Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam Bibliotheek Universiteit van Amsterdam j 01 3391 3608  ONDERfYS INDE CHRISTELYKE ZEDENLEER   ONDER W Y S 1 n db CHRISTELYKE ZEDENLEER VRAAGSWYZE OPGESTELT door H. A A I T T O N, Predikant te ZwolL Te UTRECHT, By A. van PADDENBURG, Akademie-Drukker. M'DCCLX X„X V I.  APPROBATIE Wy ondergefchreevene tydelyke Vifitatores Librorum van de E. Clasfis van Zwoll, hebben met veel genoegen geleezen, zeker Werkje, genaamt, Onderwys in de Christelyke Zedenleer, door den Wel Eerwaerdigen en zeer geleerden Heere H. A. AITTON, en verklaaren in het zelve niets gevonden te hebben, ftrydig met de aangenoomene leere van onze Kerk, zo als die vervat is in de Formulieren der Eenigheid, en oordeelen het opgenoemt Onderwys niet alleen nuttig, maar ook zeer gefchikt ter bevordering van waare Godzaligheid , waar toe wy wenfchen , dat God het zelve zal gelieven te zegenen, gelyk ook al de overige pogingen van den waerdigen Schryver. H. ADAMA, Cl. h. t. Dep. A. ter PELKWYK, Cl. h.t.Dep. L. EBBINGE. J. H. NYHOFF. Aftum Zwoll den 25 Maart 1786.  VOORREDE JL/angcn tyd draalde ik, eer ik my bepaalde tot het fchryven van dit werkje, zo om dat ik altyd vastftelde, dat de tegenwoordige waereld te zeer met boeken overlaaden werd, als om dat ik by my zeiven ten volle bewust was, dat er eene meer dan gemeene kundigheid gevordert werd in hem die voor het publiek fchreef: twee reedenen, welke my voorkwamen van dat gewigt te zyn , dat ik niet alleen eenen geruimen tyd bleef draalen, maar wel eens by my zeiven befloot, dit werk nimmer te onderneemen: des niettegenstaande, vond ik my eindelyk hier toe verpligt en opgewekt,na dat ik meer bedaard en ernftig had overwoogen, dat fchoon er in 't algemeen te veel Godgeleerde fchriften werden uitgegeeven, ener ook over deeze ftoffe allernuttigfte en gewigtigfte verhandelingen by de hand waren , er echter (zo veel ik wist) geen werkje over de Zedekunde op deeze wyze ingericht, tot hier toe ware in 't licht gekomen , dat fchoon mannen van meerder kunde daar toe eene meerdere gefchiktheid JL/angcn tyd draalde ik, eer ik my' bepaalde tot het fchry ven van dit werkje, zo om dat ik altyd vastftelde, dat de tegenwoordige waereld te zeer met boeken overlaaden werd, als om dat ik by my zeiven ten volle bewust was, dat er eene meer dan gemeene kundigheid gevordert werd in hem die voor het publiek fchreef: twee reedenen, welke my voorkwamen van dat gewigt te zyn , dat ik niet alleen eenen geruimen tyd bleef draalen, maar wel eens by my zeiven befloot, dit werk nimmer te onderneemen: des niettegenftaande, vond ik my eindelyk hier toe verpligt en opgewekt,na dat ik meer bedaard en ernftig had overwoogen, dat fchoon er in 't algemeen te veel Godgeleerde fchriften werden uitgegeeven, ener ook over deeze ftoffe allernuttigfte en gewigtigfte verhandelingen by de hand waren , er echter (zo veel ik wist) geen werkje over de Zedekunde op deeze wyze ingericht, tot hier toe ware in 't licht gekomen , dat fchoon mannen van meerder kunde daar toe eene meerdere gefchiktheid * 3 heb-  VI VOORREDE hebben mogten , er echter zich niemand hunner als nog daar toe had opgedaan, en dat, hoe wel dit gefchrift der geleerde waereld weinig nuttig zou kunnen zyn, het zelve nogtans dienstbaar zou kunnen wezen aan andere eindens , welke eigenlyk met zoortgelyk een Werkje als dit is, bedoelt werden. De eerste aanleiding tot' dit opftel werd my ge,geeven door het leezen van het Zedekundig Werk van den voortreffelyken Mosheim, het welk ik ook ten aanzien van de orde en fchikking dei' zaaken in veele opzigten gevolgt ben, met inlasfchiog echter van eenige ftukken, welke ik oordeelde , dat van geen gering nut zouden zyn: terwyl ik verder hier toe genoopt"werd, by .de overdenking van het zonderling nut, het welk het gebruik van zoortgelyk Werkje, als dit is, onder den Goddelyken Zegen 'voor het Algemeen zou kunnen hebben, ter befchaaving van Zeden, over welker heerfchend bederf ten allen tyde zeer geklaagt werd, en welker herftelling niet wel eerder te wachten is, voor dat men zich meer algemeen in den weg ftelle, om die door nuttig onderwys in de Zedekunde zei ve  VOORREDE vu vc in onderfchcide rang(^i en ftaaten verbëetert te zien. Schoon dit Werkje voor allen gefchreeven is, zo is echter het zelve op zodanig eene wyze ingericht, dat het byzonder kunne gebruikt worden tot onderwys van leerlingen , die in de Geloofs-leere reeds genoegzaam onderweezen zyn : als meede tot ftichting en opbouwing in het geloof, in de huisgezinnen der Chriftenen , en de onderlinge byëenkomften der Godzaligen, waar toe het zelve in onderfcheide hoofdftukken, zo veel mogelyk geëvenreedigt, is afgedeelt. Welligt, dat men by het leezen zich bevreemden zal, over dc uitgebreidheid ,byzonder der eerftc ftukken , waar van in de Zedekunde van veele fchryvers weinig of niet gevonden word : dan dit is met opzet gefchied; daar ik altoos bcgreepen heb, dat eene Zedenleer, wanneer ze flegts pligten voorfchryfe, niet alleen zeer dor is, maar ook veelal geheel vruchteloos: aangezien de mensch thans tot eene Godebehagende pligtsbetrachting in eige kragt ten cenemaal ongefchikt zyn en door dezelve , al is 'c ook dat die uitwendig alle fchoon hebbe , * 4 on-  viir VOORREDE onmogelyk meer k^an behouden worden; zo dat het vooral nodig zy,om hem dien weg aan te wyzen , langs welken hy daar toe alleen komen kan (naamelyk) het geloov in den Verlosfer : waar toe hy niet geraaken zal, zonder eene hartelyke overtuiging van ;de diepte zyner zedelyke ongefteldheid: — is dan de grondfiag hier wat uitvoerig gelegt, het zal geene fchaade doen; daar men dus op de zelve te veiliger bouwen kan,en wel zo bouwen,dat de vrucht van het werk in de eeuwigheid ondervonden en genoten worde. Men vatte dus myn oogmerk niet verkeerd op, om dat hier een onderwys gegeeven word, in de Zedenleer, waar in alle menfchen zonder onderfcheid op de zwarte rol gezet, en zelvs in onderfcheide {landen en betrekkingen als gebrandmerkt worden ; daar ik niet fpreek als een wangunftig hekelaar, maar den trouwhartigften Heelkundigen met de opftellers van het Heidel bergsch Onderwys wensch na te volgen, die eerst de zweeren opent, op dat er de geneezende balzem toegang in vinde, maar die een afgryzen heeft van dit Werk met een vergiftigt inftrument te verrichten: — ook  VOORREDE IX ook meene men niet, dat,ik als een befchuldiger der menfchelyke natuur derzelver Zedelyken ftaat, met een vooringenomen veritand befchouwt of behandelt heb, met een zwaargeestig gemoed, het welk even als het oog der geelzuchtigen aan de voorwerpen eene misfelyke gedaante geeft: neen: gelyk men zeer eigenaartig opgemerkt heeft, dat, even als een geringe kluit aarde door een prisma gezien, zich fchoon en blinkend vertoont, maar dit bedriegelyk middel wechgenomen zynde, alle fraaiheid verdwynt; zo mag men ook te recht opmerken, dat de menfchelyke natuur zich fraai opdoet volgens de eenzydige vertooning der eigeliefde, of als wy haar befchouwcn in den vlyenden fpiegel van zommige fchry vers, maar dat, zo wy haar bezien by het niet dwaalend licht der Goddelyke Openbaaringe, al haare ingebeelde bekoorlykheid verdwyne: fchoon er in derzelver Zedelyk bederf, altyd eene onderfcheide trap en maate in onderfcheide menfchen te erkennen blyft, gelyk in 't XI. Hoofdftuk niet alleen in het oog gehouden, maar ook opzettelyk beweezen is. Ten einde nog eenige met myn Oogmerk ftrydige bedenkingen voor te komen, heb ik  x VOORREDE ik nodig den Leezer of Leerling te doen ópmerken , — dat ik in hem veronderftel eene genocgzaame kundigheid van geloofswaarheden zonder welke dit Werkje zyn oogmerk niet wel kan bereiken — vervolgens dat ik my bedient heb van eenige bewoordingen en fpreekwyzen,welke by den eersten opüag cenigzins vreemd zullen fchynen,maar by nader leezen meer zullen ontwikkelt , en van het onpartydig oordeel ge- billykt worden verder dat fchoon ik onderfcheid maak tuifchen Zedelyk en Geestelyk goed, ik echter het eerste in eenen rechtzinnigen of gezonden zin gebruikt hebbe, terwyl dereede, waarom ik het woord Zedelyk meestal behouden hebbe , is, om dat het my toefchynt den aard der zaake beter uit te drukken ; daar Geeftelyk meer tegen over lighaamelyk ftaa, maar Zedelyk meer tegen over natuurlyk, —- ook dat hoe zeer ik de diepte van des menfehen Zedelyke ellende heb pogen aan te toonen, ik nogtans vastftel, dat de mensch ook in zynen onbekeerden ftaat, rechtzinnige bevatting van de, waarheid hebben kan , welke men in zo ver eene gezonde bevatting kan noemen , fchoon het zeker blyft, dat de  VOORR»EDE 2Ö de zuiverfte bevatting van de waarheid geene rechte kragt tot het geeftelyk leven op het gemoed hebbe, zo lang die door Gods Geest aan het gemoed niet geheiligt is, — en eindelyk, dat al het onvermogen van den onbekeerden mensch tot Zedelyk goede werkzaamheden, byzonder tot het Gebed, geenzins veronderftelt worde deszelvs verpligting daar toe wech te nemen, en alleen in zo ver te begrypen zy , als derzelver betrachting moet voortvloejen uit een recht beginfel, en op eene rechte wyze als meede tot een recht einde ingericht zyn. Voorts verzoek ik den gunftigen Leezer om verfchooning der menigvuldige taal- en drukfeilen welke in dit Werkje gevonden worden, waar van de meest zinftoorende in eene lyst, hier achter geplaatst, worden opgegeeven: zynde dit gebrek voornamelyk veroorzaakt, door zekere gehechtheid aan vroegere fchryfftyl en afweezenheid van de drukpers; terwyl ik my aan eene andere zyde vlye .met de hoope , dat de min verheeve en eenvoudige taal daar in gebruikt,als 't best tot onderwys gefchikt, allen voldoen zal. God wensch ik eindelyk doe dit Werkje tot  XII VOORREDE tot dat einde verftrekken , waar toe hetzelve ingericht is: zo zal onder zynen dierbaaren Zegen,door middel van het zelve, zyn Naam geheiligt worden , zyn Koningryk komen, en zyn wil gefchieden gelyk in den Hemel, alzo ook op de Aarde. A M E N.  ONDERWYS IN DE CHRISTELYKE ZEDENLEER I. HOOFDSTUK. INLEIDING. Vrage. Is het voor den Chriften genoeg, dat hy de leere des Geloofs kenne. Antw. Neen hy moec ook onderricht zyn van de leere der Zeeden. V. Leid de Geloofsleer hem niet onmiddelyk op tot de Zedenleer? A. Schoon beide een naauw verband hebben, is er nogtans tuffchen beide een merkelyk onderfcheid, terwyl de Chriften hoever ook gevordert in de kenniffe van de leere des Geloofs zo lang hy niet van de Zedenleer onderricht is, een kind in de genaade blyft. V. Maar is Chriftus niet Een gezant, Een uit' legger, Een uit duizend die den mensch zynen rechten pligt verkondigt Job. XXXIII: vs. 23. en leert Johannes niet dat de Zalving des H. Geestes den heiligen alle dingen leert 1 Joh. II: vs. 27. A. Het is ten deezen opzigten met de Zedenleer als met de Geloofsleer geleegen , in welker onderrichting God ook het unddelyk onderwys van zyn woord en dienaars gebruiken A wila  Inleiding. wil, volgens den gewoonenweg zyner Goddelyke Voorzienigheid. ƒ V. Wat verftaat men door de Zedenleer? A. Die leere welke zulke leeringen en pligten behelst, welke tot des menfchen zedelyk beftaan en gedrag behooren. V. Welke betrekking heeft die tot de Geloofsleere? A. Dezelve betrekking als die van een gebouw tot deszelvs grondflag, daar alle pligten der Chriftelyke Zedenleer zulke leeringen vooruitftellen, welke in de leere des geloofs geopenbaard zyn en op welke zy ruften. V. Wat is het onderfcheid tuffchen beide ? A. De Geloofsleer behelst "t geen men tot zyn wezenlyk heil kennen en geloven,de Zedenleer 't geen men daar toe betrachten moet. V. Hoe kan men de Zedenleer onderfcheiden ? A. In de natuurlyke, en de geopenbaarde, waar van de eerfte alleen uit 't licht der reede, de tweede en uit het redenlicht en uit de bovennatuurlyke openbaring word afgeleid. V. By wien hebben beide plaats? A. De natuurlyke by de Heidenen, terwyl de navolgers van Muhammed zo wel in de Zedenleer als de leere des Geloofs een mengfel van allerly ook van de ongerymdfte leer ingen hebben, de geopenbaarde by Joden en Chriftenen. V.  Inleiding. g V. Is de Joodfche en Chriftelyke Zedenleer tans dezelve? A. Neen er is tans een groot onderfcheid tusfen beide veroorzaakt door de Talmudiïche leringen der Joden, waar van er veele niet min ongerymd zyn, welk onderfcheid zich reeds openbaarde by 't eerfte licht van 't Euangelie zoals uit deEuangeliefchriften byz. Math. V. overvloedig bekend is. • V. Welk is dan de voortreffelykfle Zedenleer P A. Zeker de Chriftelyke welke zo ten aanzien van de pligten zelve welke zy vordert als ten aanzien van haare grondbeginfels, haare beweeg, gronden, oogmerken, en middelen de Natuurlyke verre overtreft. V. Maar vordert de Chriftelyke Zedenleer geen onmogelyke dingen ? A. Dit heeft men de zeiven door alle!tyden ten laftegelegt,maar kan genoegzaam uit de voorbeelden der heiligen die alles vermogten door Chrijlus die hen kragt gaf wederlegd worden. V. Is dezelve ook wel in alles volkomen? A. Schoon eenige byzonderepHgten door den Chriften te betrachten vooral in buitengewoone gevallen niet uitdrukkelyk gemeld zyn, heeft God nogtans daarin zo veel geopenbaart dat een verftandig Christen uit derzelver algemeene inhoud ligtelyk kan opmaken wat hem in byzondere gevallen te doen fta. A 2 V,  4 Inleiding. V. Wat is het grondbeginfel der Chriftelyke Zedenleer ? A. Men kan het zelve als twederly befchouwen, het licht der reede en der openbaaringe, terwyl de reede alleen in zo ver een beginfel van dezelve is als ze met de Goddelyke openbaring overeenkomt. V. Wat zyn haare beweeggronden ? A. De voornaamfte zyn te vinden in de betooning van Gods liefde in 't voorbeeld van onzen Verloffer en andere heiligen en ook in de heerlykfte beloften en geduchfte bedreigingen beide met opzigt tot dit en 't toekomend leven. V. Zou echter haare voortrefrelykheid niet grooter zyn indien zy edeler beweeggronden als van Gods beloften en bedreigingen op gav ? A. Het ware gewislyk tot verneedering van de Chriftelyke Zedenleer, by aldien zy de laatfte als haaren eenigen beweeggrond voorftelden maar daar het tegendeel waar is, en de mensch omtrend zyn eigen heil niet onvtrfchillig kan zyn niet alleen, maar ook Gods hoogfte eer juist in deszelvs uitwerking geleegen is, zo moeten wy vaftftellen, dat het geenzins zy beneden de waardigheid van het Chriftendom indien het zich door zodanig eene beweegreede tot zynen pligt laat noopen te meer daar God zelve die daar toe heeft willen gebruiken. V. Wat zyn haare oogmerken ? A. De Eer van God en het heil van den mensch wel-  Inleiding. S welke beide oogmerken, gelyk ze naauw aan den anderen verbonden zyn,ook onmiddelyk in dezelve bedoelt en in haare beoeffening uitgewerkt worden. V. Wat zyn haare middelen? A. Het voornaame middel 't welk tot de beoeffening van de gewigtigfte en moejelykfte pligten bekwaamheid en kragt geeft is het oprecht geloov dat de overwinning is welke de waereld overwint en waar uit alle andere middelen haare kragt moeten ontleenen. V. Is de Chriftelyke Zedenleer altyd dezelve geweest in wezen? A. Zeker ja, zo min er eenige wezenlyke verandering kan plaats hebben in de leere des Geloofs, zomin ook in die der Zeeden als welke op Gods onveranderlyke natuur, en de onverbreekbaare betrekking tuffen God en den mensch gegrond is. V. Heeft men ook altyd op dezelve wyze omtrend dezelve gedagt ? A. Neen, indeezen opzigte heeft de Zedenleer hetzelve ondergaan als de leere des Geloofs 't welk noodzakelyk uit de onderfcheide bevatting van de geloofsleere moest vdortvlocjen. V. Welk onderfcheid is er dan tuffen de Zedenleer der onderfcheide Chriftenen ? A. Naar de drie voornaame Chriftengezindheeden welke wy als de hoofdpartyen van het dwaalend Chriftendom houden, die de gronA 3 den  6 Inleiding. den van zaligheid ondermynen , ontdekt zich dit onderfcheid by de Roomsgezinden, Pelagiaanen en Geestdryvers. V. Wat is de Zedenleer der Roomsgezinden ? A. Dezelve is by hen tweederly, naar het tweederly grondbeginfel waar uit zy dezelve afleiden, Gods zedelyke Wet en andere Voorfchriften der Kerke welke boven die Wet nog andere zwaarer pligten vorderen, terwyl zy de eerde Zedenleer meer tot de beoeffening van gemeene Chriftenen, de tweede meer tot die van voornaame heiligen aanleggen. V. Wat is de Zedenleer der Pelagiaanen ? A. Schoon deeze, altans derzelver voornaamfte navolgers de Socinianen, Arminiaanen en Mennonieten met de vermeerdering en verbeetering van Gods zedelyke Wet onder den dag des N. T. veel op hebben, is echter dezelve zeer gebrekkig, om dat ze meest al alleen op de uitterlyke heiliging van de n mensch aandringt met voorbygang van de inwendige verandering des harten. V. Wat is de Zedenleer der Geestdryvers ? A. Deeze liaan tot een ander uitterfte over, en bepaalen die alleen tot de inwendige werkingen des gemoeds welke om dat ze van byzondere invallen afhangen zeer onzeeker zyn, en dus tot geen vaften regel van Zedelyk beftaan en gedrag voor God kunnen verftrekken. V. Hoe bewyst gy dat de Zedenleer welke in  Inleiding. 7 in de Proteftantfche en byzonder in de waare Chriftelyke Gereformeerde Kerke geleerd word, de waare zy? A. Om dat zy gegrond is op de zuivere leere des Geloofs, welke niet anders dan eene zuivere praöyk kan voortbrengen, die zelve praftyk, welke in de eerfte Chriftenen en in Jefus Apostelen die door den Geest onfeilbaar geleerd wierden, gevonden werd als die het niet minder op de inwendige heiliging des herten als op ds uitwendige heiliging van den wandel gezet hadden en daar toe niéts in zich zelve maar alles in Chriftus zogten. V. Wat is dan ten deezen opzigten de pligt van elk mensch die in onze kerk geboren, ingelyfd, opgevoed, en onderwezen is. A. God ootmoedig te danken wegens ditgunftig beftel zyner aanbiddelyke Voorzienigheid, en zich ernftig toeteleggen om de kenniffe der waarheid te verftaan, als eene kenniffe die na de Godzaligheid is, om zo ter befchaming van allen die buiten zyn door fpreekende daden te toonen, dat onze genadeleer niet tot zorggeloosheid maar tot waare heiligheid aanleiding geeft. V. Hoe kan men de gantfche Zedeleer best verdeelen? A .Naar den tweederlyen ftaat waarin de mensch tans in de waereld verkeert. Den ftaat der Natuur en der Genaade waar toe alles kan gebragt worden,dat tot deChriftelykeZedenleer behoort. A 4 II. HOOFD-  8 Chriftelyke I. DEEL. II. HOOFDSTUK. De ftaat des Menfchen in de Natuur. Vrage. In hoe veelerly ftaat kan de mensch befchouwd worden. Antw. De mensch, die door genaade zalig word,bereikt eenen vierderlyen ftaat, die der Rechtheid, der Natuur, der Genaade en der Heerlykheid, hy daarentegen die van de eeuwige zaligheid verftooken is, bereikt flegts eenen drieerlyen ftaat die der Rechtheid, der Natuur en der Eeuwige Rampzaligheid. V. Welke van deeze komen hier voornamenlyk in aanmerking ? A. De ftaat der Natuur en der Genaade, daar de befchouwing van den ftaat der Rechtheid en der Heerlykheid of der Eeuwige Rampzaligheid, meer behoort tot de leere des Geloofs, dan die der zeeden en flegts als van ter zyde tot de Zedenleer kan gebragt worden. V. Wat verftaat men door den Natuurftaat des menfchen ? A. Die Zedelyke ongefleldheid of verdorvenheid in welke de mensch gekomen is door de zonden, daarom ook wel de Staat der zonden geheeten als welke met zonden begint, met zonden voortgaat, en met zonden eindigt. V  Zedenleer. II. Hooftstuk. 9 V. Waarom noemt men die Zedelyke ongefleldheid den ftaat des menfchen in de Natuur? A. Niet als ware die den mensch als mensch aangemerkt, natuurlyk eigen, daar ze veel eer als eene zedelyke krankheid van denzei ven moet aangemerkt worden , maar om dat de zelve als eene tweede natuur van den zondigen mensch uitmaakt, en in zo ver ook denzelven natuurlyk eigen kan gezegd worden te weezen. Waar op Paulus ziet Eph. II. vs. 3. die ook daarom den Zedelyk verdorven mensch noemt, den natuurlyken mensch rCor. II. vs. 14. V. Draagt die Zedelyke ongefteldheid van den mensch behalven deeze ook nog andere naamen V A. Verfcheiden, welke alle dienen om derzelver aard meerder te doen kennen, zynde de meefte figuurlyk en ontleent van andere zaaken om den mensch die voor het geeftelyke van natuure onvatbaar is, in zyne denkingen te meer te gemoet te komen. V. Hoe word dezelve nog meer genaamt? A. Pf. LI. vs. 4 en 9. en Jef. I. vs. 6. komt ze voor onder het denkbeeld van Onreinheid en Melaatsheid, om dat zeden mensch walgelyk fielt voor God, die wegens zyne vlekkelooze heiligheid een allergrootfte afkeer heeft van de zonden. V. Hoe verder ? A. Ezech. XXXVI. vs. 26. Word ze voorgeA 5 fielt  to Christelyke dek onder de benaamiug van een Steenen hart, zynde het gedeelte voor het geheel genomen het hart voor de geheele Zedelyke ongefteldheid van den mensch die wegens dezelve als een {teen verhard is, waar op alles affluit, dat uitwendig zou kunnen verbryffelen. V. Hoe verder ? A. Rom. VI. vs. 20. Komt dezelve voor onder het denkbeeld van Dienftbaarheid, om dat ze den mensch van de waare vryheid berooft, en onderwerpt aan de grootde flaverny den dienst des Satans en der zonden. V. Hoe verder ? A. Rom. VII. vs. 24. Komt ze voor onder de benaaming van Ellende, om dat ze den mensch ten hoogden ongelukkig maakt, hem berooft van het hoogde goed, de genieting van Gods gunst engemeenfchap, en onderwerpt aan het hoogde kwaad , de zonden en der zeiver hoogde nadeelige gevolgen. V. Hoe verder ? A. Rom. VIII. vs. ,5. Komt ze voor onder den naam van Vleesch en wel van in den Vleejlhe te zyn , om dat ze den mensch geheel vleesch gezind maakt,hetreden!ooze vee,dat van eenen onderffelyken geest ontblood is,gelykvormig. V. Hoe verder? A. Eph. II. vs. r. Komt ze voor onder het denkbeeld van den Dood, om dat in zo ver de dood  Zedenleer. II. Hooftstuk. ii dood het tegengeftelde van alle levendige werking is, dezelve den mensch berooft van allen geeftelyk leven en den dooden gelykvormig fielt die zich-niet kunnen beroeren of beweegen. V. Hoe eindelyk ? A. Eph. IV. vs. 22. Heet ze de Oude mensch wordende dezelve mensch genaamd , om dat ze zich over den geheelen mensch verfpreid; de Oude mensch voornamenlyk, om dat ze het gebroedfel is van den ouden flang den Satan die t reeds in het Paradys deeze zedelyke ongefteldheid in den mensch verwekte door zyne liftige verleiding. V. Wat komt er omtrend deezen ftaat des' menfchen in aanmerking ? A. (i) De aard van des menfchen zedelyke ongefteldheid. (2) Derzelver verfoejelykheid en rampzaligheid. (3) Haare algemeenheid. (4) Haare onderfcheide trap en maate in zommige menfchen. (5) Haar oorfprong. (6) Oorzaaken van derzelver voortduuring en vermeerdering. (7) Middelen tot voorkominge. van verdere vermeerdering en ter wechneeminge van de zelve. III. Hooft-  ia Chriftelyke III. HOOFDSTUK. De Zedelyke ongefteldheid van den Mensch befchouwd met opzigt tot zyn Perfoon. Vrage. W^aar in vertoont zich de Zedelyke ongefteldheid of verdorvenheid des menfchen? Antw. In zyn Perfoon en in zynen levenswandel , het eerfte word in dit, en het tweede in het volgend hoofdftuk behandelt. V. Waar in vertoont zich die met opzigt tot zyn Perfoon ? A. In de beide deelen van zyn beftaan,Zze/en highaam, en wel in al de vermogens en deelen van beide, gelyk dit ten aanzien van de Ziel blyken kan uit de befchouwing van zyn Verband, WH, en Geweeten. V. Hoe is het Verftand van den natuurlyken mensch? A. Zedelyk verdorven welks verdorvenheid om dat het zelve als 't ware het oog der ziele is, eene verduiftering genoemd word Eph. IV. vs. 18. en zich byzonder bepaalt tot de dingen welke God, den mensch, en den weg der zaligheid betreffen, waar voor de mensch van natuure als blind ftaat,en blind ftaan blyft,fchoon hyzelvs eenige algemeeneen rechtzinnige bevatting daar van hebben mooge. V.  Zedenleer. III. Hoofdstuk. 13 V. Waar in blykt dit ailerduidelykst? A. in zulke menfchen, die zodanige bevatting van de Goddelyke waarheeden hebben,en dezelve niet alleen niet betrachten, maar veelmaale roekeloozer en zorggeloozer leven dan andere, ten duidelyke blyke, dat zy die waarheeden niet recht kennen daar het onmogelyk is dat men die recht kennende dezelve niet dadelyk zou betrachten. V. Maar indien het verftand zo gefield is ,hoe kon de Apoftel dan zeggen tot de Corinthiers 1 Cor. X. vs. 15. als tot verftandige fpreeke ik, oordeelt gy het geen ik zegge en die van Thesfalonica vermaanen alle dingen te beproeven 1 ThefT. V. vs. 21. A. Zy, tot wien de Apoflel fprak waren niet enkel natuurlyke maar begenaadigde menfchen die door Gods Geest geleerd hadden, alle dingen te onderfcheiden 1 Cor. II. vs. 15. V. Heeft de mensch dan in 't geheel geen gebruik van zyn verftand meer ? A. Als redelyk fchepfel kan hy het zelve redelyk gebruiken; maar over het algemeen moet men zeggen , .dat hy het zelve meer misbruikt dan gebruikt, en dat alle gebruik van het zelve door hem gemaakt in het natuurlyke meestal eigelievend en in het Geeftelyke flegts laatdunkend is. V. Hoe kan de Zedelyke ongefteldheid van dit vermogen der ziele nog nader getoond worden? A.  I4 Chriftelyke A. In des zelvs onderfcheide werkingen van denken, onthouden oor deelen, en redeneeren. V. Hoe zyn de gedagten van den natuurlyken mensch ? A. Aardsch, ydel, dwaas, Godonteerend, èn ziel verderffelyk, ja vyandig tegen God naar Rom. VIII. vs. 7. wordende elke goede gedagten welke nog in de ziele verwekt word > ras verflikt en verfmooru V. Hoe is zyn geheugen? A. Meer gefchikt tot behouding of bewaaringe van nietswaardige en kwaade, dan van wezenlyke en goede dingen. V. Hoe is zyne wyze van oor deelen ? A. In de meefle opzigten verkeerd, zo dat hy nietige en vergangelyke dingen als groot, en wezenlyke als gering aanmerkt, en veel al fchyn voor zyn aanneemt, het welk Salomo reeds ïn zynen tyd opmerkte Pred. I. vs. 14. V. Hoe zyn zyne redeneeringen? A. Veelal geheel vleefchelyk en uitloopende tot onteering van God en tot verderf van de ziele het welk Paulus ook van zich zelvea erkende Rom. Vil. vs. 14. V. Maar is dan de ziel geheel ledig van goede gedagten , en geheel onvatbaar voor het recht onthouden, oordeelen en redeneeren? A. Wanneer er eene goede gedagten in de ziele van den mensch opkomt zo is die uit God, en alle goede gedagten welke wij uit ons zelve for-  Zedenleer. III. Hoofdstuk. 15 formeeren, heeft flegts een fchyn van goed, want hoe zou uit eene onreine bron zuiver water opwellen. De Apoftel Paulus erkende dit 2Cor. III. vs. 5. is het nu alzo met de gedagten zo kan het met de andere werkinge der ziele niet beter geitelt wezen. V. Hoe is de Wil van den natuurlyken mensch? A. Dit tweede vermogen der ziele is nietmin verdorven dan het eerfte welks verdorvenheid om dat die teegen den wil en de volmaaktheeden van God aanloopt, den naam draagt van onheiligheid, en zich byzonder openbaart in de wyze van deszelvs werking, in de daar uit voortvloeiende begeertens en in deszelvs Jlerkere driften of hartstochten. V. Waar in blykt dan die verdorvenheid in de werking van denzelvenl A. De wil van den natuurlyken mensch is meestal een blinde wil, dezelve volgt niet zo zeer. het verftand (het oog der ziele) 't welk den wil beftieren moest, dan wel de blinde driften van vleesch en bloed; en zo al het verftand, gaat die nogtans meestal zo te werk dat ze het zelve geen genoegzaame tyd overlaat om de voorkomende dingen naauwkeurig te beproeven. V. Waar in nog meer ? A. De wil van den natuurlyken mensch is veel al zeer ongereegeld, niet alleen in de maate haarer bepaalinge zó dat ze zich al te hevig uit- ftrekt  16* Chriftelyke ftrekt naar niets' waardige ja zondige dingen, maar ook in de verkiezinge der middelen ter haarer voldoening zo dat ze meenigmaal eer en genoegen zoekt door gansch ftrydige middelen. V. Waar in nog meer ? A. De wil van den natuurlyken mensch is een onbeftendige wil de baaren der Zee gelyk, welke van den wind op en neder, ginds en derwaarts gedreeven worden; daar ze zich den eenen dag ja het eene uur hevig naar uitftrekte, befchouwd ze dikwerf de volgende met eene zekere onverfchilligheid, welke eindelyk wel eens tot een tegengeftelde afkeerigheid overflaat. V. Waar in nog eindelyk ? A. De wil van den natuurlyken mensch is eene tegen God ftrydende wil , welke Gods Woord en H. Inzettingen verfmaad en morrend twist tegen de wegen van zyne aanbiddelyke Voorzienigheid, zo wanneer die maar eenigzins met haare byzondere inzigten fchynen te ftryden. V. Waar in blykt die verdorvenheid van den wil ten tweeden ? A. In deszelvs begeerten welke overeenkomftig de gemelde gemeene werking van den wil veelal blind zyn, ongereegeld, onbehendig en tegen God en het geen Godes is ftrydende: terwyl zich derzelver verdorvenheid nog meer byzonder openbaart in de voorwerpen naar welke ze zich uitftrekken en inrichten. V.  Zedenleer. III. Hoofdstuk. if V. Welke zyn veelal de voorwerpen, welke de verdorve wil verkiest ? A. In 't algemeen de dingen van dit leven welke de zinnen aandoen en dreelen, in 't byzonder wellust, rykdom, en eere in de waereld, daarom geheeten de begeerlykheid des vleeschs, de begeerlykheid der oogen en de grootsheid des levens i Cor. II. vs. 16. V. Hoe blykt daar uit deszelvs verdorvenheid? A. Voor eerst uit deeze voorwerpen zelve, in zo verre die namenlyk de voorwerpen zyn van haare voornaamde of heerfchende begeerte, daar ze dus dingen verkiest welke niet toereikend zyn, om den onderffelyken mensch gelukkig te maken, niet alleen, maar welke ook op eene te hooge prys gedeld, den zeiven ligtelyk eeuwig kunnen verderven. V. Hoe verder ? A. Ten tweede, uit de wyze op welke ze zich daar naar uitftrekt, welke is zeer onmatig, zo dat ze meenigmaal geen zwarigheid maakt, om flinkfche wegen in te flaan, en tegen God te zondigen, zo wanneer ze meent dat die aan haare oogmerken zullen kunnen dienstbaar wezen. V. Hoe Eindelyk ? A. Uit de verwerping van God en zyne, gemeenfchap, welke deeze begeerten dus ingericht influiten , daar hy, die zyn hoogde goed in de dingen van de waereld delt en zoekt,God onB mo-  ij Chriftelyke mogelyk tot zyn deel in oprechtheid kan verkiezen, naar Math. VI. vs. 24. en hoe dwaas is dit, een kortftondig fchyngoed te begeeren, met verwerping van een Eeuwig en beftendig goed in den hemel. V. Zyn er dan in 't geheel geen goede begeerten in den natuurlyken mensch ? A. Zo min er wezenlyke goede gedagten in hem van natuure zyn, zo min ook wezenlyk goede begeerten; is er eene begeerte in hem die goed fchynt, dezelve is, wanneer het grond beginfel waar uit de zelve voortvloeit, en het einde dat dezelve bedoelt naauwkeurig onderzogtword, meer kwaad dan goed, waarom de Heiland zeide tot zyne Discipelen Joh. XV. vs. j. dat zy zonder Hem niets konden doen, en de Apoftel leerde Phil. II. vs. 13. dat het God is die het willen zo wel als het werken in ons werkt naar zyn welbehagen. V. Waar in blykt ten derde nog de zedelyke verdorvenheid van den Wil ? A. Inde hartftogten, door welke verftaan worden de meer fterke beweegingen van den Wil, daarom ook wel driften geheeten. En welker verdorvenheid op eene twederly wyze kan getoond worden, namenlyk in 't gemeen uit derzelver werking en vervolgens uit eene meer byzondere befchouwing van dezelve. V. Hoe blykt derzelver verdorvenheid in 't gemeen ? A.  Zedenleer. III. Hoofdstuk. 19 A. Uit haare gefteldheid of natuur, uit haaren oorfprong en uit haare gevolgen. V. Hoe uit derzelver gefteldheid of natuur ? A. Niet alleen daar uit, dat ze zich gelyk de. vorige begeerten veel al uitftrekken naar verkeerde voorwerpen ,maar ook daar uit, dat ze in haare werking in 't algemeen al te ongereegeld en te onftuimig zijn. V. Wat verftaat men door derzelver ongeree* gelheid ? , A. Dat ze niet in orde werken overeenkomftig de oogmerken der zelve, als wanneer ze,by voorbeeld, daar ftil zyn alwaar ze haare werking moesten betoonen, daar werken alwaar ze ftil moesten zyn. V. Wat verftaat men door derzelver onfluU migheid ? A. Dat ze niet werken binnen de paaien, welke haar door den wyzen Schepper der natuur zyn voorgefchreeven , maar die verre overfchreeden : waarom de natuurlyke mensch ten aanzien van zyne verdorve hartftochten by de wildfte dieren in Gods woord vergeleeken werd. V. Hoe blykt verder in 't gemeen de verdorvenheid der hartftochten uit haaren oorfprong? A. De hartftochten van den natuurlyken mensch komen voort uit zondige en verkeerde neigingen, daar nu de boom zelve kwaad is kan de vrucht onmogelyk goed zyn. V. Hoe eindelyk uit haare gevolgen ? B 2 A.  20 Chriftelyke A. De ondeivinding leerde fteeds, dat ze, ópgevolgd wordende , het gemoed verontruften , het lighaam ongefteld maken, de ziel verderven en den naaften het kwaade berokkenen; zulke fchadelyke gevolgen zouden ze niet kunnen hebben by aldien ze goed waren in haare werking. V. Hoe kan derzelver verdorvenheid nog ten tweede getoond worden ? A. Door eene meer byzondere befchouwing van dezelve, zo dat zogenaamde hoofd hartftochten liefde en haat, als dier geene welke daar uit haaren oorfprong hebben, 't zy dan uit elk derzelve in 't byzonder of uit beide zaamengenomen, die alle zich naar verkeerde voorwerpen uitftrekken , of op eene verkeerde wyze werkzaam zyn. V. Hoe is de liefde van den natuurlyken mensch ? A. Het voorwerp zyner liefde is het zelve met dat van zyne begeerten, waar omtrend hy zich veel al met eene dwaaze liefde laat inneemen, zo dat hy zich om het zelve te verkrygen of te behouden meenigmaal laat vervoeren tot de grootfte buitenfporigheeden. V. Hoe is de haat van den zei ven ? A. Het voorwerp van zyne haat is'het zelve met dat van zyn afkeer; het geen hy met afkeer befchouwd, als by voorbeeld God en Goddelyke zaaken daar omtrend laat hy zich al ligt met  Zedenleer. II. Hoofdstuk. 2ï met een zekere haat inneemen, en hoe zinneloos en dwaas is meenigmaalj deeze gefield. V. Hoedanig is zyne vreeze ? A. Het voorwerp zyner vreeze is het Schepfel, byzonder de mensch dien hy meer vreest dan God, waarom hy zich meenigmaal tot zodanige verborgeongeregtigheeden overgeeft en laat verleiden , welke hy in 't openbaar voor 't oog van menfchen niet zou durven pleegen. V. Hoe is zyne hoope ? A. De grondflag van zyne hoope is meede het Schepfel, 'tzy dan het reden of levenlooze Schepfel, de dingen van dit leven ; 't zy het redelyk Schepfel de mensch, terwyl hy ook meenigmaal op zich zeiven volkomen vertrouwd zelvs in de grootfle gevaaren, V. Hoe is zyne droefheid ? A. Het voorwerp zyner droefheid is het verlies of gemis van het voorwerp zyner begeerte of liefde, namenlyk 't goed der waereld, waar over hy zich meenigmalen dermaten bedroeft, dat hy er zyne ziel en lighaam grootelyks door benadeele. V. Hoe is zyne blydfchap ? A. Het voorwerp zyner blydfchap is het zelve met dat van zyne begeerte en liefde, namenlyk de dingen van dit leven, hy verheugt zich in nietige vergangelyke dingen en ftelc meenigmaal de genieting der zonden tot het hoogfle van zyne blydfchap. B 3 V.  22 Christelyke V. Hoe zyn zyne verdere hartftochten ? A. Die van toorn, wraakzngt, yverzugt en nydigheid zyn veel al de meest heerfchende in hem , waarom deeze gemengde hartstochten fchoon in haar zelve niet kwaad, echter in 't algemeen als -zondige driften aangemerkt worden. V. Hoe is het geweeten van den natuurlyken mensch ? A. Het Geweeten anders met een latynsch woord genaamd Confcientie, eigenlyk meedebewustheid beteekenende, om dat de mensch door dit vermogen van zyne redelyke werkzaamheeden eene zeekere bewustheid heeft, is meede Zedelyk verdorven, wordende deszelvs verdorvenheid, om dat die voornamenlyk in eene zeekere ongevoeligheid g*eleegen is, by eene doodigheid of Slaperigheid vergeleeken. V. Waarin openbaart zich deeze verdorvenheid van het zelve ? A. Voornamenlyk in deszelvs werking,voor en na de werking van het verftand en van den wil. V. Hoe voor de werking van die beide ? A. Het geweeten oeffent in dit opzigt byveelen zyne pligten niet uit,by andere niet dan op eene gebrekkigewyze,daarveeleganschgeweetenloos zyn voor en in het plegen van hunne zonden, en andere het flauwe licht van het nog werkend geweeten ligtelyk te keer gaan en uitbluflchen- V-  Zedenleer. III. Hoofdstuk. 23 V. Hoe na de werking van die beide ? A. Daar in dat het den mensch veel al gerust laat onder zyne gepleegde zonden, of zo het al eens ontwaakt nogtans die kragt niet heeft, dat het den mensch tot waare boetvaardigheid en bekeering opleide. V. Maar immers fpreekt Paulus Rom. II. vs. 15. van een meedegetuigend geweeten en van befchuldigende of verontfchuldigende gedagten, welke by de Heidenen plaats hadden ? A. Wy ontkennen niet het dadelyk aanweezen, ook nie de werking van het geweeten, maar alleen deszelvs Zedelyke goedheid en heilzaame uitwerking, welke by geen mensch meer te vinden is. V. Wat moet men dan zeggen van de geheele ziel der menfchen, zo als die tans is in den ftaat der natuur of der zonden ? A. Dat dezelve geheel zedelyk verdorven zy, en niet alleen niets zedelyks goeds meer bezitte, maar ook niet meer kan voortbrengen en in waarheid niets dan kwaad voortbrengt ,gelyk God zelve dit getuigt van 's menfchen ziel onder den naam van 't hart, eigenaartig dus genoemd omdat gelyk dat de bron is der natuurlyke, alzoVuie der redelyke werkzaamheeden Jef. XVII. vs. 9. en Mare. VII. vs. 21, 22, 23. V. Maar is dit niet te vernederend voor den mensch ? A. Zeker, zodanig moet dit fchynen in het B 4 oog  24 Chriftelyke oog van den natuurlyken mensch, die door hoogmoed en eigeliefde verblind is, maar elk begenaadigde,die by Gecftes licht de verdorvenheid van zyn hart heeft leeren kennen, onderfchryft gaarn dat gezegde van Paulus aangaande zich zeiven Rom. VII. vs. 18. Ik weet dat in my, dat is in myn vleesch (in my als natuurlyk mensch aangemerkt ) geen goed en woont. V. Wat is het tweede deel van den mensch, waarin zich zyne zedelyke ongefteldheid of verdorvenheid vertoond. A. Het lighaam, welks zedelyke verdorvenheid kennelyk word door de befchouwing van deszelfs natuurlyke en zedelyke gefteldheid. V. Hoe komt de natuurlyke gefteldheid van 's menfchen lighaam hier te paffe ? A. In. zo ver als ze ons door derzelver befchouwing te meer tot des menfchen zedelyke verdorvenheid opleid. V. Hoe is dan het zelve natuurlyk gefteld? A. Schoon het lighaam van den eenen mensch natuurlyk meer gefchikt is tot onderfteuninge der ziele in haare werkzaamheeden dan dat van den anderen, leert nogtans de ondervinding, dat het lighaam aan de ziele in de uitoeffening haarer werkzaamheeden byzonder in het geeftelyke meer verhindering dan nut toebrengt,en gevolgelyk natuurlyk ongefteld is. V. Waar uit vloeit die ongefteldheid voort? A. In 't gemeen uit deszelvs fterffelykheid waar  Zedenleer. III. Hoofdstuk. 25 waar door het geduurig nieuwe veranderingen als zo veele voorbereidingen tot den dood zelve onderworpen is, en welke fterffelykheid niet enkel als een gevolg der natuur maar als een zedelyk gevolg der zonden moet aangemerkt worden. V. Waar uit nog meer in 't byzonder ? A. Daar 's menfchen lighaam voornamenlyk beftaat uit vleesch, bloeden zenuuwen, zo kan die ongefteldheid nog meer byzonder voortvloejen uit eene meerdere of mindere ongefchiktheid deezer drie dingen , welke insgelyks als zedelyke gevolgen der zonden moeten aangemerkt worden. V. Hoe leid dit ons op tot des menfchen zedelyke verdorvenheid ? A. Op eene tweederly wyze, namenlyk (1) in zo verre het ons deheerfchappy des lighaams over de ziele leert, zo als in 't vervolg nader blyken zal,en dat een geest zedelyk kwaad is, en (2) in zo verre het levendig doet zien dat de mensch zyn kragt verlooren heeft om aan het einde zyner fcheppinge te kunnen beandwoorden. V. Waar in beftaat de Zedelyke gefteldheid van het lighaam des menfchen ? A. In deszelvs inrichting befchouwd in betrekking tot Gods Zedelyke Wet. V. Hoe is 't daar meede gefield ? A. In het gemeen zeer flegt, zo dat het ligB 5 1 haam  26 Chriftelyke haam van den"natuurlyken mensch terecht eene mensheid der zonden genoemd worde. V. Hoe blykt die flegte gefteldheid nog meer in 't byzonder ? A. Uit de befchouwing van eenige byzondere leden van het zelve met welke de zonden dadelyk uitgevoert worden en welke daarom te recht den naam draagen van Wapenen der ongeregtigheid. V. Hoeis het oog van den natuurlyken mensch Zedelyk befchouwd. A. Vervuld of met hoogmoed -of boosheid of nydigheid of ontucht of hebzucht en gierigheid, want fchoon al deeze zonden juist niet altyd in een mensch zamen hopen, is het oog van natuurlyke menfchen nogtans altyd met het een of ander kwaad befmet. V. Hoe is het Oor van den zeiven in het Zedelyke ? A. Het zelve ftaat geduurig open of voor achterklap en laftering of tot geklap en gekkerny,voor hetwelk altans de natuurlyke mensch veel gretiger zyne ooren openzet, dan voor ftichtelyke en goddelyke redenen. V. Hoe is zyne Tong in het Zedelyke ? A. Eene waereld van ongeregtigheid, met welke hy geduurig bezig is of anderen te lafteren of te liegen, of te vleijen, of anders ydele , dwaaze, en ontuchtige ja ook God onteerende reedenen voorttebrengen.  Zedenleer. III. Hoofdstuk. 27 V. Hoe is zyn Keel in het Zedelyke ? A. Een geopend Graf dat alles, 't welk maar tot onmaatigheid en voedinge van wellust {trekken kan, greetig inzwelgt tot verzwakking en verrotting van het gehqele lighaam. V. Hoe zyn zyne Handen in het Zedelyke ? A. Deeze zyn vaardig of tot (laan en ftooten, of tot uitoeffening van ontuchtige gebaarden, of tot fchraapen, fleelen en rooven. V. Hoe zyn zyne Voeten in het Zedelyke? A. Gereed om aftewyken van de paden des rechts, om tot het kwaade te loopen, en zo neder te daalen in het Eeuwig verderf. V. Maar is deeze Afbeelding ook niet te verneederend voor den mensch ? A. Neen ! Want fchoon dezelve in alle menfchen niet zigtbaar doordraait, waarvan in het vervolg reede zal gegeeven worden, isdienogtans in den grond by alle menfchen te vinden, daar ze rrnar zo lang verborgen blyft, tot dat ze geleegenheid heeft om zich levendig te vertoonen. V. Word die Afbeelding van 's menfchen lighaam ook in Gods woord gevonden? A. Ja, als onder andere te zien is Jef. I. vs. 5, en 6 en Jac. III. vs. 5—10. Op welke plaatfen wel eenige uitzondering zou kunnen gemaakt worden, doch waar van wy de wederlegging in het vervolg van zelvs zullen vinden. IV. HOOFD-  2 8 Chriftelyke IV. HOOFDSTUK. De Zedelyke ongefteldheid des Menfchen met opzigt tot zynen levenswandel en wel met betrekking tot God. Vrage. W aar in vertoond haar de Zedelyke ongefteldheid of verdorvenheid des menfchen nog meer behalven in zyn Perfoon ? Antw. Ook inzynen levenswandel welke of meer in het algemeen of meer byzonder kan befchouwd worden. V. Hoe is zyn levenswandel in het algemeen? A. Even zo Zedelyk ongefteld of verdorven als zyn Perfoon het welk uit de Reeden , uit Gods woord, en uit de ondervinding kan getoont en beweezen worden. V. Hoe uit de reeden ? A. De reeden leert dit, zo dra men ziet op de Zedelyke ongefteldheid van den Perfoon des menfchen, daar deeze zo is, daar moet de wandel noodwendig ook zodanig wezen, want een kwaade boom kan geen goede vruchten voortbrengen. V. Hoe uit Gods woord ? A. Twee getuigeniffen van het zelve zyn genoeg , om te beveiligen dat de levenswandel van den mensch in zyn natuurftaat geheel Zedelyk ver-  Zedenleer. IV. Hoofdstuk. 29 verdorven is, waar toe men brengen kan het geen er ftaat PC. XIV. vs. 2 , 3. dat God nederziende uit den Hemel op de menfchenkinderen bevond,Azf zy alle waren afgeweeken en t'zamen Jlinkend waren geworden en verder de betuiging van Apoftel Jacobus Cap. III. vs. 2. wy flruikelen alle in v telen. V. Hoe uit de ondervinding ? A. Wanneer wy letten op het gedrag der menfchen, zo vinden wy daar in de duidelykfte blyken van Zedelyke ongefteldheid of verdorvenheid, welke blyken daar in niet flegts voor een tyd, maar ten allen tyde,niet flegts in deze of geene, maar in de meefte menfchen gevonden worden. V. Hoe kan de levenswandel des menfchen nog meer byzonder befchouwd worden ? A. In opzigt tot zyne betrekking tot onderfcheide voorwerpen namenlyk tot God, tot zich zeiven, en tot den naaften; komende zyn levenswandel met opzigt tot de Eerfte betrekking in dit hoofdftuk alleen in aanmerking. V. Hoe gedraagt zich de mensch in zyn natuurftaat, omtrend God ? A. Geheel ftrydig tegen zyne deugden en tegen zyne geboden, met opzigt tot de deugden van God kan dit blyken by de befchouwing van Eenige der zelve. V. Hoe gedraagt hy zich omtrend Gods AU weetenJieid ? A.  go Chriftelyke A. Wel verre van geduurig als onder Goda alziende oogen te leeven, leeft hy in tegendeel zo, als of alles voor God bedekt ware, en hy zich meer moest wagten voor het oog van menfchen dan voor het oog van God. V. Hoe gedraagt hy zich omtrend Gods Wysheid ? A. Wys zynde in zyne eige oogen, verloochent hy die fchandelyk zo wel van vooren, door alleen met zich zeiven te raadpleegen, als van achteren, door den voorfpoed zyner handelingen aan zich zei ven toe te fchry ven. V. Hoe gedraagt hy zich omtrend Gods AU magt ? A. Deeze mag hy over 't algemeen erkennen, door zyn gedrag toont hy nogtans dat hy die weinig gelooft, dit ziet men duidelyk in byzondere gevallen als in geval van nood, wanneer hy het dikwerf ook van Gods zyde hopeloos opgeeft, of zyn vertrouwen meer op den ydelen mensch ftelt dan op den Heere. V. Hoe gedraagt hy zich omtrend Gods alomtegenwoordigheid ? A. Even als of die niet in God ware, daar hy anders dit bezeffende, zich voor verfcheide zonden wagten zou, welke hy nu onbevreesd uitvoert. V. Hoe gedraagt hy zich omtrend Gods goedheid ?* A. In plaats van alles wac hy geniet, als derzei-  Zedenleer. IV. Hoofdstuk. 31 Eelver vruchten te erkennen, en zich daar door te nader aan den Heere en zynen dienst te laten verbinden, erkent hy dat alles als een vrucht van zyne eige wysheid, beleid, voorzigtigheid, en kloekmoedigheid, en misbruikt hy die goedheid van God meestal tot voedinge van zyne vleefchelyke zorggeloosheid en zondige begeerlykheeden. V. Hoe gedraagt hy zich omtrend Gods langmoedigheid ? A. Ook deeze misbruikt hy tot ftyving van zich zeiven en zyne ongeregtigheid, waarom Salomo te regt zegt Pred*,VIII. vs. 11. Om dat niet haajlelyk het oordeel over de booze daad gefchied, daarom is het hart van de kinderen der menfchen vol om kwaadt doen." V. Hoe gedraagt hy zich omtrend Gods Rechtvaardigheid ? A. Wel verre van die te vreezen, fchroomt hy niet dezelve door geduurig herhaalde zonden op eene hooggaande wyze te beledigen, terwyl hy die in derzelver dadelyke uitoeffening in deeze waereld door het ftraffend kwaad fteeds morrend betwist en befchuldigd en met opzigt tot het toekomende leven door het denkbeeld van Gods barmhartigheid grootelyks ontzenuuwt. V. Hoe gedraagt hy zich omtrend Gods heiligheid ? A. In zo verre die de liefde Gods is tot zyne vol-  32 Chriftelyke volmaaktheid en heerlykheid, is hem dezelve tot eene groote last, waar aan hyniet dan met tegenzin denkt, en in zo verre God wegens dezelve te rein van oogen is, dan dat hy 'tkwaade zou zien,isdezelvenietanders dan een doorn in zyne oogen. V. Hoe gedraagt hy zich omtrend Gods waarheid ? A. Deeze verdenkt hy fteeds ten aanzien zo wel van de goddelyke bedreigingen als van de goddelyke beloften, welk ongeloov hem op het fterkst verhard in de zonden, en ten eenemaal ongefchikt maakt voor de omhelfing van 't zalig Euangely. V. Hoe gedraagt hy zich omtrend Gods hoogheid ? A. Groot zynde in zyne eige oogen, verfmaad hy die, waar in hy wel eens zo ver gaat, dat hy niet fchroome tegen God te antwoorden wanneer die iets kwaads over hem brengt en fchoon hem genaade beweezen word, ziet hy nogtans de hoogheid des Hesren niet aan. V. Hoe gedraagt hy zich omtrend Gods algenoegzaamheid ? A. Schoon die het alleen is, welke al zyne nooden kan vervullen en hem in tyd en Eeuwigheidgelukkig maken, verlaat hy nogtans deezenfpringader des levens en houwt zich bakken uit, gebrooke bakken welke geen water houden naar Ter. II. vs. 13. V.  Zedenleer. IV. Hoofdstuk. 33 V. Hoe gedraagt hy zich omtrend Gods heer- lykheid ? A. Wel verre van het zich zyn grootfte Voorrecht, zyn hoogfte eer te reekenen , een zo heerlyk Opperweezen meer van naby te kennen, vuurig te beminnen en beftendig te dienen, acht hy dit zyn grootfte vermoejing, zyne nutteloofte bezigheid, daar het wel eens zyn taal is, 't is te vergeefs God te dienen, want wat nuttigheid is 't, dat wy zyne wacht waarneemen, en dat wy in 't zwart gaan voor 't aangezigte des Heeren der heirfchaaren Mal. III. vs. ir. V. Hoe gedraagt hy zich eindelyk omtrend Gods Eer,welke Hem van wegens al die deugden toekomt ? A. Schoon die het groote oogmerk is waar toe God alles gewrocht, en hem ook byzonder op deeze waereld geplaatst heeft , bekreunt hy zich nogtans [daar aan zeer weinig; En is het hem genoeg, als hy maar zyne eige eer nevens al zyne andere inzigten van gemak, vermaak en voordeel kan bereiken, al is 't dan ook ten kofte van Gods Eer en heerlykheid. V. Waar omtrend moeten wy het Zedelyk gedrag van den mensch met opzigt tot God nog verder befchouwen ? A. Omtrend Gods geboden en wel bepaalde]yk die, welke meer haare betrekking tot God C heb-  34 Chriftelyke hebben, en welke mee één woord liefde tot God genoemd worden. V. Heeft de natuurlyke mensch ook liefde tot God ? A. Geen vonkje van dit hemelsch Vuur is in hem overgebleeven, maar hy is integendeel (hoe hard hem ook deeze naam vallen mooge,) een vyand van God Rom. V. vs. 10. daar men niemand recht bemind, wanneer men omtrend hem en zynen wil onverfchillig is, of die alleen oppervlakkig doet uit een beginfel van eige liefde. V. waar meede openbaart hy zyne vyandfchap tegen God ? A. Met geheel zynbeflaan, met dat van zyn - hart, van zynen mond , en van zyne daaden. V. Hoe openbaart hy die met 't beftaan zy. nes harte ? A. Door geringachting, door afkeerigheid , door wantrouwen, door murmureering, doororadankbaarheid. V. Acht de mensch God gering ? A. Ja, want daar de hoogachting voor iemands Perfoon ge-evenreedigt moet zyn naar zyne waardigheid, hoe weinig hoogachting heeft dan de mensch voor God, wien hy veel al minder vreest dan de menfchen. V. Is de mensch van God afkeerig ? A. Dit doet hy kennelyk zien door zij ngedragomtrend die wegen of middelen, welke hem tot  Zedenleer. IV. Hoofdstuk. 35 tot God en zyn gemeenfchap konden brengen , welke hy op alle wyze tragt toe te fluiten of nutteloos te maaken, byzonder ftraalt dit door in zyn wangedrag omtrend Gods woord, dat voornaame middel tot zyne bekeering. V. Heeft de mensch ook een zeker wantrouwen aan God ? A. Dat bevestigt de ondervinding in alle menfchen , terwyl zommige meer geneigd zyn om Gods wysheid , andère om zyn alvermogen, andere om zyne liefde en getrouwheid te verdenken. V. Maakt de mensch zich ook aan morren tegen God fchuldig ? A. Wie die maar eenigzins op zyn hart let, kan zich daar van vry pleiten, hoe ligt heeft dit plaats,{niet alleen by de dadelyke bejeegening, maar zelvs by eenige fchynbaare openbaaring van het een of ander kwaad. V. Is de mensch ook ondankbaar ? A. Grotelyks, hoe weinigacht hy zynen Goddelykcn maker, onderhouder en weldoener, alles goeds, dat hembejeegent, erkent hy alleen toe of aan zich zeiven, of aan andere tweede oorzaaken , en er zou een zigtbaare hand uit den hemel hem onmiddelyk het goede moeten toereiken, om hem hartelyk te doen erkennen, dit heb ik van God. V. Is dit alles liefdeloosheid en vyandfehap tegen God ? C 2 A.  36 Chriftelyke A. Wat anders? daar God juist door het tegengeftelde van dit alles wil ge- eerbiedigt en gelieft zyn, en wy ook met niets anders dan daar meede kunnen doen blyken, dat wy God in ons hart lief hebben. V. Hoe openbaart de mensch zyne vyandfchap tegen God met zynen mond ? A. Door zyne reedenen, welke dat gemelde vyandig beftaan zynes harten ten duidelykfte openbaaren, terwyl hy nog in verfcheide andere opzigten, byzonder in het ftuk van den Godsdienst (zo als wy zien zullen) op die wyze deeze zyne vyandfchap tegen God aan den dag legt. V. Laat de mensch zyne geringachting van God in zyne reedenen blyken ? A. Zeker ja, en dit doet hy door een gansch onbedagtzaam en ligtvaardig noemen van Gods allerheiligften Naam, welken hy in den mond heeft meenigmaal zonder dat hy het weet, en helaas! dikwerf gebruikt tot een ftopwoord van zyn ydel geklap, van zyne dwaaze en God onteerende reedenen. V. Laat ,hy zyne afkeerigheid van God ook in zyne woorden blyken ? A. Zeer duidelyk, hoe laauw en flaauw is hy in zyn fpreeken , als 't woord van God en zyne zaak is, hoe zeer is hy geneigd zulke reedenen te eindigen, en tot eene andere floffe of onderwerp van fpreeken over te gaan, waarin hy flaa- gen-  Zedenleer. IV. Hoofdstuk. 37 gende, zich als een geheel ander mensch openbaart dan te voren. V. Laat hy ook daar in blyken zyn wantrouwen aan God ? A. Men heeft maar weinig te letten, en men zal dit terftond bevinden, verfcheide uitdrukkingen, in de dagelykfche zamenleeving gebruikelyk, welke dit leeren. V. Openbaart de mensch ook met zynen mond zyn morren tegen God ? A. Hoe verfoejelyk ook dit beftaan zy, fchaamt hy zich echter deswegens niet: ten bewyze verflrekt, al dat klagen in tegenfpoed niet alleen, maar ook die volle toegeevenheid des harten aan het zelve, waar door het daar in als 't ware eenige verademing zoekt. V. Openbaart hy ook daar meede zyne ondankbaarheid tegen God ? A. Zeker ja, hoe weinig doch is zyn mond vervuld met des Heeren lof, daar het integendeel veel al in 't zakelyke zyn taal is met den Affyrifchen Koning, door de kragt myner hand heb ik het gedaan en door myne wysheid, want ik ben verflandig. Jef. X. vs. 3. V. Is ook dit alles liefdeloosheid en vyandfchap tegen God ? A. Zeker, hier in openbaart de mensch nog meer, dat hyin den grond een vyandvan God zy, iemand die zich in zyne vyandfchap uitC 3 laat,  3S Chriftelyke laat, houd menbillyk voor groter vyand,dan die de zelve nog voor anderen verbergt. V. Hoe openbaart de mensch zyne vyandfchap tegen God met zyne daaden of wandel ? A. Door het inrichten van de zelve op eene wyze gansch ftrydig met het Goddelyk bevel, gelyk dit niet alleen in 't gemeen kan blyken, uit zyn gedrag of beftaan omtrend de Goddelyke deugden reeds te voren befchouwd, maar byzonder in zyn gedrag omtrend den eigenlyken Godsdienst (bepaalt dus genoomen) en welke te recht onderfcheiden word in den gewoonen en bnitengewoonen Godsdienst. V. Wat behoort er tot den gewoonen Godsdienst ? A. Tot den gewoonen Godsdienst, (dusgenaamt) om dat de mensch tot deszslvs beoeffening ten allen tyden verbonden is, kan men brengen, het gebed, het onderzoek van Gods woord, het waarneemen van des Heer en dag , het bywoonen van den openbaar en Godsdienst en het gebruikmaken van de H. bondzegelen. V. Hoe verkeert hy in het gebed ? A. Schoon hy op zyne wyze het bidden nog al niet wil nalaaten, ontbreekt er nogtans altyd de vereischte ootmoed, eerbied en ernst aan, en is al zyn bid- en dankwerk, van naby befchouwd, meer een fpotten met den Allerhoogften, dan een verheerlyken van den zei ven. V.  Zedenleer. IV. Hoofdstuk. 39 V. Hoe verkeert hy in het onderzoek van Gods •woord ? A. Schoon hy nog al den Bybel in huis heeft, en dikwyls als een dierbaar pand ten toon ligt, maakt hy er nogtans zeer weinig gebruik van, en zo hy dit al doet, gefchied dit onopmerkzaam, oneerbiedig, en zonder eenige ootmoedige afbidding of inwagting van 'sGeeftes invloed zonder welken de Bybel^een verzeegelt boek is. V. Hoe verkeert hy in het waarneemen van des Heeren dag ? A. Deeze dag ftaat by hem in de wyze van zyne GodsdienstoefFening, meest al met de andere dagen gemeen, en ontziet hy niet meenigmaal op de fchandelykfte wyze te ontheiligen, door zyne eigene lust en zondige begeerlykheeden te vinden op «len zeiven. V. Hoe verkeert hy in het bywoonen van den cpenbaaren Godsdienst ? A. Het bywoonen van den openbaaren Godsdienst is eene zaak, welke hem meer lastig dan aangenaam valt, waarom hy zich ligtelyk daar aan onttrekt, of laat onttrekken, en zo hy den zei ven al betracht, gedraagt hy zich voor ,by en na de waarneeming van den zeiven op een zeer flordige en berispelyke wyze. V. Hoe voor den zeiven ? A. Wel verre van zich vooraf plegtig af te zonderen, gaat hy met een aardsch en waerelds C 4 ge-  4o Chriftelyke gezind gemoed heenen ter plaatfe daar ze geceffent zal worden, en gedenkt weinig aan dat bevel, bewaart uwen voet als gy ten Huizen Gods ingaat. Pred. IV. vs. 5. V. Hoe by den zeiven ? A. Wel verre van met diep ontzag en eene gezette aandacht by deszelvs waarneeming aangedaan te zyn, is zyn hart meestal in de waereld, gaf hy zich daar by maar niet toe aan allerly ydele en zondige bedenkingen, niet alleen by het verkondigen van het woord, maar ook by het doen van gebeeden en het opheffen der gezangen. V. Hoe na den zeiven ? A. Wel verre van het gehoorde te herkaauwen en te betrachten, vergeet hy alles ras, berust in de gedaane pligt van den waargenomen Godsdienst, en keert weder met het ganfche hart der ydele en zondige waereld in, waar van men zich flegts uitwendig had onttrokken. V. Hoe verkeert hy omtrend de H. bonizeegelen ? A. In 't gemeen vint hy daar in voor zich zeiven weinig noodzakelykheid en begeerlykheid, waarom ;hy zyne verpligting by den Doop op hem gelegt en de Goddelyke beloften daar by aan hem gedaan, geheel uit het oog verliest, terwyl hy ook het H. Avondmaal by herhaalde reifen zorggeloos laat voorbygaan, of zo hy daar van al gebruik maakt, dat doet op eene  Zedenleer. IV. Hoofdstuk. 41 zodanige wyze , dat hy er zyn oordeel grootelyks door verzwaare. V. Wat behoort tot den buitengewoonen Godsdienst ? A. Tot den buitengewoonen Godsdienst, (dus genaamt) om dat de mensch tot deszelvs betrachting, maar in zommige gevallen of buitengewoone omftandigheeden geroepen word, kan men brengen, het doen van eenen Eed, het vieren van eenen plegtigen Verbodsdag, het beladen van God in eenen tyd van vervolging. V. Hoe verkeert hy omtrend het Jluk van den Eed ? A. Word hy daar toe geroepen, hy befchouwt het zelve weinig, als het plegtigfte deel van den geheelen Godsdienst; weinig indruk heeft hy, van het gewigt der zaake, van Hem dien hy aanroept, van hun in wier tegenwoordigheid hydit doet, van de zaak die hy beveiligt,en ook van zich zei ven, en handelt in alles zo, als of het wezen van den Eed alleen belfond in 't uitfpreeken der woorden, en het opfteken der vingeren. V. Hoe verkeert hy omtrend het vieren van eenen plegtigen Verbodsdag ? A. Hoe zeer deeze hem ook tot ootmoed en ernst roepe, en hy ook uitwendig in deszelvs waarneeming gezet verkeere, blyft hy nogtans in den grond van zyn hart onverootmoedigd voor God heenen gaan , en voorts wandelen C j naar  42 Christelyke naar het goeddunken van zyn verdorven harte. V. Hoe verkeert hy omtrend het belyden van God in eenen tyd van vervolging ? A. Hoe zeer ook de natuurlyke mensch gezet zy op zynen naam van Christen, toont hy echter in zodanig een geval, al is 't ook by de geringde verfmaading, dat hy dien naam ten eenemaal onwaardig is, en dat dat woord ten volle waarheid zy, het welk de Heiland zeide van den tyd geloovigen , dat zo verdrukking en vervolging komt, hy terftond word ge-ergert, Math. XIII. vs. 21. V. Is ook dit alles liefdeloosheid en vyandfchap tegen God ? A. Niets anders , daar men zyne haat niet duidelyker tegen iemand openbaaren kan, dan door zyn welgevallen niet alleen niet te doen, maar hetzelve ook fchandelyk te verwerpen, ja het tegengeftelde daar van geduurig in alles te betrachten. V. HOOFD-  Zedenleer. V. Hoofdstuk. 43 V. HOOFDSTUK. De Zedelyke ongefteldheid des Menfchen met opzigt tot zynen levenswandel befchouwd met betrekking tot den mensch zeiven. Vrage Hoe openbaart haar des menfchen Zedelyke ongefteldheid, of verdorvenheid verder, met opzigt tot zynen levenswandel ? Antw. Wanneer men die befchouwd met betrekking tot den mensch zeiven, dienaar de wet der natuur zich zeiven moest liefhebben, en nogtans alle blyken geeft, dat hy de waare zelvsliefde geheel uit het oog verlooren heeft. V. Waar in toont hy dit al ? A. In 't gemeen, in de verkeerde inrichting van zyne zelvsliefde , welke hem in de daad meer benadeelt dan bevoordeelt, in 't byzonder in zyn gedrag omtrend zyn waar geluk zelve, met opzigt tot dit tegenwoordig leven en het toekomende. V. Hoedanig is dan de zelvsliefde des menfchen van natuure ? A. De zelve is voor eerst, een onordenlyke zelvsliefde niet ge-evenreedigt in haare inrichting, naar 't meerder of minder gewigt der zaaken, welke invloed op ons waar geluk hebben,  44 Chriftelyke ben, de natuurlyke mensch fielt meer prys op het genot van aardfche en zinnelyke dan van hemelfche en geeftelyke genoegens. Hoedanig is verder zyne zelvsliefde ? A. Onmaatig, gaande de paaien verre te buiten, welke haar door God zyn voorgefcheeven, de natuurlyke mensch laat zich meenigmaal door hollende driften en onberedeneerde begeerlykheeden vervoeren, ter bereiking van louter ydele, dwaaze en zondige oogmerken. V. Hoedanig ten derde ? A. Onvolkomen, zich niet uitflrekkende tot alles wat in 't gemeen tot zyn waar geluk dient, de natuurlyke mensch heeft zich veel al meer lief, ten aanzien van zyn vleesch dan! van zyn Geest; bepaalt zich zyne zelvsliefde al tot zynen Geest, hy legt het meer toe op debefchaaving van zyn verftand, dan wel op de verbeetering van zynen wil. V. Hoedanig ten vierde ? A. Ongereegelt, den regel niet volgende naar welke de zelve moest ingericht wezen, de natuurlyke mensch heeft zich zeiven, niet alleen meerder dan zynen Naaften lief, maar ook meer dan God , aan de liefde tot wien zyneeige liefde moest ondergefchikt wezen. V. Hoedanig ten vyfde ? A. Onheilig, niet overeenftemmende met de Goddelyke volmaaktheeden, nog byzonder ook met de Eer van God,de natuurlyke mensch bedoelt  Zedenleer. V. Hoofdstuk. 45 doelt in zyne zelvsliefde alleen zich zeiven, en bekreunt zich weinig of Gods eer er ook door lyde, zo hy maar zyne eige bedoeling mag bereiken. V. Waar in toont de mensch (in zynen natuurftaat aangemerkt) nog al meer, dat hy de waare zelvsliefde uit 't oog verloeren heeft ? A. In zyn gedrag omtrend zyn waar geluk met opzigt tot dit en het toekomend leven, waar omtrend hem verfcheide pligten zyn voorgefchreeven, welke hy niet alleen niet betragt, maar ook fchandelyk overtreed. V. Wat behoort tot des menfchen geluk in dit leven ? A. De bevordering van den welftand van zyn wezenlyk beftaan (dat is) van zyn lighaam en ziele, voorts van zynen uitwendigen ftaat of toeftand in de waereld. V. Hoe verkeert hy omtrend zyn lighaam ? A. Meestal zeer roekeloos, zo met opzigt tot zyne gezondheid, als met opzigt tot zyne lig. hamelyke kragten en vermogens. V. Hoe blykt dit met opzigt tot zyne gezondheid ? A. Hoe dierbaar hem ook deeze fchatzy,acht hy die nogtans veel al gering , gelyk hy dit by derzelver gemis meermaale moet erkennen, zyne onmatigheid of in fpys en drankof in de opvolging van zyne dierlyke driften ftrekt hier van ten bewyze. V.  Chriftelyke V. Hoe blykt dit met opzigt tot zyne lighaamelyke kraglen en vermoogens ? A. Daar van derzelver rechtmatig gebruik alleen derzelver welftand afhangt, vervalt de mensch hier omtrend, veelzintstot twee fchadelyke uitterftens, of tot vadfige luiheid, of tot overmaatige arbeid, welke beide dezelve noodwendig moeten verteeren. V. Hoe verkeert de mensch omtrend zyne ziele ? A. Niet minder roekeloos, zo als dit byzonder blykt uit zyn gedrag, omtrend zyn verftand , wil en geweeten. V. Hoe gedraagt hy zich omtrend zyn Verftand ? A. In plaats van dit door kundigheeden tebefchaaven, verwaarloost hy het zelve fchandelyk, of zo hy het gebruikt, is het tot min wezenlyke dingen, ook wel tot zondige, waar toe hy het als dan fchandelyk misbruikt: zyn wangedrag omtrend dit edel vermogen zyner ziele kan nader blyken ten aanzien van deszelvs byzondere werkzaamheeden van denken, onthouden , oordeelen en redeneeren. V. Hoe blykt dit ten aanzien van zyne gedagten ? A. Daar deeze wegens de verdorvenheid van het harte veelal aardsch, ydel, dwaas, Godonteerend,zielverderffelyk en tegen God vyandig zyn, gaat hy die niet alleen niet tegen, maar laat  Zedenleer. V. Hoofdstuk. 47 laat hy die gerust werken, er meer op uit zynde,om dezelve in zynbinnenlte te koefteren, dan daar uit te verdryven. V. Hoe blykt dit ten aanzien van zyn geheugen ? A. Daar dit meer gefchikt is tot behouding van niets waardige en kwaade, dan van wezenlyke en goede dingen, tragt hy die verderffelyke gefchiktheid niet alleen, niet wechgenomen tekrygen, maar zelvs ook meer te verHerken en te beveiligen. V. Hoe blykt dit ten aanzien van zyn Oordeel ? A. Daar dit in de meefte opzigten verkeerd is, zo dat hy zich omtrend fchyn en zyn van zaaken deerlyk bedriegt, legt hy zich niet alleen niet toe om het zelve te verbeeteren, maar fchynt het zelvs zyn lust te zyn,om zich in allerly dwaalingen en vooroordeelen te meer te beveiligen. V. Hoe blykt dit ten aanzien van zyn rede- neeren ? A. Daar dit meeftal geheel vleefchelyk is,en uitloopende tot oneer van God, en tot verderf der ziele, heeft hy daar van niet alleen geen afkeer, maar vind hy ook daar in een zeker genoegen,'waarom hy zich zyne zondige redeneeringen vee] al door het geheugen zoekt levendig te houden, en aan zyne verbeelding zo dikwerf mogelyk te vertegenwoordigen. V.  48 Chriftelyke V. Hoe gedraagt hy zich omtrend zynen Wil ? A. In plaats van ook dit vermogen der ziele zo veel mogelyk ,te verbeeteren , berust hy in deszelvs Zedelyk verderf niet alleen, maar is hy ook werkzaam in en tot deszelvs verdere bederving: zyn wangedrag omtrend dit Edel vermogen der ziele, kan ook nader blyken ten aanzien van deszelvs byzondere werkzaamheeden, van hegeeren en afkeerig zyn, en verder daar uit voortvloejende hartftochten of gemoedsbeweegingen. V. Hoe blykt dit ten aanzien van zyn begeerten ? A. Daar deeze veel al blind zyn , ongereegeld, onbeftendig en tegen God in 't geen Godes is ftrydende, en zich byzonder uitftrekken naar nietige, en ook wel naar zondige dingen , gaat hy dit niet alleen niet tegen, maar tragt zelfs deeze begeerten hoe langs hoe meer gaande te maaken en op te wekken, niet ruftende voor dat ze volkomen voldaan zyn. V. Hoe blykt dit ten aanzien van zyne afkeerigheid ? A. Daar deeze zich byzonder bepaalt tot God en zyne gemeenfchap, welks genieting alleen het hoogfte goed voor den mensch uitmaakt, berust hy meede niet alleen in die afkeerigheid, maar ftyft zich ook hoe langs hoe meer in dezelve, van wegens zyne geduurig aanwas- fen-  Zedenleer. V. Hoofdstuk. 40 fende begeerten naar dat geen, het welk hier meede ftrydig is. V. Hoe blykt dit ten aanzien van zyne hartstochten ? A. Daar deeze gansch ohgereegeld en onftuimig zyn, en daar door den mensch vervoeren tot dingen welke God onteeren , hem zeiven en den Naaften benaadeelen en bedroeven, gaat hy ook dit niet alleen niet ernftig tegen, maar ■verfchaft dezelve ook geduuurig meerder voedfel tot dat ze als eene geheele vlam uitbarsten. V. Hoe gedraagt hy zich omtrend zyn geweeten ? A. In plaats van dit vermogen der ziele, in wélks Werking hy een allergrootst belang heeft, uit deszelvs flaperigheid optewekken , of in deszelvs aankloppingen en geduurige beweegingen op te volgen, tragt hy het zelve integendeel hoe langs hoe meer in den flaap te wiegen, of deszelvs licht geduurig te verdooven, neemende het zelvs meenigmaal zeer kwalyk op, wanneer een ander hem zoekt te verontrusten en Uit zynen geeftelyken flaap op te wekken. V\ Hoe verkeert de mensch verder (aangemerkt in zynen natuur ftaat) omtrend zynen uitwendigen ftaat, of toeftand in de waereld, da bevordering van welks welftand meede tot zyn geluk behoort ? A. Wel verre van dit in 't oog te houden, en daar naar zyn gedrag in te richten, verkeert hy D nog  jQ Chriftelyke nogtans omtrend dit tweede deel van zyn geluk in de waereld, zodanig dat hy duidelyk doet zien j zyn waar geluk daar in niet te willen bereiken, gelyk dit by eene nadere befchouwing van zyn ftaat of toeftand in de waereld blyken kan, welke of meer algemeen of meer byzonder is. V. Wat behoord tot den eerften ? A. Tot den meer algemeenen ftaat des menfchen (waar door die ftaat verftaan werd, welke allen menfchen eigen is) kan gebragt worden, deszelvs leven ,kuischheid, goederen, goede naam, en uitfpanningen. V. Hoe verkeert hy omtrend zyn leven ? A. Schoon dit de dierbaarfte fchat is, den mensch op deeze waereldgegeeven,welke hem eens ontnoomen zynde ,niet kan worden wedergegeeven, verkiest hy nogtans daar omtrend meenigmaal als eene zaak van weinig aanbelang: zyne toegeevenheid aan verregaande gierigheid, aan roekelooze en eerzugtige onderneemingen als ook aan fchandelyke overdaad en ontucht bewyst dit volkomen. V. Hoe verkeert hy omtrend zyne kuischheid? A. Schoon deeze het dierbaarst pand is van 'smenfchen leven, word die nogtans ook zeer gering van hem geacht, daar hy niet alleen meenigmaal de geleegenheeden niet vermyd, welke voor de zelve hoogst gevaarlyk zyn , maar ook wel dadelyk zoekt, en allerly liften dikwerf in het werk ftelt om die te bereiken. V. \  Zedenleer, V. Hoofdstuk. 51 V. Hoe verkeert hy omtrend zyne goederen ? A. Zeer zelden maadg; veel al overflaande tot een van de beide uitterftens, of tot onverzadelyke heb-en Jchraapzucht, welke hem eene moejelyke zorg is of tot fchandelyke verkwisting en verwaarloozing van dezelve. V. Hoe verkeert hy omtrend zynen goeden naam ? A. Zomwyle zeer onverfchillig, zo dat het hem evenveel zy, wat anderen van hem getuigen, maar gemeenlyk zeer afgodisch, terwyl de Eerzucht daar voor den mensch wel eens zo ver vervoert, dat hy er zyne gezondheid en le. ven aan opoffere. V. Hoe verkeert hy omtrend zyne uit/panningen ? A. Schoon die geoorloofd, jainveele opzigten noodig en nuttig zyn, (zo als in het vervolg blyken zal) maakt de mensch nogtans daar van meestal een groot misbruik, door dezelve al te onmaatig te zoeken of zich te bepaalen by de zulke, welke voor zich zeiven en andere meer na dan voordeelig zyn. V. Wat behoord tot den tweeden of meer by. zonderen ftaat des menfchen in deeze waereld ? A. De voorfpoed en tegenfpoed welke eenen ftaat uitmaakt, die aan allen menfchen juist niet in dezelve maate eigen is, en welke ook weder , of meer algemeen, of meer byzonder is, naar D 2 het  1* Chriftelyke het een geheel volk of den mensch in het by* Zonder in de waereld voor of tegenloopt. ] V. Hoe verkeert hy in voorfpoed ? A. Zodanig, dat hy ze meestal gebruike ten zynen verderve, 't zy dan tot ftyving van zich zeiven in zyne werkeloosheid , wulpsheid en overdaadigheid, 't zy ter zyner nadere verbintenilTe aan zyn geld en goed: want die des gelds overvloed heeft, werd des inkomens niet zat. V. Hoe verkeert hy in tegenfpoed ? A. Of geheel ongevoelig, dat vooral by algemeene tegenfpoeden plaats heeft, of zodanig in zyne byzondere tegenfpoed, dat hy er zyne ziele door krenke, en zich wel eens, wanneer het te lang duurt, door wanhoop of afgunst laate verteeren, zo maar niet in de verzoekinge brengen om tot ongeoorloofde middelen den toevlugt te neemen. V. Waar in toont de natuurlyke mensch voornamenlyk, dat hy de waare liefde tot zich zeiven geheel uit 't oog heeft verlooren. A. In zyn gedrag omtrend het toekomend leven, het welk hem tot de gewigtigfte pligten roept, maar welke hy veelal verwaarloost en fchandelyk overtreed. V. Waar in ftraalt dit al door ? A. De eerfte pligt waar toe hy met opzigt tot het toekomend leven geroepen word,is de bekeering, maar hier aan denkt hy het minfte, ja  Zedenleer. V. Hoofdstuk. 53 ja fluit hy zich geduurig en op allerly wyze den weg toe, om doch niet daar toe te geraaken. V. Waar in vervolgens ? A. Hy word verder geroepen om zyn bekeeringswerk getrouw te beproeven, opdat hy zich niet in de Eeuwigheid bedroogen zie; maar hoe veel belang hy ook daar by hebbe, hy berust echter veel al, in gronden welke hem in de Eeuwigheid ligtelyk kunnen bedriegen. V. Waar in meer ? A. Het is vervolgens zyn pligt, om zich tydig van al het ondermaanfche heilig los en ledig te maken, en zich fchatten te vergaderen in den Hemel, maar hoe veel belang hy ook daar by hebbe, maakt hy zich de banden der waereld en der zonden, hoe langs hoe vaster, en zich meer ongefchikt voor den Hemel. V. Waar in meer ? A. Hy word geroepen om zich met zynen aanftaande dood gemeen temaken, en geduurig in alles zo te verkeeren, dat hy elk ogenblik bereid zy tot fterven, op dat de dood hem niet als een fchuldeisfcher overvalle, maar wel verre van dit, ftelt hy den dag des doods verre wech, en leeft hy zo, als of hy in de waereld Eeuwig zou leeven. V. Waar in nog eindelyk ? A. Gelyk hy tot dit alles geroepen word geduurende al den tyd van zyn leven, zo is dit byzonder zyn pligt, op het einde van het zelve D 3 al-  54 Chriftelyke allerbyzonderst op zyn ziek en fterfbedde, maar zelvs dan vergeet 'hy meenigmaal dezelve allerfchandelykst, zich alleen bekommerende over de waereld, of over zyne verdere herftellinge. V. Wat moeten wy dan uit den levenswandel van den natuurlyken mensch in betrekking tot zich zeiven befluiten ? A. Dat hoe eigelievend hy ook anders van natuure zy, zyne liefde tot zich zeiven flegts in fchynis, verkeerd, ja veel al meer ingericht ten zynen verderve,dan ter bevordering of beveiliging van zyn wezenlyk geluk. VI. HOOFDSTUK. De Zedelyke ongefteldheid des Menfchen met opzigt tot zynen levenswandel befchouwd in betrekking tot den Naaften (in 't gemeen.) Vrage H oe openbaart haar des menfchen Zedelyke ongefteldheid , of verdorvenheid nog verder, met opzigt tot zynen levenswandel? A. Als men dien befchouwd met opzigt tot den Naaften, tot wien de mensch in eene meer algemeene of byzondere betrekking ftaat: komende de eerste, welke ook eene natuurlyke betrek-  Zedenleer. VI. Hoofdstuk. 55 trekking genoemd word,in dit hoofdftuk alleen in aanmerking. V. Hoe verkeert de mensch van natuur omtrend zynen Naaften ? A. Zeer liefdenloos, gelyk dat blyken kan uit zyn gedrag omtrend den zeiven, zo in 't gemeen befchouwd, als meer in 't byzonder, ten aanzien van die dingen waar in zich zyne liefde tot den Naaften openbaaren moest. V. Hoe bevestigd dit zyn gedrag omtrend den zeiven, in 't gemeen befchouwd ? A. Zyn gedrag omtrend den zeiven, in zo ver het nog liefde tot den Naaften heet, is van dien aard, dat het van naby befchouwd, den Naaften niet alleen geen wezenlyk nut toebrengt , maar in de daad ook meer nadeel dan voordeel doe , gelyk dit uit eenige eigenfchappen dier liefde kan getoond worden. V. Hoedanig is dan de liefde van den natuurlyken mensch tot zynen Naaften ? A. Voor eerst flegts byzonder of bepaald, de mensch heeft in zyne natuurftaat alleen dien lief, die of hem lief heeft, of met zyne byzondere gevoelens en neigingen overeenkomt, andere, die dit miffen, hoe waardig ook anders om van andere bemind te worden, zyn by hem in weinige achting of van geringe waarde. V. Hoedanig is zyne liefde tot den Naaften verder ? D 4 k.  56 Chriftelyke A. Onvolkomen, die hy lief heeft, heeft hy alleen in zommige opzigten lief, deszelvs geestelyk welzyn waar in hy vooral belang heeft, gaat hem zeer weinig ter harten, zo hy maar niet meede werkt, om het zelve te verhinderen of te ftremmen , zyne liefde bepaalt zich alleen tot zyne lighamelyke en uitwendige belangen*. V. Hoedanig is zyne liefde ten derde ? A. Vleefchelyk of dierlyk , hy bemind zyne Naaften niet naar den regel van Gods woord , maar naar zyne eige vleefchelyke driften en oogmerken,waarom hy zomwyle niet fchroomt denzelven in zyne verkeerde oogmerken ten dienfte te ftaan, en hem daar door in des Satans netten te vafter te verftrikken. V. Hoedanig ten vierde ? A. Oppervlakkig, zyne liefde beftaat meer in woorden dan in daaden, dit doed hy klaar zien3 wanneer zyn Naaften in nood is, en hy hem niet kan helpen zonder eenige benadeeling van zich zeiven, dan houd zyne liefde op welke hy alleen maar uitoeffende zo lang het zyn verfoejelyk eigenbelang meede bragt, V. Hoedanig ten vyfde ? A. Onbeftendig, zyne liefde is dus geheel onzeeker en laat zich ligtelyk in eene zeekere koelheid of onverfchilligheid niet alleen, maar qok in vyandfchap verwiffelt worden, V,  Zedenleer. VI. Hoofdstuk. 57 V. Hoe beveiligd zyn gedrag omtrend den Naaften nog meer, byzonder dat hy den zeiven niet in waarheid lief heeft ? A. Als men dat befchouwd met opzigt tot die ftukken, waar omtrend zich zyne liefde tot den Naaften moest werkzaam houden, gelyk met opzigt tot dit keven, omtrend zyn wezenlyk beftaan, lighaam en ziel, en omtrend zynen uitwendigen ftaat in de waereld, en met opzigt tot het toekomende leven omtrend zyne Eeuwige belangens. V. Hoe verkeert hy omtrend het lighaam van den Naaften ? A. Zeer roekeloos meede, gelyk dit ook blyken kan met opzigt tot zyne gezondheid en zyne lighaamelyke vermoogens. V. Hoe blykt dit met opzigt tot zyne gezondheid ? A. Omtrend de gezondheid van den Naaften verkeert hy meenigmaal zeer ligtvaardig, zo dat hy die wel eens in het grootfte gevaar ftelle ten koste van zyne niets beduidende, ja zondige oogmerken, of geheel onverfchillig toelaate, dat die door hem zei ven, of door anderen grotelyks benadeeld worde. V. Hoe blykt dit met opzigt tot zyne lighaamelyke vermoogens ? A. Omtrend deeze verkeert hy niet minder ligtvaardig, daar het dikwils gebeurt, dat hy den Naaften tot dingen verpligte welke dezel. O 5 ve  58 Christelyke ve noodwendig moeten krenken, en dat uit louter ydele of zondige beginfelen ter bereiking van zoortgelyke oogmerken. V. Hoe verkeert hy omtrend de ziel van den Naaften ? A. Niet minder roekeloos, zo als dit byzonder blyken kan, uit zyn gedrag omtrend deszelvs Verftand, Wil en Geweeten. Hoe gedraagt hy zich omtrend het Verftand van den zeiven ? A. Wel verre van zich toe te leggen om dit edel vermoogen te befchaaven, op te fcherppen en met goede kundigheeden te verryken, laat hy dit in deszelvs önweetenheid, vooroordeelen, en dwaalingen liggen, bragt hy maar van zyne zyde niet meer toe, om het zelve daar in te ftyven en te bevestigen , het welk byzonder blyk in zyn gedrag omtrend de gedagten, de wyze van oor deelen en de redeneeringen van den Naaften. V. Hoe gedraagt hy zich omtrend den Wil van den zeiven ? A. Wel verre van dien, in deszelvs verkeerde neigingen tegen te gaan, en ten goede te leiden, is hy er by tegenftelling meer op uit, om de daar in nog zynde goede neigingen te verydelen of te verflikken , de kwaade op te wekken , tot haare volkomenheid te brengen, te vermeerderen en te bevestigen. V.  Zedenleer. VI. Hoofdstuk. 59 V. Hoe gedraagt hy zich omtrend het geweeten van den zeiven ? A. Wel verre van dit uit deszelvs geeftelyken flaap of ongevoeligheid op te wekken, en het by zyne pligt te bepaalen, legt hy zich veel eer toe om dat geduurig meer ongevoelig te maaken, gebruikende daar toe de verderffelykfte redeneeringen en listigfte kunstgreepen, welke het arglistig hart met den Satan infpannende, immer kan bedenken. V. Maar is de befchaaving der ziels vermogens byzonder de beftiering van den Wil en het Geweeten , wel een pligt van alle menfchen ? A. Schoon dit byzonder de pligt zy van hen, die daar toe eene byzondere roeping hebben, blyft dit nogtans in een meer algemeen opzigt, de pligt van alle menfchen, gelyk dit byzonder ten aanzien van het eerste geleerd word, Coll. III. vs. 16. en van het laatfte iTheff. V. vs. n, 14. V. Hoe verkeert hy verder omtrend den (laat des Naaften. A. Wel verre van dien te bevorderen , en in deszelvs welftand te beveiligen, verkeert hy omtrend den zeiven in 't algemeen, zo dat hy dien meer benadeele en krenke, dit kan byzonder blyken uit het geen daar toe kan gebragt worden (namenlyk) des Naaftens leven,kuischheid, goederen, goeden naam, en voorts alles wat  6o Chriftelyke wat hem aangenaam en dierbaar is, al het welk deszelvs ftaat in 't gemeen uitmaakt. V. Hoe blykt dit met opzigt tot het heven van den zeiven ? A. Daar uit, dat hy deszelvs gezondheid en lighaamelyke kragten, van welke in het middelyke de verlenging van zyn leven afhangt, dikwerf zo onbedagtzaam in gevaar fielt;maar ook door den meer openlyken en geweldigen, of meer bedekten en listigen dood flag,het zelve poogt wech te neemen. V. Hoe blykt dit met opzigt tot de kuisch* heid van den zei ven ? A. Daaruit, dat hy hem niet alleen niet getrouw waarfchuuwt tegen zodanige gelegenheeden, welke voor de zelve hoogstgevaarlyk zyn, maar ook wel in die geleegenheeden brengt en op eene listige wyze tot ontucht zoekt te verleiden. V. Hoe blykt dit met opzigt tot de goederen van den zeiven ? A. Daaruit, dat hy zynes Naaflens nut daar hy kan en mag, niet alleen niet vordere, maar zelvs onverfchillig zy omtrend de bevordering van zyne tydelyke belangens, terwyl men zich zomtyds niet ontziet, om by voorkomende geleegenheid zich het goed van anderen onrechtvaardig toe te eigenen, of zich aan den behoeftigen Ellendeling onbarmhartig te onttrekkeH, V.  Zedenleer, VI. Hoofdstuk. 6~i V. Hoe blykt dit met opzigt tot de Eer of goeden Naam van den zeiven ? A. Daar uit, dat hy meer geneigd zy om het kwaade van den Naaften te gelooven en te verbreiden, dan het goede, zyne gebreeken te vergrooten, en zyne goede hoedanigheeden te verkleinen, terwyl hy zieh ook wel meenigmaal aan de verfoejelykfte achterklap of laftering omtrend den zeiven fchuldig maakt. V. Hoe blykt dit eindelyk met opzigt tot alles, dat den zeiven aangenaam en dierbaar is? A. Daar uit, dat hyin plaats van daarop acht te geeven, op dat hyzyn leven veraangenaame daar omtrend zeer onopmerkzaam en zorggeloos verkeert, terwyl hy ook wel het aangenaame en dierbaare voor hem zoekt bitter te maken, of van hem wech teneemen, met een zeeker genoegen voor zich zeiven. V. Hoe verkeert hy omtrend deszelvs Jlaat (meer in 't byzonder befchouwd)? A. Meede zeer liefdenloos , gelyk dit blyken kan by de meer byzondere befchouwing van den zeiven, namenlyk de voorfpoed, de tegenfpoed, en allerbyzonderst de dood van den zeiven. V. Hoe blykt dit met opzigt tot den Voorfpoed van den zeiven ? A. Daar uit, dat hy in plaats van dien, met zyn ganfebe hart en in alles te zoeken, daar omtrend veelal zeer onverfchillig verkeert, niet al-  6 2 Chriftelyke alleen, maar zich ook wel in den weg fielt, om dien tegen te gaan en te verhinderen, gelyk dit de meenigvuldige klagten over afgunst bevestigen. V. Hoe blykt dit met opzigt tot den Tegen, fpoed van den zeiven. * A. Daar uit, dat hy in plaats van dien, op alle mogelyke wyze voor te koomen, of te weeren , zich veelal weinig bekreune over den zeiven zo hy maar zyn eige voordeel vind, terwyl hy ook weinig geneegen is om den Naaflen, hoe ligt hy dit ook anders doen konde, daar in te onderfleunen of te helpen, gelyk dit de meenigvuldige klagten over onbarmhartigheid bevestigen. V. Hoe blykt dit met opzigt tot den dood van den zei ven ? A. Daar uit, dat hy in plaats van zyn Naasten in zynen uitterften nood, getrouw by te flaen, en de liefde welke men hem verfchuldigc was, na zynen dood tot de zynen dadelyk over te brengen, zich als dan van hem verwyderen en de zynen in hunne droefheid en zorge geheel aan hun zelve overgeeft. V. Waar in toond de natuurlyke mensch voornamenlyk ook met opzigt tot den Naaften, dat hy de waare liefde tot den zeiven geheel uit 't oog verlooren heeft ? A. In zyn gedrag omtrend de eeuwige belangens van den zeiven, met opzigt tot het toe- koo-  Zedenleer. VI. Hoofdstuk. 63 koomend leven, het welk hem de gewigtigfte pligten oplegt, maar welke hy fchandelyk verwaarloost en overtreed. V. Waar in ftraalt dit al door ? A. Wel verre van des Naaftens Eeuwig belang in 'e oog te houden, en het gewigt daar van op het harte te draagen , denkt hy weinig of nooit aan het zelve, en zo hy al van het zelve eeuige gemeene kundigheeden bezit, toont hy nogtans zeer zigtbaar, dat hy het zelve als een geringe zaak aanmerke en betragte. V. Waar in meer ? A. Wel verre van den Naaften getrouw te waarfchuuwen voor zyn eeuwig verderf, waar voor hy wegens de zonden blood legt, en dus voor de zonden zelve, laat hy hem daar in niet alleen gerust voortgaan, maar zet hy hem ook meenigmaal aan tot zulke dingen, welke zyn eeuwig verderf noodzakelyk moeten bewerken. V. Waar in nog eindelyk ? A. Wel verre van den Naaften op te leiden en aan te zetten tot de betragting van wezenlyke dingen , welke zyn eeuwig heil betreffen, vergeet hy die niet alleen fchandelyk, maar fluit hy hem ook meenigmaal den weg toe om daar toe te geraaken. V. Maar is de bevordering van des Naaftens eenwige belangens, wel een pligt van alle menfchen ? A. Het zelve andwoord dient hier als dat ge- gee-  (54 Chrijtdyke geeven is, met opzigt tot de befchaaving eti beftiering van des Naaftens zielvermogens, (namenlyk) dat, fchoon dit wel byzonder de pligt zy, der geenen die daar toe een byzondere roeping hebben, de liefde tot den Naaften nogtans vordere, dat men ook zyne wezenlyke belangens op alle mogelyke wyze bevordere, en dat zo veel te meer, als hy daar over van anderen te minder onderhouden word. V. Hoe beveiligt 's menfchen gedrag van natuure nog allerbyzonderst, dat hy den Naaftea niet in waarheid lief heeft ? A. Als men de wyze befchouwd, op welke het zelve omtrend den Naaften is ingericht, namenlyk met het hart, den mond, en den levenswandel , op welke drieërly wyze hy zyne liefdeloosheid omtrend den Naaften zigtbaar uitoeffend. V. Hoe oeffend hy zyne liefdeloosheid omtrend den Naaften uit, met het harte ? A. Voor eerst, door nyd , het welk is dat liefdeloos gemoeds beftaan, waar door men zich om des Naaftens welvaart bedroefd, en over zyn onheil of tegenfpoed verblyd, waar aan zich de natuurlyke mensch wel eens zo ver overgeeft, dat hy zich over het eerfte als pynige, en in zyn gezondheid benadeele, waarom de nyd befchreeven word als eene verrotting der beenderen. Sp. XIV. vs. 30. V. Waar door ten tweede ? A.  Zedenleer. VI. Hoofdstuk. 6*5 A. Door haat, het welk dat liefdenloos beftaan is , waardoor men beftendig afkeerig bïyfc van den Naaften, en zich met eene begeerte en overleg laat inneemen, om hem te bedroeven of te benadeelen. V. Waar door ten derde? A. Door toom, welke dat liefdenloos beftaan is, waar door men op eene meer hevige wijze aangezet word, om den Naaften kwaad te doen, en hem de uitwerkfels van het ongenoegen tegen hem opgevat, op eene hooggaande wyze te doen gevoelen. V. Waar door ten vierde ? A. Door wraakzucht, welke dat liefdenloos beftaan is, waar door men zich van wegens den nyd;, haat en toorn, dermaate laat vervoeren, dat men by zich een befluit neeme, om by de eerstkomende geleegenheid de drie gemelde gemoedsbeweegingen omtrend den Naaften dadelyk uitteoeffenen. V. Waar door ten vyfde ? A. Door ligtvaardig verdenken, het welke dat liefdenloos beftaan is , waar door men zich geduurig laat aanzetten, om het ergfte van den Naaften te gelooven, te hoopen, en hem deswegens te veroordeelen. V. Waar door ten zesde ? A. Door alle zondige begeerlykheid, waar door men zich laat vervoeren, om 't zy op eene E ' meer  66 Chriftelyke meer rechtmaatige of onrechtmaatige wijze, den Naaften het zyne te misgunnen. V. Hoe oeffent hy zyne liefdenloosheid omtrend den Naaften uit met den mond? A. Voor eerst, door twist en bedilzucht, het welk is dat laftig en verveelend beftaan, waar door men niets van of in den Naaften kan verdraagen , maar alles wat zich in hem voordoet, hoe ongegrond meenigmaal ook, in hem beftraft en berispt. V. Waar door ten tweede ? A. Door leugen en bedrog, welke dat laag beftaan is, waar door men anders fpreekt en handelt, dan men meent, of met de waarheid der zaake overeenkomt, en den Naaften dus aan de grooffte dwaalingen en nadeeligfte gevolgen bloodftelt. V. VVaar door ten derde ? A. Door laftering of achterklap, welke dat hatelyk beftaan is, waar door men des Naaftens goeden naam, in welken hy een groot belang heeft, of in zyne tegenwoordigheid, of achter zynen rug verdacht maakt en in een hatelyk daglicht ftelt. V. Waar door ten vierde? A. Door geveinsdheid en valschheid, welke dat laag en hatelijk beftaan is, waar doormen den Naaften met eene fch yn van vriendelykheid, voorkomt, en tot zich zoekt in te neemen, van  Zedenleer. VI. Hoofdstuk. 67 van welke men in de daad niets meent, en denzelven ten zynen nadeele anders behandelt, dan hy met eenigen grond verwachten kon. V. Waar door ten vyfde ? A. Door verkenen of verdraaien van woorden, waar door men eenen anderen zin geeft aan des Naaftens woorden, dan hy aan dezelve verbonden had, en zich daar van bedient om den zeiven te bezwaaren of te benadeelen. V. Waar door ten zesde? A. Door allerly valsch getuigenis, waar door men 't zy in of buiten het gericht, eene verklaaring geeft van den Naaften, welke met de waarheid niet overeenkomt, en meer ten zynen nadeele, dan wel ten zynen voordeele is ingericht. V. Hoe oeffent hy zyne liefdenloosheid omtrend den Naaften uit met zynen levenswandel? A. In 't gemeen, door eene zodanige inrichting van zyne daaden, welke den Naaften noodwendig moet bedroevenen benadeelen: hoe dit gefchiede, zal in het volgend hoofdftuk in eenigebyzonderheeden, nader getoont worden. E a VIL HOOFD-  68 .. Chriftelyke VIL HOOFDSTUK. De Zedelyke ongefteldheid des Menfchen met opzigt tot zynen levenswandel befchouwd in betrekking tot der, Naaften (in 't byzonder.) Vrage K in des menfchen Zedelyke ongefteldheid in zynen levenswandel met opzigt tot den Naaften, nog meer byzonder getoont worden ? Antw. Ja , als men hem befchouwt in de byzondere betrekkingen, in welke hy tot den Naaften , of de naaste tot hem ftaat, welke vierderly is, namenlyk , eene natuurlyke huisfelyke, burgerlyke en kerkelyke betrekking. V. Hoe ftaat de Naaften tot hem in eene Natuurlyke betrekkivg ? A. In deeze betrekking is zyn Naaften of 2310 Vriend of Weldoener of Vyand: in deeze drie onderfcheide opzigten, laat hy door zyn gedrag omtrend den Naaften zyne Zedelyke ongefteldheid of verdorvenheid duidelyk blyken. V. Hoe blykt die uit zyn gedrag omtrend den Naaften als Vriend ? A. Zijne vriendfchap is voor eerst flegts oppervlakkig, en beftaat meer in woorden dan in daaden, terwyl hy wel eens onder de fterkfte be-  Zedenleer. VIL Hoofdstuk. 69 betuigingen en fchynbaarfte houdingen van vricncifcbap , in de daad met de grootfte koelheid en onverfchilligheid niet alleen, maar ook met eene zekere af keerigbeid van den zeiven ingenoomen is, en dus de grootfte geveinsdheid pleegt. V. Hoedanig is verder zyne vriendfchap ? A. Alleen baatzuchtig; dit toont hy klaar,zo wanneer zyn vriend in een of ander ongeval gekomen is, waar door hy hem geene dienften meer bewyzen kan , of eenige voordeelen toebrengen , dan houd zyne vriendfchap op, en zo hy zich alby hem blyfe vervoegen, gefchied dit meer met byzondere inzigten, dan wel uit een beginfel van waare liefde, V. Hoedanig nog ? A. Zyne vriendfchap is flegts vleefchelyk: fchoon hy zynen vriend al epnig/irs zuiver en zonder bedoeling van baatzuchtig eigenbelang mogt lief hebben , zo komt n^g'ans a' zyne vriendfchap flegts op eene ui'wendige verbintenis of gemeenfchapsoeffeni? g reder, terwyl hy zyne wezenlykfte of eeuwige bela^gens geheel uit het oog verliest, ja ook meenigmaal grotelyks krenkt en benadeelt. V. Hoe gedraagt zich de natuurlyke mensch vervolgens, omtrend den Naaften als Weldoener ? A. Veel al zeer ondankbaar; veel is het wanneer hy zyi.en Weldoener met woorden eert, E 3 ds  70 Chriftelyke de dadelyke dankbaarheid,beftaande in het uitoeffenen van tegen weldaaden, word ligtelyk van hem verzuimt, hoezeer hy ook anders met zijne eige dienden de wedervergeldinge van anderen bedoele. V. Hoe gedraagt hy zich nog ten derde omtrend den Naaften als zynen Vyand ? A. Heeft zyn Naafte hem verongelykt, zo is zyn hart terftond vervult met haat tegen den zeiven, welken by dikwerf eenen geruimen tyd by zich draagt en verbergt, tot dat zich eene bekwaame geleegenheid op doet, om hem dadelyk dien te doen ondervinden. V. Hoe gedraagt hy zich, als hy zelve zynen Naaften verongelykt en dus tot vyand gemaakt heeft ? A. Heeft hy zich op eene of andere wyze aan hem fchuldig gemaakt, hy is te hoogmoedig om dit te belyden, en geeft zyn gedrag zulke bynaamen, waar door hy, in zyn oog, en in dat van anderen meent te kunnen gerechtvaardigt worden, het welk wel eens van dat gevolg is, dat hy zich niet ontzie,zyne ongerechtigheeden op allerly wyze te verzwaaren en te verdubbelen. V. Hoe ftaat de Naafte tot den mensch .in eene huisfelyke betrekking ? A. In deeze betrekking is zyn Naafte of zyn Echtgenoot, of zyn Ouder of Kind, of eindelyk zyn Heer, of Vrouw, of dienstboode. V. Hoe gedraagt zich de mensch van na- tuu-  Zedenleer. VII. Hoofdstuk. 71 tuure omtrend den Naaften als zynen Echtge- mot ? A. Alvorens maakt hy zich omtrend hem fchuldig, in de begeerte naar hem als zodanig aangemerkt, daar hy zich in de bepaaling zyner keuze, meer door de Jchoonheid, door geld en goed, door aanzien, en andere mindere byeindens laat beheerfchen, dan wel door eene waare en oprechte liefde. V. Hoe verder ? A. Zich met den Naaften in den Echt vereerjigt ziende, vergeet hy al zeer ligt, de verfchuldigde liefde, hulpe en getrouwheid aan den zeiven, of zo hy al deeze uitoeffent, bepaalt zich zyne liefde nogtans flegts tot deszelvs uitwendige en tydelyke belangens, hy legt zich meer toe, om de liefde van zynen echtgenoot, door tydelyke voordeden of zinnelyke genoegens te behouden, dan wel door de bevordering van deszelvs wezenlyk en eeuwig geluk. V. Hoe gedraagt hy zich nog meer, byzonder in betrekking van Man ? A. In deeze betrekking maakt hy zich fchuldig, of aan het geheele huisgezin, door eene flordige waarneeming van zyn beroep en verkeerde inrichting van zaaken, waar in hy meer zyne eige zinnelykheid volgt, dan eene wettige orde: of aan zyne Echtgenoot, door onverfchillige overgeeving van dezelve aan alle huisE 4. fe-  jr 2 Christelyke felyke zorgen of door eene tegengeftelde willekeurige overheerfching van de zelve. V. Hoe in betrekking van Vrouw ? A. In deeze betrekking maakt zich de natuur, lyke mensch insgelyks op eene tweederlei wyze fchuldig, of door eene zorggelooze behartiging en verkeerde beftiering van het huisgezin, of door eene bitfe bejeegening en overheerfching van, of eene flaaffche onderwerping aan haaren Echtgenoot. V. Hoe gedraagt zich de mensch van natuure als kind omtrend den Naafteia als Ouder ? A. Gemeenlyk zeer liefdeloos, ondankbaar en ongehoorzaam, zo dat de ouderlyke zorge aan hem befteed, en de verpligting daar door op hem gekomen , als meede zyne kinderlyke betrekking, en daaruit voortvloeiende onderwerping ligtelyk van hem vergeeten en fchandelyk beandwoord word. V. Hoe gedraagt hy zich als Ouder omtrend den Naaften als Kind ? A. Zo hy hem in die betrekking al natuurlyk lief'heeft, vergeet hy nogtans ligtelyk de ree-, delyke liefde welke de befchaaving zyner redelyke vermogens vordert, maar vooral de geestelyke, terwyl hy wel verre van hem in de vreeze Gods op te voeden en voor den hemel te bereiden, den zeiven of in loutere aardschgezindheid opbrengt of tot den dienst van eena ssondige waereld opleid,  Zedenleer. VII. Hoofdstuk. 73 V. Maar kan iemands ftaat niet wel eens zo bekrompen zyn, dat hy in de noodzakelykheid verkeere, om zyn kind of kinderen aan zeekere aardfche bezigheden bepaald te verbinden ? A. Hoe bekrompen ook zyn ftaat zy, geeft die hem echter geene vryheid, om het wezenlyk nut zyner kinderen te verwaarloozcn, het welk altoos wanneer dit flegts ernftelyk gezogt 'word, zonder merkelyke benadeeling van het tydelyk geluk genoegzaam kan bevordert worden. V. Kan iemand aan eene andere zyde niet verpligt zyn, van wegens zynen ftaat, om zyne kinderen voor de zo genoemde groote waereld op te brengen. A. Is de groote waereld van dien aard, dat ze ftryde tegen de Eer en den Wil van God, zo is hy daar toe niet alleen niet verpligt, maar gedraagt hy zich zelvs zeer onverfchoonlyk, wanneer hy daar aan op eene of andere wyze toegeeft, daar hy dus de waereld boven God ftelt ,en het fchyngeluk zyner kinderen dat een wezenlyk verderf influit boven het waar geluk yan de zelve. V. Hoe gedraagt zich de natuurlyke mensch nog in den huisfelyken ftaat, als dienstbode omtrend den Naaften als Heer of Vrouw ? A. Den geenen, dien hy dienstbaar is, bewyst hy weinig eerbied, liefde, en trouwe, eo d^éf in alles ten minften in de mecfte gevallen, £ £ dui-  74 Chriftelyke duidelyk blyken, weinig indruk te hebben van die waarheid, dat de geene , dien hy dienstbaar is, van God zeiven over hem geftelt zyn. V. Hoe als Heer of Vrouw omtrend den Naasten als Dienstbode ? A. Daar hy weinig of geen inzien heeft in Gods vrymagtige bedeeling, waar door hy van andere mag gedient worden,en zelve niet moet dienftbaar zyn, zo verkeert hy in dit opzigt berispelykopmeerdan eene wyze, als voor eerst, zeer onbefcheiden; daar hy zyne dienftboden, veel al met eene zeekere meefteragtigheid, norschheid en verachting bejeegent; ja zomwyleniet fchroomt om hun de laagfte fcheldwoorden en fchrikkelykfte bedreigingen toe te werpen. V. Hoe verder ? A. Zeer willekeurig, zo dat hy den geen en die hem dienftbaar zyn, menigmaal pligten voorfchryft tot het doen van de welke hy niet alleen niet verpligt, maar ook in veele opzigten niet gerechtigt of in ftaat is. V. Hoe nog eindelyk ? A, Zeer liefdenloos, daar hy niet alleen met opzigt tot den lighaamelyken welftand zyner dienftboden, over hunne fmerten of ongeleegenheeden,zich in't algemeen weinig bekommert en hen zeer ligtvaardig verftoot, maar ook met^ opzigt tot hunnen geeftelyken welftand zich runne zaak weinig aantrekt, en zelvs hen de BOO-  Zedenleer. VIL Hoofdstuk. 75 noodige tyd en geleegenheid niet verleent om hier in voor zich zelve te zorgen. V. Hoe ftaat de Naaften omtrend den mensch in eene burgerlyke betrekking ? A. In deeze betrekking is zyn Naaften of zyfa Regent, of zyn burger en onderdaan, of'zyn meedeburger. V. Hoe gedraagt de mensch zich van natuur.e omtrend den Naaften als Regent ? A. De natuurlyke mensch eerbiedigt in het algemeen weinig de hooge waardigheid zyner overheid, en fchroomt daarom niet met verachting van dezelve te fpreeken, en haare ordonnantiën te overtreeden, fchoon men ook wel aan eene andere zyde menfchen vint, die met eene al te flaaffche vreeze voor de zelve ingenoomen, haar al te afgodisch eeren. V. Heeft de mensch echter in geval van een onwettige regeering geene vryheid om zich op eene of andere wyze daar tegen te verzetten ? A. Stryd de regeering zyner overheid tegen de Goddelyke wet, zo is hy buiten twyfel daar toe verpligt en gerechtigt, aangezien men God meer dan den menfchen moet gehoorzaam zyn, naar Hand. V. vs. 29. Wat hy in andere gevallen te doen hebbe, kan hem de onderfcheide regeeringsform onder welke hy zich bevint, en de daar uit vloejende onderfcheide betrekking tusfehen hem en zyne overheid genoegzaam leeren, V.  7 6 Chriftelyke V. Hoe gedraagt hy zich als Regent omtrend den Naaften als zynen burger of onderdaan? A. In het algemeen niet zeer overeenkomflig met het oogmerk zyner regeeringe, daar hy meest zyne eige grootheid en luifter bedoelt, dan het welzyn zynes Volks, Ja zelvs het laatfte zomwyle geheel voorbyziet, om het eerfte te bereiken. V. Hoe meer ? A. Onvoorbeeldig, byzonder in het ftuk van den Godsdienst, welken hy in 't gemeen op eene laage prys fielt, en dikwerf misbruikt om zyne flinkfche oogmerken te bereiken. V. Hoe gedraagt hy zich omtrend den Naasten als meedeburger ? A. Veel al, als omtrend iemand op welken hy ook in het burgerlyke geene betrekking heeft, zo dat hy het verlies van zyne voorrechten met onverfchilligheid aanzie , ja dikwerf meedewerke tot vermindering en wechneeming van dezelve. V. Hoe ftaat de Naalle omtrend den mensch in eene Kerkelyke betrekking ? A. In deeze betrekking is zyn Naafte of Op-, ziener , of lid, of meedelid der gemeente. V. Hoe gedraagt hy zich omtrend den Naasten als Opziener der Gemeente ? A. Gemeenlyk, oneerbiedig, liefde- ,en trouwloos, hy acht hem weinig, niet alleen in zyn perfoon, maar ook in zyn werk, daar hy zyn on-  Zedenleer. VIL Hoofdstuk. 77 onderwys en predikdienst, veel al fchandelyk verwaarloost, niet alleen, maar zich ook meenigmaal niet ontziet, om zyne handelwyze en gedragingen , liefdeloos te verdenken, te beoordeelen, en te berispen. V. Maar kan hem hier in niet een of ander gebrek van den zeiven eenigzins verontfchuldigen ? A. Geenzins : daar geen gebrek of misflag, van eenen anderen in ftaat is, om iemand te ontdaan van zyne verpligting, veelmin hem vryheid geeft, om zich op eene of andere wyze aan den zeiven fchuldig te maken. V. Hoe gedraagt hy zich als Opziener der Gemeente omtrend den Naaften als lid derzelve of wel omtrend zyne geheele Gemeente ? A. Alvorens maakt hy zich in die betrekking fchuldig, wanneer hy wel verre van het Opzieners ambt, uit een heilig beginfel met een heilig oogmerk en tot een heilig einde te begeeren, zich daartoe alleen, uit verfoejelyk eigebelang ter verkryginge van meerder gezag, aanzien en andere mindere eindens laat aanzetten en opleiden, en daarom ook den tyd, geleegenheid en middelen ter zyner Voorbereidinge tot dit allergewigtigfte werk of verkeerd aanlegt , of fchandelyk verwaarloost. V. Hoe verder ? A. By de aanvaarding van dit ambt, maakt hy zich fchuldig, wanneer hy zich over de godde- lyk  78 Chriftelyke ]ykhe!d zyner roepinge weinig of niet bekommerende , meer met vleesch en bloed te raade gaat, dan met zynen goddelykeu zender. V. Hoe eindelyk? A. By de waarneeming zelve, wanneer hy dit gewigtig ambt onverfchillig, zorg- en trouwloos behartigt, en in zyn doen meer zyn eige gemak, aanzien en voordeel bedoelt, dan het welzyn zyner gemeente. V. Hoe gedraagt hy zich nog eindelyk, als lid omtrend den Naaften, als meedelid der Gemeente 'i A. In het algemeen zeer onverfchillig,zo dat hy zich in het geheel niet toelegge, tot bevordering van onderlinge kenniffe, liefde en godzaligheid, maar wel integendeel werke om het goede zaad van Gods woord in andere te verflikken. VIII. HOOFDSTUK. Het vcrfoejelyke van des Menfchen Zedelyke ongefteldheid. Vrage Wat komt omtrend des menfchen zedelyke ongefteldheid, tot hier toe op haar zelve befchouwd , verder in aanmerking ? Antw. De verfoejelykheid van dezelve, terwyl de fchadelykheid daar van, een ftuk hier mee.  Zedenleer. VIII. Hoofdstuk. 79 meede tebefchouwen, in een volgend hoofdftuk zal behandelt worden. V. Is deeze behandeling nuttig ? A. Zeer nuttig, als welke dienen kan om den mensch, die van natuure hoogmoedig, en rein is in zyne oogen, een afkeer van zich zeiven te doen krygen,en daar naar te doen ftaan,dat hy door genaade een ander mensch worde. V. Wat noemt men verfoejelyk ? A. Dat geene, het welk zo geftelt of ingericht is, dat het op de bloote befchouwing of eerste overdenking eene walg verwekke in het oog en hart van anderen. V. Is het alzo met des menfchen zedelyke ongefteldheid ? A. Ja, dit leert genoegzaam, 't geen in de vorige hoofdftukken van de zelve is opgegeeven. V. Hoe blykt dit verder ? A. Meer algemeen, blykt dit uit de haatelyke benaamingen en verachtelyke zinbeelden , onder welke van de zelve in de H. Schrift gefprooken word. V. Hoe word de zedelyk verdorve mensch daar in al genoemt ? A. Een Kind des boozen, Math. XIII: vs. 38. welke naam hem doet bekend worden, zo als hy van natuure den duivel gelykvormig, Ja uit den Vader den duivel is, naar Joh. VIII. vs. 44. V.  Sö Chriftelyke V. Hee meer ? A. Een Kind der Waereld, Luc. XVI. vs.8a welke naam hemvoorftelt, als eenen lyfeigen der waereld, diemet zyne ziele alleen aan het ftof der aarde kleeft, en zyn deel en doel alleen in de waereld zoekt, met verwerping van het Hemeliche en Eeuwige. V. Hoe nog ? A. Een Kind des toorns, Eph. II. v. 3. welke naam hem afbeeldt, als leggende onder den vloek van God , wegens zyne zonden. V. Waar by werd hy al vergeleeken ? A. Onder anderen, by allerly onkruid Math. XIII. vs. 38. Ja by doornen en distelen, Jef. LV. vs. 13. welke vergelyking, zyn natuurlyk wild beftaan, zyne onvruchtbaarheid in het goede, zyn befchaadigend vermoogen, zyne onverbeeterlykheid in zich zeiven en ook zyn haatelyk en verachtelyk voorkoomen allerleevendigst afbeeldt. V. Waar by meer ? A. By allerhande onreinheid, zelvs by de grootfle, als by die van eenen melaatfchen en ontydig geboorenen, die in zynen bloede legt, zieJef.LXIV. vs. 16. en Ezech. XVI. vs. 6. V. Waar by nog ? A. By allerly wilde booze en affchuwelyke ge-h^rtens, zelvs by Slangei, en Adderen gebroed fels, zie M.ith. XXIII. vs. 33. V. Maar word 'er in al zulke plaatfen n:et maar van de grootile godloozen gefprooken ? A.  Zedenleer. VIII. Hoofdstuk. 8r A. Er word van zulke gefprooken die hunne Zedelyke verdorvenheid meer den lollen teugel vieren,en dus in haar zeiven niet erger zyn dan andere, die dezelve meer inteugelen of verbergen , daar alle menfchen (zo als in het vervolg zal getoont werden) één maakfel zyn van natuure, en daarom ook van hen allen waarheid is, het geen gezegt word. Mare. VII. vs. 21, 22, 23. V. Hoe blykt nog nader het verfoejelyke van des menfchen Zedelyke ongefteldheid ? A. Als men den Zedelyk verdorven mensch in eenige byzonderheeden befchouwt ten aanzien van zyn perfoon , fiaat, beftaan , en wandel. V. Hoe komt hy voor in zyn perfoon ? A. Als miffende het beeld van God, het welk hem weleer grotelyks vercierde en by tegenftelling draagende het beeld des Satans , den grootften van Gods vyanden, het welk hem niet alleen grotelyks ontciert, maar ook tot een affchuwelyk fchepfel maakt. V. Wat maakt hem in dit opzigt vooral verfoejelyk ? A. Dat hy zelve van dat gemis en die gelykvormigheidaan denSatan niet alleen de oorzaak, maar ook eene moedwillige oorzaak is, daar hy zich door fchandelyke toegeevenheid aan de verleidingen des Satans, en dus door eene moedwillige ongehoorzaamheid van die heemelfche gaave berooft heeft. F V.  ïi Chriftelyke V. Wat meer ? A. Het gevolg hier van, als waar door hy niet alleen al Gods deugden fchandelyk ontluiftert, en al het fchepfel van deeze beneedewaercld onder den [vloek gebragt, maar ook zich zeiven tot eenen zo bitteren vyand van God gemaakt heeft, dat hy van zyne zyde met God eeuwig onverzoenelyk zy. V. Hoe komt hy voor in zynen [laat? A. Als verkeerende in eene volftrekte vervreemding van God, en levende in de gunft en gemeenfehap des Satans. V. Wat maakt hem ook in dit opzigt vooral verfoejelyk ? A. De wyze van deeze zyne vervreemding en van dit zyn leven, als waarin hy juist zyn genoegen, vermaak, en leven vindt, en van zyne zyde alles poogt af te fnyden, wat eenigzins zou kunnen verftrekken om hem weder tot dé gemeenfehap van God op te leiden. V. Wat nog ? A. Dat hy met dit alles door ongeloovige verfmaading van het Euangely , den fchuld hier van op God durve leggen, zich van zyne zyde gewillig verbeeldende om weder in vriendfchap met God te koomen, maar God onwillig, om hem daar in aan te neemen. V. Hoe komt hy voor in zyn beflaan P A. Als ten hoogden laag, daar hy zich in 't algemeen toelegt, om meer dennietigen mensch dan  Zedenleer. VIII. Hoofdstuk. 83 dan Gode te behagen en te gehoorzaamen , en wel eens om het eerde te bereiken, Gods heilige wetten fchandelyk overtreed, zo het zelve maar voor het oog van andere verborgen mag blyven. V. Hoe meer ? A. Als ten hoogden dwaas, daar hy om een tydelyk goed te verkrygen , ja om het genot der zonden een eeuwig en hemelsch goed verfpilt en verwerpt, zich veelal met de grootde beuzelingen vermaakt, ten verderve zyner ziele, en meenigmaal zyne heerlykheid delt in zyne fchande. V. Hoe meer? A. Als ten hoogden onheilig, daar hy meenigmaal onder de betrachting der erndigde en heiligde dingen , de affchuwelykde gedagten in zyn hart laat opkoomen en huisveflen. V. Hoe meer ? A. Als ten hoogden hoogmoedig, daar hy,hoe verneedert ook door de zonden, zich nogtans voor God en menfchen op allerly wyze durft verheffen. V. Hoe meer ? A. Als ten hoogden ftoutcn £00;,daar hy met opzigt tot God, niet alleen zyne eer durft fchenden, de Eer van Hem die zo aanbiddeiyk en en voor hem zeiven in veele opzigten zo oneindig goed is, maar ook in dat fchenden meenigmaal zyn genoegen en leven vind. F 2 V.  84 ChriftelyU V. Hoe meer ? A. Als ten hoogden wreed, daar hy met opzigt tot zich zeiven zich in der daad niet alleen een tydelyk verderf berokkent, maar ook eene eeuwige en allerverfchrikkelykde rampzaligheid. V. Hoe nog eindelyk ? A. Als ten hoogden ontaard, daar hy met opzigt tot anderen,de zulke, op welke hy door de naauwde banden de tederde betrekking moest gevoelen, niet alleen van derzelver wezenlyk geluk berooft, maar ook aan allerly kwaad blooddelt en aan een eeuwig verderf onderwerpt. V. Hoe komt hy nog voor in zynen wandel ? A. Als gansch drydig handelende met het oogmerk van God, daar hy met deezen in het gemeen de fchoone orde, welke door den wyzen Schepper der natuur zo wyflelyk in alles ingericht is, niet alleen niet eerbiedigt, maar ook geheel verwoest en omkeert. V. Wat is er nog byzonder in zynen wandel te verfoejen ? A. De weg welke hy bewandelt, welke is het pad der zonden 't welk van God af- en tot den Satan toeleid, en eindelyknederdaalt in debinnekamcren des doods. V. Wac meer ? A. Het gezelfchap waar mede hy zich op dien weg vereenigt, namelyk de kinderen der waereld en des boozen. V.  Zedenleer. VIII. Hoofdstuk. 85 V. Wat nog eindelyk ? A. De wyze op welke hydien wegmet dit gezelfchap bewandelt, daar hy dat doet met eene zeekere goedkeuring en welgevallen, zo dat hy de minde verhindering hem daar in van anderen toegebragt,zelfs wel eene bloote beflraffing dikwerf voor de grootfte verongelyking houde. V. Wanneer is dit beftaan en deezen wandel van den Zedelyk verdorven mensch vooral verfoejelyk ? A. Als dezelve op deeze wyze voor eerst meer opzettelyk word ingericht, met eene zeekere bewustheid, en onder eene voorafgaande befchuldiging van het geweeten. V. Wanneer verder? A. Al dezelve op deeze wyze by herhaalinge word ingericht, zo dat men zich daar van als eene gewoonte maake. V. Wanneer nog eindelyk ? A. Als dit plaats heeft in dezulke, die anderen in het tegengeftelde, wegens hunne betrekking en roepinge tot voorbeelden verftrekken moeften. Hoedanig komt de Zedelyk verdorven mensch voor, in zyn uiteinde of uitgang uit deeze waereld ? A. Meede zeer verfoejelyk als blyken kan, in een tweederly [opzigt, namenlyk in de wyze van zyn derven en in zyne nagedagtenis. V. Hoe in de wyze van zyn Jlerven 1 F 3 A.  56 Christelyke A. De natuurlyke mensch fterft geheel onbereid tot de eeuwigheid: welk een verfoejelyk voorwerp is hy in dat opzigt, hy befteedde den ganfchen tyd van zyn leven, in nietige en beuzelagtige dingen, ter bereiking alleen van zyne geliefkoosde eindens, nimmer beantwoorde hy aan het oogmerk zyner fcheppinge, nimmer dagt hy recht aan dood en eeuwigheid, hoe zeker hem die ook aanftaande waren, en hoe zeer hem ook daar van het gewigt meenigmaal voorgehouden werd. V. Hoe verder ? A. Hy fterft meenigmaal geheel ongevoelig, met een geflooten hart en toegefchroeit geweeten: hoe verfoejelyk is hy in dit opzigt; het ogenblik is daar, dat hy voor zynen Goddelyken Rechter verfchynen, en voor eeuwig loon naar werken zal moeten ontfangen, en nogtans maakt dit allergewigtigst tydftip geen de minfte indruk op zyn hart, het welk in hardigheid eenen fteen gelyk is' V. Hoe ten derde ? A. Hy fterft zomwylen ten hoogften btnaamvd %n beangftigt ,zo dat hy aireede voor zyn fterven eene brandende hel in zyne ziele gevoele, boe verfoejelyk is hy mede in dit opzigt, hy v«rzondigde de kloppinge van een ontwaakt geweeten, het licht het welk God hem gaf boven veele anderen, werd van hem nimmer getrouw opgevolgt, hy is door het uitbluflchen van  Zedenleer. VIII. Hoofdstuk. 87 van den Geeft , onvatbaar geworden voor de vertrooftingen van het Euangely-onder het welk hy geleeft heeft. V. Hoe eindelyk ? A. Hy fterft maar geheel onwillig, in dit opzigt is hy meede zeer verfoejelyk : zo zeer heeft hy zich aan het ftof der aarde verbonden dat de hemel zelvs voor hem niet begeerlyk zy, hy wierd als een aardworm gebooien,zo leefde hy, hy ftierf zo. V. Hoe blykt het verfoejelyke van den Zedelyk verdorven mensch, met opzicht tot zyne nagedagtenis ? A. Deszelvs nagedagtenis is veelal zodanig, dat ze weinig hoogachting na laate in het hart der levenden. Veel is het, wanneer men nog iets tot zyne roem zeggen kan, maar meeftal is het getal zyner wangedragingen zo groot, dat die deezeroemgrotelyksbezwalken,enzynnaam ras met hem verrotte, of wel by eenigen tot vervloeking' zy. V. Hoe is zyn beftaan in de Eeuwigheid? A. Meede grotelyks te verfoejen, als blykt uit de eindelooze voortduuring zyner Zedelyke ongefteldheid in dezelve, gelyk hy als een vyand van God in de waereld kwam, leefde, en ftierf, zo blyft hy ook die nog na dat hy geftorven is, fchoon nu door het draagen van den goddelyken toorn, het dwaazeen fchadelyke van zyn gehouden wangedrag op de levendigfte wyze onder: F 4 vin-  88 Chriftelyke vindende,hy blyft ih zyne boosheid onverbeeterlyk.V. Waar uit meer ? A. Uit de merkelyke verzwaaring van dezelve in de eeuwigheid; daar hy in dezelve niet alleen een vyand van God blyft, en geheel onverbeeterlyk in zich zeiven, maar ook alle zyne kragten infpant, om zyne vyandfc!:3p tegen God op de vreèzelykfte wyze uitteoeffenen, door Hem te laftcren en te vloeken tot in eeuwigheid. V. In wiens oogen is de Zedelyk verdorven mensch wegens dit alles verfoejelyk ? A. Voor eerst in de oogen van God, die we gens zyne vlekkelooze heiligheid van hem eenen walg heeft, het welk Hy by de éérfte zonden des menfchen onmiddelyk toonde, doorhem, op wienHy te voren eene allernaauwfte betrekking had willen neemen, uit het Paradys te werpen, en aan den vloek der zonden over te geeven , naar Gen. Hf. en ook nog toont, en toonen zal door al zyne geduchte ftraffen in tyd en eeuwigheid. V. In wiens oogen meer ? A. In die der Engelen, die ook daarom by de eerfte zonden des menfchen, alle gemeenfehap met den mensch affneeden, en zich lieten gebruiken tot werktuigen van de Goddelyke gramfchap tegen de zeiven , zie Gen. III. V. In wiens oogen nog ? A.  Zedenleer. IX. Hoofdstuk. 89 A. In de oogen der heiligen, niet alleen in den hemel maar ook1 op deeze waereld, die fchoon zy van hunne eige flegtheid ten volle overtuigt zyn, nogtans den Zedelyk verdorven mensch (als zodanig) befchouwen als een allerverfoejelykft voorwerp, met David die zeide Pf. CXXXIX. vs. 22. Zoude ik niet haat en Heere die U haaten, en verdriet hebben in .de geene die'tegen U opftaan? ik haat ze met volkoomene haat, tot vyanden zyn ze my. V. Is de natuurlyke mensch dan in niemands oogen welgevallig? A. Ja, in zyn eige oogen, in de oogen van zynen meede verdorven mensch, en in de oogen van den Vorst der duifterniffe, het welk wel verre van zyn verfoejelyk beftaan eenigzins te verminderen, het zelve grotelyks verzwaart in het oog van God, van de Engelen en heiligen die op aarde zyn. IX. HOOFDSTUK. Het fchadelyke van des Menfchen Zedelyke ongefteldheid. Vrage. Is des menfchen Zedelyke ongefteldheid alleen als eene verfoejelyke zaak te befchouwen ? A. Neen, maar ook ah zeer fchddèiyk , het F 5 welk  q0 Chriftelyke welk in drie onderfcheide opzigten kan getoont worden. V. Waar in voor eerst ? A In opzigt tot het geheele menschdom, daar alle wanorde,onrust en verkeerdheid, welke op de waereld plaats heeft, alleen uit des menfchen Zedelyke ongefteldheid gebooren word. V. Waar in vervolgens ? A In opzigt tot die geene met welke de Zed-lvke verdorven mensch meer byzonder vereenigt is,wienhy in het Zedelyke het zelve is, als doornen en diftelen voor andere planten in het natuurlyke. V. Waar in uog ten derde ? A In opzigt tot hem zeiven, daar de mensch dooi zyne Zedelyke ongefteldheid zich zeiven op 't hoogfte benadeelt, welke fchadelykheid hier vooral in aanmerking komt, en met opzigt tot dit leven, tot den dood, en tot de eeuwigheid onderfcheide kan getoont worden. V. Hoe blykt dit met opzigt tot dit leven . A. Uit zyn gemis en ellendige ftaat in deeze waereld. V. Hoe uit zyn gemis ? A. De natuurlyke mensch mift het beeld van God; welk een ongeluk voor hem , hy mist dus die kundigheeden , vatbaarheeden, neigingen en werkzaamheeden, welke hem boven het redenlooze vee verre verhieven, niet alleen, maar ook den Engelen, ja Gode gelykvormigmaakten, en  Zedenleer. IX'. Hoofdstuk, 91 en in ftaat ftelden om het hoogfte toppunt van geluk en heerlykheid te bereiken. V. Wat mist hy meer ? A. Gods beeld miffende, is hy ook verflooken van de gun ft van God: hoe rampzalig is dit, te mifl'en niet flegts de gunft van den Grootften der ftervelingen, maar van den Allerhoogften zeiven zynen Schepper, zynen Heer en Rechter. V. Wat mist hy meer ? A. Van Gods beeld en gunft verftooken zynde, is hy meede uitgeflooten. van zyne gemeenfehap , van de gemeenfehap van Hem die in den volftrekften nadruk het licht, de blydfchap en het leven is, van de geene die in zy nabyheid leven. V. Wat mist hy meer ? A. Hy mist daar door den waaren vreede in zyn gemoed , eenen fchat , onuitfpreekelyk groot, welke alle verftand te boven gaat, en boven alles verre is te waardeeren. V. Wat mist hy meer ? A. Hy mist daar door alle waar genoegen , alle blydfchap welke wezenlyk en beftendig is, terwyl al zyne genoegens, welke hy nog in de waereld genieten mag, van dien aard zyn, dat ze hem van achteren meer bedroeven dan verblyden. V. Wat mist hy nog eindelyk ? A. Hy mist door dit alles, alle hoope en vooruitzigt op eenig wezenlyk geluk, het welk hem  cj2 " Chriftelyke hem door al het heerlyke en begeerlyke van de waereld niet kan gegeeven worden. V. Hoe blykt het ongeluk van den zedelyk verdorven mensch, nog verder uit zynen ftaat ? A. Hy verkeert in eenen ftaat van de uitterfte geeftetyke armoede; hy die den grootften rykdom mist welke in God te vinden is , moet zeker als de grootfte behoefteling worden aangemerkt, hoe ryk hy ook anders in zyne óogen we/.en mooge. V. In welken ftaat van ellende verkeert hy meer ? A. In eenen ftaat van de grootfte fchuld , hy die alles verbeurt heeft en niets heeft om te betaalen, is zeker de grootfte fchuldenaar, hoe zeer hy zich zeiven ook rechtvaardigt. V. In welke ellende ftaat verkeert hy meer? A. In eenen ftaat van de verfoejelykfte fcliande, hy die een walg is in Gods heilige oogen en in de oogen der Engelen en der Godzaligen van wegens zyne zedelyke onreinheid , is zeker het verfoejelykst voorwerp, hoe zeer hy zich ook anders mooge behagen in zyne eige oogen wezen mooge. V. In welken ellende ftaat verkeert hy meer ? A. In eenen ftaat van de grootfte flaverny: hy die de waare vryheid mist, en een dienftknegt is van de zonden en den Satan, is zee- ker  Zedenleer. IX. Hoofdstuk. 93 ker de'grootfte flaaf, hoe vry hy zich ook anders verbeelden mooge te weezen. V. In welken ftaat van ellende verder ? A. In eenen ftaat van volilagene onmagt, hy die zich niet alleen uit zyne ellende niet verloffen, maar zelvs ook niets van zyne zyde, tot zyne verloffing kan toebrengen,zelvs geene bloote begeerte, is zeker de onmagtigfte, hoe zeer hy zich ook anders op zyn vermoogen beroeme. V. In welken ellende ftaat nog? A. In eenen ftaat van de verfchrikkelykfte toorn; hy die God tot zynen vyand heeft, is .zeker voor de verfchrikkelykfte toorn bloot gefield, hoe zeer hy zich ook anders met de Goddelyke goedheid paajen mooge. V. In welke ellende itaat verkeert hy nog eindelyk ? A. In eenen ftaat van het ontzaggelykst ge. vaar,hy die onweetend blood legt om op 't onverwagst in den afgrond van het eeuwig verderf neder te florten, is zeker in de gevaarlykfle toefland, hoe veilig hy zich ook voor zich zeiven reekene mooge. V. Hoe blykt vervolgens het fchadelyke van des menfchen zedelyke ongefteldheid, met opzigt tot den dood ? A. In de wyze van zyn fierven, en in het alkrakeligfte veoruiizigt van het zelve. V. Hoe in de wyze van zyn fterven ? A.  94 • Chriflelyki A. Hy fterft onder de heerfchcppy der zonden, welke tot het laatde oogenblik zynes levens in hem levendig is en heerscht, fchoon hy zich niet meer tot eenen dienstknegt van den zeiven Hellen kan. V. Hoe fterft hy meer? A. Onder de heerfchappy des Satans , die hem of vreede belooft en dus den weg tot verzoening met God toefluit, of zyn gehouden wangedrag verwyt, en daar door aireede aan de fchrikkelykfte folteringen van het befchuldigend geweeten overgeeft. V. Hoe meer ? A. Onder de heerfchappy des doods, die hem voorkomt met zyne verfchrikkingen en het bange gemoed geene rufte laat, om zich nog op eene of andere wyze te bereiden, tot de nakende eeuwigheid. V. Wat maakt de zedelyke ongefteldheid , den mensch in den dood nog meer ongelukkig? A. Het akelig vooruitzigt,niet alleen van het eeuwig gemis der waereld, in welke hy fteeds zyn leven vond, maar ook van Gods ontzaggelyken toorn, welke hy weet dat tegen hem zal ontdoken zyn, zo dra hy den adem zynes levens uitgcblaazen heeft. V. Wat meer P A. Het voordel van de eindelooze ee.iwig. beid, waarin hy zyn lot eeuwig onherroepelyk zal beflist zien!, welke hem, nu hy cezelve moet in-  Zedenleer. IX. Hoofdstuk. , 95 Inftappen, met een ontzaggelyk gewigt op het harte legt. V. Waar in ftraalt byzonder het ongeluk van den mensch door, hem toegebragt door zyne zedelyke ongefteldheid ? A. In het ftuk van de eeuwigheid, of van zyne eeuwige verdoemenis, zo op haar zelve befchouwt, als in haare omftandigheeden. V. Wat zal zyne eeuwige verdoemenis voor , hem uitwerken ? A. Een volftrekt gemis van allen wezenlyk goed, en eene geheele onderwerping aan het hoogfte kwaad. V. Van welk goed zal hy in de eeuwigheid verftooken zyn? A. Vandegunsten de gemeenfehap van God, van den hemel en het zalig gezelfchap der hemellingen, welk gemis als dan voor hem allerverfchrikkelykst zyn zal. V. Waarom? A. Om dat hy als dan een meer levendig inzien zal'hebben, in het hoogftzalige van dit alles, daar niets meer treft dan wanneer men zich van zulk een goed geheel moet verfteeken zien , waar van men het heerlyke en begeerlyke eenigzins van naby kent. V. Waarom meer? A. Om dat zyn geweeten hem verwyten za!, dat hy zelve de moe'dwillige oorzaak is van het gemis van dit hemelsch goed, hetwelk hem in de  p6 Chriftelyke de vorige waereld zo dikwerf wierd voorgeftelt: en aangepreezen , maar dat hy om beuzelagtige en vergangelyke dingen verwierp. V. Waarom nog ? A. Om dat hy als dan eens vesfteken zal zyri van dat goed waar in hy zich te voren veriuftigde, namenlyk van zyn rykdom,eer en wellufl, het welk hem zo veel meer treffen zal, als hy nu het nietige en fchadelyke daar van meer levendig zal ondervinden. V. Aan welk kwaad zal hy in de eeuwigheid onderworpen zyn ? A. Aan Gods verfchrikkelyken toorn , die dan als een vuur, ja als het hevigst vuur in zynen boezem branden zal, en welke ftraf als dan ook voor hemallerverfchrikkelykstzal wezen. V. Waarom ? A. Om dat dat vuur van Gods toorn zich als 't ware over zyn geheelen perfoon zal verfpreiden, over al de vermogens zyner ziele, en over al de leden van zyn lighaam. V. Waarom meer? A. Om dat God zelv voor hem een verteerend vuur zal zyn, niet flegts het helfche vuur voor hem aanfteeken of aanblazen , maar zelve door zynen oneindige toorn, dat helfche vuur wezen. V. Waarom nog ? A. Om dat dat verteerend vuur die God zal zyn, die oneindig goed is,en door den rykdom zy-  Zedenlctt. IX. Hoofdstuk. 9? zyner goedertierenheid hem zo meenigmaal voorkwam met zyne liefde om hem tot den he* mei op te leiden. V. Wat zal die Verdoemenis grootelyks verzwaaren ? A. Zeekere omftandigheeden welke daarmee» de onaffcheidelyk zullen verzelt gaan. V. Waar toe hebben die haare betrekking? A. Voor eerst, tot de plaats der pyniging, welke zeer verfchrikkelyk zal zyn als blykt uit haare benamingen van den afgrond der helle, de buitenfte duiflernis, de poel welke brand van vuur en fulpher. V. Waar toe verder? A. Tot het gezelfchap 't welk mede zeer verfchrikkelyk zyn zal, als 't welk zal beftaan, in eene tallooze fchaar van verdoemelingen, die ook in het vuur van Gods toorn geworpen > van weedom des harten huilen, en op haare tanden knerfien zullen. V. Waar toe meer P A. Dat het lyden dier helfche ftraffe zal moeten ondergaan worden, zonder eenige de minfte ontferming van anderen, ja ook zonder op eenige ontferming te kunnen hoopen. V. Waar toe meer ? A. Dat het zeiven zonder eenige tuffchenpoozing zal ondergaan werden. Ja ook zonder eenige hoope van verademing terwyl dezelve geduurig meer toe dan afncemen zal. G Y.  §8 Chriftelyie V. Waar toe nog eindelyk? A. Dat deeze ftraf zal moeten ondergaan worden zonder hoope op eenig einde tot in alle eeuwigheid, eene omftandigheid welke zeker allerverfchrikkelykst zyn zal. V. Maar is deeze eeuwige Verdoemenis van den zedelyken mensch wel zeker ? A. Allerzeekerst,als welke fteund op het getuigenis der reede, zo wel als op dat van Gods woord. V. Hoe getuigt de reede dit ? A. De reede leert, dat de mensch onfterrTelyk is en zedelyk ongefteld ftervende, noodwendig eeuwig zodanig moet blyven, vervolgens dat zo lang hy zodanig blyft, hy ook een voorwerp is van het goddelyk ongenoegen, dus van Gods eeuwig ongenoegen, het welk hy byzonder voor de eeuwigheid den ftaat der volmaakte vergeldinge heeft wechgelegt. V. Hoe Gods woord? A. In verfcheide plaatfen, als onder anderen Dan. XII: vs. 2. en Math. XXV: vs. 41. welke laatfte plaats byzonder tot beveiliging dient, als men derzelver overftelling befchouwt tegen het geen van den rechtvaerdigen gezegd word. vs. 46. V. Kan men ook uit de ondervinding iets hier toe by brengen? A. Ja, de ondervinding leert, dat het den godloozen in deeze waereld meenigmaal goed, en  Zedenleer. IX. Hoofdstuk. 90 en den rechtvaerdigen kwalykgaat, maar dat zou met Gods rechtvaerdigheid niet kunnen over een gebragt worden, indien er na dit leven geen volkoome vergelding plaats vond, welke zeker eeuwig moet zyn, en zonder einde wegens het bovengemelde. V. Word hier tegen echter niet 't een of ander ingebragt? A. Alles wat hier tegen ingebragt word-, fteundt op ongegronde redeneeringen en verkeerde uitleggingen der H. Schrift,-waar van de wederlegging elders te vinden is. V. Welke aanmerking is hier echter nog nodig ? A. Dat, gelyk des menfchen zedelyke onge. fteldheid haare onderfcheide trappen heeft (zo als in 't vervolg blyken zal) ook zo de eeuwige ftraf haare trappen zal hebben; daar God eenen yder vergelden zal naar zyne werken. X. HOOFDSTUK. Algemeenheid van des Menfchen Zedelyke ongefteldheid. Vrage "W"At komt omtrend des menfchen zedelyke ongefteldheid vervolgens in aanmerking ? Antw. Derzelver Algemeenheid, zo als die G 2 zich  ïco Chriftelyke zich uitftrekt, niet .flegts tot deeze of geene, maar tot alle menfchen zonder bepaaling, en zonder onderfcheid, welke algemeenheid in 't gemeen beweezen kan worden uit de Reede, uit de H. Schrift, en uit de Ondervinding. V. Hoe uit de Reede ? A. Daar des menfchen zedelyke ongefteldheid rechtftreeks ftrydt met de Goddelyke deugden, en met dien ftaat waar in de mensch verkeerde, toen hy uit de handen van zynen Goddelyken Maaker kwam, zo moet er eene algemeene oorzaak geweeft zyn, welke dit zedelyk verderf der menfchen heeft te weeg gebragt, maar algemeene oorzaaken hebben aigemeene gevolgen. V. Word dit ookbeveftigt door getuigeniffen der Heidenen? A. Zeker ja; want gelyk deeze over het verderf en de ellende der menfchelyke natuur in hunne fchriften zeer klagen, zo belyden zy alle, dat er eene volmaakte ftrydigheid zy tuflehen het geen de mensch van natuure is, en zyn moet, zal hy wezenlykgelukkigzyn : opmerkelyk is ten deezen opzigten het gezegde van zekeren Heidenfehen Wysgeer. Indien gy goed wilt zyn zo geloof eerft dat gy kwaad zyt. V. Hoe bewyft men die Algemeenheid uit de H. Schrift? A. Uit verfcheide plaatfen van dezelve waar van er twee genoegzaam zyn te vinden Gen. VIII.  Zedenleer. X. Hoofdstuk. ioi VIII. vs. 21. daar God in 't gemeen van den mensch zegt, dat het gedicht/el van zyn harte boos is van zyner jeugd aan, en Rom. III: vs. 23. daar Paulus zegt: want zy hebben alle gezondigt en derven de heerlykheid Gods. V. Legt er ook eenige nadruk in de eerfte plaats tot beveiliging? A. Ja, als men deeze vergelyktmet Gen. VI. vs. 5., als waar uit blykt, dat de reeden van des menfchen zedelyke ongefteldheid niet enkel in eene bedorvenheid van tyd, maar in de inwendige verdorvenheid van zyn eige harte te vinden zy, en dat dit waarheid zy niet maar van deeze ;of geene godloozen, maar van alle menfchen. V. Word echter in de tweede plaats niet alleen, gefprooken van de Heidenen en wel van de zulke, die hetmeeft verdorven waren? A. De Apoftel mooge in dat hoofddeel byzonder deeze bedoelen,hy fpreekt nogtans zodanig, dat zyne Reeden op den mensch in 't gemeen toepaflelyk zy, waarom hy ook vs.q.. niet alleen de Jooden, maar ook zyn eigen perfoon influit, en brengt onder het getal der geene die in zich zelve geene uitneemenheid hebben boven anderen. V. Hoe bewyft men die Algemeenheid uit de Ondervinding ? A. In het gemeen uit het beftaan en gedrag van alle menfchen, en in 't byzonder uit dat G 3 ? be-  joa Chriftelyke beftaan en gedrag van zeekere zoorten der zelve. V. Hoe beveftigt het beftaan en gedrag der menfchen in 't gemeen,dat zy alle zedelyk ongefteld zyn? A. Wanneer men dat over 't algemeen befchouwd , ontdekt 'men daarin niet alleen verfcheide zondige inrichtingen en beweegingen, maar ook geduurige ftrydigheeden in begrippen en neigingen, welke ftrydigheeden deeze algemeenheid van het zedelyk verderf duidelyk doen blyken, aangezien deeze zonder dat, zulke fchadelyke uitterftens onder de menfchen niet zouden bewerken , als wy uit de ondervinding zien dat dezelve doen. V. Hoe beveftigt het beftaan en gedrag van byzondere zoorten van menfchen deeze waarheid ? A. Dit kan voor eerft uit het gedrag der Heidenen beweezen worden, onder welke ten allen tyden een algemeen zedelyk verderf heerschte, en hoe zeer ook zommige onder hen in geleerdheid en deugd uitblonken, zag men die nogtans aan verfcheide dwaalingen en fouten onderworpen , gelyk bleek in den beroemde Socrates, die fchoon hy betuigde maar eenen God te gelooven , en de onftreffelykheid der zielen vaft te ftellen , aan veele mindere Goden in zyn leven offerde, en aan zyneonfterffelykheid hy zynen dood wanhoopte. V.  Zedenleer. X. Hoofdstuk. i©3 V. Maar kan men dit niet aan gebrek van onderricht toefchvy ven ? A. Gebrek aan onderricht kan op zich zelve des ménfchen zedelyke ongefteldheid niet verwekken , maar wel, daar dezelve reeds is, te weeg brengen, dat die zich ook daar verder verfpreide — nimmer zag men ook, dat het uitwendig onderricht der menfchen zedelyke ongefteldheid wechnam, behalven dat deszelvs noodzakelykheid deze zedelyke ongefteldheid reeds vooronderftelle. V. Hoe kan die algemeenheid vervolgens bewezen worden uit het gedrag der Jooden ? A. Schoon deeze byzonder onder den dag des O. T. boven andere volken met onderfcheide voorrechten van God begiftigd waren,zag men nogtans allerly zedelyke onvolmaaktheeden in hen geduurig doorftraalen, waar, door zy den Heere hunnen God zo meenigmaal tot een heilig ongenoegen verwekten. V. Maar kan men dit niet als eene byzondere weerfpannigheid van dit volk aanmerken.? A. Schoon het eene volk natuurlyk meer geneigd zy tot weerfpannigheid dan het andere, (waar van in 't vervolg reeden zal worden gegeven) zo kan men nogtans niet zeggen, dat by aldien God een ander volk, als dat der Jooden zo zeer bevoorrecht had, het zelve geheel vry zou geweeft zyn van alle zedelyke gebreeken, daar de ondervinding altyd leerde, G 4 dat  104 Chriftelyke dat onder allerly volken ook allerly zonden heerschten naar derzelver onderfcheide geneigdheeden. V. Hoe kan die algemeenheid ten derden bewezen worden, uit het gedrag der Chriftenen? A. Hoe veele en hoe onderfcheide geloofsgezindheeden ook onder dezelve gevonden worden, vond men er nogtans nimmer eene, van welke kon gezegd worden, dat derzelver zedelyk beftaan en gedrag volmaakt beandwoordde aan de leere welke men leerde of geloofde, maar in tegendeel wel, dat er zodanige onder dezelve waren, die die leere fchandelyk misbruikten of overtraden. V. Maar kan dit niet aan eene verbaftering van de Chriftelyke Geloofsleere worden toegefchreeven? A. IN immer zag men dat rechtzinnigheid in de leere des geloofs van die kragt was, dat de zelve alle zedelyke ongefteldheid des menfchen kon wechneemen. Getuige daar van is de uitwendige gefteldheid van onze Gereformeerde kerke: behalven dat de Geloofsleer en derzelver recht gebruik,der Chriftenen zedelyke ongefteldheid, als hen van natuure byliggende, van zelvs influit, daar de eerfte voor hen onnoodig was, by aldien de laatfte in hen niet gevonden word. V. Waar in ftraalt byzonder der Chriftenen algemeene zedelyke ongefteldheid, zo als die - hen  Zedenleer. X. Hoofdstuk. ' 105 hen van natuure by legt, voornamenlyk door? A. Voor eerft in derzelver a.lgemeene geeftelyke blindheid, welke hoe klaar en duidelyk ook de weg der zaligheid onder hen word voorgefteld, nogtans der grootfte meenigte eigen is, en eigen blyft, ten duidelyke blyke, dat zy alle van natuure in eenen ftaat van zedelyk verderf verkeeren. V. Waar in meer ? A. In derzelver dlgemeene vyandelyke afkeerigheid van God, welke hoe zeer hen ook de gemeenfehap van God als hun hoogfte goed geduurig aangepreezen word , nogtans meede der grootfte meenigte eigen blyft, dat vooral hun algemeen zedelyk verderf overtuigend toont. V. Waar in nog eindelyk ? A. In derzelver algemeene onderlinge oneenig. heid in zaaien van den Gedsdienft, welke hoe zeer hen ook de eenvoudige waarheid als uit eenen mond gepredikt word, nogtans der grootfte meenigte eigen is, dat ook deeze waarheid kragtig beveiligd : daar de Chriftenen in 't algemeen welgefteld zynde, in geene zaak meerder met malkander zouden overeenkomen, clan in het ftak van den Godsdienft. V. Zyn er ook nog eenige byzondere ftukken welke de algemeenheid van des menfchen zedelyke ongefteldheid nader beveiligen? A. Ja, als daar is, Gods eeuwige voorreforrü. G 5 nee-  io6 Chriftelyke veering omtrend den mensch, de noodzakelykheid der borgtochtelyke genoegdoening, de bediening der H. Bondzegelen, de noodzakelykheid der wedergeboorte, het voorbeeld van alle Heiligen, ea de algemeenheid van den lighamelyken dood. V. Hoebewyft men uit Gods eeuwige voorverordineering omtrend den mensch , dat alle menfchen zedelyk ongefteld zyn? A. Hoe groot een ftruikelblok dit leerftuk ook voor den natuurlyken mensch zy, en hoezeer hy ook byzonder uit het leerftuk der verkiezinge meent te moogen beüuiten, dat de eene mensch in zich zeiven beeter moet zyn dan de andere, leert nogtans het volftrekt vrymagtige van dit eeuwig befluit van God omtrend den mensch, allerovertuigendst deeze waarheid, hoe doch, zou God zich vrymagtig hebben kunnen ontfermen over zommige en over andere niet, by aldien niet alle menfchen van natuure zedelyk ongefteld waren. V. Maar zou-God niet den eenen mensch boven den anderen hebben kunnen verkiezen en aanneemen, om dat de zedelyke ongefteldheid van den eenen Hem beter voorkwam dan die van den anderen? A. Was dit zo, dan was deze voorordmeering niet volftrekt vrymagtig, welke nogtans allerduidelykst geleerd word, Ter. XXXI. vs. 3 Hofea XIV. vs. 5. en Rom. IX. vs. 18. en onder anderen daar uit overtuigend blykt, dat  Zedenleer. X. Hoofdstuk. 107 dat de verkiezing zich niet flegts bepaale tot waardige, maar wel tot de onwaardigfte menfchen, tot Gods grootfte vyanden zo als blykt uit het voorbeeld van Saul Hand. IX. vs. 5. V. Maar alles wat Saul voor zyne bekeering gedaan heeft, deed hy in zyn onweetenheid en wel uit een beginfel van godsdienftigheid naar Hand. XXVI. vs. 9. A. Dit was geenzins de grond van zyne verkiezinge door God boven anderen, daar het in den grond niet anders was, dan vyandfehap tegen de leere en zaak van den Heere Jefus, het welk hem dus meer walgelyk dan verkiefelyk voor God ftelde. V. St'ryd dit nogtans niet met Gods oneindige wysheid, daarliet beftaan van Wyfen is, wanneer zy eene keuze doen, welke een zeker onderfcheid vooronderfteld in de voorwerpen waar omtrend de zelve gefchied, dat zy altyd het befte verkiezen ? A. Hier waren geen befte,geen betere,maar alle flegte , alle even verdoemelyk en walgelyk in Adam voor God; wierd hier dan eene keuze gedaan, derzelver toereikende grond was alleen Gods vrymagtig welbehagen , waar van wy zo min als Paulus naar ;Rom. VI. vs. 3. de diepte vinden kunnen : Ja zo min ook als wy kunnen bepaalen, waarom God juift de menfchen verkoozen heeft boven de Engelen, die nog.  lo8 Christelyke nogtans in zich zclven voomeffelyker waren dan de menfchen. V. Hoe bewyft men uit de noodzakelykheid der borgtochtelyke genoegdoeninge, dat alle menfchen zedelyk ongefteld zyn? A. Kon God zyne uitverkoorenen niet weder in gunfte aanneemen, ten zy er door eenen andere aan zyne geregtigheid door eene lydelyke en dadelyke gehoorzaamheid was genoeg gedaan , dan moet het zeer flegt met den mensch in 't gemeen gefteld zyn : te meer daar zyn Borg Gods eige Zoon moeft zyn, dien de Vader zeker niet zonder de hoogfte noodzakelykheid aan dat bitter lyden en fterven zal onderworpen hebben. V. Maar vloeit niet uit de gemeenfehap der Gelovigen aan het lyden en fterven van Chriftus en aan deszelvs dadelyke gehoorzaamheid,dat zy ook van hunne zyde iets tot hunne zaligheid toebrengen ? A. In geene deelen: daar die gemeenfehap een louter uitwerkfelv is van het geloov, door het welk zy met Chriftus als hun Hoofd vereenigd zyn, en dat een gaav van God is, hen vrymagtig gefchonken Eph. II. vs. 5. Zo min nu als een tak in eenen boom ingeënt, uit zich zeiven vrucht draagt, zo min ook de Chriftenen buiten Chriftus levende. V. Maar een tak heeft voor deszelvs inenting  Zedenleer. X. Hoofdstuk. 109 ting een zeker leven, zonder dat was de inenting te vergeefs, heeft de mensch dan ook voor zyne geloofsvereeniging met Chriftus een zeker leven in hem zei ven ? A. Zeker ja, maar niet uit hem zeiven, hy word vooraf door des Geeftes bewerking levendig gemaakt, het welk de Heiland een trekken noemt, Joh. VI. vs. 44. en dat hem in ftaat ftelt, om overeenkomftig zyn redelyk beftaan als een vry fchepfel te werken ter zyner geloofs vereeniging met Chriftus. V. Hoe bewyft men uit de bedieninge der H. Sacramenten, dat alle menfchen zedelyk ongefteld zyn ? A. Deeze wierden onder 't O. en N. T. bediend aan kleine kinderen, voor dat zy het onderfcheid kenden tuffchen goed en kwaad, let men nu op de beteekende zaak der befnydenisfe en des Doops,zo ziet men ras,dat die Bondzegelen zodanig iets in de zelve veronderftellen, waar door zy van hun zelve buiten ftaat zyn om in de gunft, gemeenfehap, en dienft van God te leven, en wat is dit anders dan hunne zedelyke ongefteldheid of verdorvenheid. V. Kan men hier uit ook befluiten tot zodanige kinderen, die deeze H. Bondzegelen nimmer ontfingen , en dus tot allen zonder onderfcheid. A. Zeker, want behalven dat men met geen grond ftellen kan, dat kinderen uit Heidenen en  CJtriJielyke en Turken gebooren in haar zelve beter zoü* den zyn, dan die der Jooden en Chriftenen * zo volgt dit van zelvs uit het oogmerk der inftellinge van gemelde Sacramenten, namen]yk de afbeelding en verzeegeling van de geeftelyke}reiniging welke niet flegts deeze of geene, maar alle menfchen noodig hebben. V. Men leeft nogtans van de zulke die van den buik aan Gode geheiligd waren, als van David Pf. XXII. vs. n. en wnjeremias Ter. I. vs. 5. A. Deeze heiliging beveiligd juift derzelver zedelyke ongefteldheid van natuure, als welke eerfte niet nodig zou geweeft zyn, by aldien de laatfte niet had plaats gehad , en hoe David en Jeremias van zich zelve dagten blykt Pf. LI. vs. 9. en Klaagl. III. en IV. daar hy zich zeiven influit , wanneer hy fpreekt van het zondige Israël. V. Hoe bewyft men uit de noodzakelykheid der wedergeboorte, dat alle menfchen zedelyk ongefteld zyn ? A. Kan men zonder die niet ingaan in het koningryk van God, naar de leere des Heilands Joh. III. vs. 3. en 5. , zo blykt daar uit van zelvs de wettigheid van dit gevolg , aangezien dit niet maar van deezen of geenen,maar in 't algemeen van alle menfchen gezegd word. V. Leest men nogtans niet van de zulke die niet verre waren van het koningryk Gods, als Mare.  Zedenleer. X. Hoofdstuk. iii Mare. XII. vs. 34. en veronderfleld dit niet, dat de natuurlyke mensch het al ver brengen kan. A. Deeze veronderftelling is volkomen waar, maar benadeeld deeze waarheid in geene deelen; daar 't iets anders is de fchyn en naam te hebben van te leeven, en het leven dadelyk te bezitten: Er word van de Heidenen zelvs gezegd, dat zy deeden de dingen die der wet zyn Hand. II. vs. 14. maar dit was nog verre van de wet volmaakt te onderhouden. V. Hoe kan God nogtans den natuurlyken mensch tot de betrachtinge van het geeftelyk goed verpligten, zo hy zonder wedergeboorte daar toe niet in ftaat is? A. Om dat dit zyn onvermogen zyn fchuld voor God uitmaakt, en geenzins hem van God is toegebragt; zo dat God een volftrekt recht blyft behouden om den zedelyk onmagtigen mensch daar toe te verpligten, waar toe Hy hem te voren had in ftaat gefteld, welk recht Hy ook om de gewigtigfte redenen blyft uitoeffenen. V. Hoe bewyft men uit het voorbeeld der Heiligen, dat alle menfchen zedelyk ongefteld zyn? A. Nimmer zag men iemand, hoe ver hy ook in heiligheid gevordert was , geheel vry van zonden, zelvs zag men de grootfte Heiligen wel eens tot de grootfte zonden vervallen, gelyk David en Petrus, waar door God deeze waar-  112 Chriftelyke waarheid, dat alle menfchen zedelyk ongefteld zyn , te duidelyker wilde doen blyken , op dat geen vleesch zich voor Hem zou beroemen. ■V. Wy leezen nogtans Luc. I. vs. 6. van de Ouders van Johaunes den Dooper, dat zy beide rechtvaerdig waren voor God, wandelende in alle geboden en rechten des Heer en onberispelyk? A. Lucas zegt niet, dat zy dit waren als natuurlyke menfchen van hen zei ven , ook niet, dat er niets ontbrak aan hun zedelyk beftaan voor God, bet tegendeel blykt uit beider gedrag, byzonder uit dat van Zacharias , die zich grootelyks fchuldig maakte aan ongeloof vs. 20. eene zwaare zonden welke ook zwaar in hem geftraft word. V. Hoe bewyfl men'uit de algemeenheid, van den dood, dat alle menfchen zedelyk ongefteld zyn ? A. Daar de ondervinding leert, -dat het den mensch in 't gemeen gezet is te fterven, zo moet volgen, dat ook alle menfchen zedelyk ongefteld zyn : Immers als wy op het getuigenis van God aanneemen, dat de bezolding der zonden de dood is Rom. VI. vs. 23. V. Maar immers was deeze regel zo.algemeen niet, of er was eenige uitzondering omtrend dezelve, gelyk bleek in Enoch en EUas? A. Dat deeze twee Heiligen den dood niet zagen , was niet om dat zy in 't geheel geen zonden hadden, maar om dat God in hen by- zon-  Zedenleer. X. Hoofdstuk. 113 zondere voorbeelden wilde Hellen van de Hemelvaart van zynenZoon, den toekomftigen Mesfias. V. Maar kan men niet uit het voorbeeld van ftervende kinderen, die nog nimmer zondigden, befluiten, dat de dood ilegts een gevolg zij van de natuur en niet zo zeer van de ftrarTe der zonden? A. Geenzins, daar de dood niet alleen een gevolg is van de dadelyke zonden , welke de mensch in eige perfoon begaat, maar ook van de erfzonden, welke hy in den perfoon van zyn verbondshoofd Adam begaan heeft, en welke hy door rechtvaardige toereekening van God, by zyne geboorte overerft , zo als dit door Paulus duidelyk geleerd word. Rom. V. vs. 12. V. Wat moeten wy uit dit alles befluiten ? A. Met Salomo Pred. VII. vs. 20. dat er op aarde geen mensch regtvaardig is, die goed doet en niet en zondigt, en met den Zaligmaker Joh. III. vs. 6. dat alles wat uit het vleesch gebooren is, vleesch zy: dat is, dat alle menfchen zedelyk verontreinigd en ongefteld zyn. H XI.  H4 Chrijlelyke XI. HOOFDSTUK. Onderfcheide Trap en Maate van des ' Menfchen Zedelyke ongefteldheid. Vrage. tÏEbben alle menfchen dezelve zedelyke ongefteldheid ? Antw. Wanneer men ziet op het wezen der zelve, moet dit toegeftemt,maar wanneer men ziet op derzelver trappen, moet dit ontkent worden. V. Is deeze aanmerking van eenig belang? A. Van een zeer groot belang als dienende, voornamenlyk totwaarfchouwingvan denzorgeloozen, of werkheiligen, die om dat hy meer uitwendige deugden heeft dan anderen , zich voor God ligtelyk rechvaardigt en bedriegt, en tot bemoediging van den oprechten, die om dat hy zyne zedelyke ongefteldheid meer ziet en gevoelt, zich deswegens ligtelyk zo verontrust, dat hy zich zeiven grotelyks in den weg fta, met opzigt tot de uitwerking zyner zaligheid. V. Waar in beftaat de wezenlykheid der zedelyke ongefteldheid in alle menfchen? A. Daar in,dat zyalle die hoedanigheden bezitten ,en die werkzaamheeden vertoonen, welke tot het wezen van des menfchen zedelyke ongefteldheid behooren, als daar is de verduifte. ri ng  Zedenleer. XI. Hoofdstuk. 115 ring in het verftand, onheiligheid in den wil, kwaade inrichting van den wandel. V. Hoe blykt de waarheid daar van? A. Dezelve bewyzen in 't vorig hoofdftuk bygebragt, om te betoonen, dat alle menfchen zedelyk ongefteld zyn, kunnen ook dienen, om te bewyzen, dat zy alle wat het wezen betrefd dezelve zedelyke ongefteldheid bezitten , in 't byzonder kan dit nog getoond worden uit den oorfprong , en uit de gevolgen derzelve. V. Hoe uit de oorfprong? A. Alle moeten (wat het wezen betrefd) op dezelve wyze zedelyk ongefteld zyn; want zy zyn alle uit eenen Adam hunner aller Vader, wiens beeld, zo als het door de zonden geworden is, uit kragt van het verbrooken werkverbond door God den Schepperen Richter der menfchen tot allen op dezelve wyze word overgebragt; want daar alle in Adam op dezelve wyze voor Hem fchuldig ftaan, is er geene reede, dat Hy den eenen minder den anderen meerder de zonden van Adam zou toereekenen, en doen overerven. V. Hoe uit de gevolgen? A. Hoe zeer de menfchen ook onder malkander verfchillen, zy komen van natuure nogtans alle daar in over een , dat zy hunnen weg verderven; het aangezigt van God af- en naar de begeerlykheeden eener zondige waereld coekeeren; daar dit nu in alle reeds vroeg doordraait, H 2 zo  n6 Chriftelyke zo moet volgen, dat zy alle dezelve zondige beginfelen en geneigdheeden bezitten en gevolgelyk op dezelve wyze zedelyk ongefteld zyn. V. Maar hoe is hier meede overeentebrengen, dat zommige menfchen hun gedrag op een zodanige wyze inrichten, dat wel verre, datdaar in eenige kwaade gefteldheid zou doorftraalen, er integendeel niet anders dan goed in te befpeuren zy. A. Schoon het niet kan of mag ontkend worden, dat veele zich zo gedraagen, dat in hun gedrag niet alleen geen kwaad, maar zelvs veel goeds doorftraale, benadeelt dit nogtans deeze waarheid, dat alle menfchen op dezelve wyze zedelyk ongefteld zyn, in geene deelen,het welk klaar blyken kan, wanneer men hier eenige zaaken in het oog houd of in aanmerking neemt. V. Wat moet dan hier in het oog gehouden worden ? A. Voor eerft,dat niet alle, onbekeerde menfchen zyn,en gevolgelyk er veel goeds gefchiede door genaade, niet alleen van de zulke die men zelve op genoegzaame gronden voor begenaadigden houd, maar ook van hen, die daar voor als nog niet bekend ftaan , ja van wien men anders in verfcheide opzigten wel het tegendeel zou gelooven. V. Wat vervolgens ? A. Dat men welmoet onderfcheiden tufichen des  Zedenleer. XI. Hoofdstuk. 117 des menfchen uitwendig gedrag, en inwendig beftaan voor God; daar dit twee onderfcheide dingen zyn, zo kan men ligtelyk begrypen, dat er menigmaal in het gedrag iets goeds kan zyn, het welk echter in het hart niet gevonden word, waardoor alle uitwendige fchyn van goed niet anders dan loutere geveinsdheid en dus een groot kwaad in zich zeiven is. V. Wat ten derden ? A. Dat veele dingen in des menfchen gedrag, ons, by den eerften opllag van het oog, goed fchynen, welke nogtans nader bezien, eene hatelyke gedaante vertoonen ; men vind veele menfchen , die de befte deugden vertoonen en in den Godsdienft andere verre overtreffen, die dit alleen doen, of uit een beginfel van zondige eigeliefde, of ter bereikinge van lof en aanzien by de menfchen, of ter beveftiging van hun gezag en ftaat in de waereld, of tot andere byeindens en oogmerken, welke hun doen grotelyks befmetten. V. Wat ten vierde ? A. Datdemensch,:hoe verdorven ook, nogtans verfcheide goede dingen doen kan , in het natuurlyke, inhet huislyke,'m het burgerlyke, en in het kerkelyke , maar welke den naam van wezenlyk of geeftelyk goed niet verdienen, om dat dezelve het rechte beginfel en einde nuffen, en van naby befchouwd, veelal met zonden bevlekt zyn. V. Watten vyfde? H 3 A.  ïi8 Chriftelyke A. Dat de zedelyke ongefteldheid zich in alle menfchen juist niet op het wydfte uitftrekke, of in haare wydfte uitgeftrektheid of hooglte trap en volfte maate openbaare, maar dat dezelve haare onderfcheide trap en maate by de menfchen hebbe, dat eigenlyk de zaak was, welke in dit hoofdftuk moeft behandelt worden. V, Wat komt daar omtrend in aanmerking ? A. (i) De waarheid van dit onderfcheid ,(2) deszelvs wezen, (3) deszelvs oorzaaken of reedenen, terwyl dan nog (4) zal getoond worden, dat dit onderfcheid de waarheid, in het vorig hoofdftuk betoogt, niet benadeele, namenlyk dat alle menfchen zedelyk ongefteld zyn. V. Hoe blykt de waarheid van dit onderfcheid? A. Dat er tulTchen den eenen en anderen zedelyk verdorven mensch een merkelyk onderfcheid zy, kan getoond worden uit de Reeden, uit de H. Schrift, en uit de ondervinding. V. Hoe uit de Reeden? A. De Reede leert, dat in het ganfchegefchapendom geen twee dingen zyn, malkander volmaakt gelyk, en hoe zou dit dan ten aanzien van het zedelyke kunnen plaats hebben, in menfchen die in alles zo merkelyk van malkander verfchillen. V. Hoe uit de H. Schrift? A. Schoon er in dezelve geen plaats is, waar in dit onderfcheid uitdrukkelyk gemeld word, waar  Zedenleer. XI. Hoofdstuk. 119 waar toe de H. Geest wyze reedenen gehad heeft, word het zelve nogtans in verfcheide plaatfen duidelyk vooronderfteld, als by voorbeeld Jef. I. vs. 4. en Mare. XII. vs. 34- V. Hoe inde eerfte plaats? A. Word daar van het oude Israël gezegt, dat zy te dier tyd waren een volk van zwaare ongeregtigheid. Dit veronderfteld, dat zy in haare zedelyke verdorvenheid te dier tyd zeer verfchilden van andere volken of ook van het geen zy te voren in dat opzigt geweest waren. V. Hoe in de tweede plaats ? A. Word daar gezegt van de fchriftgeleerden, dat hy niet verre was van het koningryk Gods, dit veronderfteld, dat zyne zedelyke verdorvenheid op ver na zo groot niet was, dan wel in andere. V. Hoe uit de ondervinding ? A. De ondervinding beveftigt dit volkomen, wanneer men let op het onderfcheide zedelijk beftaan en gedrag van natuurlijke menfchen , als onder welke er gevonden worden, die den begenaadigden zonabykomen, dat 'er niet dan zeer moejelyk een onderfcheid tuffchen hen en deeze te maken zij. V. Waar in beftaat het Wezen van dit onderfcheid ? A. Dit beftaat hoofdzakelijk in eene meer of mindere toegeevenheid aan of uitlaating van de verdorvenatuur, 'tzydanmet opzigt tot derzelH 4 ver  120 Christelyke ver geheele uitgeftrektheid, of flegts met opzigt tot eenige deelen van dezelve. V. Welk onderfcheid is er met opzigt tot de geheele zedelyke ongefteldheid in den eenen of anderen mensch? A. Schoon de zedelyke ongefteldheid geheel in alle menfchen gevonden word, zyn er nogtans veele in welke derzelver volkomenheid niet zeer duidelyk te befpeuren is, maar die in veele ja de meefte opzigten zich zo vertoonen, als waren ze geheel vry van allen zedelyk verderf. V. Welk onderfcheid is er met opzigt tot zommige deelen van dezelve. A. Schoon er geen mensch is, of hy vertoont op de eene of andere wyze, dat hy het beeld van zynen, Goddelyken Maker miffe,laat men dit nogtans in 't gemeen in verfchillende opzigten blyken,niet alleen ten aanzien van den aard der zonden aan welke, mrar ook en wel voornamelyk ten aanzien van de wyze, op welke men aan dezelve toegeeft. V. Kan dit door eenig voorbeeld worden opgeheldert? A. Ja, als door de hoogmoed: dit is een kwaad, dat alle menfchen van natuure byligt zonder uitzondering; met dit alles vind men veele natuurlyke menfchen, die de voorbeeldigfte blyken van nedrigheid geeven, terwyl andere in hunne woorden , houdingen en daaden niet dan verfoejelyke hoogmoed vertoonen. V,  Zedenleer. XI. Hoofdstuk. 121 V. Waardoor meer? A. Door het Ongeloov: dit kwaad ligt meede allen menfchen vannatuure by; des niettegenftaande vind men er veelen, die van natuure zeer toeftemmend zyn, en omtrend de waarheid in haare betuigingen zo verkeeren, dat er niets meer dan eene dadelyke beoeffening aan ontbreekt, terwyl andere voor de fterkfte overtuigingen geheel onvatbaar blyven. V. Waardoor meer ? A. Door de Tverloosheid omtrend de uitwerking van het Eeuwig heil: fchoon die ook in alle menfchen klaar befpeurd werd, zo dat hun yver omtrend hun tydelyk geluk die omtrend het eeuwige, in het algemeen zeer overtreffe, zyn er nogtans veelen die ook in dit ftuk door voorbeeldigen yver uitblinken , terwyl andere zich daar in aan degroocftezorggeloosheidfchuldig (tellen. V. Waar door eindelyk? A. Door de onrechtvaardigheid omtrend den Naaften, fchoon er geen mensch is, die zich op de eene of andere wijze niet daar aan fchuldig maakt, vind men er nogtans veelen, die alle rechtvaerdigheid omtrend hunnen Naaften willen betrachten en ook veelmaals dadelyk betrachten, terwyl andere zich op allerly onrechtvaerdigheid toeleggen. V. Waaruit vloeit dit onderfcheid voort? A. Uit verfcheide oorzaaken, als voor eerst H 5 uit  122 Chriftelyke uit de gefteldheid van het Temperament, daar dit in den mensch zeer onderfcheiden is, zo moet daar uit noodwendig een onderfcheide geneigdheid tof,en afkeerigheid van de zonden voortvloeijen,gelyk men onder anderen zien kan in de toom en ontucht, twee zonden, welke in de menfchen zeer onderfcheide heerfchen, en welker onderfcheide heerfchappy voornamenlyk, zo niet alleen aan het onderfcheide Temperament moet toegefchreeven worden. V. Waar uit ten tweede ? A Uit de Opvoeding: daar deeze zeer onderfche'iden (datis), meer of mingodsdienftig, en zomwyle wel zeerlgodvruchtig of zeer godloos is,zomoet dezelvenoodwendig een onderfcheide zedelyk beftaan en leeven in den mensch te weeg brengen, welke aan die onderfcheide opvoeding meer of min beandwoord. V. Waaruit ten derden? A Uit het Zedelyk onderwys: daar ook dit zeer onderfcheiden meer of min volmaakt niet alleen, maar ook wel zeer vol *c of zeer gebrekkig is, zo moet dit zeek - m het algemeen een gansch onderfcheide uitwerking hebben in de harten der geene, die het zelve genieten.V. Waar uit ten vierden? A Uit de Voorbeelden van anderen: daar de ondervinding door alle tyden leerde, dat niets meer invloedhebbe op het harte van den mensch dan  Zedenleer. XI. Hoofdstuk. 123 dan het goede of kwaade voorbeeld van de geenen die hem voorgaan; zo moet noodwendig, daar de voorbeelden zo zeer onderfcheiden zyn, daar uit in derzelver navolgers een onderfcheide uitwerking gebooren worden. V. Waar uit ten vyfden? A. Uit het heerfchend Eigenbelang: de mensch zoekt veelal zyn voordeel, eer of goede naam en zyn gemak in deeze waereld , dit nu kan hij in veelen opzigten niet bereiken, zo hy zich geheel aan de zonden toegeeft, hierom fpeent hy zich van dezelve , terwyl andere, dien het meer onverfchillig is, hoe het hen in de waereld gaa, zich daar aan als met eenen loflen teugel toegeeven. V. Waar uit ten zesden ? A. Uit eene Natuurlyke vreeze. De meefte menfchen zyn bekommert voor nadeelige en fchandelyke gevolgen, welke zy zich zeker voordellen, zo'wanneer zy de boosheid van hun harte volkomen opvolgen, dit weerhoud veelen terwyl anderen meer geruft in hun geweeten zich veelmaale deswegens in het geheel niet bekommeren.V. Waar uit ten zevenden? A. Uit gebrek aan gelegenheid: veelen zouden zich in de zonden gaarn toegeeven , maar hen de geleegenheid daar toe afgefneeden wordende , zyn zy ingetoogen en tragten de verdorvenheid van hun harte op allerlye liftige wy-  124 Chriftelyke wyzen te bedekken, terwyl andere meergeleegenheid hebbende zich in hunne waare gedaante meer openlyk vertoonen. V. Waar uit tenachtften? A. Uit den Ouderdom: Een oud mensch is als een afgefleeten werktuig, het welk tot zyne werking niet meer gefchikt is, en daarom ftilligt;fchoon aan eene andere zyde de ouderdom grootelyks ook haare zedelyke gebreeken heeft, welke van zommige meer bedekt gehouden, van andere meer geopenbaard worden. ^ V. Benadeelt dit alles eindelijk de waarheid niet in het voorig Hoofdftuk betoogt, namelyk, dat alle menfchen zedelykverdorven zyn? A. In geene deelen, gelyk dit in 't gemeen daar uit blykt,dat alle deugd,welke uit gemelde oorzaaken voortvloeit,flegts natuurlyk is, en eenen natuurlyken oorfprong heeft, terwyl God niets behagen kan zonder het geloov, en ook uit de bygebragte oorzaaken meer byzonder ftukswyze kan getoond worden. V. Hoe blykt dit met opzigt tot de Tempéraments gefteldheid? A. Door deeze kan de mensch van zeekere ondeugden natuurlyk afkeerig zyn, maar zal men hem daarom volkomen deugdzaam noemen ? is een gierigaard daarom zedelyk goed, om dat hy de verkwifting haat, daar zyn afkeer van de verkwifting flegts voortvloeit uit eene flrydigheid dier zonden met zyne natuur-  Zedenleer. XI. Hoofdstuk. 125 tuurlyke geneigdheid en dus uit baatzuchtige eigenliefde. V. Hoe blykt dit met opzigt tot de Opvoeding ? A. Door eene godsdienftige en godvruchtige opvoeding kan de mensch van veel kwaad terug gehouden , en tot veel goed opgeleid worden , maar is hy daarom goed in zich zeiven? dit zou hy zyn,indien hy zelve inwendig van het kwaade afkeerig, en tot het goede geneigd ware, maar het tegendeel bleek meenigmaal van achteren. . V. Hoe blykt dit met opzigt tot het zedelyk Onderwys ? A. Schoon dit, wanneer het wel is ingericht, in 't middelyke veel nut doen kan , is het nogtans niet in ftaat, om het hart van den mensch geheel zedelyk te veranderen en te verbeeteren: is iemand dan daar door uitwendig eerlyk, onberispelyk en godsdienftig, zo ontbreekt hem nog die gefteldheid des harten , welke alleen hem voor God veraangenaamen kan. V. Hoe blykt dit met opzigt tot het Foorbeeld van anderen? A. Hoe veel invloed, het goede voorbeeld ook op den mensch hebbe, om hem ter navolging tenoopen,is nogtans alle navolging, in zover die flegts natuurlyk is, niet anders dan eene gedwonge fraaiheid, welke haar fchoon ras verliest, zodra het voorbeeld uit het oog verboren werd. V.  Ï2Ö Chriftelyke V. Hoe blykt dit met opzigt tot het heerfchend eigenbelang^? A. Hoe veel g;oeds de mensch ook uit dit beginiel doen mooge, al zyn doen is niets anders dan eene blinkende zonde, welke zich ras in haare haatelykheid vertoont, zo wanneer dezelve aan Gods woord en byzonder aan de wet der liefde getoetst word. V. Hoe blykt dit met opzigt tot de Natuurlyke vreeze ? A, Zich daar door van het kwaade te laten te rug houden, en tot het goede te verbinden is louter eigebelang en verfoejelyke zelvs liefde, welke Gods oneindige hoogheid en beminnelykheid fchandelyk ontluiftert. V. Hoe blykt dit met opzigt tot gebrek aan geleegenheid ten kwaade ? A. Hy die zich alleen deswegens van de zonden onthoud, is niet beter dan een misdaadige, die gevangenzit, en daarom alleen niet voortgaat in het plegen zyner euveldaaden; hoe kan zulk een Gode behaagen, die alleen met eene volle vrywilligheid en overgave van het harte wil gedient zyn. V. Hoe blykt dit met opzigt tot den Ouderdom ? A. Door den ouderdom alleen van het kwaade te rug gehouden te worden, is dus niet te zondigen, om dat men daar toe niet meer het vermogen heeft, blyft de Grysaait met dit alles  Zedenleer. XII. Hoofdstuk. 127 les aan de zonden met zyn hart verbonden, dit ftelt hem zo veel meerberispelyk,als hy te voren het kwaad der zonden meer bedreeven en ondervonden heeft, en hy meer verpligt is om zich tot God te bekeeren. XII. HOOFDSTUK. Oorfprong van de Zedelyke ongefteldheid des Menfchen. Vrage. W*At komt omtrend des menfchen zedelyke ongefteldheid verder in aanmerking ? Antw. Der zeiver oorfprong of het grondbeginfel waar uit dezelve haaren oorfprong ontleent. V. Is het van eenig belang, dat men dit weete? A. Van veel belang, want behalven dat men des menfchen zedelyke ongefteldheid daar door m haaren aard nadei leert kennen, zo kan dit in het vervolg dienen tot beetere aanwyzinge en gebruikmakinge dier middelen, welke verftrekken kunnen tot vermeerderinge of wechneeminge van de zelve. V. Komt men omtrend ditftukin 't algemeen over een ? A. Nog veel minder als omtrend den aard en algemeenheid van het zedelyk verderf, daar de Chriftenen, die de Goddelyke openbaaring in dit ftuk  128 Chriftelyke ftuk ter hunner voorlichtinge hebben, hier in merkelyk van elkander ve.rfchillen. V. Waar van daan dit ? A. Om dat elk mensch van natuure meer geneigd is , om het feilbaar licht der reeden meer te volgen, dan het onfeilbaar licht der Goddelyke Openbaringe, daar nu de wyze van denken in de menfchen zeer onderfcheiden is, zo moeten de gedagten omtrend dit ftuk merkelyk verfchillen. V. Is het licht der reeden op zich zelve niet toereikend om den mensch dien oorfprong te leeren. A. Neen! dit kan allerduidelykst blyken uit de Heidenen, wier grootfte wyzen het zedelyk verderf der menfchen zeer beklaagden, maar ten allen tyde onkundig bleeven omtrend den waaren oorfprong van het zelve. V. Poogden zy den zelve echter niet na te fpooren ? A. Zeker zy ftelden al hun verftand te werk om ( gelyk zy het noemen) de moeder der boosheid en der dniftemijje te vinden, maar vonden niets zekers, alles wat zy daar omtrend bedagten , kwam uit op loutere gisfingen, welke van naby befchouwd de grootfte dwaalingen behelsden. V. Waaruit kan dit onder andere blyken? A. Hun twee voornaamfte {tellingen omtrend dit ftuk kwamen hier op neder (i) dat het lighaam  Zedenleer. XII. Hoofdstuk. 129 haam van den mensch als een zeker gevangenhuis moest aangemerkt worden,maar in de ziel ter tuchtinge lag opgefloten. (2) Dat 'er twee Eeuwige Wezens moesten begreepen worden te zyn,gansch ftrydig tegen malkander,waarvan het eerfte de bron was van allen zedelyk goed, het tweede de bron van allen kwaad: beide Hellingen zyn onbeltaanbaar. V. Hoe blykt deonbeftaanbaarheid der eerfte? A. Deeze maakt God tot eenen oorfprong van het zedelyk verderf; want hoe kan eene ziel dus met het lighaam' vereenigd vry werken? Dit niet kunnende doen is ze onverandwoordelyk wegens haare zedelyke daaden, en al het kwaad, dat daar in plaats heeft, moet toegefchreeven worden aan Hem, die de ziel op eene zo ongelukkige wyze met het lighaam vereenigd heeft. V> Hoe blykt de onbeftaanbaarheid der tweede ? A. £en eeuwig wezen is God; maar God kan onmogelyk de bron zyn van het zedelyk kwaad, dit ftryd geheel tegen het denkbeeld van de hoogfte volmaaktheid, welke in God veronderfteld word te wezen. V. Waar meede moeten wy dan raadplegen, om den oorfprong van des menfchen zedelyke ongefteldheid te kennen ? A. Met Gods onfeilbaar woord : komt ons daar in iets voor, dat wy niet kunnen overeenI bren-  130 Chriftelyke brengen, wy zyn verpligt te gelooven,alleea om dat God, die oneindig meer weet dan wy, en ons niets dan waarheid ontdekken kan, het ons geopenbaard heeft. V. Kan men den oorfprong van des menfchen zedelyke ongefteldheid niet ftellen in de fchepping van den mensch ? A. Neen: want dan was God ,die de Schepper is van den mensch, zelve de oorfprong daar van, dit ftryd niet alleen tegen Gods woord, maar ook tegen de reeden. V. Kan men dien niet Hellen in zeekere toevalligheid ? A. Dit is de grootfte ongerymdheid; hoe kan eene enkel toeval de oorzaak van het zedelyk kwaad wezen, en dat wel van eene zo diepe en algemeene verdorvenheid der menfchen. V. Kan men dien niet ftellen in de verkeerde opvoeding ? A. Eene verkeerde opvoeding kan den mensch in het middelyke zeer verderven, maar niet zo verderven, als hy van natuure in den grond is; was dit ook de reede, dan zou by tegenftelling daar de opvoeding goed was, dat zedelyk verderf niet moeten gevonden worden, dat de ondervinding nogtans tegenfpreekt, behalven dat de zedelyke verdorvenheid ras ontdekt word in kleine kinderen, omtrend wien de opvoeding nog weiaig of niets uitgericht heeft. V.  Zedenleer. XII. Hoofdstuk. 131 V. Kan men dien niet ftellen in het Jlegt zedelyk onderwys ? A. Slegt onderwys maakt wel flegte leerlingen , maar niet zedelyk verdorve menfchen: het befte onderwys richt meenigmaal niets uit, zelvs tot befchaaving van uitterlyke zeden en gedragingen. V. Kan men dien niet ftellen in de verkeerde huisfelyke burgerlyke, of kerkelyke beftiering? A. Hoe veel ook eene kwaade beftiering toe* brenge tot kwaade inrichting van het uitwendig zedelyk gedrag, kan dit nogtans de oorzaak niec zyn van het zedelyk verderf, niet alleen, om dat het zelve in den grond van het harte plaats heeft, en dus van eene uitwendige beftiering niet enkel afhangt,maar ook om dat het zelve wel eens in de hoogfte trap heerscht, daar da befte beftiering gevonden word. V. Waar in zal men dan den oorfprong moeten zoeken ? A. Den zei ven kan men onderfcheiden opgeeven, als eene eerfte en tweede oorfprong. V. Welke is de eerfte oorfprong? A. Die is te vinden in de eerfte zonden onzer eerfte Voorouders Adam en Eva ,gepleegt door het eeten van de verboode boomvrugt, als waar door het werkverbond, waarin wy allernet Adam ons verbonds hoofd ftonden verbrooken zynde, wy ook alzo met hem van God zyn afI 2 ge-  132 Chriftelyke gevallen en in eenen ftaat van zedelyke onvolmaaktheid overgebragt. V. Waar word ons dit geleerd ? A. In het woord van God,als onder andere Gen. HL vs, 16—19- daar wy de Goddelyke ftraf bedreigingen vinden, als zo veele gevolgen dier gemelde zonden, welke niet alleen in Adam en Eva, maar ook in alle menfchen, na hen zigtbaar vervuld worden: en ook Rom. V. vs. 12—19. daar duidelyk geleerd word , dat Adams zonden de oorzaak is van het zedelyk verderf cn den dood van alle menfchen. V. Word ons dit ook nog nader beveftigd door de ondervinding ? A. Ja, behalven dat wy ons zouden kunnen beroepen op de algemeenheid van der menfchen zedelyk verderf welke eene algemeen oorfprong moet hebben , die nergens anders dan in Adams eerfte zonden te vinden is; zo blykt ons dit klaar uit het wangedrag van Cain, omtrend zynen broeder Abel, het welk zeker een fpreekend bewys was van die zelve zedelyke ongefteldheid, welke onmogelyk uit iets anders dan uit de verbondsbreuk van Adam kan afgeleid worden. -V. Stryd deze ftelling aangaande den eerften oorfprong van des menfchen zedelyke verdorvenheid niet tegen Gods hoogste wysheid ? A. Geenzins: want daar God naar zyne hoog- fte  Zedenleer. XII. Hoofdstuk. 133 fte wysheid het befte einde (zyne Eere) bedoelt en bereikt door de gefchikfte middelen; zo kon Hy dat wigtig Einde niet beter bevorderen, dan door dus met den mensch te handelen, temeer daar Hy naar het oneindig wys ontwerp van zyn eeuwigraadsbeflu.it voorgenomen had, zich door vrye Genaade in het heil van zondaaren te verheerlyken. V. Stryd die niet met Gods oneindige goed. heid? A. Gods oneindige goedheid maakt alleen het wezen van God niet uit, en kan dus zich niet uitlaten met krenking van andere volmaaktheeden van het zelve —- wy moeten daar en boven in dit ftuk God meer als een SouvereinHeer dan wel als een enkel goed wezen befchouwen— terwyl cok nog eindelyk Gods goedheid op het luifterrykst verheerlykt werd, door den weg der verlosfinge in zynen Zoon. V. Stryd dit niet met Gods hoogfte Rechtvaardigheid ? A. Dat God door Adams zonden, Adam niet alleen maar ook alle menfchen in eenen ftaat van zedelyke onvolmaaktheid liet komen, was volkomen rechtvaardig omdat Adamniet alleen het verbondshoofd was, maar ook een zodanig verbondshoofd, het welk dat verbond in het welk hy met God gekomen was, noodwendig moest volkomen kon, envolvaardig wilde inwilligen en in toefteminen. 13 v.  134 Chriftelyke V. Weïïteis feuveede oorfprong van des menfchen zedelyk ongefteldheid? A. Deeze kan men zeggen of meer algemeen of meer byzonder te weezen. V. Welk is de meer algemeene oorfprong? A. De zedelyk onreine geboorte in welke alle menfchen van natuure deelen V. Hoe maakt die den mensch zedelyk ongefteld? A. Schoon dit eene zaak zy waar van de wyze niet volmaakt kan begreepen of verklaard worden, kan men nogtans drie ftukken opgeeven, als zo veele trappen van de voortplanting der zedelyke ongefteldheid had,doordie geboorte, te vinden, namenlyk (i) in de voortbrenging van het lighaam uit een onrein zaad (2) in de Schepping der ziele zonder het Goddelyk beeld, en (3) in derzelver zedelyk onvolmaakte vereeniging. V. Word ons deeze onreine Geboorte in Gods woord geleerd? A. In verfcheide plaatfen, waar van deeze twee genoeg zyn te vinden Pf. LI. vs. 7. daar David zyne zonden afleid uit zyne zedelyk onreine ontfanging en geboorte, en Joh. III. vs. 6. daar de Heiland leert, dat het geen uit het vleesch (dat is) uit den zondigen mensch geboren is, vleesch (dat is) zedelyk ongefteld zy. V. Word dezelve ook door de ondervinding yader beveftigt? Ao  Zedenleer. XII. Hoofdstuk. 135 A. Ja, dit is te zien in kleine kinderen, die zeer fchielyk de duidelykfte blyken van zedelyk bederf geeven, waar van de grond in niets anders dan in derzelver zedelyk onreinegeboorte te vinden is. V. Maar ftryd het niet met Gods goedheid, en rechtvaardigheid, dathy den mensch dus zedelyk onrein doet gebooren worden? A. Neen: daarwy God inde Schepping van den mensch niet alleen als Sc/ze/>/>ermaar.ookalsRz'c/zterte befchouwen hebben,die denmenscfyby zynejgeboorte dej zonden van Adam toereekent, het welkHy van wegens het verbrooken werkver bond (zo als gezien is) rechtvaardig doen kan. V. Hoe kan men den tweeden oorfprong van des menfchen zedelyke ongefteldheid nog meer byzonder befchouwen? A. Ten aanzien van de byzondere ftukken, waarin gezien is, dat des menfchen zedelyke ongefteldheid geleegen zy. V. Wat is de middelyke oorzaak van dezedely. ke ongefteldheid der ziele in het gemeen ? A. Het lighaam, hetwelk' daarliet te voren in deszelvs zedelyk goede werking aan de heerfchappy der ziele onderworpen was, nu in deezen ftaat der zonden over dezelve heerscht, door deszelvs ongereegelde beweegingen, welke natuurlyke heerfchappy van het lighaam noodwendig eene zedelyke ongefteldheid in de ziel moet te weeg brengen. I 4 V.  136 Chriftelyke V. Hoe blykt dat nader? A. Uit des menfchen onderfcheide zedelyke ongefteldheid, met opzigt tot derzelver trap of maate, welke in het middelyke geene andere oorzaak kan hebben, dan de onderfcheide lighaams gefteldheid; hetwelk byzonder doorfttaalt, in een zeker zoort van menfchen, die zich aan allerlei inbeeldingen en geeftelyke drorneryen,of aan een andere zyde aan de grootfte twyfelingen toegeeven , om dat de ongefteldheid van het bloed en herfenen) hunne zielen van derzelver vryheid beroofd, V. Wat is verder nog meer in 't byzonder de middelyke oorzaak van de zedelyke verdorvenheid van het verftand? A, De zedelyke verdorvenheid van het verftand word ook door het lighaam veel te weeg gebragt, daar eep bloedryk temperament den mensch, die daar door gaarn aan allerlei befpiegelingen toegeeft,ligtelyk tot dwalingen brengt, en hy die een taai, dik en langzaam lopend bloed heeft, ligtelyk een kwaker worden kan, V. Waar door word die nog meer byzonder veroorzaakt? A. Door de kwaade neigingen van den wil en yoornamelyk door hoogmoed en eigeliefde , welke zo veele dampen voor het oog der ziele zyn , die hetzelveinzyne werkinggrootlyks verhinderen, V. Hoe blykt dit ten aanzien van de kwaade mkneigingen ? Ai  Zedenleer. XII. Hoofdstuk. 137 A. De mensch,die zich door zyne kwaade neigingen Iaat beheerfchen, geeft het verftand geen tyd orn gereegeld te denken , maar neemt alles blindelings aan , het welk met die neigingen maar eenigzins overeenkomt, een gierigaart, of wellustige bepaalt zich nimmer recht tot die gedagte, of zyne gierigheid of wellust al dan niet geoorloofd zy,en meer zyn wezenlyk nadeel dan voordeel bevordere. V. Hoe blykt dit ten aanzien van zyn hoogmoed ? A. Doorde hoogmoed word het verftand niet alleen in zyne werking zeer verhindert, maar ook meenigmaal geheel te leur geftelt: daar men ten alle tyden de hoogmoedigfte menfchen tot de grootfte ongerymdheeden enzotternyen zag vervallen, om dat zy zich van hun zelve de grootfte verbeeldingen maakten. V. Hoe blykt dit ten aanzien van de Eigeliefde? A. DoorEigeliefde is de mensch geneigd, alles kwaads in zich zeiven voorbytezien , en het goede dat nog in hem mogt zyn, als met een vergrootglas te befchouwen , de zonden bynaamen te geeven, en de deugd in anderen te veroordeelen, dit moet het verftand in deszelvs werking grotelyks belemmeren, daar hy die dus door Eigeliefde beheerscht word, onmogelyk door alle deeze nevels kan heenen zien, en alles in het rechte licht'befchouwen: blykende dit I 5 by.  138 Christelyke byzonder in het Geeftelyke, daar veelen zich voor eeuwig bedriegen, om dat zy zich door Eigeliefde met eene ingebeelde godvrucht vergenoegen. V. Wat is verder de middelyke oorzaak der zedelyke ongefteldheid van den Wil? A. Dat de Wil dus zedelyk ongefteld zy, word ook door het lighaam veel veroorzaakt, welks dierlyke driften den Wil ligt vervoeren: byzonder vloeit dezelve middelyk voort uit de ongefteldheid van het verftand en de verkeerde neigingen van den Wil. zeiven. V. Hoe blykt dit ten aanzien van de onge. fteldheid van het verftand ? A. Daar het verftand het oog der ziele is, het licht dat de wil volgen moet in de verkiezing of verwerping der dingen, welke het zelve aan den wil als goed of kwaad voorftelt, zo moet de wil noodwendig voor verkeerde inrichtingen blood gefteld zyn, wegens de verduifteringvan het verftand, gelyk de Heiland niet onduidelyk leerde, naar Math. VI. vs. 22. 23. V. Hoe blykt dit ten aanzien van de verkeerde mlsneigingen zelve? A. Deeze hebben eene zonderlinge kragt, om den wil welke wegens de verduiftering van het verftand als op zich zelve gelaaten is te vervoeren en daar heenen te doen overhellen , daar de zinnelykheid het meest geftreelt word; hoe  Zedenleer. XII. Hoofdstuk. 139 ■hoe veel geweld heeft meenigmaal het enkel gezigt van eenig behaaglyk voorwerp op den wil, alleen om dat dezelve te voren iets aangenaams ondervond in haare neigingen, welke omtrend het zelve of zoortgelyk een voorwerp werkzaam waren geweest. V. Wat is de middelyke oorzaak van de zedelyke ongefteldheid van het geweeten? A. Naar maate men de werking van het ge- ' weeten befchouwd , kan men de waare oorzaak vinden, daar de reede, waarom het zelve voor de werking van het verftand en den wil zyne kragt niet oeffent,te vinden is in de beneeveling! van het oordeel, het welk het onderfcheid tusfchen het goede en kwaade,aan het verftand niet levendig genoeg voorftelt, en de reede, waarom het na de werking van die beide kragteloos blyft, te vinden is in eene te fterke overgegeevenheid aan en te langduurige gewoonte in het zondigen. V. Wat is de middelyke oorzaak van de natuurlyke ongefteldheid van het lighaam ? A. Deeze vloeit voort uit deszelvs fterffelykheidals een gevolg van den vloek, welke op het zelve wegens de zonden gelegd is, zo als te voren reeds is aangemerkt. V. Wat is de middelyke oorzaak van deszelvs zedelyke ongefteldheid ? A. De verdorvenheid der ziele, welke het lighaam gebruikt als een werktuig ter uitoeffening van  140 Chriftelyke van haare zondige bedenkingen en beweegingen of neigingen,waarom hetzelve te recht genoemd word, een woonjleede der zonden en deszelvs leden wapenen der ongeregtigheid. V. Kan men ook nog eenige byzondere oorzaaken opgeeven van de zedelyke ongefteldheid van des menfchen levenswandel? A. Schoon de algemeene oorfprong daar van duidelyk in de verdorvenheid van het harte ligge, gelyk de Heiland leerde Mare. VII. vs. 21, 22, 23. kan men nogtans daar van nog eenige byzondere reedenen of oorzaaken opgeeven, naar de onderfcheide betrekkingen waar in gezien is, dat de mensch kan befchouwd worden, waar van in het volgend hoofdftuk nog iets zal te vinden zyn, XIII. HOOFDSTUK. Oorzaaken der voortduurringe en vermeerderinge van des Menfchen Zedelyke ongefteldheid. Vrage. W ord de mensch alleen zedelyk ongefteld ter waereld gebragt? A. Neen, hy blyft ook zodanig geduurende zyn ganfche leven, ja, hy neemt zelvs, aan zich zeiven zynde overgelaaten, nog telkens meer toe in zyne zedelyke ongefteldheid, ge-r  Zedenleer. XIII. Hoofdstuk. 14^ lyk uit de Reede, uit de Goddelyke Openbaring en uit de ondervinding kan beweezen worden. V. Hoe uit de Reede ? A. Het geen in zich zeiven verdorven is, blyft niet alleen zodanig, maar moet ook door zich zeiven hoe.langs hoe meer verderven', een onreine poel word door den tyd geheel ftinkend, een kwaade boom, waar aan eenig verderf is, word eindelyk geheel onnut; hoe veel te meer de natuurlyke mensch,wiens zedelyke ongefteldheid wy zien zullen, dat door verfcheide oorzaaken noodwendig moet vermeerdert worden. V. Hoe uit de Goddelyke Openbaring? - A. Uit verfcheide getuigeniffen, van welke deeze twee genoegzaam zyn, Gen. VI. vs. 5. daar gezegd word, dat het gedichtzei van 's menfchen harte t'allerdage alleenlyk boos is,enjac. III. vs. 2. daar de Apoftel getuigt, dat wy alle ftruikelen in veele, wordende dus in de eerfte plaats de voorduuring, in de tweede de dagelykfche vermeerdering van des menfchen zedelyke ongefteldheid duidelyk geleert. V. Hoe uit de ondervinding ? A. Dit leert niet alleen het voorbeeld van elk mensch, die eenigzins aan zich zeiven bekend geworden, betuigen moet, dat hy dagclyk zyne fchuld voor God meerder maakt; maar ook dat van een geheel volk ja ook van de geheele waereld, welker boosheid in het zedelyke met den tyd niet afnam,maar grotelyks vermeeederde. V.  142. Chriftelyke V. Maar lyd dit echter niet eenige uitzondering? A. Was er immer eenige verbeetering by den mensch of een geheel volk, zo was dezelve veel al flegts in fchyn, of indien al in waarheid, zo wierddit te weeggebragt door de bovennatuurlyke werking van den H. Geest, het welk dus de waarheid van dit gezegde geenzins benadeelde. V. Zyn er ook verfcheide oorzaaken van die voortduuringe en vermeerdering van des menfchen zedelyke ongefteldheid? A. Ja, en deeze kan men onderfcheiden, in inwendige en uitwendige , welker eerfte men in en by den mensch , de tweede meer buiten den zeiven te vinden zyn. V. Welke zyn de inwendige ? A. De eerfte, welke de algemeene oorzaak is, beftaat in de zedelyke ongefteldheid van den mensch zeiven, nut welke het geleegen is, als met eene doodelyke krankheid in het natuurlyke, die den mensch niet alleen geduurig by blyft, maar ook meer en meer verzwakt, en eindelyk van het leven berooft. V. Kan dit ook uit eenige byzonderheeden getoont worden? A* Uit dezelve byzonderheeden, welke in het voorgaande hoofdftuk zyn bygebragt, als zo veele byzondere bronnen, of oorzaaken van des menfchen zedelyke ongefteldheid» welke alle  Zedenleer. XIII. Hoofdstuk. 143 alle van dien aard zyn, dat zy die ongefteldheid niet alleen voortbrengen, maar ook in wezen houden en vermeerderen. V. Welke zyn de meer byzondere entevens inwendige oorzaken ? A. De eerfte is de onweetenheid in Geeftelyke dingen, welke in de meefle menfchen is,en noodzakelyk het zedelyk bederf moet vermeerderen en beveiligen: hoe zal iemand de zonden fchuuwen of laten, welker kwaad hy niet begrypt, niet alleen, maar voor welke hy ook door zyne onkunde met eene allergunftigst vooroordeel is ingenomen. V. Welke is de tweede? A. De dwalingen in Geeftelyke dingen, welke veele menfchen beide met opzigt tot het ftuk van de leere des geloofs en der zeden eigen zyn, en meede veel toebrengen ter bevestiging en vermeerdering van het zedelyk kwaad; daar een valsch licht het oog ligtelyk doet fcheemeren, het recht pad verlaaten, en bypaden kiezen, welke recht fchynen, maar in de daad wegen des doods zyn. V. Welke is de derde? A. de vooroordeelen, met welke veele zyn ingenomen tegen de waarheid, byzonder tegen derzelver gronden en beweegreedenen , en die hun meede in hunne zedelyke ongefteldheid -moeten ftyven, daar de waarheid dan eerst kragt  144 Chriftelyke kragt op het gemoed doet; wanneer dezelve geloovig omhelst en aangenomen word. V. Welke is de vierde? A. De verleidingen van het harte, welke allen menfchen eigen zyn, byzonder ook met opzigt tot het ftuk van toepasfing der Goddelyke waarheid op zich zelve, daar men veel al düs redeneert, heeft God alles beftooten, dan is het 'i zelvde wat ik doe: is de mensch geheel zedelyk onmagtig , dan is het onnodig , dat ik iets tot •myne zedelyke verbeetering pooge toe te brengen: redeneeringen , welke zeker zedelyk verderf grotelyks vermeerderen. V. Welke is de vyfde? A. De zonden zelve, door welker fchoon fchyn en zoetigheid de mensch zich geheel als laat betoveren en inneemen , het welk zyne zedelyke ongefteldheid van zelvs vermeerdert, daar een hart aan de zonden toegeevende hoe langs hoe meer in derzelver dodelyke ftrikken moet verwart worden. V. Maar immers Werden alle deeze oorzaaken niet in alle menfchen gevonden? A. Hier omtrend moeten 3 zaken in het oog gehouden worden , (1) dat deeze oorzaaken flegts als byzondere worden opgegeeven,waar van deeze in die, geene, in andere te vinden zyn, (2) dat men wel moet onderfcheiden tusfchen het niet zyn en niet gezien worden, daar zom-  Zedenleer. XIII. Hoofdstuk. 145 Zommige van deeze oorzaaken door den mensch zeiven niet gekend, andere dodr hem op allerly wyze bedekt worden, (3) dat alle menfchen niet enkel natuurlyke menfchen zyn. V. Welke zyn de uitwendige oorzaaken van de voortduuring of vermeerdering van des menfchen zedelyk bederf? A. Deeze kan men ook verder onderfcheiden in meer algemeene en byzondere, waar van de eerste op meest alle , de tweede op zommige menfchen haaren nadeeligen invloed hebben. V. Welke is de eerfte algemeene uitwendige oorzaak? A. De verleiding van den Satan, die onder de Goddelyke toelaating veel invloed heeft op het hart van den mensch, en den zeiven op allerly wyze , 't zy meer met list of meer met geweld voorkomt, om hem vafi den dienst en de gemeenfehap van God af te trekken en onder zyn heerfchappy te houden, het welk den mensch zo veel te meer in zyne zedelyke ongefteldheid houd, als hy van natuure meer met die verleidingen inftemt. V. Welke is de tweede? A. De flegte opvoeding,welke de meefte menfchen in het zedelyke genieten, daar er maar weinig ouders zyn, die hunne kinderen trachten op te brengen in de vreeze Gods, en voor den hemel te bereiden, en der meefte bedoeK linfi  146 Chriftelyke ling daar in, flegts eer, geluk, en genoegen in de waereld is, het welk den mensch ook te meer in zyn zedelyk bederf moet beveiligen , om dat zyn hart zelve van der eerfte jeugd af in den grond boos is. V. Welke is de derde? A. Het Jlegt zedelyk onderwys, het welk de meefte menfchen genieten, daar zy, die het zelve geeven, veel al of min kundig, of met andere zedelyke gebreeken van hoogmoed, traagheid, winzucht, en wat dies meer is, befmet zyn,het welk den mensch meede in zyne zedelyke ongefteldheid te meer ftyven moet, alshy van natuure meer ongefchikt is, om voor zich zeiven van zodanig een onderwys een recht gebruik te maken. V. Welke is de vierde? A. Slegte tyden en zeeden,waar in veele,die behoorden te ftichten met hunnen wandel, daar in veel al hoogmoed, liefde tot de waereld, verregaande geldzucht en gierigheid doen doorftraalen, en andere aan allerly buitenfpoorigheeden openlyk toegeeven, het welk zo veel meer.den mensch in zyn zedelyk kwaad moet ftyven, als hy meer geneigd is het kwaade voorbeeld te volgen, dan het goede. V. Welke de vyfde ? A. Slegte boeken, waar door men 't zy meer bedekt, 't zy meer openlyk allerly fchadelyke, zielverderffelyke en God onteerende ftelfels en uit-  Zedenleer. XIII. Hoofdstuk. 147 uitdrukkingen zoekt te verfpreiden, hetwelk meede des menfchen zedelyk bederf zo veel meer voordeel geeft, als hy van natuure meer geneigd is, het kwaade dan het goede te leezen, te overdenken en te gelooven. V. Welke de zesde ? A. Deflegte bejeegening of behandeling der God* zaligen, Als veel al een verachte fakkel zyn in 'c oog des geenen die gerust is, en die zelvs van zommige , die hen moesten voorftaan en voorfpreeken, met de heatelykfte bynaamen gelasterd worden, 't welk den mensch ook zo veel te meer in zyn zedelyk kwaad moet beveiligen, als hy van natuure meer geneigd is, de Godvrucht te haaten en de zonden goed te keuren. V. Zyn er behalven deeze meer algemeene, ook nog byzondere oorzaaken van de voortduuring en vermeerdering van des menfchen zedelyke ongefteldheid? A. Verfcheide, ja zo veele, dat al dezelve op te noemen byna onmogelyk zy : terwyl men de voornaamfte ordenshalven brengen kan tot 4 ClalTen, namenlyk tot de zulke die meer in het natuurlyke, burgerlyke,kerkelyke,en geestelyke plaats hebben. V. Welke zyn de natuurlyke byzondere oorzaaken? A. De eerste is des menfchen byzondere ftaat, volgens welke zommige meer met tydelyke goederen bedeelt, tot aanzienlyke ambten verheeK 2 ven,  143 Christelyke ven, of in zinnelyke genoegens gedompelt zyn, en andere daar en tegen zeer armoedig , onaanzienlyk en bekommert leven, welke beide onderfcheide ftaaten zeer gefchikt zyn, om het hart van God af te trekken, aan de waereld te verbinden, en in des Satans ftrikken te verwarren. V. Welke is de tweede byzondere natuurlyke oorzaak? A. De byzondere wyze van leven, daar men met opzigt tot de levenswyze onder de menfchen zeer onderfcheide fmaaken vind, waar in een yder zteh veel al toelegt om zich van den anderente onderfcheiden,doch waardoor het verdorven hart zeer weggefleept word,en de mensch daar aan toegeevende, zich in zyn zedelyk bederf grotelyks laat ftyven en beveiligen. V. Welk is de derde byzondere natuurlyke oorzaak ? A. De byzondere verkeering met andere, volgens welke een yder veel al zodanig een gezelfchap zoekt, dat met zyne zinnelykheid en byzondere neigingen meest overeenkomt, en waar meede men zich door den tyd zo naauw vereenigt, dat de vriendfchap, geheel verblind , alle kwaad voorbyziet, en zonder dat men het bemerkt, zeekere pligtplegingen in fchandelyke gewoontens verandert. V. Welke zyn de bezondere burgerlyke oorzaaken? A.  Zedenleer. XIII. Hoofdstuk. 149 A. Men kan daar toe in de eerste plaats brengen, eene gebrekkige uitoeffening van het recht in het ftraffen van kwaaddoeners, die ongeftraft daar in voortgaande, zich zelve hoe langs hoe meer aan het kwaad overgeeven, en andere ligtelyk verleiden. V. Welke is de tweede byzondere burgerluie oorzaak ? A. De weinige Eerbied voor de waereldlyke magt, welke in zommige doordraaiende te weeg brengt, dat de Eerbied voor dezelve, ook in andere wykt, en met deeze de Eerbied voor God, wiens plaatsbekleeder de waereldlyke overheid op de aarde is. V. Welke is de derde byzondere burgerlyke oorzaak ? A. Het Jlegt en ongodsdienstig voorbeeld van den Regent zeiven: op wiens gedrag het oog in 't algemeen gevestigt is, en die ook door deszelvs byzondere invloed te weeg brengt, dat anderen hem in zyne llegtheid en ongodsdienstigheid volgen. V. Welke zyn de byzondere kerkelyke oorzaaken ? A. Eene voor hetuitwendige verachtelyke prediking van Gods woord, en eene trouwlooze handhaaving van het recht der Kerke, welk laatste byzonder de oorzaak is,dat veele onwaardige leden in de gemeenfehap der Kerke leven, het K 3 welk  15Ó Chriftelyke welk zéker van eenen allernadeeligften invloed op deeze en op andere wezen moet. V. Welke is de tweede byzondere kerkelyke oorzaak? A. De onedelmoedige en laage behandeling der Leeraars, waar door derzelver waardigheid meenigmaal fchandelyk ontluiftert word, hetwelk den mensch zo veel te meer in zyn zedelyk kwaad ftyft, als hy daar door met eene zekere minagting, omtrend dezelve ingenomen, het woord der Goddelyke beftraffing, waarfchuwing en vermaaning te minder gehoor geeft. V. Welke is de derde byzondere kerkelyke oorzaak? A. Het onjlichtelykvoorbeeld van zommige Leeraars, waar door zy het geen zy leeren, zelve met hunnen wandel niet alleen niet bevestigen, maar ook geheel omver ftooten , 't welk van eenen zo veel meerder nadeeligen invloed op het hart van den mensch is, als hy meer geneegen is van natuure,om zich door het flegte voorbeeld zyner voorgangers, in zyn zedelyk verderf te koesteren en te verfchoonen. V. Welke zyn nog ten vierde de byzondere Geestelyke oorzaken? A. Men kan daar toe voor eerst brengen, de fchynheiligheid, daar men verfcheide menfchen vind, die zich voor heiligen uitgeeven 5 en zodanig niet alleen in de daad niet zyn, maar ook on-  Zedenleer. XIII. Hoofdstuk. 15 i onder dien naam bedekte godloosheid pleegen, het welk zeker het verdorve hart nog meer van de waare Godvrucht moet af keerig maken, en in deszelvs zedelyke ongefteldheid fterken en bevestigen. V. Welk is de tweede byzondere Geejlelyke oorzaak? A. De Geejlelyke fpotzucht, daar er gevonden worden, die met alles wat heilig is, den fpot dry ven j 't zy dan om daar door hun onrustig gemoed te ftillen, 't zy om voor groote vernuften aangezien te worden, het welk ongeftrafd, ja ongeftoord gefchiedende, zelvs meenigmaal in't byzyn der geene, die 't ernftigfte moesten tegengaan, noodwendig eene weide deur openen moet, ter vermeerdering van het zedelyk verderf, niet alleen voor de geene die dit kwaad pleegen, maar ook voor hen, die het zelve hooren. V. Welke is de derde byzondere Geejlely. ke oorzaak? A. De evertreedingen der rechtyaardigennvrelke wel eens onder de Goddelyke toelaating zeer groot en in het oog lopende zyn, waar door men ligtelyk overfiaat om Gods H. Naam te lasteren en zich zelve alle vryheid te geeven tot zondigen, niet alleen, maar ook tót verontfchuldiging van zich wegens het zelve. K 4 XIV. HOOFD-  152 Chriftelyke XIV. HOOFDSTUK. Middelen ter voorkominge van verdere vermeerdering van des Menfchen Zedelyke ongefteldheid of ter wechneeminge van de zelve. Vrage. Wat is de groote vraag,welke na dit alles overblyft? Antw. Of deeze Zedelyke ongefteldheid der menfchen ook in derzelver vermeerderingeenigzins zou kunnen voorgekomen, of wel geheel wechgenoomen worden, het welk een zaak van het uitterfte belang is, niet alleen voor den mensch zei ven, maar ook voor de gebeele menfchelyke zamenleeving, daar naar Spr.XIV. vs. 34. geregtigheid een volk verhooge, maar de zonden eene fchandvlek zy der natiën. V. Hoe moet deeze vraag worden beandwoord? A. Met ja: daar God naar zyne oneindige goedheid zelv den mensch middelen heeft aan de hand gegeeven, welke daar toe konden dienen, en welke recht gebruikt, dadelyk ook dat wigtig einde bereiken. V. Welke zyn die middelen ? A. Dezelve zyn het woord van God en het gebed, door welk eerfte middel God, als tot den mensch  Zedenleer. XIV. Hoofdstuk. 153 mensch komt, en hem belooft geeftelyk te zullen herftellen, en het tweede de mensch tot God komt,om van Hem die geeftelyke herftelh'ng te begeeren. V. Hoe blykt ten aanzien van het woord van God, nog meer byzonder, dat dit daar toe het gepaste middel zy ? A. Voor eerst uit den aard van het zelve, daar het zelve eene byzondere verlichtende, overreedende , overbuigende en gelovig makende kragt heeft, en dus in deszelvs eigen aard, allergefchikst zy, om den zedelyk verdorven mensch weder te herftellen. V. Waar uit blykt dit vervolgens? A. Uit verfcheide getuigeniffen van dat woord zelve,ah by v. b. Pf. XIX. vs. 8. en Luc. XI. vs. 29. waar van de eerfte plaats byzonder daar in opmerkelyk is, dat de volmaaktheid van Gods wet (dat is) van zyn woord gezegd word byzonder te beftaan, in de bekeering der ziele, terwyl de tweede vooral opmerking verdient, wegens deszelvs byzondere nadruk ter bevesti. ging van dit ftuk. V. Waar uit nog eindelyk ? A. Uit de ondervinding, daar de meefte zoniet alle voorbeelden der bekeering, dit overtuigend leeren, dat het 't woord van God was, waar door God hen overreedde, en te fterk wierd; waar toe men öok brengen kan de K j zon-  i54 Chriftelyke zonderlinge gebeurtenis op den Grootften der Pinxterdagen, Hand. II. vs. 41. V. Hoeblykt ook, ten aanzien van het Gebed, deszelvs gepastheid, in des menfchen zedelyke verandering? A. Meede allereerst uit den aard van het zelve, daar men door het Gebed, als 't ware zyn hart openzet, voor de werking van den H. Geest, waar voor het zelve van natuure toegefiooten is, en welke men naar Gods wyze en vrymagtige verordening, nogtans alleen door middel van het Gebed kan deelagtig worden. V. Waar uit blykt dit vervolgens? A. Uit verfcheide plaatzen van Gods woord, als onder anderen, Ezech. XXXVI. vs. 37. en Jac. V. vs. 16. In welke eerste plaats God duidelyk toont, volgens het verband, dat Hy niet alleen om lighamelyke, maar ook geeftelyke verlosfing wilde gezogt zyn, terwyl de Apoftel in de tweede leert, dat der Geloovigen geeftelyke herftelling eene vrucht van het onderling Gebed zou zyn? V. Waar uit nog eindelyk ? A. Uit de ondervinding, daar elk die immer zedelyk verandert word, by de ervaaringeweet, welk een voornaam middel het Gebed zy tot bekeeringe , waarom Ephraïm , David en de eerfte Christenen het ook voornamenlyk op dit middel toeleiden, naar Jer. XXXI. vs. 18. Pf.  Zedenleer. XIV. Hoofdstuk. 155 Pf. CXIX. vs. 4, 5. en Hand. II. vs. 42. V. Maar zyn deeze middelen op haar zelve genoeg, tot des menfchen zedelyke verandering. A. Neen, zo min als eenig middel in het natuurlyke op zich zelve, eenige wezenlyke uitwerking hebben kan, God moet ook daar over zynen zegen gebieden. V. Wanneer heeft men dien zegen te verwagten? A. Als men dezelve recht gebruikt, welk recht gebruik met opzigt tot den natuurlyken mensch ,voornamenlyk, zo niet alleen, beftaat in eene waare Ernst, om door dezelve, dat wigtig einde deelagtig te worden , terwyl byzonder de ernst van zyn Gebed in hem verwekt word, door het zien van zynen verlooren ftaat, dit gezigt hem gegeeven word door Gods woord, en dit woord hem daar toe dient, door een vlytig en oplettend onderzoek van het zelve V. Maar, wanneer nu de mensch van die middelen , dat vlytig en ernftig gebruik niet wil maaken , dan is immers zyne zedelyke verandering ten eenemaale hopeloos ? A. Zeker, volgens den gewoonen weg van de Goddelyke Voorzienigheid, als waar door dan de Geest bedroefd wordende, in eenen vyand verkeert, en het woord, alle kragt tot zedelyke verandering voor den mensch doet misfen, en hem ook doet ontblood zyn van alle lust,  156 Chriftelyke lust, tot het bidden om zyne eige bekeering. V. Wat moet er tot voortkoming van dit ontzaggelyk onheil verder worden in het werk gefteld? A. Er moet met ernst worden toegelegt, om den mensch de beletzelen tot dat gebruik der genade middelen te ontneemen, en hem aan de andere zyde, tot dat gebruik zelve op te leiden. V. Welke zyn in 't algemeen de beletfelen, welke hem in dat gebruik verhinderen, en hem daar in tegen houden ? A. Deeze beletfelen zyn de zelve, als de oorzaaken van de vermeerdering van des menfchen zedelyke ongefteldheid, welke gezien is, dat in in- en uitwendige oorzaken konden verdeelt worden, tot welke eerfte behoorde, de onweetenheid, de dwaalingen , de vooroor deelen, de verleidingen van het harte en de zonden zelve. V. Hoe werden deeze beletfelen wech genomen ? A. Schoon dit in den volften zin alleen het werk van Gods Geest is, die door Goddelyke kragt, het harte moet verlichten en zuiveren, zal de mensch al dien tegenftand zyner zedelyke verandering volkoomen overwinnen , kan nogtans daar toein het middelyke veel toebrengen een vatbaar, onderfcheide en getrouw onderwys, door welks gemis de genoemde beletfels veel veroorzaakt en gevoed worden, V.  Zedenleer. XIV. Hoofdstuk. 157 V. Hoe word zulk een onderwys in 't algemeen verkreegen. A. Dat zy, wien het heil van onfterffelyke zielen toebetrouwd is, daar toe veel van het onderwys van hunnen Grooten en Goddelyken Meester biddend afhangen , die een getrouw Leermeefter wil zyn, maar alleen voor hen die zyn onderwys begeeren. V. Welke zyn onder de uitwendige beletfels? A. De zelve ook weder als deuitwendigeoorzaaken van de vermeerdering van het zedelyk verderf, welke in meer algemeene en byzondere onderfcheiden worden, tot welker eerfte behoorden j de verleiding van den Satan, Jlegte opvoeding, flegt zedelyk onderwys, Jlegte tyden en zeden, Jlegte boeken en eindelyk de Jlegte bejeegening en behandeling der Godzaligen, welke alle meer onderfcheide middelen vorderen. V. Wat is het befte middel ter voorkominge" van des Satans verleiding ? A. Waaken en bidden, daar de Satan nimmer meer invloed heeft op den mensch, dan wanneer hy zorggeloos en biddenloos leeft, daarentegen geen meer affchrik heeft van den zeiven , dan wanneer hy als een geestelyk krygsknegt de wagt houd over zyne ziele en biddende afhangt van de genaade, gelyk de les van den Heiland hier van ten bewyze verftrekt Match. XXVI. vs. 41. V.  15? Chriftelyke V. Wat is het befte middel ter voorkominge van de jlegte opvoedinge ? A. Het wel ingericht zedelyk onderwys, daar veele ouders zich daar aan fchuldig maaken om dat zy geheel onkundig zyn , omtrend de wezenlyke belangens haarer kinderen, terwyl de jeugd in het zedelyke wel onderweezen , ook daar van de vrucht by hooger ouderdom in de opvoeding der kinderen moet doen blyken, naar 't zeggen van Salomo Spr. XXII. vs. 6. V. Wat is het befte middel tet voorkoming van het jlegt zedelyk onderwys ? A. Het naauwkeuriger toezigt op, en de edelmoediger verzorging van die gee«e,wiendit zal toebetrouwd worden, en reeds dadelyk is toebetrouwd: daar de voornaame reede van het groot gebrek daarin te vinden is,in der zulke onvolkoomene toerufting en gansch onvoldoende belooning. V. Wat is het befte middel ter voorkominge van de Jlegte tyden en zeden? A. Behalven de wechneeming der drie voorgaande beletfelen , voornamenlyk ook de meer kragtdadige en ernftige verhindering van de algemeene verfpreiding der flegte boeken, daar de hoofdreede, waarom veele tot allerly buitenfpoorigheeden overflaan, te vinden is, in geloofs ondermynende en zeede bedervende fchriften. V.  Zedenleer. XIV. Hoofdstuk. 259 V. Wat is het befte middel ter voorkominge van de zo algemeene verfpreiding der Jlegte boeken? A. Het naauwkeuriger en ernftiger gebruik van de middelen welke tot bepaaling van de zelve zyn ingericht, welke hoe geftreng die ook op haar zelve zyn, echter niets uitrichten by aldien ze niet geftreng gehandhaafd worden. V. Wat is het befte middel ter voorkominge van de Jlegte bejeegening of behandeling der Godzaligen ? A. De meerdere hoogachting van dezelve, by. zonder door die geene, die daar toe eene meer byzondere roeping hebben, daar niets der Godzaligheid meer nadeel toebrengt en blood fteld voor de aanvallen der geene die Sion gram zyn, dan wanneer zy, die dezelve hoog moesten waardeeren, hun laag befchouwen en behandelen. V. Welke zyn de meer byzondere uitwendige beletfelen ? A. De zelve ook wederom, als die byzondere uitwendige oorzaaken van de vermeerdering van het zedelyk bederf, naar vier onderfcheide ftanden in het vorig hoofdftuk opgegeeven. V. Welke zyn de befte middelen ter wechneeming van deeze? A. Schoon deeze van zelvs vervallen, zodra de meer algemeene beletfels wechgenomen zyn, kan  I6ü Chriftelyke kan men nogtans bet een en ander opgeeven, als byzonder dienende ter wechneeming van de zélve. V. Wat is het befte middel ter wechneeming van de opgegeeve natuurlyke oorzaaken van het vermeerderde zedelyk bederf? A. Eene meer gezette of bepaalde bezigheid, daar er in 't algemeen niets meer tot verleiding, en verwekking van zorge gefchikt is, dan de ledigheid,v/aar doorliet hart geduurig open ftaat, om allerly begeerlykheeden te ontfangen, en zich door allerly zwaarmoedigheeden te laten verontrusten. V. Wat is het befte middel ter wechneeming van de opgegeeven burgerlyke oorzaaken? A. In een land van vryheid kan daar toe niets beter zyn, dan de verkiezing en aanftelling van de befte, wyste en getrouwde Regenten, daar deeze regerende, men zich ook in de geleegenheid gefteld ziet, om onder derzelver bellier te leiden een ftil en gerust leven in alle Godzaligheid en Eerbaarheid. V. Wat is het befte middel ter wechneeming van de opgegeven kerkelyke oorzaaken. A. De aanftelling van kundige, getrouwe, en zo veel mogelyk Godzalige Leeraars tot de waarneeming van den H. Evangeliedienst, daar deeze alom lichtende en ftichtende, men zich ook meer algemeen zou mogen verblydea in de kennisfe en vreze des Heeren. V,  Zedenleer. XIV. Hoofdstuk. i<5r V. Wat is het befte middel ter wechneetrringe van de opgegeeven geestelyke oorzaaken ? A. Het naauwkewriger toezigt der regtvaardigen, op den onderlingen levenswandel, daar deeze plaats hebbende, het licht van Godzalig, heid ook meer doorbreeken, en kragtiger fchynen zou in de waereld. V. Wat word nog meer vereischt ter voorkominge van het oordeel der verhardinge,w£lke alle zedelyke VCrbeeteringe geheel uitfiuh ? A. Dat men zich op allerly wyze toelegge, om den mensch , die van natuure van zyne eige bekeering afkeerig is, tot een ernftig gebruik van de middelen der genaade opteleiden, het welk gefchieden kan, alleen door ernftige aandrang tot het zelve, ontleend, van de betamelykheid , noodzakelykheid en nuttigheid, zo wel van de b.kjering zelve, als van het gebruik der daar toe dienende middelen* V. Hoe kan men mee opzigt tot de bekeering zelve, derzelver betamelykheid aandringen ? A. Dit kan niet beter gefchieden, dan door den mensch den gruwel der zonden te ontdekken, zo als die God in zyne aanbiddelyke Hoogheid, fchandelyk ontluifteren,en zyne oneindig wyze en goede oogmerken met den mensch geheel verydelen en tegengaan, waar van men eenigzins overtuigd, noodwendig met afkeer tegen de zonden, en het verder voortgaan in dezelve aangedaan moet werden. L V,  16% Chriftelyke. V. Hoe de noodzakelykheid der bekeeringe? A. Door het onaffcheidbaar verband aan te toonen, tuffchen eenen onbekeerden ftaat en eene eeuwige rampzaligheid, welke zeker daar van het gevolg zyn zal, waar van men ook eenigzins overreed, noodwendig in den loop van zyne ongeregtigheid eenigzins moet gefluit worden. V. Hoe de nuttigheid van dezelve ? A. Door aantooning van derzelver hoogst gelukkige uitwerking, daar het de bekeering is, welke den mensch in den zielzaligenden dienst, gunst, en gemeenfehap van God, in tyd en eeuwigheid doet leven, en dus het hoogfte goed doét bereiken, waar van men overtuigd, niet wel geheel onverfchillig omtrend de bekeering blyven kan. V. Hoe kan men verder met opzigt tot het gebruik der middelen deszelvs betamelykheid aandringen ? A. Door het voordel van des menfchen hooge verpligting tot gehoorzaamheid aan God, welke voornamenlyk bedaat in het erndig gebruik van zyn woord, en van het gebed, waar van men overtuigd , zich ook noodwendig met een afkeer van deszelvs roekelooze verfmaading en zorggelooze verwaarloozing moet aangedaan worden. \ V. Hoe de noodzakelykheid van het zelve? A. Door het voordel van het naauw verband, door  Zedenleer. XIV. Hoofdstuk. 163 door God zeiven gelegt, tusfchen middelen en eindens, zo dat men nimmer zyne bekeering, en dus zyn eeuwig geluk bereiken kan, dan langs dezen, van God verordenden weg, bet welk zeker, het gemoed daar omtrend niet geheel onverfchillig laten kan. V. Hoe de nuttigheid van het zelve? A. Door het voordel van de zalige beloften, Welke aan het gebruik van deeze middelen ver. bonden zyn, daar God in zyn woord heeft toegezegd, dat Hy die geene met zyne gunst vereeren, en met zyn goed verryken zou,die zyn woord eerbiedigden , en hun heil door het gebed by Hem zogten, naar Pf. I. vs. 2. — en Math. Vil. vs. 7. - V. Is nu de wechneeming van al die beletfelen, en de aandrang op de bekeeringe, en het gebruik, der daar toe dienende middelen, genoeg ter voorkoming van verdere vermeerdering van des menfchen zedelyke ongefteldheid, of ter wechneeming van de zelve? A. Dit zou kunnen genoeg zyn, by aldien dia ongefteldheid alleen beftond in eene uitwendige ongelykvormigheid van den wandel aan Gods zedelyke wet, en niet,gelyk gezien is, in die van het hart zelve , welke eigenlyk de oorzaak, of bron der zedelyke ongefteldheid van den wandel is. fo. Wat is dan de zekerfte weg daar toe leidende ? L 2 A.  164 Chriftelyke A. Des menfchen geheele zedelyke verandering* waar doorhy,zo wel naar het beftaan zynes harte, als naar de inrichting van zynen wandel eeo nieuw fchepfel word, een maakfel Gods, gefchapenin ChristoJefu ter goede werken,naar 2 Cor. V. vs. 17. en Eph. II. vs. 10. welke zedelyke verandering van den mensch dus alleen het werk van God is ,zo als dit nader uit de reede, Gods v/ooi d, en de ondervinding kan getoond worden. V. Hoe uit de reede ? A. Uit de befchouwing van den Natuurlyken mensch zeiven, te voren befchreeven: daar zyn verduisterd verftand hem belet, de betaamenlykheid, noodzakelykheid en matigheid zyner zedelyke verandering , rechtlevendig intezien, zo dat zyn \";1 er door bewoogen word,om dat inzien volvaardig op te volgen, blyvende hem zyne verdc ive en oproerige neigingen geduurig in den weg ftaan om dat groote werk met kragt te beginnen, voort te zetten,en te voleinden.V. Hoe uit Gods woord? A. Onder andere uit Ezech. XXXVI. vs. 26) 27. en 1 Cor. Hf. vs. 6,7. in welke eerfte plaats God beloofd, de wedergeboorte of bekeering zelve te zullen werken, het welk ze. ker geene belofte kan zyn, indien dezelve in het vermogen van den mensch ftond terwyl de Apostel in de laatfte plaats, dit werk dui-  Zedenleer. XIV. Hoofdstuk. 165 duidelykGode alleen toefchryfc, met uitfluiting, niet alleen van alle middelen, maar zelvs ook byzonder van het gefchikfte,en anders kragtdadigfte middel, namenlyk de verkondiging des woords. V. Hoe uit de ondervinding? A. Is de zedelyke verandering van den mensch voor hem het eenig middel, tot zyn wezenlyk geluk en eeuwige zaligheid, naar Joh. III. vs. 5. dan moest elk mensch , wie hy zy, daar in voor zich zeiven het hoogfte belang ftellen, en daar van zyn voornaamfte werk maken, maar de ondervinding leerd fteeds het tegendeel,in alle menfchen, die zo lang zy aan zich zeiven overgelaten bleeven, wegens hunne heerfchende vyandfchap, zichop allerly wyze, géduurig den weg tot hunne zedelyke verandering poogden toe te fluiten, L 3 II. DEEL  166 ■ Chriftelyke II. DEEL XV. HOOFDSTUK. Dc ftaat des Menfchen in de Genade. Vrage. Des menfchen natuur ftaat afgehandelt zynde, welke ftaat komt nu vervolgens in aanmerking ? Antw. Dc ftaat des Menfchen inde Genade, datis, die zedelyk goede gefteldheid,en werkzaamheid, in welke de mensch door zyne zedelyke verandering is overgebragt geworden. V. Waarom die een ftaat van Genaade geheeten ? A. Naar de drieërly beteekenis, welke het woord Genaade in deH. Schrift heeft, namenlyk van ongehcude gunst, van Goddelyke kragt, en geejlelyke Vryheid, kan men ook eene drieërly reede van deeze benaaming geeven. V. Welke is de eerfte ? A. De zedelyk goede gefteldheid en werkzaamheid kan een ftaat van Genaade geheeten worden, om dat hy, die in den zeiven leeft, daar toe door vrye gunst van God is overgebragt, en ook daar in door dezelve vrymagtige begunftiging onderhouden word; aangezien er niets in den natuurlyken merïsch is, dat hem voor  Zedenleer. XV. Hoofdstuk. 167 voor God onderfcheid van anderen , en dus den zeiven bewegen kan, om, den eenen eerder dan den anderen, tot dien ftaat over te brengen. V. Welke is de tweede ? A. Dezelve gefteldheid en werkzaamheid kan vervolgens dus genoemt worden, om dat alleen de Goddelyke kragt, de bewerkende en onderhoudende oorzaak is van dezelve, daar de mensch van zich zeiven even zo min iets wezenïyks, tot dien ftaat kan toebrengen,met opzigt tot deszelvs wordinge en voortduuring, als een doode ter verwekking en onderhouding van zyn leven. V. Welke is de derde? A. Die gefteldheid en werkzaamheid kan eindelyk dus genoemt worden, om dat hy die in dezelve leeft, niet meer onder de wet en haare heerfchappy is, maar onder de Genaade; daalde begenaadigde mensch bevryd is van de eisichen van Gods wraakvorderende geregtigheid, en door God in Christus, als een kind en Erfgenaam zyner beloften aangemerkt en behandelt word. V. Draagt deeze ftaat des menfchen ook nog andere naamen? A. Verfcheide, welke allen ons den aard en luister van den zeiven nader kunnen doen kennen. V. Hoe word ze nog meer genoemd? A. Pf. LI. vs. 12. draagt ze den naam van L 4 een  10*8 Christelyke een rein har ie en eenen vasten geest, zynde eea gedeelte voor het geheel genomen, het hart en de geest, (dat is) de ziel voor den geheelen mensch, terwyl ons daar meede geleert word, hoe de mensch in deezen Haat-, niet alleen uilmaar ook inwendig,door nieuwe en fteeds duurendegeestelyke neigingen , aandoeningen, en oogmerken, Gode geheiligd is, en geheiligd leefc. V. Hoe verder ? A. Rom. VI. vs. 4. 2 Cor. V. vs. 17. en Eph.IV. vs. 24. word deeze ftaat genaamd,een nieuw leven, een nieuw fchepfel en een nieuwe mensch: wordende hierdooraangeduidj.dat de mensch, die tot deezen ftaat is overgebragt, geheel en al naar ziel en lighaam, in al derzelver vermogens en deelen vernieuwd is, en vernieuwd blyft, zo dat dat woord 2 Cor. V. vs. 17. in volle kragt, als dan waarheid is, het oude is voorbygegaan en het is al nieuw geworden, V. Hoe nog meer ? A. Eph. IV. vs. 18. heet deeze ftaat een leven Gods, hoedanig dezelve in meer dan een opzigt kan genoemd worden, daar ze een leven jnfluitjhet welk van God bevoolen,en van God zeiven verwekt is — een leven , dat met Gods wil niet alleen,maar ook met Gods wezen overeenkomt, en naar 2 Pet. L vs. 4, der Goddelyke natuure gelykvormïg is, en zich gelykvormig betoont — een leven eindelyk,dat zo wel in God eindigt, als het van Hem verwekt is, en on-r  Zedenleer. XV. Hoofdstuk. 1159 onderhouden word,en dus de Goddelyke goedkeuring volkomen wech draagt. V. Hoe nog ten laatften ? A. Joh. VIII. vs. 36. en Rom. VI. vs. 18. draagt deeze ftaat den naam van den ftaat der yryheid,om dat de mensch in dezelve de waare vryheid geniet , beftaande in eene verlosfing van de heerfchappy der zonden, en zondige begeerlykheeden, en in eene volvaardige betrachting van den wil van God, welke in den hoogften trap, goed, en volmaakt is, en te recht de wet der yryheid heet. Jac. I. vs. 25. V. Volgt deeze ftaat onmiddelyk op den ftaat der natuur? A. Ja; want zo min er in het natuurlyke een derde ftaat is,tuiTchen dood, en tuffchen leven, zo min ook tuffchen deezen tweederlyen ftaat in het geeftelyke,gelyk de Apoftel leert, Eph. II. vs. i.daar hy den gelovigen dus aanfpreekt, en u heeft Hy meede levendig gemaakt, daar gy dood waart, door de misdaaden en de zonden. V. Maar kan men deezen tweederlyen ftaat, ook in den mensch altoos even gemakkelyk onderfcheiden? A. Neen, fchoon er in de daad maar tweederly zoqj-t van menfchen zy, onbekeerde, en bekeerde of natuurlyke en Geestelyke, moeten wy nogtans dezelve naar onze wyze van beoordeelinge in een drieerly zoort onderfcheiden, in onbekeerde, bekeerde, en in zulke van wien wy L 5 nog  i-io Chriftelyke nog het eerfte, nog het laatfte met eenige grond kunnen zeggen of gelooven. V. Waar van daan dit? A. Om dat wy menfchen geene hartenkenners zyn, en daarom door de uitterlyke fchyn ligtelyk kunnen bedroogen worden , waarom in het vervolg, by het kenteeken der zedelyke verandering op andere toe te paften , eene tweederly bepaaling zal gegeeven worden. V. Kan men ook deezen tweederlyen ftaat in zich zeiven terftond onderfcheiden ? A. Het tegendeel blykt, uit het werk van zelvs beproevinge ,in het vervolg meede te befchryven, het welk als dan ten eenemaal zou onnodig zyn;daar dit onderfcheid den mensch dan alleen dnidelyk onder het oog komt, wanneer God het Genaadewerk in de ziele bevestigt, door het meede getuigenis van zynen Geest, het welk echter niet altyd onmiddelyk op het eerfte werk van des menfchen zedelyke verandering gefchonken word. V. Kan men hiervan ook reede geeven? A. Schoon God niet andwoord van zyne daaden, en het daarom vermeetel is, de reede zyner veelzints vrymagtige handelingen beflisfend tebepaalen, kan men nogtans onder andere zeggen , dat dit gefchiede om den, voor zich zeiven onzeeker ftaanden, mensch,by de diepte zyner ellende, te meer te bepaalen, hem den fnooden gruwel zyner zonden, welke hem van God  Zedenleer. XV. Hoofdstuk. 171 God verwydert houden, te levendiger en gevoeliger te doen kennen, en hem daar door te fterker nit zich zeiven uit te dryven naar den Heiland,den waarenrustverzorgerder ziele,en zo op te leiden toe een geduurig leven des geloofs in Hem. V. Wat komt er omtrend deezen ftaat der Genaade in aanmerking? A. Dat geene, waar door de mensch in dien ftaat overgebragt, onderfcheiden,en bevestigt word, en dus (1) de aard van des menfchen zedelyke verandering, (2) derzelver kenteekencn, (3) de aard van des menfchen zedelyk goede gefteldheid, (4) derzelver voortreffelykheid en gelukzaligheid , (5) haare onderfcheide trap en maate, (6) haare beftendige voortduuring, (7) haare toeneemende wasdom, en eindelyk (8) de pligten , door den mensch waar te neemen of te beoeffenen. XVI. HOOFDSTUK. Aard van des Menfchen Zedelyke verandering. Vrage. Wat maakt den mensch tot een nieuw fchepfel ? Antw. Zyne zedelyke verandering, van welke  Ui Cbiftelyke ke hier de' aard of natuur , voornamenlyk in •aanmerking komt, en waar omtrend twee fchadelyke uitterftens noodzakelyk moeten vermyd worden. V. Welke zyn die ? A. Zodanige, waar door men aan deeze zedelyke verandering of te weinig of te veel toefchryft. V. Hoe fchryft men te weinig toe aan die verandering? A. Wanneer men dezelve flegts als een uitwendig werk befchouwt,beftaande alleen in het nalaaten van groove , en in het oog lopende zonden, in het uitwendig verbeeteren der zeeden , daar dit flegts een gevolg is, der hier bedoelde verandering, en die verandering zelve niet zyn kan, aangezien des menfchen zedelyke ongefteldheid,zo wel inwendig in het hart, als uitwendig in den levenswandel te vinden is. V. Maar God fchynt menigmaal maar eene uitwendige verandering teeisfchen? A. Schoon dit zo fchynt, is het nogtans altyd waarlyk zodanig niet, — ontelbaare plaatzen zyn er in H. Schrift, welke ook het tegengeftelde leeren, als onder andere Joël II. vs. 13. en Jac. IV. vs. 8. — terwyl nogtans eene uitwendige verandering Gode meer behaagt, dan een volharden in de zonden} zo als te zien is in het geval der Niniviten. V.  Zedenleer. XVI. Hoofdstuk. 173 V. Hoe fchryft men te veel toe aan die verandering ? A. Wanneer men die zo befchouwd, als beftond die, in eene verandering van het wezen of de zelvftandigheid van den mensch zelve: daar dit plaats hebbende, het geene verandering van den mensch zou kunnen genoemd worden. V. Wel immers fpreekt Gods woord van het geeven van een nieuw hart en eenennieuwen Geest Ezech. 36. van eene wedergeboorte en nieuwe fchepping. Joh. 3. en 2 Cor. 5. als het van dee-ze verandering fpreekt ? A. Dit zyn alle oneigenlyke fpreekwyzen, van welke Gods Geest zich wysfelyk bedient heeft, om den mensch, die het werk zyner zedelyke verandering van natuure als een ligt en gering werk befchouwd, daar door van het tegengeftelde te overtuigen. V. Hoe leeren wy den aard van des menfchen zedelyke verandering kennen? A. Uit de benaaming daar aan in Godswoord gegeeven, welk met opzigt tot de tweederlye werking, die daar in plaats heeft, eene lydelyke van de zyde Gods, en eene dadelyke van de zyde des menfchen , voornamenlyk tweeërly is. V. Welke is de eerfte ? A. Die van wedergeboorte of herfchepping naar Joh. III. vs. 5. en 2 Cor. V. vs. 10. wordende des menfchen zedelyke verandering, dus genaamd, van wegens de naauwe overeenkomst, wel-  174 Chriftelyke welke dezelve heeft met de natuurlyke fchepping of geboorte, ten aanzien van haare natuur, oorfprong, en uitwerking. V. Welke is de overeenkomst tuffchen die beide, ten aanzien van haar natuur? A. Hy die gebooren of gefchapen word, ontfangt daarby het leven op eene [zodanige wyze, dat hy uit de baarmoeder, als uit de duisternis of gevangenis voortgebragt, verlost, en in eene waereld, welke hy tevoorenniet kende, als in het licht en in de vryheid gefield word: zo ook die zedelyk word verandert, ontfangt daar by een nieuw leven, en word by de ontfanging van dat leven, uit het ryk der duifterniffe, de dienstbaarheid der zonden, en de ftrikken van vleefchelyke lusten getrokken, en in het ryk van Gods Zoon gefield, als in eene waereld van licht vryheid en leeven. V. Welke is de overeenkomst tuffchen die beide, ten aanzien van derzelver oorfprong? A. Hy die gefchapen of gebooren word, ontfangt het leven van God, als de eerfte oorzaak van alle leven, enmiddelyk van zyne ouders: zo ook die zedelyk verandert word, word het nieuw geeftelyk leven van God deelagtig, die het- zelve middelyk in hem werkt, door zyn woord, en de verkondigers van het zelve, waarom de, door Gods Geest veranderde,mensch den naam draagt, van den mensch Gods 2Tim. III. vs. 17. het woord, door het welk God den mensch ver-  Zedenleer. XVI. Hoofdstuk. 175 verandert, van het zaad der wedergeboorte, 1 Pet. I. vs. 23. en zy die het zelve verkondigen, van geejlelyke Vaders 1 Cor. IV. vs. 15. V. Welke is de overeenkomst tulTchen die beide, ten aanzien van der zeiver uitwerking? A. Hy, die gebooren of gefchapen is, geeft ras bewys van zyn leven, en van zyn vermogen, om het zelve te gebruiken, en fchoon dit gebruik in den beginne zeer gebrekkig is, onderfcheid hy zich nogtans zeer fchielyk, als een redelyk fchepfel van het redenlooze vee : zo ook die zedelyk verandert is, ftelt zyn geeftelyk leven door geeftelyke beweegingen, terftond te werk, en fchoon in den beginne meede zeer onvolkoomen , nogtans genoegzaam om zich van hun,die in de duifternis en de zonden leven, te onderfcheiden. V. Kunnen wy nogtans deeze wedergeboorte of herfchepping wel volkomen begrvpen ? A. Neen; want ze is eene verborgenheid, welke verfcheide onpeilbaare dieptens heeft: met dit alles is ze volkomen waaragtig, alslteunende op het Goddelyk getuigenis, 't welk ons verpligt, de zelve te gelooven, fchoon wy dit niet volkomen kunnen bevatten, gelyk bleek in het geval met Nicodemus Joh. III. V. Wie is de eigenlyke oorzaak van deeze herfchepping of wedergeboorte ? A. God in 't gemeen, wiens oneindig alvermogen tot 'smenfchen herfchepping, wegens der  176 Chriftelyke der zelve natuurlyke tegenftand niet minder Ver"eischt word, dan tot de fchepping van den zeiven , waarom de Apoftel met zo veel nadruk zegt, dat God byzonder in dit werk betoont, welke de uitneemende grootheid zyner kragt zy, naar de werking der fterkte zyner magt, volgens Eph. I. vs. 19, 20. V. Wie in het byzonder ? A. De derde Perfoon van het Goddelyk weezen, God de H. Geest, die naar den aard der Goddelyke huishouding, detoepaffer is van het werk der verlosfing, waarom God beloofde, dat Hy zynen Geest aan zyn volk zou geeven, op dat zy in zyne Inzettingen zouden wandelen , Ezech. XXXVI. vs. 27. en de Zaligmaker dit werk byzonder aan den H. Geest toefchreev, Joh. III. vs. 5. V. Wat werkt die Geest by des menfchen herfchepping of wedergeboorte? A. Hy verlicht het verduifterd verftand, zo dat het van de nevelen , welke dit oog der ziele van alle zyden omringen, en in zyne werking geheel belemmeren, bevryd, en met eene nieuwe kragt aangedaan word, om geeftelyke dingen op te merken, te onderzoeken, en te kennen, terwyl zich deeze verlichting 't allereerst zien laat, met opzigt tot het'ftuk van des menfchen zedelyke ongefteldheid , welker kenpis den grond legt total.le verdere geeftelyke werkzaamheeden. V.  Zedenleer. XVI. Hoofdstuk. 177 V. Wat werkt die in zyn oordeel? A. Hy fielt de geeftelyke dingen, welke het verftand nu heeft beginnen op te merken, te onderzoeken, en te kennen, hetzelve zo levendig voor, dat de mensch er volkomen van 0verreed, en kragtig door bewoogen word, zo dat Hy hem, by voorbeeld met opzigt tot het gemelde ftuk, geene twyfel,omtrend, de echtheid, rampzaligheid, en berispelykheid zyner zedelyke ongefteldheid overlaat, maar daar van zo overtuigt, dat hy deswegens met eeneheilige verleegenheid aangedaan, zich op 't diepst voor God verootmoedige. V. Wat werke die in den wil ? A. Hy beweegt dien , dat die haare volle toeftemming geeve, aan het geen de mensch door het verftand als waarheid befchouwt, en maakt hem dus af keerig van het geen ftrydig is, met de oneindige volmaaktheid en wil van God, en daar en tegen geneigd, tot het geen met die beide overeenkomt, het welk hem naar eenen wegdoet uitzien ter zyner geeftelyke ge. neezinge en verlosfinge. V. Welk is de tweede naam , welke des menfchen zedelyke verandering draagt,en waaruit wy haaren aard kunnen kennen? A. Die van bekeering, nrar Ezech. XXXIII. vs. ti. en Luc. XIII. vs. 3, en 5. wordende des menfchen zedelyke verandering dus genaamd, om dat die gelyk is aan de werkzaamM heid  178 Chriftelyke heid van iemand, die van zekeren weg afkeert, dien verlaat,en tot zynen vorigen weg weder keert, van welken hy was afgeweeken,het welk in den verlooren Zoon levendig afgebeeld word Luc. XV. V. Welke is de weg , van welken hy zich afkeert? A. De weg der zonden, welke wel breed en voor vleesch en bloed aangenaam is, maar ten verderve uitloopt, nederdalende tot in de binnenkameren des doods,, het welk hy in het oog krygende , ras afhoud van verder voort te gaan en een bepaalt voornemen neemt, om dien geheel en voor eeuwig te verlaaten. V: Welkisdeweg,tot welke hy weeder keert? A. De weg des levens, welke wel fmal is en bezaaid roet doornen, van meenigerly tegenheeden, maar nogtans den verftandigen naar boven is, langs welken men ook ruste vind voor zyne ziele, het welk hy beginnende in te zien, dien weg ras voor zich zeiven verkiest, zich daarop zet, en voort wandelt, tot dat hy het gelukkig einde bereikt. V. Wat is de oorzaak van deeze bekeering des menfchen ? A. Middelyk te voren befchouwd herfchepping of wedergeboorte, welke eenen zo kragtigen invloed heeft op het harte van den mensch, dat hy by zich zeiven als gedrongen worde,om van zyne zonden afftand te doen, en zich  Zedenleer. XVI. Hoofdstuk. ifg fclch aan den dienst van God geheel en voor eeuwig te verbinden, terwyl dan ook van deeze bekeering (zo als gezegd is) de meer onmiddelyke oorzaak, God in 't gemeen is, en byzonder de H. Geesc, wien dezelve toegefchreeven word, Jer. XXXI. vs. 18. en Hand. XL vs. 18. V. Hoeleerenwy nu, uit deeze tweederly be^ naaming van des menfchen zedelyke verandering, derzelver aard kennen ? A. Het gezegde doet duidelyk zien, dat die beftaa, in eene wechneeming of aflegging van fle zedelyke ongefteldheid, en in eene bewerking en aanneeming van eene zedelyk goede gefteldheid of nieuw geeftelyk leven, welke twee ftukken , elders met fïguurlyke fpreekwyzen genaamd worden , eene affterving van den ouden en eene opftanding van den nieuwen mensch. V. Is dan door deeze verandering, de zedelyke ongefteldheid uit den mensch geheel wechgenomen? A. Neen, alleen ten aanzien van derzelver heerfchappy voerende kragt, waar van de, door Gods Geest veranderde mensch,bevryd is,terwyl de zedelyke ongefteldheid zelve in het harte van denzelven nog overblyft, zo echter, dat die door het nieuwe leven, hoe langs hoe meer afneeme, verzwakke, kragteloos worde, en eindelyk, by den dood geheel een einde neeme; waarom, dateerfté deel van des menfchen zedeM 2 lyke  igo Chriftelyke lyke verandering zeer eigenaartig genoemd word, eene affterving van den Ouden mensch. V. Is ook door deeze verandering, de zedelyk goede gefteldheid niet ten eerften in den mensch volkomen ? A. Neen: gelyk de zedelyke ongefteldheid , in den door genaade veranderden mensch, trapswyze afneemt, zo neemt deeze in den zeiven trapswyze toe, en wel in eenezeekere evenreedigheid; waarom dat tweede deel van des menfchen zedelyke verandering, ook zeer eigenaartig genoemd word, eerce opftanding van den Nieuwen mensch. V. Waar in toont zich deeze zedelyke verandering al? A. In het harte, in het lighaam, en in den levenswandel, waar van het onderfcheid, met dat van den natuurlyken mensch, blyken zal,byde befchouwing van des menfchen zedelyk goede gefteldheid. V. Maar is nu deeze zedelyke verandering in alle menfchen, die dezelve ondergaan, werkzaam op de zelvde wyze? A. Ze is in alle menfchen de zelvde, wat der zeiver Wezen betreft, daar geen mensch gezegd kan worden, zedelyk verandert te zyn, ten zy de zedelyke ongefteldheid in derzelver heerfchappy voerende kragt, uit hem wechgenomen, en hem een nieuw geeftelyk leven gefchonken zy; maar er is in dezelve eenig onderfcheid, ten  Zedenleer. XVI. Hoofdstuk. 181 ten aanzien, voornamenlyk van twee omilandigheden, te weeten van de trap of maate, en van de duurzaamheid van zeekere gemoedsbeweegingen. V. Hoe ten aanzien van de trap of maate? A. Zommige ondervinden by hunne zedelyke verandering,de kragt der waarheid levendiger, en daar door ook eene grooter maate of trap van gemoedsbeangftigingof verruiming, dan andere, het welk de reede is, dat men zommige menfchen vind,die het geen zy by hunne overbrenging of zedelyke verandering ondervonden, klaar en omflandig kunnen befchryven, terwyl andere pas weeten te zeggen, wat hen] daar by zy overgekomen. V. Hoe ten aanzien van de duurzaamheid ? A. In zommige zyn de gemoedsbeweeginger, welke by de zedelyke verandering ontftaan, de overtuiging , de droefheid, de fchaamte , de zelvs veifoejing, de begeerte naar verlosfmge en reiniging, langer dan in andere, daar men menfchen vind, die maanden en jaaren tellen, na dat zy aan hun zelve bekend, en voor dat zy tot het geloov wierden overgebragt, terwyl andere als in een oogenblik tot Gods Verbond en Gemeenfehap getrokken, en daar in beveiligd wierdeu. V. Is deeze aanmerking van eenig belang? A. Van een zeer groot belang, daar men hier door den weg toefluit om de werking van Gods Geest in de zedelyke verandering der menfchen, M 3 zo  ï8a Chriftelyke zo naauw te bepaalen, als men zomwylen wel eens de gewoonte heeft, en daar door het teder gemoed te verontrusten, van die oprechten, die reeds in waarheid aan de zaligmaakende verandering deel hebben, maar in dezelve niet dien trap en geduurzaamheid van gemoedswerkzaam- heeden ondervonden ,als waarvan andere fprce- ken. V. Waar van daan dit onderfcheid , in des nrnfehen zedelyke verandering? A. Behalven uit eene buitengewoone onderfcheide werking van den H. Geest, welke wel eens plaats heeft, wanneer God in des menfchen zedelyke verandering,byzondere eindens bedoelt, vloeit dit in het algemeen voort, uit het onderfcheide middel dier verandering , en nit des menfchen onderfcheide natuurlyke, en zedelyke gefteldheid. V. Hoe uit het onderfcheide middel van dis verandering ? A. Schoon wet en Euangely,de twee gewoone cn algemeene middelen daar toe zyn , en die beide ook gemeenlyk daar toe onaffcheidelyk t'zamen gaan, behoud nogtans elk der zelve haar onderfcheide aard , kragt, en invloed, waarom .?.y, die meer door de wet ter hunner zedelyke verandering worden opgeleid,meervan gemoedsbeangftiging moeten fpreeken, dan andere,die meer door het lieffelyk Euangely daar toe gebrast worden, ■ V,  Zedenleer. XVI. Hoofdstuk. 183 V. Hoe uk de onderfcheide natuurlyke ge-, fleldheid van den mensch? A. Gelyk de menfchen, fchoon alle de zelve wezenlyke deelen hebben , echter uitwendig, malkander niet volkomen gelyken , zo ook niet inwendig, daar de hnmeuren, de neigingen en de inwendige geftellen van lighaam in hun zeer onderfcheiden zyn, en de eene mensch natuurlykerwyze meer vatbaar is, voor zwaarmoedigheid, droef heid en vreeze, dan de andere, dewyl God zich nuin des menfchen zedelyke verandering even, gelyk een kundig Geneesheer in de herftelling der zieken , wylTelyk daar naar richt, zo als hy ook in het vervolg doet in de verdere leiding en befturing van den z.elven, zo moet die verandering in onderfcheide menfchen. ook zelve onderfcheiden zyn. V. Hoe uit de onderfcheide zedelyke ongefteldheid van den mensch P A. Schoon alle menfchen zondaars zyn, hebben zy nogtans alle niet dezelve, nog ook even veele en even zwaare zonden, daar deeze vast is aan die, geene aan andere zonden: deeze zich zo lang aan dezelve heeft overgegeven, die zo lang : deeze by hem zelve befchuldigt word, van groove en zwaare ongeregtigheeden, die flegts van gemeene of gewoone overtreedingen: dit moet noodwendig, wanneer de mensch aan zichzelven bekend word, een merkelyk onderM 4 fcheid  ï84 Chriftelyke fcheid baaren in de trap en geduurzaamheid zyner gemoedsbeweegingen. XVII. HOOFDSTUK. Kenteekenen der zedelyke verandering met opzigt tot den Mensch zeiven. Vrage. H eeft de mensch er belang by , dat hy weete, of hy zelve al dan niet zedelyk verandert zy ? Ancw. Zeker een groot belang; want heeft hy nog geen deel aan die verandering, dan is hy in het grootfte gevaar van eeuwig te zullen verboren gaan, en heeft dus nodig, dat hy dit weete , op dat hy middelen leere gebruiken ter ontkoominge van het zelve — is hy daar en tegen reeds zedelyk verandert, die verandering kan hem in het middelyke niet voordeelig zyn, zo lang ze buiten zyne kenniffe is, daar de bewustheid daar van aan eene andere zyde eenen zonderlingen invloed heeft op het bemoedigd en geheiligd leven. V, Hoe blykt de invloed daar van op des menfchen bemoediging in deeze waereld ? A. Hydie zich als zedelyk veranderd mag befchouwen, weet daar door, dat hy verlost is van  Zedenleer. XVII. Hoofdstuk. 185 van het eeuwig verderf, dat hy by vernieuwing deelen mag in de gunst des Allerhoogflen, en een Erfgenaam zal zyn van eene eindelooze gelukzaligheid : dit is zeeker in dit jammervol tranendal allertroostrykst, gelyk door den natuurlyken mensch eenigzins begreepen, en door den begenaadigden in kragt verdaan en ondervonden word. V. Hoe blykt de invloed daar van op des menfchen heiligheid ? A. Hy die weet, dat hy zedelyk verandert zy, befchouwd zich aan God ten hoogden verpligt, van wien hy geen grooter weldaad ontfangen kon, dan even dit: deeze befchouwing moet hem noodzakelyk opleiden tot een Gode dankbaar en dus heilig leven , te meer daar hy weet, dat dit eens zyn zalige bezigheid in den hemel zal uitmaken , en dat als dan zyne heerlykheid zal ge-evenreedigd zyn naar zyne vordering in heiligheid in deeze waereld. V. Maar kan de mensch weeten, dat hy zedelyk verandert zy ? A. Dat hy, dit op genoegzaamegronden van zekerheid weeten kan, blykt uit de reede, Gods woord en de ondervinding. V. Hoe uit de reede? A. Onder andere, uit de zedelyke verandering zelve, welke van dien aard is, dat ze niet zonder meedebewustheid van den mensch toegaa; hoe doch zou een blinde ziende, een doove M 5 hoo-  i8iS Christelyke hoorende,eenftommefpreekende, endoode Ievendig kunnen worden, zonder dat hy dit wist voor hem zeiven; dit kan derhalven den mensch in den weg ftellen, om van zyne zedelyke verandering verzeekert te worden. V. Hoe uit Gods woord ? A. Dit dringt aan op die verzeekeriug, zo als te zien is, Hebr. X. vs. 22. en 2Pet.I. vs. 10. welke twee plaatfen niet alleen de mogelykheid dier verzeekeringe veronderftellen,maar dezelve ook voordraagen, als eene zeer nodige en nuttige zaak, waar naar men met allen ernst ftaan moet. V. Hoe uit de ondervinding? A. Er waren ten allen tyden heiligen, die van hunne zedelyke verandering by hun zeiven verzeekerd waren, gelyk verfcheide uitfpraaken in Gods woord bevestigen, terwyl dit ook nog in eenige derzelve gevonden, en menigmaal by hunnen dood,door hunne juichende uitgang uit de waereld bevestigt word. V. Maar is het evenveel, hoe of op welke gronden men dit meent te weeten? A. Neen; want er kan hier omtrend een groot zelvs bedrog plaats hebben, zo dat men zich verbeelde, reeds zedelyk verandert te zyn, zonder dat men dit waarlyk is, gelyk het voorbeeld van veelen leerde; waarom men in dit ftuk van de toepasfinge der zedelyke verandering op zich zelve niet te bedagtzaam zyn kan.  Zedenleer. XVII. Hoofdstuk. itj V. Waar uit vloeit dit zelvs bedrog voornamenlyk voort? A. De eerfte bron van het zelve is des menfchen verdorve hart of ziel, welke , van natuure door eige liefde en hoogmoed ingenomen, hem ligtelyk van zich zeiven 't befte doet denken en gelooven, en den weg toefluit, om als een blinde en dwaaze ter zyner zelvsbeproevinge, licht en wysheid by God te zoeken. V. Waar uit meer ? A. Een tweede bron van dit zelvs bedrog is de verleiding van den Satan, die er met al zyn magt op uit is, om de ziele des menfchen in zyne ftrikken te houden, ter bereiking van welk oogmerk, niets beter dient, dan dat hy den mensch wys maake, dat het reeds wel met hem zy, als het welk den zeiven gerust houd, ea den weg toefluit, langs welken hy tot zyne zedelyke verandering moest worden opgeleid. V. Welke is de veiligfte weg, om die met grond voor zich zeiven te weeten ? A. Eene naauwkeurige beproeving van zich zeiven, aan de echte kenteekenen dezer zedelyke verandering, welke kenteekenen dus voorafmoeten bepaalt worden. V. Is het een erht kenteeken van des menfchen zedelyke verandering, dat hy de ftukken, daar toe behoorende, in eenige maate of trap in zich ontwaar worde? A, Neen, want by deizelyer befchouwing, kan  188 Chriftelyke i kan het blyken, dat die op haar zelve in zekere opzigte, zo wel in natuurlyke menfchen kunnen plaats hebben, als in begenaadigde. V. Kan men dan niet befluiten, dat men zedelyk verandert zy, als men zynen verboren ftaat of zedelyke ongefteldheid eenigzins heeft leeren kennen en betreuren ? A. Neen; iemand die zyne ziekte begint te kennen, en daar over klaagt, is nog op ver na niet geneezen. V. Kan men dit niet befluiten, als men zyn harte eenigzins tot vreugde in God opgewekt gevoelt? A. Neen; want dit kan uit een algemeen bezef van Gods goedheid voortvbeijen, en zelvs eerder in den natuurlyken mensch, dan in den begenaadigden plaats hebben , om dat hy geen inzien heeft in zynen zonden fchuld, waardoor hy zich, die goedheid van God geduurig onwaardig maakt, en dat den begenaadigden! eene geduurige ftoffe tot droefheid geeft. V. Kan men dit niet befluiten, als men eene zeekere lust of liefde in zyn harte befpeurt tot goede werken ? A. Neen , daar dit niet alleen wegens natuurlyke oorzaaken kan plaats hebben,maar ook uit een onzuiver beginfel kan gebooren worden,en een onzuiver einde bedoelen. V. Kan men dit niet befluiten uit de betragtiDg van zeekere goede werken? A.  Zedenleer. XVII. Hoofdstuk. 189 A. Neen,daar deeze alleen in fchyn goed kunnen zyn, en zelvs, uit een natuurlyk oprecht beginfel kunnen betragt worden, zonder dat ze nogtans den naam verdienen van geeftelyk goede werken. V. Is het een echt kenteeken der zedelyke verandering, dat men in een of ander ftuk van dezelve, op een meer buiten gewoone wyze van andere onderfcheiden is ? A. Neen; want dit kan meede uit louter natuurlyke, of andere meer onbekende oorzaaken, gebooren worden. V. Kan men dan niet befluiten, dat mén zedelyk verandertzy, als men eenmaal of by herhaaling, een zeer zwaare overtuiging van zonden , en deswegens hooggaande gemoedsbenaauwdheeden en wanhoopige gedagte ondervonden heeft? A. Neen, want Judas de verrader, by zyn fnood bedry v bepaalt, had eene allerzwaarfte overtuiging en eene zo hooggaande gemoedsangst, dat hy zich van het leven beroofde,met al het welke hy nogtans verlooren ging: gelyk het ook in Kain geen het minfte bewys was van zaligmakende verandering, dat hy moest uitroepen, myn misdaad is grooter dan dat ze vergeeven worde, Gen. IV. vs. 13. V. Kan men dat niet befluiten , wanneer men door eene of andere belofte, alsby voorbeeld, Zoon of Dochter uwe zonden 'zyn u yergeevent op  ioo Chriftelyke op eene meer onmiddelyke en onbekende wyze bemoedigt word ? A. Neen, want dit kan loutere verbeelding zyn,of natuurlyker wyze uit eene zeekere hechting van het gemoed op zodanige belofte gebooren worden,terwyl de Satan zich ook wel door zodanige verbeeldingen of inwerpfels, als een Engel des lichts voor doet om de zielen te verftrikken. V. Kan men dit niet befluiten, als men boven andere byzondere geeftelyke gaven ontfangen heeft, als van kenniffe, van fpreeken, van bidden, &C. A. Neen; want dit heeft menigmaal in natuurlyke menfchen meer plaats, dan in begenaadigde: de Pharizeen onder de Jooden blonken ten tyde van onzen Heiland, daar in zeer uit, maar nimmer merkte Hy dat in hen aan, als een bewys hunner bekeeringe. V. Kan men dit niet befluiten, als men op eene meer byzondere wyze van de [waereld, waereldfche menfchen en dingen , afgetrokken leeft. A. Neen; want dit kan loutere eigenzinnigheid zyn,gebooren uit eene natuurlyke zwaarmoedigheid , of ook kan dit wel verfoejelyke hoogmoed wezen, voortvloeiende uit eene onheilige begeerte , om zich van andere te onderfcheiden , daar de Genaade den mensch de vryheid niet ontzegt van met de waereld te verkee- ren,  Zedenleer. XVII. Hoofdstuk. 191 ren, maar wel van met dezelve zamen te Hemmen in de ongerechtigheid. V. Kan men eindelyk dit niet befluiten, als men eene byzondere liefde gevoelt, of toont omtrend den Naaften, byzonder omtrend zyne vyanden? A. Neen; daar men zich in die liefde kan opgewekt vinden, door eene natuurlyke toegeevenheid en zagtmoedigheid, of ook wel eens door eigeliefde en hoogmoed, om dus by anderen eenen naam te krygen. V. Welke zyn dan de echte kenteekenen? A. De twee voornaamfte zyn, heiligheid van het harte en heiligheid van den levenswandel. V. Waar in beftaat het eerfte? A. De heiligheid van het harte, is eene overeenftemming van deszelvs werkingen en neigingen met Gods volmaaktheeden, welke overeenftemming zich byzonder bepaalt tot twee dingen, namenlyk tot afkeer van de zonden en tot lust om Gode gelykvormig te zyn. V. Is dit een noodzakelyk kenteeken ? A. Zeeker; want zo lang het hart zich nog met de zonden vereenigt, en geene lust gevoelt om Gode welbehagelyk te leven , mist het zeker ook alle beginfel van het geeftelyk leven, het welk zo dra het in het harte gelegt is,eene zeekere ftryd verwekt, tuffchen vleesch en tusfchen geest, dat is, tuffchen des menfchen zede-  194 Chriftelyke delyke verdorvenheid en zedelyk goede gefteldheid. V. Is het een zeeker en onbedriegelyk kenteeken? A. Ja, zoals de reede zelvs leert; want daar de werkingen en neigingen van het harte metGods vohnaaktheeden overeenftemmen, en wel in afkeer van zonden en lust tot deugd, daar moet een nieuw geeftelyk leven meede gedeelt zyn, aangezien de mensch van natuure zo geftelt is, dat juist het tegengeftelde in hem plaats hebbe en heerfche. V. Maar vordert dit kenteeken niet eenig* bepaaling ? A. Buiten twyffel, en wel eene twederlye bepaaling. V. Welke is de eerfte ? A. Dat deeze heiligheid van het harte niet zodanig moet begreepen worden, als of die alle zonden ten eenemaal uitfloot, daar het hart van den grootften heiligen, tot den dood toe in zich zeiven zedelyk verdorven blyft, en als eene onreine bron geduurig niets anders opwelt, dan flyk en modder van allerly zonden, zynde hier in het onderfcheid geleegen tuffchen den natuurlyken en Geeftelyken mensch, dat daar de eerfte vol vaardig, daar aan toe geevt, de tweede (zo dra hy er by bepaald word) er zich met alle kragt tegen poogt te verzetten. V.  Zedenleer. XVII. Hoofdstuk. 193 V. Is deeze aanmerking nodig? A. Zeer nodig, byzonder voor den oprechten, die in waarheid Haan naar hunne zedelyke verandering, als die van den zedelyk veranderden mensch veelal die gedagten maaken, dat hy in het geheel geen zonden, akans geene groote zonden in zich bevinde , maar geheel heilig voor God zy in zyne inwendige werkzaamheeden. V. Welke is de tweede bepaaling? A. Dat de waare heiligheid van het harte zeekere eigenfchappen hebbe, waar door ze zich onderfcheiden kenmerkt van de valfche. V. Is deeze aanmerking ook van eenig belang? A. Van een zeer groot belang, daar de mensch zich al ligtelyk verbeeld, met Gods volmaakheeden overeenteftemmen, van de zonden afkeerig en tot deugd of godzaligheid geneigd te zyn, terwyl hy nogtans in de daad verre van daar is, en in de weegfchaal van Gods Heiligdom gewoogen, dit ontzaggelyk vonnis zou moeten hooren, gy zyt gewoogen, maar te ligt bevonden. V. Welke zyn die eigenfchappen ? A. De eerfte is, dat de waare heiligheid is eene verlichte heiligheid , voortvloeiende uit eene levendige kenniffe dier waarheden, welke het gemoed tot heiligheid opwekken en aaufpooren: Een waaragtig geheiligd mensch ftemt met N Gods  294 Chriftelyke Gods volmaaktheeden in, om dat hy derzelver luider en heerlykheid kent, heeft een afkeer van de zonden, om dat hy derzelver gruwel ziet, poogt Gode te behaagen, om dat hy weet, dat dit zyne hoogfte pligt en zaligst voorrecht is; daar de valfche heilige dit veelal doet zonder licht en zonder grond. V. Welk is de tweede eigenfchap ? A. Gewilligheid, de waare heiligheid is eene heiligheid, gepaart met inwendige lust, vermaak en genoegen, zo zelvs, dat hoe meer de mensch daar in toeneemt, hoe meer hy zich daar in verblyde, terwyl zyn gemoed by het afneemen van dezelve ras met droefheid vervult word: daar de valfche,heiligheid alles gedwongen doet, of zo al met lust, als dan flegts uit een eige belang bedoelend beginfel, en tot een zelv verheffend oogmerk. V. Welke is de derde eigenfchap ? A. Volkoomenheid, de waare heiligheid ftrekc zich tot alles uit,jwaar in en waar doör, die overeenftemming van het harte met Gods volmaaktheeden , maar eenigzins kan betoont of bevordert worden: hy die deeze heeft, is aangedaan met een af keer van Gezonden, zonder onderfcheid, en met eene lust om Gode in alles te * behaagen ; daar de valfche heilige flegts in die dingen met Gods volmaakheeden overeenftemt, welke het meest met zyne zinnelykheid of temperamentsgefleldheidovereenkoomen.  Zedenleer. XVII. Hoofdstuk. 19ƒ V. Welke is de vierde eigenfchap ? A. Kragtdadigheid, de waare heiligheid heeft eene zeekere uitwerking; die dien heeft, laat het niet, gelyk de fchynheilige, by zuchten, wenfchen of praaten, maar hy legt 't ook aan op doen en komt er ook dadelyk toe, hy ftemt dadelyk over een met Gods volmaaktheeden, hy heeft een dadelyk afkeer van de zonden; hy behaagt Gode dadelyk. V. Welke is de vyfde eigenfchap? A. Beftendigheid, de waare heiligheid is in derzelveroeffeninggeduurig werkzaam, ftandvastig, onbeweeglyk, en altyd overvloedig in het werk des Heeren, zo dat zy zich nog door lokaazen, nog door bedreigingen of verdrukkingen laaten aftrekken ten minste niet geheel verftooren terwyl de valfche heilige dan alleen, wanneer het hem gelegen komt, zoekt heilig te weezen. V. Waar in beftaat het zesde kenmerk? A. In de heiligheid van den wandel, welke is eene overeenftemming van deszelvs inrichtingen men de goddelyke volmaaktheden, welke overeenftemming , insgelyks zich bepaalt tot twee zaaken: namenlyk , tot het vermyden en vlieden van de zondenentot het betrachten van de deugd of godzaligheid. V. Is dit een noodzakelyk kenteeken ? A. Buiten twyffel; zo lang de wandel of het uitwendig gedrag ftrydig is met de volmaaktheeden van God, en meer tot de zonden dan N & tot  195 Chriftelyke tot de deugd overhelt, kan men veilig befluiten, dat er nog geene genaade in het harte is: daar de mensch zo dra hy zedelyk verandert is, eene allerfterkfte neiging in zich gevoelt, om die verandering naar buiten te vertoonen, en ook niet eerder te vreeden is, voor dat hy dezelve vertoone. V. Moet dit tweede kenteeken ook nog by het eerfte koomen? A. Zekerlyk; daar hier uit voornamenlyk de echtheid der heiligheid van het harte blykt, dat de daaden in alles daar meede overeenftemmen, waarom Jakobus hier op zeer aandringt, Cap. li. V. Is het een zeker en onfeilbaar kenteeken? A. Ja: hy die heilig leeft, de zonden laat en het goede betracht, en dit doet uit een beginfel van inwendige heiligheid, is zeker door genaade zedelyk verandert, daar een kwaade boom geen goede vruchten kan voortbrengen, zo min als eene goede boom kwaade vruchten, Mattb. VIL vs. 16, 17, 18. V. Maar vordert dit kenteeken ook niet eenige bepaaling ? A. Ja, en ook eene tweederleye bepaaling. V. Welke is de eerfte? A. Dat deeze heiligheid van den wandel niet zodanig moet begreepen worden, als of die geheel vry ware van alle zedelyke onvolmaaktheeden, en er nimmer iets berispelyks in plaats had:  Zedenleer. XVII. Hoofdstuk. 197 had: zo lang de zedelyk veranderde mensch op aarde leeft, draagt hy een diep verdorven hare by zich om, waar door hy zich dagelyks fchuldig maakt aan nieuwe overtreedingen, welke zich nu en dan meer of min naar buiten vertoonen : met dit alles is er een merkelyk onderfcheid tusfehen zyne overtreedingen, en die van den onbekeerdenmensch. V. Welk is dat onderfcheid ? A. Dit vertoont zich in zyn beftaan, voor, by, en na de overtreeding. V. Hoe voor de overtreeding ? A. Daar de natuurlyke mensch onbedagtzaam, roekeloos en veelal moedwillig zich aan de overtreedingen van Gods geboden over geeft, waakt en bid de geestelyke mensch geduurig, dat hy niet in de verzoekinge koome, en is het dus niet anders ,als by verrasfing of overyling, wanneer hy daar aan fchuldig bevonden word. V. Hoe by de overtreeding ? A. Daar de natuurlyke mensch de zonden doet met inwendige lust, vermaak, en genoegen, heeft er altyd by den geestelyken mensch, zo wanneer hy zich door eenige zonden verrast ziet, eene zeekere tegenkanting plaats tegen dezelve, welke zo groot is, dat hy niet ruste, voor dat de zonden, in welken hy zich gevallen ziet, geheel van hem geweeken zyn. V. Hoe na de overtreeding? A. Daar de"natuurlyke mensch na de zonden N 3 # wel- w  198 Chriftelyke welke hy gepleegt heeft, gerust is, of zo al by zich zeiven veroordeelt, echter zyn ontwaakt geweeten de verfchuldigde getrouwheid niet bewyst; daar word degeestelyke mensch na de zelve ras aangedaan, met eene heilige verleegenheid , zich openbaarende in eene hartelyke droefheid over, en ernftig biddep om verzoe* ping over dezelve, V. Is deeze aanmerking van eenig belang? A. Zeeker;zo voor den oprechten, die zich wegens zyne dagelykfche ftruikelingen meenigmaal zeer laat Hingeren, als voor den werkheiligen, die zich verheft, op zyne rechtvaardigheid, en voor den roekeloozen, die zich al ligt gelyk ftelt, met den rechtvaardigen, kunnende dus, dit den eerften tot bemoediging, den anderen totbefchaaming, en den laatften tot waarfchuwing zyn, V. Welke is de tweede bepaalicg ? A. Dat de waare heiligheid van den wandel, zeekere eigenfchappen hebbe, waar door ze haar van alle valfche heiligheid of geveinsdheid duidelyk onderfcheid. V. Is deeze aanmerking noodig? A, Meede zeer noodig; om dat de natuurlyke mensch, het in de uitwendige betrachting van pligten, zo ver brengen kan, dat er voor het uitwendig oog, byna geen onderfcheid kunpe gevopden of gemaakt worden, tuflchen hem in den gecftelyken mensch, * V.  Zedenleer. XVII. Hoofdstuk. 199 V. Waar in zyn die eigenfchappen geleegen? A. De eerfte, in het zuiver beginfel; want daar de natuurlyke mensch alleen werkt, uit een beginfel van eigebelang of vreeze, daar werkt de geeftelyke mensch uit een beginfel van geloof en liefde: zo dat hy God dienen zou, fchoon er geene loon of ftraf te wachten of te vreezen ware. V. Waar in de tweede eigenfchap ? A. In het zuiver oogmerk; want daar de natuurlyke mensch in zynepligtsbetrachting, verfcheide byeinden in het oog heeft,als van eige voordeel, gemak, eere &c. daar is de bedoeling van den geestelyken mensch, de eer van God: zo dat wanneer zyn wandel, daar aan niet beandwoordt, hy niet te vreeden zy, hoe veel fchyn van Godvrucht, die ook anders hebben mooge. V. Waar in de derde eigenfchap? A. In het rechte richtfnoer; want daar de natuurlyke mensch veel doet, naar eigen zin en wil, en deszelvs Godsdienst, flegts een eigenwillige Godsdienst is, daar legt de geeftelyke mensch zich vooral toe om te weeten, welke de goede welbehagende, en volmaakte wil van God zy, naar welken hy alleen zyne daaden afmeet en inricht. V. Waar in de vierde eigenfchap? A. In de rechte overeenfiemminge met alle de eigenfchappen der inwendige heiligheid; want N 4 daar  Chriftelyke daar de pligtsbetrachting van den natuurlyken mensch , flegts van eene of andere zyde, goed fchynt, daar is de heiligheid van den geeftelyken mensch , verlicht, gewillig , volkoomen , krachtdadig, en beftendig, en dus in deelen volmaakt. V. Waar in de vyfde eigenfchap ? A. In de goede uitwerking; want daar de natuurlyke mensch met al de vertooning zyner heiligheid, en onder alle zyne pligtsbetrachtingen, in den grond de zelve blyft, daar word degeestelyke mensch, er waarlyk door beter, en hoe langs hoe meer gelykvormig aan God: ze reinigt hem van de doode werken om den levenden God te dienen. V. Hoe moet de mensch nu met deeze twee kenteekenen te werkgaan, om voor zich zeiven te weeten, of hy in de daad zedelyk verandert zy? A. Hy moet zyn in- en uit- wendig beflaan, en gedrag, daar by nederleggen en vergelyken, en dit gedaan hebbende, het befluit voor zich zeiven opmaaken. V. Kan dit wel gemakkelyk gefchieden ? A. Neen: het werk van zelvs beproevinge is een zeer moeijelyk werk, om dat het gaat,niet flegts over des menfchen uitwendige handelingen , maar ook over de inwendige beweegingen van zyn harte, welke meenigmaal zeer bedekt en verborgen zyn , terwyl het hart daarenboven door  Zedenleer. XVII. Hoofdstuk. 201 door verkeerde eigeliefde en hoogmoed, dermaate kan verblind worden , dat het zelve fchyn van zyn, niet genoegzaam kunne onderfcheiden. V. Kan men er nogtans veilig op aangaan? A. Zeeker; want wie kan gelooven,dat God zou toelaacen, dat de mensch, die zich voor Hem getrouw wilde onderfoeken, zich voor eeuwig daar in bedroog, dat ftrydt met zyne oneindige wysheid, goedheid, en trouwe: te meer , daar Hy zelve in zyn woord den mensch dit werk van zelvsbeproeving zo ernftig aanbeveelt, op dat hy voor zelvs bedrog zou bewaard blyven, zie Zeph. II. vs. 1. en 2 Cor. XIII. vs. 5. V. Hoe moet het zelve gefchieden, om er veilig op te kunnen aangaan? A. Voor eerst, zeer naauwkearig: zodatmen zich bepaale, niet flegts byzyne daaden, woorden en gedagten in het algemeen, maar ook by derzelver oogmerken en beweegreedenen; daar men veel kwaads kan nalaaten, en veel goeds betrachten, uit verkeerde beginfels en tot verkeerde einden. V. Hoe vervolgens ? • A. Onbevooroordeelt, zo dat men aan de eene zyde, de verontfchuldigingen , waar meede men het harte zou kunnen paajen, en zich by de waereld rechtvaardigen, niet aanneeme, zo lang zy voor 3en Alweetenden Hartenkenncr N 5 niet  Chriftelyke niet kunnen gelden; maar ook aan de andere zyde, de waarlyk goede beweegingen en werkzaamheeden, zo niet aanftonds verwerpe,maar vooral by die ftilftaa, en by bevinding van echtheid, dezelve ook als zodanig met dankzegging tot God , erkenne en omhelze. V. Hoe ten derde ? A. By geduurige herhaaliiïge: zoadat men het niet by eenmaal laate berusten, maar er zich geduurig, vooral by eene meer gunftige geleegenheid, toefchikkc ; daar de echtheid van's Geestes werk, byzonder gekent word, aan deszelvs beftendigheid, even gelyk het goud, het welkby herhaaling, getoetst, ook beftendig proev houd,en zich daar door onderfcheidt van andere metalen. V. Hoe ten vierde ? A. Afhangelyk van de meedewerking des Geestes : zo dat men daar onder biddende verkeere, gelyk David naar Pf. CXXXIX. vs. 23 > Daar het Gods Geest is, die het verftand moet verlichten, zal'het zyne pligt in [dit werk behoorlyk volbrengen, en als eene lampe des Heeren doorzoeken alle de binnekameren des buiks naarSpr. XXV. vs. 27. V. Is dit werk van zelvsbeproevinge op zich zeiven genoeg, om den mensch te bevestigen, in zyn deelgenootschap aan devoorgeftelde ken"teellenen ? A. Het tegendeel leerde de ondervinding; daar  Zedenleer. XVII. Hoofdstuk. 203 daar men ten allen tyde, menfchen vond, die in dit werk getrouw wenschten te verkeeren, en van hunne zaligmakende verandering, de duidelykfte blyken gaven aan andere, maar die nogtans voor zich zeiven niet konden geloo. ven , dat zy waarlyk door Gods Geest waren verandert geworden. V. Waar van daan dit? A. Behalven, uit de verleiding van den Satan, die 't er fteeds op toelegt, om het werk van den H. Geest tegentegaan, en te verdonkeren, vloeit dit voornamenlyk voort, uit de bedriegelykheid van des menfchen harte zelve, het welk, om dat het hem meenigmaal ter zyde heeft afgevoert, ook in het werk van zelvsbeproevinge, met reede door hem geduurig gewantrouwt word, hoe zeer het hem ook de duidelykfte blyke van zaligmaakende verandering opgeeve. V. Wat moet er dan nog bykoomen, om den mensch, daar in ten volle te bevestigen? A. Het meedegetuigenis van Gods Geest, die den mensch, dermaate, by de echtheid zyner zedelyke veranderinge bepaalt, en daar in een zo levendig inzien geeft, dat hy verpligt worde, die te erkennen, met eene zo volkoomen verzeekering voor hem zei ven, dat al ware het dat duizend harten, en duizend vyanden dit beilreeden, en verwierpen, hy nogtans daar in onwankelbaar zou bevestigt blyven. V.  204 Chriftelyke V. Wanneer geeft God dit meedegetuigenis? A, De tyd, daar van is zeer onbepaald; daar zommige het zeer vroeg, andere zeer laat ontfangen, hangende dit in 't middelyke veel af, van de getrouwheid en ernst in het werk van zelvsbeproevinge, terwyl het ook zeeker is, dat het altoos de befte tyd zy, ter bereikinge van Gods wyze oogmerken, ook in de uitwerking van des menfchen zaligheid. XVIII. HOOFDSTUK. Kenmerken der zedelyke verandering met opzigt tot anderen. Vrage. M ag men ook van anderen onderzoeken , of zy al dan niet zedelyk verandert zyn ? Antw. Zeker; daar God niet alleen wil, dat zyn volk onderfcheide gekent worde, als een zaad, dat hy gezeegent heeft, Jef. LXI. vs. 9. maar ook zelv de kenteekenen heeft aan de hand gegeeven, waar aan men dat zou kunnen beproeven, Joh XIII. vs. 35. V. Heeft de mensch ook noodig, dat hy dit van anderen weete? A. Ja; daar hy zonder dit te weeten, zich omtrend hen, in alles niet wel recht gedraagen kan. V.  Zedenleer. XVIII. Hoofdstuk. 205 V. Hoe blykt dit nader. A. Schoon de mensch zynen Naasten in het gemeen moet lief hebben, en dit de hoofdfom is der pligten, welke van hem omtrend denzelven gevordert worden, is hy nogtans hun, die zedelyk verandert zyn, meer byzondere en geheel andere pligten verfchuldigt, dan den zulken • die nog in hunne zedelyke ongefteldheid voort leven; maar hoe zal hy die recht betrachten , zonder dat hy van die onderfcheiden zedelyk beftaan zynes Naastens eenige kundigheid heeft. V. Is hem die kennis ook eenigzins nuttig? A. Zeker; want fchoon men met allerly zoort van menfchen, verkeeren moet, heeft men er echter veel belang by, met wien men zich in zyne verkeering naauwer vereenige, daar de eene mensch ons veel nuttiger zyn kan, dan de ander; maar hoe zal men zich daar aan veilig toe betrouwen, zonder des Naastens zedelyk beftaan onderfcheide te kennen, en hoe ligt kan men desaangaande geheel onkundig zynde, daar van de fchadelykfte gevolgen ondervinden. V. Maar kan de mensch wel tot de kennifte van het onderfcheiden zedelyk beftaan van anderen geraaken? A. Zeker; dit blykt onder andere, uit den aard van des menfchen zedelyke verandering, die naar het uitwendige, zodanige gevolgen heeft, welke zo veele zigebaare bewyzen zyn van de zei-  2ofj Christelyke zelve, fchoon alleen voor hem , die den Geest des onderfcheids ontfangen heeft, waar door hy als een geeftelyk mensch alle dingen onderfcheidt, naar i Cor. II. vs. ij. V. Hoe blykt dit verder? A. Uit het Gebod der geejlelyke liefde, door de leerlingenen navolgers van den Heiland, omtrend malkander uit te oeffenen, hetwelk zeker, zeer ongerymd zou zyn, by aldien men niet weeten kon, of de naafte al dan niet zedelyk verandert ware , zie Joh. XIII. vs. 35. V. Hoe nog eindelyk? A. Uit de ondervinding: daar er ten allen tyde, in en by de Gemeenfchaps-oeffening der Heiligen, zodanige kundigheid onder de zelve plaats vond, fchoon op ééne wyze, welke beter in de ondervinding gekent, dan met woorden kan uitgedrukt worden. V. Maar kan men dit zedelyk beftaan van den Naaften onfeilbaar kennen? A. Neen: dit is alleen het werk van God, die de harten kent, en dit ook alleen voor zich zeiven behouden heeft, zo dat het ten hoogfte vermeetel zy, zich dit eenigzins te willen toeeigenen: waarom men ook meenigmaal door den uitterlyken fchyn is bedroogen geworden, het welk zelvs plaats had , in de eerfte tyden van het Christendom, wanneer de gaav om de Geesten te onderfcheiden , nog in de kerk gevonden wierd: als bleek in Philippus, die in die ftuk  Zedenleer. XVIII. Hoofdstuk. 20? ftuk bedroogen wierd, door eenen Simon den Toovcnaar, Hand. VIII. V. Hoe dan? A. Alleen by zeekere waarfchynlykheid , welke haare trappen heeft, en meerder of minder is, naar maate de blyken van zedelyke verandering, zigtbaarer, overvloediger, volkoomener, en beftendiger zyn. V. Waar uit kan die waarfchynlyke kennis dan worden afgeleid ? A. Uit zekere kenteekenen, welke zo veele echte bewyzen zyn, van des menfchen zedelyke verandering voor anderen. V. Is het een echt kenteeken van iemands zedelyke verandering, dat hy zich wegens zyne zonden beangfligt of bedroefd betoone ? A. Neen; want hoe zeer angst en droefheid over de zonden, een noodig vereischte zy in de zedelyke verandering, is nogtans dit op haar zeiven niet genoeg, gelyk gebleeken is: behalven, dat ook deeze uit enkel natuurlyke en dikwerf verkeerde oorzaaken kan voortvloeien: — de echtheid hier van,moet derhalven alleen aan de gevolgen gekent worden. V. Is het daar van een echt kenteeken, dat hy de waereld en de waereldfche menfchen fchuuwe? A. Neen; want iemand kan heilig in de waereld verkeeren, en onheilig in afzondering van de zelve; ook kan dit uit loutere zwaarmoedigheid  lo8 Chriftelyke heid of eigenzinnigheid voortvloeien, welke geene heiligheid is: met dit alles, behoort men in de beoordeeling van dit ftuk, bedachtzaam te zyn, daar de meerdere afzondering van de waereld , ook uit een heilig beginfel kan voortvloeien. V. Is het daar van een echt kenteeken, dat men in uitwendige Godsdienstigheid en zeekere geeftelyke gaven boven andere uitmunte ? A. Neen : want hoe Godsdienstig ook de mensch zy, en hoe veele geestelyke gaven hy ook hebbe, zo kan hy met dit alles een onverbeetert hart bezitten, gelyk de Pharizeen daar van levendige bewyzen waren: des niettegenftaande, wachte men zich zorgvuldig van die ligtvaardig te veroordeelen, of te verwerpen. V. Is iemands uitwendige voorfpoed ook daar van een zeker kenteeken? A. Neen: om dat God allen weldoet, en meenigmaal het den godloozen beter doet gelukken, dan den rechtvaardigen: voorfpoed en tegenfpoed verwiffelen hier in malkander , gelyk beide ook den rechtvaardigen, als hun deel, volgens Gods vrymagtige fchikking, in de H. Schrift toegelegt zyn. V. Is het eindelyk, daar van een echt kenteeken , dat hy iets byzonders of buitengewoons hebbe,of vertoone in zyne Jpraak, in de trekken van zyn 'aangezigt, in zyne houding en gebaarden, in zyne gang, kleeding, wooning, wyze  Zedenleer. XVIII. Hoofdstuk. 209 ze van leven , of andere uitwendige omftandigheeden? A. Neen t al deeze dingen doen'niets ter zaake, en kunnen loutere geveinsdheid zyn, gelyk bleek in de Pharizeen , die het daar op zeer gezet hadden: met dit alles moet men in de beoordeling van zodanige uitwendige omftandigheeden meede zeer bedachtzaam zyn, daar het zeer ligt zyn kan (gelyk de ondervinding dikwerf leerde) dat iemand uit een oprecht beginfel, daar op eene groote prys ftelle. V. Wat is dan het echte kenteken? A. De heiligheid van den wandel : namenlyk dat iemands reedenen, gebaarden, zeeden en handelingen overeenflemmen met de Goddelyke deugden en geboden. V. Is dit een noodzakelyk kenteken? A. Zeker; daar,zo lang de wandel niet heilig is, het hart ook niet heilig kan zyn: kwaade Vruchten verwacht men niet van eene goede boom : de Apoftel Jacobus toont de noodzakelykheid van dit kenteken duidelyk aan Cap. II. V. Is het een zeker kenteken? A. Ja; want zo min men kwaade vruchten van eene goede boom kan verwachten, zo min kan men ook goede vruchten verwachten van eene kwaade boom; waarom de zelve Apoftel in de gemelde plaats zegt, dat zyne werken zyn geloov, en dus ook zyne zedelyke verandering toonden, O V.  -2lo Chriftelyke V. Vordert dit kenteken nogtans niet eenige bepaaling? A. Ja, en wel eene twedeerlye bepaaling? V. Welke is de eerfte? A. Dat men niet, wanneer iemand zich aan eene of andere zonden of zedelyke onvolmaaktheid fchuldig maakt, daar uit terftond befluite, dat hy nog geheel onheilig en zedelyk onverandert zy , daar de allerheiügfte in dit leven nog dagelyks ftruikelen, en zo God hen niet ftaande houd, voor alle zonden blood leggen: alleen neemt de waarfchynlykheid van iemands zedelyke verandering grootelyks af, wanneer hyzich met meerder opzet, heevigheid, en herhaaling aan de zonden overgeeft. V. Is deeze aanmerking noodig ? A. Zeer noodig; om dat natuurlyke en onbekeerde menfchen het geringfte zedelyk gebrek van waare Chriftenen geneigd zyn als met een vergrootglas te befchouwen, en als een onfeilbaar kenteken van derzelver aan hun gelykvormige gefteldheid aan te merken. V. Welke is de twede bepaaling? A. Dat de waare heiligheid van den wandel ook ten aanzien van haare uitwendige vertooning , zekere eigenfchappen hebbe, waar door zy zich van de valfche duidelyk kenmerkt en gemakkelyk laat onderfcheiden. V. Is deeze aanmerking insgelyks noodig ? A. Zeker niet minder dan de eerfte, daar natuur-  Zedenleer. XVIII. Hoofdstuk. 211 tuurlyke menfchen wegens hunne natuurlyke neiging, hun temperament, opvoeding , vlyt, ge. woonte, levenswyze, en andere voor hun gunftige omftandigheeden in de uitcerlyke vertooning van heiligheid het al zeer ver brengen knnnen. V. Welke is de eerfte eigenfchap? A. Natuurlyke zigtbaarheid: zo dat die zich niet alleen van de onheiligheid der waereld zigcbaar onderfcheide , maar ook van alle valfche heiligheid, welke veelal gemaakt is, en den Chriften, die maar een weinig van den Geest des ondcrfcheids ontfangen heeft, ras overtuigt, dat haare hoofdbedoeling zy om van andere gezien en ge ëert te worden. V. Welke is de twede eigenfchap? A. Algemeenheid: zo dat die zich uitftrekke tot de beoeffening van alle, ook van de moejelykfte en voor vleesch en bloed onaangenaamfte pligten omtrend God , zich zeiven, en den naa/len uitteoeffenen, waarvan de valfche heiligheid haar zelve ras onderfcheid, als welke haar alleen tot zekere pligten bepaalt, en wel tot de zulke,welke met des menfchen natuurlyke geneigdheid het meefte overeenkomen. V. Welke is de derde eigenfchap ? A Volkomenheid: zo dat die zich niet alleen tot alle pligten uitftrekke, maar dit ook doe op eene zodanige wyze, dat zich de juifteharO 2 mo-  212 Chriftelyke monie en evenreedigheid in derzelver betrachting vertoone, daar de valfche heiligheid, hoe algemeen dezelve ook in haare pligtsbetrachtinge zyn mooge, nogtans door het gemis hier van geheel mismaakt zy. V, Welke is de vierde eigenfchap? A. Beftendigheid: zo dat die niet ophoude, zelvs niet vermindere , maar integendeel geduurig toeneeme ook in weerwil van allen tegenftand; waar van de valfche heiligheid ook zeer onderfcheiden is, als welke veelal niet lang duurt, en by den minften tegenftand dikwerf geheel verdwynt naar Matth. XIII. v 21. V. Hoe moet men in de toepasfing van dit kenteken verkeeren? A. Voor eerst, Bedachtzaam:zo dat men zich wachte van een overylend oordeel over zynen naaften uittefpreeken, maar tyd neeme, om hem van alle zyden in zyne onderfcheide gedragingen recht te befchouwen, op dat men den onbekeerden wegens eenige fchyn van goed niet voor bekeerd houde, of den bekeerden wegens eenige fchyn van kwaad voor onbekeerd aanmerke. V. Hoe vervolgens? A. Onbevooroordeelt: zo dat men zich van vooren door het getuigenis van anderen of door eenig toeval voor of tegen iemands perfoon niet te zeer laate inneemen, nog zichbeweegen laate om gunftig of ongunitig van deszelvs zede- ly-  Zedenleer. XVIII. Hoofdstuk. 213 lyken ftaat te oordeelen, om dat hy met onze byzondere gemoedsneigingen of hoedanigheeden meer overeenkomftig of ftrydig is. V. Hoe ten derde? A. Liefdenryk : Zo dat men fteeds geneigd zy het befte van den Naaften te gelooven, en zo lang in dat geloov te blyven, tot dat hy zyn vermeend zedelyk goed beftaan met zyn gedrag geheel omverftoot, en dat door zodanige handelingen, welke niet flegts den fchyn maar het weezen zelve van kwaad hebben? V. Hoe eindelyk ? A. Onderworpen: zo dat men zich wel wachte, van den weegfchaal van Gods Heiligdom, zodanig in de hand te neemen, dat men zou fchynen een beflisfend oordeel over des Naastens zedelyk beftaan te willen uicfpreeken,maar dit overlaate aan Hem, die alleen de Geesten weegt. XIX. HOOFDSTUK. Aard van des Menfchen Zedelyk goede gefteldheid. Vrage. Hoe moeten wy den Mensch befchouwen in den ftaat der Genaade? Antw. In een twederly opzigt (gelyk in die O 3 der  214 Chriftelyke der natuur) namenlyk ten aanzien van zyn perfoon , en ten aanzien van zynen levenswandel, komende hier voornamenlyk het eerfte ftuk in aanmerking. V. Hoe komt hy voor, befchouwt in zyn perfoon ? A. Als geheel vernieuwt naar Gods beeld in ziel en lighaam en in al derzelver vermogens en deelen. V. In welke van die beide ontdekt zich deeze verniewing 't allereerst? A. In de Ziel, welke gelyk ze in den ftaat der natuur de bron of wortel is, van alle zondige bedryven en werkzaamheeden, ook zo in deezen ftaat de bron of wortel is, waar uit alle zedelyk goede werkzaamheeden voortvloeijen. V. Hoedanig is het verftand van den zedelyk veranderden mensch ? A. Verlicht: zo dat het zelve een levendig inzien hebbe in geeftelyke dingen, welke het te voren flegts als met een fchemerend oog befchouwde of in het geheel niet kende. V. Tot welke dingen bepaalt zich byzonder aeeze verlichting ? A. Tot het geen God betreft, de waereld, den mensch zeiven, en den weg der zaligheid. V. Hoe tot het geen God betreft ? - A. Deezen kent de geeftelyke mensch, door die verlichting als van naby, in al deszelvs gadelooze deugden en volmaaktheeden, zo dat het met  Zedenleer. XIX. Hoofdstuk. ' 215 met hem is gelyk met Job, die zeide naar Job XLII. vs. 5. met het gehoor der ooren heb ik u gehoort, maar nu zien u myne oogen. V. Hoe tot het geen de waereld betreft ? A. Deeze kent de mensch door die verlichting in haaren waaren aard en gefteldheid, zo dat hy die, hoe heerlyk en begeerlyk ook voor het uitwendig oog, ontoereikend befchouwe, om de begeertens der ziele, welke zich naar het oneindige uitftrekken, te vervullen, het welk hem met den wyzen Salomo over alles doet uitroepen , ydelheid der ydelheedeni? V. Hoe tot 't geen den mensch zeiven betreft ? A. Zich zeiven kent hy door die verlichting in zyne geeftelyke ellende, zwaaren zondenfchuld, walgelyke onreinheid, heerfchende vyandfchap, en doodelyke onmagt onder de zonden, dat hem geduurig een heilig afkeer van zich zeiven doet hebben, en in de diepfte ootmoed voor God idoet leven. V. Hoe tot het geen den weg der zaligheid betreft? A. Deezen ziet de mensch door die verlichting,zo ten aanzien van deszelvs noodzakelykheid , als dierbaarheid en heerlykheid , levendig in,het welk hem daat omtrend opgetoogen houd in eene heilige verwondering, en noopt om deswegens God met dankzegging te verheerlyken. O 4 v.  2 r6 Chriftelyke V. Is dit vermogen der ziele (het verftand) ook in deszelvs onderfcheide werkingen vernieuwt in den geeftelyken mensch? A. Zeker, er is een merkelyk onderfcheid, tusfchen de gedagten, beoordeelingen, en redeneeringen, van den natuurlyken, en tusfchen die, van den geeftelyken mensch. V. Hoe zyn de gedagten van den geeftely. kep mensch? A. Geeftelyk en Heemelsch , en daar door tot Eer van God en tot heil der ziele; wordende elke kwaade gedagte, welke nog meenigmaal uit het verdorven harte opwek, door hem (waakende en biddende) ras tegengegaan en geheel verfmoort. V. Hoe zyn deszelvs beoordeelingen? A. Gegionden naar waarheid: zo dat hy zich niet ligt door fchyn laat bedriegen, maar het wezenlyke geduurig trachce in het oog te houden, en te behartigen : wordende elke meer grove misdag,welke hy nu of dan, in het oordeel begaan mogt, ras gebragt aan het oog der ziele door den Geest der verlichtinge, dien hy geduurig fmeekt, dat hem in alle waarheid leide. V. Hoe zyn deszelvs redeneeringen? A. Overeenkomftig de gedagten en beoordeelingen, geeftelyk en gegrond, ingericht naar en gebouwt op de gezonde reede en de Goddelyke openbaaring, welke laatfte dpor dengees- te-  Zedenleer. XIX. Hoofdstuk. 217 telyken mensch aangemerkt en gebruikt word als de eenige onfeilbaare regel en toetfteen, waar aan hy alles onderwerpt en beproeft,met ter zyde ftelling van alle ook de fchynbaarfte redeneeringen van het zedelyk verdorven verftand, van hem zeiven en van anderen. V. Is dit vermogen der ziele ook nog vernieuwt ten aanzien van eenige andere begaafdof hebbelykheeden, welke meer of min tot het zelve behooren ? A. Ja: fchoon die in den ftaat der genaade in haar weezen zo min veranderen, als het vermogen van denken, oordeelen,en redeneeren , of als het vermogen van het verftand, of als de ziel zelve, is nogtans de wyze van der zeiver inrichting en werking geheel anders, veel voortreftelyker en aan het grote einde van alles meer beandwoordend dan in den ftaat der natuur of der zonden. V. Hoe blykt dit in eenige byzonderheeden? A. Daar het verftand door 'sGeeftes werking verlicht is, daar is in de meefte, maar vooral in geeftelyke dingen, de oplettenheid naauwkeuriger, de verbeelding zuiverer, de overdenking levendiger, het geheugen vaster, de kennis uitgebreider en gegronder, de wysheid fchranderer, de voorzigtigheid kloekzinniger , de bekwaamheid ter uitvoering van zedelyke en Godsdienftige pligten vaardiger, al hetwelk van zelvs uit de verlichting van het verftand voortvloeit. O 5 V.  218 Ckristelyke V. Hoedanig is het tweede vermogen der ziele (de wil) in den geeftelyken mensch ? A. Men noemt dien geheiligt, dat is, recht werkzaam en ingericht; vertoonende zich deeze heiligheid allereerst in het gemeen in zeekere eigenfchappen, welke tot de werkzaamheid van den wil zeiven behooren. V. Hoedanig is dan deze wil? A. Het is een verlichte wil (dat is) dezelve volgt niet de blinde driften van vleesch en bloed, maar het verlicht verftand, het welk ze ook tyd laat om den aard der voorkomende dingen naauwkeurig te beproeven, ten einde dat geen, het welk het verftand aan den wil als waarlyk goed vooiftelt, te kiezen, en het cegenftelde daar van te verwerpen. V. Hoe verder? A. Het is een werkzaame wil, (dat is) ze blyft niet onverfchillig omtrend dingen, welker waarde ze kent, maar ze ftrekt zich dadelyk uit naar dezelve, niet ruftende voor dat ze d2t geen is deelagtig geworden, in welks bezit of genot het verftand een wezenlyk nut of voordeel ziet. V. Hoe ten derde? A. Het is een geregelde wil, (dat is)' dezelve ftrekt zich naar alles uit, op eene wyze geëvenreedigt, naar de meerdere of mindere waarde van het zelve: zo is op verna zo ernftig en vuurig niet werkzaam omtrend min wezen-  Zedenleer. XIX. Hoofdstuk. 219 zenlyke en nietige dingen, dan omtrend dat geen, waar in ze haar hoogde belang vind; het zwaarfte moet by haar altyd het zwaarfte weegen. V. Hoe ten vierde? A. Het is een beftendige w7,fdat is)ze word niet als de baaren der zee ginds en weder geflingert, maar houd zich tot het bedoeldevoorwerp of einde, als tot een zeeker wit bepaald ingericht. V. Hoe ten vyfde ? A. Het is een gehooizaame, Gode onderworpen, en met Gods welbehagen volkoomen inklemmende wil, zo dat Gods wil haar hoog'fte wet zy, in welks betrachting ze als 't ware haar leven vindt, terwyl ze zyne alles beftierende voorzienigheid in alle dingen, ook in die,welke tegen haare verkeerde neigingen, ja in 't gemeen tegen haar eige goed vinden ftryden als hoogst wys, recht, goed, getrouw, en heerlyk eerbiedige. V. Waar in blykt de heiligheid van den wil nader ? A. In haare onderfcheide inrichtingen of begeerten, welker heiligheid zich daar in openbaart, dat ze met gezette afkeerigheid van allen zedelyk kwaad, zich alleen naar de rechte voorwerpen uitftrekken, en dat doen, op de rechte wyze. V. Wat is het groote voorwerp, waar naar zich  220 Chriftelyke zich de wil van den geeftelyken mensch voor-1 namenlyk uitftrekt ? A. God, en wel de Drieëene God, dien hy befchouwt,a!s zyn hoogfte goed, waarom hy deszelvs gemeenfehap niet alleen boven alles begeert, maar er ook op 't fterkfte naar verlangt, naar Hem als fchreeuwende, gelyk een hert naar de waterftroomen, komende Hem alles wat buiten God is,voor,als een land, dor, mat, en zonder water. V. Waar naar ftrekt zich die nog meer uit? A. Naar dat alles, waar door de mensch dat grootfte voorwerp zyner begeerte kan vinden, lief hebben , dienen , en eeren , en dus naar zyn Woord in H. Inzettingen, naar zyn werken beide in de natuur en in de genaade, naar zynen dienst, zo die in 't openbaar, als in 't verborgen verricht word, en eindelyk naar allen die Hem vreezen. V. Waar naar verder? A. Naar dat geen , het welk het wezenlyk geluk van den mensch bevorderen kan , beide in het lighafcmelyke en in het geeftelyke; zo nogtans , dat hy vooral het laatfte in het oog houde, en het eerfte meer gebruike als een middel ter bevordering van het tweede, dan wel als een goed om er in te berusten. V, Strekt zyn wil zich ook uit naar de waereld ? A. Hier op kan onderfcheide geantwoorde wor-  Zedenleer. XIX. Hoofdstuk. 221 worden; in zo verre deeze in het booze ligt, God onteert en de ziele verleid en verderft, kan ze zeeker geen voorwerp zyner begeerte zyn; maar aan eene andere zyde is hy niet on* verfchillig omtrend dezelve, in zo verre hy daar op God uit zyn werken kennen, Hem daar in eeren, en ook zyn wezenlyk en eeuwig geluk bevorderen kan. V. Op welke wyze (trekken zich de begeerten van den geeftelyken mensch naar dit alles uit? A. Op de reeds te voren verklaarde wyze, namenlyk: verlicht, werkzaam, gereegeld, beflendig, en met gehoorzaame onderwerping aan God: zynde deeze wyze eenigzins verfchillend naar de onderfcheide voorwerpen. V. Waar in ftraalt byzonder derzelver heiligheid door ? A. In het rechte beginfel waar uit ze voortvloeijen, en het rechte einde dat ze bedoelen; daar de geeftelyke mensch het waare en zedelyk goed begeert, wegens eene hartelyke overtuiging van des zelvs innige waarde, en dat niet alleen om er zich door gelukkig te maaken, maar ook om er God in te verheerlyken. V. Waar in blykt de heiligheid van den wil nog eindelyk? A. In deszelvs flerkfte beweegingen, de hartstochten, welker rechte werking in den geeftelyken mensch ook heiligheid kan genoemt worden, vertoonende zich derzelver heiligheid daar ia  i22 Chriftelyke in meede, dat ze zich overeenkomftig de min fterke beweegingen van den wil uitftrekken naar de rechte voorwerpen, en dat doen op de rechte wyze. V. Wat is het voorwerp der liefde van den geeftelyken mensch? A. God in de eerste plaats, dien hy liefheeft met eene onverdeelde, hartelyke, werkzaame en beflendige liefde, en vervolgens de naasten , en byzonder die,met wien hy door éénen Geest tot een geeftelyk lighaam in Christus vereenigt is,dien hy ook naar de onderfcheide betrekking in welke hy tot den zeiven ftaat, bemint met eene volkoome hartelyke, zuivere, en beflendige liefde. V. Wat is het voorwerp van zyne haat? A, Alles wat ftrydig is met Gods volmaaktheeden en met het heil van zich zeiven en van anderen, en dus met een woord, de zonden, welke hy haat met eene niet min volkoome, hartelyke , werkzaame en beflendige haat of vyandfchap tegen de zelve. V. Hoedanig is verder de vreeze van den geestelyken mensch? A. Hy vreest het kwaade, tegen het welke hy zich op allerly wyze poogt te wachten, niet alleen in 't openbaar,maar ook in het verborgen, terwyl hy God.ook wegens deszelvs ontzaggelyke Majefteit vreest met eene verlichte, eerbiedige en gehooTzaome of kinderlyke vreeze. V.  Zedenleer. XIX. Hoofdstuk. 223 V. Hoedanig is zyn hoope? A. Hy hoopt op eene volkoome verlosfing van her zedelyk kwaad en op eene volkoome genieting van God, het hoogfte goed, terwyl hy den grondflag van deeze zyne hoope alleen, volkoome en met vertrouwen legt in het onfeilbaarwoord van God. V. Hoedanig is zyne blydfchap? A. Hy verheugt zich in God en de dierbaare gemeenfehap en zielzaligenden dienst van den zeiven, waar in hy zich verheugt, met eene verlichte , hartelyke, en onuitfpreekelyke vreugde. V. Hoedanig in zyne droefheid? A. Hy bedroeft zich over de zonden beidp ▼an hem zeiven en van anderen, als ook over het daar door te weeg gebragte gemis van God, waar over hy zich meede bedroeft met eene verlichte, hartelyke, tot God toegekeerde, en Gode onderworpen droefheid. V. Hoedanig is zyne fchaamte ? A. Hy fchaamt zich over zyne zedelyke ongefteldheid en daar uit voortvloejende wanbedryven en werkzaamheeden, waarover hy byzonder voor God met eene volkoome , gevoelige en beflendige verleegenheid aangedaan is. V. Hebben in den geeftelyken mensch ook toorn, wraakzucht, yverzucht ennydigheid plaats. A. Zekerlyk: maar gelyk deeze op ver na zo ongereegelt in hem niet heerfchen, dan in den natuurlyken mensch, zo bepaalen ze zich ook tot  &24 Chriftelyke tot de rechte voorwerpen ,namenlyk de zonden, over welke hy uit overweeging van derzelver verfoejelykheid en fchadelykheid vertoornt is, én eene heilige wraak neemt, terwyl hy met eene zeekere yverzucht en nyd word aangedaan over zich zeiven, als hy ziet dat andere hem in den weg der godzaligheid voorbyftreeven. * V. Is er ook nog een meer byzonder kenteeken van de waare heiligheid deezer hartstochten ? " A. Ja: en dat is daar in te vinden, dat ze gelyk de andere min fterke beweegingen van den vsil, uit een heilig beginfel voortvloeien, en een heilig einde bedoelen: zynde het beginfel geloof en liefde, en het einde, de eer van God en het heil van den mensch. V. Hoedanig is de confcientie van den'geestelyken mensch? A. Verlicht, levendig, en teder, welke drie eigenfchappen zich vertoonen beide voor en na de werking van de twee hoofdvermogens der ziele, het verftand, en den wil. V. Waar in ftraalt derzelver verlichting door? A. Daar in, dat ze nu doordringende tot alle fchuilhoeken van het verdorven harte, allerly afdwaalingen verftaat , de verborgenfte niet uitgezonden. V. Waar in derzelver levendigheid? A. Daar in, dat ze van haare geduurige af- dwa-  Zedenleer* XIX. Hoofdstuk. 225 dwalingen bewust, des wegens met eene geduurige bekommering en verleegenheid aangedaan word, niet rustende voor dat de zonden in het bloed van den Göddelyken Verloffer verzoent, en het hart verder gereinigt zy van de doode werken, om den levenden God te dienen. V. Waar in haare tederheid? A. Daar in, dat ze haar niet flegts met een uitwendig of algemeen vlieden van het zedelyk kwaad of betrachten van het zedelyk goed vergenoege, maar 't vooral toelegge, om het inwendig zedelyk geitel der ziele gereinigt en geheiligt te krygen, weetende, dat zo wanneer de wortel goed is , ook de vrugten noodwendig goed moeten zyn. V. Hoedanig is het ganfche hart van den geestelyken mensch? A. Geheel vernieuwt, welke vernieuwing (zo als reeds opgemerkt is ) niet zo moet verftaan worden, als of er in 't geheel geene zonden meer in plaats hadden , daar deeze blyven zo lang het oude hart,dat in zich zelve geheel onverbeteerlyk is, in den mensch blyft, en dus blyven tot den dood toe; maar zo dat de vernieuwde vermogens van verftand,wil\, hartstochten , en confcientie zich geduurig uicoeffenen in haare vernieuwde werkzaamheeden en gevolgelyk niet toelaaten, dat het verdorven hart heer» fche, maar onderworpen zy aan het nieuw beginzel van het geeftelyk leven. P V.  226 Christelyke V. Welke zyn de voornaamfte gemoedsbeweegingen , welke daar toe in den mensch heerfchen ? A. Eerbied, Vreeze, en Liefde tot God. V. Hoe beheerscht de Eerbied voor God, het harte van den mensch ? A. Zo dat hy in alle zyne plichtsbetrachtingen, vooral in den Godsdienst met dezelve vervult en ingenoomen zy: vloeijende hem die beflendige eerbied voor God voort,uit een levendig inzien in zyne eigene onwaardigheid en Gods aanbiddelyke Hoogheid, ais meede uit eene heerfchende begeerte om zich te verneederen , en God boven alles te verheffen en te verhoogen. V. Hoe de Vreeze voor God? A. De vreeze voor God beheerscht zvn hart op eene zodanige wyze, dat ze hem geduurig doet acht geeven op zich zeiven, en alles wat buiten hem is, om daar door niet ter zyde te worden afgevoert , welke vreeze voor God, hem voortvloeit uit een levendig inzien in en eene heerfchende af keerigheid van het kwaade. V. Hoe de Liefde tot God? A. De liefde tot God beheerscht zyn harte zo, dat die hem aanzette om Gode in alles te behaagen en te verheerlyken; vloeiende hem deeze liefde tot God voort, uit een levendig inzien in de beminnenswaardigheid van God, en uit eene heerfchende begeerte om naby God te zyn. V.  Zedenleer. XIX. Hoofdstuk. 227 V. Welk is het tweede deel, waarin zich de vernieuwing van den geeftelyken mensch vertoont ? A. Het Lighaam, het welk wegens deszelvs allernaauwfte verbintenis met de ziele ook noodwendig eene groote verandering moet ondergaan, in en na de zedelyke verandering van den mensch. V. Hoe moet men die veranderingbegrypen? A. Alleen zedelyk; daar het lighaam van den geeftelyken mensch, natuurlyk het zelve blyft als te vooren, en er geen onderfcheid is in het vleesch, bloed, de levensgeesten, vochten of de vaten waar door dezelve worden omgevoert, aangezien de genaade, de natuur wel heiligt, maar niet verandert,zo als onder andere te zien is, in de natuurlyke driften, welke in een zeker opzigt den mensch by blyven, hoe ver hy ook anders mag gevordert zyn in de genaade. V. Waar in vertoont zich deeze zedelyke verandering van het lighaam? A. in de inrichting van het zelve, tot de wezenlykfte eindens, als tot eer van God, tot nut van den mensch zeiven; en tot heil en fticbtinge van andere: welke inrichting zich uitftrekt tot al deszelvs leden, daar door te recht genoemt wapenen der gerechtigheid. V. Hoe is het oog van den geeftelyken mensch? A. In het gemeen afgekeert van de ydelheid en gewend cot al zulke voorwerpen, waar in het P 2 de  225 Chriftelyke ' de gemelde eindens bereiken kan : in 't byzonder, is het zelve een nederig, gcedgunftig, kuisch, en ontfermend oog, verwydert van dat alles dat daer tegen overgeftelt is. V. Hoe het Oor? A. Het oor van den geeftelyken mensch is geflooten voor zot geklap en ydelheid, vooral voor laftertaal, omtrend God en menfchen, en daar en tegen geopent voor de Hem van God in zyn woord en werken, als ook voor de reedenen der godvruchtigen, voor de klagten der ellendigen. V. Hoe de Tong ? A. De tong van den geeftelyken mensch is werkzaam, in de verbreiding van den lof des Allerhoogften, als meede in de nuttige beftiering van den naaften, tot vetmaaning van ongereegelde , verfterking van kleinmoedigen, en vertroofting van treurigen. V. Hoe de Keel? A. De keel van den geeftelyken mensch, is ingericht tot maatigheid, zo dat hy eete om te leeven , en niet leeve om te eeten. V. Hoe de Handen ? A. Zyne handen zyn gefchikt tot heilige gebaerden,als meede vaerdig ter hulpe van nooddruftigen, en ter onderfteuning van ellendigen. V. Hoe de Voeten? A. Zyne voeten zyn afgekeert van alle flink- fche  Zedenlee*. XIX. Hoofdstuk. 229 fche en onheilige paden en gericht naar Sion, en het heemelsch Jeruzalem. V. Waar in vertoont zich nog eindelyk de vernieuwing van den geeftelyken mensch? A. In den levenswandel, welke niet alleen, gelyk in de Heidenen zelvs kan plaats hebben, onberispelyk, maar ook God verheerlykend , den mensch zeiven wezenlyk nuttig, en den naaften ftichtelyk is. V. Waar in ftraalt dit door? A. In de betrachting van die pligten, welke de mensch aan God, hem zeiven, en den naaften verfchuldigt is, en welke in het vervolg zullen werden opgegeeven. XX. H O O F£D STUK. Voortreffelykheid van des Menfchen Zedelyk goede gefteldheid. Vrage. I Ioedanig moet men nu deeze zedelyk goede gefteldheid befchouwen? Antw. Als ten hoogfte voortreffelyk en tevens hoogstgelukUg voor den mensch, welk laatfte in een volgend hoofdftuk zal getoont worden. V. Is deeze befchouwing van eenig belang? A. Van een zeer groot belang, als welke dienen kan om den mensch die deeze zedelyke P 3 goe-  23° Chriftelyke goede gefteldheid nog mist, daar op te doen verlieven, om hem , die er aanvangelyk meede ingecoomen werd, in zynen yver daar toe te meer op te wekken, en eindelyk hun, die dezelve reeds deelagtig zyn, by hun uitneemend groot voorrecht te bepaalen, en daar door tot dankbaarheid voor God op te leiden. V. Wat noemt men Foortreffelyk? A. Dat geen, het welk zodanig geftelt of ingericht is, dat het op de eerste befchouwing, of overdenking, de aandagt naar zich trekt, en eene zeekere hoogachting verwekt in het oog of harte van anderen. V. Is het alzo met des menfchen zedelyk goede gefteldheid geleegen ? A. Zeker: gelyk dit uit het reeds daar van gezegde aanvangelyk blykbaar is. V. Hoe blykt dit nader? A. In het gemeen uit die heerlyke benaamingen en zinbeelden, waar onder van dezelve in de H. Schrift gefprooken word. V. Hoe word de geeftelyke mensch daar in al genoemt? A. Een Kind des lichts, Luc. XVI. vs. 8. om dat hem een byzonder licht in geeftelyke zaaken gegeeven is, en hy wandelen mag in het licht van Gods aangezigt. V. Hoe vervolgens? A. Hy word genoemt een Kind Gods, Joh* I. vs. 12. van wegens de naauwe betrekking, wel-  Zedenleer. XX. Hoofdstuk. 231 welke God op hem heeft willen neemen, en de gelykvormigheid, welke Hy hem aan zyne Goddelyke natuur gegeeven heeft. V. Hoe nog ? A. Hy word verder genoemt een Tempel Gods, 2 Cor. VI- vs. 16. van wegens de heerlykeinwooninge van God in hem. V. Waar by word hy al vergeleeken? A. By al wat in de natuur heerlyk is: als by voorbeeld: by de heerlykfte gewasfen der aarde, by de voortreffelykfte geboomten, en by de keurigfte bloemen, welke alle daar toe ingericht zyn , om de byzondere hoedanigheeden van deszelfs voortreffelykheid op de levendigfle wyze af te beelden, Zie Jef. LV. vs. 13. en Hoogl. II. vs. 2. V. Waar by meer? A. By de reinfte, oprechtfte, zachtmoedigfte, liefdenrykfte , en edelmoedigfte dieren, zelvs ook by'de Cherubim, of die heilige dieren, welke de verbonds Arke vercierden, en den throon of wagen van den Euangelifchen Koning trokken: naar Ezech. I. V. Waar by nog eindelyk? A. By de opgaande dageraad, het wit blinkend licht der maane, en den zuiveren glans der zonne, naar Hoogl. VI. vs. 10. welke teekening wel op eenen byzonderen ftaat der Kerke werd toegepast, maar ook past op eiken gelooP 4 vi"  232 Chriftelyke vigen jwanneer hy zo geilek is,als in het voorgaande hoofdftuk is getoont geworden. V. Hoe kan de voortreffelykheid van den geeftelyken mensch nog meer byzonder getoont worden? A. Uk eenige byzonderheeden raakende zyn perfoon , ftaat, beftaan, en levenswandel. V. Hoe ten aanzien van zyn Perfoon? A. Hier in is de geeftelyke mensch voortreffelyk, daar hy voorkomt, als begaafd met het beeld van God, waar door hy nier flegts, den waardigften en aanzienelykften onder de menfchen, niet flegts den verheevenften onder de Engelen, maar zelvs (zo veel zyne eindige natuur toelaat) den oneindig volmaakten, gelykvormig is. V. Wat maakt hem in dit opzigt byzonder voortreffelyk ? A. Dat hy dit beeld bezit, in byzondere gemeenfchaps oeffening met Gods Zoon, het af. fchynfel van Gods heerlykheid, en het uitgedrukte beeld van des Vaders zelvsftandigheid, V. Wat meer ? A. Dat hy het zelve bezit, door bewerking van dien zeiven Goddelyken Geest, welke op Christus rust, en welke Hem als een heerlyk gefchenk op zyne aangebragte gerechtigheid van eeuwigheid door God den Vader was toegezegt.  Zedenleer. XX. Hoofdstuk. 233 V. Hoe blykt vervolgens zyne voortreffelykheid ten aanzien van zynen Staat ? A. In dit opzigt is de geeftelyke mensch voortreffelyk, daar hy voorkomt als verkeerendeniet alleen in de heerlykfte vryheid, maar ook in de verheevenfte waardigheid , in de waerdigheid van eenen geeftelyken Propheet, Priefter, en Koning, waar by de hoogfte burgerlyke of uitwendige waardigheid van eenig menfchenkind op de waereld niet mag genoemt worden. V. Wat maakt hem in dit opzigt byzonder voortreffelyk? A. Dat hy tot deezen ftaat, is opgeleid en verheeven, uit kragt van een eeuwig welbehagen Gods, en ten koste van het dierbaar bloed van Gods menschgeworden Zoon, de eenige prys, welke voldoenend was, om daar toe te geraaken. V. Wat meer? A. Dat hy indeezen ftaat, niet alleen in deeze waereld beftendig beveftigt blyft, in weerwil van alle pogingen van de magt der cluifterniffe, maar ook door den zeiven in de eeuwigheid eens tot de hoogfte rrap van luifter en heerlykheid zal verheeven worden , uitgedrukt door een zitten met den verheerlyken Heiland in zynen Throon, Openb. III. vs. 21. V. Hoe blykt ten derde zyne voortreffelykheid, ten aanzien van zyn Zedelyk beftaan ? A, Ook hier in is hy een heerlyk voorwerp., " P 5 in  234 Chriftelyke in zo ver dit met de hooge waardigheid van zynen ftaat zo veel mogelyk overeenkomt. V. Hoedanig is het zelve ? A. Voor eerst, is het zedelyk beftaan, of charadter van den geeftelyken mensch verheeven, daar hy zich verheft boven het nietig ftof, en zich ontdoende van de betoverende kragt, van al het zien — en zinlyke zich verluftigt in de befchouwing of overdenking van die dingen, welke de aandagt der verheevenfte Geeften in den hemel bezig houden. V. Hoe meer? A. Het zedelyk beftaan van den zeiven, is tevens ootmoedig en nederig, zo dat hy alleen roemt in de vrye genaade, en Gode zynen Schepper en Herfchepper, zynen Verloffer en Bewaarder alleen van alles de eere geeft. V. Hoe nog? A. Zyn beftaan is zachtmoedig en liefdenryk, zo dat hy alle haat uit zyn harte zoekt te verbannen , en hy zich geduurig geneigd vinde, om de grootfte verongelykingen van zyne bitterfte vyanden te vergeeven. V. Hoe blykt nog eindelyk zyne voortreffelykheid, ten aanzien van zynen Levenswandel? A. In dit opzigt is hy meede een voortreffelyk voorwerp, daar dezelve zodanig ingericht is, dat daar in de juifte orde en overeenftemming heerfche, en het groote einde van alles de eer van God dadelyk bereikt worde. V.  Zedenleer. XX. Hoofdstuk. 235 V. Wat maakt hem in dit opzigt byzonder voortreffelyk? A. Dat Hy door zynen wandel een levend en zigtbaar voorbeeld mag zyn, van de heilige leere des Goddelyken VerloiTers, die God op aarde volmaakt verheerlykt heeft. V. Wat meer? A. Dat hy dit zy , niet alleen in onderfcheiding, maar ook ten fpyt van al Gods vyanden, die het met al hun kragt daarop toeleggen,om hem daar in te verhinderen. V. Welke byzondere voortreffelykheeden ftraalen er meer door in zynen levenswandel ? A. De weg, dien hy bewandelt, welke is dat verheeven pad, dat ingeweid is door het bloed van den Heiland,ingericht naar de reinheid van Gods Heiligdom, en leidende naar het Hcmelsch Jeruzalem. V. Welke vervolgens? A. Het gezelfchap, dat hy op dien weg heeft, het welk beftaat, niet alleen in een aantal van Heiligen, in wienal Gods lust is, maar ook in de nabyheid des Drieëenen Gods, met wien hy op de eerbiedigde en tevens gemeenzaamfte wyze mag verkeeren. V. Wat nog eindelyk? A. De wyze, op welke hy dien weg met dit gezelfchap bewandelt, welke overeenkomftig zyn beftaan, hemelsch , ootmoedig, en zacht- moe-  236 Chriftelyke moedig is, waar door hy zyn licht laat fchynen voor anderen, dat die God verheerlyken, V. Is er ook nog eenige voortreffelykheid in den geeftelyken mensch, met opzicht tot zynen dood? A. Ja: en wel in de wyze van zyn fterven, en in zyne heerlyke nagedagtenis, V. Hoe in de wyze van zyn fterven? A. De geeftelyke mensch fterft voor eerst, bereid: heerlyk fterven,waarby men zyn werk op deeze waereld hebbende afgedaan, den Heiland van verre als mag naroepen: Vader, ik heb u verheerlykt op de aarde, ik heb voleindigt het werk, dat gy my gegeeven hebt om te doen, naar Joh. XVII. vs. 4. V. Hoe fterft hy verder ? A. Bereidwillig: voortreffelyk fterven, waar byjmen reeds met zyne ziele, van al het aardfche los gemaakt, een verlangen befpeurt naar het onmiddelyk genot van Gods zalige nabyheid. V. Hoe nog ? A. Hy fterft gelovig: heerlyk fterven, waar by men in den bangften nood op God vertrouwt, en den dood, hoe verfchrikkelyk anders, als durft trotfeeren en uitroepen: dood waar is uw frikkei,hel waar is uwe overwinning,naar 1 Cor. XV. vs. 55. V. Welke voortreffelykheid is er in zyne nagedagtenis ? A.  Zedenleer. XX. Hoofdstuk. 237 A. Zyne nagedagtenis blyft in zeegening, en dit ftrekt hem tot meerder luifter, dan de oprichting van het heerlykst gedenkteken van duurzaam marmer of metaal. V. Hoe is zyn beftaan in de eeuwigheid? A. In de eeuwigheid, ontfangt die voortreffelykheid haaren vollen luifter, als waar in ze ontdaan word, van al die nevelen, welke haar nog op deeze aarde verdonkerden, terwyl dezelve ook daar in haaren hoogden trap van vol» maaktheid bereikt, daar de geedelyke mensch als dan verzaadigt met Gods beeld, God verheerlykt op de volmaakde wyze. V. Wat doet hem daar in byzonder voortreffelyk zyn? A. Dat hy als dan den roem van zyne hoogfte heerlykheid, Gode en zyne vrye genaade. alleen toefchryft, daar hy de kroon van het eeuwig leven, hem door den Goddelyken Richter gegeeven, als voor de voeten van zynen verheerlykten Verloffer nederwerpt, met uitroepinge, 't Lam dat geflagt is, zy de dankzegging tot in alle Eeuwigheid. V. In wiens oogen is de geeftelyke mensch wegens dit alles voortreffelyk? A. Voor eerst, in de oogen Gods, die een byzonder welgevallen aan hem heeft, waarom hy bcfchreven word als een cierlyke kroon in de hand des Heeren , en als een Koninglyke hoed in de hand zynes Gods, naar Jef. LXII. vs.3. V.  233 Chriftelyke V. In wiens oogen meer ? A. Byzonder ook in de oogen van zynen Verlofler, die met hem als zodanig byzonder is ingenoomen , gelyk verfcheide getuigeniffen van Hem, vooral in het Hooglied leeren. V. In wiens oogen meer? A. In die der Engelen , die 't zich daarom eene eere reekenen ,als gedienflige geeften hem dienstbaar te zyn, Heb. I. vs. 14 V. In wiens oogen nog? A. In die der Heiligen op aarde, die hem kennende, ook wegens zyne fchoonheid en voortreffelykheid eeren, na Hoogl. VI. vs. 1. V. Is hy in niemands oogen verachtelyk? A. Ja, in de oogen van den natuurlyken mensch, voor wien hy wel eens als een verachte fakkel is, en in die des Satans, die hem befchouwt als zynen vyand. XXI. HOOFDSTUK. Het geluk van des Menfchen Zedelyk goede gefteldheid. Vrage. w aar door pryst zich die zedelyk goede gefteldheid nog meer aan ? Antw. Door haar byzonder voorrecht, daar ze  Zedenleer. XXL Hoofdstuk. 239 ze den mensch niet alleen ten hoogften voortreffelyk , maar ook gelukkig fielt. V. Hoe kan dit getoont worden ? A. In een drieerly opzigt,naamenlykmet opzigt tot dit leven, tot den dood, en tot de eeuwigheid. V. Waar in blykt dit met opzigt tot dit leven? A. Het geluk van den geeftelyke flraalt in dit leven door in zyne betrekking tot God, en in zyne genieting. V. Hoe in zyne betrekking? A. Eene der zaligfte betrekkingen, waar in de mensch tot God ftaat, is die van zyn geeftelyk kindfchap, over het welk de Apoftel Joh. met eene byzondere verheffing uitroept: Ziet hoe groot een liefde de Vader ons gegeeven heeft, naamenlyk dat wy kinderen Gods zouden genaamt worden, 1 Joh. III. vs. 1. V. Kan dit ook in eenige byzonderheeden nader getoont werden P A. Ja: als men let op den grond, de wyze, het middel, en het einde van dit kindfchap. V. Hoe toont deszelvs grond/lag, dit groot geluk voor den mensch ? A. De grondflag van dit kindfchap is Gods eeuwige'liefde, naar Rom. VIII. vs. 29. welk een voorrecht voor den nietigen en onwaardigen mensch een kind van God te zyn, uit kragt van eene eeuwige en vrymagtige liefde van den Allerhoogften. V.  &4o Chriftelyke V. Hce deszelvs wyze ? A. De wyze op welke men een kind van God word, beftaat van de zyde van God den Vader in eene vrymagtige aanneeming, van die van God den Zoon, in eene allernaauwfte vereeniging, van die van God den H. Geest, in eene kragtdadige verandering: welk een voorrecht voor dien zeiven mensch, een kind van God te zyn, en dus een voorwerp, waar omtrend de drieëene God op eene zo aanbiddelyke wyze werkzaam is. V. Hoe deszelvs middel? A. Het middel, het welk dit kindfchap uitwerkte, was eeneallerdiepfte verneedering van Gods geliefden en eeniggeboorenen Zoon, een allerbitterst en fmaadelykst lyden en fterven van den zeiven: welk een voorrecht, een kind van God te zyn, en daar toe voor eene zo hooge prys gekogt te weezen. V. Hoe deszelvs einde? A. Het einde, waar toe dit kindfchap ingericht is, beftaat niet alleen van Gods zyde, in eene luifterryke verheerlyking zyner deugden , maar ook van de zyde des menfchen, in eene genieting van Gods Vaderlyke gunst: welk een voorrecht, zich van Gods Vaderlyke liefde voor tyd en eeuwigheid te kunnen verzeekeren. V. Hoe blykt het geluk van den geeftelyken mensch, ten aanzien van deszelvs bezitting? A. De geeftelyke mensch heeft God tot zyn deel,  Zedenleer. XXI. Hoofdstuk. 241 deel, Klaagl. III. vs. 24. welk een fchat niet flegts de waereld, maar God zei ven den oneindig gelukzaligen tot zyn eigendom te bezitten. V. Kan dit Voorrecht ook nog in eenige byzonderheeden nader getoont worden ? A. Ja; als men let op de uitgebreidheid, en leftendigheid deezer beziccinge. V. Hoe blykt dit Voorrecht uit derzelver uitgebreidheid? A. Hy, die God tot zyn deel heeft, heeft recht op alles wat Godes is, op al zyne volmaaktheeden, op al zyne fchatten, op al zyne werken, op al zyne beloften; welk een rykdom voor den nietigen mensch, die door zyne zonden alles verbeurt en verlooren heeft. V. Hoe blykt dit Voorrecht uit haare behendigheid? A. Hy, die God tot zyn deel heeft, heefc eenen fchat welke niet alleen algenoegzaam , maar ook volflrekt zeker en beflendig is, welke hem door geen list of geweld in eeuwigheid kan ontnoomen worden, welk een Voorrecht voor den mensch, die zich anders van geen ding hoe gering ook, één ogenblik verzeekeren kan* V- Hoe blykt 't geluk van den geeftelyken mensch, ten aanzien van deszelvs genietinge? A. Hy geniet de uitneemendfte Voorrechten , welke van den natuurlyken mensch niet gekent, en daarom niet begeert, maar van hem Q hoo-  442, Chriftelyke hooger gefchat worden, dan al het heerlyke en begeerlyke van deeze waereld. V. Welke zyn die ? A. Hy» geniet het nuttigst Onderwys: is hy gelukkig, die door onderwys in kenniiTe en wetenfchap mag toeneemen, hoe gelukkig is dan de geeftelyke mensch, die de nuttigde en wezenlykfte aller wetenfchappen leert, en daar in onfeilbaar van de Opperfte Wysheid zelve mag geleert worden. V. Wat geniet hy vervolgens ? A. De heilzaamfte beftiering: is hy gelukkig, die op onbekende wegen wandelende, eenen anderen tot zynen leidsman heeft, hoe gelukkig is dan de geeftelyke mensch, die door de gevaarlykfte wegen zeker geleid word, en dat door de hand van Hem, wiens oogen de ganfche aarde doorloopen, en die alles zo beftiert, dat het niet alleen zyne eere bevordere, maar ook het heil zyner gunftelingen. V. Wat geniet hy meer ? A. De zekerfte beveiliging: is hy gelukkig, die geduurig voor het kwaade blootgefteld, elders zyn fchuilplaats vind, hoe gelukkig is dan de geeftelyke mensch, die in de fchuilplaatfe des Allerhoogften gezeeten, vernachten mag, onder de fchaduwe van den Almagtigen. V. Wat geniet hy meer? A. De kragtdaadigfte onderfteuning : is hy ge-  Zedenleer. XXI. Hoofdstuk. 243 gelukkig, die kragteloos in zich zeiven van elders fterkce ontfangc, hoe gelukkig is j dan de geeftelyke mensch, wiens fterkte in God is, dien her. nimmer aan magc, of gewilligheid, of getrouwheid ontbreekt, om hem by te ftaanen te helpen. V. Wat geniet hy meer? A. De edelfte vryheid: is hy gelukkig, die zich ontflagen ziet van het geweld zyner overheerfchers, hoe gelukkig is dan de geeftelyke mensch, die van de grootfte geweldenary des Satans en der zonden ontflagen, leven mag in de heerlyke vryheid van Gods kinderen. V. Wat geniet hy meer? A. Den lieffelykften vreede: is de vreede een gewenscht goed , hoe gelukkig is dan de geeftelyke mensch,die bevreedigt met God , met de H. Engelen en met alle fchepzelen eenen vreede daar door in zyn gemoed ondervinden mag, welke alle verftand te boven gaat. V. Wat geniet hy meer ? A. De zaligfte vertroofting: is de troost, een zeer' begeerlyk goed, hoe gelukkig is dan de geeftelyke mensch,die eene vertroofting genieten mag, welke tegen alle zyne zwarigheeden en droefreniffen rykelyk kan opweegen, en hem zelvs in zyne zwaarfte druk kan doen roemen , en blyde zyn. V. Wat geniet hy meer? A. De heerlyk fte vreugde: is de vreugde een Q 2 ge-  244 Chriftelyke gewenscht goed, hoe gelukkig is dan de geeftelyke mensch , die zig in God verheugd,en daar door eene blydfchap geniet, welke niet alleen volmaakt zuiver en onuitfpreekelyk groot is , maar ook tot in de eeuwigheid zal voortduuren. V. Wat geniet hy nog eindelyk ? A.De hoogfte waardigheid en heerlykheid: is de eer een gewenscht goed, hoe gelukkig is dan de geestelyke mensch, die (gelyk gezien is) tot'de hoogfte waardigheid verheeven en opgeleid word en dat door de hand van Hem, die oneindig verheeven is boven alle, ook boven de verheevenfte fchepfelen. V. Waar in blykt het geluk van den geeftelyken mensch, met opzigt tot zynen dood? A. In de zalige verwisjeling, welke dezelve voor hem influit, en in de wyze, op welke die van hem ondergaan word. V. Hoe in de zalige verwisfeling? A. De geeftelyke mensch, by den dood uit de waereld fcheidende, verliest daar by niet alleen niet, maar bevoordeelt zich ook grootelyks; dit blykt, als men let op de onderfcheide plaats, gezelfchap, en ftaat van dit, en het volgend leven. V. Hoe blykt dit uit de onderfcheide plaats? A. Hy verlaat by den dood eene waereld, welker begeerlykheid flegts voorbygaand, waar in het beste voor hem moeite en verdriet, en welke in den grond voor hem niet anders is dan een  Zedenleer. XXI. Hoofdstuk. 245 een jammervol traanendal: gelukkige mensch, die zulk eene waereld voor altoos verlatende, zich daar by mag overgebragt zien, in die gewesten yan onfterffelykheid, daar alles wezenlyk, beftendig, heerlyk,en blydfchap verwekkend is. V. Hoe blykt dit uit het onderfcheide gezel, fchap? A. Hy verlaat by den dood het gezelfchap van menfchen, van welke eenige hem laftig , de meefte voor hem bedroevend, en alle nietig, gebrekkig en zondig zyn; gelukkige mensch die zulk een gezelfchap voor altoos verlatende, zich daar by mag overgebragt zien in het gezelfchap der volmaakte Rechtvaardigen, der H. Engelen, des oneindig Heerlyken Verloffers, en in dat van zynen Zaligen Verbonds-God. V. Hoe blykt dit uit den onderfcheiden ftaat? A. Hy verlaat by den dood eenen ftaat der beproevinge, welke voor hem altyd onveilig, meenigmaal onzeeker, en zomtyds zeer bekommerend was: gelukkige mensch , die zulk eenen ftaat voor altoos verlatende , zich daar by mag overgebragt zien, in eenen ftaat van de heerlykfte en zaligfte belooning, welke hem niet alleen nimmer ontnoomen, maar ook in eeuwig, heid niet kan betwist worden. V. Is de geeftelyke mensch ook gelukkig in de wyze van zyn fterven ? A. Ja, hy fterft geloovig, in vertrouwen, Q 3 dat  246 Christelyke dat zyn Verloffer leeft, en dit behelst een goed, het welk in het tydflip van fterven voor duizend waerelden niet zou gegeeven worden. V. Wat zal den geeftelyken mensch in den volften nadruk gelukkig maaken ? . A. De gelukzaligheid hier namaals te genieten: zo ais blyken kan by derzelver nadere befchouwing, ten aanzien van haare gefteldheid; en derzelver omftandigheeden. V. Hoe toont dit haare gefteldheid? A. De mensch, die daar toe toegelaten word, zal daar by bevryd zyn, van allen natuurlyk, zedelyk, en ftrallend kwaad: heerlyke ftaat, waar in geen onrust, geen droefheid, geen zonden, geene verzoeking, geen vreeze voor eenig Goddelyk ongenoegen plaats heeft, niet alleen, maar ook nimmer kan plaats hebben. V- Hoe verder? A. Hy zal zich daarby geftelt zien in het volkoomen genot van het hoogfte goed : welk eene zaligheid der zaligheeden zal dit zyn, met Gods beeld verzaadigt, met hemelfche goederen en wellusten, waar van de minfte voorfmaak allen waereldsch genoegen oneindig overtrof, als overlaaden te worden. V. Kan men dit ook nog in eenige byzonderheeden befchouwen ? A. Ja, en wel met opzigt tot de byzondere deelen dier gelukzaligheid. V. Wat zal zyn geluk volmaaken? A.  Zedenleer. XXI. Hoofdstuk. 247 A. Zyne heemelfche kennis: is God en Christus te kennen, de hoogfte wysbeid, ja het eeuwig leven, hoe zalig zal het dan voor den mensch zyn, als hy in het hemelsch licht God volmaakt zal kennen en zien,als van aangezigt tot aangezigt, als hy byzonder zynen door den Vader verheerlykten en door hem geliefden Heiland zal mogen aanfchouwen in zyne hemelfche Heerlykheid, en dit zal mogen doen, niet flegts van verre als een vreemdeling, maar van nabyals een vriend, en deelgenoot. V. Wat meer? A. Zyne hemelfche liefde: is God en Christus lief te hebben, de zoetfte en zaligfte wellust, hoe zalig zal het dan voor den mensch zyn, als hy die liefde, welke in deeze waereld zeer gebrekkig was, volmaakt zal mogen uitoeffenen,en daar onder de ftraalenvan hetGoddelyk licht en de uitlaatingen van de Goddelyke liefde onmiddelyk oudervinden. V. Wat meer ? A. Zyne hemelfche heiligheid :isGoden Christus gelykvormig te zyn, het groote doelwit van het geeftelyk leven, hoe zalig zal 't dan voor den mensch zyn, als hy zich, zo veel zyne eindige natuur toelaat, dien volmaakt gelyk zal bevinden, en zich deswegens toegelaten zien in de onmiddelyke nabyheid van Hem,voor wiens fchitterende heiligheid de H. Engelen zelvs hunne aangezigten bedekken- Q4 v.  148 Chriftelyke V. Wat eindelyk ? A. Zyne hemelfche vreugde: is de blydfchap in God en byzonder in den VerloiTer reeds in dit leven onuitfpreekelyk groor, hoe zalig zal'c dan voor den mensch zyn, als hy die volmaakt zal mogen genieten , en deswegens Gods Lof en heerlykheid verkondigen en uitgalmen. V. Wat zal die gelukzaligheid in de eeuwigheid nog meer vergrooten? A. De zalige omftandigheeden van plaats,gezelfchap , onafgebroohenheid, en behendigheid. V. Waar zal die gelukzaligheid genooten worden ? A. In den hemel der hemelen, dat heerlyk Paleis van Gods majeftueufe inwooning, hec welk de aarde zo veel meer in heerlykheid overtreft, als een Troon des Konings verheevener is boven de voetbank zyner voeten. V. In welk gezelfchap ? A In dat van de zalige Hemellingen, wier gezelfchap den mensch zo veel meer dierbaar zal zyn , als hy zich dan naauwer met hen zal mogen vereenigt zien, om God te beminnen en te verheerlyken. V. Hoe veelmaale? A. Onafgebrooke: er zal niets zyn, dat die hemelfche gelukzaligheid eenigzins ltremmen of ftooren zal: integendeel zal dezelve hoe langs hoe meer toeneemen en volmaakt wordeD. V, Hoe lang? A.  Zedenleer. XXII. Hoofdstuk. 249 A. Tot in eene eindelooze eeuwigheid: het welk hec denkbeeld dier hemelfche gelukzaligheid zo vergroot, dat men dezelve eenig-zins indenkende, zich er als 't waare in ver* lieze. XXII. HOOFDSTUK. Onderfcheide Trap en Maate van de Zedelyk goede gefteldheid des Menfchen. Vrage. Ï~Tebb en alle, die zedelyk verandert zyn, de zelve zedelyk goede gefteldheid? Antw. Deeze vraag kan met onderfcheid beantwoord worden ; met ja, als men ziet op de wezenlyke deelen van die gefteldheid, met neen, wanneer men ziet op derzelver trappen. V. Is deeze aanmerking van eenig nut? A. Van een zeer groot nut,als kunnende verftrekken tot waarfchouwing van den geveinsden , die ligtelyk eene of andere goede hoedanigheid, welke hy in zich bevind, voor de wezenlyk goede gefteldheid zelve houd, en toe bemoediging van den oprechten , die door vergelyking van zynen ftaat by zyne verpligting, of den ftaat van verder gevorderden in de geQ 5 naa<  250 Chriftelyke naade, zich ligtelyk ongegrond wegens dezelve laat verontrusten. V. Waar in beftaat dan de wezenlykheid der deelen van de zedelyk goede gefteldheid, welke in alle begenaadigden gevordert worden ? A. Hier in, dat zy alle die hoedanigheeden bezitten, en die werkzaamheeden beoefïènen, welke tot het wezen van de zedelyk goede gefteldheid behooren, als daar is, de verlichting van het verftand, de heiliging van de wil, de goede inrichting van den wandel, en wel dit alles in die uitgeftrektheid welke onaffcheidelyk daar toe behoort. V. Hoe blykt de waarheid daar van ? A. Dat alle, die zedelyk verandert zyn, ten aanzien van het wezen dezelve zedelyk goede gefteldheid bezitten, kan door drie onderfcheide zoorten van bewyzen getoont worden: namenlyk uit de zulke, welke ontleent zyn, uit de reede, uit Gods woerd, en uit de ondervin. ding. V. Hoe uit de reede? A. De zedelyke verandering van den mensch is een werk van God; gelyk nu God zelve volmaakt is, zo moet ook zyn werk volmaakt zyn, dit is het in de natuur, waar in Hy volgens derzelver gewoonen loop volkoomene menfchen fchept; hoe veel meer in de genaade, waar in Gods oneindige volmaaktheid, zo veel meer Juister-  Zedenleer. XXII. Hoofdstuk. 251 terryk geopenbaart, en alle menfchen naar één beeld, het beeld van den oneindig volmaakcen God herfchapen worden: hoe wanftallig ware een mensch, die halv Gode en ha.lv den Satan geleek. V. Hoe uit Gods woord? A. De getuigeniffen van Gods woord, voor deeze waarheid zyn onderfcheiden, men kan ze tot twee zoorten brengen,(i)tot de zulke, welke dit veronderftellen (2) tot zulke, die dit ftellig leeren. V. Welke zyn de eerste? A. Al zulke plaatfen , waar in ,de begenaadigde by dezelve pligten bepaalt, en tot dezelve volmaaktheid geroepen worden : als daar is Math. V. vs. 48. en Eph. V. vs. 1,2. welke plaatfen duidelyk veronderftellen, dat alle begenaadigde de zelve wezenlyke hoedanigheeden bezitten,en werkzaamheeden uitoeffenen;daar eenig wezenlyk onderfcheid hier in ook eenig onderfcheiden Goddelyk bevel vorderen zou. V. Welke zyn de tweede ? A. Deeze zyn onderfcheide: zommige derzelve leeren dit meer ingewikkelt: als by voorbeeld Jac. II. vs. ie. daar de Apoftel zegt, 20 wie de geheele wet zal houden, en in één ftruikelen, die is fchuldig geworden aan alle: daar meede overtuigend leerende, dat alle begenaadigde volkoome menfchen of liever volkoome Chris-  252 Chriftelyke Christenen zyn, die der geheele wet gelykvor« mig poogen te leeven. V. Waar word dit meer uitdrukkelyk geleert? A. Hoogl. IV. vs. 7. en 2 Cor. V. vs. 17. in welke eerste plaats de Heiland in betrekking van geeftelyken Bruidegom tot de Kerk als zyne Bruid zegt: geheel zyt gy fchoon myne vriendinne, en daar is geen gebrek aan U; dat PauJus in de tweede plaats beveftigt, fpreekende niet, maar van deeze of geene, maar van alle, die in Christus leven. V. Hoe uit de ondervinding? A. De ondervinding leert , dat menfchen , die waarlyk zedelyk verandert zyn, zich niet flegts met deeze of geene goede hoedanigheeden, veel min met eene uitwendige gedaante van Godzaligheid alleen vergenoegen, maar ftaan naar eene ganfche zedelyke volmaaktheid, en er als naar jaagen met Paulus , Phil. III. vs. 12. niet te vreede zynde, voor dat zy die waarlyk zyn deelagtig geworden. V. Maar waar van daan dan zo veeier klagten aangaande hunne groote ongelykvormigheid aan het Goddelyk beeld? A. Men kan Gods beeld ongelykvormig zyn in eenige opzigten, en nogtans de zedelyk goede gefteldheid wezenlyk bezitten; daardeftry digheid tegen,zo. eene gedeeltelyke ongelykvormigheid aan het zelve twee onderfcheide zaaken zyn :  Zedenleer. XXII. Hoofdstuk. 253 zyn: terwyl de begenaadigde mensch, fchoon geheel naar Godsbeeld vernieuwc, ook in zommige (lukken zyne vernieuwing levendiger ziet en ontwaar word dan in andere. V. Maar fchoon nu alle, die zedelyk verandert zyn, dezelve zedelyk goede gefteldheid (zo veel het wezen betreft,) bezitten, wat moet men echter daar omtrend in het oog houden ? A. Het onderfcheid van die zelve gefteldheid ten aanzien van haare trap en maate, waar omtrend drie zaaken kunnen aangemerkt worden (1) de waarheid van dit onderfcheid (2) deszelvs wezen (3) deszelvs oorzaaken of reedenen. V. Hoe blykt de waarheid daar van ? A. Dat er tuffchen de geene, die zedelyk verandert zyn , in eenige opzigten een merkelyk onderfcheid zy , kan insgelyks getoont worden uit de reede, uit Gods woord, en uit de ondervinding. V. Hoe uit de reede? A. Wanneerwy Godswerken in de natuur befchouwen , zien wy, dat hoe groot eene gelykvormigheid eronder alles heerfche, er nogtans ook in zulke dingen, welke malkander 't naafte gelyk fchynen , een merkelyk onderfcheid zy , zo dat er twee dingen, malkander volmaakt gelyk, niet gevonden worden, byzonder is dit ook te zien in menfchen , die fchoon ze alle dezelve wezenlyke deelen hebben, nogtans zigtbaar van malkander verfchillen: hier uit word met  254 Chriftelyke met grond vanvoorenbeflooten, dat hetzelve ook plaats hebbe, in het Ryk der genaade, in menfchen, die zedelyk verandert zyn. V. Hoe uit Gods woord? A. De getuigeniffen van Gods woord voor deeze waarheid, kan men ook tweezins onderfcheiden : namenlyk (i) in zulke welke dit veronderftellen en (2) in zodanige die dit ftellig leeren. V. Welke zyn de eerfte ? A. Al zulke plaatfen, waar in de geloovigen overeenkomftig hun onderfcheiden beftaan vermaant worden, tot onderfcheide pligten; want fchoon de pligten der geloovigen, in 't algemeen dezelve zyn, zyn ze nogtans in een ander opzigt zeer onderfcheiden, niet alleen met opzigt tot derzelver aard, maar ook met opzigt tot derzelver gewigt en moeijelykheid, handelende God hier in gelyk een wys Huisvader, die den onderfcheiden ftaat en bekwaamheid zyner kinderen kent, en eenen yder van hun overeenkomftig de zelve oplegt, het geen hy dragen kan. 'M V. Welke zyn de tweede? A. Hier toe kan men brengen, die plaatfen , waar in de geloovige als onderfcheide leden van één lighaam worden befchouwt en voorgeftelt, gelyk 1 Cor. XII. vs. 14. en elders. V. Hoe uit de ondervinding? A. De ondervinding leert, dat fchoon alle ge- loo-  Zedenleer. XXII. Hoofdstuk. 255 loovigen één hart en éénen weg hebben, en in de wezenlyke deelen van het Chriftendom volmaakt overeenkomen, er nogtans in verfcheide opzigten een merkelyk onderfcheid zy tuffchen dezelve, welk onderfcheid meenigmaal zo groot is, dat men zichbillyk moet verwonderen, hoe ze alle naar één Goddelyk beeld kunnen verandert, en kinderen zyn van éénen en den zeiven Vader. V. Waar in beftaat het wezen van dit onderfcheid? A. Alleen in de onderfcheide trap en maate van volkomenheid, welke de begenaadigde in hunne zedelyk goede gefteldheid bereiken: verwonende zich dit onderfcheid op eene tweederly wyze , of meer in 't gemeen ten aanzien van die gefteldheid in haar geheel befchouwt, of meer in 't byzonder ten aanzien van derzelver onderfcheide deelen. V. Hoe ten aanzien van de geheele zedelyk goede gefteldheid? A. In het natuurlyke noemt men eenen mensch volkomen, wiens deelen en leden zulk eene maat hebben, als voor de grootte van het ganfche lighaam vereischt word, en eene zodanige onderlinge betrekking vertoonen, als of het ééne lid om het ander gevormt ware: zo ook in het geeftelyke, is die mensch volkomen, wiens inen röwendige deelen die juifte overeenftemming, orde,en maat hebben of vertoonen, als wel-  256' Chriftelyke welke tot de volkomenheid van het geheel geestelyk beftaan en leven gevordert worden: en hier in overtreft de ééne geestelyke mensch den anderen grootelyks. V. Kan dit ook door eenig voorbeeld worden opgeheldert ? A. Ja: en wel op eene tweederly wyze, voor eerst, door befchouwing van den perfoon van den gecstelyken mensch: verftand en wil zyn de twee hoofdvermogens der ziele, deeze zyn in den geestelyken mensch verlichten geheiligt: wanneer nu deeze beide begaafdheeden der ziele haare kragt evenreedig uitoeffenen (dat is) wanneer de geheiligde wil even zo magtig is om het verlicht verftand te gehoorzaamen, als het verlicht verflandom den geheiligden wil verflandig te regeeren, dan mag de geestelyke mensch in dit opzigt volkomen heeten. V. Maar is dit niet zodanig in alle hegenaadigde ? A. Het is er ver van daan ; daar meenigmaal de begeerten tot het goede fterker is dan het licht, dat haar moet bellieren, en aan eene andere zyde, meenigmaal de verlichting van het verftand genoegzaam is, maar de begeerte daar aan niet beandwoordt. V. Hoe blykt dit van het eerfte? A. Wanneer de begeerte tot het goede fterker is dan het licht dat haar regeeren moet, dan ligt de mensch,in wien dit plaats heeft, geduurig  Zedenleer. XXll. Hoofdstuk. 257 Tig blood voor ftruikelen, vallen, en afdwaaien, en is gelyk iemand, die in het duiftere al» les Verrichten wil, en intuffchen niet weet, waar hy is, wat hy aantast, of wat hydoet: hiervan daan zo veele fouten en misdagen van oprechte zielen, welke door den geeftelyken mensch gedragen, maar door natuurlingen veroordeelt of ook we! fmadelyk befpot en gelaftert worden. V. Hoe blykt dit van het tweede? A. Wanneer de verlichting van het verftand genoegzaam is, maar de begeerte daar aan niet beantwoordt, dan ligt de mensch, in wien dit plaats heeft, geduurig blood, om of door het argliftig harten verdorven vleesch, of door eene verleidende waereld verrast en overrompelt te worden: hier van daan zo veele zonden, welke de geeftelyke mensch daar by bepaalt, van achteren meenigmaal bitter moet betreuren. V. Wat is het tweede voorbeeld, door het welk deeze eerfte volkomenheid kan worden opgeheldert? A. Dit kan men vinden in de befchöuwing van den wandel van den geeftelyken mensch: God eischt (namenlyk) men zal Hem liefhebben boven alles, en den naaften als zich zeiven: wanneer de geeftelyke mensch in de uitoeffening van deeze onderfcheide liefde, deeze juifte orde houd, dat hy de liefde tot God boven alles laat gaan, de liefde tot zich zeiven aan deeze ouderfcl;ikt,en de liefde tot den naaften inricht R naar  258 Chriftelyke naar de liefde tot zich zeiven, wanneer hy dit niet alleen doet, maar ook in dat alles de juifte maat in het oog houd , welke door Gods Wet zelve bepaalt is, dan is hy ook in dit opzigt volkomen te noemen. V. Maar is ook dit niet zodanig in alle begenaadigden? A. Neen; daar veele weinig orde houden in de uitoeffening van deeze onderfcheide liefde, en maar al te dikwerf de liefde tot zich zeiven, en het fchepzel voortrekken voor de liefde tot God, in de waare liefde tot zich zeiven te onverfchillig, en in de liefde tot den naaften te gebrekkig of al te buitenfpoorig zyn : of zo zy tot byzondere gevallen geroepen worden, de maate te buiten gaan, welke haare onderfcheide liefde is voorgefchreeven: beide is niet min fchadelyk. V. Hoe blykt dit van het eerfte? A. Hy die geen orde houd, in de uitoeffe. ning der liefde tot God, zich zei ven, en den naaften , richt meenigmaal met al zyne pligtsbetrachting niets uit, ftremt den loop en voortgang van het geeftelyk leven, en brengt "zich zeiven in een chaos van verwerringe, waar uit hy ten laatfte niet dan zeer moeijelyk kan gered worden, behalven dat het zondige, het welk daarin ligt opgeflooten, voor hem alles kwaats berokkent. V. Hoe blykt dit van het tweede? A.  Zedenleer. XXIL Hoofdstuk. 259 A. Hy, die de maate te buiten gaat, welke zyner liefde tot God, zich zeiven, en den naaften is voorgefchreeven , vermoeit zich meenigmaal vruchteloos, en doet pligten, welke eene fchyn van goed hebben , maar in de daad meer kwaad dan goed zyn: wat baat, by voorbeeld , een yver voor Gods eere zonder verftandV wat eene zelvs- of fcbepzels-verloochening zonder liefde? wat barmhartigheid zonder voorzigügheid? V. Hoe vertoont zich het onderfcheid der volkomenheid vervolgens? A. Ten [aanzien van Je onderfcheide deelen der zedelyk goede gefteldheid: het welk byzonder getoont kan worden, van byzondere deugden, waar in de eene geeftelyke mensch den an« deren overtreft, en welke ordenshalven kunnen onderfcheiden worden, naar de vier voorwerpen, omtrend welke de mensch de zelve uitoeffent, namenlyk, God, Christus, zich zeiven en den naaften. V. Welke zyn de deugden waar in de begenaadigde met opzigt tol God, malkander ovetKeffen? A. Onder andere, nederigheid, lydzaamheid, en vertrouwen: fchoon alle in ootmoed voor God en menfchen trachten te leeven, onder al Gods wegen ftil te zyn, en in den Heere hunne fterkte te vinden: ontdekt zich nogtans in de uitoeffening deezer deugden , onder hen een merR 2 ke-  2Ö0 Chriftelyke kelyk onderfcheid, het welk dan voornamenlyk te zien is, wanneer zy in zulke gevallen komen, waar in dezelve als op de proev geftelt worden. V. Welke zyn de deugden, waar in zy malkander overtreffen met opzigt tot Christus? A. Onder andere geloov in, liefde tot, en gehoorzaamheid aan den zeiven: fchoon alie in Hem als hunnen volkoomen Zaligmaker berusten. Hem in die betrekking beminnen,en ten bewyze daar van, zich aan Hem en zyne heilige beveelen onderwerpen, om Hem in alles na te volgen , is er nogtans onder hen ook in dit opzigt een merkelyk onderfcheid, niet alleen lin hunne gezegdens, maar ook in hunne gedragingen te vinden. V. Welke zyn de deugden waar inzy malkander overtreffen met opzigt tot hun zeiven? A. Onder andere kundigheid, voorzigtigheid, en yver: fchoon alle God kennen, Christus, hun zelve, en den weg der zaligheid, fchoon alle over hun hart trachten te waaken, en zich rein te houden van de befmettinge der waereld , fchoon alle zich benaarftigen in de uitwerking en bevordering hunner zaligheid, zyn zy nogtans ook in dit opzigt merkelyk van malkanderen onderfcheiden, welk onderfcheid in de ganfche inrichting van hunnen levenswaudel te zien is. V.  Zedenleer. XXII. Hoofdstuk. 261 V. Welke zyn de deugden, waar in zy malkander overtreffen met opzigt tot den naaften ? A. Onder andere, rechtvaardigheid ^barmhartigheid, en getrouwheid : fchoon alle daar op uit zyn, om hunnen evenmensch in alles recht te doen, fchoon alle zich de ellende van anderen aantrekken, en zich daar over ontfermen, fchoon alle werken tot afbreuk van het ryk des Satans en andere poogen te waarfchuuwen, te vermaanen,te bellieren en te vertroosten, zyn zy nogtans in dat alles niet de zelve , maar ontdekt zich ook in dit opzigt een groot onderfcheid onder hen. V. Welke zyn (ten derde) Vrage. JDlyft de geeftelyke meDSch altyd de zelve ? Antw. Neen, er heeft een toeneemen plaats in den ftaat der genaade, het welk in de H. Schrift den naam draagt van een verfterkt, gefticht, opgebouwt, en volmaakt worden; voornaamenlyk van een waf/en: als te zien is, Pf. XCII. vs. 13. en Eph. IV. vs. 16. V. Van waar is de fpreekwys van wagen ontleent ? A. Van het natuurlyk leven, in het welk, waar het ook plaats heeft 't zy in het reedenlooze of redelyke fchepfel, altoos eene zeekere was-  tSó" Chriftelyke wasdom veronderftelt word, en ten aanzien waar van ook in verfcheide opzigten tuffchen het geeftelyk en natuurlyk leven eene naauwe overeenkomst is. ■ V. Welke zaaken kan men omtrend dit (luk van den wasdom der zedelyk goede gefteldheid in 't oog houden? A. De voornaamfte zyn; deszelvs mogelykheid, wenschlykheid, noodzaakelykheid, aamveezen, gefteldheid, onvolkoomenheid, in dit leven, reedenen van gebrek, en middelen tot bevordering van den zeiven : zullende in dit hoofdftuk de vyf eerfte zaaken, en de volgende in het volgend hoofdftuk verhandelt worden. V. Hoe blykt de mogelykheid van dien geeftelyken wasdom? A. Tweezins ken die getoont worden : namenJ-yk uit de reede en uit het woord van God. V. Hoe uit de reede ? A. Onder andere uit den aard van het geeftelyk leven zelve, het weik zo geftelt is, dat het eyen gelyk het natuurlyk leven voor vermeer* dering van kragt, en van volkoomenheid vatbaar is; daar het eene groote dwaaling is, te ftellen dat God het werk van genaade op eenmaal in de ziele volbrenge, en den mensch in eenoogenblik zo volkomen maakt, als hy worden kan in den ftaat van volmaakte heerlykheid. V. Hoe uit Gods woord ? A. Dat de geeftelyke mensch in den ftaat van ge-  Zedenleer. XXIV. Hoofdstuk. 287 genaade kan toeneemen, blykt onder andere uit de vermaaningen, welke Godin zyn woord doet, met opzigt tot den geeftelyken wasdom, als 2 Pet. III. vs. 18. welke zonder die moogelykheid ongerymd waren. V. Hoe blykt de wenschlykheid van den geestelyken wasdom? A*. Deeze kan men ook uit de reede, en uit Gods woord aantoonen. V. Hoe uit de reede? A. Dat de geeftelyke wasdom eene wenfchelykeen begeerlyke zaak zy, blykt onder andere ook uit vergelyking van het natuurlyk en geestelyk leven; daar natuurlyk te wallen eene volmaaktheid en het gemis daar van een groot gebrek is. V. Hoe uit Gods woord ? A. Dit leeren onder andere, de beloften welke God in zyn woord doet, met opzigt tot den geeftelyken wasdom, welke dien als iets groots en heerlyks voorftellen, als Pf. XCII. vs. 13. Mal. IV. vs. 2. V. Hoe blykt de noodzaakelykheid van den geeftelyken wasdom ? A. Ook uit de reede , en uit Gods woord. V. Hoe uit de reede? A. Dat de geeftelyke mensch in den ftaat der genaade moet toeneemen , blvkt onder andere uit het oogmerk, het welk God heeft met het geeftelyk leven, met het welk Hy geen min ge- wig-  288 Chriftelyke wigtige zaaken bedoelt, dan met het natuurlyke: is nu de pas herfchapen mensch, even zo onvatbaar en ongeichikt ter beantwoordinge aan het zelve, als een pas gebooren kind in het natuurlyke, zo blykt, dat de geeftelyke wasdom eene zeer noodige zaak zy. V. Hoe uit Gods woord? A. Dit leeren niet alleen de vermaaningen ter bevorderinge van het geeftelyk leven gedaan , maar ook de wegen, welke God in zyn woord heeft opgegeeven, als door Hem gehouden ter bereikinge van dat einde, en welke dit zo veel te klaarder leeren, als de zelve meer gewigtig en aanbiddelyk zyn, zie onder andere, Eph. IV. vs. li. V Maar is de geeftelyke wasdom dan volftrekt noodzaakelyk? A. Dit kan niet gezegt worden: men kan een mensch zyn zonder dat men natuurlyk waffe, (dat is) in kragten en volkoomenheid toeneeme, zelvs blyft men die onder het afneemen van die beide, een doodelyk kranke, by voorbeeld: en een krankzinnige zyn ook menfchen: zo ook in de genaade; de geeftelyke wasdom is, derhalven alleen voorwaardelyk noodzaakelyk. V. Is deeze onderfcheiding van eenig belang? A. Ja : van een groot belang, als dienende ter verfterkinge en bemoediging van het teder gemoed van oprechten,die bemerkende dat het geeftelyk leven in hen weinig of geene vordering  Zedenleer. XXIV. Hoofdstuk. 289 "ring hebbe, ja zomwyle meer achter dan voor waarts gaa, zteh meenigmaal hunnen genaadeftaat geheel laaten betwisten, en zieh zelve daar door zeer kwellen en verontrusten. V. Wat maakt dan den geestelyken wasdom (in dien zin) noodzaakelyk? A. De Eer van God, het heil van den mensch zeiven, en het nut van anderen. V. Hoe de Eer van God? A. Hier in word God byzonder verheerlykt , dat de geestelyke mensch veele vruchten draagt, niet alleen God in 't gemeen, maar ook Elk der drie Goddelyke Perfoonen in 't byzonder: — is nu de Eer van God het hoogfte einde van alles, byzonder ook van de herfchepping van den mensch, naar Jer. XLIII. vs. 21. en t Pet. II. vs. 9. dan kan hier uit ligtelyk worden opgemaakt, hoe noodig het zy, dat de geesteïyke mensch waife, V. Hoe het Heil van den mensch zei ven? A. De geestelyke mensch is voor zich zeiven dan't befte geftelt, wanneer zyn geeftelyk leven fleurt en groeit: heeft hy nu daar by voor hem zelveu een zeer groot belang, beide met opzigt tot dit en het toekoomend leven, zo is het voor hem eene allernoodigfte zaak, dat hy geeftelyk waffe? V. Hoe blykt nog meer byzonder het belang, dat hy daar by heeft, met opzigt tot dit leven ? A. Indien eene rank in eene ftam geënt nooit T groei-  joo Chriftelyke groeide, zo kon men ook nooit befluiten, dat de rank met de ftam vereenigt ^as, en hoe veel belang heeft nu de mensch niet daar by, dathy weete, ofhyaZ, dan niet in Christus leeve. V. Hoe blykt dit ook nader, met opzigt tot het toekoomend leven ? A. Naar maate de geeftelyke mensch in dit leven wast en toeneemt, naar die maate zal zyne gelukzaligheid en heerlykheid zyn in den hemel : fchoon het nu aireede groot voor hem is, en zyn zal, de minfte in het koningryk der hemelen genaamt te worden, mag hy nogtans omtrend de vermeerdering van zyn eeuwig geluk even zo min onverfchillig zyn , als omtrend dat van deeze waereld. V. Hoe vordert het nut van anderen, dat de geeftelyke mensch waffe? A. Hoe meer dezelve in de bevordering van het geeftelyk leven toeneemt, hoe meer hy nuttig word voor anderen, beide voor geeftelyke en voor natuurlyke menfchen: — is dit nu zo wel de verpligting van den geeftelyken mensch, als een zyner grootfte voorrechten, zo kan nog mag hy onverfchillig zyn, omtrend de bevordering van zynen geeftelyken wasdom , maar is dezelve voor hem zo veel meer gewigtig en noodig, als hy zonder dien dat groote einde niet kan bereiken. V. Is er nu waarlyk een zodanige wasdom ? A. Zeker: en dit kan (van vooren) genoeg op-  Zedenleer. XXIV. Hoofdstuk. 291 opgemaakt worden, uit de driebehandelde ftukfcen van deszelvs mogelykheid, wenschlykheid, en noodzaakelykheid, als meede uit de reedenen tot ftavinge van dezelve bygebragt. V. Waar in ligt het aanweezen van den geeftelyken wasdom byzonder opgeflooten ? A. In de Goddelyke beloften des aangaande gedaan; daar het met Gods volmaaktheeden, byzonder met zyne getrouwheid onmogelyk is overeen te brengen, dat Hy zo nadrukkelyke en heerlyke beloften met opzigt tot dien wasdom by herhaalinge zou gedaan hebben, en dat deeze nogtans door Hem zouden onvervult blyven. V. Word deszelvs aanweezen ook door de ondervindig beveftigt? A. Zeker: men zag door alle tyden, datzy, die het geeftelyk leven ontfingen, ook daar in trapswyze toenamen , en van zuigelingen en kinderen, jongelingenwlerden, en vervolgens mannen, en vaders in Christus. V. Is dit waar van alle begenaadigden? A. Daar leven is, moet wasdom zyn in het zelve, dewyl het leven uit zynen eigenen aard tot toeneemen en waden geneigt en gefchikt is. V. Maar waar van daan dan zo veeier klagten over gebrek niet alleen , maar ook over volkoome gemis van geeftelyken wasdom, ja ook wel over het tegengeftelde van den zeiven ? A. Hier op moet met onderfcheid geandT 2 woordt  2Q1 Chriftelyke woordt worden, naamenlyk naar de onderfcheide veronderftelling van de gegrondheid, of «ogegrondheid deezer klagten. V. Wat', zo wanneer deeze klagten gegrond zyn? A. In dit geval moet men zeggen, dat zulks als dan voortvloeje uit eene meer byzondere wyking van den H. Geest, het welk alleen in byzondere gevallen plaats heeft,vooral wanneer de Geest op eene meer zwaare wyze bedroeft en uitgebluscht is, waar door als dan eene zeekere ftremming veroorzaakt word, in den voort, gang van het geeftelyk leven, doch maar voor éénen tyd, terwyl daar op by geeftelyke herftelling wel eens een grooter volgt. V. Maar kunnen deeze klagten ook ongegrond zyn? A. Ja: het welk dan plaats heeft, wanneer men zich dit flegts verbeeldt; het welk uit verfcheide oorzaaken kan voortvloejen : als uit onkunde in den aard van den geeftelyken wasdom, uit onopmerkzaamheid omtrend zyn eige zedelyk beftaan, en uit verkeerde toepasfing en vergelyking van zich zeiven by andere. V. Is deeze verbeelding ook fchadelyk ? A. Zeer fchadelyk voor het geeftelyk leven: hy die waflende in het geeftelyk leven zich het tegengeftelde van hem zeiven verbeeldt,ftremt daar door voor een groot deel den voortgang van zynen geeftelyken wasdom; daar de bewust-  Zedenleer. XXIV. Hoofdstuk. 293 wustheid hier van het geloov verfterkt.de blydfchap opwekt, en het voorneemen aanzet, om allen tegenfland in des Heeren mogenheeden te verwinnen. V. Maar fchoon in alle begenaadigden een geeftelyke wasdom is, moet hier omtrend nogtans niet het één of ander worden in 'toog gehouden ? A. Ja: naamenlyk dit, dat fchoon de zelve wezenlyk in allen is, die nogtans in hen onderfcheiden zy, ten aanzien van eenige omftandigheeden, als van tyd, wyze, en hoedanigheid. V. Hoe , van tyd? A. Zommige hebben maar eenen korten tyd het geeftelyk leven gehad, cu dus ook maar eenen korren tyd van wasdom; terwyl andere jaaren lang gevordert zyn: dit moet in den geeftelyken wasdom der begenaadigden een merkelyk onderfcheid tuffchen eikanderen te weeg brengen. V. Hoe,' in wyze ? A. Zommige waffen in het geeftelyk leven voorfpoedig en als van zelvs; andere niet dan zeer gebrekkig, en zo, dat in eenen geeftelyken zin, de hand als 't ware geduurig aan hun moet gehouden worden, om hun in den ftaat van genaade volftandig te doen voortgaan: dit moet insgelyks een merkelyk onderfcheid meede brengen. V, Hoe, in hoedanigheid? T 3 A,  294 Christelykt A. Gelyk het natuurlyk leven in onderfcheide volkoomenheedcn toeneemt, als by voorbeeld, in grootte, fterkte, fchoonheid &c. zo ook het geeftelvk leven; daar de begenaadigde, fchoon alle in het wezen der zaake overéénkomende , nogtans in verfcheide opzigten wegens natuurlyke en geeftelyke oorzaaken van malkander zeer onderfcheide zyu. V. Is deeze aanmerking aangaande den onderfcheiden geeftelyken wasdom van eenig nut? A. Ja: van een zeer groot nut, (trekkende dezelve byzonder ter bemoediging van oprechten, die wanneer zy hunnen wasdom niet gelykvormig bevinden aan die van andere Godzaligen, zich de echtheid van hunnen genaadeftaat ligtelyk laten betwiften, waar door zy als in eene maalftroom van gedagten en bekommeringen genaken. V. Wat is het gefchikfte middel om zynen geeftelyken wasdom te kennen ? A. De vergelyking van zynen tegenwoordigeh zedelyken ftaat met den voorleedenen , en wel met dien op eene meer verdere afftand, vooral zo als die te vooren was in den ftaat der natuur of der zonden; daar de wasdom zo wel in het geeftelyke als in het natuurlyke zich na verloop 'van eenigen tyd het meeft openbaar maakt. V. Wat is het vyfde ftuk, hec welk met opzigt  Zedenleer. XXIV. Hoofdstuk. 205 zigt tot den geeftelyken wasdom, vooral in aanmerking komt? A. Deszelvs aard of gefteldheid , welke in een tweederlei opzigt kan befchouwt worden , naamenlyk in opzigt tot des menfchen zedelyk goede gefteldheid in haar geheel aangemerkt,en in opzigt tot derzelver onderfcheide hoedanigheeden in het byzonder. V. Heeft er een wasdom plaats in des menfchen geheele zedelyk goede gefteldheid? A. Ja: gelyk in de natuur de mensch in jaaren toeneemende, niet flegts in dit of dat gedeelte van zyn lighaam groeit, of in een of ander vermogen zyner ziele volmaakter word, maar in zyn geheel toeneemt, en wel in eene juiste evenreedigheid der onderfcheide deelen, en vermogens met elkander, als by voorbeeld met opzigt tot het lighaam, de handen naar de armen, de voeten naar de beenen, en deeze weder naar het geheele lighaam; met opzigt tot de ziele , de wil naar het oordeel, het oordeel naar het verftand: zo ook in de genaade verbreidt het geeftelyk leven des zelvs gezeegenden invloed hoe langs hoe meer, over het geheele beftaan en gedrag van den mensch , zo dat hy in nadruk volmaakt worde. V. Is deeze wasdom (zodanig befchouwt) in alle begenaadigden. A. Schoon dezelve in allen niet even zigtbaar is, moet men nogtans vastftellen, dat ze waar- t 4 lyk  tg.6 Chriftelyke lyk in allen plaats heeft; daar de geeftelyke mensch alleen in eenige deelen van het geeftelyk leven waflende,en in andere niet, een wanfchapen fchepfel zou gelyk zyn, wiens handen, by voorbeeld of voeten, of hoofd grooter is» dan het geheele lighaam; het welk in de natuur wel kan plaats hebben, maar niet in den ftaat van genaade, om dat deeze laatfte eene volkoome bevryding inftuit van den vloek der zonden, en eene vernieuwing naar Gods beeld, dat in den mensch niet mismaakt kan zyn. V. Heeft er ook ten tweede een wasdom plaats in de onderfcheide hoedanigheeden van de zedelyk goede gefteldheid. A. Zeker; want zal het geheele geeftelyk leven waffen, elk van deszelvs deelen en leven, waar uit het geheel beftaat, moet voor zich zelve in 't byzonder eenen zeekeren wasdom ondergaan: en deeze byzondere wasdom kan befchouwt worden naar het perfoonlyk beftaan en naar den wandel van den geeftelyken mensch. V. Hoe naaf het beftaan van 23*72 perfoon? A. De mensch beftaat uit twee deelea ziel, en lighaam: deeze zyn beide in den ftaat v'an genaade vernieuwt, en hebben dus haare onderfcheide geeftelyke hoedanigheeden, welke alle voor eenen geeftelyken wasdom vatbaar zyn. V. Welke zyn de hoedanigheeden der ziele, waar in de mensch geeftelyk wast? A. Voornaamenlyk vier: geejlelyke kennis, on~ deu  Zedenleer. XXIV. Hoofdstuk. 297 derfcheide geeftelyk oordeel, heiligheid in den wil, co levendigheid in het geweeten. V. Hoe blykt dat de geeftelyke mensch toeneemt in geeftelyke kennijje? A. Daar de Zon der Gerechtigheid hooger opgaat, en langer fchynt,daar moet het hoe langs hoe klaarder worden, en moeten zich de voorwerpen van geeftelyke kenniffe (naamenlyk) de diepte van geeftelyk ellende, de Hoogheid en Algenoegzaamheld van God, de noodzaakelykheid en dierbaarheid van den Verlof/er, en de voortreffelykheid van den wegnaar den hemel aan het oog der ziele hor langs hoe klaarder vertoonen. V. Eloe blykt dat hy toeneemt in onderfcheide geeftelyk oordeel? A. Daar de geeftelyke kennis vermeerdert, moet ook het geeftelyk oordeel vermeerderen ; , men kan nooitbeter of gegronder oordeelen over eene zaak, dan wanneer men derzelver wezenlyken aard naauwkeurig kent, en door vermeerdering van kenniffe, vry is van alle vooroordeelen, welke het oordeel zeer verhinderen. V. Hoe blykt dat hy toeneemt in heiligheid van den Wil? A. Daar het verftand meer verlicht, en het oordeel meer opgeklaart is, daar moet de wil ook beter worden ingericht: hoe meer men het zedelyk kwaad in deszelvs affchuuwlykheid ziet, hoe meer men het zelve moet haaten, en hoe meer men het zedelyk goed in deszelvs 1 5 voor-  5 9$ Chriftelyke voortreffelykheid kent, hoe meer men het zelve moet hoogachten, beminnen, najaageD, en betrachten. V. Hoe blykt dat hy toeneemtin levendigheid van geweeten? A. Daar dekennis uitgebreider, het oordee\ onderfcheidener, en de wil heiliger word, daar moet de bewustheid van zedelyke werking ook meer levendig worden: een mensch , die by wa'akende verflande iets verricht, weet beter, wat hy doet, dan één, die flaapt of fluimert: die den fakkel van Gods woord en de lampe van zyn eige geweeten meermaale gebruikt heeft, om de fchuilhoeken van zyn argliftig harte te doorzoeken, weet beter, wat daar in omgaa, dan iemand die deeze beide lichten pas in de handen neemt. V. Welke zyn de hoedanigheeden van het lighaam , waar in de mensch geeftelyk wast ? A. Men kan daar toe twee zaaken brengen; naamenlyk de zedelyk goede inrichting van deszelvs leden, en de bekwaamheid tot de zelve. V. Hoe blykt,dat de geeftelyke mensch toeneemt in de zedelyk goede inrichting zyner lighaamelyke leden? A. Daar de ziel, waar in het geeftelyk leven zyne zetel heeft, in zedelyke volmaaktheid toeneemt, daar moet het lighaam, hetwelk flegts een werktuig der ziele is, ook noodwendig daar in toeneemen: hoe zal by voorbeeld het oog / zich  Zedenleer. XXIV. Hoofdstuk. 299 zich meer voor de ydelheid kunnen openzetten, het oor zich daar voor ontfluiten, als het hart daar van hoe langs hoe meer afkeer krygt. V. Hoe blykt, dat hy toeneemt in bekwaamheid of vaardigheid tot deeze zedelyke goede inrichting? A. Hoe meer een werktuig tot een zeker einde, waar toe het gefchikt is, gebrnikt word, hoe meer het zich naar zyne werking fchikt, zo dat het op 't laatst (gelyk men zegt) als van zelvs werke, zo moeten ook de leden van het lighaam, hoe langs hoe beter haare zedelyk goede werking uitvoeren, hoe meer ze door de ziele gebruikt worden tot wapenen der gerechtigheid. V. Hoe kan men deezen byzonderen wasdom nog ten tweede befchouwen ? A. Naar den wandel van den geeftelyken mensch , waar in verfcheide deugden plaats hebben, in welker uitoefening hy trapswyze toeneemt: ordenshalven kan men die (gelyk voorheen) betrekkelyk maaken tot God, tot Christus, tot .den mensch zeiven, en tot den naasten. V. Welk zyn de deugden, waar in dezelve met opzigt tot God toeneemt ? A. Voornzzmenlyk Me: nederigheid, lydzaamheid, en vertrouwen. V. Hoe blykt, dat hy toeneemt in nederigheid? A. Hy,die meer inzien krygt in-de diepte van zyne  300 Chriftelyke zyne geeftelyke ellende, in zynen zwaar en zondenfchnld, zedelyke onreinheid, heerfchende vyandfchap, en doedelyke onmagt tot de betrachting van eenig zedelyk goed, moec den Hoogmoed voor God en menfchen noodwendig meer afleggen, en hoe langs hoe kleiner en geringer worden ia zyne oogen. V. Hoe blykt, dat hy toeneemtin lydzaamr heid? A. Hy , die hoe langs hoe kleiner en onwaardiger word by zich zei ven, ziet ook meer en meer, dat alles wat hy geniet, ook het geringde loutere genaade is, en doet hem daarom in dit leven, zich niet veel geluks of voorfpoeds belooven, en God meer aanbidden in zyne vrye goedheid, dat Hy het kruis voor hem in veele opzigten zo draagelyk maakt, dan daar onder tegen zyne rechtvaardigheid twisten. V. Hoe blykt, dat hy toeneemt in vertrouwen ? A. Hy die meer ondervindt van de Goddelyke magt, wysheid, goedheid en trouwe in voorgaande ongeleegenheeden, word ook meer gefterkt in de hoope, dat die God , die hem langs zo veele bittere en benaauwde wegen als van Sittim af tot Gilgal toe, zo getrouw geleid heeft, ook verder leiden zal tot aan, ja tot over den dood. V. Welke zyn de deugden, waar in de geeftelyke mensch toeneemt met opzigt tot Christus ? A.  Zedenleer. XXI. Hoofdstuk. 301 A. Ook voornaamenlyk drie: geloov, liefde, en gehoorzaamheid. V. Hoe blykt, dat hy toerfeemt 'in geloove? A. Wanneer de ziel meer inzien krygt in het Euangely, welk inzien haar overeenkomflig de Goddelyke beloften en haare eigene begeerte by vermeerdering gegeeven word, zo word ze hoe langs hoe meer overtuigt, dat in Jefus haaren Goddelyken VerloiTer haare hoogste, eenige, volkoomene, en beflendige zaligheid te vinden is, het welk haar alleen by Hem doet fchuilen, en in Hem berusten. V. Hoe Blykt, dat hy toeneemtin liefde? A. Wanneer de ziel de liefde van Christus tot haar by Geestes licht meer van naby be fchouwt, en in derzelver zalige uitlaatingen meer levendig ondervindt, zo is het onmogelyk, dat ze niet meer zou worden aangedaan met eene heilige wederliefde, welke als dan wel eens zo vuurig word, dat ze met de Bruidkerk moet uitroepen „ de liefde is fterk als de dood, de yver is hard als het graf'&c. Hoogl. VIII. vs.5. V. Hoe blykt, dat hy toeneemt in gehoorzaamheid ? A. Wanneer de ziel Jefus oprecht lief heeft, moet er noodwendig eene gezette gehoorzaamaan Hem op volgen: daar hy die iemand oprecht liefheeft, den zei ven ook ten bewyze daar van zoekt te behagen, welke gehoorzaamheid dan ook hoe  302 Chriftelyke hoe langs hoe grooter word, hoe meer de liefde toeneemt. V. Welke zyn de*deugden, waar in de geeftelyke mensch toeneemt met opzigt tot zich zeiven ? A. Insgelyks voornaamenlyk drie; kundigheid, voorzigtigheid en yver. V. Hoe blykt, dat hy toeneemt in kundigheid? A. Hoe langer iemand eene zaak behandelt, of eenen weg bewandelt, hoe meer hy met de zelve eigen word: zo moet ook de kundigheid, de bedreevenheid,en ervaarenheid van den geeftelyken mensch toeneemen, hoe meer hy het geeftelyk werk verricht, en den weg naar den hemel bewandelt. V. Hoe blykt, dat hy toeneemt in voorzigtigheid ? A. Hoe meer iemand het gevaar leert kennen, waar voor hy geduurig bloot legt, hoe meer hy bedagtzaam en voorzigtig word, ten einde het zelve te vermyden en te ontvlieden, zo ook de geeftelyke mensch, die zich aan duizende gevaaren blood geftelt ziet, van wegen de menigte zyner geeftelyke vyanden, die niet ophouden hem aan te vechten. V. Hoe blykt, dat hy toeneemt in y^er? A. Hoe meer men het zalige van Gods nabyheid kent en ondervind, hoe meer men daarop moet  Zedenleer. XXIV. Hoofdstuk. 303 moet verlieft worden, en gevolgelyk ook met meerder yver aangedaan, om zich daar in op allerlei wyze te bewaaren en te beveiligen. V. Welke zyn de deugden, waar in de geeftelyk mensch toeneemt met opzigt tot de naaJlen? A. Voornaamenlykook drie:rechtvaardigheid* barmhartigheid, en getrouwheid. V. Hoe blykt, dat hy toeneemt in rechtvaar, digkeid ? A. Rechtvaardigheid omtrent den naaflen is een deugd, tot welker beoeffening ons byzonder de befchouwing van Gods Alweetenheid, Rechtvaardigheid en Heiligheid opleidt; hoe meer hy derhalven daar in inzien krygt, hoe meer hy zich ook in 't verborgen en openbaar toelegt om alle geregtigheid ce vervullen , en in alles omtrend den naaften zo te handelen , als hy in den dag des algemeenen oordeels zal wenfchen gehandelt te hebben. V. Hoe blykt, dat hy toeneemt in barmhartigheid ? A. Waare barmhartigheid word gebooren niec alleen uit het gezigt van eenes anderen ellende, maar ook uit overtuiging van Gods vrymagtige bedeeling omtrend den merisch en deszelvs oneindige ontferming over ellendige menfchen : hier by derhalven meer bepaalt, word het gemoed , hoe hard ook anders, van zelvs tot deeze deugd meer en meer opgeleid. V.  304 Chriftelyke V. Hoe blykt, dat hy toeneemt in getrouw* heid ? « A. Dc geeftelyke mensch toeneemende in liefde tot God, neemt ook toe in liefde tot den naaften: maar daar deeze vooral de behartiging van deszelvs geeftelyke en eeuwige belangens bedoelt, vindt hyzich ook telkens meer opgewekt tot waarfchouwing, vermaaning, en beftiering, terwyl hy de menfchen vreeze en andere beletfelen , door welke hy zich te vooren Het verhinderen, ook door den tyd meer overwint in de kragt van Christus, die er hem op zyn Gebed hoe langs hoe meer van ontleedigt. V. Maar is nu ook deeze byzondere wasdom in alle begenaadigden? A. Zeker: fchoon alle juist niet even zigtbaar dezelve vertoonen, en ook niet even yverig en ernftig bevorderen , moet men nogtans vastftellen, dat, (het geeftelyk leven wel geftelt zynde) alle in deeze byzondere ftukken ook op hunne wyze toeneemen; daar zonder. " dit het geeftelyk leven kwynen moet, en eindelyk geheel verfterven. V. Zyn er nogtans niet eenige van de opgegeevene deugden , welker wasdom in alle begenaadigden meer levendig blykt. A. Ja: dit kan men zeggen van de nederigheid, het geloof, en de liefde welke de wortels zyn van al de andere deugden , die zonder deeze niet beftaan kunnen, welke hoe meer ze toenee-  Zedenleer. XXV. Hoofdstuk. 305 neemen, hoe meer ze haaren nuttigen invloed over het geheele geeftelyk leven doen blyken: hoe kleiner de mensch by hem zeiven word, hoe groocer hy word in Christus; en hoe meer hy in het geloov en;de liefde tot Hem toeneemt, hoe meer hy wast in de genaade en kenniffe van den zeiven. XXV. HOOFDSTUK. Verdere ftukken tot den geeftelyken Wasdom behoorende, en wel deszelvs onvolkoomenheid in dit leven,reedenen van gebrek, en middelen tot deszelvs bevordering. Vrage. Wat komt er behalven het gezegde omtrend den wasdom der zedelyk goede gefteldheid nog verder in aanmerking? Antw. De onvolkoomenheid van den zeiven in dit leven: zo dat, hoe ver men ook vordere in het geeftelyk leven, nimmer alle zedelyk gebrek uit den mensch geheel wechgenoomen zy; welk ftuk uit de reede, uit de H. Schrift, en uit de ondervinding kan getoont worden. V. Hoe uit de reede? ■ A. Voornaamenlyk uit twee bewyzen', waar V van  go6 Chriftelyke van het eerste ontleent is uit den ftaat van den geeftelyken mensch , het tweede uit het oogmerk, waar toe God hem in dien ftaat gebragt heeft. V. Hoe biykt dit uit den ftaat van den geestelyken mensch? A. Deeze is in dit leven voor hem tweederlei: de ftaat der natuur, naamenlyk, welke fchoon van zyne heerfchappy-voerende kragt berooft, nogtans in eene zeekere maate met al derzelver verdorve beginfelen en eigenfchappen in hem blyft plaats houden; en de ftaat der genaade, in welken hy door het geloov in Chriftus is overgebragt: de eerste belet derhalven die volkoomenheid geheel, de tweede gedeeltelyk; om dat het leven des geloovs in Christus nimmer recht volmaakt is, maar altoos gebrekkig blyft. V. Hoe blykt dit uit het oogmerk, waar toe God den mensch in den genaade ftaat overbrengt? A. Dit is wel om hem te volmaaken, maar niet om dit te doen in dit leven , in 't welk God hem om wyze reedenen in eenen ftaat van zedelyke onvolmaaktheid houd, welke voor hem beter gefchikt is in deeze waereld,en hem door het geloov in Christus alleen kan doen leeven, terwyl de volmaaktheid wechgelegt is voor de eeuwigheid. V. Hoe word uit dei?. Schrift de waarheid der zedelyke onvolkomenheid in dit leven getoont? A.  Zedenleer. XXV. Hoofdstuk. 307 A. Men kan hier toe brengen zodanige getuigeniffen, welke dit meer ingewikkeld, en meer uitdrukkelyk leeren. V. Waar word dit ingewikkeld geleert? A. Daar deaanftaandeeeuwigheid als een ftaat van volmaaktheid word voorgeftelt, als Pf. XVII. vs. 15. daar David betuigt, de verzadiging met Gods beeld (dat is) zyne zedelyke volkoomenheid, te verwachten na zyne opftanding uit den dooden, en Joh. XIV. vs. 2, 3. daar de Heiland zyne Discipelen belooft, in den hemel hen eene plaats te zullen bereiden om daar eeuwig met Hem te zyn, V. Waar word dit uitdrukkelyk geleert ? A. Dat de geestelyke mensch in dit leven nimmer zedelyk volkoomen zy, word uitdrukkelyk geleert, 1 Kon. VIII. vs. 46. daar Salomo zegt, in het gemeen, dat er geen mensch is, die niet zondigt, en 1 Joh. I. vs. 8. daar de Apostel betuigt, dat indien wy zeggen, dat wy geene zonden hebben, wy ons zelve verleiden, en de waarheid in ons niet zy. V. Hoe word uit de ondervinding getoont, de waarheid der zedelyke onvolkoomenheid in dit leven? A. Uit voorbeelden van Heiligen, zelvs van de verstgevorderde in de genaade, zo van voorleedene , als van tegenwoordige tyden. V. Hoe uit die van voorleedene tyden? A. Men denke, beha!ven aan veele andere, V 2 aan  308 Chriftelyke aan David den man naar Gods harte, die gelyk hy zich aan verfcheide zonden fchuldig maakte, zich ook niet fchaamde van over zich zeiven uitteroepen ,wie zoude de af dwaalingen verftaa.nl naar Pf. XIX. vs. 13 : en ook aan den Apostel Paulus, die niet fchroomde van zich zeiven te betuigen en te vraagen „ Ik ellendig mensch! „ wie zalmy verloffenuithet lighaam deezes doods? naar Rom. VII. vs. 24. V. Hoe uit voorbeelden van tegenwoordige tyden ? A. De ondervinding bevestigt in alle begenaadigden , dat hoe lang zy op den weg naar den hemel verkeert hebben, zy nogtans altyd reede vinden om te klagen over zich zelve, en nimmer zeggen kunnen, ik ben rein van zonden:moeten de Allerheiligfte dit nu betuigen , hoe veel meer andere. V. Maar word deeze waarheid der zedejyke onvolmaaktheid van allen beleeden? A. Neen : er zyn verfcheide, die dezelve ontkennen, en wel al die geene, die den mensch in zynen natuurftaat nog eenen zeekeren vryen wil, of zedelyk vermogen tot het goede toefchryven. V. Welke zyn hunne voornaamfte tegenreedenen ? A. Men beroept zich op het Gebod tot volmaaktheid, Math. V. vs. 48. maar uit het verband blykt, dat de Heiland aldaar eene zodanige  Zedenleer. XXV. Hoofdstuk. 309 ge volmaaktheid aanpryst, welke haar openbaart in de betrachting van alle Goddelyke geboden, byzonder ook van de liefde tot de vyanden: dus eene zo genaamde volmaaktheid der deelen, welke eene betrachting van alle de deelen van Gods Wet influit, en niet der trappen, waar door men de hoogfte trap van volmaaktheid bereikt: — behalven dat ook de verpligting tot, en de betrachting van eene zaak twee onderfcheide dingen zyn. V. Waar op beroept men zich vervolgens? A. Men zegt: de geloovigen betuigen alles te vermogen door Christus die hun kragt geeft: gelyk Paulns Phil. IV. vs. 13. maar, fchoon de geloovige dit kunnen betuigen, is dit echter nog niet in alles volmaakt te zyn, veel min volmaakt te zyn in zich zelve; daar het geheel iets anders is, iets te kunnen zyn en het zelve dadelyk te wezen,iets door iemand te kunnen doen» en het zelve in eige perfoon te betrachten. V. Waar op nog? A. Men zegt: de geloovige werden gezegt, de zonden niet te doen, ja niet te kunnen zondigen: ijoh. III. vs. 9. maar uit) het verband blykt klaar, dat daar gezien word op een zwaar zondigen, waardoor men zich moedwillig aan de zonden overgeeft, en daar in beftendig verhard : maar hier voor worden de geloovige bewaart door den H. Geest. V. Waar op nog ? V 3 A.  3io Christelyke A. Men zegt eïudelyk nog: de geloovige worden uitdrukkelyk volmaakte genoemt; als i Cor. II. vs. 6. en Heb. V. vs. 14. maar het reeds gezegde toont klaar, dat de Apoftel hén deezen naam niet kunne geeven in eenen volftrekten zin, als of er niets meer aan hen ontbrak,maar alleen by wyze van vergelyking, volmaakte in onderfcheiding van minder volmaakte. V. Konden echter de geloovige niet meerder vorderen in het geeftelyk leven,als zy dadelyk doen; (dat ons brengt tot een ander ftuk van den geeftelyken wasdom.) A. Dit lyd geene bedenking, en zullen zy zelve gaarn met fchaamte voor God en menfchen belyden. V. Waar van daan dir gebrek? A. Dit vloeit geenzins voort van de zyde Gods; fchoon men wel eens op Hem den fchuld daar van wille werpen: maar alleen van de zyde des menfchen: — de reedenen van het zelve zyn verfcheide en onderfcheide, en zyn alleen te vinden in eene fchandelyke toegeevenheid aan de verdorve gefteldheid des harten. V. Waar uit vloeit dit dan van 's menfchen zyde al voort ? A. Allereerst en voornaamenlyk uit toegeevenheid aan het ongeloov: men is meer geneigt om de infpraaken van den Satan en van het arglistig harte gehoor te geeven, dan het getuigenis van den waaragtigen: dit fluit den weg toe tot  Zedenleer. XXV. Hoofdstuk. 311 tot vereeniging met Christus in wien nogtans alleen de geeftelyke wasdom te vinden is. V. Waar uit vervolgens ? A. Uit toegeevenheid aan hoogmoed: 't zy dan in het lighaamelyke, 't zy wei voornaamenlykin het geeftelyke, waar door men zich verheft op eige wysheid, kragt, en gerechtigheid, en welUe zo wegens haare natuur als Gods heilig afkeer van de zelve, eene zeer groote hinderpaal is voor den geeftelyken wasdom. ^ V. Waar uit verder ? A. Uit toegeevenheid aan de onmiddelyke gevolgen van den hoogmoed naamenlyk: eigenzinnigheid, heerschzucht over anderen, en verkeerde eigeliefde: welke den voortgang in het geestelyk leven zo veel te meer ftremmen, als ze in haaren aard tegen het zelve meer ftrydig zyn. V. Waar uit ten vierde? A. Uit toegeevenheid aan te groote aardschgezindheid, en verkleefdheid aan het fchepfel: daar het hart daar meede ingenoomen, Christus al te zeer buiten fluit, dan dat Hy in het zelve eene meerdere geftalte zou krygen. V. Waar uit ten vyfde ? A. Eindelyk kan men nog zeggen uit toegeevenheid aan fchandelyke traagheid in het gebruik der genaade middelen; welke niet minder noodig zyn tot bevordering van het geeftelyke, V 4 als  312 Chriftelyke als de lighaamelyke middelen ter bevordering van het natuurlyk leven. V. Welk is het achtfte en laatfte (luk, dat met opzigt tot den geeftelyken wasdom in aanmerking komt, en waar byde geeftelyke mensch vooral belang heeft? A. Dit raakt de middelen ter bevordering van den zeiven, welke men ordenshalven onderfcheiden kan in algemeene en in byzondere middelen: waar van de eerfte tot den geeftelyken wasdom in 't gemeen, en voor allen begenaadigden nuttig zyn, de tweede tot byzondere deelen vap den zeiven en' voor onderfcheide begenaadigde. V. Welke zyn de algemeene middelen? A. Ook die zyn tweederlei: naar den tweederleien ftaat, waar in de geeftelyke mensch verkeert, den ftaat der natuur, en den ftaat der genaade : welke eerfte ftaat hoe langs hoe mees; nnet worden vermindert en afgebrooken, zal de tweede recht kunnen vorderen, i V. Hoe blykt dit nader ? A. Dit kan door verfcheide voorbeelden worden opgeheldert: zal by voorbeeld het goede zaad vrucht dregen, het land moet gezaivert, zal de zieke weder tot zyne voorige kragt komen, hy moet allereerst van het hem byliggend kwaad, dat zyne ziekte veroorzaakte , bevrydt worden: dusdanig is het in 't geeftelyke; waarom God aan Israël beval; het zou zich een braakland  Zedenleer. XXV. Hoofdstuk. 313 land braaken, en niet zaajen onder de doornen, naar Jer. IV. vs. 3. en de Apoftel Paulus den geloovigen Corintheren: zy zouden zich eerst reinigen van alle befmettingen des vleeschs en des geeft.es, en dan voleindigen de heiligmaaking in de vreeze Gods, naar 2 Cor. VII. vs. 1. V. Wat moet dan hier omtrend worden in het oog gehouden? A. Dat men het kwaade, het welk in ons moet overwonnen worden, kenne en erkenne, en vervolgens de middelen getrouw gebruike, welke het zelve onder den Goddelyken zeegen kunnen overwinnen. V. Wat is het hoofdkwaad, dat allen menfchen van natuure byligt, en den geeftelyken wasdom grootelyks ftremt? A. Het ongeloov, en de zondige lusten: cr is geen mensch, die niet 't zy in eene meerdere of mindere maate met dit tweederlei kwaad befmet is, en zo lang dit nog in eenige maate heerscht, is 't onmogelyk, dat het geeftelyk leven eenigzins kan vorderen en toeneemen. V. Is het genoeg, dat men dit in 't gemeen weete? A. Neen: men moet het ook erkennen, cn gelooven dat het den geeftelyken wasdom ftremt: zonder dat de landman overtuigt is, dat het onkruid het goede zaad benadeelt, zal hy de handen niet aan het werk flaan om het zelve uitteroejen,zonder dat de zieke van zyne gevaarJyv 5 ke  4 Chriftelyke ke krankheid niet overreed is, zal hy in den Medicynmeester geen belang ftellen: zonder dat de mensch derhalven ook dit levendig erkenne, zal hy onverfchillig blyven omtrend de middelen, welke hem van dit tweederlei kwaad kunnen geneezen. V. Welke zyn de middelen, welke ter wechneeminge van 't zeive dienen kunnen? A. Wil men zich van ongeloov geneezen zien, men neeme den wortel wech, waar uit het zelve voortkomt, naamenlyk omveetenheid , draaiing, en vooroor deelen tegen het onfeilbaar getuigenis van God: daar deeze drie dingen blyven, moet het ongeloov blyven en toeneemen; maar daar dezelve wyken, moet, ook het ongeloov wyken en verminderen. V. Wat is het befte middel ter wechneeminge van zondige lusten? A. Wil men zich van die gereinigt zien, men waake ook weder tegen derzelver bronnen ^elke voornaamenlyk zyn bedorve verbeelding, en blinde opvolging van "het verleidend harte: daar deeze twee dingen blyven, moeten ook de zondige lusten blyven ; maar daar deeze worden tegengegaan, moeten ook de zondige lusten haare kragt grootelyks verliezen. V. Welke zyn de andere algemeene middelen welke aan eene andere zyde meer tot bevordering van den geeftelyken wasdom verftrekken, A. Hier toe kan men brengen oprechtheid m zyn  Zedenleer. XXV. Hoofdstuk."" 315 zyn zedelyk beftaan, en een recht gebruik van de middelen der genaade. V. Hoe blykt, dat oprechtheid dienstbaar zy ter bevordering van den geeftelyken wasdom? A. Zedelyke oprechtheid is in het geeftelyke even dat, als de gezondheid in het natuurlyke: daar nu deeze de grond is van den natuurlyken wasdom, en de middelen daar toe dienende, haare eindens onderden Goddelyken zegen doet bereiken; zo ook deeze oprechtheid: voornaamenlyk daar God, die de harten kent, van de geveinsdheid een allergrootst afkeer heeft. V. Welke zyn de middelen zelve tot dengeestelyken wasdom dienende? A. De eigenlyke middelen daar toe dienende, welke in Gods woord onder verfcheide zinnebeelden voorkoomen, die de groote noodzaakelykheid van derzelver gebruik toonen,zyn verfcheide: men ken er zes, als de voornaamfte aanmerken. V. Welk is het eerfte ? A. Gods woord, het welk door zyne overreedende, bemoedigende, en vertrooftende kragt, eenen byzonderen invloed heeft op he,t hart des menfchen , en in deszelvs eigen aard gefchikt is zo wel tot bevordering, als tot verwekking vau het geeftelyk leven , daarom het geeftelyk manna, de geeftelyke melk, het brood en water des levens geheeten. V. Welk is het tweede? A.  316 Chriftelyke A. H>t gebruik der H. Sacramenten, welke bvzonder dienen , om het wankelend geloov (den wortel van het geeftelyk leven) te verfterken en te beveiligen in de waarheid en zekerheid der Goddelyke beloften, daar in zigtbaar voorgeftelt, en door het woord verzeegelt: byzonhet gebruik van 't Sacrament des H. Avondmaals, waarby de geloovige gebruiker verzeekert word, dat hy zo waaragtig Christus lighaam en bloed door de werkinge des H. Geestes deelagtig zy, als hy het brood eu den wyn met zynen mond tot zyner gedagteniffe ontfangt, en geniet. V. Welk is het derde? A. De gemeenfehap der Heiligen, hier meer bepaa-krgïnoomen , als beftaande in eene onderlinge vereeniging tot malkanders onderrichting, vermaaning, opwekking , en vertroofting, vooral tot het gebed: welke onderlinge vereeniging by de ondervinding bleek, dat byzonder fterkte tot bevordering van het geeftelyk leven en gelyk was aan een vuur waar van de kooien by elkander gevoegt, onderling de warmte bevor-, deren. V. Welk is het vierde ? A. De gemeenfehaps-oeffening met Goi,byzonder door het gebed, op het welk niet alleen de geeftelyke wasdom belooft is , maar dat ook geloovig tot God opgezonden , van die kragt bevonden werd, dat het door 's Geestes verborge wer-  Zedenleer. XXV. Hoofdstuk. 317 werking het geeftelyk leven aireede op dien tyd verflerke en bevordere, wanneer de mensch daar meede voor God werkzaam is. V. Welk is het vyfde? A. De geeftelyke oefening: gelyk de mensch in het natuurlyke door te groote ledigheid en te veel flaapen kragteloos word, en daarentegen geduurig meerkragten ontfangt door zyne arbeid, wanneer die op eene rechte en behoorlyke wyze ingericht werd : zo moet ook de geestelyke mensch door geeftelyke werkeloosheid in kragten afneemen, en daar en tegen toeneemen in de zelve, hoe meer hy zich oeffent in het geeftelyk leven. V. Welk is het zesde ? A. De geeftelyke bevinding: welke door de geeftelyke oeffening vermeerdert, de hoope werkt, naar Rom. V. vs. 4. eene hoope, welke, om dat ze gepaart gaat met de liefde toe God , niet befchaamt, maar voor den geeftely. ken mensch een kragtig fteunfel is in tvden van lighaamelyke wederwaardigheeden en'verdrukkingen niet alleen,maar ook van geeftelyke bekommeringen en aanvechtingen, waar door hy onder dit alles geduurig het hoofd als boven houd, ja zelve hoe langs hoe fterker word in het geestelyke. en gelyk een zeker kruid by meerdere drukking eene meerdere geestelyke reuk van zich geeft. V. Is het den mensch genoeg ter bevordering van  3i8 Chriftelyke van zynen geeftelyken wasdom, dat hy alle deze middelen hebbe. A. Neen: hy moet ze ook gebruiken, zonder dat kunnen ze hem geen nut doen: en die gebruik moet dan ook ingericht zyn op eene rechte wyze, daar de zelve verkeerd gebruikt, haare kragt verliezen, en wel eens den geeftelyken wasdom meer kunnen ftremmen dan bevorderen. V. Waar in is dit recht gebruik geleegen ? A. Daar hier van in 't vervolg nog iets nader zal worden opgegeeven by de befchouwing der pligten, is 't nu genoeg te zeggen, dat ze moeten gebruikt worden met maatigheid , in oprechtheid, met lust, ernst, en alle bejtendigheid. V. Zyn er behalven deeze algemeene middelen nog andere , welke gefchikt zyn tot bevordering van den geeftelyken wasdom? A. Ja: nog eenige byzondere middelen, dus genaamt, om dat ze meer gefchikt zyn voor byzondere perfoonen, dan wel voor alle begenaadigden. V. Is het noodig, dat men ook die leere kennen? A. Zeer noodig; daar het in dit opzigt met het geeftelyk leven geftelt is als met het natuurlyke, dat het naamenlyk ook in elk mensch zyne byzondere geaardheid heeft; gelyk nu alle geneesmiddelen niet evenwel dienen voor allen zieken, nog ook alle levensmiddelen voor allen ge-  Zedenleer. XXV. Hoofdstuk. 319 gezonden, zo ook niet alle zedelyke middelen voor alle begenaadigden. V. Welke zyn dan die byzondere middelen ? A. Men kan deeze ook naar den tweederleien ftaat van den geeftelyken mensch tweezins onderfcheiden : in die, naamenlyk welke verftrekken kunnen ter wechneeminge van byzondere deelen der zedelyke ongefteldheid, en in de zulke welke verftrekken knnnen tot bevo,dering van byzondere deelen van-het geeftelyk leven. V. Welke middelen dienen ter wechneeminge van byzondere deelen der zedelyke ongefteldheid ? A. Deeze zyn onderfcheiden naar de onderfcheide deelen van de zelve : wil men dit in eenige byzonderheeden befchouwen, men kan daar toe brengen de reedenen van het gebrek van den geeftelyken wasdom te voren opgegeeven: daar zommige meer zedelyk ziek zyn aan verharding in het ongeloov, andere aan hoogmoed, andere aan daar uit voortvloeiende gebreeken. V. Wat is het befte middel ter voorkominge van verdere toegeevenheid aan of verhardinge in het ongeloov? A. Hier toe kan voornaamenlyk dienen, dat men zich van het God onteerende en zielverderffelyke van het ongeloov, meer en meer overtuige, als ook van zyne volftrekte verpligting tot het aanneemen van het Goddelykgetuigenis, fchoon zelve daar toe niet alleen onvermogend,  320 Chriftelyke gend, maar ook daar van in den grond afkeerig ; daar de voornaame reeden , waarom veele in hun ongeloov blyven, is, dat zy het zelve als eene geringe zaak, zomwylen wel eens als eene zeekere tederheid voor God befchouwen, en zich achter hunne zedelyke onmagt tot het geloov poogen te verbergen. V. Welk is het belle middel ter voorkoominge van verdere toegeevenheid aan hoogmoed ? A. Hier toe kan voornaamenlyk dienen, dat men zich vee! trachte te overtuigen van zyne zedelyke ellende: hoe meer men zich by zyne zwaaren zondenfchuld, walgelyke onreinheid, heerfchende vyandfehap, en daadelyke onmagt ten goede zoekt te bepaalen, hoe meer men van alle zelvsverheffinge voor God en menfchen zal af keerig zyn. V. Welk is het befte middel ter voorkoominge van verdere toegeevenheid aan de onmïddelyke gevolgen van den hoogmoed, naamenlyk eigenzinnigheid, heerschzucht, en eigeliefde? A. Hier toe kan dienen, dat men zich in dat gebrek, waar aan men byzonder verbonden is, meer zoeke te kennen, en daar in kennende, zich ook van deszelvs verfoeielykheid en fchaadelykheid meer zoeke te overtuigen, daar veelen deeze gebreeken koefteren, zonder dat zy 't weeten, en andere die 't eenigzins weeten dat zy daar aan vast zyn, de zelve als iets gerings ligtelyk over 't hoofd zien: word' ook de hoog-  Zedenleer. XXV. Hoofdstuk. 321 hoogmoed wechgcnoomen, deszelvs gevolgen zullen meede ras wyken. V. Welk is het befte middel ter voorkominge van verdere toegeevenheid aan aardsch gezindheid, en verkleefdheid aanheffchepfel? A. Hier toe kan dienen , dat men zich overtuige niet alleen van het ontoereikende, nietige en vergangelyke van alles wat er buiten. God is , maav. ook van het hoogstnadeelige van het harte daar op te zetten, daar veele met hun harte daar aan verbonden blyven, om dat zy niec weeten, dat zy hun zelve daar door grootelyks benadeelen. V. Welk is het befte middel ter voorkominge van verdere toegeevenheid aan traagheid in het gebruik der genaade middelen ? A. Hier toe kan dienen, dat men zich meer zoeke te overtuigen, niet alleen van zyne volftrekte verpligting, maar ook van zyn eigen groot belang in het gebruik van de zelve; daar de voornaame reede , waaromeenige daar omtrend llordig verkeeren,is, dat zy meenen niet alleen niet grootelyks aan de middelen verbonden te zyn, maar het ook wel buiten dezelve te kunnen ftellen. V. Welke zyn de andere byzondere middelen? A. Die welke [trekken ter bevordering van byzondere deelen van het geestelyk leven: waar toe men, dit ftuk ook in eenige byzonderheeden willende befchouwen, brengen kan die hoedaX nig-  322 Chriftelyke nigheeden, welke als zo veele bronnen van verdere deugden, ja ook van het gantfche geestelyk leven kunnen aangemerkt worden , als daar is kennis, nederigheid^ geloof en liefde. V. Welk is het befte middel ter bevorderinge van de waare kenniffe ? A. Behalven het getrouw gebruik maken van het zedelyk onderwys , en andere genaademiddelen, bepaale men veel zyne aandagt op het woord van God en zyne werken, ten einde God en Christus, op de uitgangen van het harte: ten einde zich zei ven nader te leeren kennen, en indien men daar in gezet verkeert, zal men zich als van zelvs opgeleid zien tot nadere kennifle van den weg der zaligheid. V. Welk is het befte middel ter bevordering van de nederigheid ? A. De verdry ving van Hoogmoed, welke de nederigheid uit het harte houd, zal deeze van zelvs bevorderen: byzonder kan ook daar toe dienen eene meer gezette beichouwing van zyn verdorven hartsgeftel en van den aanbiddelyken weg der verlosfinge, als welke leeren kan, hoe veel er noodig was, om eenen zondaar in het leven te behouden. V. Welk is het befte middel ter bevordering van het geloof? A. Eene meer gezette overtuiging van deszelvs noodzaakelykheid , als zynde het eenig middel om iets Gode behagelyks te verrichten, en  Zedenleer. XXVI. Hoofdstuk. 323 en eenigzins te vorderen in den weg van zalig, heid;daar men, hoe meer men weet dat men iets niet ontbeeren kan s het er ook meer op zal toeleggen, om het zelve deelagtig te worden. V. Welk is het bede middel ter bervordering van de liefde? A. Eene meer gezette overdenking van de liefde des drie eenen Gods, daar doch liefde liefdens wetfteen is, en vooral als men overdenkt de liefde Gojs, welke allen verftand te boven gaat. V. Maar wat moet men by het te werkftellen van alle deeze middelen in het oog houden. A. Dat, hoe dienftig dezelve ook zyn, die nogtans, zullen ze vrucht doen van God moeten gezeegent worden, en dat te meer,om dat men zonder dit ook geen vrucht op derzelver gebruik te wachten heeft: dit moet den mensch derhalven geduurig afhangelyk van des Geestes werking doen leeven. XXVI. HOOFDSTUK. Pligten des Menfchen, in 't gemeen befchouwt. Vrage. Waar toe is de mensch, als hy zedelyk verandert is, geroepen? X 2 Antw.  324 Christelyke Antw. Tot de betrachting van verfcheide plig* ten, (dat is) zodanige werkzaamheeden, welke hem opgelegt zyn, om overeenkomftig zynen zedelyken ftaat te betrachten. V. Is hy alleen daar toe verpligt? A. Neen : deeze verpligting ligt op alle menfchen en dus ook op onbegenaadigden , wier zedelyke onmagt hen van die verpligting onmogelyk ontflaan kan; daar dit zynde, God als dan ook geen recht meer zou overhouden om hun te flraffen wegens de overtreeding zyner geboden: maar fchoon de betrachting der zedelyke pligten allen menfchen raakt, is nogtans de geeftelyke mensch alleen in ftaat,om in die betrachting recht te verkeeren, terwyl dezelve ook byzonder voothembetaamelyk,noodig, en nuttig is. V. Hoe blykt de betaamelykheid daar van byzonder voor den zeiven? A. Die kan uit de reede en uit deH. Schrift getoont worden. V. Hoe uit de reede ? A. Onder andere blykt dit uit den ftaat, waar in hy geitel t is, in welken hy moet laten blyken, wie hy is, dat alleen door de beoeffening van zulke pligtengefchied; daar hy dit niet doende, niet alleen zynen ftaat verloochent, maar ook Hem, door wien hy in den zeiven overgebragt is. V. Hoe uit de H. Schrift? A. God dringt in zyn woord allerwegen aan . h °P  Zedenleer. XXVI. Hoofdstuk. 325 op betrachting van pligt: daar God nu beveelt, is het allerbetaamelykst, dat de mensch gehoorzaame:zo wilde Hy, dat Abraham wandelen zou voor zyn aangezigte, Gen. XVII. vs. 1. en de Heiland, dat zyne Discipelen hun licht zouden laten fchynen voor de menfchen, naar Math. V. vs. 16. in welke twee beveelen de g3nfche inhoud der zedelyke pligten opgeflooten ligt. V. Hoe blykt vervolgens de noodzaakelykheid daar van , byzonder voor den zeiven? A. Ook die kan uit de reede en uit de H. Schrift getoont worden. V. Hoe uit de reede ? A. Onder andere blykt dit uit den aart van het geestelyk leven, het welk gelyk het natuurlyke, door werkeloosheid of vadzige ledigheid kwynen, en eindelyk geheel verfterven moet. V. Hoe uit de H. Schrift ? A. Deeze leert uitdrukkelyk, dat, zal men in het leven ingaan, men Gods Geboden moet onderhouden, naar Lev. XVIII. vs 5. verg. met Heb. XII. vs. 14. daar de Apoftel zegt, dat zonder heiligmaking niemand God zien zal. V. Hoe blykt de nuttigheid daar van byzonder voor den zei ven ? A. Ook kan men die uit de reede, en uit de H. Schrift toonen. V. Hoe uit de reede? A. Onder andere uit het oogmerk, waar toe God wil, dat de mensch zeedelykepligten doe, - X 3 het  326 Chriftelyke het we'k niet alleen is. de verbreiding van zyne eer, maar ook de bevestiging en vermeerdering van des menfchen lighaamelyk, geeftelyk, en eeuwig geluk , welk laatfte naar des menfchen piigtsbetrachtiug in dit leven, zal geëvenreedigt zyn. V. Hoe uit de H. Schrift ? A. Deeze leert, dat in het houden van Gods beveelen groote loon zy, naar Ps. XIX. vs. 12. en dat de Godzaligheid tot alle dingen nut is, en de belofte heeft van het tegenwoordig en toekomend leven, iTim. IV. vs. 8. V. Maar ftrydt deeze verbintenis of verpligting van den geeftelyken mensch tot de betrachting van alle zeedelyke pligten niet met de vryheid van den zeiven? A. In geene deelen; daar deeze verbintenis zelve voor hem de waare vryheid is, welke vryheid niet beftaat in eene volftrekte onverfchilligheid 'of willekeurigheid, maar in eene gewillige neiging tot het goede, zo als de Apoftel Paulus overtuigend leert Rom. VI. en VII. V. Is het niet even veel welke pligten de geestelyke mensch doe? A. Neen : fchoon hy in een ftaat van volmaakte vryheid leeft, is hy nogtans aan zeekere regels verbonden, welker betrachting dien vryen ftaat uitmaakt. V. Tot welke pligten word hy dan geroepen? A. Niet tot de zulke, welke hem door menfchen  Zedenleer. XXVI. Hoofdstuk. 327 fchen volgens eene eigendunkige inftelling worden voorgefchreeven, waar tegen de Heiland waarfchuuwde, als Hy zeide, dat Grd te recht -gezegt had, dat men Hem te vergeefs eerde, leerende leeringen , welke geboden van men» fchen zyn ,Math. XV. vs. 9. terwyl Paulus der zeiver betrachting noemt eenen Godsdienst van .geene waarde, Col. II. vs. 23. V. Aan welke pligten is hy nog verder niet verbonden? A. Niet aan de zulke, welke hem zyn eige hart buiten Gods woord opgeeft, die hoe veel fchyn die ook hebben mogen, en hoe veel goeds ze ook mogen bedoelen, echter Gode, die alleen de betrachting van zynen wil goed keurt, niet kunnen behagen, nog ook iets toebrengen, tot des menfchen wezenlyk geluk, dat alleen dan bevordert word, als het zelve naar den wil van God ingericht is. V. Tot welke pligten word hy dan alleen geroepen ? A. Alleen tot die, welke hem de Gcddeïyke openbaring,en de gezonde reede opgeeft, als welke beide den eenigen regel van zyn doen uitmaaken: wordende bier ook de gezonde reede gemeld , om dat er in Gods woord verfcheide algemeene pligten zyn vooigeftelt, waar uit byzondere , gefchikt voor byzondere gevallen ,by wyze van gevolgtrekkingc moeten afgeleid worden. X 4 v.  323 Chriftelyke V. Hoe kan men de zelve best verdeelen? A. Naar de drierlye betrekking, in welke de mensch ftaat: naamenlyk tot God, tot zich zeiven, en tot den naaften : zynde den mensch ook nog eene zeekere verpligting opgelegt, met opzigt tot andere fchepfelen, welke meerder of minder waardig dan hy, zyn, naamenlyk de Engelen, en de redenlooze Dieren; doch welke verpligting in die omtrend God en zyne werken ligt opgeflocen , en dus niet volftrekt eene af» zonderlyke verhandeling vordert. V. Is de mensch zekere pligten aan Godverfchuldigt? A. Dit is ligtelyk te begrypen, als men opmerkt, dat God niet alleen des menfchen fchepper, maar ook zyn Heer, Wetgever, en Richter is: met dit alles moet hier eene tweederlei bcpaaling worden in 't oog gehouden. V. Welke is de eerfte? A. Dat, in zo ver het doen van pligten omtrend iemand vooronderftelt,dathy die voor zich eenigzins noodig hebbe, altans dat men daar door zyn geluk en genoegen bevordere, men niet kan gezegt worden een eenige pligt omtrend God te betrachten, als die oneindig gelukzalig is in Hem zeiven, en niet van menfchen handen gedient word als iets behoevende,naar Hand, XVII. vs. 26. waar toe qpk de vraag van Eliphas dient, Job. XXII. vs. 2, V. Welk is de tweede? A,  Zedenleer. XXVI. Hoofdstuk. 329 A. Dat, in zo ver de mensch van God als zynen Wetgever geheel en in alles afhangelyk is, hy alle pligten, welke hy ook omtrend zich zeiven, en den naaften uitoeffent, aan God verfchuidigc zy, cn Gods moet betrachten. V. In welk eenen zin moet men dan de pligten verftaan, welke de mensch omtrend God verfchuldigt is. A. In eenen bepaalden zin: naamenlyk van die werkzaamheeden, welke meer bepaalt tot God haare betrekking hebben,en met één woord de Godsdienst genaamt worden. V. Is de mensch ook pligten verfchuldigt aan hem zeiven? A. Zeker: dit kan zo wel uit de reede, als uit Gods woord getoont worden. V. Hoe uit de reede? A. Dit leert de inrichting van de geheele fchepping en byzonder van die des menfchen: alle fchepfelen izyn door den God der natuur aan zeekere wetten verbonden, ook de mensch ten aanzien van beide deelen van zyn beftaan , ziel en lighaam, van welke hy afgaandede orde van zyn beftaan ten eerfte benadeelt, en by voortduuriug hoe langs hoe meer omkeert: dit doet duidelyk zien dat de mensch ook aan hem zeiven zekere pligten verfchuldigt zy. V. Hoe uit Gods woord? A. Daar in komen verfcheide vermaaningen voor tot betrachting van pligten,welke tot den X 5 mensch  330 Chriftelyke mensch zeiven behooren: als onder andere Phil, II.vs. 12. daar de Apoftel zegt: we,kt uwes zelvs zaligheid met vreezen en beeven. V. Is hy eindelyk pligten verfchuldigt aan den naaften P A. Ja:en dit kan ook uit de reede en uit Gods woord getoont worden. V. Hoe uit de reede ? A. Ook uit de inrichting van het werk der fcheppinge; daar God den mensch dus gefchapen heeft, dat hy in verfcheide opzigten van zynen naaften af hange, niet alleen in den aanvang van zyn leven, maar ook in den verderen voortgang van het zelve : welke inrichting duidelyk toont, dat de menfchen omtrend malkander zeekere pligten te betrachten hebben. V. Hoe uit Gods woord ? A. Daar in komen insgelyks verfcheide vermaaningen betrekkelyk den naaften voor: zo wilde Paulus ook Phil. II. vs. 4. dat een ygelyk niet alleen op het zyne zou zien, maar ook op het geen,dat der anderen is. V. Hoe word de uitoeffening van alle pligten, omtrend deeze drie onderfcheide voorwerpen in het algemeen en metéén woord genoemt? A. Liefde: omdat deeze gemoedsbeweeging de bron moet zyn ,waar uit de betrachting van al die pligten moet voortvloeien, en waar uit ook de zelve dadelyk voortvloeit; daar alle betrachting van pligt van geene waarde is, zo ze niet  Zedenleer. XXVI. Hoofdstuk. 33j niet door liefde word aangedreeven, en men onmogelyk God, zich zei ven en den naaften in waarheid kan liefhebben zonder tevens zulke pligten te betrachten, welke zo veele e chte bewyzen zyn van deeze liefde; waarom dc liefde de vervulling der wet heet, naar Rom. XIII. vs. 10. V. Is er ook een zekere orde in de uitoefening der liefde rot God, zich zei ven enden naasten in het oog te houden? A. Zeker: gelyk God in het ryk der natuur de werkingen zyner fchepfelen verbonden heeft aan zekere wetten, welke haar opzigt hebben, tot derzelver meer of min gewigtige werkzaamheeden , zo ook in het ryk der zeeden. V. Welke is die orde. A. De zelve is gericht naar de waardigheid van hef voorwerp; daar God het hoogfte voorwerp van allen is,moet Hy ook boven allen bemint worden door den mensch , ook boven zich zei ven, het welk niet alleen zyn groote pligt, maar ook zyn hoogfte voorrecht is,om dat de meefte liefde tot God zyn meefte geluk influit: waar op dan de liefde tot zich zeiven volgt, en hier op de liefde tot den naaften : zie die orde opgegeeven, Math. XXII. vs. 37. V. Kunnen er nogtans geene gevallen zyn, waar in deeze orde eenigzins aan eene zyde moet geftelt worden ? A. Er kunnen gevallen zyn waarin de liefde toe den  332 Chriftelyke den naaften getrokken moet worden voor de liefde tot zich zeiven, als wanneer de naafte in nood is, en niet kan geholpen worden zonder merkelyke benadeeling van zich zeiven: ook gevallen waar in de liefde tot zich zeiven getrokken moet worden voor de uitvoering van een of ander Godsdienftig werk, als wanneer ons tydelyk of eeuwig geluk grootelyks zou gevaar loopen by de waarneeming van dat zelve: maar de liefde tot God moet altyd voor alles gaan,en gaat ook altydwerkelyk voor, zo wanneer in zulke byzondere gevallen liefde geoeffent word, uit een beginfel van gehoorzaamheid aan God. V. Komen alle Chriftenen in dit ftuk nopens die orde overeen ? A. Neen: terwyl men voornaamelyk twistover de liefde tot zich zeiven: te weten of die geoorlooft zy, of men die in het ftuk van Godsdienst mooge bedoelen, en of die ook vtor de liefde tot den naaften mooge getrokken worden. V. Wat heeft wel voornaamenlyk aanleiding tot die twist gegeeven? A. De verkeerde zelvsliefde, welke den mensch van natuure eigen is, en welke hem de liefde tot Goden den naaften meestal uit het oog doet verliezen, zo dat men ook in dit opzigt van het eene uitterfte tot het ander vervallen zy. V. Is de bepaaling van deeze ftukken van eenig belang? A.  Zedenleer. XXVI. Hoofdstuk. 333 A. Van een zeer groot belang; daar dit eenen byzonderen invloed heeft op des Christens geloov en godzaligheid, en eene hartelyke overtuiging daar van byzonder ftrekt tot bevordering van het geeftelyk leven, terwyl dit leven by tegenftelling zeer geftremc word, door volkoome ontkenning niet alleen, maarookdoor onzeekerheid omtrend die ftukken. V. Wat is dan het eerfte hier te bepaalen? A. De geoorloofdheid der zelvsliefde in het gemeen, welke behalven uit het reeds bygebragte om te toonen, dat de mensch ook aan zich zeiven pligten verfchuldigt zy, nog daar en boven uit twee voornaame bewyzeu kan getoont worden, ontleent uit de reede en uit Gods woord. V. Hoe blykt de geoorloofdheid der zelvsliefde uit de reede ? A. De neiging, welke de mensch van natuure byligt om zich zeiven te beminnen , is niet uit den boozen of uit des menfchen zedelyke verdorvenheid, maar uit God: het welk blykr, om dat dezelve ook plaats had in den ftaat der rechtheid, waar in God zyne vermaaninge en beloften op dezelve grondde, en de Satan zyne verleiding: het geen nu van God is , is ten hoogfte geoorlooft. V. Hoe uit het woord van God? A. Uit het geen gevonden word, Eph. V. vs. 29. daarPaulus zegt, dat niemand ooit zyn eige vleesch gehaat heeft, waar meede hy duidelyk ver-  334 Chriftelyke veronderftelt de geoorloofdheid der zelvsliefde. V. Wat is het tweede ftuk hier te bepaalen? A. Of men de zelvsliefde ook in het ftuk van Godsdienst mooge bedoelen en behartigen: veele fluiten deeze daar in geheel uit, zeggende, dac de liefde tot God, indien er liefde tot zich zeiven meede vereenigt j/, een loutere loonliefde zy; daar God nogtans alleen door eene reine liefde wil gedient zyn: de geoorloofdheid van dit ftuk kan ook uit de reede en uit Gods woord getoont worden. V. Hoe uit de reede ? A. Dat men de liefde tot zich zeiven ook in de liefde tot God of in het ftuk van den Godsdienst mooge influiten, blykt onder andere daar uit, dat God den mensch in het ftuk van Godsdienst opwekke tot liefde tot Hem, door aandrang van de heerlykfte beloften, en de geduchtfte bedreigingen, ingeval van het tegengeftelde, welke zeker geene kragt zouden hebben , by aldien God van den mensch wilde gedient zyn , met uitfluiting van alle zelvsliefde. V. Hoe uit Gods woord ? A, Uit het geen gevonden word, Heb. XL vs. 16. daar van Mofes ftaat aangeteekent, dat hy de verfmaadheid Christi meerder rykdom achtede te zyn, dan de fchatten van Egypte, dewyl hy zag op de vergeldinge des loons: welk beftaan van Mofes ten hoogfte gevvettigt word, door  Zedenleer. XXVI. Hoofdstuk. 335 door het voorbeeld van den Verlofler, Heb. XII. vs. 2. • V. Maar word echter niet gevordert, dat de mensch in het ftuk van Godsdienst alle zelvsliefde uit het oog verlieze, als de Heiland zegt, Math. XVI. vs. 24. dat zo iemand achter Hem wil komen, hy zich zeiven moet verloochenen? A. De Heiland vordert daar meede geenzins, dat de mensch , indien hy zyn discipel wil zyn, de liefde tot zich zei ven verbanne; daar een discipel van Hem te zyn het grootfte geluk voor den mensch influit, het welk hy omhelfende zich zdven op 't volmaaktfte lief heeft, maar alleen, dat hy als dan zich trachte tereinigen van alle verkeerde zelvsliefde, en zelvs ook de meer geoorloofde onderwcrpe aan de liefde tot God. V. Welk is het derde ftuk hier te bepaalen? A. Dat in 't algemeen de zelvsliefde gaa voor de liefde tot den naaften , het welk ook uit de' reede en uit Gods woord kan getoont worden. V. Hoe blykt de geoorloofdheid der zelvsliefde boven die tot den naaftcn uit de reede? A. Uit de aanbiddelykwyze inrichting van de wet der natuur, welke dit allen menfchen leert, en welke ook zeker van God is, zo als dit onder andere ook daar uit blyken kan, om dat dit plaats had in den ftaat der rechtheid; daar Eva door lust tot meerdere wysheid en Gode gelylcvormigheidgedreevcn, eerst at van de verboode boom-  33Ó Chriftelyke boomvrucht, voor dat ze haaren man van de» zelve meede deelde. V. Hoe uit Gods woord ? A. Uit het Goddelyk bevel zelve, gy zult uwen naaften lief hebben als u zeiven : in welk bevel de waare zelvsliefde geftelt word tot een richtfnoer,naar het welk de liefde tot den naasten moet ingericht zyn: hebbende God geen uitdrukkelyk bevel van zelvsliefde in zyn woord willen geeven , om dat die den mensch door de wet der natuur genoeg geleert word. V. Is de liefde tot zich zeiven (zo als die tot hier toe befchouwt is) alleen geoorlooft? A. Neen: ze is ook daar en boven ten hoogfte betaamelyk en noodzaaklyk. V. Hoe blykt de betaamelykheid der zelvsliefde? A. Het tegengeftelde der zelvsliefde,^ haat tegen zich zeiven,fluit in";zich de grootfte ongerymdheid, verfoejelykheid, en ftraffchuldig"heid voor God en menfchen, wier belangens daar door grootelyks veronagtzaamt worden, terwyl de waare zelvsliefde die zeer bevordert, behalven dat dit uit Gods gebod van zelvsliefde genoegzaam blykt. V. Hoe blykt de noodzaakelykheid? A. 'tls niet alleen voor de zaak van God en des naaftens welzyn van groot belang, dat de mensch zich zeiven op eene rechte wyze lief hebbe 3 maar 't is ook onmogelyk, dat de mensch een  Zedenleer. XXVII. Hoofdstuk. 337 een eenige pligt omtrend God en den naaften uitoeffene, zo hy de ware zelvsliefde niet betrachte : hoe zal iemand de zaak van God kunnen verftaan en de belarigens van andere bevorderen, wanneer hy zich wegens gebrek aan behoorlyke zelvs liefde van de daar toe noodige vermogens en begaafdheeden ontbloot heeft. V. Hoe kunnen de pligten, welke de mensch omtrend God, zich zeiven, en den naaften te hetrachten heeft, ten meefte nutte behandelt worden ? A. Wanneer men die eerst in haaren aard of ■gefteldheid voorftelle, en vervolgens in der zeiver drangreedenen, welke den mensch moeten aanzetten tot de betrachting van de zelve ponder welke het bbndigst voorftel der verheeverifte pligten geen invloed op het harte heeft, en niets anders is dan een dood lighaam zonder ziele. XXVII. HOOFDSTUK. Pligten omtrend God. Vrage. Welke pligten komen 't allereerst in aanmerking? Antw. Die omtrend God, het grootfte aller voorwerpen, om wiens wil alle andere pligten moeten worden ^uitgeoeftent , waarom God Y zelv  338 Chriftelyke zelv ook geboden heeft Hem boven alles en alten lief te hebben. V. Hoe kunnen die pligten best befchouwt of behandelt worden ? A. Om die met eene eenigzins onderfcheide orde te behandelen kan men dezelve onderfcheiden naar de wyze van derzelver uitoefening door den mensch: zo als naamelyk die gefchiedt meer met het harte, met den mond, en met den wandel. V. Welke zyn de pligten die men omtrend God moet uitoeffenen met het harte P A. Hier toekan men allereerst brengen de geestelyke overdenking van Goddelyke waarheeden, welke [zal ze recht zyn en als eene Gode behagelyke pligt worden uitgeoeffent, zekere eigenfchappen hebben moet. V. Hoedanig moet die dan gefield zyn? A. Ze moet voor eerst tydig gefchieden .niet alleen in afzondering van het gewoel der waereld. maar ook in zulke tyden wanneer de geest 't meest gefchikt is om zich tot zulk eene overdenking te verleedigen. V. Hoe vervolgens? A. Bedagtzaam: en dus onder afbidding van inlichtende genaade, onder voorlichting van Gods woord, en onder de waarneeming van eene geregelde orde. V. Hoe eindelyk? A. Ingericht tot het rechte einde, het welk is de  Zedenleer. XXVII. Hoofdstuk. 339 de eer van God, de vermeerdering der zaligmakende kenniffe, en de opwekking van het gemoed tot derzelver betrachting. V. Welke pligt is er vervolgens met het hart omtrend God te verrichten ? A. De verwekking en bewaaring van zodanige gemoedsgeftaltens waar door God op eene byzondere wyze verheerlykt word: als daar is de eerbiedige hoogachting voor God, de waare boetvaardigheid, het vuurig verlangen, de hartelyke dankbaarheid, de gewillige onderwerping, en het ftandvaftig vertrouwen op den zeiven. V. Maar kunnen deeze gemoedswerkzaamheeden wel eigenlyk gezegde pligten genoemt worden ? A. Schoon dezelve van de werking des H. Geestes moeten voortkomen, is nogtans de mensch byzonder de geeftelyke mensch verpligt tot dezelve, en kunnen die daarom ook als zyne pligten worden aangemerkt, terwyl hy ook door de kragt van het geeftelyk leven het welk hy bezit, in 't middelyke, - daar toe veel kan toebrengen gelyk dezelve veelal het vruchtgevolg zyn van de bovengemelde overdenking, welke een eigenlyk gezegde pligt van den Christen is. V. Welke zyn de pligten, welke meer met den mond omtrend God moeten worden uitge- oeffent? A. Voor eerst, het vermelden van Gods deug■ Y 2 den  34© Chriftelyke den en volmaaktheden, byzonder van zyne of> begrypelyke goedheid, ondoorgrondelyke wysheid, onkreukbaare gerechtigheid, en nimmer wankelende trouwe welke in de wegen van zyne aanbiddelyke voorzienigheid alom befpeurt worden. V. Hoedanig moet dit gefchieden ? A. Voor eerst, ook tydig: wanneer de omftandigheeden des tyds zulks toelaaten. V. Hoe vervolgens? A. Bedagtzaam: zo dat men ten allen tyde en plaafe in het oog houde, van wien men fpreekt, en wie men zelv is die fpreekt, zonder dat men nogtans eenige gemaaktheid in taal of houding vertoone. V. Hoe eindelyk? A. Ingericht tot een recht einde: zo dat men deeze pligt niet zo zeer beoeffene om zich daar door van anderen te onderfcheiden of boven die te verheffen, als wel om er waarlyk Gods Eere door te bevorderen, en andere tot verheerly* king van Gods Naem opteleiden. V. Welke pligt is er vervolgens met den mond omtrend God te verrichten? A. De belydenis van fchuld: welke God niet alleen met het harte, maar ook met den mond wil gedaan hebben. V. Hoedanig moet deeze gefield zyn? A. Voor eerst, oprecht: zo dat men niet alleen, geen kwaad voor God verberge, maar . ook  Zedenleer. XXVII. Hoofdstuk. 341 ook 't geen men met den mond beleid, met het harte geloove, en met den wandel beveitige. V. Hoe vervolgens ? A. Bedagtznam: zo dat men deeze pligt niet uitoeffene, dan na een voorafgaand naauwkeurig zelvs onderzoek,en bevinding van bovengemelde oprechtheid des harte. Hoe eindelyk? A. Ingericht tot een recht einde: zo dat men ook deeze pligt niet alleen beoeffene ter verruiming van zyn gemoed, maar ook om er God door te vcrheerlyken. V. Welke pligt is er ten derde met den mond omtrend God te verrichten? A. Het Gebed: in het welk men de dankzeg, ging aan God, als allernaauwst daar aan verbonden, meede kan opfluiten,en welk beide fchoon ook met het harte kunnende verricht worden, nogtans voornaamenlyk met den mond word .uitgeoeffent. V. Hoedanig moet deeze pligt worden uitge. oeffent? A. Voor eerst, aandagtig: zo dat men verftaa het geen men Gode in zyn gebed of dankzegging voordraagt, en dat ook hartelyk meene. V. Hoe vervolgens? A. Nederig: zo dat men zich met zyne ziele voor Gods aanbiddelyke Majefteit op 't diepst verootmoedige, en die verootmoediging ook verY 3 üoo-  342 Chriftelyke toone in de houding en gebaarden van zyn lighaam. V. Hoe eindelyk ? A. Geloovig: zo dat men in zyn gebed niet wantrouwe aan Gods magt, goedheid en trouwe, maar zeker verwachte, dat, in zo ver het gebed Gode aangenaam is, hetzelve ook zeker van God op zynen tyd, en wyze zal verhoort worden. V. Welke pligt is er nog eindelyk met derï mond omtrend God te verrichten? A. Het gezang: Waar door men 't zy door Pfalmen of andere geeftelyke Liederen, 't zy zonder of met Mufiek inftrumenten Gods lof juicchende vermeldt. V. Hoe moet dit gefchieden ? A. Voor eerst, ook aandagtig : zo dat men weete wat [men zingt, en zich daar meede har. telyk vereenige. V. Hoe vervolgeas? A. Eerbiedig: zo dat men daar onder indrukken hebbe en vertoone van de Majefteit van Hem, wiens lof men zingt. V. Hoe eindelyk? A. Ingericht tot het rechte einde: zo dat men niet zo zeer zyne ftem verheffe om van andere gehoorten bewondert te worden, maar om er God door te verheerlyken. V. Welke zyn de pligten, die meer met den vandel omtrentGod moeten worden uitgeoeifent? A.  Zedenleer. XXVII. Hoofdstuk. 345 A. Hier toe kan men in de eerfte plaats in 't gemeen brengen een gedrag, het welk beandwoordc aan Gods deugden, vervolgens een gedrag het welk beandwoordc aan zyne geboden in 't byzonder. V. Hoe moet het zelve beandwoorden aan de deugden van God ? A. Zo dat men zich door de zelve beweegen laate om niets te doen dat daar tegen ftrydig, en daar en tegen! alles te doen , dat daar meede overeenkomftig is. V. Hoe moet men zich gedragen omtrend Gods alweetendkeid ? A. Zoo dat men geduurig als onder Gods alziende oogen leeve, en in alles wat men denkt, fpreekt, of doet, zich deeze deugd van God levendig voorftelle, en gevolgelyk zich zo wel wachte voor boöze gedagten en verborge zonden, als voor zulke wandaaden welke een yder in het oog loopen. V. Hoe omtrend Gods wysheid? A. Zo dat men voor zyne onderneemingen geduurig met die raadpleege en na dezelve, als ook in al Gods wegen,die ootmoedig en blymoedig aanbidde, en dit doe niet alleen wanneer dezelve zigtbaar is of meer met onze eige wysheid overeenftemt, maar ook wanneer die meer verborgen is, en tegen onze byzondere denkwyze aanloopt. ~. V. Hoe, omtrend Gods almalt ? Y 4 4.  344 Chriftelyke A. Zo dat men daar in volkoomen en alleen den grond van zyn vertrouwen zoeke en vinde, en zich in alle lighaamelyke of geeftelyke ongeleegenheeden , nooden, en gebreeken gerust verlaate op dezelve. V. Hoe, omtrend Gods goedheid? A. Zo dat men alles wat men heeft en geniet,hoe zeer door middelen en door hoe veele tweede oorzaaken ook ontfangen, alleen van die oorfprongelyk achte en gevolgelyk die nederig roeme, dankbaar gebruike, en meede ftelle tot een grondflag van vertrouwen in het toekoomende. V. Hoe, omtrend Gods rechtvaardigheid? A. Zo, dat men die in alGods wegen, hoe onaangenaam ook voor vleesch en bloed, harteJyk erkenne, zich uit vreeze voor dezelve van de geringde zonden wachte, en zo ver die in den Borg voldaan is, meede tot een grond van zyn geloovig vertrouwen ftelle. V. Hoe, omtrend Gods heiligheid ? A. Zo, dat taen God wegens dezelve innig hoogachteen beminne, zich door dezelve van de zonden te meer laate affchrikken , en by tegenftelling te meerder opleiden tot zynen dienst, ten einde Hem, die volmaakt heilig is, in heiligheid nader gelykvormig te worden, V. Hoe, omtrend Gods waarheid? A. Zo, dat men al Gods getuigenisfen voor waaragtig eei&iedige, de vervulling zyner beloften zeker verwachte, en zich toeleggeom de waar-  Zedenleer. XXVII. Hoofdstuk. 345 waarheid in alles lief te hebben, te fpreeken en te betrachten. V. Hoe, omtrend Gods algcnoegzaamheid? A. Zo, dat men met afzien v^n alles in God alleen zyn deel en hoogst geluk zoeke, en dat gevonden hebbende ook in Hem alleen volkoomen berufte. V. Hoe, omtrend Gods koogheid ? A. Zo,dat men God des wegens nederig aanbidde , en zich het geduurig zyn grootfte eer en zaligst voorrecht reekene om een zo oneindig verheeven Opperweezen te dienen en te verheerlyken, V. Kan men ook omtrend elk der drie Goddelyke Perfoonen iets byzonders verrichten? A. Wat men aan elk hunner verfchuldigt is, is zaakelyk opgeflooten in 't laatfte andwoord; daar men, wanneer men voor God den Vader in eene kinderlyke vreeze leeft, in den Zoon gelooft, en zich der werkinge van den H. Geest overgeeft, God in zyne hoogheid met den volften nadruk eert. V. Hoe moet het gedrag beandwoorden aan Gods geboden? A. Meede zodanig, dat men het kwaade, daar door verboden, zorgvuldig vermyde en laate, en het goede daar door geboden, ernftig lief hebbe en betrachte : terwyl men meer in 't byzonder de pligten omtrend God daar in.gebo. Y 5 den,  346 Chriftelyke den, onderfcheiden kan in meer gewoone en in meer buitengewoone pligten (dat is) de zulke welke ten allen tyde,en de zodanige welke flegts in byzondere gevallen van ons moeten verricht worden. V. Wat kan men tot de eerfte pligten brengen? A. Voor eerst,het onderzoek van Gods woord, het welk meede zekere eigenfchappen vereischt, waar door het tot eene Gode behagelyke pligt word. V. Hoe moet dat gefchieden ? A. Voor eerst,aandagtig: zo dat men naauwkeurig lette op het geen men leest, op deszelvs zaakelyken inhoud, niet alleen in 't gemeen, maar ook op deszelvs verband en oogmerk in 't byzonder. V. Hoe vervolgens? A. Eerbiedig:zo dat men het geen men leest, aanmerke, gelyk het is, a's het woord van den Allerhoogften , van Hem die des menfchen Hoogfte Heer is, Wetgever, en Richter. V. Hoe -eindelyk? A. Met een heilbegerig gemoed: zo dat men in dit onderzoek niet beruste, maar daar door trachte opgeleid te worden tot eene waare kenniffe en beoeffening van het onderzogte, en ten dien einde de meedewerking van den H. Geest ootmoedig afbidde. en geloovig inwachte. v.  Zedenleer. XXVII. Hoofdstuk. 347 V. Wackan men vervolgens tot die zelve pligten brengen welke omtrend God daadelyk moeten worden uitgeoeffent. A. Het waarneemen van Gods H. dag, als eenen tyd pligtig tot den dienst vau God afgezonden , het welk ook des menfchen beflendige pligt is. V. Hoe moet dit gefchieden? A. Hartelyk, zo dat men dien viere met innige lust, opgewektheid en dankzegging aan God, wiens goedgunfligheid eenen tyd voor den mensch wilde afzonderen, op welken hy Hem plegtig zou kunnen dienen, en zich zeiven voor den hemel bereiden. V. Hoe vervolgens? A. Geeftelyk: zo dat men by deszelvs vieringe niet zo zeer zie op uitwendige omftandigheden, als wel op de goede gefteldheid van het harte, en zich daar toe bepaale by zulke waarheeden welke het gemoed, als kunnen vergeestelyken. V. Hoe eindelyk? A. Ingericht tot een recht einde: zo dat men dien bp de gezegde wyze viere niet om gezien of gepreezen te worden , maar om God te eeren, en zyne zaligheid nevens de flichting van anderen te bewerken en te bevorderen. V. Wat kan men ten derde tot die zelve pligten brengen? A. Dat geen 't welk met de laatstgemelde pligt naauw  34§ Christelyke naauw verbonden is, naamelyk de waarneeming van den openbaar en Godsdienst, byzonder op den voorgemeldtn tyd. V. Hoe moet dit gefchieden ? A. Voor het zelve, met eene voorbereiding des harten, zo dat men het zelve trachte te vervullen met zodanige overdenkingen en bezeffen, welke met het gewigt des werks en deszelvs uitneemend voorrecht overeenkomen. V. Hoe vervolhens ? A. By het zelve, mei gemoedelyke indruk: zo dat men zich geduurig aanmerke als op eene meer plegtige wyze verkeerende in de tegenwoordigheid Gods, en ten dien einde, alle aardfche en zondige gedagten met ernst tegengaa en de gemelde geeftelyke overdenkingen zo veel mogelyk opvolge en, betrachten. V. Hoe eindelyk ? A. Na het zelve met geduurige herdenkinge van hel gehoorde: zo dat men er zich op toelegge om het zelve in des Heeren moogenheeden te betrachten. V. Wat kan men nog eindelyk tot die zelve pligten brengen? fX: A. Het gebruik der H. Bondzeegelen,, byzonder dat van 't H. Avondmaal, waar toe elk lid der kerke, ingevolge de Goddelyke inftelling beftcndig geroepen word. V. Hoe moet dit gefchieden ? A. Vm het zelve, insgelyks met eene pleg- eige  Zedenleer. XXVII. Hoofdstuk. 340 tige voorbereiding influitende eene naauwkeurige zelvsbeproeving, en by bevinding van de noodige gefchiktheid , eene hartelyke opwekking van zich zeiven om God daar door te ontmoeten. V. Hoe vervolgens? A. By deszelvs gebruik met eene nederige, terbiedige en geloovige gemoedsgeftalte: zo dat men zich het geringde van de Goddelyke gunst onwaardig keure, God verheerlyke wegens zy. ne Hoogheid en laag bukkende menfchenlicfdc, en vaftelyk vertrouwe, dat de beloften in 't Sacrament afgebeeldt en verzeegelt , ook zeker haare vervulling hebben zullen. V. Hoe eindelyk ? A. Na het gebruik met eeneplegtige nabetrachting : zo dat men zich zyne verpligting deswegens vernieuwt,geduurig erinnere,en zich daar door opwekke, om in de mogenheeden des Hee. ren zo veel mogelyk getrouw daar aan te beandwoorden. V. Welke pligten zyn er behalven deeze gemone nog meer omtrend God, daadelyk te betrachten? A. De meer buitengewoone, waar toe men in de eerfte plaats kan brengen : het doen van den Eed, het welk een allergewigtigst ftuk is van den H. Godsdienst, en ook vooral zekere hoedanigheeden vereischt, zal het een Gode behaagelyke pligt zyn. V. Hoe moet dit dan gefchieden ? A.  35© Chriftelyke A. Voor het zelve word er in hem, die den eed doen zal, voornaamenlyk de noodige kennis en indruk vereischt zo van het gewigt des eeds zelve, als >der zaake welke hy daar door zal belooven of beveiligen. V. Hoe vervolgens P A. By het doen word er in hem, die den eed aflegt, een ootmoedig, eerbiedig, en oprecht hart vereischt: zo dat men uit aanmerking van de oneindige Hoogheid van Hem dien men tot ge« tuigen en wreekcr zo plegtig aanroept, en van zyne eigene geringheid als met een heilig beeven voor God en deszelvs verteegenwoordigers zy ingenoomen, en tevens een bepaalt voorneemen hebbe, om het geen men zweert, ten alle tyde te beveiligen. V. Hoe eindelyk? A. Na het doen blyft er niets anders overigs dan een volkoome en getrouwe vervulling van dat geen, waar toe men zich door den Eed verbonden heeft: zo dat men zich door geene zaak daar van op de geringde wyze laate aftrekken. V. Wat kan men vervolgens tot die meer buiten gewoone pligten brengen? A. Het vieren van eenen plegtigen verbodsdag, of eenen anderen tyd van plegtige toenadering tot God. V. Hoe moet dit gefchieden ? A. Voor het zelve met eene plegtige voorbereiding welke ook byzonder influit een naauwkeu- rig  Zedenleer. XXVII. Hoofdstuk. 352 fig zelvs onderzoek en overdenking van de wegen der Goddelyke voorzienigheid, zo in 't gemeen, als met ons en de geene die ons dierbaar zyn in 't byzonder gehouden, ten einde .daar door het gemoed met eene heilige afkeer van zich zelve en met eene hartelyke liefde tot God in te neemen. V. Hoe vervolgens ? A. By het zelve met eene meer dan gewoone ernst, in de waarneeming van de Godsdienftige pligten, en byzonder met eene waare oprechtheid in de belydenis van fchuld, en in de verbintenis aan God en zynen H. dienst. V. Hoe eindelyk ? A. Na het zelve met eene getrouwe volbrenging van het beloofde aan God, zo dat men zich meer zorgvuldig wachte van voorigeafwykingen, en meer gezet yvere in de betrachting der goede werken. V. Wat kan men nog eindelyk tot die meer buitengewoone pligten brengen ? A. Het belyden van God, in eeuen tyd van vervolging : waar toe ook het een en ander vereischt word, zal hetzelve eene Gode behagelyke pligt zyn. V. Hoe moet dit gefchieden ? A. Voor eerst, bedagtzaam, zo dat men zich door geenen blinden yver laate vervoeren , om zelv daar toe aanleiding te geeven, maar zich dan eerst daar toe in den weg ftelle, wanneer men  g ja ' Chrijlelyke men zich van Gods zyde daar toe geroepen ziet. V. Hoe vervolgens? A. Oprecht: zo dat men dit doe met zyn ganfche harte , en tot geen ander einde, dan ter eere Gods en ter uitbfeidinge van den waaren Godsdienst. V. Hoe^eindelyk? • A. Standvaftig: zo dat men zich door geene veileidingen, verfchrikkingen of verdrukkingen daar van laate aftrekkeu, maar tot den einde toe getrouw blyve. V. Hoe worden nu alle deeze pligten omtrend God, met het hart, den mond, en den wandel te beoeffen , gemeenlyk met één woord geheeten? A. Voor eerst,de dienst van God: terwyl dan dit woord in eene meer rnime beteekenis genomen word: zynde die benaaming ontleent van de betrekking, waar in wy tot God ftaan als zyne knegten of onderdaanen , die door de beoeffening van al de gemelde pligten een bewys moeten geeven van onze inwendige overtuiging aangaande Gods oneindig Hooge volmaakt^ beeden. V. Hoe word de dienst van God naar den aard der gemelde pligten onderfcheiden? A. In eenen inwendigen en' uitwendigenGodsdiens: welke laatfte dan verder onderfcheiden word in ceneü meer algemeenen en byzonderen, in eenen  Zedenleer. XXVII. Hoofdstuk. 353 eenen openbaar en en verborgen, en in eenea beftendigen en toevalligen Godsdienst. V. Hoe worden al die pligten verder geheeten? A. Gehoorzaamheid aan God: waar meede op die zelve betrekking kan gezien worden, of wel op die van kinderen , zo dat wy die beoeffenende., daar door beveiligen dat wy God als cnzea hemelfchen Vader eerbiedigen. V. Hoe nog? A. Eere van God, vreeze Gods, en liefde tot God: alle welke benaamingen voornamenlyk dienen om den mensch den waaren aard van den dienst Gods nader te leeren. V. Hoe moet dan ook die Godsdienst, gehoorzaamheid, eere, vreezeen liefde tot God geftelt wezen ? A. Op dezelve wyze* als reeds by de behandeling der pligten opgemerkt is, kunnende, 'c geen daar toe hoofdzaakelyk vereischt word, tot drie zaaken gebragt worden. V. Wat is het eerfte ? A. Oprechtheid: zo dat dit niet flechts beftaat in eene uitwendige vertooning, maar ook plaats hebbe in het harte , ja daar uit als uit eene bron voortvloeijen. V. Wat het tweede ? 1 A. Volkomenheid: zo dat zich dit alleen tot God b^paa'e, en ook zich uitftrekke toe ai Gods geboden , ook tot die welke met des Z men-  354 Chriftelyke menfchen natuurlyke neigingen minder overeenkomen.V. Wat eindelyk? A. Beftendigheid: zo dat men in weerwil van alle lokaazen der zonden en der waereld , als ook van alle verdrukkingen en vervolgingen Gode getrouw blyve ten einde toe. XXVIII. HOOFDSTUK. Drangreedenen ter beoeffening der pligten omtrend God. Vrage. "\A^"at moet den mensch aanzetten tot het beoeffenen van deeze pligten? Antw. Verfcheide reedenen, welke recht ingezien zynde, het gemoed omtrend derzelver beoeffening niet wel onverfchillig laten kunnen: terwyl dezelve of meer algemeen met opzigt tot derzelver ganfchen inhoud, of meer byzonder met opzigt tot derzelver onderfcheide ftukken kunnen worden opgegeeven. V. Welke reedenen moeten den mensch daar toe in 't gemeen beweegen? A. De eerfte kan men ontleenen van derzelver hoogfte betaamelykheid met opzigt tot God zeiven, als die zo aanbiddelyk is in zichzelven, dat men Hem zynen dienst, gehoorzaamheid, eere vree-  Zedenleer. XXVIII. Hoofdstuk. 355 Vreeze , en liefde moet overwaardig keuren. V. Wat maakt dit meer betaamelyk? A. De eisch van God : God vordert deezepligten , en dat niet zo zeer, om dat Hy die voor zei ven behoeft, als wel om dat Hy ons door dezelve tot ons eeuwig geluk en zyneeere wil opleiden: en zal men Zich dan niet met gewilligheid en dankzegging tot derzelver betrachting overgeeven? welk eene weerfpannigheid, een zo Hoog en beminnelyk Opperweezen ongehoorzaam , tot onteering , en bedroeving te zyn. V» Wat doet deeze betaamelykheid nog hooger ryzen? A. Gods oneindige zondaars liefde: eischt liefde , wederliefde: hoe zeer moet dan de mensch, die in zich zei ven een doodfchuldig en doemwaardig zondaar js, zich dan niet tot eenevuu» rige wederliefde tot God opgewekt gevoelen, als hy opmerkt, welke liefde God hem beweezen heeft, hoe oneindig groot de liefde zy des Vaders, des Zoons, en des H, Geestes over hem. V. Welke reedenen moeten den mensch daar toe verder aanzetten? A. Reedenen van noodzaakelykheid: welke byzonder gegrond zyn in derzelver naauw verband , met de eer van God en 't hoögft geluk van den mensch zeiven: daar is geen eeuwig heil voor den mensch te wachten zonder de beoeffening van deeze pligten, zonder heiligmaaking Z 2 zal  35^ Chriftelyfo zal niemand God zien(dat is^zyne zalige gunst en gemeenfehap genieten , naar Heb. XII. vs, 14. hoe zeer moet dit den mensch aanzeetenom zich op de beoeffeuing der gemelde pligten toeteleggen.V. Welke reedenen meer? A. Reedenen van nuttigheid; daar de beoeffening deezer pligten juist de weg is, tot ons hoogst en eeuwig geluk, zo dat, hoe meer men zich cuer beoeffening bevlytige, hoe meer men van het zelve vergewist en ook tot een hooger trap daar van wörd opgeleid: zullende de trappen der eeuwige heerlykheid geëvenreedigt zyn öaar de vordering in de heiligmaaking. V. Maar daar gezien is, dat de algemeene beoeffening dier pligten niet genoeg is , maar ook daar toe zekere eigenfchappen vereischt worden , zou dezelve Gode behagelyk zyn, waarom moet de mensch zich dan ook byzonder daar op toeleggen? A. Om dezelve reede; daar de mensch er groot belang by hebbe, dat hy in de beoeffening zyner pligten Gode behaage, zonder het welk df zelve hem niet alleen niet voordeelig, maar nadeelig kan en moet wezen. V. Wat moet hem dan byzonder aanzetten tot oprechtheid? A. Hy moet er oprecht in zoeken te verkeeren, om dat God die de inwendige beweegingen en werkzaamheeden der ziele gadeflaat, dit van  Zedenleer. XXVIII. Hoofdstuk. 357 van hem af eischt, naar Sp. XXIII. vs. 26. en ook daar naar alleen zyn doen zal vergelden , Jer. XVII. vs. 10. V. Wat, tot volkoomenheid? A. Hy moet God alleen en in alle zyne geboden dienen en lief hebben, om dat Hy een yverig God is omtrend zyne ezr, en een afkeer heefc van al de zulke, die hun hart tuffchen Hem en de waereld verdeelen, Jes. XXIX. vs. 13» 14- V. Wat, tot beftendigheid? A. Hy moet ten einde tot Gode zoeken getrouw te blyven , om dat hy dan alleen onder de belofte ligt van eeuwig zalig te worden, Openb. II. vs. 10. V. Welke reedenen zyn er behalven deeze algemeene, welke den mensch tot de beoeffening dier opgegeeve plichten , moeten aanzetten ? A. De meer byzondere , welke haar opzigt hebben op , en onderfcheiden kunnen worden naar de onderfcheide pligten omtrend God te beoeffenen , met het hart, den mond, en den levenswandel. V. Wat moet den mensch aanzetten tot geestelyke overdenkingen? A. Behalven zyne, pligt, derzelver byzonder nut; daar de geeftelyke overdenking he t gefchikfte middel is om het gemoed te vervullen met heilige aandoeningen en beweegingen, en deeze t 3 v™  35 S Chriftelyke van eenen Icragtigen en uitgebreiden invloed te doen zyn op den geheelen wandel. V. Wat, tot eerbiedige hoogachting voor God? A. Gods oneindige verheevenheid boven alle fchepfelen 3 welke den mensch vcrplichfeom geduurig als met een heilig beeven voor God aangedaan te zyn , terwyl hy ook hier toe wegens zyn eige wezenlyk belang geroepen werd; daar God hier aan de heerlykfte beloften verbonden heeft, i Sam. II. vs. 30. V. Wat, tot waare boetvaardigheid? A. Niets is meer betaamelyk , dan dat de mensch tegen een zo oneindig verheven en voortreffelyk Opperwezen gezondigt hebbende, zich op 't diepst voor het zelve verneedere, en het dus als 't ware in deszelvs gefchonde eer herftelle; terwyl God ook daar aan een byzonder welgevallen heeft, naar Jef. LVII. vs. 15. V. Wat, tot een vuurig verlangen naaf God? A". Niet alleen deszelvs hoogfte betaamelykheid; daar de minfte onverfchilligheid omtrend God eent fmaa'delyke verwerping van Hem influit: maar ook het zalig voorrecht; da3r de mensch geen gróoter geluk genieten kan, dan dat hy leeve in de nabyheid van Hem by wien de fontein is van alle leven, en in wiens licht men het licht ziet , naar Pf. XXXVI. vs. ie. V. Wat, tot eene hartelyke dankbaarheid aan God? a;  Zedenleer. XXVIII. Hoofdstuk. 359 A. Is de dankbaarheid eene betaamelyke pligt, hoe veel meer is die betaamelyk omtrend God, die zo oneindig en tevens' zo vrymagtig goed is; behalven dat er ook aan die dankbaarheid de heerlykfte beloften verbonden zyn zo als te zien is, Pf. L. vs. 23. V. Wat, tot eene gewillige onderwerping aan God ? A. Niets betaamt meer, dan dat een kind zich onderwerpe aan den wil van zynen Vader: hoe veel meer, als hy weet dat deszelvs wil, wys, rechtvaardig, goed, en getrouw is; terwyl ook de eenswillensheid met God,in alle gevallen den dierbaarden vreede voor het gemoed verfchafr, en de gelukkigfte uitwerking heeft, zie Math. XII. vs. 50.. V. Wat, tot een ftandvaftig vertrouwen op God ? A. Op God te vertrouwen,is meede allerbetaamelykst, daar Hy alleen de oneindig magtige, goede, en getrouwe God is, op wien men zich veilig kan verlaaten; terwyl men Gode het vertrouwen onttrekkende, Hem de grootfte oneer aandoet, en daarentegen Hem dat toeëigenende grootelyks eert, en zyn eige geluk beveftigt, zie Jer. XVII. vs. 7. V. Wat moet den mensch vervolgens aanzetten tot betrachting van die pligten omtrend God, die kmeer met den mond worden uitgeoeffent. Z 4 A:  i gó© Chriftelyke A. In 't algemeen het oogmerk waar toe hem dit deel van zyn lighaam gegeeven is ,naamelyk de eer van God en de (lichting van den naaften: ter bereiking van welk oogmerk hyzich te meer moet verpligt achten, om dat ook dat zyn eige eer en geluk grootelyks influit. V. Wat in 't byzonder, tot het vermelden van Gods deugden en volmaaktheeden? A. Gods oneindige voortreffelykheid: is het den mensch eigen met lust en zekere verheffinge te fpreeken, van dingen welke hem behaagelyk en heerlyk toefchynen, hoe veel meer is het betaamelyk, dat hy dat doe van God, in wien de hoogfte behaagelykheid en heerlykheid te vinden is, terwyl hy ook dat doende zich zeiven voortreffelyk maakt in het oog van menfchen, van Engelen , ja van God zeiven. V. Moet dit vermelden van Gods naam juis'a tydig gefchieden? A. Ja: om dat het wegens de verdorvenheid en boosheid der waereld meenigmaal nutter zy daar van te zwygen als te fpreeken , waarom de Heiland vermaande het heilige den honden niet te geeven nog de paerlen te werpen voor de zwynen, Mach. VIL vs. 6. V. Ook bedagtzaam, en tot een recht einde ? A. Zeker, want zal men van een aanzienlyk perfoon fpreekende, zynen naam met eerbied rjcjemeu, en niet dan tot zyne eer aanhaalen, hoe  Zedenleer. XXVIII. Hoofdstuk. 361 hoe veel meer betaamt het dat dit gefchiede omtrend den naam van God , den Allerhoogften over de ganfche aarde. V. Wat moet den mensch aanzetten tot het belyden van zyne fchuld voor God? A. Schuldbelydenis is een noodzaaklyk gevolg , en een echt kenteken van waare boetvaardigheid: zo betaamelyk derhalven deeze is ,• zo betaamelyk ook geene : terwyl ook aan de fchuldbelydenis de vergeeving en reinigmaaking de zonden en dus de grootfte en dierbaarfte beloften vast gemaakt zyn, ijoh. I. vs. 9. V. Moet dit belyden van fchuld oprecht gefchieden? A. Ja: om dat het zonder dit, de grootfte geveinsdheid is, welke altyd verfoejelyk,maar hoogftgruwelyk is, als men zich daar aan omtrend God en in dit geval fchuldig maakt. V. Ook bedagtzaam, en tot een recht einde? A. Zeker; want ziet God in het belyden van fchuld byzonder op des menfchen oprecht beftaan , onder het zelve , en wil Hy daar in byzonder geëerbiedigt zyn, dan mag dit werk niet zonder de uitterfte bedagtzaamheid en een heilig beeven begonnen, voortgezet, en voleindigt Worden.. V. Wat moet den mensch aanzetten tot het gebed? „ A. Het bidden is meede een aHerbetaamelykfte pligt, niet alleen om dat God dit zo byzon? Z J dep  j<52 Chriftelyke der van der* mensch vordert, maar ook om dat het zelve het voornaamfte ftuk der dankbaarheid is; terwyl het niet min noodig en nuttig is voor den mensch , als die alleen daar op verwachten kan, dat God hem zynen Geest en «genaa.de zal geeven, naar Math. VII. vs. 7-11. V. Is 't betaamelyk en noodig dat het bidwerk aandagtig verricht worde? A. Ja: zal men zich van te vooren bereiden en zyne woorden verftandig inrichten, als men tot'.-en mensch van eenig aanzien fpreeken zal, vooral als men iets van hem zal verzoeken, hoe veel meer word er dan aandagt vereischt, als menmzyn gebed fpreekt tot Hem, die oneindig hooger is dan alle Hoogen. V. Moet dit ook nederig gefchieden ? A. Alle verzoeken moeten nederig ingericht zyn, hoe veelmeer een verzoek gedaan aan een zo Hoog Wezen, gedaan van een zo nietig en onwaardig fchepfel als de mensch is, die ƒ ok alleen op zyn nederig gebed by God verhooring te wachten heeft, naar Pf. CII. vs. 18. V. Ookgeioovig? A. Het geloov is een zo noodig vereischte in het gebed, dat de Apoftel Jacobus zegge, dat, die 'niet geloovig bid (al bid hy ook aandagtig en nederig) niets van God zal ontfangen, Jac. I. vs. 7. V. Wat moet den mensch aanzetten tot het gezang? ^  Zedenleer. XXVIII. Hoofdstuk. 363 A. Het gezang is, wanneer het wel ingericht is , eene zaak, welke Gods eere byzonder bevordert, die er daarom ook in zyn woord ernftig op aandringt: terwyl het zelve meede zeer nuttig is voor den mensch, diemeenigmaal daar in eene byzondere fterkte vindt voor het geloov ,en daar door tot het hemelwerk, dat vooral in het zingen van' Gods lof beftaan zal, word opgeleid. V. Moet dit ook aandagtig gefchieden ? A. Ja: zonder aandagt te zingen is niet alleen een niets beteekenend geluid in de' ooren van God, maar ook een geluid dat grootelyks ftrekt ter zyner onteeringe. V. Ook eerbiedig, en tot het rechte einde? A. Oneerbiedig en onheilig te zingen onteert God niet alleen, maar is ook voor anderen tot zeer groote ontftichting, en dus eene zwaare zonden. V. Wat moet den mensch nog ten derde aanzetten, tot betrachting van die pligten omtrend God, welke meer met den wandel worden uitgeoeffent? A. Hy moet zich in 't gemeen daar op te meer toeleggen, als hy daar door meer duidelyk doet zien en kragtiger beveftigt, dat de beweegingen van zyn harte, en de betuigingen van zynen monden dus alle pligten, welke hy met die beide beoeffent, waarheid zyn, en in oprechtheid van hem gemeent worden, V.  364 Christelyke V. Wat in 't byzonder tot een gedrag, het welk beandwoordt aan Gods deugden? A. Met zyn gedrag aan Gods deugden, niet te beandwoorden, is de ftoutfte fchending, en verfoeielykfte ontluiftering van dezelve,cerwyl een daar aan gelykvormig gedrag, dezelve niet alleen grootelyks eert, maar ook des menfehen grootfte cieraad, hoogfte eer en zaügft geluk is. V. Kan zulk een gedrag ook nog in eenige byzonderheeden nader aangedrongen warden? A. Het geen daar toe nog byzonder zou kunnen worden bygebragt, is zaakelyk opgefloten in den aandrang der pligten of werkzaamheeden, welke meer met het harte omtrendGod uitgeoeffent worden, V. Wat moet den mensch ook nog aanzetten tot een gedrag't welk beandwoordt aan Gods geboden ? A. Daar aan met zyn gedrag niet te beandwoorden, is de ftrafwaardigfte ongehoorzaamheid, als waar door men eenen wil vevfmaadt, welke niet alleen een volftrekt gezag over den mensch heeft, maar die ook ten hoogften billyk, recht, en goed is : terwyl de daadelyke betrachting van dezelve de waarevryheid is, en het eeuwig leven ten gevolge heeft. V. Wat in 't byzonder tot het onderzoek van Gods v.'oord ? A. Godswoord, te onderzoeken is hy tenhoog- ftea  Zedenleer. XXVIII. Hoofdstuk. 365 ften verp!igt,niet alleen uit kragt van het Goddelyk bevel Joh. V. vs. 39. maar ook van wegens het grooc belang dat hy daar in voor zich zeiven heeft; daar Gods woord alleen hem tot eene rechte kennis van God, den VerloïTer, en zich zeiven opleiden en in nadruk kan zalig maaken, Jac. I. vs. 2i. V. Moet dit onderzoek aandagtig gefchieden? A. Zeker: dit vordert hetgewigt van deszelva inhoud : zal men zyne aandacht te meer bepaalen op eene zaak welke ons voorkomt van eenig meerder gewigt te zyn, hoe groot moet dan de aandagt zyn , wanneer men zich verleedigt tot het onderzoek van Gods woord, waar in alleen zaaken van een hoogft belang gevonden worden , en welke men in 't middelyke niet begry. pen kan zonder eene aandagtige overweeging. V. Moet dit onderzoek eerbiedig gefchieden? A. Ja: zal men voor het woord des Konings eerbied hebben , hoe veel meer voor het woord van Hem, diefde Koning is der Koningen, de Heer der Heeren, wiens wil onze hoogfte wet is en tevens ons hoogfl geluk bedoelt, die zich de geringde minngting van zyn woord gevoelig aantrekt, en by tegenftelling zyne gunst heeft toegezegt, aan hen, die hetzelve eerbiedigen, naar Jef. LXVI. vs. 1. V. Moet dit onderzoek ook heilbegetrig gefchieden ? A. Zeker: daar men zonder dat geen nut trek. kea  $66 Chriftelyke ken kan uit deszelvs onderzoek, waarom Gods woord vergeleeken word by een zaad, 't welk dan vrucht draagt, als 't valt in een welbereide aarde: by melk, welke dan tot wasdom verftrekc wanneer ze met een gezond hart gebruikt word: welk beide duidelyk geleert word, Jac. I. vs. 21. en iPet. II. vs. 2. V. Wat moet den mensch aanzetten tot het waarneemen van Gods H. Dag ? A. Gods H. dag recht waar te neemen is hy ten hoogde verpligt wegens het Goddelyk bevel , zo nadrukkelyk gegeeven in de Wet der 10 Geboden , Exod. XX. vs. 8. ■ zo dat hy dit niet doende zich aan eene zwaare zonden fchuldig maakt, welke zo veel zwaarder is als ze meer rechtftreeks begaan word tegen God , en eene openlyke verfmaading van Hem influit, V. Moet dit waarneemen van den dag van God hartelyk gefchieden? A. Zeker: om dat het eene pligt is, welke tevens het grootfte voorrecht voor den mensch influit; daar hy door dien [dag te vieren den eeuwigen Sabbath in voller nadruk in dit leven mag aanvangen. V. Ook Geejlelyk ? A. Ja: om dat God in Geest en waarheid wil gedient zyn, en nu te meer onder het N. T« waar in Hy allen uitwendigen en lighaamelyken dienst heef afgefchaft. V. Ook tot een recht einde ? A.  Zedenleer. XXVIII. Hoofdstuk. 367 A. Ja: daar dit niet alleen in het geeftelyk waarneemen ligt opgeflooten, maar ook het gemis hier van deeze pligtsbetrachting tot eene blinkende zonden maakt. V. Wat moet den mensch aanzetten tot de waarneeming van den openbaar en Godsdienst? A. Hier toe is de mensch ten hoogfte verpligt van wegens de Goddelyke inftelling, aangedrongen doordes Apoftels vermaaning Heb. X. vs.25. aan welke hy zich uit een onverfchillig ofzorgeloos beginfeluiet onttrekken kan zonder zich fchuldig te maake aan eene groote zonde, welke zo veel te grooter is, om dat die waarneeming Gods eer zo byzonder raakt, en voorden mensch een zo uitneemend groot voorrecht influit. V. moet men zich daar toe vooraf bereiden? A. Dit is betaamelyk, en hoogftnoodig: zal men zich ichikken om eenig mensch van aanzien wel te ontmoeten, hoe veel meer tot dit werk, waar in eene meer plegcige ontmoeting van God en den mensch plaats heeft: te meer daar zonder zulk eene voorbereiding het hart ongefchikt is, niet alleen tot het waarneemen van deeze pligt in 't gemeen, maar ook tot een ontfangen van Gods woord in 't byzonder. V. Moet men daar onder met gemoedelyke indruk verkceren? A. Zeker: dit vordert de meer plegtige of byzondere tegenwoordigheid van God ter plaat- fe  368 Chrijlelyke fe daar Hy openlyk gedient word: gclyk Ook het gewigt des werks daar te verrichten. V. Moet er ook na het zelve een geduurig herdenken van het gehoorde plaats hebben? A. Ja: om dat zonder dit (Gods woord) van achteren geen nut doet,maar ras verflikt werd door de zorgvuldigheeden des levens :terwyl die herdenking eenen byzonderen invloed heeft op het harte,om hetzelve ter daadelyke betrachting aan te leggen. V. Wat moet den mensch aanzetten tot het gebruik van Gods H. Bondzegelen? A. Die te gebruiken is meede zyne grootfte pligt niet alleen uit kragt van het Goddelyk bevel, het welk met opzigt tot het H. Nachtmaal zo nadrukkelyk is iCor. XI. vs. 24. maar ook wegens de hooge eer en het zalig voorrecht dat daar in voor hem ligt opgeflooten : terwyl hy zich daar aan uit een waereldsgezind of zorgeloos beginfel onttrekkende, zich aan God, Christus , zich zeiven, en den naaften ten hoogften fchuldig maakt. V. Moet men zich ook hier toe plegtig voorbereiden ? A. Zeker: dat is betaamelyk wegens de allerplegtigfte nadering welke daar in van de zyde desmenfchen tot God, en van de zyde Gods tot den mensch veronderftelt word: waarom God die ook byzonder vordert in zyn woord, zo  Zedenleer. XXVIII. Hoofdstuk. zo als onder andere te zien is i Cor. XI. vs,, 28. terwyl men ook zonder dit niet alleen geen zegen te wachten heeft, maar by tegenftelling het Goddelyk ongenoegen op eene hooggaande wyze. V. Moet daar by een nederige , eerbiedige,en geloovige gemoedsgeftalte gevonden worden? A. Ja: eene nederige, van wegens des menfchen geringheid en onwaardigheid, eene eerbiedige,wegens de oneindige Hoogheid van God, die daarby byzonder tegenwoordig is, en eene geloovige, wegens den aard en het einde der Sacramenten welke zonder het geloov in den gebruiker geen nut doen. V. Ook na derzelver gebruik eene plegiige betrachting ? A. Zeker; om dat die er nietopvo!gende,God fchandelyk verloochent en verfmaad word niec alleen, maar ook zeer onteert, wegens de trouwlooze meineedigheid , welke het tegengeftelde daar van influit. V. Zyn er ook drangreedenen tot het beoeffenen der bovengemelde buitengewoone pligten? A. Verfcheide , en welke, om dat ze op eene meer buitengewoone wyze God verheerlyken, van geen minder kragt en gewigt zyn dan de vorige. V. Mag de mensch zich tot den Eed laten verbinden? A. Hy mag niet alleen, maar hy moet ook, Aa als  3?» Chrijlelyke als hy er op eene wettige wyze toe geroepen word; om dat de Eed, in zo ver die tot bevestiging dient, een eind is van alle tegenfpreeking en in zo ver die dient tot verbintenis, de band is der ,burgerlyke zamenleving. V. Moet er in hem, voor dat hy den Eed aflegt, de noodige kennis, en indruk plaats hebben? A. Zeker, dit vordert de aard en het gewigt des Eeds, als welke zonder die kennilTe kragteloos is, en zonder dien indruk eene gruwelyke onteering van God, wiens oneindige Hoogheid byzonder in hetftuk van den Eed, erkent engeeerbiedigt word. V. Moet er by het afleggen van den Eed een ootmoedig, eerbiedig, en oprecht hart plaats hebben?] A. Ja: een ootmoedig hart, wegens de geringheiddes menfchen in de oogen van Hem, wiens naam hy plegtig aanroept, een eerbiedig hart, wegens Gods oneindige Hoogheid , een oprecht hart, wegens deszelfs volftrekte alweetenheid en vlekkelooze heiligheid, welke zonder dit op eene hooggaande wyze onteer t worden. V. Ook 72a hetzelve eene volkoome en getron-, we vervulling van den gedaanen Eed? A. Ja: om dat zo men hier omtrend eenigzins in gebreeken blyft, men zich fchuldig maakt aan de gruwelykfte zonden , naamenlyk meineedigheid, welke God in dit en het toekomend le  Zedenleer. XXVIII. Hoofdstuk. 371 leven op eene allerzwaarfte wyze ftraffen wil. V. Wat moet den mensch aanzetten tot eerï flegtig vieren van zeekeren verbodstyd ? A. Niet alleen het gebod der Hooge Overheid, welke byzonder in een zodanig geval moet gehoorzaamt worden, maar ook de byzondere eer, die daar in voor God ligt, en het belang dat de mensch daar in heeft voor zich zeiven; daar God hier door als een oneindig Hoog, Heilig, goed en getrouw Opperwezen plegtig geëerbiedigt, en de mensch tot den dienstin de gemeenfchap van^God naauwer verbonden word. V. Moet dit vieren ook gefchieden na éene plegtige voorbereiding? A. Zeker: hier toe word ook voornaamelyk eene voorbereiding vereischt, wegens den aard en het gewigt des werks daar by te verrichten; daar men onmogelyk zynen fcliuld voor God recht belyden , Hem vuurig om vergeeving en genaade fmeeken, Hem wegens zyne weldaaden hartelykdanken, noch zich oprecht aan'zynen dienst verbinden kan, ten zy men zich vooraf verleedigt heeft tot zodanige overdenkingen, welke de gemelde werkzaamheeden kunnen üit^ werken. V. Moet er ook by het zelve een meer dan gewoone ernst gevonden worden? A. Ja: dit vordert meede de aard en hot gewigt des werks, het welk met eenige laauwheid of onverfchilligheid verricht, al zyne kragfverA a 2 « liesc,  372 i Chriftelyks liest, niet alleen, maar ook een walgelyk werk voor God word. V. Ook na het zelve eene getrouwe volbrenging van het beloofde aan God ? A. Zeker, daar zonder dit alle die plegtige verrichtingen niets beteekenen, terwyl God ook alleen de opgezond^ne zuchtingen verhooren wil, wanneer de mensch zich van zyne zyde daar in getrouw vertoont. V. Wat moet den mensch aanzetten tot het belyden van Gods naam in eenen tyd van vervolging f A. Hier toe verpligt hem het Goddelyk bevel niet alleen, maar ook de daar aan verbonde beloften , Math. X. vs. 32. behalven dat dit ook byzonder verdrekt tot uitbreiding en beveiliging van Gods Koningryk, welks belangens den Chriden fteeds en boven alles moeten ter harte gaan. V. Moet dit bedagtzaam gefchieden? A. Ja: om dat een yver zonder verlland Gode niet behagen, noch eenig nut voor den mensch zeiven of voor anderen doen kan, ja wel eens het tegengedelde daar van kan uitwerken. V. Ook Oprecht? A. Zeker, om dat eene belydenis van Gods naam zonder oprechtheid eene fchandelyke verloochening van God influit, welke voor Hem ten hoogde draf baar is. V. Ook Standvastig? A,  Zedenleer. XXIX. Hoofdstuk. 373 A. Ja: hier toe verpligt hem het voorbeeld niet alleen van andere heiligen, maar ook dac van den Verloffer: terwyl ook daar op alleen de belofte van den Eerekroon gedaan is, Openb. II. vs. 10. XXIX. HOOFDSTUK. Pligten omtrend zich zeiven. Vrage. Welke zyn de pligten door den mensch omtrend hem zeiven waar te neemen? Antw. Deeze kan men onderfcheiden in de zulke, welke haar opzigt hebben tot dit leven» en in die, welke meer tot de eeuwigheid behoren: de eerfte zyn betrekkelyk het wezen van den mensch deszelvs lighaam en ziele, en vervolgens zyn ftaat of toeftand in deeze waereld. V. Wat heeft de mensch te betrachten omtrend zyn lighaam ? A. Dit moet hy in deszelvs natuurlyke weiHand trachten te bewaaren, en daar toe de gezondheid, kragten en hebbelyke begaafdheeden zorgvuldig in achtneemen en bevorderen , waar toe verfcheide middelen kunnen dienstbaar zyn. V. Welke zyn de voornaamfte ? A. De matigheid, zo in het gebruik van het geen tot onderhouding van het leven verftrekt, Aa 2 als  Chriflelyh 'als in de te werkflelling der lighaamelyke kragten, en geeftelyke vermogens:daar dergezondheid niets meer nadeelig is dan onmaatigheid in die beide, als welke eene volmaakte ftrydigheid met de wyze oogmerken der fcheppinge, en dus eene vernietiging van de orde der natuure influit. V. Welke verder? A. De zuiverheid of natuurlyke reinheid,zo in de kleeding en wooning als 'm het lighaam zelve : daar de ondervinding lang geleert heeft , dat eene der voornaamfte reedenen van de meenigvuldige ziekcens en lighaamelyke ongefteldheeden in gebrek aan genoegzaame reiniging te •vinden zy. V. Welke nog? A. De geduurige bezigheid of werkzaamheid > ingericht ter bckwaamer tyd en in eene rechte orde: daar de luiheid en ledigheid voor de gezondheid zeer nadeelig is, en de iighaamelyke kragten en vermogens grootelyks doet verminderen. V. Wat heeft de mensch verder te betrachten omtrend zyne ziele ? A. Deeze moet hy op allerlei wyze trachten te volmaaken, en daar toe derzelver edele vermogens van derzelver verkeerde werkingen zuiveren en tot alle goede inrichtingen opleiden. V. Wat dan byzonder omtrend zyn verfiand? A. Dit moet hy trachten te voorzien van de no-  Zedenleer. XXIX. Hoofdstuk. 375 nodige kenniffe (dat is) van de kenniffe dier dingen, welke meest wezenlyk, nodig en nuttig zyn, en welke kennis van hem niet alleen telkens vermeerdert,maar ook daadelyk ter beoeffening moet aangelegt worden. V. Wat nog meer byzonder omtrend zyne ge. dagtin ? A. Deeze moet hy van derzelver aardschgezindheid, ydelheid, dwaasheid,God onteerenheid, en zielverdervenheid poogen te zuiveren, het welk tevens eenenbyzonderen invloed heeft op de zuivering van de verdorve verbeelding: 'en waar toé niets nuttiger is, dan zich met alle ernst en aanhoudenheid te bepaalen, by zulke voorwerpen, welke het verftand- tot de bovengemelde kenniffe kunnen opleiden. V. Wat omtrend zyn geheugen? A. Dit moet hy meede in deszelvs natuurlyke ongefteldheid, geleegen in de behouding van niets waardige en kwaade denkbeelden zoeken tegen te gaan en trachten gefchikt te maken, ter bewaaring van meer wezenlyke : waar toe de vermeerdering van de nodige kenniffe en de zuivering der gedagten of de goede inrichting van denkwyze byzonder gefchikte middelen zyn. V. Wat omtrend zyn oordeel ? A. Dit moet hy insgelyks van deszelvs verkeerde werking poogen te bevryden,en dus alle rooroordeelen en dwaalingen by het onderzoek Aa 4 der  376 Chriftelyke der waarheid afleggen , en zich zorgvuldig wachten om een befliiïend oordeel te vellen over eenig ding, voor dat men van deszelvs echtheid volkomen overreed is. V. Wat omtrend zyn redeneeren? A. Dit moet hy ook, in zo verre het tegen Gods Hoogheid en zyn eigen wezenlyk geluk aanloopt,met alle ernst tegengaan,en zich toeleggen, om uit het voordel der dingen, welke het gezonde oordeel onderfcheid, rechtmatige en gegronde gevolgen afteleiden. V. Wat heeft de mensch vervolgens te betrachten omtrend zynen wil, het tweede hoofdvermogen der ziele? A. Deeze moet hy van deszelvs verkeerdheid trachten vry te maaken, en daar toe zich toeleggen, om de werking van den wil zelve, als ook haare zwakkere of fterkere neigingen te verbeeteren. V. Wat byzonder omtrend deszelvs werking? A. Hy moet zich voor eerst toeleggen om eenen verlichten wil te verkrygen, en daar toe het verftand tyd laten, om de voorkomende dingen naauwkeurig te onderzoeken, het oordeel om ze recht te onderfcheiden, en alle opwellende driften, welke zich tegen het rechtmatig befluit zouden willen opwerpen, in derzelver ge. boorte fmooren. V. Wat vervolgens ? A. Hy moet zich toeleggen om eenen werk* zaa*  Zedenleer. XXIX. Hoofdstuk. 377 zaamen wil te verkrygen, en daar toe de voorwerpen, waar omtrend zich zyn wil bepanlen moet, met alle mogelyke kragt aan het oog der ziele brengen,ten einde van de kwaade te meer afgelchrikt, en tot de goede meer begeerig gemaakt te worden. V. Wat ten derde ? A. Hy moet zich toeleggen om eenen gereegelden wil te verkrygen , en daar toe de onbevooroordeelde uitfpraak van het oordeel aangaande de meerdere of mindere waardy der dingen getrouw in alles opvolgen. V. Wat ten vierde? A. Hy moet zich toeleggen om eenen beftendigen wil te verkrygen , en daar toe het groote einde van alles de eer van God en het heil der ziele geduurig trachten in 't o6g te houden en te behartigen. V. Wat nog ten vyfde? A. Hy moet zich toeleggen om eenen gehoor* zaamen en Gode onderworpen wil te verkrygen , en daar toe zich zeiven geduurig befchouwen in zyne volflxekte af hangelykheid van zynen Goddelyken Schepper: en deszelvs Hoogen wil als oneindig wys, vry, goed, en getrouw eerbiedigen. V. Wat heeft de mensch nog meer te betrachten omtrend de mindere neigingen van den wil, anders genaamt de begeerten? A. Deeze moet hy,' in zo ver die kwaad zyn Aa 5 (dat  37 S Chrijlelyke (dat is) zich tot verkeerde voorwerpen bepaalenofopeene verkeerde wyze uitlaaten, niet alleen in het harte geen plaats geeven, maar ook in der zeiver eerfte opwellingen tegengaan, en daar toe geduurig waken over het harte om deszelvs uitgangen te bewaaren. V. Wat verder ? A. Daar naar ftaan, om waarlyk goede begeerten in zich te verwekken, en daar toe voor dat men zich met zyne begeerte tot het een of ander bepaalt, het zelve vooraf in het rechte licht befchouwen, en zo met het gezond verftand en de leere van Gods woord, waar in wy de voorwerpen onzer begeerten bepaalt vinden, en niet met de verdorve verbeelding raadpleegen. V. Wat ten derde? A. Het geene hy begeert en waarlyk magbegeeren, moet hy zich ook door geoorloofde middelen zoeken te verkrygen ; daar eene zaak, welke niet dan door ongeoorloofde middelen te verkrygen is, ook niet van den mensch mag begeert worden. V. Hoe moet de mensch zich nog meer byzonder gedragen naar de onderfcheide voorwerpen van zyne begeerte. A. Zo, dat hy meest wezenlyke, nodige, en nuttige zaaken tot voorwerpen zyner begeerte ftelle, als daar is het genot van Gods hoogt gunst en ziehaligende gemeenfehap» en daar en tegen het min wezenlyke, nodige,en nuttige, als  Zedenleer. XXIX. Hoofdstuk. 379 als daar is het genoegen, de eer en de rykdnm der waereld, tot een minder voorwerp iynè'r begeerte ftelle. V. Wat is het bede middel om die eerde begeerten geduurig in hem te doen heerfchen.? A. De geduurige overdenking van Gods oneindige volmaaktheeden , welke,'wanneer ze wel ingericht is, zoet en lieffelyk is voor de ziele, en dus dezelve hoe langs hoe meer met een fterk verlangen naar God inneemt. V. Wat is het befte middel om omtrend het minder goed altyd zo matig in zyne begeerten te verkeeren ? A. De geduurige errinnering van het ontoereikende, nietige, en vergangelyke van alles, waar door de ziel hoe langs hoe meer met eene^ heilige verloochening van alles, wat in de waereld is, word ingenoomen. V. Wat is de mensch met opzigt tot zynen wil nog eindelyk verpligt omtrend zyne hartstochten? A. Deeze moet hy in 't gemeen ook trachten van derzelver verkeerde inrichtingen te zuiveren , en zo te regelen, dat ze zich fteeds naar de rechte voorwerpen uitftrekken, en op eene rechte wyze werkzaam zyn: waar toe voornamelyk nuttig is, de befchaaving' van het verftand en de goede inrichting van d'en wil; daar de kwaade gemoedsbeweegiDgen, veelal uiteen ver-  38» Ckrijielyke verduiderd verdand,en verkeerde werking van den wil voortvloejen. V. Wat meer byzonder ? A. Hy moet zich in 't byzonder toeleggen op zodanige gemoedsbeweegingen, welke der ziele meest nuttig zyn, en die, wanneer ze heerfchen, den geheelen mensch op eene zonderlinge wyze tot den dienst en de gemeenfchap van God opleiden. V. Welke zyn die ? A. De eerde is de nederigheid, eene gemoedsbeweeging tegen de hoogmoed, de ichadelykde van alle gemoedsbeweegingen overgedelt: ter verkryging en bewaaring van welke nederigheid byzonder nuttig is, dat men zich veel bepaale by zyne onwaardigheid en verdoemelykheid voor God, met welke bezeffen het hart vervult zynde, zich niet ligtelyk zal verheffen. V. Welke verder? A. De zagtmoedigheid, het tegengedelde van toorn en oploopenheid: om welke te bezitten, byzonder dient, dat men zich veel bepaale by de Goddelyke langmoedigheid, welke haare grootde vyanden draagt, en tevens by de Goddelyke wraake, welke alleen een onbetwistbaar recht heeft, en ook eenen ygelyk op zynen tyd naar verdienden rechtvaerdig zal vergelden. V. Welke ten derde? A. de vergenoegdheid of te vreedenheid: om wel-  Zedenleer. XXIX. Hoofdstuk. 381 welke te bezitten meede byzonder dient, de erinnering van zyne onwaardigheid en verdoemelykheid voor God, welke den mensch verpligt om alles wat hy geniet boven het leven, ja ook het leven zelve verbeurt te reekenen. V. Welke ten vierde ? A. De lydzaamheid : ter verkryging van de welke byzonder dient, de voorgemelde nederigheid,, zagtmoedigheid, en vergenoegheid; daar alle ongeduld uit hoogmoed, gramfchap', en onvergenoegdheid gebooren word. V. Wat heeft de mensch nog eindelyk met opzigt tot zyne ziele te betrachten omtrend zyn geweeten? A. Dit moet hy in 't gemeen uit deszelvs geestelyke flaapzucht trachten op te wekken, en voor zo ver het hem zyne verpügting erinnert, getrouw in alles opvolgen, en zich daar toe geduurig erinneren, dat zyn geweeten hem het Goddelyk gerichte aankondigt, naar het welk hy eens zal geoordeelt worden. V. Wat nog meer in 't byzonder ?J A. Zich toeleggen op een verlicht, levendig, en teder geweeten, en daar toe geduurig letten op de uitgangen van het harte, en zich als in de tegenwoordigheid Gods (tellen, die alles ziet en gade flaat, en dat om eenen yder te geeven naar zyne wegen , naar de vrucht zyner handelingen. V. Welke plichten heeft de mensch te be- trach-  3$a Chriflelykt trachten met opzigt tot zynen ftaat of toeftand in de waereld? A. In 't gemeen is hy verpligt zyrien (laat in deeze waereld zo veel mogelyk gelukkig te ma- r ken, en in dat geluk te beveiligen, ten einde daar door de eer van God en het heil van zynen Naaften zo wel als dat van hem zeiven zo veel meer te bevorderen: wat hy daar omtrend;in 't byzonder te doen heeft, kan blykenuit de (tukken, welke daar toe kunnen gebragt worden, als daar is in 't gemeen liet leven ,de kuischheid, de tydelyke goederen, de goede naam, de uitfpanningen,m nog meer in 't byzonder de voorfpoed,en de tegenfpoed. V. Watisdepligtdes menfchen omtrend zyn leven ? A. Dat op alle mogelyke wyze zoeken te bewaaren en te befchermen,en zich daar toe aan de eene zyde zorvuldig wachten van alles, wat het zelve zou kunnen benadeelen, en aan deandere zyde zich toeleggen op het gebruik van zodanige middelen welke ter bewaaring van het zei» ve verftrekken kunnen. V. Waar van moet hy zich dan ten deezen opzigte wachten? A. Niet alleen van degrovezelvs moord,waar door men zich geweldadig van het leven berooft, maar ook van de fynere, welke tot die eerfte aanleiding geeft: als by voorbeeld van ' alle wanhoop, van verregaande gierigheid, van r. te-  Zedenleer. XXIX. Hoofdstuk. 383 tegengeftelde overdaad in fpys en drank, van alle roekelooze onderneemingen in het loopen,. ryden, fpringen, zwemmen, vechten, waar toe byzonder de tweegevechten behooren, en eindelyk van fchandelyke ontucht welke voor het leven allernadeeligst is. V. Welke middelen moet hy aan een andere zyde gebruiken ter bewaaring van zyn leven? A. Die, welke de natuur zelve verfchaft,en voorfchryft , moetende in derzelver gebruik vooral ook de matigheid worden in het oog gehouden: terwyl de mensch byzonder in geval van ziekten verpligt is , middelen te gebruiken ter zyner herftellinge, en zich ten dien einde tae te betrouwen aan zodanige Geneesheeren, wier kundigheid in het algemeen het meest beproefd is. V. Mag hy zich ook in een kleiner gevaar begeeven om een grooter te ontwyken? A. Wanneer dat grooter gevaar zeker is,mag hy niet alleen maar is hy verpligt dit te doen: dus moet hy by voorbeeld in gaval van vyandelyke aanval op zyn leven zich zeiven behoorlyk zoeken te verdeedigen. V. Wat is des menfehen pligt omtrend zyne kuischheid? A. Die meede zorgvuldigin acht te neemen : en daar toe zich aan de eene zyde te wachten van dat alles 't welk dezelve zou kunnen benadeelen, aan de andere zyde zich toeleggen op zulke dingen,  3§4 Christelyke gen , welke dezelve zouden kunnen bevorderen. V. Waar van moet hy zich in dit opzigt wachten? A. In 't gemeen van de opvolging.van onreine lullen en vleefchelyke begeerlykheeden welke in haar eerfte beginfelen moeten tegengegaan worden: in 't byzonder van de verkeering met ontuchtige menfchen, op ontuchtige plaatfen, by ontuchtige vertooningen, als meede van het leezen van verleidende boeken. V. Welke middelen moet hy aan eene andere zyde ter bewaaring van zyne kuischheid gebruiken? A. Het befte middel is te ftaan naar een gemoed omzet met indrukken Gods : gelyk dit Jofeph in zyn geval byzonder diende , naar Gen. XXXIX. vs. 9. algemeene middelen zyn matigheid in fpys en drank, de arbeidzaamheid, vooral het huwelyk, van God zeiven ter voorziening van ontucht ingeftelt, en waar omtrend ook eenige byzondete pligten door den mensch zyn in acht te nemen, omtrend hem zeiven zo voor als na de voltrekking van het zelve. V. Welke zyn die voor deszelvs voltrekking? A. Dezelve hebben haar opzigt tot het voorwerp , met het welke men zich in deezen Haat begeeft, of tot de wyze op welke men dien ftaat aanvaart, waar in die regelen moeten worden in 't oog gehouden, welke door de natuur, of  Zedenleer. XXIX. Hoofdstuk. 385 of door de overheid, of in Gods woord voor gefchreeven zyn. V. Welke zyn die na deszelvs voltrekking? A. De voornaamfte is eene rechte handhaving van het recht, het welk men door dien Haat op zyn eige geluk verkreegen beeft, door welks verwaarloozlng men zich zeiven groocelyks benadeelt: terwyl ook deeze Haat eene beftendige eerbaarheid of kuischheid vordert. V. Wat is de plicht van den mensch omtrend zyne goederen ? A Het tydelyk goed moet hy in 't algemeen aan de eene zyde niet te gering waardeeren ,. daar het zelve eenen byzondereninvloed op zyn geluk heeft; maar ook aan de andere zyde niet te hoogfchatten, daar het zelve hem nimmer wezenlyk kan gelukkig maken : in 't byzonder kunnen zyne pligten daar omtrend onderfcheiden worden naar zynen ftaat, naar de verkryging en naar het gebruik van het zelve. V. Hoe naar zynen ftaat? A. De ftaat des menfchen isdrieërly, namelyk armoedig, of vermogend, onmiddelbaar: elk vordert onderfcheide pligten. V. Wat moet hy doen als hy zich in eenen armoedigen ftaat bevind? A. Zich daar in Gode onderworpen gedragen en met het weinige vergenoepen: en ten dien einde veel in 't oog houden, dat God in de bedeeling der tydelyke goederen oneindig wys en Bb vry  •386 Christelyke vry is: dat het niet in den overvloed geleegcn is, dat iemand gelukkig zy; en dat het geringe dat de rechtvaardige heeft meenigmaal beter is, dan de overvloed van veele godlozen. V. Wat moet hy doen als hy zich in eenen meer vermogenden ftaat bevind? A. Zich daar onder dankbaar gedragen aan God, die de eenige bron van allen zegen is, en zich veel toeleggen om daar van een recht nuttig gebruik te maken voor zich zeiven en anderen. V. Wat, in eenen middelbaaren ftaat? A. Dien ftaat als een byzonder voorrecht aanmerken , en zich dus ook verpligt achten oni van deszelvs byzondere gefchiktheid een zo veel mogelyk nuttig gebruik te maaken. V. Wat is des menfchen pligt met opzigt tot de verkryging van tydelyke goederen. A. Het tydelykgoed te vermeerderen mag hy, in welken ftaat hy ook verkeere, zich niet alleen geoorloofd, maar ook verpligt achten: byzonder is hy daar toe verpligt, als hy in eenen meer behoeftigen ftaat verkeert: alleen heeft hy toe te zien, dat hy daar in op eene behoorlyke wyze verkeere. V. Op welke wyze verkeert hy daar in behoorlek? A. Als hy dat emftig, Gode onderwerpen, en re.htvaardig doet;hy moet er zich met allen yver op toeleggen:gebeurt het echter dathy in weer wil  Zedenleer. XXIX. Hoofdstuk. wil daarvan der armoede niet kan ontworuelen, het is zyn pb'gt zich daar onder gelaaten te gedragen : vooral moet hy zich wachten ook in de nypendfte armoede van het gebruik van ongeoorloofde middelen. V. Wat is zyn pligtmet opzicht tot de genieting van tydelykgoed? A. Van het tydelyk goed gebruik te maken, is hem meede niet alleen vergunt, maar is hy ook daar toe verpligt: met dit alles moet hy geduurig de behoorlyke fpaarzaamlieid betrachten, het gelukkig midden tuffchen de gierigheid en de verkwisting: vooral is hy dit verfchuldigtj wanneer hy naar het uitwendige minder bedeelt is. V. Wat is des menfchen pligt omtrend zynen goeden naam ? A. Dien aan de eene zyde zorgvuldig te bewaaren, en met allen vlyt tc bevorderen; maar ook aan eene andere zyde den zeiven niet te zeer afgodisch of buitenfpoorig te beminnen. V. Waar van moet men zich voornamelyk wachten, om dien niet gekrenkt te zien. A. In 't gemeen van alle ondeugden, welke meteenen goeden naam onmogelyk beftaah kunnen: in 't byzonder van allerlei laagheden, en onedelmoedige daaden, welke alle gedragingen (hoe prysfeiyk in andere opzigten ) grootelyks befchandvlekken. Bh 2 V.  38-beweeging met alle ernst toeleggen. V. V/at, tot de vergenoegdheid ? A. De vergenoegdheid is eesie byzonder prysfelyke deugd, allerbetaamelykst voor den mensch, die alles verbeurt heeft, ze is tevens voor hem allerbegeerlykst, als waar door hy eeren gedunrigen vreede in het gemoed geniet : ook Gode behaagelykst, die er eenen onmid lelyken zegen aan verbonden heeft:terwyl het tegengeftelde van dit alles waar is van de onvergenoegdheid: de mensch moet derhalven ook deeze gemoedsbeweeging op eene hooge prys ftellen. V. Wat, tot de lydzaamheid ? A. De lydzaamheid is meede eene lofFelyke deugd, welke den mensch byzonder den Christen eenen navolger van Christus zeer betaamt3 en oöfc Gode byzonder behaagt, als blykt Math. V. vs. 11, 12. en daar het tegengeftelde van het ongeduld waar is, zo is de mensch ook zeer verpligt naar deeze deugd met alle ernst te ftreeven. V. Wat moet den mensch aanzetten om zyn geweeten te doen ontwaken, levendig te houden, en getrouw op te volgen ? A. Een flaapend geweeten is zeer gevaarlyk, als waar door men zonder dat men 'tweet, voor een eeuwig verderf bloot legt, niet min gevaarlyk is 't een ontwaakt geweeten te^en te gaan , als  Zedenleer. XXX. Hoofdstuk. 405 als 't welk den mensch den weg tot zyne bekeering, en dus ook tot zyn eeuwig geluk toefluit : het welk 'hem derhalven zeer verpligt om te (laan naar een verlicht, levend en leder geweeten en wel byzonder naar het eerde, als het welk de bron is van deszelvs verdere goede werkzaamheeden. V. Wat moet den mensch nog verder aanzetten tot volmaaking van zynen ftaat of toeftand in deeze waereld? A. In 't gemehn de betaamelyke zelvsliefde; daar deszelvs verwaarloozing eene gewiffe benadeeling van zich zei ven influit: een gelukkige ftaat in dit leven heeft, daarenboven eene byzondere invloed op den welft'and der ziele, en op het toekomftigeteven: > Wat hem nog meer byzonder daar toe moet aanzetten, kan blyken by de befchouwing der byzondere (lukken welke daar toe kunnen gebragt werden. V. Wat dan byzonder tot bewaaring en befcherming van het leven? A. Het leven is den mensch een allerdierbaarde fchat, het welk hy zo veel meer op eena hcoge prys moet dellon, om dat hetzelve hen eens ontnomen zynde, hem onmogelyk kan worden wedergegeeven, behalven dac rcrn zich door zei vs moord op eene hooggaande wyze fchuldig maakt omtrend God, zich zehe.i, en den naaften? V. Hoe omtrend God ? Cc 3 A»  4o6 Chriftelyke A. De zelvs moorder betwist Gode op eena verregaande wyze het recht dar Hy heeft over dood en leven, verbreekt geweldaadig de band en orde der natuur, door den wyzen Schepper zeiven gelegt, en verydelt daar door die gewigtige eindens, welke met zyne Schepping en plaatfing op deeze waereld bedoelt wierden. V. Hoe, omtrent zich zeiven? A. De zelvs moorder berooft zich van het dierbaarst gefchenk niet alleen, maar onderwerpt zich ook aan een allergrootst ongenoegen van zynen Hoogen Schepper en Richter, het welk zo veel meer geducht voor hem is, om dat hy deeze waereld onbekeerd verlaatende,zich voor eeuwig buiten de mogelykheid fielt, om met den zeiven weder verzoent te kunnen worden. V. Hoe omtrend den Naasten? A. De zelvs moorder fielt zich den naaflen tot eene affchrik, bedroeft en beleedigt den zeiven op eene groove wyze,terwyl hy, befchouwt als een Lid der menfehelyke zamenleevingook die van het voordeel berooft, dat ze door zyne tegenwoordigheid in dit leven kon genieten. V. Heeft de mensch belang in de bewaaring zyner kuischheid? A. Zeker: de kuischheid is voor den mensch een zeer dierbaar pand, welker zorgvuldige bewaaring hem ten hoogde is aanbevoolen: ter- wyl  Zedenleer. XXX. Hoofdstuk. 407 wyl hy die zich aan fchandelyke ontucht overgeeft , zich meede op eene hooggaande wyze fchuldig maakt omtrend God, zich zeiven, en den naijlen ? V. Hoe omtrend God ? A. De ontuchtige handelt regelrecht ftrydig met het Goddelyk oogmerk, en verbreekt op eene fchandelyke wyze die heerlyke orde , welke de God der natuut ter gereegelde voortplanting van het menschdora zo wysfelyk gelegt heeft. V. Hoe, omtrend zich zeiven? A. De ontuchtige benadeelt zich zeiven grootelyks in zyn gezondheid, kragten, tydelyk beftaan, goeden naam, en waare genoegens, en ftelt zich ten eenemaal buiten ftaat tot zodanige werkzaamheeden, welke de waerdigheid van zynperfoon, en de gelukzaligheid vorderen, welke na dit leven zal genooten worden. V. Hoe omtrend andere ? A. De ontuchtige is geduurig bedagt om den naaften te brengen in dezelve verderftelyke ftrikken, in welke hy verwart is: en hoe groot is het nadeel, dat hy hem daar'toe verleid hebbende, aandoet niet alleen met opzicht tot den verleiden perfoon , maar ook tot de geene die op hem betrekking hebben, ja ook tot de geheele menfchelyke zaamenleeving. V. Heeft men ook belang in eene behoorlyke betrachting van het huwelyk? Cc 4 A-  408 Chriftelyke A. Ja: het huwelyk is een inftelling van God, 7.0 veel meer te eerbiedigen als er Gods eer en het nut van den mensch meer door bevordert werd : het is een der gewigtigfte verbinteniffen, welke naar maate van deszelvs inrichting op het algemeen en byzonder welzyn eenen hoogstfchaadelyken of nuttigen invloed heeft. V. Wat moet den mensch voorts aanzetten om in armoede Gode onderworpen, en in meerdere overvloed van tydelyke goederen Gode dankbaar te zyn? A. Onderwerpingen dankbaarheid aan God is de mensch (zo als in 't gemeen gezien is) Gode ten hoogfte verfchuldigt: byzonder is dit waar met opzigt tot zynen ftaat in deeze waereld, van welken hy zeker vertrouwen kan, dat die naar Gods eeuwige wysheid en goedheid ingericht voor hem, hoe ook geftelt, altoos de befte is. V. Wat tot een behoorlyk ftaan naar vermeerdering van tydelyk goed? A. Vermeerdering van tydelyk goed, is een zegen vooral als het in Gods gunst ontfangen en genooten word, ze ftelt den mensch in ftaat tot eene meerdere en beetere uitoeffening der pligten, welke hy Gode, zich zeiven, en den naaften verfchuldigt is; terwyl de armoede op haarzelve eene ongunftige ftaat is, welke den mensch ligtelyk moedeloos maakt, verachting baart, en dikwerf verleid tot fchaadelyke en fchandelyke wegen.  Zedenleer. XXX. Hoofdstuk. 409 V. Wat tot fpaarzaamheid ? A. Is armoede een ongunftige ftaat,dan is de mensch vooral verpligt om fpaarzaam te zyn, en dat zo veel meer, als het wettig verkrygen van tydelyke goederen meer zorg en moeite influit; terwyl overdaad en verkwisting een fchandelyk verfmaaden is van de Goddelyke goedheid, en een bloodftellen van zich zeiven aan allerleikwaad, als meede een fchreeuwende onrechtvaardigheid tegen den naaften. V. Wat tot een behoorlyk gebruik van het tydelyk goed? A. Het tydelyk goed behoorlyk te gebruiken is aan het oogmerk te beandwoorden, waar toe hetzelve gegeeven is, terwyl de gierigheid eene zeer verfoeielyke zaak is, eene verregaande afgodery, en eene hooggaande onrechtvaardigheid tegen zich zei ven enden naaften,, behalven dat die een wortel is van alle kwaad. V. Wat moet den mensch verder aanzetten tot eene zorgvuldige bewaaring van zynen goeden naam ? A. Een goede naam is een zaak waar in de mensch voor zich zei ven en den zynen een byzonder belang heeft; ze maakt hem byzonder nuttig tot bevordering van Gods Eere,ze verfchaft voor zyn eige gemoed een zonderling genoegen , ze ftelt hem meer in ftaat tot bevordering zyner tydelyke belangens, en maakt hem Cc 5 aan-  41 a Chrijtelyke aangenaam en Eerbiedenswaardig in het oog van anderen: terwyl het tegengeftelde van dit alles van eene kwaade naam waarheid is. V. Is het pligtmatig aan een andeie zyde dat de mensch zynen goeden naam maatig koogagte? A. Zeker: eenebuitenfpoorige liefde tot, en gezetheid op lof en eere van menfchen verraad een hoogmoedig en verregaand eigelievend hart en is dus een verachtelyke laagheid welke den mensch walgelyk ftelt in 't oog van God en van menfchen. V. Wat moet den mensch beweegen tot een behoorlyk gebruik van uitfpamingen? A. God heeft die wysfelyk en goedertieren befchikt om den Geest en het lighaam van den mensch te verkwikken en te verfterken , waarom zal men die dan niet genieten: maar gansch berispelyk is het en ftrydig zowel met des menfchen eige geluk als met het oogmerk en de eer van God er zich geheel aan overtegeeven en te verbinden. V. Is 't ook pligtmatig dat de mensch in voorfpoed Gode dankbaar en in tegenfpoed onderworpen zy? A. Zeker: daar God de eenige geever is van alles goeds en tevens een vrymagtige uitdeeler van 't zelve : terwyl de mensch door de zonden alle recht op.eenig goed verlooren hebbende, zich aan de grootfte dwaasheid fchuldig maakt,  Zedenleer. XXX. Hoofdstuk. 411 maakt, wanneer hy zich tegen Gods goedertWne en vrymagtige handelingen maareenigzints durft verzetten. V. Wat moet den mensch nog eindelyk aanzetten tot de beoeffening van die pligten, welke tot den dood en de eeuwigheid behooren ? A. Vooral derzelver groot gewigt, blykbaar uit het onderfcheide gevolg, voortvloeiendeuic derzelver verwaarloozing of tegengeftelde betrachting : als het welk niet minder is, dan eene eeuwige rampzaligheid, of heerlykheid. V. Is het pligtmatig, dat hy zich op de gezegde wyze, daar toe voorbereide ? A. Ja : daar toe is hem voornaamelyk dit leven gcgeeven: hoe onverfchoonlyk is het dan, wanneer men dit wigtig einde uit 't oog verliest , en zich daar door aan een eeuwig verderf bloodflelt: hoe betaamelyk en noodig daarentegen dat men dit werk van voorbereiding aller fpoedigst aanvaarde. V. Is de bekeering voor den mensch een wezenlyk Huk? A. Zeker: daar deeze de eenige weg is tot zyne eeuwige behoudenis en gelukzaligheid welke zonder die voor hem niet te wachten zyn : en hoe noodig is het dan niet voor hem byzonder dit werk ten fpoedigfte te aanvaarden;daaralle uitftel van hetzelve hem dit werk hoe langs hoe moeielyker en onzeekerder maakt, en telken ogenbükke aan een eeuwig verderf blootftelt. V.  412 Chriftelyke V. Heefc hy er ook belang by, dat hy zich hier in naauwkeurig beproeve ?' A. Dit is een ftuk hoogftnoodzaakelyk; daar men zonder dit van zyne eeuwige gelukzaligheid niet verzeekert kan zyn, niet alleen, maar ook voor een eeuwig zelvsbedrog blootlegt. V. Word hy ook geroepen tot bevordering van zyn geeftelyk leven ? A. Zeker: ook dit is voor hem een zeer wezenlyk (luk; daar hy hierdoor voor ftruikelenen gemoedsbeangftiging middelyk bewaart word, en opgeleid tot eene hooger trap van heerlykheid, welke naar die bevordering zal geëvenreedigt zyn. V. Kan de mensch ook wel onverfchillig zyn omtrend zyne laatfte voorbereiding by en tot den dood ? A. Neen; daar het gewigt van dat geducht tydftip hem hier toe plegtig roept: terwyl zyn gedrag hier in byzonder Godverheerlykend zyn kan, en tot een wezenlyk nut voor den naaften verftrekken. XXXI. HOOFD-  Zedenleer. XXXI. Hoofdstuk. 413 XXXI. HOOFDSTUK. Pligten omtrend den Naaften, in 't gemeen befchouwt. Vraore. Wc Ike pligten heeft de mensch nog meer te beoeffenen behalven die omtrend God en hem zeiven? Antw. Ook zulke die den Naaften betreffen, v/elke veele zyn, en onderfcheiden kunnen worden naar de onderfcheide betrekking des naaften welke of algemeen of meer byzonder is: de pligten welke rm>n omtrend den naaften in 't ge. meen befchouwt te betrachten heeft, komen in dit hoofdftuk voor: de anderen in een volgend. V. Hoe kunnen verder de meer algemeene pligten omtrend den naaften in 't* gemeen befchouwt onderfcheiden worden? A. De onderfcheidingen daar omtrend opgegeeven , zyn veele: allergemakkelykst kan men die onderfcheiden,in znlke pligten, welke tot dit leven belmoren, en in zodanige welke be. hooren tot het volgend leven van den naaften : en dan zullen ten aanzien van de eerfte, diepligten allereerst in aanmerking komen , welke het wezenlyk beftaan van den naaften*betreffen, en deszelvs ftaat in deeze waereld. V.  4H Chrijlelyke V. Wat is men den naaften verfchuldigt rheé opzigt tot deszelvs wezenlyk beftaan? A. Daar tot het wezenlyk beftaan van den naaften twee deelen behooren,namelyk lighaam en zfe/,moet men met opzigt tot het eerfte den welftand van het zelve op alle rnogelyke wyze zoeken te bewaaren en te bevorderen, en daar toe deszelvs gezondheid, kragten, en andere lighaamelyke begaafdheden zorgvuldig in acht neemen: zo wanneer hy gevaar loopt van die te benadeelen of te verliezen, hem daar tegen waarfchuuwen, en wanneer hy die aan vangelyk verlooren heeft, daar in op alle-rlei wyze trachtente hulp te komen en te onderfteunen. V. Welke zyn de nog meer byzondere pligten , welke men den naasten met opzigt tot het lighaamelyke verfchuldigt is. A. De eerfte is de zorg voor zyne matigheid, zo in't gebruik des levensmiddelen, als in de te werkftelling zyner lighaamelyke kragten en vermogens: ten welke einde men hem voorde overdaad en de ligtvaardigheid of roekeloosheid heeft te waarfchuuwen. V. Welke vervolgens? A. De tweede is de zorg voor deszelvs lighaamlyke reinheid, waar toe men hem het be. hoorlyke en bekoorlyke der matige reinheid en zuiverheid kfc voorftellen en aanpryzen. V. Welke nog? A.  Zedenleer. XXIX. Hoofdstuk. 415 A. De derde is de zorg voor deszelvs geduurige bezigheid, waar toe men hem tegen het fchandelyke en fchaadelyke der ledigheid kan waarfchuuwen, en zodanige middelen aanpryzen, welke hem tot de noodigfte en nuttigde bezigheeden kunnen opleiden. V. Wat is men den naaften verfchuldigt omtrend zyne Ziele ? A. Deeze moet men op allerlei wyze trachten tevolmaaken, konnende de pligten, welke men daar omtrend verfchuldigt is , onderfcheide worden opgegeeven, naar de onderfcheide vermogens der ziele namelykhet verftand, den wil, en het geweeten. • Yr. Wat omtrend deszelvs Verftand ? A. Dit moet men aan de eene zyde poogen te ontheffen van den nevel der onkunde, vooroordeelen, en dwaalingen, en aan de andere zyde het zelve voor de omhelzing der waarheid vatbaar gemaakt hebbende, trachten te verderen met gezonde begrippen en met de noodigfte kundigheeden : het welk dan van zelvs eene befchaaving en volmaaking van deszelvs denkwyze, geheugen, oordeel, en redeneervermoogen influit. V. Wat omtrend zynen Wil? A. Deezen moet men aan de eene zyde in deszelvs verdorve werking tegengaan door ernftige waarfchouwing en vriendelyke beftraffing, en aan de andere zyde trachten te verbeeteren , door  4iö Chrijlelyke door aanhoudende opwekking tot het goede: het welk meede eene verbeetering van neigingen en eene regeling van hartstochten influit. V. Wat omtrend zyn Geweeten? A. Dit moet men uit deszelvs geeftelyke flaapzucht zoeken op te wekken, zo door het fchadelyke en fchandelyke van het zedelyk kwaad voor te houden, als door het zelve door erinnering van Gods volftrekte alweetenheid en vlekkelooze heiligheid tot eene levendige engemoedelyke werkzaamheid opteleiden. V. Wat is men verder den, naaflen verfchuldigt, met opzigt tot des zelvs ftaat in deeze waereld? A. In 't algemeen , dien zo veel mogelyk gelukkig te maken, en in dat geluk te beveiligen , het welk dus eene afwending van alle kwaad voor den zeiven influit, en eene toebrenging van het goede. Wat men meer in 't byzonder den naaften in dit opzigt verfchuldigt is, kan blyken, by de befchouwing van de onderfcheids daar toe behoorende ftukken : namelyk het leven van den naaften , deszelvs kuischheid, goederen, goede naam, genoegen en nog meer in 't byzonder de voor- of tegenfpoed van den zei ven. V. Wat omtrend deszelvs leven? A. Dit moet men op allerlei wyze zoeken te bewaaren en te bevorderen, en daar toe zich wachten van alle doodflag, niet alleen, maar ook  Zedenleer. XXXI. Hoofdstuk. 417 ook van al zulke dingen, welke daar toe aanleiding kunnen geeven : als daar is de krenking zyner gezondheid en vermogens, de onderdrukking, de verleiding tot overdaad, ligtvaardigheid, roekeloosheid en ontucht, en zich aan eene andere zyde toeleggen op zulke middelen welke de bevordering van deszelvs lighaamelyke welftand kunnen bewerken. V. Zyn er echter geeneomftandigheeden welke de betrachting van deeze pligt doen ophouden ? A. Ja: en deeze zyn voornamelyk drie: als daar is het geval van geweldigen aanval, van richterlyke flrafoeffening, en van den Kryg- of Oorlog: in welke drie gevallen deeze verpligting voor den mensch ophoud van wegens de hem verlchuldigde zelvsliefde, welke gezien is, dat gaa voor de liefde tot den naaften. V. Wat is men den naaften verpligt met opzigt tot zyne kuischheid ? A. Deeze moet men zorgvuldig in acht neemen, en daar toe alle geleegenheeden by welke dezelve zou kunnen gevaar loopen, voor hem afkeeren niet alleen, maar ook met woorden, gebaerden, en handelingen in alles een voorbeeld van tuchtigheid geeven. V. Wat, met opzigt tot zyn tydelyk goed? A. Dit moet men op allerlei wyze zoeken te bewaaren en te bevorderen, en dus zich onthouden van alle zo bedekte a's openlyke ontDd vreem-  418 Chriftelyke vveemding niet alleen, maar ook die wegen voor hem openzetten en openhouden langs welke hy zyne bezittingen kan behouden en vermeerderen. V. Wat, met opzigt tot zynen goeden naam? A. Deezen moet men voorftaan en helpen bevorderen, en daar toe zich niet alleen van den laster zelve wachten, man- ook dien van andere met ernst tegengaan: de gebreeken, van den naasten zo veel mogelyk bedekken ; en zyne goede hocdanighecden op eene voorzigtige en behoorlyke wyze verbreiden en aanpryzen. V. Wat, met opzigt tot zyn genoegen ? A. Dit moet men meede zoeken te bewerken en te bevestigen: en daar toe alles zorgvuldig vermyden, dat hem imert of verdriet zou kunnen aandoen, alle hinderpaalen van zyn genoegen zo veel mogelyk zoeken wech te doen, en hem die middelen aan de hand geeven, welke hem tot een meest wezenlyk genoegen zouden kunnen opleiden. V. Hoe moet men zich gedragen omtrend de voorfpoed des naasten? A. Deeze niet alleen niet ftremmen of helpen misbruiken, maar ook allezins bevorderen en hem zoeken opteleiden tot eene dankbaare erkentenis aan God, die hem beweldadigt boven andere. V. Hoe, omtrend deszelvs tegenfpoed? A.  Zedenleer. XXXI. Hoofdstuk. 419 . A. Deeze niet alleen niet met onverfchilligheid aanzien, veel min vermeerderen, maar ook dadelyk en hartelyk daar in deel neeraren, en hem daar onder zoeken opteleiden, tot eene gelaatene onderwerping, aan Hem wiens Albefticr volftrekt vry, recht, wys, goed , en getrouw is. V. Welke zyn de pligten, welke men den naaften vetfckuldigt is, met opzigt tot den dood, en de eeuwigheid? A. In het gemeen moet men in dit opzigt, deszelvs wezenlyke belangens bevorderen, en zich daar toe voornaamelyk toeleggen op die betrachting, welke gezien is, dat men omtrend den onfterffelyken Geest des naaften verfchuldigt is. V. Welke meer in 't byzonder ? A. Men moet den naaften vooral in dit opzigt getrouw behandelen, en dus ernftig waarfchuuwen voor het ontzaggelyk verderf, waar voor hy , zonder bekeert te worden, zeker biood ligt, en hem vermaanen om fpoedig dien weg te kiezen , welke hem tot het eeuwig leven kan overbrengen. V. Welke eindelyk? A. Men moet den naaften van den bekeeringsweg niet affchrikken , maar integendeel door liefdenryke voordellen van deszelvs nut en noodzakelykheid daar in en daar toe zoeken te bemoedigen , 't welk dan vooral gevordert word, Dd 2 wan-  42© Chrijlelyks wanneer de naaften door zwaare gemoedsovertuigingen beangfligt en verlecgen is. V. Heeft men ook nog iets byzonders omtrend den naaflen te beoeffenen ,by zynen dood? . A. Zeker: dan word men geroepen om hem op zyn ziek- en (terf bedde getrouw byte (laan, niet alleen door daadelyke en flegts uitwendige hulpvaerdigheid , maar ook door toediening van getrouwen raad ter bemoediging en bevestiging. V. Is men ook nog iets na zynen dood verfchul- • digt? A. Na des naaflens dood zal men verfchuldigt zyn, hem te betreuren, met liefde (zo veel 't mogelyk is) aan hem te gedenken, en zyne goede uitzigten in de waereld, welke hy door den dood onafgedaan liet, te helpen bevorderen, en dus ook deszelvs nagelaatene Vrienden in hunne omflandigheeden tot bemoediging, befliering, en onderfleuning te weezen. V. Hoe werd de beoeffening van 3l die opgenoemde pligten metéén woord genoemt? A. Liefde tot den naaflen : om dat derzelver beoeffening uit de liefde moet voortvloeien, en ook wanneer men deeze pligten omtrend den naaflen uitoefent, men denzelven in waarheid lief heeft. V. Hoe gefchied dan hoofdzakelyk de uitoeffening deezer liefde? A. Op eene drieerlei wyze: met hetltart,den mond ,  Zedenleer. XXXS. Hoofdstuk. 421 mond, en den-levenswandel: zynde er tevens nog zommige pligten welke'meer op de eene,zommige welke meer cp de andere wyze wordenuitgeo effent. V. Hoe word deeze liefde tot den naaflen vooral met het harte uitgeoeffent? A. Door het Gebed: waar doormen des naastens belangens voor den troon van God brengt, met ootmoedige, ernflige, en geloovige begeerte om daadelyke verhooring; -het welk zeker het echtst bewys van liefde tot den naasten is. V. Hoe, met den Mond? A. Door liet betrachten van de waarheid, beide in de tegenwoordigheid en afweezenhcid van den naaflen, waar in de naafle zo veel meer belang heeft, als de leugen, de vleyery , het bedrog, de laflering, achterklap, en ligtvaerdige veroordeeling hem meer benaadeelen. V. Hoe, met den Levenswandel? A. Door de Slichting,waar door men die liefde en waarheid uitwendig levend afbeeldt, enden naaflen opwekt,tot beider behartiging,waarin hy ook zo veel meer belang heeft,als het ontflichtend of (lichtend voorbeeld eenen meer fchadelyken of voordeeligen invloed op hem hebben kan. V. Heeft deeze liefde tot den naaflen ook zekere eigenfehappen welke dezelve volmaaken en voor God veraangenaamen ? A. Ja: het moet vooreerft eene verlichte, en D d 3. ver.  422 Cliristelyke verftandige liefde zyn : wy moeten ons in derzeiver beoeffening niet fchikkcn, naar onze eige zinnelykheeden of naar de verkeerde begrippen en neigingen van den naaften, als waar door wy hem meer zouden kunnen benadeelen dan bevoordeelen: maar alleen naar het licht van Godswoord, en de gezonde reede: zo dat men ook hier in het beste einde zoeke te bereiken, door de gefchikfte middelen. V. Hoe verder? A. Het moet een oprechte liefde zyn, welke haaren zetel heeftin het harce, en uit een rein harte voortvloeit: zonder dit is alle pligtsbetrachting omtrend den naaften geen liefde maar eene loutere geveinsdheid. V. Hoe ten derde? A. Het moet eene daadelyk werkzaame liefde zyn : wy moeten niet, maar met woorden of wenfchen liefhebben, maar met de daad en de waarheid, en ons door geenebeletfelen laten te rug houden van of verhinderen in de ukoeffening van de zelve. V. Hoe ten vierde? A. Het moet eene algemeene liefde zyn: in het woord (naaften) zyn alle menfchen begreepen: wy mogen dus niemand van deeze liefde uitzonderen , zelvs niet onze grootfte Vyanden. i V. Hoe ten vyfde ? A. Het moet eene volkoome liefde zyn (dat is) wy moeten des naaftens belangens iD alles be-  Zedenleer. XXXI. Hoofdstuk. 423 bevorderen, gelyk dit byzonder de van God gefielde regel van deeze liefde leert, welke is., dat ze moet zyn als de liefde tot ons zeiven. V. Hoe eindelyk ten zesde? A. Het moet een beftendige en ftandvastige liefde zyn : wy moeten de begonne liefde volvoeren, de befprooke of alleen veronderflelde trouw volflandig houden, al is het ook dat de naafle van 7,yne zyde aan de hem verfchuldigde liefde tot ons niet meer beandwoorde. V.Maar fchoon deeze liefdealgemeenmoen.yn, zyn er echter niet eenige trappen in de zelve? A. Zeker : gelyk de betrekkingen van den naaflen enderfcheide zyn zo volgt ook, dat de liefde hoe algemeen die ook zyn mogt, echter ten aanzien van die onderfcheide betrekkingen ook meerdere of mindere volkomenheid,ernst, kragt en beftendighoid moet bezitten. V. Omtrend wien moet dan deeze liefde 't meest geoeffent werden? A. Omtrend zulke tot wien wy de naafle betrekking hebben,, en die dus in den eigenlykften zin onze naaflen zyn: dus moeten wy met opzigt tot ome. natuurlyke betrekking enz. vrienden meer beminnen dan onze vyanden; onze bloedverwanten meer dan die ons in 't geheel nie^beftaan, met opzigt tot de bwgerlyke, onze mecdeburgers meer dan vreemdelingen , en met opzigt tot de kerkelyke of geestelyke, onze geloofsgenoten meer dan de ougeloovigen. Dd 4 XXXII.  424 Chrijielyh XXXII. HOOFDSTUK. Drangreedenen ter beoeffening van deeze Pligten. Vrage. W at moet den mensch aanzetten tot beoeffening van deeze pligten omtrend den naasten (in 't gemeen) befchouwt? Antw. Hier toe zyn verfcheide wigtige drangreedenen , welke eerst meer algemeen kunnen werden opgegeeven, zo als deeze pligten in 't algemeen de liefde tot den naaflen behelfen , en vervolgens meer byzonder met opzigt tot de onderfcheide pligten , als zo veele byzondere deelen of uitlaatingen van deeze liefde. V. Wat dan in 't algemeen tot de liefde tot den naaflen? A. Voor eerst de Eisch van God: God heeft deeze liefde geboden, en wel op eene zeer nadrukkelyke wyze, naar Lev. XIX. vs. i8Christus heeft dezelve aangepreezen als het tweede Gebod, het welk aan het eerfleder liefde tot God gelyk is, Math. XXII. vs. 29. de Apoflelen hebben er met geduurige herhaaling flerk op aangedrongen: dit alles verpligt den mensch zeer tot deeze liefde. V. Wat meer? A. Het voorbeeld van God: God heeft den mensch  Zedenleer. XXXII. Hoofdstuk. 425 mensch lief, en wel zonder uiczondering alle menfchen, die alle ORz-e naaften zyn: is dit nu eene uitfteekende volmaaktheid in God, zo moet dan dit voorbeeld eene byzondere indruk op ons gemoed maken, en ons noopen ter navolging van het zelve. V. Wat ten derde? A. Gods Eer: door onze liefde tot den naasten bevorderen wy de Eere Gods grootelvks: in zo ver wy daar door zyn voorbeeld navolgen en den naaften tot dankzegging aan God , en (zo wanneer onze liefde tot hem recht geftelt is) ook tot kennis en liefde tot God opleiden : is nu de Ee'r van God het hoogfte einde van alles, zo verpligt dit ons ten hoogfte tot deeze liefde. V. Wat ten vierde? A. De betrekking van den naaflen tot ons: onze naafte is onze natuur genoot, heeft den zeiven God als wy, tot zynen Schepper en onderhouder, is dus een lid van de zelve maatfchappy als waar toe wy behooren, ja in eenen natuurlyken zin onze broeder, en zuster: welk eene ontm^nscht beftaan derhalven hem niet lief te hebben. V. Wat ten vyfde? A. Het byzonder oogmerk van die betrekking: God heeft den mensch zo gefchapen,dat hy in de bewerking en bevordering van zyn geluk middelyk op eene byzondere wyze van den naaften afhaDge,zo dat hy zonder deszelvs meeDd j de-  426 Chrijïelyhe dewerking het zelve cnmogelyk kunne bereiken : welke eene weerfpannigheid derhalven tegen God, den naaften niet te beminnen. V. Wat ten zesde ? A. Onze verpligting om God lief te hebben'. zullen wy aan die verpligting beantwoorden, wy moeten noodwendig den naaften beminnen, als in wien God van ons wil bemind zyn. V. Wat ten zevende ?d A. De verpligting des naaflen om God lief te hebben: hier van kan hy onmogelyk ontflagen' worden: maar zal hy daar aan ibeandwoorden , zal hy by voorbeeld dit doen, door God in ziel en lighaam te verheerlyken , hy zal onze liefderyke behartiging van die beide deelen behoeven. V. Wat ten achtfte? A. Het belang dat wy zelve daar in hebben: wy hebben des naaftens hulpe en liefde geduurig noodig, zo dat hy zich daar aan onttrekkende, ons in de daad zeer ongelukkig maken zou: maar kan hyons wél lief hebben zowy hem niet lief hebben.. V. Wat ten negende? A. De belofte aan deeze liefde verbonden: God heeft een byzonder welgevallen aan deeze deugd, en heeft er daarom de grootfte zegeningen aan vast gemaakt , zo als te zien is 2Cor. XIII. vs. 11. .Hy heeft by tegenftelling de geduchtfte bedreigingen gedaan over de haaters van 1  Zedenleer. XXXII. Hoofdstuk. 427 van hunnen evenmensen ,zie 1 Joh. III. vs. 15. hoe zouden wy ons dan niet op deeze liefde toeleggen. V. Wat ten laatften? • A. Het vooruitzigt van onze Eeuwige gemeenfchap met den naaften in den Hemel: wy zullen niet alleen of in afzondering Gods zalige gunsc en gemeenfehap na dit leven onmiddelyk genieten , maar in vereeniging met ouzen Evenmensen, en zouden wy hem dan niet alreedein dit leven beminnen, te meer daar dit een der zaligde genoegens in den hemel wezen zal, wanneer wy ons zullen mogen erinneren , dat wy hem lief gehad, en door onze liefde zyn eeuwig geluk bevordert hebben. V. Welke zyn de meer byzondere drangreedenen? A. Deeze kunnen werden opgegeeven overeenkomftig de voorgemelde onderfcheide pligten, welke de liefde tot den naaflen influit, tc weeten, zoals die haare betrekking hebben tot des naaflens tydelyke en eeuwige belangens. V. Wat moet den mensch dan aanzetten tot bewaaring en bevordering van den welft and van des naaftens lighaam? A. 's Menfchen lighaam is een wezenlyk deel van zyn beflaan, door dit moet hy de liefde tot God, tot zich zeiven, en tot den naaften uitoefenen , in dit wierd hy door het bloed. van Gods Zoongekogt, door Gods Geest vry gemaakt  428 Chrijïelyke maakt en herfchapen naar Godsbeeld, in dit zal hy God eens eeuwig volmaakt verheerlyken; dit alles verpligt ons grootelyks om deszelvs welftand op de best rnogelyke wyze te bevorderen. V. Wat in 't byzonder tot de zorg voor zyne gezondheid? A. De gezondheid is in de natuur voor den mensch de grootftefchatzonderwelkergenothet tydelyk leven, hoe zeer ook anders bevoorrecht, een last is: kan men nu tot derzelver bewaaring en bevordering in 't middelyke veel toebrengen, zo vordert dan ook de liefde tot den naaflen dat men dit doe, daar men anders die in gevaar (lellende, krenkende, of verwaarloozende zich aan eene verregaande ongerechtigheid tegen den naaflen fchuldig maakt. V. Wat tot de zorg voor het behoud zyner lighamelyke kragten en vermogens ? A. Deeze zyn een voornaam middel ter bevordering en bevestiging van des naaflens voorfpoedig,gelukkig,en genoegelyk leven; zo dat hy die misfende in de daad een groot ellendeling zy: hier omtrend derhalven roekeloos of onbedagtzaam te verkeeren, is eene onverfchoonelyke liefdeloosheid. V. Is men ook verpligt om in des naaften* matigheid, lighaamelyke reinheid, en geduurige bezigheid belang te (lellen? A. Zeker, om dat deeze middelen zyn welke des-  Zedenleer. XXXII. Hoofdstuk. 429 deszelvs lighaamelyken niet alleen maar ook zedelyken welftand kunnen bevorderen: terwyl de verpligting hier toe nog zo veel grooter is, om dat de mensch zich aan het tegengeftelde overgeevende niet alleen zich zeiven, maar ook anderen groocelyks benadeele en bederve. V. Wat moet ons aanzetten tot volmaaking van des naaftens ziele? A. De Ziel des naaften is het voortreffelykst deel van zyn beftaan, di-e derhalven te helpen verwaarloozen of bederven, is ten hoogfte berispelyk en onverantwoordelyk, en dat zo veel meer om dat de hoogftnadeelige gevolgen daar van wel eens voor eeuwig onherftelbaar zyn kunnen. V, Wat in 't byzonder tot befchaaving van zyn verftand ? A. Doet onkunde dwaalen, en is het dwaaleö vooral in zaaken van gewigt zeer nadeelig en gevaarlyk, zo maakt men zich aan eene zeer groote liefdeloosheid fchuldig, wanneer men zich moedwillig aan deeze pligt onttrekt, vooral wanneer men zich niet ontziet dit edel vermogen te bederven. V. Wat tot verbeetering van zynen Wil? A. De verdorve werking van den Wil, en deszelvs verkeerde neigingen berokkenen den mensch het hoogfte kwaad : den naaften derhalven daar in te ftyven en te beveiligen, is eene zeer wreede behandeling tegen hem, te. meer om  43° Chriftelyke om dat' de wil eens de hebbelykheid van het kwaad gekreegen hebbende, zich zo ligt niet meer laat veranderen ten goede. V. Wat moet ons verder aanzetten ter bevorderingen bevestiging van\des naafiens ftaat of toeJland in de waereld? A. De naafle heeft in den welftand van zynen ftaat in de waereld, een groot belang, als waar door hy God meer kan verheerlyken, zyn eige geluk bevorderen, en het nut van zynen evenmensen, de liefde tot den naaflen vordert derhalven zeer dat men zich ook hier aan niet onttrekke. V. Is het in 't byzonder pligtmatig dat men deszelvs leven zoekete bewaaren en te bevorderen? A. Zeker, om dat het leven van den mensch (wie hy ookzy)de dierbaarfle fchat is, in welks genot hy een allergrootst belang heeft, terwyl hy die des naaflens leven krenkt, zich op eene groovc wyze fchuldig maakt omtrend God, zich zeiven, en den naaflen. . V. Hoe omtrend God ? A, Die des naaflens leven benadeelt ,fchendt Gods beeld in hem, berooft God van de Eere, welke Hem als den Heere van dood en leven toekomt, en onttrekt Gode den dienst, welke hem van den zei ven kon worden toegebragt: het welk alles in den volften nadruk waar is van hem die den naaften daadelyk van het leven berooft. V. Hoe omtrend zich zeiven? A.  Zedenleer. XXXII. Hoofdstuk. 431 A. Die des naaftens leven krenkt , kwetst zyn geweeten, en haalt zich Gods wraake op eene geduchte wyze op den hals, terwyl hy die den naaften daadelyk van het leven berooft, zich zeiven aan het ftraf gerichte van den waereldlyken Richter niet alleen,maar ook aan het wraakzugtig beftaan van deszelvs nabeftaanden blood ftelt. V. Hoe omtrend den naaften ? A. Die des naaftens leven krenkt, maakt zich niet alleen aan zyn perfoon fchuldig, maar ook aan deszelvs nabeftaanden die hem teder beminden , en aan de ganfche menfehelyke maatfchappy die aan hem een nuttig lid vond: het welk meede in den eigenlyken engrooven doodflag ten volften bewaarheid word. V. Is men voorts verpligt zich toe te leggen op de bewaaring van des naaftens kuischheid? A. Zeker : de kuischheid is een groot cieraad en eene niet min groote fchat voor den naasten , in welker genot hy meede een groot belang heeft, terwyl hy, die den naaften tot ontucht verleid, zich grootelyks fchuldig maakt omtrend God, zich zeiven, en den naaften. V. Hoe omtrend God? A. Die den naaften tot ontucht verleid, maakt den zeiven ongefchikt tot den dienst van God, en verbindt hem grootelyks aan den dienst des Satans en der zonden, welke Gods Hoogheid en Majefteit zeer ontluifteren. V.  43* Chriflelyke V. Hoe omtrend zich zeiven? A. Die den naaften tot ontucht verleid , opent voor zich zeiven hoe langs hoe meer eene wyde deur tot deeze verfoejelyke, en ziel en lighaam verwoeftende zonden. V. Hoeo mtrend den naaften? A. Die den naaften tot ontucht verleid , bezondigt zich zeer, niet alleen omtrend zyn perfoon,dien hydaardoor in't grootfte verderf wikkelt, en omtrend deszelvs nabeftaanden op wien hy fchande en fchaade brengt, maar ook omtrend degeheele menfchelyke maatfchappy welke door geen kwaad meer verwoest word, dan door dat van ontucht. V. Is men verder verpligt zich toe te leggen op de bevordering van des naaftens goed en tydelyke belangens ? A. Zeker: het tydelyk goed is meede eene zaak waar in de mensch een groot belang heeft: terwyl hy die den naaften daar van berooft, zich zeer fchuldig maakt omtrend God, zich zeiven , en den naaften ? V. Hoe omtrend God? A Hy die den naaften het zyne ontvreemt, betwist Gode zyn vrymagtig, wys, en goedertieren albeftier in de onderfcheide bedeeling der menfchen, en benadeel Hem meenigmaal zeer in zynen dienst, welke door des naaftens goed moest bevordert worden. V. Hoe omtrend zich zeiven? A.  Zedenleer. XXXII. Hoofdstuk. 433 A. Die den naaften het zyne ontvreemdt, ftelt zich blood aan eenwroegend geweeten,eene onuitwischbaare fchande, en aan allerlei nadeelige gevolgen: byzonder aan leugen, bedrog, en ontheiliging van Gods naam, gelyk ook der wraake van den waereldlyken Richter. V. Hoe omtrend den naaften? A. Die dennaaften het zyneontvreemdt,maakt zich fchuldig niet alleen aan zyn perfoon, dien hy daar door meenigmaal in groote fmerte en behoeftigheid brengt, niet alleen aan de zynen die hy in dezelve gevolgen doet deelen, maar ook aan de geheele menfehelyke maatfehappy, welker rust, vreede, orde, en bloei door onderlinge ontvreemdingen geftoort word.; V. Is men verder verpligt, zich toe te leggen op de bewaaring en bevordering van des naaftens goeden naam? A. Zeker: de goede naam is den naaften veel waard, in welks ongefchonde bewaaring en gelukkige bevordering hy meer belang heeft dan ineenigding: terwyl hy die den zeiven benadeelt, zich meede zeer bezondigt omtrend God, zich zeiven, en den naaften. V. Hoe omtrend God? A. Die des naaftens Eere of goeden naam krenkt, benadeeltdewaarheid, van God zo zeer bemind, verloochent Gods alweetenheid, heiligheid, en waarheid zelve, en gaat deszelvs wyze en heilige oogmerken fchandelyk tegen, door Ee Hem  434- Chriftelyle Hem bedoelt in den mensch de fpraafc te verleen en. V. Hoe, omtrend zich zeiven ? A. Die des naaftens eere krenkt, maakt/zich verachtelyk in het oog van zynen evenmensch, bezwalkt dus zyn eige eer, ftelt zich blood voor 's naaftens rechtvaerdig ongenoegen gelyk ook voor dat van zynen Goddelyken Richter. W'Hoe, omtrend den naaften? A. Die,des naaftens goede naam krenkt, benadeeltrzyn perfoon op eene groove wyze, be^ droeft hem meenigmaal bitter gelyk ook deszelvs nabeftaande, dre in de nadeelige gevolgen dier krenking, veel al moeten deelen. V. Is men ook verpligt des naaftens genoegen te bevorderen ? A. Zeker: het genoegen is een voornaam deel van 's menfchen geluk; en een gepast middel ter zyner meerdere bekwaammaaking tot zyne pligt: eene zaak derhalven waar in de naaste veel belang heeft, terwyl hy die het zelve ftremt, zich zeer fchuldig maakt aan God, zich zeiven, en den naaften. V. Hoe, aan God? A. Die des naaftens genoegen ftremt, ftelt zich t^gen God die hem 't zelve gaf om hem aan zich te verbinden , en is meenigmaal oorzaak , dat hy door verregaande droefheid den naam van God aantafte. V. Hoe, aan zich zeiven? A.  Zedenleer. XXXII. Hoofdstuk. 435 A. Die des naaftens genoegen ftremt,berooft zich van het aandeel dat hy anders daar in hebben kon, en ftelt zich ook daar door voor den zelvcn tot een voorwerp van verontwaardiging- V. Hoe, aan den naaften? A. Die des naaftens genoegen ftremt, benadeelt en bedroeft den zeiven grootelyks,en berokkent hem een zo veel te grooter kwaad; als hy hem daar door tot alles te meer ongefchikt maakt. V. Maar is het aan een andere zyde geen groot kwaad tot buitenfpoorige genoegens te verleiden ? A. Zeker, hy die dit doet zondigt niet minder tegen God, zich zeiven, en den naaften. V. Hoe tegen God? A. Die den naaften tot een buitenfpoorig en verkeerd genoegen verleid, verwydert hem zeer van God,die nog met een waerelds gezind hart verkeeren, nog daar van kan gedient worden , verwektderhalven Gods ongenoegen tegen hem, aan wien hy anders een welgevallen hebben kon. V. Hoe tegen zich zeiven ? A. Die den naaften tot een kwaad genoegen verleid, ftelt zich vetandwoordetyk voor deszelvs nadeelige gevolgen , welke zyn geweeten beangftigen en zyn ongeluk verzwaren. V. Hoe tegen den raaften ? Ee 2 A.  43<* Christelyke A. Die den naaflen verleid benadeelt zyn perfoonzeer, als die (gelyk ge/egt is) daar door aan Gods ongenoegen en alle nadeelige gevolgenonderworpen word; waar van zelvs zyne nabeflaande en nakomelingen dikwerf de wrange vruchten fmaken moeten. V. Is 't ook nog pligtmatig dat men den naaflen by zyne pligt bepaale in geval van voor- of tegenfpoed? A. Zeker: in voorfpoed dankbaar, in tegenfpoed geduldig te zyn, is niet alleen des menfchen groote pligt, maar ook zyn uitneemend voorrecht, daar dit in 't eerfle geval een zalig genoegen, in 't tweede eenen onbegrypelyken vreede in het gemoed te weeg brengt, men kan dus nictgezegt worden, den naaflen lief te hebben zonder dit, terwyl men hier dooi in tegendeel de liefde tot hem byzonder bevefligt. V. Wat moet ons eindelyk aanzetten tot bevordering van des naaftens geeftelyke en eeuwige belangens ? A. Het groot belang dat de naafle daar in heeft, het welk zo veel grooter is, als de mensch van natuure meer overhelt, om die belangens te vergeeten en fchandelyk te verwaarloozen. V. Is het byzonder pligtmatig dat men den naaflen byftaa inden laatften nood? A. Zeker; daar hy als dan van alle eige hulp ontblood zynde, dien byfland byzonder nodig heeft: terwyl de nodige beftiering, opbeuring en  Zedenleer. XXXII. Hoofdstuk. 437 en bemoediging in zulk een geval zoveel meer wezenlyke (tukken zyn, als 't zelve meer gewigtigen benaauwend is. V. is het ook pligtmatig, dat men den naasten na zynen dot ! in liefderyke gedagtenis ftelle ? A. Zeker: ftierf de liefde tot den naaften met zynen dood, zo was alle vorige liefde te recht verdacht, en pleegde men hier door eene groote onreehtvaerdigheid tegen den naaften en de zynen, die beide er groot belang by hebben, dat men (zo veel mogelyk) deszelvs gedagtenis in zegeninge houde. V. Is het gebed voor den naaften ook een wezenlyk (tuk? A. Ja : dit is het wezenlykfte deel van de gemeenfchap der heiligen, van God ernftig geboden , en 't belang van den naaften byzonder bevorderende: terwyl 't tegengeftelde de grootfte liefdeloosheid influit. V. Is de waarheid ook iets wezenlvks? A. Zo bedriegejyk en verderffelyk de leugen en het bedrog is, zo beminnelyk en voordeelig is de waarheid: hy die deeze betracht volbrengt Godswil, bevordert Gods Eer, bevestigt zyn geluk, bewerkt het heil van den naalten en dat der geheele m°nfchelyke zamenleeving. V. Is de ftichting ook een wezenlyk (tuk? A. Ja: hy die leeft zo, dat andere op de deugd verheft of daar in verder beveftigt worden, eert God, volgt de voetftappen van den Ee 3 Ver-  43 8 Chrijlelyke VerlolTer, maakt zich aangenaam in de oogen Gods, en bevordert in nadruk het wezenlyk belang van zynen naaflen. XXXIII. HOOFDSTUK. Pligten omtrend den Naaften (in byzondere betrekking.} Vrage. Z yn er behalven de opgegeevene pligten nog andere omtrend den naaften waar te neemen? Antw. Ja: en deeze kunnen de meer byzondere pligten genoemt worden, haar opzigt hebbende tot de onderfcheide betrekkingen, waar in de naafle tot ons ftaat, welke vierderlei is : natuurlyk , huiffelyk , burgerlyk en kerkelyk of geestelyk. V. Hoe komt de naaften voor in eene natuurlyke betrekking ? A. In deeze is de naafle onze vriend, of onze weldoener, of onze vyand; deeze onderfcheide gefteldheeden vorderen onderfcheide pligten. V. Hoe heeft men zich omtrend den naaften als vriend te gedragen? A. Men moet hem als zodanig niet flegts eene algemeene liefde , maar ook eene byzondere hoogachting toedragen, en naar maate men hem in  Zedenleer. XXXIII. Hoofdstuk. 439 in zyne vriendfchap getrouw bevind , ook vertrouwelyk met hem omgaan , en de wezenlykfte vruchten eener waare vriendfchap wederzydsch doen ondervinden. V. Zyn hier omtrend ook nog eenige byzondere regelen in acht te nemen? A. Ja : en wel vooreerst : voor het aangaan eener vertrouwelyke vriendfchap , als waar omtrend eene zo veel mogelyk wyze en voorzigtige keuze-moet gedaan worden, daar de vriendfchap wel aangegaan, allervoordeeligst, maar kwalyk getroffen, zeer fchadelyk en ver. derffelyk kan wezen. V. Wat meer? A. By het beoeffenen eener vertrouwelyke vriendfchap, heeft men zich toeteleggen om derzelver banden , niet alleen onverbrooke te houden , maar ook hoe langs hoe naauwer te maken , waar toe eene oprechte, deugdzaame en zo veel mogelyk infchikkelyke verkeering zeer kan dienffig zyn. V. Wat eindelyk? A. Loopt de vriendfchap in gevaar van verbrooken te worden , mer. heeft wel toe te zien, dat men van zyne zyde daar toe geene aanleiding geeve, maar zo veel mogelyk ter berftelling toebrenge, en nimmer toelaate, dit Ie vrif-ndfcbap in eene weder/ydfche vyanUlcnap verandert worde. E e 4 V.  440 Chriftelyke V. Hoe heeft men zich omtrend den naaflen als weldoener te gedragen? A. Men moet hem als zodanig niet alleen liefhebben en hoogachten, maar ook met verfchuldigde dankbaarheid in woorden en daaden voorkomen, en over 't algemeen omtrend hem zo verkeeren, dat hy zich van achteren over zyne beweeze weldaaden verblyde. V. Is ook hier omtrend 'teen of ander in 'c byzonder in acht te neemen ? A. Ja: en wel vogfr eerst zal men zich daar op mogen en moeten toeleggen, dat men zich weldoeners verkryge: waar toe men zich echter van alle laage vlyery en leuter eigebelang bedoelende beginfelen onthouden, en alleen van geoorloofde middelen zal mogen bedienen. V. Wat meer? A. Wanneer men weldoeners heeft,zo heeft men byzonder in 't oog te hoüden. aan wien men zyne dankbaarheid 't meest verfchuldigt zy: terwyl men zich van alle eigenlyke vergoding omtrend zyne grootfte weldoeners zorgvuldig heeft tebewaaren, op dat men God als den Hoogden Weldoener niet uit het oog verlieze. V. Wat eindelyk? A. Wanneer men ondervind dat de ontfange weldadigheid minder word, of wel geheel een einde neemt: heeft men wel toe te zien, dat men  Zedenleer. XXXIII. Hoofdstuk. 441 men dit niet met ondankbaarheid beandwoorde, maar het te voren genootene fteeds erkenne, en voorts na een voorzigtig onderzoek der reedenen, daar in met ftilzwygen beruste. V. Hoe heeft men zich omtrend den naaflen als vyand te gedragen? A. Men moet hem als zodanig niet haaten, veel min kwalyk bejegenen; maar omtrend hem a's den naaflen die pligten uitoeffenen, welke de algemeene verpligting omtrend malkander vordert. V. Is ook hier omtrend iets byzonders in acht te neemen ? A. Ja: Voor eerst heeft men zich zorgvuldig te wachten van zich op eene voorbedagce wyze eenige vyanden te maken : waarom men alle rnogelyke toegeevenheid moet gebruiken in zodanige gevallen, welke tot eenige vyandfehap aanleiding zouden kunnen geeven. V. Wat meer ? A. In geval men zich met den naaften in vyandfehap gebragtziet, heeft men ernftig te onderzoeken, wie de waare grondoorzaak zy van de zelve, ten einde zich in eenige opzigte fchuldig bevindende, zich van zyne zyde bereidvaerdig te betoonen om aan den naaften voldoening te geeven en zich met.hem te verzoenen.' V. Wat eindelyk? A. Is de grondoorzaak dier vyandfehap alleen Ec 5 by  444 Chrijïelyke by den naaflen, zo word men geroepen tot ver- geeving in geval van ichuldbekentenis, welke van hem geweigert wordende hem geen ander recht op ons doet behouden,dan dat, 't wtik de algemeene verpligting omtrend den naalten medebrengt. V. Hoe komt de naafle voor in eenehuijfelyke betrekking? A. In deeze betrekking is de naafle of onze Echtgenoot, of onze Ouder en Kind, of onze Heer of Vrouw en Dien(lbooden, alle deeze onderfcheide gefleldheeden vorderen ook onderfcheide pligten. V. Hoe heeft men zich omtrend den naaflen als Echtgenoot te gedragen ? A. In 't gemeen moet men hem als zodanig liefhebben, hoogachten, en getrouw zyn, en dat beveiligen in de voly verige betrachting dier pligten , welke de Echt influit, en waar toe men zich by het aangaan van de zelve plegtig verbonden heeft. V. Hoe meer in 't byzonder? A. Men heeft het huwelyk als eene wezenlyke pligt en een byzonder voorrecht te befchouwen , waar aan men zich niet dan om de gewigtigfle reedenen mag onttrekken , en tevens niet dan uit een recht beginfe! van liefde verbinden, tot voortplanting van het menfchelyk geflacht; en eene hartelyke bevordering van het nut der men-  Zedenleer. XXXIII. Hoofdstuk. 443 menfcbelyke zamenleeving door eene wel ingerichte opvoeding van hun, die daar uit gebooren worden. V. Hoe vervolgens ? A. Als Man moet men getrouw zyn in de waarneeming van zyne pligt en de bevordering van het welzyn des ganlchen huisgezins: terwyl de getrouwe behartiging der meer huisfelyke pligten der Vrouwe byzonder aanbevoolen blyft. V. Hoe eindelyk ? . A. In den Echt, op 't naauwst verbonden, heeft men den band dier vereeniging allezins heilig te bewaaren, alles dat de zelve zou kunnen verzwakken , zorgvuldig voor te komen , en zo malkander tot in den dood toe getrouw te blyven. V. Hoe heeft men zich te gedragen omtrend den naalten als Ouder? A. In 'iet gemeen moet men zyne Ouders hartelyk lief hebben, eerbiedig hoogachten, en volflandig getrouw blyven. V. Hoe meer in 't byzonder ? A. In 't byzonder zal her onze pligt zyn in geval van ongehoorzaamheid ons aan derzelver beftraffing, vermaaning, en tuchtiging met eene behoorlyke gehoorzaamheid te onderwerpen zo nogtans, dat men aan zich de vryheid behoude om ingeval van derzelver onrechtmatige behandeling, hun daarvan met gepafte eerbied, en uit  444 Chrijlelyke uit liefde tot waarheid en deugd te overtuigen. V. Hoe vervolgens? A. Men zal met de gebreeken zyner Ouders moeten geduld hebben, vooral met dezulke, welke meer uit zwakheid, ouderdom, en andere wigtige oorzaaken, dan wel uit eene zedelyke ongefleldheid voortvloeien : terwyl men zich ook daar by tydig zal mogen bedienen van zodanige middelen, welke den last dier gebreeken meer draagelyk maken kunnen. V. Hoe eindelyk? A. Men zal in alle omflandigheeden waar in onze Ouders of zelve gebragt worden, of onze perfoonen brengen , fleeds moeten in 't oog houden, dat het Gode belieft ons door haare hand te regeeren , om alzo derzelver ouderlyk gezag en voorgaande liefdezorge, ten einde toe met Eerbied en dankbaarheid te beandwoorden. V. Hoe heeft men zich te gedragen omtrend den naaflen als Kind1? A. In 't gemeen moet men de belangens zyner kinderen op alle wy?e zoeken te bevorderen, en dus zorgen niet alleen, dat zy in het leven blyven en Iighaamlyk opwaiTen , maar ook op haartn tyd in (laat zyn, om door nuttige arbeid, eerlyké oeffening, of aanzienlyke waerdigheid, nuttige leden der menfehelyke maatfchnppy te wezen. V. Hoe meer in 't byzonder? A.  Zedenleer. XXXIII. Hoofdstuk. 445 A. In 't byzonder zal men verpligt zyn hunne tederfte jeugd met alle zorg\uldigheid te behartigen, en dus de eerfte blyken van zedelyk bederf niet door dwaaze liefde over 't hoofd te zien, maar vroegtydig met alle ernst en voorzigtigheid tegen te gaan en te verydelen. V. Hoe vervolgens? A. Men zal wyders by waffende ouderdom, op derzelver onderfcheide en byzondere neigingen en gefleldheeden moeten acht geven, ten einde die als eene wenk van de goddelyke voorzienigheid te eerbiedigen , bedoelende hunne byzondere beflemming of plaatfingin deeze waereld. V. Hoe eindelyk ? A Men zal hun fleeds door een voorbeeldig gedrag tot waare godvrucht moeten opwekken, en vooral ook hunne eeuwige belangens veel op 't harte dragen en fmeekende voor den troon brengen. V. Hoe heeft men zich te gedragen omtrend den naaflen, als Heer of Vrouw? A. In 't gemeen moet men hun, die in eene huisfelyke betrekking over ons geflek zyn, van wegen der zei ver meerderheid en onze verpligting aan de zelve , hoogachten , en in de bevordering van derzelver belangens in alle opzigten en ten alle tyden getrouw zyn. V. Hoe meer in 't byzonder? A. Men zal hunne beveelen (voor zo ver die recht-  44<5 Chriflelyke lechtmatig zyn) volvaerdig uitvoeren, en in geval van pligtsverzuim aan onze zyde , ons aan hunne bedradingen behoorlyk moeten onderwerpen , en ons naar derzelver vermaaningen regelen. V. Hoe'vervolgens? A. Men zal met derzelver gebreeken moeten geduld hebben, en wel verre van die te verbreiden, of breeder uittemeeten, op allerlei wyze poogen te bedekken, en zo veel mogelyk in een gundig daglicht te {tellen. V. Hoe eindelyk ? A. Men zal in buitengewoone gevallen, wanneer zy onze hulpe en trouwe byzonder behoeven , hen niet verleegen laten , maar daar meede getrouw byftaan, en zich aan hun niet dan om degewigtigde redenen onttrekken. V. Hoe heeft men zich te gedragen omtrend den naalten als Dienstboode ? A. In*C gemeen zal men zyne dienstbooden liefdenryk moeten bejeegenen,-niet dan billyke last opleggen en hun voor hunne dienstgetrouw en tydig beloonen. V. Hoe in 't byzonder? A. Men zal zich moeten fchikken naar derzelver onderfcheide dienden, en gevolgelyk hunne meer dan gewoone dienstvaerdigheid en getrouwheid op eene meer buitengewoone wyze beloonen. V. Hoe vervolgens ? A.  Zedenleer. XXXIII. Hoofdstuk. 447 A. Men zal ook omtrend hunne gebreeken omzigtig en liefdenryk moeten verkeeren en vooral hun genoegzaame geleegenheid verfchaffen om door onderwys en gebruik van genademiddelen zich van de zelve te geneezen, en toe eenen ftaat van hemelfche vryheid te laten opleiden. V. Hoe eindelyk? A. Men zal ook hen niet in verleegenheid mogen laten, maar met raad en, daad moeten byftaao , en dit byzonder dan doen, wanneer zy hunne befte leeftyd en vermogens in onze dienst befteed hebben. V. Hoe komt de naaften voor in eene burgerlyke betrekking? A. In deeze betrekking is de naafte of onze Recent, of onze burger of onderdaan , of onze me edeburger: alle deeze onderfcheide gefteldheeden vorderen onderfcheide pligten. V. Hoe moet men zich omtrend den naaften als Regent gedragen? A. In 't gemeen zal men hem als zodanig moeten eerbiedigen en gevolgelyk deszelvs bik lyke Wetten zorgvuldig in acht neemen en de gevorderde leden gewillig opbrengen. V. Hoe in 't byzonder ? A. Men zal (naar de vorm van eene vryge. meenebest regeering) wanneer, en zo veel het in ons vetmogen is, by de verkiezing van Regen-  44 S Chrijlelyke genten, naar de wyste, edelmoeiigfte, en braafJle moeten uitzien , en die met ter zyde (telling van byzonder eige belang boven anderen den voorrang geven. V. Hoe vervolgens? A. Men zal de fouten en misdagen zyner Regenten (zo veel mogelyk, en met het gemeene wclzyn beftaanbaar is) moeten dekken en verbergen , hun die derzelver Hoogheden lasteren met ernst tegengaan, en hunne lofwaerdige pogingen allezins te gemoet komen. V. Hoe eindelyk? A. Men zal hun in byzondere en buitengewoone posten ook meer byzonder moeten onderfteunen , zo door het gebed als daadelyke hulpe. V. Hoe moet men zich gedragen omtrend den naaften als burger of onderdaan ? A. Men zal in 't gemeen den zeiven wysfelyk moeten regeeren en getrouw befchermen : en hem dus niet dan billyke Wetten voorfchryven , by zyne rechten en voorrechten bewaaren, en in derzelver genot bevestigen. V. Hoe in 't byzonder? A. Men zal voor de aanvaarding van het Ambt van Regeering zich tot de nodige kundigheeden, byzonder met opzigt tot de grondwetten des hands moeten laten opleiden : gelyk ook tot deszelvs aanvaerding die middelen gebrui-  Zedenleer. XXXIII. Hoofdstuk. 449 bruiken of die wegen inflaan, welke niet alleen geoorlooft, maar ook met het recht ten volle overeenkomftig zyn. V. Hoe vervolgens? A. In de regeering zelve zal men de goede zeeden, en vooral den Godsdienst moeten handhaven en bevorderen, en daar toe zelv voorbeeldig leven, het zedelyk kwaad zonder oogluiking ftrarTen, en ook het goede zonder aanzien van perfoonen beloonen. V. Hoe eindelyk? A. Men zal in byzondere en meer buitengewoone posten de paden van voorzigtigheid, kloekmoedigheid , en getrouwheid moeten bewandelen, en gelyk altoos, alzo ook dan byzonder met de Goddelyke wysheid ervftig raadpleegen. V. Hoe moet men zich gedragen omtrend den naaften als medeburger? A. In 't gemeen zal men zich met dien naauw moeten vereenigen ter waarneeming van alle burgerlyke pligten, en daar toe de onderlinge eendracht als den band dier vereeniging zorgvuldig bewaaren en alle verwydering trachten voortekomen. V. Kan men ook hier omtrend iets byzonders opgeeven ? A. In 't byzonder zal men de onderfcheide en byzondere belangens van zynen meedeburger zo veel mogelyk moeten trachten te bevordeFf ren.  Chrijlelyke ren, ten einde met hem te meer te kunnen toebrengen tot het algemeene welzyn. V. Wat vervolgens ? A. Men zal hun die in alles betoonen de algemeene belangens, oprecht en edelmoedig te willen helpen bevorderen, eene byzondere hoogachting en liefde moeten toedragen, boven de zulke, die uit laage en verkeerde beginfels dezelve zigtbaar tegenwerken. V. Wat eindelyk ? A. Men zal getrouwe Voorftandets van het gemeene Welzyn niet alleen onderfcheide hoogachten en lief hebben, maar hen ook met de daad onderfteunen en helpen voorfpoedig maken. V. Hoe komt de naafle voor in eene kerkelyke betrekking? A. In deeze betrekking is de naafle of Opziener, of Lid, of Meedelid der gemeente:alle deeze onderfcheide gefleldheeden vorderen meede onderfcheide pligten. V. Hoe moet men zich omtrend den naaften als Opziener der Gemeente gedragen ? A. In 't gemeen zal men hem als zodanig om zynes werkswil moeten eeren en beminnen, en gevolgelyk deszelvs gewigtige betrekking voor hem zo veel mogelyk aangenaam, en voor zich en anderen zo veel mogelyk nuttig zoeken te maken. V.  Zedenleer. XXXIII. Hoofdstuk. 451 V. Hoe in 't byzonder? A. Men zal (zo men kan) moeten zorgen en allezins poogen meede te werken, dat men zich verblyden mag in het licht en bellier der zodanigen, die voor het algemeene Welzyn der Kerke 't meest nuttig kunnen zyn. V. Hoe vervolgens? A. Men zal de gebreeken van hun, die in 't kerkelyke over ons geilek zyn, zo veel moge]yk moeten trachten te verbergen, der zeiver lafleraars tegengaan , en daar en tegen hunne loffelyke hoedanigheden en pogingen de vereischte lof geven en helpen bevorderen. V. Hoe eindelyk ? A. Men zal hun veoral in byzondere wegen en posten met het gebed moeten zoeken te onderfteunen, gelyk ook, indien't nodig is, met de noodige raadgeving, bemoediging, en vertroosting. V. Hoe moet men zich gedragen omtrend den naaften als Lid der Gemeente? A. In 't gemeen moet men de belangens der gemeente, en ook van elk Lid in 't byzonder voorzigtig en getrouw behartigen , en daar toe zich beyveren om de waare gefteldheid van die beide zo veel mogelyk te kennen en zich naar derzelver onderfcheide gefteldheid te gedragen. V. Hoe meer in 't byzonder? A. Men zahw de aanvaarding van de kerFf z ke  452 Chrijlelyke kelyke bediening zich yverig en getrouw moeten toeleggen, om dezelve naar behooren te kunnen waarneemen; en voorts by derzelver aanvaarding zodanige eindens moeten in 't oog hebben, en zulke middelen gebruiken, welke 't meest tot Eer van God en tot ftichting van andere ftrekken kunnen. V. Hoe vervolgens? A. In of by de daadelyke waarneeming dier bedieninge, zal men zich byzonder moeten toeleggen op vermeerdering van kenniffe en godvrucht, ten einde zich tot een ftichtend voorbeeld in leere en leven te (lellen, en de (leuteren van het Hemelryk getrouw te kunnen gebruiken. V. Hoe eindelyk? A. Men zal in meer byzondere gevallen aan pligt en gemeente (landvaftig moeten getrouw blyven en zich door geene zaak, hoe genaamt, daar van moeten laten verwyderen. V. Hoe moet men zich gedragen omtrend den naaflen als Meedelid der gemeente? A. In 't gemeen zal men zich met hem naauw moeten vereenigen tot nut en Welzyn der ganfche Gemeente. V. Hoe meer in 't byzonder? A. In 't byzonder zal men ook de byzondere belangens van zyne geestclyke meedeleden moeten ter harte neemen,en dus ongereegelden tot vermaning,Minden tot licht, verleegenen toe raad,  Zedenleer. XXXIV. Hoofdstuk. 453 raad,zwakken toe lterkte,en treurigen tot vertroofting zoeken te zyn. V. Hoe vervolgens ? A. Men zal hun , die met ons in waarheid en godvrucht naauw vereenigt zyn, moeten hoogachten en lief hebben boven andere, zonder deeze nogtans met het hart te haaten, met den mond te lafïeren, of met daaden te bedroeven. V. Hoe eindelyk? A. Men zal met hun die den Heere vreezen der goede zaak zo voordeelig poogen te zyn, dat het Ryk van den Satan er kragtdadig door afgebrooken, of kragteloos gemaakt werde. XXXIV. HOOFDSTUK. Drangreedenen ter beoeffening van deeze Pligten. Vrage. ZL/yn er ook gewigte reedenen van aandrang tot de beoeffening van deeze pligten? Antw. Ja : en deeze kunnen in 'tgemeen ontleent worden van de liefde, welke men den naasten verfchuldigt is: terwyl de meer byzondere drangreedenen haar opzigt hebben tot de meer byzondere pligten. V. Is het met opzigte tot de natuurlyke IeFf 3 trek-  454 Chriftelyke trekking des naaften betamelyk, dat men zynen vriend hoogfchatte? A. Zeker: want hy, die onze vriend is, doet meer, dan hy volgens de wet der natuur aan ons verfchuldigt is: zo iemand neemt vrywillig eene naauwere betrekking op ons , waar door wy ook naauwer aan hem verbonden worden, en dat zo veel meer , als hy vcywilliger, edelmoediger, nuttiger, en getrouwer vriend is. V. Is het betamelyk, dat men zynen Weldoener dankbaar erkenne? A. Ja : onze weldoener is in nadruk onze vriend , dit de echtheid zyner vriendfchap zigtbaar laat blyken: verkeeren wy hier omtrend onverfchillig of beandwoorden wy dit met ondankbaarheid ,wy doen der menfchelyke natuur grootelyks oneer aan , en verlagen ons beneeden het redenlooze vee, dat altyd zyne weldoeners eert, V. Mag men ook zynen vyand lief hebben? A. Men mag niet alleen, maar men is ook daar toe verpligt om verfcheidene wigtige reedenen. V. Wat verpligt ons daar toe? A. Voor eerst: de betrekking welke wy op onzen vyand als onzen naaflen behouden : hoe zeer ook iemand ons beleedige of benadeele, hy is en blyfe onze naaften, en zyne liefdeloosheid ontflaat ons nimmer van de verpligting aan dit gebod, gy zult uwen naaften liefhebben, V.  Zedenleer. XXXIV. Hoofdstuk. 455 V. Wat verder? A. Het voorbeeld van God en byzonder van den Verlofter: God heeft zyne grootfte vyanden lief, doende zyne Zon opgaan over booze en goede, en regenende over rechtvaerdige en on> rechtvaerdige, naar Math. V. vs. 45. Chriftus bewees zyne bitterfte vyanden de grootfte liefde, wy zelve zyn er getuigen van, en zullen wy ons dan onttrekken aan de pligt van liefde tot den naaften, die ons door de verstgaande vyandfehap nimmer zo zeer beledigen kan, als wy door onze vyandfehap omtrend God gedaan hebben* V. Wat ten derde? A. Het voordeel, dat onze mafte fchoon onze vyand, echter nog doen kan, en meenigmaal doet: fchoon onze vyand nimmer ons voordeel bedoele, zo is hy nogtans in Gods hand en moet hy meenigmaal onweetend en'onwillens door het Goddelyk albeftier ons voordeel bewerken: en zdllen wy dan alle liefde voor hem intrekken. V. Wat ten vierde? A. De noodzakelykheid van deeze pligt: wat zou er van worden,by aldien wy onzen vyand met tegengeftelde vyandfehap geduurig bejeegenden, en dit eens plaats vond by alle menfchen? Immers zou door de vermeenigvuldiging der vyandfehappen de geheeie menfchelyke zamenleeving dermaate gefloort worden , dat ze eindelyk geheel vernietigt wierd. Ff 4 V.  4,56" Chriflelyh V. Wat ten vyfde ? A. De nuttigheid van deeze pligt: hy die zynen vyand bemind, behoud vreede in zyn gemoed, welke door vyandelyke voorneemens en bejeegingen ten eenemaal geftoort word; ftelt zich daar en boven buiten het bereik van het beichadigend vermogen van den zeiven : brengt hem meenigmaal op't onverwagts tot fchuldbekentenis of daadelykevoldoening :en mag altyd zeker Gods genadig welgevallen en hooge goedkeuring wechdragen. V. Is het ook nog meer in 't byzonder betamelyk, dat men alle vyandfehap tydig zoeke voor* tekomen P A. Zeker: God eischt eene befcheide zagtmoedigheid en behootlyke toegeevenheid, welke daarenboven twee voortreffelyke deugden zyn , die den mensch in de oogen Gods en des naaften zeer vercieren: behalven dat het leven in vyandfehap een zeer laftige , fchadelyke, en gevaarlyke zaak zy, en men er zelv een byzonder belang in hebbe, dat men, zoveel mogelyk in vriendfchap met den naaften leeve, V. Moet men zich ook verpligt achten om de gefchonde vriendfchap te herflellen? A. Buiten twyffel: dit volgt uit het bovengemelde : de onverzoenbaare is een haatelyk voorwerp, terwyl de vreedelievendheid eene gllerbeminnelykfte hoedanigheid is, welk daar-  Zedenleer. XXXIV. Hoofdstuk. 457 cnboven den mensch Gode byzonder gelykvormig fielt. V. Wat moet ons vervolgens met opzigt tot de huisfelyke betrekking aanzetten tot liefde, hoogachting en trouwe aan onzen echtgenoot? A. Hier toe verpligt ons het voor God plegtig gefloote Echtverbond, waar by wy ons daar toe zo gewillig als plegtig verbonden: ook vordert dit de allernaauwfle betrekking , welke er tuflchen echtgenooten plaats heeft, en welke van dien aard is , dat de minfle liefdeloosheid, minachting en ontrouw daar omtrend ten hoogflen onnatuurlyk en ftraffchuldig moet gereekent worden. V. Is 't pligtmatig dat men voor ofby de aanvaarding van het huwelyk de liefde tot het hoofdbeginfel, en het onderling geluk tot de hoofdbedoeling ftelle. A. Ja: men moet doch in het huwelyk niet alleen zyn eige geluk bedoelen, maar ook dat van den naafren, welke bedoeling alleen uit de liefde gebooren word: want is het huwelyk eene zeer naauwe band van vereeniging, zo kan het zelve niet recht aanvaard worden,zo het onderling geluk daar by uit het oog verlooren word. V. Moet men in 't byzonder als Man of Vrouw aan zyne pligt getrouw zyn ? A. Zeker: dit is in de algemeene verpligting van liefde opgeflooten : behartigt men zyne Ff 5 Pligt  458 Chriftelyke pligt of beroep trouwloos of verkeert men daar in niet gelyk men behoorde te doen, men begaat de grootfte liefdeloosheid omtrend zyn eige vleesch en bloed, en ftelt zich blood aan de verwytingen van een befcbu'digend geweeteftniet alleen, maar ook van hun die aan onze zorge waren aanbevoolen. V. Is het betamelyk, dat men als kind zyne Ouders eeie? A. Hoogst betamelyk ; daar men aan hun ten hoogfte verpligt is: hebben onze Ouders van het begin onzes levens af eene tedere liefdezorge omtr.end ons geoeffent, gingen zy daar in getrouw voort, meenigmaal met opoffering van eige rust, vermaak gn voordeel, blyven zy nog geduurig waken voor onze belangens: hoe onnatuurlyk ware het dan deeze liefde met geen wederliefde te beandvvoorden. V. Moet men zich in 't byzonder tot gehoorzaame onderwerping aan hun verpligt reekenen? A. Ja: Hier toe verpligt onshet ouderlyk gezag, dat hun als van God zei ven gegeeven is, en dus hoogstwettig toekomt: onttrekt men zich hieraan, men gedraagt zich weerfpannig, niet alleen omtrend zyne Ouders, maar ook omtrend God die ons door hun beftiert. V. Ook tot geduldoeffening met derzelver gebreeken ? A. Ja: zy blyven met alle hunno gebreeken onze Ouders, aan wien wy de wet der liefde boven  Zedenleer. XXXIV. Hoofdstuk. 459 ven allen verfchuldigt zyn: hebben onze Ouders eenen zo geruimen tyd met ons geduld geoeffent, en zullen wy dan weigeren dit omtrend hun te doen, daar hunne gebreeken veelal meer in hun te verontfchuldigen zyn. V. Mag men echter in die gebreeken op eene of andere wyze voorzien ? A. Dit lyd geene bedenking: daarin niet te voorzien is dikwerf hoogstnadeelig zo voor hun als voor ons eige zelve: de geoorloofde zelvsliefde geeft ons volkome vryheid tot het neemen van zodanige maatregelen, waar door wy in de beoeffening der liefde omtrend andere ons eige voordeel 't meest behartigen. V. Is het betamelyk dat men als Ouder de belangens zyner kinderen bevordere? A. Zeker: daar toe verbond men zich plegtig by het aangaan van den Echt, en by den doop der kinderen: behalven dat 't hoogst onnatuurlyk zy, hier in eenigzins zorg — of trouwloos te verkeeren. V. Moet men in 't byzonder zich toeleggen om hunne verkeerde neigingen vroegtydig tegentegcon P A. Zeker: de inwilliging der verkeerde neigingen in kinderen is eene verkeerde liefde tot dezelve, niet alleen, maar ook eene eigenlyke iiefdenloosheid, voor hen zo veel te fchadelyker,ais men by toeneemende ouderdom dieneigingen te minder kan tegengaan, en dus oorzaak  4f5o Chriftelyke zaak is van derzelver dikwerf hoogstnadeelige gevolgen. V. Moet men zich aan eene andere zyde fchikken naar hunne meer geoorloofde neigingen ? A. Ja: hier toe verpligt ons niet alleen de aan hun verfchuldigde liefde, en derzelver wezenlyk belang veel al daar in opgeflooten : maar ook de erkentenis van het Goddelyk Albeftier; daar men elke geoorloofde en goede neiging aan te merken hebbe, als een wenk van Gods Voorzienigheid , die elk mensch op eene verborge wyze tot zyne beftemming in dit leven neigt en beftiert. V. Moet men hun voorbeeldig voorgaan en voor de eeuwigheid zoeken nuttig te zyn? A. Ja: een voorbeeldig gedrag kan alleen het ouderlyk gezag bewaaren: en de behartiging van hun eeuwig Welzyn is hetzekerst bewys, dat men hun in waarheid liefheeft. V. Is het betamelyk, dat men als dienstbaare hun die over ons geftelt zyn, hoogachting, liefde, en trouwe bewyze ? A. Zeker: dit vordert de aard en het oog-, merk der dienstbaarheid welke door het tegengeftelde geheel verydelt worden: de dienstbaare dient daarenboven God in hun dien hy dient, zo dat hy zich door het tegengeftelde ook aan God zeer fchuldig maakt, en zich aan zyn rechtmatig ongenoegen bloodftelt. V. Moet men in 't byzonder zich in een ftaat van  Zedenleer. XXXIV. Hoofdstuk. 461 van diensbaarheid verpligt achten tot gehoorzaame onderwerping aan de beveelen en beftraffingen van hun, dien wy dienen. A. Ja: zich daar aan te onttrekken of die beveelen niet met de vereischte getrouwheid te volvoeren ) en die beftraffingen niet behoorlyk te eerbiedigen, is eene verregaande beleedigiugen benadeeling van den naaften, eene eigenlyke kwetfingvan hun gezag,en fchendingvan Gods Majefteit die hun over ons geftelt heeft. V. Moet men derzelver gebreeken, ook zo veel mogelyk dragen en bedekken ? A. Ja: is men dit aan den naaften in 't gemeen verpligt, hoe veel meer aan hun, aan wien wy ons meer byzonder verbonden,wien wy boven andere trouwe beloofden, en die ook van hunne zyde verpligt zyn om onze gebreeken meer byzonder te dulden; V. Moet men hun ook vooral In byzondere gevallen getrouw blyven? A. Zeker: 't ware ten hoogfte ondankbaar en onnatuurlyk den geene, aan wien wy ons tot dienstbaarheid verbonden, in zodanige gevallen, waar in zy onzen dienst vooral behoefden , verleegen te laten: moet men den naaften vooral in den nood byftaan, hoe veel meer is dit de pligt van ons,'die ons daar toe meer byzonder verbonden. V. Is 't betamelyk datmen ah Heer of Vrouw den  46*a Chriftelyke den dienstbaaren liefderyk lejeegene, lillyk behandde, en getrouw beloone? A. Ten hoogde betamelyk, niet alleen van wegen de gemaakte verbintenis welke dit van zelvs influit, maar ook uit aanmerking van het lot der dienstbaaren het welk op zich zelve min begcerlyk,door eene tegengedelde handelwys grotelyks verzwaart word: eene handelwys waar toe wy in 't minst niet gerechtigt zyn , alzo het alleen naar Gods vrymagtige fchikking en geenzins door onze natuurlyke betrekking is, dat wy van hun, en niet zy van ons moeten bedient worden. V. Moet men zich ook in 't byzonder fchikken naar derzelver onderfcheide .diensten in het Jluk van belooning? A. Het ware buiten twyffel zeer onedelmoeen onnatuurlyk hun, aan wien wy in het duk van dienstbaarheid meer verpligting hebben dan aan anderen, geen meerder blyk van liefdeen dankbaarheid te geven; behalven dat ons eige belang ons ook hier toe roept; daar wy den naaden in zyne uitneemender dienden nergens meer door opwekken , dan door eene onderfcheide beloouing. V. Is men ook verpligt om den dienstbaaren in hunne zedelyke gebreeken te genioet te komen, en hun daar toe de nodige geleegenheid tot onderwys en Godsdienst te verfchaffen ? A.  Zedenleer. XXXIV. Hoofdstuk. 463 A. Zeker: zyn wy zelve onvolmaakt, wy kunnen nog veel minder de volmaaktheid in onze dienstboden vorderen: willen wy hun volmaak ter zien , wy moeten hen dan ook den weg daar toe openzetten : moeten zy Gode in ons dienstbaar zyn wy mogen dan ook niet vorderen, dat zy ons alleen dienen: zyn zy naar 't uitwendige minder dan wy bevoorrecht, wy hebben wel zorg te dragen,dat zy zich van andere en meer wezenlyke voorrechten door ons toedoen niet voor eepwig uitgeflooten zien. V. Mag men hen nimmer buiten noodzaak ver. ftooten ? A. Neen : iemand te verflooten is zo veel als hem buiten het bereik van zyne liefde en gemeenfcbap (lellen, dat altyd ongeoorloofd is, vooral dan als het zonder noodzaak gefchied, als het gefchied omtrend zulke , die naauwer aan ons verbonden waren: zullen wy geduurig en beftendig hunnen dienst vorderen, dan moeten wy ook geduurig en beftendig hun toegeneegen blyven. V. Wat moet ons met opzigt tot de burger lyke betrekking beweegen om als burgers of onderdaane onze Regenten of Overheeden te eerbiedigen ? A. De verheeve betrekking waar in zy geftelt zyn, en de Goddelyke Majefteit op aarde zigtbaar vertoonen: Eene betrekking welke ons daar toe temeer moet aanzetten,om dat ze niet al-  464 Chriflelyke alleen op haar zelve luifteryk, maar ook voor ons wezenlyk nuttig is. V. Moet men in 't byzonder (wanneer dit in onze magt is) zich verpligt achten tot het aan(lellen van zodanige Regenten, die de wyste, edelmoedigjle en braaffte zyn? A. Zeker: Wee het land, welks Koning een kind is: legt de Regent zich meer op eige grootheid toe, dan op het welzyn des volks, laat hy zjch meer door laage beginfelen dan door zyne verpligting beilieren, de burgerlyke Maatfchappy moet even zo wel in luider en welftand afneemen, als het zeker is, dat een huisgezin te gronde gaat , welks hoofd deszelvs belangens niet ter harte neemt. V. Moet men de fouten en misflagen zyner Regeerders (zo veel mogelyk) bedekken? A. Buiten twyffel word men hier toe geroepen; daar de befte Regent altyd een mensch blyft, en gelyk in geen ding, zo ook niet in eene regeering de hoogde volmaaktheid kan gevonden worden : behalven dat zyne nuttige invloed zonder dit hoe langs hoe geringer word : deeze verpligting echter word minder ,zo wanneer de Regent zelve door zyn gedrag openlyk en moedwillig aanleiding tot zyne befchuidiging geeft. V. Moet men ook zyne overheden in byzondere of buitengewoone posten getrouw blyven. A. Zeker:is men aan hun byzonder verpligt zo  Zedenleer. XXXIV. Hoofdstuk. ^65 zo vordert dan ook deeze byzondere verpligting eene byzondere getrouwheid, welke voornaamelyk in byzondere gevallen te paffe komt: wat zou er van denganfchen ftaat des volks worden, by aldien men zich als dan trouwloos onttrok. V. Is het betamelyk dat men als Regent des volks belangens behclrtige ? A. Ten hoogfte betamelyk: hier toe verbond men zich plegtig: dit vordert het waare oogmerk van alle Regeering , het welk zonder dit geheel verydelt word; ook de onderlinge naauwe betrekking tuffchen Regent en volk, welke zonder zodanig eene behartiging geheel verbrooken werd: dit is zo veel meer betamelyk, als men in opmerking neemt, dat de Regenteigenlyk om of voor het volk, en geenzins het volk om oïvoor den Regent is. V. Moet men zich byzonder verpligt achten ter nodige toerusting van zichzelven, enter wettige inrichting der middelen voor en by de aanvaarding der Regeeringe? A. Wil God door middelen werken, zo volgt dat er geen minder belang in eene behoorlyke bekwaammaking tot, als in eene wettige handhaving van de Regeering zelve zy: En wil Hy alleen zodanige wegen met zyne Hooge goedkeuring vereeren, welke behoorlyk zyn ingericht, zo volgt ook hier uit, dat men een innig afkeer hebben moet van het gebruik van Gg alle  46*6 Chriftelyke alle verkeerde middelen , welke ons tot de Regeering zouden kunnen brengen. V. Is men als Regent verpligt de zeden en den Godsdienst te handhaven ? A. Worden deeze verwaarloost, zo worden ook het welzyn en de voorfpoed des volks verwaarloost, als welke voornamelyk op de goede zeden en de beoeffening van den Godsdienst gegrond zyn: een Regent moet zich hier toe te meer verpligt achten, omdat hy door het tegengeftelde zich zeiven verachtelyk maakt in het oog van weldenkende, cn dus eene allerfchadelykfte invloed heeft op het hart van anderen. V. Moet men in byzondere gevallen het Regeeringsambt vooral voorzigtig, kloekmoedig, en getrouw waarneemen ? A. In zodanige gevallen, welke veel al het verst uitzigt en de grootfte gevolgen hebben, zich aan onvoorzigtigheden , vreesagtigheid en trouwloosheid fchuldig te maken, is ten hoogfte laag, trouwloos , en verderffelyk voor de algemeene belangens: Een Regent moet zich zeiven altoos gelyk zyn, en het nut der Maatfchappy als zyn grootfte oogmeak alleen be doelen. V. Is het betamelyk dat men zich met zynen meedeburger fieeds vereenige ? A. Zeker: zo naauw de band is gelegt, tus- fchen  Zedenleer. xxxiv. Hoofdstuk. 4ó> fchen burgers en burgers , onderdaanen en onderdaanen , zo zeer moet ons ook de onderlinge eendragt en vereeniging ter harte gaan: hierin vind de Regent zyne grootfte fterkte, het volk zyn grootfte bloei, 't land zyn kragtigst fteunfel. V. Moet men ook in 't byzonder de belangens van zynen meedebarger bevorderen? A. Die te verwaarloozen is zeer liefdeloos, bewerkt ons eige onheil, daar 't eene lid der Maatfchappy lydende, het ander ook lyden moer hebben wy dan waare liefde'tot ons zelve, tot ons volk, tot onze nakomelingen, wy moeten ook daar op uit zyn dat 't onzen meedeburger welgaa. V. Moet men den getrouwen in den lande boven anderen hoogachten? A. Dit leert de wet der natuur, welke ons van zelvs tot eerbied opleid voor hun,die voor de belangens van het algemeen waken en daar aan alles opofferen : met dit alles heeft men geene vryheid, om hun die anders denken, om hunne onderfcheide denkwyze alleen te haaten en te vloeken. V. Moet men hun des noods ook daadelyk bvftaan ? A. Ja: Hier aan word alleen de echtheid van eerbied en hoogachting gekent, dat men in des naaftens belangens deelt: zouden wy ons dan aan hem onttrekken, als hy onze meedewerking Gg 2 n0.  468 Chrijlelyke nodig had, wy handelden niet alleen omtrend zyn perfoon, maar ook omtrend de gemeene belangens ten hoogfte trouwloos. V. Wat moet ons met opzigt tot de kerkelyke betrekking beweegen om als leden der kerke derzelver opzieners te eeren en te beminnen ? A. Niet alleen het aanbelang dat wy boven alle andere in hunne perfoonen hebben , maar ppk het gewigt van hunne betrekking als van gezanten des Konings van hemel en aarde: hy die deeze minacht, betoont zich den dwaaften en roekelooften van alle flervelingen: terwyl daar en tegen aan het eeren van Gods knegten de eere Gods byzonder verbonden is. V. Moet men in 't byzonder belang flellen in het genot van zulke Opzieners die voor het welzyn der kerke 't meest gefchikt zyu? A. Zeker: fchoon God ook de ongefchikfle gebruiken kan tot heil van onfterffelyke zielen, heeft men nogtans van hun die meer licht en genade bezitten, in 't middelyke meer heil te wachten : men zal op eenen weg wandelende welke men niet kent, zich veiliger toevertrouwen aan hun, die den zeiven in waarheid en by eige ervaaring kennen,dan aan hun die er flegts iets by geruchte van gehoort hebben. V. Moet men ook hunne gebreeken zo veel mogelyk bedekken ? A. Ja: Opzieners der kerke zyn en blyven menfchen, die ook voor flruikelenbloodliggen, te  Zedenleer. XXXIV. Hoofdstuk. 469 te onrecht zou men derhalven de volmaaktheid van hun verwachten: daarenboven is het gezag derzelver een ftuk van groot belang, niet alleen voor hun maar ook voor de ganfche Gemeente ; zo is het dan ten hoogfte fchadelyk hun in hunne gebreeken voor anderen ten toon te ftellen. V. Moet men hun in derzelver buitengewoone posten vooral getrouw zyn? A. Hun dan te verlaaten en aan hun zelve overtegeeven , is zo veel meer liefdeloos, als wy jn hunne welftand voor ons zeiven een meer byzonder belang hehben: zullen wy ons aan hun onttrekken, die alles voor ons over hadden, aan ons welzyn opofferden, aan onze eeuwige belangens toeweidden, wanneer zy ons konden miffen, en zullen wy dan niets voor hun overhebben als zy byzonder onze onderfteunig behoeven. V. Is het betamelyk, dat men als Opziener der Gemeente der zeiver belangens, of die van elk Lid getrouw hehartige ? A. Hy die zich daar aan onttrekt, fchoon daar toe geroepen , is de laagfte en trouwloofte van alle menfchen: de verpligting is in dit opzigt te grooter naar maate de zaak te gewigtige , de verbintenis plegtiger,de verandwoording ontzaggelyker, en de vergelding wezenlyker is. V. Moet men in 't byzonder voor de waar. neeming der kerkelyke bediening zich op de noCg 3 di-  47° Chrijielyke dige toerufting en wettige inrichting der middelen toeleggen ? A. Zeker: dit is zo veel meer nodig, als het ambt van Opziener der kerke meer gewigtig is: wat gefchiktheid hebben wy tot deszelvs waarneeming van natuure? en op wat grond hebben wy daar in eenige voorfpoedte wachten, zo wy onzen weg daar toe niet in alles inrichten naar de reinheid van Gods Heiligdom. V. Moet men ook by derzelver waarneeming zich op vermeerdering van kdnniffe en godvrucht toeleggen ? A. Zyn de kennis en godvrucht twee voornaame verrichtens in eenen opziener der kerke, zo moet derzelver vermeerdering hem ook geduurig ter harte gaan: hy die .dit doet, flicht in nadruk, en beandwoord aan het oogmerk zyner roepingen, terwyl eene tegenïlelde verwaarloozinghier van der gemeente hoogstnadeelig is. V. Moet men ook der kerke in buitengewoone gevallen als van verdrukking of vervolging getrouw blyven P A. De verbintenis van eenen Opziener van Sion is van dien aard, dat hy niet dan door God zei ven er van kan ontflagen worden welke vryheid zal men dan hebben om zich daar aan in zoortgelyke gevallen te onttrekken , in welke Gods kerk onze voorlichting , beftiering , bemoediging, en beveiliging hoogstnodig heeft.  Zeedeleer. XXXIV. Hoofdstuk. 471 V. Is het betame[yk, dat men zich met zyne geiovige meedeleden naaitw vereenige ? A. Zeker , dit vordert de onderlinge betrekking welke allernaauwst is, zullen vrienden, kinderen, burgers dit doen, hoe veel meer leden van hetzelve lighaam, dat door één hoofd, en éénen Geest tot ééne hoope beftiert word. V. Moet men in 't byzonder de belangens zyner geeftelyke meedeleden behartigen ? A. Ja: die vordert die zelve betrekking , wel. ke zo naauw is, dat, wanneer het eene lid lyd, ook het andere lyde: in den welftand der leden is de bloei,en de flerkte der ganfche Gemeente geleegen, gelyk ook de eer van derzelver gezeegend Hoofd: welk een geluk dan tot zulke gewigtige eindens te mogen medewerken. V. Is men byzondere hoogachting verfchuldigt aan hun, die met o^ns in waarheid en Godvrucht naauw vereenigt zyn ? A. Buiten twyffel: want hier door word een naauwer band gelegt , welke tot volmaking van ons wezenlyk geluk byzonder dienstbaar is: met dit alles is het tegen den aard van het Christendom iemand te haaten of te verachten wegens zyne onderfcheide denkwyze in het ftuk van Godsdienst. V. Moet men zich ook ernftig vereenigen met hun die God vreezen, tot afbreuk van het ryk van den Vorst der duifternis. A.  47 a Chriftelyke Zedenleer. A. Hoe meer dit toeneemt, hoe meer de Eer des Grooten Konings befwalkt , en zyn Ryk benadeelt word: heeft men dan eene waare zucht tot verhooring van de twee eerfte beden des volmaakten Gebods, men kan zich dan aan deeze pligt niet onttrekken.  LYST DER VERBETERDE SCHRYF- en DRUKFEILEN. Pag. 6 Regel 13 Uf hn in ij. 8 en 29 wat lees welke . 5 5 wat lees welke 7 19 om de kennis der wearheid &c. lees om de gekende waarheid te verftaan , als eene waarheid , die naar de Godzaligheid is. 9 20 van uatuuire onvatbaar hes van natuure niet recht vatbaar. 27 allergrootfte lees allergrootst f 13 . 12 nie lees niet 25 ïo ggees zzedelyk lees groot zedelyk 26 2 mensheid der lees woonftede der , 28 20 zojs lees zo ongeftelt is 31 12 zich zclven en zyne lees zich zeiven in zyn* 33 13 III. VS. i. lees III. vs. 14. 37 . 6 verfcheide weldrnkkingen lees er zyn verfchei- de uitdrukkingen 4 vs. 5 lees vs. 17. 44 6 voorgcfchecvcn lees voorgefchreeven 04 meerder van zynen naaften lees te onmatig boven zynen naaften 25 zyn eeige lees zyne. eigen 48 5 is hy ook lees is ook 16 God in 't geen lees God , en 't geen . 55 j6 maar in de daad oolf lees maar over 't alge meen ook 22 of met zyne byzondere gevoelens lees of met zyne byzondere betrekking, gevoelens, en neigingen 57 $ niet in waarheid lief heeft lees over 't algemeen niet in waarheid lief heeft 58 18 blyk in lees blykt uit . - 59 6 veel eer toe; om leis wel eens toe, om 60 8 dikwerf zo lees dikwerf niet alleen zeer 10 het zelve poogt lees het leven zelv poogt 61 ïo deszelvs flaat lees deszelvr ftaat 72 19 zorggelooze lees zorgelooze 24 Jef 64. vs. 16. lees Jcf. 64. vs. 6. 8a 1 18 wat eenigzins zou lees wat ln waarheid zou 84 25 en eindelyk nederdaalf lees en den mensch eindelyk doet nederdaalen 91 15 die in zy lees die in zyne 92 15 verbeurt heeft lees verbeurt hebbende tallooze fchulden heeft 17 ook rechtvaerdigt lees ook rechtvaerdige 93 8 bloote begcerete lees waare begeerte 96 ■ 5 vejfteeken lees verftecken 19 zich als 't ware over zyn lees zich over zynen 16 vuur wezen lees vuur zal wezen t Pag.  LYST der VERBETERDE Pag. 107 Regel 26 Rom. 6. vs. 3. lees Rom. 11. vs. 33. — 110 ■ 17 LI. vs. 9. Iets LI vs. 7. daar hy zich lees daar de laatfte zich — 111 10 Hand. Ü. lees Rom. II. \ ■ 120 29 mrat / es maar —— 124 18 terwyl God lees terwyl. Gode 20 tot vetmeerdering lees tot vermindering . 129 2 maar in lees waar in — 134 14 ingeftcldheid had,door lees ongefteldbeid,door 30 uader lees nader • 136 7 doorfttaalt • lees doordraait 147 3 meer voordeel lees meer vocdfel —— 151 14 die 't ernftigfte lees die dit op 't crnltigst 15 eene weide deur Iers eene wyde deur ■ 152 14 voor de gebcele lees voor de geheele ■ 153 16 Luc. XI. lees Luc. XVI. 157 7 maar alleen voot hen lees en wel voor allen 9 zyn onder de lees zyn verder de —— 158 11 middel tet lees middel ter 28 geloofs ondrtmynende lees geloof ondermynende . 160 9 van zonde lees van zonden 1Ó2 28 worden lees vinden i(>4 5 ter goede werken lees tot goede werken 165 2 van alle middelen,maar leis van alle middelen als elgenlyke oorzaakcn , —— 177 14 werke lees werkt 27 nrat Ises naar — 178 26 middelyk de voren befchouwd lees middelyk de te voren befchouwdc herfchepping _,— 105 19 het zesde kenmerk lees het tweede kenmerk van waare verandering «2 inrichtingen men lees Inrichtingen met -O-, 05 Sp. XXV vs. 27. lees Sp. XX vs. 27. —— 208 12 onverbeetert hes onverandert 218 29 zo is op lees ze is op 220 15 woord in H. inzettingen lees woord, en H. inzettingen 223 13 hoedanig in lees hoedanig is 225 29 maar onderworpen lees maar zorgen , dat het onderworpen 231 12 welke alle lees al welke afbeeldingen 18 zachtmocdigfte lees zagtmoedigfte "i 233 26 verheerlyken Heiland lees verheerlykten Heiland 239 8 van den geeftelyke lees van den gceftelyken mensch 251 3 wanftallig lees wanftaltig ■ 259 23 ovettrelfen lees overtreffen —— 260 28 levendwandel lees levenswandel •—— 270 4 nader lees nader Paf.  SCHRYF- en DRUKFEILEN. Pag. 171 Regel 15 verftootce lees verftooten 175 ~ hcverstikt lees bevestigt 10 vei'onderftelled lees veronderftelle» 29 jarufalem lees Jcrvfttlem —— 279 19 brengen bae lees brengen kan 280 22 Ketken van lees Kerken van ■ 286 17 ken lees kan 289 16 JeJ. XLIII. lees Jef. XLTII. 292 2 nogegrondheid lees ongegrondheid 296 22 naaf lees naar 297 13 hor langs hoe lees hoe langs hoe 310 16 dir gebrek lees dit gebrek • 315 — 29 men ken er lees men kan er 31Ó 6 verzeegelt lees bekragtigt 7 byzon het lees byzonder het 20 fterkte lees ftrekte . 320 14 daadelyke onmagt lees doodelyke onmagt 322 11 en Christns , op de uitgangen lees en Christus en op de uitgangen ' 329 28 vs. 26 lees 25 337 4 verftaan lees voorftaan 10 hetracluen lees betrachten 338 14 van Goddelyk waarheden lees van Goddelyke waarheden, en wegen 340 12 plaafe lep plaatfe 347 5 Pligtig lees plegtig 348 —— 3 voorgemeld'n lees voorgemelden 10 hoe vervolhcns lees hoe vervolgens 352 15 beoelfen lees beoeffenen 18 rnime lees ruime 353 23 beftaat lees beftaa 355 ■ 4 voor zeiven lees voor zich zelvea 356 3 aanzeeten lees aanzetten 357 ■ 7 czr lees eer 12 ten einde tot lees ten einde toe 358 23 cent lees eene 368 29 die ook lees dit ook 377 17 in 't o6g lees in 't oog 384 21 voorziening van lees voorkoming van 388 20 tetwyl lees terwyl 388 21 uitfpannigen lees uitfpanningen 24 te zear lees te zeer 396 2 alieriei lees allerlei 17 met opzicht iot lees met opzigt tot 397 25 krn lees kan 405 24het zelve hen lees het zelve hem 415 boven aan XXIX. leis XXXI. — 416 22 onderfcheids daar toe lees onderfcheide daar toe 421 boven aan XXXS. lees XXXI. 424 21 vs. 29 lees vs. 29 — 432 6 hoco mtrend lees hoe omtrend Pal.  LYST der VERBETERDE enz. Pag. 43 2 Regel 27 beuadeel lees benadeelt 447 25 lesten lees lasten . 454 8 veywllliger lees vrywilliger 13 dit de echtheid lees die de echtheid 455 21 zdllen wy lees zullen wy 456 5 bejeegingen lees bejeegeningen 458 6 geweeteft lees geweeten 29 hunno lees hnnne 459 24 tcgeniegaon lees tegentegaan • 466 25 oogmeak lees oogmerk 469 18 onderfteunin lees onderftcuninj 26 gewigtige lees gewigtiger — 470 . 14 verrichtens lees vereischtens