L  uit de BIBLIOTHEEK van Je DOOPSGEZINDE GEMEENTE bij liet IAM e*x den TOREN -te AMSTERDAM.    VYFDE BRIEF VAN PHILADELPHUS; zijnde een antwoord aan INGENUUS ALETHOPHILUS, ter beöordeeling van de verhandeling van den wel-eerw. heer SCHUTTE, OVER GODS TESTAMENT en VERBOND, onder de nieuwe huishouding. Waar in getoond wordt, dat er geen testament Gods in den Bijbel bekend is; en voorts de leer des genadeverbonds, zoo als die in de vorige Brieven uit de H. Schrijvers en de Formulieren der Nederlandfche Kerk bewezen was, nader beweerd en verdedigd, en de aart en natuur des h. avondmaaLs, uit de H. Schrijvers en die Formulieren voorgejleld. Te bekoomen: Te Groningen bij Huizing - Harlingen van der Plaats; Amft -rdamHoltrop , M. de Bruin cn A. Keizer; L':yden Luchttnans, Luzac en van Dannne en Grijp; Utrecht A. van Paddenburg, de Wed. S. de Waal, en Otterlo; Rotterdam D. Vis, J. Pols en A. Bothall:, Dordrecht P. van Braam; 'sHage f. A. Bouvink, Thierry en Menjing; Middelburg G;Wf«, enz.  pa pi as. Bij Eufebius, Hij}. Ectl. L. III. (. 30. Het zal mij niet vervelen, u ook die dingen, welke ifc eertijds van de Ouderlingen wél geleerd en wél onthouden heb, met [mijne] uitleggingen bijeen ter neêr te ftellen, op derzelver waarheid bouwende. Want mij behaagden niet die genen welken veel zeiden, gelijk de meeften [doen] ,' maar alleen de zaiken die de waarheid leerden. Noch ook behaagden mij ziilken , die vreemde geboden, maar die geboden verhalen , welke waa lijk van den Heere geleerd,"en ran de waarheid zelve voortgekomen zijn. Jüstinus MAK.TYH.. 'Apol. ad Anton. P. 5.8;, 86". Na dat wij den genen, die geloofd en belijdenis gedaan heeft, dus hebben afgewasfchen, [gedoopt], brengen wij hem bij de Broeders, gelijk ze genoemd werden, terplaatfe >*aar zij vergaderd zijn , om ernftelijk gemeene gebeden te doen, zoo voor zigzelven , als voor den verlichten [«edoopten] , en voor alle anderen op alle plaatfen; op dat wij, die de waarheden geleerd hebben, verwaardigd mogen wordenr opk-door de werken goede Regenten en bewaarders der geboden bevonden te worden, op dat wij de eeuwige zaligheid mogen verkrijgen. Wij groeten malkanderen met eenen kus, als wij ophouden van de gebeden. Daarna wordt den Voorzitter der Broederen brood aaagebragt , en een beker van wateren wjjn gemengd. Kn deze [die] aannemende, zendt hij lof en eer op tot den Vader van alles, door den naam des Zoons, en des Heiligen Geeftes; en hij doedf eene uitvoerige dankzegging, om dat wij met deze dingen verwaardigd zijn. Wanneer hj de gebeden en de dankzegging heeft geëindigd , juicht al het volk, dat tegenwoordig is, hem toe, zeggende Amen'. Welk woord Amen in het Hebreeuwsch beteeken:, het zij zoo! Als nu de Voorzitter gedankt, en al het volk toegejuicht heeft, zoo geven zij, welken onder ons Diakenen genoemd worden , aa» elk der genen die tegenwoordig zijn, mede deel te hebben aan het geze2end brood en aan den wijn en water , en brengen het aan de afwezigen. En dit Yoedfel wordt bij ons Eucharijlia [dankzegging] 'genoemd , aan het welk niemand anders deel mag hebben dan die gelooft, dat hetgeen bij ons geleerd wordt, de waarheid is, en die gewasfehen is in het waschbad , het welk voor de vergeving der zonden , en tot de wedergeboorte [is mgeitcld], en die zoodanig leeft, als Christus geleerd heeft.  P H1 L A D E L PIIU S V Y F D E BRIEF» Z IJ N D E E £ N ANTWOORD AAN INGENUUS ALETHOPHILUS, TER BEÖORDEELING VAN DE VERHANDELING VAN DEN WEL-EERW. HEER S C II U T T E, ö V E r GODS TESTAMENT en VERBOND., ONDER DE NIÉUWE HUISHOUDING, .<£^-<$»4>>4>- 4>:c^.c^=. -<^4>>4* M IJ N II E E R.i JVlogelijk heb .ik langer gewagt U te antwoorden dan gij gewenscht hebt. Verfcheidcne bedenkingen hebben mij eenen geruimentijd te rug gehouden, dat ik daar toe niet befluiteri konde. Die alle te melden zal onnoodig zijn, hoewel ik niet ongenegen ben, U daar van één of twee redenen , als ter verantwoording van mijn lang wagten, te geven. A Het  3. Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. Her ftond mij vooreerst zeer tegen, een Boek of Verhandeling te beöordeelen, en 't geen daar mede gepaard moest gaan , in véle opzigten te wederleggen , waar van de Schrijver overleden was, en zig derhalven niet meer konde verantwoorden. Zoo dra ik de twee Verhandelingen van den geleerden schutte had gelezen, wierd ik dien weerzin reeds bij mij zeiven ontwaar. Had ik mijne bedenkingen over 't geen die Heer beweert, aan hem zeiven kunnen voordragen, ik zou van zijne geleerdheid , braafheid en godvrngt gehoopt hebben, daar door ter opheldering •en bevestiging der Waarheid, aan de Nederlandiche Kerk eenen aangenamen en voordeeligen dienst te doen; en in dat vertrouwen zou ik ten eerden de vrijheid gebruikt hebben , die bedenkingen openlijk voorteftellen, wijl de Heer schutte een Man was, van wien men altijd zou hebben kunnen leeren, 't zij hij overreedde, 't zij hij overreed wierde. Dog deze hoop door 's Mans fmertelijk overlijden nu afgefneden zijnde, heb ik langen tijd geaarfeld, zelfs pok na dat Gij mij openlijk opgeroepen hebt, eer ik konde befluiten, mijne gedagten over het Lcerftelfel van dien Heer gemeen te maken. En zelfs ook nog, fchoon ik nu dadelijk de pen opvatte, doe ik het niet zonder een zekeren fchroom , wijl ik genoodzaakt zal zijn, zoo veel van de gedagten des waardigen Mans te verfchillen. Het is oneindig ver van mij, dat" ik deszelfs welverdienden Naam in 't minlte zou willen benadeelen, of den hem verfchuldigden lof van geleerdheid, fchranderheid, godvrugt en waarheidliefde eenigzins verminderen. Tegen zulk een vermoeden doe ik hier de opregtfte en fterkfte betuiging; ook hoop ife  V'" P, F. Ö ORDE E LENDE BRIEF. £ jk mij (beb oudens dé waarheid en de-klaarheid, wel? ke ik aan Gods Gemeente vcrfchuldigd ben ) zorgvuldig tc houden uan die befcheidenheid, welke men, omtrent de loffelijke nagedagtcnis van eenen zoo veel verdiend hebbenden Man kan vorderen; en wanneer ik dit in agtneem, zullen'sIMansliefhebbers het mij we! ten beste duiden, indien ik de vrijheid neme van hem te verfchillen, en mijne redenen daar van met al de kragt, die eene klare en overtuigende waarheid altijd met zig voert, voortedragen. Ook is het mijne iéhuld niet, dat ik niet dan na 's Mans overlijden, zijne Verhandeling beoordcele,, wijl ze eerst na dat overlijden is uitgegeven, en men kan niet onderftellen dat deze uitgave eerst na den dood des geagten Opftellers gefchied zou zijn, op dat niemand zijne gedagten over het daar in vervatte nieuwe Leeritelfel zou mogen zeggen. Eene andere zwarigheid was 'er tegen het geeq Gij van mij verzoekt. De tijd is, om onclerieheidenc redenen, niet zeer gunitig voor fheölogifche onderzoekingen. Ook is men , daar aan beginnende, niet.zeker waar men eindigen zal. De heer fchende fmaak om alles Jiholafiisk en Jyfieviatkk te behandelen, zou ligtelijk kunnen ondernemen, om iemand, die zig over een zeker ft.uk der Euan geüo - waarhgid en der Genade-bedeeling uitlaat, van het eene tot het andere te voeren. Van dien fmaak ben ik nu ganfchelijk niet, noch ook gezind mij daar door te laten leiden. Toen ik het van mijnen pligt oordeelde, de verdediging der Leere onzer Kerke over den Kinderdoop, zoo goed ik-konde, op mij te nemen, bepaalde ik. mij reeds, om die reden, zoo naauw tot die vraag, als derzelver natuur maar eenigzins ger doogcle. Dog nu $r?d?$f ik, zoo jk mij ovgr A ?. de  4 Vde beöordeelende brief. de Verhandeling van den Hr. schutte ui:!?et, dat dit gelegenheid zou kunnen geven, om verder ingewikkeld te worden, dan ik goed vond. Wijl ik nu eg*er, niet tegenftaande deze bedenking , mij aan uwe redenen overgeef, verklaar ik vooraf van oordeel te zijn, dat men niet alleen de Godgeleerde Waarheden enkel uit den Bijbel moet beredeneren, mwook, dat men, om daar in ge:ukkig teflagen, dezelve één voor één, en ieder ftuk op z;g zelf befchouwen moet, om dus nategaan, welke denkbeelden de heilige Schrijvers van elk derzelver gehad en geleerd hebben, waar na het eerst de tijd kan zijn om te denken aan eene aaneenfchakeling van dezelve tot een Syftema. Een CijfFeraar bemoeit zig niet met zijn facit, voor hij zijne bijzondere [ommen, ieder op haar zelve, rigtig gemaakt heeft, waar uit hij eerst op 't allerlaatst het algemeen facit opmaakt. Even zoo behoeven wij, mijns oordeels, niet vooraf bekommerd te zijn, dat het facit of algemeen Leerftelfel van Christus en der Apostelen niet gepast en wel gefchakeld zal uitkomen, ten zij men het een en ander Lecrftuk zoo, of anders neme. Onze eenige zorg moet zijn, dat wij ieder Apoftolisch Leerftuk flegts verftaan en befchouwen op dezelfde wijze, en in hetzelfde licht, waar mede en waar in zij het verftaan en befchouwd hebben. Doen wij dat naauwkeurig, zonder ergens eene kwalijkberekende fom aantenemen, zoo zal de algemecne uitkomst, het algemeene Leerftelfel des N. T. ook zeker goed en behoorlijk gefchakc d wezen. Is iemand hier omtrent van andere gedagten? Oordeelt hij dat men met het facit bcsr nen moet, en iedere Leering, ftuk voor ftuk, daa. aan toetfen? Of, als 'er één Hoofd- ftuk  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 5 ftuk is afgehandeld, dat men daar uit eenen regel maken kan, aangaande het ware denkbeeld, dat men ook van andere Hoofdfiukken of leerpunten vormen moet ? Ik wil den zoodanigen mijne denkv.i sniet opdringen, maar hijverfchoone mij ook, dat ik de zijne niet kan aannemen; en dat ik meene regr te hebben, cm naar mijne eigene wijze van beuken te werk te gaan, uit hoofde waar van ik hoop te mogen vei klaren, fchoon ik mij inge aren heb, en nu wederom inlaat om den inhoud van Gods Woord , met betrekking tot Gods Verbond, Kerk en Sacramenten nategaan, dat ik daarom niet verpligt kan gerekend worden, wanneer ik let niet verkoos, ook tot andere Lecrliukken te komen, veel min cm mij in Philo/ophi/che of Meta< hy/ijche fpeculaden intelaten. Eindelijk, Mijn Heer! moet ik nog een woord "zeggen van eene derde bedenking, welke mij te rug gehouden heeft, en waar van Gij zelve de oorzaak zijt. Ik wil wel gelooven, dat Uw betuigd genoegen over mijne vier eerfte Brieven opregt is, (welke redenen kost gij tog hebben, om tegen uw gemoed te fpreken, daar gij had kunnen zwijgen?) dog dit belet niet, dat zelfs de fchi n van door uwen lof tot verder fchrijven bewogen te zijn , mij hinderde. Mijne hoofdbedoeling is in de daad niet, eer bij Menfchen te behalen, maar hun nuttig te zijn; om deze reden verbergde ik mijn perfjon voor hun zoo veel mij doenlijk was, terwijl ik hun de waarheid, en derzelver redenen deed hooren; ook is mijne grootHe vergenoeging van wegen het verrigte, niet in de daar aan gegeven e goedkeuring; want de afkeuring van anderen zou daar eerst tegen over geA 3 Aeid  6', V*5* b e ö 0 r. d e f, l e n d e brief. field moeten worden, zoo ik niet dan eer, eri toejuiching zogt : maar daar in, dat ik velen tot nuc, en niemand tot Ichade óf fchande ge-, vreest bén-» fnaqm «snnov n-. .'•* 7 Maar waarom vatte gij zelve de pert niet op*: Mijn lieer? Gij toont het zwakke van des Heeren schuttes Verhandeling zeer wel begrepen te hebben, des* dunkt mij, hadt gij zelve wel mogen doen, het geen gij van mij vraagt; want in de daad, ik kan niet anders zién, als de een wat tot bevordering van de kennis der waarheid gedaan heeft ■> of een ander mag ook wel eens eene beurt op zig nemen, om dezelve te bevestigen. Dan, boe dit zij, gij vordert dit van mij, met aanvoering van zulke redenen, waar voor ik, (waarom zou ik dit ontveinfen?) niet ongevoelig heb kunnen blijven* Sommigen derzelver zijn mij zelfs zeer gewigtig voorgekomen, zoodanig, dat ik, na nu zoo lang geaarfeld te hebben, varfwegen mijne voorgemelde bedenkingen, einde* lijk tot een befluit gekomen'ben, om te beproeven, of ik U genoegen konde geven,, en door eenen vijfden brief nog iets toebrengen tot de be-? vordering der waarheid , die uaar de godzaligheid is. Uwe wemch komt, zoo ik meen, op twee zaken uit: Gij oordeelt — Dat ik verbonden ben mijne voorgedragene gevoelens te verdedigen, en letantewijzen, dat de 'fleliingen van 'den Heer schutte noch in den Bijbel gegrond zyn, noch ■iiiet de her onzer Formulieren ovtreenftemmen. ■Als mede, Dat ik den aart, de natuur en het Mgmcrk van het tweede Sacrament des Nieuwen ■ Verbonds ook nog behoor e te ontwikkelen. Zonder mij intelaten over de gronden waarop Gij  Vde BEÖORDEELENDE BRIEï". •p. gij dit uw oordeel gebouwd hebt, zal ik beiden kortelijk tragten te doen, en maak een begin van het eerfte, 't welk zig bepaalt tot twee vragen: — Vindenwe in 4en Bijbel van een Testament Gods gefproken? En: Welk is het Bij bels ch denkbeeld, van Gods Verbond? In mijnen derden Brief, bi. 209. ontkende ik: „ Dat 'er in het O. T. ooit van een Teftament ,, Gods of der Menfchen gefproken wordt. Do „ Hebreen (voegde ik daar bij) kenden zelfs „ dat geheele ding niet, 't welk wij een Testa„ ment noemen, en niet dan van de Griekenen „ Romeinen overgenomen hebben. — En in 't „ N. T. beteekent het genoemde woord (Sia,„ Q»jVi)) altijd een Verbond, maar nergens een ,, Testament, dan alleen Hebr. IX: 16, 17. wel„ ke plaats ik nu niet kan verklaren ". Van deze ontkenning heeft de Hr. schutte mij geen berouw doen hebben, aangezien hij kennelijk in gebreke is gebleven, het tegendeel te bewijzen. Volgens zijne eerfte Verhandeling, bi. 4. wist hij, dat 'er waren , die voor deze ontkenning openlijk uitkwamen, wijzende in eene aanteekening tot Leonard van Wolde, wiens verhandeling 'verdedigd is, onder de voorzitting van Prof. Raw te Utrecht 1760. Ik voeg 'er bij, dat zij federt geplaatst is in de Colle&io Opufculorum Hiftorico - Theologico - Philologicorum , gedrukt te Breinen 1768. Tom. I. pag. 305. Maar de Hr. schutte zegt daaromtrent niet anders, dan dat dezelve wederlegd is door Jöan Medhurst, in de Biblioth. Hagana, Cl. II. Fafc. III. p. 535. Njets is gemakkelijker dan zulk eene eenvoudige verzekering. Maar of zulk eene handelwijze ftrekt om den Nederduitfchen Lezer, voor A 4 wel-  B Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. welken men tchrijlY, grondig te onderrigten, bpf twijfel ik zeer. De ondervinding heeft mij ten. minden geleerd, dat liet altijd zeer gevaarlijk is, óp zulke beilisiende verzekeringen* ftaat te ma-, ke :, zonder voorafgegaan onderzoek, en derhalven dat men dezelve nooit -voor een bewijs moet aannemen.^ ' .U i • 'k nerm ncch de verdediging van van Wol de, jwh de W(i'-':..rieg;ging van - Medhurst voor mijne rekening. Mogelijk was -de Haat des gclchils, tus'ehert die twee Schrij\ers niet genoeg bepaald, waardoor.-ze misfehien in een woordenltrijd vie-, kn: Maar wat daar van zij, wij hebben eigenlijk met geen van beiden te doen; en de juifbe beoordccling van beider fchriften zou in een brief als deze meer lastig dan nuttig zijn voor die lezers, welker begrippen ik vooral zoek optchcldercn. .. Alleen Zal ik dc vrijheid nemen, om beknoptelijk optegevcn, wat 'er van de z;iak zelve zij. Do Voorftanders van een Testamentair. Syflema, begrijpen wel, dat men Gode geen Sjesraaaera kan toefchrijvcn, dan in oenen ccfresdïagtigeni zin, dat is, met woorden die uit den gewoonen fpreektrant, en de menfchelijke gebruikelijkheden ontleend, en oneigenlijk tot Gods handelwijze overgebragt worden, indien dan, in de fchriften der Hebreen, aan God een Testament zal worden toegefchreven, zoo zal dit daar uitgefproten zijn,'dat ito Hebreen in hunne taal, wetten en gebruikelijkheden, ten minftcn eenigains gemeenzaam waren met Testamenten en testamentaire plegtigheden-, zoodanig, dat de heilige Schrijvers hunne .zinfpelingen hier van ontkenen konden, en op eene voor het volk vcrftaanbare wijze tot God , en zijne; handelwijs  Vde beöordeelende brief. 9 met de menfchen overbrengen. Dit maakt, datf deze Godgeleerden verpligt zijn te bewijzen, dat deze Testamentaire denkbeelden in de nationale begrippen en den fpreektrant der Hebreen gegrond zijn; en vervolgens, dat de heilige Schrijvers dien fpreektrant tot God cn Goddelijke za £ ken hcbhen avergebragt. • Dit heeft noch me duurst noch schutte bewezen, en ik zal niet gelooven, dat iemand dit doen kunne, voor het mij klaarder aangetoond wordt. Maar wat doodt men? Men wijkt van dezen waren daat des' gelobds af, en veran-' dert die in eene vraag: Of de oude Hebreen vrijheid gehad hebben, als zij gingen derven, eenige bevelen aan hun Huis te geven, of eenige geIchenken te doen? Én om dat daarvan twee of drie voorbeelden te vinden zijn, beroemt men zig ,• dat het ouwcórfprekelijk is, dat ook do Hebreen Testamenten maakten , en dus ook God, op. eene oneigenlijke wijze. Vervolgens, mengt men de latere denkbeelden van een gejchre* yen Testament, in 't verborgen epgefteld, door, den dood bekragtigd, daar na geëpmd, en den Erfgenamen of Legatarisfen onder de gedelde voorwaarden bekend gemaakt, enz. daar allengs onder, tot das men eene geheele Hidorie verdjgt heeft, waar van tittel noch jota in het O. T. 'te vinden is. Met zulk eene handelwijs kan ik mij niet ver-, eenigen; want gedeld zijnde, dat het den He-, breen vrij en onverlet gebleven is, als zij gingen derven, of ter zake des doods, eenig bevel aan hun Huis te geven, bij voorbeeld van voogdij of diergelijken; of dat ze ook eenige gefchenken konden befpreken voor de Dogters, bij voor» A 5 beejd  10 Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. beeld, welke door hare Broeders van de Landgoederen uitgefloten wierden, of voor de kinderen der bijwijven, enz.: — en eens toegedaan zijnde, dat deze vrijheid zig veel verder uidtrekte, dan 'er met mogelijkheid kan worden bewezen ; — ja zelfs erkend zijnde, dat wij nu zulk een bevel, in een Regtsgeleerdeu zin, een Testament kunnen noemen, dan zal het nog ongelooflijk zijn, dat deze omftandighedcn hebben kunnen maken, dat daar uit Teltamentaire zinfpelingen op Gods handelwijze met de menfchen hebben kunnen ontftaan, wiens voornemens niet openbaar zijn, gelijk de bevelen der ftervcnde Hebreen waren; en aan wien zij, zelfs bij zinfpeling, geen dood toefchrijven konden , noch ooit toegefchreven hebben. Immers deze ongelooflijkheid moet aan ieder mensch van gezond vcriland zoo groot voorkomen, dat 'er, om dit evenwel tegelooven, de klaarstmogelijke bewijzen vereischt worden , waar door het met de. daad blijkt, dat de Hebreeuwfche Schrijvers zoodanige Testamentaire 'zinfpelingen waarlijk van God gebruikt hebben. Nu ontken ik rondelijk, en zonder omwegen, dat 'er in de Hebreeuwfche gefchiedenis , tot den dood van Malachhs toe, een éénig voorbeeld te vinden is, van een gejehreven Testament, dat na den dood des Testateurs geopend is. Hun Burger-Regt heeft geen éénige wet, waar bij eenige plegtigheid vereischt of bepaald wordt, om zoodanig een inftrument van kragt te doen zijn; hunne Taal heeft zelfs geen woord, waarmede zulk eene Testamemmaking zou kunnen benoemd worden; en nooit vindenwe ergens eene zinfpeling , of op zulk een Testament, of op : - eene  VdG beöordeelende brief; XI \^ - " ~ ~ ~ ~ ' §« eene daartoe behoorende plegtigheid. Vooral ontken ik dit laatfle, ten aanzien van God, en Goddelijke zaken. De heilige Schrijvers gebruiken ecnen zoo overdragtigen en verbloemden ftijl, dat ze hunne figuren ontleenen van alles wat ze zagen of hen omringde: 'er is naauwlijks eene gewoonte of handelwijs onder de menfehen van hunnen tijd gebruikelijk, of zij ontleenen daar van hftnne fpreekwijzen en zinnebeelden, maar nooit, geen eene écnige maal doen ze dat van Testamenten of Testamentaire plegtigheden. En die nu het tegengeftelde van deze mijne ontkenningen bewijzen kan, 't zij uit de Verhandeling van Medhurst, of uit andere gronden, on.middelijk uit den Bijbel ontleend, hij doe het, en ik zal het voor eene groote weldaad houden. , Maar zoo dit iemand onderneemt, zal hij, ter bereiking van dit oogmerk eenen • anderen weg dienen inteflaan, dan de Hr. s cn ut te gedaan heeft. Deze begint zijne redenering of bewijs met de bei'ehouwing van het Griekfche woord Diathéké. Ook is dit het algemeen betreden pad van alle die Godgeleerden, welke ons nu zoo véle jaren met hunne Goddelijke Testamenten van den weg geleid hebben. Om over de denkwijs der oude Hebreen te oordeclen, moet men immers niet uit de Griekfche taal redeneren? Daar ook diathéké bij de Joden alleen de Griekfche vertaling is van het Hcbreeuwsch woord Berijth, door de LXX ingevoerd, en door de Schrijvers van 't N. T. overgenomen, zoo is de vraag niet, wat diathéké bij de zuivere Griekfche Schrijvers beteekéne? maar welke beteekenis dit woord bij de Hellenisten, of Grieksch fprekende Joden aangenomen hebbe? Dit nu hangt alleen af  Ï4 Vde BEÖORDEELENDE BRIEF* af van het denkbeeld, 't welk de Hebreen aan hun wbord Berijth hegtten, waar van het andere ilegts de vertaling is, waar uit volgt, dat hij, die niet anders bedoelt, dan dat de zuivere waarheid onbelemmerd gezien worde, eerst me: hec Hebreeuwsch woord diene te beginnen, en dat hij daarna zie, welk Griekse h woord de Hellenisten in de plaats v;.n dat Hebreeuwsch woord hebben aangenomen % want d. ar uit* zal het bi) eiken oordcelkundigen v.ist ftar.n, dat dit in de plaats gefield Grieksch woord lij .iie Hclkr.isten het zelfde denkbeeld verwekt hebbe als het Hebreeuwsch , voor 't welk zij dat Grieksch woord gewoon waren te gebruiken. Deze aarnurking is niet nieuw, noch door mij uirgedag:, maar al van oude dagen in onze Kerkfchriften gemaakt, gelijk ieder dié wil zien kan in de Voorreden, welke bij ons voor het N. T. geplaatst is. Was dit ook het eenigfte Griekfche woord, 't welk bij de LXX, en bij de Schrijvers des N. T. eene nieuwe beteekenis heeft verkregen, men mogt twijfelen, of deze redenering wel zoo gegrond ware, als zij fchijnt; maar ik geloof niet dat ik u, Mijn Heer, zal behoeven te zeggen , dat dit in eene groote meenigte van woorden plaats heeft: wrarem de I.edcndaagfche oordeelkundigen met alle regt oordeelen, dat de taai van het N. T. veel meer kan opgehelderd worden uit de taal der LXX, en der Apocryphe boeken, dan uit de oude oorfprongelijke Schnivers. Dan, wijl dit nu buiten mijn bellek zou lopen, geef ik deze opheldering alleen als eene reden op, waarom ik mij verpligt agte eerst te zien, welke de beteekenis van het Hebreeuwsch woord  Vdc BEÖORDEELENDE BRIEF. 1$ woord Berijth in 't O. T. zij, of welke betceke ■ nis de Hr. schutte daar van bewijze, waar na ik rot het N. T. zal overgaan; BI. 12. §. 4. befteedt hij eene groote geleerdheid , om te toonen, dat dit woord een bejehaafd inwerp zou kunnen beteekenen, of eene allerhel tamelijk/re verbondiwet. Hij haalt het Arabiesch woorci Baraihon bij, 't welk een Koninglijk Rijksbevel te kennen geeft en dit zal tot beves* tiging van 'teestgenoemde moeten dienen. Dog ik bid u, waar toe al die omllag? Zoo dit woord bij de Hebreen die beteekenis gehad heeft, welke nu bij ons het woord Testament heeft, waarom bragt hij de voorbeelden daar van niet te voorfchijn? Lees de geheele periode door , van bi. 12 tot 15. en oordeel zelve, of daar zelfs een fchaduw van bewijs voor deze Hélling voorkomt? i'Hij erkent dat dit woord cotrgaans een Verbond beteekene; 't welk trouwens niet te ontkennen was: maar waarom bewees hij niet dat 'er ten minden op fomrnige plaatfen een Testament door aangeduid wordt? Waarcm bragt hij hier toe geene bewijzen uit Medhurst bij, of eenig ander woord, waar mede zulk een plegtig inftrument bij hen benoemd was? *— Hij deed dit niet, cm dat hij dit niet konde doen, wijl 'er geen bewijs van voorhanden is. Die anders meent, brenge het bij, op dat we zien en oordeelen mogen! Dog zoo lang dit niet gei'chiedt, blijf ik befluiten, dat 'er derhalven in het ganfche O. T. geen eene plaats is, waar in van God of zijne handelwijze gefproken wordt met bewoordingen , welke van eene Testamentmaking zijn ' ontleend: of met andere woorden: Dat 'er geen Testament Gods in het ganfebe O. T. bekend°is4 ' - / " Ik  Ï4 Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. ik weet wel dat aldaar meenigvuldigmaal van ■Erven, Erfgenaam, Erfenis enz. gefproken, en een groot getal zinfpelingen daar opgemaakt worden; maar het is 'er zoo ver van daan, dat ik mij daar door tot Testamentaire denkbeelden zou laten brengen, dat ik van dezelve hier door nog •meer afgefchrikt worde. Erven fluit tog niet noodwendig een Testament in! De natuurlijkfte en oorfprongelijke wijze van erven is immers ab inteflato, gelijk men fpreekt? Maar hoe is het te begrijpen, dat men in het O. T. zoo veelmalen van Erven, Erfdeel enz. zou lezen, en daar bij nooit, zelfs niet de allerminfte trek zou vinden van een Testamentair denkbeeld, indien de Erfenisfen bij de Hebreen uit kragt van een Tes-tarnen t gewoonlijk plaats gehad hadden? Ik zou van de verfchillende beteekenisfen , waarin op de menfchelijke wijze van erven in het Q. T. gezinfpeeld wordt, wel meer kunnen zeggen, maar dit zou mij nu. te veel afleiden, en vergenoeg mij daarom, dit weinige hier alleen als in 'tvoorbijgaan, aangemerkt te hebben. Is 'er dan in 'tO. T. geen Testament Gods bekend, gelijk ik in de eerlte plaats bewere; zoo zal de andere vraag zijn, of men daar van dan .misfehien bewijzen in het N. T. kan vinden? In -welke vraag het voornamelijk op het woord dia4héké zal aankomen. Wanneer ik dit woord met -een bastaardwoord mogt vertalen, 't welk in onze famenleving zeer bekend is, zou ik het overzetten door eene dispo-ftie, of ingoed Duitsch, door eene hefchikking of beftetting. Deze woorden nogtans zijn van jeene algemeene,- onbepaalde beteekenis, welker bijzondere benaling alleec afhangt van de omftnn- djg-  Vde beöordeelende brief. 15 «Hgheden-, waar in ze bij ons gebruikt worden. Aile dispofitie, alle beftélling is geen Testament, boe zeer wij het woord dispofitie, door hergebruik, als bijna tot den eigen naam van een Testament gemaakt hebben. Schoon dan diathéké eene dispofitie of beftélling béteekene, zoo blijft de vraag, welk foort van dispofitie of beftélling daar door te kennen gegeven wordt? Het is buiten gefchil dat men in Oud Griekenland dit woord gebruikte om te beteekenert dat geen, 't welk wij eene testamentaire dispofitie noemen. Deze beteekenis is aan dit woord zoo eigen, zegt de Hr. schutte te regt, bl. 9. dat men werk heeft om het bij ongewijds Schrijvers in den zin van Verbond te vinden. Hier bij behoef ik mij dan niet optehouden, wijl ik dit volkoomen toeftaa. Maar wat gaf men door dit woord in 'tjoodfche land, of bij de Griekschfprekende Joden te s kennen ? Wat beteekent dit woord bij de LXX, in de Apocryphe boeken, en in het N. T.? Dit is eene geheel andere vraag, wijl 't bekend is, dat zeer vele Griekfche woorden bij de Joden eene andere beteekenis aangenomen hebben, dan ze bij de geboren en zuiver Griekschfchrijvende Grieken hadden. De Hr. schutte handelt van dit woord £/. 5--12. Hij redeneert uit Demosthenes, JEfchines, Plato, Ariflofanes, Lucianus, Ijocrates, en andere Griekfche Schrijvers. Dog wat doedt dit ter zake? 'tls eene waarheid, dat die Schijvcrs dit woord in den zin van eene Erfmaking gebruiken; maar daar uit volgt geenzins , dat het dierhalven deze beteekenis ook hebbe in het N. T. Uit dit laatfte Boek had hij jijne bewijzen moeten ontleenen, maar zoo Gij zijne  Vde BEÖÓRDÉELENDE BRIEF. -fijne redenering op de aangehaalde plaats hadeest, zult Gij Vinden, dat hij daar uit niets bij•brengt, dan Gal; III: 15 - 17. cn Hebr. IX: 16, 37. welke laatftc plaats ik reeds te vóren heb uitgezonderd; Vöorts haalt hij nog aan Luk. XXII: 18. Dog hij oordeelt, dat dit eigenlijk moet vertaald worden: „ Ik fchrijv- u de grondwetten „ en voorregten van mijn Koningrijk voor, ge.;, lijkerwijs mijn Vader mij dié grondwetten cn ,, voorregten voorgcfchrcven heeft". Hetgeen hij daar op laat volgen, cn zijne aanhaling van Jer. XXXI: 31. met Hebr. VIII: 8--10. zal ik uit befcheidcnheid niet opnemen, op dat ik niet fchijne het zwakke Overal optezoeken. • De waarheid is, dat het woord diathéké in de fchriften des N. T., op dertig plaatfen, drie eh dertig maal voorkomt, van alle welke ik goede fekenfehap zou kunnen geven, zoo ik voornemens was eene uitgebreide verhandeling over dit onderwerp te fchrijvcn. Dog wijl Gij dit niet van mij vcrwagten zult, zal ik alleen zeggen, •dat onder die drie en dertig voorbeelden 'er zeven voorkomen, daar gefproken wordt van het Bloed des Verbonds, met duidelijke zinfpeling op de plegtige Blocdplenging of fprenging, waarmede oudstijds de Verbonden ingewijd wierden. ■ Viermaal lezenwe van een Borg of Middelaar •des Verbonds, 't welk zeer verftaanbaar is, daar een Borg of Middelaar des Testaments een ongehoord verfchijnfel zou uitmaken. Drie voorbeelden zijn er, daar dit woord gebruikt wordt van den Huisraad des Ouden Hciligdoms, cn ik kan mij niet begrijpen hoe iemand daar toe komen kan, dat hij in plaats van Arke des Verbonds. en Tafelen des Verbonds, zou willen lezen Arke . - Of  Vde beöordeelende brief. lf Tafelen des Testaments. Zesmaal lezen we dit woord van Gods handelwijs met Abraham en Ifraël op Sinai, van welke niemand zeggen zal dat zij eene Testamentaire gedaante hadde, wijl zij baarblijkelijk verbondsmatig was. Negenmaal komt dit woord voor' in eene duidelijke tcgenftelling of vergelijking van de twee Verbonden , té weten het oude, door Mofes, en het nieuwe door Christus opgerigt. Zoo nu aldaar aan beide die ïnngtingen dezelfde naam gegeven wordt, heb ik geen denkbeeld, hoe het eene een Verbond, en het andere een Testament beteekenen zal? Nu fchieten 'er niet meer over dan vier voorbeelden, welke alle vier gevonden worden in de bovengenoemde plaatfen, Gal. III: 15- 17. en Hebr. IX: 16, 17. waar uit gij nu volkomen bevroeden zult, waarom de Hr. schutte juist deze en geene' andere plaatfen-ten bewijze zijner ftelling heeft bijgebragt. Ook kunt gij uit deze mijne opgave zien hoe het, (welk eene houding men ook make, als of men overvloed van bewijzen bij de hand had ;) alleen ten aanzien van deze twee plaatfen dér moeite waardig zij, zig daar bij met eenigen aandagt te bepalen, om te oordeelen wat 'er van deze zaak zij. Paulus fchrijft Gal. III: 15-17. naar onze ee« woone vertaling aldus: „ Broeders, ik fpreke naar den mensch. Zelfs „ eens menfehen verbond dat bevestigd is, doedt „ niemand te niet, of [niemand] doedt daar toe. „ Nu zoo zijn de bcloftenisfen tot Abraham „ en zijne zade gefproken. Hij zegt niet, En „ den zaden, als van velen, maar als van één „ En uwen zade: welke is Christus. „ En dit zegge ik: het verbond dat te voren B H vag  48 VdB beöordeelende brief, „ van God bevestigd is op Christus , wordt door „ de Wet, die na vierhonderd en dertig jaren ge„ komen is, niet kragteloos gemaakt, om de ,, beloftenis te niet te doen." De Hr. schutte keurt deze Vertaling van 't woord diathéké door Verbond te dezer plaatfe af, willende dat men lezen moete, zelfs eens men(chen Tefianient dat bevestigd is, doedt niemand te niete, of niemand doedt daar toe, enz. Maar waarom tog? „ Om dat, zegt hij, een Verbond, het „ welk bevestigd is onder de menfehen, wel door „ wederzijdfehe toellemming kan. te niete gedaan, „ of iets daar toe gedaan worden ; maar een Tes- tament, welk door den dood bevestigd is, nooit." Of 'ergeen gevallen kunnen zijn, waarin iemands Testament, fchoon door den dood bevestigd, met wederzijdfehe toeHeuiming der erfgenamen te niete gedaan wordt, zoo wel als een bevestigd verbond , zal ik nu daar laten. ■ Maar ik wil deze beide Hellingen eens toefkian, wijl ze,.mijns oordeels, tog niet bewijzen, dat ze bewijzen moeHen. Paulus oogmerk is te toonen, dat de belofte Gods aan Abraham gedaan, ook op de Heidenen betrekking had, zoo dat zij uit kragte daar van ook geregtigd waren tot het Euangelium van Christus; en deze Helling wil hij bewijzen uit de plegtige onderhandeling van. God met dien Ecrstvaaer. \\ are nu die onderhandeling op eene testamentaire, wijze gehouden, dan zou het waarfchi iiciijk zijn, dat Paulus.de onveranderlijkheid daar vaa uit den aart vaneen Testament zou hebben wille, ophelderen. Dog fchijn noch fchaduw js 'er in de ganfehe gefchiedenis van Abraham te vinden, dat God'met hem gehandeld heeft onder pene zinnebeeldige vertooning, als of hij ten behoeve;  Vdc BEÜORDFj; LKND.E ,BiUEFt J■> [zegt Michaëlis hier tusfchenjfëiden ] daar op komt anders alles aan!") zoo fterven dog „ „ Kalveren, Lammeren, Bokken en andere „ „ Offerdieren, naar defchaduw der toekomende „ „ goederen, welke den dood van den Testateur „ „ Christus afbeelden. Zoo kan men dat ver*, „ (Vaan, *fivelk andere Uitleggeren bij Hebr. 8. „ „ en 9. verwardelijk fchijven, het honderfte „ „ met het duizendfte vermengende. Men zie „ „ ten voorbedde Michaëlis, cn bemerke zij„ „ nen zonderlingen inval, den aartigften dien „ „ hij ooit te berde bragt." Maar [vervolgt „ \m Michaëlis'] ik zie nog ganfchelijk niets, dat „ naar een Testament gelijkt, zoo lang de Tes„ tateurniet fterven moet,maar alleen flegts Run„ deren en Schapen. Dit géfeKedde, ja! ge„ lijk ik lager toonen zal, bij ieder plegtig Ver„ bond,'en, zoo 't genoeg ware tot een Testa„ ment, dat ergens iets ftierye, dan konde ik uit „ ieder Gastmaal wel een Testament maken. Daar „ ik voor 't overige niet geestig heb willen fchrij„ ven, maar alleen waar, zoo ben ik daarom op „ den Heer D. Carpzov niet boos, dat hij zig „ over mijne zoo uitgelegde geestigheid vro„ lijk maakt. „Die diathéké van welke Paulus anders fpreekr, B 5 „is  £6" yde BEÖORDEELENDE BRIËE. „ is van dien aart, dat God, na dezelve gemaakt „ te hebben, het rcgt verliest om daar nog an„ dere voorwaarden bij te voegen, Gal. III: 15-17. „ Dit is baarblijkelijk geen Testament, als 't „ welk hij die het gemaakt heeft, om ver kan „ ftooten, veranderen, of daar nieuwe bijvoeg„ felen bij maken, zooveel hij wil. Deze ftel„ ling zal ieder een verftaan en voor rigtig hou„ den: Een, ook alleen door Menjchen voltooid, „ Verhond Ëftn niemand eenzijdig omverjlooten, herroepen, of nieuwe bedingen daar bij voegen. „ Maar die (telling : Een met alle plegtigheden „ voltooid, gerigtelijk overgegeven Testament kan „ de Testateur niet omfiooten, herroepen, of daar ,, nieuwe verordeningen bijvoegen, is tog wel ze„ ker uit de regtsgcleerdheid van Utopien. ,, Paulus fpreekt in onze plaats van den dood „ eens JiccStukvx, die gevorderd moet worden tot ,, de wettigheid van een fiuS-m. Juist dit heeft „ de Uitleggers bewogen aan een Teftament te ,, denken, maar zij vergaten, dat deze A«S-{^ev@-, „ die fterven moest, naar ons i5de vs. niet is de „ Testator, maar de Middelaar. Het is in 't af„ gemeen wel ongewoon, bij een Testament van „ een Middelaar te horen. Maar zoo dog even„ wel, door middel van eene, anders ongehoor„ de, wijze van (preken, de Getuige (offchoon ,, 'er meer dan één zijn moest) de Middelaar des ,, Testaments moet heeten, zoo is't immers klaar, „ dat de dood der Getuigen niets toebrenge tot ,, de wetigheid des Testaments? Gevolgelijk zal „ dat, wat Paulus van den dood zegt, ten min,, ften onzijdig zijn , en nog voor noch tegen „ deze of gene verklaring kunnen aangevoerd „ worden. „ Dan  Yde BEÖORDEELENDE BRIEF; g Dan wanneer men het foort des doods ovcr5i weegt, welke Paulus ter bekragtiging van een „ «fiaflijx!) vordert, zoo ziet men duidelijk dat hij van geen Testament fpreken konne. Want hij „ fpreekt van eenen bloedigen dood , en zijne 5, geheele verhandeling is gebouwd t op de uit„ drukking van Mozes: Bloed der diathéké. Men „ is, wel is waar, gewoon, om dezelve over te „ zetten Bloed des Testaments, en wijl men de„ ze fpreekwijs van der jeugd af in de Kerk ge„ hoord heeft , is zij voor de ooren niet meer -„ zoo aanftootelijk, als zij anders zijn zoude; „ maar in de daad kan men bij dezelve niets „ -denken.j om dat er bij een Testament geen „ bloed vergoten wordt; en ik ben verzekerd, „ dat men zig aan derzelver zinneloosheid itoor „ ten zoude, wanneer men dezelve buiten eenen „ theologifchen famenhang hoorde. Men ver„ beelde zig eens dat men bij iemand kwamc, en „ bloed op zijn Kamer zage; en dat men op de „ vraag , van waar -dat bloed kwame ? ten ant„ woord krege ; 'tls Testamentsbloed, mijn Va„ der heeft zoo even zijn laatflen wil gemaakt! „ zouden wij niet denken , dat hij raaskalde? .„ Daarentegen is er fchier geene uitdrukking „ verftaanbaarder , noch met de gebruiken der „ Ouden meer overcenftemming, dan de fpreek„ wijs het Bloed des Verbonds, genjk ik bij vs. 10. „ hoop te toonen." „ Wanneer diathéké een Testament betceke. „ nen moest, zoo zou mij ook de uitdrukking „ het inwijen (vs. 18.) onbegrijpelijk blijven. „ Wie heeft ooit van het inwijen van een Tes„ tament gehoord? of welk denkbeeld kan men „ daar van maken?Doch hiervan meer bijvs. 17, 0*8],  £8 Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. „ [18], wijl de Heer D. Carpzov zig de moeite „ gegeven heeft , om deze ongewoone fpreek„ wijs te verdedigen. „ Uit dit alles maak ik 'tbefluit, dat Paulus „ fpreke van een Verbond, dat naar 't gebruik „ der Hebreen niet zonder bloed der Offcrhan„ den gemaakt wierd. Ik ben voor mijne verkla„ ring zoo partijdig niet, dat ik de zwarigheden „ zou lochenen , aan welke zij nog bloot (laat. „ Zij beftaan voornamelijk in de twee woorden „ van 'ti6, [en 17.] vs. efWfléjuavof [Testament„ maker] en vsxfo) [Dooden], welke ik genood„ zaakt ben te doen zien op de geflagte OfFerdie„ ren. Ik zal dezelve in de 203 en 204 aanmer„ king zoo goed tragten te maken als ik kan, zon„ der partijdig re worden. Misfchien zouden ,, deze zwarigheden geen plaats hebben, zoo wij „ den Brief in het Hebreeuwfche Origineel le- zen konden." Deze redenering van Michaëlis, welke ik hier te meer geheel heb willen uitfchrijven, om dat dit deel zijner verklaring van Paulus Brief aan de Hebreen nog niet in 'tNederduitsch is overgezet, itrekt duidelijk, om te bewijzen , dat wij in den famenhang van Paulus redenering H. IX: 15-20. niet aan een Testament, maar aan een Verbond bchooren te denken ; en 'twas, onder verbetering, de post van den Heer Schutte geweest, de hier door Michaëlis geopperde zwarigheden tegen het denkbeeld van een Testament, te beantwoorden , en aantetoonen ,, dat dezelve van geen gewigt waren. Of, zoo hij dat niet doen konde, (gelijk hij zekerlijk niet kon) had hij ten minsten dienen aan te wijzen , van waar het kwam, daar Paulus vs. 15. en 18-20. kennelijk van een Ver-  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 2^ Verbond redeneert, dat hij egter vs. 16 en 17. het denkbeeld van een Testament tusfchen beiden inmengt ? Dit zou eene gegronde wederlegging zoo van Le Clerc als van Michaëlis geweest zijn, immers vrij wat gegronder, dan de verzekering, dat de denkbeelden van een voorwaardelijk Testament, en dat, van een befchaafd', onveranderlijk en in een openbaar gefchrift vervat ontwerp, niet wijd uit malkander loopen , en dat beide deze Woorden juist in denzelfden zin van eene Rijkswet , eene vastftelling van een Staatsbeftier gebruikt worden. Die het vatten kan , die vatte het! In mijnen IIIden Brief, hl. 272, heb ik, bij eene andere gelegenheid, aangewezen; hoe Paulus in het VIII^ Hoofdftuk van zijnen Brief aan de Hebreen vs. 8-13, fpreekt van de Voortreffelijkheid des Nieuwen Verbonds boven die van het Oude; en wel bepaaldelijk zoo als die daar in beftond, dat het Eerste of Oude Verbond niet onberispelijk was, dit door bet getuigenis van Jeremia bevestigende. Voorts kwam ik bh 256. tot Hoofdftuk IX. waar Paulus voortgaat met de uitnemenheid des Nieuwen boven die des Ouden Verbondsook nog door andere vergelijkingen op te heidenen, waar van ik nu iets meer moet zeggen. Eerst doedt Paulus vs. 1-7. eene opgave van de kostbare, heerlijke en ftatelijke inrigting van den Godsdienst des Ouden Verbonds, welke buiten allen tegenfpraak zeer voortreffelijk was. Doch daar na wijst hij vs, 8-10 aan, dat deze dingen flegts fchaduwen van toekomende zaken waren, en onder anderen hegt hij zig aan den in. gang des Hoogenpriesters in het binnenfte Heiligdom , met het Offerbloed , op den grooten ver- zoenj.  3<3 Yde beöordeelende brief, zoendag; welk bloéd, fchoon voor hem zeiven en voor de misdaden des Volks vergoten, hen niet heiligen konde naar de confcientie, zoo min als het bloed der andere flagtoffers. « Deze bedenking brengt Paulus , ten derden , tot het Bloed of den Dood van Christus, 'twelk, in vergelijking van het offerbloed des Ouden Verbonds, de uitnemende voortreffelijkheid des Nieuwen Verbonds boven dat Oude zeer doedt uitblinken, vs. ii, 12. Want Christus de Hoogepriester der toekomende goederen gekomen zijnde, is met-zijn eigen bloed eenmaal ingegaan in 't Heiligdom , eene eeuwige verlos/ing te weeg gebragt hebbende. ' . • Hier bij voegt de Apostel , ten vierden, vs. *4- tot n°g meerdere opheldering dezer uitmuntende en die des Ouden Verbonds oneindig overtreffende zoenkragt van Jefus bloed, eene vergelijking tusfehen de belprengirg der onreinen met de asch der jonge Koe, en tusfehen de reiniging der confcientie door het bloed van Christus , die zig zeiven door den eeuwigen Geest Gode onftraffelijk heeft opgeofferd. Volgt nu, eindelijk, vs. 15-20. de plaats, die thans in aanmerking komt, en welke duidelijk dient, om dezelfde voortreffelijkheid van Jefus' bloed boven het bloed des Ouden Verbonds nog uit een ander gezigtpunt te vertoonen. Te weten: Hij befchouwt Christus als de uitwerkende oorzaak van het Nieuwe Verbond, als die hetzelve in de hoedanigheid van Middelaar tusfqhcn God en de Menfchen , heeft tot ftand gebragt, even gelijk Mofes het Oude Verbond tusfehen God en Israël bemiddeld heeft. In deze vergelijking nu moest Mofes en zijn Verbond noodwendig  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 3* dig veel verliezen, en Jefus Christus en zijn Verbond ongemeen uitmunten. Ook was het juist dit, dat Paulus bedoelde te doen zien, en 't welk •hij ook waarlijk toont vs. 15 en 18-20. welke verfen aaneenhangen , en onafgebroken agter elkander moeten gelezen worden, ' indien men anders Paulus redenering regt verdaan wil, zoo als ■dezelve m hare betoogkragt moet verdaan worden. In mijnen aangehaalden IIIden Brief, bl. 256 en 257. heb ik deze verfen naar het Grieksch diptelijk vertaald opgegeven, doch wijl het hier wederom te pas komt , zal ik ze hier nogmaal bijfchrijven, om u van de moeke van het naflaan en vergelijken te bevrijden. De Apostel fchrijfc aldus: „ Daarom ook is hij een Middelaar eens Nieu„ wen Verbonds , op dat de dood gefchied [of „ daar gefield] zijnde , ter aflosfing der onder „ het eerste Verbond [plaats hebbende] over„ tredingen, de geroepenen der eeuwige erfenis „ de belofte zouden verkrijgen. - - Waar van „ daan ook het eerste Verbond niet zonder bloed „ is ingewijd, want hét ganfche gebod der Wet, .„ door Mofes , tot al het Volk uitgefprokert „ zijnde, nemende het bloed der kalveren en der „ bokken, met wateren purperen wolle, en hy„ fop, befprengJe hij het boek, zeggende, dit „ [is] het bloed des Verbonds,'twelk God ulie„ den heeft geboden." Ten bewijze nu dat deze redenering drekt om de voortrelïclijkheid des Nieuwen Verbonds boven het Oude aan te tooncn door de grootere •waardij van Christus bloed boven dat der Oude Huishouding, voeg ik hier nog vs. 21-23. bij, daar Paulus aldus voortgaat, en beduit. „ Eu  'ga Vde beöordeelende brief. „ En hij befprengde ook desgelijks den Ta„ bernakel en alle de vaten van den godsdienst „ met het bloed. Ook bijna alle dingen worden „ naar de wet door bloed gereinigd en zonder bloedftorting was er geen vergeving. Het was „ derhalven dan 'wel noodzakelijk, dat de voor„ beduidfels der dingen in de Hemelen, door de„ ze [bloedfprengingen] gereinigd wierden, maar „ de boven hemelfche dingen zelve door betere „ offerhanden dan deze." Aangaande deze geheele redenering nu moet het eerst vast ftaan, gelijk mij dit boven alle twijfeling fchijnt, dat we daar in alleen om de twee Verbonden, en geenzins om een Testament te denken hebben. Dit neem ik ten minsten aan op die gronden , welke Michaëlis te voren heeft opgegeven , en op nog andere, welke de aandagtige nalezing Van Hebr. VIII en IX. vergeleken met de daar aangehaalde plaatfen uit het O. T. overvloedig aan de hand geven. De Heer schutte heeft zelfs niet eens gepoogd dit te wederleggen, maar heeft het, hoe zeer ook die wederlegging hem tot ftaving zijner onderftelling van dienst geweest zou zijn , ftilzwijgend voorbijgegaan , als of dit niet eens in aanmerking kwame. Te midden nu van deze redenering, en van de vergelijking der twee Verbonden en het tweederlei bloed, waar mede deze Verbonden waren ingewijd, zijn vs.^16 en 17 geplaatst, waarin ik toeftaa, dat een Testamentair denkbeeld voorkomt. De Vraag is, wat men daar van te denken hebbe? Mijns oordeels is het-zeer duidelijk, dat dezelve niet anders zijn dan eene farenthetifche tusfchenreden , hoedanige Paulus veelmalen gebruikt , niet als nieuwe bewijsredenen voor de ftel-  Vde BEÖORDEELENDE BRIÈF. gJJ Helling, welke hij bezig is aan te dringen, maar' als bijzondere gedagten, ophelderingen of gelijkenissen , wélke hem onder 't beredeneren van zijn onderwerp infehieten , en die hij tusfehen beiden , (gelijk iemand doèn zóu die met haast en drift fchrijft) bij wijze van Parenthefen invlegt, doch die eigenlijk gefproken met de onderhanden zijnde redenering geen verband hebben, en daarom ook in het lezen eerst moeten overgeflagen Worden , Waar na men dezelve, naar haren aart en inhoud, op zig zeiven befchouwen en overwegen kan: Die in Paulus brieven ooit met aandagt gelezen heeft, zal niet hebben kunnen nalaten, dit verfcheidene malen op te merken. Zoo men nu in aanmerking r.eemt , dat het woord diathéké, fchOön Paulus het anders altoos in de beteekenis van een Verbond gebruikt, ook nog bij de Hellenes of oorfprongelijke Grieken een Testament beteekende , zoo komt het zeer natuurlijk voor, dat de Apostel onder het fchrijven of dicleren van vs. 15. deze dubbelde beteekenis voor zijnen aandagt kreeg, en dat hij daarvan, naar zijne levendige en vurige gewoonte, als met haast en tusfehen beiden, em zinfpélend gebruik maakte. Hij fchreef dat Christus was de Middelaar Van eene nieuwe diathéké, de overtredingen onder de eerste diathéké begaan, door zijnen dood afgelost hebbende. Daar op aan de nog andere beteekenis van het woord diathéké denkende , voegt hij fchielijk hier tusfehen in (waar tog een diathéké is , daar is de doöd des diathékémakeri noodig , wijl een diathéké vast is in de dooden, om dat het nog geen kragt heeft zoo lang de diathékémaker leeft.) En dit dus ih 'tvoorbijgaan kortelijk aangemerkt hebbende , vervolgt hij zijC ne  34 Vd« beöordeelende brief,. ne vorige redenering even als of dit niet eens tusfchenbciden gezegd was, gelijk uit vs. 18. blijkt, 't welk niet met vs. 17. maar metvs. 15. famenhangt. Wel is waar, dat men de aardigheid dezer tusfchengevoegde zinfpeling niet wel kan vatten, indien men zig deze dubbelde beteekenis van 't woord diathéké niet voorftelt, en dat dus deze invoeging al haar zout verliest, zoo draa men dezelve in het Nederduitsch vertaalt, (gelijk het nogtans vertaald zou moeten worden) waar tog een Testament is, daar is de dood des Testamentmakers noodig, enz. Dog wie weet niet, dat dit het gebrek is van alle vertalingen, in welke men nooit de aardigheid eener woordfpeling uit het oorfprongelijke overbrengen kan? Maar die de woorden leest gelijk ik ze boven gefchrceven heb, met behoudenis van het woord diathéké, zal de gepastheid der toefpeling ten miniton eenigermate voelen, en die dit niet gewaar worden kan, behoort zig niet als Rechter in deze zaak te gedragen, hij is daar toe onbevoegd. Behoudens alle de agting welke ik de Heereii schutte en Michaëlis, of welke groote namen men meer noemen mag, fchuldig ben en toedrage, kan ik niet zien, dat men hier door aan Paulus iets onwaardigs toefchrijve, noch ook iets aan zijnen ftijl, dat daar mede niet overeenkomt. Is iemand in ftaat, mij eene betere verklaring van deze woorden te geven, die gegronder en aannemelijker is dan mijne opvatting, die zal mij zeer verpligten, dog dan wensch ik, dat'er wat klaarder en bepaalder denkbeelden toe zullen gebruikt worden dan de Heer schutte gedaan heeft. De uitlegging van den Heer Michaëlis, wat men ook zegge, is aardig gevonden , ma*r hij zelve Itaac 'er  Vde ëeöordeelende brief.' 35 er niet fterk op, wijl hij het grieksch van dezen brief alleen aanmerkt als eene vertaling uit het Hebreeuwsch , waar in hij gelooft dat Paulus fchreef, waarom de hier plaats hebbende moeijehjkheid, naar zijne gcdagte, meer, van den Vertaler dan van den Schrijver zou kunnen oorfpron^ gehjk zijn. Wat daar van zij, Michaëlis begreepde zwarigheid in den grond, hij hield Paulus geheeleredenering voor óogen, en tragtte daar aaneene wel lamenhangende verklaring' te geven 5 dus heeft hij meer regt van fpreken,' en om andere verklaringen te beoordeelen, dan zij, die alles, wat tot eene goede uitlegkunde behoort, verzuimende, zig niet eens de moeite believen te geven, de zaak grondig in te zien, en flegts op eenen be~ llislenden toon uitfpraak doen over 't geen hun, van wegen hun aangenomen Leerftelfel, mishaagt! Na dan, zoo ik meen, op eene vatbare wijze, te hebben aangewezen, hoe de testamentaire be-, teekenis in dit 16. en 17. vs. is ingekomen, welke buiten deze plaats nergens in het geheele N. T. te vinden is, ftaa ik, op dezen voet, aan den Heer schutte toe, dat deze verfen aldus dienen vertaald te worden : ,, Waar tog een Testament is, daar wordt de' i, dood des Testaffientmakers noodig gehouden." „ Want een Testament is vast bij de dcoden, „ nademaal het nog geen kragt heeft, zoo lang„ de Testamentmakcr leeft." Dan, hier door fchrijf ik Paulus geene valfché. fluitrcden toe, noch geef ik hem een flreep, als of hij onwaardig gefchreven had. Paulus bragt deze toefpeling, mijns oordeels, in 't geheel niet tot eene lluitredenbij, om, als 't ware, daar door de noodzakelijkheid van Christus dood te bewij.-. C a zen»  30" Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. zen. Deze noodzakelijkheid kwam hier niet in d<2 minfte aanmerking. Paulus redeneerde alleen over de voortreffelijkheid of'meerdere waardij van Christus bloed boven dat des Ouden Verbonds, en tusfehen beiden maakt hij alleen eene voorbijgaande toefpeling op de dubbelzinnigheid van het woord diathéké, als ook een Testament beteekenende. Wie zal hem dit regt betwisten ? Wie heeft moeds genoeg, om als een ftelregel aantenemen, dat de H. Schrijvers geen toefpelingen op de verfchillende beteekenis der woorden mogten maken? En op wiens gezag zullen wij onzen fmaak tot eene Wet maken voor de Schrijvers die twee duizend jaren voor ons geleefd hebben? Ik ten minften heb dien moed niet; en in allen gevalle oordeel ik geen berisping onderhevig te zijn, om dat ik iets van Paulus wijze van fchrijven verhaal, 't geen ieder, die zijn oordeel gebruikt, met zijne eigene oogen zien kan de waarheid te wezen. Eén van drieën is immers onbetwistbaar waar. 0/Paulus gebruikt Hebr. VIII. en IX. het woord diathéké altijd in de beteekenis van een Verbond; of altijd in die van een Testament; o/fomtijds in de beteekenis van een Verbond, en' fomtijds in de beteekenis van een Testament. Zoo nu de Heer schutte nog leefde, gelijk ik hartelijk wenschte, zou ik hem durven vragen, gelijk ik nu aan een iegelijk doe, of hij zou kunnen aannemen en met reden beweren, dat de beteekenis van Testament, deze geheele Hoofdfhikken door moet plaats hebben? Of zelfs maar in de redenering van vs. 15-20? Gelijk ik mij nu niet kan verbeelden, dat iemand dit voor 't oog van 't Publiek zoude durven wagen, zoo erken ik, van mijne zijde, dat vs. 15-20. ook niet altijd da be-  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 27 i -beteekenis van Verbond plaats heeft. Dus komen we van wederzijde daar in overeen, dat Paulus het woord diathéké, in deze redenering, in twee beteekenisfen gebruikt. Dit derhalven eene gefchicdkundige waarheid zijnde, hoe kan het dan voor iemand een misdaad zijn, dit te verhalen? Ten minften hij, die mijne verklaring als nadcclig voor Paulus eer zou willen ftrepen, zou alvorens, dunkt mij, eene betere reden dienen te geven, waar van het kome, dat de Apostel dit woord, in eene zoo korte zinfnijding, in twee beteekenisfen gebruike ? Dog het wordt tijd, om nu ook eens te overwegen , welk bewijs 'er in deze plaats ligge voor een Testament Gods of van Jefus Christus? Mijns inziens is 'er geen fchaduw zelfs van bewijs voor dit begrip in te vinden. Wat tog zegt Paulus in die verfen, naar de door mij toegeftemde vertaling opgevat zijnde? Verzekert hij daar in, dat God, of dat Jefus Christus de Testamentmaker was? Lees en herlees dezelve,Mijn Heer! en oordeel, of gij 'er dat in vinden kunt? Gelijk Christus het door hem bemiddelde (diathéké ~) verbond met zijn dood bekragtigd heeft, zoo is het met een iegelijk (diathékémaker') Testamentmaker, wijl die ook zijn (diathéké^ Testament met zijn dood bekragtigen moet. Is dit gezegd, dat het Verbond, 't welk Christus tusfehen God en de Zondaars bemiddeld en met zijn bloed bekragtigd heeft, een Testament was? Wie hoorde ooit iets tegenftrijdigers? Wie kreeg het ooit met reden in het hoofd, dat één endezelfde zaak te gelijk een Testament en een Contract was? Geeft Paulus, met te zeggen dat een Testateur zijn Testament ook met zijnen dood bekragtigt, gelijk Christus zijn C 3 dia-  38 VJe beöordeelende brief. diathéké met den dood bekragtigd heeft, daar aanleiding toe ? Geenzins! Het derde der vergelijking beftaat alleen in den dood van beiderlei dia■ theke; even gelijk Paulus in ditzelfde Hoofdftuk, «f> 27, 28. bij het éénmaal fterven van alle menfchen , het éénmaal völbragte offer van Jefus Christus vergelijkt. Hij' die de vergelijkingen verder trekt dan tot het bedoelde derde der vergelijking handelt willekeurig, en kan geen gehoor verdienen. Het geen de Heer schutte, bl. 17. zegt, noodzaakt mij, hier nog eene aanmerking of opheldering-bij te voegen. Hij fchriift „ met vol„ komen zekerheid te weten, dat de schrif„ ten, waar in Gods wil, nopens zekere goe•„ deren uit Christus dood vloeijende, onder de „ Oude en Nieuwe Huishouding ontdekt is, Gods ,, lestament, en wel het Oude en Nieuwe Testa„ ment heet, 2 Kor. III: 6, 14." Ik wenfchtc wel dat de Heer schutte zi> hier omtrent met wat minder verzekering uitgedrukt , of wat zekerder bewijzen voor "dezelve bijgebragt had. Doch laat ons de plaats inzien waar op hij zig beroept, als waar in wij niets zullen vinden dat naar een Testament gelijkt. Vs. 6. zegt Paulus_ van de Euangeliedienaars van,d'ieu tijd, dat zij bekwaam gemaakt waren om te zijn Dienaars des Nieuwen Verbonds. En vs. 14. getuigt hij van de Joden van zijnen tijd, dat hetzelfde Dekfel dat Mofes op zijn aangezigt leidc, tot op heden, in het lezen van het Oud Verbond onontdekt bleef. Zoo de Heer schutte hier uit wat had willen bewijzen, had hij dienen aan te toonen waarom we in deze plaats genoodzaakt zijn , aan een Testament te denken, op dat wc de  Vdê BEÖORDEELENDE BRIEF. 39 'de redenen mogcen weten , om welke hij zig daar van zoo volkomen verzekerd hield. Die redenen kan ik niet alleen niet bedenken, maar ik meen integendeel redenen te hebben , waarom wc Paulus moeten verftaan als van een Verbond fprekende , gelijk daar is: De tegenftelling der twee Verbonden het Oude en Nieuwe. Zoo lang men nu niet bewezen heeft , dat de Oude Bediening op de wijze van de uitvoering van een Testament ingerigt was, zal men uit deze tegenftelling nooit anders kunnen befluiten , dan dat ook de Nieuwe Bediening een Verbondsmatig aanzien heeft. Waar bij-komt, dat we door de uitdrukking lezen des Ouden Verbonds ten minften bepaald worden om te denken aan de fchriften vanMofes en de Prophcten, welke ten dienfte der Menfc.hen onder de oude Huishouding gefchreven waren; om dan die uitdrukking te vertalen lezen des Ouden Testaments, zou men al wederom moeten onderfteund worden door een bewijs dat de door Mofcs ingevoerde Huishouding testamentair was, immers zoo voorgedragen, als of die bediening der Genade op een Testament Gods berustte. Maar dit heeft men nooit bewezen, en ik houde mij ook wel verzekerd, dat dit nooit bewezen zal worden. Zoo dan de Oude Bediening de form van een Verbond had , zoo moet een ieder het zeer onvoegzaam agten, om de fchriften waar in de inhoud van dit Verbond begrepen was, een Testament te noemen. Hoé tog noemde Mofes zelve die Schriften? merkte hij die aan als Oods befchre'ven Testament ? Neen! maar als een boek des Verbonds. Exod. XXIV: y. En hij nam het Boek des Verbonds, en hij las het voor de oor en des Volks, en' zy zeiden, al wat JeC 4 hovah  4<5 Vd£ BEÖORDEELENDE BRIEF. hoyah gefproken heeft zullen wij doen en gehoorzamen. Op die zelfde wijze wierden die Schriften ook aangemerkt, ten tijde van Jofia, iKon. XXIII: s en 11: Met eenige verandering van woorden lezen we Exod. XXXIV: 28. Dat Mofes op de Tafelen fchreef de woorden des Verbonds, de tien woorden. Vergelijk daar mede de uitdrukking Tafelen des Verbonds, en Arke des Verbonds , en herinner u dat de Schrijvers des N. T. in het benoemen dezer zaken juist dezelfde Griekfche woorden bezigen die de LXX. gebruiken ter vertaling der hebreeuwfche woorden , waar mede deze dingen worden uitgedrukt; en dan geloof ik dat gij uw zeiven naauwlijks zult kunnen wijs maken, als Mofes de oude fchriften noemt het Boek des Verbonds, dat wij dan des Apostels uitdrukking omtrent die zelfde fchriften zullen moeten veritaan, als fprak hij van het Boek des Testaments. Wie kan ooit geloven , dat Paulus een Testa-: ment zou noemen het geen'Mofes een Verbond noemde, en datze egter, door tusfehenkomst der LXX. dezelfde woorden gebruiken? Het is waar onze tegenwoordige wijze van fpreken brengt mede , dat wij de heilige fchriften der Oude Huishouding het O. T. en die der Nieuwe Huishouding het N. T. noemen. Ik zei • ve, niet tegenftaande al 't geen ik hier bewere, maak daar geen zwarigheid in, wijl ik over geen woorden of klanken gefchil voer, maar alleen een regt begrip van zaken tragt te geven of te krijgen. De Heer Michaëlis heeft te regt aangek merkt, dat het ongelukkig is , dat de gemeene latijnfche overzetting het woord diathéké gemeenlijk door Testament heeft overgezet, en dat dit door velerlei andere • overzettingen gevolgd is. Hier  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 4$ Hier door is dit woord bij de meeste Christen Natiën in hun fpraakgebruik overgegaan, en wij zijn daar door ook gewoon om van het O. en N, T. te fpreken, om te beteekenen de heilige fchriften die tot de Oude en Nieuwe Huishouding be* hooren. Dqch gij merkt ligtelijk , dat dit niet anders zijn , dan bloote benamingen die niets beteekenen, dan dat zij aanduiden van welke fchriften men fpreekt. In dien zin is het IVde. der XXXVII. Anijkelen onzer geloofsbelijdenis te verftaan, 't welk de Boeken des O. en N. T. optelt, en Art. IX. daar eenige bewijzen uit het O. en N. T. worden aangehaald. Maar onze Kerk is van ouds niet van begrip geweest, dat er onderfcheid was tusfehen een Godlijk Testament7 en het Verbond Gods met de menfehen; Neen! zij befchouwde de woorden Testament en Verbond als benamingen van een en dezelfde zaak; zoo dat het onverfchillig was welke van de twee men gebruikte. Dit is te zien in den Katechismus vr. 68. daar gevraagd wordt: Hoe veel Sacramenten heeft Christus in het Nieuw Verbond of Testament ingezet ? Zoo ook in het flot van het Antwoord op vr. 74. - - Gelijk in het Oude Verbond of Testament door de Bejhijdinge gefchied is, voor welke in V Nieuw Verbond de Doop ingezet is. Zoo vinden we het ook in het formulier des H. Avondmaals, en het daar bij gevoegde gebed. Vergelijk de Voorreden voor het N. T. In alle deze onze Kerkfchriften zult gij geen fchaduw van gewag vinden, dat Gods Testament nog iets anders was dan zijn Verbond. Dit onderlcheid is volftrekt nieuw, en van latere uitvinding, 't welk toen het eerst in de wereld kwam, door zijne nieuwigheid behaagde, en door zeer bekwaC 5 me  4^ Vde BEÖORDEELENDE BRIEF, me Mannen, nhCoccejus, Witfius, Vitringa, en anderen zoo opgefierd is, dat het eene algemeene toejuiching gevonden, en eindelijk gemaakt heeft, dat men ganfchelijk afgedwaald is van het waar begrip van Gods Verbond, zoo als dat in den Bijbel en onze Kerkformulieren vervat is, waaruit allengs meer en meer andere ongelukkige misvattingen geboren zijn. Dog hoe zeer onze Formulieren de handelwijze Gods als een Verbond befchouwden, zoo gaven zij egter aan de boeken der beide Verbonden den naam van 't O. en N, T. waar bij ik ook, om der gewoonte wille, blijve. Eer ik van dit onderwerp affcheide, moet ik u eindelijk doen opmerken, hoe de tweede Verhandeling van den Hr. schutte, welke eigenlijk tegen zeker fyftema van den Hr. BraJié gefchreven is, eindigt met eene Paragraaf, welke weinig famenhang fchijnt te hebben met het geen de Hr. schutte in verfcheidene naastvoorgaande Paragraphen geredeneerd heeft. Dog hoe dit zij, of van waar dit kome, de Schrijver verzekert daar bl. 180, §. 19. dat de Opftellers van onzen Katechismus, en onze Formulieren van den H- Doop en 't H. Avondmaal dikwijls fpreken van het Testament en Verbond der Genade, en dat zij door het Testament verftaan de verklaring van Gods -wil, nopens de ervenis der ■zaligheid in V woord des O. en N. T. gedaan, en door 't Verbond, het Vreeverdrag met de gemeente aangegaan, maar geenszins den Raad des Vredes, tusfehen den Vader en den Zoon. Dit is, (verzekert de Schrijver) uit Zond. XXX. en het Doopformulier onwederleggelijk; en al wat men hier tegen zegt, is, naar zijne gedagten, louter verdraajen en verwringen. Dat  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 43 Dat de genoemde Formulieren door het Ver^ bond der Genade hebben verftaan het Vreêverdrag tusfehen God en de Gemeente aangegaan, is zeer zekér. Maar ik verzoek dat men mij eens openlijk aanwijze, dat het louter verdraajen en verwringen is, als ik uitdrukkelijk tegenfpreek, gelijk ik zonder bedenking doe : Voor eerst, dat onze Formulieren van den Doop het allerminfte gewag van een Testament maken, dan dat zij dit woord als eene bloote benaming der H. Schriftuur gebruiken. Ten anderen,- dat de Karechismus en ons Avondmaalformulier door het Testa-ment verftaan, de verklaring van Gods wil, no~ pens de ervenis der zaligheid in V woord des O. en N. T. gedaan; en dat wel onderfcheiden van het Verbond, of Vreêverdrag met de Gemeente. In den Katechismus wordt gevraagd naar de Sacramenten in het Nieuw Verbond of Testament? Er wordt gezegd, dat de kinderen in het Oud Verbond of Testament befneden wierden. Christus woorden worden daar uit onze gewoone Vertaling aangehaald, deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in mijn bloed, en dit wordt daar zoo verklaard, dat Christus den drinkbeker zijn bloed, of het Nieuw Verbond door zijn bloed noemde! En dan wordt 'er nog verzekerd, dat de heiligen in '? Oude en Nieuwe Testament gebruik van den Eed maakten. In 't Avondmaalformulier worden de bovenverhaalde woorden van Christus tweemalen aangehaald. Er wordt gefproken van de beloften, die den Vaderen in het Oude Testament gefchied zijn. Er wordt verzekerd dat Christus door zijnen dood en bloedftorting het nieuw en eeuwig Testament, dat Verbond der Genade en der Verzoeninge befloten heeft. Er  44 Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. Erworctt gebeden, dat wij des nieuwen en eeuwigen Testaments en Verbond der Genade waarlijk deelagtig mogen zijn. Dit is al 't gewag dat wij in deze (lukken hier van vinden. Waar is nu t bewijs, dat in die fchriften door het Testament iets anders verftaan wordt dan door V Verbond? of op wat grond zal het een louter verdraajen en verwringen zijn, indien ik dit onderfcheid rond en plat ontken? Dat men dit tog eens aanwijze, of dat men ophoude, door zulke ftoute, ilerl e en harde verzekeringen het gemeen, 't welk de zaken zelve niet nagaat, te misleiden, en in een dwalend denkbeeld te brengen of te houden! Ik befluite dan, zonder agterhouding of omwegen, hoewel het denkbeeld van een Testament Hebr. IX: 16, 17. voorkomt, dat deze volftrekt de eenigfte plaats is, van welke dit gezegd kan worden. Als mede, dat 'er in den ganfchen BijV bel noch tittel noch jota te vinden is, waar in de handelwijze van, God of van zijnen Zoon als een Testament wordt aangemerkt; en alles wat ons in de Theologifghe Syftemaas verhaald wordt van het Testament des Vaders op den Zoon; of van het Testament des Vaders en des Zoons op de zondaars, of op de uitverkoornen, of met welke andere verfierfels men deze Opftellen ook verkoren heeft optefchikken, dat alles houd ik openlijk en onbefchroomd voor harsfenbeelden, buiten Gods woord verzonnen, en zelfs niet eens in onze Kerk het voorregt der oudheid noch des gezags van onze Formulieren hebbende; terwijl ze nergens toe dienen, dan om de onkundige gemeenten van de waarheid afteleiden, en hun het egt begrip van den Christelijken Godsdienst moeijelijks, ja onmogelijk te maken. Meent ie, mand  V4e beöordeelende brief. 45 mand bewijzen voor het tegendeel te hebben, ik zal ze gerust afwagten. Is 'er dan nu aan de zijde van den Hr. Schutte zulk een volflagen gebrek aan bewijs van een godlijk Testament, wat moet men dan denken van alle die {tellingen, welke hij daaromtrent op ! geeft bi, 17-21? wat anders, dan dat het louter een onbijbelsch Syftema is, en dat de Hr. schutte zig in zijne denkbeelden formen en figuren gefchilderd heeft, waar van de H. Schrijvers niets ter wereld geweten hebben; met andere woorden, dat hij hier over geheel anders gedagt heeft dan Mo/es en de Propheten, dan Christusen de Apostelen? Ik ga nu, met uw verlof, Mijn Heet! over tot de tweede vraag van het eerlte ftuk dat gij van mij gevorderd hebt. Zij is deze: Welk is het Bijbels denkbeeld van Gods Verbond ? Dit is een der voorname onderwerpen mijner overweging geweest in mijne vorige brieven , waar uit ik onderftel dat gij genoegzaam zult onderrigt zijn, niet alleen welk begrip ik daar van Vorme, inaaf ook hoe ik dat door vele bewijzen, uit den ganfeheh Bijbel bijna van voren tot agteren'ontleend, geftaafd heb. Volgens hetgeen ik bij die gelegenheid gezegd heb zou 'er geen ander Genadeverbond in den Bijbel bekend zijn, dan 't welk God met geheele Volken of Gemeenten maakt, waar in Hij op de verdienften van Christus vergeving.en zaligheid belooft, onder beding van Geloof en Bekeering; Terwijl zulk een Volk en Gemeente, en dus elk Perfoon tot dac Volk en Gemeente behoorende , het welk die voorwaarden op zig neemt, met God in een Verbond treedt. Volbrengt iemand de geltelde Voorwaar-  Vde beöordeelende brief; waarde; waar toe hém de godlijke hulp des begerende niet ontbreken zal, zoo zal God ook niet feilen in de volbrenging van zijne belofte. Maar is iemand nalatig in het volbrengen van de voorwaarden des Verbonds, zoo verliest hij alle regt op het beloofde heilgoed, wijl hij trouwloos is in het Verbond. Van deze Helling heb ik nog geen berouw, maar het fpijt mij, dat ik Br. II. hl. 95. durfde verzekeren, dat het Leerftelfel vaii een uit- en inwendig Verbond onder de Nieuwe Bediening in onze Kerk niet meer geleerd noch voorgeftaan wierd. Want de Heer schutte toont in die Verhandeling, welke gij mij tegengeworpen hebt, het tegendeel. Het is waar, ik konde toen niet weten dat men naderhand een ltukjen uitgeven zou van eenen Schrijver, die geen gelegenheid zal gehad hebben, om mijne zwarigheden en bewijzen tegen dit begrip, welke ten minften eenige aanmerking zouden verdiend hebben bij iemand die dit ftuk behandelen wilde , te lezen en te overwegen; maar ik had behooren te bedenken, dat iemand die eene heerfchende neiging heeft voor denkbeeldige Systemaas tot alles bekwaam is. Althans van agteren zie ik, dat het geen mij ongelooflijk voorkwam* gebeurd is, en dat men de loflijke gedagtenis des waardigenMans in eene zoo zwakke zaak gewaagd heeft. Hoe dit zij, gij agt mij verpligt, mijne verantwoording daar tegen te doen. Ook zal ik die doen maar met alle mogelijke befcheidenheid, uit dien hoofde zoo vele onfchriftmatige verzekeringen voorbijgaande, als de verdediging der waarheid welke ik boven alles bedoele, kan gedogen. Na hl. 22-32. met aandagt gelezen te hebben» is  V-c BEÖORDEELENDE BiRtEf. is het mij voorgekomen, dat het begrip vaii den Meer schutte hier pp neerkomt: — Dat 'er onder de Nieuwe Bediening twee onderfcheidene Verbonden zijn een Intreé- of Belijdenisverbond f cn een Geloofs- of Genadeverbond. — Dat tot het Eerste behooren Belijders van zeer verfchillenden aart, van welken geëischt wordt de Toestemming aan de Voorwaarde van 't Genadeverbond, als mede, om zig tot Christus te wenT den, en de Zaligheid die door Hem te weeg gebragt is, met de ijverigfte begeerten te zoeken, en dus te staan naar geloof en bekeering. Het goed dezes Verbonds is het heil en 't geestelijk en eeuwig leven, door den Middelaar Christus verworven, 't welk God bijzonder in 't Nieuwe Testament laat aankondigen aan allen die in Jefus Christus gelooven, voorgeiteld door. de u i t w e nDige roeping. De bedreiging is, dat zij, die de voorwaarden van 't Genadeverbond no.oit daar ftellen, zullen geftraft worden als veragters van 't Verbond en leugenaars voor God; dienende dit Verbond tot een middel, waar doormen zijne intrede in de Kerk doedt. — Dat tot het Geloofs of Genadeverbond alleen behooren ware geloovige of begenadigde menfchen, van welken geëischt wordt het fluiten van het Verbond met God door Geloof en Bekeerin*, en vervolgens Dankbaarheid. De goederen zijn God zelf en alle de zegeningen die uit zijne gemeenfchap voortvloeijen. Terwijl deze Verbondelingen alleen te dugten hebben voor eene Vaderlijke kastijding; zijnde dit Verbond de weg waar langs men kragtdadelijk door Gods almagtige werking getrokken, zijne intrede doedt in den ftaat der Genade en de gemeenfehap met God, onderplegtige. ver-  Vde beöordeelende brief. verbintenis van voor de ondervondenè verlosfing Waatagtige dankbaarheid te bewijzen. Die dit begrip van den Heer schut te overweegt, zou daar op verfcheidene aanmerkingen kunnen maken, maar ik onthoude mij daarvan, om alleen mijn aandagt te vestigen op de bewijzen die daar voor worden bijgebragt, waartoe hetniet ondienftig zijn zal, vooraf te overwegen, wat het eigenlijk is, dat hier moet bewezen worden. Om te bewijzen, dat dit Leerftelfel met den Bijbel Overeenkomt, hetwelk ieder gereformeerde dient te vorderen eer hij het aanneemt, moet ér getoond wórden in V gemeen, dat 'er in de Nieuwe Genade bediening, volgens Gods Woord, twee van den anderen onderfcheidene Verbonden zijn, zoodanig dat fommige menfchen wel in het eene Verbond met God ftaan kunnen, zonder nogtans ook in het andere Genadeverbond begrepen te zijn. En in V bijzonder zou er uit de leer der grondvesters van dèn Christelijken Godsdienst moeten bewezen worden; dat het eene Verbond van eene uitwendige natuur is, dat is, dat irien in het zelve wel door belijdenis inkomt, dog daar in niet' zalig wordt zonder dat men ook te gelijk in het tweede Verbond overgaa: En dat het andere of tweede Verbond is van eene inwendige natuur, dat is dat het zelve alleen beftaa tusfehen God en de van eeuwigheid töt zaligheid üitverkoorne en dadelijk geloovige of inwendig vernieuwde menfchen , die ongetwijfeld alle zalig worden. Daar komen ih het Leerftelfel van den Heer Schutte nog wel Verfcheidene andere dingen voor, die bewijs zouden behoeven, maar 't zal tijds genoeg zijn daar van te fpreken, als deze hoofdzaken welke ik nu opgegeven heb > zullen bewezen zijn -i aan-  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 49 -aangezien nlle andereinrrierigfèls in dit Syftema van zelve vervallen moeten, zoo haast het biijke, dat de grondftellingen nergens beftaan dan in de denkbeelden van den Hr. schutte. Laat ons nu zien, of de Hr. schutte deze hoofdzaak van de twee onderfcheidene Verbonden onder de Nieuwe Huishouding: bewezen heeft? b _Zijn eerfte bewijs, hl. 32. §. 10. is ontleend uit het onderfcheid van het Testament en 't Verbond der Genade, benevens de goederen uit beide voortvheijende. Gij begrijpt ligtehjk van zelve, myn Heer! dat ik dit bewijs niet kan noch mag toeitaan, zoo lang er niet bewezen is, dat dit onderfcheid tusfehen Gods Testament en Verbond plaats heeft. Dit is niet anders dan eene loutere fiblie, in den Bijbel ongegrond, en daarom volÜrekt verwerpelijk; en hoe kan het dan met mogelijkheid dienen, om daarop egtef een ander begrip te bouwen , dat ten alicrminften (laat ik dit zoo eens bij toegeving mogen zeggen) zeer betwistbaar is. Voorts kunt gij dit bewijs ter aangehaalde plaatfe broeder uitgewerkt lezen, wanneer gij zult bevinden dat het aancenhangtvan fyftematifehè onderftellingen, en andere zwakke verzekeringen, welke nooit een jroed bewijs kunnen uitmaken. Maar ik wil daar op niet liaan blijven, wijl het onnoodig is, zoo lang de grond van dit bewijs, namcliik het onderfcheid tuslchen Gods Testament en Verbond, uit den Bijbel niet is aangetoond. Een tweede bewijs wordt hl. 34; ontleend uit; de dubbele Roeping, in de H. Schrift zoo duidelijk gemeld, namelijk eene uitwendige 'en eene inwen- ' -iige Roepbig. De eerfte z,ou men eene Testaments* D ree'  50 Vde beöordeelende brief* roeping, en de tweede eene Ferbondsroeping kutfnen noemen. Dit bewijs is niet beter dan het eerde, als alleen rustende op eene fyrtematifche wijze van denken. Ook haalt de Hr. schutte, tot ilerking zijner onderstelling en der redenering welke hij daar uit afleidt, zeer vele fchrifcuurpiaatien aan, welke hij waarfchijnelijk, met betrekking tot zijn oogmerk in dezen, niet aandagtig overwogen heeft. Dit alles optenemen mogt hatelijk fchiincn. Ik zal dan eens toegeven, dat de H. Schrift van tweeërlei ilo£j>i//g fpreckt, dat is , dat beide deze zaken, de Prediking des-. Woords niet alleen, maar ook Gods genadige medeweriung, waar door wij bewogen worden om aan die Prediking geloof te geven, in de II. Schrift ieder op zig zeiven eene Roeping genoemd worden. Ik wil al verder toeftaan , dat men deze tweeërlei Roepingen in de Scholen voegzaam kunne onderfchciden door de bijnamen van Uitwendig en Inwendig. Maar ik bid u, waar mede zal de Heer schutte tog bewijzen, dat de eerfte eene Tcstamentsroeping, en de tweede eene Vcrbondsroeping is? Hij heeft zelfs niet kunnen bewijzen, dat de Bijbel ooit van een Testament Gods fpreckt, en nu zal hij ons hier eene Tcstamentsroeping opdringen! Dog dit alles ook al eens daar gelaten zijnde, hoe zal tog uit deze waarheid, God roept ons door zijn woord, en bewerkt ons hart dat we aan die Roeping gehoor geven, (welk laatfte in eenen oneigenlijken zin ook eene Roeping genoemd wordt) worden afgeleid, dat 'er onder de Nieuwe Bediening twee van malkander onderfcheidene Verbonden Gods met de menfehen zijn? De Heer schutte doedt dit #-43- ^dus: ?>Is er eene tweeërlei Roeping, waar « aan  Vdc beöordeelende brief. 5$ „ aan van de menfchcn op tweeërlei wijze, door; ü, 't geven van toeftemming beantwoord wordt, 5, zoo volgt dat 'er een tweeërlei Verbond moet. ft zijn." Men verfchoonc mijne vrijmoedigheid, als ik rondclijk verklaar, zeer weinig gewigt aan zulk; eene argumentatie te hangen. God roept door het Euangclium Heidenen en Joden tot de kennis en gemeenfehap van zijnen Zoon, (zoo tog is dc, zaak met dc daad gebeurd!) en die dit wöord' geerne aannemen, treden met God in Verbintenis, dat Hij hun God zijn zal, en dat zij hem in geloof en bekeering zullen gehoorzamen. Dezó Vcrbondelingen warden vervolgens door het woord tot volbrenging van de Voorwaarden vermaand en opgewekt, en God paart daar mede, bij fommigen ten minften* zijnen zegen, zoo dat die fommigen dc gefielde Voorwaarden met de daad volbrengen. Deze genadige zegen van God of vari.. zijnen Geest wordt fomtijdsin den Bijbel oneigenlijk eene Koeping genoemd. Derhalven, (zoo nu luidt het bewijs) treden zij, welke diert zegen erlangen, met God in een Nieuw Verbond'4 waar in zij te voren nog niet begrepen waren ! Want zij geven weer op nieuws hunne toeftemming aan de tweede Roeping. Ergo moet 'er een tweeërlei Verbond zijn, te weten, een Verbond van Belijdenis, en een Genade- of Geloofsverbond! Ziet daar, Mijn Heer! hoedanig men in de Systemaas redeneert, om alles te bewijzen wat men (leges wil. Men heeft maar een enkel woord noodig, dat bij zinfpeling of gelijkenis ergens in den Bijbel gebruikt is, om het in eeri eigenlijken zin in 't Systema overtebrengen, en daar uit'weer nieüwe en nieuwe Leerftellingen te fmeden, zooveel jpen goedvindt.- Komt zulk een betoogtrant aan 0 2 iërnans!  52 Vde beöordeelende grief. iemand gegrond voor, ik mag het lijden; maar ik houde mij alleen aan het groote grondbeginiel der Protcltanten , 't welk in het onderzoek der godlijke waarheden geene andere bewijzen toelaat, dan die onmiddelijk uit den Bijbel gehaald worden, en dan voor al geen bewijzen, die aan zoo vele leden mank gaan, als we hier nu gezien gezien hebben. Op deze fystematifche raifonnementen belooft de Hr. schutte nu te zullen laten volgen klare plaatjen Uit de H. Schrift, die ons dit tweeërlei Verbond leeren. Laat ons zien wat daar van zij, want nu moeten we komen tot den regten grond der zake. De Heer schutte vangt aan met het O. T. daar men, naar zijn begrip, meer dan eene duidelijke Godfpraak vinden zal, welke toont, dathet zoo met de bedeeling der genadegoederen onder de Nieuwe Huishouding gelegen is. Ik hoop dat dit wil zeggen: Dat 'er onder de Nieuwe Huishouding twee zoo onderfcheidene Verbonden te gelijk plaats hebben, als te voren gefield is. Dit ten minflen is en blijft de zaak die bewezen moet worden. Dog ik zal hier egter vooraf aanmerken, 'twelk ik in mijne vorige brieven nog eens meen gezegd te hebben, dat het vrij vreemd voorkomt, wanneer men, om van de egte en dadelijke gelleldheid der Christelijke Huishouding of Genadebedeeling te oordeelen, tot het O. T. gewezen wordt, daar men het N. T. bij de hand heeft, waar in breedvoerig genoeg verhaald wordt, hoe Jefus Christus die Genadebediening verordend, en vooral hoe zijne Apostelen dezelve met de daad ingeyoerd en ingerigt hebben. Wat tog kan de reden van zulk eene handelwijze wezen, welke men immers  Vde beöordeelende brief. 53 mers niet ligt venvagten zou? Zou die reden ook mogelijk wel daar in beftaan, dat de zinnebeeldige, bloemrijke, digterlijke ftijl der Schrijvers des O. T. en de duisterheid die daar door fomtijds in dezelve plaats heeft, als mede van wegen de oudheid hunner tale, en de voor ons Europeërs ongewoone toeren van fpreken, welke zij gegebruiken, te beter aanleiding aan een Systematicus geven, om daar in woorden en uitdrukkingen te vinden, welke hij naar zijne Convenientie kan opvatten, en op zijn Leerftelfel toepasfelijk maken? Ik zal hier over geen uitfpraak doen, dog de ondervinding leert ten minften duidelijk genoeg, dat men maar al te dikwijls op die wijze te werk gaat, en daar door niet weinig toebrengt, om de oogen der geheel of half onkundige en niet redenerende meenigte te verwarren en te verbijsteren. Ik-zal tragten, in het overwegen van des Heercn schuttes redeneringen uit het O. T. mij hier tegen op mijne hoede te houden, en na deze waarfchuwing zal ik de plaatfen door hem aangevoerd, één voor één overwegen, en zien hoe hij uit dezelve redeneert, om aan zijn nieuw Systema eene Bijbelfche gedaante te geven. Zijne eerfte plaats bl. 43. is Jcf. XLIV: 5. zijnde een gedeelte van eene voor Iiraël zeer gunfÜge vooripclling, met veel ophefs, zwier van woorden , en digterlijk ficraad voorgedragen. Men behoeft deze vijf eerfte verfen maar te lezen, om gewaar te worden, dat deparalelismvs, gelijk.gij opgemerkt hebt, daar in allerkennelijkst dqor-fteekt.; dat is te zeggen, (op dat ik dit voor min kundigen wat klaarder make,) dat de Propheet daar in een doorgaande gebruik maakt van. die aardigheid der Hebreeuwfche digtkunde, dat hij eene D 3 zaak  £4 Vdï BEÖORDEELENDE BRIEF. zaak tweemaal voorftclt met verandering van woorden, de tweede regel fteeds dienende om de cerlte te vermeerderen of uittebreiden. Maar hoor nu mijn knegt Jakob ! En Ifraël dien ik uitverkoren heb'. * * * Zoo zeit Jehovah uw Maker, En uw Formeerder van den buik aan, die u helpt : * * * Vrees niet, 6 Jakob mijn knegt! En W Jefchurun dien ik uitverkoren heb!' * ■ *• * Want ik zal water gieten op den dor/ligen, En flroomen op het drooge ; * * * Ik zal mijnen Geest op uw zaad gieten, En mijnen zegen op uwe nakomelingen: * * * En zij zullen uitfpruiten tusfehen m het gra$% Als de willigen aan de Waterbeeken ! * * -''2 Vds EEÖORDËELÊNDE BRlEfc. nisverbond alsdan ook met de Heidenen zou op-* rigten, en dus dat dit het zelfde Verbond zou zijn als met de Christengeworden Joden. Ten ware dit misfchien nog een derde Verbond, het Heidensch Belijdenisverbond! moest wezen? Vs. 18 — 22. Zal vervolgens het tweede, inwendige, het Geloofs- of Genadeverbond tnsj» fchen God cn de uitverkoornen voorkomen, onderfcheiden van het eerfte, uitwendige Belijdenisverbond ! En ik zal u mij ondertrouwen in eeuwigheid, in geregtigheid, in gerigte, in goedertierenheid, in barmhartigheden en in geloof; cn gij zult den HE ER kennen: Deze woorden worden bij den Propheet wel zeer zigtbaar tot dezelfde perfoonen gefproken, welke van vs. 15. af aangefpro'ken waren; dog dit baat niet. Op het getuigenis van den Hr. schutte zullen we moeten gelooven, dat hier tot een ander foort van mei> fchen gefproken wordt, te weten alleen tot de Ware en levendiggeloovende menfehen, om mee hun een ander, en wel een Geloofs- en Belijdenisverbond aantegaan; die dus onderfcheiden waren van den grooren hoop Joden en Heidenen, welke alleen door eene christelijke belijdenis een uitwendig Belijdenisverbond met God zouden opregten. Eindelijk komen vs. 20-22. En het zal té dien dage gefchieden, dat ik ver hoor en zal, fpreekt de HEER; Ik zal den Hemel verhoor en, en dié zal de Aarde verhoorm, en de Aarde zal het koorn ver hoor en, mitsgaders den most en de olie: en die Zullen Jizreël verhooren. Dit zal beteekenen dat Jizreël, dat is de Galileërs [ waarfchijnelijk de "Galileefche Christenen] op hun bidden om geeft**  Vdc BÏÖORD.EELÊNM BRIEi. tfj [lelijk hoorn, most- en olie gunftig zullen verhoord worden. En ik zal ze mij op de Aarde zaaijcn, en zal mij ontfermen over Lo-Ruchama: En ik zal zeggen tot Lo - Ammi: Gij zijt mijn Folk! En dat zal zeggen : O mijn God! Dit vertoont de geeftelijke vrugtbaarheid van Jizreël, welke, ii» de wereld gezaaid zijnde, zeer zou vermeenigvuldigd worden, 't welk de vermeenigvuldiging& va» het Christendom zijn zal. Zie daar mijn Heer! de verklaring welke de beroemde schutte heeft kunnen goedvinden ons van deze oude Redenvoering te geven. Ik v/eet wei, dat dit de eerftemaal niet is, dat men zig de vrijheid gegund heeft, van, den allcrduidelijkllen letterlijken zin der oude prophetifche Redenvoeringen aftegaan , om dezelve, deels door een zoogenaamd Analylis, waar door men gerusc van een mijdt, 't geen allerzekerst bij eikaas der hoort; deels door eene myfticke.verklaring van hiftoriëele benamingen, en het vergeeftelijken van zeer bekende lighamelijke zaken en gebruikelijke uitdrukkingen, al te doen voorfpellen en verhalen wat men verkiest: Maar ik hoop dagelijksch, dat men van deze willekeurige wijze van verklaren , welke zekerlijk het prophetiesch woord geen eer kan aandoen, eens een einde ma^ ken zak Moet men intusfehen zulke verklaringen nu en dan hooren of lezen, men kan het, met zoo vele andere ongerijmdheden, laten pasferen, gelijk ik ook deze verklaring van den Hr* schutte wel ftilzwijgend aan hare plaats zon gelaten hebben, fchoon ik 'er verdomd en verbaasd over ikia, vooral na dat de Heer hanger, Profesfor te Franeker, over den Propheet Hofea, nu voor weinige jaren , eene zoo voortreffe-  64 Vde BEÖORDEELENDE BRIEI\ lijke uitlegging gefchreven heeft, waar in bij den letterlijken en hiirorifchen zin dezer Redenvoefing zoo mannelijk en onwederleggelijk beweerd heeft, dat men zou hebben mogen denken, dat dit nu hier mede zou afgedaan geweest zijn: Maar wanneer zulk eene letterlijk en willekeurig uitgedagte verklaring gelegd wordt tot een grondflag Van een Leerftuk, 't welk van zoo veel belang en van zulke veruitziende gevolgen is, als daar is het begrip van een inwendig Genadeverbond, 'twelk meest alle menfehen uitfluit, zonder bijna iemand met zekerheid intefluiten, en daarom onderfcheiden is van een uitwendig Verbond, waar in men niet zalig wordt, ten zij men ook eerst in het inwendig Verbond overgegaan zij; dan oordeel ik, dat de liefde der waarheid niet toelaat dat men zwijge, opdat men geen medegenoot aan de vereeuwiging der volksdwalingen worde. Laat ieder waarheidlievend lezer de geheele Redenvoering van Hof. II. aandagtig nalezen, en mij zeggen, of daar in iets anders voorkomt, dan het geen tastbaar tot het volk van Israël en het rijk van Samaria behoort, in 'twelk Hofea leefde, en voor 'twelk hij predikte? Hij bloeide ten tijde van Uzija, Jothan, Achaz en Hiskia, Koningen van Juda; in 't zesde jaar van Hiskia wierd Samaria door de Asfyriers ingenomen, en h rijk van Israël in ballingfchap weggevoerd, dus heeft Hofea dit nog kunnen beleven. In dien laatften tijd wetenwe dat het huis Israëls zig allerfchandelijkst verliep in Afgoderij en allerlei godloosheid. Jizreël was de verblijfplaats der Koningen Israëls, zoo wel als naderhand Samaria. Des kon de Propheet de godloosheid der koningen en des volks van Israël zeer gevoeglijk - voor-  Vde beöordeelende br iè f. 6^ Voordellen als de bloedfchulden Jizreëls, welke zouden bezogt worden; ten blijke waar van hij zijn eerften zoon Jizreël noemen moest, Hoofdft. 1: 4, 5. Waar na hij zijne dogter moest noemen Lo-Ruchama, ten bewijze dat God voortaan met het rijk van Ifraël geen medelijden meer hebben zoude, hoewel hij juda nog eenigen tijd Wonderdadig befchermen zou, vs.6, 7. En zijnen laadden Zoon moest hij noemen Lo-Ammi, om te toonen, dat God dit Volk verftooten zou, dat het zijn volk niet meer ware. vs. 8 , 9. Nogtans zouden zij talrijk blijven, en weder tot Gods volk aangenomen worden vs. 10. Want de Kinderen van Juda en de Kinderen Ifraëls-zouden eens weder te famen vergaderd worden, zig onder één hoofd ftellen, en uit het land hunner ballingfchap weder optrekken, zoo dat de dag van Jizreëls herflelling groot zou zijn, en zij malkanderen weder kunnen noemen Ammi en Ruchenna, dat is Gods Folk, over V welk hij zig ontfermt, vs. 11, 12. Dit alles wetenwe is in en na de Babijlonifche gei vangenis ftiptelijk gebeurd, en ik zou de reden wel eens willen zien, waarom we van deze eenvoudige, klare, zig zelf voordoende opvatting zouden moeten afgaan ? Hier op nu volgt Hoofdft. II. eene tweede Re-> denvoering, van welke ik den Hr. schutte niet ongeerne toeftaa, dat zij eene zigtlare uitbreiding is van de voorgaande. Dog dan is de klare en bepaalde mcening van Hoofdft. I. ook een ontwijfelbaar bewijs, dat we Hoofdft. II. alleen van 't zelfde volk en van dezelfde zaken te verftaan hebben. We zien ook' vs. 1--12. niet anders dan fcherpe befchuldigingen van Afgoderij en Godloosheid, welke in het tijdvak van Hofeas bedieE ning  66 Vde beöordeelende brief. ping onder Ifraël plaats hadden, met eene aanduiding, dat dit volk daarom zoo ftreng genraft zou worden, als we weten dat God hun door de Asfyriers■ gedaan heeft. Maar (zoo zou ik liever lezen dan daarom') ziet, zegt God, vs. 13--17. ik zal ze lokken, uit Babel roepen, hen vergaderen, gunftig bejegenen, weder zegenen, van Afgoderij zuiveren , en veiligheid van rondomme verzorgen. Voorts wanneer zij aldus in hun land herfteld zouden zijn, zoü God hen wederom als zijn begunftigd Bondvolk behandelen , 't welk vs. 18, 19. in den figuurlijken ftijl van dien tijd als eene vernieuwde ondertrouwbefchreven wordt. Terwijl God hen ook met allen lighamelijken overvloed zegenen zoude, zoo dat hij Jizreël weer vcorfpoedig maken, zig over Lo-Ruchama weer ontfermen, en Lo-Ammi weer tot zijn volk'aannemen,zou. vs. 20—22. Is deze korte uitbreiding overeenkomftig met de ware meening van den Propheet, waar toe ik mij gerustelijk op ieder, die llegts onbevooroordeeld lezen kan, durf beroepen? En is de verklaring welke de Hr. schutte aan deze Redenvoeringen geeft, willekeurig en ongegrond, gelijk ik ze daar voor om in 't oog .loopende redenen moet houden? Zoo is het eene uitgemaakte zaak, dat in Hof. II. zelfs geen fchaduw van bewijs voor het theologiesch Systema van den Hr. sChutte, nopens de twee Verbonden onder de Nieuwe Huishouding is te vinden. En nademaal dit bewijs ook met geen den minften fchijn te vinden is in de twee vorige plaatfen, welke de Hr. schutte daar toe uit het O. T. heeft bijgebragt, zoo befluit ik, dat hij in gebreke is gebleven, zijne onderftelling uit het O. T. te be- wij-  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 6j wijzen, en dat dezelve dus, in zoover, vervalt. Thans ga ik, met uw verlof Mijn Heer! over tot de plaatfen welke de Hr. schutte uit het N. T. bijbrengt, om zijn aangenomen Systema van de twee Verbonden onder de Nieuwe Genadebediening te bewijzen. En in de daad! daar uit zou het ook moeten bewezen worden. Wat kunnen we, over den waren ftaat der zaken onder die Nieuwe Bediening beter raadplegen, dan de fchriften van die Mannen, welke ons de gefchiedenis der invoering van die Bediening verhaald, ja die deze Bediening zelve ingevoerd ert naar 't bevel van hunnen Goddelijken Meester ingerigt hebben? Indien het waar is, dat die Bediening zoo is ingerigt, dat onder dezelve twee onderfcheidene Genadeverbonden plaats hebben, met onderfcheidene Verbondelingen en over onderfcheidene goederen aangegaan, zoo moet dit uit het N. T. bewezen worden. Maar indien dit uit het N. T. niet kan bewezen worden, dan moet deze onderdelling ook ganfchelijk ven/allen, en als onwaar verworpen worden. De Hr. schutte beroept zig op vier plaatfen uit het N. T. welke hij oordeelt, dat zijn Leerflelfel van de twee Verbonden duidelijk bewijzen. Ik zal ze wederom één voor één overwegen. De eerfte is Joh. XV: i - 6. bi. $2. Indien ik in mijnen derden Brief 4 waar in ik bewezen heb dat 'er onder de Nieuwe Huishouding niet meer dan één eenig Verbond is, waar in alle gedoopte Christenen zijn begrepen, dog van welken velen ontrouw zijn, afvallende of de Voorwaarden niet volbrengende: Indien ik in dien Brief gezogt had de bewijzen te vermeenigvuldigen, en ten dien E 2 einde  68 Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. einde gebruik te maken van alle die plaatfen de> N. T. welke toonden, dat zoo wel onopregten als opregten in dezelfde verbintenis met God of " met Christus ftaan, zoo zou ik deze plaats ten voorften hebben bijgebragt. Nu zie ik tot mijne verwondering dat de Hr. schutte die bijbrengt, om daar uit te toonen, dat er een uitwendig en een inwendig Genadeverbond onder den Nieuwen Dag te gelijk plaats heeft. Dit zou kunnen doen vermoeden, dat het gefchil op een woordenftrijd uitloopt, indien die Heer hl. 28. §. 9. niet een breedvoerig berigt gegeven had van het zeer zakelijk onderfcheid', 't welk er, naar zijn begrip, tusfehen de twee Verbonden der Nieuwe Bediening plaats heeft,'en welk onderfcheid, of welk beftaan van twee zoo onderfcheidene Verbonden hij vervolgens ging ondernemen te bewijzen. Bijgevolg kan dit niet wel op een woordeullrijd uitloopen, daar ik dit geheele onderfcheid tusfehen een uitwendig en inwendig Verbond, en dus het beftaan van twee Verbonden, in den tegenwoor- .digen tijd, ganfchelijk ontkenne, en voor ver"fierd houde. Te minder nog kan dit een woordenftrijd zijn, wijl de Hr. schutte, hl. 65. §. 13. en vervolgens beweert, dat ieder van de twee onderfcheidene Verbonden, welke hij fielt, ook zijn eigen en onderfcheiden Sacrament of zegelteeken heeft. De Doop zal dienen tot verzegeling van het Testament of uitwendig Belijdenis Verbond, maar het Avondmaal tot verzegeling van het inwendig Geloofs- of Genadeverbond. Van deze onderfcheiding der Sacramenten zal ik daar na fpreeken; hier breng ik dit alleen bij om te doen zien, dat de Hr. schutte waarlijk beweren wil, dat er zijn twee dadelijk onder- fcheide  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 69 fchcidcne Verbonden, een uitwendig en een inwendi>-, zoo dat niet allen, die in 't uitwendige Verbond zijn, ook als leden van het inwendige kunnen aangemerkt worden; en bijgevolg dat de Hr. schutte geen plaatfen moest bijbrengen die alleen aantoonen dat er onder de Christelijke Bedeeling tweeërlei perfoonen, met God of met Christus in verbintenis daan, namelijk zulken die het Verbond houden, en zulken die hetzelve verlaten of verbreken; want dit is het niet dat hij bewijzen moest, wijl dit, met dit alles, nog maar eene eenige verbintenis of een éénig Verbond blijft: maar hij moest plaatfen bijbrengen , waar in geleerd wordt, dat die Verbintenis met Christus, welke men geheel verlaten of trouwloos verbreken kan, eene geheel andere Verbintenis is, of een ganfchelijk onderfcheiden Verbond van dat, 't welk alle de verbondelingen, tot één toe, getrouwelijk houden, zonder het ooit te zullen verbreken; want dit is eigenlijk de zaak die hij uit het N. T. bewijzen moest. Dit egter heeft hij niet gedaan, noch konnen doen, en niemand kan dat doen, om dat het onwaar is, en nergens in 't N. T. geleerd wordt. Ten minlten sin de aangehaalde woorden van Christus Joh. XV. wordt het niet geleerd, wijl dezelve zlgtbaar niet anders medebrengen, dan dat er in Jefus , zinnebeeldiger wijze als een Wijnftok aangemerkt zijnde, tweeërlei ranken zijn, de eene dragen geen vrugt, de andere wel. Zij die geen vrugt dragen, worden door God, als den Wijngaardenier , uitgeworpen, voorts verzameld, en als nergens goed toe, verbrand. Maar die vrugt dragen, worden van God gereinigd, befnoeid, gezuiverd, opdat zij meer vrugt dragen. E 3 Dit  yo Vde BEÖQRDEELENDE BRIEF. Die is het voornel van Christus, door den Hr-. schutte zelve alzoo opgegeven, en, naar zij* ne gewoonte, met vele geleerdheid fraai opge-r helderd. Het befluit dat hij daar uit afleidt, neem ik ganfchelijk over, en maak het het mijne. Dus luidt net bl. 56. „ 't Is daar uit middagklaar, dat onbekeerde Belijders, op hunne wijze in Chris„ tus liaan, om dat ze vereenigd zijn met Hem „ den waren wijnllok, en met de ware geloovi- gen. En waar door anders dan door een Be„ iijdenisverbond? " De Hr. schutte laat „ daarop volgen: dat ze met de opzieneren der „ gemeente hebben aangegaan, en waar door zij aan Hem en zijn volk verbonden zijn." Dit zou ik niet zeggen wijl een Christen zig door zijne Belijdenis, zoo veel ik weet, niet aan de opzieners der Gemeente verbindt (dan misfehien in eenen anderen zin) maar aan God of Christus zeiven. Waarom ik van die laatfte woorden alleen zou overnemen: waar door zij aan Hem en. zijn volk verbonden zijn. I Dog wat bewijst nu deze plaats? Ongetwijfeld, dat er ook menfehen in Christus zijn , of in verbintenis met Hem, die zig niet waaragtig noch van harten bekeeren, terwijl anderen zig in die verbintenis waarlijk bekeeren, en vrugten dragen die des geloofs en der bekeering waardig zijn. Bijgevolg , dat er een uitwendig Verbond is, waar in goedé en trouwlooze Verbondelmgen zijn. Dit is juist 't geen ik beweerd hebbe, en blijf beweren. Maar de Hr. schutte beweerde, dat de getrouwe en vrugtdragende Bondgenooten nog in een ander en inwendig Verbond zijn, waar in de trouwloozen niet zijn, dog. hier van blijft hij het bewijs nog fchuldig; deze plaats kon hem hier  Vde beöordeelende brief. y\ hier toe ook niet helpen, wijl ze veel eer het tegendeel aantoont, gelijk ieder zien kan, die flegts zijne oogen wil gebruiken. Een tweede bewijs zoekt de Hr. schutte in de redenering van Paulus Rom. XI: 17 - 24. Eene plaats, waar van ik niet alleen wederom zou mogen zeggen, dat ik ze zou kunnen bijbrengen, ten bewijze dat de Apostelen onder de Nieuwe Huishouding niet meer dan een éénig Verbond gekend hebben, waar in zoo wel de gehoorzame als de ongehoorzame Christenen begrepen waren, maar die ik ook daar toe dadelijk bijgebragt heb,, gelijk gij zien kunt in mijnen IIIen Brief, bl. 218. en bijzonder bl. 221 -224, Hoe ik daar uit heb geredeneerd, kunt gij aldaar nalezen, zonder dat ik dit behoef te herhalen. Alleen zal ik nu over-, wegen of de Hr. schutte daar uit bewezen heeft, dat er thans twee Verbonden zijn , een uitwendig en een inwendig, waarlijk en zakelijk van malkanderen onderfcheiden ? Ik zal op de door hem gegevene Schets niet blijven daan, noch eenige aanmerking maken op de zwarigheid welke hij, uit de natuur der inenting van Boomen, tegen Paulus redenering oppert, cn op zijne wijze weg neemt, want dit alles doedt nu niets tot de zaak van welke ik handel; ik wil, voor't tegenwoordige alles toeltaan, wat de Hr. schutte tot opheldering van deze plaats zegt, en kome tot het befluit, dat hij daar uit aldus voorftelt: „ De Heidenen worden hier „ aangemerkt van den wilden Olijfboom het Hei„ dendom, afgefcheiden , en met den tammen „ Olijfboom de Kerk uit de Joden, vereenigd „ te zijn, zoo dat ze uitwendig dezelfde belijde,; nis hadden, dezelfde pligten verrigteden, dog E 4 „na  72 V'Je BEÖORDEELENDE BRIEF. nu niet naar den aart der oude maar der nieuwe „ Huishouding. Ze waren nu met die Kerk ver„ eenigd, welke uit den wortel der aartsvader^ „ ü'Ke Kerk, en de beloften aan Abraham ge„ gedaan , als een vette Olijfboom gefproten „ was, zoo dat ze van de vettigheid dezer belofn tcn5 en ae genade des Geestes in minder of „ meerder trap deelagtig wierden, bet zij tot „ overtuiging, 't zij tot ontdekking, 't zij tot lei„ ding en beitiering, 't zij tot troost en blijd„ fchap. Dan hoe nauw deze inënting en ver„ eeniging ook mogte zijn; ze worden evenwel „ onderlteld wederom afgebroken te kunnen wor„ den, zoo wel als nu de ongeloovige Joden, ,, indien ze in Gods goedertierenheid niet bleven, ,, vr. 22. Die afgebroken wierden Honden dan „ alleen door een Belijdenisverbond met de Kerk „ vereenigd." Dit geheel befluit van den Hr. schutte ftaa ik toe, en neem het ganfchelijk over, want ik houde het waarlijk daar voor, dat uit deze plaats van Paulus kennelijk blijkt, dat ook de uitwendige Beliidcrs, zelfs uit de Heidenen, tot Gods Verbond behooren. Dus zijn we daar in dan eens. Maar ik voeg er bij dat dit het eenigfte Genadeverbond is, waar van we in 't N; T. lezen; en dat de Hr. schutte moest bewijzen, dat er nog een ander en inwendig Verbond Gods is, waar in alleen de ware vernieuwde en opregt bekeerde menfehen begrepen zijn, met uitfluiting van allo anderen. Dog dit bewijs blijft hij hier al wederom fchuldig, want dit kan uit deze redenering van Paulus zoo weinig worden afgeleid, dat er veel eer het tegendeel in doordraait. Een derde bewijs ontleent de Hr. schutte bl 63,  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 73 bl. 63. uit Rom. X: 9, 10. Indien gij met uwen mond zult belijden den Heere Jejitm, en met uw herte gelooven, dat hem God int den doode opgewekt heeft, zoo zult gij zalig worden. Want met der herten gelooft men ter regtveerdigheid, en met den monde belijdt men ter zaligheid, Gij ziet hoe Paulus vs. 9. de zaligheid vast maakt aan twee dingen, aan de belijdenis, en aan het hartelijk geloof. Neen zegt de Hr. schutte, met den monde Jefus te belijden is alleen het Belijdenisverbond , waar in men, volgens zijne te voren gegevcne befchrijving, dc zaligheid misfen kan; en met het hart te gelooven, dat God Jefus uit den doode opgewekt heeft, is het Geloofsverbond, waar in men eeuwig gelukkig is. Dog ik bid u! Wie» nu meer, dan de Hr. schutte, zegt ons |dat dit twee onderfcheidene Verbonden 'zijn? Paulus ten minden zegt dit niet! Die Apostel verzekert wel dat men en belijden en gelooven moet om zalig te worden, maar hij zegt immers niet, dat een bloot belijder in een ander Verbond is, dan iemand die ook gelooft? Of om nog nader bij het denkbeeld van den Hr. schutte te blijven; Paulus verzekert wel, dat die belijdt en gelooft, zal zalig worden; maar hij zegt niet, dat die alleen belijdt, maar in één, en die ook gelooft, in twee Verbonden met God ftaat. Dit of iets diergelijks, in zin en fublhmtie, moest Paulus zeggen, zouden zijne woorden een bewijs voor het Systema van den Hr. schutte uitmaken. Nu kan niemand, die diptclijk bij Paulus woorden blijft, daar meer uit afleiden, dan dat het mogelijk is, dat er onder de Christenen zijn, die'alleen belijden, terwijl anderen ook van harte gelooven, dog dit neemt niet weg, dat die alle met E 5 God  74 Vde beöordeelende brief, God in een en hetzelfde Verbond ftaan, waar in fommigen getrouw, en anderen ontrouw zijn. De Hr. schutte meent eg ter, dat er uit de. woorden van vs. 10. een bewijs te halen zij voor de beide Verbondstoeflemmingen. Want met het, hart gelooft men ter regtvaardigheid. E)it zal de Verbondstoeflemming in het Genadeverbond zijn, waardoor men zalig wordt. En met den monde belijdt men tot zaligheid. Dit zal de Verbondstoeilemming van hetBelijdenisverbond zijn, waardoor men niet zalig wordt, wijl dit niet anders is dan eene toeftemming in het uitwendig Verr bond: Dog waar in dan de zaligheid beftaan zal, waar toe Paulus egter uitdrukkelijk zegt dat de belijdenis des monds dient, heeft de Hr. schutte niet goedgevonden er bij te voegen, hoewel mij dunkt dat deze vraag een ieder moet infchieten, die zulk eene verklaring leest. Iemand die niet verlegen was om een bewijs voor het denkbeeld van twee onderfcheidene Verbonden, waar-* van het eene met de zaligheid gevoegd was, en het andere niet, zou eenvoudig denken, dat de bewoordingen tot regtvaardigheid en tot zaligheid door Paulus in deze redenering genomen wierden als benamingen van één en dezelfde zaak, te weten voor bevrijding van ftraf, en een tijdlij 1c pn eeuwig geluk, daar mede verknogt. En gelijk Paulus vs. 9. in ééncn volzin verzekerd had, dat tot de zaligheid, belijdenis en geloof vereischt wierd , zoo zou zulk een eenvoudig lezer vs. 10. opvatten als eene nadere en nog meer onderfcheidene bevestiging , dat de openbare en ftandvastige belijdenis van Jefus tot der menfehen wezenlijk heil alzoo wel vereischt wierd, als het geloof des harten; en te «neer zou hij in die een- vou-  Vde beöordeelende brief. 73 vóudlge opvatting berusten, oiu dat de noodzakelijkheid der openbare en onbewimpelde belij-i denis des monds in die dagen misfchien in twijfel getrokken wierd, of van fommigen ten minden tegengefproken, welke geen moeds genoeg hadden , om onder de bedreigingen der wereld Je ■ lus openlijk voor de mcnfchen te belijden, voorgevende , dat Hij hen evenwel voor zijnen hcmelfohen Vader belijden zoude, zoo zij flegts in hun hart bleven gelooven, dat God hem uit den dood opgewekt had. Maar die een Leerftelfel te verdedigen heeft is dikwijls genoodzaakt van den eenvoudigen zin der woorden in de H. S. aftegaan, om een bewijs voor zijne onderllellingen te vinden in zulke plaatfen, waar in het door niemand anders zou gezogt worden. Wijl ik nu tot die lezers behoor, die de H- Schriften op de meest mogelijke eenvoudige wijze lezen, zonder in eenige plaats, mijns wetens, iets anders te zoeken, dan er natuurlijk in ligt, zoo zal het, denkelijk, hier van daan komen, dat ik met o-eene mogelijkheid, met den Hr. schut te,begrijpen kan, dat Paulus hier twee onderfcheidene toeftemmingen of overgangen in twee onderfcheidene Verbonden zou op het oog gehad hebben; wijl ik wel zie, dat Paulus hier, om zalig te worden, twee dingen vorderde, welke,hij belden even noodzakelijk agtte , maar ik zie geen deminde aanleiding, om uit kragt van deze plaats aan twee Verbonden te gelooven, in 't een van welke men zou zalig worden, in 'tander niet Waren deze beide Verbonden in Paulus predikwijs zeer bekend en gemeenzaam gebruikt geweest, of zoo zij zelfs maar bij de andere heilige Schrijvers zoo voorkwamen, dat men gelooven  -76 Vd* biöordeeeende brief. ven konde, dat ze tot de thcologifche denkwijs en beftiering der Gemeenten van dien tijd behoorden, dan mogt het nog fchijn hebben, zoo iemand vermoedde, dat Paulus in zijne woorden, van Rom. X: 9, 10. daar op eenigzins het oog had. Maar daar er in 't ganfche N. T. zelfs niet de minde trek of voetftap van zulk eene wijze van denken is te vinden, daar zelfs het tegendeel over al doordraait, gelijk ik in mijne vorige Brieven breedvoerig getoond heb, daar komt het onmogelijk voor, om in goeden ernst te gelooven, dat deze plaats als een gegrond bewijs voor zulk eene onderdelling zou kunnen aangenomen worden. Meent gij, mijn Heer! dat ik dwale, ik wil geerne beter onderwezen worden. De vierde of laatfte plaats, welke de Hr. schutte ten bewijze zijner Leerftelling, aangaande de twee Verbonden, bijbrengt, is Hebr. X: 29. bl. 64. daar Paulus van menfchen fpreckt, die den Zoon,van God vertreden, het bloed des Verbonds [niet des Testaments] onrein agten, waardoor zij geheiligd waren, en den Geest der genade fmaadheid. aandoen. ,, Kan men dit wel „ anders verklaren, [vraagt de Hr. schutte] „ dan van eenen geheelen afvaJ van zijne Belij„ denis? En indien dit zoo is, moet men dan ,, niet dellen, dat ze waarlijk gedaan hebben, in „ zulk een Belijdenisverbond, waar door ze de „ grove belmctting der wereld ontvloden en aan„ vangelijk geheiligd waren "? Wat mij betreft, ik antwoorde, neen! dit kan niet anders verftaan worden; ik ftemme den Hr. schutte volkomen toe (zonder nu over den naam van Belijdenisverbond te twisten) dat aan deze woorden van Paulus geene andere verklaring gegeven kan wor-  Vde beöor-DEËLENDE brief. yy worden, die dragelijk is. Gij kunt in mijnen III. Brief, bl. 300 en 301. zien, dat ik al te voren in dit denkbeeld dond, en er uit bewees, dat er onder de tegenwoordige Bediening waarlijk eene uitwendige Vérbondsheiligheid plaats had. Dus ftemmen de Hr. schutte en ik hier wederom overeen, en ten blijke dat ik hem wél verftaa, voeg ik hier zijne woorden bij, die hij op de even voorgaande onmiddelijk laat volgen: „ Zoo men de woorden daar door hij geheiligd „ was, al brengt tot diathéké [het Verbond] „ I11 welk bloed het verbond geheiligd was, „ moet hetJieiligen evenwel verftaan worden met „ betrekking tot het Verbondsboek en Verbonds„ volk. verg. Hebr. IX: 19, 20. enExod.XXIV: „ 7, 8. En dan komt het dog op een uit ". Dog de Hr. schutte heeft vergeten, hier bij te gelijk aantewijzen, hoe uit deze plaats twee Verbonden kunnen bewezen worden, het welk nogtans de ftelling was, die hij beloofd had met duidelijke plaatfen te bewijzen. Hij toont uit deze wel, dat er waarlijk onder de Nieuwe Huishouding een uitwendig Verbond en eene uitwendige Verbondsheiligheid is, even als onder de Oude Bediening, welk uitwendig Verbond hij het Belijdenisverbondnoemt; maar waar blijft nu zijn inwendig Verbond, 't welk hij tot onderfcheiding van het eerfte het Geloofs- of het Genadeverbond noemt? Dit had zoo wel moeten bewezen worden als het andere, of dit bewijs doedt voor zijn Syftema niets af. Want het geen hij het Belijdenisverbond noemt, waar in men door toeftemming op de door God voorgeftelde voorwaarden treedt, is het eenigste verbond waar van het N. T. gewaagt, en 'twelk onder  78 Vde beöordeelende brie?; onder de Christelijke Genadebedeeling plaats heeft. In dit Verbond, 'twelk men uitwendig noemen kan, zóo men wil, en het den naam van Genadeverbond', en zoo veel andere namen geven als men goedvindt, in dit een éénige Verbond zijn alle Gods Verbondelingen, hoedanig zij inwendig ook mogen zijn; Sommigen zijn daar irt getrouw en gehoorzaam, en zullen dus ook het goed van dit Verbond, de genadige vergeving hunner zonden en de eeuwige zaligheid deelagtig worden. Maar anderen zijn trouwloos en ongehoorzaam aan de geftelde voorwaarden, waarom zij van het Verbondsgoed zullen verlteken blijven ,• en nog boven alle hunne andere zonden bezwaard zijn met de fchuld dezer onverantwoordelijke bondbreuk. Dit is het plan der Euangelieprediking het geheele N. T. door* Op dit plan hebben de Apostelen gepredikt, en de Christenen tot geloof en bekeering vermaand, zonder zig met al die duiflerc fubtiliteiten optehouden* welke thans eene zoo groote plaats in onze Sy ftemaas beflaan, en zoo vele onbeflisbare en ijdele twisten veroorzaken. Maar 't geen de Hr. schutte het inwendig, het Geloofs - of Genadeverbond noemt, als onderfcheiden beftaande van het bovenverhaalde eenige Verbond, is in den Bijbel onbekend , en ik zal het onbefchroomd voor eene bloote menfchelijke verficring , of denkbeeldige uitvinding der Sydemafchrijvers houden, tot dat mij j zonder declamaticn of kettermakerijen, het tegendeel uit Gods woord zal bewezen zijn. Ten minden de Hf. schutte is daarin aanmerkelijk te kort gefchoten, gelijk ik bij ieder door hem zoogenaamd bewijs, klaarlijk heb aangetoond. En dat onze Nederlandfche Kerk ook  Vde beöordeelende brief. 79 ook geen ander Verbond kent noch leert, dan 't geen ik als het eene eenige Verbond voordraag, heb ik uit derzelver Formulieren zoo duidelijk bewezen, dat ik nog geen vrees heb, dat men mij daar uit wederleggen zal. . Hier mede hoop ik, mijn Heer! aan het eerfte deel uwer begeerte te hebben voldaan, door aantetoonen, dat bet begrip van denHr. schutte, aangaande de twee Verbonden, waarlijk ongegrond is, als niet in den Bijbel bekend. Van de Formulieren onzer Kerke heb ik onnoodig geagt, gebruik te maken, wijl de Hr, schutte zig daar op niet beroepen heeft, en ik daar omtrent breedvoerig genoeg geweest ben in mijn I^n Brief, welke bewijzen ik voor rigtig houden zal, tot mij derzelver zwakheid op eene gegronde wijze zal aangetoond zijn. Dog daar de Hr. schutte dat geen, 't welk ik beweer het éénigfle Verbond te zijn, dat nu onder de Euangelifche Genadebediening plaats heeft het Intree of Genadeverbond noemt, en het zoodanig befchrijft, dat we zakelijk daar in weinig of niet verfchillen, dan alleen, dat hij dit Verbond befchouwt als onmiddelijk met de Opzieners der Gemeente, en door derzelver middel met God gefloten te zijn, zoo verwondert het mij niet, dat hij den Doop aanmerkt als het Bondzegel, waar door men in zijn Intree of Belijdenisverbond ingelijfd wordt, waar van hij uitdrukkelijk beweert, dat het in de Doopelino-en, noch het geloof, noch de bekeering, noch de wedergeboorte onderftelt, maar de wedergeboorte komt, volgens hem, daar in voor, als een goed, dat nog te ontfangen is, en bl. 70. zegt hij uitdrukkejijk: Dat de Doo£ is een zegel der •weder-  8o Vde BEÖORDEELENDE BRIEF, wedergeboorte, dat is, een Testamentzegel,'t wélk de wedergeboorte, als een goed (NB.) dat God ■wil fchen ken, verzegelt, en dus is het een inwijings zegel, of zegel van intrede in het Genootfchap, der Kerke. Hierom krijgt dit uitwendig Intree of Belijdenisverbond bij hem naderhand ook den naam van Doopyerbond, bl. 89 en 94. en hij bewijst op zijne Wijze ( waar over ik nu mijn oordeel niet behoeve te zeggen) met veel ernst, en ook fomtijds met goede argumenten^ waaronder Hebr. VI: 1. en verv. en zijne daar aan gegevene opheldering uitmunt, dat de Doop, als een zegel van het Testament of Intree - Verbond zig wijder uitgeflrekt hebbe dan tot hen, die V ware zaligmakend geloof deelagtig waren, gelijk hij zig uitdrukt bl. 79 en 82. In 't kort hij beweert een uitwendig Verbond, waar van de Doop het teeken en zegel was, door 't welk elk en iegelijk, die betuigt te gelooven: „Dat er een „ Drieëenig God is, de Schepper van 'tHeelal, „ dat de Vader zijnen eeniggeboornen Zoon „ heeft in de wereld gezonden; dat hij Jefus, „ Gods en Mariaas Zoon, voor den waren Mes„ fias hield, en den grooten Borg en Middelaar, „ die nu de verzoening had opgebragt; dat hij „ den Geest voor den inwerker van het Geloof „ en de genade in 't hart hield; dat hij begerig „ was om zig bij 't gelukkig genootfehap der ,, Christenen te voegen, en derzelver gemeen„ fchap te genieten; en dat hij vastftelde dat „ God de vergeving der zonden uit genade „ fchenkt in dit leven, en na dit leven de op„ ftanding uit den dood en 'teeuwig leven: Ik „ denk, (zegt hij) dat zoo een, al had hij tot w hier toe geen-levendig geloof, wanneer hij „ be-  VJ= beöordeelende BRJ-^k'. 8l Vj betuigde overeenkomftig deze-waarheden, naar ), een levendig geloof te zullen Haan, -- niet ,» wierd afgewezen, maar tot de Belijdenis eh „ den Doop, daar op gegrond, toegelaten, en „ dus der gemeente toegedaan; En dit meen ik „ dat Gods Zoon in zijne lastgeving tot het Dis„ clpelmaken door Doopen en Leeren heeft willen ,, te kennen geven ". Maar van dit Verbond fluit hij uitdrukkelijk het Sacrament des Avondmaals uit. Of liever (om nu de bijzonderheid van zijn LeerftelièJ wat nader voortedragen) hij merkt den Doop aan als het zegel van Gods voorgelezen Testament, en wanneer iemand zig liet doopen, die kwam daar door in een Verbond, niet onmiddelijk met God, maar met de Gemeente, of derzelver Opzieners-, en alzoo ook middelijk met God. Dog het Avondmaal is bij hem bet zegel van het Verbond dat God met niemand maakt h dan alleen met de weinige uitverkoorneni, en welke, nu reeds waarlijk en kragtcladig vernieuwd zijnde,- hét'opregt en zaligmakend geloof levendig oefenen. Dus (preekt het, zijns oordeels, van zelfs, dat deze maaltijd alleen voor ware ge)ödvige' en bekeerde menfchen is ingefteld, 'twelk ook dé meening van ons Formulier des H. Avondmaals zal zijn, als het zegt dat Christus het allee:? voor zijne geloovigen verordend h :eft. En zoo koom ik, mijn Heer 1 rm liet tweede ftuk 't welk gij geoordeeld hebt dat ik hdg behoorde te behandelen, te weten de Natuur en het oogmerk van het tweede Sacrament des Nieuwen Verbonds. Maar wijl gij dit van mij vordert met betrekking tot de verhandeling van den Hr'. schutte, moet ik daaromtrent vooraf opmerF ken,  St Vde beöordeelende brief. ken, dar als het Leerftelfel van dien Heer wel wordt ingezien, er volgens hetzelve in of bij het Genadeverbond niet meer twee Sacramenten zullen zijn, maar alleen een. De Doop is bij hem geen Sacrament des Genadeverbonds, maar enkel van Gods geöper.d en alleen voorgelezen Testament; en het Verbond, dat door den Doop wordt aangegaan, is niet met God, maar het is een foort van verbintenis, welke zij, die zig zeiyen NB. voor Erfgenamen van Gods voorgelezen Testament verklaren , ten minften met de opzieners van die Maatfchappij aangaan, in welke zij zig bevinden; welk verdrag of verbintenis men nogtans NB. onderfcheïden moet van het Genadeverbond, het welk door geloof en bekeering dadelijk met God gefloten wordt. , Zie bl. 21. Vergelijk bl. 22, 23. daar geleerd wordt, dat wijl Gods Testament voorwaardelijk is, er derhalven, zoo draa die Voorwaarden toegeftemd worden, een foor't van Vet-bond plaats grijpt; dog veel meer dan, wanneer men bij de toeftemming van die Voorwaarden dezelve dadelijk-volbrengt. Het eerfte heeft zijn eigenlijk en eerfte opzigt tot de uitvoerders van Gods Testament, of uitdeelers van Gods verborgenheden. Het laatfle is een onderhandeling en overeenkomst tusfehen God en de Zielen zelve. Alhoewel hij nogtans niet ontkennen wil, dat in zoo ver getrouwe uitdeelers van Gods verborgenheden dit verrigten als aangeftelde uitvoerders van het Testament, uit naam en last van den grooten Erfmaker; zij die verklaren de erfenis onder de bepaalde voorwaarden te willen aanvaarden, moeten gerekend worden daar door aan God zeiven verbonden te zijn. Vergel, bl 28, 29. Als  Vde beöordeelende brief, 8$ Als men nu die ftelfel overweegt, en .er bij voegt, dat voorts de Doop wordt .opgegeven als alleen een zegel zijnde van dit Temiment Gods, of yan deze verbintenis met de executeurs van Gods Testament, en in zoo ver met God zeiven; terwijl het Avondmaal een afzonderlijk zegel is voor het hier van wezenlijk onderfcheiden Verbond det\ Genade, zqu men dan niet wel mogen venfehen, dat zij ,■ die anderen zoo uipj-eiijk aan de Formulieren onzer Kerke willen binden, er ten minden zelve niet zoo ver afgingen, als dit begrip, openiijk afwijkt van de bekende Katechismus vraag : Hoe veel- Saera:Kentm-Jm0 Christus in dei} Nieuwen- Verbonde e/i Testa-mpjefê ingezet? Antvvoord: Twee: Namelijk Jm.hf{Uigen Doop en dat. heilig M&twali ^.öog^tjUjti daar geladen zijnde, ik laat dit-begrip yan den Hr. schd.tj.e alleen voorafgaan^ om te yttaarfehuwen, dat ik deze geheele. onderdelling van een Testament, onderfcheiden van Gods v erbond , en deze onderfcheiding desDoops van het Avondmaal , als of beide die zegelen niet zouden behooren tot één en hetzelfde Verbond, houde voor nul, nietig en van onwaarde, 'zijnde' eeii louter menfchelijk verzinfel, arbitrair en eigenwillig uitgedagt, zonder eenigen den minden grond, hoe ook genaamd, noch uit Gods woord noch uit dc Leer in onze Kerk aangenomen; ook nergens goed toe zijnde, dan om den waren aart, natuur en beteekenis der anders zoo klaarfprckende Sacramenten zoo duider en zoo voll'hekt onverdaanbaar ie maken , dat geen Lidmaat der Gemeente zig daar langer een duidelijk begrip van vormen kan; terwijl het oogmerk van alle üvlke menfchenvonden baarblijkelijk niet anders Fa is  84 Vde BEO ORDEELENDE BRIEF. is, dan om een eens aangenomen Leerftelfel van een inwendig Genadeverbond', en van eene Maaltijd, alleen voor Begenadigden ingefteld, op de best mogelijke wijze te vergoelijken en te verdedigen. Want wijl deze volksdwalingen met de leer des Doops zoo lijnregt ftrijden , dat dezelve noch met die leer, noch met de practijk des Doops kunnen overeengebragt worden, is men, nu men ter verantwoording begint geroepen te worden, genoodzaakt, er wat nieuws op uit te denken; Doop en Avondmaal van eenen onderfcheiden aart en natuur te verklaren; het eerde aan een Testament te hegten, dat geen Verbond met God behelst dan in naam, en het ander te bepalen aan een Verbond Gods met maar zeer weinige keurelingen aangegaan, en dan nog onzeker met wie? — En uit kragt van deze mijne klare en regtuitfprekende verwerping dezer ongehoorde ftellingen, welke ik meen, op grond van 't geen ik in mijne vorige brieven,- en nu wederom in dezen bewezen heb , met alle vrijmoedigheid te mogen doen, kan noch zal ik in de befchouwing van den aart des Avondmaals geen bewijs toelaten; dat uit deze onware onderdellingen ontleend, of op dezelve gebouwd is. Die uit het onderfcheid van de natuur des Doops en des Avondmaals, of uit den inhoud des zoogenaamden inwendigen Verbonds wil redeneren , moet dezelve niet onderdellen en gratis aannemen, maar ze eerst zoo duidelijk uit Gods woord bewijzen, dat men daarin, redelijk handelende, berusten kan, cn ik houde mij wel verzekerd, dat men naar zulke bewijzen nog lang zal moeien wagten. Dog op dat ik aan uwen wensch op •de gegrondde wijze voldoe, zal ik mij eerst tot - ■ de  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF- 35 de H. Schriften bepalen, en daar in nagaan, wat Christus en de Apostelen ons van deze heilige Maaltijd hebben geleerd, wijl die tog alleen een beflisfend gezag hebben; waarna men zien kan hoe de onderfcheidene Godgeleerden, welke onze Formulieren van eenigheid cn liturgie opgefleld hebben , daar over gcdagt en gefproken hebben. De gefchiedenis dan der inftellinge dezer Maaltijd komt allereerst in aanmerking, wijl ieder toeftaan zal, dat men zig in het houden van die Maaltijd daar naar moet fchikken en gedragen. De Euangelisten nu verhalen ons deze inftelling met de volgende woorden: Matth.XXVl: 26-28. „ En als zij aten nam „ Jefus het brood, en gezegend hebbende brak „ hij het, en gaf het den discipelen en zeide: „ Nemet, eetet, dat is mijn lighaam. En hij „ nam den drinkbeker, en gedankt hebbende „ gaf haar dien, zeggende , drinkt allen daar „ uit, want dat is mijn bloed, het bloed des „ Nieuwen Verbonds, 't welk voor velen ver' ,, goten wordt tot vergeving der zonden ". Mark. XIV: 22-24. wordt deze inltelling omtrent met dezelfde woorden opgegeven. Luk. XXII: 19, 20. wordt het dus verhaald i „ En hy nam brood, en als hij gedankt hadde, „ brak het en gaf dier hun, zeggende, dat is ,, mijn lighaam 't welk voor u gegeven wordt, „ doedt dat tot mijne gedagtenis. Desgelijks „ ook den drinkbeker na het Avondmaal, zeg„ gende: Deze drinkbeker is het Nieuw Ver,, bond in mijn bloed, 'twelk voor u vergoten „ wordt". De oudftc berigten van de gewoonten der menF 3 fchen  o6 VJe beöordeelende brief. fchetl brengen mede, dat zij hunne onderlinge Verbonden .floten , bekragtigden en inwijdden door het Aagten cn offeren van zekere dieren, welker bloed dus als het zegel was van het aangegaan Verbond; en ter bevestiging der wederzijdsch, gedane beloften maakten zij van het vleesch der geflagte ofT'erdieien eene maaltijd, op welke zij met malkander aten en dronken, waardoor de aangegane verbintenis wederzijdsch voor onverbrekelijk gehouden wierd. .Nu weten we dat het Go de behaagd heeft, zig in zijn onderwijs der menfehen te fchikken naar de bij hen.gebruikelijke gewoonten, .op dat hij daar door hunne verbeelding te beter treffen, en hun,de noodige leslèn te dieper, indrukken zoude;' en wijl hij uit die oorzaak met de menfehen handelde bij. wijze van eene Verbondmaking, op dat hij hen te flerker aan zijnen dienst verbinden, en dus te zekerder tot de ware wijsheid en geluk geleiden zoude, zoo heeft hij om die zelfde reden zig in die verbondsmatige onderhandelingen ook gefchikt naar dc plegtigheden en firma/ia, welke onder de menfehen bij hunne verbonden gebruikelijk waren. Men kan daar van een fprekehd voorbeeld zien Exod.XXlV: i-ii. daar Mofe, Aaron, Nadab, Abihu en de feventig Oud-. ften van Israël, na dat alvorens de ofFerplegtigr heden verrigt waren, opklommen, den God Israëls zagen, en in den naam van 't ganfche volk de Verbondsmaaltijd met hunnen Verbonds-God hielden; moetende vs. 11. aldus gelezen worden ; Dog kij (Joeg zijne hand niet aan de afgezondenen, T te weten de genoemde periöonen en oudflen, die daar toe uitgekoren en afgezonderd waren] der kinderen Israëls; [om hun te benadeelem Zie  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 8^ Zie die fpreekwijs 2Sam. XVIII: 12.] maarzijzagen den Elohim, en aten en dronken. De offermaaltijden waren van gelijken aart en kragt. De Heidenen niet alleen hadden dezelve, makende van het vleesch der aan hunne Goden geflagte en geofferde dieren eene maaltijd, en daar op hunne vrienden noodigende, om dus mede gemeenfehap aan die offerhanden te hebben, en daar door ook aan dien God of Goden, en derzelver dienst , aan wien die offerhanden gedaan waren; maar zelfs hadden de Israëiiten ook hunne offermaaltijden, welke zij in het Heiligdom aten, ter eere en ter verbintenis van zig zeiven aan den dienst van hunnen God; en allen die met'de offeraars van zulke maaltijden aten, hadden gemeenfehap met den Altaar, zegt Paulus 1 Kor. X. willende zeggen, dat zij, die aan die maaltijden mede aten van het offervleesch, van 't welk een gedeelte aan God gegeven was op zij nen altaar, daar door mede traden in, of zig na der verbonden aan den dienst van dien God, op wiens Altaar een gedeelte geofferd, en aan wien de gehecle maaltijd geheiligd was. Ik zal van deze plaats van Paulus in 't vervolg nader fpreken, en zegge dit nu maar in 't voorbijgaan. Dc jaarlijkfche Paaschmaaltijd was al mede van denzclfden aart. De ganfche Kerk, de gehecle Jsraëlitifche Natie hield die maaltijd in één cn denzelfden nagt, om dus alle te famen gelijkelijk, cn als aan ééne maaltijd, Jehovahs weldaden'te herdenken, en zig in broederlijke en gemeenfehap'oefenende verëeniging met malkander, als het vólk van Gods Verbond aan hem en zijnen dienst te verbinden. Toen nu onze Heer jefus Christus in den laatF 4 ften  §3 ( V c . BEÖORDEELENDE. BRIEF. ften nagt voor zijnen dood de Israëlitifche Paaschmaalnjd met het ganfche volk, en bijzonder met zyne Apostelen géhouden had, en dat hij op het punt ftond om een Nieuw Verbond tusfehen God cn Menfehen uittewerken of opterigten,' te bemiddelen en mtcvoeren door zijns zelfs oferhande, toen ftelde hij ook eene Nieuwe Verbondsmaa/njd in. Hij gjng nu zig zeiven geven tot een rantzoen voor allen, en zijne gehoorzaamheid aan God, welke hij tot nog toe met de allervolmaakte onderwerping aan dcszelfs wil getoond had in allp de gevallen van zijn leven, ging hij nu voltoojen, door dezelve ook in den kruisdood te volbrengen, op dat alzoo die door lijden gevolmaakte gehoorzaamheid velen tot regtvaardigen dellen zoude. Deze onbegrijpelijke liefdedaad onzes godlijken Zaligmakers wordt, bij gelijkenis , een of er voor de zonden genoemd. Dovan dit offer konnen de menfehen niet eeten, £e lijk van zelfs fpreekt, dus delde Christus Brood en frijn in de plaats, zeggende, dit brood is mijn Lighaam deze wijn is mijn "daar door verklarende dat dit brood en wijn zijne zoeuofferhancle aan het kruis verving, zoodanig dat men daar van eetende en drinkende geiigt moest worden, van deze zijne offerhande, of van zi-'n lio-. haam en bloed, gegeten en gedronken te hebben. Hier door kreeg deze nieuwe maaltijd, naar het uitwendig voorkomen, wel eene ander? gedaante als dje der Paasch- of Offermaaltijden, dog het b ijkt nogtans uit de opgehaalde onhandigheden klaar genoeg, dat dezelve, fchoon in brood en yijn beftaande, nogtans in haren aart, natuur en wezen, eene Verbondsofermaaltijd is. Befchouwenwe nu de gefchiedenis der inftelling de-  Vd? BEÖORDEELENDE BRIEF. dezer maaltijd, dan zullenwe dezelve eerst moeten inzien, zoo ajs zij door Christus in perfoon met zijne Discipelen gehouden is; en dan zullenwe ligtelijk verftaan, in welken zin de Heiland Qok nu nog in dezelve fpreekt, Ik gaa, (verbeeld ik mij dat hij tot de Apostelen zegt) mij zeiven nu voor de zonde opofferen, en daar „ door het Verbond van vergeving en verzoening tusfehen God en Menfehen fluiten, verzege,, len cn inwijen, Maar ik wil, dat gijlieden aan „ dit offer ook deel hebben, en het zelve, als „ 'tware, medeofferen zult, tot vergeving uwer „ zonden, en tot uwe verzoening met God, Ziet „ daar! DJt brood verbeeldt mijn lighaam, deze „ wijn mijn bloed; dus hebt gij nu hier mijn ge„ heel Zoenoffer voor u, en jk geef het u, op„ dat gij daar aan mededeel zoudtnemen. Neemt, „ eet, drinkt! dit is mijn lighaam en bloed, «, V we(k het bloed des Nieuwen Verbonds is Op deze vriendelijke noodiging namen, aten en dronken zij van dit Verbondsoffcr, of wel (dat nu het zelfde is) van deszclfs vertegenwoordigende teekenen, w^ar door zij dus kennelijk bewilligden aan, en participeerden in dat Verbond, 't weik hij nu, ais Middelaar, door zijne offerhande ging fluiten en inwijen, en waar in aan de zijde Gods, vergeving der zonden toegezegd wierd, op fundament van dit volmaakt Zoenoffer; terwijl zij, van hunne zijde, dit Zoenoffer overnamen, en zig aan God verbonden, om als met hem verzoende menfehen in alle regtvaardigheid te leven. Dat ondertusfehen dit verhaal niet is aantemerken als het bijzonder geval van eene enkelde en vqorbijgegane maaltijd, dien toen wel plaats, F 5 had,  00 Vac BEÖORDEELENDE BRIEF. had,- dog federt niet meer; maar dat wij dczel-e ook houden moeren voor eene infïèffing van eene plegage maaltijd, welke van wd tot tiid in 1* vervolg moest gehouden of herhaald worden, is mot alleen optemaken uit dc in plaats/telling;'dezer maaltijd voor die van 't Patsen»; maar ook uit Christus eigene woorden, doedt dat tot mijnen-dagtems. Dit bevel hebben de Apostelen aangemerkt als een gebod, om deze maaltijd in&de Christelijke Kerk op den duur te blijven vieren, want zoo hebben ze met de d aad gedaan, Hand II' 42- en XX: 7. Ook beval Paulus 1 Kor. XI. (van welk onderwijs ik hierna omibndig fpreken zal} dat zoo dikwijls als zij, Korinthiërs, dtt brood zouden eeten, en dezen drinkbeker drinken,zij den dood des Heer en verkondigen moesten, tot dat hij kwame. Dus was Paulus begrin, dat deze maaltijd van tijd tot tijd dikwijls moest gevierd, en daar mede aangehouden worden tot dat Christus kwam om deze Huishouding te eindigen. 0 Het gevolg hier van is, dat derhalven die volgende Maaltijden van denzelfden aart, natuur en beteekenis moeten zijn als die, welke door Christus in ei-en perfoon bij de eerde indelling gehouden is; en dus, dat Christus aan die maaltijd nog hetzelfde blijft zeggen, dat hij bij die eerde indellino- zeide namelijk: Neemt, eet, en drinkt, dat u mijn lighaam en bloed, die voor u gegeven ziin tot vergeving der zonden. Ook moeten de Gasten dezer maaltijd nog dezelfde verklaring blijven geven, dat zij mede deel nemen in dit gedane ofer tot verzoening met God, en zig aan zijnen dienst verbinden. Paulus was van dezelfde gedagte, als blijkt Uit 1 Kor. X: 15--. if. dog ik breng de woorden  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 91 den zelve niet bij, om dat ik ze hier ha geheel voordellen en beredeneren zal. Het |0ffer van' Christus \s door zijnen dood volbragt, en deze maaltijd heeft daar door de volkomenheid van hare beteekenis en de geheelé beantwoording aan het oogmerk harer inftellinge verkregen, name? lijk: om ons dit Offer onder de bepaalde afbeeldingen als voor oogen te dellen, en ons, door het eeten en drinken van die afbeeldfels , welke dit Offer vervangen, gemeenfehap met dit Offer zelve te doen oefenen, door die vertegenwoordigende, teekenen aantenemen als onderpanden of zegelen van onze verzoening met God. Christus is nu wel niet perfoneel meer tegenwoordig, om als offerend Gastheer aan de Gasten van zijne Offertafel zijn Verbondsoffer toetedienen, maar hij fielt hier toe zijne Dienaars in zijne plaats, welke hem, in dit geval, vertegenwoordigen of vervangen, en in zijnen naam tot de Gasten dezelfde woorden fpreken, welke Christus tot hen fpreken zoude, indien hij in perfoon, als Gastheer, tegenwoordig konde zijn. Zoo nu Chris,tus dan, als Gastheer, door den mond van zijnen Dienaar tot de Gasten fpreekt, zoo kunnen de Gasr ten niet anders denken, dan' dat Christus hen aan deze maaltijd hartelijk en vriendelijk vermaant, om mededeel te nemen aan het op deze Tafel Vertegenwoordigd Offer, 't welk hij hun tot dat einde geeft en fchenkt; en hun aannemen van de fpijs en drank dezer maaltijd is en blijft eene pleg-: tige vérklaring, dat zij in dit Offer mede partici-, peren, en zig op grond daar van aan Godverbonden rekenen , te gelijk ftaatmakende op de vervulling dezes Verbonds aan de zijde Gods. Ook is deze Maaltijd aldus een teeken en een zegel van Gods  92 \'ie BEÖORDEELENDE BRIEF, Gods liefde en trouw, als mede' een onderpand van Christus goedwilligheid jegens ons 5 gelijk dit zig, van zelf verftaat. Uit deze inzetting des heiligen Avondmaals van onzen Heer Jefus Christus zien wij dan, dat hij ons in hetzelve niet wil verzekeren, dat wij reeds dadelijk en volkomen deel hebben aan zijne verdienden , en aan al het daar door verworven heil, zoodanig dat we nu zijn in eenen ftaat van zekere zaligheid; (want zoo weinig als een Gastheer, die tot zijne Gasten zegt, neemt, eet en drinkt, want deze fpijs cn drank heb ik voor u ge. reed gemaakt , hun daar door verzekeren wil, dat zij reeds genoeg gegeten en gedronken heb. ben, alzoo weinig zal een Offeraar, die op zijne gedane offerhande Gasten genoodigd heeft, en tot hen aan zijne Tafel zegt, neemt, eet en drinkt, willen zeggen , dat zij reeds dadclijic deel aan zijn Offer genomen hebben, daar hij hen ajleen zoekt te bewegen., om aan zijn Offer deel te nemen) maar hij wijst ons geloof en betrouwen op zijne volkomen offerhande, die eenmaal aan 't Kruis gefchied is, als'op den eenigen grond onzer zaligheid; en dus geeft hij ons niet alleen verzekering dat die offerhande waarlijk gefchied en voldoende geweest is om ons zalig te maken, maar ook, dat hij volkomen gewillig is, ons daar aan deel te geven; en hij tragt ons te bewegen, dat wij aan dit Offer gemeenfehap zouden oefenen , hetzelve voor ons overnemen, en dienvolgende als met God.verzoende menfehen leven, want dat God door dit Offer verzoend is, dog dat «rij. ons ook met God moeten laten verzoenen. In 'tkort, deze maaltijd is wel een bewijs dat wij ons verbond.met God in Christus maken of ïsKiii ver-  Vfis bèöordeï lende Ë r ie f. 03 vernieuwen, maar nier dat wij hetzelve reeds volbragt hebben. Op deze gronden kan ik derhalven niet begrijpen, dat in deze Infteiling, aldus naar haren aart en de waarlijk plaats hebbende omilandigheden voorgefleld zijnde, eertige aanleiding zou zijn om te denken, dat Christus deze maaltijd alleen voor de geloovigen zou hebben ingefleld, in dien zien als de Hr, schutte dat verflaat. Ik weet.wel dat ons Avondmaalsformulier zegt, dat Christusdeze fpijs alleen zijnen geloovigen verordineerd heeft, en dat-de Hr. schutte bl. m. zig daar van bedient als een bewijs,- dat Christus deze maaltijd alleen voor waregeloovige en bekeerde menfehen zou hebben ingefleld $ maar daar nu al federt vele jaren, cn laatllelijk door mij in mijnen IIIen Brief bl. 302. èn very. is aangewezen, dat het woord Geloovigen fh den flijl van 't N. T. niet meer beteekent, dan 't geen wij in eenen algemcenen zin Christenen noemen , en dat onze formulieren in 't gebruik van deze benaming bij den flijl des N. T. gebleven zijn; daar zal ik zulk eene aanhaling onzer Formulieren voor eene armhartige drogreden houden, die alleen of uit onkunde, of met oogmerk om de onkundigen intencmen, gebruikt wordt, tot zoo lang iemand de moeite zal genomen hebben, om te toonen, dat het woord geloovigen en ongeloovigen in onze Formulieren en in het N; T. waarlijk zulke menfehen beteekent, als de Hr. schute hier ware geloovige en bekeerde menfehen noemt. De Hr. schutte verklaart ook, bl. 215. niet te kunnen denken, „ dat Christus met zooveel ,, nadruk gezegd zou hebben, dat is mijn lighaam >> dat voor u gegeven, dat is mijn bloed dat „ voor.  94 Vde BEÖORDEELENDE BRlEF. „ voor u vergoten wordt, bijaldien hij het Avondmaal befchouwd had als een zegel van „ een uitwendig Verbond, in denzelfden rang „ ftaande, en voor dergelijk foort van gasten ge„ fchikt, als het Paaschmaal wiens plaats het „ vervangen zoude. " Dat de Hr. 'schutte zoo niet heeft kunnen denken, kan ik niet helpen; maar wijl hij verzuimd heeft hier van bondige reden te geven, zoo verklaar ik, wel degelijk nlzoo te denken, en ik zal zoo blijven denken, tot dat mij goede redenen gegeven worden , waarom ik zoo niet behoor te denken.. Zoo Christus eene verzoening, is voor onze zonden, en zelfs Voor de zonden van de geheele wereld, gelijk de H. Schrift met zoo veel woorden verzekert; zoo Christus zelve in zijn verbloemd en zeer -.geheimzinnig onderwijs, Aangaande zijn lijden, .en deszelfs zaligende.kragt, Joh. NI: 51. zeggen -kon: Het brood dat ik geven zal is mijn vleesch, V welk ik geven zal voor het leven der wereld; en ^zoo op dien grond de blijde boodfchap van verzoening met God door JeTus Christus aan de ge-heele wereld moet gepredikt worden , zou ik wel -eens eene verftaanbar.e en gegronde reden willen -weten, waarom Christus tot zijne Apostelen, en -federt tot alle zijne Difcipelen, en dus ook tot ons, niet zou kunnen zeggen, Mijn lighaam en bloed zijn voor u gebroken en vergoten, om te beteckenen, dat hij dat ligham en bloed aan ■ons fchenkt, op dat wij lt zouden aannemen? Daar het ook kennelijk is, dat gelijk de Doop in de plaats der Bcfnijdcnis, en het Avondmaal in de plaats van 'tPafcha gekomen is; daar noch de Hr. schutte noch iemand anders aantoonen kan, dat het Nieuwe Verbond, waar toe Doop en Avondmaal  Vae 'BEÖORDEELENDE BrRIÈF. teling aan, of het ontkennen van Judas medeëeten en drinken aan het Avondmaal, maar ééne reden kan worden gegeven , die eenigen aandagt verdient, en die beftaat in 't verhaal van Matth. XXVI: 20 - 29. cn 't geen het zelfde is van Mark. XIV: 17-- 25. Want die Euangelisten verhalen het voorgevallene op de Paaschmaakijd, ten aanzien der ontdekking van Judas als den Verader, en van de inftelling des Avondmaals in eene andere order, dan Lukas gedaan heeft, Hellende de ontdekking vóór, en de inftelling agter; daar Lukas de inftelling vóór en de ontdekking agteraan verhaalt. Dus is dan eigenlijk de vraag deze: Zijn de zaken voorgevallen in de order waar in ze Mattheus verhaalt, die door Markus gevolgd is; of zijn ze gebeurd in dc order van Lukas verhaal? Nu begrijpt gij wel, Mijn Heer! dat deze vraag niet met gezag, noch met fyftematifche redenen moet bellist worden, welke nooit van eenigfe kragt zijn dan voor die genen, die zulk een gezag , of zulk een fyftema erkennen ; maar die vraag moet worden beantwoord uit het verhaal der Euangelisten zeiven, uit de woorden die zij gebruiken , en uit hunne gewoone manier van verhalen.  Io8 Vde BEÖORDEELENDE BRIEF.' halen. De zaak naar deze regelen inziende, dan doen er zig twee opmerkingen voor, die uwe overweging verdienen. De eerste is, dat Mattheus en zijn verkorter Markus, op zeer veel plaatfen van hun verhaal van de juiste tijdorder, waarinde zaken zijn voorgevallen afwijken, gelijk zelfs Mattheus nog in dit zelfde XXVI Hoofdftuk doedt, daar hij vs. i — 5. eerst verhaalt, 't geen twee dagen voor Pafchen is voorgevallen, en daarna vs. 6 — 14. 't geen zes dagen voor Pafchen gebeurd was; en daar aan hegt hij wederom vs. 15. met het woordje toeft, het verding van Judas met de Overpriesters vast, het welk volgens vs. 3 — 5. eerst, ten vroegften op den avond van den tweeden dag voor Pafchen kan gebeurd zijn. In alle welke afwijkingen van de tijdorder Mattheus door Markus gevolgd wordt. Daarentegen is Lukas altijd flipt op 't bewaren der Tijdorder , zonder dat hij, mijns wetens, ergens daar van afwijkt. Daar dit nu van ieder een wordt toegedaan, zoo zou het immers zeer vreemd luiden , indien iemand ondername te beweren, dat fchoon Mattheus zeer dikwijls, en onder anderen ook nog in dit Hoofdduk van de Tijdorder afwijkt, 't welk egter van Lukas in geen ander voorbeeld kan getoond worden, dat we evenwel moeten oordeelen, dat Mattheus in dit geval bij de tijdorder is gebleven, en Lukas daar van afgeweken; zonder daar van eenige andere reden te kunnen geven, dan om dat ons dit alzoo in ons Leerdelfel convenieert. Immers ik kan niet gelooven, dat het noemen van twee drinkbekers, waar van de eene bij de Paaschmaakijd behoorde, en de andere bij de inftelling der Nieuwe Verbondsmaaltijd, gelijk Lukas doedt,  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. lOQ doedt, daar Mattheus alleen maar van den laatften fpreekt, bij u een bewijs zal zijn, dat we in dit geval op Lukas Tijdorder geen acht moeten daan. De tweede opmerking betreft de onderfcheidene woorden van famenhang en aaneenhegting, welken Mattheus en Lukas gebruiken. Matcheus verhaak op deze wijze: En doe zij aten, zei Jefus, een van u zal mij verraden. En daar na: En als zij aten nam Jefus het brood enz. In beide gevallen lchrijft Mattheus eigenlijk En terwyl zij aten, of zoo als wij zeggen zouden, onder het eeten. Gij ziet dat dit geene andere bepaling medebrengt, dan dat beide deze dingen, gedurende deze Paaschmaakijd gebeurd zijn, zonder eenige aanduiding welke ons beletten kan te onderllellen, dat het laatst verhaalde eerst gebeurd is, en het eerstverhaalde het laatde; en met Markus is het even zoo gelegen. Maar met Lukas daac de zaak geheel anders, wijl die verhaalt dat Christus aldus fprak: Deze drinkbeker is het nieuw Verbond in mijn bloed, het welk voor u vergoten wordt; dog ziet! de hand mijns Verraders is aan mijne Tafel! Die woorden dog ziet maken een zoo vast verband tusfehen het voorgaande en volgende, dat ze niet van een gefcheiden kunnen' worden , maar opzettelijk zoo moeten gefteld zijn om aan tewijzen, dat het laatde agter en wel ommiddelijk op het eerfte volgde. In 't kort Mattheus verhaal ligt zoo, dat men zonder hem van onnaamvkcurigheid ie befchuldigen zeggen kan, dat hij van de tijdorder is afgeweken; dog die voorgeeft dat Lukas daar van afweek fchijnt hem in de daad tegentefpreken, wijl zijne woorden zoo liggen, dat ze (k zij onder reverentie gezegd) zoo niet kunnen opgevat worden, zonder te onder-  "110 Vde beöordeelende brief. derftellen dat Lukas Jefus woorden niet egt of naar waarheid heeft opgegeven. Wanneer gij nu deze twee opmerkingen overweegt, dan denk ik niet, dat de fchaal van uw oordeel lang in balans zal blijven, uit onzekerheid naar welke zijde het behoort overtehellen; Wijl de redenen, om zig in de Tijdorder en fchakeling van zaken aan Lukas te houden, alleszins zwaarder zijn. En dit zoo zijnde, dan weet ik geen eene aannemelijke reden meer, waarom we zouden denken dat Judas, bij de inftelling des Avondmaals, niet mede aan des Heeren Tafel zou aangezeten en mede gegeten hebben. Ik meene dan de allerzekerfte bewijzen te hebben gegeven, dat beide de pogingen vrugteloos zijn welke de Hr. Schutte aangewend heeft, om uit de gefchiedenis. van het Avondmaal der voetwasfehing, en uit die van Judas den Verrader te betogen dat de Zaligmaker bij de inftelling des Avondmaals zou bedoeld hebben, alle Onbegenadigden, gelijk men thans het grootfte deel der menfehen noemt, van deszelfs gebruik uittefluiten, en het blijft dus eene bewezene waarheid, dat er niet alleen in de gefchiedenis dezer inftellinge niets voorkomt, 'twelk kan doen vermoeden, dat Christus daar mede eene Maaltijd van een inwendig Verbond ('t welk in den Bijbel onbekend is) zou bedoeld hebben, alleen ingedeld voor ware zaligmakend geloovige en kragtdadig vernieuwde menfehen, met uitduiting van alle anderen: maar ook dat, en uit Jefus woorden, en uit de gefchiedkundige omftandigheden dezer inftelling, en uit de natuur der maaltijd zelve, en uit den aart des uitwendigen Genadeverbonds, en eindelijk uit Judas medeaanzitting aan deze Tafel, het tegendeel daar  Vde beöordeelende brief. ni daar. van zoo klaar blijkt, als men met reden zou kunnen verwagten in eene zaak, die alleen voor gefchiedkundige en beredeneerde bewijzen vatbaar is. Wat au de leer der Apostelen aangaat, Paulus is de eenigfte onder hen, die in de fehriften welke ons nog overig zijn, van deze' heilige maaltijd gewag maakt, en dat wel alleen jn zijnen Eerften Brief aan de Gemeente te Korinthus, op drie onderfcheidene plaatfen, welke wij alle verfchuldigd zijn aan de zeerflegte gedeldheid van die Gemeente , wijl de Apostel daar door genoodzaakt was, haar zeer klare- en gewigtige onderrigtingen op dit ftuk te geeven. De eerste plaats is i Kor. V : 11, 12. De Hr. Schutte §. 1. bl. 122. zoekt een onderrigt in dit Hoofdduk, vs. 6 -8. aangaande het H. Avondmaal 'twelk hij naar zijn goedvinden verklaart en toepast. En ik zoek het onderrigt van Paulus op dit duk vs. 11, i;2. maar wil hier over geen gefchil hebben, en zal beide deeze onderrigten-des Apostels te famen nemen, en gelijkelijk overwegen. Er was door zekeren Christen-Broeder te Korinthus eene zeer ergerlijke daad bedreven, en door de Gemeente aldaar kennelijk verdragen en willens en wetens aangezien, dog welke in Paulus oogen zoo onverdragclijk was,°dat hij befloten had, als hij zou overgekomen zijn, door de kragt van Christus en zijn Apoftoiisch gezag, den genen die hetzelve bedreven had, den Satan overtegeven vs 1 ~ 5. Daar op iaat hij eene vermaning aan de reheele Gemeente volgen, vs. 6 - 8. inhoudende dat zij moesten bedenken, dat hunne roem niet goed, ;dat zij voor God en de algemeene Kerk in geen goe-  I 12 Vdc beöordeelende brief. goeden naam ftonden, noch als lofwaardig aangemerkt konden worden. Want dat, gelijk een weinig zuurdeesfems het geheele deeg zuur maakte, ook alzoode geheele Gemeente van Korinthus als befmet was door eene zoo fchandelijke daad, als niet alleen ohder haar bedreven was, 't welk zij nüsfchien niet hadden kunnen helpen, maar die zij zonder kennelijk leedwezen verdragen hadden, zonder dien ergerlijken zondaar uit het midden van hun weg te doen. Zuivert dan, zoo dek nu Paulus zijne vermaning voor met bewoordingen uit de opgegevene gelijkenis ontleend, den ouden zuurdeesjem uit, op dat gij een nieuw deeg zijn mengt, gelijk gij ongezuurd zijt. De Hr. schutte verhaak ons, dat Paulus dit fchreef in een tijd, dat dc bediening des H. Avondmaals onder de Christenen, ten tijde van het Joodfche Paaschfeest, ftond gevierd te worden. Laat dit eens zoo zijn! Hij wil dan, dat de Christenen alle ergernis uit hun midden moesten weren, even gelijk de Joden het zuurdeeg ten tijde van het Paaschfeest, wijl zij in een zedelijken zin even ongezuurd behoorden te zijn, als de joden zulks op het Paaschfeest waren in eenen letterlijken zin; 'twelk hij door deze- woorden bekragtigt: want ook ons Pafcha is voor ons geflagt, namelijk Christus. Zoo dan, laat ons Feest houden, (ik zal eens toeftaan dat dit niet zie op het geheele Christelijke leven, maar dat Paulus hebbe willen zeggen, laat ons Avondmaal houden,) niet in den ouden zuurdeesjem, ,dat is zegt de Hr. schutte, niet in den ouden Natuur-ftaat welken gij eens hebt afgelegd; noch in den zuurdeesjem der kwaadheid en der boosheid; dat is; ook niet in ondeugd of fhoodheid; maar in de ongezuurde brooden der opregtheid en waarheid, dat  Vde BÉÖORDEELENDÊ BRIEF. iïj dat is niet een opregc en ortvervalscht gemoed* Wat zal nu hier uit volgen? Ongetwijfield dit, dat de Christenen alzoo het Avondmaal behoorden te houden, en dat alle Christenen daar toe vermaand behooren te worden. Dog zou Paulus hier door ook hebben willen zeggen, dat ieder perfoon wagten moest met aan deze Maaltijd te gaan, tot dat hij zig in dezen ftaat van zuiverheid bevond? tot dat hij van alle zedelijke befmetting zoo rein was, als de Joden van zuurdeeg op het Paaschfeest? Zoo men dit meent, men zegge het vrij uit, en men zie, welke de gevolgen daar van zijn zullen! Of zoo men oordeelt, dat hier egte* geene volmaakte zuiverheid vooraf gevorderd Wordt, maar eene gedeeltelijke, dan gelieve men öptegeven, welke volkomenheid hier gevorderd, en welke onvolkomenheid hier Uitgefloten wordt? -* Dog om te zeggen wat er eigenlijk Van deze zaak is. De Apostel, onderfleld zijnde dat hij van het Avondmaal fpreeke, wijst ons wel aan, hoedanig men aldaar behoort te komen, en waar naar men te Haart heeft, maar hij geeft niet op, welke al of niet gcregtigd zijn tot de H. Tafel. Als Jakobus Hoofdft. 1: 21. fchrijft „ Daarom afgelegd „ hebbende alle vuiligheid en overvloed van boo::« „ heid, ontfangt met zagtmoedigheid het wóórd „ dat in u geplaht wordt, **t welk uwe zielen kan „ zalig maken." Wil hij dan zeggen, dat niemand regt heeft om het woord te hooren, dan die, alle vuiligheid en boosheid afgelegd hebbende, een zagtmoedig en leergierig hart medebrengen? Of wil hij zeggen naar welke hoedanigheden iémand Haan moet, om met Vrugt ter zaligheid te kunnen hooren? Wilde Jakobus leeren, dat men jjjer in eerst zekere groote vorderingen moest geH waaks  -114 BEÖORDEELENDE BRIEF. maakt hebben eer men begon te hooren? of, dar men zig al hoorende zuiveren, en al zuiverende 'hooren moest ? Indien nu Jakobus omtrent de Prediking des woords zoo moet verdaan worden, waarom zal dan Paulus anders moeten ver.ftaan worden omtrent het H. Avondmaal? Waar zou dat henen, indien men de Apoftolifche vermaningen in zulk eenen zin moest opvatten als "de Heer schutte die van Paulus gelieft te ver'klaren? Neenmaar wil men weten , welk foort van "menfehen Paulus tot de H. Tafel ongeregtigd rekent en verklaart, wegzuilen dat vs. 9-13. vinden. Paulus had in zekeren Brief, die waarfchijneïijk nu niet meer voorhanden is, aan de Korin- .thiërs gefchreven, dat ze zig met de Hoereerders niet moesten vermengen, dog hij had dit niet ver- ' daan van de famenleving in de Wereld, wijl ze, zoo zij zulke menfehen , mitsgaders de Gierigaarts, de Roovers en Afgodendienaars ganfehelijk vermijden wilden, wel uit de wereld zouden moeten uitgaan, vs. 9, 10. ' Dog nu fchrcef hij hun, vs. 11--13. „ dat, „ zij zig met zulke menfehen niet moesten ver„ mengen op dezen voet, Namelijk: Zoo iemand, een broeder genaamd zijnde, een hoereerder „ was, of een gierigaart, of een afgodendienaar, „ of een lasteraar, of een dronkaart, of een roo„ ver, dat zij met zoodanig eenen geenzins moes„ ten eeten. Want [ zegt hij ] wat heb ik ook „ die buiten zijn te oordeelen? Oordeelt gijlie- , „ den niet die binnen zijn? Maar die buiten zijn „ oordeelt God; en gij, doedt dezen boozen uit „ ulieden weg." Door  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. ti£ Door dit eeten, 't welk de Apostel aan de Gemeente verbiedt met menfehen van zekere charakters te doen; verfta ik de heilige Maaltijd, om reden dat hij dit eeten onderfcheidt van de burgerlijke verkeering in de wereld , waar van hij te voren gefproken had, en waaromtrent zijn verbod van vermenging onder zekere bepaling moesc verdaan worden. Want zijn oogmerk kon tog niet zijn, dat een Christen zoon met zijnen Heidenfchen Vader niet meer moge verkeeren, noch aan ééne Tafel eeten, of dat een geloovig Wijf zelfs alle Tafelgemeenfchap met haren ongeloovigen Man vermijden moest, zie i Kor. VII: 12, 13, en 1 Kor. X: 27. des moest zijne vorige vermaning op dit ftuk met oordeel verftaan worden. Dog nu fpreekt hij vart de Christelijke of Kerkelijke betrekking, en van het eeten daar toe behooreiide, dat onder de Christenbroeders plaats had, 't welk dus, naar mijn inzien, niet wel anders dan van het Avondmaal te verftaan is. Wanneer nu iemand, een Broeder genaamd zijnde, zulk een charakter vertoond, als Paulus bij name opgeeft, dan beveelt hij de Gemeente, .dat zij met zoodanigen niet eeten, geen Avondmaal, houden zoude ,, en bijgevolg, dat ze de zulken van deze heilige Maaltijd volftrektelijk zoude uitfluiten. Ook geeft hij voor reden van dit on.derfcheid tusfehen het burgerlijk en kerkelijk eeten, alsrhede waarom hij zijn verbod alleen tot het laatde uitftrekt of bepaalt, om dat er onderfcheid is tusfehen de genen die buiten, en tusfehen hen dip binnen zijn; dat is tusfehen hen die buiten de Kerk zijn, als Joden en Heidenen, en tuTchen .hen die binnen de Kerk zijn , als "de Christenen ,waren. Nu was het niet onmogelijk, dat er ook H s ' pnder  l\6 Vdt BEOORDEILEI^DE BRIE F.' Onder hen die binnen waren, zoo wel ergerlijke en fnoode menfehen waren, als onder Joden en Heidenen, die nog buiten de Kerk leefden. Maar over de iaatften had de Gemeente te Korinthus geen zeggen, over de eerden wel. God zou over de fnoodaarts buiten de Kerk oordeelen, dog de Gemeente was, op de gelegde gronden verpligt, den boozen en Zóó veel ergenis gegeven hebbenden Broeder uit haar midden' weg te doen. Hier zien wij dan, zonder de minde dubbelzinnigheid, welke de charakters zijn, die volgens de&Apodolifche uitfpraak, tot deze maaltijd ongeregtigd moeten geoordeeld worden. En 't gevolg hier van komt mij zeer gegrond voor dit te wezen , dat de Opzieners der onderfcheidene Gemeenten verpligt zijn, alle menfehen, ze zijn wie ze zijn, welke zoodanige charakters kennelijk vertoonen, den toegang tot de heilige maaltijd dadelijk te beletten; en voor zoo veel fommigen aan zulke fhoodheden heimelijk mogten vasc zijn, zonder dat de Opzieners daarvan ten vollen verzekerd zijn, kunnen, mogen en behooren zij de zulken het gebruik des H. Avondmaals openlijk en ftellig te verbieden, ten ware zij zig bekeerden. Dog die nu wil leeren, dat er ook nog andere foorten van Christenen zijn , welke desgelijks, of door een dadelijk uitgefproken oordeel, of door eene algemeene aankondiging, on•reregtigd moeten verklaard worden tot deze maaltijd, die kan, gelijk gij ziet, Mijn Heer! dit zijn begrip uit deze plaats van Paulus' niet bewijzen, cn blijft dus verpligt, daar toe uit de Apostolifche fchriften een ander bewijs bij te brengen. Of zoo hij dit niet doedt of doen kan,_ en hij vertfout zig zeiven egter om naar dit zijn begrip re werk  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. I 17 werk te gaan, dan moet hij, of zelve een onfeilbaar Apostel zijn, of hij moet gehouden worden voor iemand die leeringen leert, welke geboden van menfehen zijn. Bezien we dan nu de tweede plaats van Paulus, welke gelezen wordt i Kor. X: 15-21. Ik zal ze eerst getrouwelijk vertaald geheel uitfehrijven, om u daar door te beter in ftaat te dellen van te oordeelen over Paulus ware en eigenlijke meening; alsmede om vervolgens te bezien, wat uit dit Apostoliesch onderrigt volgt, zoo ten aanzien van 't geen wc als waarheid te gelooven, als ten aanzien van 't geen we als eenen pligt te betragten hebben. Paulus fchrijft dan aldus: Vs. 15. „ Als tot verdandigen fpreek ik, oordeelt gijlieden het geen ik zegge. Vs. 16, 17. „ De gezegende Drinkbeker, wel„ ken wij zegenen, is die niet eene gemeenfehap „ van Christus bloed? Het brood dat wij breken, „ is dat niet eene gemeenfehap van Christus lig„ haam? Te weeten: één brood één lighaam zijn wij „ velen, want allen zijn wij ééns broods deelagtig. Vs: 18. „ Befchouwt het vleeschlijk Ifraël! „ Zijn niet zij die de offerhanden eeten, mede„ deelgenooten aan den Altaar? Vs. 19-21. „Wat zeg ik derhalven? [Zegik] „ dat een Afgod iets wezenlijks is? of "dat een „ Afgodenoffer iets is? [Geenzins!] Maar [ikzeg] „ dat hetgeen de Heidenen offeren, zij dat aan „ de Daemons offeren, en niet aan God. Nu „ wil ik niet dat gijlieden mededeelgenooten der „ Daemons zijt. [Want] gij kunt den drinkbe„ ker des Heeren niet drinken , en den drink„ beker der Daemons; gij kunt de Tafel des H 3 Hee-  (Sl8 Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. „ Heeren niet deelagtig zijn, en de Tafel der „ Daemons." Men dient zig hier voorteftellen, dat de Christenen in de ftad Korinthus geheel onder de Heidenen woonden, die nog ver weg het grootfte getal der Burgers en ingezetenen aldaar uitmaakten. Hier door waren vele Christenen, inzonderheid ■de zwakke Broeders , dagelijks in gevaar , om door hunne Heidenfche medeburgers, hunne oude vrienden en bloedverwanten, wederom tot de vorige Afgoderij en Afgodifche plegtigheden, waar aan zij zeiven tevoren gewoon waren met die vrienden en bloedverwanten mededeelgenooten te we zen, verleid te worden; vooral daar hiertoe fommige aanleidende en zelfs verlokkende gelegenheden waren, voor welke, gelijk het in zaken gaat die men niet ongeerne doedt, verfcheidene verfchooningen konden worden bijgebragt. Zulk eene aanleiding, en die wel zeer gevaarlijk, was deze: .Wanneer de Heidenen aan hunne Goden zekere aanzienelijke offerhanden van flagtvee hadden gedaan, dan waren zij gewoon van die offerhanden goede maaltijden aanterigten, hunne bekenden en nabedaanden daar op te noodigen, en zig met dezelve te vervrolijken. Onderdel nu dat een Christen, door iemand zijner goede vrienden of bloedverwanten, die het oude Heidendom nog bleef aankleeven, op zoo eene maaltijd verzogt wierd, en dat hij, om deze of gene reden niet ongenegen was daar te gaan; mogt hij dat doen? Zou hij tot zijne verfchooning niet mogen denken : Ik heb de offerhande niet gedaan, noch den Daemon daar door geëerd, dat is het werk van mijnen vriend in zijne ongelukkige blindheid; ik heb het zelfs niet kunnen beletten, gelijk ik geern ge-  Vde beöordeelende brief. i r BEÖORDEELENDE BRIEF, Christenen twijffelen , of zij oefenden dezelfde gemeenfehap met Jefus Christus, als offeraar, en met zijne aangebragte offerhande, zoo dikwijls zij aten aan de maaltijd, welke hij van dit zijn vleesch en bloed, onder de vertegenwoordigende teekenen van brood en wijn had aangerigt? Ten derden. Hier uit moest nu, Vs. 19--21. worden afgeleid wat men van de Heidenfche Offermaaltijden te denken had, en van de geoorloofdheid voor de Christenen, om daar van mede te eeten; welke redenering, zoo dat nog noodig mogt geagt worden, tot verder bewijs zal ftrekken, dat ik u Paulus egte meening omtrent het Avondmaal naar waarheid heb voorgedeld. Wel was waar, een Afgod was niets dan een harfenbeeld, zonder eenige bedaanlijkheid ; en dus moest ook het offeren aan zulk een On-wezen, hoe plegtig anders ook verrigt, op eene inbeelding, op een groot niet met al uitkomen, zonder dat al die ceremoniën in den grond iets ter wereld aan dit vleesch gaven of namen. Het was wel aan den Afgod gewijd, maar het was daarom niet wezenlijk het eigendom van den Afgod geworden , want wijl hij zelve niet beftond dan in inbeelding, zoo kon hij ook geen wezenlijk eigendom bezitten, wijl de geheele toewijing en opoffering maar een inbeelding was. Dit alles was waar. Was er iemand die zig hier op beriep, Paulus wil 't niet tegenfpreken , maar hij demt het volkomen toe. Dog was het nu op dezen grond den Christenen geoorloofd, aan de Offermaaltijd van zulk eenen ingebeelden Afgod te gaan eeten? Ganfchelijk niet! Want Het is met dit alles ook waar, zegt Paulus, dat het geen de Heidenen offeren, aij dat offeren niet aan  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. I2| aan den eenen waren God, maar aan de Daemons% dat, is, aan die Wezens, welke zij zig als waarlijk beftaande Wezens verbeelden, onder welken zij de regering der wereld, in verfcheidene bijzonderheden verdeelden, en die zij als Goden of Godinnen eerden. (De ongelukkige vertaling die wij in onze Overzetting lezen, van den Duivelen te offeren, enz. toont, dat men in de dagen onzer Overzetters nog geen klaar begrip had van de oude Leerflelfels, en dat men dus op onze verta* ling in dit flag van zaken geen blind vertrouwen dellen moet.) Hier uit volgde, dat zij, die met deze Offeraars van de aan de Daemons gewijde Offerhanden aten-, (volgens de toenmalige algemeene wijze van denken over1de Offermaaltijden) zig voordeden en vertoonden, als mede deelgenoom ten van die Offerhanden, welke aan de Daemons of Afgoden gedaan waren, en dat zij over zulks van ieder een, zoo wel van Joden en Heidenen, als van Christenen, als zoodanigen moesten befchouwd en aangezien worden. Dit befluit was buiten twijfel wettig. Zij Christenen, welke tot die Offermalen der Daemons gingen, of overhelden om daar te gaan, zij zeiven konden dit niet tegenfpreken, aangezien zij over hun eigen Offermaal, als mede over die der Ifraëliten , welke nog plaats hadden, op denzelfden voet redeneerden en befloten. Maar ten vierden, dit was het eindelijk, dat Paulus noch wilde noch konde gedogen. De -Christenen moesten op geenerlei wijze, noch onder eenigen fchijn, als medeaanhangers der Daemons , of als medegenooten van de Altaren der Afgoden aangemerkt kunnen worden. Des verklaart hij ronduit, dat het onmogelijk kon famen- gaan;  1*4 VJ< BEÖORDEELENDE SRIEF.' gaan: Mededeelgenooten te zijn van het Offermaal van Christus, waar door zij aan den dienst deseenen waren Gods geheiligd wierden; en gemeenfehap te oefenen aan de Orlérmalen der Heidenen, waar door zij te gelijk aan den dienst der Daemons zouden gewijd worden. Zij konden de Tafel des Heeren, en die der Daemons niet te gelijk deelagtig wezen. Het was ongerijmd en aanftootelijk, dat zij zig aldus aan twee zoo ftrijdige eerdienften verpanden, of zig met twee zoo tegengeftelde lighamen, als die der Christenen en der Heidenen waren , vereenigen zouden. Het eeten aan de Heidenfche Offermalen was derhalven den Christenen niet geoorloofd. Paulus ware meening in deze plaats is dan boven alle bedenking zeer klaar en verftaanbaar; en hoewel de zaak, welke hij hier zoo ernftig beredeneert, onder ons geen plaats méér heeft, en dat dus zijne bewijsredenen in dien zin als hij ze toen" aanvoerde, op ons niet meer toepasfelijk zijn , zoo kunnen wij nogtans uit zijne redenering klaarlijk zien; Dat hij de heilige Christenmaaltijd befchouwde als een Offermaal, waar in Christus zijne aan God gedane offerhande opdischt, onder de gedaante van brood en wijn, in welke hij zijn lighaam en bloed, dat is, zijn gehoorzaam kruisoffer, aan zijne gasten vertegenwoordigt, afbeeldt, voor oogen ftelt, en mededeelt. Dat hy onderftelt, dat de geheele Gemeente van Korinthus regt had tot die heilige Maaltijd, en dat alle derzelver leden, uitgezonderd die ergerlijken , welke hij een weinig te vofen uitdrukkelijk daar van uitgefloten had, daar toe moesten worden genoodigd. Het is wel eene gefchied-  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 12$ fchiedkundige waarheid, dat deze Gemeente tenaanzien van haar inwendig beftaan, in 't algemeen zeer (legt gefield was, maar de Apostel maakt daar op in deze redenering geen de minfte aanmerking, noch hij geeft eenige waarfchuwingwaar uit de Korinthers vermoeden konden , dat zijn denkbeeld Was, dat alle. die nog waarlijk onbegenadigd of onvernieuwd in 't hart waren, tot die maaltijd ongeregtigd waren. Dit denkbeeld wasten tijde van Paulus hog alleen in 't rijk der mogelijkheden. Hij onderflelt zelfs het tegendeel zeer zigtbaar. Hy redeneert uit dien grond, dat de geheele Gemeente aan des Heeren Tafel ging, alle daar toe gertoodigd wordende, de ergerlijken alleen uitgezonderd, Welke uitzondering de Verdere algemeenheid der noodiging duidelijk aantoont en influit. Dog deze onderilelling zou hij alzoo weinig aangenomen hebben, als velen van* onze Predikanten deze noodiging noch doen, noch doen durven, indien hij met hun in 't zelfde begrip geflaan had. Eindelijk, wij kunnen hier uit leêren, dat da Christenen door Jefus aan zijne Verbondsoffermaaltijd genoodigd worden, om door het eeten er» drinken van het brood en van den Wijn, mededeel te nemen in de door hem gedane Zo'enofferhande, en dus dadelijk medebegrepen te zijn of te worden in dat Verbond, 't welk door dit offer met God gemaakt, gefloten en bevestigd is, even gelijk de Ifraëliten en Heidenen in hunne gemeenfehap aan hunne refpective offermalen, in de gemeenfehap van die offerhanden traden, waar van zij de maaltijd aangeregt vonden, tn dus mede van dien Altaar of van die Goden, tot welker dienst en eere die offerhanden, vanweike zij aten ge-.  Vde beöordeelende brief. gedaan waren. En bij gevolg moeten alle onergerlijke Christenen niet alleen verpligt zijn, maar ook regt hebben, om aan deze Tafel te gaan, om. aldaar tot de hoop, tot het geloof en vertrouwen op de verzoenende kragt en gevolgen van Jefus eenig Zoenoffer, ook ten aanzien van zig zeiven opgewekt, beveiligd en verflerkt te worden; en om zig te gelijk te verbinden, om in deze hoop voortaan tot eer en dienst van den waren God, in alle heiligheid te leven en te wandelen. Terwyl er in deze geheele redenering van den Apostel zelfs geen fchaduw van aanleiding voorkomt om te denken, dat dit levend en heilvattend geloof, gelijk men in onzen tijd hoort fpreeken, vooraf vereischt wordt, om regt tot deze Tafel te hebben; of dat behalven de reeds meermalen genoem-^ de.ergerlijken, en foongelijke openbare godloo^ zen, ook nog zoodanige leden der Gemeente van deze Tafel afgezonderd, of daar toe ten minflen ongeregtigd moeten verklaard worden, welke niet benadigd zijn in dien zien, in welken men hedendaags heeft goedgevonden, van Begenadigden te fpreken ; en het bewijs voor deze veruitziende fteiling blijft nog ontbreken. . Mogelijk zal het in de derde plaats te vinden zijn, welke mij nu nog alleen ter befchouwing Is 'overgebleven. De Hr. schutte, (waarommen haast vermoeden zoude, dat zijne verhandeling niet was afgewerkt, noch voleindigd,) heeft van dezelve geen gewag gemaakt, fchoon zij in deze ftof de beroemtfte plaats van allen is, en waar me* de de voorftanders van zijn gevoelen doorgaans fchermen; ook kan het welzijn, dat daar uit al mede aanleiding tot het thans heerfchend misbegrip genomen is Zij ftaat insgelijks in den eerften brief  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 127 Irkfvm Paulus aan de Korinrfiers, Hoofdft XI• 17 ~34- Dezelve is wel wat lang, en verekcbc wel wat veel opheldering, maar wijl er eerst door misverlland en daar na door Systemagezindheid zoo veel nadeelig misbruik van gemaakt is, moet men zig de noodige moeite getroosten, om door een werkzaam onderzoek en nadenken tot een grondig berigt van zaken te komen. Dien dit niet lust, moet aan de leiband blijven Ik geef deze plaats aldus op. Vs. iV, „ Dog dit vermanende, prijze ik geen„ zins dat gijlieden niet tot verbetering:, maar tot „ verergering te famen komt. Vs. 18. 19, _ „ Want eerftelijk als gijlieden te ft„ men komt in de Gemeente, zoo hoor ik dat er „ fcheunngen onder ulieden zijn, en ik geloof „ het gedeeltelijk ;. want het is noodig dat er „ fecden onder ulieden zijn, op dat de opregten „ openbaar worden onder ulieden. V?.- 20,21. „ [ Ten anderen. ] Als gij dan al .„ op eene [plaats] zijt te faam gekomen dan is „ t nog niet des Heeren Avondmaal eeten Want .„ m het eeten neemt een iegelijk zijn eigen Avond„ maa vooraf, en [ als men tot des Heeren Avond„ maal komen zai] is de een hongerig en &e„ andere dronken. & b' ff Vs. 22. „ Hebt gijlieden dan geene huizen om „ te eeten en te drinken? Of veragt gij'de Ce „ meente Gods en befchaamt de Armen? \\\rJh „ ik ulieden zeggen? Zal ik ulieden prijzen? In „ dezen prijs ik [ulieden] niet! Vs. 23 -25. „ Want ik hebbe van den Heefe „ ge eerd, t geen ik ook ulieden wedergeleerd " ,n ; f "amf-!jk] d3t de Heer Jefus derWr, „ in welken hij verraden wierd, het brood nam, en  VAe BEÖORDEELENDE B R I E f. „ en gedankt hebbende brak, en zeide: Neemt, „ eet, dat is mijn voor u gebroken lighaam, „ doedt dat tot mijne gedagtenis. Desgelijks ook „ den drinkbeker ïia het Avondmalen, zeggende': „ Deze drinkbeker is het Nieuw Verbond in mijn „ bloed; doedt dat zoo dikwijls als gij dien zult „ drinken, tot mijne gedagtenis. Vs. 26, 27. „ Zoo dikwils dan als gij dit brood „ zult eeten en dezen drinkbeker drinken, zoo „ verkondigt den dood des Heeren tot dat hij „ kome; wijl hij die het brood of dendrinkbe„ ker des Heeren onbetamelijk eet of drinkt, „ fchuldig is aan het lighaam en bloed des Heeren. Vs. 28, 29. „Maar elk loutere zig, en hij eete „ *alzoo van het brood, en drinke van den drink„ beker, Want die onbetamelijk eet en drinkt, eet en drinkt zig zelvcn een oordeel, rtademaal hij het lighaam des Heeren niet onderfcheiden „ beoordeelt: Vs. 30- 32. „ Om deze reden zijn onder u vele „ zwakken en kranken , en een goed getal fla, pen. Want indien wij ons zeiven onderfcheiden " beoordeelden, wij zouden niet geoordeeld wor', den. Maar geoordeeld wordende, worden wij van den Heere getugtigd, op dat wij niet met de Wereld veroordeeld worden. " Vs. 33, 34. „ Daarom, mijne broeders! Als gij , te fanien komt om te eeten, zoo neemt mal'", kanderen op. Dog zoo iemand hongert, dat ' hij thuis eete, op dat gijlieden niet tot een oor\\ deel te famen kornet. Maar de overige dingen '„ zal ik ordineren, als ik zal gekomen zijn." Het is duidelijk genoeg , dat deze gewigtige plaats niet is van eenen algemeenen inhoud, eveneens op alle Gemeenten in alle tijden pasfende; wans  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. I2£ want dezelve is klaarlijk alleen en bijzonder ingerigt naar de ongemeene omftandigheden welke in de Gemeente van Korinthus plaats hadden, en die in geene andere Gemeente van dien tijd, noch federt in eene der volgende Eeuwen ooit heeft plaats gehad; Het zou derhalven zeer onoordeelkundig en wederregtelijk gehandeld zijn, wanneer men enkelde fpreuken of uitdrukkingen uit deze redenering zou willen uitnemen, en dezelve> flegts naar den klank der Syllaben, op alle Gemeenten in alle tijden toepasfen* en dus opgevallen en omftandigheden, welke hemelsbreedte verfchillen van die, op welke Paulus in dezelve zag, en die derhalven zijne meening bepaalden. Om dan dezen ongelukkigen en fehadelijken misdag te vermeiden, zal ik genoodzaakt zijn, vooraf te moeten overwegen , welke de gefchiedkundige omftandigheden waren,-die Paulus bewogen om alzoo aan de Korinthifche Christenen te fehrijvem Zeer aangenaam en nuttig zou het tot dit einde wezen, indien wij eene bijzondere gefchiedenis 'hadden van den ftaat, gewoonten, deugden, gebreken en andere omftandigheden der Korinthi'fche Gemeente, en dat men naauwkeurig kon weten wat er dies tijds onder de Christenen in die Stad omging. Maar zulk eene gefchiedenis hebben we niet. Gij weet, Mijn Heer! dat ans,j aangaande de Apoftolifche Gemeenten bijna niéts is overgebleven, dan de fchriften der Apostelen zeivenj het welk oorzaak is, dat wij eenige dingen in die fchriften niet zoo klaar en zeker kunnen opgehelderd-krijgen, als we wel wenfeïltem De Kerkelijke Schrijvers, die nu bij ons op de Apoftolifche Schriften volgen, zijn voor de °-efchiedenis der Apoftolifche Gemeenten van wei1 nig  13<5 Vde BEÖORDEELENDE" BRIEF. nig belang, of zij zijn en fpreken van latere tijden. Nu is een verfchil van vijftig jaren reeds aanmerkelijk in de omftandigheden en gewoonten eener Gemeente. Dikmaal zijn er min dan vijf en twintig jaren noodig, om aan eene Christen Gemeente en derzelver gebruiken eene geheel andere gedaante te geven. Het eenigfte dat men, in het tegenwoordig onderzoek, uit de oude Schrijvers zou kunnen bijbrengen, zouden misfchien de Liefdemalen wezen, welke ten minften al vroeg door de Chriftenen bij de viering van des Heeren Avondmaal gevoegd zijn; en welke, of die eenigzins foortgelijk waren, volgens deze redenering van Paulus te Korinthus fchijnen gehouden geweest té zijn, voor dat het Avondmaal des Heeren gegeten wierd. Ook is het gelooflijk, dat de Christenen, onder andere gefchenken welke zij ten dienfte der Gemeente deden, bij hunne famenkomst zullen medegebragt, of in hun Kerkhuis zullen gezonden hebben de fpijzen en den drank, welke tot de" Liefdemalen, en tot het gebruik der heilige Maaltijd vereischt wierden. En het is ligt te begrijpen dat deze gefchenken gefchikt zullen geweest zijn naar het onderfcheiden vermogen van de genen die ze gaven. Korinthus was eene rijke en zeer vermogende Koopftad, bij voorbeeld als nu Rotterdam onder ons. Derzelver inwoonders of burgers moeten derhalven in rang en vermogen zeer veel van malkanderen verfchiid hebben. De algemeene Godsdienst der Stad was Heidensch of Veelgodisch, maar de prediking van het Euangelium had daar soo veel opgang gemaakt, dat er in die Stad ook eene  V-1-' BEÖORDEELEND.E BRIEF-. i^t eene Christelijke Gemeente was opgereet ■ dezelve bedond wel niet uit vele Kijken ofEdelen maar er waren egcer fommigen van deze klasfen onder; en volgens de altoos plaats hebbende vooroordee'en, kunnen de aanzienelijkllen van rang en middelen het vreemd gevonden hebben dat zij m het Christendom, of in het Kerkhuis ' met den minnen ambagtsman en daglooner • ia zelfs met hunne eigene Haven (welke men weet aat van hunne Heeren zeer veragtelijk bclchouwd wierden) moesten gelijk liaan en aan eene Tafel •eeten. Nog weet men met zekerheid, dat in deze Gemeente eene groote inwendige verdeeldheid ei xcheunng plaats had, door zeer verfchihenJe leerwijzen en begrippen. Zelfs wierden de Apoifo- Hche namen daar toe misbruikt, als die van ï ialus, Cephas en Apollos: ja de naam van Chritus zeiven was ónder hen een bendnaam Hier kwamen de onderfcheidene en zèlfsdrijdigè Philo-. foophfche Leerdelzels der verlchillendc°Oosteifche en Griekfche Scholen bij, welke eenen grooten invloed maakten in de Euangelieleer, tot aan-merkehjke verderving en verbastering van het zuiver Christendom, gelijk, volgens de Apoftolifche Brieven , al vróeg gebleken is in de Gemeenten door de Apostelen geftigt ; zelfs zijn die niet eens in daat geweest, dit kwaad uitteroeijen, want het heeft zig zoo diep blijven.Wortelen, en zÜ zoo ver uitgeftrekt, dat het Christendom er toe op den huldigen dag niet geheel van gezuiverd is. ■Althans m t korinthisch Christendom wordt dit zuurdeeg in eene vrij fterke gisting befpeurd. Deze zaken moet men zig eerst tamelijk klaar voordellen, eer men gegronde hoop kan hebben, 1 2 dri  jgi Vde BEO ORDEELENDfe BtUÉF. dat men de opgegcvene redenering van den Apoftel, naar zijne ware mcening wel zal kunnen verdaan. Dog met dit licht in de hand, zullen we dezelve duidelijk genoeg ontdekken. De Korinthi'fche Gemeente dan had hare gewoone Godsdienftige famenkomften, dog Paulus klaagt vs. ij. dat deze niet altijd diénden tot hunne verbetering in geloof en zeden, maar dikwijls tot derzelver kennelijke verergering, zoo dat men flegter van een fcheidde, dan men te famengekomen was. Want vooreerst, vs. 18, 19- Z»J waren daar niet vereenigd tot een éénig lighaam, of tot een éénisr gezelfchap. De eene Partij was mogelijk in het eene, de andere in het ander vertrek van het Kerkhuis; of de eerte in den eenen en de andere in den anderen hoek van de plaats der-bijeenkomst. Wij hebben geene platte grondteekenmg van die plaats, of van de Kerk der Christenen .te Korinthus, waarom er in de bijzonderheden altijd eenige onzekerheid moet blijven, fchoon de hoofdzaak zig wel genoeg laat begrijpen. Hoe tog de biizondere omftandigheden van deze fcheurmgen ook mogen geweest zijn, en of zij met afzonoerlijke benden, in onderfcheidene huizen te famen kwamen, men had aan Paulus daar zulk een berio-t van gegeven, dat hij fehijnen wilde het erglte niet te gelooven; maar hij doedt hen aanmerken, dat het gevolg van dit Sectarisfchap was, dat zij die het opregt en eenvoudig met Jefus Christus' meenden, daar door te beter gekend, en van de onopregten en dwaalgeesten te zekerder onderfcheiden zouden kunnen worden; 't welk hij misfchien deed, om de afgefcheurden te bewegen, zig weder met de anderen te vereenigen. Want  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 133 in deze gefcheurde bijeenkoniflen werd er moge. lijk bij iedere'partij gefproken, georeerd en géi difputeerd naar ieders bijzonder leerftelfel en Philofophisch mengelmoes, 't welk zij voor zig aannamen. Hoe 't ware , de geheele Christelijke Gemeente had hier door een maar zeer (legt aanzien gekregen. ö ■Hier kwam, ten muieren, vs. 20, 21. eene tweede onordentelijkheid bij , die nog vrij wat erger was dan de eerfte. Te weten: Als de Christenen te Korinthus dan al oP éene plaats bi een $ÊS TrCn' ^ het h0l,den * heilige als des Heeren Avondmaal moest gehouden worden. Want om dat te houden, nam een iegelijk eerst zijn eigen Avondmaal vooraf. Dit fchifnt te zeggen, dat zij.berst hunne Liefdemaaltiiden iten voor zij het Avondmaal des Heeren hielden en wel zoo_, aar een; iegelijk zijn eigen Avondmaal at, dat is, uat ieder Partij van deze gefcheurde Gemeente haar eigen afzonderlijk Liefdemaal hield met die fpijs en drank, welke voor of van wegen zoo eene Partij in het Kerkhuis gezonden was. Dus waren er zeer onderfcheidene Tafels rijkelijk, ol armoedig, aangerigf naar het meerder 01 minder vermogen der onderfcheidene Secïen Ln na dat dus iedere Partij hare eigene maaltijd gehouden had, dan fchijnt men gekomer™ ijn tot de algemcene Maaltijd des Heeren, waar toe vooraf uit de aangebragte fpfjs en drank, het noodige brood en wijn was afgezonderd en Z-A geiegd,- aan welke maaltijd dan de geheele Gemeente te famen at en dronk, en dit was dan dés Jtleeren Avondmaal. Dog uit het geen vooraf in de Liefdemalen was 1 3 om-  r34 V1C BEÖORDEELENDE BRIEF., omgegaan, is het ligt op te maken, hoe gebrekkig en flegt deze heilige ''Maaltijd van Christus gehouden moet zijn. De Behoefttgen die weinig Of niets te eeten en te drinken hadden gehad, en als arme en veragte verfchovelingen agtcraf hadden gezeten, waren hongerig en dorftig. De Prijken integendeel, die pragtig en overvloedig gegeïf«n «ó gedronken hadden, waren dronken, dat fs ten minden, met fpijs en drank overdadig op gevuld. Bijgevolg waren geen van beiden in eenen behoorlijken ftaat, om met een gerust en ongehoord gemoed godvrugtig deel te nemen aan Jefus heilige Verbondsoffermaaltijd, rioch om den Dood des Heeren op eene betamelijke wijze te verkondigen.- Tegen dit alleszins onbehoorlijk gedrag ( t welk ik zoo naauwkeurig belchreven heb als mij doenlijk was, zonder dat het er veel toedoen kan, dat deze of gene bijzonderheid misfehien een weinig anders geweest zal zijn, als uit het vervolg blijken zal) fchrijft Paulus vs. 22. zeer'ernftig, en keurt het allerduidelijkst af, hun fcherpelijk vragende, ofzij dan geene huizen hadden om te eeten of te drinken? Wilden de Rijken onder of met malkander gastereren, zij mogten het daar doen! Maar dit in de Gemeente te komen doen, was onverdragelijk! Ten ware zij misfehien opzettelijk voorgenomen hadden, Gods Gemeente voor al de wereld veragtelijk te maken, en de Armen te befchamen? Wat? Zou hij hen prijzen? Neen! hij laakte hen grootelijks. Ook was hij vs. 23-25. onfchuldig aan dit verfoeijelijk kwaad. Hij was wel hun Leermeester, die hun geleerd had des Heeren Avondmaal te houden, dog 't was er zeer ver van daan, dat hij het  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 135 het bun op dien voet zou geleerd hebben. Hij had het hun ge eerd, gelijk hij zelve het van den Heerc ge ëerd had, waar toe hij de gefchiedenis der inftelhnge dezer Maaltijd door den Heere Jeïus Christus zeiven bijbrengt. Hij vermaant hen daarom tot een beter gedrag oT -\ willende, dat zij dan, zoo dikwijls als zij des Heeren Maaltijd hielden, zig eenvoudig moesten houden aan deszelfs oogmerk, 't welk niet anders was dan de dankbare verkondiging van des Heeren dood, en eene openlijke beHjdenis, dat zij daar in al hun heil en troost Helden De- ÏL3 anderS • Gin§en ziJ voorc «et zulk een onwaardigen onbetamelijk Avondmaalhouden, alszij tot hier toe gedaan hadden? Dan moesten zij weten, dat allen die zoo deden, zig tegen Christus grootelijks bezondigden, ja Vfchïldigmïï! ten aan eene grove en onverantwoordelijke misnaad en oneerbiedigheid omtrent des Heeren Lighaarnen Bloed welke hun in deze Offermaaltijd door het brood en den wijn zoo duidelijk vertegenwoordigd, en zoo nadrukkelijk vervangen wierden, dat de oneerbiedigheid omtrent dit brood en wijn gepleegd, gerekend moest worden, omtrent des Heeren Lighaam en Bloed zeiven begaan te wezen. Om deze gewigtige en zeer aandocnelijke reden beval hij hun dan, vs, 28, 29. Niet dat een iegelijk ztg beproeven en onderzoeken zou , of hij de hartverandering der kragtdadige en onberouwelijke genade ontfangen had? Van geestelijk dood geestelijk levend was geworden? Met één woord, of hij in den Staat der Genade ware? Zoo fis men thans veel al malkander voorhoudt en inboezemt, deze woorden des Apostels in dien ï 4 zifl  j„g- Vde BEÖORDEELENDE BRIET. zin aanhalende, als of hij dit waarlijk daardoor hadde willen zeggen: Daar een ieder, die fleges oogen heeft om te kunnen lezen, en ooren om te kunnen hooren, zeer zeker moet gewaar worden, dat hier van eene geheel andere zaak gefproken wordt,, en dat deze opvatting zoo ver van Paulus ware meening afwijkt, als het licht van de duisternis. Verre zij dan zulk eene onware uitleo-o-ing dezer woorden van elk eerbiedig Bijbellezer, °want Paulus hedoelde dit niet, noch kon dit in deze redenering bedoelen! Maar hij wilde, dat ieder lid der Korinthifche Gemeente zijn tot nog toe gehouden maar verkeerd gedrag, zien, erkennen, verfoeijen en uitzuiveren zoude; dat hij zig daar van louteren moest, gelijk een Goudfmid zijn metaal uitzuivert, loutert en in 't vuur proeft, op dat zij, alzoo ontdaan van deze ergerlijke en zondige manieren, deze heilige Maaltijd hielden op eene decente en den Christenen betamende wijze. Want die voortging, deze Maaltijd des Heeren zoo onbetamelijk te mishandelen, kon verzekerd zijn, dat hij zig daar door een Oordeel op den hals zou halen, wijl hij, dusdoende, de Maaltijd van Christus Lighaam en Zoenofferhande, niet onderfcheiden en van eene geheel andere natuur oordeelde, noch eerbiediger behandelde dan eene gemeene burgerlijke maaltijd, aan welke men zig de vrijheid veroorloofde, rijkelijk te eeten, tc drinken en vrolijk te zijn. - Op dat zij voorts deze bedreiging van een Oordeel over zulk eene ergelijke en veragtelijke Avondmaalhouding voor geene ij dele waarfchuwing zouden houden, voor welke zij niet bedugi behoefden te wezen, brengt Paulus den Korinthers, vs. 30 --32. onder het oog dat het hier reeds  / Vde BBÖ6RDEZLENDE BRIEF. 137 reeds van daan kwame, dat er in hunne Gemeente al zoo vele oordeelen en kennelijke blijken van Gods ongenoegen tegen haar waren. Er waren reeds vele menfehen onder hen met oneewoone zwak- en krankheden bezogt, andere waren icinehjk en onverwagt door den (laat des doods overvallen. Waarom God hun zoo deed, hadden zij niet geweten noch opgemerkt. Nu onderrigt Paalus hun, dat dit het gevolg was van hunnen zondigen handel in de fcheuringder Gemeente en m hunne gansch aanitootelijke AvondmaalnniST' £h°edani§e ^bare en lighamelijke ooideelen God toen ter tijd, onder hit Apoitohsch gezag meermalen gebruikte, zoo wel als de wonderdadige genezingen en andere wondertekenen of gaven van zijnen Geest, om de Christelijke Kerk door het een en ander te beter te grondvesten en te handhaven) en indien zij zig met bekeerden, mogten zij alle vrijelijk vreezen, dat ze eens door dergelijke oordeelen zouden vergaan. Waarom zij dit door eene fpoedige verbetering hadden voortekomen, want, zeg? hij, aw mj ons zeiven beoordeelden hoe wij behoorden te handelenden indien wij daar naar deden , wij zouden vzn God met behoeven geoordeeld noch geftraft te worden Maar nu worden wij, geoordeeld wordende van den Heere, op eene allergevoelige wijze getugtigd, op dat wij ons verbeteren zouden en met met de ongeloovige onchristelijke wereld onherroepelijk veroordeeld worden. . ™- 33 ■> 34- is het flot dezer ganfche redenering, en toont dat deze geheele plaats van Paulus waarlijk nergens anders op ziet, dan op het geen dt gezegd heb. Hij eindigt zoo als hij begonnen had met eene vermaning, dat ze tog geene zonI 5 dige  I38 Vde beöordeelende brief. dige en fchadelijke fcheuringen zouden maken , noch iemand dei' Gemeente verfmaden , maar dat zij,tefamen komende, malkanderen zouden open aannemen , en de eenvoudige Maaltijd van Christus geofferd Lighaam en Bloed, in het brood en wijn vertegenwoordigd, met malkander en in een éénig Lighaam vereenigd, houden en vieren; en dat zij hetzelve geenzins moesten aanmerken als eene Maaltijd, gelchikt om den ligliamelijken honger en dorst te verzadigen, veel min om zig met hunne vrienden vrolijk temaken; waarom men eerst thuis eeten en drinken moest, indien men oordeelde, dat men de vervulling zijner behoefte niet zoo lang zou kunnen uitdeden, want ditkonnoch mogtaan deze Tafel, noch zelfs in eenige maaltijden daar toe betrekkelijk, niet gefchieden, immers niet op die wijze, als zij nu federt ccnigen tijd gedaan hadden. Lieten zij zig hier in door. Paulus gezeggen, dan zouden ze voortaan niet tot een oordeel maar tot een zegen te famen komen. Is er nu iemand, die mij van deze geheele redenering van Paulus eene nog klaarder en aannemelijker verklaring geven kan, dien zal ik zeer leergierig en dankbaar hooren, maar tot zoo lang jnoet ik bij deze opvatting blijven, en daar uit befluiten, dat deze Gemeente van Korinthus zoo flordig en bedorven gefteld was, als er thans geen eene Gemeente in ons Vaderland zig bevindt; waarom het mij alzoo onmogelijk is, om in goeden ernst te gelooven, dat alle de leden dezer Gemeente ware inwendige en vernieuwde menfehen waren, als de Hr. schutte dat van de leden der Amfterdamfche Gemeente geloofd heeft. Nogthans is er in deze geheele plaats geen het minde  V*« BEGORDEÏLENDE BRIEF. 13^ minde blijk, dat er bedenking viel, of zulke onbegenadigde menfehen wel aan deze heilige Maaltijd mogten gaan? Paulus leert zelfs zeer nadrukkelijk, dat de geheele Gemeente, dat alle derzelver leden in een éénig lighaam vereenigd, deze Maaltijd met malkander houden moesfen! Hoe men nu, daar men tegenwoordig zoo ongemeen kiesch en voorzigtig i», om zelfs alle Burgerlijke regtvaardigen, die zedig en uitwendig Godsdienftig leven, maar van geen vernieuwing bij bevinding weten, van den ftaat der Genade uitwonderen evenwel!zou durven beweren, dat alle deze flordige en fcheurzieke Korinthiërs geeftehjke menfehen waren, zou mijn verdand te boven gaan. En zoo men zig fchamen zou voprzulk eene flnjdigheid uittekenen , wat reden zullen zulken dan geven, dat Paulus egter geen enkel woord gewage van deze genade, als van den grond Waar op men alleen regt heeft om ten Avondmale te gaan? Ja dat hij uitdrukkelijk wil, dat zij alle te iamen deze Maaltijd met malkander zullen vieren, en ondertusfehen zig met de uitwendige ergerlijkheid alleen ophoudt; van die alleen maar zegt, dat ze moest uitgezuiverd worden, zonder aan de Onbekeerden zelfs de allerminfte waarfchuwmg te geven, dat ook zij zig gruwelijk bezondigen met het brood der Kinderen te netten, dat hun met toekomt. Zijn dan de hedendaagfche Leeraars zoo veel getrouwer, en doorzigtiger dan Paulus? Of hoe komen zij aan het regt om zoo vee verder te gaan dan Christus Apostel, die tastbaar onderdek, dat men zoo vér niet gaan moet? Zoo men nog kon zeggen, Paulus doedt dit wel hier niet, maar hij, of Christus, of iemand anders van Christus Apostelen hebben op andere  340 Vd< BEÖORDEELENDE BRIEF, andere plaatfen de Onbegenadigden die onergerlijk waren, ongeregtigd verklaard, dan kon ik op dezen aandrang zoo fterk niet {laan. Maar daar -dit openlijk onwaar is, (en die kan, overtuige mij van het tegendeel!) daar noch Christus, noch Paulus, noch^iemand der Apostelen dit ooit geleerd hebben; daar Paulus het ook hier niet leert, fchoon de gelegenheid, fchoon de noodzakelijkheid, fchoon de eer van den Godsdienst en des Avondsmaals dit hier voldrekt zouden gevorderd hebben, en het vastelijk in Paulus ijverige pen doen invloeden, indien die Man Gods zoo gedagt -had; daar hij zelfs het tegendeel onderdek; daar ■blijf ik vragen, op wat regt matigen tog fommige Leeraars zig zulk een delregel aan? 't Is waar Paulus fchrijft, naar onze gèmeene vertaling; DeMenj'che beproeve zig zeiven, en eete alzoo van het brood. En dit verdaat men in den zin van toctjèn, onderzoek doen. De Mensch beproeve zig dan of toetfe zig,,hij onderzoeke zig -zeiven of hij inwendig door Gods Geest verlicht, vernieuwd en begenadigd is, en hij'eete alzoo van dit brood. Behoorde men niet te voelen, dat het woord beproeven, in dezen zin verdaan, geene verftandige reden uitlevert? De Mensch beproeve ■zig , en eete alzoo! Hoe ? Als hij zig beproefd, als hij eene Proefpredikatie gehoord heeft? Neen! zegt men, als hij zig beproefd, en beproefd bevonden heeft! Maar dit laatde doedt er de Apostel niet bij. Dit is een bijvoegzel van de menfehen, zonder 'twelk Paulus woorden, in dezen zin verdaan, noch flot noch zin zouden hebben, waarom dit bijvoegfel zelve toont, dat dit.de ware beteekenis van 't woord beproeven hier niet zijn kan; en zoo dit de meening al ware, dan zou immers, volgen» dit  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. I4t dit bevel, niemand aan deze maaltijd moren gaan, dan> d,e zig bij zijns zelfs beproeving, verzekerd hield cuu hij een waar begenadigd, vernieuwd en uitverkoren mensch is; :het welk nogthans, om de vreeradigheid te vermeerderen, zelfs van hun-,die -Paulus zoo uitleggen, wel uitdrukkelijk ontkend wordt, en ontkend moet worden , om redenen die ligt te giffen zijn. Maar op welken grond toe zal dit brjvoegfel deunen, dat de Mensch zig op zijne beproeving eerst begenadigd bevinden moet? Heeft Paulus misleiden in 't verband zijner redenering van den inwendigen flaat der Genade gebroken l Och Neen, Mijn Heer! geen enkel woord. Hij lprak alleen van de ruiterlijke ergerlijkheid en daar van zegt hij, Maar dé memc» 'beproeve zi *> iemand ^SS^ "S^** drinkt > öok waarlijk in zijn redenverband j£ ££ genodigd aan des Heeren mSt ne verdoemenis. Maar • hizLfl V^ # mede zij omtrent feh^fiS^ ^erk gegaan. Die daar in^00 S Sftjf geheele Gemeente, zoo zij in de*» &. , de hardde, zou zig een Oo deel on 1g f Vo1" gelijkde ^In^J^^^ ^len, de; en 'twelk zekerlijk tlZ fen LV/VT' «g tot deze tijdelijke oordeelen nl , T ', dat het de, Om dit te verman bepalen zou- ,ig zeiven P^™^ ^^ zoo zij zig aldus IkMMfS "oude„ "^ ^ ben behoeven van God geproefd Jeo0 deéld^ tot hunne verbeterinp- on ,,;„„ ' >-\eu0rc»eeId, en -rden, gelijk reeXdel S^ fchieden. Want dit uitzuiverend oordeel wa r g^ der zij waren, kwam van den Heere •wordende wierden zij van den hLI ' ge0ordeeld tot hunne louteringen n„a! f^'S* > beproefd, ^eX^S^S^ ï ^hristehjke wereld, met dU^iiltü^Z oor*  Ï44 Vde BEÖORDEELENDE BK. IE Pi oordeelt worden. Dit alles moet gij overredend zien, dat'volmaakt aan malkander hangt, en dat alle de deelen van Paulus redenering malkanderen aldus verklaren en ophelderen. Nu heb ik u, Mijn Heer! alles opgegeven , wat er in de H. Schrift van jefus heilige en plegtige verbonds maaltijd gevonden en geleerd wordt. De inftelling des Avondmaals, ons door Mattheus, Markus en Lukas verhaald, en deze drie plaatfen van Paulus zijn, zoo veel ik weet, de eenigfte plaatfen in 't N. T. waar uit wij over deze maaltijd te oordeelen. hebben. Alle andere hier toe wel eens bijgebragte plaatfen fpreken van geheel andere zaken, en geenzins van deze plegtigheid. Die derhalven deze, nu door mij opgegevene onderrigtingen van Christus en van Paulus kent en verftaat, kent en verftaat alles, wat op dit ftuk in den Bijbel geleerd wordt; en ik late het nu aan uw oordeel, of uit dezelve kan worden bewezen^ dat deze maaltijd niet is ingefteld, om aan de geheele Gemeente, en aan elk van derzelver onergerlijke leden te verzekeren, dat Christus in al de kra-n van zijnen dood ook voor hem is, en dat hij dus allerernftigst vermaand wordt, dien dood voor zig.aantenemen tot vergeving zijner zonden, en zig aan God te verbinden, om naar de leer van Christus te leven ; maar dat het oogmerk vart Christus, in deze maaltijd zou wezen, om alleen aan de kragtdadig begenadigden te verzekeren , dat zij in den ftaat der genade, volkomen en onherroepelijk met God verzoend, en van de eeuwige heerlijkheid onfeilbaar verzekerd zijn; waarom dan ook niemand, dan zulke begenadigden, aan deze Maaltijd mogen komen. Het eerfte twijfel ik niet zal u zeer klaar en zeker voorkomen , ter-  Vde BEÖORDEELENDE BRIET. 145 terwijl gij voor het tweede zelfs geen fchaduw van bewijs zult gevonden hebben. Zoo wij nu deze Bijbeilcer, aangaande het Bondzegel des H. Avondmaals, met dezelfde leer, aangaande het Verbond Gods onder de Nieuwe Bediening, en deszelfs eerfte Bondzegel, den H' Doop, vercenigen, zoo als ik die leer, nu in dezen en-,n mijne vier vorige Brieven bewezen heb, dan zullen wij zien , hoe alles zeer redelijk famcnhangt .cn een Leerftelfel vormt, 'twelk Gods menlehenliefde waardig is, alsallergefchiktst, om die menfehen d,e onder het Euangelium leven, te overreden, dat God waarlijk geen lust heeft in hunnen dooa maar in hun leven, mom hen, onder zijnen medewerkenden zegen, dadelijk te bewegen, om in Christus te gelooven, en zig werkelijk te lpeenen van de zonden, om in alle ge. regtigheid te leven. " 6 Gods Verbond is tog niet anders, dan de belofte van vergeving en zaligheid om Christus wil, aaneen iegelijk die in hem gelooft, cn zig be-' keert Dit Verbond doedt hij voortellen door de prediking van het Euangelium, en zij, die deze prediking voorwaar aannemen, en zig bereid verklaren om langs dezen weg vergeving en zaligheid te zoeken, worden geagt dit Verbond met God aantegaan. Ook treden zij pkgtig daar in, door de waterwaffing des Doops, waar door God hen tot zijne kinderen aanneemt, en zij belooven voor hem m Geloof en een nieuw Leven te wandelen. De heilige Maaltijd dient; om dit Verbond van tijd tpttijd te vernieuwen, teverfterken Genadeverbond behooren, op dat wij hoc> langer hoe meer ftaat zouden maken op Gods beloften, ï» dooi  1^6 Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. door dit Verbond, aan ons op Christus dood gedaan ; en op dat wij ons ook hoe langer hoe meer verbonden zouden agten tot een nieuw leven, en daar toe fteeds van nieuws aangezet worden. Hier uit verhaat het zig van zeiven, dat zij die zig door hunne leer en leven als ongeloovige en godlooze menfehen aanftellen, van deze Maaltijd moeten geweerd worden, even gelijk wij zulke menfehen ook weigeren zouden te doopen: op welk laatst geval Hand. VIII. 37. kan worden toegepast; en van het eerfte geval fpreekt Paulus in zijn hier voren overwogen onderrigt 1 Kor. V. Hoe tog zouden menfehen, die openlijk verklaren of toonen, dat ze dit Verbond niet denken te houden, tot de verzegeling van dit Verbond met eenige betamelijkheid kunnen genoodigd of daar aan toegelaten worden? Daar door, zegt de Katechismus, zou Gods Verbond ontheiligd, en zijn toorn over de ganfche Gemeente verwekt worden; 'twelk met Paulus leer volmaakt overeenkomt. Zelfs zij, die zulke fnoodheden heimelijk plegen, en voorgenomen hebben zig naar den inhoud van dit Verbond niette gedragen, moeten, op den zelfden grond openlijk vermaand worden, zig van deze maaltijd, welke Christus, in tegenjlelling van zulke menfehen, alleen zijnen geloovigen verordineerd heeft, onthouden, op dat hunne te regtftellingen yeroordeeling niet dies te zwaarder worde; want waarom zouden de godloozen Gods Verbond in hunnen mond nemen? Waarom zijne inzettingen vertellen en geveinsdelijk voorwenden aantehangen ? daar zij tog alle beftraffing en bekeering haten! Het is dan tot deze Maaltijd, uit deze zoo wel gegronde waarfchuwing van Paulus, bij wettigen ge-  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 147 gevolge ten onzen aanzien geredeneerd zijnde noodig, dat men zig daar toe voorbereide, door te overwegen, of wij van zulke onboetvaardige menfehen onderfcheiden zijn? En dus: Of wij ons van wegen onze zonden mishagen? Of wij waarlijk gelooven dat Christus dood de eenige grond onzer zaligheid is, en dat hij, of God zelve; dien ook aan ons fchenkt? En of wij in de daad ernftig voornemen, ons geloof te verftcrken, en ons leven te beteren? Deze gefteldheid zal ons wel, ftipt gefproken, geen regt tot deze maaltijd geven, want wat regt kunnen wij tot eene maaltijd hebben, dan de noodiging desGastheers, welke m 't geval der Christelijke maaltijd,, de prediking' van 't Euangelium is, waar door de'lloogcpriester Christus Jefus ons tot de gemeenfehap van zijne Offerhande endaar van aangerigte maaltijd roept? flaar zulke eene gefteldheid, als boven gezegd is,_ zal ons in ftaat ftellen om aan die maaltijd met vrijmoedigheid en tot een nuttig en gezegend einde te gaan, daar de tegengeftelde ('gefteldheid ons tot een oordeel ftrekken zoude. Ook is het klaar, dat de bovenvcrhaalde goede gefteldheid zeer vele onderfcheidene maten en trappen toelaat, en dat de vrugt en de zegen dezer maaltijd ook meer ol minder moet zijn, naar mate men in het gezegde opzigt beter of fiegter gefteld is; dog wie zal ondernemen hier omtrent juifte bepalingen te maken,- ofte durven zeggen, wat en hoe veel God, naar de oneindig verfchillende omftandigheden ' waar in de bijzondere leden der Gemeente zio- bevinden, al of niet zal willen overzien? Maar voor 'toverige, zeg ik bij herhaling, en •ten algemeenen befluite van dit onderzoek, dat de H. Schrift van geen . ander onderfcheid van K 2 mea-  14^ Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. menfehen, met betrekking tot het heilig Avondmaal weet. Alles wat daar van gezegd wordt, is 'eene.verzekering van menfehen buiten de Schrift, alleen uit hunne bijzondere denkwijze afgeleid , waar aan niemand,- die de H. Schrift voor den eenigen regel van zijn geloof en Godsdienftigeverrigsingen houdt, zig behoeft te kreunen, ten minden niet, voor dat het tegendeel uit duidelijke , wel verklaarde en wel toegepaste onderrigtingen der heilige Mannen is bewezen. Hoewel nu mijn Brief wederom zeer lang wordt, zal ik nogtans, om U in ééns volkomen genoegen te geven, hier op nog eene overweging laten volgen van de begrippen, welke aangaande de Sacramenten , en bijzonder betreffende het heilig Avondmaal, in de Formulieren onzer Kerke voorkomen. Hoe Vele agting ik-voor die fchriften hebbe, zij zijn en blijven menfchelijke fchriften; welke, wanneer de vraag is wat is waarheid? tot geene gezaghebbende regels van ons geloof kunnen of mogen verheven worden, zonder wedertekeereu tot het beginfel der Roomfche Kerk, 'twelk de Hervormers voor alle dingen verworpen hebben: Zij worden onder ons, ten bewijze van eendemniigheid in de leer onderteekend, dog dit kan om mogelijk verdaan worden verder te gaan, dan in om Helling dat zij overeenkomen met de duidelijke leer der H. Schrift. Hierom is het billijk, dat men dezelve naar de bepaling der H. Schrift verdaat, maar niet dat men de H. Schrift verdaan zou moeten naar de bepaling der Formulieren. Op dit fundament, in 'twelk ik meen dat alle verftandr ge Protestanten overeenkomen, heeft men de leerltellingen der Oudvaders, en de befluite'n der Pau-  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 149 Paufen en Conciliën durven onderzoeken, en beredeneren; en op dit zelfde fundament blijf ik de leer der Hervormers, en van wie't ook zij, met de II. Schrift vergelijken; dezelve overal, daar ik kan, verftaande naar het onderwijs van Christus en de Apostelen. Die Plegtigheden dan, welke wij in onze Kerk den naam van Sacramenten geven , zijn volgens den Katechismus Zond. XXV. „ heilige zigtbare „ waarteekenen en zegelen, van God ingezet,op „ dat hij ons, door 'tgebruiken derzelve, de be„ lofte van het Euangelium te beter te verdaan „ geve, en verzegde; namelijk: dat hij ons, van „ wegen Christuseenigflagtoffer, aan 't kruisvol„ bivgt, vergeving der zonden, en het eeuwig „ leven uit genade fchenkt. En, zoo wel hec „ Woord als de Sacramenten, zijn daar henen ge„ rigt, of daar toe verordend, dat ze ons geloof „ op de offerhande van Jefus Christus wijzen, als „ op den eenigen'grond onzer zaligheid. Want „ de heilige Geest leert ons in het Euangelium, „ en verzekert ons door de Sacramenten, dat on„ ze volkomene zaligheid in de eenige offerhande „ van Christus flaat, die voor ons aan 'c kruis ge„ fchied is. " Om deze befchrijving der Sacramenten naar zijne onderdelling te verklaren, heeft men maarte zeggen, dat de Katechismus alleen van ware geloovige en begenadigde menfehen (in den hedendaagfehen zin) fpreekt; dat hij derhalven door de woordjes alleen tot zulke menfehen wijst; en dat de uitdrukking ons geloof hier beteekene het laatfte der vier foorten van in. aart en wezen onderfcheidene Gelooven, welke in de fydemaas ingevoerd zijn: En als men dan nog daarenboven K 3 maar  I50 Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. maar ongemerkt voorbijgaat, dat bier gefproken wordt, niet van een bezitten, maar van zeafchenken; dat wij, of ons geloof, op Christus offerhande gewezen worden; dat de Sacramenten niets anders leeren dan het Woord, dog dat ze den inhoud van het Woord ons te beter verdaan geven, en nader bevestigen, of verzekeren, of, zoo als men thans fpreekt, verzegelen: Eindelijk, als men dandaar bij nog aanneemt, dat Gods Woord het flagtoffer van Christus aan niemand fchenkt, dan aan de ten eeuwigen leven uitverkoorne en zaligmakend geloovigen; dat ook alle de beloften des Nieuwen Verbonds alleen aan die geloovigen gedaan worden; ja dat de Apostolifche brieven alleen aan zulke geloovigen gefchreven zijn, ten minden direct, en volgens de bedoeling der Schrijvers: Dan begrijpt gij ligt, Mijn Heer! dat men zeer gemakkelijk kan aantoonen dat de niet zoo geloovige menfehen van alles uitgefloten zijn, en ook hier door den Katechismus van de Sacramenten uitgefloten worden. Maar alle deze onderdellingeu zijn zoo onwaar, zoo drijdig met de Prediking van 'tEuangelium, 'twelk alle menfehen tot het geloof zoekt te bewegen, zoo ontocpalfelijk op het eerde Sacrament dezer Verbonds bediening, en zoo drijdig met alles, wat we in'tN.T. van'theilig Avondmaal lezen, dat ik den Katechismus dit ongelijk niet kan aandoen, dat ik hem in dezen zin zoude verdaan. Ons en Wij zijn alle belijdenisdoende Christenen, welken God, door de Sacramenten op Christus offerhande wijst, op dat wij daar op ons geloof en vertrouwen zouden vestigen. En het geen hij ons in het Woord of Euangelium leert en belooft, te weten, de vergeving der zonden en het eeuwig leven om Christus wil, leert  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 151 leert hij ons in die Sacramenten nog klaarder, en verzekert ons door dezelve, dat hij van zijnen kant den gekruiden Christus tot dit einde waarlijk en in goeden ernst aan ons fchenkt, op dat wij dit gefehenk van onzen kant zouden aannemen. Zulk een Sacrament nu is waarlijk het Avondmaal , volgens het geen we te voren uit de H. Schrift geleerd hebben, en de Katechismus leert hier niets, dan'tgeen met de leer dier fchriften overeendemt. Zond. XXVIII. wordt gevraagd, „ Hoe wordt „ gij in 't heilig Avondmaal vermaand en verze „ kerd , dat gij aan de eertige Offerhande van „ Christus aan 't kruis volbragt, en aan al zijn ,, goed Gemeenfehap hebt? " Ik verzoek dat gij over dit gemcenfenap hebben aan de offerhande en aan al het goed van Christus gelieft te vergelijken, 't geen ik u te voren bl. 120. enz. gefchreven heb over dezelfde woorden van Paulus, als waar uit de Katechismus dezelve alleen kan ontleend hebben, waarom het billijk is hem in denzelfden zin te verdaan , als waar in Paulus moet verdaan worden. Te meer kan dit niet anders verdaan worden daar deze uitdrukkmgalleen eene verwifTeling van woorden is met Vraag6p. ,, Hoe wordt gij indenhei„ ligen Doop vermaanden verzekerd dat Christus ,, eenige offerhande aan het kruis gefchied, u ten „ goede komt ? " Als wij nu aan Chriftus Verbondsoffermaaltijd aanzitten, welke is dan de verzekering die Christus ons geeft, dat wij medegemeenfehap aan zijn offer hebben, zoodanig , dat wij als medeofferaars kunnen aangemerkt worden, en dus ook, als medetedeelen in het daar door verworven heil? Antwoord: „ Christus heeft mij, en alle géK 4 loo-  151 Vde BEOORDIÏLENDÉ BRIEf. W loovigen, [dat zijn alle onergerlijke Christe„ nen, welken de Katechismus in den ftijl der Aü portelen geloovigen noemt] bevolen, dit ge„ broken brood en dezen drinkbeker tot zijne £e„ dagtenfs te eeten en te drinken. [Nu verze„ kert hij mij, dat ik daar door kome in de ge„ meenfehap van zijne offerhande, ] doordien hij „ mij in die maaltijd verzekert en belooft, Eerst „ dat zijn lighaam zoo zeker voor mij aan 't kruis „ geofferd en gebroken, en zijn bloed voor mij „ vergoten zij , als ik met oogen zie , dat dat „ brood des Heeren voor mij gebroken, cn de „ drinkbeker mij medegedeeld werd. " Gij ziet dat hier gedoeld wordt op de woorden van Christus inftelling, dit is mijn lighaam, dat voor u gebrookeu, dit is mijn bloed dat voor u vergoten wordt Zie hier voor bl. 93, enz. Des heeft ook dit denzeliden zin, als waar in Christus fprak. „ En ten anderen [ zoo; vervolgt nu het Kate„ chetisch antwoord] dat hij zelve mijne ziel met „ zijn gekruist lighaam'en vergoten bloed zooze„ kerhjk ten eeuwigen leven fpijst en laaft, als „ ik dat brood en den drinkbeker des Heeren (als „ zekere waarteekenen van Christus lighaam en „ bloed) uit de dienaars hand ontfange, cn mon,, debjkgeniete. " Dit ziet op Christus woorden Neemt eet en drinkt, Dat is mijn lighaam en bloed welke Christus aan deze maaltijd nog blijft zeggen door den mond van zijnen Dienaar. Gij kunt daar van hier boven zien bl. 90. enz. Denederdui* fche woorden/»'^» cn laven beteekenen iemandie eeten en te drinken geven. Dus wil de Katechismus zeggen, dat Christus, als zijn dienaar die maaltijd op zijnen last voordient, daar door aan de gasten Verzekert en belooft, dat hij zijn lighaam en bloed, dat  Vde SIOORDEELINDE BRIE?. 153 dat is zijne kruisverdienften , aan onze zielen ten eeuwigen leven te eeten en te drinken geeft. Bijgevolg is het geenzins des Onderwijzers meening, dat Christus hun daar door verzekering zou geven, dat zij reeds zijn lighaam en bloed gegeten en gedronken hebben ; maar hij zegt wel allerduidelijkst, dat Christus hun die te eeten en ie drinken geeft] namelijk, op dat zy de zelve eeten en drinken zouden. Is er iemand die dit reeds te voren en meermalen gedaan heeft, 't zij zoo! hij doe het al wederom! Is er iemand die dit niet gedaan heeft, 'tzij ook zoo! maar hij doe het dan nu! In beide gevallen wordt het oogmerk bereikt, te weten dat ze deelgenooten van Christus offerhande worden. Dit eeten en drinken dan van Christus lighaam en bloed met onze zielen, is, volgens den Katechismus, de pligt die in deze maaltijd gevorderd, maar geenzins de voorwaarde die als de grond van ons regt tot die maaltijd vooraf onderileld wordt; en zoo komt de Katechismus met Christus inftelling volmaakt over een. Alleen geeft de Onderwijzer, vraag 76. eene nadere en hoognoodige verklaring van deze myftike uitdrukking, Christus gekruist lighaam te eeten, mar dc denkw-.ze oyer de EuangeliebediehinJ in de dagen van Urfinus, en dezelve daar uit 53 «laren^ en dan aantoonen dat volgens de latere denkwijze over dit onderwerp deWoordS van den Katechismus we] een geheel andere ve " klanngtoelaten, dog datdezelve'nietoveieenkomc met de meening des Opllellers, die de zake, ït *jn eigen oogpunt befchouwde, zoo zoude ik veel tk langwijhg worden, en mij dieper moeten inwikkelen, dan gij van mij gevraagd hebt, en Z k begecren zoude. Des zal ik beproeven, J% korter weg kan inflaan. ' Onderdel dat de vraag; Voor wien ishet mél maal des Heeren ingefleld? juist zoo veel Teteekene als deze: Wékê menfehen zijn gehgtiTd< om *^«*MJ* te gaan? Eu dit het a^itwoorl «Jende, om op te geven zekere bepaalde kenmer2 ken/  IÖ4 Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. ken, welker bevinding iemand dit regt gave, terwijl de niet-bevinding der kenmerken een ander uitflote van dit regt: Onderftel ook, dat deze kenmerken zoodanig moeiten worden verklaard, dat,-ze te gelijk kenmerken van den waren ftaat der inwendige genade 'waren , welke door den Heiligen Geest alleen in het hart der tot zaligheid uitverkoorne menfehen gewerkt wordt: Dan zal men moeten toedaan, dat volgens deze leer Niemand aan deze Verbonds - offermaaltijd mag worden genoodigd, dan van welke de Opzieners zedelijk, immers naar den aart der liefde, met een goed geweten oordeelen, dat zij deze kenmeiken bevinden, want zij mogen tog niemand noodigen, van welken zij weten, dat hunMeester, als Gastheer, dezelve niet genoodigd wil hebben. Ja zij zullen zelfs, als getrouwe Leeraars, klaar en zonder omwegen of dubbelzinnigheid openlijk moeten waarfchuwen, dat alle die genen, welke deze kenmerken niet bevinden, ongeregtigd zijn tot die Maaltijd, dat zij dezulken niet noodigen -maar zelf, des noods, vermanen, zig van dezelve te onthouden; en alle die leden, welke in dat ongelukkig geval zijn, dat ze van zig zeiven niet kunnen gelooven, deze kenmerken van den Staat der Genade, cn dus der eeuwigeen zekere verkiezing tot zaligheid, waarlijk te bezitten, zullen fchuldig zijn, van die Tafel afteblijven, tot tijd en wijle dat ze beter regt tot dezelve, of daarvan meer verzekering verkrijgen. Dit gevolg is zoo klaar en onmiddelijk uit de onderdelde leer vloeijende, dat ik geen vrees heb , dat het door iemand, in klare en duidelijke termen zal tegengefproken worden. Nu is dit gevolg wel zeer ongerijmd, en aan de aller onover- ko-  Vde BEÖORDEELENDE BRIEr. 165 komelijkfte zwarigheden onderworpen, doe ik bedoek thans niet dit met deze opgave te toonen, zullende dat tyds genoeg zijn, wanneer er iemand mogt wezen, die dit gevolg durfde erkennen, en ondernemen mogt, het zelve te verdedigen. Maar ik zeg nu alleen, indien dit de leer van den Katechismus zij, dat ik wel eens zou willen zien, dat iemand de overeenkomst van den Katechismus met de leer van Christus en de Apostelen beweze . tGeen dezen van de heilige Maaltijd zeggen heb ik te voren getrouwelijk opgegeven, en het hcht daar van onder geen korenmaat verborgen; Maar ik vraag u, mijn Heer! of er iets diergelijks van zulk eene leer, aangaande het regt deiGasten, uit den ftaat der Genade voortvloeifende ra gevonden wordt? Het tegendeel blijkt ermiddaklaar mt zoo als ik op zijn plaats getoond heb! IN ook wordt ons ook in den Bijbel geleerd dat onze inwendige goede geftalte ons eenig regt tot de voorregten der Euangeliebediening geeft In tegendeel, deze is alleen eene vrije en loutere genade van den vrijmagtigen God bedeeld naar zijn welbehagen. Deze bedeeling is niet des genen die wil noch des genen die loopt, maar desonttermenden Gods. Nergens wordt in deH. Schrift zulk een oordeel des onderfcheids aan de Leeraren toebetrouwd, nooit hun zulk eene raagt toeven welke zij ook niet in ftaat zouden zijn wéf uitteoeffenen, en die eene hcerfchappij en een fcheunng 111 de Gemeenten zoude invoeren, welke on verdragehjk zijn zoude; terwijl onder dat alles het ware oogmerk van deze Maaltijd geheel verloren zou zijn, aangezien de zwakke, de twijfelende, de fukkclende, de opregtfte zielen, door deze Maaltijd met meer getroost, bemoedigd en geL 3 fterkt,  l66 Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. fterkt, maar daar van afgeweerd of daar doorneert geflagen zouden moeten worden, om het gebruik van die maaltijd alleen ovcrtelaten aan de genen, die dezelve niet noodig hebben, datis aan zulken, die reeds vooraf over zigzelven zoo oordcelen als deze Maaltijd hun zeggen zal dat ze zijn. Daar dan dit begrip van zaken door geen wettig gezag onderftcund wordt; daar het zelfs ftrijdigis met alles wat ons in 't' N. T. van de Genadcbcdiening geleerd wordt; wijl het daarenboven volftrektonuitvoerlijkis, zoovoorde Leeraars als voor de Ledematen van de Christelijke Kerk, daar zouden we, zoo de onderdelling waar zij, dat deze leer waarlijk de leer van denKatechismus is, moetenbclluiten, dat de leer van den Katechismus in dit ftuk niet dezelfde zij met die van Christus en de Apostelen, en boven dat ook nog onverdedigbaar in zig zelve; en in dat geval zouden wij hem in eenen anderen zin moeten verklaren, of wel dcnzelven in dit Artijkel doen zwijgen, om geene leer te leeren van welker onwaarheid wij verzekerd waren, of die ten minden geen ander gezag had dan 't zoogenaamde gezag der Kerke cn der Oudvaders. Hoe dit belluit zou kunnen ontkend/en kragteloqs gemaakt worden, zonder alvorens de •waarheid van die leer, op eene duidelijke en niet dubbelzinnige wijze, uit Gods. IVoord te bewijzen, dat tog, welke omwegen men ook gebruikc, de eenigfte Regel van ons Geloof in deze zaken is en blijven moet, kan ik mij onmogelijk verbeelden. önderftel nu eens aan den anderen kant, dat deze vraag: Foor wien is het Avondmaal des Heeren ingefleld? Zoo veel zal zeggen als: Tot wiem 'nut is het Avondmaal ingeftckrrwicn zal het ingcftclde Avondmaal voordeelig zijn? Voor wien. tot  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. I'6> tor wiens voordeel, troost en nuttigheid is deze Maaltijd gegeven? Dan zal het antwoord daarjuist op pallen, door op te geven niet alleen, welke semoedsgeitalte vereifcht wordt, om met nut, voordeel en zegen aan deze Tafel te kunnen gaan; maar ook welke gcmoedsgeflalte daar toe zeer hadeelkr ja zoo lehadelijk is, dat deze anders tot zoo veel zegen mgeftelde maaltijd, den zoodanigen tot verzwaring hunner verantwoording (trekt. En wanneer dus in deze vraag, zal gehandeld zijn, over het nut en de fchade der onderfcheidene Avondmaalgangers, dan zal de volgende vraag fpreken van de uitfluiting tot die maaltijd, welke omtrent iommige menichen, om gegeven redenen, gefchieden moet. Dit geeft reeds een overwigt om te gelooven, dat dit de ware, meening van den Katechismus is,, immers dat dit.met ver af kan zijn van de meening des Opflellers. Vooral, als men overweegt, dat dit een gezonden zin geeft, en mets behelst, dan 'tgcen niet alleen uitvoerlijk, maar ook ten hoogften betamelijk is. Indien de Katechismus eens gevraagd had; Foor wien heeft God de prediking des Woords ingefleld? En het antwoord ware geweest: Foor de genen die zig van wegen hunne onkunde mishagen; en nogtans vertrouwen,, dat ze door dat IVoord ter zaligheid zullen onderwazen worden, en daarom begerig zijn dit onderwijs te ontfangen. Maar de Hypokritcn en die onder dat IVoord dwaas en onbekeèrlijk blijven, hooren tot verzwaring van hun oordeel; Zou dit antwoord niet eenen goeden zin hebben? Christus heeft immers fommigen tot Herders en Leeraars gegeven, tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing van ziin lighaam? opgrond van welke verzekering, door L 4 Pau-  r 68 Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. Paulus gegeven, dit onderftelde antwoord nog vrij fterkcr konde gemaakt worden. Indien nu, zeg ik, deze vraag en antwoord eens in den Katechismus geiezen werd, zou men daar uit bcfluiten, dat hier geleerd wierde, welke menfehen onder ons regt hadden om te Kerk te komen, cn welke niet? Of zou men denken dat hier wierd opgegeven hoe men behoorde te Kerk te gaan? Ik twijfel niet, Mijn Heer! of gij en.alle redelijke menfehen zouden het laatde kiezen.. Even zoo kies ik nu in 't verdaan van den Katechismus in de 81fte Vraag; en of nu deze vraag aldus wordt voorgedeld; Ten voordeele van hoedanlge perfoonen is het Avondmaal ingefleld? of aldus: Hoe danige perfoonen b-ehooren aan de heilige Maaltijd te gaan? of zoo als de woorden nu liggen: Foor wien is het Avondmaal des Heeren ingefleld? de zakelijke bedoeling komt klaarblijkelijk op het zelfde uit. Te meer, dunkt mij, dat deze zin te verkiezen is, wijl men , een weinig doordenkende , van eenen verdandigen Schrijver de eerst onderftelde bedoeling nier vcrwagten kan, ten minden niet in zulke bewoordingen, als hier het antwoord behelst. Zoo gij iemand van . eene zekere Maal-tijd hoordet vragen: Mrie heeft regt om daar aan te gaan? Zoudt gij niet aanftonds denken, Die genoodigd te! Zoo dan dit de bedoeling van den Katechismus geweeft ware, zou hy 'ons immers hebben moeten opgeven, welke Perfoonen Chriftus bevolen had te noodigen? Want de noodiging alleen kan een regt geven, om aan iemands Tafel te verfchijnen. Nu geeft de Katechismus in het antwoord alleen eenige gemoedsaandoeningen,of eenige inwendige gevoelens der ziele op, als vereischt tot deze Maaltijd, Kan men onderftellcn dat  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 169 dat hij gemeend zou hebben, dat zulke inwendige geflalten regt tot Jefus maaltijd geven? Schoon ik bij een aanzienelyk Man niet mag ten eeten gaan zonder behoorlijk gekleed te zijn, geven mij daarom de kleederen daar regt toe? Des bedaat het in alle reden, zoo we denken, dat de Katechismus, onderdellende dat alle openbaar onergerlijke Chriitencn, als van den Heerc genoodigd, regt hebben, om als Gallen aan deze Tafel te komen, alleen wil aanwijzen , hoedanig die Gaden daar behooren te komen, willen ze daar voordeel en geen oordeel van hebben; Gelijk hij daarom in de volgende vraag van de ongenoodigden, dat is van de openbaar ergerlijke menfehen handelt. Wil iemand hier tegen inleggen, dat waarlijk alleen zulke menfehen aan deze Tafel genoodigd zyn, als welke zoo gedeld zijn gelijk de Katechismus hier op geeft; ik mag het lijden: maar ik bidde dat zulk een dan ook gelieve te bedenken, dat hij aldus, op het gezag van den Katechismus, alle belijders, welke deze gemoedsgedalten niet zoo bevinden, dat zij dezelve als de hunne kennen , ontflaat van de verpligting om dit bevel, dat volgens de noodiging van Christus aan zijne Tafel gelchieden moet, narekomen: Doedt dat tot mijne gedagtenis, of naar Paulus woorden: Verkondigt den Dood des Heeren. Want niet genoodigd zijnde hebben zij zekerlijk geen regt om aan deze latei te komen; en daar niet mogende komen, kan het hun pligt niet zijn, Jefus gedagtenis en dood aldaar te vieren; dat tog iemand verpligt zon zyn tot hetgeen waar toe hi] geen regt heeft, luidt zoo jreemd en misfelijk, dat ik niet hoop dat iemand, die nog aanfpraak op reden en gezond verhand maakt, dit zal willen beweren. Dog aldus zal L 5 dan  IfO Vfie BEÖORDEELENDE BRIEF/ de Katechismus leeren, dat de Leeraars niemand noodigen mogen, dan die voor zig zeiven kennis van deze gcmoedsgevoelens hebben, en dat ze alle andere rondelijk voor ongeregtigd moeten verklaren. Denkt iemand alzoo, hijhoude niemands ziele op, maar zegge het vrij uit! maar hij zorge te gelijk, dat hij den Katechismus en zigzelven vrij pleite van eene-•onfehriituurlijke leer te lecfen, waai- aan ik oordeel dat alle Christenen, boven Katechismus b.oven al, gehouden zijn. Ik verltaa den Katechismus dan veel liever in eenen fchriftuurlijken zin, overeenkomende metden aart des Euangelifchen Verbonds, met de zoo duidelijk verklaarde begrippen van dcn-Katechistes zeiven aangaande den aart en inhoud der Sacramenten ,: en met zijne geheele redenering in deze 81, en 82fte Vragen. Op deze gronden blijf ik daarbij, en zal dienvolgende nog eenige opheldering aan het antwoord op vr. 8i. geven. c Het is eene waarheid, dat de in dit.antwoord gemelde vcreifchr.cn, om met vrugt. en zegen aan deze Maaltijd te gaan, dóór de heilige Schrijvers, als zoodanig, nergens worden opgegeven. Derhalven moet dit alleen uit den Aart en Natuur deizake worden opgemaakt; gelijk onze oude Godgeleerden ook naar hun inzigt en beste wetenfehap gedaan hebben. Men kan niet anders zeggen, of zij hebben daar zeer wel aan gedaan, wijl de gemeene leden in dit ftuk eenig onderrigt-nöodig hadden, dat hun niet anders, dan uit den Aart der zake afgeleid, kon worden gegeven; maar dit toont evenwel, de vrijheid die wij hebben,, om hun onderrigt te beoordeelen, wijl zij tog zeker geen ander voordeel boven ons hebben, daii dat ze misfehien een paar Eeuwen vóór ons geleefd hebben. Het  Vde 11Ö0RDEELENDÏ BRIEF. u» ■Het Avondmaalis eene Maaltijd van Christus offerhande ter verzoening van de zonden. Wij worden daar aan genoodigd om in dit zoenoffer deel te nemen: Met andere woorden; het is eene Maaltijd waar in Christus de betaling voorde zonden, door zijn dood te weeg gebragt, aan de Casten fchenkt en toedient. Zoo nu iemand geen mishagen in zijne zonden heeft, maar daar in blijmoedig voortgaat, zonder zig over de p-evolgen te bekreunen, wat nut kan die uit deze Maaltijd trekken? Maar hij, die zig van wegen zijne zonden bekommert, en van dezelver fchuld wenfcht ontheven te zijn, is in zoo ver in de regte geftaltc om uit deze Maaltijd troost te fcheppen, wijl hem aldaar het middel ter vergeving zoo ernftig zal gefchonken worden, als een Gastheer ziine fpijs en drank aan zijne Gasten fc henken kan. Op tog deze verzekering aan de Gasten te geven , dient deze Maaltijd wel voornamelijk. Volgens den Apostolifchcnftijl, door den Katechismus gevolgd, hebben allen die onder het Euangelium leven, de verlosllng, verzoening, vergeving der zonden, ten aanzien van God als fchen, ker. t Komt er maar op aan, of wij, ieder voor zig, dit gefchenk aannemen? Hier toe nu vermaant ons het Euangelium, en het Avondmaal dringt er ons toe op de fterkfte wijze, die ter overreding van een redelijk mensch bruikbaar is. Dan gefteld zijnde, dat iemand onder het Euangelium levende, „iet geloofde, dat Christus dood tot vergeving der zonden diende: of wel dat Cnnstus hem van de perfooneele toepafmg uitfloot en hem, om die reden, aan deze Tafel niet nol digde; welke nuttigheid, welke hooP; welke vcrmmm zou zulk een van deze Maaltijd wegdragen?  IJS. Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. gen? Christus zegt daar wel Neemt, dit geef ik ut dog zulk een Gast gelooft, dat Christus dit alleen tot anderen, maar niet tot hem in perfoon zegt; des gaat hij bedroeft henen, denkende 'tis buiten hope! Aan den anderen kant; zoo iemand het Euangelium gelooft , als vergeving aan allen verkondigende, met verzekering, dat Christus niemand der genen die tot hem komen, ledig heen zal zenden , en dat dit ook hem in perfoon aangaat; en hij hoort dus Christus aan zijne Tafel tot hem zeggen, Neemt, eet, dit is voor ui zulk een, wordt daar door aangemoedigd, om zig dit gefchenk tot'vergeving zijner fchulden, welke hem zoo zeer bekommerden, toeteëigenen, en daarop Zijne hoop en vertrouwen te dellen, niet alleen voor 't tegenwoordige, maar dat ook voor 't toekomende het lijden en derven van Christus tot eene bedekking zijner overblijvende zwakheid verftrekt. Het Avondmaal dient om ons te verderken zoo in 't geloof en de hoop op Christus, als in eenen heiligen godvrugtigen wandel. Zoo nu iemand voldrekt ongeloovig is, zonder eenig beginfel van geloof in Christus of zijn Euangelium; als mede zoo hij niet voornemens is zijn leven te beteren, welke nuttigheid kan hij dan van deze maaltijd hebben? Maar zoo iemand de waarheid des Euangeliums en van deszelfs inhoud aanneemt, en dienvolgende, als boven gezegd is, in Christus geregtigheid vergeving zijner fchulden wenscht; zoo hij de zonden hatende, geerne onzondig leven zou, en in dit geloof en goed voornemen begeert gederkt te worden; die kan, door een verdandig gebruik van deze maaltijd , daar uit de grootde nuttigheid verkrijgen, ook zelfs dan, als hij  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF* hij in geloof en deugd reeds vergevorderd is. Christus zegt daar tot hem. Neemt, eet enz. hoe verzekert hem dit, dat Christus in alle zijne fchatten, gaven en algenoegzaamheidtot zaligheid voor hem is! Hoe verbindt, hoe verlevendigt, hoe moedig maakt hem dit, om zijne heiligmaking, ter oorzake van deze belofte, te voleindigen; wetende dat hem noch Geest noch kracht ontbreken zal, welke hem van Christus kan gegeven worden, uit wiens volheid wij ontfangen genade voor genade! Zien we nu welk eene fchade deze Maaltijd aan anders gedelde menfehen toebrengt. Maar de Hypokriten en die zig niet met waren herte tot God bekeer en, die eeten en drinken zig zeiven het oordeel. Deze laatde woorden zijn uit i Kor. XI. genomen in welke plaats we Paulus hebben hooren fpreken van zig een oordeel te eeten en te drinken, daar door verdaande die lighamelijke ziekten en fterfgevallen, welke God dies tijds op eene ongewoone wijze gebruikte totdavingvan het Apostoliesch onderwijs. Zulke oordeelen hebben thans geen plaats meer, en we kunnen niet onderdellen, dat de Katechismus dezelve op het oog zou gehad hebben. Van het oordeel der verdoemenis te eeten en te drinken, lezen we noch al veel minder in den Bijbel. Die zulke verfchrikkelijke woorden voorde onkundigen gebruiken wil, diende wel eerst te kunnen bewijzen, dat hij daar toe geregtigd was. Hypokriten, geveinsden, die aan het Euangelium geen het minde geloof geven, noch eenigzins voornemen, zig naar het zelve te gedragen, en die evenwel aan deze offermaaltijd gaan, alsof ze aan 't Euangelium geloof floegeh, als of zij dien volgende deel wilden nemen aan Christus offer, en als  174 Vde BEÖORDEELENDE BRIEF; als of zij zig aan zijnen dienst en levensweg wilden1 verbinden, verzwaren door dit gedrag hunne fchuld op eene vreeslijke wijze, en voor zoo ver, of in dezen bepaalden zin, eeten en drinken zij zig een oordeel: Maar daar de opperde Regter van zulke; menfehen alleen zegt: JVat hebt gij mijne inzettingen te vertellen, en neemt mijn Verboni in uwen monde? Daar zou ik niet durven zeggen, dat zij zig de verdoemenis eeten en verzegelen. Wie zijn wij, dat wij iemand aan Christus linkerhand zouden plaatfen? Deze bedenking past nog veel meer óp héc tweede foort van menfehen, die zig volgens den Katechismus een oordeel eeten en drinken, die + namenlijk, zig niet met waren harte tot God bekeeren. Het is eene waarheid,- dat een Mensch, die onbekeerlijk blijft, dat is te zeggen, die zigy ten aanzien van zijn zedelijk beftaan, nergens in verbetert, maar ganfchelijk in de verdorvenheid van zijn hart voortgaat, hoe langer hoe fchuldiger wordt en ook zelfs door het gaan aan deze maaltijd zijn oordeel verzwaart, in dien zelfden zin,1 als Christus van Chorazin en Betfaïda fprak, Matth. XI: 21, 22. En in deze bepaling heeft de Katechismus kunnen zeggen, zij eeten en drinken zig een oordeel. Maer wanneer men de niet - bekeering onbepaald laat, en zelfs aan de bekeering een zooongemeen denkbeeld-hegt, dat maar weinigen zig dezelve, en dat nognaauwlijksdurven toeëigenen; wanneer men het oordeel eeten en drinken, naar den klank der ooren, met. het laat/ie oordeel vermengt, en roept dan ijverig uit, die onbekeerd eet en drinkt, eet e$ drinkt zig het oordeel, of zijné eigene veroordeeling, zulk een fpreekt niet alleen onfehriftmatig, maar hij-overdrijft eene fteiling v die  .V^ BEÖORDEELENDE BRIEF. J^J die anders onder zekere bepaling waar is, dermate, dat vele zwakke, onkundige maar gemoedelijke menleken, welke hadden moeten opgebeurd en aan deze Tafel tot verfterking van het teeder opfclnetend fpruitje genoodigd worden, daar van weg vlieden even als Ifraël van het verfchrikkelijk Sinai; terwijl ik niet zou weten wat te antwoorde,n'.,f°?..God mii vroeg> wie mij zulk eene verichnkkelijke boodfehap had in last gegeven? Bcfchoüw mij tog de zaak, zoo als ze in waarheid is. Alle menfehen, die onder de Euangelifche becleehng leven, worden indedaad onverantwoordelijker dan de Heidenen, tot welken dit licht met doorgebroken is, indien zij alle pogingen welke God tot hunne verbetering en behoudenis in t werk Helt, verijdelen, en ongeloovig en onverbeterlijk blijven. Op dit ftuk drukken zig de heilige benrijyers zeer fterk en ontfaggelijk uitt geen van 't ijdel gebruiken dei' H. Maaltijd in'É bijzonder gezegd wordt, is op geen ftukken na te vergelijken bij t geen op dc verwerping des verkondigden wo'ords gedreigd wordt, zoo als den Bijbellezeren bekend is; Maar waarom zegt men nu niet bij iedere predikatie; Onbekeerden' oiï hoort uw zeiven een oordeel! Die den wil des Heeren geweten en niet gedaan zal hebben zal met dubbelde Hagen gellagen worden! De openbare gebeden, deKatechizatiën, het lezen van den üijbei zal uwe verdoemenis verzwaren! God zal met vlammend vuur wraak doen over die zijn Euangelium ongehoorzaam zijn! Want de aarde die den regen meenigmaal op haar komende, indrinkt en egter doornen en distelen draagt, gelijk alle onbekeerden doen, die is verworpelijk, en nabil de vervloeking, welker einde is tot verbranding! Zoo  Ij6 Vde BEÖORDEELENDE B R i E Zoo fpreekt de Schrift van het ongeloovig en on» bekeerlijk hooren, maar nooit, geene eene éénigemaal, zegt zij iets diergelijks met opzigt tot het Heilig Avondmaal; waarom ftamptmendan dergemeente zulke ontmoedigende beginfels in omtrent die Maaitijd, terwijl men zig wel Wagt, en met reden, om dit te doen omtrent het gehoor des gepredikten woords? Waarom wil men de Kerken vol toehoorders, maar de heilige Maaltijd, die zoo veel praktikaal onderwijs geeft, ledig van Gasten hebben? Op welken grond dit te verdedigen zoü zijn, kan ik onmogelijk begrijpen ; waarom ik oordeel, dat deze uitdrukking van den Katechismus, verklaard, gematigd en binnen de grenzen der waarheid bepaald moet worden , maar geenzins verzwaard of tot gevaarlijke en onfchriftuurlijke gevolgen overdreven; want het is geenzins zijne meening geweest, voet te geven tot een affchrik van deze maaltijd, maar alleen te toonen hoe men van dezelve nut en zegen kan trekken, en hoe men handelen moet, om zig daar in niet te bezondigen. Daar en tegen fpreekt hij vr. 82. van Zulke menfehen, welke men van de Heilige Tafel, door de verkondiging des Woords en de Christelijke Tugt, weeren moet, waar van ik nu niet anders te zeggen heb, dan dat dit de eenigfte ontheiliging of gemeenmaking van Gods Verbond is, waar van de Katechismus weet, welke door het toelaten vart zulke ergerlijke menfehen zou veroorzaakt worden. Wijl hij ook geen ander dan een uitwendig Genadeverbond kende, zoo kon hij geene andere ontheiliging leeren, en het toelaten van onergelijke belijders, zonder navraag over hunnen genadeftaat, zou in Urfinus ook geene ontheiliging van  VJe ÏÈÖORDE-ELINDE BRIEF. fffl van Gods Verbond'geweest zijn. • Den toom Gods over de ganfche Gemeente te ontfteken, in geval de openbare godlóozen tot Gods Verbond en Christus Tafel toegelaten wierden, is uit Pmlus genomen", en 'ik heb daar over mijne gedagten reeds klaar genoeg gezegd. Wat nu betreft' de Ncdérlanelfche Geloofsbelijdenis ,■ Art. XXXV. waar op men zig, van de andere zijde meestal beroept , gelijk ook de Hr. schutte gedaan"heeft, bl. vit'. §. 14. daar omtrent zal ik beginnen met het Hot dezes Artijkels, waar in wij belijden: „ Daarom verwerpen wij „ alle vermengelingen en verdoemelijke vonden, „ die de menfehen bij de Sacramenten gedaan en „ gemengd hebben, als ontheiligingen derzelven; „ en zeggen , dat men zig moei laten vergenoegen h met de ordening die Christus en zijne Apostelen „ ons geleerd hebben, en fpreken gelijk zij daar „ van gefproken hebben. " Niemand, denk ik, zal de gegrondheid dezer flotreden in twijfel trekken, noch weigeren te erkennen, dat men naar dezen regel alles beöordeelen moet, wat ergens, zelfs in deze onze eigene Belijdenis, aangaande deze Maaltijd geordineerd en gefproken wordt. Ik erken wel, dat de Opfteller hier voornamelijk het oog gehad heeft op de vermengelingen en vonden der Roomfche Kerk, maar geloof niet, dat hij zijn eigen ftelfel daar van heeft willen uitfluiten; en zoo hij dat al gedaan had, zou ik durven beweren, dat wij verpligt zijn het egter hier intefluiten, als die volgens den fundamentelen regel van alle de Protenanten aangenomen , geen beflisfend gezag mogen erkennen, dan dat van Christus en zijne Apostelen. Onderflelnueens vooreen oogenblik,datde On'- « M ftela  ,7g yJeï BEÖORDEELENDE BRIEF. ftelier van dit Artijkel zig over deze Maaltijd in fommige opzigten niet zoo naauwkeurig uitgedrukt had, als men zou mogen wenfchen, noch dpr van nipt en in denzelfden zin gefproken had als Christus en zijne Apostelen daar van gefproken hebben, zouden wij evenwel het zelve moeten goedkeuren, aannemen en verdedigen, tegen het algemeen beginfel van 'tChristendom? tegen den eigen regel van dit Artijkel zelf? ja tegen de klare waarheid? Kan een eerlijk gereformeerd Leeraar geagt worden, deze Belijdenis in dezen zin onderteekend te hebben ? Hoe zullen we ons dan langer tegen de Roomfchen, wegens het onfeilbaar gezag der Kerke verdedigen? Bijvoorbeeld: Als in dit Artijkel gezegd wordt, dat Christus het zienlijk Brood heeft verordend tot een Sacrament van zijn lighaam, en den Wijn tot een Sacrament van zijn bloed, zullen we dan moeten gelooven, dat we in de heilige Maaltijd twee Sacramenten hebben? Of dit eene kleinigheid zij, weet ik niet, om dat ik niet weet, of deze uitdrukking niet wel betrekking heeft tot het geen volgt, en dan zou het juist zulk eene niets beduidende kleinigheid niet zijn. Te weten: Dit Artijkel leert, dat Christus dit gedaan heeft, om te betuigen , dat wij, door het geloof, het ware lighaam en bloed Christi in onze zielen ontfangen. Denk niet dat de Opfteller dit verftond van Christus 'verdienjlen, door zijn lighaam en bloed te weeg gebragt; Neen! hij verftond dit wel degelijk van Christus lighaam en bloed zeiven, als blijkt uit zijne volgende woorden: „Nu zoo is het zeker en ongetwijfeld, „ dat ons Jefus Christus zijne Sacramenten niet „ te vergeefsch heeft bevolen. Zoo werkt hij  Vde beöordeelende brief. IJf. „ dan in ons al wat hij door deze heilige teeke- „ nen ons voor oogen fielt, hoewel de wijze ons „ verft andte boven gaat, en.ons onbegrijpelijk is, „ gelijk de werking des H. Geedes verborgen en >, onbegrijpelijk is. Daarentusfchen zoo en fei,, len wij niet als wij zeggen, dat het gene van „ ons gegeten en gedronkcp wordt, het eigenen „ nat uur lijk lighaam cn het eigen- bloed Christi „ is, maar de wijze,, op welke wij dezelve nut„ ten, is niet de mond, maar de geest door het „ geloof.. Alzoo dan blijft Jefus Christus altijd „ zittende ter regterhand Gods zijns Vaders in de „ Hemelen, en laat dog daarom niet hem zeiven „ ons zijner deelagtig te maken door het geloa„ ve. Deze maaltijd is eene geeftelijke Tafel, „ aan dewelke Christus, ons hemzelvcn mede„ deelt met alle zijne goederen, en doed: aan ,, ons dezelve genieten, zoo wel hem zel„ ven, als de verdienjlen zijns lijdens en fler„ vens; voedende, derkende en vertrooftende „ onze arme trooftelooze zielen door het eeten „ zijns vleefches, en dezelve verkwikkende" en „ vermakende door den drank zijns bloeds. " Is dit, durf ik vragen, de tegenwoordige leer van onze Kerk? Zijn wij verpligt te gelooven, dat Christus ons in zijne Maaltijd niet alleen ver-r zekert, dat hij zijne kruisverdienflen aan ons fchenkt, maar dat wij ook, hoe wel op eene om verft and te boven gaande wijze, zijn eigen natuurlijk lighaam, en zijn eigen bloed, door't geloof eeten en drinken, zoo dat wij het ware lighaam cn bloed Christi in onze zielen ontjqngen? En dac •vel in deze aanmerkclf ke tegendelimg: jehooti Christus altijd blijft zittende ter Regterhand Gods, £even als of dit eene zwarigheid maakte tegen M 2 "hec  ï8o Vde BEÖORDEELENDE BRlEFÏ het geloovig aannemen van Christus verdienden, én even als of dit aannemen daar door te onbegrijpelijker ware!) zoo laat hij dog daarom niet na, hem zeiven ons zijner deelagtig te maken; en dat zoo wel, NB.hemzelven, als de verdienflen zijns lijdens en (lervens; het welk dus, volgens dit Artijkel, twee onderfcheidene zaken zullen zijn. "_ Ik weet wel, dat dit de leer van Calvinus was, die in zijne inftituten daar over redeneert op eene wijze die ik niet verftaa, en die hij zelve verklaart niet te begrijpen, maar zoo veel is zeker, dar hij minder meende dan Luther, en meer dan Zwinglius, gaande tusfehen beiden door op eene wijze, die onbegrijpelijk laat, wat hij eigenlijk wilde, en makende dus onder de Hervormers een derde gevoelen uit, aangaande de gemeenfehap aan Christus lighaam en bloed. Ook weet ik wel , datde leerlingen van Calvinus in Vrankrijk en Vlaanderen hein in dit myfterieufe begrip nagevolgd zijn, zoo dat we daar van de voetftappen in alle onze formulieren vinden, zelfs ook in den Katechismus, fchoon in de Paltz opgelïeld: Dan, die met dit alles zou willen beweren, dat wij tot op den huidigen dag aan deze onverftaanbare woorden , en onverklaarbare fteiling van Jefus eigen natuurlijk lighaam en bloed te eeten en te drinken, zoo wel als zijner verdienflen deelagtig te worden, zouden gebonden zijn, zulk een denk ik, zou zijnen tijd vrugteloos hefteden; behalven misfehien bij fommigen, die fchijnen te denken, dat het myfterieufe en onverklaarbare den luifter van deze Maaltijd vermeerdert. Dé uitlegkunde van den Bijbel is federt den tijd van Luther en Calvin zoo toegenomen, dat we voor den  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. l8l den ophef der Roomfchen, in de woorden dit is mijn lighaam, en de gemeenfehap van Christus lighaam, in geene fchulp behoeven te kruipen, noch om ons, als'tware, te redden, zulke bijpaden inteflaan, als deze Hervormers (zonder hier door hunne verdienden te willen betwisten of verminderen) noodig agtten, ter ontwijking van het hier uit getrokken bewijs voor de Transfubdantiatie. Ik ontken wel zeer hartelijk, en ik twijfel niet of de meede leden der Nederlandfche Kerk ontkennen dit met mij, dat wij boven en behalven de verdienflen van Christus dood, zijn • waar eigen natuurlijk lighaam en bloed, op eeni■ gerhande wijze deelagtig worden. En alle de bewijzen die hier toe uit Joh. VI. en diergelijke figuurlijke uitdrukkingen des Heilands worden bijgebragt, houd ik voor ongenoegzaam, als deze heilige maaltijd in 'tgeheel niet betreffende, en in allen gevalle niets meer zeggende, dan het deelgenootfchap aan Christus verdienden door het geloof.. Ik denk zelfs niet, dat iemand in ftaat zou zijn, alleen maar te doen verftaan wat men hier mede zou willen hebben , onderfcheiden van de Transiubftantiatie en Confubftantiatie. Gij ziet dus,, mijn Heer! dat men' ook in dit formulier met oordcel moet te werk gaan, en het toetfen aan de H. Schrift, volgens den grondregel der Reformatie. Want het "is niet genoeg, dat men daar uit zoo maar wat aanhaalt, het geen ons in onze kraam dient, wijl de Gemeente, die zonder handleiding niet te regt kan komen, op die wijze nooit een grondig berigt van zaken krijgt, maar men moet het voor, en het tegen hooren, en het zwakke zoo wel als het fterke M 3 voor-  ï32 .Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 'voordragen, op dat ieder met volkomen kennisfe va;i zaken zou kunnen oordeelen. fj Bezien we nu, hoe dit zelfde Artijkel ten aanzien van ons onderwerp fpreekt. „ Wij gelooven en belijden dat onze Zaligma„ ker Jefus Christus het Sacrament-des heiligen „ Avondmaals verordent en ingeftelt heeft, om „ te voeden cn te onderhouden,- de gene die hij „ aireede wedergeboren, en in zijn huisgezin, „ dewelke is zijn Kerke, ingelijft heeft. Nu „ hebben, de gene die wedergeboren zijn, in :„ ihaar tweederleij leven: 'teen lighamelijk en -ji tijdelijk, het welk zij van hare eerfte geboor„• te medegebragt hebben , en is allen men„ fchen gemeen: het andere is geeftelijk en he„ .melsch, het welk haar gegeven wordt in de „ tweede geboorte, dewelke gefchiedt door het .„ woord des Euangelij in' de gemeenfehap des' „ lighaams Christi, en dit leven is nictgemein, •„ dan alleen den uitverkorenen Gods. Alzoo „ heeft ons Godt tot onderhouding des lighame„ lijken en aardfehen levens, aardsch en gemeen „ brood verordent: het welk daarroe dienftelijk „ is, en is allen gemein, zoo wel als het leven. „ Maar om het geeftelijk en hemelsch leven te „ onderhouden, hetwelk de geloovige hebben, „ heeft hij hen gezonden een levendig brood dat ,, van den Hemel nedergedaald is, te weten Jefus „ Christus, dewelke het geeftelijke leven der „ geloovigen voedt en onderhoudt, als hij gege„ ten, dat is toegeëigent en ontfangen wordt „ door het geloove in den Geest. ". Waar op dan volgt die Belijdenis van twee Sacramenten in deze Maaltijd , waar van ik te voren gefproken heb. Ik  Vdc 1IÖ0RDÏÏL1RB5 IRIEr. iS^ ïfc heb hier voor, bl. 161. eene aanmerking gemaakt wegens het verftaan onzer formulieren, die in de zestiende eeuw zijn opgefteld; dezelve mag ook hier wel eens gelezen worden, als ook op dit Formulier bij uitftck pasfende, en waar volgens dit Artijkel al mede moet worden opgevat en'verklaard. De Hr. schutte haalt deze plaats aan, om te bewijzen, dat volgens dezelve, deze Maaltijd alken voor ware geloevige en bekeerde Menfehen Is ingefleld, willende inboezemen, dat die alleen de geregtigden en genoodigden aan deze Tafel zijn. Onderftel nu eens voor een oogenblik, (maar 't geen zeer zeker onwaar is) dat dit waarlijk de zin en meening van dit Artijkel ware, zoodanig dat alle Leeraars door hunne handteekening verbonden waren, deze leer te leeren en te verdedigen, dan zeg ik rond uit, dat dit Artijkel iets leert, waar van niet alleen niets door Christus of de Apostelen geleerd is, maar waar van zij zelfs klaarlijk het tegendeel geleerd hebben. Ik heb in mijne vorige brieven ómftandig getoond, welke het ware bijbelfche denkbeeld zij van het Genadeverbond der Nieuwe Bediening; ik heb de nietigheid der pogingen om een inwendig Genadeverbond te kunnen bewijzen, in dezeu brief aan u, mijn Heer, getoond, zonder dat ik eenigen fchroom heb, dat men daar voür ooit betere bewijzen zal kunnen bijbrengen; al wat Christus en de Apostelen, aangaande deze heilige Maaltijd gezegd hebben, heb ik u getrouwelijk voorgefteld, in alle de daar toe behoorende omdandigheden, en daar uit is onwederdenkelijk gebleken, dat zij niet anders bedoeld hebben dan deze Verbondsmaaltijd aan M 4 den  j8+ Vde BEÖORDEELENDE BRItF: den aart en inhoud van Gods Verbond te doen beantwoorden, en de godlijke beloften en toezeggingen in dit Verbond aan alle de Verbondelingcn klaarder te verdaan te geven en te verzegelen , op dat zij des te derker bewogen zouden worden zig daar op te verlaten, en zig daar naar te gedragen; nergens'geven zij de minde blijk, dat deze Verbondsmaaltijds - verzegeling maar alleen behoort tot ware inwendige vernieuwde of begenadigde menfehen, maar in tegendeel toonen Christus eh Paulus door fprekende voorbeelden , dat God die. verzekering aan alle Belijders in die Maaltijd.wil geven, en dadelijk geeft: Zoo nu de Nederlandfche Geloofsbelijdenis het tegendeel leert, dan weêrfpreekt zij de leer des N. T. zoo duidelijk, als iets duidelijk zijn kan; en die nu meent het tegendeel zoo klaar te kunnen aantoonen, als ik mijne verzekeringen gedaan heb, die doe het, op dat ieder een in daat gefteld worde, om met zijne eigene oogen te zien, en met vereischte zekerheid te oordeelen. Doch wat is er dan van dit Artijkel onzer Belijdenis? Zoo dit onderdeld begrip deszelfs meening niet zij,, hoedanig hebbenwe dan hetzelve te verdaan ? Vooreerst ontken ik, en men kan liet er nogmaal op nalezen, dat daarin geleerd wordt, dat memand dan een waar bekeerd mensch (in dien zin als men thans fpreekt) regt heeft om aan deze Maaltijd te komen. God heeft dezelve ingedeld om de wedergeboomen te voeden en te onderhouden, dit zegt ten allermeesten alleen , welke nuttige einden God in deze Maaltijd bedoelt, en welke menfehen die gezegende vrugt deelagtig worden; inaar het is geene Heilige bepaling, dat alle andere^  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 185 ren van 't gebruik der Maaltijd uitgefloten zijn; 'en er die bepaling, als een gevolg uit afteleiden, en dit afgeleid gevolg ons dan, als de leer der Kerke optedringen, met verbod om daar tegen te leeren, is eene handelwijs waar aan wij ons tot nog toe niet behoeven te onderwerpen , vooral niet in eene Helling als deze, die zoo duidelijk tegen de leer en voorbeelden van Christus en de Apostelen inloopt. Petrus fchrijft aan de uitver-" hoornen Gods, i Petr. II: 2. Als nieuw geboren Kind.rkens zijt zeer begeerig naar de redelijke onver valschte melk, op dat glydoor dezelve moogt op* wasfen. Zoo iemand u dit verklaarde van de gees* telijke wedergeboorte, inden hedendaagfchen Syftematilchen ft Ij I en van de begeerte tot verder onderwijs in Gods woord; en hij trok er dit gevolg uit, dat Petrus derhalven leerdedat alleen zulke vvedergeboornen dit onderwijs begeren mogten, en dat gij verpligt waart dit te gelooven en te leeren, wat bid ik u, wat bid ik alle redelijke en verflandige menfehen, zouden zij van zulk eene handelwijs oordeelen? Misfehien zouden de minden in Haat zijn om te begrijpen waar het haperde , of om aantetoonen waar in eigenlijk dit bewijs mank ging; maar hun gezond verftand zou voelen, dat het befluit op eene ongerijmdheid uitliep, en het daarom verwerpen, alfehoon zij de valschheid van het argument niet konden doorzien. Even zoo is het hier met onze Belijdenis. Het befluit uit derzelver woorden getrokken is vierkant ftrijdig met de HvSchrift, en op tastbare onge7 rijmd- en onmogelijkheden uitloopende, en daarl om voor ieder mensch, die rede en verfland gebruiken wil, verwerpelijk, ook fchoon hij geen klaar berigt kon geven van de reden, waarom die M'5 * be-  186 BEÖORDEELENDE B R I É F. bewijs uit de Belijdetiis getrokken, voor ongegrond moet worden gehouden. Maar die reden zal ik ü nu ten Anderen geven; zijnde die zelfde, als welke zou moeten gegeven worden van de onwaarheid der gevolgtrekking uit Petrus woorden, waar van ik zoo even fprak. De Belijdenis geeft eerst het groot oogmerk op, waar toe Christus deze Maaltijd inftelde; namelijk: Om te voeden en te onderhouden de genen, dis hij aireede Wedergeboren, en in zijn Huis, welke *f *V»f K{rki ingelijfd heeft. Wat verftaat de Upiteller hier door Wedergeboornen en in Christus Kerk mgelijfden.' Men neemt aan, dat Hij hier door zulke Menfehen verftond, als welke, volgens de hedendaagfche denkwijs, door de onmiddelijke en kragtdadige genade, oogenblikkelijk, en eens vooral, herfchapen, herboren, opgewekt en van dood levendig gemaakt zijn, en op deze onderftelhng bouwt men het verhaald befluit. Al ware deze onderdelling goed, dan zou nog het befluit niet aangaan , gelijk ik reeds toonde. Maar om dat ons gehoor nu zoodaanig aan dezen ftijl gewoon is, ftemt men deze onderftelhng te gemakkelijk toe, en hierom weet men op dit bewijs met naar genoegen te antwoorden. Gij begrijpt wel, Mijn Heer! dat hier niet gehandeld wordt van het leerfluk zelf, aangaande de noodzaakelijkheid der godlijke genade ter verandering en vernieuwing van 's Menfehen verdortenhart; Maar de vraag is hier alleen, of de Belijdenis, als zij van Wcdergeboorne, en in Christus Kerk ingelijfde menfehen fpreekt, dan het oog alleen hebbe op deze door inwendige en onberouwclijke genade veroorzaakte Wedergeboorte, en  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. I 87 èn wel bepaaldelijk in dien zin , dat dezelve is het werk Gods van een oogenblik; zoodanig dat de mensch voor dit tijdpunt nog buiten den ftaat der Genade, en Geestelijk dood, maar onmiddelijk naa hetzelve in den Genaxleftaat, en geestelijk levend is, alfchoon dit nieuw leven nog zoo zwak kan zijn, dat het naauwlijks, zelfs van den begenadigden befpeurd kan worden? In dezen zin tog verftaat men hedendaags het woord Wedergeboorte. Sommige menfehen, zelfs ook onder de génen, die gezond 'in 't geloof en onberispelijk in den wandel zijn, zijn nog meestal aan gene zijde van dit tijdpunt der minne Gods-', en dus nog onherboren-, maar die weinigen, die door onmiddelijke genade aan deze zijde van dit tijdpunt gekomen zijn, zijn wedergeboren; en dit denkbeeld tot dc Belijdenis overgebragt zijnde, doedt dezelve dan zeggen, dat het Avondmaal ingcfteld is> oni deze weinige we der gehoor nen of nieuw geboren Kinderkens te voeden en te onderhouden. Maar dit is het nu, dat ik bepaald en duidelijk ontken, als ganfchelijk afwijkende van de wijze van denken, overal in alle onze Formulieren doorftralende. In de zestiende Eeuw befchouwde men het Menfchelijk gefiagt als in twee deelen verdeeld; in ongeloovige, onbekeerde, onherboren -menfehen, buiten Gods Verbond en Kerk, buiten de Gemeenfehap van Christus lighaam levende. Maar die door den Doop en Belijdenis van deze wereld tot God bekeerd waren, befchouwde men als geloovige en herborene menfehen, als leden der ware Kerk, en van Christds lighaam. Hier van onderfcheidden zij wel het gezelfchap der Hypokriten, die in de Kerk onder de goeden vermengd zijn, dog egter van de Kerk niet  iS8 Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. niet zijn, fchoon zij naar het lighaam in dezelve zijn; ook wisten zij wel, dat er ook nog. onder de leden der Kerke waren, die tegen aile ongeregeldheid in toom gehouden moesten worden, en op eene geestelijke wijze geftraft, als die onder .den Chnstelijken naam onchristelijke leer of leven voeren, en daarom, zoo zij naar geene vermaning vragen, door het verbieden der Sacramenten, uit de Christelijke Gemeente moeten gefloten worden: Maar voor 't overige waren alle le.den der Gemeente in hun oog geloovige en wedergeboorne menfehen. In dien zin zegt de Katechismus vr. tij. dat de Schrift den Doop het Bad der wedergeboorte noemt. En deze Belijdenis Art. XV. dat de Erfzonde zelfs door dep Doop niet ganfchelijk te niet gedaan noch geheel uitgeroeid wordt; en Art. XXXIII. Dat wij in den Doop uit kinderen des toorns tot kinderen Gods wedergeboren worden, waar mede vergeleken moet worden de voorreden en de drie vragen van het Formulier des Kinderdoops, als mede de dankzegging, welke na het verrigten van den Kinderdoop behoort gedaan te worden. Al in dien zelfden zin hebben de opdeliers onzer Liturgie, in het voorfchrift dat zij aan de Gemeente tot een gebed na den Eeten gegeven hebben, ons deze woorden in den mond gelegd: Heere God, hemelfche Vader ! JVij danken u — dat het uwe goddelijke wil is, ons te onderhouden in dit tijdlijke leven, — maar inzonderheid dat gij ons herboren hebt, tot de hope van een beter leven, V welk gij ons geopenbaard hebt door uw heilig Euangelium .Gij ziet, hoe de Opdeliers i Petr, I: 3, 4. verdaan hebben; of dit ten regte dan ten onregte zij, .zal ik nu niet onderzoeken, maar het is duidelijk',  Vde BÉÖORDEELEMDE BRIEF. l8o lijk, hoedanig een denkbeeld zij aan deze uitdrukking hegtten, en daar mede aan alle de leden der Gemeente inboezemden. Ook is hier in gelegen de grond en reden van het zoo aanmerkelijk onderfcheid tusfehen deze Hukken der zestiende Eeuw, en tusfehen den flijl der agttiende. De Eerden dellen tegen over de geloovigen, de heiligen, de wedergeboornen, nooit anders dan de Geveinsden en Godloozen; Maar de Laatden dellen tegen' over de geloovige, heilige, wedergeboorne , en begenadigde menfehen , het Volk Gods'uitmakende, nog een ander foort van Burgerlijke regtvaardigen,ofMondbelijders en Naamchristenen ; en dezen maken , naar 't inzien van zulke onderrigters, het grootde getal van leden in het tegenwoordig Christendom uit: Daarom ftaat men verdomd en verbaast, dat men van deze Klasfis van menfehen in de Formulieren geen gewag vindt; men hapert in het lezen van dezelve overal; hoe men het draait'en wendt, men kan er maar niet mede te regt komen; ook durf ik zeggen, dat men nooit met de Formulieren te regt komen zal, zoo lang men weigert dit onderfcheid vanftijl in aanmerking te nemen, en de Formulieren uit dat oogpunt en in dezelfde onderftelhng te lezen als waar in zij gefchreven zijn. Ik wil nu niet handelen over de vraag, welke ftijl het naafte aan die van Christus en der Apostelen komt, die der zestiende, of die der agttiende Eeuw? want dit is een werk van een veel te langen adem voor dezen brief, waarom ik dit onderzoek aanbeveel aan allen die de waarheid zuiver liefhebben, en lusten bekwaamheid hebben, om het N.T. op dit ftuk met een onbelemmerd oordeel natelezen: maar ik geef alleen, als eene gebeurde en klare zaak  J0O }/de BEÖORDEELENDE BRIEF. zaak op, in welken trant de Opftellers onzer Formulieren hunne beftieringen en geloofsbelijdenisfen hebben ingerigt; en vorder, zoo mij dunkt, met reden, dat derzelver ware meening, niet naar onzen, maar naar hunnen fpreektrant moet beoordeeld en opgegeven worden. • Dat wij nu de aangehaalde woorden van Art. XXXV. in de daad zoo te verftaan hebben, als ik gezegd heb, is uit de gebruikte uitdrukking in dit Artijkel zelve blijkbaar. Aireede wedergeboren te zijn, wordt verklaard door, en is dus van dezelfde beteekenis met deze uitdrukking, in Christus huisgezin, dat is, in zijne Kerk, ingelijfd te zijn. Het begrip nu, dat men in de zestiende Eeuw niemand zou geoordeeld hebben in Christus huis en Kerk ingelijfd te zijn, dan alleen zulke menfehen als men hedendaagsch Begenadigden noemt, en dat ditmethet Bijbelsch denkbeeld zou overeenkomen, heb ik in mijne vorige Brie ven zoodanig wederlegd, dat ik niet befchroomd ben, dat het tegendeel zal worden bewezen. Zoo dan wedergeboren te zijn, en in Christus Kerk ingelijfd te zijn, volgens het Formulier hetzelfde beïeekent, zoo verftaat dan ook het Formulier die eerfte uitdrukking in dien ruimen zin, welken ik zoo even opgegeven heb; gelijk dit al mede blijkt uit het gene het van deze tweede geboorte alverder zegt: Namelijk, dat dezelve gefchiedt door het woord des Euangeliums, in de gemeenfehap des lighaams Christi. Om de klaarheid zal ik hier bijvoegen, hoe dit in de latijnfche taal, waar in deze Belijdenis op de Dordrechtfchc Synode overzien is, wordt uitgedrukt: Per verbum Euangelii in communione corporis Chrifli eff/citur. Dus verkrijgt men deze wedergeboorte in "de Ge: meen-  yd* BEÖORDEELENDE BRIEF. |p| meenfchap der Kerke, door het woord des! Eugeliums. Die dit thans op den Predikdoel zeide, zou naauwlijks voor regtzinnig gehouden worden, wiji men van gedagte is, dat de wedergeboorte, zoo verdaan zijnde als tegenwoordig dat woord vordaan wordt, het onmiddelijk werk is van Gods inwendige en kragtdadige genade; maar zoo de wedergeboorte in den gezegden ruimen zin ge*omen wordt, dan wordt ze waarlijk in de gemeenfehap der Kerke door het woord gewrogt, vooral in een christen land, waar in wij van de geboorte af aan in de gemeenfehap der Kerke zijn. Zij nu, die alzoo wedergeboren zijn,' moeten door het Avondmaal gevoed en onderhouden worden. Dit is, volgens de Belijdenis, het grooc oogmerk van Christus. Wat is hier voeden en onderhouden anders, dan bevestigd, verderkt en bevorderd worden in hun geloof, en nieuw leven, dat zij aanvangelijk verkregen hebben? Zijn zulke wedergeboornen, door de kennis en erkentenis der waarheid niet onderfcheiden van de eigenlijk gezegde ongeloovigen? Zijn zij door. de 'kennis van onzen Heer en Zaligmaker Jefus Christus de befmetung der wereld niet ontvloden ? Zijn ze niet geheiligd door het bloed des Verbonds, en den Geest der genade deelagtig geworden? Zoo men met de Apostelen nog mag fpreken, is dit alles waar, en wel gezegd. Maar zouden ze nu nog niet kunnen afvallen? willens zondigen? den Zone Gods vertreden ? den Geest der genade fmaadheid aandoen ? in de befmetting der wereld weer ingewikkeld en van dezelve overwonnen worden? ja den Heer, die hen gekogt heeft verlochenen, en een haaftig verderf over zig brengen? Ook dit zal niet ontkend worden van iemand  tpi Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. mand die nog aanfpraak öp het aandagtig nalezen van de Apostolifche leer wil maken: Dan, zoo alle deze dingen zoo zijn, hebben dan zulke wedergeboornen geen voeding en verflerking noodig? Kan men Christus ooit genoeg danken, dat hij daar toe eene zoo klaar fprekende en zoo kragtig verbindende Maaltijd heeft ingefleld? en zouden we dit dan ter zijner eere niet belijden? Ik weet wel, en erken het met blijdfchap, dat fommigen onder deze wedergeboornen in de wedergeboorte of vernieuwing des harte zoo ver gevorderd zijn, dat zij hopen kunnen, dit gevaar van afval te boven gekomen te wezen ; maar moeten dezulken ook niet gevoed en verflerkt worden, om optewasfen in de kennis en in de genade van Jefus Christus? Is er wel ergens in de ganfche Christelijke Kerk een zoo ver gevorderd Christen, tot welken men niet zeggen moet; „ Gelijk gij dan Jefus Christus den Heere aan„ genomen hebt, wandelt alzoo in Hem; ge„ worteld en opgebouwd in hem, en bevestigd „ in het geloof, gelijkerwijs gij geleerd zijt, „ overvloedig zijnde in het zelve met dankzeg„ ging" ? • En is de heilige Maaltijd hier toe niet op eene allernadrukkelijkfle wijze dienende ? Derhalven fpreekt de Belijdenis in dezen zin, zeer gepast en verftandig, het ware oogmerk van Christus in die Maaltijd wel te regt aanwijzende. Daar op volgt nu in de tweede plaats eene opgave , van de wijze, op welke deze wedergeboornen door die Maaltijd gevoed en onderhouden worden. Waar toe vooraf wordt aangemerkt dat deze Wedergeboornen een tweederlei leven hebben. Een lighamelijk en tijdelijk, het welk zij. .van hunne  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 193 hunne eerfte geboorte medebragt hebben, en allen menfehen gemeen is. En een geeftelijk en -kerneisen, het welk hun in de tweede geboorte gegeven wordt, die in de gemeenfehap der Kerke, door het woord desEuangeliums, gewrogt wordt, en dit leven is niet gemeen, dan den uiverkoornen Gods. Daarna wordt opgeven, hoe God dit beiderlei leven, ieder door'een onderfcheiden voedfel, voedt en onderhoudt. Deze in de Belijdenis voorafgaande aanmerking van het tweederlei leven inde wedergeboornen, fchijnt alles wat ik te voren van 't begrip dezer Belijdenis, aangaande deze wedergeboornen, gezegd heb, om ver te ftooten; dog zoo gij flegts geduld hebt, onl mij te hooren uitfpreeken, zal ik u daaromtrent misfehien beter'ophelderinggeven, dan gij vermoedt. Gij weet, Mijn, Heer, dat onder alle de vragen over de Sacramenten, welke in onze Eeuw ter bane zijn, ook deze is: Of dezelve dienen om het Geloof te werken? dan, of ze alleen ingefteld zijn, om het Geloof, daar het reeds aanvangelijk is, te verfterken? Het laatfte wordt algemeen door hen beweerd, die voorgeven ftipt bij onze Formulieren van eenigheid te blijven, en het ook doen; zoo dikwijls het van hunne convenientie is. Ook wil ik hun toeftaan, dat zij de letter van den Katechismus op hunne zijde hebben, als die op vr. 65. antwoordt: „ Datdc Hei„ lige Geest het geloof in onze harten werkt, „ door de verkondiging des heiligen Euangeliums, „ en fterkt dat zelve door het gebruiken der Sah cramenten. " Welk bewijs voor dit begrip nog ilerker wordt, zoo men in aanmerking wil ne?f men 4  194 Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. men, dat het bekende Kort Begrip, het welk eene verkorting van den Katechismus is, dit ftuk in drie onderfcheidene vragen beflist. Vr. 48. Wie werkt dat geloof in u ? Antw. De Heilige Geest l Vr. 49. Door wat middel? Antw. Door het gehoor des gepredikten woordts! Vr. §0. Hoe verfterkt hij dat geloof? Antw. Door dat zelve gepredikte woord, en het gebruik der Heilige Sacramenten! Dit toont ten minften, dat men in den beginne der zeventiende Eeuw, de Sacramenten aanmerkte, als bepaaldelijk dienende, niet om het geloof te werken , maar om het te verfterken. De Nederlandfche Geloofsbelijdenis drukt zig, in dit opzigt, Art. XXXIII. eenigzins bedenkelijker uit. Zij zegt wel, dat God ■—• ons de Sacramenten heeft verordend, — om ons geloof te voeden en te onderhouden: Maar een weinig verder voegt zij 'er bij: Dat God door derzelver middel in ons werkt, door de kragt des Heiligen Geestes. Maar men zal zeggen, dat door het laatfte beteekend wordt, dat God door de Sacramenten, onder de kragtige medewerking van zijnen Geest, in ons werkt de bevordering, en verferking des waren geloofs, 'twelk reeds door het Woord aanvangelijk in ons begonnen was; en wijl ik geloof, dat dit met reden gezegd wordt, ftem ik dit toe, befluitende , dat derhalven de Belijdenis zoo wel als de Katechismus van begrip is, dat de Sacramenten, en dus ook het Avondmaal, waar van ik nu alleen wil fpreken, van God is ingefteld, niet om 't geloof aanvangelijk te werken, maar om het, door het Woord en den Geest begonnen zijnde, te voeden, te verfterken, en te onderhouden ; waar van 't gevolg is, dat de heilige Maaltijd het geloof 'va de genoodigde Gasten vooraf onderftelt. Gij  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. r$g Gij denkt mogelijk, dat ik mij zeiven hier door Veroordeel, wijl deze fteiling Waarlijk fchijnt te Hrijden met hetgeen ik tot nog toe, aangaande het regt der Gasten tot deze Maaltijd beweerd heb; maar het is in de daad zoo niet, gelijk gij wel dra vernemen zult. In deze fteiling is niets, dat mijne vorige Hellingen weerfpreekt. Maar daar is eene dubbelzinnigheid in het woord Geloof; waar cp men, ingenomen met de hedendaagfche Systemaas, niet verdagt is. En ais ik die dubbelzinnigheid zal hebben weggenomen , zult gif imj klaarlljl verftaan, en ook regt begrijpen, hoe onze Belijdenis van het geestelijk en hemelsch leven der tweede geboorte moet verflaan worden. Dit is de reden, dat ik genoodzaakt ben, u door dezen omweg te leiden. Men heeft ons van der jeugd aan geleerd , dac er is een vierderlei geloof, een hijhrisch- een tijdeen mirakuleus- en een zaligmakend geloof Die is op zigzelf befchouwd geen kwade handelwijsj om ons de verfcheidene opzigten te leeren kennen, waar in dit woord geloof al gebruikt wordt; te weten ten aanzien van de zaken, waar omtrent Wij geloovig verkceren, gelijk daar zijn de geichicdenislen, de wonderwerken, en de zaligmakende waarheden; als mede de wijze waarop men omtrent die zaken met het geloof verkeert, wijl men de gelchicdenisfen voor waarheid aanneemt en omtrent de zaligmakende waarheden alleen maar voor een tijd hartelijk aangedaan kan zijn, of ook wel zoo grondig en gezet, dat men die hartelijkheid altoos behoudt. Dit dan als eene leerwijze aangemerkt zijnde, heeft niets berispelijks in zig Maar men is hier door met den tijd in een begrfp gevailen , dac deze vierderlei Gelooven zoodanig N * ran  t$5 Vde BEÖORDEELENDE BRIEÉ. van den anderen verfchilden, dat het eene riier het andere was, nog worden konde, even gelijk vier onderfcheidene Perfoonen of zaken, welke in aart, natuur en beftaan, ganfchelijk van eikanderen verfchillcn, zoo dat het eene nooit het andere worden kan; en bijzonder heeft men met grootert ernst gaan beweren , dat het zaligmakend Geloof in zijn aart, natuur en wezen zoodanig van het Hidorisch Geloof verfchilde, dat dezelve volftrektelijk tegen malkandercn overdaan ; cn het een het ander uitfluit. Ik wil over deze wijze van denken geen gefchil voeren , misfehien zou dit bij menfehen die dc dingen bedaardelijk inzien en beredeneren, op een woordenftrijd uitkomen, waar van ik wenschte dat men in de Theologie eens een einde maakte: maar ik verhaal alleen eenvoudig, hoedanig de algemcene denkwijs der hedendaagfche Godgeleerden is. Dan, wat er van die denkwijze zijn moge, het is zeker, dat de Opdeliers onzer formulieren over dit ftuk eene andere denkwijs hadden, en nooit van begrip geweest zijn , dat het Hidorisch en Zaligmakend Geloof zoo tegen elkander Honden, als ik zoo even zeide; en die het tegendeel ftelt, zal dit uit de formulieren dienen te bewijzen. Maar ze hebben het Hidorisch Geloof befchouwd als een deel van het Zaligmakend Geloof, als hetzelve mede uitmakende; waar aan nooit iemand zou getwijfeld hebben, indien men bij de klare befchrijving des opregten Geloofs van den Katechismus was gebleven. Dog federt men de bovenverhaalde kunst - termen heeft ingevoerd, federt die veroorzaakt hebben, dat men dezelve tot in aart en wezen verfchillende zaken gemaakt heeft, federt is men , om deze wezenlijke ver- fchei-  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. Ity ftheidenheid te handhaven, genoodzaakt geworden, aan dat foort van geloof, dat men zaligmakend noemt, eene zoodanige befchrijving te geven, welke met dat foort van geloof, 't welk men hiflorisch noemde, niets gemeens had; en men heeft zoo vele onderfcheidene befchrijvingen van het zaligmakend Geloof gekregen, dat de Kerk er onder zugt, en de gemeene man in 't geheel geen denkbeeld meer heeft van 't geen, waarin hij 't meeste belang heeft, om er een zeer klaar en opgehelderd denkbeeld van te hebben. De Katechismus leert ons, Zond. VII. dat het opregt geloof, waar door we Christus ingelijfd worden, en alle zijne weldaden aannemen , in twee deelen bedaar. Het eerfte deel is „ een zeker * weten of kennisfe, daar door ik het al voor „ waaragtig houde, dat ons God in zijn woord „ geopenbaard heeft." Het tweede deel is „ een „ zeker vertrouwen •— dat niet alleen anderen, » maar °°k mij de vergeving der zonden ■— ge,, fchonken zij." Dat eerde deel is niet anders, oan 'tgeen men nu meteen kunstwoord het Hiflorisch Geloof' noemt. Ik weet wel, dat men van dat zeker weten of kennen eene geestelijke, en onmiddclijk geinfpireerdc, of zoo als men fpreekt, eene bevindelijke kennis gemaakt heeft; maar zonder in die zaak intetreden, men heeft flegts oogen noodig om te zien, dat deze zekere wetenfchap (certa notitid) hier niet anders zij , dan eene verdandige en redelijke wetenfehap, welke zig op grond van reden en bewijs verzekerd houdt van de waarheid van het Euangelium, en dat God daar in zijne beloften waarlijk aan den Zondaar doedt. Met is mogelijk, en gebeurt zelfs maar al te dikwijls, dat een Mensch tot dezen trap des Geloofs N 3 komt,  798 Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. komt, zonder verder te gaan; blijvende alleen de waarheid van de Euangclifchc gefchiedenis cn beloften gelooven, gelijk hij dc waarheid der gefchiedenisfen van Engeland gelooft. En in dat geval is en blijft het een hidorisch geloof. Dog dit neemt niet weg, dat even dit zelfde Hidorisch Geloof, of deze verzekerde en overreede wetenfchap, een noodzakelijk vcreischte is, tot het geloof waar door we Christus ingelijfd worden, zijne weldaden aannemen, en zalig worden. Het hidorisch geloof zal ons in Christus niet zalig maken, maar hoe iemand, zonder hetzelve in Christus zalig worden zou, zou ik wel eens willen hooren verklaren! Het is zelfs noodzakelijk het allereerfte begin van 't geloof waar door we zalig worden, fchoon het niet genoeg is tot zaligheid. Daarom zegt ook de Katechismus zeer wel, het opregt geloofisniet alleen zulk eene vczekerde wetenfehap, waar door wc het Euangelium voor waaragtig houden, (dit behoort er wel toe, het is er wel een begin van, dog alleen is 't het opregt geloof niet) maar ook een verzekerd vertrouwen, dat God zijne beloften en weldaden in Christus aan mij, in perfoon, fchenkt. Het eerde isalleen een geloof, dat het Euangelie anderen raakt, zonder mij zeiven in aanmerking te nemen. Het tweede past het Euangelium op mij zeiven toe, en maakt dat ik mij, zoo in mijne hoop, als in mijn gedrag, daar naar reguleer. Deze denkwijs draalt overal in onze Formulieren door; op dezen grond worden alle onergerlijke en regtzinnige Belijders Geloovigen genoemd, en zij zijn het, in dezen zin, ook met de daad, want ze hebben ten allerminften het begin, den aanvang van dat geloof, dat het Euangelium eischt, e»  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. I99 cn waar door men zalig wordt; even gelijk een kind dat eerst begint te leven, reeds het leven van een Mensch heeft, het begin moge zoo gering zijn als men wil, waarom het ook voor een Mensch gehouden wordt. Of alle die geloovigen zullen zalig worden, is eene andere vraag, waar op men zonder veel gevaar ontkennend antwoorden kan, wijl er velen bij het eerfte begin blijven ftaan, zonder de volle mate van een volkomen Man in Christus te bereiken , even gelijk niet alle kinderen, die 't eerfte menfchelijk levensbegin ontfangen hebben, Menfehen worden, in dien zin, zoo als wij gemeenlijk van Menfehen fpreken. Maar gelijk alle mogelijke moeite en zorg genomen wordt, om het eerfte levensbegin in een kind te bewaren, aantekweken , te verfterken, en te doen opgrocijen , tot dat het een volkomen Mensch worde, even zoo moet ook alle moeite cn vlijt aangewend worden , om dat eerfte geloofsbegin in een geloovigen aantekweken , te verfterken en te doen opgroeijen, tot dat hij een opregt geloovige, een Man en Vader in Christus worde; daar toe moeten ze met melk en vaste fpijs gevoed worden, en zij, als nieuw geboren kinderkens, moeten zeer begerig zijn, naar de redelijke en onvervalschte melk, op dat zij door dezelve mogen opwasfen. Dat deze wijze van denken juist met die deiheilige Schrijvers overeenkomc, durf ik vrijmoedig beweren, dog het bewijs daar van zou mij, die reeds zoo diep ingewikkeld ben, nu al te ver van mijn oogmerk verwijderen. Dog gij zult nu verftaan, wat onze Formulieren bepaaldelijk zeggen willen, als zij fpreken van het Geloof te verfterken. Zij verftaan daar door niet, dat het zaN 4 lig-  200 VJe BEÖORDEELENDE BRIEP. ligmakend Geloof, in tegendelling van het bifto? risch geloof, en zoo alleen cn bp zig zelf bet fchouwd zijnde, verderkt wordt; maar zij nemen het Geloof, zoo als het 't hidorisch geloof mede influit, cn zelfs daar mede begonnen is. En in dien zien bclijde ik met dezelve, dat het Geloof gewerkt wordt door de prediking des woords, want hoe zou iemand in God of Christus gelooven, van wien hij niet gehoord had? Maar wanneer het eerde begin van dit geloof door de Prediking nu een aanvang genomen heeft, dan wordt het verder verderkt, om het te brengen tot eene meer uitgebreide en meer verzekerde kennis der ■waarheid, en tot eene perfoonele toepasfing van die waarheid op zig zeiven, tot eene gegronde hoop, en dadelijke betragting, door dat zeifde gepredikte woord, en het gebruik der heilige Sacramenten. Bijgevolg is het klaar, dat het Avondmaal niet is ingedeld, om het geloof te werken, dat is, om het eerde begin van dit geloof tc veroorzaaken ; wat tog zou iemand van de heilige Maaltijd verdaan, en hoe zou hij daar mede weiken, indien niet het woord hem vooraf onderrigt had van den inhoud des Euangeliums, en hem niet overtuigd had van deszelfs wezenlijke waarheid? Maar als dit onderrigt nu voorafgegaan is, en het heeft dit begin des geloofs uitgewerkt, dan dient die Maaltijd, om den inhoud van dit Euangehe, of van Gods belofte in Christus, hem nog klaarder te verdaan te geven, en zoo vast te verzekeren en te verzegelen, dat hij, onder Gods zegen, daar door bewogen worde, om te zien, te gelooven, en zig verzekerd te houden, dat God deze belofte of ditgefchenk, niet alleen aan anderen. ,. maar o.dk infa&o, of met de daad aan hem doedtj  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 20I doedt; ten einde hij alzoo zou overreed worden, daar op de hoop cn 't vertrouwen van zijn ganfche hart te vestigen, en zig in ware dankbaarheid aan God en Christus te verbinden. Dit noemen dé Formulieren het geloof te verfterken, te voeden, te onderhouden, en ik bedrieg mij zeer, indien gij niet overtuigd zijt, dat dit zeer gegrond, en te gelijk zeer verftaanbaar is. Dog hier uit ziet gij ook, Mijn Heer! dat ik, door te erkennen en zelfs te beweren, dat het Avondmaal niet dient om 't geloof te werken, maar om het te verfterken, en dat dus die Maaltijd het geloof vooraf onderftelt, niet ftrijdc met mijne Vorige bewering, dat tot deze Maaltijd genoodigd, en derhalven ook geregtigd zijn alle onergerlijke en regtzinnige Belijders; want deze zijn reedsnaar den ftijl der Formulieren cn der H. Schrift, Geloovigen, dog hun geloof heeft bijna zoo vele onderfcheidene trappen, ais er Belijders zijn; maar dit hebben zij allen, van den laagften tot den hoogften trap toe, met elkander gemeen, dat hun geloof moet verfterkt, gevoed en onderhouden worden; daarom worden ook alle de zoodanigen , zuigelingen , kinderen , jongelingen, mannen cn vaders tot hetzelve genoodigd, en ik zou het (zonder dat ik een ander wil taxeren) niet geerne voor mijne rekening hebben, iemand hunner, hoe gering ook nog het eerfte begin van zijn geloof mogte wezen, tot de verfterking zijns geloofs door deze daar toe ingeftelde cn verordende Maaltijd, ongeregtigd te verklaren, kunnende niet zien, hoe ik mij hier in door eenige reden zou kunnen verdedigen, en vooral niet door de bekende, maar enkel uit nood verzonnen onderfcheiding tusfehen een regt voor God, N 5 of  402 Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. of een regt voor menfehen; wijl het, wat men ook zegge, zeer klaar is, dat hij die door God ergens toe genoodigd en dus ook gcregtigd is, zoowel een regt voor God als voor de menfehen heeft. Lezen we nu de voorafgaande aanmerking der Belijdenis aangaande het tweederlei leven der geloovige Belijders nog eens na, en we zullen dezelve, zoo ik denk, nu in een geheel ander licht befchouwen, dan we misfehien te voren deden. De Wedergeboorne en in Christus Kerk ingelijfde menfehen, welke ik getoond heb, volgens de Belijdenis, alle onergerlijke Belijders te wezen, hebben in zig een tweederlei leven. „ Het eene „ is een lighamelijk en tijdelijk leven, het welk „ zij van hunne eerfte geboorte medegebragt „ hebben, en is allen menfehen gemeen. " Dit behoeft geene opheldering, dan alleen dat we de hier gemaakte tegenftelling tot verftand van de ware meening der Geloofsbelijdenis in het oog moeten houden. „ Het andere leven 'n gee„ /lelijk en hemehch , het welk hun gegeven ,, wordt in de tweede geboorte. " Zoo men nu, in goeden ernst, met deze Geloofsbelijdenis wil fpreken, dan moet men dezelve niet verftaan naar de hedendaagfche wijze van denken en fpreken, maar naar de denkwijze en fpreektrant onzer Formulieren zeiven. Volgens deze laatfte is het zoogenaamde hiftorifche geloof het eerfte begin van 't opregt geloof, waar door men zalig wordt, en bijgevolg ook van het geeftelijk en hemelsch leven, 'twelk men ontfangt, als men in de Kerk ingelijfd en wedergeboren wordt. De woorden eerfte en tweede geboorte, wedergeboorte, dood en levendig zijn, en diergelijken, worden immers alleen bij gelijkenis of zinfpeling van de na-  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 203 natuurlijke geboorte, leven en dood ontleend, en tot deze geloofswaarheden overgebragt? Wedergeboren te worden, of eene tweede geboorte te krijgen, en van dood levend te worden, is dan geene andere maar even dezeifde zaak als het geloof te ontfangen, geloovig te worden of gemaakt te worden. Het begin des geloofs is 't begin der wedergeboorte en van 't nieuwe leven, bijgevolg verkrijgen zij, die te voren alleen lighamelijk en tijdlij k leefden, zonder iets van Gód of van Christus Euangelium te weten, zoo dra zij in God en Christus beginnen te gelooven, ook een begin van een ander of tweede leven, het welk zij dus ontfangen bij de tweede geboorte. Dit tweede leven nu is niet lighamelijk en tijdelijk, maar geeftelijk en hemelsch. Het geloof is eene daad der Ziele of van den Geest, de vrugt der genade des H. Geeftes, en dus een begin des geeftelijken levens, daar het ander of eerfte leven een llghamelijken of aardfchen oorfprong heeft; ook is dit geeftelijk leven werkzaam in de betragting en bedoeling van hemelfche dingen, welke het toekomend leven aangaan, daar het lighamelijk leven werkzaam is in de betragting en bedoeling der tijdlij'ke dingen, die tot het tegenwoordige leven behooren; bijgevolg is het leven der tweede geboorte geeftelijk en hemelsch, gelijk het leven der eerfte geboorte lighamelijk en tijdelijk is. Gelijk nu het lighamelijke en tijdelijke leven allen menfehen gemeen is, zoo is het geeftelijk en hemelsch leven, 't welk in de gemeenfehap van Christus Kerk door het Euangeliewoord gewrogt wordt, niet allen menfehen gemeen, maar alleen den uitverfoornen Gods. Deze uitverkoornen Gods ftaan  <Ï04 Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. ftaan dan tegen over alle menfehen. De tcgenftelling der Belijdenis is hier niet van de uitverkoornen tegen zoogenaamde Naam-Christenen of Mondbelijders, maar tegen alle menfehen, die alleen het lighamelijk en tijdlijk leven hebben, Dus wordt hier niet gefproken van Gods eeuwige en verborgene verkiezing, die geen mensch weet, en allen onbekend is, maar van die verkiezing , welke met de daad is openbaar geworden , en waar van de Bijbel op vele plaa:fen fpreekt, ons ondér anderen bevelende, onze roeping en verkiezing vast te maken, iPetr.l: 10. als nu het uitverkoren gellagt mede uitmakende, iPetr.ll: 10. gelijk Israël dat oudstijds alleen was. Wil nogtans iemand, fchoon mijns oordeels tegen den geheelen fchakel van de redenering der Belijdenis, dit verftaan van Gods eeuwige en perfoonele praedeftinatie, zoo zal ik daar uit alleen befluiten, dat de Opfte.'ler dan in zijzen tijd liefderijker geweest is, dan men tegenwoordig gemeenlijk is, met aUe die genen, die regtzinnig geloofden en hunne belijdenis door geen ftrijdig gedrag omftieten, voor'uitverkoornen Gods te willen aanzien.. Want hoe men het ook neme of wende, de tegenftelling der eerfte geboorte van alle menfehen, en der tweede geboorte der Christenen door het Euangelium in de gemeenfehap der Kerke, en dus tusfehen Chriftenen en Onchristenen, is niet te lochenen: waar uit we dan regt verftaan, wat de Opfteller in deze voorafgaande aanmerking, aangaande l et nieuwe, tweede, pf geeftelijk en hemelsch leven heeft willen zeggen. Na dat nu de Geloofsbelijdenis vooraf berigt gegeven dieeft van haar begrip of denkbeeld, aaiiT  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 205 aangaande het tweederlci leven in een Christen, zoo zal zij de wijze gaan verklaren , op welke Christus door zijne heilige maaltijd de genen die aireede in zijn huis wedergeboren zijn, voedt en onderhoudt. „ Tot onderhouding van het ligha„ melijk en aardsch leven heeft God een aardsch £ en gemeen brood verordend, dat daar toe j, dienftig en ook allen gemeen is, zoo wel als „ het leven. " „ Maar om het geeftelijk en hemelsch leven ,, te onderhouden, het welk NB. de geloovigen. „ hebben, heeft hij hun gezonden een levend „ brood, [dat is, een levendmakend brood; „ Panis vivifieus} dat van den HemJ ncderge„ daald is, te weten, Jefus Christus, dewelke ,, het geeftelijke leven der geloovigen voedt en *> onderhoudt, NB. als hij gegeten, dat is, toe„ geëigend en ontfangen wordt, door het geloof in „ den Geest. " ïn de Latijnfche Confeslie, zoo als die door de algemeene Synodus van Dordrecht overzien is, ftaan deze laatfte woorden, 'twelk ik er alleen klaarheidsnalven bijvoeg, aldus: mifit — Jefum Christum, qui manducatus, id ejl, fi applicetur ~& recipiatur fpiritu per fidem, vitam fidellum jpiritualem nutrit rjf fufientat. Zoo is dan Christus zelve, toegepast en aangenomen zijnde, het voedfel van het geeftelijk leven des geloofs; hoe meer de genoegzaamheid zijner verdienften en zijne gewilligheid om die ons medetedeelen, ons bekend gemaakt en aangetuigd worden, hoe meer voedfel het geloof' verkrijgt in de verzekerde kennis van het Euangelium, en in de hoop en het vertrouwen des harten, om zig daar op te verlaten, en daar zoo veel ftaat op te maken, dat men er zig naar gedra-  < 20Ö Vde SEÖORDEÈLENDE BRIEF. dragc; het welk niet anders is dan het geeftelijk leven der geloovigen te voeden en te onderhouden. Dog hoe gefchiedt dit nu door deze heilige Maaltijd? De Belijder gaat, om dit nu aantewij • zen, aldus voort. „ Om ons dit geeftelijk en hemelsch brood „ aftebeeldcn heeft Christus verordend een „ aardsch en zienlijk brood, het welk een facra„ ment is van zijn lighaam, en den wijn tot een facrament zijns bloeds: om ons te betuigen, zoo „ waar als wij het facrament ontfangen en hou„ den in onze handen, en het zelve eeten en „ drinken met onzen mond, waar mede ons le„ ven daar na onderhouden wordt, dat wij ook ,, zoo waarlijk door het geloef, (het welk de hand „ en mond onzer zielen is) het ware lighaam „ en bloed Chrifti, onzes eenigen Zaligmakers, „ ontfangen in onze zielen tot ons geeftelijk leyen. " Van dit zonderling denkbeeld van Calvinus, wegens het ontfangen van het ware, of, zoo als 't naderhand genoemd wordt, het eigen en natuurlijk lighaam en bloed Christi, heb ik te voren melding gemaakt, en daar van rondelijk mijne gedagten gezegd. Ik geloof niet, dat "dit onder ons vele aanmerkenswaardige voorftanders meer zal vinden, dus zal-ik dit denkbeeld, met uw verlof, hier eens uitnemen, en de woorden, Christus waar lighaam en bloed zoo verftaan, als of ze niets meer beteekenden dan de yerdienften des bitteren kruisdoods onzes eenigen Zaligmakers, Jefus Christus; want wat er ook van dit bijzonder begrip van Calvin, wegens het ontfangen van Christus eigen natuurlijk lighaam en bloed moge zijn, Hij en de Geloofsbelijdenis en alle Gere- for--  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 207 formeerden zullen her daar in eens zijn, dat het ontfangen der verdienden van Christus Dood niet alleen_ hier mede onder moet worden' begrepen , maar zelfs ook, dat die verdienden voor ons de groote hoofdzaak ten leven uitmaken. Zoo is dan de leer der Belijdenis aangaande de heilige Maaltijd deze: dat dezelve diene, om den geloovige wcdergeboorne Christenen, (in dien zin als ik te voren breedvoerig getoond heb) te verzekeren, dat gelijk Christus hun het brood en den wijn dezer Maaltijd toedient, hij hun ook alzoo zijn lighaam en bloed, zijne kruisverdienften, toedient; ja dat dit brood en de wijn hun een pand en een zegel is, dat zoo waar als zij die teekenen op de toediening met hand en mond aannemende, daar door lighamelijk gevoed worden, zij ook zoo waarlijk, de verdienden van ■Christus door het geloof aannemende, door dezelve in 't gcedelijk leven gevoed worden, wijl die verdienden hun daar door even eens eigen zijn- als het brood en de wijn hun eigen worden. Hier uit is dan nu te verdaan, op welk eene wijze het Avondmaal dient om het gcedelijk leven der wedergeboornen te voeden en te onderhouden. En het eene dus bij het andere genomen zijnde, toont, dat de Geloofsbelijdenis in haren dijl cn trant van fpreken, niets anders zegt noch meent, dan het geen ik te voren beweerd heb; namelijk: Dataan deze Maaltijd alle onergerlijke en regtgeloovige Belijders genoodigd worden, en dus ook regt hebben aan dezelve als Gasten, te komen; ja dat zc daar toe verpligt zijn, zoo waar, als hun de voeding, verderking en aanwasch hunnes geloofs en nieuwen levens dierbaar is, aangezien Christus die Maaltijd daartoe opzettelijk verordend heeft,met dit  *ö8 Vdc BÈÖOR.DEÈLfcl«bE BRIE?'. die uitdrukkelijk bevel aan zijn ganfche huisgezin; doedt dat tot mijner gedagtenis; gelijk ook deze Maaltijd, in haren aart, beteekenis, en verzegelende kragt, daar toe zoo gepast en gefchikt is, dan er onder alle zedelijke middelen geen uittedenken is, 't welk tot het gezegde einde beter dienen, of tot ons verdanden hart klaarder en derker fpreken zoude. Ik ben wel genoodzaakt geweest, mij bij deze Belijdenis wat lang op te houden, maar de zaak fchecn het mij te vereifchen. De Taal en Spreektrant onzer oude Formulieren ligt voor de meesten thans in zoo veel duiderheid omzwagteld, dat men zig niet genoeg verwonderen kan, hoe men, onder zoo veel icver, als er bcdendig getoond •is, en nog betoond wordt, om dipt bij dezelve te blijven, zoover kan gekomen zijn? Trouwens, waarom zou de taal onzer formulieren aan zulke misvattingen minder onderworpen zijn dan de taal der Apostelen? Mijne vcrwagting is wel niet, dat alle Lezers zig van de gegrondheid mijner ophelderingen zullen overreed vinden; ik kenne de kragt der hebbelijkheden van het verdand daar al te wel toe, alsmede hoe ongeerne men in een werkzaam en omflagtig onderzoek treedt, vooral als 't zake is, om eene eens aangenomene en zoo hard en derk voorgedane denkwijs te betwijfelen, en van nieuws te beredeneren op eene wijze waar aan men niet gewoon is. Dog ik zal mij wegens mijne genomene moeite volkomen vergenoegen, indien ik flegts maar aan eenige waarheidminnaars de oogen kan openen, of hen zelfs maar bewegen, om voortaan tog wat meer toe te zien, dat men zig door geene woordklanken en mydieke uitdrukkingen laat innemen cn vervoeren, voordat men de moeite-'  Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. 20£ inoeïte genomen heeft, derzelver waren, zakehjken, zin intedenken. Voor 't overige zal ik hun, die meenen dat men onze Geloofsbelijdenis moét blijven verftaan in dezelfde beteekenis, als men thans aan de woorden gewoon is te geven, van wegens de eer onzer Gereformeerde Kerk, en het algemeen beginfel der Proteftanten, dat geen gezag erkent dnndat des Bijbels, verzoeken, dat ze uit deze Belijdenis tog aan de Gemeenten geene geloofspunten voordragen, dan van welke zij in ftaat zouden wezen uit de heilige fchriften te bewijzen, dat deze dingen alzoo zijn. Het wordt tijd, Mijn Heer! dat ik dezen reeds' al te langen brief ten einde brenge, des zal Ik er nog maar ééne overweging bijvoegen, aangaande den waren zin van ons Formidier om het heilig Nagt maal ie hqudefu Na de opgave der infteïlinge dezer Maaltijd ure iKor. XI. 23-29. van welke plaats ik hier voor eene duidelijke verklaring heb gegeven, wordt er gezegd, dat wij, om tot onzen Troost des Heeren Nagtmaal te honden, zeer noodzakelijk twee dingen moeten in agt nemen. Eerst, dat wij ons tè Voren regt beproeven. Ten anderen, dat wii die Maaltijd moeren houden tot Christus gedagtenis. Ten aanzien van het eerfte ^ of de zeljsbeproeving, doedt het Formulier twee zaken. Eerst wijst het aan wat men in agt moet nemen, om deze Maaltijd trooftelijk te vieren, en zonder't welk men daa'r van geen Troosr, geen voordeel, maar een oordeel zóu wegdragen. Deiarna geeft het twee vermaningen, de eene aan de ongéregtigdeh tot deze Tafel, de-andere aan de géregtigden. De aanwijzing van't geen men tot een tróost-' Iijk gebruik in agt moet nemen, vangt aldus aan: O Bé  SIO Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. De waaragtige beproeving onzes zelfs bejlaat in deze drie /lukken. Van de beproeving tot het Avondmaal wordt nergens in de H. Schrift gefproken, dan alleen i Kor. XI. in een geval zo zonderling en eenig, dat daar van geen weergaa in onze Kerk te vinden is; en wat Paulus daar door die beproeving, of uitzuivering eigenlijk meende , heb ik hier voor duidelijk genoeg aangetoond. Uit dit bijzonder geval trekt het Formulier nu een algemeen gevolg, namelijk dat ieder Christen, zoo dikwijls die Maaltijd gehouden wordt, zig tot dezelve moet beproeven. Men kan hier met reden niet tegen hebben, mits men blijve bij de beteekenis van het door Paulus gebruikte woord, zonder daar aan eene willekeurige verklaring te geven, welke geenen andereren grond heeft dan eene bijna algemeen ingeflopene opinie. Paulus fchreefaan de flordige Korinthers, dat een ieder zig moest beproeven, en alzoo van dit brood en dezen wijn eeten en drinken. Hij zag daar door op alle hunne fnoode en zondige gewoonten, waar mede zij gewoon waren de Tafel des Heeren te onteeren. Dus wilde hij zeg- fen, dat ieder zijne fouten inzien, opmerken, ter arte nemen en uitzuiveren moest. Laten wij nu, dienvolgende, met het Formulier onderftellen , dat ieder Christen, naar Paulus les, verpligt is, als. hij ten Avondmaal zal gaan, alle zijne fouten intezien, optemerken, ter harte te nemen, en uit te zuiveren, en dat we dit alles onder de zelfsbeproeving te verftaan hebben, welke tot een troostlijk gebruik verëischt wordt, cn ik zal het ( behoudens de in het Formulier volgende bepaaling) geerne toeftemmen. Maar zoo iemand mij wil •overreden , dat ieder Christen, ten Avondmaal gaan-  Vd* BEÖORDEELENDE BRIEF. 211 gaande, zig moet beproeven en onderzoeken, of hij die door den H. Geest gewrogte gemocdsgedake heeft welke hem tot die Tafel geregtigd doedt zün, om daar uit te beflisfen of hij aan dezelve al of niet moge naderen , dien zal ik vrijmoedig waarfchuwen, dat hij eene-leer leert, waar van tittel noch jota in de leer van Christus cn de Apostelen te vinden is. Die mij wil zeggen, en bewijzen , dat ik hier in dwale, dien wil ik zeer leerzaam en onbevooroordeeld hooren. Ook ontken ik wel uitdrukkelijk, dat wij het Formulier in dien zin te verdaan hebben, of verdaan kunnen, zoo als uit de verdere befchouwing van dcszelfs inhoud en beloop blijken zal. Waar in moet de zelfsbeproeving bedaan? Eerst, in een bedenken onzer zonden en ftraffchuld, NB. Opdat men zig mishage en voor God verootmoedige; de wettigheid van dit gevolg wordt afgeleid uit Gods toorn tegen de zonden, inChriftus kruisdood, welken deze Maaltijd zoo klaar voor onze oogen delt, gebleken. De noodzakelijkheid van dit vcreischte tot een gezegend gebruik dezer Maaltijd heb ik hiervoor bl. 171. toen ik fprak van vr. 81. aangewezen; dog in dit voordel zien we duidelijk, dat hier gefproken wordt, niet van eene befchouwelijke toets of keur, welke de zaken laat zoo als zij zijn, maar van zulk een inzien of overwegen van zaken welk gefchied met oogmerk eener dadelijke verbetering. Ten anderen onderzoeke een ieder zijn hart, of hij gelooft dat God ook aanhem dé vergeving der zonden om Chsistus wil beloofd, en dat wel zoo, dat God de geregtigheid van Christus ook op zijne rekening zet, en hem fchenkt, even ais of hij zelve die geregtigheid volbragt had. Bl. 171. O 2 heb  4Ï2 Vde BEÖORDEELENDE BRIEF. heb ik aangewezen, hoe God dit gefchenk aan alle Christenen doedt, hoe deze Maaltijd dit levendig verbeeldt, en hoe men vooraf moet vastftellen, dat men van dit gefchenk, en dus ook niet van ■ de noodiging om het zelve tc aanvaarden , niet uitgefloten zij, 'twelk alleen uit de noodiging van het Euangelium kan opgemaakt worden. Dog zou hier nu maar vereischt worden een befchouwclijk onderzoek, of wij waarlijk zoo gelooven, om op dit geloof aangaande ons regt te oordeelen? Of zou het oogmerk zijn , met deze overweging ook de overdenking van den inhoud des Euangeliums tc paren , ten einde wij daaruit klaarlijk zien zouden, dat God waarlijk niet alleen anderen, maar ook ons, roept en nodigt tot aanvaarding van dit gefchenk voor ons zeiven? Het laatfte is uit de omftandigheden en de betekenis en verzegeling dezer Maaltijd zoo klaar, dat het van zelfs fpreekt. Ten'derden onderzoeke elk zijn gemoed, of hij gezind is, voortaan opregt en overeenkomftig zijnen pligt voor God te wandelen, en met zijnen naaften in liefde en eenigheid te leven. Bl. \ j