Bib iotheek Universiteit van Amsterdam 01 2968 7075  LODEWYK HENRIK JAKOB, IIOOG-LEER AAR DER W'TSBEGEER.TE JAN DE IJOOGB SCHOOL E TE 11 ALLE IN SAXEN, WYSCEERIGE VERHANDELING TER OPLOSSING DER VRAAGE, ZYN 'ER ZEDELYKE DJJDEN, TOT DEWELKEN *S MENS CHEN NATUURL YKE VERPLICHTING NIET KAN WORDEN BETOOGD DAN OP GROND KAN DE ONSTERFFELYKHEID DER ZIELEN? AAN WELKE DE PRYS VAN HET STOLPIAANSCH LEGAAT In den Jaare MDC CL XXXIX IS TOEGEWEEZEN.. Waarby nog brie Verhandelingen over 't zelfde Onderwerp 'gevoegd zyn, als Eene Lutynfihe van DANIËL FREDERIK HAUFF, Eene Nederdmtfche van A L E X. BENJ. F A R D O N,, Eenc Latynjche van. LODEWYK GEORGE BEKENN- T t. L E T D E JXi È By SAM. en JOH. LÜCHTMANS^ • ■ \   VOORREEDE AAN DEN L E E Z E R. eéÊÊÊïÈ^ a vier jaaren tuflchenpoofing's ontfangt Ge een ^^^^M nieuwen Bundel Verhandelingen, naar het voor^"èlllll^lÉ fchrifc van den Uiterften Wil van wylen oen ^^^^^ Heere Stol? in 't licht gebragt. Wy hadvmBB&!aw& den op den is.February 17S6. ter befchouwing der Geleerden eene Vraag uit de Natuurlyke Godgeleerdheid opgegeeven doch met dien uitflag , welke , hoezeer hy onze hoop te leur ftelde , echter niet ten eenemaal on« verwagt ons bejegende. Wy hadden, naraenlyk , gevraagd „ een Betoog, uit de natuur der Godheid zelve genomen, „ dat de Goddelyke Voorweetenfchap onfeilbaar is, en ,., zulks echter niet ftrydt tegens de vryheid der menfchlyke „ daaden." Toen wy dit , in der daad moeilyk, ft uk ten onderzoek aanbevolen, waren wy niet onkundig, dat het zeer mooglyk was , dat onder een aantal fcherpzinnige en waare Wysgeeren niet één gevonden wierde, welke den knoop oploste; een knoop waarvan de ingewikkelde Jftrikken zig voor het oog van bepaalde weezens verbergen , en wiens eindens zeer waarichynlyk te zoeken zyn in die on« meetbaare fchakel van oorzaaken en uitwerkfels , waar van wy fïegts een zeer gering gedeelte in deezen ondermaanfchen ftaat kunnen doorzien. Maar , om niet te zeggen ('t geen> wy echter ook even moeten aanroeren) dar dit Vraagftuk zamenhong met die, welke te voren aangaande de aller* volmaakte Natuur der Godheid behandeld waren, fcheen het ons dien behalven toe, dat 'er der waare Wysbegeerte aan» gelegen was ten minden eene proeve te neemen : En, zo *' 2. dis  iv VOOR R EED E. die proeve aan onze vvenfchen niet volkomen mogt beantwoorden , oordeelden wy , dat deeze mislukking zeer ligt verfchooning by hen zonde vinden , die met ons indagug zouden zyn, dat'er zeekere paaien zyn, welken de menieh* lyke Wysheid niet kan overfchreed*n, zonder tevens haare eigene zwakheid aan den dag te leggen. Die proeve is door ons genomen : Wy fchroomen niet die openrnrtig en naar waarheid te zeggen : Want, hoe zeer de uitgeloofde kroon der overwinning op eene naauwlyks toeganglyke ftylte fcheen opgehangen, heeft het egter (een geluk , 't welk tot op deezen dag aan 't Stolpiaansch Legaat heefc mogen gebeuren ) — heeft het aan Mannen niet ontbroken, die het fcherpzinnige van hun vernuft en de verkreegeae kunde, waarvan zy blyken gaven, betteed hebben, om naar den Prys te dingen , dien wy eener genoegzaame oplosfing hadden toegezegd : En één boven allen hebben wy geoordeeld het naast aan 't doeleinde gekomen te zyn c doch tevens echter 't zelve niet zo genoegzaam bereikt te hebben, dat wy, als Belooners , hem de kroon konden toewyzen : Weshalven wy met eenpaarigheid van Stemmen befioten hebben, 4;dat, welisAvaar, geene der fesiien Verhandelin „ gen , dienaar den Prys gedongen hadden , zo volkomen en in allen opzigte uitgewerkt was, dat wy daaraan den „ Prys konden geeven ; dog dat ééne nochtans , met de „ fpreuk geteekend, iv ecvrS ^jyM kcl\ Kiyou^S-a, zou, ifyh» het naafte aan die eer was gekomen ; en dat wy daarom, „ by de openbaare opgaave, met lof van dezelve gewag „ moeften niaaken '. Heeft dan de naauwlyks overkoomlyke moeilykheid van % onderwerp roiffchien oorzaak gegeeven, dat de laatfte twee jaaren zonder; eenigen aanwas der Stolpiaanfche Verzameling zyn. voorbygegaan ,zo wordt dit verlies nu vergoed door de nieu- we  VOORREE D E. v we aanwinst van vier Verhandelingen, waar van 'er geen ééne is, die in haare foort haare verdienften niet hebbe : En , in de daad , de goedheid der Godlyke Voorzienig, heid , die in alles zigtbaar is, 'c geen tot het geluk van 't Menschdom behoort, blinkt ook hierin uit, dat wy, met vei. iigheid voor ons zeiven} onkundig blyven van alles, 't geen boven het begrip van ftervelingen geplaatst is , terwyl daarentegen de kennis van alles, zonder 't welk 's Menfchen leven elendigzoude zyn, veel gemakkelyker verkreegen wordt, en onder het bereik is van een ieder , die zig zelve en zyne plichten wil kennen. Onder die Wysgeerige onderwerpen (want het is van de Wysbegeerte alleen dat wy hier handelen) moet men voorzeeker tellen het betoog van de Onfltrffclykheid der Ziele, indien dit betoog niet enkel en alleen gehaald wonde uit eene fpitsvinnige befchouwing van de natuur der Ziele op z''g zelve genomen, maar uit den geest of uit de verplichting en het doel-einde dier Wetten, waar op niemand zal ontkennen dat het geluk vsn 't gantfche Menschdom zig vestigt: Wetten zo wezenlyk tot het beitaan der Menfchen met elkander, dat, indien men zs ontkennen wil, d.in eerst met waarheid door löramigen der Ouden gezegd zoude zyn, dat hst den Menfche verre best ware nimmer gebooren te worden, of ten minjlen, eens gehoor en zyn de, terfl»nd het keven weder a f te leggen. Daar nu deeze wyze van de Onjlerffilykheid der Ziele, •en de daarop gegronde plichten, in hun zvederkeerig verband, te betoogen, ten uiterffcen voldoende aangeweezen is door den Hooggeleerden Heere Lodewyk-Heniuk Jaicob, twyffelen wy grenzins, of de kundige Leezer zal het zegel zyner goedkeuring hechten aan den Prys, dien wy htm hebben toegeweczen. Terzelver tyd nochtans kunnen wy * 3 met  vj VOORHEDEN. met ftilzwygen niet voorby gaan de ongemeene verdienden der andere Verhandeling, waarvan Schryver is de zeer eerwaardige Heer Daniel-Frederik Hauff, tweede Leeraar der Gemeente te Ludwigsburg in het Wurtembergfche in Swaben; eene Verhandeling, waar in de zoetvloeyendheid van het keurigst Latyn zig vereenigt met de beval, ligheid der uitvoering. De twee laatfte Verhandelingen insgelyks zullen aan Beoeffenaars der menfchelyke Wysheid genoegzaame ïtofte verfchafïen > om zig derzelver leezing, zo nut's als vermaak's-halve, niet te beklaagen. Nog iets is 'er, 't geen wy hierby moeten voegen; te weeten, onzen oprechten dank aan hen allen , wier arbeid zig in het behandelen van dit fchoon onderwerp geoeffend heeft. Wy wenfchen , dat in 't vervolg het oogmerk van den wel-meenenden Stolp en ons verlangen niet minder gelukkiglyk beantwoord worden. Gebeurt dit, dan hoopen wy tevens, dat zy, wier Verhandelingen wy openlyk verklaard hebben door ons met de uitgave vereerd te zullen worden, die uitgave nies vooraf en afzonderlyk zullen willen verhaasten, en daardoor, gelyk wel eens gebeurd is , het voordeel onderfcheppen,'t welk de Boekhandelaars, ten wier kosten de Stolpiaanfche Verhandelingen gedrukt worden , zig daarvan rechtmatiglyk mogen beloven. Wy wenfchen U verders, goedgunstige Leezer, alle heil en voorfpoed : Vaar wel! Vraag uit de Natuudyke Godgeleerdheid in dit Jaar 1790. voorgelteld , om voor 'r. einde van Juny 1791. beantwoord re worden. „ Suntne criteria, ex qidius conjlare poflït de finibus Divinis, Jive in iis „ quae ad rei muirales, five quae ad difciplinam morum pertineant? Si „ dentur, quaenttm funt ea? Quaenam commoda ex iis finibus bene cogni' „ iis, $me incommoda ex. non cognitis, mt mdkcognitis, peficiscuntur? Dat  VII Dat is: " Zyn 'er kenmerken waar door men zeker zyn kan de oogmerken „ der Voorzienigheid, zo in de phyfique als moreele waereld, te weeten? — Zoja\ welke zyn dezelven? — En welk voordeel ,, bréngt de kennis dier oogmerken aan? welk nadeel het niet „ kennen of misvatten van dezelven? Op het Voorftel van den Jaare 1780. zyn aan den Secretaris toegezonden de volgende Verhandelingen. 1786. Latynfche zonder Spreuk, doch met bygevoegden naam van deH Schryver. ... - —— zonder Spreuk, doch met bygevoegden naam van dea / Schryver. Hoogduitfche zonder Spreuk. ———■— zonder Spreuk. Latynfche zonder Spreuk, doch met bygevoegden naam van den Schryver. 1787. Latynfche met de Spreuk, iv «Jtü x«4 juvo^s9-« x«| icrf.it*. zonder Spreuk, doch met bygevoegden naam van den Schryver. -~ met de Spreuk, Les longs Ouvrages me font peur. La FoNTA ine. — met de Spreuk, Philofophia obiter libata a Deo dbducit, penitus haufta ad eundem reducit. Ba co de augm. fcient. Lib. I. Nederduitfche met de Spreuk, Als tot verftandigen fpreeke ik; oordetlt gy het geene ik zegge. P au lus I. Cor. 10. v. if. Latynfche met de Spreuk, Ut revelentur ex multis cordibus cogitationes. Lcc. 2. —— met de Spreuk, Attingit ergo a fine usque ad finem fortitcr, &difponit omniafuaviter. S ap. 8. v. 1. Nederduitfche met de Spreuk, ©=aV yivuwH rei t' s'oWc*, t« t* ïoscixnoi, itoó t' êóvr». , met de Spreuk, Gy wett myn zitten en myn opftaan: Gy verfiaat van verre myn gedagte. Pf. 13P. z. _ móé —— in twee deelen verdeeld , het eerfte tot Spreuk hebbende : Confits, i Daim 3 v.cgare praefcium futuro- rum  VIII mm, apertifiima infania efi. August. Lib. f. de Civ. DeiCap. waereld Uyven, yt welk in zedelyke ftoffen tot grond van redenering km firekken. Clarke over den Natuurlyken Godsdiensr. ^—^ , — met de Spreuk, Sequere Deum. j —- met de Spreuk, Omnis de officia duplex efi Quzeftio; unum genus efi quod pertlnet ad finem bonorum 6cc. Cicero. Latynfche met de Spreuk, n^üfov w pj ^ quaeitionesde Deo deque animi immortalU VssJ^ tate , quae cum honefia acbeata vita" per ipfamhu. manam rationem arctiffimo vinculo conjun&ae effe videntur, ita demonftrari poflent, ut mens, fi fibi ipfa conftare vellet, illas affirmare et pro certis habere neceflario cogeretur. Verum enim vero, quidquid efi a Philofophis de his rebus in utramque partem expofitum , fi quis accurate comparaverit, non ita magnam hujus rei fpem fufcipiet : Nam , cum multi fint loei in Philofophia , de quibus vehementi contentione eft ?. Philofophis et immane quam diverfa ratione difputaA 2 . turn,  4 L. H. J A K O B, turn, tnm nulli funt, in quibus magis diffenferint PhilofopHi, et in alia alii abierint, quam qai de rebus extra fenfuum perceptionem pofitis agunt. Quare, fi difceptationum a fe invicem difcedentium numerum fpeétes , cun&a incerta effe juraveris; fi contra fiduciam videas, qua fuam quisque opiniosem confirmare et ftabiliie conatur , omnia 'credideris effe certiffima : Cujuslibet enim fcholae affeclae , veriora omnia ac certiora de remotioribus illis rebus a fe effe praecepta , affeverant, fuaque ipii, qu&mvis diverliffima, tanquam neceffaria inducunt, Qai de animA quaerunt, utrum poft mortem interitura fit, nee ne, in tres partes abeunt. 'Alii enim immortaiitatem affitmati, alii mgari, alii neutrum fieri pojfe, exiftimant. Argumentorum autem, quibus fuam quisque fententiam confirmare infticuit, major diverfitaé eft ac varietas , quam quae hoe loco a me expiicari poflit. Sunt fane multa ex iis, de quibus Philofophi quaerere folent, quorum ignorationera profiteri, nemini opp'robrio effe poteft, cum neque ad honeftatem, neque ad vitae tranquüMtatem pertineant, qualia funt, quae de primis rerum princïpiis -, de 'ivrug &lere , et honeftum propter fe ipfum fequi volunt, cum animum poft mortem interire putent , nullum omnino finem. habere poffunt propofitum h. e. non rationi, fed phsntafiae „ fictionum mam , obteinperant. Qui enim illa officia colen» da effe eenfent, hi tuin etiam iis pareri volunt , cum nulla aeque- voluptatis neque vitae quidem fit exfpectatio. Ratio- B 3 nem.  14 L. II. J A K O B, nem tantum et officia fpectari jubent. At neque ratio, neque officia fine vita effe poffunt, quare , fi confultum fit vitam amittere , quo rationem et officia ferves , idem efi: , ac fi dixeris, terram effe delendam , quo horti amoeniores inveniantur. Scilicet , cum vita fit conditio , fine qua neque officia neque ratio efle potefl: , vitam amittere a ratione numquam potefl: fuaderi, quod hoe idem effet ac rationem ipfam in nihilum redigere. Nullos igitur fines fequi a ratione praeciperetur , cum rationis fumma lex fit ,'• fines fequi, quod abfurdum eft. Patet igitur ex ante dictis quod demonftrare conabamur 9 *£ negata immortalitate animi, omnia illa officia everti, qui5, bus mortis pericula adire jubemur ". Alia efi: ratio , fi concefferis vitam effe immortalem. Turn enim vita , quae corrumpitur, phaenomenon tantum effe apparet, qua ademta: rationem et officiorum naturara, quae non funt phaenomena, manere credas cum iis , quae ad naturae humanae praeftantiam pertinent. Cum vero naturae excelfitas et majeftas fita fit non in corpore , fed in mente atque animo, inprimis vero in ratione, quae femper manet et aeterna eft , illud contemnas, fi alio modo hanc fervare non poffis. Vides igitur, quomodo , pofita animi immortalitate, officia, quae virtutis caufsa mortem ipfam conteranere , et fumma valetudinis ac vitae pericula adire praecipiunt, non tantnm officia effe poffint , quae nos obligent, vermn etiam quomodo fint honeftifiima officia et maxima humanae naturae decora. Quid enim honeftius et rationi convenientius excogitaripoteft, quam vehementiffimos dolores fuftinere, immo vitam ipfam , ad quam tot ac tantis vinculis alligamur, abjicere, ut meliorem noftri partem fervemus et excolamus ? Sic omnia cum ratione confentire quis eft , qui non videat ? Virium quippe praeftan-  DISSERTATIO PHILOSOPHICA. 15 ftantiam ex iis, quae per illas effecta funt , metiri folemus ; maxima excellentia ei vi inert , quae leges a fe ipfi latas fequitur. In homine vero nulla eft vis, quae eam naturam habeat , praeter rationem, qua fola homines caeteris animantibus longiffime praeftant. Quare, fi ratio prae reliquis viribus in homine ita emineat , ut univerfas vel eas , quae fummam voluptatem excitant, fubigat, legibusque fuis fubjieiat, nihil poteft reperiri fublimius. Si illa etiam fenfibus , qui tantam vim habent, imperat , fi fenfibus ipfis fruendi fpem , corpore jam evanido, adimere audet , ut fuis legibus fatisfaciat , fuique fublimitatem colat ac tueatur, quid laudabilius, quid honeftius effe poteft ? — Et haec quidem dicta fufficiant de iis officiis , quibus ad vitae pericula fubeunda obligaraur. Reliquum eft, ut demon ft rem os , nulla officia effe poffe, omnemque officii naturam everti immortalitate negata. Sed quo luculentius propofitionem noftram ante oculos ponamus, ejusque veritas magis appareat , officii definitio primum in memoriam eft revocanda. Eft autem officium lex, qua omnibus ratione praeditis certus modus agendi communis im« peratur, quem fequi eum oportet , qui vult rationi obtemperare. Ea enim eft officii neceffitas, ut nulla re mutari pofiit. Inter illas igitur enuntiaüones referenda funt officia , quae univerfaks ac necejpiriae dici folenr. Omnia vero officia ad unam tantum rem h. e. ad rationem ipfam confervandam et perficiendam tendunt, nullique fines a ratione urnquam probari poffunt, nifi ad hunc unum confentiant. Quod enim valetudinem, vitam eet. curare jubemur officiis , non fit fimpliciter valetudinis, vitae eet. caufsa , fed quo melius hifce integris r3tione uti poffimus. Si itaque valetudo , vita eet. nulla ratione poflencietineri , nifi neglecta virtute, ab- jicien-  i6 L, H. J A K O B, jicienda funt potius illa honefte , quam turpiter fervanda. Quare fi vita haec , qua* nunc in his terris fruimur , unica effet, abfurdiffime foret inftitutum, rationem colere, fimulque eam negligere. Quae enim negligentia poteft effe major, quam ipfa rei deftructio? Nullum autem eft officium, cui non fit etiam vita pofiponenda. Omnibus enim officiis jubemur, pofthabitis omnibus, quae ad hanc terramfpectant, folam virtutem propter fe , reliqua propter virtutem colere. Sequitur igitur, nifi rationem ipfam fecum pugnare velimus, cum hac vita non ornnem,vitam effe interituram, quod alias ea lex a ratione proficifci non poflet, qua1 vitam , fine qua neque ratio, neque etiam virtus ulla effe potefl , virtuti et rationi poftponere jubemur. Aliam vitam exfpectare, in qua perfectior rationis fit ufus, quaraque amittere juberi nequeat, non modo rationi non repugnat; fed fides etiam, quae huic fpei tribuenda efi , tanta effe debet , quantam officiis ipfis habemus , quae , negata futura vitae conditione , abfona effent. Omnia autem officia hoe commune habent, ut e ratione proficifcantur , rationemque ipfam , fi non unicam , tarnen praecipuam , humanarum actionum cauffam efle jubeanr, veluti fi quis divitiis, valetudini, fenfibus, cèt. operam dedent, ut ex iis voluptates carpat , non ex officio eum faeere apparet. Nullum igitur virtutis genus fpectat ad hujus vitae bona, nifi quatenus haec virtuti ipfi inferviant. Si vero circumfcripferis humanam naturam ad hanc terram, nihil in illa deprehendi potefl, cujus cupido magis rationi probari poffit quam perpetuae voluptatis h, e. continuae per vitam felicitatis. Quid enim noftrae naturae convenientius atque optatius excogitari potefl, quam per totam vitam continuo voluptatis fenfu affici, aut faltem nullo dol ore vexari ? Turn vero ra-  DISSE'RTATIO PH i L O SO P HI C A, ijr rationis effet ea eligere, quae pluiimum ad voluptatis fenfu.rn excitandura faciunt. Si quis itaque experientia doctus putaret, id quod honeflum eft , neque femper, neque tam faepe, quam multa alia ducere ad fummam voluptatem (qusm muki vero funt, qui hoe experiuntur:) ab hoe igitur ea probari, quae voluptatis ftudio maxime favere videntur , non effet vituperandum. Etenim iila, quibus quam faepiföme finem propofitum confecutus fueris, effe praeponenda his, in quibus fumma eft rem appetitam confequendi ambiguitas , immo defperatio , quis eft, qui dubitet? Nulla vero tum effent officia. Namque voluptatem fequi ipfa natura fuadet , neque eft opus , ut dignitaris opinione ii mo'veantur , quos voluptatis fenfus trahit. In deliciarum ftudio , cupiditatumque expletione nulla eft eminentia naturae. Eodem enim impetu beftiae ad voluptatem feruntur, neque quidquam effet, quo homines a brutis differrent , nifi quod haec a naturk ipsa , Uit a ratione inftituuntur, quae voluptati inferviant. Virtus vero, quam faepe per totam vitam mala fortuna vehernentiffimique dolore? fequuntur,finem fpectat, qui in terris nullus eft ; qui fi effet nusquam , vana ac perveria effet ea ratio, quae virtutem fequi et honeftura petere fuadet, iique fapientiores effent habendi,qui virtutem pro fomnio venditantes iis, quaecumque fint, indulgere monent , quae vitam jucundam reddunt Finis autem, qui in terris nullus eft 9 nifi alio animi ftatu pofito, attingi nequit, officiorumque praeceptis obtemperantes nullum omnino finem propofitum habent, i. e. rationi, cujus fumma lex in finibus confequendis pofita eft, repugnant. Qua re honeftum illud, in quo fummam praeftantiam ac naturae hurnanae majeftatem fitara effe univerfi homines confentiunt ,fictum aliquid effet ac imaginarium, quod defpicere ac derifui riabere rationi maxime effet confentaneum. Quae cum abfurda fint, falfa effe de- C bent.  18 L. H. J A K O B, bent. Si igitur officiis parendum eft, aiia vita eft neceffaria, in qua fcopus ilie , propter quem officiis paremus , attmgi ¥ poffit. Sed funt , qui dicant , nihil omnino effe appetendum , nifi felicitatem ac vitam beatam , omniaque officia tum demum effe officia, cum ad beatam vitam fpectent ; interdum quidem videri cum hoe vel illo officio mala effe conjuncta , ad poftremum autem , cum omnia recte computaveris, plus tarnen voluptatis tibi redireex officiorum obfervatorum , quam ex eorum 3 quae fenfibus perceperis, memorM : Mores autem docere , nihil effe aliud nifi computare ea , e quibus major voluptatis fumma prodeat. Ab iis vero omnem officii vim ac naturam perverti, multis modis oftendi poteft. Ac primum quidem , quod etiam fupra oftenfum eft, conftat, virtutem propter fe ipfam effe colendam , ejusque praecepta fequenda , quamvis cum illis maximam miferiam conjunclam effe nobis perfpectum fit. Ad ea enim, qnae felicitatem pollicentur, cupiditatibus feruntur homines, uti bruta animalia , nee eft quod de iis glorientur. Si quis autem felicitate, quam confecutusfit, honeftatem acturpitudinemmetiri vellet, nullus tum effet turpis, nifi mifer et infelix; facinora fceleftiifi» ma, parricidia , proditiones, furta , adulteria eet. tum demum effent turpia, cum vitam miferam reddiderint; nee turpitudo effet aliud quidquam , quam error in calculo, quo id ad felicitatem et voluptatem ducturum effe fingebamus, quo miferies eft effecta et dolor. Quae tam abfurda funt ut refu* tatione non egeant. Deinde, fi hoe dederim, effe aliquos, qui illis praeceptis obfervatis fummam felicitatem in hac vita poffint confequi; age vero , quibus argumentis cauffam fuam aliis probare poterunt? Virtute femptr ac neceJJ'ario vitam beatam reddi,linde tandem demonftrationis argumenta petent ? Experientia docci,  D1SSERTAT10 PHILOSOPHICA. i? docti, fi qui loqut velint, pauflam maletueri videbuntur. Primum enim, nullam aliam effe rationem , q ift vica beata reddi poffic, quam virtutem; beatkudinemque cum honeftate fola necejjario effe conjunctam , difci non poteft experientia, Experimur quidem , quae fiant , non an necejjario fiant,: Deinde multi reperuntur, qui , contrarium experti, officiis obfervandis in fummam miferiam dejecci fint,qaorum malais fortunam fi negare, et beatos praedicare velles eos, qui dolores fentiunt, ut quid proficias, vakie vereor. Hoe enim effet potius miferis irridere, quam fubtiiiter philoibphari. Qua igitur officiorum ambiguitate et incerta ratione, praeceptorum unwerfaütas et neceffitudo h. e. ipfa officiorum natura tollerptur. Nolo autem iis repugnare , qui felicitatem ad naturae hunaanae perfectionem pertinere contendunt. Hi enim nova etiam argumenta afferre videntur, quibus demonftrari poffit, officii naturam collabi 9 nifi polka animi immortalieate. Argumentatie vero haec eft : Officia effe praecepta omnibus ratione praeditis communia , a quibus numquam fit recedendum, panim ex fuperioribus, partim ex morum dpetrina patere ponamus. Officiis autem, cum a ratione proficiicantur, omnia, quae appetuntur, pofteriora funt.- Jam vero feückas etiam ad humanam naturam nèeëffarïo pertioet. Huic kaque ftudere , rationi non poteft éffa contrarium. Ita tarnen beatae vitae des operam, fi rationem fequi velis , ne quidquam officiis contrarium committas, quamvis te beatiffimum reddere poffit. Felicitas igitur ratione peti no i poteft, nifi id, quo vita beata efficitur , cum virtute conlëntiat. Tantum autem felickatis unicuique tribui, quantum virtutis ei inèft, rationi maxime probabile videtur, nee alia bonorum externorutn partkio jufta effe poteft , quam. quae dictum modumteneat. In eo autem pofkuin eft fummum bonum , de quo C 2 ia-  £0 L. IL J A K O B, inter veteres tamdiu difputatum eft. Quod neque in fola ratione, ut Stoicis aliisque placuit, neque in folis fenfibus , uti Epicuro vifum eft, fed in ucroquè quaerendum effe cenfeo. Summum igitur bonum , quod humanae naturae contingere licet , efi; vita beata cum perfecta virtule , jufïd pot tione, conjuncta, ut felicitas fequatur virtutem neceffario. Ad hoe fummum bonum omnia tendunt , quae rationi probantur, nee alio modo officiis agere praecipimur, ac fi illud fummum bonum et effe et appeti poffit. Jam vero in terris non is rerum ordo effe videtur , ex quo colligi poffit, finem illum , qui a ratione petitur, efle verum. Si enim efle debet, primum oportet, ut inter virtutem et ea, quae vitam beatam reddunt, neceflarius fit nexus , h. e. ut virtus fenaper felicitatis cauffa fit, nee tantum eam voluptatem , quae fecum ipsA conjuncta eft , fed caetera quoque efficiat, quae vitam beatam reddunt: deinde rationi eam vim inefle necefle eft , ut neglectis omnibus ea fequatur tantum a fe probata h. e. officia. Quorum in hac vita neque unum neque alterurn efi:. Inter virtutem et felicitatem nullum nexutn doceri expe* rientia , fatis fuperque cognitum eft. Interdum quidem ad beate vivendum aliquid faciunt juftitia , eandor, pietas eet. Sed necejjario non funt cum felicitate conjuncta. Pertinet e ■ nim ad felicitatem non tantum jucundus ille fenfus, qui cum recte factorum eonfrienttö conjunctus eft , fed etiam valetudo, rerum copia, auctoritas, exiftimatio eet.-quorum indigentiam vel jacturam in honeftiffimosaeque atque in turpiffimos cadere quis ignorat ? In hac igitur vita nulla eft ejusmodi rerum , quae ad vitae jucunditatem et fuavitatem pertinent, adjunctio, quae a ratione probari poflit. Tum vero etiam huraana natura ita eft condita, ut rationis vis non tanta ei infit , quae a nulla" altó vi infiti poffit vinei; immo plesumque eam a cupiditatibus et aliis, quae rationi repugnant, fupe«  DiSSERTATiO PHILOSOPHi CA. 21 fuperatam cerna's. Cum igitur neque unum neque alterum fit in his terris, fummum illud bonum pro nihilo habendum eft, quod non nifi fictum et vana imagine eft adumbratum, quodque, ne fi pro mérl quidem regula habere velis, quidquam eft. Leges enim quae fuadent, quod fieri non potelt , funt ecntemnendae. Finern itaque fummum aut expetere aut agendo perfequi , abfurdiffimum fane effet, fi animum poft: mortem interne intellexerimus. At, fi animus fit aeternus, omnia funt perfpicua et rationi ipfi convenientia. Hoe enirn pofito, fummum illud bonum rinis eft, omnibus , qui fenfus et rationem habent, propofitus , cui in infinitum appropinquare licet , quamvis ab iis tangatur nunquam, qui his terminis funt circumfcripti : Namque fieri poteft , ut rationis libera vis in aeternum crefcat et augeatur, nee rationi repugnat , illam fore eorum, quae ad beatitatem fpectant,. partkionem , quam cum ratione convenire univerft fentiunt, qui intellectum habent. Quae quamvis perfpicere ac demonftrare non pofïïmus , tarnen rationi ipfi , cui fumma fides tribuenda eft , funt adnexa. Uti vero, quae materiae funt neceffario conjuncta s. non tantum materiae non repugnant, verum etiam exiftunt, fieftaliqua materia; fic quae rationi adnexa funt , vera efle debent, fi rationem a fe non diffentire h. e. fi ullam rationem effe velis. Quae enim materiei adjuncta funt, eamdem neceffitatem habent , quam materia ipfa, uti vis repulfiva, vrs motrix eet, quae aeque certaefunc atque eft ipfa materia. Sic quae cum ratione neceffario conjuncta funt, eamdem necefiitatem habent, quam ratio ipfa. Sed cum rarione funt conjuncta officia, cum officiis autem fententia de immortalitate , fine qua , ut fupra demonftratum eft , officia nulla elle posfunt. Quam itaque fidem habent officia , eam habet ipfa animi. immortalitas. c 3  11 L. H. J A K O B, Primum igitur eos,qui folam rationem fequuntur,etfipraemiis, quae honeftati deberi videntur , non moveantur , fed Iegibus, ea tarnen confequi, quae rationi confeotanea funt, neceffaria efücitur confequentia Porro cum nihil in mundo deprehendatur, quod ad datum hominis pertineat , praeter malam aut bonam ipfius fortunam, conditioni humanae alterutram effe adnectendam, pro varia turpitudine aut honeftate, ftatuendum eft. Denique, cum omnia, quae rationi funt confentanea , magis funt exfpectanda, quam ea quae i 11 i contradicunt, hoe faltam non eft exfpectandum , malam fortunam iis obvenire , qui virtutis praecepta fervant. Jam vero, cum in hoe mundo dolores, morbi, fames, malignorum odia et injuriae, ceteraque quae vita habetmala, non minus cadant in honeftiflimos quam in fcdeftilfimos , immo etiam magis; fequeretur , humanae naturae leges inter fe pugnare , nifi hae ad aliam conditionem tenderent , in qua cuncta in harmoniam abfolutam coeant. Si igitur eft fortuna ad hominem pertinens, ab honefta feparari ratione non poteft. In hominis enim natura ut omnia confentiant, neceiTe eft; nulla autem in ea eft neque proportio , neque harmonia, nifi fortuna ipfa rationi i. e. virtuti fit convenientiffima, Fortuna igitur, fi ex rationis legibus judicaveris, cum honeftate neceffario vinculo eft conjuncta. Quae conjunctio, negat^ immortalitate, plane tollitur. Sed nexum rationis tollere idem eft, ac rationis fatuitatem concedere. Ex quo colligitur, rationi parere, effe abfonuin , omniaque officia mera fomnia. His igitur fans effe demonftratum videtur,officia effe polfe nulla, nifi poiitd immortalitate animorura. Quibus conftitutis, argumentationis fummam breviter ante oculos ponere liceat, quae elt haec. In humana* natura fummum eft hoe , ut fe ipfa perficiat. Perficitur autem rationis ufu, qui eft ampliffimus, cum ad eas tantum leges , quae a fe  DISSERÏAÏIO PHILOSOPH1CA. 23 fe ipsa latae funt, voluntas determinetur, h. e. ü officia fequimur. Sed officia nulla effe poffunt, nifi ponatur, animum manere poft mortem. Adhaeret enim humanae naturae felicitatis ac beatae vitae defiderium neceffario , cui , quo minus fatlsfiat, nulla ratione impediri poteft. Quare, fi in felicitate , quae in hoe mundo nobis contingere poteft, fummum effet poficum bonum, ea tantum facere fuaderet ratio, quae vitam jucu.ndam reddunt. At vero officiis obtemperando non femper jucunditatem aut felicitatem afferri notum eft. Officia igitur interdum h. e. tum negligenda effe fequeretur, cum jucunditatem vitae non augeant. Qua exceptione officiorum totam naturam perverti, cum ea in neceffitate acuniverfalitate pofita fit , neque ullam felicitatem aut voluptatem refpiciat, quis eft qui non videat. Nullum enim cogitari poteft officium , cujus obfequium femper ac neceffario eum voluptatis fenfum conjunctum habeat , qui a nullo dolore , quem propter illud fitftinere cogimur , fuperetur. Primum igitur omnia ea officia demonftrari non poffunt, quibus vitam ipfam negligere jubemur , quia nunquam a ratione praecipi poteft , ut fefe ipfa evertat, cum nulla vis leges ferre poffit» quibus fua ipfius natura deleatur. Deinde autem nulla omnino officia effe poffunt. Honeftum enim propter fe fieri abfurdum effet, fi• finis alius neceffarius propter illud negligeretur. Propter voluptatem autem quae fiunt , primum non funt officia ; nee deinde ea , quae officia dicuntur, felicitatem, quae' in hac vita eft , femper promovent, fed faepe morbos, aegritiidines animi, rerum quae ad vitam fuftentandam neceffariae funt penuriam eet afferunt , quae neglectis officiis vitari potuiffent. Haec vero fiocci pendere, omnique felicitatis cura. pofthabita, tum etiam officiis parere jubemur , cum vel maxima mala inde fequi nobis cognitum fit. Quod omnino abfurdum eflet, li poft mortem animus interiret. Et-  24 L. H. J A ■ K O B , Etenkn duo fines neceffarii effe videntur in humand natura, quorum primus eft, ut officia fequamur, aker ut beatae vitae fludeamus. Jam vero, fi ad hanc in terris vitam 'tantummodo refpicitur, officiorum obfequium faepe vitae beatae repugnat, cum officiis fit contrarium iis cupiditatifaus fimpliciter indulgere, in quarum indulgentia magna eft volupta. tis ac felicitatis pars. Sequitur igitur , duo fines neceffarios fibi repugnare, dubiumque faltem effe , quem ratio potiffimum fequatur. Quae autem fibi repugnant, fe tollunt et pro nihilo funt habenda. Ex quo coliigi poteft, rationem nullum habere finem , quem fequatur, h. e. nullam effe rationem, quod eft abfurdura. Ratio igitur , fi fibi confentanea effe vélit, concedat neceffe eft, fieri poffe , ut duo illi fines ita conjungantar, vel natura vel Deo ipfo auctore, ut alter alterius cauffa fit, ipfaraque naturam ita effe conditam , ut vel ea, quae ab arbitrio noftro non pendent , rationi pareant. Hoe autem fieri non poteft , nifi pofito alio rerum ordine, in quo ita res fint conftitutae , ut yirtüs ipfa vitam efficiat beatam, vel ut tantum cuique felicitatis tribuatur, quantum virtute fua meritus fit. Haec , quam falfa fint , fi animus poft mortem in nihilum evanefceret , apertum eft. Ex his vero omnibus, quae antea dicta funt, fequitur, quod probare erat propofitum , " nulla omnino effe officia , ad quae „ homines naturk effe obligatos, demonftrari poffit, nifi po. „ fit£ animorum immortalitate ". En igitur novam immortalitati» demonfirationem j rationi convenientiffimam, cujus naturam hic accuratius examinare, a fcopo non alienum effe videtur. Mirum omnino videri poterat, de animi immortalitate, quae univerfo humano generi quam optatiffima effe debet, tam acriter effe pugnatum a Philofophis. At non contra rem ipfam fed contra argumentandi modum affurgunt. Rationi enim , cum nihil veri- tate  DISSERTATIO PHILOS OPHIC A. xs tate antiquius fit, ne quidquam poteft probari , quod argumentis careat, quamvis in fummis votis fit. Abolitione autem animi horrorem incuti , immortalitatem concupifci ab üniverfis hominibus , quis negaverit ? Sed cum appetitio , quamvis vehementiffima, pro rei, quae petitur, veritate argumentum fic nullum , aha argumenta quaerunt , quorum pondus, fi recte aeftimare velis, ab eo ad examen revocari debet, qui ab omni rei ipfius cupiditate mentem abftraxerit. Ad immortalitatem autem probandam duobus argumentandi generibus uti poffunt , quorum unum eft , ut ex animi natura demonftrenc, eam aeternam effe, nee fieri poffe, ut aut in nihilum recidat , aut elanguefcat animi confeientia ; alterum vero , ut oftendant, legibus , quae rationi neceffariae infunt, repugnari , fi admittatur animum poft mortem evanéfcere , immortalitatemque , quamvis e natura" animi, quae fupra humanam cognitionem pofita eft, doceri non poffit, neceffario tarnen colligi ex morum praeceptis, cum quibus fentemia de immortalitate conjLincta eft, quamque veri^ tatem leges illae habeant, eamdem habere iftam de animi immortalitate perfuafionem. Omnes et antiquioris et noftrae aetatis Philofophi ufi funt priori , quae a nobis expofita eft , demönftrandi via , qua perpetuarum controverfiarum femina continentur. Quae enim de fvras ov!4«p *s Htvtlt utóxsvlai; de Republ. L. X. p. 757. R. E 2  36" D. F. H A U F F, Non vultus inftantis tyranni, Mente quaüt folida. — Si fractus illabatur orbis lmpavidiim ftrient ruinae. ~—Mum ego lucidas Inire fedes patiar. ( 9 ) Deinde et illud teneamus , Lucuile , efle genus hominum, qui manibus opus faciunt aut rus exercent. Atqui hi omnes, quotquot funt , funt vero ad numerura infignes, poterant jure fuo opponere illud , fibi a natura datum non effe , uc legant libros , quibus de eo , quod rectum eft et virtuti confentaneum, praecipiunt homines literati, et confequi ex eo 9 fe non obligari ad eruendum et faciendum, quod absconditum lateat et ab intelljgentia fua remotum. Enim vero, fi tandem fubjicias indoctae multitudini hunc unum locum de immortalitate eE fupremo judice , jam non erit cur feconfilio, promiffis , praeceptis deftitutam queratur; erit potius, cur veri rectique amore obftrictam fe fentiat. Quanti, quaefo, faciendum efle cenfes locum, qui univerfam multitudinem hac omni certa auctoritate regat ? Haec enim velut anima difciplinae probabilis omnes fimul ordines permeat, inftruit, et ad id, quod laudabile eft, contente evocat atque propellit. Accedit poftremo , quod omnes bonos , ïri hac malorum turba et jactatione , erigie recreatque illa cogitatio, multa, quae luce et laude digna fint, fieri vel ab iis, qui fe Deo quidem curae efle fentiunt ac gaudent, fed quos (9) L. III. Od. 3.  D i A L O G U S. 37 quo? ob loei et conditionis ignobilitatem nemo mortalis airat hudatque, vel ab aliis, qui, quod funt a gloriae cupiditate alieni , in hac tanta fuffragiorum confufione , qua multa vituperantur injufte , multa praeter meritum laudantur , virtutis fuae telles et buccinatores habere nolunt,quod videant, neceffe efle, ut haec omnia qualiacunque ordini fuo et numero reflituantur aliquando. Quae cum ita fint, Lucuile, nolim tacere animorum immortalitatem, in qua ineft haec omnis luculenta et diligens commendatio religionis. Enim vero quis tandem proeul habeat locum, qui tam figni. ficanter iiligatur huic rerum univerfitati , et a quo ducuntur illa omnia praeclara , fine quibus homo non puteris, fugere voluptatem, fludere veritati, revereri Deum ? L. Quae igitur laus erit et gloria virtutis, quam videris ita deprimere et extenuare, ut etiam neceffe fit, oftendere praemia , quae amorem ejus eliciant et velut refocillent ? Atqui ego virtutem eo loco infigni et commodo conftitutam efle arbitror, ut digna fit, quae per fe et fuo nomine commendetur ac diügatur. Jam itaque non eft, cur ventura excutias , quae virtutem ponant in gratia; hanc enim, ut dicam quod res eft, ita intextam elTecenfeo univerfo rerum ordini,hajus eam explicatam rationem et certam naturam , ut fe ipfam remuneretur. Novi equidem animum tuum, Quinte; omnino difplicere tibi genus illud hominum fervile et mercenarium , quos ad virtutis ftudium neceffe habeas etiam conducere. Q. Displicet vero. Atqui videris mihi aliquid omififle , quod ad naturam caufae pertinet , ac rem optimam a calumnia defeadit. Itaque virtutern fe quidem ipfam remunerari exiftimo, fed abfolutam et omnibus partibus plenam: Quam quis intra vitae hujus cancellos et fepirnenta concludat? Jam cum fonte inexhaufto comparemus, Lucuile, virtutem, ad quam E 3 via  38 D- F. II A U F F, via impedita duciraur. Atque quantuluni id eft, quod hac vitae hujus brevitare guftamus ! E quo fonte fi quis id fibi dari cupiat aliquando , ut poffit libere falutaria petere , id quidem dixeris effe fervilis ingenii ? Profcribe igitur virtutem , fervitutis nutricem ; abjice veritatem, virtutis comitem; deftrue firma illa praefidia et ornamenta naturae humanae' et, ut paucisomnia comprehendam,evelle fenfum immortalitatis, qui caufam virtutis veritatisque cum hac omni dignitate tractat. " Enim vero (ut cum Tullio loquar) cum nihil erit „ praeter animum, nulla res objecta impediet , quo minus „ percipiat , quale quidque fit. — Hoe quoque gratior -., mors , quod nos a muleis erroribus abftrahit , quibus , „ quoad vivimus, in tanta opinionum varietate affiduaque „ veri. inquifitione perturbari faepe lblemus , et ad ipfam „ cernendam fruendamque veritatem jucunde traducit. „ Quo nihil beatius homini polfe contingere, fatis, ut „ arbitror , ex eo fufpicari poffumus, quod innata eft ho„ mini cupiditas fcientiae ; ejus autem praeftantia non fa„ ne video qua alia in re, nifi in perfecta veritatis cogni„ tione , pofita fit. Ex quo fit, ut veritatis cognitionem „ affecuti perfecta abfolutaque fcientia potiamur; vere„ que dici poteft, qui veritatem incueatur, fenfuque per„ cipiat, eum voti fui compotem vereque beatum es„ fe." (10) Sed hic locus Tullii facit- ut et de illo cogitemus, effe in ani- (io) Tufcul. Quaefl. I, io. et libro, qui 'inferibitur Confolatio n. 587 Edit. Bipont. vol. JX. ^10 /;  D I A L O G U S. 39 animis virtuti deditis tenerum quiddam atque molle , cui aegre fatisfieri novimus. Itaque' cum caleant, ignaviter fibi fa* cere videntur , frigidos et inconftantes fe effe queruntur , et, cum aliis placeant, fibi ipfi difplicent etiam maxime. Series inprimis , qui vires fuas ad optima ftudia contulerunt, faepe ita affectos effe videmus , ut , quod corpore fracEOS ac debilitatos fe fentiunt , ad ipfam virtutem frigere fe doleant. Haerent incerti, timent , lamentantur, accufant fe neglecti ftudii, interrupti officii, perditae operae. His igitur omnibus et fingulis quomodo tandem perfuadeamus , Lucuile, non efle, cur virtuti defperent , nifi oftendarnus , fore aliquando, ut ab erroribus abftracti et ab infirmitate liberi totos fe virtuti veritailque dedant, et ex fummo judice audiant, fe operam fuam non perdidifle? Atque vides fane, haec talia quantum valeant ad id, ut nos in hac omni naturae noflrae imbecillitate ad veri rectiqueUunorem obligatoseife exiftimemus. Jam vero quod haec ita compara'ta funt, ut non a quovis capi et ad fenfus fuos traduci poifint, quid tandem in eo erit vitii, fi utaris illo, ab intelligentia populari et vitae quotidianae ufu minus remoto, animum efle irnmortalem et virtuti praemia fua recondi? Quid, fi non omnes intelligant id, quoddixi, virtutemremunerarife ipfam, fed abfolutam et omnibus partibus plenam; num peccafle videar, fi fubjiciam, quod verbis, non re difcrepat, poft fata collatum iri in virtutem illa omnia , quae conferri per vitaehujus conditionem jam quidem nequeunt? Itaque compertum habemus, viros fapientes , qui caufam virtutis literate et ex regulis artis tractarent, non abhorruiffe ab illo vulgari ufu loquendi , qui futura praemia virtutis defignar. Nofti quidem, Lucuile , quam diligenter Socrates apud Pla-  D. F. H A U F F, Platonem libris de Republica hunc ipfum locutn perfe. quatur ( n ). Neque etiam repugnant , quae pafiim Ciceronis efle dicuntur, Cicerone quidem non indigna : '£ at illa , inquic , „ quanti funt, graviffimis vitae laboribus liberari, — in ju,, cundiflimam fuavifF.mamque domum remigrare ! huc enim ,, pertinent, quae de piorum quiete, deque voluptate illa, „ qua egreffi e vita perfrui dicantur, difputari a fapientibus „ folent." (12) Quod fi forte alia vasü&st Qpaefiiones Tufculanne dabunt apta ad caufam noftram , quae cum voluptate legas. ( 13) Nolo enim longius digredi ab eo , quod jam" obtinere me arbitror, efle multas graviflimasque-rationes, ob quas non licet nobis tacere praemia, quae virtutem poft noftrum ex hac vita difcefliim manent. S. Ecce jam habet fuperftitio, in quo jactet fe et infaniat. Eruuntur ventura, commemorantur praemia, indicuntur poenae, nectuntur doli, excitantur fpectra , audiuntur, videntur, narrantur, creduntur abfurda omnia. Tacet igitur virtus , exulat veritas , fqualet religio. Quae cum ita fint, Quinte, annon exiftimas, prudenter agi et ïaluti publicae confuli , fi ventura omnino taceantur, atque virtus, veritas, religio fuo augufto nomine commendentur ? Certe omnis omnium feculorum hiftoria exhibet innumerabilia fuperftitionis tropaea , ad quae huma- nitas (il^ V. C. 1. X, p. 7f7- fuif r» fttyir» lir!%H3X êift1>!( npoitei'^nct «3** è ht^u^ttfut etc. nam plane conferri meretur locus, quod verfatur in materia, de qua quaeritur, yirtutesi remunerari fe ipfam. add. p. 760. A. ad haec conf. not. a. (ia) Confclatia pag. 379. (13) V.c. h- I, 11 feq.  D I A L O G U S. 41 nitas habet, cur fapere difcat. Q. Aliud igitur et novum hoe fpatium definibis fermoni noftro, Septime, in quo quidem nos ita decurrere poffe confido , ut non corruamus. Sed ante omnia velim audire ex te, fuperftitio num tibi videatur nafci ex rebus cauilsque bene cognitis, an ex earundem ignoratione? S. Omnino ex rerum caufarumque ignoratione. Q, Num vero etiam animo fuas res caufasque effe arbitraris, quas, non liceat omnino ignorare? S. Id igitur quomodo licere dicam, qui etiam dolere foleam , eiTe i'n animo tam multa e genere abftruforum , quae nerao adhuc 3>otuit e fuis latebris eruere ? Veliem quidem datum nobis effet , ut prorfus intelligeremus naturam, cui maximum vinculuin eft cum noftro corpore. Q. Atqui conftitutum habemus, immortalitatem animi, quod penitus implicatur huic rerum univerfitati , non effe e genere abftruforum. Eo igitur magis vereor , ne ex ignoratione-rei et caufae , quae ex luculentiseft, et tota ad nos atque commoda noftra pertinet, nafcantur ejusmodi errores et ineptiae , quibus impediamur, quo minus fic fentiarnus et vivamus, uti quidem par eft nos fentire ac vivere. S. Quos vero errores dicis ? quas ineptias ? Q. Enarrabo igitur, quid paffus firn, cum Senecaè libellum de Providentia primum legerem. Quem cum legére inciperem, tanta me memini voluptate frui, ut viderer mihi incidiffe in aliquid novi , quod egregium effet et omni attentione digniffimum. Quam veie , inquiebam , haec dicuntur ? « non fine aliquo cuftode tantum opus fta' „:re, nee hunc fiderum certum difcurfum fortuiti impetus „ efle, — Inter bonos viros ac Deum amicitia eft , 'con„ ciliante virtute. Amicitiam dico ? Immo etiam neceflitu„ do et fimilitudo ; quoniam quidem bonus ipfe tempore ,, tantum a Deo differt, difcipulus ejus aemulatorque et ve- F » ra  4» D. F. H A U F F, ra progenies, quem parens ille magnificus, virtutum non lenis exactor , ficut feveri parences , durius educat. —— Bonum virum experitur, indurat, fibi illum praeparat. —— 3, Marcet fine adverfario virtus., Tune apparet quanta fit, J} quantum valeat polleatque , cum , quid poffit patientia, oftendit," ( 14) Haec itaque et talia cum legerem , erat omnino, cur putarem , mihi rem efle cum fcriptore, qui , quod in Ethica" fummum effet atque infigne ad vitae humanae ufiim, proferre et exornare inftitueret. Enim vero dicere non poflum, quam vana fpe delufus fuerim. Quomodo enim non putëm me delufum, qui deinceps legerem? " Quid eft „ boni viri ? praebere fe fato. Grande folatium eft , cum „ univerfo rapi. Quicquid eft , quod nos fic vivere juffit, „ fic mori , eadem neceffitate et Deos alligat ; irrevocabi„ lis humana pariter ac divina curfus vehit. — Contemni„ te mortem, quae vos aut finit aut transfert. —■ Patet „ exitus; fi pugnare non vultis, licet fugere. " (.15*) At quam indigna haec funt praeclaro exordio ! Quam parum fibi conftantl En omnem providentiae laudem una litura deletam ! Intelligis quidem, Septime , id fic evenire neceffe effe, nifi firme teneas illud, immortalem efle animum. Aliter enim hiat, vacillat , et claudicat omne, quod de providentia Dei praecipere inftituas. Itaque fit , ut mox halludnetur et ad alia omnia delabatur, qui modo fpem fecerat expletaefuis partibus tractationisdefapientiffimo rerum omnium gubernatore ; id qued Senecae evenifle vidimus. Non e- nim ( 14; Cap. 1. et 1. (ij) Cap. f. et 6.  D I A L O G U S 43 nira obligatur ad providentiam D^i reverenter habendam , qui putat , fieri poffe , ut animus intereat. Infert igitur de cafu et fato abfurda omnia , quae Philofophus , qui fi* piat, a rebus fuis cenfeat etiam prorfus effe aliena. Jam tuum eft, Septime , videre , quid erroris et ineptiarum e caufa fic informata , poteram dicere deformata , nafcatur. Id quidem facile eft ad intelligendum, certiffima effe adverfus fuperftitionem praefidia et munimenta , quae primum commemorat Seneca, quibus fi voluiffet infiftere , fieri non potuiffet, ut tam inepte digrederetur. Omnino permukum noftr<1 intereft, ut res & caufas non ignoremus. S. Eo igitur nqmine laudo diligentiam phyficorum , qui haec ftudia colunt, exornant, amplificant. Jam quotiefcunque eruitur e luis caufis , quod antea incognitum lateret atque abftrufum, id quidem ad hoe comparatum effe arbkrer , ut hominum tam fraudulentorum temeritas quam credulorum levitas circumfcribatur. Itaque vix aliud datur magis emcax fuperftitionis exftirpandae remedium. Q. Frigidus fit, qui haec talia non laudet. Enim vero, quantum video , nee in phyficorum fcholis cum honore omni et dignitace verfabimur , nifi teneamus animi immortalitatem. Itaque oftendit fe latus terrarum orbis, qui omnis generis animalia nutrit. Ibi eminent quidem ornamenta hominis , fed et in oculos cadunt mala , quibus fingulariter premitur. Quae curn ita fint, haerebimus incerti , nifi dicamus , efle immortalem. Quod fi enim contemplemur ornamenta , videbitur major effe homo, dignior, felicior aliis quibuscunque animalibus. Commemorabimus os fublime , ingenii praeftantiam , difcendi cupiditatem, reminifcentiae felicitatem. Laudabimus fedulum et fapientem, quod ftrenue ac fortiter agat , et infitas animo dotes eliciat , experiatur , augeat. Vituperabimus F 2 igna-  44 D. F. H A-- U F F, ïgravura et ftolidum , quod inter maximas opportunitates animo ac corpore torpeat. Enim vero idem ille homo, fi de roalis, quibus conflictamr, cogitemus , videbitur alio omni anunali effe minor , pofierior, infelicior. Deplorabimus affectuum ferociam, morborum frequentiam , cognidonis exiguitatem. Et, ut breviter omnia complectar, aberit ab hoe noftro judicio confilium et ratio. Qui enim animo detrahimus immortalitatem, non ad id ebligarnur, ut digne et conftanter de homine judicemus. Quae dum perfequar , veniunt mihi in mentem aliquot loei P/imam, qui ad rem' pertinere videntur : " Cetera (animalia,) inquit, fentire natu„ ram fuam , alia pernicitatem ufurpare , alia praepetes vo„ latus, alia vires, alia nare ; hominem fcire nihil fine do„ ctrina , non fari, non ingredi , non vefci ; breviterque „ Bon aliud naturae fponte , quam fiere. Itaque multi „ extitere , qui non nafci optimum cenferent , aut quam ocymme aboleri. üni animantium luctus efi datus., uni „ luxuria , et quidem innumerabilibus modis ac per fingula „ membra; uni ambitio, uni avaritia, uni immenfa vivendi „ cupido, uni fuperftitio, uni fepulturae cura , atque etiam ,, poft ie de futuro. " Et alio loco , quo interire omnia dicit: «£ Quod autem corpus animae profequitur ma„teriam? Ubi cogitatio illi ? Quomodo vifus, auditua, aut „ qui tangit, qui ufus ejus, aut quod fine his bonum? Quae „ deinde fedes, quantave multitudo tot feculis animarum „ velut umbrarum ?" (17) Et tarnen idemhic Plinius feite et (16) Hifi Natur. Libr. VII. Proö, emiffus tandem fui juris et arbitrii geftit. (ió Frui ,, tur nunc aperto et libero coelo. — Erras, non perdidit „ Iucem frater tuus, fed fecuriorem fortitus eft. C2 3) * S Atqui haec extrema etiam apte dicuntur ad id, quod poftulas. Q. Dicuntur vero, fed minus conftanter. Pofuimus enim qui ad immortalitatem factus fit, animum infiftere oportere' recordationi pofteritatis, ne erret ac per incerta vagetur. Itaque inftituerat aliquando Seneca, beatum praedicare! qui fuperata mortalitate, velut ex carcere emiffus, fui juris et arbitrn effet; fed non ita inhaerebat animo immortalitas, ut digne ac fine retractatione confolari auderet. Inerat alte in animo refederat fenfus iramortalitatis, qui aliquando etiam videbatur jure fuo uti et vim fuam exferere veile in hoe amici moerore; fed retunditur, et, quod naturae non paret, ad ahena et contraria delabitur. Atqui animus, qui memorinm immortahtatis deponit, non obligatur ad id, ut fecum confentiar. nee fibi repugnet. Accedit denique ad haec omnia quod fenfus iramortalitatis ea maxime de caufa nolim repudietur, ne quis eum in modum infaniat, ut fibi ipfi manus in. ferat et a vita defcifcat. L. Equidem mihi fic femper perfuali luxu afflictam valetudinem, famae diminutionem ,fpei confufionem, nomen quod ex aere alieno urget, atque id genus aha effe illa capita, quae in cenfum deferantur, fi quando deinfania, quaradicimus, qaaeritur. Haec igitur eruamus, note- (21) Cap. 17 ( 13 ) Cap. j».  D I A L O G U S. 49 notemus, profligemus. Certe ad mentem affectam parum commode applicabimus immortalitatis memoriara. Q. Af> feccam itaque quod dicis, annuis omnino, non hoe alieno ~loco quaeri de ffaayfo (dabitis id rotunditati graecae, quod hoe verbo utor). In eo enim totus fermo nofler vertitur, ut de fe ipfo, de falute ac vita fust, digne fentiat quisque. Ad haec meminiffe te credo, quantum ad voluptatis fugam virtutisque amorem valeat immortalitatis recordatio. Hanc itaque ad capita illa, quae commemorafti, adhibeamus; hanc ad naturam noftram applicemus; huic tanquam viae noftrae comiti nos noftraque omnia ita coroinendemus, ut ad exitum non fit cur defipiamus. Hic eft ille fenfus, Lucuile, qui nos ubique moveat, ducat, regat, et quem optimus Deus ita omnino implicuit rebus noftris, ut per omnem vitam non nifi praeter naturam deponi poffit. Immo vero quod affectam dixifti, facis ut de Socrate cogitem , qui feite et egregie: " rationes, ait, quae conftituunt „ immortalitatem , non funt e genere levium, fed noftra nos levitas impedit, quo minus illas capiamus. Omni igitur „ cura enitendum nobis eft, ut valeamus; ita enim net, ut „ illae in animum influere et applicare fe commodum que„ ant. " (24) Atque opera nobis danda eft, ut et corpore et animo valeamus, ne, quod Cicero mönèt, fimus ex iis, qui a natura difcedunt ac laevam partem nègligunt, dex- (24) Pbf.eih p. 61. Iï. Ta?« i»A«e,3«$»«e», xj wagitffiui «5 rm ^sx»iv , "« 7&» >Jiyuv Kt>hnuzi »'^£n iyiU M»«f 1 f*«AAs<, 'i]t v/tèti isx» vyiSs £#efts», «aa' itïftv'ut xj Trf^v^rht iyiui ï#*. Nèmo enim eo me nomine repte- hendet, quod apodofm, quam graecus textus occukat, plene eshibeam in vérfione. G  5° D. F. H A ü F F, dexteram tuentur ( 25 ). Multi enim cognitionem ampl*xanm ««ionen, relmquunt, et turpem vitam cum turrTore ex, u commutant (aö> Quae cumita fint, noJm quidem negbgere locum de animi immortalitate,, fine q^nemo obt gatur ad id ut a confcifcenda fibi morte abHorreat/^S osdk.sdeft.tuere, quos, quod affecö funt, eoetiamdiS tius fovendos et leniendos efle cenfeo,ut excitetur «que « ftitu^r l)te fenfus iffimortahCati m > j^^JJ" ™ 3d h™inem ^endum i «. qui parte laborat,Tnandum reficiendumque. De cujus fenfus efficacitate fi qu/ndo deS res qU1d tandem erit ex omni argumentorum genere3 ad affectos tllos cum ratione et confilio apphca?e poffi ? S ^T u^^T13 e0mra' qU1' ^od certam condition s f turae melioris furmara animo exprelfam et comprehenfam haberem , bona mente fibi manura inferrent Tc vitam quam mtegram et fcelere puram fervaflent , abjicerent Tinon vero his mehus confultum fuüTet , fi immortalitatem S~du!eV QV EEhl^funt^aS Jsleque vero , ut ,d univerfe moneam , laudo diligentiam eorum, qui in exornanda immortalitatis natura ita falen" utadea , quae agenda nunc funt, fngean£ cum facie' fit ad intelhgendum, omnes viros fapien?es, qui a i^uanl vixerunt et quorum mfututioni laus debetur , modo ac ratioueuti, et ab immortalitate ducere, quae faciant ad commendanoain Dei reverentiam , virtutem, patiewiam , et quae (2j) De Fin. B et M. IV. c. 14 et 15  PIALOGUS. 51 quae funt ejus generis alia, fine quibus in hoe noftro fhdio laudabiliter decurrere atque eluctari nequeamus. Deinde et illud proprie commemorandum eft, propter nonnullos , qui per fpem immortalitatis diem fatalem praeripiunt, et quorum incerta ftudia explorari omnino et plene cognofci a nemine mortali poffunt, fidem non abrogandam effe loco, quem ad omnem humanitatem pertinere vidimus. S. Sed fieri poteft, et factum eft faepe , ut in ea tempora difficilia et turbulenta inciderent homines nee affecti nee fcelerati , ut non vererentur pro «oro^wg/* dieere. Certe non defunt graves auctores atque teftes, quos in hac caufa excitare 1§ceat. Q. Immo vero non defunt. Növi equidem, Senecae nomen frequentari et celebrari folere ad hanc quaeftionem ; fed potetam vobis illudere veile videri , fi in animum induceren», recreare teftem , qui dici poteft legitime fummotus , quod fecum dimderet. Atque exhibeamus aliquando aliura 5 etiam graviorem, Ciceronem inquam, quem primum dixi non omnino fatisfacere mihi dialogo de Senectute. Ibi enim videas expreffa veftigia animi incerri et affecti , de quo quaerimus. Sed mittamus haec; fubjicienda enim funt alia. Itaque Cicero multus eft et in deplorando mifero 5 qui tum erat, reipublicae ftatu, et in laudando Catone, quod animo fuo vincula injici noliet ac fua fe manu internceret. Enim vero vifus eft caufoe fuae diffidere , nifi adjungeret Catoni alium etiam majoris nominis virum. Adjunxit igitur Socratem. O7) Quod quam perperam et in- (-.7) v. c, Tufc, Oji'acfï. T, 30. v G 2  52 D. F. H A U F F, injofle fecerit, patet cum ex iis, quae Socrates dixit,(a8) tum cx aliis , quae de illius e vita" difceflu accepimus. ( 29) Atqui haec funt ejusmodi, ut mox in oculos cadant ; alia enim magis recondita latent , non illa quidem e fuis löèis eruenda (neque enim caufa noftra patitur, ut in haec fingula excurramus) fed ftrictim attingenda. Itaque difplicebat Ciceroni Philofophia Stoica. Neque enim fieri poterat , ut vjro aequo et moderato , in quo effet hic omnis fenfus humanitatis et veritatis amor , probaret fe fchola illa , quae parura modi ac rationis haberet , atque ad horrida et afperiora degeneraret. In his igitur extrahendis et refutandis ope. rae pretium fuerit videre , quantum impediatur Cicero, quod fenfum fuum et naturam fequi noliet , atque dedecus Catonianum, utiparerat, notare. Itaque quotiescunque in hanc caufam incidat, jam non agnofcas artificem illum , qui alias conftanter et aequaliter ingreditur , et conferte contexteque philofophatur, fed fcriptorem, de apta rerum conjunctione ac ferie non nimis follicitum, quem animo fuo maxima vincula injeciffe doleas , quod id in fe reciperet, ut rem Catonianarn fuis vinculis expediret atque commendaret. (30) Intel- ligis (ig) Oi fit, ',V«5 fit^claj ivftf a' yif ipao) S-£fitrcv Htof- Phned. p. 46. F. C29) Sumfit fatale pocnlurn è maflu lictofte, quem fubmiferanr ,1 a quibus capitis damuatus fuerat Socfates. Phaed. p 64 B. 73 F. p 86. O. (10) Exempü loco uti veürn de Fin. Bok. et Mal. iibr. III. et IV, in quibus funt multa egrefiia, fed et alia, quae fibi repugnant, et id, de quo quaeriinas, evinrunt. Itaque ab'o loco ponir: " niultos, ne in majora, quam quae „ bmaana confuetudo quotidie fert, mala ïnciderent, mortem fibi deditfl operJ „ CQRfcivifie fcio. Quod tarnen non idcirco dictura veüm, quia probandum „ putein, fed et ex eo appareat, hutnana vita quam multis undiqtie prematur „ dif-  DiALOGUS. 53 ïigis quidem, Septime, laudem Catonis, ut qu, eiTet e Schola Stoica tanti conrtitiffe Cicerotir, ut in duas partes indigne laberetur; ex una enim inductus fuit , uc a veiitate difcederet ac Catoni adjungeret Socratem; et ex alter* res fuas ica confudit implicuitque, ut hbere philofophari non pollet. Ac qui affecto fit animo, qui pro *uT»^«e/'* dicere iuftinet, pro qua congruenteret apte dici non poteft; repugnat emm hunanitas et, qui in nobis eft , fenfus immortalitatis. Hunc igitur excitent, foveant , confirmenc, quorumcunque interfuerit (intereft autem omnium ubique mortalium ), ut digne de fe de natura et vitê fua fentiant. Enim vero de temporum d'ifficultate, quam interpofuifti, ego fic habeo , ut difficiliora lint , ita maxime confpici poffe, quid valeat fpes immortalitatis ad eliciendam , quae in animis eft , opportumta- tem. ( 30 Illud 9aidem 11011 dixeris efl'J ma§nificu!1)' coe" ptum opus deftnere et laboribus periculisque fubducere fe turpi fuga; fed infiftere.fed perferre,obdurare,id vero eft, ad auod nos factos ac conftitutos exiftimemus. Qua in re ani- " mum , difficnkattbus. " C,nfd. p. SJa. Sed vis opus eft, ut fin .nfiffamus, Öuouiodo emm cum laude Catonis conciliari potent animus magnus, qu. neqirpau'ertatem, neque dolores, neque labores, uep» pencula metuar quem aliis locs »m diligenter et ad perfuafionem appofite commendat Cicero?. Eins autem eeneris loca Ciceronis fupra dedimus nonnulla. ( , Taque capitis d.mnatus Socrates laetari fe dïxit, quod ftfe», ft jatp ex fud cum libidine evolaturura effe ac tribunali, ad quod vere et e> aequo iusdicatur,apPariturum.. Piat. Apl. Socr. p, 3i. tic. E quo, toco .nferri poterat, in fumma etiam judiciorum foeditate fcnlu. immortaktaus tonfirmui animum et obligari, ut ne res immenfas moliatur. G 3  54 D. F. H A U F F, mum mirifice recreat illa cogkatio, lente quidem efflorpfcere et ex caufis fuis emergere ftudia humana , quotquot ad communera falutem pertinere videantur ; fed emergere tarnen , ac per intervalla vires et incrementa capere. Quod fi igitur ad hanc noftram, quae jam vivitur, aetatem ita velim defigere mentem meam , ut alia omnia poft-habeam, tum quidem videbuntur fe virtutis veritatisque ftudio et amon objicere impedimenta , omni aevo invifa et inaudita , quae fuperari omnino nequeant. Contra fi ad ea , quae effluxerunt fecula , deducam animum , tum vero intelli des aangaande ^itetf^ iets nieuws te zeggen , zullen wy ons niet bedienen van 't geene andere Schryvers daar van hebben gezegd. Alle aanhaalingen dan opzettelyk vermydende, en den vrij-  V ERHANDELIN G van vrijen loop geevende aan onze eigen gedachten, zullen wy dceze Verhandeling des te beter achten , naar maate dat onze bedenkingen meer over een zullen komen mét die der fchrandere Mannen , welke deeze ftoffe reeds bewerkt hebben. 't Eerfle, dat wy moeten doen, is te bepaalen, wat men te verdaan hebbe door Zedelyke daadtn, Verplichting, en Nütuurlyke Verplichting. Wat Zedelyke daaden zyn ? De Menfch , zich tot het genieten van zeker geluk bekwaam gevoelende, en altyd trachtende naar 'c geene waar in hy dat geluk meent te zullen vinden , voor zo verre hy kans ziet om'er toe te geraaken , leert welhaast door de ondervinding, dat hy alles , wat hy wenfcht, niet kan bekomen ; en dat hy , om eenige.i der dingen , welken hy begeert te verkrygen , zekere middelen moet gebruiken , die op hun zeiven niet de gereedften zyn; maar die , alles in acht genomen zynde , de veiligften en de zekerfteil zyn , en derhalven , als de besten, de voorkeur verdienen. Schoon men dan het gewenfchte goed niet kunne bekomen, zonder eenige moeijelykheden door te ftaan; 'c zy dat men ten dien einde eenige arbeid moete verrichten, eenige andere goederen moete miffen, de voldoening van zyne begeerten eenige tyd moete uitftellen , of eenige andere onaangenaamheden moete beproeven ; zoo onderwerpt men zich daar aan , liever dan dat men andere middelen gebruike , die een fpoediger uitwerking zouden hebben , maar die doorgaans niet wel flaagen 't zy dat men 't begeerde goed niet verkryge , 't zy dat men grooter kwaad hebbe te ondergaan dan 't verkregene goed waardig is. Een  ALEXANDER BENJAMIN FARDON. 65 Een weezen, dat bekwaam is , om de agtervolging der onderfcheidene ftaaten, waar in 'c zich bevonden heeft, of in 't vervolg zou kunnen bevinden, te overzien, en tevens om op te merken , in hoe verre zyn eigen vrye daaden iets hebben toegebragt, of nog zullen kunnen toebrengen , tot de vermeerdering of vermindering van de fom van 't goede en 't kwaade door alle die ftaaten heen, moet zich eindelyk zekere regelen van gedrag voorftellen, als de allerbeften zynde, ter verkryging van 't grootfte en beftendigfte geluk , 't welk aan zodanig weezen bekend is, en waar toe het zelve meent te kunnen geraaken. De Menfch met kennis en rede begaaft zynde , en ligtelyk kunnende befpeuren, dat zyn geluk of ongeluk veeltyds het gevolg is van zyne vrye daaden, is daarom ook in ftaat om een famenftel van zodanige gedragsregelen te bevatten , en in acht te neemen; en niet tegenftaande 'c zeer groot verfchil, 't welk tuffchen de menfchen, wat aanbelangt hunne kennis en hun vernuft, plaats heeft , zo zyn 'er weinige zo dom of zo onverftandig , of zy hebben een diergelyk famenftel, naar 't welke zy zich min of meer gedraagen, en ingevolge van het welke zy menigmaalen het tegenwoordige aan het toekomende opofferen; den kortften weg ter voldoening van hunne begeerte niet inflaande, maar ontwegen neemende, die wel de langden en de onaangenaamften zyn, maar tevens ook de zekerften en de veiligften. 't Algemeenfte , om niet te zeggen het eenigfte , oogmerk van alle onze daaden en verrichtingen , is-de verkryging van die goederen, in 't bezit en in 't genot van dewelken wy ons geluk meenen te zullen vinden. Daar nu die dingen, naar dewelken de menfchen trachten , niet in zo grooten overvloed voor handen zyn, werwaards'smenfchen ï nei •  66 VERHANDELING van neigingen zich ook voornaamentlyk moogen keeren , dat elk 'er zo veel van kunne bekomen , als. hy meent dat tot zyn voldoening noodig zou zyn , zo kan 'je niet miflen , of daar uit moet eene ftrydigheid van belangen ontdaan , die tot eindelooze twisten gelegenheid zou geeven, indien elk alles meende te moogen doen , wat in zyn verraoogen zou zyn , om 'i begeerde goed te verkrygen. De Burgerlyke Wetten komen deeze ongelegenheden gedeel telyk voor, daar zy ftrekken om de rechten van eiken ondeeligen-te bepaalen en te onderdeunen ; en daar zy aan alle de leden eener Maatfchappy zekere gedragsregelen voordellen , die men genoodzaakt is in acht te neemen , indien men de nadeelen , die aan 't overtreeden der Wetten verknogt zyn, wil ontgaan. Die nadeelen vermydende , is men daarom nog niet beveiligd voor de flcgte gevolgen van zekere andere bedryven, waar van de Wetten geen melding maaken : de onaangenaamheden, die uit deeze bedryven veelcyds voortkomen , toonen genoegzaam aan, dat 'er nog andere gedragsregelen zyn, naar dewelken de Menfch zich behoort te voegen, dan die, welken door de Burgerlyke Wetten worden voorgedeld; en dat hy, om 't grootlïe geluk te genieten , tot het welke hy, in zyne byzondere omdandigheden , kan geraaken , zekere andere zetregels van gedrag moet involgen, die in veele gevallen met zyne neigingen en begeerten nietovereendemmen. Die zetregels betreffen deeze daaden, welken men gewoon is Zedelyke te noemen, om dat zy tot onderhouding der goede order drekken, en 't algemeene welzyn bevorderen , en om dat zy meer van 's menfchen vrye keure afhangen dan andere daaden, tot het doen of laaten van dewêlken men door de Burgerlyke Wetten gedwongen wordt. Wan-  ALEXANDER BENJAMIN FARDON. 67 Wanneer men toch in nchtnecmt, dat men, deeze zetregels involgende , alleenlyk de bevordering van zyn eigen welzyn kan bedoelen , met uitfluinng van alle andere uitzichten, zo fchynt het niet ongevoegelyk , ter vermyding van alle verwarring in onze denkbeelden, 's menfchen vrye bedryven in twee Claffen te verdeden , naar de gronden op dewelken die bedryven fteunen, dat is te zeggen , naar de beweegredenen die ons aannoopen om de gedragsregelen , die ons worden voorgefteld, in te volgen , en om ons daar aan te verbinden. Men zou dus onze daaden in redclyke en in zedelyke daaden kunnen onderfcheiden ; door redelyke daaden verftaande die daaden, welken volgens den gevvoonen en natuurlyken loop der dingen ter bevordering ftrekken van 't geluk der geenen , die dezelven bedryven , en door zedelyke daaden , die daaden , welken op een bovennatuurlyke wyze , ter1 bereiking van het zelfdë oogmerk, ftrekken. Wy zullen dit ftraks nader verklaaren ; alvoorens doende opmerken , dat wy hier geenfins uit het oog verliezen, hoe zeer het redelyk en gevoelig weezen altyd zyn eigen geluk, meer dan 't geluk van alle andere weezens , noodzaakelyk moet' begeeren , en moet trachten te bewerken. Wanneer men dan , gebruik maakende van 't vermoogen dat men bezit , om de dingen in haar verband en in haare gevolgen te befchouwen , een foort van kans-rekening opmaakt wegens de waarfchynelyke zekerheid der middelen , om van de vermaaken en voordeelen, die men begeert, het grootfte en duurzaamfte genot te hebben, en zich ingevolge gedraagt; zo dat men, terwyl men niets 'anders bedoelt dan zyn eigen geluk , echter die opofferingen van belang of I 2 ver-  63 VERHANDELING van vermaak weet te doen, die tot de bevordering van dat geluk noodig worden bevonden ; dan gaat men in zo verre op een redelyke wyze te werk , dat men niet werktuigelyk , of door een louter inftinct gedreeven , iets doet of laat ; maar met kennis en zelf - beraad zodanige befluiten neemt , op dewelken de befchouwing van het toekomende ten miafte eenigen invloed heeft, 't Komt 'er hier niet op aan, of men wel redeneere, de kans-rekening juist opmaake, en inderdaad de beste keuze doe; 't is genoeg dat men zulks trachte en meene te doen , op dat de daaden als redelyke kunnen worden aangemerkt. Een zedelyke daad behelst meer dan dit: zy onderdek gevolgen , die 'er niet natuurlyk uit voortvloeyen, of die daar aan door de inftellingen der Burger - Maatfchappyen, of door den bekenden aart der menfchen, niet verknogt zyn ; maar die 'er aan verbonden worden door een verhevener weezen dan de menfch , 't welk, deeze daaden goedkeurende of afkeurende , dezelven beloonen of ftraffen zal. Die daaden zyn dan niet goed of kwaad, alleenlyk om dat zy min of meer ftrekken om 's menfchen geluk in dit leven te bewerken en te bevestigen, of te beletten en te ftooren, maar ook, om dat zy overeenkomen of ftrydig zyn met den bekenden of gegisten wil van een weezen , 't welk dezelven gadeflaat, en eenmaal zal vergelden. 't Zou niet moeyelyk vallen deeze onderfcheiding te wettigen door eene menigte van voorbeelden , en door raiddel van dezelve uitvoerig aan te toonen , dat 's menfchen daaden zeer redelyk en tevens zeer onzedelyk kunnen zyn, en anders om; en dar veele daaden tevens redelyk en zede'lyk, of onzedelyk en wredelyk kunnen zyn ; doch wy achten 'c over-  ALEXANDER BENJAMIN FARDON. tfo overtollig hier op te blyven ffcilflaan , daar 't genoegzaam blykt, hoe zeer de aart der daaden , door de beweegredenen die men daartoe heeft , veranderd wordt. Wat Verplichting is? Wanneer men zeker einde willende bereiken daar toe niet kan geraaken, dan door 't gebruiken van zekere middelen, dan is .men genoodzaakt die middelen werkftellig temaaken, of men mist het bedoelde einde. In zo verre nu als men begeert tot het voorgeftelde oogmerk te komen , is men ook verplicht de daar toe dienende middelen aan te wenden ; doch die verplichting is altoos evenredig met de begeerte die men heeft, en die zo wel op de vermyding van iets kwaads als op de verkryging van iets goeds betrekkelyk kan zyn Schoon wy nu niet kunnen nalaaten het goede te begeeren , en afkeer te hebben van het kwaade ; zo kunnen wy toch , in zekere gelegenheden, die natuurlyke neigingen in zo verre tegenftreeven , dat wy 't eene vrywillig misfen en 't andere vrywillig lyden, liever dan aan eenige voorgeftelde voorwaarden te voldoen; en dan ontflaan wy ons van de verplichting, waar in wy zouden geweest hebben , indien wy onze begeerte hadden willen involgen. In deezen zin zou Verplichting niets anders zyn dan de noodzaaklykheid y waar in men zich bevinden kan om iets te doen of te laaten, om zeker goed te verkrygen, of zeker kwaad te ontgaan; waar omtrent men nogthans zyne vrye keuze kan involgen, zonder dat men daarom eenige verdere verantwoording verfchuldigd zou zyn. Wat Natuurlyke Verplichting te? Ligtelyk zal men daar door verftaan zodanige Verplicht I 3 tklS*  70 V E R II ANÜ.ELING v .\ n tingj die aan den Mensch geen keuze overlaat wegens het geene dat hy hebbe te doen of te haten; zoo dat hy, zich daar van ten koste van eenige vrywillige ontbeeringen of lydingen niet kunne om'laan. Die Onderdek, dar. de öritbeeringen of-lydingen, waar aan men zich vrywillig onderwerpt, wanneer men regens zyn natuurlyke Verplichting willens en wetens handelt, niet genoegzaam bekend zyn-; en dat men derhdven geenfins kan berekenen, of dezelven fmerr.elyk genoeg zullen zyn, om den Wil tot een yolllrekte onderwerping te noodzaaken: In welke onwetendheid men rede heeft om het ergfte te duchten, en dus veel naauwer in zyne daaden wordt bepaald , dan wanneer men het kwaad, waar aan men zich blootdelt, eenigfins kent. jegens de vrees voof zodanig bekend kwaad, 't welke men hoopt door zyne voorzorg gen te zullen vermyclen, kan men zich in zo verre verzetten, dat men 't gevaar tarte, en zich van alle verplichting durve ontüaan: maar, wanneer men zich verbeeldt, dat het kwaad, waar voor men te duchten heeft, oneindig groot kan zyn , dan fchynt het met 's Menfchen natuur te ftryden, zich roekeloos daar aan bloot te dellen. Niet alleen moet het kwaad, 't welk het fchenden der natuurlyke Verplichting draden zal, ais oneindig groot worden aangemerkt; maar ook, als zekerlyk daar op zullende volgen: 't welk ook, omgekeerd zynde, op de belooningen kan toegepast worden, die aan 't voldoen aan de natuurlyke Verplichtingen gehecht zullen kunnen zyn. Alvoorens gebruik te maaken van deeze bepaalingen, zullen wy nog twee aanmerkingen voordellen, de welken, by het geene wy verders zullen zeggen, altyd in 't oog zullen moeten gehouden worden. Eer-  ALEXANDER BENJAMIN FARDON. 71 Eerfle Aanmerking. Wanneer wy in deeze Verhandeling van den Mensen gafprookc'n hebben , of verder zulien fpreeken, als z,ich kunnende ontflaan van alle verplichting , zoo draa hy roeent dat hy geen verdere rekenfehap van zyne daaden zal hebben te geeven; zo is 't klaar, dat wy de zaak alleenlyk befchouwen overeenkomftig met deeze valfche begrippen, wel verre zynde van te gelooven, dat de Mensch zig inderdaad van zyn natuurlyke Verplichtingen vry zou kunnen maaken. In hoe verre of 'er voor den Mensch , welke , op die valfche begrippen te werk gaande, zyn natuurlyke Verplichtingen heeft gefchonden , eenige verontfchuldigingen by 't Opperweezen zullen kunnen gelden , is ons onmogelyk naar te fpooren: dus zuilen wy daar over niet nitwyden, doch in 't vervolg trachten te doen zien, dat de dwaaling, waar in de Mensch kan zyn wegens zyn verdere beflemming, geenfins ftrekken kan , om hem ftraffeloos het zedelyke kwaad te laaten bedryven. Tzveede Aanmerking. Om 's Menfchen daaden zedelykheid by te zetten, en ©m dus 's Menfchen natuurlyke Verplichting te gronden,is't leerftuk van de onlterffelykheid der Ziel niet zoo volftrekt noodig , als wel het leerftuk van een toekomende huishouding van Vergelding. Dit laatfte zou immers plaats kunnen hebben, fchoon de Ziel maar een bepaalde duuring hadt. En 't zou genoeg zyn, om denMenfch tot het betrachten van zyn plichten aantezetten , dat hy een toekomend leven ver • wagte, in 't welke hy, voor een onbekend tydperk, gelukkig  72 VERHANDELING van kig of ongelukkig zou zyn , naar maate iiy wel of kwaalyk hadt geleefc. Men zal toch ligtelyk bemerken, dat het leerftuk van de onfterffelykheid der £iel, door den Chriftelyken Godsdienft zo nadrukkelyk voorgefteld, zeer gefchikt is, om 't bezef, dat de Menfch van zyne natuurlyke Verplichtingen hebben moet , by uitneemendheid te verfterken ; daar de drangredenen , die men kan afleiden van een groot geluk of een groot ongeluk , dewelken nimmer zullen eindigen, ongetwyffeld de gewigtigflen zyn , waar van men zich eenig denkbeeld kan vormen. Zonder dat men zich dan van de helfche Arafivn zodanige verbeeldingen maake,die met Gods oneindige goedheid bezwaarlyk overeen zyn te brengen; kan men zich die ftraffen voorftellen als ten uiterfte verfchrikkelyk zynde , al is het dat onder dezelven nog een foort van geluk zal werden genooten. 't Vonnis, 't welk daar toe verwyft, moet onherroepelyk zyn. Men getrooft het zich eenige elenden door te ftaan, of van eenige voordeden verftooken te zyn, wanneer men betere uitzichten heeft. Maar, daar het by veele menfchen de denkbeelden van verplichting, fchoon geheel ten onrechte , veel verzwakken zou , indien zy meenden dat de ftaat van verdoemenis eenmaal eindigen zal , zo dat zy op de Aarde geen zo groote fchuld zouden kunnen maaken , die zy eindelyk niet zouden kunnen voldoen ; zo is het ontzagchelyke leerftuk van de Eeuwigheid van den toekomenden ftaat van Vergelding ten uiterfte ge. fchikt , om diepe indrukfelen op de gemoederen te maaken, en om de fterkfte natuurlyke Verplichting te gronden. Deeze aanmerkingen vooraf hebbende laaten gaan , zullen wy de voorgeftelde Vraag trachten te ontwikkelen en te beantwoorden. Daar in fchynt voorönderfteld te worden , dat JÉ  ALEXANDER BENJAMIN FARDON. 73 dat de natuurlyke Verplichting van den Menfch tot eenige zedelyke daaden wel betoogd kan worden , maar dat'er ook eenige zedelyke daaden zouden kunnen zyn ,^ met opzicht tot de welken die betooging geen plaats karï~hebben , dan wanneer dezelve op 't leerftuk van de onfterffelykheid der Ziel gegrond wordt. Indien de onderfcheiding der redelyke en zedelyke daaden, als wy dezelve hebben voorgefteld, aangenomen wordt, dan zo blykt het ten klaarde, dat elk, die , ongeacht de gevolgen van zyne daaden in een toekomend leven , het grootfte ge • luk van het tegenwoordige leven wil bejaagen , gedwongen is, zonder daartoe eigentlyk verplicht te zyn , de middelen, die hy daartoe het bekwaamde acht, werkftellig te maaken: En daar uit zullen die daaden voortkomen , welken wy redelyken hebben genoemd, welke daaden , fchoon zy veel gelyken kunnen naar eigentlyke zedelyke daaden , echter daat in van dezelven verfchillen,- dat zy uit een bekrompen eigen-belang voortkomen, en dat men 'er zich niet toe verplicht kan "achten ,• dan niet zelfs, wanneer men klaar befpeurt, dat men'er inderdaad gelukkiger door zal worden; en veel minder nog, wanneer men zich zelve daar door zou benaadeelen. 't Is waar, dat men zeer onredelyk zou handelen, wanneer men zich zelve moedwillig in 't ongelukftortte; en 'e is niet moeijelyk te bewyzen, dat men alle zodanige daaden vermyden moet, welken zodanige flegte gevolgen hebben , indien men overigs eenig gezond verftand heeft en daar van gebruik wil maaken. Maar waarop zal men verders de betooging van eene natuurlyke Verplichting gronden, wanneer de fterkfte beweegreden , die men in dit geval by kan brengen, geen indrukken maaken ; en wan- K neer  n VERHANDELING van neer iemand ter bevordering van zyn eigen geluk niet redelyk wil handelen. Zou men gelukkiger flaagen , wanneer men de betooging van een natuurlyke Verplichting op de belangen van anderen wilde doen fteunen , by iemand die de zynen daar aan op zou moeten opofferen, en daartoe door eenige geheime neigingen niet van zelfs reeds wierd aangezet ? Immers is het geenfins te verwagten , dat de redeneeringen , die men by zou kunnen brengen, eenigen indruk zouden maaken , daar zy inderdaad niet zouden bewyzen kunnen het geene dat men 'er mede bewyzen wilde. Wy zullen, om dit nader aan te toonen , eerdelyk naarfpooren, wat van deeze dingen te zeggen zy, wanneer men alle wedervergelding volftrekt ontkent; en vervolgens eenige gedachten voordellen wegens de flelfels , die men zou kun ■ nen aanneemen nopens de wedervergelding , zonder de onfterffelykheid der Ziel toe te ftaan. Wanneer men gelooft, dat 'er geen God is of geen Voorzienigheid; dat de Ziel, zo men haar al iets wezentlyks acht te zyn, met het Lichaam vergaat; en dat de Mensch derhalven tot geene verdere verantwoording van zyne daaden geroepen zal worden; dan is men des niet te min, wil ' men eenig genot van 't leven hebben, gedwongen zodanige daaden te vermyden, die voor den Wereldlykeii Rechter draf baar zyn; die de haat, de wraak, de afgunst of de verachting der Menfchen zouden opwekken; of die door haar zeiven rechtsdreeks leed of nadeel zouden toebrengen. Daar* men voorts de vriendfchap en de gunst van zyne Medemenfchen noodig heeft; 't zy om zyn behoeften te vervullen , 't zy om eenige zoetigheeden in 't leven te genieten,  ALEXANDER BENJAMIN FARDON. 75 ten, zo moet men veele dingen doen, die moeijelyk of fchaadelyk zyn, fchoon niemand zulks kunne eisfchen; men moet in veele geleegenheden zyn vermaak en gemak aan *t gemak en vermaak van anderen opofferen; zyne neigingen bedwingen en tegengaan; en zich naar den wil en de grilligheden van andere menfchen voegen , hoe onaangenaam zulks ook vallen mooge. 'Er is meer; in een befchaafde Maatfchappy opgebragt zynde, en eene meenigte van begrippen hebbende verkreegen, die men in 't gefielde geval Hechts als dwaaze vooröordeelen zou kunnen aanmerken, maar van dewelken men zich niet ligtelyk kan ontdoen; en hebbelykheden hebbende verkreegen, die men met vermaak involgt , fchoon men daar door zich zelve min of meer benaadeele; zo vindt men genoegen in zekere opofferingen van zyn eigen - belang, in 't bewyzen van zekere dienften, en in 't bedryven van zeekere daaden , die alleenlyk het nut van andere Menfchen ten doelwit hebben; en men vindt 'er zo veel genoegen in , dat het moeijelyk zou vallen een tegenovergeftelde handelwys aan te neemen. Zelfs befchouwt men met verachting, met verontwaardiging of met afgryzen, die geenen, welken door hun gedrag laaten blyken, dat zy geene beginfels van Menschlievendheid bezitten, en in ftaat zyn om ter bevordering van hunne eigen belangen alles te doen, wat zy kunnen of durven onderneemen. Men kan dus, zonder dat men aan een vergeldende Voorzienigheid denke, zekere daaden doen, die op haar zeiven befchouwd goed zyn, en ten algemeene nutte ftrekken: En, wanneer men zich het bedryven van zodanige daaden heeft aangewent, zal men in zekeren zin deugdfaam kunnen zyn, zonder dat men daar toe dcor de hoop op eene verdere bclooning worde aangefpoord; om dat men in't plee- K 2 gen  76 VERHANDELING van gen dier daaden zeiven een genoegen zal vinden, 'c welk daar toe aanlokt. Ook hebben die geenen ,• welken, een toekomend leven verwerpende, evenwel de Menfchen tot het betrachten der deugd wilden aannoopen, als de voornaamfte drangreden bygebragt, dat zy 't beste middel is tot de verkryging van 't grootfte geluk, waar toe de Mensch kan geraaken; daar hy, de neigingen en gefteldheden hebbende, die tot zyn natuur behooren, by 't bedryven der goede daaden, dan zelfs wanneer zy eenige opofferingenvereisfchen, veel meer vermaak en genoegen geniet, dan by 't involgen zyner onbezuisde of boosaartige driften , of by 'c inwilligen van een bekrompen en verachtelyk eigen-belang. Indien het waar was, dat het beoeffenen der deugd altyd met het grootfte geluk verzeld ging, dan zoude deeze en diergelyke drangredenen van eenige kragt zyn; en dan zou elk, die maar eenigfints gebruik van zyn rede wilde maaken, niets beters kunnen doen , dan dat hy de deugd betrachtte, dewyl het eigen belang hem daar toe op de allerfterkfte wyze zou aannoopen. Maar in den tegenwoordigen ftaat der dingen is 't 'er wel verre van daan , dat men gelukkiger zy, naar maate dat men zich bevlytige, om in alle gevallen de deugd te betrachten: En , al is het dat men zich niet zeer naauw bepaale, en alleenlykmaar zekere algemeene gedragsregelen onfchendbaar acht; dan is men , in fommige gevallen , nog veel ten agteren met opzicht tot die geenen , welken zich aan niets bekreunen , en onbefchroomd, in elke byzondere omftandigheid , doen wat hun het voordeeligfte is. 't Is waar, dat een gefchikt, en zo genaamd eerlyk, gedrag veeltyds ter bevordering van 'smenfchen welzynftrekt: Maar, zo draa men het in acht neemen van zeekere gedragsregelen deugd noemt, om dat zulks het geluk voortbrengt, dan  AL EX ANDER BENJAMIN FARDON. 77 dan zal men ligtelyk daar afzonderen alles wat die uitwerking niet kan hebben. En , dewyl het niet altyd dezelfde middelen zyn, die ftrekken kunnen , om 's menfchen lot te verbeteren ; zo zal men , in alle gevallen , die middelen verkiezen , welken, alles in acht genomen zynde , de beften zullen blyken te wezen, of daar voor gehouden zullen worden : en daar uit zal niets anders voortkomen dan een zeer willekeurige deugd, of een famenftel van redelyke gedragsregelen , waar in niets zedelyks te vinden zal zyn. Indien ieder ondeelige alles genoot , wat zyn natuurlyke begeerten kon voldoen ; alle de geneugten fmaakte , waar toe zyn neigingen hem doen hellen ; en geenen dier kunstdriften aankweekte, welken meer ten nadeele van anderen ftrekken dan ten voordeele der geenen , die 'er mede behebt zyn dan zou de rede ongetwyffeld tot het betrachten van veele deugden, en tot het fchuwen van veele ondeugden s ten allerfterkfte aannoopen; om dat de geenen, die van den regten weg zouden afwyken , klaarblykelyk tot hun eigen nadeel zouden werken ; of voor 't minfte een kwaad zouden voortbrengen, 't welk hun niet nuttig zou zyn. In eene Maatfchappy, die zo gelukkig was, dat haare leden door 't plegen van eenig kwaad niet konden bevoordeeld worden , zou men die geenen , welken , moedwillig de goede order ftoorende , evenwel kwaad deeden , als krankzinnige aan.merken, die men op moeft fluiten. In zodanigen ftaat van zaaken zouden deugd of ondeugd,en verftandofonverftand, woorden van byna dezelfde betekenis zyn. Maar in zulke omftandighedeu bevinden wy ons niet : wy verkrygen doorgaans niet dan met veel moeite en zorg 't geene wy behoeven , of noodig meenen te hebben om met eenig genoegen te ieeven: alles in overvloed bezittende , gevoelen wy nog K' 3 . • een,  78 VERHANDELING van een groot ydel in ons hart, 't welk ons geduuriglyknanr nieuwe vermaaken doet trachten; en wy meenen dezelven te zullen vinden in alles, wat wy nog niet verkreegen hebben : dit doet ons kunft- driften aankweeken, die, terwyl zy aan den eenen kant tot ons geluk inderdaad iets bybrengen , om dat wy dwaas genoeg zyn om te gelooven, dat de rustpunten, waarop zy ons doen doelen, naaby zyn ; aan den anderen kant, ons het goede, dat wy reeds genieten , doen verachten , en ons naar ingebeelde goederen doen flreeven, wier waardy wel meed geleegen is in de fpyt en afgunft, die andere menfchen gevoelen , wanneer zy door onze grootheid of verheffing verkleind of vernederd worden. Voorts in alle opzichten behoeftig en gebrekkelyk zynde , moeten wy geduuriglyk omgaan met menfchen, die , even zo wel als wy , in alle opzichten behoeftig en gebrekkelyk zyn, en wier belangen zeer dikwyls flrydig met de onzen worden bevonden. Om alle die redenen drekt het geluk , 't welk de eene menfch geniet,meest al, fchoon niet altyd op eene oogfchynelyke wyze, ten nadeele van anderen , die 'er iets om lyden of om miffen moeten : en dus worden de beferfen, die wy in een algemeen - gelukkigen daat zouden hebben , van recht, billykheid, welvoegelykheid, goede order, menfchlievendheid enz. zodanig verzwakt en verward , dat wy 'er niet om zouden denken , indien de Wetten ons de voornaamde zetregelen van 't burgerlyk gedrag niet herinnerden ; indien de vrees voor de weder - vergelding van den kant der menfchen , of voor de waarfchynelyke flegte gevolgen van zekere daaden , ons niet dwong omzichtig te zyn in onze handelingen; en indien de Godsdiendige begrippen , die wy hebben, ons in onze bedryven niet bepaalden; ons een  A LEX ANDER BENJAMIN FA R DON. 79 een ftaat van wedervergelding verwagten doende, waar in 't kwaad niet ongellrafd zal blyven. De aanvegcingen tot het pleegen van Tt kwaad zyn dan in fommige gevallen te groot, dan dat wy , wanneer wy door de laatstgemelde redenen niet bedwongen wierden, dezelven altyd gemakkelyk zouden kunnen wederftaan : en waarom toch zouden wy 'er weerftand aan bieden ? daar wy , alle de voorzorgen gebruikende , die de rede en de ondervinding ons aan de hand geeven, wanneer wy ons geluk willen bevorderen en beveftigen, meenigmaalen vermaaken zouden kunnen genieten , en voordeelen zouden kunnen behaalen, die de fom van ons geluk zouden vergrooten, zonder dat wy daar van , volgens 't gewoonelyke beloop der zaaken , iets kwaads te vreezen hadden. Wie dan in eene Maatfchappy leeft, waar in de verwagting van een ftaat van wedervergelding op de algemeene zeden eenigen invloed heeft; kan dikwyls gelegenheid vinden , om zich daar van zeer tot zyn voordeel te bedienen; niet alleen zonder iets te waagen; maar met de zekere vermyding van eenig kwaad} aan het welke een eerlyk of deugdzaam gedrag hem bloot zou ftellen. Zy, die een God erkennen , en gelooven, dat hy het kwaad zal ftraffen , zouden in die gevallen wroegingen kunnen gevoelen , waar door alle hunne voordeelen verbitterd wierden ; en dan maakt de ondeugd ongelukkig , al is het dat de grootfte voorfpoed haar verzelle. Maar wat zyn wroegingen in een menfch 't welk zich tot niets verbonden acht ? wat zouden 't anders geacht kunnen worden dan zwakheden , vooröordeelen of dwaasheden, tot de uitroeyingder welken die geenen, welken inderdaad de mecfters van hun lot meenden te zyn , hunne  8o VERHANDELING van hunne uiterfte vlyt zouden moeten aanwenden , wilden zy een goed gebruik van hunne rede maaken. En al ware het, dat men, 't zy uit vooroordeel , of uit een natuurlyke of aangenoomene afkeer voor zekere fiegte daaden , die men veilig zou kunnen bedryven, op een gefchikte wyze leefde, de groffte ondeugden fchuwende, en zelf eenige deugden beoeffenende; dan zou men toch, indien men meende geen verdere verantwoording te doen te hebben , in alles naar zyn eigen vrye keuzë te werk gaan, zonder dat men zich daartoe eenigfins verplicht zou achten. Dus zou men ook zyne gedragsregelen veranderen , naar maate dat de omftandigheden van zaaken zulks vorderden; en de bejaaging van zyn eigen geluk , tot welke prys 't ook weezen mogt , voor zyn eerfte grondbeginfel ftellende, zou men onbefchroomd gebruik maaken van de middelen, welken zich in ieder tydftip als de beften zouden opdoen. Maar, zalmen zeggen, een Maatfchappy, waar in elk deed wat hy wilde , zou ten uiterfte rampzalig zyn , daar de Wetten en de vrees voor weerwraak alleenlyk maar eenige in 't oog loopende misdryven en beleedigingen voor zouden komen, en tegen de geheime ondaaden en flinkfche handelwyzen niets vermoogen zouden, 't Is dan ten uiterfte nuttig voor de Maatfchappy , dat elk zich tot het betrachten van zeekere deugden en 't fchuwen van zekere ondeugden verbonden achte, fchoon 'er geen ftaat van vergelding mogt weezen; dewyl zulks ter voorkoming van 't algemeene ongeluk volftrekt noodzaakelyk is : Daar nu elk belang heeft in de bevordering van 't algemeene welzyn ; zoo is ook elk gehouden , wil hy overigs op een redelyke wyze handelen ,' de deugd te betrachten, om daar door het geluk der Maat-  ALEXANDER EE N J AMIN-F ARDON. Bi Maatfchappy , waar van hy zyn deel weer t'huis krygt, te onderfchraagen. Dit bewyft de nuttigheid der deugd voor de famenleeving in 't algemeen; 't welke niet in twyffel wordt getrokken : dit bewyft nog, dat het elk ondeeligen nuttig is zekere gevoelens en hebbelykheden aan te kweeken , die hem in 't geluk van anderen zyn eigen geluk doen vinden , en hem het grootfte moogelyke deel van 't algemeen geluk kunnen doen verkrygen , 't welke insgelyks door niemand betwift kan worden. Maar dit geeft geen bewys van de eigentlyke verplichting van den menfch , om zich aan zekere gedrags. regelen te onderwerpen , wanneer 't klaarblykelyk is , dat zulks tot zyn nadeel zou ftrekken : 'e bewyft niet , dat hy die gedragsregelen niet zdu moogen verzaaken } wanneer hy een redelyke verzekering heeft, dat zulks , alles tegen elkander opgewoogen zynde, hem het meefte voordeel zal aanbrengen : en 't bewyft niet', dat elk ondeelige, in eenig geval hoe genaamd, zyn eigen geluk voor 't geluk van anderen zou moeten opofferen ; waar toe men toch meenig« maaien zou" moeten befluiten,zo draa men meende verplicht te zyn tot het involgen van zekere gedragsregelen , die ten algemeene nutte ftrekken , hoe moeijelyk zulks , ook vallen nlogt. Schoon de rede nu op 'e fterkfte aanraade , om in zekere gelegenheden tegenftand te bieden aan zodanige driften, neigingen en begeerten, wier voldoening te duur zou komen te ftaan; zo kan hy toch , die alle de gevolgen van zyne bedryven voor zyne rekening wil neemen , zich van alle verplichting ontflaan. Elk zal toeftaan, dat hy op een zeer onredelyke wyze zou handelen: maar wie geen hooger Vierfchaar dan die der menfchen erkent, voor dewelke hy zyn L daa-  Bz VERHANDELING van daaden zal moeten verantwoorden , doet wat hy wil, zo draa hy befluiten kan om alles te lyden. Hier op zal men veelligt aanmerken , dat die geenen , welken een ftraffende Voorzienigheid gelooven , by 't moed. willig pleegen van 't kwaad in het zelfde geval zyn; daar zy insgelyks de vryheid hebben om zich van alle verplichting te ontflaan , indien zy hun toekomend geluk 'er aan willen waagen: dit is inderdaad zo ; maar men hebbe hier in acht te neemen: Eerftelyk, dat men niet weet, hoedanig de on* heilen zyn , waar aan men zich bloot fielt , ingevalle een ftaat van wedervergelding plaats mogt hebben , en derhalven te duchten heeft, dat die onheilen zeer groot zullen zyn ; en wel voornamentlyk voor die geenen, welken zich .zeiven moedwillig en roekeloos daar in hebben geftort: tot dien prys zich van zyne verplichtingen te willen ontflaan, is een wezentlyke razerny; en zulks fchynt in een menfch, wiens verftand overigs niet ontfteld is, geen plaats te kunnen hebben te meer daar men ten tweede hier moet opmerken , dat de gevolgen der onzedelyke bedryven (ten zy berouw , verbetering of andere middelen vergiffenis doen erlangen) onvermydelyk zyn. By'c bedryven van flegte daaden , heeft men, wat de gevolgen betrefc , die zy zowden kunnen hebben , nog altyd hoop en dikwyls kans , om die gevolgen te ontgaan 't zy dat men de daaden zeiven verberge , 't zy dat men de noodige voorzorgen gebruike , om des aangaande niet agterhaald te kunnen worden : Maar, eene rechtvaerdige Voorzienigheid erkennende , moet men zich aanfpraakelyk achten, en voor zyne geheimfte bedryven , en voor de gevoelens waar mede men te werk is gegaan, zelfs voor den wil , die men gehad heeft om 't kwaad te bedryven. 'Er is dan een wezentiyk onderfcheid tuifchen de ver-  ALEXANDER BENJAMIN FARDON. 83 verplichting door het denkbeeld van een vergeldende Voorzienigheid opgelegd , en die foort van verplichting , welke van de befch. uwing der dingen, en haar natuurlyk verband, kan worden afgeleid. Tot dus verre hebben wy onderfteld , dat mendeonfterffelykheid der Ziel volftrekt zou kunnen ontkennen; en hebben getracht aan te toonen,dat dit in'smenfchen daaden alle zedeiykheid te niet doet. Eer dat wy voordellen , wat wy des aangaande nog te zeggen hebben, zullen wy een ogenblik ons ophouden met de befchouwing van twee andere fyfteraa's, die men zou kunnen aankleeven , wanneer men 'e leerltuk der toekomende wedervergelding niet volftrekt durfde verwerpen , of niet volftrekt meende te kunnen aanneemen. Men heeft een langer aaneenlchikeling van redeneeringen noodig ,om het begrip te verkrygenvan eenen ftaat van we^ dervergelding naa dit leven , dan om het denkbeeld te bekomen van een Voorzienigheid, die alles heeft voortgebragt, en alles beltiert : deeze laatfte ftelling dan niet durvende ontkennen , fchoon men de eerftgemelde niet gereedelyk aanneeme , zal men' 'er lig.elyk van afleiden , dat de menfch rekenfchap van zyie daaden verfchuldigd is, en dat hy, om Gods gunft te verwerven , en om gelukkig te worden , de deugd betrachten en de ondeugd -fchuwen moet. Vervolgens zal men kunnen meenen, 't leerftuk van een leven naar dit leven onzeker of onwaarfchynelyk achtende,dat 'smenfchen goede of kwaade bedryven in dit leven zelfs beloond of geftraft werden. Dit fyftema zou aan 's menfchen diaden eene zedelykheid byzetten , die zy by de ontkenning van eene wedervergelding niet hebben zouden ,• en 's menfchen verplichting tot deugd zou daar op in zo verre gegrond L 1 zyn,  s4 VERHANDELING van zyn , als men zou raeenen de rampen , die men zou vee. diend hebben, niet te kunnen ontgaan. Lieden, die doorgaans in den voorfpoed hebben geleefd, zullen ligtelyk het geluk , dat zy genooten hebben en nog genieten, aanmerken als de belooning van 't geene zy hunne deugd noemen; en gevolgelyk zullen zy onderllellen , dat die geenen, welken ongelukkig zyn, de draf van hunne ondeugd draagen. Overeenkomdïg met dat gevoelen, fchry. ven zy eene zedelyke goedheid toe aan bedryven en hoedanigheden, die niets meer dan een natuurlvke ofredelyke goedheid hebben ; als vlyt, naarftigheid, bekwaamheid tot de waarneeming van 't aangenomene beroep, kundigheden, vernuft, Ipaarzaamheid , beleid , vriendelykheid , gediendigheid , beleefdheid , en voorts alles wat meefl al ftrekt om 's menfchen welzyn in dit leven te bevorderen. Door die middelen tot een zeker geluk gedeegen zynde , of ten minden zich vleijende , dat zy hunne welvaart daar aan verfchuldigd zyn , en overigs alle grove en aandooteiyke ondeugden fchuwende, zullen zy niet twyffelen, of hunne voorfpoed is met hunne zedelyke verdienden evenredig. En voorts onderdellende , dat alle andere menfchen , even zo wel als zy, juift verkrygen wat hun toekomt , zullen zy 'er uit befluiten, dat men tot het betrachten- der deugd ten derkde verplicht is , zonder dat men de onderffelykheid der Ziel byzonderlyk in aanmerking neeme. Deeze denkwyze is miffchien algemeener dan men *e zich verbeeldt, vooral by die geenen , welken zich in gundige omdandigheden bevinden, 't Blykt klaar , dat volgens die ftelling de zedelykheid en de redelykheid der daaden zeer in elkander zouden loopen : Ook zal men bevinden , dat veele menfchen , wier verdand niet" genoeg opgehelderd is, O  ALEXANDER BENJAMIN FARDON. 85 is, om over deeze dingen veel te redeneeren, dit fyftema, zonder in diepzinnige befchouwingen desaangaande te treden, in de beöeffening volgen ; zeer yverig zynde in 't bedryven der zedelyke goede daaden , die tevens eene redelyke goedheid hebben, en een affchuw hebbende voor alle ondeugden , die nadeel aanbrengen; terwyl zy overigs in art» dere gevallen geen voorbeelden van naauwgezetheid zyn , en fomwylen zelfs inderdaad onder de flegtfte en ondeugendste menfchen gerekend moeten'worden. De praéticaale aankleevers van 'c bewufte gevoelen zyn toch doorgaans geen tegenltreevers van 'c leerftuk der wedervergelding in een toekomend leven ; de meeften neemen 'c aan ; maar met die onverfchilligheid , welke aan die menfchen eigen is , welken onkundig zyn van alles wat niet ftrekt om hun te verryken of om hun vermaak te geeven: zich verheugende om hunnen voorfpoed, willen zy'er zich tevens over kunnen verhoovaardigen, en vinden hun fyftema daar toe zeer gefchikt. 't Zal niet noodig zyn hier veel woorden te gebruiken*, om dat fyftema om verre te werpen. Hoe zeer de beöeffening der deugd ook ftrekke , om 's menfchen geluk in dit leven in eenige opzichten te vermeerderen , zo is 'e er wel verre van daan, dat men altoos een behoorlyke evenredigheid tuffchen 't geluk en de deugd , en tuflchen 't ongeluk en de ondeugd, kunne befpeuren : en zelfs is het zo alge* meen toegeftaan, door alle de geenen, welken de ondervinding van alle tyden en van alle plaatfen niet willen tegenfpreeken, dat het zelfde lot den goeden en den kwaaden te beurt valt,en dat een wel overlegde ondeugd op een naauw bepaalde deugd in een menigte van gelegenheden veel voor uit heeft, dat men daar van zelfs een der fterkfte bewyzen L 3 v.ook-  85 VERHANDELING van voor eenen ftaat van herüeiling en wedervergelding heeft seineend te kunnen afleiden. Indien 'er nu menfchen raogren zyn , die , de onfterf • felykheid der Ziel volftrekt ontkennende, even wel geloofden , dat k menfchen geluk in dit leven, door de befchikkingen van een wyze en regtvaardige Voorzienigheid , aan zyne deugd evenredig is , dan zouden zy , zoo als wy 'c reeds hebben aangerneikt, hunne verplichting tot de betrachting der deugd erkennen, en dit zou aan hunne daaden eene zedelykheid' byzetten , die zy , een vergeldende Voorzienigheid ontkend zynde, niet zouden hebben. Wie toch eenmaal zo verre komt, dat hy't gelorf aan een toekomend leven verwerpelyk acht , zal wel haaft wegens een in dit leven vergeldende Voorzienigheid rw ffelingen aankweeken , die inderdaad niet ongegrond zuilen zyn. Daarenboven is de zwakheid van onzen geeit zodanig, dat wy nimmer een zo levendige overtuiging hebben van die waarheden , welken de rede door middel van afgetrokkene redeneeringen doet ontdekken, als van die welken wy door middel van zinnelyke ondervindingen leeren. 't Zy dan dat men vreeze zich door fchynbaare bewyzen te laaten misleiden; 't zy dat men alles onzeker achte wat men niet proefondervindelykkan aantoonen; 'czy dat men een geheimen afkeer hebbe voor alles wat 's menfchen vryheid beteugelt, zo kan 't gebeuren, dat men 'c leerftuk der wedervergelding twyffeiagtig ftclle, het zelve noch geheel aanneemende, noch geheel verwerpende. . Miffchien dat 'er veelen zyn onder die geenen , welken zich te verlicht achren om eenige Openbaaring aan te neemen , die zich onbekwaam gevoelende, om wegens's menfchen laatfte beftemming iets zekers te bepaalen , eenen ftaat  ALEXANDER BENJAMIN FARDON. 87 ftaat van wedervergelding niet onmogelyk , en zelfs min of meer waarfchynelyk achten : Hoe genegen zy dan ook mogen zyn, om de voortduuring van 's menfchen Ziel te ontkennen , om dat zy dezelve van hunne proefondervindelyke kundigheden niet kunnen afleiden, zoo is 'e er wel verre van daan , dat zy eenige ftelliger bewyzen voor de vernietiging der Zielen , of voor 's Menfchen zedelyke onafhangeJykheid van de Voorzienigheid , kunnen bybrengen. Het blyft dan altoos voor 'e allerminft twyffelagtig, of deMenfch rekenfchap van zyn gedrag zal moeten geeven ; en 't is derhalven zeker, dat hy die , de enkele rede tot leidsvrouw nemende, 'zyn grootfte geluk betrachten wil , niet alleen op een redelyke wyze te werk moet g van, en beftendiglyk het voordeel en't nadeel, 'c welk zyn bedryven hem kunnen aanbrengen, met elkandervergelyken moet; maar ook moet de bedenking, dat eene wedervergelding vedligt plaats zou kunnen hebben, heni telkens in zyne daaden beftieren en beteugelen; en die'bedenking alleen zet aan dezelven een ze* delykheid by, die hem verplicht het goede te doen en 't kwaade te laaten , dan zelfs wanneer zulks met zyn tegenwoordige belangen Urydig is. Om zich dan , met eenigen fchyn van rede, aan een voordeelige en wel overlegde ondeugd te kunnen overgeeven, zou men volkomen bewyzen moeten hebben van's Menfchen zedelyke onafhangelykheid , dewyl dit alleen alle vrees voor een-toekomende en met de fiegtheid der daaden overeenftemmende ftraf uit den weg zou kunnen mimen ; en dus alle zc-delykheid der daadën , en a!le verplichting toe' deugd: te niet zou doen. Daar 'hu'dié bewezen geenfius voor handen zyn; en daar alle de zwaarigheden , die men omtrent de wedervergelding kan bybrengen", alleenlyk voortfpruiten uit  VERHANDELING van uit een verkeerd gebruik der analogifche redeneerwyze , zo blykt het ten allerklaarfte , dat de Menfch altoos in de natuurlyke verplichting is tot het doen van zedelyke goede , en voor al tot het nalaaten van zedelyke kwaade daaden , om dat de wedervergelding voor 't allerminjie mogelyk' is. Naa al het geene dat wy tot hier toe gezegd hebben , meenen wy op de voorgeftelde Vraag: tc Zyn'er zedelyke daaden, tot dewelken 'sMenfchen „ natuurlyke verplichting niet betoogd kan worden dan „ op grond van de onfterff elykheid der Zielen r " te kunnen antwoorden : « Dat 'er geene zodanige zedelyke „ daaden zyn, tot dewelken's menfchen natuurlyke ver„ plichting, met uitfluiting van een toekomende wederver. „ gelding, kunne betoogd worden, " dewyl in 's Menfchen bedryven in dat geval in 't geheel geene zedelykhtid plaats kan hebben; dat 'er wel redelyke daaden zyn, tot dewelken de Menfch zich voor zyn eigen nut en voordeel behoort te verbinden ; dcch dat de geenen , welken Hellen , dat zy geen verdere rekenfchap van hunne bedryven zullen moeten geeven , zich in geene zodanige eigentlyke verplichting daar toe kunnen achten te zyn, dat zy niet, wanneer zy wilden, hunne neigingen en zinnelykheden geruft zouden mogen involgen. Daar evenwel zodanige verplichting beftaat, zo draa men eenige bovenaatuurlyke wedervergelding onderdek, ja dan Zelfs wanneer men dezelve flegts mogelyk acht, zo is 'er niemand , die met eenigen fchyn van rede het voordeeüge kwaad onbelemmerd kan bedryven ; en wy zouden 't overtollig hebben geacht zo veel te zeggen wegens de vryheden, die een Atheïft of loochenaar der Voorzienigheid zich zou kunnen aanmaatigen , indien wy ft nier nuttig hadden ge-  ALEXANDER BENJAMIN FARDON. Se geoordeeld die geenen tegen te gaan , welken, het leerftuk eener wedervergelding verwerpende, voorgeeven , dat men zonder het zelve eerlyk en deugdzaam zou kunnen zyn. Wy meenen genoegzaam beweezen te hebben , indien zulks overigs andere bewyzen noodig heeft dan de eenvoudige bsfchouwing der dingen, " dat de menfch , zo draa hy in zyne daaden niet beteugeld werdt door de denkbeelden van , een regtvaardige Godheid, en van een toekomend lc„ ven , alle befeffen yan zedelykheid moet verliezen ; en " niets goed of kwaad kan achten dan in zo verre zyn ge, luk in dit leven daar door bewerkt en bevorderd, of ver„ hinderd en geftoord wordt. " Niet alleen moeten daar uit alle zodanige ondeugden voortfpruiten, die vermaak of voordeel aanbrengen , en waar van men de kwaade gevolgen niet te vreezen heeft, of behenëiglyk weet te ontgaan ; maar tevens moeten daar door alle luffc en iever tot de aankweeking en beöeffening der verftandelyke vermoogens verflaauwd en verdoofd worden: en een land, waarin 't heilloos gevoelen , dat de Menfch door den dood geheel en al vernietigd wordt, algemeen zou zyn, zou noodwendiglyk in een woede barbaarfchheid moeten vervallen ; indien \ al ware,dat ds Maatfchappy daar door niet volftrekt ontbonden wierd. Zy dan die het leerftuk der wedervergelding regtftreeks beftryden , of 't geloof van het zelve trachten te verzwakken door het voordellen van zwaarigheden, en wat nog erger is, door fcherts en fpotternyen, kunnen niet anders aangemerkt worden dan als openbaare vyanden van 't Menfchdom. En, zo'er onder de tegendreevers van 't leerduk der wedervergelding al eenigen mogten zyn, die ter goeder trouwe meenende , dat .men met uitfluiting van het zelve tot de betrachting der deugd verplicht M is,  90 VERHANDELING van is, in dit leven gelukkig genoeg zyn, om by die betrachting geen merkelyk nadeel te lyden, of dwaas genoeg om die nadeelen gewillig te ondergaan; zo is het geenfins te verwag* ten, dat alle de geenen, welken hunne gevoelens zouden aanneemen , op dezelfde wyze handelen zouden. üe Helling, dat de Deugd haar eigen loon is, en geen andere beweegredenen behoeft dan 't geluk, dat zy door haare beöeffening doet genieten , is dan de allerverderffelykfte, die men voor kan draagen, indien zy dieuen moet,om daar door de leere eener wedervergelding na dit leven te weer» fpreeken, terwyl zy ook tevens door de dagelykfche ondervinding en de befchouwing van den gewoonen loop dermenfchelyke zaaken genoegzaam wordt gelogenftraft. Ja, 'er ligt veel aan gelegen, dat men dit misbruik befcendiglyk en op de derkde wyze trachte tegen te gaan : want, met welke fchoone kleuren eenige Dichters en Wysgeeren van onze Eeuw gepoogd hebben die delling af te maaien, zo is ze inderdaad , indien men ze dek tegen het denkbeeld van een belöoning of ftraffe in een toekomend leven , het bekwaamde middel om aan de ondeugd den vryen teugel te vieren en de losbandigheid te vergrooten. Wy denken niet , dat men in de voorgeftelde Vraag gedoeld zou hebben op die gedragsregelen , welken men zou moeten involgen , fchoon de ziel vergangkelyk ware, om 'c algemeene welzyn in 't geluk van elke ondeelige te bevorderen. Dus zullen wy hier ter loops maar aanmerken , dat men eene menigte van gedragsregelen zou kunnen voordellen , wier in-acht-neeming voor 's menfchen welzyn doorgaans zeer noodig is : en dat men byzonderlyk veele daaden zou kunnen aanwyzen , die men niet moet bedryven, om dat dezelven of nadeel aanbrengen of fiegte gevolgen kun»  ALEXANDER BENJAMIN FARDON. 91 kunnen naafleepen. Daar nogthans alle verplichting ophoudt, waar geen rekenfchap te geeven zal zyn; zo zouden alle die zetregels niets anders zyn dan enkele raadgeevinger, , zonder eenig gezag en zonder genoegzaame drangreden; en, wat nog erger is, zy zouden ter hulpmiddel verftrekken , om met het minfte gevaar zo ondeugend te zyn, als de voldoening der driften en begeerlykheden het zouden vorderen, eu als de omftandigheden der zaaken het zouden toelaaten. Indien men, op de voorgeftelde Vraag antwoordende, de vryheid had een wydloopig werk te fchryven,zou men niet ongevoegelyk in onderzoek kunnen treden wegens de zedelyke daaden, waar toe de Menfch zich van natuur verplicht moet achten , de onfterffelykheid der Ziel gefield zynde, of ten minfte niet volftrekt verworpen wordende : maar 't is hier de aelegendheid niet om een famenftel van natuurlyke Zedekunde te ontwerpen. Wy zullen dan maar aanmerken , dat men by 't opmaaken van zodanig famenftel , indien men overigs meende, dat geen Openbaaring hoe genaamd daar in te hulp kon genomen worden, voornamentlyk op twee beginfels zou moeten bouwen, die ter vaftftelling van 's Menfchen plichten ten uiterfte nuttig zouden weezen , namentlyk Rechtvaardigheid , en Menfchlievendheid : de daar uit vloeiiende zetregels van gedrag , onderfteund zynde door het denkbeeld van een ftraffende of beloonende Voorzienigheid zouden ongetwyffeld van een geheel anderen aart zyn dan die , welken voorgefteld kunnen worden, wanneer men de bevordering van 's Menfchen eigen belang in ditleeven tot het eerfte of eenigfte beginfel eener Zedekunde fielt. M 2   LUDOVICI GEORGII BEKENN, V. D, MI NIS TRI VA REL l A E IN DUCATU O L D E N B U R G / C O, DISSERTATIO PHILOSOPHICA, A D QUAESTIONEM ANNO MDCCLXXXVIÏI, A C L A R I S S. I M I S LEGATI STOLPIANI CURATORIBU S. PROPOSITAM, AN SUNT OFFICIA, AD QUAE HOMINEM NATURE OBLIGATUM ESSE , DEMONSTRARl NEQU1T,. NIS I POS ITA ANIMO R UM IMM OR TAL ITA TE ? Symb. n§uTöv ro /xrj etw, tmtë aVsü dvaqnibus Legati Stolp i ani Adminiftratio v demandata eft, publice propofitam : 'c An funt VJ' „ officia, ad quae hominem natura" effe obligatum „ demonftrari nequit, nifi pofitit animorum immortalitate ? duplex mihi omnino haec effe videtur; una, quae refpick ad vim argumentorum, quibus immortalitas animorum adftrui folet, interrogat: " An , pofita animorum immorta* „ litate , naturd homini talia praecipiantur confilia , qualia „ illi poft mortem haud fuperftiti demandari non poffiht? **" al  9<5 L. G. BEKEN N, altera , quae de vi rationum , quibus hoe placirum concluditur, dubitat , inquirere jubet: " An rationes, quibus ho- minem poft fata fuperfticem fore evincere conantur Phi„ lofophi, tantum valeant, ux hominem ad officium aliquod „ obligare queant ? " Quod ad priorem harum Quaeftionum attinet , apparet , quae ad illam refpondenda fint, haec unice pendere ex ratione, quam, de moribus difputaturus, probes. Omnis autem de moribus differendi ratio quadruplex eft : Prima fcilicet eorum, quibus finis boni et recti felicitas eft et utilitas, aut, quod plane non ab his difcrepat, voluptas, quique virtutem propter commoda , quae ex illa comparentur , eolendam effe jubent. Ex horum familia1 funt Epicurei , Peripatetici, et plurima perGerraaniam Philofophorum gens. Quantopere enim hi pofteriores enitantur, ne cum Epicureis confundantur; principium tarnen , ex quo , dum de moribus praecipiunt, proficifcuntur, cuilibet fcilicet homini illum datum effe appetitum, ut felicitati fuae quam maxime ftudeat, hoe, inquam, principium cum illo , quod Epicurus probavit, plane congruit. Etenim felix eft is , qui voluptatibus fruitur quam plurimis ; et faepius claris et apertis verbis ab Epicureis dictum eft, fe, dum voce voluptatis utantur , minime eam tantummodo intelligere , quae ad fenfus cum fiiavitate affluat, fed et illam , qu& anima cogitando et agendo afficiatur. Utitur autem Epicurus vocabulo voluptatis , et vitam beatam ei jucunditate defcribit , quae ex corpore et fenfibus evenie, eam praecipue ob caufam , quod acutus ille vir prudenter perfpexit , nullam ab homine percipi laetitiain vel gaudium , cujus non aeque fenfuum five internorum five extemorum, (quid autem hoe eft aliud quam corporis) fint partss. Altera ratio probatur illis, qui, ex iisdem cum A- ri-  DISSERTATIO PHILOSOPHICA. 9? riftotele initiis procedentes, docent , quemlibet a fe ipfo diligi et natur* edoctum femet ipfum confervatum veile ; geminum autem, ex quo omnis beata proficifcatur vita, naturae conftituunt principium quorum altero nofiris ut ftudeamus commodis , et quae fenfuum aut animi fint voluptates et gaudia nobis comparemus; altero contra, longe praeftantiori, focietati humanae, cujus quilibet noftrüm pars fit, ut inferviamus , inftigemur. Ex quo pofteriori fonte omnes virtutes cum deducerent, his inter cetera bona primum tribuerunt locum , docentes hafce cunctis reliquis adeo praeftare, ut Q funt ipfa Pifonis apud Ciceronem verba ) cui impofïtae effent, ea lanx terram, coelum, et mar ia omnia deprimat. Magnifice quidem et praeclare haec omnia ab Academicis et , qui eos fecuti funt, Shaftesbtjry plurimisque Auglicanis philofophis difputata funt. Quoniam autem omnis virtutum prae reliquis bonis praeftantia a fructu pendet et voluptate, quae inde ad nos redit, (id quod ipfi aut libere profitentur, aut certe concedere debent , fi pertinaces effe nolunt) parum inter hanc Academicorum et priorem jam expofitam rationem intereffe videtur ; ut adeo eadem, quod ad Quaeftionem propofitam adtinet, ex hac fententia, acque e fuperiori, concludenda effe cenfeam. Stoici, quod , ut Ciceronis utar verbis, probeintellexerunt, virtutem non pojje confiitui, fi ea, quae extra virtutem funt , ad beatam vitam pertineant , idcirco relinquentes Platonem et Academicos in virtute fotè beatam vitam pofuere. Quibus fuis decretis eaufam virtutis melius quidem tuiti funt; verum , cum fenfus et naturam reclamanten! haberent,nee tanta infit virtuti vis, ut fe ipfa contenta efle poffit, aliam ingrediendam effe viam illi cenfuerunt, qui idem aut fere fïmile cum Stoicis et Academie quidem conftituerunt officiorum principium ; id vi- N de-  9» L. G. B E K E N N, delicet, focietatis humanae commodis effe inferviendum, et perfectioni fummae fludendum : difGefferunt autem ab his , dum recte et jufte, minime vero beate vivere , honeftate concluferunt. Quod fi ex his modo explicatis variis Philofophorum fententiis priores approbamus , et omnia recti bonique confiiia ad felicitatem ita referimus, ut id folum rectum et bonum praedicemus, ex quo voluptatem nobis comparare et felicitatem noftram promovere poffimus ; profecto affirmandum eft, effe confiiia et facta, quae, non nifi pofitd immortalitate animorum, homini natura praefcribantur. Sin autem, quam proxime expofuimus , placet ratio , et notionem quandam honefti et probi, menti infitam , eamque quae nihil commune habeat cum voluptate et ftudio felicitatis, defendimus ; tum aliter efle fentiendum facile intelligi poteft. His cum ego affentiam eruditis viris , qui talem fupremam boni et jufti legulam animae infixam et ingeneratam ftatuunt; potuiffem quidem, quae ad hoe placitum defendendum dicenda habeam , ftatim ab initio exponere , atque inde mihi viam pandere ad refpondendum quaefitis. Cum autem , ut mea Iectori probarem , fententiam advërfariorum refutare me oporteret5 (cui minus me effe defuturum credidi , fi prius oftendifibüi , quam incerta fierent omnia de moribus praecepta , fi quis rectum et bonum tanturamodo ex voluptate emetiri , et pro folo principio, unde omnis de officiis proficifceretur notio, conftituere vellet ftudium propriae noftrae felicitatis) fntius duxi, primum explanare, quid, fi ex hac fententi'5 plurimis probata difputemus , ad propofitam Quaeftionem fitdicenclum ; tum vero, quam aliam in officiis. edocendis adhibendam efle fentio rationem, brevibus adjungere, poftea quam de vi argumentorum, quibus immortali- tas  DISSERTATIO PHILOSOPHICA. 99 tas animorum concluditur ad demand;indum homini officia , ad quae illum efle obiigatum demonftrari nequit , nifi illo decreto fatis firmato et munito, difputavero. Primam igitur hujus difputatiunculac partem ut recte pertractem, inprimis inveftigandum er. examinandum eft principium, unde, fi fupremam illam jufti et honefti regulam et normam a mente hominis elioiines, omne de eoquod rectum . fit proficifci debeat judicium . et id quidem praeeunte et viam monftrante natürl Quis enim unquam in tradendis verfatus eft officiis, qui, fi quid recte et bene moneret, non ex fancto puroque omnis honeftatis,liberalitatiss virtutis denique omnis, naturae, inquam, hauferit fonte ? Quis fuit, qui, dum divinitus nobis datam hanc falutis et incolumitatis magiftram in confilium vocare teniere fperneret , non miferabiliter de via et ratione , quae fibi , felix ut fic et incolumis , ineunda effet , caecus atque infcius erraverit r Ut igitur in quibuslibet officiis, fibimet ipfi aut aliis conftituendis, perquirendum eft, quae fit hominis conditio , quae animae aut corporis virtutes earumque ad res externas relatio , fic praecipue, cum de primo, cui omnis de eo , quod juftum fit , innititur quaeftio, principio agitur, in altiffimos animae noftrae defcendendum eft fenfus et affectiones. Quod fi propenfiones, quibus ad rem aliq'uam ducimur, aut averfationes, quibus aliam fugere cogimur, omniaque inde orta confiiia noftra et inftituta ?è primum, unde profluxerint, revocamus fontein, interioresque, quibus lateantactionumnoftrarum caufae,perfcrutamur receffus, concedamus profecto neceffe eft, amore in feraet ipfos homines maxime duci atque moveri ad appetendum aliquid aut averfandum , omnesque animi noftri actiones ceterasque affectiones inde tanquam ex praecipu'o atque primario progredi fonte. Hoe autem minime ita de- N 2 fen-  ioo L. G. B E K E N N, fenditur, ut omnes humanitatis , liberalitatis , et quibus vitae focietas et cor.fortium ftabiütur, affectiones, quae fgm pêthiae nomine vuigo continentur, ab acrionibus hominum excludantur. Quis enim tam durt et inculti eft ingenii, quis omni humanitate ita prorfus exutus , ut teneros hofce et molles amoris caritatisque affectus animam pertentare non meminerit? Nonne homini diiTimillimum judicares illum , qui nunquam timuiffet aliis , eorum conditionis nunquam mifertus fuiffet aut fincero pectore iis de feliciori fucceffu gratulatus? Nefas fane eft putare , almam benigniffimamque parentem naturam ita prorfus neglexiffe eumque abjecifle , ut eum carere fineret affectu tam dulci et grato , qui purioris et cafui fortunaeque aut vi et artibus minus obnoxiae felicitatis et jucunditatis utique limpidiffimus eft fpns et fcaturigo. Sunt quidem , qui, ut vim et auctoritatem hujus affectionis infringant, fplendidoque hoe ornatu hominem privent, defendere haud dubitent , interiorem hunc animi fenfum partem modo et ramum effe propenfionis illius, qua in noftram propriam atque domefticam promovendam incitamur falutem; quippe qui inde proficifcatur, omnesque indevires roburque omne fibi acquirat. Qui vero itafentiunt, Philofophi videant, quo pacto grave illud diffidium, quod inter utramque hanc intercedit affectionem , dirimant, quo fit , ut, quo quisque fui ipfius fit ftudiofiffimus j eo maxime invideat alteri ; aut qua ratione morofitatis et nimiae fcrupulofitatis crimen effugiant. Erunt enim , qui illis dicant , fe gavifos effe aut doluiffe aliorum commodis aerumnisve, nulM prorfus emoluraentorum habita ratione. Quantufcunque autem fit mitis et benignus hicce animi noftri fenfus, negari tarnen nequit , cum naturk et ingenio hominis ita effe comparatum, ut quisque multo magis anxie et ftudiofius fecteturquae fui ipfius fint commoda, quam  DISSERTATIO PHI LOSO PIÏÏ C A. igï qunm ea caret ac tueatu'r , quie in akerius falutem et incolumitatem cedant, et, poftquam fuis prius profpexerir eommodis, tum deimim de aliorum t'elicitate cogitet. Enim vero. ndmodum pauci inveniuntur (quibus tarnen fi natura divinumtale et reverendum dedit ingenium , exemiiïe eos humanae conditionis imbeciliitate potius putanda eft ) qui, pofthabica ipforum falute,. ita gaudeant alienis, ut fincero bonoque animo alteri commoda , fuo detriraento parta atque comparata , gratulentur. Longe fane maxima humani generis pars fibi omnino primum ubique tribuit locum, fe fuamque fortunam anteponcns alienae ; quod quidem natura fic fuadente fieri minime eft inficiandum. Quod enim ubique locorum , omni temporeetalonge plurimis fit,idjuflu naturae itaevenire, non pofiumus, quin cenfeamus, Attendamus quoque infantes ,. quos nee vitiofitas educationis nee exemplorum pravitas corrumpere et depra.vare potuitquo ftudio quaque aviditate, raturaliter infka, cuncta ad fe referre , rapere et ad fuum. convertere cupiane ufum. Quid ? quod ipfis adeo brutis a; naturi datus eft appetitus, ut femet ipfa confervent. Quem quidem amoris in nosmet ipfos affèctum non temere aut mconfulte, fed eo potius confiiio tam alte menti infixifie videtur natura , ut eo acrius hominem impelleret ad falutem fuam tuendam atque curandam, quae nifi bene munita fit, de incolumitate publica et communi cogitari non poteft. Sed quorfum haec omnia? Eum nimirum in finem, ut deelaretur, fi regulam aliquam recti et jufti , ad quam confiiia dirigantur, fummam, eamque intellectui ingeneratam neque ab experientia profectam admittere nolimus , hominem tantummodo obligatum effe ad fuis propriis inferviendum commodis, idque folum effe rectum quod vuile fit. Etemm cum natura voluerit, ut affectus, qui ad noftram pertinent pro- jsr ^ priam.  ioz L. G. BEKEN N, priam falutem , multo acrius flimularent et pungerent nos, quam illi , quibus ad aliis fuccurrendum ducimur; juffiÜe fimul cenfenda eft, hominem officia fuis, non aliorum emetiri commodis. Quicunque igitur fuae profpicit faluti, prudenter voluptatibus deditus eft, cupiditates et libidines, qualibet ratione , modo fe ipfum a noxis tutum praeftet caveatque , ne dolores confequantur, explens ; qui. ut fibi gaudium paret, fua promoveat commoda, et gratum illum, qui benefactis in alios collatis excitatur, perfentifcat fenfum j qui, inquam, ad hunc finem alios beneficiis cumulae , opera* et folertia1 eos adjuvat , atque in periculis illis haud deeft , is demum, qui vir juftus et fapiens appelletur, dignus utique eft cenfendus. Quam vero felicitatem homini probo fectandam commendamus, minime ea folum eft, quae corporis voluptatibus et fenfuum externorum ticillationibus continetur , fed ad beate vivendum pariter neceffarias eas elfe putamus voluptates et jucunditates, quae ex fenfibus, ut appellari folent, internis eveniunt; eas nempe , quae propter inveftigationem et cognitionem rerum naturae, aut contemplationem et guftum illorum, quae litterae artesque humaniores puicra atque eximia excogitavere et effinxere, aut denique propter admirationem illorum , quae libere , humane atque conftanter dicta et facta funt, confequuntur. Quae omnia inde oriunturgaudia, cum minus taedii admixcum habeant , variis rerum humanarnm cafibus et commutationibus non aeque expofica fint atque eae, quibus robuftiorum fenfuum ope perfruimur voluptates, et, magis in poteftate noftra fita , non aliunde adeo pendeant, haud parummomenti ad felicitatem ea habere faciie apparet; quo accedit, quod noftram curando felicitatem impares fumus, fi ignoramus ea , quae in humanam in- fluunt  DISSERTATIO PHILOSOPHICA. 103 fluimt falutem et ad quietem et tranquillitatem vias pandunt; de quibus autem caecutiamus neceffe eft, nifi return, in qui' bus verfamur , cognitam atque compertam habeamus naturam. Cum autem quaelibet cognitio, quam de rebus ad falutem pertinentibus nobis acquifivimus , licet maxime certa fit et perfecta, tarnen ad felicitatem ftabiliendam parum valeat, nifi ufus accedat et exercitatio , quae animum ita formet atque componat, ut faciiis fit ad appetendum et eligendum fibi illa bona, unde plurimum ad falutem auxilii & praefidii fperare poffit, illecebris et incantationibuslibidinum fapienter fpretis et contemtis ; opus praeterea omnino nobis eft , fi res noftras falvas et incolnmes efle cupiamus, id agere , ut contrahamus perturb';tiones animi et in anguftum deducamus, mentis infuper noftrae in fenfus atque adfectus imperium amplificemus, eamque afTuefcamus minime bis, fibi contra et fuis obtemperare dictaminibus. Verum enim vero omni quam huic rei impendimus curJ folerttëque parum proficimus, et, dum nimis angimur aut laetamur, ad tranquillitatem mentis, quae hominem adeo beat, nunquam perveniemus ,• quid? quod affectuura turbSt abrepti eorumque blanditiis deliniti atque corrupti plerumque; hallucinabimur de eo , quod ad falutem noftram vindicandam facit, judicaturi, nifi temperantiae et aequabilitati operam dederimus, quam Graeci■ a-a§? *$» ^>^«^« C* ) Ut St. Preitx: del je te demande encore une heure de vit, et fabandonne le reftede man êtrs a ta rigueur: la Nouvelle Heloisï T, i. Lett. s\. O  i&6 L.G. BEKENN, Talem igitur hominem quis jure reprehenderit, fi mentis et animi gaudia negligens in fectandis fenfuum voluptatibus praecipue laboret, nifi indubitata et certa fpes felicitatis poft: mortem futurae propofita fit, quae in animum folum cadat atque ea de caufö mentis imprimis ut colamus facultates et ad talia eam affuefcamus gaudia, quae etiam poft fata nos Ment, adhortetur. Felix enim ex omnium judicio is modo praedicandus eft, qui quam maximis et plurimis fruitur voluptatibus et gaudiis, quam minimo fuo detrimento et incommodo partisj et parum intereft, utrum corpori an animo et menti acceptum referamus, quod gaudeamus plurimum, doleamus minime. Ob eandem hanc rationem multum quoque falli videntur, qui honeftati, liberalitati, temperantiae , et quae alia in virtutum numero poni folent, ita ftu* dendum efle contendunt, ut propter bas omnes voluptates corporis praetermitti, ac quaevis naturae et fortunae dona, quin imo vitam ipfam iis tuendis et tenendis impendijubeant. Sunt quidem, qui tantum höneftatis et juftitiae amoiem contraxerint, ut confcientiae exagitati cruciatibus miferrime viverent, cum quae confuetudo et, in qua degunt, hujus civitatis leges fanciverint, boni rectique praecepta laedere fuiflent aufi: his omnino efle officium, omnia quibus emineant ornamenta et folatia publica atque domeftica, cunctas, quibus hilarentur,delicias, imo vero vitam ipfam amittere potius atque abjicere , quam tale aliquid admittere, quo peracto honeftatem integritatemque contaminatam credant, quis, quaefo , in dubium vocabit? Sed hac de re hic non quaerimus: contra, an quilibet mortalium, qui fuperftitem fore animum corporis ruinis non exfpectat, obligatus fit ad honeftatem prae ceteris quibusvis, quae in hominem cadunt, bonis colendum, eamque ita expetendura, ut prius rei  DISSERTATIO PH i LOS O PIIIC A. 597 rei familiaris jacturam faciat, labores fufcipiat, |deat vitae periculum, quam paululum modo ab officiis declinet. Equidem hoe lubenter largior , virtuti confervandae et obtinendae omnia, quin vitam ipfam effe poftponendam, et honeftatis caufa quaevis expetenda pericula, fi anima noftra, poftea quam haec terrena reliqueri't in aliam tranfibit vitae conditionem, in qua eo erit beatior , quo magis ad virtutem compofita et conformata fuerit, eum tandem inveniens exitum , quem, dum corporis vinculis iliigata et retenta fuic, fruftra quaefivit, ut fcilicet laetius et lubentius, nee iis continuis cum affectuum vi pugnis fracta et debilitata , quae recta, jufta et honefta cognovit, fequatur confiiia. Defcripto autem exiftentiae noftrae ambitu inter arctiffimos hujus aevi cancellos , nullum omnino officium adeo fanctum aut virtutis praeceptum tam reverendum excogttari et fingi poteft, quod falutis et utilitatis caufö violari fit nefarium. Virtus enim et honeftas, dum nos feliciores reddunt , inter bona et laudabilia funt referenda; ut primum plus damni quam lucri adferunt , ftatim in crimen degenerant. Quare ftulti omnino eft in reftinguendo cupiditatum ardorem , et confilio ac ratione eas gubernando, omne ftudium et induftriam collocare. An, quos exrconfeientia hujus victoriae tuique in affectus dominatus percipis , ïlli fructus tanti funt, quorum caufl tot occafiones dulciffimas fenfuum voluptates carpendi tibi elabi finas irritas et inudles, quibusve percipiendis vitam tuam, adeo brevem et jucunditatibus parum adfluentem , totam infumas ? Quam raro fit , ut ex hac ambigu* et contumaci pugna victor escedas , multo faepius fuperatus et captus; et, licet hoe tibi contigerit, quoties gaudium tuum con triftatur et imminuitur ingrato illo fenfu , victoriam non minus fortuna et cafu, aut aliorum, quas profiteri erubefceres, O 2 af-  io3 L. G. B E K E N N, afFectiohum impulfu effe partam, quam conftantia et gravitate. Cum haec copiofius expofuerimus , opus haud efle ducimus , ut rrrulti fimus in redarguendo placitum illorum , qui, nulla animorum immortalitate polM , hominem natura obftrictum effe volunt ad perferendum leviores moleftias aut minora, quibus ipfe gaudere potefl, negligendum commoda, ut graviora ab aliis arceat pericula, vel publicam vindicet atque flabiliat falutem. Si communis totius focietatis utilitas tam arcte connexa et copulata effet cum privata cujusvis et domeflica- , ut in commune confulendo fibimet ipfi et propriae faluti nihil detraheret, immo vero in majus illam promoveret ; nihil fane effet quod vituperandum haberemus. Quod autem cum a nemine, ut ego quidem fcio , fatis idoneis rationibus hactenus explanatum fit ; fed potius ,] tan« quam extra omnem dubitationem pofltum, a plurimis temere arreptum; ego profectb valde dubito , an cuidam jure praecipi poffit , ut focietatis caufa fui nullam rationem habeat et propter publicam felicitatem praetermittat fuam. Etenim ufus rerum fatis fuperque teflatur , quam faepiffime accidere, ut, publicam fi velis defendere falutem , non poffis , quin immedicabilia vulnera tuae ipfius infligas ; nifi in aeternum ita vivas, ut ex univerfae felicitatis amne, in quem et tu rivulos deducsre allaboradi , hos invicem fatis amplificatos et auctos in te derivare datum tibi fit et conceflum, Haec fere ea funt, ad quae, fi omnia ad utilitatem referenda efle ftatuamus, hominem obligatum efle non nifi pofita animorum immortalitate demonflrari poffe defendo. Tranfeundum nunc eft ad alteram quaeflionis partem , fllam nimirum, an de quibus inodo difputavimus confiiia, et quae reliqua illis contineantur, ejusmodi fint, ut in officiorum numerum , id eft inter tales actiones, ad quas homo na-  DISSERTATIO PHILOSOPHICA. ico natura obligatus fit, jute debeant referri. Hoe autem mihi idem effe videtur ac fi quaeras : Eflne argumentatio , qua immortalitas animorum concluditur, tam connexa et firma, ut hominem, quem felicitati ftudere jubet natura , adhortetur, in confiliis fequendis rationem impritnis ut habeat conditionis fuae, poft mortem futurae? Primum igitur inquirendum eft in vim argumentorura , quibus praecipue uti foient Philofophi ad immortalitatem animorum probaodam , et an tanti momenti fint fpectandum, quorum caufa pericula, labores, aerumnas expetamus, ac qualiacunque hujus vitae commoda et voluptates, minime dubias, praetereamus. Praeteriit jam illa aetas, qua bene de Philofophnt raeferi gloriabantur , qui, cum definitionibus uterentur, quibus res mente fola concept as et fictas defcriberent, naturam et experientiam parum curantes, multa et varia argumentando perfequerentur, quae inter fe quidem bene connexa et conjuncta, illis autem definitionibus adjüncta , nihil in rerum natura haberent , quod confentaneum effet. Si enim aliquid hac ratione cogitatione depingimus, id quidem' illis initiis, ex quibus profecti fumus, adprime refpondere et, ut noftri homines loquuntur, logice verum effe poteft; fed mulcum fallimur, fi ideo putamus, comprehendi id quoque poffe vel, ut vulgo dicitur, objectivam habere veritatem. Qua propter ego quoque fuperfedere poffe arbitror argumenta refellendo, quae ab animorumfpiritualitate (cur verbo venia fit,deprecor) vulgo ducuntur ad eorum immortalitatem deelara. tam dandum.. Quae hic , ut in omnibus rebus, quae* coilatione rationis cögnita funt, ™ per» rd modi enim confiiia et facta barbarus ripae Oronoocko accola non minus approbat, quam qui in fagaciffimo et omnium artium inftructo Europae populo educatus vivit; haec fceleradffimis etiam, dummodo perturbationes animi fileant, imo vero contra omnem harura turbam et clamorem, aflenfum eripiunt. Quis eft, qui Timoleontis, Agefilai , Socrads, Reguli praeclara facinora,. quibus communem civium falutem et incolumitatem vindicare, tueri et augere ftuduerunt, non admiretur, quamvis nulli inde ad nos redundent fructus? Quis non fingit' et fimulat fakem honeftatem , liberalitatem et ftudium in alios,. licet fui commodi aliquid fufcepiflè fibi confeius fit? Quis eft tam effrenatis cupiditatibus, ut eandem illam rem , quam cum damno alterius adipifci velit, non mukis partibus roalit ad fe ita, ut neminem laedat, pervenire ? Haec omnia fatis deciaratum dare videntur, ingenitam efle menti noftrae legem aliquam aequi et jufti et eam quidem , ut talia fe« quamur confiiia,quae ad maximam todus focietatis udlitatem et perfeetionem fpectant. (*) Quae fumma recti et aequi no- (* ) Haec 1eX eft Salfim , quem Stgctxeiei AÓysj tov 0ufh vrotoTiicou gatfi-if- &it >óy«4,cui tri&a^ jubebant Stoici. Antonini tui tU t*»ui L. II,., 13. L- 111, U. IV, 24. et aliis plurimis beis. P 3  iiS L. G. B E K E N N, notio fuftentatur quidem etadjuvaturcaritatis et araorisfenfu, qui nomine fympathiae venit; tantum vero abeft, ut ex hoe fonte folum profluat, ut potius huic ipfi humanitatis affectui repugnet. Abhorret humanitas,quae Brutus et Manlius in liberos, Regulus in amicos crudelia admifsrunt; probat autem mens, quae lege üla monita, focietati et fum' mae omnium perfectioni liberos, parentes, quin imo amicos poftponendos effe cenfet; et faepius bono viro accidit, ut intelligat et fentiat, fe obligatum effe ad denegandnm pro. ximo aliquid, quod, fi caritaris et commiferationis affectui obtemperare fas fuiffet, Inbentiffime illi conceffiffet. Menti igitur praecipue ineft haec fumma aequi et jufti norma et lex: Qua autem cum jubeamur , omnia noftra confiiia ad publicam referre falutem , et noftra commoda noftramque incolumitatem non noftri fed focietatis maxime caufa expetere fequitur, ut oporteat nos iis folummodo operam dare rebus' quae in perfectionem totius focietatis influant, et id quidem pro eo ut hanc adjuvent. Inter hafce res, omni tempore,ubicunque terrarum,et inter omnes homines,primumobtinet locum ipfa virtus, five conftans et immutabile in cormnunem perfectionem ftudium, fine quo profectonemo neque cordi habebit publicam falutem nee ad promovendam illam erit idoneus; tum mentis et animi facultates , quae in publica felicitateadjuvanda absque ullo dubio plus valent, quam valetudo, fenfus integri, et quae reliqua inter corporis bona referuntur. Corpus enim omnem ufum et prseftantiam ab intellectus integritate et animi nobilitate induit. Virtutis igitur et mentis tam noftrae quam aliorum vires ante omnia funt excolendaeet perpoliendae ;fenfus contra five externi five interni exercendi pro eo, ut conferant ad animum bene conformandum et, ut falubrius bemgna perfequarur confiiia, erigendum et recreandum, ifaec  DISSERTATIO PHI LOSOPHICA. 119 Haec illa eft libra, qua omnem hominem quolibet tempore et loco, quid ju ft urn et aequum fic, examinare oportet; haec illa regula et menfura, quam concemnere nulli fas eft, five ponas animorum immortalitatem, five illam neges! Nihil praeterea, fi natura talem recti notionem menti infixit, hominem officiis, quae illa praefcribit, folvere poteft. Obligati fumus ad illa praeftanda , quantacunque fint pericula, quae ejus caufa fufcipere,aut vitaebona, quorum jacturam facere debemus, etli nulla in qua futurd vita exfpectanda funt praemia. Jubemur denique, five fuperftites fimus poft fata, five cum corpore prorfus intereamus, perfectioni focietatis, cujus pars et quafi membra nati fumus, atque piurimorum faluti profpicere, et hac de caufif atrociffimam adeo haud recufare mortem. Hic autem mihi occurrere video objurgantes, nihil humanae naturae magis efle contrarium, nihil quod tam aperte cum illo appetitu, quo irapellimur, ut nofmet ipfos confervemus, pugnet, quam talis aliqua lex, tam importuna et quae praeter omnem naturam funt, commendans. Repugnat utique; appetimus voluptatem; afpernamur dolores; quaeque nobis ingrata funt aut faluti noftrae adverfantur, quantum posfumus, totis viribus a nobis repellere allaboramus. Poffunt haec dici, norf modo non repugnantibus nobis , verum etiam approbantibus, et plura infuper concedentibus; haec nimirum, voluptatem illam, quae ex obfervantid in hanc legem confequatur (id quod idem illi,. qui in virtute maxime exercitati funt, profiteri haud erubefcent) plerumque adeo mancam, tenuem, curis et follicitudinibus impeditam efle, ut rarocum illis componi poffit jucunditatibus, quibus perfundimur, multifariis rebus fruentes, quas lautior et delicata vita fuppeditat. ui*  i2o L. G. BEKENN, DISSERT. PHILOS. Sed quid inde fequitur? Num deferenda eft caufa? Ml nime. Mihi enim videtur immortalitas animorum hisipfis, quae modo contra noftram caufam adtuümus et conceffimus, longe certius evinci , quam omnibus reliquis argumentis! Appetimus voluptatem, et noftram propriam falutem confervare ftudemus, et id quidem juffu naturae; ex altera parte menti innata eft lex, qua jubemur, noftris commodis neglectis, focietati infervire; et huic legi ut obtemperare cupiamus ab eadem illa natura inftigamur: Diffidet igitur voluntas a femet ipfa; «Sc natura ipfa contra fe bellum gerit. Quam quidem contentionem qua ratione componere poffimus, ego profeéto nefcio;nifi ftatuamus fore,ut animus poft mortem fentiat et vivat, nee non ad illam perfectam fanctitatem perveniat, quacum fummam laetitiam et voluptatem conjunctam efle oporteat.