01 1232 3431 UB AMSTERDAM ]. I. DE HAAN, i Boekbinder. .!  L E S S E N, OVER DE REDEKU NST EN FRAAIE WEETENSCHAPPEN.   L E S S E N» OVER DE REDEKUNST EN FRAAIE WE ETE NS C HAPPEN, VAN Dr. H U G O B L A I R, Een van de Predikanten der Hoofiüterk, en Hoogleeraar in de Redekunst en Fraaie Weetenfchappen aan de Hooge School van * Edinburg. Naar den derden djiük ^ m mr emgelsch> TWEEDE DEEL. Te t>EVENTERs Bij LUCAS LEEMHORST. MDCCLXXXIX.   INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. Les XIX. Figuurlijke Taal; Algemeens Karakters van den Stijl i Uitvoerige, Beknopte, Sterke 3 Zwakke, Drooge, Platte, Nette, Fraaie, Bloemrijke Stijl W' - Éladz. i XX. Algemeene Karakters van den Stijl; Eenvoudige,Gemaakte, Driftige Stijl, Aanwiji zingen toteenen goeden Stijl $6 ÏXI. Over de Welfpreekendheid s of het Openbaar Spreeken; Gefchiedenis der Welfpreekendheid; Griekfche Welfpreekendheid; Demösthenes 66 XXII. Vervolg van de Gefchiedenis der Welfpreekendheid; Romeinfche Welfpreekendheid; Cicero; Hedehdaagfche Welfpreekendheid - - 101 XXIII. Ondcrfcheidene Soorten van Openbaare Redevoeringen; Welfpreekendheid in Volksvergaderingen ; Uittrekzels uit Dembsthenes - T32 XXIV,  INHOUD. Les XXIV. Gerechtelijke Welfpreekendheid ; Ontleeding' van Cicero's Redevoering voor Outius - - - BIadz.187 XXV. Over de Welfpreekendheid op den Kanfel - - 227 XXVI. Behandeling eener Redevoering in alle haare Deelen, Inleiding, Afdeeling, Verhaal en Verklaaring - 265 , XXVII. Het Betoogende; het Hartstogtelijke Gedeelte van eene Redevoering; het Slot — 298 XXVIII.Over de Uitvoering, ofMon- delijke Voordragt - 332 XXIX. Over. de Kunst om zich tot eenen Redenaar te Formen 365  NEGENTIENDE LES, J-7cu:tTRLijKE TAAL — AlGEMEÈNE KARAKTERS vak den STIJL — UITVOERIGE, EEK N OPTE - STERKE , ZWAKKE — DROOGE, PLATTE, NETTE * FRAAIE, BLOEMRIJKE STIJL. X>a ctat Ui rireedvoerig genoeg over de Spraakfiguren , derzelver oorfprong , aard en de behandeling der zodanigen , w^JRe de meeste opmerking fcheenen te verdienen , gehandeld heb* be , zie ik mij genoodzaakt, alvoorens ik van dit onderwerp afftappe , nog eenige aanmerkingen , betreffende het gepaste gebruik der Figuurlijke Taal in 't gemeen^ te moeten maaken* Gedeeltelijk zijn dezelven reeds in bet voorgaande gemaakt: doch daar in dit ftuk van den Stijl meenigvuldig-e Itaisflagen , vooral door jonge Schrijvers, begaan worden, zal het niet ondiens«' tig zijn de voornaamfte aanmerkingen hier over in één gezichtpunt te verzamelen. Ik begin met de herhaaling van èene Voorheen gemaakte aanmerking, dat geenszins aUes ja zelfs niet de voornaamfte fchoonfeden van den_ Stijl i van Tropen en Figuren afhangen^ Veele der verhevenfte en hartstogtelijkfte plaatzen bij de beroemdfte Schrijvers, zo wel in Poë- II. Deel A -lv  2 Figuurlijke Taal , Algemeene zij als Proze , zijn in den eenvoudigften Stiji, en volftrekt zonder eenige Figuur uitgedrukt; waarvan ik voorheen voorbeelden heb bijgebracht. Aan den anderen kant kan een opftel overvloed hebben van gezochte Figuren; de taal kan kunstig, fchitterend, en in eenen höogen trap figuurlijk zijn ; en met dat alles kan het ftuk zelve over het geheel laf en onaandoenlijk zijn. Gezweegen , dat gevoel en gedachten eigenlijk die dingen zijn, welke de wezenlijke en dmirzaame waarde van een werk uitmaaken, zo is het zeker, dat, wanneer de Stijl ftijfen gedwongen is ; wanneer het dezen aan duidelijkheid en juistheid , of aan gemakkelijkheid en netheid mangelt , geene Figuren , hoe meenigvuldig ook, denzelven kunnen veraangenaamen: zij mogen een gemeen oog verblinden , maar nimmer zullen zij een fchrander gezicht bekooren. In de tweede plaats, moeten de Figuren, om fchoon te zijn , immer natuurlijk uit het onderwerp zelve voortkomen. Ik heb aangetoond, dat zij allen de taal zijn of van Verbeelding of van Drift; dat fommigen derzelven, zo als Metaphoren en Comparaties, de voortbrengzels zijn van eene> vuurige en leevendige Verbeelding; • dat anderen , zo als de Profopopoeia en Apoftrophe, door Drift of heftige gemoedsbeweeging worden voortgebracht. In gevolge hiervan zijn dezelven alleenlijk dan fchoon, wanneer zij A '.«is  Karakters van den Stijl, enz. 3 uit verbeelding , of uit drift voortkomen. Zij moeten van' zelve opkomen ; zij moeten voortvloeien uit eené ziel , die flerk geroerd is .van bet voorwerp 3 't welk zij wil befchrijven; maar nimmer moet, de loop der gedachten gefluit worden om Figuren in het rond te ftrooien. Zijn dezen voorbedachtelijk gezocht en als beftemde fieraaden aangehecht, haare uitwerking kan niet anders dan fiecht zijn. Het is een zeer verkeerd begrip, 't welk fommigen zich van de fieraaden- van. den Stijl gemaakt hebben , als of dezelven dingen waren, afgefcheiden van net onderwerp, en dat zij daar aan> "Is galon aan een rok,, konden gehecht worden: dit is juist het gene Horatius noemt Purpuretis late qui fplettdeat tinus et alter Asfuitur pafmus. en dit wanbegrip' heeft dikwijls de zorge voor de , fchoonheden in 't fchrijven in kleinachting gebracht. Neen , de wezenlijke en eigenlijke fieraaden van den Stijl zijn met de ftof zelve ten ttaauwften ver-bonden. Zij vlieten met den loop der. denkbeelden in den zelfden ftroom voort. Een Schrijver van Genie bevat zijn on=' derwerp Volkomenlijk ; zijne verbeelding is geheel en al daarvan vervuld, en ftort zich uit in die Figuurlijke taal , welke aan de verbeelding natuurlijk is. Hij zet zich in geene beweeging £ welke het onderwerp zelve niet in hèm verA 2 wekt;  4 Figuurlijke Taal , Algemeenè wekt ; hij fpreekt zo als hij gevoelt, en zij» Stijl is daarom fchoon , om dat zijn gevoel lee-vendig is. In gevallen, waar de verbeelding iïaauw is, of niets vindt, 't welk haar kan gaan* de maaken, moet men nimmer Figuren najaagen. Anders werkt men, zo als de Latijnen zeggen, invita Minerva ; en Figuren , in zodanige omHandigheden voortgebracht, moeten altoos gedwongen fchijnen; in welk geval het veel beter is dezelven geheel weg te la'aten. In de derde plaats , moeten de Figuren ook dan nog , wanneer zij de vrugten der Verbeelding zijn, en uit het onderwerp zelve voortvloeien , niet te meenigvuldig worden gebruikt. In elke foort van fchoonheid is fimplex munditiis eene hoofdeigenfchap. Niets vermindert zo zeer het gewigt en de waarde van een opftel, als te veel kunst en fieraad. Wanneer de fieraaden moeite gekost hebben, zal deze moeite overal doorftraalen ; en zelfs dan, wanneer zij ons geene moeite hebben gekost, zullen zij den leezer of hoorder ras verveelen. Komen zij te meenigvuldig, zo verraaden zij eenen oppervlakkigen en winderigen geest, welke zich aan fchijnfchoon vergaapt, in plaats van iets wezenlijks voort te brengen. De aanmerkingen der Oude Kunstrechters over dit ftuk zijn vol van gezond verftand, en verdienen ten hoogften in acht genoomen te worden. In alle roenfche„ li'jke zaaken, zegt Cicero, grenst de vervee-  Karakters van den Stijl , en2. 3 -„ ling zo na aan het hoogfte vermaak, dat „ men zich niet behoeft te verwonderen , dqt >, zulks ook in de welfpreekendheid plaats heeft. 3, Het leezen van Dichters en Redenaars kan „ ons genoeg overtuigen , dat geen Dichtftuk „ of Redevoering, welke ' eene onafgebroken „ zwier en kunst vertoonen , hoe fraai ook de „ kleuren zijn, waarmede dezelven zijn afgezet, 3, ons langen tijd kunnen vermaaken. Ik mag s, daarom wel lijden, dat men ons wegens de ge3, pastheid en voortreffelijkheid der uitdrukking* o, zo vaak men wil, zijn welgevallen betoone, „ maar ik hoore niet gaarne dc luidruchtige toe„ juiching hoe fraai > hoe geestig! dikwijls her„ haaien!1' * Van dien aard zijn mede de voortreffelijke vermaaningen, waarmede Quinct-ilianus zijne Verhandeling over de Figuren befluit: „ Ik moet nog, met opzicht tot die Figuren, 3, welke op zich zeiven gepast zijn , kortelijk „ aanmerken , dat zij, ter rechter plaatze ge3, bruikt zijnde, aan de Rede zeer veel fieraad „ bijzetten, maar dat zij ook, te meenigvuldig *» en te voorbedachtelijk gezocht zijnde, dezelA 3 „ ve * Voluptatlbus maximh fastidium finitimum at /» rebus omnibus; quo boe minus in oratione miremur. In qua nel ex poet is, vel era tor ibas posfumus iudicars, concinnam, omatant, festivam fine interntisfiine, quamvis claris fit celoribus pi£la, vet poëfis, vel oratie, non posfe in deleftatione esfe diutuma. Quare, bene et praeclare, quantvis nobit faepe dieatur ; belle et festive , nimium faepe iel*. Cic. ürat. 111.  IS Figuurlijke Taal , Algemeene • „ ve geheel ontluisteren. Er is, die, zich om „ het gewigt der zaaken en den nadruk der ge„ dachten luttel bekreunende , waanen groote „ meesters te zijn, wanneer zij woorden, lee„ dig yan zin, tot figuurlijke uitdrukkingen yer}, wrongen hebben ; en die daarom onophoude- lijk de eene Figuur op de andere zonder zin „ laaten volgen : eene handelwijze niet minder „ belachelijk, dan wanneer men aan iets , 't 33 welk geen lichaam had , eene fraaie houding 33 en opfchik wilde geeven. Zelfs die Figuren, welke gepast zijn , moeten niet te zeer ver„ meenigyuldigd worden. Men behoort vooral „ toe te zien , wat plaats , perfoon en tijd ,3 vorderen. Het oogmerk van het grootfte 3, deel dezer Figuren is het onderhoud te ver?5 aangenaamen. Wanneer het derhalven te doen is om afgrijzen , haat of medelijden te ver» ,3 wekken, wie zou dan kunnen verdraagen, dat s, de Redenaar in gezochte tegenoverftellingen, 3, en kunstig afgemeetene fpreekwijzen zijne S3 gramfchap, zijne droefheid, en zijne fmeekin3, gen poogde uit te drukken ? In alle zodani,3 ge ornftandigheden moet' eene kunstige voor3, dracht de waarheid der hartstogten verdacht 3, maaken ; en elk is geneigd daar, waar zich sa kunst opdoet , geene waarheid . te verwach«, f.en." * Bij deze oordeelkundige en nuttige aan- f Ego illud di sis figuris , qnae vere fimt , adiiciam ire-  Karakters van den Stijl , enz. f. aanmerkingen heb- ik niets meer bij te doen, dan alleen deze waarfchuwing In de Vierde plaats , dat iemand, wien het san Genie voor Figuurlijke taal ontbreekt, best doet, zich van dezelve te onthouden. Verheel, ding is een vermogen, 't welk niet, kan verkree» gen worden , maar van de Natuur zelve moet gefchonken zijn. Haare al te groote weeligheid kan befnoeid , haare misflagen verbeterd , haar kring uitgebreid worden ; maar niemand is in llaat om haar, daar zij ontbreekt , voort te brengen ; zo dat alle poogingen om tien Stijl door zodanige fieraaden te verfraaien nutteloos zijn, en mishaagen ■ verwekken , wanneer het ons aan aangebooren genie daarvoor ontbreekt. A 4 . i ■*: In breviter , ficut ortiant orationem cportune pofitae , ita ineptisfimas esfe-, cum immodiee petuntur. Sant, qui negleSto rerum pondere et viribus fententiarum , fi vel Inania verba in bos modos depravarunt , fummos fe iudicant artjfices ,■ ideoque non definunt ess nettere : qttas fine fententia feüari, tam est ridieulum, quam quacrere babitum gestumque fine corpore. Ne bae quidem, quae rede' fiunt, denfandae funt nimis. Sciendum in primts quid quisque postulet locus, quid perfona, quid tempus? Mam enim pars barum figurarum poflta est in deleüatione. übi ver» atrocitate, invidia, miferatione pugxandum est; , quis ferat verbis eontrapofitis, et confimilibm , et pariter cadentibus, irascent£m, flenttm, rogantem ? cum in bh rebus cura vetborum deroget afecübus fidem, et ubieum'qüe ars ostentatur, veritas abesfe 'videtur, Inftit, Or. IX. 3,  $ Figuurlijke Taal l Algemeene In zodanigen geval kunnen, wij ons troosten met do gedachte, dat het ook zonder dit talent, of althans zonder eene groote maate van hetzelve, mogelijk is zich in het fpreeken en fchrijven op eene gepaste wijze uit te drukken. Een goed verltand, klaare denkbeelden, duidelijkheid van taal, en gepaste fchikking der woorden en gedachten, zullen immer de aandacht tot zich frekken. Deze zijn in de daad de gronden van alle waare verdienste , beide in mondelijke en fchriftelijke voorftellen. Veele onderwerpen vorderen niets meer, en in de zulken, welke een* gen fieraad toelaaten , blijft dezelve nog altijd sen ondergefchikt vereifchte. Ons eigen genie |ia te gaan en te kennen; de natuur te volgen; te trachten onze vermogens te befchaaven, maar niet dezelven te dwingen , zjjn regels, welke niet genoeg kunnen aangedrongen worden bij allen , die in de fraaie kunsten begeeren uit te punten. Toen ik tot de befchouwing van den Stijl pverging, maakte ik al aanftonds de aanmerking, dat, daar de woorden niets anders zijn dan de uitdrukzels van onze denkbeelden-, er noodzaakpjijk tusfchep de manier, waarop een Schrijver zijne woorden gebruikt , en zijne manier van denken , een naauw verband moet plaats hebben j en dat van deze bijzondere manier van denken en zich uit te drukken een zefcer bijzon. iex karakter in deszeifs Stijl ontftaat, 't welk pen  Karakters van den Stijl, enz. 9 men gewoon is de Manier van dien Schrijver te noemen, en welke bijzonderheid in 't gemeen door de woorden Jïerk, zwak, droog, eenvoudig, gemaakt, en wat dies meer is, wordt aangeduid. Alle deze onderfcheidingen ftaan wel in 't gemeen in betrekking met des Schrijvers manier van denken ; maar voornaamelijk echter betreffen zij deszelfs bijzondere manier van uitdrukken * Zij ontllaan uit den aard zijner taal, in haar geheel genoomen; en bevatten de gezamenlijke uitwerkzelen van alle die deelen van den Stijl, welke wij reeds befcbouwd hebben ; de keuze welke hij maakt in de enkelde woorden; de fchikking derzelven tot volzinnen ; de maate van juistheid in zijne uitdrukking; en de verfraajiag van deze door mufikaale welluidendheid, figuren en andere fieraaden. Van zodanige algemeene karakters van den ftijl ftaat mij nu nog te fpreeken , als waarin de fom of uitkomst van die onderdeden, welke wij afgehandeld hebbfn, vervat is. Dat verfchillende onderwerpen in de behanhandeling ook eene verfchillende foort van Stijl vorderen, is eene ftelling, die geen bewijs van nooden heeft. Het loopt eenen ieder in het oog, dat, bij voorbeeld, Wijsgeerige Verhandelingen niet in den zelfden trant willen gefchree. ven worden, als plegtige Redevoeringen. Niet minder duidelijk is het, dat verfchillende gedeelten van een zelfde werk onderfcheid van fchrijf A 5 trant  io Figuurlijke Taal , Algemeene trant vorderen. In eene Leerrede, bij voorbeeld , of andere openbaare Redevoering, ver, langt de Toepasfing. of het Slot meer üeraad ', en meer vuur, dan dat gedeelte, 't welk voor de bewijzen gefchikt is. Doch het gene ik thans voornaamelijk wilde opgemerkt hebben, is, dat wij met alle die verfcheidenheid echter fteeds in het werk van den zelfden Schrijver eenen zekeren graad van gelijkformigheid en begaanbaarheid .met hem zeiven in de manier verwachten te zullen vinden. Wij verwachten een zeker heerfchend Karakter van Stijl in alle zijne werken ingedrukt te vinden, 't welk een gevolg en tevens een kenmerk is van zijn bijzonder Genie en zijnen eigenen denktrant. De Redevoeringen in Livius zijn, gelijk zij moesten, van bet overige zijner Gefchiedenis in Stijl zeer onderfcheiden. Dit zelfde heeft mede plaats bij Tacitus. En echter, laat zich in de redevoeringen, beide van Livius en Tacitus, de onderfcheidene manier van elk dezer Gefchiedfchrijvers duidelijk ontdekken; men ziet zo wel den pracht en rijkdom des eenen, als de zaak- en fpreuk-rijke beknoptheid des anderen. De Perliaanfche Brieven , en de Geest der Wetten zijn werken van den zelfden Schrijver. Zij vorderden gewisfelijk eene zeer onderfcheidene behandeling , en er is ook in de daad een groot onderfcheid tusfehen beiden ; maar overal ontdekken wij de hand van den-zelfden Meester. Echt  Karakters va» den Stijl, enz. ii Echt en oorfpronÈelijk Genie maakt natuurlijk, dat de Schrijver tot de eene of andere' foort van Stijl overhelt. Waar dit niet gezien wordt; waar zich geen hijzonder karakter in den Stijl des Schrijvers opdoet, daar mogen wij met reden eenen gemeenen Boekmaaker vermoeden, die alleen uit navolging, en niet uit aandrift van zijn natuurlijk Genie, de pen heeft opgevat. Gelijk de beroemdfte Schilde™ aan hunne eigene manier zijn te kennen, zo kan men de beste origineele Schrijvers , in alle hunne werken, aan hunnen bijzonderen Stijl onderfcheiden. Dit dunkt mi^ genoegzaam zonder uitzondering door -te gaan. De Kunstrechters onder de Ouden hebben deze algemeene karakters van Stijl, waar van hier gefprooken' wordt, niet onopgemerkt gelaaten. Dionyfius van Halicarnasfus verdeelt dezelve in drie foorten , welke hij de Ernsthaftige , de Bloemrijke en de Middellbort noemt. . Ernsthaftig is bij hem .een Schrijftrant, welke, zich minder om vloeibaarheid en fieraad bekommerende., voornaamelijk in nadruk en fterkte uitmunt. Tot voorbeelden hiervan neemt hij Pindarus en Aefcbylus onder de Dichters, en on. der de Prozaifche Schrijvers Thucydides. Doqt eenen Bloemrijken Stijl-verftaat; hij-, zo als de naam reeds te kennen geeft, eenen zachte.it, vloeibaaren en opgefchikten Stijl, welke zich meer door welluidendheid en bevalligheid , dan door  12 Figuurlijke Taal , Algemeene door nadruk en fterkte kenmerkt; waarvan hij tot voorbeelden bijbrengt Hefiodus, Sappho Anacreon, Euripides en bijzonder Ifocrates. De Middelfoort flaat midden tusfen deze beiden, en bevat de fchoonheden van de eene en de andere. In deze klasfe zijn geplaatst Homerus en Sophocles als Dichters ; en als Prozaifche Schrijvers, Herodotus, Demosthenes, Rato, en ('t welk zonderling moei. fchijnen) Aristoteles. Het moet voorzeker eene zeer wijd uitgeftrekte Klasfe zijn, waarin, met opzicht tot den Stijl, Plato en Aristoteles bij elkander geplaatst worden. Cicero en Quin&ilianus, en, in navolging van dezen, de meeste hedendaagfche Schrijvers over de Redekunst, verdeelen insgelijks den ftijl in drie foorten , welke nogthans tot andere ei.genfehappen, dan die van den gemelden Griek, betrekking hebben: zijnde de Eenvoudige Stijl, {\fimplex, tenue, fubtile genus dicendï), de plegtige of hartstogtelijke (grave ac vehemens), en de gemaatigde (medium et temperatum). Maar deze "verdeelingen, met de verMaaringen, welke zij daarvan geeven , zijn te algemeen en onbepaald , dan dat zij ons in onze denkbeelden over den Stijl veel nut zouden kunnen aanbrengen. Ik zal trachten het gene ik hier over te zeggen heb , in wat meer bijzonderheden voor te ftellen. Eene der eerfte en zichtbaarfte onderfcheidingen van Stijl is die, welke voortkomt uit de meer.  Karakters vam den Stijl, enz. 13 jneerder of minder uitvoerigheid, waarmede de Schrijver zijne gedachten voorftelt. Hier uit ontftaat de verdeeling in eenen Uitvoerigen (diffafé) en eenen Beknopten (concife) Stijl. De Beknopte Schrijver pakt zijne gedachten in de minst mogelijke woorden bijeen; hij kiest geene dan de meest beduidende uitdrukkingen, en kapt als overtollig af alles , wat niet iets wezenlijks aan den zin bijzet, Sieraaden worden wel niet geheel van hem verworpen ; hij kan zelfs leevendig en figuurlijk zijn : maar zijne Sieraaden dienen niet zo zeer tot bevalligheid, als tot fterkte en nadruk. Nimmer zal hij U het zelfde denkbeeld tweemaal voorzetten. Hij plaatst het altoos in dat licht, 't welk hem het voordeeligfte toefchijnt; maar gelukt het u niet het in dat licht te vatten, te vergeefs zult gij verwachten het in een ander aan te treffen. In de fchikking zijner Zinnen heeft meer vastheid en fterkte, dan kadans en harmonie plaats. Hij legt zich toe op de grootfte Juistheid, en zijue uitdrukkingen zijn gemeenlijk gefchikt om aan de verbeelding des Leezers nog meer te denken te geeven, dan door de woorden is uitgedrukt. Geheel anders is het met den Uitvoerigen Schrijver gelegen. Deze ontwikkelt zijne gedachten volkomenlijk. Hij vertoont dezelven van verfchillende kanten, en komt den leezer op alle mogelijke wijzen te hulp om dezelven geheel te vatten. Hij geeft zich juist geene groote moei-  . 14 Figuurlijke Taal , Algemeene moeite om zijne gedachten ten eerften in haare volle fterkte voor te dragen, om dat hij den indruk denkt te herhaalen; en waftr bij in fterkte te kort fchiet, tracht hij dat gebrek door rijkdom aan te vallen. Schrijvers van zodanig karakter beminnen algemeen weidsheid en: pracht* Hunne-Perioden rekken zich natuurlijk tot eene zekere lengte uit, en daar zij ruimte .hebben voor fieraaden van allerlei foort, neemen zij dezelven vrijelijk aan. Ieder van deze beide manieren heeft haare bijzondere voordeden; en ieder derzelven wordt gebrekkig , wanneer zij tot het üiterfte gedreeven wordt. Beknoptheid, tot het uicerfte gebracht, wordt afgebrooken en duister, of loopt uit in fpitsvindigheid en in eenen ftijl, die al te na aan het Epigrammatifche grenst. Te ver gedreevene Uitvoerigheid- wordt langdraadig en flaaüw, en vermoeit den Leezer. Elk Schrijver kan intusfciïen zich meer of min tot deze of gene dier twee manieren bepaalen , naar maate dat zijn Genie zulks medebrengt; en onder het algemeene karakter van eenen beknopten of meer uitvoerigen ftijl kan hij veele fchoonheden in zijn opftel bezitten. Ter opheldering van deze algemeene karakters kan ik mij alleenlijk berö'epen op Schrijvers, die zich door een van beiden gekenmerkt hebben. Het zijn niet zo zeer enkelde plaatzen, hoedanigen ik voorheen tot voorbeelden heb bij-*  Karakters van den Stijl, enz. 15 bijgebracht, als wel het geheele beloop van den Stijl , '6 welk ons in ftaat kan ftellen om een denkbeeld van de bepaalde manier eenes Schrijvers te maaken. De tw^e merkwaardigfte voorbeelden van eenen beknopten , en misichien in fommige gevallen al te beknopten fchrijftrant, zijn onder de ouden Tacitus, en onder de nieuwen de Prefident Montesquieu in zijnen Geest der Wetten. Ook bekleedt Aristoteles onder de didactifche Schrijvers, wegens zijne kortheid, eenen aanzienlijken rang. Mogelijk heeft geen Schrijver ter wereld minder omflag van woorden gemaakt, dan .Aristoteles ; maar juist deze fpaarzaamheid. maakt niet zelden den zin duister. Cicero daarentegen, is buiten twijffel het fchitterendfte voorbeeld van rijkdom en pracht. Ook kunnen Addifon en Temple in zeker opzicht in deze Clasfe geplaatst worden. Om te oordeelen, welke van deze beide Manieren in bijzondere gevallen te pasfe komt, dient men met den aard van het opftel te raade te gaan. De Mondeiijice voordragt vordert eenen uitvoeriger Stijl, dan een boek, 't welk beftemd is om geleezen te worden. Wanneer de'geheele zin uit den mond des Spreekers moet opgevangen worden , en men niet, gelijk bij het leezen van een boek, het voordeel heeft om naar welgevallen te rusten, en dat, wat ons duister voorkomt, andermaal na te gaan, is groote beknoptheid altoos af te keuren, la plaats  16 Figuurlijke Taal s Algemeenè plaats derhalven van te veel vlugheid van verftand in den hoorder te onderftellen , behoort men zijnen Stijl zo in te richten , dat het gros der menfchen ons zonder moeite en fterke infpanning kan volgen. Een rijke vloeibaare Stijl is dus een vereifchte in allen, die in 't openbaar fpreeken; onder die bepaaling nogthans, dat de Redenaar zich te gelijk voor zodanige wijdloopigheid wachte , waardóór hij flaauw en verveelend zoude worden; iets 't welk ligtelijk gebeurt , wanneer hij de zelfde gsdachte, met oogmerk om dezelve des te beter in te fcherpen, onder te veel verfchillende gedaanten voorftelt. In gefchreevene Hukken daarentegen heeft eene zekere maate van beknoptheid groote voordeden. De Stijl wordt leevendiger, verwekt aandacht , en behaagt daar door , dat hij den Leezer meer gelegenheid verfchaft om de vermogens van zijnen geest te oeffenen. Eene gedachte, welke, uitvoerig voorgefteld, bïootelijk als juist zal doorgaan, kan, beknoptelijk voorgedragen , als geestig bewonderd worden. Befchrijvingen moeten , om leevendig en bezield te zijn , op eene beknopte wijze voorgefteld worden. Dit verfchilt van het gemeene gevoelen, daar de meesten overhellen tot de gedachte , dat een Schrijver zich bij Befchrijvingen langer, dan bij andere dingen, mag ophouden, en dat dezen leevendiger en nadrukkelijker worden  Karakters van den Stijl 4 enz1» tjt «Jen , naarmaate de Stijl rijker en uitvoeriger Ik denke in tegendeel, dat omflagtigheid gemeenlijk een middel is om de befchrijving te verzwakken. Elk overtollig woord, elke noo-' delooze omfïandigheid belemmert de Verbeek ding, en doet het voorwerp, 't welk men haar vertoont, onduidelijk en verward voorkomens Uit dien hoofde zijn ook de grooèftê meesters,' Homerus, Tacitus, Milton en anderen altoo* beknopt in hunne befchrijvingen. Zij vertoonea ons met eenen opfla-g meer van het voorwerp* dan een zwak wijdloopig fchrijvef kan doen mee hetzelve van alle kanten rond te draajeri, CM uit veelerleie oogpunten te laaten bezigtigen; In 't gemeen hangt de fterkte en leevendigheid «ener befchrijving,- 't zij in proze, 't zij in pó* ezy, veel meer af van de gelukkige keuze van! een of twee trèffende omltandigheden j dan vaö veele derzelven. Insgelijks moeten plaatzen, gefchikt órn of het gevoel te werkeny eer in eenen beknopten, dan uitvoerigen Stijl gefteld worden. Uitvoerig* heid is hier zeer gevaarlijk, oni dat het zeer bezwaarlijk is , het noodige vuur eenen tijdlang aan den gang te houden. Het kan na-auwlijks imsfen, of de Leezer móet bekoelen, zo ras dé Schrijver begint wijdloopig te worden. • Het hart en de verbeelding neemen eene fnelle vï'ógt, en wanneer hét ons eenmaal gelukt is dezelven in beweeging te brengen, zullen zij zelve mee. ■IL Deel. jg nU  i'è fiGtnnuLTjnt Taal5 Algemeen® »ige bijzondere trékken mei meer voordeel aSfc« tullen , dan de Schrijver in ftaat is aan haafVoor te fchilderen. Het is wat anderswanneer wij met het verftand te doen hebben} zo als in zaaken , waar het op gevolgtrekkingen, verklaaringen en onderricht aankomt: hief zoude, mijns bedunkens, eene vrijer en uitvoeriger manier de voorkeuze verdienen* Wil mei dus de verbeelding treffen, of het hart roeren* men betrachte de kortheid ; maar wil men het teiftand onderrichten , 't welk zich langzaamer beweegt, en gaarne de hulp van eenen leidsman heeft, dan is het beter breed voerigêr te zijn. Een Gefchiédkundig verhaal kan fchoon zijn, zo wel in eenen beknopten als uitvoeriger! Stijl, naar dat zulks met des Schrijvers Genie overeenkomt* Livius en Herodotus zijn Uitvoer rig ; Tfmcydides en Sallustius beknopt i nogthans worden dezen niet min dan genen met vermaak geleezen. Ik heb reeds aangemerkt, dat een Uitvoerige Stijl in 't gemeen veele lange perioden heeft; een Beknopte Schrijver zal in tegendeel meer korte zinnen beezigen. Hier uk moet men echter niet befluiten, dat lange of korte zinnen de eigenlijke kenmerken van de eene en de andere manief uitmaaken. Het is zeer mogelijk, dat iemand altoos in het fchrijven korte zinnen gebruikt y e» aogthans ten uiterflen langwijlig is ; wanneer hij ïsaameiijk «eaen kleiaea voorraad vaa gedachtes doo?  Karakters van den Stijl $ ên£, 'M «leor verfcbeidene zulke zinnen verfpreidt. Sè'neca is hiervan een merkwaardig voorbeeld. De kortheid én fcherpzinnigheid zijner fpreuken kari hem in den eerftcn opflag vrij beknopt doeri fehijnen; dan het is geheel anders met hem gelegen. Hij vergiet de zelfde gedachte verfcheU" dene maaien in eenen anderen form; hij wil de4 zelve dikwijls voor nieuw doen doorgaan, mee flechts eene andere wending daafaan te geeven. De meeste Franfche Schrijvers gebruiken insgelijks korte zinnen ; doch hun Stijl is in 't gemeen even zo weinig beknopt, als die van het gros der Engelfche Schrijvers, welke langer zinnen gebruiken. De Franfchm'an verdeelt ia twee of drie zinnen de zelfde hoeveelheid van gedachten, welke de Engelfchman in eene enkelde periode famenfmelt. Het onmiddelijke ge° volg van korte zinnen is, dat zij den' Stijl fneedig maaken en verlevendigen ;' maar hij wordÊ daar door niet altijd beknopt. De fehiélijk opeenvolgende indrukken, welke de ziel van korte zinnen Ontvangt, houden haar wakkef , erf geeven aan het opftel een volgeestig voorkomen. Lange Perioden zijn ernsthaftig en ftaa= tig; dóch kunnen daardoor, gelijk alle ernsthaf-' tige dingen , ligtelijk langwijlig worden. Qta derhalven deftigheid met leevendigheid famen te paaren, wordt vereifcht, dat men lange en kor» (te zinnen behoorlijk Vermenge ; neemende meer vzxx de ééne öf tan de andere 3 naarmaatè és  20 Figuurlijke Taal; Algemeens gepastheid vereifcht, dat de ftaatige of leeveödïge toon in het ftuk de overhand hebbe. Doch van de korte en lange zinnen heb ik reeds voorheen bij eene andere gelegenheid gehandeld. Gemeenlijk worden Sterkte of Nadrukkelijkheid , en Zwakheid gehouden voor de zelfde karakters van den Stijl , welke wij onder de benaamingen van Uitvoerigheid en Beknoptheid "befchreeven hebben. Beiden gaan in de daad ook zeer dikwijls famen. Uitvoerige Schrijvers hebben meestendeels eenen zekeren graad van zwakheid , terwijl nadrukvolle Schrijvers doorgaans tot eenen beknopten fchrijftrant overhellen. Dit gaat evenwel niet altijd door, en men vindt voorbeelden van Schrijvers, welke te midden van eenen wijdluchtigen en uitvoeïigen Stijl tevens in eenen hoogen trap fterk en nadrukkelijk wisten te blijven. Livius kan hiervan tot een voorbeeld ftrekken ; waarbij men in het Engelfch Dr. Barrow kan voegen. De Stijl van den laatstgenoemden heeft, wel is waar, veele gebreken: dezelve is ongelijk, onnaauwkeurig en overdaadig ; maar bij dit alles onderfcheidt dezelve zich zeer door fterkte en nadruk. Bij fommige onderwerpen verfpilt de Schrijver eene overboodige meenigte van woorden ; maar het is immer een vloed van fterke denkbeelden en krachtige uitdrukkingen , welke hij uitftort. De grond van eenen krachtigen of zwakken Stijl is eigenlijk in des Schrijvers denlt- wij»  Karakters van den Stijl, enz. ar wijze gelegen. Heeft hij een voorwerp fterk gevat, hij zal het zelve gewisfelijk ook met, nadruk vooritellen : maar heeft hij flechts een onduidelijk begrip van zijn onderwerp; zijn zij- S ne denkbeelden flaauw en onbepaald; brengt de gefteldheid van zijnen geest, geduurende het fchrijven, mede, dat hij de denkbeelden, welke hij ons wil mededeelen, niet recht vat; het kan niet misfen, of de fpooren daarvan moeten zich in deszelfs Stijl duidelijk ontdekken. Men zal eene meenigte niets beduidende woorden en laffe bijzetzels (epitheta) ontmoeten j zijne uitdrukking zal wild en onbepaald, zijne fchikking onduidelijk zijn ; wij zullen wel iets van zijne meening vatten, maar deze bevatting zal immer flaauw zijn. De krachtige en nadrukvolle Schrijd ver in tegendeel, hetzij hij eenen uitvoerigen of eenen beknopten Stijl gebruikt, geeft ons altoos eenen fterken indruk van zijne meening ; zijn geest is vol van zijn onderwerp , en alle zijne woorden zijn van kracht; elke fpreekwijze, elke figuur, door hem gebeezigd, dient om de fchilderij, welke hij ons wil voorhouden, lee* vendiger en volkomener te maaken. Ik heb bij het befchouwen van den Uitvoerigen en Beknopten Stijl aangemerkt, dat een Schrijver fchoonheden kan hebben, naar welke van beide foorten hij ook overhelt. Maar dit is zo niet met "opzicht tot het Krachtige en Zwakke, Elk, die zijne gedachten,aan anderen, £ 3 wil  Figuurlijke Taal, Al«k&Ceenb wil mededeelen , moet er zich op toe leggea' om eenen zekeren nadruk aan zijn voorftel te geeven , en een fchrijyer wordt Hechter, naarmaate hij meer naar het zwakke overhelt. Ik wil hier mede geenszins zeggen, dat alle foor» fcen van fchriften den zelfden graad van fterkte vereifchen. Hoe deftiger en gewigtiger een werk ft, des te meer moet fterkte in den ftijl de overhand hebben. Uit dien hoofde kan dezelve in de Gtfchiedenis , Wijsbegeerte en Plegtige Redevoeringen minst vaa aften ontbeerd worde». Een der volmaaktfte modellen van eenen Krach$igen Stijl is Demosthenes in zijne Redevoeringen. Gelijk alle goede hoedanigheden in den Stijl haare grenzen hebben, binnen welke zij zich moeten houden om niet in gebreken te vervallen, zo is het ook met den Krachtigen Stijï gelegen. Al te groote gezetheid op Sterkte, zo dat de overige eigenfchappen van eenen goeden Stijl over het hoofd gezien worden, gaat veelal verzeld van eene onaangenaame hardheid. Deze ontftaat uit het gebruik van ongewoone «voorden, uit gedwongene omzettingen in het famenftellen van eenen zin, en uit te weinige zorg voor zachtheid en vloeibaarheid. Hier ia beftond het gebrek van fommige vroeger Schrijvers in de Engelfche taal ; zo als Walter Ral. leigh , Frans Bacon , Hooker, CJbilhagworth , t^iiltoa ia zijne prozaifchc werken, Har/rington * Cud.  Karakters van ben Stijl, ens. èj Cudworth ea andere beroemde Schrijvers, die onder de regeeringen, van Koningin Elizabeth, Jacobus I, en Karei I geleefd hebben. Deze Schrijvers munteden uit in nadruk en fterkte, en zijn wegens die hoedanigheid tot op dezen tijd beroemd gebleeven. Maar de taal was onder hunne handen ten uiterften verfchillende van het gene fcij nu is, zijnde met opzicht tot de fchikking der zinnen geheel en al op eene Latijnfche leest gefchoeid. Van hier is het, dat de Perioden van die Ichrijvers in onze ooren veeltijds hard klinken: echter han men niet ontkennen, dat deze Stijl in andere opzichten we, der zijne voordeden heeft; en het is nog de vraag, of wij, door daarvan af te wijken, over het geheel gewonnen of verlooren hebben. De vrijheid der fchikking, welke daarin plaats had, maakte de taal voor meer fterkte , meer veis fcheidenheid in de plaatzing der woorden , en meer welluidendheid in de perioden vatbaar. Dan dit zij , hoe het wil, die Stijl is thans in onbruik geraakt 3 en geen hedendaagfch Schrijver kan zich van denzelven bedienen , zonder zich aan het. verwijt van hardheid en gemaaktheid bloot te. ftellen. De Spraak , zo als zij thans is, heeft de zucht voor nadruk gedeeltelijk aan de zucht voor duidelijkheid en gemakkelijkheid opgeofferd. De tegenwoordige woordfchikking is misfchien minder krachtig, maar $aar tegen is zij eenvoudige? e» natuurlijker, e« B 4 di|  H Figuurlijke Taal , Algemeens lüke titfr/leIliBg Vaa ^ II fchijnt he£ ej eerften, welterich m ^ ^ d vnlr?;^ onthielden van die meenig. ™H«e omzetten, welke bij de fchrijvers van de sfwt60 ï ™°S ™' ^ volg- door ƒ Drydeö was de meer 7 meenJ'gte en de° Wem ziJner wer^n fneer daa iemand anders gedaan heeft, om de DrlöeL teger00rdi«en voet te hengen. Dryden begon te fchrijven omtrent den tijd vaa se/ hH? VeeIe voortge. bltl „ de EngeJfche £aaJ ^auwkeurighjk S e '^^r ^i^et fchrijven SmJec * en vaak met onachtzaamheid te werk g*J, en zijn Stijl deswegen niet vrij is van Z breken, is er nogthans in zijae mtdrn^Teenê *i:dLraJCkdijkhe':d Cn ^^idefheid; waann hem geen van. alle Schrijvers, die na SdeS'rht'heeft ~; • ^ zuiverheid ■ f u "** ^ ^ZOnder °P de deTe f^ aihei'd raaifldd ^ S^ ^gd f ea oeze fraaiheid, meer dan fterkte en nadruk maakt het onderfeheidende kenmerk 2 öer tt f ^fche De eea *ï& ™i op  Karakters van den Stijl, enz. 25 ap eenen mannelijker en nadrukkelijker trant dan de ander, maar, \ zij dat zulks van den aard onzer taaie, of van eenige andere oorzaak afkomstig is, het fchijnt mij toe , dat wij zeer verre af zijn van het nadrukkelijke van fommige Griekfche en Romeinfche Schrijvers. Tot dus verre hebben wij den Stijl befchouwd m die karakters, welke de manier betreffen, waarop een Schrijver zijne gedachten mededeelt. Laat ons nu overgaan om denzelven uit een ander gezichtpunt te befchouwen, met opzicht naamehjk tot de maate van fieraad , welke gebruikt wordt om denzelven te verfraaien. In dit opzicht fchijnen de volgende trappen in den Stijl van onderfcheidene Schrijvers plaats te hebben: eene Drooge, eene Platte of Kunstelooze, eene Nette, eene Fraaie, eene Bloemrijke manier. Wij zullen van ieder derzelven in orde fpreeken. .Voor eerst dan , wat betreft de Dfooge maaier, deze fluit alle fieraad hoe genaamd uit. Blootelijk met verftaan baarheid te vreden , doet zij niet de minfte pooging om , het zij aan de verbeelding, het zij aan het oor, te behaagen. Deze manier is alleen in zuivere betoogftukkea te dulden; en zelfs daar wordt, behaiven eene volkomene duidelijkheid van taal, een groot gewigt en bondigheid van zaaken vereifcht om ons dezelve draagelijk te maaken. Aristoteles is een volmaakt voorbeeld van dezen Dropgea B 5 fchrif-  af Figuurlijk» Taal 9 Al#emee»j5 fchrijftrant. Er is misfchien nirnmer eeo SehiiL ver geWeest ? die z? beitendig ia a]ie zijne fchnften bij de flipte didadtifche manier is geWeevea , en zo meefligfirhande onderwijs heeft gegeeven, zonder van iets, 't welk naar Sieraad geleek, gebruik te maaken. Met het fijnfte vergden, het aitgebreidfte verftand fchreef hij W Gln fUivere «eest* welke regelrecht tot «et verftand fpreekt, zonder daarbij de verbeelding eemgszips ter hulpe £e Beemen. Dan deze panier kaa niet wel ter navolging aangepreezen orden: want fchoon de waarde van den inhoud «emgszms tot vergoeding Van de hardheid ia den Stijl kan dienen, blijft nogthans deze laatfie altoos een aanmerkelijk* gebrek , dewijl zij de aandacht vermoeit, en onze denkbeelden op eene onvoordelige wijze aan den Ieezer of hoor- • der mededeelt. De Platte Stijl (the $Mn Stijlc) ftaat eenen trap hooger dan de voorgaande. De Schrijver, -an wen deze eigen is, bedient, zich over hes geheel van zeer weinige Sieraaden, en laat het bijna geheel en al op de zaaken aankomen. Dan , offchoon hij er niet op toelegt om ons door het gebruik van ügurea, door weIluidend. heid en andere kunstige middelen ia te neemen, LdLfd ,°P 2ijne hoedc' om ons m door hardhe,d en droogheid te doen walgen. BehaJ. ven Duidelijkheid , zor»t hü ,« ^ , rj . , * zorSc b'J tevens voor GeïasÊaeid, Znmtktii ea Juistheid, „elke eigen. fcha/j.  Karakters vah deh Stijl , enz. fehappen reedg eeaen graad van fchoonheid, e» wel geenen geringen, uitmaaken. Zelfs leeven1 digheid en nadruk kunnen met eenen geheel fcunsteloozen Stijl beftaan, en dus kan een Schrijver van dezen trant, wanneer zijne gedachten goed zijn , met zeer veel vermaak geleezen •Worden. Het onderfcbeid tusfchen eenen droo= gen en plan*.,, Schrijyer beftaat daarin > dat de cerstgemelde voor alle fieraad onvatbaar is, en Volftrekt geen denkbeeld daarvan fchijnt te hebben; terwijl de laatstgenoemde zich flechts niee opzettelijk daarop toelegt. Deze deelt ons zijne gedachten in eene goede , duidelijke en zuivere taal mede , - zonder zich om eenige verdere verfraajing te bekommeren ; het zij dat hij dezelve voor zijn onderwerp onnoodig oordeelt, of dat zijn genie hem daar in geenen fmaak doet vü> den, ja hem dezelve veeleer doet verachten. Dit laatfte had plaats bij Swift , welke verdient aan het hoofd van die genen geplaatst te Worden, die zich door eenen Platten Stijl hebben onderfcheiden. Bij weinige Schrijvers vindt men grooter bekwaamheid , dan bij hem. Hij weet elk onderwerp, 't zij het boertig is o£ ernstig, op eene meesterachtige wijze te behandelen. Hij was beter, dan iemand, bekend met de Zuiverheid, Uitgeftrektheid en Juistheid der Engelfche taal, en dit maakt hem tot een der beste modellen voor allen, welken het te doen is om zuiver en naauwkeurig in het firjgelfch te fchrij»  s8 Figuurlijke Taal, Algemeens fchrijven. Doch fieraad en beyalligheid zal men te vergeefs bij hem zoeken. Zijne ftoutheid ea zijn gemelijke aard waren oorzaak, dat hij zodanige verfraajingen beneden zijne waardigheid rekende. Hij zegt alles plat,, recht uit, en op de ftellige manier van iemand, die overtuigd is, dat hij recht heeft, en dien het niet kan fchee. len , of dat gene , wat hij zegt, belaagt of niet. Zijne perioden zijn gemeenlijk zonder eenige kunst gefchikt; wel duidelijk genoeg voor den zin , maar zonder eenige zorg voor welluidendheid; dikwijls opk zonder gepaste en bevallige famenvoeging. Kwam hem in zijnen weg eene Metaphora of andere Figuur voor, gefchike om zijne fpotternije fteekeliger te maaken , zo gewaardigde hij zich fomwijlen die op te neemen ; maar zo dezelve blooteiijk tot verfraajing diende , zoude hij haar liever voorbijgaan. Dit is de oorzaak dat in zijne ernstige ftukken de fiijl dikwijls in het drooge en onaangenaame valt, daar in tegendeel in zijne fchertfende fchriften deze platte manier zijn vernuft merkerlijk begunstigt. Nergens vindt men wind of ge, maaktheid bij hem; zijne invallen zijn natuurlijk en ongezocht; en terwijl hij zelye naauwlijks eenen grimlach vertoont, doet hij dikwijls den leezer fchateren. Voor eenen Schrijver van dat genie, als Swift, was deze Platte Stijl wonderlijk wel gefchikt. Van onze philofophifche Schrijvers behoort kocke tot deze klasfe, zijnde des. zelfs  ÏCaraktbrs vast den Stijl , enz. 29 feelfs ftijl duidelijk en zuiver, maar van alle fieraad ganfchelijk ontbloot. Voor het overigé Vindt men zelfs in werken, welke nog zo veel fieraad toelaaten of vorderen, fommige déelen, waarin de platte manier de overhand moet hebben. Maar wij moeten ook hier herinneren, dat, wanneer een Schrijver dit karakter een geheel werk door wil uithouden , er een groot gewigt van zaaken, en veel nadruk van gedachten vereifcht wordt, om de aandacht des Leezefs gaan» de te houden , en voor te komen, dat hem de Schrijver niet verveele. Nu volgt die fchrijftrant, welken wij den Netten Stijl (the Neat Stijle} genoemd hebben. En hier komen wij reeds in het gebied der Verfraaiing, doch van zodanige Verfraajing, welke niet van de hoogde en fchitterendiïe foort is. Een Schrijver van dezen trant toont in zijne uitdrukking, dat de fchoonheid der taal hem niet onverfchillig is. Deze is veeleer een voorwerp zijner zorge, maar die zorge vertoont zich meer in de keuze der woorden, en in eene bevallige fchikking derxelven, dan in eene hooge vlugt der verbeelding of welfpreekendheid. Zijne zinnen . zijn overal vol en rond ; zij zijn niet bezwaard met eenen overtolligen last van woorden ; zij hebben eene maatige lengte , meest naar het korte overhellende ; zij eindigen met een gepast ilot, zonder eenigen (taart of nutteloozen nafleep. Er heerfcht in dezelven eene verfcheidenheid van Ka.  fgf Ïiguvrujke Taal, Alwsmeinb Kadaris t doch zonder kunstige Welluidendheid. Bedient hij zich van figuren, deze zijn kort ca gepast, doch zelden ftout en vuurig. Zodanig een Stijl ,s verkrijgbaar' voor eenen Schrijver, d« juist geene uitfieekende vermogens van geest en verbeelding bezie. Men kan zich denzelven door aanhoudende vlijt en naauwe oplettendhad op de regels van fchrijven eigen maaken, Mn \Zf ?Gt miSfeÖ daardoor te b^aagen Hij verheft het opftel genoegzaam boven dea gemeenen trant, en geeft hetzelve eenen graad van verfraajmg, Welke met evenveel wat onderwerp beftaanbaar is. Een gemeenzaame brief, een rechtsgeleerd ftufc, 0ver ceö dör 0nde; werp, laat zich zeer wel in dezen trant fchrijven ; ook eene leerrede of wijsgeerige verban, .deling zal daan, met vermaak geleezeq worden. De Fraaie-Stijl (£/ega„t stijte) onderfcheidé zich door eenen hooger graad van fieraad dan de voorgaande. Men geeft deze benaaming gewoonlijk aatf zodairigen Schrijftrant, waaria zich alle foorten van fchoonheid, zonder eenige buitenfpoorigheid of gebrek, vereenigen. Uit het gene reeds te vooren is aangemerkt, valt hgtelijk op te maaken, dat een volkomen Fraaie Stijl onderftelt groote duidelijkheid engepastheid; zuiverheid jB de keuze- der woorden , en eene gelukkige en Welluidende fchik. tong derzelven; Behalven deze eigeofchappen wordt  Karakters vam ben StiJè, tsrié ft Wordt nog Verder vereifcht 3 dat zich óveral , ■to verre het onderwerp zulks toelaat, het bevallige en fchoone der verbeelding in den ftijl vertooaen, én dat hiér bijkome dat fraaie, 't Welke de figuurlijke taal geeft, wanneer zij op de rechte wijze gebruikt wordt. Om kort te gaan* de 'Fraaie Schrijver, in den fterkftea zin Van het woord, is die , welke, terwijl hij het Verftand onderricht, tevens aan de verbeelding en aan het oor behaagt { en die ons zijne denkbeelden met al de fchoonheid der uitdrukking Weet Voor te Hellen, zonder dezelven met kwalijk geplaatste fieraaden te overlaaden. In deze klasfe behooren derhalven alleen de voortreffe» Üjkfte Schrijvers in eene reeds befchaafde taal, én van de Engelfchen plaatzen wij daarin eenea Addifön, Dryden, Pope, Temple, Bolingbroke, Atterbury én nog eenige weinige meer ; fchrij^rs, die in fommige eigenfchappen zeer wijd Van elkander verfchillen * doch welke wij ech. ter hier bij elkander plaatzen , om dat zij ia het ftuk van Fraaiheid ten naasten bij gelijke verdienfte bezitten. Wanneer de fieraaden, waarmede de ftijl verfraaid wordt, in vergelijking met de zaaken te lijk en te fchitterend zijn ; wanneer zij al te dikwijls Voorkomen , en ons of door eenen te Herken luister, of door eenen falfchen glans verblinden, Zo ontftaat daar uit de zo genaamde Bloemrijke Stijl (Florid Stijle); eene be- nas»  W Figuurlijke Taal, Algemeen* naaming,. welke doorgaans gebruikt wordt o» onmaatig fieraad aan te duiden. Dit is in eenen jongen Schrijver ligtelijk te verfchoonen; zelfs is Jet mogelijk geen kwaad teeken bij jonge lieden, dat hun Stijl naar het bloemrijke en weelderige overhelt. „ Ik zie gaarne", zegt Quinc t^anus, „ dat in den Stijl van een jong nTenfch « zich eene zekere weeligheid vertoone; veel * dTrn 231 d00t dc Aderen ; veel >, zal de befchaaving van het verftand onder- " rn™-eeI °°k 231 aIs door het §<=^uik zeï" l% * Jaat er maar iets 4n , 't welk " t r kT WOïdea' ~ Deze leeftijd mag 3, ^ wat ftouter «fr in het onderneemen° " Wa£,nieuws uitvinden, en zich over zijne uit„ vinding verheugen ; al is het ook dat dit ± „ is. Weeldengheid laat zich lichtelijk bedwin » gen , maar onvruchtbaarheid is niet te veï. rwei jaaren op zodanige toegeeflijkheid geenen ftaat * 4 tz:ri!mmtt **** exfculpi AL* ? **** ^ » inventn gaudeat; fm P'?ra> et " fivera. Facile rJZ 'Z t f* «  Karakters van ben Stijl, bnz. j| laat maaken. Men verwacht toch met recht, dat een rijper oordeel de verbeelding beteugelen zal, en alle fieraaden', welke of overtollig zijn, of voor het onderwerp kwalijk pasfen, als jeugdig fpel zal verwerpen. Niets is vbor een fthrarider vernuft verachtelijker, dan die falfche glans der uitdrukking, waarmede fommige Schrijvers hunne werken overal willen doen pronken. Dit zoude kunnen aangaan, indien men het als eenen overvloed van eene al tè rijke verbeelding konde aanmerken. Wij zouden dan ie£s hebbeDj ,è «reik ons, fchoon niet onderrichten, ten miniten eemgszins vermaaken We. Maar ongelukkig befiaat de rijWom van deze bloemrijke Schrijvers niet in eenen overvloed van Verbeek ding, maar van woorden. Overal ontdekken zich teekehen van groote moeite om aan den Stijl eenen luister bij te zetten, waarvan dë Schrijver een zeker flaauw denkbeeld voor den geest heeft; maar daar het hem aan iterkte vaa Genie ontbreekt om dat oogmerk te bereiken, tracht hij- dit gebrek door poëtifche fpreekwtfzen , koude uitroepen , meenigVuldigè figuren, kortom, door alles, wat maar eenigen fchijn van deftigheid en pracht heeft, te vergoeden. Deze Schrijvers begrijpen niet, dat fpaarzaamheid m fieraaden een der groote geheimen is om te bèhaagen; en dat, zonder den gröndllag van gezond veritatid en bondige gedachten, de Bloemïijkfle Stijl niets anders is dan een tinderfpc! U. Dzs&e c iL oal  34 Figuurlijke Ïaal, Algemeene om de Leezers te bedotten. Zekerlijk laaten de Leezers zich maar al te iigtelijk op die wijze bedotten ; ten minfterj de gemeene hoop der Leezers, die terftond ingenoomen wordt met al= les wat zwierig en fchitterend is. Ik kan niet anders denken, of de groote toe* juiching, met welke Hervey's Befpiegelingen ontvangen zijn, doet meer eer aan de godsdienstige cn welmeenende gefteldheid van dezen tijd , dan aan den Smaak van het Publiek. Het vroome en welmeenende hart, 't welk overal in de werken van dezen Schrijver doorftraalt, en de leevendige verbeelding , welke zich hier en daar vertoont, verdienen den rechtmaatigiten lof: maar dat geduurige fchitteren der uitdrukking, dat overdaadige beeldwerk, die lange befchrijvingen, welke men overal aantreft, zijn fieraaden van de onechte foort. Ik zoude derbalven aan de liefhebbers der welfpreekendheid raaden, wel de vroome gezindheid van onzen Hervey, maar niet zijnen ftijl na te volgen, en bij alle opftellen van eenen ernstigen aard hunne aandacht , gelijk Pope zegt, van den klank op de zaaken , en van de verbeelding op het hart te wenden. Soortgelijke vermaaningen heb ik'alrede bij eene voorige gelegenheid gegeeven, en ik zal in 't vervolg dezelven nog wel eens moeten herhaalen; want ik oordeele het in den loop dezer Lesfen mijn hoofdpligt te zijn, elke voorkomende gelegenheid aan te grijpen, om mijne Lee»  ■jSarakters vakt beu Stijl, inz; §5 Leezers tegen ftijve en onnatuurlijke fieraaden te waarfchuwen 53 en in de plaats van eenen Hechten en oppervlakkigen fmaak in het fchrijven, welke ik merke dat thans in zwang is, eenen fmaak voor bondiger gedachten en eenen mannelijker en eenvoudiger Stijl, voor zo verre mijne pogingen daar toe dienen kunnen, in trein te bresgen.  $6 Algemeene Karakters van den Stijl j, TWINTIGSTE LES. ALGEMEENE KARAKTERS van den STIJLEENVOUDIGE , GEMAAKTE, DRIFTIGE STIJL — AANWIJZINGEN tot eenen GOEDEN STIJL, .Behalven die eigenfchappen van den Stijl > waarvan in de voorgaande Les gefprooken is, . is er nog eene andere van groot gewigt, en welke dus eene naauwkeurige behandeling verdient: naamelijk de Eenvoudigheid of het Natuurlijke van den Stijl, in tegenoverftelling van Stijfheid en Gemaaktheid. Eenvoudigheid is eene uitdrukking, welke, gelijk veele andere kunstwoorden, zeer dikwijls van den Stijl gebruikt wordt, zonder daaraan een bepaald denkbeeld te hechten. Dit is voornaamelijk ontftaan uit de verfchillende beteekenisfen > welke men aan dit woord heeft gegeeven. Het zal derhalven noodig zijn dezen wel te onderfcheiden , en te kennen te geeven, in welken zin het woord hier van om wordt gebruikt. Er zijn bijzonder vier verfchillende beteekenisfen van dit woord, welke onze opmerking verdienen. De eerfte is, Eenvoudigheid in het geheele opftel, (Jtmplicity of compofition) in tegenoverstelling van eene te groote verfchei- den-  Eenvoud.» Gemaakte, Drift. Stijl enz. 37 denheid van deelen. Hier op doelt de les van Horatius: Denifue fit quidvis fimpkx dtmtaxat et unum. Dit is derhalven de Eenvoudigheid van Plan in eene Tragedie, in zo verre daarin geene twee onderfcheidene hoofdbedrijven , of te veel enielde voorvallen famenloopen ; de Eenvoudig, heid vaa de Ilias en AEneis, in tegenoverftelling der uitweidingen van Lucanus, en der niet famenhangende vertellingen van Ariosto; de Eenvoudigheid in de Griekfche Bouwkunst, in tegenoverftelling der ongeregelde verfcheidenheid van den Gothifchen trant. In dezen zin genomen is Eenvoudigheid het zelfde met Eenheid. De tweede beteekenis is : Eenvoudigheid van Gedachten, in tegenoverftelling van Scherpzinnigheid. Eenvoudige gedachten zijn de zulke, welke natuurlijk opkomen ; welke door de omftan» digheden , of het onderwerp zelve ongezocht worden aangebracht; en welke, eenmaal aangebracht zijnde , van elk gemakkelijk begreepen worden. Scherpzinnigheid in Schriften geeft in tegendeel eene min natuurlijke of min gewoone wijze van gedachten te kennen, welker voortbrenging eenen bijzonderen draai van geest vor. dert, en die, zo lange zij binnen zekere paaien blijft, zeer fchoon is, maar te ver gedreeven zijnde in het ingewikkelde loopt, en door den fchijn van tc ver gezocht te zijn mishaagt.. Dus C 3 zou*.  §8 Algemeene Karakters van den Stijl , ^oude men 3 bij voorbeeld , met recht kunnen zeggen , dat in de gedichten van Parnell veel meer eenyoudigheid in de wending der gedachten heerfcht, dan in die van Cowley; dat Cicero's gedachten over Zedekundige ftoffen natuurlijk, die van Seneca daarentegen te fcherpzinnig en gezocht zijn. Eene derde beteekenis van het woord Eenyoudigheid, welke meer eigenlijk den Stijl raakt, geeft het tegengeftelde van te veel fieraad en pracht in de uitdrukking te kennen; in dien zin zegt men bij voorbeeld : Locke is een eenvoudig, Hervey een bloemrijk Schrijver; en in dien sselfden zin moet het fimplex , tenue of fubtiU genus dicendi bij Cicero en Quinclilianus worden opgevat. In deze beteekenis is de Eenvou» dige Stijl genoegzaam het zelfde met den Plat* ten of den Netten Stijl, waarvan ik te voorea gefprooken heb, en heeft derhalven geene verdere verklaaring noodig. Poch er is nog eene vierde beteekenis van het woord Eenvoudigheid, welke insgelijks den Stijl betreft, doch waar door niet zo zeer de maate yan gebruikte fieraaden wordt aangeduid, als ■wel de gemakkelijke en natuurlijke wijze , waar pp onze gedachten door de taal worden uitgedrukt ' Deze beteekenis is duidelijk onderfcheiden yan de naastvoorgaande, volgens welke . Eenvoudigheid het zelfde was met kunsteloos, jjieidj terwijl zij in den laatstgenoemden zin mt% fe!s ! de  Eenvoud., Gemaakte, Drift. Stijl, enz. 39 4e hoogfte fieraaden beftaanbaar is» Homerus, bij voorbeeld, bezit den hoogften graad van Eenvoudigheid , en echter is geen Schrijver rijker in fieraaden en fchoonheden, dan hij. Deze Eenvoudigheid, waarvan hier eigenlijk gefprooken wordt, is juist niet het tegenovergeftelde van fieraad, maar van gemaakten opfchik, van te groote moeite aan den Stijl befteed; en mag voor eene der uitmuntendfte hoedanigheden in het ichrijven gehouden worden. De Schrijver van zodanige Eenvoudigheid drukt zich uit op eene wijze, dat elk zich verbeeldt, dat hij zelf zich niet anders zoude uitgedrukt hebben; of, zo als Horatius zegt; .- ... Ut fibi quivii Speret idem, fudet multam, fruitraque labore» Aufto idem. Er is in zijne uitdrukking geen fpoor van kunst te vinden ; alles fchijnt de zuivere taal der na. tuur te zijn ; nergens vindt men den Schrijver en zijne kunst, maar overal den man in zijn eigen natuurlijk karakter. Hij mag rijk zijn in zijne uitdrukking ; overvloedig in figuren, en vol van verbeelding ; maar dit alles gaat hem zonder eenige moeite af, en hij fchijnt in die manier te fchrijven, niet om dat hij zich die opzettelijk tot een model heeft genoo* men, maar om dat zij hem natuurlijk is9 Ook is ecnc *ekere foor? van onachtzaamC 4 heid  4<5 Algemeens Karakters van den Stijl j heid met dien trant van fchrijven niet alleeu beftaanbaar, maar geeft zelfs eene zekere beval, ligheid aan dezelve; daar in tegendeel eene angstvallige oplettendheid op de woorden daarmede ftrijdig is. ,, Hij mag," zegt Cicero, daar hij van djen fchrijfcrant fpreekt, „ wel eene zes, kere losheid hebben , welke een blijk is vap s> dat bevallig onachtzaame eenes Schrijvers, *.» die zich meer om d« zaaken, dan om de 3, woorden bekommert." * Juist daarin is het fchatbaare van deze Eenvoudigheid van ftijl gelegen , dat zij ons, even als de eenvoudigheid van zeden, de denkwijze en den geest des Schrijvers onvermomd laat zien. De meer kunstige manieren van fchrijven, hoe fchoon zij ook anders zijn mogen, hebben altoos dat nadeel, dat zij ons den Schrijver in zijnen opfchik, en als eenen Hoveling vertoonen, bij wien de uiterlij. ke pracht in kleeqing, en de gemaakte houding juist dat eigenaardige verbergen, waar door zich de eene menfch ven den anderen onderfcheidt, Het leezen van eenen Eenvoudigen 'en Natuurlijken Schrijver is gelijk de huisfelijke omgang met eenen man van aanzien, waarin wij het natuurlijke en eigenljjke karakter van den perfoc» ^ntdekken. De f Haieat Uk melk quiddam, tt qni inëiut mt ingratam. ntgligeniiam bémini$t ie re utgis fum de ver.  tevöüDo Gemaakte, Dri*t. Stijl, enz. 41 De hoqgfte trap van deze Eenvoudigheid wordt bij de Franfchen uitgedrukt door een woord, waar voor wij in onze taal geen hebben, 't welk de kracht daarvan volkomenlijk te kennen geeft: ik meene het woord naïvete'. * Her. is eenigszins moeilijk de eigenlijke kracht van dit woord PP te geeven. De beste verklaaring van hetzelve vinden wij, mijns bedunkens , bij den Heer Marmontel, als hij zegt; ,, Het is die foort van »s beminnelijke openhartigheid, welke ons eenen zekeren graad van meerderheid fchijnt te gee„ ven over den perfoon , welke dezelve ver„ toont ; eene zekere kindfche eenvoudigheid, welke wij hartelijk beminnen , offchoon zij „ ons eenige karaktertrekken vertoont, welke wij zouden denken wel in flaat te zijn om te verbergen , en waarover wij ons derhalven „ geneigd voelen om te lachen." La Fontaine heeft ons, in zijne Fabelen, een treffelijk voorbeeld van dat Naïve nagelaaten. Deze befchrijvirig echter moet onderfteld worden Hechts eene bijzondere foort van Eenvoudigheid te betreffen. Wat de Eenvoudigheid in 't gemeen betreft, zullen wij vinden, dat de oude oorfpronkelijke Schrijvers daarin bijzonder hebben uitgemunt. De natuurlijke reden hiervan is , om dat zij in bet fchrijven de ingeeving van hun eigen Genie G 5 volg- * Het Bijvoeglijke Naïf fchijnt bij ons het burger» fchap reeds te hebben verkreegen. V.  42 Algemeene Karaktebs van den Stijl, volgden , en zich niet naar de werken van anderen formden, waar door men zo ligtelijk tot gemaaktheid vervalt. Uit dien hoofde vindt men onder de Grieken meer voorbeelden van deze fcboone Eenvoudigheid, dan onder de Romeinen. Homerus, Hefiodus, Anacreon, Theocritus, Herodotus en Xenophon hebben zich allen hier door onderfcheiden. Onder de Romeinen zijn ook fommige Schrijvers van dit karakter; bijzonder Terentius, Lucretius, Phaedrus en Julius Caefar. De volgende plaats uit de Andria van Terentius is een treffelijk voorbeeld vaa deze Eenvoudigheid in befchrijvingen; ■ —— ' " FuttHt interim Precedit j fequimur \ ad fepulcrum venimus ; In ignem inptfita est; fletur. Interea baee fortr. Quant dixi, ad flammam accesfit inprudentius, Satis cum perkulo. Ibi turn exanimatus Pampbilut Bene disfimulatutn amerem et celatum indkati Occurrit praeceps, muüerem ab igne rttrabit. Mea Gljcerium, inquit; quid agis ? cur te is ptrdituwi Turn iila, ut confuttum Jacite amorem cernertst Reieeit ft in turn flens quam familiêriter. Act. I. Sc. i. Alle de uitdrukkingen zijn hier bij uitftek wel gekoozen en gepast, zij geeven eene recht leevendige fchilderij van de gebeurde zaak, waar-r van gefprooken wordt; terwijl nogthans de ftijl geheel geene opzettelijke kunst vertoont. Laas ons  Eenvoud», Gemaakte, Drift. Stijl, enz. 4.3 ons thans eenige Engelfche Schrijvers befchouwen 3 welke tot deze Klasfe behooren. Eenvoudigheid maakt ongetwijffeld in den ftijl van Tillotfon de voornaame fchoonheid uit. Men beeft Tillotfon van. overlang als eenen welfpreekenden Schrijver,, en als een model voor Predikers bewonderd. Maar zijne welfpreekendheid, indien wij haar zo mogen noemen, is dikwijls kwalijk begreepen. Immers, indien in het denkbeeld van Welfpreekendheid liggen opgeflooten vuur en nadruk, fchilderachtige befchrijving, hartstogtelijke figuren , en de beste fchikking der zinnen , zo is de Aartsbisfchop in alle deze ftukken der welfpreekendheid zeer gebrekkig. Zijn Stijl is wel overal zuiyer en duidelijk, maar tevens onachtzaam, en niet zelden zwak en flaauw; het famenftel der zinnen, die meermaalen door nafleepende bijvoegzels het oor kwetzea, is niets minder dan fchoon; en zelden ontmoet men eenigen toeleg op fterkte of verhevenheid. Dan, ongeacht deze gebreken , loopter eene zo doorgaande ader van gezond verftand en vroomheid door zijne werken , gepaard met eene zo doordringende en ernstige manier van yoorftellen , en zo nuttige leeringen in eenen zuiveren, natuurlijken en ongedwongen Stijl voorgedragen, dat Tillotfon in waarde zal worden gehouden , zo lang de Engelfche taal in ftand zal blijven; juist niet als een model der Verheyenfte Welfpreekendheid, maar als een eenvoudig  44 Algemeene Karakters van den Stijl; dig en beminnenswaardig Schrijver , wiens Stijï zich door veel goeds cn innerlijke waarde ten fterkften onderfcheidt. Ik heb voorheen aangemerkt , dat Eenvoudigheid in de uitdrukking met eenen zekeren graad van onachtzaamheid met onbeftaanbaar is; ik voege er hier bij , dat alleen de fchoonheid dier Eenvoudigheid de oorzaak is, waar dnnr vaak de onachtzaamheid van zodanige Schrijvers een bevallig voorkomen verkrijgt. Doch het voorbeeld van den Aartsbisfchop leert ons, dat deze onachtzaamheid fomtijds te ver kan gedreeven worden, zo dat dezelve de Schoonheid der Eenvoudigheid werkelijk benadeelt, en min of meer in eene flaauwe en fmaakelooze manier ontaart. William Temple is een tweede aanmerkelijke Schrijver in den Stijl der Eenvoudigheid. In het Huk van fieraad en naauwkeurigheid ftaat hij eenen trap hooger dan Tillotfon ; echter bekleedt hij ten opzicht van laatstgenoemde eigenfchap geenszins den eerften rang. Alles is bij hem bij uitftek gemakkelijk en vloeibaar; bij is ongemeen welluidend; zachtheid en eene zekere bevallige vrolijkheid zijn de pnderfcheidende kenmerken van zijnen Schrijftrant; fomtijds echter, gelijk in zodanigen trant natuurlijk moet vallen, wordt hij min of meer wijdloopig en achteloos. Ik kenne geenen Schrijver, die zijn eigen ka. ïakter flerker in zijnen Stijl heeft ingedrukt. Bij het leezen van zijne werken verbeelden wij ons  Eenvoud., Gemaakte, Drift, Stijls enz. 45 ons met hem in gefprek te Kijn 5 wij worden geheei en al gemeenzaam met hem ; en dat niet falootelijk als Schrijver, maar als menfch ; wij maaken vriendfchap met hem. Voor het overige zoude men hem kunnen rangfchikken tusfchen het onachtzaam Eenvoudige, en den hoogHen trap van Sieraad , welken deze foort van Stijl kan bereiken. Op laatstgenoemden hoogften trap van eenen eenvoudigen, maar tevens naauwkeurigen en van fieraad niet ontblooten Stijl is Addifon , onder de Engelfche Schrijvers, buiten twijffel het volmaaktfte model; en men kan hem, uit dien hoofde, fchoon hij niet geheel vrij is van gebreken, over het geheel genoomén, als het veiligfte voorbeeld , en 't welk de minfte aanmerkelijke gebreken heeft, ter navolging aanprijzen. Hij is in den hoogften graad Duidelijk en Zuiver; en fchoon men moet bekennen, dat de Juistheid bij hem niet zeer groot is, is dezelve nogthans ten naasten bij genoegzaam voor de onderwerpen, welke hij behandelt. Het famenftel zijner perioden is gemakkelijk, bevallig en doorgaans zeer mufikaal; behaagende meer door zoetvloeiendheid, dan fterkte. In Figuren is hij zeer rijk, bijzonder in Metaphoren en Vergelijkingen, welke hij zo weet te gebruiken, dat zij den Stijl zonder te grooten zwier verfraaien. Hij heeft in zijnen Stijl uiets van het ftijre; nergens ontdekt men fpoo- rca  46" Algemeene Kaïüktérs van den Stijl; ten vafl moeilijke kunst; nergens iets 3 dat ge. dwongen of te ver gezocht is ; maar overal fchoonheid, gepaard met natuurlijke eenvoudige heid. Bijzonder onderfcheidt hij zich door een karakter van zedigheid . en . befcheidenheid 3 % welk in alle zijne werkèn doorftraalt. Geen Schrijver weet zich beter naar . de vatbaarheid zijner Leezeren te fchikken , en zich in derzelver gemoederen in te dringen: en het gene hem boven alles aan ons moet aanprijzenis de achting voor deugd en godsdienst , welke hij overal doet blijken. Het eenigftc , het welk men zoude kunnen zeggen dat hem ontbreekt» is groote Sterkte en Juistheid , waar door zijn Stijl, fchoon bij uitftek gefchikt voor zodanige Verhandelingen , als de Spectator bevat 3 niet wel als een gepast model voor hooger en meer kunstige foorten van fchrijven kan worden voor. gefteld. Het Publiek heeft ook zijne verdiensten volkomen recht laaten wedervaaren; echter fchijnt het mij toe, dat men den waaren aard van zijne verdieriften niet in het rechte licht befchouwd heeft: want ;offchoon zijne Gedich. ten geenszins onaardig zijn, komt hem evenwel buiten tegenfpraak eenen hooger rang toe onder de Prozaifche Schrijvers, dan men hem onder de Dichters heeft gegeeven ; gelijk tevens in proze zijne fcherts van eenen veel hooger en eigenaardiger toon is, dan zijne wijsgeerige ftukken. Zijne Karakterfchets van Sir Roger de Co.  Eenvoud., Gemaakte, Drift. Stijl, enz. 47 Coverley vertoont meer geest, dan zijne beoordeeling over Milton. Zodanige Schrijvers, als welker karakters ik nu gefchetst hebbe, zullen den Leezer niet lig.telijk verveelen. Er is niets in hunnen fchrijftrant 't welk onze gedachten te fterk infpant of vermoeit; dezelve vermaakt ons zonder ons door zijnen glans te verblinden. Zo fterk kan ons de Eenvoudigheid in eenen Schrijver van Genie bekooren , dat zij meenig gebrek vergoedt, en ons meenige oriachtzaame uitdrukking doet over het hooftt zien. Men zal ook daarom overal bij de beste Schrijvers, het zij in proze of in poëzij , dezen eenvoudigen en natuurlijken trant opmerken; fchoon andere fchoon* heden zo zeer bij hen de overhand hebben, dat deze Eenvoudigheid juist het onderfcheidende kenmerk van hunnen ftijl niet uitmaakt. Dus is Milton eenvoudig midden in zijne Verhevenheid; Demosthenes midden in zijn vuur en drifts Schriften van eenen deftigen en plegtigen aard Verkrijgen door deze Eenvoudigheid een eerwaardiger voorkomen. Men heeft daarom ook reeds meermaalen opgemerkt, dat zij den heerfehenden toon uitmaakt in de Heilige Schriften; en waarlijk geen toon was met de waardigheid der ingeeving meer overeenkomftig. Van Schrijvers, welker Stijl, bij veele voortreffelijke hoedanigheden, door gebrek aan Eenvoudigheid zeer veel minder fchoon is geworden,  48 Alöemëëne Karakters van den Stijl,' den, wfeet ik geen merkwaardiger voorbeeld bij te brengen, dan Lord Shaftsbury. Ik heb reeds voorheen gelegenheid gehad eenige aanmerkingen over dezen Schrijver te maaken , en zal thans, terwijl ik hier mede mijn affcheid van hem neeme, trachten het algemeene karakter van zijnen Stijl in eenige trekken te fchetzen. Dat hij aanmerkelijke verdienften heeft, is niet te ontkennen. Zijne werken zouden wegens de Zedekundige wijsbegeerte , welke1 daar in vervat is, met zeer veel vrucht kunnen geleezen worden, ware het niet, dat hij daarin zo veele' zijdelingfché en haatelijke trekken tegen dén Christelijken Godsdienst had ingevlochten ; trekken zo vol van fpot en bitterheid, dat zij zijner nagedacbtenisfé en als Schrijver en als menfch tot fchande verftrekken. Zijn Stijl intusfchen heeft wezenlijke fchoonheden. Dezelve is vast, houdt zich overal bij- uitiïek wel itaande, en kan zich daarenboven op rijkdom eri welluidendheid beroemen. Geen der Engelfche Schrijvers, gelijk ik reeds te vooren heb aangetoond , heeft zich zo veel aan de regelmaatige famenftelling zijner zinnen, zo wel met opzicht tot Juistheid als Welluidendheid, laaten gelegen liggen. Dit alles zet zijnen Stijl zo veel fraaiheid en pracht bij, dat het niet te verwonderen is, dat veelen zeer hoog bij denzelven hebben opgezien. Dan deze fchoonheden zijn door eene geduurige ftijfheid en gemaaktheid mer«  Eenvoud.j Gemaakte, Drift. Stijl, enz;. 49 merkelijk ontluisterd ; en dit maakt het hoofdgebrek van dezen Schrijver uit. Hij kan geene gedachte op eene Eenvoudige wijze .uitdrukken; Het fchijnt zijner Lordfchap te gemeen> en beneden de waardigheid van eenen man van aanzien te zijn, te fpreeken gelijk andere menfchen.. Uit dien hóófde gaat. hij altoos op ftelten, en komt met eenen weidfchen opfchik te Voorfchijn. Ieder zin verraadt arbeid. en kunst; nergens vindt men die gemakkelijkheid, waar mede eene gedachte, die natuurlijk en warm van het hart komt,- zich van zelfs in woorden uitdrukt. Hij is op Figuren en alle andere foorten van fieraad buitenfpoórig verliefd, en is fomtijds in de keuze derzelven gelukkig; maar zijne gezetheid op dezelven loopt overal té veel in het opg; en ^ heeft hij eens eene Metaphore of Allegorie» naar zijnen fmaak opgedaan , zo kan hij daarvan niet affchéiden. Het vreemdfte in die al* les is, dat hij zich verklaart een bewonderaar van de Eenvoudigheid te zijn ; verheffende dezelve overal als eene hoofddeugd der oude Schrijvers , en berispende de hedendaagfehen wegens gebrek aan dezelve ; niet tegenftaande hij zelf zo verre als een der hedendaagfche Schrijvers van de Eenvoudigheid is afgeweekem' Shaftsbury bezat eene'kiesheid en fijnheid van Smaak j welke bijna in het buitenfpoorige lïepf maar hij had weinig van het vuur der drift y en van het fterke gevoel: en deze koelheid vari IL> Deel. D léf  5» Algemeene Karakters van den Stijl , karakter was de oorzaak van die kunstige en prachtige manier, welke in alle zijne Schriften heerfcht. Niets ging bij hem boven geestigheid en fpotternij ; nogthans was hij verre van daar m gelukkig te fiaagen. Bij alle gelegenheden neemt hij proeven daarvan , maar zij vallen altoos kwalijk uit: hij blijft ftijf, ook dan,; wanneer hij fpot; hij lacht in den trant van eenen Schrijver, en niet zo als een menfch natuurlijk lacht. Uit dit verflag aangaande den Schrijftrant van Lord Shaftsbury is gemakkelijk op te maaken, dat meenig een, die hem blindelings bewonder, de, zich bedroogen zoude vinden. Niets is voor het gros van navolgers gevaarlijker , dan een Schrijver, die bij veele betoverende fchoonheden tevens zeer aanmerkelijke gebrekenyfeezit. Dit wordt volkomen bevestigd door het voorbeeld van Blackwal van Aberdeen, Schrijver van het leeven van Homerus, de Brieven over de Mythologie en de Befchouwing van het Hof van Augustus : zijnde een Schrijver van groote geleerdheid en verftand, maar bevangen door eene buitenfpoorige liefde voor eenen kunstigen Stijl, en voor die pracht van taal, waar door zich de trant van Shaftsbury onderfcheidt. Na zo veel ter aanprijzing van Eenvoudigheid , of eenen Gemakkelijken en Natuurlijken Schrijftrant gezegd, en de gebreken der tegen- ovef-  Behoud., Gemaakte, Drift.Stijl,enz. St overgehelde manier aangetoond te hebben, achte ik ter voorkoming van misverftand nog noodig ,aan te merken, dat het zeer mogelijk is , dat een Schrijver eenvoudig fchrijve, zonder daarom icnoon te fchrijven. ■ Zich te wachten voor ge- * maaktheid is nog geene verdienste. De fchoone Eenvoudigheid onderftelt, dat een Schrijver wezenlijk verftand bezitte; dat hij weete te fchrijven met bondigheid , zuiverheid en leevendigheid van verbeelding. In die oaderftelling h eenvoudigheid, of ongemaaktheid in den fohrijftrant, het hoogfte fieraad; zij verhoogt elke anderc fchoonheid • zij is het kleed der natuur, zonder welke alle andere fchoonheden onvolmaakt zijn. Ware ongemaaktheid alleen voldoende om de fchoonheid van den Stijl uit te maaken, dan zouden zwakke , beuzelachtige en domme Schrijvers zich vaak den lof dier fchoonheid mogen aanmaatigen. • En men ontmoet werkelijk veele zogenaamde Kunstrechters , welke de zotfte Schrijvers verheffen, uit hoofde van het gene zij zuivere Eenvoudigheid in derzclver fchrijftrant noemen y daar dit in de daad niets anders is, dan gemis van alle fieraadenveroorzaakt door, gebrek aan geest en verbeelding. Men dient derhal ven 'onderfcheid te maaken tusfehen die eenvoudigheid, welke, de gezellin zijnde van echt genie , tevens alle gepaste flelaaden van den Stijl kan verdraagen; en die, .welke niets anders is dan een flordige en veron-  %i Algemeene Karakters van den Stijl > achtzaafrj.de fchrijftrant. Ook laaten deze beideri zich in de daad door de verfchillende uitwerkzelen gemakkelijk önderfcbeideh. De eene kan niet misfen van zich belangrijk bij den Leezer te maaken; de andere is laf en verveelende. Ik gaa over tot eene andere Manier of karakter van Stijl , welke men de hartstochtelijke (Vehement) zoude kunnen noemen. Déze onderftelt altoos fterkte of nadruk , én is geenszins met Eenvoudigheid onbeftaanbaar; doch in haar heerfchend karakter moet het fterke van het eenvoudige worden onderfcheiden. Haare eigenfchap is een hooge graad van warmte; haare uitdrukking is vuurig, zijnde de taal van een menfch, wiens verbeelding en hartstogten verhit en fterk aangedaan zijn van het onderderwerp, 't welk hij befchrijft; die derhalven, op geringer fieraaden min bedacht, zich met de fnelheid en heftigheid van eenen fterken ftroorrl uitftort. Deze manier is eigen aan de hooger foorten der welfpreekendheid, en past dcrhalven beter voor iemand, die in het openbaar fpreekt, dan voor eenen Schrijver, die voor zijnen lesfenaar zit. De Redevoeringen van De^ mosthenes leveren het volmaaktfte voorbeeld op van deze foort van Stijl. Onder de Engelfche Schrijvers is Lord JBolingbroke de gene, wiens Stijl , fchoon met eenige gebreken , dit karakter naast bijkomt. Bolingbroke was van de natuur geformd, om al* Schrij»  Eenvoud., Gemaakte, Duwt. Stijl, enz. Schrijver aan het hoofd van eene partij, of als Demagoog in eene Volksvergadering te pronken. Uit dien hoofde is de toon , welke in alle zijne politieke Schriften heerfcht, meer die van een rnenfch, dat in drift uitvaart, dan van iemand, die met bedaardheid en overleg fchrijft. Hij gebruikt eene groote meenigte van Rhetorifche Figuren ; en hij Hort zijne gedachten uit in de grootfte heftigheid. Hij is rijk tot overdaad toe; en ftelt ons de zelfde gedachte onder veeIe verfchillende gedaanten voor; meest altijd echter met vuur en leeven. Hij is eer ftout, dan naauwkeurig; hij gelijkt eenen fterk loopenden ftroom , maar wiens water dikwijls troebel is. Hij heeft verfcheidenheid van lange en korte perioden; echter helt zijn ftijl meest tct lange perioden over , daar hij dikwijls parenthefen tusfchen dezelven invoegt, en vaak eene groote meenigte van zaaken op een pakt ; zo als in de drift van.fpreeken natuurlijk gebeurt. In de keuze der woorden is hij zeer gelukkig en juist. In het famenftel der zinnen moet hij voor Shaftsbury onderdoen , maar daarentegen overtreft hij dezen verre in leevendigheid en gemakkelijkheid. Over het geheel genoomen, zoude hij als Schrijver groote achting verdienen, bij aldien de inhoud zijner werken zijnen Stijl evenaarde. Maar daar wij den laatstgenoemden in veele opzichten kunnen aanprijzen , heeft de eerstgenoemde naauwlijks iets , 't wejk aanprij- P 3 zing  :54 Algemeene Karakters van den Stijl; zing verdient. Zijne redeneering' is meestal beuzelachtig en falfch; zijne politieke fchrifteu ademen den geest van partijfchap ; en in zijne zogenaamde philofophifche ftukken is hij eeu Drogredenaar en Spotter met den Godsdienst. Ik zal mij nu niet langer bij de verfchillende Manieren der Schrijvers óf de algemeene karakters van Stijl ophouden. Er worden, behalven de gemelde , nog wel fommige andere gevonden ; maar ik merke, dat het zeer bezwaarlijk is , in zodanige algemeene befchouwingen den Stijl der Schrijvers afgezonderd te houden van derzelver bijzondere wijze van denken , welke laatfte ik mij thans niet voorgefteld heb te be. oordeelen. Waanwijze Schrijvers, bij voorbeeld, laaten deze hunne geaardheid zo zeer in hunne fchriften doordraaien, dat hun Stijl daardoor een karakter van Driestheid verkrijgt; dan het fchijnt moeilijk te beflisfen , of deze onder de eigenfchappen van den Stijl, of liever onder die der gedachten moet gerekend worden. Doch, tot welke klasfe zij ook gebracht worde,' dit is zeker , dat zij een der lelijkfte vlekken in den Stijl is, waarvan men zelfs den^fchijn, zo veel mogelijk, moet vermijden. Uit het gene ik betrekkelijk dit onderwerp gezegd hebbe, kan men afnecmen, dat het niet gemakkelijk noch ook noodzaakeh'jk is te bepaaien , welke' onder alle die verfchillende manieren , geheel en alleen genoomen , de beste zij.  Eenvoud., Gemaakte,Drift. Seijl, enz. 6$- zij. De Stijl levert een veld op van groote uitgeftrektheid : de hoedanigheden van denzelven kunnen bij ondericheidene Schrijvers zeer verfchillende, en echter bij allen fchoon zijn. Men moet hier aan het Genie, dat is aan die bijzondere natuurlijke neiging, waar door iemand zich meer tot deze of gene manier van fchrijven , dan tot eene andere bepaalt, behoorlijke vrijheid laaten. Ondertusfchen zijn er zekere algemeene eigenfchappen van zodanig gewigt., dat men dezelven in geene foorten van fchriften uit het oog mag verliezen'; gelijk ook zekere gebreken , welke men immer moet trachten te vermijden. Een winderige , een zwakke, een harde en een duistere Stijl zijn zonder uitzondering af te keuren ; daarentegen zijn Duidelijkheid, Nadruk, Netheid en Eenvoudigheid fchoonheden, welke altoos verdienen gezocht te worden. Maar wat nu betreft de gepaste vermenging van dezen, of de maat, waarin ieder van deze goede eigenfchappen de overhand boven de andere moet hebben, om de ondericheidene •■> manier van eenen Schrijver uit te maaken, de. ze laat zich niet; wel door regels bepaalen; ook durve ik het; niet waagen eene of andere van deze manieren als geheel , volmaakt op te geeven. Het zal tot mijn oogmerk dienstiger zijn, mijiie gemaakte aanmerkingen over den Stijl te befluiten met eenige weinige aanwijzingen, tot een D 4 £e-  $6 Algemeene Karakters van den Stijl, gepast middel om eenen goeden Stijl in 't gemeen te verkrijgen- Wat het formeeren van een bijzonder Karakter van den Stijl betreft, dit wil ik liefst aan den aard van het onderwerp, of aan het Genie overlaaten. Het cerfte voorfchrift, 't welk ik in dit opzicht te geeven hebbe, is, dat men voor alles moet trachten een duidelijk denkbeeld te verkrijgen van het onderwerp, waar over men Wil fchrijven of fpreeken. Deze regel zal misfchien in den eerften opflag eene geringe betrekking tot den Stijl-fchijnen te hebben ; en nogthans heeft hij den grootften invloed op denzelven. De grond van allen-goeden Stijl is een gezond begrip, vereenigd met eene leevendige verbeelding. De Stijl en de gedachten van eenen Schrijver zijn zo naauw met elkander verbonden, dat het vaak moeilijk is, gelijk ik reeds meermaalen heb aangemerkt, dezen van elkander te onderfcheiden. Wanneer de indrukken der zaaken op onzen geest flaauw en onduidelijk, of onder een vermengd en verward zijn , kan het niet misfen of onze Stijl moet m de behandeling van die zaaken ook zodanig worden. Daar en tegen zullen wij dat gene, *c welk wij klaar begrijpen en leevendig gevoelen, altoos ook op eene klaare en nadrukkelijke wijze, yoordraagen. Wij moeten het dus voor eenen hoofdregel van den Stijl houden, het onderwerp zo lang met ernst na tc dmkeUl tot — : ' -dat  Eenvoud., Gemaakte, Drift. Stijl, enz. 57 dat wij van de ftof der behandeling een volkomen en duidelijk begrip geformd hebben, en eene warme deelneeming daarvoor gevoelen; dan, en ook daa alleen zullen wij bevinden, dat de uitdrukking van zelfs begint te vloeien. In 't algemeen gefprooken zijn de beste en meest gepaste uitdrukkingen altoos die , welke door een klaar begrip van het onderwerp, zonder angstvallig zoeken, worden voortgebracht. Deze aanmerking is reeds door Quindtllianus gemaakt: „ De beste uitdrukkingen," zegt hij, hangen gemeenlijk met de zaaken te famen, en vallen door haar eigen licht van zelfs in het oog. Maar wij gaan haai- zoeken, als of „ zij zich verborgen en aan ons oog onttrok„ ken. Dus,. in plaats dat wij verwachten de „ woorden in de nabijheid van het onderwerp „ te zullen vinden, haaien wij dezelven van „ elders, en dwingen die tot onzen dienst." * Ten tweeden is ter, verkrijging van eenen goeden Stijl eene geduurige oeffening in het opitellen volftrekt noodzaakeb'jk. Geen van alle de regels , welke ik over den Stijl heb gegeeven, zal iets helpen, zo lang men zich zeiven niet oeffent, en daar door eene hebbelijkheid D 5 be- ? Pleruwque eptima. verba rebus cohaerent , et eer. nuntnr fuo Itimne. At nas quaerimus Ma , tamquam 1 leteant, feque fubducant. ltaque numquam putamus ver. ba esfe circa id, de quo dicendu,m est; fed ex aliis Iqcis fetimus, et inventis vim afferimus. Lib. VIII. cap. i.  58 Algemeene Karakters van den Stijl» bekomt. Doch men denke niet dat het evenveel is, op welke wijze die oeffening wordt ingericht: dit is'er zo verre af, dat veeleer meenigvuldige , onachtzaame en overhaaste opftellen het zekerfte middel zijn om eenen flegten Stijl te verkrijgen ; terwijl het ons in 't vervolg veel meer moeite zal kosten, die aangenomene gebreken weder af te- leeren , en het onachtzaame te verbeteren, dan wanneer wij ©ns nimmer met opftellen hadden bezig gehouden. Men moet het zich derhalven'in den beginne tot eenen regel maaken langzaam en met alle oplettendheid te fchrijven. Gemakkelijkheid cn vlugheid moeten eerst de vruchten zijn van 'angduurige oeffening. „ Langzaamheid en Zorg- vuldigheid," zegt Quinctilianus met groote reien , ,, is in den beginne ten fterkften aan te . prijzen. Wij moeten ons eerst gewennen zo ... goed te fchrijven als mogelijk is ; de fehie- lijkheid zal van zelfs door de oeffening koj, men. Langzaamerhand zullen de gedachten gemakkelijker beginnen op te komen, de „ woorden haar verzeilen, en het opitel zonder „ moeite volgen. Alles zal zich, gelijk in eene „ geregelde huishouding , op zijne eigene plaats „ laaten vinden. Het Dot en de hoofdfom van „ dit alles is : door fchielijk fchrijven leert men nooit wel fchrijven; maar door wel fchrijt> ven leert men fchielijk fchrijven." * Ech- * Moram et follicituditiem initiis imper», Nam pri- mum  Eenvoud. , Gemaakte, Drift. Stijl, enz. $9 Echter dient ih het oog gehouden te wórden, dat men ook aan den anderen kant door te groote angstvalligheid in de keuze der woorden te ver kan gaan. Men zoude kwalijk doen, wanneer men den loop der gedachten ophield, of de hitte der verbeelding liet bekoelen, door zich te lang bij elk woord op te houden. Men voelt bij wijlen een zeker vuur in 't fchrijven , 't welk men aan den gang moet houden , om zich gelukkig uit te drukken , en waarbij men zich wel eenige onachtzaamheid mag veroorloven. Deze laat zich bij nader onderzoek gemakkelijk verbeteren. Want gelijk de oeffening in het fchrijven nuttig' is , zo is eene, nadere moeite aan het verbeteren hefteed niet minder nuttig; ja deze laatfte is volftrekt noodzaakelijk , indien wij van de oeffening in het opftellen eenigen vrucht willen trekken. Men dient dat gene, 't welk men gefchreeven beeft, eenen tijdlang ter zijde te leggen , "tot dat de eerfte drift van 't fchrijven, en de liefde -voor zekere uitdrukkingen voorbij is , en de uitdrukkingen zelve vergeeten zijn. Wanneer wij dan ons' werk met een onpartijdig en oor- deel- ttium boe conftituendum ac obtiner.dum est , ut quant op' time fcribamus : celeritatem dabit confuetudo, Paullatim res facilius fe ost endent, verba respor,debur,t, com. pofitio profequetur. Cuniïa deniqus ut in familia bene inflituta in officio erunt. Summa haec est rei.- eito fenbendo non fit ut bene fcribatur ; bene fcribendo fit ut silo. Lib. X. cap. 3.  So Algemeene Karakters van den Stijl, deelkundig 0og nagaan , en hetzelve befchouwen, als 0f het eenes anderen arbeid ware zo zullen wij yeele onvr maaktheden ontdekken, welke wij te vooren niet gezien hadden. Dan Jf het de rechte tijd om het overtollige te beboeien; de fchikking der zinnen na te gaan; acnt te geeyen op het verband en de verbindende Partikels • met één woord , om aan den ■M eeUe rege]maatige , zuivere en vaste gedaante te geeven. Deze moeite van befchaaven, Limac labor, moet zich elk getroosten , dien het te doen is om zijne gedachten op de voordeeligite wijze aan anderen me' te dee,en S e« eenige geoeffendheid in dit werk zal ras aan ons oog de noodige fcherpte geeven , om op de gewigtigfte voorwerpen te petten, en dit werk ve^l gemakkelijker maaken, dan men zich in den beginne verbeelde. In de Derde plaats, wat betreft, de hulp, welke het leezen van anderen kan aanbrengen, behoeve ik niet te zeggen, dat wij ons.met den Stijl der beste Schrijveren moeten bekend maaken. Dit is noodzaakelijk , niet alleen om den rechten Smaak te krijgen, maar ook-om eenen genoegzaamen voorraad van uitdrukkingen voor alle foorten van onderwerpen te verzamelen. Wanneer men de Schrijvers leest om den Stijl, zo moet de aandacht bijzonder op be? eigenaardige in hunne onderfcheidene Manieren gevestigd worden, waaromtrent ik reeds het eene en an-  Éênvoüd., Gemaakte, Drift. Stijl, enz. ói andere, 't welk mij hier toe dienstig fcheen, in deze en de voorgaande Lesfen heb aangemerkt. Ik ken gene oeffening, welke beter gefchikt is om eenen góeden Stijl te verkrijgen, dan dat men deze en gene enkelde plaatzen uit de beste Schrijvers in zijnen eigenen ftijl overbrenge. Ik zal mij duidelijker verklaaren. Men neeme, bij voorbeeld, de eene of andere bladzijde uit den Spe&ator van Addifon, en leeze die met aandacht twee of drie maaien over, tot dat men de voorgedragene gedachten behoorlijk ge. vat heeft; dan legge men het boek ter zijde, en beproeve de plaats , zo goed men kan, uit het hoofd op te fchrijven ; dit gedaan zijnde, neeme men het boek weder in de hand , en Vergelijke dat gene, 't welk men zelf heeft gefchreeven, met den Stijl des Schrijvers. Zodanige oeffening zal ons, bij aandachtige vergelijking, doen zien, waaraan het onzen Stijl eigelijk hapert; zij zal ons bedacht maaken om die gebreken te verbeteren , en ons leeren uit de verfchillende wijzen , waarop de zelfde gedachte kan uitgedrukt worden, die, welke de fchoonfte is, te kiezen. Maar hier bij moet ik tevens In de Vierde plaats tegen eene ilaaffche navolging van eveenveel welken Schrijver waarschuwen. Zodanige navolging is altijd gevaarlijk. Zij legt het genie aan banden ; zij zal doorgaans eene ftijve manier voortbrengen ; en hij,  6z Algemeene Karakters van den Stijl s , hij, die zich al te veel aan zeker model houdt, neemt gemeenlijk zo wel de gebreken, als de fchoonheden van zijnen Schrijver over. Nooit zal iemand een goed Schrijver of Redenaar worden, die geen moeds genoeg heeft om zijn eigen, genie te volgen. In 't bijzonder moet men zich wachten, dat men geene bekende fpreekwijzen van eenen Schrijver voor de zijne aanneeme, veel min geheele plaatzen van hem uitfchrijve. Zodanige gewoonte zal voor alle oorfpronkelijkheid in het fchrijven op de proef doodeiijk worden bevonden. Het is oneindig beter, iets 't welk wij het onze kunnen noemen, al is het ook maar middelmaatig fchoon, te bezitten, dan met geleende vederen te pronken, welke toch eindelijk de naaktheid van onzen geest ontdekken. Voor het overige wijze ik de liefhebbers van eenen goeden Stijl, met opzicht op alles, wat tot opftellen , verbeteren , leezen en navolgen behoort, naar dat gene, 't welk Quinclilianus, in het tiende Eoek van zijn voortreffelijk werk,, des aangaande gezegd heeft; zij zullen daar eene meenigte van voortreffelijke aanmerkingen en lesfen vinden, welke hunne geheele aandacht verdienen. Ten Vijfden is het een in 't oog Ioopende, maar tevens gewigtige regel , dat men altoos moet trachten zijnen Stijl naar het onderwerp, en, wanneer wij in het openbaar fpreekeu, te- vens  Eenvoud, j Gemaakte, Drift. Stijl, enz. 63 vens naar de vatbaarheid der Toehoorders te fchikken. Niets mag op den naam van welfpreekend of fchoon aanfpraak maaken , 't welk niet is ingericht naar de omftandigheden, en de perfoonen, waarvoor het beftemd is. Het is in den hoogften graad ongerijmd, eenen bloemrijken poëtifchen Stijl aan te néemen, wanneer het alleen op betoog en bewijs aankotjpt; of op de fierlijkfte en kunstigfte wijze te fpreeken voor eene vergadering van menfchen, welke niets van dat alles begrijpen, en zich, op zijn best genoomen , over onze ontijdige grootfpraak kunnen verwonderen. Dit loopt aan, niet zo zeer tegen de regels van den Stijl, als wel, 't geen nog erger is, tegen het gezond verftand. Zo' dra wij ons voorneemen te fchrij. ven of te fpreeken, moeten wij voor al het andere ons oog gevestigd hebben op het doel van onze voordragt, en onzen Stijl daar naar inrichten. Het is onverfchoonlijk, zo wij hier aan als aan de hoofdzaak niet elk ongepast fieraad, 't welk zich aan onze verbeelding opdoet, weeten op te offeren : kinderen en gekken mogen ons dan bewonderen , maar lieden van verftand zullen ons en ónzen Stijl befpotten.- - Eindelijk kan ik deze aanmerkingen niet befluiten, zonder nog eene vermaaning hier bij te voegen , dat naamelijk in geen geval de zorg voor den Stijl zo ver moet gaan , dat de zorg Voor de gedachten daaraan ondergefchikt zij. „ De  f4 Algemeene Karakters van den Stijl; fy De Woorden vereifchen oplettendheid, maar de 35 gedachten zorgvuldigheid/' zegt de groote Romeinfche Kunstrechter. Deze vermaaning is des te noodzaakelijker, om dat de Smaak in dezen tijd meer op den Stijl, dan op de gedachten fchijnt te vallen. Het is vrij wat gemakkelijker gemeene gedachten met eenen zekéren tooi van woorden en fpreekwijzen op te fchikken, dan eenen voorraad van fterke , verftandige en nuttige gedachten voort te brengen. Het laatfte vordert wezenlijk Genie, het eerfte kan door vlijt, met behulp van middelmaatige vermogens, verkreegen worden. Van daar die meenigte van Schrijvers, die overdaadig rijk zijn in den Stijl , maar dood-arm in verftand. Het oor der Lezeren is thans zo zeer aan zuiverheid van taal en llerlijkheid van ftijl ge* woon, dat zekerlijk geen Schrijver, zo hij geleezen wil worden, dezen kan verwaarloozen: doch hij verdient onze verachting , die het alleen daarbij Iaat blijven; die zich meer aan deze dingen* dan aan zijn onderwerp laat gelegen liggen , en ter aanprijzing van hetzelve kinderachtige , in plaats van mannelijke fieraaden gebruikt. „ Een „ hooger geest," zegt de meermaalen aangehaalde Schrijver , „ moet hem bezielen , die zich aan de Welfpreekendheid wil toewijden. Dea, ze wil , dat voor de gezondheid des ge3, heelen lichaams gezorgd worde, en acht het te '* Curam vlrform, rtrttm velé esfe Jollicitudinem'.  Eenvoud., Gemaakte,Drtft. Stijl enz. 6> 3> te laag blootelijk aan bet befnoeien der na« „ géi», en het kappen van k hair alle oplet„ tendheid te beiteeden. De opfchik moet man>j nelijk en eerbaar, niet verwijfd zijn, d» „ kleur die der natuurlijke gezondheid, niet dnnt 33 kunst geverwd." * * Mater e animo aggreditnda est eloquentid i quat, fl toto eorpore va/et , ungues polire et capillum componere, *on eïijlimabit ad curam Juam pertinere, Ornatus et virilis et fortis et fanStus fit • „et efftmmatam leviiatem « fuco ementitum colorem aniet; fangum et viribus niteat. IU DES* K EEm  fiS OVER DÉ WELSPREEKENDHEïDÏ , &EN-EN-TWINTIGSTE LES* «ver sè WÉLSPREEKENDHEID , op hitOPENBAAR SPREEKEN. - GESCHIEDENIS der WÉLSPREEKENDHEID. — GRIEKS CHE WÉLSPREEKENDHEID. — DEMOSTHENES. Daar wij dat gedeelte van onzen taak, 'i welk de Taal en den Stijl betrof, hebben afgehandeld, klimmen wij thans eenen trap hooger, en gaan over ter befchouwing der onderwerpen, tot welke de Stijl worde gebezigd. Ik beginne met dat gene, 't welk eigenlijk Welfpreekendheid of Openbaar Spreeken pleegt genoemd te worden. In de befchouwing hier van hebben wij te letten op de ondericheidene foorten * De Vertaaler heèft, na rijp overleg, raadzaamst geoordeeld Vijf Lesfen, welke in het oorfpronkelijkej tusfchen deze en de voorgaande Les, gevonden worden,- achterwegen te laaten. Zij behelzen eene keu. rige beoordeeling van fommige plaatzen üit den Spectator van Addifon , en uit de Schriften van Swift,' Dan de gemaakte aanmerkingen, bijzonder in zo ver. re die de kracht der woorden, en de fchikking derzeiven betroffen, waren in de vertaaling dier plaaM zen dikwils niet toepasfelljk : waarom 'de Vertaaler vertrouwtdat deze zi/i*i handelwijze van dan beMmen Leezer zal worden gebillijkt. Y.  be Geschied, der Welspreekendhéid enz. ó> ten en onderwerpen van het openbaar fpreeken; de behandeling, welke voor ieder gefchikt is; de gepaste fchikking van alle de deelen eener redevoering ; en de manier, waarop dezelve moet worden uitgefprooken. Dan, eer wij tot een van deze ftukken overgaan f zal het niet bngepast zijn eene korte fchets van den aard der Welfpreekendheid in 't gemeen, eh van de lotgevallen i welke dezelve in verfchillende tijden cn landen ondergaan heeft, te laaten voorafgaan. Wij zullen hier bijzonderheden aantreffen, welke ft mij vleie dat nuttig zullen zijn ; daar het tij ieder kunst van groot belang is een recht denkbeeld te hébben van de volmaaktheid dier kunst , van het doel' 't welk zij zich voorftelt, en van de vorderingen, welke zij onder de menfchen gemaakt heeft. Van dé Welfpreekendheid is het bijzonder des te noodzaakelijker de vaste beteekenis te bepaalen , om dat er mogelijk niets is , waarvan de ménfehen zich falfcher denkbeelden in het hoofd hebben geprent. Van hief, dat deze kunst in vroeger tijden, en ook in onze dagen, bij veelen in kleinachting is geraakt. Wanneer gij bij een eenvoudig menfeh van Welfpreekendheid praat, of dezelve prijst, zal hij weinig acht flaarï op uwe rede. Hij verbeeldt zich de Welfpreekendheid als een zekere kunstgreep in het fpreéken; als eene kunst óm aan fleehte bewijzen, een «ker vernis te geeven; of waar doormen zoïeeré E 2 fpfè'è*  .«58 over de Welspreekendhéid"; fpreeken als het oor der toehoorders meest ka?? ftreelen. „ Geef mij gezonde gedachten," zegt hij, „ en houd uwe welfpreekendheid voor uwe , „ kinders'" , De man zoude recht hebben , zo de Welfpreekendheid zodanig ware, als hij dezelve begrijpt. Dan was zij eene recht verachtelijke Kunst , en der beoeffening van een wijs en braaf menfch geheel onwaardig. Maar niets wijkt verder van de waarheid , dan dit. Waarlijk welfpreekend te zijn is niets anders , dan overeenkomstig het oogmerk te'fpreeken; en ik weet geene beter bepaaling van de Welfpreekendheid te geeven, dan dat zij eene Kunst is om te fpreeken op zodanige wijze , als waar door het oogmerk, waar mede men fpreekt, best wordt bereid. Elk, die fchrijft of fpreekt, wordt, als een redelijk wezen, onderfteld een zeker oogmerk te hebben; het zij om te leeren, het zij om te vermaaken, het zij om te overre" den: met één woord, hij wil op deze of gene wijze op zijne medemenfchen werken. Hij nu, die zo fpreekt, of fchrijft, dat alle zijne woorden ter bereiking van dat oogmerk meest gefchikt zijn , is de Welfpreekendfte man. Wat ook het onderwerp zijn moge , overal is veld voor de Welfpreekendheid; in Gefchiedenisfen, en zelfs in de Wijsbegeerte even zo wel , als in Redevoeringen. De bepaaling, welke ik van de Welfpreekendheid gegeeven heb , bevat alle de verfchillende foorten van dezelve; het zij da toe-.  de Geschied, der Welspreekendh. , enz. 69 toeleg is om te onderwijzen, of om te overreden, of om te vermaaken. Dan, daar het gewigtigfte onderwerp der redevoering is Handeling of Gedrag, zo vertoont zich het vermogen der Welfpreekendheid allermeest daar, waar zij gebruikt wordt om het Gedrag te beftuuren, en tot Handelen te overreden. Daar men voornaamelik met opzicht tot dit oogmerk de Welfpreekendheid onder de Kunsten heeft geplaatst, zo mag men haar ook in dit opzicht de Kunst van Overreding noemen. Dit vooraf vastgefteld zijnde , vloeien daaruit onmiddelijk verfcheidene gevolgen voort, welke de grondregels van deze Kunst aan de hand geeven. Elk begrijpt ligtelijk, dat de wezenlijkfte vereifchten om te overreden geene andere zijn, dan bondige bewijzen, duidelijke voortelling, een doordraaiend karakter van eerlijkheid in den Spreeker, gepaard met zodanige bevalligheden van Stijl en uitfpraak, als meest gefchikt zijn om de aandacht der toehdorders op de voorgemelde zaaken te bepaalen. Gezond verftand Ts de grondflag van. alles. Zonder dit kan niemand welfpreekend zijn : want een zot kan geene anderen dan zotten overreden. Om een man van verftand te overreden , moet men hem eerst overtuigen; en dit kan niet anders gefchieden , dan door aan zijn verftand de redelijkheid der Yporgeftelde zaak duidelijk te doen, zien.  fo OVER DE WÉLSPREEKENDHEID; Dit geeft mij gelegenheid om aan te merken, dat Overreden en Overtuigen, offchoon deze woorden dikwijls verwisfeld worden, zeer verfchillende; zaaken beteekenen, welke in het tegenwoordige geval inzonderheid behooren onderfcheiden te worden. Overtuiging raakt het Verftand alleen ; maar Overreding den Wil en de Daa„ den. Het is het werk van den Wijsgeer mij van de waarheid te overtuigen ; maar het is het werk van den Redenaar mij te verreden oni daar mede overeenkomstig te handelen, door mijne neigingen naar dien kant over te haaien. Overreding en Overtuiging gaan dus niet altoos famen. Dit behoorden zij zekerlijk £e doen, en zij zouden hec ook doen, bij aldien onze neiging immer de uitfpraaken van het' verftand ftiptelijk volgde: maar, zo als |iet thans met onze natuur gelegen is, kunnen wij overtuigd zijn, dat deugd, rechtvaardigheid, bevordering van het algemeene welzijn , loffelijk zijn , zonder daarom overreding te gevoe» ïen om overeenkomftig daarmede te handelen. De neiging kan wederftreeven, fchoon het verband voldaan is; de driften kunnen het verftand overmeesteren. Overtuiging blijft echter altoos eëa der wegen tot onze neigingen, of tot ons hart; en zij is daarom dat gene , 't welk de Jgedensar in de eerfte plaats moet trachten te granen: want overreding zal niet ligt beftendjg zijn, zo zij niet op' overtuiging gegrond is. ' v'~ ' ' *' " Maar  de Geschied» der Welspreekendh. > enz. fi Maar, om werkelijk te overreden, moet de Redenaar het niet blootelijk bij overtuiging laaten; hij moet den menfch befchouwen als een fcbepzel, dat door verfcheidene drijfveeren in beweeging wordt gebracht; en op deze allen moet hij werken. 'Hij moet fpreeken tot de hartstogten ; hij moet fchilderen voor de verbeelding, en het hart roerent en, uit dien hoofde zijn, behalven bondige bewijzen, en duidelijke voordragt, ook nog alle die inneemende en belangrijke kunsten , beide van opftellen en uitfpreeken, in het denkbeeld van Welfpree» kendheid vervat. ; Hier uit zoude misfchïen eene tegenwerping tegen de Welfpreekendheid kunnen gemaakt worden; als zijnde eene Kunst, welke zich ter overreding tot het kwaad zo wel als tot het goed Iaat gebruiken. De zaak is waar; maar zij Js niet minder waar ten opzichte van het verftand , 't welk insgelijks kan gebruikt worden , en maar al te vaak gebruikt wordt, om de menfchen in dwaalingen te brengen : en nogthans zal het niemand in 't hoofd kómen, daar uit een bewijs tegen de hefchaaving van onze verflandelijke vermogens af te leiden. Rede, Welfpreekendheid, en alle Kunsten, welke door de menfchen beoeffend zijn, kunnen misbruikt worden , en gevaarlijke werktuigen zijn in de handen van booze menfchen ; maar het zoüde belachelijk zijn te beweeren,^dat zij uit dien hoofde b% E 4 fcQGfï  'f% OVER DE WÉLSPREEKENDHEID^ % hoorden afgefchaft te worden. Men geeve aan waarheid en deugd de zelfde wapens, welke men geeft aan de ondeugd cn falfchheid, en de eerstgenoemden zullen ongetwijffeld de overhand behouden. De Welfpreekendheid is geene uitvinding van de fchoolen: de natuur zelve leert elk menfch welfpreekend te zijn, zo dikwijls hij met grooten ijver fpreekt. Plaats iemand in de eene of andere hachelijke omftandigheid; laat er, iets zijn, waaraan hij zich ten hoogften- laat gelegen liggen ; en gij zult hem de krachtigfte middelen ter overreding zien ter hand neemenDe Redekunst heeft geen ander oogmerk, dari den ze|fden weg te yolgen > welken de Natuur den menfchen heeft aangewèezen. Hoe getrouwer deze weg wordt gevolgd, hoe meer de Welfpreekendheid op de rechte wijze wordt beoeifend 3 des te meer zullen wij beveiligd zijn tegen de misbruiken , welke flegte menfchen van dezelve maaken, en des te beter ziïllen wij in ftaat zijn om waare Welfpreekendheid van bedrieglijke Sophisterij te onderfcheiden. Men kan de Welfpreekendheid in drie foor- ■ ten of trappen verdeelen, De eerfte en laagfte V, die » we^e alleenlijk bedoelt de toehoorders te vermaaken. Van dien aard is gemeenlijk de. Welfpreekendheid in openbaare Lofredenen, In. ^ijdings-redevoeringen , Aanfpraaken aan groote «bannen, en diergelijke meer. Deze foort van Jedeyo^gen is njct geheel Ce verwerpen. Zij  ÖE GESCHIED. DER WeLSPREEÊËNDH., EïfiS. 73' kunnen tot eene onfchuldige uitfpanning en een aangenaam onderhoud voor den geest verftrekken, en tevens met veele nuttige gedachten doorvlogten zijn. Men' kan echter niet ontkennen, dat, wanneer de Spreeker verder niets'bedoelt dan te pronken en te vermaaken, de Kunst dan Jigtelijk in ijdelen praal ontaardt, en het Opflel laf en verveelende wordt. Een tweede en hooger trap der Welfpreekendheid is die, wanneer de Spreeker niet blootelijk bedoelt te vermaaken, maar tevens te onderrichten , te leeren, te overtuigen : wanneer zijne Kunst haare kracht oeffent in het verdrijven van vooroordeelen tegen zich zelve en zijne zaak; in het kieze.n van de meest gepaste bewijzen ; in het krachtig ftaaven van dezen, in dezelven in de beste orde te fchikken , en met de meeste gepastheid en fchoonheid voor te ftellen; en in ons voor te bereiden om zodanig bordeel te vellen , of de zaak van dien kant te befchouwen, als hij bedoelt. Hier in is voornaamelijk de Gerechtelijke Welfpreekendheid gelegen. Maar er is nog een derde en merkelijk hooger trap van Welfpreekendheid , welke op des menfchen geest vrij grooter magt oeffent. Door middel van deze worden wij niet alleen overtuigd, maar tot deelneeming bewoogen, geroerd, en met den Spreeker weggefleept; onze driften rijzen tot eene gelijke hoogte met de ziiaea; E £ wij  74 over de Welspreekendheïd; wij genaken in de zelfde aandoeningen met hem; wij beminnen, wij haaten, wij worden toornig, naar dat hij ons die driften inblaast; hij maakt ons vaardig orrj rnst nadruk en vuur te befluiten, of te handelen. Gefchillen ia Volksvergaderingen openen het fehoonfte veld voor deze foort van welfpreekendheid; ook is dezelve van den Predikftoel niet uitgeflooten. Ik moet hier eene aanmerking maaken, en de?e is van gewigt: dat naamelijk die hooge Wel» fpreekendheid , waarvan ik zo even gefprooken heb , altoos de uitwerking is van drift. Door drift verftaa ik hier dien toeftand der ziele, wanneer zij door zeker voorwerp, waarin zij belang ftelt, in beweeging gebracht, en als in vuur gezet is. Men kan door bloote redenen en bewijzen anderen wel overtuigen , en zelfs overreden tot handelen : maar die graad van Welfpreekendheid , welke de verwondering der menfchen verwekt, en iemand eigenlijk den naam van eenen Redenaar waardig maakt, wordt nimmer zonder vuur of drift gevonden. Zodanige graad van drift, als gefchikt is om de ziel op te wekken en te ontvonken , zonder haar echter buiten haar zelve te brengen, is gemeenlijk bevonden de menfchelijke vermogens te verhooge». De ziel wordt daardoor oneindig meer verligt, doorzichtiger, kloeker en mannelijker , dan zij gewoonlijk is in bedaarde oogenblikkea. De man, die deor eene Iterke drift ia be-  BE Geschied, der Wélspreekendh, , enz. ? § beweeging is gebracht, vertoont zich veel grooter dan pp andere tijden. Hij gevoelt zich veel fterker; hij brengt verhevener denkbeelden Toort', maakt veel hooger plans, en voert dezelven uit met eene fbutheid en een geluk, welke hij, bij andere gelegenheden, voor onmogelijk zoude hebben gehouden. Maar bijzon, der ziet men die kracht der drift in het overleden. In drift is vast elk menfch welfpreekend : hij is dan om woorden en bewijzen in 't minfte niet verlegen ; Hij deelt, door eene foort van aanfteekende fympathie , de leevendige gewaarwordingen, welke hij gevoelt, aan anderen mede; zijn gelaat en gebaarden zijn zelfs overredend , en de Natuur vertoont zich hier oneindig vermogender dan de Kunst. Hier op ia gegrond de zo waare als bekende regel : '• ■ Si vis me fiere, dolendum est Primum ipfi tibi. Uit deze grondfteïling , dat alle hooge Welfpreekendheid uit drift ontftaat, fpruiten verfcheidene gevolgen voort, welke onze opmerking verdienen, en welker melding de gemaakte grondfteïling nog meer zal bevestigen. Van hie? toch die algemeen erkende uitwerking van het enthufiasme, of van elke foort van vuurigheid in Eenen Redenaar , op de gemoederen der Toehoorders. Van hier , dat alle kunstige deck)ma? fie , en gezochte fieraaden van den ftijl, welke. ' be-  J6 OVER be WeLSPREEKENDHEÏD^ bewijzen zijn van eene bedaarde en koude ziel, zo weinig met overredende Weifpreekendheid kunnen beftaan. Van hier, dat alle gemaaktheid in gebaarden en uitfpraak de indrukker. welke de Spreeker wil maaken, zo zeer verzwakt. Vanhier, dat eene redevoering, welke wij leezen, ons veel minder aandoet, dan-wanneer zij in 't openbaar wordt uitgefprooken; om dat zij in het eerfte geval minder den fchijn heeft van warm uit het hart te komen. Van hier, dat een Koud Redenaar het zelfde beteekent als een Redenaar zonder Welfpreekendheid. Vanhier, dat de Twijffelaar, die altoos in onzekerheid is, en van geen ding fterk geroerd wordt; als mede de listige Huurling, welke vermoedt wordt meer den fchijn van drift' aan te neemen, dan dezelve te voelen, in hes openlijk fpreeken zo weinig invloed hebben op de gemoederen der menfchen. Van bier, eindelijk, de noodzaakelijkheid om in alle gevallen, waar het op overtuigen aankomt, belangeloos voor zich zelven en ijverig te zijn, of ten minften daarvoor gehouden te worden. Deze zijn de voornaamfte denkbeelden , welke mij , met betrekking tot de Welfpreekendbeid in 't gemeen , voor den geest zijn gekomen ; en waar mede ik oordeelde gevoeglijk te kunnen beginnen , als den grondflag uitmaakende van het gene ik in >t vervolg zal aanvoeren, pt het gene ik reeds gezegd heb , is klaar genoeg  de Geschied, der Welspreekendh. , enz. 77 Boeg te zien , dat de Welfpreekendheid eene verhevene gave is en van het grootfte belang voor de Maatfchappij ; als mede, dat zij niet alleen natuurlijke vermogens , maar ook grootelijks de onderfteuning van de Kunst vereifcht. Wanneer men haar als de Kunst der Overreding befchouwt, vordert zij, zelfs in haaren laagften ftaat, een gezond verftand en geene geringe kennis der menfchelijke natuur ; en op haaren hoogften trap vordert zij nog daar te boven eene fterke gevoeligheid van ziel, eene vuurige en leevendige verbeelding, gepaard met een juist oordeel, en eene uitgeftrekte macht over de Taal; waarbij nog de bevalligheden der Uitfpraak en Gebaarden moeten gevoegd worden. Laat ons thans overgaan om te zien , in hoedanigen toeftand de Welfpreekendheid zich in onderfcheidene tijden en bij onderfcheidene volken heeft bevonden. Het is eene aanmerking van meer dan eenen Schrijver gemaakt , dat de Welfpreekendheid nergens dan in vrije Staaten moet gezocht worden. Deze aanmerking is inzonderheid op eene zeer fchoone wijze opgehelderd door Longinus, aan het einde van zijne Verhandeling over het Verhevene , waar hij de oorzaak tracht aan te wijzen , waarom in zijnen tijd zo weinig Verhevenheid van genie wierd gevonden. De vrijheid ïs bij hem de voedfter van waar genie ; zij verlevendigt den geest, en verfterkt de hoop der men»  78 OVER DE WÉLSPREEKENDHEIDj menfchen | zij verwekt eenen loffelijken naijver fl en eenen lust dm in elke kunst Uit te munÉen. Alle andere talenten, zegt hij, kunnen gevonden worden bij menfchen, welke hunne vrijheid misfen ; maar nimmer is een Slaaf een Redenaar geweest; hij kan op zijn hoogst Hechts een winderige vleier worden. Dan, offchoon deze gedachtes van den Griekfchen Kunstrechter hoofdzaakelijk waar zijn , moeten zij nogthans met eenige bepaalingen verftaan Worden. Want ook onder willekeurige Regeeringen , wannneer zij van de befchaafde foort zijn, en de kunsten aanmoedigen , kan die Welfpreekendheid, welke voornaamelijk in bevalligheid en fierlijkheid beftaat, vrij aanmerkelijk bloeien. Frankrijk'levert nog heden ten dage een bewijs hiervan op; alwaar, fints de regeering van Lodewijk XIV, van dat gene , 't welk in zeker opzicht eigenlijk Welfpreekendheid mag heeien , meer, dan bij de overige natiën van Europa, is gevonden; fchoon veele dier natiën zich op veel grooter vrijheid kunnen beroemen. De Franfèhe Leerredenen , en Openbaare Redevoeringen zijn niet alleen befchaafd en fierlijk, maar fommige van dezelven zijn ook vol vuur, en door ftoute Figuren verleevendigd; en rijzen zelfs tot eenen zekeren graad van Verhevenheid, Echter kan men niet ontkennen , dat hunne Welfpreekendheid in 't gemeen meer van de bloemrijke, dan' van de krachtige foort is; en meer ingericht om' te  de Geschied, der. Welspreeéendh. . enz. 79 te vermaaken en te behiageo , dan öm te overreden en te overtuigen. Hooge; mannelijke en krachtige Welfpreekendheid moet vast alleen, of voornaamelijk, in Vrije Landen gezocht worden. Onder willekeurige Regeeringen heeft niet alleen eene algemeene neiging tot lafheid en verwijfdheid plaats, welke de aard van die regeeringen zelve mag onderfteld worden aan den geest des volks te geeven , maar behalven dat kan ook de Kunst van fpreeken daar tot geen zodanig werktuig van eerzucht, ftaatsverrichtingen en magt dienen , als in democratifche S taaien. Zij is daar binnen eenen veel naauwet kring bepaald , en kan alleenlijk op den Predikftoel of voor de Balie geoeffend worden ; terwijl zij uitgeflooteH is van die groote tooneelen van openbaare handelingen, waar de geesten op. de vrijfte wijze kunnen werken; waar de gewigtigfte zaaken worden verhandeld, en men zich * dus met veel meer ernst op overreden toelegt. Daar , waar de menfch door middel van fpreeken en redeneeren het grootlte vermogen op anderen kan verkrijgen , en dit is juist het geval onder eene vrije Regeering , daar mogen wij natuurlijk verwachten, dat waare Welfpreekendheid best verftaan, en tot haare uitende hoogte gebracht zal worden. Om derhalven den oorfprong der Welfpreekendheid op te fpooren , behoeven wij niet tot Ae vroegfte tijdperken der wereld te rug te treeden,  óvér de Welsprekendheid, den . noch dezelve onder de gëdenkftukken dèr Oosterfcbe of Egyptifche Oudheid te zoeken. Er is wel in die tijden eene foort van Welfpreekendheid geweest, maar deze kwam nader aan de Poëzij, dan aan het gene eigenlijk Welipreekendheid Wordt genoemd. Men heeft reden om te denken, gelijk wij reeds voorheen hebben aangemerkt , dat de Spraak der vroegfte tijden Vol drift en Metaphoren geweest is ; deels wegens den kleinen voorraad van woorden , waar uit de Spraake toen beftond ; deels öm dat dè , ïuwe en onbefchaafde aard van menfchen , die door fterke driften aangezet, en door elk ongewoon en onverwacht voorval verbaasd worden, natuurlijk m de taal zelve overgaat. In dien Haat hadden verrukking en enthufiasme , waar uit de. Dichtkunst gebooren is , een ruim veld. Maar dewijl de onderlinge verkeering nog zeldzaam was , en fterkte en geweld de voornaam* middelen waren , waarvan men zich in het beIbsfen van gefchillen bediende , zo moesten de Kunsten van Welfpreekendheid en Overtuiging genoegzaam onbekend blijven. De eerfte Rijken, welke opftonden, naamelijk het Asfyrifche en Egyptifche, waren despotiek. De ganfche taagt was in handen van eenen , of althans van zeer weinigen. De meenigte was gewend bliödehngs te gehoorzaamen: zij werd geleid, maar niet overreed ; en men kende geene van allé die befchaavingen der maatfchappij, welke h« open-  be Geschied, der Welspreekendh. , enz. 8t êpenbaar fpreeken tot een ftuk van aangelegen» heid maaken. Eerst met de opkomst der Griekfche Republieken begint zich de Welfpreekendheid , als eene Kunst van Overtuiging, te vertoonen. Hier bekwam zij een veld, zo ruim , als zij nimmer te vooren had gehad, en mogelijk nooit weder ™ feygen. De Griekfche Welfpreekendheid is öus ten allen tijde het voorwerp van verwonde-' «ug geweest bij allen, die zich öp kracht van ipreeken hebben toegelegd; en derhalven is het uoodig, dat wij, vooreen oogenblik, onze aan* dacht op dit tijdperk vestigen. Griekenland was in eene meenigte van kleine Staaten verdeeld, welke in den beginne door -Koningen, doorgaans Tyrannen geheeten, geregeerd werden. Na dat deze allengs uit alle die' staaten verdreeven waren, ontftond er een groot aantal van Demokratifche Regeeringen ; meest alle naar een gelijk plan ingericht; alle door den zelfden geest van vrijheid bezield , en j» loers op elkander. Men kan rekenen, dat het bloeiende tijdperk dier Griekfche Staaten ge^ duurd heeft van den Marathonifchen fJag tot op den tijd van Alexander den Grooten, welke van de vrijheid der Grieken een einde maakte; zijn. de dit een tijdperk van omtrent honderd en vijf* tig jaaren , waarin de meeste beroemde dichters en Wijsgeeren, en in 't bijzonder de beste Reienaars geleefd hebben: want offchoon de IJ. Deel. p Dkhta  Ë2 O VER DÈ WELSPRÊEÏéENDH-ÈiBS, Dichtkunst en Wijsbegeerte na dit tijdperk nog in wezen zijn gebleeven, is echter de Welfpreekendheid zederd dien tijd genoegzaam geheel in verval geraakt» Onder de overige Griekfche Staaten munteden \ de Athenienfers in Welfpreekendheid, ja in alle andere kunsten uit. Zij waren een volgeestig, leevendig volk; geocffend in het behandelen van zaaken, en opgefcherpt door meenigvuldige en onverwachte ftaatsomwentelingen , welke bij hen waren voorgevallen. Hunne Regeeringsform was volftrekt Demokratifch ; de wetgeeVende magt berustede bij het geheele volk. Zij had^ den wel eenen Raad van Vijfhonderd; maar de eindelijke bellisfing was aan de algemeene Vergadering der burgerij gelaaten. In deze vergaderingen werden de zaaken geheel en al beftuurd door welfpreekende Redevoeringen , eö door een verftandig gebruik te maaken van de geliefkoosde neigingen en belangen der vergaderde meenigte.- Hier maakte men Wetten, befloot oorlog en vrede, en verkoos Overheden^ De weg tot de hoogfte eerambten ftond voor elk open, en zelfs den geringften handwerksman werd geene zitting in de hoogfte Gerichtsjboven ontzegd. In zodanigen Staat moest natuurlijker wijze de Welfpreekendheid, als het zekerfte middel om invloed en vermogen te verkrijgen, ten fterkften beoeffend worden. Enr welke foort van Welfpreekendheid was dit? nie* die,  ÜÖS GESCHIED. DER. WeLSPREEKENDHo, ENZ. die, welke blootelijk zocht te pronken, en vertoon te maaken > maar die, welke op de proef bevonden was de krachtigfte te zijn om de toehoorders te overtuigen , deel te doen neemen en te overreeden. Het openbaare fpreeken was dus niet een bloot ch'ngen naar ijdele toejuiching ; maar een ijverig itreeven naar' dien invloed in het belluur van zaken , welke het groote doel was van den deugdzaamen zo wel 3ls van den eergierigen man. Onder eene zo verlichte en fchrandere natie, waar- alles , wat in de kunsten fraai heet , de grootfte aandacht verdiende, kan men natuurlijk verwachten den Smaak van het Publiek fijn en juist te zullen vinden. Dit had. ook werkelijk plaat-s , . en wel in dien graad ,. dat. Attifche Smaak en Attifche Manieren tot een fpreekwocrd zijn geworden. Wel is waar, dat heerfchzuchtige Demagogen, en omgekochte Redenaars het volk fomwijlen door den glans van eene falfche Welfpreekendheid. Verblindden en bedroogen ; want de Athenienfers waren met allé hunne fchranderheid woelziek en oproerig Van aard, en groote bewonderaars van elke nieuwigheid: maar zo ras eenige zaak van groot gewigt hunne aandacht tot zich trok; zo ras eëriig groot gevaar hen uit hunne bedwelming hsd doen? ontwaaken , en hun oordeel op de rechte proef flelde , wisten zij doorgaans echte en falfche Welfpreekendheid wel degelijk van êlka'n-'F ? - de:  $4 OVER DE WÉLSPREEKENDHEID, der te onderfcheiden. Uit dien hoofde zegepraalde Demosthenes over alle zijne tegenpartijen, om dat hij altoos fprak, zo als ter zaake diende; om dat hij zich nooit van eenen nietsbeduidenden praal van woorden, maar van klemmende bewijzen bediende, en den volke hun waar belang duidelijk voor oogen ftelde. Wanneer het Vaderland zich in hachelijke omftandigheden bevond, en eenig dringend gevaar de gemoederen ontrustte; wanneer het volk plegtig was bij een verfameld , en de ftemme des Roepers elk opeifchte om voor den dag te treeden, en zijn gevoelen over de tegenwoordige omftandigheden open te leggen ; dan zouden ijdele praal van woorden en fpitsvindige redeneering in eene zo kundige en in Staatszaaken bedreeven Vergadering siet alleen openlijk uitgejouwd, maar zeer euvel opgenoomen en geftraft zijn geworden. Hunne grootfte Redenaars beefden bij zulke gelegenheden, wanneer zij opftonden om tot het volk te fpreeken; dewijl zij wisten, dat zij voor den uitflag van hunne raadgeevingen verantwoordelijk bleeven. De rijkfte belooningen van de magtigfte Vorsten zijn nimmer in Haat geweest om zulk eene School van waare Welfpreekendheid te ftichten, als de gefteldheid der Atheenfche Republiek van zelfs had voortgebracht» De Welfpreekendheid kwam daar, natuurlijk en in volle kracht, te voorfchijn midden uit hét gewoel van partijfchap e» vrij-  de Geschied, der Welspreekendh. , enz. $$ vrijheid, van Staatsbezigheden en het werkzaame lecven : zij was dus geenszins de vrucht van eenzaamheid en ftille befpiegeling, welke wij ons vaak verbeelden veel gunstiger te zijn voor de Welfpreekendheid, dan zij door ondervinding zijn bevonden. Pififtratus, die een tijdgenoot was van Solon, en het plan van regeering, door dezen ontworpen, den bodem infJoeg, wordt bij Plutarchus als de eerfte opgegeeven, welke onder de Athenienfers in de Kunst van Spreeken bijzonder heeft uitgemunt. Van zijne bedreevenheid hierin maakte hij gebruik om het Opperbewind in handen te krijgen ; 't welk hij ook daardoor verkreeg, doch op eene gemaatigde wijze uitoeifende. Van de Redenaars, welke van dezen tijd. tot aan den Peloponnefifchen Oorlog gebloeid hebben, wordt in de gefchiedenis geene bijzondere melding gemaakt. Pericles , welke met den aanvang van dien oorlog overleed, was eigenlijk de eerite, die de Welfpreekendheid tot eene hoogte bracht; en wel tot zulk eene boogte , dat wij hem van geenen zijner navolgers vinden overtroffen. Hij was meer dan bloot Redenaar ; hij was tevens een Staatsman en een Generaal. Veertig Jaaren lang regeerde hij Athene met eene bijna onbepaalde magt; en de Gefchiedfchrijvers fchrijven zijnen invloed niet zo zeer toe aan zijne politieke talenten, als wel bijzonder aan zijne Welfpreekendheid 3 welke van dien Herken en ge. F 3 wel-.  %6 OVER DE WÉLSPREEKENDHEID» weldigen aard was, dat zij alles voor zich deed, bukken , en de neigingen en driften des volks volftrekt in bedwang had. Dieswege gaf men hem den toenaam van Olympius, en men zeide van hem, dat hij, even als Jupiter , donderde wanneer hij fprak. Schoon zijne heerfchzucht verdient mispreezen te worden, bezat hij echter groote deugden ; en het gene aan zijne Welfpreekendheid dat groote vermogen gaf, was het vertrouwen, 't welk het Volk op zijne eerlijkheid ftelde. Hij was , zo het fchijnt , milddaadig , grootmoedig en patriottifch : , hij zocht zich zei ven niet te verrijken; hij nam wel groote fornmen gelds uit de fchatkist, maar deze Werden voornaamelijk aan publieke werken belleed ; ook zegt men , dat hij bij zijn ftervea zich beroemd heeft, dat geen burger, geduurende zijne lange regeering , door zijn toedoen had behoeven te rouwen. Suidas meldt ons nog deze bijzonderheid van Pericles, dat hij de eer. (Ie der Athenienfers. is geweest, welke eene redevoering aan het volk vooraf opgefteld , en ia fchrift gebracht heeft. Na Pericles-kwamen, geduurende den Pelopom nefifcben oorlog, te voorfchijn Cleon, Alcibiades, Critias en Theramenes; alle beroemde Athenienfers, en uitmuntende in Welfpreekendheid, Zij waren geene Redenaars van beroep, en had. den de welfpreekendheid niet geleerd in de Schooien, maar door een veel vermogendcr onder-  be Geschied, der Welspreekendh. , enz, gf derwijs , naamelijk door de behandeling dèr gewigtigite zaaken t eene fchool, waar in de een den ander opfcherpte , en waar het. openbaar fpreeken over ftaatszaaken elk vermogen der ziel in beweeging bracht. De Manier of Stijl van dien tijd is op te maaken uit de redevoeringen in de Gefchiedenis van Thucydides, welke in dien tijd geleefd heeft. Dezelve was mannelijk, vol drift en kort, zelfs zo dat zij fomtijds duister wierd. * Eene manier dus, zeer onderfcheiden van het, gene men in deze tijden als den besten Stijl in Redevoeringen aan het ■volk zoude aanmerken ; en dit moet ons een hoog denkbeeld geeven van de fchranderheid der toehoorders, tot welke deze Redevoeringen gericht .waren. Daar de Welfpreekendheid na de tijden van Pericles fteeds een voorwerp van meer gewigt wierd, gaf zulks aanleiding, dat er een nieuw flag van lieden opftond, bekend onder den naam van Rhetorikers, of ook Sophisten, welke zich ten tijde van . den 'Peloponnefifchen Oorlog in groote meenigte verfpreidden. Van dezcioort waren Protagoras , Prodicas, Thra. fymus, en de beröemdfïe van allen , Gorgias van Leontium. Deze Sophisten voegden bij hunne Redekunst eene fpitsvindige Logica, en wa■> F 4 ren * Grandes ertmt verbis, crebri fententiis, compresfam mum breves, et vb tam ipfam eaufam, inferdum fyh ebfiuri. Cicehq.  S8 OVER DE WÉLSPREEKENDHEID; ren over het geheel eene foort van Metaphyfi. fche Twijffelaaren. Gorgias echter was blooteüjk een eigenlijk Meester in de WelfpreekendheiU Hij had eenen zeer grooten naam, en was in zijne geboorteplaats Leontium, eene ftad mSieilien, zo geacht, dat er zelfs penningen met zijnen naam geilagen wierden. In 't laatfte van zijn leeven zette hij zich te Athenen neder, en bereikte aldaar den hoogen Ouderdom van 105 jaarcn. Hermogenes * heeft een fragment van hem bewaard , waar uit .men zijne Manier of zijnen Stijl kan zien. Dezelve is ten ïlerkftea opgefierd en kunstig; vol van Antithefen en gezochte uitdrukkingen; waar uit blijkt, hoe verre het Griekfche vernuft reeds toen in de beoeffening der Spraak was gekomen. Deze Rhetorikers hielden zich niet te vreden met aan hunne leerlingen algemeene lesfen over de Welfpreekendheid te geeven, en aan de befchaaving van derzelver fmaak te arbeiden; maar zij gaven zich uit voor leermeesters in de kunst van voorfchriften te geeven, naar welke alls foorten van redevoeringen konden gemaakt worden, en die hunne leerlingen in even veel welke zaak voor en tegen leerden fpreeken. Volgens dit plan, waren zij de eerflen, welke van de zogenaamde leci communes, en van de kuns«'ge uitvinding van gronden en bewijzen voor elk onderwerp handelden, Men begrijpt ligte- lij'fc \.9 Se *W* L. li. c. 9.  be Geschied, der Welspreekendh. , enz. 8$ lijk* dat de Kunst der Welfpreekendheid onder de handen van zodanige lieden haare mannelijke fterkte allengs moest verliezen, en in eene nietsbcduidende en fpitsvindige kunst ontaarden: wij mogen hen met recht de eerfte bedervers der echte Welfpreekendheid noemen. De groote Socrates verzettede zich tegen hen. Hij wist door eene diepzinnige, doch eenvoudige redeneering , welke hem bijzonder eigen was, hunne Sophisterij befpottelijk te maaken; en hij deed zijn best om de aandacht der menfchen van dat 'misbruik van rede en fpraak, 't welk zo algemeen in trein begon te komen, af te trekken, en weer op natuurlijke taal, en op gezonde en nuttige gedachten te vestigen. Omtrent dien zelfden tijd , een weinig laater dan de ftraks genoemde Wijsgeferen, bloeide Ifocrates, wiens fchriften nog voor handen zijn. Hij was een Rhetoriker van beroep, en verworf zich , door het geeven van onderwijs in de welfpreekendheid, groote fchatten, en eenen naam veel grooter dan een van zijne mededingers. Hij was ganfch geen flecht Redenaar. Zijne Redevoeringen zijn vol van zedelijke grond- , ftellingen en gezond verftand; zij zijn zacht en vloeibaar, maar het ontbreekt haar aan nadruk. Met het ftaatsbeftuur en het pleiten' bemoeide hij zich niet; en uit dién hoofde zijn zijne redevoeringen alleenlijk voor de ftille gehoorzaaleo iDgericht, ,, Zijn voorftel", zegt Cicero, F 5 „ was  $Q OVER DE WeI,SPREBKENDHJED» „ was beter tot ftaatzij dan tot ftrijden gefchikt, j» meer dienende op het oor te ftreelen, dan ,, rechtzaaken te bepleiten." * De Stijl van .Gorgias den Leontiner beftond uit korte zinnen, gemeenlijk iamengefteld uit twee leden, welke op elkander fioegen. De Stijl van Ifocrates daar entegen is vol en rónd ; en hij wordt voor den eerften gehouden, die de manier heeft ingevoerd om te, fchrijven in geregelde perioden, waarin eene kunstige welluidendheid heerfcht : eene manier, welke hij tot het buitenfpoorige heeft gedreeven. Wat moet men wei denken van eenen Redenaar, die tien jaaren aan het opftellen van eene enkelde Redevoering, de Panegyricus genaamd, en welke nog overig is, hefteed heeft? >Vat al nutteleoze zorg heeft hij niet moeten befteeden tot alle die kleine ftjaheden der woor, den en zinnen ? Dionyfius de Halikarnasfer heeft ons over de Redevoeringen van Ifocrates, gelijk mede over die van fommige andere Griekfche Redenaars, eene uitvoerige en regelmaatige Verhandeling nagelaaten, welke, naar mijn oordeel, een van de oordeelkundigfte ftukken der oudheid is , en zeer verdient geleezen te worden. De eerlijkheid in den ftijl en het deugdelijke in de gedachten van Ifocrates worden bij hem zeer aangepreezen, maar hij keurt af die gemaaktheid en die geregelde eentoonigheid in het afloopen .; ggs. „ , . der, * Pompae tnagis quam pugnae aptior , ad voluptatem AMium Mtommedam potius quam indicie-mm ctrtarr.cn.  db Geschied, der Welspreekendh. , enz. 9» der zinnen, welke men overal bij dien Schrijves aantreft. Hij houdt hem meer voor eenen bloemrijken Kunstredenaar, dan voor eenen natuurlijken en overredenden Spreeker. Cicero erkent deze gebreken in Ifocrates, maar toont toch immer vrij gunstig te denken over dié plcna ac numerofa oratio , dien vollen en mufikaalen Stijl, welken die fchrijVer heeft ingevoerd, en waarop Cicero zelf misfchien al te zeer verliefd was, In eene zijner Verhandelingen zegt hij , dat hij ia dit ftuk van zijnen vriend Brutns in ge-, dachten verfchilde , en dat Brutus hem wegens zijne partijdige hoogachting voor Ifocrates berispte. De Manier van Ifocrates is gemeenlijk zeer aanlokkelijk voor jonge lieden , welke zich eerst op den Stijl beginnen toe te leggen.; En dit is niet te verwonderen? want zij vinden daarin een model van die regelrnaatigheid, vloeibaar* heid. en pracht in de uitdrukking, welke zo zeer gefchikt zijn om het oor te ftreelen. Maar wanneer zij beginnen te' fchrijven voor de wereld, of in het openbaar té fpreeken , zullen zij he^vinden j dat deze zo veel vërtoons maakende manier ongefchikt is beide voor het behandelen van gewigtige zaaken, en om de aandacht op te wekken. Men zegt, dat de groote naam, welken Ifocrates zicL verworven had, aan Af is,, toteles, die een tijdgenoot van hem was, of althans kort na hem geleefd heeft, aanleiding gaf om  OVER DE WÉLSPREEKENDHEID,? om zijne Lesfen over de Redekunst te fchrijven. Dit werk is naar eene ganfch andere foort van Welfpreekendheid ingericht, dan die van Ifocrates en de andere Redekundigen van dien tijd. Het oogmerk van Aristoteles fchijnt geweest te zijn, de aandacht der Redenaars meer te bepaalen tot overtuiging en roering der Toehoorders, dan tot welluidendheid der perioden. ■ Tot dit tijdperk behooren mede Ifteus en Ly« fias ,, van welken ons fommige Redevoeringen zijn overgebleeven. Lyfias fchreef nog vroeger dan Ifocrates, en is het model van dien fchrijftrant, welke bij de Ouden tenuis en fubtilis genoemd wordt. Hij heeft niets van het prachtige van Ifocrates; hij is overal in den hoogften graad zuiver en Attifch ; eenvoudig en ongedwongen ;"'doch het ontbreekt hem aan nadruk, en hij valt fomtijds in het laffe. * Ifteus is bij- zon- * Dionyfius de Halikarnasfenfer geeft, in zijne oordeelkundige vergelijking tusfchen de verdienften van Lyfias en Ifocrates , als een kenmerk van de Manier des ecrstgenoemden op eene zekere bevalligheid en fierlijkheid, uit eenvoudigheid voortfpruitende : IlsQvxs 7«p •>) Aucng Xc-^ff tytiv To xapiev, *) s ro ftsipaxuaStc , gx s-W/*a£0|/. Satevei yup y\ Siavoia moKkaus ree pu3/xo) rw A.s£ew, sicu ra xo^ss Tisaéjm To akyftivov. v.pc.rKov S' S7riry\hvpicx sv Sict\zx.Trv] rov 7ïepi J/u%W TP'X°vTl w^vvov sv Stxarai;, ra. wfiipu, karptxa, fisipaxwêri ravra sx ciSa wrivct Svvcur av 7ïapavyziv otyzkuav: paXKov , óri itcu j3x«£rf av airict ysvoiro. ^«pievritrftof yap xct; sv anxSy) , v.at ■KaXmi ywofim;, aoopov TTpayna, km flotefiiorurov eXscc, Ik „ kan die al te kunstige ronding der Perioden , die „ jeugdige bloemen en fieraaden van den ftijl, geens», zins goedkeuren. De gedachten worden vaak bij „ hem ondergefchikt aan de welluidendheid der uitdrukking , en de waarheid aan fieraad opgeofferd. „ I»  ^4 ÖVER DE WÉLSPREEKENDHEID, de Welfpreekendheid zich in veel grooter luister vertoont, dan misfchien bij iemand, die ooit men den naam van Redenaar is verwaardigd geworden, en wiens karakter van Stijl dus bijzonder onze aandacht verdient. Ik zal mij bij de- leèvensbijzonderheden van Domosthenes niet ophouden ; deze zijn meestal bekende De ongemeene ijver, welke hij. aanwendde om in de Welfpreekendheid uit te munten; het kwalijk gelukken van zijne eerite proeven ; zijne onvermoeide ftandvastigheid in het overwinnen van alle de moeilijkheden, welke zijne lichaamsgeftalte en fpraak opleverden; dat hij zich zeiven in een onderaardfch hol opfloot, om des te ongeftoorder zijne oeifenin- gen „ In alle Redevoeringen over gewigtigè Staats- of 'ii Rechts-zaaken is boven alles noodzaakelijk de na= tuur te volgen. Nu wil de natuur, dat dè uit,, drukking zich fchikke naar de gedachten 4 en niet h de gedachfen naar de uitdrukking. Wanneer ie„ mand in eene vergadering des volks raad geeft 3, aangaande vrede of oorlog ; of wanneer hij' in 't „ gericht het leeven eenes burgers verdedigt,- zie ik „ niet, wat nut gezochte fieraaden, theatraale fchoon„ heden en jeugdige bloempjes kunnen aanbrengen; veel eer houde ik dezelven voor zeer nadeelig. „ Sieraaden, welke op andere tijden fchoon zouden „ zijn , verliezen , bij. ernstige onderwerpen j alle g, hunne bevalligheid , en zijn volftrekt fïrijdig met „ de aandoening, welke men in de Hoorders wil „ verwekken."  m Geschïed. der Welspreekenök. , Enz. 9ƒ gen door te zetten; dat hij redevoeringen hield aan het ftrand, om zich aan het gedruis der Volksvergaderingen te gewennen, en wel met fteentjes in den mond, om zijne gebrekkige uitfpraak te verbeteren ; zijne oefeningen te huis met een bloot zwaard aan den fchouder, om zich zekere onvoeglijke beweegingen te ontwennen ; alle deze omftandigheden , welke PIutarchus ons bewaard heeft, zijn bij uitftek bemoedigend voor elk, die zich op de Welfpreekendheid wil toeleggen. Men ziet daar uit, wat kunst en oeffening vermogen, om begaafdheden te verkrijgen , welke de natuur ons fcheen ge* weigerd te hebben. Verachtende die ftijve en bloemrijke Manier, welke door de Rhetorikers van dien tijd gevolgd werd , kwam Demosthenes tot de krachtige en mannelijke Welfpreekendheid van Pericles te rug. Sterkte en drift zijn de echte kenmerken Van zijnen Stijl. Nimmer had een Redenaar fchooner veld, dan Demosthenes in zijne Olynthifche en Philippifche Redevoeringen, welke Voor zijne meesterftukken worden gehouden; en buiten twijffel hebben deze aan de edelheid van haar onderwerp, aan de eerlijkheid en vaderlandsliefde, welke ten fterkften daarin doorftraalen , haare voornaamfte verdienfte te danken. Het onderwerp derzei ven is, zijnen medeburgeten haat in te boezemen tegen Koning Filips van Macedonien, den openbaaren vijand der Griek-  56" o'VER DE WÉLSPREEKENDHEID, Griekfche vrijheid ; en hen te waarfchuwen tegen de bedrieglijke middelen , waar door deze listige Vorst hen zocht in ilaap te brengen. Om dit oogmerk te bereiken, zien wij den Redenaar elk gepast middel aanwenden , om den ouden geest eenes volks, 't welk wel door rechtvaardigheid, menfchlievendheid en dapperheid beroemd, maar tevens in veele opzichten verbasterd en bedorven was., weder op te wekken. Op eenen Houten toon verwijt hij hun hunne laage baatzucht, hunne traagheid en onverfchilligheid voor het algemeene welzijn ; terwijl hij tevens met alle de kunst van eenen Redenaar hun den roem hunner voorvaderen te binnen brengt; hij toont hun , dat zij nog een bloeiend en magtig volk zijn , gebooren om de Vrijheid van Griekenlnad te verdedigen; en dat het alleen aan den wil om hunne krachten te gebruiken hapert om Filips te doen beeven. De Redenaars van zijnen tijd, welke in de belangen van Filips waren, en die het volk tot den vrede zochten over te haaien , worden zonder 'eenige verfchooning van hem behandeld, en als openbaare landverraaders ten toon gefield. Hij vergenoegt zich niet zijne burgers tot kloekmoedigen tegenftand blootelijk aan te fpooren, maar hij legt hun een plan voor van de maatregelen , welke zij te neemen hebben; hij treedt in bijzonderheden, en geeft met de grootfte naauwkeurigheid de wijze van uitvoering aan de hand. Zodanig is het beloop van  de Geschied. der Welspreekendh.,énz. van zijne Redevoeringen. Zij zijn vol -van. leeven en patriottifch vuur. Zij loopen voort in eene onafgebrookene reeks van bewijzen en gevolgtrekkingen, welke alle op het gezonde verftand gegrond zijn. De Figuren , waarvan hij zich bedient, zijn nimmer gedwongen, maar fpruiten altoos natuurlijk uit het Onderwerp zelve voort. Ook maakt hij fpaarzaam gebruik van dezelven : want pronk en Juister z>jn geenszins de onderfcheidende kenmerken van ^ den Stijl dezes Redenaars. Het is voornaamelijk eene geheel bijzondere fterkte van gedachten, welke zijn karakter uitmaakt, en hem boven alle andere Redenaars verheft* Hij toont meer op de zaaken", dan op de woorden te letten. Wij vergeeten den Redenaar, en denken aan het onderwerp. Hij verhit het gemoed , en drijft het tot werkzaamheid. Hij heeft geenen uitwendigen pracht of vertoon ; geene kunstige middelen om zich in te dringen ; geene beftu* deerde inleidingen; maar overal vertoont hij een menfch, dat vol is van zijn onderwerp, en dat, na den toehoorder door een of twee zinnen voorbereid te hebben om eenvoudige waarheid te hooren , daadelijk tot de zaak zelve overgaat. Demosthenes verfc'bijnt tot zijn groot voordeel , Wanneer hij met AEfcbines in de be. roemde Redevoering pro Csroiia wordt veïgeleeken. AEfchines was niet alleen zijn mede- II. Deel, G dia*  98 OVER DE WÉLSPREEKENDHEID, dinger, maar ook zijn perfoonlijke vijand ; en een der uitmuntendfte Redenaaren van dien tijd. Maar wanneer men de beide Redevoeringen leest , is AEfchines zwak in vergelijking met Demosthenes , en maakt veel minder indruk op 1 den geest. Zijne, redeneeringen over de wet, waar over gehandeld werd, zijn zeer fcherpzinnig ; maar zijne verwijten aan Demosthenes gedaan zijn doorgaans algemeen, en zich zeiven ongelijk. In tegendeel gelijkt Demosthenes eenen ftroom , welke door niets te wederhouden is. Hij Haat zijne partij met geweld ter neder; fchildert deszelfs karakter met de fterkfte kleuren; en het is eene voornaame verdienfle in deze Redevoering, dat de befchrijvingen in dezelve ongemeen fchilderachtig zijn. Overal komt eene grootheid van ziel en een fterk gevoel van eer doorftraalen : de Redenaar fpreekt met die itoutheid , met dat gevoel van eigene waardigheid , welke alleen door groote daaden en ijver voor het algemeene welzijn worden ingeboezemd. Beide deze Redenaars veroorloven zich groote vrijheden tegen elkander; doch in ?t algemeen moet die toomelooze vrijheid, welke met de zeden der Ouden beftaanbaar was, en die fomtijds zo ver ging , dat openbaare Redenaars in fcheldwoorden en onbefchofte taal uitvoeren, waarvan deze en de Philippifche Redevoeringen van Cicero voorbeelden opleveren, aan het oor der hedendaagfche natiën ten hoog- fle®  de Geschied, der Welspreekèndk. , ènüs. 99 ften mishaagen. Het gene de Ouden daar door aan vrijheid en ftoutheid wonnen, kan niet opweegen tegen het gene in achtbaarheid daar door- werd verlooreh, en in dat opzicht fchijnt de grooter betaamelijkheid , welke in de hedendaagfche Welfpreekendheid plaats heeft, den Voorrang te verdienen. De Stijl vart Demosthenes is fterk en beknopt, doch nu en dan wat hard en afgebrooken. Zijne woorden zijn zeer krachtig ; de fchikking derzelven vast en mannelijk; en , offchoon dezelve ganfeh niet wanluidend is , kan ik echter bezwaarlijk dien kunstigen en onmerkbaaren nume-* rus en rhythmus in hem vinden, welke fommige oude Kunstrechters hem hebben toegefchreeven. Het is ook eer te denken, dat hij, zich om deze mindere fchoonheden weinig bekommerende, voornaamelijk het verhevene in de gedachten gezocht heeft. Zijne uitfpraak en gebaarden Worden als ten hoogften geweldig en vuurig befchreeven; en dit is uit den fchrijftrant van zij* ne ftukken zeer ligt te begrijpen. Zo mén zijn karakter opmaakt uit den indruk, welken het leezen van zijne werken veroorzaaktj is het-* zelve eer ftuurfch, dan bevallig. Hij is bij alle gelegenheden deftig , ernstig , vol drift \ alles wordt bij hem op den hoogften toon gezeti nimmer daalt hij , of valt ooit in den toon' vaö vrolijkheid en fcherts. Zo men iets in de ver* Wonderlijke Welfpreekendheid Van dien grootea G 2 rtfafl  ioo over f>e WeLspreekendheidV man zoude berispen , moest het zijn , dat hij fomtijds wat nabij het harde en drooge komt. Het fchijnt hem dikwijls te veel aan zachtheid en bevalligheid te ontbreeken, 't welk Dionyfius de Halikarnasfenfer toefchrijft aan zijne al te Hipte navolging van den ftijl van Thucydides, welken hij zich tot een model nam , en wiens Gefchiedenis hij gezegd wordt agtmaalen eigenhandig te hebben afgefcbreeven. Maar dit gebrek wordt meer dan vergoed door die verwonderenswaardige en meesterlijke kracht van mannelijke Welfpreekendheid, welke eertijds alle de Toehoorders wegfleepte, en thans nog bij de Leezers groote aandoening verwekt. Na den tijd van Demosthenes verloor Griekenland zijne vrijheid, waar door tevens de Welfpreekendheid aan het kwijnen raakte , en, weer verviel in die zwakke manier, welke de Rhetorikers en Sophisten hadden ingevoerd. Demetrius Phalereus , welke in het eerstvolgende tijdperk na Demosthenes leefde, heeft zich nog eenig aanzien verworven ; maar . zo veel wij van hem weeten, was hij meer een bloemrijk, dan een overtuigend Redenaar, die zich meer op bevalligheid dan op zaakelijkheid toeleide. „ Hij „ vermaakte de Athenienfers meer," zegt Cicero , „ dan hij derzelver gemoederen ontvonk- te." * Na dezen tijd vinden wij geene Griekfche Redenaars, welke verdienen genoemd te worden. TWEE, * De/eiïabat Atbenietifes magis quam itiflammab&t.  .toï TWEE-EN-TWINTIGSTE LES VERVOLG van ce GESCHIEDENIS der WÉLSPREEKENDHEID. — ROMEINSCHE WÉLSPREEKENDHEID. — CICERO. — HEDENDAAGSCHE WÉLSPREEKENDHEID. deze korte Schets van den oorfprong der Welfpreekendheid , en dezelver toeftand onder de Grieken gegeeven te hebben , gaan wij nu over ter befchouwing van de vorderingen, welke zij bij de Romeinen gemaakt heeft, waar wij ten minften een Model van Welfpreekendheid in haare Iuistervolfte gedaante zullen vinden. De Romeinen waren langen tijd een oorlogzuchtig, ruw en in alle kunsten onbedreeven volk. Zeer laat , en niet voor de verovering van Griekenland, kreegen zij kennis aan de fchoone kunsten, en de Romeinen hebben altoos de Grieken als hunne meesters in alle declen der geleerdheid erkend. Craecia capta feruvt viderem cepit, et artes Intulit agresti Latie. Hbrat. Ep. ad Aug. Zo zeker het is, dat de Romeinen hunne Wel* fprcekendheid , Dichtkunst en Geleerdheid vaa G 3 de  %®2 Vervolg op de Geschiedents de Grieken ontvangen hebben, even zo zeker is het ook, dat zij dezen in Genie voor alle die kunsten verre zijn achtergebleeven. Zij bezaten meer deftigheid en ftaatzij , maar veel minder fcherpte en. vlugheid van geest. Zij hadden op verre na niet de leevendigheid noch het fijne gevoel der Grieken ; hunne driften werden niet zo fchielijk gaande gemaakt, en hunne bevatting was veel traager: zo dat men, in vergelijking met de Grieken, de Romeinen eene phlegmatieke natie mag noemen. Hunne fpraak kwam met hunne geaardheid overeen: zij was regelmaatig, vast en ftaatig; maar het ontbrak haar aan die eenvoudige en nadrukkelijke naiviteit, en in 't bijzonder aan die buigzaamheid om zich naar alle verfchillende foorten van onderwerpen te fcbikken, waarin de Griekfche taal boven alle anderen uit» munt. Gratis irtgenium, Gratis dedit «re retundo Mufa lequi. Horat. Ars poè't. Wanneer wij derhalven de beste voortbrengsels van Griekenland en Rome met elkander vergelijken, zullen wij immer dit onderfcheid tusfchen beiden vinden, dat in de laatften meer regelmaatigh'eid en kunst, maar in de eerften meer oorfprongelijk genie plaats heeft. Het ge>pe de Grieken hadden uitgevonden , werd door de Romeinen befchaafd, De werken van genen wa<  DER WÉLSPREEKENDHEID, ENZ. 103 waren oorfpronkelijk , fomtijds ruw en onvolmaakt ; de ftukken van dezen waren volmaakte navolgingen. Daar de Regeering te Rome, zo lang zij eene vrije republiek was , tot de demokratifcbe foort behoorde, lijdt het geenen twijffel, of de Welfpreekendheid moest onder de handen van Staatkundigen wel ras een middel worden om magt en aanzien te verkrijgen. Dan, in de onbefchaafde tijden van den Staat was het openbaar fpreeken van dien aard, dat het kwalijk den naam van Welfpreekendheid verdient. Wanneer Cicero, in zijne verhandeling over de beroemde Redenaars, aan den ouden Cato en deszelfs tijd» genooten eenigen lof tracht te geeven', moet hij echter bekennen, dat hunne manier van fpreeken hard en ruw was. * Niet dan kort voor den leeftijd van Cicero kwamen te Rome eenige voornaame Redenaars te voorfchijn. Crasfus en Antonius, welke van Cicero in zijne Samenfpraak de Orators fpfeekende worden ingevoerd , en wier onderfcheiden trant Cicero in deze famenfpraak en in zijne andere Rhetorifche werken zeer fraai befchrijft, fchijnen de beroemdfte te zijn geweest. Dan daar geene van derzelver werken, noch ook van die van Hortenfius, eenen tijdgenoot en mededinger van Cicero , tot ons zijn gekomen , is het noodeloos de narichten, welke Cicero aangaande deze grooG 4 te * Aipttwn et horridum genus dieendi.  ï94 Vervolg op de Geschiedenis te mannen en derzelver Karakter als Redenaars gegeeven heeft, hier af te fchrijven. * De man, welke in dit tijdvak voor alle ande, ren onze aandacht tot zich moet trekken, is Cicero zelf; wiens naam alleen alles uitdrukt, wat 3k ! WdfPreekefldheid trotfeh mag heeten. im de gefchiedenis vaq zijn leeven , en met m karakter als Staatsman , hebben wij voor *>« tegenwoordige niet te doen. Wij befchouwen hem eenighjk als Redenaar, en in die betrekking JS het onze zaak zijne deugden, en ook ajne gebreken, zo hij die heeft, gade te Haan. ^'jne deugden zijn buiten tegenfpraak ongemeen groot, In ,ile zijne redevoen-ngen vertooiQt z.ch de grootfte kunst. Gemeenlijk begint hij dezelven met eene geregelde inleiding, en weet de toehoorders door eene zeer gepaste voorbereiding tt te neemen, en derzelver genegenheid te winden. Zijne manier van vooritellen is vast duidehjker dan die van Demosthenes; en dit geeft hem een voorrecht boven dezen. Ieder ding ftaat bij hem op de rechte plaats ; hij onderneemt niet de hoorders te roeren, voor dat hij Zm best heeft gedaan om hen te overtuigen; en te wee°Jnma^ begeerig iS mCer Va" de* Rede"^rs te weeten, d.eir wijzen wij naar de bron zelve, en «aden hem te ieezen de drie boeken vaH Cicero * Oratie, en zijne twee andere verhandelingen, waarin YeZbeÜT ÏS *» * ™*«» fff», de andere Qratsr, ad M. Brutum,  jpbr. Welsprêekenöheid, ene. 40$ pn in Het roeren der hoorders, bijzonder in het verwekken van zachte aandoeningen , is hij bij uitftek gelukkig. Niemand kende de kracht der woorden beter dan hij. Zij ftroomen van hem af met de grootfte fchoonheid en ftaatzij; en in het famenftel der zinnen is hij naauwkeurig in den hoogften graad ; nimmer zijn deze afgebrooken, maar altijd vol en vloeibaar. Hij is een groot liefhebber van zijn onderwerp uit te breiden ; en er is niet minder zedelijkheid in zijne gedachten, dan pracht in zijne uitdrukkingen. Over het geheel is zijn Stijl wijdloopig; doch dezelve wordt dikwijls op eene gelukkige wijze afgewisfeld, en gefchikt naar het onderwerp. Bij voorbeeld , in zijne vier Redevoeringen tegen Catilina is de toon en ftijl van ieder, bijzonder van de eerfte en de laatfte zeer onderfcheiden , en met zeer veel oordeel toepasfeli k gemaakt op de gelegenheid en de omftandigheden, waarin dezelve werden uitgefprooken. Wanneer de eene of andere gewigtige Staatsaangelegenheid zijnen geest gaande maakt, en verontwaardiging en nadruk vordert, wijkt hij merkelijk af van die wijdluchtige en declamatorifche manier , waar toe hij op andere tijden overhelt, en wordt ongemeen vuurig en heftig. Dit heeft plaats in zijne redevoeringen tegen Antonius, en in die tegen Verres en ■Catilina. G 5 Met  io6 Vervolg op de Geschiedenis Met alle die voortreffelijke hoedanigheden | welke Cicero bezat, was hij echter niet vrij vaa zekere gebreken , welke wij noodzaakelijk moeten aanwijzen: want de Cicerohiaanfche Wel. fpreekendheid is een model» 't welk door zijne fchoonheden zo zeer verblindt, dat het, 'onder een naauwkeurig en verftandig onderzoek, de onbedreevene jeugd Jigtelijk tot eene verkeerde navolgmg.kan misleiden } en mij dunkt, dat het Jn de daad fomtijds die uitwerking heeft gehad. In de meeste Redevoeringen van Cicero , voornaamehjk in die , welke voortbrengzels zijner jeugd zijn, heerfcht te veel kunst; te zichtbaare toeleg om te behaagen , en met zijne Wel. fpreekendheid te pronken. Het fchijnt hem dikwij Is meer te doen te zijn om verwondering te verwekken dan om te overtuigen. Van daar komt het, dat hij bij fommige gelegenheden meer fchitterend dan bondig is ; dat hij vaak wijdloopig is, wanneer hij het meest de be. knoptheid moest betrachten. Zijne Zinnen zijn overal rond en welluidend; en zij zijn van eentoonigheid niet te befchuldigen , want zij bezitten verfcheidenheid van kadans j maar zijne al te groote zorg voor het prachtige maakt, dat het hem fomtijds aan fterkte ontbreekt. Bij alle gelegenheden, waar hij zulks maar eenigszins kan te pas brengen , fpreekt hij van zich zeiven. Het is waar, zijne groote daaden , en de gewigtige diensten, welke hij aan zijn vader- land  33ER WÉLSPREEKENDHEID, ENZ. lof land had beweezen , kunnen hem hierin eenigszins verfchoonen ; te meer, daar de zeden en de denkwijze der ouden in dit opzicht eenige meerder vrijheid gaven: maar dat alles kan even» wel de verregaande fnorkerij van Cicero niet geheel verdeedigen ; en niet alleen zijne Redevoeringen, maar alle zijne werken vertoonen ons het beeld van een goed , maar tevens verwaand menfcb. De gebreken, welken wij in de welfpreekendheid van Cicero hebben aangeweezen , liepen reeds zijnen tijdgenooten in het oog. Een bewijs hiervan vinden wij bij Quin&ilianus en bij den Schrijver der Samenfpraak de caufis corrup. iae Ehquenüae. Brutus noemde hem eenen ilappen en krachteloozen Redenaar, (fractum et elumbem. „ Zijne tijdgenooten," zegt Quinctilianüs, „ durfden hem van gezwollenheid en „ Afiatifche weelderigheid befchuldigen , en hem „ verwijten, dat hij te veel herhaalde, dat zijne „ geestigheid vaak laf was, en zijn ftijl zwak, „ weidfch en al te dertel voor eenen man." * Deze befchuldigingen gingen zekerlijk wat te ver, en fprooten voort uit kwaadaardigheid en perfoonlijke haat. Die rechters zagen zijne ge- bre- * Suorum temporum bomines incesfere andebant eum ut tumidiorem, et /Ifianum, et redundantem, et in repetitionibus nitnium, et in falibus aliquattdo ft igidum, et in tompofitione fraUum et exfultantem , et pene viro wolliorem.  io8 V«voC« ep di 6«ÏCMllDWf breker. door een vergrootglas; en de oorzaak taak V V1Dden iD dg verfc^enbeid van imaak welke ten opzichte der Welfpreekend- Z JT * R°me Pl3ats had' ^r waren S J tWCe Partij6n' de A"ifchc - de Afi- 1Che noe^e, openlijk uitkwam voor alles, •rat zy voor den zuiverenj eenvoudigen en na_ tunrlyken Stijl der Welfpreekendheid hield; en deze beweerde, dat Cicero van dien Stijl was ff weeken, <* *M* aan de bloemrijke Afiatifche manier had overgegeeven. Cicero daar en tegen ffl zijne rhetorifche ftukken, * verweet itnl ' Zij de Cchte Attifche Welfpree- kendheid verbannen, en eene laffe en drooge mamer daar voor in de plaatze gefteld had; en hield flaande dat zijne ftukken in den echten Attifchen Stijl gefchreeven waren. Quincliliam$' welke ons van den twist dezer beide partijen, en nog van eene derde, welke onder dea jaam van de Rhodifche het midden zocht te houden tusfchen de Attifche en Afiatifche, een omftandig naricht geeft, verklaart zieh ten voordeele van Cicero , en geeft den voorrang aan dien vollen, rijken en uitgebreiden Stijl, het zij men denzelven den Attifchen of den ifiatiichen wil noemen. Hij befluit zijne gezegden desaangaande met deze gegronde aanmerking: » £r zijn verfcheidene foorten van Welfpree- * ar » kend- ~ £,JZOnder » zij«n Orator ad M. Brutum.  BER Welspreekentdheïd, ewz. ïop 5, kendheid ; maar het is zot te vraagen , aan welke van die een Redenaar zich te houden 3, hebbe: want elke foort, wanneer zij op zich 3, zelve goed is, heeft haar gebruik. De Rede5, naar zal zich, naar eifch van omftandigheden, „ van allen weeten te bedienen , en zich niet s, alleen naar zijn onderwerp in 't geheel ge,, noomen , maar ook naar deszelfs .bijzondere 3, deelen fchikken." * Verfcheidene Kunstrechters hebben beproefd Cicero en Demosthenes met elkander te vergelijken. De verfchillende manieren van deze beide Helden in de Welfpreekendheid, en de onderfcheidene karakters van elk derzelven zijn zo duidelijk in derzelver werken ingedrukt , dat het in veele opzichten zeer gemakkelijk is eene vergelijking te maaken. Het karakter van Demosthenes is fterkte en ernsthaftigheid, dat van Cicero zachtheid , en inneemende bevalligheid. Bij den eenen vinden wij meer mannelijke ftoutheid, bij den anderen meer fieraad. De een is harder, maar tevens vuuriger en zaakrijker ; de ander aangenaamer, maar langwijüger en minder krachtig. Om * Plures funt Eloqumüae facies; fed flultispmuni est quaerere, ad quam reüurus fe fit orator; cum omnis fpecies, quae modo re&a est, habeat ufum Vtetur tnim , ut res exiget, omnibus; nee prt caufa modo, feif fro partibus caufae.  tio Vervolg op de Geschiedenis Om dit onderfcheid te verklaaren, zonder den roem van Cicero daar door te benadeelen, heeft men gezegd, dat de onderfcheiden aard van beider toehoorders hier bij in aanmerking moet genoomen worden. De fchrandere Athenienfers tonden gemakkelijk de beknopte en bondige welfpreekendheid van Demosthenes volgen, maar m Redevoeringen aan de Romeinen , die mia fchrander, en met de kunsten van fpreeken min bekend waren , werd eene ligter bevatbaare, bloemrijker en declamatorifcher manier vereifcht. Doch deze verklaaring is niet voldoende : want men moet bedenken, dat de Griekfche Redenaar veel meer voor eene gem-ngde vergadering fprak, dan de Romeinfche. Alle gewigtige Staatszaaken werden te-Athenen in de Volksvergaderingen beredeneerd. Demosthenes had het gemeen tot zijne toehoorders en tot zijne rechters. Cicero daar en tegen fprak gemeenlijk tot de Patres Confcripti, of, in geval van crimineele zaaken , tot den Praetor, en verkoorene Rechters ; en het is niet wel te begrijpen, dat lieden van den eerften rang en van de beste opvoeding te Rome eene wijdloopiger manier van voorftellen, dan de gemeene burgers van Athe« nen, noodig gehad hebben, om de zaak, waar over gefprooken wierd , te verftaan , of in het voorftel van den Spreeker fmaak te vinden. Mogelijk komen wij nader bij de waarheid, wanneer wij aanmerken, dat het van de beperkte ver«  ©ER WÉLSPREEKENDHEID, ENZ. III vermogens des menfchelijken verftands niet te verwachten is, dat een en de zelfde menfch alle die eigenfchappen, welke tot eenen volmaakten Redenaar vereifcht worden, zonder de minfte uitzondering, in zich zal vereenigen, en in elke van die eigenfchappen op gelijke wijze uitmunten. Zelden , of misfchien nooit, zal men den hoogften graad van fterkte , en den hoogften graad van bevalligheid en lierlijkheid bijeen vinden : eene gelijke zorg voor beiden is niet wel mogelijk , en dat Genie , 't welk zich bij uitftek door fierlijkheid onderfcheidt^, is van eenen anderen aard, dan dat, het welk uitmunt in fterkte. En hier in is duidelijk het karakteristieke onderfcheid tusfchen deze twee beroemde Redenaars gelegen. Demosthenes heeft, behalven zijne kortheid, welke fomtijds duisterheid veroorzaakt, ook nog dit nadeel, dat de meesten onzer met zijne taal veel minder gemeenzaam bekend zijn, dan met de Latijnfche ; en dat wij veel minder van de Griekfche Oudheden weeten , dan van de Romeinfche. Wij leezen dus Cicero met meer gemak , en bij gevolg ook met meer vermaak. Ook deze omftandigheid daargelaaten, blijft Cicero zonder twijfFel aangenaamer Schrijver , dan Demosthenes. Maar, met dit alles, houde ik mij verzekerd, dat, wanneer de Staat in gevaar Was , of eene zaak van het grootfte aanbelang Voor de geheele nade de aandacht bezig hield, eene  ïi2 Vervolc op de Geschiedénij eene Redevoering in den geest en met den nadruk van Demosthenes gehouden , veel meer kracht zoude hebben, dan eene in de manier van C.cero. Had Demosthenes zijne Pbilippifcbe Redevoeringen, in geiijke omftandigheden, w dezen tijd voor eene vergadering'van Britten gehouden, men behoeft niet te twijffelen , of mj zoude ook nu nog overtuigd , en de gemoederen met onwederftaanbaare kracht overgehaald hebben. Zijn heftige Stijl, zijne krachtige redeneering „ de verontwaardiging, gramfcbap, vrijmoedigheid en ftoutheid , welke hem fteeds bezielen, konden niet misfen ook op de gemoederen der menfchen van dezen tijd eene gelukkige uitwerking te hebben. Maar dit zelfde zoude ik niet durven zeggen van de Redevoeringen van Cicero- wiens Welfpreekendheid, hoe fchoon ook anders, en hoe zeer gefchikt naar den fmaak der Romeinen , echter te dikwijls aan de kunstige declamatie gelijkt, en te veel verfchilt van de wijze, waarop wij thans ftaatszaaken en gewigte gefchillen verlangen behandeld te hebben. * De * Hierin ben ik van bet zelfde gevoelen met Da. vid Home, in zijne proeve over de Welfpreekendfceid QEsfay upon Ehqutnct). Hij geeft als zijn gevoelen op , dat van alle meufchelijke voortbrengze/s de Redevoeringen van Demosthenes naast aan da volmaaktheid komen.  DER WÉLSPREEKENDHEID, ENZ. 113 De meeste Franfche Kunstrechters hellen in de vergelijking van Demosthenes en Cicero over om aan den laatstgenoemden de voorkeuze te geeven. Pater Rapin, een Jefuit, in zijne Vergelijkingen tusfchen eenige voornaame Griekfche en Romeïnfche Schrijvers, beflist algemeen ten voordeele der Romeinen; en om zijn oordeel, ten voordeele van Cicero, te billijken, brengt hij eene zeer zonderlinge rede bij, waaraan hij vrij wat gewigt fchijnt te hechten : naamelijk, dat Demosthenes onmogelijk eene zo volkomene kennis van de denkwijze en de hartstogten der menfchen konde hebben, als Cicero. Waarom niet? zal men vraagen. Wel, zegt onze Kunstrechter , om dat hij het voorrecht niet had gehad van de uitmuntende Verhandeling van Arisftoteles over de Redekunst te leezen , waarin dit geheim ten vollen aan den dag is gelegd: en, om dit gewigtige bewijs te onderfteunen, geeft hij zich in een twistgeding met A. Gellius, om te bewijzen, dat de Redekunst van Aristoteles eerst in het licht is gekomen, toen Demosthenes reeds de voornaamfte van zijne Redevoeringen had gehouden. Kan men wel iets kinderachtigers bedenken ? Zulke Redenaars als Cicero en Demosthenes fchepten hunne kennis van het menfchelijke hart, en hun vermogen om dat te beftuuren , uit ganfeh andere bronnen , dan uit Rhetorifche verhandelingen. Er is toch één Franfch Kunstrechter, die het geil. Deel. H wou-  ii4 Vervolg op be Geschiedenis woone pad van zijne landslieden verlaaten heeft i deze geeft aan Cicero alle die billijke loffpTaaken , waar op het eenpaarige oordeel van zo veele eeuwen denzelven een onbetwistbaar recht fchijnen te geeven; doch befluit echter met den prijs toe te wijzen aan Demosthenes. Deze Kunstrechter is Fenelon, de beroemde Aartsbisfchop van Kamerik, en Schrijver van den Teiemachus; van wien men vast niet kan zeggen , dat hij een vijand van bevalligheid en fieraad in den Stijl is geweest. De plaats, waar hij zich op die wijze verklaart, ftaat in zijne Aanmerkingen over de Redekunst en PoëzijJ eene kleine verhandeling, welke gemeenlijk bij zijne Zamenfpraaken over de Welfpreekendheid gevoegd is. * Deze Samenfpraaken en Aanmer- kin* * Zijne uitdrukkingen in de genoemde plaats zijn zo fchoon, dat ik mij niet kan wederhouden van dezelve hier woordelijk te plaatzen. Je ne crains pas dire, que Dcmotfhene me parest fuperieur a Ciceron. Je profeste , que perfonne «' admite plus Ciceron , que je fats. II jembellit tout ce qu" il touche. II fait honneur ü la parole, II fait des mots ce qu' un autre »' en fauroit faire. II a je ne fai combien de fortes d'efprits. II est mime eourt, et vehement, toutes les fois qu' il veut l'étre ; eotitre Catiline, contre Verres, eontre Antoine. Mais en remarque quelque parure dans fon discours. L'art y est merveilleux ; mais sn l'entrevoit. V orateur en penfant au falut de la republique, ne poub/ie pas, et ne fe laisft pas etiblier. Demosthene paroit fortir de fa et  DER WÉLSPREEKENDHEID, ÈN2. 11$ ,kingen verdienen de hoogfte aanprijzing, als bevattende, mijns oordeels, het beste, wat eenig nieuw Kunstrechter over dit onderwerp gezegd heeft. De heerfchappij der Welfpreekendheid was bij de Romeinen van korten duur. Na de tijden van Cicero nam zij af, of geraakte liever geheel in Verval. En hierover behoeft men zich niet te verwonderen: want de vrijheid was verdweenen, en de willekeurige magt liet zich op de drukkendfte wijze gevoelen. Het fchijnt, dat de Voorzienigheid, in haren toorn, over het Rorneinfche gebied eene opvolging van de affchuwelijkite Dwingelanden , die ooit het menfchdom onteerd en geplaagd hebben, beflooten had« Onder zodanig eene Regeering was het natuurlijk te verwachten , dat de fmaak bedorven en de geest uitgedoofd wierd. Eenige kunsten van vermaak, welke niet zo naauw met de vrijheid Verbonden zijn, hielden zich nog eenen tijdlang H 2 ftaan- et ne voir que la palrie. II ne eberebe point le beau, il le fait, fans y penfer. II est audesfus de Cadmiratim. II fè fert de la parole, comme un bomme modeste de fort babit , pour fe couvrir. II tonne ; Ü foudroye. C'esê vn torrent, qui entraine tout On ne peut le critiquer, parèe qu'tn est faifi. On penfe aux cbofes qu" il dit, ■et non a fes paroles. On le perd de vue± On «' est oc~ eupé- que de Pbilippe qui envahit tont. je fuis charmé de ces deux orateurs : mais j'avoue ,~ que je fuis moins louche" de Vart itifini , et de la magnifique' eloquencd dS Cicéron, que de la rapidi jimplkité de De^sthcne»  n5 Vervolg op be Geschiedenis ftaande; maar die mannelijke Welfpreekendheid.» welke zich in de Raadsvergaderingen en bij het behandelen van Staatszaaken had laaten hooren, konde nu nergens meer plaats vinden. De Schrijver der bekende Samenfpraak over de oorzaaken van het verval der Welfpreekendheid. waarvoor fommigen Tacitus , anderen Quinctilianus houden, heeft ons den invloed, welken de verandering der Regeeringsform op de Welfpreekendheid en de Zeden des Volks had , op eene treffende wijze befchreeven. Weelde, Verwijfdheid en Vleierij overftroomden alles. Het Forum , waar zo gewigtige zaaken plagten verhandeld te worden, fcheen nu eene woestijn. Er werden nog wel gewoone rechtzaaken bepleit, maar het publiek nam daaraan geen deel; cn niets van het gene dat er omging kon de aandacht meer tot zich trekken: „ Er ftaat hier en daar een enkeld menfch naar den fpreeker s> te luisteren, terwijl alles in het rond een„ zaam en dood is. Maar de Welfpreekends, heid moet door gejuich en handgeklap van „ eene groote fchaare worden aangemoedigd ; 33 en dit geluk genooten de oude Redenaars da„ gelijks, toen, het forum opgepropt was.met 3, menfchen , grootendeels lieden van den eer,, ften rang ; toen een talrijk gevolg van Clien33 ten i geheele Triben en Gezanten van andere 33 Steden de rechtspleegingen bijwoonden, toen » het  DER WÉLSPREEKENDHEID, ENZ. Ui? j. het Pomeinfche volk zich aan de beflisfing „ van de meeste zaaken liet gelegen liggen." * De Schooien der Declamateurs voltooiden het verval der Welfpreekendheid. Harfenfchimmige onderwerpen , welke in het dagelijkfche leeven niet te pas kwamen, maakten de ftoffen uit van de declamaties ; en alle foorten van falfche eu itijve fieraaden kwamen in de mode. Petronius Arbiter laat zich hier over tegen de Declamateurs van zijnen tijd op deze wijze uit: Neemt mij niet kwalijk , dat ik de vrijheid neeme U :> te zeggen, dat gij het zijt, die eerst van allen de Welfpreekendheid bedorven hebt. ,, Want door die fpelletjes met ijdele klanken „ en woorden zonder zin hebt gij gemaakt, dat de mannelijke welfpreekendheid ontzenuwd wierd en verviel. En daarom oordeele ik, dat de jonge lieden in uwe fchoolen hun verftand verliezen, dewijl zij daar niets, van het ,, gene dagelijks in het leeven te pas komt, te „ hooren of te zien krijgen; maar in plaats van ,, dat zich ophouden met zeeroovers, die op H 3 „den * Unus inter haec, et alter , dicenti asfiflit; et res velut in felitudine agitur. Oratori autem elamore plaufuque opus est, et velut quodam tbeatro, qualia quotidie antiquis oratoribus contingebant ; cum tot ac tam nobiles forum coarclarent \ cum clientelae, et tribus, et municipiorum legationes pcriclitantibus asfifterent ; cum in p!em risque iudiciis crederet Populus Romanus fua interesfe, quid iudiearetur. Dial. de ca«£ corrupt, eloq.  'iiS Vervolg op de Geschiedenis 3, den oever ftaan met boeiens in de handen; 9, en met Tyrannen, die bevelen laaten uitgaan, s, waar bij kinders belast worden hunne eigene 3, vaders te onthoofden ; met antwoorden van 3, het Orakel, in tijden van pest gegeeven, 3, volgens welke drie of meer jonge maagden „ moesten geofferd worden ; met honigzoete 3, woorden , die met allerhande fpecerijen rijkes, lijk beftrooid zijn. Bij menfchen, welke zulk „ voedzeLgebruiken, kan even weinig een goe„ de fmaak zijn , als een goede reuk bij lieden , die dagelijks in de keuken verkce„ ren." * Onder de handen der Griekfche Rhetorikers, gelijk wij reeds voorheen hebben aangemerkt, verbasterde de mannelijke en treffende Welfpreekendheid der vroeger beroemde Redenaars in fpitsvindigheid en fophisterij : j onder de handen der Romeinfche Declamateurs. ver- * Pact vestra ïkeat dixisfe ,, primi omnium eloquenti. am perdidistis. Levibus enim. *c inanibus fonis ludibria quaedem excitando , efecistis ut corpus ortstionis enervaretur atque caderet. Et ideo ego existimo adokscentuks in fcholis flultisfimos fieri, quia nihil ex iis, quae in ufu habemus, aut audiunt, aut vident; fed piratas cum catenis in litore flantesi et tyrannos edicla fcribentes, quibus imperent filiis, ut patrum fuorum capita praecidsnt; fed refponfi , in pestilentia data , ut virgines tres aut piures immokntur; fed mellitos verborum globuks, et om* tiia quafi papavere et fefamo fpatfa. Qui int er haec nu. triuntur , non magis fapere posfunt , quam bene okre, gui in culina babitant.  jgER WÉLSPREEKENDHEID, ENZ, , i-ip verloor zij zich in gemaaktheid en gedwongene Antithefen. Deze bedorven fmaak vertoont zich het eerst in de fchriften van Seneca; en ftraalt niet minder door in de beroemde Lofrede van Plinius den jongen op Trajanus , welke als dc jaatfte pooging der Romeinfche Welfpreekendheid kan aangemerkt worden. Deze fchrijvcr was zekerlijk een man van genie, maar het ont-( brak hem aan natuurlijke eenvoudigheid. Men ziet van het begin tot het einde eenen beftcndigen toeleg om van de gewoone manier van denken en fpreeken af te wijken, en eene onnatuurlijke vlugt te neemen. Met den ondergang des Romeinfchen Gebieds bracht de invoering van . het Christendom eene nieuwe foort van Welfpreekendheid voort: ik meene de Apologien, Leerredenen, en Herderlijke Schriften der Kerkvaders. Onder de Latijnfche Kerkvaders zijn Lacfantius en Minutius Felix, voor zo verre de zuiverheid van Stijl be. treft, de bests ; en in laater tijden heeft Au» gustinus in leevendigheid en fterkte uitgemunt. Doch geen van allen leevert een gefchikt model voor de Welfpreekendheid op. Hunne taal, wanneer men tot de derde of vierde eeuw afdaalt , wordt hard ; en zij deelen algemeen in den bedorven fmaak van dien tijd, welke in gezwollenheid en gedwongene gedachten, en in woordenfpel behaagen vond. Onder de Griekfche Vaders heeft Chryfoftomus, als Redenaar s H 4 v a%  ï2o Vervolg op de Geschiedenis verre de meeste verdienften. Zijne taal is zuiver, en zijn Stijl zeer figuurlijk. Hij is rijk, •vloeiend en fomtijds vuurig; doch hij heeft nog te veel van dat karakter, het welk men voorheen aan de Afiatifche Welfpreekendheid toefchreef, wijdloopigheid en overdaad in woorden l en vaak ook winderigheid. Echter kaa het leezen van zijne fchriften voor Predikers van nut zijn, dewijl Chryfoitomus minder falfche fieraaden heeft, dan de Latijnfche Kerkvaders. Wat den toeftand der Welfpreekendheid in laater dagen betreft, kan men niet ontkennen, «lat het Spreeken in 'i Openbaar bij geene der üurop.fche natiën zo gewigtig is befchouwd, en met zo veel ijver beoeffend, als in Griekenland of Rome. De Welfpreekendheid heeft Bergens die hoogachting ontmoet; nergens die verbaazende uitwerkingen gehad; nergens is die hooge en verhevene foort van dezelve, welke in die oude Staaten de overhand had, beoeffend; mettegenftaande, dat er een nieuwe Stand is ingevoerd, welke zo gunstig is voor de Welfpreekendheid, en het fchoonfie veld voor haar opent: ik meene het Predikambt. Het fchijnt, dat de geest der tijden in dit opzicht eene verandering heeft ondergaan. De beide landen, waar men met recht den grootften bloei der Welfpreekendheid mogt verwachten, zijn Frank. m ea Groot-Brittaanien; Frankrijk, uit hoofde  3r>er. WêLSPrEEEëNDHElö, ENZ. ï*t de van de groote zucht der natie voor alk fraaie kunsten, en uit hoofde der aanmoediging, welke die kunsten daar, in de voorgaande Eeuw, van het Publiek hebben gehad; GrootBrittannien , wegens de bekwaamheid en het vernuft des volks, en de vrije Regeering, welke daar plaats heeft. Nogthans is het zeker , dat de Welfpreekendheid in geen van deze beide Landen tot de hoo gte van haaren ouden luister is opgeklommen. Terwijl men in andere voortbrengzels van genie, zo wel in proze als poëzij, met Griekenland en Rome om den prijs heeft gedongen , ja in fommige ftukken deze volken heeft overwonnen, zijn de Haamen van Demosthenes en Cicero tot op dezen dag zonder mededinger naar hunnen roem gebleeven; en het zoude ten hoogften verwaand en ongerijmd zijn, eenen der nieuwe Redenaaren in den zelfden rang, of nabij de Ouden te plaatzen. In het bijzonder moet het vreemd fchijnen, dat Groot-Britannien in de Welfpreekendheid geenen grooter naam heeft gemaakt; wanneer men in aanmerking neemt den verlichten, en tevens vrijen en ftouten geest der inwooners, welke de Welfpreekendheid niet weinig fchijnt te begunftigen; en wanneer men daarbij neemt, dat van alle befchaafde Natiën deze de eenigfte is, wel. ke zich op eene Volksregeering kan beroemen, en tot haare wetgeeving zo talrijke Vergade- H 5 rin-  122 Vervolg op de Geschiedenis ringen toelaat, waarvan men verwachten zoude, dat' zij eigenlijk het gebied der Welfpreekendneid zouden uitmaaken. * Dan, onaangezien deze voordeelen, moet m n bekennen, dat dit zelfde Land, in de meeste flukken der Welfpreeiendheid, niet alleen veele trappen beneden de Grieken en Romeinen, maar ook in fommige opzichten beneden de Franfchen is gebleeven. Wij hebben Wijsgeeren , welke Jn alle takken van weetenfchap zo beroemd als die van eenige andere natie 'zijn geworden. Wij bezitten imaak en geleerdheid , beide in eenen hoogen trap. Wij hebben Gefchicdfchrijvers , wij hebben Dichters van grooten naam; maar hoe weinige Redenaars , of Meesters in de Welfpree. kendheid kunnen wij opnoemen? En waar vindt men de gedenkftukken van hun genie ? Er zijn wel ia alle tijdperken eenigen geweest, welke door hunnen invloed op de handelingen des Parlaments eene groote figuur maakten; maar dit * Hume heeft in zijne Proeve over de Welfpree. kendheid de zelfde aanmerking gemaakt, en die met ■zijne gewoone bevalligheid in het licht geplaatst. Hij neemt daar bij aan , dat er geene voldoende reaen van deze voortreffelijkheid der Ouden boven de laateren kan gegeeven worden. Doch hierin ben ik het met hem niet eens, en zal, voor dat ik deze Les befluite , eenige oorzaaken opgeeven, waaraan mijns oordeels deze omfhndigbeid, in de drie voornaame velden der Welfpreekendheid, moet wor. den toegefchreeven.  DER WÉLSPREEKENDHEID, ENZ. Ï23. dit was doorgaans meer een gevolg van hunne fchranderheid en ftaatkunde, dan van hunne talenten in het fpreeken ; en, eenige weinige gevallen uitgezonderd, waarin het vermogen der Welfpreekendheid zich m haaren geheelen luister vertoond heeft, vinden wij, dat de meeste Parlaments-redenaars meer eene oogenblikkelijke toejuiching, dan eenen duurzaamen roem verworven hebben. In het Gericht hebben wij buiten fegenfpraak veele bekwaame Pleitbezorgers ; nogthans zijn er weinige of geene van hun» ne Hukken waardig gekeurd om tot de nakomelingfchap over te gaan, of langer in aanmerking gcbleeven, dan het onderwerp van hunne Pleitrede de aandacht van het Publiek bezig hield: terwijl daarentegen in Frankrijk de pleitgedingen van eenen Patru van vroeger tijd , en die van Cochin en d'Aguesfeau, in laater dagen,; met vermaak zijn geleezen en vaak als voorbeelden van Welfpreekendheid door de Fram» fche Kunstrechters aangehaald worden. Op gelijke wijze hebben de Britfche Godgeleerden zo zeer als die. van eene natie in doorwrochte en verftandige Leerredenen uitgemunt. Wij hebben veele daarvan in druk, die vol zijn van gezond verftand, theologifche geleerdheid en zedekunde : maar de Welfpreekendheid, welke daarin wordt gevonden , de kracht om te overreden , om het hart der toehoorders te" winnen, welke de hoofdeigenfehap behoorde uit te maaken.  Ï24 OVER DE WÉLSPREEKENDHEID, leen, ftaat op verre na niet in evenredigheid met de voortreffelijkheid der voorgeftelde zaaken. Er zijn, zo als het mij voorkomt, weinige kunsten , welke bij ons verder van de volmaaktheid af zijn, dan de kunst van prediken. ïk zal in het vervolg gelegenheid hebben om de reden daar van te ontvouwen! voor het tegenwoordige js het tot ftaaving van mijn gezegde genoeg, aan te merken , dat onze Engelfche Leerredenen s in plaats van overtuigende en treffende Redevoeringen te zijn, zich zelden boven den toon van naauwkeurige en drooge redeneering verheffen. Bij de Franfchen daarente een vinden wij in de Leerredenen van Bosfuet, Masfillon, Bourdaloue, * en Flechier, zo wel in de uitvoering als in den aanleg, eene veel hooger foort van Welfpreekendheid, dan de Engelfche Predikers zich voorgefteld hebben. In het algemeen is het onderfcheidende kenmerk tusfchen de Franfche en Engelfche Welfpreekendheid daarin gelegen , dat de Franfchen veel hooger denkbeelden van het inneemendc en roerende vermogen der Welfpreekendheid hebben aangenoomen, fchoon zij in de uitvoering * De naam van Bourdaloue fchijnt hier bij vergisfing tusfchen de overigen te zijn ingelafcht: want het is bekend , dat de voordragt van dezen Franfchen Redenaar wel uitmunt in logifche naauwkeurigheid maar niet in vuurigheid en nadruk. (Hoogduitsche Trïtaaler,)  DER WÉLSPREEKENDHEID, ENZ. 12^ ïing fomtijds hun doel gemist hebben. Wij Engelfchen daar en tegen hebben «le Welfpreekendheid op eenen veel laager toon gefteld; doch zijn in de uitvoering, zo als men natuurlijk moest verwachten, veel naauwkeuriger geweesc. De Stijl der Franfche Redenaars pronkt met ftouter figuren, en hunne voordragt is veel uitgebreider, vuuriger en verhevener. Het opftel is dikwijls zeer fchoon, maar dikwijls ook al te wijdloopig , en mist vaak die fterkte en gedrongenheid, welke de Welfpreekendheid zo vermogend maakt. Dit gebrek is misfchien voor een gedeelte aan de geaardheid des volk toe te fchrijven , welks aandacht ruim zo veel valt op de uitwendige vertooning, als op het wezen der zaake; gedeeltelijk ook aan den aard der regeering , welke aan de Welfpreekendheid de beste gelegenheid beneemt om nadruk en fterkte te verkrijgen; door dat zij aan het openbaar fpreeken weinig of geen invloed in het beftuur van zaaken vergunt. Uit dien hoofde is de Leerftoel het voornaamfte veld, 't welk voor de Welfpreekendheid open ftaat. Bij de intrede van nieuwe leden in de Franfche Akademie worden wel redevoeringen gehouden, welke blijken van genie aan den dag leggen ; doch dewijl het dezen aan een bepaald onderwerp ontbreekt, loopen zij gemeenlijk uit op vleierij en loffpraak; en deze zijn gewisfelijk de armfte en on«angenaamfte ftorfea. Ifc  iz6 Vervolg op de Geschiedenis Ik heb reeds te vooren aangemerkt , dat de Grieken en Romeinen zich eene veel verhevener foort van Welfpreekendheid voorftelden, dan de hedendaagfche natiën. Dezelve was bij hen van dien hefrigen en hartstogtelijken aard, welke de gemoederen der toehoorders ontvonkte ; en derzelver verbeelding overmeesterde. Overeenkomstig met deze vinnigheid van gedachten was ook de heftigheid der gebaarden ï het ftampeH met de voeten ,■ het fiaan tegen het voorhoofd en op de dije waren $ gelijk Cicero ons bericht, in gerechtelijke Redevoeringen , gewoone gebaarden ; welke in onzen tijd overal, het tooneel mogelijk uitgezonderd, voor buitenfproorig zouden gehouden worden. De hedendaagfche Welfpreekendheid is veel koelder en bedaarder , en heeft zich , bijzonder in Groot - Britannien , geheel en al tot den toon van redeneeren en betoogen bepaald Zij is van •die foort, welke bij de Ouden Tenuis of SübtU lis genaamd werd , en welke zich niet zo zeer toelegt op,het verwekken van hartstogten , als op leeren en overreden ; waarom zij ook gemeenlijk zich niet veel boven den ftijl van de gewoone redeneering en de dagelijkfche gefprekken verheft. Men kaa verfeheidene redenen opgeeven, ivaarom de nieuwer Welfpreekendheid zo bepaald en zo laag in haare vlugt is gebleeven. Ia de eerftc plaats dunkt mij , dat deze veran• * de.  DER WÉLSPREEKENDHEID, ENZ. 12/ dering gedeeltelijk moet worden toegefchreeven aan de naauwkeuriger wijze van denken, waarop men zich in laater tijden bijzonder heeft toegelegd. Het lijdt zekerlijk wel geenen twijfFel, of de Oude Grieken en Romeinen hebben ons in verfcheidene dingen, waarin het blootelijk op het genie aankomt, overtroffen ; maar aan den anderen kant meet men, denke ik, ook toe-' Hemmen, dat, wij met opzicht op naauwkeurigheid en bondigheid in het redeneeren over veele onderwerpen , iets boven hen vooruit hebbenn. Naarmaate de wereld is gevorderd, heeft ook de Wijsbegeerte giooter vorderingen gemaakt. Er heeft eene zekere ftrengheid van gezond oordeel, bijzonder in dit eiland, plaats gegreepen, welke zich over alle gewigtige onderwerpen heeft uitgebreid. Hier door zijn wij meer op onze hoede tegen de bloemen der Welfpreekendheid; wij laaten ons niet gaarne door de kunstenarijen van eenen Redenaar bedriegen- Onze openbaare Spreekers moeten met veel meer bedachtzaamheid in hunne poogingen, om onze verbeelding gaande te maaken, en onze driften op te wekken, te werk gaan, dan de Oude ; en misfehien is hun eigen geest, door dien invloed van den heerfchenden fmaak, al £e zeer gemaatigd en bedwongen. Ik moet zeggen , dat het niet onwaarfchijnlijk is, dat die gemaatigdheid , welke wij zo gaarn aan onze naauwkeurigheid en ons goed veritacd willen toe-  i2t Vervolg op de Geschiedenis toegefchreeven hebben, grootendeels als een gevolg van ons phlegmatiek geitel moet worden aangemerkt. Het fchijnt toch , dat de Grieken en Romeinen, bijzonder de eerstgenoemden, eene veel grooter leevendigheid en aandoenlijkheid bezeten hebben dan wij, en daar door veel meer fmaak voor alle de fchoonheden der Welfpreekendheid hebben gehad. Behalven deze aanmerkingen over de nationaale geaardheid, moeten wij, in de tweede plaats, letten op zekere bijzondere omftandigheden in de drie groote velden van het openbaar fpree. ken, welke de ondervinding beweezen heeft zeer nadeelig voor den aanwas der Welfpreekendheid onder ons te zijn geweest. Offchoon iet Parlament van Groot-Britannien het fchoonfte veld is, 't welk Europa in deze dagen voor eenen Redenaar kan openen, is echter de Welfpreekendheid daar nimmer een zo vermogend werktuig geweest, als zij was in de volksvergaderingen van Griekenland en Romen. Onder eenige vooorgaande regeeringen zwaaide eene willekeurige magt den fcepter van geweld ; en in kater tijden had de invloed der Ministers algemeen de overhand. Het vermogen der Welfpreekendheid is wel altoos aanmerkelijk geweest , maar echter zeer dikwijls te zwak bevonden om elk van deze krachten op te weegen ; en , ten gevolge hiervan, is zij niet met dien blaakenden ijver beoeffend, als daar, waar haa-  der Welsprekendheid, ené. iaij haare invloed op het ftaatsbeftaur zeker en onwederftaanbaar was* Jn het Gericht zijn de omftandigheden , in vergelijking met de Ouden, voor ons ten hoogften nadeelig. Zij hadden gemeenlijk een groot aantal Rechters; hunne wetten warèri weinig en eenvoudig; de beflisfing van zaaken was grootendeels aan de billijkheid en de uitfpraak van bet gezonde menfchenverftand óvergelaaten : hier was dus een ruim veld voor de Gerechtelijke Welfpreekendheid geopend. Bij ons hédendaags is het ganfch anders gefteld. Het fteïael der Rechtsgeleerdheid is veel ingewikkeld der ; en de kennis der wetten eene üo moeilijke zaak geworden, dat deze in cle opvoeding van eenen Rechtsgeleerden de hoofdzaak, en in een zeker opzicht de ftudie van zijn geheel leeven uitmaakt. De kunst van wel té fpreeken is Hechts eene ondergefchikte bekwaam, heid , waaraan hij een veel minder gedeelte van zijnen tijd en arbeid kan befteeden, Daar eh boven zijn ook de grenzen der Gerechtelijke Welfpreekendheid veel enger geworden, én, eenige weinige gevallen uitgezonderd', daar toe bepaald om uit vastgeftelde wetten , ftatuten of' uitgeweezene zaaken bewijzen voor de zaak bij te brengen: waarbij het meer op kennis dan'op kunst van fpreeken aankomt. Wat den Predikftoel betreft , is het voorzeker een groot nadeel, dat de gewoonte óm da lL De*l' - 1 Lee*  130 Vervolg op de Geschiedenis Leerredenen te leezen , in plaats-van dezelven uit het geheugen op te zeggen , bij ons heeft ftand gégreepen. Zij mogen daardoor aan naauwkeurigheid gewonnen hebben; maar de Welfpreekendheid heeft daarbij merkelijk verlooren : want eene redevoering die. geleezen wordt is van veel minder kracht, dan die welke wordt uitgefprooken. Hier door wordt de wijze van opftellen zo wel als de manier van voordragt veranderd, en de uitwerking op den toehoorder kan onmogelijk de zelfde blijven. Eene andere omftandigheid, niet minder nadeelig , is hier bij gekomen. De Sectarisfen en Dweepers voor de Reformatie hadden zich. aan eene vuurige, hartstogtelijke en voor het gemeen bijzonder gefchikte manier van prediken gewend; en hunne aanhangers in laater tijden voeren voort zich ten naasten bij door de zelfde manier te onderfcheiden. De haat tegen deze Seften was oorzaak, dat de heerfchende Kerk van die vuurigheid, welke zij oordeelde in het buitenfpoorige te loopen , tot een ander uiterfte van opzettelijke koelheid verviel. Daardoor is de kunst van overreden , waarin het prediken eigenlijk moest beftaan, in bloote redeneering en onderrichting veranderd ; en dit heeft de Welfpreekendheid van den Kanzei niet alleen op eenen al te laagen toon gefield , maar nog daarenboven deze uitwerking gehad, dat ook andere foorten van openlijke voordragten op die zelf- 4e  BfÉB. WlLSPREEXENBHEIB, ENZ. Ï32 de leest, waaraan het Publiek reeds door diè koele en onaandoenlijke voordragt gewend was,' gefchoeid worden. Düs heb ik eene korte fchets gegeeven -van den ftaat der Welfpreekendheid in laater tijden, en getracht naar mijn vermogen de redenen daarvan op te geeven. Zij heeft, gelijk wij gezien hebben, van dien luister, welken zij in vroeger tijden had, zeer veel verlooren ; en, daar zij voormaals verheven en aandoenlijk was, is zij thans gemaatigd en koel gewórden. Doch in dien kring, waar binnen zij zich thans bepaalt, zijn er nog groote bedoelingen voor haar overig; en het is meer aan gebrek van ijver en Oeffening, dan aan bekrompenheid van vermogens en genie roe te fchrijven , dat zij tot hier toe geene grooter vorderingen gemaakt beeft. Er ftaat nog een ruim veld open, waarin groote roem te behaalen is. Zij is een werktuig, 't welk zich tot de gewigtigfte oogmerken1 laat gebruiken. Wij mogen, ons ook nog de gedenkftukken der Ouden als de beste modellen ter navolging voorftellen; midi, dat wij bij die navolging met den fmaak en de denkwijze der tegenwoordige tijden te raade gtan. Hier ovef zal ik in het vervolg gelegenheid nebben nader cc fpreeken. i 2 DRIE-:  Onderscheidene Soorten van ÏDRIÈ-EN-T WINÏIGSTE LES. ONDERSCHEIDENE SOORTEN van OPENBAARE REDEVOERINGEN. — WELSPREEKENDHEID w VOLKSVERGADERINGEN, r- UITTREKZELS uit DEMOSTHENES. N a deze voorloöpige Aanmerkingen over den aard der Welfpreekendheid in het gemeen , en den toeftand , waarin zij zich in verfchillende tijden en landen heeft bevonden , gaa ik thans «ver ter befchouwing der verfchillende foorten van openbaare Redevoeringen, van de onderfcheidende kenmerken van ieder derzelven, en van de regels, welke daarbij in aanmerking komen. De Ouden verdeelden alle Redevoeringen in drie foorten: de Bewijzende (genus demonftrativuni); de beraadflagende (genus deliberativuni); en de Gerechtelijke foort (genus judiciale). Het oogmerk van de Bewijzende foort was, te prijzen of 'te laaken ; dat van de Beraadflagende , te raaden of af te raaden ; en dat van de Gerechtelijke, aan "te klaagen of te verdeedigen. De voornaame onderwerpen der Bewijzende Welfpreekendheid waren Openbaare Lofredenen, Verwijtende Redevoeringen en Lijkredenen. De Beraadflagende werd gebruikt in gewigtige Staatsbelangen , welke voor den Raad, of in de Vergadering  Openbaars Redevoeringen ï enz. 133 ring des Volks behandeld werden. De Gerechtelijke diende tot aanfpraaken aan Rechters, welke de magt hadden om te veroordeelen of vrij te fpreeken. Deze verdeeling vindt men in alle verhandelingen der Ouden over de Redekunst; en dezelve is van de laateren, die hen affchreeven, gevolgd. Men kan ook niet zeggen, dat zij ongepast is; want zij bevat de meeste, zo niet alle onderwerpen, waarover Openbaare Redevoeringen kunnen loopen. Het zal echter, mijns oordeels, tot ons oogmerk beter, en, over het geheel genoomen, dienstiger zijn, de verdeeling te volgen , welke ons door het beloop der Hedendaagfche Welfpreekendheid van zelfs wordt aangeweezen, en genoomen is van de drie voornaame tooneelen , waarop de Welfpreekendheid zich vertoont ; naamelijk de Algemeene Volksvergaderingen, de Gerechtshoven, en den Predikfloel; ieder van welke zich door een bijzonder karakter onderfcheidt. Deze verdeeling komt gedeeltelijk met die der Ouden overeen. De Welfpreekendheid , aan welke wij de Gerechtshoven als haar eigenlijk tooneel hebben aangeweezen, is de zelfde, welke bij de Ouden Ju. óicialis genoemd werd. De Welfpreekendheid der Volksvergaderingen is wel meest van die foort, welke de Ouden Deliberativa noemden; waar laat ook fomtijds zulke onderwerpen toe welke tot het genus DemonftraHvum behooren. De Welfpreekendheid van den Kan'ifel is vaq * 3 eenen  ï|4 ÖKÜERSCHEÏDENE SOORTEN VASS sanen geheel verfchillenden aard , en kan niet wel gevoeglijk onder eene van de drie hoofdyerdeelingeu der Oude Redekundigen gebracht worden. De Regels, welke de fchikking en het beloop van eene Redevoering in alle derzelver deelen betreffen , moeten op alle drie , naamelijk den Kanzei, de Vierfchaar en de Volksvergaderingen , worden toegepast. Van dezen zal ik in het vervolg breedvoerig handelen. Vooraf wil ik trachten aan te toonen, wat elke van deze drie foorten in haarep geest, karakter of maaier bijzonder heeft. Want elke foort van openbaare Redevoeringen heeft buiten tegenfpraak haaren bijzonderen toon en karakter, waarvan het itoodzaakelijk is een recht denkbeeld te hebben, pm ons in de toepasiing der algemeene regelen tot een richtfnoer te dienen. De Welfpreekendheid yan den Rechtsgeleerden is wezenlijk van die des Godgeleerden of des Spreekers in het Pariament onderfcheiden; en een recht en bepaald denkbeeld te hebben van het onderfcheidend karakter , 't welk elke foort van fpreeken vordert , maakt den grond uit van het gene eigenlijk Smaak in die foort van fpreeken wordt geieeten. Zonder mij met de vraag, aan welke van deze drie foorten de voorrang toekomt, in te ïaaten , zal ik eenen aanvang maaken met de befchouwing van die foort, ivelke het meeste licht  Openbaare Rede voeringen , enz. i§$ Jicht over de anderen verfpreidt, naamelijk de Welfpreekendheid in Volksvergaderingen. Het prachtigfte tooneel, 't welk voor deze foort van Welfpreekendheid in geheel Europa kan gevonden worden, is, buiten twijffel , het Pariament van Groot - Britannien ; doch dezelve kan zich ook in min aanzienlijke vergaderingen vertoonen. Overal, waar een gedeelte des volks, of in 't gemeen een zeker aantal van menfchen bij een vergaderd is om over zaaken van eenig gewigt te raadpleegen, kan deze foort van Welfpreekendheid onder verfcheidene gedaanten plaats vinden. De hoofdzaak in diergelijke gevallen is, of moet althans geene andere zijn, dan Overreden, Er moet een zeker oogmerk zijn, het welk men zich voorftelt; zeker ftuk, 't welk min of meer met het algemeene welzijn betrekking heeft, en waar voor wij de toehoorders trachten in te neemen. Overal, nu, waar het oogmerk is te overreden , moet men ten grondflage leggen, dat het volflrekt noodig is vooraf het verftand der menfchen te overtuigen. Er is geene grooter dwaaling, dan zich te verbeelden, dat Redevoeringen ,. welke voor eene Vergadering des volks worden gehouden, minder dan andere door -bondige redenen behoeven onderfteund te worden, om dat zij meer dan eenige andere den Declamatorifchen Stijl toelaaten. Redevoeringen, naar deze falfche onderftelling ingericht, I 4, kun«  ï3o* Onderscheidene Soorten van fcunnen wel den fchijn van waare Welfpreekendheid, maar nimmer de uitwerking daar van hebben. Zelfs die ijdele vertooping, welke zij maa. ken , zal niet dan aan menfchen van een bekrompen en oppervlakkig verftand . behaagen: want voor eenigszins oordeelkundige toehoor» ders, en voor meest alle menfchen, zal bloote declamatie verveelend zijn. Van welken ftaat de toehoorders ook zijn mogen, nimmer moet Zich de Spreeker verbeelden, dat hij door een beuzelachtig en winderig voorftel, zonder oordeel en bondige redenen, eenigen indruk zal maaken , of roem voor zich zeiven behaalen. öp het minfte genoomen , is het altijd eene gevaarlijke onderneeming; want tegen één geval, . waarin zodanig kunstje gelukt, zullen er tiea zjjn , waarin het mislukt. Het gemeen oordeelt vaak over bondigheid van zaaken en bewijzen beter dan wij on? verbeelden; en in zaaken van gewigt zal hij, die zonder eenige kunst plat uit zijne meening zegt, doorgaans op den kunsti. gen Spreeker, welke, in plaats van redenen en bewijzen , bloempjes en fieraaden gebruikt, de zege behaalen. Maar nog veel meer moeten zij, die voor eene vergadering van wel opgevoede en verftandige mannen fpreeken, zich wachten van hunne toehoorders met ijdel. gefnap te onderhouden. - Pit moet fteeds in het oog worden gehouden, &l gezond verftand, en bondige gedachten den groad-  OERBAARS REDE VOERINGEN , ENZ. xSy grondflag van alle waare Welfpreekendheid uit-, maaken. Offchoon de Redevoeringen van Demosthenes in den volkstoon waren opgefteld, en voor de ganfche burgerij van Athenen werden uitgefprooken , ziet nogthans elk met een opflag van het oog, hoe vol zij zijn van bondige bewijzen, en hoe noodzaakelijk het den opfteller is toegefcheenen het verftand te overtuigen , ten einde zijne toehoorders te overreden , en hunne daaden te beftuuren. Van hier die magtïge invloed, welke zijne Redevoeringen diestijds maakten ; van hier die roem , welken hij tot op den huidigen dag heeft behouden. Redevoeringen als deze moestén van Openbaare Redenaars tot modellen ter navolging worden aangenoomen, in plaats Van dat zij de voetftappen dier ijdele Windmaakers zouden volgen,, die de Welfpreekendheid in kleinachting hebben gebracht. Wanneer men voor eene Volksvergadering zal fpreeken, moet de eerfte zorg zijn, zich vooraf meester te maaken van de zaak, waar over men fpreeken zal; zich wel te voorzien van ftoffen en bewijzen , en daarin de voornaamfte kracht te ftellen. Hier door zal de Redevoering altoos een voorkomen van deftigheid en fterkte verkrijgen, welke de overreding krachtig bevordert. Sieraaden, zo iemand Hechts daartoe genie heeft, zullen van zelfs volgen; en de zorg voor dezen moet altoos aan de eerstgenoemde ondergefchikt blijven. De reeds I 5 bp-  13 § Onderscheidene Soorten vah boven • aangehaalde vermaaning yan Quincïilianus, „ dat men oplettend op de woorden, maar „ zorgvuldig ten opzichte der zaaken moet zijn," kan den beoeffenaaren der Welfpreekendheid niergenoeg worden voorgehouden. Een twede Regel, welke mijns oordeels van groot gewigt is , om in eene Volksvergadering met de gewenfchte overreding te fpreeken, is, dat wij zelve moeten overreed zijn van dat gene , het welk wij anderen aanprijzen. Nimmer moet men , zo het maar eenigszins kan vermijd worden, ten voordeele van een of ander bewijs fpreeken , 't welk men zelf niet voor waar en recht houdt. Zelden, of mogelijk nooit, zal iemand waarlijk welfpreekend zijn, ten zij de zaak zelve hem ernst is , en hij fpreekt zo als hij gevoelt. Het is alleen „ de uitfpraak van ons „ inwendig gevoel , de taal van het hart," * die de kracht van overreden bezit. Ik heb reeds in eene voorgaande, les, toen ik over dit onderwerp fprak , aangemerkt, dat alle hooge Welfpreekendheid uit drift en warm gevoel moet voortvloeien. Dit is het, 5t welk iemand het vermogen geeft om te overreden; en den geest eene fterkte bijzet, welke hij op andere tijden niet bezit. Hoe ongunstig m .ei derhalven de omftandigheid zijn van iemand, welke niet gevoelt het gene hij uitwendig vertoont, en eene drift * Verae vhh ab int» peftore. HOXATJ  Openbaare Redevoeringen j enz. 139 drift nabootst, waarvan hij zelf niets gewaar Wordt. Ik weet wel, dat jonge lieden, om zich in de r/unst van fpreeken te oeffenen, het voor nuttig boudep, de zaak in gefchil van dien kant, welke bij hen de zwakfte is, te verdeedigen, en te beproeven , hoe ver zij het op die wijze kunnen brengen. Maar ik vreeze zeer,' .dat dit geenszins de beste weg is om in de Welfpreekendheid te vorderen; en dat zulks veel eer ftrekt, om eene hebbelijkheid in beuzelachtige en Hechte voorftellen- te verkrijgen. Het zoude dus beter zijn zich zodanige vrijheid nimmer te veroorloven, behalven alleen dan, wanneer juist See" ne zaaken van gewigt behandeld worden, maar blootelijk eene declamatie voor liefhebberij wordt gehouden. Ja zelfs in dit geval kan ik zodanige oeffening niet als zeer nuttig aanprijzen. Ik geloove veel eer, dat jonge lieden zich met meer nut zullen oeffenen , en meer eer behaalen , door zich altoos voor dien kant van de zaak in gefchil te verklaaren , waar toe hun eigen gevoelen meest overhelt, en dien met zodanige bewijzen te verdeedigen , welke hun de Iterkfte en gewigtigfte tpefchijnen. Zij zullen veel gemakkelijker de vaardigheid om bondig te redeneeren, en zich met vuur en kracht uit te drukken, verkrijgen door te fpreken , zo als zij denken, dan door hun eigen gevoel tegen Se fpreeken. Dit laatfte is altoos voor jonge Re-  •X4o ONDERSCHEIDENE SOORTEN VAN ' Redenaars gevaarlijk, wanneer zij zulks doen h vergaderingen, waar over eene of andere zaak, die het gemeene leeven betreft, wordt gehandeld, het zij dezelve van gewigt is of niet .-'•fij •kunnen daar door ligtelijk, eer zij zelve zulks bemerken, hun karakter eene vlek aanwrijven ; en dat gene, 't welk volgens hunne bedoeling blootehjk eene aardigheid zijn zoude, kan gemakkelijk een kwaad vermoeden tegen hun Aart of tegen hun verftand verwekken. Het redetwisten in Volksvergaderingen Iaat zelden die volkomene en naauwkeurige voorbeding toe, welke de Predikftoel altoos, en de Vierfchaar veeltijds den Spreeker vergunnen. JJe bewijzen moeten gefchikt worden naar het fceloop, 't welk de zaaken daar neemen; en daar «iemand dit beloop met zekerheid voorzien kan, zal hij, die zich op eene vooraf beftudeerde redevoering geheel vertrouwt, in veele gevallen ondervinden, dat zijne gelegde gronden hem bedriegen. Hij zal moeten zien, dat anderen hem -reeds zijn voorgekomen, of dat zijne redemeenng door eenen onverwachten zwaai, welden de zaaken neemen , krachteloos wordt gemaakt; en, zo hij dan nog van zijn vooraf vervaardigd opftel gebruik wil maaken, zal hij meemgmaal gevaar, loopen om eene belachelijke vertoomng te maaken. Er aeerfcht bij ons en Biet geheel te onrecht, een algemeen vooroordeel tegen vooraf bewerkte redevoeringen bif open»  Openbaare Redevoeringen, enz; t+ï openbaare Vergaderingen. Het eenige gevaï, waarin dezelve te pas kunnen komen, is bij het openen van eene onderhandeling , wanneer de Spreeker het in zijne magt heeft, zijn eigen veld uit te kiezen. Maar wanneer de onderhandelingen reeds aan den gang zijn, en bij weder, zijdfche partijen drift begint te komen , worden dergelijke redevoeringen volftrekt onbruikbaar. Zij misfen het voorkomen van natuurlijk te zijn; en fchijnen niet uit de zaak, welke in gefchil. is, gebooren te worden; kunst en voorbedachte toeleg ftraalen zichtbaar door; en, zo zij nog al als fraai bewonderd worden, zullen zij nogthans zelden die overreding voortbrengen, welke de vrucht is van vrije en ongedwongene redevoeringen. Ik wil echter uit het gezegde geene nadeelige gevolgen tegen alle voorbereiding tot het gene men zal zeggen getrokken hebben. De verwaarloozing hiervan , en een volkomen vertrouwen op oogenblikkelijke invallen , moet noodwendig eene hebbelijkheid voortbrengen om achteloos en zonder geregelde orde te fpreeken. Maar de beste voorbereiding in het geval, 't welk wij thans voor oogen hebben, is, dat men het onderwerp en de bewijzen in het algemeen overdenke , doch niet elk bijzonder deel van het zelve ten zorgvuldigften uitwerke. Met betrekking tot de ftof kan een Redenaar in zijne voorbereiding niet te veel naauwkeurigheid gebrui' ken.  342 Onderscheidene Soorten vaïS ken, om volkomen meester te worden van dé zaak, waarover ftaat gehandeld te worden; maar mét opzicht tot de woorden en'uitdrukkingen kan hij ligtclijk te ver gaan, en zijnen Stijl daar door ftijf en gedwongen maaken. Het mag voor eenen jongen Redenaar, welke die vastheid , tegenwoordigheid Van geest en volkömene magtover zijne uitdrukkingen bij her fpreeken in het openbaar nog niet heeft verkreegen, welke alleen door de gewoonte en geduurige oeffening verkreegen worden, niet kwaad zijn dat gene, wat hij zeggen wil, \ vooraf geheel in zijn geheugen te prenten : maar na dat hij door verscheidene proeven van dien aard eene zekere vrijmoedige heid heeft bekomen, zal hij het veel beter Vinden zich niet zo fterk te bepaalen, -maar blootelijk eenige losfe gedachten op te fchrijven, waarmede hij beginnen wil om behoorlijk aan den gang te komen ; en verder kortelijk in order aan te teekenen de hoofdzaakelijke bewijsgronden en denkbeelden, welke hij voornaamelijk wil aandringen; laatende voor het overige de uitvinding der woorden op de vaardigheid van geest, welke uit den ijver in het fpreeken ontftaat, aankomen. Zodanige korte aaiteekeningen van den boofdzaakelijken inhoud der redevoering zijn ongemeen nuttig ; vooral voor dezulken , welke eerst beginnen in het openbaar te fpreeken. Zij zullen zich daar door aan eene naauwkeurigheid gewennen, welke anders, door dik-  Openbaare Redevoeringen , enz. 143 dikwijls voor de'vuist te fpreeken, ligtelijk verloeren gaat. Tevens zullen zij daardoor leeren het onderwerp zelve dieper door te denken, en geene geringe hulpe daarin vinden om hunne denkbeelden behoorlijk te verdeelen en in orde te fehikken. Dit brengt mij tot eene andere aanmerking, dat in alle foorten van Openbaare Redevoeringen niets van grooter belang is dan eene gepaste en duidelijke Orde of Verdëeling. Hiér door verftaa ik. niet die formeele manier van verdeelen en onderverdeelen, welke op den Predikftoel in gebruik is; deze zoude in- Volksvergaderingen, door het treurig vooruitzicht van eene lange Redevoering, gevaar loopen van den hoorderen zeer te mishaagen ; ten waare dat de Spreeker een man. van groot aanzien, het onderwerp van groot gewigt en de voorbereiding zelve bij uitftek naauwkeurig was. Dan, offchoon in de weinigfte gevallen eene formeele Verdeeling vereifcht wordt, ' kan echter geene redevoering van eenige lengte eene gepaste afdeeling ontbeeren : dat is met andere woorden, elke zaak moet zich op haare eigene plaatze bevinÖen. Elk, die in het openbaar fpreekt, zal ondervinden, dat het van groot belang voor hem is zijne gedachten vooraf behoorlijk in orde te fehikken, en dat gene, 't welk hij zeggen zal, bij zich zeiven onder zekere afdeelingen te brengen. Dit zal het geheugen verfter- ken,  144 Onderscheidene Soorten van ten, en hem zijne redevoering ten einde toé zonder verwarring doen vervolgen, terwyl een ander, welke geen bepaald plan van het gene hij wil zeggen gemaakt heeft, elk oogenblik aan verwarring is blootgefteld. En met opzicht tot de toehoorders is orde in eene Redevoering voltrekt noodzaakelijk , óm den behoorlijken indruk op de gemoederen te maaken. Zij zet het gezegde licht en fterkte bij, zij maakt dat men den Spreeker gemakkelijk en vaardig kan volgen , en dat men de volle uitwerking gevoelt van ieder bewijs, 't welk door hem wordt aangevoerd. Er is dus naauwlijks iets, 't welk meer onze oplettendheid en zorge verdient, dan «ene bepaalde fchikking : want ook de grootfte Welfpreekendheid is zonder deze niet in ftaat overreding voort te brengen. Van de regels, betrekkelijk de orde en gepaste verdeeling der onderfcheidene ftukken van eene Redevoering, zal ik beneden* handelen. Laat ons nu zien, welke Stijl en Uitdrukking voor, de Welfpreekendheid in Volksvergadering gen best gefchikt is. Deze laatften zijn buiten twijffel het eigenlijke veld voor de leevendigfte foort van Openlijke Voordragten. Het gezicht alleen van eene talrijke Vergadering, welke ter beflisfing van eenige gewigte zaak bijeen zit, en met aandacht luistert naar de redevoering van een enkeld menfch , kan niet misfen den Spreeker eenen graad van warmte en zelfsge- voel  Openbaare Redevoeringen, enz* 14$ voel in te boezemen, welke fterkte in zijne uitdrukkingen veroorzaakt, en tevens deze fterkte billijkt Er ontftaat van zelfs drift in eene groote Vergadering, waar de beweegingen door eene foort van wederzijdfche fympathie tusfchen den Spreeker-en de Hoorders worden medegedeeld^ Dan komen die ftoute Figuren , van welke ik voorheen als de natuurlijke taal der drift gefprooken heb, recht te pas. Die vuurighèid van fpreeken, die heftigheid en warmte van gevoel', welke in eene ziel , die door eenig gewigtig voorwerp geroprd en verrukt is, natuurlijk ond ftaan, maaken het eigenlijke karakter uit van deze foort van Welfpreekendheid, in haaren hoogften graad van volmaaktheid. De vrijheid van die fterke en hartstogtehjke manier in deze foort van Redevoeringen moet echter met zekere bcpaalingen verdaan worden, ■welke ik duidelijk/zal mo ten aanwijzen, ten einde gevaarlijke misvatringen aangaande dit ftuk voor te komen. Voor eerst moet de warmte van onze voor= dragt met de gelegenheid en het onderwerp overeenkomen: want er kan niets zo verkeerd bedacht worden , als met hartstogtelijk vuur te' willen fpreeken over een onderwerp van weinig belang , of het welk volgens zijnen aard met bedaardheid moest behandeld wordem De meeste gévallen vorderen eenen gemaatigden toon van fpreeken ; en hij, die over eyen veel welk 11 Deel,. £ toöïv  146" Onderscheidene Soorten vaw voorwerp met drift en hevigheid fpreekt, zal voor eenen windmaaker gehouden en geene opmerking waardig gekeurd worden. Ten tweeden moeten wij ons wachten van eenen fchijn van vuurigheid aan te neemen, welke wij niet gevoelen. Dit geeft altoos een onnatuurlijk voorkomen, en maakt ons belachelijk. Want, zo als ik reeds voorheen heb aangemerkt , het is een van de moeilijkfte dingen in de wereld, den fchijn van eene drift, welke men niet gevoelt, uit te houden. Dit bedrog kan nimmer zo volmaakt zijn, dat het niet ontdekt zoude worden: het hart alleen kan tot het hart fpreeken. De groote regel, waaraan men zich hier, gelijk in alle andere gevallen te houden heeft, is de natuur te volgen , en geenen toon van Welfpreekendheid aan te neemen, welke niet met onze gedachten en ons gevoel overeenkomt. Men kan zeer wel ook door eene bedaarde voordragt, die zich blootelijk tot het ontwikkelen van bewijzen bepaalt, lof behaalen en indruk maaken. Om in het hartstogtelijke en verhevene der Welfpreekendheid gelukkig te flaagen, daar toe wordt eene fterke gevoeligheid van ziel, en een krachtig vermogen der uitdrukking vereifcht, welke aan weinige menfchen gegeevenzijn. Ten derden , ook dan, wanneer het onderwerp dien heftigen toon toelaat, en het genie denzelven ingeeft; wanneer wij ons wezenlijk van warmte doordrongen gevoelen, moeten wij  Openbaare Redevoeringen, énz. ttf nog op onze hoede zijn.., dat wij ons door de drift niet te ver Iaaten vervoeren. Het is waar, dat Welfpreekendheid , zonder aandoening van den Spreeker, nimmer haare hoogfte kracht kan oeffenen; maar het is tevens waar, dat de Spreeker, zo ras hij de heerfchappij over zich zeiven kwijt raakt, weldra ook de heerfchappij over de gemoederen pZijnér toehoorderen verliest. HÜ moet nimmer te vroeg in vuur geraaken; hij moet met bedaardheid beginnen, en trachten zijne _toehoorders, naarmaate de drift bij hem zeiven onder het fpreeken toeneemt, langzaamerhand te verwarmen. Want wanneer hij zelf met zijne drift vooruit loopt , en de toehoorders té ver achteraan laat komen; wanneer deze niet met hem, zo ik mij dus mag uitdrukken, den zelfden toon houden , zal daaruit daadelijk eene merkbaare en zeer aanftootelijke wanftemmigheid ontflaan. Laat eenen Redenaar de grootfte reden hebben om met vuur en drift van zijn onderwerp te fpreeken, men verwacht toch altoos van hem, dat de befcheidenheid, welke hij aan zijne toehoorders fchuldig is , zijne drift op eene behoorlijke wijze zal maatigen i en beletten, dat zij de paaien van welvoeglijkheid niet te buiten gaa. Wanneer hij in die zelfde oogenblikken , waarin hij van zijn onderwerp meest verhit is, zich zeiven in zo verre meester kan' blijven, dat hij de oplettendheid op de bondigheid der bewijzen, en op de naauwkeurigheid Ka " deï  148 Onderscheidene Sóórten van der uitdrukking daardoor niet verliest; zö heeft" dit vermogen over zieh zeiven , dit zichtbaare blijk van verftand te midden van de hitte der drift, eene verwonderlijke kracht om den toe* hoorder in te neemen en te overreden. Het is in de daad het meestertfuk en het toppunt der Welfpreekendheid, de fterkte des verftands met het geweld der drift te vereenigen ; alle voordeden der drift tot overreding te behouden * zonder de verwarring en ongereldheid , welke haar gewoonlijk verzeilen. Ten vierden moeten wij bij den hoogften en aandoenlijkften toon in Redevoeringen voor het Volk flreeds bedenken wat het oor der meenigte kan verdraagen. Ik maake deze aanmerking met oogmerk om te waarfchuwen tegen eene onbedachtzaame navolging der Oude Redenaars, welke in hunne uitfpraak en gebaarden, gelijk mede in hunne figuurlijke uitdrukking, zich van eene veel vrijer manier bedienden, dan de grooter koelheid van den hedendaagfchen fmaak zoude dulden. Dit. mag misfchien, gelijk ik reeds voorheen gezegd heb, onder de nadeelen derHedendaagfche Welfpreekendheid gerekend worden ; en het is wel geene genoegzaame reden om de vlugt van ons genie al te zeer tegen te houden, en beftendig langs den grond te kruipen ; maar het is echter eene reden om den toon der declamatie niet tot die hoogte te laaten klimmen, dat hij voor buitenfpoorig, zoude wor- der*  Openbaare Redevoeringen, enz. 149 den uitgekreeten. Demosthenes, willende den ongelukkigen flag bij Cberonasa goedmaaken , roept de fchimmen dier helden op, welke in de veldilagen van Marathon en Platcea gefneuveld waren , en zweert bij dezen , dat hunne medeburgers in hunne poogingen voor dezelfde zaak hunnen pligt gedaan hadden. Cicero beroept zich, in zijne Verdeediging van Milo, op de Albaanfche heuvels en bosfchen , en doet eene ' lange aanfpraak aan dezelven. * Beide plaatzen van gemelde Redenaars maakten gewisfelijk eenen fterken indruk op de toehoorders; maar hoe weinige hedendaagfche Redenaars zouden zich zodanige Spraakwendingen durven veroorloven ? K 3 Cfl * De plaats van Cicero is ongemeen fchoon , en met de hoog/te kleuren der Welfpreekendheid veriierd. Non est humano confilio , ne medioqri quidem , Judices, deorum immortolium eura , res Ma perfeSa. Religiones, me hercule, ipfae araeque cum Mam belluam cadere viderunt, commevisfc fe videntur, et ius in Mo fuum retinuisfi. Vos enim iam Albnr.i tumuli, at que luci , vos inquam inploro at que obtestor , vo>que Albanorum obrutae arae , facrorum populi Remani fociae et aequales, quas Me praeceps amentia, caefts proftratisque fanólisfimis lucis, fubflruQionum infanis molibut eppresferat ; vestrae turn arae, vestrae religiones vigue-. runt, vestra vis valuit, quam Me omni fielere polluerat. Tuque ex tuo edito mokte Latiali, fanfte Jupiter, cuim Me lacus, nernora, finesque faepe omni nefario fti/pro fielere macularat , aliquando ad eum puniendum oculo» apetuisti vobis Mae , vobis vestro in confpeSu , ferae-9 fed- iuitae tarnen ei debitat poetsae filut/te fynt.  £5° Onderscheidene Soorten van en hoe hoog een graad van genie zoude er niet gevorderd worden om zulke floute figuren op eene gepaste wijze te gebruiken, of te maaken, dat zij de gewenfehte uitwerking op de toehoorders hadden? * Ten Vijfden eindelijk is het voor alle foorten van openbaare redevoeringen, en bijzonder voor de zulke , welke in Volksvergaderingen gehouden worden, een hoofdregel, dat men het welvoeglijke ten opzichte van tijd , plaats en perfoonen moet in acht neemen. Geen vuur van welfpreekendheid kan de verwaarloozing hiervan goedmaaken. De heftigheid, welke eenen man van aanzien en gezag wel ftaat, firookt niet met de zedigheid, welke van eenen jongen Redenaar wordt verwacht. De fpotachtige en gees- ti- * Een geestig Franfch Schrijver , de Graaf van Guibert, heeft zich bij zijne intrede in de Akademie van eene diergelijke ftoute wending in zijne Lofrede pp den Heer Thomas bedient, en ik brenge die plaats bier des tc liever bij, om dat zij, ten minften volgens mijn gevoel , de aanmerking van den Engelfchen Kunstrechter eer bevestigt , dan wederlegt. Qui puisje , pour louer dignement M. Thomas, au milieu de ces murs, qu'il a fouvent fait retentir d' applaudisfe. mens, devant des amis defolés , qui trouveront totijours mes expresfiom au-desfous de leur perte! , . . UElifée f ouvre devant mot ; je me fens presfé par ces grands hommes, que M. Thomas a louis lui mime avec tant aP éclat; leurs. ombres reconnoisfantes m' environnent } elles me crient : acquit te notre dei te ; tious femme s la pour mus plaindre, ou pour i epplaudir. CHoogd. Vert.}  Openbaare Rebevoeringew , Exfc. 151 tige trant, welke bij zekere onderwerpen en bij zekere toehoorders zeer wel te pas komt, kan geene plaats vinden bij zaaken van gewigt, en bij plegtige gelegenheden. „ De welvoeglijkheid in acht te neemen, zegt Quinctilianus, is ds „ hoofdzaak van de kunst." * Nooit moet iemand te voorfchijn treeden om in het openbaar te fpreeken, zonder bij zich zeiven rijpelijk overwoogen te hebben, wat voor zijne jaaren en zijn karakter past ; wat het onderwerp, de toehoorders , de plaats , de gelegenheid vorderen. De Ouden dringen alle ten fterkften hier op aan. Men leeze het eerfte hoofdftuk van het elfde boek van Quinctilianus, het welk opzet- / telijk en alleen hier over handelt, en vol is van verftandige aanmerkingen. De vermaaningen , welke Cicero des aangaande gegeeven heeft, en welke van alle Redenaars diep in het geheugen behoorden geprent te worden, zal ik hier met zijne eigene woorden voor draagen. „ De Welfpreekendheid is , gelijk alle andere dingen, gegrond op verftand of goe„ den fmaak; in het fpreeken zo wel, als in „ de bedrijven van het leeven, is niets moeilijker, dan te weeten, wat recht te pasfe komt „ en door onkunde hiervan worden veele mis„ fiagen begaan. Verfcheidenheid van uitwene, dige omftandigheden , van aanzien , van jaaK 4 ren, * Caput artis ist dtcere*  *5& Onderscheidene Soorten van '1 t, ren, van tijd , van plaats , van toehoorders, „ vereifcht zó wel in de uitdrukking, als in de „ gedachten, eene onderfcheidene behandeling, ff Men moet jn elk gedeelte der redevoering zo „ wel, als des leevens , bedenken, wat daar „ past j en dit moet afgeleid worden uit het on„ derwerp, uit den perfoon die fpreekt, en uit „ de perfoonen der toehoorders." * Dit zij genoeg van het gene men ten opzichte der heftig- heid en vuurigheid in redevoeringen voor eene folks-vergadering heeft in acht te neemen. Wat den Stijl van zodanige Redevoeringen betreft, deze moet, over het geheel genoomen, ïeevendig , vrij en natuurlijk zijn. Kunstige e» gezochte uitdrukkingen komen hier niet te pas, en verzwakken immer den indruk. Het is de fterke en mannelijke Stijl, waar op de Redenaar zich voornaamelijk moet toeleggen ; ook is de Metaphorifche taal, wel gebruikt zijnde , vaak van zeer goede uitwerking. Indien de Metaphoren warm, hartstogtelijk en fchilderachtig zijn, * Est Eloquentiae, ficut reljquarum. rerum, fundamentum fapiemia ; ut enim in vita, fic in oratione, nibil est difficilius quam quod deceat videre ; buius ignoratione faephfme peccatur; non enim omnis fortuna, non omnk •auaoiitas, non omnis aetas, nee vero keus, aut tempus, aut auditór omnis , eodem aut verborum genere tracla^dus est, aut fententiarum. Semperque in omni pat ie orationis, utvitae, quid deceat confiderandum; quod et in re, de qua agitur, pofitum esl, et in perfinis et fc¥um fut dmnt, et eorum qui audiunt. Orat. ad J5r.  Openbaare Redevoeringen , enz. 153 zijn, zullen kleine onnaauwkeurigbeden, welke in gefchreevene {hikken niet ongemerkt zouden blijven , hier ligtelijk worden over het hoofd gezien. Midden in den ftroom der Declamatie maakt de fterkte der figuuren indruk, zonder dat er tijd is, om bij kleine onnaauwkeurighedea Itil te ftaan. Wat betreft den gepasten graad van beknoptheid en uitvoerigheid voor deze foort van redevoeringen, het is niet gemakkelijk dezen naauwkeurig te bepaalen. Ik weet wel, dat gemeenlijk de uitvoerige manier als de meest gepaste wordt aangepreezen. Echter zoude ik denken, dat men gevaar loopt van in dit opzicht den verkeerden weg in te ilaan , en dat de Redenaar, die voor eene openbaare vergadering moet fpreeken, door zich aan den uitvoerigen Stijl over te geeven, dikwijls meer in nadruk zal verliezen , dan hij aan volledigheid in het ophelderen gewint. Het fpreekt van zelfs, dat men voor eenen gemengden hoop van menfchen geene kortbondige fpreuken moet gebruiken , maar trachten zijne gedachten duidelijk voor te draagen en in de gemoederen in te prenten : doch dit kan al te ver gedreeven worden, gelijk dikwijls gefchiedt. Wij moeten nimmer vergeeten, dat, hoe gaarne wij ons zeiven ook hooren fpreeken , de toehoorders echter zeer ras verdriet krijgen in het hooren ;•' en van het oogenjbüik af, dat er verveeling bij de toehoorders K 5 komt  154 Onderscheidene Soorten van komt, mogen wij alle onze Welfpreekendheid voor verlooren achten. Een langwijlig en woordenrijk voorftel zal altoos onfmaakelijk worden, en in de meeste gevallen waagt men minder met te weinig , dan met te veel te zeggen. Men doet derhalven beter, dat men zijne gedachten van den fterkfien kant voorftelle, en het daarbij laate blijven , dan dat men dezelven uit alle gezichtpunten vertoone, en met eemen overvloed van woorden overlaade, waardoor de aandacht der toehoorders uitgeput wordt, en het geduld bezwijkt. Van het Uitfpreeken zal ik vervolgens afzonderlijk handelen. Voor het tegenwoordige i» het genoeg aan te merken, dat voor eenen Redenaar, die voor eene gemengde Vergadering fpreekt , de toon van welberaadenheid en vertrouwen de beste is. Verwaandheid is zekerlijk altoos aanftootelijk, en men dient ook den geringften fchijn daarvan te vermijden: maar er is een zekere beflisfende toon , welken zelfs een zedig menfch , die van het gene hij zegt ten fterkften overtuigd is, mag aanneemen, en welke best gefchikt is om eenen algemeenen indruk te maaken. Eene zwakke en ftootende uitfpraak geeft een zeker' mistrouwen op zijn eigen gevoelen te kennen , en is dus in het geheel geen gefchikt middel om anderen ter omhelzing van hetzelve over te haaien. Dit  Openbaare Redevoeringen, enz. 155 Dit is voornaamelijk het merkwaardige , 't welk mij ten opzichte' van de onderfcheidende karakters der Welfpreekendheid in Volksvergaderingen, door opmerking en nadenken is voorgekomen. De hoofdfom van het gezegde komt kortelijk hier op uit : Het oogmerk dier Welipreekendheid is overreding; en deze moet gegrond zijn op overtuiging. Bewijzen en bondige redeneering moeten den grondflag uitmaaken, bij aldiea wij als lieden, die zaaken weeten te beftuuren , en niet als bloote Declamateurs willen fpreeken. Wij moeten der zaake, waarvoor wij ons verklaaren, in ernst zijn toegedaan, en, zo veel mogelijk is, onze eigene, en geene nagebootfte gevoelens uitdrukken. De voorbereiding moet niet zo zeer over de woorden , als over de zaaken gaan. Men moet zich op eene duidelijke orde en verdeeling toeleggen.. De manier en uitdrukking moet leevendig en vuurig zijn, maar men moet ook bij de grootfte heftigheid , welke ooit geduld kan worden, nimmer de geestgeiteldheid der hoorderen , en het welvoeglijke met betrekking tot zijn eigen Karakter, uit liet oog verliezen. De Stijl moet vrij en natuurlijk zijn; eer fterk en fchilderend, dan langwijlig ; de Uitfpraak in den toon van welberaadenheid en vertrouwen. Ik befluite dit alles met deze vermaaning: elk Redenaar gedenke, dat de indruk, welke door eene kunstige voordragt wordt gemaakt, flechts oogenblikke- lp  i$6 Onderscheidene Soorten van ïijfc is, terwijl de uitwerkzelen van bondige bewijzen , en gezonde redeneering beftendig zijn. Om nu die foort van Welfpreekendheid, waar. van ik dus verre gefprooken heb , door voorbeelden nog meer op te helderen, zal ik hier eenige uitrekzels uit Demosthenes laaten volgen. Hoe veel ook deze Hukken in eene vertaaling moeten verliezen, zullen zij nogthans, ook in die gedaante, tot een ftaal kunnen dienen van die krachtige en leevendige Welfpreekendheid, welk« ikzo dikwijls heb aangepreezen. «c zal mijne uittrekzels grootendeels neemen uit de Philippifche en Olynthjfche Redevoeringen, welke geheel en al Volks-redevoeringen zijn, uitgefprooken voor de volle vergadering der Atheenfche Burgers: en daar beiden het zelfde onderwerp hebben, zal ik mij niet bij eene enkelde Redevoering bepaalen , maar uit twee of drie van dezelven zulke plaatzen neemen en bij elkander voegen , welke eenige van de hoofddenkbeelden des Redenaars over zijn onderwerp bevatten, en tevens deszelfs Manier kenmerken. * Het hoofdoogmerk * De Heer Blair , wiens keuze door niemand ligteiijk zal misprezen worden , had ten gevalle van zodanigen zijner Leezers, welke lust hadden om het oorfprongelijke met de Vetaaling te vergelijken, den Grondtext bij de Vertaaling behooren te voegen, of ten miniten aanwijzen , waar de aangehaalde plaat, zen te vinden waren. De Hoogduitfche Vertaaler is hierin zijnen Leezen te hulp gekomen , door den Grond».  Openmarë Redevoeringen , enz. i§f~' merk van Demosthenes is, de Athenienfers te waarfchuwen, om op hunne hoede te zijn tegen Filips van Macedonien, wiens toeneemende magt en Jooze ftaatkünde reeds toen voor de vrijheid van Griekenland gevaarlijk werd , en dezelve naderhand geheel onderdrukte. De Athenienfers begonden zich te ontrusten, maar in hunne raadpleegingen was geen fpoed, en hun-' ne maatregelen waren flap : waarvan de voornaame oorzaak was, dat fommige Van hunne meest geliefde Redenaars door dien Koning waren omgekocht om zijne partij te kiezen. In deze hachelijke omftandigheden treedt Demosthenes te voorfchijn ; en het volgende is het begin van zijne eerfle Philippifche Redevoering £ Cen begin, 't welk, even als de inleidingen van alle zijne Redevoeringen, eenvoudig ea kunsteloos is. , * „ Was het een nieuw onderwerp, waarover „ wij thans vergaderd zijn, Atheenfche Burgers! ik Grondtext onder zijne vertaaling te plaatzen ; en de Nederduitfche Vertaaler meende zich en zijnen Leezeren dien arbeid ten nutte te moeten maaken. De Heer Blair heeft de Engelfche Vertaaling van Leiand gevolgd; de Nederduitfche Vertaaler heeft de Engelfche en Hoogduitfche Vertaalingen met het oorfprongelijke vergeleeken , en zijne vertaaling daaruit ge. maakt. (Vert.) * Ei fiiv «pi V.&WH rivo; jrpay/iixra; xpovrtUro , w ivSfss 'A^vaiot, teyeiv, imaypv av kan «' aAfiroi ro? ö'r  158 Onderscheidens Soorten van „ ik zoude gewacht iiejben, tot dat de mees,, ten Uwer gewoone Spreekers hunne meening 3, hadden gezegd. Zo dan iets van het gene deze » gezegd hadden, naar mijnen zin was geweest, „ ik zoude ftil gezweegen hebben ; zo niet, ik „ zoude van mijnen kant insgelijks getracht hebben U mijn gevoelen voor te* draagen. „ Maar dewijl het zelfde onderwerp , waarover „ deze Redenaars reeds dikwijls gefprooken heb,, ben, thans weder ter baane komt, zult gij „ mij, denke ik, niet kwalijk neemen, dat ik „ eerst van allen opftaa ; want hadden zij bij „ voorgaande gelegenheden gepaste maatregelen ,, voorgedraagen, da* zoudt gij thans niet noo„ dig hebben daarover te raadpleegen. „ Voor eerst dan Atheenfche Burgers ! moet „ gij in de tegenwoordige omftandigheden , hoe „ erg U dezelve ook mogen toefchijnen , den „ moet niet opgeeven. * Het gene ik ü thans zal t'uAotw yvuftvp k-Ke^vavia. e! pet ipsexe rt pst ro:v vrtp rUToiv pnSevfw, rtru^iai/ av yyov. s! Se fin, rot* av xat avTo; Ineifmuyiv, a yiyvaxrxw, fayeiv. ixeiSr, Se rrepi av jfoKKwfK kpyxacriv üroi nporepov, eyv^atvH v.a.1 vv'vi cxontiv, 'hyovpai xai TrpaTo; ava?ut, ehoTas av ii.w rvyxwty,. éi' yup ex rx 7Tape\nWorog jtfóyx ra. Ssovrcc xroi ; S' 3' x£x/>artj* Uv. cvS' i)tt-wfe vpen, a?A' 8 dat het al te bezwaarlijk was voor hem, die „ zonder bondgenooten was, de Athenienfers ta » be- Ei Se Tic vfsoiv, w avSpic AQyvciioi, SvaTfo'Asftw.rov pi's' rai roe q}(hi7r7tov hyh, cxqtïmv to ts v'k'éos rijf vw vvrap. X^W cwtcc Svvaiim;, xai To ra ■xuo?'a Tavra navTc. éc7ro\oiXsvM rtj noXei, ópScx pev oterai. ' Aoyiowfioj pev- 701 r*5' , OTt Sl'vo^sv fj.£V .ttoTs ^£(f , & avfyss AS». taioi, IlvSvccv, xai HorioWv, xcci Mêoovw, xal' veewet tov totïov tovtov öïxefov xvxXw, xcci TTsXXa tu3v hst' txeivov vw bvrwv êvw avrovojiovpsva ia 'eXtvkpct vWpxt, *«' paXXov e£ouA;r' tytiv olxetm, r, èxetvi». ei towvv 6 (piXmrro; rore tuvtw sj-^s r»i/ yvoopw, ">f XaXenov ffoXepeiy Ahvctioii ésw, épwi roitcvrct 'mreixto-ndTa tw üvrov x^pa; , ipwo' óvTct o-vwctxw, ah*  ÖjpENBAAiUE Redevoeringen j enst. i6i % beoorlogen , die de Ueutels van zijn land in handen hadden, hij zoude niets van dat alles4 „ 't welk hij nu heeft uitgevoerd, ondernoomen „ noch zodanige magt verkreegen hebben. Maai si Filips wiste wel, dat alle die landen als prij3, zen voor den overwinnaar ten toon lagen; hij wist, dat de bezittingen van afwezigen na* tuurlijk den genen die bij de hand zijn , en die der zorgeloozen den wérkzaamen en on« „ verfchrokkenen toevallen. Met deze denk>, wijze bezield gelukte hét hem alles te over„ meesteren. Hij bezit een gedeelte van dit i, gebied als Veroveraar, en van het andere ge„ deelte is hij Schutsheer en Bondgenoot. Elk 3, toch is genegen dien genen toe bondgenoot te neemen , welken hij ziet , dat gewillig en j, gereed is om alles wat noodig is in 't werk te ftellen. II. Deel. % h \n. evSev av ,' üv Mvi 7fi7fotmsv, 'tTtpa^ev , cbSs TotfavTw é*Twrar' av Swapiv. aXk' o'Siv, oo uvSpec 'AÏSyvutot, rov .To taX'm; Èxsivof, óri tccvtu fitv sriv ctitavTu Ta %copi« ccvXa rov noXifiov Ksipsva sv fiesw, ((we: Pinsant roe' XUpowi ra Totv anavTwv , x«t roic e9 AoiWi TToeew. xxi mvSvvevstv ra Tm apiKavvrciv. xa. yao ros rnvrn ^p^ tuutvoim yvospn, navra Kare^panrat xatÉ^si, rafitv, *>S av ÏKtev ri; è%oi KóKtyLov vopon. ra Ss , avu.pee)(» *«( t{ x«i nfarjsiv tkXovTx;, fl« y^, Ag  ïö2 Onderscheidene Soorten van „ Indien gij dan, mijne medeburgers! nü ten j, minften geneegen zijt die zelfde denkwijze „ aan te neemen; indien elk van U oprechtelijk „ gezind is om zich in alles, wat zijn pligt van „ hem vordert en zijne vermogens toe.laaten, door daaden eenen nuttigen burger te betoonen, „ de rijke door het opbrengen van penningen; de jonge door de wapens op te vatten; om kort „ te gaan, indien gij weder op U zeiven wile „ ftaan, en die iedele hoop verbannen, waar- door elk van ü zich vleit, dat hij zelf niets 3, behoeft te doen, en dat de anderen het noo„ dige wel voor hem zullen doen; dan zult gii, 3, met der Goden hulp, het uwe weder krijgen, „ de Landen, welke gij lafhartig verlooren hebt, „ herwinnen, en U wreeken op uwen vijand. „ Maar 'Av roivvv3 es' avtyet 'Afavuiot, xat vfiii; éV< rijf toi*tvrn( thUWYire ytvtdat yvoopw vw , ÈTTEi^Wep ov ffponsfov, xcci éxar'of bpusv, é Set xai Suvair' av, %pijcrip>t» rij 7tohzi 7faf>ae-xtlv aiirev , xacrav acpti; rt.v eipmvetav, iroifios 7r.(armv vTra^i 6 ptv ^pij/w' é%w, wcpepiiv, 8 tv faiMX, rp«reu£c8«(. cwsXovn S' ilnav, %v Opw avruiv 'éikrflfiTt ytvt-cbai, x«( Trawnctk, avïoe pev xSev jxaro? Ttow&v iK7!i{w, rov 3e ttaiktiov iruvh' iima avrx jrpa&iv, xcti ra. vierspa avrw xo^ieiaSe, av kos 'ëeXn^ xai ra x«Tef'p«5v/*t)/*gv« rtcitoy « WJln^scrös, K«x«w rtr Jlo?:'  Openbaabe Redevoeringen , enz. 16$ 3, Maar wanneer toch, mijne medeburgers! s, zult gij handen aan he,t werk Haan ? zult gij 33 wachten , tot dat er eenig droevig voorval 33 komt? of tot dat de nood u daar toe dwingt? 33 Wat moet men dan van uwen tegenwoordi33 gen toelland denken ? Ik voor mij ben v*a 3) gedachten , dat er voor vrije menfchen geen »3 dringender nood kan zijn, dan de fchande « wegens flecht beftuur. Of wilt gij u dan ver* „ genoegen met de ftad door te loopen, en el,3 kander te vraagen : „ Wat nieuws is er ?" 3? Kan er wel gewigtiger nieuws zijn , dan dat een Macedoniër de Athenienfers onderbrengt, i3 en aan Griekenland de wet voorfchrijft ? „ Is 33 Filips dood?" — „ Neen, maar hij is ziek." », Wat fcheelt U dat ? want gefield dat hij s) ftorf 3 ras zult gij eenen tweeden Filips ver. L 2 „ wek« IIot' ow s co' dvSfec 'Afavaiot, srors, «* itpa^tn', sffeiSav ti ysvyirai; enetSav, vn Sta 3 avayx-n Tic « j vw ie ri %ptj Ta ytyvopeva hytmat ; iyco pev yup oiopat roi; èhevtepotc peyt?w uvayxyv Ty\v v'xtp rw ypappaTtev «isrxwwplw, v> PaAeo-fle, fine pot, itspüovrei avra xwiaveaiat x«r« rw ayopctv. teyerat r< xatvov, yevoito yup ay ti naiyorepov, *j' paxeSm avv.p üfavaiov; xarxpotepoiy, x«< Ta toiv t'Mww Stotxwvi nJctixe <£>iAi7rjrof} ou pa j/xi«y rwv Tuah.w9v.rtty épwrtc, x«j r.«j  Openbaare Rede voeringen , enz. 165 w öen onder ons (en dat zijn die genen , „ welke zodanige geruchten verfpreiden) wis„ ten , wat hij telkens zoude doen. Laat 3> ons die geruchten daar laaten , en alleen be0j denken, dat hij onze vijand is ; dat hij ons 3, van het onze berooft; dat wij reeds lang zij,» ne mishandelingen ondervonden hebben ; dat s, alles, 't welk wij hoopten dat een ander voor ons zoude doen , ten onzen nadeele is uitges, vallen ; dat wij alle verdere hulp bij ons zel„ ven moeten zoeken, en dat, zo wij niet ge„ negsn zijn hem van buiten te keer te gaan, ,, wij welhaast genoodzaakt zullen zijn hem van s, binnen te keeren. Zo wij ons hiervan over3, tuigen , zullen wij weeten , wat ons te doen „ ftaat, en ons niet langer met losfe geruchten „ ophouden. Het komt er niet op aan te wees, ten , welke bijzonderheden er gebeuren zuïL 3 „ lea T«K Tienfayptvdit httfyavov. s /j-svroiye, s' pet St , ov'ra> TrpoaiPÉicrSai Trparrsiv, Cocrrt rovs «i'otutus rw «af iifitv zffavat, ri ptAKu zottiv hwos. avontorarn yap eiViy 01' Xoyonomms' aXX' ketv atpevre: ravr' èttiva «i$a>y.tv, óri êvfloof uvfyloTtoc, xcü ra %erep« vipa; kno-, repsf, x«i %pwov 7tdhvv vëpixe, aai ÜTtavra, Isa «uwer*lA7r«r«LtEv Tiva «pa&iv vtfep bpaiv, xa9' fywav tvpriraiy x«i ra 'aoittu iv i)iuv avtoii sfi , %'av fi» vw èsXeapsv ïx£{ 7toXzy,tw abrvo , hiaS' iVaif avayxash^pêa rata Tjoifiv. av r&vra üSapiv, xai ra Stwrx isopéa kyvw W  x66 Onderscheidene Soorten va» len, maar ons verzekerd te houden, dat alles „ kwalijk zal gaan , zo wij geen acht flaan op „ onze zaaken, en de noodige middelen niet in het werk Hellen. „ Zo wij het alle daarin eens waren , dat Fi« „ lips den vrede gebrooken heeft, en met on•» zen Staat werkelijk in oorlog is , zouden wij thans niets anders te beraadflagen hebben, dan „ hoe wij ons op de beste en fpoedigfte wijze ia „ ftaat van tegenweer konden ftellen. Maar de- wijl er fommige zo zonderlinge menfchen zijn , die , terwijl Filips de eene ftad na de andere „ inneemt, reeds veele van onze bezittingen in 3, in zijne magt heeft en niemand fchroomt te „ mishandelen, echter nog kunnen dulden, dat „ zekere Redenaars telkens in deze vergadering „ openlijk zeggen, dat er onder ons zijn , die „ den Staat in eenen oorlog zoeken in te wik- „ ke- 3WT£j, nat Myonv y.araitcv anWhctyiiwi; » yao drra Xor' kat Set moxuv, in ?£ rots 7t(ayn*(n rov vxv , nca ra npaanuvra tiom i&ikyr , sv st'Sevat, 'Et y-tv ow dnavnc óyoXoyovus» (ptXÏTrnov fq noUl xoteyeiv , x«(" ryv zCwvw TTafuSaivctv , a'Stv aKKo rov TTupovra teyav xai cv^ovtemv , »' Snw; ks «V(paterara m fara avrov uyvvsyéa- imtSrt ie ojron annas hvtoi ètauivrai, tére noten naraKanSavovros iuk vov, xai tioKKu rmv iipertfuv t^ovroj, x«( navras av Ifasnovc ihwmc, avtxttsH tivm p raie 'wimuth  Openbaare Redevoeringen, enz. ïêf 3, kelen , is het noodig hier tegen te waaken, », en die dwaaling weg te neemen. Ik voor mij „ kome openlijk daar voor uit, dat, zo wij te „ beraadflagen hadden, of men vrede of oorlog „ moest hebben en zo het aan ons ftond den vrede te bewaaren, de vrede volftrekt moet „ gekoozen worden. Maar wanneer de eene i, partij reeds de wapens heeft opgevat, en zich „ vertoont aan het hoofd van een magtig leger, „ hebbende wel den naam van vrede in den „ mond, maar in de daad reeds als vijand te „ werk gaande, wat is er dan over, anders dan ,, zich te weer te ftellen ? Zo iemand dat gene ,, voor vrede houdt, 't welk niets anders is dan „ eene toerusting om ons, na zijne andere ver- overingen, met zijne geheele magt op het lijf „ te komen, die is niet bij zijne zinnen: althans is het alleen ons gedrag jegens Filips, en niet ' « zijn teyovTcw iroXXttzis, w? Stfiuv rivsf smtv oi xciovvni rsv mheptov, uw.ywn (pvharrso-tïcti y.m SiopQoveQxt xipi toutcv* sy« Svt tovto irptorov knuvruv Xryos nat Siopifypcu , si ècp {iftiv !$; to fiwhevscttlcu Tipi tov , 7roripov slpmv ctysiv itohei, ij TraXtftstv Ssi, sj [*t\i ovv è%sqtv elpy,w,v kysiv m )roA«, xm £' ii/Aiv è$< tsvto , tv èvrsvkv apf-apct:, (pttfu iyuye uysiv 3«v, h 3' tTipos rct inhei h rui$ %sttiiv èxuv, kcu Swxfiiv mXXv,v 7iipi avrevt rovwftic (ten rt «pws hfMv xpofiitXXsTCU, rots spyèii avrat; rsii rov troXsftov xpwsu, ti Xomov ciXXo, irAsjv èftvveoixi; (puaxem is itfWï» Ivyi^, « (Savhitris, èenep èxews, oi Sm4>epo/isci.  i6% Onderscheidene Soorten van zijn gedrag jegens ons, 't welk vrede kart ., genaamd worden. En dit is het, waar voor ,, Filips alle zijne fchatten befteedt, om te maa„ ken, dat hij ons kan beoorlogen, zonder dat wij oorlog tegen hem voeren. „ Maar waar in de wereld is een verftandig „ man , die oorlog en vrede naar de woorden, „ en niet naar de daaden bcoordeslt.- Of is er j, iemand onder U zo dwaas om te gelooven, „ dat het Filips om eenige Thracifche gehuch„ ten te doen is, (immers verdienen Drongylus, „ Cabyle en Mastira, en alles wat hij thans ge„ zegd wordt te hebben, geenen anderen naam) „ en dat hij, om die te behouden, den zwaar„ ften arbeid en de grootfte ongemakken gedul„ dig verdraagt, en de grootfte gevaaren trot- zeert ? dat hij het oog. niet heeft op de A„ theenfche Havens, Magazijnen, Galeien ea „ Zill s< Sï rit; tuutw slpww vnohuftpam , e| èziivot xccvrec t'ccXXx Xufim êti aai rat; aneXovtfi xttra recv TtpoGiyovrm 3 aai toij pit^tv Wthovai 7toiw aara tw navra3 d Ttpoawzi* 7Sparrovrm jreAAcow naparxstwfr, o^k n\ Tspiwfai 7tuf&rw teyovwt wfc 0Ï  Openêaare Redevoeringen , enz. 175 en men heeft daarvoor gevoelens ingevoerd, „ welke de vrijheid en iden welvaard van Grie■>, kenland geheel ondermijnd hebben. En wel- ke denkwijze is dit?.Wordt het bekend, dat 3, iemand vreemd géld ontvangen heeft, men •s, benijdt hem ; bekent hij zulks , men lacht er om; wordt de daad beweezen , zij vindt s, vergeeving; en die gene alleen wordt gehaat, rfi die zulk een gedrag misprijst:: en wat. yej> 3, der de gevolgen van opkoopingen pleegen 3> te zijn. „ Doch is ér iémand onder U, die, zonder „ van Filips omgekocht te .zijn, door de fchijn5, baare grootheid van dien man ontzet is, en 5, hem voor onverwinnelijk houdt, dien zal ik „ ras overtuigen, dat Filips alle hulpmiddelen, „ waar door het hem dus verre gelukt is tor: „ die *furyywvrw , '■ovSi r'nv trpo; «AAuaw ópovoiav , ov& tijv srpo; tous Pccpëdpovs x«i rov; npavvovs ammav, oi1* oAwf rw ToiovTasv ovStv, vw S' diravv', wirtp s£ üyo'f«f, tK7re7rparc.i Tavra. avmsrs%Tat S'avn rourwv, bff tüv catohtete x«< vtvoariKiv t) s'XKac. tuvtu £iö>j, x«« xpa? «vrw  I76" 0NDER.5CHEHENE SOORTEN VAÏÏ die fchijnbaare grootheid te geraaken, reeds ,, heeft uitgeput, en dat zijne zaaken zeer fpoedig zullen verergeren. Ik zelf, mijne mede,, burgers, zoude hem even zeer vreezen en bewonderen, indien hij langs de rechte wcgen tot die grootheid geraakt was. — . Wanneer eendracht en genegenheid enkelde krach„ ten vereenigt, en het gemeene welzijn-dé. „ vereenigde magt bijeenhoudt, dan worden al„ le moeilijkheden volvaardig. ondernoomen,. en ,, alle gevaaren ftandvastig doorgeftaan. Maar wanneer iemand, door gierigheid en flegte mid„ delen, gelijk hij, groot is geworden, dan is „ elk toeval ,• elke. geringe omftandigheid genoeg „ om die grootheid geheel te vernietigen. Hec „ is toch onmogelijk, Athenienfers , volftrekt „ onmogelijk, op ongerechtigheid, boosheid en trouw- wti rvy rihtvrw ra Ttpaypar' avrii. iym f£v yap, d 'ttvSfee 'Aflnwtfoi, o-cpoJf' a'v yyovunv xcu avroc (pofepot» iivai *ui èavyarov rov Qikiitttov» tï r» Saaia nparrovra t'aipwv a'vrov yivZv.iisvov. — e'rav fisv yap 'ut? 'mo\os ra npuypura- cvm, %m nam rdvra trvfityspn toiï fiers* ■yawfi rov noXiyov, x«i a-vynavm 3 x«i * Ttpceru 0po$am, aai nhfov nraïcpia^ anavra d-ve%airi w a'vSpes Afavawi, d* $wwra3 ruii biiopKQVvrtts m J/svfyiSiw, 3way.iv <3a-  Openbaare Redevoeringen, enz, ïy? I, trouwloosheid eene beftendige magt te bou3, wen. Zodanige middelen mogen voor eens, „ of voor eenen korten tijd gelukken, en groo! ,, te hoop geeven ; maar de tijd verijdelt de„ zelve , en die vermeende grootheid ftort van f, zelfs ter neder. Want gelijk bij alle foorten, » van.gebouwen het benedenfte deel, of de „ grondflag, de meeste vastheid moet bezitten; 3, zo moet ook het begin en de grondflag van „ groote onderneemingen op waarheid en ge.„ rechtigheid fteunen. En juist dit ontbreekt „ aan de ©nderheemingen van Filips. „ Gij behoeft Hechts met meer ernst de zaa>, ken aan te vatten , en uwe waare belangen „ beter te behartigen, zo zult gij niet alleen van „ de zwakheid en ontrouw der bondgenooten van Filips, maar ook van de flechte gefteld- II. Deel. N i heid ft»» «fliwiffl, Tx T0iMTa £., ^ &?fa, ^ iX™?> iv 7UM> T« %™<* ti tuwml '*t xt}f üvru «\W ra-v ro*rw, T« ««r^„ ïé£vfr«r* «>« la, »«. vu iW, mM ***** r8ro S' u* 'm m h Tatl  ï78 Onderscheidene Soorten van 55 hcid van zijne eigene magt volkomen oveftuigd worden. Verbeeldt U toch niet, dat ,, zijne onderdaanen even zo gezind zijn als h!j» „ Filips dorst eeniglijk en alleen naar roem, en 5> zo hij kans ziet om dien te behaalen, ontziet hij >, noch moeiten, noch gevaaren : de gedachte, ,,'meer gedaan te hebben, dan ooit eenig Ko„ ning van Macedonien, 'is hem meer waardig dan „ het leeven. Maar zijne Onderdaanen hebben $i aan die eerzucht van hunnen Vol'st geen deel 2 zij zijn misnoegd, dat zij onophoudelijk in de „ afgelegenfte landen moeten te velde trekken, jyen telkens aan nieuwe ongemakken worden g blootgefteld, in plaats van te buis hunne zaa,, ken waar te neemen, eh hunne dagen in den „ fchoot van hun huisgezin te flijten; terwijl zij zelfs dat gene, *t welk zij nog mogten overwin» xlwf «f%r? aai Swupew; xaxon i%ovta kfyXiyyhwttaC. %% '7«p oftWè , w avïpe; Ahvuioi , r0i; avrmc $i\i7i7iov ti "/«ifEiv, XC!1 th; «p%0fi£i/S»$. affiAsv;3 êo£av avti Ttt lp? tótrcpaActif ri?~y\y.tVQC. toi; j5 «7To TgTtöv « /*er£ri: xojrro/xEvo» «Je «ej r«« Tpatna; tuvtoii tui; «W te aai %atm "KvKovvrai , xa< cvv£% is, om dat het geluk hem gunstig is, die 33 heeft daarin geen ongelijk, want van het ge33 luk hangt veel af, en 'hetzelve heeft grooten „ invloed op alle menfchelijke zaaken. Even3j wel, zo ik voor mij moest kiezen , zoude 33 ik, zo gij maar eenigszins uwe belangen wil33 det behartigen, het geluk van Athenen vérreN 3 „ bo- oxwes yc.f cv Toic awyastv 'hy.nv, 'roes ysv av ipp,u>y.svcs ^ tic, ovicv 't7tuia^uvsTat Taiv xcA' ixicra ffifytofï* hrc.v is «ppcern^tt ti trvpgvi, navrd xivsirai,' xav c^fict, xav ^peyya, xdv 'aXXo Ti rwv intaoyovTuv c«3pov v\ : ovtuj uttt Twv TtoXsixv, xca Tw TvpMvm'} éws ysv av è^cs TioXc* jucccnv, aQavY, ra xaxa tois ?ro)\Xotc êriv. timiav Ss óy,o* pof TioXsyoc avu.7rXax%t itayra é7»0iwey kxirihd. '£f Si rif vfjioovf L avSpss 'Afluva/oi, rov Ji tw THi tiperipci? xoksas tv%y,v kv êMiftqv, Mikovroiv, a xpcwzti, noiiiv iftuv «i/twi/ xxt kxtx ftixpov, y ryv zxsivov. srsAv yup ttXsiqvs x(popf*x$ «(? to mï xxpx tuv Smu sivoixv s%eiv opa vtfiiv êvovGuc, yi ixemi. «AA', oi/axi, xcifypiéx, oi/Sbv trotomt. ovx ivi s' kvrov upyovvrx ov$e rotq cJ)(As{? èniTctTlsiv imp xxitom ti TTOtnv , fj>j ti, ye toi; éeott;, oi üxvpcisov 2<;iv, ê zpKrsvtpivoc, xxi jjwov ixeivoc. uvto$ , non %xpm> j$' ksXïïl , xxi ftifSivx xxipov, [#/•,$' mpay nxpxXimw, fyfiuv fMAAwrav, xxt ^(bityntvw, xxt s-i;v8«i!iifs£Viov niptyivETXt. ovSi havpaZo) tovt êyu. to&vxvTiw yxp av hv iavpx^ov, s) pnlsv mutwrez hpkte. m 'roti; ■ * Tio*  Openbaare Redevoeringen, enz. 1S3 „ alles doet, overwonnen. — Dit alken is het, „ 't welk Filips zo groote voordeden op ons „ heeft doen behaalen. Beftendig een geregeld m leger bij zich hebbende, en fteeds voorzien„ de in het. gene hij voorheeft te doen , is hij J} elk oogenblik in ftaat om zijn voorgenoomen, j, plan ter uitvoer te brengen. - Wij daareq„ tegen , wanneer wij eene ontrusten-de tijding ,3 bekomen hebben, verkiezen eerst Zeeofficie3, ren; dezen veroorloven wij anderen in hunne „ plaats te dellen; dan raadpleegen wij om de 3, onkosten te vinden ; vervolgens vinden . wij ,, goed onze fchepen met vreemdelingen te be,3 mannen;. en naderhand vinden wij ons genood33 zaakt in plaats van dezen zelve te fcheep te „ gaan. Terwijl wij dus draalen, heeft de vij- ' „ and zich airede meester gemaakt van de lan„ den, tot welker befcherminge onze Vloot beN 4 3, ftemcl TtiXeuavo-i Kfwwei, nv zmrx xuowro?, klit, xiptwev. - yxp Svimj tsvS-' , brt aöSsvi Tm ■tutuvrm vrteov xexpxrvixs rui xohewq ,. A.  Openbaare Redevoeringen, enz. 185 tijd van 't jaar, waarin zij moeten te velde trekken ; en dringt dan vervolgens aan op het hefSen van de noodige geldmiddelen , waarbij hij tevens de bekwaamde fondzen aanwijst. Na dat hij alles, wat tot het 'onderwerp der raadpleeging betrekkelijk is, heeft bijgebracht, eindigt hij deze zijne Redevoeringen over Staatszaaken met een flot, 't welk gemeenlijk niet langer is, dan het volgende, waarmede hij de eerde Phiüppifche Redevoering befluit. „ Ik voor mij heb nimmer in eenig geval „ uwe gunst gezocht, door iets anders te zegs» gen, dan het gene naar mijn geweeten tot uw „ best diende. Öok heden heb ik u mijne ge,, dachten vrijelijk, zonder eenige kunst of ach„ terhouding, medegedeeld. Het zoude mij gëwisfelijk aangenaam zijn geweest te kunnen „ hoopen, dat, gelijk het u tot voordeel drekt „ uwe belangen recht te leeren kennen, het „ voor mij, die u dezelve kennen leere, insge„ Iijks tot voordeel zoude drekken. Dan, zonder mij om de gevolgen daarvan ten mijnen „ opzichte te bekommeren, zo heb ik ook heN 5 „ den Eyu ftiv euv oir' uXXore xuxore irpoq %uptv tlXcfmv Xs~ yuv, 0, Tt av ia; xxt ovmtrciv iftiv %t7cei! $9, ti ttusiv i(u? ushtei avvaism. VIER-  i8jr VIER-KN-TWÏNTIGSTE LES. GERECHTELIJKE WÉLSPREEKENDHEID, ONTLEEDING van CICERO'S REDEVOERING voor CLÜENTIUS. V V an het gene ik in de naastvoorgaande Lei aangaande de Welfpreekendheid in Volksverga, deringen heb aangemerkt, kan een groot deel ook op de Gerechtelijke Welfpreekendheid worden toegepast; waardoor mijne aanmerkingen omtrent deze , tot welke ik thans overgaa, weiniger zullen worden, Daar echter geenszins alles, wat in de voorgaande Les gezegd is op deze kan worden toegepast, zal, het zeer'dienstig zijn , dat ik in de eerfte plaats aantoone, waarin het onderfcheid- tusfchen deze beiden is gelegen. Voor-eerst is het oogmerk van het fpreeken voor het Gerecht, en van Redevoeringen voor het volk, gemeenlijk verfchillend. In Volksvergaderingen is het groote doel te Overreden r de Redenaar doet zijn best om de Toehoorders tot het neemen van. eenig befluit, of tot het uit. voeren, van zekere zaak, als goed, gepast of nuttig,, over te haaien. Om dit oogmerk te bereiken, moet hij op alle de drijfveeren der menfchelijke natuur naauwkeurig acht geeven, en zijne rede zo wel tot. de .driften en het hart  ï88- Gerechtelijke Welspreëkendheid, hart? als toe het verftand richten,' Maar vpor het Gerecht is de hoofdzaak Overtuigen. Hier is de zaak ^van den Redenaar niet de Rechters te overreden tot het gene goed of nuttig is, maar te bewijzen wat recht en waar is; en bijgevolg moet zijne Welfpreekendheid voornaamelijk, zo niet alleen, tot het verftand zijn gericht. Dit is een wezenlijk onderfcheid, 't welk nimmer uit het oog moet worden verlooren. In de tweede plaats,'fpreekt de Gerechtelijke Redenaar tot een', of tot weinige Rechters, welke in 't gemeen mannen van jaaren , bedaardheid en aanzien zijn. Hier is hij dus van die voordeelen, welke een gemengde en talrijke vergadering, met opzicht tot het gebruik van alle de kunsten iri het fpreeken, medebrengt, verftoo.ken; gefteld ook, dat zijn onderwerp hem dat gebruik vergunde. De driften worden hier niet ligt gaande gemaakt; de fpreeker wordt met meer koelte gehoord ; men is zorgvuldiger tegen hem op zijne-hoede, en hij zoude zich zeiven befpottelijk maaken, bij aldien hij dien hoogen en heftigen toon wilde aanneemen , welke alleenlijk bij het fpreeken tot eene volksvergadering te pas komt. Eindelijk vordert ook de aard en de behandeling der onderwerpen , welke tet het Gerecht behooren, eene geheel andere foort van Welfpreekendheid , dan die der Volksvergaderingen. In de laatstgenoemden heeft de Spreeker veel rui;  Ontleed, van Cicero's Redevoer, enz. iU .ruimer veld: hij is zelden aan eenigen bepaalden regel gebonden ; hij heeft eene veel grooter verfcheidenheid van bronnen, waaruit hij kan fcheppen, en bedient zich van elke-opheldering, welke zijne verbeelding hem aan de hand geeft. Maar in het Gerecht is het gebied des Redenaars binnen Wetten en Burgerlijke Inzettingen bepaald; hier durft men der Verbeelding den teugel niet vieren • de Pleitredenaar heeft overal meetfnoer , winkelhaak en pasfer voor zich leggen; en het is zijn hoofdwerk dezen telkens , tot het onderwerp, 't welk hij behandelt, te gebruiken. De bijgebrachte redenen toonen duidelijk genoeg , dat de Welfpreekendheid in het Gerecht van eenen veel bepaalder, ingetogener en zachter aard is, dan die der Volksvergaderingen; en om foortgelijke redenen moet men zich ook wachten van de Pleitredenen van Cicero en demosthenes als volkomen modellen van welfpreekendheid voor den tegenwoordigen ftaat der Rechtbanken aan te zien. Het is noodzaakelijk jonge Rechtsgeleerden hier tegen te waarfchuwen : want offchoon die redevoeringen werkelijk in burgerlijke en lijfftraffelijke gevallen zijn nitgefprooken, bracht de gefteldheid der Rechtbanken bij ouds, te Rome zo wel als in'Griekenland , eene'Welfpreekendheid mede, welke veel meer met die der Volksvergaderingen overeen kwam, dan thans bij ons kan plaats hebben. De  ia® Gerechtelijke Welspreekendhèid, De reden hiervan was voornaameh'jfc in de twefe Volgende omftandigheden gelegen. Voor eerst kwamen in de Gerichtelijke RedeVoeringen der Ouden de Wetten veel minder in aanmerking, dan in onze dagen. In de tijden van Demosthenes en Cicero waren de burgerlijke vastftellingen weinig, eenvoudig en algemeen ; en de befiisfing der gedingen was grootendeels aan de billijkheid en het doorzicht der Rechteren overgelaaten. Uit dien' hoofde maakte een Pleitbezorger veel meer werks van de Welfpreekendheid, dan van de Rechtskunde. Cicero zeide eens , dat drie maanden oefFenings genoeg waren , om iemand tot eenen volkomen Rechtsgeleerden te maaken : zelfs was men van gevoelen, dat iemand een zeer goed Pleiter konde zijn, zonder zich immer öp de kennis der wetten te hebben toegelegd. Men had naamelijk bij de Romeinen een zekér flag van luiden, pragmatici geheeten , wier werk het was den Redenaar die wetten aan de hand te geeven , welke hem in zijne zaak te pas kwamen , en welke hij vervolgens op eene algemeen verftaanbaare wijze voordroeg , en met zodanige kleuren der Welfpreekendheid opheldérdè, als best gefchikt waren om op het gemoed der Rechteren, waarvoor hij fprak, indruk te maaken. Hierbij kwam in de tweede plaats, dat bet getal der Rechters in Burgerlijke en Lijfilraffe- lij-  Ontleed, van Cicero's Rede voer. enz. i9ï 'lijRe zaaken, in Griekenland zo wel als te'Ro :Ble > g^eenlijk veel grooter was dan bij ons, en dat dus het Gerecht eene foort van Volksvergadering uitmaakte. De beroemde vierfchaar der Areopagieten te Athenen beftond voor het minst uit vijftig kden, * en volgens fommigen was derzelver getal nog veel' grooter. Toen Socrates veroordeeld wierd, (van we]k Gerechtshof is onzeker,) waren er, volgens de berichten , welke wij daarvan hebben , niet minder dan 28o Remmen tegen hem. Te Rome benoemde de Praetor, welke de eigenlijke Rechter was beide in Burgerlijke en Lijfftraffelijfce zaaken, bij elke zaak van gewigt de zogenaamde Judtces feledti, wier getal immer vrij groot was en welke te gelijk den post van Rechter en Gezwoorent bekleedden. In het beroemde pleit vaa Milo fprak Cicero voor eenen vijftig Judiccs Sdccli en had dus het voordeel van niet voor eenen , »f Hechts weinige Rechtsgeleerden, gelijk bij ons het geval is, maar voor eene ver-adenage van Rotoeinfche Burgers te fpreeken. Van hier alle die kunsten van de Welfpreekendheid der Volksvergaderingen , waarvan vrij z>en dat de Romeinfche Redenaar zo dikwijls, en zeer waarfchijnlijk met het beste gevolg , heeft gebruik gemaakt. Van hier zijn traanen en het verwekken van medelijden zulke gewoone kunstgreepen om de zaak te winnen. Van • * Potter dnü* Gr. Vol. I. p. I08. hlCf  292 Gerechtelijkë Wslspreeeëndheid hier eindelijk is het, dat fommige gebruiken, welke bij ons voor theatraal zouden gehouden worden, in de vierfchaar der Romeinen zeer gemeen waren; bij voorbeeld, om den aangeklaagden niet alleen zei ven in diepen rouw, maar ook zijne kinderen en nabeftaanden voor den Rechter te brengen , om dezen door derzelver traanen en misbaar te vermurwen. Om deze redenen , en wegens het groote pnderfcheid , 't welk tusfchen de oude en hedendaagfche rechtbanken plaats heeft, waarbij men nog den verfchillenden aard der oude en hedendaagfche Welfpreekendheid kan voegen , waarvan ik voorheen gehandeld heb, zoude eene flipte navolging van Cicero's pleitredenen thans ten hoogften onvoeglijk zijn. Des niet te min is het voor elk, die in het Gerecht moet fpreeken, vah groot belang die Redevoeringen te beItideeren. De kunst, waarmede die Redenaar de behandeling van zijn onderwerp begint; de inneemende manier waardoor hij de gunst der Rechteren zoekt te winnen; de bekwaame fchikking der onderfcheideh Itoffen ; de bevalligheid in het verhaalen; het aanvoeren en ontvouwen der bewijzen; zijn alle dingen, waarin wij hem veilig mogen navolgen : en in dit opzicht kunnen wij zelfs geen volmaakter patroon ter na* volginge neemen.. Maar zo iemand hem' tevens in zijne vergrootingen en uitbreidingen, in zijne wijdloopige en prachtige declamatie, en in zijne hef-  Önteeejó, van Cicero's Redevoer.en2. m heftige poogingen om de driften gaande te maa- 'W!'f navolSe^ zich daardoor in het Gencht even belachelijk maaken, als wanwanneer hg.m.het hoofd kreeg daarin de To"a , van eenen Romeinfehen Rechtsgeleerden te ver ichjjnen. • k t0X *6er bi]Z0ndere ^merkin.' E , betreffende de Gerechtelijke Weifpreekend- Rechte ee, 1" ' ^ ^ het sene e," r ^ §rondige *e™s van S oo?e beT" Jf t0t dit ber°eP beh0OTÏ' Hoe ^oote bekwaamheden als Redenaar hij ook be^ tte zo ZIJne Rechtskunde flechts voor oppervlakbg wordt gehouden, zullen weinige men. fchen m dezen tijd befluiten hunne zaaken aan hem toe te vertrouwen. Na zulke voorloopige oeffenmg en eene genoegzaame maate van ver^Sk ^^ is eeDa^er, niet min lorden " V'ï, " ^ g°eden R*ch^ eerden, dat hu de hem aanvertrouwde zaak met aüe mogeluke nauwkeurigheid en zorgvul^g he,doverweege, op dat hij volkomen'n ftaat SS2^ en omftandigheden, daar toe betreHehjk , het noodige f^ te. maa- fterkffe ° " Rede^^^»S- dringen-ten 1 erkften -hierop aan, en willen dezelve te recht als den grondflag van alle, GeréBtölijke Welfpreekendheid bcfchouwd hebben. Cicero zeil. Deel. ó :°ns$  Tf)4 GERECHTELIJLE WÉLSPREEKENDHEID, ons , onder den perfoon van Antonius , dat hij altoos gewoon was met elk, die hem kwam raadvraagen, een lang gefprek te houden, waarbij hij tevens zorge droeg, dat er geen derde bij tegenwoordig was , op dat zijn 'Klient zich des te onbeichroomder aan hem mogt verklaaren;dat hij dan elke tegenwerping, welke hem voorkwam , opnam , en de rol van de tegenpartij fpeelde , om daardoor des te beter achter de waarheid te komen , en op elk ftuk volkomen gevat te zijn ; dat hij vervolgens, na dat zijn Klient vertrokken was, alles naauwkeurig overwoog : en wel in drie onderfcheidene betrekkingen, naamelijk in zijn eigen betrekking als Voorfpraak, in die van Rechter, en in die van Tegenbediende. Hij berispt daarom zeer fcherpelijk zodanige Rechtsgeleerden , welke zo veel moeite niet wilden doen , en hij befchuldigt hen niet alleen van onverfchoonlijke flofheid , maar ook van oneerlijkheid en kwaade trouw. * In die zelf- * Equidem fok» dare operam , ut de fua quisque re me ipfe deceat, et nequis alius adfit, quo liberius loquatur, et agere adverfarii caufam , ut Me agat fuam, et quidquid de fua re eogitarit, in medium proferat. Itaque cum Me discesft, tres perfvnas unus fustineo fumma animi aequitate: meatn, adverfarii, iudieis. ——- Non nullis, dum operam fuam multam esijlimari volunt , ut toto foro vslitare, et a caufa ad caufam ire videantur, caufas dicunt incognitas. In quo est Ma quidem magna ejfenfio, vel negligentiae fufceptis rebus, vel perfidiae re. fff-  Ontleed, van Cicero's Rede voer. enz. 195 zelfde opzicht geeft Quinct-ilianus zeer veeïe uitmuntende regelen, betreffende alle de onderfcheidene middelen , waarvan zich een Pleitbezorger moet bedienen , om de volledigfte kennis van de hem opgedraagen zaak te erlangen; waarbij hij herhaalde keeren tot geduld en oplettendheid in het gefprek met de Klienten vermaant, en met het grootfie recht deze aanmerking laat,volgen : „ Het fchaadt niet, iets daf „ overtollig is te hooren, maar het fchaadt „ grootelijks van eene noodzaakelijke omftan3, digheid onkundig te blijven. Want zeer dik„ wijls zal. de Redenaar in zaaken , welke der 3, partij zelve van geen belang, fchijnen te 33 zijn,- de zwakke zijde van zijne zaak en te. „ vens het middel ontdekken om dezelve te verdeedigen. f Onderftellende eenen Advokaat op die wijze uitgerust met alle de noodige kennis, zo wel deiRechten in 't gemeen, ais der zaake, welke hij bepleiten Zal , in 't bijzonder, ' zo durven wij ■ vervolgens veilig vastftellen, dat de Welfpreekendkeid van het grootfte belang is om -recbtsO 2 zaa^ stplis; fed etiaih Ma, maior opinione , quod ncmo po/est de ea re, quam non novit, non tutphfime dicers. De Oi'.at. L. 11. Cap. 24.. * Non tam obest audire fupervaeüa , quant ignorars tiecesfaria. Frequenter enim et vulnus et remedtum tri iis Orator inveniet , quae litigatori in neutram partëts habcre momentum videbantür.  ipö" Gerechtelijke Welsprëekendheid , zaaken gelukkig uittevoeren. Men zoude zeer verkeerdelijk daaruit, dat die oude fterke manier van fpreeken voor het Gerecht grootendeels buiten gebruik is geraakt, befluiten, dat de Welfpreekendheid daarbij in 't geheel niet meer te pas kwame, en dat de beoeffening derzelve dus bijna geheel nutteloos ware. Schooft de wijze van voordragt veranderd is, is er nog» thans eene eigenlijke en gepaste manier overgébleeven , welke onze beoefFening zo wel verdient , als in Vóorige tijden. Zelfs is er misfchien geene foort ' Van fpreeken in het openbaar, waarin de Welfpreekendheid een noodzaakelijker vereifchte uitmaakt. Bij andere gelegenheden is het onderwerp, waarover men openlijk fpreekt, veeltijds uit zich zelf gewigtig genoeg, om den toehoorder daarin belang te doen neemen : maaar het droöge en fpitsvindige der gewoone rechtszaaken vordert meer dan eenig ander ding eene zekere foort van Welfpreekendheid; deels om de aandacht op te wekken, deels pm aan de bewijzen , welke men gebruikt , het noodige gewigt bij te zetten , en te beletten , dat niet een o£ ander, door den Pleiter bijgebracht, ongemerkt voorbijgaa. Wel fpreeken heeft altoos groote kracht, en er is geen minder onderfcheid tusfchen den indruk, welken een koel, droog en verward Redenaar op de hoorders maakt, en dien, welke door eene nette, bevallige en krach- ti-  Ontleed, van Cicero's Redevoer, enz. 1 potige voordrage gemaakt wordt, dan er is tusfehen het begrip, 't welke wij van eene zaak krijgen, wanneer zij ons in een fchemerlicht wordt voorgefteld, en dat 'c welk wij verkrijgen, wanneer wij haar in het volle daglicht befchouwen. Het is, dunkt mij, geene geringe aanprijzing' voor de Gerechtelijke Welfpreekendheid, . dat geen van alle eerlijke beroepen een ruimer veld voor verftand en bekwaamheden opent dan dat van Advokaat, De ma van verftand, die zich hieraan heeft toegewijd, loopt veel minder, dan meenig ander , gevaar , om door de kunstenaarijen van eenen mededinger , door volksvooroordelen, of heimelijke onderkruipingen nadeel te lijden. Hij kan ftaat maaken naar yerdienfte te vorderen : eiken dag heeft hij gelegenheid zich in het openbaar te vertoonen; hij treedt met zijne mededingers moedig in het ftrijdperk; elke voordragt van hem is als een beroeping op het Publiek, welks oordeel meest altoos billijk is, om dat het vrij is van partijdigheid. Belang en Vrienden mogen in den beginne eenen jongen Rechtsgeleerden eenige voordeden op anderen bezorgen, maar deze kunnen niets meer doen, dan hem flechts het veld te openen- Roem, welke op deze zwakke gronden fteunt,, moet noodwendig kort van duur zijn. De aanfehouwers maaken hunne aanmerkingen ; de Rechters beflisfen; partijen zijn opmerkzaam; en nimmer zal het den genen aan eene msenigce Klientea, ° 3 qnfe  Ï98 Gerechtelijke Welspreekendheid , ontbreeken, die de meest doorflaaride blijken van zijne kunde , welfpreekendheid en ijver aan den dag heeft gelegd. Men behoort voor eenen grondregel aan te neemen, dat de Gerechtelijke Welfpreekendheid, zo wel in de mondelijke en fchriftelijke voordragt , van eenen zachten en bedaarden aard is, en met bondigheid der gedachten in een naauw verband ftaat. Nu em dan wordt aan de verbeelding eene kleine fpeeling vergund, om een droog onderwerp te veraangenaamen , en der vermoeide aandacht eenige uitfpanning te geeven; maar van deze moet fteeds een fpaarzaam gebruik worden gemaakt: want een Bloemrijke Stijl, en een fehitterende voordragt heeft ten gewisfen gevolge, dat de Spreeker meteen wantrouwend oor van den Rechter gehoord wordt.Hij verwekt daardoor een vermoeden , dat het hem aan voorraad van bondige bewijzen mangelt, en vermindert het gewigt van die welke hij aanvoert. Hij moet zich hoofdzaakelijk toeleggen om zuiver en net te zijn in de uitdrukking ; zijn Stijl moet duidelijk en eigenaardig zijn , en daarin moet zo wel de Pedanterij om met rechtsgeleerde kunstwoorden te pronken, als eene ltijve onthouding van dezelve, waar zij noodig en gepast zijn, vermijd worden. Omflag van woorden is een gemeen gebrek, 't welk aan lieden van dit beroep wordt te. last gelegd ; en het is zeer wel te begrijpen^ dat  Ontleed, van Cicero's Redevoer, enz. 199 dat de gewoonte om zo voor de vuist en met zo weinig voorbereiding te fpreeken , als zij vaak moeten doen, hen daar toe, zonder dat zij het merken , kan verleiden. Men kan derhal ven hem, die zich aan de Praktiek overgeeft, niet genoeg waarfchuwen , om zich, vooral in den beginne, wanneer hij nog meer tijds heeft om zich voortebereiden, voor dit gebrek zorgvuldig te wachten. Hij zal wel deen , dat hij zich , bijzonder in fchriftelijke opftellen , gewenne aan eenen gedrongen en naauwkeurigen Stijl, welke de zelfde zaak in weinige woorden veel beter uitdrukt, dan door eene opeenftapeling van ingewikkelde en lange perioden kan gefchieden. Wie deze hebbelijkheid eens verkreegen heeft, dien zal zij vervolgens natuurlijk worden, ook dan wanneer vermeenigvuldigde bezigheden hem noodzaaken meer in haast op te ftel. len. In tegendeel, zo iemand zich eenen verwaarloosden, en langwijligen ftijl heeft eigen gemaakt, zal hij, zelfs in gevallen, waarin hij meer dan gemeene moeite aanwendt, niet in ftaat zijn, om zich met nadruk en bevalligheid uitte drukken. Een hoofdvereifchte in de Welfpreekendheid voor het Gerecht is Juiste Onderfcheiding. * Deze moet zich voornaamelijk in twee dingen vertoonen : vooreerst, in het naauwkeurig,bepaalen van den ftaat des gefchils; in duidelijk aan te toonen, welk het eigenlijke pune O 4 js> * DiJlineiMf.  2po Gerechtelijke Welspreekendkeid, ' is, waar over men twist, wat wij toeftemmen, en wat wij ontkennen ; met één woord, waar de fcheidiijn tusfchen ons en onze partij- eigenlijk begint : ten anderen, in de orde en fchikking van alle de deelen van bet pleit. Eene duidelijke manier is zekerlijk in alle foorten van redevoeringen van het groottte belang, maar in zulke ingewikkelde en moeilijke gevallen, als in het Gerecht voorkomen, is zij bijna alles in allen. Men kan derhalven niét te veel moèite befteeden, om vooraf het plan en de wijze van uitvoering wel. te overleggen. Zo het hierin aan naauwkeurige bepaaling en goede Orde ontbreekt , behoeft men op geene overtuiging te boopen; de geheele zaak wordt dan in de duisCernis gelaatem Wat betreft het beloop des Verhaals, en het aanvoeren der Bewijzen, daarover zal ik in het vervolg, wanneer ik over de deelen , waaruit eene welgeregelde Redevoering beftaat , moet fpreeken j eenige bijzondere aanmerkingen opgeeven. Voor het tegenwoordige merke ik alleen aan , dat het Verhaal van gebeurde zaaken in het Gerecht immer zo beknopt moet zijn, als derzelver aard maar eenïgszins toelaat. Het is altoos van groot belang, dat men geduurende den geheelen loop van het pleit de gebeurde zaaken in gedachtenis doe houden; maar wanneer de Pleitbezorger verveelend en wijdloopig is in zijn verhaal , bezwaart hij al te zeer het geheugen; daar  Ontleed, van Cicero's Redevoer, enz. sor daar hij in tegendeel, door hat affnijden van aïle noodelooze omftandigheden , aan de zaaken waar het op aankomt, kracht bijzet, alles wat hij verhaalt, in een klaarder licht plaatst, en den indruk merkelijk veriïerkt. Daar 'en tegen zoude ik bij het aanvoeren der Bewijzen eene uitgebreider manier in Gerechtelijke redevoeringen, dan bij andere gelegenheden , toelaaten. In Volksvergaderingen, waar veeltijds eene eenvoudige vraag het onderwerp uitmaakt, zullen bewijzen, uit bekende bronnen gehaald, veeleer door beknoptheid aan fterkte gewinnen : maar de duisterheid van Rechtszaaken vordert gemeenlijk, dat de bewijzen meer ontwikkeld en uit verfchillende gezichtpunten vertoond worden , zo men wil, dat de Hoorders dezelve volkomen zullen begrijpen. Wanneer de Pleitbezorger de bewijzen van zijne tegenpartij zal gaan wederleggen, moet hij zich wachten voor de onbillijkheid van dezelve te verdraaien , of in een falfch licht te plaatzen. Zodanig bedrog wordt ligtelijk ontdekt; het kan niet wel misfen van aan den dag te komen; en dan is het gevolg daarvan, dat de Rechter en de Toehoorders wantrouwen tegen den Spreeker opvatten, als iemand, wien het of aan onderfcheidend oordeel hapert om de fterkte der bewijzen , wejke van den anderen kant worden bijgebracht, te bezeffen, of aan eerlijkheid om dezelve te erkennen. Ziet men in teO 5 s gen.  202 Gerechtelijke Welspreekendheid , gendeel, dat hij de bewijzen, welke tegen hem gebruikt worden, in hunne volle kracht opgeeft, voor dat hij ter wederlegging van dezelve overgaat , zo moet dit een gunstig vooroordeel voor .hem verwekken. Men komt natuurlijker wijze jn het denkbeeld , dat hij een duidelijk en volkomen begrip heeft van alles, wat voor en tegen de zaak te zeggen valt; dat hij een volkomen vertrouwen heeft op de rechtvaardigheid van zijne zaak , en op geenerhande wijze dezelve door kunstenaarijen of bewimpeling tracht te onderfteunen. De Rechter zelf zal veel gereeder de indrukken ontvangen', welke van eenen Redenaar komen , die toont met eerlijkheid en verftand te werk te gaan. Er is mogelijk geen ftuk in eene redevoering, waar de Redenaar meer gelegenheid heeft om eene meesterachtige bekwaamheid aan den dag te leggen, dan daar, waar hij de bewijzen van zijne partij opgeeft om dezelve te wederleggen. Geestigheid kan ook fomtijds in het Gerecht te. pas komen ; bijzonder in fneedige antwoorden , waardoor men gezegden van den anderen kant belachelijk kan maaken. Dan hoe bekoorlijk ook het geestige zij in de oogen van eenen jongen Pleiter, zoude ik hem echter niet raaden , in deze begaafdheid zijne voornaamfte kracht te ftellen. Het moet hem niet zo zeer te doen zijn om de omftanders aan het lachen te brengen, als wel om den Rechter te overtui- ' gen.5  Ontleed, van Cicero's Redevoer, enz. 203 gen; en zelden of nooit heeft iemand daardoor, dat hij een geestig Pleiter was, eenen hoogen trap van aanzien bereikt Een zekere graad van warmte is bij het plei* ten altoos dienstig. Want offchoon wel een fier-* ker drift eigenlijk natuurlijk is aan redevoeringen, welke voor eene talrijke vergadering gehouden worden , moet men echter ook daar, waar men flechts tot éénen, of tot weinige perfoonen fpreekt, die warmte , welke uit ernst en overtuiging ontftaat, voor een krachtig middel houden om anderen te overtuigen. Een Advokaat verbeeldt den perfoon van zijnen Klient; hij heeft de belangen van dezen geheel op zich genomen ; hij treedt in de plaats van hem : het zoude dus oneigen, en voor de zaak nadeelig zijn , indien hij zich onverfchillig en onaandoenlijk toonde ; en weinige Klienten zullen zich geneigd voelen om hunne belangen in handen van eenen koelen Pleitredenaar te geeven. Doch aan den anderen kant moet hij ook zorge draagen , dat hij met zijnen ernst en gevoel niet te kwistig zij, en niet elke zaak, welke hem wordt opgedraagen, met gelijke warmte behandele , zonder dat men kan zeggen, of die ijver werkelijk door de zaak zelve wordt verwekt, dan niet. Er is eene zekere waardigheid van karakter, welke te bewaaren grootelijks het belang is ven elk, die zich aan dit beroep heeft overgegeeven. Men moet nimmer vergeeten, dat  204. Gerechtelijke Welspreekenbheib , dat er geen krachtiger middel tot overtuiging is* dan een gunstig denkbeeld van de eerlijkheid des genen , welke op zich neemt anderen te overtuigen. * Het is den toehoorder niet wei mogelijk den indruk , welken het karakter des fpreekers verwekt', van dat gene, 't welk hij zegt, te onderfcheiden. Dit, hoe geheim en onmerkbaar het ook zij , zal altoos aan den ee-t nen of anderen kant meer gewigt bijzetten; het zal den invloed en nadruk van het voorflel vermeerderen of verminderen. Dit gunftige denkbeeld van eerlijkheid moet derhalven zorgvuldig in wezen gehouden worden , zo wel door eene. voorzichtige keuze in het aanneemen van zaaken , als door de manier, waarop men dezelve behandelt. En offcboon mogelijk de aard van het beroep zelve het ten hoogften moeilijk maakt altoos naar de uiterfte kiesheid te werk te gaan, zijn er echter in dit opzicht zekere vaste punten , welke ieder eerlijk man uit achting voorde deugd, en ieder voorzichtig man uit achting voor zijnen goeden naam, altoos in 't oog zal, houden. Uit dien hoofde zal een recht Pleitbezorger zich - nimmer in haatelijke en tastbaar kwaade zaaken laaten gebruiken; en in geval hij eene twijffelachtige zaak heeft aangenoomen, zal * Plurimum ad omnia mamenti est in boe pofitum, fi vir bonus creditur. Sic enim contingit, ut non fiudi* ai» advoeati vidtatur offerre, fed pene testis fidem. Quintil. l. IV. C. i.  Ontleed, van Cicero's Redevoer, enz. éöf zal hij het meeste gewigt op zulke bewijzen leggen , welke hem dé duchtigfte voorkomen; en zijnen ijver en afkeer zal hij voor die gevallen bewaaren , waarin de onrechtvaardigheid en boosheid op de zichtbaarfie wijze doorftraalen. Doch van dé perfoonlijke eigenfchappen en deugden eenes openbaaren Redenaars zal ik in 't vervolg gelegenheid hebben nader te fpreeken. Om deze gemaakte aanmerkingen , betrekkelijk de Gerechtelijke Welfpreekendheid, te befluiten , fcheen her. mij niet ongepast eene der Gerechtelijke Redevoeringen van Cicero korte, lijk te ontleden. Ik heb hiertoe uitgekoözen de Redevoering voor Clüentius. De zo beroemde Pleitrede voor Milo is zekerlijk meer 'uitgewerkt en fchoon, maar declameert te veel. Die voor Clüentius komt meer overeen met den toon der hedendaagfche Pleitredenen; en niet tegenftaande zij het ongeluk heeft van vrij langden ingewikkeld in haar onderwerp té zijn , blijft ze nogthans eene der zuiverlle, naauwfceUrigfte en fterklte van alle Gerechtelijke Redevoeringen van Cicero, en zeer aanmerkelijk in de wijze van uitvoering. Aulus Clüentius, een Romeinfch Ridder van een zeer aanzienlijk geflachft en grooten rijkdom, had zijnen Stiefvader Oppianicus aangeklaagd van hem door vergif te hebben willen ombrengen. Dit proces had hij gewonnen , en Oppia. nicus was in ballingfchap verweezen. Dan er oat.  2Ö6 Gerechtelijke Welspreekendheid .> ontftond wel dra een gerucht, dat de Rechters in die zaak door geld waren omgekocht; welk gerucht zich onder het volk verfpreidende grooten haat tegen Clüentius verwekte. Agt jaaren daarna ftorf Oppianicus.' Toen kwam er een gerechtelijke befchuldiging voor den' dag tegen Clüentius j dat hij zijnen Stiefvader vergif had ingegeeven, waarbij hem tevens werd te last gelegd, dat hij in de voorige rechtspleeging de Rechters had omgekocht om denzelven te veroordeelen. Dit is de zaak, waarin hij van Cicero verdedigd wordt. De befchuldigers waren Sasfia, moeder van Clüentius, en weduwe vari Oppianicus, met den jongen Oppianicus, haaren Zoon. Q. Nafo, de Praetor, zat als Rechter, te gelijk met een aanzienlijk getal van Judiceï SeleSti, De inleiding van deze Redevoering is eenvoudig en gepast, niet uit de gemeene bron ge. fchept, maar uit den aard der zaake zelve genoomen. Zij vangt aan met te zeggen, dat de' geheele Redevoering van den Klaager uit twee deelen beftaat. * Het eerfte was, dat hij Oppi- ' , ani» * Animadverti, Judices, omnem accufatoris órationem in duas divifam esfe partes; quarum altera mihi niti et tnagnopere confidere videbatur : invldid iam inveterata iudicii Juniarii i altera tantummodo confuetudinis caufd, timide et diffidenter attingere raiionem veneficii eriminum; qua de re lege est baec quaestis conflituta, Itaque mihi eer.  Ontleed, van Cicero's Redevoer, enz. sof anicus door vergif had omgebracht, op welk punt van befchuldiging de aanklaager, bewust dat het hier aan bewijs haperde, juist niet het fterkst aandrong. Dit deed hij meest op het tweede punt, daarin beftaande, dat de Rechters voorheen door Clüentius waren omgekocht; iets, t welk in zekere gevallen door de Romeinfche «vetten voor een halsmisdaad verklaard was. Cicero ftelt zich voor, het plan van den Beklaager te volgen, en legt het dus voornaameKjfc daarop toe, om zijnen Klient van de laatst* genoemde befchuldiging vrij te pleiten. Hij maakt eenige gepaste aanmerkingen over het ge. vaar, waaraan de Rechters zich zeiven bloot, fielden , door te luisteren naar een ftraatgerucht, 't welk vaak uit partijfchap ontftaat, en den onfchuldigen aanrandt. Hy bekent, dat de laster Clüentius fint langen tijd hevig had vervolgd, over het geen bij de voorgaande rechts* pleeging was voorgevallen ; maar hij verzoekt flechts met geduld en aandacht geboord te wor. den, en verzekert de Rechters, dat hij alles, betrekkelijk die zaak, zodanig iH het volle dag! licht zal ftellen , dat zij in allen deele zullen voldaan zijn. Deze inleiding vertoont de fterk. fte blijken van eerlijkheid en van vertrouwen op de rechtvaardigheid der zaake. De tertum est hanc eamdem distributionem invidiae et erimi. mm ftc in defenjïone fervare, ut omnes intelligant, nihil me nee fubterfugere voluisfe retieendo, nee obfeurare dü eendo. -  ao8 Gerechtelijke Welspreekendheid + De aanklagte tegen Clüentius was in haaren aard verfchrikkelijk. Eene moeder, welke haaren eigenen zoon befchuldigt; hem befchuldigt van de Rechters te hebben omgekocht om haaren man te veroordeelen, en vervolgens dezen door vergif omgebracht te hebben , waren gewisfelijk omftandigheden> welke natuurlijker wijze fterke vooroordeelen tegen den Klient van Cicero moesten verwekken. De zaak derhalven i welke den Redenaar in de eerfte plaats tfe doen ftond, was deze vooroordeelen uit den weg te ruimen, door het gedrag van de moeder van Clüentius en haaren man Oppianicus aan den dag te leggen , en daardoor dezen in de algemeene haat en verachting te brengen. De aard der zaake billijkte een zodanig plan, en in foortgelijke gevallen mag men hetzelve vrijelijk navolgen. Cicero voert dit plan uit met groote welfpreekendheid en kracht, en opent daardoor een tooneel van fchenddaaden en opeengeftapelde gruwelen, 't welk ons de akeligfte fchilderij van de zeden dier tijden oplevert; eene fchilderij, aan wier echtheid wij zouden twijffelen , zo niet Cicero zich beriep op de bewijzen , welke in de voorige rechtspleeging voor de waarheid der bijgebrachte zaaken waren te berde gebracht. Het blijkt, dat Sasfia, de moeder, een vrouwmenfch van het ondeugendfte karakter was. Ter* ftond na den dood van haaren eerften mac den vader  ÖnTLEED.VAN CICERÖ'S REDEVOER. ENZ. i0p der van Clüentius, veroorlofde zij zich eenen mmnehandel met Aurius Melinus, een' jongman vp aanzienlijke geboorte en groote middelen en welke reeds met haare eigene dochter J •trouwd was. Dezen wist zij tot eene fcheidL met haare dochter over te haaien , en daarop trad zij zelve met hem in den echt. * Deze Melinus vervolgens, door toedoen van Oppiamcus, 0p de banlijst van-Sylla geplaatst, en ter dood gebracht zijnde, waardoor Sasfia ten tweedenmaale weduwe werd, en in het bezit van magtige goederen geraakte, bood die zelfde Op. pian.cus haar zijne hand. Zij, wel verre van de hoogfte verontwaardiging te gevoelen over de onbefcbaamdheid van zulk een voorltel, of 'te ijzen op het denkbeeld van eenen man te - il. Deel. p * nee- * Le&um illum genialem, quem bimni» ante fdiae fuae nubentt ftraverat , in eadem éomo fibi ornari et fterni W/a atque exturWta filia , iubet. Nubit genera 'fel *r«s, nul/is aufpidbus, funeuh ominibus omnium. 0 mi. hertsfcelus inèrcdibile, et, praeter banc uHam, in omni Muwaudmmi O aüdaciam fingulareml non timuUfe, ft mtnusvtm Deorum, hominumque fa-mam, at itlam ip. fam notlem, facesque Was nuptiaks? nok Urnen cubicuir? r.on cubile fi'.iae P „on p.trieus denique ïpfc fuperiorum testes nuptiaruml perfregit ac prostravit omnia cupiditaie et furore; vicit pudorem libido; timorem audacia; ratte, ■nem amentia. Het vuur van Cicero's" welfpreekendfceid, waarvan deze plaats een zo fchoon voorbeeld oplevert, wordt hier door het onderwerp zelf volko= »eu gebillijkt.  aio Gerchteltjke Welsïreekenoheid , neemen , wiens- handen met het bloed van haaren voormaaligen echtgenoot bezoeteld waren, bracht, volgens het verhaal van Cicero , niets anders daartegen in, dan dat Oppianicus bij zijne tegenwoordige vrouw twee zoonen had. Deze zwaarigheid werd door Oppianicus uit den weg geruimd, door die beide zoons heimelijk van kant te maaken ; en daarop was , na eene echtfcheiding met zijne vrouw, het heillooze huwelijk tusfchen hem en Sasfia geflooten. Alle .deze fchreeuwende gruweldaaden zijn met de fterkfte kleuren van Cicero's welfpreekendheid, welke hier juist haar eigen veld had, gefchilderdCluentius kon als een eerlijk man onmogelijk -langer verkeeren met een vrouw , want moeder was zij flechts in naam, welke zo veel fchande -op zich zelve en haar geflacht had gelaaden; en hier uit was dus ontftaan die verdeeldheid, welke fint lang tusfchen hen beiden plaats had, en den ongelukkigen zoon zo veele ongelegenheden en vervolgingen had veroorzaakt. Wat Oppianicus betreft , Cicero geeft een foort van gefchiedverhaal van deszelfs leeven, eh een uitvoerig verflag van zijne wandaaden. Uit dit verflag ziet men, dat Oppianicus een man was van een ftout, geweldig en wreed karakter, en van eene onverzadelijke gierigheid en eerzucht; dat hij geweetenloos zich had overgegeeven aan alle de wanbedrijven , Wélke in die beroerde tijden van Marius en Sylla gepleegd wierden; „ zo dat," zegt  Ontleed, van Cicero's Redevoer, enz. 2ïr zegt onze Redenaar, „ in plaats van zich te „ verwonderen, dat hij veroordeeld is, men „ veeleer moet verwonderd* ftaan , dat hij zo « lang de ftraf heeft kunnen ontkomen." Nadat nu Cicero door dit verfjag, 't welk duidelijk en fraai in zijne foort is , den weg heeft gebaand . gaat hij over tot de gefchiedenis van de beruchte rechtspleging, waarin zijn Kbent befchuldigd was de Rechters omgekocht . te hebben. Clüentius en Oppianicus waren beide uit de ftad Larinum afkomstig. In een publiek gefchil over de rechten van de burgers dier ftad waren zij van eene verfchillende partij geweest, en dit had het misnoegen, 't welk reeds tusfchen hen beiden plaats had, nog heviger gemaakt. Sasfia, thans de vrouw van Op. pianicus, ftookte dezen op om haaren zoon, welken gjj voorlang een kwaad hart toedroeg, omdat hem alle haare euveldaaden bekend wa-ren, om te brengen, en daar men wist, dat Ciuenuus geen testament had gemaakt, hoopten 2JJ' na zli»en ^od , in het bezit van zijne goederen te geraaken. In gevolge hiervan was het plan gemaakt om hem door vergif om het leeven te brengen; iets, 't welk, aangemerkt hun voorig gedrag, geenszins ongelooflijk in djt verhaal kan voorkomen. Clüentius was des. tijds onpasfelijk : deze gelegenheid nam men waar, en bekocht den bedienden van zijnen Arts om hem vergif te geeven, in welke zaak 3 een  Hi-2 Gerechtelijke Welspreekèndhèid^ een zekere Fabricius, boezemvriend van Oppianicus, zich mede liet gebruiken. De zaak door den bedienden aan den dag gebracht zijnde, daagde Clüentius eerst Scamander voor het recht, eenen vrijgelaaten fiaaf van Fabricius , bij wien het vergif was bevonden; en vervolgens Fabricius, als die eenen toeleg op zijn leeven had gemaakt, Hy zegepraalde in beide deze geöingen, en die beide perfoonen werden, genoegzaam met eenpaarige ftemmen , door de Rechters veroordeeld. Van deze Praeiudicia, zo als zij genoemd worden, dat is, voorloopige gewijsden of vonnisfen, geeft hij een bijzonder verflag, en legt daarop een groot gewigt van zijn bewijs, dewijl in geen van beiden de geringfte befchuldiging of vermoeden plaats had van eenigen toeleg om de Rechters om te koopen. Deze beide Rechtsgedingen nu betroffen Oppianicus; in beide waren Scamander en Fabricius aangeklaagd blootelijk als de werktuigen en uitvoerders van zijne gruwelijke oogmerken : een natuurlijk gevolg derhalven hiervan was , dat Clüentius onmiddelijk daarop eene derde actie inftelde tegen Oppianicus, als het hoofd en den eerften aanlegger van de geheele zaak. Dit laatfte rechtsgeding was het, waarin men voorgaf dat geld onder de Rechters was uitgedeeld; iedereen te Rome had den mond hiervan vol, en er ging een luide kreet op, dat niemands leeven of veiligheid meer  Ontleed, van Cicero's Redevoer, enz. 213 meer zeker was, bij aldien zulke gevaarlijks middelen niet gefluit wierden. Cicero gebruikt de volgende bewijzen , om zijnen Klient tegen deze zwaare befchuldiging, van bet. recht om te koopen, * te verdeedigen. Hij toont eerfteJijk aan, dat er geerie de minfte reden is om zulks te vermoeden , aangezien de veroordeeling van Oppianicus een onmiddelük en noodzaakelijk gevolg was van de vonnisfen, welke ln de twee voorgaande rechtsplegingen tegen Scamander en Fabricius 'geweezen waren; rechtsplegingen , welke van al de wereld erkend werden zuiver en zonder omkooping ge. fch.ed te zijn. Door deze nu was de weg tot het ontdekken van het feit van Oppianicus duidehjk aangeweezen. Daar zijne werktuigen en dienaars reeds vooraf veroordeeld waren, en dat wel door de zelfde Rechters , kon er niets on. gerijmder zijn, dan te verfpreidea, dat een onfchuld.g perfoon door omkooping i0 het lijden Was gebracht, wanneer het in tegendeel duide. lijk bleek, dat de fchuldige perfoon nu in rech, ten was betrokken, in zulke omftandigheden, dat, zo de Rechters zich zei ven gelijk wilden blijven, hij onmogelijk de ftraf konde ontgaan Vervolgens betoogt hij, dat, zo er in die rechtspleeging eenige omkooping van Rechters had plaats gehad, het veel waarfchijnlijker was dat dezelve in het werk was gefield van den p 3 kant * Cfim,en corrupti indieii.  ai4 Gerechtelijke Welspreekendheid , kant van Oppianicus, dan van Clüentius. Want, het karakter van beiden daar gelaaten, zijnde dat van den eenen onbevlekt, en dat van den anderen ondeugend , wat zoude Clüentius hebben kunnen beweegen om een zo fchandelijk en gevaarlijk middel te waagen, als dat was om de Rechters omtekoopen ? Was het niet veel natuurlijker, dat hij, welke overtuigd was , dat het met hem en zijne zaak ten uiterften hachelijk ftond, dit laatfte middel beproefde, dan de ander, wiens zaak in zich zelve zuiver was, en die ingevolge der twee voorloopige vonnisfen, door de zelfde Rechters geveld, den uitflag met volkomene gerustheid konde afwachten? Was het niet veel eer te denken, dat de omkooping zoude komen van hem, die reden had om bevreesd te zijn; wiens welvaard, vrijheid en leeven in de waagfchaal ftonden ; dan van hem, die airede in een wezenlijk ftuk zijner befchuldiging in 't gelijk was gefield, en die in den verderen uitflag van het geding geen belang had, dan in zo verre het recht zelf daarmede gemoeid was? In de derde plaats , verzekert hij , als een beweezen zaak, dat Oppianicus in de daad getracht had de Rechters om te koopen; dat dus de omkooping in die Rechtspleeging , waarover men zo veel beweeging maakte, niet door Clüentius , maar tegen hem was te werk gefield.' Hij wendt zich tot Titus Attius, den Voor- fpraafc  Ontleed, van Cicero's Redevoer. enzTsi,? fpraak van de tegenparrij; hij daagt hem uit om te loochenen, zo hij kan, of zo hij durft-, dat Stalenus, een der tweeëndertig Judiccs SekSti, geld van Oppianicus heeft getrokken; hij noemt de perfoonen, welke tegenwoordig waren geweest, toen Stalenus, na het afloopen van die Rechtspleeging, genoodzaakt wierd om de kooppenningen weder uit te tellen. Dit geval levert een klemmend bewijs op , en fchijnt de zaak volkomen te beflisfen. Maar , ongelukkig , deed zich hierbij eene zeer tegenftrijdige omftandigheid op. Die zelfde Stalenus had naamelijk zijne item gegeeven om Oppianicus te veroordeelen. Dit vreemde verfchijnzel wordt/ op de volgende wijze door Cicero opgelost. Stalenus, zegt hij, bekend voor een trouwloos menfeh , en reeds te vooren aan zulke ftreeken wel gewoon / had een affpraak gemaakt met Oppianicus , om hem te redden , en had daarvoor bedongen eene zekere fom gelds, 't welk hij had aangenoomen onder zo veelen van de overige Rechters, als nöodig was, uit te deelen. Maar toen hij dat geld in zijne magt had, en zijn ledig en ellendig huis verrijkt zag met een' fchat, grooter dan hij immer in handen had gehad , verging hem geheel en al de lust, om dien met iemand zijner ambtgenooten te deelen, en hij bedacht zich om een middel uit te vinden , waardoor hij de geheele buit, voor zich konde houden. Het plan, 't welk hij ten dien -einde maakte, was, in ftede P 4 - yas  9.1$ Gerechtelijke Welspreekendheid | » van de vrijfpraak voor Oppianicus te bewerken , deszelfs veroordeeling te helpen bevorderen; begrijpende dat hij van oenen veroordeelden perfoon geen groot gevaar liep om tot rekenfehap geroepen, of genoodzaakt te worden het geld weder te geeven. Wel verre derhal ven van iemand der Rechters ten voordeele van Oppianicus ia te neemen , verbitterde hij dezelven tegen hem, door hun eerst uit zijnen naam geld te belooven, en naderhand te zeggen, dat Oppianicus hem bedroogen had. * Toen het vonnis moest worden uitgefprooken, bleef hij zelf afweezig; maar door de Advokaaten van Oppianicus gevorderd , ea verpligt zijnde zijne ftem nit te brengen, oordeelde hij bet noodig de overigen voor te gaan in het veroordeelen van den man , van wien hij geld bad getrokken, zonder de. verbindtenis , welke hij met hem had aangegaan, te vervullen, ' ''<' '■ Door * Cum es/el agens, fumptuofus, audax, cailidus, per^ fiiiefus, et cum demi fuae,' miferrimis in locis et ïnanïs-, ftmis, tantum nummorum pofitum videret, ad omnem ma. Htiam et fraudem verfare mentent fuam coepit. Demne 'judicibus ? mihi igitur ipfi praetcr periculum et infamïam quid quaeretur? Si quis eum forte caftts cx pericuh eri. puerit, nonne reddendum est ? praecipitantem igitur imr pellamu; , inquit, et perditvm profternamus. Capit hoe epnfiUum, ut peeuniam quibusdam iudicibus levisfimts pol'li. teatur, deinde eam postea fupprimat; ut, quoniam gra* vcs homines fua fponie févere iudicaturos putabat, hot, fiti kviores erant t destitutittte, iratos Qppianice redder es.  Ontleed, van Cicero's Redevoer, enz. 217 ' Door deze waarfchijnlijke ftukken en bewijs, redenen fchijnt het karakter van Clüentius groo. telijks opgehelderd; en, 't welk de hoofdbedoeling van Cicero was, de haat tegen de andere partij gekeerd. Dan er bleef nog een zeer moeiJijfc flufc voor den Redenaar .over. Er waren tegen de Rechters, welke over deze zaak gezeten hadden , eenige achtereenvolgende uitfpraaken van den Pretor, de Cenforen en den Senaat"; welke alle gegrond waren, of fcheenen gegrond te zijn op omkooping: want het blijkt, dat' er een fterk vermoeden heerfcbte, dat, zo Oppianicus al geld aan Stalenus had gegeeven3 dit door de grooter gifte van Clüentius nutteloos was gemaakt. De gevolgen uit deze uitfpraaken getrokken worden door Cicero met de grootfle duidelijkheid en fchranderheid wederlegd ; dan ik zoude vreezen te verveelen , zo ik hem in alle zijne redeneeringen over deze ftukken volgde. Hij toont aan , dat men in dien tijd eene zeer onvolkomene kennis ;van zaaken had gehad; dat de uitfpraaken, waarop men zich beriep, bij overijling gedaan waren ; dat niet een van dezelve onmiddeiijk tegen zijnen Klient was gekant; en dat dezelve, zodanig als zij waren, eeniglijk een gevolg waren v(an de aanftookende en oproerige redevoeringen van den Tribuin Quinclius, welke de.Volmagt en voorfpraak van Oppianicus geweest was, en die, woedend over de nederlaag welke hij had gekreegen , zijnen P 5 ge-  sa 8 Gerechtelijke Wel$fkeekendheid> . geheelen invloed van Tribuin te werk' gefield had om de Rechters, door welke zijn Klient veroordeeld was, in haat te brengen. Eindelijk komt Cicero aan de Wet , volgens welke Clüentius door de tegenpartij ftrafbaar wierd geoordeeld. Het Crimen corrupti iudicii, of de omkooping van Rechters , was een halsmisdaad. In de bekende Lex Cornelia de Sicarits werd onder anderen deze Artikel gevonden iPandeët. Lib. XIVIII. Tit. 10 § r.) Qui iudicem corruperit, vel corrumpendum curaverit „ hac lege teneatur. Dan deze Artikel, zo als Cicero ons leert, betrof alleen de Magiftraten en Raadsheeren; en dus, daar Clüentius flechts Ridder was , kon de hij, gefield, ook dat bij fchuldig ware, volgens deze wet niet geftraft worden. Hier uit trekt Cicero een dubbeld voordeel , en daar hij bij deze gelegenheid zijne kunst van fpreeken op de treffelijkfte wijze aan den dag legt , zal ik tragten een zaakelijk uittrekzel van dit gedeelte zijner Pleitrede te geeven, „ Gij", dus fpreekt hij dén Advokaat van de tegenpartij aan, „ Gij, T. Attius hebt, dit „ weet ik, overal verteld, dat ik-mijnen Klient „ niet uit daaden , niet door een betoog van zijne onfchuld , zocht te verdeedigen , maar „ dat fk hem blootelijk poogde te redden door „ middel, van de wet. Heb ik dit gedaan? die ,, durve ik u zeiven gerustelijk afvraagen. Heb sj ik getracht hem blootelijk door de befcher- mjng  Ontleed, van Cicero's Redevoer, enz. 219 j,-niing der wetten in veiligheid te ftellen? Heb s, ik niet, in tegendeel, zijne zaak zo behan}> deld, als ware hij Raadsheer geweest, en dus in het geval om volgens de Lex Cornelia van 3, halsmisdaad overtuigd te knnnen worden ; en 3, heb ik niet getoond, dat geen bewijs hoe ge3, naamdj ja zelfs geen waarfchijnlijk vermoe* 3, den tegen zijne onfchuld voorhanden was? ,3 En dat ik zo gehandeld hebbe, kan ik u zeg- gen , dat volgens uitdrukkelijke begeerte van 33 Oppianicus geweest is. Tóen hij mij de eer„ fte maal over deze zaak raadpleegde , en ifc 33 hem ten vollen verzekerde, dat uit de Lex Cornelia onmogelijk eene actie tegen hem „ konde getrokken worden, verzocht hij mij „ nadrukkelijk3 en bad mij, dat ik zijne verdee„ diging op dezen grond toch niet mogt bou* 3, wen ; zeggende, met traanen in de oogen, 33 dat zijn goede naam hem dierbaarder was dan 33 het leeven, en dat hij, als volkomen onfchuli „ dig zijnde, niet zocht blootelijk van flraf te „ worden vrijgefprooken , maar van alle zijne3, medeburgers voor onfchuldig verlangde ges, houden te worden. 3, Ik heb diensvolgens tot hier toe de zaak 3) van mijn' Klient volgens zijn plan verdedigd'; „ maar nu neme hij het mij niet kwalijk , dat 3, dat ik dezelve volgens mijn eigen plan be% 3, pleite. Want ik zoude te kort doen aan mij 33 zeiven , en aan den eerbied voor 's Lands 33 Wet.  22o Gerechtelijke Welsprerkendheïd, „ Wetten , welken m'jn Karakter en Rand varj mij vorderen, zo ik toeliet, dat iemand geoor« deeld wiercJ volgens een wet, welke hem niet n. konde verbinden. Het is waar, gij zegt ons » Attius, dat het de groottte onbetamelijkheid ware, zo een Romeinfch Ridder ontheven was van de flraf, waaraan een Raadsheer, wegens het omkoöpen van Rechters, onder„ hevig is. Maar ik zeg u, dat het nog veel „ grooter onbetamelijkheid zoude zijn, in eenen „ Staat, welke door yastgeftelde wetten beftuurd wordt, van de wetten aftegaan. Hoe „ zal iemand onzer veilig zijn voor zijn' per„ foon, zeker van zijne rechten, zo de wetten ,-, achter de bank gefchooven worden? Met wat „ recht, Q. Nafo , zit gij hier als voorzittend „ lid op dien Rechterftoel ? Wat maakt u, T. „ Attius , bevoegd om een' ander aan te klaa„ gen, of mij om hem te verdeedigen ? Van waar „ deze geheele plegtigheid en toeftel van Rech„ ters , Klerken en Dienaars, waarvan dit huis ,, vol is? Komt niet alles voort uit de wetten, „ welke alle de deelen van het Staatsbelluur geregeld hebben ; welke als een gemeene band „ alle deszelfs leden bij elkander houden ; en, gelijk de ziel werkt op het lichaam , alle pu« blieke verrichtingen in beweeging brengen >? en beftuuren ? * Op welken grond dan durft gij * A(t Attius, indignum esfe facinus, fi Senator iudicio quem-  Öntleed. van Cicero's Redevoer, ekz. 'ih ,, gij ligtvaardig over de wetten fpreeken , óf „ aanleiding geeven , dat in een Lijfftraffelijk „ Gericht de Rechters eenen enkéïden ftap giri„ gen bezijden het pad, hun door de wet voof„ gefchreeven ? De wijsheid ónzer voorouderen „ beg,-eep , dat , daar de Raadsheeren en Ma„ giftraaten hooger aanzien en grooter Voordee3j len genooten , dan de overige leden van den 3> Staat, de Wetten daarom ook ten hunnen öp„ zichte bepaalder moesten zijn, en iterker maatregelen ter bewaaring "van hunne eerlijk„ heid gebruikt worden. Dan, zo gij evenwel „ deze inftelling veranderd wilt hebben zo gij „ begeeft, dat de Lex' Cornelia, in het ftuk „ van omkooping, zich tot alle rangen uitftrek„ ke; wel aan, laat ons de handen in een liaan, 33 niet om de wet te overtreeden , maar om te be- quemquam circumvenerit, eum legibus /ettert ; (i Eques Romanus hoe idem fecerit, eum non teneri. Ut tibi coneedam boe indignum esfe, tu mihi concedas neeesfe est tnulto esfe indignius, in eet civitate, quae legibus teneatur, discedi a legibus ; boe nam vinculum est buius digüitatis, qua fruimur in republica. Hoe jmdamentum li. bertatis; bic fons aequitatis; mens, et animus, et eonfi. Hum, et fententia civitatis pofita est in legibus. Ut cor. pora nostra fine mente , [te civitas fine lége fuis parti* bus, ut nervis , ac fanguine et membris, uti non po test. Legum ministri, maghtratus; legum interpret es, judices; legum denique idcirco omnes fervi fumus , ut liberi esfe posfimus. Quid est, Q. Nafo, cur tu in boe loco fe4e«ts\  ü22 Gerechtelijke Welspreekendheid j .„ bewerken, dat dezelve door eene nieuwe Wet „ veranderd worde. Mijn Klient, Clüentius, ,, zal de eerfte zijn om u hierin te helpen, daar hij nu reeds, terwijl de oude wet nog in „ kracht is, van haare befcherming geen ge„ bruik wil maaken, en begeert, dat zijne zaak „ zo bepleit zal worden, als of dezelve hem 9, mede verbond. Dan, offchoon hij uit de wet „ geen voordeel voor zich wil trekken, zijt gij ,, nogthans rechtshalve gehouden haar niet bui„ ten de paaien, welke haar gezet zijn, uit te breiden. v Zodanig is de redeneering van Cicero op dit fluk; welfpreekend, vast en fterk. Daar zijne manier wijdluchtig is, heb ik het oorfpronkelijke merkelijk verkort, doch tevens de kracht van hetzelve getracht te behouden. In het laatfte gedeelte dezer Redevoering handelt Cicero van de andere befchuldiging, ten laste van Clüentius ingebracht, va® naamelijk Oppianicus door vergif om het leven gebracht te hebben. Het bleek duidelijk, dat de befchuldigefs op dit ftuk niet fterk aandrongen, maar dat zij het voornaamelijk daarop toeleiden, om Clüentius met de haat wegens omkooping in de voorige rechtspleging te overlaaden ; en gevolglijk heeft Cicero zich bij dit gedeelte van het geding-niet lang opgehouden. Hij toont aan de onwaarfchijnlijkheid van het verhaal , 't welk van die zogenaamde vergiftiging wierd gedaan j  Ontleed, van Cicero's Redevoer, enz. 22* daan, en maakt dat hetzelve van allen fchija :van bewijs volllrektelijk ontbloot wordt. Nn bleef er dus na dit alles niets meer over ;dan de Peroratie, of het Slot van de geheele redevoering. Hierin, zo als doorgaans in deze geheele redevoering , is Cicero buitengemeen zuiver, en blijft, te midden van den warmften ijver, buiten het winderige declameeren. De •Peroratie heeft twee bedoelingen : afkeer en •verontwaardiging te verwekken- tegen het karakter en gedrag van Sasfia, en hét medelijden gaande te maaken met. eenen zoon, welke zijn leven lang door zulk eene moeder vervolgd -was.; Hij telt nog eens weer op de wandaaden van Sasfia: haare ongebondenheid, haare overtreding _ van alle de weeten der welvoeglijkheid, haar bloedfchendig huwelijk, haare geweldenaarij en wreedheid. Hij fchildert met de haatelijkfte kleuren de drift en woede, welke zij had Jaaten 'blijken, toen zij op reis ging om haaren zoon te vervolgen; "hij befchrijft haare reis van Larinum 'haar Rome, met een groot gevolg van bedienden, en groote fommen gelds, 't welk zij wilde befteeden om hem daarmede in het gerecht te verfchalken en te doen veroordeelen; terwijl zij aan alle plaatzen, waar zij doortrok, zulk een afgrijzen verwekte, dat alles wegging, waar zij introk, dat elk haare tegenwoordigheid fchuwde, haar gezelfchap als befmettelijk wierd aangezien, ja het huis zelf voor onrein wierd gehouden, waai  è24 Gerechtelijke : Welspreekendhëid' p waar een zo eervergeeten vrouwmenfch was binnengedreeden: * Hier tegen over fielt hij het karaktér van.Clüentiusonbevlekt, onbefprooken en eerwaardig. Hij brengt voor den dag de getuigenisfen van de regeering van Larinum, welke ; aangaande hem op de uitvoerigfte en loffelijkfle. wijze volgens een wettig'en plegtig ba■ fluit waren gegeeven i en onderfleund door de bevestiging der aanzienlijkfle. en beste inwooners , welke hierbij tegenwoordig waren, om alles , wat Cicero ten voordeele van Clüentius bijbracht, te ftaaven. „ Derhalven Rechters", dus befluit hij, „ zo gij een afkeer hebt van i, gruwelen , belet dit godlooze vrouwmenfch — * * •••-* ■ v,. .... -i...»: : ■" ,', haa* * Cum apprepinquare buius iudiciu'm ei'nunciatum est, tonfestim buc advolavit , ne 'aut accufatoribus diligentia, aut pecunia testibus deesfet ; aut ne forte mater hoe fibi optatisfimum fpe&acülum buius fordium atque lu8us, èt /anti fqualsris amitteret. Jam vero quod Her Romam buius mulieris fuisfe existimatis ? Quod ego.propter vicU nitatem /Iquinatium et Venefranorum ex multis comperi. Quos concurfus in bis oppidis? Quantos et virorum e/ mulierum gemitus esfe falies ? Mitlierem 'qnamdam Larino , atque illam usque a mart fupero Romaih proficisci cum ■magno comitatu et pecunia, quo facilius circumvenire iu. dicio capitis, atque opprimere filium posfet. Nemo era/ illerum , pene dicam, quin expiandum Mum lecum esfe arbitraretur, quacumque Ma iter fechfei; nemo, quin terram ipfam violari, quae mater est omnium, vesiigiis tonfceleratae matris putaret. Itaque nullo in oppido cmHftendi ei potestas fuit, nemo ex m hospitibus inventus est, mi non contagionem afpeQus fugeret.  Ontleed, van Cicero's Redevoer, enz. 225 » Iiaare zegepraal, draagt zorg dat deze ges» heel ontaarde moeder zich niet in het bloed van haaren eigenen zoon verheuge. Zo gij ti voorftanders zijt van eerlijkheid en deugd, »» verlost dezen ongelukkigen man, welke zo 3, veele jaaren lang voor de grootfte fchan3, de heeft bloot geftaan uit oorzaak van fal53 fche befchuldigingen, door Sasfia, Oppiani33 cus en derzelver medepligtigen tegen hem ,33 ingebracht. Het ware veel beter voor hem 3, geweest), dat hij voorheen was omgekomen „ door bet vergif, 't welk Oppianicus hem be. reid had, dan dat hij die ftrikken ontkwam, „ om het flagtoffer te worden van een haat, i, welke hij beweezen heeft geheel onrecht vaardig te zijn. Doch hij fielt volkomen zijn vertrouwen op u; hij verwacht van uwe goe3, dertierenheid en billijkheid , dat gij nu , na „ dat gij volkomen van de zaak onderricht zijt, i, hem in zijne eer zult herftellen ; dat gij hem 33 zult wedergeeven aan zijne vrienden en me„ deburgers , van welker ijver en hoogachting 3, voor hem gij zo treffende blijken hebt gezien; 3, en eindelijk , dat ^het dbor uwe uitfpraak zal „ blijken, dat, fchoon laster en partijzucht ee3, nen tijd lang in volksvergaderingen en redei, voeringen de overhand kunnen behouden , in „ het gerecht nogthans der waarheid alleen gehoor wordt gegeeven". II, Deel. q ]fr  25>6 Gerechtelijke WelspreekenöHeïd^ Ik heb flechts het geraamte gegeeven van de» ze redevoering van Cicero Ik bedoelde voornaamelijk de fchikking en manier van dezen Redenaar, de wijze, waarop hij de bijzondere Rukken rangfchikt, en de kracht van fommige zijner voornaamfte bewijzen aan te toonen. Om een volledig begrip van dit onderwerp, en de kunst waarmede de Redenaar hetzelve behandelt, te krijgen, moet men met het oorfprongelijke zelve te raade gaan. Er zijn weinige redevoeringen van Cicero, welke grooter verfcheidenheid van zaaken en bewijzen bevatten, dan deze; en dit maakt eene geheele ontleding van dezelve bezwaarlijk. Maar om deze reden verkoos ik dezelve , als een uitmuntend model, om eene omflagtigé en ingewikkelde zaak voor het gerecht daaruit met orde, fierlijkheid en nadruk te leeren behandelen. VIJF-  227 VIJF-ÉN-tWlNTIGSf É LES. OVER DE WÉLSPREEKENDHEID VAN DEN KANSEL. V V an dedne foorten van Welfpreekendheid, wel. f* b)Jzonder ^akter ik had voorgenoomen door eenige aanmerkingen op te helderen, eer ik tot de behandeling der onderfcheidene deelen eener Redevoering overging, is mij thans alleen nog de Welfpreekendheid van den Kanfel overgebleeven. Laat ons in de eerfte plaats de voor- en nadeelen overweegen, welke bij deze foort van openbaare voordragt plaats hebben. De Welfpreekendheid van den Kanfel, anders ook wel genaamd de Geestelijke Welfpreekendheid, heeft buiten twijffel veele bijzondere voordeden. De onderwerpen, welke zij behandelt, overtreffen gewisfelijk alle anderen in waardigheid en gewigt: zij zijn van dien aard, dat elk belang in dezelve ftelt, dat zij op ieders hart kunnen worden te huis gebracht , en dat zij tevens den grootften fieraad in de beschrijving, en het grootfte vuur in den .aandrang toelaaten. Ook heeft de Prediker in de behandeling zijner ftoffe groote voordeden. Hij fpreekt niet tot éénen of weinige Rechters, maar tot eene talrijke Vergadering; hij heeft met te vreezen , dat hem iemand zal invallen; hij is niet genoodzaakt Onverwachte tegenwerpingen te beantwoorden , of zonder voorbereiQ 2 ding  Sa8 OVER DE WÉLSPREEKENDHEID ding te fpreeken. Hij kiest zijne ftoffe naar eigen goeddunken , en verfchijnt in het openbaar met alle dé hulpmiddelen, welke de bë~ daardfte en naauwkeurigfte overdenking hem heeft kunnen aan de hand geeven. Dan met alle deze voordeelen gaan tevens ook bijzondere zwaarigheden in de Geestelijke Welfpreekendheid gepaard. De Prediker heeft, wel is waar, met geene tegenpartij te kampen; maar juist het betoogen van den eenen , en het wederleggen van den anderen kant, verlevendigen het genie, en wekken de aandacht op. De • Geestelijke Redenaar is mogelijk in een al te gerust bezit van zijn veld. De onderwerpen, welke hij behandelt, zijn op zich zelven voortreffelijk en gewigtig; maar zij zijn tevens door -de meenigvuldige behandeling gemeen geworden. Zij hebben reeds eeuwen lang zo veele Redenaars en zo veele pennen bezig gehouden ; het oor der meenigte is daaraan reeds zo zeer gewoon , dat er meer dan gemeene kracht van vernuft wordt vereifcht om de aandacht op dezelve gevestigd te houden. Niets is in het ganfche Rijk der Kunsten moeilijker, dan aan ge. meene dingen het bevallige der nieuwheid te geeven. Geene foort van opftellen zet de bekwaamheid zo zeer op de proef, als die, waar de geheele verdienfte in de uitvoering is gelegen ; waar het niet de zaak is iets nieuws te zeggen , of de toehoorders te overtuigen van iets,  van den Kansel. 220 iets, 't welk zij niet geloofden, maar aan waarheden, welke hun reeds bekend zijn , waarvan zij reeds overtuigd waren, zulke kleuren te geeven, dat hunne verbeelding en hun hart ten fterkften door dezelve getroffen worden. * Q 3 Daar- * Het gene ik over dit fluk gezegd hebbe, Hemt volkomen overeen met de aanmerkingen , door den beroemden La Bruyere gemaakt , in zijne Moeurs du Stede, wanneer hij de Welfpreekendheid van den Kan. fel met die in het Gerecht vergelijkt. U Eloquence de la chatre, en ce qui y enlre d'bumain , et du talent de l'orateur, est cacbêe, connue de peu de perfonnes, et dune difficile execution. . II jaut marcber par des cbemins battus, dite ce qui a eté dit, et ce que Fon prevoit que vous allen dire ; ks maticres font grandes, mais ufées et triviales; les principes furs, mais dont les auditeurs pe. netrent les conclupons d'une feule vue; il y enlre des /». jets, qui font fublimcs , mais qui peut traiter le fubli- mel Le Prcdieateur riest point foutenu comme Fa. vocat par des faits toujours nouveaux, par de diferens evenement, par des avantures inouies, il ne f'exerce point fur les questimis doutetifes; il ne fait point valoir les violent es conjedures et les prefomptions: toutes cbofeS, neanmeins, qui élevent le génie, lui dcnnent de la fotee, et de F éten. due, et qui contraignent bien moins l'éloquence, qu' elles ne lafixent, et la dirigent II doit, au contraire, ti. fer fon discours d une foürce commune, et ou toul le mon • de puife ; et Pil f'écarté de ces lisux communs, il n'est plus populaire; il est ab/lrait ou declamateur , » Het gevolg, 't welk hij uit deze aanmerking trekt^ is juist. II est plus aifé de prêcber qne de ptaider\ viais plus deffieile de bieti prêcber, qne de bien plaider.*  23© OVER DE WÉLSPREEKENDHEID Daarenboven moet men in aanmerking neemen, dat de onderwerpen van den Prediker bem gemeenlijk tot afgetrokken eigenfchappen, tot deugden en ondeugden bepaalen ; daar in tegendeel andere Volksredenaars gelegenheid hebben om van perfonen te fpreeken; iets, waarin de Hoorders doorgaans yeel meer deel neemen , en 't welk veel fterker werkt op hunne verbeelding. Het is de zaak des Preekers alleen, ons van het booze af te fchrikken ; maar de Gerechtelijke Redenaar tracht ons afkeer van den boosdoener in te boezemen. De laatstgenoemde befchrijft ons eenen leevenden perfoon, en maakt onze verontwaardiging veel ïigter ,gaande. In deze omftandigheden is de oorzaak te zoeken, dat wij wel een groot aantal van tamelijk goede, maar zo weinige uitftekende Predikers hebben. In de kunst van prediken zijn wij nog verre af van de volmaaktheid ; en er zijn misfchien weinige dingen , waarin het zo moeilijk is uit te munten. * Deze volmaaktheid is intusfchen een edel • Het gene ik hier , en op meer andere plaarzen, over onzen aflland van de volmaaktheid in de kunst van prediken, en over de groote fchaarsheid van uitmuntende Predikers, gezegd hebbe, moet zo worden verdaan, dat ik daarbij eene denkbeeldige volmaakt, heid in die kunst voor oogen heb gehad, welke veel. ligt, fint der Apostelen tijd, door niemand bereikt is, noch ook bereikt zal worden. Maar verftaat men door welfpreekendheid in dit geval die maate van bekwaamheid,  van den Kansel. 231 edel doel, en verdient in veele opzichten, dat wij met ijver daar naar ftreeven. Mogelijk denken fommigen, dat het Prediken geen onderwerp is , 't welk eigenlijk tot de Kunst der Welfpreekendheid behoort. Deze laatfte, denkt men, bepaalt zich alleen tot menfchelijke weetenfchappen en uitvindingen; maar de Waarheden van den Godsdienst zullen zo veel te krachtiger werken, hoe eenvoudiger en kunsteloozer zij voorgedragen worden. Die tegenwerping zoude van groot gewigt zijn , bijaldien de Welfpreekendheid dat gene ware, waarvoor zij van hun, welke zodanige tegenwerping maaken, gemeenlijk gehouden wordt; naamelijk eene winderige en bedrieglijke kunst, welke Q 4 zich heid, welke het groote oogmerk om te nichten zeer merkelijk bevordert, en eene rechtmaatige aanfpraak geefc op hoogachting en roem, dan hebben wij niet weinige Predikers van eenen aanzienlijken rang. In dit opzicht hang ik gereedelijk mijn zegel aan de aanmerking van eenen onpartijdigen Kunstrechter, (ör. Campbell on Rbetoric. B. ï. cb. ro.) welke zegt, daè in aanmerking genoomen asjnde, hoe zeldzaame gave de Welfpreekendheid is , en met hoe veele zwaarig. heden het Predikampt, bijzonder door de meenigvuldige oeffening, gevoegd bij de andere bezigheden, waar toe een gewoon Leeraar verpligt is, verzeld gaat , dat men dan meer redenen heeft om zich te verwonderen, dat men zo veele leerzaame en zelfs welfpreekende Leerredenen, dan dat men zo weinige soort.  *$* 0VER BE WÉLSPREEKENDHEID gich blootelijk toelegt om door fraaiheid van woorden te behasgen en het oor te ftreelen, Doch tegen dit denkbeeld van Welfpreekendheid heb ik reeds in den beginne gewaarfchuwd. Waare Welfpreekendheid is de kunst om de waarheid in het voordeeligfte Jicht te plaatzen, ten einde daardoor te overtuigen en te overreden. Dit is het, waarin ieder eerlijk man, die hetEuangelie predikt, niet alleen kan, maar ook moet belang Rellen : het is met den goeden uitflag van zijne ambtsbediening ten naauwften verbonden, en zo het noodig ware, gelijk het zekerlijk niet is, dit nog verder te betoogen, zouden wij ons op de Redevoeringen der Profeeten en Apostelen, als proefflukken van de verhevenfte en overredend/Ie welfpreekendheid, gefchikt beide naar de verbeelding en het gevoel der menfchen, in dezen kunnen beroepen. Een hoofdeigenfchap, welke tot wel prediken vereifcht wordt, is, dat men een recht, en tevens een bepaald en altoos levendig begrip hebbe van het oogmerk der Prediking. Het is toch met mogelijk eenige kunst wel te beoeffenen, 20 lang men van derzelver oogmerk en wat daartoe behoort, geen recht denkbeeld heeft' Het doel van alle Prediking is de menfchen tot het betrachten van deugd te overreden. Natuurm !B?efen derhalven alle Leerredenen Overre dend zijn. Men denke echter niet, dat de Pre- 'di-  van den Kansel. 233 diker in het geheel niet moet onderrichten era leeren, verklaaren en bewijzen. Alle overree-j ding, gelijk ik reeds voorheen heb aangetoond, moet op overtuiging gegrond zijn. Men moet zich immer, om eenen duurzaamen indruk op het hart te maaken, in de eerfte plaats tot het verftand wenden; en hij, die op de hartstogten der menfchen tracht te werken , eu hunne begeerten gaande te maaken, zonder vooraf goede grondflagen gelegd , en hun verftand verlicht te hebben, is niets meer dan een bloote Declamateur: hij mag voor een oogenblik aandoeningen verwekken , of eenen kortftondigen gloed ontfteeken, maar hij zal geene vaste en duurzaame indrukken maaken. Tevens moet men in gedachte houden, dat alle onderrichtingen des Predikers praktikaal, en dat overreding immer de hoofdzaak moet zijn. Hij beklimt den Kanfel, niet om eenig afgetrokken ftuk te betoogen; niet om eenige metaphyfifche waarheid op te helderen, of den toehoorder zaaken te zeggen , welke hij nimmer te vooren gehoord heeft; maar om de menfchen te verbeteren , om hun duidelijke begrippen en krachtdaadige indrukken van de waarheden van den Godsdienst te geeven. De welfpreekendheid van den Kanfel moet dus Popw laare welfpreekendheid zijn. Populariteit is eene der voornaamfte eigenfchappen van eene goede Preek; niet in dien zin, waarin dit heet zich n^ar de grillen en vooroordeelen der mee^ Q 5 nig.  334 °VER DE WÉLSPREEKENDHEID nigte te fehikken ; hier door moet een Prediker zich verachtelijk maaken ; maar in den eigenlijken zin van 't woord , als zijnde de gave, om indrukken op het volk te maaken; hunne harten te treffen en te vermeesteren. Ik maake dieshalve geene zwaarighed om te beweeren, dat de afgetrokkene en wijsgeerige trant van prediken, hoe zeer die fomtijds moge bewonderd worden, op een fafch denkbeeld gegrond is, en zeer verre afwijkt x van het eigenlijke oogmerk der Geestelijke Welfpreekendheid. Zonder twijffel moet een Prediker altoos verftandig redeneeren; hij moet zijnen- toehoorderen van elke zaak een duidelijk begrip geeven, en hun met zaaken, maar niet met bloote klanken onderhouden; doch het zal hem geringe waarde bijzetten, zo hij flechts fcherpzinnig in het redeneeren, en niet tevens overredend in het fpreeken is. Daar nu een Preek niets anders is, dan eene overredende Redevoering , vloeit hieruit dit wezenlijke gevolg, dat de Prediker zelf, wil hij het groote oogmerk bereiken, een deugdzaam man moet zijn. Ik heb reeds in eene der voorgaande Lesfen getracht aan te toonen, dat niemand in eenig Ruk waarlijk welfpreekend kan zijn, ten zij bijluit eigene overtuiging, uit eigen gevoel fpreeke. Gaat dit door ,' gelijk ik mij verzekerd houde, in alle andere foorten der Welfpreekendheid, buiten twijffel gaat het boven alles door in het Prediken. Hier is' hee vaa  fan den Kansel. 235 van het hoogde belang, dat de Prediker ten fterkften dvertuigd zij van de waarheid en het gewigt dier grondfiellingen , welke hij anderen tracht in te prenten; en het is niet genoeg, dat hij dezelve blootelijk in befpiegeling gelooft, maar hij moet dezelve levendig en fterk gevoelen. Hier door eerst zullen zijne vermaaningen ernst en nadruk bekomen ; hierdoor zullen zij dien gloed van Godsvrucht verkrijgen, welke meer vermag dan alle kunstenarijen van beftudeerde Welfpreekendheid; maar zonder dit zal de hulp der kunst zelden in ftaat zijn om den blooten Declamateur te verbergen. Een geest van waare vroomheid zoude de krachtigfte befchutting zijn tegen die misflagen, waarvoor Predikers zo zeer bloot ftaan. Deze zoude die beuzelachtige en winderige Redevoeringen verbannen, welke geen ander oogmerk hebben, dan blootelijk eene praal van woorden te vertoonen, of de toehoorders te vermaaken. En misfchien is de moeilijkheid, om tot dien trap van, deugd en godvrucht te geraaken, welke tot de volmaaktheid in de Geestelijke Welfpreekendheid gevorderd wordt, en om deze met die gemeenzame wereldkennis en de overige gaven, welke tot eenen uitmuntenden Prediker behooren, te verbinden, eene'der voornaame oorzaaken, dat zo weinigen in dezen kring tot hooge volkomenheid geraaken. De  z?6 u^KüfirELSPREEKWKlö De hoofdeigenfchappen , waardoor de Welfpreekendheid van den Kanfel zich van 9Ue andere foorfen van Openbaar fpreeken onderftheidt, fchijnen mij toe deze beide te zijnDeftigheid en Vuur. De ernstige aard der on! derwerpen vordert Deftigheid, en derzelver gewigt voor het menfchdom vereifcht Vuur Het is geenszins gemakkelijk of gemeen, deze beide eigenfchappen der Welfpreekendheid te veree nigen. Heeft het Deftige alleen de overhand zo vervalt men ligtelijk tot eene doodfche eenformige plegtigheid: Vuur, zonder Deftigheid grenst zeer na aan het ligtzinnige en theatraale' Elk Prediker behoort zich op de vereeniging van deze twee eigenfchappen, niet alleen in het opftellen , maar ook in het uitfpreekep van zijne Redenen , als een zaak van het grootfte gewigt, toeteleggen. Deftigheid en Vuur famen vereenigd geeven aan een Preek dat karakter, 't welk de Franfchen On&ion noemenzijnde die roerende, doordringende en belang! wekkende manier, welke voortvloeit uit eene fterke gevoeligheid van hart bij den Prediker voor het gewigt van de waarheden, door hem voorgedragen, en uit zijn ernstig verlangen, dat dezelve indruk op het hart der toehoerders mogen maaken. Naast een juist denkbeeld van den aard en het oogmerk der Geestelijke Welfpreekendheid moet eene gepaste keuze der ftoffe als een zaak vaa  VAN DËN,KaNSÉL. Van bet grootfte belang gerekend worden. Re^ gels te geeven aangaande de keuze van ftoffen Voor Leerredenen, behoort meer tot den Theologifchen , dan tot den Rhetorifèhen leerftoel; dit nogthans kan als een algemeene regel worden opgegeeven , dat de inhoud der voordragt eodanig moet zijn, als den Prediker nuttigst, en meest gefchikt voor de omftandigheden der Hoorderen toefchijnt. Niemand kan welfpreekend genaamd worden , die zijne Hoorders onderhoudt met zaaken of woorden, welke niemand Van hun , of flechts zeer weinigen kunnen begrijpen. De niets beduidende toejuiching, waarmede de onkundige alles ontvangt, wat hij niet begrijpt, moet elk reeds door gemeen verftand en gemeene braafheid geleerd hebben te verachten. Nut en waare Welfpreekendheid gaan altoos hand aan hand, en niemand zal den roem van eenen goeden Prediker lang behouden , zo hij niet tevens als een nuttig Prediker wordt erkend. Ik zal de regels, aangaande de behandeling der onderfcheidene deelen eener Leerrede , zo als de Inleiding, Verdeeling, de redeneerende én hartstogtelijke gedeelten, fpaaren, tot dat ik aan de behandeling van eene Redevoering in 't gemeen zal zijn gekomen ; thans wil ik flechts eenige regels en aanmerkingen over de Preek, als een bijzondere foort befchouwd, me-  238 OVER DE WÉLSPREEKENDHEID mededeelen, welke ik hoope dat niet nutteloos zullen zijn. In de eerfte plaats moet in eene Preek de Eenheid bewaard worden. Deze is gewisfelijk bij alle opftellen van belang; maar in andere Redevoeringen, waar de keuze en de inrichting van het onderwerp niet van den Spreeker afhangt, heeft hij het dikwijls minder in zijne magt om dezelve te bewaaren.' In eene Leerrede daarentegen is bet altoos de fchuld van den Prediker zeiven, zo hij daarvan afwijkt; Door Eenheid verftaa ik, dat er zeker enkeld hoofdpunt moet zijn, waarop het beloop van de geheele Predikatie uitkomt. Het moet geen bundel zijn van verfcheidene'dóor elkander gefmeeten ftoffen ; maar overal moet - ééne zaak de heerfchende zijn. Deze regel is gegrond op de algemeene ondervinding, dat onze ziel ten zelfden tijde haare geheele aandacht flechts opéén voornaam ftuk kan bepaalen. Door verdeeling van de aandacht wordt de indruk verzwakt. Dan deze Eenheid , zonder welke een Preek noch groote fchoonheid, noch groote fterkte kan hebben, belet niet, dat er verdeelingen of onderfcheidene hoofdftukken in eene Leerrede zijn kunnen ; noch vordert, dat men jmmer flechts eene enkelde gedachte in een verfchillend licht aan de hoorders voorftelle. In dien bekrompen zin moet zij niet worden verftaan : zij is beftaanbaar met eene zekere ver- fchei-  van den Kansel.' 23$ fcheidenheid; zij veroorloft onderdeelén en bij. voegzels, mids dat men fteeds zo. veel famen- hang en verband behoude, dat het geheel eenen gemeenfchaplijken indruk op den geest maake. Ik kan, bij voorbeeld, verfcheidene enkelde bewijzen gebruiken, om de liefde tot God aan te prijzen, ik kan ook misfchien de oorzaaken Van het verval dezer deugd onderzoeken ; er zal nog altoos een groot voorwerp ter befchouwing voor de ziel overblijven : maar, wanneer ik, uit hoofde dat mijn Text zegt, „ die God lief heeft, moet ook zijnen broeder liefheb. ,, ben" , in de zelfde Leerrede de bewijzen voor de liefde tot God, en voor de- liefde tot den naasten , ondereen mengde, zoude ik op eene onvergeeflijke wijze tegen de Eenhe'd zondigen , en eenen zeer zwakken en'verwarden indruk maaken op den geest der Toehoorderen. In de tweede plaats zijn de Leerredenen immer des te krachtiger , en gemeenlijk ook des te nuttiger , hoe bepaalder en enkelvoudiger derzelver onderwerp is. Dit volgt reeds, voor een fgroot gedeelte , uit het gene ik zo even verklaard heb, Schoon een algemeen onderwerp wel vatbaar is om met eenen aanmerkelijken graad van Eenheid uitgevoerd te worden, kan echter deze Eenheid nimmer zo volkomen zijn, als in een bijzonder onderwerp. De gemaakte indruk zal immer on bepaalder, en het gegeeven onderwijs gemeenlijk minder treffend en over- tui»  24® OVER BE WÉLSPREEKENDHEID' tuigend zijn; Ik weet wel, dat jonge Prediker* veelal gewoon zijn algemeene onderwerpen , bij voorbeeld de voortreffelijkheid en de genoegens van den Godsdienst, te verkiezen , omdat deze bei meest in de oogen vallen, en gemakkelijkst zijn om te behandelen; ook is het buiten twijffel± dat algemeene befchquwingen van den Godsdienst niet geheel moeten verwaarloosd worden, daar dezelve in veele gevallen zeer te pasfe komen? doch met die alles kunnen zij niet als de voordeeligfte onderwerpen worden aangemerkt, om de hooger werkingen van het prediken voort-te brengen; daar zij onvermijdelijk op het gemeene pad van loei communes uitloopen. Dé 'aandacht zal veel fterker gaande gemaakt worden, wanneer men eenig bijzonder gezichtpunt, eene enkeJde belangrijke zijde van een groot onderwerp weet te vatten , en de geheele kracht van Redeneering en Welfpreekendheid alleen daarop gericht heeft. De aanprijzing van eene of andere enkelde deugd, of de beftraffing van eenige bijzondere ondeugd , levert eene ftof op , welke het niet aan Eenheid of Juiste bepaaling ontbreekt, doch wanneer wij ons bepaalen om die deugd of ondeugd in eene enkelde betrekking te befchouwen, en na te gaan, hoe dezelve zich in zekere karakters , of in- zekere omftandigheden van het leven vertoont, dan wordt het onderwerp zeer veel belangrijker, ft Is waar, de uitvoering wordt dan moeilijker, maar de veedien*  van ben Kansel.' aiehiïe en de uitwerking zijn ook des te groo. ter. In de derde plaats moet nooit alles gezegd worden, wat over het onderwerp te zeggen valt: er is geen grooter misflag dart deze.' Men kieze 'de nuttigfte, de treffendfte ën overtuigendfte gronden, Welke de text aan. de hand geeft , en laate de Redevoering daarop rusten. Zo de Ieerfteilingen , Welke door de Dienaars van het Euangelie worden voorgedragen, voor de Hoorders géheèl nieuw waren , zoude het noodig kunnen zijn, zich bij elk Ruk in het bijzonder op te houden , dewijl het anders vaak gevaar liep, dat de Hoorders niet volkomen van de zaaken onderricht wierden. Dóch Preeken dienen veel min ort te Iéerèn, dan om te overreden, en niets is meer ftrijdig met overreding', dan onnoodige en verveelehde wijdloopigheid. Èr zijn altoos dingen, welke de Prediker mag onderftelle'n bekend te zijn, feh andere, welke hij flechts behoeft aan te flippen. Zoekt hij niets voorbijtegaan van het gene zijne ftof oplevert, zo kan het niet misfen , of hij overlaadt zijn voorftel, cn verzwakt daar door den indruk van hetzelve. Bij het bearbeiden varï een Preek moet hij zich m de plaats Rellen van eenen ernstigen Toehoorder. Hij verbeelde zich. dat het voorRel tot hemzelven gericht is j hij bedenke, van welken kant het onderwerp hem meest zoit II. Deel. r . ^  £4-2, OVER de WeLSPREEKENDHEÏB treffen , welke bewijzen de meeste kracht zouden hebben om hem te overreden , welke ftukken meest voor zijnen geest zouden zweeven. Deze gebruike hij dan, als zijne voornaamfte bouwftoffen , en bij deze zal zijn genie met de grootfte levendigheid werkzaam zijn. Die uitgerekte en langgefponnen Preeken , welke maar al te veel in zwang zijn , ontzenuwen de edelfle waarheden. Ik beken, dat her. in agt neemen der gegeeven regelen ten gevolge kan hebben, dat er minder Preeken over éénen Text gehouden, worden, dan gemeenlijk gefchiedt; maar ik zie niet, dat dit ecnig nadeel kan doen» Ik kan niet begrijpen, wat nut het heeft, bij ieder text een geheel famenftel van godsdienftige waarheden in te voeren. Het is verre weg de eenvoudigfte en natuurlijkfte manier , dat gezichtpunt der ftoffe uit te kiezen, waartoe de Text voornaamelijk aanleiding geeft, en zich bij den Text zelve niet langer op te houden, dan tot opheldering van het onderwerp, uit dat gez'ichtpunt befchouwd, noodig is : en dit kan gemeenlijk grondig en duidelijk genoeg in een of twee Leerredenen gefcbieden. Het is toch een falfch begrip, wanneer men meent, dat hij het gropdigst preekt, en diepst in de zaaken indringt, die zich het langst bij dezelve ophoudt. In tegendeel ontftaat die verveelende wijdloopigheid, welke aan fommigen bij alle hunlje ophelderingen eigen is , veelal of uit gebrek aan  .7 * h den Kansel. 243 aan oordeel om te onderfcheiden , wat in eene zaak het gewigtigfte is, of aan gebrek van bekwaamheid om hetzelve in het rechte gezichtpunt te plaatzen. Ten vierden moet .men zich boven alles toeleggen om zijne leeringen belangrijk voor de toehoorders te maaken. Dit is de voornaame .coetsfteen jj het eigenlijke kenmerk van echt genie voor de Welfpreekendheid van 'den Kanfel; want niets verhindert meer het nut van 't preeken, dan een drooge .manier. Een drooge Preek kan «immer een goede Preek zijn. Om op eene belangwekkende wijze te preekenkomt zekerlijk zeer veel op de mondelijke voordragt of het uitfpreeken aan; want de wijze, waarop men fpreekt, brengt zeer veel toe om de toehoorders te roeren: maar zeer veel hangt ook af van het opftel. Zuivere taal en fraaie befchrijvingen zijn flechts öndergefchikte middelen om belangrijk te preeken. De -groote kunst beftaat daarin, dat men alles, wat men zegt, den toehoorder op het hart weete te drukken, zo dat ieder clenke, dat des Preekers rede tot hem bijzonder gericht is. Ten dien einde moet hij alle ingewikkelde redeneering vermijden , zich niet in afgemeene bcfpiegelende voorftellen uitdrukken, noch praktikale waarheden op een afgetrokken metaphyfifche manier voordraagen. Hij moet zijne rede, zo veel mogelijk is, regelrecht tot de toehoorders gericht hebben, ea niet den toon van eenen vertoogR 2 fchrij-  S44- OVER. de WelSP&EEKENDHEIÖ fchrijver aanneemen, maar den toon van iemand > die tot eene talrijke vergaderinge fpreekt, en zich bevlijtigt om dat gene, wat men Toepasfing heet, of wat eenen onmiddelijken invloed heeft op het gedrag, met het leerende en betoogënde gedeelte der Preek te verbinden. Het zal van groot belang zijn immer de verfchillende jaaren, karakters en lèvensftanden der menfchen in 't oog te houden, eh zijne vermaaningen en onderrichtingen naar deze onderfcheidene klasfen van, menfchen te fehikken. Zo ras men dingen voorfteit , welke de Toehoorder voelt, dat zijn eigen karakter, en zijne omftandigheden raakenj, kan men zeker zijn, dat hij er belang in zal ftellen. Niets is teri dien einde noodzaakelijker , dan zich toe te leggen op de kennis van het hart én dé' daadën der menfchen. Wanneer men in ftaat is het hart open te leggen, en den menfeh aan zich zeiven te vertoonen in een licht, waarin hij zijn karakter nimmer te voofen befchouwd had, doet zulks eene '■verwonderlijke uitwerking. Zo lang de Prediker in eene wolk van algemeene aanmerkingen daar henen Zweeft, en zich niet bepaalt om bijzondere trekken en eigenfchappen der gemoederen te fchilderen , denken de Toehoorders al ligt, dat de befchrijving hen niet aangaat. Dë treffende naauwkeurigheid in het fchetzen van zedelijke karakters geeft bijzónder groote kracht en nadruk aan des Predikers Redevoering. Van hier,  van den Kansel. S45 kier, dat voorbeelden, op historifche voorvallen, gegrond , en werkelijk uit het leven der menfchen genoomen , hoedanige de H. Schrift zeer veele oplevert, immer, wanneer ze wel gekoozen zijn, groote opmerkzaamheid verwekken. Men moet geene gefchikte gelegenheid om deze bij te brengen laaten voorbijgaan: zij vergoeden eenigermaate het nadeel, 't welk , zo als ik voorheen heb aangemerkt, bij het preeken plaats heeft, van naamelijk zich tot afgetrokken eigenfchappen te moeten bepaalen , en van geene perfoonen te kunnen fpreeken ; en ?ij zetten de belangrijkheid en de zekerheid der waarheden van den Godsdienst in het treffend. Re licht. Misfchien zijn de fchoanfte en nuttigfte, fchoon ï'u het opftellen de moeilijkfte Preeken, die, welke geheel karakteristiek zijn, dat is , die eenig bijzonder karakter , of merkwaardig ftuk mt de C efchiedenis van den Bijbel ophelderen; in welks behandeling men gelegenheid heeft om eenige van de geheimfïe raderen van het menfchelijke hart na te fpooren en te ontwikkelen. De andere preekftoffen zijn meest* al zeer afgefleeten ; maar dit is een veld, 't welk, hoe uitgeftrekt ook, tot dus verre echter door de opftellers van preeken weinig bezocht is, daar het toch alle voordeden van nieuw en ten hoogften nuttig te zijn bezit. De Leerrede vaa Bisfcbop Butler over het Karakter van R 3 t*W*k  §4-6 OVER DE WÉLSPREEKENDHEID taam zal een denkbeeld kunnen geeven van dié foort van preeken, welke ik hier bedoere. * Laat mij in de vijfde en laatfte plaats hier nog deze waarfchuwing bijvoegen, dat men zich nimmer in het Preeken de eene of andere manier, welke in de mode is, ten voorbeelde Helle. Dit zijn vloeden , welke heden opgezwollen, en morgén reeds weder opgedroogd zijn Nu eens is het de fmaak voor eenen poëtifchen, dan eens voor eenen philofophifchen preektrant, welke de mode op zijne zijde heeft; riu moet alles gemoedelijk,! dan weder betoogende* zijn, naar dat een of ander Prediker van naam het voorbeeld heeft gegeeven. Elk van deze manieren, zo dra zij te Verre wordt getrokken, is ondeugend , en wie zich geheel en al tot een van deze bepaalt, zal zijn genie' bekrimpen en bederven. Het is . alleen de algemeene fmaak der menfchen, welke aan zodanige veranderlijke moden niet onderheevig zijnde bevoegd is zich eenig gezag aan te maatigen; en deze zal nimmer den fiempel van zijne goedkeuring hangen aan eenigen preektrant , welke niet op de menfchelijke natuur gegrond is , met nut gepaard gaat, en overeenkomt met het eigenlijk ke denkbeeld van een Preek, als eene ernstige Over- * Zedigheid heeft denkelijk den Schrijver te rug gehouden van tivee zijner eigene Leerredenen van deze foort, eene over het karakter van Jofeph, en een over dat van Hazagl, te noemen. t Pathetic. i Argumentathe,  van den Kansel. 24? Overredende Redevoering, welke voor eene vergadering van menfchen wordt uitgefproóken, met oogmerk om hen te verbeteren. Laat den Prediker zich naar dit meetfnoer richten , en dit beftendig in het oog houden, zo zal hij zich op eenen veel zekerder weg tót roem bevinden, dan door eene flaaffche involging van eenigen volksfmaak , of van kortftondige grillen zijner toehoorderen. Waarheid en gezond verftand ftaan vast, en blijven onveranderd ; maar mode en grillen zijn zwak en onbeftendig. Hij volgé nimmer blindeling een of ander voorbeeld, noch worde een flaaffch navolger van eenigen Prediker , al wierd die ook nog zó bewonderd. Hij kan uit verfcheiden voorbeelden veel tot zijne verbetering neemen ; hij kan het eene daarvan verkiezen boven htt andere , maar eene flaaffche navolging verflikt alle genie , óf liever is een bewijs van volflagen gebrek aan hetzelve. Wat den Stijl betreft, deze moet buiten twijffel in de eerfte plaats Duidelijk zijn. Daar Leerredenen van den Kanfel tot onderricht voor allerlei flag van hoorders beftemd zijn, moeten Klaarheid en Eenvoudigheid in dezelve de over. hand hebben. Alle ongewoone , gezwollen en hoogdraavende woorden moeten daarin vermijd Worden ; vooral alle geheel poëtifche of philofóphifche uitdrukkingen. Jonge Predikers laaten zich ligtelijk door den glans derzelve verblinden, «rj in jonge Preekopftellers is deze mjsflag te R 4 ver«  248 OVER DE WÉLSPREEKENDHEID verfcboonen ; maar zij moeten gelooven , da; het een misflag is , en dat dezelye daaruit voortkomt, om dat zij nog geenen zuiveren Smaak verkreegen hebben, peftjgheid wordt zekerlijk op den Kanfel grootelijks gevorderd; niets, dat gemeen of plomp is, geene laage ftraattaal kan daar.geduld warden : maar deze deftigheid is volkomen met eenvoudigheid beftaanbaar. De woorden, welke men gebruikt, kunsen alle plat, ügt verftaanbaar en zeer gebruikelijk zijn ; en echter kan de Stijl genoegzaame deftigheid , en tevens vuur en leven .bezitten. Een levendige en vuurige voordragt is toch voor den Kanfel bij uitftek gefchikt. ' De ernst, welken een Prediker "moet gevoelen, ?n de grootheid en het gewigt der zaaken, billijken met flechts, maar vorderen dikwijls warme en gloeiende uitdrukkingen. Hij mag zich niet alleen van Metaphoren en Vergelijkingen bedienen, maar zelfs, bij bekwaame gelegenheid, door een Spraakwending (Jpojlrophe) den Vroomea. en den Zondaar aanfpreeken , leeyenlooze dingen tot perfoonen maaken, in fterke Uitroepen losbersten ; en in 't algemeen heeft hij de aandoenlijke figuren der Rede tot zijnen wil. Alleenlijk moet hij zich niet van fterke Figuren, of van eenen aandoenlijken Stijl bedienen , dan. ia. gevallen, wanneer het onderwerp zelf daartoe aanleiding geeft, en wanneer hij zich door eene ■' a - ■ ' itn,  van den Kansel. 24$, natuurlijke ongedwongene warmte voelt aangedreeven om dezelve te gebruiken. De taal der Heilige Schrift, van pas gebruikt, geeft aap Preeken eenen grooten fieraad. . Men kan dezelve of bij aanhaaling of bij toefpeeling gebruiken. Woordelijk» aenhaalingen van plaat* zen uit de Schrift, ter onderfteuning van het gene de Prediker wjl infcherpen, zetten zijne leeringen meer gezachs bij, en maaken tevens zijn voorftel plegtiger en eerwaardiger, Toefpeelingen op merkwaardige plaatzen of uitdrukkingen der Schrift, wanneer.zij op de rechte plaats gebezigd worden , hebben gemeenlijk eene aangenaame uitwerking. Zij openen den Prediker een fchatkamer van Metaphorifche uitdrukkingen, waarop geene andere foort van opftellen kan roemen, en door middel van welke hij zijnen ftijl kan veranderen en verlevendigen, Doch hij moet zorge draagen, dat alle toefpeh'ngen natuurlijk en gemakkelijk zijn ; want gedwongen zijnde gelijken zij naar vernuftige inYallen. * R 5 In * Bisfchop Sherlock, na beweezen te hebben, dat door de openbaaringen van her Christendom het licht der rede zeer veel opgeklaard, en de gronden van den natuurlijken Godsdienst duidelijker geworden zijn, randt de ongeloovigen, wegens het misbruik, «t welk' Zij van deze voorrechten maaken, in dezer voegen aan: „ Hoe vergeldt men de zegeningen, welke men „ ontvangen heeft? Hoe oneerbiedjg behandelt men „ het  250 OVER DE WÉLSPREEKENDHEID ïn een Preek moeten geene geestige invallen of* flagen , geene' gemaakte levendigheid of fcherpzinnigheid plaats hebben- Daardoor lijdt de deftigheid , welke aan den Predikftoel eigen is, en de Prediker zelf krijgt daardoor het aanzien van verwaandheid, waarvoor hij zich boven alle andere dingen moet wachten. Hij moe£ zich veel meer op eenen ftërken en nadrukvollen, dan op eenen fchitterenden Stijl toeleggen. Men moet zich maar niet inbeelden, dat dë" Stijl fterk en nadrukkelijk wordt door het gèduurige gebruik van Epitheta. Déze hebben ze» het Euangelie van Christus, waaraan men dat hel„ dere licht van reden en natnur beide, 'c welk wij V nu génieten, te danken heeft, wanneer men on. ,, derneemt rede en natuur tegen dat Euangelie té ti doen ftrijden ? Moest de dorre hand, welke doot1 Christus geheeld is, tegen hem worden opgeheven"? Deze toefpeeling op een bekend wonderwerk van on. zen Zaligmaaker komt mij welgekoozen en fraai voor. Dr. Seed heeft ongêmeen veel op met toefpee. lingen op de H. Schrift, maar hij geeft fomtijds te Veel toe aan de verbeelding, en wordt daardoor gedwongen. Dus zegt hij ergens: .„ Niet eene groote „ deugd komt alleen: de deugden zullen ah haare met. 5, gezellinnen tot haar gebracht worden met blijdfebap „ en verbeuginge" : zinfpeelende op een plaats in den XLVfteh Pfalm, waar gefprooken wordt van de maagden, welke 's Konings dochter verzeilen. En elders, nadat hij gezegd had, dat de Hoogefchoolen met recht de oogen der natie genoemd worden, voegt hij er bij: „ indien nu de oogen der natie boos zijn, zo moei „ het geheele lichaam duister wezen",  van bén Kansel. 431 zekerlijk groote fchoonheid en kracht. Maar zo men dezelve in élken zin, en meer dan een bij een enkeld voorwerp gebruikt, zal men, in plaats van den Stijl te' verfterken, veeleer denzelven daardoor overlaaden en verzwakken ; in plaats van het beeld op te helderen, hetzelve veeleer verdonkeren. Zo iemand , bij voorbeeld, fpreekt van „ deze voorbijgaande, veranderlijke en ver„ gankelijke wereld", geeft hij mij door alle deze drie Epitheta geen zo levendig denkbeeld van het gene hij wil zeggen , als wanneer hij één derzelven op eene gepaste wijze gebruikt had. Ik befluite dezen Artikel met den raad, dat men geene uitdrukkingen tot zijne lievelingen maake : dit verraadt gemaaktheid, en wordt wanfmaakelijk. Geene uitdrukking, welke door haaren glans en fchoonheid zich van andere onderfcheidt, moet in de zelfde Rede tweemaal voorkomen. De herhaaling derz'elve ontdekt een zucht om te fchitteren, én doet een fchraale vindingskracht vermoeden. Belangende de vraag, „ wat best zij , de Preeken geheel te fchrijven , en dezelve dan „ ftiptelijk in het geheugen te prenten, of bloo» „ telijk de ftof en de denkbeelden te overdenken, en de uitdrukking, ten minfteh voor een ge,, deelte, op het uitfprèëkëh té 1'aa'ten aankomen", „ ben ik van. oordeel dat men daaromtrent niet wel eenen algemeenen regel kan gëeven. De keuze tusfchen deze beide manieren móét men aan de Pre-  %$% OVER DE WÉLSPREEKENDHEID 1 Predikers, naar derzelver verfchillende talenten, overlaaten. Uitdrukkingen, welke in de hitte van het fpreeken warm en gloeiend uit de ziel komen, zullen veelal meer bevalligheid en nadruk hebben , dan die , waarop men in de eenzaamheid van het boekvertrek geftudeerd heeft. Dan men kan zich op dezen vloed en rijkdom der uitdrukking, zelfs met het gelukkigfte vernuft, niet altijd verlaaten; en veelen zijn nimmer meester van dezelye , wanneer de tegenwoordigheid van eene talrijke Gemeente hen door eerbied verrukt heeft. Het is dus, althans voor aankomende Predikers, raadzaam alles zo naauwkeurig als mogelijk is* te fchrijven. Ja dit is in den beginne volfirekt noodzaakeJijk, ten einde zich de bekwaamheid en vaardigheid om richtig te fpreeken, en zelfs om richtig te denken over Godsdienstige ftukken, eigen te maaken. Ik zoude zelfs nog wel eenen flap verder ' willen gaan, en Hellen , dat het raadzaam is niet alleen op die wijze te beginnen , maar ook daarmede aan te houden, zo lang de vaardigheid en lust in het fchrijven en van buiten leeren duuren. Achteloosheid in dit fluk is zo gemeen, en dringt zo gemakkelijk in bij de meeste Predikers, dat men weinig reden heeft om tegen overdreeven naauwkeurigheid te waarfcbuwen. Van de mondelijke voordragt, of het uitfpree, tai van Redevoeringen, zal ik beneden afzon- der-  van den Kansel. 裧 derlijk handelen. Vóór hét tegenwoordige mefke ik in dit opzicht alleenlijk aan, dat de gewoonte' bnï de Preeken te lèezen een van de grootfte béletzels is voor de Geëstelijke Welfpreekendheid ih Groöt-Britanje, waar deze gewoonte de overhand heeft gekreegen. Geene Rede, beftemd om te overreden, kan de zelfde kracht hebben, wanneer ze geleezen, als wanneer ze üitgefprooken wordt. ' Het geméén voelt dit, ëri hun vooroordeel tegen dezë gewoonte is min bf meer in de natuur gegrond. Het géne hierdoor' in richtighèid gewonnen wordt, kan, vreeze ik, het verlies niet opweegen , 't welk aan overreding en fterkte wordt geleeden. Zij, wier geheugen niet fterk genoeg is óm de geheele Preek te onthouden, kunnen deze zwak» heid merkelijk te hulp komen, door korte aanteekeningen voor zich te leggen, waarbij zij Reeds nog de vrijheid en gemakkelijkheid van eenea eigenlijken Spreeker meerendeels zullen behouden. De Franfche en Engelfche Preek-opftellers gaan naar ganfch verfchillende begrippen van de Geestelijke Welfpreekendheid te werk, en fchijnen dezelve tusfchen zich verdeeld te hebben. Een Franfche Preek is meestendeels een warme, levendige Vermaaning; een Engelfche is een koel, leerzaam vertoog. De Franfche Predikers fpreeken voornaamelijk tót de verbeelding en het hart; de Engelfche alleen tot het ver-  ^SA- OVER DE WELSPREEKENDHÈIEi verftand; Uit de vereeniging van deze beide manieren , van de ernst en liet vuur van den Franfchman , met de bondigheid en naauwkeurigheid van den Engelsman, zoude, naar mijn begrip, het model van een Volmaakte Preek gebooren worden. Een Franfche Preek zoude in onze ooren als een opgefmukt, en vaak als een dweepziek gefnap klinken. Daarentegen zeggen de Franfche Kunstrechters van onze Predikers, .dat zij Philofophen en Logicisten j maar geen Redenaars zijn. * De Franfche Preeken hebben gemeenlijk de volgende gebreken. Door de gewoonte, welke onder hen is ingevoerd, om den text uit de Zondags-Euangelien te neemen , is de famenhang tusfchen den text en het onderwerp van de Preek vaak onnatuurlijk en gedwongen; f hunne toepasfingen van de Schrift zijn * Les Sermtns font, fuivant notré methode, de vrais discours oratoires ; et non pas, comme cbez les Anglois, des discuspons metapbyfiques, plus convenables d une Aca_ demie, qu' aux Asfe.mblèes populair es, qui fe ferment dans nos temples, et qu' il f agit d' infiruire des devoirs duCbristianisme, d'encourager, de copfoler, dédifier. Rhetorique Francoife, par M. Crevier.' Tom. I. p. 134. f Eene van Masfillon's beste Preeken over de koelheid en onverfchilli'gheid der Chistenen in het waar-neemen van de pligte.n van den Godsdienst, heeft tot Text Luc. 4, 38. „ Ende Jefus opgedaan zijnde,uit „ de Synagoge, ging in het huis van Simon, ende Si- „ moh's  van den Kansel. 251 zijn meer zinrijk dan leerzaam ; hunne methode is ftijf en benaauwd, omdat zij hunne ftof altoos irr drie of in twee hoofdftukken verdeelen ; en hun opftel is in het gemeen ce wijdloopig , en beftaat meer uit eenige weinige uitgebreide en opgefmukte gedachten , dan uit eene rijke verfcheidenheid van denkbeelden. Met alle deze gebreken kan men echter niet ontkennen, dat hunne Preeken naar het plan van eene Overredende Volksredevoering geformd zijn , en uit dien hoofde ben ik van gedachte, dat dezelve met vrucht kunnen geleezen worden. I Onder de Proteftantfche Franfche Predikers is Saurin de heroemdfte. Hij is'rijk, welfpreeJcend en godvruchtig, doch in zijne manier wat al te weidfch. Onder de Roomfch-Kathoh'eke munten uit Bourdaloue en Masfillon. De Franfche Kunstrechters zijn het niet eens , wien van beiden de voorrang toekome , en ieder van hun heeft zijnen aanhang. Bourdaloue wordt voor bondiger, Masfillon voor aangena'amer en inneemender gehouden. Bourdaloue is in de daad een fchrander denker, en weet zijne leeringen met veel ijver, ernst en vroomheid in te fcher* pen; maar zijn ftijl is te woordenrijk; hij is onaangenaam door de meenigvuldige aanhaalingen uit de Kerkvaders , en het ontbreekt hem aan verbeelding. Masfillon heeft meer bevalligheid, meer „ mons wijfs moeder was met eene groote koortfe bevangen".  i$€ OVER ÖÉ WELSPiE'EK'E^DHEID meer gevóél, en, zo als 'c mij voorkomt, rrièër genie. Er ftraalt in hém meer wereldkennis en rhenïchenkennis door ; hij is gemoedelijk en Overredend ; en, alles te famën genoomen, is hij misfchien de Welfpreekendfte Preekopfteller', welke laater tijden hebben opgeleverd. * Gé- * Om een denkbeeld te geeven van den aard der Welfpreekendheid , welke bij de Franfche Predikers in zwang is, zal ik hier een fiuk uit Masfillon laaten volgen, 't weik in de Encyclopedie (Art Éloquencey door Voltaire, den Schrijver van dien Artikel, wordt opgevijzeld als eèn.meëstërftuk,- 't welk alles, wat .vroeger of laater tijden hebben opgeleverd, kan èvenaaren. Het onderwerp is het kleine getal der genen, die zalig zullen worden. De toon van de Preek is Overal ernstig en vuurig, maar toen de Redenaar aan de volgende plaats was gekomen , werd de ganféhe Vergadering, volgens het verhaal van Voltaire, dermaate beroerd, dat alle, door eene foort van onvriji willige beweeging, van hunne zitplaatfen op vloogen, en er zulk eene ontfteltenis en gefehreeuw ontftondi dat de Prediker zelfs van ftel wierd gebracht, fchoon de uitwerking van de Preek daar door flerker wierd. Je m' ar rite & vim, mes freres, qui ét es ici asfemhlis. Je ne parle plus du reste des hommes; je vous re. garde comme ft vous étiez feuls fur la terre: voici la pen. fée , qui m' occupe, et qui w' épouvante. Je fuppofe, que f' est ici votre dernicre beure, et la fin dè luhivers; que les cieux vont /' ouvrir fur vos têtes, Jefus Cbrist paroitre dans fa gloire au milieu de ce temple , et que wns *»' y êtes atfemblés. que pour l' attendre, comme des triminels tremblans, a qui P on ve prononeer, ou une fe%»  van bén Kansel. qs7 Cedüurcnde het tijdperk voor de hertelling van Koning Karei den Tweeden, waren de Pree- ken fentence de graee, h un arrêt de mirt eternelle. Car vous avez beau vous flatter; Mi mouriez teh que J étes aujourdhui. T.us ees defirs de changement qui vous amufent, vous amvferont fusqu' au Ut de la mort; ïést iexpenes.ee de tous les flécles. Tout ce que vous trouverez *Iorscn vous de nouveau , fe,a peut étre un eompte plus grand que celui que vous auriez aujourdhui d rendre; et Jur ce que vous feriez, fi Pon venoit vous juger dans ce moment vous pouvez presque decider ce que vous arrivé, ra au Jortir de la vie. de0uJe V°U'f 4emande> Étje ^ande frappé de terreur, ne feparant pas en ce foint mon fort du voZ, et me mettant dans la mê.ne dispofition, ou je fouhaite que Z'i^/r a * w>' 1™ *> chofes du ™ Croyez vous qu> U fy trouvatfeule- Ss en%nf "tl, " " ^ '~ ■oous l .gnorez, et ]e Pignore moi méme Vous feul O Te: ^™<^«™*-r««™. — Me'sfl las' Z * eS' PreSqUe asfu'ie> " »ous ïy penfons fer'a un "7 **' f***J. qui fe figner qu, de neus ne craindrott dêtre ee malheureuxt 11. DzZ f"r /a confckKce > f°ur  95% OVER BE WeLSPREEKENBHEÏB ken van de Engelfche Geestelijken vol fcholastieke cafuistifche Theologie. Zij waren vol van verdeelingen en onderdeelingen; vol van geleerde brokken in het betoogend gedeelte , waarbij in de toepasfing zeer vuurige en aandoenlijke aan* examiner fi fes crimes, n'ont pas merité cbdtiment ? qui de nous, [aift de frayeur, ne demanderoit pas è Jefus Cbrist, comme aütrefois les Apótret : Seigneur , ne feroit ce pat jnoi? Sommes neus fages, mes cbers Auditeurs? peut étre que parmi tous ceux, qui m'entendent, il ne fe trouvera pas dix fusies; peut étre f en trouvera-t il encore moins. Quefcai-je; o mon Dieul fe n"ofe regarder d'un wil fixe lesaUmesdsvosfugemens, et de votre justice; peut étre ne P en srouvera-t.il qu' un feu/; et ce danger ne vous touche point, mon cber Auditeur 1 et vous croyez étre ce feul heureux dans le grand nombre qui perira ? vous qui avez moins fujee de le croire que tout autre; vous fur qui feul U fentenee de mort devroit tomber. Grand Dieu! que Ion connoit peu dans le monde les terreurs de votre loil S§c. - Na deze opwekkende en ontroerende ver- jnaaning , gaat de Redenaar op eene gepaste wijze tpt de praktikaale leering over : Mais que conclure de ecs grandes veritésï qu' il faut defesperer de fon falutl d Dieu neplaifei U n'y a que Vimpie, qui, pour fe cahier fur fes desordres, tache ici de conclure en fecret , que ious les hommes periront comme lui. Ce ne doit pas étre la le fruit de ce discours: mais de vous detromper de eet. te erreur ft univerfelle, qu" on peut faire ce que tous les mutres font , et que Vufage est me veie fure; mais de vous eonvaincre , que pour fe fauver il faut fe distinguer des autres , étre fingulier , vivre d part au milieu du mende, et ne pas resfembler d la joule. Sermons de Masfillon. vol. IV,  van den Kansel. 259 ianfpraaken aan de geweetens der toehoorderen gevoegd waren. Na de herftelling van dien Vorst werd het Preekwezen beter en befchaafder. Het verloor zijne Pedanterij en de fchoolfche verdselingen der Seclarisfen, maar het verloor te gelijk zijne vuurige en gemoedelijke aanfpraaken, en bepaalde zich blootelijk tot koele redeneering en verftandelijk onderwijs. Daar de Disfenters fteeds nog iets van dien ouden Preektrant bleeven behouden, Werd de Geestelijkheid van de Heerfchende kerk des te meer aangefpoord om. daarvan af te wijken. Alles, wat ernstig en gemoedelijk was , 't zij in het opftel of in de uitfpraak $ werd voor dweeperij en geestdrijverij aangezien ; en hieruit ontftond die betoogende manier, welke zo veel heeft van het drooge en onaandoenlijke, en welke nu het algemeene karakter der Engelfche Preeken uitmaakt. Sommige Preeken van dezen trant hebben jn naauwkeurigheid geen weergade ; maar de manier zelve, volgens welke zij opgefteld zijn, is bekrompen en gebrekkig. Dr. Clark, bij voorbeeld, toont overal veel gezond verftand, en is in zijne redeneering duidelijk en naauwkeurig ; zijne aanhaalingen uit de Schrift zijn zeer gepast; zijn Stijl is overal klaar, en dikwijls fraai; hij leert en overtuigt; wat ontbreekt hem dan nog ? Niets anders, dan het vermogen om deelneeming te verwekken,, en het hart in te neemen. Hij toont ons, wat wij doen moeten , maar hij S 2 maakg  2ÓO OVER DE WeLSPREËRENDHEIÖ maakt onze begeerte niet gaande om het te doen : hij behandelt de menfchen, als of zij zuiver verftandeüjke wezens waren, zonder ver. beelding en driften. De manier van Aartsbisfchop Tillotfon is vrijer en vuuriger, en hij komt nader, dan de meeste Engelfche Leeraars, aan bet karakter van eenen Volksredenaar. Hij is ook uit dien hoofde tot op dit oogenblik'een van de beste patroonen, welke wij in dit opzicht hebben. Men moet hem wel niet als eenen volmaakten Redenaar befchouWen: zijn opRel is te los en zonder verband, en zijn ftijl is te zwak en vaak te plat, om zo hoogen rang te verdienen; maar in fommige van zijne Leerredenen heerfcht zo veel ernst en vuur, in allen zodanige duidelijkheid en bevattelijkheid, zo groote maate van gezond' verftand en zuivere vroomheid , dat hij eene rechtmaatige aanfpraak heeft, om voor eenen der uitmuntendfte Predikers, welke Engeland heeft opgeleverd, gehouden te worden. In Dr. Barrow bewondert men meer de verbaazende vruchtbaarheid van vinding, en de ongemeene fterkte en nadruk van zijne voorftellen, dan de gelukkige uitvoering, of de bekwaamheid in het opftellen. Men ziet in hem een Genie, 't welk verre boven het gemeene verheven is, en zeer veel bijzonders heeft; maar dat zelfde is dikwijls veel te weelig, en door geen onderwijs  van den Kansel. z6t wijs of beoeffeaing der Welfpreekendheid bemoeid. Ik. kan mij niet inlaaten , om de bijzondere karakters op te geeven van die groote meenigte van Preekopftellers, welke in deze en de voorgaande eeuw zijn voortgekomen , waaronder wij zeer veele hoogst eerenswaardige naamen aantreffen; _ Me« vindt in hunne werken veel, dat aanprijzing verdient; groote blijken van onderfcheidene talenten ; veel gezond verftand en Godsvrucht, fchrandere redeneering, gezonde Theologie, en nuttige leering; fchoon in 't gemeen de eigenlijke Welfpreekendheid niet in' dien trap bij hen heerfcht, als het goede der zaaken. Bisfchop Atterbury verdient bijzonder als een patroon van eenen zuiveren en fchoönen Stijl voorgefteld te worden; en deze heeft behalven dat nog de verdienfte, van in fommige zijner Preeken eenen vuuriger en welfpreetender trant te hebben, dan men gewoonlijk aantreft.1 Had Bisfchop Butler, in plaats van afgetrokken wijsgeerige proeven, ons meer Preeken in den fmaak van zijne twee voortreffelijke Leerredenen, over het Zelfbedrog, en over het karakter van Balaam gegeeven, wij zouden hem als zeer uitmuntend in die foort van karakteristieke Preeken, te vooren door ons aangepreezen, durven opgeeven. Hoewel nu de Schriften der Engelfche God, geleerden met veel nut voor aankomende Gees- s 3 to>  %6% OVER de WéLSPREEKE ndhy id telijken kunnen geleezen wordfcn , moet ik hen echter waarfchuwen , om niet te veel gebruik daarvan te maaken , of geheele ftükken daaruit in hunne eigene Preeken over te fchrijven. Alwie zich eens hieraan gewend heeft, zal nimmer in ftaat zijn iets uit zich zeiven voort te brengen. Het is oneindig beter met zijne eigene gedachten en uitdrukkingen, al zijn ze minder fchoon, voor den dag te komen, dan zijn opftel'te misraaaken door geleende en onvoeglijke fieraaden, waardoor wij immer gevaar loopen van onze eigen armoede aan het oog van den kenner te verraaden. Wanneer een Prediker zich er toe zet, om over eenig onderwerp te fchrij-» ven, moet hij nimmer beginnen met elk te raadpleegen, die over den zelfden text, of over de zelfde ftof, gefchreeven heeft. Gaat hij mee veelen te raade, zo zullen zijne denkbeelden verward worden ; houdt hij zich bij éénen, zo zal hij ligtelijk ongemerkt in diens manier vervallen, zij mag dan goed of kwaad zijn. Laat hem veeleer beginnen met de ftof bij zich zeiven te overdenken; laat hem trachten de noodige hulpmiddelen in zich zelve te zoeken; zijne denkbeelden bijeen te famelen en in orde te fehikken, en voor zich zeiven een foort van plan te formen, 't welk hij gevoeglijk in 't fchrijven kan volgen. Dan, en ook niet eer, mag hij nazoeken, hoe anderen die zelfde ftof behandeld hebben. Op die wjjze zullen de hoofdgedachten van de preek.  r a n den Kansel. 2 63 Preek, en de manier van uitvoering geheel en al zijne eigen fchijnen te zijn. Hij kan die gedachten , door vergelijking met den loop der gedachten van anderen, verbeteren ; hij kan het een èn ander van den zin hunner redenen gevoeglijk in zijn opftel inlasfchen ; maar hij moet fteeds zijne eigen woorden en zijn' eigen Stijl behouden. Dit is een geoorlofd hulpmiddel; al het andere is letterdieverij. Vooral moet men den grondregel, welke in 't begin van ons is vastgéfteld , 1 iet vergeeteri, maar fteeds het groote oogmerk , waarmede een Prediker den Kanfel beklimt, in het oóge houden ; naamelijk om zijnen toehoorderen goede gezindheden inteboezemen , hen te overreden om God te dienen en beter menfchen te worden. Dit oogmerk moet hij bij het opftellen fteeds in gedachten houden , en dit zal over zijne opftellen dien geest verfpreiden, welke dezelve tevens geacht en nuttig zal maaken. De nuttigfte Preek is altoos de beste, en zal ook onfeilbaar voor de beste gehouden worden. De waarheid moet alleen daarom worden opgefchikt, om haar eenen gereeder en vrijer ingang in de harten te geeven ; en in dit geval zal de opfchik immer eenvoudig, manlijk en natuurlijk zijn. De beste toejuiching, welke een Prediker zich kan verwerven, ontftaat uit de leevendige en diepe indrukken, welke zijne rede in d© harten der Hoorderen achterlaat. Er is misS 4 fchiet  *Ö4 over. de wélspreekendheid fchien nooit fchooner loffpraak aan eenen Prediker gegeeven, dan die, welke Lodewijk XIV gaf aan den welfpreekenden Bisfchop van Clermont, Vader Masfillon , reeds voorheen met lof van pij genoemd. De Koning te VerfaiUes onder 2«jn gehoor geweest zijnde, zqde na het einde van de Preek tot hem: „ Lieve Vader, ik heb » memgen grooten Redenaar in deze Kapel ge,, boord; ik ben altoos zeer over hun voldaan » geweest; maar zo dikwijls ik U hoore, gaa « ik onvoldaan over mij zeiven uit de kerk; » want ik Imc mijn karakter fteeds beter ken» nen,. ZüS.  26$, ZES-EN-TWINTIGSTE LES. BEHANDELING EENER REDEVOERING IN ALLE HAARE DEELEN — INLEI- DING - AFDEELING - VERHAAL EN VERKLAARIN». T .Ln de drie voorgaande Lesfen de bijzondere eigenfchappen van de drie hoofdfoortén der Welfpreekendheid befchouwd hebbende, moet ik thans fpreeken van het gene tot allen in 't gemeen behoort : van de geheele inrichting eener Redevoering. De yoorloopige opheldering, welke ik van dea onderfcheiden aard der bijzondere foorten van Openlijke Voordragten gegeeven hebbe, was voor de toepasfing der regelen, welke jk voorneemens ben op te geeven, volftrekt noodzaakelijk. Ook zal ik in deze en de naastvolgende Lesfen uitdrukkelijk bepaalen, in hoe verre ieder van deze regels op de Weifpreekendheid in Volksvergaderingen, op die voor het Gerecht, en op die van den Kanfel zijne bijzondere betrekking heeft. Wanneer iemand over eenig onderwerp, van welken aard het ook zij, wil fpreeken , zal hij gemeenlijk beginnen met een foort van Inleiding,' om de gemoederen zijner Hoorderen voor te bereiden ; hierop zal hij zijn onderwerp bepaalen , en de omftandigheden, welke daartoe' S 5 be.  266 Behandeling eener Redevoering behooren, openleggen ; hij zal bewijzen bijbrengen om zijn gevoelen te bevestigen, en het te» gengeftelde te wederleggen; hij zal misfchien, zo daartoe gelegenheid is, de hartstogten zijner Hoorderen trachten gaande te maaken ; en na dat hij , wat hem fcheen ter zaake te dienen, gezegd heeft, zal hij zijne Rede met eene Peroratie of gepast Slot eindigen. Dit nu de natuurlijke Joop van Spreeken zijnde, volgt hieruit, dat de hoofddeelen, waaruit eene geregelde Redevoering beftaat, zes in getal zijn: vooreerst de Inleiding; ten tweeden de Bepaaling en de Verdeeling der Stofte; ten derden, het Verhaal of de Verklaaring; ten vierden de Bewijzen ; ten vijfden het Hartstogtelijke; en ten laatften het Slot. Ik wil,hiermede niet zeggen, dat alle deze deelen in elke Openlijke Rede, en altoos in die zelfde orde, mseten voorkomen. Er is }in 't geheel geen reden om bij alle gelegenheden zo regelmaatig te werk te gaan; veeleer zoude dit in veele gevallen een gebrek zijn, en het voorftel Rijf en belachelijk maaken. Er kunnen verfcheidene fchoone Redevoeringen zijn, waarin fommige van deze deelen geheel ontbreeken. De Redenaar kan , bij voorbeeld, zonder eenige Inleiding , daadelijk met het onderwerp zelve beginnen ; of, wanneer geene verdeeling of verklaaring te pas komt , blootelijk de eene zijde van de zaak in gefchil ophelderen, en dan befluiten. Daar echcer die deelen^ wel»  IN ALLE HAARE DEELEN, ENZ. Z6f welke ik genoemd hebbe, de natuurlijke hoofddeelen zijn , welke eene regelmaatige Redevoering uitmaaken, en daar in, elk Voorftel, van welken aard het ook zij, eenige van dezelven moeten voorkomen , brengt mijn plan noodzaakelijk mede, dat ik van ieder derzelven afzon-» derlijk handele. Ik maake derhal ven met de Inleiding, of het Exordium, een begin. Elk ziet duidelijk, dat deze tot alle de drie foorten van Welfpree» kendheid behoort. Zij is geene uitvinding van de Redekunst: zij is op de natuur gegrond, en wordt door het gezonde verftand van zelfs aan de hand gegeeven. Wanneer iemand aan anderen een' raad wil geeven; wanneer hij op zich neemt te onderrichten of te beftraffen, zal de voorzichtigheid hem in 't gemeen raaden, dit niet zonder eenige voorbereiding te doen , maar te beginnen met het eene of andere, 't welk de perfoonen, tot welke hij fpreekt, geneigd kan maaken , om het gene hij zeggen zal gunstig te beoordeelen; of hen in zodanigen draai van gedachten brengen , welke het hereiken van zijn oogmerk kan bevorderen. Dit is het, waartoe de Inleiding voornaamelijk dient, of behoort te dienen. Overeenkomstig hier mede noemen Cicero en Quincfilianus drie oogmerken , waarvan men zich een of ander moet voorftellen : „ de toe„ hoorders welgezind, opmerkzaam of leerzaam „ te maaken". * He^ * Redder e auditor es benevolos, attent os; dociles.  sSS Behandeling eener RédévoeRtnö Het eerfte is dus, de genegenheid der Hoorderen te winnen ; hen voor den Spreeker en zijn onderwerp in te neemen. De ftof tot Inleidingen van dien aard , in Gerechtelijke Redevoeringen, kan fomtijds genoomen worden uic de bijzondere omftandigheden van den Redenaar of zijnen Klient; of pok uit het karakter of gedrag van zijne tegenpartij, in vergelijking mee het zijne; ook wel, bij andere gelegenheden, uit den aard van het onderwerp, als 't welk met het belang der Hoorderen izeer naauw verknocht »; als mede, 't welk meest gewoon is, uit de zedigheid en het goede oogmerk, waarmede de Redenaar de behandeling van zijn onderwerp onderneemt. Het tweede doel van eene Inleiding *} tde aand£>cht der Hoorderen op te wekken. Uit kan gefchieden, door vooraf eenen zekeren wenk te geeven van het gewigt, of de nieuwheid der ftoffe; of dobr een gunstig vooruitzicht te geeven van de klaarheid en naauwkeurigheid, waarmede men dezelve zal behandelen, en van de Kortheid, welke men over 't geheel zal betrachten. Het derde oogmerk is, de Hoorders leerzaam, dat is, vatbaar voor onze overtuiging, te maaken. Om hierin te flaagen, moet men in den beginne zodanige begrippen, welke zij reeds bij voorraad tegen de zaak op zich zelve of uit dat oogpunt befchouwd, waaruit wij haar voor datmaal befchouwen willen, mogten opgevat hebben, trachten te verwijderen. Een  I» ALLE HAARE ÖEELÈN, KÏJZ. t6p Een van deze oogmerken moet men zich bij alle Inleidingen voorftellen. Wanneer geen vart deze te pas komt; wanneer wij reeds van de genegenheid, de aandacht en de leerzaamheid der Hoorderen verzekerd zijn , gelijk dit Vaak kan plaats hebben, dan kan men, zonder eenig nadeel, eene regelmaatige Inleiding achterlaaten. En men doet in de daad doorgaans best eene Inleiding, welke blootelijk dient om vertooning te maaken, weg te laaten ; uitgezonderd dan, wanneer de eerbied, welke men aan de Vergadering fchuldig is, medebrengt, dat de Spreeker haar niet zo onverwacht op het lijf valle, maar haar, door eene korte vooraffpraak, tot het gene hij zeggen wil, voorbereide. De Inleidingen van Demosthenes zijn altoos kort en eenvoudig; die van Cicero altoos breedvoeriger en kunstiger. De oude Redekunstenaars noemen twee onderfcheidene foorten van Inleidingen, Principi. um en Infmuaiio. Principium is , wanneer de Redenaar het oogmerk van zijn voorllel eenvoudig en rechtuit te kennen geeft. Infinuaih is, wanneer hij een' omweg móet neemen; wanneer hij , in de onderftelling, dat de Hoorders tegen hem of zijne zaak vooringenoömen zijn, dezen eerst van langzaamerhand genegen moet maaken om hem te hooren, eer hij het punt, waarop hij hunne aandacht wil vestigen, voluit dürft opgeeven. Van  Zfo Behandeling eèner. Ëedevoerinö Van de laatstgenoemde foort van Inleiding hebben wij een uitmuntend vootbeeld in Cicero's tweede Redevoering tegen Rullus. Deze Rullus was Tribuin , en had een wet voorgefteld over de verdeeling der landen; waarvan het oogmerk was, dat men een Decemviraat, of Kommisfie van tien perfoohen, zoude maaken, welke, geduurende - vijf achtereenvolgende jaaren, over alle de landen, welke door den Staat veroverd waren, onbepaalde magt zouden oeffenen, om die naar goedvinden onder de burgers te verdeelen. Soortgelijke Wetten waren meermaalen door oproerige magiftraatsperfoonen Voorgefteld, en altoos greetig door het volk aangenoomen. Cicero fpreekt tot dit volk : hij was nog maar zeer onlangs door hunne gunst Conful geworden, en zijn eerfte werk, is dat volk aanteraaden, om die wet te. verwerpen. Dit was een zeer netelig ftuk, en .waartoe veel kunst werd vereifcht. De Redenaar vangt aan met eene openlijke erkentenis der gunstbewijzen , welke hij aan het volk , vrij meer dan aan de Grooten, te danken had. Hij belijdt openlijk, zijn geheele aanzien van hun ontvangen te hebben, en uit dien hoofde meer dan iemand verpligt te zijn , voor hunne belangen op te komen. Hij betuigt, dat hij zich zei ven als den Conful des volks befchouwt, en dat, hij het zich immer tot eer zal rekenen, het karakter van eene VolksOverheid te bekleeden. Maar een Volksvriend te  .' / IN ALLE HAARE DEËLÈN- ENZ. 2'/ï te zijn, zegt hij, is eene dubbelzinnige uit* drukking. Hij verftaat daardoor eene vaste verkleefdheid aan de waare belangen van het volk, aan de Vrijheid , aan de Welvaart en de Rust van hetzelve; maar anderen, Zeide hij, misbruiken dat woord, en maaken het tot een dekmantel om hun eigenbelang en hunne heerfchzuchtige oogmerken te verbergen. Op deze wijze komt hij van langzaamerhand nader tot zijn oogmerk, om het voorftel van Rullus te keer te gaan ; doch dit doet hij fteeds met de grootfte befcheidenheid en omzichtigheid. Hij betuigt, niets minder dan een vijand van zodanige voorflagen te zijn ; hij vereert de nagedachïenisfe der Graccbusfen , die ijverige voorftanders van de Volkspartij, met de hoogfte loffpraak; en hij verzekert hun, dat, toen hij voor de- eerstemaal den voorflag van Rullus had gehoord, hij beflooten had dien te onderfteunen, zo hij denzelven zou bevinden met 's volks belang te ftrooken: maas dat hij bij nader onderzoek ontdekt had, dat dezelve daarheen ftrekte , om' eene met de vrijheid onbeftaanbaare heerfchappij in te voeren, en een klein getal menfchen ten koste van 's Lands welzijn groot te maaken. Eindelijk befluit hij deze Inleiding, met te zeggen, dat hij de redenen van dit zijn gevoelen zal gaan ontvouwen; maar tevens verklaart hij, dat, bijaldien die redenen hun niet mogcen voldoen, hij gereed is om zijn gevoelen te laaten vaaren, en het  272 Be.handei.jng eener Redevopr/ns bet hunne te omhelzen. Dit alles is met de grootfte kunst uitgevoerd, en de welfpreekendbeid van Cicero miste ook hier geenszins haar doel: de gemelde voorflag werd met eenpaarig. heid van ftemmen door het volk verworpen. Na dus in 't gemeen den aard en het oogmerk van eene Inleiding verklaard te hebben,zal ik nu nog eenige regels, betreffende de manier van uitvoering, laaten volgen. Deze zijn des te noodzaakelijker, omdat dit gedeelte der Rede groote oplettendheid vereifcht. Het is voor elk ,< die in 't openbaar verfchijnt om té fpreeken, van groot belang een goed begin te maaken, en terftond^ gunstige gedachten in te boezemen; dewijl dan de gemoederen der Hoor-> deren nog vrij, en dus best gefchikt zijn om alle foorten van indrukken te ontvangen. Ik moet hier bij zeggen, dat het dikwijls zeer moeilijk is eene goede Inleiding te vinden» Er zijn wei. nige deelen van de Redevoering , welke in het opftellen meer moeite veroorzaaken, en meer oplettendheid vorderen in de uitvoering. De eerfte regel is; de Inleiding moet ongedwongen en natuurlijk zijn. Zij moet, zo veel mogelijk , uit het onderwerp zelve geboorea worden. * Het is een zeer gemeen gebrek in Inleidingen, dat zij uit de ééae of andere be. ken* * Cicero drukt dit niet onaardig uit: EffloruUfe péni. m «x re, de qua turn agitur.  XN ALLE HAARE DEEEEiY, ENZ. 273 kénde en algemeene waarheid worden genoomen, welke tot de behandelde ftof geene bijzondere betrekking heeft: waardoor zij op zich zelve ftaan, en afzonderlijke ftukken fchijnen uit te maaken. Van dien aard zijn de Inleidingen van Sallustius, voor zijne gefchiedenisfen van den Catilijnfchen en Jugurtbijnfchen oorlog. Beide hadden even goed voor elke andere gefchiedenis, of voor elke andere Verhandeling, kunnen geplaatst worden; en uit dien hoofde moeten zij, hoe fraai ook op zich zelve zijnde, wegens gemis aan verband met het onderwerp , als gebreken in dat werk worden aangemerkt. Schoon Cicero in dit ftufc ten hoogften naauwkeurig is in zijne Redevoeringen, is hij echter zodanig niet in zijne overige werken. Uit een' zijner brieven aan.Atticus zien wij, dat hij de gewoonte had , in ledige uuren eene verfameling van verfchillende Inleidingen en Voorredenen te vervaardigen, om die bij de werken, welke hij naderhand uitgeeven wilde, te gebruiken. * Door deze zonderlinge manier van doen gebeurde het eens, dat hij eene en de zelfde Voorrede , zonder daar aan te denken, tweemaal gebruikte, en voor twee onderfcheidene ftukken plaatfte. Als Atticus hem dit onder het oog bracht, erkende hij zijnen misflag, en zond hem eene nieuwe Voorrede. Om de Inleiding ongedwongen en natuurlijk te maaken, fchijnt mij een goede regel te zijn, IL Deel. T dat • L. XVI. Ep. 6.  2 74 Behandeling eener Redevoering dat men dezelve niet eer ontwerpe , voor dat men het hoofdzaakelijke van de Redevoering in zijne gedachten heeft bepaald. Dan , en niet eer, is het tijd om aan eene gepaste en natuurlijke Inleiding te denken. Slaat men eenen anderen weg in, en werkt men eerst aan de Inleiding, men zal door de ondervinding leeren, dat men of tot gemeene aanmerkingen zal vervallen, óf men zal, in plaats dat de Inleiding gefchikt moet worden naar de Redevoering, zich genoodzaakt vinden , de geheele Redevoering naar de vooraf gemaakte Inleiding te fehikken. Cicero maakt de zelfde aanmerking , fchoon hij zich in de beoeffening niet altoos ftiptelijk aan dezen regel heeft gehouden. Wanneer ik", zegt hij, „ alles, wat tot mijne verhandeling behoort, wel overdacht hebbe, dan eerst be„ gin ik in de laatfte plaats te denken aan dat gene, waarmede ik moet beginnen: aan de In-* „ leiding. Want ik heb fomtijds wel eens be- proefd, deze eerst te ontwerpen , maar dan ,, kwam mij nooit eene andere, dan een fchraa„ le, nietsbeduidende en gemeene voor". * Wanneer de geest eens door ernstig denken over de Roffe warm geworden en aan den gang ge- * Omnibus rebus ctnfideratis , turn denique id, quod frimum est dicendurn, postremum foieo cogitare, quo utar exordi». Nam [ï quando id primum invenire volui, nul. iunt mihi occurrit, nift aut exile, aut nugatorium, aut vulgare.  ÏN ALLE HAARE DEELEN, ENZ. 2?5 gebracht is , zullen de ftoffen tot eene Vooraf, fpraak zich veel gemakkelijker laaten vinden. Ten tweeden moet men in eene Inleiding vooral naauwkeurigheid in de uitdrukking in acht neemen.. De grond hiervan ligt in de gefleldheid der toehoorders. Deze zijn in den beginne veel meer tot vitten genegen, dan in 't vervolg; zij hebben dan met het onderwerp en de bewijzen nog niet te doen'; hunne aandacht is geheel en al op den Stijl en de manier van behandeling -gericht. Er moet dus iets gedaan worden , om zich .vooraf van hunne gunst meester te maaMn; doch juist om die zelfde redenen moet men zich.wachten van al .te veel kunst te laaten blyken, dewijl deze dan veel ligter ontdekt .wordt, dan naderhand, 't welk de overtuiging ■voor het vervolg ten fterkften zou verhinderen. .Zuivere. eenvoudigheid en netheid zonder tooi ,maaken het eigenlijke karakter uit van eene goe-de Inleiding, * In de derde plaats wordt tot eene goedé Inleiding Zedigheid gevorderd. Elk blijk van Zedigheid is een aanprijzing , en dient om de toehoorders .in te neemen. Wanneer een Redenaar . op eenen froogen en trotfehen toon begint , zal 'de eigenliefde en trotsheid zijner toehoorderen daadelijk ontwaaken, en hem geduurende al den -tijd, dat hij fpreekt, met een mistrouwend oog „» volgen. Die Zedigheid bij de Inleiding moet * n T 2 nie£ o'/wre S Z6St' Ut videamür acute' non catt'^  iy6 Behandeling eenêr Redevoering ■ niet blootelijk in de uitdrukkingen , maar in hec geheele gedrag, in den opflag der oogen, in de gebaarden, in den toon der ftemme, plaats hebben. Wie ook de Toehoorders zijn mogen, alle zullen zij gevrisfelijk in die blijken van hoogachting en eerbied genoegen neemen- Dan deze Zedigheid moet ook aan den anderen kant niet tot laagheid overflaan. Het is altoos voor eenen Redenaar van belang, dat hij, behoudens de zedigheid en befcheidenheid omtrent zijne Hoorders, tevens een zeker gevoel van zijne eigene waarde toont te hebben, ontftaande uit overtuiging van de rechtmaatighe-id eh het gewigt der zaake, waarover hij zal fpreeken. De Zedigheid eener Inleiding vordert, dat zij met te veel beloove.* Dit is althans een algemeene regel, dat een Redenaar nooit aanffonds in het begin zijne geheele fterkte moet toonen , maar dat hij allengs, naar maate dat zijne redevoering vordert, in kracht en nadruk moet toeneemen. Er kunnen -echter gevallen zijn, waarin men terftond op een hoogen en ftouten toon mag beginnen: bij voordbeeld, wanneer 'iemand te voorfchijn treedt om eene zaak te verdedigen, welke door vooroordeel, en andere omftandigheden in een zeer ongunstig licht befchpuwd wordt. In zulk een geval zoude groote zedigheid bij het begin ligtelijk voor • Non fumum ex fulgore. fed ex fumo ddre fulmen. Hokat, Ars Poé't. vs 143.  IN ALLE HAARE DEELEN, ENZ. 277 voor eene fchuldbekentenis worden aangezien. Hier moet de Redenaar dus trachten door de ftoutheid en fterkte van zijne Inleiding den ftroom, welken tegen hem opkomt, te ftuiten, en de vooroordeelen te verdrijven, door dezelven, zonder het geringfte blijk van vreeze, ce gemoet te gaan. Bij onderwerpen van een' declamatorifchen aard, en in Preeken van eenen meer dan gemeen fterken inhoud , * heeft eene deftige Inleiding, mids die in 't vervolg behoorlijk worde ftaande gehouden, fomtijds eene zeer goede uitwerking. Zo begint Bisfchop Atterbury een Preek, welke op den 30 van Louwmaand , zijnde de Verjaardag van het onthoofden van Karei I, door hem gedaan werd, met de volgende ftaatige Inleiding: „ De dag van he„ den is een dag van verwarring, boosheid cn „ godslastering ; hij onderfcheidt zich in de „ jaarboeken van onze Kerk, en in de jaarboe„ ken van onze Natie , door het lijden van ee,, nen grooten Vorst, welke aan de woede van „ zijne oproerige onderdaanen werd opgeofferd, T 3 „en * Uit de bijgevoegde bepaaling, gelijk ook uit bet eerstvolgende voorbeeld, blijkt, dat het niet zo zeer eigenlijk gezegde Preeken , als wel Plegtige Kerke, lijke Redevoeringen zijn, waarin dergelijke ftoute Inleidingen met vrucht kunnen gebruikt worden. Het laater aangehaalde voorbeeld , uit Atterbury's Preek over de Ergernis , zal deze aanmerking eer bevestigen , dan wederleggen. Aanmerking van den HoogdvSr feben Vertaaler,  f' 278 Behandeling eener Redevoering en door zijnen dood fchande, ellende en ,, fchuld op hen en hunne zondige nakomelings, fchap deed nederdaalen". Bosfuet, Flechier en andere beroemde Franfche Predikers vangen raeermaalen hunne Redevoeringen met uitgewerkte en verhevene Inleidingen aan. Dezelve zijn zekerlijk gefchikt om de aandacht op te wekken, en eenen glans over het onderwerp te verfpreiden ; maar elk Redenaar wachte zich zorgvuldig, dat hij niet op eenen toon beginne, welken hij in 't Vervolg niet kan uithouden, f Ten vierden moet de Inleiding gewoonlijk van een' zachten aard zijn. Het begin is zelden de rechte plaats voor hevigheid cn drift. De driften moeten rijzen , naarmaate dat de Redevoering voortgW. De gemoederen der Toehoorderen moeten Iangzaamerhand voorbereid zijn, eer dat de Redenaar een fterk en hartstogtelijk voorftel kan waagen. De uitzonderingen, welke deze regel heeft, zijn : wanneer het onderwerp van dien aard is, dat blootelijk het noemen van hetzelve de eene of andere drift gaande maakt; of wanneer de onverwachte te. genwoordigheid van zekeren perfoon, of eenige onverwachte omftandigheid den Spreeker in flam zet, en hem met meer dan gewoone drift doeq losbersten. Elke van deze beide omftandigheden billijkt die afgebrooken Inleidingen. * Zo gaf * De oude Redekundigen noemden deze Inleidingen Exordia ex abrupte.  IN ALLE HAARE DEELEN, ENZ. 279 gaf, bij voorbeeld, de verfchijning van Catilina in den Raad natuurlijke en gepaste aanleiding tot dat heftige begin van Cicero's eerfte Redevoering tegen hem: ,, Hoe lang, Catilina, zult „ gij ons geduld misbruiken"? enz. Zo mogt ook Bisfchop Atterbury, predikende over de woorden „ Zalig is hij , die aan mij niet wordt „ geërgerd" , zeer wel met deze Route Inleiding beginnen: „ Is het dan mogelijk, gezegen„ de Jefus, dat iemand aan u kan geërgerd wor,, den" ? welke aanfpraak aan den Zaligmaaker hij nog twee of drie bladzijden voortzet, tot dat hij komt aan de verdeeling van zijne ftof. Doch zodanige Inleidingen mogen maar van zeer weinige menfchen gewaagd worden , dewijl zij zo veel vuur en heiligen ijver in het overige van de redevoering doen verwachten , dat het zeer moeilijk wordt aan die verwachting der Hoorderen te voldoen. Dan offchoon de Inleiding, of het begin van eene Redevoering, eigenlijk de plaats niet is, om daar gewoonlijk fterke aandoening te verwekken, moet ik echter niet vergeeten hierbij aantemerken, dat de Inleiding moet dienen om voor het hartstogtelijke, 't welk in de volgende deelen der redevoering zal komen, den weg te baanen. De Redenaar moet reeds in het begin de gemoederen der Hoorderen ftemmen tot dat gevoel en die aandoeningen, welke hij in 't vervolg van zijne Rede wil opwekken. Naar dat T 4  »8o Behandeling eener Redevoering dan, bij voorbeeld, medelijden, of verontwaar* diging, of verachting bet doel is, 't welk zijn voorftel beoogt, moet hij reeds bij den aanvang de zaaden van die gewaarwordingen ftrooien. De kunst en bekwaamheid van den Redenaar blijkt in dë daad grootendeels uit de manier, waarop hij in den beginne den hoofdtoon, om zo te fpreeken, aangeeft, naar welken het overige van zijne Rede geftemd is. Ten Vijfden is het een regel Van belang voor Inleidingen, dat men door dezelve geen wezenlijk deel van het onderwerp zelve moet wegneemen. Wanneer men Roffea of bewijzen , welke in 't vervolg omftandiger behandeld ftaan te worden, reeds in den beginne door een wenk aanduidt, of voor den dag brengt, verliezen zij. daar, waar zij ten tweedenmaaJe voorkomen, het bevallige der aieuWheid. De indruk, welken men door de eene of andere hoofdgedachte wil maaken, zal dan met den meesten vrucht worden gemaakt, wanneer alles in zijn geheel blijft, en op zijne eigene plaatze ftaat. Eindelijk moet de Inleiding, zo ten opzichte van haare lengte als van haaren aard , overeenkomen met de Redevoering, welke zal volgen. Ten opzichte van de lengte : omdat niets ongerijmder kan zijn, dan eenen grooten voorhof voor een klein huis te maaken. Ten opzichte van haaren aard : dewijl het niet minder ongerijmd is het voorhuis van eene gemeene wooning  IN ALLE HAARE BEELEN, ENZ. 2%i ning met prachtige fieraaden te overlaaden, of den ingang naar een grafplaats zo vrolijk te maaken, als dien naar eenen lusthof. '•■ Het gezonde verftand eifcht reeds van zelfs, dat elk deel van eene Rede met den aard en het beloop van 't geheel overeenkome. Deze zijn de voornaamfte regels, betrekkelijk de Inleidingen. Voor het grootfte gedeelte kunnen ze op allerlei Toorten van Redevoeringen worden toegepast. Bij Pleitredenen, of bij Redevoeringen in Volksvergaderingen , heeft men nog bijzonder daarop te letten, dat men geene Inleiding neeme, waaruit de tegenpartij voordeel voor zich zelve kan trekken. Voor dit ongemak ftaan alle die Inleidingen hlnot, welke uit gemeene waarheden zijn genoomen. Ook kan het niet misfen, of men geeft aan zijne partij eene merkelijke overwinning, wanneer die, door een' kleinen draai te geeven aan het gene wij in onze Inleiding gezegd hebben, de vertooning kan maaken, van de gronden, welke wij in het begin van onzen aanval tegen hem gelegd hadden, tot zijn voordeel te doen dienen. In 't geval van wederleggingen maakt Quin&ilianus eene aanmerking , welke zeer verdient in acht genoomen te worden: dat Inleidingen, genoomen uit iets, 't welk in het verhandelde van de tegenpartij voorgekoomen is, altoos zeer behaagen ; en de reden, welke hij hiervan geeft, is gegrond en klaar: „ Eene Inleiding", zegt hij, T 5 ,, wel-  282 Behandeling eener Redevoering s, welke uit het gezegde van de tegenpartij ge„ noomen is, heeft ongemeen veele bevalligj, heid ; en wel daarom , dewijl men ziet, dat „ dezelve niet vooraf in het boekvertrek opge„ field , maar voor de vuist gemaakt en uit de 3, geftekiheid der zaake zelve ontleend is. Zij ,, geeft dus den Spreeker niet alleen den lof „ van een vlug vernuft, maar ook aan het voor3, ftel zelve, door den fchijn van eenen een„ voudigen en ongezochten ftijl, een zeker ,, vertrouwen ; zo dat, offchoon het overige a, vooraf opgefteld en gefchreeven zij , het ge„ heel nogthans het aanzien krijgt van een voor „ de vuist gemaakt ftuk, dewijl het duidelijk „ blijkt, dat de Inleiding vooraf niet heeft kun„ nen gemaakt zijn". * In Preeken kan dit niet te pas komen , en in de daad in het opftellen van dezelve zijn weinige dingen zo moeilijk, als bij het gebruik van eene regelmaatige Inleiding het voorkomen van ftijfheid te vermijden. De Franfche Preèkers zijn , gelijk te vooren reeds is aangemerkt, in hun- * Multum gratiae exordia est, quod ah aöione diverfae partis materiam trahit ; hoe ipfo, quid non cempofi. t-Am domi, fed ibi atque e re nat urn, et faeilitate fantam ingenii auget, et facie ftmplicis, fumtique e proximo ferinonis fidem quaque adquirit ; adeo, ut etiamfi reliqua feripta atque elaborata fint, tarnen vidcatur tota externporalis oratio , cuins initium nihil praeparatum bahuisfe utanifestum est.  IN ALLE HAARE DEELEN, ENZ. 283 hunne Inleidingen vaak fchitterend en leevendig; in Engeland daarentegen maaken proeven van dien aard geen' grooten opgang. Lange Inleidingen., uit gemeene waarheden genoomen , bij voorbeeld , dat de begeerte naar geluk van natuur aan alle menfchen eigen is , en diergelijke meer, kunnen nimmer misfen te verveelen. Verandering moet bij het opftellen van dit gedeelte der Rede, zo veel mogelijk is, gezocht worden: fomtijds zal het ook gepast zijn , dat men in 'fe geheel geene Inleiding gebruike, en flechts één pf twee korte zinnen laate voorafgaan. De eenvoudigfte en gemeenlijk de beste Inleidingen zijn die, welke het verband van den Text ophelderen ; alleenlijk moeten zij niet lang zijn, om niet in het drooge te vallen. Een Hiftorifche Inleiding heeft in 't gemeen eene zeer goede uitwerking om aandacht te verwekken ; wanjaeer naamelijk dezelve uit een bekend , en tot den Text of den inhoud der Rede bettekkelijk geval kan worden genoomen, en door eene gepaste opheldering daarvan de weg gebaand wordt tot de ftoffe., welke ftaat hehandeld te worden. Na de Inleiding volgt gewoonlijk het Voorftel of de Bepaaling der ftoffe , waaromtrent niets anders valt aan te merken, dan dat die zo klaar en duidelijk moet zijn als mogelijk is , en in weinige en verftaanbaare woorden, zonder eenige de minfte kunst, moet worden uitgedrukt. Hier na komt in 't gemeen de Verdceling of he£  284 Behandeling eener Redevoering het Plan van de Redevoering ,1 waaromtrent het noodig is eene en andere aanmerking te maaken. Ik wil niet zeggen , dat in alle Redevoeringen noodzaakelijk eene eigenlijk gezegde Verdeeling wordt vereifcht. Er zijn veele gevallen , waarm dezelve niet alleen niet noodzaakelijk, maar zelfs ongepast zoude zijn: bij voorbeeld, wanneer de Redevoering zelve zeer kort is; of wanneer flechts een enkeld punt behandeld wordt; of ook, wanneer de Redenaar niet verkiest zijne Hoorders'te onderrichten van het plan , 't welk hij zal volgen , of van het befluit, waartoe hij hen wil brengen. Een zekere orde is gewisfelijk een wezenlijk vereifchte van een goede Redevoering: dat is te zeggen, alles moet op die wijze gerangfehikt zijn , dat het voorgaande altoos licht en Rerkte over het volgende verfpreidt ; doch dit zelve kan zeer wel door eene Ingewikkelde VerdeeUng gefchiedea. De eigenlijk gezegde Verdeeling is , wanneer men het plan van behandeling regelmaatig. aan de Hoorders vooraf openlegt. De Redevoeringen, waarin de eigenlijke Verdeehng meest plaats heeft, zijn de Preeken; en men heeft de vraag geopperd, of deze manier, van de hoofddeelen uitdrukkelijk te noemen, voor den besten trant van prediken te houden zij- Een zeer bekwaam Kunstkenner, de beroemde Aartsbisfchop van Kamerik, heeft zich, m zijne Samenfpfaaken over de Welfpreekendheid,  ÏN ALLE HAARE DEELEN, ENZ. 2g< beid, ten fterkflen hier tegen verklaard. Hij merkt aan , dat dit eéne nieuwerwetfche uitvinding is; dat zij nimmer bij de Kerkvaders in gebruik is geweest; en dat zij, 't welk niet ontkend kan worden, voortgekomen is van de Schoolgeleerden, toen de Bovennatuurkunde in de Preeken begon ingevoerd te worden. Hij is van begrip , dat zij de Preeken ftijf maaken; dat zij de Eenheid van de Rede verbreeken, en dat de natuurlijke verbinding van de deelen met elkander de aandacht der Hoorderen veel beter tot het laatfte toe ingefpannen zal faou•dcn.: ■ ■ 33 «Éi » 0 Dan niet tegenftaaride het gezag en de gronden van den grooten Fenelön,'blijve ik bij mijn gevoelen, dat de .tegenwoordige manier, van de Preek in h'oofddeelen te verdeelen , niet te ;:yerwerpen is. Het gevestigde--gebruik heeft aan dezelve reeds zo veel gezag gegeeven, dat, al had zij ook1 niets meer in haar voordeel , het nog voor meeriigen Prediker gevaarlijk zoude zijn, zo vér van den gewoönen weg af te gaan. .Maar dit gebruik zelve heeft, mijns oordeels, daarteboven ook veele redenea voor zich. Zo regelmaatige Verdeelingen eene Preek al iets van haaren oratorifchen luister ■ beneemen, maaken zij dezelve daartegen ook weer duidelijker, gemakkelijker om te begrijpen, en bijgevolg voor'het gros der Hoorderen. nuttiger, en dit blijft immer het hoofddoel 't welk be-  £86 Behandeling eener Redevoering beoogd moet worden. De eigenlijke VerdeelirJgen komen het geheugen en het nadenken van den Hoorder te hulp. Zij dienen tevens om zijne aandacht te bepaalen. Zij Hellen hem beter in ftaat om de Rede in haaren loop te volgen; zij Verfchaifen hem rustplaatzen, waar hij het gezegde kan nadenken , en vooruitzien op het gene dat volgen zah Zij hebben ook nog dit voordeel, dat zij den Hoorder gelegenheid geeven om vooraf te weeten, vranneer hij zich van de vermoeidheid der fterk ingefpannen ^aandacht zal kunnen uitrusten , 't welk maakt, dat hij den Redenaar des te geduldiger volgt. „ Het bepaalde fiot van ieder deel der 3, Rede", zegt Quin&ilianus, daar hij dit voordeel der Verdeelingen in andere foorten van Redevoeringen aantoont; „ Het bepaalde flo.t „ van ieder deel der Rede is eene verkwikking 3, voor den Toehoorder; even als de mijlfteenen * aan den weg de vermoeidheid des Reizigers verminderen : want het ftrekt ons altijd tot 33 vermaak te weeten , hoe veel wij reeds van ü onzen arbeid hebben afgedaan , .en wanneer „ wij weeten hoe veel er nog overig is, krijgen „ wij nieuwen moed om ook dat ten einde te „ brengen". Wat de verbreeking der Eenheid be- * Reficit audientem certo fingularum partiutn fine; non aliter quam facientibus Her multum detrabunt fatigatiotiis timtafpatia inferiptis lapidibus: nam et tsbaufti labo*  IN ALLE HAARÈ DEELEN, ENZ. 2&f betreft, kan ik niet zien, dat deze een bewijs tegen de gewoone manier van verdeelen oplevert. Wanneer de Eenheid daardoor wordt verbrooken, ligt de fchuld daarvan in den aard der deelen of hoofdzaaken, welke de Redenaar heeft uitgekoozen; maar niet in de manier. In tegendeel , zo de hoofdzaaken zelve wel gekoozen zijn, zal de uitdrukkelijke opgaave en verdeeling van dezelve, in plaats van voor de Eenheid van het Geheel nadeelig te zijn, dezelve Veeleer zichtbaarder en volkomener maaken, door te doen zien , hoe alle de deelen van eene Rede famenhangén , en op één doel uitloopen. De regels voor de Verdeeling, 't zij die ia een Preek, of in eene Pleitrede, of in eenige andere Redevoering , waar zij te pas komen, gebruikt wordt, zijn hoofdzaakelij k de volgende : Vooreerst, De onderfcheidene deelen, waarin de ftoffe verdeeld is, moeten wezenlijk van elkander verfchillen ; of met andere woorden: geen derzelven moet een ander in zich bevatten. Het zoude, bij voorbeeld-, eene ongerijmde Verdeeling zijn, zo iemand opgaf te zullen handelen : eerstelijk over de voordeden der Deugd; en vervolgens over de voordeden van Recht- boris tiosfe metifuram voluptati est , et bortatur ad relt* iüq fsrtius exfe'quetsda Jeire, quant urn fuperfit.  283 Behandeling eener Redevoering Rechtvaardigheid en Maatigheid; daar het eerRe reeds het tweede als een foort van hetzel^ ve bevat. Zodanige manier van doen moet noodwendig duisterheid en wanorde tot gevolgen hebben. Ten tweeden , moet men bij de Verdeeling de orde der natuur volgen. Men moet beginnen met de eenvoudigfte punten, welke gemakkelijkst te bevatten zijn, en dus in de eerfle plaats behooren behandeld te worden ; en van deze overgaan tot zulke, welk© op de voorige gegrond zijn , en dezen als bekend onderftellen. Men moet het onderwerp tot zulke deelen brengen, waarin het zich gemakkelijkst en natuurlijkst laat fcheiden; het onderwerp moet fchijnen zich van zelf verdeeld te hebben, en niet met geweld uit elkander te zijn gefcheurd. * Ten derden , moeten de onderfcheidene leeden eener Verdeeling het onderwerp in zijn geheel bevatten, Anders is de Verdeeling niet volledig ; men vertoont het onderwerp flechts bij ftukken , in plaats van te maaken, dat men het geheel kan overzien. Ten vierden, moeten de uitdrukkingen, waarin men de Verdeeling voorftelt, zo beknopt zijn,, als mogelijk is. Men vermijde hier alle omfchrijvingen. Men gebruike geene andere woorden , dan die volftrekt noodzaakelijk zijn. Juistheid is in Verdeelingen een volftrekt ver- eifch- * Dividere non fiatigere; zeiden de Ouden.  ÏN ALLE HAARE DEELEN, ENZ. 28$ ëifchte. Zij is het, welke voornaamelijk eene Verdeeling net en bevallig doet fchijnen. Wanneer de onderfcheidene ftukken inde klaarfte, krachtigfte en tevens in de kortfte bewoordingen zijn voorgefteld, kan het niet misfen, of dit moet eenen aangenaamen indruk op de Hoorders maaken , terwijl het tevens het beste middel is om de Verdeelingen gemakkelijk in 't geheugen té bewaaren. Ten vijfden moet 'men geen meer afdeelingen maaken, dan noodig is. Een onderwerp doof eindelooze Verdeelingen en Önderverdeelingen in een groot aantal van kleine ftukjes te fnippereh, is altoos in het Spreeken van eene nadeelige uitwerking. Zulks mag in eene Redeneerkundige Verhandeling te pas komen, maar het doet eene Redevoering hard en droog fchijnen, en vermoeit zonder .noodzaak het geheugen. In een Preek en in een Pleitrede is eene gepaste en gelukkige Verdeeïing een van de gewigtigfte zaaken , en deze vordert dus groote zorg en oplettendheid. Wanneer immers iemand terftond in 't begin eenen verkeerden weg inflaat, zal hij in het vervolg altoos blijven dwaalen. De Redevoering zal verward of flaauw worden ; en al is) het, dat de Hoorders niet in ftaat zijn om te zeggen, waar het gebrek eigenlijk zit, merken zij nogthans, dat er eenige wanorde plaats heeft, en voelen, dat het voorftel van den Redenaar geenen indruk op hen II. Deel. V maakt.  20O BEHANDELING EENER REDEVOERING maakt. De Franfche Predikers leggen zich 'in' de Verdeeling van hunne ftolfen veel meer op netheid en bevalligheid toe, dan de Engelfche, welker Verdeelingen wel verftandig en juist, doch al te kunsteloos en woordenrijk zijn. Aan den anderen kant ftraalt in de Verdeelingen der Franfchen veeltijds te veel kunst door, en eene gezetheid om de Redevoering immer tot twee of drie hoofddeelen te brengen. Dé Franfche Kunstrechters fpreeken met grooten ophef van eene Verdeeling van Masfillon , over de woorden, het is volbracht. „ Deze woorden", zegt de Prediker „ geeven de voleinding te kennen, „ eerftelijk, der gerechtigeid aan den kant van ,, God ; ten tweeden, der boosheid aan den „ kant der menfchen; ten derden der liefde aan ,, den kant van Chriftus". Ook wordt zeer gepreezen eene foortgelijke Verdeeling van Bourdaloue, over de woorden, mijnen vrede geef ik U. „ Vrede", zegt hij, „.vooreerst voor het „ verftand , door onderwerping aan het geloof; ,, ten tweeden, voor het hart, door onderwerj, 'ping aan de wet''. Op de Verdeeling volgt het Verhaal of de Verklaaring , welke beiden ik te famen heb genoomen , omdat zij genoegzaam aan de zelfde regels onderworpen zijn , en het zelfde oogmerk hebben. Zij dienen naamelijk om de zaak, of het onderwerp, 't welk de Redenaar behandelt, op te helderen, voordat hij tot de bewijs- re-  IN ALLE HAARE DEELEN, ENZ. 29T redenen voor of tegen «vérgaat, en voordat hijde hartstogten der Hoorderen poogt gaande te maaken. In Pleitredenen is het Verhaal veeltijds een zeer gewigtrg ftuk, en 't welk bijzondere oplettendheid verdient. Behalven dat het in 't ge.' meen geene gemakkelijke zaak ,> , 0p eene gepaste en bevallige wijze te vernaaien , hebben de Verhaalen in Gerechtelijke gevallen nog eene bijzondere zwaarigheid. De Pleitbezorger moet niets verhaalen, dan het geen waar is, en tevens^ moet hij z;ch wachten van iets te zeggen , 'i welk voor zijne zaak nadeelig kan zijn. De omftandigheden, welke hij verhaalt, maaken den grondflag uit van zijne geheele volgende redeneering. Deze zo op te geeven, dat zij itiptehjK met de waarheid overeenkomen, en dezelve tevens met die kleuren te vertoonen, welke voor de zaak voordeeligst zijn; elke gunftige ómftandigheid in het fterkfte licht voor' te Hellen, en alles, wat voor de zaak nadeeli- js~ te maatigen en te verzachten, vereifcht vrij wat* doorzicht en bekwaamheid. De Spreeker moet fteeds in 't oog houden, dat hij, zo hij te veel kunst verraadt, tegen zijne bedoeling aanwerkt, en een wantrouwen tegen zijne eerlijkheid verwekt. Quiu&ilianus leert te -recht, „ dat men „ vooral in dit gedeelte den geringften fchijn 3, van arglistigheid moet vermijden , dewijl de „ Rechter nooit meer op zijne hoede is , dan ^ 2 „ wan-  spa Behandeling eener Redevoering „ wanneer de Redenaar verhaalt; dat hier der„ halven niets moet fchijnen verdicht of bewim„ peld te zijn ; dat alles het voorkomen moet „ hebben van uit de zaak zelve voort te vloei3) en, en niet door den Redenaar te zijn uitge„ vonden". * Duidelijkheid, Waarfchijnlijkheid en Beknoptheid zijn de eigenfchappen , welke de Kunstkenners hoofdzaakeh'jk in een Verhaal vereifchen , en welker gewigt eenen ieder van zelfs in het oog loopt. Duidelijkheid moet zekerlijk overal in eene Redevoering plaats hebben, maar in het Verhaal, 't welk dient om licht over al het volgende te verfpreiden, is deze eigenfchap vooral noodzaakelijk. Eene gebeurtenis, of eene enkelde omftandigheid , welke van het noodige licht verftooken blijft, en van den Rechter kwalijk wordt begreepen , is in ftaat om de uitwerking van alle de bewijzen en redenen, door i den Spreeker bijgebracht, te verhinderen. Is het Verhaal onwaarfchijnlijk, dan zal de Rechter op hetzelve geen' acht ftaan'; is het Iangdraadig en verveelend, zo vermoeit het, en wordt vergeeten. Om de noodige Duidelijkheid te geeven , heeft men bij een Verhaal, behalven de al- * Efugienda in hac praeeipue parte omnis ealliditatis fuspicio ; neque enim fe usquam mogis custodit judex, quam cum narrat orator: nihil turn videatur fiüum, nU hil follieitum ; omnia potius a caufa, quam ab orator e» profeüa videantur.  IN ALLE HAARE DEELEN, ENZ. 293 algemeene regels, welke voorheen in dit opzicht gegeeven zijn , ook nog dit in acht te neemen, dat men tijden, naamen, plaatzen, en alle andere wezenlijke omftandigheden van het gebeurde naauwkeurig opgeeve. Voor de Waarfchijnlijkheid van het Verhaal is het een wosenlijk vereifchte, dat men de Karakters der perfoonen, waarvan gefprooken wordt, opheldere, en daaruit bewijze , dat hunne daaden uit natuurlijke en dus geloofbaare beweegoorzaaken zijn voortgefprooten. Om eindelijk zo Beknopt te zijn, als het onderwerp toelaat, is het noodig, alle overtollige nevenomftandigheden weg te laaten: dit zal het Verhaal tevens nadrukkelijker en duidelijker maaken. Cicero verftond de kunst van Verhaalen meesterlijk , en uit de voorbeelden, welke in zijne Redevoeringen voorkomen, is veel te leeren. Onder anderen is zijn Verhaal in de beroemde Redevoering voor Milo meermaalen en met reden bewonderd. Z;jn oogmerk was te bewijzen, dat fchoon Clodius werkelijk door Milo, of deszelfs flaaven, was omgebracht, deze daad niets anders dan eene geoorlofde noodweer was geweest; en dat niet Milo tegen Clodius, maar Clodius tegen Milo booze voorneemens had gekoesterd. Alle de omftandigheden, welke ftrekten om dit waarfchijnlijk te maaken, zijn met de grootfte kunst befchreeven. Daar hij het ver' trek van Milo uit Rome verhaalt, geeft hij de naV 3 tuur»  294 Behandeling eener Redevoering tuurlijkfte befchrijving van een huisgezin, 't welk naar deszelfs 'Landhoeve op reis gaat, waarbij dus met geene mogelijkheid een moorddaadig oogmerk konde fchuilen. „ Milo", zegt hij, „ bleef dezen dag op het Raadhuis, tot dat de „ zitting geheel was geëindigd. Toen ging hij „ naar huis, verkleedde zich, en .-wachtte een' » tijdlang, tot dat zijne vrouw zich aangekleed >, en de huisfelijke zaaken bezorgd had Hij „ vertrok zo laat, dat Clodius, zo hij dien dag 3, te Rome had willen zijn, al overlang had „ kunnen zijn wedergekeerd. Op weg ontmoet „ hij Clodius, ligt gekleed, te paarde, zonder „ rijdtuig, zonder gevolg van Grieken, 't welk 3, zelden gebeurde ; en , 't geen bijna nooit „ voorviel, zonder zijn vrouw: terwijl Milo, 33 die de belaager zal' heeten , welke zich met „ een moorddaadig oogmerk op reize heeft be„ geeven, met zijne vrouw in een wagen zat, „ met een' reismantel omhangen, met een fieep „ van volk en pakkaadje belemmerd, en ge„ volgd van een' grooten trein van flavinnen „ en flaaven". Vervolgens gaat Cicero voort het^voorval zelve, 't welk gevolgd was, te befchrijven ; hoe de' flaaven van Clodius op die van Milo waren aangevallen, en zijnen Koetfier hadden gedood ; hoe Mijo uit het rijdtuig was gefprongen, zijnen reismantel had afgeworpen, en zich, zo. goed als hij konde, tegen de flaaven van Clodius, welke hem zochten te omfingelen, tt'Jüi p , te  IN ALLE HAARE DEELEN, ENZ. 295 te weergefteld; waarna hij zijn Verhaal met eenen fijnen en gelukkigen trek befluit. Hij zegt niejf platuit, dat de flaaven van Milo Clodius gelood hebben, maar dat, „ te midden van die „ verwarring, de flaaven van Milo, zonder be,, vel, zonder kennis, en zonder de tegenwoor,, digheid van hunnen heer , dat gene gedaan ,, hebben, 't welk iedereen zoude wenfchen , „ dat van zijne flaaven in een gelijk geval „ gedaan wierd. * V 4 In * Milo, cum in Senatu fuisfet eo die, quoad Senatus demisfus est, domum venit. Calceos et vestimenta muta ■ vit i paulisper, dum fe uxot, ut fit, comparat, commo' ratus est; deinde profectus est, id temporis, cum tam Clodius , fi quidem eo die Romam vent ut us er at , redire potuisfet. Obviasn fit ei Clodius , expediius, in equo, nulla rheda, nullis Graecis eomitibus, nt folebat ; fine vxore, quod numquam fere. Cum bic infidiator, qui iter Mud ad caedem faciendam apparasfet , cum uxore veberetur in rheda , penulatus, vulgi magno impediment0, ac tnulieèri et delicate anciltarum puerorumque comitatu. Et obviam Clodio ante fundum eins, hora fere undecima, aut non muito fecus. Statim co-.nplures cum telis in hunc faeiunt de loco fuperisre impetum; advetfi rhedartum oc» cidunt. Cum autem bic de rheda , reiefta penula, defiluisfet, feque acri animo defendérel , Mi qui erant cum Clodio, gladiis eduStis, partim recurrere ad rhedam, ut a tergo Milonem adorirentur ; partim , quod hunc iam interfe&um put ar ent, caedere incipiunt eius fervos, qui post erant; ex quibus, qui animo fideli in dominum et praefenti fuerunt, partim occifi funt, partim, cum ad rbedatn pugnare viderent, domino fuccurrere probibcren-  Behandeling eener Redevoering In Preeken , waar zelden een Verbaal te pas komt, treedt de. Verklaaring der ftoffe in de plaats van het Verhaal in 't Gerecht , en nloet ten naasten bij op den zelfden trant worcln voorgefteld: dat is, zij moet beknopt, klaar en duidelijk zijn , en meer in eenen zuiveren en netten, dan in eenen zeer fierlijken Stijl. De leer, welke in den Text vervat is, duidelijk te verklaaren, en een volkomen en klaar begrip te geeven van den aard dier deugd of pligt, welke het onderwerp der Redevoering uitmaakt, daarin beftaat eigenlijk het didadtifche gedeelte van een Preek; en van de goede uitvoering hiervan hangt genoegzaam alles af, wat naderhand bij wege van Overreding wordt voorgefteld. De groote kunst om hierin wel te ftaagen, beftaat daarin, dat men het onderwerp diep doordenke, en zich daardoor in ftaat ftelle om hetzelve op de klaarfte en nadrukkelijkfte wijze voortedraagen. Men moet nagaan , welk licht andere plaatzen uit de Schrift over hetzelve verfpreideh ; en toezien , of het ook overeenkomst heeft met eenig ander onderwerp, waarvan het dient onderfcheiden te worden. Men overwege , hoe het op de voordeeligfte wijze kaa tur, mionemque occifum etiam ex ipfi, Clodio audirent, et sta esfe putarent, fccetimt idfervi, (dkam enim non dertvandi eriminis eaufa, fed ut faélum est) neque impe. tante, neque feiente, neque praefente domino, quod fun futsque fervos in tali re faeere voluisfet.  IM ALLE HAARE DEELEN, ENZ. 20? kan worden opgehelderd : door vergelijking of door tegenftelling met een ander; door de ontwikkeling van de oirzaaken, of door de befchrijving van de uitwerkzelen ; door het aanhaalea van voorbeelden, of door zich te beroepen op het gevoel der Hoorderen : met één woord, men moet niets onbeproefd laaten, om de leer, waarover gehandeld wordt, duidelijk, onderfcheiden en omftandig voor te draagen. Een Prediker, welke op deze wijze de bekende waarheden van den Godsdienst opheldert, kan verzekerd zijn, dat hij niet alleen grooten lof voor zijnen Stijl zal verwerven, maar ook , en dit moet veel meer bij hem gelden, dat hij zijne Rede, nen leerzaam en belangrijk zal maaken. v S ZE*  gp8 het Betoog., het Hartstostelijke ZEVEN-EN-TWINTIGSTE LES. HET BETOÖGENDE — HET HARTSTOGTELIJKE GEDEELTE VAN EENE REDEVOERING — HET SLOT. ■ J~Jet groote oogmerk , waarmede eene Openbaare Redevoering bij gewigtige gelegenheden gedaan wordt, is, de Toehoorders te overtuigen, dat een zekere zaak, of een zekere daad waar, of recht, of goed is; en door middel van die overtuiging hun gedrag te beftuuren. Redeneering en Bewijzen maaken dus, gelijk reeds meermaalen gezegd is,-den grondflag uit van alle manlijke en overredende Welfpreekendheid. Wat nu de Bewijzen betreft, daar toe worden drie dingen vereifcht. Eerstelijk , de uitvinding; Ten tweeden, de gepaste plaatzing of rangfchikking derzelven; Ten derden, de voorftelling daarvan in zodanigen ftijl en trant, als waardoor zij den fterkften nadruk verkrijgen. De Uitvinding der Bewijzen is, buiten twijffel , de hoofdzaak en de grond van al het overige. Dan ik vreeze, dat de kunst niet vermogend is, om in dit zo gewigtige ftuk eenige hulp te bieden. De Kunst reikt niet zo ver, dat ze den Redenaar voor elke zaak, en voor elk onderwerp de noodige bewijzen kan aan 1 de  GEDEELTE VAN EENE REDEVOER, ENZ. 299 de hand., geeVen ; fchoon zij hem in de fchikking en voorftelling van die, welke zijne kennis van het onderwerp hem verfchaft heeft, gewigtjge diensten kan doen. Het is toch geheel wat anders, meest gepaste bewijzen uit te vinden , en die bewijsredenen met het meeste voordeel te gebruiken. Dit laatfte alleen is het, waartoe de hulp der Redekunst van dienst kan zijn. De oude Redekundigen lieten het hierbij niet blijven. Zij, ondernamen de Redekunst tot een vollediger ftelzel te maaken , tó onderwonden zich niet flechts den toekomenden Redenaar te leeren, hoe'hij van zijne bewijzen het beste gebruik konde maaken, maar ook het gebrek aan uitvinding te gemoet te komen , en hem aan te wijzen, waar hij voor elke zaak en voor elk onderwerp de noodige bewijzen konde vinden. Van hier die Verhandelingen over de Tor pi , of Loei Communes, en Sedes Argumentorum , welke in de fchriften van Aristoteles, Cicero en Quinclilianus eene zo aanzienlijke plaats bekleeden. De.ze. Topi of Loei waren niets anders dan zekere algemeene^ en op vee, lerhande onderwerpen toepasfelijke denkbeelden, waarmede zij wilden dat de Redenaar zoude te raade gaan, om daaruit de noodige bouwftoffen tot zijne Verhandeling te neemen. Zij onderfcheidden dezelve in inwendige en uitwendige; in zulke, die voor alle fóorten van open-  300 het Betoog., het Hartstostelijke openbaare Redevoeringen in 't gemeen, en d*ie voor elke foort bijzonder pasten. Tot de eerstgenoemde bragten zij de denkbeelden van Geilacht en Soort , van Oorzaak en Uitwerking, van Voorafgaande Omftandigheden en Gevolgen, van Gelijkheid en Tegenftelling, van Bepaaling, Omftandigheden van Tijden en Plaatzen, en nog zeer veele andere van dien aard. Voor elke bijzondere foort van openbaare Redevoeringen hadden zij hunne zogenaamde Loei Per* fonarum en Loei Rerum Voor eene Bewijzende * Redevoering, bij voorbeeld, waren de bronnen, waaruit men lof of afkeuring van den perfoon konde haaien, deszelfs Geboorte, Vader, land , Opvoeding , Bloedverwanten , Lichaamsgefteldheid, Zielshoedanigheden, Geluksomftandigheden, Rang, Ambt enz.; en in Beraadflagende f Redevoeringen werden tot gronden, waaruit men dezen of genen openbaaren maatregel konde aanprijzen of afraaden , genoomen Betaamelijkheid , Rechtvaardigheid h Gemakkelijkheid, Voordeel, Genoegen, Roem, Onderfteum'ng van Vrienden , Vernedering van Vianden, en meer andere. De Griekfche Sophisten zijn de eerfte uitvinders van dit kunstige Leerftelzel der Welfpreekendheid geweest, en zij hebben eene verwonde. • Demmftfativa. Zie boven bh 13». f Deliberativa. bi. 132.  GEDEELTE VAN ÈENE REDEVOER., ENZ. 3©f derenswaardige fcherpzinnigheid en vruchtbaarheid in het ontwerpen van deze Loei of Gemeene Gronden aan den dag gelegd. Verblind door het vooruitzicht op de voordeden van dit plan , hebben volgende Redekundigen getracht hetzelve tot een zo regeltmaatig ftelzel te brengen , dat men zoude gelooven , dat zij geen minder bedoeling hadden gehad , dan iemand zonder eenige natuurlijke begaafdheden werktuiglijk tot een' Redenaar te maaken. Zij gaven zelfs voorfchriften, naar welke men Redevoeringen over allerhande onderwerpen zoude kunnen maaken. Dan het is mijns inziens klaar genoeg, dat deze ftudie van Loei Communes wel veel vertoon maakende Schoolfche Declamatien, maar nimmer nuttige Redevoeringen over zaaken van gewigt heeft kunnen voortbrengen. De gemelde Loei moesten zekerlijk eenen grooten voorraad van ftoffen aan de hand geeven. Zo iemand niets anders bedoelde dan veele en fchoonfehijnende dingen over eene ftoffe te zeggen , behoefde hij flechts uit deze bronnen te fcheppen, en van den geheelen voorraad, welken zij opleverden, gebruik te maaken, om eene Redevoering zonder einde te doen , al had hij ook van het onderwerp niet meer dan eene zeer oppervlakkige kennis. Doch zodanige Redevoering konde dan ook niet anders dan zeer gemeen zijn. Dat gene, 't welk waarlijk grondig en overredend is, moet uit het „ Inwendige „ der  302 het Betoog., het Hartstogteijke y, der zaake zelve", * uit eene volledige kennis van het onderwerp, en een diep nadenken over hetzelve gehaald zijflY Den toekomscigen Redenaar andere bronnen van Bewijsredenen op te geeven, is niets anders dan hem te bedriegen; en diergelijke proeven, om de Redekunst tot een volkomen Kunst te brengen , maaken haar in de daad tot beuzelaarij en kinderfpel. Het zal, dunkt mij, niet noodig zijn, dat ik mij bij deze Rhetorifche fpitsvindigheden langer ophoude. Zo iemand denkt, dat de kennis derzelvén hem in het uitvinden merkelijk zal helpen , die leeze Ariftoteles en Quincrftianus ; of ook Cicero's Verhandeling De Inventione, zijne Topica en het tweede boek De Oratore. Maar wanneer iemand aan het opftellen van eene Redevoering wil gaan, met oogmerk om den Rechter te overtuigen , of gewigtige indrukken op eene Vergadering te maaken, dien raade ik, dat hij die hulpmiddelen achterlaate, en liever zijn onderwerp grondig doordenke. Ik durve verzekeren, dat Demosthenes nooit uit die bronnen fchepte, wanneer hij de Athenienfers ophitste om de wapenen tegen Filips op te vatten; en waar Cicero zijn toevlugt tot dezelve heeft genoomen, hebben zijne redevoeringen veel van haare waarde verlooren. Dus * Evhctribm tau/ae, volgens de uitdrukking van Cicero en Quinctilianus,  GEDEELTE VAN EENE ReDEVOER., ENZ. 303 Dus hiervan aftrappende gaa ïk over om eenige nattige aanmerkingen over, de fchikking en het gebruik der Bewijzen te maaken. . Er zijn twee verfchillende manieren , waarvan' een Redenaar zich in het Bewijzen kan bedienen ; welker eene de Analytische, en de andere de Synthetische genoemd wordt. De Analytische manier-;?s, wanneer de Redenaar zijn oogmerk bij het geen hij wil bewijzen ver-' bergt, 1 tot dat IÉ] zijne Hoorders trapswijze tot het bedoelde 'befluit heeft gebracht. In dit geval leidt hij hef. Rap voor Rap, van de eene bekende waarheid tot de andere *. tot dat zij ongemerkt aan het befiuit , als een natuurlijk gevolg van de aaneenfchakeling der voorftellingen, zijn gekomen. Dus zal, bij voorbeeld, iemand, die het beftaan van God wil bewijzen , beginnen met de aanmerking, dat alles, wat wij in de wereld zien, een begin heeft gehad; dat alles , wat een begin gehad heeft, noodzaakelijk een vroeger oirzaak onderftelt; dat men in werken van menfchen handen uit de kunst, welke in het gewrocht doorftraalt, met zekerheid tot een oogmerk in de werkende oirzaak befiuit; — en op die wijze zal hij zijne Hoorders van de eene oirzaak tot de andere leiden , tot dat hij eindelijk met hun tot eene hoogde eerfte oirzaak komt, welke de bron is van alle orde en oogmerk , welke in de werken der fchepping befpeurd wordt. Deze manier is genoegzaam de zelf-  304 het Betoog, het Hartstogtelijke zelfde met die, waarvan Socrates zich bediende, en waardoor die Wijsgeer de Sophisten van zijaaen tijd tot zwijgen bracht. Het is een zeer innstige redeneertrant, welke zich met veel bevalligheid laat gebruiken , en bijzonder te pas komt in gevallen, wanneer de Toehoorders tegen eenige waarheid zijn vooringenoomen, en ongemerkt tot overtuiging moeten gebracht worden. Doch er zijn maar weinige onderwerpen, welke deze manier toelaaten , ëh niet veele gelegenheden, waarbij dezelve op eene gepaste wijze kan gebruikt worden. De gewoonlijkfte Redeneertrant, en welke met het beloop van een Openlijke Voordragt meest overeenkomt, is die, welke de Synthetische wordt genaamd; daarin beftaande , dat men de zaak, welke men wil bewijzen, openlijk opgeeft, en het eene bewijs pp het andere ftapelt, zo lang, tot dat de Toehoorders volkomen overtuigd zijn. Een der eerfte dingen, welke men in alle rédeneering heeft in acht te neemen, is, dat men onder de verfchillende Bewijzen, welke zich bij een zaak voordoen, die, welke ons zei ven de gewigtigfte toefchijnen , uitkieze , en zich van deze, als de voornaamfte middelen van overtuiging, bediene. Elk Redenaar behoort zich zeiven in de plaatze van zijne Hoorders te ftellen, en te denken, welken indruk de bewijzen, waarmede hij anderen wii overtuigen, op-hem zel- * vea  cedeelte van eene redevoer., enz. 30^ ven zouden maaken. Men moet toch niet ver. wachten, dat men de menfchen door bloote Redekunstenaarijen zal bedriegen. Dit is bezwaarlijker te doen, dan Openbaare Spreeker* zich fomtijds verbeelden. Gezond verftand en fcherpzinnigheid worden in alle ftanden gevonden'; en een Redenaar kan wegens zijn fraai voorftel ge. preezen worden, zonder dat evenwel de Hoorders van de waarheid van alles, wat hij gefprooken heeft, overtuigd zijn geworden* Ingevalle de Bewijzen wel gekoöZen zijn, ziet men ligtelijk,,dat derzelver uitwerking grootendeels afhangt van de goede fchikking derzelve, welke daarin beftaat, dat zij elkander niet verwarren en in den weg ftaan, maar in tegendeel zich onderling onderfteunen , en dat zij in de beste richting op het zelfde oogpunt uitloo* pen. Hieromtrent | kan men de volgende regels geeven. Men wachte zich, Vooreerst, dat men geene Bewijzen van een' verfchillenden aard ondereen menge. Alle Bewijzen ftrekken om een van deze drie dingen te bevestigen; dat iets waar, of zedelijk recht en betaamelijk, of goed en nuttig is. Hieruit ontftaan de drie groote onderwerpen van alle. menfchelijk onderzoek: Waarheid, Pligt en Belang. Doch de Bewijzen , welke tot elk van deze dienen , zijn in foort onderfcheiden; en hij, die deze alle in de behandeling ondereen oogpunt wil brengen , gelijk, vooral in PreeII. Deel. x ken5  $0$ het Betoog,, het Hartstogtêlijké ken, dikwijls gefchiedt, zal zijn Voordragt verward en onaangenaam maaken. Stel eens, bij •voorbeeld , dat ik mijnen Hoorderen de Goedwilligheid, of de Liefde des Naasten wilde aanprijzen , en dat ik mijn eerfte Bewijs name uit het inwendige genoegen , 't welk eene goedwillige gefteldheid ons verfchaft; bet tweede uit de verpligting, welke ons hiertoe door het voorbeeld van Chriftus is opgelegd;., en het derde, uit de genegenheid van andere menfchen, welke wij daardoor jegens ons verwerven; zo zouden mijne Bewijzen op zich zelve goed zijn, maar de fchikking derzelve kwaad : want het eerfte en derde Bewijs is genoomen uit de befc houwingen van belang, inwendige rust, en uitwendige Voordeden ; en tusfchen deze heb ik een ander ingevoegd , 't welk geheel op verpligting is gegrond. Ik had derhal ven deze Bewijzen, welke op verfehillende drijfveeren der menfchelijke natuur werken , ook behoorlijk van elkander moeten fcheiden. Ten tweeden, met opzicht tot de verfchillende trappen van fterkte der Bewijzen, is het een algemeene Regel, dat men dezelve bij. opklimming op elkander moet laaten volgen. Dit heeft bijzonder plaats, wanneer de Redenaar een zuivere zaak heeft, en vertrouwt, dat hij dezelve ten volften kan bewijzen. In zodanig geval kan hij het waagen met zwakke bewijzen te beginnen, bij trappen op te klimmen , en • zij-  ÜEDEELTE VAN BÉNE REDEVOER, j ENZ. 3O? zijne geheele fterkte niet dan op het laast te toonen, wanneer hij kan verzekerd zijn, van op het gemoed der Hoorderen, doot her, voorgaande nu genoegzaam voorbereid, den gewenfchten indruk te zullen maaken. Dan deze Regel kan niet algemeen worden gevolgd. Want, bijaldien de Redenaar van zijne zaak niet zeker is, en flechts één hoofdbewijs heeft, waarop hij de meeste kracht kan leggen , zal het vaak beter zijn dit hoofdbewijs Vooraan te plaatzen; de Toehoorders vooraf in te neemen, x en den fterkften zet in den beginne te doen; ten einde dat, dé vooroordeelen weggenoomen, en, de Hoorders in eene gunstige gefteldheid gebracht zijnde, de overige bewijsgronden te gereeder mogen aangenoomen worden. Wil het geval, dat onder een aantal van Bewijzen één of twee zijn, welke min voldoende dan de overige worden bevonden, doch welke evenwel te pas komen, moet men,' op raad van Cicero, deze in het midden plaatzen, als waar zij minder dan-aan 't begin of aan 't einde der rededeueering in- het oog loopen. Ten derden, wanneer de Bewijzen fterk en volkomen zijn, winnen zij des te meer,, hoe meer zij van elkander gefcheiden en afzonderlijk behandeld worden. Men kan dan elk derzei ven op zich zelf ontwikkelen, in zijn volfte licht plaatzen, en in zijn gehceleri omvang en nadruk voorltellen. Wanneer in tegendeel de  3o8 het Betoog., het Hartstogtelijke Bewijzen twijfelachtig , en flechts bnderftellende zijn, is het veiliger dezelve bij malkander te neemen , en van het eene in het ander te vallen , op dat zij , volgens de uitdrukking van Quinftilianus, zwak zijnde elk op' zich zelve, door onderlinge hulp elkander onderfteunen. * Deze Leermeester der Redekunst geeft ons hiervan een zeer gepast voorbeeld , genoomen uit een geval, waarin iemand werd befchuldigd ee. nen nabeftaanden, wiens erfgenaam hij was, omgebracht te hebben. Er was geen onmiddelijk bewijs voorhanden: maar: „ gij verwachtte ,, eene erffenis, en wel eene aanzienlijke erffe,, nis; gij ftond Hecht met uwe zaaken; gij werd „ destijds van uwe fchuldeifchers overvallen; ,, gij had uwen nabeftaanden , van welken gij „ tot erfgenaam benoemd waart, beleedigd, en „ gij wist, dat hij voorneemens was zijn Testa„ ment te veranderen. Elk van deze omftandig„ heden", zegt de Schrijver, „ is,, op zich zelf „ genoomen, niets minder dan een bewijs, maar alle te famen genoomen kunnen niet miafen tot nadeel van den Befchuldigden te werken", f Van * Firmisfimis argumeniorum ptigulis inftandum , infirmiora congreganda funt; quia Ma per fe fortia non oportet circumftantibus obfcurare, ut, qualia funt, appareant; baec imbecMa ratura ntutuo auxilio fustincantur. Inftir. Orar. L. v. c. 12. f Ut ft quis bereditatis gr at ia hominem, oecidisfe dieatur: Heriditatem fperabas, et magnam hereditatem ; et pauper eras, et turn maxime a creditoribus appellabaris; et effen, deras eum, cufus beres eras, et mutaturum tabulas ftiebas. Singula levia funt et communist: univerfa vero necent. ibid.  GEDEELTE VAN EENE REDEVOER., ENZ. 300 Van de omftandige uitbreiding van een enkeld overtuigend Bewijs vinden wij een treffelijk voorbeeld in Cicero's Redevoering voor Milo. Het Bewijs is uit de bijzondere omftandigheid van tijd ontleend. Milo ftond naar het Confulaat, en weinige dagen voor de verkiezing werd Clodius omgebracht. Cicero vraagt, of iemand zoude kunnen gelooven, dar Milo zo dwaas wa. re geweest, om in een zo gevvigtig tijdftip zich te berooven van de gunst des Volks , welks ftemmen hij met zo veel zorg en moeite zocht te verwerven. Dit Bewijs is reeds in den eerften opflag van klem. Dan het was niet genoeg, hetzelve blootelijk aantevoeren ; het was van dien aard, dat het uitgebreid en in het volfte licht konde gezet worden. De Redenaar ontwerpt derhalven eene echte en treffende fchilderij van de groote zorgvuldigheid , met welke Kandidaaten in zulken tijd moesten zoeken in een goed gerucht bij het volk te ftaan. „ Ik zelf," zegt hij, „ weet door ondervinding, hoe verre „ de bezorgdheid gaat van hun , die naar een' „ eerepost dingen, en van hoe angstvallige be„ hoedzaamheid de begeerte naar het Confulaat „ verzeld gaat. Wij vreezen bij zodanige gele„ genheid, niet flechts het gene men ons open3, lijk kan verwijten , maar ook het geen men „ heimelijk van ons kan denken. Een los ge„ rucht, een onwaarfchijnlijk verdichtfel jaagt s, ons fchrik aan; wij letten op elks gezicht en X 3 a, we-=  3io het Betoog., het Hartstogtelijke „ wezenstrekken. Niets is zo teêr, zo broos „ en ..veranderlijk , als de genegenheid en de „ gunstige gedachte onzer medeburgeren om- trent ons, daar zij den genen, welke naar een „ ambt ftaat, niet alleen werkelijke overtreedin„ gen kwalijk neemen, maar zelfs vaak een mis„ haagen hebben in geoorlofde en goede daa,, den. En zou Milo, wiens geheele oplettend3, beid op dien plegtigen en langverwachten ,, Keurdag was gevestigd, het gewaagd hebben, ,, om met bloedige handen, als een beweezen „ booswicht en moordenaar, voor de eerwaar„ dige Vergadering des Romeinfchen Volks te ,, verfchijnen ? Wie kan dit van hem geloo3, ven"? * Dan, offchoon eene uitbreiding als deze ongemeen fchoon is, moet men echter Ten Vierden zorge draagen , dat de Bewijzen niet te lang uitgerekt, of te zeer vermeenigvul- digd * Qno tempore — fiio enim quam timida fit ambU tio, quantaque et quam follicita cupidilas confulatus, —— omnia, non modo quae reprehendi palam, fed etiam quas ëbfcure cogitari posfunt, timemus. Rumorem , fabulam fiüam et falfam. perèorrefcimus. Ora omnium atque ocu~ los intuemur. Nihil enim est tam tenerunt, tam aut fragile, aut flexitlle, quam voluntas et ga nos fcnfusque èivi~ um, qui non modo ifiprobitali hafcuntur candidatorum „ fed etiam in reSe facits facpe faslidimt. Httnc diem igi. tur Campi , fperatum atque exoptatum , fibi proponent Milo, cruentis manibus, fcelus atque facinus prae fe ferens, ad illa centuriarum aufpieia venUbat'. Quam hoe ia Ulo minimum credibile. "lV Orat. |>ro Milone Cap. iö".  GEDEELTE VAN EENE REDEVOER., ENZ. 3II digd worden. Dit zoude eer ftrekken om onze zaak verdacht te maaken, dan haar eenig gewigt bij te zetten. Eene onnoodige opeenftapeling van Bewijzen bezwaart het geheugen , en verzwakt de overtuiging, welke door weinige, doch welgekoozen Bewijzen worde te wege gebragt. Ook is de aanmerking gegrond , dat alle wijdloopige en al te uitgeftrekte opheldering der BeT wijzen den nadruk derzelven verzwakt. Wanneer een Redenaar zich te lang bij een geliefkoosd Bewijs ophoudt, en hetzelve van alle mogelijke kanten wil befchouwd hebben, kan het niet misfen, of hij zal, door deze pooging vermoeid, zijne levendigheid verliezen, en, daar hij met kracht en nadruk begonnen was, met zwakheid eindigen. Het Bewijzende gedeelte heeft zo wel, als de overige deelen eener Redevoering , haare grenzen, welke men niet mag overfchrijden. Behalven de oplettendheid, welke men tot de gepaste fchikking der Bewijzen moet gebruiken, is tot eene gelukkige werking van dezelve vervolgens noodig, dat zij in zulke bewoordingen, en op zodanige manier worden voorgedraagen, als in ftaat zijn om hun de volkomenfte kracht te geeven. In deze opzichten wijze ik den Leezcr tot de handleidingen, welke ik in voorgaande Lesfen betrekkelijk den Stijl gegeeven heb „ en tot die, welke ik in 't vervolg omtrent de Uitfpraak of Mondelijke Voordragt nog zal gee» Ye. X4 Ik  |i2 het Betoog., het Hartstogteltk Ik gaa dan nu over tot een ander wezenlijk deel eener Redevc-êring, 't welk ik als het vijfde in rang heb gefteld .-.naamelijk het Hartstogtelijke ; in welk gedeelte de Welfpreekendheid meer dan ergens haar vermogen kan toonen. Ik zal mij niet ophouden met het opiosfen van de zwaarigheden dier genen, welke de vraag -hebben geopperd, of het met de eerlijkheid van eenen Openbaaren Redenaar beftaanbaar zij, op •het gevoel en de hartstogten zijner Hoorderen te werken 9 Dit loorit uit op een' blooten woordcnftrijd, welken het gezonde verftand van zelfs beflechc. Dat in zaaken, waarvan alleen de waarheid wordt onderzocht, en bij onderwerpen, welke blootelijk tot lecring en onder- richting dienen , • geene hartstogten te pas komen, en dat elke pooging om die daar gaande te maaken belachelijk zijn zoude , loopt eenen ieder van zelfs in 't oog. Overal, waar overtuigen de zaak is, moet de Rede tot het verftand alleen zijn gericht. Bewijzen en gezonde redekaveling zijn de middelen, waardoor de eene menfeh den anderen van het gene waar, of recht, of betaamelijk is poogt te overtuigen. Maar is het te doen om te overreden, zo ver. andert het geval. In zaaken, waar het op doen aankomt, is er niemand, die niet zal trachten de hartstogten van den genen, welken hij in erqst tot iets wil overreden, min of meer gaan» de te maaken; en wel uit deze eenvoudige oirzaak,  SEDEELTE VAN EEiïE REDEVOER., ENZ 31$ zaak, dewijl de hartstogten de groote drijfveeren zijn der menfchelijke daaden. De deugdzaamRe man zal in de behandeling van het deugdzaamfte en edel/Ie onderwerp, het hart des genen, tot wien hij fpreekt, trachten te roeren, en geene zwaarigheid maaken, om deszelfs misnoegen tegen onrecht, en deszelfs medelijden metongelukkigen op wekken, daar nogthans medelijden en misnoegen beide onder de hartstogten behooren'. Ook in de behandeling van dit Ruk der Welfpreekendheid hebben de Ouden, zo wel als bij het Betoogende gedeelte, ondernoomen de Redekunst tot een volkomener ftelzel te brengen. Zij traden in een bovennatuurkundig onderzoek naar den aard van elke hartstogt; zij gaven eene befchrijving en verklaaring van dezelve, zij handelden van derzelver oirzaaken, uitwerkingen en bijgevoegde omftandigheden ; en leidden daaruit regelen af, volgens welke men op dezelve moest werken. ■ Bijzonder heeft Aristoteles , in zijne Verhandeling over de Redekunst, de natuur der Hartstogten zeer grondig en fcherpzinnig verklaard ; en het gene hij hierover gefchreeven heeft, kan, als een fchatbaar Ruk van Zedelijke Wijsgeerte, met zeer veel vrucht geleezen worden. Dan of het ook kan dienen om eenen Redenaar meer hartstogtelijk te maaken, is bij mij zeer. twijffelachtig; en veeleer vreeze ik, dat geene wijsgeerige kennis der driften in Raat is om deze begaafdheid mede te deelen. Deze X 5 moe-  314 het Betoog., het Hartstogtelijke moeten wij aan de Natuur , dat is, met andere woorden, aan eene zekere fterke en gelukkige gevoeligheid van ziel te danken hebben. Iemand kan in alle befpiegelende kennis, welke met opzicht tot de hartstogten te verkrijgen is , een • meester züb , en echter met dat alles een koel en droog Redenaar blijven. Regels en onderlicht kunnen hier zo min , als in eenig ander Ruk der Welfpreekendheid, het gebrek aan Vernuft vergoeden: zij kunnen alleen, hetzelve, waar het plaats heeft, het rechte pad aanwijzen, het helpen om op de voordeeligfte wijze te werken, en voorkomen de dwaalingen en afwijkingen , waartoe het dikwijls kan vervallen. Wat nu het Hartstogtelijke betreft, daaromtrent fchijnen mij de volgende aanmerkingen van nut te kunnen zijn. De eerfte is, dat men vooraf rijpelijk moet overwegen , of het onderwerp voor het Hartstogtelijke vatbaar is , en het gebruik daarvan billijkt; en, dit zo zijnde, welk gedeelte van de Redevoering daar toe eigenlijk gefchikt is. Dit met zekerheid te bepaalen is het werk van 't gezonde verftand. Het is toch duidelijk genoeg, dat er veele onderwerpen zijn, welke het Hartstogtelijke volftrekt niet dulden, en dat zelfs in die, waarin het te pas komteen Redenaar zich belachelijk moet maaken, wanneer hij op de verkeerde plaats de hartstogten tracht in beweeging te brengen. Alles wat hieromtrent ifl  1 GEDEELTE VAN EENE REDEVOER.? ENZ» 315 in 't algemeen gezegd kan worden, komt hierop uit. Willen wij, dat eene of andere aandoe, ning 3 door ons voorftel verwekt, eenen duurzaamen indruk zal maaken, dan moeten wij vooraf ons best doen, om bet verftand en oordeel op onze zijde te krijgen. De Toehoorders moeten overtuigd zijn , dat er dugtige en voldoende gronden zijn, om eene wafme deelneeming voor de zaak, waarvan gehandeld wordt, op te vatten. Zij moeten in ftaat zijn om zich zeiven van dat vuur, 't welk zij voelen, goede rekenfchap te geeven , en zich volkomen bewust blijven, dat zij zich door geene begoocheling hebben laaten verblinden. Zo lang de gemoederen niet in dien toeftand gebracht zijn, kunnen de Toehoorders door het voorftel van den Spreeker wel voor een oogenblik verhit worden , maar hij zal niet zo ras ophouden met fpreeken, of zij zullen daadelijk tot hunne.gewoone gefteidheid van ziel wederkeeren, en de verwekte aandoening zal zo ras verdwijnen, als zij was opgekomen. Van hier, dat de meeste Schrijvers het Hartstogtelijke tot de Peroratie of het Slot, als deszelfs natuurlijke plaats, wil. ien verfchooven hebben. En in de daad, al het overige gelijk zijnde , is deze indruk van dien aard, dat een Redenaar denzelven liefst aan het» einde zal willen maaken, op dat de Hoorders, na dat redekaveling en bewijzen hunne volkomene werking hebben gedaan, in hun gemoed! met  316" het Betoog., het Hartstogtelijke met een warme deelneeming voor de zaak ver. vuld mogen heen gaan. Dan het zij hiermede gelegen zo 't wil, ik moet In de tweede plaats aanmerken, dat nimmer het Hartstogtelijke een afzonderlijke plaats in de Redevoering moet beflaan ; dat men nooit vooraf te kennen moet geeven, dat men nu aaa het Hartstogtelijke gekomen is, noch ook, gelijk fomtijds gefchiedt, de toehoorders vermaanen, om zich met ons in aandoening te laaten brengen. Zodanige handelwijze moet noodwendig ftrekken om de drift te doen bekoelen: zij maakt dat de toehoorders op hunne hoede zijn, en eer geneigd worden om den Redenaar te bedillen, dan om van hem geroerd te worden. De tegengeftelde manier, om zonder voorafgaanden wenk de hartstogten aan den gang te brengen , is van vrij beter uitwerking. Men maake zich het juiste tijdftip , 't welk voor aandoeningen gefchikt is, ten nutte, om 't even, in wat gedeelte van de Redevoering dit moge zijn ; en dan , na behoorlijke voorbereiding, hoope men zodanige omftandigheden op een , en vertoone zulke leevendige en treffende beelden, als waar door de driften der Hoorderen, voor dat zij het merken, in beweeging raaken. Dit kan vaak door eenige weinige zinnen , welke door eene aatuurlijke aandoening zijn ingegeeven, met meer vrucht, dan door lange en beftudeerde aanfpraaicen gefchieden. Tea  GEDEELTE VAN EENE REDEVOER., ENZ. 3ïf Ten derden moet men niet vergeeten, dat het weet ganfch verfchillende dingen zijn, de Hoorders te bewijzen, dat zij-geroerd moeten worden, en hen werkelijk te roeren. Op dit.onderfcheid wordt veelal te weinig gelet, vooral van Predikers, welke zo ze bij voorbeeld in hunne Preek een Ruk hebben, 't.welk dient om te bewijzen, hoe zeer wij tot dankbaarheid aan God, of tot medelijden met ongelukkigen ver» pligt zijn , zich verbeelden , - dat dit gedeelte Hartstogtelijk is, en aandoening moet verwekken. Dan , welke Bewijzen iemand ook voortbrenge, om mij te overtuigen, hoe zeer het mijn pligt, hoe redelijk, en betaamelijk het is, dat ik mij aan zodanige aandoeningen overgeeve, deze kunnen nimmer iets meer doen , dan mij tot het ontvangen van dié - aandoeningen te bereiden ; maar zij zijn niet in ftaat, om werkelijk dezelve in mij te verwekken. De Natuur heeft voor elke foort van aandoening bijzondere foor. ten van voorwerpen beftemd , en , zonder dat deze vooraf aan de ziel zijn voorgefteld, is het voor geenen Redenaar mogelijk de daartoe behoorende aandoening te verwekken. Ik voel mij door dankbaarheid -verwarmd, of van medelijden geroerd, niet wanneer de Redenaar mij toont, dat dit edele aandoeningen zijn, en dat het mijn pligt is die te voelen, maar wanneer hij uitvaart tegen mijne onverfchilligheid en koelheid. Die andere voorftellingen zijn alleen tot mijn verRand  3i 8 het Betoog., Het Hartstogtelijke Rand of geweeten gericht. Hij moet mij de genegenheid en tederhartigheid van mijnen vriend fchilderen; hij moet mij den ellendigen toeftand van den perfoon, voor wien hij mijn medelijden gaande wil maaken i voor oogen ftellen ; dan, en ook niet eer, zal mijn hart getroffen wor:den, mijne dankbaarheid of mijn medelijden beginnen te ontwaaken. De hoofdzaak derhalven, waarvan een gewenfchte uitflag in de Hartstogtelijke voordragt afhangt, is, het voorwerp van die aaandoening, welke men wil doen ontftaan, met de natuurlijkfte en fterkfte kleuren te fchilderen ; hetzelve te befchrijven met zulke omftandigheden , die gefchikt zijn om hetzelve tevens in de gemoederen van anderen op te wekken. Elke hartstogt wordt ten krachtigften opgewekt door Zinnelijke indrukken : gramfchap bij voorbeeld door het gevoel van eene belecdiging, .of door de tegénwoordigheid van den beleediger. Naast aan de Zinnelijke indrukken komt bet Geheugen , en op het Geheugen volgt de werking der Verbeeldingskracht. Van dit laatlte vermogen derhalven moet de Redenaar dus gebruik maaken, dat hij de Verbeelding door zo" danige omftandigheden treffe, welke in levendigheid en' fterkte aan de Zinnelijke Indrukken en het Geheugen naastbijkomen. Om dit te doen, is, In de vierde plaats , het eenigfte zekere middel , dat de Redenaar zelf geroerd zij. Waar ge-  öEDEELTÊ VAN EENE REDEVOER, ÈNZ. §1Q gevoel geeft duizend gewigtige omftandigheden aan de hand , welke door geenè kunst kunnen nagebootst, noch door het fijnfte vernuft opge« woogen worden. De hartstogten werken, ora zo te fpreeken, door aanfteeking ; gelijk reeds van overlang door Horatius is aangemerkt. * De inwendige aandoening des Redenaars geeft aan zijne woorden, gebaarden, en aan zijne geheele manier van uitvoering , een' nadruk, welke de Hoorders met een onwederftaanbaar geweld wegfleept Dan ik zal op dit ftuk, fchoon het gewigtigfte van allen, niet langer blijven ftaan, daar ik reeds in *t voorgaande meermaalen gelegenheid heb gehad om aan te toonen , dat alle poógingen om aandoenlijk te zijn, zonder dat wij, zelve zijn aangedaan, veelal ftrekkea om den Redenaar belachelijk te maaken. -f Téa * Ut ridentibus «rrident, ita fientibus adfknt Humani vultus, Horat. Ars Poet. vs. t QuinQilianus, die zeer vcritandig over dit ftuk fpreekt , maakt onder anderen de volgende aanmerking : Summa circa movendos affeüus in hoe po fit a est, ut moveatmr ipfi. Nam et luüus, et irae , et indigita. tionis aüquando ridicula fuerit imitatio, ft verba, vultumque tantum, non etiam animum accommedaverimus. Quid enim aliud est eau fa:, ut lugentes, in recenti doiore, difertisfime quaedam exclamare videantur , et tra nonnumquam in indoélis quoque ehqtientiam faciat, quam fuod Mts inest vis mentis et veritus ipfa mor uw ? Quare i»  32» het Betoog., het Hartstogtelijke • Ten vijfden is het noodig de eigenlijke taal der driften in acht te neemen. Wij moeten opletten, in iis , quae verifimilia esfe volumus, fimus ipfi fimiles eo*um, qui vere patiuntur, affeStibus; et a tali animo profkiscatur oratio , qualcm facere judicem volei. Afficiamur antequam afficere conemur. Ook geeft deze groote Kunstrechter over de wijze, waarop men zich best in die aandoeningen kan brengen, eenige voortreffelijke leeringen , welke te méér gewigt verkrijgen door de bijgevoegde verklaaring, dat hij dezelve uit eigene ondervinding heeft opgemaakt, cn aan derzelver waarneeming den roem te danken had , welken hij als Redenaar had verworven. At quomodo fiet, ut afficiamur ? Neque enim funt motus in nostra pitestate. Tenta. lo etiam de hoe dicere. Quas (pavTavix; Graeci vocant; iios fane vijiones appellemus, per quas imagir.es rerum abfentium ita repraefentantur animo, ut eas cernere oculis, ac pr oefent es babere videamUr % bas quisquis bene concept, tit, is erit in affeStibus potentisfimus. Hune quidam dicunt evpavraïtiATUTfiv, qui fibi res, voces, attus, fecun. duw veruvt optime fingit: quod quidem nobis volentibus facile continget. Nam ut in ter dia animortm, et fpes ina. nes; et velut fumnia quaedam vigilantium, ita nos bae, de quibus loquimur, imagines profequuntur, ut peregrinari, navigare, proeliari , populos alloqui , divitiarum, quas nonhabemus, ufum videamur disponere; nee cogitare, fed facere: hoe animi vitiuni ad utilitatem non transferemus ? Ut hominem oecifum quertr, non omnia, quae in re praefenti accidisfe credibile est, in oculis babebo f non percus. for Me fubitus erumpet? non expavescet eircamventus ? ex. clamabit, vel rogabit, vel fugiet? non ferientem, non eencidentem videbol mn animo fanguis, et pallor et gemiShs , extremus denique exfpirantis biatus infidet ? —»— Ubi  gedeelte van eene Redevoer, ènz. ^r ten, op welke wijze een menfch, die werkelijk van een fterke drift beheerfebt wordt, zich uitdrukt; en wij zullen vinden, dat zijn taal altijd eenvoudig en ongedwongen is. Het zal haar zekerlijk niet aan leevendige en ftöute Figuren ontbreeken, maar men zal geene gezochte fieraaden, geen' kunstigen tooi aan haar vinden Iemand, die waarlijk & drift is,. heeft geen' tijd om de Verbeelding te laaten fpeelen: zijn geheele ziel S vervuld met het voorwerp, 't welk hem doet gloeien; hij zoekt niets anders, dan dit mm deszelfs.omftandigheden zo fterk voor te ftellen, als hij het zelf gevoelt. Zodanig inoee de taal van den; Redenaar zijn, wanneer fuj aandoeningen wil verwekken, en zodanig zal ook zijne taal zijn, wanneer hij met eigen gevoel fpreekt: ftout, vuurig, eeavoudfe. ^ zijn geene uitgewerkte befchrijvingen of fraaie fchildenjen, welke hier wat afdoen, maar die trekken , welke warm uit het hart in de oen vloeien Hij die in plaats van zich aan de on" middehjke mfpraaken van zij* gevoel over te be- Übi veromiferationc opus erit, nobis éa dé ibm mur accidisfe credamus at™, ■ i ■ q foZJZut fiT' r"?*§&k indigna, tristla paslos queramur. Nee agamus rem qua/? alie„am • afuma mus parumper Mum dolaren hJJ ' aJtma' ««ostra cafu. dmuri JsfiZs. Inftit. Orat. L. vi. c. 2.  3-32- het Betoog., het Hartstogtelijke1 bewerken , polijsten en opfchikken, zal onfeilbaar zijne, hitte doen bekoelen, en met alle zijne moeite nimmer het hart treffen. Zijn opflel zal koud worden; zijne taal zal de taal zijn van een' fchrijver die fchildert, maar niet van den man die voelt. Men moet denken , dat er een groot onderfcheid is tusfchen fchilderijen voor de Verbeelding , en fchilderijen voor het hart. Gene kunnen in koelen bloede en met bedaard overleg ontworpen worden; maar deze 'moeten immer vaardig en vuurig zijn. Bij de eerstgenoemde kan men dulden dat zich kunst en moeite vertoonen; de laatstgenoemde zullen alle haare kracht verliezen , zodra zij ophouden voor natuurlijke ingeevingen te worden aangezien. Ten Zesden moet men zich wachten, van iets in het Hartstogtelijke gedeelte der Redevoering te brengen, 't welk van eenen anderen aard is. Men vermijde alle- buitenftappen en uitweidingen , welke den natuurlijken loop der drift, wanneer die eens in beweeging gebracht is, zouden kunnen Ruiten of ter zijden afleiden. Alle fchoonheden, hoe bekoorlijk en aanlokkend zij ook zijn mogen , welke de ziel van de groote zaak zouden aftrekken, en meer de verbeelding vermaaken dan het hart treffen , moeten zonder bedenken worden opgeofferd. Hierom zijn alle Vergelijkingen, te midden van^het Hartstogtelijke, altijd gevaarlijk, en meest geheel ongepast.. Gezonde redeneering kan zelfs, hier ontijdig zijn; im-  GEDEELTE VAN EENE REDEVOER., EN2. 323 immers wachte men zich voor'eene lange reeks van fchrandere fluitredenen , daar ter plaatze, waar. de hoofdbedoeling is het hart te roeren. Ten laatften, men moet nimmer trachten het Hartstogtelijke lang te rekkem De hitte der driften is te fterk om lang te duuren. * 'De Redenaar moet het juiste tijdftip zoeken waar te neemen, om af te houden , en.van den Hartstogtelijken tot den bedaarden toon weder te keeren: echter zo, dat hij niet eensklaps valle, maar van lieverlee daale ; dat hij het fterke gevoel, waarmede hij begonnen is, benoude, maar hetzelve op eene bedaarder manier uitdrukke. Boven alles moet men zich wachten , dat men hier' niet in het buitenfpoorige valle , met de hartstogten tot eene onnatuurlijke hoogte te willen brengen. Men moet in aanmerking neemen, wat de toehoorders kunnen verdraagen; en bedenken, dat hij, die niet weet op zijnen tijd op te houden, maar de toehoorders verder met zich wil voeren , dan zij geneigd zijn , hem te Y 2 vol- Numquaih debet esfe longa sisiferatio : nee fine caufa ditlum est, nihil facilius quam lacrymas inarescere. Nam cum etiam veros dolores mitiget tempus, eitius evanescat neces/e est Ma, quam dicendo effinximus, imago: in qua fi moramur, lacrymis fatigatur auditor et requieseit, et , ab Mo, quem ceperat, impetu ad rationem redit. Nots paüamur igitur frigescere hoe opus,, et afeclum, cum ad fumnum perduxerimus, relinqtiaiitüs', nee fperemus fore $ rit aliena nfam qüisquam' diti plorct. Q'JINTTIL, L. 6.  3^4 het Betoog. , het Hartstogtelijke volgen, zijn doel geheel zal misfen; en dat zijne pooging om hen te fterk te verhitten hetzekerfte middel is om hen geheel koud te maaken. Na deze Regels , aangaande het Hartstogtelijke, te hebben opgegeeveh, zal het niet ongepast zijn een voorbeeld uit Cicero te laaten volgen , 't welk dienen kan om eenige van die regels , bijzonder den laatften, op te helderen. Hetzelve is genoomen uit zijne laatste Redevoering tegen Verres , daar hij de wreedheid be. fchrijft, welke door Verres als Stadhouder van Sicilië, tégen Gavius, Burger van Rome, was gepleegd. Deze Gavius was ontfnapf.uit de gevangenis , waarin hij door den Stadhouder was geworpen , en had, zo als hij gereed ftond om te Mesfina fcheep te gaan, oordeelende nu buiten alle gevaar te zijn , zich eene bedreiging laaten ontvallen, dat , zo ras hij te Rome zou zijn gekomen , Verres van hem hooren zoude, en rekenfchap geeven van dat hij eenen Burger van Rome in dé boeien had gezet. De eerfte Magiftraatsperfoon van Mesfina, een afhangeling van Verres, liet hem onmiddelijk hierop in hechtenis neemen, en zond den Stadhouder bericht van de gedaane bedreigingen. Het gedrag van Verres bij deze gelegenheid wordt op de leevendigfte manier en met de meest gepaste kleuren gefchilderd, om een' algemeenen haat tegen hem te verwekken. Hij bedankt den Regent van Mesfina voor zijne oplettendheid ; woedend van  GEDEELTE VAN EENE REDE VOER., ENZ. 32 ƒ toorn komt hij op de markt, laat Gavins , van Gerechtsdienaars verzeld , voor zich brengen, en beveelt, tegen de wetten, tegen de welbekende voorrechten eens Romeinfchen Burgers, hem naakt uit te kleeden , te binden , en in 't openbaar op de wreedfte wijze met roeden te geesfelen. Hierop gaat Cicero dus voort: „ Men geesfelde, midden op de markt van Mes,, fina, eenen Burger van Rome, Rechters!" — Elk woord , in de befchrijving van deze ongehoorde gruweldaad, klimt in nadruk, en het woord „ Rechters;" is zeer gepast aan het einde van den zin geplaatst. — „ Men geesfelde, „ midden op de markt van Mesfina, eenen Eur„ ger van Rome, Rechters! terwijl men intus,, fchen , onder die pijn en het geklap der fla„ gen, geen gekerm, geen' anderen uitroep van ,, dien ongelukkigen hoorde, dan dezen: „„ Ik n ,351 ben een Burger van Rome."" Door zich „ dus op zijn burgerrecht te beroepen, dacht „ Gavius de Hagen van zijn lichaam af te wen„ den. Maar te vergeefs : in plaats van hier„ door van de ftraf bevrijd te -worden, liet „ men , terwijl hij bij herhaaling zich op zijn „ recht als burger van Rome beriep, het Kruis, „ let wel, het Kruis voor dien ongelukkigen, „ welke nog nooit een zodanig moordtuig gezien „ had, oprichten. O dierbaare naam van Vrij„ heid! o Pdrcifche en Sempronifche wetten? — „ Is het daa nu eindelijk zo ver gekomen, dat Y 3 „ eea  326 het Betoog,, het hartstogtelijke een Burger van Rome, in een wingewest van „ het Romeinfehe Gebied , in eene Rad van „ bondgenooten, door iemand, die al zijn aan? ,, zien en gezach aan de gunst van het Romein- fche volk alleen te danken heeft, gebonden, „ en openlijk op de markt gegeesfeld kan wor„ den"! * • Deze geheele plaats is in alle opzichten voortreffelijk. De omRandigheden zijn bij uitftek wel gekoozen ,- om de Toehoorders tevens met medelijden voor Gavius, en met haat tegen Verres te vervullen. De Stijl is eenvoudig, en de driftige uitroep, de aanfpraak aan de Vrijheid en de Wetten," gefchiedt op den rechten tijd, en in de eigen taal der driften. De Redenaar gaat ver- * Caedebatur virgis , in medio foro Mesfanae, Civis Romanus, jfudices! cum interea nullus gemitus, nul/a vox alia istius miferi , inter dolorem crepitumque plagarum audiebatur, ni/ï baec; „ Civis Romanus fum". Hac fe commemoratione civitatis omsiia verbeta depulfurum a corpore arbitrabatur. Is non modo boe non perfecit, ut virgarum vim deprecaretur , fed cum imploraret faepius ufurparelque nomen civis, crux, crux, inquam , infelki et aerumnófo, qui numquam istam potestatem viderat, eomparabatur, O nomen dulce\libsrtatis ! O jus eximium sjflstrae civitatis! O lex Porcia, legesque Semproniae! ——- Huccine omnia tandem reciderunt, ut civis Roma* rus, in provincia Populi Romani, in oppido foederatorum, ab eo, qui, beneficio Pop. Romani fasces et fecures baberet, deligatus, in foro virgis caederetur. Cic. in Verr. Aft. II. h. v. c. 62,  GEDEELTE VAN EENE REDEVOER., ENZ. 327 verder voort om de wreedheid van Verres nog door eene andere, ongemeen treffende, omftandigheid, te verzwaaren. Verres had het kruis, 't welk voor Gavius beftemd was , niet op de gewoone gerechtsplaats, maar aan het ftrand van de zee, in 't gezicht van de kust van Italië, laaten oprichten. „ Laat hem, zeide hij, die „ zo roemt op zijn burgerrecht van Rome, nog ,, eens van het kruis een oog flaan op zijn Va„ derland. — Deze laage fpotternij met eenen „ Rervenden is het minfte deel van zijne mis„ daad. Het was Gavius niet alleen, dien Ver„ res meende te befchimpen , maar Gij waart ,, het, Romeinen ! het was ieder burger, die „ mij thans hoort. In den perfoon van Gavius „ fchond hij uwe rechten, en toonde, hoe zeer „ hij den Romeinfchen naam en de Romeinfche ,, voorrechten verachtte". Dus verre is. alles, in de aangehaalde plaats,* fchoon, leevendig, hartstogtelijk; en het voorY 4 beeld * Het laatfte gedeelte van deze plaats is door den Heer Blair verkort, die zich hierin ook meer aan de gedachten , dan aan dé woorden heeft gehouden. Het volgende Is weder eigenlijke vertaaltng , zö als men uit de vergelijking met het oirfprongelijke kan zien: Si baec non ad cives Romanos, non ad amices nostrae civitatis , non ad eos, qui populi Romani nomen audhfent; denique fi non ad bomines, verum ad bestias; atque ut longius progrediar , fi in aliqua defertisftma folitudine, ad faxa et ad fcopulos, baec cenqueri et deplorare vellet», .- . tOu  3*8 het Betoog., het Hartstogtelijke beeld had volmaakt .geweest, indien Cicero hiermede had behboten. Dan zijn rijk en weelderig vernuft voert hem verder. Hij wil niet alleen de toehoorders , maar zelfs de dieren, de bergen en fteenrotfen , tegen Verres inneemea. „ Zo „ ik', dus vervolgt hij, „ dergelijke trekken „ van geweld en wreedheid, niet voor eene « vergadering van Romeinfche burgers, niet „ voor bondgenooten van dezen Staat , niet „ voor zulken, die ooit den naam van 't Ro„ meinfche volk hadden hooren noemen; ja niet „ eens voor menfchen, maar voor beesten ; en ,. om nog verder te gaan , zo ik ergens in de „ eenzaamfte woestijn voor bergen en fotfen „ deze mijne klagten wilde--uitboezemen, zouden zelfs die ftomme en leevenlooze wezens, j, op het hooren van zulke gruwelen , bewoo-, „ gen worden". Behoudens de achting, welke wij dezen grooten Redenaar fchuldig zijn, kunnen wij dit laatfte niet anders dan ijdel gefnap noemen. Het is openlijk de taal der Driften te ver getrokken. Elk hoorder moet terftond mer- ( ken, , dat het eene kunstig uitgedachte Figuur is: deze mag hem gevallen, maar zij zal geWisfelijk, in plaats van hem in vuur te zetten, veeleer zijne drift doen bedaaren. Zo gevaarlijk is het eene bloemrijke verbeelding toe te gee- tarnen omnia tnuia atque inanima .tanta et tam imügv& reriun atrocitate cammovetentur. Ibidem,  GEDEELTE VAN EENE REDEVOER., ENZ. 329 geeven, wanneer her oogmerk is eenen diepen indruk op het gemoed te maaken. Het laatfte gedeelte van eene Redevoering, *' weIk 0I1S nog te befchouwen ftaat , is de Peroratie of het Slot. Hieromtrent valt niet veel te zeggen, daar hetzelve, naar den verfchillenden inhoud der voorafgaande Redevoering, ook zeer verfchillend kan zijn. Somtijds is het gepast, het geheele Hartstogtelijke gedeelte in de Peroratie te brengen. Somtijds, wanneer de Redevoering geheel betoogend is geweest, kan men gevoeglijk befluiten met eene korte herhaaling der bewijzen, ten einde die, bijeengefameld zijnde, den volkomenften indruk op het gemoed der Hoorderen achterlaaten. De hoofdregel toch van alle Slotten, welke door de Natuur zelve wordt aan de hand gegeeven , is deze, dat men dat gene in de laatfte plaats moet ftellen, waarop het meeste gewigt der zaake moet rusten. • In Preeken beftaat het Slot veelal uit eenige gevolgen , welke uit het verhandelde getrokken worden. Ten opzichte van dezen moet men wel toezien, niet alleen dat ze natuurlijk uit het voorgaande voortvloeien, maar ook, (waarop gemeenlijk weinig wordt gelet) dat zij niet de hoofdftelling der Redevoering in een zo naauw verband' ftaan , dat de Eenheid van het Geheel daardoor niet wordt verbrooken. Want hoe gepast ook fommige waarheden uit den verhandelY 5 den  33° het Betoog., het Hartstogtelijke den Text kunnen afgeleid worden , zullen zij echter nimmer eene goede werking doen-, bij aldien ze aan het Slot der Rede een geheel nieuw onderwerp aanbrengen, en de aandacht der Hoorderen van de hoofdzaak aftrekken. In zodanig geval zijn ze gelijk aan onnatuurlijke uitwasfen des lichaams , en ftrekken om den indruk, welken de voordragt, als een geheel befchouwd, maaken moest,'te verzwakken. De Welfpreekendfte van de Franfche, ja misichien van alle hedendaagfche Redenaars , Bisfchop Bosfuet, befiuit zijne Lijkrede op den Prins van Condó, op eene zeer'treffende wijze, met deze befchouwing van zich zeiven , en zijBen hoogen ouderdom. „ Neem gunstig aan, „ o Prins, deze laatfte poogingen eener Remme, „ u voorheen zo wel bekend. Met U neemen ,, mijne Lijkredenen een einde. In plaats van ,, den dood van anderen te betreuren , zal ik t » voortaan van U leeren , mijn einde zalig te „ doen zijn. Gelukkig , zo ik door deze grij. „ ze hairen indachtig gemaakt aan de reken„ fchap, welke ik van mijne bediening zal moe. ,, ten geeven, voor de kudde, welke ik met „ het woord des leevens moet voeden, de zwak„ ke overblijfzelen bewaare van een ftem, die „ airede begint te verflaauwen, en van een „ vuur, 't welk reeds begint te dooven". * j Ein« * Agreèz ces deniers efforts d'une voix , qui vous fut tonnue, Vous mehrez fin & tous ces discours. Au lie* dc  GEDEELTE VAN EENE REDEVOER., ENZ. 33! Eindelijk is het in alle Redevoeringen een zaak van groot belang,-het rechte tijdftip te. weeten, waar men moet fluiten , dat is de Rede zo te eindigen, dat men noch plotfelijk en onverwacht afbreeke, noch de verwachting der toehoorderen, wanneer zij het einde te gemoet zien, te leur Relle. De Redenaar moet met goed fatfoen zoeken af te treden; zijne rede niet fluiten met eenen flaauwen en fieependen zin, maar met deftigheid en geest, zo dat de gemoederen der toehoorderen verwarmd blijven, en eenen voordeeligen indruk zo van den Spreeker als van het Verhandelde overhouden. Se deplorer la mort des aulres, grand Prince! dorenavant je veux apprendre de vous a rendre la mienne fainte. Heureux , fi averti par ces cheveux blancs du compte, que je dols rendre de mon adminiftration, je refierve au troupeau , que je dois nourrir de la parole de vie , les restes d' une voix, qui tombe, et d' une ar deur, qui peteint, Dit zijn de laatfte woorden van de Re. devoering: maar de geheele Peroratie, beginnende met de woorden , Fenez, peuples, venez maintenant &c. is een meesterftuk van Hartstogtelijke Welfpreekendheid , doch te lang om hier in haar geheel geplaatst te worden. AGTV  332 over de Uitvoering, AGT-EN-TWINTIGSTE LES. OVER DE UITVOERING, OF MON. DELIJRE VOORDRAGT. V v erfcheidene algemeene ftukken der Welfpreekendheid hebbende afgehandeld, gaa ik thans tui eeu ander niet min gewigtig deel der Kunst over ; en dit is de Uitvoering of Mondelijke voordragt van eene Redevoering. Van hoe groot belang de grootfte van alle Redenaars , Demosthenes , deze heeft geoordeeld, blijkt uit zijne bekende ukfpraak, desaangaande gegeeven, welke ons door Cicero en Quinct-ilianus bewaard is. Gevraagd zijnde, wat de hoofdzaak in de Welfpreekendheid ware, gaf hij tot antwoord : De Uitvoering; verder gevraagd zijnde, wat dan het tweede, en vervolgens wat het derde ware, gaf hij telkens het zelfde antwoord: De Uitvoering.* Het is geen wonder, dat een Kenner, als hij, dit gedeelte der Welfpreekendheid zo hoog gewaardeerd , en, om daarin gelukkig te Hagen, volgens de eenpaarige getuigenis der Ouden, zich zo aanhoudende en pijnlijke oeffening getroost * Demosthenes, quid esfet in toto dicendi opera primum, interrrogatus, pronunciationi palmam dedit, eidemque fectutdum et tertium locum , donee ab eo quaeri defineret: H eam videri pos/et non praecipuam iudieasfe, fed folam. Quinctil. Inftit. Orat. L. XI, c. 3.  op Mondelijke Voordragt. 333 tróóst.heeft: want het lijdt geenen twijffel, o£ dit ftuk is het gewigtigfte van allen. Meenig oppervlakkig befchouwer zal mogelijk denken, dat het regelen der ftemme en der gebaarden in het fpreeken blootelijk tot uiterlijken fieraad behoort, en eene van de laager kunsten is" om de toehoorders te vermaaken. Doch geheel anders is het met de zaak gelegen. De Mondelijke voordragt ftaat in het naauwfte verband met dat gene , 't welk de eigenlijke bedoeling van alle openbaare Redevoeringen is, of althans moet zijn, de Overreding; en uit dien hoofde verdient zij de oplettende zorg van de deftigfte en ernstigfte Redenaars even zo zeer , als van huD, die niets anders bedoelen, dan te vermaaken. Men bedenke maar, dat, wanneer wij bij monde tot anderen fpreeken, ons oogmerk dan buiten twijffel is, eenen zekeren indruk te maaken op hun, tot welke wij fpreeken; hun onze denkbeelden en gewaarwordingen mede te deelen. Nu zijn onze gebaarden, de opflag onzer oogen, de toon onzer ftemme, even zo wel de tolken van onze gedachten en gewaarwordingen, als de .woorden; ja de indruk, door dezen verwekt, is vaak veel fterker, dan door woorden verwekt kan worden. Niet zelden zien wij, dat een ■veelbeduidende opflag der oogen , of een hartstogtelijke toon, zonder van woorden verzeld te zijn , krachtiger denkbeelden en fterker aandoeningen verwekken, dan door de welfpreekendfte Re-  33* over de Uitvoering,' Redevoering zoude kunnen gefchieden. De uit* drukking onzer gewaarwoordingen door tooneö en gebaarden heeft dit vooruit boven die , welke door woorden gefchiedt, dat zij de taal is del- Natuur. Zij is dat middel om onze gedachten te verklaaren , 't welk de Natuur aan alle menfchen geleerd heeft, en 't welk van alle menfchen wordt verftaan; daar in tegendeel woorden flechts willekeurige en afgefprooken teekens onzer denkbeelden zijn, en bijgevolg eenen veel zwakker indruk moeten maaken. Dit is zo waar, dat men de woorden, om denzelven hunne volkomene kracht te geeven, meest akoos door de manier van uitfpreeken moet o/jderfteuaen; en hij, die zich van bloote woorden bediende, zonder dezelve roet de gepaste toonen en accenten te verfterken, zoude eenen zwakken en onduidelijken indruk op ons maaken, en ons vaak een twijfFelachtig en duister begrip geeven , van het geen hij wilde zeggen. Ja , zo naauw is het verband tusfchen zekere gewaarwordingen, en de rechte manier, om dezelve uit te fpreeken, dat hij, die-dezelve niet op die manier uitfpreekt, ons nimmer zal overtuigen, dat hij zelf gelooft of gevoelt het geen Lij zegt. Zijne uitfpraak kan zodanig zijn, dat zij alles, wat-hij zegt, wederfpreekt. Wanneer een zekere Marcus Calliditis iemand befchuldigde, dafi'hij hem had willen vergeeven, en deze zijne aankJagt op een' "flaauwen toon , zonder . ee-  OF MONDELÏJKE VOORDRAGT. 335 eenig vuur en vertoon van drift voordroeg, ge. bruikte Cicero, als Voorfpraak van den Beklaagden, dit cot een bewijs van de falsheid der befchuldiging. * In Shakespear's Richard III maakt de Hertogin van York de oprechtheid van haaren Gemaal op gelijke wijze verdacht. „ Bidt hij in ernst? — zie hem maar eens in 't gezicht; „ geen traan ontvalt zijne oogen ; zijn bidden 3, is bedrog ; Zijne woorden komen flechts uit den mond, de onze uit het hart. Hij bidc „ maar flaauw, en verlangt niet verhoord te „ worden; wij bidden met hart en ziel", f Doch ik denk niet, ddt het noodig is, het gewigt van eene goede Uitvoering verder te betoogen. Ik gaa derhalven over om eenige'aanmerkingen te maaken , welke mij toefchijnen in dit opzicht van het meeste nut te zijn. De hoofdpunten, welke ieder Redenaar natuurlijk bij zijne Voordragt in 't oog moet houden, zijn: vooreerst, zo te fpreeken, dat hij van' elk, die hem hoort, volkomen en gemakkelijk verftaan worde; en ten anderen, met zo veel nadruk en bevalligheid te fpreeken, dat de Hoorders daardoor ingenoomen en bewoogên worden; Laat ons zien , wat betrekkelijk tot* deze beide ftukken van het meeste belang is. c Om volkomen en gemakkelijk verftaan te worden, komt het hoofdzaakelijk op deze vier dingen * An tu M Callidi, nifi fingerei, fic ageresê t Vijfde Bedrijf, derde Tooneel, -  <Ï3ó* over de Uitvoering* gen aan: eene genoegzaam Luide Stem, Duide*. Jijkheid, Laugfaamheid, en een zuivere Uit* fpraak. In de eerfte plaats moet een Redenaar ongetwijfFeld zich daarop toe leggen, dat hij van de geheele Vergadering , voor welke hij fpreekt, gehoord worde. Hij moet trachten de geheele ruimte, welke de toehoorders beflaan, met zijne Rem te vervullen. Deze kracht der ftemme wordt gemeenlijk geheel voor eene gave van de Natuur gehouden. Dit is zij ook zekerlijk voor een groot gedeelte , maar zij kan door kunst merkelijk geholpen worden. Het komt hier zeer veel aan.op den eigenlijken trap en de leiding van de ftem. Elk menfch heeft drie natuurlijke trappen in de ftem; eenen hoogen, eenen middelbaafen , en eenen laagen trap. De Hooge trap is die, waarvan men zich bedient, wanneer van men verre roept. De Laage komt nabij aan het fluisteren. De Middelbaare is die, waarvan wij ons in den gemeenzaamen omgang bedienen , en. welke ook gewoonlijk in Openbaare Redevoeringen behoorde gebruikt te worden. Het is toch eene grove dwaaling, zich te verbeelden , dat men in den hoogften toon moet fpreeken, om van eene groote vergadering verftaan te worden. Men verwart hier twee dingen met elkander , welke geheel onderfcheiden zijn; het Luide of Sterke van de ftem, en den hoogen of laagen toon, waaruit men fpreekt. Een  of mondelijke voordragt. 337 Een Redenaar kan luider fpreeken , zonder van toon te veranderen , en de Ondervinding leert, dat de trap van ftem, waarin wij gewoonlijk fpreeken, juist die is, waaraan wij de aanhoudendfte fterkte van geluid kunnen geeven. Hij daarentegen, die met de grootfte' kracht, waarvoor zijn ftem vatbaar is, wil fpreeken, beperkt zich zeiven daardoor niet alleen , maar verbest.ook zijne krachten, voor dat hij aan het einde is gekomen. Hij moet zich zeiven geweld aandoen, en met moeite fpreeken; eh alwie met moeice fpreekt, zal fteeds Ook met moeite van de Vergadering gehoord worden. Men geeve derKalven aan de ftem haare volle kracht en uitgebreidheid' van klank, maar men blijve immer in den toon, waarin men gewoon is dagelijks te fpreeken. Men maalce het zich tot een wet, nimmer een grooter getal van woorden te gelijk uit te fpreeken , dan men zonder moeite , en buitengewoone infpauning kan uitbrengen. Zo lang men zich binnen deze paaien houdt, zullen de gefamenlijke fpraaktüigen in ftaat zijn om hunne onderfcheidene diensten met gemak te verrichten; ea men' zal fteeds meester van zijne' ftemine blijven. Maar zo ras men deze'' grenzen' overfchrijdt, raakt men den teugel uit de' handen' Jcwijt, en de ftem verliest alle beftuuf. Het heeft grootelijks zijne nuttigheid, dat men, om wei gehoord te worden, de óogen op eenen der verse afftaande pèrfoonerj van' de Vergadering gevéili. Deel. z tigGf  338 over de Uitvoering, tigd houde, en zich voorftel]e , als of men zijne rede tot dezen gericht had. Wij geeven natuurlijk en bijna werktuiglijk aan onze woorden dien trap van fterkte, dat wij van hem, tot wien wij fpreeken, kunnen gehoord worden; onderfteld naamelijk, dat deze zich onder het bereik van onze ftem bevindt. Dit zo zijnde in de dagelijkfche verkeering heeft insgelijks plaats in openbaare redevoeringen. Doch^ men moet in 't oog houden , dat men in het openbaar zo wel, als in den dagelijkfchen omgang, door al te luid te fpreeken kan mishaagen. Een zodanig uiterfte kwetst het oor, dewijl hetzelve op die wijze even als door ongeregelde fchokken beftormd wordt; en het geeft daar te boven aan den Redenaar den fchijn, als of hij iemand is, die ons door bloote heftigheid en geweld van ftem onze toeftemming wil afdwingen. Een tweede middel om wel gehoord en duidelijk verftaan te worden , is eene Duidelijke en Onderfcheiden Uitfpraak , welke nog meer doet, dan de bloote fterkte van geluid. De maate van geluid , welke noodig is om eene zelfs vrij groote ruimte te vullen , is kleiner, dan men zich gemeenlijk verbeeldt, en iemand, welke een duidelijke uitfpraak heeft, zal het met een zwakke ftem verder brengen , dan de fterkfte ftem zonder deze. Elk openlijk Redenaar moet zich derhalven hierop bijzonder toeleg-  OF MoNDELIJKE VOORDRAGT. 339 leggen. Hij moet aan eiken klank, welken bij voortbrengt, de behoorlijke evenredigheid gee• ven , en elke lettergreep , ja ieder letter van het woord, 't welk hij uitfpreekt, onderfcheidenlijk laaten hooren , zonder eenen der eigenlijke klanken flaauw te geeven , of geheel te fmooren. Ten derden wordt tot eene duidelijke uitfpraak vereifcht, dat men ten opzichte van de rasheid in het fpreeken de maat houde. Overijling in het fpreeken maakt de geheele uitfpraak onduidelijk, en de zaaken onverftaanbaar. Het zal niet noodig zijn te zeggen , dat men aan den anderen kant insgelijks te ver kan gaan. Elk begrijpt toch , dat eene flaauwe, teemende uitfpraak, welke de Hoorders met hunne gedachten den Spreeker laat vooruitloopen > eene Redevoering immer laf en verveelend moet maaken. Doch het gebrek van te ras te fpreeken is veel gemeener ; en moet daarom des te zorgvuldiger vermijd warden , omdat, wanneer het eene heblijkheid geworden is, weinige gebreken zo bezwaarlijk zijn te verbeteren; Met eenen behoorlijken graad van langzaamheid te fpreeken , en zich op èene volle en duidelijke uitfpraak toe te leggen , moet de eerfte en voornaamfte zorge zijn van elk, die in het openbaar wil fpreeken ; en dit kan niet genoeg worden aangepreezen. Eene zodanige uitfpraak zet aan het voorftel waarde en gewigt bij* Zij geeft Z 1 eene  gdo over. de Uitvoering, eene groote onderfteuning aan de ftem, door de rustpunten, welke zij van zelfs medebrengt, en zij fielt den fpreeker in ftaat om alle zijne toonen met meer kracht en Welluidendheid uit te brengen. Zij helpt hem tevens om Zich zeiven in bedwang te houden , daar in tegendeel eene haastige en overijlde voordragt de leevensgeesten ligtelijk in eene beweeging brengt, welke meest ftrijdig is met alle goede uitvoering-in de welfpreekendheid. * Behalven de volftrekt noodzaakelijke oplettendheid in den trap en de leiding der ftemme, in de duidelijke uitfpraak, en de behoorlijke langzaamheid , moet een Redenaar in de Vierde plaats zich eene zuivere Uitfpraak eigen maaken: dat is, hij moet aan elk woord en aan elke lettergreep dien klank geeven , Welken het befchaafde taalgebruik daaraan is gewoon te geeven, in tegenftelling van de gemeene, en flechte land- of ftraattaal. Dit is noodig , zo wel om verRaanbaar, als om bevallig en fraai te fpreeken. Nader onderricht des aangaande kan niet wel anders dan mondelfk gegeeven worden. Eéne aanmerking nogthans zal hier niet op de onrechte plaats zijn gemaakt. Elk woord onzer taal, 't welk uit meer dan ééne lettergreep beRaat, heeft ééne lettergreep , waarop- de Accent * Promtum fit os, zegt Quinctilianus, non praeceps; moderafum, non kntum,  OF MONDELIJKE VOORDRAGT. 34Ï cent valt. Somtijds rust deze Accent op den Klinker, fomtijds op den Medeklinker. Zelden of nooit heeft een woord bij ons meer dan één geaccenteerde lettergreep, en de aard der taaie brengt mede, dat deze lettergreep in de uitfpraak door een fterker druk onderfcheiden worde, en dat men over de andere lettergreepen lig* ter heenftappe. Onderfteld nu , dat men deze plqatzing der Accenten wel verftaat, is het een regel van belang, dat men in Openbaare Redevoeringen den zelfden Accent aan de woorden moet geeven , als in de dagelijkfche fpraak. Hier tegen wordt meenigmaal gezondigd. Veelen, wanneer zij in het openbaar, en bij plegtige gelegenheden fpreeken, geeven aan de lettergreepen eene andere uitfpraak, dan zij anders gewoon zijn. Zij blijven er op ftaan , rekken dezelve uit, en vermeenigvuldigen de Accenten van het zelfde woord; uit een verkeerd begrip, dat zij daardoor meer kracht en nadruk aan hunne redevoering geeven , en de plegtigheid der Openlijke Voordragt vergrooten. Dit is een van de grootfte misflagen, welke in de Uitvoering kunnen begaan worden. Men vervalt daardoor in het zogenaamde theatraale , en geeft aan de fpraak een voorkomen van ftijfheid, waardoor, zij. veel van haare bevalligheid en haaren indruk verliest. Nu kome ik tot de hooger eingegfchappen Van de Mondelijke Voordragt, in het; beoeffenen Z 3 * va.fc  342 over de Uitvoering, van welke de Redenaar niet blootelijk bedoelt zich verftaanbaar te maaken, maar tevens bevalligheid en nadruk aan zijn voorftel te geeven. .Deze kunnen toe vier ftukken gebracht worden; De Klem of Nadruk , * de Verpoozingen, de Toonen, en de Gebaarden. Hieromtrent zal ik vooraf in 't gemeen aanmerken , dat de oplettendheid ten opzichte van deze ftukken geenszins , gelijk veelen zich inbeelden , alleen tot de meer uitgewerkte en hartstogtelijke plaatzen van eene Redevoering bepaald is. Er'wordt misfchien even groote oplettendheid, en even groote bekwaamheid vereifcht, om de Klem, de Verpoozingen, Toonen en Gebaarden naar de bedaarde en eenvoudige taal te fehikken ; en de uitwerking van eene gepaste en bevallige Voordragt is in alle gedeelten van eene Rede van het hoogfle belang om aandacht te- verwekken , en. aan de verhandelde zaaken kracht bij te zetten. Laat ons in de eerfte plaats van de Klem fpreeken. Hier door verftaac men dien fterker en voller klank der ftemme , waardoor wij onderfcheïdenlijk de geaccenteerde lettergreep uitfpreeken van een woord , waarop wij een bijzonder gewigt willen leggen, en welks invloed op het overige van • den zin wij willen aanduiden. Somtijds moet het Klem-woord zo 'wel door eenen bijzonderen toon der ftemme,^ als door eenen fterker,Accent, onderfcheiden wor• •'.. den. " * Empbojis.  OF MONDELIJKE VOORDRAGT. 343 den. Van het rechte gebruik der Klein hangt het leeven en de geest van eene Rede geheel en al af. Legt men op geen woord eenigen nadruk, zo zal niet alleen de Redevoering doodfch en eentoonig, maar ook de zin vaak twijffelachtig worden. Legt 'men den nadruk op de verkeerde plaats, zo wordt de geheele zin verward en verkeerd. De eenvoudige vraag , bij voorbeeld : „ Rijdt gij vandaag naar de ftad", kan in vier verfchillende zinnen worden opgevat, naarmaate de Nadruk op dit of dat woord gelegd wordt. Spreekt men dezelve dus uit: „ Rijdt gij vandaag naar de ftad", zo kan daarop natuurlijk het antwoord vallen: ,, Neen, ik „ zende mijn' knecht daarheen." Zegt men: „ Rijdt gij vandaag naar de ftad?" antwoord, 3, Neen, ik heb voor te wandelen". Anders, „ Rijdt gij vandaag naar de Stad?"- „Neen, ik rijde in 't opene veld." Eindelijk: Rijde „ gij vandaag naar de Rad?" - „ Neen; maar „ morgen." Op gelijke wijze hangt vaak in plegtige Redevoeringen de geheele fchoonheid en kracht van eene uitdrukking af van de geaccenteerde woorden; en wij kunnen den toehoorder eene en dezelfde gedachte uit zeer verfchillende oogpunten doen befchöuwen, naar dat de nadruk op dit of een ander woord gelegd wordt. Let eens , bij voorbeeld , in wat verfchillend licht de volgende woorden van den Zaligmaaker voorkomen , aaaarmaate dezelve worden uitgeZ 4 fproo»  3.44 over be Uitvoering,, fprooken : „ Judas, verraadt gij den Zoon des % menfchen met eenen kus ?" „ Verraadt » gij" — dit wijst de fchandelijkheid aan van Verraad. „ Verraadt Gij" — ziet op de naau* we betrekking, welke Judas had op zijnen meester* i' Verraadt gij den Zoon des Menschen" duidt aan het karakter en de waardigheid van den Zaligmaaker. „ Verraadt gij den Zoon des menfchen met eenen kus ?" —> ziet op het misbruik, waardoor het teeken van vrede en vriendfchap tot een teeken van boosheid en geweld werd gemaakt. De groote, en in de daad de eenigfte regel, welke aangaande het gepaste gebruik der Klem kan gegeeven worden , is, dat de Redenaar moet trachten een recht begrip te verkrijgen van den geest én de kracht der gedachten , welke hij zal uitfpreeken. De oplettendheid om de Klem overal op de rechte plaats te leggen, is eene aanhoudende oeffening van oordeel e'n gezond verftand. Het is er zeer verre af, dat dit eene weinig beduidende bekwaamheid zoude zijn : het is een van de zekerfte proeven van echten fmaak, en moet voortkomen uit een fijn zelfsgevoel, en éen juist oordeel over,het geen best gefchikt is, om het gevqel van anderen te treffen. Er is tusfchen het leezen van een £uk ujt den Bijbel , of iets anders in Proze, door iemand, die overal de Klem met fmaak en oordeel weet te plaatzen, en een' ander, -welke  oe Monde lijk e Voordragt. 345 &e dezelve verwaarloost of verkeerd plaatst, geen minder onderfcheid, dan er is tusfchen hec fpeelen van een Muziekfluk, *t welk door de hand eens meesters, of dat, 't welk door eenen, armzaligen broddelaar gefthiedt. Het zoude bij alle Redevoeringen , waartoe men zich te yooren bereidt, groote nuttigheid hebben, dat men dezelve hinnens kamers overluid las of opzeide, met het bepaalde oogmerk, om de plaatzen, waarop de Klem moet vallen, uit te vinden ; en dat men tevens de Klemwoorden in eiken zin, of althans in de gewigtigfte deelen der Redevoering, met de pen teekende, en vast in het geheugen prentte. Wierd deze oplettendheid wat meer gebruikt, en dit gedeelte der Uitfpraak met wat meer zorge behandeld, zo dat men het niet, gelijk gemeenlijk gefchiedt, op het oogenblik van de Uitvoering liet aankomen, de Redenaars zouden deze hunne moeite door de zichtbaare uitwerkingen op de toehoorders rijkelijk beloond vinden. Doch men zij te gelijk tegen eenen. anderen misflag, beftaande ia het al te zeer vermeenigvuldigen der Klemwoorden, gewaarfchuwd. Alleen de behoorïjke middelmaat in het gebruik derzelven kan hun eenig gewigt bijzetten. Komen ze te dikwijls weder, en tracht de Spreeker alias, wat hij zegt, door vermeenigvuldiging van dezelven, als belangrijk te doen voorkomen, zo zullen de toehoorders daar weinig acht meer op Raan. Z 5 EL  34i van haare denkbeelden, als de uitwerkfelen,' welke? . ■ < , 'ié d&ÖY'  35'4 over de Uitvoering, gedeelte der Mondelijke Voordragt verdient dus de oplettende zorg van elk, die een nuttig Redenaar verlangt te worden; De grootfte en wezenlijkfte regel, welke hieromtrent kan gegeeven worden, is, dat men in Openbaare Redevoeringen den Toon volge, waarop men in ernstige en leevendige gefprekken gewoon is te fpreeken. De ondervinding leert, dat ieder menfch, in de dagelijkfche verkeering , zodra hij recht ernstig begint te worden , wanneer hij op een onderwerp komt, 't welk hem van nabij raakt, eenen welfpreekenden, eenen overredenden toon aanneemt. De rede, waarom onze Openbaare Redevoeringen vaak zo koud en krachteloos zijn, is geene andere, dan om dat men den natuurlijken fpreektoon verlaat , en daarvoor eene flijve kunstige ma- „ door deze denkbeelden ii4 de ziel gewrocht worden: van de heftige beweeging der hartstogten af, „ tot het zachter gevoel toe, 't welk door de werking „ van het verftand en de verbeelding wordt voortge„ bracht. Met één woord, de eerfte v'erkeeren om„ trent het denken , en de laatfte omtrent het voe„ len. Dat gene, 'twelk dient om de eerften uit te „ drukken, noeme ik de Taal der Gedachten; en. de „ uitdrukking van de laatften de Taal van 't hart. Woorden zijn teekens van de eene ; Toonen van „ de andere. Zonder het gebruik van deze twee „ foorten van Taal is het niet mogelijk , alles door „ bet oor mede te deelen , wat in de ziel van den „ menfch omgaat". • Sberidan on the Art of Reading.  óf Mondelijke Voordragt. 355 toanier van fpreeken aanneemt? Er is niets ongerijmder, dan zich te verbeelden, dat een Redenaar , zodra hij den Kanfel beklimt, of voor eene Openbaare Vergadering te voorfchijn treedt, terftond zijne gewoone ftem moet afleggen; eenen nieuwen, beftudeerden toon en*eenen ftemval, geheel van zijne natuurlijke wijze van fpreeken onderfcheiden , aanneemen- Dit vooroordeel heeft alle Uitfpraak bedorven , eh in alle Openbaare Redevoeringen, bijzonder in het Preeken, dien deun en die eentoonigheid ingevoerd, welke voor elk menfch van een goéd gehoor zo onverdraaglijk is. Men verlaat de Natuur, en meent aan zijne Voordragt fchoonheid en nadruk te geeven ; wanneer men zekere kunstige mufikaale toonen fielt in de plaats van echte uitdrukkingen van gevoel, welke de ftem in een natuurlijk gefprek bezigt. Elk Openbaar Redenaar waehte zich voor deze dwaaling. Het zij hij in een gewoon vertrek, of voor eene groote Vergadering fpreeke , hij moet fteeds denken, dat hij flechts fpreekt. Hij volge de Natuur, en lette op, hoé deze ons elke gedachte of elk gevoel des harten leert uitdrukken. Hij verbeelde zich, dat over een zeker onderwerp in een gezelfchap van deftige en wijze mannen wordt geredetwist, en dat hij zelf daarin is betrokken. Dan bedenke hij, op welke wijze, met welke toonen en buigingen der ftem hij in zodanige gelegenheid zoude fpreeken , wanneer Aa 2 het  356 over de Uitvoering^ het hem recht ernsr wierd , en hij dus begeerde , dac men naar hem zoude luisteren. Dezen toon brenge hij met zich in 't Gerecht, op den Kanfel en in elke Openbaare Vergadering; deze zij de grondflag van zijne uitfpraak; en dan kan hij verzekerd zijn, dat hij den rechten weg heeft ingeflagën, om zijne Voordragt aangenaam en overredend te maaken. Ik heb gezegd , dat de Toon der gewoone gefprekken de Grondflag moet zijn van alle CV penlijke Voordragt. Bij fommige gelegenheden moet de uitfpraak iets boven den Toon der dagelijkfche gefprekken verheven worden. In eene plegtige Redevoering brengt de verhevenheid van den Stijl en de Harmonie der Perioden volftrekt noodzaakelijk eene mengeling van ftem mede , die voller is, en nader aan de muziek grenst, dan in het dagelijkfche gefprek te pas komt. Hier uit ontftaat de zogenaamde Declamatorifche Manier. Maar offchoon deze foort van Uitfpraak merkelijk boven *len dagelijkfchen trant van fpreeken verheven is, moet zij echter fteeds den natuurlijken toon van een ernstig en deftig gefprek ten grondflage hebben. Ook dient aangemerkt te worden, dac eene beftendige gehechtheid aan die Declamatorifc'he Manier noch voor eenen goeden Stijl, noch voor eene goede Voordragt gunstig is, en immer eenen Redenaar in gevaar brengt om in dien eentoonigen deun te vervallen, waarover zo-  OP MOJJDELTJKE VOORDRAGT. 337 70 algemeen geklaagd wordt. Hij daarentegen, die den toon van zijne uitfpraak in 't gemeen formt naar de gewoone wijze van fpreeken , zal niet zo ligt in het geval komen, van door eentoonigheid te mishaagen. Hij zal de zelfde natuurlijke verfeheidenheid van toonen hebben, welke men vindt in de dagelijkfche gefprekken. Een volkomen goede Voordragt vordert, dat de Redenaar deze beide onderfcheidene manieren , de Leevendige en Eenvoudige Spraak, en de Deftige Declamatie in zich vereenige , en zich, naar dat de onderfcheidene deelen van zijne Redevoering het vereifchen , nu eens van deze, dan eens van gene weete te bedienen. Deze volmaaktheid wordt flechts van weinigen bereikt. Verre de meesten van hun, welke in het openbaar fpreeken, laaten zich , in dit opzicht van het geval leiden, en formen zich eene Uitfpraak naar de eene of andere flembuiging, welke hun fraai toefchijnt, of naar eenig kuns. tig patroon, 'x welk hunne verbeelding heeft ingenoomen, en gewennen zich hierdoor aan eene bijzondere foort van Uitfpraak , waaraan zij geene verandering weeten te geeven, * ■ . Aa 3 Ein- * Loqutre, zegt een Schrijver van de voorgaande Eeuw , die in Verzen eene Verhandeling over dit onderwerp heeft gefchreeven, 1 Loquere; boe vitium commune, loquatur Ut nemo, at ten/a declamitet omnia voce, Tu kquere, ut mos est bominum. Bont et latrat ille 5 Me ululat; rudit bic; fari fi talia dignum est. Non hominem vox ulla fonat ratione loquentem. Joannss Lucas de Gestu et Voce, L. II, Paris  358 over de Uitvoering, ■ Eindelijk ftaat oris nog in de laatfte plaats, te fpreeken van de Gebaarden, welke in Openbaare Redevoeringen te pas, komen. Er zijn volken , die hunne woorden in de dagelijkfche gefprekken met veel meer lichaamsbeweegingen verzeilen ,• dan andere gewoon zijn. De Franfchen en Italianen zijn in dit opzicht veel leevendiger dan wij. Maar geen volk is er , ja er is bijna geen menfch, zo :koudbloedig, dat hij niet in zulke gelegenheden , waar hij in vollen ijver is, zijne gezegden door eenige Gebaarden, of beweegïngen des lichaams, onderfteunt. Het is dus ook in eenen Redenaar onnatuurlijk, het is onbeftaanbaar met den ernst en ijver , welke hij bij elke gewigtige omftandigheid moet laaten blijken, uitwendig geheel onbewoogen te blijven , en de woorden zo maar uit den mond te laaten vallen, zonder eenige uitwendige teekens of gebaarden, welke zijnen ijver cn ernst te kennen geeven. c ' s 'm De grondregel' voor de ■ gepastheid1 der Gebaarden is buiten twijffel de zélfde,- welke ten opzichte van de gepastheid van toon in.de Uitfpraak is gegeeven. Men lette op het gelaat en de gebaarden, waardoor ijver, verontwaardiging, medelijden, of eenige andere aandoening des gemoeds zich in het gemeene leeven op de beste wijze uitdrukken , en deze volge men ais de beste voorfchriften. Eenige van deze Gelaatstrekken en Gebaarden zijn gemeen aan alle men; • " feben.'  OF MONDELIJKE VoORDKAGT. 359 fchen; doch er zijn ook bijzondere, welke den eenen menfch van den anderen onderfcheiden. Een Redenaar moet die bijzondere manier neemen, welke hem natuurlijkst is. Hier toch is het zelfde geval, als in de toonen der ftemme. De Redenaar moet zich nooit aan eene bepaalde foort van beweegingen en gebaarden , welke hem fraai toefchijnen , gewennen, om daarvan in het openbaar gebruik te maaken , zonder dat dezelve met die houding des lichaams , welke hem in den dagelijkfchen omgang eigen is , eenige overeenkomst hebben Zijne Gebaarden en beweegingen moeten alle in dien trant zijn, welke hem van de natuur is geleerd ; en waar dit geen plaats heeft, is het op geene mogelijke wijze te beletten , dat dezelve niet ftijf en gedwongen fchijnen. Dan , offchoon de Natuur den grondflag moet leggen, wil ik echter alle kunst en oeffening hier niet geheel buiten fluiten. Sommige menfchen hebben van natuur iets aanftootelijks in hunne beweegingen; en dit aanftootelijke kan, althans voor een gedeelte, door oplettendheid en oeffening verbeterd worden. De ftudie der Gebaarden in openbaare redevoeringen beftaat hoofdzaaklijk daarin, dat men zich voor misfelijke en onnatuurlijke beweegingen wachte, en van die, welke ons eigen zijn, het meest gepaste gebruik maake. Sommige Schrijvers hebben daarom den raad gegeeven, dat men zich voor den fpiegel. •Aa 4 zoa*  36o over de Uitspraak, ' Zoude oeffenen , waar ■ men zijne eigene gebaar, den kan zien en beoordeelen. Doch ik vreeze, dat niet een ieder de meest beyoegde rechter is van de bevalligheid zijner gebaarden, en dat iemand vrij lang voor eenen fpiegel kan hebben gedeclameerd , zonder dat een van zijne gebreken is verbeterd. Het oordeel eens vriends, op wiens goeden fmaak men zich kan yerlaaten, zal eenen leerling in de kunst yeel meer voordeel aanbrengen, dan hij immer van eenen fpiegel te wachten heeft. Wat de bijzondere regels aangaande de Gebaarden betreft, daarvan heeft Quinclilianus eene groote meenigte aan de hand gegeeyen ; * en alle nieuwe fchrijvers over dit onderwerp hebben weinig meer gedaan , dan hem te 'vertaaien. Ik voor mij geloove niet, dat zodanige regels, bij monde of in gefchrift medegedeeld , veel nut kunnen doen, zo er niet tevens een leevend voorbeeld bijkomt, f Het * Inftit. Orac. L. XI. ' t De volgende aanmerkingen , of liever wenken, zullen mogelijk nog van eenigen dienst kunnen zijn, Elk, die in het openbaar fpreekt, moet aan de ganfche houding zijns lichaams zo veel deftigheid geeven, als mogelijk is. Men moet in 't gemeen recht oyerend ftaan; vooral moet men vast ftaan, om alle beweegingen op de volkomenfte wijze in zijne mag£' te hebben. Zo men eene buiging moer maaken, moet dezelve voorn-aards tot de hoorders gefchieden, omdat  OF MONDELIJKE VöORDRAÖT. 36"! Het eenige, 't welk ik hier nog heb bij te voegen, is, dat men, om in de Uitvoering wel te dat dit de natuurlijkfte uitdrukking van ernst is. Belangende het uitzicht, is de hoofdregel, dat hetzelve fteeds met den inhoud der Redevoering moet overeenkomen , en wanneer geene bijzondere aandoening moet uitgedrukt worden, is een ernsthaftig en manlijk gelaat het beste. Nimmer moeten de oogen op eenig voorwerp beftendig gevestigd zijn, maar ongedwongen de Vergadering rondgaan. Het voornaamft* gedeelte der Gebaarden betoat in de beweegingen der handen. De ouden keurden alle beweegingen af, welke met de linkerhand alleen gefchieden; doen ik zie niet , waarom deze altoos aanftootelijk zijn zouden ; fchoon het zonder twijffel natuurlijker is dat men zich 'meest van de rechterhand bediene. Ster! ke driften en aandoeningen vorderen, dat men beide" handen te gelijk beweege. Doch wanneer men een, ef beide handen flechts laat fpeelen, is het een voor! uaame regel, dat alle onze beweegingen vrij en on. gedwongen moeten zijn. Korte en bekrompen beweegingen misdaan in 't gemeen , en dit is reeds een grond, waarom die beweegingen, welke de Redenaar, met de handen maakt, meer van de fchouderen, dan van de elboogen moeten beginnen.. Loodrechte beweegingen , dat is de zulke, welke in een rechte lijn op en nedergaan, en welke door Shakespear, in den Hamlet, „ de lucht met de handen doorzagen'', genoemd worden, zijn zelden goed; fchuinze be'weel gingen in tegendeel zijn, in 't gemeen genoomen de bevalligfte. Ook moet men zich wachten voor' te plotfelijke en fchielijke beweeginge». Men kan zou. ■Aa 5 deE  362 over de Uitvoering, te flaagen, zich vooral moet wachten voor eene onbedaarde geftèldheid■, welke bijzonder eigen is aan hun, die eerst beginnen in het openbaar te fpreeken. Een Redenaar moet bovenal bedaard en meester van zich zeiven blijven. Hiertoe zal hem niets dienstiger zijn , dan dat hij trachte zijne geheele aandacht op zijn onderwerp te vestigen ; met deszelfs gewigt geheel en al ingenoomen zij , en meer beooge te overreden , dan te behaagen. Hij zal gemeenlijk meest behaagen , wanneer hij het behaagen niet tot zijn eenigfte noch voornaamfte doel maakt. Dit is het eenige verftandige en gepaste middel, om zich zeiven te verheffen boven die verregaande, befchroomdheid , welke het gezicht van eene groote Vergadering inboe, zemt, en waardoor de Spreeker zo ligtelijk in het geen hij zegt , of in de manier, waarop hij het wil zeggen, verward raakt. Ik kan deze Les niet befluiten , zonder nogmaals te waarfchuwen tegen alle gemaaktheid, welke eene goede . Uitvoering ;volftrekt .onmogelijk maakt. De Manier des Redenaars , hoeda-, nig zij ook zijn moge, zjj immer zijn eigen; geene nabootflng van anderen , noch geformd naar der dezelve aan zijn voorftel nadrnks genoeg geeven. De les , door, Shakespear hieromtrent gegeeven , is volkomen juist. „ Doe alles", zegt hij, „ bedaard,; „en behoud, midden in den ftroom en ftorm der „ driften, fteeds eene gemaatigdheid, om dezelve te „ verzachten."  of Monder>ijke Voordragt. 363 naar eenig fchoonfchijnend patroon, 't welk hem .onnatuurlijk is. Al wat 'natuurlijk is, al heeft het ook eenige gebreken, kan immer nog behaagen, omdat het ons eenen man vertoont; omdat het fchijnt uit het hart te komen. Een Voordragt m tegendeel , wélke met verfcheidene geleende fieraaden en bevalligheden is opgefchikt, doch waaraan vrijheid en natuurlijke losheid ontbreekt, en die duidelijke kenmerken draagt van kunst en gemaaktheid, zal altoos mishaagen. , Een geheel van gebreken gezuiverde en volkomen 'bevallige Voordragt is iets, 't welk- zeer weinigen kunnen hoopen te bereiken, daar de vereeniging van. z.o veele natuurlijke gaven vereifcht wordt om de> zelve voort te brengen. Maar het ftaat in de magt van de meeste menfchen, een krachtige en overredende manier te verkrijgen , het geen in de uitwerking van weinig minder gewigt is. Zij behoeven flechts verkeerde gewoonten af te leeren , zich aan de leiding der Natuur overtegeeven, en in het openbaar zo te 'fpreeken, gelijk zij doen in de dagelijkfche' vèrkeering, wanneer de zaak , waarover zij fpreeken , hun ter harte gaat. Bij aldien iemand van natuur eenig merkelijk gebrek heeft in zijne ftem of houding, zo is het eene geheel verkeerde ouderneeming, dan eerst, wanneer hij in 't openbaar zal fpreeken , cp de verbetering daarvan bedacht te zijn. Hij moet beginnen met zijne dagelijkfche manier van fpreeken te verbeteren, en de goe-  364 over de Uitvoering, goede manier van voordragen, welke hij zich eigen gemaakt heeft, medebrengen wanneer hij in het openbaar verfchijnt. Een Spreeker toch, wanneer hij bezig is met voor eene Vergadering te fpreeken, moet zijne aandacht niet op de manier van voordragen gevestigd hebben, noch denken op de toonen en gebaarden , welke hij zal gebruiken. Doet hij dit, het kan niet misfen, of er zal ftijfheid en kunst in zijne Voordragt doorftraalen. Hij moet dan uit het hart fpreeken ; geheel vervuld zijn met het onderwerp en de gevoelens welke hij voorftelt; en de manier van voordragt aan de Natuur en zijne voor* af verkreegen bekwaamheid overlaaten. NE*  3 et venandi voluptas , et dati fpectaculis dies , multum jludiis auferunt, quid putamus fatïuras' cupiditatem, avaritiam, in. vidiam f Nihil enim est tam occupatum, tam multiforme, tot ac tam variis affeStibus concifum, ar que laceratum, quam mala ac tmproba mens. Quis imer baec literisf aut ulli bonae arti locus? Non berde magis, quam ftugibus in terrafentibus ac rubis eccupata.  éenen Redenaar te Formen. 37'r ne eigen taal tot het hart fpreeken. Bij alie gewigtige onderwerpen en omftandigheden hebben edeie gevoelens eene zekere waardigheid, een zekere kracht, waar tegen niets beftahd is. Zij geven eene hitte en gloed aan de Redevoering, welke meest altoos eenen gelijken gloed in de toehoorders verwekt , en welke meer dan eenige andere oirzaak aan de Welfpreekendheid dat zo geroemde vermogen geeft, om de menfchen in te neemen en weg te fleepen. Kunst en Nabootfing zijn hiertoe onmagtig. Een geleend karakter kan,, niets van dit vuur verwekken ; alleen natuurlijk en eigen gevoel laat zich aan anderen met de zelfde warmte mededeelen. De beroemdfte Redenaars, zo als een Cicero en Demosthenes , hebben zich ook niet min door fommige verheven deugden, als Vaderlandsliefde en zucht voor het algemeene welzijn, dan door hunne Welfpreekendheid beroemd gemaakte Aan deze deugden hadden zij buiten twijffel zeer veel van hunnen invloed te danken, en die redevoeringen van hun , waarin deze dcugdzaame en edele gezindheden meest doorftraalen , zijn juist de gene, welke de meeste verwondering van volgende tijden verwekt hebben. \ Er is derhalven niets noodzakelijker voor iemand, die in eenige van de hooger foorten der Welfpreekendheid wil uitmunten , dan dat hij zich zekere deugdzaarae gefteldheden van hart eigen maake, en zijn geheel zedelijk gevoel verEb 2 fif  3fü over de Kunst om zich tot fijne en befchaave. Bij wien dit laatfte ft om of dood is , die kan verzekerd zijn , dat hij bij alle gewigtige gelegenheden met weinig vrucht en gevolg zal fpreeken. De gevoelens en gemoedsgefteldheden, welke bijzonder dienen aangekweekt te worden, zijn de volgende: Liefde voor rechtvaardigheid en orde , en de fterkfte afkeer van geweld en onderdrukking; Liefde voor eerlijkheid en waarheid , en een afgrijzen van bedrog, laagheid en omkooping; grootmoedigheid ; liefde voor de vrijheid , het vaderland en het gemeene welzijn ; deelneemende ijver voor alle groote en edele oogmerken , en eerbied voor alle waardige en heldhaftige karakters. Een koele, onverfchillige gefteldheid van hart is ten hoogften nadeelig voor de Welfpreekendheid; en niet minder die bedilzucht , welke vermaak fchept in alles, wat groot is, te verkleinen, en in alles , wat algemeen bewonderd wordt, belachelijk te maaken. Zulk eene gemoedsgefteldheid geeft weinig hoop om in eenig ding uit te munten , doch minst van allen m de Welfpreekendheid. De echte Redenaar moet een man zijn van edele gezindheden, en van een warm gevoel ; hij moet eene ziel bezitten, gefchikt om alle die groote en verhevene voorwerpen te bewonderen, welke gemeenlijk verwondering bij de menfchen verwekken.. Bij eene mannelijke denkwijze moet hij tevens een fterk en teder gevoel bezitten voor alle beleedigingen, rampen en  eenen Redenaar te Formen, 373 en ongelegenheden zijner medemenfchen ; hij moet een hart hebben, dat ligt geroerd worde, dat zich in de Omftandigheden van anderen kan ftellen, en die als de zijne aanmerken.1 Eene gepaste mengeling van moed en befcheidenheid is mede noodzakelijk.. Befcheidenheid is, envvordt altoos te recht geoordeeld gepaard te zijn met verdienste; en zelfs de fchijn van haar is reeds in ftaat om' harten te winnen, en een gunstig denkbeeld in te boezemen. Doch de Befcheidenheid moet niet tot verregaande befchroomdheid overflaan. Een Redenaar moet zich zeiven eenige waarde weeten te geeven, en een uitzicht aanneemen niet van zelfbehaagen, maar van kloekmoedigheid welke blijken draagt, dat hij inwendig overtuigd is van de waarheid en rechtvaardigheid derzaake, welke hij voordraagt. Naast deze zedelijke hoedanigheden wordt in de Tweede plaats in eenen Redenaar vereifcht een groote voorraad van Kundigheden. Dit wordt van Cicero en Quincfilianus bij alle gelegenheden ingefcherpt. Het is overal: ,, een Redenaar „ moet met alle kunsten en wetenfehappen zijn „ toegerust"; * waardoor zij ten naasten bij dat gene verftaan, 't welk wij Geleerde Opvoeding f noemen , of met andere woorden, befchaaying door eene geregelde beoeffening der WijsbeBb 2 geer- * Omnibus disciplinis et artibus de&et esfe inftruthK, erator. t d Liberal Educaties,  3f4 over de Kunst om zich tot geerte en weetenfchappen. Wij moeten nimmer vergeeten, dat gezond oordeel en grondige kennis de grondflag is van wel fpreeken en fchrijven. * Er is geene kunst, welke iemand in eenigen kring hoe ook genaamd welfpreekend kan maaken , zonder' eene genoegzaame kennis van dat geen, 't welk tot^ dien kring behoort; en zo er al eene Kunst ware, welke zulks voorgaf, zoude die niets anders dan kwakzalverij zijn; zo als de voorgeevens waren der oude Sophisten, welke hunne fcholieren voor en tegen elke zaak wilden leeren redekavelen; en zodanige Kunst zoude van alle yerftandige lieden veracht worden. Oplettendheid op den Stijl , en het in acht neemen van alles, wat de Kunst van fpreeken vordert, kan den Redenaar blootelijk daartoe helpen,'om zijnen voorraad van ftoffen op de voordeeligfte wijze te gebruiken; maar de voorraad der ftoffen zelf moet uit andere bronnen, dan de Redekunst, gehaald worden. Hij, die in het Gerecht wil pleiten , moet zich eene volledige kennis der Wetten verwerven hij moet alle die geleerdheid en ondervinding, trachten te verkrijgen, welke in zijn beroep tot' verdeediging eener zaake, of tot overtuiging Van den Rechter vereifcht wordt. Hij , die den Kanfel wil beklimmen , moet zich ten- fterkften toeleggen op de Godgeleerdheid,' Praktikaale Godsdienst, Zedekunde en kennis der menlchelijke natuur, ten ein- f Stribendl reBe fapere est et pftncipium et fenu  eenen Redenaar te Formen. 375 einde het hem aan geenen voorraad van ftoffen, zo tot leering als tot overreeding, ontbreeke. Hij, die met roem in eené Staats- of andere aanzienlijke Vergadering een plaats wenfcht te bekleeden , moet eene genoegzaame kennis van de zaaken, welke in die Vergaderingen voorvallen , trachten te verkrijgen ; hij moet zich toeleggen om de bijzondere form, en behandeling:, welke aan dit of dat Gerechtshof plaats heeft, te kennen , en tot kleinigheden toe gevat zijn op alle die dingen , welke het onderwerp der raadpleegingen kunnen worden.. Behalven die kennis, welke tot het bijzondere beroep van den Redenaar behoort, moet hij nog, indien hij eenigszins begeert uit te munten, zo veel zijne noodzaakelijkfte bezigheden hem maar immer toelaaten , zich in den kring derFraaie Letteren oeffenen- De Dichtkunst kan bem in veele gevallen yan dienst zijn , om zijnen Stijl te verfraaien, om hem leevendige beelden , of bevallige zinfpeelingen aan de hand te geevent De Gefchiedenis kan hem nog meer diensten doen , daar de kennis aan gebeurtenisfen , of aan uitmuntende karakters , en aan het beloop der menfchelijke zaaken, in veele gevallen te pas komt. * Er is bijna geene gewigEb 4 ti- * In primis vero abundare debet Orator exemplorum ctpia, cum veterum , turn etiam novorum ; adeo ut non modo quae confiripta funt kistoriis, aut fetmenibus velut . . -... ■ ■ y».  576' over de Kunst om zich tox tige gelegenheid voor eenen openbaaren Redenaar, waarin hij geene aanmerkelijke hulp yan, eenen befchaafden fmaak, en een uitgebreide kennis kan ontvangen. Zij zullen hem meenigmaal de ftoffen tot gepasten fieraad, fomtijds ook tot bewijzen en het eigenlijke gebruik aan de hand geeven ; daar in tegendeel gebrek aan kennis, zelfs van dingen , welke niet onmiddelijk tot zijn beroep behooren, hem groot nadeel zal doen , en hem voor beter uitgeruste mededingers laaten achterftaan. Ten Derden dunkt mij dat ik den Redenaar niet alleen de verkrijging van nuttige kennis , maar pok de heblijkheid van eenen werkzaamen ijver mag aanbeveelen. Zonder dezen ijver is het nicc mogelijk, ip eenige zaak uit te munten. Wij moeten ons toch niet verbeelden, dat iemand zonder moeite en binnen korte tijd, even als de paddeftoelen, tot een groot Redenaar in eenigen tak der Welfpreekendheid kan opgroeien. Voortreffelijk, heid in deze kunst wordt niet door eene vluchtige en afgebrooken oeffening, noch door eene voorbereiding van weinige jaaren , welke naderhand weer geflaakt wordt , verkreegen. Neen ; zij is alleen de vrucht van aanhoudende vlijt, welke in eene heblijkheid is overgegaan, en gereed is $er manus tradita, quae que quotidie aguntur , debeat fosfe; verum ne ea quidem, quae a clarioribus poësis funs ffia, nègUgere.' QyiNCTiti, L. XII, C. 4.  eenen Redenaar te Formen. 377 is om zich bij elke gelegenheid, waarin ijver te pas komt, werkzaam te betoonen. Dit is een vaste wet der natuur, en iemand moet waarlijk wel een hoog denkbeeld hebben van zijn eigen vernuft, die zich zeiven als eene uitzondering in dit geval befchouwt. Het is ook eene zeer wijze wet der Natuur; want vlijt is in de daad de faus van elk genoegen , zonder welke het leeven al zijnen lust verliest. Er is geen grooter beletfel, niet alleen voor edele beftreevingen, maar zelfs voor het wezenlijke, leevendige en gevoelige genot des leevens, dan dia flappe toeftand der ziele, welke uit werkeloosheid en verftroojing ontftaat. Men zal den genen , die beflemd is om in eenige kunst uit te munten, bijzonder in de Kunst van Wel Spreeken en Schrijven, nergens beter aan leeren kennen , dan aan zijne drift voor die kunst; een drift, welke zijne ziel geheel vervult met het doel , 't welk hij zich heeft voorgefteld , en hem geneigd maakt om allen arbeid , welke ter bereiking van dat doel gevorderd wordt, volijverig op zich te neemen. Dit was het, waardoor die groote mannen der Oudheid zich onderfcheidden; en dit is het, waardoor de Hedendaagfchen, welke in hunne voetftappen willen treeden, zich onderfcheiden moeten. Deze edele drift , deze altoos leevende gloed is hoogstnoodzaakelijk voor elk, die zich aan de Welfpreekendheid toewijdt. Ontbreekt Bb 5 de.  3f8 over de Kunst om zich tot dezelve in de jeugd, zo zal de mannelijke Ouderdom volkomen krachteloos zijn. - Ten Vierden zal het vlijtig en aandachtig leezen der beste ftukken in deze foort veel kunsen helpen. Elk die fpreekt of fchrijft, moet gewisfelijk zich toeleggen , om iets te verkrijgen, dat hem eigen is, iets, 't welk zijn Opfte! eu zijnen Stijl van anderen onderfcheidt. Slaaffche nabootzing verftikt het Vernuft, of is liever een bewijs van volflagen gebrek aan hetzelve. Doch met dit alles is er geen zo oirfprongelijk Vernuft, dat het met gepaste voorbeelden in Stijl, Opftel en Voordragt geen merkelijk voordeel zoude kunnen doen. Zodanige' voorbeelden geeven altoos nieuwe denkbeelden aan de hand, en dienen om die, welke wij hebben, uit te breiden en te volmaaken. Zij zetten den loop der gedachten aan, en verwekken eenen gelukkigen naijver. Dan hier komt het zeer veel aan op de rechte keuze der voorbeelden , welke wij ons ter navolging voorftellen ; en, onderfteld zelfs, dac mén eene goede keuze gedaan heeft, moet men nog op zijn hoede zijn, dat men zich niet door eene blinde verwondering laate vervoeren. * Zelfs in de volmaaktfte patroonen is altoos wel het eene of andere, 't welk niet moet nagevolgd worden. Wij moeten ons toeleggen m * Decipit exewp/ar, vitiis imitabik, Ho KAT.  eenen Redenaar te Formen. 379 om een recht begrip te krijgen van de bijzon? dere fchoonheden, welke eenen Schrijver of Redenaar kenmerken , en ons deze alleen ter navolging voorftellen. Nimmer moet men ook zich aan een enkeld patroon houden,, want die dit doet, vervalt bijna zeker in eene verkeerde en ftijve navolging. Men behoort het eigenlijke denkbeeld van volkomenheid uit verfcheidene voorbeelden op te maaken. Niemand zal verwachten , dat ik hier nog leevende Redenaars 3 welke in deze of gene foort eenen naam hebben gemaakt, als voorbeelden zal bijbrengen. En wat zodanige Oude en Nieuwe Schrijvers betreft, wier fchriften ter befehaaving van Stijl en Opftel nuttig kunnen zijn, daarvan heb ik reeds in eene der Voorgaande Lesfen genoeg gezegd, en het zoude noodeloos zijn dat gene, 't welk ik toen van derzelvër deugden en gebreken gebreken gezegd hebbe, hier te herhaalen. Jammer is het, dat de Engelfche Taal, welke zo veele goede fchriften heeft opgeleverd, zo weinige voorbeelden van Welfpreekende Redevoeringen aanbiedt. In de Franfche Taal worden vrij meer gevonden Saurin, Bourdaloue, Flechier, Masfillon, de laatstgenoemde bijzonder, zijn uitmuntende voorbeelden . van Geestelijke Welfpreekendheid. Maar de krachtigfle en vei> hevenfte van alle Franfche Redenaaren is Bosfuet, de beroemde Bisfchop van Meaux, in wiens Lijkredenen een zeer booge geest van Wel.  380 over de Kunst om zich tot Welfpreekendheid heerfcht. * Sommige Aanfpraa. ken van Fonteneile, voor de Franfche Akademie gedaan , zijn fraai en bevallig. En wat de Gerechtelijke Welfpreekendheid betreft , zo worden de gedrukte Pleitredenen van Cochin en d' Aguesfeau bij de Franfche Kunstrechters hoog geroemd, f- Er is nog eene aanmerking van gewigt, raqJcende de navolging van den eenen of anderen geliefkoosden Schrijver , wiens Stijl iemand in zijne Redevoeringen wil overbrengen. Men moet .saamelijk het wezenlijke onderfcheid tusfchen den Stijl in het Schrijven en in bet Spreeken wel in acht neemen. Deze zijn in de daad twee geheel onderfcheidene manieren van mededeeling der gedachten. Een boek, 't welk beftemd is om geleezen te worden, vordert zijne bijzondere * Crevier , die eene Franfche Redekunst heeft ge. fchreeven, velt over de genoemde Schrijvers het volgén de oordeel: Bosfuet est grand, maisinegal; Flecbier est plus égal mais moins elevé , et Jouvent trop fleurt : Bourdaloue est folide et judicieux , mais il negligé les gra» ces legères: Masfillon est plus riche en images, mais mofns fort en raifonnement. Je foubaite donc, que l'oraleur ne fe contente dans l'imitation iïun feul de ces modeles, tiiais qutl tacbe de reunir en lui toutes leurs differents. Vol. II chap. derniere. t Gaarne zoude ik hier iets van mijne Landgenooten zeggen, •»*— utinam modo ditere pesfem. Vehtaaleo,  eenen Redenaar tè Formen. 381 fe foort van Stijl, en eene Redevoering, welke mondelijk wordt voorgedragen, vereifcht weder een andere. In Schriften verlangt men zuiverheid, naauwkeurigheid, affnijding van al wat overtollig is, het vermijden van alle herhaalingen, en ee» ne volkomen befchaafde taal. De Möndelijke Redevoering veroorloft eenen vrijer en woordenrijker Stijl , en die minder aan regelen gebonden is; herhaalingen kunnen hier vaak noodig, parenthefen fomtijds bevallig zijn; dezelfde gedachte moet dikwijls uit verfchillende oogpunten befchouwd worden, omdat de hoorders dezelve alleenlijk uit den mond des Spreekers moeten opvangen , en het voordeel misfen, 'c welk men heeft bij het leezen van een boek, van weder te rug te kunnen gaan, en ftaan te blijven bij het geen men niet recht heeft begreepen. Uit dien hoofde zou de Stijl van meenigen goeden Schrijver ftijf, ja zelfs duister fchijnen, bijaldien men denzelven, door eene al te getrouwe navolging, in eene Openbaare Redevoering wilde overbrengen. Hóe vreemd, bij voorbeeld, zouden de Perioden van Shaftsbury in den mond van eenen Redenaar klinken ? In fommige foorten van Redevoeringen, zo ais die, welke van den Kanfel gedaan worden , waar eene zorgvuldiger voorbereiding en meer beftudeerde Stijl geduld worden, zoude zodanige manier zekerlijk beter pasfen, dan in andere, welke uit haaren aard meer moeten fchijnen voor de vuist opgefteld te zijn: doch  382 ÓVER DE KUNST OM ZICH TOT doch, over het geheel genoomen, is het onderfcheid tusfchen Mondelijke Redevoeringen en gefchreeven Rukken immer groot genoeg , om ons tegen eene al te flipte en onberedeneerde navolging op onze hoede te doen zijn. Er zijn fommige Schrijvers, wier Stijl in 'c fchrijven veel nader aan den Stijl in het Spreeken komt, dan die van anderen, en welke dus veiliger kunnen nagevolgd worden, Tot deze klasfe behooren, onder de Engelfche Schrijvers Swift en Bolingbroke; Swift houdt in alle zijne fchriften, bij eenen hoogen trap Van zuiverheid, de vrije manier der natuurlijke Spraak; en dit is een van die dingen waardoor hij uitmunt. De Stijl vanBolingbroke is prachtiger, en meer declameerend dan die van Swift; maar het is toch altoos de ftijl van iemand die fpreekt, of liever , die eene aanfpraak doet. Alle zijne Staatkundige werken (want van deze alleen, en niet van zijne Wijsgeerige fchriften geldt deze aanmerking) vallen meer in den toon van iemand , die met vuur voor eene groote Vergadering fpreekt, dan van iemand , die bedaard in zijn kamer zit, en fchrijft om geleezen te worden. Zij hebben alle die rijkheid, dat vuur, dat doordringende, 't welk in eenen Redenaar gevalt; zelfs hebben zij dit misfchien meer, dan voor eenen Schrijver past: maar het is jammer, gelijk ik voorheen reeds heb aangemerkt, dat deze fchriften, wat den inhoud betreft, zo veele gemeene en fal- fche  eenen Redenaar te Formen. 383 fche dingen bevatten; want wat den Stijl en de behandeling aangaat, is er groot voordeel uit dezelve te haaien. In de vijfde plaats, zal niemand ontkennen, dat, naast het ftudeeren op de beste patroonen, de geduurige oeffening In 't fchrijven en fpreeken een noodzaakelijk middel is om vorderingen in de Welfpreekendheid te maaken. Ongetwijffeld zijn zulke oeffeningen de nuttigfte, welke betrekking hebben tot het beroep, of die bijzondere foort van Openbaare Voordragt, waaraan iemand zich heeft toegewijd. Dit moet men fteeds in het oog houden , om zich trapswijze aan de bezigheden van zijn toekomstig beroep te leeren gewennen. Doch tevens raade ik, dat men zich geene achtelooze opftellen in eenigerhande foort veroorlove. Hij, wien het te doen is om wel te fpreeken, of te fchrijven, moet zelfs in de gemeenfte foorten van opftellen, in het fchrijven van brieven, ja in de dagelijkfche gefprekken, zijn best doen om zich op de meest gepaste wijze uit te drukken. Ik wil hiermede niet zeggen, dat men nooit iets moet fchrijven of fpreeken , dan in eene beftndeerde en kunstige taal. Dit zoude ons eene ftijfheid en gemaaktheid geeven, welke duizendmaal erger ware, dan de grootfte achteloosheid. Neen: maar men moet denken, dat er bij alle dingen eene gepaste en eigenlijke manier, en daartegen ook eene ongepaste en verkeerde manier  3§4 over de Kunst om zich tot .nier is, om dezelve uit te voeren. De gepaste manier is meest altijd de gemakkelijklte, en heeft immer het voorkomen van de minfte moeite gekost te hebben; maar er wordt fmaak en oplettendheid vereifcht om daarvan het rechte denkbeeld te vatten. Dat denkbeeld, eens gevat zijnde, moet ons fteeds voor den geest blijven, en daarop moet alles, wat wij fchrijven of fpreeken, gefchoeid worden, Men heeft ten allen tijde den leerlingen in de Welfpreekendheid zekere Oeffeningen in het fpreeken aangepreezen, om zich daardoor tot het fpreeken in het openbaar en het behandelen van zaaken voor te bereiden. De Gezelfchappen, waarin jonge lieden zich met dit oogmerk begeeven, zijn loffelijke inftellingen, en kunnen, onder een goed beltuur, veel nut te wege brengen. Zij bevorderen de uitbreiding van kennis, door dat ze gelegenheid geeven tot onderzoek van die dingen, welke het onderwerp van zodanige oeffeningen uitmaaken. Zij verwekken naijver, en gewennen den oeffenaar Iangzaamerhand aan 't een en ander, 't welk overeenkomst heeft met het geen in Openbaare Vergaderingen plaats heeft. Zij leeren hem zijne eigene krachten kennen, en zich zeiven in het fpreeken te bezitten. Eindelijk, en die is wel het grootfte voordeel van allen, zij geeven hem eene gemakkelijkheid-en vaardigheid om zich uit te drukken, en. verfchaffen hem dien voorraad van woorden,  eenen Redenaar te Formen. 3%$ den, welke langs geenen anderen weg, dan door geduurige oeffening te verkrijgen is. Dan, hoe zeer ook zulke gezelfchappen van jonge lieden, om zich in de Welfpreekendheid te oeffenen, zijn goed te keuren, hebben dezelve echter eenige onderrichting en beftuuring noodig, indien ze wezenlijk nuttig zullen zijn. Wanneer de onderwerpen van hunne oeffeningen kwalijk gekoozen zijn; wanneer zij onbetaamelijke ftoffen neemen; wanneer zij zich aan een winderige declamatie overgeeven , welke ftrijdig is met het gezonde verftand; of zich gewennen om over alle onderwerpen zonder onderfcheid voor de vuist te fpreeken , zullen zij daardoor wel groote onbefchaamdheid kunnen aanleeren, maar ook niets anders ; en een falfche én ber dorven fmaak zal het zekere gevolg zijn. Ik zoude daarom hun , die ■ zich in diergelijke gezelfchappen begeeven, Woor alle dingen raaden, oplettende te zijn in de keuze der onderwerpen, en te zorgen, dat de inhoud hunner proeven ernstig en nuttig zij; genoomen uit iets, 't welk tot hunne Letteroeffeningen , de Zedekunde, den goeden Smaak of het gemeene leeven behoort. In de tweede plaats raade ik bun, in de oeffening van fpreeken zelve de maat te houden; niet te dikwijls, noch over onderwerpen te fpreeken , welke boven het bereik w**ijn van hunne kennis en hun oordeel; maar dan eerst, wanneer ze genoegzaame ftof tot eene II. Deel. Cc ver-  386 over de Kunst om zich tot verhandeling opgedaan , en het onderwerp vooraf genoeg doorgedacht hebben. Ten derden moet het hun bij het fpreeken meer te doen zijn , om door bondige redenen te overtuigen , dan blootelijk met hunne Welfpreekendheid te pronken. En hiertoe behoort dan ook, in de Vierde plaats , 't geen wij reeds in eene voorgaande Les hebben te kennen gegeeven, dat men de zaak, welke men behandelt, altoos uit dat oogpunt moet befchouwen, 't welk ons alleen het rechte fchijnt te zijn , en ter verdeediging van ons gevoelen zulke bewijzen gebruiken , welke van ons voor de dugtigfte worden aangezien. Dit zal het veiligfte en zekerfte middel zijn om zich eene mannelijke, zuivere en overtuigende manier van fpreeken eigen te maaken. Nü blijft ons nog alleen over te onderzoeken, 'wat nut het leezen van Critifche en Rhetorifche Schriften den beoeffenaar der Welfpreekendheid 'kan aanbrengen. Schriften van dezen aard zijn zekerlijk niet te verwerpen , maar evenwel kan ik niet zeggen, dat er veel van dezelve te verwachten is. Schrijvers, welke opzettelijk over de Welfpreekendheid gefchreeven hebben, moeten wij voornaamelijk onder de Ouden zoeken. . In laater tijden is de Welfpreekendheid, om redenen voorheen gemeld , genoegzaam opgehou- , den als een Kunst behandeld te worden. DïSr?^ zij niet meer dat groote vermogen had, als voormaais  eenen Redenaar te Formen. 387 maals in de Demokratifche Staaten, was het natuurlijk gevolg , dat zij ook veel minder beoeffend wierd. Schoon dus onder de Nieuwen wel een goede voorraad van oordeelkundige aanmerkingen over de onderfcheidene foorten van Stijl voorhanden is , vindt men nogthans weinig over de eigenlijke Welfpreekendheid , voor zo verre die zich in Openbaare Redevoeringen vertoont ; en het geen nog daaromtrent gefchreeven is, is meestal van de Ouden ontleend. Een Schrijver, als Gerard Johan Vosfius, welke alle, zo wel beuzelachtige als nuttige, aanmerkingen, , welke hierover bij de Griekfche en Latijnfche Schrijvers gevonden worden , in éénen bundel opeengepakt heeft, is alleen' genoeg in ftaat om iemand allen lust tot de beoeffening der Welfpreekendheid te beneemen. De Franfchen hebben in dit opzicht meer gedaan, dan de Engelfchen. De fchriften van den Bisfchop van Cambray heb ik reeds^te vooren met lof genoemd. Rollin, Batteux, Crevier, Gibert, en meer andere Franfche Kunstrechters hebben insgelijks over de Redekunst gefchreeven; dan, offchoon fommige derzelven met nut kunnen geleezen worden, is echter niemand hunner merkwaardig genoeg, om bijzondere aanprijzing te verdienen. Het zijn dan eigenlijk de Schriften der Ouden, waartoe wij in dezen voornaamelijk onze toevlugt moeten neemen ; en het is den genen, welke uit hoofde van zijn beroep in het OpenCc 2 baai;  §88 over de Kunst om zich tot baar moet fpreeken , niet te vergeeven , zo hij verzuimd heeft tot deze bronnen te gaan. Het is waar, alle de Redekundige Schriften der Ouden hebben het gebrek , reeds voorheen door mij aangetoond , dat ze te Systematifch zijn. Zij willen te veel doen; zij willen van de Rhetorica een volmaakte kunst maaken, die aan de Uitvinding de nopdige Roffen tot elk onderwerp weet aan de hand te geeven, zo dat men zoude denken , dat die Schrijvers zich zeiven hebben voorgefteld, dat men, door bloote regelen, op eene even werktuigelijke wijze eenen Redenaar als eenen Handwerksman zoude kunnen formen. Dit gaat .te ver : alles, wat in dit opzicht kan gedaan worden, is, eenig onderricht ter befchaaving van den Smaak mede te deelen , en aan het Genie het pad aan te wijzen , 't welk het betreeden moet. Aristoteles heeft den grond gelegd tot alles, wat naderhand over dit onderwerp is gefchreeven. Dat groote en veelbevattende Vernuft, 'c welk der menfchelijke natuur tot eer verftrekt, en 't welk over zo tfeelerhande weetenfchappen licht heeft verfpreid, heeft ook de gronden deiRedekunst met de grootfte fcherpzinnigheid opgefpoord. Hij fchijnt de eerfte te zijn geweest, welke de Redekunst den Sophisten heeft uit de handen genoomen , en juist oordeel met gezonde redeneering in de Kunst ingevoerd. Men vindt in zijne Verhandeling over de Redekunst vee-  eenen Redenaar te Formen. 38$ veele van de diepzinnigfte aanmerkingen, welke over de Driften en het Zedelijke deel der menfchelijke Natuur zijn gemaakt; doch zijne al te groote kortheid maakt hem in dit, zo wel als in zijne overige fchriften, veeltijds duister. Laater Griekfche Redekundigen , welker fchriften meest zijn verlooren geraakt, hebben geboud op den grondflag , welke door Aristoteles was gelegd. Van twee derzelven hebben wij de werken nog overig: van Demetrius Phalereus en Dionyfius den Halicarnasfer. Beide hebben over het Samenftel der Perioden gefchreeven, en verdienen geleezen te worden; bijzonder Dionyfius, welke in de daad een naauwkeurig en oordeelkundig fchrijver is. De Schriften van Cicero over dit onderwerp behoeve ik naauwlijks aan te prijzen. Alles, wat over de Welfpreekendheid uit de pen van zo grooten Redenaar is voortgekomen , moet gewisfelijk onze opmerking verdienen. Zijn beste Ruk hierover is dat de Orator e, in drie boeken. Geen van Cicero's fchriften is in alle opzichten volkomener dan dit. De Samenfpraaken zijn befchaafd; de Karakters zich zei ven gelijk, en het beloop van het Geheel, fraai en bevallig» Het is wel vol uitweidingen , en de regels en aanmerkingen fchijnen fomtijds wat los en algemeen, doch des niet tegenftaande is er zeer veel uit te leeren ; en het is reeds veel gewonnen, wanneer men de eigene denkbeelden van Cicero over  39° OVER DE Kü.VST OM ZICH TOT ENZ. over de Welfpreekendheid heeft leeren kennen. Ook is zijn Orator ad Brutum een voortreffelijk ftuk; en in 't gemeen heerfchen in alle de Re, dekundige Schriften van Cicero die verhevene denkbeelden van Welfpreekendheid, welke gefchikt zijn, niet alleen om den fmaak te befchaaven , maar ook om ons te vervullen met^die drift voor de Kunst, welke zo noodig is om in dezelve uit te munten. Doch de leerzaamfte en nuttigftevan alle Oude Schrijvers over de Redekunst is Quincfilianus. Ik ken weinige boeken, waarin meer gezond verftand , en hooger graad van een' goeden en fijnen fmaak doorftraalt, dan in de Infiitutiones van dezen Schrijver. Genoegzaam alle de gronden van gezonde Oordeelkunde zijn daarin te vinden. Hij heeft alle de begrippen der Ouden over de Redekunst in eene fchoone orde in hetzelve bijeengezameld , en toont te gelijk zelf een Welfpreekend Schrijver te zijn. Schoon fommige gedeelten van dit werk wat te veel van dat kunstmaatige leerftelzel hebben, 't welk destijds in zwang was, zoude ik toch niemand raaden iets over te ftaan. Voor den Pleitbezorger kan dit gedeelte bijzonder nuttig zijn. Nog eens: er zijn zeer weinige Schrijvers geweest, welke ^ zich met dat gezonde en fijne oordeel op de Welfpreekendheid hebben toegelegd , als Quinttilianus. Einde van het Tweede Deel.  By den Drukker dezes zyn gedrukt, de volgende Werkjes van fmaak. Riizjm van een' Pbihfitfh. Uit het Fiahfch van den Heet F o i v r e, in 8vo. Verhandeling over het Huwelyh^, door wylen den Heer T. T. Bumamjq_u;, aan Milord Kiumori, Uit het Franfch naar een echt handfehrift. in Svo. ' M o n d o r en G a a r i d e m ii of onderlinge trek der eenftem. rmge Zielen En de Huichelaars of de geveinsde en waare Deugd. Uit het Franfch van den Heer Mekcie r 111 8 vo. Zedekundige Treeven. Uit het Engelfch van de Heeren Otivm Goldsmith en Dr. Samuel Johnson, met een Aanhanglel over de Zeielyke Opvoeding. 3 deelen. in gvo. De Wysgcenge Landman of Jacob Gcujeu, eeu Landbouwer en .Vysgeer in Zwitserland, in de beftieiing zy. ner Landeryen en Huishouding, de Opvoeding zyner Kinderen , zyn Godsdienst en zedelyk Karakter, gefchers door Dr. Hirzei.. Uit het Franfch. j deelen. in 8vo De Predikant van W^fieid , door O li vier Gold'smith Uit het Engelfeh. 2 deelen. in 8vo Ernjlige en Leerzame Briefwisfeling tusfchen Thiodosiu en Constant ia, federt hun eerfle Kennismaking tot aan het vertrek van Theodosius, door John Langhor« 1?. Uit het Engelfch. » deelen. in 8vo. Wysgeerige Bezegelingen over An«il« Of gewigtige ftukken tot opheldering van de Hiflone van het Alenïchdom Uit het Franfch van den Heer de P a. u w. 3 deelen in 8vo Wysgeenge Refpiegelingcn over de Egyptenaar.'fv*en deCai nkesen. Door de Heer de Pauw, Kanonnik van Xante» Uit het Franfch Vertaald. 3 deelen in 8vo. Zeiu naar Sibbsiö, op bevel des Konings van Vrankwlr ondernomen. Door den ACh*pps d'A u t e r o c h V behelzende deszelfs waarnemingen nopens de eefteldheM ^^h^voigd0.1 KIND-EN -n drie Jaaren. «et De Monnik van Libanon , een vervolg op Na,,,» , deWYZE. Uit het Hoogd. in svo ' r"a yt^ri^ïrv^ ^fe!nTvoin- D°°< ?^&^H Verk,aRarin^^dTeS °£ viSMvT6 naVOlgUlg Va" CiCei°- Uit het Hoog'dn'itftS J- T- G. Schei iu Beknopte Latynfche Spraakkunst nf Grammatica voor de Schooien. Uit het Hoogd. v« i\vo GdeDDüee.rfoRl'oHet ***** ™ W"^k JV^',T^|CH„'',,NG!.Hjlndle!dinS tot de Syntaxis der Latvnfche Taal , volgends de Spraakkunde van S c h s l. e/" Wy,geer