D E LEER MA DER DOOPSGEZINDEN, vooral omtrent den E E D, uit eerbied voor. jesus gehandhaafd EN euangelie-lievend opgehelderd, in zes BRIEVEN VAN PHILO-BIBLOS aan MENNOPHJU7S. Te AMSTERDAM, 8y J. van der BURGH ën ZOON, ? 7 9 4*  Hebt ** de waarheid en Hen vrede lief*. ZACHARIA* Gy, wat oordeelt gy uwen broeder ? of ook gy, was veracht gy uwen broeder?' v AülüS,  VOORBERICHT. Be beoordeeling der Twee Leerredenen van den Eerw. joann. alb. s. hoekstra, en van het daar voor geplaaifte Ver/lag aangaande het Doopsgezind Kerkgenootfchap, te vinden in bet eerfte ftukje van een nieuw Tydfchrift, "onlangs by Aen J. Honkoop te Leyden uitgegeven onder deezen Tytelï De Gereformeerde Godsdienst ongedwongen gehandhaafd en menschkundig opgehelderd, en eene Verhandeling over den eed, geplaatst onder de Bydraagcn van het zelfde Tydfchrift, gaven 'aanleiding tot het fchryven dezer Brieven, welke in 'dicht gegeven worden, in de nedrige hoop, dat ze iets zullen konnen toebrengen — ter weeringe van het geheel verval der' Doopsgezinden in Nederland — ter ontwikkelinge der bewyzen voor eenige. hunner meest onderfchei-. dende begrippen, ook voor dezulken'., die niet tot hunne Gezindte behooren , — en, ter algemeene bevorderinge der kennisfe van waarheid en pligt onder-alle.Christenen, wier geheele vereeniging in eenen liefdevollen eerbied voor God, in het diepst ontzach voor den gekruifigden en verheerlykten Jefus, en in de hartlykfte dankbaarheid aan dien Verlosfer door het ftiptelyk opvolgen zyner wetten, — als het zekerfte middel en de gereedfte weg' tot der merfchen Vrede , Vryheid en waare Gelukzaligheid* en in en na dit leven , — een der vuurigfte wenfchen is van den Uitgever. IN,  INHOUD der BRIEVEN. eerste brief ; behelzende iets over den Doop, en de verbindende Belydenisfen . bl. i—24. tweede brief. Onderzoek , wat by den Rechter en hedendaagsch door een eed verftaan wordt, en van waar dia zynen oorlprong had in vorige Bedeelingen . . bl. 25—3S. derde brief. Verklaring van het bevel des Heïlands, Mattheus V: 33 — 37, en der lesfe van Jakobus, Hoofdji. V: 12 . bl. 30—53* vierde brief. De rédenen ter verdediginge der geoorlofdheid van den eed overwogen en beoordeeld ... . :bl:. 54—88. Vyfde brief. Befluit, uit het vorige, tot de ongeoorlofdheid van den eed, en de daar uit volgende verpligtingen . . bl# 89—98. zesde brief. Nog iets over den Doop, en onderzoek over de oorzaken van het verval der Doopsgezinden, en in aantal en in het zedelyke . bl. 99—100.  Ö Ë L E Ë ft DER. DOOPSGEZINDEN, zvié EERSTE B R I È Ei waarde mennophilus! I Iet verwonderde my gee'nzins, dat gy u bij ónze ïaatfte ontmoeting zoo zeer vergenoegd toonde1 -Over het Verflag, 't welk dé uitgever der twee Leerredenen van Ds. ^oar.n. Alk. S. Hockflra (*) voor' dezelve geplaatst heeft; en even min bevreemdt het my nu, dat gy ganSch ontrust zyt door het zeer' ongunftig vonnis, over die Leerredenen geveld, in het 6de No. van het Algemeen Letterkundig Magazyn by Plaat. Ik ftaa u volkómen toé , dat het een onverfclïoonlyke misflag in dien Recenfént is, niet te hebben opgemerkt, altans niet te doen opmerken, dat die Leerredenen niet vóór den drukpers Opgejleld, buiten toezicht (van Ds. hóeks tra) en zonder zyne befchaving uitgegeven, en alleen op .verzoek van zyne vrienden, by zyn vertrek , ter hunner befchïkkinge overgelaten zyn, — en dat men de mogelyke misftellingen of gebreken niet aan den Schryvef moest C) Gedrukt te Utrecht by ƒ. van rossvm, 1293. A  ( 2 5 woest toekennen. (*) Dit behoorde die Recenfént" of gezegd en by zyn ongunftig vonnis gevoegd te hebben, of liever, dit vermis,, dat dan meerendeels op den Uitgever vaft, behoorde te zyn agtergebleven. Dan met reden ftoort ge u nog veel meer aan de beoordeeling van het Verflag, 't we'k toch, al eens toegeilaan ,, dat 'er niets nieuws in te vinden is, echter wel d'egelyk veel'behelst, dat de aandacht der Christenen van de Doopsgezinde Gemeente tot zich kan trekken, en behoort te trekken, zoo verre ze eenig' belang ftellen in het handhaven dier begrippen van waarheid en pligt, waarin ze van meest alle andere Christenen' verfchillen ; ten ware de R. met deze uitdrukking van ter zyde de onverfchilligheid wilde gispen, waarmeê een zeer groot getal ' dief Christenen thans over deze waarheden en pligten denkt, en fpi'eekt, en handelt, en waar van daan deze dan ook op dit Verflag, als op een belangloos ftukje, met verachting nederzien. Wy weten ondertusfeben, dat 'er nog wel andere onder die Gezindte' zyn, die het met ons in een' ander licht befchouwen; en , hoe veel ook deze s hoe veel ook wy beide , omtrent het nut en dekracht der verbindende Jjelydenisfen en eenige andere Hukken, onderling verfchillen, trekken echter die laauwe onverfchilligheid, veldwinnende wereldliefde , en. toenemende verbastering der Doopsgezinden, welke de x'oornaame onderwerpen zyn van het verflag, wel degelyk onze aandacht; even als de algemeene verbastering van het Christendom onder" meest alie Gezindten een voorwerp is van treurige befchouwing by allen, die het, wel, van harten wet, met onzen redelyken Godsdienst meenen. Gy ziet dus, myn Vriend ! dat ik ook geenzihff ingenomen ben met de magtfpreukige of meesterachtige beoordeeliug. in het gemelde Magazyn; —• maar (*) Zie de Voornden voor de twee Leerredenen, bladz. 43 en 44,  ( 3 ) maar 't is 'er teffens verre van daan, dat ik die ^ in het my gezonden nieuwe Tydfchrift, thans» by de Heeren hónhoop uitgekomen (*_), met u gunftig aanzien of beamen zou. _ Ik ben niet minder te onvrede met fommlge uitdrukkingen , welke in die Beoordeeling voorkomen, dan* nevens u, met de Verhandeling over den Eed, in de By dragen van dat ftukje (f) , welke laatfte u zoo zeer fchynt ontrust té hebben, dat gy daar over myne bedenkingen verlangt, daar gy meent, dat ik dit ftuk weieens mét opzet van de eene en andere zyde hebbe onderzocht en nagefpoord. Het is zoo , en ik ben niet ongenegen, .aan dit uw verlangen by eene volgende gelegenheid te voldoen ; maar ik zal my voor tegenwoordig bepalen tot eenige aanmerkingen , ten deele op het Verflag zelve, voor de twee Leerredenen van Ds. hoekstra geplaatst, ten deele en wel meest op de laatstgemelde beoordeeling daar van; terwyl nu toch myn.e aandacht, door uw fchryven over die in het Magazyn , allereerst er meest daar op gevestigd is. 'l et zake dan : Deze Recenfént begint met de betuiging, dat hy ,, het den fchryver (van het Ver■>■> fiag) niet kwalyk neemt, wanneer die aanvangt „ met te melden, dat de Christengezindte dér Doops* j, gezinden den oorfprong haarer Leere zoo oud re„ kent aïs het begin des Chrïstendoms, en dat hy die leer ook by de Piemonteezen en Waldenféra vindt." (§) Wat my aangaat, indien hier kwalyk nemen te pas komt, zouden de Doopsgezinden veel eer eenig recht daartoe hebben , omtrent dezen aanvang van het Verflag ; om dat dé uitdrukking , zoo ais die daar' (*) Onder dezen dubbelen tytël'i Be GereformeerdeGndsdienst^ ongedwongen gehandhaafd, en mensehkundig .Opgehelderd , en gydraagen voor die Leer en voor het Gadsdienftig teven. In liet eerlte vindt men deze beoordeeling bladz. 42-48. , (f) IMadz. 15-28. (5) Zie de Beoordeeling bl, 42, 43* A s  C 4 ) daar ligt, eenvouwige lezers ligtlyk in het denkbeeld zou konnen brengen , als of er in de tyden' der Apostelen reeds een Christengezindte was , die men Doopsgezind noemde, en met dien naam vars andere Gezindten onderfcheidde; terwyl het by ons zeker is, en geen voorftaader of verdediger van den' kinderdoop nog immer het tegendeel bewezen heeft onzer Itellinge, dat men in die tyden nooit aan eenigen anderen Doop heeft gedacht dan die van hun geloof belydende aankomelingen tot het Christendom, welken Doop wy Doopsgezinden nu , in onderscheiding van andere Chistenen, als alleen voldoende aan den zin en het oogmerk der lnftellinge voorflaan en oefenen. Doch genoeg hiervan. De R. vindt goed, by- deze zyne even aangehaalde woorden eene aantekening te plaatfen (*) waarin hy zoo verdraagzaam is 7 van den Doopsgezinden de vryheid te vergunnen, om zich met dien naam te onderfcheiden van de (oproerige} Wederdoopers, ,, in vertrouwen, dat niemand zoo' „■ onverdraagzaam zal zyn, om [hem en zyne Gej, zindte] den naam van Gereformeerden te willen be„ twisten." Verre 13 het daar van daan! niet waar? myn Mennophilus!—Wy geloven immers,dat allen, die het Christendom hervormd, gezuiverd of verbeterd hebben, 't zy ze dit deeden in navolging van, KENNO, luiher, CAkviNUS, of eeltig: ander Dervormer, ook den naam van Gereformeerden mogen dragen. Wy betwisten dit dus den Schryveren zyner Kerke geenzins ; maar zouden we ook hier niet in navolging zyner woorden (f) mogen zeggen r ,y Elke gezindheid, der [Proteftantlche] Christenen „ gelooft vau haar zelve, [Gereformeerd te zyn]." Dan, zonder u met het weinig betekenende verfchit van naamen langer optehouden, moet ik, by gelegenheid, dat we in deze aantekening gewaagd vinden van (oproerige) Wederdoopen, u alleen nog de herlee- ziug C*) Zie de aantekening in de beoordeeling bl. 42 en 43. (f) Bl. 43 boven aan in den tekst.  < 5 3 z'mg aanpryzen der Verdediging, van de Christenen, die Doopsgezinden genoemd worden door galenos a b r aha m s ; welk ftukje ik wei wenschte , dat ook in het Verflag ware aangehaald; terwyl daarin nies min naauwkeurig en om Handiger dan in het dikwyls aangehaalde {tuk van den arbeidzaamen scha gen bewezen wordt, dat de Doopsgezinden , uit de Waldenien oorfpronglyk, reeds in de elfde eeuw genoemd worden; en waarin teffens de befchuldigingen, als of ze uit de oproerige Wederdeopers afftamden, manlyk zyn afgeweerd. Schoon wy, die meenen, dat de kinderdoop in geenen deele voldoet aan de Inftelling van den Christelyken Waterdoop , uit dien hoofde ook dezulken , welke in hun kindsheid gedoopt werden , op hunne begeerte en na overtuiging, dat ze niet waarlyk naar de Inftelling van Christus gedoopt zyn, deze inlyvende Plegtigheid toedienen , kan men ons daarom met geen meer, ja minder recht Wederdoopers noemen , dan Paulus dien naam mogt dragei<, wanneer hy te Ëfezen die Discipelen van den Boetgezant Joannes doopte of liet doopen, welke reeds in den doop van Joannes en dus op eenen buiten teganfpraak Godlyken last gedoopt waren; (*) daar de kinderdoop by ons niets meer is dan een van menfehen ingevoerde Kerkplegtigheid, enkel Mennende op de, by de Proteftanten algemeen verworpene, onfeilbaarheid der Kerke, Kerklyke overleveringen, Conciliën en Decreeten. Wyders kan ik, van den Doop fprekende, niet voorby, u onder 't oog te brengen, dat de R. den Hr. hoekstra eene groote onnaauwkeurigheid aanwryft, wanneer hy dezen de ftelling toeeigent, dat de kinderdoop eerst na de derde eeuw zou te voorfchyn gekomen zyn. (f) Ondertusfchen drukt zich de Eerw. hoekstra in de door den R. bedoelde plaats zyner eerfte Leer- re- (*) Handelingen XIX: 1—7. (i) Zie de Begerdeeling bladz. 47. A3  ( 6 ) yeden (*) xoo voorzichtig en beknopt uit, als in pene Leerreden, welke niet gefchikt was voor Kerkgefchied- en Tydrekenkundige gefchiilen, behoorde; zeggende eerst, dat wy daarin (te weten in den doop op de belydenis,en dus aan bejaarden alleen) het overoud en algemeen gebruik der ,, eerfte twee of drie Christen-eeuwen voor ons ?, hebben ;5'en een weinig laater, „ dat dit gebruik (het toedienen namelyk van den Doop aan jonge kinderen) „ eerst in en na de derde eeuw, volgens „ plaatfen van ïertullianus en Origenes, allengskens ,, ingevoerd fchynt te zyn." Gy ziet dus, dat hier eene groote onnaauwkeurigheid by de opgave in de Beoordeeling plaats heeft, en dat de Eerw. hoekstra niet gezegd heeft, en dus ook niet behoefde te bewyzen,dat de kinderdoop eerst na de, derde eeuw zou zyn te voorfchyn gekomen. Hy ontkent dit zelfs zoo wel als andere Christenen, zeggende, dat dit in en na de derde eeuw gefchiedis. Intusfchen weet gy, myn vriend! op hoe duchtige gronden dit ftuk onderzocht zo niet beflischt is, onder anderen door Dr steknet (f), die in 't breede bewyst, „ dat 'er in 't geheel geen bewys. „ is van het aanzyn des kinderdoops in de eerfte, „ of zelfs in de tweede eeuw, maar dat het geen,, zins ongelooflyk en volkomen beftaanbaar is met de gefteldheid dier tyden, te onderftellen, dat de „ Christenkerk, zelfs zoo vroeg als in de derde „ eeuw,vatbaar was voor eene zoodanige verbas5, tering eener Inflellinge van Christus, en 'er zeer 9, goede reden is te geven van deszelfs oorfprong „ op dien tyd, toen dezelve ftand greep" (§). De CO Twee Leerredenen van hoekstra bl. 23. Ct) Zie de voorwerpen van den Doop, nagefpoord in eenig». Brieven van eenen Protejlantfchen Christen aan den Eerwaardigen Heen ***, gevolgd naar het Engelsch van Mr. addington en stennet, te Amfterdain by w. holtb. op 1779. (§; Zie de gemelde Britven bladz. 250—291.  C ?} De verzameling van bewyzen tegen den Kinder» =doop , die in dat (tuk , voorkomen , worden •by vericheidene onzer Leeraars zoo voldoende gehouden, dat ze zich liever in hunne Leerredenen by de bediening van den Doop daar op beroepen, dan dit gefchil breedvoerig ophalen in die byeenkomften, welke, vooral ten nutte der Doop» lingen aangelegd, ook vooral belteed moeten worden, om deze tot een waardig ondergaan en ernstig nabe. trachten van deze hunne plegtige inwying in de Christen-Kerk toetebereiden; 't welk anders ligtlyk verzuimd of onnut gemaakt wordt, wanneer men zich in dat zo plegtig en voor hen gewigtig uur breedvoerig inlaat in het verdedigen van den bejaarden Doop, en dus de Doop! in gen ofte zeer afmat door eene lange redevoering, of, om zich te bekorten, het groote hoofddoel dier Leerredenen by overhaafting moet afdoen. Lust bet den R. zyne bewyzen tegen dit ons gevoelen aan te voeren in een zyner' voigende Bylaagen , dat hy dan, by veele andere, ook inzonderheid de bovengemelde verzameling oplettende inzie, en , zo 't hem mogelyk is, wederlegge ! Dan wy verlangen van eenen man, die zyn fluk volkomen meefter is, en zich aan niets ter beoordeelinge waagt, dan aan 't geene, V welk tot zynen kring behoort (*) eene meerdere nauwkeurigheid dan in deze beoordeeling der Leerredenen van Ds. hoekstra doorftraait. Immers by het reedsgemelde moet ik « nog doen opmerken, dat de R. zegt, in de Leerreden over den Doop ,, eene opgave te vinden der woorden by den Doop in gebruik (-)-),"in ftede van by het Doopen gebruikt, en wel op dien tyd door den Eerw. Hoekstra gebruikt. Uit zyn zeggen zou men ligthik befluitert, dat onze Leeraaren altoos in gebruik hadden, by het doopen te zeggen: ik dope u met water, en (*) Immers in het Voorbericht lezen we bl. 2 , dat het geen betoog behoeft, dat een Recenfént zoo moet zyn. (t) Beoordeeling bl. 47. A4  § 8 ) en niet eenvquwig:/& dope u — in den Naam enz. ge^ ïyk in tegendeel zeer algemeen in gebruik is. Even zo onnauwkeurig of liever gebrekkig is het geen de R. zegt omtrent het punt van gefchil in de Gemeente der Doopsgezinden te Utrecht, (*), meldende dat men in die Gemeente eenen man begeert „ van eenen geheel anderen (tempel dan hoekstra „was." Een weinig onderzoek hy deskundigen, zou hem hebben konnen doen weten, dat het gefchil in die Gemeente niet daar in beftaat, hoedanïgen Leeraar maar — of men eenen Leeraar in de plaats van hoekstra zou beroepen. Een talryk gedeelte der Gemeente, 't is waar, begeert eenen Leeraar van den zelfden ftempel als hoekstra, doch het andere gedeelte begeert geenen anderen , maar wil, dat men zich met den nu alleen overgebleven Leeraar , ^ie zekerlyk van eenen anderen ftempel is, zal vergenoegen, en geheel geenen in de plaats van hoekstra beroepen. Nog iets, 't welk wel op zich zeiven van weinig belang fchynt, maar my aanleiding zal geven tot eene en andere aanmerking van wat meer gewigt. „ Men weete (zegt de R. (f) j, dat 'er maar weinige onder de Doopsgezinden zyn, welke by indompe* ling doopen.'' Omtrent de Doopsgezinden hier te Lande is dit waar, maar gy weet, dat the Baptists of de Doopsgezinden in Engeland en veele duizenden in Amerika , byna algemeen, by indompeling doopen, zoo dat men met opzicht tot de Doopsgezinden over *t algemeen zou mogen zeggen, dat 'er maar weinige onder de Doopsgezinden zyn, welke by overftorting, en nog minder, die by befprenging doopen, van welke laatfte vyyze van doopen ik niet fchroome te zeggen , 't geen de R. van de indompeling zegt: dat men „ geen bewys hoe genoemd voor de befprenging „ heeft." (§) Allen, dieeenig onderzoek hieromtrent wilden doen, weten, dat 'er zeer veel voor- den (*) Aldaar hl, 45. (f) Aldaar bl. 47, £tj) Aldaar bl. 47.  ( 9 ) den doop by Indompeling is by te brengen; in tastenen moet ik u by deze gelegenheid melden , dat myne twyfelingen omtrent dat ft uk genoegzaam ten einde zyn, en dat myne onderzoekingen en beredeneringen my eindlyk tot de -overftorting bepaald hebben, waartoe ik denke , dat men in de eerfte tyden, by die gelegenheden en in die plaatzen, waar het baden gemeenzaam in gebruik, byzonder gepast en nuttig was, en waar dit dus gevoeglyk kon gefchieden, met den Doopling in het water ging, dezen deed knielen, en hem dus overftortte met water; dit befluite ik niet alleen uit het doopen van joannes in den Jordaan , en rat de byzondere aanwyzing van den Euangelist (*) dat dit gefchiedde by Enon, om dat aldaar veel water was , maar ook uit het zeggen van den Kamerling tot Philippus Cf .j wanneer zy aan zeker water kwamen : Zie daar water , wat verhindert my gedoopt te worden ; maar teffens gelove ik, dat men deze plegtigheid ook we! verrichtte met eenig water, 't welk daartoe werd aangebracht. Dit immers ligt natuurlyk opgefloten in het zeggen van Petrus in het huis-van den Hoofdman cornf.lius {§)kan ook iemand het water weeren, dat deze niet gedoopt zouden werden? Ook laat zich het doopen van drie duizend op éénen dag (**,, dat van den Stokwaarder te Philippi met zyn huisgezin in den nacht (ff) en de al zeer vroeg ingevoerde doop der kranken (§§) dus gemaklyker begrypen, wanneer men ftelt, dat 'er fomtyds eenig water aangebracht en de doopling daar mede overftort werd. Maar 't geen my meest beilisfchende in dezen voorkomt, is het zinnebeeldig gebruik van het woord doopen, in den zin van over. ftorten , waaromtrent geen twyffel overblyft, als men. (*) Joannes III: 23. (f) Handelingen VIII: 3S. (§) Handelingen X: 47. (**) Handelingen II: 41. Ctt) Handelingen XVf: 33-36. (§§) Zie cave's Eerfte Christendom bl. 272. A 5  ( lp ) men Matthtus III: iï. en Handelingen I: 5. vergelykt met Jefaias XLIV: 3. en Joel II: 28- Dan alle deeze redenen konden nog naauwlyks by my opwegen tegen het bewys,,'t welk de voórltanders van den doop by indompeling ontkenen uit de zinfpeelende vergelyking van den doop by eene be« graafnis (*), tot dat my onder't oog gebracht werd, of niet door het begraven by de Joden doorgaans gezien wierd op het balfemen of overftorten der lyken met zalfoliën. Dit wordt ten hoogden waarfchynlyk uit het zeggen van Heiland Jefus omtrent de liefdedaad van Maria, toenzy, kort voor den aanvang van zyn lyden, eene kostlyke zalfolie op zyn hoofd uitgoot; als zy (zegt onze Zaligmaker) deze zalve op myn lichaam gegooten heeft, heeft zy dit gedaan tot myne begraafnisfe (f), of, gelyk we foy eenen anderen Euangelist vinden: Zy is voorgekomen, om myn lichaam te zalven ter begraaf nis ($) Hier immers wordt de zalving voorgefteld als eene begraafnis, en dit wordt verder bevestigd, door de woorden van Euangelist Joannes (**_) als hy, verhaald hebbende , dat zy (Jofeph en Nicodemus naamlyk) het lichaam van Jefus namen, en bonden infyne doeken piet de fpeceryè'n, gelyk de Joden de gewoonte hebben van begraven, daarna, (deze verrichtingen der begraafnis vooraf verhaald hebbende f) vervolgens zegt, dat zy Jefus in het graf lagen, en dus toen eerst, in den by ons gebrufklyken zin van 't woord, begroeven; waar by men nog kan voegen het getuigenis der taal- en oudheidkundigen, dat het griekfche en Latynfche woord, op de eene en andere dezer plaatzen en doorgaans begraven vertaald, ook by de oude gchryvers werd gebezigd omtrent de laatlte verrich- tin- (*) Romeinen VI: 4. Kolosfenfen II: 12. (f) Mattheus XXVI: 12. waar de woorden tot eene voorbereiding van door de Overzetters ingevoegd zyn; in den grondtekst ftaat alleen zy heeft dit gedaan tot myne begraafnis. (§) Markus XIV: 8. C**) Joannes XIX: 40 vergeleken tnet 42.  Cu) tingen met zulke lyken, die verbrand, en dus naar den gewoonen zin, in welken wy dit woord gebruiken, niet begraven werden. Deze aanmerkingen toegeftaan zynde, dan vervalt het bewys voor de indompeling, ontleend uit de zinfpeling van Paulus ; die , Apostel vergelykt dan de overftorting met water in den Doop by het overftorten of uitgieten der zalfolie op de lyken by het begraven; zyn zeggen wordt dus een bewys voor de overftorting, en die Doopsgezinde Leeraaren, welke dit by het bedienen dezer plegtigheid in acht neemen, en de hoofden derDooplingen niet enkel befprengen, maar eenig water daar op uitgieten, ontwyken daar door ten eenemaale de kracht der buiten dit niet zeer bondige aanmerking van den Remonftrantfchen Hoogleeraar kattenburg^) als hy, na het bewys voor de indompeling fterk aangedrongen te hebben, ter verdediging der Kinderdoopers omtrent de Doopsgezinden zegt: „ mogen „ zy zich veroorloven, in het befprengen der bejaarden af te gaan van de eerfte Initelling, 'wat reden „ van ongenoegen, dat wy (Remonftranten namelyk, die denKinderdoop veelal uit verdraagzaamheid oefenen) ons ook iets veroorloven omtrent den tyd?" Deze aanmerking (zeggeik) vervalt geheel en al, indien we door de overftorting ftiptlyk by de initelling blyven ;en, al ware dit zoq niet, dan nog is ze in der daad (ik zou byna zeggen) beuzelachtig; daar het immers een verbazend verfchil maakt, in eenig plegtig bevel af te wyken van de uiterlyke manier, waar op dit weleer is opgevolgd—of geheel andere, voorwerpen te nemen, waarby de vereischten, in het bevel duidlyk onderfteld, geen plaats konnen hebben. Waarom dan ook het Avondmaal niet aan Kinderen toegediend, terwyl men toch in den tyd van den dag, in de wyze van aanzitting, en in de natuur van het brood, zeer algemeen afwykt van 't geen in en by de eerfte inftelling dier plegtigheid plaats had ? Doch genoeg hier van. Ik meene hu, dat de meeste re- (*) Kat.tenburs's Predikatiën ade Deel bl. 511,  C 12 ) redenen pleiten voor de overftorting, en, fchoon ik gaarne toefta, dat een weinig meer of minder water de zaak zelve niet goedmaken of verderven kan, vooral niet, wanneer geen te groote zucht voor gemak of de zorg om den opfchik niet tebenadeelen hiervan de fchuldige oorzaak is, wenschte ik echter wel, dat 'er, byde bediening dezer plegtigheid in onze Kerken, meer opzetlyk op deze byzonderheid gelet, het hoofd des dooplings niet even met eenige druppelen waters befprengd , maar zichtbaar overftort, en dat zelfs daar, waar dit gevoeglyk kan gefchieden, gebruik gemaakt wierd van een bad of doopvond, om allernaast aan het waarfchynlyk algemeenfte gebruik in de Apostolifche tyden te volharden. Nu fchiet 'er, zoo ten aanzien van het Verflag, voor de Leerredenen van hoekstra geplaatst, als van de Beoordeeling daar van in het nieuwe Tydfchrift, nog ééne aanmerking over ; en zy, die op verre na niet de minst gewigtige is, zal dezen brief befluitem Het hindert my altoos , wanneer men van de zyde der Verdraagzamen (*) fomtyds zoo verre gaat in clen y ver tegen de belydenisfen, dat men alles, wat Hechts naa eenige verbindtenis aan dezelve zweemt, veracht, befchempt, veroordeelt, en daar onder ook de zulken,wier overtuiging medebrengt, dat ze eene vol« (*) Dezen naam bezige ik hier naarhef algemeen gebruik voor de verwerpers van verbindende geloofsleuzen ,fcbooti het my leed doet, dat onder hen, die meest met dien Christelykén eernaam pronken, ook zulke gevonden worden, die alleen om hunne onverfchilligheid in 't Godsdienfhge naa verdraagzaamen gelyken, maar voorts verder af zyn van ware verdraagzaamheid, dan die geene, welke zy,wel niet verketteren en vervolgen , (dat toch, al ware het in hunne magt, met hunne ruime denkwyze geheel onbegaanbaar is,) maar welke zy niet zelden of als huichelaars er} geveinsden, of ten minften als menfchen van geen gezond verftand.als dweepers en geestdryvers, verachten, en dus, zoo verre hunne beginfelen eenigzins toelaten, es hunne magt toereikt, verketteren.  ( -3 ) votkomene eenflemmigheid in een groöter aantal van Leerltukken vorderen by dat gezelfchap van Christe. nen, waartoe zy behooren, dan andere "nodig achten. Waarom zal men dezen dievryheid, als 't ware,, betwisten, en hen teritondvoor kettermakers en overheerfchers der gemoederen uitmaken wanneer ze goedvinden, elkander, en vooral hunne Leeraarer* te verbinden aan zekere geloofsleuzen als aan zoo veele Gezelfchaps- of Genootfchaps-wetten waar door zy, die daar tegen aangaan, ook dan verpligc zyn , dat Gezelfchap te verlaten, en van de daar aan verknochte voordeelen aftezien ? Alfqhoon men dit om goede redenen af keurt, fchoon men denkt, dat die Christenen, welke het ter bevorderingevan waarheid en deugd nuttig ja nodig achten, zich op dien trant vry wilhg te verbinden , hier in dolen, — deze toch moeten daar in verdragen, niet befchempt,niet met haatlyke naamen beliempeld worden, en men behoort eene zoodanige beperking aan geloofsleuzen nooit te verwarren met die, welke uit de ongerymde vermenging der Burgerlyke en Kerklyke Maatfchappyën, en uit den wederkeerigen invloed van Kerk-enStaats-beHuur zyn voortgevloeid. Hieromtrent rade ik u de lezing aan van zeker niet zeer bekend ftukje, in het jaar 179£ te Amjlerdam uitgegeven, onder den eenigzins vreemdklinkenden tytel van de befiaanbaare Protestant rechtzinnig j en vooral gefchikt, om aan de eene zyde allen invloed der Beiydenisfen van godsdienstige gevoelens op burgerlyke voordeden en vryheden te keer te gaan, maar ook aan den anderen kant te toonen,. dat de gevoelens van veele Christenen uit derzelver eigen aart eene meerdere bepaling; vorderen, dan de voorftanders eener onbepaalde verdraagzaamheid beftaanbaar achten met den Protestantfchen grondregel-, of zelfs met de Christlvke vryheid. Dan, myn Vriend! hoe zeer ik gelove dat de waare verdraagzaamheid ook blyken moet omtrent zulke eene meerdere bepaling en naauwer onderlinge verbindtenis vorderende Christenen, kan ik teffena niet nalaten, u en andere voorltanders der geloofs- leu.  ( H ) ïeüzeiï een gebrek onder het oog te brengen, waar van ook de Schry ver van het Verflag niet vry fchynt te zyn, én waar van de-Recenfent zich (met welk een opzet, wil ik niet beoordeelen) bedient, om alle Doopsgezinden, die afkeerig zyn van de Beiydenisfen, ook voortedragen als afkeerig van meest alle de byzondere-Leerftukken hunner oude Christlyke Beiydenisfen. De Recenfént neemt de vryheid (*), om uit de opgave van de /lellingen der Doopsgezinden, welke in het' Verflag uit scha gen (fchoon met eenige vêrfchik» king in de orde) is overgenomen , alleen die twee' f tellingen optenoemen, waar in de Doopsgezinde Beiydenisfen met die van de meeste Protestanten overeenftemmen , latende die agterwegen , Welke meer byzonder de onderfcheidende gevoelens der Doopsgezinden uitmaken; — en daar op volgen bij deii R. twee uittrekfels uit het Verflag, welke de zoogenoemde verdraagzaamen fterk gispen —• niet geheel zonder grond, dit erkenne ik, — maar ik keure het zeer fterk af, dat ze hier (vooral in de beoordeeling) zoo geplaatst zyn, als waren alle Doopsgezinden , die afkeerig zyn van verbindende Beiydenisfen, ook onverfchillig of afwykende in de gewigtige Leerftukken, bedoeld onder de tytels van het algenoegzaam Zoenoffer van Jefus , en de waare Wedergeboorte • deze toch heeft de R. alieen genoemd, en de Schryver van het Verflag fchynt ook de afwylring daar van s meer dan die van andere meer bepaaldiyk Mennonite of Doopsgezinde Hellingen ,op het oog te hebben. Ik wil niet ontkennen, dat'er Doopsgezinden zyn,die, behalven dat van den Doop, byna geen byzonder onderfcheidend Leerftuk hunner oude Christelyks Beiydenisfen overig hebben (*), dat 'er ook onder hen s zoo wel als by andere Protestanten in dit ons Vade;land en elders, veelen zyn, die over de Verzoening en Wedergeboorte anders denken dan hunne Voorouders ^ maar, (*) In de. Beoordeeling bl. 43. ^ (f) Verge'lykt bladz. 9 en 10 in het Verflag met bl. 43. ia ce Bsoerdeeling.  C 15 ) maf, behalven dat ik durve beweeren, dat de eigeiïlyk onderfcheidendeLeerftellingen der Mennoniten of Doopsgezinden nergens zoo algemeen verlaten of verworpen zyn, dat zulks aan eenige Gemeente als Gemeente kan worden toegeëigend, zoo ontkeune ik ook over t geheel, dat die afwykingvan de gevoelens der Voorouders algemeen is by, of bepaald is tot, de zulken, die af keerig zyn van verbindende Geloofsleuzen. En waarlyk, indien deze afkeer, voornaamlyk gegrond op de zucht voor vry onderzoek , de afwyking algemeen maakte, zou dit dan niet vrtf wat grond geven, om te denken, dat de als dan verlatene Hellingen den toets van een vry onderzoek niet konden doorftaan, en daarom gehandhaafd moesten worden door verbindende en het vrye onderzoek belemmerende geloofsleuzen? Maar neen , myn Vriend! de afkeer van zoodanige yerbmdtenisfen , ais fommige Christelyke Genootleliappen, en daar onder oo.k veele Doopsgezinde Gemeenten , verkozen aantegaan, en nog verkiezen te behouden, heeft geen onmïddelyk verband met de rechtzinnigheid of onrechtzinnigheid in gevoelens (*) en het lust my, dit nog beknoptlyk met eenige be=: wysredenen en voorbeelden te ftaven. De afkeer dan van verbindende Geloofsleuzen Cf) rusi *i2-Ik-?bf-ike1hier de woorden uitzinnigheid en m. techtzinmghezd in den genoeg bekenden algemetn aangenomen zin , fthoon ± wete, en elk moet to°eftaan, dat S'M SS5Ken ,eder oprecKt bel^der'in ^ "gen °£ .(10 Ik fpreek hier alleen van verbindende Geloofsleuzen ■ Z\sVZ£ bwe,ydenisfe?' of "ever fl^iflSSfS^^ Jooisldikken, welke eenige Leeraar of Gemeente vemar- — o?0Teo^ l^tf^ ^e der Se™ ot ook om andere Chrutenen en Gemeenten te dnpn weten Wat men gelooft,'. of ook bTgdelJheTd van vereemgmg of pogingen tot vereeniging7, !Zl Joe. danige oorfpronglykde beweegredenen waren van de uiteavé der meeste Doopsgezinde Belydenisfen, waJv£i >e'8hel leven van «wen geliefden, en den by my ook hoSge»5£ ten  c ié ) rust niet öp eenige byzondere Leèrftellingen, maai* op het recht en den pligt van ieder mensch tot een vry en onbelemmerd onderzoek; en dat wel voor zyn geheele leven. Dit recht,deze pligt gehengt niet, dat iemand zich aan de gevoelens van anderen,ofookaan zyne eigene tegenwoordige gevoelens,voor het tockomende verbinde,omdatditdelust tot onderzoek doet fluimeren, zoo dat de traage of in wereltfche drukten ingewikkelde mensch de hem voorgemelde geloofsbelydemis op gezach vau Leeraarenen Voorgangeren gereedlyk aanneemti en , eens beleden hebbende, blyft gelo. ven, zonder zich de moeite te geven tot een naauwkeurig onderzoek ; te meer, daar hem dit zou blootftellen aan het onaangenaame en vaak fchadelyfce der afwykinge van de leer zyner Kerke. Hy gelooft met den Roomschgezinden, 't geen zyn Kerk gelooft * en is Calvinist, Lutheraan, of Mennoniet, omdat zyne Ouders zoo waren , om dat hy in die Kerk is opgevoed, en daar deze verbindende voorfchriften van geloof in zyne jeugd heeft ontvangen, fchootï bydikwyls niet meer . dan de klanken in het geheugen geprent , maar in 't zaaklyke niets begrepen heeft. Gy hebt meer dan één Gefcbrjft by de hand , waar in de Voorftanders der verdraagzaamheid het onredelyke ,onfchriftmatige en nadeelige der verbindtenisfen door eens belydenis of geloofsleuze zoeken aante toonen; inzonderheid durve ik u daar toe de herlezing aanraden van het Rtquest én de Dedü&ie der Doopsgezinde Gemeenten in Friesland, in 1740 ingeleverd, of, om' het ftuk van wederzyden en met opzicht tot alle Pro- tesv ten menno, ja zelfs nog 21 jaaren na zynen dood,geene in wezen waren. De Regelmaat) werd in 't jaar 1569, en dus elf jaren na het overlyden van menno, opgefreld alleen voor de aanftelling van Leeraaren en Diakenen en foortgelyke befchikkingen , waarop eerst in 15^0 of 81 gevolgd is de eerde eïgenlyk genoemde Belydenis, welke voornaamlyk diende ter geiustftellinge en onderficluinge van die Doopsgezinden , die zoo uit Engeland als van elders herwaarts overkwamen*  teftanteh verfhndiglyk behandeld te zién, zöud ge d*ë fchriften van den Utrechtfchen Hoogleeraar bohneï en D. goodricke over de Kefktyke verdraagzaam* heid, of Oiik de onlangs uitgekomene vrywoedige gedachten over de zoogenoemde Formulieren van eehig* heid met nut kunnen doorbladeren. Ik zal 'er tans* in onderftelling, dat dit niet zoo algemeen bekend of opgemerkt is, nog iets byvoegen nopens de gevoelens en gewoonten der eerfte Christenkerke in dezen, ■waaromtrent Godfried ar.nolij, in zyne uaar& afbeelding der eerfte Christenen (*}ciit getuigenis geeft: ,, In de drie eerlie eeuwen'Werd geene rechtftreek„ Iche geloofsbelydenis buiten de Heilige Schrift voorgehouden, naar welke men gich in Woorden» leer en geloof noodwendig fchikken moest. Deze manier is niet opgekomen dan met het verval, door „ de Conciliën ingevoerd, nadat men begonnen had„ „ anderen tot eene uiterlyke belydenis aautedryvea js en te dwingen." En vervolgens zegt hy» \\ Tot s, nog toe heeft niemand konrten töonen, dat 'er ooit j, in de eerfte Kerk zulk een geloofsbegrip met eert ,, gezet Formulier en onveranderlyke woorden den i, geloofsleerlingen is voorgedragen j haardemaal uit „ de Apoftolifche gewoonten der eerfte Kerken tebej, fpeurcn is, dat zy zich aan het voorbeeld der heilzaame Leere, naar de kracht en met eenen i>ryu>illi4, gen geest, gehouden en niet op de bepaalde woordert i5 en eenen daar uit ontftaanden ciwang gezien hebben.'* En nog eens want ik kan my niet wederhouden^ hier van flog iets meer over te fchryven); ,, Het is merkwaardig nochtans, dat in die eerfte tydert 4, geene diergelyke .geloofsbelydenis van eenig Leer^ 4, aar als een gebod of bevel voorgedragen, of iemand; ^ opgedrongen werd, oiiaangezien 'er zoo veels Jsheu* 4, ringen en dwalingen, toen ter tyde, onder de Chris« „ tenen ontftaan waren; " welke voor te komen 4 en Weg te nemen, gelyk gy weet, het voorwendfel is, Waar meê men de invoering van verbindende geloofs- leü« C*) ïn het 2de ftuk," het softe HooftJftufc, bhd* 44i-447« jB  C is ) leuzeniracht te verdedigen. ,, Dit niet opdringen der „ belydenisfen" (dus vervolgt de zelfde fchryver) „ is wel gedeeltlyk aan gebrek van uiterlyke magt „ maar voornaamlyk • daar aan toe te fchryven, dat de oude Apostolifche gewetensvryheid nog niet „ ten eenen maale gedempt was" — en verder •— as Eerst onder constantyn drukte men, 't geen duidlyk genoeg in de Schrift vervat was, met an« „ dere fpreekwyzen en bewoordingen uit, en men „ vergenoegde zich niet, met het zelve aan de tegen,, party voor te houden en te verklaren, maar ook „ de Keizer joeg, op het aanhitfen der Bisfchoppen, „ de weigerigen ten Lande uit, enz." —- .Tegen deze van tyd tot tyd vermeerderde dwangmiddelen , waar mede de Roomfche Kerk de eenigheid des geloofs (gelyk men 't noemde.) wilde bewaren, kantte zich de Proteftanten algemeen aan door dien gewigtigen ftelregel, dat de Heilige Schrift de eenige onfeilbaare regel is van geloof en leven j terwyl de Roomfche Kerk daar en tegen, lederd zy, door de hulp van constant-inus en andere- zyner opvolgers , aan de befluiten der Kerkvergaderingen een beflisfehend gezach had weten by te zettea, ook die. befluiten en de daar door gevestigde geloofsformulieren in onfeilbaarheid gelyk ftelde. met de Heilige Schriften, die, volgens de leer der Proteftanten, alles, wat nodig is ter zaligheid, zoo klaar bevatten , dat elk mensch, die wel by zyne zinnen is, het nodige daar uit kan Ieeren, en van daar ook recht heeft, om voor zich zeiven te oordeelen, wat hy omtrent de gefchilfrukken , en 't geen niet zoo duidlyk in de Heilige Schrift fchynt uitgedrukt, te geloven en te betrachten hebbe. Aanmerklyk, en by uittrek fterk zelfs, zyn ten dezen aanzien de volgende uitdrukkingen in het Vilde Artikel der- Nederlandfche gelocfsbelydenisfe. ,, Men moet „ ook geene menfehenfehriften, hoe heilig zy ge- weest zyn, gelyken by de Godlyke Schriftuuren , „ noch de gewoonte by de waarheid Gods, (want S) de waarheid is boven al} noch de groote meenigte, y, noch  C 19 ) noch/ de oudheid,, noch de jfficcesfie van tyaeii. of perfoonen, noch, de Conciliën, decreeten of befluiten: want alle menfchen zyn uit zich zelveil „ leugenaars, en ydeJer dan de ydelheid zelve. Daar,om verwerpen wy van ganfcher harten al, wat met „ dezen onfeilbaaren regel niet overeenkomt, gelyk ons de Apostelen geleerd hebben, zeggende: bes, proeft de geesten, ófzy uit God zyn, enz. " — Hoe men dit kan zeggen , en evenwel door Kerklyke Formulieren en geloofsbelydenisfen» van feilbaars menfchen opgefteld , Weder nieuwe banden leggen , verklare ik, niet te begrypen; dan ook hierover (laat my tans niet te oordeelen, die alleen nog by deze getuigënisfen ömtrehtlde gevoelens der'-eèrfte Christen Kerke, >en by de verklaring van de (lichters der Ne* dferlandfche Kerke, het gezegde zal voegen,niet alleen van den by den rechtzinnigen Christen zoo te rech£ hooggeachten DodbridgÈ, als hy, in zyne toepaslyke bedenkingen op 's Heilands Zeggen tegen de flooj menschlyke overleveringen yverende Pharifeërs, Mat* theus XV: 3 ZiCh dus uitdrukt: M Het moet „ over zulks nog minder aan ons$ als Christenen en inzonderheid als Proteftanten fof betuigers tegen „ den Roomfchen gewetensd wang] voegen, dat wy on5, zen medebroederen Leerbeflisfchingen of waarne» „ mmgen van Kerkzeden metftraflegeftrengheidzöuden opleggen." — Maar, opdat men niet zegge, dat deze Godvruchtige man hier in gedreven werd door zynen yver tegen de Kerklyke voorrechten en banden der Episcopaalen in Engeland, zal ik hier ook nog een en ander gezegde bybrengën van den Hoogleeraar bonnet in zyn voorleeden jaar uitgegeven yyfial Leerredenen, en byzonder in die over 1 Thesfalon. V: ai. waar in Zyn HoogEerw: deze vraag doet: „ Zal dan het gezach van menfchen, zullen de „ bepalingen, die ftervelingen gemaakt hebben, de „ toetslteen zyn, waar aan wy alle dingen, die den j, gods- (*) tJuUuitUggtf, ifte Deel 4de ftuk. bladz« si§6, 'Ba''  C *° ) „ godsdienst betreffen, beproeven moeten? — Zy, „ die dit immer beweerden, zyn van overlang door j, Proteftamfche Godgeleerden bondig wederlegd.— ,, Wat dan? - 't is alleen Godsonfeilbaar woord!" — waar by hy het zeggen van Paulus aanvoert;Galaten I. 8. dl ware V, dat wy, of een Engel uit den Hemel, een Euangelie verkondigde buiten V geen wy u verkondigd hebben, die zy vervloekt. (*) Ik kan niet nalaten, uit die Leerreden nog eene en andere uitmuntende uitdrukking, omtrent het opdringen van Leerlteliingen, by te brengen, fchoon ze ook niet rechtftreeks tot myn tegenwoordig onderwerp behooren. „ Volgens dit Woord ("het Euangelie namelyk, zegt de geachte man elders yf)) „ moeten wy ook onderfcheid leeren maken tusfehen dingen, die „ met de zaligheid onaffcheidlyk verknocht zyn, en andere Leerftellingen , waar omtrent, zonder „ fchipbreuk te lyden aan het geloof, verfchillende 3, gedachten konnen plaats hebben. ,, Evenwel de waarheid is dierbaar, ook in zaken van minder gewigt. Meenen wy, die gevonden te hebben, en begeeren wy, dat anderen, die van „ ons verfchillen, dezelve aannemen — we moeten j, hen dezelve niet opdringen, maar alleen gelegen,, heid geven, dat ze, door eigen beproeving, overtuigd worden. Volgt dit niet ? dit geeft ons geen „ recht, om hen te verachten of te veroordeelen. Ook wy zy? aan dwalingen onderworpen 5, Gelukkig hy, wiens verfchillende bevattingen geen 9, voedfel geven aan liefdeloosheid omtrent mede„ christenen!" lk ftaa toe, dat deze Hoogleeraar in dit alles alleen]yk zulke Hukken bedoelt, die niet onaffcheidlyk met de zaligheid verknocht zyn, en ik erkenne,' dat het inkorten of uitbreiden van het getal dierftukkèn devoornaame grond is van verfchil tusfehen de voorftander$ en (*) bonnet's FyfialZeertedenen, b!v lip, 120 en i2ö, (j) de zelfde, bladz. 132 en 133.  C « ) en verwerpers van verbindende geloofsleuzen. Allen ftemmen we daar in overeen, dat hy, die een Christen , en door Christus behouden, wil worden, ook belydenis moet doen van de grondwaarheden des Ëuangeliums. Maar — welke — hoe veele — of hoe weinige zyn dfe grondwaarheden, welke wy moeten geloven ter zaligheid? — — wie zal dit bellisfchen? - wie anders dan de Heere Jefus zelve en zyne Apostelen? Alles, wat men denkt, dat deze ontwyfelbaar duidlyk hebben voorgefteld als nodig ter zaligheid, moet beleden worden by het aannemen , en behartigd worden by het aankleven der Euangelieleere. Hier op moet ieder Leeraar aandringen; doch, terwyl het zoo ligt mogelyk is, dat een vry onderzoeker dat geene, 't welk hy heden acht, tot die noodzaakJyke ft ukken te behooren , binnen weinig tyds zal aanzien als vaü minder aanbelang, Jamisfchien zal verwerpen — - of ook, omgekeerd, heden voor, noodzaaklyk zal houder., 't geen hy te voren min gewigtig,zo niet onverfchillig, aanzag, — zouden dan niet alle verbindtenisfen omtrent het toekomende gevaarlyk, voor het v'rye onderzoek nadeelig , en oubeftaanbaar zyn met den Proteltantfchen grondregel, die dit alleen-, en dit ook duidlyk, onderftelt en medebrengt , dat elk, die de Leer van Jefus en zyne Apostelen, vervat in de gewyde Schriften, erkent voor den regel van zyn geloof en leven, ook een Christen is , 't zy welke, of hoe veele, daar in begrepene of daar uit afgeleide, waarheden en pligten hyook nu of in't vervolg erkenne als grondwaarheden en hoofdpligien, wier geloof en betrachting Cnaar zyn inzien) nodig of genoegzaam zyn ter zaligheid V Ik voor my neige zeer fterk, om deze vraag met een volmondig ja te beantwoorden , zonder daar door evenwel alle die geenen, welke voor de verbindende Belydenisfen omtrent een groot aantal Leerftukken yveren, als Kettermakers te veroordeelen of te verachten. Neen, ik wil veel liever vertrouB 3 wen,  ( 1? ) wen', dat f-y gedreven worden door de menschliaveude zucht, om elk te doen geloven, 't geen zy meenen , dat, ieder zondaar moet geloven, zal hy behouden worden, - gedreven door het denkbeeld, dat de verbindtenis aan 'de uitltaande belydenisfen een heilzaam middel is , om de zuiverheid ih de Leer en den ouderlingen broederlyken vrede te bevorderen ^en- te bewaren. Een denkbeeld ondertusfchen, 't welk ik meene, dat meer dan .eens door de endervinding wederfproken is, van.oude tyden her. ,Doch ik zal my tot ons, Doopsgezinden, bepalen , en gy zult my gereedlyk toef taan , dac- de afwyking in de Leer ook in die Gemeenten, waar men zich aan de belydenisfen gehouden heeft, en nQghoudt, zeer groot, ja hier en daar zelfs grooter is dan by andere; — Onze Kerkgefchiedenis levert eene meenigte van treurige bewyzen op, dat-de fterke verkleefdheid aan de verbindende geloofsleuzen meer verdeeldheid en fcheuringen, altans verwyderingen, heeft veroorzaakt dan het tegendeel. Terwyl gy zoo wel als ik eene onzer aanzienlykfte Gemeenten van naby gekend hebt, die geheel «eflicht was op de gronden der verdraagzaam^ heid en"vryheid voor en door die geenen, welke om het Avondmaalhouden te Rhynsburg uit eene andereGe« meente gebannen werden; in welke Gemeente wy zeer verfchillend denkende Leden en zeer verfchillend predikende Leeraaren gekend hebben, die echter zoo lril, vriendlyk en vreedzaam onder elkander leefden, als ergens in eenige Gemeente plaats had ; terwyl ze, hoe zeer anders in leerftellingen, leerwyze en prediktrant verïcheiden, daar in overeenftemden, dat men 'er nimmer , en vooral ook niet by de nodigingen tot het Avondmaal, van eenige üitftaande belydenisfen hoorde. In die zelfde Gemeente teflens, weten we, . dat veel laater en fterkcr gepredikt is overeenkomliig met die gevoelens, welke in het Verflag als de oude Leer, en de$!ger/ieenfte gevoelens der oude Doopsgezinden worden, opgegeven, dan in die-Gemeente , in de zelfde ftad, WSte den; gïo.HdiIejïn, d.?ï belydenisfen gefticht en ©O*  C =3 ) opgebouwd was , en waaruit de yver voor de belydenisfen de ftichters der eerstgemclde Gemeente ha'd verbannen5het was niet,dan na de voor weinige jaaren voorgevallene vereeniging dezer beide Gemeen ten, dat verfcheidene Leden der eerstgenoemde Gemeente, wier denkwyze meest met de oude belydenisfen ftrookt, genoegzaam alle'uitzichten verloren hebben, om immer eenen Leeraar van hunnen fmaak op den Predikftoel te zien,'t welk hen te voren, ook fchoon hun eigene Leeraaren van die gevoelens overleden waren, nog dikwyls mogt gebeuren. Dan genoeg. Dit alleen wilde ik u in dezen doen opmerken, datdie van deze twee nu vereenigde Gemeenten, welke eene fterke verbindtenis gehad had aan de oude belydenisfen, veeleer,veel verder en algemeener was afgeweken van de onderfcheidende Leer dier belydenisfen,dan die, welke nimmer eenige belydenis als voor het toekomende verpligtende aannam, en dat byna allen onder dezelve, die nog naa de oude Leer der Doopsgezinden hellen. oorfprongJyk Leden dezer laatfte Gemeente zyn. Zou men dit niet tot een bewys mogen aanvoeren voor het nutlooze der verbindende geloofsleuzen, altans daar geen tydlyk belang die banden toehaalt ? en hebben wy niet gezien,_ myn Vriend! dat de Gemeente zonder ver bindtenis aan Formulieren, met zeer verfchillend denkende Leeraaren en Leden, evenwel een vreedzaame Gemeente was, en dat dus ook die verbindtenis niet nodig is, om den vrede te bewaren ? terwyl we niet minder zagen, dat het vrye onderzoek in die dagen opk eene kunde en bekwaamheid verwekte, waardoor die Gemeente boven veele andere onder de Doopsge- ' zinden heeft uitgemunt. Doch ik moet eindigen: dit, dunkt my, mogen we altans uit de ondervinding opmaken, dat de verdraagzaamheid (in den gewoonen zin genomen) eer voordeelig dan nadeelig is voor de goede zaak der waarheid, en voor den vrede; — en dat dus het verval onzer Gemeenten aan andere oorzaken te wytenisdan aan het afkeuren of affchaffen der verbindende belydenisfen. B 4 Mo-  C 24 ) Mogelyk zal ik 11 over dit verval en deszelfs waare oorzaaken nog wel eens nader onderhouden, als ik eerst uw verlangen omtrent het ongeoorloofde van den Eed in myne volgende Brieven voldaan zal heb-? ben, » <~>'.m Vaar wel! pHItO-BIBLOS, TWEE.  TWEEDE BRIEF. WAARDE MENNOPHILUSl De aanmoedigende blyken van uw genoegen over mynen laatften, en uw herhaald verzoek, doen my nu terftond overgaan, om aan myne belofte te voldoen, en der Doopsgezinden gevoelen over den Eed tegen het bewuste ftuk in de Bydragen van het Nieuwe Tydfchrift te verdedigen. Om het fluk (gelyk onze fchryver zich even na den aanhef uitdrukt) eens opzetlyk te bezien, en het geen , op pnwankelbaare gronden, waarlieid blykt te zyn , als zoodanig voortedragen (*), om. teffens allen woordentwist aftefnyden , zoo als hy (met hoe veel of weinig grond, zullen we in 't vervolg overwegen) vertrouwt van zyn antwoord op de bedenking: ,, dat Ja! en Neen! ook als in Gods tegenwoordightid gefproken, daarom even zulke verbindende kragt heeft dis de eed," (f) in één woord, om niet in 't wilde te fchermen, en met de hoofdzaak te beginnen, achte ik het nodig, I, te onderzoeken , wat eigenlyk de volftrekte eed of het eedzweeren , waar over het gefchil plaats heeft, zy, en van waar de eed zynen oorfprong hebbe. II, De C*) Zie de Bydragen, bi. .15. (f) Bladz, 17. > B S  C =6 ) II. De woorden van Christus en van Jakobus aangaande het zweeren in derzelyer verband, oogmerk en waaren zin te overwegen. III. De redenen , zoo door onzen fchryver als door anderen ter verdediginge van den eed aangevoerd , onpartydiglyk te beoordeelen, en IV Uit dit alles een befluit optemaken, in hoe verre 'er waarlyk iets zy, dat niet alleen den heiligften mensch , maar ieder , die eenig ontzach heeft voor de wetten van onzen Vnr\osl'tn\ huiv-rigbehoeft, ja behoort, te maken, wm eenen eed te doen. (*) . I. Voor «eerst dan achte ik het te meer nodig, eenen aanvang te maken met eene juiste bepaling van den volftrekten eed of het eigenlyk zweeren, waar over dit gefchil loopt, omdat onze fchryver in zyne bepaling daarvan op eene zoo zonderlinge wyze opklimt, dat hy zich zeiven byna fchijnt tegen tefpreken. Immers eerst beweert hy (f) dat een vol- flrekte eed is, wanneer iemand met Ja] en Neen! iets ontkent of bevestigt, als in Gods' tegenwoors, digheid, en dus met opzien tot, en indrukken van „ God," Een weinig laager is de eed iets meer; — daar .heethet ,, een beroepen op eenen God,die harten en „ nieren beproeft." En nog .laager vinden we deze verklaring van dé woorden, in den eed, by het aanvaarden van een ampt, gebruikiyk: zoo waarlyk helpe my God Almag,tig\ als betekenende, volgens onzen fchryver, niet anders dan dit: ,, Gelyk den Alwetenden God be„ kend is, dat het riiyn voornemen is, getrouw te ,, zyn, zoo roepe ik zyne Altnagt ook in, om my 5, getrouw te maken , terwyl die Almagtige my „ ftraffen mag, als ik trouwloos bevonden wor„ de," (§) •Is dit nu niets meer, dan jfa of Neen, als in God$ tegenwoordigheid, en dus met opzien tot, en indrukken (*) Vergelyk Bladz. 17. (tVBladz. 17. O) Bladz. 15, 18.  C *7 > ken van God uitgefprpken? en is nochtans deze laatfte verklaring, volgens welke de zweerende wel eenigzins conditioneel fchynt te beloven , dat. hy getrouw zal zyn , als de Almagtige hem getrouw wil maken, maar verder den Almagtigen recht geeft, om hem të ftraffen , als hy trouwloos bevonden wordt — is , zegge ik, deze verklaring niet nog veel te zagt , en beneden de denkbeelden, welke gemeenlyk aan den eed gehecht worden ? tot welke zagtheid de fchryver hier ongetwyfeld gedreven werd door zyne zucht, om den Heiligften (waarfchynlyk bedoelt hy den naauwgezetflen, den nedrigften ,den fchroomvattigjlen) mensch, alle huivering omtrent den eed te benemen. Om nu niet, by tegenftelling , in de zelfde verdenking te vallen, dat myne zucht, om die huivering te doen toenemen, my tot eene te fterke verklaring .gebracht heeft van het bedoelde inden eed, zal ik my bedienen van twee in 't wezenlyke zeer niby overeenkomende omfchryvingen van den eed of de eedzweering , welke, by den ongedwongen handhaver en menschkundigen ophelderaar van den Gereformeerden Godsdienst, van .zeer veel waarde moeten zyn, en wier laatfte, inzonderheid by de Leden zyner Kerke, zo Overheden als Ingezetenen, van jongs af ingeboezemd en beflisfchende geacht wordt. , Ik bedoele in de eerfte plaats de bepaling van den Geneeffchen Hoogleeraar b. pictet, die het XlVde Hoofdftuk van het 3de Boek zyner Zedekunst <*~) dus begint: „ De eedzweenng is een „ foort van aanroepinge , waardoor wy God, die de doorgronder is van harten en nieren, tot ge3, tuige der waarheid aanroepen van het geen wy fta^en of beloven, en tot eenen wreeker of rech,, ter, in gevalle wy valsch fpreken, of het geene „ wy beloofd hebben, niet volbrengen." Nog be-. knópter, fchóon niet min fterk, is het antwoord in den (*) Bladz-197. fa) in den tweeden druk der Nederdutefehe. Vertaling.  r as ) den Heidelbergfchen Catechismus op de 102de vraag van den XXXVMen Zondag i ■ ,, Een rechten eed zweeren is God aanroepen, '„ dat Hy, als die alleen dat harte kent, der waar„ heid getuigenis wil geven, en my ftraffen, indien SJ ik valschlyk zweere." Uit deeze beide verklaringen mag ik , zoo 't my voorkomt, met het hoogde recht belluiten, welk een denkbeeld die Chiistenen , welke vóór den eed zyn , aan de eedzweering hechten (*), zoo n'amelyk, •dat het eedzweeren, in den eigenlyken en volftrekten zin, een aanroeping is van God, niet enkel als getuige der oprechtheid, maar ook en vooral als ftraffer der valschheid van hem, die zweert, waardoor hy , die zweert, de Godlyke ftraf als uitdaagt, of zich ■zeiyen vervloekt, indien hy valsch, indien- hy tegen zyne waare meening fpeekt welke gewigtige en ontzachlyke inhoud van den eed fteeds in !r oog gehouden moet worden, en van ons altoos cnderiteld wordt, in het verdedigen der ongeoorloofdheid van den eed» Laat ons nu voortgaan met het onderzoek van den oorfprong der eedzweeringe in den nu bepaalden zin. Hiertoe moeten we , meene ik, ♦ terug treden tot den dageraad der wereld, wan¬ neer het Opperwezen den eerften mensch en zyne wederhelft ongetwyfeld dikwyls verwaardigde met onmiddelyke onderwyzingen, om het pas gevormde verftand fpoedig opteleiden tot, en de onfchuldige harten te vervullen met, die denkbeelden van Godsdienst en pligt, waartoe anders jaaren en eeuwen nodig zouden geweest zyn, in- (*) Een geheel ander denkbeeld,dus, als die plaatfen uit de brieven van Paulus opleveren, waarin men onderdek, dat die Apostel gezworen heeft; fchoon onze fchry. ver dit voor 'tzelfde houdt; bl, 20. Doch hiervan in 't vervolg nader.  ( 25» 5 Indien de mensch al ooit uit zich zeiven daartoe had konnen komen. Ook na den val werd aan de vroegere Openbaringen kracht bygezet, en werden die1 verlevendigd door onmiddelyke en bovennatuurlyke tusfchenkom-i ften , waarmeê de langmoedige en genadige God den zondigen mensch en zyn nakroost opwekte tot den betaamlyken en voor hen zelve zoo nuttigen eerdienst en gehoorzaamheid; en deze tusfchenkomften beftonden vooral in openbaare gunstbetooningen aan den godvruchtigen en deugdzaamen, en in zichtbaare blyken van des Heeren misnoegen tegem den ondankbaaren en zondigen mensch : waar van de gefchiedenisfen van Adam en Eva, van Kain en Abel, vanEnoch, Noach. en de geheele eerfte we» reld veele voorbeelden opleveren. Deze tusfchenkomsten der Voorzienigheid waren niet alleen nuttig en nodig, maar teffens zeer gefchikt, om het eerst opkomende genacht allengskens te vormen, en te hulp te komen , ten einde het eer-' lang in ftaat mogt zyn, om meer door eigen redeneering en by afleidende gevolgen, uit de gefchiedenisfen en de vorderingen van vroegere eeuwen, rechtwaar-dige begrippen te krygen, en uit eigen beweging Werkzaam te worden in de uitoefening, van eenen re* delyken Godsdienst. Het verhaal van Mofes verzekert ons, dat de genadige Schepperen Beftuurder van alles, in het gantfche beloop van den kindfchere ftaat des menschdoms, aanhield met zoodanige tusfchenkomsten ? in zoo verre zyn hoogfte Wysheid en zuivere Heiligheid, zoo wel als der menfchen zedelyke vryheid, gehengden. Zy gaven aanleiding tot het doen van offeranden en plegtige aanbiddingen t enbragten ook zeer waarfchynlyk de gewoonte voort * om, by zekere gewigtige verbindtenisfen, fterke betuigingen , of onderlinge verdragen, den Allerhoogften. als tot getuige te roepen der oprechtheid; men kon dus met grond verwachten, zo men het al niet door eenig rechtftreeksch Godlyk onderwys zeker wist , dat die God , welke zich nu aan dezen dan aan dien mensch vertoonde, en die zoo zichtbaare blyken  C 3° ) ken van goedkeuring en misnoegen aan Kaiti en Abel gegeven had, ook op de eene of andere wyze de Vroomheid blykbaar zou bevestigen , of de valschheid aan den dag brengen ,door zynen byzonderen zegen aan den oprechten te fchenken, en door den valsch* aart op eene kenbaare wyze te ftraffen. Zie daar den oorfprong van den eed, van welken we, fchoon dit gebruik waarfchynlyk al vroeger plaats had , allereerst gewaagd vinden (GeneJïs^XXI: aj) by de oprichting van het verbond tuslchen Abimelech , den Koning van Gerar, met Abraham, die, gelyk we weten , zeer begunftigd was met byzondere. lusfchenkomsten der Godïyke Voorzienigheid ten nutte van zyn perfoon . huisgezin en nakroost; die ook (volgens Genefis XXIV) zynen dienaar deedzweeren, of door eenen eed verpligtte, om voor Ifaak eene vrouw te zoeken uit de maagfchap van den Aartsvader in Mefopotamiën. Uit het eerfte geval' blykt, dat zulks ook toen by andere Volken plaats had; gelyk ook nóg verder bevestigd wordt uit den verbondseed van denzelfden Abimelech niet Ifaiik, dien hy bekrachtigde met de byzondere blyken, welke de Philistynen gezien hadden , van Gods uitftekende gunst voor den vroomen Ifaak (Genept XXVI: 26—31.) Niets was natuurlyker, dan dat deze gewoonte van eedZweeren ftand hield by die Volken, welke, hoe fchandlyk vervallen tot het aanbidden en eerbiedigen van veele Goden, doorgaans toch elk eene byzondere Godheid hadden, welke zy dachten, dat hun Land en Volk by uitftekendheid gadefioeg, befchermde, zegende en ftrafte; en in dit denkbeeld van' zoodanige Volks- of Befchermgoden werden ze van tyd tot tyd gefterkt door de dweepachtige verdichtfelen en bedriegeryën hunner Priesters , en de looze ftreeken hunner Vorfteu en Staatsmannen. De langmoedige en goedertierene Regeerder der wereld, ondertusfehen, het menschdom nog over '£ geheel ongefchikt ziende, om , behoudens zyne wyze oogmerken omtrent der menfchen vryheid, in ééns van deze dwaasheid der afgoderyë genezen, en tot  c 3i ) tot eenen geheel redelyken Godsdienst opgeleid te worden, fchikte zich, als 't ware, eeniszins naaf hunnen zoo zwakken en gebrekkigen toeftand , en hield nog eenen geruimen tyd aan met de fterke blyken van zyn aanwezen en toevoorzicht, welke die plegtige beroepingen op zyne zichtbaare tusfehenkomst in zegen of vloek, en dus de eigenlyke eedzweeringen , eenigzins welvoeglyk en gepast deeden voorkomen. <,:.:. * Evenwel het gros des menschdoms was zulks geheel onwaardig; en het betaamde den heiligen God niet, zich op eene zoo byzondere wvze te'bemoeit en met Natiën , die Hem geheel verlaten hadden , en zich van tyd tot tyd meer en meer bezoeteldenmet de fchandelyklre afgoderyën en andere grouwelen. Hierom dan bepaalde God deze gunst tot het mirt bedorven geflacht van den GodvrezendenAbraham, aan wien Hy zich door meer dan ééne belofte verbonden had; verklarende zich , by den aanvang der vervulhnge van die beloften door Mofes, voor den byzonderen Befchermgod, Koning en Rechter van Israël; terwyl Hy dit Volk door veele wonderdaden uit yëy^i vcuosre, aoor de woestyne geleidde, en door vericheidene onmiddelyke tusfehenkomsten in net bezit Helde van het aan Abraham beloofde Ka- naan Deze regeering van den Allerhoogften , als byzondere Koning van dit Volk,inzonderheid ingericht, om hen te bewaren voor de afgodery, en den eer! „'T 7Vde,n Waaren God ten ^oftei ergens L -inf j 10Uden' bracht «genaartig mede, dat den ,f nTn tkre^' °m' 31S z* iets d0"r eede« vri? den oi moesten ftavem, niet te zweeren dan by den Heere hunnen God, zich dus ter bevestiginge hun ner oprechtheid te beroepen op Hem, die in hunne Volkftaat als Hoogde en Souvereine Koning gezach voerde, en die dit gezach door tydlyke beloonmgen en ftraffen, ja niet zelden, gelyk in de gevallen van Nadab en Abihu, van Ko«h,Dathan! en Abiram en van verfcheidenc andere, metblykbaar wonderdadige tydlyke-ftraffen ftaafde; gelyk Hy ook van  C 32 > vatl zyne zyde toegëvend genoeg was, om die belöfr ten, wier volvoering by Hem vast beilooten wassen van geene voorwaarden afhing, aan zyn Volk te bezweeren, zoo als we vervolgens nader zien zullen. Het zweeren ontftond dus in den aanvang uit de bewustheid, dat God fomtyds rechtsreeks wonder^ dadige blyken gaf van zyne oplettendheid op den mensch , en deszelfs daden. Het was by Israël even het zelfde als een appél of beroeping op den hoogden Koning en Rechter, welke waardigheid de Allerhoogfte , voor eenen tyd en uit toegevendheid, ook in het burgerlyke en in de gemeene belangen der famenleving, zoo wel als in het Godsdienstige en Zedelyke, bekleedde, ftraffende de overtreders zyner wetten op eene zichtbaare wyze, en vergeldende zelfs in dit opzicht de misdaden der Vaders aan de kinderen , ook in het derde en vierde geflacht. ' In één woord het eedzwceren rustte altoos en by alle Volken op de ondcrftelling, dat de Godheid hier op aarde een daadlyk en onmiddelyk misnoegen toonde over de valschheid, het bedrog en de overtreding'der beloften, of des Vcrbonds; welke onder-ftelling ontfprooten was uit de handelwyze des Allerhoogften, als Hy de zwakheiden onwetendheid in den kindfehen ftaat. der wereld te gemoete kwam » door wonderdadigetusfchenkomsten,eerst — by heE menschdom in 't gemeen, vóór en eenigen tyd na den Zondvloed , en daarna - by Israël 111 t byzonderj waar van daan dan ook de gewoonte van zweeren , in de Aartsvaderlyke tyden, eigenaartig en natuur. Ivk was, en onder Israël geenzins verboden of af* okchaft, maar alleen tot den éénen waaren God, den Befchermgod van Israël, en den Koning en Rechter van dit Volk, bepaald was, . Ma^r toen nu eerlang eene door ondervinding en oefening meer befchaafde kennis en eene meerdere vatbaarheid voor redelyken Godsdienst, de wonderdadige tusfchenkomsten in het tydlyke , althans omtrent byzondere perfoonen , min nodig of nuttig maakten, verminderden de zelve allengskens , en daar was uit verfcheidene Voorzeggingen der Pro<  ( 3$ 5 feeten reeds grond, om te verwachten, dat %e eer* lang, te gelyk met de tydlyke Godsregeering ovef Israël, geheel zouden ophouden, onder het geestlyk Koningryk van c|en Mesfiah. Zelfs de verftandigfte onder de Heidenen begonnen met den tyd te veel begrip te krygen van het waare wezen van den Godsdienst, om zich te laten begochelen door de dweeperyën van het afgodisch bygeloof en de bedriegeryën der Priesters, Sommigen vervielen tot ongeloof door de herhaalde onder-' vinding, dat geene Godheid zich inderdaad 'zichtbaar tegen den meineedigen verklaarde door tydlyke ftraffen, anderen, op Wier verheven verltand die, helaasJ zoo vaak bevestigde neiging,der menfchen , om van het eene tot het andere uiterfte overteflaan, minder invloed had, die beter dóórdachten, verwierpen nu het zweeren, en fommige hunner gezegden verdienen, dat ik die by deze gelegenheid aanhale, op dat het blyke, dat 'er buiten het zeggen van Clinias, dat hy liever drie talenten zou misfen dan eenen eed doen, en de vóorwaardlyke les van Epidtetus tegen den eed, met een indien het megelyk is, verfcheidene zeer fterke verklaringen daar tegen in de Schriften der Heidenfche Wyzen voorkomen,welke der nadere overweginge van Christenen overwaar* digzyn. Het is Pythagoras niet alleen, die (gelyk onze Schryver erkent (*).,) den eed volftrekt verbood , zeggende: „ men moet by de Goden niet „ zweeren , maar ieder zich benaarstigen , dat hy „ ook zonder eed geloofd mag worder ;'{ maar ook Menander zegt': „ vliedt de eeden , fchoon ze ook „ rechtvaerdig zyn;." en, gelyk Socrates het zweeren beiachlyk wilde maken door zynen raad, dat men by een hond of by een gans zou zweeren, zoo werd ook de eed door zynen Leerling Plato in allés afgeraden. Ja, fchoon "de ftaatkundige Cicero, in dit gelyk in veele andere ftukken van den Godsdienst zyner eeuwc , zoo behoedzaam eii ingewikkeld (*) Bladz. is, 16. C  C 3* ) keld fpreekt, dat zyne Waare gevoelens dikwyls be'« z waarlyk zyn te outdekken, geeft hy nochtans vry duidlyk te kennen , dat hy den eed voor geheel nutloos aanzag; ,„ de ftraf (zegt by) der meineedigeu is de zelfde met die der leugenaars; hy , ,, die de Goden niet genoeg vreest, om zich te ,, wederhouden van valschheid, zal ook geen zwarigheid maken van meineedigheid;en de Godheid ,, wordt veel meer beledigd door de valschheid en ,, boosheid zelve, dan door eenige woorden, wel,, ke men al zweerende uitboezemt." En, om veeIe andere gezegden van Solon, Ifocrates en andere voorbytegaan, de Gefchiedfchriften gewagen zelfs van geheele Volken, welke een afkeer hadden van het eedzweereu ; ja de Scythen durfden tot den grcoren Alexander'zeggen: „ Geloof niet, dat de ,, Scythen door eedzweeren hunne gunst bevesti„ gen , want zy houden Hechts hun woord , en „ dat is eeds genoeg!!" De Phrygiërs zwoeren zelve niet, en dwongen ook niemand tot den eedj en onze groote grotIus getuigt ergens van de Perfen, dat zy het verbreken eener belofte, doof het geven der rechterhand verfterkt, even zwaar ftraften als meineedigheid; waar door ze dus den eed in zich zeiven nutloos maakten. • Hoe de meest verlichte en Godvruchtigfte Joden, eenigen tyd vóór en omtrent de komst van onzen Zaligmaaker, hier over dachten, kan men afnemen uit de Lesfen van Jefus Sirach XXIII: 10-15, daar hy het zweeren noemt eene wyze van fpreken* rondsom met den dood bekleed, gelijk ook uit de fchriftert van Philo den Jood, die het vermyden van den eed allerbest, nuttigst en namurlykst houdt, willende, dat men zich zoo gewennen zal aan de waarheid , dat onze woorden voor eeden genomen worden; en wat betreft de Esfeërs. die minst bedorvene Gezindte der Joden, waartoe zekerlyk in deri beginne der Euangelieverkondiginge de meeste navolgeren van Jefus behoord hebben, —■ het is onbetwistbaar, dat zy alle Eeden in het tydlyke en bufgerlyke volftrekt afkeurden 5 gelyk ook onze Schry*  C 351 > jSchryver (*) zegt, dat zy den eed verloden", en Jofëphus getuigt van hen , dat zy „ hunne belaften zoo onverbreeklyk hielden, dat men meer ftaat ko'rs 4, maken op hunne bloote woorden, dan op dé èeden van andere ; ja dat zy het eëdzweeren aan» mérkten als een foórt van meineedigheid; om dat s, zy dachten, dat het niet wel anders wezen kon , of iemand moest een leugenaar zyn, zö hy, om ge,, Idofd te worden, genoodzaakt is, God tot getuige ,, te roepen." Dan hier kan ik niet voörby, in overvveghlg te nemen, wat 'er wezen moge van dat verhaal van Jofephusi Waarop onze Schryver zich beroept, als hy, gezegdhebbende: ,, dat de Esfeërs den èed verboj, den," daarop onmiddelyk laat volgen, „ dat zy in „ één geval den .flrengften eed eischten ; namelyk^ „ wanneer iemand tot hunne Secle Werd aangeno$, men." — „ Dit een en ander (zegt onze Schry„ ver) bericht ons Jofephüs." In de Nederduitfche uitgave der Werken van dien' Gefchiedfchryver, onder het opzicht van den Hougleeraar S. Haverkamp, te Amfterdam, byM, Schagen in 173a in 't licht verfchenen, viride ik van gaeneü flrengften veel min van den flrengften eed gewaagd. Jofeplïus zegt in het bericht zelve niets meer, darf dat de Aankomelingén , al eer deze zich nevens dé andere aan tafel zetteden, (by hunne volkomen inwying) peegtiglyk betuigden , dat Zy God van gantfcher harten zouden eeren en dienen, enz.' Dari een weinig laater fprekende over hunne ftrenge afzondering van alfe vreemden, en van die, welke iiit hun Genootfchap' gebannen waren, zegt deze' Gefchiedfchryver: ,, dat het hen niet geoorlofdf Was, wegens de plegtige EïSden, by hunne in- wying gedaan, om met vreemden te eeten." f) Hy noemt dus de Godsdienftige plegtige bertiigin^' gen &) BladZ. 15. . (f) Ziet het 2de Boek der Joodiehë Oorlogen i H„ Xil. j, 154. bl. 5"óö en 567 der uitgave in folio. C 3  C 3 Men vergelyke onder andere plaatfen, Lukas IX: *,  C 4<5 ) bpéett hart, 't welk niet te zeer bevooroordeeld is en van daar ge2tie üitvlügten zoekt, om de kracht van het volftrekt verbod van den eed, 't welk hier voorkomt, te ontduiken. Zoodanige uitvlugt immers is de ftelling van onzen Schryver, die hy als een zoo duchtig bewys, met zyne even door my Van hem overgenomenë woord en, opgeeft ; dat „ de „ joden zulke eeden, by den Hemel,'de aarde enz. ,, gezworen, als niet verbindende rekenden.; wat 1, is (vervolgt hy) derhalren waarfchynlyker — (my dunkt , wy' behooren hier wat meer te heboert dan waarfchynhkheid) ,„ wat is natuurlyker (daar ; Christus, Mattheus V. alleen zulke voorbeelden K opnoemt) dan dat hy alleen zulke eeden veroor„ deelt." Letwel; zulke eeden, die de Joden niet tekenden, voor geen eeden hielden, zoü de Heere jefus als waare eeden , als een eigenlyk *weeren verbieden1, zonder zich daar omtrent nader en dmdlyker te verklaren; zonder dat zyn Leerling Jakobus Ons hier van eenige onderrichting geeft! Dan niet minder verre gezochtzyn de uitvlugten, die bv onzen fchryver volgen (f): Hy, wil, dat de Zaligmaker, die feeds door het onmidlyk voorgaande aïnhalen van 't geen tot de Ouden gezegd ,was , H zult den eed niet breken, maar gy zult den Heere uwe eeden houden, genoeg toonde, dat hy het zweeren by den Heere bedoelde, daarop gezegd moest hebben: zweert ganschlyk niet by God; — en nog beugelachtiger is de aanmerking; „ Christus zegt met, „ Py zult gmschlyk niet zweeren, daar ftaat geen 1 punctum;" en, let wel! hy zelve voegt erby; t geen in ééns dat geheele bewys om verre imyt;men t kende in den eerften-tyd zulke dingen niet, en dan zegt hy in eene aantekening: offchopn de/«»c4, ta van laatèfen tyd zyh, hangt daar van echter a{' leen de verklaring, dat alk eed verbooen is, at. Ik wete niet, dat ooit iemand ons gevoelen heelt (*) Bydragen bt. 23. (f) Aldaar bl. .94.  C 47 ) Willen ftaven met een punétum in den grondtekst $ onderfteUen agter het ftellig verbod: zweert gansch. lyk met, Wy hebben altans zulke bewyzen niet nodig^ die ontleend zyn uit iets, dat toen ih peen sebruut was; maar wy vinden het even nietig °te zeggen, daar ftaat geen punctum, en daar uit te be11 uiten, dat de volgende woorden tot deze zinfnede geheel behooren, wanneer men teffens erkent, dat men w den eerften tyd zulke dingen niet kende; ofliever, want dit, vêrtrouwe ik, dat de Schryver be< A°vr\"jn in de Griekfche Handfchriften en oude Arichriften van het Nieuwe Testament zoodanige Zinlnydingstekenen geheel niet gevonden worden. Is dit zoo , dan kan men uit het ontbreken van een punclum ter dezer plaatfe ook in 't geheel geen befluit trekken aan de eene of andere zyde vWat my aangaat, ik gei0Ve, dat 'er geen punctum, moest ftaan maaralleen zoodanig een naamver rustingteken, als m onze Nederduitfche vertaling gevonden wordt; zonder dat ik echter daar uit lente bewys wil trekken. Alleen kan ik niet voorby, de vraag van onzen Schryver (*): „ zou 'er een Leer„ aar van onzen tyd zyn, die, als hy allen eed moest „ verbieden, alleen hgtvaardige eeden noemen zou-eeden, welke men voor niets beduidende hield?" tè beantwoorden met aan elk, die dit leest, deze vraag te doen: „ Zou er een Wetgever of een Leeraar van onzén tyd zyn, die, alleen de eeden van roekel&oze men„ jchen by hunne zielen by hunne Zaligheid willende „ verbieden, zeggen zou: Gy zult g a ns c hl yk niet „ zweeren, noch by- of ook niet by uwe ziel, noch bv „ ot ook met by uwe zaligheid?" Ik vêrtrouwe, dat men, het zweeren goedkeurende, een andere taal zou voeren, en-zeggen; „ gy moogt wel zweeren, maar „ nimmer Ijgtvaardigiyk, gelyk te dikwyls gefchiedc „ aoor heö,,- die roekloos de woorden: by m«n ziel. ii oi by myn zaligheid, pleegen te gebruiken." Op dien trant zou men dit dan ook van onzen wyzen, yan (*) Bladz, 24.  ( 4« ) van onzen Godlyken Leeraar en Wetgever hebben mogen verwachten. Deze zou, alleen het zweeren by den Hemel, de aarde enz. willende beftraffen en verbieden, dan niet eerst gezegd hebben, dat hen in vorige tyden het zweeren toegelaten, maar het yalsch zweeren Hechts verboden was, en daar op, als by tegenftelling en ter uitbreiding en volmakinge van dac verbod, gezegd hebben: zweert ganschlyk (of gelyk onze fchryver wil lezen, en daar ik ook niet tegen hebbe) zweert volflrekt niet noch hy den Hemel enz. Neen zeker, zulk eene vreemde tegenftelling was van den wyzen jefus niet te wachten, zulk een fterke taal zou Hy niet gevoerd hebben, indien hy alleen zekere ligtvaardige termen , in de faamenleving ingevoerd, had willen te keer gaan. Het is waar , jakobus laat het.hier veel betekenende woord ganschlyk of volftrekt weg, en zegt alleen: vooral myne broeders', zweert niet, en in deze verwisfeling van dit woord met dat van vooral, waar in toch, volgens het geen ik daar van reeds zeide, genoegzaam de zelfde kracht ligt, fchynt onze fchryver evenwel nog al wat gewigt te Hellen, als hy zegt, (*) ,, uit deze „ woorden van Jnkobus blykt ook de gegrondheid van onze aanmerking by Mattheus V. dat 'er ltaat: ,, Zweert noch by den Hemel enz. Want zonder het „ woord, ganschlyk., lezen wy hier alleen: zweert ,, niet" voor alle dingen of vooral fchynt hy oyer 't hoofd te zien; — maar wy konnen ook dit wel misiën;—Jakobus vergoedt ten vollen het woord ganschlyk of volflrekt, door alles op het laatst in één woord te beflisfchen en te zeggen: noch eenigen anderen eed. Dit neemt by onbevooroordeelden zoo volkomen alle uitvlugten weg, dat elk zich moet verwonderen, hoe men kan zeggen, dat hy hierdoor alleen op ligtvaardige eeden, op de eeden in gemeenzaame gefprekken, gezien zou hebben , zoo als .'echter ook onze fchryver met een enkeld woord doet op den grond zyner vorige bewyzen , wier zwakheid wy reeds Bydragen, bladz, 27,  C 49 ) Ifelds tén deele gezien hebben, en in *t vervolg nog nader blyken zal. (*) Daar zyn, ik erkenne het, meer uitleggeren, die, de kracht van dit byvoegfel van Jakobusge' voelende en niet konnènde overeenbrengen met hunne vooringenomenheid voorden eedi, een nood- x^.uug uueu, cii uc wuuiucu vuu uen uronuteKsi, die zekeriyk niets minder betekenen, dan of 'et ftond s of welk eene anderceed het ook zyn moge\ willekeurig vertalen door noch eenige diergelyke eeden ziende dan op die by den Hemel, de aarde , of eenig ander fchéplël. Waarlyk, wat is *er niet al te maken van de lesfen der Heilige Schrift, indien men dus de kracht der woorden, of ontzenuwen, of Herker maken mag, naar dat maar best Urookt met oiz* ze eens gevormde begrippen X Dit een en ander doet men hier in de uitlegging dezer plaatfen» Wanneer Jakobus door byvoeging dier alle eeden uitfluitende woorden; noch èemgen anderen eed, duidlyk toont, wat zyn Meester bedoelde, toet te zeggen; zweert ganschlyk niet , zoekt men zyit zeggen te verz wakken , of loopt het met een enkele magtfpreuk voorby, of ziet het geheel over *t hoofd; maar, als Jakobus eene Uitdrukking bezigt, die voet fchynt te geven tot eene ruimer uitlegging dan de daar mee gelyk ftaande woorden van Heiland jefus , dao neemt men den Leerling te hulp , als de besté verklaarder van de wootden zynes JVJeefters. Dé laatüe woorden van den Zaligmaker omtrent ons onderwerp : Laat zyn uw woord Ja, ja, neen, neen^ Kat boven deze is, is uit den boozen, zyn zoo fterk, dat alle voorltanders van den eed daar meé verlegen zyn, en fotnmige edelmoedig genoeg waren , om té erkennen, dat, indien deze woorden onmiddelyk volgden op het zweert ganschlyk niet, zy het gelchil beflisfchen en alie eeden voor ongeoorlofd verklaren éouden • maar anderen t en onder deze ook onze fehry* (*) Bydragen bl. 28. D  ( So ) fchryver''*), willen hier nu Jakobus te hulp roepen, als verklaarde deze de evengemelde woorden van den Heere jefus in eenen flaauweren zin, wanneer hy zegt: uw ja, zy ja, en het neen, neen, op dat gy in geen oordeel valt. Onze fchryver vindt hier in een duidlyker Voordel — dat de bedoeling van Chris,, tus alleen was, zulke eeden te verbieden, waar„ mede de Joden fpeelden , — dat 'er alleen gezien „ wordt op de eeden in Öe gefprekken, en dat de ,, zin van des Heilands laatffe woorden, zoo als „ die hier by Jakobus voorkomen , alleen zou zyn, „ dat men in de faamenleving zoo moest fpreeken, ,, dat zelfs het ja, ja wezen moest;" dat is dan, gelyk andere uitleggers van den zelfden fiempel dit verklaren, dat men altyd waarheid fprekeh en „ zorg dragen moet, om geen valfche of ligtvaardige eeden in de dageiykfche gefprekken te vermengen, op dat men niet vaflë in het oordeel der verdoemenis, en een deel kryge met den boozen, ?, den duivel, den vader der leugenen." Edelmoediger is de handelwyze van e'enson en andere Engelfche Godgeleerden (f), die erkennen, dat de zin eenerlei is in de beide plaatfen, en de woorden dus verklaren, als of 'er zoo by Mattheus als by Jakobus ftond: „ het geen gy hebt te bevestigen, ,, bevestigt dat eenvoudig zonder eenen eed, en ,, het geene gy möet ontkennen, ontkent dat eenvoudig zonder eenen eed; laten uwe woorden zvn in waarheid en oprechtheid, uw gezeg over„ eénkomftig met uwe daden; gewent u de waarheid te fpreken, en dat zal de gelegenheid tot „ zweeren wegnemen." Een verklaringwelke ik volledig kan overneemen, mits men den zin uitbreide tot alle eeden,en niet Hechts tot de ligtvaardige , tot die eeden in het gemeene leven, waartoe deze uitleggers de zelve zekerlyk bepaalden ; terwyl ik daaf (*) Bydragen bi. 27. 0) In het reeds aangehaalde XVIIde Deel, bl. 90.  C §t 3 8Mï ën tëgeh mecne, dat zoo wei de Waarfchoüwihg van Jakobus: op dat gy in geen oordeel valt, als des Heiiands betuiging: wat boven deze is, is uit den boozen t algemeen is, en dus zeer klaar bevestigt, dat hier alle eeden zyn verboden, als 1 oorfprongiyk uit den bopzen, uit gebrek aan vertrouwen, veroorzaakt door het invoeren van valschheid en leugentaal,''c welk alles uit het Hyk van Jefus als een Kyk der waarheid inoet verbannen zyn. Die alleen moet ik hier nog by voegen, dat de oa* derlinge vergelyking der woorden van Jefus en van Jakobus klaar bewyst * dat het oogmerk geenzins geweest is , om ons in alle toeftemraingen, belofte en Verzekeringen by het woord ja •— of in ontkenning s Weigering of verlocheningby dat van *~men te bepalen , waarmee der Doopsgezinden leer in dezen wel eens belachlyk gemaakt is, — neen $ des Heilands zeggen volgens Mattheus: laat zyn uw woord, ja, ja, men, neen, betekent volgens de opgave van jakobus-niets meer of min, dan, uw ja zy ja, uw neen, neen, dac is: ,j uw Woord moet waar zyn ,en „'niet/* en neen, niet dubbelzinnig of vaisch," gelyk Apostel Paulus deze lpreekwyze bezigt van zyn Woord tot de Korinthers, als zynde niet geweest ia en neen. (*; De waare meerling is, dat men, met ;Ver^ aydmg vin alle eedzweeringen, de voortreflykheid van het Chnsrelyk Karakter moet handhaven 4 door fteeds overeenbomfïig de waarheid te fpreken, zoo in 't openbaar en by plegtige betuigingen als in hjït gezellige leven , waardoor dus alle reden tot eedZweering wordt weggenomen en geheel vervak. 'Ds waarheid en rechtmatigheid dezer ftdlinge en «itleggmge:hope ik, volgens myne derde belofte, in tnynen eerstvoigenden briefte ftaven en te verdedigen tegen de redenen, door onzen fchryver en andere aangevoerd; doch, eer ik dezen fluite, moet ik ü nog onder het oog brengen , dat des Heilands voor- (*j 2 Kmnthth I; 18.  f 52 ) voorftel omtrent den eed te zwak, te weinig betekenende en te nietig voorkomt, om zulks van eenen zoo wyzen, zoo Godlyken Leeraar te konnen verwachten, indien men met onzen fchryver en allen, die den eed niet ongeoorloofd houden, denkt, dat de Zaligmaker niets meer en niets anders zou verboden hebben , dan het zweeren in de gemeenzaame gefprekken , het welk men meende niet te moeten houden; het Jpeelen met de eeden, of (gelyk onzen fchryver het elders weder uitdrukt:) alleen de ligtvaardige, bedrieglyke eeden, de eeden by den Hemel, de aarde enz. welke hy , ondertusfchen zegt, dat de Joden als niet verbindende rekenden, terwyl hunne Meesters in den uiterlyke letter bleeven hangen, en vryheid gaven tot kwaad. (*; Alle welke nog al vry wat uit elkander loopende en niet zeer juifte bepalingen (zoo verre ik die begrype_) hier op nederkomen, dat de Heere Jefus alleen het valsch zweeren, en het hgtvaardig zweeren in de gemeenzaame gefprekken, ook zelfs al gefchiedde dit niet rechtftreeks by God , zou verboden hebben. jVjaar nu — j verfchilt dit in 'e wezenlyke iets van 't geen den Ouden gezegd was? Is hier eenige tegenftelling? eenige volmaking ? hoedanige men in alle de vorige en volgende voorftellen omtrent het geen den Ouden gezegd was in deze 5 Leerreden van Jefus vindt, en ook hier natuurlyk moest verwachten. Waarlyk ze is 'er niet, of zeer gering. Het valsch zweeren, het breeken van den eed, het ligtvaardiglyk of ydel' zweeren was den Ouden verboden, en daarentegen was hen bevolen, dat men , zweerende, by den JNaam van God, dac is ,by God zeiven zweeren moest, — en dit is, volgens de uitlegging der verdedigers van den eed , ook in 't wezenlyke alles, wat de Zaligmaker hier ver- (*) Zie Bydragen bl. 22. reg. 32- bl. 23 de 7 laatfle regels, bl. 24. reg. 22. bL 25. reg.' 28-30. bh 26. d» laatfte regel en elders.  ( SS ) v verboden en bevolen Zou hebben; daar is dan geheel geene tegenftelling, die het woordje maarj waarmeê vs. 34 begint, evenwel natuurlyk doet ver* wachten, en die zich ook in de vorige en volgende voorftellen in dit vyfde Hoofddeel van Mattheus duidlyk vertoont, gelyk ik ook onder andere in mynen volgenden nader hope aantetoonen. Ik blyve enz. philo • biblos. D 3 VIER.  VIERDE BRIEF, geachte vriend! Ik gaa nu voort,omsin de derde pLAATS,c*evoornaam* iie redenen, zoo door onzen fchryver als door andere aangevoerd ter verdediginge van den eed, onparijdigiyk te beoordeelen; en, om aan den waaren zin van dit woord onpartydiglyk te voldoen, zal ik u, zoo veelmogelyk, die redenen eerst met de eigen woorden van onzen fchryver, zoo als die hier en daar door zyn vertoog vetfpreid zyn, één voor één opgeèven , met bevoegmg van 't geen nog door anderen, met meer kracht mogt zyn aangevoerd. , Ik beginne met eene der allergewigtiglte, te weten, de vermeende noodzaaklykheid van den eed voor de menschlyke famenieving. „ Wy erkennen (zegt onze fchryver (*;) dat , niets begeerlyker is, dan dat het menschdom, ' het Christendom met ja en neen kon volltaan, ?' Waren de menfchen, de Christenen zoo, alszy V wezen moeiten, dan zou ja en neen genoeg zyn. - Doch nu zyn ze zoo niet. Derhalven moet men "middelen uitdenken, om den mensch, die zoo lifnlvk zyn woord breekt, meer te verbinden, dan " do« {*} Bydragen bl. ijs.  C 55 ) " do5f !yn eJnkel, ze^en' ui*' dat wet „ men de noodzaaklykhetd van den ^/afleiden. Het » ipreekttoch van zelve, dat het mensckhk hart, ai3 ,> het nog maar eenige beginfelen van "Godsdienst ,,-neett overgehouden, zich meer verhonden zal reke. nen. om woord te houden, wanneer het plegti^ „ en als in Gods tegenwoordigheid gezworen heef>, „ dan wanneer men enkel ja en neen heeft gezegd." Dit voorftel houdt onze fchryver zoo fierk en bondig, dat hy, in onderftelling dezer noodzaakiykheid van den eed uit hoofde der zedelyke gefteldheid van het menschdom , vervolgens m die taal voert, waar over jk reeds myne verwonjering te kennen gaf (f) als hy vraagt: „ by aldien Chris„ tus en Jakobus waarlyk den eed verboden hadden „ aan deni Christen, of de omftandigheden zoo zeer „ tn het Cnmtendom niet zouden konnen veranderen » ,, dat de eed wederom noodzaaklyk wierd?" Kn daar op antwoordt hy: „ Wy voor ons zouden „ daarin geen zwarigheid maken, om, in vet bas* „ terde tyden van het Christendom, den eed inte" u°fen l 0*lchoon Christus en Jakobus dien ver„ boden hadden. De veranderde omftandigbeden „ zouden die verandering volftrekt noodzaaklyk „ konnen maken." y • Voorts brengt hy ter fiavinge dier noodzaaklyk. heid, zoo wel als ten bewyze, dat Christus en Jakobus den eed mee hebben verboden, het gezegde by van den fchryver des briefs aan de Hebreen W, de eed tot bevestiging is (den menschen ) een einde van alle tegenfprekmge , daar by voegende: „ Hoe zou een Paulus zoo onbepaald, zoo algemeen „ kon- (*) Bydragen bl. 18. op het einde, (f) Zie hier voor b!adz. 3 (§) Hoofdft. VI: 16 ik ho'ude mede hoogstwaarfchyn^'f °eze bnef echt en door Paulus vervaardigd is, enhebbe de ontkenning daar van niet nodig, om dit bewys te ontzenuwen, D A  < 5« ) konnen en mogen fpreken, by aldlen den Chris* tenen de eed verboden ware?" Welke plaats ik hier by voege, om dat ze meer een bewys fch^nc op te leveren voor de noodzaaklykheid van den eed, dan wel daar voor, dat de eed door Christus en Jakobus niet verboden zou zyn , waar voor andere plaatfen fchynen te pleiten, die ik naderhand zal overwegen. Sommige verdedigers van den eed voegen hier nog by, dat men, door te ftellen, dat de eed met 'er daad verboden is, denChristelyken Godsdienst oneer aandoet, „als verfcheurende den band der famenle- vinge, welke dooreeden onderhouden wordt." Dus bedient men zich van de befcbuldiging, uit dien hoofde tegen den Christelyken Godsdienst aangeveerd door Keizer Julianus, doorgaans de afvallige genoemd; fchoon hem die naam juist niec toekomt, daar hy, waarfchynlyk nooit een eigenlyk aanhangervan het Christendom ,of liever, van de verbasterde denkwyze en bedorven Leer der heerfchende Kerke zyner dagen, geweest is, maar alleen door , entzach genoopt was geworden , eenige uiteriyke vertooning te geven van achting voor die Leer, welke hem door de geestlykheid zoo misvormd was voorgedragen « dammen 'er z:ch niet over moet verwonderen, dat deze verftandige Vorst, fchoon hy nooit vervolger was der Christenen , echter,zyn eigen meelter geworden zynde,een fterken haat, afkeer en verachting voor het Euangelie toonde. Ondertusfchen fchynt uit zyne fehemptaal tegen het verbod van den eed te blyken, dat dit, altans tot zynen tyd toe, by de Christenen voor een rechtitreeks en volltiekt verbod is aangezien, gelyk dit ook waarfchynlyk nimmer in twylel getrokken js vóór die toenemende verbastering der Christenkerke, welke na zyne regeering onder de zoogenoemde Chriseenkeizers geheel de overhand gekregen heeft. Dan dit, als in 't voorbygaan: — Laat ons nu al het aangevoerde voor de noodzaaklykheid der eeden in 't gemeen, en in 't byzonder der beves-  ( 57 ) tigende eeden, waartoe fommigen dit bepalen, eens wat na^er overwegen, en daartoe in de eeruV plaats het oog liaan op het bewys ontleend cit Hebreen VI: 16 daar Paulus, gelyk ik naast denke, altans zekerlyk iemand der eerstgelovigen,die zeer gemeenzaam bekend was met den denk- en fpreektrant der Joden, zich dus uitdrukt: De menfchen zweeren wel by een meerderen, en de eed tot bevestiging is den zeiven, (of is by hen) een einde van alle tegenfprekinge. Als gy deze woorden in het verband aandachtig nagaat, zullen ze u, dunkt my, niets meer of mets anders leeren, dan dat de eed by de menlchen in gebruik was, en by dezen werd gebezigd als een middel, om de tegenfpraak te eindigen. Ik betuige hieria geen rechtftreekfche goedkeuring van den ecd, veel min een bewys, te konnen oncdekken.dat dit gebruik onder de menfchen, ook m weerw;l der lesfe van onzen Zaligmaker, nog by de Christenen plaats had. De fchryver be' ttgt deze gewoonte onder de meefchen hier alleen, om te toonen, dat, daar de eeden van menfchen gerekend worden, alle tegenfpraak te eindigen, zy, als Joden of Hebreërs van afkomst, onder welke o .ik die gewoonte zoo veele eeuwen plaats gehad had, niet behoorden te twyfelen aan de toezegging door den grooten God aan Abraham gedaas; wtwVl de Alierhoogfle zich naar de bevattingen en het gebrui* der menfchen in den Aartsvaderlyken tvd gefchikt had, en fchoon Hy geen meerderen had , bv wien Hy zweeren kon , fenoon God dus, in den eigenlyken zin niet kon zweeren , echter deze toezegging by Hem zeiven als bezworen had. Alles, wat deze plaats leert en bedoelt, komt hier op uit, alsof'er ftond: „ De menfchen pleezen „ te zweeren, en dan maakt de eed onder hen een „ einde van twyfeüng en van de daar uit volgende tegenlpraak - en zond gy lieden dan de zoo fierk „ verzekerde toezegging van God in twyfel trek„ kenf Volgt nu hieruit, dat, 't geen dus bv de menfchen in gebruik was, den Christenen niet kon & 5 ver-  C 53 ) verboden zyn? dan zou men uit het door den Hei. land bygebragte voorbeeld van den onrecht vaardigen Rentmeester tot de geoorloofdheid van een zoodanig gedrag, — of uit de ter aanfpooringe voorgedragen voorzichtigheid van de kinderen dezer wereld in hunne genachten (*),tot goedkeuring van gefproken. Neen, die woorden onderftellen duidlyk, 't geen ook in de gemelde verklaringen betuigd wordt, dat men God aanroept, dat Hy der waarheid getuigenis geve, en hem, die zweert, ftraffe, indien hy valschlyk zweert , dat deze zich dus vervallen verklaart van-Gods hulp, gunst en zegen, en de God. lyke ftraf op zich weascht, indien"hy ontrouw is, of ftrydig fpreekt met zyne waare mening. En die zweeren, zoodanige eed, is het, 't welk wy beweeren door den Zaligmaker verboden, met den aart van de Christelyke Bedeeling onbegaanbaar , en dus, wel verre van noodzaaklyk of nuttig, ongeoorlofd te zyn. Dit zweeren kon van eenig nut en beramende zyrt in die tyden en by die Volken, waar men, 't zy dan met of zonder grond, onderftelde, dat de Godheid telkens gereed was, om meineedigen te ftraffen, zoo als de Aartsvaders uit de menigvuldige blyken eener wonderdadige tusfehenkomst van God konden afleiden, en de Heidenen zich, federt veele eeuwen, door hunne Priesters lieten wys maken; gelyk ook inderdaad plaats had onder de tydlyke Godsregeering over Israël. Maar nu deze is uitgeloopen in bet geestlyk Koningryk van den Mesflas, en de wonderdadige jusfehenkomften hier op aarde reeds zoo veele eeuwen zyn opgehouden , — nu elk verftandig Christen weet, dac dit leven de tyd, deze aarde de plaats niet is van vergelding voor ieder mensch in 't byzonder, maar dat de eigenlyke ftraf en be* looning verfehoven worden tot het toekomend leven, nu verliest de eed alle zyne kracht, om' een einde te maken van alle tegenfpraak; terwyl de ineineedige en de oprechte eerst dan vergelding te wachten hebben , wanneer het ontdekken der valschheid of der oprechtheid, met opzicht tot dit leven, van geen nut kan zyn. Al de kracht van den eed moet nu fpruiten uic een bygelovig denkbeeld, dat 'er nog wonderdadige ftraffen plaats hebben; — een vooroordeel, 't welk zeer nadeelig kan zyn, en den oprechten doch  C & ) dóch fokkelenden of rampfpoedigen man aan iiefdélooze veroordeelingen onderwerpen krn. daar heê den voorfpoedigen en welvarenden meineedigen ge* " legen heid geeft, om te geruster voorttegaan in zyne bedriegèryén; — of indien al dit vooroordeel, dit fchsdelyk bygdoof, geen plaats heeft,dan rusten al de kracht en het nut van den eed op de vreze voor de tydlyke ftraffen van den aafdfehen rechter, voor de nieineedigen bepaald; — doch deze beweegreden fcal even fterk werken, indien Hechts de burgerlyke rechter goedvindt, alle verklaringen, voor hem ge* daan, fchoon door geen eed bevestigd, wanneer die valsch bevonden worden, op de zelfde wyze te ftraffen, als cu voor den meineed bepaald is. Maar mogelyk za! men zeggen, hoe zeer ook de gewoonte van zweeren by menfchen van losfe beginfelen den eed nutloos raake, zoo verre deze niet bygelovig vrezen voor eer.e wonderdadige Godlyke ftraf op hunne meineedigheid, en de by den burgerlyken rechter bepaalde ftraf op meineed wel meenert te konnen ontgaan, — een beter foort van menfchen, nochtans „wsrdthier door teruggehouden van valschheid. „ Het fpreekt toch van zeiven (zegt onze J} fchryver (*),) dat hec menschlyk hart, als het „ nog maar eenige beginfelen van Godsdienst heeft s, overgehouden, zich meer verbonden zai rekenen, „ om "woord te houden, wanneer het plegtig en als in Gods tegenwoordigheid gezworen heeft, „ dsn wanneer men enkel;* en neen heeft gezegd." ■ Met eene kleene verandering zouden we dit konnen toeftemmen; daar ik reeds te kennen gaf, dat; Ik het bezef der Godlyke tegenwoordigheid en eene krachtige verlevendiging daar van zeer nuttig, ja voor fommige menfchen nodig acfate;maar dan zegge ik: Üaar door zal het menschlyk hart, ah het nog in aar eerdge beginfelen van Godsdienst heeft overgehou- ' den, zich meer verbanden rekenen, om woord te houden j wan- Zie wederom in de Bydragen bi. 17» omtrent asm het midden.  C tS3 ) wanneer men by zulk een bezef, en dus als in Gods tegenwoordigheid, ja of neen gezegd heeft, dan wanneer men op zoodanige losfe, oneerbiedige, en Ueurfche wyze, ais dit te dikwyis, helaas 1 gefchiedt onder het opfteken der vingeren, eenen eed gedaanl of gezworen heeft. ö * üeze aanmerking derhalven , wel verre van voor de noodzaaklykheid van èen eigenlyken eed-te pleiten ; bevestigt deszelfs overtolligheid en daaruit volger»' ai DUt?°S" ,Ja ombstaam!ykheid. Zy onderftelc, dok zelfs volgens het voordel van onzen fchrvver dat het gemii van Godsdiennige beginfe'en dit een verval van Godvrucht, den eed alle kracht ontneemt; en ze toont duidlyk aan , dat eerï plegng, doch eenvoudig ja of neen, - daV is(Z lyk deze woorden, zoo by den Heiland als by fakoous, in kracht betekenen) een eenvouwige betul ging ter beves.ig.nge of belofte, zonder eigenlyk zweeren; by Godvruchtige, by eenigzins wëllertel de zielen van zoo veel kracht zal wezenals een eed, die daardoor dan ten eenenmaale noodloos wordt; wantik durve flaande houden , dat bv, die! na behoorlyke erinnering en voorftelling van Gods alwetende hartenkennis , zyne almagt en het beland ryKe zyner gunst of ongunst, plegriglyk ia durft zeggen, als hy neen, of neen, als hy%f meem ook even onbezonnen zyne bevestiging H beTofte zynewaareneemng aan, met eenen eed zal ftavfn Men zou dus het zeggen van onzen fchrvver ( * V „ Waren de menfchen, de Christenen zoo, als zv „ wezen moesten, dan zou ja en neen genoeg zvn " mogen omkeeren , en zeggen • WarZ d,y ' „ [eken, de Christenen zoo -(^'è^nt^ „ waare Godvrucht) als ze Vezen mleZl , dan „ zou de eed nog van eenige kracht en nuttigheid kon. " 77 ' rdie" ïy "iet üit deQ aa« def Chris e„ lyke Bedeehnge als van zeiven verviel, en daar en (*) Bydragen bladz. 17. reg. 9 n.  ( H ) , boven niet zoo duidlyk verboden ware aan hen »êiê * niet in naam alleen, maar ook in daad en waarheid Christenen zyn, — doch nuzyti de menfchen, zyn de zoogenoemde Christenen zoo niet; en daarom 13 de eed, zonder die onmiddelyke tusfchenkom,, ften , welke weleer plaats had,den en in het „ zweeren onderfteld werden , maar die nu zyn opge„ houden, geen gepast middel, om den mensch, dii „ zoo ligtly/e zyn woord breekt, te verbinden, maar „ hy is integendeel eevaarlyk en fchadelyk voor zoö ,, veele, als nu, ontbloot van dieGodscüenftige be„ ginfelen, welke den eed kracht moesten geven , „ ligtvaardiglyk zweeren, en hy is tenens krachtloos, „ om valschheid en bedriegery teweeren, en om aan „ de onderlinge verbindtenhfen in de Maatlcnappv " „ door het onderling vertrouwen kracht bytezetten. Het fmart my, dat de dagelyklche ondervinding 200 veele bewyzen voor dit laatfte bybrengc, — maar niet minder verheugt het my, dat ik myn gevoelen kan traven met het goed vertrouwen, waarin reeds de niet zweerende eerfte Christenen ftonden bv de Heidenen, — waarin de onze gevoelens betrachtende Waldenfen ftonden by hunne tydgenoocey en waarin ook de Doopsgezinden ten allen tyda ftonden, ik durve zeggen , ook'nog (hoe zeer ze oote In verfcheidene opzichten van veele deugden hunner voorgangers zyn afgeweken), ook nog ten dezea da« fta~an, «iet alleen by hunne medeburgers, maar inzonderheid by hunne Overheden, ook irt andere Landen, en allermeest by die van ons Vader, land. Dan, het zou overtollig zyn, de bewyzeri hier van in 't breede aantevoeren; gy kunt deze ye, onder veele andere bewyzen tegen de noodzaaklyk* Seid van den eed, omftandiglyk vinden voorgefteld aatet de Ghristelyke Godgeleerdheid van a. v e r d ü i k , % l behaïveh zyne "twee Leerredenen over den JeJ nog een Byvoegfel agter het tweede deel deed Stfeni irzonderheid ingericht ter wederleggmge 5 S geen de ^emonftrantfche Hoogleeraaf k a t tbs burg, voor ds noodzaaklykheid en nuu «8*  C f> 5 ) tigheid der eedzweeririge had aangevoerd <'*). Daar} feult gy zien , hoe veele loflyke getuigenisfeu 's Lands Hooge Overheid en andere Doorluchtige Vorsten eri Staatsmannen gegeven hebben van de eerlykheid geloofwaardigheid en goede trouwe der Doopsge! zuiden, die meenigmaalen, en in den Souverein, en in de Stadhouders van Nederland, hunne voorfpraaken en verdedigers vonden , wanneer ze binnen of buiten 's Lands, tegen hun geweten aan, tot zweeren gedwongen, of-, by weigering, van hunne burgerlyke voorrechten beroofd ftonden te worden 5 en ik houde my verzekerd, dat die getuigenisfen nooit wederfproken zullen worden door het gedrag van het nageflacht, zoo lang dit niet ten eenenmaale bedorven en overgegeven wordt aan die onverfchilligheid, aan dat gebrek van ontzach voor de bevelen van Jelus Christus , welke, by de Doopsgezinden zoo wel als by veele andere Gezindten , voor de waare oorzaken van derzelver verval te houden zyn. Dan, eer ik van deze.tegenwerping afftaope, kan ik niet voorby , u te doen opmerken , hoe onze Schryver zelve erkent (f), dat niets begeerlyker is, „ dan dat het menschdom, het Christendom, met sV/a en neen kon volltaan;" en daar byvoegt, daÈ dit zo zyn zou, ,, wanneer de menfchen3 de Chris. ,, tenen zoo waren, als zy wezen moeten." Deze aanmerking is van denzeltden aart als die, welke wy meer dan eens , ook tegen onze gevoelens nopens het wapenvoeren of de geweldige zelfverdediging., hoorden maken; wanneer men zegt' ,, fa* „ ja; die wetten en ftellingen zouden goed zyn! „ ware de wereld zoo als die moest wezen; maar" „ nu, nu geweld en wreedheid, nyd en kwaadaar„ tigheid , bedrog en verkeerdheid zoo vaak de „ overhand hebben , nu zou het met onze belan- a gen, *C*? 5'j ViRDUiNis Godgeleerdheid en Leerredenen, ad« Deel. bladz. 61 -101 en 398-450. Ct) Bydragen bl, 17, r. 7-10. &  C 66 ) „ gen, en met die der Maatfchappye ftryden, znï, ke Hellingen voorteftaan." Mogen we hier op niet met reden vragen: voor welke menfchen de Heere Jefus zyne lesfen gegeven heeft ? Was het voor menfchen, voor zoogenoemde Christenen , die bedorven zyn en blyven zouden ? of onderftellen deze en alle andere zyner lesfen niet vooraf eene oprechte bekeering en hervorming der menfchen? zyn ze niet gefchikt voor zyn heilig, zyn verkregen volk , yverig in goede werken, wandelende in Godzaligheid, vredelievendheid en onderlinge liefde, en betrachtende al wat eerlyk, wat lieflyk is, en wat welluidt ? Immers ja. Mogen wy dan nu voor ons zeiven eene en andere zyner lesfen aan een zyde fchuiven, omdat die niet te pas komen, wanneer de overige niet worden opgevolgd door het gros onzer medemenfchen? Wat zou 'er dan van de Euangehfche Zedeleer geworden zyn ? wat zal 'er nog van worden ? Alle de lesfen van Jefus toch hebben een zoodanig onderling verband, dat ook daarin het zeggen van Jakobus geldt: wie de geheele wet zal houden, en in één zal flruikelen, die is fchuldig geworden aan alle (*). Hoe veele andere wetten van Jefus , gelyk, by voorbeeld, die tegen de Echtfcheiding bulten 't geval van overfpel — die tot liefde en weldadigheid aan vyanden, en meer andere, zyn niet gefchikt om volkswetten te zyn, zoo lang bedorvenheid en zedenloosheid de overhand hebben; maar ze onderftellen menfchen , zoo als de waare Christenen moeten zyn ; ze zyn volkswetten voor het eigen volk van Jefus , voor zyne gehoorzaame onderdanen én getrouwe navolgers ; die moeten , door het getrouw betrachten zyner Leere,ook daar, waar die niet ftrookt met den zedelyken ftaat dee menfchen, zoo als ze zyn, hunne nog wereldgezmde en bedorveae tydgenooten zoeken overtehalen, om te worden, zoo als ze moeten zyn; al kost hen deze po- (*) Jakobus II: io.  f H > poging ook zeet Veele eenoecensen SoSüWI» si Worden daar doof iinaad, fchande en l,de„T„„ dee? zyn, hen zulte hfa^ H VÏ^T?1 dorvenheid hnnne, tar'ttK ajS,'feg" d,t£ook dan zou ée wereld bfc &T*gfc JW maté * «üllen de banden MaatrStn Mrhttd *? trouw Es 8 üiï  C 68 ) Uit dit oogpunt befchouwd, worden de lesfefi den eed, welke ik mi genoeg opgeruimd meente hebben en wel op zoodanige wyze, dat ik daardoor ï rer zvde eenifffi der meest onderfcheidende °gvaf de Doopsgezinden nevens dat van r-rvaneS?en0eed§voo !en^Ste! wóórden aanheid van den een JJU , , id-die welke men afgevoerd en w^on^heid A leidt uit de GocUylce weirei , dg de" 't oïlefverb ndtaan/g'e/wordt ingebracht. VaOnze0Schiyver (* (§)> maar zy beweeren, dat het eedzweeren aldaar uitdruklyk wordt geboden, en uit dien hoofde door Jefus niet kan verboden zyn, daar Hy be. tuigd had: niet gekomen te zyn', om'de Wet en de Profeeten te ontbinden, maar te vervullen (**), De plaatfen, hier toe voornaamlyk bygebrachtzyn Deuteronomium VI: 13. Gy zult by zynen (by Gods) Naam zweeren, en Exodus XXII: 10, ii. Des Heeren eed zal tusfehen hen beide zynt Dan, wy hebben reeds van deze en nog andere plaatfen aangemerkt (ff), dat ze geene rechtftreekfche geboden maar alleen bepalingen van den eed behelzen als moetende die hy Gods Naam gedaan worden' en niet anders; het moest des Heeren eed, een eed by den Heere, hy den dénen waaren God zyn. Dus volgt daar uit. niets meer, dan dat God den eed on» (*) Zie hier voor, bladz. 42—44, (fl Bydragen bl. 25, in 't midden. C§) Aldaar bladz. 25, boven aan. Mattheus V, 17. (ff) Zie hier voor bladz. 43,44. E S  ©rider de Mofaïfche Bedeeling toegelaten en In gebruik' gehouden heeft, gelyk ook met de natuur dier Bedeelinge en de tydlyke Godsregeering zeer wel beftaanbaar was, en zekerlyk in de tegenftelling van 'sHeilands les tegen het geen tot den Ouden , of in de wet, gezegd was duidlyk ligt opgelloten. Deze tegenftelling ondertusfchen, het verbod van den onder de oude Bedeeling met die bepalingen toegelaten of in gebruik gehouden eed, ontbond, of krenkte even min het gezach der wet van Mofes, als het verbod der echtfcheidinge by eemg ander geval dan overfpel, de bepaling van het Huw. lyk tot één man en ééne vrouw, of de verklaring, dat God niet in den tempel alleen, maar op alle plaatfen, op eene Hem aangenaame wyze, gediend kon worden, eene krenking was der wetten en bevelen, daaromtrent aan de Ouden, aan het oude Israël gegeven (*)'. Alle deze waren uitbreidingen, vervullingen, volmakingen, geene ontbindingen, van de Wet en Profeeten, en zoo fchynt het ook dat het Volk, dat zyne Toehoorders,dit befchouwden, wanneer zy, na het eindigen der Leerreden op den "berg, zich ontzetteden over zyne Leer, en erkenden, dat' Jefus hea leerde als magt hebbende, als een nieuwe Mofes, of Wetgever, en niet als de $chriftge* leerden (f). Ik erkenne, dat de Zaligmaker volgens ons gevoelen en' den zin, dien wy aan zyne woord-n omtrent den eed gegeven hebben, verder fchynt te gaan, dan een enkel intrekken van vorige vergunningen , of uitbreiden van vorige wetten ; maar zelfa den eed, zoo als die te voren toegelaten en bepaald was, nu voor boos of uit den boozen "verklaart, zeggende, dat al. wat bmn /« en neen^ boven een een* vou- (*) Vergelykt MattheusV: 31,32, met Deutéroncmium XXIV: ï; verder Mattheus XIX: 4-8, met Efezen V; 31-33a W jQann.es IV? 20- 24, met DeuttrQï®m%uml XII: §-U- (t) ' Mmhm vu,- a§,as,  C 71 ) voawig toeftemmen, beloven, ontkennen of weige- oordeelt Hy m de andere gevallen insgelyks, 't geen onder de wet was toegelaten. Dus8 noemt jffus bet trouwen eener vrouwe, die door «enen fcneid. brief van een ander gefcheiden was, en volgens die wet hertrouwen mogt, voor overfpel, en dus voor HPJgr00te,b00S,beid' een verdoemlyke zonde. ner hJfeea e" J^de? Van we^en de hardheid hun* deehW ' £" UU h°°fde Van de natuur dier Beoeelinge, waar voor zy toen nog maar gefchikt waren, toegelaten, of voor die tydlyke Gods egee BedèellL Z rf He?d rec5"feeeks toebereidende SSS* uit d™ TgellUmS ver°ordeeld, ja verklaard Sin? den mï" l°02?n te zyn> om dat deze «eoeeimg den mensch, altans zoo veel mogelvk moest doen wederkeeren tot de oorfpronTyke zèddtSS d e tn den beginne geweest was (*), waar meê zoo S H.0nnatUUr,yke vau z™da^ huw- iyKen, als by de wet waren - toegelaten ft) ten- fteSmitaWd' !f 7dke dus een naa(uwer tn terker bepaling vorderde van alles, wat eenigzins ïoozeirs 00rfPro»g'yk en meer'of min uifden Doch genoeg hier van. Even zoo toegevende als onze Schryver is, in zich niet te bediefen eemge plaatfen in het Oude Testament, on daar trk £5 ïl? KtC Verdedi£en> « hy ook, in'zich geh èi met te beroeoen nn Aa „a^i-o-uL gc»<-ei ringen, welke onder"die BeS^la ts^dden-Tn " fchoon andere onzer tegen ftandere de door ons'ver! ÏÏÏ laaeteï%T Abrahaffl' 611 Ifaak> "evens d£ .van laatere tyden tegen ons aanvoeren, zult gy ligt- , (*) Mattheus XIX: 8. XIX; Wederom^25',V! 31-33, awt Mm E4  li en 200 m°est men, vol3, ltrekt zonder eeden, op malkanderen ftaat konnen „ maken.' Indien ik dit wel verfta, is de meening, dat alle eeden m de onderlinge gefprekken verboden, en alleen die m het gericht-, voor den Rechter of Overheid , geoorlofd gelaten zyn. Maar nu; „ Christus „ gebruikte zelve geduurig het woord voorwaar. „ het ts waarachtigr zegt onze Schryver zelve f *) om te toonen, dat de zin der woorden Mattheus V: 37. laat zyn uw ja, ja, uw neen, neen, niet kan zyn, „ dat zy, zelfs in de dagelykfche gefprek„ ken en redeneeringen niets meer gebruikt zoup den. Inderdaad m alle de vyf-en-twintig plaatlen , waar dit dubbeld voorwaar, voorwaar, voorkomt, was het in een onderling gefprek, of met de ichaar zyner toehoorders in 't gemeen (f) of met de Hem hatende en wederfprekende Joden en Pharifeërs 'n,f )!zo»der * l"a allereerst ontmoeten we dit dubbelde voorwaar, dat by geen der andere Euangelisten dan alleen by Joannes voorkomt, in een bVZOn1deLfrp5ek van Heiland Jefus, eens met Nathanael (**), daarna met Nicodemus (ff) , vervolgens met -de Twaalven (§§), en eindelvk ook met Pe. trus (§f j : het enkele voorwaar komt in onze Nedef* land- (*) Bydragen bl. 27. (t) Joannes VI: 26,32,47,53. en(X:?!7" Vï 19>**>^' VIII: 34.51,58. XII: *4 , Joannes I: 52. ■ (tt) Joannes KI: 3,5,11, (SS) Joannes XIII: 16,20,21. XIV- 1- vvr- «« (St; Joannes XIII: 38 en XXI: 18. ' ' *  (. So ) landfche overzetting der Evangelisten niet mindëf. voor dan een - en-vyftig maaien, doch ook overal in openbaare of byzondere gefprekken, foms met de fchaare , of met eenige Joden , foms ook met zyne Difcipelen of met enkele perfoonen. — Is dan dit woord in den mond van Jefus een eed geweest, heeft de Heiland zoo veele maaien gezworen, zelfs in zyne gemeenzaame gefprekken, en niet in het gericht of voor de Overheid, dan heeft Hy zelve ftrydig gehandeld,, met het geeile Hy zelve en Jakobus, volgens het ei-, gen gevoelen van onzen Schryver , verboden hebben, en dus komt. al de kracht van dat bewys , 't welk hy tegen ons gevoelen uit dit voorbeeld trekken wil, op zyne eigene verklaring te huis. .Want ook met het voorbeeld van Paulus is het even zoo. gelegen. Zyn die bewoordingen, welke onze Schryver 'uit de brieven van dezen' Apostel bybrengt, inderdaad volftrekte eeden , dan heeft ook Paulus te-: gen het doei van Jakobus, tegen de les van Jefus, te gemeenzaam met den eed gehandeld, daar toch, 't geen in onderlinge gefprekken verboden -is , in gemeenzaame brieven niet geoorloofd kan zyn. In één woord, indien Jefus, indien Paulus gezworen hebben , in die betuigingen, welke men daar voor te .berde brengt, dan zyn ze even zeker tegen het bevel by Mattheus V: 34— 37 ■> e" Jakobus Vl li aangegaan , 't zy men die plaatfen met ons verklare als verbiedende alle rechtftreekfche eedeu, of me£ onzen Schryver, als bedoelende alleenlyk.de eedeiiin de onderlinge gefprekken , of die met 'plegüglylt yoor het gericht of de Overheid gefchieden. . _ . Maar ftel u gerust , myn Vriend! men toont inderdaad eene groote verlegenheid, om bewyzen te vinden, wanneer men tot zoodanige.toevlugtneemt, als d't 't welk men uit het voorbeeld van den Heere Tefus 'in het veelvuldig gebruik van het woord: viorwaar! óf voorwaar! voorwaar! zoekt afteleiden* Het zou alleen iets gelden , indien men de woorden van fefus en Jakobus zoo fchroomvalhg, ja belachlyk fchroomvalhg, wilde verklaren, als wierd daar door het gebruik van eenig ander - woord dan ja of neen  C U ) verbode»-; maar uit hetgeen ik ter verkïarmge vasi den zin dier woorden gezegd hebbe, en ook veel ©aaien Joor onze Uitleggers gezegd is, blykt, dat «, ~w.v..v.- u''u«!Uwcu ais ons oepaiende, niet tot die woordjes zelve, maat tot eene eenvouwige verzekering of ontkenning, zonder eedzweerine; welke verzekering of ontkenning men echter met zoodanige woorden kan aandringen en uitdrukken als het gewigt der zaken en het belang, dat We hebben om geloofd te worden , vorderen ; wpartoe immers eene meenigte van woorden voor handen is zonder dat men komt tot eenen eigenlVken é"d etï Waartoe inzonderheid ook dat woord zeer VépasÉ £} ■ j *\°»ze ZaI-gmak« by herhaling daar toe bez.gde C)> Maar ik durve gerustlyk, in°na#gil^ vau' (*) Het woörd ^w/^ 4t Weik ónze Overzetters vvftigmaaien onvertaald gehten, of door amen uitgedrukt heb. tan maar in alle de overige plaatfen overzetten met voor. mar, is oorfpror.glyk een Hebreen wsch woord, dat dé SchryVers van het Nieuwe Testament onvertaald gelaten, of onder hun Grieksch overgenomen hebben; zoo als hec ook nog onvemald agter meest alle onze gebeden en dankzeggingen geplaatst worde. Aah het (lot eener reden ëtpjaicsr, neert tiet doorgaands de betekenis van het is — ot te zy zekerlyk ZOo! en drukt een verzekering of be krachtifUng uu; terwyl het aan 't begin eener reden dient, om de aandacht óptewekkön , en te meer geloof te winnen Voor de waarheid van her geen 'er volgt. (Zie verdef het Uitlegkundig Woordenboek van den Hoogleeraaf g hp se link op het woord Amen. ïfte Deel bl. 28 20 \ Daa? u nergens eenig bewys , dat dit woord ooit iéts had van de natuur of kra.cht eener eedzweeringo 5 en dit zou heê met hebben al vertaalde men bet ook door SJfiJf «lfs behoudens den zin, welken onze Schaver fW. 20 \ aan dat woord geeft, en met kimaan, zkydelaak en huyoecoper bevestigt; waar tegeil misfefiien noj* al wat zou zyn in te brengen , maar ft begrype niet waa? toe öu Nederduitsch taalkundig gefchi.L^ hier 'te pal *omt, daar het hoogwaarfchynlyk is : dat het woordT marachtig alleen daarom fterker in onze ooren tuinkf, om F ' da*  f 32 } van onzen Schryver (doch by omkéering} zeggen (*): „ Men moer. maar eenige plaatfen in het „ N. T. inzien, om overtuigd te worden, dat dit „ woord in den mond van Jefus geene» eed , maar „ alleen eene nadruklyke en aandachtwekkende ver„ zekering behelst." (f) Ik verwondere my, dat onze Schryver, die in deze waarlyk nietige tegenwerping zoo veel gewigt Helt, geheel geene melding maakt van des Heilands antwoord op de bezweering van den Hoogenpriester Kajaphas (§), 't welk fommige voorftanders van den eed, en inderdaad met vry wat meer fchyn te. gen ons aanvoeren, zeggende dat Jefus, op de trot. Iche taal van Kajaphas , Ik bezweere u by den levenden God, dat gy ons zegt, of gy zyt de Christus, de Zoon van God, moest gezwegen , of den Hoogepriester over die bezweering beftraft hebben , terwyl Hy zich nu aan dezelve onderwierp , en 'er als meê inftemde, door te zeggen: Gy hebt hei gezegd. Ik kan myzelven niet voldoen, met ter oplosfinge dezer tegenwerpinge te zeggen, dat de Zaligmaker , fchoon hy duidlyk de nutloosheid en het'verval vaa den Joodichen Tempeldienst en der Mofaifche plegtigheden, daar aan verknocht, geleerd had , zich echter als een lid van 't Joodfche Volk ftiptlyk daar aan dat het in onze Nederduitfche Overzetting gebruikt is fra de betuiging, welke men veele maaien by de Profeeten aantreft, zoo waarachtig als God leeft, en die daar een zweeren ly God genoemd wordt; zie Jeremia IV: 2. XII: i6 en elders, daar men echter even zoo wel zou konnen lezen, zoo waar als God leeft. (*) Bydragen bladz. 20, aan 't einde. ft) By Lukas vinden we het woord d/Ayfv fomtyds verwisreld met het Griekfche woord dhybus , ook daar de andere Euangelisten het eerfte bezigen, en dan verialen het onze Overzetters door waarlyk , welk woord 00S m andere overzettingen by de andere Euangelisten voor-, komt Vergelyk Lukas IX: 27, met Mattheus XVI: zfc* en Lukas XXI: 3, met Markus XII: 4?. CS) Mattheus XXVI; 63 en 04.  aan verbond , de groote Feesten viehm, Mi dêft Tempel opging, en als een Jood leefde,- — dat Hy dus ook in dit geVal Zich gieheel gefchikt heeft naar de toen nog niet geheel vervallene tydlyke Godsregeering over Israël, fchoon Hy teffens onnitJdelyk by zyn antwoord met de taal der Profeetett te kennen gaf, dat die regeering eerlang een eiride Zou hemen in het geestlyk Koningryk van den Mesfias * als Hy zeide* Van nu aan zult gy zien den Zoon dés menfchen, zittende Ier rechterhand Gods. Maar neen,, , myn Vriend! ik gaa verder, eh ontkehné, dat Je^ fus hier eenigzins , zelfs in fchyn , onbeftaaubaajr gehandeld heeft met zyne les tegen den etd. Hy zwoer geenzins, maar zei in kracht niet meet dan /«',/«,' Hy gaf een eenvouwig toeftemmehd antwoord 'met te zeggen : Gy hebt het gezegd. De Heiland kont zich in dit geval niet anders gedragen tege.fi den tloogeiipriester, hoe zeer Hy ook deszelfs bezweer ring afkeurde. Door dezen huichelaar hier óver. te beftfarien, en dit zweeren te keer të gsan, zod jefus ftrydig gehandeld hebben met zyn eigen ies a om geene paarlen voor de zwysen te werpen ; zyne vyanden zoudett dit als een ontduiking.der .Waarheid hebben . uitgekreten , en men zou 'er uit betveerd hebben , dat Hy 'er nu niet voor wilde uitkomen» dat Hy de Mesfias was; dat Hy zich derhalven valschlyk voor den Mesfias had uitgegeven* Meti moet één van deze twee gévallen ondëfftellen: of dat de Hoogepriester nog als Hoofd Van deü joodfehen Staat recht eh gezach had, om zoodanige bezweering te doen; — of dat hy dit reeht ëri gezach niet meer bézat. In het laatlte geval was zyn bezweering van geeöe kracht , en des Heilands eeuvouwig antwoord op dezelve was even mm een eed te noemen , als dat wy gezegd konnen worden te zweeren , wanneer wy fkcfots ja zeggen op dé vraag $ die eea ligtvaardig mensch ons, otader het uitfpre. ken van veele eeden., als by bezweering afvraagt* In het eerfte geval, dat waarlyk hei geval was'^ ftoést Jefus * als eea lid Van den Joodfehen Volk* $ a Üaa«9  ( 84 ) ftaat, ook dat zoo oud Hoogepriesterlyk gezach eerbiedigen , en zyn achting voor den levenden God, by wien men Hem bezwoer, gehengde niet, dat Hy nu lauger zweeg , zoo als Hy op de valfche getuigenisfen en derzeiver aandrang gedaan had; neen , maar Hy kwam nu voor de waarheid uit door eene roede doch teffens eenvouwige toeftemming der vrage, fchoon Hy wist, dat die toeftemmïng den grond zou verfchaffen ter zyner veroordeelinge, als des doods fchuldig. Nochtans zegt Jefus kloekmoedig en bedaard: Gy hebt het gezegd , dat, naar het byna eenparig gevoelen der Uitleggers, niets minder, maar dat ook niets meer bevattede , dan als of Hy gezegd had: „ Ja, die „ ben ik! ik ben de Zoon van den levenden God!" Wat nu eindelyk het voorbeeld van Paulus betreft, — ik zal my ook hier niet behelpen met eenige bedenkingen , of wel het gedrag van Paulus , al eens onderfteld zynde , dat hy waarlyk en in den eigenlyken zin gezworen heeft, ons ten voorbedde kan dienen, Ten vryheid geven, om in navolging van hem te zweeren. Ik zal niet aanvoeren, dat hy, een Jood zynde en onder de Joodfche huishouding levende , de gewoonte der Joden gevolgd was, en , terwyl hy zyn Euangelie niet, van eenïg mensch, by mondlinge overlevering, maar door openbaaring van den Heere Jefus zeiven, op verfchillende tyden ontvangen had , even zoo wel eenigen tyd onkundig kan gebleven zyn omtrent het verbod van den eed , als Petrus en andere Apostelen, nog langen tyd na de Hemelvaart onkundig waren van de roeping eu aanneming der Heidenen zonder befbydenis. — Of ook, dat Paulus , al kende hy dit verbod, door den yver is vervoerd geworden , om daar tegen aamegaan» daar toch de Apostelen ook hunne misflagen hadden , en hun gedrag niet altyd genoeg is , om eene daad te wettigen; — dit een en ander zou men welligt een uitvlugt en noodfprong noemen, waar meê we ons uit verlegenheid zoeken te redden,  C 85 ) den, en zulke ukvlugten, zulke fprongen, hebben wy niec nodig.' Indien ik al eens voor een oogenblik toeftond , dat Paulus waarlyk in den eigeniyken zin gezworen had, zou ik teffens doen opmerken, dat Paulus aog in die vroege tyden der Euangelifche Bsdeelinge leefde, toen 'er nog geduurig wonderwerken nodig waren xer ftavinge van den Christelyken Godsdienst, en onder deze waren ook eenige zoodanige wonderdadige tusfehenkomften der Voorzienigheid, als we ie voren toonden, dat het zweeren onder de Aartsvaderlyke en Mofaifche Ëedeeling natuurlyk en gepast maakten ; gelyk dus het geval van Ananias en Sapphira, van Elymas, den tovenaar, van fommigen in de Korinther Gemeente en andere daar toe behoorden (*). Dus kon Paulus, als een gevolmagtigde Apostel van Jefus Christus, zich op zoodanige tusfehenkomften beroepen , zonder dat dit den Christenen van zynen tyd in het gemeen , en veel min die van volgende tyden, toen die tusfehenkomften ophielden , eenige vryheid geven kon. Voeg nu hier by , 't geen we reeds hier voor , omtrent de voorgewende eeden van den Heere Jefus , als in onderlinge gefprekken gedaan , en ook reeds metéén woord omtrent die van Pauius, welke in gemeenzame brieven voorkomen , hebben aangemerkt (f) , doch nu, met opzicht tot Paulus, nog wat nader moeten aandringen, om het geheele gewigt der tegenwerping, uit dit voorbeeld van dien Apostel ontleend , volgens de eigen gronden onzer Tegenftanders in dezen, te vernietigen. Immers deze beweeren genoegzaam eenpariglyk , dat het zweeren niet moet gefchieden buiten noodzake, niet zonder daar toe geroepen te worden, en dat niemand een ander mag bezweeren, of tor eene verklaring onder eeden dringen , ten zy by daar toe door (*) Zie Handelingen V; i-ïi, en XIII: 6-II. I Ef. finthen XI: 30, en elders. C*jO Zie hier voor, bladz. 80. F 3  .( 86 > door een wettig gezach gevolmagtigd zy. Maaf nu , hier wil men , dat Paulus i» gemeenzaame brieveu , en dat ineerendeels om 'geen gewigtiger zaak, dan ter betuiginge van zyn genegen aandenken aan , en liefde tot de Christenen, aan welke hy fchre^f, zou gezworen hebben; en de bezweer ring , welke by uitboezemt , betrof niets meer van belajng, dan het voorlezen yan zynen brief aan andéren. Is dit nu een eigenlyk en volflrekt zweeren en bezweeren geweest , dan moet men een van deze twee zaken toeflaan, — of dat Paulus, a's Apostel, een hem byzonder eigen gezach hier toe bezat, —• en dan ftrefct zyn voorbeeld ons in 't geheel niet tot eenen regel, — of, men moet erkennen , dat hy, ook volgens de gevoelens onzer Tegenfland-rs , verder gegaan is, dan hy als Christen vermogt, en dan zou mtn , door te bewyzen , dat Paulus waarlyk gezworen heeft, te veel, en dus inderdaad niets be-^ wyzen. , ' , Dan, neen, myn Vriend» Paulus heeft in geene dier plaatfen, welke men daartoe bybrengt, eigen-, lyk en waarlyk gezworen. Een oplettende lezing van die plaatfen en onderlinge vergelyking daar van meï elkanoer zullen 11 en eiken onpartydigen onderzoeker Overtuigen, dat zyn zeggen: God is myn'getuige (*), of ik aanroept God tot getuige over myne ziele, dat is: over de geftcldheid van myn hart (f)" niets meerbehe.st dan een nadruklyke verzekering zyner oprechtheid, even als of wy zeiden: „God weet het}'* 6?. „ het is den Alwetenden bekend!" 't welk we inrners konnen zeggen zonder te zweeren, dat is* zonder eenigen vloek over ons zeiven uittefpreken , of de Godiyke ftraf als uittedagen, 't welk we toonden, dat in alle èigenlyke eedzweeringen begrepen is. De eenige plaats, welke hm van eeriigen zweem ' ' - zou (*} Romeinen I: o, Fhüippenfen I; 8_, I Thesjab II: ik ï& J : ■ ' •  ( 37 ) 20U hebben , ik meene Romeinen IX: 1—3, wordt zelfs door de grootfte voorftanders van den eed zoo verklaard, en levert ook eene onop'osbaare zwarigheid op, indien men die niet zoo verklaart, dat ze alleenlyk eene fterke betuiging behelst van des Apostels 'genegenheid voor zyne broeders naar den vleefche, de Joden ; zoo dat hy zelfs wenfcben zou een vetbannene van Christus te zyn , of ("zoo als andere deze'woorden vertalen,) een vloek gemaakt te worden staar het voorbeeld van Christus (*) , indien dit kon ftrekken ter hunner behoudenisfe. . En wat aangaat de dnar voorgaande betuiging in het ifte vers: Ik zegge de waarheid in Christus, enz. hoe zeer onze Schryver die als een eed by Christus zoekt te doen voorkomen, door het woordje tv, dathonderde maaien by de onzen door in vertaald is, tegen ééns, dat zy het by overzetten, hier juist in den laatften zin te nemen,. en te iezen: ik zegge de waarheid by Christus, — al verkiest men die vertaling, dan nog is die betuiging niets meer, dan als of de Apostel gezegd had: „• Ik fpreke met die zuivere oprechtheid, 3, en zoo geheel naar de waare meening van myn „ hart, als een , die in Christus is, betaamt , en „ gelyk ik doen zou, al ftond Christus hier per5, fooDlyk by my." Dat deze woorden, en dat ook die , waarin Paulus God tot getuige roept , geenen eed behelzen, zal men mg te eerder geloven , (op dat ik my by omkeering van des Schryvers fterk verzekerenden toon (f) bediene, ) als men ziet, dat P3ulus ■, indien dit zweeren is, niet Hechts by God en Jefus; Christus, maar ook by Engelen en menfchen gezwo-, ren , en dus geheel ftrydig gehandeld zou hebben met die bedoeling , welke onze Tegenftaudërs aan de lesfen van Heiland Jefus en Jakobus tegen den eed Eoeëigenen. Immers in eene dier plaatfen (§j zegt Pau- (*) Zie doddridge's Huisuitlegger, IVde Deels ade St. 'W. 207 en 208. (+) Bydragen, bl. 19. ($) l Thesfal. II: 10. F4  ( 83 ) Pau'us tot de gelovigen : Gy zyt getuigen en Gad, en elders doet hy deze plegrige betuiging (*)ï Ik betuige voor God, en den Heere Jefus Christus , en de uitverkorene Engelen. Zyn dit eeden, dan heeft Paulus zich fchuldig gemaakt aan dat zweeren by fchepfelen, 't welk men opgeeft, dat alleen en dat opzetlyk vdoor Jefus en door Jakobus zou verboden wezen, en dus bewyst ook dit voorbeeld van Paulus , even als dat van den Heere Jefus, te veel, en daarom niets; terwyl het zou bewyzen, dat die Apostel even zoo wel tegen de lesfen van Jefus en Jakobus is aangegaan in dien zin, in welken de voorftanders van den eed dezelve opvatten, als in difn, welken wy aan dezelve geven. Noen Jefus, noch Paulus derhalven heeft in den eigenlyken zin gezworen , ook niet volgens dat denkbeeld, 't welk die Christenen , die voor den eed zyn% aan den eed hechten, zoo als wy dit te voren met hunne eigene woorden hebben opgegeven (\) ; en ^ fchoon we gaarn erkennen , dat ze foms meer ge-, zegd, andere woorden gebruikt hebben , dan ia en neen, denken wy teffens dat, hoe men ook over die plaatfen zou willen hairkloven , 'er geene rechtftreekfche en eigenlyke èeden in te vinden zyn (§). Dus hebbe ik dan nu alie.de tegenwerpingen, die eenige oplettendheid verdienen, onderzocht, en onze gegevene verklaringen daar tegen verdedigd , en meene nu , uit dit alles een befluit te konnen opmaken, in hoe verre 'êr waarlyk iets zy, dat niet aüëen den heiligflen mensch, maar ieder, die eenig öntzach heeft voor de wetten van onzen Verlosfer, huiverig behoeft, ja behoort te maken, om eenen eed te doen ■■ verwacht dan de voldoening van dit v 11.8 d e en laatfte deel myner beloften over dit onderwerp, in den naastvolgenden briéf van uwen Vriend, ïhilo-biblos. VYF- (*) i Thimotheus v; 21. (f) Zie hier voor. bladz. 37,28, t$3 VergeJyk Bydragen t bi, ao, reg, m-j?.  VYFDE BRIEF. WAARDE MENNO PH.ILUs! G y verwacht met reden tans eenen , by vergelyking myner vorige, zeer korten brief, wanieer ik my bepale tot het vierde deel myner oivlemomene take , om namelyk uic al het gezegde een befluit optemaken, in antwoord op de vraag, dié onze Schryver al zeer vroeg in zyn vertoog'gedaan heefc: Wat is 'er, 't v/elk 'deii heiligden metnch huiverig zou behoeven te maken, om ee>;en ejd te doen?{*~) Gy verzoekt my daarom, ook hu te voldoen aan 't geen ik in het flot van mycen eerften brief beloofde, met opzicht tot het verval 'der Doopsgezinde Gemeenten in ons Vaderland en desselfs oorzaken. Dan, ik wil nu liever eerst het ftuk van den eed geheel afdoen, en dit laatfte tot eenen afzonderlyken brief befparen. Ter zake dan. Al ftonden wy ook alles toe, wat onze Schryver in antwoord op deze zyne vraag aanvoert, om te toonen, dat ja en neen, als in Gods tegenwoordigheid, en dus met opzien tot, en indrukken van God uitgefproken , in het wezenlyke het zelfde is als een eed , waarvan ik echter" het tegendeel uit de algemeen aangeuomene bepaÜDgea van den eed (*) Bydragen, bl, 17 en 18. •  C 90 ) eed hebbe aangetoond (*); maar , al fionden wy dit voor een oogenblik toe , dan nog zou 'er iets zyn , en wel een zeer gewigtig iets , 't welk niet alleen den heiligflen mensch , den besten Christen , maar ook een ieder , die , aifchoon hy op verre na niet genoeg gevorderd is in het Christelyk leven , om die eernamen te verdienen , evenwel een oprecht geloof in den Heere Jefus en een waar ontzach heeft voor zyne wetten , huiverig , ja geheel onwillig maken moet, om eenen eigenlyken eed te doen. Dit iets is niets minder dan het uitdruklyk verbod van Gods grooten Zoon, onzen Zaligmaker, en de herhaling daar van door zynen met den Geest verlichten dienaar Jakobus ; daar ik meene getoond en tegen alle eenigzins opmerkenswaardige tegenwerpingen verdedigd te hebben , dat 'er waarlyk een zoodanig verbod is, en dat noch Jefus, noch Jakobus iers minder bedoelde d2n dat men ganschlyk «iet zweeren, vooral nki'zweertn, en geenerhanden eed doen zou. Behoeft de Christen iets meer dan een zoo Heilig verbad van zynen grooten Meester, dierbaarften Vriend en nu met alle magt bekleeden Koning? Dit mogt in twyfel komen, wanneer dit verbod ietg behelsde , 't weik met den aart der Euangelifche B^ieelinge of met haar groote doel , het heil van het menschdom, "ftreed. Maar ook hiervan meenen we bet tegendeel te hebben bewezen, fik zou byna gezegd hebben, betoogd , en ik gelove met veel méér recht, dan onze Schryver zegt betooed te hebben , dat Christus en Paulus hebben gezworen (f); maar ik «.vete , dat dir woord, buitea ae wiskunde, zeer zeldzaam met volkomen recht gebruikt kan worden, sb onderfteüende eene zoo. voiftrekte. zekerheid, als waart, e im.ar weinige onderwerpen onzer kennis in het Godsdienstige en zedelyke zyn te brengen.) Dan opdat ik my aan geen woordvittery fchuldig make, — (*) Zie hier voor, bladz. 27,28, en elders, ij) Bydragen, bl. 20, op het einde,  ( 91 ) make, — ik meene voldoende bewezen te hebben , dat het verbod van den eed nevens alle die nadere bepalingen van fommige deelen der Mofaifche wet, welke in 's Heilands redevoering op den berg vóórgaan en volgen., juist overeenkomftig was met bet doel en onderfcheidende kenmerk der Euangelifche Openbaringe, de vorming van een heilig Volk. en de rechtftreekfche Voorbereiding tot den Hemel (*). De trapswyzige vermindering der in den eed te voren onderftelde zichtbaare tusfchenkotnften der Voorzienigheid tot ftraf der meineèdigen, roaakta de beste Joden, — en de ontdekking van het bedrieglyke en valfche dier voorgewende tusfchenkomsten eener Godheid by de afgodifcbe Volken, maakte de verftandigfte Heidenen , — reeds vóór de komst van onzen Zaligmaker afkeerig van den eed; hoe veel meer dan moest de Christen het voortreflyke, het uitmuntende der EuangeÜeleere , die de vergelding van goed en kwaad tot een toekomend leven verfchuift en de wonderdadige tusfchenkomften, Hechts voor een korten tyd en in zeer weinigs gevallen, by de eerfte ftichting,derChristenkerke gedoogde, — hoe veel meer ( zegge.ik^ moest de Christen dat voortreflyke en uitmuntende kenmerk der Euangeiieleere gehandhaafd hebben , door den eed aftefchaffen, zelfs al ware die niet zoo uitdruklyk door zynen Godlyken Meester verboden. Zoo begreepen het ook de eerfte Christenen en ouJfte. Kerkvaders , van wier gevoelens en gedrag ik wel in myne rechtftreekfche bewyzen geen gebruik gemaakt hebbe, om dat deze op de feilbaare overleveringen der Kerke fteunende bewyzen niets bellisfchen, maar die ik u echter nu nog onder hec oog moet brengen, als bykomende bewyzen; terwyl het ons met recht huiverig moet maken, om iets te doen, 't welk de onmiddelyke leerlingen der Apostelen of derzelver eerfte opvo!geren in de min beCt) Zie hier voor, bladz. 32.33 > 43.44. inzonderheid ?ladz, 36,37 en 38, en elders.  C 9* i bedorvene, min verbasterde tyden der Christenheid ongeoorlofd hielden;'t welk ook te gelyk zal toonen, dat, niet wy, maar de.voorftanders van den eed eene nieuwigheid in het Christendom hebben ingevoerd. Hier toe zal ik my flechts bedienen van een en ander getuigenis, welks onpartydigheid niemand met eenig recht kan in twyfel trekken, als gegeven door zulken ,die niet tot onze Gezindte behoorden, maar den eed voor geoorlofd hielden. Het eerfte is dat van den Godvruchtigen p, du moulin, als hy zegt (*): „ De oude Leeraaren zyn nergens eendragriger dan ,, in dit gevoelen, dat alle eeden ongeoorlof4 zyn, en dat geene Christenen behoorden te zweeren, waarom het ook zy." Een tweede is van den zeer geleerden epi scopiu s, die, in zyne verklaring van des Heilands les gezegd hebbende: „ ais „ wy deze woorden inzien, zo als zy liggen en „ luiden, fchynen ze, ten eeriten aanzien , allerleië eeden ftrikt te verbiedendan daarby voegt: „■Wy zien ook, dat niet alleen verfcheidene oude Ketters , Manicheën en Pelagiaanen , maar ook Ürgines , Mhanafius , Epiphanius , Hilarius , „ Ambrcfius, Chromatius,Chryfoftomus, Hieroni9J mus, 'lbeophilactus, Oecumenius, Euthymius, ja veele zo niet meest alle de Oudvaders , gelyk men die noemt, de woorden zoo fimpelyk heb„ ben verftaan , en daarom allerleië eeden onder het nieuwe Verbond ongeoorloofd geacht heb„ ben.'' Zoo veel is 'er dan, myn Vriend i dat elk oplettend Christen ten minften huiverig en zorgvuldig maken moet, om nier, door het voorbyzien of verkeerdlyk inzien van den waaren aart der fiuangelifche Bedeelinge, ftrydig met die Bedeeling te handelen , even als of God onder dezelve nog met ons te werk gaat als in den kindfehen ftaat van het menschdom, geduurende de Aartsvaderlyke tyden, of als onder oen Tuchtmeester de Mofaifche wet, ', 'vu ea (*} Nieuwigheid des Fausdoms, bl. 40.  C 93 J en geduuriglyk wonderdadiglyk tusfchenkomt mee zigtbaare ftraffen. Een denkbeeld , te zeer Vernederende voor menfchen , die , de volheid des tyds belevende , verlicht zyn met die volmaakte Openbaring, waar door het leven en de onfterflykheid zyn aan 't licht gebracht, en de bellisfchenda vergelding van goed en kwaad tot een toekomend leven verfchoven wordt. Ja wie moet het niet meer dan huiverig maken? wie liddert niet op het denkbeeld, dat men, door de kracht van den eed te doen vatlen op de ftrafFen: in een toekomend leven, het Euangelie der genade onteert, Gods hulp en gunst verwerischt, en zynen vloek afbidt in een ander leven, indien men tegen de waarheid fpreke? even als wilde men de deur van Gods genade, die toch voor alle zondaaren hier in dit leven open blyft, voor den meineedigen flutten , hoe groot ook hoe oprecht en hartlyk zyn berouw ook wezen moge , en tot hoe veel ontfermende verfchooning de genadige God gereed zy omtrent zoodanigen, die, door gewoonte, verleiding, onkunde of losheid vervoerd, eenen eed gedaan hebben, zonder recht te weten, waar toe zy zich door denzelven verbonden , of wat 'er in den eed zeiven begrepen zy. Voeg nu hier by, hoe fchandlyk, hoe oneerBie» dig, hoe vermetel met den eed géfpeeld wordt, — hoe veele zich niets aan het gewigt eener eedzweeringe bekreunen*.1 — Dan ik wil dit fchrikbarende denkbeeld laten berusten by het weinige , 't welk ik 'er te voren, fprekende over her voorgewende nut der eeden voor de Maatfchappy , van gezegd hebbe; — dit alleen moet ik daar nog byvoegen : dat dit nut , in zoo verre het al mogt plaats hebben by die meer bedachtzaamen, die den eed in aeszelfs fterk verbinctende kracht eerbiedigen , weder gfepaard gaat met met een blykbaar nadeel, door de oplettendheid en zorgvuldigheid te verminderen omtrent alle zoodanige ook gewig'ige verbindtenisfen, waar by geene eeden worden afgevergd; Ik behoeve hier alleen de Huwlyksverbindtenisfen te noemen ,  t 94 ) hieii, ora ü te doen gevoelen, wat ik Op het o6g hebbe; terwyl, behalven deze, de voorvallen al te talryk zyn, waarin blykc, dat zy, die een Herken en niet zelden bygelovigen eerbied voor den eed hebben , zeer gereed en ügtvaardig zullen wezen met zoodanige beloften of getuigenisfen, waar voof ze weten, of by onkunde rneenen , dat geen eed zal te pasfe komen. Ik zegge, by onkunde rneenen. want ook dit is niet ongehoord, dat onkundigen iets ge* tuigen, zonder genoegzaarae zekerheid, of zelfs te* gen hun beter weten aan , om anderen dienat tö doen, waar van ze naderhand berouw toonen, zoo* dra ze op eenen eed geroepen of genoodzaakt worden hunne getuigenisfen plegtiglyk te bezweeren» Welke ligtvaardigheid' natuurlyk wordt voorgekomen, altans veel zeldzaamer zyn zal, wanneer men zich gewent, aan ja en neen, aan eenvouwige ver* klaringen, die kracht te hechten, welke ieder waar* heidiievend Christen daarin zal ftellen. Mogen we hier dat vertrouwen niet ten bewyze aanvoeren, waar in onze oude Doopsgezinden Honden, en ds niet verbasterde nog heden ten dage ten gröoten deele Haan by hunne medeburgeren ? God verhoede, dat dit bewys immer worde ontzenuwd! Hier door toch . dit zal myn Vriend my gereedlyk toeflaan, en teffens niet kwalyk neöien, dat ik hem dit en de andere verpiigtingen, die op ons uit, hoofde van ons b.yzouder gevoelen liggen , onderhet oog brenge, op dat hy 'er ook by anderen nut meê doe, — hier door —— door altoos en in alle gevallen der waarheid getrouw te zyn, toonen we, dat onze Hipte aankleving aan de kracht der woor* den van den Heere Jefus en van Jakobus niet berast in een fchroomvallig flipte gehechtheid aan den létter, veel min in een huichelend muguitzygen, of in een grillige zucht om byzonuer te zyn, maar in die dankbaare gehoorzaamheid aan den Verlosfer onzet Zielen, welke wy ook dan , onder affmeeking van den byfland der Godlyke genade-, en zoo verre het zwakke en onvolmaakte van dit ons tegenwoordig beltaan toelaat, by alle gelegenheden, omtrent alle giatyiv, in onze Nederlandfche overzetting der door my aangehaalde plaatfen vertaald door begraven, met kypke (over Markus XIV: 41) neme voor tot de begraaf nis fchikken , of bereiden, of liever overzette door halfemen , welke betekenis michaelis, zoo uit het gebruik van dit woord by de Zeventigen als met verfcheidene plaatfen in het Nieuwe Testament, bevestigt, — het bewys voor de onderdompeling, 't welk uit kracht der by ons gewoone betekenis van het woord, hegraven-. met zoo veel fchyn van recht uit Romeinen VI: 4, en Kolosf. II: 12, wordt aangevoerd , Verliest dan zyne meeste kracht, en de door my opgegevene verklaring dier woorden , ter ftavinge der rechtmatigheid van den doop by overfiorting, zal daar door te meer aannemenswaardig voorkomen. Zoo. veel dan hier van ter voldoeninge van uwen Vriend. Ik gaa nu tot myne aaagenomene take over. Wat dan voor eerst het afnemen onzer Gemeenten in getal en talrykheid betreft, — in het flot van mynen eerften brief (f) gaf ik u reeds te kennen, dat dit afnemen, naar myne gedachten, aan andere oorzaken te wyten is , dan aan het afkeuren en affchaffen der verbindende Belydenisfen, waaraan de Schryver van het meergemelde Ferflag zulks hier en daar fchynt toetekennen. Ik meene, dat die Gemeenten, welke zich nog ftiptst en fterkst daar aan gehouden hebben, of nog blyven houden, vooral niet minder in getal zyn afgenomen dan de andere. Mogelyk is dit inzonderheid toetefchryven aan derzelver nadere overeenkomst met de belyde- ' nis der Hoofdkerke dezer Landen, wier Leden de mees- Bladz. 73 en 74 in de Vertaling van den Heere hamelsveld, gedrukt te Amfterdam 1784. (f) Zie hier voor bladz. 23,24.  f ioi ) meeste kanfen hebben op ampten en voordeelen. Die en deze der zoodanige Gemeenten in Noordholland en elders konnen dit bevestigen , en 't geen in het Ver/lag (*) gezegd wordt omtrent veele Leden der Utrechtfche Gemeente, die tot eene andere Kerkgemeenfchap zyn overgegaan , toont ook, dat het ïterk aankleven dier Leerftellingen, ook uit waarlyk Godsdienltige beginfelen , en uit den aart der zake zelve , vry veel kan toebrengen tot de vermindering onzer Gemeenten. De veele Doopsgezinde Gemeenten in Friesland ondertusfchen , die ten grooten deele alle verbindtenis aan Belydenisfen afkeuren, blyven echter, over 't geheel , nog best in ftaat, en hebben teffens over 't geheel nog meest van 't oude Mennonite karakter in verfeheidene opzichten behouden. Ook ontbreekt het, in 't midden van Holland, aan geen bewys van zoodanige Gemeente , welke, zoo lang zy nog eenen Leeraar had, die onder de Voorftanders der verbindende belydenisfen behoorde, binnen eenige jaaren zeer fterk was afgenomen, doch die federd, zoo wel in het aantal "Toehoorders in de Byeenkomsten, als in het getal van Leden, veeleer is aangenomen dan verminderd; 't welk dus ten minften dit bewyst, dat niet zoo zeer dg heerfchende aankleving of afkeuring van het verband aan de Belydenisfen, maar andere, veelal toevallige , redenen oorzaken zyn van den aanwasch of de vermindering in het getal der Leden, en der Gemeenten. Buiten de meeste Lutherfche Gemeenten verminderen genoegzaam alle Proteftantfche zelfs die der heerfchende Kerk in veele Steden en dorpen ; dit heeft waarfchynlyk deze oorzaak, dat de vermindering der Ingezetenen op de meeste plaatfen , in zoo verre die nog eenigzins van buiten wordt aangevuld, alleen vergoed wordt door Roomschgezinde of Lutherfche Vreemdelingen» Hier by komt, met opzicht tot onze en meer andere disCO In UlFerJlag bladz. 30. G 3  disfentieerendc Gemeenten, nog eene andere op zich zelve niet onaangenaamc reden, dat, namelyk, de Prediktrant veeier Leeraars van de heerfchende Kerk over 't geheel minder gefchilvoerende , meer ernfti!>- aandringende op waare Godvrucht en- daadJyke deugd , en meer uitlokkende is voor wel aude'-s denkende doch ernstlievende Christenen ; 't welk, gevoegd by het lokaas der uitfluitende bevoegdheid tot veele ampten, aan het Lidmaatfchap dier Kerke verknocht, ook veel toebrengt, dat het getal onzer Leden op verre de meeste plaatfen fterk verminden. By dit alles mag ik ook nog, ten aanzien onzer meeste Gemeenten, voegen het flapen deituchtwetten tot affcheidinge oinden buitentrouw, zoo als men dit van ouds noemde , toen die wetten zekerlyk ruim zoo veel te overdreven werden beyverd , als men dit ftuk nu door eene te verre gaande onverfchilligheid al te zeer uit het oog verliest; niet bedenkende, dat de naauwfte verbindtenis, welke onder de menfchen plaats heeft , by menfchen, die eenig werk van den Godsdienst maken, (alle andere omftandigheden gelyk traande en over het geheel) min volmaakt zal zyn dan ze anders kop wezen, wanneer de Echtgenooten in Godsdienftige begrippen aanmerklyk verfchillen , en wel vooral, indien ze met kroost gezegend zyn. Niet altoos, dit erkenne ik, maar veelal moeten de Godsdienst, inzonderheid de Huisgodsdienst, en de zedelyke opvoeding hier door lyden ; of de onverlchilhgheid zal veld winnen , of het verfchil in dezen zal den Huisvrede verftooren; en doorgaans zal de Disfenter Gemeeme haar aandeel in de telgen van zoodanisen Echt verliezen , behalven misfehien by de zul■'ken • die reden hebben, om ten eenigen tyde voor behoefte te duchten; wanneer het uitzicht op een Tuimer onderftand de fchaal wel eens ten onzen vóördeele z?,\ doen overflaan , indien men het een voordeel kan achten, uit zulke beginfelen Leden te winnen. , Dan genoeg hier van. Hoe natuurlyk, redeJyk en billy'k het'ons ook fmarte en'kwelk , dat een  C 1*3 ) Christengezindte, die naar onze gedachten het naast aan de waarheid komt, vermindert, en gins en elders naby de verdwyning is, — nog veel grooter hartzeer echter moet ons de ongunstige zedelyke gefieldheid der Doopsgezinden in ons Vaderland verwekken ; en wie, die iets van de oude zedigheid , eerlykheid en trouw onzer Voorzaaten weet, moet dit verval niet erkennen zoowel als bejammeren! Ik ftaa gaanr toe, dat we de befchuldiging van den Kerklyken Gefchiedfchryver mosheim met den Vertaalder van zyn werk in onze Landtaal hard mogen noemen, wanneer Mosheim de Doopsgezinden noemt het weeldrigfie deel der Nederlandfche Natie (*), maar men kan telfens niet ontkennen , dat ze de voorfpelling maar al te zeer vervuld hebben., welke de Rederykers in Vlaanderen, voor meer dan twee eeuwen , op hunnen vernuftigen en vindingryken trant voordroegen : behelzende, dat de Wederdoopers , zoo als zy de Doopsgezinden noemen, door zuinigheid en naarft'gheid ryk geworden, tot weelde en dartelheid vervallen, en dus een prooi des duivels worden zouden (f). On- (*) Zie het Vilde Deel der Nederduitfche Vertalinge van mosheim's Kerklyke Gefchiedenis, bladz. 315 en 316 waar de Vertaalder te recht aanmerkt, „ dat het gedrag „ der Doopsgezinden in dezen te fterker in het oog „ loopt , om dat ze zich zoo langen tyd hadden doen „ uitmünten in het bewaren der oude zuinigheid hunner „ Landgenooten." Hier mogt nog wel by : dat ze ook in nedrigheid en zedigheid hunne Landgenooten meerendeels verre overtroffen hadden. (f) Dit Verhaal bracht galenus abrahams reeds te pas in eene Aanfpraak aan de Doopsgezinde Gemeente te Zaandam^, gedaan den 2den November 1687, waar uit blykt, dat'er, reeds meer dan honderd jaaren geleden, reden geweest is, om over bet zedelyk verval der Doopsgezinden te klagen. Naderhand is het zelfde verhaal ten aandrang gebezigd in eene Redevoering van den onlangs te Haarlem overledenen achtenswaardigen Leeraar aoe wy- _ NAt,- G4  ( i°4 ) Ondertusfchen gelove ik , dat we de zeer nuttige vraag der Beftuurders van het Stolpiaansch Legaatje Leyden, in 1784 opgegeven (*), met recht mogen toepasten op de Leer der Doopsgezinde Chris* tenen; en ik twyfele niet, of gy zult de beide Nederauitfche antwoorden, welke op die vraag zyn in 't licht gekomen (f) , voor voldoende aanmerken, om u de waare oorzaken aantewyzen, van waar het komt, dat de Christenleer, zoo als wy Doopsgezinden aie belyden, ook geene algemeener uitwerking heeft pp der zeiver Voorftanders en Belyders. De bronnen of waare redenen van den zwakken invl ed der Euangelieleer op de , zeden der Christenen zyn ook de voornaame, de grond -oorzaaken van het zedelyk verval onder de Doopsgezinden. Die verflaauwing $ verbastering, of verplaatfing van het ontzach voor den grooten Stichter van het Christendom , den verheetiykten Middelaar en met alle magt bekleeden Koning der Kerke Jefus, waarin de eene dezer Schryvers (§) die grondoorzaken ftelt, zet- n4lda, gedaan ter inwyinge eener nienweVergaderplaats in Friesland; en uit deze Redevoering is het weder overgenomen door wylen den Godvruchtigen Groninger Leeraar aldert sierts dïk, in eene Sluitrede der Societytsvergadering van de oude Flamingen , te Groningen gehouden 19 May 754. gedrukt te Groningen by H. Veelmerus, waar in dit Verhaal voorkomt bladz. f5 18. CO » Waarom de Christelyke Godsdienst, die in zich „ zeiven zo zeer gefchikt is om de harten tot deugd te „ vormen, echter die uitwerking flechts heeft in weinige „ van deszelfs Belyders?" ft) Waar van de ééue te vinden is in het IVde Deel der Stolpiaanfche Verhandelingen ietreklyk de Christelyke Zedekunde, bladz. 63—108. De andere, welke niet ingeleverd fchynt te zyn, en waaruit in het Verjlag vóór de Leerredenen van Ds. hoekstra eenige gezegden worden by^ebracht bladz. 20-22 , is by M. de Bruyn te Amfterdam uitgegeven in 1786, doch zonder naam van den Schryver. (§) d. hoveks, ten dien tyde Leeraar der Doopsgezinden te Leyden.  ( io5 ) zetten die wereldliefde in de harten op den troon, welke de andere Schryver opgeeft als de voornaamfte, de meest werkende beletoorzaak, die alle andere oorzaken aanvoert, verfterkt en dienstbaar maakt aan haar doelwit. En terwyl ik denke, dat deze beide ftukken , fchoon in het ftellen der Grondoorzaak, zoo wel als in fommige middelen tot herffel van het verval nog al vry veel uit elkander loopende, echter te faatngenomen eene volledige opgave behelzen, beide der oorzaken van, en der hulpmiddelen tegen, het zedelyk verval der Doopsgezinden, zoo meene ik aan dit deel van uw verzoek voldaan te hebben, met u eene aandachtige lezing dier beide ftukken aantepryzen. Dit alleen kan ik niet voorby, aantemerken, dat het gebrek zoo wel als het herftel in dezen , even als by de Christenen in 't gemeen en by de Gereformeerden in't byzonder(*J, zoo ook wel degelyk by ons Doopsgezinden te zoeken is by de Leeraaren en in den Prediktrant. Schoon wel geen overbodige yver voor de byzondere gevoelens onzer Gezindte , maar veel eer het tegendeel , zoo als ik ter loops aanmerkte in het laatst van mynen voorgaande brief (f) — fchoon geene pronkery met fchoolfche geleerdheid , geen fnipperend fchfiftverklaren, geen verveelend herhaal der zelfde zaken in byna alle Leerredenen , de hoofdgebreken zyn by het meerder deel onzer hedendaagfehc Leeraars, —• (*) Waaromtrent ik u ook twee onlangs uitgekomene ftukjes ter lezinge durve aanbevelen: als eerst, Gedachten over het Predikampt in de Gereformeerde Kerk, en deszelfs rechte waarneming, naar de gefteldheid van dezen tyd. Het andere heeft dezen tytel: Onderzoek of en in hoe verre de Leeraars van Jefus Godsdienst 'er zelf oorzaak van zyn, dat het Chris' tendom zoo weinige vruchten toont by deszelfs Belyderen ; met opgave van eenige middelen, om dit kwaad te verhelpen, door CHRISTIANUS. (i) Zie hier voor bladz. 95 en 96.  C 106 ) aars, — fchoón men tans minder dan voor eenige jaaren klagen kan over het te dor, te wysgeerig, te afgetrokken betogend , of te koel zedelyk prediken , vreze ik echter, dat de gebreken , ten dezen aanzien in het Verflag (*) opgegeven , nog op verre na niet verdwenen zyn uit onze - inzonderheid niet uit onze aanzieniykfte Gemeenten , maar ik hope teffens , dat de gins en elders toenemende fmaak in bondig fchriftverklaren , en die ernst, welken fommige , zelfs onzer jonge, Leeraars toonen, zonder den naam van dweepers of diergelyke fcheldnaamen te vrezen, eerlang meer en meer blyken'zullen, onder de de beste middelen te behooren , om die onverfchilligheid en wereldliefde tc keer te gaan , waaraan het groot verval onzer Gemeenten meerendeels te wyten is. Wanneer eens de onuitputbaare ftof tot dankbaarheid aan God, in het werk der Verlosfinge opgefloten, — wanneer de eer en het gezach van Koning Jefus en zyne wetten - de hoofdonderwerpen,altans de inmengfelen zyn in byna alle Leerredenen, die evenwel eene genoegzaame verfcheidenheid behouden zullen, ja meer dan de dor wysgeerige — naar een fchoolsch ftelfel van Godgeleerdheid flaafsch ingerichte-of defnipperend fchriftverklarende doorgaans bezaten, — wanneer een levendig en gemoedlyk aandringen dezer onderwerpen eens het onderfcheidende kenmerk, de karaktertrek , uitmaakt der Doopsgezinde Leeraars , en dit alles ten gepastèn tyde gepaard gaat met eenen gematigden yver voor die ftukken, waar in we van andere Christenen verfchillen, — dan is 'er grond van hope op eene gunstige wending in onzen zedelyken toeftand; — dan zullen ook de 'Leden vlydger en met meer ernst en eerbied gebruik maken, zoo van den openbaaren eerdienst, als ook in 't byzonder van de gemeen- zaa. (*) Bladz. 24, met de woorden van den Schryver der laatstgemelde Verhandelinge, bladz. 55 enz. en 93.  C 107 5 zaamer onderwyzingen , wier vlytige behartiging, vooral voor de Jeugd, alle rechtfchapene Leeraaren in alle Gezindten , zo niet voor hun hoofdwerk , altans voor een der gewigtigfte takken hunner bedieninge , behooren te achten , doch waarin de Leeraaren der heerfchende Kerke misfchien over 't geheel meer uitmunten dan die van fommige andere Gezindten; en mogelyk had ik ook dit mogen tellen onder de oorzaken der vermindering onzer Gemeenten. Maar wat ook hier van wezen moge — dit is zeker : een beredeneerd ontzach voor den Godlyken Jefus en zyne Leer, dus vroeg in de Jeugd geplant, en by meer bejaarden aangekweekt , in gemeenzaame oefeningen zoo wel als door de Leerredenen , zal natuurlyk, onder de medewerkende genade van onzen God en Zaligmaker, eenen gelukkigen invloed hebben op het gedrag; — zal elk belang doen ftellen in de geboden van Christus in 't gemeen , en die in het byzonder , wier itiptfte betrachting weleer een der meest onderfcheidende kenmerken onzer Gezindte was. Derzelver van ouds geroemde zedigheid en nedrigheid , ook in het uitwendige, die de Leeraaren en Leden verfierden, zullen dan op de rechte gronden herleven. Men zal begrypen, dat, fchoon men niet volledig kan inftaan voor de zuiverheid der beginfelen dier uiterlyk nedrige vertooniug onzer voorzaten , —— fchoon een hoogmoedig hart kan fchuiïen, en zelfs fomtyds zyn voedfel vindt,in eérf door eenvouwigheid en zedigheid uitftekend gewaad, zoo van Leeraaren en voorgangers als van gemeene Leden, ——> dat nochtans de lesfen van het nedrigmakende en nedrigheid-aankweekende Euangelie, al het overige gelyk ftaande , den meesten indruk maken zullen op de harten der Toehoorders , wanneer ze worden verkondigd en aangedrongen door eenen man, wiens deftig-zedige en nedrige kleediug en houding met het ftaatig-deftige van den eerdienst, en met de eenvouwigheid van het Euangelie ftroo- ken,  C xo8 3 fcen , en wanneer geen pracht, geen praal, geene wydfche vertooningen in de Godsdienstige vergaderingen de aandacht Afwenden of zelfs ergernis Verwekken. Laat ons , myn Vriend ! zoo verre wy konnen, het onze toebrengen , om op deze Hervorming te werken. Laat ons voorts de Godsdienstige Byeenkomften nooit om beuzelachtige redenen verzuimen;, en in de gezellige verkeering den trant der zulke onzer voorouders weder pogen intevoeren, Welke zich in hunne gezelfchappen niet altoos bezig hielden, met enkel tydlyke onderwerpen , veel min met laffe beuzelpraat, — die geen kinderachtig fpel van noden hadden, om zich te wachten voor kwaad fpreken , maar elkander nuttiglyk onderhielden met de erinneriug der gehoorde Leerredenen en Onderwyzingen , met verftandige en ftichtende geIprekken over Godsdienst en pligt, en dit nu en dan verwisfelden met het zingen van Pfalmen en gcestlyke liederen. Dus werd de tyd wel ftil en zedig maar terFens vrolyk en vermaaklyk doorgebracht , eu men keerde uit de gezelfchappen te rug met een genoegen, dat by herdenking en in den nafmaak grooter werd, ja grooter dan zy, die dit alles als ouderwets — als dweeperig — enz. enz. verachten, of als een gebrek van goeden fmaak befchempen , ooit in of na hunne byeenkomsten genoten of gefmaakt hebben. Ik vertrouwe, ("op dat ik hier de bemoedigende taal overneme en volge , in het Verflag (*) gebezigd,) „ dat alle onzydige Godvruchtigen zich „ met ons vereenigeu zullen in den wensch, dat ten aanzien van leer en leven de ftyl der vori,y ge dagen niet verder moge verloren raken. — ?, —— — Afwyking kan toch ook niet in 't on„ eindige voortloopen , en vernielende oorzaaken vernielen eindelyk zich zeiven , terwyl naden- „ ken- (*) Verflag> bjadz. 28,29.  C i°9 ) ,, kende en voor 's menfchen waare behoeften „ niet gansch ongevoelige Christenen zich ook „ niet fteeds zullen konnen voeden met de bui- tenfte fchorfe des Christendoms, noch hunne ',, heilbegeerte voldaan vinden door enkele vertoo„ ning der zaken, door klanken, waarin de waare „ geest en de eenvouwige betekenis van de eigen„ lyke blyde boodfchap ontbreekt. Deze aanmer,, king (dus voegt 'er de Schryver nog by , en ik kan niet nalaten ook dit nog van hem overtenemen,} ,, Deze aanmerking past op alle Protes» tantfche Gezindten , en in die der Doopsgezin,, den blykt het duidelyk , dat zy te niet loopen zal, zoo zy zich niet herftelt; — en zy moet zich herftellen, zonder naa hervorming by de ,, overige te wachten." Wel dan, Mennophilus ! toonen wy, door zulke bedenkingen bemoedigd en aangeprikkeld, dat wy de waarheid en den vrede beminnen en zoeken te bevorderen in liefde , al mislukken dan alle onze pogingen tot die zoo nodige hervorming onder onze Gezindte in 't gemeen , wy zullen nog wel hier en daar iets goeds bewerken , al is het niet in Gemeenten, altans by byzondere perfoonen ; en fchoon ons ook dit niet moge gebeuren, wy zullen ons zeiven ftichten, en meer en meer voorbereiden tot den naderenden overgang in de eeuwigheid. Hier toe verleene God door Christus Jefus onzen Verlosfer zynen zegen aan u en aan allen, die ten goede werkzaam wenfehen te zyn met Uwen Vriend philo-biblos.