VERHANDELINGEN UITGEGEEVEN DOOR DE MAATSCHAPPY TER BEVORDERING van den LANDBOUW, T E AMSTERDAM* TWAALFDE DEEL. Tï AMSTERDAM, By JAN CHRISTIAAN SEP? en ZOON. mbccxcyii.   VOORBERICHT. D e Maatfchappy van den Landbouw heeft by de uitgave van de Verhandeling van den Heer Johann Gunther Eberhard, Medicina Doftor, te Zeht, in Haare Groote Vergadering, gehouden den 19 Mey 1795, met de Goude Medaille bekroond, niets te voegen; dan alleen, dat de geleerde Schryver , na de toewyzing van den Eereprys, aan de Maatfchappy eenige Aanmerkingen heeft toegezonden, met verzoek van dezelve te willen plaatfen. De Maatfchappy heeft gemeend, dit verzoek niet te kunnen noch te mogen weigeren. Hier aan is het A a n h a n gsel, agter deeze Verhandeling voorkomende, deszelfs oorfprong verfchuldigd. Voor  ii VOORBERICHT. Voor het overige zal zy, by de eerst volgende gelegenheid, een nader Bericht van den Staat der Maatfchappy, voor • zo verre zulks van eenig algemeen belang zyn mogt, mededeelen. Üit naam der Maatfchappy. Amfterdam ~^-^.>^^ dén 3 i Maart fj? 1797- Secretaris.  VERHANDELING OVER HET VUUR of BLOED DER. SCHAAPEN, enx.   ANTWOORD o p d e VRAAG, door de MAATSCHAPPT, TER BEVORDERING FAN DEN LANDBOUW, TE AMSTERDAM, In den Jaare 1792. opgegeeven, om, vóór den 1 December 1794 beantwoord te worden: — „ Welke zyn de aart en onderfcheidende kente„ kenen (zoo wel by het leven, als na den dood, by het openen, waarteneemen) van eene ziekte, „ die gemeenlyk het bloed, het vuur, of het „darm-vuur genoemd word, en die inzonder„ heid de Sehaapen, doch ook andere, voor den „ Landbouw nuttige, Dieren aantast; — waardoor „ word deeze ziekte veroorzaakt; — en hoe kan „ men dezelve voorkomen ofgeneezen ?" — door JOHAN GUNTHER EBERHARD, Doblor in de Genees-en Heelkunde, te Zeist; Lid van de Keurvorflelyke Mentzifche Academie van nuttige weetenjchappen, te Erfurt; en van het Provinciaal Genootfc hap van konf! en en weetenfchappen, te Utrecht. Aan welk Antwoord de Goude Medaille is toegeweczen.   ANTWOORD op de V R A A G: „ Welke zyn de aart en onderfcheidende kente„ kenen van eene ziekte, die gemeenlyk het „Bloed, het Vuur, of het Darm„vuur genoemd word?" — enz, voorgesteld door de MAATSCHAPPT, TER BEVORDERING VAN DEN LANDBOUW, TE AMSTERDAM: Jjjet onderwerp der navolgende onderzoeking , in welke ik my, op uitnoodiging eener beroemde geleerde Maatfchappy, ter bevordering van den Landbouw, te Amfterdam opgericht, inlaate, is die Veeziekte, welke men, in ons Gemeenebest, het Bloed, het Vuur, of het Darm-vuur, noemt. Daar deeze ziekte zig, niet alleen over alle foorten van Dieren, maar ook over alle Landen , uitftrekt, behoeft men zig niet te verwonderen, dat dezelve niet overal denzelfden naam draagt, maar veel meêr, dat zy nog A 3 z°°  6 VERHANDELING OVER HET zoo weinig regt gekend word. Des te grooter verdienfte is het, voor deeze, tot het menfchelyk geluk fteeds werkzaame,Maatfchappy, dat zy, door haare onderzoekingen, en ten haare kosten, de begrippen over deeze ziekte tracht optehelderen, om de kennis derzelve onder de geenen, die 'er het meefte belang by hebben, gemaklyk te maaken, en zekere, op natuur en waarheid gegronde, middelen, tot geneezing en voorbehoeding, vastteftellen. Mogt ik nu ook zoo gelukkig zyn, iets tot dit heilzaam oogmerk bytedraagen! Behalven andere uaamen draagt deeze ziekte ook dien van het Vuur. De fnelheid en plotfelyk vernielende werkingen, van het bekend en gevreesd element des vuurs, fchynen, in voorgaande tyden, zynen naam aan zekere ziekten geleend te hebben, in welke men eenige gelykheid van die werkingen meende te ontdekken. De oude Grieken noemden reeds, met den naam Vuur, diekoortfen, die zig, door hevigheid der toevallen, en door hevige hitte, onderfcheidden. In laatere tyden ontftond, in Frankryk, eene algemeen heerfchende drooge gangrcena die, om haare fchrikkclyke en fnelle verwoestingen, ook Vuur, en wel het Vuur van den heiligen Antonius genoemd wierd. Met den naam des heiligen vuurs, benoemden ook de Romeinfche Landlieden de woede van  VUUR DER SCHAAPEN, ENZ. $ van eene zekere boosaartige, en, met de affterving der uiterlyke deelen, afloopendc ziekte, en inzonderheid, de boosaartige, in de zuidelyke Provinciën van Frankryk, en in. Italiën t'huis behoorende karbonkel (pestkool) onder de fchaapen. By ons is de benoeming, het koud vuur, algemeen bekend, wanneer men fpreekt van ontfteekingen, die de affterving der aangetaste deelen ten gevolge hebben. Door de overeenkomst, die 't Vuur der dieren, waarvan wy hier handelen, met dit en't voorgaande heeft, bekomt het ook zomtyds den naam van het koud vuur. Schoon deeze ziekte verfcheiden foorten van dieren aanvalt, word zy echter daarom niet altyd met den zelfden naam benoemd; gelyk 'er daartegen ook landftreeken zyn, waar de naam van 't vuur, aan eenige foorten van dieren toegefchreeven, deeze ziekte niet aanduid. Zoo word, in Duitschland, door het vuur der paarden niets anders veritaan, dan eene uitteering (atrophia) ; en, in Frankryk, word deeze uitteering, by de fchaapen, het wild vuur, of het mal du feu genoemd. Daar beide onder de langduurende ziekten te rekenen zyn, zoo kan hier noch de hevigheid der hitte, noch de fchielyke vernielingen der deelen, zoo als by de voorgaande, de grond der benoeming zyn. Maar ik wil, eêr ik my verder in de opheldering der ziekteen van haare A 4 be«  8 VERHANDELING OVER HET benoemingen inlaate, liever trachten, eene naauwkeurige, en, zoo veelmogelyk, op alle gevallen toepasfelyke befchryving van dezelve te geeven, en de verfchillende afwykingen optemerken, en dan de kentekens, waardoor zy van elke andere ziekte kan onderfcheiden worden, opgeeven. De ziekte breekt, over 't algemeen, plotfelyk uit, zonder dat men eenen voorbereidenden toeftand waarneemt. Het beest word treurig, en laat den kop hangen; de oogen zyn, op eene byzondere wyze, veranderd, ze zyn droevig, flaauw, vogtig, en traanende, of zy geeven meêr of min blyken van vrees en fchrikhet beest ftaat geheel ftil op eene plaats; word het tot gaan genoodzaakt, zoo is zyn gang waggelend, en het valt, door krachtloosheid , ligt en dikwyls om, zomtyds zelfs alleen door 't aanteraaken. Een ander daartegen legt zig neder, en blyft, van 't begin tot het einde der ziekte rustig liggen. Echter fcheelt het veel, dat zy alle even rustig en onbeweeglyk zouden zyn; want zommige ftampen niet alleen met de voeten, maar toonen ook, op andere wyzen, dat zy fmerten lyden. Zy zyn kortademig en hygende; de eetlust en het herkaauwen gaan, by zommigen, in het begin der ziekte, geheel weg, ook hebben zy geen lust tot drinken; by anderen, duurt dit langer, of korter, of komt, weinige uuren vódr den dood, weder.  VUUR DER SCHAAïEN, ENZ. 9 Zy geeven geen melk; de ontlasting is zoms geregeld, gewoonlyk echter blyft zy weg, en is verftopt, zoo ook de pisloozing. Behalven deeze, kan, by veelen, geen ander toeval, noch eenige verandering in hitte of koude, die eene koorts aanduid, ten minflen niet in den beginne, waargenomen worden; zelfs zyn menige niet zoo geheel krachtloos en onbeweeglyk, hebben ook geene zoo flaauwe, treurige oogen, en fterven nogthans, binnen 3 a 4 dagen; zomtyds den eerften dag, ook wel op 't oogenblik, dat de ziekte hen aanvalt, of eenige uuren daarna. Dikwyls is de ziekte van langer duur, en dan zyn 'er koortsachtige beweegingen, en andere toevallen te bemerken. De ziekte neemt ook wel eene andere gedaante aan, wanneer 'er, vóór haare volledige verfchyning, zomtyds voorloopende toevallen zyn, en ze zelfs niet alleen met meêr of minder koorts-beweegingen, maar dikwyls reeds van 't begin af, met eene zeer hevige koorts verzeld is; zyword, door flaauwe, vogtige oogen, door vermindering der melk , door traagheid in 't herkaauwen, door krachtloosheid, en, door een plotfelyk ftilftaan in't gaan, aangekondigd. Breekt de ziekte kort hierop ten vollen door, dan krygt het beest eene beeving over 't geheele lyf, het hair ftaat, van den kop tot den rug, fteil overend, en verliest zyn glans. By fchaapen , gaat de wol aan den kop omhoog; de ooren A S han-  IO VERHANDELING OVER HET hangen nederwaards, en zyn even, als de hoornen, koud; de oogen zyn ten uiterfte flaauw, treurig, vogtig, traanende, en zomtyds wat ontftoken; het dier krygt een zeer treurig aanzien, laat den kop hangen, of werpt hem, moede en angftig, heen en weêr. Gaat het, dan is de gang waggelend, de fchenkels zyn zwak, en zonder kracht; is de koude van de koorts niet zoo hevig en aanhoudend, dat de dood 'er onmiddelyk op volgt', dan verfchynt eene meêr of minder fterke brandende hitte, het hart klopt fterker, de pols is zeer fchielyk, zomtyds vol en fterk, zomtyds flap en, by vlaagen, opgezet; de ademhaal ing word moeyelyker en hygende, de buik Haat. Zyn 'er niet reeds zekere gezwellen, voor den aanval der koorts, in 't begin der ziekte, aan eenige deelen des lyfs, uitgebroken, zoo komen ze nu, of in den verderen voortgang. Dikwyls komen ze niet te voorlchyn; in dit geval, is het beest by een' heviger' graad der koorts, in 't uiterst gevaar: het begint te reutelen, het fchuimbekt, legt zig neder, en fterft ftil, of onder ftuiptrekkingen, en wel op den eerften ( tweeden» of derden, ten langften op den vierden dag. Dikwyls duurt de ziekte, na dat zy waargenomen is, maar weinige uuren; niet zelden is dc aanval en 't fterven gelyktydig, en de vrolyke en gezond fchynende os, en 't paard valt plotfelyk, voor den wagen, en den ploeg,om, en  vuur der schaapen, enz. ii enfterft,zoo ook de koe en het fchaap in de weide en voor de kribbe, en 'tzwyn voor den trog; waaruit blykt, dat severus sanctus, een dichter van de vierde eeuw, gelykhad, wanneer hy van deeze ziekte zegt, Mors ante luemvenit (*). Echter is zy, in eenige weinige gevallen, van eenen langcren duur, want men heeft beeften gezien, die, tot in de derde week, geleeden hebben, eér zy 'er aan geftorven zyn; zoo dat het vuur niet alleen van eenen fchielyken, maar in 't gemeen van een' zeer doodelyken aart is, vooral wanneer 'er geene gezwellen zig op de oppervlakte des lyfs vertoonen, en, in dat geval, word het 't inwendig vuur genoemd. Wend zich echter de ziekte -ftof naa de uiterlyke deelen, en ontftaat 'er hier of daar een zagt, niet zeer gevoelig, en fchielyk toeneemend gezwel, of verfcheiden gezwellen, dan geeft dit meêr hoop, dat het beest "er van geneezen kan worden. Deeze gezwellen of builen, xDm de welke men de ziekte het uitwendig vuur noemde, zyn (*) Deeze gedachte heb ik, in het Motto, achter deeze verhandeling, dus omfchreeven : « Mors pecus ante luem firmatam corripit olim. (f.interdum), en de befchryving, door Virgilius, van het plotfelyk nederftorten der osfen daarmede verbonden , "waardoor het woord autem , by Virgi. lias, om de veranderde zaraenvoeging der denkbeel. dan, noodzaaklylc met etenim moest verwisfeldworden.  ia VERHANDELING OVER HET zyn geen ontftoken gezwellen, want ze zynr noch heet, noch rood, noch zeer pynlyk, ook gaan zyn nimmer van zig zelve in eene verettering over, maar zyn van eene koude, waterachtige natuur, en behouden zomwylen, by het aanraaken, den indruk van den vinger. Nu en dan word, in het midden derzelve, een hard punt gevoeld, en 't hair is, op die plaats, gekruld. Snyd men in het gezwel, dan vloeit 'er geel-, groen-, of roodachtig water uit; de dieren gevoelen weinig of geen fmarten van alles, wat men 'er aan doet, alleen betoonen zy eene meerdere gevoeligheid, als de gezwellen meêr in den ontftoken toeftand komen, gelyk het zomtyds gebeurt, en deeze gevoeligheid word des te grooter, hoe nader deeze anders koude gezwellen, aan de natuur der ontfteekings - gezwellen, komen. Hoewel zig het vleesch,by het openen van zulk een gezwel, rood en fris vertoont, zoo word het toch kort daarna bleek, loodkleurig, en eindelyk zwart. Echter word zulk een gezwel niet alleen, door het eerstgenoemde water, en door 't opgezwollen, en fponfig celachtig vlies, waar het water in is, gevormd, maar men vind ook altyd eene taaye, geele, gelyachtige ftof, of gelyk haar andere noemen, eene fnotftof gelykende flym, die geel, en als oud traanig fpek, 'er uitziet. Aanmerkenswaardig is ook hetgeruisch,dat,byhet drukken van zulk eene buil, vernomen word, en  VUUR. DE*. SCHAAPEN, ENZ. 13 en naar het geruisch van 'een' pels gelykt. Dat dezelve zomtyds eene werklyk ontbonden veêrkrachtige (elastique) lucht bevatten,is een verhaal der Landlieden, dat niet geheel onwaarichynlyk is. Behalven hetreeds gemelde,fcheenen de builen, wanneer'er verfcheidenzyn,met elkander, door zekere voortloopende hardigheden in het celvlies, die een' koord of zenuw gelyken, in verbinding te ftaan. Deeze gezwellen nu, die tot de grootte eener vuist, of nog grooter aanwasfen, komen aan alle deelen des lighaams, aan den kop, aan den hals, aan de borst, aan de halskwabbe der osfen, aan het fchouderblad, aan de heupen, aan de zyden, aan den buik, aan het balzakje, aan de uyers, en aan de fchenkelen. De verfchillende plaatzing der builen maakt het gevaar grooter of kleiner. Die, aan de voorof achterfchenkel, aan de beenen, en aan de halslobbe te voorfchyn komen, zyn de minstgevaarlyke; gevaarlyker zyn, die aan den buik en aan het balzakje komen; fchoon doorgaans de gevaarlykfte zig aan den kop, aan de oogen, aan de lippen, aan de kinnebakken, en aan den hals plaatzen. Zy verdwynen zomtyds, en komen, op eene andere plaats, weder te voorfchyn. Om dit verfchynfel, geeft men aan deeze ziekte, op zommige plaatfen in Duitschland, den naam van 't vliegend, of 't loopend vuur, of den vliegenden brand. Als het gezwel niet ergens anders weder  14 VERHANDELING OVER HET der uitbreekt, dan werpt zig de vogtigheid op de innerlyke deelen, en het dier lierft kort hierna. De ergfte zyn de builen, die van een' volkomen kouden waterigen aart zyn; daartegen, hoe nader zy aan den ontftoken toeftand komen, en gevolglyk harder, vaster, rooder, beperkter, pynlyker zyn, mag men te meêr hoopen, dat het beest geneezen zal. Eêr ik echter verderga, wil ik nog kortlyk alles bybrengen, wat, tot de kennis der ziekte in 't algemeen, dient, waartoe inzonderheid de gefteldheid des afgetapten bloeds, en de opening des dooden lighaams behoort. Als men het beest in 't begin der ziekte aderlaat, dan vind men gemeenlyk op 't bloed als 't koud word, eene dikke fpekhuid; de bloedkoek is zeer zwart, en word van een geel-, groen- of roodachtig bloedwater omringd; zomtyds vertoont zig op denzelven alleen eene veelkleurige flym. Eene geheele andere gedaante heeft het bloed, dat, in't vervolg der ziekte, afgetapt word, dit is niet alleen zonder fpekhuid, maar dikwyls ook zonder bloedwater, het heeft weinig zamenhang, en is ook niet zelden van eene bleeke kleur. Wat nu het openen der doode lighaamen betreft, moet men bekennen , dat, fchoon het een van het ander lyk fchynt te verfchillen , toch alles onder een zeker oogpunt gebragt, de grootfte overeenftemming  VUUR DER SCHAAPENj ENZ. by dezelve, zoo wel als in de oorzaak van het kwaad, heerscht. In 't geheel moet men, als het eindelyk gevolg (refultat) van alle de waargenomen veranderingen in de lighaamen der dieren, die aan deeze ziekte geftorven zyn, te vooren aanneemen, dat daarby plaats hebben eene ontlleeking en 't koud vuur (fphacelus) van zommige ingewanden, en wel, by verwisfeling, van eenige of van alle; uitvloeifels en ophoopingen van een geel-, roodachtig, dikwyls zeer fcherp water, zoo wel onder het vel, als tusfehen de fpieren, en in de holligheden des Iyfs, verzeld met de geel-of roodachtige, en naar gely gelykende ftof; en dikwyls een bleek, glibberig, los vleesch, dat, door dat water, week geworden is. By de openmaakingen van verfcheiden foorten van dieren, welke ik gelegenheid gehad heb te verrigten, heb ik altoos dan 't een, dan'tander, doorgaans verfcheiden ingewanden, door eene vuurachtige ontfteeking, aangedaan, en dikwyls, door 't koud vuur (fphacelus;bedorven gevonden. Het zelfde getuigenis geeven alle, die deeze ziekte waargenomen en befchreeven hebben. Gewoonlyk treft deeze ontfteeking de maag van 't paard, en de maagen der herkaauwende beeften, de longen, de milt, de dunne en dikke darmen. Minder gewoon treft dezelve het hart, de nieren, de lever, het darmfcheil, het net, en andere deelen,  l6 VERHANDELING OVER HET ïen, die, in de holligheden des lighaams, ontdekt worden, 't Is buiten twyfel, dat de milt i van welker bedorven toeftand de ziekte, op veele plaatfen, de zeer bekende naamen van Miltziekte, Miltpyn, en Miltvuur ge^kreegen heeft, niet zoo doorgaans van 't koud vuur vernield, ten minften zeer veranderd gevonden word, als de longen, waarom de Heer Kausch (*) haar liever Longvuur noemen wilde. Om, kortheidshalve, andere getuigenisfen voor by te gaan, heb ik ze niet alleen grooter, maar zelfs zwart, week, en opgelost gevonden, fchoon ik niet lochenen wil, dezelve, by eenige ontledingen, volkomen gezond gevonden te hebben. Dit laatfte vertrouw ik, dat zeer wel met de aanmerking van den Heer Adami (f) beftaan kan, die ons verzekert, dat, fchoon, by verfcheiden dieren, geheel geene verandering of verwoefting aan eenige deelen gevonden word, hy toch waargenomen heeft, dat de milt, zo niet grooter, ten minften weeker en zwarter geweest is. Tot deeze foort van verwoeftingen behooren ook de uitvloeyingen (ecchymofesj van zwart opgelost bloed, welke men dan O In feinen Original Bemerkungen über die beyden, in unfern Tagen, am mekten in Schwange ge* henden Rindviehjïerben; Grotkau undLeipzig ,129°. 8. (t) In feiner Unterfuchung und Gefchichte der Vieh* feuchen, in den K. K. Erblandrtn, fVien, 1782.8. pag. 7*-  VUUR DER SCHAAPEN, ENZ. I? dan, in een huidachtig, van de Natuur gevormd, bekleedfel, als, by voorbeeld, in den hartzak vind, ook wel in een' onnatuurlyken van zelfs ontftaanen zak, by voorbeeld, tusfchen de fpieren der borst en des buiks, en de haar bekleedende vliefen (peritoneum et pleura) aantreft. Dikwyls is dit bloed ook, in het cellenweeffel, dat den flokdarm en longpyp omvat, uitgeftort. Gelyke fpooren vind men ook aan de darmen, ten minften een gedeelte van de vaten der dikke darmen is dikwyls,tot achter toe,met zwart bloed opgepropt. Soortgelyke tusfchenvloeyingen van opgelost bloed, gemeenlyk verzeld met het fnotachtig flym, vind men overal in den vetrok, na het ontvellen. By de fchaapen ontdekken zy zig reeds uiterlyk, door purperkleurige vlakken, aan de, van wol ontbloote, en wat dunnere huid des buiks. Op veele plaatfen deezer tusfchenvloeyingen, is het onderliggend vleesch los en vuil, en de naafte klieren opgezwollen en gangrceneus. De pisblaas bevat dikwyls bloedige pis, en uit den bek en het achterfte, die doorgaans wyd openftaan, vloeit zwart bloed, of bloedig water. Het bloed in 't hart, en in de groote bloedvaten, word, den meeften tyd, opgelost, en zwart gevonden. Het doode lyk blyft langer warm dan gewoonlyk, en zelfs, by de vroegfte opening, is 'er meêr ftank, dan by andere, te befpeuren. Zomtyds heeft men ook aan de B in-  l8 VERHANDELING OVER HET innerlyke deelen, blaêren ontdekt, waarvan zommige met water, en andere met {tinkende lucht vervuld waren. Het onderlyf word zeer opgeblazen, ook wel geheel luchtledig gevonden. Zoo is 't ook met de penfen der herkaauwende dieren gelegen, die, eveneens als de' maagen der overige dieren, altyd vol voedfel gevonden worden. Dit voedfel is dikwyls vogtig, dikwyls ook geheel uitgedroogd en zamengebakken. Het binnenfte vlies fcheid zig hier ligt af, even als in de veepest, en andere ziekten. In de holligheden der borst, des buiks, en in den hartzak, word niet zelden een geel-of roodachtig water, in menigte, aangetrofFen, 't welk men, zelfs in de harfens, gevonden heeft. Betreklyk de gal der dieren, die met eene galblaas (veficula fellea) voorzien zyn, is niets, het geen de ziekte beflendig eigen is, aantemerken; want men heeft ze donker en ligter, dikker en dunner, en in meerdere en mindere hoeveelheid, waargenomen. Om kortlyk nog iets van de gezwellen en builen te zeggen, is aantemerken, dat het cellenweeffel altyd fponsachtig uitgezet, en, met een' geel flym, of gelyachtige ftof, aangevuld gevonden word, welk flym meêr of minder met het uitgevloeid bloed geverwd is (*). Het vertoont zig niet alleen, als 'er ge- zwel- (*) Ook klompen van doorweekte vezelen zyn daar i»  VUUR DER SCHAAPEN, ENZ. I? zwellen zyn, maar word ook zonder dezelve, in deeze foort van ziekten, in meerdere of mindere hoeveelheid, zo niet met het uitgevloeid bloed, ten minften met de waterige, het cellenweeffel uitzettende, vogtigheid gevonden. Het vleesch, dat onder en rondom een gezwel ligt, is bleek, los, vuil, en dikwyls, met eene dikke korst van 't koud vuur, bedekt, als , naamlyk, het gezwel, nog by het leven des beests, geopend is. Niet zelden plaatzen zig zulke gezwellen aan de binnenranden van de borst, en van den buik. De grootfte verwoestingen van 't koud vuur vertoonenzig dan ook, in de ingewanden, die 'er het digtst by gelegen zyn. Men heeft dezelfde gefteldheid, tusfchen de plaats der gezwellen aan de uiterlyke deelen en de naaste ingewanden, opgemerkt. Men kan de reden daarvan ligt begrypen, als men, met den Heer Chaignebrun (*), vastftelt, dat in gevonden geworden. Zulk een gezwel, dat, byeen fchaap, aan de keel, zoo groot als een vuist, ontftond, en wiens bytend water niet alleen 't cellenweeffel van den hals en tusfchen de hals-fpieren aanvulde, maar zig ook tot op den bodem der harfens uitftrekte, en zelfs de harfens bevogtigde , befchryft Nicolau; zie Paulet's Beytrtege zu einer Gefchichte der Viehfeuehen, met Anmerïungen und Zu fatzen , von G. L» Rumpelt, Dresden, 1776. Th. I. pag. 261. (*) Relation d'une maladie epidemique & coma B 2 t\-  "flO VREHANDELING OVER HET dat de gezwellen, door eene doorzyging van de fcherpe wey van 't bloed in het cellenweeffel, ontftaan zyn. Daar nu dit bedorven vogt ligt van de eene tot de andere plaats voortloopenkan, door middel van het cellenweeffel, dat door het gantfche lighaam uitgebreid is, zoo laaten zig niet alleen deeze verfchyning (phamomen) maar ook't plotfelykverdwynen, en plaatsveranderen der builen gevoeglyk verklaaren. Hier uit word ook blykbaar, waarom de gezwellen, die aan den kop, den hals, de borst, en aan den buik komen, gevaarlyker dan de andere zyn. Maar hier kan ik geenzins met ftilzwygen voorby gaan, dat, in verfcheiden openingen , in vcrgelyking met andere , zeer weinige fpooren van ontfteeking 'en vuurachtige verwoesting aangetroffen worden. By andere echter valt de toeftand der ingewanden des te meêr in de oogen; want men vind dan niet alleen, doorgaans, verflenste, bleeke , doorwaterde ingewanden , maar 't vleesch zelfs is bleek, glibberig en al{ uitgcbccten,zoo als ik inden beginne aangemerkt heb. Ook heeft de Heer Nicolau (*), in de, door gieufe, qui a regné, 1'eté & 1'automne 1757, Air des animaux de differente efpece, par Mr. H. Andouin de Chaignebrun, Paris, 1702. Zie Paulet, I. c. Th. i. pag. 195- (?) Zie Paalet, 1. c. Th. 1. pag, 255. feq.  VUUR DER SCHAAPEN, ENZ. £1 door. hem waargenomen epizootie, het vleesch, onder de gezwellen, meêr doorwaterd dan rottend gevonden, en fchoon de korst, die, voor de heeling der wond, afgevallen was, zwart, geheel bedorven, en ftinkend bevonden wierd, zoo was nogthans het bleek, fchier loodkleurig, en, door het verlies van zyn cellenweeffel, in vezelen "verdeeld vleesch, nog van eene tamelyk vaste zelfftandigheid geweest. Verder is aantemerken, dat, waar de ingewanden en 't vleesch in zulken toeftand zyn, ook geen zoo opgelost en ftinkend bloed gevonden word. Deeze ziekte nu, in dit Land, het vuur genoemd, of ook wel het Darmvuur, wanneer, by de opening, derzelver verwoestingen 't meest aan de darmen bemerkt worden, is eene zeer gemeene, in alle Landen en plaatfen, by alle foorten van dieren, zeer dikwyls opgemerkte ziekte. Zy verfchoont even wei-; nig de kudden in de koude noordlyke, als inde warmfte Landen; ook valt zy Paarden, Osfen, Koeyen, Ezels, Rendieren, Kameelen, Schaapen, Geiten, Zwynen, Honden, Harten, Rheën, wilde Zwynen, en zelfs 'tPluimgedierte, met gelyke woede, aan. Het is of eene, alleen by enkelde beesten, nu en dan, voorkomende (fporadifche) of eene doorgaande (epizootifche) of, eene , in zommige Landen, altoos min of meêr heerfchende • (enzootifche) ziekte. B 3 Het  ia VERHANDELING- OVER HET Het fporadisch vuur komt, in alle jaargetyden , voor; het epizootuch woed alleen, in den zomer, waarom 't ook, in Duitschland, de zomerziekte genoemd word; het enzootisch heerscht zoo wel in den zomer , als in andere jaargetyden. Deeze onderfcheiding is noodig, en dient voornaamlyk daartoe, dat men zig niet door eenige, daar uit voortfpruitende, veranderlyke omftandigheden, in de bepaaling der ziekte, misleide; want, gelyk de epizootiën deezer ziekte, in verfchillende tyden en Landen, in eenige omftandigheden, van eikanderen kunnen afwyken, zoo beftaat 'er ook , tusfchen deeze alle, en de fporadifcke en enzootifche verfchyningen der ziekte, zomtyds eenige verfcheidenheid. Na dit voorafgaande, zal men zig niet verwonderen, dat ik de landziekte (morbus enzooticus) welke men, in Friesland, en vooral in de buitendyks landen, onder 't rundvee befpeurt, en daar 't Venyn noemt, voor die ziekte houde, welke men, op andere plaatfen , onder den naam van 't vuur, kent (*). Het onderfcheid beftaat flechts hierin, dat de , by het vuur gewoone, builen, alleen aan den kop, den hals, en de hals- (*) Zie M van Phelfum, Verhandelingen over Onderwerpen, die rot de Genees- en Natuurkunde behoo. ren, D. i. pag, 163, feq-  VUUR EER SCHAAPEN, ENZ. 23 halskwabbe te voorfchyn komen; daardoor is de ademhaling, by het venyn, zeer bezwaard, en by eenige beesten, van welke men hoop op geneezing hebben kan, vloeit, by aanhoudendheid , eene geelachtige taaije kwyl uit den mond, of word, door 't kugchen, uitgeworpen. Zoo is dan 't vuur, dat, in 't jaar 1760, in eenige Zwitfcrfche Cantons, heerschte, als eene epizootifche ziekte, welke de Inwooners flechts, onder den naam louvet of lobet kenden , van 't vuur dat men, in Frankryk, tachet of brandvlak noemde, en ook van 't misfe of miltvuur geenzins wezenlyk verfchillend, fchoon , van de twee laatfte, twee byzondere ziekten gemaakt worden, door den Heer Devillaine (*);want, behalven eenige, by 't vuur minder gewoone, toevallen, tekende zig deeze ziekte , volgens Regnier, die 'er ons eene befchry ving van gegeeven heeft (f), hierdoor uit, dat 'er ontftoken gezwellen (die by de opening zwart en vol geel water waren) dan aan de borst, dan aan de uijers, en teeldeelen, en, by andere, bloedzweeren met blaêren, zoo als by het fchurft, ontftaan zyn. Het (*) In zyn Tableau des maladies aigues & chroniques, qni affectent. les beftiaux, de toute efpece.Conf. Auferlefene Beytrage zur Thierarzneykunde, H. 2. pag. 171.191. (f) Zie Paule:, Gefch. der Viehfeuchen ,Th. 1. pag; 228. feq. B 4  84 VERHANDELING OVER HET Het fchynt hier de regte plaats te zyn, ter duidelyke onderfcheiding deezer ziekte, en om de verwarring, die derzelver foorten en byfoorten (fpecies et varietates) zouden kunnen maaken, te vermyden, de overige minder gewoone toevallen dier ziekte, die den genius van enkele epizootiè'n, en aan andere oorzaaken zyn toe te fchryven, hieraan te voeren. Daartoe behooren dan , voornaamlyk , een, zomtyds bemerkt wordende, groote graad van koortshitte, met hevigen dorst;het onderfcheid,dat eenige zieke beesten, van het begin der ziekte af, zig nederleggen, en andere, niettegenftaande een volkomen gemis van krachten, draaijingen, en byzondere domheid, altoos willen blyven ftaan;'de tong, die, by eenigen, met een geel flym overdekt is, word, op andere tyden, en, in andere epizootiën , rood, droog, en eindelyk zwart gevonden. Het hoesten , eene bezwaarlyke ademhaling, het hygen, het flinken des adems ; eene uitvloeijingvan taaije flym, uit den neus en mond; ligte trekkingen des lighaams, eene zekere onrust, welke zy, inzonderheid door 't f.-hoppen met de voeten, te kennen geeven; eene buikpyn , ontfloken blaêren op het ganfche lighaam, wezenlyke pestkoolen (carbunculi) op de billen, bloedige pis, roode loop, en flymige , met bloed geftreepte , of zeer bloedige afgang, zyn alle toevallen, die zig zomtyds enkeld, zomtyds meerdere te fa-  VUUR DER SCHAAPEN, ENZ. Tarnen, naar het onderfcheid der epizootiëti, vertoonen. Wanneer alle de bovenftaande, meest verfchillende, foorten der, in deeze ziekte, bykomende toevallen, by 't zelfde beest aanwezig zyn mogten, zoo konde zekerlyk de ziekte veel overeenkomst hebben met de, in de jaaren 1745 en 1771 , in de zeven Vereenigde Nederlanden, en op andere plaatfen, geheerscht hebbende Veepest; maar't onderfcheid, dat, zelfs by de toevallen deezer twee ziekten, plaats heeft, en de aanwezendheid of 't gemis van de eene en andere omftandigheid, tot het begrip onzer ziekte behoorende, is genoeg ter overtuiging, dat het de Veepest niet zyn kan; want, offchoon in 't venyn, en 't louvet, even gelyk in de Veepest, van 't begin der ziekte af, een hoest gehoord word, zoo vind men die , in de overige gevallen van 't vuur, in 't geheel niet, of flechts in een' zeer ligten graad, korten tyd voor den dood. Ook kan de ziekte en de oorzaak van den hoest, by de aanwezigheid van uiterlyke gezwellen aan de borst, zoo weinig miskend worden, als deeze zig, by eenige opmerkzaamheid, met het avant-coeur, of 'theete borstgezwel, niet ligt laat verwisfelen , hoewel, volgens Adami (*), onze ziekte van de Franfche Paardendoctors ook avant-coeur genoemd word. Niet (*) 1. c. pag. 64. B 5  &6 VERHANDELING OVER HET Niet minder onderfcheid vertoont zig,byde uitvloeijingen uit neus en mond, en by de gezwellen, in de twee verhandeld wordende ziekten. By 't uitvloeijen uit de neus, dat aan de Veepest eigen is, komt 'er eerst een dun vogt, dat, in 't vervolg, flymig, etterig en zoo fcherp word, dat het die deelen ontfteekt en wond, terwyl uit den mond te gelyker tyd een dikker, lelyker flym vloeit. By 't Vuur, in tegendeel, beftaan de uitvloeifels uit neus en mond, als zy plaats hebben, uit eene enkelde fnotftof, en uit een wit of geel kwyl zonder reuk. Het allerminst zal men, omtrent de gezwellen, kunnen dwaalen; want de builen van 't Vuur, komen aan alle deelen des lighaams te voorfchyn, maar de wind-gezwellen (emphyfemata) die, in de Veepest, tegens 't einde der ziekte ontftaan, plaatzen zig alleen van de heupen tot de liezen; en fchoon de gezwellen van 't Vuur een zeker dof geluid, als zy gedrukt worden, geeven, dat zommige met 't geruisch van een' pels vergelyken, zoo verfchilt het toch veel van 't hard geruisch, dat de builen van de Veepest eigen is, en gelykt naar het kraaken van perkament, dat gewreeven word. Boven dit alles heeft de ziekte eenige beftendige tekens, door welke zy niet ligt miskend kan worden. Is de ziekte enkeld aanvallend (fporadisch), zoo kentekenen haarde plotfelyke, door niets aangekondigde, uitbraak,  VUUR DER SCHAAPEN, ENZ. braak, de ongemeene krachtloosheid, onbeweeglykheid, ongevoeligheid, en de aart der builen. Vind men die algemeen (epizootisch) heerfchende, zoo kan men de ziekte nog minder met de Veepest, of eene andere verwisfelen. De Veepest is aanfteekend , en woed, verfcheiden jaaren aaneen, in die Landen, waar zy eens is; 't Vuur daartegen is, maar in een zeldzaam geval, aanfteekend, en bezoekt de kudden, flegts weinige weeken, zelden langer dan twee maanden. Een beest kan van 'tVuur, meêrmaalen in zyn leven,aangevallen worden, van de Veepest, in tegendeel, maar eens. Onder de beesten die 't Vuur hebben, zyn'er eenige, die, tot hunnen dood toe, eeten en drinken, 'twelk by de Veepest nimmer 't geval is. De Veepest heerscht maar by de Osfen en Koeijen, het Vuur heerscht by alle foorten van dieren, en zelfs als 't epL zootisch is, zoo wel by huisdieren als wilde, of by meerdere beesten, te gelyker tyd. De Veepest beflaat een tydperk van ruim drie tot elf dagen, by 't Vuur komt de dood gewoonlyk veel {heller. De Veepest heerscht zeldzaamer by de kudden, en kan, door goede voorzorgen en verordeningen der Regeering, afgeweerd worden,maar't Vuur kan niet altyd,ten minften niet algemeen, verhoed worden, en is eene van die ziekten , aan welke de kudden het meest onderworpen zyn. Het Vuur fchynt ook, ten allen tyden, geheerscht te hebben. Het is  28 VERHANDELING OVER HET is waarfchynlyk, dat de ziekte, die, volgens Homerus, alle de dieren, in 't leger voor Tro» jen aanviel, 't Vuur geweest is. De Latynfche dichters en historiefchryvers maaken van verfchillende epizootiën melding, die zig, over veele foorten van dieren, en zelfs over Menfchen, uitgeftrekt hebben, en fchoon hunne befchryvingen de behoorlyke duidelykheid , ter onderfcheiding der eigen fchappen van de ziekte, misfen, en zy dikwyls eikanderen nagefchreeven fchynen te hebben, zoo fpreekt de algemeene fterfte van verfchillende foorten van dieren, nogthans, zeer voor myn vermoeden. Een byzonder onderzoek, of en in hoe verre de Menfchen, in deeze algemeene fterflykheid, kunnen deelen, is te zeer buiten de grenzen van myn bellek; doch 't vervolg deezer verhandeling zal eenige aanmerkingen bevatten, die deeze vraag gedeeltelyk kunnen beantwoorden. Nogthans is Virgilius' befchryving van eene epizootie, die , vóór zynen tyd , op de Carinthifche Alpen en in het thans zoogenaamd Oostenryksch Frioul gewoed zoude hebben, myns bedunkens, zeer duidelyk, en de dichter fchynt, tegen de befchuldiging van Vitet (*) en Kausch (f), by de fchoonfte dich- ter- (*) In zyn Unterricht in der Viehartzneykunst, von Berm W. J. C. Henneman überfetzt. Th. II. B. ï. p. 319. feq. (t) In OfiginalBemcrkungen über die beyden Rind- Yieh-  VUUR DER SCHAAPEN, ENZ. £9 terlyke beelden, der waarheid getrouw gebleeven te zyn. Virgilius verhaalt, in zyn derde Boek van de Landbouwkunde, dat eene ziekte onder 't vee ontftaan was, die zig, over alle foorten van 't zelve, over paarden, osfen, fchaapen, honden, zwynen, over verfchillend wild, en zelfs over^de visfchen in 't water, over kruipende dieren, en vogels uitgeftrekt, en onder de kudden alles weggeraapt heeft. Hy berigt ons, dat 't eene zomer-ziekte was (*), die de gemelde Landftreek meêr bezogt,en plotfelyk overal uitbrak;en fchryft ze aan de beftendige weérs-veranderingen toe, daar 'er, op eenen natten zomer, een ongemeen heete herfst volgde, waardoor de ftaande wateren ftinkend, en het voeder, met meel- en honigdauw, befmet geworden was. Schoon 'er eene algemeene oorzaak, en algemeene ziekteftof aanwezig was, zoo heeft zig de ziekte echter, naar de verfchillende foorten der dieren, verfchillend vertoond, en de gedaante der meêr gewoone ziekten, by zekere dieren, aan- viehjterbe*. Grottkau und Leipzig. 1790. 8. §. 65, 66 , 67. (*) Non tam creber agens hiemem ruitaquore turbo, Quam multa pecudum pefies, nee ftngula morbi Corpora corripiunt, fed tota ajliva repente, Spemque gregemque fimul, cunüamque ab origine gtnttm.  30 VERHANDELING OVER HET aangenomen, of'er hebben zig toevallen by vertoond, aan welke eene of andere foort van dieren meêr onderhevig zyn (*).Zoo waren,in dien tyd,de honden by hoopen dol geworden, en de zwynen hadden den hoest en de keelziekte gekreegen. Even zoo verfchillende is de duurzaamheid van die ziekte geweest. De voornaame ziekte nu van deeze groote epizootie beftond in eene drooge, dat is, in eene zeer heete koorts, met eene verregaande verzwakking en een' onleschbaaren dorst, waardoor 't vee, in korten tyd, ftierf. Twee omftandigheden, die men, in deeze ziekte, kon opmerken, en tegenitrydig fcheenen, waren hiertoe zeer bevorderlyk geweest; te weeten, vooreerst, de droogte van alle de bloedaderen des ganfchen lighaams, die de oorzaak was van den grooten dorst, van de brandende hitte, en van de ongemeene verzwakking, en dan, de terftond daarop gevolgde fmelting der zagte ja zelfs der vaste deelen, waardoor de, te vooren reeds vermagerde,lighaamen geheel uitgemergeld en. bedorven wierden (f). Veele , zegt hy, vielen (*ï Nee via mortis erat fimplex- (f) Ubi ignea venis Omnibus a£ta fitis mi [er os abduxerat artus, Rurfus abundabat fluidus liquor omniaque in fe Osfa minutatim morbo collapfa trahebat. (a) O) Zie verder de aanmerking Letter A. in het Aanhangfel, agter deeze Verhandeling.  VUUR DER SCHAAPEN, ENZ. %t len, in de weidenen aan de volle kribben, plotfelyk dood neder, zonder dat zy ziek fcheenen te zyn. Het gebeurde dikwyls , dat een offerdier, voor het altaar, nederviel; wanneer 'er één den Heek des priesters ontvangen had, zoo vloeide 'er zomtyds een opgelost, bleek bloed uit, dat meêr naar een bloedig dril geleek , dewyl het mes 'er niet eens door geverfd wierd; ook was de priester buiten ftaat geweest, om uit de ingewanden waar te zeggen, vermits zy alle bedorven waren; ook konde het vleesch niet tot het offer gebruikt worden. Wanneer de dieren plotfelyk ftierven, zoo ging 'er geen koorts, of eenig ander toeval vooruit, waaraan men had kunnen weeten, dat zy ziek waren, want een os kon, by voorbeeld, (*) voor den ploeg, in 't midden des akkers, op den grond vallen; daar komt een bloedig fchuim voor den mond, hy fteent, de buik zwelt op, en de oogen breeken. Was de ziekte echter niet zoo fnel doodend, en hielden de dieren ze eenige dagen uit, zoo als het, by de fterker gevormde paarden,en andere, gefchiedde,zoo openbaarde zy zig, behalven door de opge- noem- (*) Ecce autem duro futnans fub vomtre taurus Concidit et. . . , Met dit Ecce autem, 't welk van veele betekenis is, maakt Virgilius eene afwending , om de ziekte , als zy van denkortften duur is, zoo veel raogelyk, ia.haare toevallen te befchryven,  3a VERHANDELING OVER HET noemde, nog door deeze toevallen (*). Ten eerften, by 't uitbreeken der ziekte , weigerde het dier voedfel, wilde ook niet drinken, flampte met de voeten, had hangende ooren, zomtyds brak hem het zweet uit, dat, by het fterven van het dier, koud was, het had eene heeteopgefpannen huid; en deeze waren de toevallen des eerften tydvaks. In den voortgang der ziekte, kreeg het ontftoken oogen, de ademhaling wierd zeer moeijelyk, de zyden floegen, het dier gaf lange zugten, en fteende hevig (f); een zuiver bloed vloeide hem uit de neus, de tong wierd raauw, en kleefde aan de gezwollen keel en het gehemelte; de ingegooten wyndranken deedenniet altyd goed, want daar zy zomtyds een op fterven liggend dier redden, veroorzaakten zy, by andere, meerdere hitte, en zulke woede, dat zy, met hunne eigen tanden, zig zeiven verfcheurden. Als Virgilius, eindelyk, aan de fchaapskudden komt, zoo heeft hy, dewyl de algemeene ziek- (*) Labitur infelix fludiorum atque immemor herba ViÜor equus. — Turn vero ardentes oculi, atque attractus ab alto . Spiritus interdum gemitu gravis : imaque longo llia fingultu tendunt: — (t) Lange zugten wierden ook, in Hongaryen, in 't jaar 1712, by de, door J. A. Geniel waargenomen, epizotie, opgemerkt.  VÜUR DES. SCHAAPEN) ENZ. 33 ziekte, in 't voorgaande, in haaren korten en langzaamen loop, voldoende befchreeven was, verder van toevallen, die de fchaapen in 't byzonder eigen zyn, niets aantemerken; maar meld flechts, dat de fterfte 'er zeer groot onder geweest zy, en dat men niets van dezelve konde gebruiken. De ingewanden waren Zoo geheel bedorven geweest, dat de ongel, noch door het wasfchen, noch door het fmeltenop 't vuur, van zyne zwartheid en flank bevryd had kunnen worden (*)„ Even weinig gebruik had men van de vellen kunnen maaken, daar ze, door de kwaads ziekte, opgegeeten waren , en den geenen , die de wolle gebruikt had, was het duur te Haan gekomen, want hij had eene heete blaar gekreegen, waar op fchielyk het koud vuur irt dat lid volgde j, 't welk hy het heilige vuur noemt (f). Ik hoop, dat men't my niet kwaalyk neemen zal, dat ik my zoo lang by de, door Virgilius befchreeven, epizootie heb opgehouden, daar Virgilius' gedicht niet alleen 't eerfle naauwkeurige, maar ook't fchoonfte fchilderftuk is, dat wy van 't epizootisch vuur hebben, waar- (*) Zie verder de aanmerking, Letter B , in he! Aanhangfel, achter deeze Verhandeling. O) Zie de aanmerking, Letser C, in het Aan; üiangfel, c  g"4 VERHANDELING OVER. HET1 waarom dit gedenkfchrift ook eene uitvoerige opheldering verdiende, te meêr, daar het tegenwoordig zeer gemeen word, de historifche waarheid van dit gedicht te lochenen, en den onvergeïyklyken Maaker van hetzelve , met zyne van alle Landbouwkunde geheel ontbloote navolgers, gelyk te Hellen (*). De overeenkomst, die'er tusfchen de befchry ving van Virgilius, en andere vxmx-cpizootiën is, zal ik hier niet wydloopig aantoonen , daar het, uit 't volgende, van zelfs blyken moet. Ik zal liever voortgaan met de optelling van eenige voornaamfte epizootiën deezer ziekte,en, kortheidshalven, van de geene, die, in deeze eeuw, zyn waargenomen. In 't jaar 1712, heerschte deeze ziekte, in het grondgebied rondom Augsburg, onder de paarden, osfen, zwynen, wild gedierte, ganfen, kalkoenen, en andere. Het onderfcheidende derzelve was, dat de gezwellen, welke men, aan de borst en tusfchen de beenen, waarnam, en men, ten onrechte, aan 't fteeken der horfelen toefchreef, harder dan gewoonlyk waren. In Frankryk heerschte dezelfde ziekte, te gelyker tyd, onder de paarden, en andere dieren. Kort na de eerfte ziekte, die in 't jaar 1711 (*) Zie verder de aanmerking, Letter D, in bet Aanhangfel, achter deeze Verhandeling.  VUUR-DER SCHAAPEN, ENZ. 35 mt en volgende jaaren, in Italiën, al het hoornvee weggeraapt had, waarvan ik, m t vervolg, nog fpreekenzal, brak eene andere onder de paarden uit, die echter niet alle, op dezelfde wyze (*), 'er van aangevallen wierden ; want eenige kreegen eene koorts van korter', andere van langer' duur. Die van de eerfte foort begon, met eene algemeene huivering; het dier weigerde het voedfel, kon zyn water nietloozen, en ftierf binnen 48 uuren. Het paard, dat,op de tweede wyze, aangegreepen wierd, verloor langzaam den eetlust, weigerde het drinken (f), en liet den kop hangen. In de eerfte dagen, was de flokdarm vry en onbelemmerd, maar de naby zynde deelen van de longpyp en van derj flokdarm waren hard en gefpannen (§), (echter fcheenen zy niet pynlyk te zyn) zoo dat kort daarop niets meêr naa beneden ging. Als men hen, in deezen toeftand, met prikkelende middelen plaagde, dan wierd de koorts heviger, de angftigheid der dieren vermeerderde, de keel zwol op Q, de ademhaaling wierd bezwaarlyk, en men hoorde een byzonder piepen (*) Nee via mortis erat fimplex. Virg. (f) Immemor herbneviüor equus fontes avertitur.ld. (§) Aret pellis et ad taótum trctanti dura refi/lis, Id„ 4») Ob/is/as ftiucet premit afpera lingud, ïd. C a  36 VERHANDELING OVER HET? pen en rochelen (*). Andere waren veel rustiger , en hadden eene geele tong. De uitkomst der ziekte voorzag men, aan de volgendetekenen; als de huid raauwen leelykwas,de pis niet afzette , en krampachtige trekkingen, met koud zweet (f), volgden, dan ftierf het dier gemeenlyk; maar als eene taaije flym uit neus en mond vloeide, als eene Hinkende pis zig ontlastte, of de fchenkels opzwollen, dan wierd het dier weder gezond. Het bloed, dat men aftapte, was met eene fpekkige huid bedekt. By de opening der doode lighaamen, vond men polypeufe uitwasfen, in de holligheden van 't hart, en in den zak van hetzelve, zoo ook, om den flokdarm en de longpyp, lymphatifche gezwellen , en dergelyke (§). In denjaare 1756,vertoonde zig 't vuur,by Culmbach in Frankenland, onder de paarden, hoornvee, en't wild. De builen kwamen, aan den (*) Sin in procesfu ccepit crudefeere morbus, Turn veroardentes oculi, atque attraéïus ab aht Spiritus, interdum gemitu gravis : imaque longo llia finguitu tendunt. — Profuit inferto latices infundere cernu Lenteou ea vifa falus morientibus una. Mox er 'at hoe ipfum exitio: furiisque refecti Ardebant: ipfique fuos jam morte jub agra Difcisfcs nudis laniabant dentibus art ut Virg. (\) Incertus ibidem fudor et ille quidem morituns Frigidus. Id. (%) Zie Paulet, 1. c. Th. I. pag. 94-  VUUR DER SCHAAPEN, ENZ. den hals, de borst, 't meest echter aan de achterpooten, te voorfchyn. Het merkwaardigfte, in deeze epizootie, was, dat de milt en lever altyd zwart, week, en met eene geele gelyachtige vogtigheid opgevuld waren, welke vogtigheid men, zelfs, in de pypen der beenderen, gevonden heeft. Dezelfde ziekte verfcheen, het volgend jaar, in Brie niet ver van Parys. Zy viel niet alleen de paarden, ezels, fchaapen en 't hoornvee aan, maar ook de harten, honden, zwynen, en hoenders, ja zelfs de visfchen, in de vyvers; doch de Heer St. Andouin de Chaignebrun, die 'er ons eene voortreflyke befchryving vart gegeeven heeft (*), is van meening, dat de vier laatfte foorten van dieren deeze ziekte, enkeld door heteeten van 't vleesch der eerften, gekreegen hebben. De builen hadden hier geen byzondere zitplaats, maar kwamen, dan aan 't een, en dan aan 't ander deel des lyfs, te voorfchyn. In 't jaar 1758, wierd deeze ziekte, in Finland, by veele dieren waargenomen , en had ook daar een' fnellen , of een' langzaameren voortgang. By de ziekte van de eerfte foort, bemerkte men uiterlyk noch gezwel noch uit- flag, (*) In zyne Relationd'une maladie epidemique etcon* tagüufe, qui a regnè, titè & fauto^n.e i. 57 , fur des animaux de differente efpece, dans quelques Fillts £ff. Conf. Paulet; 1. c, Th. 1. i>ag. pj. C 3  38 VERHANDELING OVER HET {lag, maar de dieren lieten het herkaauwen na, hunne oogen ftonden ftyf , de ooren wierden heet en neerhangende, uit den neus vloeide bloed (*), en uit den mond eene bloedige, etterige fchuim , waarop de dood fchielyk volgde. De ingewanden wierden, door't vuur, bedorven gevonden. Als de dieren dit tydvak, dat omtrent 3 of 4 dagen duurde, overleefden, kwamen 'er gezwellen aan verfcheiden deelen des lighaams, uit welke, geopend \vordende, een etterig water vloeide, en men geloofde, op zommige plaatfen, dat dezelve te gelyk lucht bevatten. Als deeze gezwellen Verfcheenenj hield de hevigheid der toevallen op. Deeze epizootie had daarenboven dit byzonder, dat de adem ftinkend wierd, en de ziekte fpooren van eene aanfteeking droeg. In 't jaar 1760, vertoonde zig de ziekte, onder *t hoornvee en de paarden, in eenige Landftreeken van Zwitferland, daar de lnwooners dezelve louvet of lobet noemden. Buiten de gewoone toevallen, tekende zig deeze Ziekte uit, door het dikwyls hoesten, een' fterken dorst, en zomtyds, in 't begin der ziekte, door een' vloeibaaren bloedigen afgang, die echter doorgaans hard en zwartachtig was. Ook hier vond mén den ftinkenden adem; de img en het verhemelte wierden droog, en eind- (*} It nariius a/er fanguis. Virg.  VU-UR DER. SC HAAFEN» ENZ. 39 eindlvk zwart. De builen ontftonden, zoo als iTboven reeds herinnerd heb, dan aan de borst, en dan aan de uijers en teeldeelen By andere, kwamen 'er, in haare plaats, bloedZweeren met blaaren vol witten etter aan Sbhe lyf te voorfchijn, het zweüen der fchenkels, en 't uitvallen der haken, waren ekens, die hoop op geneezinggaven. De gezweDen vond men , by de opening, zoo ab Tgewoonlyk zyn, en ik te vooren reeds op^geeven heb, behalven dat het daarin bevatte water, met zuuren, opbrmschte, _ Deeze «toot* wierd ook, in't jaar 1763, in eenige gedeelten van Ftankryk, bemerkt. ZY vil paarden, osfen , koeijen, zwynen, fhaapen, alle huisdieren, en 't pluimgedierte m gelyke woede aan, en veele honden d* van 't vleesch der zieke beesten gegeetenhadl n ftierven. Volgens de uitmuntende beSwing, welke de Heer Nico au ons van diSe gegeeven heeft, doodde zy fchiet 0 duurdl wat langer. Uit mond en neus fep'eenetaaijeflym, en als Jte voorfchyn kwamen, was 't^vogt dat er uit kwam , zomtyds zoo fcherp, dat het, w ar 'I op kwam, de haken wegnam, even of men dat deel in kookend water gehouden h1n 't jaar 1776, heerschte de ziekte alge. Jen, in Saxen, en in Neder-Oostenryk. De Sercn.oie .inde Neder-Oostenrykfche e^oC 4.  4° VERHANDELING OVER HET f, builen kreeSen , en goed opgepast wierden, kwamen 'er gemeenlyk door. By twee beesten vertoonden zig ook pestkoolen op de billen, die uitvielen, en een diep hol nalieten. In de Saxifche ziekte, was de hitte niet zeer brandend, de tong was met flym bedekt de builen waren niet pynlyk, maar'er waren eenige beesten op den rug gevoelig geweest, en kromden zig, als men, met de vlakke hand, langs den ruggegraat ftreek, dat toch naar myne gedachten, niets beduid, daar al! Ie, en vooral jonge, dieren eene foortgelvka gevoeligheid hebben, en de ongevoeligheid die aan deeze ziekte eigen is, by alle niet denzelfden graad bereikt. In 't jaar I778, vertoonde zy zig, onder 't rundvee en het wild,in 't Thuringfche woud welke de Heer J. F. Glafer, in LT^ht deling, over de doodelyke knoest-gezwellen van t rundvee en 't wild, befchreeven heeft G*en ftalvee, maaralleen de geene, die, des nachts m t woud waren blyven weiden, wierden 'er van aangevallen. '£r vertoonde zig maar eene buil, die zig aan de voor- of agterfchenkeï zette uit welke, als ze opengefneeden wierd geelachtig water kwam. 9 In Silefiën, heeft deeze ziekte méérmalen gewoed, echter heeft geene epizootie, in dat Land, zulke lchatbaare bydraagen tot de »J tena medica der dier-artzenykunde geleverd * als die van 1788, en 1789, door de vlyt van den  VUUR DER SCHAAPEN, ENZ. 41. den Heer Kausch, die ze waargenomen en befchreeven heeft (*). Het hier behoorend kenmerk van dezelve beftaat, in den zeer geringen graad van koorts, ook in de weinige tekens van eene aanweezig zynde ziekte, tot zy gewoonlyk plotslyk dood neêrvallen. Van de nieuwe, in deeze epizootie, ontdekte krachtige geneesmiddelen, zal ik, in 't vervolg, fpreeken. Deeze ziekte heerschte ook, in 't jaar 1790, in Beyeren, onder den naam van den geelen fchelm. Vermoedelyk hebben de Landlieden haar deezen naam gegeeven, om dat 'er, volgens den Heerlgnatius Niederhuber (f), air tyd een vuil geel water op de borst, en eene, in een vuil, brandig, zwart dril, opgeloste milt, by de opening, gevonden wierd. Deeze epizootie kentekende zig, door eenen grooteren graad van koortshitte, door eenen met geele flym bedekte tong, en daardoor, dat de gezwellen , by 't hoornvee, niet zoo gemeen waren, als by de paarden, en dat derzelver yerfchyning doorgaans , door de geneezing, gevolgd wierd. Ik (*) In zyne OriginalBemerckungenuberdiebeyden, in unfern Tagen , am meisten in fchwange gekende» Rindviehflerben. Grotkau und Leipzig, 179». 8. (f) In zyne Abhandhtng über die jetzt epidemisch herfchende Viehfeuche, der gelbe fchelm genannt. Miinchen, 1790» C 5  43 VERHANDELING OVER HET Ik gaa nu over tot de oorzaaken en toevallen, door en onder welke, zoo wddejpora-, dhch en enzootisch, als ook de epizootisck heerfchende ziekte, gemeenlyk ontflaat. Wanneer wy de waarneemingen over deeze ziekte nagaan, dan vinden wy, dat zy altyd, in de heetfte zomers, en in de ftreeken, waar weinig of geen versch welwater, voor 't vee, te vinden was, algemeen geheerscht heeft. Men heeft ook opgemerkt, dat vogtige landftreeken, kwaade dampen, eene flille, door regen noch wind bewoogen, of veranderde lucht, en zonnige, onbefchaduwde en zandige landen, boven anderen, ter voortbrenging der ziekte, medewerken. Echter ontftaat zy zoo wel, in hooge, bergachtige ftreeken, en in 't barre zand, als in laage en vogtige ftreeken, wanneer eene deezer opgenoemde oorzaaken haar daartoe behulpzaam is. De verhitting der dieren, 't gemis van fris, zuiver bronen vliet-water, en kwaade dampen , zyn de zoogenaamde gelegenheids oorzaaken deezer ziekte. Om die reden komen de epizootién alleen in de zomer - maanden; enkeld echter heerfchen zy, zoo wel des winters, als in de lente en den herfst. Niets bevordert de ziekte meêr, dan naauwe, laage, en met mest vervulde ftallen, vooral wanneer 'er het nat, dat die dieren, op hunne huid, in zulke ftallen, meêbrengen, bykomt. De mest (*), wel- (*) In Fraukryk meent men, dat men, do°^  VUUR DER SCHA APEN, ENZ. 43 welke men, om voordeels wil, dikwyls ophoopt, en de uitwaasfemingen van veele, irj den Hal op eikanderen gedrongen, dieren, moeten natuurlyk de lucht bederven, en nadeelig voor de gezondheid worden, vooral, als zy, zoo als 't met de fchaapen dikwyls het geval is,uit den regen in denzelven gedreeven worden. Het vogt, dat in de wol zit, dringt, door den ftal verwarmd en meest vervuild, in 't lyf, verflapt de vaste deelen van het buitendien reeds zwakker dier, en maakt hunne Hippen fcherp en vuil (*). Dat 'er, op een' nabuurigen boerenhof, alle jaaren, etlyke fchaapen aan deeze ziekte fterven $ daarvoor kan ik geene andere oorzaak, dan de al te naauwen, en met te weinige luchtgaten voor* zien zynde, ftal uitvinden; want deeze kudde heeft dezelfde weide, als die, op de byliggende hoven, waar men, te gelyker tyd , niets van deeze ziekte befpeurt. Nog kortlings verloor een arme Landman zyn', 'virmte van de mest, meerdere en betere wol van de fchaapen krygen kan. Daarvoor lyden hunne kudden des te meêr aan de rottende foort van 't Vuur, welke zy, omftreeks Brie en Sologne, de bloedziekte der fchaapen noemen. Zie Tesfier , in den Beytragen zur Thier - arzneykunde, St. I. p. 83. (\) Turpis ove-s tent at fcabies, ubi frigidus hnier A.'tius ad vivum perfcdit. Virg.  44 VERHANDELING OVER. HET zyn' ganfohen rykdom, in zyne twee koeijen. De oorzaak fchynt my alleen te zyn, dat hy, in zyn' kleinen Hal, de koe eens anderen ingenomen, en denzelven, geduurende den winter, om de warmte, digt toegeftopt had. Eene van deeze koeijen had, tot in de derde week, altoos gelegen, en evenwel gegeten en gedronken, anders had de eigenaar niets waargenomen; onverwagts kreeg zy ftuiptrekkingen, en fterft. Weinige dagen hierna, ging de andere koe ook leggen, bleef aan 't eeten en drinken, tot zy, den derden dag, op dezelfde wyze, ftierf. By de opening van de laatfte, welke ik bezorgde, vertoonden zig alle de verfchynfels, die gewoonlyk by 'tvuur zyn, en welke ik reeds boven op gegeeven hebbe. De zoo even voorgedragen oorzaaken hebben zoo veel vermogen op de dierlyke lighaamen, dat zy , zonder de tusfchenkomst van andere oorzaaken, de ziekte reeds voortbrengen kunnen. Haare werking echter moet, buiten twyfel, fneller en fterker zyn, als zy eene, tot de ontwikkeling der ziekte, gunftige gefteldheid des lighaams aantreffen, 't Is eene merkwaardige omftandigheid, die van alle de waarneemers deezer ziekte bevestigd word, dat de jonge, door rust en goed voeder, vet geworden beesten, onder 't hoornvee, het eersten hetfterkst, daarvan aangevallen worden, en meêr dan andere 'er van fterven, Dee*  VUÜR DER SCHAAPEN, ENZ. 4f> Deeze aanmerking leid ons nu tot de naaste oorzaaken, of tot de onderzoeking, welke de eigentlyke aart en natuur deezer ziekte is. Wanneer wy op den loop der ziekte en haare toevallen, op de gefteldheid der doode lighaamen, op den toeftand der gezwellen, en van het afgetapt bloed, en verderop de voorbereidende en gelegenheid geevende oorzaaken zien, zoo zullen wy, niettegenftaande alle de afwisfelende verfcheidenheden, vinden, dat, in alle de hier behoorende gevallen, eene vuurachtige ontfteeking (inflammatio gangra> noides) 't eigentlyk charaéler der ziekte isi. Dan de overhelling tot gangrxn, en het ontbreeken eeniger andere eigenfchappen, laaten niet toe, dat men deeze ontfteeking voor eene waare, zuivere ontfteeking (phlegmone) houde. Zy kan dus, volgens haar hoofd-character, tot geen andere als de roosachtige ontfteekingen (inflammationes eryfipelacese) gerekend worden. Echter weeten wy, dat, 'tot de bepaaling van de roosachtige natuur eener ziekte, geenzins Vereischt word, dat de roos altyd op de huid uitflaa; want veele ontfteekingen van innerlyke deelen zyn dikwyls, wegens 't minder (*) of (*) Zoo als de hepatitis fpuria, feu eryjtpelacea van Friederich Hoffmann , iu zyn Medie, rat. fyftem. Tom. 4. p. 1.  4<5 VERHANDELING OVER HET öf grooter gevaar (*), 't welk waare zuivere ontlteekingen gewoonlyk hebben, voor roos. achtige ontfteekingen gehouden, door de geleerdfte oude, en laatere Artfen. Daar nu de naaste ftoffelyke oorzaak der roosachtige ontfteeking in eene byzondere fcherpte der lappen beftaat, zoo maakt de verfchillende graad hunner fterkte en menigte de roos, tot eene ligte goedaartige, of tot eene zwaare eh hoogstgevaarlyke ziekte. Zomtyds heeft zelfs een hooger graad van deeze fcherpten pestach* tige uitwerkfels, gelyk dit vooral de, van Hippocrates en Thucydides befchreeven epidemie, aan welke ook de dieren deel hadden, onlochenbaar bewyst, Met welke ziekte-ftof kan men de, by 't vuur waargenomen, fcherpi te dan beter vergelyken, dan met den aart en de natuur van een boosaartig vergift? — Het is bekend, dat eene roosachtige ontfteeking nooit tot eene goede ettering overgaat, zoo als een zuivere ontfteeking, en dai zy, by een' meerderen graad van boosaartigheid, het aangevallen deel, door 't koud vuur, verderft. Letten wy op onze 'ziekte j dan kan de gefteldheid der, by 't leven reeds geopende, gezwellen, en de, by 't openen des lighaams , waargenomen veranderingen, onS (*) Zoo als de dyfenteria eryjipelatodes van den b» roemden Stolle,in zyne Rat. med. Tom. 3. p.27Q,feq;  VUUR. DER SCHAAPEN, ENZ. 4? ons zeker geen twyfel over de vuurachtige natuur (indoles gangranoides) derzelve overlasten. Dat zy in boosaartigheid, voor de ergfte foort van roos niet onderdoet, bemerkt men, deels aan den zeer bedrieglyken welftand des diers, tot aan zynen val, deels aan de zeer geringe, ten minften niet aan het gevaar geëvenredigde, werkingen der natuur, tot afkeering des kwaads. Daar nu de zïekteftof, by zommige, onmiddelyk de zenuwen, als een bedwelmend vergift, aangryptj en dien gevoelloofen, krachtloofen toeftand des diers, zonder merkbaare koortsbeweegingen, voortbrengt, brengt dezelve, by andere, gelyk een bedervend vergift, het bloed in eens uit zyne behoorlyke menging, zoo dat, zoo wel de bytende fcherpe wey, als de opgeloste cruor, uit hunne vaten treden, en zig in het celachtig vlies, in de verfchillende holligheden des lighaams, en in de ingewanden uitftort, en dus, op meêr dan eene wyze, noodzaaklyk een' fpoedigen dood veroorzaakt. Zyn echter de fappen niet in den hoogden graad fcherp, en behoud de natuur nog eenige kracht, om op de vuurmaakende ftof te werken, dezelve uit de fappen te dryven, en op een uiterlyk deel te werpen, dan ontftaan de meêrgemelde gezwellen, die gelyk critifche afzetfels aantemerken zyn, en, wanneer zy naderhand doorbreeken, heilzaam kunnen wezen, Dee-  '48 VERHANDELING OVER HET Deeze gezwellen, die door eene verzameling van de, in het cellenweefsel ingedrongen, fcherpe vogten ontdaan, en zelfs koud fchynen te zyn, hebben niettemin, daar zy de naafte deelen, door 't vuur, vernielen, dezelfde werkingen als eene pestkooL Dat nu de fappen zulker dieren werklyk den aart en geneigdheid hebben, om waare pestkoolen voorttebrengen, dit heb ik reeds, uit de ondervinding, beweezen. Zoo wel in deezen toeftand , als in de overige gefteldheden, vertoont de ftof deezer veeziekte de grootfte overeenkomst met eene boosaartige epidemique roos, zoo als die van Hippocrates (*) en Thucydides (f) befchreeven is, en door my hierboven, ten voorbeeld, is aangehaald. Als het echter op eene fyftematifche benoeming deezer ziekte aankomt, dan dunkt my, dat men ze met recht, volgens haaren aart, eenepestkoolachtige roos-ontfieeking (eryfipelas carbunculofum) noemen kan, te meêr, daar deeze gezwellen reeds, van Franfche Artfen, in de foort der pestkoolen gefteld, en, om ze te onderfcheiden, de witte of cedemateufe pestkoolen genoemd zyn. Ik heb, in 't voorafgaande, melding gemaakt van eenige oorzaaken, die eene, voor de (*) ln 't derde Boek van de epidemiqut ziekten, (f; L. XLVII. leq. ed. Bipont.  VUUR DER SCHAAPEN, ENZ. 49 de dieren zoo nadeelige fcherpte der fappen, ten gevolge kunnen hebben. Deeze oorzaaken moesten, wanneer men, volgens gewoonte, oordeelen zou, het dier, reeds lang voor het üitbreeken der ziekte, in een' zwakken toeftand brengen. Ook zoude men denken , dat zwakke dieren eerder en ligter van de genoemde oorzaaken aangegreepen; en der ziekte meêr onderworpen zyn moesten; maar de ondervinding leert ^ zoo als ik reeds gemeld heb, juist het tegendeel, daar men waarneemt, dat de beste, vrolyke, fterke en vette dieren de eerfte, dikwyls zelfs de eenigfte flagtofïers der ziekte worden. Hieruit volgt de vraag, of 't vergift der ziekteftof werklyk in 't lighaam des diers ontftaats of dat het misfchien van buiten 'er ingebragt worde? — en daarop antwoord ik, dat, in de meeste gevallen, het eerfte plaats heeft; want wy weeten, dat, door de verhitting, de fappen reeds fcherp worden. Ontbreekt nu het beste middel, om fcherpe fappen te verzag» ten, en 't verhitte bloed geduurig te verkoelen, te weeten, fchoon zuiver water, en moet het dier fterken dorst lyden, of krygt het gelegenheid, om, uit vuile, met drab en allerlei infeélen opgevulde, meiren of flooten, of zelfs uit eene frisfche bron te drinken, dan valt het, met te grootere begeerlykheid, 'er op aan, en benadeelt zig daardoor, op tweederlei wyze. Is het water bedorven en vuil,. D dan  §0 VERHANDELING OVER HET dan kan het&e fcherpte der verhitte fappen niet verminderen maareêr vermeerderen; is het wa-> ter zuiver, dan mQetde, op eens naa beneden gaande, koude Aroom, de innerlyke deelen te zeer verkoelen, de fappen doen ftremmen, en het bloed uit zyne behoorlyke menging (crafis) brengen, welk laatfte niet gefchicden kan, zonder gelegenheid, tot ontwikkeling der ergfle fcherpten, te geeven. Men ftelle zig daarby voor een jong, volbloedig, vet beest, welks, door de verhitting uitgedyde (gerarefieerde) fappen, die mogelyk ook wel, met gefmolte vetdeelen vereenigd zyn, de vaten derzelve, alle oogenblikken, dreigen te verfcheuren, en men moet eene veel grootere en fchielykere werking daarvan verwachten. Als men nu daarby overweegt, dat fappen Van vette en rustende dieren nooit zoo gezond en doorgewerkt (geëlaboreerd) zyn, als die van magerer' en werkende dieren, geeft het te meêr aanleiding om te gelooven, dat de gemelde fcherpten niet alleen in 't lighaam ontftaan, en ontwikkeld worden, maar dat ze ook van gelyken oorfprong zyn, als de Hof van de roos. Want 't is overvloedig bekend, dat, nagt en dag, een vogtig regenachtig weder doorteftaan , eene te warme lucht, eene hevige zonne-hitte, verhittend voedfel en drank, en plotslyke verkoelingen van 't verhitte lighaam, op welke wyze zy ook gefchieden, de voornaamfte gelegenheidsoor-  VUUR DER SCHAAPEN, ENZ. §X oorzaaken zyn; maar de volbloedigheid de gewoonlyk voorbereidende oorzaak, tot daarftelling eener roosachtige onfteeking, is. De volbloedigheid is dus eene van dë meestwerkende oorzaaken van het vuurj on» der de dieren, van welke omftandigheid de Veehouders zoo zeer overtuigd zyn, dat niet alleen daarom deeze ziekte, in verfcheidé Landen, het bloed, of zoo als in Duitschland, het wild en verborgen bloed, en in Frank» ryk, maladie du fang, maladie du fang de rate, en maladie de chaleur genoemd word$ maar dat men ook den dieren, by welke men de ziekte ontdekt, ten eerften ryklyk bloed aftapt, fchoon met verfchillend gevolg, daar dit middel, Hechts ónder zekere bepaalingeni met voordeel kan gebrüikt worden; Maar ook de andere, fchoon minder bekend zynde, oorzaaken der ziekte rusten op zulke goede gronden, en zekere ondervindingen, dat ik niet nalaatenkan, 'er nog eenige, die hiertoe behooren, by te brengen. Wat dan inzonderheid het drinken betreft, zoo verzekert ons de Heer Adami (*), dat de Neder-Oostenrykfche ziekte, in die pteatfen, niet bemerkt wierd, waar huifen en befcha» duwde weiden waren, en het vee ordentlyk alle dagen gedrenkt wierd. Het Verhitte, fterk eri (*) 1. c. pag. 77; D 3  Si VERHANDELING OVER HÊT en wyd gedreeven vee, vooral het trek-vee, was derzelve voornaamlyk onderworpen geweest. Ook hebben anderen opgemerkt, dat het wel verzorgde, dat is, het naar de regelen eener verftandige levenswyze gehouden wordend vee, van de, in die ftreeken algemeen heerfchende,ziekte is bevryd gebleeven. Eene naauwkeurige betrachting van alle de hiertoe behoorende regelen, kan wel, vooral in den beginne, wanneer men 'er nog niet op ingericht is, bezwaarlyk vallen en wat meêr onkosten veroorzaaken, echter houde ik ftaande, dat het nut, 't welk uit de gezondheid en het beter gedyen van het vee voortvloeit, de geringe aanwending van tyd en kosten ryklyk vergoeden zal. Want als men op de zuiverheid , ruimte en luchtigheid der ftallen, op de bewaaring tegen nat en koude, en tegen het laat en by nagt verblyven in de weilanden, op eene geregelde beweeging en rust, en op behoorlyke verzorging, in eeten en drinken, acht geeft, dan zullen de dieren minder dan gewoonlyk van ziekten aangevallen worden, ten minften, dezelve ligter kunnen doorftaan. De meeste ziekten der huis-dieren hebben hunnen oorfprong, uit deeze onachtzaamheid. Over 't geheel zyn de ziekten der dieren niet zoo verfchillende van aart, als zy zig zomtyds laiten aanzien. Als men de lyst der waargenomen veeziekten , met opmerkzaamheid op de omftan-  VUUR DER SCHAAPEN, ENZ. 53 . digheden , waaronder zy ontftaan , en het gemeenfchaplyke haarer verfchynfels naagaat, zal men overtuigd worden, dat de invloed van een, door behoorlyke beweeging, jiiet genoeg doorgewerkt en gereinigd bloed, by eene bykomende verhitting, eene vrugtbaare bron der ziekte is. Deeze verhitting word echter, door zonnehitte,niet altyd voortgebragt; zy kan, midden in den winter, ontftaan, als het vee, in te naauwe ftallen, gedrongen op eikanderen ftaat, en, in de icherpe uitwaasfeming van zyn eigen en onder zig liggende mest, broeit; als het gebrek aan drinken, en zelfs aan voedfel lyd; als 't zig moet overwerken, rennen en loopen, of dat, door andere omftandigheden, de fappenin eens of meêrmaalen in een' fnelleren omloop gebragt worden, 't Is misfehien ten deele aan dit laatfte toetefchryven, dat, in zoo veele epizootiën, de ftier niet flegts de eerfte in de kudde was, wien deeze ziekte aanviel, maar zelfs, in veele oorden, het eenigst offer derzelve wierd. Eveneens is het ook gelegen met den oorfprong en de voortbrenging van 't Springvuur, by de kalvende koeijen, waarvan de Heer Eberhard (*) melding maakt,' in (*ï Het incognito, waarin de Schryver deezer Verhandeling , wanneer by mede naa den prys wilde dingen, blyven moest, maakte deeze wyze van zig zelven te citeeren noodzaaklyk D 3  54 VERHANDELING- OVER HET in zyne Verhandeling over het verlosfen der Koeijen (*), en dat, myns bedunkens, dezelfde ziekte is, welke men anders het vuur noemt, gelyk zyne befchryving van dezelve, en de openingen der daaraaan geftorven dieren bewyzen. Ook is- 't, gelyk hy aanmerkt, niet wezentlyk onderfcheiden van het, onder onze Landlieden , zoogenaamd Lendevuur ? en ik geloof niet te dwaalen, als ik {lelie, dat de benaamingen van het bloed, 't vuur, V darm-vuur , 't fpring-vuur, 't kruipend vuur, 't longe-vuur , 't lende - vuur, en van het geele water, eene en dezelfde ziekte betekenen, welke de Landlieden Hechts, volgens toevallige omftandigheden, en enkelde onbeftendige fymptomen, of naar de plaats, waar men zigtbaare veranderingen en vernielingen, na den dood, waarneemt, zoo verfchillend benoemd hebben. Schoon de epizootifche en veele fporadifche ziekten der dieren meest van eenen aart en natuur zyn, ook eenen oorlprong hebben, kan men zig echter niet verwonderen, dat dezelve, by meerder verfchilin de toevallen, yoor (*) Zie de Verhandelingen der Maatfchappy, ter bevordering van den Landbouw, te Amfterdam, D. IX. pag. 330. feq.; en verder myne aanmerking, ten opzichte van de gemelde ziekte, onder de Verbeteringen, achter deeze Verhandeling.  VUUR DER S C H A APEN , ENZ. 55 voor ziekten van eenen anderen aart gehouden worden, daar de ondervinding ons leert, dat dezelfde ziekte van een gedetermineerd vuur, van wegen 't verfchil der heftigheid, Om de verfchillende plaatzing der ziekteftof, om een bykomend of ontbrekend toeval, of om minder gewigtige omftandigheden, niet meêr voor dezelfde ziekte erkend word. Daarom zal het nietonnoodig zyn, te beproeven, of zig de epizootiën des vuurs niet in eene zekere verbinding laaten zetten, en of niet de betrekkingen van eenige, nog niet voor 't vuur verklaarde, epizootiën opgehelderd kunnen worden. Ik verkies , ten dien einde, het van den Heer Regnier, onder den naam louvet, befchreeven vuur, ten ftandpunt, uit 't welk wy de verfchillende veranderingen deezer ziekte regt zullen kunnen beoordeelen. Want, voor eerst, houd de gefteldheid der, in de louvet, waargenomen gezwellen, het geheel buiten twyfel, dat die epizootie niets anders, dan een algemeen heerfchend vuur, is. Zoo zien wy insgelyks , by meêr Werkzaame Natuur - krachten, die zig, in eene verwekte fterkere koorts, openbaaren, niet alleen de vuurftof zeer gemaatigd, en geneigd, zig, op eene voor het lighaam meêr dienftige wyze, naamlyk, door verettering aftcfcheiden; maar wy bevinden ook, dat de D 4 * Na-  $6 VERHANDELING OVER HET Natuur dit oogmerk , door de verwekking eenes blaarachtigen uitflags op. 't ganfche lighaam, dikwyls zeer gelukkig bereikt heeft. Te gelyk leeren wy fymptomcn kennen, welker tegenwoordigheid , vooral als de gezwellen des vuurs niet te voorfchyn komen, ons nog dikwyls, {n de beftemming van andere epizootiën, had kunnen verwarren. Deeze fymptomen nu waren een geduurig hoesten, een Hinkende adem, dikwyls loeijen en brullen, en voornaamlykeen doorgaande afgang met bloed, die zig niet zelden, reeds van 't begin der ziekte, vertoonde. Schoon deeze toevallen niet alle te gelyk by een beest waargenomen worden, verhindert dit echter niet, dat men ze als verfchynfels van eene en dezelfde ziekte aanneemen, als menigvuldige bewyzen der onderfcheiden hevigheid van dezelve, in verfchillende individuen, en als zoo veele gelukkige of ongelukkige uitingen van de, tot afwendinge des kwaads, werkzaame Natuur houden kan. Een uitflag met blaaren (*), en een, van 't begin tot 't einde duurende, buikloop , zyn dus geen vreemde toevallen, in vuurachtige ziekten, maar ze maaken welligt de beflemmende kentekens van byzondere foorten derzelve uit, Wy (*) Deezen uitflag hebbeji ook de Heer Chaignebruia fa andere waargenomen.  VUUR DER SCHAAPEN, ENZ. 57 Wy gaan nu over tot de befchryving van 't epizootisch vuur, 't welk de Heer Nicolau waargenomen heeft. Hier vinden wy wel geen uitflag met blaaren, geen buikloop, maar, in derzelver plaats, het uitvloeijen van taaije flym uit neus en mond. Dit uitvloeifel vond men ook, in het venyn, by het Friesfche vee; en de Heer Haartman heeft het, in de Finlandfche epizootie des vuurs, zelfs bloedig en etterig gezien, zoo dat een fnotachtig uitvloeifel, eene kwyling, een roode loop en afgang, en een uitflag met blaaren, geen ongewoone fymptomen waren, maar als byzondere middelen moesten aangemerkt worden, waarvan zig de Natuur bedient, om de ziekteftof uit het lighaam te voeren. Zoo nuttig een blaaruitflag, als dezelve, op een' critifcken dag, ontstaat, en tot rypheid komt, het aangevallen vee is; zoo ontoereikende zyn zomtyds de fnot- en flym-uitvloeifels, en zoo verderflyk is dikwyls, zo niet altyd, de buikloop, vooral als dezelve met bloed gemengd is. De oorzaak hier van is ligt te vinden, want valt de fcherpe vuur-ftof op de darmen, en prikkelt zy dezelve tot afgang, dan moet maceratie en gangreen in de darmen een' ipoedigen dood der dieren veroorzaaken. Dus ziet men hieruit, dat de, van de magt der ziekte niet geheel onderdrukte, Natuur, niet alleen door de vuurige gezwellen , maar ook door fnoten fpeekfel-vloed, door blaaren en buikloop, D 5 zig  58 VERHANDELING OVER HET zig van de fcherpe vuurftof zoekt te ontlasten. Dewyl nu deeze gezwellen, niet by alle de beesten, die aan de epizootie deelneemen, te voorfchyn komen, daar nu ook, als zy'er zyn, een of alle drie der zoo even opgenoemde fymptomen kunnen ontbreeken, kan men ligt begrypen, dat 'er ziekten van den aart en natuur des Vuurs zyn kunnen, by welke een of alle drie de fymptomen, de geheele epizootie door, de plaats der vuurgezwellen bekleeden, vooral, als de epizootie zig alleen tot het hoornvee uitftrekt, by het welk, buitendien, de gezwellen zeldzaamer en laater komen, dan by de paarden. Ik denk dit op de wel bekende epizootie te kunnen toepasfen, die, in 't jaar 1711 , in Italiën, onder de osfen uitbrak, en zig, geduurendeveelejaaren, dooreen groot gedeelte van Europa verfpreidde, en die tot nu toe altyd, voor de waare Veepest, heeft moeten gelden, niettegenftaande 'er, in deeze eeuw, geen geweest is, die deezen naam verdiende, als de epizootie, die, in Holland en Frankryk, in de jaaren 1745, 1770 en volgende, heerschte. Waarom ik de epizootie van 't jaar 1711, voor geen Veepest, maar voor eene byzondere foort van Vuur., ten minften, voor eene 'er aangrenzende ziekte, houde; daarvan zal ik hier kortlyk myne gronden opgeeven. Den eerften, die op de drie, de zuivering' des lighaams bedoelende, fymptomen fteunt,heb ik reeds  VUUR DER SCHA APEN, ENZ. reeds boven gemeld; echter, daar dezelve, ook by de waare Veepest, gevonden worden, moet ik my 'er nog wat langer by ophouden. Het is wel niet te lochenen, dat de uitvloeifels van fiiot en fpeekfel uit neus en mond, en de buikloop, in de Veepest, dezelfde verfchynfels, in 't Vuur, zeer naby komen, des te meêr onderfcheid is 'er echter in den uitflag, met blaaren. In de Veepest breeken de blaaren , niet alleen zeer zelden a maar ook eerst in de tweede week der ziekte, uit; ook bedekken zy zelden het geheele lighaam, maar flechts een zeker deel van 't zelve, aan den mond, achter de ooren, of in de liefen; zy zyn ook niet vol etter, maar veranderen, kort na dat ze ontitaan zyn, in fchubben. Daar-? entegen zyn de blaaren van 't epizootischvum, gedeeltelyk fymptamatisck, en ontftaan reeds in het begin der ziekte; bevatten ook een zeer ftinkend vogt, zoo als in de epizootie van 't jaar 1712, in Neder-Hongaryen ; of zy zyn critüch, en komen, den vyfden of zesden dag, te voorfchyn, niet aan een enkeld deel des lighaams, maar bedekken hetzelve geheel. De puistjens, die, in 't begin, naar een fchurft-uitflag gelyken, worden allengskens hooger en vol etter, die, hoe witter hy is, zoo veel te meêr hoop op geneezing geeft, waarna zy, als andere blaaren, eene korst verkrygen en afvallen. Hoewel nu de blaaren, in de mm-epizootiën s niet altyd het dier van den  6b VERHANDELING OVER HET den ondergang redden, zoo gefchied het hier toch meêr, dan in de Veepest; want, volgens de waarneemingen van den beroemden Heer Camper, zyn van de weinige, die op 't laatst nog een' uitflag kreegen, even veel geftorven, als 'er door gekomen zyn. Wat de overige zuiveringen uit neus en mond, en door de ontlastingen, betreft, zoo zyn de eerfte, in de Veepest,nooit van nut geweest; maar, in het algemeen heerfchend Vuur, is 't meêr dan eens gebleeken, van welken dienst zy zomtyds, tot afvotring der fcherpe ftof, zyn, en hoe nadeelig hunne ftopping voor het dier is. Ook is de buikloop, in 't Vuur, ten minften in eene foort van 't zelve, meêrmaalen nuttig, dan in de Veepest, in welke, het nog niet eens uitgemaakt is, of dezelve ook eenmaal de geneezing bevorderd heeft. Hieruit ziet men, dat de ziekteftof van het Vuur meêr gefchikt is , om, door etterende blaaren, en door een fnot- en fpeekfel-vloed, Uit het lighaam gevoerd te worden, dan de ftof der Veepest. Zoo word de ziekteftof van het Vuur ook zomtyds, door 't zuigen der jonge kalveren, op de uijers geworpen; 'er ontftaan veele etterende blaaren aan dezelve; het kalf word dikwyls 't flagtoffer, maar de koe word 'er door gered. Terwyl ik, op de epizootie van 't jaar 1711, terug kom, moet ik vooral de opmerkzaamheid, op twee omftandigheden, die den aart der  VUUR. DER SCHAAPEN, ENZ. 6i der ziekte kunnen beftemmen, trachten te vestigen. De eerfte is, dat zy alleen de fterkereosfen, geen koeyen of kalveren, verders de vette beesten, boven de magere , aangevallen en gedood heeft, 't welk juist het lot is, dat zy van 't Vuur te verwanten hebben, die daartegen zekerer voor de Veepest zyn konnen, daar dezelve, volgens de waarneemingen van den Heer Layard, de ftieren en osfen niet zoo hevig aanvalt, als de koeyen, kalveren, en zeer zwak vee. De tweede merkwaardige omftandigheid, by die epizootie, is, datzy, maareenen zomer, geduurd heeft. Was 't de Veepest geweest, dan zou het, by haare uitgebreidheid, onmogelyk geweest zyn,haar, door verordeningen der Regeering, zoo fpoedig te bepaalen, en tegen te houden; want, dat zy zig, geduurende meêr jaaren, op verfchillende plaatfen, in Italiën en andere Landen , vertoond heeft, kan op zig zeiven geen bewys voor de Veepest zyn, daar het niet ongewoon is, dat het Vuur, verfcheiden opëenvolgende jaaren, meest in de zomermaanden , onder de kudden algemeen woed. Hier by komt nog, dat zoo wel de Italiaanfche epizootie, als die in de aangrenzende Landen, welke men, in 't algemeen, van gelyken aart en oorfprong denkt geweest te zyn, reeds in 't eerstvolgende jaar, haaren eigentlyken ' aart duidlyk ontdekt hebben. De epizootie onder de paarden, rondom Romen  6a VERHANDELING OVER HET men, en iri Napels* welke Lancifius, onder den naam van de epidemique paarden-koorts; befchreeven heeft, was niets anders, dan een epidemisch of epizootisch Vuur, zoo als ik boven reeds verklaard heb. In denzelfden zomer verfcheen de ziekte, in de nabyheid van Augsburg; en wel ditmaal met builen, daar zy, het voorige jaar, maar door een' buikloop , en met uitvloeijing van fpeekfel, gewoed had. Zy Wierden daarom voor twee onderlcheiden ziekten aangezien, want men wilde, dat de laatfte, van 't fteeken derhorfelen, zou voortgekomen zyn, en die, van het jaar te vooren, door de befmetting van Hongaarsch vee, in die landftreek gebragt zou zyn. Echter is ons niets van eene Veeziekte, die, in 't jaar 1711, in Hongaryen, plaats gehad heeft, in fchriften nagelaaten. 'Er brak, eerst in 't jaar 1712, volgens 't bericht van Genfel, na eenen heeten zomer, die; op veel regenachtig weder, en zwaare overftroomingen, volgde, dezelfde epizootie, die andere Landen reeds lang te vooren bezogt had,, ook onder 't hoornvee, in Neder-Hongaryen, uit. Zelfs de beroemde Dalmatifche os, die de ziekte,, in 1711, naa Italiën moet gebragt hebben, en wien de geleerde Cothenius allé volgende veeziekten,tot op den huidigen dag, te last legt, kwam, gelyk zulks meêr of min beweezen is, uit een Land, dat toen van ziekten bevryd was. Echter twyfele ik zeer, of Horc-  VUUR DER SCHAAPEN, ENZ. 63 Hongaryen en Italiè'n, in 't geval der ziekten, die, omtrent dien tyd, in veele Landen, onder 't vee heerschten , mede kunnen betrokken worden. De bekwaame Heer Rumpelt meld ons, dat 'er, reeds in 1710^ eene ziekte, in Duitschland, geweest is, die van het een in het ander Land gefloopen is. De toevallen, welke hy 'er van opgeeft, komen volkomen, met de, van Ramazmi en Lancifms befchreeven , ziekte overeen. Het merkwaardigst, en voor ons van het meeste belang, is, dat zy zig, in 171a en 1716, ook in Saxen, en vooral in Thuringen met veel woede, en dat zoo wel onder het hoornvee, als onder de paarden, fchaapen en zwynen, vertoond heeft. Ook de Hongaarfche ziekte woedde niet alleen onder 't hoornvee, maar ook onder 't wild; en zelfs nuttigden de honden het vleesch van 't wild niet ongeftraft, want zy wierden dol, en de, van deeze honden gebeeten, menfehen ftierven aan razerny en hondsdolheid. Deeze epizootie ten minften, welke men, in Duitschland en Hongaryen, waargenomen heeft, fchynt dus, in haaren oorfprong, geen befmettende, maar eene, door het voeder en weder veroorzaakte, ziekte te zyn. De Heer Rumpelt zegt ons, dat men ze in Duitschland, den honig- en meeldauw, en der, daardoor in 't bloed ontftaan zynde, rottige gisting toegefchreeven heeft. En inderdaad, fchoon de ondervinding der ©ud-  04 VERHANDELING OVER HET oudfte Landlieden, van de werking des honigen meeldauws, in het verwekken van veeziekten , van veele der laatere onderzoekers, in twyfel getrokken, ten minften, als boerenmeeningen achteraan gefield word, zoo kan dezelve, in verbinding met de overige omftandigheden , dikwyls de oorzaak veeier, niet 'ïlechts algemeene, maar ook fchielyk doodende, en wyduitgeftrekte vuurachtige epizootiën zyn. Ter bevestiging hiervan, wil ik de hier behoorende plaats in eene nota van den Heer Rumpelt, op Paulet's Werk van de Veeziekten, die, uitBuchneri Mifc. phyf. med. 1727, genomen is, voor my, laaten fpreeken: „In 't jaar 1726, vertoonde zig, na eenen „ langen winter, in de maanden Maart, April, „ en May, dan hier ert dan daar in Duitsch„ land, eene Veefterfte, door de daarop vol„ gende groote hitte en droogte. In de maart„ den Juny en July, wierd dezelve nog heviger, en woedde, vooral in Polen, Silefiën, „ en Saxen. Het was geen echte Veepest, ook „ niet op alle plaatfen befmettende. De oorzaak „ zogt men, in de groote menigte van honig„dauw, die 4 by gebrek van regen, niet van „ de bladeren en planten afgefpoeld wierd. In „ StreHtz volgde, na groote droogte, den 7 „ Juny , eene hevige regenvlaag; de vergif„ tigde honigdauw wierd daardoor plotslyk in „ de nabuurige vyvers afgefpoeld, en alle de „ dieren, die 'er, den volgenden dag, uit „ dron»  VUUR DER S C HAAPEN, ENZ. „ dronken $ ftierven fchielyk, zelfs ook de vis < „ fchèri. Een groot aantal dieren kwam, op „ deeze wyze, op deGraafelykeMilitfchepagt„ hoeven en domeihen,te Neuschlofz Crosch„ nitz, om (*). De dieren, die, op dien tyd, „ niet in de weiden kwamen, ftiervert niet. „ Vóór het fterven , hadden zy eene fterke „ beeving,en een' zoo hevig Hinkenden adem, ,, dat men diert, tWee tot drie honderd fchrec„ den ver, ruiken kon. Alle de ingewanden „ waren verrot, en het hart zwom in opgelost „ bloed; by zommige vloeide het bloed, by „ het fterven, uit den hals. Eêr de ziekte uit„ brak, zwollen de dieren, voor aan de borst, „ en achter aan den buik op ; andere kreegen „ builen , en dan ftierven zy. Andere aten , „ tot dat zy op de weiden dood vielen. In de „ geopende builen , vond men een groenachtig, „geel water" Als ik daarenboven bybrenge, dat ook het wild aan deeze ziekte deel gehad heeft, en de honden meêr, dan op een' anderen tyd, dol geworden zyn , dan zal niemand deeze ziekte voor iets anders, dan voor een epizootisch vuur kun- (*) Wc quondam morbo cceli miferanda coorta efi Tempeftas, tetoque autumni incanduit aftu, Et genus omne necipecudum dedit, omne f erarum, Gorrupitque iacus, infecit pabula tabo. Virg, E  66 VERHANDELING OVER HET kunnen houden; maar ook de omftandigheid, dat zelfs de visfchert in de vyvers 'er aan onderworpen waren, kan een nieuw bewys geeven, met hoeveel onrecht, de Heer Kausch Virgilius (want de verdediging van laatere Dichters wil ik niet op my neemen) befchuldigt van, in zyn uitmuntend gedicht, meêr zyne verbeelding, dan de waare Natuur gevolgd te hebben. Ook is deeze dolheid der honden, in gelyke epizootiën, genoeg beweezen, waarom ik het voor overvloedig reken, nog meêr voorbeelden daarvan hier by te brengen: echter kan ik de zoo even aangevoerde waarneeming, die, om haare eenvoudigheid, het kenmerk der waarheid draagt, niet voorby laaten gaan, zonder eerst optemerken, hoe weinig wy nog, zedert Virgilius' tyden, in de kennis des meel- of honigdauws, en zyne werkingen op de planten en dierlyke lighaamen, gevorderd zyn. Wy weeten wel, dat dezelve, na een ongemaatigd voorjaars weder, na mist, dauw, en regen ontftaat, wanneer onmiddelyk eene brandende hitte daarop volgt. Waarin echter zyn wezen beftaat, en welke zyne werkingen zyn, weeten wy niet. Alles dus, 'tgeenwy 'er van weeten, is, dat dezelve, gelyk Virgilius zig, zoo waar als fchoon, uitdrukt, van een gebrekkigen of ongeftelden dampkring, dat is, van eene ontydige en lang aanhoudende natte,  VUUR DER JCHAAPEN, ENZ. 6? te, en daarop volgende zeer heete en drooge wedersgefteldheid, verwekt word. De ongefteldheid des dampkrings veroorzaakt ziekte aan 't geen van dezelve afhangt* Iedere foort van planten, de veldvrugten, en het gras ondervinden de werking eener lang aanhoudende vogtigheid, welke ook dedierlyke lighaamen ondervinden; want, door het menigvuldig water doorweekt, leeven zy half fïervende en zyn ziek, door raauwe onbewerkte fappen, zelfs als 'er nog geen meel- of honigdauw, door eene foort van eene ongeneeslyke zweer, hunne fappen bederven kan. Dat, tot een goed voedzaam gras, zoo wel als tot, voor de menfchen, gezonde koornvrugten s behoorlyke en lange bebouwing des lands, bereiding der weiden, en ook genoegzaame zonnehitte bevorderlyk zyn, is eene, door de ondervinding, bevestigde waarheid. De ondervinding leert, dat maar alleen natte jaaren algemeene hongersnooden, en daarop volgende befmettelyke ziekten, onder de menfchen brengen. De mensch leeft niet zoo eenvoudig als de beesten, en kan zig, op verfcheiden wyze, voor gebrek, en den invloed van het weder befchutten. Geniet hy een, door de zon niet genoegzaam ryp geworden3 koorn in 't brood, dan Hellen zyne overige genietingen hem daarvoor fchadeloos, en gaan deszelfs kwaa- ■ de werkingen tegen. Hoewel nu de dieren E a veel  68 VERHANDELING OVER HET veel fterker zyn dan de menfchen, tyden zy' echter van eene onregelmaatige wedersgefteldheid en haare gevolgen , veel meerder en heviger; want als het arm vee genoodzaakt word, om gras en vrugten te eeten, die, door het flegt weder, krachtloos, kwaadfappig, en ook nog zomtyds beflikt zyn, zoo is zyn lighaam daarenboven aan hetzelfde flegt weder blootgefteld. Wanneer daar nu nog een meel-of honigdauw bykomt, of het, door nood gedwongen, genot van vuil ftilftaand water, en eene fchielyk opkomende brandende hitte, is % geen wonder, dat 'er algemeen heerfchende veeziekten ontftaan, daar zoo veele oorzaaken dezelve reeds voorbereid hebben. Ook is 't niet vreemd, dat, als de ziekte, nu in het een, eh dan in het ander Land, uitbreekt,men ze voor eene oversebragte en aanfteekende houd,dewyl dezelve toch nergens anders van ontftaat, dan van de wedersgefteldheid, en het daaruit voortvloeiend bederf van het voedfel. Hieruit dan word het ook blykbaar, dat de ziekten der dieren, fchoon zy eene verfchillende gedaante aanneemen, by zulk eene algemeene gefteldheid van niet natuurlyke dingen, behalven kleine uitzonderingen, van den. ielfden aart en oorfprong moeten zyn. Dit ziet men ten duidelykften, in de Saxifche epizootie; want, terwyl in de overige plaat, fen van Saxen, de zkkte met de gezwel-  VUUR DER SCHAAPEN, ENZ. 69 len des volmaakten vuurs heerschte, woedde zy, te Schmiedeberg in Churkreize, zonder builen, onder de gedaante eener kwaadaartige fpruw (aphtha; maligne), waarby een buikloop, en vooraf eene fnot- en fpeekfeluitvloeijing, de vergezellende fymptomen waren. Mogelyk kon men 't zelfde zeggen van het goedaartig muilzeer of de fpruw, van de voetziekte, en van de ziekte met eene verplaatzing op de beenderen van den Haart, maar ik wil, om de engte mynes befteks, deeze onderzoeking afbreeken, en, daar ik het overeenftemmende in de epizootiën des vuurs, aangetoond, en de verbinding van andere met deeze aangeduid hebbe, nu, in tegendeel, de verfcheidenheid der, voor 't vuur erkende, ziekten, in haare foorten, en vooral ten opzichte der geneeswyze, wat nader ophelderen. Wy worden, door de dagelykfche ondervinding, overtuigd, dat, tot eene gelukkige beoefening der Geneeskunde, het niet genoeg is, eene enkeld algemeene kennis van de te geneezen ziekte te hebben, maar dat hiertoe ook vereischt word de. kennis der byzondere foorten, die de verfchillende neiging der algemeene ziekte - ftof beftemmen moet; want, Ichoon by elke foort van vuur, eene roosachtige ontaarting der fappen, als het hoofdcharacter, moet worden aangenomen, zoo.maaken toch E 3 de  70 VERHANDELING OVEB. HET cle meenigerlei oorzaaken en omftandigheden , van welke de ziekte afhangt, door haare verfchillende fterkte, vereeniging en opvolging, een zeer gewigtig onderfcheid, ten opzichte der behandeling. Zoo is het, by voorbeeld, reeds aangemerkt, dat de ontaarting der fappen, voornaamlyk, na een onregelmaatig, dat is, met de natuur van't jaargetyde niet overeenkomend, weder, verwekt word. Hoe veel verfchil, in de by« zondere overhelling, moet 'er niet reeds uit de verfcheidenlyk zamengevoegde vier hoofdbeftemmingen des weders, warm, koud, nat, en droog, uit derzelver duurzaamheid en afwisfeling volgen. Men ziet ook, by een, voor waare ontfteeking, meêr gunftig weder, jaargetyde, plaatfelyke gefteldheid,leefwyze,en lighaamsgeftel, een meêr tot waare ontfteeking neigend vuur; gelyk, daartegen, by langduurend vogtig, warm, ftil weder, en andere gelyke oorzaaken, de ziekte van eene zeer rottende gefteldheid is. By ander weder, andere levensmiddelen, en in andere Landftreeken,is juist dezelfde zomtyds meêr van een' gastrifchen aart, dat is, met eene ophooping van onreinigheden, in de eerfte wegen, verbonden. Maar ik fpaare de verdere uitbreiding hiervan, tot dat ik van de geneeswyze zal fprecken, om nog kortlyk het twyfelachtig punct, (f de ziekte aanfteekend is, te verklaaren. Ik  VUUR DER SC HAAPEN, ENZ. 71 Ik heb reeds, in 't voorgaande, hier en daar laaten blyken, dat ik het vuur voor geene befmetlyke ziekte houde. Hoe zeer nu deeze meening, op goede gronden en ondervindingen, fchynt gevestigd te zyn, vereischt'zy echter, om alle eenzydigheid te vermyden, en der waarheid, zoo veel mogelyk , hulde te doen, eene meêr naauwkeurige bepaaling; want, fchoon ik geloove, dat het gevoelen van de onbefmetlykheid des vuurs , als 'er van 't fporadisch, enzootisck, en 't grootlle gedeelte van 't epizootisch gefproken word, in zyne volkomen uitgeflrektheid, beweezen kan worden, flaan 'er toch ook waarneemingen in den weg, die het niet van alle de epizootiën toelaaten. Waarom dat het fporadisch, het enzootisch, en, in de meeste gevallen, het epizootisch vuur geen befmetlyke ziekte is, heb ik reeds, door haare aanleiding geevende oorzaaken, en dat het eene, door het flegt weder en voeder verwekte, ziekte is, beweezen; want , dat dezelve te gelyker tyd veele beesten in eenen ftal, en in dezelfde landftreek, aanviel, heeft zeker zyn' grond daarin, dat alle aan dezelfde gebreken des weders en des voedfels zyn blootgefteld geweest , waardoor ook dezelfde veranderingen in hunne lighaamen zyn voortgebragt. Ik durf my dus hier enkeld op de ondervinding beroepen, die dit punct buiten allen E 4 twy-  7-2. VERHANDELING OVER HET twyfel gefteld heeft; want, als, in 't jaar 1776, deeze ziekte algemeen, in de NederOostenrykfche Landen, heerschte, wierden alle, anders gebruikt wordende, verordeningen, die, tot voorkoming van de verdere uitbreiding der. aanfteekende veeziekten, voorgefchreeven zyn, tot groote verligting der Inwoonders; ingetrokken ; desniettegenftaande, yerfpreidde zig de ziekte niet meerder, of duurde niet langer, dan het weder, dat dezelve voortbragt; want, „ volgens de gefteldheid, " zegt de Heer Adami (*), „ daar, „ in de maanden July en Augustus, de hitte „ en droogte het hevigst waren, had men toen „ ook de meefte zieke beeften, en de fterfte „was groot; in September, verminderde dit „ kwaad merklyk , en, in Oclobcr, hield het „ geheel op". Even zoo weinig nadeel bragt het nalaaten der fluiting van de landen en andere voorbehoedfeïs toe, in de ziekte, die, in 1788 en 1789, by Militsch in Silefië'n, heerfchte (*); dezelve ontftond en verdween, in de grpotfte hitte, by 't gebi'uik van gepaste middelen. Echter zal hierdoor alle twyfel nog niet weggenomen zyn, daar, gelyk het bekend is, deeze ziekte niet alleen verfchillende foorten van dieren gelyktydig, zomtyds ook na eikanderen, aanvalt; maar ook, door ge- (*) 1. c. pag. 77 en 78. (|) Zie den Heer Kausch; 1. c;  VUUR DER SC II AAP EN, ENZ. ?3 geloofwaardige Schryvers, de aart en wyze, pp welke zy tot andere foorten, en zelfs tot de menfchen, overgaat, opgegeeven word, en die van eene befmetting niet zeer verfchillende is. Zoo zouden, by voorbeeld, honden, zwynen, en visfchen niet anders van de ziekte aangevallen geweest zyn, dan na dat zy van 't vleesch der geflorven beeften gegeeten hadden. Op gelyke wyze, zouden ook de menfchen, door 't genot des vleeschs, door behandeling der dieren, by hun leven, of door aanraaking hunner ingewanden, na hunnen dood, zig gelykfoortige gevaarlyke ziekten en 't koudvuur, aan de gebruikte, of aan de flank en damp blootgeftelde leden, gekreegen hebben. Op dit alles wil ik kortlyk alleen het volgende aanmerken; dat die omftandigheid, als de ziekte verfcheiden foorten van dieren in 'tgemeen aanvalt, haare befmetlykheid niet bewyst, zelfs niet, als dezelve eenige foorten laater aanvalt, welker natuurkrachten, of byzondere gefteldheden de algemeene, fchadelyke oorzaaken langer wederftaan kannen. Zoo kan ;t dan ook, by de beste Schryvers, die ons de befchryvingen der veeziekten nagelaaten hebben, zomtyds eene opgevatte meening zyn, dat zy aan zommige dieren geene andere ziekte toekennen willen, dan eene, die, door het genot van een door het vuur befmet beest, veroorzaakt is. Doch andere waarneemingen E 5 ke-  74 VÉRHANDELING OVER HET leeren ons, dat, ook zonder het genot van ziek vleefchjde eene foort van dieren voor de andere, by afvvisfeling, heviger van de algemeene oorzaaken der ziekte aangevallen kunnen worden. Dit ziet men, by voorbeeld, in het, van iScheuchzer zoogenoemd, vliegend tongenvuur, of de goedaartige fpruw (aphthaj benigna;), die, zoo ik meen, in 't jaar 1709, in Zwitferland, op eens overal uitbrak, waar ook de honden met hoopen dol wierden, die zig hunne ziekte toch niet, door 't eeten van ziek vee, toegebragt hadden, wyl 'er geen een beest, noch van 't hoornvee, noch van de paarden, aan geltorven was. Wat nu de menfchen betreft, die zig, deels door het genot van 't vleesch zulker zieke dieren, deels door het inademen, deels door de bcmorfching met hunne fappen en ingewanden, aanfteeking en boosaartige ziekten op den hals zouden gehaald hebben, moet ik bekennen, dat men, met het aanneemen van zulke getuigenisfen, niet te voorzigtig zyn kan. Het zou te lang vallen, als ik de veele waameemingen, die hieromtrent gedaan zyn, wilde bybrengen, waarom ik my aan eenige weinige ondervindingen zal houden, om, door dit middel, tot zekerheid te komen. De Schryvers hebben zeer veele voorbeelden opgegeeven, waar, op het genot van het vleesch zulker zieke dieren, eene boosaartige rot.  VUUR. DER S C HA AP EN , ENZ. 75 rotkoorts, en, dikwyls na korten tyd, de dood zou gevolgd zyn. Alleen moet men hier by bedenken, dat de geevers deezer berichten niet altyd zelve de waarneemers zulker verfchynfels en derzelver oorzaaken geweest zyn. Zouden de ziekten,welke men zoo gaarT nc aan 't gebruik van 't fchadelyk vleesch tocfchryft, niet even dikwyls aan de , by zulk eene gelegenheid, ligtlyk plaats hebbende onmaatigheid, en aan gelyke geneigdheden des lighaams kunnen toegefchreeven worden? — In een, my bekend, arm huisgezin, is meermalen, het vleesch zulker dieren, zonder nadeel, genooten. Het gebeurde eens, dat een vet zwyn, na dat het, twee "buren te vooren, met de overige nog wel gege eten had, met den dood worftelend gevonden, en aanftonds geflagt wierd. Daar echter, na wegneeming van de ingewanden, het, zig by de plaats der nieren, bevindend, blaauwziend vet zoo ondraaglyk ftonk, dat men het niet durfde verkoopen, zoo fchonk men het aan dit huisgezin. Na dat dit vet weggenomen was, en het vleesch, eene nagt, in de lucht gehangen had, was'er niet alleen de flank af, maar't kon ook, zonder nadeel voorde gezondheid, gegeeten worden. Dewylnu, volgens den Heer Camper, 't vleesch zulker zieke-dieren, ook in Friesland, en, gelyk hy meent, zelfs in Zweeden en Rusland, zonder nadeel, gegeeten word, zoo verkrygt de mee-  f6 VERHANDELING OVER HET meening eenige waarfchynlykheid, als men aanneemt, dat de fchadelykheid van 't genot zig alleen op de, door de ziekte bedorven, fappen, en de, in oqtfteeking en vuur overgegaan zynde, ingewanden bepaalt. Het komt dan voornaamlyk op de befmetting der handen, met 't bloed en de vuurige ingewanden, aan, en op eene wonding, die, hoe ligtzy ook ware, echter toereikende zou zyn, om de rottende Hof van 't vuur in de fappen op te neemen. Wat nu de wondingen, by het openen der dieren, betreft, de gevolgen daarvan kunnen tot geen bewys, voor de befmetlykheid der ziekte, dienen, daar elke fcherpe, rottende, echter anders niet befmettende,ftof boosaartige en brandige zweeren voortbrengen kan. De Heer Adami heeft niet alleen, door herhaalde inwryvingen, van de, uit de geopende builen en gezwellen, opgevangen ftof, de ziekte aan het gezond vee niet kunnen mededeelen; maar hy zelfs wiesch zig, tot eene proeve, zonder eenig kwaad gevolg, "de handen in 't bloed, dat uit eene, kruislings opengefneeden, groote buile vlood, en dat hy 'er op droogen liet; ook heeft hy, by de opening zulker beeften, veel in hunne ingewanden gewroet, zonder 'er iets kwaads van ondervonden te hebben. Daar ik dit, met myne eigen ondervinding, bevestigen kan, moetik 'er nog by voegen, dat ik eens,agt dagen lang, met  VUUR DÈR SCHAAPEN, ENZ. 'ff met de ontleding van een der ingewanden (*) van een, aan deeze ziekte geftorven, beest, aan 't welk geen geringe fpooren eener vuurachtige ontfteeking te vinden waren, en wel, by een ongeftadig, vogtig, en warm weder, zonder benadeeling myner gezondheid, bezig geweest ben. Maar, als wy, proeve tegen proeve Hellende, vorderen wilden, dat men, metterzydeftelling van de tëgenoverftaande, enkeld de onze aanneemenswaardig en befüsfend vinden moest, zou 'er, door deeze aanmaatiging, weinig voor de waarheid kunnen gewonnen worden. Hiervan vcrwyderd, willen wy liever erkennen, dat zy recht waargenomen, onderzogt, gehoord en gezien hebben. De gefchiedenis der epizootie, welke Haartman befchreeven heeft, levert zulke merkwaardige en geloofwaardige omftandigheden op , dat men kwaalyk doen zou, met aan derzelver befmetlykheid te twyfelen. Dus zullen wy vastftellen, dat 'er geheele epizootiën zyn kunnen, waarby groot gevaar van befmetting is, niet alleen voor dieren, maar ook voor menfchen, of dat ook, by enkelde heeften, de ziekteftot zio- tot eene waare befmettende ftof, verhoogen kan. Van dit laatfte zyn de Calmuk- ken, (*) Het was eenï baarmoeder, die zig, in de laatfte maand, van kaare zwangerheid, bevond.  7o VERHANDELING OVER HET ken* die aan de Wolga woonen, door ondervinding, zoo overtuigd, dat zy de mohmo, met welken naam zy de gemelde gezwellen benoemen, byde paarden, om haare zeldzaame aanfteeking, voor niet zoo erg* maar de mohmo der koeyen en geiten des te gevaarlyker achten (*). Als men het daarenboven niet onwaarfchynlyk vind, dat een, kort vóór of na den dood, uit het dier komende flank eene befmettende kracht heeft; verder, dat het genot van alle de deelen, zonder eenig onderfcheid, van zulk een beest, niet geheel zeker is; en dat niet minder eene byzondere vatbaarheid voor aanfteeking, by zommige, dit alles kan bevorderen; dan zal men ook. geen zwaarigheid maaken, om veele, door' geloofwaardige Mannen verhaalde, en hier behoorende, gefchiedenisfen te gelooven, naamlyk, dat geheele huisgezinnen, door 't gebruik van 't vleesch der, aan deeze ziekte geftorven dieren, zwaar ziek geweest, en ook geftorven zyn, dat dit ook reeds, door het afvillen der huid, veroorzaakt was; by een'ander, eene, in 't aangezigt, ftinkende opdamping uit de maag van't ftervend dier; en, op een' anderen tyd, het infteeken van een'arm in den flokdarm, of aars des diers, van kwaade gevolgen geweest zyn. Of echter den eerst opfteigenden damp, by het (*) Zie Nordifeht Bytrage. B. !. ft. r. pag. xiu  VUUR DER SCHAAPEN, ENZ. f9 het kooken van zulk vleesch, ook deeze aanfteekende kracht, kan toegefchreeven worden, durf ik niet bepaalen. (*) Was dit zoo, dan moeften zekere Boeren, in myne nabuurfchap, die gelooven, dat zy, door een' of twee lepels afkookfel van de lever, de long, en 't hart van het eerfte, aan 't vuur geftorven, fchaap, de overige hunner kudden voor die ziekte kunnen bewaaren, zomtyds kwaade uitwerkingen van den damp, geduurende het kooken, opftygende, aan. zig zeiven ondervinden, waarvan ik toch nooit iets gehoord heb. Daar dus de befmetlykheid van ieder epizootie des Vuurs niet geheel kan tegengefproken worden, zoo blykt daaruit, in welke deelen haares wyduitgeftrekten gebieds , onze ziekte met de echte Veepest te zamen grenst, 't geen des te minder te verwonderen is, dewyl de laatfte ook eene rottende boosaartige koorts is, gelyken oorfprong (f), gelyke toevallen heeft, en ook zeer nabykomen- de (*) Pheirum. I. c. D. I. pag. 202. feq. en P. Camper. KI. Schriften B. 3. ft. 1. pag. 218. (t) Het algemeen gevoelen in Europa, van de Veepest, zegt Paulet, 1. c. D. I. pag. 127. feq. was geweest, dat zy, van 't gebruik van de verrotte bladeren der boomen, ontdaan was, welke de beesten in Boheemen, geduurende de belegering van Praag, by gebrek aan ander voeder, haüden moeten eiten.  SO VERHANDELINO OVER HET de verwoestingen der ingewanden $ by het openen, aan den dag legt. Gave God! dat de, in het vuur aantepryzen, middelen ook te gelyk middelen wierden, of nog aanleiding konden geeven, om de verfchriklyke verwoestingen, die, by eene mogelyke terugkomst der veepest (voor welke ons de Voorzienigheid bewaare!) te vreezen zyn, fpocdig paaien te Hellen. Ik heb nu 't vuur, in alle zyne veranderingen en verfcheidenheden, zo niet befchreeven, echter afgefchetst, en zyn' oorfprong en kentekens opgegeeven; nu moest ik my nog wat,met de voorfpelling deszelven, bezig houden, maar, daar het geen daartoe behoort, iri het reeds verhandelde gemeld is, kan ik dat, om eene lastige herhaaling te vermydeu, hier voorbygaan, en voorts de wyze (methode) befchryven, welke ik voor de beste houde, om het vuur te behandelen ,■ en voortekomen. Ik zal, in de bepaaling der geneeswyze, voornaamlyk die ziekte onder het oog houden, welke men overal, en by uitftek, als het vuur der dieren erkent, en my, Hechts van ter zyde, met de fpeelingen en vermaagfchappingen derzelve inlaaten. Des niettegenflaande, zal 'er geen algemeene geneeswyze , voor ieder daardoor aangevallen beest, en voor iedere epizootie, kunnen worden voorgefchreeven, vermits , met betrekking tot de byzondere lighaamlyke gefleldheid des beests, tot  VUUR DER SCHAAPEN, ENZ. 8l tot de jaargetyden, waarin zy aanvalt, tot de foort (genius) der enkelde en nog meêr der algemeen heerfchende ziekte; en tot derzelver tydperk, gewigtige verfcheidcnheden der genees wyze plaats vinden. Daar de ziekte, volgens het begrip, 't welk ik boven van dezelve gegeeven heb, onder de kwaadaartige,in het koudvuur overgaande, roos-ontfteekingen behoort, zoo kunnen ook de aanwyzingen tot de geneezing (indicationes curativa;), in opzicht der byzondere neiging der ziekte, geene andere zyn, dan dat men, ten eerften, de ontaartirig en 't bederf der fappen, door vuur-en rotting-afk'eerende, zoo wel uitwendige als inwendige, middelen, tracht tegen te gaan; welk oogmerk niet kan bereikt worden, als men niet, ten tweeden, op de, tot heil werkende,krachten der Natuur, en op derzelvèr meerdere of mindere uitingen, zorgvuldig achtgeeft; dat, naam'yk? (a) de Zwakke opgewekt, (b) de onderdrukte, van den overlast van 't fchadelyke en overvloedige, bevryd, en (c) de al te werkzaame gemaatigd worden. Men begrypt echter ligt, dat, met de drie laatfte ondergefchikte aanwyzingen , de geneezing (cuur) moet begonnen worden, zoo wel als 'er koorts is, als zonder dezelve. Daar het echter niet evenveel is, in welke foort van vuur, deezè »f geene byzondere aanwyzing aangewend F wor-  83 VERHANDELING- OVER HET worde, zoo moet men eerst de foort van 't zelve trachten uittevorfchen. Is het aangevallen beest wel gevoed, of zelfs vet; volgt de ziekte op eene fterke werkzaamheid en verhitting; op eene ongeregelde koudeen drooge, of koude en natte, ofheete en drooge wedersgefteldheid; op droog en heet voedfel; is de pols zeer ras, fterk en vol; vertoont Zig, by andere beeften, die gelyktydig aangevallen zyn, de overhelling tot eene waare ontfteeking; en is het nog in 't begin der ziekte; zoo moet de behandeling van 't beest ontfteeking- weerende Xantiphlogistisch) zyn, dat is, de overvloed der fappen moet verminderd, en de hitte des bloeds tegengegaan worden. Daarom moet men het beest, aanftonds, drie tot vier ponden bloeds aftappen , en dit, om de drie tot de agt uuren, naar dat de omftandigheden en de hevigheid en fnelheid van 't kwaad vereischen, herhaalen, tot dat 'er zig eenige beterfchap vertoont. Eene herhaalde en ryklyke aderlaating, echter, word niet alleen , in eene , zomtyds tegenwoordig zynde, fterke, ontfteekende koorts gevorderd, maar ook het ontbreeken van dezelve , de krachtloosheid van 't beest, en reeds uitgebrooken gezwellen kunnen geene aanwyzingen daartegen zyn. Want, daar, door de menigte des bloeds, en deszelfs uitbreiding in de vaten, de krachten der Natuur onderdrukt worden, zoo moeten zy, door ver-  VUUR. DER SCHAAPEN, ENZ. 83 verminderingen wegneeming, opgebeurd* eri verdere ftrenimingen en uitftortingen der vogten voorgekomen, als ook de Natuur,tot eene ligtere afzondering van 't fchadelyke enbedör ven, aangezet worden. Wanneer echter hét aderlaaten dit goed gevolg hebben zal* daii is het volftrekt noodzaaklyk, dat het, met het begin, of by de eerfte fpooren der ziekte, Verricht wotde; want, ook by den langzaamften voortgang derzelve, duurt de toeftand van ontfteeking niet boven drie of vief dagen, na welken tyd de gefchied zynde oplosfing der fappen, met haare gevolgen, het aderlaaten eerder verbied, dan aanraad. De Heer Chaignebrun is zoo zeer voor het aderlaaten ingenomen, dat hy het voor 't eenig werkzaam middel in deeze ziekte uitgeeft J en ftaande durft houden, dat, waar het geert1 goede gevolgen heeft, dit alleen veroorzaakt word, om dat het te laat is, of niet dikwyls genoeg in 't werk gefield word. Hy zelf heeft dit, in zyne befchreeven epizootie,by de beeften van de eerfte clasfe zyner verdeeling, dat is, by zulke, waar zig de ziekte, flechts door gezwellen aan de uiterlyke deelen, met lig» te toevallen vertoont, binnen de 48 uur en, viermaal, en, by de dieren der tweede en derde clasfe, dat is , by enkeld innerlyke, eh by' innerlyke eh uiterlyke gezwellen te gelyk , agtmaal in hetzelfde tydperk, met groot nut aangewend. Betreklyk de aderen, uit welke F 2, méti  84 VERHANDELING OVER HET men 't bloed laaten moet* maakt de Heer Chaignébrun eenig onderfcheid. Hy vond goed, de aderen aan den hals te laaten openen, als de borst of 't onderlyf aangevallen was; als de kop of hals leed, dan moest het aan de fchenkelen gefchieden; echter dunkt my, dat het onverfchillig is, welke ader geopend word, wanneer flechts de behoorlyke hoeveelheid bloeds uit dezelve vloeyen kan, dewyl het op de vermindering hiervan alleen aankomt. Hetisnoodig, dat men, tegen de gewoonte, het bloed ergens in opvangt, om de hoeveelheid behoorlyk te kunnen bepaalen. Het zal onnoodig zyn, te herinneren, dat, betreklyk het aderlaaten, op dezelfde wyze, met het klein vee moet gehandeld worden, by wien men telkens echter niet meêr, dan zes of agt oneen aftappen moet. By de zwynen, valt dit groot hulpmiddel van zelfs weg, wegens de, in het ipek, te veel verborgen aderen. Het zou zeer nuttig zyn * dat de fchaapherders, wegens den geduurigen aanval op hunne kudden, zig toeleiden, om deeze gemaklyke zaak te leeren, en, by voorkomende gevallen, onvermoeid in 't werk te Hellen. Behalven het aderlaaten echter, moeten verder alle die middelen te hulp genomen, en met verftand aangewend worden, die het ontdoken , uitgezet (gerarefieerd) en fcherp bloed, kunnen verkoelen, verdunnen, verzag-'  VUUR DER S C H A APEN) ENZ. 85 zagten, en ook de vaste deelen ontfpannen waarby men eene gereegelde levenswyze voegen moet. Men neemt dus het beest al het hard voedfel, zelfs het gras af; men geeft het de bladeren van flaa, van paardebloemen ? zuuring, en foortgelyke, of het afkookfel van dezelve; zoo ook enkeld wey, of zuiver water, met wat meel gemengd, te drinken, wanneer men, op ieder mingel, één drachma [alpeter doet; of men laat zes handen vol garst, in twaalf mingelen water, kooken, tot dat het uitgekookt is; mengt dan, op zes mingelen van deezen, door den doek geloopen ■, drank, ia loot goeden wyn-azyn, en 34 loot huig. Deezen drank kan, met by voeging van één of twee loot f alpeter ook tot een klifteer gebruikt worden; of het klifteer kan ook van maluwe-bladeren (herb. malv.) en gemeene camille, met één of twee oneen wyn-azyn, en 4 a 6 oneen honig bereid worden. Het zal niet te veel zyn, als men het beest, in de eerfte dagen, tweemaal daags, zulk een verzagtend, en in 't minst niet prikkelend klifteer zet, daar niet alleen de bedoelde verkoeling der inwendige deelen daardoor bereikt word, maar ook de, in den beginne gewoone, verftopping, en de noodzaak!ykheid, om het, in de maag vergaderd, voedfel den uitgang te verligten, dit vereischen. Evenwel moeten alle de dranken en klifteeren zeer verzagtend zyn, op dat het zeer ligt ontF 3 fto-  8$ VERHANDELING OVER HET ftoken darm-canaal niet, door de fcherpte, aangedaan en geprikkeld worde. Daarom raade ik maar eene kleine hoeveelheid viyn-azynt in de khfteeren, te doen, om dat ik die, voor de darmen, veel prikkelender, dan voor de maag, bevonden heb. Eene dergelyke ontfteeking-weerende geneeswyze vordert niet alleen de epizootifche maar, onder gelyke omftandigheden, ook de fporadifche ziekte. Daar zouden veel meêr nuttige dieren behouden worden, als 'deeze ziekte,in alle haare trappen en veranderingen, gekend wierd. De Landman en gemeene Veedoctor zien veelal te weinig aan hunne zieke beeften, en dat weinige, van den gezonden toeftand afwykende, laat zig, daar zy geen andere voorlichting hebben, in 't algemeen op elke ziekte, die hun 't eerst in de gedachten komt, toepasfen; daarom krygen de dieren alle foorten van fcherpe, verhittende, en ftcrkwerkende middelen, waardoor'er fterven, die anders ligtlyk, door de aderlaatingen en voorgcfchreeven regelen, hadden kunnen gered worden, gelyk ik dikwyls gelegenheid gehad heb, om dit waarteneemen. Als men dus, op deeze wyze, de grootfte kracht der ontfteekingen gebroken, en tyd gewonnen heeft, dan zoekt men, by een middelmaatig hevig geval, niet vóór den vierden dag, de fcherpe fappen, door een zagt en niet prikkelend/ Amille edita.). Vervolgens geeft Virgilius op de, anders ligt over 't hoofd gezien wordende, tekenen van den toeftand, die de volkomen uitbreeking van de koorts voorafgaat, zoo als zy, in meerdere koortsachtige ziekten der fchaapen, gevonden worden. Daarop gaat hy dus voort: „Zoo dra men deeze tekenen aan één of aan meêr beeften ontdekt, moet men. door het gebruik van het yzer, dat is, of door aderlaating, of, wanneer deeze, by het een en ander beest, vrugtloos is aangewend, door het dooden van de zieke beeften, de ziekte, in derzelver begin, fmooren, vermits, in 't laatfte geval, het te vreezen is, dat de ziekte niet Hechts van eene gewoone verhitting, maar van eene byzondere aanfteekende ftof, ontftaan zy, en de ganfche kudde, by den verderen voortgang der ziekte, ligtlyk kon worden weggefleept." Hy befchryft, of fchil, dert veel meêr, nu dezelfde te vooren genoemde drooge koorts (arida febris), wanneer zy, zoo wel meêr algemeen, als ook onder meerdere foorten van dieren te gelyk, heerscht, en wel, uit de gefchiedenis van eene, in voorigen tyd, op de Norifche (thans Carinthifche) Alpen, en, in de omliggende oorden van Timavus, in Japydiën (thans Ooftenrykfch Frioul) geheerfcht hebbende algemeene Veefterfte. Dan, na dat hy alle, z;oo wei voorbereidende a,ls aanlei., den.  VUUR DER SCHAAPEN, ENZ. 12.$ dende oorzaaken zeer wel heeft opgegeeven, komt hy tot de naafte oorzaak der ziekte, en ontwerpt terftond, in weinige uitgezogte woorden, eene zoo treffende afbeelding van den aart en de foort, als ook van de voornaame verfchynfels daarvan, dat een Arts hem meêr, om deeze drie regels, benyden, dan, met Scaliger, wenfchen zou, zes andere verfen, die, in 't vervolg voorkomen, en welke de grillige minachting der heilzaame hoofdleeren van eenen geneeskundigen leefregel, als, die der arbeidzaamheid, der maatigheid, der beheerfching van de hartstogten, en der zedelyke, of, 't geen misfchien waarfchynlyker is, der huishoudelyke regte handelwyze uitdrukken, welke verfen hy den mismoedigen Landman in den mond legt, zelfs gefchreeven te hebben (*). Hoe gewigtig ook de gronden zyn mogen, die den beroemden, en, in de weetenfchappen, zeer verdienftelyken Heer Hofraad Heyne, aan het voorgeeven van Donatus, dat Virgilius, in het byzonder, en met allen vlyt, op de geneeskunde zig heeft toegelegd, doentwyfelen, zoo blykt echter, uit dit gedeelte van het dichtftuk, dat hetzelve, geheel in den kring der taal en denkbeelden van het oudst en vernuftigst, naamlyk, van het Hippocratisch-Galenisck fyftem» gefchreeven is, in zoo verre, dat Virgilius, als Landbouwkun- di- (*) Zie verder de Aanmerking, Le«, A b, hierachter.  ±2,6 aanhangsel over het dige of als Geleerde, meêr dan gemeene geneeskundige bekwaamheden heeft moeten hebben. Ik hoop dit door het volgende, te kunnen bewyzen. Hier boven noemde Virgilius dekoortfen, die de fchaapen en ander vee aanvallen, aridat febres, drooge koortfen. Dit by woord is geenzins poëtisch, maar had reeds plaats in het fystema der Ouden. Galenus, hoewel jonger dan Virgilius, verdeelt, in zyn boek tegen Lycus, dekoortfen, in volkomen drooge , en in zeer vogtige. Wanneer de zieken, van den eerften dag af, zweeten, en het zweet weinig of niets verligt, zoo noemt hy deeze koortfen vogtig Qrvfilc} iyê.)) zoo ajs ^Q typhodeis en elodeis waren: maar, wanneer een hevige dorst den zieken plaagt, de tong en het vel hard is, als leder, en, in 't algemeen, veel droogte in 't geheele lighaam gevonden Word, noemt hy dezelve droog (*n$\ W>ï) zoo als de eigentlyk zoogenaamde heete koortfen (**f'/H«« waren. Galenus zet daar om, op eene andere plaats (de locis affecl:. L. III. in Oper. grac. Bafilese, 1538 edit. Tom. III. p. s/6.) deeze woorden, als eensbeduidende, te zamen, terwyl hy eene zekere koorts W't noemt. Ook Celfus, die de febres caufodcis der Grieken ardentes heet, verbind daarmede het denkbeeld van eene byzondere droogte; — ft vero ardens febris extorret, (yid, 1. III. c. 7.). In deeze voor-  vuur deb. schaapen, enz. 127 Vooronderftelling, zoo was de drooge koorts, die door Virgilius is opgegeeven, en inzonderheid de door hem befchreeven epizootifche koorts der dieren een caufus van de Grieken. De caufus nu was altyd met eene zeer brandende hitte, met eene, het gebeente bykans verbreekende zwakheid, met eene raauwe, drooge, zwarte tong, met dunne wankleurige afgangen, met flaaploosheid, en zomtyds met ylhoofdigheid verzeld. Echter was het, 't meest in 't oog loopend, toeval der ziekte een hevige en onleschbaare dorst, die alleen genoegzaam had kunnen zyn, om deeze koorts van alle andere te onderfcheiden. Ter betooging hiervan, en vooral, uit hoofde der theorie van den aart en de natuur der ziekte, fchreeven de Ouden aan de bloedaderen een vermogen toe, om vogten tot zig te trekken. Zoo dra eenige van dezelve, door welke aanleiding zulks ook gefchieden mogt, uitgedroogd wierden, zoo trokken zy, zegt hy, de vogten uit de naast by gelegen deelen tot zig, waardoor dan de gefteldheid en de overeenftemming der onderfcheiden deelen altoos weder herfteld, en het dierlyk lighaam gezond gehouden wierd. Niettemin kon dat zoo evengenoemd vermogen der bloedaderen, flechts dan, het voor de gezondheid gelukkig gevolg hebben, als de, op die wyze toegevoerde, fappen eene behoorlyke menging (crafis) hadden. Dan, indien,  1£8 AANHANGSEL OVER HET dien, in derzelver plaats, flechts fcherpe en heete vogten, of een fcherp en galachtig bloedwater, uit de naaste vleezige deelen aangetrokken wierden — 'or«> h £f9 iXSt*t h( UuU. (Gal. in Hipp. aph. Comm. 4. apl. 58. p. 278.) gelyk dit, des zomers, na lange reistogten, ert veel uitgeftaanen dorst, ligtlyk gebeuren kon, zoo ontitond daaruit eene ontfteeking, die, als zy flechts in een enkeld deel des lighaams plaats had, van eene roosachtigen (eryfipelifchen) aart was. Indien, echter, alle de bloedaderen des lighaams bovenmaate uitgedroogd waren, zoo ontftond die ziekte, welke wy caufus, of de heete koorts, in een' eigentlyken zin, pleegen te noemen, die zig, niet alleen door de hevigheid eener brandende hitte, maar ook door een' onophoudelyken en niet te ftillen dorst, boven andere kentekende. Van deeze foort van heete koorts was de zoo even genoemde dorst onaffcheidelyk; doch niet eveneens was het gelegen met de caufus, die, uit de droogte der bloedvaten van een enkeld deel des lighaams, haaren oorfprong had wanneer, naamlyk, het daarvan aangetaste deel niet reeds voor zig zelf dorst verwekte, 't geen hy, inzonderheid, aan den mond der maag, de maag zelve, den nugteren darm (jejunum) en de longen toekent (Galen, de yift. rat. in acut, Com. 4. /. c. P. v.p. 87 feq.). In-  VUUR. DÉR. SCHAAPEN', ENZ. I2C} Indien wy, derhalven, van het tot hiertoe gezegde eene toepasfing op onzen Dichter maaken willen, zoo zien wy niet alléén de naauwe overeertflemming van zyne denkbeelden en Hellingen, met het best geneeskundig fyjlema dier tyden, maar ook den zamenhang en nette verbinding van allé de deelen onder elkander, en de duidelykfte betrekking^ van ieder enkeld woord tot het geheel. Dus * na dat hy, in ongewoon heet weder, de eerfte en wel eene der voornaamfte oorzaaken gévonden had, die; tot verwekking en vermeerdering van een fcherp, galachtig vogt, in het dierlyk lighaam, het meest toebrengen ■> zegt hy, dat de zoodanig voorbereide lighaamen,»wanneer eene andere, flechts toevallige,' oorzaak daarby komt, boven andere, voor deeze ziekte vatbaar wierden: nee fmgüla morbi corpora corripiunt, fhd töta ajstivst repente, h. e. ceflatis fervore fumme cholerim fabla; — ook het flegt morfig water, en het door llyk en meeldauw bedorven voeder,deels als medevoorbereidende, deels als toevallige oorzaaken opgegeeven had, komt hy regtftreeks op de naaste oorzaak, die een volkO' men begrip der ziekte geeft > in de befchryving van het voornaamst, en, volgens Galenus, pathognomisch kenteken van dezelve, naamlyk, den onleschbaaren dorst, die, doolde fcherpe, galachtige, en, door alle de bloedvaten aangetrokken, vogten, veroorzaakt is — ï ft*  13° AANHANGSEL OVER HET ubi ignta Venis Omnibus aiïa fitis miferos adduxerat artus : Rurfus abunddbat fluidus liquor, omniaque infs OJfa minutatim morbo collapfa trahebat — •Eene omftandigheid, die flechts in de eigentlyke caufus (MvPSs ««ïs-os) word aangetroffen. Wie kan nu nog twyfelen , dat de hier aangehaalde epizootifche koorts in den naauwften zamenhang ftaat met de even voorafgaande fporadifck koorts, welke Virgilius febris arida noemt, en welker oor* zaak, naamlyk. de verhitting, eene gemeene oorzaak van alle febrcs caufodeis hy onderftelde, deels, als bekend by eiken opmerkzaamen Landman, deels, daarop zinfpeelde, in de afbeelding van de, naa eene vryplaats vlugtende, Bifalt en Geloner. Virgilius vergenoegt zig niet, de foort der koorts, methaaren eigen naam, en in haare onderfcheidende toevallen, genoemd te hebben, maar hy voert zyne theorie van den oorfprong deezer algemeene ziekte nog verder uit, in de affchildeïing der overige, zoo wel het eerfte als het tweede tydvak verzeilende, toevallen, echter, zonder de Natuur of de waarheid in 't minst te kort te doen. Deeze vuurige dorst had tengevolge, dathetlighaam, terftond in den beginne, vermagerde, tervvyl alle de bloedvaten van het lighaam in werkzaamheid waren, om de fappen der leden aan zig te trekken, en wel geen gezonde, welke zy zelve niet hadden, maar fcherpe, galachtige, en be-  VUUR DER SC HAAPÉN, ENZ. ï$t bedorven, welke hy, buiten twyfel, door het woord miferos heeft willen uitdrukken — miferos abduxerat artus. Hiefby is nog maar optemerken, dat, offchoou de leeswyZe adduxerat onze overzetting en verklaaring niet tegenfpreekt, evenwel de andere, zoo my voorkomt, nog door vry goede autoriteiten onderfteund, aan deeze moet worden voorgetrokken , dewyl de tweevoudige uitteerende aart der koorts yvnii^t van de Griekfche Dichters) waaraan nog, in het derde en vierde vers, gedagt word, het begin van dit eerfte vers — Nee via mortis erdp fimplex — ook in dit opzicht, veel opheldert, en niet minder gepast, deeze plaats met de kort voorafgegaan zynde—artus depascitur arida febris — in verband brengt. De plaats j by Ovidius (Metamorph.'l. 3. v. 397.) Adducitque cutem macies kan zoo veel te minder, tot verfterking van het adduxerat, dienen, terwyl dezelve eene, door hartzeer veroorzaakte vermagering, en een gerimpeld, flap vel te kennen geeft, en, zoo als hier^ by eene febris caufode (zie hier vooren) waarvan Virgilius terftond daarna zegt —& aret Pellis, & ad tactum tra&anti dura refiftit. — met opzicht tot het vel, veel meêr het tegendeel plaats vind. Zoo als de droogte het eerfte tydvak der ziekte deed kennen, zoo maakte het ander, door den overvloed van vogten, waarin het  Ï32 AANHANGSEL OVER HET lighaam fcheen te verfmelten, zig openbaar; By de eerfte befchouwing van deeze plaats , moet men in onzekerheid zyn, of Virgilius een', in deeze ziekten, niet zeer ongewoonen buikloop, of de meermaals opgemerkte kwyling, of de loozing van een zuiver, helder bloed uit den neus, of de uitftorting van dunne, geele vogten, in de holligheden des lyfs, en tusfchen vel en vleesch, met het gelyachtig flym, of misfchien dit alles te zamen genomen, gemeend heeft. Dit vogt noemt Virgilius fluidus liquor, welke zamenplaatzing geen pleonasmus is, dewyl liquor eigentlyk de helderheid en dunheid eener ftolfe aantoont, ook vordert fluidus niet altoos, dat dit vogt uit het lighaam gevloeid zy. Het komt my in 't geheel niet waarfchynlyk voor, dat een buikloop hiermede gemeend word, wyl deeze geen beftendig toeval van de caufus is, veel minder van de caufus in de fterkfte betekenis, maar volgens Galenus, alleen, in eene zoodanige foort daarvan, voorkomt, die, in het 011derlyf en in de lever, haare zitplaats heeft; zeer zelden, wanneer zy haare plaats in de borst genomen heeft, in welk geval, het bovengezegde van de tong en de ylhoofdigheid mêer te zien is. Van de twee zoo even aan. gehaalde omftandigheden word uitdruklyk melding gemaakt, als Virgilius verder van de paarden {preekt. Ook zou de Dichter deeze  VUUR DER SCHAAPEN, ENZ. ?33 zo gewigtige omftandigheid zekerlyk niet vergeeten hebben, in die levende fchildery, met kenbaare trekken, voortelléllen. Hetzelfde kan men zeggen van de kwyling, waartoe het buitendien, daar dezelve alleen aanosfen en koeyen eigen is, van wegen de veel korteren duur der ziekte by deeze dieren, niet komen kan. Dus blyven de uitvloeying des bloeds uit den neus, mond, en door andere uitgangen, en de, by de opening der lyken, te voorfchyn komende vogten, over; welke beide te zamen, ik Hellen durf, dat onder deeze algemeene uitdrukking begreepen zyn. Doch, wat het laatfte betreft, zoo fpreekt Virgilius verder, als hy van de doode lig» haamen handelt, nog in 't byzonder, van een lelyk vogt of fmeer, waarin dezelve opgelost wierden — turpi dilapfa cadavem tabo. Met betrekking tot het eerfte word % by de byzondere optelling der toevallen van de osfen en paarden, zelfs eene uitvloeying van bloed door den neus en mond uitdruk» lyk, en zelfs wel tweemaal, genoemd. Of ons, echter, door het werkwoord abimdare^ in navolging der oude Griekfche Artfen, niet reeds de plaats is aangewezen, door weike het bloed gevloeid is, of waarheen dit fap ten minften zig bewoogen heeft, is twyfek achtig. Dan, zoo als, by Hippocrates, het werkwoord Woa*£«i, behalveu de gewoone. betekenis van eene volheid en overvloed.heb,I 3 ber^  Ï34 AANHANGSEL OVER. HET ben, zeer dikwyls de byzondere betekenis van eene pooging der vogten, om aan een bovendeel eene uitvloeying te verkrygen, heeft, —per fumma fluctuare., per fumma re* dundare — zoo dat (Epid. 1. I. ftat. 3.) a %tstth wht»^*-» deels, voor de poogingen der Natuur, om eene bloedvloeying aan een der bovendeden vcorttebrengen, deels, voor de neusbloeding zelve, zeer gevoeglyk kan genomen worden» Dus komt het my niet onwaarfchynlyk voor, dat de, door de Grieken, befchaafde Virgilius het abundare, in eene geneeskundige betrekking, eene afzonderlyke, en aan het beantwoordende, bete¬ kenis gegeeven heeft, te meêr, vermits, in de zamenvoeging van het woord, het denkbeeld van een overvloeyen of afvloeyen van de bovenvlakte, van een, in omtrek beflooten, vogt, oorfpronglyk ligt, en de Latynfche Schryvers, by het gebruik der overige, met undare, zamengevoegde woorden, als exundare, inundare, redundare, aan de eigentlyke, uit de zamenvoeging voortkomende, betekenis het meest indachtig zyn geweest. Lett: Ab; bladz. 125. Deeze zes verfen, waarin Scaliger zoo. veel welgevallen had, beginnen met het 525/0 van het dichtftuk; want de vyf andere voorafgaande verfen, hoewel zy ook denkbeelden bevatten, die van den geneeskundigen leefregel ontleend zyn, zyn evenwel niets meêr  VUUR DER SCHAAPEN, ENZ, I$5 meêr dan eene voortgezette befchryving van het verder noodlot van den anderen os, die over 'den.dood van zynen medgezei treurig is. De Akkerman, naamlyk, beproeft (en dit gefchiedde zeer waarfchynlyk in 't begin van'de ziekte, want verder zegt hy, in 't Kfifle vers, dat men geen voordeel in eene verandering van weiden, als eenbehoedmiddel, gevonden had) om, ware het mogelyk, den anderen os, aan welken hy eene byzondere treurigheid en zwakheid als dikwyls voorkomende voorboden van , eene aannaderende ziekte, waarneemt, te behouden, hem eene gezonde, en, in alle deelen, bekwaame. verblyfplaats en een dergelyk voediel te bezorgen. Doch te vergeefs. Dewyl hem noch het fchaduwryk verblyf in, op hooge bergen gelegen, b'osfchen, noch de vetlte en malschlte weiden, noch het genot van eene, tusfchen rotfen op de vrugtbaare vlakte zig nederrollende, heldere beek, moediger en vrolyker maaken kunnen, maar hy verliest zyne krachten geheel en al (latera pro vires; conf.. Cic. de Sencft. c 9- » Est mmms orat01'ls non ingenii folum, fed laterum etiam et virium" :.ima) inzonderheid die, welke hy, W zyn achter-M, voornaamlyk , tot vooruitwerking van zyn lighaam gebruikt; voorts befchryft hy hiermede ook den boven opge* merkten waggelenden, krachtloofen gang,, die aan de ziekte eigen is; zyne treurige I 4 ^  I3& AANHANGSEL OVÊH HET doffe oogen worden geduurig ftrakker — ocalosftupor urget inert es — en hy ftort, even gelyk de- andere os neder — ad terramque fluii devcxa pondere cervix — zonder zelfs te bepaalen, of hy zoo fchxelyk als de eerfte geftorven was, of, nog eenigen tyd, gelegen had; waarvan 't laatfte evenwel uit de overige zoo even aangehaalde omftandigheden waarfcbynlyker is, en eene zekere fchaduw van eene meêr aangenaaide werking in het fckildery voortbrengt. Vervolgens geeft Virgilius eene fierlyke. befchryving wegens den toeftand van den ongelukkigen Landman , als. mede van de, middelen, welke hy aanwend, om zyn lot 20Q veel mogelyk, te verzagten. * Letter B; bladz. 33. vers: nee viseera quisquam Aut undis abokre pot est, aut vincereflamnw. heeft dén Commentators veel moeite gegee-' Ven, om hetzelvè te verklaaren; ik gefbove* echter, dat, als men door viscera, den ongel' Verfraai, die, gelyk bekend is, om of digtby de viseer ligt, het vers een' beteren zin krygt,' dan by de gewoone verklaaring. Ook komt het betêr met het begin van 't vers overeen, waarin van die deelen des diers, waarvan de Landman, tejpngewoonte, thans geen  VTJUR DER SCi^AAPEN, ENZ. 137 geen gebruik had kunnen maaken, gefproken word. Niettemin zoude men zwaarigheid kunnen maaken, om viscera hier voor (fevum) ongel te neemen, hoewel my geen deel, dat in de borst of buikholte, heflopten word, bekend is, waarvan de Landman, by geftorven beesten, nog eenig gebruik zou kunnen of mogen maaken, dan alleen het vet vanat onder- lyf, 't geen, om de nieren, in het netvlies, en langs de darmen, ligt. Zoo konde men ook viscera doorgaans, door ingewanden, in de gewoone betekenis overzetten, en eene uitlaating van olentia by viscera aanneemen, of van het kort voorafgegaan zynde turpi affetla tabo; want het geen van 't geheel, dat boven cadavera was, gezegd word, moet ook den deelen, die hier de viscera zyn, toegefchreeven worden. Naar de laatfte veronderftelling moet, derhalven, de zin dus zyn : niemand kon de ingewanden, die met eene vuile fmeerigheid bezet waren, noch door aanhoudend wasfchen, zoo reinigen, dat zy niet meêr Honken (waarby abolere, in den eigenlykften zin, betékenen moet, zonder flank maaken)', noch konde iemand deezen ftank (graveolentiam horum viscerum) of het turpe tabum, 't welk reeds den ftank, zoo als ook eene fmeerigheid en wankleurigheid fchynt aanteduiden, door broeijen en kooken van dezelve, te boven komen — . I 5 aut  I38 AANHANGSEL OVER HET aut vincere fiamma. Een dit ftuk eenigzins ophelderend geval heb ik boven, bladz. 75, bygebragt. Letter C; bladz. 33. Ik laat Kenneren oordeelen, of de, door den Heer Paulet aangenomen ftelling, als of Virgilius zyn dichtftuk, door de afwisfeling der verfchillende ziekten der dieren, en de menigvuldigheid der Voorwerpen, in eens voorteftellen, flechts kunstryker heeft willen maaken, tot verklaaring deezes gedichts nog noodig zy, en welke van beide verklaaringen natuurlyker is, of die van den Heer Paulet (/. c. pag. 2i. feq.), of de bovengemelde, * Letter D. bladz. 34, Dan nog kon Virgilius, met betrekking tot het geen hy, van eenige wilde dieren, van de vogelen, en zelfs van de flangen zegt, niet geheel van de verdenking, dat hy, meêr naar zyne verbeelding, dan naar de historifche waarheid, is te werk gegaan, hierdoor gezuiverd zyn. Ik zal dus, alleen met weini» ge woorden, zeggen, in hoe verre de Natuur,  VUUR DER SCHAAPEN, ENZ. I39 gcfchiedenis, en waarfchynlykheid ons veroorlqoven, hem ook hierin geloof te geeven. Dat ook de wilde, zoo wel de vleesch-als gras-eetende dieren, gelyk de herten, rheeën, rendieren, beeren, wilde zwynen enz. menigvuldig, en op eene pestachtige wyze, aan deeze ziekte fterven, is geene zoo ongewoone zaak, en daar komen, hier en daar, voorbeelden genoeg voor by de Schryvers, waarvan ik ook eenige, in het vervolg deezer Verhandeling, genoemd heb. De meêr zeldzaame verfchyning van den vyandigen wolf, by de fchaapsftallen, en de, hulp en medelyden zoekende, ongewoone gezelligheid van de fchuwe en onfchadelyke herten en rheeën, zyn niet flechts fchoone dichterlyke afbeeldingen, maar treffende tekeningen van de Natuur, het leven, de gewoonten der dieren, en van derzelver veranderingen, die, door ervaringen van elders, bevestigd worden. Kortheidshalve zal ik flechts een enkeld voorbeeld van de meerdere tamheid van \ hert, in tyd van nood, bybrengen, 't welk ons Vanierius (Prced. rust. 1. 8.) in zyn gedicht, over den kouden winter van 't jaar 1709, mededeelt, wanneer hyzegt: fubit ipfe Penates Oblitaferitate lupus, nemorumque reli&is Hospitiis fugere vagi per compita cervi. Dat de wolf, in de epizootie, by Virgilius, Zig, in dit opzicht, anders gedragen heeft, komt  14° AANHANGSEL OVER HET komt daar van , dat de nood hem toenmaals niet zoo zeer in de nabyheid der menfchen gedreeven heeft, als de hevige vorst. Van het gevogelte, dat in huis gehouden, en van deeze ziekte aangetast is, komen voorbeelden, in de Verhandeling zelve, voor; zoo ook van de visfchen. Dan, van het wild gevogelte, bevestigt zulks de gefchiedenis der Atheensche pest, welke Thucydides befchryft. Alleen, wegens de ziekte der Hangen, fchynt de Heer Hofraad Heyne te twyfelen, of dezelve niet meêr op rekening van zyne verbeeldingskracht, dan der waarheid, gefteld moet worden. Het is waar, my ook zyn hiervan geene dergelyke voorbeelden bekend. Desniettegenftaande ftryd dit, in 't geheel niet, tegen de historifche waarlchynlykheid. Men heeft van de Hangen opgemerkt, dat zy zoowel de ingewanden der dieren eeten, als ook zeer veel van hunne melk houden, zoo dat zy dikwyls, zuigende aan de uijers der koeyen, gevonden zyn, (Eph. N. C. Dec. I. A. 11. obs. 155. f. 244. Dec. III. A. 11. obs. 73. p, 80.), Wanneer nu de melk van eene zieke koe een zuigend kalf den dood kan aandoen, zoo. als ik zou kunnen aantoonen, en, door het genot van het zieke vleesch, de ziekte op meêr foorten van dieren kan overgebraPt worden, waarom kunnen dan de Hangen niet even zoo wel als andere dieren, daardoor. aan-  Vuur der schaapen, enz. 14Ï 'aangeftoken zyn? —■ Misfchien heeft Virgilius, of de onbekende Gefchiedfchryver, die, door Virgilius, gevolgd is, evengelyk Thucydides, uit het minder getal van vogels i na dat de ziekte opgehouden had, en daaruit om dat men ze voorheen dikwyls by de doode lighaamen van de, aan de ziekte geftorven, dieren gezien had, beflooten, dat deeze aanmerkelyke vermindering, in 't getal der *flangen, aan de algemeene ziekte der overige dieren hoogstwaarfchynlyk moest toegefdirecven worden. è Letter E; bladz. 106. Haller's zuur-elixir word,uit gelyke deelen des fterkften vitriool-olie, en gereclificeer» den wyn-geest, door het langzaam indroppele'n van 't eerfte in 't laatfte, bereid. Ik raade hier liever dit elixir aan, dan 't bovengemeld zuur van vitriool, onder andere redenen, om dat men tegenwoordig, in ons Land, geen anderen vitriool-olie, dan welken men uit Engeland bekomt, krygen kan, die, volgens eene nieuwe uitvinding aldaar, in looden ballons, uit aangeftoken zwavel bereid, een goed deel lood bevat, dat, ten deele , by de bereiding van dit elixir, neêrgeploft is, en 'er dus fpoedig van afgefchei- den  142 AANHANGSEL OVER. HET den worden moet. Anders is het zekerst, zoo wel tot het eenvoudig gebruik, als tot bereiding van deeze en andere geneesmiddelen; zig van een' goeden Duitfchen vitriool - olie, zoo als die van Schneeberg en Northufen is, te bedienen. Ën hiermede zal ik dit Aanhangfel befluiten. Voor het overige zyn de, uit misverHand ontftaande, beoordeelingen, welke de oude Dichters van Veele hedendaagfche ondergaan moeten, oorzaak geweest, dat ik de bovenaangehaalde plaatfen, met eenige meerdere opmerkzaamheid, gelezen heb, dan ik anders zou gedaan hebben. Ik vond eene zeer groote overeenkomst met eene epizootie van 't vuur, in de ziekte, die door virgilius .-befchreeven is. Het kwam my voor, dat het onbillyk was, toetelaaten, dat dit fchoone Huk der oudheid zoo verachtlyk ter zyde wierd gefteld, en, voor een' tyd, gewis niet voor altoos, want daartegen is deszelfs innerlyke waarde,buiten tegenfpraak, het best behoedmiddel geweest —- uit de jaarboeken der Vee - artfenykunde, weggeraakt ware. Eene, my noodig voorkomende, klaare kennis van het verftand en den zamenhang der byzondere deelen, noodzaakte my tot het maaken van eenige kanttekeningen»  VUUR DER SCHAAPEN, ENZ. 143 gen, en deeze wederom gaven aanleiding tot verdere aanmerkingen, welke ik nog veel had kunnen uitbreiden, zoo als die ook door my in gereedheid gebragt zyn; dan welke ik hier niet zal by voegen, om niet al te veelaftewyken van het hoofdoogmerk deezer geëerde Maatfchappy, 't geen zekerlyk beftaat in den min- verlichten Landman bovenal tot nut te wezen. Daar blyft my dus niets mêer over, dan mynen Begunstigers en Vrienden, die,in eene meerdere of mindere maat, zig de moeite gegeeven hebben, om deeze myne Verhandeling, uit het Hoog-'m het Neêrduitsck, te vertaaien, daarvoor opentlyk en hartelyk mynen dank te betuigen.