0 N S LEED, TEN WEDERGALM DER ACADEMISCHE ^—UITVVEIDINGE OVER DE P Y N. GEDAAN EN OPENTLYK VERDEDIGT DOOR MYNEN BYZCLNDEUEN VRIEND, DEN IfEERE ADRÏAAN van SötINGEN. Médt Stad: te UTRECHT. Steent Heraclyt, dus droef te moê, De Pvn myn' Vriend ten keurftof toe? Dat 's braaf! dees kreet kan my behagen. Natuur heeft toch, aan al wat denkt, Schier niets befchoren dan wat krenkt, Eu cïoemt den Sterveling tot nimmer telbre plagen. *T *V *?' £en Pope, een Leibnitz [toot my fel. Hoe na fchynt hun, hier, alles wel, Daar elk , gedorscht do >r' onheils vlegel, Den tyd by ramp , by (lagen meet"? Wite dit de Beste-Wareld heet, 't Kroost van Deuealion weerlegt dien weidfchén Rcgd. A Geen  Geen wakend mensen leeft zonder fmart., Fortunaas troetelkind, verward In 't vol genot van 't hol begeren, Verpaft door gunst van Amalté , Geniet, kleenmoedig, vreugd noch vrée: Hy leunt op *t draiend Wiel; en och! de kans kan keren. •f* •?* Al voerde ik Febus gloênde raén, Al mogt myn lof gefchreven (laan Met ftarrengoud, aan 'shemels nokken; Dees angst klimt met myne eerzucht ftaèg: Straks dondert my Jupyn om laag|! En zulk een hartsgekwel vergryst de blonde lokken. *fr t^i ó Dat men 't leed ontduiken kon, Al waar 't, Diognes ! in uw ton; Wat bogen zich geen' trotfche nekken! Hoe kroop men niet naar 't ruim, door 't naauw. Kwam daar geen Alexanders fchaauw Het zon'licht van ons heil benev'len en betrekken. ^ ^# Misfcfeien dekt ons Minervaas fchild? Wel aan; de fchonken opgetildl De klip der wetenfehap, met zweten En blokken, opgeklauterd! ach! Dan komt de pyn eerst voor den dag: Men ftreeft ten top, en ziet, dat wy, och arm! niets weten. De  De doorn wast zelfs op rozenpaên. 'k Bood anders U den Appel aan, Dioón! die zaligheên kunt fchenken. Maar naauwlyks balfemt Ledaas mond Myn kommerzieke ziel gezond, Of 'k jank van innig wee. Het minnen teelt verdenken. r^t r^l r^t En kyk ik raadloos in den kroes; En zucht, en zoek ik rust by roes, En zwym, in wyngaardloof verfcholen : Al fmolt myn geest aan druivengeest; Al wierd ik Evans offerbeest, Berouw en Podagra zyn Bacehus outerkole». Schoon dan Anacreon eens pocht, En , dronken, adem fchept en locht, In 's levens wellust optezingen : Als hy met pyn in 't hair ontwaakt, Vloekt hy Auroor , die kenbaar maakt, Waar hem, na Min en Wyn, de dart'le fchoenen wringen. ^ ^ Neen,- wentel vry myn noodlots pil In Jafons kostlyk vlies; Ik gril; Ik voel myn ingewand opwellen! Geen Epieuur-faus zoet my dit. Die bitt're pil vergalt de pit Van Cypris gulden ooft, en Libers muskadeitern A 3 *kZagt  'k Zogt eertyds in de Rlaatfchappy, Gezellig Dier, om heul voor my: Wat vond ik? Veinzaarts; Welva/irtvrindenj Vertrapte Deugd; Godloos geweld; Breinbluffers; Zotten, wys geteld; En Lastermuilen, tuk op fcheuren en verflinden. «ïp «^» Ha , Lybiesch Woest! HyrcaniesCh Woud I 't Is veil'ger zich aan U vertrouwt, Trots Beer en Panter, Leeuw en Tyger. Dan, Hemel! wat's de Mensch alleen? Al liet hem 't roofgediert met vreên , Zyn borst ftalt Trojeus-Paard; 't is een Zichzelfbekryger. Dus (laat het met den Jainmerling', Zelfs buiten onheils hindering. Hoe zal 't hem dan den moed ontpezcu, Wanneer een bulderende orkaan Van ramp, hem om de kruin kom$ (laan, Zo, dat hem 't hair op 't hoofd.teberge (laat gerezen! 't Lot pluimt hem naakt; hy heeft niets meer; Barbaren p!"pndren hem zyne eer; De dood ontrukt hem liefdepanden'; *t Gaat Slegten wel op't kronklig pad* Dat maakt hem 't licht der dagen zat! ' Ai my! behoeft 'er dan nog wel, Tot ons verderf, een Zenuwftel, Beledigbaar op duizend vormen? Dit brand, dat kneust, dat knypt, dat jukt, Dat priemt, dat vlyint, dat fpant, dat drukt: Als of heel Acheron ons op het lyf kwam ftormen, T V ■ Vraagt gy wie daar zo klappertandt, En nu bevriest, dan braadt en brandt, Eu bleekt, en bloost, met gloeiende ogenj» Eii maalt, en woelt, by dag, by nacht; En lchreit om vocht, van dorst verfmacht? Die geesfel heet de Koorts; het graf kent haar vermogen. A 3, Haar-  Haar volgt de Tering, bang van borse? ' 't Milteuvel dat gebergtens torscht; De Zucht, die buik en been'doet zwellen; De Kanker; 't Pleuris, en 'j yerraad Van Apoplexie: 't mikt en Haat Al fchrap en reê, om zelfs Atlethen neérteveUen! % ^ Dees kermt van breuk aan arm of been; Die brult van Buikwee, Jicht, of Steen; Ginds rookt een kop vol Muizennesten. En zorg, verveeling, fpyt, verdriet, AH' knagers aan 't gevoelig niet Van onze wufte ziel, verfchaffen keur van pesten,. $ $ Zeg dan ARJAAN, myn waarde Vriend i Hoe best dit leed ontvloden dient: Gy zult me een groote Apollo wezen. Zo echter ooit verligtenis Voor mynen druk te vinden, is, '5 Es thans, daar ik Uw' lof mag uit Uw Breinvrucht lezen. Hoe aak'lig Uw Vertoog ook fchyn', Uit zulk een vlas is bleeke pyn, Een zwagtel om de wond te weven. Geluk! geluk! gy mikte, en trof De keest en kern der rykfte (lof! 1% Pynbefchryvïng is 't Gefchichtboek van ons leven, Vaa?  Vaar voort in Konst, die heelkruid plukt, En 't vege lyf den klauw ontrukt Van Carons dorren Bootbevrachter; Kom, lok- myn vreugd de graven uit, Dk gy met Chirons grendels fluit: Dan drukt my 't logge pak van 's warelds kommer zachter, f -f1 f Spoed U, myn SOLINGEN! aan 't Stigt; Verwerf den Prys, U toegedicht. Bezoek dan Theems en Seine vaardig. Zo komt ge eerlang bekranst weerom-; Zo heet myn ziel U wellekom! Zo wordt my 't leven nog;, oai U, der pyne waardig. ONS  ONS GENOEGEN, Cevolgt naar het Framchvan den Heer È ERN ARD MYNEN VRIEND, DEN HEERE JACOBUS MEERTENS, Commisten Cotnptoire Generaal van Zeeland toegezongen. I^_ondaarte Hospes deezer plek-, De hofpracht en 't rumoer ontdoken, Daar gy, zo trouw aan Epicuurs bedek, Den God der vreugd het offer toe durft roken, 'k Zal in dit heilig woud, waar veil en mirte wast, Aan Uwen disch, aan Uwe zyde, Als aen der zaligheid gewyde, Naast Cloris en myn wellust gaan te gast! Dat deeze plaats gekuischt zy van Aardsgroten! Dat in dit Libers en Vrouw Cypris heiligdom Nooit woeste linkert kom' De nektarkruik omverre floten. Eerbieden wy de Machten, maar van verr'; En laat den luister by hen wonen: De nevel van 't verdriet bezwalkt hun gloriefler. Gy weet, de blydfchap fchuwt de Trollen, En 't eeuwig fpytige gelaat Der Goón, ea Liên van rang en Haat. Nee»,  Neen, 'k zal in uwen dienst nooit gryzerf, Gy, wier kleinachting ik braveer! Uw marm'ren wulfzel kroont, met minder eer Dan dit priëelgroen, 't hooft der Wyzen. Wat meerder pret; wat minder praal. Weg lastige Hoog-Edelheden! Gy joegt, zat ge aan dit lachend maal, 't Ys van Uw' ernst ons op de leden. 'tBeftuur, dat wyslyk gunden ftrooit, Heeft, door één milde gift, 't heil van ons lot voltooid, Het Godendom verkreeg in heerfchappy zyn wenfchen s Maar, 't zoet vermaak, dat ik zo gaarne pluk, Wierd, vrolyk, 't erfdeel van ons menfchen : Zo hebben Grooten macht, Geringen het geluk3 Laat vastgeftelde Saturnaien, Terwyl men pooie, en kusfe, en zing', Hen tonen, in Uw luchte zalen Ons aller zielsbetovering: Dan, als een kroes, aan deze (lede, De tong ontkluistert, uit de boeïen van de Rede; Dan, als een gril, zo los, zo vry, Op 't wonderlykst weet zaamtebinden, Gezond verftand en fnakery: Terwyl de eenftemmigheid der harten van Uw Vrinden, Temidden in een overloop van 't mail', Vol edelmoedigheid, een toevlucht wyzen zal. Goón! dat de doling van een heilryk Aardbewoner, Die vaak zichzelf vergeet, by ü in eerbied zy.-  Ik ben thans veel meer God dan gy! De zon van myn geluk fchynt vrolyker en fchonerJ Terwyl de rustloze overvloed 't Bezitten torscht, met zorg en kommer, En nooit geniet; vloeit, zagtenzoet, In fchaduw' van vernoeginglommer, De flroom van myne dagen heen, Aan Onafhanklykheid geheiligd; En 't ftrelend ledig, dat myn leén En brein, van aartsvermoeinis veiligt, Wiegt my in rust, in de armen van 't vermaak, Op dat ik in den fehoot der blyde hope ontwaak. Zie daar de Wellust dan befchreven, l ö MEERTENS ! Vriend, ze is 't vryheidlievend kind Van 't lieve werkeloze leven. Ze is vlug, ftaag nieuw, en nieuw bemind; Nooit onbezuisd, noch toomloos in vervoering. Ze ylt heen, maar laat verlangen agter haar, En nimmer, nimmer 't aküg naar Van wroegende gemoedsontroering. Op myn ontfronste voorhooft doet de jeugd, Van onder pamperblaên , haar leliën nog leven. Ik zing, ik floei, ik lach, ik doe my deugd: En zo ik 't voor myn zwakheid op moet geven, Herwarmt een tweetal Goón myn geesten , merg en lap, Verdubb'lende den prys van myne vlam en vlagen, In loirtre weeldedronkenfchap, Naauw, op het forsch gebeent een's Hercules, te dragen; En  En laat me, in ied're ftip die naar myn einde bukt, Staag meer verhit, doch meer verrukt! BevalPge nacht! hou ftand! rek langer De lekkernyen van een dergelyk Festyu! Sa! fchuiven wy, in min en wyn, 'tOntwaakuur achteruit: 't gaat flegts van dromen zwanger! Met morgenlicht, als 't weer uit de oostkim gloeit,, Vinde ons in zoeten twist, daar we in de groente duiken, Op 't ftuk van liefde en zang, nog even onvermoeid. Kom; zien wy weer op nieuw ontluiken , Als eerftelingen van een dag vol fchoner gloor, 't Gebloemt', de Wellust, en Auroor! B - DE  DE GULHARTIGE GELIEVEN. Naar het Fransch van den Heer BERNJRD. t ver van Tempé, die verrukkelyke ftêe, Een oord by Pales en de Bloem-Godin verkoren, Plag de eertt'ling eener vlam zich in de borst te fmoren , Van jongen Hylas, en de jong're nymf Eglé. Een teder aanzien was hun taal, 't ontbrak, benepen, Hun eerfte vuur aan lücht en ademing. De onnoos'le Hylas wist nog niet hoe 't fpreken ging; En fprak hy al, had zulks Eglé begrepen ? Dan, vroeg of laat, waar 't hart tot minnen trekt, • Maakt min en tyd de Jeugd tot fnugg're knapen. 'Er komt een dag, die hen in 't einde wekt, Als uit een niet, waar in hunn' kindsheit heeft geflapen, In 't ftïlfte van het lommerige woud , Lag, onder fchaauw, de zoete Eglé te rusten. Knaap Hylas komt, bewondert en befchouwt 't Bekoorlyk doelwit van zyn lusten. ó Venus! roept hy, die men luttel eert alhier, Zo, wyl Eglea flaapt, haar leên de kruidjes drukken, Gy my vergunt, dat myne mond van vier, Van haren rozenmond, een lieven kus mag plukken, Zo fchenk ik haar, ó Hemelfche Dioón! Pat zweer ik U, en zal myn eed niet breken, Twee  Twee Duifjes, juist gelyk aan die men is gewoo» Te Paphos voor U optekweken. Hy geeft zyn woord, hy neemt een zoen.' Gewaande vaak gedyt deëz Herderinne , En zy ontvangt, als Hylas keurvriendinne, Dien zelfden avond nog van hem den prys, in 't groen. Eglé lag s' andrendaags al wederom te flapen. De Herder kwam, en (liep voorzeker niet: ó God der min, die 't doel van myn aanbidding ziet, Mag ik, uit zo veel fchoons, een' enklen wellust rapen! Ach! mogtmyn hand, maarzo, dat zulks Eglé niet voelt, Eens zagtjens, tusfchen dat jaloerfche keurslyf, glippen, En wandelen op die befneeuwde klippen; Dat levend marmer, dat zo op en neder woelt: Zo zal 'k, voor'theimlyk zoet dier diefte, vaardig vliegen , En 't edel voorwerp myner vlam Befchenken, met myn fchoonfte en allei liefde Lam. Poog zelf, ó Min! poog zelf de nymf in flaap te wiegen! Thans boeit de vaak Eglé , en Hylas heeft zyn zin. Hy ziet, betast en grypt, wat niemand aan mogt raken, Langs hals en blanke borst: Zy houdt haar' adem in, En rekt ten einde toe, het tydsgenoeg ontwaken. 't Befchroomde Meisje duchtte om naar deez' donkre laan, Des and'rendaags, haar wand'ling weer te (trekken. Zy duchtte, ja, maar brandende om te ondekken, Of Hylas gulheid nog een (tap kon verder gaan. Zy komt 'er dan; De Herder komt 'er mede. Onfterfelyke Goón! 'k zie haar aan deeze (lede! B 3 Maakt  Maakt, grote Goden, dat ik door den englten band, Het vol genot, doch zonder fchrik te baren, Van haar bekoorlykheên, in 't einde moge ervaren! Gy weet, helaas! myn rykdom, al myn pand Beilaat in eeuen Hond; hy is de nymf gefchonken. ó, In wat dieper rust of nu Eglea zeeg! En welk een hoop maakt 's Herders zinnen dronken! Niets wederfiaat zyn gloênde minnevonken; Hoe meer hy durft, hoe meerder vaak zy kreeg. Te lieve dromen zyn 't, die 't flaapftertje bevingen < En gy befeft, dat, wyl de Herder de ogen floot, Daar hy in 't vuur van minverrukking fchoot, Die van Eglé toen mêe niet open gingen. Ze ontfloten zich, wanneer die droom een einde nam, En Hylas tot zichzelve kwam. Toen liep in 't digtst van 't woud de Herder ommedwalen; De Hond bleef agter; 't Paar vond zich des avonds weer; Eglea bloosde, en Hylas zuchtte teêr; In 't eenzaam kon hun vrees noch achterdocht bepalen; De liefde ontfnoert dien band; ja fchoon Eglé nu waakt, Zy kan de dronkenfchap der liefde niet weêrftreven ; En of de knaap nog eens aan 't fchenken was geraakt, Wat nood ? de promte nymf had daad'lyk weêrgegeven. Nu op haar beurt, bezield van ongeruste drift, Sprak dus Eglé hem toe; 'k weet, ik benU verfchuldigd. Dat koppel Duifjes, 't eerst my door U toegehuldigd. Maar hoor: 'k ben heimelyk verlegen met die gift. Och, vlogen zy eens weg! Dat eischt te veel myn zorgen. 't &  *t Is beter dat ik haar aan U weer overlaat. Gy kent den lieven prys, zo 'k meen, die daar toe ftaat, En zult voorwaar niet borgen. Knaap Hylas overlegt: fluks vint hy 't met Eglé, En koopt zyn Duifjes weder, .... alle twee. Een oogenblik na dat dit ftuk was afgelopen, Valt ook het fchone Lam Eglea in den zin. Hoe, zou men 't geen meu mint dan zo inhalig dropen ? Het volgde ü overal; gy vondt vermaak 'er in Om 't uit Uw hand te voên; gy waart dit dier genegen; Verkryg het wederom! Hot Lam werd wecrverkrcgen. Maar nu de Hond: dit 's weer een nieuw geval: Neem, Hylas, hem terug, uw weigren kan niet baten; Men heeft maar eenen Hond, tot wagter van zyn ftal En wollig vee, nu gansch en al verlaten. Neem alles, fprak Egle, 'k geef U een' kus weerom; 'kWil van een minnaar niets dan min tot eigendom. Uw hart was my genoeg, zo 't plicht van trouw vervulde. Dit pand te geven had fchier nietmetal gekost : Het kostte veelal meer, toen 't weder wierd gelost. Verloomde Hylas wierd nu trager in zyn hulde, En maakte heel een zaak, van enkel jok en fpel. De Oaap beving hem, aan de zy van 't puik der fchonen, . Die, peinzende of zy weer niet wel Een nieuw voorwendzel aan kon tonen, ' Nog zcide by zichzelf, wyl haar een zucht verried: Och! waarom gaf hy my zyn ganfchc kuüde .lietf OP  OP DE BOETLEERREDE VAN DEN VVEL-EERWAARDIGEN ZEER GELEERDEN HEER SJOERD YSBRANDI, GEACHT LEERAAR BY DE DOOPSGEZINDE GEMEENTE TE MIDDELBURG, UITGESPROKEN OP DEN ALGEMENEN BEDEDAG, Gevierd den 27 der Sprokkelmaand MDCCLXXXII, "YsBRANDI, braaf, dat heet bekeeren! Laat Mennoos Zonen vegten leren, En uit het Bybelsch-Arfenaal Gewapend, trots musket en ftaal, Op 't klinken van Uw Boettrompetten, De bres van 't Vaderland bezetten. Een bres die nimmer moordkartouw Op Neéiiands muren fchieten zou; Maar die , helaas! het deugdverlammen Bertond, op 't hart des Volks, te rammen. Wee U verncd'rende Eigenbaat! Wee Schooier;! tuk op rang en flaat, Die,  Die 't als een rups op kruipen Hellen, Om, wuft, met vlinders en kapellen, De vlerk te flodd'ren, in een 'lucht Waar onder Vryheid kwynt en zucht. Leerd naar den waren rykdom ftreven; Leerd orn aanzienelyk te leven! Toen was men ryk in Nederland, Toen ieder uit een naivre hand, Voor moeite, ftraks in rust vergeten, Zyn zalig eigen brood mogt eten; Toen on« de weelde nog geen proef Toereikte van gewaand behoef, En wangunst, die geen mensch bevoordeelt, Der pyn niet waardig wierd geoordeeld. Toen was men groot en aanzienvol, Toen elk, voor last van fchat en tol, De lust genoot, om, voor zyn regten, Met mannentaal te durven vegten; Toen, vry van vrees voor deez' of dien, Men naar geen ogen om moest zie-n. Toen was elk Burger dezer Landen Een Prins, dien niemant aan dorst randen. Die gulden tyd komt zeker weêr, V Zo dra Uw Preek, volyv'rig Heer, Uit Mennoos enge Tempelkoren, Den vryen Volke klinkt in de oren. Dan wordt in 't hart van Nederland, Met moed, de deugdbanier herplant; C Dan  Dan durfden brave Burgerheren Den trots des euv'len Vyands keren; Dan liet 's Landsgeld zyn kerkers ruim, En fmolt aan Vloot by Vloot, om 't fchuinj] Der vrye Zee, in s' hemels zegen, Van Britiche-Rovers fchoon te vegen. 'kZag dan, van daar de dagtoorts daalt, Tot daar ze in morgenrozen praalt, De magt en roem der Batavieren, •Gelyk van oudsher zegevieren! Vervolg YSBRANDI zulk gepoog, Gefterkt door kragten van omhoog, En leer uit ouwerwetfche zeden ,' Ons Volk de beste wapens fmeden; Jaa leer elk leven buiten twist, Én maak het gansch heelal MennistJ EER?  EERKRANS» VOOR HET TREFFELYK DICHTSTUK, DEN BATAVIER, OPGEZONGEN IN MIDDELBURGS GEHOORZAAL, DOOR MVNEN VRIEND» DEN HEER ADRIAAN VAN SOLINGEN, Den 13 der Bloeimaand MDCCLXXVI, T^oen 't loon van dapperheid uit Munfter ons belohkte.} Was 't hart van Batoos-Kroost En wraak en wrevel moê; daar pais, die bron van troost. Een ed'ler gloed ontvonkte» Het vloekwoord Spanjaard werd, in dat gezegend uur, Verfrnolten, in den naam van vriend en nagebuur. Fluks doofde keel en veel 't getoet der krygsklaroenen, En 't fchendend onbefcheid Van Phlips en Alba zonk, zonk in vergetelheid By 't broederlyk verzoenen. Er zeeg een zachte dauw, de lieve Vrêe ter eer,In blydc Vaarzen, van den heil'geu Zangtop néér* C 2 Thans  Thans zweeft eene and're lucht om Pindus fteilen heuvel, Die de eer van Spanjen drukt. 6 Neérlands Dichtchoor! uw ontydige yver rukt De plaasters van 't oud euvel; En daar de roem der rust ten hemel dient getild, Maakt een getemde Mars Apollos zonen wild. VAN SOLINGEN! zo zal misfchien Bedilzucht fpreken, En fchimpen overluid: Gy Dichters ftaakt uw drift; ai laat, van Spanjaards uit. De Brugfche Pater (*) preken. Doch lach vry, wien het lust; 't is treffelyk gedaan, De luit, als gy, tot eer des BATAVIERS te flaan. I4 ^ f . 't Is treflyk in het hart der Burg'ren dezer Landen , Te kweken zulk een' Moed, Die, voor't gemeenbelang, den laatften druppel bloed Durft wagen en verpanden: Om, daar de Vryheid zich, door keur, een wet verwerft, Te leven, waar zy leeft; te fterven, waar zy iterft. 't Is treflyk 't overfchot, de roemryke asch der Vad'ren, Vol heufche eerbiedigheid, Om 't heil ons, door hunn' arm, in nood en dood bereid Met dankgedicht te nadren; Te tonen, hoe de deugd der Helden een' Tyran 1 Den (laf, uit de yf'ren vuist, voor eeuwig klinken kan. 't Is (*) Broeder Kornelis.  't U treflyk 't wonderfpoor van 't Albeftuur te ontvouwen: Het fchiep, langs Neêrlands duin, » Uit tranen parels, en uit bloed een' rozentuin. ó Henchelyk aanfchouwen! ó Dichtgeest! daar Gods min den wensen des Volks volbrengt, Wat nood, zo ge aan dien gloed uw vlugge wieken zengt! tfy ^ Geletterd brein! gy, die dees taak zo grootsch volvoerde» En die een zilv'ren vliet, Ter eer' des BATAVIERS, Uw' mond ontvloeien liet, Dat ieders hart ontroerde, Wat toont Uw vroege Jeugd, door zanglust aangepord, Hoe iemand, met de konst, zorawyl geboren wordt! ♦ f f Met welk fortuin heeft zich Uw wakk're Nymf gekweten! Zy dorst haar' eersten pas, Naar 't glanzig heiligdom van Nederlands-Parnas, Met helden fchreden meten. Zy rukt ter baan, en doet, by t' dreunend handgeklap , In Fenixpoè'fy , vol vuurs, een' reuzen ftap. f - f • f Ja, 't weetziek Middelburg, ruk op Uw wyze reden. En 't tokk'len van Uw luit, Tezaam gedrongen, hoorde, en was 'er ftraks op uit, Om Uwen lof te breden. Wacht vry VAN SOLINGEN dat, ver van laf gevlei, _ Die Stad U hoger eert, dan 't Leyds Atheen' BERKHEY. C 3 * Heur  Ho» achtbare Oudllen zelf Czo lukte Uw vroeger poge, , Dat ik met vreugd gedenk:) bekroonden Uwe kunst, met 't edelst Boekgefchenk. Du lokte Uw puikvgrmogen. J?oe, voort naar Pindus-top! fteedsmoet Uw ogelyn. Zangeres de gunst dier Vad'ren waardig zyn! fff »™ moogt gy, dierbaar Vrie„d , Mar grQte d.mgen ftreven U voegt een arendsvlugt. *" doe de'«bazuin der Faam, Uw roemgeracht Op ieders lippen zweven: Zteng het Heldendicht de deugd begeerlyk maakt, 't edelst ooft der konst aan wyze tongen fmaaktf C Y-  CYPRIS GODSPRAAK» OP'T VERTREK VANDE WEL EDELE JONKVROUWË CORNELIA ANNA D'ASSONVILLE, Op den zden Paaschdag, den 28 'der Lentemaand MDCCLXXX. JVliddelburg, hoe treurt Uw Jeugd"! Pnafche is uit, en al de vreugd. 'kHoör, dees klaagtoon, op Uw Lier: D'ASSONVILLE trekt van hier! D'ASSONVILLE, Cypris eere, Vliedt te wagen naar Ter-Veere. Welk een droefheid, welk een fmart Slaat ons om 't mistroostig hart! Lente! waarom, met Uw lach, Zo gezegend zulk een dag? 't Moest nu fneeuwen , hag'len , vriezen, Daar wy zulk een fchat verliezen. Naar de Dampoort dringt een drang Bleeke Minnaars, zonder zang, Zonder tier noch boezeraluektj Ieder hunner fieent en zucht: Blyf! 'wy blyven voor U knielen , £lyf, ó bloem der D'ASSONVILLEN! fgfc  Flora floot de Veerfcheweg, Met een digte rozenheg, Zo het ging naar hunnen zin, En naar 't hygen van de Min: Doch niets kan dit noodlot fluiten; 't Schone KEETJE reut naar buiten. 'k Zie een zwarm van Cupidoos Aan den Slagboom, vruchteloos Heng'len, om nog ééne zoen, Die hunn' troost en hoop zou voén, En 't verblyf nog wat zou rekken: Maar, 't lief Meisje wil vertrekken» Doch, wie daalt daar, van om hoog, Tusfchen 't Rytuig en ons oog, Biet twee duifjes voor de kar ? 't Is de fchitt'rende Avondftar; Venus zelf komt neêrgeftreken; Buigt U Minnaars! zy wil fpreken. Middelburgers, zegt zy, hoort: Eenmaal dient Uw' trots geftoort. Gy begeert dat Uwe Stad Al 't volmaakte in zich bevat, 't Wordt eens tyd, dat ik U lere, Prys.te Hellen, op Camp-Veere. Dit verlaten Nazarct, Door Uw Beurs van winst ontzet, Door Uw Zeeraad , tegen regt, 't Krygskielbergen fchier ontzegd, Zal ik uit zyn neerlaag rigten, En my daar een Rykstroon ftigten* D'AS-  D'ASSONVILLES edle Spruit, Die bekorelyke Buit, Stel ik my, als Min-Godes, Daar tot Stedehouderes. Om dit Nymfje, boven 't roemen, Zult gy Veere Paphos noemen. Die bruine ogen, die zy heeft, Daar myn gloor en gloed in leeft; En die wangen, door myn hand Met een rozengaard beplant; Boezemfneeuw, die 't bloed doet zieden; Dat zal U van daar gebieden. Allen zultge, als onderdaan, Naar Camp-Veer te beévaart gaan, En die Schone, op mynen Troon, Steeds bewaakt van Minne-Goón , Wierook, om uw' trots te boeten, Zuchtend ofFren, voor haar voeten. Daar toe rydt zy naar heur Stad, Op dit fleurig Roosje prat: En de Lente vlecht, uit groen, Krans, en Eerboog, en Festoen, Om myn Dochter intehalen. Zo zal 't Veerfche Nymfje pralen! Hiermeê deeg Dioon te wolk: En ik haar geringe Tolk, Schoonde KEETJE" Liefdebaak! Wyde U Cypris Godefpraak, Won ik daarmede Uwe gunden Dan was 't Dicht een kunst der kuaften D Bit-  DE TEMPEL DES SMAAKS; DEN HËERE MARTINUS VAN SOLINGEN . •-. PLEGTIG GEOPEND; ter inwydinge van diszelfs vrienden-konstvertrek VERSIERD MET FESTOENEN, TROFEÈM EN ZINNEBEELDEN, APOLLO ÉN DER ZEVEN FRAIEIJKONSTEN , jvïet hare, in afbeelding jprvkende, zeven voornaamste aaloude beoeffenaren, gelvk ook PER LIEFDE EN VRIENDSCHAP TOEGEËIGEND, Den 16Jen der Wintermaand, MDCCLXXVIII. w at Tabernakel daalt" hier neêr, Van 't blaauw der hoge Hemelfpheer? Wat Febus-Tent wordt hier gerigt, £11 foi ten fceil'ge Kerk genist, '  Voor zeven Konden, even fraai, Wier lof, hoe ook Saturnus maai', En hoe de bleke Laster grimm', En hoe de plompe Driestheid klimm' 5 Zo even hoog, en breed, en lang, Ter keel uit berst, in maatgezang Van 't fchone Nymfen-Negental, Zolang de Dagtoorts draien zal ? 't Is geen Schenkkadie van de Goón > Dees Gloriezaal, dees Konftentroon : Want zo waar' niets hier zonderbaar. (Als Goden 't eens zyn met elkaar, Dan maken Zy, uit louter niet, Een ding, dat wis iets Godlyks hict) 6 Neen! Hier fchept de kleine kracht Een's Burgersy die 'k trots Goden acht; Een ned'rig kluis, een winterhol, Ten gouden Tempel van Apol, Wiens nisfen, waar men ogen wendt, Gefestoeneerd met eeuw'ge lent', En rent van Floraas Tuintrezoor, Vertogen Konften-eer en- gloor. VAN SOLINGEN! Uw roem, volbouwd, Wordt dus aan dien der Konst getrouwd. Maar wie treft hier het regte doel ? Verbeeldingskracht valt veel te koel , In 't wyzen, wien ter eer 't bellek Ontgonnen wierd van dit Vertrek. D 2 ó Luim,  Ó Luim, die my thans opwaards tilt, Daar 't koormuzyk van Pindus trilt; En daar ik flodder, in de lucht, Op uw gefpreide Zwanenvlugt.' Zeg, tot wiens hulde, Apol, Apel, En Orpheus, en Homeer, zo wel, Zo mild gedrenkt uit Hippokreen, En dan die toog, die Demostheen; Telestes, die de harten boeit Aan gesten, en wiens lofftroom vloek Van 't wyze Schouwburg van den Griek; • Pygmalion , zo minneziek Op Beeldkonst, en Callimachus, En 't trekkebekkende gekus Der blanke Duifjes van Dioon, En Vriendfchap, die Godin, zo fchoon, Zo edel, zo mistrouwenloos, Die 't hartsgeheim dekt met haar roos, Hier vinden ieder hun Rappel, In deze voormaals enge Cel ? Ha, 'k weet het! 't is omdat, alhier, De Dichter van den BATAVIER Gezoogd werdt aan Minervaas pram! Hier heeft haar konstgewyde vlam, Een' Fenix, ftraks alom vermaard, Myn' Vriend, myn' ADRIAAN (*) gebaard f Hier werdt zyn breinkuif ryk getooid; Hier zyn gevleugelt breed ontplooid, (*) Den Zoon van den Heere Martinus van Solingen. Oï»  Om van den fpitfen Helikon Vaiak opteftygen naar de zon * En hoger dan de vlugge Faam Het lof kan voeren van zyn'' naam] Zie daar, wat dezen Tempel vest: Men eert den Fenix in zyn nest. d Fraie Konsten, een voor een, Uw outers zyn hier aangebeên Door zielen, gloeiende van 't vuur, Ontvonkt aan 't fchoon van Vrouw-Natuur! Wie luikt niet op van yvergloed, Die U in 't Vriendenhuis ontmoet, Daar elk zich warmt aan Dienstvaardyj En Wetenfchapliefkozery ? Uw Zevental blinkt hier, al meer Dan zo veel lichten, daar de Beer, Om 't Noorderas', van blinkt en baring Ja, 't flikk'rend Pleiadengeflarnt, Daar 't Godendom door nederziet, Haalt by Uw' glans en luister niet.' Wie wydt zich U? die volg' myn' tred; Die kieze U boven 't Bruiloftsbed; Die geve aan Eerzucht vry den fchop, Op dat hy zorgloos met U popp', En U alleen, allecnig liev', Totdat de ziel de wolken kliev'! ' Ja,'k min U, hoe 't Fortuinrad draaf, Gerust, als ik Uw' breinoogst maai. D 3 !fc  Ik tart, ota U, de valeNyd, En ruk met Pallas piek ten ftryd; Schoon Cerberus my, valsch en v*uil, Op 't lyf viel, met gefparden muil; Al kwam een Hydra aangefpoeid, Met blikken, daar de hel uit gloeit: Ik dek my , met Uw Schild, Minerf, En vrees niet, 't zy ik leve of fterf! Wordt dan door vuigen Kunst verftoort; Tn bloön haar fiere drift gefmoord; Hier groeit, terwyl men kout en malt, Daar daauw der vriendfchap nedervalt Door dit befchuttend Tempeldak, Een balfem voor aartsongemak, 'tWelk braven dikmaal fel beproeft: Wyl hier verlangde heul nooit toeft. Zo gaat de Weethulk onder zeil, En vaart, voor wind en ftroom, om heil Veel ryker dan, in 't Uchtendland, Het Perfiaanfche Parelftrand; Kaneeloogst en Molukfche tuin ; Of Peru, met zyn gouden duin. Doch wat wil 't zyn ? Hoe komt de Min Hier met de Fraie Konflen in, En Paphos met Parnasfus eens ? 6 Dit is hier niets ongemeens! Hier wonen vyfentwintig jaar • De Konst en Liefde by elkaar; Ea  En Hymen wekt hier, met zyn toorts* De weetiust en de liefdekoorts. 6 Zalig huis! daar Cypris licht Vervrolykt Pallas aangezicht. U, Dichtluim! U, Welfprekendheid! art] ü, Schildergeest, vol majefteit! Muzykkonst! Konst, die huizen bouwt; Gebaarden vormt; Standbeelden houwt! U zegent Vriendfchap en de Min! Zo neemt een Goudeeuw hier begin. En Gy, ó Edelaarte Vriend! Die met Uw Ega 't lof verdient, Dat Gy, ter fnoeps, het wringend zuur Van 't drok beroep, in 't vrolyk uur, Dat ruimte laat aan hand en hoofd, Van 't harte vaagt, met fappig ooft, Voor geest en zin, trnrs tong en lip , Gewasfen langs den Aganip; U zegent gansch der Konften Kerkl U zegent dus Uw eigen werk! Dat (ligt U een Gedachtenis, Daar marmer Hechte leem by is. AAS  AAN MEJUFFROUW GEERTRUID VAN DER BEEK, UIT MIDDELBURG NAAR AMSTELDAM TE RUG KERENDE. ^A.amuel-Nymfje , dat de biezen Langs de groene klaverwei, En Uw' Speelgenotenrei Ver durft uit het oog verliezen; Daar gy moedig herwaard (treeft Over 't fchuim der zilte baren, En, zo vriendlyk, zo beleefd, Zien komt, hoe de Zeeuwen varen.- Uwe heuschheid vergt tribuit van ons hart, en van myn luiti Nymfje, gy brengt hier ter ftede, In Uw goelyk, gul gelaat, 't Beeld der blonde dageraad, Ons 't beminde Holland mede. Zo verkwikt een held're Beek, Wen de Zomerdagen gloeien, Heel een afgematte ftreek. Zo doet gy hier weelde groeien. Ieder heet U wellekom; Ieder roept; Keer traag weerom! Vlies  De Najaden langs de Schelde; .Galatheaas Zilverblank, Die 'k zo vaak met Cyterklank , En met Ipel en jok verzelde, Laten Strand en zwalpend nat», En 't getoet der Tritons varen Om zich, op Uw byzyn prat, Lustig rond V heen- te fcharen. Hoor haar flemen, aan Uw zy : Liefïte BEEKJE, bly.f-ons by t f f ^ ji^Bfilq esjróOSb tno U f!ari ïsnCI Blyf ons by, Befclrouw ori«e Oorden!' 't Groenend Walch'retf fttóht U toe? Zyt gy fchuw, en wars en moe Van de barre pekelboorden ? Hier,zyn beemden; Hier is woud; Hier zyn hoven , boomgaarddreven ; Hier prykt 'Ceres golvend-goud ; Wyl: daarginds Zefieren' zweven, Spelende, onder ruigte en blaên, Met den Sluier van Diaan. «^» «^s» Ja! hier 'vliegen ook Kabouters, Rare Guitjes, blond van bol., 8 En zb poezel als een' mol, Priestertjes van Venus outers, E Niet  Niet op doden uitgerust, Schoon voorzien van boog en flitfen; Neen! het zyn, aan deze kust, Loodfen, die op 't peil zich fpitfen, Waar het Liefde-Beekje «roomt; "Geef de hand hun onbefchroomd. f f f Dezen zullen U geleiden, Daar de Veldjeugd kweelt en danst; Daar men voor U bloemen kranst; Daar de kusjes ü verbeiden; Daar men U om deuntjes plaagt; Daar de bosfchen oren krygen , Die gy met Uw' zang verdaagt; Daar de Filomelen ?wygen, Op die melody verliefd, Als Uw Item de wolken klieft, $ $ -f* Kom! Laat ons de Kleppers nopen; Speleryden door het Land; Smelte fteken uit het ftrand; Thetis-Schoot van Botjes ftropen; DomUurgs Pudheén gadeflaan, Of West-Kappels Dyk zien krammen. Daar fchuimbekkende Oceaan ■ Vinnen opfleekt, bres wil rammen! Kom, ^wy pleist'ren weêr in 't groen: Ach ! hoe fmaakt daar dau een zoen ! TRDIi  TRUITJE, blyf! het is geen fnoevcns 'k Voeg myn Dichterprofeetfy, Of het baten kon, daar by i Dat, zo gy hier woudt vertoeven , Straks een Crefus, uit dees Wyk,' U zyn liefde zou verklaren , En U dadelyk fchatryk - Maken zou, voor de Echt-Altaren; yk Heb 'er zelfs al, met een woord, Hier en daar, reeds van gehoord. 'k Zou dan, dank het beursjes knopen, Zyden netjes, daar myn hart Om en by in bleef verward! Elk tot gulle blydfchap nopen, In een vrolyk Bruiloftdicht, Dat U huwlykheil zou fpellen. 'k Zou, by Hymens fakkellicht ,• U, op maat, naar bed verzeilen. Evato zou, wulpsch van geest, Zelve zingen op -Uw feest. «^» Maar het is verloren pogen, Schoon gansch Zeeland fmeekte en bad„ Och! uit Gysbrechts Wareldftad Komt de Landpost aangevlogen': es m  Hy brengt brieven, die ik ducht, Van een' Vriend, voor BEEKJE mede: 't Meisje leest, en loost een' zucht! Nu,, nu baat gefchrei, noch bede. Vrienden, helpt! doet tegenweer, En bezet het Goudfche Veer. fff Zal de Nymf, helaas! vertrekken? Is 'er nu geen houden aan? Wenfchen, wilt dan met Haar gaan! Vreugd, wil haar tot Jeidftar (trekken! Vaarwel, BEEKJE! Hartenwee Doe Uw' heiiltroom nooit bevriezenJ Loop voorfp'oedig in een Zee HVan genugten *U verliezen ; En gedenk, in Hollands-velrf, Soms de Vrienden langs het Scheld. llioimaand, .1780, DS  de bezige d0ranc1er; VERDADIGD TEGEN ZYN ER VRIENDEN KLAGT- aan mynen byzonderen vriend, DEN HEERE EGIDIUSdeWIT, in 's graven H ag e. ï"ïoe, waarde EGIDIUS? Hoe dus het hoofd gebogen? Volprezen Vriendenrei, hoe treurig ftaan Uwe ogen? Men prevelt binnensmonds: Hier fchudt men met den kopr Ginds haalt men,, als om beurt, misnoegde fehouders op» Wat deert U toch? Welaan eens uit de borst gefproken! Is 't niet Uw oude fmart, die, weder losgebroken, Thans in Uw'boezem woelt, en knaagt op.vleesch en been? t> Ja! ik hoor op nieuw de klagten van voorleên. Ach! roept men zuchtend uit: Hoe zyn die gulden dagen Zo ras vervlogen, toenwe ons fleeds verzelfchapt zagen Van dorancier. Helaas! die naam beroert ons hart!. Van dorancier! de vreugd weleer, maar nu de fmart Van ons, zyn lang bekende en allerbeste Vrinden. Thans zién wy hem ter ylugt, gelyk de hazewinden Op 't fpoor van 't fchichtig wild met uitgerekten fchrit. - Het is ter nauwernood, dat hy hier nederzic é 3 Eü  En rookt een losfe pyp, of hy Haat op met eeneir, En zegt: vaart, Vrienden, wel! Vergeeft't my! ik moethetien. Men wacht my by het Rot, dat in den Doele teert; De Kapitein heeft my met zyn verzoek vereert. Of 't is: de Luitenant zal zyne welkomst geven. i>an weêr* de Vaanderig, men beeft voor zulk een leven! Geeft zyn Collation, waarom hy hadt gewed, u, zegt hy, kan ik niet; ik moet nog op een pret, I ar zoete Meisjes zyn; dat mag ik niet verlopen: 1 morgenavond, gy-verfchoont my, wil'ik hopen, Dan is 't myn Princewacht, die kan ik niet voorby: Op Zondag zit ik aan een Kreeften-vrettery; En Maandag moet ik by een' zeker' Vriend gaan eten, Die vreemde Casten krygt. Op Dingsdag, moet gy weten ^ Trakteer ik teWilsveen, en kom des nachts maar t'lutis: Met een Partytje ry ik Woensdag naar Maas-Sluis: Ik zal op Donderdag en Vrydag, met myn vlerken, Tot 's nachts drie Huren to;e, aanhoudend moeten werken; En Zatirrdag, dan flaap ik uit! Dus, deze Week Is 't my onmogelyk, dat ik één uur uitbreek. Aanftaande Maand, voor vast, dan zal ik by Ü komen. Men wacht hem fchier een Jaar, en heeft hem niet vernomen» Och! is 't te dulden? geeft hy ons aldus den zak? En handelt men met ons gelyk met Schuim of Pak? Zo gaan Gelofte en Trouw, ó Vriendfchap, om een kuier! Zal dan een Ringkraag^ zal een flosfe Oranjenfluier Hem vaster boeien dan Uw ketens, zo gefmeed , Dat Nikker,noch zyn Moer, noch tyd,noch lief,noch léed Zo dacht men, immer zou beftaan dees band te breken? Verhoedt gy 'tniet, zo zal zyn Piek den draak nogfieken Met  Met Uwen Septer, die zyn magt niet geiden doet. Och armen! 't ftaat met ons enU al op dien voet. Herdenk, met welk een oog, vol Ridderfchaps-kleinachting, Hy op ons neder zag. Nooit hadt men die verwachting, Toen hy, ter Wapenfchouw,: in 't prachtig Staatfiekleed, Met tr.otfche Happen, laatst, zo wydsch een' Optogt deed; En dat, daar wy beleefd, van verre airede ons hoedje Afnamen; naderby nog riepen: Vriend, ik groetje!' Bedeesd, gelyk een Boer, in Rhynland, eenen troep Studenten falueert, die dronken, daar.noch Stoep, Noch Schildwacht is omtrent, hem onderwege ontmoeten. Wy leggen onze klagt, ó Vriendfchap , voor uw voeten ! Laat gy uw punt van eer dan dalen in het flyk, En toont gy nimmer eens, hoe zwak in vergelyk Een Sjarp en Ringkraag zyn , by Uwe o.nwrikbre ketens ? Tref DORANCIER zo , dat de wroeging zyns gewetens Hem knaag', totdat hy, fehuld bekenne en wedergeev' , Zyn Vriendenhart , en .ons verlangen niet wecïftreev'; Dat hart, aan ons voorheen zo plegtig opgedragen. Maar, Vrienden , hoort.' daar kome een eind eens aan Uw klagen. Ik ftel my in de Bres voor Uw' betichten Vriend. Neen! nooit heeft DORANCIER dit wrang vcrwytverdiend. Een Vrienden-jaloezy doet U van 't fpoor afdwalen. Bedaart eens wat, en laat de rede zegepralen. Gy pryst zyn Star, die hem met eer en luk befchenkt; En belgt gy U, wanneer hy weinig aan U deukt? pit is 't gevolg, dit is de nafleep zyner zaken. Hy moet, fchoon tegen dank, vyel aan den flenter rakeu Met nob'le Bazen, ver, ver buiten onzen kring. Wie toch? wie anders, dan een wulpfche Jongeling, Zal  Zal zich verilaven aan zyn lang-gekende Makkers? Een* Borst van orden voegt, op zaken tuk, iet wakkers, Iet manlyks; hy verflyt al vroeg den Narrenfchoen. Zo doet ook DORANCIER: men pryz' hem in dat do'enr Te meerder: korts geleên heeft hy U nog verzekerd, En 't was gansch nuchteren, men hadt nog niet gebekerd, Dat hy, doch houdt het ftil, geen verder nieuw verband Van Vriendfchap aan zou gaan; maar, dat voortaan zyn hand Alleen zou zyn voor hun, die thans zyn Vrienden waren. Des zal ik my gereed tot 's mans Herout verklaren: Ik nageboorte van zyn Vriendfchap, die, wanneer De Poortklok van zyn hart, voor de allerlaatfte keer Den klepel ligte, nog daar binnen ben gekomen, 1 Ontwaakt dan , Vriendenrei, uit Uw zwaarmoedig dromeni Kom vry tot inkeer! ja, herroep de onbüTke klagt, En fmaal op Doele, fmaal op Hopman, noch op Wacht. Het noodlot brengt Uw' Vriend in die omftandigheden. *t Is zelden, dat hy zich by Meisjes gaat vertreden. Die zaken , weet gy wel, bedingen hunnen tyd: Want, klaagt gy nu, wat zal 't dan zyn, als hy eens vryt? Weet voorts, dat hy de hand, daar hy Fortunaas vlechten) Om vast gewoeld houdt, aan de Vrienden niet kan hechten. Hy rykt U de and're toe. Ai, matigt Uwe fmart! 't Is wel de linkerhand; maar die is 't naast aan 't hart. * * AAN  AAN MYNEN VRIEND, DEN HEERE ADRIAAN van SOLINGEN, OP DESZKLFS UITWEIDING EN ZlNTWIST, TER HOGE SCHOLE VAN UTRECHT OPENTLYK GEVOERD OVER E ENE NI E U W-O NTD EKT E beender.kwaal, EN DERZELVER WONDERBAARL YKE VANZELFS-GENEZING. Staat Pandora's doos nog open? Zal zy eeuwig overlopen, En de wonderlyklte knopen Van nieuw- uitgedacht verdriet Trenfchen door ons levensniet? T T' | Eayerd, waarop Goden turen, Daar zy 't wuft Geval zien Muren, Arm in orden, ryk in kuren, Zeg my , wat er, in dit Dal, Van den Mensen nog worden zal. 7 . 'k Zie  'k Zie den Gouden Zonnewagen 't Nuchter licht nooit herwaards dragen, Dan om van verborgen plagen Het mistroostig fchrikvertoog Bloot te leggen voor ons oog! fff Vrouw Natuur, wie zou niet vrezen, Als gy zelf beulin wilt wezen , Leden breken en genezen, U Vermakende in den vonst Van zo vreemd een pynigkonst? fff Platoos- eenheidsleer-bekyvers! Felle kwabeginfeldryvers! Manicheen ! zo gy Uw Schryvers Overwinning kraien deedt, 't Waar' niet zeldzaam, in dit leed! fff Maar, wie komt, van 'sHemelsbogen, Met een moederlyk meêdogen , Ileraclietfche tranen drogen? Wie giet olie op dees wond? Morgeest, wie ftopt U den mond? 't Is  't Is Minerf, Godin der Scholen, Die uit Mynen, donkre holen Van aardsieed, waar in wy dolen, Door vernuft, op redding rap, Delft het goud der Wetenfchap. Ongehoorde plagen (trekken Haar voor fakkel, om te ontdekken, Welke baat er zy te trekken, Hoe wyd Acheron ook gaap', Uit de konst van Esculaap. Is 't niet groot, dat kiene wormen, Uit hun zwakheid, (lerktens vormen, Daarmen Styx uit durft beftormen ? Dat, op 't fpoor, 't welk Chiron drukt, 't Graf zo wordt zyn prooi ontrukt? V^j ify Des gehengt de Algoedheid kommer, Kwaal en ziekte zonder nommer, Opdat Wysheid ons belommer'; Ons Triumf behalen leer', 'e Menschdom tot onfterflyke eef F * ■kOog  'k Oog dus vrolyk op Uw flappen , Langs de pynelyke trappen, Naar Galenus Wetenfchappen , ó Myn Fenix ADRIAAN! Dat heet naar de Starren gaan! Arend, die dus zonwaard fnelde. Kom, flryk neder langs de Schelde! Hier, hier (laan voor U te velde Bloemen, uit Apollo's Tuin, Toegezworen aan Uw kruin! Lyders, (raakt intusfchen 't (lenen 3 Wyl 't Bisfchoppelyk Athenen Voor VAN SOLINGEN nu henen, Tot zyn' lof, den boezem loost, Paar Hy 't krukkende Aardryk troost. Stick* Vriend, dat heet Uw' tyd bededen i Daar gy durft in 't Kampveld treden ; Gronden van een kwaal ontleden, Nog by gryzen onbekend, In Uw vroegde leven slent!  SticntfcbeNyinfjes, tedref Schonen, Zullen zorgen voor de kronen, Om Uw Zegepraal te lonen, Brave telg van Podalier! Doch ik fpaar myn' Dicht-laurier. fff Ik befpaar dien, met myn krachten, Om den ftaatfie-dag te wachten, Wen U Pallas-Choor zal achter*, Als een' Arts, die Charons Veer Kan bezetten , naar begeer. f t TER.  V E R J A A R-G ROET AAN EGLEA, VOOR MEJONKVROUWE LEVINA MAGDALENA BACKER. Den 14 van JVynmaan4 MDCCLXXIX. E en Borstje, dat niet vryt, Heeft overvloed van dichtenstyd: Zo dacht misfchien Eglé, in drukte Der Kermisvreugd, aan't Scheld zyn groenende overzy, Daar 't, naar gewoont', met lonkjes, Venus lukte Te doen een hartenfmoufery. Wat eer voor my thans ledigganger! De Faam heeft my veropenbaard, Dat ik verkozen ben tot Zanger, Wanneer de lieve Eglé verjaart. Wel nu, die dag licht reeds aan blauwe tranfen En Titan klimt, met vriendelyker glanfen Dan 's Zomers, uit den fchoot der^Zee: Kortom, het is een dag beminlyk als Eglé. Och, overtrof ik nu my zeiven, ïn een Concert van elven! 1*  Ja zong Apol en 't Negental en ik, Dan zou myn Dicht, in 't zog van Uwe gaven t Eglé, ter wolken draven: Wat ware ik in myn' fchik! Nu tokkel ik myn luit met lome vingren, En laat, langs fpaêgebloemt, Zefier myn tonenflingren. O Windje, dartiend Wicht! Wilt gy my thans berechten, En malfche Eglé een kransje vlechten, Dan vischt myn' hoop een zoen aan 't wormpje van myn dicht. Geluk! 'k zie hier nog goudgele Afrikanen En Tydeloos, en gind een Asterbedj Ook fpreidt de purpre Violet Haar' geur nog langs de lanen: Maar ach ! dit doet my zeer! 't Bloed van Dioon blaakt op geen doornen meer. Doch, Wynmaand, overleef vry rozen! Zy komen, zo ik mag, Al had het fteendik Ys gevrozen, Egléa's Feest ter eer, puikfchoner voor den dag. 'k Behoef maar flauwelyk myn'pryslust aan te fporen; En roem haar' fmaak, haar oordeel, hare deugd , Gevormd, getoetst in 't prilst der Jeugd: De Nymf is nederig: De rozen zyn geboren! Hoe gloeienze op haar wangen, ras geverfd Door'treppen vanheur'lof! De Min beIonktze,enfterft, En weigert uit dien dood te ontwaken, Tenzy hy Flora's oogst, op 't veld dier frisfche kaken, Met eigen lippen drukk' En verfchen leeftocht plukk'. Maar  Maar wenden wy onze ogen Van 'sMinnaars hemel, naar de azure Hemelbogen, £n vieren wy dees dag met wensen en beê , Voor 't welzyn van Eglé. Help Lukgeftarnt! dat Ceres, dat Pomone, Dat Amalthé dees Dochter gunst betone! Lok Pallas in heur brein van 't hoog gewelf, En meer dan Pallas; Febus zelf, Omftommeld van den ftoet der Zang-Godinnen! Laat vry de Parke een Eeuw aan haren leefdraad fpinnen; En fchennen op Eglé ooit lastertongen los, Van Circen of Medeè'n, of Armiden , Al feekfen, die den blanken dag ontvlieden j Dreig die, zo 't u gelust, ó Schaar van Atropos! De Maagd haar levensloop zy ondertusfehen Door deugd geheiligd aan den Opperften Jupyn; Haar Jeugd aan tedre kusfehen ; Haar Trouwdag aan de vrugtbare Lucyn. Ja! Veldjeugd, lang my mirt; 'k moet ed'Ier kranfen trenfehea, Dan die men op 't Verjaar-Feest vergt. Er zy eerlang een zaligfte aller menfehen, Die zo een' fchat in bei zyn bouten bergt, 'k Spreek voorbedacht van bergen; Want zulk een lekker Fruit moet Geitevoeten tergen. Ge'oof my Nymf! gy weet, De Faunen hebben 't heet! Zy loeren door het loof, en zien Uw'boezem woelen, Daar 't Leliewit voor bukt en neigt. Eglé, denk, wat U dreigt! Licht kwamenzé op_dief«eeuw hun Satervlam verkoelen. Neen  Neen, eer de Herfst, met Febe's glans Den Nacht weer zegent, en Silenus leidt ten dans'? Op 't welkom feest van nieuwe druiven, Poog'Hymen, rond Uw koets, gordynen toe tefchuivetff 'k Weet anders niets wat hier ontbreekt: Uw Heil , Eglé, verfchanst zich in Uw zeden,* Dus wil ik Hechts dat Min Üw hartje weekt, Zoo moog' een waardig lief in Uw gelukfpoor tredenV Kom, fchep een' God , en maak Uw' Vryer een' CupiecS* Die meer dan Pfyche in U geniet! Kom, Erato fpant reeds myn fnaren! Ai Meisje, laat my ras een' Echtzang voor U klaren? Een Borstje dat niet vryt, \ Heeft overvloed van tyd. G T Ê &  TER VERJARINGE VAN DEN WELEDELEN H E ERE MARTINUS HOLTZHEY, MUNTMEESTER,'DER GRAAFLYKE MUNT VAN ZEELAND. Gevierd deh 18. van Wintermaand MDCCLXXIX. Aurea Amicitia, c V_7treef nu , myn Nymf! op zang belust, Met toonen hoog en laag Naar-geen Peru, noch Colchos Kust, Noch oevers v,an den Taag: Neen, fpoed U naar het oud gedicht, Daar 't wonderbaarlyk flerk En lieve geld ontvangt zyn wicht Eu toets en wettig merk. Spoed U: hy , die de fpille klinkt Waar Kryg en Vreé op ■ aard' Om wentelt, elk op oogt en pinkt, De Muntheer word verjaard. Wat fchroomt gy, pluimloos Kieken, toclt Te piepen, voor een Man, Die Vrienden zonder vuig bedrog ' « Uit Bergflof finelten kan, Gy  Gy zongt weleer,"tot luttel baat, Zo gretig voor die lien, Die ge als een boezemtoeverlaat En deun plag aantezien. Zing nu, nu treft gy vast Uw wit, ó Onbedachtfaam dier! Kom, kweel eens voor den Vrienden-Smit, Zyn oven leent U vier. 't Gaat wel! myn Nymf vangt ftatig aan, En zingt: leef Muntheer lang! Lang moge Uw drukke muntpers gaan, Die 't al houdt aan den gang. °k Hoor dunktme, en zie, wanneer zy kraakt, Dat Vriendfchap, Vriendfchap zelf,] Als een Godes, die blinkt en blaakt, Hier daalt van 't Muntgewelf.Zy prykt als Titans gouden glans, Die dagen hult met pracht; Of Febe's Zilver aan den trans Op *t rouwfloers van den Nacht.1 De Vriendfchap draalt uit Zeelands Geld, En glimpt. Ik daa verzet! Hoe pronkt zy hier, gelyk een held, Met pluimen op 't heimet. Het zwaard, in dees gefpierden vuist, Jaagt Legers op den loop; Doorhakt (hier hoeft niets uitgepiuist) Den Gordiaanfchenknoop. Haar Wapenrusting veiligt, trots Die van, Acrrjl, den hiel, Ga E»  En butfte voor geen Tifons knots, Hoe zwaar die nederviel. Haar Schild pruilt om geen Slangenhoofd Minerva's eigendom ; De Leeuw, die zelfs den Styx berooft, Brult Cerberus hier Hom. 't Is Munt, die 't Staten-Zevenbond De lend'nen gordt en riemt, En boeit den pyl, die door den grond Der nieren boort en priemt. Wie Munt heeft zet gerust zyn fchrid, Met Ariadne's koord, Poor 'sWaerelds Doolhof, trots 't gebit, Der Sphynxen zoet op moord. Maar éétf Orest had Pylades: Doch die tien Daalders wint, Heeft, dunkt my, nog wel drie en zes Oresten meer te vrind. t>\ Dat my nooit meer 't euvel kvvelL* Dat Vriendfchap 't hart betrek: Zy zit daar toch voorwaar niet wel; De Buidel is haar plek. Ja, Munt- en Punt- en Kundwerk, gy Verdient alleen den lof, Die 'k immer aan de Vriendfchap wy*, Eu 't Munthuis is heur Hof. Paar zit die fchoone, op haren troon, En Meester MARTEN'S hand Kroojn, met eene adelyke kroon , Ilsar tot Vorftin van 't Land, Hy  Hy voert haar ftatig om, zo wyd' De Zeeuw, op 't Houtenpaard, Fier over Nereus rugge rydt; Zoo ver men fpild en fpaart En zwerft, van daar Vorst Febus klimt, Tot daar hem Thetis boeit; Van daar de noorder ysbeer grimt, Tot daar de middag fchroeit. Nog eens, lang leef die wakkre Heer, Die in een (tuk Metaal Ons toereikt, al ons hartsbegeer En wellust zonder paal. Hesperisch Ooft en Muscadel, Arabiesch Reukbanket, En Griekfche Nymfjes zacht van vel, Geboren voor de pret, En Tuinen daar het oog in dwaalt; Muzyk van Goön misgunt, En Puikgezelfchap , wel onthaald; Dit alles geeft zyn Munt. 6 HOLTZHEY! gy die overdruk By Sleifchat (lagen (laat, Wat wenscht men best tot Uw geluk, Daar 't U zo wenschlyk gaat? Iets komt 'er evenwel voor geld, Hoe 't wasfe aan hoop by hoop, Hoe 't klink', hoe mild ook toegeteld, Ter markte niet te koop. Ik meen de zoete eendemmigheid j Van Zielen, onderling, j G 3 Die  Die loutre vreugd ten dans geleidt, Door onzen levenskring. Geen laauwe borst ontvonkt dien lust, Die koel daar henen leeft, En laag de hand aanvaardt en kust. Die Hechts een blymaal geeft. Geen Groote-Waereld fchenkt dit zoet, Daar, met een krop vol fpyt, Men 't valsch Billoen toch eeren moet„ En zich vermomt om ftryd. Gy, Muntheer! die het goud uit fchuim In brein en fmeltkroes fchift, En onder menfchen 't bloem en kruim Uit dorre zemels zift. Ik wensch U in het ov'rig perk Uw's levens, tot een troost Eu lafenis, na zweet en werk, Een' edlen Hartenoogst. Heb (reeds, vol onderlinge trouw En loffelyk gedrag, Deelneemers in Uw vreugd en rouw, - Tot in den gryzen dag! Hoogachters van den Muntheer, ja Pleng op dit heil den Wyn: De leus moet hier Concordia Re? parvae crefeunt zyn ! NIET-  NIETMETAL TER VERJARING VAN JONKVROUWE C O R N E L I A. Ben 5. van Zomermaand MDCCLXXIX, Ik groet U, Pronkjuweel der dagen, Met al den tooi van Uw volwasfe Lent! Ik vraag niet; laat alom der wyde waereld vragen, Wat Godheid U, zoo fris, zoo vol behagen, Met rozen in den mond, op 't Aardryk nederzendt. é Gy , die met verrukte zinnen De Schoonheid eert! by blanke Nymfjes aardt! Weet, dat op dezen dag, ontloken om te minnen, CORNELIA, triumf der Veldgodinnen, En Triurqfeeriter van de harten bly verjaart! Men zegt, toen 't Meisje werd geboren, Dat Juni-maand, aan Jong'lingfchap' gewydt, Aartskoelheid zelve wou tot heete-min bekoren; Dit lief bedek kwam Cyprisdar begloren , En fchoone KEETJE werd de paerel van haar tyd. Getuigt jaloerfche Piasnajaden , Wanneer haar beeld zich fpiegelt in den Vloed, En fnuggre Tritons, die langs Walchrens boorden waden! Zy kunnen zich aan 't kyken niet verzaden, Daar elk dia Maagdenbloem voorVenus zelve groet. Wien  Wien zal flie Schat te beurte vallen f Daar groeit een kryg by Minnaars hier in 't rond, Verwoeder dan de kryg van Britten en van Gallen, ó Cupidoos! vecht vry in ftêe van mallen J Deesbuit wordnietverdeelt.maarflechtsaanéén'gegondj Help Engelin! wil rasjes kiezen,- Maak éénen man gelukkig door en door! Ai laat het in Uw hart dees Zomer niet meer vriezen) Die goede zaak gedoogt geen tydverliezen: Kom leer ons fpoedig eens, waarmée men U bekoor'. Is 't ook door Glorie, Staat, of Schyven? 't Belang zegt ja! het teêr gevoelen neen! Zou Herkules om kracht, Adoon om 't fraai, beklyven? Of wint men U met zingen of met fchryven ? Of eischtge, in Uwen Vriend, dier gaven fombyeen? Hoe 't zy, en wie op U moog hopen, Dit hoop ik, dat Uw Bruiloft fpoedig koom', En dat ik op dien dag, door geen verdriet bekropen, In hemelval myn pen zal mogen dopen: Daar vreugd.Uw feest ter eer,dan vloot voor wind en ftroom- 'k Heb voorts uit Uw geftarnt gelezen, Vergode KEE ! dat niets U manglen zal , Van't gene elk vvenscht op-aard, om vergenoegd te wezen. Uw deugd fielt U dien zegen buiten vreezen; Oiympe lacht U toe! ik wensen dus NIETMETAL. TER  T E & XIX. VERJARING VAN MÏNEN VRIEND, DEN HIERE ADRIAAN van SOLINGENj TYDE WANNEER ZYN EDELE VAN HIER STOND TE VERTREKKEN, OM Ta AMSTELDAM DE ARTSENYKÜNDS TE LEEREN, B N ILBERS ZYNE VERSTANDSOEFENTNCSSt VÓÓRT TE ZETTEN, E en dubb'Je hartstocht voert den oorlog in myn borst. lkZie door de Schikgodin verblydt Uw leefdraad rekken ó Vriend! om wiens bezi* aartsleed zich maklyk torscht: Maar myne zie! verzucht: Gy zulteerlang vertrekken! Zoo wil een lentelach der Grasmaand hulde doeri, En poogt, aan Beemdenvreugd, Uw Feestvreugd te evenaren} Doch Aquilon verdooft den glans van 't bloeml'aifoen , Gelyk Uw droef Vaarwel! Uw anders bly verjaren. 'k Zeg bly verjaren, en met nadruk, waarde Vrind! Men vindt er meenig, wien verjaarvreugd min zou pastent Ja menig, die hunn' tyd in yd'le rook en wind Vervlogen zien , wanneer de gryze lokken wasfen. Dan daar Uw vroege jeugd, Minera's ploeg gewent, Het hoofd, mét konstlaurier, trots Gryzen, voeit bekroonen, H Mag  Mag «elfvoldoening, iie des Hemels gunst erkent, VAN SOLINGEN gelyk, een ftil genoegen toónen. Daar mag der Oud'ren vreugd, hun braaf gepoogten tol, Als in hun Kroost bekranst, ontvonken om dien zegen; Daar fchenkt een Vriend met recht den Berkenmeijer vol, Óm op 't verjaargeluk eens Jongen Vriends te legen! Waarom kiest Efculaap den Amflel voor de Scheld, Wie? boord -de Zeekoraal," dat heilryk groen, ziet groeijen? En waarom is zyn konst, op de Yftad dus gefield, Dat midden i» de vreugd hier affcheidstranen vloeijen? Ja, waarde Vriend! ik treur, om Uw vertrek, met réén! 'k Mis U; Gy word gemist, maar mist zelf meer dan allen; Niet in Uw Makkers: och, die fcha viel licht en kleen! Gy n*ist Uw 's Vadershuis, dat zal U zwaarder vallen. Dat huïs,'t welk koutten kweekt en fcherpt in vrycn kout; Dat huis, 't welk deugden voedt; 't welk harten vormt en oordeel; Dat huis, daar zelfs Apol zyn troon en zetel houdt: Wat-gaf dat huis U niet een onbefchrjflyk' voordeel! v Ecu-ander reis' van honk, tot wetting van 't vernuft: Gy *>ond' Uw eigen erf omvyverd van Permesfe; Gy vofid Uw Maagfchap daar, wier fclrrander brein nooit fuft; En in Uw Moeder zelfs der Muzen Priesteresfe. ' i Wat zegtby zulk een School, 't Atheen van Rhyn of Sticht ? Waar Pallas en haar ftoet, diep onder trotfche pruiken En breedgerande hoên, met rimpels in 't gezicht, De weetlust van de Jeugd verbluffen of ontduiken ? Nog eens, myn lieve Vriend, dit affcheid ftaat U duur! Hy die als gy verlaat en derft een Moederkeuken, Daar, nevens Platoos zout, het zoet van Epicuur Gefiaag word opgedischt, mag 't voorhoofd wel eens kreuken. Maat  Maar door het eng' naar 't ruim! hou deze leuze op 't oog} Rondsom het nest beproeft des Adelaars jong zyn pennen; Doch, na lang wabb'ren, ftygt myn edel dier om hoog, En baant het glansryk pad waar Febus roslen rennen! Zoo moetge, Vriend, gy moet van onder Vaders dak En Moeders vleuglen voort,; en met de grage beren Naar 't woud op honig uit: om, na veel ongemak, Verzaadt van kundigheên ten uwen weer te keeren. ,Ga dan ó Lieveling getroost naar Amfteldam! Die waereldflad zal U dit leed wei iets verzoeten: Zy is van 't Vaderland de zuivelvoüe pram; Zy koestert konstbegeerte, en zal Uw' weetlust boeten. Vaarwel! Bewonder 't Y, Antonides Taf'reel; Het Schouwburg ook; Uw ziel zal daar verrukking vinden £ Zoek konstmaats in die School, daar klinkt ApoIIo'sVeêlj En wacht uit Uwe deugd een reeks van wyze Vrinden. Ik zie, ja 'k zie alreê, met keel en luite en lier Het Amflelzangkoor U,myn Vriend, verweüekomen? Waarom? De Dichter van den vryen BATAVIER, Heeft, in die vrye Stad, elks hart reeds ingenomen: Die Stad, waar VONDELS asch zoo heilig word bewaard, Was fleeds op 't dichtbanket van Febus zonen lekker. Gy vindt ook Burman daar: of kiestge een bedevaart Naar Beemfters buitenbuurt? groet dan de fchrandre Bekker, Zet voorts naar 't heiligdom van Neêrlands wetenfehap Uw' nyvren tred; en pluk daar nieuwe Ioflaurieren. Doe by den Gal en Brit een' buitenlandfchen flap, En zie hoe konst, beloond, bekroond, mag zegevieren, ó Chirons- Hippocraats- en Hermes Oogenlyn! 'kZie Heelkonst Uw vernuft eerlang ten brandpunt flellen,  Waarin a) 't fcbitt'rend licht van Sefne, Theems enRhyri Te faamenvloeit, terwyl Uw iof en luk zal zwellen. Kaats dan geen'bangen zucht naarWalchrens groenen zoom Wanneer 't gezwollen doek den ftroom U op zal loevenl Fff klagen, zuchten wy, wen afgemat en loom Dat fcheiden onze ziel zoo biilyk zal bedroeven- Uw trouw blyve ons ten troost! Dit is myn wensch en beê, Dat niets de hartenlasch die ons vereent onttarne! Zy flrekk' der Vriendenhulk , op 's waereloY woeste zee, ien kabel in den nood, hoe 't onweer woede of barne.» Zoo waarlyk zy fortuin alom Uw medgezel, Gelyk ik waarlyk zal Uw dierb're vriendfchap' eeren. En gy, myn ADR TAAN, nogeens, myn Vriend, vaarwel. Met glanzen om den kruin, moet gy hier wederkeereni TER  TER ACHTTIENDE VERJARING VA» DE WELEDELE JUFFER ADRIANA GEERTR ÜID NYSSEN. Gevierd op den ij. der Grasmaand MDCCLXXVIIL 33alzemblazend labberwindje. Westerkoeltje, menfchenvrindje, Wek myn vier! Held're hemel, lachend weder, Bloefemknoppen , bly geveder, Lentverrukking, noopt myn Lier! ^ ^ «jfc Zwier'ge Flora, tuintreforen, Leeuw'rik, die Uw ftem laat hooren. Pralend groen, jfeugdvernieu wende ademingen, Leertme een bly verjaarlied zingen: Want het gaat hier om een* zoen! * $ # ja een zoen van lieve JAANTJE, Die op 's levens rozenbaanrje. Zachtjes treedt Over 't perk van achttien jaren f Kom Apolloi fpan de fnaaren» Maakme era zulk een Joon Poëet! Ü£ 't Gaat  *t Gaat al.wel! de fchoone dagen» Aardig Nymfje vol behagen, Die gy wacht, Zyn vergode tafereeleh, Die my door de zinnen fpelen ; *k Zalze fchetfen; geef eens acht. fff *k Zie Uw deugd en gaven flygen, Langs hoe breeder luister krygen, Trots Auroor: Die, aan vroolyke uchtendtranfen, Lonkende uit haar rozenkranfen , Febus rosfen wyst het fpoor. 5k Zie U, als een Lentgodinne, Voedöer van de vlam der minne, Dicht orafchaard Van een aantal fnugg're wichtjes; Guitjes, die met fcherpe fchichtjes Stoeijen, foms wat onbedaard. fff *t Eene wil U ftroken, ftreelen, *t And're dartel met U fpelen, Stom en fnoó; Dit komt flil en zacht gefiopen; Dat zoekt op U aan te loopen, Onbefuisd als Blindekoo. \, ^ I Jon.  Jongens weg! weg, oogenblmders! 1 JAANTJE! zyt gy zo hard kindersch? . Neen! ó Neen! Nymfje lief, ai, laat U follen: Anders gaan die kruliebollen Troosteloos en fchreijend heen.' fff En dan konden, uit de boomen, Licht de Geitevoeten komen, Schelmsch van zin; Die U mochten overvallen, Om te plomp, te grof, te mallen: Dat zou erger zyn Vriendin 1 fff Neen, ik zie gants and're zaken! Als Cupido 't wit zal raken Dat hy mint; 6 Dan zult ge ü ras ontfarmen; Roepen, ja, met open armen, Kom maar hier! kom hier myn kind! Dan zal 't knaapje zich verftouten, \ En U vatten in de bouten, Als zyn Gaê: Ja dan zal het zich vermeten Dingen ... die gy graag zoudt weten . . Maar! daar ginder zjt Papa! Zou  Zou die niet wat anders zeggen, Zoo 'k ü alles uit wou leggen? Dat waar mis! 'k Zou ook veel te onkundig wezen, Schoon ik wel eens heb gelezen Iq 't begin van Genefis» f ^ Hoor eens; wacht nog maar een poosje: Eer de Lent, met tulp en roosje, Driewerf praalt; Of de druiven driemaal rypen, Zult gy beter licht begrypen, Waar dat Eart de mostaard haalt. ♦ # 4 Leef intusfchen Voort als voren. Dat U Amalthea's horen Mild beftrooii Charites! biyft post hier vatten; Waakt voor JAANTJES maagdenfchatten; Doch haar Seur behoeft geen röoi. fff Waegen-, gloed van rozelaren, Alpfche fneeuw op mitfaltaVBn j Cora'yn Lipjes verwend', verse-h bewadémd, Van Hymetgeur overadernd, Wie zal üw genieter zyn? Wis-  Wislyk,- eert Adoon vol gavent Een Alcides, keur der braven; Een Athleet; Die den mintol promt zal paaijen; Ja, die niet by 't zonnedraaijen, Maar by 't zoenen de uuren meer.; fff Zulk een Borstje zult gy vellen ^ In Uw zwanenwieken knellen, Lieve JAAN! Zulk een moet Uw lipjes drukken Zulk een moet Uw roosje plukken; Zoo het naar myn wensch zal gaan. ^ 'k Wil, zoo 't van U wierd geprezen^ Dan Uw Min-Poè'et wel wezen, Bloem der Lent! Maar gy moet my van de kusfen ,; Daar gy vlammen meê zult blusfen> Thans betalen één percent! f  a iv* acre o n t i c o if TER VYFENTWINTIGSTE VERJARING VAN MEJUFFROUW JOHANNA SCHOUTEN: Voorgevallen en plechtig gevierd den io. der Louwmaand ^/^oltooide JANS van lyf en leest En goê manieren, En fpicsch vernuft, en fraaijen geest: Ik zal, ik moet, Op zingen zoet, Uw' vyfrnaal-vyfdeft jaardag vieren.' Geen vleifyroop, geen wind, geen fnruk, Noch zulk geleuter, Welt in my op: die paden drukk' Een Mi das deun Met fchel gedreun, Op 't jaarfeest, van een onryp kleuter»' MDCCLXXXI. Neen I  Ween! ik, by 't klimmen van Uw zon, Noop feescgefchar' n En toonen van Anacreon, Zoo vry en los, Da: Atropos De fcbaar fchier uit de hand laat vallen. De Wellust, 't oogwit van 't heelal Op land en plasten, Zocht Zeeland; vond 'er nietmetal Aan lyf of ziel Dat haar geviel: Voor Wellust was daar niets géjwajfen. De vreugd, die vader Liber zoo Milddadig levert, Trok fteeds naar Brabant, transito; En al 't geweld Was hier om geld,' By dag bezweet, by nacht verzeverd: Ja, wekte Venus al een beeld, Ilaars Zoons bedoelen, ''t Had, fpytig, lebbig, 't hart vereeld: De warme lust Werd uitgebluscht, En fmoorde zonder af te koelen. Des treurt Dioön. Des woedt en grimt Hy die haar kweekte, En fchuimbekt Walch'ren toe; beklimt Het doodfche ftraud; En Nereus tand Rukt duinen néér; De "zeedyk leekte! . , . . 1 a Wat  Wat raad, Jupyn! och 't Eiland zinkt f Riep toen de Schelde: Gedoog niet, daar Neptuin rinkkinkt, Dat hy myn erf, Myn i>oord bederf: 'k Heb hier een fchoone bloem te velde. (Dees bloem was JANS, die juist dit pas, Uit Venus nichte En Bacchr.s neef, geboren was.) Houdt Tritons af Of ducht myn ftraf! Pus fprak Jupyn: en 't zeefchuim zwichtte, Thans kreeg de Wellust eens heur zin In dees Landouwen, En kweekte een Nymf, eene Aartsgodiuj De Dondergod Op fchoon verzot, .Waant Leda weer op aard' te aanfchouwen. ^, Komt, lente windjes, komt Zefyr, ,, Van west en zuiden, 'f? Komt, fchuwt geen Winter, nadert hier, En doet uw plicht; ,, Spreidt voor dit Wicht j? Een heilzaam bed van bloem en kruiden f t, Slaap Meisje! Boezem van Minerf ,, Spil Uw vermogen; U Dat JANSJB Uw voedftermelk verwerf j ,, Ai! wil dit pand , ,? Zoo bloeij' verlïand! 'v Aan wysheids eelfle bronnen zogen. „ Komt,  0, Kofflt zoele windjes, komt Zefyr, „ Brengt Zomerluchten. „ Jaagt Louwmaands tiranny van hier. „ Geluküar blink! „ Het onheil zink! „ Slaap JANSJE! leed moet van ü vluchten! Zoo klonk, voor vyfentwintig jaar, By Vader SCHOUTEN, De wiegzang van der Vriendenfchaar, Elk , hier en gind*, Was door den wind, pie zich 't kandeelvat dorst verftouten. Maar of die wenfchen zyn vervuld? Moog' zulk een zeggen, Die goud kan kennen uit verguld; Of zy, die min Op brein en zin En geest, en fchrander oordeel leggen. En of de trits Bevallighcên, Door 't kamenieren, Een Venus plooide uit JANSJES leên; Een' Dageraad Uit haar gelaat? Vraag dit de ontvonkte boczemvieren. Doch dit vvete ik, voor Epicuur, Wie rozekaaken En wyze wellust hoog en duur En dierbaar- fchat, Voor dit en dat, Pie moet met JANSJE kennis maken! 1 3 Geen  Geen vieze vaas, geen albedil, Geen lastig vergen, Geen blomzoec eener murwe gril Zal ooit den glans, ó Fiere JANS! Van Uwen ommegang verbergen. Een mannenbrein durft, hand aan hand, Met haar bedappen, Den heuvel van 't Arkadiesch-Land; Dien fteilen Duin, Wiens top en kruin De zetel is der Wetenfchappen. Of wil fomwyl een dout gezel, Met wyngaard bladen Om 't hoofd bekranst, dan Muskadel Beflaan een proef? Hy vind hier troef! Dees Nymf zal hem den oogstkorf laden. Dan fchynt hem, ouder 't druivenloof, By maagdenlonken, De fiar der Mingodin te doof; En Paris recht Te dom, te Hecht: Zyn JANS moet boven Venus pronken! Dat Lachefis het fnoer, 't bellek Van zulk een leven, Al zingend' tot de grysheid rekk'! Dat Amalthé, Op myne beê, Dees Nymf op rozepaên doe dreven! Dar  Dat welvaart, om de vreugd te voln,," Steeds by haar wone? F-n roirte-veil- en' lauwergroen Door een getrenst Voor JANS, gewenscht, Haar levens vier faifoenen kroone! Zoo waarlyk doe, aan SCHOUTENS haard, De vreugd der harten Thans een Sileenfehe bedevaart j Om met een' kroes, En gullen roes, Oïymp of wellust uk te tar:enJ TEE.  TER ZESTIGSTE VERJARING VAN DEN WELEDELEN HÉEk Mr. SERVAAS van de COPPELLO, KUNDIG ARTS EN KOOPMAN TE MIDDELBURG, Voorgevallen den 2. van Zomermaand MDCCLXXX, N u, deftig myne luit, verban de wulpfche zinnen Minerf beziele u thans, Op 't zestigjarigfeest des hoogwaardeerb'ren mans, Die achting wist te winnen By Vyand en by Vriend, in voorfpoed en in druk: Nu, wensch met heufche taal COPPELLO veel geluk! fff Welaan! hier valt niet lang om blyde (lof te pruilen. Daar 't leven word gerekt Eens braven, 't welk der deugd ten lendengordel firekty Daar ryst de vreugd , op zuilen Des dankb'ren offergeurs, inyvergloed, van zelf, Uit. 's harten diepflen grond tot boven 't ftargewelfl Onï*.  Ontvouwt U, t' onzer beê, ó teedre tafereelen^ r Toont, hoe een Bedvriendin En tweetal Dochters, dat_ voorbeeldig Huisgezin < In *t zielsgenoegen deelenl Genoegen , 't welk , omhoog door 't Godendom belonktj Omlaag 't heilgunnertd hart der Vriendenrei ontvonkt. <$i Omhels ó Vrouw Uw' Man! ó Kind'ren uwen Vader}, Die, onder 't wicht van zorg, Het zweet van arbeid , U der.welvaart ftrekt ten borg? En milde bron en ader. Ge aanfchouwt hem jong in kracht, die moed en vlyt betoont J Schoon 't zesde kroonjaar reeds zyn' zilvren fchedel kroont. fff Hy, met de ziel geknoopt aan zulke dierbre panden^ Vindt in zyn Helft en Kroost Een wellust, een fontein, een' ftroom van heul en trocj» ' Dit balfemt ingewanden: Dit voedt zyn' levensboom : wiens kruin ftraks onder 't fneeutv* Der grysheid overreikt den merkpaal dezer eeuw. f f f fchcruwlpel treft Jupyn i Hy zendt daarop zyn' zeges* Door boó Mercuur gefchraagd, Wyl voor dees Gunfleiing een zon van koopheil daagt-' Gevolgd van gouden regen; En vader Chiron leert hem Kikken op het punt, Dat veegea redt van 't graf, dat srtfen fehyven gunt,- & Pui  Dus vly't in 't Vtfenden-huis het gulle onthaal zich neder? Doch, hoe men fpiU', men fpaart: Zoosuurtook nimmer 't zoet. Een ander, min bedaart, Speel vry geftaag mooi weder; Cel'y'k een waterbel dygt deze gloriezucht: Maar och! ftraks barst het ding, het yd'le ding, aan lucht! fff Men geef COPPELLO lof, by 't klimmen zyner dagen, Dat.hy, met moed en maat, Bewyst wat luister hier voegt aan den burgerftaat, En toont hoe'by kan flagen, Die op den vetten grond der vlyt, in Nederland, Een' tuin, een rozegaard voor (lillen wellust plant, Zoovloeijen jaren door: en blaast de Noord eens kommer, 't Ontrust geen' held'ren vliet, Gedoken tusfchen wilge en lis en fpichtig riet: Zoo fchept men aêm in 't lommer: Wyl hoogmoed wieken lymt,en naar de darren fnort; Doch vaak van 's hemels nok rampzalig nederdort. fff ó Vriend! wat zaagt gy, in dien loop van zestig jaren, Niet al verandering? Hoe hobbelde ook de hulk van meenig derveling. Op ondandvaste baren! MaarGy hield oog in 't zeil, de hand aan 't roer op zee* JNu, werp bet anker! kies tot winterlaag de reêl Poos  Poog 't nyver-zweet in fchaauw üws wynftoks op te droogen, Ter beê van 't Vriendenrond, Daar, op een' zoelen wind, Uws levens avondftond, Al zacht komt aangevlogen. Geniet Uw goed, Uw zelve en wat U dierbaar is, En houd de Bron van 't heil in zielserkentenis. f f f Wat zal ik voorts tot baat U, Heer COPPELLO , weufchen ? Door klein begeren groot, Door fchranderheid gefterkt, beboiwerkt tegen ncod En tegen fnoode menfchen, Beraden en gerust ftaatge in Uw fchoenen vast, En fpot met nyd en fpyt en wat U tegen bast. fff De Hemel fchenke U lang dit rustig lustig leven, En fchore Uw' ouderdom, Met de eerb're Telgen, fteeds door zeden wellekom By die naar deugden ftreven. Is 't hare, is 't Uwe lust, dat Hymen kranfen vlecht, Zoo fiere U, binnen kort, een kleinzoon uit haar' echt. fff Langfpaar' de Park voor U de de braaffte van de Vrouwen, En gunn' dat wy, verheugd Ja teederlyk verrukt, Uw beider bruilofts vreugd Op 't gouden feest aanfchouwen. Voorts hebb' de Vriendfchap lang aan U een' fleun een' flaf,' En plukk', tot Uwen lof, triumfpalm over 't graf! Ka HUL,  HULDE AAN HET BLYDE VERJAREN Van de hoog welgeborene vrouwe JACOBA van den BRANDE, gemalin van den hoog edel geboren* deere J. A. van de PERRE, HEER VAN NIEUWERVE, WELSINGE, [ EN WESTHOVE: Voorgevallen den 4. van Hooimaand MDCCLXXIX.1 w at innig zielsgenoegen Ontvonkt myn Zangeres? Wat voorval geeft myn dichtluim les, ipm vruchtbare akkers van Parnasfus onj te ploegen? Die  Die vraag is licht te ontknoopen! Westhove', bly van zin, Op 't jaarfeest zyner Slotvoogdin, 2et, als't Hefperiesch Hof, voor vreugd de poorten open. Men hoort 'er levende orgl'en Den fchoonften keurlingdag, Nog liever dan men voormaals plag, ïnzeeg'nen, met de rent van zilverzuivre gorgleu: Men ziet 'er, dicht omloverd In, 't koel, den zomer gloên: Hy eert JACOBA tusfchen 't groen, Ea doscht zich in een kleed, dat ieders oogbetoovert. Men ruikt al 't uitgekozen Dat Tempé parfumeert; De Bloemgodin, die 't feest vereert, Qjnfiuït, langs laan en heg, haar reukwerksofferdoozen. Men ünaakt 'er vol genuchten De mildheên van Pomoon; En Ceres, hier ten hoogden troon, Befchenkt Nieuwerves Bruid met eenen fchat van vruchten, Men voelt (dat elk dit loove) Zich daar door verfche lucht Verkwikt: en zoo verjaart, uit zucht, i3e Heer van 't fchoon 01ymp,de Vrouw van 't fchoon Westhove.' Zou 'k in dien lust niet deelen, Voordanderesfen puik? Zou Hippocreen uit volle kruik .Geen heilig bronnat, door myne aderen doen fpelen? K 3 Dan  Dan wierd myn ziel wel yzer; De vruchtb're Helicon Een noorder-ysklip zonder -zon , .Met fneeuw die nimmer dooit bepoeijerd, langs boe gryzet! Neen wis! zoo lang ik 't kloppen Eens dankbren boezems voel, Stelt zich myn Nymf Uw lof ten doel: Ey wil, zy zal, voor U naar 't iïeilfte op Pindus toppen, Daar zingt zy al de vreugden, Die 'k uit Uw welzyn fchep: Daar vergt zy, dat al 't heil zich repp' Tot fiering van Uw lot; to: krooning Uwer deugden! Daar wenschtze U 't puik van dagen J Daar wydtze U hare kunst! Daar zucht zy'flil om Uwe gunst! Daar vestigt zy haar hoop fteeds op Uw welbehagen! TER  TER VERJARING VAN DEN HEER APOLLONIUS J. REYNVAEN. GEVIERD TEN HUIZE VAN DEN HEER Mr. WILLEM NYSSEN, HEER VAN WAARDEN. den \%.van Louwmaand MDCCLXXVIII. M en vlecht' de muskadel nu tot een wyngodskroon Op 't blyde feest, 't verjaren van Vriend PLOON: Want wien, wien toch zou zulk een hoofdfieraad meer pasfen> Dan vader Bacchus eigen' zoon, Steeds by zyn' wyngaard opgewasfen, Èn aan 't karbonkelvocht, 't welk Platoos kan verrasfen, Gezoogd, by ons geëerd, als Evan op zyn' troon? Sa, handig nu ApelP! waar is uw incamaat? Waar het palet daar uw karmyn op flaat? Doop in de fmege visch; fla my, op 't doek, de trekken Van dit gezond vernoegd gelaat, Zoo dat men eeuwig daar de vreugd by op moog wekken; Gelyk de Leeuw'rik by 't ontdekken Der rozen van den dageraad, 't Gaat wel! ik voel myn aders, op dit pas, Doorftuiven of ik in Champagne was; En die vergode druif, door Kloris uitgewrongen In 't held're ruim van 'tbritfche glas, Zond naar myn heete longen! 'i Gaat wel! daar 'k by Sileenfche kromme fprongen H«t aarts verdriet verrasch, Wyk  Wyk zorg! ontzegze ó PLOON Uw ruime 2iel Trotfeer het wufte wiel, Dat grillig rolt en tuimelt, fpyt ons waken* Laat Liber-Pater zelf aan 't roer ftaan van de kielj Een pul yol gloénden Rhyn zy 't baken: Zoo doe Üw Wynkantoor gants treffelyke zaaken, Offchoon, voorleden jaar, de druifoegst tegen viel» Ken Uw geluk! des daags aan nektar dus ontvonkt; 's Nachts zalig door Uw Bedgodin belonkt, Als Venus zoon geboeid in Pfyches zwanenwieken, En op haar' boezem, die met lelykelken pronkt, Gelaafd aan roode zomerkrieken; Nooit afgemat, als and're weelde-zieken, Daarge als een Feniks, uit mins-asfche , weerverjonkt-,Wie zie ik? 't is dat wyf met die verdoemde fchaarl DieAtropos! doch geen bezwaar: 'k Zal Lachefis dees dronk vereeren, En haar, door zulk een'teug, een end van tachtig jaar Aan 'tzyden levensfnoer van REYNVAEN fpinnenleeren. Ha PLOON! al vlucht de Tyd te viervoet, zou'tonsdeeren? 't Pokaal eischt geene jeugd, 't fmaakt zelfs een'- béstevaar! Iö triumf! de fmul, het pooijen, 't drok gezoen 't Houde alles onder't fneeuw der grysheid,ons nog groen, t Spitsbroers, warm door NYSSEN'S gulle teugen! Sa Iaat ons, want dit blyfeest maakt ons koen , Met floeijen, drinken en rinkkinken ons verheugen! 't Moge ons na vyftig jaar nog mengen; Totwe, opeen voeder most, de reis ai Patres doen.' D E  de xxx. Verjaring VAN DE W HL-EDELE GÉBORENE JONK.VR0UWÉ. SUSANNA FREDERICA DUVELAEH gevierd den fi van Lentemaand MDCCLXXXIL I loe pyrrigt gy dus wreed en lang, En brengt my niets gepast te binnen, Godesfe van Geboortezang: b Plaagfter myner Lier en zinnen ? Ai my! wie fpeelt my deze treek? My, vruehtb'ren Zanger, die voor zeves Ja meer gedichten in de week Nog nooit den moed heb opgegeven? De dartele Erato heft aan: Zy maakt my woedend onder 't fufren, En raaskalt van ter bruiloft gaan, Om myn Verjaargroet te overbluffen. 'SUSANNA, die 'k zoo graag bezing,-' Gy zelf voor vast zult de oorzaak wezen Van deze luimbeguicheüng: Myn brein en fnaren zyn belezen; Zy pruilen, daar de Min zyn toorts Aan 't ieate.ï.-)n!icht gaat ontfteken , Om vsn den lof dier lieve koorts, Wisrby de wleretd bloeit, te fprcken. D Help'  Help Venus.' rtaat een derde kroon' Van jaaren op SUSANNA'S fchedel? En duidt den fchutter, uwen zoon, Dat hier nog zwyg' de bruiloftsvedel? Dat hier niet groene een ledikant, Een Paphos ffrydperk, daar het ftoeijen Den ftandaard van de weelde plant, Waaronder de gedachten groeijen? 6 Tweede Dafnés fabeldroom! Herfcheppen U de loflauwrieren, SUSANNA, tot een' lauwerboom? Ontduikt gy dus de minnevieren? Dat hier Apol dan kome, en treur', En afdoe myne dichterfchulden, En neme, uit minnaarsklacht, de keur Om dit Geboortefeest te hulden. My dunkt ik hoorze uit minnepyn Het hart in deze taal verluchten: „ Zal 't weer SUSANNE Uw jaarfeest zyn?' ,, En blyft gy doof voor onze zuchten ? „ Wat noorde wind blaast door Uw borst? En wat mirakel doet de rozen „ In 't midden van dien boezeravorst , „ 6 Nymf! nog op Uw wangen blozen? „ Of heeft U Cypria verliert „ Met gaven, die aanloklyk blinken, „ Om flechts, terwyl gy zegeviert ,, Ons in eene yzeren boei te klinken? „ Wat eer haalt Febus, die naar toon „ Der Zanggodinnen U leert dingen, „ Zoo  „Zoo gy, Sirene, fpytDioón, „ Maar zingt voor minfehipbreukelingen ? „ Wat eer Haalt Pallas, die een' fchat „ Van geest en deugd ü op liet kofferen« Men wyt toch Uwer wreedheid, dat „ Gy 't hart aan Hymen nooit wilde offeren, „ 't Fortuin belonkt U ongemeen: „ Wierd dit benydt, 't mishaagde Gode: „ Maar lieve Nymf I voor U alleen „ Hebtge immers niet zoo veel van noode? „ ó Lentfaifoen, bot weder uit! „ Maar laat hier niet dan myrte wasfen: „ En laat, eer 't derde kroonjaar fluit, » Dit groen toch op heur lokken pasfen! Kom Cypris, geef Jupyn niets voor! Vergood een' uwer lievelingen , Aan wien SUSANNA leen' het oor: En laat my op haar bruiloft zingen! Zoo klinkt myn Echo, op de klacht, En kreet der Minnaars, vroolyk weder. Ja Bruilofts lieflykheid! . . . Maar zacht Wie fluit myn toon? . . . Wie boeit myn veder? Het is myn Dichtnymf zelf. . . . Laat af J „ Dus luistert zy my flil in de ooren: '. „ Hou Pegafus tog uit dien draf, ,, Indien uw zang hier -Hl bekoren. „ Leer, onbedachte, wat u dient! „ Geen Min-Poëet is thans ontboden: „ Denk liever om den achtb'ren Vriend, „ D,ie op dit Feest ons gul liet uoodeu, a " We.  Welaan! 'kwend, vol erkentenis, A Gy gelukkigite aller Vaderen! (*) My tot ü: 'k zing, aan dezen disco, 't Genoegen dat-U fpeelt door de aderen. Hoe moer, ó brave Heer! Uw ziel Dees oogeublik niet zyn bewogen, Om 't heil dat U te baurte viel, En 't dankb're hart houd opgetogen! Uw Dochrer, zoo gewenscht ter bruid, Bereikt den Zomer van heur dagen, En koestert een Vestaalsch . befluit, Om 's Vaders ouderdom te fchragen! Erkentnis noopt tot vadermin; pie min (laat wis aan 't hoofd der plichten.' Maar Vrouw Dioón wil meê heur zin, En zie; haar ■ infpraak noode zwichten. Hoe dikwyls moet voor minnevreugd Het warmst der Ouderliefde bukken ? Wat oorlog voor een prille jeugd ? Wat hartstocht vak hier te onderdrukken? ó Puik SUS ANNA, Maagdenbloem! Gy plukt een oegst vicToriepaïmen ; Uws Vaders zege, Dochters roem, Gaat boven 't peil van Pindus galmeni Komt Leeuwrik! Filomeel ! (laat by Lentmuzikan^n! Venus orgels! Maar zingt nu geen liefkozery, En huwt aan oudermin Uw gorgels. Zulk (*) Den 'Heer Abram Duveldèrl 'tryieer van buinbeek.  Zulk lied komt by dit Feest te pas, Waar op wy zulk een deugd bewondren: Wy zullen, met een grove bas En vreugdekreet, daartusfchen dondren: Hoezée SUSANNA1 leef, leef lang! Hoezee! de Tritskroon fiert Uw hairen: Hoezée! dat U nooit kommer prang'! Dat heil Uw Deugd moge evenaren! Zoo vinde DUINBEEKS grysheid troost, Ook dan, als groenende Eehtbanieren, Voorwaar te lang verreukeloosd, Nymf, eenmaal op U zegevieren! Zoo moog' de Vriendfchap, 's levens lusr, Spyt Atropos verweaschte nukken, U, in bet liefde van de rust, Op 't hoofd een tiende jaarkroon drukken! I 3 TER  TER XXX. VERJARING VAN DE WELEDELE JONIiyROÜWE CLARA HARINGMAN, '"TEN H" U I Z 'E V A N H A A R EDELE VRIENDIN JONKVROUWE S. F. D U V EL A E R, plechtig gevierd den 6. van Zomermaand MDCCLXXXIV. Het best van 't jaar, een fgiier voltooide lente Baart fcliooner dag dan naar gewente; Auroor, op dat de zielsverrukking klijnm', Ryst met een fchat van rozen uit de kimm'. Een hof van Epicuur daagt uit het duister; *t Ryke aardryk toont zyn pracht en luister, Als eene bruid, ten tempelgang getooid, Of als een Fenix, die den breeden Haart ontplooit. . De dartele Vlietgodinnen dansfen ; Het puikgefïeent verdooft voor bloemenglanfen ; En Argus had, wen hy 't natuurfchoon gadefioeg, Aan honderd oogen niet genoeg' Het  Het lust der Filomeel de jeugd van 't woud te vieren* De dunne luCht, dooraamd van violieren, Te kaatfen met een' gorgel die ontroert, En 't kloppend hart door 't oor ten hemel voert. Wat haalt, by zulk een melodye, Myn ichorre luit, myn doffe poëzye? Eiï, daar 't faifoen aan Uw verjaarfeest hulde doet, NymfCLARA, dunkt Uniet, dat ik hier zwygen moet? Maar neen, gy eischtJ 'k moet myne fchuld betalen: Ja, fchoon ik naauw kon adem halen, Wil ik, daar 't Luk ons allen gunst betoont, Toch zingen , nu de tyd U met drie kroonen kroont. 'k Zal, fpyt Apol, my in de hoogte wagen: Met lym der Vriendfchap zyn my vleugels aangeflagen, Eu haar vervoering paait myn ziel, Schoon ik met Icarus van bovenneder viel. I Men viereóCLARA,'t feest, den dag van Uw geboorte" Men richte een' eereboog, een praalgewyde poorte, Waardoor de vreugd alhier worde ïngeleidt: Dees dag heeft ons genuchten toebereidt. Hy fchonk ons U! met die teerhartigheden, Met die van elk beminde zeden, Waar door een fulpen band ons aan Uwe achting boeit, Die door Uw byzyn daaglyks groeit. Hy fchonk ons U I met-al wat vleugels Aan dienstgeneigdheid geeft, en vrye en losfe teugels Aan gulheid viert; met al wat toont en leert, ' Hoe dat men nut, hoe dat men aangenaam verkeert. Hy fchonk ons U! met al die gaven Die 't hart gevoelt, maar die te verre draven ' Voor  Voor lofs vermogen uk, Reeds door Uw blos, Uw ned'rig blos gefluit, Tot nu ó Nymf! is 't leed, U overkomen Gants overkomelyk; Uw levensdagen ftroomeö Gelyk een zilvren vliet daarheen, Langs groenende oevers nooit van 't dorrend noord beffreén, Gy hebt Uw plicht aan Ouders braaf gekweten! 'En , kunt gy hun verlies nog niet vergeten, 'tHerdenken aan de hulp, hun toegebracht met trouw, Verlicht Uw hart in 't zwaarfte van den rouw. Fortuin heeft U met gunst bejegend; Met eene middelmaat, die rykdom trotst, gezegend: t Die middelmaat, die fchokken kan weerftaan, Bezaait Uw levenspad met verfche rozenblaan, Maar Vriendfchap fchoot vooral haar lonken Op U: zy heeft U mild befchonken: Zy knoopte Uw hart aan 't hart van eene Maagd Zoo vast, dat heel ons Oord van die verknochting waag*. De Aloudheid toont geen weerga zulker banden: Het voorbeeld in Orest en Pylades voorhanden Heeft uit! Men roemt voortaan allee:i't Vriendinnenfpan , Nymf DUVELAER, Nymf HARING MAN! Geen klimop kan een' eik zoo vast omgeven: By een te zyn, voltooit heur lust, heur leven. De Vriendfchap heeft de loef; en Cypria aan ly • Voelt voor het eerst den wrok der jaloezy, En mompelt: hoe ? helaas, wat moet ik overbrengen ? Kuntgy, Jupyn 1 der Min ten fpot geliengen, Dat ik twee Nymfen zie, wier vriendfchap, ydle waan! Voor my en 't mingenot in beiden wil volfhan. Gy  Gy blyft Nymf CL ARE een proef dier zeldzaamheden! Uw hart volop [met Uw Vriendin te vreden, Elyft nog alleen der Vryheid toegewydt:' Voor Hymen met zyn zorg is 't overvloed van tyd; Dus heeft de Park voor U een' zyden draad gefpouhens Dus word haar lof door dankbaarheid ontgonnen; Wy loaven u, ö Lachefis! fpin voort! Rek lang, rek lang, dit ons zoo dierbaar koord! Üw zon, Vriendin,heeft ftraks den dagboog half volfchenen^ En dryft de buiten voor zich henen Der vroege Lent, gevaarlyk voor den bloei: Zoo ftaat Uw levensboom thans welig in den groei: Genieten is nu 't woord ! genot, beftuurd doorreden, Euige onder geen zwaarmoedigheid Uw leden! Met vieze omzichtigheên proeft niemand waar geluk; En ydle zorg barst als een waterbel aan ftuk: Angstvallige aandacht maakt de dagen loom en lastigy De zoete noot der welvaard fhig, hartbastig, En kraakeloos, te midden in 't bezit, Al leende ons ook den tyd zyn yzeren gebit. Des nogmaals, hoe kan ons het lange leven ftrelen, Indiehwe ons zelve fleehts door bang gepeins vervelen? Neen waarde CLARA! tree het Noodlot in 't gemoet Met fpel en lach, 't wykt toch niet éénen voet! Zoo nutten wy ons deel aan Uw genoegen: Zoo zal der Vriendenvreugd zich by Uw b'lydfchap voegen s Zoo krygt gy nooit dan moe van weelde vaak; Om niet te ontwaken dan in de armen van't vermaak.- M Ntï  W» ftygt myn zucht )ge!yk een Luchtbal de aarde ontvlogen Naar 't hof der Goon, en lokt Jupyns vermogen , Om U te zeeg'nen: ja te zeeg'nen met een heil Ver boven onzen wensch; want die heeft perk en peil. De rampfpoed duike en zinke voor Uw voeten! Tree op den nek der afgunst! ja het wroeten : JJer bleeke "yd delve U vcrgeefsch een kuil' De zon van aartsgeluk ga nimmer voor Ü fchuil! Geniét gezondheid der Athleten f Leef Nestors ouderdom! maar gun eens aan Poëten Datze in Uw' groenen tyd , op-Hymens tempelbaan, By U als Bruid met zang om lauwren gaan. O p  OP DE LVII. VERJARING VAN MYNEN VRIEND, BEN HEER ANDREAS SCHOUTEN, gevierd den 17. van Wintermaand MDCCLXXXI. t in de herfst het veege en vale groen Eens opluikt by gebroken zonneftralen, Dat moog't een' enk'len dag, een' fchoonen dag eens doen ; Dan, 't jaar is oud: Eool moet zegepralen. Zoo gaat het met de herfst van SCHOUTENS dagen niet; Beftendig weêr, de Mei lacht op hun wezen, Ook fchynt zyn levenszon dan eerst in top gerezen, Als 't brooze menschdom reeds den avond nadreuziet. Des zyn wy hier bewond'rcnd opgekomen! Hoe? SCHOUTEN reeds op drie na zestig jaar? ó Ja gewis: hy heeft de jeugd in pacht genomen; Hy blinkt en bloost als Febus blond van hair. Wat arts, ANDREAS, fchonk U toch dien levensregel, En dekte Uw leén voor 't knagen van den tyd, Wiens tand het yzer zelf beknabbelt en verflyt; Ja van verganklykheid in marmer drukt het zegel? Maar neen: gy fpot met de Efculaapfche kruk, En leeft, en laat kinkina voor de zwakken; Gy ploegt en zwoegt en zweet, maar zwiert al even druk, En dus trotfeert gy 's waerelds ongemakken. M a Waf  Wat zyn dan ook, helaas! die (laatjes van dieet, Die vast daar heen als fiijkren popkens fraelteu? Die veege wandelaars op apothekers fielten Zien (leeds een kwaal van verre, en tuim'len toch in 't leed, Gy nuttigde ook de wankle levensdagen Niet roekeloos, maar onbezorgd', met recht. By voorwind viert menfchoot, men reeft by onweersvlagen , Zoo word wellicht het ongebaande flecht. Dus noot Vorst, Salomon een reeks van zonnerondes: Het bang gepeins was by hem ydelheid. Wat wonder, SCHOUTEN! dat by Ude jeugd.verbeidt? Gy hebt, het moet zoo zyn, der wyzen (leen gevondenl Voltooi aldus in 't liefst der middelmaat, Met die gezondheid der Athleten , Uw levenseeuw, als 't naar myn wenfehen gaat, Tot vreugd van deze, die U haren Vader heeten; Tot vreugd van ons, die vaak, in dwazen druk verward, Door vryen kout en ouderwetfche pretten Het logge kornmerpak by U ter zyde zetten, Eu vegen met één' teug al 's waerelds roet van 't hart! Kom Epicuur! 'kom wysgeer naar myn lusten, Maak van deez' disch Uw' tuin, Uw avondfchool, Leer oorb're vrolykheid} leer hoewe ons't minde ontrusten: Dit vergt ons heil, van zuid- tot noorder pool. Ja, fchoon al eens een wolk van ramp mocht overwaaijen, Wat nood, by vrêe met Vrankryk en zyn' wyn ? In dees grootachtbre flesch blaakt SCHOUTENS medicyn, De moed en kracht der jeugd, d« troost der oudite paaijen. Ga-  Garonne ja! gy die in ranken yloeid Tot fchaauw en fcherm dier purpre besfen , Wier bloed myn bloed en merg en brein doorgloeit, Gy ftrekt my thans een bron der Zanggodesfen. 'k Bezing een' priester van vaar Libers heiligdom, Op wiens gelaat een lent van rozelaren Thans kroont de vyfmaal tien en zeven ronde jaaren; . Uw vocht, op zulk een' dag, is overwellekom. Jo Triumf!. de gryze God der. tyden Grypt naar de kroes; hy legt de zeisfen neer, En leert hoe Lachefis haar zusters fchaar zal ïnyden; Boots Charon vindt embargo op zyn Veer. *t Fortuin, zelfs Amalthé, wil met ons tempelieren, Naar Bacchus choor en kerk ter beevaart gaan, En drinken 't menschdom pais aan dien Bourdeauxfchen traan, 0;n SCHOUTENS jaarfeest met een' ftyven roes te. vieren. Süeen! fa tap eens op dit heil: De grootfle beker zy ons peil! M 3 TER  TER TERJARING VAN MYNE WAARDE VRIENDIN A B I G A E L, voorgevallen den$. van Wintermaand MDCCLXXIX. Wn dartele Erato, Thalie, en 't ginnegappen Op fnerpend faterriet, dat hekeldichters aai! Myn Nymf zal zedig naar 't Vriendinnen blyfeest flappen, Gedoken als een non in wit en zuiver gaas: Want zuivre vreugd doorvloeit myne aderen en fpieren, En ieertrne ABIGAEL thans Uw' Verjaardag vieren! fff ABIGAEL! hoe fchoon, hoe treflyk luidt die naam? Wat edel voorwerp lokt en roept hy in gedachten? '1 Een Vrouw,wier eél vernuft, tot raad in nood bekwaam. Een' Koning boeide en zyn vergramde legermachten. Wat ftof voor my ? daar 't doel van dit ontgonnen dicht VoorDavids bruid in brein noch zacfcte zeden zwicht! Hoe  Hoe ver ftaan Nymfen, trotsoh op 't git van weeld'rige oogen En toverlonken, fpyt den lof dien ik haar gaf; Hierachter by de Deugd? die met een zacht vermogen, Gevoel'ge zielen treft en perst haar eerbied af. Foei my, zoo 'k wierook aan vernist bedrog dorst geven! Maar 'k zweer boetvaardig,'k zal op aadre padenftreven! fff Neen! wie 'k ooit roemen zal, Vriendin, Gy zult het zyn, Of't fchaarfche tal dat U in deugd kan evenaren: Dat met U, even braaf, en vreemd van val'fchenfchyn, Lieftalligheden mag aan ziels-talenten paren; Wier inborst rein en wit, in weldoen uitgeleerd, Men boven oostersch goud en puikgefteent waardeert. fff De floud, die U in 't licht en 't fchitt'ren van de dagen Gefield heeft, kome vry in 't guurfte jaarfaifoeu: Ze ontvonkt in zielen toch , die naar iets edels vragen, Een meizon, ja een lent van onverwelkbaar groen. Want t'eener gaaf fchonk zy|der Vriendfchap, in ABIGEL, Een baak, een toevlucht; en voorzichtigheid een fpiegel. fff Met gouden letters prent dees dag zich in myn ziel. Zy ftrekt een merkpaal van ons onbegrensd behagen, Als 't voor den wind ga met ABIGELS levenskiel, En als haar deugd een kroon aan goudfortuin moog dragen, Die ryk in de oogen van haar dierbare Oudren gloort, Ea zusterliefde tot de gulfle blydfchap fpoort. Myn  Myne achting onderwyl blyft fteeds U toegebeiligd ,Vriendin, 't zyUw geluk of 't onze ryze of daal: Op Uw grootmoedighart rust Vriendfchap zoo beveiligd/ Als eenig hofpaleis op zuilen van metaal. Laat wuften by den tel een vaandel vrienden werven: Ik fchatze by 't gewicht •, en kan den hoop wel derven* fff Maar gy, ó kleen getal, dat brave zeden voedt, En op ftandvaste trouw beproefd is allerwegen, Vervroolykt dezen dag, met recht Uw teer gemoed: En wenscht ABIGAEL al juichend heil en zegen! Ja zegt, myn zang ten lof, thans by U zeiven Ötti Dit is van Convenent voor ditmaal geen paskwil f f % &