  504 vaw m Comparatie; Antithesis? met zeer veel nut gebruikt worden, om naamelijk den> indruk , welken wij door eenig voorwerp willen maaken, merkelijk te verfterken. Dus weet Cicero , in zijne Redevoering voor jMilo, daar hij de onwaarfchijnlijkheid aantoont van Milo's voorgenoomen aanflag tegen het leeven van Clodius, op eenen tijd, toen alle omftandigheden voor 7r«ioai6 voorneemen ongunstig wareu , en na dat hij andere gelegenheden, zeer gefchikt om dat zelfde voorneemen uit te voeren , had laaten voorbijgaan, onze overtuiging van deze onwaarfchijnlijkheid door een gepast gebruik van deze Figuur zeer te verfterken. „ Is het waarfchijnlijk , vraagt hij , dat Milo den genen, welken hij met aller goed„ keuring niet heeft willen ombrengen, omge„ bracht zoude hebben, toen het van veelen „ wierd afgekeurd ? Kan men gelooven , dat „ een menfch , die eenen anderen mee volko- men recht, op eene bekwaame plaats, op „ den rechten tijd, ongeftraft heeft kunnen om„ brengen, en het niet gedaan heeft , even „ dien zelfden wederrechtelijk , op eene onge„ fchikte plaats, op eenen verkeerden tijd, met „ gevaar van zijn eigen leeven, niet zoude ge„ fchroomd hebben om te brengen ?" * Om * Quem igitur cum omnium gratia interficere noluit, bunc voluit cum aliorutn querela l Quem iure, quem loeo, qaem tempore , quem inpune non est aufus, bunc iniuria, iniquo loco, alieno tempore, periculo copitis non iubitavit occidtrt ?  Interrogatie ; Exclamatie enz. 505 Om de Antahefis volkomener te maaken , is ' het van belang, dat de woorden en leden van den Zin', waarin de tegenovergefteldé voorwerpen worden uitgedrukt, ten opzichte der Conftructie overeenkomen, èn op elkander ftaan, gelijk in het aangehaalde voorbeeld van Cicero plaats heeft. Op die wijze loopt het contrast meer in het oog, door uQt 4* tegenovergefteldé dingen duidelijker tegen elkander over ftaan; even zo als wij in de tegenftelling van witte en zwarte voorwerpen , om hét Onderfcheid dier kleuren des te duidelijker te doen zien , liefst voorwerpen van gelijke groote zullen kiezen, en dezelven in een gelijk licht plaaczen. Hunne onderlinge gelijkheid in fommige opzichten doet in anderen het onderfcheid des te meer in het oog loopen. Dan hier ter plaatze moet ik tevens aanmerken , dat een al te meenigvuldig gebruik van dé Antithefis den Stijl onaangenaam maakt: vooral, wanneer de tegenftelling in de woorden fijn en kunstig is. Een Zin, gelijk de volgende van Seneca, is, op zich zeiven ftaande, niet ongevallig : ,, Wenfcht gij iemand rijk te zien , zo „ vermeerder niet zijne goederen, maar vermin„ der zijne begeerten." * Gelijk ook dezer ij Zo gij leeft volgens de Natuur, zult gij nooit i3 arm, maar zo gij leeft volgens het gemeene „ be- * Si quem volueris esfe dhitent, mn «st s««t augeet iinitias, fed minuas cupièitates*  $o6 van de Comparatie; Antithesis; „ begrip, nooit rijk worden." * • Voor Grondftellingen of Zedefpreuken past zodanig gewaad zeer wel ; deels om dat zij als vruchten van overdenking .worden aangezien; deeh om dat zij foeftemd ziju om in het geheugen geprent te wortlen, 'twelk zich dezelven door behulp van zulte tegengeftelde uitdrukkingen gemakkelijker te binnen brengt. Maar ws°"°" een. Schrijver eene geheel* ïeeics van zodanige Zinnen op elkander Iaat volgen , en, dit tot zjjne geliefkoosde uitdrukking maakt, wordt zijn Stijl gebrekkig jj en in dit opzicht is Senaea meermaalen met recht berispt. Aan zcdanigen Stijl vertoont ..zich te veel kunst en arbeid ; dezelve geeft ons het denkbeeld van eenen Schrijver-< die zich meer om de wijze van uitdrukken, dan om,de zaaken bekommert. Young, een Schrijver, wien het anders niet aan Genie ontbrak, was op deze Antithefen vrij wat .verzot. In zijne Waardeering van het menfchelijke leeven {Esiimate of "human life.) vinut men geheele-bladzijden in ge. lijken toon , als. de volgende is ,• voortloopen. j, De Landman klaagt overluid,, de Hoveling „ zucht in 't geheim. Welke droefheid in ge„ brek ! welke bloeddronken heid- in overvloed! „ Het valt den Grooten even zo bezwaarlijk „ met vermaak te verkwisten , als den Ge', j, ringen met voordeel te arbeiden. Onkun- de * Si »d noturam -vinei, numquam eris pauper i fi ^ «pistonen numquam divts.  Interrogatïe ; Exclamatie snz. 507 w de veroorzaakt dwaaling ; dwaaling te leurj, Helling; en te leurllelling is ellende. Kennis }) in tegendeel geeft gezond oordeel ; en ge3, zond oordeel over menfchelijke zaaken geeft ,, ons de overtuiging van derzelver ongenoeg- zaamheid tot ons geluk." Zodanige Stijl heeft te veel gefchitter om lang te behaagen: de ge» duurige herhaaima vm zulke kunstige Zinnen vermoeit onze aandacht. Er is eene andere'foort van Antithefis, welker fchoonheid daarin beftaat , dat zij ons' verrafcht door onverwachte tegenftellingen van dingen , welke zij bij elkander brengt. In' deze laat zich veel vernuft toonen; maar zij behoort volftrektelijk alleen tot zulke ftukken , waarin geest en aardigheid heerfchen, en vinden in. deftige werken geene plaats. Pope, een groot liefhebben van Antithefen, is in het gebruik van deze Figuur 'veeltijds zeer gelukkig. Het" gene men in Bijfchriften den flag noemt, beftaat meestendeels in eene Antithefis van deze foort, welke ons door den «effenden en onverwachter! draai der gedachten verrafcht , en des te. gelukkiger is, in hoe minder woorden zij is uit; gedrukt. De Comparatie en Antithefis zijn beide Figuren van eenen bedaarden aard'; voortbrengzeïs der verbeelding, niet der hartstogten. Tot deze laatstgenoemden behooren de Interrocaties of Vraagen , en de Exclamatie of Uit-  508 van de Comparatie; Exclamatie; Uitroepen , waarvan ik nog met een woord zal fpreeken. Beiden zijn in zo veele gevallen de natuurlijke taal der drift, dat zij zeer dikwijls gebruikt worden , en in de dagelijkfche verkeering, wanneer de driften opkomen, heerfchen zij al zo veel als in de verhevene Welfpreekendheid. Wij fpreeken hier n><=t van de Vraag in den éis^^^h zm* want deze behoort niet tot de Figuren , maar tot die manier van voorftellen , waardoor menfchen onder den invloed van eene hevige gemoedsbeweeging dat gene, 't welk zij met kracht willen bevestigen of ontkennen , natuurlijk bij wijze yan vraagen voorftellen, om daardoor het fterkfte vertrouwen op de waarheid van hun gevoelen te kennen te geeven, en zich wegens de onmogelijkheid van het tegendeel op de uitfpraak van hunne Toehoorders te beroepen. Zodanig is dit zeggen van Mofes : „ God 1$ geen man, „ dat hij liegen zoude; noch een menfehen„ kind, dat het hem berouwen zoude : zoude „ hij het zeggen, en niet doen ? fpreeken en „ niet tot ftand brengen ? Op gelijke wijze fpreekt Demosthenes tot de Athenienfers: „ zegt „ mij , wilt gij immer omloopen , en elkander „ vragen , wat nieuws is er ? Wat nieuws kan ,, er zijn, dat U meer moet verbaazen, dan dit „ een Macedonifch man de Athenienfers beoor„ logt, en befehikt over de zaaken van Grieken„ land! — Is Philippus dood ? JSeen, maar W  ÏKTiRRofiATiE; Exclamatie enz. 509 '* is ziek' Wat fcheelt het ü , of hij dood is3 „ dan of hij leeft? Want zo hij heden kwam. 9, te fterven, zoudt gij daadelijk eenen anderen PhiJippus verwekken." Dit alles zonder Vraagen uitgedrukt, zou flaauw en krachteloos geweest zijn; maar het vuur en de leevendigheid, welke in deze manier van vraagen ligt, wekt den Toehoorder op, en treft hem veel fterker. De Vraag kan vaak op eene gepaste wijze gebruikt worden °<* dan, wa„neer er geene fterker gemoedsbeweeging plaats heeft, dan natuurlijk m het maaken van zekere gevolgtrekking en m ernstige redeneering ontftaat. Maar Uitroepen komen in heviger gemoedsbeweegingen te pas; zo als in Verbaasdheid, verwondering, toorn, blijdfchap, droefheid enz. Heu pieiaU htu prifea fidal invittaqut btllo Btxttra. Beiden, zo wel de Vraag als de Uitroep, e* Ja 't gemeen alle hartstogtelijke Spraak-figuren, werken op ons door middel van Sympathie. Deze is eene zeer vermogende en uïtgeftrekte Natuurdrift, welke ons geneigd maakt om dat zelfde gevoel en die zelfde drift aan te neemen, welke wij bij anderen zien uitgedrukt.' Het is een gevolg der Sympathie, dat niet zelden een enkeld menfch , welke met zichtbaare tekens van droefheid of vreugde in een gezelfchap verfchijnt, in een oogenklik deze geMm moeds«  5ie> van de Comparatie; Antitsesïj; moedsaandoening door den geheelen kring verfpreidt. Het is een gevolg der Symphathie, dat in groote vergaderingen de driften zo ligtehjk aangenoomen, en zo wijd verbreid worden ; t welk veroorzaakt wordt door die krachtige befmetting, welke de bezielde blikken, uitroepen en gebaarden van eene verfamelde meenigte niet kunnen rnisfen te veroorzaaken- Daar nu ö* Vraagen en Uitroepen natuurlijke teekèns zijn van een bewoogen en ontroerd gemoed , ilrek.ken zij overal, waar zij van pas gebruikt worden , Urn ons deel te doen neemen in de gemoedsgefteldheütu van p Predikant van .Wakfpeif , door Olivier Ooldsmith. -iUjt het Engelfeh. i deelen, in 8vo. Emftsge en Leerzame Briefwisfeling tusfchen Theodosius e« Constantia, federt hun eerfte Kennismaking tot aan . het vertrek van Theodosius, door John JLanghor- ne. Uit het Engelfeh. 2 deelen. in Svo. Wyigeerige Befpiegelingen over Amerika, Of gewigtige ftukkett . tot opheldering van de Hiftorie van het Menfchdom Uit hét Franfch van den Heer de P a u w. 3 deelen. in 8vo, tyysgcerrge Befpiegelingen over deEoYPTEN a a r en cn de Chinees en. Door de Heer de Pauw, Kanonnik van Xanteu. Uit het Franfch Vertaald. 3 deelen. in 8vo. %eiz.e naar Siberië,, op bevel des Konings van Vrankryk ondernomen. Door den *Abt Chipk d'A u t u o c h e , behelzende deszelfs waarnemingen nopens de gefteldheid en ftaat van Rusland. Uit het Franfch Vertaald. 2 deelen, in Svo. •Leeslesjes voot Kinderis van drie Jaaren. Heê Engelfch gevolgd. De M o h n 1 k van Libanon , een veivölg op Kaihii . de Wyze. Uit het Hoogd. in Svo. Cverdenhjngen by het Graf van myne Jonge Vriendin. Door J a c o b van L o o, Predikant te Oetmarf»m, in svo. J. J. G, Scheller, Aanleiding tot eene Taal- en Oordeelkundige Verklaaring van de Schriften der Ouden, en tot eene gepaste navolging van Cicero, Uit het Hoogduitfch Vertaald. Svo. J. J. G. Scheller , Beknopte Eatynfche Spraakkunst of Grammatica voor de Schooien. Uit het Hoogd. Vert. 8vo. 6. Dumbar, Het Kerkelyk en Wsieldlyk Deventer, tweede Deel, folio,