V R A A G Ë M OVER DE VOORNAAMSTE WAARHEDEN VAN DEN fS^^«ï^4^6- CHRISTELYKEN GODSDIENST * V o Ö R OND ERW f ZËL1NGÈ# TOT DEN CHRISTELYKEN WATERDOG) P» DOOR G Ë RB R A N D VA L T Ê R; Leeraar der MenntmUn te West-Zaait op 't Zuid. te AMSTERDAM* VAN DER B U R G H EN ZOON, ' Boekverkopers op 'c Water > over de Papenbrug i784«  Eén Heere, één Geloove, één Doop, één God en Fa* . ir™nalk} en in u alk. Eph. IV, S} 6.  Twee redenen bewozen Mé >,i voornaamfte Waarheden Zl'w nV' .vraaSe» "ver de ivoor deïeeneZeJïk oTde^^'T^^T sssr *■ ^^?^ssf vm veel beter ware f alie de L t P ,f" é Avondmaal Week tot week , eh duf ïn m/T ^ ander* «* iyd over hebbende , ifZrrS ^f" m ztuden kunnen 'deLn'e^e" 'éJen' °f ^ t^^tlt^é^tt mtIeTd beniten ; of Doopsgezind^. !l "fe6-der waare ^en- ineente derMenhöhüeihmZ' £ *» de Ge. ■den Eerw. D,. Cork Ir r« R ^W^8«», ;» & frAfcartfe 7^L,£ ' E«"»gelie. die. en inzonderheid aaiï Werije ik aan elk * mrtpryze i ah tet trctlT °P ^t Jlerkftl in het ^de»kTj&LV T '«'«leiding ken, behoorende toTdeS j f * voornaamfte zal Godsdienst. * waar^ "*» den Christenen By de vraagen in dit werkte ™« ü g'evoegd; gtlyk in èerjm7,l%aJl &"tte boorden Sefchied. Dit heb ik l * ** m voorbereiden tot ha f»&«fc*cBZ lyken  lyken IVaterdoop , en waar van de meesten zig reeds eenige jaaren-getefend •hebben in de waarheden van den Christelyken Godsdienst, gelegenheid te geeven om zeiven te denken en te antwoorden; dewyl de antwoorden hunne belydenis behooren te zyn. Dan om den wille van eenigen onder hen heb ik gemakshalve , onder de meeste vraagen twee of drie Schriftuurteksten gevoegd ; waar van , by het overdenken en opftellen hunner antwoorden op deeze vraagen , eenig gebruik gemaakt kan worden. En indien dezelvin wél ingezien en verftaan worden, zullen zy, zoo ik oordeel hen ook dtèhftig zyn. Het zoude voor myne onderwyzelingen ecne gewenschte en voordeelige zaak weezen , wanneer zy in hunne oefeningen , regt bcgeerig waaren om de waarheden van den Christelyken Godsdienst te verftaan en , naar maate zy die- verftaan, regt gezind om er daadelyk aan te beantwoorden. Ik wenschf dat hunne overdenkingen en overige werkzaamheden daar omtrent mogen gefchieden in ncdrigheid, erkentenisfe van afhangelykheid, en emftige f,neekingen , om de genadenryke verlichting van den heiligen Geest; ten einde zy alle de heilgoederen, door Chris > tus verworven , en aan alle waare bidders en zoekers beloofd, mogen verkrygen; en Leden mogen worden, niet alleen van deze onze uitwendige Gemeente, maar voor* al ook van die Kerk en Gemeente , waar van Christus het Hoofd en de Herder is. Dat onze famenkomste tot dat einde inzonderheid gezegend worde; en het overige van mynen geringe» arbeid dienen mooge ten aanzien van alle de leden der my aanbetrouwde gemeente , tot opbouwing en bevestiging van hun geloove, en tot bevordering van een" Christelyken wandel'. Dit bid hy die zig noemt, Uwl. zeer toegenei;ene vriend en dienaar in Christus, Westzaan op 'tZuid i Nov. 1784.. G, VALTER. VRAAG-  VRAAGEN OVER DE VOORNAAMSTE WAARHEDEN VAN DEN CHRISTELYKEN GODSDIENST,   I VRAAGSCHETS, over A. De kennis aan God uit de natuur. B De waarheid van de H. Schrift. C. 'tBewys dat er een God is uit de H. Schrift. a. De kennis aan God uit de natuur. Vr. i. Is er eenig bewys voor 't beftaan van een opperoorzaak, die wy God noemen, in alles welke wy buiten ons gewaar worden ? — 2. Leerd de befchouwing van ons zelve ook, dat er een God is, die ons voortgebragtheeft, en onderhoud? b. De H. Schrift. Vr. i. Is de H. Schrift, dat boek het welk wy den Bybel noemen, van Godlyken inhoud en oorfprong en dus een onfeilbaaren Regel van Geloof en Leven? 2 Tirn. III, 16. 1 Thesf. II, 13. en IV, 1. — 2. Welke zyn de allervoornaamfte waarheden welke de H. Schrift (voor ons zoo uoodzakelyk,) geopenbaard heeft? 1 Tim. II, 5. Handl. XVI, 31. c. 't bewys dat er een God is uit de H. Schrift- Vr. 1. Is het uit de H. Schrift niet veel duidelyker op te maaken dat er een God is, dan uit de natuur, en hoedanig ten aanzien van zyne volmaaktheden? Deut, VI,4. 1 Tim. II, 5. Joan. IV, 24. «— 2. Heeft God zig ook nader geopenbaard te beftaan, en wel, in Vader, Zoon, en H Geest? ijoan. V, 7. L e e r 1 n g. Vr, 1. Is het nodig dat men de H. Schrift onderzoeke en leere verftaan? -— 2. Ziet gy eenig voordeel in de kennis aan God, en vooral in zyn dienst, en vriendfchap? A 3 li- VRAAG  II. VRAAGSTUK, o v 55 r ^. De fcheppi ng van alles door God. B. De onderhouding van alles door God. C. De flaat der Redelyke wezens. a. De fchepping van alles door God. Vr. j. Wie is de fchepper van alle dingen? Gen. I, r. Joan I, 3- — 2. Wanneer, en in hoe veel tyd fchiep. God de waareld? Gen II, 2. b De onderhouding van alles door God. Vr. 1. Onderhoudt God alles , dat Hy gefchapen heeft? Hand.'XVII, 25. Pf, XXXVI, 7. --- 2. Befliert Hy alle dingen; en hoedanig? Pf. CIII en CIV. c. De flaat der Redelyke fchepfelen. Vr. 1. Zyn er ook Engelen gefchapen? Wat gelooft gy van hun getal, en dienstbaarheid? Dan. VII, 10 Pf XXXIV, 8. —- 2, Hoedanig, en wanneer isdeMensch gefchapen,en, hoedanig was zyn ftaat voor den val? Gen. I, 27 en 31& en 3ïa, ■L e e r i n g. Vr. t. Is er voor u eenig voordeel in, deeze waarheid te. kennen ? — 2. Hoedanig behoort gy u te gedraagen, overeenkpmstig de erkentenis van de Godlyke Voorzienigheid? III. VRAAG-  III. VRAAGSCHETS, over A- Den val van Adam, en B. De gevolgen daar door veroorzaakt. a. Over den val. Vr, i. Wat was het aanleidend middel buiten, en welke in den Mensch , waar door hy tot de zonde kwam? Gen. III: 3 -6. en Jac. I: 15. — 2. Waar in beftond de zonde, die zy allereerst bedreven? Gen. III: 6. — 3. Konden zy die verzoeking niet wederflaan hebben , of moesten zy noodzakelyk zondigen? b. De gevolgen van de zonde. Vr. 1. Welke gevolgen had de zonde van Adam en Eva, voor hun zelve, overeenkomstig de bedreiging die men vind Gen. II: 17? — 2- Waarin beftaan de gevolgen van Adams overtredingen ten aanzien van zyne nakomelingen? Rom, V: 12 en 18. L e e r i n g. Vr. 1. Wat denkbeeld vormt gy van uwen eigenen ftaat en omltandigheid door Adams, en byzonder door uwe eigen overtreding over u gebragt? — 2. Welke werkzaamheid behoort dit in u te weeg te brengen? A 4 IV. VRAAG-  fV. V R AA GS C HE TS, o, via a. De wederoprechting des Menfcbe». B. Den Perfoon des Verlosfers. a. De wederoprechting des Menfchen Jrl^ g£Va,len weder opga- £; eneeen' - geopenbaard,;, dX Uu l;. g « —,neIyk? Gea. ^.^Lf de Qpenb3ari"S £e bewyzen dat alle menfthen aan die aangebodene verlosfing deel verkrot» Wn?Joan III, l5. Titum II; „, lz W b Den Perfoon des. Verlosfers. \l Tr°rt gy JefUS Ch™™ «« zyn God. lyk bellaan? Joan. I; i. R0m IX: 5 Wat^gelooft gy van zyne Menfche!y!fe w, II: 5, 7. Hand. II: 17. En wat wi, d —■ 3- Moest Jefns zulk een verheven Perfoon zyn z0u de Hy de Middelaar tusfchen God en ons weezen; zoo ja, waarom? E E 2 E 1 N G> Vr 1 Behooren wy niet hartelyk dankbaar te zy„ over de hefde van God tot het Menschdom, daar in bewe zen naar Joan III: ? "evvee- ted door 't geioove ta Christus te verkrygen ? V. VRAAG-  V. VRAAGSCHETS, over A. Het werk der Verlosfing, en B. De Ampti.n van Christus. a. Over de Verlosfing der Menfchen. Vr. r. Was het Menschdom in zodanigen flaat, dat het, behoudens de volmaaktheden van God , niet als juist door Christus-en op zulk een wyze als door Hem geffchied is, verlost konde worden? Rom. V; 12.18* Ephef. II: 3. — 2. Hoe begrypt gy die verlosfing gefchied te zyn, vol. i gens 2 Kor. V: 19? b. De Ampten van Christus. Vr. i- Wat heeft Jefus gedaan als zulk een groot Profeet ? Matth VII: 28, 29. — 2. Wat deed Jefus als de waare Hoogepriester ? Eph V: 2. — 3. Wat deed Jefus als Koning, en bekleed Hy nog de drie genoemde Ampten, zoo ja, tot wat einde? Eph. IV: 8- Hebr. V: 24-25. Matth. XXVIII: 20. L e e b i n g. Vr. 1. Erkent gy voor u zei ven, Jefus als uw Verlosfer nodig te hebben, en in welk opzlgt als Profeet, hoeda. nig als Hoogepriester, en op welk eene wyze als Koning? r- 2. Begeert gy Jefus hartelyk en opregt tot deeze genoemde einden? A5 VI. VRAAG»  VI. VRAAGSCIIETS, over A. De Roeping tot de Zaligheid. B. Het Geloove. a, De Roeping tot de Zaligheid. Vr. i Worden alle menfchen die onder 't Euangelie Leeven welraeenend tot de Zaligheid geroepen, en veronderfteld dit niet, dat alle menfchen kunnen zalig worden? Hand. XVII: 3. Rom. V: 18, jo. <— s- Dewyl Jefus dan voor alle menfchen geftorven is, waar zal de oorzaak te vinden zyn, dat ze niet allen zalig worden? Joan. III: 36. ^~ 3. Veronderftelt het zalig werden door Christus aan des menfchen zyde eenige voorwaarde, en welke ? Hebr. XI: 6. Hand. XVI: 31. Hebr. XII: 14. b. Het geloove. Vr. 1. Wat verftaat gy door 't geloove, waarop de zalig- heid beloofd word gelyk blykt Hand. XVI: 31. — 2 Is die geloove een gave van God, of een pügt des menfchen? Philipp. I: 29. Hand. XVI: 30, 31. Vr. 1. Is het niet noodzaakelyk dat men dit geloof deelachtig worde? Hebr- XI: 6. — 2. Begeert gy door 't geloove in Christus deel te ver-, krygen aan de verworven Zaligheid? L e e r 1 n g. V I I.  VII. VRAAGSCHETS, ovu A. De Eekeering. B. De Regtvaardigmaking, A. Over de Bekeering. Vr. r. Zouden de woorden van Jefus Joan, III: y het laatfte lid elk mensch betreffen? — 2, Wat moet men naar den ftyl des Euangeliums door de wedergeboorte , of eene waare bekeering verftaan? Pf. LI; 12. Rom. VI: 17 b. De Regtvaardigmaking. Vr. 1. Wat verftaat gy door de Regtvaardigmaking wanneer dit aan den zondaar toegefchreven wordt naar Rom. IV: 9 en Rom. V: 1. ? — 2. Hoedanige werkzaamheden hebben er in een mensch plaats, welke het om de vergevinge zyner zonden en ■ de vreede met God te doen is ? Pf. LI: Pf. XXXII: 2 Kor. VII: 10. L E E R I N G. Vr. I. Op welk een wyze, en door welke middelen bekomt men deeze groote weldaad van vergevinge oerzonde, en vrede met God? — 2. Bevind gy in u zeiven ook eene opregte begeerte, om de aangeweezeu middelen tot dit genoemde einde te omhelzen, en in 't werk te ftellen P VIII.  VIII. VR A A GS CVfcE TS, over A. De Pligten omtrent God, de Naaste en zich zelve. B. De Algemeene Christelyke Kerk. C. De onderlinge Liefde en verbintenisfe. a. De Pligten van een Christen. Vr. i Hoedanig behoort gy u te gedragen omtrent God, den Naasten, en u zeiven? Titus II: 12. — 2. Zyn de goede werken ook verdienende? EpheC II: 8, 9. b. De algemeene Christelyke Keik. Vs. 1. Wat verftaat gy door de algemeene Christelyke Kerk? *— 2- Waar is dezelve, en welke perfoonen maaken dezelve uit? Zoude men kunnen bewyzen, dat er ééne eenige gemeente, of gezindheid van Christenen dezelve uitmaaken? Joan. X: 16. Hebr. XII: 23. C. De onderlinge liefde, en verbintenisfe. Vr. i. Leert het Euangelie ook de noodzaakelykheid van " zekere onderlinge faamenbinding en liefde omtrent de Leden van Christus Kerk? 1 Thesf. V: 14. Rom. XV: 1. iKor. XII: 2t. — 2. Legt er ook eene byzondere verpligting op de gemeente, om hun Leeraar lief te hebben en te dienen; en op den Leeraar om zulks aan zyne gemeente te bewonen? 1 Tim V: 13. Hand. XX: 28. — 3. Dewyl de Kerk van Christus beflaat uit alle geloovigen in alle Gemeenten, wat zyn dan de voomaamfte redenen waarom gy .juist een Lid begeert te worden, van die der Mennoniten ? IX.  IX. VRAAGSCHETS, ovë=s A. Den Christelylien Waterdoop. B. De voorwerpen tot den Doop. a. Den Christelyken Waterdoopf Vr. i. Wie heeft den H. Waterdoop ingefteld? Matth. XXVIII: ipa. — 2. Behoort de H. Waterdoop bediend te worden dooï befprenging, overftorting, of onderdompeling? — 3. Wat betekent het, te doopen, in den Naam des Vaders , des Zoons, en des H. Geests naar Matth. XXVIII: 19? b. De VOofwfrpcn tnt Aon Doop. Vr. 1. Aan welke perfoonen behoort de Waterdoop bediend te worden , of aan Kinderen, of aan bejaarden ? Hand. II: 41. 1 Petr. III: 2t. — 2. Wat wordt er, naar 't oogmerk van de infielling in een rechtgeaart doopeling vereischt zal hy de voordeelen en weldaaden op den Doop beloofd, met grond verwagten? Hand. VIII: 37. — 3. Wat geeft een rechtgeaart doopeling met het begeereu, en ontvangen van den Doop te kennen, en waar toeverpligt hy zich zei ven? Rom. VI: 4. L e e r I n g. Vr. i. Is het uiterlyk teeken van den Doop genoeg om een waardig Lid van Christus Kerk te worden of moet er nog een andere Doop mede gepaard gaan ? _ 2. Begeert gy door Christus met den H. Geest, en met vuur gedoopt worden ? XV. RAAG*  X. VRAAGSCHETS, over A 't Avondmaal. 33. De Rtektuehs. a. 't Avondmaal. Vr. i. Wat verftaat gy dóór 't Avondmaal? Wie heeft het ingefteld? en hoe lang moet het ftand houder:? Lué: , XXII: 19. Matth. XXVI: 26. 1 Kor. XI: 24, 25. 'i— 2. Is de onderhouding van het H. Avondmaal noodzakelyk? door wie behoort het bediend, en door wie onderhouden te worden? si— 3. Behoort men zich , eer men het Avondmaal gebrui t, te bereiden ? 1 Kor. XI: 28. Wat betekenen die woorden 1 Kor. XI: 27 het brood onjyadrjehk te eeten , ofte den drii/kbeker^drinkf/izal fchüdig zyn aan het lichaam en bloed des Heeren, of vers 29 die eet of drinkt hem zeiyen een oordeel? s-r 4. Wac beeld het brood en de wyn af, van des Heeren zyde ? en wat geeft een regi: avondmaalganger door 't gebruik van 't zelve te kennen. met opzigt tot God, den Naasten, en zich zeiven? Rom. V: 8. Joan.III: .14- 17. Joan IV: 11. b. De Kerketucht. Vr. 1. Is dezelve noodzakelyk; zoo jaa, waarom? Hebr. X: 24. — 2. Door wie behoort zy geoefent te worden ? omtrent welke perfoonen? Hoedanig? en ten welk een ein. de? Hand. XX: 28. \ — 3. Hoedanig behoort gy u te gedragen omtrent zodanigen die aangefprookeu , of afgezonderd worden? ï Kor. V: II. Gal. VI: i. XI. VRAAG-  XL VRAAGSCHETS, oval A. Het Arapt der Overheid. B. Den Oorlog. C. Den Eed. a. 'tAmpt der Overheid. Vr. i. Mag een • Christen daar naar ftaan? mag het door hem begeerd worden ? Matth. XX: 25. — 2. Is het geen allergewigtigst , en gevaarlyk arnpt? behoort het evenwel niet waargenomenje - worden? Hoedanig behoort men zich te gedragen, wanneer men ettoe geroepen wordt? b. Den Oorlog. Vr. i. Is dezelve voor een Christen niet geheel onvoegzaam, en onbetamelyk ? .... 2, Wat leert Jefus en zyne Apostelen omtrent den oorlog en wederwraak? Matth. V; 38-44- 2 Kor. X: 4, c. Den Eed. Vr. 1. Wat is eigenlyk de Eed? Van waar is zy ootr fpronglyk? Jac, V: 12. Matth. 37b« ^— 2. Mag een Christen wel zweeren; zoo neen, waarom niet? Jac. V: 12, Matth. V: 37 3 Legt er geen fterke verpligting op ons als Menno- Uiten omtrent God, en onze Hooge en wettige Overigheid, welke ons van deeze genoemde dingen bevryden; beho'oren wy God hier voor niet te danken en voor oq. ze Overigheid te bidden ? 1 Tim. II: 1, 2. xi 1:  XIL VRAAGSCHETSj ovEa A* De onfterfe'ykheid der Ziele. B. De Opltandinge der dooden, en het Oordeel; C. Het onderfcheiden lot der Menfchen. a. De onfterfelykheid der Ziele, Vr. i. Gelooft gy dat des menfchen Ziel onfterflyk is; zoo .ja, op welke gronden? Matth. X: 28. — 2. Zoude de ziel na den dood van st lichaam vóór den dag des oordeels ook eenige gewaarwording hebben van vreugde óf droefheid? Opeub, XIV: 13. b. De Opflanding der dooden. Vr. 1. Zal er eenmaal eene algemeene opfranding der dooden zyn ? Hoedanig zal die gefchieden ? 1 Kor XV. ,~ 2. Zal er een algemeen oordeel plaats hebben ? Wie zal dat oordeel houden? Welke pérfoonen zul en geoordeeld worden? Waar over? en naar weike regelen? : Hand XVII: 13. Kap. X: 42. joan. V: 27. c. Het onderfcheiden lot der menfchen na den dood. Vr. 1. Hoedanig zal de uitfpraak zyn van den Rechter tot de vroomen? en wat zal hun deeI deel zyn in eeuwig heid? Matth. XXV: 21. Kap. XIII; 43. 2. Wat daar na tot de godloozen? en wat zal hun deel zyn in eeuwigheid? Matth. XXV: 46. L E E R I N G* Vr: 1. Wat is voor u de eenige weg om zalig te worden? «—fl. Begeert gy op deze belydenis van my met den H. Waterdoop bediend, en als een Lid van deze Gemeente aangenomen te worden ?