01 1087 1449 UB AMSTERDAM  LESSEN, O V E X DB REDEKUNST EN FRAAIE WEETENSCH Ap? P E N.   LESSEN» OVER DE REDEKUNST EN FRAAIE WEETENSCHAPPE W, VAN Dr. H U G O B L A I R, Een van de Predikanten der Hoofdkerk, en Hoogleeraar in de Redekunst en Fraaie Weetenfchappen aan de Hooge School van Edinburg. Naar den derden Druk , uit het Engelsch. DERDE DEEL. Te DEFENTER, Bij LUCAS LEEMHORST.   I N H O Ü D VAN HET DERDE DEEL. Les XXX. Vergelijking van Oude en Nieuwe Schrijvers; GeichJedkundige Schriften - - Bladz. i XXXI. Gefchiedkundige Schriften 33 XXXII. Wijsgeerige Verhandelingen; Samenfpraaken; Brieven Romans — — 54 XXXIII. Over de Poëzij; derzelver oir- fprong en voortgang ; aard der Verzen - — 54. XXXIV. Over den Herderszang en het Lierdicht — . — 126 XXXV. Over het Leergedicht en de Befchrijvende Poëzij — 161 XXXVI. Over de Poëzij der Hebreeu¬ wen — — — 190 XXXVII. Over het Heldendicht - 221 XXXVIII. Over de Ilias en Odysfea van Homerus, en de Aeneis van Virgilius — - 253 XXXIX. De Pharfalia van Lucanus; het verloste Jerufalem van Tas* fo; deLufiade vanCamoens; de Telemaque van Fenelon; de /  INHOUD. de Henriade van Voltaire; het Verlooren Paradijs van Mil- ton - - Bladz.agg Les XL. Over de Tooneel-poëzij ; de Tragedie _ _ 32^ XLI. Vervolg over de Tragedie; Griekfche ; Franfche; Engelfche Tragedie - 359 XLII. Over de Komedie'; Griekfche en Romeiniche; Franfche; Engelfche Komedie. - ^gS Alaemeene Bladwijzer « $2g DER,  DERTIGSTE LES. VERGELIJKING VAN OUDE EN NIEUWE SCHRIJVERS, j GESCHIEDKUNDIGE SCHRIFTEN* Wij hebben thans dat gedeelte van ons Plan afgedaan , 't welk de Redekunst of Openbaare Welfpreekendheid betreft, en 't welk wij, zo veel het onderwerp dit toeliet, tot een rooft van geregeld Stelsel hebben getracht te brengen. Nti blijft ons noS over; eenige aanmerkingen over de voornaamftefoorten van 'Schriften, beide m Poëzij en Profe, te maaken , en de hoofdregels der Kritiek, daar toe betrekkelijk1, op te geeven. Het ware gemakkelijk dit gedeelte van ons werk vrij lang te rékken ; doch overtuigd , dat Cntifche nafpooringen, wanneer die te diep gaan, en te ver worden voortgezet, beuzelachtig en verdrietig worden , zal ik trachten alle noodé. looze langwijligheid te vermijden, en hoope tevens mets, wat wezenlijk zaake ter dient , te zullen overflaan. • Ik zal mij ook hierin aan den zelfden trant zonder welken de2e Lesfen luttel aarLchts zou- JV6 W3,C.!lten hebben: dat is> ik ^ ^er elk luk vrijeluk mijn eigen gevoelen zéggen , en het gezach van anderen niet verder1 in aanmer.  2 Vergelijking van Oüde i-ing neemen, dan hetzelve my. zal toefchijnen op rede en gezond verftand gegrond te zijn. GeW $ in de voorgaande Lesfen fommige Oude ^Schrijvers wegens hunne fchoonheden heb geroemd , zo heb ik insgelijks eenige van hunne gebreken aangeweezen, In 't vervolg zal ik gelegenheid hebben om het zelfde te doen, wanneer ik van hunne werken onder meer algemeene Afdeelingen zal handelen. Het zal dus, eer ik verder gaa, niet ondienffig zijn, vooraf eenige aanmerkingen te maaken over de verdienften der Oude en Nieuwe Schrijveren; ten einde dat wij daardoor in ftaat gefteld mogen worden, om zelve met grond te oordeelen, waarop eigenlijk het recht fteunt van dien voorrang, welke zo algemeen aan de Ouden is toegekend. Deze aanmerkingen zijn des .te noodzaakelijker, omdat over het ftuk zelf geen gering verfchil in de geleerde wereld is ontitaan; en zij zullen des te gevoeglijker hier ter plaatze gemaakt zijn, dewrjl ze itrekken om eenig licht te verfpreiden over het een en ander, 't welk ik vervolgens over de onderfcheidene foorten van Schriften te zeggen heb. Het is een merkwaardig verfchijnze!, en 't welk al dikwijls de aandacht, van denkers heeft tot z.ch getrokken, dat Schrijvers en Kunstenaars, welke in hun vak meest hebben Uitgeblonken, gemeenlijk ten zelfden tijde in een groot getal zijn te voorfchfjn gekomen. SommïI . A '. tiaCf t  en Nieuwe Schrijvers. 3 ge tijdperken zijn in dit opzicht bij uitftek onvruchtbaar geweest, terwijl in andere tijden de Natuur eene méér dan gemeene kracht fchijnt geoeffend , en met eene kwistige vruchtbaarheid groote geesten voortgebracht te hebben. 'Men heeft' verfcheidene' redenen uitgedacht om dit veiTchijnzel te verklaaren. Eenige der Zedelijke oirzaaken loopen van zelfs in het oog: zo .als een gunstige gefteldheid van het Staatsbeftüur ên de Zeden ; aanmoediging van den kant der Grooten; opgewekte naijver onder de lieden van vernuft; eh wat dies meer is. Doch daar deze omftandigheden ter verklaaring der uitwerkzelen, in 't geheel genoomen, niet in alles voldoende' zijn , heeft, men begonnen Natuurlijke oirzaaken op te fpooren, De Abt du Bos * heeft èene groote meenigte van aanmerkingen bijeen gezameld over den invloed , .. welken de lucht, plaatzeiijke ligging, en andere natuurlijke oirzaaken kunnen gefteld worden op het vernuft te hebben. Dan, welke ook de oirzdaken zijn mogen, de zaak is zeker, dat er fommige Tijdperken geweest zijn, welke in het voortbrengen van groote Vernuften verre boven andere hebben uitgeblonken. De Geleerden hebben vier zulke gelukkige Tijdperken waargenoomen. Het eerfte is het Griekfche Tijdperk , 't welk kort voor den Pe» loponnefifchen oorlog zijnen aanvang neemt, en A 2 zich' * In zijne Reflexions fur la PoëJIe et la Pefaturè  * Vergelijking van Oude zich uitiïrekt tot de tijden van Alexander den Grooten. In dit Tijdperk leefden Herodotus, Thucydides, Xenophon, Socrates, Plato, Aristoteles, Demosthenes, Aefchines, Lyfias, Ifocrates, Pindarus, AEfchylus, Euripides, Sophodes, Ariftophanes, Menander, Anacreon, The* ocritus, Lyfippus, Apelles, Phidias, Praxiteles. Het tweede is het Romeinfche Tijdperk, 't welk zich genoegzaam binnen den leeftijd van Julius Caefar en Augustus bepaalt. Dit Tijdperk heeft voortgebracht Catullus , Lucretius, Terentius, Virgilius, Horatius, Tibullus, Propertius, Ovidius, Phaedrus, Caefar, Cicero, Livius, Sallustius, Varro, en Vitruvius. Het derde Tijdperk begint met de Herftelling der Geleerdheid , onder Paus Julius den Tweeden, en Leo den Tienden. Toen hebben gebloeid Ariosto , Tasfo, Sannazarius, Vida, Machiavel, Guicciardini, Davila, Erasmus, Paulus Jovius, Michaël Angelo, Raphaël, Titiaan. Het vierde Tijdperk bevat den leeftijd van Lodewijk den Veertienden, en Koningin Anna, toen Frankrijk roemde op eenen Corneille, Racine, De Retz, Molière, Boileau, Fontaine, Baptiste, Rousfeau, Bosfuet, Fenelon, Bourdaloue, Pascall, Malebranche, MarfilIon, Bruyere, Bayle, Fontenelle, Verrot; ea Engeland op eenen Dryden , Pope, Addifon > Prior, Swift, Parnell, Arbuthnot, Congreve, Otway, Young, Rowe, Atterbury, Shaftsbury, Bo-  en Nieuwe Schrijvers. 5 Bolingbroke, Tillotfon, Temple, Boyle, Loeke, Newton, Clark. * Wanner men bij vergelijking fpreekt van Oude en Nieuwe Schrijvers, verftaat men gemeenlijk onder de Ouden die, welke in de twee eerHe van de genoemde Tijdperken hebben geleefd , daar onder begreepen één of twee, welke vroeger gebloeid hebben, bijzonder Homerus ; en onder de Nieuwen die, welke tot de twee laatfle van deze Tijdperken behooren, waaronder mede de overige beroemde Schrijvers tot op onzen tijd toe zijn begreepen. Eene Vergelijking tusfehen deze twee Klasfen van Schrijvers moet noodwendig gebrekkig en onbepaald zijn, daar dezelve zo veele en zo verfchillende foorten en trappen van Vernuft bevatten. Dan zij, welke zodanige Vergelijking onderneemen, bepaalen zich gemeenlijk tot twee of drie van de meest beroemden in ieder klasfe. Met hevige drift is hierover geftreeden in Frankrijk, tusfehen Boileau en Mevrouw Dacier aan den eenen, en Perrault en la Motte aan den anderen kant: de eerstgenoemden gaven den prijs aan de Ouden, de laatstgenoemden aan de Nieuwen , en aSn beide zijden ging men te ver. Nog heden ten dage vindt men, dat lieden van fmaak A 3 en, * Deze Lijst mogen, wij r^ederlanders te recht met eenen Vondel, Hooft, Antonid.es, Hoogvliet > Boot. en meer anderen aanvullen-  £ Vergelijking van Oude en geleerdheid naar de eene of andere zijde over» hellen. Eenige weinige aanmerkingen zullen voldoende zijn om licht over dit onderwerp te verfpreiden , en ons m ftaat ftellen om op vaste gronden een beflisfend oordeel over dit gefchil te vellen. Zo iemand thans in deze Agtiende Eeuwde Oude Schrijvers wilde verachten; zo hij voorgaf, ontdekt te hebben, dat Homerus en Virgilius Dichters van geringe waarderen Demosthenes en Cicero geene groote Rede^ars waren, mogten wij hem lloutelijk te gemoet voeren, dat hij veel te laat kwam met zijne ontdekking. De roem van deze Schrijvers is te wel gevestigd , om door eenige redeneering aan 't wankelen gebracht te worden, zijnde gegrond op den genoegzaam algemeenen fmaak der menfchen, welke de proef van veele achtereenvolgende eeuwen heeft doorgeflaan. Onvolmaaktheden mogen zekerlijk in ; deze werken door den Kunstrechter worden aangetoond ; hijmag plaatfen, welke in een of ander opzicht gebrekkig zijn , uitmonfteren; waar toch is een werk van menfchen, 't weik volmaakt gezegd mag worden? Maar zo hij de waarde dier werken in 't algemeen wilde verkleinen , of bewijzen , dat de roem, welken zij verworven hebben, over 't geheel onverdiend is, zo kan men hem een bewijs te gemoet voeren, 't welk zo veel is als eene volledige beilisfing. Hij moet 1 ■ oc-  en Nieuwe Schrijvers. 7 ongelijk hebben, want hij heeft de Menfchelijke Natuur tegen zich. En waar toch moet men zich in ftukken van Smaak , zo als Dichtkunst en Welfpreekendheid, op beroepen ? waar is de maatftok, waar de hoogfte Richter? Immers nergens anders, dan in die gevoelens en gewaarwordingen, welke na het uitvoerigfle onderzoek bevonden zijn de algemeene gevoelens en gewaarwordingen van het menfchdom te zijn. Deze nu zijn in dit geval genoeg geraadpleegd. Het Publiek, het onzijdige Publiek heeft reeds voor veele eeuwen , en bij alle befchaafde natiën, deze zaak voor zijn rechtbank gehad. Het heeft vonnis geftreeken ; het heeft zijn zegel aan die Schriften gehangen, en yan dezen rechtbankvalt geen hooger beroep. In zaaken van zuivere redeneering is het mogelijk , dat de wereld eenen tijdlang in dwaaling blijft, en naderhand door bondiger betoog daarvan te rug komt. Stellingen, welke op weetenfchap, en kennis fteunen, gelijk ook ontdekkingen, kunnen en moeten plaats maaken voor andere, zo ras kennis en weetenfchap vorderingen maaken, en nieuwe ontdekkingen gedaan worden. Uit dien hoofde kan een leerftelzel van Wijsbegeerte nimmer door lengte van jaaren een onveranderlijk gezach bekomen. Men rrtag met rede van de, wereld verwachten, dat zij, naar maate zij ouder wordt, zo niet in wijsheid , ten minllen in kennis zal toeneemen j en gefteld, das A 4 tat  8 Vergelijking van Oude het nog twijfelachtig ware, wie van beiden, Anstoteles of Newton, het grootfte Vernuft is geweest, moet nogthans de Wijsbegeerte van Newton het winnen van die van Aristoteles, uit hoofde der Iaater ontdekkingen, welke aan Aristoteles onbekend waren. Maar zo is het niet geiegen met flutken van Smaak; deze- hangen met af van vorderingen in kennis en weetenichapi, maar van gevoel en gewaarwording. Vruchteloos zal men zich vleien , de menfchen in d.t opzicht, gelijk in de Wijsbegeerte, Van dwaa. hngen te overtuigen. Want het algemeene gevoel des menfchdoms is hef natuurlijke, en juist daarom het rechte. De roem van de Jiias en Aeneis moet derhalven zeer vast gegrond -jn dewijl dezelve reeds zo veele eeuwen s ftaande gebleeven, daar in tegendeel elk de vrij. heid neemt om den roem der Aristoteihcbe c4 Platomfche Wijsbegeerte te betwisten Het geldt niet, zich daarop te beroepen, dat de roem der Oude Dichters en Redenaars bloo. tehjk van gezach, Pedanterij, en vooroordeel van opvoeding, welke van de eene eeuw tot de andere zljn overgegaan ;> herkomftig is. Het is waar, me Schrijvers worden ons op de Schooen en Akademien in de handen gegeeven, en hierdoor hebben wij een gunstig vooroordeel voor hun opgevat. Maar wat is de rede, waar- voerdZVn7pt Sch°0len M Akademien ziin * voad? Zeker geene andere, dan de roem, wel-  en Nieuwe Schrijvers. $ kelken deze Schrijvers reeds bij hunne tijdgenooten verworven hadden. De Griekfche en Latijnfche taaien zijn toch niet altijd doode taaien geweest. Er was een tijd, dat Homerus, Virgilius en Horatius uit het zelfde oogpunt befchouwd wierden, waaruit wij nu eenen Dryden, Pope en Addifon befchouwen- Het zijn dus niet de Uitleggers en Hooge Schooien, waaraan de Klasfifche Schrijvers hunne beroemdheid te danken hebben. Zij werden Klasfifch, en hunne Schriften fchoolboeken, ingevolge van de groote verwondering, met welke zij van de eerite kenners in hunnen tijd en in hun land geleezen werden.. Wij vinden dat reeds ten tijde van Juvenalis, welke onder de regeering van Domitianus gefchreeven heeft , de werken van Virgilius en Horatius als Schoolboeken in gebruik waren. * Wij mogen dan daaruit, dat de roem van die groote Klasfifche Schrijvers zo vroeg begonnen , en zo duurzaam en algemeen is geweest, met recht beluiken , dat dezelve niet geheel onrechtmaatig kan zijn, maar zijnen grond moet hebben in de innerlijke waarde van hunne Schriften. Intusfchen behooren wij aan den anderen kant op onze hoede te zijn , dat wij geenen blinden en oabepaalden eerbied voor de Ouden opvatten. A 5 Ik * ö?"" fiabant pueri, cum ïotus üecolor es/et Flaccus, et baereret nigro fuligo Moroni. Sat. 7.  ïo Vergelijking van Oude Ik heb reeds eenen algemeenen hoofdregel op» gegeeven , welken wij bij het maaken van eene onzijdige vergelijking in acht moeten neemen. Hoe zeer ook in • het Huk van Vernuft aan de puden de voorrang toekomt, moeten nogthans in alle de Kunsten , waarin de natuurlijke vordering van kennis zeer aanmerkelijke uitwerkzelen voortbrengt, de Hedendaagfchen eenig voordeel aan hunne zijde hebben. Men kan de wereld, in zekere opzichten, als een' menfch befchouwen , welke met de toeneemende jaaren gewisfelijk iets moet aanwinnen. Ik Hem toe, dat haare vorderingen niec immer met den reeks der afgeloopen jaaren in volkomen evenredigheid Haan; want er zijn tijden geweest, in welke zij in eenen dood-flaap fcheen verzonken te zijn. Maar wanneer zij weder uit dien flaap ontwaakte , was zij over het geheel toch altijd in rtaat, om met de voorgaande ontdekkingen meer of min haar voordeel te doen. Er kwam nu en dan een gelukkig vernuft te voorfchijn, welke zich de vroeger ontdekkingen ten nutte maakte, en zelf iets nieuws uitvond. Zelfs kan een gemeen vernuft, met het voordeel van eenen genoegzaamen voorraad van ftoffen, grooter vorderingen maaken, dan een grooter vernuft, wiea deze ftoffen ontbreeken. Uit dien hoofde -hebben 'de Nieuwe Wijsgeeren in de Natuurkunde , Sterrekunde , ScheidJtunde en andere Weetenfchappen, waarin het op  en Nieuwe Schrijvers» ii pp eene uitgeftrekte kennis en waarneemingen aankomt, ongetwijfeld den voorrang boyen de Ouden. Ook ben ik yan gedachte, dat in Hukken van bloote redeneering meer juistheid bij de Nieuwen wordt gevonden, dan in fommige gevallen bij de Ouden plaats had. De oirzaak hiervan is misfchien te vinden in de uitgebreide letterwisfeling, welke in laater tijden plaats heeft gegreepen, en waardoor der menfchen geestvermogens beoeffend en opgefcherpt zijn geworden. Ja zelfs ook in fommige ftudien , welke meer betrekking hebben tot den fmaak en fraai fchrijven , waarvan wij bier eigenlijk handelen, kan men niet ontkennen > dat de voortgang der Maatfchappij ons eenige voordeelen heeft verfchaft. In de Gefchiedenis, bij yoorbeeld, vindt men thans bij verfcheidene natiën van Europa buiten tegenfpraak meer Staatkundige kennis , dan in het Oude Griekenland en Rome werd gevonden. Wij) kennen den aard der Regeering veel beter, omdat wij haar onder eene groote verfcheideaheid van gedaanten ■ en omwentelingen gezien hebben. De wereld ligt meer voor ons open3 dan in vroeger tijden; de koophandel is groote-lijks uitgebreid; er zijn meer landen befchaafd dan voorheen; overal vindt men posterijen opgericht; de kennishouding en onderlinge mededeeling is in veelerhande opzichten gemakkelijker gemaakt, en bij gevolg de kennis aan gebéur-  ïa Vêrgeltjiting van Oude beurde zaaken veeJ lichter te verkrijgen. Dit zijn alle zeer groote voordeden voor den Gefcbiedichrijver, met welke men, gelijk ik in 't vervolg zal toonen , niet heeft nagelaaten eenigermaate voordeel te doen. Mogelijk hebben wij ook in de" meer famengeftelde foorten van Poëzij, ten opzichte van de regelmaatigbeid en naauwkeurigheid, iets gewonnen. Wat de Tooneelpoëzij betreft, waarin ons de oude patroonen ten dienfte liaan , zal men ons ook, betrekkelijk de verfcheidenheid van karakters, het leggen van den knoop, en het in acht neemen van de waarfchijnlijkheid en welvoeglijkheid eenige vorderingen moeten toeftaan. Deze fchijnen mij de hoofdpunten'te zijn, waarin wij ons eenige meerderheid boven de Ouden kunnen aanmaatigen. Maar ook deze ftrekken zich zo ver niet uit, als men in den eerflen opflag zoude denken. De fterkte van Vernuft, welke den Ouden bij deze onderftelling wordt toegekend , heeft ten minften in werken van Smaak zo veel gewigt, dat zij alle kunstige vorderingen , welke door een grooter kennis en naauwkeurigheid kunnen gemaakt worden , zeer wel kan opwegen. Om tot mijne voorige vergelijking van den leeftijd der wereld met dien van een menfch weder te keeren; met rede kan men zeggen, dat, zo de gevorderde leeftijd der wereld meer weetenfchap en verfijning medebrengt, vroeger tijdperken daartegen op  ksï Nieuwe Schrijvers. 13 op meer leevendigheid, meer vuur, meer drift des vernufts kunnen roemen. En hierin zijn, dunkt mij, de echte kenmerken te vinden, welke de Oude Dichters , Redenaars en Gefchiedfchrijvers, van de Nieuwen onderfcheiden. Wij vinden bij de Ouden hooger vlugt van gedachten, edeler eenvoudigheid, meer oirfprongelijke verbeelding. Onder de Nieuwen , fomtijds wel meer kunst en naauwkenrigheid, maar zwakker vermogens van 't Vernuft. Dan, fchoon dit wel in 't gemeen een trek van onderfcheid tusfehen de Ouden en Hedendaagfchen uitmaakt, hebben echter hier , gelijk bij alle aigemeene aanmerkingen , eenige uitzonderingen plaats. Milton en Shakespear behoeven gewisfelijk, in dichterlijk vuur en oirfprongelijk vernuft, voor geenen Dichter in eenig tijdperk onder te doen. Wij;dienen aan te merken ,.,.dat er in oude tijden zekere omilandigheden waren, welke die ongemeene vlucht van • het vernuft, welken wij in die tijden aantreffen, niet weinig begunstigden. Geleerdheid was in die vroeger tijden eene veel zeldzaamer en meer in het oog loopende hoedanigheid, dan in onze dagen. Er waren geene Schooien en Akademien, waar men heen konde gaan • om eene meer dan gemeene kennis op te doen. De weg tot geleerdheid was toen veel moeilijker.- Om het verftand aan te kweeken, reisden de menfchen naar verafgelene landen; naar Egypte en het Oosten. Daar wer-  14- Vergeijking van Oude werden alle gedenfcteekenen der geleerdheid meC groote moeite door- hun Öpgefpoord. Zij maakten1 kennis met Priesters, Wijsgeeren , Dichters, kortom met elk, die maar eenigan naam had. Verrijkt met de ontdekkingen, welke zij op deze wijze gemaakt hadden , en aangevuurd door die nieuwe en buitengewoone voorwerpen, welke zij gezien hadden, kwamen zij Weder in hun vaderland.' Hunne kennis en vorderingen kostten hun vrij meer moeite , verwekten in hun veel fterker drift , en 'hadden veel grooter eer en belooningen te wachten, dan in laater tijden. Zekerlijk waren er toen veel weiniger menfchen, welke de gelegenheid en de middelen hadden-'om uit te munten, dan nu ;, maar zij, wien dit gelukte , konden ook flaac maaken op eenen roem , en eene hoogachting v. meer dan alle andere belooningen gefcfeifct Om. den geest aan te prikkelen. Herodotus las zijne Gefchiedenis in de Olympifche Spelen voor de - vergadering van' geheel Griekeland , én werd daar openlijk gekroond. Toen in den Peloponnefifchen oorlog het Griekfcbe heir in Sicilië geilagen was , en de gevangenen ter dood gedoemd waren , werd aan elk van hun , die eenige verzen uit Euripides wist op te zeggen, uit achting voor dien dichter, welke een burger van Athenen was, genade bèweezen. Deze en meer andere voorbeelden getuigen van eene openbaare hoogachting, verre overtreffende alles, wat het Ver-  en Nieuwe Schrijvers. . if Vernuft van onze hedendaagfehe denkwijze kan verwachten. De Kunst van wel te fchrijven wordt Jn onzen tijd noch zo moeilijk, noch ook zo verdienftelijk gerekend. Wij zijn veel onachtzaamer, maar ook veel vaardiger in het fchrijven dan de Ouden. * Hierin uit te munten is thans een zaak van veel minder belang. Er Wordt veel minder 'kracht en moeite vereifcht, om dat' wij veel meer hulpmiddelen hebben dan' de Ouden. De Drukkunst heeft gemaakt, dar de boèken gemeener zijn gewórden , en veel gemakkelijker te bekomen zijn. De opvoeding tot een of ander geleerd beroep is niet meer bezwaarlijk. Van hier, dat men middelmaatïge vernuften overal aantreft. Maar het verder te brengen, en zich boven het gros te verheffen, is flechts aan weinigen gegeeven. William Temple , een bevoegd rechter in dit Huk, is van oordeel, dat het groote aantal van hulpmiddelen , welke wij tot alle foorten van fchriften voor handen hebben , eer gefchikt is om het vuur van oirfprongelijk vernuft te dooven dan aan te ftooken. „ Het is zeer mogelijk", zegt deze fcherpzinnige Schrijver, „ dat „ de menfchen door deze hulpmiddelen meer 5, verliezen, dan winnen ; dat de kracht van j, hun eigen vernuft, door hetzelve naar dat 33 van * Scribimus indofti doiïique Poëmata pasfim.  *6 Vergelijking van Qtjue' % van.aderen te formen; verzwakt wordt; dat » zy minder eigen kennis hebben, door dat zij " JIch vergenoegen met die van anderen , wel» ke voor hun geweest zijn. Hij, die niets i, anders doet dan andere Dichters te vertaaien,-' »> zal zelf nimmer een Dichter worden ; even s> gelijk lieden , die meer op de weldaadigheid " V3n anderen, dan op hun eigen vlijt fteunen, i, immer arm blijven. Wie weet", voegt hij er » bij, „ 0f de geleerdheid het vindingsvermo» gen niet verzwakt in hem , die groote gaven „ van de natuur heeft ontvangen ? of de Jast „ endemeenigte van zo veele vreemde denkbeel-' » den en begrippen niet de oirfp rongelij ke onder,, drukt, even als een groote hoop houts Iigte» lijk ecnen k]einen vuurfprank kan uitdooven, „ welke anders in flam zoude geraakt zijn. De „ ilerkte van den geest, even als die van het „ lichaam, neemt meer toe door de warmte der s, oeffening, dan door klederen ; ja te veel „ vreemde en van buiten inkomende warmte „ verflapt de menfchen , en maakt hun geilek „ zwakker, dan het anders zoude geweest i, zijn." Wat ook de red» zij, zeker is het, dat wij de fchoonfte voorbeelden in de meeste foorten van Fraaie Letteren in de werken der Ouden moeten zoeken. Doch, wanneer het op naauwkeurig denken en uitgebreide bevattingen, zo als m verfcheidene deelen der Wijsbegeerte, aan- kómt s  én Nieuwe Schrijvers.' || komt; moeten wij ons voornaamelijk aan dë Nieuwen houden. :Deze kunnen ons ook' wél nuttige patroonen van naauwkeürig en volkomen fchrijven in fommige ftukken Van finaak leveren, maar in alles, wat tot eigen vinding,' tot ftoute, meesterlijke en verheven Uitvoering behoort, zijn over het geheel önze beste en gelukkigfte denkbeelden van de Ouden ontleend. Dus zijn, bïj voorbeeld, in het Heldendicht Homerus en Virgilius tot op dezen dag nog veele trappen boven alle hunne, mededingers gebleeven. Redenaars, als Cicero en Demosthen'es hebben wij in laater tijden geene. Ook ten opzichte van dé Gefchiedenis, ongeacht eenige gebreken in de Gefchiedkundige werken der. Ouden, kan men zeggen, dat wij nog geene gefchiedverhaalen hébben, zo fraai; zo. fchilderachtig, zo vol leeven en zo belangrijk,'- als die vaü Herodotus, Thucydides, Xe* nophori, Livius, Tacitus en Sallustius. Schoon wij .niet willen ontkennen,-dat de inrichting vaa" onze Tooneelflukken eenige verbetering heefé ondergaan, kan men ons echter, ten opzichte van de Poëzij en het Gevoel, niets noemen / 't welk de werken van Sophocles en Euripides' evenaart, noch eenig gefprek in het Komifche, 't welk bij de naauwkeurige, fchoone en bevallige, eenvoudigheid van Terentius. kan. haaien. Wij hébben geene, zulke Liefdes-Elegiën. als" dia van Tibullus, noch zulke Herderszangen als eenige van- Theocritus; en wat het Lierdicht be„ llh Deel. B treft*  18 Vergelijking van Our>e treft, daarin heeft Horatius nog nooit eenea mededinger gehad. Men kan den naam van Ho» 'racius niet noemen, zonder de eene of andere loffpraak er bij te voegen. Die Curiofa felicU tas, welke Petronius als het karakter van zijnen ichrijftrant opgeeft; de lieflijkheid, bevalligheid en het vuur in fommige van zijne Odeni zijne diepe wereldkennis, de uitmuntende gevoelens* en het natuurlijke, waardoor zijne Hekelfchrif. ten en Brieven zich kenmerken; dit alles te famen maakt hem tot eenen Schrijver, wien men altijd met het zelfde vermaak leest, en die, 'al Waren alle andere gedenkftükken verlooren , al. Jeen in ftaat zoude zijn, om ons een zeer hoog denkbeeld van den geest en fmaafc der eeuwé van Augustus te geeven. Wij durven derhalven eenen ieder de vlijtigfte en aanhoudend/te beoeffening der Oude GriekSchö en Romeinfche Schrijvers met de woorden van eenen ouden Dichter ten fterkften aanprij,. zen: Notiurna verfate manu, verfate diurna. Zonder met dezen gemeenzaam bekend te zijn kan niemand voor een' man van befchaafde geleerdheid gehouden worden; en hij, die van die kennis verftooken is, zal even daardoor veele veof* naame hulpmiddelen tot wel fpreeken en fchrijven misfen , welke hem de kennis aan die fchrijvers «oude verfchaft hebben. Ook heeft iemand groote reden om zijn' eigen Smaak te Wantron. wen*'  en Nieuwe Schrijvers. if wen , zo hij' weinig of geen vermaak vindt in' het leezen van die Schrijvers, welke zo veele' eeuwen lang door zo veele natiën eenflemmig zijn bewonderd. Men kan mijns oordeels met zekerheid vastzeilen, dat, naarmaate de werken der Ouden in een land geleezen eri geroerhd, of verwaarloosd en veracht worden j de goede fmaak en kunst van fchrijven ook in dat land zal bloeien of in verval zijn. Over het geheel genoomen, zijn het Hechts weetnieten of oppervlakkige menfchen, welke de Ouden verachten. Doch aan den anderen kan moet men weeten, dat een billijke en gegronde hoogachting Voor de beste Schrijvers der Oudheid zeer onderfcheiden is van eene geheele verachting voor alles wat nieuw is, en, eenen blinden eerbied voor alles wat in 't Griekfch of Latijn is gefchreeven; dit laatfte is louter Pedanterij. Er zijn buiten twijffel onder de Griekfche en Romeinfche Schrijvers fommige, welke onze achting Veel minder dan andere verdienen, en eenige zijn in de daad niet veel waardig. Zelfs de besten onder hun flaan ook nu en dan bloot voor berisping; want een werk van menfchen, 't welk in alle deelen vol= maakt is, zal nog gebooren Worden. Wij mogen dus, ja wij moeten hunne Schriften met een onderfcheidend oordeel leezen , en ons hunne fchoonheden alleen ter navolging voorftellen. Het is volmaakt bellaanbaar met gezonde OorB 2 êésM  so Vergelijking van Oude deelkunde, in enkelde deelen gebreken te vin* den, terwijl men het geheel bewondert. Na deze voorloopige aanmerkingen over de Oude en Nieuwe Schrijvers , gaa ik thans over tot een Oordeelkundige Verhandeling over de voornaamfte foorten van Schriften , en over de Karakters van die Schrijvers, zo wel Nieuwe als Oude , welke in ieder foort hebben uitgemunt. De Hoofd verdeeling der onderfcheidene foorten van Schriften is die, waardoor zij onderfcheiden worden in zulke die in Profe, en in zulke | die in Verzen zijn gefchrëeven. Beide foorten moeten afzonderlijk befchquwd worden, dewijl ieder haare bijzondere wetten heeft. Ik maak, zo als natuurlijk is, met de Schriften in Profe een begin. Van Plegtige Redevoeringen en allerlei foorten van openlijke voordellen heb ik in het voorgaande reeds omftandïg gehandeld* De overige foorten van Hukken in Profe, welke eene genoegzaam regelmaatige gedaante hebben om in het onderzoek der. Kritiek te vallen, fchijnen hoofdzaakelijk de volgende te zijn: Gefchiedkundige Schriften, Wijsgéerige Verhandelingen , Brieven en Verdichte Verhaalen. Ik zal in de eerfte plaats de Gefchiedkundige Schriften neemen, en mij bij deze, als zeer gewigtigy wat langer ophouden. Gelijk het de zaak van den Redenaar is te over; fcden s zo is het de zaak van den Gefchiedfchrij- ver  en Nieuwe Schrijvers »r ver waarheid tot leering van het menfchdom te melden. Dit moet het eigenlijke onderwerp en doel der Gefchiedenis zijn, waaruit verfcheidene regels voor dezelve zijn af te leiden ; en zo men dit doel altijd in het oog had gehouden, zouden er veele misilagen vermijd zijn, waarin de Schrijvers van deze foort zo gereedelijk vervallen. Daar het hoofddoel der Gefchiedenis is waarheid te verhaalen, zo volgt, dat Onzijdigheid, Getrouwheid en Naauwkeurigheid de wezenlijke eigenfchappen van eenen goeden Gefchiédfchrijver uitmaaken. Hij moet noch Lofredenaar, noch Spotter zijn. Hij moet nergens laaten blijken, deze of gene partij meer dan de andere te zijn toegedaan ; maar gebeurtenisfen en karakters met een bedaard en onpartijdig oog befchouwen, en zijne Leezeren eene echte fchilderij van de menfchelijke natuur vertoonen. Doch niet elk verhaal van zaaken/ hoe waar het ook zij, heeft recht om den naam van Gefchiedenis te draagen, maar allëen zodanig verhaal, 't welk ons in Haat ffcelt om gebeurtenisfen van verleeden tijden tot onze leeringe te gebruiken. De verhaalde zaaken moeten gewigtig zijn ; zij moeten in verband met haare oirzaaken worden vaorgefteld , tot haare uitwerkfelen vervolgd, en in eene duidelijke orde ontvouwd worden. Het groote oogmerk immertf der Gefchiedenis is de menfchen wijzer te maa,-. 5 a fce%  %% Vergelijking van Oude ken. Zij is beftemd om het gebrek aan onderving ding te vervullen; en fchoon zij ook haare les. fen niet met het zelfde gezach infcherpt, levert zij ons echter eene veel grooter verfcheidenheid van leeringen , dan de ondervinding, zelfs in den langden leeftijd , in ftaat is te verzamelen. De Gefchiedenis moet onze denkbeelden aangaande het karakter der menfchen uitbreiden, en een ruim veld openen voor onze beoordeeling van der menfchen daaden. Zij moet du» geene Vertelling zijn , welke alleenlijk is ingericht om te vermaaken, en de verbeelding gaande te maaken. Deftigheid en innerlijke waarde zijn wezenlijke eigenfchappen der Gefchiedenis. Haar past geen luchtige opfchik, geen fchitterende ftijl, noch ïtijve geleerdheid. De Gefchiedfchrijver moet zich voordoen als een wijs man, welke fchrijft tot onderricht van de nakomelingfchap; als een man, die zich alle moeite heeft gegeeven, om zelf van de zaaken naauwfceurig onderricht te zijn ; die zijn onderwerp wel heeft doorgedacht, en meer tot ons oordeel fpreekt, dan tot onze verbeelding. Intusfchen is een bevallig en leevendig verhaal geenszins met de Gefchiedenis onbegaanbaar. Zij duldt eenen hoogen graad van fieraad en bevalligheid j maar haare öeraaden moeten immer met haare ^aardigheid overeenkomen ; zij moeten piet ver |ezocht fchijnen te zijn, maar natuurlijke voort-' breng-  Ui? Nieuwe Schrijvers. 23 brengfels van eenen geest, welke leevendig ge* frc-ffen is van de zaaken, welke hij verhaalt. Onder Gefchiedkundige Schriften zijn mede begreepen Jaarboeken, Gedenkfchriften en Leevensbefchrijvingen. Doch dezen zijn mindere foorten , waaromtrent ik naderhand eenige aan*, merkingen zal maaken , na dat ik vooraf de vereifchten van eene eigenlijke en regelmaadge Gefchiedenis zal hebben opgegeeven. Deze laatfte is verdeeld in twee foorten. Zij is of de ganfche Gefchiedenis van eenen Staat of Rijk in alle deszelfs lotgevallen, zo als de Romeinfche Gefchiedenis van Livius; of zij bepaalt zich tot eenige groote gebeuitenis, of eenig bijzonder Tijdperk, 't welk als een geheel op Sfich zelf kan befchouwd worden, zo als het werk van Thucydides over den Peloponnefifcheu oorlog, Davila's Gefchiedenis van de Burgeroorlogen in Frankrijk, en die van Clareodon van de Burgeroorlogen in Engeland. Het eerfte, waarop een Gefchiedfchrijver in den aanleg en de behandeling van zijn onderwerp moet letten, is, de Eenheid in hetzelve zo veel mogelijk te bewaarcn ; dat wil zeg.* gen, zijné Gefchiedenis moet niet blootelijk uit eene meenigte van afzonderlijke ftukken zonder verband beftaan, maar deze moeten alle als op een zeker punt van vereeniging uitloopen '« welk dezelve aan den geest als iets , 't welk *éa, geheel ea volkomen is, voorftelt. Het i* 5 4 «»  £4 Vergelijking van Oude onbegrijpelijk, welke eene werking dit doet op den Leezer, zo hét wel is uitgévoerd; en het is te verwonderen, dat fommige, anders bekwaame Gefcbiedfchrijvers , dit niet meer hebben in acht genoomen. Het zij men in de beoefFening der Gefchiedenis vermaak of. leering zoekt , beide oogmerken zal men veel beter bereiken , wanneer de geest fieeds den voortgang van eenig groot plan of famenftel van daaden voor zich heeft, en een zeker middelpunt vindt, waartoe de onderfcheidene bedrijven , welke door den Gefchiedfchrijver verhaald zijn, kunnen gebracht worden. In Algemeene Gefchiedenisfen, waarin de gevallen van een geheel volk of rijk door veele eeuwen heen verhaald worden , moet zekerlijk deze Eenheid vrij. onvolkomen zijn;-echter kan zij ook hier door eenert Schrijver van veritand meer of1 min in acht worden genoomen. Want offchoon het geheel van zodanige Gefchiedenis;, fn 't algemeen genoomen, zeer famengefteld is, maaken nogthans de groote hoofddeelen, waaïOit dezelve bellaar, op zich zelve éven zo veel Opdergefchikte Geheelen, waarvan ieder als volledig op zich zelf, en tevens als verbonden met het geen 'voorafgaat en volgt, kan befchouwd woi> den;' hij voorbeeld, in de Gefchiedenis van eeie Monarchie moet de Regeering • van ieder Vorst 'haare éigen Eenheid hebben : een begin., mjdden ^n"eiiide.-Yan;het geheele beloop der zaaken; m  e» Nieuwe Schrijvers: s| tevens moet de Leezer onderricht worden, hoe dit beloop van zaaken in voorgaande gebeurtéliisfen zijnen oirfprong heeft, en hoe het mee de volgende in verband Haat. De Leezer moet in Haat gefteld worden, om alle de verborgen fchakels van de keten uit te vinden , waardoor veraf zijnde gebeurtenisfen, welke geen verband met elkander fchijnen te hebben , famenhangen. Dus was in fommige rijken van Europa het plan van verfcheiden achtereenvolgende Vorsten, dg macht der Edelen te fnuiken ; en hierin is de oirfprong van veele voornaame bedrijven, geduuxende verfcheiden regeeringen, te vinden. Jtn .andere Staaten heeft de toeneemende magt des volks tijden lang eenen merkelijken invloed op het beloop en verband der publieke zaaken gehad. Bij de Romeinen was eene trapswijze uitbreiding van gebied, en de zucht tot algemeene overheerfching de zichtbaare drijfveer van alle bnderneemïngen. De aanhoudende aanwas van hunne magt, welke van geringe beginfelen, op de wijze van een regelmaatig voortgaand plan, dit doel meer en meer naderde, .gaf Livius, in de grootfte verfcheidenheid van gebeurtenisfen, een gelukkige aanleiding tot Gefchiedkundige 'Eenheid. Onder alle oude Gefchiedfchrijvers van deze foort is Polybius , fchoon in andere opzichtea geenszins tot de fraaie 'Schrijvers behoorende, de eenïgfte, welke van deze eigenfehap in B 5 eeaé  *6 Vergelijking van Oude eene Gefchiedenis een volkomen juist denkbeeld bad. Dit blijkt uit het verflag, 't welk hij van, *i;n plan geeft, in *t begin van zijn Derde Boek: •waar hij aanmerkt, dat het onderwerp, waarover hij ondernoomen had te fchrijven, in zijn geheel maar één bedrijf, maar één groot fchouwfpel tiitmaakt; hoe naamelijk, en door welke oorzaaken alle deelen der toen bewoonde wereld onder het Romeinfche Gebied geraakt waren. Dit bedrijf," zegt hij, „ heeft een bekend begin, eenen bepaalden duur, en eindelijk ■„ eene duidelijke voltoojing. Het fchijnt mij „ dus niet ondienlb'g te zijn , vooraf een alge. 3,' meene fchets te geeven van de hoofddeelen, „ waaaruit het geheel beflaat." * Op een andere plaats f wenfcht hij zich zei ven geluk, dat * 'Ovre? yap hos ifyis, xai SsttfiaTos ivo; tü evpxav ro;, iwep s? ypaeiv imr.tx«m^'- «f noos> x«< ^ore, ««i iia ri xctvret rtt yvwplflutvct fulp» ty,; ofrgntvrj; vza T*\v 'Popcuwy Swurw iytvzro. tutu S' é%ovros x«i typ ymploiuvw, xui tov %foyov uipiafievov, xcu tt,t t In de Inleiding, ia 't begin van het Eerrte Boekj To 7«p rr\i v^mfas zfay^amas Hm, x cv rw Mtff ri/t«f xcttfuiy, tsto snv: óti x«5«7r»p h Tv^n *Xt&w azavra Ta t»j mxnitevns 7s$a.ypa.t«. tfpoj iv txAirt fttpof , x«i ffavrct vtvtiv 'Kja.'yy.e.'St jrpof iva x«i tov «vtov irxoffoy, £tu> Ken êia Tns iropi«4 vtso \uctv evv^jr 'êyttv Ta; ivryyxctvxcri Toy ^jipicr^ov tyu tv^s > ü  en Nieuwe Schrijvers, 2? 4at hij een onderwerp tot zijne Gefchiedenis ge. noomen heeft, 't welk eene groote verfcheiden. heid van deelen bevat, die zich alle in één punt laaten vereenigen ; hij merkt aan , dat voor dit tijdperk de gebeurtenisfen der wereld verftrooid 9 en zonder eenig verband waren, daar in tegendeel in de tijden, waarvan hij fchreef, alle de groote verrichtingen op één punt uitliepen , en als deelen van een enkeld Geheel konden befchouwd worden. Hij laat hierop nog verfcheiden. andere verftandige aanmerkingen volgen» betreffende het nut , van de Gefchiedenis naar een zodanig famenhangend plan te fchrijven: hij vergelijkt de onvolkomen kennis, welke door enkelde gebeurtenisfen , onder geen algemeen oogpunt gebracht, verworven wordt, met het onvolkomen denkbeeld , 't welk men van eea dier zoude krijgen, waarvan men alleenlijk de enkelde deelen afzonderlijk zag, zonder hetzelve in zijne volkomen gedaante en famenftel te befchouwen. * Dé * KotioA.8 iitv y«p s/xoiyï 8o*.sc ai'wrrcti yivee6.ai tjk ÉvepysiaJ «wr» ns &8 xar x«?.Xoi/t)f. £*' y«p Ti? avrina ficika cvvki; x« rtKtiov s>Mt; éiTrtpyaactfievoi to faov, rot te ite: Se ry tyis -^v tV7!(i7!iliX, X«ff£IT« 7Tü\n Sffl&rtHVfl Tfllf UVTei{ 'iXSl- fOlf f  $f ^EftGELIjkïNG VAN OüDE De zulken, welke eenige bijzondere voornaasne gebeurtenis befchrijven, of zich tot een zeker tijdperk , of deel van de Gefchiedenis eens volks bepaalen, ; hebben zo veel tot hun voor. deel om de Eenheid te bewaaren , dat het onvergeeflijk is 3. zo zij dezelve verwaarloozen. Sallustius in zijne Gefchiedverhaalen van de Catilinifche en Jugurtinifche oorlogen , en Xenophon in zijne Cyropajdie, gelijk mede in zijne -Jiertogt der Tienduizend, leveren ons voorbeelden op van bijzondere Gefchiedenisfen, waar in de Eenheid van onderwerp volmaakt bewaard is. Thucydides, anderszins een krachtig en voortreffelijk Schrijver, heeft in dit opzicht, in zijne Gefchiedenis van den Peloponnefifchen oorlog, meermaalen gezondigd. In plaats van eenig getvigtig voorwerp fteeds voor oogen te houden, heeft hij zijne Gefchiedenis in kleine flukken gefnipperd; zij is verdeeld bij zomers en win- tetss wf, raxm cty oificcl tTccvtccs «ürov« ópoXoyncely Sic n *«i hav 7to\v ri rns aX^etas ümKUTtovTo 7rpacfcv , x«i prapuTrXwioy tok 'ovsiposTlovtriv factv. ivyoiav ptv yap haSav üxo nep; toov öhw Swx-Toy, imrwnv Se nap yyunw «rpex» 'tytiy üSuvoltov. s ^axv T' vojxistüv, o-vfiGuXKso-Qai Tty xarce f«poi 'isopictv X(o; Tfiy Tiny óhasv ifj,7tstftav x«i 7HTtv, éx fisv Toiyé 'n; avsav. ztay zrpof u\X%Kct au/x^Xox^ xai 7ra.f(é'tirsi»;, kn S' ó/xoioTVTos x«i Stttc Si reus Trefi^atf Tm Trpay^ruv, yiyvtTat fiouxuètlus x«WsP W cWotof rots Siifwfu- m jrapaxoAovfoi/w. bwuSvSn fim ïmfè, eiv XufiovTi zoKKa nawen ^ r» Êv ffufia. 'HpeJeroj $t t«5 noXka; xai ovScv e'oKvia; vxoktrete tt^CKs^vm fVnQsevov 'tv o~a>pa neirovnwai.- Wat den Stijl betreft, geeft Dionyfius aan de kortheid en den nadruk van Thucydides den verdienden lof; maar merkt ook te recht aan, dat zijn taal fomtijds ruw en duister is9 «n de noodige zachtheid en vloeibaarheid mist.  -èn Nieuwe Schrijvers, sr Hij moet de onderfcheidene gebeurtenisfen tiaauwkeurig brengen tot de tijden, waarin zij zijn voorgevallen: maar hij is niet verpligt om telkens midden in den loop der gebeurtenisfedi af te breeken, ten einde den Leezer te berichten, wat ïntusfchen op dien zelfden tijd elders is voorgevallen. Hij toont weinig van de kunst te verftaan, zo bij niet in Haat is om de zaaken* welke hij verhaalt, in dat verband te brengen,; dat zij op de rechte wijze op elkander volgen. Hij moet noodwendig den Leezer vermoeien,; zo hij in eene ftipte Chronolbgifche orde eene Jneenigte afzonderlijke gebeurtenisfen gaat vernaaien, welke geen ander verband met elkander hebben, dan dat zij op den zelfden tijd zijn voorgevallen. Schoon de Gefchiedenis van Herodotus grooter van omtrek is dan die van Thucydides , en eene veel grooter verfcheidenheid van ongelijke deelen bevat, is nochtans de eerstgenoemde veel gelukkiger geweest in dezelve famen te voegen, én in orde te fchikken. Hij is dus aangenaamer Schrijver, en geeft een. leevendiger indruk van zijn onderwerp ; maar in oordeel en naauwkeurigheid moet hij voor Thucydides onderdoen. Hij heeft zich wel veele buitenftappen veroorlofd, en is vol Epifoden ; doch zo deze maat betrekking hebben tot het hoofdonderwerp , ea uitdrukkelijk als Epifoden worden ingelafcht, Jijdt de Eenheid van het geheel daardoor veel min.  Vergelijking van '.Öüöe minder, dan door een afgebrooken en fiukswijs verbaal der hoófdgefchiedenis. Onder de Nieuwe Gefchiedfchrijvers is de Prefident de Thou; door eene pooging om dé Gefchiedenis van zijneri tijd te algemeen te maaken., tot den zelfden misflag vervallen j overlaadende den Leezér met êene groote verfcheidenheid .van gebeurtenisfen zónder verband, door dat hij tevens alles, wat in onderfcheidene gedeelten van de wereld voorgevallen was, wilde vërhaalen.. . Voor het overige is hij- een eerlijk, onpartijdig, en bij uitftek verftandig Gefchiedfchrijver ; alleen door gebrek aan Eenheid wordt hij fomtijds verveelend , en min belangrijk voor den Eeezer; dan' feij anders had kunnen zijn.  33 EEN-EÜ-DÉRTIGSTE LES. GESCHIEDKUNDIGE SCHRIFTEN. R eeds ra dë voorgaande Les gingen wij, na eenige aanmerkingen over de Oude en Nieuwe Schrijvers' gemaakt te hebben , tot eené bijzondere bèfchouwing der Geschiedkundige Schriften over. Hét hoofddoel dèr Gefchiedenis was^ volgens onze opgave, waarheid tot leërihg van het menfchdom te verhaalen. Hieruit hebben wij alé véreifchte hoedanigheden in eenen goeden Gefchiedfchrijver , onzijdigheid , getrouwheid, deftigheid en waardigheid, afgeleid. Vervolgens hebben wij de Eenheid , als de ëerfte eigenfcbap , welke in een Gefchiedkundig Werk vereifcht wordt, befchouwd en verklaard. Thans merken wij in de tweede plaats aan, dat de Gefchiedfchrijver, óm aan zijne eigenlijke beftemming te beantwoorden, de daaden en gebeurtenisfen , welke hij verhaalt, uit derzeïver oirfprongelijke bronnen moet ophaalen. Om hierin te flaagen, worden voornaamelijk iwee dingen vereifcht: gemeénza'amë kennis met de menfchelijke natuur in 't gemeen , en ftaatkundige kennis van de Regeering. De eerfle is hoodig, óm het gedrag van enkelde menfchen té ■verklaareri3 en hun karakter naar waarheid re fcbilderen; dé laatitc,' om van de flaatsomwen:- IIJ. Djeel. C te*  34 Geschïeökunbige Schriften telingen , en den invloed van flaatkundige „oirzaaken op de Gefchiedenis van een volk behoorlijk verliag te doen. Een volkomen leerzaam Gefchiedfchrijver moet deze beiden in zich ■vereenigen. Met betrekking tot de, laatstgenoemde, de ftaatkundige kennis , waren de Oude Schrijvers verftooken van fommige voordeden, welke aan de Nieuwen mogen gebeuren , waarom wij ook van dezen des te naauwkeuriger en juister, berichten mogen verwachten. De wereld , gelijk ik reeds heb aangemerkt, was voorheen veel meer geflooten, dan in onzen tijd; er was toen veel minder verïtandhouding tusfehen nabuurigé Staaten , cT fchei- ipfas, qui paulo ante eos deden dos, lacerandosque ccnfuerant, miferationem feeit, ut fuae quisque conditionis obii~ Sus, ab Ma deformatione tantac majefiatis, velut ab nefando fpecïaculo, averteret oculos. Primi Ctnfuks, prope feminudi , fub juguw misfi &c. Ook geeft Caefar ons nu en dan voorbeelden, van hiftorifche fchilderijen, welke op eene zeer eenvoudige manier zijn uitgevoerd 9 en des niet te min eene natuurlijke en leevendige vertooning opleveren. Zodanig is de volgende, befchrijving. van de ontfteltenis , welke door de berichten, aangaande de woestheid, lichaamsgrpote en den moed der Germanen, in zijn leger ontflond: Duin paucos dies ad Fefontionem moratur, ex percmüatione nostrorum vocibusque Gallotum ac mercatorum , qui ingenti magnitudine corporum Germa. hos , incredibili virtute , atque exercitatione in arms esfe praedicabant, faepenumero fefe cum iis congresfos m vultum quidem , atque aciem- ocuhrum few potuisfe. tantus fubito terror omnem exercitum occupavit, ut no\ mediocriter omnium tnentes animosque perturbaret. Pii: pfimum ortus est a tribünis militum, ac praefeStis, re liquisque, qui ex urbe, amicitiae caufa, Caefarem /ecu ti fuum perisulum miferabantur, quod non magnum i, re militari ufum habebant : quorum alius , alia caufa il lata, quam fibi ad proficiscendutn necesfariam esfe dicerei petebat, ut ejus voluntate dhcedere liceret. Nonnulli pu éore addu&i, ut timoris füspicionem vitarent, remanebam Ui neque vultum fingere, neque interdum lacrymas tenej • poterant. Abditi in tabernaculis, aut fuum fatum quert bant ur , aut cum familiaribus fuis commune pericuh S miferabantur. Vu/go totis castris testamenta sbjtgnaba*. tur. Caefar de bell- Gall. L, I.  48 GeicftlED kundige schriften. fcheiden is yan die van Livius. De befchrijvingèu des laatstgenoemden zijn omftandiger en eenvoui diger; daar die van Tacitus in eenige weinige ftoute trekken beftaan. Hij kiest een of twee merkwaardige omftandigheden uit,- en ftelt die in een fterk, en gemeenlijk in eén nieuw en buitengewoon licht voor. Van dien aard is de volgende fchilderij van den toeftand, waarin zich Rome ea Galba bevonden, toen Otho tegen hem in aantogt was: „ Galba werd door de twijfelmoedige mee3, nigte herwaards en derwarards geflingerd: daar 3, de tempels en overige openba'are gebouwen i alle met menfchen opgepropt, de akeligfte „ vertooning gaven. Men hoorde noch van dei „ burger, noch van het gemeen hetgeringfte ge- luid, maar op elks gelaat ftond de fchrik ge3, fchilderd, en elks oor ftond voor alle tijding open. Er was geen oproer, en ook geen rust; maar een ftilzwijgen , als het ftilzwijgen vaii „ grooten angst en heftigen toorn." * Géea dichter heeft ooit iets gezegd dat krachtiger is, dan de laatfte trek in deze fchilderij. De gedachte is Verheven en ontdekt een groot Genei. * sfgebatur buc illuc Galba, vario tut boe fiuttuantit ftpulfu; completis undique bafilicis et templis, lugubri pro. fpe»u. Neque populi aut plebis ulla voxi fed al mi tl vul. tus, et converfae ad om r.ia aures. Non tümultus, men 9uies} fed quale magni metut et magnae irae füentium ttt. Tacit. Hiftor. i. 40. ^.j&v  Geschiedkundigs Schriften. 49 nie. In 't gemeen is in alle de werken van Tacitus de hand eens meesters te ontdekken. Zó fcherpzinnig eri gegrond zijne aanmerkingen zijnj zo treffend zijn zijne befchrijvingen, zo aandoenlijk is zijn Zedelijk Gevóel. In hem fchijnen de Wijsgeer, dé Dichter en de Gefchiedfchrijver vereenigd te zijn. Schoon de tijd, waarin hij fchreef, öngunftig voor ëenen Gefchiedfchrijver mag gehouden worden , heeft hij nogthans meenige belangrijke waarneeming aangaande de menfchelijke natuur uit denzelven weeten te trekken. De manier waarop hij den dood van veele aanzienlijke perfonaadjen verhaalt; is zó aandoenlijk s als eene Tragedie kan zijn. De kleuren, waarmede hij fchildert, zijn leevendig en vuurig, en hij bezit, meer dan eenig Schrijver, de gave, om ni.et flëchts voor de verbeél-, ding, maar ook voor het. hart te fchilderen. Dan met zo veele uitfteekende fchoonhedeh is Tacitus echter geen volmaakt patroon voor de Gefchiedenis, en zij, welke getracht hebben zich naar hem te formen , hebben zelden naam gemaakt. Hij verdient eer bewonderd, dan nagevolgd te worden. In zijne aanmerkingen is hij veeltijds te fpitsvindig in zijn ftijl te beknopt, fomtijds gemaakt, vaak afgebrooken en duister.' De Gefchiedenis fchijht eene meer natuurlijke, vloeiende en voor elk bevattelijke voordiagt tevorderen. III. Deel. d De  jo Geschiedkundige Schriften; ■ De Ouden bedienden zich van eene foort van iieraad in de Gefchiedenis, welke door de Nieuwen is afgefchaft: ik meen de Redevoeringen, welke zij , bij gevyigtige gelegenheden,, voornaame perfonaadjen in den mond leiden. Deze Redevoeringen gaven aan de Gefchiedenis groote verfcheidenheid; zij waren gepaste middelen om zedelijke of itaatkundige lesfen mede te deelen j en leiden tevens, door de tegengeftelde bewijzen, Welke daarin gebruikt werden, de gevoelens der verfchillende partijen aan den dag. Thucydides is de eerfte geweest, welke deze manier-invoerde. De Redevoeringen, waarin zijne Gefchiedenis zo rijk is, gelijk ook die der overige Grieks fche en Latijnfche Gefchiedfchrijvers , zijn de kostelijkfte overblijffels, welke wij van de Oude Welfpreekendheid bezitten. Doch hoe fchoon dezelve ook zijn , blijft het echter, mijns bedunkens , nog een vraag, of zij in de Gefchiedenis te pas komen, ik zou eer denken , dat zij daar geen plaats moesten hebben. Zij maaken in de Gefchiedenis een onnatuurlijk mengzel van verdichting en waarheid. Wij weeten, dat die Redevoeringen geheel en al het werk van den Schrijver zijn, en dat hij deze of gene beroemde perfonaadje alleen daarom in bet openbaar laat fpreeken, op dat hij gelegenheid bebbe,om onder den naam van die perfonaadje zijne eigen Welfpreekendheid ten toon te fpreiden, of zijne eigen gevoelens -aan den dag te leggen. Dit  Geschiedkundige Schriften. 52 Dit is een foort van dichterlijke vrijheid, welke niet iïrookt met de deftigheid-dei- Gefchiedenis, waarin alles van 't begin tot het einde het voorkomen van de zuivere waarheid moet hebben. De Redevoeringen zijn een fieraad in dè Gefchiedenis : dat is waar; doch het zelfde zoude men ook kunnen zégg'éh van Poëtifche Hukken, welke op naam van perfoonên, die in het verhaal voorkwamen, en voor dichters bekend Honden , in de Gefchiedenis wierden ingelafcht. Maar geene van beiden komen er te pas. De manier dus, welke lanter Schrijvers, in de plaats van Redevoeringen, hebben aangenóomen, fchijnt beter en natuurlijker te zijn; hier in beftaande, dat de Gefchiedfchrijver, bij gewigtige gelegenheden , in zijn' eigen perfoon dè gevoelens en bewijzen der wederzijdfche partijen, of bok den hoofdzaakeüjkën inhoud van het gene in eene openlijke vergadering verhandeld is, voordraage ; en dit kan hij altijd doen, zonder de vrijheid van verdichten te gebruiken , en daardoor van de waarheid der Gefchiedenis af te wijken. Het fchilderen van karakters is. een van de grootfte, maar ook een van de moeilijkflë fieraaden der Gefchiedenis. Karakterfchetfen wórden gemeenlijk voor duidelijke blijken van kunst gehouden, en een Gefchiedfchrijver , die hierin wil fchi'ftereh, loopt veeltijds gevaar, van zijne' trekken al te fijn te maaken , uit een zucht om zijn doordringend vérfiand aan den dag te lég. D 2 _ gea.  #2 Geschiedkundige Schriften. gen. Hij maakt zo veele kontrasten , en fpitsvindige tegenftellingen van fommige eigenfchappen, dat de Leezer meer door fchitterende uitdrukkingen verblind wordt, dan dat hij van het karakter eens menfchen een duidelijk begrip krijgt. Een Schrijver, die op eenen leerzaamen en meesterlijken trant karakters wil fchilderen, moet eenvoudig zijn in zijn' ftijl, ■ en alle gemaaktheid vermijden ; doch tevens moet hij het niet bij algemeene trekken laaten blijven, maar hij moet zulke bijzonderheden opgeeven, welke een karakter in deszelfs fterkfte en onderfcheidendfte trekken kenbaar maaken. De Griekfché Gefchiedfchrijvers eindigen veeltijds met eene loffpraak, maar fchilderen zelden een karakter volledig. Onder de Ouden zijn Sallustius en Tacitus de genen , welke in dit gedeelte van Gefchiedkundig fchrijven het meeste gedaan hebben. Daar. Gefchiedkundige Schriften tot leering van het menfchdom zijn gefchikt, moet overal in dezelve eene gezonde Zedekunde heerfchen. Zo wel in het fchetfen van karakters, als in het verhaalen van gebeurtenisfen, moet de Schrijver zich voor de deugd verklaaren. Eigenlijk gezegde Zedelesfen te geeven behoort wel niet tot zijn' taak, maar men mag van hem als menfch , en als fchrijver verwachten , dat zijne gevoelens eerbied voor de deugd, en afkeer voor openbaare boosheid te kennen gee- ven.  Geschiedkundige Schriften. 53 ven. Een voorkomen van onverfchilligheid omtrent edele of laage karakters, en eene aangenoomen manier .van oordeelen , waarin meer fterkte van geest en ftaatkunde, dan zedelijke deugd doorftraalt, moeten noodwendig, onder meer andere nadeelen, ook dit hebben, dat de Gefchiedenis daardoor veel van haare waarde en van haaren invloed verliest. ' Wij neemen altoos meest deel aan de voorgevallen gebeurtenisfen , wanneer onze Sympathie door het verhaal is gaande gemaakt, en het lot der handelende perfoonen ons ter harte gaat. Maar deze uitwerking kan niet komen van eenen Schrijver , wien het zeiven aan deugd en zedelijk gevoel ontbreekt. Onze dus ver gemaakte aanmerkingen betreffen voornaamelijk de Oude Gefchiedfchrijvers. Men,zal natuurlijk.verwachten, dat wij ook iets zeggen van de Nieuwen , welke in deze, foort van Schriften hebben uitgemunt. Italië is, zonder twijffel, het land, waar het Hiftorifche Genie, in laater tijden, meest heeft uitgeblonken. Het volks-karakter der Italiaanen. fchijnt hiervoor bijzonder gunstig te zijn. Zij hebben altoos blijken gegeeven van een fchrandere, diepdenkende en opmerkzaame natie te zijn, zich beroemd gemaakt door hunne Staatkunde en geleerdheid , en zich al vroeg op de fraaie letteren toegelegd. Zij hebben dus ook^ al ras na de herftelling der weetenfchappen, eeuen Machiavel, Guicciardini, Davila, BentivoD 3 g\h  £4 Geschiedkundige Schriften. glio, Fra Paolo , alle beroemde Gefchiedfchrijvers,. voortgebracht. Deze hebben alle, zo als blijkt uit hunne fchriften , de rechte begrippen aangaande de eigenfchappen van eene goede Gefchiedenis gehad , en zijn aangenaame , nuttige en belangwekkende Schrijvers. In de manier van verhaalen zijn ze meest de Ouden gevolgd • zelfs hebben fommigen van hun , zo als Eentivoglio, en Guicciardini, ook de Redevoeringen m hunne Gefchiedenis ingevlogten. In grondige en duidelijke Staatkunde mag men misfchien zeggen, dat zij de Ouden overtroffen hebben. Nogthans hebben Kunstrechters in ieder van hun eenige onvolmaaktheden opgemerkt. Machiavel is in zijne Gefchiedenis van Florence geenszins zo belangrijk, als men van eenen Schrijver van die bekwaamheid zoude verwachten ; 't zij dat de oirzaak hiervan in hem zeiven,' of in den aard van zijne ftoffe gelegen is, welke hem tot al te omftandige berichten van de geheime ftaatkunde eener enkelde ftad vervoerde. Guicciardini, welke overal blijken geeft van veel verfland en diep doorzicht , wordt berispt, dat hij in de Toskaanfche zaaken, door zijne al te groote Iangwijligheid, den Leezer verveelt; een gebrek, 't welk ook nu en dan aan den oordeelkundi. gen Fra Paolo wordt te laste gelegd. Bentivoglio's voortreffelijke Gefchiedenis van de Oorlogen in Fjaanderen wordt geoordeeld te veel in het bloemrijke en fchitterende te vallen: en Da.  Geschiedkundige Schriften. SS Davila, anders een bij uitftek aangenaam Schrijver, heeft kennelijk het gebrek, dat hij al te eenformig is in het fchilderen van zijne karakters, daar hij dezen altoos alleen van de ftaatkundige zijde vertoond heeft. Dan, ongeacht deze tegenwerpingen, welke tegen de gemelde Schrijvers" kunnen gemaakt worden, verdienen ze nogthans, over het geheel genoomen, den eerflen rang onder de nieuwe Hiltorie-fchrijvers te bekleeden. Het Latijnfche werk van^Famianus Strada, over de oorlogen in Flaanderen , heeft gewisfelijk ook zijne verdienfte , doch kan niet in den zelfden rang met de werken der eerstgenoemden geplaatst worden. De Schrijver is veel te flerk voor de Spaanfche partij ingenoomen , en te duidelijk de Lofredenaar des Prinfen van Parma. Zijn Stijl is bloemrijk, weidfch, en gevolgd naar de manier van Livius. De Franfchen, welke in verfcheiden foorten van Schriften zeer goede voortbrengzelen hebben opgeleverd, moeten ook in dé Gefchiedenis niet vergeeten worden. Deze vernuftige natie, welke zo veel eer doet aan de Hedendaagfche Letter kunde,.bezit bij uitftek de gave van Verhaalen. Veele van hunne nieuwe Gefchiedfchrijvers zijn geestig , leevendig en aangenaam , en fommigen ontbreekt het ook 'niet aan doorzicht en grondige kennis. Nogthans hebben zij geene zo treffelijke Gefchiedfchrijvers voortgebracht, ; ! D 4 ais,  SS Geschiedkundige Schriften. als de Italiaanen, waarvan ik boven gefprookea hebt Engeland is eerst voor weinige jaaren in Hiftorifche werken beroemd geworden. Schotland echter heeft reeds vroeger eenen naam gekree. gen door den beroemden Buchanan. Deze was een fraai fchrijver, die zuiver Latijn fchreef, en wiens verhaalen en befchrijvingen vermaakelijk ?»jn om te leezen. Doch men zonde van hem kunnen zeggen , dat hij zich meer op fraaiheid van ftijl , dan op naauwkeurigheid heeft toegelegd. Gewoon zijne ftaatkundige begrippen fteeds op den leest der oude regeeringen te fchoeien, fchijnt hij zich aan het ftelzel van LeenregeeWng in 't geheel niet bekreund te hebben; en daar dit den grondfiag van het Schotfche Staatswezen uitmaakt, moeten zijne ftaatkundige op. helderingen noodwendig zeer onnaauwkeurig en onvolkomen zijn. Zodra hij aan de gebeurtenisfen van zijnen leeftijd gekomen is , verandert Sijne manier van fchrijven eensklaps zodanig, en ?ijn ftijl wordt zo bitter, dat niemand, hoe men pok over de twijfelachtige en betwisrbaare zaaken, welke dit gedeelte van zijn werk uitmaa«n, oordeele, hem van te:ver gedreeven partijzucht kan vrijfpreeken. ^ Onder de Oude Engelfche Gefchiedfchrijvers f ±ord- Cj?rendon de voornaamfte. Schoon hij openlijk als de yerdeediger van de eene partij |i$ornt, vindt men nogthans in zijn verflag van f> Z32-  Geschiedkundige Schriften, s? zaaken meer onzijdigheid, dan men in dit geval natuurlijk van hem zoude . verwachten. Zijn werk ademt van 't begin tot het einde deugd en eerlijkheid ; en hij weet in allen deele de waardigheid eenes Gefchiedfchrijvers op te houden. Zijne perioden zijn zekerlijk fomtijds te lang, pn zijne manier in 't gemeen wat langwijlig; maar zijn ftijl is, over het geheel genoomen, manlijk, en als Gefchiedfchrijver heeft hij veel meer dan middelmaatige verdienfte. Bisfchop Burnet is leevendig en duidelijk , maar dit is ook genoegzaam alles , wat men tot lof van hem , als Gefchiedfchrijver, kan zeggen. Zijn ftijl is veel te onachtzaam, en te gemeen voor eene Gefchiedenis ; zijne karakters zijn wel met een ftoute hand, maar meestal op een' te losfen en fpotachtigen trant gefchilderd. Daar te boven heeft hij overal zo veele kleine voorvallen, welke hem zeiven betreffen , ingelafcht, dat zijn werk eer naar Gedenkfchriften, dan naar eene Gefchiedenis. gelijkt. De Engelfche Gefchiedfchrijvers zijn eenen tijdlang niets meer dan Verzamelaars van echte verhaalen geweest, tot dat in deze laatfte tijden de beroemde naamen van eenen Hume, Robertfon en Gibbon het Britfche talent, in deze foort van Schriften , tot eenen hoogen trap van aanzien verheven hebben. Ik heb reeds in de voorgaande Les aangemerkt, dat Jaarboeken, Gedenkfchriften en Leevensbefchrij vingen als mindere foorten van HiD 5 .ito-  §B Ges.chiedkunb.ige Schriften, ftorifche Schriften zijn aan te merken. -Ik zal dus, eer ik van dit onderwerp afftappe, ook nog iets van deze dienen te zeggen. Door Jaarboeken verftaat men gemeenlijk eene verzameling yan gebeurtenisfen, naar de verfchillende tijden afgedeeld, welke meer dient om lloffen tot eene Gefchiedenis aan de hand te geeven, dan dat zij zelve op den naam yan eene. Gefchiedenis aanfpraak kan maaken. Alles, wat dus in eenen Schrijver van Jaarboeken vereifcht wordt, is Getrouwheid, Duidelijkheid en Volkomenheid. Gedenkfchriften (Memoires) noemt men die foort van Hiftorifche Schriften, waarin de Schrijver niet bedoelt een volledig verflag te doen van alle gebeurtenisfen, betrekkelijk tot het tijdperk, waarvan hij fchrijft, maar alleen dat gene te verhaalen, 't welk hij gelegenheid heeft gehad om van nabij te weeten , of waarin hij zelf is betrokken geweest, of -t welk dient om het gedrag van zekeren perfoon, of de omftandigheden van zeker voorval, 't welk hij tot zijn onderwerp heeft gekoozen , op te helderen. Men vordert dus van eenen Schrijver van Gedenkfchriften geenszins een zo diep onderzoek of omftandig bericht, als van; eenen Gefchiedfchrijver. Hij is niet aan dezelfde wetten van onveranderlijke deftigheid en waarde onderworpen. Hij mag vrijelijk van zich zeiven fpreeken, en zelfs de gemeenfte anekdoten verhaalen. Het gene men hoofdzaakelijk van  Geschiedkundige Schrifte;.n. 59 van hem vordert, is, dat hij leevendig en aangenaam fchrijve; en bijzonder, dat hij ons nuttige en niet gemeen bekende dingen verhaale ; met één woord, dat hij ons zulke dingen mededeele, welke waardig zijn geweeten te worden. Deze foort van fchrijven is zeer aanlokkelijk voor iemand, die gaarne van zich zeiven fpreekt, en gewoon is elk bedrijf, waarin hij deel heeft gehad, als zeer gewigtig te befchouwen. Het is dus geen wonder , dat eene zo leevendige natie als de Franfche ons in de twee laatstver» leeden eeuwen met een' vloed van Gedenkfchriften overftroomd heeft, waarvan de meesten niets meer zijn dan aangenaame kleinigheden. Eenige moeten echter hiervan uitgezonderd worden ; bijzonder twee: de Gedenkfchriften van den Kardinaal Retz, en die van den Hertog van Sully.' De Gedenkfchriften van Retz verfchaffen ons, behalven een aangenaam en leevendig verhaal, veele gewigtige narichten, en brengen veel toe tot de kennis der menfchelijke natuur. Schoon zijne ftaatkundige aanmerkingen veeltijds te fijn gefponnen zijn , kunnen echter de Gedenkfchriften van het hoofd eens aanhangs in den Staat, zo als de Kardinaal was, waarin hij zich zeiven zo wel, als het karakter van andere groote mannen van dien tijd, zo uitvoerig fchildert, van elk verftandig menfch niet anders dan met nut geleezen worden. De Gedenkfchriften van Sully zijn in dien ftaat, waarin zij thans het licht zien ,  (So Gesêhiebkundige Schriften, zien , een zeer belangrijk' werk, en verdienen met bijzonderen lof gemeld te worden, Geene Gedenkfchriften grenzen zo na aan het nuttige en achtbaare van de eigenlijke Gefchiedenis. Zij hebben onder anderen bijzonder deze verdienfte, dat zij ons twee van de doorluchtigfte karakters, welke in de Gefchiedenis voorkomen, voor oogen Hellen: dat van Sully zeiven, een' der bekwaamHe en eerlijkfte Staatsdienaaren, en dat van Hendrik den Vierden, eenen der grootfte en beminnelijkfte Vorsten van laater ' tijden. Behalven dat kenne ik weinige boeken, waarin meer deugd en gezond verftand doorftraalt, dan in de Gedenkfchriften van Sully; weinige boeken, die juist uit dien hoofde zo gefchikt zijn om het verftand en het hart te formen van zulken, die beftemd zijn om eens aan 't roer van Staat te zitten , en een groote rol op het tooneel der wereld te fpeelen. Leevensbefchrijvingen zijn mede een zeer nuttig foort van Schriften. Zij zijn minder regelmaatig en deftig dan'de eigenlijke Gefchiedenis, maar niet min leerzaam voor het gros der Leezeren. Zij geeven gelegenheid, om de karakters en neigingen , de deugden en gebreken van beroemde mannen ten vollen ontwikkeld te zien, en brengen ons in eene naauwer en vertrouwder kennis met die perfoonen, dan de Gefchiedenis kan doen. De Leevensbefchrijver kan zich zeer gevoeglijk in kleinigheden en gemeene voorvallen  Geschiedkundige Schriften» 6t len inlaaten. Men verwacht van hem, dat hij ons den perfoon, wiens leeven hij befchrijft, zo wel in zijnen huislijken omgang, als in zijn openbaar leeven zal vertoonen. Ja zelfs die huislijke omgang, die dageiijkfcbe, en naar den uiterlijken fchijn weinig beduidende, voorvallen Hellen ons veeltijds het karakter best in het waare licht. In deze foort van Schriften munt Plutarchus bijzonder uit; en aan hem hebben wij grootendeels dat gene te danken, wat wij van veele beroemde mannen der oudheid weeten. 't Is Waar, zijne Hof is beter dan zijne manier; want deze kan op geenerhande fchoonheid of bevalligheid roemen. Ook is zijn oordeel en zijne naauwkeurigheid wel. eens in twijfFel getrokken. Doch welke gebreken hij ook in deze opzichten hebbe, zijne Leevens van Beroemde Mannen zullen immer als een fchat van nuttige kennis in achting blijven. * Voor het overige is hij ook daarin merkwaardig , dat hij een der menfcblievendfle fchrijvers der oudheid is , die zich veel weiniger, dan de rest, door bedrijven van dapperheid en eerzucht laat verblinden , en meer vermaak vindt, om groote mannen in het zachter licht der afzondering en des huislijken leevens te vertoonen. Ik * De Nederlandfehe Leezer heeft eerlang eene Vertaaling van dit beroemde werk van Plutarchus te Wachten, Vert.  6i Geschiedkundige Schriften. Ik kan deze aanmerkingen over de Gefchiedenis niet eindigen, zonder te fpreeken van eene gewigtige verbetering, welke de Gefchiedkundige Schriften in deze laatfte jaaren ondergaan hebben : ik meene die meer bijzondere oplettendheid, welke men hefteed heeft om de wetten,' zeden en gebruiken, den koophandel, den Godsdienst, den ftaat der geleerdheid, met één woord, alles, wat tot opheldering van de denkwijze en den geest eens volks kan dienen , té vérklaareh. Men is het thans daarin eens geWorden, dat een Gefchiedfchrijver zo wel de zeden, als de bedrijven en gebeurtenisfen, moet befchrijven; en het lijdt geen' twijfel, dat befchrijvingen, welke den toeftand en het leeven der menfchen,.in onderfcheiden tijden, fchilderen , en ons de vorderingen van 's menfchen geest doen zien, veel nuttiger en belangrijker zijn, dan verhaalen van belegeringen en veldfiagen. De man, aan wien wij deze gewigtige verbetering in de Gefchiedenis voornaamelijk te danken 'hebben, is de beroemde Voltaire, wiens' Genie in zo veelerhande deelen der Letterkunde met luister heeft uitgeblonken. Zijne Eeuw van Lodewijk XIV was een der eerfte voortbreng» zelen in dien fmaak, en trok door geheel Europa zo veel opmerkzaamheid tot zich, en vond zo veel goedkeuring, als een zo geestig en fraai werk verdiende. Zijne Proeve van een Algetneene Gefchiedenis van Europa, fints de tijden 1 van  Geschiedkundige Schriften. 6j van Karei den Grooten, is niet zo zeer als eëne eigenlijke Gefchiedenis, noch ook als het Plan yan een Hiftorifch werk aantemerken, dan wel als een reeks van aanmerkingen over de voornaamfte gebeurtenisfen , welke in verfcheiden eeuwen zijn voorgevallen, en over de veranderingen, vvelke van tijd tot tijd in de denk-' Wijze en de zeden van verfchillende natiën hebben plaats gegreepen. Men kan niet ontkennen , dat dit laatstgenoemde werk hier en daar wel wat naaukeuriger had mogen zijn , en dat het veele kenmerken draagt van die bijzondere denkwijze , waardoor zich Voltaire in het Godsdienstige zo ongelukkig onderfcbeidde; maar des niet tegenftaande bevat hetzelve zo veele nuttige en leerzaame befchouwingen , dat het ten hoogften de aandacht verdient van elk, die de Gefchiedenisien dier tijden wil leezen of fchrijven. TWEE*-  €i Wijsgeeriöe Verhandelingen s tWEÉ-ËN-DERTIGSTE LES. WIJSGEERIGE VERHANDELINGEN ~ SAMËNSPRAAKEN — BRIEVEN ~ ROMANS,1 n J^/aar de Gefchiedenis een der edelile foortcn van Schriften is, en door de regelmaatige form, welke zij aanneemt, onmiddelijk aan de regels der Critiek is onderworpen , heb ik geoerdeeld haar «breedvoeriger te moeten behandelen, De overige foorten van Schriften in profe zuilen ons minder ftof tot Gritifche aanmerkingen opi leveren- Wijsgeerige Verhandelingen , bij voorbeeld 3 zullen geen lang onderzoek noodig hebben. Daar het eigenlijke oogmerk der Wijsbegeerte is te leeren, en hij, die zich op dezelve toelegt, onderfteld mag worden niet zo zeer vermaak, als leering daarin te zoeken, moeten ftijl, form en opfchik in dergelijke fchriften als zaaken van minder belang worden gerekend. Men denke nogthans niet, dat zij geheel en al mogen verwaarloosd worden. Hij, die anderen wil leeren, en zich niet toelegt om hunne aandacht te winnen, en hen, door de manier van behandeling, deel te doen neemen in het onderwerp, zal niet ligt zijn oogmerk bereiken. De zelfde waarheden en bewijzen maaken op het gemoed der menfchen  SamensprAaken, Brieven, Romans. 6$ fchen, een'zeer verfchillenden indruk, naarmaate dat ze op eenen droogen en koelen trant, of op eene fchoone en bevallige manier worden voorgedraagen. Het loopt van zelfs in 't oog, dat een Wijsgeerig Schrijver boven alles de duidelijkheid, zo veel mogelijk, moet behartigen; en dat gene, 't welk wij reeds voorheen omtrent het ftuk van Duidelijkheid, zo ten opzichte van enkelde woorden , als van geheele zinnen, hebben aangemerkt , kan ons genoeg overtuigen , dat bet in acht heemen van dezelve eene vrij groote oplettendheid op de regels van den Stijl vordert. Doch, behalven de Duidelijkheid, wordt in een Wijsgeerig werk verder de ftipfte Naauwkeurigheid en Juistheid vereifcht. De Schrijver moet zich van-geene dubbelzinnige woorden, van geene twijfelachtige of onbepaalde uitdrukkingen bedienen; en hij moet die, welke van de zelfde beteekenis (Synonyma) fchijnen te zijn, zo gebruiken, dat hij het gering/te onderfcheid, 't welk zij in het denkbeeld maaken , zorgvuldig in acht neeme. Duidelijkheid en Juistheid zijn dus twee eigenfchappen, welke wij met recht van eiken Wijsgeerigen Schrijver mogen vorderèn. Dan met deze eigenfchappen kan hij nogthans een zeer droog Schrijver zijn. Hij moet zich derhalven op eenige verfraajing toeleggen , om zijn werk te veraangenaamen. Een van de beste ueraaden, Hl. Deel. e wu  É6 Wijsgëerige Verhandelingen 3 welke hij kan gebruiken, beftaat daarin, dat hij zijn voordragt door hiftorifche ftukken , en karakters van menfchen opheldere. Alle foorten van Zedelijke en ftaatkundige onderwerpen geeven hiertoe overvloedige gelegenheid, en waarze op eene gepaste wijze kunnen gebruikt worden, zullen ze zelden misfen, van eene gelukkige uitwerking te zijn- Zij geeven verfcheidenheid aan den inhoud ; zij verfchaffen den geest, door diep denken vermoeid, eene aangenaam'e" uitfpanning , en verwekken tevens eene veel leevendiger overtuiging, dan eenige foort van redeneering: want zij brengen de Wijsbegeerte van het afgetrokkene af, en doen ons meer belang neemen in het onderzoek, daar zij ons doen zien, dat het zelve eene wezenlijke betrekking heeft op het leeven en de bedrijven der menfchen, Intusfchen is een befchaafde, nette en bevallige Stijl geenszins met den aard van deze fchriften onbeftaanbaar. Zij dulden Metaphoren, Vergelijkingen en alle gemaatigde SpraakÖguuren, waardoor een Schrijver zijne gedachten duidelijker en krachtiger doet verftaan, terwijl hij de verbeelding ftreelt. Doch een Wijsgeerig Schrijver moet wel zorge draagen, dat deze iieraaden van de zedige foort zijn , en nimmer in het bloemrijke en gezwollene vallen. Dit is in iemand, die zich voor een' Wijsgeer uitgeeft, zo •averfehoonlijk, dat hij veel beter zou doen bijna- ge-  Samenspraaken, Brieven, Romans. 67 geheel geen, dan te veel opfchik te gebruiken» Ëenigen van de Ouden , bijzonder Plato en Cicero , hebben ons Wijsgëerige Verhandelingen nagelaaten, welke met ongemeen veele bevalligheid en fchoonheid gefchreeven zijn. Seneca daarentegen is wegens de gemaaktheid , welke zich overal in zijn' Stijl vertoont, meermaalen en met recht berispt. Hij was al te zeer met een zekere fchitterende manier ingenoomen , en vond overal vermaak in Tegenftellingen (Jntithefen) en geestige gezegden- Men kan echter niet ontkennen ^ dat hij zich ook vaak op eene leevendige en krachtige wijze uitdrukt , fchoon zijn febrijtrant , over het geheel, geenszins ter navolging is aan te prijzen. In 't Engelfch kan de beroemde Verhandeling van Locke, over het Menfchelijke Verftand, als een patroon van de grootfte klaarheid en duidelijkheid in den Wijsgeerigen Stijl worden gehouden, waarin zo weinig fieraad, als mogelijk is, voorkomt ; terwijl aan den anderen kant de fchriften van Shaftsbury ons de Wijsbegeerte met al den opfchik, waarvoor zij vatbaar is, vertoonen, ja zelfs mis-, fchien haar meer fieraads geeven , dan haar eigenlijk past. | Somtijds worden de Wijgeerïge Schriften in eenen vorm gegooten, waardoor, zij nader bij de werken van Smaak komen i naamelijk, wanneer' ze in Gemeenzaame Samenfpraaken worden geIbracht. De Ouden hebben ons eenige van hunE 2 ó®  6E Wijsgëerige Verhandelingen^ ne voornaamfte Wijsgëerige Stukken in die ge daante geleverd; en fómmige der Nieuwen hebben gezocht dezen hierin na te volgen. De Samenfpraaken kunnen op tweeërlei manier ingericht worden: of als een eigenlijk gefprek, waarin niemand anders zich vertoont^ dan de Spreekers; van welke manier zich Plato heeft bediend : of als het verhaal van een gefprek, waar tevens de Schrijver te voorfchijn treedt, en deninhoud van het gefprek opgeeft; deze laatfte is gemeenlijk de manier van Cicero. Dan offchoon deze twee manieren in gedaante eenigszins onderfcheiden zijn, zijn ze nogthans in den grond van den zelfden aard, en dus aan de zelfde regels gebonden. Een Samenfpraak over een of ander wijsgeeïig, zedekundig of critifch onderwerp, welke van beide de gemelde manieren dan ook door den Schrijver verkooren zij , verdient , zo ze wel is uitgevoerd, eenen aanzienlijken rang onder de werken van Smaak ; doch dezelve wel uit te voeren is veel moeilijker , dan men ge* meenlijk gelooft. Er wordt toch wat meer toe gevorderd, dan blootelijk het invoeren van fommige perfoonen, welke de een na- den ander fpreekende te voorfchijn komen. Het móet eene natuurlijke en leevendige nabootzing zijn van een fpreekend gezelfchap; het moet de ka-rakters en de denkwijze der Spreekeren vertoonen, en dat eigenaardige in de wijze van denken  &AMENSPRAAKEN, BrTEVEN, ROMANS, tip ken en fpreeken bij eik karakter bewaaren, 't welk hetzelve van anderen onderfcheidt. Een Samenfpraak, dus ingericht, verfchaft den Leezer een aangenaam onderhoud, daar zij hem, door middel van de bewijzen, welke over en weder te berde worden gebracht, gelegenheid geeft om met grond over het onderwerp te oordeelen, en hem tevens het vermaak doet genieten van eene aangenaame verkeering, en de befchouwing van wel uitgevoerde karakters. Een Schrijver derhalven, die geest genoeg bezit om aan deze vereifchten te voldoen, is in ftaat om leering en vermaak te paaren. Doch de meesten Vder Hedendaagfche Schrijvers van Samenfpraaken fchijnen deze manier in 't geheel niet te kennen. Zij vergenoegen zich met aan hun werk de uitwendige gedaante van een gefprek te geeven, waarin de een fpreekt, en de ander antwoordt, terwijl het'voor 't overige niet anders is, dan of de Schrijver van 't begin tot het einde zelfs fprake. Men laat, bij voorbeeld , eenen Philotheus en eenen Philatheus, of anders de Heeren A en B, famenkomeu, welke, na eenige wederzijdfche pligtpleegingen, zich eerst een' tijdlang vrij droog over den fchoonen morgen of avond, en over het verrukkelij.ke gezicht, 't welk zich voor hun opent, verwonderen, en daarop overgaan om over eenig gewigtig onderwerp met elkander te fpreeken.' Alles, wat wij verder van hun keren kennen-, £ 3 »H  7<& WlJSGEERIÖE VERHANDELINGEN t is, dat de een den Schrijver verbeeldt; — en hec fpre'ekt van zelfs, dat deze een man van geleerdheid en zuivere grondftellingen is — de ander is een niets beduidende perfonaadje, welke daar verfchijnt om Hechts eenige afgebruikte tegenwerpingen te maaken,'waarop de ander eene zo volkomen overwinning behaalt, dat zijne tegenpartij, de Spotter of Twijfelaar, op 't laatst gehéél vernederd , en gemeenlijk van zijne dwaaling volkomen overtuigd heen gaat. Dit is eene laffe en ellendige manier van fchrijven, welke des te verachtelijker is, dewijl zij ten bewijze ftrekt, dat de Schrijver iets ondernoomen heeft, 't welk hij niet in ftaat was uit te voeren. Zij heeft de uitwendige gedaante, maar geenszins de ziel van eene gemeenzaame bijeenkomst; het gefprek dient Hechts om hier en daar de rede op eene ongefchikte wijze af te breeken, Wij zouden met veel meer geduld den Schrijver zijne meening bij aanhoudendheid in eigen'perfoon hooren voordraagen, en de tegenwerpingen , welke tegen zijne ftelhngen gemaakt worden , wederleggen , dan ons te laaten ophouden door de onnatuurlijke verschijning van twee perfoonen , welke wij duide» lijk zien, dat één en de zelfde is. Onder de Ouden heeft Plato zich door zijne fchoone Samenfpraaken beroemd gemaakt. Het tooneel, en de omftandigheden, waarin zijne perfoonen te voorfchijn komen, zijn veeltijds Q£ eens keurige wijze gefchilderd. De Karak"■'r .5 • ters  Samenspraaken, Brieven, Romans. ?t ters der Sophisten , met welke Socrates redetwist , zijn zeer wel getroffen ; wij zien eene verfcheidenheid van perfoonen verfchijnen , en hooïen een eigenlijk gefprek, 't welk met veel leeven en geest, naar den bekenden Socratifchen trant, wordt gevoerd. Geen Wijsgeerig Schrijver, noch onder de Ouden, noch onder de-Nieuwen, is in rijkdom en in fchoonheid deiverbeelding, met Plato te vergelijken. Het eenigfte, wat men in dit opzicht tegen hem zoude kunnen inbrengen, is de overmaatige vruchtbaarheid van zijne verbeelding, welke fomtijds zijn oordeel in den weg ftaat. Deze voert hem vaak in het gebied der Allegorien, Verdichting, Enthufiasme en in de luchtgewesten van Myftieke Godgeleerdheid. De Wijsgeer verliest zich dikwijls in den Dichter. Doch 't zij wij door den inhoud van zijne Samenfpraaken gefticht worden of niet, (welk laatfte zelden het geval is) wij zullen ten minften altoos vermaakt worden door de Manier, waarin zij gefchreeven zijn, en een* diepen indruk van de verhevenheid van des Schrijvers geest overhouden. De Samenfpraaken van Cicero, of liever de verhaalen van mondgefprekken , welke hij in verfcheidene van zijne Wijsgëerige en Critifche Schriften beeft ingevoerd, zijn niet zc geestig noch zo karakteristiek, als die van Plato, Sommige nogthans, bijzonder de Oratore, zijn wel uitgevoerd 3 en vermaakelijk om te leezen.- Zi| e 4 m*-  n Wijsgeertje Verhandelingen, vertoonen ons een gezelfchap van eenige der grootfïe mannen uit het oude Rome, welke op eene vrije, •welleeven.de en deftige manier in gefprek zijn. De Schrijver der fraaie SamenIpraak de caufis corruptae eloquentiae, welke bu eens achter de werken van Quinftilianus, dan eens achter die van Tacitus gevoegd is, heeft Cicero in deze manier van fchrijven ge. lukkig nagevolgd, ja misfchien overtroffen. Lucianus heeft bijzonder in het fchrijven van Samenfpraaken uitgemunt, fchoon zijne onden werpen zelden van dien aard zijn, dat zij hem recht geeven, om zich in den rang der eigenlijke Wijsgëerige Schrijveren te plaatzen. Ifij heeft ons een patroon gegeeven van eene leevendige en geestige Samenfpraak, en heeft het daarin tot eenen hoogen trap van volkomenheid gebracht. Een geest yan losheid , en tevens -van vernuft en fcherp.zinnigb.eid, ftrailt overal in zijne werken door. Zijn voornaame oogmerk was de dwaasheden des bijgeloofs en de pedanterij der Wijsbegeerte van zijnen'tijd ten toon te Rellen ; en daartoe had hij in de daad geen beter middel kunnen gebruiken, dan dat, waarvan hij zich in zijne Samenfpraaken be, diend heeft, bijzonder • in de Samenfpraaken der Goden, en die der Dooden, welke vol zijn van aangenaame boert en fpotternij. In de laatst genoemde uitvinding, vam Samenfpraaken der Pood.en^ heeft hij in iaater tijden veele navol- gers  Samenspraaken, Brieven. Romans. 7% gers gehad. Bijzonder heeft Fontenelle ons Samenfpraaken in dien fmaak geleverd, welke zeer geestig en vermaakelijk zijn ; doch wat de karakters betreft, welke daarin voorkomen, zó worden alle de perfoonen, wie zij ook zijn mogen, onder zijne handen Franfcben. Het is in de daad een der moeilijkfte ftukken, in den loop van eenZedekundige Samenfpraak overal het wezenlijke onderfcheid in de karakters te vertoonen; en wel bijzonder daarom, dewijl een bedaard gefprek geene zulke hulpmiddelen, om de karakters wel uit te drukken, aan de hand geeft, als de werkzaame bedrijven en gewigtige omftandigheden van ëen Tooneelftuk. Van hier , dat weinige Schrijvers zich door karakteristieke Samenfpraaken over gewigtige onderwerpen beroemd gemaakt hebben. Een van de besten, in de Engelfche taal, is Henrik Moore, welke in de voorgaande' eeuw zogenaamde Goddelijke Samenfpraaken , handelende over de gronden van den Natuurlijken Godsdienst, heeft gefchreeven. Schoon zijn Stijl thans eenigszins ouderwetfch is , en zijne fpreekendê perfoonen de akademifche ftijfheid van dien tijd nóg hebben , vindt men echter in de Samenfpraaken zelve eene verfcheidenheid van karakters, en eene leevendigheid van 't gefprek, hoedanige men in Schriften van deze foort niet dikwijls aantreft. De Samenfpraaken van Bisfchop Berkeley, over het beftaan der ftoffe, zijn niet aangelegd óm karakters te F 5 ver-  74 Wijsgëerige Verhandelingen , vertoonen ; doch zij (bekken ten bewijze, hoe een afgetrokken onderwerp} door middel van een wel uitgevoerd gefprek, klaar en bevattelijk kan gemaakt worden. Nu gaa ik over om eenige aanmerkingen over • het Brieffchrijyen te maaken, welke fcbrijftrant een middelfoort tusfehen ernstige en vermaakelijke (lukken uitmaakt. Deze foort fchijnt, in den eerden opflag, van groote uitgeftrektheid te zijn : want er is geen onderwerp hoegenaamd, waarover men zijne gedachten niet in de form van een' Brief kan mededeelen. Lord Shaftsbury, bij voorbeeld, Harris, en veele andere Schrij. vers hebben hunne Wijsgëerige Verhandelingen op dien leest gefchoeid. Doch er is geen genoegzaame reden, om die (tukken tot de klasfe yan eigenlijke Brieven te brengen : want offchoön het Titelblad Brieven aan eenen Vriend aankondigt, verdwijnt echter die Vriend, zo ras de eerfle aanloop gedaan is, en wij zien , dat bet Publiek eigenlijk de gene is, met welken de Schrijver briefwisfeling houdt. Van dezen aard zijn de Brieven van Seneca. Het is niet waarfchijnlijk, dat deze immer als wezenlijke Brieven aan iemand zijn gefchreevén. Zij zijn niet anders dan gemengelde verhandelingen over verfchillende onderwerpen , welke de Schrijver goedgevonden heeft in den vorm van Brieven te gieten. Zelfs, wanneer iemand wezenlijk een*Brief fchrijft, waarin hij eenig onderwerp opzet- / te-  Samenspraaken, Brieven, Romans. 75 zelijk behandelt, bij voorbeeld, wanneer hij iemand, die in droefheid is, zedelijke of godsdienstige troostgronden aan de hand wil geeven, (gelijk Temple in zijnen bekenden Brief aan de Graavin van Esfex, over den dood yan haare dochter,) heeft hij in zulke gevallen volkomen vrij, heid, om geheel als Godgeleerde, of,als Wijsgeer te fchrijven, en mag zonder bedenken dea Stijl en de taal van den eenen of anderen aanneemen. Men befchouwt den fchrijver dan niet, als iemand welke een' Brief fchrijft, maar als een' die eene Verhandeling opftelt, welke naar de omftandigheden van zekeren perfoon gefchikt is. De Brieven worden voornaamelijk dan eerst eene bijzondere, en onder de regels der Critiek vallende, foort van Schriften, wanneer zij op eenen eenvoudigen en gemeenzaamen trant gefchreeven zijn, en als een fchriftelijke onderhandeling tusfehen twee afweezige vrienden kunnen aangemerkt worden. Brieven van dien aard, zo ze wel gefchreeven zijn, zullen aan Leezers van fmaak zeer behaagen. Is het onderwerp, waarover zij handelen , van gewigt, zij zullen des te hooger gefchat worden. Maar al heeft dit laatfte geen plaats, zo de briefwisfeling zelve aangenaam is, en de brieven op eenen leevendigen trant, en met natuurlijke bevalligheid gefchreeven zijn, zullen ze met vermaak geleezen worden ; en wel des te meer, zo er in de karakters der fchrijvende perfoonen iets is, waar^ in  Wijsgëerige Verhandelingen, la wij belang ftellen. Van hier die nieuwsgierigheid , welke de menfchen" altoos betoonen omtrent Brieven van beroemde mannen ; omdat zij' verwachten daarin iets bijzonders aangaande hun karakter te zullen vinden. Het is zekerlijk kinderachtig, te denken, dat de Schrijver in die Brieven zijn hart geheel zal hebben opengelegd. Achterhoudendheid en vermomming hebben min of meer plaats in alle menfchelijke onderhandelingen. Doch daar Brieven van den eenen vriend aan den anderen naast aan het mondelijke gefprek komen , mag men met rede verwachten , het karakter daarin meer bloot te zullen zien, dan in andere fchriften , welke gefchreeven worden met oogmerk, om dezelve in, *t licht te geeven. Het doét ons vermaak den Schrijver te befchouwen in omftandigheden, waarin hij minst gedwongen is, en zijn hart nu en dan lucht kan geeven. De voornaamfte verdiende van Brieven, en het meeste genoegen , 't welk zij ons verfchaffen, beftaat derhal ven daarin, dat wij door dezelve met den Schrijver nader bekend worden. Wij letten hier meer dan ergens op den man, en niet op den Schrijver. Dus is de eerfte en wezenlijkfte vereifchte in dezelven, dat ze natuurlijk en eenvoudig zijn: want een ftijve en beftudeerde Stijl is even zo ongerijmd in Brieven, als in een Gemeenzaam Gefprek. Geest en leevendigheid. worden daarom niet uitgeflooten. Deze behaa|én niet minder in Brieven , dan in de Verkeering»  Samenspraaken. Brieven, Roman?, ring , mids dat ze niet gezocht maar natuurlijk zijn, en, even als fpecerijen in de fpijzen , met een fpaarzaame hand geftrooid worden. Hij, die in de Verkeering of in Brieven altoos fchitteren en praaien wil, zal wel ras verveelen. Ook moet de Stijl in Brieven niet al te fijn gepolijst worden. Hij moet net en zuiver zijn, maar niets meer. Al wat naar kunst gelijkt , zo als mufikaale perioden , harmonie en welluidendheid, moet in Brieven Zorgvuldig vermijd worden. De beste Brieven zijn gemeenlijk die, welken den Schrijver de minfte moeite gekost hebben. Al wat het hart of de Verbeelding ons ingeeft, vloeit altoos*natuurlijkst; maar waar geen voorwerp is, om het hart te treffen, of de verbeelding gaande te maaken, is dwang onvermijdelijk. Van daar komt het, dat Brieven, waarin men uit bloote pligtpleeging iemand gelukwenfcht of beklaagt , en in 't gemeen zulke Brieven, wier opftel den' Schrijver groote moeite heeft gekost, en welke uit dien hoofde misfchien van hem voor meesterftukken gehouden worden,/, altoos de onaangenaamfte en fmaakelooste voor den Leezer zijn. Men moet echter door deze eenvoudigheid, door mij zo even aangepreezen, geene volflaagen achteloosheid verftaan. Al fchrijft men ook aan zijnen vertrouwdften vriend, zo is toch altijd eene zekere maate van oplettendheid, beide in ftijl en inhoud , betaamelijk en noodig. Dit is niet  7* Wijsgëerige Verhandelingen, biet meer, dan wij aan ons zeiven, en aan de» vriend, met wien wij brieven wisfelen, fchuldig zijn. Eene onachtzaame en flordige manier in % fchrijven is een teeken van gebrek aan ach» ting , en dus beleedigend voor den ander.' Intusfehen kan de vrijheid, om de Brieven al te zorgeloos te fchrijven, iemand ligtelijk ook tot Onbedachtzaamheid ten opzichte van den inhoud vervoeren. Een hoofdvereifchte, zo wel ih mondelijke als in fchriftelijke onderhandelingen, is, dat men in alles zo veel betaamelijkheid in acht' neeme , als ons eigen karakter, en dat van anderen vorderen. Een onvoorzichtige uitdrukking in 't fpreeken wordt ligtelijk vergeeten, of niet opgemerkt, maar zo ras wij de pen in de hand neemen, moeten wij denken; Litera fcripta m. net; „ wat gefchreeven is, blijft gefchreeven." De Brieven van Plinius zijn een van dè beroemdlTe Verzamelingen , welke ons in dit vak door de Ouden zijn nagelaaten. Zij zijn in eenen fraaien , en befchaafden trant gefchreeven , en Vertoonen den Schrijver in een zeer gunstig licht. Doch zij rieken , zo als men zegt, te zeer naar de lamp. Zij zijn te li'erlijk en geestig , en men kan de gedachte niet ontgaan, dat de Schrijver bij het opftellen een oog op het Publiek heeft gehad , fchoon hij den fchijn aannam van blootelijk aan zijne vrienden te fchrijven\ Niets is in de daad moeilijker, dan dat «en Schrijver 3 welke zijne eigene Brieven in 't licht  SamensfraaKen , Brieven, Romans. ?$ licht geeft, zijne oplettendheid op het gene de menfchen van hem zeggen zullen geheel en al verberge, en hierdoor wordt hij minder aangenaam voor den Leezer dan een man van geest, welke zonder eenigen dwang van dien 'aard aan eenen vertrouwden vriend fchrijft. De Brieven van Cicero, fchoon minder vertoons maakende dan die van Plinius, zijn in veele opzichten eene kostbaarder en misfchien de kostbaariïe Verzameling van Brieven , welke in eenige taal gevonden wordt. Het zijn Brieven over wezenlijke zaaken , gefchreeven aan de grootfte mannen van dien tijd, en in eenen zuiveren en fraaien ftijl, maar zonder eenigen fchijn van kunst, opgefteld. En wat denzei ven nog meerder waarde bijzet, is, dat de fchrijver nimmer het oogmerk had om dezelve in 't licht te geeven: want men weet, dat Cicero geene affchriften van zijne Brieven hield; en wij hebben het aan de zorg van Tyxo, zijnen vrijgelaaten, alleen te danken, dat wij eene zo aanzienlijke verzameling, welke uit bijna duizend brieven beftaat, en na des fchrijvers dood bijeengebracht is, bezitten. * Zij bevat- * Zie den Brief van Cicero , een jaar voor zij„» dood aan Atticus gefchreeven, waarin hij hem, tot antwoord op eenige vraagen aangaande zijne Brieven bericht , dat hij geene verzameling van dezelve be" zit, en datTyro Hechts omtrent zeventig daarvan be waard had. Ad Atticum xvj. s.  2© WlJSGSERIGE VERHANDELÏNGEN* vatten de wezenlijkfte ftoffen tot de Gefchiedei nis dier tijden , en zijn de laatfte gedenkftukken, welke ons van Rome , in deszelfs vrijen Raat, zijn overgebieeven: want het grootfte gedeel te van dezeiven is gefchreeven geduurende dat hachelijke tijdftip, toen Rome op het punt ftond yan te gallen; een tijdftip voorzeker zo gewigtig, als men. er een in de gefchiedenis van het menfchdom zal aantreffen. Cicero legt hier voor zijne vertrouwdfte vrienden, bijzonder voor Atticus , zijn hart zonder de minfte achterhoudendheid open. In de Eriefwisfeling met de anderen krijgen wij tevens kennis aan eenige der voornaamfte perfonaadjen in Rome, en het is merkwaardig,. dat meest alle die geae, met welke Cicero brieven wisfek, zo wel als hij zelfs, fraaie Schrijvers zijn; eene omftandigheid , welke ons een zeer hoog denkbeeld van den fmaafc en de befchaafdheid van dieó tijd moet geeven. , De voornaamfte Verzameling van Brieven,welke wij in 'tEngelfch hebben, is die der brieven van Pope, Swift en hunne vrienden, welke deels in de werken yan ,Pope, deels in ,die van Swift zijn te vinden. Over het geheel genoomen is deze verzameling aangenaam om te leezen , zijnde volgeestig en fraai. Echter is zij niet geheel vrij van dat gebrek, 't welk wij in" de Brieven' van Plinius hebben opgemerkt; naa^ mehjk te veel kunst en fieraad. Onder de meé-  Samensfraaken, Brieven, Romans. Si nigte van Brieven, waaruit deze Verzameling beftaat, zijn er vcèle , welke eene natuurlijke en fchoone eenvoudigheid bezitten ; bijzonder verdienen die van Arbuthnót alle zonder uitzon, dering dezen lof. Die van Swift zijn ook zon' der dwang gefchreeven , 't welk genoeg daaruit blijkt, dat zij zijn karakter met alle deszelfs gebreken aan den dag léggen ! het zoü nogthans voor de eer van''s mans nagedachtenis te wenfchen zijn, dat zijne Briefwisfeling niet door zo veele achtereenvolgende uitgaven tot op den droesfem , om zo te fpreeken , geledigd ware. Sommige der Brieven Van Bolingbroke en Atterbury zijn meesterlijk. Het gebrek van al te kunstig te zijn valt méést ih Pope zeiven. Men ziet duidelijk meer gezochte kunst , eh minder natuur én hartstógtélijfcheid ih de Brieven van hem , dan ih die Van eenige zijner vrienden. Pope had verkoozen de manier van Voiture na te volgen , en wilde diensvolgens overal geestig zijn. Zijne Brieven aan Dames zijn tol van gemaaktheid ; en hiervan zijn zelfs de brieven aan lijrie vrienden niet geheel vrij. Hoe gedwongen is , bij vóórbeeld , de volgende Inleiding van eenen zijner Brieven aan Addifon : „- Ik ben' „ meer verheugd over uwe wederkomst, dan ik . óver die der Zon zoude zijn , hoe vuuri'g ik' „ óók in dit droevige natte jaargetijde naar de' „ komst van deze verlange. Maar het is het lot » van de Zon,< even als van U, dat zij bij Ui* III. Dkel. F , „ lea  la. Wijsgëerige Verhandelingen 3 „ len en andere haatelijke fchepzels, welke der* „ zeiver glans niet kunnen verdraagen , nimmer s, welkom is." Hoe gezocht is het kompliment, i, 't welk hij aan Bisfchop Atterbury maakt ? „ Schoon uwe dagelijkfche beflommering en ge„ woone zorge thans ftilfraan, durve ik echter *» zeggen, dat gij nog fteeds in ffilte het alge)> meene welzijn blijft bevorderen ; even als u de Zon in den winter, wanneer zij zich van s, de wereld fchijnt verwijderd te hebben, nieuT « we warmte en nieuwe weldaaden voor een v beter jaargetijde bereidt." Deze gedachte mag in eene redevoering of aanfpraak draaglijk zijn, maar in een' brief van den eenen vriend aan den ander is zij ten eenenmaale ongepast. De vrolijkheid en leevendigheid van den Franfchen aard vertoont zich op eene zeer voordeelige wijze in de Brieven van die natie, en heeft" verfcheiden aangenaame verzamelingen yan deze foort voortgebracht. Er is een tijd geweest, dat Balzac, en Voiture de beroemdfte Brieffchrijvers waren. De roem van Balzac begon ecfjter wel ras te daalen, vooral wegens zijne al te lange Perioden , en'zijnen prachtigen Stijl. Maar Voiture bleef nog lang de geliefkoosde Schrijver. Zijne Manier is ten hoogften fchitterend. Hij bezit veel geest, en weet op een.en aangenaamen trant te fchertfen. Zijn eenige vout is , dat hij zijne geestigheid overal te veel getoond heeft. De Brieven van Mevrouw de Se- tig-  Samenspraaken , Brieven, Romans. 83 vignè worden thans voor het volkomenfte patroon van Gemeenzaame Brieven gehouden. Zij loopen in de daad meest over kleinigheden, dagelijkfche voorvallen, en het nieuws van de ftad. Ook zijn ze al te zeer met buitenlpoorige vleitaal en tedere uitdrukkingen aan een dochter, welke haar lieveling was, overlaadeh. Dan met die alies, zijn zij overal met zo veel geest en leeven gefchreeven, en bevatten zulke natuurlijke en elkander afvvisfelende verhaalen, als mede zo veele trekken van de leevendigfte en fchilderachtigfte befchrijving, volmaakt zonder de minfte ftijfheid, dat ze met recht op hoogen prijs gefield zijn. Bij de Brieven van Mevrouw de Sevignè verdienen die van' Lady Wortley Montague genoemd te worden. Deze hebben Veel van de Franfche leevendigheid , en bewaaren het karakter van eenen aangenaamen Brièfftijl misfehien meer, dan eenige Brieven, welke in 't Engelfch zijn uitgekomen. Nu is er nog eene foort Van werken in Profe voor onze behandeling over , welke eene zeer talrijke , doch over het geheel weinig beduidende klasfe van Schriften bevat, bekend «onder den naam van Romans. Meenig een zal misfehien denken , dat deze hier onze aandacht in 't geheel niet verdienen. Doch hierin ben ik van een ander gevoelen. De Heer Fletch r van ■Salton, haalt, in eene zijner Verhandelingen, als bet gezegde van een wijs man aan : dat, zo F 2 fy mea  $4 Wïjceerïge Verhandelingen men hem het opftellen van alle balladen ea „ volksboeken eener natie wilde overlaaten, hij 3, gaarne aan iedereen de eer om wetten te s, maaken wilde afftaan." Dit zeggen, dunkt mij, is ganfch niet ongegrond, en op het onderwerp , 't welk wij thans onder handen neemen, volkomen toepasfelijk. Schriften toch, welke, hoe beuzelachtig in fchijn , eenen algemeenen trek hebben , en vooral reeds vroeg de verbeelding van jonge lieden van beiderlei geflacht inneemen, verdienen zekerlijk opmerking.; daar ze den fterkiten invloed zo wel op de zeden als op den fmaak eener natie kunnen heb» ben. Verdichte Gefchiedenisfen kunnen in de daad tot zeer nuttige einden gebruikt worden. Zij geeven ons een der beste middelen aan de hand om lesfen mede te deelen ; om fchilderijen van der menfchen leeven en zeden op te hangen; om de misflagen aan te wijzen, waartoe wij door onze driften vervoerd worden ; om de deugd beminnelijk en de ondeugd haatelijk te maaken. Ter bereiking van alle deze oogmerken , doen welverdichte verhaalen veel meer, dan eenvoudige onderrichting; en daarom vindt men ook, dat de wijste mannen van alle tijden, de eene meer, de andere min, zich van fabelen en verdichte verhaalen, als middelen om hun onderricht ingang te doen vinden , hebben bediend. Verdichting is altoos de grondflag geweest vaa het  Samensfraaken, Brieven, Romans. 85* het Heldendicht en de Tooneelpoëzij. Het is dus geenszins de aard van deze foort van Schriften, op zich zeiven befchouwd, maar de flechte manier van derzelver uitvoering , waardoor zij aan verachting kunnen bloot gefteld worden. Lord Bacon befchouwt onzen fmaak in verdichte gefchiedenisfen, als een blijk van de grootheid en waardigheid van 's menfchen geest. Hij merkt zeer vernuftig aan, dat de voorwerpen dezer wereld, en de gewoone loop , welken wij de dingen dagelijks zien neemen, de ziel niet kunnen vullen, of haar volkomen vergenoegen. Wij zoeken derhalven iets, 't welk de ziel meer verwijdert ; naar doorluchtige en heldhaftige daaden ; naar meer verfcheidene en treffende gevallen ; naar eene meer luisterrijke orde van zaaken, eene meer geregelde en rechtvaardige uitdeeling van belooning en ftraffen, dan wij hier vinden ; en daar wij deze in de waare gefchiedenis niet aantreffen , neemen wij onze toevlucht tot verdichtzelen. Wij fcheppen denkbeeldige werelden, om onze wijduitgeftrekte wenfchen te voldoen. „ Wij fchikken"3 zegt die groote Wijsgeer, de verfchijningen der ,, dingen naar de verlangens van onzen geest, „ in plaats van den geest aan den loop der dim, „ gen te onderwerpen , zo als de rede en de „ gefchiedenis doen." * Laat ons dan, daar het F 2 on* dccommodanda rerunt fimulacra ad animi defiderm,3 p*n fubmittcndeaniwum rebus-, qued ratio faeit etbiflorify  %6- Wijsgëerige Verhandelingen 3 onderwerp zijne waarde en nuttigheid heeft, eenigfS weinige aanmerkingen maaken over den oirfprong en den voortgang der Verdichte Gefchiedenis, en de onderfcheiden gedaanten, welke zij in verfchillende landen heeft aangenoomen, befcbouwen.. De oirfprong van dezelve is in alle landen zeer oud. In 't bijzonder helde de geest en de finaak der Oosterfche volken , van de vroegfle tijden af, tot het uitvinden van verdichtzelen over. Hunne Godgeleerdheid , hunne Wijsbegeerte , en hunne Staatkunde waren in fabelen en gelijkenisfen bewohden. De Indiaanen, de Perfiaanen, en de Arabieren, hebben zich alle door hunne vertellingen beroemd gemaakt. De bekende Duizend en een nacht Arabifche Vertellingen zijn de vrucht van eene Romanachtige vinding, maar van eene rijke en aangenaame verbeelding; zij geeven ons eene zonderlinge en merkwaardige fchilderij van zeden en karakters , en prijzen zich aan door eene recht menfchlievende Zedekunde. Bij de oude Grieken hoort men fpreeken van Iönifche en Milefifche Vertellingen; doch deze zijn verlooren geraakt, en uit het bericht, 't welk wij daarvan vinden, fchijnen ze van eenen al te losbandigen en wulpfchen aard te zijn geweest. Wij hebben nog eenige verdichte verhaalen overig, welke in de laatfte tijden van het Roomfche Gebied, door Apulejus, Achilles Tatius 5 en Heliodorus Bisfchop van Trica , in de vierde eeuw zijn gefchreeven; doch geen van de-  Samenspraaken, Brieven, Romans. 87 deze is aanmerkelijk genoeg, om eene bijzondere beoordeeling te verdienen. In de middeleeuwen kreeg deze foort van fchriften eene nieuwe en geheel bijzondere gedaante, en maakte eenen tijdlang groote figuur in de wereld. De oorlogzuchtige aard dier volken , onder welke de Leenregeering had ftand gegreepen, de invoering der Tweegevechten, als een wettig middel om gefchillen , beide van recht en van eer, te beflisfen ; het aanftellen van Kampvechters in gefchillen tusfehen vrouwen , welke haar recht niet door het zwaard konden doen gelden; als mede de inftelling van Tournooien of Steekfpeelen, waarin verfchillende rijken tegen elkander kampten, brachten in dezen tijd dat wonderbaare- ftelzel der Ridderfchap voort, 't welk een der zonderlingfte verfchijnzelen is in de Gefchiedenis van het menfehdom. Hierop werden die Romans van dooiende Ridders gebouwd , waarin de onderneemzieke geest der Ridderfchap toe eene veel buitenfpooriger hoogte werd gebracht, dan hij immer in de daad had bereikt. Zij vertoonden een geheel nieuwe en wonderbaare wereld, welke naauwlijks eenige - gelijkheid meer had met diea waarin wij woonen. Men vindt hier niet alleen Ridders, welke vastelijk beflooten hebben evenveel welke foort van onrecht te her/tellen, maar ook ontmoet men op elke bladzijde toveraars, draaken4 en reuzen, menfchen die niet gewond F 4 kun-  $8 Wijsgëerige Verhandelingen, kunnen worden, gevleugelde paarden, betoverde wapenrustingen, en betoverde kasteelen; voorvallen, welke volftrekt ongelooflijk zijn, maar met de grove onkunde dief tijden, de legenden en de bijgeloovige begrippen omtrent toverij en zwarte kunst, volmaakt ftrooken. Deze verdienfte hebben zij, dat ze bij uitftek zedekundig en heldhaftig zijn. Hunne Ridders zijn patroonen, niet alleen van moed en lichaamelijke fterkte, maar ook van godsdienstigheid, edelmoedigheid, hoffelijkheid en trouw; en hunne Heldinnen onderfcheiden zich niet minder door zedigheid, kiesheid, en de grootfte deftig, beid van zeden. Zpdanig waren de eerfte ftukken, welke met den naam van Romans beftempeld worden. De geleerde bisfchop van Avrange, Huet leidt deze benaaming af van de Troubadours in Provence, pijnde een foort van Gefchiedverhaalers en Barden in dat land , in 't welk toen noch eenige fpooren van Letterkunde en Poëzij waren overgebleven. De taal, welke daar gefprooken werd, was een mengelmoes van Latijp en GaJlifch, 't welk daarom den naam van de Romeinfche of Rpmapifche taal verkreeg. Daar nu de Gefchiedenisfen van die Troubadours in deze taal gefchreeven waren, meent men dat ze hiervan Rpmans geheeten zijn, welke benaaming thans! fan alle foorten van verdichte verhaalea wordt |egeeven, , ( De  Samenspraaken, Brieven, Romans. 8^ De oudfte van deze Romans is die, welke gaat op naam van Turpin , Aartsbisfchop van Rheims , zijnde in de Elfde Eeuw gefchreeven. Zij behelst de daaden van Karei den Grooten en zijne Schildgenooten of Paladinen, in het verdrijven van de Saraceenen uit Frankrijk en een gedeelte van Spanjen; het zelfde onderwerp , 't welk Ariolïo naderhand voor zijn beroemd dichtftuk Orlando Furiofo, of Raazenden Roeland , heeft gekoozen. Dit Gedicht is een eigenlijke Ridder-roman, zo buitenfpoorig als een van allen, doch zijnde deels heroifch, deels comifch, en met de hoogfle fieraaden der dichtkunst opgefchikt. Op de Roman van Turpin volgde de Amadis van Gallen, en nog verfcheiden andere in dien fmaak. De Kruistogten leverden niet alleen nieuwe ftoffen tot foortgelijke fchriften, maar vermeerderden ook het verlangen naar dezelve. De onderneemingen der Christenen tegen de Saraceenen werden gewoonlijk ten grondflage van dezelve gelegd, en zij bleeven van de iide tot de i6d« eeuw geheel Europa bekooren. In Spanje, waar de fmaak voor deze foort yan fchriften zich meest had verfpreid, bracht de fchrandere Cervantes, in 't begin der voorgaande Eeuw, zeer veel toe om dezelve befpot_ telijk te maaken; en de affchaffing der Steekfpelen , het verbod tegen de Tweegevegten , het ongeloof aan toverij en bezweeringen, en de algemeene verandering in de zeden van Europa, F 5 ga-  9® Wijsgëerige Verhandelingen, i gaven aan de verdichte gefchiedenisfen eene ge. heel nieuwe gedaante. . Darrop kwamen te voorfchijn de Aürsea yan d'Urfé, Cyrus de Groote, de Clelia en Cleopa-. tra van Mad. Scuderi, de Arcadia van Sir Filip Sidney, cn andere ernstige en deftige Rukken in den zelfden trant. Men kan dezen als den tweeden trap in de Gefchiedenis der Romans aanmerken. De heldengeest en de galanterie, het zedelijke en deugdzaame van de Ridderromans werden hierin nog behouden; maar dè draaken , de toveraars , en de betoverde kasteelen werden verbannen, en men begon eenigszïns nader aan de menfchelijke natuur te komen. Er bleef echter nog te veel van het wonderbaare over, om te behaagen , in eenen tijd, waarin de fmaak meer en meer begon verfijnd te worden. Men zag dat de karakters overdreeven, de ftijl winderig, de gevallen ongelooflijk waren: de boeken zelve waren ook te omflagtig .en verveelend. Daarop kreeg deze foort van Schriften eene derde gedaante , en van trotfche Heldhaftige Romans veranderden zij in Gemeenzaame Verhaaien- Deze Verbaalen waren en in Frankrijk en in Engeland, ten tijde van Lodewijk XIV, en Karei II, in 't gemeen zeer beuzelachtig, en leverden geen het minfïe blijk op van eenig Zedelijk of ander nut te bedoelen. Naderhand beproefde men iets beters te geeven , en eene foort  Samenspraaken, Brieven, Romans, foort van hervorming in dezelve in te voeren. Navolgingen uit het leeven der menfchen , en fchetzen van karakters werden tot de hoofdonderwerpen genoomen. De Schrijvers leiden hét duidelijk daarop toe , om in hunne Verhaalen menfchen te fchilderen, welke zich in zeer gewigtige omftandigheden, hoedanige werkelijk ia het leeven voorkomen, te fchilderen, ten einde op die wijze alles , wat in het karakter en gedrag loffeiijk of fchandelijk is, in zodanig licht voor te ftellen, als meest tot nut en leering der menfchen kan ftrekken. Volgens dit plan hebben de Franfchen ons fommige voortreffelijke ftukken geleverd. Gil Bias, van Le Sage, is een boek vol gezond verftand en nuttig onderricht. De werken van Marivaux, bijzonder zijne Marianne, geeven blijken van groote fijnheid van dénken, en van grondige kennis der menfchelijke natuur, en fchilderen met een meesterachtig pinfeel eenige van de fijnfte trekken en de kleinfte verfcheidenheden in de karakters. De Nieuwe Heloife van Rousfeau is een ftuk van zonderlingen aard : veele voorvallen , welke daarin verhaald worden , zijn onwaarfchijnlijk en onnatuurlijk, fommige uitweidingen verveelend, en fommige tooneelen, welke daar befchreeven worden, volftrektelijk te misprijzen; maar wat betreft krachtige welfpreekendheid , tederheid van gevoel, vuur en drift, in deze opzichten verdient dezelve in den rang der uit-  5>2 Wijsgëerige Verhandelingen, uitmuntendfte Hukken van deze foort geplaatst te worden. Het is niet wel te ontkennen, dat wij Engelfchen in dit vak voor de Franfchen moeten onderdoen; wij verftaan de kunst niet van zo aangenaam te verhaalen, noch weeten de karakters zo fijn te fchilderen: echter ontbreeekt het ons niet aan Raaien, waarin de fterkte van het Britfche vernuft te zien is. Er is in geene taal eene verdichting, welke zich beter ftaande houdt, dan de Gevallen van Robinfon Crufoe. Behalven dat het verhaal overal den fchijn heeft van waarheid en eenvoudigheid, 't welk de verbeelding der Leezeren ten fterkften inneemt, bevat het tevens zeer veele nuttige leeringen; daar het ons toont, hoe ver de natuurlijke vermogens van den menfch in Raat zijn om alle zwaarigheden van den uitwendigen toeftand te overwinnen. De werken van Fielding onderfcheiden zich zeer door den boertigen toon, welke, fchoon niet altijd even kiefch en befchaafd, nogthans oirfprongelijk en geheel zijn eigen is. Zijne karakters zijn leevendig en natuurlijk gefchilderd, en draagen de trekken van een ftout penfeel. Het algemeene doel van zijne Verhaalen is, menfchlievendheid en goedhartigheid te bevorderen. De Thom Jones, zijn grootfte werk, heeft, zo wegens de kunstige inrichting der fabel, als om dat alle de voorvallen op de ontwikkeling van het geheel betrekking hebben,  Samênsfraaken , Brieven, Romans,; 93 den recbtmaatiglïen lof verworven. De Zedekundigfte van alle onze Romanfchrijvers is Richardfon, een fchrijver, die met de beste oogmerken een ongemeene bekwaamheid en voortreffelijk vernuft paarde; jammer, dat hij het ongelukkige talent bezat om aangenaame Rukken in het oneindige te rekken. De gemeene Schriften van deze foort, welke dagelijks onder den titel van Leevens, Gevallen en Gefchiedenisfen, van ongenoemde fchrijvers in 't licht komen, zijn, zo al fomtijds onfchadelijk, echter meestal ongezouten ; en fchoon men al ia 't gemeen zoude moeten toeftemmen, dat karakteristieke Romans, naar de natuur en het gemeene leeven gevolgd, zonder in eenige buitenfpoorigheid en zedeloosheid te vervallen, eene aangenaame en nuttige uitfpanning aan den geest verfchaffen, kan men echtet, zo men let op de manier, waarop het meerendeel van deze Schriften is ingericht, niet ontkennen, dat zij doorgaans eer dienen om verftroojing en ledigheid te bevorderen, dan om eenig nut te Richten. DRIE.  $4 OVER DE PoëzTJ, DERZELVER OlRSPRON© DRIE-EN-DER TI GS TE LES. OVER DE POËZIJ - DERZELVER OIRSPRONG EN VOORTGANG 5 AARD DER VERZEN. X hans gaan wij' van de Werken in Profe tot die in Poëzij over. Bij dezen overgang doet zich natuurlijk in de eerfte plaats de vraag op $ wat is Poëzij ? en deze vraag is geenszins zo gemakkelijk te beantwoorden , als men zich in den eerften opilag zou verbeelden. De Geleerden zijn het over de waare bepaaling der Poëzij ganfcb niet eens,' en hebben al vrij'wat hierover geredetwist. Sommigen Rellen het wezen der Poëzij in de Verflering en onderfteuhen hun gevoelen door het gezach van Ariftoteles en Pla* to. Dan deze bepaaling is zekerlijk te naauw genoomen : want fchoon Verfiering in Veele Dichtftukfcen een zeer groot aandeel heeft, kunnen er nogthans veele onderwerpen zijn voor de Poëzij, welke niet verdicht zijn ; bij voorbeeld, wanneer de Dichter voorwerpen fchildert, Welke wezenlijk beftaan, of wanneer hij de waare gevoelens van zijn eigen hart voortbrengt. Anderen hebben het wezen der Poëzij in de Nabootzing gezocht. Doch dit is niet bepaald genoeg; want er zijn ook andere kunsten, die  e én Voortgang, Aard' der Verzen. 93" zo wel nabootzen als de Dichtkunst; en nabootzing van menfchelijke zeden en karakters kan even zo wel in de laagfte profe als in den verhevenilen toon der Poëzij gefchieden. De naauwkeurigfte en meest bevattende befchrijving der Poëzij is, mijns oordeels, deze; 33 dat zij is de taal der drift', of der gaande ge„ maakte Verbeelding, welke gemeenlijk in eea 33 geregelde maat wordt voorgebracht." De Gefchiedfchrijver, de Redenaar, de Wijsgeer fpreeken roeerendeels voornaamelijk tot het verftand: zij bedoelen regelrecht te verhaalen, te overreden, of te leeren. Het voornaame doel van den Dichter daarentegen is te vermaaken en te roeren ; en dus fpreekt deze tot de Verbeelding en de. Hartstogten. Hij kan wel, ja moet zelfs tevens een oogmerk hebben , om te leeren en te verbeteren; maar dit oogmerk bereikt hij niet onmiddelijk, maar daardoor , dat hij vermaakt en roert. Men moet zich den geest des Dichters vocrftellen s als vervuld met eenig belangrijk voorwerp, 't welk zijne verbeelding in flam Zet of zijne driften gaande maakt, en juist daardoor aan zijnen Stijl eene meer dan gerheene vlugt geeft, overeenkomstig met zijne denkbeelden, en geheel onderfcheiden van die foort van uitdrukkingen , welke aan de ziel in haaren gewoonen en bedaarden Raat eigen is. Ik heb er in mijne bepaaling bijgevoegd, dat deze taal der Driften, of: der Verbeelding gemeenlijk eene '*a ge-  po* over de Poëzij , Derzelver Oirsprokö geregelde maat heeft: want offchoon de versmaat in 't gemeen het uitwendige kenmerk is der Poëzij , vindt men echter fommige foorten van verzen, welke zo vrij zijn, en zo weinig van de gewoone taal afwijken, dat men dezelve naauwlijks van Profe kan ónderfcheiden ï zo als de verzen in de Comedie van Teréntius: en daarentegen is er eene foort van Profe , welke in val en toonen zeer nabij aan de Poëtifche maat komt; zo als in den Telemachus van Fenelon, en in de Engelfche Vertaaling van Osflan. In de daad Verzen en Profe loopen in fommige gevallen,- even als licht en fchaduw, in elkander. Het is bijna niet mogelijk de juiste grenzen te bepaalen, waar de Welfpreekendheid eindigt, en de Poëzij begint i ook is er juist geene dringende noodzakelijkheid, om de fcheidlijn tusfehen beiden met de hoogile naauwkeurigheid te bepaalen, zo men den aard van beiden maar wel verftaat. Dit zijn kleine fpitsvindigheden in' de Critiek , waarmede ge^ meene Schrijvers zo veel op hebben , doch die wel befchonwd zijnde de moeite van onderzoek niet waardig zijn. De waarheid en juistheid der bepaaling, welke ik van de Poëzij gegeeven heb , zal duidelijker blijken uit het gene ik nu van derzelver oirfprong zal zeggen, en dit zal tevens licht verfpreiden over verfcheidene dingen, welke vervolgens, aangaande derzelver verfchillende foorteo Itaan gezegd te worden. De  en Voortgang, Aard der Verzen. - 9? De Grieken , welke zo gaarne de uitvinding van alle kunften en weetenfchappen aan hunne natie toefchreeven, noemen eenen Orpheus, Li- . nus en Mufteus, als de eerfle uitvinders de Poë¬ zij. Het kan zijn , dat deze mannen de eerden zijn geweest, welke zich als Zangers in Griekenland beroemd gemaakt hebben : maar de Poëzij heeft reeds lang beftaan, voordat die naamen b-ekend waren , en onder natiën, welke nimmer van dezelve gehoord hebben. Men vergist zich ■zeer, wanneer men zich verbeeldt, dat Poëzij en Mufiek ,kunsten zijn , welke alleen aan b'efchaafde natiën behooren. -Béide hebben haarea grond in.de menfchelijke natuur, en worden gevonden bij alle naden, en in alle tijden; offchoon zij, gelijk andere kunsten , welke in de natuur gegrond zijn, door een' famenloop van gunflige omftandigheden, in fommige landen meer beoeffend , en tot eenen hooger trap van volmaaktheid gebracht zijn, dan in andere.. Willen wij dus den oirfprong der Poëzij opfpocren , zo moeten wij haar in de woestijnen en wildernis. fen zoeken ; Wij moeten tot dc tijden der jaagers • en herders, tot den hoogden ouderdom, en de eenvoudigfte zeden der menfchen te rug gaan. . Men heeft meermaalen gezegd, en de eenpaa° . rige ftem van alle oude Schrijvers heeft het be. vestigd , dat de Poëzij ouder is dan het Profe. ■:Maar men heeft niet altoos duidelijk begreepea,in welken zin deze fchijnbaare wonderfpreük III. Deel. G dóbjv  over de Poëzij, DERZELVER OlRSRPONG doorgaat. Er is gewisfelijk nimmer een tijd geweest in de maatfchappij, dat de menfchen met elkander in verzen fpraken. Wij hebben in tegendeel allen grond om te denken , dat het een zeer laag en arm profe was , waarin de eerfte Rammen elkander hunne dringende behoeften te kennen gaven. Doch reeds bij den aanvaug der Maatfchappije had men , bij zekere gelegenheden , feesten, offerhanden en algemeene bijeenkomften ; en daarbij waren , gelijk men weet, Spel, Zang, en Dans de voornaame uitfpanningen. America heeft voornaamelijk ons gelegenheid verfchaft, om den menfch in zijnen wilden ftaat eenigszins nader te leeren kennen. De berichten der Reizigers Remmen daarin overeen, dat bij alle volken van dat uitgeftrekte land, inzonderheid bij de Noordfche Rammen , met 'welke wij de meeste verkeering gehad hebben, Zang en Spel , in alle hunne bijeenkomften, met de grootfte drift en enthufiasme, geoeffend worden ; dat vooral de Hoofden der Stammen zich bij zulke gelegenheden daarin beijveren; dat zij in deze gezangen hunne Gods diens tp legtigheden vieren , algemeene of bijzondere ongevallen , zo als het verlies van vrienden, den dood van krijgshelden, beklaagen, hunne behaalde overwinningen roemen, de daaden van hunne natie en van hunne helden vereeuwigen , en elkander aanfpooren om kloeke oorlogsdaaden te • ■ - ssl rfa'tfte on-  en Voortgang, Aard der Verzew. 9f ondërneemen, of den fmertelijkften dood m* onbezweeken ftandvastigheid te verdraagen. Hier zien wij dus de eerfte beginzelen der Poezij , in die ruwe üitgalmingen , welke de ver. voering.der verbeelding of drift, door gewigtige voorvallen , of algemeene bijeenkomften in beweeging gebracht, aan ongeleerde menfchen inboezemt. Twee dingen zullen bijzonder deze taal des gezangs onderfcbeiden hebben van die, waarvan zij zich in den dagelijkfchen omgang bedienden; te weeten, eene buitengewoone ichikkmgder woorden, en het gebruik Van .ftoute figuren. Zij zullen de woorden hebben omgezet, en dezelve, in plaats van in die orderj waarin ze gemeenlijk ftaan, gezet hebben in die order, waarin de denkbeelden in den geest opkwaamen, of welke meest overeenkwam met den toon der drift, die hen bezielde. Onder den invloed van eenige fterke drift doen dé voorwerpen zich niet op , zo als ze wezenlijk zijn, maar zo als de Drift ons dezelve vertoont. Wij vergrooten en breiden uit; wij willen anderen belang doen ftellen in dat gene , 't welk ons in beweeging heeft gebracht; wij vergelijken de kleinfte dingen met de grootfte; wij roepen afwezenden zo wel oP als tegenwoordige, en wenden onze aanfpra'ak zelfs tot onbezielde wezens. Qvereenkomftig met deze verfchillende aandoeningen des gemoeds ontftaan alle die bijzondere manieren van fpreeken, wdke than.s G 2 mes  .tÖO ÓVER DE Poëzij, DERZELVER OlRSPRÓNG met de geleerde naamen van Hyperbole, Profopopoeia, Comparatie enz. beftempeld worden, cloch welke in de daad niet anders zijn datt de oirfpronkelijke taal der Poëzij bij de ru'wftè natiën. De menfch is van natuur tevens Mufikant en Poëet. De zelfde aandrift, welke den verheven Poëtifchen Stijl voortbracht, deed ook een zekere melodie , of geregelde toonopvolging , overeenkomftig met de aandoeningen van bïijd'. fchap of droefheid , van verwondering , liefde of gramfchap, gebooren worden. De toonen hebben, deels van natuur, deels door gewoonte en verbinding van denkbeelden , het vermogen om zo fterke indrukken op de verbeelding te maaken , dat zelfs de wildfte barbaaren daarin vermaak fcheppen. Muziek en Poëzij hebben dus den zelfden oirfprong i zij werden door' de zelfde omftandigheden ingegeeven ; zij werden door het gezang vereenigd , en zo lang deze vereeniging duurde, verfterkte dezelve, buiten twijffel , het vermogen van beiden. De eerfte Dichters zongen hunne eigen verzen j en hier hebben wij den oirfprong van het gene wij Verfenmaat noemen, zijnde niets anders, dan eene meer kunstige fchikking der woorden, waardoor men aan dezelve eene zekere welluidendheid tracht te geeven. De vrijheid van omzetting, welke de Poëtifche Stijl, gelijk ik reeds heb aangemerkt, natuurlijk moest neemen , maakte het  en Voortgang Aard der Verzen, j^r het gemakkelijker, de woorden tpt eenen zekeren numerus te brengen, welke met de Mufiek van het gezang overeenkwam. Het is ligt te denken, dat deze numerus in den beginne zeer ruw en wonderlijk zal geweest zijn ; maar men vopd er toch vermaak in , men beoeffende dezelve, en zo werd het verzenmaaken langzaamerhand een Kunst, Uit het gezegde ziet men , dat de eerfte opftellen, welke in gefchrift bewaard, of bij monde overgeleverd werden, geene andere dan Poëtifche ftukken geweest zijn, Geene andere, dan deze, konden de aandacht van menfchen ip hunnen ruwen ftaat tot zich trekken. Ook kenden zij in de daad geene andere. Koele redeneering , en een platte voordragt hadden geep kracht om wilde ftammen te bekopren , welke eeniglijk in de jagt en den oorlog vermaak vonden. Er was niets, 't welk den Redenaar kon aanzetten om zijne gedachten mede te deelen, qf de vergadering beweegen om hem te hooreq, dan het groote vermogen der Drift, der Muziek en des Gezangs. Dit was dus het eenigfte middel , waarvan de Hoofden en Wetgeevers zich bedienen konden , wanneer zij hunne ftammen Wilden onderrichten of opwekken. Ook is er nog een andere reden , waarom alleen opftellen vap dien aard tot de nakomelingfchap konden kommen : omdat naamelijk, voor de uitvinding v,?n het Schrift, alleen het gezang in wezen kon, G 3 küh  fO* OVER DE PoëZÏJ, DERZELVER OrRSPRONC blijven , en onthouden worden. Het oor kwam het geheugen , door middel van de maat, te hulp; Ouders zongen bij herhaaling die ftukken voor hunne kinders; en alle hiftorifche narichten , en leeringen in de eerfte tijden werden door de mondeh'jke overlevering van Nationaale Gezangen voortgeplant. De vroegfte narichten, Welke de Gefchiedenis ons van ajle natiën oplevert, bevestigen deze ftelling. In de eerfte tijden van Griekenland deelden de Priesters , Wijsgeeren en Staatsmannen hun onderricht geheel in Verzen mede. Apollo, Orpheus en Amphion, de oudfte Barden der Grieken, worden ons vertoond als de eerfte temmers der woeste menfchen ; als de eerfte ftichters van wetten en befchaafdheid. Minos en Thales zongen bij de Lier de wetten, welke zij gemaakt hadden ; * en tot öp het tijdperk , 't welk den leeftijd van Herodotus onmiddelijk voorging, is de Gefchiedenis in geene andere gedaante, dan in die van Poëtifche Verhaalen, verfcheenen. Op gelijke wijze zijn bij alle overige natiën Dichters en Zangers de eerfte voorwerpen,'welke zich aan ons opdoen. Verfcheiden Koningen der Scythifche en Gothifche volken waren Scalden of Dichters; en het zijn de Runifche Gezangen, waaruit derzelver vroegfte Gefchiedfchrijyers, bij voorb. Saxo-Grammaticus, bekennes bun- * Strabo f. io„  en Voortgang, Aard der Verzen. 103; hunne voornaamfte berichten gehaald te hebben. Het is bekend, hoe groot bij de Celtifche Stam* men, inGallien, Britannien en Ierland, het aanzien was der Barden , en welken invloed deze op het volk hadden. Zij waren , even als alle Dichters in de oude tijden, te gelijk Dichters en Mufikanten. Zij bevonden zich fteeds onder het gevolg van het Opperhoofd of den Vorst; zij vermelden alle deszelfs groote daaden, werden als gezanten tusfehen twee ftrijdende ftammen gebruikt, en hun perfoon werd: voor heilig gehouden. Uit het bijgebrachte volgt, dat, zo wij reden hebben om onder de Oudheden van alle landen Gedichten en Gezangen te zoeken, wij insgelijks met grond mogen verwachten , dat er tusfehen de eerfte voortbrengzels van alle landen eene merkelijke overeenkomst zal plaats hebben, De omftandigheden, waaruit dezelve gebooren werden , zijn genoegzaam overal de zelfde geweest» De lof der Goden en Helden , het vieren der uagedachtenisfe van beroemde voorvaderen, vermelding van dappere daaden , zegezangen, en klaagliederen op zwaare rampen of op déti dood van landgenooten , deze vindt men bij alle natien ; het zelfde vuur en enthufiasme, de zelfde wilde en ongeregelde, maar tevens bij uitftek leevendige manier van voorftellen, een beknopte en vuurige ftijl, ftoute en buitenfpoorige Spraakfiguren, zijn de waare kenmerken der oudG 4 fte  JP4 OVIR DE Poë'ZIJ, DERZELVER OlRSPRONG fte oirfpronkelijke Poëzij. Die flerke hyperboli* fche manier, welke men fine lang gewoon is den Oosterfchen Dichttrant te noemen , (omdat eenige van de eerfle ,poëtiiche voortbrengzels uit het Oosten tot ons zijn gekomen) is in de daad niet meer Oosterfch dan Westerfch * zij is eer eén kenmerk van zeker tijdperk , dan van e,enig land, en vertoont zich min of meer bij alle volken, ten tijde, wanneer Mufiek en Zang eerst opkomen. De menfchen gelijken nooit meer op elkander, dan bij de eerfle oprichting der burgerlijke maatfehappijen. Veranderingen van volgende tijden brengen eerst het voornaame onderfcheid van karakter tusfehen natiën te wege, en leiden den Aroom yan der menfchen geest en zeden , welke oirfpronkelijk uit de zelfde bron is voortgevloeid, in kanaalen, welke zich hoe langer hoe meer yan elkander verwijderen. Onderfcheid van Ch'maat en Jeevenswijze zal intusfehen ook eenig verfchil in den aard der eerfte Poëzij medebrengen; voornaamelijk, naarmate de natiën wilder of zachter van aard zijn, en in de kunsten van den befchaafden ftaat fneller of langzaamer vorderingen maaken. Dus zijn alle de overblijfzelen der oude Gothifche Dicht, kunst, welke wij bezitten, ongemeen krijgshaftig, C'n'ademen niets dan moord en bloed; terwijl de Gezangen der Peruviaanen en Chineezen van de vroegfte tijden veel zachter onderwerpen behandeiea^. De Celtifche Poëzij ,was ten tijde van Os*  en Voortgang, Aard der Verzen. 105 Osfian, wel van eenen oorlogszuchtigen aard, maar nogthans met.zeer veele zachtheid en befchaafdheid gemengd; en dit was een gevolg van de langduurige beoeffening der Dichtkunst, welke,bij de Celten, door eene reeks van achtereenvolgende Barden , veele eeuwen lang had plaats gehad. * Bij de Grieken fchijnt de Poëzij al vroeg eene wijsgëerige gedaante gekreegen te hebben , 't welk men kan opmaaken uit het gene ons van den inhoud der gezangen van Orpheus, Linus en Mufaeus bericht wordt, welke over de Schepping en den Bajert, de geboorte der wereld en den oirfprong der dingen gehandeld hebben. Ook weeten wij, dat de Grieken eer tot de Wijsbegeerte zijn overgegaan , en fneller vorderingen in alle de kunsten der befchaafdheid gemaakt hebben > dan de meeste andere natiën. De Arabieren en Perfiaanen zijn altoos de grootfte Dichters van het Oosten geweest, en bij hen, gelijk bij andere natiën, was Poëzij het eerfte middel om kennis en onderwijs mede te deelen. f Van de oude Arabieren bericht O 5 men- . ■ . 1 * Dit wordt reeds door Lucian'us getuigd: Vos quoque, qui f art es animos beUoque peremes Laudibus in iongum vates difunditis aevum, : Plurima fecuri fudistis carmina Bardi. t Zie Voyages de Cbardin, Cbap. de la Peëlie êes Perfans.  loo* over de Poëzij, derzelver Oirsprong men ons, * dat zij vrij hoogen prij ftelden op hunne Gedichten, welke van tweërlei foort waren; de eene vergeleeken zij bij enkelde parelen, en de andere bij parelmoeren. In de eerstgenoemde foort van dichtftukken waren de zinnen of verzen zonder eenig verband, en de fraaiheid beftond alleen in de wijze van zeggen, en de geestigheid der gedachte. De zedekundige leeringen der Perfiaanen waren gemeenlijk in zodanige enkelde Spreuken zonder verband , en in verzen gebracht, vervat. In dit opzicht hebben zij zeer vêele overeenkomst met de Spreuken van Salomon , waarvan een groot gedeelte uit dergelijke losfe verzen, even als de enkelde parelen der Arabieren , beftaat. Op gelijken voet is eok bet Boek van Job ingericht. De Grieken fchijnen de eerften te zijn geweest , welke eene meer regelmaatige fchikking en naauwer verband der deelen in de Poëtifche Hukken hebben ingevoerd. Geduurende de Kindsheid der Poëzij waren alle de onderfcheiden foorten van dezelve nog onder elkander verward , en in het zelfde ftuk vermengd , naar dat de neiging , enthufiasme, of toevallige omftandigheden , den dichter dezen of dien toer deeden neemen. Met den voortgang der Maatfchappij en Kunsten begon«den zij die onderfcheiden regelmaatige gedaante aan * PreUminary Discours t$ Sale's Transkiion ef tbt Ktrarty  en Voortgang, Aard der Verzen. 107 aan te neemen , en die onderfcheiden naamen te bekomen, waar onder wij haar thans kennen. Doch reeds in den eerften ruwen ftaat van Dichterlijke uitboezemingen zijn de zaaden en beginzels van alle foorten van regelmaatige Poëzij gemakkelijk te onderfcheiden. Oden en Hymnen van allerlei foort behoorden natuurlijk tot de eerfte Proeven , naar dat de Barden door godsdienstige aandoeningen, door vreugde, droefheid, liefde of eénig ander leevendig gevoel tot zingen genoopt werden. Even zo natuurlijk" ontftond de Elegie of Klaagzang uit het treuren over afgeftorven vrienden. Het verhaal van de daaden hunner Helden en Voorvaderen lag den grond tot de Epifche Poëzij of het Heldendicht; en daar zij met het eenvoudige verhaal dezer daaden niet te vreden waren, moesten zij van zelfs, bij fommige van hunne algemeene bijeenkomften, op de gedachte vallen, zich dezelve te vertegenwoordigen, door verfcheiden Dichters te laaten fpreeken in het karakter van hunne helden , en elkander te laaten antwoorden. En daar [ hebben wij de eerfte trekken van de Tooneelpoëzij. Geene van deze foorten van Poëzij was echter in de eerfte tijden der Maatfchappij eigenlijk zo bepaald en van de andere onderfcheiden, als ze nu zijn. Ja zelfs waren niet alleen de verfchillende foorten van Poëzij onder elkander vermengd, maar ook alles, wat wij thans fraaie Let-  Ï08 OVER DE Poëzij, DERZELVER OlRSPRQNG Letteren heeten , maakte toen maar een lichaam uit. Gefchiedenis, Welfpreekendheid en Dichtkunst waren oirfpronkelijk een en het zelfde. Elk, die zijne landgenooten en nabuuren wilde; roeren of overreden, leeren of vermaaken, wat ook het onderwerp zijn'mogt, verzelde zijne denkbeelden en woorden met de melodie des ge-zangs. Dus was het gelegen in dat tijdperkder Maatfchappij, toen de rang en de bezigheden van den landman en den bouwmeester, den krijgsman en den ftaatsman . nog in den zelfden perfoon vereenigd waren. Maar wanneer de voortgang der Maatfchappij eene fcheiding tusfehen de verfchjllende kunsten en beroepen des burgerlijken leevens te wege bragt, gaf dit langzaamerhand aanleiding, dat ook de Letterkunde in onderfcheiden vakken wierd verdeeld. Naderhand werd de Schrijfkunst uitgevonden; men, begon verleeden gebeurtenisfen op te tee. kenen; mannen, welke zich met ftaatkunde en nuttige kunsten bemoeiden, wilden nu niet ftechts geroerd, maar ook onderricht en verlicht worden. Men gaf acht en maakte aanmerkingen op de dingen, welke in het leeven voorvielen, en nam in gefchiedverhaalen niet zo zeer deel aan het verdichte, als aan het waare. De Gefchiedfchrijver fchafte nu den Poëtifchen toon af, fchreef in Profe, en trachtte een getrouw en oordeelkundig verflag van verleeden gebeurtenis*  en Voortgang, Aard der Verzen. 109 nisfen te geeven. De Wijsgeer fprak nu voornaamelijk tot het verftand. De Redenaar deed zijn best om door bondige redenen te overtuigen , en behield meer of min den voorigen hartstogtelijken en vuurigen Stijl, naarmaate dit met zijn oogmerk best overeenkwam. De Poëzij werd thans eene afzonderlijke kunst, welker hoofdoogmerk was te vermaaken, en welke zich voornaamelijk tot zulke onderwerpen bepaalde, als betrekking hadden tot de verbeelding en de driften. Zelfs haare oude gezellin, 1 de Mufiek, werd grootendeels' van haar afgefcheiden. Deze afzonderingen gaven aan alle takken der Literatuur eene regelmaadger gedaante, en bragten te wege, dat ze naauwkeuriger en zorgvuldiger beoeffend wierden. De Poëzij evenwel was misfchen in haaren ouden oirfpronkelijken Raat krachtiger , dan in haare tegenwoordige gefteldheid. Zij bevatte toen de geheele uitboezeming van 's menfchen geest, de volle werking van alle de krachten der verbeelding. Zij fprak geene andere taal, dan die der drift; want uit drift was zij gebooren. Opgewekt en aangeblaazen doof voorwerpen,, welke hem groot fcheenen, door voorvallen, welke zijn vaderland of zijne vrienden betroffen, hefte de oude Bard zijn gezang aan. Dit gezang rolde in wilde en ongeordende uitdrukkingen daarheen, «naar deze waren de natuurlijke uitvloejingen va*.  HO OVER DE Poëzij, DERZELVER OlR-pRONS van zijn hart; zij waren de beete aandoeningen van verwondering of verontwaardiging, van le. ■ Jcommering of vriendfchap, welke hij uitboezemde. Geen wonder derhalven , dat wij ia "e ruwe en ^nstelooze toonen der oude Dichtkunst van alle natiën zo veel aantreffen, h welk ons geheel inneemt en verrukt. Tn Jaater tuden, toen de Poézij eene regeimaatige ^ begon te worden, welke beoeffend werd om eer of geld m tezameIen, verpijnigden de Dichters zich om aandoeningen te bezingen , waarvan zij mets .gevoelden. Bedaard in hunne kamer zittende poogden zij meer de drift na te bootzen , dan uit te drukken ; zij trachteden hunne verbeelding tot verrukking te dwingen, of het gebrek aan natuurlijke warmte te vergoeden door uitwendige fieraaden. De fcheiding Van Mufiek en Dichtkunst had gevolgen, welke voor de ]aatfte in fommige gevallen niet gunstig, en voor de eerfte in veele gevallen zeer nadeefig waren. * Zo Ian<* ze vereenigd bleeven, werd de Poézij door de Mufiek verleevendigd en bezield, en deze ontVing wederom kracht en beteekenis van de Po. ez.j. De Mufiek dier oude tijden was, zonder tw-jffe by nküek eenvoudig, en moet voornamelijk beftaan hebben uit zulke aandoenlijke toonen, als de ftem aan de woorden van het ge- MaraL^T-' D'YM» <" * M, Union ani {«paratten of peetry and Mufts,  en Voortgang, Aard der Verzen, tn gezang kon geeven. Speeltuigen, zo als fluiten en pijpen, en een lier met weinige fnaaren, fchijnen al vroeg bij fommige natiën te zijn uitgevonden, maar deze fpeeltuigen dienden tot niets anders, dan om de ftem te verzeilen, en de melodie van 't gezang te hulp te komen. Men kon de woorden van den Dichter altijd duidelijk genoeg hooren , en het blijkt uit verfcheiden omftandigheden, dat bij de oude Grieken , even als bij andere natiën, de Barden hunne verzen zongen , en tevens de harp of lier roerden. In dezen ftaat der Mufiek was het, dat zij die groote uitwerkingen bad, waarvan wij zo veel in de oude gefchiedenis leezen; en het is zeker , dat men van eenvoudige Mufiek, of van Mufiek, welke met verzen of zang verzeld gaat, fterke uitdrukking en magtigen iavloed op 's menfchen geest kan verwachten. Na dat de Inftrumentaale Mufiek als een afzonderlijke, en van het gezang des Dichters afgefcheiden kunst beoefend, en tot die kunstige en ingewikkelde famenvoeging van Harmonie gebracht is geworden, heeft zij haare voorige kracht, om de toehoorders in de fterkfte beweeging te brengen , geheel verlooren , en is tot eene kunst van bloot vermaak onder befchaafde en weelderige natiën vernederd. De Poëzij heeft echter in alle landen nog iets van haare voorige en oirfpronkelijke verbindte«Bis met de Mufiek behouden. Door dat ze gezon-  ÏI2 OVER DE Poëzif, DERZELVER OlRSPROBTÊ zongen werd, had zij een zekere maat, of kuniïige fchikking van woorden en lettergreepen bekomen , wélke wel in verfchillende landen onderfcheiden, maar nogthans van dien aard was, dat zij den inwooneren van elk land door groote Welluidendheid behaagde. Van hier ontftond die bijzondere eigenfchap der Poëzij, welke wij Verfen noemen, en waarvan ik thans zal ipreeken. Dit is een onderwerp, 't welk onze aandacht zeer verdient; doch eene breedvoerige behandeling van hetzelve zoude ons tot nafpooringen leiden, welke, fchoon voor den' echten liefhebber niet onaangenaam, nogthans aan de meeste Leezers niet belangrijk genoeg zouden fchij. neb; ik zal mij dus blootelijk tot eenige aanmerkingen omtrent de Engelfche Verzen bepaalen. Die Natiën, wier taai en uitfpraak van eenen mufikaalen aard waren , bouwden haare Verfificatie voornaamelijk op dè Quantiteic, dat is, op de langheid en kortheid der lettergreepen. Andere Volken, bij welke de Quantiteit der lettergreepen in de uitfpraak niet zo onderfcheiden» lijk konde gehoord worden, bouwden de Welluidend heid van hunne Verzen op het getal der lettergeeepen , waaruit dezelve beftonden , op de gepaste verdeeling der Accenten én Paufen in dezelve, en vaak ook op die wederkeering van gelijke klanken, welke wij het Rijm noemen. Hes;  en Voortgang, Aard der Verzen. jRj Het eerstgenoemde had plaats bij de Grieken ea R meinen; het laatlte bij ons en de meeste hedendaagfche natiën. Bij de Grieken en Roraei. nen hadden alle lettergreepen , of althans verre weg de meeste, hunne vaste Quantiteit, en uit de manier , waarop dezelve uitgefprooken wer. den , kon men duidelijk hooren , dat een langé lettergreep ten opzichte van den tijd juist zo veel uitmaakte, als twee korte. Ingevolge hiervan was het getal der lettergreepen , waaruit hun Hexameter beftond, voor merkelijke verscheidenheid vatbaar. Het kön zich tot dertien bepaalen; het kon ook tot zeventien uitloopen s Ües niet te min bleef de mufikaale tijd in ieder Hexameter juist dezelfde, en bedroeg altoos zo veel als twaalf lange fyliaben. Om den. regelmaatigen tijd van elk Vers , en de gepaste vermenging en opvolging van lange eri korte fyll*. ben, waaruit hetzelve was fameagefteld, te'bepaalen , werden de zogenaamde Metrifche voeten, Dactylus, Spondteus , Jambus enz. uitgevonden. Van deze bediende men zich om de naauwkeurigheid in het maakzel van ieder vers te meeten , en te zien , of het volkomen naar de verdichten van deszelfs melodie gemaakt was. In een Hexameter, bij voorbeeldmoest de Quantiteit der fyliaben zo gefchikt zyn , dat het bij zes voeten konde gemeetea worden, welke of Daclylusfen of Spondafusfed konden zijn , (want deze zijn ten opzichte varf III. Deel. h t  iï4 OVER DE Poëzij, DERZELVER ÖIRSPROKC den mufikaalen tijd gelijk) , met die bepaaling nogthans , dat de Vijfde voet in 't gemeen een Dactylus, en de laatfte een Spondeus moest zijn. .* De- * Eenige Schrijvers zijn van meening, dat de voeten in de Latijnfche verzen tot het zelfde oogmerk d'enden als de maaten in de Muziek, en, dat zij dus mufikaale afdeelingen , welke in het uitfpreeken gehoord werden, formeerden. Ware dit het geva! geweest, zo had elke foort van verzen' haare bijzon», dere orde van voeten moeten hebben. Maar de gemeenfte Profodie leert ons, dat er verfcheiden foorten van Latijnfche Verzen zijn , welke door zeer verfchillende voeten even goed kunnen gemeeten worden. Bij voorbeeld , het zogenaamde Afclepiadeifche Vers , waarin de eerfte Ode van Horatius gefchreeven is, kan of door eenen Spondseus , twee Choriamben en eenen Pyrrichius , of ook door eenen Spondaeus, eenen Dactylus met eene overblyvende fyllabe, en twee Dactylusfen gefcandeerd worden. Het gemeene Pentameter, en eenige andere foorten van Verzen, dulden gelijke veranderingen, en nogthans blijft de melodie der Verzen (reeds de zelfde , fchoon ze door verfchillende voeten worden gefcandeerd. Dit bewijst , dat de voeten in de uitfpraak niet gehoord -werden , maar alleenlijk dienden , om het famenftc' van het Vers regelmaatig te maaken , of als middelen , waardoor men konde afmeeten, of de opvolging van korte en lange fyliaben zodanig was , als de melodie van bet vers vorderde; eri daar forntijds onderfcheiden foorten van voeten ïiiertóe konden gebruikt worden, was dit de oirzaak, êi.  en Voortgans, Aard der Verzen, ii£ Deze voeten in Engelfche verzen te willen invoeren, zoude ongerijmd zijn ; want de aard van onze taal komt in dit opzicht met de Griekfché en Latijnfche in 'c geheel niet overeen. Ik wil niet zeggen , , dat wij in de uitfpraak op de Quantiteit, of de langheid en kortheid der fyliaben, in 't geheel*geen' acht geeven : wij hebben verfcheiden woorden, welker Quantiteit vast ftaat: maar wij hebben ook een groot aantal , waarvan de quantiteit geheel onzeker is. Dit laatfte is het geval in zeer veele van onze woorden van twee Lettergreepen, en vast in alle éénfylbige woorden. In 't gemeen is het onderfcheid tusfehen lange en korte fyliaben , in onze manier van uitfpreeken , zo gering, en de vrijheid , om dezelve naar welgevallen lang of kort te maaken, zo groot, dat de hloote Quantiteit in de Engelfche Verzen van zeer geringe uitwerking zoude zijn. Het eenige merkelijke onderfcheid tusfehen onze fyliaben ontftaat daar H 2 uit dat fommige foorten van Verzen op verfchillende wijzen konden gefcandeerd worden. Tot de afmeeting van het Hexameter heeft meir geene voeten zo gepast bevonden als den Daöyl-us en Spondasus , en da'af» Van wordt hetzelve ook altoos door deze gefcandeerd. Maar niemand is in ftaat om bij het leezen van eenen Hexameter het einde van ieder voet te hooren. MisverftanH hieromtrent heeft , naar 't r. ij toefchijnt , do Schrijvers , welke over de Pröfodie der Latijnfebe en Engelfche verzen geMreeven iKb. ben, in verwarring gebracht.  m OVER DE Poëzij, DERZELVER OlRSPROÏÏG uit, dat eenige van dezelve met een fterlter drukking der flem worden uitgeiprooken , dan andere. Deze fterker drukking , welke de Ac cent wordt genoemd , maakt de fyllabe .niet altyd langer, maar geeft blootelijk een fterker «ank aan dezelve; en de melodie der Engeliche Verzen hangt ongelijk veel meer af van eene zekere orde en opvolging van geaccentueerde en ongeaccenteerde lettergreepen, dan van derzelver langheid of kortheid. Men neeme flechts eenige verzen van Pope, en verandere onder het leezen de Quantiteit der fyliaben, in zo verre die voor ons hoorbaar is, cn men zal bevinden , dat de welluidendheid van 't Vers weinig daardoor zal lijden; maar daarentegen, zo men de fylben niet zó accenteert, als het Vers medebrengt, zal de melodie van hetzelve geheel verlooren gaan. Onze Engelfche Heroifche Verzen hebben in hun famenftel iets van het Jambifche ; dat is, zij beftaan uit eene genoegzaam regeimaatig afwisfelende opvolging, niet van korte en lange maar van geaccenteerde en ongeaccenteerde fyl. laben Echter wordt, ten opzichte van de plaatzing d,er accenten, verfcheidenheidshalve, den Dichter eenige vrijheid geiten. Doorgaans, fchoon met altijd, begint het Vers met eene on^ geaccenteerde fyllabe , en in den voortgang vol- «JMnder. Doch gemeenlijk zijn er vier of vijf ge-  en Voortsang, Aard der Verzen. iij» geaccenteerde fyliaben in eiken regel, Het ge* tal der fyliaben is tien, uitgenoomen in de Alexandrijnfche verzen. Men vindt ook wel eens in andere verzen meer dan het bepaalde getal van lettergreepen; maar ik gelove, dat. men in zulke gevallen altijd zal vinden , dat fommige van de vloeibaare fylben in de uitfpraak zo worden famengetrokken , dat het vers ten opzichte van de uitwerking op het gehoor binnen deszelfs ge» woone paaien wordt gebracht. Eene andere wezenlijke omftandigheid in het famenftel onzer Verfen is de Snijd-Rust, welke omtrent het midden van elk Vers invalt. Zo, danige foort van Rust, welke de melodie zelve medebrengt, wordt in de Verzen van de meeste natiën gevonden. Het Latijnfche Hexameter heeft dezelve, gelijk elk kan zien. In de Fran<* fche Heroifche Verzen is dezelve zeer merkbaar. Deze Verzen beftaan uit twaalf fyliaben , en in elk Vers valt deze Snijd-Rust, zonder uitzondering, onmiddelijk in achter de zesde fyllabe, en deelt het vers in twee gelijke helften. Wij zullen ajleen de eerfte regels uit den Brief van Boileau aan den Koning ten voorbedde neemen; Jeune & vaillant heros l dont la haute fagesfe i N'est point le fruit tardif |. d'upe lente vieillesfe Qui feul fans un Ministre i a Pexemple des Dieux Soutiens tout par tofmême l & vois tout par tes yeux. In dien trant loopen alle Franfche Verzen af* Pfi eene helft is immer gelijk aan de andere, enU 3 4$  ?l8 OVER DE POËZIJ, DERZELVER OrRSPROHG de zelfde val komt onophoudelijk zonder de minfte afwisfeling weder, 't welk ongetwijffeld fÊ een gebrek is in de verzen der Franfchen, en dezelve voor de vrijheid en waarde van het Heldendicht ongefchikt maakt. Daarentegen is het een groot voorrecht van de Engelfche Verzen, dac de Rust in dezelve op vier onderfcheiden fyliaben kan afgewisfeld worden. Zij kan na de vierde, de vijfde, de zesde of de zevende fylbe invallen ; en naardat dezelve achter deze of die fyïbe valt, wordt ook de melodie, de toon en kadans van het vers veranderd. Door dit middel verkrijgt de Engelfche Verfifïcatie ongemeen veel rijkdom en verfcheidenhetd. Wanneer de Rust ten vroegften, dat is achter de vierde fyllabe, invalt, formt zij de leevendig. Re melodie , en het vers krijgt een recht luchtig voorkomen. Pope heeft in de volgende regels van zijnen Geroofden Hairlok (Rapc of the Lock) het famenftel der Verzen zeer gelukkig óaar het onderwerp gefchikt: On her white breast i a fpraklifig1 crefe fhe wore, Which Jews'might kïfs» I and Infidels ad'óre; Her lively looks , a fprigthly mi rad di^clofe, Quick as her eyes y and hs unfix'd as thofe. Favours to none j to all the fmiles extends, O ft fhe rejeös ( but never once offends. * Wanneer de Rust kómt na de vijfde fyllabe, Welke het Vers in twee gelijke helften verdeelt, ïrordt daardoor de Melodie merkelijk verandesd. Het]  en Voortgang, Aard der Verzen. 119 Het Vers verliest dien luchtigen en leevendigen trant, welke het had bij de voorgaande Rust,en wordt veel zachter en vloeiender; bij voorbeeld : Eternal funshine j of the fpotlesf mind, Each prayer aceeptgd i and each Wish relign'd. Wanneer de Rust eerst na de zesde fyllabe komt, wordt de Melodie deftig en ernsthaf tig; het Vers gaat met eenen langzaamer en afgèmeetener tred voort, dan in de twee voorgaande gevallen; zo als: The wrath of Peleus'fon | the direful fpring Of alle the Grecian woes \ o Goddefs üng. Maar deze deftige en ernsthaftige toon wordt nog fterker , wanneer de Rust komt na de zevende fyllabe, welke de laatite plaats is in het vers , waar dezelve kan Rand grijpen. Deze foort van Verzen komt minst van allen voor, doch heeft door de verandering van melodie eene gelukkige uitwerking. Zij geeft aan het Vers iets van dat fleepende der Alexandrijnfcne Verzen , 't welk zo wel te pas komt aan het flot; en uit dien "hoofde vindt men nooit zodanige Verzen achter elkander, maar zij worden gebruikt om het Couplet te fluiten- And in the fmoot defcription | murmur flill. Long loved adored ideasl | all adieu * H-4 Ik -* Ten opzichte van de Rust in erize Nederduitfch&  %20 OVMMPoënj, DERZELVER OlRSPRON® Ik heb alleen berijmde Verzen tot voorbeelden genoomen, om dat de Verfificatie in deze aan ftrenger wetten gebonden is. In onze Rijroelooze Verzen (Blanc Ferfc), welke uit hunnen aard vrijer zijn, en dus ook met minder" toonval geleezen worden , zijn de Paufen en oerzelver uitwerkingen'niet altijd merkbaar voor t gehoor. Nogthans worden dezelve, ten opz.chte van de piaatzing, van de Rust, naar de welfde regels famenge/teld. Er is, die, om de verhevenheid en nadruk van onze Heroifche Verzen te verheffen, beweeren, dat dezelve de Mufikaale Rust niet alleen achter die vier Syllaben welke wij als derzelver eigenlijke plaats gefield hebben, maar achter elke lettergreep in het Vers zonder onderfcheid , waarde' z.n maar eene Rust medebrengt, gedoogen. Dit is, dunkt mij, juist het zelfde, als of men zei: de, dat de natuurlijke melodie van 'het vers in 't geheel geen Rust heeft, daar dezelve, volgens deze fielling, alleen van den zin, en niet van de Mufiek afhangt. Maar deze fielling ftrijdt zo wel met den aard der Verfificatie, als met de onderVinding van elk, die een goed gehoor heeft. * Het lijdt' Verzen wijzen ^ij a„dermaal den Leez£r ngar Heeren Huidecopers Proeven van T. en D.' ie d 3* 3«. en de aanteekening van den Heer Lelyv'eld bi. 421 enz. 'Vbrt. 3& f Itali;ia" Vol. I. p. 269 merkt aan , dat het famenftel der Italiaanfche en Engelfche Verzen het zelfde is. en verdedigt de eenformigheid van de Franfche Snijd-Rust daarmede , dat de verwisfeling van mannelijke en vrouwelijke Rijmwoorden een genoegzaame verfeheidenheid geeft aan de Franfche Poëzij ; d?ar in tegendeel de verwisfeling van beweeging walke uit de verfchillende piaatzing van de Rust in de Engelfche en Italiaanfche Verzen ontftaat, volgens zijn gevoelen, eene te groote verfeheidenheid te wege brengt. Over de Rust in de Engelfche Verzen kan men meer vinden in Home's Elements of Crifkhm. %bap, 11. feSt. 4.  122 OVER DE Poëzij, ÊERZELVER OlRSPRONG Ie, Route en vrije Verfificatie. Het is 'een voor* naam gebrek van het Rijm, dat de flotklank aan het einde van ieder Vers met te veel kracht op het oor aandringt. Bit heeft in Rijmelooze Verzen geen' plaats deze laaten de regels al zo vrij, als de Latijnfche Hexameters, ja misfehien nog vrijer, in malkander loopen. Uit dien hoofde is deze foort van Verzen bij uitftek gefchikt Voor onderwerpen van waarde en nadruk, welke eenen vrijer en manlijker Numerus vorderen dan het Rijm. De gedwongen' eh al te Ripte regelmaatigheid van het Rijm 'is voor het verhevene en het fterk hartstogtelijke niet gunstig. Een Heldendicht, of een Tragedie verliezen door de Banden van het Rijm ongetwijfFeld veel van hunne waardigheid. Het Rijm is best gefchikt voor Rukken van een' gemaatigden toon, welke noch een buitengewoon vuur der gedachten , noch groote verhevenheid van Stijl vorderen ; zo als Herderszangen, Elegiën, Breven, Satyren enz. Aan dezen geeft het Rijm eene gepaste niaate van leevendigheid, en*hetzelve is zonder eenige bijkomende hulp alleen genoeg in Raat iom den Stijl van het Profe te onderfcheiden. Wie zodanige Dichtftukken in Rijmelooze Verzen wilde fchrijven, zoude dezelve hard en onaangenaam maaken. Om den Stijl Poëtifch te rrïaaken, zoude hij genoodzaakt zijn een' zwier van ?Yaal aan te neeemen, welke met den inhoud van het ftuk.in *t geheel niet overeenkwam. Dan  Voortgang, Aard der Verzen. 123 Dan offchoon ik het eens ben met dezulken, die het Rijm niet in de hoogde , maar in de aaiddehgewesten der Poëzij willen geplaatst hebben, ftem ik echter geenszins in met die bittere fmaadredenen tegen hetzelve , als ware het Rijm niets anders dan een barbaarfch gebengel, alleenlijk gefchikt om kinderen te vermaaken, en 't welk zijnên oirfprong eeniglijk aan den bedorven fmaak der Monniken-eeuwen te danken had. Het Rijm mag in Latijnfche of Griekfché Verzen barbaarfch zijn, gelijk het is, omdat deze Taaien, door het volklinkende van haare woorden, de vrijheid van omzetting, de bepaalde Quantiteit en mufikaale uitfpraak, in ftaat' waren om aan de Verzen , zonder hulp van het Rijm ,■■ de noodige welluidendheid te geeven : maar daaruit vólgt niet, dat hetzelve ook barbaarfch is in andere taaien , welke die voordeelen misfen.' Elke taal heeft haare bijzondere vermógens, bevalligheden en welluidendheid; en 't geen gepast is in de eene, is vaak belachelijk in de andere. Hét Rijm was baarbaarfeh in 'c Latijn; maar een proef om Engelfche Verzen tot Hexameters, Pentameters en Sapphifche Verzen te dwingen, zoude bij ons niet minder barbaarfch zijn. Ook is het niet waar, dat het Rijm blootelijk eene uitvinding van Monniken is : het heeft in tegendeel in de Poëzij der meeste bekende natiën , onder verfchillende gedaanten, plaats gehad. Men vindt hetzelve in de Oude Po„  I24 OVER DE PoëZIJ, DERZELVER OiRSPRONG Poëzij der Noordfche Natiën van Europa; ea men zegt, dat het mede in de Gedichten <& Arabieren, der Perfiaanen, der Indiaanen, en Amerikaanen gevonden wordt. Hieruit blijkt, dat er in de wederkeering van gelijke klanken Jets moet zijn, waarin het oor der meeste menfchen behaagen vindt. En zo iemand, welke Pope's Geroofden Hairlok, of deszelfs Brief van Eloife aan Abelard geleezen heeft, niet wil toeftaan, dat het Rijm, met alle deszelfs verfeheidenheid van Pauzen, bevalligheid en lieffelijkheid.van klank kan hebben, van dezen zou men moeten zeggen, dat hij een zonderling geinoor had. * De tegenwoordige form van onze Engelfche Heroifche Rijmverzen in Coupletten is een meuwerwetfehe foort van Verfificatie. De gewoonlijke Verfenmaat, ten tijde van Elifabeth, Jacobus en Karei den Eerften, was de agtrege. lige Stanze , waarvan Spencer zich bedient, en welke uit het Italiaanfch ontleend is ; zijnde zeer Rijf en kunstig. Waller was de eerfte, ' - wel- * Ten opzichte van het Rijm in onze Nederduitfehe Verzen, en van onze Nederduitfche Profodie in 't gemeen, verdient zeer geleezen, te worden de Inleiding van den Heer H. van Alphen voor deszelfs Dichtkundige Verhandelingen. De Verhandelingen van' de Heeren Brender h Brandis en van Dijk, onlangs bekroond door het Leidfche Genootfchap onder de zin. fpreuk, Kunst wordt door arbeid verkreegen, zijn onï nog jpiet in handen gekomen, Vert.  en Voortgang, Aard der Verzen, iès welke de Coupletten, of tweeregelige Rijmen, in trein bracht, en Dryden heeft het gebruik van dezelve gevestigd. Waller gaf het eerst welluidendheid aan onze Verzen, en Dryden voltooide dezelve. De Verfificatie van Pope is van eenen bijzonderen aard. Zij is bij uitftek vloeibaar en zacht ; en veel uitgewerkter en netter, dan bij eenen der voorige Dichteren. Hij bracht eene groote verfeheidenheid in de Heroifche Verzen, door het affchaffen der Tripletten, of drieregelige Rijmverzen, welke bij Dryden zo dikwijls voorkomen. Des niet te min heeft de Verfificatie van Dryden groote verdienften , en is, gelijk alles wat van hem kwam, vol geest, nu en dan met onoplettendheden vermengd. Is zij minder zacht en net dan die van Pope , zij heeft daartegen meer verfeheidenheid en losheid. Hij houdt zich niet zo flipt aan den regel om den zin met het Couplet te fluiten, en neemt dikwijls de vrijheid om zijne Coupletten in elkander te laaten loopen, 't welk zijne Verzen nader met de Rijmelooze Verzen doet overeenkomen. * * Over de Verbetering „ welke onze NederJandfche Verfificatie ondergaan heeft, hebben wij eene uitmuntende Verhandeling van wijlen P. Huizinga Bakker, onder den titel van Befchouvoing van den trant onzer Nederd. Vaarzen; te vinden in het Ve. Deel der Werken van de Ncderlandfche Maatfchappij der Letterkunde. VIER-  I2cT over DEN Herderszang VIER-EN-DERTIGSTE LES. OVER DEN HERDERSZANG EN HET LIERDICHT. In de befchouwing der voornaamfte Soorte» van Poëtifche Stukken, waartoe ik thans overgaa, zal ik die orde volgen, welke de eenvoudigfte en natuurlijkfte is : ik zal naamelijk met de minder foorten van Poëzij beginnen, en vas deze tot het Heldendicht en de Tooneel-Poëzij, als de aanzienlijkfte , opklimmen. De tegenwoordige Les zal aan den Herderszang en het Lierdicht befteed worden. Dat ik met den Herderszang een begin maa*e, gefchiedt niet, omdat ik dezen voor eene der eerfte foorten van Dichtftukken houde.. Ifc ben integendeel van gedachte dat dezelve niet eer als eene bijzondere foort beoeffend is-geworden, dan na dat de Maatfchappij reeds merkelijk in befchaafdheid was toegenoomen. De meeste Schrijvers hebben zich zeiven en hunne Leezers willen overtuigen , dat , vermids het Landleeven de vroegfte ftaat der menfchen is geweest, daarom ook de eerfte Poëzij in Herderszangen beftaan hebbe, of althans de befchrijving van Iand-tooneelen ten onderwerpe hebbe gehad. Ik twijffele wel niet, of  en het Lierdicht. 127 of in de eerfte proeven der Poëzij zal een grooc gedeelte der beelden en zinfpeelingen betrekking gehad hebben op die natuurlijke voorwerpen , waarmede de menfchen best bekend waren : maar ik houde mij tevens verzekerd, dat die flille en geruste tooneelen van de zaligheden des landleevens geenszins de eerfte voorwerpen zijn gewee-st, welke die leevendige "Voorftelling, thans bij ons Poëzij genoemd, hebben ingeboezemd. Deze is in de vroegfte tijdperken van elke Natie ingegeeven door gebeurtenisfen en voorwerpen, welke de hartstogten der menfchen in beweeging brachten, of ten minften verwondering en verbaasdheid verwekten. De bedrijven van hunne Goden en Helden, hunne eigen oorlogsdaaden , de gelukkige of rampfpoedige lotgevallen van hunne landgenooten en vrienden , leverden aan de Barden van alle landen de eerfte ftoffen op voor hunne gezangen. Het kwam den menfch niet in de gedachten , de ftille rust en de vermaaken van bet land te zingen, zo lang hij werkelijk in het bezit daarvan, zo lang hij met die voorwerpen gemeenzaam bekend was. Maar nadat men was begonnen zich in groote fteden bijeen te verzamelen ; nadat het' onderfcheid van rangen en ftaaten was opgekomen ; nadat men het gewoel der Hoven en groote maatfehappijen had leeren kennen; ""n eerst kreeg de Herderszang die gedaante, 'wélke hij thans heeft. De menfchen zagen te rug  12$ ©VER DEN HERDERSZANG rug op het eenvoudige en onfchuldige leeven, 't welk hunne voorvaders , of in de daad , of ten minften volgens hunne verbeelding, geleid hadden: de gedachte daaraan Vermaakte hen, en daar zij in die iandtooneelen en de bezigheden der herderen eene veel grooter maate van gelukzaligheid meenden te ontdekken, dan zij zelve genooten, kwamen zij óp" het denkbeeld om de gedachtenis daarvan door gezangen leevendig te houden. Het was aan het Hof van Koning Ptolemsus, dat Theocritus de eerfle Herderszangen fchreef, welke ons bekend zijn, en aan het Hof van Augustus was Virgilius de gene, die hem hierin navolgde. Doch welke ook de oirfprong van den Herderszang geweest zij, dezelve is, buiten tegênfpraak, eene recht aangenaame foort van Poëzij. Hij brengt in onze verbeelding te rug die vrolijke tooneelen en bekoorlijke fchilderijen der natuur, welke gemeenlijk het genoegen van onze kindfche jaaren en van onze jeugd uitmaaken, en waaraan wij ook in rijper ouderdom met zo veel vermaak gedenken. Hij fchildert ons een leeven , waaraan wij gemeenlijk de denkbeelden van rust, vergenoegdheid en onfchuld hechten, en daarom zetten wij zo gereedelijk ons hart ópen voor zodanige voorftellingen , welke de zorgen van de tegenwoordige wereld uit onze gedachten verbannen , en ons in de ftillé Éhp feefche velden overbrengen. Hier komt bij, dae  en het Lierdicht. dat geen onderwerp beter voor de Poëzij fcbijnt gefchikt te zijn. Onder de voorwerpen van bet Land biedt dé Natuur van alle kanten keur van itoffen aan voor befchrijvingen, en niets fchijnc zo wel uit zich zeiven in Dichterlijke melodie over te gaan,' als beeken en bergen, heuvels en dalen, kudden en boomen, en onbezorgde herders en herderinnen. Hierom heeft ook deze foort van Poëzij ten allen tijde veele Leezers getrokken, en veele Dichters aan 't fchrijven gebracht. Doch, ongeacht alle de voordeelen. Welke de Herderszang heeft, zal, uit het gene ik verder hieromtrent zal aanmerken , genoeg, 'zaam blijken, dat er naauw ééne foort van Poe* zij gevonden wordt, waarin het moeilijker^is tot eenige volmaaktheid te geraaken , en waarin zr» weinige Dichters hebben uitgemunt. Men kan het Herderlijke leeven uit drié verfchillende oogpunten befchoüwen: of zo als hetzelve thans gefield is,, nu de Herdersfland een laage, flaaffche en lastige fland is, nü de bezigheden der herderen onaangenaam en derzelver denkbeelden grof en laag zijn ; of zo als wij ons hetzelve in die vroeger en eenvoudiger tijden verbeelden, toen het herderlijke leeven een leeven was van vèrmaak en overvloed; toen de rijkdom der menfchen voornaamelijk in hunne kudden beflond, en de Herder wel onbefchaafd m manieren, maar nogthans in zijnen fland achtenswaardig was; 'of eindelijk, zo als de Her-HL Deel. I de*  f|ö over den Herderszang derftand nooit geweest is, en nimmer in de daad tan zijn : dat is, wanseer wij bij bet geluk, de onfchuld en eenvoudigheid der eerfte tijden, nog den verfijnden fmaak en de befehaafde manieren van onze tijden trachten te voegen. Van deze drie ftanden is de eerfte te ruw en te laag, de laatfte te verfijnd en onnatuurlijk, om ten grondllage van den Herderszang gelegd te worden. Elk van deze uiterften is een klip , waarop de Dichter, welke denzelven te nabij komt, fchip* breuk moet lijden. Vertoont hij ons te veel van de ftaaffche verrichtingen en de laage denkbeelden van het tegenwoordige landvolk, zo wordt hij onfmaakelijk; en dit is het, wat men hier en daar in Theocritus berispt: laat hij daarentegen, in navolging van de Franfche en Italiaanfche Dichters in deze foort, zijne Herders als Hovelingen en Geleerden fpreeken, zo heeft zijn gedicht blootelijk den naam, maar niet den geest van den Herderszang. De Dichter moet dus tusfehen deze twee uiterften den middenweg houden. Hij moet zich een denkbeeld formen van het Landleeven, hoedanig het in zekere tijden der Maatfchappij werkelijk kan plaats gehad hebben: als een leeven van vrolijkheid, gelijkheid en onfchuld; toen de Herders lustig en behaaglijk waren , zonder geleerd en befchaafd te zijn, eenvoudig en kunsteloos , zonder lomp en verachtelijk te weezen. De voornaame bevalligheid der Herder-Poëzij is ge-  en het Lierdicht. 13? geJegen in de befchrijving , welke zij ons geeft van de rust en het geluk des Landleevens. De Dichter moet dus deze aangenaame begoocheling zorgvuldig trachten uit te houden. Hij moet alles, wat ons in dien ftaat bekoort, openleggen, en alles wat mishaaglijk is, verbergen.* Hij fchildere de eenvoudigheid en onfchuld van dat- leeven zo uitvoerig als hij wil, maar hij bedekke deszelfs ruwheid en ellende. Niet, als of hij aan hetzelve geene rampfpoeden en zorgen zoude mogen toefchrijven ; want het zou yolftrekt onnatuurlijk zijn , zich eenen ftaat van 't menfchelijke ieeven, vrij van allen kommer, te verbeelden: maar die rampfpoeden en zorgen moeten van zodanigen aard zijn , dat zij onze verbeelding niet door iets walgelijks in -het herderleeven kwetzen. De Herder mag wel zuchten over de ftuursheid van zijn meisjen, of het I 2 ver- * Virgilius heeft, in de volgende fchoone verzen van zijne Etrüe Eclega, in den echten fuiaak van een' Herderdichter, een zo aangenaame reeks van beelden, der Land-vermakelijkheden bij elkander geplaatst, als men .ergens zal vinden : • Foreunatefexex/ bic int er fiumina r.ota\ 7 Et_ fentes facr»s, frigus captabh cpacum, Uinc tibi, quae fetnper vicino ab limite fepes , Hyb/acis apibus, fiaiem dcfaUa falidi, Saepe levi fomnum fuadebtt inire fufui ro. Hinc alta fub rupe car.ct frondator ad 'auras; Nee tarnen interea raucae, tua cura , paluWes, Nee ge-mere acria cesfabit turtur ah ufmo.  132 over den Herderszang. verlies van een lam, 't welk zijn lieveling was/ betreuren. Het is reeds aanprijzing genoeg voor eenen ftaat, dat hij geene andere dan /■ zulke ongelukken te beweenen heeft. Om kort te gaan, het is eigenlijk het fchoone en verfraaide , of ten minften van den fchoonften kant vertoonde Herderleeven, 't welk de Dichter ons moet voorftellen. Doch hij moet wel zorge draagen , dat hij de Natuur „ terwijl hij haar opfchikt, niet geheel onkenbaar maake, of met de eenvoudigheid en het geluk van 't land niet zodanige befchaafdheid verbinde, welke aan hetzelve geheel vreemd en onnatuurlijk is. Bij aldien dat gene, 't welk hij ons vertoont, al niet werkelijk in het leeven plaats heeft , moet het ten minften daarmede eenige. gelijkheid hebben. Dit is, naar mijn inzien, bet algemeene denkbeeld van Herder-Poëzij : doch laat ons , om hetzelve nog wat meer in bijzonderheden te ontwikkelen,' eerftelijk befchouwen het Tooneel, ten tweeden de Karakters , en eindelijk de Onderwerpen , welke in deze foort van Gedichten te pas komen. Wat het Tooneel betreft, het fpreekt van zelfs, dat dit altoos op het Land moet zijn, en dat van deszelfs gelukkige fchilderij de verdienfte des Dichters voor een zeer groot gedeelte afhangt. Virgilius moest in dit opzicht onderdoen voor Theocritüs, wiens befchrijvjngen van natuurlijke fchoonheden rijker en fchil- der-  en het Lierdicht. 133 derachtiger zijn dan die van den anderen. * In alle Herderszangen moet het tooneel, of landgezicht , duidelijk gefchilderd en voorgefteld worden. Het is niet genoeg, die nietsbeduidende groepen van viooltjes en roozen, van vogels, beeken en Zephyrs in 't vers te brengen, welke onze gemeene Dichters onder elkander mengen, en welke telkens zonder eenige verandering wederkomen. Een goed Dichter moet ons een landfchap zo weeten voor te Hellen, dat de Schilder die befchrijving kan copieeren. Zijne voorwerpen moeten elk bijzonder vertoond I 3 wor- * Welk Land-tooneel, bij voorbeeld, kan met leevendiger kleuren gefchilderd worden , dan 't welk de volgende befchrijving ons vertoont? 'tv rs fZafóiais Ev re vtoTfiatoiai yeya^orzs o/vapsoitn. IloAAai 3' ünfitv iinzfis xara. xparo; 3tvwre Alyapoi TTTtXeou rs. to p NvfiQav ê£ étvrpoio xaruQo^nvov xsXapvsfc. Te< Ss sron mepdK ópoèaiivistv «(SaAiaive? Terjiytt XaXaytvvrz; iyov jrotw. a 3' öXokvyuiv t^Xojev tv TTvKivrnri (3arw rpvltcxev axav^ais. 'AsiSov xofu^oi xcu &xav!jt3es, éravs rpvymv. UdiToivro fgSai Trspi zi3axai aptyi ^eAicrcrai. Uavr' biahv fiepsos wwvos, coVJe 3'o';rc«.f»K. '0%vai nev 7T«p TToo-a-i, Trapa, 7i\zvpm Ss ftctf.» Aa^iAïce? üpiuv ÈKVAivJ'sro. toi 31 txeyyvTo "Qf-xanss fSpttSvA.ois'i K«9«Sj>i9ovTef spasme. Thbocr, ld. VIL ïjb.  134- over den Herderszang. worden: de ftroom, de berg, of de boom, moeten ieder zich zodanig voordoen , dat zij indruk maaken op de Verbeelding, en ons een aangenaam denkbeeld geeven van de plaats, waar wij ons bevinden. Een enkeld voorwerp, gelukkig aangebracht, is fomtijds in ftaat om aan een ge, heel tooneel een onderfcheiden karakter, te geeven. Zodanig is die oude boerfche grafftede, welke Virgilius ons vertoont, en welke hij vaa Theocritus ontleend heeft : Hinc adeo media est mbis via; jamque fepulcrum Incipit appartre Bianoris'; bic ubi den/as Agrholae flringunt /rondes. Ecl. IX. Niet alleen in eigenlijke befchrijvingen van de plaats en omftandigheden, maar ook in de meemgvuldige zinfpeelingen op natuurlijke voorwerken, welke in Herderszangen voorkomen, moet de Dichter zich boven alles op verfeheidenheid beleggen. Hij moet het gelaat der Natuur weeten te veranderen , door ons nieuwe beelden te vertoonen ,; anders zal hij ons door zijne reeds al te bekende befchrijvingen verveelen: befchrijvingen, welke wel bij de eerfte Dichters, die dezelve naar de Natuur teekenden , het bevallige der nieuwheid en oirfprongeJijkheid hadden, maar door onophoudelijke navolging reeds al haar fraai verlooren hebben. Niet minder moet M zorge draagen, dat het Tooneel met het onder-  em het Lierdicht. 13* derwerp van 't Gedicht overeenkome, ea dat hij, naarmaate dit pan een' vrolijken of droevigen aard is, ook "de Natuur in die gedaante vertoone, welke met de gewaarwordingen en aandoeningen , door hem befchreeven , best overeenkomt. Dus heeft Virgiiius , in zijne tweede Ecloga, welke de klachten van eene mistroostigen Minnaar bevat, zeer gepast het Tooneel eenigszins donker vertoond: Tantum in ter denfas, umbrofa cacumina, fagos, Asfidue veniebat', ibi baec incondita folus Montibus et fylvis fludio jaüabat inani» Wat betreft de Karakters of Perfoonen, welke in Herderszangen te pas komen, zo is het niet genoeg, dat zij menfchen zijn, die zich op het land ophouden : de gevallen of gefprekken van Hovelingen of Stedelingen, welke voor een' zekeren tijd het land bezoeken , zijn dat gene niet, wat wij in deze foort van ftukken zoeken. Wij verwachten in de handelende Perfoonen Herders te vinden, of menfchen, welke zich geheel en al aan de bezigheden van het Land hebben overgegeeven , wier onfchuld en bevrijdheid van de zorgen der wereld in onze verbeelding een aangenaam Kontrast maaken met de zeden en karakters van die genen, welke in ' het gewoel des gewoonen leevens zijn ingewikkeld. Eene der voornaamfte zwaarigheden, welke ssïch hier opdoen, is boven reeds door ons aan-,' . I \ ge. •  «3.6" over den Herderszang geroerd ; naamelijk , den juisten middenweg te houden tusfehen het lompe boerfehe aan den eenen, en het al te befchaafde aan den anderen kant. De Herder moet, buiten twijffel , natuurlijk , en in zijne gebeele wijze van denken en doen ongedwongen zijn. Eene beminnelijke eenvoudigheid moet fteeds den grond van zijn karakter uitmaaken. Maar daarom is het juist piet noodig, dat hij dom en volflagen zonder, geest zij. Hij kan gezond verftand en opmerkzaamheid hebben, hij kan geestig en viug zijn; bij kan een fijn en teder gevoel bezitten: want alle deze dingen zijn, in meerder of minder maate, aan menfchen uit alle Handen ten deele gevallen, en er was zekerlijk veele natuurlijke bekwaamheid in de wereld, voor dat er geleerdheid en kunften waren om dezelve te befchaaven en te verbeteren. Maar hij moet in geene fpitsvindigheden vervallen ; hij moet zich niet met algemeene aanmerkingen en afgetrokken redeneering ophouden; en nog veel minder met woordfpeelingen en dubbelzinnigheden van eene ftijve Galanterij, welke met zijn karakter en zijne omftandigheden in 't minfte niet ftrookt. Soortgelijke geestigheden zijn hier en daar voornaame vlekken in fommige Italiaanfche Herderszangen, welke voor het overige veele fchoonheden bezitten. Terwijl Amint bij Tasfo het tav van zijne Lieffte losmaakt van den boom, eea Wilde hetzelve had vastgebonden, laaf  in het Lierdicht. 137 Iaat de Dichter hem dezen uitroep doen: „ Wree„ de boom! hoe konde gij die lieve hairen be? fchadigen, welke u zo zeer tot eere ftrekten? 3t Uwe rimpelige Ham was zofchoone vlechten t) niet waardig. Wat hebben de Dienaars der f, Liefde vooruit, wanneer zij eene zo kostbaa3, re keeten met de boomen. gemeen hebben." * Zodanige denkbeelden pasfen niet voor het eenvoudige Land, Van Landlieden verwacht men, dat ze in de taal van eenvoudig gezond verftand en natuurlijk gevoel zullen fpreeken. Is het, dat ze befchrijven of verhaalen , dit gefchiedf altijd eenvoudig, natuurlijker wijze met zinfpeelingen op omftandigheden van het land; zq als in de volgende fchoone verzen van Virgi. lius: Sepibus in nostris parvam te roscida mala CDux ego vestcr eratn) vidi cum motre legentem; Alter ab undecimo turn me jam ceperat annus. Jam fragiles poteram a terra contingere ramos. Ut vidi, utperii, ut me malus abflulit error. Op eene andere plaats doet hij een Herderin haaren Minnaar met eenen appel fmijten; £>* fugit ad faliets, et fe cupit ante videri. Ij De. * Cia di nodi fi bei non era degno Cofi rovido tronco; or cbe vantaggio Ilar.no i fervi d'amor, fe lor commune con le piante il pretiofo lacciol Oftnder, tu, eb* a te feo tanto onoref Atto. III. Sc. it  133 over den Herderszang Deze befchrijving is zeer naïf, en komt vof, maaktelijk met de leevenswijze van Herders overeen. Pope heeft beproefd deze plaats na te volgen, en dezelve-, zo hij zich verbeeldde, nog fraaier te maaken i maar hij is verre beneden Virgilius gebleeven. * Onderfteld nu, dat de Dichter omtrent delta, rakters en Perfoonen, welke in zijn ftuk moeten voorkomen, het rechte denkbeeld heeft geformd zo is vervolgens de vraag, op welke wijze hij dezelve moet invoeren? en welke de onderwerpen Van zijne Herderszangen moeten zijn? Het is toch niet genoeg, Herders intevoeren, welke met elkander fpreeken. Elk goed Dicbtftuk, van welken aard het ook zij, moet een zeker onderwerp hebben, waarin wij meer of min belang kunnen ftellen. En hier, vreeze ik, zjt de grootfte zwaarigheid in het maaken van Herderszangen. De werkzaame tooneelen van het Landleeven zijn, of in de daad, of althans in de oogen van de meesten, welke dezelve trachten te befcbrij. ven, te arm in voorvallen. De ftaat van eenen Herder, of van een' menfch, die zich blootelijk met * De navolging van Pope is dus: Tbe fprigtbly fyhia trips akn te green Sbe runs; but bopes fbe does not run unfeen\ While a kindglance at ber purfuer flies, How mucb at variance ar? ber feet and eyes! ve laatfte regel neemt de natuurlijke en bevallige eenvoudigheid geheel en al weg.  en het Lierdicht. 139 met landwerk bezig houdt, is aan weinige van zodanige toevallen en lotwisfclingen blootgefteld, welke deszelfs omilandigheden belangrijk konden maaken , of nieuwsgierigheid en verwonde, ring verwekken. Zijn leven is eenformig; zijne eerzucht kent geene ftaatkundige ontwerpen, zijne liefde weet van geene geheime aanflagen. Van hier, dat de Herderszang gemeenlijk fchraaler is ten opzichte van de ftoffen, en min verfcheiden in de uitvoering , dan eenig ander ftuk. Men kan genoegzaam altoos uit de eerfte regels reeds alles opmaaken , wat zal volgen. Men ziet een' Herder , welke eenzaam bij een beek over het afzijn of de wreedheid van zijne lieffte zit te klaagen , en die ons verhaalt, hoe de boomen treuren, en de bloemen verwelken, federt dat zijne Fillis van daar is geweeken; of er doen zich twee Herders op, welke elkander tot een' wedzang uitdaagen, en beurtelings verzen, welke vaak weinig zin of famenhang hebben, opzingen, tot dat de verkooren Rechter den eenen met eenen fraaien herderftaf, en den anderen met een' fraai gefneeden houten beker befchenkt. De eeuwigduurende herhaaling van zulke gemeene en afgefleeten denkbeelden, welke van alle Schrijvers van Herderszangen, lint de tijden van Theocritus en Virgilius, telkens weer gebezigd zijn, is oirzaak van die eenformigheid. welk ons in de meeste Herderszangen een tegenzin doet hebben. Dan. V  ï4o over den Herderszang Dan het is de vraag, of deze eenforrnigheid met de fchuld is van de Dichters, en niet veeleer aan de armhartige en ilaaffche navolging der denkbeelden welke in de oude Herderszangen heerfchen, dan aan den beperkten aard van derzelver inhoud, is toe te fchrijven. Waarom ■joch zou de Herder-Poëzij geenen ruimer kring kunnen neemen ? De menfchelijke natuur, en de menfchelijke driften zijn in alle leevensftanden ten naasten bij de zelfde; en overal, waar deze driften werken op voorwerpen, welke tot den kring van het Landleeven behooren, daar is ook bekwaame f>of tot eenen HerderszangZekerlijk moet men de werkingen van hevige en ijshjke driften uit deze foort van Gedichten weglaaten, en alleen de zodanige vertoonen, welke met onnozelheid, eenvoudigheid en recht. fchapenheid begaanbaar zijn. Maar zelfs met deze bepaaling blijft er VOOr den aandachtigen befcbouwer der natuur een ruim veld open om de vermogens van zijnen geest te oeffenen' Die meenigvuldige gevallen, welke aan men fchen, die zich aan het landleeven overgegeeven hebben, de gelegenheid verfchaffen, om hunne denkwijze en neigingen aan den dag, te leggendie tooneelen van huislijk geluk of onrust- di genegenheid tusfehen vrienden en broeders' de naijver tusfehen minnaars; onverwacht geluk of onheil van huisgezinnen; dit alles geeft ftof tot veele vermaakelijke en aandoenlijke gevallen; eA zo  £» het Lierdicht. i^i zo inen in de befchrijvingen , welke in dezè foort van Poëzij gewoonlijk plaats hebben, wat meer van het verhaalende en aandoenlijke bracht, houde ik mij verzekerd, dat de Herderszang aan veel meer leezers zoude behaagen, dan thans plaats heeft. * De twee groote patroonen van Herder-Poëzij zijn Theocritus en Virgilius. Theocritus was een Siciliaan van geboorte, en daar hij het tooneel van zijne Herderszangen in zijn Vaderland plaatfte, bleef Sicilië naderhand als 'i ware de gewijde grond voor de Herder-Poëzij. Zijne Idyllen, want zo heeft hij zijne gedichten getiteld, hebben niet alle de zelfde verdienfte; ook zijn ze niet alle eigenlijke Herderszangen, maar fommige van eenen geheel verfcbillenden aard. Doch die, welke, eigenlijke Herderszangen zijn , hebben veele en groote fchoonheden. Hij onderfcheidt zich bijzonder door de eenvoudigheid van gedachten, het zoetvloeiende en welluidende van zijne verzen, en den rijkdom van zijne too. neelen en befchrijvingen. Hij is het oirfprongelijke, 't welk door Virgilius is nagevolgd; want de * De Schrijver teekent bij deze plaats aan, dat hijde bovenftaande aanmerkingen over de fchraalheid der gewoone Herderszangen gefchreeven had, voor dat er in zijn land eene Vertaaling van Gesner's Idyllen was Uitgekomen 5 in welke Idyllen hij zegt , dat zijne denkbeelden over de verbetering van de Herderszangen volkomen gerealifeerd zijn.  142 OVER DEN HERDERSZANG de meeste en voornaamfte fchoon heden in de Ecloga's van Virgilius zijn van Theocritus ontleend, en op veele plaatzen heeft Virgilius niets anders gedaan, dan zijnen 'voorganger te vertaaien. Echter moet men zeggen, dat hij het oirfprongelijke met veel oordeel nagevolgd, en in fommige op. zichten zelfs verbeterd heeft. Men kan toch niet ontkennen, dat Theocritus fomtijds in grove en laage denkbeelden vervalt, en zijne Herders eehe fchaamtelooze taal laat voeren; daar Virgilius in tegendeel al het aanftootelijke en lompe vermijdt , en tevens de herderlijke eenvoudigheid bewaart. Tusfehen Theocritus en Virgilius heeft het zelfde onderfcheid plaats, 't welk tusfehen veele andere Griekfché en Romeinfche Schrijvers gevonden wordt. De Grieken baanden den weg, hielden zich ftipter aan de natuur en toonden meer oirfpron gel ijk vernuft. De Romeinen daarentegen gaven blijken van meer befchaafdheid en kunst. Wij hebben nog eenige overgebleeven Rukken van twee andere Griekfché HerderDichters, Moschus en Bion, welke beide groote verdienflen bezitten j en fchoon ze in eenvoudigheid voor Theocritus moeten wijken, overtreffen ze hem in tederheid en keurigheid. De nieuwer febrijvers van Herderszangen hebben , over het geheel genoomen , zich vergenoegd met de befchrijvingen en gedachten der oude Dichteren of geheel over te neemen , of met eenige verandering na te volgen. Wel is waar,  en het Lierdicht. 243 waar, dat Sannazarius, een beroemd Latijnfch Dichter , ten tijde van Leo den Tienden, gewaagd heeft iets nieuws in te voeren, en Visfchers-zangen te fchrijven, waarin hij het tooneel uit de bosfchen en velden in de zee overbracht, en, in plaats van Herders, Visfchers vertoonde. Maar déze nieuwe vinding viel zq ongelukkig uit, dat zij geene navolgers gehad heeft. Het leeven van Visfchers is, gelijk een' ieder in 't oog loopt, veel lastiger en moeilij* ker, dan het leeven van Herders, en verfchaft aan de verbeelding minder aangenaame denkbeeld den. Kudden , boomen en bloemen zijn veel fchooner voorwerpen , en vallen veel meer in den algemeenen fmaak der menfchen , dan visfchen en voortbrengzels van de zee. Van alle nieuwe Dichters is Gesner, een Zwitfer, in den Herderszang gelukkigst geflaagd. Hij heeft in zijne Idyllen eene meenigte van nieuwe denkbeelden gebracht. Zijne fchilderijen van het land zijn veeltijds treffend , en zijne befchrijvingen leevendig. Hij vertoont ons het Herderleew ven met alle de verfraajingen, waarvoor hetzelve vatbaar isj. zonder zich echter in die verfraajingen te buiten te gaan. Maar de grootfte verdien fte van dezen Dichter beftaat daarin, dat .hij fchrijft voor het hart , en zijne Idyllen verrijkt heeft met voorvallen, welke het tederfte gevoel verwekken. Tooneelen van huislijk geluk fchildert hij voortreffelijk. De wederzijdfche liefde tus-  *44 over KEN HeRÖÊRSZA'NG tusfehen man en vrouw, tusfehen ouders en kin. ders, broeders en zusters , gelijk ook tusfehen twee gelieven , is op eene aangenaame en aandoenlijke wijze gemaaid. Daar ik geene kennis heb aan de taal, waarin de Heer Gesner gefchreeven heeft kan ik over het Poëtifche van zijnen ftijl niet oofdeelen: maar wat den inhoud en de behandeling van zijne Herderszangen betreft, komt mij voor, dat hij alle andere hedendaagfche Dichters overtroffen heeft. De Herderszangen van Pope noch die van Philip zijn van dien aard, dat de Engelfche Dichtkunst reden heeft om zich daarop te beToemen. Pope fthreef de zijne , toen hij jong was; eene omftandigheid, welke fommige andere gebreken kan verfchoonen , maar niet het dorre en fchraale , 't w'elk in dezelve heerfcht. Zij zijn in eene zeer zachte en Vlöeibaare melodie gefchreeven: en dit is defzêlver Voornaame verdienfte; want men zal naau'w ééne gedachte daarin vinden, welke de Schrijver de zijne kan noemen, naauw ééne befchrijving of fchilderij, welke blijken draagt van oirfprongefijk , of uit de Natuur zelve genoomen te zijn; maar overal herhaaling van gemeene beelden, welke bij Vir. gilius en alle andere Dichters , die het land" bezongen hebben, voorkomen. Philips heeft zich meer op het eenvoudige en natuurlijke toegelegd dan Pope, maar het mangelt hem aan geest om zijn toeleg te volvoeren, of om ver- maa-  en het Lierdicht. 145» maafcelijk te fchrijven. Ook blijft hij fteeds bij die gemeene en afgefleeten beelden , en terwijl hij eenvoudig wil zijn, wordt hij laf en verveelend. Er heerfchte tusfehen deze twee Schrijver een groote ijverzucht, ten tijde, toen hunne Herderszangen in 't licht waren gekomen^ De Hukken ven Philips waren in fommige nummers van den Gardiaan zeer partijdig beoordeeld,en met grooten ophef gepreezen. Pope, die zich hierdoor beledigd oordeelde, liet onder eenen verdichten naam een ftuk in de Gardiaan plaatzen, waarin hij in fchijn voortvaart met de verdiensten van Philips te verheffen, maar in de daad hem door een' fpotachtigen lof ten toon fteltj en op 'eene kunstig bedekte wijze zich zeiven den prijs toewijst. * Omtrent ten zelfden tijde gaf ook Gay zijne Herders-weeken in zes Herders-zangen uit, welke ten oogmerke hadden om die foort van eenvoudigheid, welke door Philip en zijnen aanhang zo hoog verheven werd, befpottelijk te maaken. Deze zijn in de daad een geestig flag van fpotachtige Herderszangen, welke zich niet boven de zeden van het ruwe landvolk en de hedendaagfche Herders verheffen. De Herder-Ballade van Schenstone, in vier afdeelingen, mag, mijns oordeels, voor een der fraaifte ftukken van deze foort, welke wij in 't Engelfch hebben, gehouden worden. III. Deel. & Ji * Zie den Gardiaan N°. 4a,  over den Herderszang Ik heb nog niet gefprooken van zekere gedaante , onder welke de Herderszang in laater tijden te voorfchijn is gekomen, naamelijk zo als dezelve tot een Tooneelftuk of regelmaatig Drama is uitgebreid, waarin inwikkeling, karakters en hartstogten met de eenvoudigheid en onnozelheid van de zeden des Iandleevens vereenigd worden. Dit is de hoofdzakelijke verbetering, welke de laater Dichters in deze foort van dichtftukken gemaakt hebben, en van dien aard hebben wij twee zeer beroemde Italiaanfche ftukken; naamelijk den Getrouwen Herder {Pastor Fido) van Guarini en den Amintas van Tasfo. Beide bezitten groote fchoon heden , en verdienen den roem , welke denzelven is toegekend. Aan het laatfte fchijnt nogthans de voorrang toe te komen, als zijnde min ingewikkeld in den aanleg en het beloop, en min overdreeven en gedwongen in de gedachten; en offchoon men ook dit niet geheel van Italiaanfche fpitsvindigheid (waarvan ik reeds een voorbeeld, en wel het fterkfte, 't welk in dit geheele ftuk voorkomt, bijgebragt heb) is vrij te fpreeken, is het echter over 't geheel een werk van groote verdienften. De wijze van Poëzij is bevallig, en de Italiaanfche taal brengt veel toe tot die zachtheid, welke aan den Herderszang zo eigenaardig past. * Ik * Ik kan niet wel voorbij van hier ter plaatze aan te merken, dat de befchuldiging tegen te veel puntige en  en het Lierdicht. 247 pc moest hier niet vergeeten te fpreeJcen van een' anderen Herderszang , welke zeer Wel met elk en fijn gelponnen toeren gebruikt te hebben t fomtijds te ver is gedreeven. Addifon, bij voorbeeld, in zij. nen Gardiaan, waar bij den Amintas berispt, neemt daar toe onder anderen dit voorbeeld: „ Sylvia komt »» te voorfchijn,; verfierd met een'- krans van bloemen, »> en na zich zeiven in een bron gefpiegeld te heb„ ben , berst zij uit in eene aanfpraak aan de bloe» men op haar hoofd, en vertelt dezen, dat zij haar *• nm dfaaSt om z'ch daarmede op te fchikken, maar „ om haar te befchaamen." „ Wie zodanig iets kan m verdragen" , voegt Addifon hierbij , „ mag zich „ verzekerd houden , dat hij voLtrekt geenen Poëti», fchen fnuaafc heeft." Doch Tasfo's Sylvia maakt waarlijk geene zo belachelijke figuur, en wij kunnen niet nalaaten te vermoeden , dat de Heer Addifon den Amintas niet geleezen heeft. Daphne, eert ipeelgenoot van Sylvia , verfchijnt in gefprek met ihyrhs, den vertrouweling van Amintas, Sylvia's minnaar; en om dezen te overtuigen, dat Sylvia met zo onnozel was, noch zo ongevoelig van haare eigene bekoorlijkheden, als zij wel wilde fchijnen verhaalt hem tot een blijk hiervan het volgende voorval : dat hij haar op een' tijd verrafcht had, terwijl zij aaii een bron bezig was met zich op te fchikken „ en de eene bloem na de andere in het hair te fteeken; dat zij, de kleuren van deze bloemen bij de haare vergelijkende , had „begonnen te glimlachen, juist als of zij wilde zeggen: Ik wil u niet draagen om mij daarmede te fieren, maar om u te toonen, hoe verre gij voor mij moet wij» K 2 keft}  148 over den Herderszang elk foorgelrjk ftuk in andere taaien mag verge. leeken worden: naamelijk Allan Ramfay's Beval- liken ; en wanneer zij, te midden van deze verwondering overzien zelve, zich verrafcht had gezien, had zij de bloemen weggefmeeten, en van fchaamte ge- bloosd, Deze befchrijving der verwaandheid van eene boerfche Coquette bevat niets, 't welk met natuurlijk is, en is geheel wat anders, dan de Schrijver van den Gardiaan haar doet voorkomen. Deze Critiek op Tasfo is niet oirfpronkelijk van Add.fon zeiven. Bouhours in zijne Maniere de Men penfer dans les ouvrages d' efprit fchijnt de eerfte geweest te zijn , welke de rede van Sylvia in zulk een verkeerd daglicht geplaatst, en daarop die onbillijke beoordeeling gegrond heeft. Fontenelle in zijne Verhandeling over den Herderszang heeft dezelve nagefchreeven; en Addifon, of wie anders de fteller van dat nummer in den Gardiaan geweest is, heeft die beoordeeling van deze beiden overgenoomen. Warton heeft mede in de Voorrede voor zijne vertaaling van de Herderszangen van Virgilius de zelfde aanmerking herhaald. De aanfpraak van Syl. via aan de bloemen, waarmede zij zich verfierd had is overal als een daorflaand bewijs van den falfchen fmaak der Itahaanfche dichters bijgebragt. Doch Tas fo geeft ons geene zodanige aanfpraak van Sylvia maar verhaalt ons alleenlijk , wa't haar fpeelmeisjé vermoedde dat zij dacht, of bij. zich zelve zeide, n het oogenbhk toen ze bezig was met haare eigene fchoonheid te bewonderen. . ffrJM-ï16 d6Ze ber0emde Kunstrechters heb befchuIAgd van de grove onaehtfaamheid , dat  en het Lierdicht. 149 J/ge Herder (Gentle Sheplerd). Het is waarlijk jammer , dat dit fchoojie dichtftuk in de oude boedat zij elkander hebben uitgefchreeven , zonder den fchrijver, wien deze beoordeeling gold, ingezien te hebben, vinde ik mij verpligt de plaats zelve, waar tegen die ongelukkige critiek gevallen is , hier te laaten volgen. Dus fpreekt Daphne tot Thyrfis; Hora per dirti il ver, non mi refo.vo " Si Sylvia e femplicetta, comme pare A Ie parole, a gli aiti. Hier vidi un fegne Che me ne mette in dubbio. Ie la trovai La presfo la cittade in quei gran prati Qve fra ftagni grace un ifoletta, Sovra esfa un lago limpido, e tranquillo, Tutta pendente in atto, che parea Vagheggiar fe medesma, é'nfieme infieme Chieder conftglio a P acque, in qua', manier» Dispor dovesfe in fu la frtn/e i crini £ fovra i crini il velo, e fovral velo I fior , che tenea in grembo; e fpesfo fpesfo Hor prendev* un ligustro, hor una refa, Et 1' accostava al bel candido collo, ■ A le quancie vermiglie, e de colori Fea paragone; e poi, ficome lieta Pe la viltoria, lambeggiava un rifo Che parea che dicesfs: ie pur vi vinctf Ni ptrte voi per ornamento mio Ma porto voi fol per vergogna ■vostra, Per che fi teggia quanto mi cedete. Ma mentre ella f' ornava, e vagheggiava Rivolfi gli occhi a cafo, e fi fu accoria Cb'io di la m'era accorta, e vergognando. K 3 ®@  7$0 OVER DEN HERDERSZANG boerentaal der Schotten gefchreeven is, welke waarfchijnlijk binnen korten tijd geheel in onbruik zal raaken, en van niemand meer verftaaa worden. Niet minder jammer is het, dat hetzelve zo geheel en al naar de boerfche zeden van Schotland is ingericht, dat niemand, dan een inboorling van dat land, hetzelve volkomen kan verflaan , en het rechte genot daarvan hebben. Doch onaangezien deze plaatfelijke nadeden, waardoor deszelfs roem binnen enger grenzen bepaald wordt, bevat hetzelve zeer veele natuurlijke befchrijvingen, en is vol van teder gevoel. De karakters zijn wel getroffen, de omftandigheden aandoenlijk, de tooneel-fieraaden en zeden leevendig en juist. Om kort te gaan, dit ftuk levert een fterk bewijs op , aan den eenen kant, wat natuur en eenvoudigheid in alle feorten van fchriften vermogen, om het hart te roeren; en aan den anderen kant, voor hoe groote verfeheidenheid van bevallige karakters en onderwerpen de Herderszang, wel uitgevoerd zijnde, vatbaar is, en hoe dezelve daardoor aangenaam kan gemaakt worden. Thans gaa ik over tot den Lierzang, of de Ode, zijnde een foort van Poëzij, welke groote waarde bezit, en waarin veele fchrijvers in alle tij- Rizztfi iosto, e i fior lafcio cadere; In tamo io piu ridea del fuo ros/of e, Ella piu /> arrosjia del rif» mie. Aminta. Atto II. Sc. a.  en het Lierdicht. 151 tijden zich beroemd gemaakt hebben. Deszelfs bijzondere eigenfchap is, dat het ingericht is om gezengen of door Mufiek begeleid te worden. Dit ligt reeds in den naam zei ven opgeflooten. Ode is in 't Griekfch zo veel als gezang, en de naam van Lierzang ouderftelt, dat de verzen door de lier of eenig muziek-inftrument begeleid worden. Dit laatfte is in den beginne geenszins een onderfcheidend kenmerk van eenige foort van Poëzij geweest: want Mufiek en Dichtkunst, gelijk wij reeds voorheen hebben aangemerkt, zijn gelijktijdig ontftaan, en waren bij ouds onafscheidbaar met elkander verbonden. Maar na dat zij gefcheiden zijn, en de Barden aangevangen hebben poëtifche ftukken te maaken, welke opgezegd of gelezen, en niet gezongen werden, heeft men aan zulke dichtftukken, welke beftemd waren om van mufiek of gezang verzeld te worden, ter onderfcheiding, den naam van Oden of Lierzangen gegeeven. De Dichtkunst behoudt dus nog in den Lierzang haare oudfte gedaante; die gedaante, waarin de oudfte Barden hun levendig gevoel uitdrukten, hunne Goden en Helden loofden, hunne overwinningen roemden , en hunne ongevallen betreurden. En uit deze onderftelling, dat de Lierzang zijne oirfpronkelijke vereeniging met de Mufiek behoudt, zullen wij best het wezen en de bijzondere eigenfchappen van deze foort van Poëzij kunnen afleiden. Zij is van de andere K 4 fooï-  Ï52 over den Herderszang foorten niet onderfcheiden door de onderwerpen, welken zij behandelt, want deze kunnen zeer verfcheiden zijn. Ik weet ten opzichte van den inhoud geen önderfcheid, dan alleen, dat andere gedichten dikwijls zich met verhalen van bedrijven bezig houden, daar in tegendeel altijd een of ander gevoel het onderwérp van den Lierzang uitmaakt. Doch het is voornaamelijk de geest, de wijze van uitvoering, waarin deszelfs 'eigenlijk karakter beftaat. Mufiek en Gezang geeven natuurlijker wijze warmte aan de Poëzij; beide Urekken daarheen,, om zo wel den perfoon die zingt, als die welke hem hooren, in 'een' hooger trap te verrukken. Zij billijken dus ook eenen fiouter en driftiger toon, dan in een bloot verhaal geduld wordt. En hierop is het eigenhjke karakter van den Lierzang gegrond. Van hier dat enthufiasme, 't welk denzelven eigen is, en de vrijheid, welke hij zich boven andere foorten van Poëzij aanmatigt. Van hier die verwaar. ■lozing der regelmatigheid, die uitweidingen, en die wanorde, welke men onderftelt, dat aan den? zeiven geoorlofd is, en waarvan de meeste Lierdichters z,ch in de daad rijkelijk bediend hebben. De uitwerking der Mufiek op het menfchelijke gemoed is hoofdzaakiijk tweërlei. Zij verheft hetze ve boven zijnen gewoonen toeftand, en vervult het nipt verhevene enthufiastifche aandoeningen ; of zij brengt het tot bedaaren, en bezemt het zachte e« aangenaame aandoeningen in  en het Lierdicht. 153 in. De Lierzang kan dus of zich tot den hoo. gen en edelen toon verheffen, of tot het vrolijke en bevallige afdaalen ; en dan is er nog tusfehen deze beiden een middenvak van zachte en bedaarde gewaarwordingen , waarin de Lierzang zich met vrucht kan oeffenen. Alle Lierzangen kunnen onder vier benaamingen gebragt worden. Vooreerst Heilige liederen of Lofzangen, welke ter eere van God, of op eenig Godsdienstig onderwerp gemaakt zijn. Hier toe behooren de Pfalmen van David, welke ons deze foort van Lierzangen in haare hoogfte volkomenheid vertoonen. Ten tweeden Heldenoden, welke dienen om den lof van helden, en den roem van oorlogsdaaden en gewigtige ondernemingen te verbreiden. Van dien aard zijn de Oden van Pindarus, en eenige weinige van Horatius. In deze beide foorten behoort verhevenheid en een hooge vlugt het hoofdkarakter te zijn. Ten derden Zedelijke en Wijsgëerige Gezangen , waar toe de deugd, de vriendfehap en de menfchlievendheid de voornaame Hof opleveren. Tot deze foort moeten gebragt worden veele Oden van Horatius, en eenige van de beste Hukken onzer nieuwe Lierdichters ; en hier bevindt zich de Lierzang in het middenvak , 't welk hij, gelijk gezegd is, fomtijds inneemt. Ten vierden Feest- en Minnezangen, welke alleenlijk tot. vermaak en uitfpanning beftemd zijn. Jtfier toe behooren alle de Oden van Anacreon, K 5 ee-  154 over den Herderszang. eenige van Horatius, en een groote meenigte JLiederen en andere nieuwe Gedichten, welke onder de Lierzangen willen gerekend worden. Fraaiheid, bevalligheid en vrolijkheid zij in. dézen het heerfcbende karakter. Een der grootfle moeilijkheden in het maaken van Lierzangen ontfpruituit het enthufiasme, 't welk voor een wezenlijk kenmerk van het Lierdicht te houden is. Van een dickftnk, 't welk voor een' Lierzang wil doorgaan, zelfs al is het van de zedelijke foort, en hoe veel meer nog, wanneer het naar het verhevene ftreeft, verwagt men, dat het op eene meer dan. gemeene wijze leevendig en bezield zal zijn. Vol van deze gedachte, is de Dichter, wanneer hij werkelijk eenig vuur van genie bezit, geneigd om zich daaraan, zonder eenige hefchroomdheid of bedwang, over te geeven. Bezit hij niets van dat vuur, hij verpijnigt echter zich om het te vertoonen , en oordeelt zich verpligt om den fchijn aan te neemen, als of hij geheel vuur en Ham ware. In beide gevallen loopt hij groot gevaar om tot buitenfpoorigheden te vervallen. De buitenfpoorige vrijheid, om zonder orde, plan of verband te fchrijven, is in den Lierzang meer dan in eenige andere foort van dichtftukken ingedrongen. Dit is de rede, waarom wij, bijzonder in de klasfe van Helden-oden , zo weinige Hukken vinden, welken wij met vermaak kunnen leezen. De dichter raakt ons terftond uit het oogj  en het Lierdicht. 155 oog; hij vliegt naar de wolken; wordt zo afgebroken in zijne overgangen, zo vreemd en onregelmaatig in zijne bewegingen, en eindelijk zo duister, dat wij te vergeefs trachten hem te volgen, of in zijne verrukkingen te deelen. Ik vordere niet, dat een Ode zo regelmatig in het famenftel van haare deelen zal zijn , als een Leergedicht, of een Heldendicht: maar evenwel ieder Huk, van welken aard ook, behoort zeker bepaald onderwerp te hebben; behoort uit deelen te beftaan, welke te famen een geheel uitmaaken; en deze deelen behooren met elkander eenig verband te hebben. De overgangen van de eene gedachte tot de andere moeten gemakkelijk en met fmaak gedaan worden , gelijk bij eeiie leevendige verbeelding plaats heeft; doch tevens moeten zij zodanig zijn, dat de famenhang der denkbeelden bewaard blijve, en dat zij ons den Dichter vertoonen als iemand die denkt, en niet als iemand die raaskalt. Wat gezach men ook, ten opzichte van gebrek aan famenhang en orde in den Lierzang, bijbrenge, niets is gewisfer, dan dat elk ftuk, 't welk zo onregelmaatig is van beloop , dat het voor het grootfte deel der lezeren onverftaanbaar wordt, juist naar maate hiervan gebrekkiger is. * De * La plupart de ceux, qui parient de /' enthufiasme de 1' ode, en parient comme f ils etoient eux mêmes dam le trouble, qn' ih veulent definir. Ce ne font que grands mots  i56" over den Herderszang De toomelooze vrijheid, welke veele van de aieuwe Lierdichters zich in hunne Verfificatie hebben aangematigd, vermeerdert nog de wanorde in deze foort van Gedichten. Zij verlengen hunne perioden dermaate, verwisfelen zo geduurig van vers-maat, en veroorloven zich eene verfeheidenheid van lange en korte regels, waarvan de rijmklanken op zulken affland van ei- kan- mots de fureur divine , de transports de V ame, de mouvement, de lumieres, qui mis bout a-bout dans des phrafes pompeufes ne produifent pturtant aucune idéé, dtst.nüe. ói on les en croit, l' esfence de l' enthufias. me est de ne pouvoir ftre compris que par les efprits du premter ordre , a la lète desqueh ils fe fuppofent et dont ils excluent tous ceux, qui Ó/ent ne les pas en'. tendre. Le beau desordre de l' ode est un efecï de f art; mals il faut prendre garde de donner trop d' etendue a ee terme. On antoriferoit par la tous les ecarts imaginables. Un poëte n' auroit plus qti a exprimer avec force tout es les penfées, qui lui viendroient fuccesfivement; il fe tiendroit dispenfé d' examiner le rap. port, et de fe faire un plan, dont toutes les porties fe pretasfent mutuellement des beautés. II «' y mreit ni . commencement, ni milieu, ni fin dam fon ouvrage; & cependant Ï auteur fe croiroit d' autant plus fublime, qu' il feroit moins raifonable. Mais que produiroit une pareille compofition dans f efprit du leOeur ? EUe m la,sferott qu un etourdisfement caufè par la magnificence & r harmonie des paroles, fans y faire naitre que des idéés confufes, qui chasferoient l' une V autre, au lieu, de. iOmourir cnfemble a fixer et a eclairer l' efprit. Oeuvres de M. pb la Mottb. Tom. I. Discours fur r ede.  én hét' Lierdicht. 157* kander flaan, dat alle gevoel van welluidendheid geheel verloren gaat. Nogthans behoorde de Lierzang ruim zo veel, als eenige andere foort van' Poëzij, op zoetvloeiendheid en welluidendheid bedacht te zijn; en zonder twijffel is die Verfificatie in den Lierzang voor de beste te houden, welke de harmonie der vers-maat aan ieder gémeen oor best doet gevoelen. Pindarus, de vader van het Lierdicht, heeft er aanleiding toe gegeeven, dat zijne navolgers zich aan fommige der bovengemelde misflagen fchuldig gemaakt hebben. Deze dichter bezat een' verheven geest; zijne uitdrukkingen zijn' fchoon en gelukkig gekoozen; zijne befchrijvingen fchilderachtig. Doch daar de lof derzulken, welke in de openbaare fpelen den prijs behaald hadden , een al te fchraale ftof voor hem was, veroorlofde hij Zich telkens uitweidingen, en vulde zijne gedichten op met fabels van Goden en Helden, welke en met het onderwerp, en met elkander weinig verband hebben. De Ouden zagen zeer hoog bij hem op: maar daa'r veele der gefchiedenisfen van bijzondere familien en lieden, waarop hij zinfpeelt, ons thans onbekend zijn, is hij, deels door den inhoud, deels door zijne fnell" en afgebroken manier, waarop hij dezelve behandelt, vaak zo duister, dat, in weerwil der fchoonheid zijner uitdrukking, het vermaak van hem te leezen zeer verminderd wordt. Men moet haast denken, dat eenige zijner navolgeren on-  158 over den Herderszang onder de nieuwe dichters zich verbeeld hebben» dat het beste middel om zijnen geest te treffen ware, zijne wanorde en duisterheid naar te volgen. In verfcheidene Chooren van Euripides en Sophocles vindt men die zelfde foort van Lierzangen, als bij Pindarus, maar met meer duidelijkheid en famenhang, en tevens zeer verheven. Van-alle oude en nieuwe Lierdichters is er geen , die met opzicht tot de zuiverheid, harmonie en eene gelukkige keuze van uitdrukkingen, bij Horatius kan haaien. Hij is van de hoogte der Pindarifche verrukking tot eenen' trap vap meer gematigde verhevenheid afgedaald, en heeft welfamenhangende gedachten en gezond verftand met de hoogfte fchoonheden der Poëzij, vereenigd. Hij begeeft zich zelden buiten het middenvak , 't welk ik boven gezegd heb , dat onder het gebied van 't Lierdicht behoort, en die Oden van hem, waarin hij een4hooger vlugt neemt, zijn misfehien zijne beste niet. * Het bij- * Er is zekerlijk geene Ode van Horatius, welke geene groote fchoonheden heeft: maar, hoe vreemd ©ok mijne Helling foromigen in de ooren mag klinken, het komt mij voor, dat in fommige van die Oden , welke het meest bewonderd zijn (bij voorb. de bekende 4e Ode uit het IVc Boek ; Qualem ministrum fulminis aliteni) een zekere dwang én gezocht ftreeven naar verhevenheid doorflraalt. Het Genie van dezen beminnelijken dichter vertooont zich, mijns oordeels, met meer luister in onderwerpen van eenege. matigde foort.  en het Lierdicht. 159 bijzondere karakter; waarin hij uitmunt, is bevalligheid en fïerlijkheid, en in deze manier heeft geen dichter het verder gebragt, dan bij*, Geen dichter weet zedelijke gedachten met meer deftigheid , vrolijke met meer leevendigheid voor te draagen, noch bezit 'zo de kunst om, waar hij fchertfen wil, aangenaam te fchertfen. Zijn taal is zo gelukkig , dat hij vaak door een enkeld woord of epitheton een uitvoerige fchilderij aan de Verbeelding vertoont. Hij is daarom ook altoos de geliefkoosde fchrijver bij alle luiden van fmaak geweest, en zal het immer blijven. Onder de Latijnfche dichters van laater tijden hebben veele getracht Horatius na te volgen. Een der beroemdften van dezen is Caiimir, * een Poolfch dichter van de voorgaande eeuw, welke vier boeken Oden heeft gefchreeven. In bevallige natuurlijkheid der uitdrukking is hij ver beneden den Romein. Hij ftreeft meest naar het verhevene, doch in dat ftreeven wordt hij, gelijk zo veele andere Lierdichters , niet zelden Rijf en onnatuurlijk. In fommige gevallen echter toont hij eene groote maate van natuurlijk genie en dichterlijk vuur te bezitten. Buchananus is in fommige van zijne Lierdichten zeer fraai en naar den fmaak de Ouden. Onder de Franfchen hebben de Oden van Jean Baptist Rousfeau eenen grooten en rechtmatigen roem . * Meer bekend bij deszelfs toenaam van Sarbievius. (Vert.)  i6o over den Herderszang roem verworven: zij bevatten groote fchoonheden, zo wel van gedachten als van uitdrukking. Zij zijn in eenen levendigen trant, zonder nogthans rhapfodifch te zijn , en moeten onder de. beste voortbrengfels der Franfche taal gerekend worden. In 't Engeifch hébben wij eenige Lierdichten van groote verdienfte. Dryden's Ode op de Heilige CEcilia is bekend. Gray munt in fommige van zijne Oden uit in tederheid en verhevenheid; en in de Mengeldichten van Dodlens zal men eenige zeer fraaie Lierdichten aantreffen. Doch wat onze zogenaamde Pindarifché Oden betreft, deze zijn voor het grootfte gedeelte zo weinig famenhangend, dat zij zelden kunnen verftaan worden. Cowley, welke altijd hard is; is in zijne Pindarifché Gedichten dubbeld hart. In zijne Anacreóntifche Oden is hij beter geflaagd. Deze zijn zoet en fraai, en, om de waarheid te zeggen , in haare foort de volkomenfte van alle ftukkeD, welke Cowley gedicht heeft.  Ui VIJF-EN-DERTIGSTE LES. OVER HET LEERGEDICHT EN DE BESCHRIJVENDE POËZIJ. R T x JLet weerdicht, waartoe wij thans overgaan, bevat eene talrijke klasfe van Stukken. Het eindelijke doel toch van elk Gedicht, ja van alle Schriften in 't gemeen , behoort te zijn , met eemg nut op de ziel te werken. In de meeste dichtflukken wordt deze nuttige werking op eene minder zfchtbaarë wijze voortgebragt : bij voorbeeld, door een fabel, een vertelling, of door het fchilderen van een of ander karakter • maar het Leerdicht geeft zijn oogmerk om te leeren en te onderrichten openlijk te kennen. Hetzelve is dus blootelijk in de form, maar niet in het wezen of in de bedoeling, van eene Wijsgëerige , Zedekundige of Critifche verhandeling in profe onderfcheiden. * Doch door middel van zijn form heeft hetzelve veel boven een onderrichting in profe vooruit. Door het bevallige HI.DEEL. L der * In zo ver bet den Dichter als Dichter niet voor. mamel.jfc om het onderwerp zelve CoifeOiv* waarheid) maar om de mededeeling van zijn (/hfyétief) gevoel te doen is, blijft het Leergedicht, zelfs ook nog in deszelfs wezen en bedoeling , van eerïe Ver handeling ih' profe onderfcheiden. (Aanmerking wÉ den Koogduitfchen Vertaaler.)  IÓ2 OVER HET LEERGEDICHT der verzen en maaten maakt het zijne onderricli« fring aangenaamer; door de befchrijvingen, Epifoden, en andere lieraaden, waarvan het gebruik . kan maaken, vermaakt het de verbeelding en houdt haar gaande; ook weet het zekere belangrijke omftandigheden dieper in het geheugen te prenten. Deze foort van Poëzij levert dus een veld op, in 't welk voor den Dichter groote eer valt te gaaien, en waarin hij eene groote maate van vernuft, kunde en oordeel aan den dag kaa leggen. De uitvoering van hetzelve kan op verfcheidene manieren gefchieden. De Dichter kan of eenig nuttig onderwerp uitkiezen, en dat volkomen regelmaatig behandelen; of hij kan^ zonder een groot of regelmaatig werk aan te leggen, alleen bijzondere ondeugden beftrijden, of eenige zedekundige aanmerkingen maaken over het leeven en de karakters der menfchen, welk laatfte gemeenlijk in Hekeldichten en Brieven plaats heeft. Dit alles is onder den naam van Leerdicht begreepen. De hoogfte foort van het Leerdicht is eene regelmaatige behandeling van een of ander wijsgeerig, deftig of belangrijk onderwerp Van dien aard hebben wij eenige , zo wel oude als nieuwe, Werken van groote verdienften : zo als de Zes Boeken van Lucretius de rerum natura, de Georgica van Virgilius, Pope's Proeve van Critiek, Akenfide's Vermaaken der Verbeelding, Arn> ■  en de Beschrijvende Poezij. i% Armftrong over de Gezondheidj Horatius, Vida en Boileau over de Dichtkunst. . ^aar in aIle zodanige werken onderrichting de uitdrukkelijke bedoeling is, zö beftaat derzelver hoofdverdienfte in richtige gedachten , juiste' grondftellingen, duidelijke en gepaste ophelderingen. Doch de Dichter moet niet alleen onderrichten, maar hij moet zich tevens toeleggen, om zijne onderrichtingen door zodanige beelden en omftandigheden te verlevendigen, als meest gefchikt zijn om de verbeelding te vermaaken, het drooge van zijn onderwerp te bedekken, en hetzelve door' dichterlijke fchilderijen te verfraaien. Hiervan heeft Virgilius in zijne Georgica ons een volmaakt voorbeeld opgeleverd.' Hij verftond de kunst om de gemeenfte omftandigheden van het boeren-leeven te verheffen en op te lieren. Wil hij zeggen, dat de veld-arbeid in de Lente moet worden aangevangen, het is: fere novo, gelidus canis cum monlibus humor Liquitur, el Zephyro putrh fe glèba refolvit; Depresfo incipiat tam turn mihi taurus aratro Ingemere et fuko altritus fplendescere vomer. In plaats van den landman in de gemeenë taal te zeggen ,■ dat zijn oogst, bij mangel van be^ hoorlijke oplettendheid , flegt zal uitvallen heet het: Iku magnum alterius frustra fpe&abis acervum, Concusfaque famem in fylvis folabere querats. L 3 lij  164 over het Leergedicht In ftede van hem te beveelen , dat hij zija land bewatere, vertoont hij ons een fchoon landfchap: Ecce fupercilio clivofi tramfits tmdam Elicit: illa cadens raucum per laevia murmur Saxa ciet, fcatebrhque arenlia temporat arva, In alle Leerdichten is methode en orde eea wezenlijk vereifchte: wel niet zo ftipt en duidelijk als in eene profaifche verhandeling , maar nogthans zodanig , dat zij den leezer duidelijk een aaneengefchakeld onderwijs vertoonen. Onder de bovengenoemde Leerdichters is Horatius in zijne Ars Peètiee de gene, welke meest van allen wegens gebrek aan orde berispt is.- En om de waarheid te zeggen , zo Horatius in eenige van zijne gedichten van een gebrek te befchuldigen is, zo is het dit, dat hij het verband der deelen niet genoeg heeft in acht genoomen. Hij fchrijft altoos bij uitftek vlug ea bevallig, maar vaak te weinig famenhangend en te onregelmaatig. Des niettegenftaande bevat het gedachte werk veele bondige gedachten en uitfleekende oordeelkunde, en zo men het befchouwt als vooinaamelijk ter verbetering van de Romeinfche Tooneel-poëzij gefchreeven, gelijk wezenlijk het hoofddoel.van den Dichter fchijnt te zijn, zo zal het veel meer het aanzien van eene volledige en regelmaatige verhandeling bekomen , dan wanneer men volgens de gemeene onderftelling ' een  en de Beschrijvende Poëzij. 165 een leerftelzel van de geheele Dichtkunst daar» in meent te zullen vinden. Ten opzichte van de Epifoden en fieraaden, hebben de fchrijvers van een Leerdicht groote vrijheid. Een lange aaneenfchakelipg van onderlichtingen zoude ons weldra verveelen ; vooral in een dichtftuk, 't welk wij leezen om ons te vermaaken. De groote kunst om een Leergedicht belangrijk te maaken beftaat daarin, dat men door gepaste invlegting van eenige aangenaame Epifpden in het hoofdonderwerp den Leezer weete te vermaaken. Deze zijn altoos die gedeelten van het werk, welke meest geleezen worden, en welke het meest toebrengen om den roem des Dichters te vestigen. De voornaamfte fchoonheden in de Georgic» van Virgilius zijn gelegen in zulke uitweidingen, in welke de Dichter al de kracht van zijn vernuft fchijnt te werk gefteld te hebben; zo als, bij voorbeeld, in het befchrijven der wonderteekenen , welke op den dood van Caefar volgden; in de loffpraak van Italië ; in de fchilderij der zaligheden van het landleeven; in de fabel van Aristaeus, en in het aandoenlijke verhaal van Orpheus en Eurydice. Dus zijn ook in het werk van Lucretius de geliefdfte plaatfen , en welke alleen een zo droog en afgetrokken onderwerp in Poëzij draaglijk kunnen maaken , de uitweidingen over de nadeelen van het Bijgeloof; de lof van Epi«Sinjs en zijne wijsbegeerre; de befchrijving van 3-3 de  l§6 over het Leergedicht. de Pest, en verfcheidene andere tusfchenkomende ophelderingen, welke bij uitftek fraai en met de zoetvloeiendheid en. welluidendheid der verzen , welke dien dichter zo bijzonder eigen is, verfierd zijn. Er is in de daad bijna niets vermaakelijks en fchilderachtigs in de Poëzij , 'c welk een Leerdichter van genie niet in een of ander deel van zijn werk mag aanbrengen ; onder deze bepaalingen nogthans , dat zulke Epifoden natuurlijk uit het hoofdonderwerp voortkomen ; dat derzelver lengte daarmede geëven» redigd is; en dat de Dichter het in zijne magt houde, om even zo wel tot den eenvoudigen toon weder af te daalen, als tot den ftouten en figuurlijken ftijl op te ftijgen. Bijzonder kan de Leerdichter veel kunst toonen, doqr zijne Epifoden gelukkig met zijn onderwerp te verbinden. Hierin toont-Virgilius bij uitftek zijne bekwaamheid. Wanneer hij fomtijds zijnen Landman geheel fchijnt uit het oog verlooren te hebben, weet hij, door het aangrijpen van de eene of andere omftandigheid van het land , waarmede hij zijne Epifode befluit, op eene zeer gepaste wijze tot zijn onderwerp weder te keeren. Na dat hij, bij voorbeeld, van denPharfalifchen flag had gefprooken, laat hij onmiddelijk daarop, met zeer veel kunst, volgen; Scilicet et tempus vernet, cum finibus Mis /tgricola, iticurvo terram molitus ar at re, \ Exefa inveniet fcabra rubigine pila, ' 9randia^ue efosfis mimbitur csfa fipukris. . On-  en de Beschrijvende Poëzij. i6j Onder de Engelfchen heeft Akenfide in zijne Vermaaken der Verbeelding de rijkfte en meest dichterlijke form van het Leergedicht gekoozen; en fchoon hij in de uitvoering van het geheel zich zeiven niet altijd gelijk is, is hij nogthans in fommige enkelde ftukken bij uitftek gelukkig gellaagd , en heeft daarin veel genie aan den dag gelegd. Armftrong heeft, in zijne kunst om de gezondheid te bewaaren , geene zo hooge vlugt genoomen als de ander; doch hij is zich zeiven meer gelijk, en behoudt over het geheel eene natuurlijke en zuivere fraaiheid. Hekelfchriften en Brieven hebben natuurlijk eenen vrijer ftijl, dan het ftaatige Wijsgëerige Leerdicht. Daar de zeden en karakters van het gemeene leeven derzelver onderwerp uitmaaken, zo willen ze op den vrijen en gemeenzaamen trant der befchaafde verkeering behandeld worden. Hierom ziet men ook gemeenlijk den laager toon der Dichtkunst, of, zo als de Ouden zeiden, de Mufa fcdestris, in ftukken van deze foort heerfchen. De Satyre, of het Hekeldicht, had in haaren vroegften ftaat bij de Romeinen eene andere gedaante, dan zij naderhand heeft aangenoomen. Derzelver oirfprong is niet zeker, en heeft aan de Kunstrechters aanleiding tot gefchillen gegeeven. Zij fchijnt in 't eerst een overblijffel van de oude Komedie geweest, en deels in profe deels in Verzen, in eenen zeer ongebonden toon* L 4 ge.  %6% over het Leergedicht gefchreeven te zijn. Ennius en Lucilius be. fchaafden het ruwe van dezelve, en ten laatften gaf Horatius haar die gedaante , waaronder zij thans met den naam van Satyre bekend is. Verbetering van zeden is het doel, 't welk dezelve zich eigenlijk voorflelt; en om dit doel te bereiken, neemt zij de vrijheid om ondeugden en ondeugende karakters fïoutelijk door te haaien. Zij is door de drie groote Hekeldichters, Horatius, Juvenalis en Perfius op drie onderfcheidene manieren behandeld. De trant van Horatius is weinig verheven. Hij noemt zijne Satyren Sermones , en fchijnt zich opzettelijk niet boyen den toon van een profe in voetmaat te hebben willen verheffen. Zijne manier is ongedwongen en bevallig. Het zijn veel meer de dwaasheden en zwakheden der menfchen , dan derzelver verregaande boosheden, welken hij tot het onderwerp zijner fpotternij.heeft gekoozen. Hij hekelt met een lachend wezen, én terwijl hij zedelesfen geeft als een diepdenkend wijs-' geer, vertoont hij tevens de befchaafdheid van den ipan van de wereld. Juvenalis is veel ernstiger en meer declamatorifch. Deze heeft meer flerkte en vuur, en heeft zijn' ftijl hooger ge,, flemd dan Horatius; maar in bevalligheid en losheid is hij verre beneden hem. Zijne Satyre is ijveriger, fcherper en ftekeliger, om dat ze in *? gemeen tegen fchandelijker karakters gericht & Zaliger zegt; yan hem: axdtt, in/laf, jugu. lat;.  en de Beschrijvende Poëzij. 169 lat; daar in tegendeel het karakter van Horatius is: admisfm circutn pracordia ludit. Perfius komt nader bij de flerkte en het vuur van Juvenalis, dan bij de welleevendheid van Horatius. Hij munt uit in edele en verhevene zedelijke gevoelens; hij is een krachtig en levendig fchrijver, maar veeltijds ftijf en duister. Poëtifche Brieven, welke een Zedelijk of Crïtifch onderwerp hebben, klimmen zelden tot een' hooger toon dan het Hekeldicht. In de form van Brieven laaten zich ook nog andere fïoffen behandelen , en beide liefde en geklag kunnen zich van dezelve bedienen : gelijk plaats heeft in de Heroïeks van Ovidius, en in de Epistolae ex Ponto van den zelfden. Werken als deze zijn blootelijk befïemd om het gevoel gaande te maaken; en daar derzelver verdienfte daarin beftaat, dat ze de waare uitdrukkingen zijn yan de hartstogt of het gevoel, 't welk derzei ver onderwerp is, kunnen zij eiken toon der Poëzij, welke voor hun gefchikt is, aanneemen. Maar de Didaktifche brieven, waarvan ik hier fpreek, willen zelden eenen merkelijk hoogen toon dulden. Zij behelzen gemeenlijk aanmerkingen over Schrijvers, of over het gemeene leeven en over menfchelijke karakters ; en bij het mededeelen van deze fielt de Dichter zich niet voor eene volledige verhandeling te geeven, fioch zich ftiptejijfc aan orde en regelmaat te hou. L 5 den^  s7o over het Leergedicht den , maar hij laat zijnen geest vrijelijk fpeelen over zeker bijzonder ftuk, 't welk hem aanleiding tot fchrijven heeft gegeeven. In alle LeerT gedichten van dezen aard moet de regel van Horatius gelden, : quicquid pmecipies esto brevis. Het bevallige, beide in Hekelfchriften en Brieven , beftaat voor een groot gedeelte in eene zaakrijke beknoptheid. Deze geeft aan Zodanige foort van fchriften een zekere fcherpte en leevendigheid , welke de verbeelding treft , en de aandacht opwekt. Een aanmerkelijk gedeelte van derzelver verdienften hangt mede af van een juist en treffend fchilderen van karakters. Daar zij de hulp misfen van die hooger fchoonheden. der fchilderende en dichterlijke taal, welke aan andere ftukken zo veel fieraads bijzetten, zo verwagt de leezer, in vergoeding daarvoor, eene leevendige fchilderij van menfchen en zeden; en ook deze verfchaffen fteeds eea groot vermaak, en hierin komen geestige toeren zeer wel te pas, welke daarentegen in de hooger foorten der Dichtkunst zelden plaats vinden. In alle deze opzichten verdienen de Zedekundige Brieven van Pope grooten lof, en kunnen genoegfaam als volmaakte patroonen in deze foort van Poëzij worden aangemerkt. Hierin vertoont zich misfehien de eigenlijke fterkte vaa des Dichters geest: want in. de verhevener foorten van Dichtkunst munt hij minder uit. In ' esthuüasme, vuur, kracht en rijkheid van dichter-  en de Beschrijvende Poëzij. 171 «erlijk vernuft moet- hij voor Dryden , welke anders veel minder vrij is van gebreken , ongetwijfeld onderdoen. Het fchijnt niet, dat hij in de Epifche en Tragifche poëzij geflaagd zoude hebben ; doch in een' zekeren bepaalden kring behoeft hij voor geen' dichter te wijken. Zijne vertaaling van de Ilias zal een duurzaam gedenkteeken van zijnen roem blijven , als de fraaifte en uitgewerktfte vertaaling , welke er mogelijk ooit van eenig dichterlijk werk te voorfchijn is gekomen. Dat hij voor aandoenlijke Poëzij niet ongefchikt was, getuigen zijn brief van Heloife aan Abelard, en zijne verzen ter gedachtenis van eene ongelukkige Dame; zijnde de beide eenigfte, maar tevens in haare foort uitmuntende Hukken, welke hij in het fentimenteele heeft gefchreeven. Dan de eigenfchappen , waarin hij bijzonder uitftak, zijn gezond oordeel en geest, benevens eene korte en gelukkige manier van zich uittedrukken, en zoetvloeiendheid in zijne verzen. Weinige dichters hebben meer geest, en tevens meer oordeel in het rechte gebruik daarvan, aan den dag gelegd. Dit maakt zijnen Geroofden Hairlok tot het grootfte meesterftuk, 't welk mogelijk ooit in den leevendigen en vrolijken ftijl te voorfchijn is gekomen; en in zijne ernstige ftukken, bij voorb. in zijne Proeve over den Menfch, en in zijne Zedekundige Brieven, vertoont zich dat geestige juist zo veel, als noodig was om aan de ernsthaftige aanmerkingen de ver-  172 OVER HET LEERGEDICHT vereifchte bevalligheid te geeven. Zijne navolgingen van Horatius zijn zo gelukkig, dat men niet weet, wat men meest moet bewonderen , het origineel of de kopij j zij behooren onder die zeldzaame navolgingen, welke al het natuurlijke en bevallige van het oirfpronkelijke behouden hebben. De Karakters, welke hij gefchilderd heeft, zijn bij uitftek natuurlijk en Reven? dig; en nooit was een fchrijver in dien beknopten zaakrijken ftijl , welke aan Satyren en Brieven zq veel ieeyendigheid bijzet, gelukkiger dan hij. Nergens zien wij ook de goede uitwérkfe, len van het Rijm in Engelfche Verzen zo duider lijk, als bij het leezen van deze zijne ftukken, Men voelt, dat de ftijl daardoor eene verhevenheid krijgt, welke dezelve zonder dat niet zoude gehad hebben; terwijl de Dichter tevens hetzelve zo meesterlijk weet te gebruiken , dat het hem nergens fchijnt te binden, maar hem in tegendeel dient om de leevendigheid van zijne manier te vergrooten. Hij zelf zegt, dat hij zijne zedekundige aanmerkingen veel beknopter , en das veel krachtiger, in rijm konde voorftelleu, dan in profe. Onder de Zede- en Leerdichters bekleedt Young eenen te beogen rang, dan dat wij hem met ftilzwijgen kunnen voorbijgaan. In alle zijpe werken vindt men blijken van eenen manne. lijken geest. Zijn dichtftuk de Algemeene Hartstogt QJniverfal Basfiorï) bezit de volkomen ver* dien-  én «e Beschrijvende Poëzij. 173 dienfte van die krachtige beknoptheid van ftijl en leevendige karakterfchildering , welke ik als een bijzonder vereifchte in Hekelfchriften en Leerdichten heb opgegeeveh. Schoon zijn vernuft fomtijds wat al te fe-hitterénde , en zijne uitdrukkingen wat al te gekunsteld fchijnen, bezit hij nogthans eene leevendigheid van vernuft, gefchikt om alle leezers te vermaaken. In zijne Nachtgedachten heerfcht een groote kracht van zeggen: in de drie eerfte treft men veele aandoenlijke plaatfen aan * en in alle ontmoet men gelukkige beelden en zinfpeelingen zo wel als godvruchtige gedachten. Jammer! dat zijne gevoelens vaak te overdreeven en gezwollen zijn: Ook is zijn ftijl te ftijf en duister, om zeer té behaagen. Onder de Franfche fcbrjjvers heeft Boileau ©ngetwijffeld in het Leergedicht groote verdienften. De nieuwfte Kunstrechters zijn juist niet genegen om hem eene groote maate van oirfpronkelijk genie of dichterlijk vuur toe te kennen; * echter zullen zijne Dichtkunst, zijne Hekeldichten en Brieven fteeds in groote achting blijven : niet Hechts uit hoofde van bondige en oordeelkundige gedachten, maar ook van wegen de zuivere en fraaie poëtifche taal, en de gelukkige navolging der Ouden. Van het Leerdicht ga ik over tot de Befchrijyende Poëzij , waarin ook het genie zijne volle kracht * Zie Marmontel Poëtique Francoife,  174 over het Leergedicht kracht kan oeffenen. Door Befchrijvende Poëzij verftaa ik juist niet eene bijzondere foort van dichtftukken. Men vindt weinige ftukken van eenige uitgebreidheid, welke zuiver Befchrijvend kunnen genoemd worden, of waarin de Dichter geen ander oogmerk heeft gehad, dan blootelijk te befchrijven , zonder een verhaal , bedrijf of eenige zedelijke gedachte ten grondflage vaa zijn ftuk te leggen. Befchrijving wordt in 't gemeen eer gebezigd als een fieraad , dan dat ze het onderwerp van een regelmaatig werk zoude uicmaaken. Dan, offchoon zij dus zelden eene afzonderlijke foort van dichtwerk uitmaakt, komt zij nogthans in alle foorten van dichtftukken, in Herderszangen, Lierdichten, Leer-Heldendichten en Tooneelftukken, zo dikwerf voor, en bekleedt daarin eene zo aanzienlijke plaats, dat zij, in eene Verhandeling over de Dichtkunst, zeer verdient in overweging genoomen te worden. Befchrijving of Schildering is de groote proeffteen van Dichterlijke verbeeldingskracht, en onderfcheidt immer een oirfpronkeiijk van een gemeen vernuft. Den fchrijver van de gemeene klasfe fchimt de Natuur, wanneer hij beproefd dezelve te fchilderen , reeds uitgeput te zijn door die genen, welke voor hem dat pad betreden hebben. Hij ziet in het voorwerp, 't welk hij wil maaien, niets nieuws, niets ongemeens; zijne bevattingen zijn onbepaald en wild, en zij-  éiï de Beschrijvende Poëzij. 175 zijne uitdrukkingen bij gevolg zwak en algemeen. Hij geeft ons veeleer woorden, dan denkbeelden; wij vinden wel de taal der dichterlijke befchrijving, maar het voorwerp zelve zeer onvolkomen befchreeven. De waare Dichter daarentegen weet te maaken , dat wij ons verbeelden de zaak zelve voor onze oogen te zien ; hij weet de onderfcheidene trekken van dezelve te vatten; hij geeft haar de kleuren van leven en wezen ; hij plaatst haar in zulk een licht , dat een fchilder daarnaar kan werken. Deze gelukkige begaafdheid is voornaamelijk de vrucht van eene fterke verbeelding, welke eerst zelve een' leevendigen indruk van het voorwerp ontvangt, en dan, door middel van eene gepaste keuze der enkelde omftandigheden-, waaruit zij haare fchilderij famenftel't, dezen indruk in zijn volle kracht mededeelt. In deze keuze van omftandigheden is de groote kunst-van fchilderachtige befchrijving gelegen. Zij moeten, in de eerfte plaats, niet te gemeen zijn, noch zodanig, dat zij onopgemerkt worden voorbijgegaan ; maar, zo veel als mogelijk is, nieuw en oirfpronkelijk, zo dat ze de verbeelding gaande maaken, en de aandacht bezig hou* den. In de tweede plaats, moeten zij van diea aard zijn, dat zij de befchreeven zaak als bijzonder doen befchouwen, ea ten klaarften voorftellen. Eene befchrijving, welke bij het algemeene blijft, kan nimmer goed zijn ; want wij kun-  176 OVER HET LEERGEDiCHT kunnen ons geen ding in bet afgetrokkene duidelijk voorftellen: alle duidelijke denkbeelden worden uit enkelde dingen geformeerd. In de derde plaats moeten alle aangebragte omftandigheden evenredig en eenfoortig zijn: dat is, wanneer men een groot voorwerp befchrijft,, moet elke omftandigheid, welke ten voorfchijn wordt ger bta£c * dienen om hetzelve ce vergrooten ; of; ' wanneer een vrolijk en vermaakelijk voorwerp befchreeven wordt, moet alles ftrekkeh om hetzelve te verfraaien, op dat dus'de indruk geheel en volkomen op de verbeelding moge hechten. Eindelijk moeten de omftandigheden in de befchrijving beknopt en eenvoudig uitgedrukt worden ; want worden zij te zeer uitgebreid, of blijft men er te lang op ftaan , zo kan het niet misfen , of zij zullen den indruk , welken men bedoelde te maaken , verzwakken. Kortheid is In alle gevallen voordeelig voor de leevendigheid. Dan het zal tot beter verftand dezer voorgeftelde regelen noodig zijn, dezelve door eenige voorbeelden op te helderen. Onder alle eigenlijk gezegde Befchrijvende Gedichten, zo veele mij in eenige taal bekend zijn,' zijn de Jaargetijden van.Thomfon het grootfte ca.volledigfte: zijnde een werk, 't welk gantfch buitengemeene verdienften bezit, 't Is waar, de ftijl, met al deszelfs luister en fterkte, is fomtijds hard , en in 't ftuk van losheid en duidelijkheid niet vrij van gebreken. Dan niettegen* ftaan.  en de Beschrijvende Poëzij, 177 ftaande dit gebrekkige is Thomfon een krachtig en fchoon Schilder; want hij was een man van een gevoelig hart, en een vuurige verbeelding j hij had de Natuur zorgvuldig befludeerd en nagevolgd ; door haare fchoonheden bekoord wist hij deze niet Hechts met de juiste trekken te fchilderen, maar gevoelde tevens ten fterkiten den indruk van dezelve. Dezen indruk, welken hij zelf gevoelt, weet hij aan de ziel zijner leezeren mede te deelen ; en geen menfch van fmaak kan een zijner Jaargetijden leezen, zonder dat hem de denkbeelden en gewaarwordingen, welke aan dat jaargetijde eigen zijn, voor den geest komen. In zijne Befchrijving van den Zomer , waar hij de uitwerkfelen der hitte in de verzengde luchtftreek befchrijft, neemt hij die gelegenheid waar, om te fpreeken van de pest, welke de Engelfche vloot te Kartagena, onder den Admiraal Vernon i aantastte. Dit doet hij in de volgende uitdrukkingen: „ Gij, dappere Vernon! waart ooggetuige van het jammerlijk too3) neel. Met medelijden zaagt gij den arm des Krijgsmans tot kinderlijke zwakheid verllapt; ,, zaagt gij de hevig folterende fmart, de fchim„ mige gedaante, de bleeke fidderende lippen , „ en het matte oog van alle vuur beroofd. Gij „ hoorde het gekerm van zo veele ftervende „ vlootelingen van ftrand tot ftrand wedergekaatst; hoorde des nachts het mènigvuldig inplompen der lijken in de treurige golIII. Deel. M ven,  17S over het Leergedicht ven. * Alle omftandigheden zijn hier gelukkig gekoozen, om deze akelige vertooning in het fterkfte licht te plaatfen. Maar het treffendfte in deze fchilderij is het laatfte beeld. Wij worden'door alle tooneelen van jammer heen geleid , tot dat wij aan de vreeslijke fterfte op de vloot zijn gekomen. Hier zoude een gemeen Dichter zich van overdreevene uitdrukkingen hebben bediend, om de meenigvuldige overwinningen en zegepraaleu van den dood te fchilderen. Maar hoe veel fterker is de indruk, welken de verbeelding krijgt door deze enkelde omftandigheid van lijken, die elken nacht over boord worden gefmeeten , van derzelver geduurig geplomp in het water, en het hooren van den Admiraal naar dit akelig geplomp , 't wélk telkens in zijne ooren klinkt. De loffpraak, met welke Johnfon , in zijne Leevens der Engelfche Dichters , Thomfon vereert, is waarlijk groot, doch naar mijn oordeel, niet minder 'juist. ,, Als fchrijver", zegt hij, 3, heeft Thomfon aanfpraak op de verhevenfte foort van lof. Zijne wijze van denken, en „ van zijne gedachten uit,te drukken, is oir3, fpronkebjk Zijn rijmeloos vers is even zo „ weinig het rijmelooze vers van Milton , of „ van'eenigen anderen dichter, als Priors rijmen }} de rijmen zijn van Cowley. Zijn Kadans, -C'" •!-;Z .' & ■' ''n°°!lJlZ * Naar de Vertaaling van Lublink, , .  en de Beschrijvende Poëzij. 175 a, zijne Rusten, zijne Spreekmanieren, zijn alle ,, vruchten van zijnen eigenen akker, niet uit„ gefchreeven, niet nagebootst. Hij denkt op „ zijn eigen wijze, en zijne gedachten zijn al„ toos die van een' man van genie. Hij be3, fchouwt de wereld en het leeven der men3, fchen met een oog, 't welk de Natuur den n ®<$m aüeen heeft gefchonken; een oog, 'E 3, welk in ieder voorwerp, dat zich aan hetzel3, ve opdoet, juist dat gene onderfcheidt, waar. „ op de verbeelding met vermaak kan blijven itilftaan; en met een' geest, voor wien, ter„ wijl hij het groote bevat, het kleine tevens niet ongemerkt blijft. De leezer der Jaarge3, tijden verwondert zich, nooit eer dat gene „ gezien te hebben, 'c welk Thomfon hem doet „ zien, noch dat gene te hebben gevoeld, wat „ Thomfon hem thans doet gevoelen. Zijne be„ fchrijvingen van groote tooneelen , en alge„ meene werkingen , ftellen ons de ganfche „ grootheid der Natuur, zo wel in het bevallige 3, als in het fchrikverwekkende, voor oogen. „ De vrolijkheid der Lente , de glans des Zo3, mers, de flilte van den Herfst, en de akeligheid van den.Winter neemen beurtelings de ziel in. De Dichter voert ons over de ver» 3, fchiilende tooneelen der dingen , zo als zij ,, elkander bij de verwisfeling der jaargetijden ., opvolgen, en deelt ons zijne verrukking der,3 maate mede, dat onze denkbeelden door zijne M 2 33 vooi?-  ï8o over het Leergedicht i s, voorftelling uitgebreid worden , en met zija „ gevoel overeenftemmen." De berisping, welke deze groote Kunstrechter doet tegen de uitdrukking van Thomfon, dat hij naamelijk daarin te weelderig is , en dikwijls meer het oor dan de ziel zoekt te vullen , is niet minder juist en gegrond. De Heremiet van Parnell, {the tah of the Hermit) pronkt van vooren tot achter met fchoone befchrijvingen. De manier, waarop hij zijnen Heremiet deszelfs intrede in de wereld laat doen, zijne ontmoeting van eenen medgezel, en de huizen , waarin zij van tijd tot tijd ontvangen worden, van den trotfchen, den gierigen en den deugdzaamen man, zijn recht keurige fchilderingen, gemaald met een vlug en kunstig pinfeel, met geene overboodige kleuren bekaden , en leeveren ons een leevendig begrip der voorwerpen. Maar van alle Engelfche Gedichten van de Befcbrijvende foort zijn de Allegro en Penferofe van Milton de rijkfte en merkwaardigfte. De verfameling van vrolijke beelden aan den eenen, en van droefgeestige aan den anderen kant, welke in deze beide kleine, maar onnavolgbaar fchoone dichtfïukken vertoond worden, is zo keurig , als men dezelve kan uitdenken. Ook zijn zij in de daad de voorraadfcbuuren, waaruit verfcheidene volgende dichters hunne befchrij*ingea van gelpfoortige voorwerpen verrijkt heb.  en de Beschrijvende Poëzij. iBi hjpbben ; en het leezen van deze ftukken is alleen genoeg ter opheldering van die aanmerkingen, welke ik aangaande eene gepaste keuze der enkelde trekken in Befchrijvende Dichtftukken gemaakt heb. Van zijn fchild en helm," zegt Homerus, daar hij een'zijner helden in een gevegt befchrijft, „ van zijn fchild en helm fchittert een treffende „ glans, gelijk het najaars-gefternte, wanneer het „ zich in zijnen luister uit de wateren van den „ Oceaan verheft." Hoe kort en tevens hoe leevendig is dit; maar wanneer het onder de handen van Pope geraakt, dijt het uit tot drie weidfche regels, waarvan ieder het zelfde beeld in verfchillende bewoordingen herhaalt. Bij deze gelegenheid dient in 't gemeen te worden aangemerkt, dat in het befchrijven van plegtige of groote voorwerpen de beknopte manier altoos de beste is. Befchrijvingen van vrolijke en bevallige tooneelen dulden eene meer uitgebreide en uitvoerige behandeling, dewijl men flerkte hier niet als een hoofdeigenfchap verwacht. Maar waar het oogmerk is eenen verheven of aandoenlijken indruk te maaken , daar wordt boven alles kracht en nadruk vereifcht. Hier is het de zaak de verbeelding eensklaps te vermeesteren, en de ondervinding leert, dat deze veel flerker getroffen wordt door een ftout en vuurig beeld, dan door de angstvallige naauwkeurigheid eener uitgewerke opheldering. „ Zijg M 3 a) aan?,  182 over het Leergedicht „ aangezicht was onkenbaar en duister", zegt Osfian, terwijl hij eenen geest befchrijft, „ de „ vaale glans van een fter' fchemerde door zijne „ gedaante; driemaal zuchtede hij over den Held, „ en driemaal loeiden de winden des nachts rondom hem." Ook is het eene aanmerking van belang, dat de Dichter, bij het befchrijven van leevenlooze voorwerpen uit de natuur, om zijne befchrijving te verlevendigen, altoos bezielde wezens in dezelve moet brengen. De tooneelen eener doode en onbezielde natuur zijn uit hunnen aard gefchikt om ons te verveelen , zo de dichter ons geen gevoel oplevert, en leeven en bedrijf in zijne befchrijving brengt. Dit is een bekende regel voor eJken dichter , die zijne kunst verftaat. Men zal zelden een recht fchoon land. fchap aantreffen , zonder eenig menfchelijfc we. zen, 't welk het zelve befchouwt, of in zekeren opzicht daarbij in aanmerking komt: Hic gelidi fentes, bic mollia praia, Lycori, Hie nemus; bic ipfo tecum confumerer aevo. Het treffende in deze fchoone regels van Virgilius is het laatfte gedeelte, 't welk ons de deelneeming van twee gelieven in dit land-toneel voorftelt. Eene langwijlige befchrijving van die fontes, dat nemus, en die prata, in den besten fmaak der nieuwe dichteren , zoude verveelend geweest zijn, zonder dien trek, welke in weinige woor-  en de Beschrijvende Poê'zij. ï.83 woorden alle de fchoonheden van dien oord aan" ons hart laat gevoelen : bic ipfo tecum confumerer aevo. Eene der voornaamfte fchoonheden in Milton's Allegro beftaat daarin, dat alles vol leeven en menfchelijk gevoel is Elk ftuk in eene befchrijving moet, gelijk ik reeds gezegd hebbe, zo veel mogelijk, als bijzonder voorgefteld worden , ten einde aan den geest een onderfcheiden en volkomen beeld te vertoonen. Een heuvel, een rivier, of een meir vertoonen zich veel duidelijker aan onze verbeelding, wanneer men zekere bijzondere rivier, meir of heuvel gebruikt, dan wanneer men van die voorwerpen in 't gemeen fpreekt. De meeste der Oude Schryveren voelden, hoe veel hunne befchrijving daardoor won. Dus worden in het Hooge-lied van Salomon , dat fchoone Herdergedicht, de beelden telkens bijzonder gemaakt door de voorwerpen, waarop zij doelen: Het is de Roos van Saron , de lelij der dalen, de kudden , welke op den berg Gilead weiden, de ftroomen, welke van den berg Libanon vlieten. — Kom met mij van den Libanon, mijn bruid; zie van den top van Ama„ na, van den top Senirs en Hermons, van de bergen der luipaarden." (Hoofdft. IV. v.8.) Zo ook bij Horatius: Quid dedicatum poscit Apollinem Vates ? quid orat de patera novum Fundens liquorem ? non opimas Sardiniat fegetes feracis? M 4 Nea  OVER HET LeERCEWGHT Non aestuofae grata Calabriae Armenta; non aurum non cbur Indkum; Non rara, quae Liris quieta Mordet aqua, taciiarnus amnis. L, I. Oda 31. Beide Homerus en Virgilius munten uit in de gave van dichterlijke befchrijvingen. Wanneer Virgilius ons in het tweede boek van zijne Aeneis den brand en de verwoesting van Trpje befchrijft, zijn daar alle omftandigheden zo gelukkig gekoozen en voorgefteld, dat de Leezer Zich verbeeldt alle die ijslijkheden in perfooa bij te woonen. De dood van Priamus in 't bijzonder is in dit opzicht een meesterftuk. De geheele befchrijving van den koninglijken grijsaard, die zijne wapenrusting aangordt, toen hij zag dat de vijand de ftad vermeesterde; de gefteldheid, waarin hij zijne huisgenooten ontmoet, welke hunne toevlugt tot eenen altaar in den binnenhof van 't paleis genomen, en zich daer om heen geplaatst hadden; zijne fiere gramfchap, toen hij eenen zijner zoonen onder de handen van Pyrrhus ziet fteryen; de krachtelooze pijl door zijnen zwakken arm geworpen; het beestachtige gedrag van Pyrrhus, en de manier waarop hij den ouden Koning om 't leeven brengt, alle deze omftandigheden zijn op de aandoenlijk! Re wijze en met een meesterlijke hand gefchilderd. De gevegten van Homerus , en Miltons befchrijvingen, zo wel van het Onderaardfche Rijk,  en de Beschrijvende Poëzij. itS .Rijk , als van het Paradijs, leveren mede een aantal voorbeelden van fchoone befchrijvingen op. Osfian fchildert insgelijks met levendige kleuren , fchoon hij te weinig omftandigheden bijbrengt : zijne hoofdverdienfte beftaat daarin ^ dat hij fchildert voor het hart. Eene zijner uitvoerigfte befchrijvingen is de volgende van de puinhoopen van Balclutha: „ Ik heb de muu3» ren van Balclutha gezien, maar zij waren verwoest. Het vuur had door de huizen ge33 druifcht, en de ftemme des volks werd niet 33 langer gehöbr3pDe ftroom van Clutha wast „ uit zijne plaats gedreeven , door het inftor33 ten der muuren; de distel fehuddede zijn wan„ kelend hoofd , en het mos fuisde zachtkens 33 door den wind. De Vos keek uit het fenfter, 33 en het rietgras waaide om zijn hoofd. Woest 33 is de woonplaats van Moina; ftilte is in het 3, huis haares vaders." Wij kunnen bij deze gelegenheid Shakespear niet voorbij gaan, die zo ongemeen de gave bezat van met het pinfeel der natuur te fchilderen. Schoon zijne voornaame kunst beftaat iq het treffen, van zeden en karakters, is nogthans zijne tooneelbefchrijving veeltijds ook keurig , en door een' enkelden trek gelukkig uitgevoerd. Bij voorbeeld in die fchoone plaats van den „ Koopman 33 van Venetien," welke aan de verbeelding een beeld vertoont zo natuurlijk en fraai, als met mogelijkheid in zo weinige woorden kan beM j fchree-  i8£ over het Leergedicht. fchreeven worden: „ Hoe zoet flaapt het maan„ licht op dezen oever! Laat ons hier gaan 3, zitten enz." * De fchoonheid der ichilderende Poëzij hangt grootendeels af van de rechte keuze der Epitheta, en men kan niet ontkennen, dat veele dichters hieromtrent te Weinig oplettendheid gebruiken. Men bedient zich vaak van Epitheta om het vers te vullen, of om het rijm te vinden, en daardoor worden zij veeltijds nietsbeduidend en overtollig, en zijn niets meer dan bloote ftopWoorden, welke, in plaats van aan de befchrijving iets bij te zetten, dezelve veeleer verzwakken en flegter maaken. Ik vrees dat de Liquidi fonles van Virgilius , en het prata eanis albicant pruinis van Horatius , tot deze klasfe moeten gebragt- worden: want door een epitheton te kennen te geeven , dat water vloeibaar, en fneeuw wit is, is niet veel meer dan bloote tautologie; Elk epitheton moet of aan het woord, waarbij het gevoegd wordt, een nieuw denkbeeld bijzetten , of ten minften dienen om de bekende beteekenis van hetzelve te verhoogen en te verfterkén. Dit vinden wij in de volgende plaats van Milton: „ Wie zal zich met onwisfen tred in de don„ kere, grondelooze, oneindige diepte be„ geeven, en door de tastbaare duisternis den „ on- * Ho'j) f-joeet the moon-ligbt fiecps upon thh bank! Here will we fit &c.  en de Beschrijvende Poëzij. 18? ongebaanden weg vinden? of op luchtige wie- ken met een onvermoeide vlugt dat ongemee- ten ruim overvliegen?" * De Epitheta, welke hier gebruikt worden j dienen volkomenlijk om de befchrijving te verfterken , en helpen de verbeelding om dezelve te bevatten ; — „de onwisfe tred — de gron„ delooze diepte — de tastbaare duisternis — de 3, ongebaande weg — de onvermoeidfe vlugt" — dienen om de beelden volkomener en klaarder te maaken. Maar er zijn veele algemeene epitheta, welke, offchoon zij de beteekenis van het woord, waarbij ze gevoegd zijn, fchijnen te verhoogen, hetzelve nogthans zo onbepaald laaten, en welke reeds zo afgefleeten en gemeen in de poëtifche taal zijn geworden , dat zij volftrekt laf zijn. Van dien aard zijn „ helfche twee- dragt— bloedige oorlog — akelig tooneel" — en ontelbaare andere van de zelfde foort, welke wij bij voornaame Dichters wel eens nu en dan aantreffen , maar die van gemeene dichters bijna overal gebruikt worden als krukken om zich in hunne onnatuurlijke hoogte op te houden. Zij geeven wel een foort van gezwollenheid aan de taal, en verheffen * —— fVho fhall tempt with wand''ring feet The dark, unbottom'd, iv.finite abysf, And tbrongb tbc palpable obfiure, find out Vpbotn with< indefatigable wings, fJis uncouth way ? or fpread bis airy fligbt, Over the vast abrupt ? ' E. ïl.  i88 over het Leergedicht fen dezelve boven den toon van het Profe; maa.f zij doen niet het allerminfte om het befchreeven voorwerp op te helderen, en overlaaden in tegendeel den Stijl met een' nutteloozen overvloed van woorden. De waare Dichter is fomtijds in ftaat, om door 'een welgelcoozen epitheton zijne befchrijving te voltooien, en door middel van een enkeld woord een geheel tooneel voor de verbeelding te fchilderen. Van dien aard is het Epitheton, 't welk Horatius aan de rivier Hydaspes geeft. De deugdzaame man, zegt hij, heeft geene wapenen van nooden, Sive per Syrtes iter aestuofas Sive failurm per inbospitalem Caucafum , vel quae loca fabulofus Lambil Hydaspes, Een der Uitleggeren wilde hier fabulofus veranderd hebben in fabulofus : eene gïsfïng, welke een bewijs draagt van volkomen gebrek aan fmaak, daar zij het gemeene en afgefleeten epitheton „ Zandige rivier" in de plaats ftelt van die fchoone fchilderij, welke de Dichter ons geeft met dien enkelden trek, waarmede hij den Hydaspes de „ Romaneske rivier," dat is, het tooneel van allerhande wonderbaare ontmoetingen en poëtifche vertellingen, genoemd heeft. Virgilius heeft insgelijks zeer fraai en gepast door een enkeld epitheton dc reden uitgedrukt, waar-  n de Beschrijvende Poëzij. 189 waarom Dsedalus het ongeval van zijnen zoon Icarus niet had afgebeeld: Bis conatus erat cafus effingere in aure, Bis patriae cecidere mams. Deze voorbeelden en aanmerkingen zullen gènoeg zijn om een recht denkbeeld van echte Poëtifche Befchrijving te geeven. Er is altoos reden om des Dichters bekwaamheid in het fchilderen te mistrouwen, wanneer het zichtbaar is, dat hij moeite heeft gedaan; wanneer hij gezwollen is ; afgefleeten Epitheta en algemeene uitdrukking opeenftapelt; en ons een hoog denkbeeld tracht te geeven van de eene of andere zaak, waarvan wij, na dat alles, nog maar een zeer onduidelijk begrip kunnen formen. De beste Dichters zijn in hunne befchrijvingen kort en eenvoudig. Zij ftellen ons zulke trekken van de zaak voor oogen , waardoor de verbeelding op het eerfte gezicht getroffen en verhit wordt; zij geeven ons denkbeelden, naar welke de Schilder of Beeldhouwer zo daadelijk kan werken; en dit is een der fterkfte en meest beflisfende proeven van een goede Befchrijving. ZES-  JGO OVER DE Poëzij ZES-EN-DER TI GS TE LES. OVER DE POEZIJ DER HEBREEUWEN. Onder de verfchillende Ruiken van Poëzij, met welker onderzoek wij ons thans bezig houden , moet de oude Hebreeuwfche Poëzij , of die der H. Schrift, gerekend worden met recht een plaats te verdienen. Al befchouwen wij ook deze heilige boeken in geen ander licht, dan dat zij ons de oudfte gedenkftukken f welke in Poëzij voorbanden zijn , opleveren , zo zijn ze nog een merkwaardig voorwerp voor de Critiek. Zij vertoonen ons den fmaak, welke in een lang verleeden tijd en verafgeleegen land heeft plaats gehad. Zij verfcbaffen ons ftukken , zeer verfchillende van andere, welke ons bekend zijn, en die tevens groote fchoonheden bezitten. Befchouwd als Schriften van Goddelijke ingeeving leiden zij tot nafpooringen van eenen verhevener aard. Doch ons oogmerk is thans niet, dezelve met een Theologifch, maar alleenlijk met een Critifch oog te befchouwen: en het moet, dunkt mij, noodwendig tot genoegen verflrekken , wanneer men zal vinden , dat de fchoonheid en waardigheid dier fchriften volkomen evenredig is aan het gewigt der zaaken, welke zij. bevatten. De geleerde Verhandeling vaa Dr. Lovvth do SacraPoëfi Hebraerum verdient  der Hebreeuwen. 191 dient van elk, die begeerig is dit onderwerp volkomen te kennen, geleezen te worden. * Dit is in de daad een bij uitftek fchatbaar werk, zo wel ten opzichte van den fraaien fchrijftrant, als wegens de oordeelkundige aanmerkingen , welke het bevat. Daar ik mijn tegenwoordig onderwerp niet beter voor mijne Leezers kan ophelderen, dan met het voetfpoor van dezen fchrijver te volgen , zal ik in deze Les dikwijls van deszelfs aanmerkingen gebruik maaken. Ik heb niet noodig vooraf breedvoerig te toonen, dat onder de boeken van het Oude Testament zulk een in 't oogloopend onderfcheid van ftijl heerfcht, dat daaruit genoeg is te zien, welke van die boeken voor dichtftukken, en welke voor profe-fchriften moeten gehouden worden. Terwijl de hiftoriefche boeken , en de verfameling der Mofaifche wetten duidelijk blijken profaifche ftukken te zijn, draagen daarentegen het boek van Job, dé Pfalmen van David, het Hoogelied van Salomon, de Klaagliederen van Jeremias, een groot deel van de Profeetifche fchriften, en fommige plaatfen , welke hier en daar dooide historiefche boeken verfpreid zijn, de duidelijkfte kenmerken'van wezenlijke dichtftukken. Er * Een laater ftuk over het zelfde onderwerp dooiden beroemden Heider, waaruit wij reeds in het Ie. Deel een en ander voorbeeld vertaald hebben, moet aan de meeste liefhebbers onder mijne l.mdgenooten door eene goede vertaaling reeds bekend zijn, (Vert,)  1^2 OVER. DE PöëziJ Er is geene de minfte reden om te twijfelen,' of deze laatstgenoemde fchriften zijn oirfpronkelijk in Verfen , of ten minften in een foort van maat gefchreeven ; doch daar de oude uitfpraak der Hebreeuwfche taal verlooren is,, zijn wij thans niet meer in ftaat om den waaren aard van het Hebreeuwfche vers te bepaalen; althans niet dan zeer onvolkomen. * Er zijn over dit ftuk onder de geleerden groote gefchillen ontftaan, welke wij hier niet noödig hebben te ontvou* wen. Men behoeft het Oude Testament maar in de gewoone Vertaling, welke zeer letterlijk is, te leezen, en men zal duidelijke blijken vinden, dat fommige ftukken in een zekere voetmaat gefchreeven zijn : de disie&i mcmbra poëtae loopen dikwijls van zelfs in 't oog. Laat iemand de hiftoriefche Inleiding tot het boek van Job , welke de twee eerfte hoofdftukken be* Haat, leezen, en dan tot Jobs redevoering, in het begin van het derde hoofdftuk , overgaan, het kan niet misfen of hij zal voelen, dat hij uit het rijk van het Profe tot dat der Poëzij over- * De geleerde Greve heeft in zijne onlangs in 't Latijn uitgegeeven Proeve eener nieuwe vertaling van èenige hoof'ditukken uit het boek van Job, eene Ver. handeling over de Hebreeuwfche verzen, als een ver. volg op gemelde ftuk, beloofd ; en 's mans bekende kundigheden in dit vak geeven ons gegronde hoop, dat daar door aan dit onderwerp een nieuw licht zal worden bijgezet. (Vert.)  DER HeBRÊEÜWËN. t§§ overgaat. Niet alleen de poëtifche gedachten; èn de figuurlijke ftijl doen hem deze verander ring bemerken, maar hij vindt duidelijk ook het afloopeh der zinnen en de fchikkihg der woorden veranderd; en deze verandering is voor eenen opmerkzaamen leezer even zo groot, als! wanneer hij, na het leezen van de Commentarien van Csfar, de Aeneis van Virgilius in handen neemt. Dit is reeds genoeg om' te bewi> zen, dat de Heilige Schriften dat gene bevatten , wat in den fterkften zin van het woord Poëzij genaamd wordt j en in 't vervolg zal ik aantoonen , dat er voorbeelden van' meest allé de verfchillende foorten van Poëzij in dezelve' gevonden Worden. Ik kan niet halaaten in 'è voorbijgaan hier aah te merken, dat deze om» Handigheid een krachtig bewijs voor de waar-* digheid der Poëzij oplevert. Geen rnenfch toch kan zich verbeelden, dat hét eene beuzelachtige! cn verachtelijke kunst is, welke door Schrijvers , die van de Godheid werden aangeblaazen 3 gebruikt wierd , en als een middel is uitgekoozen , om de kennis van Goddelijke waarheden aan de wereld mede te deelem Mufiek en Dichtkunst zijn van de vroegfte tijden af bij de Hebreeuwen beoeffend geweest. Reeds ten tijde der Rechteren vinden wij var] Profeetifche fchoolen gewaagd; en wij wéeten* dat de óeffeningen der genen, welke in dio fchoolen önderweezen werden, onder anderen III. Deel, N daar»  r©4 o ï H B E P 6 ë Z IJ daarin beftonden, dat men lofzangen ter eere va» Cod zong, welke door verfcheidene fpeeltuigen begeleid werden. In het eerfte Boek van Samuel * vinden wij, dat een gezelfchap van zulke Profeeten of Zangers , bij eene plegtige gelegenheid, van den heuvel, waarop zij hunne fchool hadden, afkomt, „ profeteerende", zo als gezegd wordt, „ met luiten , trommelen en harpen voor zich henen." Doch in de dagen „ van Koning David bereikten Mufiek en Poëzij haaren hoogften trap. Deze Vorst ftelde tot den dienst van den Tabernakel vier duizend Levieten aan, welke in vierentwintig Kooren verdeeld waren, en onder verfcheidene hoofden Honden , wier werk alleen beftond in Lofzangen te zingen, en de inftrumentaale mufiek bij den openbaaren Godsdienst te regelen. Afaph, Heman en Jeduthun waren de Hoofdbeftuurders der Mufiek, en uit de opfchriften van fommige Pfalmen fchijnt het, dat zij tevens beroemde opftellers van Lofzangen of Heilige dichtftukken 'geweest zijn. In het vijftiende hoofdftuk der Kronieken worden ons de inrichtingen van David , betrekkelijk de heilige Mufiek en Dichtkunst befchreeven, en%hieruit- blijkt, dat dezelve veel prachtiger en kostbaarder geweest zijn, daa ooit bij eenig volk in den openbaaren Godsdienst heeft plaats gehad. Het algemeene famenftel der Hebreeuwfche Dichtftukken is van eenen buitengewoonen en * Hoofdft. X. vs. 5. ge*  der Hebreeuwen, ipj geheel bijzonderen aard. Hetzelve beftaat hoofdzaakelijk daarin, dat elke periode in overeenkomftige, en meestal gelijke, deelen verdeeld is, welke, zowel ten opzichte van den zin, als van den klank, op elkander flaan. In het eerfte lid wordt een zekere gedachte uitgedrukt, en in het tweede wordt deze zelfde gedachte uitgebreid, of met andere woorden herhaald , of ook door het tegengeftelde fterker gemaakt; en dit wel op zodanige wijze, dat de zelfde fchikking, en genoegfaam het zelfde getal van woorden gehouden wordt. Dit is het gewoone beloop van alle Hebreeuwfche Gedichten. Voorbeelden hiervan Vindt men overal, waar men het Oude Testament opflaat. Zo leezen wij in den zes en negentigften Pfalm: „ Zingt den Heere een nieuw „ lied; — Zingt den Heere, gij ganfche aarde. „ Zingt den Heere , looft zijnen naarae; — „ boodfchapt zijn heil van dag tot dag. Vertelt onder de Heidenen zijne eere; — onder alle 3, volkeren zijne wonderen. Want de Heere is groot, en zeer te prijzen; — hij is vreeslijk 33 boven alle Goden. Want alle de Goden der volkeren zijn afgoden ; — maar de Heere ,, heefo dc hemelen gemaakt. Majefteit en heers, lijkheid zijn voor zijn aangezichte; — fterkte 33 en fieraad in zijn heiligdom." Aan deze manier van famenftelling is grootendeels toe té fchrijven, dat wij in onze Vertalingen, offchoon in Profe gemaakt, zo veel van het Poëcifche beN i hot"  ïq6~ over. de P o er ij houden hebben. Want daar in de overzetting het oirfpronkelijke ftiptelijk van woord tot woord gevolgd is, zo blijft de orde en inrichting van de oirfpronkelijke periode bewaard, welke door haare kunftige famenfteiling, haare regelmaatige afwisfeling en overeenkomst der deelen, het oor eene merkelijke afwijking van den gemeenen ftijl en den toon van 't profe' doet gewaar worden. Den oirfprong van deze form van Gedichten bij de Hebreeuwen kan men duidelijk afleiden van de manier, waarop zij gewoon waren hunne Heilige Gezangen te zingen. Deze namelijk waren van Mufiek vergezeld, en werden uitgevoerd door Kooren of Troepen van Zangers en Speelluiden, welke beurtelings elkander antwoordden. Wanneer bij yoorb. de eene troep den zang dus aanhief: „ De Heere regeert, de aarde verheu„ ge zich" , zo kwam het Koor of halve Koor met dit daar op llaande vers invallen : „ dat „ veele eilanden (of de meenigte der eilanden) „ zich verblijden. — Rondom hem zijn wolken ,, en donkerheid", zong de eene partij, en de „ andere antwoorde : „ Gerechtigheid en ge,, richte zijn de vastigheid zijnes throons." Op deze wijze werden hunne dichtftukken, wanneer zij op Mufiek gebragt werden, van zelfs in eene reeks van op elkander volgende Strophen en Antiftrophen verdeeld ; en hierin moet waarfchijnlijk de oirfprong der zogenaamde Antipho- nien  der Hebreeuwen. 197 Dien of Tegenzangen , welke in veele Christenkerken in gebruik zijn, gezocht worden. In het boek van Ezra wordt uitdrukkelijk gezegd, * dat de Levieten op deze manier, bij beurten, zongen; en eenige van Davids Pfalmen draagen duidelijke kenteekenen, dat zij opgefteld zijn om op die wijze uitgevoerd te worden. Vooral moet de vier en twintigfte Pfalm, welke waarfchijnlijk bij de plegtige gelegenheid van het wederombrengen van de Verbonds-ark op den berg Zion gedicht is , eene krachtige werking hebben voortgebragt, wanneer hij op deze wijze is uitgevoerd , zo als vrij waarfchijnlijk wordt onderfteld. Volgens deze onderftelling wordt de trein door het ganfche volk opgewacht. De Levieten en Zangers, op de gewoone wijze in partijen verdeeld , en van alle hunne fpeeltuigen verzeld, geleiden den trein». Na de inleiding tot den Pfalm , in de twee eerfle verzen, wanneer de trein begint den heiligen berg op te klimmen, wordt door het halve Koor gevraagd: Wie durft klimmen op den berg van Jehova? r Wie durft flaan, waar hij, de Heilige, woont? Hierop antwoordt het geheele Koor: Die rein is van hand en rein is van hart; Die zijne ziel niet trouwloos verbergt, ■N 3 *i * Ezjra III. ii,  Ï9§ OVER DE Poè'ZTJ En nimmer eenen bedrieglijken eed heeft gezwooren. Die zal zegen ontvangen van Jehovah. Die durft naderen tot God zijnen helper. Na dat de trein aan de deure des Tabernakels genaderd is, galmt het vereenigde Koor met alle zijne fpeeltuigen den volgenden uitroep uit: Verheft het hoofd, gij deuren! Verheft u, deuren der eeuwigheid. Want de Koning der eer wil ingaan; Hier valt het halve Koor met een zachte flera in; Wie is de Koning der eere? en op het oogenblik, dat de Ark in den Tabernakel wordt gebragt, berst het geheele Koor ia dit antwoord uit: De flerke , dappere Jehovah, Jehova de God van den oorlog. Ik breng dit voorbeeld hier des te bever bij, dewijl het ftrekt om te toonen, hoe veel de bevalligheid en luister der Heilige Gedichten, gelijk in de daad van alle dichtftukken , daarvan afhangt, dat wij de bijzondere gelegenheden weeten , bij welke zij gemaakt, en de omftandigheden , waartoe zij gefchikt zijn. En hoe yeel moet er van derzelver fchoonheid voor ons ^erlooren gaan, door de gebrekkige kennis, wel.  ber Hebreeuwen. 199 ke wij hebben van veele bijzonderheden in de gefchiedenis en de gewoonten van dit volk. Daar deze manier van famenftellen bij op elkander llaande Verzen algemeen in de Lofzangen en mufikaale Poëzij der Jooden was aangenoomen, verfpreidde dezelve zich ook van langzaamerhand door andere poëtifche ftukken, welke niet beftemd waren om bij beurten gezongen te worden, en welke dus deze wijze van famenftellen eigenlijk niet noodig hadden. Maar hunne ooren waren aan dezen trant gewoon geworden , welke nog door een zekere deftigheid van ftijl» bijzonder voor heilige ftoffen gefchikc, verfraaid werd. Van hier, dat men denzelren zo wel in de fchriften der Profeeten, als in de Pfalmen van David, ziet heerfchen. Dus vinden wij , bij voorbeeld, bij Jefaia: „ Maakt u op, wordet verlicht, want uw licht „ komt ; — en de heerlijkheid des Heeren „ gaat over u op. Want ziet de duisternisfe 3, zal de aarde bedekken — en donkerheid 3, de volken : doch . over u zal de Heer op,, gaan, — en zijne heerlijkheid zal over u 3, gezien worden. En de Heidenen zullen tot ,, uw licht gaan, — en de Koningen tot den 3, glans, die u is opgegaan." * Deze manier vaa fchrijven is een van de voornaame kenmerken der oude Hebreeuwfche Poëzij , zijnde zeer verfchillende , en in fommige opzichten juist ■N 4 hei * Jefaia LX. 1, 3, 3,  20O OVER DE PoëZIJ h?t tegengeftelde van den ftijl der Griekfché en Romeinfche Dichters. Behalven deze bijzondere wijze van famen» ftellmg, bezit de Heilige Poëzij de hoogfte fchoonheden van eene krachtige, beknopte, ftoute en beeldvolle taal. Beknoptheid en nadruk zijn twee van derzelver voornaamfte eigenfchappen. Men zoude in den eerften opflag denken, dat de gewoonte der Hebreeuwfche Diehteren, van altijd de zelfde gedachte door herhaaling of tegenftelling uit te geiden , noodwendig den ftijl moest verzwakken. Maar zij weeten dit zo te doen, dat er dat nadeelig gevolg niet uit voortkomt. Hunne jannen zijn altoos kort. Zelden gebruiken ze overtollige woorden. Nooit blijven zij lang op de zelfde gedachte ftaan. Aan deze kortheid en fpaarzaamheid der uitdrukking heeft hunne Poëzij haqre verhevenheid groptendeels te danken ; en alle fchrijvers , welke het Verhevene willen beproeven, zullen wel doen, zo zij in dit opzicht den ftijl van het Oude Testamen" navolgen. Want, gelijk ik boven reeds heb aangemerkt, niets is meer ftrijdig met het Verhevene, dan langwijligheid en omflag van woorden. Nooit wordt de ziel van eenig groot denkbeeld, 't welk haar vqorgefteld wordt, fterker getroffen , dan wanneer het zijn kracht in eens oeffent: zodra wij beproeven hetzelve te verlengen, rrjaalien wij |je.t. zwakker. De meeste oir«  der Hebreeuwen. 201 oirfpronkelijke oude Poëeten bij alle volken zijn eenvoudig en kort- De overtolligheden en uit* wasfen van den ftijl zijn de vruchten der navolging in laater tijden , wanneer de kunst in min bedreevene handen verviel, en meer een werk van ftudie werd, dan van eigenlijk genie. ., Geene fchriften hoegenaamd zijn zo vol van de ftoutfte en leevendigfte Figuren, als de Boeken van het Oude Testament. Het zal niet ondienftig zijn , dat wij hierbij wat langer blijven ftilftaan; want onze vroege gemeenzaame kennis aan deze boeken, eene kennis, welke meer den klank der woorden, dan den zin en de meening betreft, is oirzaak , fcat wij veele fchoonheden in de H. Schrift over het hoofd zien , welke in elk ander werk onze bijzondere aandacht tot. zich zouden trekken. In 't bijzonder vinden wij hier eene groote meenigte van Vergelijkingen, Allegorien en Perfoonsverbeeldingen. Om deze wel te beoordeelen, is het noodig, dat wij ons zeiven in het Joodfche land overplaatzen, en ons die tooneelen en voorwerpen, van welke de Hebreeuwfche dichters omringd waren, voor' oogen Hellen. Dit moet volftrekt altoos in acht genoomen worden, wanneer men de fchriften van dichters uit vreemde landen en van oude tijden met vrucht wil leezen. Ieder goed Dichter ontleent toch zijne beelden van de Natuur en het daadelijke leeven ; was dit zo niet, hij kon onmogelijk leevendig fchilderen ; en dus N 5 moe*  202 OVER DE Poëzij moeten wij noodwendig, om over de gepastheid zijner .beelden te oordeelen, trachten ons in zijne omftandigheden te ftellen. Wij zullen ook in de daad bevinden , dat de Metaphoren en Vergelijkingen van'de Hebreeuwfche Poëzij ons eene fraaie vertooning van de natuurlijke voorwerpen hunnes lands en van de kunsten en bedrijven hunnes dagelijkfchen leevens voorftellen. De natuurlijke voorwerpen hebben zij in ze. ker opzicht met de Dichters van alle tijden en landen gemeen. Licht en duisternis, boomen ea bloemen, bosfchen en velden, geeven hun veele fchoone figuren aan de hand. Maar, om in de Figuren van deze foort het rechte vermaak te vinden , moeten wij in aanmerking neemen, dat veele van dezelven aan bijzondere omftandigheden van het Joodfche land hunnen oirfprong verfchuldigd zijn. Geduurende den zomer valt er in dat land weinig of geen regen. Zo lang de hitte aanhield , was het land ongemeen dor; gebrek aan water was een groote plaag; en een milde regenvlaag, of het ontfpringen van een bron, veranderde de ganfche gedaante der Natuur, en verwerkte bij de inwooners veel hooger denkbeelden van genoegen en verkwikking, dan die zelfde oirzaaken bij ons kunnen te wege brengen. Van hier zien wij bij de Hebreeuwfche dichters, wanneer zij een groot onheil willen uitdrukken, zo veele zinfpelingen op „ een droo^  der Hebreeuwen. 203 s, en dor land, 't welk geen water heeft." Zo ook, wanneer zij den overgang uit onheil tot geluk'willen befchrijven , worden de Metaphoïen gemeenlijk genoomen van het vallen eenes regens, en het ontfpringen van water in de woestijnen. Bij Jefaias is het: ,, De woestijne en de dorre plaatzen zullen hierover vrolijk zijn : en de wildernisfe zal zich verheugen, en zal bloeien als een roos. — In de woes„ tijne zullen wateren uitbersten, en beeken in „ de wildernisfen. En het dorre 'land zal tot 3, ftaand water worden, en het dorstige land tot „ fpringaders van water; in de wooningen der draaken zal gras, met riet en biezen zijn." Daarenboven had Judaea veele bergen. Geduurende de regen-maanden was het blootgefteld aan veelvuldige overftroomingen door het vallen van vloeden, welke plotfelijk van de bergen af» ftroomden , en in hunnen loop alles met zich voerden; ook liep de Jordaan, dé grootfte rivier van dat land, jaarlijks buiten zijnen oever. Van hier die geduurige zinfpelingen op het geraas en gedruifch van veele wateren; van hier, dat zwaare onheilen zo dikwijls bij eenen vloed vergeleeken worden, 't welk in zulk een land bijzonder nadrukkelijke beelden moest opleveren: a, De afgrond roept tot den afgrond, bij het ge,, druifch uwer watergooten; alle uwe baaren 9, en uwe golven zijn over mij heen gegaan/* fffilm XLII. 9. De \  £04 OV-ERDEPoëZïJ De twee merkwaardigfte bergen van dat land Wlïen de 1 ibanon en de Carmel: de eerfte beroemd door zijne hoogte, en door de Cederbosfcben, waarmede hij bedekt was, de laatfte, wegens zijne fchoonheid en vruchtbaarheid, wegens de meenigte zijner wijnftokken en olijfboomen, Hierom wordt de Libanon zeer gepast gebruikt als een beeld van al wat groot, fterk en prachtig is; Carmel in tegendeel van al wat aangenaam en fchoon is: „ De heerlijkheid van Li, „ banon is haar gegeeven; de fieraad van Car„ mei." Jefaia XXXV. 2. Meermaalen wordtde Libanon metaphorifch genomen voor den ganfchen Staat of het Volk van Israël, voor den Tempel, voor den Koning van Asfyrie; Carmel voor de " zegeningen vah vrede en voorfpoed. „ Zijne geftalte is als de Libanon," zegt Salomon, daar hij van de waardigheid eener mannelijke geftalte fpreekt ; maar wanneer hij vrouwelijke fchoonheid wil befchrijven, is het: „ Uw hoofd is als Carmel.' Hooglied. V. 15. en VII. 5, Verder dient hier aangemerkt te worden, dat de Heilige Dichters in de beelden van eenenr verhevenen en fcbrikbaarenden aard, waarvan zij overvloeien, de trekken hunner befchrijvingen duidelijk ontleenen van die woede der Elementen, en die fcbokken der Natuur, waarmede Bjj uit hoofde van hunne iuchtftreek bekend waien. Aardbeevingen waren bij hen niet ongewoon 3  der Hebreeuwen. 205 woon, en de onweders van hagel, donder en blikfem , verzeld van wervelwinden en duisternis , welke in Judasa plaats hadden, overtroffen alle verfchijnzelen van dien aard , welke in gemaatigder luchtflreeken voorvielen. Jefaias vertoont hierom in een ftout beeld de aarde als „ waggelende gelijk een dronkaard, en fchud., dende gelijk een nachthutte." In in die fchrikverwekkende omftandigheden, waarmede de verfchijning des Almagtigen in den honderd en agttienden Pfalm befchreeven wordt, waar „ zijne tente rondom hem duisternis is"; waar „ ha,, gelfteenen en kooien vuur zijne ftemme zijn", en waar „ de diepe kollcen der wateren gezien „ en de gronden der wereld ontdekt worden;" offchoon de Heer Lowth daarin een zinfpeling op het geval van Gods nederdaaling op Sinai meent te vinden , is het nogthans waarfchijnlijker, dat de Figuren ontleend zijn uit die beweegingen der Natuur, waarmede de Dichter bekend was, en welke hem veel fterker en edeler beelden opleverden, dan thans bij ons plaats heeft. Behalven deze natuurlijke voorwerpen van hun land , vinden wij de plegtigheden van hunnen Godsdienst , en de kunsten en bezigheden van het dagelijkfche leeven dikwijls tot de grohdflagen hunner beelden gelegd. De Hebreeuw wen waren een volk, 't welk zich voornaamelijk met den Landbouw en de Veehoederij bezig hield;  206" [OVER BE P O ë Z IJ hield: deze waren kunsten, welke in groot aanzien bij hen ftonden, en welker zich hunne Aartsvaders, Koningen en Profeeten niet fchaamden. Zich luttel met den koophandel bemoeiende , en door hunne wetten en hunnen Godsdienst van het overige gedeelte der wereld afgezonderd , bleeven zij, geduurende de beste tijden van hunnen Staat, met de verfijningen der weelde grootendeels onbekend. Van hier, natuurlijk, die geduurige zinfpeelingen op het Herderleeven, op de „ groene weiden, en de ftille „ wateren" ; als mede op de waakzaame zorg eens herders voor zijne kudde; beelden, welke nog tot op den huidigen dag zo veel bevallig, heid en zacht gevoel ademen3 en waarvan, behalven veele andere plaatzen uit de Poëtifche Schriften, bijzonder de drie en twintigfte Pfalm een uitmuntend voorbeeld oplevert. Van hier alle die beelden, welke van landbezighedens Van het wijn treeden , het koorn-dorfchen , van ftoppelen en ftroo genoomen zijn. Alle deze beelden laf te vinden, is niets anders dan een gevolg van eene falfche kiefchheid. Homerus heeft ten minften al zo veel, en nog meer in het kleine en bijzondere loopende, vergelijkingen , welke van dat gene , 't welk men thans het gemeene leeven noemt, ontleend zijn; maar in het gebruik derzelven moet hij verre onderdoen voor de Heilige Schrijvers, welke gemeenlijk bij deze foort van Vergelijkingen het een of an-  ber Hebreeuwen. 207 ander van grootheid en waarde voegen, om haar meer aanzien bij te zetten. Welk eene onuitfpreeklijke grootheid krijgt niet, bij voorbeeld , het volgende beeld des lauds bij Jefaia > door de tusfchenkomst der Godheid: „ De na* tien zullen wel ruifchen, gelijk groote wate„ ren ruifchen, doch (God) zal haar fchelden, zo ^Uen zij verre weg vlieden, ja zij zula len gejaagd worden als het kaf der bergen 3, van den wind , en gelijk een kloot van dea „ wervelwind." Niet minder dikwijls vinden wij figuurlijke zinfpeelingen op de gewoonten en plegtigheden van den Godsdienst; op de onderfcheidingen volgens de Wet in reine en onreine dingen; op de inrichting van den Tempeldienst; op de kleeding der Priesteren, en op de meest bekende voorvallen, welke in hunne Gefchiedenis vermeld worden; zo als den ondergang van Sodom, het afdaalen van Jehova op den berg Sinai, en den wonderbaaren doortogt der Israëlieten door de Roode Zee. Onder den Godsdienst der Israëlieten was tevens het ganfche lichaam hunner wetten en burgerlijke inrichtingen begreepen. Dezelve was vol van uitwendige plegtigheden, wier prachtige toeflel de zinnen bemeesterde, en was tevens met elk deel van hunne nationaale gefchiedenis en ftaatsinrichting verbonden. Dit is de oirzaak geweest, dat alle denkbeelden, welke tot dea Godsdienst betrekking hebben, bij deze  2ö5 OVER DE P O e Z IJ natie een'bijzondere waarde en gewigt bezitten,' en ongemeen gefchikt waren, om op de verbeelding te werken. Uit dit alles volgt, dat de beelden, welke bij de H. Schrijvers voorkomen , in eenen hoögen trap leevendig en natuurlijk zijn. Zij zijn onmiddelijk naar wezenlijke voorwerpen, welke zij voor oogen hadden, gemaakt. Ook hebben zij dit voordeel, dat zij naauwer betrekking tot elkander hebben , en meer op nationaale begrippen en zeden gegrond zijn , dan die van de meeste andere Dichters. Onder het leezen van hunne werken bevinden wij ons fteeds in het Joodfche land. Overal rijzen de palmboomen, en de cederen van den Libanon op voor ons gezicht. De beeldtenis van hun land, de uitwerkingen van hunne luchtftreek, de zeden des volks, *n de luistervolle plegtigheden van hunnen Godsdienst, zweeven telkens onder verfchillende gedaanten voor onze oogcn. De Vergelijkingen , door de Heilige Dichters gebezigd, zijn gemeenlijk kort: zij raaken eer maar een enkeld punt van gelijkheid aan , dan dat ze zich in kleine Epifoden uitbreiden. In dit opzicht hebben zij mogelijk iets vooruit boven de Griekfché en Romeinfche Dichters, wier Vergelijkingen, door haare lengte en uitgebreidheid, vaak het verhaal te veel afbreeken, en te veel opzettelijke kunst vcrraaden. In de Hebreeuwfche Poëzij daarentegen vertoonen zij zich. meer  der Hebreeuwen. 200 meer als vuurige trekken' eener leevendige verbeelding , welke ftecbts ter zijden een. bjifc werpt op eenig gelijkend voorwerp, en daadelijk weder baaren weg vervolgt. Zodanig is de volgende fraaie Vergelijking, welke dient om den gezegenden invloed van een goede Regeering op het Volk te befchrijven, zijnde de zogenaamde laatfte woorden van David. 2 Samj XXIII. vs. 3. „ Die .over menfchen ,heerfcht3 „ moet rechtvaardig zijn, en heerfchen in de „ vreeze Gods; * Hij zal zijn, gelijk het licht „ des morgens, wanneer de Zon opgaat} eencs ïS morgens zonder wolken, wanneer van den » glans na den regen de grasfcheutkens uit de 3, aarde voortkomen." Dit is een der volledigRei Vergelijkingen, welke in de H. Sehrift voorkomen. De Allegorie is mede een Figuur y waarvan zij zicli zeer dikwijls bedienen- Ik heb reeds ' bijeen vroeger Les, toen ik over deze Figuur handelde ,' als een voorbeeld van dezelve. ,■ die ichoone en wéluitgevoerde Allegorie 'uit dén gQften pfaim aangehaald , waarin het Volk van Israël bij eenen wijnftok wordt vergeleeken. De Profeetifche Schriften zijn .vol van Parabels, t welke een foort van Allegorie uitmaaken ; en ■ zo al eenige derzelven ons wat duister voorkömen, moeten wij bedenken, dat het in die vroege tijden een algemeene gewoonte was bij alle III. Deel. ' o Qos- f * Naar de Engelfche Vertaaling.  HO OVER DE P O C Z Ij ' Oosterfche volken, heilige waarheden onder geheimzinnige beelden en voorftellingen mede te deelen. Doch van allé Figuren is er geene, welke den Stijl der ü.. Schrift meer verheft, en haar eene zo bijzondere" floutheid en verhevenheid geeft, als de Profopopoeia of Persoonsverbeelding. Deze vindt men bij geene andere Dichters zo trotfeh en treffend als bij de H. Schrijvers. Bij plegtige gelegenheden wordt de ganfche Natuur door buh bezield; vooral, wanneer van eene verfchij.' ning of werking des Almagtigen wordt gefprooken. „ De pest ging voor hem heen, —' de 3, wateren'zagen u, o God! en verfchrikten; — „ de bergen zagen u, en zij beefden. — De watervloeden liepen weg; — de diepte opende „ haaren mond, en hief haare handen om hoog." Wanneer bij Job naar -de woonplaats der Wijsheid gezocht wordt, voert de Dichter de diepte in zeggende: „ Bij mij is zij niet"; ook zegt de Zee :■ zij is niet bij mij." Het verderf en de dood zeggen : ,, wij hebben het gerucht van „ haar met onze ooren gehoord." * De bekende verhevene plaats bij Jefaias, f waar de val des Konings van Asfyrien wordt befchreeven, is vol van perfoonsverbeeldingen. De dennen en cederen van den Libanon heffen een luid fge• juich aan over den val des dwingelands.. De . . - oea : : H bei- 4* Job xxviil. 14. en 22. t Jefaias'XIV.  ■ der Hebreeuwen. 2ir helle raakt in beweeging, en wekt haare dooden op, om hem bij zijne aankomst te gemoet té gaan. De" doode Koningen' fpreeken , en neemen deel in dien zegepraal. Van dien aard zijn ook veele leevendige en hartstogtelijke aanfpraaiven aan lieden' cri landen , aan perfoonen en voorwerpen, welke meenigvuldig in de Schriften der Profeeten voorkomen. -„ O wee, gij zweerd ,, des Heeren, hoe lang zult gij niet ffille hou** den? Vaar 'n de fchede, en wees ffil. Hoe 3j zoudt gij ffil houden" ? (volgt onmiddelijk daarop) „ de Heer toch heeft u bevel gegeeven „ tegen Askalon., en tegen de Zeehaven; daar „ heeft hij het' befteld. * In 't gemeen, want in alle bijzonderheden uit te weiden zoude ons te lang ophouden , is da Stijl der Poëtifche boeken van het Oude Testament in -veel hooger trap, dan alle andere Poëtifche Werken, vuurig, ftout en bezield. Van die; regelmaatige , befludeerde manier van uitdrukking, waaraan onze ooren in de Nieuwe Poëzij gewend zijn, is hij geheel en al onderscheiden. Hij is .de uitboezeming van hooger aandrift. De tooneelen worden niet koel befchreeven, maar vertoond, als of dezelve voor onze oogen üonden. Elk voorwerp, ieder perloon wordt aangefprooken , als of zij tegenwoordig waren. De ovcrgMg jg d.kvv.jJs p]ot_ lelijk, het verband vaak' duister; er is geduurig O 2 ver. * Jeremias XKVJI. 6, 7.  *ia OVER DE P o ë z: r? verandering van perfoonen ; opeenftapeling van Figuren. Stoute verhevenheid, en kunsteloozc regehnaatigheid is deszelfs karakter. Men ziet, dat 's Dichters geest in verrukking is, en arbeidt om denkbeelden mede te deelen , welke voor zijne uitdrukking te fterk zijn. Ik zal deze aanmerkingen over de Poëzij der H. Schrift in 't algemeen , beiluiten met een korte opgave der verfchillende foorten van Dichtftukken, welke daarin voorkomen, en met een aanwijzing der verfchillende karakters van eenige der voornaamfte Schrijvers. De bijzondere foorten van Dichtftukken, welke wij in het Oude Testament aantreffen, zijn hoofdzaakelijk het Leergedicht, de Elegie of Treurzang, het Herderdicht, en de Lierzang. ■Van het Leergedicht vinden wij het voornaamfte -voorbeeld in het Boek der Spreuken. De negen eerfte Hoofdftukken van dit Boek zijn bij uitftek Poëtifch, en met menigerhande fieraadett en figuren verfierd. Maar in het tiende Hoofdiluk is de ftijl merkelijk veranderd, en tot een' laager toon gedaald, welke-ten einde toe voort-, duurt; behoudende echter fteeds dezelfde fpreukachtige, volgeestige manier, en dat kunstige famenftel van perioden, 't welk het onderfcheidend kenmerk is van alle Hebreeuwfche Poëzij. Tót deze foort behoort mede de Prediker, en eenige Pfalmen, bijzonder de honderd negentiende. Van  der Hebreeuwen, 113 Van de Elegiefche Poëzij levert de H. Schrift ook veele fchoone voorbeelden op ; zo als Davids klagt over zijnen vriend Jonathan; verfcheidene plaatzen in de Profeetifche boeken, en fommige Pfalmen van David , welke in treurige en ongelukkige omftandigheden gedicht zijn. In 't bijzonder is de twee en veertigfte Pfalm in den hoogften trap teder en klaagend. Doch het regelmaatigfte en volkotnenfte Elegiefche Dichtftuk in de Schrift, en misfehien onder alle werken van dien aard , is het Boek, 't welk de Klaagliederen van Jeremias genaamd wordt. Daar de Profeet in dat boek de verwoesting van den Tempel en de Heilige Stad, en den ondergang van den geheelen Staat beklaagt, verfamelt hij alle aandoenlijke beelden bijeen, welken een zo naar onderwerp aan de hand konde geeven. De bewerking van deze ftof is bij uitftek kunstig. . De Profeet en de ftad Jerufalem worden beurtelings ingevoerd, hunnen kommer uitboezemende; en tegen het einde van het ftuk verfchijnt een Re ij van het volk, welke de ernstig? fte fmeekingen tot God opzendt. Ook zijn de regels, gelijk men hier en daar zelfs in de vertaling befpeurt, in het oirfpronkelijke langer, dan in andere foorten van Hebreeuwfche Poëzij gewoon is ; en dit zelf maakt de melodij vloeibaarder, en gefchikter voor den klaagenden toon der Elegie. Het Lied va.n Salomon biedt ons «e» voortreft o 3  ïr4 over de Poëzij lijk voorbeeld van het Herderdicht aan. Ten opzichte van deszelfs geestelijken zin , is het gewislijk eene geheimzinnige Allegorie; doch met opzicht tot de form is het een draraatifch Herdergedicht, of een doorgaande Samenfpraak tusfehen twee perfoonen , onder het karakter van Herders ; en overeenkomftig deze form is het van 't begin tot het einde vol beelden van het land- en herderleeven. Lierdichten , dat is dezulke, welke beitemd zijn om door Mufiek begeleid te worden, komen meenigvuldig in het Oude Testament voor. Behalven een groot getal Lofzangen en Liederen, welke wij door de Hiftorifche en Profeetifche boeken verfpreid vinden , zo als het Lied van Mofes, het Lied van Debora, en veele andere van gelijken aard , moet het geheele Boek der Pfalmen als eene verfameling van Heilige Oden befchouwd worden. Hier vinden wij de Ode in alle haare verfchillende gedaanten , en door den hoogften geest van het Lierdicht bezield; fomtijds leevendig, vrolijk en zegevierend ; fomtijds deftig- en ftaatig ; fomtijds teder en zacht; Het aangevoerde bewijst duidelijk genoeg, dat de Heilige Schriften een aantal voorbeelden der voornaamfte foorten van Poëzij opleveren. Tusfehen de onderfcheidene Schrijvers der Heilige boeken is een zichtbaar onderfcheid vaa 4$ ea manier; en derzelver verfchillende karakters  d,er Hebreeuwen. 215 ters in dit opzicht wat van naderbij te befchouwen, zal niet weinig toebrengen om ons derzelver Schriften met meer nut te doen leezen. De voortreflijkften onder de Heilige Dichters zijn de Schrijvers van het Boek van Job, David en Jefaias. Daar de Dichtftukken van David tot de Lierifche foort behooren, wordt in dezelve grooter verfeheidenheid van ftijl en manier, dan in de werken der twee anderen gevonden. De manier , waarin David, als Dichter befchouwd, voornaamelijk uitmunt, is het bevallige , zachte en tedere. Er zijn wel in zijne Pfalmen veele verhevene plaatzen; maar in fterk fchilderen moet hij toch voor Job, en in verhevenheid voor Jefaias wijken. Het is een foort van getemperde grgotheid, waardoor David zich bijzonder onderfcheidt; en tot deze komt hij altijd weer te rug, wanneer hij zich bij gelegenheid al eens boven dezelve heeft verheven. De Pfalmen , welke ons het meest roeren , zijn die , waarin hij het geluk van den Deugdzaamen , of de goedheid van God fchildert; waarin hij de tedere gevoelens van eeiï Godvruchtig hart uitboezemt, of hartelijke en vuurige gebeden ten Hemel opzendt. Jefaias is, zonder uitzondering, de Verhevenfte van alle Dichters. Dit is reeds duidelijk te zien in' de gewoone vertaling, en, 't geen hierbij niet oaaangernerkt dient gelaaten , geen der Boeken O 4 .. va«  216 OVER DE Poëzij van de H. Schrift fchijnt gelukkiger vertaald te zijn, dan de Schriften van dezen Profeet. Zijn keerfchend Karakter is Grootheid ; eene Grootheid , welke veei meer gevalt, en zich beter ftaande houdt, dan die van eenigen anderen Dichter in het Oude Testament. Hij bezit in de daad, zo wel in de gedachten als in de uitdrukkingen, eene waardigheid en grootheid ƒ waarvan men volftrekt geen wêergue elders aantreft. Ook heerfchl in zijn Werk meer klaarheid en orde, en een duidelijker verdeeling der onderfcheidene Rukken, dan in de overige Profeetifcbe fchriften. Vergelijken wij Jefaias met de overige Poëtifche Profeeten, zo vinden wij reeds terflond in Jeremïas een geheel verfchillend Genie. Jefaias kiest zich Reeds grootfche onderwerpen ; Jeremïas laat zelden eene geneigdheid tot het Verhevene blijken, en helt altoos over tot het Tede*re en Klaagende. Ezechiel moet, in dichterlijke be'. valhgheid, voor beiden wijken, maar deze onderfcheidt zich door een karakter van ongemeene fterkte en vuur. Lowth heeft de manier van dezen Profeet zeer nadrukkelijk in deze woorden befchreeven : Est atrox, vehm^m, tragi. js; zn fenfibus fervidus, acerbus, indignabun. dus; m imaginibus ficundus , truculentus, et monnumquam pcm deformis; fe di&ione grande loqttus, gravis, austerus, et interdum incultm • frequens fe retethionibus, non decoris aut grai tzac eavfa, fid ex indignatione ac yioknlia, • , Quid.  DER HeBREEUIVEN. 217 Qui&quid fufieperit traciandum, id fedulo perfequilur ; in eo unice baret defixus ; a propofit» raro defleüens. In ceteris a pïerisque fortasfe fuperatus; fed in eo gencre, ad quod videtur a natura unice comparatus, nimirum vi, pon&re, impetu, granditate, nemo umquam èurn fupera~ rit. De zelfde geleerde Schrijver vergelijkt Jefaias met Homerus, Jeremias met Simonides, en Ezechiel met ^Efchylus. Het boek van Jefaias is voor hes grootfte gedeelte in den fterkfterj zin Poëtifch ; die van Jeremias en Ezechiel kunnen niet meer dan. voor de .helft als Poëtifch gerekend worden. Onder de zogenaamde Kleine Profeeten munten Hofea, Joël, Micha, Habakuk, en bijzonder Nahum, in dichtgeest uit. In c]e Prqfeetfijen van Daniël en Jona is geen Poëzij te vinden. Nu moet ik nog van het boek van Job fpreeken, waarmede ik dit verhandelde zal befluiten. Dit dichtftuk is van zeer hoogen ouderdom, en wordt zelfs vrij algemeen voor het oudfte van alle de Poëtifche boeken gehouden ; doch de Schrijver van hetzelve is niet bekend. Het is opmerkelijk, dat dit boek geene betrekkingheeft tot de bedrijven en zeden der Jooden of Hebreeuwen. Het Tooneel is geheel en al in het land van Uz, of Idumxa, zijnde een gedeelte van Arabiën; en de beelden daarin voorkomende zijn , over het geheel genoomen , van C£n andere foort, als die, welke ik voorheen O 5 ge.  2l8 O V ER DE PoëZIJ i getoond hebbe aan de Hebreeuwfche Dichters bijzonder eigen te zijn. Wij vinden hier geene zinfpelingen op de voornaamfte gevallen van de Heilige Gefchiedenis, op de Godsdienstplegtighedén1 der Jooden, op den Libanon of den Carmel, noch op eenigen bijzonderheden, welke aan de landftreek van Judrea eigen waren. Ook ontmoeten wij zelden vergelijkingen, ontleend van rivieren of vloedén , als die geene gewoone voorwerpen zijn in Arabiën. De breedvoerigfte vergelijking, welke in dit Boek voorkomt, is genoomen van een voorwerp, 't welk in dat land zeer bekend is; een beek naamelijk, welke in het heete Jaargetijde wegblijft, en den reiziger in zijne verwachting te leur fielt. De Poëzij nogthans van het Boek van Job mag bij die der overige H. Schriften niet alleen zeer wel vergeleeken worden, maar, zo men die van Jefaias valleen uitzondert , overtreft zij die van alle de anderen. Gelijk Jefaias de verhevenfle , David de bevalligfle en tederfte, zo is Job de fchilderachtigfle van alle de gewijde Dichters. Een ongemeen vuur van verbeelding, en nadruk in de befchrijving zijn de onderfcheidende kenmerken van dezen Schrijver. Geen ander Schrijver heeft zulken overvloed van Metaphoren- Men kan met waarheid van hem zeggen, dat hij alles, wat hij behandelt, niet Hechts befchrijft, maar leevend voor oogen fielt. Hiervan konden wij eene meenigte van voorbeelden bij-  ber Hebreeuwen. 219 bijbrengen ; doch wij zullen ons vergenoegen met te doen opmerken de fterke en leevendige kleuren, waarmede hij in de volgende plaatzen, genoomen uit het agttiende en twintigfte hoofdiïuk, den toeftand en het lof der boazen fchildert. Let op, met welke fnelheid zijne Figuren zich voor ons opdoen, en hoe diepen indruk zij tevens in de verbeelding achterlaaten. „ Wist gij dit van den beginne, ,„ Van dat er menfchen op den aardbodem woonen? »» w de daad des boozen vreugde is kort van duur, n Het gejuich des huichelaars voor een oogenbiik. 11 AL rees zijne grootheid hemelhoog, „ Al raakte hij met zijn' kruin de wolken; „ Hij vergaat nogthans geheel als kaf; „ Die hem zag, vraagt: waar is hij ? Hij vliedt weg als een droom; men ziet hem niet weder, *» Ak een gezicht des nachts verdwijnt hij. M Het 00St dat hem zag, ziet hem niet meer, 11 Zijne tent ziet hem niet weder. »» Adderen-vergif heeft hij gezoogen, 1, Daarom zal hem een adder-beet dooden. „ Als hij verzadigd is, zal 't hem bange zijn, „ Hat geweld der fmerten zal hem overvallen. ,, In den flrijd vliedt hij de ijzeren wapenen, ,i En de Haaien boog doorfchiet hem. „ De fchrikkelijkfte nacht verbergt zijne fchatten, „ Een vuur, door niemand aangeblaazen.verteertdszelve. „ De  220 OVER DE PoÖZIJ EMZ; De Hemel ontdekt zijne boosheid, De Aarde ftaat tegen hem op. „ Stormen vernielen zijne bezittingen Vloeden ten dage der wraake. „ Het licht zijner tente wordt verduisterd Zijne lamp wordt voor hem uitgeblufcht. „ Zijn pad wordt benaauwd, 3, Zijn beleid Hort hem neder. „ Zijne voeten treden in netten „ Hij wandelt over ftrikken: „ Overal vervolgt hem fchrik „ Beeving bij alle treden. „ Zijne tent word bewoond zonder hem, Een zwavel.regen bedekt dezelve. „ Zijne gedachtenis gaat verlooren in het laad, „ Zijn naam bij het volk. Uit het licht wordt hij in de duisternis geftooten, „ Verbaunen van den aardbodem. „ Hij laat zijn' volk geene zoonen of kleinzoonen na , „ Zijn land geene nakomelingen. „ Over zijn uiteinde liaan die van het Oosten verbaasd, „ Sidderen die van het Westen. „ Zodanig zijn de wooningen des Zondaars, i, De tenten der Godloozen.  22Ï &EVEN-EN-DERTIGSTE LES. OVER HET HELDENDICHT. Thans zijn nog overig de twee hoogde foorten van Dicht/lukken, het Heldendicht en de Tooneel-Poëzij. Eerst zullen wij van het Heldendicht fpreeken , en in deze Les ons bezig houden met eenige algemeene grondregels voor hetzelve, waarna wij in de twee volgende Lesfen het karakter en den geest der beroemdUe Heldendichters wat van nader bij zullen befchouwen. Het. Heldendicht is in 't gemeen geacht ,het edelfte, en in de uitvoering tevens het moeilijfcRe van alle PoëtiRhe werken te zijn. Een verhaal op te Rellen, waarin alle Leezers vermaak vinden en belang ftellen zullen , door dat het te gelijk aangenaam, gewigtig en leerzaam is; -aan hetzelve door gepaste voorvallen eene bekwaame lengte te geeven ; door verfeheidenheid van karakters en befchrijvingen hetzelve te verlevendigen ; en in een werk van zo langen adem die gepastheid van gedachten, en die verhevenheid van Stijl, welke de aard van het Heldendicht vordert, beftendig ten einde toe door te houden, is buiten, allen twijffel de hoogfte vlugt van het Dichterlijke Genie. Daarom zijn ook zo weinigen hierin geflaagd , dat ftrenge Kunst- iech-  ±2.4 OVER HET HELDENDICHT. rechters naauwlijks aan eenig ander Gedicht, da» de Ilias en de Aeneis, den naam van Heldendicht willen toekennen. Men moet bekennen, dat er geen onderwerp is, waarbij de Geleerden meer Pedanterie vertoond hebben, dan dit. Door langwijlige verhandelingen , welke meestal op een flaaffche onderwerping aan het gezach van, fchrijvers gegrond zijn, hebben zij dit klaare en eenvoudige onderwerp zo geheimzinnig en duister doen voorkomen, dat het voor eenen gemeenen Leezer zeer moeilijk valt te begrijpen , wat of eigenlijk een Heldendicht zij. Volgens de bepaaling van Bosfu , is het „ een door kunst uitge3:, vonden Gefprek,' 't welk geen ander oogmerk m heeft, dan de. zeden der menfchen te for„ men, door middel van leeringen , bekleed in „ de Allegorie van eenig gewigtig bedrijf, 't „ welk in Verzen wordt voorgefteld." Deze bepaaling zoude op verfcheidene fabelen van JEfopus mede kunnen toegepast worden , zo deze maar een weinig uitgebreid en in Verzen gebragt waren; en werkelijk heeft deze Geleerde, om zijne gegeeven bepaaling op te helderen, eene volkomen vergelijking tusfehen het famenftel eener Efopifche fabel en het plan van de Ilias gemaakt. Het eerfte, zegt hij, 't welk zo wel de Heldendichter als de FabeJfchrijver te doen heeft, is zekere zedelijke leer ofgrondftelhng uit te kiezen, welke'hij bedoelt door dot»  over het Heldendicht. 22? va 0 middel n zijn werk in te prenten. Vervolgens denkt hij een algemeene gebeurtenis of een reeks van voorvallen , zonder naamen der der handelende perfoonen, zodanig als hij meest gepast oordeelt om de bedoelde Zedeleer op te helderen. Eindelijk maakt hij' zijne gefchiedenis bijzonder; dat is,'de FabeJfchrijver. brengt zijn' hond , zijn fchaap en zijn wolf op het tooneel; en de Heldendichter fpoort 'in de Oude Gefchiedenis eenige naamen van helden op, om die aan zijne perfonaadjen te geeven ; en daarmede is het plan volkomen. Dit is zekerlijk een van de laffte en ongerijmdlté denkbeelden , welke óóit in den geest eenes kunstrechters konden opkomen. Homerus, zegt hij, zag, dat de Grieken in eene meenigtc onafhankelijke Staaten verdeeld waren; welke zich vaak in de noodzaakelijkheid' bevonden , om zich tegen eenen gemeenen vijand tot één lichaam te vereenigen. De nuttigde les , welk hij hun in dit geval koude geeven, was, dat verdeeldheid tusfehen de Hoofden noodlottig is .voor het gemeene belang. Om deze les dieper indruk te doen maaken , fmeedde hij in .zijn brein de volgende algemeene gebeurtenis. De Prins , welke tot algemeen Legerhoofd was aangefteld, beleedigt eenen'der dapperfte Veldheeren van de bondgeriooten , welke zich daarop onttrekt, en weigert in dè gemeenfchaplijke .onderneeming deel te neemen. Deze oneenig- heid  224- OVER HET. HELDENDICHT h'eid fleepte droevige gevolgen na zich, tot dat éindelijk, na dat beide partijen zwaare verliezen door dezen twist geleedén hadden, de beleedigde Prins zijne mishandeling vergeet , en zich met het algemeene Legerhoofd verzoent. Zo ras was niet deie eensgezindheid herfteld , of zij behaalen eene volkomen overwinning op hunne vijanden... Ten 'opzichte van het alge* meene Plan van dit ftuk, zegt Bosfu verder, maakte-: het weinig onderfcheid , of Homerus daartoe de naamen van 'dieren, gelijk iEfopus, of van menfchen gebruikte. Hij had in beide gevallen even .leerzaam kunnen zijn. Maar dewijl hij in 't hoofd kreeg om van Helden te fchrijven, verkoos hij den Trojaanfchen oorlog tot • het tooneel van zijn ftuk te neemen ; hij verbeeldde het bedrijf als daar gebeurd zijnde; hij noemde het Opperhoofd van den oorlog A°zmemnon; den beledigden Prins Achilles; en'zo kwam de Ilias in de wereld. Wie gelooven kan, dat Homerus op déze wijze te werk is gegaan, dié is in ftaat om alles te gelooven. Men mag veilig vastftellen, dat een Schrijver, welke volgens zodanig plan te werk ging; welke zijn geheele ftof in zijne gedachten in orde fchikte, met oogmerk' om de voorgenoomen Zedeleer in te fcherpen , voor'dat hij gedacht had aan de handelende perfoonen , welken hij wilde invoeren , zou misfehien wel nuttige fabels voor kinderen kunnen voortbrengen, maar  ©ver het Heldendicht. .225 maar zo hij in het hoofd kreeg een Heldendicht te ontwerpen, zou dit zodanig worden, dat het weinige Leezers vond. . Geen menfch van fmaak kan twijffelen, of het eerfte, wat. eenen Heldendichter bezig moet houden', is de Held,, welken hij wil bezingen, en het Bedrijf of de Gebeurtenis, welke de grondflagvan zijn werk moetuitmaaken. Hij gaat niet,, even als een Wijsgeer, zitten om een plan tot de; eene of andere Zedekundige Verhandeling uit te denken. Zijn geest wordt ontvonkt doorjzekere groote onderneeming, welke hij als edel en gewigtig befchouwt, en dus waardig keurt, om op den hoogften toon der Poëzij bezongen te worden. Er is geen ftof van dien aard, die niet de eene of andere algemeene Zedeleer oplevert, welk.e,natuurlijk uit dezelve voortvloeit. De les door Bosfu: opgegeeven ligt zekerlijk in deTlias opgeflooten ; en behalven deze is er;nog een tweede, welke even natuurlijk uit. dezelve kan getrokken worden : naamelijk , dat de Voorzienigheid de zulken, welke onrecht geleeden hebben, wel wreekt, maar dat dezen, -bijaldien zij hunne toorn te verre laaten gaan , zich groote onheilen op den hals haaien. Het onderwerp van het ftuk is de toorn van Achilles, ontftooken door de mishandeling, hem door Agamemnon aangedaan. Jupiter wreekt Achilles, door de Trojaanen op Agamemnon te doen zegevieren j maar daar Achilles al te hardIII. Desl. . p Mk.  SifS 'over Bï? Helbendichï. nekkig in zijn toorn blijft volharden , verliest hij 2 zijnen geliefden vriend Patroclus. Men kan den aard van een Heldendicht niet eenvoudiger bepaalen, dan wanneer men zégt, dat het is „ een Verhaal van zekere roemruchtige 3, daad, in een Dichterlijk kleed." Deze bepaaling is zo naauwkeurig, als zij van dit onderwerp kan gegeeven worden. Volgens dezelve behooren vtot deze foort van Poëzij niet alleen ; de Ilias van Homerus , de Aeneis van Virgilius, en het Verloste Jerufalem van Tasfo, maar óok nog verfcheidene andere Gedichten, Want offchoon deze drie werken misfehien de regelmaa- 'tigfte en volkomenfte van alle Heldendichten ' zijn, is het nogthans louter pedanterij der Critiek, alle Gedichten , welke niet ftiptelijk naar - het patroon van dezen gemaakt zijn , buiten de klasfe der Heldendichten te fluiten. Men kan naauwkeunge bepaalingen en befchrijvingen <*ee- ven van uemtoïten, Planten en Dieren, en dezen met volkomen juistheid rangfehikken onder de verfchillende klasfen, waartoe zij behooren; """tt* ^."««B zjencoaare en onveranderlijke kénteekens heeft aan de hand gegeeven, waaraan w.j dezelve toetfen kunnen. Maar ten opzichte van werken van fmaak en verbeelding, voor welke de Natuur zulke bepaalde kenteekenen niet heeft gefteld, maar plaats laat voor fchoonheden van meenigerleien aard, is het ongerijmd de foor- Jen met evengelijke naauwkeurigheid te willen be- paa-  over het Heldendicht 22? paaien. De Critiek, welke zich dit vermeet te doen, ontaardt tot beuzelachtige vitterijen, welke blootelijk over woorden en naamen loopen. Wij voor ons maaken dus geene zwaarigheid, om zulke Dichtftukken, als het Verlooren Paradijs van Milton, de Pharfalia van Lucanus,: de Thebais .van Statius, den Fingal en Temora van Osfian, de Lufiade van Camoens, de Henriade van Voltaire , den Telemacbus van Fenelon , Glover's Leonidas, en de Epigoniade van Wilkie, tot de zelfde foort van Poëzij met dé Ilias ende Aeneis te brengen; offchoon fommige van dezelve nader dan de andere de volkomenheid dier beroemde Werken bereikt hebben. Zij zijn, buiten twijffcl, alle Heldendichten; dat is, Poëtifche verhaalen van groote gebeurtenisfen , en dit is alles, wat de bijzondere benaaming van deze foort van gedichten te kennen geeft. Offchoon ik geenszins tot het wezen van 't Heldendicht gebragt wil hebben , dat hetzelve geheel een Allegorie moet zijn, of een Fabel, verzonnen om zekere zedekundige waarheid op te helderen, blijft het nogthans zeker, dat geenerhanó de gedicht van een' meer Zedelijken aard is danj dit. De werking van hetzelve om deugd te bevorderen moet niet worden afgemeeten naai- eeBige les of grondftelling, welke uit het geheele verhaal, even als de zedeleer uit een Efopifche' fabel, voortvloeit. Er is geen bêkrompener en ■ feager denkbeeld, van het nut, 't welk uit het p 2 mé*  2,28 OVER MET HELDENDICHT. leezen van een groot Heldendicht te haaien is, dan dit, dat men aan het einde in ftaat zal zijn om zekere algemeene zedeles daaruit af te leiden. Neen: de werking van een Heldendicht komt voort uit den indruk, welke, zo wel door de enkele deelen van hetzelve afzonderlijk, als door het geheel te famen genoomen, op het gemoed van den leezer gemaakt wordt; van de doorluchtige voorbeelden , welke ons door den Dichter worden voorgehouden; en van de edele gevoelens, waarmede hij onze harten ontvonkt. Het doel, 't welk hij zich voorftelt, is onze denkbeelden van menfchelijke volmaaktheid uit te breiden ; dat is met andere woorden, ons in verwondering te zetten : en dit kan alleen door gepaste vertooningen van heldendaaden en deugdzaame ;karakters gefchieden, Verheven deugd toch is een voorwerp, 't welk de menfchen uit hunne natuur bewonderen; en bijgevolg kunnen Heldendichten voor de zaak der deugd niet anders dan bevorderlijk zijn. Moed, Waarheidliefde, Rechtvaardigheid, Trouw, Vriendfchap, Godsvrucht, Grootmoedigheid zijn voorwerpen, welke ons in het beloop van zodanige Gedichten met de fraaifte en fchitterendfte kleuren worden voorgefteld. De Dichter weet onze genegenheid voor deugdzaame menfchen te winnen ; wij neemen deel in derzelver bedoelingen en tegenfpoeden; de edele en: gezellige aandoeju'sgen worden gaande gemaakt; de ziel wordt vaa  over ket Heldendicht. 220 van zinnelijke en laage najaagingen afgetrokken, en gewend om deel te neemen in groote, heldhaftige onderneemingen. Het is in de daad geen gering bewijs voor de voortreffelijkheid der deugd, dat veele der uitgezochtfte en edelfle vermaaken van den menfch, waartoe ook die foort van Poëzij, van welke wij thans fpreeken, behoort, op zedelijke gevoelens moeten gegrond "zijn. Dit bewijs is zo fterk, dat, zo de Sceptifche Philofoophen al in ftaat waren om de bewijsredenen, welke een wezenlijk onderfcheid tusfehen deugd en ondeugd betoogen, om ver te ftooten, dan nog de werken der Heldendichters genoegzaam zouden zijn , om hunne falfche philofophie te wederleggen; daar deze , zich beftendig op het menfchelijke gevoel ten voordeele van de deugd verlaatende, blijkbaar toonen, dat dezelve zeer diep en vast in onze natuur gegrond is. De algemeene toon en geest van het Heldendicht geeven genoeg te kennen, waarin hetzelve van andere foorten van Poëzij onderfcheiden is. In het Herderdicht is het heerfchende denkbeeld onfchuld en rust. De hoofdzaak in de Tragedie is medelijden. In de Komedie heeft het belachelijke de overhand. Het hoofd-karakter van het Heldendicht is , verwondering te verwekken door heldhaftige daaden. Van een Gefchiedenis is hetzelve genoeg onderfcheiden éaer het poëtifche kleed, ea de vrijheid van P .3 .«ré$« Mm  £3° oveb. met Heldendicht, verdichten, waarvan het gebruik maakt. Het. is meer bedaard dan de Tragedie. Het duldt wel, ja vordert zelfs , bij gelegenheid , den heftigen èa hartstogtelijken toon, doch het fterke hartstogtelijke is geenszins deszelfs algemeen karakter. Het vereifcht, meer dan eenige andere foort van Poëzij, een zekere ftaatige , evenredige en doorgaande waardigheid. Het neemt grooter omtrek van tijd en handeling , dan de Tooneelpoëzij zich durft veroorloven , en kan daardoor de karakters volkomener ontwikkelen. De Tooneel-poëzij ontvouwt dc karakters hoofdzaakelijk door middel van gevoelens en driften; het Heldendicht doet zulks voornaamelijk door bedrijven. De aandoeningen derhalven, door dit laatfte verwekt, zijn niet -zo heftig , maar zij zijn beftendiger. Dit zijn de algemeene karakter-trekken van Bet Heldendicht. Doch om- meer bijzondere qn kunstmaatige begrippen van hetzelve te krijgen, zo laat ons hetzelve in drie opzichten befchouwen : eerftelijk, met betrekking op het Onderwerp of Bedrijf; ten tweeden, met opzicht op de Handelende perfoonen of de Karakters; en ten Iaatften, met opzicht op het Verhaal van den Dichter. Het Bedrijf of onderwerp moet deze drie eigenfehappen hebben: het moet Een, Grootten Belangrijk zijn. . Vooreerst moet het Bedrijf of de OnderneeKling, welke de Dichter tot zijn onderwerp heeft i ":- ' ' ' ge*  over het. Heldendicht. 232 gekoozen, ilechts Een zijn» Ik heb reeds meer?, maaien bij voorige gelegenheden aangemerkt, van hoe veel belang het in acht neemén van de Eenheid in verfcheidene foorten van Dichtftukken is, om een' volkomener en fterker indruk op het gemoed van den Leezer te maaken. Met het grootfte recht heeft Aristoteles hierop , 'als een hoofdvereifchte van het Heldendicht, aangedrongen ; en dit is de voornaamfte van alle regels, door dien Wijsgeer hieromtrent voorgefchreeven. Het is toch zeker, dat, in een verhaal van heldhaftige bedrijven , een aantal verftrooide, en niet met elkander te doen hebbende gevallen nimmer den Leezer zo fterk zullen treffen , noch deszelfs aandacht zo vast bepaalen, als een Verhaal, waarin Eenheid en Verband is; waarin de bijzondere voorvallen v^in elkander afhangen , en alle ter bereiking van één doel famenloopen, Hoe duidelijker deze Eenheid zich in een regelmaatig Heldendicht doos de verbeelding laat gevoelen , des te beter zal het ftuk zijne werking doen; en daarom, zo als Aristoteles heeft aangemerkt, is het niet genoeg, dat de Dichter 'zich bepaalt tot de bedrijven van een' enkelden perfoon, of tot zulke gevallen „ welke in een' zekeren bepaalden tijdkring gebeurd zijn; neen, maar de Eenheid .moet in het onderwerp zelf gelegen zijn, en ontftaan uit de vereeniging van alle deelen tot één geheel. Deze Eenheid van Bedrijf is in alle vooraan- P 4 m  ,232 OVER HET HELDENDICHT. me Heldendichten duidelijk te zien. Virgilius3 bij voorbeeld, heeft tot zijn onderwerp gekoozen de nederzetting van Aeneas in Italië. Dit doel houden wij van het begin tot het einde van 't ftuk voor oogen , en alle de bijzondere deelen loopen tot dat eene geheel te famen. De Eenheid in de Odysfea is van de zelfde natuur; alles loopt uit op de terugkomst en herftelling van Ulysfes in zijn vaderland. Het onderwerp van Tasfo is de verlosfing van Jerufalem uit de handen der Ongeloovigen ; dat van Milton de verbanning van onze voorouders uit het Paradijs: en, met opzicht op de eenheid van gebeurtenis, valt op deze beide gedichten niets te zeggen. Het onderwerp van de Ilias is, volgens uitdrukkelijke opgaave des Dichters, de gramfchap van Achilles, en de gevolgen, welke daaruit voortkwamen. Het liep den Grieken in hunne gevegten met de Trojaanen fterk tegen , zo lang zij de hulp van Achilles moesten derven. Zo ras deze held te vrede gefteld en met Agamemnon verzoend is, volgt de overwinning, cn het Ge* dicht is uit. Dit echter moet men bekennen, dat de Eenheid, of de grond van verband, in de Ilias, niet zo dadelijk door de verbeelding gevoeld wordt, als in de Aeneis. Immers in verfcheidene boeken van dit dichtftuk worde Achilles geheel uit het oog Verlooren; hij wordt 3an zijne werkeloosheid overgelaaten, en de verbeejdijüg beeft geen ander Voorwerp, waaróp zy  over het Heldendicht. 233 zij zich kan bepaalen , dan den krijgskans der beide legers, welke wij tegen elkander zien ftrijden. 't Deze Eenheid van Bedrijf in het Heldendicht moet evenwel niet in zulken bekrompen zin worden opgevat, als of daar door alle Epifoden en ondergefckikte bedrijven uitgeflooten wierden. Ik vinde het noodig ter dezer gelegenheid aan te merken, dat het woord Epifode bij Aristoteles in een' anderen zin voorkomt, dan waarin wij hetzelve gebruiken- Oirfpronkelijk is dit woord eigen aan de Tooneel-poëzij, en van daar heeft men hetzelve op het Heldendicht overgebragt. Het fchijnt , dat Aristoteles door Epifoden in het Heldendicht heeft veritaan de uitbreiding van.de Fabel, of de uitvoering van het plan des Gedichts in allé deszelfs onderfcheidene deelen. Zijne meening hieromtrent is in de daad niet duidelijk te vatten, en dit heeft tot meenig verfchil onder de Geleerden aanleiding gegeeven. Bijzonder is dat gene, wat Bosfu hierover gezegd heeft-, zo verward , dat het zo goed als onmogelijk is te raaden, wat hij wil. Doch wij zullen ons hier met een zo nutteloos gefchil niet ophouden; het'gene men thans door Epifoden verftaat, zijn zekere in het hoofdverhaal ingevlogten bedrijven , of voorvallen, welke wel met hec hoofdbedrijf in Verband ftaan, maar echter niet van dat gewigt zijn, dat met het weglaaten van dezelve het onderwerp van '£ ftuk vernieP 5 tigd  *34 over het Heldendicht. tigd wordt. Van zodanigen aard is in de Ilias, de ontmoeting yan Heef or met Andromacbe; in, de Aeneis het geval van Cacus, en dat van Nifus, en Euryalus ; de gevallen van Tancred met Arminia en Clorinda in het Verloste Jerufalem; en het gezicht van zijne nakomelingen , 't welk aan Adam wordt vertoond , in het laatfte Boek van het Verloeren Paradijs. . Epifoden, als deze, zijn den Heldendichter niet alleen geoorlofd, maar, wel uitgevoerd zijnde, ftrekken zij tot groote fieraaden voor zijn werk. De regels, welke omtrent dezelven behooren ia acht genoomen te worden, zijn de volgende. Voor eerst, zij moeten natuurlijk wordeu aangebragt: zij moeten in een genoegzaam verband ftaan met het hoofdonderwerp ; zij moeten zich als kleiner deelen , welke tot hetzelve behooren 5 maar niet als aangelapte ftukken, vertoonen. De Epifode van Olindo en Sophronia, in het tweede Boek van het Verloste Jerufalem, deugt niet, om dat ze tegen dezen regel zondigt. Dezelve is van bet overige gedeelte des gedichts te veel afgezonderd, en daar zij reeds zo kort na het begin van 't ftuk verfchijnt, wordt de Leezer in den waan gebragt, dat zij gewigtige gevolgen zal hebben, terwijl hij naderhand bevindt, dat ze met het volgende in 't geheel geen verband heeft. Hoe minder betrekking de .Epifode heeft met het hoofdonderwerp , des te gorter moet dezelve gemaakt worden. De lief, de.  over het Heldendicht. 23$. de van Dido in de Aeneis , en de Nétten van Armida in 't Verloste Jerufalem, welke een zo groote ruimte in; die beide dichtftukken beftaan, kunnen eigenlijk geene Epifoden genaamd worden. Zij behooren wezenlijk tot het werk, en maaken een aanmerkelijk gedeelte uit van de Intrigue van het Dichtftuk. In de tweede plaats moeten de Epifoden on« voorwerpen vertoonen, verfchillende van die, welke reeds vooraf zijn gegaan, en die nog ftaan te volgen. Want het is voornaamelijk verfoheidenheidshalve , dat men Epifoden in het Heldendicht invoert. Zij moeten daartoe dienen , om in. een zo omflagtig- werk het onderwerp af te wisfelen , cn den leezer door verandering van tooneel ecnigszins te verademen. In 't midden van gevegten zou dus een Epifode van eenen oorl.ogszuchtigeu aard niet te pas komen; daar en tegen geeft ons het bezoek van Heitor aan Andromache in de Ilias, en het voorval van Erminia met den fchaapherder in het zevende boek van 't verloste Jerufalem, een vrelgekoozen en aangenaame rustplaats, waar wij onsivoor een' tijd van het'flagyeld en.de gevegten (verwijderd bevinden. - Eindelijk, .daar de Epifode opzettelijk tot fieraad in'het ftuk wordt, gevoegd,- vereifcht dezelve bijzondere kunst en fraaiheid ; en hjerom vindt men ook, dat de Dichters gemeenlijk in Jlukken van dien aard alie de krachten van hun ver-  23$ OVER het HeLDï WDICHT. vernuft hebben ingefpannen. De Epifoden van Teribazus en Ariana in den Leonidas , en de dood van Hercules in de Epigoniade zijn de twee grootfte fieraaden in deze beide gedichten. De Eenheid van bedrijf in het Heldendicht onderftelt noodzaakelijk, dat het Bedrijf geheel en volkomen moet zijn; dat is volgens Aristoteles , dat hetzelve een begin, midden en einde moet hebben. De Dichter moet, het zij dat hij zelf het geheele verhaal doe, of dat hij eenen perfoon invoere, om alles, te verhaalen, wat voor het openen van het Gedicht is voorgevallen, het zo weetcn tc fchikken , dat wij van elke omftandigheid, welke tot het hoofdonderwerp behoort, volkomen kennis erlangen. Hij moet onze nieuwsgierigheid in geen enkeld punt onverzadigd laaten ; hij moet ons tot de geheele voltoojing van zijn plan brengen; en dan belluiten. De tweede eigenfchap van het Heldendicht is Grootheid: dat wil zeggen, het moet:genoeg luister en gewigt -hebben, zo wel om de aandacht tot zich te trekken , als om den grootfchen toeftel te billijken, welken de Dichter gemaakt heeft. Deze vereifchte loopt mijns oordeel eenen ieder zodanig ia het oog , i dat ze geene verdere verklaaring heeft; ook weet ik niet, dat iemand, die ondernoomen heeft een Heldendicht te fchrijven, in gebreke gebleeven Js vaa een onderwerp te kiezen , % weifc gewig-» o •  «ver. het Heldendicht. 23? wigtig genoeg was, 't zij door den aard van het bedrijf, 't zij door de beroemdheid van de perfonaadjen, welken hetzelve, betrof. Tot de Grootheid des Onderwerps in het Heldendicht behoort, dat hetzelve niet al te nieuw zij, noch genoomen uit een tijdperk in de Hiftorie, waarmede wij zeer gemeenzaam bekend zijn, Lucanus en Voltaire hebben beide, in de keuze van hun onderwerp , tegen dezen regel gezondigd, en zijn uit hoofde daarvan min gelukkig in hun werk geflaagd. De Oudheid is bij uitftek gunstig voor die hooge en grootfche denkbeelden , welken het Heldendicht bedoelt te verwekken. Beide de perfoonen en gebeurtenisfen worden door dezelve in onze verbeelding werkelijk grooter; en, 't geen nog meer afdoet, de Dichter bekomt daardoor de vrijheid om zijn onderwerp door verdichting te verfraaien. Daarentegen , wanneer hij zich in het gebied der waare en door echte narichten geflaafde Hiftorie begeeft, wordt deze vrijheid merkelijk beperkt. Dan moet hij of, gelijk Lucanus gedaan heeft, zich binnen de paaien van ftrenge hiftoriefche waarheid houden, en zich bloot ftel1 en aan 't gevaar, om zijn verhaal droog en fmaakeloos te maaken; of, zo hij het waagt deze paaien te overfchrijden, gelijk Voltaire in de Henriade heeft gedaan, zich het nadeel getroosten, 't welk: een natuurlijk gevolg hiérvan is, dat io welbekende gevallen het waare en hec ver.  £38 over het Heldendicht. verdichte zich kwalijk met elkander verdraagém Deze aanmerkingen laaten zich niet zo wel op' de Tooneelpoëzij toepasfen,-welke ons de perfoonen vertoont, niet zo zeer, op dat wij dezelven zouden bewonderen, als om onze liefde en medelijden voor dezelve gaande te maaken. Deze aandoeningen zijn mét eene naauwkeurige hiftorifche kennis der perfoonen ,. aan wier lotgevallen wij deel neemen , veel meer beftaanbaar; ja vorderen zelfs, dat ons die perfoonen in het licht en met de gebreken van gewoone menfchen worden- voorgefteld. De nieuwe en bekende Gefchiedenis kan dus voor de Tragedie gefchikte ftoffen opleveren; i maar voor het Heldendicht , waarvan Heldhaftigheid de grondilag, en verwondering te verwekken het doel is, is zonder twijffel de Oude of op overlevering fteunende Hiftorie het zekerfte veld. Hier vindt de Dichter naamen, karakteis en gevallen, welke niet geheel onbekend zijn., waarop hij zijn verhaal kan bouwen ; terwijl hij tevens , uit hoofde van den verren afftand van tijd, of van de afgelegenheid van tooneel, genoeg, zaame vrijheid heeft tot verdichting en vinding. De derde eigenfehap, welke in een Heldendicht vereifcht wordt, is , dat het Belangrijk moet zijn. Grootheid is hiertoe niet genoeg. Daaden van bloote dapperheid, hoe heldhaftig zij ook zijn mogen, kunnen in 't verhaal koud en verveclend zijn. Er hangt ia dit opzicht zee?  övër het Heldendicht. 23$ zeer veel af van de gelukkige keuze van een onderwerp, 't welk uit zijnen aard voor den Leezer gewigtig is : bij voorbeeld, wanneer de Dichter tot den Held van zijn ftuk iemand neemt, die de ftigter, of de verlosfer, óf de lieveling van zijne natie is geweest; of wanneer hij daaden befchrijft, welke hoog geroemd zijn, of gewigtige gevolgen voor het algemeen gehad hebben. De meeste voornaame Heldendichten zijn bij uitftek gelukkig in deze keus geweest, en moeten daardoor van het grootfte belang gerekend zijn voor die tijden en landen , waarin zij gefchreeven waren. Maar de hoofdzaak van alles, wat een Heldendicht belangrijk kan maaken, en dat niet Hechts voor een enkeld tijdperk of land, maar voor leezers van alle tijden en landen, is de Kunst, waarmede de Dichter zijn onderwerp behandelt. Hij moet zijn plan zo inrichten, dat het veele treffende voorvallen bevat. Hij moet ons niet aanhoudend met wakkere krijgsbedrijven Onderhouden; want er is geen Leezer, die niet dat eeuwige vegten en Aagten moede wordt; maar hij moet tragten onze harten te roeren. Hij mag wel fomtijds in 't grootfche en Verhevene vallen , maar hij moet meermaalen tederhartig en aandoenlijk zijn ;• hij moet ons zachte en bevallige tooneelen van liefde, vriendfchap -en tederhartigheid vertoonen. Hoe meer in een -Heldendicht zodanige omftandigheden voorkomen;  a^o over het Heldendicht. men, welke de aandoeningen der menfchelijkheid gaande maaken, des te belangrijker, wordt hetzelve; en dezen maaken altoos de meest geliefde Hukken in het werk uit. Ik ken geene Heldendichters, welke in dit opzicht zo wel geilaagd zijn als Virgilius en Tasfo. Het belangrijke van een Heldendicht hangt mede zeer veel af van de karakters der Helden; welke zodanig moeten zijn, dat de Leezers ten fterkften voor dezelve worden ingcnoomen, en gereedelijk deel neemen. in alles , wat den Helden van het ftuk overkomt. De gevaaren of hinderpaalen, welken zij ontmoeten, maaken dat gene uit, wat men den Knoop , of de Intrigue , van het Heldendicht noemt, en in het wel behandelen hiervan beftaat voor een.groot gedeelte de kunst van den Dichter. Hij moet onze aandacht opwekken door een vooruitzicht van de zwaarïgheden, welke de onderneemingea van zijne hoofdperfoonaadjen met een' ongelukkigen uitflag fchijnen te bedreigen. Hij moet die zwaarigheden bij trappen grooter en menigvuldiger laaten worden, tot dat hij, na ons eenen tijdlang in een' ftaat van twijffel en bekommernis gelaaten te hebben , ons eindelijk door eene gepaste voorbereiding van omftandigheden den weg heeft gebaand , om het kluwen op eene natuurlijke en waarfchijnlijke wijze te ontwikkelen. Het is ligt. te begrijpen, dat elk verhaal, 't welk bedoelt bij aanhoudendheid de saa*  over het Heldendicht. 241 aandacht bezig te houden, op foortgelijke wijze moet behandeld worden. Men heeft de vraag geopperd, of niet de aard van het Heldendicht medebrengt, dat hetzelve altoos een gelukkig uiteinde hebbe ? De meeste Kunstrechters zijn van oordeel, dat een gewenfchte uitkomst meest gepast is; en dit oordeel fteüntj dunkt mij, op goede redenen. Èen ongelukkige uitkomst flaat den geest ter neder, en is ftrijdig met de zielverheffende aandoeningen* welke aan deze foort van Poëzij eigen zijn. Schrik en medelijden zijn de eigenlijke onderwerpen van de Tragedie; maar daar het Heldendicht van wijder omtrek en grooter uitgeftrekt* heid is, zoude het te veel zijn, bijaldien alle de moeilijkheden en tegenfpoedén, welke gemeenlijk in den loop van dit Gedicht zo menigvuldig voorkomen, ten laatften nog op een ongelukkig einde uitliepen. Ook fchijnt de algemeen aangenoomen manier der Heldendichters voor een' gelukkigen uitflag te fpreeken. Dit is echter niet zonder uitzondering : want twee beroemde Dichters, Lucanus en Miiton, hebben eenen anderen weg ingeflagen. De een belluit zijn werk met den óndergang van Romes vrijheid, en de ander met de verbanning der èerfte menfchen uit het Paradijs. Belangende den tijd of duur van het Bedrijf, deze laat zich niet wel juist bepaalen. Het kan al een vrij ruim tijdbeftek neemen, dewijl het niet noodzaaklijk afhangt van die geweldige driften, welke .Hl. Deel. Q uit  •242 OVER HET HELDENDICHT uit hunnen aard flechts van korten duur kunnen zijn. De Ilias, welke gebouwd is op de toorn van Achilles, heeft, en dit zeer gepast, vanalle groote Heldendichten den kortften duur. Volgens Bosfu duurt het ganfche Bedrijf niet langer dan zevenenveertig dagen. Het Bedrijf in de Odysfea , gerekend van het innee'men van Trojen, tot aan de herftelde rust op Ithaka, bevat ongeveer agt en een half jaar ; en het Bedrijf van de Aeneis, insgelijks van het inneemen van Trojen, tot den dood vanTurnus, gerekend, omtrent zes jaaren. Doch wanneer men het tijdbeftek blootelijk tot 's Dichters eigen verhaal bepaalt, of rekent van het oogenblik , waarin de Held eerst te voorfchijn komt, tot op het einde van 't Gedicht, zo wordt de duur van beide gemelde Dichtftukken zeer veel korter. De Odysfea, beginnende met het verblijf van Ulysfes op het eiland van Calypfo , bevat Hechts' agt en vijftig dagen; en de Aeneis, beginnende met den ' ftorm, waardoor Aeneas op de kust van Africa wordt gefmeeten , wordt gerekend ten hoogften maar één jaar en eenige maanden te begrijpen. Het Bedrijf, of het Onderwerp van het Heldendicht afgehandeld hebbende , gaa ik nu over, om eenige aanmerkingen^ over de Handelende perfoonen te maaken. Daar het Werk van den Heldendichter is de Natuur na te volgen, en een waarfchijnlijk en belangrijk verhaal te geeven, moet hij zich daar. . OP  over het Heldendicht. 2*r •p toeleggen, om aan alle zijne perfonaaadjen gepaste e,n zich wel ftaande houdende karakters te geeven , zodanig dat men daarin de trekken der menfchelijke natuur duidelijk herkent. Dit is het geen Aristoteles door de uitdrukking, 3, Zeden aan het Gedicht geeven," verftaat. Het is juist niet noodzaaklijk, dat alle de PerWp zedelijk goed zijn: gebrekkige, ja zelfs ondeugende karakters kunnen in het Heldendicht plaats vinden; nogthans fchijnt de natuur van het* zelve te vorderen , dat de Hoofdperfbnaadjen dus gefteld zijn, dat zij eer verwondering en liefde, dan haat en verachting inboezemen. Doen hoedanig ook het karakter zij, 't welk de Dichter aan zijne Perfoonen geeft, hij moet zorgen, dat het evenredig zij, en zich zelf overal gelijk blijve. Alles , wat hij zijne Perfoonen laat zeggen of doen, moet met derzelver aange. noomen denk- en handelwijze overeenkomen, en. ftrekken om hen van alle anderen te onderfcheiden. Men kan de Ppëtifche karakters in twee foorten verdeden: in algemeene en bijzondere. Algemeene Karakters zijn, wanneer de Dichters iemand als wijs, dapper, deugdzaam befchrijven, zonder eenige nadere onderfcheidihg. Bijzondere Karakters duiden de foorten van dapperheid, wijsheid of deugd aan , waarin iemand uitmunt. Deze vertoonen ons de bijzondere trekken, waardoor de eene menfeh van den anderen onderfcfc*.. Q 2 deg  844 over het HeLDÈNDICHT. den is, en waardoor eene verfeheidenheid van de zelfde zedelijke hoedanigheid in onderfcheidene menfchen gezien wordt , naarmaate dat dezelve met andere geaardheden verknogt is. In het fchetzen van zodanige bijzondere karakters komt de geest van den dichter vooral te pas. Hoe ver eenigen van de beroemde Heldendichters het in dit gedeelte , van hunnen arbeid gebragt hebben , zal ik gelegenheid hebben om in eene der volgende Lesfen, wanneer ik eenige aanmerkingen op derzelver werken maaken zal, nader aan te toonen. Voor het tegenwoordige is het genoeg te zeggen, dat Homerus boven allen in dit ftuk heeft uitgemunt; dat Tasfo hierin naast komt aan Homerus, en dat Virgilius hier het zwakst is. Alle Heldendichters hebben de gewoonte van zekeren enkelden Perfoon uit te kiezen, welken zij boven de anderen laaten uitfteeken, en tot den Held van hun Gedicht maaken. Deze manier, welke een wezenlijke eigenfehap van het Heldendicht gerekend wordt, gaat zekerlijk van meer dan een voordeel verzeld. De Eenheid van het onderwerp doet zich duidelijker op, wanneer er een zekere hoofdfiguur is, waartoe al het overige, als tot een middelpunt, gebragt kan worden. Tevens dient zij, om ons meer belang te doen ftellen in de onderneeming, welke het onderwerp van 't gedicht uitmaakt; «a geeft ook aan den Dichter gelegenheid om zij-  over het Heldendicht. 24.$ zijne kunst in de bearbeiding en ontwikkeling van een enkeld karakter met meer luifter aan den dag te leggen. Men heeft gevraagd, wie of dan de Held is van het Verboren Paradijs? Niemand anders, dan de Duivel, hebben fommige Kunstrechters geantwoord; en deze onderftelling heeft den Dichter meenige berisping en fpotternij doen overkomen. Maar men heeft des Dichters bedoeling kwalijk begreepen, dewijl men afging op de onderftelling, dat de Held van 't gedicht in 't einde noodzaakelijk moet zegepraalen. Milton daarentegen heeft gewaagd een' anderen weg in te ftaan, en aan zijn gedicht, 't welk voor 't overige, wat de form betreft, een Heldendicht ïs, een treurige uitkomst te geeven. Adam moet zonder twijffel als de Held, dat is te zeggen, als de voornaamfte en meest belangwekkende figuur van het ftuk worden aangemerkt. Maar behalven menfchelijke perfonaadjen, zijn erooknogperfonaadjen vaneen andere foort, welke in 't gemeen een aanzienlijke plaats in het Heldendicht beflaan : ik raeene de Goden, of Bovennatuurlijke Wezens. Dit leidt ons tot de befchouwing van het geen men het Wonderbaare van het Heldendicht noemt, zijnde het fijnfte en moeilijkfte ftuk van deze Verhandeling. De Kunstrechters zijn, mijns bedunkens, in dit opzicht aan beide kanten te ver gegaan. De Franfchcn verklaaren zich genoegzaam eenpaarig voor het Wonderbaare, als behoorende tot het wezen Q 3 Wk  i\6 over het Heldendicht. van het Heldendicht. Zij beroepen zich óp een gezegde van Petronius,* als op een Orakel, en beweeren , dat fchoon een gedicht alle andere vereifchten had , welke hetzelve tot den rang van het Heldendicht kunnen verheffen, het nogthans voor geen Heldendicht zou kunnen dóórgaan , zo lang. het hoofdbedrijf niet dóór tusfchenkomst der «Goden zijn beflag kreeg; eene beoordeeling, welke op niets anders, dan opeen' bijgeloovigen eerbied voor Homerus en Virgilius, fchijnt te deunen. Deze Dichters hebben zeer gepast hun verhaal met oude overleveringen en volks vertellingen van hun eigen land verfierd; volgens welke alle groote verrichtingen uit de heldentijden met fabels van hunne Góden vermengd waren. Maar volgt-nu daar wel uit, dat het Heldendicht in andere landen en andere'-'tijden, waar dit voordeel van heerfchend bijgeloof en algemeene ligtgeloovigbeid geen plaats heeft, zich vollïrekt tot 'verouderde verdichtzelen, en fprookjes moet. bepaalen ? Lucanus heeft een zeer geestig Gedicht , 't welk zekerlijk I een Heldendicht is, gefchreeven, zonder eenige :Goden of bovennatuurlijke Wezens in 'te 'voeren. De fchrijver van den Leonidas heeft hét zélfde beproefd, en is vrij gelukkig daarin gefhagd; en het lijdt geen' twijffel, of elk Dichter, welke ons' eene regelmaatige , in alle deelen wel fa[i : ; v ::: -;• d u fnen- '-' ' *miviH<*Ji.n$ ftr air.tages , DcOKUmqgv minifleria prcectpttandus fit Uber fpirtius.  over het Heldendicht. 247 menhangende, met karakters verfierdé, 'en overal de gepaste deftigheid en verhevenheid bewasrende heldengefchiedenis .■ levert, offchoon zijne handelende perfoonen overal menfchen zijn, heeft aan de hoofdvereifcbten van deze foort van Dichtftukken voldaan, en mag op den naam yan Heldendichter billijk aanfpraak 'maaken. Dan, offchoon ik niet toeftemme , dat hef Wonderbaare tot het Wezen van het Heldendicht behoort, kan-ik mij echter ook niet vereenigeft met fommige nieuwe Kunstrechters-, welke hetzelve geheel willen verbannen,, als .onbegaanbaar met die waarfchijnlijkbeid, en. dat voorkomen -van wezenlijkheid, welke zij oordeelen, dat; in., dasje foort van Dichtftukken moet heerfchen. * De men/ fchen zijn niet gewoon Dichterlijke werken niet zulk een wijsgeerig oog. te befchouwen ; zij zpe;ken vermaak in dezelve; en voor het gros der leezeren , ja bijna voor alle menfchen, heeft het wonderbaare 'veel aantrekkelijks. Het. ftreek en bevredigt de verbeelding, en geeft "aanleiding-tot meenige treffende en verheven befchrijving. En in het Heldendicht bijzonder , waarin verwondering en hooge denkbeelden moeten heerfchen, .komt het wonderbaare en bovennatuurlijke meer nog, dan ergens anders, te pas. Dit. ftelt den Dichter in ftaat, om het onderwerp van.zijn ftuk, door middel van die eerwaardige en plegtige v.oorftellingen4 welken de Godsdienst medebrengt, te verhoogen, v Q 4 ea * Zie Home Elem. of Criticifm. ch. as.  , over het Heldendicht. ea geeft hem tevens gelegenheid om zijn plan uit te breiden en verfcheiden te maaken, door Hemel, Aarde, Hel, Menfchen en onzichtbaare Wezens, en den ganfchen omvang van 't Heelal daarin te brengen. Doch in het gebruik van deze bovennatuurlijke Wezens moet hij met verftand en met maate te werk gaan. Het ftaat hem niet vrij, evenveel wat ftelzel van 't Wonderbaare naar eigen welgevallen te fmeeden. Hetzelve moet eenigermaate ia de Volks-begrippen gegrond zijn. Hij moet zich op eene betaamelijke wijze , 't zij de aangenoomen begrippen van Godsdienst, 't zij het heerfchend Bijgeloof van het land, waarin hij woont, of waarvan hij fchrijft, zodanig ten nutte weeten te maaken , dat daardoor zodanige voorvallen , welke met den gewoonen loop der natuur geheel ftrijdig zijn , het voorkomen van waarfchijnlijkheid krijgen. In alle gevallen moet hij zorge draagen, dat hij zijn ftuk hiermede niet overlaade ; dat hij ons niet al te ver van menfchelijke daaden en zeden verwijdere, of dezelve door een wolk van ongelooflijke verdichtzelen voor ons verdonkere. Hij moet fteeds in gedachten houden, dat zijn hoofdwerk is aan menfchen de daaden en onderneemingen van menfchen voor te ftellen; dat het voornaamelijk deze zijn, waarin wij' belang ftellen , en welke onze harten roeren ; en dat, zo ras de waarföhijnlijkheid geheel uit zijn werk vermist wordt, fee  over het Heldendicht. £49 hetzelve onmogelijk eenen diepen en duurzaa. men indruk kan maaken. IA de daad ik weet niets, dat zo moeilijk is in het Heldendicht, als het wonderbaare en waarfchijnlijke in diervoegen te vereenigen, dat wij door het eerfte vermaakt worden, zonder dat het laatfte daarbij lijdt. Het zal niet noodig zijn hierbij te vermaanen, dat deze aanmerkingen niet gelden tegen het Verlooren Paradijs van Milton: want daar het geheele plan van dezen Dichter theologifch is, behooren zijne bovennatuurlijke Wezens niet tot het Wonderbaare, maar zijn de hoofdperfonaadjen van het Gedicht. Wat de Allegorifche perfonaadjen betreft, zo als de Faam, de Tweedragt, de Liefde en dergelijke meer, daaromtrent fchroomen wij niet ronduit te zeggen, dat zij van deze foort van Wezens de ftegtfte zijn. In Befchrijvingen kunnen zij fomtijds te pas komen en tot fieraad ftrekken; maar nooit moet men haar aan het Bedrijf van *t ftuk laaten deel neemen. Want daar men duidelijk zieï en weet, dat het bloote naamen zijn van algemeene denkbeelden , waaraan zelfs de verbeelding geen perfoonlijk beftaan kan toekennen, zo ontftaat uit dezelve, wanneer zij onder de menfchelijke perfoonen vermengd worden , een onverdraaglijke verwarring van fchijn en wezen, waarbij de waarfchijnlijkheid van het Bedrijf grootendeels verlooren raakt. Belangende het Verhaal van den Dichter, zijnde het laatfte ftuk van ons tegenwoordig onderQ 5 werP>  «5° over het Heldendicht. werp, 't wèlkons nog ftaat te overweegen, maakt liet 'geen wezenlijk onderfcheid, of hij in eigen' perfoon het geheele verhaal doet, dan of hij eene zijner perfonaadjen van een gedeelte des bedrijfs, 't welk voor de Opening "van het Gedicht • is voorgevallen , verflag laat doen. Het eerfte heeft Homerus in de Ilias gedaan, en het laatfte in de Odysfea. Virgilius heeft 'hierin de manier van de Odysfea, en Tasfo die van de Ilias gevolgd. Het voórnaame voordeel, 't welk er is in de manier van eenen der perfoonen een gedeelte van het verhaal te laaten doen, beftaat daarin, dat de Dichter hierdoor gelegenheid heeft, om, zo hij dit verkiest', zijn-Gedicht têrftond met den een' of anderen merkwaardlgen ftaat van zaaken aan te vangen, en. ons dat géne, 't welk voor dit tijdperk gebeurd is, naderhand te verhaalen; terwijl hij tevens hierdoor grooter vrijheid bekomt, om zulke- ftukken van zijn onderwerp, op welke hij zelf gaarne wil blijven ftaan, uitvoerig te behandelen, en het overige in een kort verflag te bevatten. In onderwerpen van groote uitgeftrektheid, en welke gebeurtenisfen van verfcheidene jaaren bevatten, bij voorbeeld in de Aeneis en de Odysfea, fchijnt deze manier boven de andere > te verkiezen. Maar is het onderwerp kleiner van beftek en korter van duur, zo als in de Ilias en het Verloste Jerufalem, zo kan de Dichter, zonder nadeel, het geheel in eigen perfoon-verhaalen. ' Il  ©ver het Heldendicht. 251 In de Aankondiging van de ftof, in den Aanroep aan de Mu'fe;; en andere gewoonten bij de Inleiding, kan dè Dichter naar welgevallen veranderen. Het is kinderachtig , voor déze wei-'nigbeduidende formaliteiten andere regels vast tc ftellen, dan dezen eenen,, dat het' onderwerp des Gedicbts altoos duidelijk, en zonder eenigen ftijven en ongepasten zwier moet worden voorgefteld. Want, volgens de les van Horatius , moet -het'begin nimmer op'een' hoogen toon geftgmd zijn , noch te veel belooven, op dat de Dichter geen gevaar loope, om den Leezer in de verwagtingen, waarin hij hem gebragt heeft, te leur te ftellen. Ten opzichte van het Verhaal of Voorftel zelf komt het voornaamelijk daarop aan, dat het duidelijk, leevendig, en met alle de fchoonheden der Dichtkunst verfierd zij. Geen foort van Gedichten vordert meer fterkte , deftigheid en vuur , dan het Heldendicht."' Hier verwagten wij de verhevenfte befchrijvingen,' het tederfte gevoel, de ftoutfte en leevendigfte taal'; en uit dien hoofde kan een Heldendicht, ten 'opzichte van het plan, zonder gebreken, en de gefchiedenis van hetzelve zeer wel ingericht zijn ; maar evenwel, zo het zwak en flaauw van Stijl is, ontbloot van aandoenlijke tooneelen , en gebrekkig in het Poëtische Koloriet, zal het geen opgang maaken. De fieraaden, welken het Heldendicht toelaat, moeien alle van de deftige en zedige foort zijn. Al wat  3*2 OVER HET HELDENDICHT. wat wuft, fpotachtig of gemaakt is, moet hier buiten blijven. Alle voorwerpen, welke ons worden voorgehouden, moeten of groot, of aandoenlijk , of vermaakelijk zijn. Befchrijvingen van walgelijke of laage dingen moeten zo veel mogelijk vermijd worden; en daarom zoude het beter geweest zijn, dat de Harpijen in het derde boek van de Aeneis, en de Allegorie van de zonde en den dood in het tweede boek van het Verlooren Paradijs waren achter gebleeven. * * Men vergelijke met deze Lei de uitvoerige en teunge Prijsverhandeling van onzen wairdigen Land. genoot, den Heer R, Feith. AGT,  253 AGT-EN-DERTIGSTE LES, OVER DE ILIAS EN ODYSSEA VAN HOMERUS, EN DE AENEIS VAN VIRGILIUS. .Daar het Heldendicht gemeenlijk in den hoogIten rang onder Dichterlijke Werken wordt geplaatst, verdient het ook, das wij ons wat langer daarbij ophouden. Den aard van dit Gedicht en de regels daartoe betrekkelijk in de naastvoorgaande Les befchouwd en aangeweezen hebbende, zullen wij thans eenige aanmerkingen op de meestberoemde Oude en Nieuwe Heldendichten laaten volgen. Homerus verdient, in alle opzichten, hier in de eerfte plaats onze aandacht, als de Vader, niet alleen van het Heldendicht, maar, in zekeren zin, van alle Poëzij in 't gemeen. Hij, die Homerus in de hand neemt, moet denken , dat hij het oudfte van alle boeken in de wereld, de Bijbel uitgezonderd , g^at leezen. Zo hij dit niet bedenkt , zal hij pimmer den geest van Homerus vatten, noch in de werken van dien Dichter vermaak vinden. Hij moet in hem geene naauwkeurigheid en befchaafdheid van Augustus leeftijd zoeken. Hij moet zijne hedendaagfche denkbeelden van deftigheid en befchaafdheid afleggen , en met zijne verbeelding drie duizend jaa- rea  254 over deIuasenOdyssea van Homerus, ren in de Gefchiedenis van het menfchdom te rug gaan. Het geen hij verwachten lean , is een fchilderij van de oude wereld. Hij moet ftaat maaken, karakters en zeden te zullen vinden, welke nog merkelijk veel van'den wilden ftaat hebben overgehouden ; zedelijke denkbeelden, welke nog maar zeer onvolkomen geformd zijn; en begeerten en driften , welke nog niet weeten van die teugels, waaraan zij 'in laater tijden van de Maatfchappij gewoon zijn geworden. Het moet hem niet vreemd voorkomen, lichaamelijke fterkte als een der voornaamfte heldhaftige hoedanigheden gepreezen te zien; den toeftel van een gastmaal , en het ftillen *van den honger, als zaaken van belang befchreeven te vinden; de helden openlijk zich zeiven te hooren roemen, en elkander op een onbefchofte manier uitfcbelden ; en ben te zien zegevieren over hunne gefneuvelde vijanden op een.wijze, welke in deze tijden voor hoogstonbetaamelijfc zoude gehouden worden. De opening van de Ilias gefchiedt niet met zulk een deftigheid, als men van een groot Heldendicht in dezen tijd zoude verwachten. Het onderwerp is niets meer dan de twist van twee Krijgsbevelhebbers over een flaavin. De Priester van Apollo komt Agamemnon verzoeken, dat hij. hem zijne dochter wedergeeve, welke, hij de plundering van de ftad, aan Agamemnon vóór buit ten deele was gevallen. Dit verzoek wordt  en de Aeneis van Virgilius. 25$ ivordt afgeflaagen. Apollo zendt, op 's Priesters gebed, de Pest'in 't Griekfché leger. De Wichelaar, hierover geraadpleegd, geeft ten antwoord,■ dat er geen ander middel is om Apollo te verzoenen, dan de wedergave van 's Priesters dochter. Agamemnon wordt tegen den Wichelaar in gramfchap ontftooken; verklaart dat deze flaavin hem waarder is, dan zijne gemaalin Clytemnestra ; doch daar hij evenwel tot behoud van 't leger haar moet te rug geeven, ftaat hij er op, dat men hem een ander in haare plaats geeve; en hiertoe kiest hij Brifeïs, de flaavin van Achilles. Achilles, gelijk te verwachten was, geraakt over dezen eifch in woede; verwijt Agamemnon zijne fchraapzucht en trotfchheid ; en i na hem met ruwe fcheldwoorden overlaaden te hebben, zweert hij plegtiglijk, dat, daar hij op die wijze van den Opperveldheer behandeld wordt, hij met zijne benden zal aftrekken, en van nu voortaan de Grieken tegen de Trojaanen niet meer helpen. Hij trekt werkelijk af. Zijne moeder, de Godin Thetis, weet Jupiter in zijne belangen te krijgen, welke, om het onrecht van Achilles te wreeken, de partij tegen de Grieken opvat, en hun zwaare en langduurige tegenfpoeden laat wedervaaren, zo lang tot dat Achilles bevredigd, en de zoen tusfehen hem en Agamemnon getroffen is. ' Zodanig is de grondflag van het ganfejie Bedrijf van de Ilias. Hieruit ontfpruitcn alle die  2$6 ovur de Ilias bnOdyssea van Homerun fpeciofa miracula , gelijk Horatius haar noemt, waarvan dit ongemeene Dichtftuk vol is, en wel. ke het vermogen gehad hebben, om alle valken van Europa, door alle eeuwen heen , fint den leeftijd van Homerus, opgetoogen te houden. Deze algemeene bewondering eens Gedichts* waarvan de aanleg zo zeer verfchilt van 't geen evenveel wie in onzen tijd zou hebben ontworpen, zal ons, bij een nadere befchouwing, niet vreemd dunken. Want, behalven dat een vindingrijk vernuft in ftaat is om elk onderwerp, 't welk hij onder handen neemt, uit te breiden en te verfraaien , moet men daar te boven in aanmerking neemen, dat zeden van den ouden tijd, hoe zeer die ook met onze hedendaagfche begrippen van deftigheid en befchaafdheid ftrijden, nogthans ftoffen voor den Dichter opleveren , welke in fommige opzichten die, welken de meer befchaafde ftaat der Maatfchappij aanbiedt, overtreffen. Zij vertoonen ons de menfchelijke natuur naakt en on vermomd, zonder alle die kunftige manieren, welke nu den eenen menfch voor den anderen verbergen. Zij geeven een* vrijen loop aan de fterkfte en geweldigfte aandoeningen der ziel, welke in de befchrijving veel meer figuur maaken, dan zachte en gemaatigde aandoeningen. Zij toonen ons onze natuurlijke neigingen en begeerten, zo als die onbedwongen gewoon zijn te werken. Van zodanige gefteldheid van zeden, gepaard met het voordeel  én de Aeneis van Virgilius. 25? deel van eenen fterken en nadrukvollen ftjjl, waarin, gelijk ik reeds voorheen heb aangemerkt, de Dichtftukken van vroeger tijden gemeenlijk uitmunten, kan men met grond in de Poëzij van die tijden meer ftoutheid, natuurlijkheid en vrijheid van oirfpronketijk vernuft, dan in die van meer befchaafde tijden verwachten. Ook zijn in de daad de twee groote karakters in de werken van Homerus Vuur en Eenvoudigheid. Laat ons nu tot eenige meer bijzondere aanmerkingen op de Ilias overgaan t met opzicht naamelijk op het Hoofdbedrijf, de Karakters en het Verhaal des Dichters. Men moet buiten twijffel toeftemmen, dat het onderwerp van de Ilias, over het geheel befchouwd, gelukkig is gekoozen.) Er was in de dagen van Homerus geen grootfcher en fchooner ftof te vinden, dan de Trojaanfche oorlog. Eene zo merkwaardige vereeniging der Griekfché Staaten onder één Hoofd, en het tienjaarige beleg van Troje, moesten den roem van veele krijgshaftige daaden wijd en zijd verbreid hebben, en geheel Griekenland belang doen ftellen in de overleveringen aangaande de Helden, welke zich m dien togt boven anderen dapper gekweeten hadden. Op deze overleveringen heeft Homerus zijn Gedicht gebouwd; en offchoon hij gemeenlijk gefteld wordt Hechts twee of drie eeuwen na den Trojaanfchen oorlog geleefd te hebben, kon het toch, bij gebrek van fchriftelijke narichten, IJl. Deel. r n\et  258 over de Ilias enOdyssea van Homerus niet misfea , of deze overleveringen moesten reeds in zijnen tijd eenen voor de Poëzij zeer gunstigen graad van duisterheid bekomen hebben, en hem volkomen vrijheid geeven, om het overfchot van de waare gefchiedenis met zo veeJe verdichting te vermengen, als hem goed dacht. Hij nam niet den geheelen Trojaanfcheh oorlog tot zijn onderwerp, maar zeer oordeelkundig wist hij een enkeld ftuk daaruit te kippen : den twist naamelijk tusfehen Achilles en Agamemnon, en de gevolgen , uit dezen twist' voortgefprooten ; 't welk, fchoon Hechts een tijdvak van zeven en veertig dagen beflaande, nogthans het gewigtigfte en meest .beilisfende tijdperk van den geheelen oorlog bevat. Door deze behandeling heeft dat gene, wat anders een niet famenhangend verhaal van gevegten zoude geweest zijn, de gepaste Eenheid bekomen. Hij vond in Achilles den Held of de Hoofdperfonaadje voor zijn ftuk, welke het geheele werk door blijft heerfchen, en hij toont de rampzalige gevolgen, welken eene verdeeldheid tusfehen famenverbonden Vorsten met zich fleept. Met dit alles moet ik echter bekennen, dat Homerus in de keuze van zijn onderwerp min gelukkig is geweest dan Virgilius. Het plan van de Aeneis is van wijder omtrek, en bevat eene meerder aangenaame verfeheidenheid van gebeurtenisfen , daar de Ilias bijna geheel en al van gevegten famenhangt. Men  en de Aeneis van Virsixius. 259 Men heeft in alle tijden aan Homerus den lóf van ongemeene vindingskracht met het hoogde recht toegekend. De verbaazende meenigte van voorvallen, van redevoeringen, van Goddelijke en menfchelijke karakters, welke in zijn werk voorkomen; de verwonderlijke verfeheidenheid, welke hij in zijne befchrijvingen van gevegten, door onderfcheidene foorten van wonden en dooden, en door kleine hiftorifche narichten van meest alle gefneuvelde perfoonen, heeft weeten in te brengen, bewijzen een genoegzaam oneindig vindingsvermogen., Ook verdient Homerus, "mijns erachtens , niet minder wegens zijne oor* deelkunde ,-dan wegens zijn vindingrijk vernuft geroemd te worden. Zijn verhaal is overal met de* grootfte kunst uitgevoerd : hij klimt fteeds bij trappen-op; zijne Helden trekken de een na den ander onze aandacht tot zich; de tegenfpoeden groeien aan, naarmaate het Gedicht vordert ; en elke omftandigheid is daartoe aangelegd, om Achilles groot te vertoonen, en hem, gelijk de Dichter bedoelde, tot de hoofdfiguur van het ftuk te maaken. Maar het geen , Waarin Homerus alle andere Schrijvers overtreft , is het Karakterfchetzen. Hierin heeft hij geen weêrgade. Zijhe leevendige en geestvolle befchrijving der Karakters komt grootendeels daaruit voort, dat hij zo Dramatifch is , en overal redevoeringen en gefprekken invoert. Men vindt bij Hom .rus veel meer fameu^ R 2 fpraaa  '$.6o over de Ilias enOdyssea van Homerus fpraaken, dan bij Virgilius, ja dan bij eenig ander Dichter. Het geen Virgilius ons in een paar woorden verhaalender wijze bericht, dat laat Homerus zijne perfoonen in een gefprek of redevoering voordraagen. Hieromtrent kan aangemerkt worden, dat deze gewoonte van fchrijven veel ouder is dan de manier van verhaalen. Hiervoor vinden wij een duidelijk bewijs in de Boeken van het Oude Testament, welke, zelfs in gewoone gevallen, in plaats van verhaalen, bijna overal gefprekken met antwoorden en wederantwoorden behelzen. Dus vinden wij in het Boek van Genefis: „ Jofeph zeide tot zijne broe„ deren: van waar komt gij ? en zij zeiden: uit „ het land Canaan , om fpijze te koopen. En „ Jofeph zeide: gij zijt verfpiedérs; gij zijt ge„ komen om te bezichtigen, waar het land bloot „ is. En zij zeiden tot hem: neen, mijn Heer! maar uwe knegten zijn gekomen om fpijze te „ koopen. Wij alle zijn eens mans zoonen, wij' „ zijn vroom, uwe knegten zijn geen verfpie„ ders. En hij zeide tot hen : Neen, maar gij „ zijt gekomen om te bezigtigen, waar het land „ bloot is. En zij zeiden: Wij uwe knegten „ waren twaalf gebroeders, eens mans zoonen „ in het land Canaan; en de kleinfte is heden „ bij onzen vader ; doch de een is niet meer. „ Doe zeide Jofeph tot hen : dat is 't, dat ik „ tot u gefprooken hebbe, zeggende, gij zijt » verfpiedérs. Hierin zult'gij beproefd worden; n zo  en de Aeneis van Virgilius. 261 „ zo waarlijk als Pharao leeft, indien gij van „ hier zult uitgaan, 't en zij dan, wanneer uwe kleinfte broeder herwaart zal gekomen zijn." Dit is de eenvoudigfte en kunstelooste trant Van fchrijven, en daarom is dezelve ongetwijffeld de oudfte geweest. Hij is volkomen van de natuur genoomen, geevende ons een eenvoudig verflag van 't geen in een gefprek tusfehen twee perfoonen, van welke de Schrijver handelt, is voorgevallen , of onderfteld wordt voorgevallen te zijn. In laater tijden, toen het fchrijv en meer een Kunst was geworden, begreep men, dat het fraaier was, den zaakelijken inhoud van een gefprek in een kort verhaal, door den Dichter of Gefchiedfchrijver in eigen' perfoon gedaan , te bevatten , en de redevoeringen en gefprekken voor plegtige gelegenheden te- bewaaren. De oude Dramatifche manier, welke door Homerus gevolgd is, had zekere voordeden, waartegen echter zekere nadeelen overftonden. Zij maakte het voorftel natuurlijker en leevendiger, en gaf een duidelijker denkbeeld van de zeden en karakters; maar tevens was zij minder deftig en ftaatig , en zelfs dikwijls verveelende. Men kan niet ontkennen , dat bij Homerus de zucht om gefprekken te maaken te verre ging; en zo hij in eenig opzicht verveelend is , zo is het hierin. Sommige van die gefprekken zijn laf, en fommige volftrekt onvoeglijk. Te gelijk met R 3 de  %6% over de Ilias enOdyssea van Homerus de Ieevendigheicl der Grieken Iaat hij in onzen geest een zeker gevoel van de praatzucht der Grieken achter. Over het geheel genoomen evenwel, zijn zijne gefprekken karakterfchetzend en leevendig ; en wij hebben aan dezelve grootendeels die verwonderenswaardige ontwikkeling, welke hij ons van de menfchelijke natuur geefta te danken. Elk, die hem leest, wordt met zijne Helden gemeenzaam bekend. Men verbeeldt zich in hunnen tijd geleefd , en met hun verkeerd te hebben. Hij heeft in zijne onderfcheidene Krijgshelden niet Hechts de enkele deugd van moed, in alle derzelver verfchillende gedaanten en betrekkingen , behandeld , maar ook eenige fijner karakters, waaraan de moed maar zeer weinig , of in 't geheel geen deel heeft, met zeer veel kunst geteekend. Hoe fijn, bij voorbeeld, heeft bij het karakter van Helena gefchilderd, zo dat zij, niet tegenftaande haare zwakheid en wangedrag, evenwel geen haatelijk voorwerp wordt ! De verwondering, met welke de oude Generaals haar befchouwen, * wanneer zij voor hun verfchijnt, geeft haar in onze oogen een zekere waarde. Het dekken van haar aangezicht , het Horten van traanen, haare verlegenheid in de tegenwoordigheid van Priamus, haar leedwezen en ze!fbe: fchuldiging op het zien van Menelaus ,• de vér* .Wijten, welke zij aan Paris doet wegens zijne laf- f In het derde Boek van de Ilias,  en de Aeneis van Virgilius. 253 iafbartigheid, en de tevens wederopkömende genegenheid voor hem, vertoonen ons de fterkfte trekken van dat gemengde vrouwelijke karakter, 't welk wij aan den eenen kant veroordeelen, en aan den anderen kant beklaagen. Homerus laat haar niet te voorfchijn komen , zonder haar iets te laaten zeggen , 't welk gefchikt is om ons medelijden gaande te maaken ; terwijl hij tevens zorge draagt, met haar karakter altoos in kontrast te ftellen dat van een deugdzaame vrouw, zo als de kuifche en tederhartige Andromache. Paris zelf, de oirzaak van al het onheil , is op de meest gepaste wijze gekenmerkt. Hij is, gelijk wij hem verwachten moeten, een mengzel van dapperheid en verwijfdheid. Op het eerfte gezicht van Menelaus deinst hij te rug , maar een oogenblik daarna begeeft hij zich met hem in een tweegevegt. Hij is bij uitftek welgemanierd ; bevallig in zijn fpreeken, en neemt alle de verwijten van zijnen broeder Heclor met zeer veel befcheidenheid op. Hij wordt ons befchreeven als een man van fmaak en liefhebberij. Hij zelf had het plan van zijn Paleis ontworpen. Heótor vindt hem, in het zesde Boek, bezig met het fchoonmaaken en opfchikken van'zijne wapenrusting; en hij gaat vervolgens naar den flag met een foort van vrolijkheid en uitwendig vertoon van moed, welke door Homerus zeer Jeevendig worden afgebeeld in een der fraajfte geR 4 lij'  over de Ilias enOdyssea van Homerus lijkenisfen van de ganfche Ilias, van een paard, 't welk naar de rivier draaft. Men heeft Homerus verweeten, dat hij zijnen Held Achilles een zo woest en onbeminnelijk karakter heeft gegeeven. Doch het fchijnt mij toe, dat men Achilles onrecht doet, en dat wel misfehien op gezag der twee bekende regels van Horatius, welke dit karakter gewis te iterk heeft voorgelteld. * Achilles is zekerlijk driftig m een' hoogen trap, maar het is er verre af, dat hij een verachter van recht en wetten zoude zijn. Schoon hij -in den twist met Agamemnon zich te buiten gaat, had hij nogthans het recht aan zijne zijde. Hij was ontegenzeglijk verongelijkt; en evenwel onderwerpt hij zich, en geeft Erifeis aan de afgevaardigden , welke haar kwamen haaien, zonder tegenkanting over: alleen, hij wil niet langer ftaan onder het bevel van een Legerhoofd, van welken hij mishandeld was. Behalven zijn verwonderlijke dapperheid, en verachting van den dood , bezat hij nog meer andere hoedanigheden van een' Held. Hij is openhartig en oprecht. Hij bemint zijne onderdaanen, en eert de Goden. Hij onderfcheidt zich als vriend door de hartelijkfte verkleefdheid; hij toont zich overal hooggevoelig, dapperen edel, moedig, en, eene zekere maate van woestheid, Welke aap die tijden eigen js, en in het karakter valt * ïmpiger, iracundüs , inexorahilis, acer, . $Hra neg» fibi na/a, nihil non atroget armh.  en de Aeneis van Virgilius. 265 valt van meest alle de Helden van Homerus, daargelaaten zijnde, is hij, over het geheel genoomen, zeer gefchikt om ons in verwondering te brengen , fchoon hij ons geene zuivere hoogachting kan inboezemen. In het ftuk van Karakters verdienen ook de Godheden van Homerus wat nader befchouwd te worden. Deze fpeelen een aanzienlijke rol in de Ilias, veel grooter dan in de Aeneis, of in eenig ander Heldendicht; waarom ook Homerus het patroon van Poëtifche Theologie is geworden. Aangaande de Godheden en Bovennatuurlijke Wezens in 't gemeen heb ik mijne gedachten in de voorgaande Les medegedeeld. Wat de Godheden van Homerus in 't bijzonder betreft, moeten wij aanmerken, dat zij niet van zijne vinding zijn. Gelijk elk goed Dichter doet, zo heeft ook Homerus buiten tegenfpraak de overleveringen van zijn land gevolgd. Het tijdperk van den Trojaanfchen oorlog kwam nabij aan de Goden en Halve-Goden in Griekenland. Eenigen der Helden, welke deel hadden in dien oorlog, werden voor zoonen van die Goden gehouden. Dus waren de mondeling overgeleverde verhaalen aangaande die Helden en de bedrijven van hunnen leeftijd natuurlijk met de Fabelen der Goden vermengd. Van deze volks-legenden maakte Homerus zeer gepast in zijn werk gebruik; doch het zou ten hoogften ongerijmd zijn, hieruit te befluiten , dat Dichters , welke veele eeuwen R 5 laa-  i6G over de Ilias enOdyssea van Homerus laater opftonden,,en geheel verfchillende onder, werpen bezongen, verpligt waren dit zelfde iïelzei van Wonderbaar te volgen. Onder de handen van Homerus doet dit üdzei, over het geheel genoomen , een treflijke werking. Het is overal aangenaam en vermaa. .-dijk; dikwijls grootfch en verheven. Het brengt -.i■■■■■ü groot aantal perfoonen in het Huk, welke gepbegzaam even zo zeer in karakter verfchil. sh. ils de menfchen, welken hij invoert. Het g^sft tevens door de deelneeming der Goden groote verfeheidenheid aan de gevegten, en verfchaft,:door de geduurige verplaatzing des too. neeis van de aarde in den hemel , en van den hemel op de aarde , aan het gemoed des Leezgrs, te midden van al dat moorden en bloedvergieten , eene aangenaame verpoozing. Men kan echter niet ontkennen, dat aan de Godheden var Homerus, fchoon ze overal leevendige en bezielde beelden uitmaaken, fqmtijds de vereifchte waardigheid ontbreekt. De huwelijksgefchillen tusfehen Juno en Jupiter, waarmede hij ons onderhoudt, en het onbetaamelijke gekijf , 't welk hij onder de minder Goden laat plaats hebben , door dat zij tusfehen de ftrij, dende volken verfchillende partijen trokken, zouden voor eiken hedendaagfehen Dichter zeer ongefchikte voorbeelden ter navolging zijn. Doch om Homerus recht te doen, moet men bedenken , dat in de Fabelen van die tijden de Gode©  en de Aeneis van Virgilius. 267 den Hechts éénen trap boven de menfchen verheven zijn. Zij hebben alle menfchelijke driften en behoeften; zijeeten en drinken, en kunnen "gewond worden, eren als de menfchen; zij hebben kinderen en bloedverwanten in de wederzijdfche legers; en, uitgezonderd, dat zij oniterflijk zijn, dat zij wooningen hebben op den top van den Olympus, en vliegende wagens, waarop zij dikwijls naar de aarde komen afdaalen, en vervolgens weder naar boven vaaren, om zich op Nectar en Ambrozijn te vergasten, zijn zij voor 't overige geen hooger Wezens dan de Helden onder de menfchen, en kunnen daarom zeer gevoeglijk aan de gefchillen van dezen deel neemen. Dan, offchoon Homerus zijne Godheden zo dikwijls verlaagt, weet hij hen echter ook in fommige gevallen met den grootflen luister te doen voorkomen. "Jupiter, de Vader der Goden en Menfchen, verfchijnt gemeenlijk met groote achtbaarheid , en eenige der verhevenfte gedachten in .de Ilias zijn op de verfchijningen van Neptunus, Minerva en Apollo bij gewigtige gelegenheden, gegrond. Wat de Manier of Schrijftrant van Homerus betreft, deze is los, natuurlijk en in den hoogften trap leevendig. Dezelve zal alleen bewonderd worden van die genen , welke fmaak vinden in de oude eenvoudigheid, en over het hoofd weeten te zien eenige kleine onoplettendheden en herhaalingen, welken eene meerder befchaafd. heid  26S over be Ilias enOdyssea van Homerus heid in de kunst van fchrijven laater Dichters, fchoon van veel minder vernuft \ heeft geleerd te vermijden. Homerus is toch onder alle groote Dichters de eenvoudigfte van ftijl , en heeft daar.n de meeste overeenkomst met de Dichters van het Oude Testament. Zij, die hem alleen uit de Vertaaling van'Pope kennen, zijn niet in ftaa* om zich het rechte denkbeeld van zijrïen ibjl te vormen. Deze Vertaaling is zekerlijk een voortreffelijk Poëtifch ftuk, en in de hoofdzaaken aan het oirfpronkelijke getrouw. Zelfs kan men zeggen, dat zij in fommige ftukken Homerus verbeterd heeft. Men vindt hier zekerlijk eenige ruwheden van Homerus verzacht, en aan fommige gedachten meer fmaak en bevalligheid gegeeven. Maar met dit alles is zij niets anders, dan Homerus in een nieuwerwetfch kleed geftooken. Midden onder den bevalligen zwier van Pope's taal verliezen wij de eenvoudigheid van den ouden Bard uit het oog. Ik weet in de daad geenen Schrijver, van wien het moeilijker is eene volkomen juiste vertaaling te geeven, dan Homerus. Gelijk het kunstelooze van zijne uitdrukking , woordelijk overgebragt zijnde, in een der nieuwe taaien vaak laf zoude worden, zo fchitteren midden door die kunstelooze eenvoudigheid overal vonken van natuurlijk vuur, van verhevenheid en fchoonheid door, welke bezwaarlijk in eenige andere dan zijn eigen taal behouden kunnen blijven, Zijne Verfificatie wordt  en be Aeneis van Virgilius. 269 wordt algemeen erkend ongemeen welluidend te zijn, en in de klanken zelve een overeenkomst met de gedachten te doen bemerken, zo als men bij geen' anderen Dichter aantreft. In het Verhaalen is Homerus altoos zeer beknopt , en daardoor leevendig en aangenaam; fchoon hij in zijne redevoeringen, gelijk ik reeds heb aangemerkt, fomtijds verveelend is. Zijn voordragt is overal fchilderachtig , en dat wel door die gelukkige keus van bijzondere trekken , welke het voortreffelijke van een fchil. derij uitmaaken. Virgilius vertoont ons den knik van Jupiter met groote deftigheid, wanneer hij zegt: /Innuit et nutu totum tremefecit Olymputn. Maar Homerus laat ons in die zelfde fchilderij de zwarte wenkbraauwen van dien God, en het fchudden van zijne ambrozijne lokken , terwijl hij den wenk geeft, zien, en hierdoor wordt zijn beeld natuurlijker en leevendig. °Zo vaak hij onze aandacht op eenig voorwerp van belang wil vestigen, weet hij dit zo gelukkig bijzonder te ftellen , dat hij het ons in zekeren zin voor de oogen plaatst. De boogfchoot van Pandarus, welke den wapenflilftand tusfehen de beide legers breekt, zo als die in het vierde Boek verhaald wordt, kan hiervan ten voorbeel-. de flrekken ; maar boven alles die meesterachtige befchrijving van de famenkomst van Heclor en Andromache, in het zesde Boek, waarin alle  2?'O OVER de MAS ENOdYSSËA VAN HOMERITS le die uitgezochte trekken van echtelijke en ouderlijke liefde, - het kind , 't welk op het gezicht van 's vaders helm en vederbofcb verfchrikt wordt, en zich aan den boezem van zijne voedfter verbergt; Heclor die, na zijn helm afgezet te hebben, het kind op den arm neemt, en een bede voor hetzelve tot de Goden opzendt; Androm'ache , die het kind met een lach van vergenoegdheid te rug neemt, én te gelijk in traanen uitberst; * alle deze trekken , zeg ik, maaken de natuurlijkfte en aandoenlijkfte fchilderij uit, welke immer bedacht kan worden. Bijzonder munt Homerus uit in de befchrijving van Gevegten. Hij weet het gedruifch, de fchnk en verwarring zo meesterlijk te vertoonen , dat de Leezer zich verbeeldt zelf het gevegt bij te woonen. Hier vooral fchittert het vuur van zijn vernuft in vollen glans , en wel zo fterk°, dat de gevegten van Virgilius . en ■ van alle andere Dichters, bij die van Homerus vergeleeken, koud en zonder leeven fchijnen In Gelijkenisfen is geen Dichter zo rijk als Homerus. Veele van dezelve zijn bij uitftek fraai : zo als de vergelijking van het wachtvuur m t leger der Trojaanen bij de maan en fterren .in den nacht ; die van Paris, wanneer hij ten ftrijde fnelt, bij het oorlogspaard, 't welk draaft naar * Sa*.pvoev ysXwcco-a* lachende met fchreiende oogen.  en de Aeneis van Virgilius. 271 naar de rivier; en die van den verflagen Euphorbus bij een' jongen bloeienden boom , welke doör eerf ftormwind gebrooken wordt:7 alle deze zijn van de fchoonfle Poëtifche plaatzen , welke ergens gevonden worden. Evenwel ben ik niec van gedachte, dat de Vergelijkingen , over het geheel genoomen, de grootfte fchoonheden van Homerus uitmaaken. Zij komen te vaak , en breeken dikwijls den famenhang van het verhaal of de befchrijving af. Ook is de overeenkomst, waarop zij gegrond zijn, niet altijd duidelijk genoeg ; gelijk mede de voorwerpen, waarvan zij genoomen worden, te eenformig zijn. Zijne Leeuwen, Stieren, Adelaars en kudden fchaapen, komen te dikwijls weder ; en met alle infchikkelijkheid voor de zeden dier tijden, kan men echter niet ontkennen, dat de zinfpeelingen in fommige van zijne Gelijkenisfen al te laag zijn. Dus * La Motte, de ftrengfte beoordeelaar van Homerus in deze laarer tijdén, ftaat al dat gene toe, 't welk de bewonderaars van Homerus aangaande het verhevene van zijn genie en dichterlijke talenten gezegd hebben: C'etoit un genie naturellement Poëtique, ami des fables et des merveilleux , et porté en général a Vimitation, feit des objets de la nature , feit des fentimens et des aélions des hommes. II avoit F efprit .vaste et fécond; plus elevé que delieat , plus naturel qtf ingenieux, et flus amoureux de Vabondance que du cboix, II & fai§, par une fuperèorité de gout\ les premières idéés ds ré  over de Ilias enOdyssea van Homerus Dus verre hebben mijne aanmerkingen de Ilias alleen betroffen. Ik acht het noodig ook iets van de Odysfea te zeggen. Het oordeel van Longinus des aangaande is niet ongegrond, naamelijk dat Homerus in dit Gedicht kan vergeleeken worden bij de ondergaande Zon, wier groote fleeds de zelfde blijft, fchoon dat ze de hitte der middag-ftraalen niet meer heeft. De Odysfea mist het vuur en het verhevene van de Ilias, doch liloquence dans teutes les genres ; il a parli la langage de toutes les pasfions ; et il a da moins ouvert aux ecrivains, qui dóivent le fuivre, me infinitè de routes, qu'il ne restoit plus qu' a applanir. II y a apparence, qu' en quelques temps qu' Homere eüt vecu, il eüt èti du moin"le plus grand Poête de fin pais : et a ne le prendre que dans ce fins, on peut dlré, qu'il est le maitre de ceux mêmes , qui f ont furpasfé. Discours fur Homere. Oeuvres de la Motte, Tome II. Na deze hooge loftuitingen aan den Dichter gegeeven te hebben , tragt deze Schrijver evenwel de verdienften van de Ilias zeer te verlaagen. Maar zijne voornaamfle tegenwerpingen loopen over de laage denkbeelden, welke Homerus geeft aan zijne Goden; over de ruwe karakters en zeden der Helden, en de gebrekkige zedelijk, heid der begrippen; eene berisping, welke, volgens de aanmerking van Voltaire, van gelijken aard is, als of men eenen fchilder befchuldigde , dat hij zijne beelden gekleed had in den trant der tijden, waartoe zij behoorden. Homerus fchilderde zijne Goden, zo als de volksoverleveringen dezelve voorftelden , en befchreef zodanige karakters en gevoelens , als hij vond bij de menfchen, onder welke hij leefde.  en de Aeneis van Virgilius. 273 doch bezit tevens zo veelerhande fchoonhedenj dat het hoog verdient geroemd te worden. Hec is een zeer vermaakelijk Gedicht, waarin veel grooter verfeheidenheid wordt gevonden, dan in de Ilias, en 't welk veele belangrijke gevallen en fraaie befchrijvingen bevat. Overal vinden wij het zelfde fchilderachtige en dramatifche vernuft, en de zelfde vruchtbaarheid van uitvindenj welke wij in zijn ander werk gezien hebben^ Het daalt wel beneden de deftigheid der Goden en Helden, en meldt ons geene krijgsbedrijven, maar ter vergoeding daar voor levert het ons meer bevallige fchilderijen der oude zeden. In plaats van die woestheid, welke in de Ilias heerfcht, vertoont ons de Odysfea de beminnelijkfte afbeeldzels van herbergzaamheid en menfehlievendheid ; zij vermaakt ons met veelerhande wonderlijke gevallen, ea met fchoone landfchapftukjes uit de Natuur ; zij verfchaft ons menige nuttige leering, door het zedelijke en deugdzaame, 't welk het geheele Gedicht doorloopt; Dan tevens moeten wij bekennen, dat de Odysfea niet vrij is van verfcheidene gebreken. Eenige Hukken in dezelve blijven beneden dat deftige, 't welk men natuurlijk in een Heldendicht verwacht. De laatfte twaalf Boeken , na dat Ulysfes in Ithaka is aangeland, zijn op verfcheiI dene plaatzea flaauw en verveelend ; en fchoon de manier, waarop Ulysfes zich aan zijne voed-' - fter Euryclea bekend maakt, en zijn gefprek met III. Deel. s Pe-  2>4 over de Ilias en Odyssea van Homerus Penelope, voor dat zij hem nog herkend heeft, (in 't negentiende Boek), teder en aandoenlijk is, fchfjnt de Dichter evenwel in de hoofdontdekking van Ulysfes aan zijne echtgenoot niet zeer gelukkig geflaagd te zijn. Penelope houdt zich te voorzichtig en mistrouwend , en wij vinden ons in de verwachting van de verrukkende blijdfchap, welke in zulk een geval natuurlijk was, bedroogen. Dit zij genoeg van den Vader des Heldendichts : nu is het tijd om tot Virgilius over té gaan, wiens karakter van dat van Homerus merkelijk onderfcheiden is. Gelijk Eenvoudigheid en Vuur de hoofdtrekken in de Ilias uitmaaken, zo onderfcheidt de Aeneis zich door Kunst en Tederheid. Zonder twijffel is Virgilius minder vuurig en minder verheven dan Homerus, maar daartegen heeft hij ook minde? onnauwkeurigheden, grooter verfeheidenheid, en hij houdt meer overal eene evenredige en zuivere waardigheid. Wanneer wij de Ilias beginnen te leezen , bevinden wij ons daadelijk in de verstafgelegene en minst befchaafde Oudheid. Slaan wij daar en tegen de Aeneis op, zo ontdekken wij alle de befchaafdheid en fijnheid van afmaak der tijden van Augustus. Wij ontmoeten hier geene Helden twistende over een flaavin ; geen heftig gekijf, noch onbetaamelijke fchimp- en fcheldwoorden; njaar het Gedicht wordt met de grootiïe deftigheid  en de Aeneis van Virgilius. 275 ïieid geopend. Wij vinden Juno bezig met ontwerpen om de .vestiging van Aeneas in Italië te beletten ; en Aeneas zelf wordt ons vertoond met zijn vloot midden ,in een' ftorm welke in den verheveaften ftijl der Poëzij wordt- befchreeven. Het onderwerp van de Aeneis is bij uitftek gelukkig gekoozen; en hierin overtreft zij, naar mijn oordeel, de beide werken van Homerus. Men kan zich geen edeler, noch voor de deftigheid van het Heldendicht gefchikter, en te gelijk voor het Romeinfche volk geen vleiender en belangrijker ftof uitdenken, dan den oirfprong van hunnen Staat gebragt tot een' zo beroemden Iïeid als Aeneas. Deze ftof was reeds fchoon Ujt zich zelve ; zij gaf den Dichter een' text, genoomen uit de oude overleveringen van zijn eigen land; zij verleende hem de vrijheid -m zijn verhaal met de verhaalen van Homerus te verbinden ; en deszelfs geheele Fabelleer over te neemen ; zij gaf hem aanleiding tot meenigvuldige zinfpeelingen op de toekomftige groote daaden der Romeinen, en om Italië, ja het geheele Romeinfche gebied, naar deszelfs oude en fabelachtige gefteldheid te befchrijven. De geduurige hinderpaalen , waardoor Juno het vestigen van Aeneas in Italië poogt tegen te houden , leveren eene groote verfeheidenheid op van gevallen , reizen, en oorlogen, en maaken tevens eene gepaste mengeling van vredes-zaaktn ea oorlogsbedrijven. Over het geheel geloovtf S * ik'  ïf 6 over de Ilias en@dvssea van Homerus ik niet, dat er ergens een zo volkomen voorbeeld eener Heldengefchiedenis, als de Aeneis van Virgilius, wordt gevonden. Ik vind in 't geheel geen' grond |oor het gevoelen , bij fommige Kunstrechters aangenoomen, dat de Aeneis moet aangemerkt worden als een Allegorifch Dichtftuk, 'c welk overal op het karakter en de regeering van Augustus doelt; en dat het hoofdoogmerk van Virgilius bij het opftellen van de Aeneis geweest is, de Romeinen het. beftuur van dien Vorst, op welken hij, onder het karakter van Aeneas, zou gezinfpeeld hebben, fmaakelijk te maaken. Zeker is het, dat Virgilius, gelijk alle de andere Dichters van dien. tijd ' elke geegenjieid, welke zijn Onderwerp hem aan de hand geeft, aangrijpt, om zijn hof bij Augustus te maaken. * Maar te ftellen , dat hij overal W het geheele werk een ftaatkundig plan gevolgd heeft, komt mij niet anders voor dan een geestige inval. Hij had voldoende beweegredenen, om zich als Dichter te bepaalen tot dit onderwerp, 't welk uit zich zelf tevens groot en vermaakehjk was , 't welk gefchikt was voor zijn genie en hem alle die bijzondere voordeden, welke boven gemeld zijn, verfchafte om zijne dichterlijke talenten op de luisterrijkfte wijze ten toon te fpreiden. . „.. , . De Bijzonder m die beroemde plaats van 't zesde noes: vs 791. Hxcvir, bietst, tsbi quem promitti faepius andis. &e.  en di Aeneis van Virgilius, 277 De Eenheid van Bedrijf is -in die Dichtilulc volmaakt in acht genoomen , daar van 't begin tot het einde Hechts één hoofddoel, de vestiging van Aeneas in Italië, op bevel der Goden, in 't oog wordt gehouden. Dewijl die gebeur* tenis een tijdvak van verfcheidene jaaren bellaat, wordt een gedeelte der voorgevallen zaaken zeer gepast in een verhaal door den mond van den Held zeiven voorgedraagen. De Epifoden ftaan met het hoofdonderwerp in 't rechte verband, en de Knoop of de Intrigue van het ftuk is, naar het Theologifche ftelzel der Ouden , zeer gelukkig aangelegd. De gramfchap van Juno, welke zich tegen de vestiging van Aeneas in Italië verzet, vëroirzaakt alle die zwaarigheden, welke de onderneeming van Aeneas tegenhielden, en verbindt overal door hetvgeheele werk de verrichtingen der menfchen met de medewerkingen der Goden. Van hier de ftorm , welke Aeneas op de kusten van Afrika werpt; de liefde van Dido, welke hem te Karthago poogt te houden; en de onderneemingen van Turnus, welke zich met gewapende benden tegen hem verzet ; tot dat eindelijk Juno, een vergelijk met Jupiter getroffen hebbende, volgens 't welk de naam van Trojaanen zich voor eeuwig in •dien der Latijnen zou verliezen, haar misnoegen vergeet, en de Held over alle zijne moeiten zegepraalt. S 3 Ia  27$ over de Ilias enOdyssea Van Homerus In deze gemelde hoofdpunten heeft Virgilius zijn werk bijzonder wel uitgevoerd , en zijn kunst en oordeel aan den dag gelegd. Doch de verwondering, welk een zo voortreflijk Dichter verdient, moet ons niet te rug houden van op eenige bijzonderheden, waarin hij zo gélukkig niet geweest is , aanmerkingen te maaken. Vooreerst vinden wij in de Aeneis bijna geene fterk gefchetfte karakters. In dit opzicht is zij flaauw en zwak, wanneer men haar met dellias •vergelijkt, waar alles vol van Karakters en leeven is. Acbates, Cloanthus, Gyas en de overige Trojaanfche Helden, welke Aeneas op zij«en togt naar Italië verzeilen , zijn alle niets beduidende figuren, welke ons noch door eenige gevoelens, welken zij uiten, noch door daaden, welken zij verrichten, nader bekend worden Aeneas zelf is geen zeer belangrijk Held. t Is waar , hij wordt ons als godvruchtig en dapper befchreeven ; maar zijn karakter wordt door geene van die trekken onderfcheiden, welke het hart roeren. Het is een foort van koud en onaandoenlijk karakter, en in zijn geheele gedrag met Dido, bijzonder in zijne rede , welke hij voert, na dat zij zijn voorneemen om haar te verlaaten had begonnen te vermoeden, ftraafè een zekere hardheid en ongevoeligheid door, Welke verre af is van hem beminnelijk tc maaken.* * at het M,lfi,etU ™Semuil >3™™ï «urn lumina flexit? Mum lacrymas vicJus deditï aitt miferatus autem estt L. IV. vs. 368.  en de Aeneis van Virgilius. 279 Het karakter van Dido houdt zich verre weg best van alle die , welke in de geheele Aeneis voorkomen,'ftaande. De fterkte van haare driften, de grootheid van haare gramfchap , en de heftigheid van haar geheel karakter, leveren te famen een beeld uit, veel leêvendiger, dan eenig ander, 't welk door Virgilius geteekend is. Behalven het gebrek van Karakters, 't welk in de Aeneis plaats heeft, is ook de verdeelïng en behandeling van het onderwerp, in fommige opzichten, niet zonder gebreken. Men moet zekerlijk de Aeneis befchouwen als een werk, 3t welk niet geheel voltooid is. De zes laatfte Boeken hebben, zo als gezegd wordt, de laatfte hand van den Dichter niet ondervonden, en uit dien hoofde begeerde hij' bij uiterften wil, dat het geheele werk aan de flammen wierd opgeofferd. Dan, offchoon deze ^omftandigbeid eenige verfchooning medebrengt Voor onnauwkeurigheden in de uitvoering, kan echter daardoor het afvallen van het onderwerp, 't welk in het laatfte gedeelte des werks fchijnt plaats te hebben, niet goed gemaakt worden. De oorlogen met de Latijnen zijn, ten opzichte van de waarde, zeer veel minder dan de belangrijke voorwerpen , welken hij ons voorheen in de verwoesting van Troje, den minnehandel met Dido, en de nederdaaling naar het onderaardfche Rijk, gefchilderd heeft. Ook hebben misfehien deze Itali» aanfche oorlogen een nog wezenlijker gebrek in S 4 den  sSo over de Ilias ïnObyssea vamHomerus den aanleg der gefchiedenis. De Leezer, gelijk Voltaire te recht heeft aangemerkt, wordt in verzoeking gebragt, om de partij van Turnus tegen Aeneas te trekken. Turnus, een braaf jong Prins, verliefd zijnde op Lavinia zijne bloedverwante, wordt met ecDpaarige toeltemming tot den Gemaal van deze Prinfes beftemd, en van derzelver moeder ten hoogden begunstigd. Lavinia zelf toont geenen afkeer van deze verbindtenis: wanneer onverwacht een vreemdeling, uit verre Janden gevlugt, komt opdaagen, welke haar nooit te voren had gezien, en die zich op Orakels en Voorzeggingen als berechtigd uitgeeft, om zich in Italië te vestigen, een' oorlog in het land verwekt, den minnaar van Lavinia ombrengt , en tot den dood van derzelver moeder aanleiding geeft. Zulk een plan is zekerlijk niet zeer gefchikt om ons voor den Meld van 't üuk iü te neemen; cn de Dichter had dit gebrek gemakkelijk kunnen vermijden, wanneer hij het "zo had ingericht, dat Aeneas, in ilede van Lavinia droefheid aan te doen, haar bevrijd had van de vervolging eens mededingers, welke niet alleen b.j haar, maar bij alle de inwooners des lands gehaat was. Doch ongeacht deze gebreken, welke wij niet ongemerkt konden voorbijgaan , bezit Virgilius fchoonheden, welke met recht de verwondering Van alle eeuwen tot zich getrokken hebben, en Welke nog ten huidigen dage de fchaal tusfehen des  en de Aeneis van Virgilius. 281 den roem van hem en Homerus in evenwigt houden. Het gene , waarin Virgilius bijzonder uitmunt, en het geen hij, mijns oordeels, boven alle andere Dichters vooruit heeft, is Teergevoeligheid. De 'Natuur had hem met een zeer fijn gevoel begaafd ; hij was zelf getroffen van elke aandoenlijke omftandigheid in de tooneelen, welke hij fchildert, en hij weet vaak door een' enkelen trek ons hart te roeren. Dit is in een Heldendicht de naaste verdienfle aan het verhevene , en fielt den Dichter in ftaat om zijn werk voor alle Leezers bij uitftek belangrijk te maaken. De voornaamfte fchoonheid van deze foort is, in de Ilias, de ontmoeting van Hector met Andromache. Maar in de Aeneis zijn er veele zodanige te vinden. Het tweede Boek is een van de grootfte meesterftukken , welke ooit van de hand eens Dichters zijn gekomen ; en daaraan fchijnt Virgilius, door de verfeheidenheid beide van fchrikverwekkende en aandoenlijke tooneelen, de ganfche fterkte van zijn vernuft te koste gelegd te hebben. De afbeeldzels van fchrik, welke eene in brand ftaande en verwoest wordende ftad bij nacht oplevert, zijn op eene zeer kunstige wijze door aandoenlijke voorvallen afgewisfeld. Nergens vindt men bij eenigen Dichter iets fraaier befchreeven, dan hier den dood van den den ouden Koning Priamus; en de familie ftukjes van Aeneas, Anchifes en Creufa zijn zo teS 5 der,  2 82 over de ilias EnOdYSSEA van homerus der, als men zich iets kan verbeelden. Deze zelfde geest van gevoeligheid heerfcht in veele andere plaatzen van dit werk , welke even daar door de geliefkoosde Hukken van alle Leezers van fmaak zijn geworden. Bijzonder is bet vierde Boek, waarin de ongelukkige liefde en dood van Dido befchreeven worden , fteeds met het grootfte recht bewonderd, en bevat een' rijkdom van fchoonheden van de hoogfte foort. De ontmoeting van Aeneas met Andromache en Helenus, in het derde Boek; de.Epifoden van Pallas en Euander, Nifus en Euryalus, Laufus en Mezentius, in de Italiaanfche oorlogen, zijn alle treffende voorbeelden van 's Dichters vermogen om tederhartige aandoeningen te verwekken. Want wij moeten aanmerken; dat, fchoon de Aeneis een zich zelf ongelijk ftuk is, en eenige flaauwe plaatzen heeft, nogthans veele fchoonheden overal door hetzelve verfpreid zijn , en dat zelfs in de zes laatfte boeken niet weinige daarvan gevonden worden. De beste en volkomenfte boeken zijn, over het geheel genoomen, het Eerfte,-Tweede, Vierde, Zesde, Zevende, Agtfte en Twaalfde. De gevegten van Virgilius zijn , ten aanzien van vuur en verhevenheid, op verre na zo goed niet, als die van Homerus : maar in eene der gewigtigfte Epifoden , de Nederdaaling in het Rijk der Dooden, heeft hij Homerus in de Odysfea zeer verre overtroffen. In die foort vindt men  en de Aeneis van Virgilius. 283 men in de geheele oudheid niets , dat bij het zesde Boek van de Aeneis kan haaien. Het tooneel en de voorwerpen zijn groot en tref. fend, en vervullen de ziel met zulk een plegtige rilling, als men van een gezicht in de onzichtbaare wereld kon verwachten. Er heerfcht door de geheele befchrijving een zekere philofophifche verhevenheid, welke de Platonifche geest van Virgilius, en de uitgebreide denkbeelden van de eeuw van Augustus, hem deeden uitvoeren met eenen trap van majefteit, verre verheven boven dat gene, 't welk de ruwe denkbeelden der tijden van Homerus dezen lieten bereiken. Wat de welluidendheid en bevalligheid dér Verfificatie van Virgilius betreft, deze zijn zo wel bekend, dat het overtollig zoude zijn. in den lof daarvan uit te weiden. Wanneer men, over het geheel genoomen, de •verdienften van deze twee groote meesters in het Heldendicht met elkander vergelijkt, moet men buiten twijffel toeftaan, dat de eerfle grooter geest, de laatfte beter fchrijver is geweest. Homerus is een Origineel in zijne kunst, en vertoont dus beide de fchoonheden, en de gebreken, welke van eenen oirfpronkelijken Schrijver, in vergelijking van zijne navolgers, te wachten zijn; meer ftoutheid, meer natuur en ongedwongenheid , meer verhevenheid en nadruk; maar tevens grooter onregelmatigheden en onachtzaamheden in de voorftelling. Virgilius heeft overal  zU over de Ilias enOotssea vanHqmeru* overal Homerus voor oogen; en in veele plaatzen heeft hij hem niet nagevolgd, maar veel eer letterlijk vertaald. De befchrijving van den ftorm, bij voorbeeld, welke terftond in 't eerfte Boek voorkomt, en de rede, door Aeneas m die omftandigheid gevoerd, zijn vertaalingen uit het vijfde Boek van de Odysfea : om niet te fpreeken van de Gelijkenisfen van Virgilius, welke meest alle niet anders zijn dan kopijen varvdic van Homerus. Ten opzichte van de Vinding moet dus, zonder eenigen twijffel, de pnjs aan Homerus worden toegeweezen. Wat den voorrang ten opzichte van het Oordeel betreft, fchoon de meeste .Kunstrechters overhellen , om die aan Virgilius toe te kennen, ben f voor miJ' van oordeel, dat dit nog niet is uitgemaakt. In Homerus vindt men alle de leevendigheid der Grieken, in Virgilius alle de deftigheid der Romeinen. De verbeelding van Homerus is de rijkfte en vruchtfeaarfte; dfe van Virgilius de zuiverfte en meest befcbaafde. De fterktc van den eerstgenoemden is gelegen in zjjn vermogen, om de verbeelding te verhittendie van den laatften , in zijn vermogen om het hart te roeren. De ftijl van Homerus is eenvoudiger en leevendiger; die van Virgilius fraaier en zich overal meer gelijk. De eerstgemelde heeft op fommige plaatzen eene verhevenheid , welke de laatfte nooit bereikt heeft, maar daartegen daalt deze ook nooit beneden zekeren trap van waar-  en de Aeneis van Virgilius. 285* waardigheid aan het Heldendicht eigen , 't welk van genen niet zo onbepaaldelijk gezegd kan worden. Voor het overige, om in geenen deele te kort te doen aan de verwondering, welke deze beide groote Dichters verdienen, moeten wij edelmoedig genoeg zijn, om in Homerus de meeste gebreken niet aan zijn vernuft, maar aan de zeden van zijnen leeftijd toe te fchrijven; en de zwakke plaatzen in de Aeneis daarmede te verfchoonen, dat het den Dichter niet heeft mogen gebeuren de laatfte hand aan dat zijn werk te leggen.  286" DE PhAR'SALIA VAN LüCANUSa NEGEN-EN-DERTIGSTE LES. DE PHARSALIA VAN LUCANUS j HET VERLOSTE JERUSALEM VAN TASSO , DE LUSIADE VAN CAMOENS, DE TELEMAQUE VAN FENELON, DE HENRIADE VAN VOLTAIRE, HET VERLOOREN PARADIJS VANMILTON. 'ÜNf a Homerus en Virgilius doet zich onder deOu> de Heldendichters in de eerfte plaats op Lucanus, Deze Dichter verdient onze aandacht, door een zeer bijzonder mengzel van groote fchoonheden en groote gebreken. Offchoon zijne Pharfalia te weing vinding vertoont, en te zeer op den trant van een Hiftorie is behandeld, om voor een volkomen regelmaatig'Heldendicht te kunnen doorgaan , zoude het evenwel loutere ftijfzinnigheid van de Critiek zijn , hetzelve geheel buiten de klasfe der Heldendichten te fluiten. De grenzen der verfchillende foorten van Poëzij zijn, gelijk wij reeds te voren hebben aangemerkt, nog op verre na niet zo juist afgeperkt, dat wij aan een Dicbtftuk, 't welk groote en heldhaftige bedrijven bezingt, den naam van Heldendicht mogen weigeren, alleen daarom, dewijl het niet volkomen op den leest van Homerus en Virgilius gefchoeid is., Het onderwerp van de Pharfalia heeft, zonder twijfel,, de geheele grootheid en waar-  Tassos verloste Jerüsalem, enz. 287 waarde van een Heldendicht. Ook ontbreekt het dit Gedicht niet aan de Eenheid van ftof, zijnde de Zegepraal van Caefar over de Vrijheid van Rome. Zo als wij hetzelve thans hebben, mist het zekerlijk een gepast flot. Doch het is zeker , dat of de tijd ons de laatfte boeken heeft Ontroofd, of dat de Dichter zelf zijn werk onvoltooid heeft nagelaaten. Schoon het onderwerp, door Lucanus bezongen , op zich zelf heldhaftig genoeg is , wil ik echter niet zeggen , dat hij hierin eene- gelukkige keuze heeft gedaan. Het onderwerp heeft twee gebreken. Het eerfte beftaat daarin , dat burgeroorlogen, vooral wanneer dezelve met zo veel verbittering en wreedheid gevoerd worden, als die der Romeinen, te veel aanftootelijke voorwerpen opleveren, om voor het Heldendicht gefchikt te zijn, en ons de menfchelijke natuur in een haatelijk en onverdraaglijk licht vertoonen. Dappere en roemruchtige bedrijven verfchaffen veel gepaster ftof aan de Helden-Mufe. Doch het fcbijrit, dat de geest van Lucanus vermaak fchepte in fchrikbaarende tooneelen. Met dezen houdt hij zich meest op ; en, als ware hij met die , welke zijn onderwerp hem natuurlijk aan de hand gaf, nog niet te vreden, zo doet hij eenen uitftap, om eene lange Epifode der Verbanningen van Marius en Sylla te kunnen bijbrengen, waarin de gruwelijkfte wreed- he-  2o8 BE PjKARSALIA VAN LüCANÜS, heden onder allerlei gedaanten in meenigte voor» komen. Het tweede gebrek in het onderwerp van Lucanus is, dat het te na komt aan de tijden, waarin de Dichter leefde. Deze omftandigheid is, gelijk ik in de voorgaande Les heb aangemerkt, altoos nadeelig voor den Dichter, om dat zij hem verfteekt van de hulp om te ver* dichten, en hooger Wezens in te voeren, en daardoor den luister en de aangenaamheid van zijn Gedicht vermindert. Lucanus heeft zich dit nadeel van zijn onderwerp getroost, en heeft daarin wijsfelijker gehandeld, dan bijaldien hij op eene ongepaste wijze hetzelve met Bovennatuur* lijke Wezens had gepoogd op te fchikken; im> niers zouden de fabels der Goden , gemengd onder de bedrijven van Caefar en Pompejus, een zeer vreemde vertooning gemaakt, en de waardigheid van zulke verfche en algemeen bekende gebeurtenisfen veel eer verminderd dan vermeerderd hebben. Wat de Karakters betreft, dezen heeft Lucanus leevendig en nadrukkelijk weeten te fchetzen. Dan, offchoon Pompejus duidelijk de Held is van 't ftuk, is de Dichter nogthans niet zeer gelukkig geweest, met ons ten voordecle van dezen zijnen Held in te neemen. Pompejus, zo als hij hier voorkomt, bezit geenszins eenen hoogen graad noch van grootmoedigheid in zijne denkwijze, noch \m heldhaftigheid in zijne daaden-  HET VERLOSTE Je? USALEP.i van TaSSO, enz. 2 8^ den , maar wordt in tegendeel overal door de verhevener hoedanigheden van Caefar verdonkerd. Het geliefde karakter van Lucanus is eigenlijk Cato, en overal, waar hij dezen invoert, fchijnt hij zich zeiven te overtreffen. Sommige van de edelfte en fchoonfte plaatzen in dit werk zijn juist die , welke betrekking hebben op Cato; zijnde of gezegden, welke hij dezen in den mond legt, of befchrijvingen van deszelfs handelwijze. Bijzonder verdient in dit opzicht het antwoord, door Cato aan Labienus gegeeven, welke hem beweegen wil, om het Orakel van Jupiter Ammon over den uitflag van den oorlog te raadpleegen , aangemerkt te worden als een trek, welke met opzicht op de Zedelijke verhevenheid voor geen' anderen in de geheele Oudheid behoeft te wijken. Quid quaeri Laiiene jubes ? an fiber in armis Occubuisfe velim poiius, quant regna videre? An fit vita nihil Si long*, an differai aetas ? An noceat vis ulla honoi fortunaque perdat Oppcfita virtute minas ? laudandaque veile Sit fatis , et nuwquam fuceesfu cre ttvirtml fuperoi quid quderimus ultra* '■■ lil. Dkhl. T ju.  490 de Pharsalia van Lucanus, Jufiter est quodcumque vides, qutdcumque moveris, Sortilegis egeant dubii, femperque futuris Cajibus ancipites: me non oracula certum Sed mors certa facit: pavido fortique cadendiun est. Hos fatis est dixisfe Jovem. li. IX. vs. 564. In de behandeling der gefchiedenis heeft de Schrijver zich te veel aan de tijdrekenkundige orde gehouden. Hierdoor wordt de draad van het verhaal afgebroken, en de,Leezer te vaak van de eene plaats naar de andere gefleept. Ook veroorloft hij zich te veele uitweidingen ; hij wijkt te dikwijls van zijn onderwerp af, om ons nu eens aardrijkskundige befchrijvingen van een land, dan eens wijsgëerige verhandelingen over voorwerpen uit de natuur te geeven; zo als, bij voorbeeld, over de Afrikaanfche Hangen in het Negende, en over de bronnen van den Nijl in het Tiende Boek. Men vindt in de Pharfalia verfcheidene zeer poëtifche en leevendige befchrijvingen. Nogthans beftaat des Dichters voornaame fterkte niet in Verhaalen en Befchrijvingen. Zijn Verhaal is dikwijls droog en onaangenaam ; zijne Befchrijvingen zijn vaak overdreeven, en te veel met onaangename voorwerpen opgevuld. Zijne hoofdverdienfte beftaat- in de gevoelens, welken hij aan zijne perfoonen geeft, en die gemeenlijk edel en treffende zijn, en uitgedrukt met dien gloed ■ty dat vuur, welke dezen Dichter bijzonder ' ken  ÜÏET verloste jerusalem vanTaSSO, ENZ. 202 kenmerken. Lucanus is meest Wijsgeerig en Patriotfch van alle Oude Dichters. Hij was een neef van den beroemden Wijsgeer Seneca ; hij was zelf een Stoicijn, en de geest van deze Philofophie heerfcht overal in zijn Gedicht. Ook dient aangemerkt te worden , dat hij de eenigfte van alle oude Heldendichters is, wien het onderwerp Van zijn Gedicht waarlijk en zeer fterk ter harte ging. Hij bezong geene verdichte gebeurtenis. Hij was een Romein, en had alle de fchrikkeh'jke gevolgen der Romeinfche burgeroorlogen, en van dat ftrenge despotisme, 't welk op den ondergang der vrijheid volgde, zelf ondervonden. Zijn verheven en ftoute geest deed hem ten fterkften deel neemen aan zijn onderwerp , en öntftak in hem bij veele gelegenheden een hevig vuur. Van hier die meenigvuldige Uitroepen en Apofoophen, welke overal zeer gepast zijn aan♦ gebragt, en uitgehouden met een leevendigheid en vuur, 't welke zijner denkwijze waarlijk eer doet* Dan het is het lot van dezen Dichter , dat snen zijne fchoonheden niet kan melden, zonder zich tevens zijne gebreken te herinneren. Daar zijne hoofdzaakelijke voortreffelijkheid beftaat in eenen leeVendigen en vuurigen geest, welke fomtijds in zijne befchrijvingen, maar zeer dikwijls in de uitgedrukte gevoelens doorftraalt, zo beftaat zijn groote misflag, ten opzichte van deze beiden, in gebrek aan maatigheid. Hij flaat T a ii  2f2 DE PfÏARSALIA VAN LüCANUS, in alles tot uiterften over. Hij weet niet, waar hij moet ophouden. Door een zucht om zijne voorwerpen te vergrooten, wordt hij vaak gezwollen en onnatuurlijk: en het gebeurt niet zelden, dat, na twee of drie verhevene verzen in eene befchrijving, het derde, waarin hij meent nog hooger te ftijgen, een ijdel gebrom wordt. Lucanus leefde in eenen tijd, wanneer de fchoolen der Redekunstenaars reeds begonnen hadden den fmaak en de welfpreekendheid der Romeinen te bederven. Van deze befmetting was hij niet vrij gebleeven , en hij laat maar al te dikwijls,' in plaats van Dichterlijk genie, den geest eens Declamateurs blijken. Over het geheel genoomen , is Lucanus nogthans een fchrijver van een leevendig en oirfpronkelijk vernuft. Zijne gevoelens zijn zo verheven, en zijn vuur, bij fommige gelegenheden, zo fterk, dat veele van zijne gebreken daardoor vergoed worden; en wij treffen plaatzen bij hem aan , waarin hij voor den besten Dichter niet behoeft onder te doen. De befchrijving, bij voorbeeld, van de karakters van Pompejus en Caefar, in het eerfte boek, zijn meesterlijk, en de vergelijking van Pompejus met eenen ouden ftervenden eik is ten hoogften Poëtifch: Nee coiere pares: alter vergentibus annis Infenium, longumque togae tranquillior ufu Dedidicit iam pace ducem: famaeque petitor Multa dare in vulgus: tetus popularibtts auris fa"  HET VERLOSTE JERÜSALEM VA-N TaSSO, ENZ. 293 Impelli, plaufuque fut gaudere tbeatri: Nee reparare novas vires, multumque priori Credere fortunae: flat mogni nominis utnbra, Qualis frugifero quercus fublimh in agro Exuvias veteres populi, facraiaque gestans Dona ducum 5 nee iam validis radkibas baerens Pondere fixa fuo est: nudqique per aèra ramos Ejfundens, trance, non frondibus efficit umbram. At quamvis primo nutet cafura fub Euro, Tot circum fyhae firmo fe robore foliant, Sola tarnen colitsr. Sed non in Caefare tantum Nomen erat, nee fama ducis, fed neseia virtus Stare loco: filusque pudor mn vineer e bello, Acer et indemitus; quo fpes, quoque tra vocasfet , Ferre manum, et numquam temerando parcere ferro ; Succesfus urgere ftios, inflare favori Numinis; impellens quidquid fibi fuwma petenti Obftaret, gaudensque viam fecisfe ruina. L, h vs. 129.158. Doch wanneer men de uitvoering van zijn Gedicht over het geheel befchouwt, is men genoodzaakt te bekennen, dat zijn dichtvuur noch onder het beliuur yan gezond oordeel, noch van eenen zuiveren fmaak ftond. Zijn genie heeft groote fterkte, maar geene teergevoeligheid; niets wat men lieftelijk of aangenaam kan noemen. Zijn ftijl is in overvloed krachtig, maar tevens vermengd" met hardheid , en niet zelden met duifterheid, ontftaande uit een zucht ©m zich overal op een geestige en ongewoone T 3 ma»  2^4 ®E PHARSALIA VAN LUCANUS, manier uit te drukken. Met Virgilius vergeleeken, kan men hem een'hooger trap van warmte en grooter verhevenheid van gevoelens toekennen ; maar in elk ander opzicht, bijzonder in zuiverheid, fraaiheid en teergevoeligheid, wordt hij van dezen verre overtroffen. Statius en Silius Italicus, fchoon ze wel tot de klasfe der Heldendichters behooren, zijn nogthans van te weinig beteekenis, om bijzonder beoordeeld te worden. Ik zal dus, zonder van dezen te fpreeken, tot Tasfo, als den voornaamften Heldendichter van den Nieuwen tijd, overgaan. Het Verloste Jerufalem van Tasfo kwam in het jaar 1574 te voorfchijn. Het is in zijnen geheelen aanleg een regelmaatig en volkomen Heldendicht, verfierd met alle de fchoonheden, welke tot deze foort van ftukken behooren. Het onderwerp is de Herneeming van Jerufalem uit de handen der Ongeloovigen , door de vereenigde legers der Christen-Mogendheden: eene onderneeming, welke op zich zelve, en vooral naar de denkwijze der tijden van Tasfo, luisterrijk, eerwaardig en heldhaftig was. De tegenftelling der Christenen tegen de Saraceenen maakt een zeer gelukkig kontrast. Deze ftof levert geene van die woeste en aanftootelijke tooneelen van burgeroorlogen op , welke bij het leezen van Lucanus de ziel kwetzen ; maar zij vertoont §ns de uitwerkzelen van moed en ijver, welke door  het verloste jerüsalem van TasSO, enz. 295 door een roemwaardig voorwerp zijn ontftooken. Het-aandeel, 't welk de Godsdienst had aan deze onderneeming , ftrekt niet alleen om aan dezelve meer luister bij te zetten, maar opeht ook natuurlijk een veld voor het invoeren van hooger Wezens en verheven befchrijvingen. Daar te boven behoort het bedrijf tot een land en tot tijden , verre genoeg afgelegen , om eene vermenging van Fabelachtige overleveringen met de eigenlijke Hiftorie te gedoogen. In de behandeling der gefchiedenis geeft Tasfo blijken van eene rijke en vruchtbaare vindingskracht, welke een hoofd vereifchte is in elken Dichter. Zijn Gedicht is vol van voorvallen, welke alle rijkelijk genoeg afgewisfeld, en in hunne foort verfcheiden zijn. Hij laat ons nooit in het geval komen, om door bloote oorlogen en gevegten vermoeid te worden. Hij verandert telkens het tooneel, en brengt ons van het ilagveld en uit de gevegten tot de befchouwing van aangenaamer voorwerpen. Nu eens zijn het de plegtigheden van den Godsdienst ; dan eens mingevallen; op een' anderen tijd de voorvallen en ontmoetingen van een reis, of de bedrijven van het herderleeven, welke den Leezer de noodige verkwikking en een gepast vermaak bezorgen. Tevens is het geheele ftuk zeer kunflig famenverbonden, en terwijl er groote verfeheidenheid plaats heeft in de deelen s Jteerfcht er eene volmaakte Eenheid in het Ge= T 4  sstf de Pharsalia van Lucanus, "heel. De herneeming van Jorufalem is het voorwerp , 't'welk'van 't begin tot het einde in 't' oog wordt gehouden , en met hetzelve eindigt het Gedicht. Alle de Epifoden, uitgezonderd die van Olindo en Sophronia , in het tweede Boek, welke reeds te voren door ons gegrspt is, ftaan met den hoofdinhoud des werks in een behoorlijk verband. 'Hét Gedicht wordt verleevendigd door een aantal van verfchillende karakters, welke alle zeer duidelijk geteekend zijn , en tevens zich zeer wel ftaande houden. Godfried, de aanvoerder van de onderneeming, is verft'andig, bedaard en dapper;. Tancred is verliefd, edelmoedig en ftout, en maakt met den trotfchen en woesten Argantes een keurig kontrast; .Rinaldo (de eigeri'lijke Held van'het ftuk, en gedeeltelijk : naaiden Achilles van Homerus gekopieerd) is heftig en zeer gevoelig omtrent beïeedigingen , ' ver"vcerd door de verleidingen van Armida , maar, over het geheel genoomen , een' 'karakter van zeer veel ijver , gevoel van eer en heldhaftigheid. De moedige en edeldénkénde Solyman, de tedere Erminia , de listige en geweldige'Armida, de mannelijke Cforinda, zijn alle wel getroffen en leeveridige 'Figuren. In de daad , in het ftuk van karakters munt Tasfo. bij uitftek uit : hierin overtreft hij Virgilius , en behoeft voor gecnen Dichter, bchalven 'Homerus, te wijken, Hij  HET VERLOSTE JERÜSALEM VAN TaSSO, ENE. 2 97 Hij gebruikt een groot aantal Hooger Wezens; en hierin is zijne verdienfte eenigszins meèr twijffelachtig. Overal 3 waar hij Hemelfche Wezens invoert," is zijne vinding edel. God op de ftrijdende legers nederziende, en , bij zekere gelegenheden , eenen Engel afzendende, om den voorfpoed der Heidenen te fluiten, en de kwaade geesten te beteugelen , maakt eene verheven werking. De befchrijving van de Hel, met de verfchijning en de: redevoering vaa den Satan, in 't begin des Vierden Boeks, is mede bij Tiitftek treffend ; en dezelve is zichtbaar door Ivlilton nagevolgd , fchoon men moet toeftaan , dat déze dezelve verder heeft uitgebreid. Doch de Duivels, Toveraars, en Bezweerders fpeelen in het werk van Tasfo een te groote rol, en de invoering van dezelve verfpreidt over het ftuk eene Ibmbërheid, welkë- ganfch niet aangenaam is voor de verbeelding. Het betoóverde bofch, waarop -dè Knoop van 't ftuk I voornaamfclijk rust ; de -beden, gezonden om Reinalclo' op te zoeken, ten einde hij de; betooveririg mogt 'vernietigen ;■• dat "deze • door eenen 'Hermiet gebragt worden in :een hol, gelegen in het middenpunt der aarde; -hunne, wonderbaard'reis 'naaf ;de.Gelukkige Eilanden ; het te rug brengen van Rinaldo uit de ftrikken van Armida en de Wellust; zijn alle tooneelen , -wel zeer vermaakelijk, en met'de fchoonfte trekken der Poëzij befchreeven, doch waarbij men tevens moet bekennen , dat het T 5 Won-  20 8 DE PhaRSA.LIA VAN LuCANÜS , Wonderbaare tot in het buitenfpoorige is gedreeven. In 't algemeen is het gene, waarin Tasfo meest te berispen, is, een zekere zucht tot hec Romaneske, welke zich in de meeste Voorvallen van zijn Gedicht vertoont. De voorwerpen, welke .hij ons vertoont, zijn altoos groot, maar fomtijds te yer bezijden de waarfcbijnlijkheid. Hij verraadt doorgaans den fmaak van zijnen leeftijd , welke nog niet te rug was gekomen van eene buitenfpporige ingenoomenheid met de Gefchiedenisfen der Dooiende Ridders; gefchiedenisfen, welke door de wilde, doch rijke en aangenaame verbeelding van Ariosto van nieuws in aanzien waren gebragt. Men kan echter tot verdeediging van Tasfo zeggen, dat hij niet wonderlijker en romanesker is dan Homerus of Virgilius. Het eenige onderfcheid tusfehen hem en dezen beftaat hierin , dat wij bij dezen de Romaneske denkbeelden van het Heidendom, en bij hem die van de Ridder-eeuwen aantreffen. In alle fchoonheden van dichterlijke befchrijving en taal is Tasfo ongemeen rijk. Beide zijne Befchrijvingen en zijn Stijl hebben groote verfeheidenheid, en zijn voer elkander gepast. In het befchrijven van grootfche voorwerpen is zijn ftijl vast en deftig ; doch daalt hij af tot het befchrijven van vrolijke en aangenaame voorwerpen , zo als het Herderleeven van Erminia in het Zevende, en de Schoonheid en Kans-  HET VERLOSTE JERUSALEM VAN TASSO, ENZ. 299 Kunstenaarijen van Armida in het Vierde Boek, dan wordt de ftijl zacht en inneemend. Deze beide Befchrijvingen , gelijk wij reeds gezegd hebben, zijn keurig in haare foort. Zijne Gevegten zijn leevendig, en in dè voorvallen zeer verfcheiden ; doch ten opzichte van leeven en vuur moeten zij voor die van Homerus wijken. In de gevoelens is Tasfo niet zo gelukkig, als in zijne befchrijvingen. Hij zal ons in de daad veel meer door Handelingen, Karakters en Befchrijvingen inneemen, dan door de zedelijke gevoelens , welke in zijn werk heerfchen. In teergevoeligheid ftaat hij verre beneden Virgilius. Wanneer hij in zijne gefprekken aandoenlijkheid en gevoel wil brengen, vervalt hij ligtelijk in het ftijve en kunstige. In 't ftuk van puntige gezegden , waarover men Tasfo zo dikwijls berispt heeft, is men, mijns oordeels, met berispen te ver gegaan. Gemaaktheid is geenszins het algemeene karakter in de Manier van Tasfo, welke, over het geheel genoomen , . mannelijk , fterk en zuiver is. 't Is waar , bij fommige gelegenheden , en bijzonder, gelijk ik zo even aanmerkte, wanneer hij teder wil zijn , vervalt hij tot gedwongene en onnatuurlijke gedachten ; maar het fcheek veel , dat deze zo meenigvuldig en gemeen bij hem zijn zouden, als doorgaans gefteld wordt; en ik ben verzekerd , dat, met het uitwerpen van zestig of tachtig regels, het geheele Dicht- ftui:  3-oo oe Pharsalia van Lucanus-, ftuk van alle- gebrekkige plaatzen van dien aard gezuiverd zonde zijn. .Na dat Boileau, Dacier, en andere Franfche Kunstrechters van de voorige Eeuw in 't hoofd gèkfeegen hadden, Tasfo'door te haaien, werd deze luim onder de geleerden in Frankrijk -algemeen , -«n flócg van daar ook tot fommige Engelfche fchrijvers over. Doch men zou waarlijk mast denken , dat die luiden Tasfo niet van abij gekend hebben ; of ten minften, dat irj ïëm niet, dan met fterke vooroordeelen ingénoomén , geleezen hebben. Het fchijnt mij öntégenfpreekelijk, dat het Verloste Jerufalem in rang en waarde het derde regelmaatige Heldendicht is van alle, die er gevonden worden, en naast komt aan de Ilias en de Aeneis. Men mag 'Tasfo met recht beneden Homerus ftellen ten opzichte van eenvoudigheid en vuur ; beneden Virgilius, in teder gevoel; beneden Miiton, in ftoute verhevenheid van geest; maar voor andere dichters behoeft hij in geenerhande dichterlijk talent te wijken: en ten aanzien van vindingrijkheid , verfeheidenheid in voorvallen, teekening van karakters , rijkheid van befchrijvingen, en fraaiheid van Stijl, ken ik, buiten de drie genoemden , geenea Dichter, welke bij hem kan vergeleeken-worden. Ariosto, de groote mededinger van Tasfo in de Italiaanfche Poëzij, kan niet eigenlijk gezegd worden tot de klasfe der Heldendichters te be- hoo-  MET VERLOSTE JeRUSALEM VAN TASSO, EHZ. 3 01 hooren. De grondregel van een Helden-dichtftuk is, dat het een heldhaftig bedrijf moet verhaalen , en hetzelve tot eene regelmaatige gefchiedenis vormen. Offchoon in het plan van den Raazenden -Roeland wel een foort van eenheid en verband plaats heeft, zo fchijnt nogthans de Dichter, in ftede van dit den Leezer duidelijk te doen opmerken, veeleer door de fprongen, welke het Gedicht telkens van het eene op het andere doet, en het geduurige afbreeken der onderfcheidene gebeurtenisfen, voor dat dezelve geëindigd worden , dat verband uit het oog te doen verdwijnen. Ariosto heeft klaarblijkelijk alle regelmaatigheid van plan veracht, en aan zijne rijke en vruchtbaare, doch tevens al te weelderige verbeelding, den ruimen teugel gevierd. Met dat alles bevat nogthans zijn Raazende Roeland zo veel van een Heldendicht, dat wij hetzelve kwalijk met ftilzwijgen kunnen voorbijgaan. Dit ftuk vereenigt in zich alle foorten van Poëzij: fomtijds is het Komifch en Satyrifch; fomtijds los en ongebonden; op andere tijden weder zeer hoog heldhaftig, fchilderend en teder. Welken toon de Dichter ook aanneemt, immer munt hij daarin uit. Hij is altoos meester van zijn onderwerp; hij fchijnt er mede te fpeelen, en laat ons dikwijls in twijffel, of hij boert, dan ernstig fpreekt. Zelden is hij dramatifch; fomtijds, doch niet dikwijls, fentimenteel ; in verhaalen en fchilderen overtreft hem mogelijk geen Dichter. Hij  302 de PharsAlia van Lucanus , Hij weet elk tooneel zo te fchilderen , en elk voorval zo te verhaalen, dat wij ons kunnen verbeelden hetzelve voor oogen te zien; en in de keuze der omftandigheden is hij bij uitftek fchilderachtig. Jn zijnen ftijl heerfcht eene groote verfeheidenheid: dezelve is immer gepast naar het onderwerp, en verfierd met eene ongemeen zoetvloeiende en welluidende Verfificatie. Gelijk de Italiaanen roemen op hunnen Tasfo> zo roemen de Portugeezen op hunnen Camoens ; welke ten naasten bij een tijdgenoot was van Tasfo, doch wiens dichtftuk eer dan het Verloste Jerufalem in 't licht kwam. Het onderwerp van hetzelve is de eerfte ontdekking van Oost-Indien door Vasco de Gama; eene onderneeming, grootfeh uit haaren aard, en bij uitftek gewigtig voor de landgenooten van Camoens, dewijl daardoor de grond was gelegd voor derzelver toekomenden bloei en aanzien in Europa. Bij de opening van het ftuk verfebijnt Vasco met zijn vloot in den Oceaan, tusfehen het eiland Madagascar, en de kust van Ethiopien. Na verfcheidene poogingen om aan deze kust te landen , worden de Portugeezen vriendelijk in het Koningrijk MeJinda aangenoomen. Vasco geeft den Koning, op deszelfs begeerte, een verflag van Europa, difcht hem eene poëtifche gefchiedenis op van Portugal, en verhaalt alle de lotgevallen van zijn reis, welke de opening van het Gedicht waren voorafgegaan. Dit  het VERLOSTE JeRUSALEM VAN TaSSO, ENZ. 303 Dit verhaal beflaat drie Zangen of Boeken. De vinding van hetzelve is zeer goed; het bevat eene groote meenigte dichterlijke fchoonheden, en heeft geen ander gebrek, dan dat Vasco zeer te onpas, door veelerhande zinfpeelingen op de Griekfché en Romeinfche gefchiedenisfen, zijne geleerdheid bij een' Afrikaanfchen Vorst poogt aan den dag te leggen. Vervolgens zet Vasco met zijne landgenooten den togt verder voort. Stormen en tegenfpoeden, met welke zij te worftelen hebben; hunne aankomst te Kalikuta op de Malabaarfche kust ; hun onthaal en ontmoetingen in dat land, en eindelijk hunne terugreize naar het Vaderland , maaken den inhoud uit van de overige boeken dezes Gedichts. Het geheele werk is op de leest van een Heldendicht gefchoeid. Zo wel het hoofdbedrijf als de enkele voorvallen zij^ groot en gewigtig, en in de uitvoering vertoont zich, bij eene zekere wildheid en onregelmaatigheid, zeer veel dichterlijk vernuft, een fterke verbeelding , en een ftout penfeel: althans zo ver ik, bij gebrek van kennis aan het oirfpronkelijke, uit vertaalingen kan oordeelen. Er fchijnt in dit,ftuk geen toeleg om karakters te fchilderen : Vasco is de Held, en in de daad de eenige perfoon, welke een aanmerkelijke rol fpeelt. In de invoering van Hooger Wezens is Camoens geheel buitenfpoorig. Niet alleen vermengt hij op eene zonderlinge manier Christelijke denk-s beel-  304 de Pharsalia van Lucanus, beelden en Heidenfcbe fabelleer ondereen; maar voert die Wezens ook zodanig in, dat de Heidenfche Goden als waare Godheden , en Christus en Maria als ondergefchikte werktuigen voorkomen. De Dichter zegt ons, dat een der vooruaame oogmerken van dezen togt der Portugeezen geweest is, het Christen-geloof uit te:breiden, en den Mahometaanfchen Godsdienst uit te roeien. In deze vroome onderneeming is Venus de groote fchutsgodin der Portugeezen, en derzelver groote tegenpartijder is Bacchus , wiens toorn ontftooken wordt, dewijl Vasco durft beftaan, zich als mededinger naar zijn' roem in de Indien op te doen. Er worden vergaderingen van Goden gehouden, waarin Jupiter den ondergang van den Mahometaanfchen Godsdienst, en de uitbreiding van het Euangelie voorfpelt. Vasco, door een' ftorm in grooten nood gebragt, bidt zeer vuuriglijk tot God , fmeekt Chriftus en de H. Maagd om bijftand, en wagt zodanige hulp, als den Israëlieten werd gefchonken, toen zij door de Roode Zee trokken , en den Apostel Paulus, toen hij in gevaar was om fchipbreuk te lijden. Op dit gebed komt Venus te voorfchijn, welke bemerkende , dat deze ftorm het werk van Bacchus was, daarover bij Jupiter gaat klaagen , en bewerkt dat de winden tot bedaaren gebragt worden. Zodanig een misfelijfc en ongerijmd gebruik van Hooger Wezens bewijst genoeg , hoe zeer men zich vergist beeft mee de *, on»  hetverlosteJ£rüsalemvanTasso,enz. 305onderftelling, dat er geen Heldendicht kan zijn, zonder de Godheden van Homerus. Tegen het einde van het werk maakt de Dichter eene zonderlinge verfchooning voor zijne Mythologiedaar hij de Godin Thetis aan Vasca onder 'z oog laat brengen , dat zij, en alle de andere Heidenfche Godheden, niets anders dan bloote naamen zijn, om de werkingen der Voorzienigheid te betecicenen. Er zijn echter in de Lufiade eenige Wezens van een andere foort J welke zeer gepast zijn. De rivier de Ganges, als een Godheid verbeeld, welke aan Emanuël Koning van Portugal in eenen droom yerfchijnt, dien Vorst noopt em haare geheime bronnen op te fpooren, en hem bekend maakt, dat hij de Monarch . is, voor wien het .noodlot de fchatten van het Oosten had bewaard is een zeer gelukkige gedachte. Maar de fchoon;fte verdichting van dien aard vinden wij in den Vijfden Zang, waar Vasco den Koning van Melinda alle de wonderen vertelt, welke hem op zijnen togt zijn bejegend. Hij verhaalt hem onder anderen, dat, toen de vloot.aan de Kaap de Goede Hoop was aangekomen, welke nooit te vooren door eenigen Zeeman was omgezeild, hun plotzelijk een groot en verfchrikkelijk Spook was verfcheenen, 't welk te midden van ftorm en donder, met een hoofd, dat aan de wolken reikte , en met een voorkomen , 't welk hem met ijzing vervulde, was opgereezen. Dit was III. DEEi, ' v de  9,06 DE PHARSALIA VAN LüCANUS , de Befchermgeest van dezen, tot dus verre onbekenden , Oceaan. Hij fprak hen aan met een ftem, gelijk aan den donder; beftrafte hen, dat zij een zee aanrandden , waarvan hij zo lang het ongeftoorde bezit had gehad , en zich onderbonden de geheimen dier diepte uit te vorfchen, welke nooit aan een fterftelijk oog ontdekt waren ; hij vorderde van hun, dat zij niet verder zullen gaan, en verkondigde hun, ingevalle zij hieraan geen gehoor gaven , alle die onheilen, welke hen te wagten ftonden; en hierop verdween hij met een fchrikkelijk gedruifch. Dit is een van de ftaatigfte en fterkfte voorbeelden van het Wonderbaare, welke in eenig Heldendicht gevonden worden, en is alleen genoeg om te doen zien, dat Camoëns, fchoon eene ongeregelde, nogthans tevens eëne ftoute en verhevene verbeelding bezat. * Het zoude onbillijk zijn, bij eene opgave ea beoordeeling van de voornaamfte Heldendichters, den beminnenswaardigen Schrijver der Gevallen van Telemachus met ftilzwijgen voorbij te gaan. Dit ftuk , fchoon niet in verzen gefchreeven, ver- * Ik laate hier de Araucana , eeu Spaanfch Helden, dicht, van Alonzo d' Ercille, onaangeroerd, om dat ik de taal, waarin hetzelve gefchreeven is, niet verftaa, en tot nog toe geene vertaaling van hetzelve heb aangetroffen. Een om Handig verflag van hetzeive is te vinden by Hayley, in de aanteekeningen op zijne Proeve over het Heldendicht {Esfay en Epic Poëtrfo,  HET VERLOSTE JERUSALEM VAN TaSSO, ENZ. 367 verdient des niet te min volkomen den naam van een Gedicht. Het afgemeeten Poetifche Profe , waarin hetzelve is opgefteld , is ongemeen welluidend, en geeft aan den ftijl genoegzaam zo veel verhevenheid , als de Franfche taal, zelfs in regelmaatige Verzen, in ftaat is op te leveren. Het plan is, over het geheel genoomen, zeer wel aangelegd, en mist noch de grootheid van een Heldendicht, noch de Eenheid van onderwerp. De Schrijver heeft zich zeer gelukkig den geest der Oude Dichters eigen gemaakt; bijzonder in de Oude Fabelleer, welke onder zijne handen meer waardigheid behoudt, en zich veel beter voordoet, dan bij iemand anders van de Nieuwe Dichters. Zijne befchrijvingen zijn rijk en fchoon; vooral die van zachte en vreedzaame tooneelen, waarvoor het genie van Fenelon best gefchikt was : zo als bedrijven uit het herderlijke leeven, de geneugten der deugd, of een land, 't welk bloeit in 't genot van den vre-" de. Er heerfcht in fommige zijner fchilderijen van dezen aard eene onnavolgbaare zachtheid en tederheid. Het best uitgewerkte gedeelte van het ftuk zijn de Zes eerfte Boeken , waarin Telemachus aan Calypfo zijn wedervaaren verhaalt. Het verhaal is overal leevendig en belangwekkend. In 't vervolg, vooral in de twaalf laatfte Boeken, wordt het zwakker en langdraadiger, en waar de V 2 Schrij-  3*1 de Fharsalia van Lucanus , Schrijver oorlogsbedrijven heeft getracht te befchrijven, ontbreekt het grootelijks aan kracht en leeven. De voornaamfte tegenwerping, welke tegen dit Werk als Heldendicht gemaakt wordt, betreft de al te zeer in bijzonderheden loopende 'ontvouwingen eener deugdzaame Staatkunde , waarmede de Schrijver zich hier en daar ophoudt, en de gefprekken en lesfen van Mentor, welke te dikwijls wederkomen, en te zeer in den toon vallen van gemeene Zedelijke aanmerkingen. Offchoon deze wel ftrooken met de hoofdbedoeling van den Schrijver, welke was het hart eens jongen Prinfen te formen, fchijnen dezelve nogthans niet beftaanbaar met den aard van een Heldendicht, welks doel is, niet zo zeer door uitdrukkelijk en geregeld onderwijs, als wel door het voordellen van handelingen, karakters en gevoelens op de gemoederen der menfchen te werken. Verfcheidene Heldendichters hebben hunne Helden in het Rijk der Dooden laaten nederdaalen, en uit de befchrijvingen, welke zij ons van de onzichtbaare wereld gegeeven hebben , kunnen wij de trapswijze befchaaving van de begrippen der menfchen aangaande eenen toekomenden ftaat van belooningen en ftraffen opmerken. De Hellevaart van Ulysfes, in de Odysfea van Homerus, kevert ons een zeer onduidelijke en duistere vertooning. Het tooneel is geplaatst in het land der Cimmeriers, aan het uiterfte einde van den  HET VERLOSTE JERUSALEM VAN TaSSO, ENZ. 3OO den Oceaan , waar alles met wolken en duisternis bedekt is. Wanneer de geesten der afge— Horvenen beginnen te verfcbijnen * weeten wij: naauwelijks, of Ulysfes zich boven of onder de aarde bevindt. Geen der'Geesten, zelfs niet de Helden, fchijnen met bunnen ftaat in de andere wereld te vreden te zijn; en wünneer Ulysfes zijn best doet om Achilles te vertroosten, door hem het aanzien te herinneren, 't welk hij in deze, gewesten zekerlijk moest genieten,'zegt Achilles' hem met ronde woorden, dat dit alles maar ijdel gefnap is , want dat hij veel liever een daglooner op aarde wilde zijn , dan de heerfchappij voeren over alle dooden. In het Zesde Boek van de Aeneis ontdekken wij aangaande dit onderwerp reeds veel befchaafdér denkbeelden, evenredig aan de 'vorderingen, welke de Wijsbegeerte destijds in de wereld had gemaakt. De voorwerpen, daar gefchilderd,-. zijn veel klaarder en duidelijker, en tevens veel grooter en plegtiger. De onderfcheidene verblijfplaatzen der goede en kwaade geesten , gelijk ook de belooningen der eerften, en de ftraffen der laatften, zijn zeer fraai befchreeven, en met de zuiverfte zedekunde beftaanbaar. Maar het bezoek, 't welk Fenelon zijnen Telemachus in het Rijk der fchimmen laat doen , is nog veel wijsgeeriger dan de befchrijving van Virgilius.' Hii gebruikt de zelfde fabelleer ; maar wij vinden hier de oude fabelleer door eenen zuiverder. V 3 • Gods-  - • 3io be Pharsalia van Lucanus, Godsdienst befcbaafd, en verliefd met dat fchoone Enthufiasme, 'twelk het onderfcheidende kenmerk was van dezen voortreffelijfcen Schrijver. Zijne befchrijving van het geluk der rechtvaardigen is een fchoon tafereel in een geheimzinnige manier; en een zeer leevendige uitdrukking van het karakter en den geest van Fenelon. Voltaire heeft ons, in zijne Henriade, een regelmaatig Heldendicht in Franfche Verzen nagelaten. In elk werk van dezen beroemden Schrijver kan men verwachten blijken van'geest te zullen vinden ; en dus ontmoet men ook in dit gedicht op veele plaatzen die fioutheid in de gedachten, en die leevendigheid en keurigheid m de uitdrukking, waarin deze Schrijver zo zeer boven anderen uitmunt. In 't bijzonder zijn fommige Vergelijkingen, welken wij hier aantreffen, nieuw en keurig. Doch, oVer het geheel genoomen , befchouwe ik de Henriade niet als een van Voltaires meesterftukken , en 't komt mij voor, dat deze Dichter oneindig beter geflaagd is in de Tragedie, dan in het Heldendicht. De Franfche versmaat fchijnt voor Heldendichten niet gefchikt. Behalven dat dezelve altoos aan het Rijm is gebonden , zo neemt ook de taal nergens eene genoegzaame maate van verhevenheid en deftigheid aan, en fchijnt veel beter gelchikt om het aandoenlijke in de Tragedie, dan het verhevene in het Heldendicht uit te bukken. Van hier die zwakke en niet zeiden in  HET VERLOSTE JERUSALEM VAN TASSO, ENZ. 311 in 't profe vallende platheid in den ftijl der Henriade. Althans, het zij dat dit of iets anders hiervan de fchuld hebben, het Gedicht wordt dikwijls flaauw ; het is niet in ftaat om de veiv beelding in te neemen , noch den Leezer weg te fleepen door dat vuur, 't welk een verheven en leevendig Heldendicht noodwendig moet inboezemen. Het onderwerp van de Henriade is de Zegepraal van Henrik den Vierden over de wapens van de Ligue. De handeling van 't Gedicht bevat eigenlijk alleen de belegering van Parijs. Deze handeling is volkomen voor een Heldendicht gefchikt; zijnde groot, belangrijk, en met genoegzaame zorg voor de bewaaring der Eenheid en opvolging van andere regels der kunst uitgevoerd. Doch zij heeft de beide zelfde gebreken , welke wij voorheen in de Pharfalia van Lucanus hebben opgemerkt. Zij is vooreerst geheel gegrond op burger-oorlogen, en vertoont ons die haatelijke en affchuwelijke tooneelen van moorden en bloedvergieten , welke een akeligheid over het Gedicht verfpreiden. Ten anderen, is zij gelijk die van Lucanus, van te verfche geheugenis, en grenst te na aan de algemeen bekende Gefchiedenis. Om dit laatfte gebrek te verhelpen, en het voorkomen van eenen blooten Gefchiedfchrijver te vermijden, heeft Voltaire de waarheid met verdichting vermengd. Het Ger dicht begint, bij voorbeeld, met een reis van V 4 He»-  512 DE PlIARSALIA VAN LUCANUS , Hendrik naar Engeland, en met een gefprek tuslenen hem en Koningin Elifabet; daar toch elk weet, dat Hendrik nooit in Engêland is geweest, en dat deze twee doorluchtige perfonaadjen elKander nooit gefprooken hebben. In gevallen welke zo algemeen bekend zijn, moet eeüefverdichting als deze den Leezer ftooten , en zij maakt een onnatuurlijk mengzel met hiftorifche waarheid. De Epifode is uitgedacht, om aan Hendrik gelegenheid te geeven om de vooraf, gaande gebeurtenisfen der burger-oorlogen te verhaaien, m navolging van het verhaal, 't welk Aeneas aan Dido doet bij Virgilius. Doch deze navolging is niet oordeelkundig. Aeneas konde ^er gevoeglijk aan Dido gebeurtenisfen verhaalen, waarvan zij of geheel onkundig was, of ten minften Hechts eene gebrekkige kennis had door ^ddel van losfe geruchten. Maar men kan zich Koningin Elifabet niet anders voorftellen , dan f; volkomen k°mh ^ende van alles, wat haar hier door Hendrik verhaald wordt. Om zijn onderwerp te verfraaien , heeft Voltaire goedgevonden verfcheiden Verdichte We zens m te voeren. Maar ook in dit' opzicht vinde ik mij verpligt zijne handelwijze af te keuren. Want de voornaamfte'Wezens, door hem ingeyoerd, 2ijp van de flegtfte foort, en minst ,echikt voor een Heldendicht: zij zijn naamelijk meest alle Zinnebeeldig. De Tweedragt, het ggrög, en de Liefde komen te voorfchijn als Per-  HET VERLOSTE JeRUSALEM VAN TASg5, ENZ. 313 Perfoonen, vermengen zich onder de menfchelijke perfonaadjen, en fpeelen in de Verwarring van het ftuk een zeer aanmerkelijke rol. Dit ftrijdt tegen alle regels van gezonde oordeelkunde. Geesten , Engelen en Duivels hebben het algemeene volksgeloof voor zich, en mogen onderfteld worden werkelijk te beftaan. Maar elk weet , dat Zinnebeeldige Wezens niets anders zijn dan voorftellingen van driften en geinoedsgefteidheden der menfchen. Men kan dezelve, even als Perfoonsverbeeldingen en andere fpraakfiguren, gebruiken, en in een Gedicht, 't welk geheel Zinnebeeldig is, mogen zij de voornaamfte plaats ihneemen; zij zijn daar op hunnen eigenen grond : maar wanneer men in een Gedicht , 't welk menfchelijke handelingen voorftelt, zulke Wezens befchrijft als handelende met de menfchen, geraakt de verbeelding in de war; zij wordt tusfehen harfenfehimmen en werkelijk beftaande fchepzels verdeeld, en weet 'niet, waaraan ze zich zal houden: Om evenwel den Dichter recht te doen, moet ik aanmerken, dat zijne invoering van Sc. Louis van een beter foort is, en een wezenlijke waarde bezit. De fchoonfte plaats in de Henriade, ja de fchoonfte plaats, welke in eenig Dichtftuk wordt gevonden, is het gezicht van de onzichtbaare wereld, 't welk St. Louis in eenen droom aan Hendrik vertoont, in het Zevende Boek. De Dood, welke de zielen der Afgeftorvenen , V5 dc  314 de Pharsalia van Lucanus, • de een na de andere, bij God brengt; de verbaasdheid van deze zielen, welke uit verfchillende landen en van allerlei. Sekten in Gods tegenwoordigbeid verfchijnen, daar bevinden , dat hun bijgeloof falfch is, en nu de waarheid in haare naaktheid zien; het Paleis der Noodlotten, 't welk voor Hendrik wordt geopend , en het gezicht van zijne opvolgers , 't welk hem daar wordt vertoond., zijn treffende en grootfche voorwerpen, en doen eer aan het vernuft van Voltaire. Schoon fommige der Epifoden in dit Gedicht de gepaste uitgebreidheid hebben , is nogthans het verhaal over het geheel, te algemeen ; de gevallen zijn te meenigvuldig opeengeftapeld, en te oppervlakkig voorgedraagen, 't welk bui. ten twijffel een reden is, waarom het ftuk zo weinig indruk maakt. De toon der gevoelens, welke overal heerfcht, is verheven en edel. Da Godsdienst vertoont zich, bij elke gelegenheid, • met grooten en gepasten luister ; en men vindt ook hier dien geest van menfchlievendheid en verdraagzaamheid, welke in alle de werken van dezen Schrijver doorftraalt. Milton, van wien mij nu nog ftaat te fpreeken , heeft zich eene nieuwe en ganfch buitengewoone loopbaan in de Poëzij geopend. Zodra wij zijn Verlooren Paradijs openflaan , vinden wij ons op eenmaal in eene onzichtbaare wereld overgebragt, en van hemelfche en hel- fche  HET VERLOSTE JëRUSALEM VAN TASS», ENZ. 315 fche geesten omringd. Engelen en Duivels zijn hier niet Hechts tusfchenkomende Wezens , maar de hoofdperfonaadjen ; en 't geen in elk ander Gedicht het Wonderbaare zijn zoude, is hier blootelijk het natuurlijke beloop der dingen. Een onderwerp , zo ver van de dingen dezer wereld verwijderd, kan denzulken, welke in dergelijke nafpooringen belang ftellen, eene niet ongegronde reden aan de hand geeven, om te twijffelen, of het Verlooren Paradijs met recht onder de Heldendichten kan gerekend worden. Doch wat naam men ook aan hetzelve geeve, het blijft fteeds een van de hoogfte voortbrengzelen van dichterlijk vernuft, en ten opzichte van Deftigheid en Verhevenheid , een der hoofdkarakters van het Heldendicht, behoeft het aan geen ander Dichtftuk van dien naam iets toe tc geeven. Maar met recht mag men vraagen, ii hoe verre deze Dichter gelukkig is geweest in de keuze van zijn onderwerp. Dit heeft hem in een veld gevoerd, waarin hij met groote zwaarigheden had te worstelen. Had hij een onderwerp genoomen , 't welk meer menfchelijk en . minder Theologifch was, 't welk meer betrekking had óp de voorvallen van het menfchelijke leeven , en meer aanleiding had gegeeven tot ontwikkeling van karakters en driften, zijn Gedicht zou deiakelijk bij het gros der Leezeren ' ruim zo welkom zijn geweest. Doch het onderwerp ,  $16 de Pharsatwa ■ vaïi" LucanüsV werp, door hem gekoozen , 'ftrookte zeer wel jnet de ftoute verhevenheid van zijnen geest. * Het is eea onderwerp, 't welk voor Miiton alleen gefchikt^was, en in de uitvoering van hetzelve heeft hij eene fterkte van verbeelding en vinding vertoond, waarover men zich moet verwonderen. Men I ftaat verbaasd , wanneer men ziet, hoe hij uit weinige wenken , in de H. Schrift gegeeven , een zo volledig en regelmaatig ftelZel heeft weeten te vormen , en zijn Gedicht met eene zo groote verfeheidenheid van voorvallen te verrijken. 'Er komen hier en daar zekerlijk drooge en harde plaatzen voor ; de fchrijver vertoont zich fomtijds meer als Boven» natuurkundige en Godgeleerde, dan als Dichter: maar het algemeene beloop van zijn werk is belangwekkend ; hij bemeestert enze verbeelding; hij neemt ons in, verheft en roert ons, wanneer wij * „ Het fchijnt mij toe, dat Miiton zijn eigen ge„ nie zeer wel heeft gekend, en geweeten, wat de „ Natuur hem in riiim'ér maate dan anderen had ge„ fehonken; het vermogen naamelijk, om het groote „ in èïjri geheel te ontwikkelen, het prachtige in het „ helderde licht te zetten, het ernstige diep-in te. j, prenten, het duistere met donkere verwen te fchil„ deren, en het fchrikkelijke nog akeliger te maaken.' »,_Uit dien hoofde koos hij een onderwerp, waarover „ niet te veel konde gezegd worden; waaraan hij zij».» ne verbeelding kon afmatten , zonder te vreezen „ van buitenfpoorigheid befchuldigd tezullen worden." Johnfon in 't leeven van Miiton,  het verloste jerusalem van TaSSO, enz. 3 3 f wij voortgaan ; en dit is een zeker bewijs van verdienfte in' een Heldendicht. De kunstige verwisfeling van voorwerpen ; de verplaatzing van tooneel, 't welk nu eens op Aarde, dan eens in de Hel, dan weder in den Hemel is, levert eene genoegzaame verfeheidenheid op, terwijl teveas de Eenheid van plan volkomen bewaard blijft. Wij hebben breeds leeven en vreedzaame tooneelen in de verrichtingen van Adam en Eva in het Paradijs; en wij hebben onftuirhige tooneelen en groote bedrijven in de onderneeming des Satans, en in de oorlogen der Engelen. De onfchuld, oprechtheid en het beminnelijke onzer eerfte Ouderen, ia tegenftelling van de trotfehheid entoomelooze heerfchzucht des Satans, maaken een glukkig Kontrast, 't welk het ganfche Gedicht door heerfcht: alleen het flot, gelijk ik reeds heb aangemerkt, fchijnt al te droevig te zijn voor een Heldendicht. De aard van het onderwerp dulde geene veelvuldige ontwikkeling van Karakters; nogthans zijn die, welken de Dichter konde bijbrengen, zeer wel Uitgevoerd. De Satan, in 't bijzonder, is een treffende figuur, en in waarheid het best gefchetste karakter van het geheele werk. Miiton heeft hem niet gefchilderd, zo als wij gewoon zijn ons eenen helfchen geest.voor te ftellen. Hij heeft hem, 't welk beter tot zijn oogmerk diende, een menfchelijk, dat is te zeggen, een gemengd karakter gegeeven, 't welk niet vol-  318 DE FHARSAUA VAtï LuCASUS, volftrekt van alle goede hoedanigheden ontbloot is. Hij is dapper > en getrouw omtrent zijne onderhoorige benden. Bij alle zijne boosheid is hij niet geheel zonder naberouw. Hij voelt waarlijk een foort van medelijden met onze eerfte ouders, en rechtvaardigt zich zeiven, in zijne onderneeming tegen hen, door den nood en de omftandigheden, waarin hij zich bevindt. Hij handelt meer uit heerfchzucht en wraakgierigheid, dan uit loutere boosheid. Met één woord, de Satan van Miiton is niet Hechter, dan veele hoofden van andere famenzweeringen, welke de Gefchiedenisfen ons opleveren. De verfchillende karakters van Beëlzebub, Moloch, Belial, zijn in de nadrukkelijke redenen, welke door hua gevoerd worden , in het Tweede Boek , voortreffelijk gefchilderd. De goede Engelen, fchoon fteeds deftig en gepast voorgefteld, hebben echter in de manier, waarop zij verfchijnen, eenige meerder eenformigheid , dan de Helfche Geesten; hoewel ook onder dezen de deftigheid van Michaël, de zachte infchikkelijkheid van Rafaël, de beproefde trouw van Abdiël, zeeas gepaste en onderfcheidene karaktertrekken uitmaaken. De onderneeming om den Almagtigen zeiven te fchilderen , en gefprekken, tusfehen den Vader en den Zoon gehouden, te verhaalen, was te ftout en te zwaar; en hierin is de Dichter, zo als men konde verwachten, minst van allen geflaagd. Wat betreft zijne menfchelijke karakters, zo is de  HET VERLOSTE JERUSALEM VAN TaSSO, ENZ. 3 ij de onfchuld onzer eerfte ouderen, en derzelver liefde , met het fijnfte en keurigfle penfeel gemaald. Adam is , in fommige zijner gefprekken met Rafaël en Eva , misfehien al te kundig en befchaafd. Het karakter van Eva is beter getroffen. Haare zedigheid en zwakheid fchetfen zeer duidelijk een vrouwelijk karakter. Het gene , waarin Miiton bijzonder uitmunt, is zijne Verhevenheid. Hierin overtreft hij misfehien Homerus; zeker is het, dat hij Virgilius en ,alle andere Dichters op een' verren affland achter zich laat. Bijna het geheele Eerfte en Tweede Boek van het Verlooren Paradijs zijn een aaneenfchakeliag van Verheven trekken. De befchrijving van de Hel en de gevallen Geesten, de verfchijning en het gedrag van den Satan, de beraadflaging der heffelle* hoofden, en de vlugt van den Satan door den Ba3jert naar de grenzen der wereld , leveren zulke verheven denkbeelden op, als ooit in den geest van eenigen Dichter zijn opgekomen. In het Zesde Boek heerfcht insgelijks veele grootheid, bijzonder in de verfchijsing van Mesfias; hoewel fommige gedeelten van dat Boek zijn af te keuren, gelijk vooral die geestige invallen van de Duivels , over de uitwerking van hun gefchut, geheel ongepast ea onverfchoonlïjk zijn. ,De verhevenheid van Miiton is in aard verfchillende van die van Homerus. Die van Homerus gaat gemeenlijk van meer vuur en drift verzeld; die van Miiton heeft meer eene  32© de Pharsalia van Lucanus, • eene bedaarde en eerbied inboezemende grootheid. Homerus verhit ons en fteept ons met zich voort ; Miiton houdt ons in een' ftaat van verbaasdheid en een hooge vlugt.' Het verhevene van Homerus vertoont zich meest in de befchrijving van bedrijven; dat van Miiton in de befchrijving van wonderbaare en ontzettende voorwerpen. Dan offchoon Miiton meest uitmunt in het verhevene, is hij nogthans ook op veele plaatzen fchpon, teder en bevallig. Zo vaak het tooneel in het Paradijs is, zijn de beelden altoos van de vrolijkfte en bckoorlijkfte foort. Zijne befchrijvingen geeven blijken van eene ongemeen rijke verbeelding; en in zijne gelijkenisfen is hij meerendeels bij uitftek gelukkig. Maar zelden zijn ze ten önrechten tijde aangebragt; zelden zijn ze laag of gemeen. Doorgaans ftellen zij ons beelden voor, genoomen uit de verhevene en fchoone Jclasfe van voorwerpen ; en zo er iets in dezelve te berispen valt, zo is het dit, datze te dikwijls op ftufcken van geleerdheid en op fabels uit de oudheid zinfpeelen. Het laatfte. gedeelte van het Verlooren Paradijs kan men.niet ontkennen, dat merkelijk afvalt. Met den val onzer Voorouderen fchijnt ook de geest " van onzen dichter eènen val te ondergaan. Echter vindt men ook in de laatfte Boeken fchoonheden van de" treurige foort. De wroegingen en het berouw van het fchuldige paar, gelijk ook  HET VERLOSTE JERUSALEM VAN TaSSO, ENZ. % 2ï ook hunne jammerklagten, wanneer zij het Paradijs moeten verlaaten, zijn bij uitftek aandoenlijk. De laatfte Epifode, waar de Engel aan . Adam de lotgevallen van deszelfs nakomelingfcbap vertoont, is zeer gelukkig uitgedacht; alleen is de uitvoering hier en daar wat fiaauw. De Stijl en Verfificatie van Miiton hebben zeer groote verdienftem Zijn Stijl is vol deftigheid, i en ftrookt ongemeen wei met het onderwerp. Zijn rijmeloos vers bezit welluidendheid en verfcheidenheid, en levert een duidelijk bewijs op van die verhevenheid , waartoe de Engelfche taal het door een gelukkig gekoozen versmaat kan 'brengen. Het loopt niet, gelijk de Franfche Verzen, in eenen altoos bedaarden, regelmatigen en eenformigen toon voort , waardoor het oor zo ras vermoeid wordt , maar fomtijds is het zacht en vloeiend, fomtijds hard; het veranderd dikwijls van val , en is met fchijnbaare wanluidendheid vermengd, overeenkomftig hee ftoute en vrije van het Heldendicht. Men vindt zekerlijk hier en daar veronachtzaamde en in 't profe vallende regels , doch in een werk van zo langen adem, en''t welk over het geheel zo welluidend is, kan men dit gemakkelijk over hee hoofd zien. Alles te famen genoomen, is het Verlooren Paradijs een Dichtftuk, 't welk eenen rijkdom van allerlei fchoonheden bezit, en 't welk den IIL Deel. x »aa*  322 BE PHARSALIA VAN LüCANUS,' ENZ, maaker recht geeft om -zich in den rang der eerfte Dichters te plaatzen. Echter kan men niet ontkennen, dat hetzelve veele zwakke plaatzen heeft. Het is het lot van alle groote en ftoute geesten, zich zeiven niet gelijk en overal even volkomen te zijn. Miiton verliest zich te dikwijls in godgeleerde en bovennatuurkundige fpitsvindigheden ; hij is fomtijds hard in zijn taal, te kunstig in zijne woorden , en maakt te veel vertoon van geleerdheid. Veele van zijne gebreken moeten aan de Pedanterij van den tijd, waarin hij leefde, worden toegefchrceven. Overal geeft hij blijken van een fterkte van geest, voor welken geen ding te groot is ; en is het, dat hij fomtijds beneden zich zeiven daalt, op andere tijden verheft hij zich weer boven alle dichters van den ouden en nieuwen tijd. veer,-  3*3 VEERTIGSTE LES. OVER DE TÓONEEL-POEZIJ — DE TRAGEDIE. e Dramatifche of Tooneel-poëzij is bij allé befchaafde volken als een redelijke en nuttige verlustiging befchouwd, en geoordeeld eene zorgvuldige en ernstige behandeling te verdienen. Naarmaate dat dezelve leevendige en vrolijke , of ernsthaftige en aandoenlijke voorvallen des menfchelijken leevens tot onderwerpen heeft, wordt zij verdeeld in twee foorten, zijnde de Komedie en Tragedie. Dan daar groote en ernstige voorwerpen de aandacht meer gaande maaken dan kleine en boertige; daar bet f algemeen meer belang heeft bij den val eens Helds , dan bij het huwelijk van een' ampteloozen burger , is de Tragedie breeds voor een waardiger foort van uitfpanning gehouden dan de Komedie. De eene is gegrond op de hooge driften, de deugden, ondeugden en lijdens der menfchen , de andere op derzelver grillen , zotheden en vermaaken^ De groote werktuigen van de eerfte zijn affchrik en medelijden; het eenige werktuig van de laar> fte is de befpotting. De Tragedie verdient dus in de eerfte plaats ons nader onderzoek, en hieraan zullen wij deze en de volgende Les befteeX 2 deüs  •J44 OVER BE ToONEEL-POë'zij , den, .waarna wij met de befchouwing van de eïgenfchappen der Kómedie befluit'en zullen. De Tragedie, befchouwd als eene vertooning van menfchelijke karakters en gedraagingen, in fommige van de hachelijkfte en gewigtigfte omHandigheden des leevens, is een edele foort van Poëzij. Zij is eene ©nmiddelijke navolging van menfchelijke zeden en bedrijven. Zij fielt ons niet, gelijk het Heldendicht, de karakters voor door middel van het verhaal en de befchrijving des Dichters, maar de Dichter verdwijnt, en de perfoonen zelve verfchijnen voor onze oogen, handelende en fpreekende zo als met hun karakter overeenkomt. Geene foort van fchriften is uit dien hoofde een zo zekere proeffteen van des Schrijvers grondige kennis van het menfchelijke hart. Geene foort van fchriften heeft ook zo veel vermogen, als deze, wanneer zij wel is uitgevoerd, óm de fterkfte aandoeningen gaande te maaken. Zij. is, of behoort althans te zijn, een fpiegel, waarin wij ons zei ven, en de verkeerdheden, waarvoor wij bloot ftaan, befchouwen ; een getrouwe fchilderij der menfchelijke driften , met alle derzelver droevige gevolgen, wanneer men haar buiten het fpoor heeft laaten hollen. Gelijk de Tragedie eene hooge en voortreffelijke foort van fchriften is , zo is zij ook, volgens haarea gewoonen aard en trant, bevorderlijk voor de deugd. Zo veel vermag de deugd, in-  de Tragedie^ 32^ 4 ingevolge van, de wijze en gunstige inrichting onzer natuur, op het menfchelijke hart, dat, gelijk in het Heldendicht geene verwondering kan verwekt, zo ook in de Tragedie onze hartstogten niet fterk gaande gemaakt kunnen worden , zonder dat er deugdzaame neigingen in ons worden opgewekt. Elk Dichter ondervindt, -dat het onmogelijk is, ons in eenig karakter belang te doen ftellen, zonder dat karakter als verdienftelijk en achtenswaardig te vertoonen , fchoon het daarom niet volmaakt behoeft te zijn ; en dat de groote kunst, om onze verontwaardiging gaande te maaken, beftaat in de perfoonen, welke het voorwerp van dezelve moeten zijn, met de kleuren van ondeugd en boosheid te fchilderen. 't Is waar, hij zal wel, of liever hij moet wel fomtijds den deugdzaamen man ongelukkig vertoonen , dewijl dit werkelijk in het leeven dikwijls plaats heeft; maar hij zal zich immer daarop toeleggen, om onze harten voor denzeïven in te neemen ; en offchoon de deugdzaame ons vertoond wordt met groote tegenfpoeden worstelende , vindt men echter geen voorbeeld van eenen Tragediedichter, welke bij de ontwikkeling van 't ftuk de ondeugd als volko. ïen zegepraalend en gelukkig voorftelt, Zelfs dan, wanner de boozen hunne oogmerken bereiken, volgt hen toch de ftraf altoos op de hielen, en men bevindt, dat elende, evenveel van welken aard , een onvermijdelijk gevolg is van ondeugd. X 3 Lief-  $S6 OVER DE ToONEEL-POëziJ, • Liefde en bewondering voor deugdzaame karakters , medelijden met onderdrukten en ongelukkigen , èn verontwaardiging tegen de bewerkers van derzelver lijden, zijn de aandoeningen, welke gewoonlijk door de Tragedie moeten verwekt worden. Offchoon dus Dramatifche Dichters zich, zo wel als andere Schrijvers, fomtijds aan onbetamelijkheden fchuldig maaken , fchoon het bun niet altoos gelukt , de deugd juist in haar rechte lichtte plaatzen, zal echter geen redelijk menfch kunnen ontkennen, dat de Tragedie tot de klasfe van Zedelijke Schriften behoort. Wanneer men de Tragedie in 't gemeen neemt, ben ik volkomen overtuigd, dat deindrukken, welken dezelve in de ziel achter laat, over 't geheel voor deugd en goede neigingen bevorderlijk zijn. De ijver derhal ven, waarmede fommige vroome mannen zich tegen de Tooneelverlnstiging hebben verzet, moet alleen op het misbruik vaq de Komedie gegrond zijn ; en dit is in de daad vaak groot genoeg geweest, om de ftrengfte berisping tegen dezelve te wettigen. De verklaaring, welke Aristoteles geeft van het oogmerk der Tragedie, is, dat zij beftemd is om onze driften door medelijden en affchrik te zuiveren. Deze uitdrukking is vrij duister; waarom ook de zin dezer woorden op verfchillende wijzen verklaard, en meenig gefchil onder de uitleggers daarover ontftaan is. Zonder ons hier verder in te laaten, zullen wij het oogmerk der  be Tragedie. 32? der Tragedie korter, en, naar ons oordeel, duidelijker bepaalen, met te zeggen, dat zij bedoelt ons deugdzaam gevoel te verhoogen. De Dichter, welke ons belang doet ftellen in de deugd, ons medelijden doet hebben met ongelukkigen, ons gepaste gevoelens inboezemt, bij het gezicht der wisfelvalligheden van 't menfchelijke leeven, en door middel der deelneeming aan het ongeluk van anderen , 't welk hij in ons verwekt, ons daartoe brengt, dat wij ons tegen misflagen in ons eigen gedrag in acht neemen, heeft alle de Zedelijke oogmerken de Tragedie bereikt. Om dit doel te befchieten, wordt in de eerfte plaats vereifcht, dat de Dichter eene aandoenlijke en belangrijke gebeurtenis uitkieze , en deze op eene natuurlijke en waarfchijnlijke manier behandele. Natuur en waarfchijnlijkheid moeten altoos de grondflag der Tragedie zijn, en dezelve zijn voor deze nog onontbeerlijker dan voor het Heldendicht. Het oogmerk van den Heldendichter is, onze verwondering, door het verhaal van heldhaftige daaden, gaande te maaken; en er wordt een veel minder graad van waarfchijnlijkheid vereifcht, wanneer het de verwondering geldt, dan wanneer onze tedere aandoeningen moeten gaande gemaakt worden. In 't eerfte geval is de verbeelding verhoogd, fchikt zich van zelfs naar het denkbeeld van den Dichter, en kaa het Wonderbaare verdraagen, zonder in 't minst dgardoor geërgerd te worden. Maar de TrageX 4 di»  3S8 Ov-HH DE ToONEEL.POëzij, die vordert een ftipter navolging van het leeven en de handelingen der menfchen; Want het doel, naar 't welk zij fireeft, is met zo zeer de verbeelding te verhoogen , als wel het hart te roeren; en het hart oordeelt altoos, over het geen waarfchijnlijk is of niet, veel fijner dan de verbeelding. Deelneemend gevoel kën' niet an| ders verwekt worden, dan door indrukken der na' tuur en der waarheid op het gemoed te maaken. De Dichter derhal ven, die de een Of andere wil! dc ot romaneske omftandigheid in zijne gefchiedenis uitlegt, fmoort daardoor noodwendig het gevoel in deszelfs geboorte, en mist dus de voornaame uitwerking, welke door de Tragedie moet worden voortgebragt. Jn gevolge van deze flelhng, welke op de duidelijkfte reden gegrond is, wordt al het Wonderbaare, alle fabelachtige tusichenkomften van Goden, van de Tragedie uitgeflooten. De verfchijning van Geesten heeft in dezelve ftand gehouden, dewijl dit ïlag'va* Wezens het algemeene Volksgeloof voor zich heeft, en bijzonder gefchikt is om de fchrik in de Tragifche tooneelen te vergrooten. Maar alle ontknoopingen, welke door tasfehenkomst der Goden gefchieden, gelijk in verfcheiden Hukten van Euripides plaats heeft, zijn ten fterkften af te keuren , als welke niet alleen gebrek aan kunst verfaaden , maar tevens ook de waarfchijnlijkheid der gefchiedenis wegneemen. DeH vermenging van het Wonderbaare met de Tra-  de Tragedie. 32^ Tragifche Handeling is zonder twijffel een gebrek, 't welk het Tooneel der Ouden ontfiert. Om den indruk der waarfchijnlijkheid, zo noodig tot een gelukkig flaagen van de Tragedie, te bevorderen, hebben fommige Kunstrechters' gewild, dat het onderwerp nimmer uit eene bloote vinding des Dichters, maar uit eene wezenlijke gefchiedenis, op wel bekende daadzaaken gebouwd, zoude beftaan. En zodanig waren ook gemeenlijk, zo niet altijd, de onderwerpen der Griekfché Tragedie-fchrijvers. * Doch ik kan niet denken, dat dit een zaak van groot belang is. De ondervinding leert, dat een verdicht geval, indien het wel behandeld is, het hart even fterk kan roeren als een waare gefchiedenis. Om ons te roeren , is het niet noodig , dat de verhaalde gevallen werkelijk gebeurd zijn, mids dat ze maar zo gefteld zijn., dat ze in den gewoonen loop der natuur ligtelijk hadden kunnen gebeuren. Zelfs dan, wanneer de Tragedie haare ftoffen uit de eigenlijke Gefchiedenis ontleent, is zij genoodzaakt meenige verdichte omftandigheden daarin te mengen. Het grootfte deel der Leezeren weet niet, noch onderzoekt ook, wat in het onderwerp waar of verdicht is. Zij geeven alleen acht op het waarfchijnlijke, en worden getroffen door voorvallen , welke overeenX 5 komst * Aristoteles leert het tegendeel, en haalt Agathon aan als een' Tooneeldicfeter,' wiens Tragediën 'verdichte onderwerpen behandelden. (Hoocd. Vert.)  33° OVER DE ToOMEEL-POè'ZIJ, komst hebben met de Natuur. Hierom hebben ook fommige van de aandoenlijkfte Tragediën een geheel verdicht onderwerp, zo als de Zaire en Alzire, het Weeskind, Douglas, de Schoone Boetdoener, en meer andere. Het zij dat het onderwerp waar of verdicht is, de behandeling en de aanleg der Gebeurtenis1, en de gepaste verbinding der enkelde deelen , zijn altoos dat gene , waarop het meest aankomt, om de omftandigheden in een Tragedie waarfchijnlijk te maaken, en door middel van die waarfchijnlijkheid te roeren. Tot een richtfnoer voor deze behandeling, hebben de Kunstrechters den bekenden regel van de drie Eenheden vastgefteld, welks gewigt wij hier wat nader moeten onderzoeken. Dan , om dit met meer nut te doen , zal het noodig zijn , dat wij vooraf ons te rug begeven in de oude tijden , en den oirfprong der Tragedie nafpooren, 't welk ons in verfcheidene ftukken, tot dit onderwerp behoorende, niet weinig licht zal geeven. De Tragedie was in den beginne, gelijk de andere kunsten, ruw en onvolkomen. Bij de Grieken , van welke wij onze Tooneel verlustiging moeten afleiden, was de Tragedie in haaren oirfprong niets anders , dan het gezang, 't welk men op het feest van Bacchus gewoon was aan te heffen. Een bok was het offer, 't welk dien God werd opgedraagen; na dat deze offerhande voi' ragt was , zongen de Priesters, met de gepen, ■  de Tragedie. 33* sen , welke hen verzelden, lofzangen ter eere van Bacchus, en van den naam van het geofferde dier, Tpayo? een Bok, famengefteld met het woord ah een Gezang, is, buiten tegenfpraak, het woord Tragedie gefprooten. Deze Hymnen of Lierzangen werden nu eens door het geheele gezelfchap gezongen, dan eens door afzonderlijke partijen, welke elkander beurtelings antwoordden , uitmaakende het gene wij thans de Rei noemen, met Strophen en Antiftrophen. Om in deze verlustiging meer verfeheidenheid te brengen, en de Zangers van tijd tot tijd te doen rusten, vond men gepast, eenen perfoon in te voeren, welke tusfehen de Gezangen een zeker verhaal in Verzen deed. Thespis, welke omtrent 536 jaaren voor de Christe'lijke tijdreekening leefde, voerde deze nieuwig. heid in; en daar dezelve gefmaakt wierd, waagde iEfchylus, welke 50 jaaren laater leefde, en die eigenlijk voor den vader der Tragedie moet gehouden worden , een' flap verder te gaan, en vond een Samenfpraak uit tusfehen twee perfoonen , of fpeelers , waarin hij de eene of andere belarjgrijke gebeurtenis zocht in te vlegten, voerende zijne fpreekende perfoonen op een Tooneel, 't welk door gepaste fieraaden verfraaid was. Dat gene , 't welk deze Speelers opzeiden , heette Epifode of Toezang , en de Gezangen van de Rei hadden nu niet meer betrekking tot Bacchus, hua oirfpronkeh'jk onderwerp,  33*1 OVER DE ToONEEL-POëZÏJ, werp, maar tot de gebeurtenis , welke door de Speelers werd voorgedraagen. Hierdoor verkreeg de ïooneel-poëzij eene regelmaatige gedaante, welke vervolgens door Sophocles en Euripides tot volkomenheid gebragt werd. Het is iet zonderlings , dat de Tragedie bij de Grieken in zo korten tijd van haare eerfte ruwe beginzelen toe haare hoogfte volkomenheid gebragt is. Sophocles , de grootfte en naauwkeurigfte van alle Tragedie-fchrijvers, bloeide Hechts 22 jaaren na JE-fchylus , en weinig meer dan 70 jaaren na Thespis. Uit het gezegde ziet men, dat de Reij de eigenlijke grondllag der oude Tragedie geweest is. Zij was niet een bijkomend lieraad van dezelve, of een middel, uitgedacht om dezelve meer te volmaaken; in tegendeel was het Tooneelgefprek een bijvoegzel tot de oirfpronkelijke Reij. In vervolg van tijd is de Reij , welke voorheen de hoofdzaak was geweest, Hechts tot een aanhangzel in de Tragedie geworden , tot dat dezelve eindelijk geheel en al verdweenen is : en hierin as hoofdzaakelijk het onderfcheid tusfehen het Oude en het Nieuwe Tooneel gelegen. Dit heeft een gefchil doen ontftaan, 't welk ijverig tusfehen de voorftanders van de Ouden en de Nieuwen gedreeven is, of naamelijk het Tooneel bij het affehaffen van de Reij gewonnen of verlooren hebbe. Men kan niet ontkennen, dat de Reij ftrekte om de Tragedie def-  de Tragedie. 333 tiger, en tevens leerzaamer en zedelijker te maa. ken. Zij was altoos het verhevenfte en meest dichterlijke gedeelte van het ftuk, en daar zij met Zang en Mufiek wérd uitgevoerd, kon het niet misfen , of zij moest aan deze verlustiging groote verfeheidenheid en veel luisters bijzetten. Daar te boven deelde de Reij vast altoos lesfen der deugd mede. Zij beftond uit zulke perfoonen , welke natuurlijk konden onderfteld worden bij die gelegenheid tegenwoordig te zijn ; inwooners van de plaats, waar het tooneel was, en dikwijls vrienden van fommige der hoofdperfonaadjen , welke dus in den uitflag van 't bedrijf eenigszins belang hadden. Dit' gezelfchap, 't welk' ten tijde van Sophocles tot het getal van vijftien perfoonen was bepaald, bevond zich, zo lang het ftuk gefpeeld werd , beftendig op het Tooneel, hield tusfehen beiden gefprekken met de fpeelers, nam deel in derzelver lotgevallen, gaf hun raad en onderricht, maakte zedekundige aanmerkingen over de gebeurde zaaken, en zong tusfehen de bedrijven zijne Gezangen en Liederen, waarin de Goden om zegen voor de deugdzaamen gebeden, de rampen van dezen beklaagd, en veelerhande godsdienstige en zedelijke gevoelens voorgedraagen werden. * Dan * Het werk van de Reij wordt [door Horatius dus befchreeven. Attoris panes Chorus, efficiumque viriïe Befendat; nea quid medios intercinat a(tm,  3J4 OVER DE ÏOONEEL-PoëziJ, Dan met alle deze voordeelen , welken de Reij verfchafte, waren de ongemakken-van dezelve daartegen zo groot , dat het gebruik van laater tijden, waarbij de Reij is afgefcbaft, over het geheel genoomen $ den voorrang verdient. Want daar- eene natuurlijke en waarfchijnlijke navolging van menfchelijke bedrijven het hoofdoogmerk van het Tooneel is, behoeven er geene andere perfoonen te voorfchijn gebragt te worden , dan die tot het Bedrijf van het ftuk noodig zijn. De invoering van een toevallig bijkomend gezelfchap van perfoonen, welke Hechts van ter zijden in het ftuk betrokken zijn,- is op zich zelve onnatuurlijk, belemmert den Dichter, en heeft, fchoon ze aan het fpel eenigen luister bijzet, het onvermijdelijk gevolg, van hetzelve kouder en min belangrijk te-maaken, dewijl het daardoor minder naar een wezenlijke gebeurtenis gelijkt. De bijkomende Mufiek en Zang van de Reij , en derzelver gefprekken met de handelende perfoonen, is een tweede onnatuurlijke omftandigheid, welke de vertooning Quod non propoftto condacat & baereat apte. Me bonis fave&tque, concilietur amich, Et regat iratos, &t amet peccsre timentes: Me dapes laudet menfae brevis, Uk falubrem Justitiam, legesque, apertis otia portis. Me tegat commhfa, deosque precetur &> oret, Ut reaeat miferis, abeat fortuna fuperbis* Ars Poëf. 195,  be Tragedie. 335: öing nog minder naar een wezenlijk voorval in hee menfchelijke leeven doet gelijken. Daar te boven heeft de Dichter met ontelbaare moeilijkheden te Worftelen , om zijn plan zo in te richten, dat de tegenwoordigheid van de Reij, geduurende het ganfche beloop desBedrijfs, maar eenigszins met de waarfchijnlijkheid beftaanbaar blijve. Het tooneel moet beftendig, en vaak zeer ongepast, op eene opene plaats gebragt worden, op dat de Reij kunne onderfteld worden daartoe den vrijen toegang te hebben. Bij veele dingen, welke in 't geheim moeten verricht worden, behoort de Reij getuige te zijn ; nog meer , zij moet de vertrouwde zijn van beide partijen, welke beurtelings op het tooneel verfcbijnen , en welke mogelijk zich tegen elkander verzwooren hebben. Om kort te gaan, de invoering van de Reij ligt den Dichter eenen onnatuurlijken'dwang op ; zij vereifcht eene te groote opoffering der waarfchijnlijkheid in den loop der handeling; zij heeft te veel het voorkomen van een tooneelfteraad , om beftaanbaar te zijn met den febijn van wezenlijkheid, welke de Dichter fteeds in acht moet neemen , zo hij onze hartstogten wil gaande maaken. De oirfprong der Tragedie bij de Grieken was, gelijk wij gezien hebben, een Koorgezang , of Lofzang voor de Goden. Het is dus niec te verwonderen, dat de Reij op het Griekfché tooneel zo lang heeft ftand gehouden. Doch men mag, mijns oordeels, gerustelijk yasc- ftel.  33^ OVER ©E ToONEEL-POeZIJ, ..ftellen, dat, bijaldien het Tooneelgefprek, kt plaats van naderhand bij de Reij te zijn gevoegd, zelf vroeger ware uitgevonden, in dit geval nooit aan de Reij zoude gedacht zijn* Echter dunkt mij, dat. men thans ook npg in één opzicht, dienst van de Reij zoude kunnen .hebben; en dit zou misfehien een aanmerkelijke verbetering in het Hedendaagfche Tooneel te wege brengen; wanneer men , in plaats van die •nietsbeduidende, en dikwijls zeer liegt gekoozen Mufiek , waarmede de toehoorders tusfehen de Bedrijven in worden onderhouden, eene Reij ten tooneele voerde, wier Zang en Spel, fchoon geen deel van het ftuk uitmaakende, nogthans betrekking hadden op de omftandigheden des voorgaanden Bedrijfs, en op de gemoedsgefteldheden , welke daardoor konden onderfteld worden in de aanfehouwers verwekt te zijn. Door middel van zodanige inrichting zoude de toon der hartstogten onafgebrooken voortduuren, en men behield ©p deze wijze alle de goede uitwerkingen van de oude Reij, om goede gevoelens in te boezemen, en de zedelijkheid van het ftuk te vergrooten , zonder die nadeelen , welke er ontftaan, wanneer de Reij .een wezenlijk deel van het ftuk zelf uitmaakt, en zich op eene ongepaste en onnatuurlijke wijze met de handelende perfoonen vermengt. Door deze befchouwing van den oirfprong der Tragedie, en den aard der Oude Reijen, met der-  de Tragedie. 33^' derzelver voordeden en nadeelen , hebben wi? ons den weg gebaand , om tot het onderzoek der drie Eenheden, van Bedrijf, van Plaats en van Tijd, welke gemeenlijk als wezenlijke verachten tot eene gepaste behandeling van een Tooneelftuk worden aangemerkt, met meer vrugt over te gaan. De eerfle van deze drie, de Eenheid van Beo«jf > is zonder twijffél van het meeste belang. 3 heb reeds> 'bÜ gelegenheid dat wij over'het Heldendicht handelden, aangetoond, waarin deze Eenheid beftaat ; naamelijk in de betrekking, welke de gezamenlijke voorvallen hebben tot zeker oogmerk of gevolg, zo dat zij natuurlijk tot één geheel verbonden zijn. Deze Eenheid van onderwerp is nog noodzaakelijker voor de Tragedie, dan voor het Heldendicht, Want een groot aantal van Verwarringen of Handelingen, op één gehoopt in eenen zo korten tijdkring, als in een Tragedie geoorlofd is, moet noodwendig de aandacht verflröoien , en beletten , dat de aandoening tot de noodige hoogte klimrae. Een Tragedie-dichter kan derhal ven geen' grooter misflag begaan, dan wanneer hij twee handelingen , welke niet van elkander afhangen, in één ftuk brengt. Het gevolg hiervan is, dat de aandacht en deelneeming des toehoorders zich tusfehen die beiden verdeelt, en zich aan geene van beiden geheel kan overgeeven. Niet , dat er geene ondergefchikte handelingen mogen plaats III De£l. y beba  i 838 OVER. DE TOONEÈL-Poêzij, hebben, of dat de perfoonen, welke ten tooneële gevoerd worden, geene verfchillende oogmerken en bejaagingen mogen hebben; alleen moet de Dichter voornaamelijk daarin zijne kunst toorien, dat hij dezelve zodanig behandelt, dat ze duidelijk ondergefchikt zijn aan de hoofdhandeling. Zij moeten met de ontwikkeling van hee ftuk in verband ftaan, en medewerken om deze te bevorderen. Vindt men in een ftuk eene Intrigue, welke op zich zelve ftaat, en welke, zonder aan de ontwikkeling van den knoop nadeel te doen, kan worden weggelaaten, zo mag men veilig ftellen, dat hierin tegen de Eenheid gezondigd is. Zodanige Epifoden kunnen hier minder, dan in het Heldendicht, geduld worden. Een duidelijk voorbeeld van dit gebrek vinden wij in den Cato van Addifon. Het onderwerp dezer Tragedie is de dood van Cato; en Cato is zekerlijk een edel karakter, en 't welk door den Dichter met groote deftigheid wordt opgehouden: maar alle die liefde-tooneelen in dit ftuk; de drift der twee zoonen van Cato voor Lucia, en de liefde van juba voor de dochter van Cato, zija bloote Epifoden , welke met de hoofdhandeling geen verband hebben , noch eenige verandering daarin te wege brengen. De Schrijver vond zijn onderwerp te fchraal, en heeft dus, om verfeheidenheid in hetzelve te brengen , als 't ware tot een toegift, een verflag gegeeven van de Jiefdehandelingen, welke in hee ge-  *e Tragedie. 339 geüacht van Cato voorvielen, waardoor hij niet alleen de Eenheid van zijn onderwerp heeft verbrooken, maar ook een zeer ongefchikte mengeling gemaakt van minnaarijen met "die verheven gevoelen^ en die vaderlandfche gezindheden, welke in de andere gedeelten van het ftuk heerfchen , en om welke voort te brengen hetzelve voornaamelijk was ingericht. Men moet zich wachten, dat men de Eenheid van;Handeling niet met de. Eenvoudigheid van de Fabel verwarre. Eenheid en Eenvoudigheid zijri in Tooneelftukkeri onderfcheiden dingen. De Fabel heet Eenvoudig, wanneer Hechts een klein getal voorvallen in dezelve gebragt zijn. Maar zulk een Fabel kan zeer ingewikkeld zijn;dat is, zij kan een vrij groot aantal van perfoonen en gevallen bevatten , zonder dat ze daarom tegen de Eenheid zondigt; mids dat alle enkele gevallen tot het gemeene doel van het ftuk medewerken , en eigenlijk daarmede in verband ftaan. De Griekfché Tragedie-fchrijvers neemen niet alleen de Eenheid van Handeling in acht, maar zijn ook ongemeen eenvoudig in de Verwarring ; zelfs zo , dat zij ons fomtijds al 'te naakt, en ontbloot van gewigtige gevallen, voorkomen. Bij voorbeeld, in den Oedipus Cola. neus van Sophocles , is het geheele onderwerp niets anders dan dit: Oedipus, blind en ellendig, gaat naar Athenen, en wenfcht daar te fterveu; Kreon, en.zijn Zoon Polynices, komen óp dierj t % zelf-  34-0 OVER DE TOONEEL-Poêzijt', zelfden tijd ook daar, en doen ieder afzonderlijk, en met inzichten van eigen voordeel, mm best, om den ouden man te beweegen, dat hij weder naar Theben fceere ; dit weigert hij te doen; Thefeus, Koning van Athenen, befchermt hem ; en het ftuk eindigt met zijnen dood. In den Philocletes van den zelfden Dichter beftaat de Fabel blootelijk daarin , dat Ulysfes , en de Zoon van Achilles, den zieken Philodletes poogen te overreden, dat hij zijn onbewoond eiland verlaate, en met hun naar Troje vertrekke; hiertoe wil deze niet befluiten, tot dat eindelijk Hercules, wiens pijlen hij in bezit heeft, van den Hemel komt, en hem zulks gebiedt. Maar deze eenvoudige, en in fchijn zo fchraale onderwerpen, zijn door Sophocles met zo veel kunst bearbeid, dat zij ten hoogften teder en aandoenlijk worden. De Nieuwen hebben eene veel grooter verfeheidenheid van gevallen in de Tragedie aangenoomen. Zij is thans veel meer het fchouwtooneel der hartstogten geworden , dan zij bij de Ouden was. De hedendaagfche Tragedie-dichter legt zich veel meer toe om karakters te fchilderen; men brengt meer verwarring en handeling in het ftuk ; onze nieuwsgierigheid wordt meer gaande gemaakt, en door meer belangrijke omftandigheden aan den gang gehouden. Deze verfeheidenheid is , over het geheel genoomen , eene verbetering in de Tragedie ; zij maakt de tooneel- ver-  Traöedje. 3,9.x verlustiging leevendiger en nuttiger, en is, wanneer ze binnen de behoorlijke paaien blijft, mee de Eenheid van onderwerp volkomen beftaanbaar. Maar de Dichter rhoet zich hierbij vooral wagten, dat hij in het famenftel van de Fabel niet te ver van de Eenvoudigheid afwijke. Want overlaadt hij dezelve, te zeer met Handeling en Verwarring, zo wordt hij duister en verward; en hierdoor moet het ftuk noodwendig van zij* ne werking verliezen. Congreves Treurende Bruid (Mourning Bréde), eene Tragedie, welke voor, het overige ongetwijffelde verdienften heeft, is in dit opzicht te berispen, en kan dienen als een voorbeeld van een ftuk, 't welk, ten opzichte van eenvoudigheid in den aanleg, volmaakt het tegengeftelde is van de inrichting der oude Tragediën. De gevallen volgen te fnel op elkander ; er is te veel ornflag in het ftuk ; het valt der aandacht moeilijk de geheele reeks van voorvallen te bevatten; en, wat nog het grootfte gebrek van allen is, de ontknooping, welke altoos eenvoudig en natuurlijk moet zijn, is op een al te kunftige en ingewikkelde wijze aangebragt. De Eenheid van Handeling moet niet flechts in het algemeene famenftel van de Fabel heerfchen, maar ook in alle de bijzondere Bedrijven en Tooneelen, waarin het ftuk verdeeld is. De verdeeling van elk ftuk in Vijf Bedrijven fyeeft geenen anderen grond , dan het gemeene Y 3 %%  342 OVER DE ToONïEL-POëZIJ , gebruik, en het gezach van Horatius , welke beveelt: Neve minor , neu fit quinto pnduSlior ABu Fabula * Ars Poet. vs. 189. Deze verdeeling is geheel willekeurig : er i» niets in den aard yan het Drama , \ welk dit getal meer begunstigt , dan een ander, en het ware veel beter geweest, indien men deze bepaaling van getal niet had gemaakt, maar de vrijheid gelaaten, om elk ftuk in zo veele deelen of vakken te verdeelen, als deszelfs onderwerp natuurlijk medebragt. Welke reden ook de Romeinen voor deze inrichting mogen gehad hebben, zeker is het, dat de Grieken'deze verdeeling in Bedrijven niet kenden. Het woord Adtus, of Bedrijf, komt in de geheele Dichtkunst van Aristoteles nergens voor , waar hij nog- * De les, door Horatius in dit opzicht gegeeven, betreft, gelijk duidelijk te zien is , de toenmaalige inrichting van het Romeinfche Tooneel , den fmaak des Volks, en de ingevoerde bepaaling van tijd, hoe lang het fpeelen van een ftuk moest duuren, om voor de venvagting en voldoening der aanfchouwers, welke hun vermaak gaarn bij de El afmeeten, niette lang noch te kort te zijn. Men vindt eene goede verklaa. ring over dit fluk , gelijk mede over de drie Eenheden, bij Metastafio in zijne Verhandeling over de Dichtkunst van Arisroteles. Hoofdfl. XII. in het X. Seel van de Opera del Abb. Metauafio. Paris 1782. (Hoogd. Vert.)  de Tragedie. 343 nogthans ieder gedeelte van het Drama naauwkeurig bepaalt, en hetzelve verdeelt in Begin, Midden, en Einde; of, om zijne eigene woorden te gebruiken, in de Prologe, Epifode, en Exode. In de daad de Griekfché Tragedie was van 't begin tot het einde eene doorgaande vertooning. Het Tooneel was nooit ledig, en het gordijn werd in 't geheel niet nedergelaaten. In de tusfchentijden , wanneer de Speelers afgingen, had men het gezang van de Reij, Maar ook deze Gezangen van de Reij verdeden de Griekfché Tragedie niet in vijf deelen , gelijk aan onze Bedrijven , offchoon fommige der Uitleggeren getracht hebben dezelve met geweld daartoe te dwingen. Men ziet duidelijk, dat de tusfchenpoozen , waarin door de Reij gezongen werd , zeer ongelijk en onregelmaatig zijn , en ingericht naar de gelegenheid en het onderwer-p, zo dat hierdoor het ftuk fomtijds in drie, fomtijds ook in zeven of agt Bedrijven, zoude ver* deeld worden. * Daar het gebruik eene andere inrichting in hee Hedendaagfche Tooneel ingefteld, ieder ftuk in Vijf Bedrijven verdeeld , en een geheele rust of tusfchenpoozing van de vertooning aan het einde van ieder Bedrijf ingevoerd heeft, moet Y 4 de * Men zie hier over de Verhandeling van Franklin voor zijne Engelfche Vertaaling van Sophocles. (Dit is ook reeds door Scaliger opgemerkt in zijne Peëjim  f 344 OVER DE ToONEEL-POë*ZIJ, de Dichter wel zorgen, dat deze Rust op de rechte plaats invalle, waar een natuurlijke ftilftand ip de Handeling is, en waar men , zo wanneer de verbeelding 't een of andere moet aanvullen, 't welk op het Tooneel niet vertoond is, kan onderzeilen , dat dit in dien tusfchentijd is voorgevallen. Het Eerfte Bedrijf moet eene duidelijke verklaaring van het onderwerp bevatten. Hét moet zodanig zijn ingericht, dat de nieuwsgierigheid der Aanfchouweren wordt gaande gemaakt , en hun te gelijk de vereifchte narichten gegeeven worden om het volgende te verftaan. Het moet hen bekend maaken met de perfoonen , welke te voorfchijn komen, met derzelver verfchillende oogmerken en belangen, en met de omftandigheden , waarin dezelve zich bevinden op het oogenblik, wanneer het ftuk begint. Een treffende Inleiding heeft een zeer gelukkige uitwerking , doch het ftuk brengt zulks niet altijd mede. In de onbefchaafder tijden der Tooneelppëzij werd de aankondiging yan den inhoud gedaan door een Vooraffpraak (Prologus), of door eenen enkelen Speélér, welke bij de opening van 't ftuk te voorfchijn kwam, en den Aanfchouweren een onmiddelijk en volledig bericht gaf yan 't geen zij noodig hadden vooraf te weeten. Eenige ftukken' van .ffifchylus en Euripides neemen op deze wijze eenen aanvang. Doch zodanige Inleiding verraadt een al te groot gebrek aan kunst; waarom men dezelve in laater  de Tragedie. 345- tijden heeft afgefchaft, en het fluk nu wordt geopend door een gefprek tusfehen de Perfoonen, welke eerst op het Tooneel komen. * Geduurende de loop van 't ftuk, in het tweede, derde, en vierde Bedrijf, moet de Verwarring trapswijze toeneemen. De groote zaak, welke hier door den Dichter in 't oog moet gehouden worden, is, dat hij ons dermaate belang doe neemen in de voorgeftelde Gebeurtenis , dat onze hartstogten beftendig gaande gehouden worden. Zo dra hij ons laat bekoelen, moet hij op geene verdienfte in zijne kunst aanfpraak maaken. Hij moet daarom geene andere perfoonen invoeren, dan die, welke tot de voortzetting der Handeling noadzaakelijk vereifcht worden. Hij moet zijn best doen om de zulken, welken hij gepast oordeelt om ingevoerd te worden, in de gewigtigfte omHandigheden te vertoonen. Hij moet ons geene tooneelen van ijdele gefprekken of bloote declamatie geeven. De Handeling van het ftuk moet fteeds vooruit gaan, en geduurende deze voortgang moet de onzekerheid en deelneeming der Aanfchouweren al hooger en hooger klimmen. Dit is de groote verdienfte van Shakespear, dat zijne tooneelen niet uit bloote gefprekken beftaan , maar vol zijn van gevoelens en handelingen; daar integendeel zelfs de beste Franfche Tragedie-fchrijvers dit gebrek hebben, dat zij ^ 5 vaak ? Of ook door een Alleenfpraafc. (Hoogd. Veut.)  346" OVER DE T00NEEL-P0ë ZIJ, vaak de Handeling- laaten verflaauwen , oin een lange en kunftige Samenfpraak aan te brengen. Gevoel, Drift, Medelijden, en Schrik, moeten overal in het ftuk heerfchen. Alles moet vol van leeven en beweeging zijn. Een onbeduidend geval, een noodeloos gefprek, verminderen het belang, 't welk wij in de Handeling ftelden, en maaken ons koel en onopmerkzaam. Het Vijfde Bedrijf is tot de Ontknooping beftcmd, waarin wij altoos met recht verwachten, dat de kunst en het vernuft des Dichters zich in volle kracht zullen vertoonen. De eerfte Regel, welke hieromtrent behoort in acht genoomen te-worden, is, dat de Ontknooping door waarfchijnelijke en natuurlijke middelen moet bewerkt worden. Alle. Ontknoopingen derhalven, welke op verkleeding, nachtontmoetingen, vergisfingen in den perfoon, en dergelijke Theatraale en Romaneske omftandigheden uitloopen, zijn als ongepast te verwerpen. Ten anderen moet de Ontknooping altoos eenvoudig zijn, van weinige gevallen afhangen, en Hechts wei. nige perfoonen bevatten. De driften ftijgen nooit zo hoog, wanneer zij tusfehen meer voorwerpen verdeeld zijn , als wanneer zij op een, * of Hechts weinige, gericht zijn. Nog meer worden dezelve tegen gehouden , wanneer de tusfchenkomende gevallen zo famengefteld en ingewikkeld zijn, dat het verftand de fterkfte infpanning noodig heeft om dezelve te begrijpen, ten  d e Tragedie, 34? tijde dat het hart geheel en al geroerd moest worden. Ten laatften moet de Ontknooping van eene Tragedie geheel uit gevoel en aandoening beftaan. Hoe nader men aan dezelve komt, hoe meer alles1 heet en vol vuur moet worden. Geene lange gefprekken, geen koele redeneering, geen vertoon van geest, komen in deze plegtige en beflisfende oogenblikken , welke de eene of andere groote omwenteling in 't menfchelijk geluk aanbrengen, te pas. De Dichter moet hier, meer dan ergens, eenvoudig, ernstig, hartstogtelijk zijn , en geene andere taal fpreeken , dan de taal der Natuur. De Ouden hadden veel op met een fqort van Ontknooping , welke ontftond uit het gene zij Avayvufiais, „Herkenning," noemden, zijnde de ontdekking, dat zeker perfoon dat niet was, waarvoor hij dus verre was gehouden. Wanneer zodanige ontdekkingen met kunst behandeld, en in netelige omftandigheden gebruikt worden, zijn zij van een zeer goede uitwerking. Zodanig is die beroemde Herkenning bij Sophocles, welke het geheele onderwerp van zijnen OEdipus Tyrannus * uitmaakt, en zonder tegenfpraak de grootfte onzekerheid, onrust, en fchrik bevat, welke ooit op eenig tooneel vertoond zijn. Van de nieuwe ftukken vindt men de voor- tref- * Van dit ftuk hebben wij een zeer goede Nederduitfche vertaaling van den Heer Bilderdijk , onder 4en naam van „ Edipus, Koning van Theben."  345 OVER BE TooNEEL.poè'zrj, treffelijkfte Herkenningen in de Merope yan Vol? ■ taire, en den Douglas van Home, welke beide in haar foort rneesterftukken zijn. Het is geen wezenlijk vereifchte in de ontknooping der Tragedie, dat zij een treurig einde neeme. * Een ftuk kan ons door het lijden en gevaar van deugdzaame menfchen onrust en kommer genoeg veroirzaaken , fchoon de braaven in 't einde gelukkig worden. De geest des Tragedie-dichters lijdt hierbij niet; en werkelijk hebben de Athalie van Racine, eenige van de beste ftukken van Voltaire, zo als Alzire, Merope, en het Weeskind van China, gelijk ook eenige weinige Engelfche Tragediën, een gelukkige uitkomst. In 't algemeen evenwel helt de geest der Tragedie, vooral die der Engelfche, meer naar den tegengeftelden kant over, en poogt den indruk van deelneemend hartzeer in zijn volle fterkte aan het gemoed mede te deelen. Hier ontftaat natuurlijk de vraag, welke zo naauw met dit onderwerp verbonden is, en welke de befchouwingen van veele Wijsgëerige Kunstrechters bezig heeft gehouden, wat of de rede zij, dat deze aandoeningen van droefheid, wel- * Om deze reden oordeelen wij het beter de woorden Tragedie en Komedie als kunstwoorden over te neemen, dan door de benaamingen Treurfpel en Blijfpel verkeerde begrippen aangaande de zaaken zelve verfpreiden. (Vert.)  dè Tragedie. 34$ kelken de Tragedie verwekt , vermaak aan dé ziel geeven? Is niet de droefheid uit haaren aard een pijnlijke gewaarwording ? geraaken niet dikwijls de aanfchouwers door een tooneelfr.uk , 't welk hun vertoond wordt, in wezenlijke droefheid ? ziet men hen niet vaak traanen Horten ? en evenwel komen zij3 terwijl de indruk, van 't geen zij bij eene voorige gelegenheid ondervonden hebben, nog leevendig is, weer bij hoopen te famen, om die zelfde droevige aandoeningen te ondergaan. Deze vraag is niet gemakkelijk op te losfen, en dit is op verfchillende wijzen door fchrandere mannen ondernomen. * De eenvoudigile en meest voldoende verklaaring fchijnt mij toe deze te Zijn. Door eene wijze en gunstige inrichting onzer natuur is de üitoeffening van alle gezellige aandoeningen met vermaak verknocht. Niets is aangenaamer en verkwikkelijker dan liefde en vriendfchap. Wanneer men hartelijk deel neemt in de belangen van onze medefchepzelen, zo gaat dit gevoel fteeds van een inwendig genoegen verzeld. Bijzonder is het Medelijden, met wijze oogmerken, een der fterkfte In- Hink- * Zie Campbell Philofophy of Rbetoric. B. I. C. XL Waar een uitvoerig verflag van de verfchillende Hellingen der Geieerden over dit onderwerp te vindea is; met een bijzonder gevoelen vaa den Schrijver, 't welk ik hoofdzaakelijk volge. Zie ook Home Eifay on the prineiples of morality, en David Hume Èsfaj ta ■ Tragedy,  35° OVER £> E ToONEEL-POeZTJ, Hinkten van onze ziel, en brengt ons ongemeen veel vermaak aan. Het is eene aandoening, welke noodwendig eenige droefheid medebrengt, ingevolge van het lijden, . waarin wij met den lijdenden perfoon deelen ;. maar daaT heczelve tevens genegenheid en vriendfchap in zich fluit, zo deelt het ook in het aangenaame en vermaakelijke van deze aandoeningen. Het hart voelt zich door goedheid en menfchelijkheid verwarmd, in het zelfde öogenblik, waarin het geroerd wordt door het lijden van den genen, in wiens lijden het deel neemt : en het vermaak, 't welk uit deze goedhartige aandoeningen ontitaat, hééft bij de vermenging de overhand, en weegt in zo ver de fmert op, dat de toefland der ziel, over het geheel genoomen, aangenaam wordt. Tevens bekomt het onmiddelijke vermaak, 'twelk altoos aan de uitoeffening van goedwillige en deelneemende neigingen verknocht is, nog eene vermeerdering door de goedkeuring van ons geweeten. Wij hebben een welgevallen in ons zeiven , om dat wij zo gevoelen , als wij behooren te gevoelen , en dat wij ons , gelijk het betaamt, bekommeren om den toefland van ongelukkigen. In de Tragedie loopen, behalven dit, nog andere omftandigheden te famen , om dat gene, 't welk in het Medelijden fmertelijk is , te verminderen , en het genoegen , waarvan het verzeld gaat, te vergrooten. Wij voelen reeds eenige verligting , door de gedach- - * te.  fi e Tragedie. 351 te , dat de oirzaak van onze droefheid of bekommering niet wezenlijk, maar verdicht is; gelijk wij mede grootelijks vermaakt worden door de bevalligheden der Dichtkunst, het eigenaardige der Gevoelens en der Taal, en dé fraaie Uitvoering. Uit den famenloop van deze oirzaaken kan , mijns oordeels , het vermaak, 't Welk ons een fraaie Tragedie doet ondervinden, ïn weerwil van de droefheid en bekommering , welke zij verwekt, genoegzaam verklaard worden. Dan hierbij dient aangemerkt te worden, dat, daar dit vermaak fteeds met een zekere fmert vermengd is, deze laatfte, door de voorftelling van hoogst afgrijslijke omftandigheden, zo ftérk kan gemaakt worden , dat ons gevoel daardoor gekwetst wordt , en wij een afkeer krijgen om zulke Tragediën te leezen, of op het Tooneel te zien fpeelen. Over de behandeling van het onderwerp in de enkele Bedrijven gefprooken hebbende , zal het noodig zijn ook iets te zeggen van de behandeling der bijzondere Tooneelen, waaruit de Bedrijven van een ftuk beftaan. De verfchijning van eene nieuwe perfoonaadje maakt dat gene, 't welk men een nieuw Tooneel noemt. Deze Tooneelen , of op elkander volgende onderhandelingen , moeten ten naauwiten met elkander famenhangen ; en in dit verband wel in acht te neemen is een voornaam gedeelte van de kunst eens Tooneebdichters ge- le-  352 OVER DE T OONEEL-POeZIJ, legen» Twee regels moeten hierbij voornaamelijk in 't oog gehouden worden. De eerfte is, dfc het Tooneel , geduurende het geheele Bedrijf,■ nimmer, zelfs niet een enkel oogenblik, ledig moet zijn ; dat is, de perfoonen , welke in een Tooneel, of eene onderhandeling voor den dag zijn gekomen , moeten nimmer alle te gelijk vertrekken, en vervangen worden door de verfchijning van nieuwe perfoonen , welke in het volgende , en van het voorige onafhankelijke Tooneel, met elkander fpreeken. Dit maakt een gaaping, of geheele afbreeking in de vertooning , waar door eigenlijk het. Bedrijf, waarin dezelve voorkomt, geëindigd wordt: want zo vaak het tooneel geheel ledig wordt gelaat en,- neemt het Bedrijf een einde. Deze regel wordt van de Franfche Tragediedichters, zonder uitzondering, opgevolgd; maar de Engelfche Schrijvers neemen denzelven, zo in de Komedie als Tragedie, weinig in acht. Hunne perfoonen volgen elkander op het tooneel met zo weinig verband; de famenhang van hunne Tooneelen wordt zo dikwijls verbrooken, dat men hunne ftukken even goed in tien of twaalf, als in vijf Bedrijven, kan verdeelen. De tweede regel, welke door de Engelfche fchrijvers niet veel beter dan de voorgaande wordt onderhouden, is, dat geen perfonaadje op het Toonee! moet komen, of daarvan afgaan, zonder dat vóór het eene en andere een genoegzaa- me  be Tragedie,. g^g me reden is te ontdekken. Niets is onvoegiij. ker, en meer ftrijdig tegen de kunst, dan dae een Speeler op het tooneel verfcbijnt, zonder dat er eenige andere reden van zijne verfchijning te vinden is, dan dat de Dichter hem juist in dit oogenblik noodig heeft; of dat een Speeler vertrekt, zonder eenige andere reden, dan omdat de Dichter niets had; om hem verder te laaten zeggan. Dit is niets anders, dan de Perfoonen van een Tooneelftuk te gebruiken als Marionetten, welken de Meester van het fpel naar welgevallen door draaden in beweeging brengt. De volkomenheid van een Tooneelftuk vordert veel meer, dat de navolging, zo veel mogelijk, naar een wezenlijke gebeurtenis gelijke , waar wij de geheime omftandigheden van alles, wat voorafgaat weeten ; waar wij de voorkomende perfoonen fteeds bezig vinden ; dezelven zien komen en gaan; en zeer wel weeten, van waar zij komen, en waarheen zij gaan j en wat zij telkens voor hebben. Alles, wat dus verre gezegd is, heeft betrekking tot.de Eenheid van. de Handeling in een Tooneelftuk. Om deze Eenheid ^van Handeling volkomener te maaken j hebben de^Instrechters de beide andere Eenheden, van Tijd en Plaats, hierbij gevoegd. De flipte waarneeming van dezen is moeilijker , en misfehien van minder belang. Tot de Eenheid van Plaats wordt gevorderd , dat het Tooneel niet veranderd worde i III. Deel. z mm '  3S4 OVER DE ToONEEL-POeZljj maar dat de Handeling' van het ftuk, van 't begin tot het einde, aan de zelfde plaats worde voortgezet, waar zij onderfteld wordt begonnen te zijn. De Eenheid van Tijd, ten' ftrengften genoomen, eifcht, dat de tijd der Handeling niet' langer zij , dan die tijd , waarin het ftuk moet gefpeeld gorden : fchoon Aristoteles den Dichter wat meer vrijheid fchijnt gegeeven té hebben, en toeftaat, dat de Handeling den tijd Van 'eenen dag bevatte. Het oogmerk van deze beide regels is , de verbeelding der Aarifchouwers, zo min mogelijk, met onwaarfchijnlijke;'omftandigheden bij de vertooning van het ftuk te overlaaden , en de navolging meer' met het wezenlijke te doen overeenkomen. Dan hierbij dient-aangemerkt te worden, dat de aard'dér Tooheè'lvertoo'ningeh bij de Grieken de Oude Tragedie-dichters tot een ftipter waarneeming' dezer Eenheden verbond, dan in onze tijden noodig is. Ik heb gezegd, dat een Griekfché Tragedie, van 't begin tot het einde , een onafgebrooken vertooning was: men had daarin geene Verdeeling in Bedrijven ", geene rusten óf1 tusfchen'poozen; maar' het Tooneel was affdos bezet, het zij door de Speelers, of door-de' Reij. Dus had de verbeelding geen gelegenheid om zich -buiten den bepaalden tijd óf plaats te begeeven ; even weinig, als zij dit geduurende een en het zelfde Bedrijf op het Nieuwe Tooneel kan' doen. Maar  de Tragedie. 355' ; Maar. .het ingevoerde' gebruik 3 om de vertooning tusfehen. de Bedrijven voor eenen tijd geheel op te fchorten, heeft.hierin eene grooteen wezenlijke verandering gemaakt Dit geeft meer ruimte aan de Verbeelding 9 en maakt de oude naauwe :bepaaling van tijd en plaats minder noodzaakelijk. Intusfchen dat de vertooning. van het ftuk is.iafgebrooken, kan"de Aanfchouwer, zonder zich merkelijk geweld, aan te doen, onderbellen; dat er eenige uuren tusfehen elk Bedrijf verloopen zijn, of ook zich verbeelden, van het eene vertrek van het Paleis, of van den eenen oord der Stad, naar een ander'verplaatst te zijn; en Mi dien :hoofde moet een al te flipte waarneeming van deze Eenheden aan .hooger fchoonheden der uitvoering niet .worden voorgetrokken , noch de invoering van aandoenlijke omftandigheden, welke foms niet anders,- dan door overtreeding van deze regels, plaats kan grijpen, in den weg ftaan. Men ziet duidelijk , met hoe veele ongemakken de Dichters op het Oude Tooneel te worftelen hadden, om deze, toenmaals zo noodzaakelijke, Eenheden in acht te neemen. Daar het Tooneel nooit mogt veranderd worden , waren zij genoodzaakt hetzelve altoos in den hof van een Paleis, of op de eene of andere openbaare plaats te bréngen, waartoe alle perfoonen,: welke in de Handeling betrokken waren, zonder onderfeheid den vrijen toegang hadden. Dit Z 2 bra'gÊ  35°" OVER DE TOONEEL-Poëzij, bragt veele onwaarfchijnlijkheden te wege ; ea men zag op de gemelde plaatzen vaak dingen vertoonen, welke natuurlijker wijze voor weinige getuigen, en binnens kamers moesten voorvallen. Gelijke onwaarfcbijnlijkheden ontftonden ook uit de al te naauwe bepaaling van tijd. De gevallen werden tegen de natuur opeengehoopt; en wij zouden gemakkelijk verfcheiden voorbeelden uit de Griekfché Tragediën kunnen bijbrengen , waarin onder den Zang van de Reij dingen onderfteld worden te gebeuren, welke uit haaren aard eenige uuren zouden vereifchen. Dan offchoon het noodig fchijnt, de Hedendaagfche Tooneel-dichters van een al te Hipte nakoming dezer Eenheden te ontfiaan, moet men echter weeten, dat deze vrijheid haare paaien heeft. Geduurige en willekeurige veranderingen van tijd en plaats ; plotfelijke vervoeringen der Aanfchouwers van een verafgelegen land of ftad naar een ander ; de onderftelling , dat er veele dagen of weeken geduurende de tijd der vertooning verloopen; dit zijn vrijheden, welke de verbeelding ftooten, het ftuk romanesk en onnatuurlijk doen fchijnen, en derhal ven in eenen Tooneeldichter, die naauwkeurig wil heeten, niet geduld kunnen worden. Bijzonder dient onder het oog gebragt te worden , dat deze vrijheid , om de Eenheid var! Tijd en Plaats ter zijde te ftellen, alleen tusfehen de Bedrijven wordt vergund. In elk Bedrijf op zich zelf moet dezelve ftiptelijk bewaard,  de Tragedie. 357 waard worden: dat is, het Tooneel moet geduu. rende elk Bedrijf het zelfde blijven,'en er moet geen meer tijd onderfteld worden te verloopen, dan tot de vertooning van dat Bedrijf beiteed wordt. Deze regel is zorgvuldig door de Franfche Tragedie-fchrijvers in acht genoomen. Denzeiven te overtreden , gelijk maar al te dikwijls door de Engelfche Dichters gefchiedt; geduurig van plaats te veranderen , en het Tooneel midden in een Bedrijf te verplaatzen ; is een blijk van groote onnaauwkeurigheid, en vernietigt het geheele oogmerk, van de ftukken in Bedrijven te verdeelen. De Cato van Addifon munt in regelmaatigheid ten dezen opzichte boven de meeste Engelfche Tragediën uit. De Schrijver, heeft zich, ten aanzien van den Tijd, tot eenen enkelen dag bepaald; en wat de Plaats betreft, heeft hij zich ftiptelijk. aan de Eenheid gehouden. Het Tooneel wordt in 't geheel niet veranderd , en de geheele Handeling valt voor in een zaal van het huis van Cato, te Utica. Tot een algemeene aanmerking dient, dat, hoe meer de Dichter de Tooneelvertooning, in alle haare omftandigheden , naar de natuur en het menfchelijke leeven doet gelijken , de indruk, welke zijn .ftuk op ons maakt, des te volkomener zal zijn. Waarfchijnlijkheid, gelijk ik reeds in 't begin van deze Les heb aangemerkt, is een hoofdvereifcbte in de uitvoering eener Tragifche Handeling, en gebrek aan dezelve is 1 Z «l.  358 OVER DE ToONEEL-POëziJ, altijd aanftootelijk. En dit is eigenlijk., 't gee.n de waarneeming der Eenheden, in zo verre dezelve zonder opoffering van wezenlijker fchoonheden waargenoomen kunnen worden , van wezenlijk belang doet zijn : maar niet, gelijk fommigen beweerd hebben, dat, door het in acht nee= men der Eenheden van Tijd en Plaats, de Aan| fchouwers begoocheld worden, om de voorwet| pen , welken het Tooneel hun vertoont, voor | wezenlijke dingen te houden ; en dat, wanneer ; deze Eenheid gefchonden wordt, die begoocheling ophoudt, en hun blijkt , dat. alles louter fpel is. Zodanige begoocheling kan-geen plaats hebben. Geen menfch zal zich verbeelden te Athenen of te Rome te zijn, wanneer hij een Griekfch of Romeinfch fluk ziet fpeélen. "Hij weet, dat dit alles flechts nabootzing is ; maar hij begeert, dat deze nabootzing .met kunst en waarfchijnlijkheid 'worde uitgevoerd. Zijn vermaak , het nuttige onderhoud, 't welk hij verwacht, het belang, 't welk hij in het geval zal neemen, .hangt alles af van zodanige behandeling Zijne • verbeelding wil de nabootzing ter hulpe komen , en in de waarfchijnlijkheid berusten ; en de Dichter, welke hem door onwaarfchijnlijke:omftandigheden, endoor een verkeerde en lompe nabootzing ergert, berooft hem van zijn genoegen; en maakt hem gemelijk en onvergenoegd. ■ Dit is het geheele geheim van die Tooneebbegoocheiing. ■ EEN-  EEN-EN-V EER TI GS TE LES. VERVOLG OVER DE TRAGEDIE — GRIEKSCHE — FRANSCHE — ENGELSCHE TRAGEDIE. "\^"an de Hand'eling in de Tragedie gefprookeu hebbende, gaa ik thans over om te onderzoeken , welke Karakters meest gefchikt zijn om vertoond te worden. Verfcheiden Kunstrechters hebben gedacht, dat de aard der Tragedie vorderde, dat de Hoofdperfonaadjen altoos van eenen Vorstelijken, of ten minften zeer aanzienlijken rang waren; als welker ongevallen en lijdeiis de verbeelding meer treffen, en het hart fterker roeren , dan de zelfde omftandigheden in lieden van den gemeenen burgerftand kunnen doen. Dan dit bewijs heeft meer-fchijn, dan waarheid; ja wordt door de ondervinding zelve w.ederlegd. Het ongeluk van eene Desdemona, Monimia, en Belvidera , treft ons even zo fterk, als of dezelve Prinfesfen of Koninginnen geweest waren. De deftigheid der Tragedie vordert wel, dat er niets' gemeens of verachtelijks in de omftandigheden der voorgeftelde Perfoonen plaats hebbe; maar meer vordert zij ook ;niet. De hooge rang. mag aan het. Spel meer praal, bijzetten , en het onderwerp • van meer gewigt doen Z 4 fchij-  Seu, eu. ft TrwSePKstrfe ^' onpaatv tswa; Ti TTposyëKuTi tov TtawsuTov yeXmv, Ai, au ri fpctarAf KapSiu yup oixerstit Tvvuixz!, oppa (paityov is; vSov TiiirW Oux av Svvetipw. %ctiperoo {8ï/\.eo/x«r« T« xpotrUv öcc. Eurip. Medea vs. 1040,  Grieksche, Frans. , Engels., Tragedie. 373 verfalfching der kunst ; en uit hem alleen kan men meer voorbeelden hiervan haaien, dan uit alle andere Tragedie-dichters te famen. Ik wijze den Leezer hier Hechts naar dat verwonderlijke Tooneel in Macbeth , waar Macduff de tijding entvangt, dat zijn vrouw en alle zijne kinderen in zijn afwezen vermoord zijn. De aandoeningen, eerst van droefheid, en vervolgens van de hevigfte wraakzucht tegen Macbeth, zijn op zulk eene wijze gefchilderd, dat er geen hart kan zijn, 't welk dezelve niet gevoelt, en geene verbeelding in ftaat is', om een fterker uitdrukking van de Natuur uit te denken. * Wat de Zedelijke gedachten en aanmerkingen 1 in de Tragedie betreft, fpreekt het van zelfs, dat die niet te vaak moeten wederkomen. Zij geeven aan het fluk het voorkomen van gemaakte geleerdheid. Dit heeft bijzonder plaats in die Latijnfche Tragediën, welke op naam van Seneca gaan, en welke niet veel meer zijn, dan een Verzameling van Declamatien en Zedefpreuken, voorgedraagen met een' fchitterenden praal, welke met den fmaak dier tijden overeenkwam. Ik ben evenwel geenszins van gedachten, dat Zedelijke aanmerkingen geheel en al uit de Tragedie moeten weggelaaten worden. Op de rechte plaats aangebragt zijnde , geeven zij een zekere waardigheid aan dezelve, en zijn, bij veele gelegenheden, bij uitftek natuurlijk. Wanaeer menfchen zich in zeer treurige omftandigAa 3 he*  ■374 VERVOLG OVER DE TRAGEDIE , heden bevinden ; wanneer zij de wisfelvalligheden van het menfchelijke geluk of in anderen zien, of zelve ondervinden; met één woord, wanneer zij in een der groote en beflisfende tijdftippen des leevens gebragt zijn, komen ernstige en zedelijke bedenkingen van zelfs in 'hun op, Deugdzaam of niet, ieder menfch / is bij zulke gelegenheden natuurlijk tot ernst geneigd. Deze is dan de natuurlijke toon der ziel, en geen Tragedie-dichter moet dus zul- • ke bekwaarae gelegenheden , om de zaak der deugd te bevorderen, wanneer ze zich opdoen, laaten voorbijgaan. Zo is, bij voorbeeld , de alleenfpraak van den Kardinaal Wolfey over zijn ongeval , bij Shakespear , waarin hij een lang affcheid neemt van zijne grootheid , gelijk ook de lesfen , welken hij vervolgens aan Cromwel geeft , in zijne omftandigheden ongemeen natuurlijk; zij roeren en behaagen aan alle leezers, en zijn tevens leerzaam en aandoenlijk. Een groot deel der verdienften van Addifons Cato is gelegen in dien zedeiijken draai van gedachten, welke bij uitftek in dit ftuk doorftraalt. Ik heb, zo wel in deze, als in de voorgaande Les, gelegenheid gehad, om eenige gebreken in hetzelve uit te monfteren: en in de daad het is noch warmte van gevoel, noch gefchikte behandeling van de fabel, waarin deze Tragedie bijzonder uitmunt. Maar hieruit volgt echter niet, dat zij van alle verdienften ontbloot is. De zui. vér?  Grieksche, Frans., Engels. , Tragedie. 3 f$ verheid en fraaiheid van taal; de waardigheid van het karakter van Cato; de brandende Vaderlandsliefde, en alle die deugdzaame gevoelens, welke daarin heerfchen, hebben altoos dit ftuk in groote achting gehouden , en zijn oirzaak , dat het niet alleen in Engeland , maar ook buitenlands, grooten roem verworven heeft. De Stijl en Versmaat der Tragedie moet los, gemakkelijk en verfcheiden zijn. Ons rijmcloos Jambifch vers {Blank vers) is hiertoe zeer gefchikt. Het heeft deftigheid genoeg om de uitdrukking te doen rijzen ; het kan tot den eenvoudigen en gemeenzaamen .toon afdaalen ; is vatbaar voor een groote verfeheidenheid van Kadans , en vrij van den d^ng en de eentoonigheid van het rijm. Eentoonigheid is een ding, 't welk een Tragedie-dichter voor alles moet vermijden. Wanneer hij overal de zelfde ftaatigheid in zijnen ftijl bewaart ; overal den zelfden gang van maat en harmonie in zijne verzen houdt, kan het niet raisfen , of hij wordt ver.» veelend. Hij moet zekerlijk niet in den gemee-. nen en achteloozen toon vallen ; zijn ftijl moet immer kracht en deftigheid hebben : maar het moet niet de eenformige deftigheid van het Hel* dendicht zijn- Zijn Stijl moet die ftoutheid en losheid aanneemen, welke met het vrije der famenfpraak, en het ongeregelde der hartstogten ®yereenkomt. A.a 4 Se*  37^ VERVOLG OVER DE TRAGEDIE 3 Een van de grootfte nadeelen der Franfche Tragediën is deze, dat zij altoos in rijm gefchreeven zijn. De aard van de Franfche taal brengt dit mede, ten einde om den Stijl van het bloote Profe te onderfcheiden. Maar dit zelfde legt de vrijheid der Tragifche Samenfpraak aan kluisters; veroirzaakt eene verveelende eentoonigheid, en is in zekeren zin voor de kracht en fterkte der driften doodelijk. Voltaire beweert, dat de moeilijkheid, om in »t Franfch rijmende verzen te maaken , eene der groote oirzaaken is van het vermaak, 't welke de Aanfchouwers bij het hoorcn van zulk een ftuk ondervinden. „ Het wa3, re met onze Tragedie gedaan", zegt hij, ai wanneer wij in rijmelooze verzen fcbreeven; „ neem de moeilijkheid weg, zo is de geheele verdienfte weggenoomen." Een zeldzaame gedachte.' even als of het vermaak der Toehoorderen niet fproot uit de aandoeningen, welken de Dichter weet te verwekken, maar uit de gedachte aan de moeite, welke de Dichter in zijn kamer heeft doorgeworsteld , om mannelijke en vrouwelijke rijmklanken bijeen te krijgen. Wat betreft die fchitterende vergelijkingen in Rijm, en die korte Coupletten, waarmede onze Engelfche Dichters voormaals gewoon waren , niet alleen ieder Bedrijf van een Tragedie., maar fomtijds ook de gewigtigfte Tooneelen te beftuiten, daaromtrent heb ik niet noodig iets meer te zeggen, «iaa dat zij duidelijke overblijfzels waren der voor-  Grieksche, Frans., Engels. , Tragedie. 377 voormaalige barbaarfche tijden; kinderachtige fie. raaden, welke blootelijk dienden om den falfchen fmaak der Toehoorders te voldoen, en die thans algemeen zijn afgefchaft. Ik zal deze verhandeling over de onderfcheidene deelen der Tragedie met een korte befchouwing van het Griekfché, Franfche, en Engelfche Tooneel, en met eenige aanmerkingen over de voornaamfte Schrijvers befluiten. Van de voornaamfte eigenfchappen der Griekfché Tragedie heb ik reeds op zijn plaats gefprooken. Dezelve was met het Liergezang van de Reij verfierd, welker oirfprong, en de daaruit vooruitfpruitende voordeden en nadeden, ik in de voorgaande Les duidelijk heb aangewezen. De Fabel van de Griekfché Tragedie was altoos bij uitftek eenvoudig. Er kwamen weinige tusfchenvoorvallen in dezelve te pas. In de behandeling van dezelve werden de Eenheden van Handeling, Tijd en Plaats zorgvuldig in achc genoomen. Het Wonderbaare, of de tusfchenkomst van Goden, was daarin gebruikelijk; en, "t welk gewisfelijk een gebrek in dezelve was, hierop was veeltijds de laatfte ontknooping van het ftuk gegrond. De Liefde was, behalven in een of twee gevallen, van de Griekfché Tragedie geheel buitengeflooten. Het onderwerp was veelal op het noodlot, of een onvermijdelijk ongeluk gegrond. Er ftraalde altoos iets van gods. dienstige en zedelijke gevoelens ia dezelve door; •Aa 5 maar  gf 8 VERVOLG over DE TrAGEQIE , nlaar van den ftrijd der driften , en van de onheilen, waarin wij door dezelve gedompeld'worden, werd veel minder gebruik gemaakt, dan 19 de Nieuwe Tragediën. De Fabel van hunne Hukken is gemeenlijk uit oude overleveringen van gevallen hunner natie genoomen. Hercules gaf flof tot twee Tragediën. De gefchiedenis van Oedipus, Koning van Theben, en van zijn ongelukkig geflagt, tot zes. De Trojaanfche oorlog met deszelfs gevolgen , tot niet minder dan zeventien, Er is Hechts een ftuk , 't welk op laater tijden ziet; naamelijk de Perfae van JEfchyr •lus , 't welk de onderneeming yan Xerses be? handelt. jEfchylus is de Vader van de Griekfché Tragedie , en bezit beide de fchoonheden en de gebreken van eenen vroegen oirfpronkélijken Dichter. Hij is ftout, krachtig en leevendig 5 maar duister en zwaar om te verftaan: deels uit hoofde van den gebrekkigen ftaat, waarin zijne werken, welke meer dan die der andere Griekfché Tragedie-dichters yan den tijd ^ geleeden hebben, tot ons zijn gekomen; deels ook door den aard van zijnen Stijl, welke met Metaphoren overlaaden > ftijf en gezwollen is. Hij is vol van krijgshaftige denkbeelden en befchrijvingen» Hij bezit veel vuur en verhevenheid; doch minder tederheid dan fterkte. Hij heeft veel op met het wonderbaare. De Geest van Darius, in de Perfae, de Ingeeving yan Casfandra ia des  Prieksphe,Frans.,Engels. ,Tragedie. 379 den Agamemnon , en de Gezangen der Furiën jn de Eumenides, zijn fchoon in hunne foort, en duidelijke kenmerken van des Dichters vernuft. Sophocles is van de drie Griekfché Tragediedichters de grootfte ; hij is de kunftiglte in de behandeling van zijn onderwerp ; de. richtigfte en verhevenfte in zijne gevoelens. Bijzonder munt hij uit in de gave van fchilderen. Hee verhaal van den dood van Oedipus (in den Oedipus Colomeus) , en van den dood van Haemon en Antigone (in deszelfs Antigone) zijn volmaakte patroonen van befchrijvingen voor Tragedie-dichters. Euripides wordt geacht meer tederhartig te zijn dan Sophocles ; ook heeft hij meer zedelijke gedachten. Maar in de behandeling van zijne ftukken is hij veel onnaauwkeuriger; de Aankondiging, of de manier, waarop zijne ftukken geopend worden, is veel minder kunstig; en de Zangen van de Reij, fchoon bij uitftek dichterlijk, hebben in 't gemeen minder verband met het Hoofdbedrijf, dan die van Sophocles. Beide nogthans hebben als Tragedie-dichters groote verdienften.c Zij zijn keurig en fraai in hunnen ftijl; meerendeels juist in hunne gedachten; zij fpreeken de taal der natuur, en, wanneer men het onderfcheid tusfehen de oude en hedendaagfche denkwijze in aanmerking neemt, zijn zij met alle hunne eenvoudigheid roerend en belangwekkend. De  380 VERVOL© OVER DE TraCEDIE ,? De inrichting der Tooneel vertooningen bij de Grieken en Romeinen was, in fommige opzichten , zeer zonderling , en geheel onderfcheiden van het gene bij' ons' plaats heeft. Niet alleen gingen de Zangen van de Reij verzeld van fpeeltuigen , maar daarenboven had de Samenfpraak, gelijk Abt Du Bos met veele geleerdheid heeft beweezen, * ook nog haar eigen foort van melodie , welke op nooten konde gefteld worden; zij werd als een foort van Recitatief uitgevoerd tusfehen twee Speelers , * en werd door fpeeltuigen oaderfteund. Die zelfde Geleerde heeft getracht te bewijzen, doch met minder fchijn van waarheid, dat bij fommige gelegenheden de mondelijke voordragt en de gebaardmaaking, op het Romeinfche tooneel, van elkander gefcheiden werden, zo dat een Speeler fprak, en een ander de beweegiagen en gebaarden maakte, welke bij het voorftel van den eerften pasten. De Speelers in de Tragedie waren gekleed in eenen langen tabberd, Syrma geheeten, welke langs het tooneel fleepte. Zij gingen in Cothurnen of hooge Laarzen, welke hunne geftalte merkelijk . grooter maakten; en zij waren altoos gemaskerd. Hunne maskers waren gelijk helmen , welke het geheele hoofd bedekten; de opening derzelve bij den mond was zo ingericht, dat de ftem daardoor veel fterker klonk, om door hunne groote fchouwburgen te kunnen verftaan worden; ook * Reficxkm fur la Peêjle et Peintvre.  Grieksche, Frans., Engels. , Trageditb. 381 ook was het aangezicht zo gemaakt en gefchilderd, als met de jaaren, en de omftandigheden der vertoonde perfoonen overeenkwam. Wanneer in één Tooneel de zelfde perfoon onderfcheidene aandoeningen moest vertoonen , zege men dae het Masker zo gefchilderd was, dat de Tooneelfpeeler, naar dat hij de eene of de andere zijde van 't geziche naar de Aanfchouwers keerde, het onderfcheidene van zijnen toeftand konde uitdrukken. Doch deze geheele inrichting moet veele nadeelige gevolgen hebben gehad. Het Masker moet de Aanfchouwers beroofd hebben van al het vermaak, 't welk uit de natuurlijk bezielde Uitdrukking van het oog en de houding voortfpruit; en dit, gevoegd bij de andere omftandigheden , boven gemeld, kan ons geen zeer gunstig denkbeeld van de Tooneelvertooningen der Ouden maaken. Echter dient ten voordeele van dezelve hierbij in gedachten gehouden te worden, dat hunne fchouwburgen een veel grooter plaats befloegen, dan de onze, en met eene verbaazende meenigte volks opgevuld waren. Van boven waren zij niet gedekt, en bloot gefteld aan de open lucht. De Speelers werden op eenen veel grooter afftand, en dus niet zeer duidelijk, van den grooten hoop der Aanfchouwers gezien, 't welk het uitzicht der oogen van minder belang deed zijn, en het eenigszins noodzaakelijk maakte, dat hunne wezenstrekken overdreeven, de ftem fterker gemaakt „  3'S2 VERVOLG ©VER DE TrAGEBIE 9' maakt , en hun geheele voorkomen boven de natuur verhoogd moest worden, om fterker indrukken te maaken. Dit is zeker, dat, daar tooneelvertooningen de meest geliefde uitfpanningen der Grieken en Romeinen waren, de zorg,' welke zij aan eene goede uitvoering befteedden, en de pracht , welke aan de fchouwburgen té koste gelegd wierd, verre alles overtreffen, wat men in laater tijden in dit opzicht heeft ondernoomen. In de Werken van fommige Franfche Tooneeldichters, bijzonder van Corneille, Racine, en' Voltaire , heeft de Tragedie zich met grooten luister en achtbaarheid Vertoond. Men kan hun den lof niet weigeren, dat zij de Tragedie der Ouden, door de invoering van meer tusfchenkomende gevallen , grooter verfeheidenheid van driften, uitvoeriger ontwikkeling van karakters, en door meer gewigt aan het onderwerp bij te zetten , verbeterd hebben. Zij hebben getracht de oude patroonen in regelmaatigheid van behandeling na te volgen. Zij neemen de Eenheden, al het welvoeglijke in de gedachten, en het zedelijke zeer wel iH acht; en hun Stijl is in 'e gemeen zeer dichterlijk en fraai. Het geen de Engelfche fmaak voornaamelijk in dezelven zoude afkeuren, is gebrek aan vuur en fterkte, en aan natuurlijke taal der^ driften. Er is veeltijds in hunne ftukken-te veel famenfpraak, in plaats van handeling; te veel declamatie, in plaats va» San-  CtriekschE) Frans. , Engels. , Tragedie. 383 aandoening; te veel kunst, in plaats van eenvoudigheid. Voltaire erkent deze gebreken in het Franfche Tooneel. Hij Hemt toe, dat hunne beste Tragediën het hart niet genoeg roereni dat de Galanterie , welke in dezelve heerfcht,' en de lange fijngefponnen Samenfpraaken, waarvan zij vol zijn, meenigmaalen een zekere flaauwheid over dezelve verfpreiden; dat de Schrijvers bevreesd fchijnen te zijn om al te Tragifch té worden ; • waarbij hij openhartig dit zijn oordeel voegt, dat, om een volkómen Tragedie voort te brengen, noodig is, de heftigheid en de handeling , waardoor de Engelfche Tooneelftukken zich onderfcheiden, te vereenigen met de naauw^ keurigheid en zorge voor de welvoeglijkheid, waarin de Franfche ftukken uitmunten. Corneillé, |velke eigenlijk de Vader is van de Franfche Tragedie, ónderfcheidt zich door het deftige en edele van zijne gevoelens , en door de vruchtbaarheid zijner verbeelding. Zijn Genie , 't welk buiten tegenfpraak zeer rijk was, fchijnt echter meer voor het Heldendicht, dan voor de Tragedie gefchikt te zijn geweest; want hij is in 't gemeen meer grootfch en fchitterend, dan teder en aandoenlijk. Hij declameert het meest van alle Franfche Tragedie-fchrijvers. Men kan van hem zeggen, dat hij het weidfche van Dryden met het vuur van Lucanus vereenigt, en hun beiden in hunne gebreken van buitenfpooJigheid en heftigheid gelijkt." Hij heeft een groote  vervols OVER DE TrASEDIE » te meenigte Tragediën gefchreeven , welke iri waarde zeer verfchillen. Zijne beste en meest geachte ftukken zijn de Cid, Horatius, Polyeucte en Cinna. Racine is, ais Tragedie-dichter, merkelijk boven Corneille verheven. Hij mist wel die rijkheid en grootheid van Corneilles verbeelding; maar hij is ook vrij van deszelfs gezwollenheid, en overtreft hem verre iri tederheid. Weinige jDichters in de daad zijn Zo teergevoelig en aandoenlijk als Racine. Zijne Phsdra, zijne Andromache, zijne Athalie, en zijn Mithridates, zijn uitmuntende ftukken , en doen het franfche Tooneel groote eer aan. Zijn taai en vers-maat zijn ook ongemeen fraai. Mijns oordeels is hij in den Poëtifchen Stijl het gelukkigst geweest van alle Franfche Schrijvers; hij heeft het Rijm toet groot voordeel en gemak gebruikt, en da volkomenfte welluidendheid aan hetzelve gegeeven. Voltaire heeft herhaalde reizen de Athalie van Racine voor het Meesterftuk des Franfchea Tooneels verklaard. Het is een ftuk uit de Gewijde Gefchiedenis, en heeft veel van zijne verhevenheid aan het achtbaare van den Godsdienst te danken; maar het is minder aandoenlijk en belangrijk dan de Andromache. Racine heeft twee vaa zijne ftukken naar Euripides gevolgd. In de Phaedra is hem dit bij uitftek wel' gelukt; maar zo goed niet, naar 't mij dunkt, in de Iphigenie, waarin de karakters van den ouden tijd  Grieksche, Frans. Engels. TrAgédié. 385-, tijd door ongepaste Galanterie te veel van hunne waarde verliezen. Achilles is een Franfche Min» naar, en Eriphile een Dame van den hedendaagfèhen fmaak. * Vol- , * Het zal fommigen van mijne Leezers denkelijk niet onaangenaam zijn de verfchillende karakters van Corneille en Racine in deze fchoone Latijnfche verZen eenes Franfcben Dichters voortreffelijk gefehetsé te zien. CoRNÉILLÉ. ïllum nobilibus majestas evebit alis Vertice tangenter* nubes: ftant ordine longo. Magnanimi circum beroës, fulgentibus omnes Induti trabeis, Polyeuélus, Cinna, Seleucus, Et Cidus, et rugis fïgnatus Horatius ora% Racine. Hunc circumvolitat penna alludente Cupido, Vincla triumpbatis in/lemens fiorea fcenis; Colligit baec mollis genius, levibüsque catenis Heroas firingit dociles, Pyrrbosque, Titosque, Pelidasque, atque Hippolytos, qui fponte fequuntut Servltium, facilesque ferunt in vincula palmds. lngentes nimirum animos Cornelius ingetis, Et quales habei ipfe, fuis beroibus afflat SuBlimes fenfus; vox clli mascula, magnum os „' Nee mortale fonans. Rapido fluit impete veiie Vena Sopbocleis non infitianda fiuentis. Macinius Gallis baud vifos ante tbeatrh Mollior ingeni» teneros induxii amoreï. Magnanimos quamvis fenfus fub pectore ierfët Jgrippina, licet Romano robore Burrbüs Polleat, et megni generofa fuperbia Pori III. DEEii,' Bh;. ' tëg  386 VERVOLG OVER DE TrAGEDÏE-j Voltaire is in veele van zijne Tragediën niet minder dan een zijner voorgangeren. In één hoofdpunt heeft hij hen allen overtroffen ; naamelijk in de welgekozen en gewigtige omftandigheden, welke hij met zo veel kunst in zijne ftukken heeft gebragt. Hierin is zijne grootfte verdienfte gelegen. Hij is zekerlijk niet vrij van de gebreken der overige Franfche Tragedie-dichters, daar het hem fomtijds aan nadruk mangelt , en zijne redenen vaak te lang en declameerend zijn ; maar zijne karakters zijn leevendig geteekend, zijne gebeurtenisfen treffend, en zijne gevoelens zeer verheven. De Zaire, Alzire, Merope, en het Weeskind van China, zijn vier meesterlijke Tragediën, , en verdienen allen lof. Ook is Vol- tai- Non femel eniteat, tarnen esfe ad mollia natum Credideris vaten;; vox olli tnellea, lenis Spiritus est; non ille animis vim concitus infert , At coecos animorum aditus rimatur, et imis Mentibus occultos, Syren penetrabilis, iclus Inflnuans , palpando ferit, laeditque placendo» Vcna fluit facili non intermisfa nitore , Nee rapidos femper volvit cum murmure fluélus, Agmine fed leni fluitat. Ceu gramina lambit Rivulus, i2?, coeco per prata virentia lapfu Aufugiens, tacita fluit indeprenfus arena ; Flore micant ripae illimes; buc vulgus amantum Convolat, et lacrymis auget rivalibus undas: Singultus undae referunt, gemitusque fonoros ïni>etninant, molli gemitus imitante fufurro. Templum Tragoediae, par T. Marfy fr a Societate Jefu.  Grieksche, Frans., Engels., Tragedie. 3 %j taire, 't geen men misfehien niet zoude verwachten , ten opzichte van de gevoelens, godsdienftiger eri zedelijker dan alle andere Tragedie, dichters. Schoon de Mufikaale Tooneelftukken van Metastafio niet geheel aan de vereifchten van eigenlijke en regelmaatige Tragediën beantwoorden, komen ze nogthans zo nabij aafi dezelve, en hebben zo veel verdienfte , dat het onbillijk zoude zijn dezen met ftilzwijgen voorbij te gaan. In fraaiheid van Stijl, in bevalligheid van Lier-poëzij, en in fchoonheid van gedachten, munten zij ten fterkften uit. Zij zijn vol van weluitgedachte en gewigtige omftandigheden. De Samenfpraak heeft in haare gedrongenheid en vaardigheid zeer veele overeenkomst met die der Oude Griekfché Tragediën ; en is veel Ieevendiger, en tevens veel natuurlijker dan de lange Declamatie van het Franfche Tooneel. Doch de kortheid van de ftukken zelve, en de inmenging van zo veel Lier-poëzij, als deze foort van dichtftukken medebrengt, veroirzaakt dikwijls, dat de loop der gevallen te fnel wordt, en hindert die vereifchte ontwikkeling der karakters, en die genoegzaame voorbereiding tot de u'itkomften, welke zo noodzaakelijk zijn, om aan de Tragedie de behoorlijke waarfchijnlijkheid te geeven. Nu moet ik nog kortelijk van den ftaat deiTragedie in Engeland fpreeken; welker algemeen karakter daarin beftaat\ dat zij Ieevendiger èjj. Bb 2 ban&  ■388 VERVOLG OVER DE TRAGEDIE , hartstogtelijker, doch tevens onregelmaatiger ea onnaauwkeuriger is, en zich minder om de welvoeglijkheid en fraaiheid bekommert, dan de Franfche. Wanneer men in het oog houdt, dat het Hartstogtelijke de ziel is der Tragedie, moet men bekennen, dat de Engelfchen zich op een hooger foort van veortreflijkheid hebben toegelegd, fchoon zij, ia de uitvoering, bij het Harts. togtelijke niet altoos die andere fchoonheden gevoegd hebben , welke met hetzelve behoorden verbonden te zijn. Het eerfte voorwerp, 't welk zich bij de befchouwing van het Engelfche Tooneel aan ons opdoet, is de groote Shakespeare. Groot kan hij met recht genoemd worden , daar de uitgeftrekibeid en fterkte van zijn natuurlijk Genie, z© wel in de Komedie als Tragedie, tot nog toe geene weergaê hebbea gehad. * Doch tevens is * Het Karakter van Shakespeare, zoals hetzelve door Dryden gefchetst is , is tiiet alleen juist, maar ook bij uitftek keurig en fraai. „ Hij was van alle de s. Nieuwe, en mogelijk ook de Oude Dichters', de gene, welke den rijkften en meestbevattenden geest „ bezat. Aila de beelden der Natuur waren fteeds „ voor zijnen geest tegenwoordig, en hij teekende de„ zelve niet alleen kunstig, maar ook gelukkig. Yv*an. ,, neer hij iets befchrijft, ziet men het niet blootelijk, maar men voelt het. Zij, die hem van gebrek aan „ geleerdheid befchuldigen, geeven hem de grootfte i> loffpraak. Hij was natuurlijk geleerd» Hij had geene „ boe.  Grieksghe , Frans., Engels., Tragedie. 389 i* het een Genie , 't welk in 't wild opfchiet, waaraan de rechte fmaak ontbreekt, en 't welk genoegzaam van alle hulp der kunst verftooken is. Hij is langen tijd de Afgod der Britfche natie geweest. Veel is over hem gefprooken en gefchreeven; de Critiek heeft zich met Verhandelingen over zijne woorden en geestige invallen uitgeput; en met dit alles blijft het tot op den huidigen dag nog onbeflist, of zijne fchoonheden, dan zijne gebreken de grootfte zijn. Men vindt in zijne ftukken ontelbaare fchoone tooneelen en plaatzen ; plaatzen , die alles overtreffen , wat men bij andere Tooneeldichters vindt : maar er is bijna niet een onder zijne ftukken, 't welk men volftrekt geheel goed kan noemen , of van 't begin tot het einde met een onafgebrooken vermaak leezen. Behalven de verregaande onregelmaatigheden in de behandeling , en de wonderlijke vermenging van boert en ernst in hee zelfde ftuk, worden wij telkens geërgerd dooi? Bb 3 OHf „ boeken noodig om daarin de Natuur te leezen. Hij „ zocht haar in haar zelve, endaar vond hij haar. Jk ,? kan niet zeggen, dat hij overal gelijk is. Ware hij dit, ik zoude hem onrecht doen, met hein bij den groot. ti ften der menfchen te vergelijken. Hij is dikwils w flaauw en fmaakeloos; zijn boert Haat dikwijls tos dubbelzinnigheden over; zijn ernst is dikwijls winderigheid. Maar hij is altijd groot, wanneer zioh n een gewigtige gelegenheid aan hem opdoet." D&ydsn. Es/ay of Dramatic Pegtry.  39° VERVOLG OVER DE TRAGEDIE , onnatuurlijke gedachten, harde uitdrukkingen, een-zekere duistere gezwollenheid, en gezochte woordipeelingen; en deze ftooringen in ons genoegen komen al te dikwijls dan, wanneer wij het minst geftoord wilden worden. Alle deze gebreken evenwel weet Shakespeare te vergoeden door de twee grootfte deugden, welke ooit een Tragedie-dichter kan bezitten ; zijne leevendige en verfcheidene manier van Karakter-fchilderen, en zijne fterke en natuurlijke uitdrukking der Hartstogten. Deze zijn zijne hoofddeugden; op deze rust zijne geheele verdienfte. Niettegenfiaande zijne meenigvuldige ongerijmdheden, be. yindea wij ons, onder het leezen van zijne ftukken, altijd onder onze medemenfchen; wij vinden misfehien wel hunne zeden gemeen , hunne gevoelens ruw en plomp : maar zij zijn toch altijd menfchen; zij fpreeken een menfchelijke taal, en hebben menfchelijke driften; wij neemen deel in 't geen zij zeggen of doen, omdat wij voelen, dat zij een zelfde natuur hebben als wij. Men behoeft zich dus niet te verwonderen , dat de Leezers in 't gemeen van de befchaafder en regelmaatiger, maar tevens kouier en kunstiger ftukken yan andere Dichters, met vermaak tot zulke warme en echte Schilderijen der menfchelijke natuur te rug keeren. Bebalven dit heeft Shakespeare nog de verdienfte, dat hij een wereld van, bovennatuurlijke wezens voor zich zeiven heeft gefchapen. Zijne Spooken , Toverhekfen , en Gees-  Giueksche, Frans., Engels., Trasedie. 391 Geesten van allerlei foort, worden met zulk eene huiveringvolle en geheimzinnige plegtigheid voorgefteld, en fpreeken een zo bijzondere taal, dat de verbeelding ten fterkften daardoor wordt getroffen. Zijne beide meesterftukken , waarin, mijns oordeels, de fterkte van zijn Genie voornaamelijk doorftraalt , zijn Otheilo en Macbeth. Wat zijne Hiftorifche ftukken betreft , dezelve zijn, eigenlijk gezegd, noch Tragediën nóch Komedien ; maar alleen een bijzondere foort van Tooneel-verlustigingen , waarvan het doel is de zeden der tijden, van welke hij fpreekt, te befchrijven, de hoofdkarakters te vertoonen, en de verbeelding te vestigen op de gewigtigfte gebeurtenisfen en omwentelingen , welke in ons eigen Land zijn voorgevallen. * Na den leeftijd van Shakespeare kunnen wij nog op verfcheidene enkelde Tragediën van groote waarde roemen; maar wij hebben niet veele Tooneel-dichters,. wier werken over het geheel 'eene bijzondere beoordeeling of buitengewoone lof verdienden. In de Tragediën van Dryden "en Bb4 Lee * Eene uittóuntende verdediging van Shakespeares Hiftorifche ftukken, en verfcheidene juiste aanmerkingen over zijne bijzondere deugden als Tragedie-fchrijver, zijn te vinden bij Montague, in zijn Proeve over de Schriften en het Genie van Shakespeare , QEsfay on the IVritings and Genius of Shakespeare). [Dit ftuk is jn 't Hoogduitfch vertaald, en met bijvoegzelen ves> meerderd door den Hofraad Esfchenburg o  VERVOLG OVER DE TRAGEpig , Lee" is veel vuur, maar dit is tevens met veel gezwollenheid vermengd. De Tbeodofius, of de Kracht der Liefde, van Lee, is het beste van zijne ftukken, en in fommige Tooneelen van dezelve heerfcht veel vuur en gevoel. Maar de aanleg van het ftuk is te Romanesk, en de gevoelen» zijn oyerdreeven. Otway had van natuur zeer veele begaafdheid om Tooneelftukken te maaken , en deze vertoont zich, op de voordeeligfte Wijze, in zijne twee voornaamfte Tragediën, hee Weeskind, en het Behouden Venetien. Mogelijk is hij hierin al te Tragifch , daar de ongelukken zo ten uiterften droevig zijn, dat zij het gemoed pijnigen en verfcheuren. Hij is buiten twijffel een Dichter van Genie en fterk gevoel; maar tevens is hij bij uitftek grof en zonder fmaak. Geene Tragediën zijn minder zedelijk , dan de zijne. Men vindt bij hem geene edelaardige gevoelens, maar meest overal eenen geest van losbandigbeid. Zijne Manier is juist het tegengeftelde van dé Welvoeglijkheid der Franfchen ; zelfs heeft hij opzettelijk vuile taal en onbetaamelijke siqipeelingen in de aandoenlijkfte gedcJlten van de Tragedie gemengd. De Tragediën yan Rowe zijn juist het tegengeftelde van die van Otway. Deze zijn vol van verhevene en zedelijke gedachten. De Poëzij is . veeltijds goed, en de taal altoos zuiver en fraai: maar aan de meesten van zijne ftukken ontbreekt Vuur en gewigt; en zij zijn meer bloemrijk daa '' ' - ' : Tra-  Griekfché,Frans.,Engels., Tragedie. 393 Tragifch. Twee nogtans van zijne voortbreng. *zels moeten niet onder dit algemeene oordeel begreepen werden; naamelijk Johanna Shore, en de Schoone Boetvaardige (the Fair Penitent)» welke beide zo veele en waarlijk hartstogtelijke tooneelen bevatten, dat zij met recht de gelief, koosde ftukken yan het Algemeen zijn geworden. De Wraak van Yqung (the Revenge) is een ftuk, 't welk veel Genie en vuur vertoont; maar het is niet aandoenlijk genoeg, en loopt te veel over aanftootelijke en afgrijslijke driften. De Treurende Bruid van Congreye heeft fommige zeer kunstig uitgedachte omftandigheden, en zeer veel goede Poëzij. De twee eerfte Bedrijven zijn verwonderlijk. De ontmoeting van Almeri? met haaren echtgenoot Osmyn, in het graf yan Anfelmo, is een van de plegtigfte en treffendfte omftandigheden , welke in eenige Tragedie kan gevonden worden. De gebreken in de Wending van het ftuk heb ik in de voorgaande Les aangetoond. De Tragediën van Thomfon zijn te vol yan ftijve zedekunde, en worden daardoor langdraadig en gemaakt. Tancred en Sigismunda overtreft verre de overigen, en verdient, ten opzichte van de Fabel, de Karakters, en de Gevoelens, een plaats onder de beste Engelfche Tragediën. Van laater ftukken , en nog leevende Schrijvers te fpreeken, behoort niet tot mijn oogmerk. £ b 5 Wan-  394. vervolg over de tragedie , Wanneer men over het gebeej de Tragifche werken cjer onderfcheidene Volken opneemt, zal* men bij het flot dit gevolg opmaaken. Een Griekfche Tragedie is de voorftelling van eenige treurige of ongelukkige gebeurtenis, welke fomtijds een gevolg is van drift of wanbedrijf, doch meermaalen van het befluit der Goden ; eene voorftelling, welke geen groote verfeheidenheid van deelen en voorvallen bevat, maar op eene eenvoudige en bevallige wijze is uitgevoerd , en door de Poëzij van de Reij verhoogd wordt. Een Franfche Tragedie is een aaneenfchakeling van kunstige en zeer befchaafde gefprekken, loopende over eene meenigte van Tragifche en gewigtige omftandigheden , welke met weinig handeling en vuur, maar met groote dichterlijke fchoonheid, en zorg voor de bewaaring van het betaamelijke zijn uitgevoerd. Een Engelfche Tragedie is de ftrijd van fterke driften , welke ons in haare geheele heftigheid worden voorgefteld; voortbrengende zwaare onheilen ; dikwijls zeer onregelmaatig behandeld; overal vol handeling ; en den Aanfchouwer met grooten kommer vervullende. De Oude Tragediën waren eenvoudiger en natuurlijker; de Nieuwe zijn kunstiger en meer famengefteld. Bij de Franfchen is meer naauwkeurigheid ; bij de Ehgelfchen meer vuur. Andromacbe en Zaire fmel. ten het hart; Othello en het Geredde Venetien yerfcheuren hetzelve. Het is opmerkelijk,' dat drie  Grieksche, Frans., Engels. , Tragedie. 395 drie van de grootfte meesterftukken van het Tragifche Tooneel der Franfchen Godsdienftige onderwerpen hebben : de Athalie van Racine, de Polyeu&e van Corneille , en de Zaire yan Voltaire. Het eerfte van deze ftukken heeft een hiftorifche plaats uit het Oude Testament ten grondftage; in de beide andere ontftaat het aandoenlijke uit den ijver en de verkleefdheid der hoofdperfonaadjen aan het Christelijke Geloof; en in alle drie hebben de Schrijvers op een zeer gepaste wijze gebruik gemaakt van het eerwaardige, 't welk met Godsdienftige denkbeelden yer. knogt is. TWEE*  $96 overbeKomebie, Grieks, en Romeins. TWEE-EN? VEERTIGSTE LES. ©VER DE KOMEDIE - GRIEKSCHE EN ROMEINS CHE - ERANSCHE - ENGELSCHE KOMEDIE. e Komedie is, door haaren heerfchenden geest en toon, genoeg van de Tragedie onderfcheiden. Terwijl medelijden, affchrilc, en de overige llerke hartstogten, het gebied van de laatstgenoemde uitmaaken, is het voornaame, of liever eenigfte werktuig van de eerfte, het Belachelijke. De Komedie fielt zich noch de zwaare lijdens, noch de groote wanbedrijven der menfchen tot voorwerpen; maar derzelver dwaasheden en minder vouten : die gedeelten yan hun karakter, welke in den aanfchouwer een gevoel van ongepastheid verwekken, en hen aan de berisping of de befpotting van anderen blootftellen , of hen ten minften in de verkeering lastig maaken. Dit algemeene denkbeeld van de Komedie, als een befpottelijke vertooning van de onbetaamelijkheden en dwaasheden der menfchen , is een zeer nuttig en zedelijk denkbeeld. Er is niets in den aard, of deq algemeenen aanleg van deze foort van ftukken, waar door dezelve berispelijk zouden zijn. De zeden der menfchen te befchaaven, oplettendheid op het betaamelijke in den gezelligen omgang te bevorderen, en vooral de  Fransche, Engelschê Komedie. 307 ondeugd befpottelijk te maakefi; is een wezenlijk ke dienst doen aan bet menfchdom. Verfcheidene gebreken en ondeugden worden veel beter door middel van het Belachelijke beftreeden, daa door ernstige tegenkantingen en bewijsredenen. Doch tevens kan men niet ontkennen , dat het Belachelijke een middel is van dien aard, dat het, door een onkundige en ongefchikte hand gebruikt wordende, zeer ligtelijk, in plaats van goéd, kwaad aan de maatfchappij kan doen. Want het is er verre af, dat het Belachelijke, gelijk fommigen beweerd hebben , een toets der waarheid zoude zijn. In tegendeel kan hetzelve door dé kleuren, welke het aan de dingen geeft, ligtelijk misleiden en bedriegen ; en het is dikwijls veel moeilijker om te beoordeelen, of die kleuren natuurlijk en gepast zijn, dan om het onderfcheid tusfehen eenvoudige waarheid en dwaaling waar te neemen. Het is hierdoor aan losbandige Komedie-fchrijvers maar al te dikwijls gelukt, karakters en voorwerpen in een belachelijk licht te ftellen, welke zulks niét verdienden. Doch dit is een gebrek , 't welk niet aan de Komedie zelve, maar aan het genie en de denk* wijze dier Schrijvers moet geweeten worden. Onder de handen van eenen lichtzinnigen en zedenloozen fchrijver zal de Komedie misleiden en bederven ; daar zij integendeel onder die vaa eenen deugdzaamen en welgezinden fchrijver eene niet alleen aangenaame en onfchuldige, maar ook prijs-  398 over de Komedie, Grieks, en Romeins. prijslijke en nuttige verlustiging zal worden. De Franfche Komedie is een voortreffelijke fchool voor de zeden , daar de Engelfche maar al te dikwijls de fchopl der ondeugd is geweest. De zelfde regelen met opzicht op de Dramatifche Handeling, welke ik in de voorgaande Les voor de Tragedie heb opgegeeven , gelden fesgelijks voor de Komedie ; en dus zal onze verhandeling over deze laatfte merkelijk korter worden. Het is in de beide foorten van Tooneelftukken even noodzaakelijk, dat zij eene behoorhjke Eenheid van Handeling en Onderwerp hebben ; dat de Eenheden van Tijd en Plaats, zo veel mogelijk, Waargenoomen worden: dat is, dat de Tijd der handeling binnen behoorlijke paaien blijve, en dat de Plaats der handeling nimmer , althans niet in het zelfde Bedrijf, veranderd worde ,• dat de bijzondere Tooneelen , of op elkander volgende gefprekken, behoorlijk met elkander in verband ftaan; dat het tooneel nimmer voor het einde van een Bedrijf geheel ledig, zij; en dat er altoos eene blijkbaare rede zij* waarom de onderfcheidene perfonaadjen van tijd tot tijd op het tooneel komen , en weder vertrekken. Het oogmerk van alle deze regelen was, gelijk ik heb aangetoond, geen ander, dan de navolging zo nabij als mogelijk is aan de waarfchijnlijkheid te brengen ;. iets 't welk volftrekt noodzaakelijk is , om ons in de nabootzing vermaak te doen vinden. Deze zelfde reden vordert  Fransche , Engels che Komedie. 399 dert misfehien een ftipter waarneeming der Toöneelwetten in de Komedie, dan in de Tragedie. Want daar wij met de Handeling der Komedie gemeenzaamer bekend zijn, dan met die der Tragedie, en de eerstgenoemde meer gelijkheid heeft met het gene wij in het dagelijkfche leeven zien gebeuren, zo kunnen wij hierbij beter over de waarfchijnlijkheid oordeelen, en worden door gebrek aan dezelve meer geërgerd. Men moet fteeds in het oog houden, dat het waarfchijnlijke en natuurlijke, zó in 't beloop der gefchiedenis, als in de karakters en gevoelens der ingevoerde perfoonen, den voornaamén grondflag uitmaaken, waarop de geheele fchoonheid der Komedie rust. De onderwerpen van de Tragedie zijn tot geen bijzonder land of tijd bepaald. De Tragediedichter kan zijn tooneel. plaatzen in wat land hij wil; hij kan de ftof voor zijn ftuk, of uit de gefchiedenis van zijn Vaderland, of uit die van een ander land neemen , en hij kan dezelve neemen uit welk tijdperk hem goeddunkt; hoe ver het ook van den tijd, waarin hij fchrijft, verwijderd zij. Doch het tegendeel heeft plaats in de Komedie : en de reden hiervan loopt van zelfs in 't oog. Inde groote ondeugden, groote deugden, en fterke driften, zijn de menfchen van alle landen en tijden aan elkander gelijk ; en dus zijn zij alle gefchikte onderwerpen voor de Tragifche jMufe. Maar die betaamelijkheden van gedrag , die fijner onderfcheidingen van karakter, wei-  4©d O V*ÉR DÈ ftoMÈDIÈ , GrIEKï. en RoMEINS. welke de onderwerpen dèf Ko'medfe üitmaakenj zijn in onderfcheidene landen en tijden' verfchillend, en kunnen dus van vréémden niet zo wei vèrftaan worden , als van inboorlingen. Wij beilaagen de Helden van' Griekenland eh Romej ïnet zo veel déèlneeming, als of zij onze landgenooten waren: rn'aar het belachelijke maakt geenen indruk op óns, ten zij het zeden en karaki Éers betreft, welke wij zien en kennen; en daaróm moet het tooneel en' het onderwerp der Komedie in ons éigen land ; en ih onzen tijd gefteld worden'. De Komedie-dichter, wien het te doen is om de onbetamelijkheden en dwaasheden' in het gedrag té verbeteren, moet trachten dè' zéden van den tijd naar hec leeven te treffen. Het is zijn zaak niet, óns niet vertellingen van' den ouden tijd, of met een Spaahfche of Franfche liefde-hiftorie bezig te hóuden ; maar ons' fchilderijen té geéven, Welke midden uit ons zeiven zijn genoomen; tegenwoordige en heerfchen»" dende gebreken door te ftrijken; mét' één woord, aan de menfchen van zijnen tijd een gelijkende afbeelding van hun zeiven, hunne grillen, hunne dwaasheden, en hunne buitenfpoorigheden voor te houden. Alleen door zijn plan op dien voet in te richten, zal hij in ftaat zijn, oni aan het vermaak , 't welk hij ons bezorgt, waarde en gewigt te geeven. Het is waar, Plautus en Terentius hebben dezen regel niet opgevolgd; dezen ftelden het tooneel van hunne Komedïen ia  Fransche- Engelsche Komedie. 401' 5n Griekenland, en namen de Griekfché wetten en gewoonten aan: maar men moet in aanmerkmg neemen , dat de Komedie, ten tijde van deze Dichters , te Rome nog een nieuwe foort van verlustiging was, en dat zij zich dus vergenoegden, met de Komedien van Menander en andere Griekfché fchrijvers na te volgen, en dikwijls blootelijk te vertaaien. Naderhand hadden de Romeinen, gelijk bekend is, even zo wel de ComoediaTogata, waarin hunne eigene zeden ten grondflage gelegd werden , als de Comoedia Palliau, waarvan de zeden der Grieken het onderwerp uitmaakten. Men kan de Komedie in twee foorten verdeelen , in Karakterftukken , en ftukken van Intriï ëue- In laatstgenoemden is de Handeling, of liever de Knoop van het ftuk, de hoofdzaak. In de eerstgemelden is het hoofdoogmerk des Dichters een of ander bijzonder karakter te ontwikkelen ; de handeling wordt geheel tot dit oogmerk aangelegd , en blijft fleeds daaraan ondergefchikt. De Franfchen hebben een* grooten voorraad van Karakterftukken. De beste Komedien van Molière zijn van deze foort; bij voorbeeld, de Gierigaard, de Mifanthrope, de Tartuffe; en zo is het ook met de ftukken van Deilouches, en andere voornaame Franfche Komedie-fchrijvers. De Engelfchen hebben meer Inthgue-ftukken. In de ftukken van Congreve, en, in t gemeen, in alle onze Komedien, is meer JU. DbE£, Ce Hiw  402 overdeKomeöie3: Grieks, en Romeins. Hiftorie, Vérwarring, en Handeling, dan in die van 't Franfche Tooneel. Om dit flag van Tooneelftukken op de beste wijze in te richten, moeten die twee foorten behoorlijk vermengd worden. Bloote onderhandeling, zonder eenige belangrijke en Wel uitgevoerde gebeurtenis, moet ligtelijk verveelen. Er moet in elk ftuk.altoos zo veel Verwarring zijn, dat'de Aanfchouwer iets te wenfchen, en iets te vreezen heeft. De voorvallen moeten zo op el. •kander volgen, dat zij treffende omftandigheden voortbrengen, en onze aandacht gaande maaken; terwijl ze tevens een genoegzaam veld tot ontwikkeling der karakters opleveren : want de -Dichter moet nimmer vergeeten, dat zijn hoofdzaak is, karakters en zeden te vertoonen. De Handeling in de Komedie vordert wel in zo ver • zijne zorg, dat hij haar leevendig en natuurlijk moet maaken ; maar zij is toch altoos een veel minder gewigtig deel van het ftuk, dan de Handeling in de Tragedie. Want in de Komedie vestigen wij veel meer onze aandacht daarop , wat de perfonen zeggen, en hoe zij zich gedragen, dan wat zij lijden. Het is dus een groote misflag, wanneer een ftuk met te veel Verwarring overladen wordt; en die ingewikkelde Spaanfche ' Intriguen , welke voor eenigen tijd zo in den fmaak vielen, waarin door elkander loopende vertrekken, donkere ingangen, en verkleedingen te pas kwamen, zijn thans met recht veroordeeld en  Fransche, Engelsche Komedie. 403 en afgefchaft , om dat daar door het hoofdoogmerk van de Komedie verlooren ging. In plaats van dat de aandacht der Aanfchouweren op de ontwikkeling der Karakters gericht was, bepaalde dezelve zich op de verrasfende wendingen en veranderingen der Intrigue, en de Komedie ver» aarde in eenen blooten Roman. De gewoonfte vout der Komedie-fchrijvers, in het behandelen der Karakters, is, dat zij dezelve overdreeven maaken. Ten opzichte van het Belachelijke is het in de daad hoogst moeilijk het juiste punt te bepaalen, waar eigenlijke geestigheid eindigt, en het potfige begint. Wanneer, bij voorbeeld, de Gierigaard bij Plautus, bij het zoeken van den perfoon, welken hij ver-denkt van zijn geld geftolen te hebben, na dat hij eerst deszelfs rechter, en vervolgens de linkerhand bezien had, uitroept Ostende etiani tertiam, „Iaat mij ook de derde zien", (een trek welken Molière van hem heeft overgenoomeo,) moet elk het buitenfpoorige daarin voelen. Een zekere trap van vergrooting is eenen /Komediedichter geoorlofd ; maar ook hier zijn grenzen , welken de natuur en de goede fmaak bepaald hebben , en men mag den Gierigaard zo mistrouwend . en achterdochtig denken, als men wil, het blijft onmogelijk, zich iemand te verbeelden, die bij gezond verftand- vermoedt, dat iemand meer dan « twee handen hebbe. De Karakters in een Komedie moeten duidelijk Cc 2 van  +04 over de Komedie, Grieks, ën Romeins. van elkander onderfcheiden zijn: maar een kunstig gemaakt Kontrast van dezelve, waardoor zij altoos paar en paar worden ingevoerd, geeft aan het ftuk te veel het voorkomen van gemaaktheid. Dit is een al te gewoone kunstgreep der Komedie-fchrijvers, om daardoor de Karakters van hunne perfoonen te verhoogen, en in een fterker licht te zetten. Zo ras de heftige en ongeduldige perfoon op het tooneel is verfcheefien, weet de Aanfchouwer reeds, dat hij in het volgende Tooneel den zachten en goedaardigen man tot een tegenftelling zal krijgen; of, wanneer een der Minnaars merkelijk vrolijk en lustig wordt vertoond, mogen wij ftaat maaken, dat zijn.medevrijer een deftig en ernsthaftig minnaar zal zijn; zo als Frankly en Bellamy, Clarinde en Jacinthe in den Wantrouwenden Man (Sufpicious Husband) van Hoadley. Zodanige vertooning van Karakters bij paaren is gelijk aan het gebruik van Antithefen in een rede, welke , zo als ik bij eene voorige gelegenheid heb aangemerkt, wel in fommige gevallen de voordragt doen fchitteren , maar toch altoos te zichtbaar een Rhetorifche kunstgreep zijn. In alle werken van vernuft beftaat de groote kunst daarin, dat men de kunst verberge. Een meester zal dus zijne karakters liever door zulke verfchillende fchakeeringen onderfcheiden, als gewoonlijk in de menfchelijke famenleeving gevonden worden, dan dezelve door zulke fterke te- gen-  Fransche, Engelsche Komedie. 405 gen Hellingen teekenen, als maar zelden in die maate in het leeven voorkomen. De Stijl der Komedie, moet zuiver, bevallig en leevendig zijn ; zich zelden boven den gewoonen toon der befchaafde verkeering verheffen; maar ook nooit tot gemeene, laage en lompe uitdrukkingen vervallen. Het Rijm der Franfchen, 't welk in zeer veele van hunne Komedien gebruikt is, vertoont zich hier als eenen onnatuurlijken dwang. Zo ooit in eenig dichterlijk werk bet Ptofe te pas komt, zo is het zekerlijk in zulk een, 't welk de verkeering der menfchen in het dageh'jkfche leeven nabootst. Eene van de grootfte moeilijkheden , in het opftellen van een Komedie, en waarvan tevens derzelver gelukkige uitflag grootelijks afhangt, is, dat men overal in dezelve eene leevendige en natuurlijke famenfpraak weete gaande te houden, zonder wulpsheid en ongebondenheid ; zonder te veel gezochte en ontijdige geestigheid; zonder plompheid en pedanterij. Slechts weinige van onze Engelfche Komedien kunnen op dien gelukkigen toon van famenfpraaken roemen; de meeste derzelven vallen in het eene of andere der gemelde gebreken. De Zorgelooze Man (the Carelefs Husband), en misfehien ook de Getergde Man (the Provoked Husband), en de Achterdochtige Man (the Sufpicions Husband), fchijnen, ten aan« zien van een leevendige en natuurlijke famenipraak, boven de meeste andere uit te munten. Cc 3 Dis  406" over de Komedie , Grieks, en Romeins, Dit zijn de voornaamfte aanmerkingen, welke mij ten opzichte der algemeene grondregels van deze foort van Tooneel-poëzij, in onderfcheiding van de Tragedie, zijn voorgekomen. Men zal derzelver aard en geest beter begrijpen , dooreen kort verflag van derzelver opkomst en voortgang, en eene befchouwing van de manier, waarop zij door Schrijvers van onderfcheidene natiën behandeld is. Men fielt algemeen , dat de Tragedie bij de Grieken vroeger is uitgevonden, dan de Komedie. Ten aanzien van den oirfprong en voortgang der laatstgenoemde hebben wij minder naricht. Het is waarfchijnlijk , dat ^ij , even als de andere, toevalliger wijze uit de bijzondere vermaakelijkheden, welke bij het feest van Bacchus gewoonlijk plaats hadden, en van Thespis en zijnen wagen , oirfpronkelijk is ; tot dat zij langzaamerhand in eene verlustiging, geheel en al onderfcheiden van de plegtige en heldhaftige Tragedie, is veranderd. De Geleerden hebben de Komedie bij de Grieken in drie trappen onderfcheiden , welken zij de Oude , de Middel- en de Nieuwe Komedie noemen. De Oude Komedie was eene regelrechte en uitdrukkelijke Satyre tegen bijzondere welbekende perfoonen, welke onder hunne gewoone naamen ten tooneele gevoerd werden. Van dien aard zijn de ftukken van Aristophanes, waarvan nog elf 0yerig zijn; ftukken van eenen zeer bijzon-  Fransche, Engelsche Komedie. 407 zonderen aard, en geheel onderfcheiden van alles , wat men naderhand onder den nasm van Komedie heeft begreepen. Men ziet er uit, hoe onftuimig en losbandig de Republiek van Athenen was, en hoe ruim een veld de Athenienfers voor het belachelijke overlieten, daar zij toeftonden, dat de eerfte mannen van hunnen Staat, hunne Legerhoofden en Overheden , Cleon , Nicias, Alcibiades, om van den VVijgeer Socrates, en den Dichter Euripides niet te fpreeken , in 't openbaar tot voorwerpen van befpotting gefteld wierden. Verfcheidene ftukken van Aristophanes zijn volkomen politieke Satyren op het Staatsbeftuur, en het gedrag der Veldheeren en Staatsleden in den Peloponnelifchen oorlog. Zij zijn zo vol van politieke zinfpeelingen, dat het niet mogelijk is dezelve, zonder een groote maate van hiftorifche kennis dier tijden, te verftaan. Ook vindt men in dezelve zeer dikwijls Parodien van de voornaamfte Tragedie-dichters, bijzonder van Euripides, wien deze fchrijver zeer vijandig was, waarom hij ook twee Komedien gefchreeven heeft met oogmerk . om hem befpottelijk te maaken. Levendigheid , Schimp , en Kluchtigheid zijn de karaktertrekken van Aristophanes. Bij veele gelegenheden toont hij Genie en kracht te be, zitten; maar, over het geheel genoomen, zijn zijne ftukken niet gefchikt om ons een zeer hoog denkbeeld yan den Attifchen fmaak in het geesC? 4  408 over de Komedie, Grieks, en Romeins, tige, in die tijden, te geeven. Zij fchijnen in de daad voor het gepeupel gefchreeven te zijn. Het belachelijke, dat in dezelve heerfcht, is buitenfpoorig; de geestigheid grootendeels laag en potzig; de perfoonüjke befpotting fcherp en wreed; en de vuiligheden, welke geduurig in dezelve voorkomen , zijn ergerlijk en onverdraaglijk. De manier, waarop deze Spotter den wijsgeer Socrates in zijne Komedie „ De „ Wolken" behandeld heeft, is genoeg' bekend : dan offchoon dezelve mag geftrekt hebben, om de openbaare achting van Socrates te verminderen, heeft nogthans Brumoy beweezen, dat dit niet, gelijk men gewoonlijk 'fielt, den dood van dien Wijsgeer heeft veroirzaakt; daar deze eerst drie en twintig jaaren na de vertooning van de Wolken van Aristophanes is voorgevallen. In de fiukken van Aristophanes is ook een Reij, maar van eenen ganfeh onregelmaatigen aard. Deze Reij is deels ernstig, dééls boertig; mengt zich nu eens in de Handeling, wendt zich dan eens tot de Aanfchouwers, verdedigt den Schrijver, en fpot met zijne vijanden. De vrijheid, om perfoonen met naame op het Tooneel aan te randen, gevaarlijk zijnde bevonden voor de openbaare rust, werd wel ras na den tijd van Aristophanes door een wet verbooden.* Nu werd mede de Reij, als het werktuig vaa ongebondenheid en misbruik, van het Komifche Too- I Eigenlijk door een Befluit der 30 Dwingelanden.  FfcANSCHE, ENGELSCHE KOMEDIE. 409 Tooneel gebannen. Daaruit werd de zogenaamde Middel-Komedie gebooren , welke niets anders was, dan eene te leur Helling van de WetT Men gebruikte wel verdichte naamen; maar men tastede evenwel nog leevende perfoonen aan, en befchreef die op zodanige wijze, dat elk hen genoeg kende. Van deze foort van Komedie zijn geene ftukken tot ons gekomen. Hierop volgde de Nieuwe Komedie, welke, genoodzaakt zich van alle perfoonlijke befpottfeg te onthouden, dat gene werd, 't welk zij thans is; een fchilderij van zeden en karakters, maar niet van bijzondere perfoonen. De voornaamiïe Schrijver in deze foort onder de Grieken was Menander; en, zo wel in de navolgingen van hem bij Terentius, als in het bericht, ons door Plutarchus van hem gegeeven, vinden wij reden van fpijt, dat zijne fchriften verlooren zijn gegaan: want hij fchijnt in de daad den fmaak van 't Algemeen in eenen hoogen trap verbeterd, en het voorbeeld van eene befchaafde, bevallige en zedelijke Komedie gegeeven te hebben. De eenige overblijfzels, welke wij van de Nieuwe Komedie nog hebben, zijn de ftukken van Plautus en Terentius, welke zich beide naar den trant der Griekfché fchrijvers gefchikt hebben. Plautus heeft een bij uitftek nadrukkelijke taal, en een groote maate van de Vis Comica. Daar hij in de eerfte tijden der Romeinfche Letterkunde fchreef, heeft hij in zijne fchriften verCc 5 fchei-  4io ©ver de Komedie , Grieks, en Romeins. fcheidene fpooren van de toenmaalige ruwheid der Tooneelkunst nagejaaten. Hij opent zijne ftukken met een' Prelogus of Voorrede , welke fomtijds den inhoud van het geheele ftuk vooraf openlegt. Ook worden de Vertooning en Handeling der Komedie fomtijds met elkander verward, terwijl de Speeler zijn karakter vergeet, en de Aanfchouwers aanfpreekt. Er is verder in Plautus te veel laage geestigheid en potfenmaakerij; te veel onbetamelijke fcherts en woordfpeeling. Over het geheel' genoomen echter heeft hij meer verfeheidenheid en kracht dan Terentius. Zijne karakters zijn altoos fterk, fchoon fomtijds wat grof, geteekend. Zijn Amphitryon is nagevolgd door Molière en Dryden ; gelijk ook zijn Gierigaard (in de Aulularia) den grondftag uitmaakt van een der voornaamfte ftukken van Molière, 't welk meer dan eens op het E,ngelfche Tooneel is nagevolgd. Niets kan keuriger, befchaafder, en fraaier zijn, dan de manier van Terentius. Zijn ftijl is een voorbeeld van het zuiverfte en bevalh'gfte Latijn. Zijn Samenfpraak is altijd betaamelijk en net; en hij bezit meer, dan eenig ander Schrijver, de kunst, om met die fchoone en fchilderachtige eenvoudigheid te verhaalen, welke niet kan misfen te behaagen. Ook is zijne zedeleer, over het geheel genoomen, onberispelijk. De omftandigheden, welken hij voortbrengt, ïijn dikwijls treffend en belangrijk} en veele ge- ■ yoe- .  Eransche, Engelsche Komedie. 411 voelens, welken hij zijne perfoonen Jaatjiiten, raaken het hart. Men mag dus dezen Schrijver als den ftichter aanmerken van die ernstige Komedie , welke in deze laater tijden weer hernieuwd is, en waarvan wij ftraks gelegenheid zullen hebben om nader te fpreeken. Zo bem iets ontbreekt , zo is het leevendigheid en fterkte. Er heerfcht in alle zijne Hukken te veel gelijkheid en eenformigheid, zo wel in de karakters, als in den aanleg van de Fabel; hij heeft Menander nagevolgd, zonder hem, naar men zegt, te evenaaren. * Om eenen volmaakten Komediedichter te formen, zoude vereifcht worden, dat het leeven en vuur van Plautus zich vereenigde met de bevalligheid en netheid van Terentius. Wanneer wij ons in eene befchouwing van de Hedendaagfche Komedie geeven, is hetSpaanfche Tooneel, 't welk zulk een aantal van ftukken heeft voortgebragt, het eerfte voorwerp, 't welk zich aan ons opdoet. Lopez de Vega, Guillïn de Castro , en Calderon de la Barca , zijn de voor- * Julius Caefar heeft ons zijn gevoelen aangaande Terentius nagelaaten in de volgende regels, welke in het leeven van Terentius, toegefchreeven aan Suetoöius, gevonden worden: Tu quoque, iu in fummis, e dimidiate Menander, Poneris, et merito , puri fermonis amator; Lenibus atque utinam fctiptis adjunSta forct vis Comica, ut aequato virtus polleret bonote Cum Graecis, neque in hac defpeüus parte iaceres. Vnum boe maceror, et dolei tibi deesfe, Terenti,  412 over de Komedie, Grieks, en Romeins. voornaamfte Spaanfche Komedie-dichters. * Lopez de Vega , verre de beroemdfte van hun, wordt gezegd over de duizend ftukken gefchreeven te hebben. Doch onze verwondering over dit groote aantal van zijne ftukken zal zeer verminderen , wanneer wij derzelver aard nader kennen. Uit de berichten , welken Perron de Castera, een Franfch fchrijver, des aangaande heeft gegeeven, fchijnt het, dat onze Shakespei are, in vergelijking met Lopez, een volkomen regelmaatig dichter is. Om de drie Eenheden, en andere vastgeftelde tooneelwetten , heeft hij zich in *t minfte niet bekreund. Zijne ftukken bevatten vaak verfcheidene jaaren, ja het geheele leeven van eenen menfch. Het eerfte Bedrijf wordt gefpeeld in Spanje, het tweede in Italien, en het derde in Africa. Zijne ftukken zijn mee, rendeels van de hiftorifche foort, en genoomen uit de gefchiedboeken van zijn land. Zij zijn, over het geheel, een foort van Tragi-Komedien, of een mengzel van Heldhaftige Redenen, Erns-f tige Voorvallen, Oorlogen en Gevegten , met zeer veel Boert en Grappen. Engelen en Goden, Deugden en Ondeugden, Christelijke Godsdienst en * Cervantes, de beroemde Schrijver van den Don Quichot, diende hier niet te zijn vergeeten. Nader berichten aangaande het Spaanfche Tooneel zijn te vinden in Velasquez Gefchiedenis der Spaanfche Dichtkunst, in 't Hoogduitfch vertaald door Dieze. (Hoogd. Vezt.}  Fransche, Engelsche Komedie. 415 en Heidenfche Fabeelleer , wordt alles onder malkanderen gefmeeten. Om kort te gaan, hee zijn ftukken, welke geene gelijkheid hebben,met eenige andere foort van Tooneelftukken; vol van romaneske en buitenfpoorige dingen. Mee dit alles erkent men algemeen, dat er in de werken van Lopez de Vega veele fpooren van geest, ea veele verbeeldingskracht, veele wel getroffen karakters, veele wel gekoozen omftandigheden, veele treffende en gewigtige verrasfchingen gevonden worden: ook zegt men, dat Tooneel-fchrijvers van andere landen meermaalen uit de bron van zijne rijke vinding haare ftof hebben gefchept. Lopez zelf ontfchuldigt de verregaande onregelmaatigheid zijner ftukken met den heerfchenden fmaak zijner landgenooten, welke veel meer op hadden met een groote verfeheidenheid van gebeurtenisfen , met vreemde en onverwachte gevallen , dan met eene natuurlijke en regelmaatig behandelde Gefchiedenis. De Franfche Komedie onderfcheidt zich in 'e gemeen door netheid, zedigheid en welvoeglijkheid. Zij heeft verfcheidene fchrijvers van ongemeene verdienfte gehad , zo als Regnard , Dufresny, Marivaux, en meer andere; maar de Tooneel-dichter, op wien de Franfchen den grootften roem draagen , en dien zij met recht aan het hoofd van alle hunne Komedie-fchrijvers plaatzen, is de vermaarde Molière. Geen Schrijver uit de vruchtbaare en fchoone eeuw van Lo- de-  4T4 over de Komedie , Grieks, en Romeins. . 'dewijk den Veertienden heeft in de daad hooger roem verworven , of is , volgens het eenftemmige oordeel van alle Franfche Kunstrechters, nader aan de volmaaktheid in zijne kunst gekomen, dan Molière. Voltaire verklaart hem ronduit voor den grootften Komedie-dichter, die er ooit in eenig land is geweest; en deze uitfpraak is misfehien geene bloote partijdigheid; want ik ken er geenen, welke over het geheel genoomen hem den voorrang kan betwisten. Molière tast in zijne fpotternij blootelijk de ■ ondeugd of dwaasheid aan. Hij heeft eene groote verfeheidenheid van befpottelijke karakters , eigen aan den tijd, waarin hij leefde, uitgekoozen, en dezelve altoos in het juiste licht geplaatst. Hij bezat ongemeen veel Komifche fterkte ; hij is vol van fcherts en aardigheid ; en zijn fcherts is altoos onfchuldig. Zijne Komedien in Verzen, zo als de Mifanthrope en Tartüfe, zijn een deftiger foort van Komedien, waarin de ondeugd in den ftijl "van eene fraaie en befchaafde Satyre wordt ten toon gefteld. Ook in zijne Komedien in Profe, hoe vol anders van fpotternij, vindt men niets, dat een zedig oor kan kwetzen, of deugd en goede zeden verachtelijk maaken. Dan met alle deze uitfteekende hoedanigheden heeft Molière nogthans ook fommige gebreken, welke door Voltaire zeiven , hoe zeer ook met hem ingenoomen, openhartig erkend worden. In de ontwikkeling van den knoop is hij niet zëer geluk-  Fransche, Engelsche Komedie; 415 iukkig. Meer daarop lettende om zijne karakters fterk te fchilderen ,. dan op het beloop van dé Intrigue , maakt h'ij zijne ontwikkelingen vaak zonder genoegzaame voorbereiding, en op eene önwaarfchijnlijke manier. Zijne Komedien in Verzen zijn fomtijds niet belangrijk genoeg, en te vol van lange gefprekken; en ia zijne meer boertige ftukken in Profe, wordt hij befchuldigd te veel in het potzige te vallen. Met dit alles hebben weinige fchrijvers, en mogelijk niet een, den eigenlijken geest eens Komedie-fchrijvers za fterk bezeten, en het waare oogmerk der Komedie , over het geheel genoomen , zo volkomea bereikt, als Molière. Zijn Tartuffe in den ftijl der deftige" Komedie , en zijn Avare in de vrolijke foort, worden voor zijne beide meesterftukken gehouden. Van de Engelfche Komedie verwacht men natuurlijk eene grooter verfeheidenheid van oirfpronkelijke karakters , en ftouter trekken van geest en luim , dan men in eenig hedendaagfeb tooneelftuk zal vinden. Luim is in een groote maate het eigendommelijke van de Engelfche natie. De aard van eene zo vrije regeeringsform als de onze, en die onbepaalde vrijheid, welke volgens onze zeden aan elk gegund wordt, om geheel en al naar zijne eigen verkiezing te leeven, leveren een geheel ruim veld op voor bijzonderheid van karakter, en- om de grilligheid in alle haare gedaanten op te volgen; daar integendeel  4i6 over de Komedie , Grieks, enRoMEiNi.' deel in Frankrijk de invloed van een despotifch hof, de meerder ondergefchiktheid.van rangen., en de algemeene waarneeming van de. ingevoerde welleevendheid en befcheidenheid , een veel grooter eenformigheid in het uitwendige gedrag én de karakters der menfchen medebrengen Van hier, dat de Komedie in Engeland een veel vrijer Veld heeft, en de geest zich veel vrijer kan uitgieten , dan in Frankrijk. Jammer is het maar, dat met deze vrijheid en ftoutheid van den Komifchen geest in Engeland heeft moeten gepaard gaan die geest van onbetaamelijkheid en losbandigheid, welke de Engelfche Komedie meer dan die van eënig ander volk, fint de dagen van Aristophanes, ontluisterd heeft. De eerfte tijd der Engelfche Komedie was door dezen geëSt niet aangeftooken. Noch de ftukken van Shakespeare, noch die van Johnfon kunnen befchuldigd worden , in het zedelooze te vallen. Het algemeene karakter van Shakespeare , 't welk ik in de voorgaande Les heb opgègeeven , vertoont zich even zö voordeelig in zijne Komedien, als in zijne Tragediën; het is een fterk, vruchtbaar, en fcheppend genie; ohregelmaatig in de uitvoering, en zich te vaak verlaagende om het gepeupel te vermaaken; maar bij uitftek rijk en gelukkig in het befchrijven van zeden en karakters. Johnfon houdt zich in de uitvoering zijner ftukken meer aan de regels, maar is ftijf en pedantfch; evenwel is hij niet btit-  Grieksche, Frans., Engels. , Tragedie. 417 ontbloot van genie voor de tooneelpoëzij. Jn de ftukken van Beaumont en Fletcher ftraalt veel verbeelding en vinding door, eh zij bevattep verfcheidene, fchoone plaatzen ; doch over hét geheel zijn ze te vol van römaneske en onwaarfchijnlijke gevallen, van overdreevenc en onnatuurlijke karakters, en van plompe en onbetaamehjke zinfpeelingen. Deze Komedien van de voorige eeuw zijQ , door de verandering ih dè openbaare zeden, én in de manier van omgang, thans al te ouderwetfch, óm wezenlijk te behaagen. Want het verdient aangemerkt te worden, dat de Komedie, welke van de heerfchende gewoonten in het uiterlijke gedrag zeer Veel afhangt , daardoor vroeger veroudert dan eenige andere foort van dichtftukken, en dat zij, dus verouderd zijnde, ons ruw toefchijht, en ophoudt ons te behaagen. DiÉ heeft bijzonder plaats ten opzichte der Komedien van ons eigen land, waarin de verandering van zeden veel meer m het oog loopt, dan in èenige ftukken vaó' vreemde naties. uBij ons.is de tegenwoordig heerfchende manier in 't gedrag fteeds het richtfnoer der befchaafdheid^ én alles, wat daarvan afwijkt, fchijnt ons ongerijmd; maar bij het leezen vaü nitlandfche fchriften hebben wij zodanig richt-' fnoer niet voor ons , en dus wórden wij ook door afwijkingen daarvan minder geërgerd. Pla'utus was in 't oog der Romeinen , ten tijde vaö Augustus , ouderwetfcher , dan hij ons nu tö'em' Deel° Dd febijnfe  4i & over de Komedie, Grieks, en Romeins. fchijnt. Het is een zeer fterk bewijs van het ongemeene Genie van Shakespeare, dat, niet tegenftaande deze nadeelen, zijn Karakter van Falftaff nog ten huidigen dage bewonderd, en zijne „ Vrolijke Vrouwen van Windfor" , (Merry Wives of Windfor) met vermaak geleezen wor* de. • Het was eerst na de Herftelling van Karei den Tweeden, dat die losbandigheid, welke destijds het hof, en de natie in 't gemeen, had befmet» zich in het bijzonder van de Komedie, als haar eigen gebied, meester maakte, en zich bijna eene geheele eeuw in het bezit daarvan handhaafde. Toen eerst werd de Lichtmis (the Rake) hetheerfchende karakter, en, met eenige uitzonderingen , de Held van elke Komedie. Niet de ondeugd en dwaasheid, maar veel meer de kuifchheid en maatigheid werden belachelijk gemaakt. Aan het einde van het ftuk wordt wel de Lichtmis gemeenlijk in fchijn verbeterd, en betuigt, dat hij een bezadigd menfch wil worden ; maar het geheele ftuk door wordt hij Ms een patroon van een welleevend jongman voorgefteld; en de gunstige indruk , welken hij door een foort van geestige losbandigheid op ons gemaakt heeft, blijft als een fchilderij van het aangenaame genot des leevens in de verbeelding achter, terwijl zijne verbetering, als een toevoegzei van bloote plegtigheid , ras weder vergeeten is. Tot wat flag van zedelijk gedrag dergelijke openbaare ver- maa«  Fransche, Engelsche Komedie. 410 Smakelijkheden de jonge lieden van beiderlei kun. ne moest opleiden, is ligt te begrijpen. En die is nogthans de heerfchendë geest der Engelfche Komedie geweest, niet alleen geduurende de regeering van Karei den Tweeden, maar ook ónder de regeeringen van Koning William en Koningin Anna, 't welk geduurd heeft tot den tijd van Georg den Tweeden. Dryden was de eerfte Tooneel-dicb'ter vart naam, fint de herftelling van Karei den Tweeden ; en men vindt, zo wel in zijne Komedien, als in alle zijne andere fchriften, veele trekken van Genie, vermengd met groote onachtzaamheden, en duidelijke blijken van overhaasting. Daar hij blootelijk zocht te vermaaken, fchikte hij zich naar de zeden van zijnen tijd, en die geest van ongebondenheid, welke toen in trein was, heerfcht ook in alle zijne Komedien. In fommige van dezelve liep de. onbetaamelijkheid zo ver , dat er zelfs in dien tijd een verbod uitkwam om dezelve op het tooneel te vertoonen. Na Dryden zijn de voornaamfte Komediefchrijvers geweest Cibber, Vanburgh, Farquhar en Congreve. Cibber heeft een groot aantal van Komedien gefchreeven , en fchoon verfcheidene van dezelve zeer veel geest en een zekere hem eigene leevendigheid van vernuft bezitten, zijn ze nogthans, door haare gedwongene en onnatuurlijke gevallen, geheel in vergetelheid geraakt? Uitgezonderd twee, welke fteeds haare achting , Dd 2 'hij  420 over de Komedie, Grieks, en Romeins*. bij het Algemeen gehouden hebben: „ de Zor}, gelooze Man" (the Carelefs Husband) , en 3, de Getergde Man" (the Provoked Husband). De eerfte munt uit in eenen befchaafden, en natuurlijken toon van Samenfpraaken, en is, buiten eenige aanftootelijke tooneelen, in haaren aanleg en bedoeling niet geheel onzedelijk. De laatfte, waaraan Vanburgh en Cibber famen gewerkt hebben, is mogelijk, over het geheel genoomen , de beste Komedie, welke wij in 't Engelfch hebben. Het eenige gebrek, waarvan men dezelve kan befchuldigen, is, dat ze twee hoofd» onderwerpen heeft, daar de gevallen van Wrongheads geflagt, en die van Lord Townly, geheel afzonderlijk zijn, en niet van elkander afhangen. Doch deze onregelmaatigheid worde vergoed door de natuurlijke karakters, de fijne fchildering, en de gelukkige trekken van grilligheid, waarvan zij vol is. Men moet zich in de daad verwonderen, dat eene zo onberispelijke Komedie uit de pen van twee zo losbandige fchrijvers is voortgekomen ; want boofdzaakelijk is dezelve ingericht em losbandigheid en dwaasheid ten toon te ftellen, en zij zoude elk Tooneel tot eer verftrekken. John Vanburgh heeft vuur, geest , en ongedwongenheid ; maar hij is in den hoogften trap ruw en onbetaamelijk; ja hij is een van de zedeloosten van alle onze Komedie-fchrijvers. Zijn », Getergde Vrouw" (Provoked Wife) is vol van zul-  Fransche, Engelsche Komedie. 421 zulke onbetaamelijke gedachten en zinfpeelingen, dat dit fluk uit alle befchaafde gezelfchappen verdient gebannen te worden. Van zijn Relapfe moet het zelfde gezegd worden ; en dit zijn evenwel zijne twee voornaamfte ftukken. Congreve is, buiten tegenfpraak, een fchrijver van Genie. Hij is leevendig, geestig en fchitterend; zijne ftukken zijn vol van karakters, ^  <^3°" Algemeene Bladwijzer. Crevier, zijn oordeel over fommige voornaame Franfche Schrijvers. II. in de Aanteek. bl. 380 Critiek, echte en verwaande onderfcheiden. I. 12 Haar werk. 57 Oirfprong. 58 Klagte van fommige fchrijvers over haar. 6» Kan fomtijds beflisfen tegen de Item van het Algemeen. 61 D. David, Koning, zijne uitmuntende inftellingen ter bevordering van de Heilige Mufiek en Dichtkunst. III. I04 Zijn karakter als Dichter. ■ 215 Declamatie, zonder bondige redeneering is fal- fche welfpreekendheid. II. 135 Declinatie der Naamwoorden in verfchillende taaien. I. 233 Wat ouder is, de Declinatie met naamvallen, of met voorzetzels. 234 Welke manier <3c bests en fraaitïe is. 23Ö Demetrius Pbalereus. Zijn karakter als Redenaar. II. 100 Demostbenes, aard van zijne Welfpreekendheid. If. 84 Hoe hij zijne gebreken overwon. p4 Zijne gekantheid tegen Filips van Macedonien. 95 Had jEfchines tot mededinger. 97 Zijn ftijl en gebaarden. pp Vergeleeken met Cicero. 109 , Zijne redevoeringen kunnen nog tot voorbeelden dienen. 137 -Uittrekzels uit zijne Philippifche reden. ijtf Zijne bepaaling van de hoofdpunten der Welfpreekendheid. 331  Algemeene Bladwijzer. 43? Des Brosfes, zijne Verhandeling over de formee- ring der taal. I. in de Aantek. i6"3 Deugd, meer dan gemeenc, is een bron van Verheven. I. Is noodig om eenen welfprekenden Redenaar te formen. II. 37i Diderot. Hoe hij het karakter der Engelfche Komedie opgeeft. III. 423 Dido, haar karakter in de Aeneis beoordeeld. III. 279 Dionyfius de Halikarnasfer, zijne gedachten over het fraaie in eenen Zin. i. 3<59 Hoe hij den flijl onderfcheidde. II. 11 . Zijne Verhandeling over de Griekfché Welfpreekendheid, 90 Zijne vergelijking tosfchen Lvfias en Ifocrates. in de Aantek. 92 Zijn oordeel over Thucydides. III. 29 Drift, een bron van welfpreekendheid. II.. 74 Dryden, een der eerfle herformers van den Engel- fchen ftijl. H. 24 Zijn karakter als Dichter. III. 125 'Karakter van Shakespeare door hem. 388 Zijn eigen karakter als Tooneeldichter. 391 'Du Bos, zijne aanmerking over de Tooneélftuk- ken der Ouden. I. 373 Duidelijkheid, een hoofdeigenfchap in eenen goeden ftijl. I. a8i ls niet blootelijk eene ontkennende eigenfchap. 283 De drie eigenfchappen van duidelijkheid. 284 Duisterheid niet nadeelig voor het Verhevene. I. 79 Sr—r Van ftijl, komt voort uit onduidelijke begrippen. §83 Ee 3 , 'tot-  438 Algemeene Bladwijzer. E. Eenheden in de Tooneelpoè'zij. III. bi. 337 De Nieuwen zijn aan de Eenheid van tijd min gebonden dan de Ouden. 354 Eentoonigbeid, in den ftijl ontitaat vaak uit al te groote zorg voor de Welluidendheid. I. 38* Eenvoudigheid in den ftijl. Verfchillende beteke- nisfen van dat woord. II, 36 Engeland. Zie Brittanje. Engelfche taal. Alle Zelfltandige naamwoorden van leevenlooze voorwerpen zijn van het Onzijdige geflagt. I. 227 Voorzetzels vervullen het gebrek van de Declinatie. 233 De oirfpronkelijke taal van Groot-Brittanje is de Celtifche geweest. 359 De Duitfche tongval is de grond der tegenwoordige Eng. Taal. 262 Haare onregelmaatigheden. 26"3 Karakter van derzelver ftijl. 266 Haare buigzaamheid. 269 Is welluidender, dan men gemeenlijk denkt. ald. Is eer fterk dan bevallig. 27S Schuift de accenten meer naar voren, dan eeni, ge andere taal. ald. Algemeene eigenfehappen. 2272 De Engelfchen zijn onachtzaam in het fchrijven van hunne taal. 274 Grondregels der woordfehikking, gemeen aan de Eng. en Lat. taal. 275 Taalkundige Schrijvers in 'tEng. aangeprezen.Aant.27fc  Algemeene Bladwijzer. 43? Epifode, wat is, in het Heldendicht. III. bi. 233 Regels daaromtrent. 23^ Eva, haar karakter in't Verlooren Paradijs. III. 319 Euripides munt uit in het hartstogtelijke. III, Aant. 372 Zijn karakter als Tragedie-fchrijver. 379 Exclamatie, waar te pas komt. I. 509 Regels voor het gebruik van .dezelve. 510 F- 1 Farqubar. Zijn' karakter als Tooneeldichter. III. 421 Feüehn. Zijn vergelijking tusfehen Cicero en Demosthenes. II. 114 Zijne aanmerking over de verdeeling in Preeken. 284 Beoordeeling van zijnen Telemacjue. UI. 306 Fielding. Karakter van zijne Romans. III. 92 Figuuren. Voorwerpen van fchoonheid. I. 13c Figuurlijke Stijl. Wat is. I. 395 Is geen fchoolfche uitvinding, maar een natuurlijke uitftorting der verbeelding. 399 Hoe door de Redekundigen befchreeven. 400 Het Hartstogtelijke en Verhevene duldt geene Figuren. 405 Oirfprong van dezelve. 406 Hoe zij de fraaiheid van den ftijl bevorderend 415 De Rhetorifche naamen en klasfen der figuren zijn beuzelachtig. 422 De fchoonheden van den ftijl hangen niet af van Tropen en Figuren. II. I De Figuren moeten natuurlijk uit de ftof zelve geboren worden. 9 Moeten niet te rijkelijk worden gebruikt. 4 Ee 4 D#  £4<3>. Algemeene Bladwijzer. De gave vau dezelve te gebruiken komt van de natuur en niet van de kunst. bi. 7 Op de onrechte wijze gebruikt mismaaken zij den ftijl. indeAant. ald. Zie verder Metaphora. Fontenelle, karakter van zijtre Samenfpraaken. J1I. 73 Franfch of Normandifch , wanneer in Engeland ingevoerd. {. 20O Franfche Schrijvers. Algemeene aanmerkingen over hunnen ftijl. II. jp Welfpreekendheid. 78.122 Vergelijking tusfehen de Franfche en Engelfche' Welfpreekendheid. 124 g. Gebaarden, zeer gebruikelijk, ter onderfteuning van de taal in haare kindsheid. I. 168 En bij de oude Redenaars en Tooneelfpelers. 173 Grondregel voor dezelve. I. 358 Gehouwen, Verhevenheid in dezelve. I. 83 Gedenkfchriften, maaken een foort uit van Ge- fchiedkundige ichnrten. iii. 58 Hoe de Franfchen ons daarmede overftroomd hebben. 59 Geestigheid mpet in 't gerecht de voornaame zaak ' niet zijn. ii. 2n2 Geestige invallen moeten niet op de predikftpel gebruikt worden. «25a Geluid, een zwaar, verwekt verhevene aandoeningen. l 2# Invloed van 't geluid op de formeering der woorden. j^i Genie, onderfcheiden van Smaak. I. " 64 AatK  AL6EMEENE BLADWIJZER. 44I Aanbelang van deze ondcrfcheiding. ald. bl. 64 Onderdek fmaak. 67 De vermaaken der verbeelding een treffend bewijs van de Goddelijke goedheid. 7a Had meer aanmoediging bij de Ouden dan hedendaags. III. I3. Middelmaatige Geniën worden thans overal gevonden. ij Gerechtelijke Welfpreekendheid, waarin beftaat. II. 135 Onderfcheiden yan die in Volksvergaderingen. 187 Die der Öuden onderfcheiden van de hedendaagfche. 1§a Gefchiedenis, haar eigenlijk werk en doel. III. «1 Karakters van een echte. ald. Verfchillende foorten. - 2j Behandeling van een Algemeene. 24 Noodzaakeüjke eigenfchappen van een Gefchied- kundig verhaal. 26 Redevoeringen in de Gefchiedenis onderzocht. 50 Karakters. 51 Zie Jaarboeken , Levensbelch. Gedenfchr. en Romans. Gefchiedfchrijvers, hedendaagfche, hunne voordeden boven de Oude. III. , u Oude patroonen. Hun pligt. 20 Karakter van Polybius. 25 Thucydides. ag Herodotus en Thuanns. 3I Hoofdeigenfchappen in eenen Gefchiedfchrijver noodzaakelijk. 33 . L-vius en Sallustius. 35 R 3 Ta-  442 Algemeene Bladwijzer. Tacitus, bl. 37 Lesfen voor Gefchiedfchrijvers. " ald. Hoe zij de deftigheid in hun verhaal moeten - bewaaren. 43 Gevaarlijk de karakters te fijn te fchilderen. 51 Italiaanfche Gefchiedfchrijvers. 53 Franfche. 55 Engelfche. 56 Gesfier. Karakter van zijne Idyllen. III. 143 Gevolgtrekkingen in het flot van een Preek, wat daarin vereifcht wordt. II. 329 Gezel/cbappen om zich in het welfpreeken te oef- fenen aangepreezen. II. 385 Regels daaromtrent. 3^(5 Gezwollenheid in den ftijl. I. 125 Gil Bias van Le Sage; karakter, van dien Roman. III. 91 Girard. Synonymes Frarjcoifes. I. indeAant. 255 Godbeden , Heidenfche , waarfchijnüjke oirzaak van derzelver groot aantal. I' 465 Cordon, zijne onnatuurlijke woordfehikking. i. 346 Gorgias van Leontium , de Rhetoriker. Zijn karakter. II. 88 Gotbifcbe poëzij. III. 104 Graccbus. CC). ZiJne redevoeringen werden naar de toonen van de Mufiek uitgefprooken. I. 371 Griekenland. Kort verflag van deszelfs oude Republieken. IJ. 81 Welfpreekendheid daar zorgvuldig beoeffend. 82 Karakter van deszelfs voornaamfte redenaaren. 85 Oirfprong en karakter der Rhetorikers. 87 Griekfcbe taal, bij uitftek welluidend. I. 172.36P t Haare buigzaamheid. 268 Haa-  Algemeene Bladwijzer. 443 Haare Schrijvers bij uitftek eenvoudig. ii. bi. 43 Cuarini. Zijn Pastor Fido. III. Guicciardini, zijn karakter als Gefchiedfchr. III. 54 H. Harris. Verklaarende Gelijkenis uit hem. l 492 Hartstogtelijke, fraai voorbeeld van het gebruik daarvan, uit Cicero. II. 324 Hartitogten. OF een Redenaar op de harrstogten der toehoorderen mag werken. II. 313 Een Redenaar moet, om anderen te roeren, zelf geroerd zijn. 313 Hebreeuwfche Poëzij. Uit wat oogpunt befchouwd moet worden. UI. j. Is  444 Algemeene Blabwijzer.' Is bij uitftek van een' zedelijken aard, 217 Deszelfs beerfchende karakter. 229 Het Bedrijf. 230 Epifoden. 333 Het onderwerp moet uit de oude tijden genomen worden. • 237 Moet belangrijk en met verftand gekoozen zijn. 239 De Knoop of Intrigue. 240 Of het noodzaakelijk een gelukkige uitkomst moet hebben. 2^1 De tijd of duur van het Bedrijf. ald. Karakters van de perfoonen. 242 De Held van 't ftuk. 244 Het Wonderbaare. 245 Het Verhaal. 349 Heldenmoed, verhevene voorbeelden daarvan. I. 83 ffelena, haar karakter in de Ilias onderzocht. III. 262 Hellevaart, door onderfcheiden Schrijvers befchreeven , toont de trapswijze befchaaving in öc Hpnkbeelden aangaande eenen toekomenden ftaat. IJl. 308 Henriade. Zie Voltaire. Herderdicht, onderzoek naar den oirfprong vanx hetzelve. III. 125 Drievoudige befchouwing van het Herder-Ieeven. 129 Regels voor het Herderdicht. 13p Tooneel. 132 Karakters. 135 Onderwerpen. 138 Vergelijking van eenige der oude Herderdichters. 141 En van nieuwen. 14* Jjerodoius, zijn karakter als Gefchiedfchrijver. III. <}+ Her-  Algemeene Bladwijzer. 44^ Hervey. Karakter van zijn' ftijl. II. bl. 34 Hogartb, zijne ontlediging van de fchoonheid. I. 133 Homerus kende geen leerftelzel van dichtkunst. I. 59 Bezat geen' kiefchen fmaak. 67 . Voorbeelden van Verheven uit hem. 102 Munt uit in 't gebruik van Perfoonsverbeeldingen. 472 Onderwerp van de Ilias. III. 25y Aanmarkingcn daarop. 2jj Zijne vinding en oordeel in de behandeling van het ftuk. 259 Voordeden en gebreken uit zijne gefprekken ontftaande. 2'gr Zijne karakters. 262 Zijne Godheden. 265 Zijn Stijl. 267 Zijn kunst in verhaalende befchrijvingen. 269 Zijne Gelijkenisfen. 270 Algemeen karakter van de Odysfea. 372 Gebreken, van dezelve. 273 Vergelijking tusfehen hem en Virgilius. 283 Horatius. Figuurlijke piaatzea uit hem. I. 415 Voorbeelden van een gemengde Metaphora. 445 Opeenftapeling van Metaphoren. 448 Zijn karakter als dichter. lil. 18.158 Hij heeft de Satyre verbeterd. ir fl Raztnde Roeland. Zie Arimu  Algemeene Bladwijzer. 45? Rechtbanken der Ouden , onderfcheiden van de hedendaagfche. II. bi. 190 Rechtsgeleerden. Onderrichtingen voor dezelve. II. 193 Reij van het oude Tooneel befchreeven. III. 331 Is dc grondflag der Tragedie geweest. 332 Ongemakken van dezelve. 334 Hoe thans nog met nut zou kunnen gebruikt worden. ^ Retz, de Kardinaal. Karakter van zijne Gedenkfchriften. III. 59 Rhetorihers, Griekfché. Derzelver opkomst en karakter. II. ^ Ricbardfon. Karakter van zijne Romans. IH. 93 Ridderfchap van de Middeleeuwen heeft aanleiding tot een nieuw foort van Romans gegeeven. III. gy. Rijm, nadeelig voor het Verhevene. III. i22 Vergelijking tusfehen rijmende en rijmelooze Verzen. ald. Barbaarfch in de Gr. en Lar. taaien. J23 Robinfon Crufoe. Karakter van dien Roman. III. 93 Romans. Niet van zo weinig belang, als gemeenlijk geloofd wordr. HL g3 Kunnen tot nuttige einden gebruikt worden. 84 ( Oirfprong en voortgang der verdichte gefchiedenis. 86 Naams-afleiding. g0 Karakter van de beroemdfte Romans. 89 Romeinen, hadden hunne geleerdheid van de Grieken. II. JOl Vergelijking tusfehen hen en de Grieken. ios Gefchiedenis van derzelver welfpreekendheid. 103 Tijdperk van 't verval hunner welfpreekendheid. 115 Ff 5 Rous.  458 Algemeene Bladwijzer. Reus fe au Jean Baptiste. Zijn karakter als Lier- dichter. IH. bi. 159 Rowe. Zijn karakter als Tragedie-fchrijver. Hf. 392 s. Sallustius. ZijnkaraktexalsGefchiedfchrijver.IlI. 36 SahmorfsHooglied. Schoone befchrijvingen daarin. III. 183 Samenfpraaken. Eigenfchappen van dezelve. III. 67 De uitvoering moeilijk. 68 Hedendaagfche Samenfpraaken. 69 Sannazarius. Zijne Visfcherszangen. III. 143 Sarhievius, dümir, als Lierdichter befchouwd. III. 159 Satan. ZijnkarakterinMiltonsVerIor.Parad.nl. 317 Satyre. Poè'tifche. Algemeene aanmerkingen over derzelver Stijl. NI. 167 Saxifcbe taal. Hoe in Engeland ingevoerd. I. 260 Schrift, Heilige. Figuurlijke ftijl van dezelve. I. 181 Fraaie Apoilrophe uit dezelve. 485 Levert ons de oudfte gedenkftukken op van Poëzij. III. igo Onderfcheid van ftijl in de onderfcheidene boe. ken van dezelve. ,pr De Pfalmen van David'. I04 Geene andere fchriften zo vol van ftoute en leevendige figuuren. 20r Vergelijkingen. 2o8 Stoute en verhevene voorbeelden van Perfoons- verbeeldingen. 2IO Het boek der Spreuken. 212 . Klaagliederen van Jeremia. 'aig Scbfijfteekens. Zie Alphabeth, Sebtij.  1 Algemeene Bladwijzer. 459 Schrijvers van Genie komen in fommige tijden meer te voorfchijn, dan in andere. III. bl. 3 "Vier voornaame tijdperken van fchrijvers. ald. Scüderi, Mevrouw. Haare Romans. III. 90 Seneca. Zijne meenigvuldige Antithefen berispt. I. 505 Karakter van zijnen ftijl in 't gemeen. II. 19. III. 67 Zijne Brieven. 74 Sevigtié, Mevrouw. Karakter van haare Brieven. UI. 8a Sbaftshury , Lord. Aanmerkingen op zijnen ftijl. I. 292.308.326.346.349.385.449 Zijn algemeen karakter als Schrijver. II. 48 Shakespeare. De verdienften zijner tooneelftuk- ken onderzocht. I. 63 Bezat geen' fijnen fmaak. 67 Voorbeeld van een ongepast gebruik der Me- taphora. 445 Stelt de driften voor in de taal der natuur. III. 372 Zijn karakter als Tragedie-fchrijver. 388 Als Komedie-fchrijver. 416 Shenftone. Zijne Herderballade. Hl. 145 Sherlock, fraai voorbeeld eener Perfoonsverbeel- ding uit zijne Preeken. I. 469 Gelukkige toefpeling. II. 249 Silius Italicus. Zijne verheven voorftelling van Hannibal. I. 85 Smaak. Goede fmaak, van hoe vee!nut voorliet menfchelijke leeven. I. 16 Bepaaling van het woord fmaak. 23 Min of meer aan alle menfchen gemeen. 25 Is vatbaar voor befchaaving. 28 Hoe verbeterd kan worden. 29 Wordt door de rede onderfteund. 32 Tot  Algemeene Bladwijzer.' Tot een' goeden fmaak wordt een goed hart vereifcht. bl. 35 Fijnheid en Juistheid de kenmerken van eenen volmaakten fmaak. ' 3! Of er een vaste regel is om goeden en verdorven fmaak te onderfcheiden. 41 Verfeheidenheid van fmaak in twee menfchen geen bewijs , dat de fmaak bij een van beiden bedorven is. 4a De toets van fmaak te zoeken in de vereenigde item van het befchaafde gedeelte des menfehdoms. 46 Is onderfcheiden van genie. 64 Oirzaaken van 't genoegen, 't welk de fmaak verfchaft. 68 Het vermogen van den fmaak om den kring onzer genoegen te vergrooten. 71 Snijd rust, in de Verzen. III. 17 Sopbhten. Zie Rbetorikers. Stpbocles. De aanleg zijner Tragediën bij uitftek eenvoudig. III. 359 Munt uit in bet Hartstogtelijke. 372 Zijn karakter als Tragedie-fohrijvcr. 379 Spraak. Op de verfraajing derzeive hebben zelfs woeste natiën zich toegelegd. I. 2 Nut van de beoefFenjng der Spraak. 4 Bepaaling van de fpraak. 154 1$ thans tot groote volkomenheid gebragt. 15$ Oirfprong en voortgang van dtzelve. 157 De eerfte proeven. 159 Overeenkomst tusfehen de woorden en zaaken, 161 Ontving groote hulp van de gebaarden, 168 Chi-  Algemeene Bladwijzer. 461 Cjhineefcbe Spraak. bl. 171 Griekfché en Romeinfche. !-72 Romeinfche Pantomimen. Groot onderfcheid tusfehen de oude en hedendaagfche uitfpraak. Spraak figuuren, derzelver oirfprong. 177 Figuurlijke ftijl der Amerikaanfche Spraaken. 180 Oirzaak van de vermindering der figuurlijke fpraak. l83 De natuurlijke en oirfpronkelijke fchikking der woorden in de fpraak. jg5 De woordfehikking in de nieuwe taaien on- fcheiden van de oude. jgp Voorbeelden daarvan. Ï0I Hoofdfom van de voorgaande aanmerkingen. ipS Haar verbazend vermogen. 4ig Alle taaien zijn vol van Metaphoran. 429 Spraakkunst, algemeene. Weinig op de gronden daarvan door de Schrijvers gelet. I. „4, Verdeeling van eenige gedeelten der Spraak. 216 Zelfftandige Naamwoorden. 2i7 Artikels. 222 Getallen, Geflagtcn en Naamvallen. 22, Voorzetzels. 233 Voornaamwoorden. Bijvoeglijke woorden. Werkwoorden. 245 Werkwoorden zijn de kunstigfte en meest bevattende deelen der fpraake. ald. Bijwoorden; Voorzetzels en Voegwoorden. ald. Van hoe veel gewigt het is de Spraakkunst to beoeffenen. Stijl  462. Algemeene Bladwijzer; Stijl. Wat is. fi bl.272 Onderfcheid van Stijl in onderfcheiden landen. 280 Eigenfchappeu van een' goeden. 281 Duidelijkheid, ald. Duisterheid waaruit ontftaat. 283 Drie vereifehten van Duidelijkheid. 284 Juistheid. 287 Langwijüge ftijl waaruit ontftaat. 290 Al te groote zorg voor Juistheid veroirzaakt Droogheid. 3°° Franfche onderfcheiding van den ffijl. 304 De bijzondere karakters van den ftijl vloeien voort uit bijzondere manieren van denken.II.- 8 Onderfcheidene onderwerpen vorderen eenen onderfcheiden ftijl. 9 Oude onderfcheidingen van den ftijl. 11 Verfchillende foorten. 12 Beknopte en Uitvoerige. 13 Sterke en Zwakke. 20 Harde ftijl waaruit ontftaat. 22 Drooge manier. 25 Platte ftijl. 26 Nette ftijl. 29 Fraaie. 3° Bloemrijke. 31 Natuurlijke. 36 Eenvoudigheid. ald. Hartstogtelijke. 52 Algemeene aanwijzingen öm een' goeden ftijl te krijgen. 56 Nabootzing gevaarlijk. 61 De ftijl moet niet beoeffend worden met verwaarlozing der gedachten. 63' Stró-  Algemeene Bladwijzer. 453 Strada. Zijn karakter als Gefchiedichr. III. bl. 55 Sully. Zijne Gedenkfchriften. III. 59 Swift. Aanmerk, over zijnen Stijl. 1.268.300.316.327.386 Algemeen karakter daarvan. II. 2,1 Karakter zijner Brieven. III. 80 Synecdoche, verklaard. I, 425 Synonytna. Wat zijn. I. 297 Verkeerd gebruik van dezelve. ald. Synonymes Francoifes door Girard. in de Aant, 299 Synonymes Latins door Gardin du Mesnil. ald. Zodanig werk ontbreekt in 't Engelfch en Nederduitfch. ald. T. Taal. Zie Spraak. Tacitus. Karakter van zijn' ftijl. II. 15 Zijn karakter als Gefchiedfchrijver. III. 37 Zijne gelukkige manier om tusfchenkomende aanmerkingen in te vlegten. 38 Voorbeeld van zijne uitfteekende bekwaamheid in 't hiltorifch fchilderen. 47 Zijne gebreken als fchrijver. 49 Tasfo. Verkeerde geestigheid in zijne Herderszangen. III. I3g Karakter van zijnen Amintas. j^g Beoordeeling van zijn Verlost Jerufalem. 294 Teekenen, de eerfte proef tot fchrijven. p 197 Telemachus. Zie Fenelon. Temple CWilliam). Aanmerkingen op zijnen ftijl. I. 292 Proeven van zijnen ftijl. 305.325.332.339.378 Zijn algemeen karakter als Schrijver,, II. 44 Te.  464 Algemeene Bladwijze»: Terentius. Schoon voorbeeld van eenvoudigheid uit hem. II. 4s Zijn karakter als Tooneelfchrijver. III. 410 Theocritus. De eerfle der thans bekende Herder- dichters. III. iag Zijne bekwaamheid iri het fchilderen van land. tooneelen. ig2 Karakter van zijne herderszangen. j4i Thomfon. Fraaie plaats uit hem. I. 473 Karakter van zijne Jaargetijden. M 176 Johnfons loffpraak op hem. j^g Thuahus. Zijn karakter als Gefchiedfchrijver. Hl. 32 Thucydides. Zijn karakter als Gefchiedfchr. UT. 28 Heeft het eerst dé redevoeringen in de Ge- fchiedverhaalen gebragt. c,Q Tijdrekening moet in de Gefchiedenis behoorlijk worden in aclit genootóen. -IH. 3Ö Tillotfon. Aanmerkingen op zijhen ftijl. I. 292 Zijn algemeen karakter als Schrijver. II. 43 Tooneelen, bijzondere, van een Tooneelftuk:, hoe ingericht moeten worden. III. 35I Tooneelpoëzij. Haare oirfprong. III. I0^. Onderfcheiden door de voorwerpen. 323 Zie verder Tragedie en Komedie. Topi. Bij de oude Rhetorikers, wat waren. II. 299 Tragedie. Waarin onderfcheiden van de Komedie. III. 323 Meer bijzondere bepaalirig van dezelve. 324 Onderwerp en behandeling van dezelve. 327 Oirfprong en voortgang. De drie Eenheden. Vgk Verdeeling in Bedrijven. 34I Ontknooping.' ^ De  AtGRMEEivfe Bladwijzer. 4cT< Dè bijzondere tooneelen; b], 3^ Karakters. 259 Hooger trap van zedelijkheid in de Hedendaagfche, dan in de Oude Tragedie. 363 De liefde fpeelt hedendaags daarin te veel de hoofdrol. 354 Alle Tragediën worden onderfteld hartstogte- lijk te zijn. tf6 Stijl en Vers-maat. 37^ Korte befchouwing van het Griekfché tbohéel. 377 Franfche Tragedie; 3-82 •.Engelfche. 387 Befluitende aanmerkingen* 394 Tropen , Wat zijn. I. 400 Derzelver oirfpfong. 400" De verdeelingen derzelvc, door de Redekuri- digen gertaakt, is beuzelachtig. 422 Turnus, Zijn karakter in de Aeneis had beter kunnen behandeld worden. III. 280 Turpin, een Romanfchn>ung. Zijn karakter als Dichter. ï. 449 Een liefhebber van Antithefen. 5o(5 De verdienften zijner werken onderzocht. III. 172 Zijn karakter als Tragedie-fchrijver. 353 z. Zclfflandige Naamwoorden. Zie Naamwoorden. Zinnen. Bepaal ing tiaar van. I. 3Ql Lange en korte. 3Q3 Lange en korte moeten verwisfeld worden. 307 De wezenlijke eigenfchappen van een' volkomen Zin. 310 Hoofdregel voor de fchikking der leden van een'zin. 3II °g 3 Plaat-  47o Algemeene Bladwijzer. Piaatzing der Bijwoorden. bl,3U De betrekkelijke Voornaamwoorden. 314, Regels om de eenheid der Zinnen te bewaaren. 320 Onderfcheidteekens. 329 Parenthefen. ald. De Zinnen moeten een volkomen flot hebben.- 331 Sterkte van dezelve. 334 Moeten vrij zijn van overtolligheden. 335 Oplettendheid op de partikels. 337 Het weglaaten van de Koppelwoorden veree- nigt foms de voorwerpen naauwer. 340 Zinnen moeten niet met een flaauw woord eindigen. 354 Hoofdregel tot de fchikking derzelva. 361 De klank moet niet verwaarloosd worden: 363 Twee omftandigheden in 't oog te houden ter bewaaring van de harmonie. 364 Regels der oude Rhetorikers hieromtrent. 368 De harmonie wordt thans minder beoeftend dan bij oiirls. gg^ Wat vereifcht wordt torreen mufikaal flot van een' Zin. 380 De klank moet naar den inhoud gefchikt worden. 387 EINDE,