Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam  Bibliotheek Universiteit van Amsterdam I 01 2655 3387  GESCHIEDENIS DER MENSCHHEID. DOOR ISAAC ISELIN Dottor in de ****** en Raadfchryver te B A S E L. EERSTE DEEL. Uit het Hoogduitsch naar den Vierden en vermeerderden Druk. Te AMSTERDAM, By J. WEPPELMAN, Boekverkopef MDCCLXXXIII.  Let us9 fmce live can little morefupply, Than jujl to look dbout us and to die, Expatiate free o'er all tbisfcene of man. P O t E.  VOORBERICHT. J- nkêt jAar 1763. kwam in Zwitzerldnd een Ge* zelfchap van Vrienden van het geen waar en goed ts, fameti. Het wilde zich vóofnamèlykbeziel den met het heil van het Memchdoin, en de wetenfchap der ÏTetgevfng en Zedeleere, daar aan geheiligd. Sedert langen tyd door eens dicps en duistere klove van het Heiligdom der WetenSchappen, der Mufen en Graden afgezonderd; midden onder onvermaaklyke bezigheden, welke ie derevonk van verbeeldingskracht uitblusfchen, ieder zaadje van vernuft verflikken, enden Geest onbekwaam maken tot eenige vlugt naa hooger kringen; nam de Schryver van dit tegenswoordig Werkien met de levendigfte vreugde deel aan eene onderneming, die hem zoo gewigtig en voortreflyk toe. Jcheen. Door eene, misfchien al te fioute Geestdrift, voortgefleept, zogt hy uit het ftof een w zyne eerfie jeugd gewaagd , maar reed] voor lang vergeeten ontwerp op, waaromtrent hy A 2 ge.  iv VOORBERICHT. geloofde, dat door hetzelve de oogmerken van dit eerstbeginnend Gezelfchap konden bevorderd worden ; en in eenen aanval van Enthufiasmus, vervaardigde hy eene Proeve over de Gefchiedenis der Menschheid. Hy verdubbelde den misflag van zyne overhaasting door eene ontydige bekendmaking van zyn ontwerp , en misfchien vergroot hy hem nu door eenen nieuwen druk. Intusfchen gelooft hy, dat, indien het eene dwaasheid is, dat men eenen misflag begaat , het tevens een plicht zy , dat men dien verletere, en een ongeluk, als deeze verbetering een nieuwe misjlag word. BASEL den 17 van Wintermaand 1767. BRIEF  BRIEF AAN HET GEZELSCHAP VAN MENSCHEN VRIENDEN, i ia ZWITZERLAND. Het Heil van den Mensch is het voorwerp der Zedekere en Wetgeving. Het is de taak des 'Wysge'ërs , zyhe pligten en behoeften te ontwikkelen , en hem ter vervulling van zyne groote beftemming voor te bereiden. Eenen enkelen mensch bekwaam te maken , om op A 3 de  VI de baan, hem door de wysheid afgebakend, onverhinderd voort te gaan, verëischt eene zorgvuldige opkweeking der Ziel, en eene gelukkige overcenftemming van veele omftandighaden. Noch veelmeerbehoort ertoe, wanneer men by een geheel volk , of ook by eene aanmerkelyke menigte van menfehen , tot deeze gelukkige rypheid begeert te geraken. Alle volkeren zyn noch oneindig vee van dit wenschlyk tydftip af. Het is de plicht van den Wetgever, deeze gebreeken te vergoeden. Hy moet den buiten het fpoordwaalenden, en zyn welzynverwaarlozendcn Burger binnen de paaien hou-* den, welke de algemeene welvaart verëischt, Dan hy kan zich , zoo min als de Wysgeer, in zynen gewichtigen arbeid een gelukkig gevolg beloven, als hy tevens niet eene beha or]yke en naauwkeurige kennis van den mensch endesziclfs menigvuldige betrekkingen tot eenen grond-  VII grondflag legt. Maar hoe ingewikkeld is deeze kennis ? Welk een onderfcheid vertoont zich niet tusfchen den Mensch van den Wysgeer, en tusfchen den Mensch van den Gefcbiedfchryver? Hoe eenvoudig is niet de eerfte in de meeste Geestkundige Leerftelzels! Onder hoe oneindige gedaantens in tegendeel vertoont de ander zich niet aan den opmerkzaamen Waarnemer! Welke eene ryke, onuitnuttelyke bron van waarnemingen opent zich hier niet! Ik erken: Het is roekeloosheid, als men zich na zoo veele groote manhen in deeze diepten durft nederlaaten. Dan van ULieden, dierbaarfle Medebroeders ! Verëeringswaardige Vrienden van Waarheid en Deugd! bemoedigd, ontzie ik geen gevaar. Myn werk zy aan ULieden gewyd, aan uw oordeel onderwerp ik hetzelve! Gy hebt my opgefpoord, om een ontwerp, reeds veelejaaren langvergeeten, uit het ft of op te zoeken. Indien het Uwer niet onwaardig is, dan zal hettnyoverA 4 le-  viir leven; dan zal ik den roem ontvangen, dat ik het edel oogmerk van UL. pogingen bevorderd heb. Maar indien niet, dan zal het weder tot zyne duifternis vervallen ; en ik zal mynen troost vinden in de zuiverheid myner oogmerken. B ASEL den 24. van Sprokkelmaand 1764, BY-  BYZONDERHEID nopends de GESCHIEDENIS DER MENSCH HEID, UIT HET Elfde Stuk der Ephemertden der Menschheid > van 1778. ÏLTit de Voorrede en uit eenen Brief aan 't Gezelfchap der Menfchen-vrienden in Zwitzerland , welke voor de Proeve over de Gefchiedenis der Menschheid geplaatst zyn, kan men zien, dat dit Gezelfchap den Schry ver deezes Werks tot deszelfs vervaardiging opgewekt, en dat het ontwerp van eene wysgeerige befchouwing der gefchiedenisfen hem reeds lang te vooren bezigheid verfchaft heeft. De onderftaande plaats uit zyne, in't jaar 1754. A 5 by  i * by gelegenheid uitgegeven Gefchiedkundige Waarnemingen bevestigt dit (*). Maar noch in O Quotquot quis attentius, atque cum ea, quee philofophum atquc prudentem lettorem decet perfpicacia, hiftoricorum libros perluftraverit, non poierit non obfervare, ejfe eos totidem in kuniani gencris dedecus ereüa monumenta. Qui lk 1'hiftoire lit fa fatyre de 1'homme, de Bar. Docent quippe nos faniorum philofophorum libelli ad felilitatem, virtutem , modeftiam , prudentiam, juftitiam , temperantiam natos ejfe homines; imperium juftis, piis , eaflis, fortibus, magnanimh, fanclis viris deberi, quibus ■modeftos, bonos atque probos civcs parere deceat; prater pietatem, morum fanSimomam, veritatcm atque virtutem facerdotibus atque philofopriis, nit curee cordiqae ejfe deberi. At fi cum hisce hominibus, quos nobis philofcphi magis depingunt quam prajiant, eos conferas, quorum mores, ingenia & faila hiftorici fcriptis fuis pofteritati trantmi ftrur.t, heu quantam inver.ies dijferentiam ? Non t.amen adeo iniquus fum in genus kumanum, ut non famma cum vohiptate, quee de bonorum magnorumque virqrum virtutibus narrant hiftorici ,awpiecïar. Scio equidem S? cum omnibus piis cordatisque viris doleo , efe noftro fieculo homines , qui nuilibi nifi in pkilofcpkorum libris exfiitilje virtutem , & adferere & optare kauderubescunt. At hts adfcnfum prabcre mtlla ratione pofum ; & fi errarem, etiam nuiia ratione konefiifimum atque dulcijjimum errorem ipiM eripi paterer. Ut enirn taceain herocs, quorum virtutes divinis fcriptis atque clogiis celebratie funt, nu/ia menttm Kcam fubit fuavior aiqne dulcior recordatio, quam cum ani-  3.ï in het ccn , noch in 't ander deezer ftukken vinden wy, dat hy de bepaalde gedagte van zyn werk aan eenen vreemden Geleerden verfchuldigd is. Hy zelf had het vergeeten. Hy heeft het onlangs wederom ontdekt, wanneer hy de papieren, betreffende het bovengemelde Gezelfchap van Menfchcn-vrienden en Patriotten , doorzocht. En hy zoude het voor ondankbaarheid rekenen , indien hy voor de wereld verborgen hield, dat Lord Home , door eenen Brief aan dit Gezelfchap gefchreven, hemaan- lei- animo revolvo, qua de humani generis decor/bus nabis cotifervavit hiftoricorum induftria. Seeratem etiim, Sabaconem , Cyrum &c. Hos inquam aliosque ek Jimiles hommes quis fine voluptate atque admiratione cogitarepoteft ? Qitamvis enim £? hi fine dubio multum humani pajji fint, eorum tarnen virtute: yitia plurimum fuperavijfe videntur, eosque omnibus bouis anmbiles atque venerandos reddunt. At hi, fi cos cum ma lis conferas, quos omnia tulerunt facula, quam parvus eorum videbitur numerus ? Qriam rari adparent r.antes in gurgite vafto, Minorem fed haud parvam tarnen voluptatem adferunt eorum liominum hifto/ï.c, qui vel fine fineera atque pura virtute , vel ctiam non fine wagnis vitiis, fummis ingeniis praditi belli pacisque arübus inclaruerunt, quorum ingentcm numerumnobis hifioricorinn offerwu fcripta, quique, fi va am atque ingenuam virtutem , ad quam natt fuifc videntur, excoluifent, fhmma fcUcitctc beafjhu genus humn  xii leiding gegeven heeft, om zyn ontwerp, hetwelk hoofdzaaklyk gefchikt was om de Wonderfpreuken (Paradoxen) van Rousseau te toetzen, die toen zulken ophef maakten , ook tot het onderzoek te bépaalen, of Montesquieu de Staatendoramen getrouwer gefchilderd, en derzei ver dryfveeren beter ontleed heeft, dan de Heer Rousseau den byzonderen Mensch; dan of zy beiden in plaats van waare afbeeldzels ons alleenlyk de vruchten hunner verbeelding aangeboden hebben. Hy neemt derhalven de eerfte gelegenheid de nam. Qufc errim fine voluptate atque admiratione leget gcfta fcriptaque Sefoftris, Alexandri Rlagni, Julii Ccefaris, Juliani — integroruni denique populorum Athenienfium, Spartanorum, Romanorum , noftrorum tandem HiJvetiorum. In dit gezichtpunt had de Schryver van de Gefchiedenis der Menschheid in 1754. in den zin , om de Gefchiedenisfen te overwegen, en voor te flellen, indien hy zoo gelukkig geweest was, om toen de plaats van eenen Hoogleeraar der Gefchiedenisfen in zyn Vaderland te bekomen. In het jaar 1.763. zou hy zyn ontwerp buiten twyfel noch wysgeeriger gemaakt hebben , 1'choon hem ook de Brief van Lord Hom nooit onder 't oog gekomen was. De Sophiflifche Schriften van den Heer Rousseau hadden hem genoopt, om dieper te gaan. Dan zonder den Brief van Zwv/Home zoude nogthans de Qcfchiedcnis der Menschheid geheel iets anders zyn, dan zy nu is.  xnr ie beste aan , om den Lczcren der Ephemeriden (Dagboeken) het volgend Uittrekzcl uic den Brief van dien uitmuntenden Schotfchen Edelman mede te deelen. „ Betreffende de Staatkunde, den anderen „ tak van Uw ontwerp, is Montesquieu on,, wederfpreekbaar dieper in de gronden der ,,' wetten en gewoontens ingedrongen , dan „ eenig ander Schryver. Ik wage het derhal- ven om U eene oordeelkundige aanmerking ,, nopends deezen zoo billyk gepreezen Schry„ ver mede te deelen, dewyl zy waarfchynlyk „ voor Uw Gezelfchap zeer dienftig kan zyn. „ Hy heeft alle oorzaaken uitgeput, welke uit „ den aart der gefteldheid, uit de verfchii„ lendheid van Luchtltreek, uit de fterkte of ,, zwakte van een Volk, uit de flaverny en „ dienstbaarheid enz. ontftaan kunnen. Maar „ hy heeft die oorzaaken niet ontwikkeld, ,, welke uit de Menfchelyke natuur zelve,uit on- ze hartstochten, en uit de natuurlyke dryfvee„ ren van onze handelingen voortvloejen ; en „ gy zult evenwel , myn Vriend! ontwaar worden, dat de menfehlyke natuur zelve eenen ,. grooteren invloed op de invoering van wetten en gewoontens heeft, dan alle andere oorzaaken, ïj welke Montesquieu aanhaalt. En misfehien kan  XIV s, kan Uw Gezelfchap deszelfs tyd niet beter „ befteeden , dan met dat geene in te vullen, „ hetwelk in dit Huk, aan den Geest der wetten „ ontbreekt. Deeze plaats van den Brief, dien Lord Home den 10 Mey 1763. aan den Heer Profesfor Fellenberg gefchreeven had, gaf den Schryver van de Gefchiedenis der Menschheid aanleiding om zyn ontwerp verder uit te ftrekken; en dit zoo veel te meer, nadien hy nooit geloof gegeven had aan de drie dryfveeren van den Heer van Montesquieu; gelyk dit het ftuk, over de dryfveeren der Staaten, reeds in den eerften Druk zyner Droomen van 't jaar ^7SS- geplaatst, aantoont. IN-  INLEIDING.   INLEIDING n J-^e Gefchiedenis van één' byzonder Mensen bt- fchryft de eigenfckappen, betrekkingen en flandwisfelingen, welke zynen toeftand en leven merkwaardig maken. Uit haar ontleent ds Wysgeerte de grondhellingen, volgens welken de zwakke fle.rveling gelukkig of ongelukkig werd; ah mede de regelen, welke hem den weg tot waarheid en deugd gemaklyk maken. De bykans algemeene verëeniging der Menfchen in meer of min volkomen Maatfchappy'ên toont aan, dat of eene natuurlyke drift of eene hoogere overwegingi of beide te [amen, hen bewogen hebben , om in het gezelfchappelyk leven eenen hoogeren trap van geluk te zoeken. De Gefchiedenis van iéder byzonder Gezelfchap, van ieder byzonder Volk, leert ons, in hoe verrei H en  tviit INLEIDING. en door wat middelen zy tot hun gewigtig oogmerk ge-* naderd, endoor welke afwykingen zy daar in gemist hebben. Uit de lotgevallen van veele Volken faamgenomen, kan men de algemeene gronden der voorregten opmerken, welke de befchaafde toejkind , en de Burgerlyke inrichting het Menschdom bezorgd, en de nadeelen, welke zy aan hetzelve verwekt hebben. De Gefchiedenis der Menschheid begrypt alles in zich, dat de Gefchiedenis van byzondere Menfchen en van geheele Volken in dit opzigt wezenlyk in zich bevat. De Wysgeerige overweging deezer waarnemingen moet ons natuurlyker wyze tot de groote grond/lellingen leiden, volgens welken gelukkiger Volken in betere tyden zich eenen meer volmaakten welftand beloven kunnen, dan hunne Voorgangers genooten hebben. Ik heb over dit 'gewigtig onderwerp eene proeve van gisfingen willen wagen; eene proeve, welker onvolkomenheid ik meer dan te wel erkemie, maar die misfchien de overweging van weldenkende Rechters niet geheel onwaardig is. Ik zal my zeiven gelukkig genoeg rekenen, indien Jlegts eenige Overdenkingen bevat, welke van meer ver-  INLEIDING. xix Verlichtte mannen verdienen overwogen en verbeterd te worden, indien zy den Wysgeer niet geheel nutteloos zal voorkomen, die op waare en vaste gronden een famenftel van eene weldaadige en wyze Staatkunde onderneemt te ontwerpen , en indien zy door ftreelende uitzigten op beter tyden menschlievende zielen verkwikt. Maar misfchien gelyken deeze uitzigten meer naar de dromen eenes Geestdryvers, dan naar redelyke en gezonde Hoope. Het mag wezen. Doch indien de eenvoudigheid en zinnelykheid , welke den genisten en goedaartigen Oosterling aan het jok van verhevene en weldaadige wetten onderworpen; indien de verbeelding en Geestdryvende liefde tot het roemrugtige, fchoone, en groote, welke de ydelheid der Grieken en den hoogmoed der Romeinen tot verwonderenswaardige daaden opgefpoord hebben, indien deeze min voortreflyke Dryfveeren geheelen Volken eenen, hoewel ras voorby gaanden, nogthans zeer kostelyken gelukflaat bezorgd hebben; zoo kunnen wy ons niet zonder grond verbeelden, dat de vermeerdering van verlichting en rede met die zaaken gepaard, aan het Menschdom een duurzaamer en verhevener geluk belooft. De zinnelykheid legt den grond tot het geluk Van byzondere menfchen; de verbeelding verhoogt hunne aangename gewaarwordingen, maar zy verli 2 wart  x* INLEIDING. wart en verbittert ze tevens. De rede daarentegen wyst de eene en andere deezer dryfveeren derzelvér billyke paaien aan. Zy verbeelert den invloed dér eene door die der andere. Zy bezielt en ordent het menschlyk gevoel over het geheel; en geeft het door eene verhevene overëenjlemming (harmonie) die waarde en volkomenheid, door welke het alleen inde daad wenschlyk kan worden. Als een Kind geniet de Mensch zwakke, maar onschuldige en hem zeer wenschlyke vergenoegens. Zyn toefland is aangenaam en wenschlyk, zonder dat hy hoogachting of verwondering verdient. Zyn gevoel en begeertens worden by ieder en aanwas zyner vatbaarheden levendiger; en dus vervalt de Jongeling zoo veel ligter tot onörde , hoe grooter de gaven zyn, met welken de natuur hem begunfligd heeft. De verbeelding verhit zyne zinnelykheid, en fielt hem in gevaar van de grootjle buitenfpoorigheid. Gelukkig is de Man, wanneer de rede hem nog op den kant des verderfs ontmoet, en zyn pad door haaien weldaadigen fakkel verlicht. Zoude dit geluk, hetwelk byzonder e menfchen fomtyds ten deel word, ook niet ééns eindelyk geheele Volksmaatfchappy'èn gebeuren ? Onze Voorvaders waren voor weinige jaaren nog . volkomen Barbaren. Wy kunnen ons vleye'n, de helft  INLEIDING. xxi helft van hunne Barbaarsheid afgelegd te hebhen. Waarom zouden onze nakomelingen zich niet eens van alle derzelvér overblyfzelen bevryden kunnen ? 1768. * * Deeze voortgang der Menschheid van de uiterjle eenvoudigheid tot eenen fteeds hoogeren trap van licht en gelukfiaat, welke de heerfchendé Idee van myn werk uitmaakt, is my eerst in den loop myner onderzoekingen over de Gefcliiedenis der Menschheid in den zin gekomen. Ik heb dit denkbeeld gevonden, zonder het te zoeken. Het is de vracht, de uitflag van myne onderzoekingen ; maar het was er het doel niet van. Indien myn werk er een bewys van is, het is egtgr niet ondernomen, om het te bewyzen. Ik hebbe myne onderzoekingen daar toe niet ingerigt, maar myne onderzoekingen hebben my daar toe geleid. Ik zeide voor af niet , daar wil ik de waarheid vinden. Maar alleen ik wil ze zoe- B 3 ken :  SKII INLEIDIN G. ken: en als ik ze niet gevonden heb, geloof ik echter ze gezogt te hebben, zoo als zy moet gezogï worden zonder vooroordeel. Pen 9 van Sprokkelmaand. 1772. OP  D E GZSCHIEDENIS DER MENSCHHE IL> EERSTE BOEK.  Lezers, welke geen Liefhebbers zyn van Bovennatuurkundige Nafpooringen j worden verzogt , om de eerfte helft van dit Boek voorby te flaan, dewyl het de kragten van den Schryver te bovenging, om over zoo drooge voorwerpen zoo veel licht en bevalligheid te verfpreiden, als hy wel gewenscht l\ad.  D E GESCHIEDENIS DER MENSCHHEID. EERSTE BOEK. Geest-kundige Befchouwing van den Mensch. EERSTE HOOFDSTUK, De Mensch, A Iwie met voordeel de onmeetbaare velden der Gefchiedkunde wil bewandelen, moet van de Wysgeerte geleerd hebben, haare Helden te kennen. In de verëeniging van een zintuiglyk (organisch) ligchaam en eene redelyke ziel, verëenigt de Mensch zeer veelvuldige vermogens ; welke meer of minder ontwikkeld, meer of minder in, gefpannen, meer of minder verfrerkt, hem voor B 5 de  s5 Geschiedenis der de verwonderenswaardigfte grootheid en onbegrypelykfle laagheid vatbaar maken; welke hem dikwyls tot de hooger Geesten verheffen, en dikwyls tot de verachtelykfte dieren nederzinken laaten. Maar hoe groot ook immer zyne bekwaamheden zyn mogen; egter neemt haare ontwikkeling altyd eenen aanvang met onvermogen en zwakheid: zy verheffen zig zeer langzaam tot eenen naauwlyks aanmerklyken trap van volkomenheid. TWEEDE HOOFDSTUK. Ziel. Inwendige Gewaarwording. D e inwendige Gewaarwording , het bewustzyn van zig zeiven en van de veranderingen , welke in hem voorvallen, is de grondflag van alle zyne Zielskragten. Zy is het middenpunt van alle de menigvuldige dryfveeren, welke hem in beweging brengen. Door deeze onderfcheid hy zig zeiven van de ontelbaare voorwerpen, die hem onöphoudelyk omringen; door deeze word hy het onderfcheid gewaar, het welk deeze voorwerpen van elkander afzondert; en debetrekkingen, welke dezelven met elkander verbinden. Alle denkbeelden , gedagten en begeertens van den  MENSCHHEID. I. BOEK. 27 den Mensch zyn niet anders dan afvvisfelende toepasfingen van dit inwendig gevoel, niet dan modificatien (wyzigingen) van hetzelve, welke, dan lydelyk, dan daadlyk, naar haare verfchillende werkingen door onderfcheiden naamen van elkander onderfcheiden worden. Het is alleen, door deeze inwendige gewaarwording en derzelvér menigvuldige veranderingen, dat wy de Ziel kennen. Het waare Wezen van dit ons edelst deel fchynt voor de Wysgeerte eene ondoorgrondelyke verborgenheid te zyn; eene verborgenheid, van welke ons niet meer vergund is te weten, dan dat dit denkend wezen , in waardigheid oneindig boven het ligchaam verheven, en van het zelve door zyne Namui gci,cci onderfcheiden, eigenlyk den waaren mensch uitmaakt, nadien het ligchaam alleen als een veel onëdler werktuig aan het zelve toegedeeld is. DERDE HOOFDSTUK. Van de Zinnen, Verbeeldingskragt, Geheugen, Vooruitzigt en Ver dicht en skragt. De Zinnen bieden aan de Ziel dan meer, dan min menigvuldige beelden van het tegenwoordige aan. In eenen engen kring beperkt, fchenkendeeze in- mid-  &8 Geschiedenis der middels haar, een veel te verachtelyk gebied, naar maate van de grootte, tot welke zy zich gevoelt beftemd te zyn. De Verbeeldingskragt breid dezelve met een tover-vermogen uit tot onbegrensde uitzigten. Zy roept het geen alleen mooglyk is en afwezend, het voorleedene en toekomflige, uit de verfte en duisterde hoeken te voorfchyn. Zy bewyst het Menschdom zoo menigvuldige dienften, dat het voor geene taal mooglyk geweest is, ieder haarer werkingen [afzonderlyk te benoemen en uit te drukken (*). De armoede in woorden vergunt ons alleen iets weinigs aan te merken. Dan (*) Wy moeten ons hier reeds, gelyk bykans in alle deelen der Wetenfchappen, over de armoede der Taal beklagen. Het woord verbeelding nemen wy hier in eenen algemeenen zin. Intusfchcn heeft het nog andere beteekenisfen, in welke wy zelfs het in het vervolg zullen moeten gebruiken. Inzonderheid beteekent het de voorftelling of verdichting van zulke denkbeelden, die niet daadlyk of niet mooglyk zyn, en die men voor mooglyk of voor daadlyk houd. Hier beteekent het flegts de voorftelling van het geen niet tegenwoordig is. Wy hebben ook geene woorden, door welken men dc voorftelling van het voorledene en afvvezende, van eikanderen onderfcheid. Beide noemr men Geheugen. Ook de voorftelling van het geen men door het verhaal van andereu verneemt, heeft geen eigen woord. De fpreekwyze Hiftorifche kennis, word van de nieuws fFysgeerte in eene ruimere uitgeftrektheid genomen.  Menschheid. I. BOEK. 20 Dan vernieuwt zy in de Ziel de bewustheid van voorleden gewaarwordingen; dan fielt zy haar het afwezende voor. Dan verwekt zy in dezelve, door middel der fpraak, de gewaarwordingen, gedagten, hartstochten , welke anderen in beweging brengen , of gebragt hebben. Dan dringt zy met eene nog wonderbaarer betovering, door de vergelyking van het tegenswoordige met het voorledene in de geheimen van het toekomende, en opent dus voor de Ziel een nieuw veld van haare werkzaamheid. Dan verheft zy zich met eene Itoute en onbepaalde vlugt zelfs boven de grenzen van het geen daadlyk is, om van daar nieuwe, hec zy groote, of zeldzaame, het zy redelyke of ongerymde geftalten te rug te brengen. Dus word zy op menigvuldige wyzen voor het Menschdom het werktuig van oneindige vergenoegens of ongenoegens ; dus is zy een kostelyk, maar tevens een gevaarlyk gefchenk, hetwelk niet zelden deszelfs ellende zoo zeer vergroot en vermeerdert, als het zyn geluk verhoogt en ver* fynt. VIER-  go Geschiedenis der g-,l-l_4jj^ . ^fsssLiiL~^f= #e====3 VIERDE HOOFDSTUK. Befchouwing ; Ervaaring ; zinnelyk Oordeel; Vernuft; Geest; fraaye Geest. D oor de vergelyking van 't menigvuldige gevoel en voorftellingen , welke de inwendige gewaarwording, de zinnen, en het geheugen, doof dezelven verrykt, welke eigene en vreemde waarnemingen aan de opmerkzaame Ziel aanbieden s word dezelve de onderfcheiden gefleldheid der dingen, en derzelvér ontelbaare betrekkingen ont> waar. Dus verwekt de Befchouwing Ervaaring, en dus bekomt het zinnelyk Oordeel, zich bezig houdende met afzonderlyke voorwerpen, eene ryke ffoffe voor zyne werkzaamheid. Naar mate van de gevoeligheid en aandoenlykheid der Ziel, grypt het Vernuft die merkteekenen en betrekkingen der dingen aan , die hetzelve by uitnemendheid fchoon, behaaglyk, of zonderling voorkomen. De Verbeeldingskragr. kiest de fynere of min fyne bekoorlykheden, welke het Vernuft uitgezonderd heeft, bekleed ze met woorden of andere teekenen, en geeft aan de Gewaarwording de van haar ontleende fchatten met bygevoegden fieraad te rug. Dus ontftaat door de verëeniging van Vernuft met de Verbeeldingskragt de Geest, en deeze word tot  Menschheid. I. BOEK. $i tot eenen fraayen Geen verheven , wanneer hy de volmaakfte en bekoorlykfte betrekkingen uitzondert, en die door wel gekooze en kragtvolle teekens zig, als 't ware verfynt, voorfleït. Deeze fraaje Geest is het , die in de fchoone Wetenfchappen en Kunsten zyne magt ten hoogden top verheft. Door middel van dit dierbaar vermogen brengt de gevoel-volle Dichter, de eerzugtige Redenaar, en fcheppende Kunstenaar, die gelukkige famenfchikking van uitgelezene en bevallige beelden tot ftand, door welke zy de fynere verbeelding van aandoenlyke en welgeflelde Geesten in eene flreelende beweeging brengen. VYFDE HOOFDSTUK. Scherpzinnigheid. Afzondering. Algemeent Denkbeelden. D e vergelyking van deeze denkbeelden, door deeze verhoogde vermogens verkregen, fielt de Ziel in flaat, om het geen zy met elkander gemeen hebben of niet, hetgeen daar in gelyk of ongelykvormig is, naauwkeurig te onderfcheiden. Deeze tot uitbreiding der menschlyke kennis zoo nodige gebruikmaking van het zinnelyk oordeel maakt die eigenfchap der Ziel uit, die wy Scherpzinnigheid noemen. Door  Geschiedenis der Door de werkzaame dienstvaardigheid van de* Verdichtingskragt verëenigt de ligtbegeerige Geest het gelykvormige, dat in veele onderfcheiden voorflellingen verflrooid, en door fcherpzinnigheid van derzelvér overige merkteekenen afgezonderd is, famen : fchikt het in menigvuldige verbindtenisfen en afdeelingen, en vormt zig daar uit algeme ene Denkbeelden. Van deeze is misfchien dat denkbeeld een van de eerde en fundamenteelste , zonder het welk geen ander ontdaan kan , en met het welke alle andere wederom verdwynen (*). ^= =^ ZESDE HOOFDSTUK. Verjland. Oordeel. Rede. 13oor dit vermogen word de Mensch in daaê gedeld om met éénen opflag, met ééne gedagte, ontallyke voorwerpen zonder verwarring te omvatten; en zig den weg te baanen tot de uitgebreidde veroveringen in het ryk der waarheid. Het maakt die voortreffelyke eigenfchap uit, welke wy het Verjland noemen; en welke het eerst licht en duidlykhcid in de Ziel verfpreid; nadien zon- (*) Zie Plato's Epinomis..Bl. 462. 463. 464.  Menschheid. I. BOËK. 33 Könder hetzelve niets dan eene ichemering eri verwerring daar in zoude heeri'chen. Door die dierbaar gefchenk ontwikkelt zig hec wezenlyk onderfcheid van den Geest en van het enkel omwaarwordend Wezen, van den Mensch en de Beesten. Uit hetzelve, vloeit onmiddelyk voort het redelyk Oordeel, door het welk de verlichtte Ziel de algemeene denkbeelden met elkander vergelykt, derzelvér betrekkingen en eigenfehappen uitvind; en zich overal eenen fchat van Waarheden of van Meeningen verzamelt , ieder van welken voor haar eene nieuwe bron van kundigheden word; nadien in de Natuur hec algemeene, even zoo wel als het byzondere in een' onafgebroken famenhang (iaat. Dus verwerft zich de Ziel het dierbaar inzien in de betrekking van oorzaak tot werking en van gronden tot het geen daar op gegrond is. Dus ontwikkelt en vormt zig de Rede, ZEVENDE HOOFDSTUK, Gemeen Verjland, Grootheid van Geest. D e middelm3tigfte menfehelyke vatbaarheid is zelfs ook toereikend , om verfcheiden , zoo wel byzondere a's algemeene denkbeelden by elkander te overzien , derzelvér betrekkingen te vergelylen ; en nieuwe gevolgen daar uit af te leidenC Dit  34 Geschiedenis der Dit voortreflyk vermogen maakt dat geen uit 3 het welk eigenlyk het gemeen Verjland (*) genoemd word. Die ftelt het onderfcheid van Menfchen en Beesten volkomen vast. Dit bereid de eerden tot de groote befternming, waar toe hen de oneindige Werkmeester der Natuur gefchikt heeft; gelyk deszelfs ontbeering de laatfteD binnen de enge paaien van Drift terug houd. Wanneer de verfterkte Geest bekwaam word, om eene lange reeks van befchouwingen en Hellingen te overdenken , derzelvér betrekkingen met een fcherpzinnig oog te overzien, nieuwe en groote gedagten daar uit te putten, en die in een overeenftemmend geheel te fchikken ; dan ontftaat deszelfs grootheid; eene verhevene en zeldzaame eigenfehap , welke aan weinige gelukkige flervelingen te beurt valt, en welke onder de menfchen zelf een bykans onbegrypelyk onderfcheid hervoortbrengt. De kleine Geest is niet vatbaar, dan om weinige onaanmerklyke denkbeelden te bevatten, en famen te fchikken. De groote daarentegen omvat eene talryke menigte van betrekkingen en gedagten ; verfpreid glans en licht over een wyd veld van denkbeelden ; en verheft zich met een' onvermoeide vlugt altyd tot eene hoger en helderder Spheer. Welk (*) Sens commun. Arriakus EpiÜet. B. III. Hoofdit. 6.  Menschheid. I. BOEK. Welk een groot Toneel opent zich hier niet voor ons, wanneer wy de oneindige verfcheidenheid der Menschiyke vatbaarheden overdenken. Een uitzigt, dat ons duizelig maakt, en om hetwelk te overzien , ook het fcherpst Menfchelyk oog onbekwaam is. E'm onbegrypelyke afdand tusfchen den laagften trap van gemeen Verftand tot den hoogden trap van den grooten Geest. ■%$> l— 1 —r- j=,^.-=r,i,.. _■ t—>e» ACHTSTE HOOFDSTUK. Gezond Verjland. Eenvoudigheid. Dwaaiheidt fflyiheid, Jrïoe voortreflyk ook alle deeze eigenfchappen der Ziel zyn , die wy tot hier toe befchouwt hebben; zy bekomen egter haare eigenlyke waarde eerst , door de regte gedeldheid van haare werkingen, Schoon onze zinnen nog zoo ver reikten; ons geheugen nog zoo grooten fchat van voórdellingeh bewaarde; onze verdichtir.gskragt ons onver* moeid nieuwe gedaantens afbeeldde; ons vooruitzien tot in het oneindige zich alle mogelyke veranderingen in de wereld voordelde; Öns verdand onverzaadlyk deeds nieuwe denkbeelden verzamelde; onze rede met eene onvermoeide bezigheid deeds nieuwe gevolgen uit dezelven afleidde; C 2 fihooa  36" Geschiedenis der fchoon wy door de uitgebreidfte vatbaarheid eene onbefchryfiyke menigte van kundigheden verëenigden; zouden nogthans zonder waarheid en regte gefteldheid alle deeze fchatcen voor ons van eene geringe nuttigheid zyn. Wy worden eerst door deeze dierbaare voortreflykheden in ftaac gefield, om een zeker en redelyk gebruik van elke vatbaarheid en van e!k goed te maken. Ieder van onze Zielsvermogens bekomt eerst zyne regte waarde door de behoorlyke gefteldheid zyner verrigtingen, en door het gezond Verfland (*). Deeze regte gefteldheid der Zielsvermogens, deeze gezondheid der Ziel, is eene dierbaare en kostelyke eigenfchap; eene eigenfchap, met welke het beter is, een bepaalde en middelmatige, dan zonder dezelve een der grdotfte Geesten te zyn. Derzelvér gebrek maakt by geringe vatbaarheden den zwakken, den vertzaagden Geest uit, de Eenvoudigheid in eenen kwaden zin. Maar by groote, en inzonderheid by eene vermogende verbeeldingskragt, welke maar al te dikwyls het louter mooglyke met het daadlyke verwert, brengt het de Dwaasheid voort. Dikwils is dit gebrek flegts voorbygaande. Maar dikwils is het duurzaam, en dikwils zelfs beftendig. In (*) Bon fens; mens fana,  Menschheid. I. BOEK. 37 In den Droom bevind zich de Mensch in eenen ioeftand, waar in de voorftellingen zich geduurende zynen flaap alleen naar de wetten der Bhantafie (Verbeelding) fchikken, en de wetten der daadlykheid te buiten gaan. In de Koorts droomt de Mensch al wakende. De Dolheid is zulk een toeftand, die lang duurt. Wanneer de Gemoedsbewegingen al te hevig worden, brengen zy de Ziel in eenen ras voorbygaanden ftaat van Dwaasheid. De Hartstochten zyn zulke hevige Gemoedsbewegingen , welke den Menfchen tot eene gewoonte geworden zyn. Wanneer daarentegen groote vatbaarheden, wanneer eene uitgebreide ervaarenheid , eene ryke Verbeeldingskragt , een verlicht Verftand, eene manlyke Rede, een groote Geest te gelyk met de voordeelen van welgefteldheid verzeldgaan; wanneer het gezond Verftand door een geheel wydlopig gebouw van kundigheden zich uitbreid, dan ontftaat de Wyshtid, het waare verhevene, de waare volkomenheid van den Geest. C3 NE-  £8 Geschiedenis d e e NEGENDE HOOFDSTUK. Gefdüktheid. Genie. Charatler van eenen Geest. B nevens de goede gefteldheid is ook de Vaardigheid , waarmede ieder vermogen zyne verrigtingen iltoöfffenj , eene byzondere volmaaktheid der Ziel. De Schielykheid en Gemaklykheid, met welke zy de denkbeelden vat en verwekt, zyn dierbaare voorregten , welke onder de menfchen in zeer verfchillende trappen zyn uitgedeeld. Door deeze menigvuldige verfcheidenheden ontdaan oneindig afwisfelende vermengingen der Zielskragten, wélke den eenen tot een zeker foort van verrigtingen vatbaarer maken , terwyl anderen door dezelven tot geheel verfchillende verrigtingen worden opgeleid. De grond hier van fchynt reeds in den eerden aanleg der Ziel gelegen te zyn. De Natuur bepaalt buiten kyf zelve aan ieder vermogen enger of naauwer paaien en grenzen , en de beste betrekking tot alle de overigen; want wy treffen even zoo zeldzaam misvattingen in haare werken aan, als misgeboorten. Doch toevallige oorzaaken fchynen niet minder magtigen invloed op derzelvér byzondere inrigting en gantfehen famenhang te hebben. Zoo  Menschheid. I. BOEK. 39 Zoodra de Mensch op het voor hem beftemd toneel verfchynt, word hy door eene menigte duistere gewaarwordingen beftormd. Ontelbaarevoorwerpen dringen zig aan zyne Ziel op. Deeze zet alzius naar de gefteldheid van haare afwisfelende omftandigheden fiegts een klein gedeelte van dezelven uit elkander. Menigvuldige bekoorlykheden hegten haar meer aan de eene, dan aan de andere foort van gewaarwordingen en gedagten, en geven haar meer of minder aanleidingen om meer of min edele denkbeelden te verzamelen, en haare kundigheden uit te breiden, te verfterken, te verbeteren, of te beperken, te verzwakken, en te ontftellen. Dus word op veelvuldige wyzen de ontwikkeling van het een of ander vermogen bepaald of bevorderd, en de graad der fterkte of zwakte, der bepaaldheid of uitbreiding beftemd, welke elk vermogen ééns bekomen zal of kan. Dus word de Gefchiktheid van ieder Mensch gevormd ; en dus word deeze tot een Genie (*), wanneer zy eenen zoo (*) Numquid ita dicebas, ad aliquod opus aliquem apio ineptove ingenio praditum cffc ex eo intelügi, quod ille facile quidquam percipit, bic difficile, et ille fi breve quid a qitoquam didicerit, ex eo ipfe phtrintum inveniat; hic autem cum plura didicerit excogita^eritque; ne illn quidem qua didicit fervet; et illi quidcm corpo is membra [ufficienter tnenti' fubferviunt, huic autem repugnant? An aC 4 Ha  Geschiedenis der zoo hoogen graad bereikt, dat de Geest vatbaar word voor het verhevene in eenig foort. Dus komt het op veele gelukkige omftandigheden aan, dat deeze of geene gefchiktheid in eene Ziel verwekt en ontwikkeld, of zelfs tot een Genie verheven word; nadem3al door haare natuurlyke bepaaldheid altyd het grootfte deel der voorwerpen voor haar in 't duister blyven moet. Wy kunnen ons derhalven de Ziel als een Wezen voordellen , in 't welk op eenen donkeren grond (*), hier endaar lichte plekken uitblinken. Hoe grootcr het aantal deezer plekken, hoe helderder ieder van dezelven, hoe beter en éónftemmiger het geheel daar van is; des te voortreflyker, des te fchooner is een Geest: hoe meer licht, geregeldheid en overóénftemming in zyne kundigheden en verrigtingen ontbreekt; des te zwakker, des te min voortreflyk is zulk een Geest. Deeze vermenging van uitmuntendheden en gebreken is het, welke zyn CharaSter bepaalt. Ua prater hac funt, qtiibus hominem ad aiiqua natura bene infiituturn, ab infiituto male diftinguis? Plato de Republica Si vi. p. 400. Zie ook Plato's Epinomis El. 450. 493- (*) De diepzinnige Baümgarten noemt daarGm de faroenvatting van alle duistere denkbeelden in de Ziel, firndum anima, den bodem of grond der Ziel. Met. §. 511. TIEN-  Mihs'chheid, I. BOEK. 41 TIENDE HOOFDSTUK. Aangenaame en on'dangenaame Gewaarwordingen. Vermaak. Ongenoegen. Ï3ykans iedere voorftelling belooft een gevoel van weltevredetiheid cf kwalyktevredenheid, naar mate de Ziel daardoor in de ontwikkeling en oefening haarer vatbaarheden op eene voor haar merklyke wyze geholpen of verhinderd word. Die, welke haare werkzaamheid bevorderen en' verhoogen, veröorzaaken de aangenaame Gewaarwordingen, of het Vermaak. Maar die, welke deeze werkzaamheid hinderen of verzwakken, veröorzaaken de onaangenaame, of hec Ongenoegen. Die, welke noch het een , noch het ander doen , en derhalven in de Ziel geene merklyke verandering veröorzaaken, zyn haar onverfchilüg. Het beminljke, fchoone, goede plicht, orde, alles wat volmaakt is of fchynt; het tegengeftelde, het haatlyke, booze, duisterheid, onörde, alles wat onvolmaakt is of fchynt , bekomen derhalven haare magt over. de gemoederen der Menfchen , door fterkce, menigvuldigheid, gemaklykheid , en onverhinderden voortgang , of door zwakte , lang-' zaamheid, en ftremming van gevoel en voorftelJingen. De aanleg tot Vergenoegen en Ongenoegen word C 5 der-  42 Geschiedenis der derhalven voornamelyk door de grootte der vatbaarheden bepaald, die eene Ziel te beurt zyn gevallen, als mede door den invloed der uitwendige dingen, welke derzelvér vermogens in eene meer of min fterke, meer of nriri met haare beftemming overeenkomende beweging brengen. Een Wezen, dat zeer weinig denkbeelden en gewaarwordingen, en in dezelve noch afwisfeling noch menigvuldigheid had, zoude bykans onvatbaar zyn voor Vergenoegen of Onvergenoegen; daarentegen de menigte, verfcheidenheid en afwisfeling der voorftellipgen bieden de Ziel eene des te ryker ftoffe aan tot Genoegen en Misnoegen, hoe gewigtiger haare grootte, getal, verfcheidenheid en veranderingen zyn. - ELFDE HOOFDSTUK. Zinnelyke Gewaarwordingen. Redelyke, Gewaarwordingen. 13ienvo!gens zyn ook de natuur en waardy van Genoegen en Ongenoegen, die onze Ziel kunnen bezig houden, oneindig van eikanderen onderfcheiden. Die, welke uit de hooger Zielsvermogens ontftaan; welke haar beftaan aan 't Verftand ,*-Rede en Wysheid te danken hebben, zyn door haare uitge- flrekt-  Menschheid, I. BOEK. 43 ftrektheid , geduurzaamheid en onafhanglykheid van uitnemende waardyë. Maar die aangenaame en on'aangenaame gewaarwordingen ftaan verre beneden dezelven, tot welken de zinnen aan de Ziel de ftoffe aanbieden. En zelfs zyn deeze van eene zeer ongelyke waarde, naar mate de Verbeeldingskragt en hooger Zielsvermogens ze meer of minder veredelen. TWAALFDE HOOFDSTUK. Ligkaamlyk Vermaak. Sniert, Fyn Vergenoegen, en Ongenoegen der Zinnen. Smaak. uZy hebben of tot eenen grond een louter verward gevoel van eenen goeden of kwaaden toeftand; of zy ontllaan uit de waarneeming van menigvuldige volmaaktheden , die in de Zinnen valJen, en de inbeelding aandoen, in welken de Ziel eeneryke ftoffe vind, om haare werkzaamheid te oeffenen. Het gevoel van de eerfte foort verwekt het grove, enkel h'gchaamlyk Vergenoegen, of Ongenoegen der Ziel, het Vermaak, den Wellust in eenen grovenzin, en de Srnert. De gewaarwordingen van het andere foort maken hetfyner, het edeler vergenoegen der Zinnen en laager Zielsvermogens uit; zy zyn de voorwerpen van Smaak in een edelen zin. De  44 Geschiedenis der De eerde deezer geneugtens , als in zeer enge grenzen beperkt, zyn voor de beste, voor de redelyke menfchen, van eene zeer geringe waarde. Zoodra als de Mensch door al te levendige begeertens derzelvér genot te zeer uitbreid, of vermenigvuldigt, maakt hy zich voordezelven ontvatbaarer; en berooft haar zelfs van haare beste bekoorlykheden. De al te fterke infpanning der zinnelyke werktuigen put Hechts al te fchielyk de ligchaamskragtenuic, verzwakt zyne gevoeligheid, en verwrikt de orde, die tot zynen welftand noodzaakiykis(*). De menigvuldigheid der ligchaamlyke vergenoegens is ook op zich zeiven zoo gering, dat zy niet dan door een fpaars-.aam gebruik eenigen fchyn van nieuwigheid en afwisfeling, welke alle vergenoe. gen zoo zeer verhoogen, behouden kunnen. Derzelvér gevoel word derhalven zeer ligt door de gewoonte verzwakt, alhoewel in tegendeel dezelfde gewoonte derzelvér gemis zeer moeilyk maakt, zelfs wanneer derzelvér genot reeds lang, op- (*) Wanneer in de Dieren de overè'enftemming der Deelen verwrikt word, dan word haare Natuur verftoord, en er ontftaat fmert. Wanneer daarentegen deeze overè'enftemming en met dezelve de gewoone loop der Natuur, weder herfteld word, dan word er vergenoegen veroorzaakt. Plato in Pkikbus BI. 280. alwaar deeze verklaring door zeer gepaste voorbeelden word opgehelderd,  Menschheid. I. BOEK. 45 opgehouden heefc met eenige bekoorlykheid vergezeld te gaan. Daarëntegen zyn de fyner en edeler vergenoegens der Zinnen en der verbeelding onüitputtelyk. Ieder genot derzelvér verftejrkt de gelukkige gevoeligheid van den Geest, en maakt hem voor het genot van nieuwe en hooger bekoorlyk heden vatbaar. Zoo zeer als de kragten van 't ligchaam bepaald zyn, zoo min zyn zulks die van den Geest, welks groote beftemming eenen onbegrensden voortgang tot volmaaktheid verëischt. Aan het ligchaam is een zeer naauwe kring van werkzaamheid toegedeeld , térwyl het onmeetbaar fchouwtoneel der Natuur voor de Ziel open ftaat, en zelfs de verbeeldingskragt haar een nog onmeetbaarer veld opent. Deeze toch , ryk in geneugtens, die zy zonder moeite en zonder oogmerken fchenkt, is onëindig middaadiger dan de Natuur zelve. Deeze houd den Geest in eene onverbreekbaare afhanglykheid van de uitwendige voorwerpen en veranderingen. Zy wil zelfs met vlyt en moeite verrascht worden, eer zy het genot haarerfchatten fchenkt. Geene in tegendeel is met eene betoverende behendigheid dienstvaardig. Bykans onafhanglyk van allen uitwendigen invloed , dikwils zelfs over de Natuur en over de daadlykheid zegevierende , bezorgt zy haaren Lievelingen ieder gevoel , dat deeze voor zig wenfchen , en lchept voor ieder eene eigene wereld. Doch zoo magtig, en bereidwillig als zy is, om ver-  4.6 Geschiedenis der vergenoegen in de Ziel te ftorten; zoo ryk is zy ook in menigvuldig ongenoegen, waar mede zy haare weldaaden verbittert, en waar mede zy het voorledene, tegenwoordige en toekomende tot onuitputtelyke bronnen van pynen maakt. Terwyi in tegendeel de Natuur met eene wyze en moederlyke goedheid het kwaad lang zoo veelvuldig niet uitflrooit als het goed; en het zelve niet anders dan als een onöntbeerlyk werktuig voor het goed gebruikt. DERTIENDE HOOFDSTUK» Waar Vergenoegen. Verganglyk en valsck Vergtnoegen. Gelyk de weigefleldheid en waarheid der voor» Hellingen eerst iedere gedagte, welke de Ziel bezig houd, eene regte waardy byzetten; zoo doen zy desgelyks ook by ieder Vergenoegen of Ongenoegen. En dewyl zoo veele gebreken onze kundigheden ontëeren , zoo ontftaat daardoor in het gevoel, dat deeze beloven, oneindig veel dat valsch en verkeerd is. De meer of min welgeftelde vatbaarheden, de meer of min groote gevoeligheid eener Ziel maken zeer dikwils, dat dezelve eene fchoonheid, en eene volmaaktheid, zoo wel als de tegenöver- ftaan-  Menschheid. I. BOEK. 47 ftaande gebreken niet ontwaar word, of dat zy zelfs de eene met de andere verwisfelt. Zy ziet zeer dikwils in eenig voorwerp de ryke en edele ftoffe niet, die daar in voor haare werzaamheid gelegen is. Zy houd zich by voorwerpen, die ongemeen veel, dat groot en voortreflyk is, bevatten, dikwils aan de minst gewigtigfte en flegtfte Deelen. Van daar dat den Mensch vaak Genoegen of Ongenoegen verwekt word door het geen op zich zelfs voor hem eene bron van tegenöverftaande gewaarwordingen behoorde te wezen. Van daar dat zoo vaak zyne levendigfte vreugde in het grootst verdriet verandert. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Neiging. Afkeer. J3e voorftellingen van toekomende aangenaame of onaangenaame Gebeurtenisfen veroorzaaken in de Ziel niet minder vergenoegen of misnoegen, dan de tegenwoordige gewaarwordingen; zy maken verre weg het grootfte gedeelte uit van der Menfchen wel of wee. Het Vergenoegen, dat het vooruitzigt van een in 't toekomend mooglyk goed den Mensch belooft, is altyd met eenen wensen verbonden, om hec  48 'Geschiedenis-der. het daadlyk te zien: Deeze toeltand der Ziel heet eene Neiging. Het Ongenoegen, waarmede de voorflelling van een in 't toekomend mooglyk kwaad de Ziel bedreigt, word door den tegenöverftaanden wenseh verzeld; en deeze wenseh is, hetgeen wy Jjkeer noemen. Datgeen, hetwelk de Ziel zig niet als moog]yk of als waarfchynlyk , niet als goed of kwaad voorftelt, verwekt in haar nog Neiging nog Afkeer. De Neigingen en Afkeer der Ziel, zyn nog oneindig meer met duisterheid bezet; veel verder buiten den gezigt-einder der Ziel vervreemd; op gevoelens en oordeelen gegrond , die vaak zelfs gebrekkig of verkeerd zyn; en dus nog meer aan het gevaar van kwalyk gefield te zyn onderhevig , dan het vermaak of misnoegen , welke zy uit tegenwoordige voorwerpen fchept. VYFTIENDE HOOFDSTUK, Begeertens. Gemoedsbewegingen. Die Neiging of Afkeer der Ziel, welke uit haare zinnelyke gewaarwordingen ontftaan , maken de begeertens, en de zinnelyke afkeerigheid uit. Na-  M e ;i s c ii iu i d. I. BOEK. 49 Nadien de zinnelyke voor [tellingen zoo blootgelteld zyn voor verkeerdheid en verwarring, zoo is hec onbetwistbaar, dat ook de daar uit voort» vloeijende begeerten ligtelyk dwaalend en gebrekkig kunnen worden. Intusfchen is de Natuur , aan zig zelve overgelaaten, in haare wegen meestal zeker , en zy befchenkt haare Kinderen niet ligt mee bedrieglyke werktuigen. Het onwaarachtige en onvolmaakte is vry zeldzaam in de eenvoudige zinnelyke bewegingen; en in dc famengeftelden een onzuiver byvoegzel van dc verbeelding. Deeze vermengt met eene onuitfpreeklyke behendigheid het tegenswoordige, het voorledene, en toekomftige, het daadlyke, mogelyke en zelfs onmogelyke onder eikanderen. Met eene heerfchende ltoutheid verandert zy de betrekkinge der dingen, derzelvér volmaakt- en onvolmaaktheden, in duizenderlei gedaantens ; met eene ongebreidelde eigendunklykheid fpreid zy licht en fchaduw, bekoor'ykheid of haatlykheid op ieder voorwerp , en indien zy in de Ziel op éénmaal de voorwerpen der tegenwoordige begeerten tot eene klaarheid verheft, welke alle overige gedagten en gevoel verduistert, verwekt zy die beroeringen der Ziele, die wy Gemoedsbewegingen noemen. £> ZES-  50 Geschiedenis der ZESTIENDE HOOFDSTUK. Onder de bewegingen der Ziel zyn er veele van zulk eenen aart, dat zy by iedere aanleiding, die ze veroorzaakt, zich met eene merklyke eenvormigheid openbaaren , en den Mensch tot deeze of geene foort van Neigingen of Afkeer boven anderen dry ven. Deeze eenvormige en altyd even magtige Neigingen der Ziel zyn, hetgeen wy derzelvér Driften noemen. Deeze Driften, gegrond in de vermenging van 's Menfchen oorfpronglyk duistere gewaarwordingen, of bevestigd door eene lange gelykvormige gewoonte, zyn voor zyn zedelyk Character van het uiterfte gewigt. Gemoedsbewegingen , zoo wel -als begeertens der Zie!, worden tot eene gewoonte, en dan noemen wy ze Hartstochten. Nadien de verhooging der begeertens tot gemoedsbewegingen door de toverkragt der verbeelding gewerkt word, en nadien dit vermogen der Ziel het ligtst dwaalt, het fchielykst in beweging raakt, het minst paaien kent, en aan de grootfte buitenfporigheid onderhevig is; zoo is het heel natuurlyk, dat de gemoedsbewegingen en hartstochten van alle neigingen die gene zyn, welke den Mensch voor de Driften., Hartstochten.  Menschheid. I, BOEK. 5% öe meeste gebrceken , de meeste dwaalingen en g.-vaaren blootitcllen. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK, Van den Wil. Vastgefteld onderfcheid tusfchen den Mensch en de Beesten. Ï3ie Neigingen en Af keerigheden der Ziel, welke uit haare hoogere kragten voortvloeijen, en door een verlicht inzigt van het Verftand en de Rede bepaald worden, zyn even als haare bronnen , van eene meer verhevene en edeler Natuur. De dierbaare bekwaamheid om in zyne befluiten de (tem der Rede te volgen, is het geen wy den Wil noemen. Het is, wegens de enge paaien van den Mensch» lyken Geest over het gemeen ; wegens zyn volftrekt onvermogen om al het zinnelyke van zyne hooger voorftellingen af te zonderen, zeer natuurlyk, dat ook in de redelykfte Neigingen der Ziel menigvuldige gebreeken plaats hebben, cn dat ook deeze aan de onvolmaaktheid onder» worpen zyn, zoo wel als de begeertens en gemoedsbewegingen. Inttisfehen word hier door het Onderfcheid tusfchen het Beest en den Mensch, het alleen zinnelyk en het redelyk Wezen, vastgefteld. Gejyfc D s het  £2 Geschiedenis de*. het eerfte niet anders dan byzondere gewaarwordingen en herinneringen, maar het ander algemeene denkbeelden heeft; gelyk het eerfte derhalven niet dan uit aangebooren' en aangewende Driften handelt; zoo heeft het ander algemeene denkbeelden, en kan ook volgends algemeene grondftellingen handelen ; de Mensch kan eene daad, waartoe eenige Drift htm aanfpoort, uitftellen; een vergenoegen , hetwelk het tegenwoordige hem belooft, vei achten; en volgends het voorfchrift eener wet een afweezend en toekomend goed, dat van eenen wyden omtrek en hooger waarde is, boven het tegenwoordig kiezen; dus is de Mensch in eenen zedelyken zin een vry Wezen. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Imborst. D e verfcheidene vermengingen van begeertevermogens, derzelvér uitmuntendheden en gebreken, overëenftemming en wanorde, maken datgeen uit, het welk men het Charakter , den Imborst, den aart of natuur van een' Mensch noemt. Deeze worden natuurlyker wyze door zyne bekwaamheden en door zyne Genie bepaald. Nadat zyn gevoel en kundigheden volmaakt of onvolmaakt, uitgebreid of bepaald, wel-of kwalyk gefield zyn zul-  Menschheid. I. BOEK. 53 tullen ; zoo zal ook zyn Aart en Imborst zyn. Naarmate door het gantfche gebouw zyner voortellingen , waarheid en overëcnftcmming zullen heerfchen; naar mate zullen ook regtfchapenheid en orde het gantfche famenftel zyner Neigingen bezielen. D 3 T WIN. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Dryfveeren der Menfchelyke handelingen. Dus word de Mensch door eene drievoudigs Wet beheerscht: De Zinnen maken de zachte bewegingen der Driften en Begeertens levend. De Verbeelding ontsteekt het hevig vuur der Gemoedsbewegingen en Hartstochten. De Rede verlicht de geruste befluiten van den Wil. Groote en gewigtige Wetten; onmidlyk" in de Natuur gegrond, zyn zy de bronnen van alle byzondere Wetten , welke door de menigvuldige betrekkingen der Menfchen jegens eikanderen, en der uitwendige dingen jegens den Mensch veroorzaakt worden.  Geschiedenis der" TWINTIGSTE HOOFDSTU K. Denken. 2!roo menigvuldig nu als de werktuigen, en veranderingen der Menfchelyke Ziel in haare verfcheiden' betrekkingen zyn; zoo eenvoudig is de bron, waar uit zy voortvloeijen, zoo eenvoudig de Dryfvcer , waardoor zy voortgebragt worden (*). Den- (*) De natuur der rocnschlyke gewaarwordingen is in onzen tyd door versheiden' groote Wysgeerenin een uimeejnend licht gefield. De Heer Sulzïr heeft de eerfte bron en verborgenfte dryfveeren daar van in zyne Theorie opr gefloten. De Meer MosesMeneelssohn heeft in't byzonder de zinnelyke gewaarwordingen met eene groote Scherpzinnigheid verklaard. Het voortrcflyk Werkjen van den Heer van Poüilli , alrchoon ander dan de Schriften van deeze twee Heeren, fchynt gefchfeven, om hunne fleUmgen bcgrypelykcr en verftaanbanrcr te maken. De Theorie der zedelyke gewaarwordingen van den Heer Schuit óntdélft niet minder veele geheimen van het Met!iche!yk hart. slho'eweï zy door de waarnemingen der drie eerfte Schryveïs veel opgehelderd en zelfs verbeeterd kan worden. Iets dergelyks omtrent kan van het Werkjen van den Heer Hutckeson over het zedelyk gevoel en over de Hartstochten gezegd worden, doch het ontbreekt deezen al te zeer aan duidelyke l i denk-  Menschheid. I. BOEK. 5? Denken, zich zeiven voortellingen van buiten verkrygen, en ze binnen in zich vormen , is de eenigegrond van zoo veele wyzigingen (Modificatien), de eenige dryfveer van zoo veele afwisfelingen van den Menfchelyken Geest. Wy denkbeelden. Hier toe kunnen ook gereekend worden de eerfte beginzelen der Oordeelkunde van Mylord Home. Zy zyn een der fehoonfte werken in haar foort. Het eerfte, negende en tiende Hoofdftnk daar van verdienen met de Theorie van den lieer Sulzer vergeleken te worden. De Heer Home kwam de grondftellingen van den Heer Sijlzer. zeer naby. Zyn werk is een foort van MJlhitiki Deeze wetenfehap fchynt derhalvenin Groot-BrittanniG'nen Duitschland uitgevonden te zyn. Doch in het eerfte Ryk iets hater, ten zy men eenige gedagten van Baco hier toe wil rekenen , welke ons aanleiding kunnen geven, om de cere der eerfte Uitvinding aan Engeland toe te fchryven. Intusfchen is het zeer waarfchynlyk , dat de Heer Baumgarten deeze ontdekking in het Ryk der Wetenfchappen aan zyn eigen uitvindingsvermogen te danken hebbe. Een Wysgeer Zoude de Wysgeerte zeer aan zich kunnen verpligten, indien hy door de waarneemingen der groote Mannen, die ik boven genoemd heb, het Syftema der Pfychologie ondernam op te helderen en uit te breiden. (*) Cogitare dicimus, quando nobis confeii fumus eorum qu.Ens quod in nobis fibi fut et aliarum reruut D 4 c»ii'  '56 Geschiedenis der Wy hebben aireede opgemerkt, alwat den Mensch vergenoegen verfchaft, doet zulks alleen daardoor, dat het de werkzaamheid zyner Ziel onderhoud ; alwat in hem ongenoegen verwekt, doet niets anders, dan dat het den loop deezer werkzaamheid verzwakt, verwert of flremt. Alle z\ne behoeftens beftaan in denkbeelden en gewaarwordingen. Zonder deeze ftaat het gantfche kunstwerk zyner Ziel ftil. Hier door heeft iedere nieuwe voorftelling, elke nieuwe gedagte, welke de vatbaarheid zyner Ziel niet te boven gaat ; als ook de menigvuldigheid en afwisfeling zoo fterke bekoorlykheden voor den Mensch. Hier uit vloeit het vermogen voort van al wat groot, wonderbaar, en onverwacht is. Hierdoor zyn Schouwfpeelen, prachtige en zeldzaame Optochten, Reizen, Staatsveranderingen, buitenge- woo- confeium eft., amipa dicittw. Ibid. §. 30. Ik plaatze deeze verklaringen van dien grooten Wysgeer bier, om dat men den Inhoud van dit Koofdlluk voor onvoegzaam verklaard heeft, uit hoofde dat eenige laatere met het woord denken een ander denkbeeld verbonden hebben. Maar nadien men in de Wysgeerte de oude aangenomen denkbeelden en verklaringen zonder uoodzaake niet behoort te veranderen: zoo zie ik hier geénén grond ,'om iets te veranderen, alhoewel ik het niet mispryze, dat men uit gebrek van woorden dikwils eene algemeene uitdrukking ook in eenen meer bepaalden zin gebruikt. Zie ook Wolf's Pfycholog, rat. §. 61. 63. 81.  M e n s c h h e i d. I. BOEK. 57 woone Gebeurteuisfen, ja zelfs algemeene en byzondere ongelukkige toevallen, voor den behoeftigen Geest zoo aangenaam. Hierdoor is het voor denzelven zoo gevoelig, als hy van zyne onwetendheid overtuigd word. Hierdoor is de overreding van de uitgeftrektheid, en van de fterkte zyner bekwaamheden voor den Mensch zoo vleijende. Hier door is hy zoo genegen, om meeningen en gevoelens aan te nemen. Hier door is alles hem zoo waard, dat hem nieuwe en vruchtbaare dcukbeelden verfchaft, indien deeze maar niet den loop van zyne gewoone gedachten door onwelkome twyrelingen ftooren of ftremmen. Hier door houd hy zig noodzaaklyk bezig met voorwerpen, welke hem verlaagen , indien hem zulken ontbreekcn , die zyner waardig zyn. Hierdoor wanneer de loop der gedachten geftremd word, ftort de Mensch in verdrietelykheid en treurigheid ; en wanneer de ftremming zyner voorftellingcn of derzelvér gebrek ten hoogden trap fteigen, in eene volkomen verwarring, en zelfs in vertwyfeling. Hierdoor verwekt iedere vervulde begeerte eene andere ; en hierdoor gaat elk genot van een vergenoegen altyd met het verlangen naar een grooter, of naar een nieuw verzeld (*). Hier (*) Een voorfpoedige voortgang in al!e ondernemingen bevredigt de Menfchen nooit zodaanig, dat zy niet (leeds D 5 ver-  58 Geschiedenis der Hier uit vloeit voort de onverzaadlykheid vaa het Menlchelyk hart, en het onrustig (treeven van den Geest naar eene fteeds hoogere volmaaktheid. Hoe grooter de kring zyner werkzaamheden is; des te meer fpoort eene natuurlyke noodzaaklykheid hem aan, om die fteeds te vei wvderen (*). verder willen voortgaan, zegt de Perfiaan Artabanus by Herodo-jus VII. 49. Hetzelfde merkt Peutarchus aan uit den imborst van Julius Cafar, in deszelfs Leven BI. 535. Hier uit kan men ook die uncnfineijof ontevredenheid verklaren , welke Locke (over het Menschlyk verftand, Boek II. Iloofdll. 21.) als het beweegrad van den Mcnfchelyken wil opgeeft. Deeze beftaat toch in het gevoel der behoefte van nieuwe denkbeelden of gewaarwordingen. (*) Hier uit kan men grootendeels verklaren, waarom een Arme niet zoo zeer naar Rykdommen jaagt als een Ryke; waarom een Onwetende niet zoo zeer naar nieuwe Kundigheden tracht, als een Geleerde; en waarom een Veroveraar zyn gebied nog fteeds zoekt uit te breiden. De Geest van een ieder heeft naar maate van zyne vatbaarheid bezigheden nodig, en ftreeft naar zulke nieuwe Veroveringen , welke door de voorbaanden voor hun gemaklyk gemaakt zyn. EEN  Mens c h h e i d. I/BOEK. 59 EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Van het Lichaam, en deszelfs invloed op de gefteldheid en Gemoeds-aart des Menfchen. gedachten zyn het eenigst voedzel voor de Menfchelyke Ziel. Zy is voor zich zelve eene on■uitputtelyke bronwel van genoegen en ongenoegen. Intusfchen ftaat zy , met betrekking tot haare verrichtingen, in eene byna volftrekte afhanglykheid van het Lichaam. Dit is het werktuig, door hetwelk aan haar de uitwendige voorwerpen met haare werkingen bekend worden ; gelyk zy ook, door het zelve haare werkzaamheid omtrent dezelven openbaart. Iedere verandering, welke in het Ligchaam voorvalt, verwekt eene dergelyke in de Ziel. Iedere afwisfeling, die zich in het zelve vertoont, fchynt niet minder eene dergelyke in de Ziel te veiöorzaaken. Door een ondoorgrondclyk geheim heeft de wyze werkmeester der Natuur tusfchen deeze twee 200 verfchillende meesterftukken van zyne macht en wysheid de naauwfte verëeniging vastgefteld. Zonder de Ziel zoude het Ligchaam eene werkeleoze klomp zyn. Zonder het Ligchaam zoude de Ziel op deeze aarde geene, of alleen de min- fte  Cc Geschiedenis der- fte van haare behoeften voldoen kunnen. De vol. maakrheid van het één deezer twee Wezens ftaat met de volmaaktheid van hec ander in hec naauwfte verband. Naarmate derhalven het ligchaam in zyne zintuigen wel of kwalyk gefield, en in zyne bewegingen fnel of langzaam, geregeld of ongeregeld; ja dikwils naar mate het zelve in zynen toevalligen toeHand gezond of ziek is; naarmate zyn de gewaarwordingen, de verbeeldingen, de herinneringen, en verwagtingen der ziele geregeld, levendig en ordenlyk, of gebrekkig, zwak en uitfpoorig; naar mate word zy in den laagen kring van grove zinnelyke behoeftens cerug gehouden, of coc het gevoel van hooger fchoonheden en verhevener volmaaktheden opgebeurd. TWEE EN.TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Invloed der Luchtftreek en Lands-aart op de Zeden (*). D an, eene voordeelige gefteldheid der Zintuigen is de vrucht niec van eiken grond, het deel van iedere Luchtftreek. De natuur der Hoofdftoffen, wel- (*) Plato óver de fVettea Boek V. op het einde.  Menschheid. I. BOEK. öi welke het ligchaam vormen , omringen en onderhouden, begunstigt of hindert ze op menigvuldige wyzen. Hier uit is de gewigtige vraag ontdaan; Hoe groot de invloed der Luchtftreek en Land-aart zy op het zedelyk Charakter des Menfchen? Sommige Wysgeeren fchryven daar alles aan toe, en willen er alles uit verklaren; andere maaken derzelvér werkingen heel klein, en zelfs van geen aanbelang. De eene zoo wel als de anderen fchynen my toe te ver te gaan. De eene zoo wel als de anderen gronden zich op voorbeelden en redenen; maar de eene zoo wel als de anderen fchynen de gevolgtrekkingen, die zy daar uit afleiden, te ver uit te (trekken. Naarmate door den invloed der Lucht en van het voedzel de vochten en zenuwen van den Mensch eene zachter of ruwer gefteldheid bekomen; naar mate zy aan zyne gewaarwordingen eene traager of fneller, eene gewoone of ongewoone wending mededeelen; naar maate zal ook zyn Geest meer helder of duister, meer of min werkzaam, en zyn gemoed zachtzinniger of woester , fterker of zwakker wezen. In lieflyke Gewesten , alwaar de moederlyke Natuur alle haare bekoorlykheden, alle haare volmaaktheden heeft uitgeftrooid ; alwaar zy den Mensch met ontallyke, van zelfs voortfpruitende, gunstbewyzen overlaad; daar zy hem bykans van alle moeite en arbeid ontheft; alwaar zy zyne begeer-  6*2 Geschiedenis des geertens op veele en menigvuldige voorwerpen verdeelt; alwaar de kracht der hitte de werkzaamheid en vermogens van zyn ligchaam verzwakt; alwaar het opgehoopt genot hem eer uitput, dan aan andere Oorden de arbeid hem vermoeit; in zulke Gewesten moet hy anders gefield zyn , dan in ruwe Landen, welke hem bykans alles onthouden ; daar alle zyne krachten uitgeput worden , om hem een hard en ruw voedzcl te bezorgen; daar zyne begeertens, tot weinigeen flechte voorwerpen bepaald, niet dan des te heviger en losbandiger zyn; daar zyn ligchaam hard en fcerk , bekwaam om vermoejenden en geduurigen arbeid te verdragen; maar tot menigvuldige bezigheden, en inzonderheid zulken, welke de hulp van het verftand vorderen , bykans geheel ongefchikc is. Gelyk in de eene van deeze Gewesten de verwyfdheid en overdaad, en in de anderen .de nood en hardheid, de krachten des Ligchaams en de bekwaamheden der Ziel byna voor alle verbeteringen Uitbreiding onbekwaam maken ; zoo moeten de waardy en waardigheid van den Mensch ongelyk hooger wezen in Landen, alwaar de voor- en nadeden van Land-aart en Luchtftreek in menigvuldige mengelingen uitgeftrooid en verdeeld zyn; alwaar de weldaaden, welke de Natuur aan den Mensch zonder zynen arbeid bezorgt, zyne gewaarwordingen verzachten; en die, welke zy toe eene  Menschheid. I. BOEK. 0*3 eene belooning voor zynen vlyt hem voorftek, zyne bekwaamheden fcherpen. Zulke Gewesten brengen Menfchen voort, welke tot dc waare grootheid van hunne beftemming, tot wysheid, deugd en vryheid voornamelyk gefchikt zyn. Dc zachte invloed eener gematigde Lucht en van een aangenaam en gezond Voedsel, geeft aan alle de Vochten eenen regelmatigen, noch te rasfen, ncch te traagen loop. De menigvuldige fchoonheden der Natuur, in welke deeze Landen by uitnemendheid ryk zyn, maken daar op gelukkig gevormde Ligchaamen lieflyke en zachte indrukken , en door deeze word de verbeeldingskracht verfterkt, verbeeterd, en verrykt; de gemoedsbewegingen en hartstochten worden daar menigvuldiger en machtiger, en zelfs Ligchaamlyke begeertens en driften verfynt, uitgebreid, veredeld. Dus worden in gelukkige Gewesten de Zielen tot de zachte vreugde van den Geest en de Rede opgebeurd, en tot verftand. wysheid en deugd voorbereid. Dus zyn aan het warme Zuiden traagheid en 7.wakte van ligchaam , bepaaldheid en neerflachtigheid van aart, rust en vergenoegdheid eigen. En aan het koude Noorden fterkte van ligchaam, traagheid van Geest , onbuigzaamheid van Aart, onrust en onvredenheid; terwyl de uitmuntendheden van Ligchaam en Geest door de gematigde Gewesten op veelvuldige wyzen verdeeld zyn. Dus zyn flaverny en vreesachtigheid de vruchten  $4 Geschiedenis der ten van het Zuiden; losbandigheid en dapperheid het aandeel van het Noorden (*), en vryheid en deugd het gelukkig lot van gematigde Landen. Intusfchen dulden deeze regels menigvuldige uizondcringen (**), en de Gefchiedenisfen toonen, dat in dezelfde Landen beurtswyze, wilde en zachte, dappere en bloohartige, goed- en kwaadaartige, domme en geestryke Menfchen gewoond hebben. In de meeste Gewesten leven thans Menfchen, die van derzelvér oude Bewooners geheel onderfcheiden zyn. Het Westen, en zelfs het uiterfte Noorden zyn thans de Zetel der Wysgeerte, Kunsten, Wetenfchappen, zachter zeden. Integendeel het Oosten, en het wel eer verlicht Griekenland voor het grootfte gedeelte de verblyfplaats van onwetendheid, duisternis en barbaarsheid. Men heeft zeifs waargenomen, dat zeer groote veranderingen van dit foort zig binnen zeer korten tyd geopenbaard hebben (f). Hoe (*) Strado II. BI. 128. ITT. 161. 163. 164. 212. 127. 246. 247. XI. 57/5. 587. 617. XVII. BI. 551. Aristot. Poli:: VII. 7. (**) La Hontan B. II. BI. 06. merkt aan ,vdat de meeste Noordelyke Volken onder de Canadaanen Bloodaard zyn. (f) Bodin de la republique P. I. p. 697.  Méhschhei d. I. BOÉK. 6$ Hoe groot dan ook fteeds het vermogen der Luchtftreek mag ondeifteld worden ce zyn; zeker is het echter, dat de uitbreiding van licht, van bedrevenheid, van kunsten, het ruwfte klimaat alzins verbeteren; en onverftand, en wanorde den weldaadigen invloed van den mildften Hemel vergiftigen kunnen. Zoo lang als de Inwooners van een Gewest geene byzondere beichaving genieten; zoo lang als hun Land onverbeterd in deszelfs oorfpronglyken toeftand blyft: zoo lang zal buiten twyfel de invloed der Luchtftreek de voornaame grond van de bepaaling hunner Zeden zyn. Maar zoo ras in een zelfs noch zoo ruw Land verftand en kunst door den omgang met, en de voorbeelden van meer befchaafde Volken, zich beginnen uit te breiden; zoodra zullen de Zeden en Gemoeds-aarc van deszelfs Bewooners eene andere gefteldheid beginnen aan te nemen. Ik ga nog verder: De Luchtftreek in den uitgeftrekften zin genomen, blyft dan niet meer dezelfde (*). Drooggemaakte Moerasfen , uitgeroeide Bosfchen, bebouwde Velden moeten de Lucht, wyze van voedzel en alles in een Land ver- (*) Men vind in de Nat. Hiftorie van den Heer de Buffon VI. Boek. BI. 310. en 315. waarnemingen, welke deeze Helling bevestigen. JEquinotlio quippc aUtumnaH cxafto, per cos traéfus fuperftifa nivis opplevuri1} mout es F. A  65 Geschiedenis des veranderen; en zulk eene gelukkige verandering moet buiten kyf ook op het Ligchaam, en den Geest der Bewooners eenen byzonderen invloed hebben (*). Jimul et eampos «— zegt Ammian. Marcellin. XVII. i. van de Landftreek omtrent Straatsburg, Mentz, Keulen enz. Welk een onderfcheid by de tegenwoordige tyden. Juliut tnenfis tuide fumunï Gallicani proclnclus exordia. Amm. MarcèlUn. XVI. 8. (*) Maciiiavell Difcours politiques, L. i. Ch. i.wyst aan , dat de eerfte zorg van eenen grondlegger van den Staat behoort te zyn, dat hy de fchadelyke invloeden van de Lucht verbetere. Misfchien heeft onder Ouden of Nieuwen niemand beter de vraag nopends den invloed der Luchtftreek op de Zeden bepaald en beantwoord, dan Strabo: Hujusmodi enim difpofitiones non a providentia funt inftttuta, ut neque gentium dijferentice et lingua, fi'd cafu qaodam et fortuna, ut et artes, facultates, fiudiaque plerumque ab uno fi fiat initium, invalefcunt, quocunque terra fitu; quanquam eft in fitu terra etiam aliquid: Itaqne ufitata apud alios alia funt natura duclu , alia hominum inftituto et ufu. Non enim natura fit, quod Atheniev.fes ftudiofi funt litterarum, Lacedamonii non item, ac ne Thebaui quidem, Mis viciniores, fed magis more. Ita neque Babylonios natura philofophos facit aut ALgyptios , fedexercitatio et confuetudo. Oiiin etequorum, boum aliorumque ammalium prafiantia non locis tantum fed et adfuefa&ioni debetur. Strabo L. II. p. 104. Het is byna overtollig aan te merken, dat het woord providentia in deeze plaats eene foort van natuuiiyke noodzaaklykheid beteekent. Zie ook Bodin de la Republique, P. I. pag. 69". DRIE  Menschheid. I. BOEK. o*~? DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Invloed van andere uitwendige Omfiandigheden op de Zeden. Waardy der dingen. -/\.l!eandere voorwerpen, welke den Mensch omringen, en alle omftandigheden , in welken hy door de onvermydelyke en beltendige beurtwisfelingen der dingen geplaatst word, hebben geen min machtigen invloed op zyn Ligchaam en Geest. De oneindig menigvuldige betrekkingen der dingen jegens eikanderen, en jegens den Mensch, bepaaien grootendeels zynen Aart {Naturel) en Charakter. Zy geven ontelbaare wyzigingen aan de drie vermogende dryfveeren zyner Neigingen, de Driften, Hartstochten, enden WH. Gelukkige en aangenaame Omftandigheden , Rykdommen , Eere, Achting, Rust doen gemeenlyk de werkingen van eene warme Lucht, terwyl Armoede, Geringheid, Slaverny , Mistroostigheid, met den invloed van eene ruwe Luchtftreek overeenkomen. Derhalven hangt de Mensch van zoo oneindig veel toevalligheden af, als er dingen en betrekkingen buiten hem zyn; welke de werkzaamheid zyner Ziele kunnen bevorderen of ftrrmmen. Nadien inmiddels de fterkte of zwakte der Indrukken, welke deeze uitwendige dingen in de Ziel maken, van haare flerke of zwakker gevoeligheid, van haar E 2 meer  flf» Geschiedenis dek meer of min groote werkzaamheid afhangen, zoo word ook derzelvér waardy voor ieder Mensch in 't byzonder zeer onderfcheiden bepaald ; zoo is deeze by byzondere Menfchen zoo wel veranderlyk, als by geheeleVolken, naar de onderfcheiden' denkbeelden der ligchaamsgefteldheid , omftandigheden, ouderdom, en kundigheden. Een Kind en een kinds Mensch zyn bekwaam, om door iedere glinfterende kleinigheid aangedaan te worden, nadien alle hunne bekwaamheden alleen tot de Zinnen bepaald zyn. De Ziel van eene wufte Vrouw is voor een kostbaaren en met fmaak verkoozen opfchik geheel gevoel. Kunstige Schilderyën, prachtige Gebouwen, kostbaare Stoet geven aan den Geest van den Kenner, den Verkwister en Pronker eenen byzonder vuurigen draay, nadien fmaak en verbeelding hunne gemoederen volkomen beheerfchen; en de gevoeligheid hunner zinnen en verbeelding aan voorwerpen, welker waarde op zich zelve zeer gering kan zyn, bekoorlykheden toefchryft, die in dezelven vreemd zyn. Maar voor denkende Menfchen in tegendeel , voor Menfchen, welker verftand gezond is, hebben alle voorwerpen de rechte waardy , die de Natuur haar gefchonken heeft; naar mate ieder zyne hooger en edeler Zielsvermogens tot eene behoorlyke werkzaamheid brengt; naar mate orde, waarheid, fchoonheid, goedheid, overëenftemming, evenredigheid, dezelven met haare oorfpronglyke en  Menschheid. I. BOEK. 69 m onveranderlyke waardy bekleeden: Alleen het gezond verftand en de wysheid zyn bekwaam om de rechte waardy der dingen te bepaalen; terwyl de zinnen en de verbeelding zich door den verblindenden fchyn van het nieuwe, groote, en wonderbaare op duizenderieië dwaalwegen misleiden laaten. Dus heerfchen de invloeden der uitwendige voorwerpen met dwinglandy over den dierlyken en zinnelyken Mensch, terwyl de Verftandige zich aan haare heerfchappy niet anders onderwerpt, dan voor zoo verre zy in de onveranderlyke Natuur-wetten gegrond zyn. Dus is in de daad de Wyze alleen vry, nadien hy, boven de dwinglandy van ingebeelde en laage behoeftens verheven, alleen edele en daadlyke Wetten gehoorzaamt. VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Van den invloed van den eenen Mensch op den anderen. Voorbeelden. V an alle dingen, die den Mensch omringen, heeft ondertusfchen niets een grooter invloed op hem, dan de Mensch. Zonder de hulp van zyns gelyken, kan de byzondere Mensch naauwlyks naar het Ligchaam tot krachten komen. Als hy volwasfen is, kan E 3 hy  Geschiedenis der hy zonder Gezelfchap niets dan een dierlyk eg. zeer onvolmaakt leven leiden. Zonder de verëeniging van zyne waarnemingen met de waarnemingen van andere Menfchen, zoude hy naauwlyks ooit zich tot het zwakfte gevoel van de fchoonheid der Natuur verheffen. Zonder den omgang met anderen zou het hem onmooglykzyn , zich zeiven hechts een gering aantal van denkbeelden te verzamelen. Zonder het voordeel, om zyne gewaarwordingen en zyne gedachten aan anderen mede te deelen, en zonder van hun dergelyke weldaad te genieten; zonder den matigen invloed van de eene verbeeldingskracht op de andere , zoude de Menschlyke Geest in de grootfte werkeloosheid blyven. Hy zoude van de aanleiding tot weldaadigheid en deugd beroofd, voor eene waare grootheid ongefchikt blyven , en verre het grootfte gedeelte zyner vergenoegens ontbeeren moeten, en het overblyvende zoude voor hem oneindig veel van zyne waardy verliezen. De eene Mensch is derhalven de rykfte bron van vergenoegen en gelukzaligheid voor den anderen. Ieder gezelfchappelyk gevoel is vruchtbaar in ontallyke aangenaame gewaarwordingen. Ieder vriendclyk woord, dat de eene Mensch tot den anderen fpreekt , is eene weldaad, door welke de werkzaamheid zyner Ziel verhoogd , en geoefend word. Elk oogwenk van eenen Mensch geeft aan den anderen aanleiding om de edelfle driften zyner Ziel te bevredigen. De  Menschheid. I. BOEK. 7* De magt van het voorbeeld beftaat alleen daar in, dat de eene Mensch van den anderen, niet zonder een byzonder vergenoegen, eene nieuwe wyze leert, om de krachten van zyn Ziel of Ligchaam werkzaam te maken. VYF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Van de Navolging. deezen grond is het gemaklyk, om die veel vermogende overhelling tot Navolging te verklaaren, welke wy by de jeugd, en inzonderheid by de jeugd, welker Zintuigen welgefteld zyn, zoo vermogend vinden. Zonder eenige kennis der middelen, door welken zy hunne Zielsvermogens in eene voor hun zoo noodzaaklyke als aangenaame werkzaamheid kunnen verplaatzen, grypen deKinders ieder voorbeeld met eene des te vuuriger begeerte aan, hoe weeker , buigzaamer, en volmaakter hunne Zintuigen , hoe grooter en menigvuldiger hunne Bekwaamheden zyn. Elke handeling, elke verandering, welke zy eenen anderen Mensch kunnen afzien , zyn voor hun weldaadige vonken, die hunne tedere verbeelding ontvlammen, en die hunne vatbaarheden in eenen voor hun des te ftreelender loop brengen, hoe meer hunne Zielen en Ligchaamen beweging nodig hebben. E 4 Maar  Geschiedenis der Maar wanneer éénmaal de dus geleerde handelingen tot gewoontens geworden zyn ; wanneer éénmaal menigvuldige denkbeelden en kundigheden de Ziel meer bezigheids verfchaffen; wanneer de Zenuwen fterker, de Vogten taajer, de Leden en Werktuigen der Zinnen min buigzaam worden, dan neemen deeze neiging en bekwaamheid geheel af. De vaardigheid tot navolgen is derhalven de eerfte en gewigtigfte flap toe de verhooging der bekwaamheden zoo wel van het ligchaam als van de Ziel. Hoe krachtiger dezelve zich by een jong Kind vertoont; des te grooter hoop kan men van hetzelve opvatten. Zy voorönderftelt eene fyne gevoeligheid, eene levendige verbeeldingskracht, eene fnelle buigzaamheid van de Ziel, en gevolglyk eene gelukkige gefteldheid des Ligchaams, en zy zelve is het beste middel om alle voortreffelykheden van Ziel en Ligchaam te verhoogen. Zy kan ook daarom voor de Zeden en welvaart van die genen zeer gevaarlyk worden, die er in den hoogften graad mede begaafd zyn. Naar mate zy bettierd word , is zy een voordeel of een ongeluk. Uit denzelfden grond, uit welken deeze zucht tot navolging by de Kinderen zeer magtig is, is zy het niet minder by het Vrouwelyk Geflacht, eu by lieden van Staat, die een weeklyk en werkeloos leven leiden. Dus is het ook by geheele Vol.  Menschheid. I. BOEK. 73 Volkeren , naar mate zy meer gelykvormigheid hebben met Kinderen en Vrouwen (*). Nadien de aandoenlykheid der Zinnen, en de levendigheid der verbeelding voornamelyk van eene fynere of groovere gefteldheid des Ligchaams afhangen; zoo brengt de Luchtftreek oneindig veel toe, om de bekwaamheid tot navolging teverhoogen of te verzwakken. Voor die genen , welke door Wetten geheele Volkeren behcerfchen , of door de Opvoeding byzondere Menfchen vormen moeten, is de overweging van deeze waarneming in den hoogften graad gewigtig. ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Van het gezag , of de macht van den eenen Geest over den anderen. Sterkte der Ziel. Werktuigen van verteniging der Menfchen. u it dezelfde bron vloeit de macht voort, welke de eene Geest over den anderen oefent. Een (*) Volgends deeze waarneming konde men misfchien de gantfche Gefchiedenis der Mode verklaarcn. Haare grootfte waarde en macht beflaan daar in, dat zy aan ledige maar nogthans van bekwaamheden niet geheel ontblootte hersfenen ftoffe tot bezigheid geeft. Ej  Ï4 Geschiedenis d t^k \ Een Geest, die geheel ruw , zonder dankbeelden, zonder byzondere Neigingen, of Hartstochten, in een volkomen evenwigt, tot geen zyde overhelt, geeft zonder wederftand toe aan iedere indruk, elke voorftelling, die hem Vergenoegen beloven, of Ongenoegen dreigen. Men heeft maar eene zeer kleine kracht , een zeer klein gewigt, van node, om hem naar deeze of geene zyde te neigen. Elke kleinigheid is in ftaat,om zyne werkzaamheid in beweging te brengen. Elke kleinigheid is in ftaat, om ze te ftremmen. Een Kind leid den fterkften Os ; en eene gantfche kudde Schaapen keert zich om, zodra zich een Schaap ergends heen wend. Dus is het ook met den Mensch gefteld, die niets meer kent, dan zyne dierlyke behoeftens, wiens Zielskrachten zich in den engen kring zyner Zinnen bepaalen, en voor wiens kleine bekwaamheden alle verdere uitzigten gcllooten zyn. Zulke Geesten fchynen door de Natuur tot flaverny en dienstbaarheid verwezen te zyn. De eerfte de beste, die maar een weinig meer verftand bezit, dan zy, is bekwaam om hen tot alles te brengen , waartoe hunne bepaalde krachten toereikend zyn. Geheel anders is het gefteld met Geesten, welke door hunne, hoewel insgelyks bepaalde, bekwaamheden eenigzins verhoogd, en door hunne Begeertens en Driften tot Gemoedsbewegingen en Hartstochten opgebeurd worden. Deeze kunnen door geene uitwendige indrukzels van andere Menfchen ge-  Menschheid. I. BOEK. 75 geleid worden, dan door de ontvlamming van hunne Gemoedsbewegingen, en Hartstochten. Hunne Zielen kunnen alleen door middel van deeze vermogende beweegraden in beweging gebragt worden, welke aan ruwen Menfchen des te ftreelender voorkomen moeten, hoe meer zy vrywi-llig geloven. Hier uit ontüaat eene andere foort van flaverny, dieicsgelyks geen waar gezag, maar veelliever eene volmaakte dwinglandy belooft ; en welke des te gevaarlyker is, dewyl zy door een betoverend bedrog zich zelve den bekoorlyken glans van Vryheid aanmatigt. Edeler en opgeklaarder Geesten alleen zyn voor eene betere leiding vatbaar. Door eene matige verhooging der Verbeeldingskracht , en eene gelukkige verlichting des Verftands, voornamelyk vatbaar voor de fchoonheid van orde, betaamlykheid en gerechtigheid, geven zy zich met vergenoegen over aan de indrukzeis, welke door deeze verheven' denkbeelden onderfteund worden. Deeze verplaatzen hunne verfynde bekwaamheden ineeneregelmatige werkzaamheid; deeze bezorgen hun waarlyk aangenaame en groote uitzigten. By zulke voortrefiyke Zielen heeft derhalven een waar aanzien en gehoorzaamheid plaats, welke met de waare vryheid beftaan kan, als zynde gegrond op de hooger Wetten van Rede en Wysheid. Dus vinden wy drie onderfcheiden' Bronnen van gezag; de Eenvoudigheid, Hartstochten, en de Rede. Doch gelyk 'er zelden een Mensch gevonden word,  ?6 Geschiedenis der word, die door eene deezer beweegraden alleen beheerschc word; gelyk in 't gemeen Onwetendheid , Verbeelding, en Verftand, in elk Charakter, zoo wel van byzondere Menfchen, als eene menigte derzelven, verfcheidenlyk vermengd zyn; zoo worden ook aanzien en onderworpelykheid by dezelfde Menfchen , en by hetzelfde Volk , meestal door den invloed van alle beweegraden mee elkander verwekt. Zoo worden de werkingen van elk derzelven verfcheidenlyk onderling bevordert, geftremd, verward of in orde gebragt. Dus verwerft de Mensch op verfcheiden' wyzen het voorrecht, om zyns gelyken te beveelen en te leiden. Een voorrecht , het welk voor edele en groote Zielen zoo dierbaar is; welks bekoorlykheden fteeds toenemen, hoe meer zy genooten worden ; het welk voorden onverzaadelyken Geest fteeds een grooter veld voor zyne werkzaamheid opent, hetwelk derhalven een waar Inftinct in groote en fterke Zielen is, gelyk het zulks ook maar al te dikwyls door het befmettend vermogen der navolging, vour de kleine Zielen word. Van hier de geneigdheid tot Wetgeving, tot het ftichten van Wysgeerige en Godgeleerde Aanhangen, tot het oprichten van Ordens-regelen enBroederfchappen; vandaar de magtigeBegeerteomProfelieten en Aanhangers te maken, en de edele eerzucht om zich aan het hoofd van eene Party groot en ontzachlyk te vertoonen. Gelyk derhalven middelmatige en zwakke Geesten  Menschheid. I. BOEK. ten zich geerne aan den droom overgeven, Partyën en Aanhangers van deezen of geenen Perfoon, deeze of geene Seóte, of zelfs maar van eenen naam of kleur (*) worden. Gelyk deeze Geest van Partvfchap de werkzaamheid van Zielen onderhoud, die anders ledig en werkeloos zouden gebleven zyn; gelyk hy aan ieder Mensch een byzonder voedzel voor zyne Neigingen, Gemoedsbewegingen , Hoogmoed , Weldaadigheid of Boosheid aanbied; gelyk hyby elkeen den kring van zyn beftaan verhoogt en verwydert; zoo kan men met recht zeggen, dat door eene wyze fchikking der Voorzienigheid, de behoefte, om geregeerd te worden, aan zwakke, en de drift om te heerfchen, aan fterke Geesten eigen is. Gelyk de fterkte van een Ligchaam daar in beftaat, dat het in ftaat is, om de beweging van veele (*) Si tarnen aut velocitate equorum, aut hominum arte traherentur, ejfet ratio rionnuUa, nunc favent panno ; panrium amant; et fi in ipfo curfu medioque certamine hic color illue, Me hm transferatur ; ftudium favorque tranfibit, et repente agitatores Mos , equos Mos , quos proeul noficitant, quorum clamitant nomina relinquent. Plin. junior. L. IX. Epift. 6. Het is bekend , welke wanördens deeze geest van Partyfchap voor de kleuren op het toneel in de laatfte tyden van het Roomfche Ryk veroorzaakt, en hoe zeer hy het Charakter van Keizer Juftiniaan ontcerd heeft. Zie ook Arriaans Epiétetus 3 Boek 4 Hoofdfluk.  ft Geschiedenis der le en groote Ligchaamen te bevorderen, of teftrem* men, op dezelven te werken of haare indrukken te wederilaan; zoo beftaat defterkte van de Ziel daar in, dat zy over veele anderen naar haar goedvinden, rust of werkzaamheid gebied, maar zich van anderen niet ligt Iaat voorfchryven. Door deeze beweegraden alleen konden Huisgezinnen en Burgermaatfchappyën ontdaan. Doof deeze alleen kon de orde in dezelve vastgefteld, en door deeze alleen kan zy daar in onderhouden worden. Door haar heeft dikmaal het vernuft van eeneenig Mensch op de Lotgevallen en Denkwyze van een geheel Volk eenen invloed, die zich door eene lange reeks van gebeurtenisfen en omwentelingen uitbreid. Dus heeft dikwyls het Charakter van een eenig Man, dat van een geheel Volk gevormd.Dus heeft dikmaal een eenig fterveling zyne gebreken of deugden aan eenen gantfchen leeftyd medegedeeld. Dus heeft dikmaal een eenig Mensch ontallyke flapende Zielsvermogens opgewekt, en in eene gelukkige beweging gebragt, inzonderheid in de zachte en lieflyke Landen, waar eene betere werktuiglyke gefteldheid de Ligchaamen buigzaamer en de Zielen leerzaamer maakt. ZE-  Menschheid. I. BOEK. 75 ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Betrekking van den Mensch jegens God. Godsdienst. II oe zeer ook de wederzydfche betrekking van den eenen Mensch op den anderen, de waarde zyner Natuur verheffe ; echter vertoont haare waare verhevenheid zich eerst in haar geheele licht, wanneer de verlichte fterveling de groote betrekking ontwaar word, in welke hy ftaatjegens den onëindigen Schepper aller dingen, den onbegrypelyken Vader van alle Wezens. Zodra de Mensch bekwaam word, om de betrekking van oorzaak en werking in te zien; zoodra moet hy zich zeiven belyden, het werk van eenhooger Wezen te zyn: Doch zoo dra hy in ftaat geraakt , om de toevalligheid en zwakheid der Wezens te begrypen, die hem omringen; zoodra moet zyne rede opklimmen, tot een Noodzaaklyk, en Almachtig Wezen, het welk hem zyn beftaan gegeven heeft. Zoodra hy bekwaam word, om de voortreflykheid van evenredigheid, overëenftemming en orde te gevoelen; zoodra moeten derzelvér merkceekenen, welke in alle deelen der Schepping uitblinken, hem noodzaaklyk leiden tot eene eeuwige oorzaak van orde, overëenftemming en evenredigheid; en hem met de groote denkbeelden van  $o Geschiedenis der van de Opperöorzaak en Beheerfcher van het Heek al vervullen. Zoodra zyn Geest met de denkbeelden van Goedheid , Wysheid, en Volmaaktheid bekend geworden, op alle derzelvér uitvloeizelen opmerkzaam word, welke uit deeze onëindigeBror. in zyne Ziele ftroomen ; zoo moet hy overtuigd worden, dat deeze Opperöorzaak, deeze Onderhouder, deeze Beheerfcher van alle dingen, niets dan Goedheid, Wysheid en Volmaaktheid is; zoodra moet zyne Rede, door deeze groote denkbeelden verhoogd, hemleeren, dat alles wat er is, alleen daarom is, op dat deeze hem wezenlyke ergenfehappen zich tot Gelukzaligheid, en Volmaakt, heid van het geheel openbaaren; dat hy, hy zelf, de zwakke Sterveling, daar toe gefchapen is, om een werktuig van deeze weldaadige Godlyke oogmerken te verftrekken, en dat hy zyne gelukzaligheid niet anders kan bevorderen, dan indien hy met alle zyne krachten daar naar itreeft, om dee. ze groote beftemming te vervullen; en, om naar het voorbeeld van zynen grooten Schepper naar alles te ftreeven, watwaarlyk fchoon, waarlyk volkomen, waarlykbekwaam is, om de volmaaktheid van het geheel te bevorderen. Dit grootsch gevoel verhoogt alle de bekwaamheden van den Geest en alle bewegingen van het Hart. Het opent aan de Ziel een onbegrensd veld voor haare werkzaamheid , een onafzienbaar gevolg van groote hoope. Het brengt haar het eerst de waardigheid van haar Wezen, en de verhevenheid  M £ N S C H H E I D. I. BOEK. gr heJd haarer beftemming onder het oog. De kennis van debetrekking, waar in het Gefchapen Wezen jegens den Ongefchapenen ftaat, ftek hec eerfte in het volkomen bezie van zyne grooce voorrechcen, en verzekert hem van de grootfte belooningen, door welken de wezenlyke voortreflykheid van Deugd en Rechcfchapenheid hem noch dierbaarer en verëerenswaardiger word* ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Waarde van den Mensch. Zedelykheid. Geweeten. Dus word de Natuur van den Mensch het eerst door zyne betrekking jegens de Godheid- door zy-» nc- invloeden op de gelukzaligheid van andere Men* fchen , en de volmaakcheid van hec Heel-al veredeld, en tot haare regte waarde opgebeurd. Indien de Mensch den Schepper niet konde erkennen, verëeren, en bewonderen; indien hy naar deszelfs algoede inzigten, de Menfchen niet liefhebben, den Menfchen geen goed konde doen; dan zou hy niet gelukkiger zyn, dan elk ander Dier. De mace van onze gewaarwordingen, zoo verre ze tot ons zeiven bepaald zyn, is ras vervuld. Wy hebben wel ras ons zeiven zoo veel goeds gedaan, dat wy gevaar lopen, om ons zelvén door ecnoverF hoopc  S2 Geschiedenis der hoopt genot te overladen , en ongelukkig te ma» ken. Maar het goed in tegendeel, dat wy aan anderen kunnen doen, is in geene Grenzen beflooten. Het verheft onze Ziel boven zich zeiven, en het geeft aan haare werkzaamheid eene loopbaan, die geene paaien heeft. Dit edel gevoel, gepaard met de groote hoope, welke de Goedertierenheid van het Opper-wezen den Sterveling tot in het oneindige verzekert, leid het eerst onze Neigingen , Begeertens en Wil tot de waare verhevenheid van haare beftemming, en geeft haar de volmaaktfte richting en den gelukkigften draai, daar zy vatbaar voor zyn. Door deeze kennis en door de ontwaarwording deezer voorrechten, en hoope, bekomt het waar Zedelyk gevoel (*) zyne werkzaamheid en fterktc. Door haar ontwikkelen en bevestigen zich deMenfchen-liefde, de Neiging tot weldaadigheid,de liefde (*) Voortreflyke en achtingswaardige Mannen hebben dit Zedelyk gevoel verdacht willen maken; en indien men het zelve als de eenige richtfnoer der Zedelykheid wilde aannemen , en alle anderen verwerpen, dan zouden daar uit onbetwistbaar veele bedenklykheden volgen. Intusfchen ligt het in de Ziel'gegrond; en het doet, ook eerde Natuurwetten wysgeerig ontwikkeld, of in Burgerlyke of Godsdienstige Wetten omkleed worden, de besten onder de Menfchen aan; gelyk het groote, hetfehoone, het volmaakte in de Natuur en Kunst hen aandoet, voor dat noch de Regels ontwikkeld en uitgevonden zyn.  M £ s s c h a t i d. t BOEK. 83 de tot het recht, en de haat van onrecht, en onbillykheid; en op deeze grond zich de waare v. cc van de Natuur en Rede, om zoo veel goeds te doen, ah ons mogelyk is, om in het geheel van ons leven , en in alles, wat ons omringt, zoo veel genoegen, zoo veel orde, en zoo veel volmaaktheid te brengen, als onze bekwaamheden Hechts toelaaten. Uit deeze verheven' bron vlieten voort de edele gewaarwording van Schaamte, welke den Mensch by die handelingen en in die omftandïgheden ontrust , in welken hy aan zyne groote beftemming niet voldoet ; en de dierbaare weltevredenheid, welke hem gelukkig maakt, wanneer hy zich bewust is, de toeftemming der Menfchen, en de goedkeuring van God niet onwaardig te zyn. Groote en gewigtigegevoelens, welker tederheid, richtigheid en uitgeftrektheid, door de mate van licht, orde en fterkte, bepaald worden, welke in eene Ziel heerfchen. Metdeezen ontwaakt in den Mensch de hem aangebooren Richter, hec Ge weeten; een weldaadig Uitdeeler van weltevredenheid en blydfchap over daaden, door welken het groot oogmerk der Natuur, en haaren algoeden Schepper, en de gelukzaligheid van hetMer.schdom bevorderd; maareen ernftig Wreker van zulken, door welken deeze verftoord worden. F a NÉ-  ?4 Geschiedenis der NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Deugd. Gelukzaligheid. Opvoeding. TI t, de kennis der groote betrekking jegens den Schepper, de Schepping, en de Menfchen, welke de verfcheiden' beweegraderen van het Menschdom, de Begeerten, Wil en Hartstochten behoort te bellieren ; welke alleen derzelvér onverzaadlyk ftreven naar eene fleeds flerker werkzaamheid , en fleeds hooger volmaaktheid, eene richting, evenredig met haare beftemming, geven , en den Sterveling in den hoogen rang verheffen kan, dien de Schepper hem in de Schepping heeft aangewezen. Het licht, orde en fterktc, welke in het binnehfle der Ziel heerfchen ; en derzelvér inftemming met de weldaadige oogmerken der Schepping, doen den Mensch ieder voorwerp, naar deszelfs menigvuldige betrekkingen, behoorlykkennen, fchatten en beminnen. Het best verlichte en wel gefielde verftand verwekt dus den best met zyn oogmerk overéénkomenden , den best geördenden wil , en door deezen ontflaat de Deugd, die Godlyke vaardigheid, om het geen goed is,in de grootfte volmaaktheid, welke de Natuur van een Wezen toelaat, ie willen en uit te oefe-  Menschheid. I. BOEK. 8y nefenen (*)• Verheven Eigenfchap , welke alleen eene waare Gelukzaligheid fchenken kan. De grootte der gelukzaligheid van een Wezen word derhalven door de mate van het licht en welwillendheid bepaald, die dat Wezen bezielen- Het volmaakte in zynen grootflen omvang te kennen; het goede in zyne grootfte uitgeflrektheid te willen, dit maakt de waare verhevenheid van een denkend Wezen uit. De meest verlichtte en deugdzaamile Geest zal dan ook de gelukzaligfte zyn. Hy zal de volmaakfte kennis van het geen waar, met de volmaakfte beöeffening van het geen goed is, verëenigen. Zyne Ziele zal op alles, wat haar omringt, ftroomen van licht, vrolykheid, en weltevredenheid, uitftorten ; en de weerglans der helderheid en vreugde welke zy op anderen verfpreid heeft, zal den glans verfterken, die haar omftraalt, en deblydfchap, die haar gelukkig maakt, verhogen. De geringer trappen van Gelukzaligheid en Welvaart hebben alleen in zoo verre eene wezenlyke waarde, als zy tot deeze dierbaare voortrefJykheid betrekking hebben. Waarheid enGoedheid kunnen alleen gelukkig maken. Gy, die Menfchen op te voeden; Gy, die onflerflyken tot Gelukzaligheid voor te bereiden hebt, ver- (*) Virtin quafi pei feEtio natura omniumque rerum, quas in animis ponunt, una res optima. Cicero Qpaft, Acad. F 3  &6~ Geschiedenis der verliest deeze waarheden nooit uit het oog. Dè opvoeding is de grootfte weldaad, welke de eene Mensch aan den anderen bewyzen kan. Haar eer11e en groocfte doelwit is, de verfcheiden' beweegraden der Menfchelyke Ziel in de volmaakfte overëenftemming {Haimonie) ce brengen , en derzelvér onverzaadlyk dreven naar werkzaamheid die richting te geven , door welke haare weldaadige Neigingen onöphoudlyk verlichc , uitgebreid en verhoogd worden , door welke zy fleeds bekwaamer word, om de Gelukzaligheiden Volmaaktheid van anderen te bevorderen. Maakc U zeiven van het eerfte oogenblik af,dacgy deezen grooten plicht op u neemt, meester van de Zielen , aan uwe zorg toebetrouwd, door de bekoorlykheid van het vergenoegen, dat zy ontwaar worden, wanneer zy in eene beweging, geëvenredigd aan haare krachten, gebragt worden. Maakt haar eiken flap tot hooger volmaaktheid door bezigheden aangenaam, welke haare bekwaamheden verfterken, die zy reeds bezitten, en het verkrygen van zulke gemaklyk maken , die :hun noch ontbreeken. Ontwikkelt haar altyd de groote beftemming, tot welke de onëindige Schepper haar opëischt. Wanneer gy bekwaam en gelukkig genoeg zyt, om haar dezelve in ha ar en gantfehen omvang en volkomen' waarde bekend te maken, dan hebt gy haar ook gewis in ftaat gefteld, om ze te beminnen en te vervullen. DER-  Menschheid. ï. BOEK. 87 DERTIGSTE HOOFDSTUK. Bronnen van dwaling in de Befchouwing. Derzelvér Aanwas en Magt. 1) us bezit de Mensch in zich zeiven eene onüitputcelyke bron van Vergenoegen en Gelukzaligheid ; dus ftroomt van alles, wat hem omringt, vreugde en wellust in zyne Ziel, zodra zy, getrouw aan haar edete beftemming en aan de weldaadige oogmerken van h3are groote Oorzaak, een werktuig voor anderen word van Welvaart en Heil. Maar wanneer ongelukkige duisternisfcn haare bekwaamheden verflikken; wanneer een rampzalig misbruik haar vernedert tot werktuigen van ondeugd en boosheid; wanneer eene treurige verwringing de gelukkige Harmonie verftoort, die den grondflag van haare volmaaktheid en gelukzaligheid uitmaakt; dan blyft zy ledig van waar vergenoegen, of dan worden zelfs ellende en lyden haar deel. En dit is nu maar al te dikwils het droevig lot van den zwakken Sterveling (*). Van (*) Sunt enim ingeniis nofiris femina innata virtutum; qua fi adoleficere liceret, ipfia nos ad beatam vitam natura perdticeret; nunc autem fimul atque editi in lucem et fufcepti fumus in omni continuo pravitate et in fumma opiF 4 »/-  CS Geschiedenis der Van alle krachten ontbloot, betreed hy de fchouw* plaats , die voor zyne werkzaamheid beftemd is. Elke zyner Zielsvermogens is, buiten de gewaarwording van den grondflag van alle de overigen , een gevolg, en eene werking van eene of meer anderen; de volmaakt- en onvolmaaktheid van elk voorgaand indrukzel bepaalt dc gefteldheid van het volgende. De zinnelyke vermogens , en h'gcbaamlyke behoeften zyn de eerften, die zich vertoonen. Derzelvér eerfte richting en eerfte beftemming hangt geheel af van de duistere ontwaarwordingen der Ziel, van de Driften. Dan leveren de noch ongeoefende zinnen aan de onërvaaren' Ziel louter onvolledige en verkeerde denkbeelden over van de menigvuldige voorwerpen , die zich van alle kanten aan dezelven opdringen. Men heeft geene groote ervaarenheid nodig, om te kunnen waarnemen, hoe zich de Kinderen ge. brekkige beelden verzamelen van de eerfte voorwerpen, die hunne Zinnen aandoen. Uit dezelven kuh- mohum perver fit at e verfamur, ut pene cum lacte nutricis trrorem fuxitfe vidcamitr. Cum vero parcutibirs rcddirt demum magifttïs traditi fiumus , turn ita variis inibuimur erroribus, ut Vanitati veritas et opinioni confirmatie natura ipfa cedat. Accedunt etiam poëtte &c. Cicero Queefi, Tufc. L. III. c. i.  Menschheid. I. BOEK. 89 kunnen niet dan verwarde en onvollecdige verbeeldingen ontdaan. Van daar openbaart zich in de herinneringen, verwagtingen, en ontwerpen, eene verwringing, die zich meesttyds door het gantsch vervolg des levens laat befpeuren. Het is niet mooglyk, dat de Geest zich datgeen als voorleeden of als toekomend , behoorlyk voordek, dat de Zinnen als tegenswoordig verkeerd waargenomen hebben. Eene noch grooter verwarring ontdaat daar uit.', dat de Kinderen de vruchten van hun eigen, of eens anders Denk-vermogen voor werkelyke dingen aanneemen. Niets is gemeener, dan dat zy verbeeldingen met werklyke gewaarwordingen verwisfelen, en dat zy, om den onrust van hunnen Gdest te bevredigen, het gebrek van daadlyke gevoelens door ingebeelde vervullen.) Dus fluipen in de tedere Zielen de Leugen, de bedrieglyke Verwagtingen, en met deezen de zaaden der ongelukkigde Vooröordeelen in. Dus verwekken valfche en verwarde Voordellingen, dwaalende Vergelykingen en Oordeelen, en door deezen worden Vernuft, Scherpzinnigheid, en Smaak insgelyks verdorven. Ondertusfchen verkrygen de zinnelyke vermogens haaren wasdom èn derkte lang voor de hooger vermogens. Het Geheugen en Verbeeldinge, met gebrekkige Beelden- overlaaden , maken zich van de geheele Ziel meester, en belemmeren den toegang voor alle hooger kundigheden. Zy zyn F 5 reeds  po Geschiedenis der reeds in 't bszit van alle rechten, die het Verdane! en de Rede toekomen, lang voor dat deeze in ftaat zyn, om haare belangen te handhaven. Men heeft eene vergelyking van veele, dikwils en wel waargenomen gevallen nodig, om de oorzaaken en werkingen der Gebeurtenisfen op te merken , en om de gronden en gevolgen der waarheden te ontwikkelen. Dit ontbreekt den Mensch het meest, wanneer hy de eerfte bouwftoffen tot het Gefticht zyner Kennis verzamelt. Eene gemeene befchouwing leert ons, hoe fchielykhet onërvaaren Kind zyne onvolkomene begrippen algemeen maakt; hoe in zyne Ziel gebrekkige en verkeerde denkbeelden de bronnen van dwaalende grondftellingen; en deeze weder de grondflagen van fluitredenen, en van geheele famenftellen worden, die onmooglyk anders , dan zeer gebrekkig zyn kunnen. Dit kwaad vermeerdert noch buiten gemeen door den magtigen invloed , welken de dwalingen en vooröordeelen van anderen op den Geest van Kinderen, jonge Lieden en alle Onkundigen hebben. Maakt een Kind wys, wat gy wilt, het zal niet ligt geloof weigeren. Geef hem eenen noch zoo ongerymden grond van eene Gebeurtenis op, het zal dien aannemen. Van tyd tot tyd zal zich de dwaling over eene groote menigte van Voorwerpen irtbreiden, en nooit doet zy eene Ziel aan, of zy fc ;et in dezelve dieper wortelen. Uit deeze waarnemingen blykt nu maar al te dui- de-  Menschheid. I. BOEK. 91 delyk, hoe gemaklyk voor den Mensch een geheele Chaos van ingebeelde begrippen en Chimères, onder de gedaante vnn waarheid, het voorwerp kan worden, van de hartelykfte verëering, en vuurigfte verwondering. Wanneer wy in overweging nemen, hoe de denkbeelden hem natuurlyker wyze aangenaamer worden, hoe fchielyker zy de werkzaamheid zyner Ziel in beweging brengen, en hoe gemaklyker zy die daar in houden; dan zullen wy ligt begrypen, hoe eene dwalende denkwyze hem tot eene onöverwinnelyke gewoonte, en hoe iedere gewoonte hem des te dierbaarer, en te liever word, hoe meer zyne bekwaamheden bepaald zyn. Eene verbetering van denkwyze en voorftellingen kan in de Ziel niet ligt plaats vinden, zonder dat haare werkzaamheid een tyd lang geftremd, en haar gevolglyk een merklyk verdriet toegebragt word. Hoe grooter het aantal is van verkeerde begrippen, hoe naauwer en veelvuldiger dezelve famenhangen; des te grooter hinderpaalen vind de rede, om ze by dit werk te boven te komen. Eene enkele ftelling heeft dikwils eenen doorgaanden invloed op alle begrippen, en het geheel famenftel van eenen Mensch. Wanneer zulk eene ftelling om verre geworpen word, dan word de geheele,nu gewoon geworden, loop eener Ziel geftremd en omgeworpen;dan ftort zy op éénmaal in eene vreeslyke duisternis; dan ontftaat in haar eene pynigende twyfeling, en een verdriet, dat haar des te  9ü Geschiedenis der te gevoeliger aangrypt, hoe zekerer zy zig geloofde te zyn in het bezit der waarheid. Het is met geheele Volken des te meer op gelyke wyze gefteld , dewy! elke gewaarwording, elke neiging , elke gemoedsbeweging , die aan veele Menfchen gemeen zyn, door deeze gemeenfchappelykheid tot eene Geestdry very (Enthufiasmus') verheven , of ten minsten door het vermenigvuldigd vermogen van de voorbeelden onöverwinnelyk gemaakt worden. Van hier de byna onöverwinnelyke fterkte van het efprit de Corps, Volks-geest, Godsdienftige vooröordeelen, en alle Meeningen en Hartstochten, welke aan veele Menfchen gemeen zyn. Van hier komt het, dat elke uitvinder van nieuwe Waarheden by zyne tydgenooten opfchuddingen verwekt, die hem hunnen haat en vervolging op den hals haaien. Van hier is de Waarheid op dattydftip, als zy ontdekt word, zoo onwelkom; van hier dat in 't gemeen eerst een volgende leeftyd zich de uitvindingen van den voorgaanden te nutte maakt, nadien Geleerden en Ongeleerden, en geene meer dan deezen, door de zoetvoerigheid hunner dwalingen betoverd, alle hunne krachten verëenigen, om haaren glans te verzwakken. Die groote en gelukkige Geesten zyn zeer zeldzaam, welke dat geen fchoon vinden, dat geen aanneemen kunnen, het geen zy zelf niet uitgevonden hebben, of hun van der jeugd aan niet bekend geweest is. Het  Menschheid. I. BOEK. 93 Het goede, en algemeen nuttige, moet derhalven in jonge Zielen geplant worden , om wortel te kunnen fchieten, en op te wasfen. Het is eene vergceffche moeite , als men aan de verbetering van oude lieden wil arbeiden. Voornamelyk zyn de vovrb'ordeelen der Geleerden en Staatsmannen onöverwinnelyk, gelyk over 't gemeen elk Mensch in het handwerk, dat hy akyd geoefend heeft, het minst gefchikt is, om de gebreken en misbruiken te ontdekken. Daar is geen licht helderenvermogend.genoegtoe. Deouderdom vind de denkwyze haarer jeugd altyd onverbeterlyk, en zy vind ze des te meer zoo, hoe levendiger zy daar van voorheen.was aangedaan. EEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Bronnen van dwaling in de Beoefening, aanwas derzelven. Magt der gewoonte. De krachten der begeerte zyn aan een gelyklot onderworpen. Ook met betrekking tot deeze, hangen de eerfte indrukken der voorwerpen, in de tedere jaaren, in welken de imborst zich begint te vormen , af van de byzondere mengeling der duistere gewaarwordingen; en gelyk met den aanwas der kennis-vermogens, derzelvér gebreken zich in 't gemeen tevens uitbreiden, en fterker worden; zoo ge-  94 Geschiedenis dek: gebeurt hetzelfde by de Driften, by de Hart3. tochten , en by den Wil zeiven , welke des te hardnekkiger, en verdorvener worden, hoe meer de Geest zich ftreelt met etne ontwyfelbaare en behoorlyke kennis. Dus worden fchaamte , die tedere bewaarfler der Deugd, edele eerzucht, die haar opfpoort en opwekt, en het geweeten zelf, dat haar beftiert en beloont, terwyl het de ondeugd ftraft; verblind, verward, en misleid. Dus fluipen alle gebreken van den Geest en het Verftand in de Neigingen der Ziel in. Dus gewent deeze zich, om een verleidelyk voedzel te vinden in voorwerpen, welke de volkomenheid van haaren toefland, en even daar door haar waar vergenoegen zeer dikwils verzwakken , èn fomtyds geheel verwoesten. Dus omhelst zy de ingebeelde vruchten van haare eigene of eenes anderen verbeelding als de heer!ykfte goederen, en begoochelingen als de heerlykfle verwagtingen. De misleide Geest word door eenen onbepaalden fmaak heen en weder gezeuld. Het laffe eigent zich de bekoorlykheid van het aangenaame toe, en het fchoone word in het masker der hatelykheid verkleed. Ongerymde by-begrippen ontnemen aan het voortreflyke zyne waarde , en kennen aan het nietswaardige eene waarde toe:. Nadien het gebrekkige en booze oneindig menigvuldig, het beste maar één, en het goede zeer zeldzaam is ; zoo is het heel natuurlyk, dat de Ziel,  Menschheid. I. BOEK. 9S Ziel, van waar licht en beter kundigheid ontbloot, eer op geene dan op deeze valt. Dus maakt zich eene mengeling van uitfpoorige begeertens van haar meester , lang voor dat het Oordeel, de Rede, en het gezond Verftand haar tot waare Deugd ryp, en tot eene grondige Gelukzaligheid gefchikt maken. Voor dat noch de grondftellingen der Rede in de Ziel tot eenige fterkte kunnen geraaken, zyn daar in de zinnelyke Begeertens en de Hartstochten meester van alles. De gewoonte, die onövervvinnelyke Dwingeland , boeit het geheugen met onverbreekbre banden. Zy vernieuwt daaglyks door ontallyke malen herhaalde indrukken de verleidelyke gevoelens, en deelt dus aan de gemoedsbewegingen eene byzondere gezwindheid en een onverwinnelyk vermogen mede. Reeds met de eerfte Zaaden der befpiegelende dwalingen ontwikkelen zich de onördenlyke Lusten, de onhandige Hartstochten, en de Geest van Onderdrukking en Zelfsliefde, dien wy reeds by grooter Kinderen jegens kleine zoo vermogend vinden. Wanorde en Buitenfporigheid flaan geduurig nieuwe wortelen ; en breiden zich geduurig met de toenemende jaaren verder magtiger uit ; zy weven zich geduurig dieper in het binnenfte der Ziel , en vestigen daar in de overmagt van uitfporige en verderflyke Neigingen. Dus is deeze natuurlyke goedheid van den Mensch, die niets anders zou kunnen zyn dan eene geluk- ki-  HG Geschiedenis d e ft Icige Harmonie van zyne Driften.en Begeertens tot het geluk van hem en anderen, zeldzaam een gefchenk .der Natuur; en derzelvér algemeenheid is zeer waarfchynlyk een ydele droom van eenen Wysgeer, die den Mensch verdicht heeft, zoo als hy hem wenschte. Dus geraakt de Mensch, die tot Goedheid en Deugd beftemd is, eerst daar toe na veele omzwervingen. Zonder befchaving, zonder polysting, zonder dc weldaadige zorg van eenen Vader, Leeraar , of Overigheid, is hy meest al eene ruwe vrucht, of dom of boos, of beide. De wanorde neemt van zyne Ziel bezit, eer hy nog békwaam is, om het Godlyk fchoon van de orde te vatten en te beminnen. Hy is reeds een haaf der Begeerten en Hartstochten, voor dar/hy voor de oneindige waarde der vryheid gevoelig kan wezen. Wanneer het tydftip verfchynt, dat Rede en Wysheid , tot bereiking van groote oogmerken , en ter vervulling van gewigtige plichten gehoor eifchen ; dan prediken zy vergeefs ftilte en matiging aan den ontvlamden Geest; en dus arbeiden zy vergeefs, om de kluisters der gewoonte te verbreken, die hem gevangen houden. Hy heeft met gelyke levendigheid van aandoening eenen afkeer van dat geen, het welk zynen loop belemmert, wanneer hy in beweging is; als van dat geen, het welk zyne rust ftoort, als hy flaapt. Zelfs wanneer de Rede van eenen zorgvuldig opgevoedden Mensch, op het grondigst overtuigd fchynt van de waarheid eener algemeene Helling  Menschheid. I/EOEK. 91 jing (*), (Iepen hem echter de denkbeelden van 7.yn vorig Vergenoegen of Ongenoegen in byzondere gevallen weg. Duizend andere gewaarwordingen verduisteren den glans der waarheid, en veroordeelen haar, als (*) Ik gdiJof riaau ,vlyks, dat mm hier van een bete? Voorbeeld kan geven , dan eene plaats tik den zeven en tachtfgfre'n Brief van Seneca. Hy beicliryft eene Rei/.e t die liy tot oefening van zyne nedrigheid en gemütijjdb'éid zonder eenige llaatfie, en met een zeer gering gevolg ge' daan had. Hier op voegt hy er by: ,, lk heb kv.rJyk het „ hart om te willen , dat men weet, dat dit ellendig Reistuhj ,, my toekomt. Noch beheerscht my de verkeerdefchaatn., te over het waare goed. Zoo dikwils wy een pragtiger ,, gevolg tegen komen, worde ik myns ondanks verlegen. Uit bswyst my, dat hetgeen ik goed heet, en fchoon ,, vind , nog niet vast in myne Ziel zit. Die zich over „ eene Qechce uitrusting (chaariu, is trots op eene pragtiger. ,, Ik ben nog niet heel verre gekomen. Ik heb geen moed, ,, om voor het oog der wereld fpaarzaam te zyn. Ik bé„ kommer my nog om het oordeel der genen, die ik op „ flraat ontmoet." De algemeene Helling van Seneca was, de befcheidenheid in het uitwendige is eene recht uitnemende zaak; maar het byzonder gevoel van fchaamte over eene befcheidene ftaatfie overwon byelke gelegenheid deeze algemeene waarheid. Seneca was van de jeugd af anders gewoon te ondervinden , dan hy nu zag, dat hy behoorde ie denken. Dus vreezen de meeste Menfchen nog voor Spooken, alfchoon zy derzelvér daadlyk beltaan reeds voor lang hun geloof ontzegd hebben. G  £>8 Geschiedenis der als eene Verftoorfter van onze rust en van het geen ons toebehoort, tot ftilzwygen ; en verwekken de ftrydigheid van onze Befchouwing (Theorie) metonze Handelingen (*). Dus valtfomtyds de Wyze zelf onvoorziens, en dus geeft maar al te dikwils de Deugdzaame aan den Spotteraanleidingom zich ten onrechtete verbiyden. Nog ongelukkiger word de menigte in eene beitendige betovering voortgeduwd. Zonder Leidftar of Kompas veroorlooft zy aan haare breidel, looze begeertens alle bedenkelyke omzwervingen in het Chimerisch Ryk der verbeelding; zy vind het gemaklykst , bekoorlykst en menigvuldigst voedzel daar, waar het onderfcheid tusfchen waarheid en onwaarheid, tusfchen waarfchyn- en onwaarfchynlykheid; ja zelfs tusfchen mogelykheid en onmogelykheid, geheel verdwynt. Voor den Mensch heeft dat geen altyd de meeste daadlykheid, dat het meeste vat op hem heeft; en zyne vermogens het fchielykst in beweging brengt; endaar door gaanby den genen, wiens verftand niet zorg- (*) De diepzinnige Heer Hume merkt zeer wel aan in de Gefchiedenis van Karel den eerden , IV. Hoofdft. BI. 220. dat de befchouwende begrippen van een Mensch alleen van zyn Verftand, maar zyne handelingen daarenboven van zyn Temperament en Gemoedsbewegingen afhangen.. Daar van daan predikt menig een zoo fchoon, is van zyne Predikaatfie overtuigt, en handelt nogthans ellendig.  Menschheid. I. BOEK. 99 zorgvuldig opgekweekt is, de ingevingen der verbeeldingskracht de voorftellingen van de Rede zeer verre te boven. TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Van den oorfprong van buitenfpoorige Clia* rakters. Daar van ontdaan die magtige en vuurige Driften , welke de Helden, en groote Mannen op des te gevaarlyker dwaalwegen leiden, hoe grooter en fterker-hunne Zielskragtcn zyn. By eiken ftap tot volmaaktheid opent zich voor hun een nieuw toneel van groote ontwerpen, by ieder gelukkig gevolg verwyd zich de kring van hunne werkzaamheid. Zy mogen zich in eenen Kring vertoonen, zoo als zy willen ; de loop van derzelvér gevolgen mag de Menfchen gelukkig of ellendig maken; niets is vermogend om hen te rug te houden; of men moest hun een kampplaats openen, die aan hunne Zielen grooter, edeler, enftrelender uitzigten aanbood. De Gefchiedenis van eenen der grootfte Helden der Oudheid geeft ons hier van een metkwaardig voorbeeld aan de hand. G js Pyr,  ioo Geschiedenis der Pyrrhüs , (*) de vermaarde Koning van Epu rus, was van de Natuur met zulk eenen vuurigen Geest begaafd. Hy maakte derhalven al vroeg een ontwerp van uitgebreide Veroveringen. De geheime dryfveeren, welke hem tot deeze groote voornemens beweegden, zweefden hem zeiven niet duidelyk voor oogen. Hy merkte niet, dat de drift tot het geen groot was, in zyne Ziel liggende, hem aanfpooide, om zyne buitengemeene bekwaamheden uit te oeifenen ; om de groote gedachten van orde, overëenftemming en vo'komenheid , by het aanvoeren van zyne Legers op menigvuldige wyzen te ontwikkelen; om de .Veroorzaker van veele gewigtige en zonderlinge veranderingen, en het beweegrad, de Richter en Aanfchouwer van ontelbaare groote en verwonderenswaardige daaden te zyn. Alle deeze en nog veele andere groote gewaarwordingen, welke den Krygsman den kryg, en den Overwinnaar de overwinning aangenaam maken, ftelde hy zich alleen verward voor , en gaf zynen gunsteling als die hem naar den grond van zyne ver uitziende ondernemingen vraagde , ten antwoord : „ Als wy de Romeinen overwonnen hebben, zullen wy Italië innemen, en dan Sicilië, en dan Afri- „ ca, (*) Plutarciiüs in Pyrrhus , BI. 186. Maximus van Tyrus befchouwt in zyne 22fte Redevoering Phiuppüs en Alexander in hetzelfde gezichtpunt.  Menschheid. I. BOE IC. ior g> ca, vervolgen Js Macedoniër., en eindelyk geheel 3, Griekenland. Maar wat zullen wy doen, als wy 3, dit alles zullen verricht hebben?" zeide Cyneas ten laatften. „ Dan zullen wy in goede rust le3, ven, alle dagen met gasteryen en vermaaklykhe3, den doorbrengen; en met malkander lustig en 2, vrolyk zyn." De vertrouweling antwoorde hier op: Wat verhindert ons dan tegenswoordig, als p, wy'ons willen verlustigen, en met elkander vro- 3, lykzyn, nadien wy dit reeds hebben, en dat 3, zonder moeite bezitten, het geen wy niet dan „ met veel bloedvergieten, met zwaaren arbeid en j, groot gevaar bekomen zullen, en waar by wy s, niet alleen anderen nadeel doen , maar ook het3, zelfde van andere lyden moeten." Niets zou verftandiger geweest zyn, dan dit antwoord; Niets had den Held meer moeten bewegen dan zulk een bondig voordel, indien hyzich by alle zyne grootfche ondernemingen niets voorgefteld had, dan om eens in wellusten , en verwyfdheid te leven. Maar nu word hy er moeilyk over. Dit is eene heel natuurlyke uitwerking van alle bedenkingen, welke ons iet ongerymds in onze ontwerpen aanwyzen, dat wy niet ontkennen kunnen, en van alle voordellen, welke den loop van onze verwagtingen ftremmen, zonder ons iets beters aan re bieden. Indien Pyrrhus van alle zyne buitenfpoorige ontwerpen had moeten afgehouden worden; dan had zyn Staatsdienaar hem anderen moeten voorleggen, G 3 weh  102 Geschiedenis der welke zyne Ziel in even groote beweging gebragt, en haar even zoo ryke , en ftreelende aanleiding hadden kunnen geven, om haare groote en verhevene bekwaamheden te ontvouwen. Hy had hem moeten aantoonen, waar in de groote beftemming van eenen vreedzaamen Koning beft ïat: hoe daar in eene onuitputbaare bron van het edelst en zoeifte voedzel voor eene groote Ziel gelegen is; hoe die van hem eiiche, dat hy elke zyner verheven' Eigenfchappen in het fchoonfte licht, en in eene beftendig nieuwe werkzaamheid doe uitfchitteren; hoe zy hem daaglyks nieuwe toneelen van groote en edele daaden opent; en hoe zy door het ontluikend geluk van zyn Volk zyn grootmoedig hart daaglyks met deheerlykfte en zoetfte gewaarwordingen zal vervullen. Dus zouden een Fenelon, of een Abt van St. Pir.RREgetragt hebben, om de dwaasheid vaneenen Pyrrhus te geneezen , maar misfchien met qven weinig gevolg. Indien het leerend verftand in de tederfte jaaren den grond niet gelegd heeft tot eene betere denkwyze ; indien het ontluikend vernuft niet reeds vroeg zorgvuldig opgekweekt is; wanneer reeds de -uitfooorige en ftreelende beelden van valfchegrootheid zich meester gemaakt hebben van de Ziel; wanneer reeds de betoverende ftem van ingebeeldeeere haar ongevoelig gemaakt heeft voor de ftem der waarheid; dan kent de verhitte Geest geen teugel, noch  Menschheid. I. BOEK. 103 noch paaien meer, dan zyn alle bemoejingen der wysheid verloeren; en alle welsprekendheid kragteloos. Die foort van verfchynzelen is niet alleen eigen aan de Staatkundige wereld. Het Gemeenebest der Geleerden brengt niet minder veroveraars en verwoesters voort. Mannen van zeldzaame gaven, Helden in 't denken, gelyk anderen in doen. Met Arends oogen omvatten zy het onbegrensd gebied der Geleerdheid, of den engeren Kreits der byzondere Wetenfchappen. Verre verheven boven de Spheer hunner tydgenooten, zien zy de menigvuldige betrekkingen der dingen in een geheel nieuw licht. Hunne vuurige Verbeeldingskracht geeft aan ieder voorwerp eene andere gedaante. Het vermaak van denken en uitvinden lieept hunne rustelooze gemoederen voort; en de noch levendiger eergierigheid, om over Geesten te heerfchen , ontvlamt hen mer. een onbetembaar vuur. Ieder vernuft, dat voor hen in het ryk der gevoelens en meeningen heerfchappy gevoerd heeft, is in hunne oogen een onregtmaatig indringer; en ieder vooroordeel, elke waarheid, welke hunne tydgenooten beheerfchen, zyn voor hun misbruiken, om welke te verflooren, en het Menschdom daar van te bevryden, zy geloven geroepen te zyn. Een flerke Ziel, een ftaalen moed verzeilen hen van den eerften flap af, dien zy op hunne gevaarlyke baan wagen. Hunne oogen zien alleen het G 4 groot  104 Geschiedenis des groot doel voor zich, naar het w elk zy ftrevers. Alle gevaaren, alle hindernisfcn verdwyncn voor hun; en zy vernietigen ze ook voor anderen. Hunne vüurige verbeelding verblind de verwonderende onervarenheid , de nieuwsgierige jeugd, en dikwils de onpartydigfte waarheids-liefde; urwyl intusfchen de luister en het aanzien , het welk zy door hunne onderneming verwerven, de naaryver, haat en gramfchap verwekken van die genen , welke zich reeds met het bezit der waarheid vlcijen. \ an hier partyfchappen , vervolgingen , geleerde oorlogen, in welken ook die genen , die in 'c begin de waarheid het yverigss zochten, haar eindelyk uit het oog verliezen ; en enkel voor ydele Godheden ftryden, die zy op haare i Altaar geplaatst hebben ; in welken de voorvegters van oude gevoelens misbruiken , vooröordeelen en dwalingen met gelyken yver verdeedigen, als de heiligde waarheden; en 'in welken de nieuwen de verëcrenswaardigfte grondlteflingen met dezelfde hitte beftryden, als de rampzaligfte dwalingen. Oorlogen, welke aan Waarheid, Godsdienst, Zeden den ondergang fchynen te dreigen ; en die eindelyk geen ander gevolg hebben, dan dat de onnartydige Nakomclingfchap waarheid en dwaling vryër enh'gteróndcrfcheidcr:, en op de puinhopen van gevoelens en mcenhigen , het gebouw der Wetenfchappen luiscerryker en grondiger ophaalen kan. Dus ftaat de onderdrukte waarheid pragtiger uit het ftof op, waar  M E N S C H HEID. I. BOEK. IO5 in zy te gelyk met de dwaling begraven lag; gelyk het trotfche Rome uit de vlammen, aan welken de 'onzinnige moedwilligheid van eenen Dwingeland hetzelve prys had gegeven. Dus heeft met eene ftoute onderneming de geleerde Baile voor beter tyden de deur der waarheid geopend. Dus zal de dankbaare nakomelingschap de twee verheven' mededingers, welke misfchicn door het voornaamtle deel van onze tydgenooten al te zeer verheven, en van het andere al te hevig vervolgd worden,-altyd onder het getal van hunne Weldoeners verëeren. Geneve zal altyd trots zyn op den Wysgeer, of liever weifprekenden Schryver, dien het niet zonder grond veroordeeld heeft j indien de gevoelens van eenen Schryver , voorwerpen zyn kunnen van eene gcrechtelyke beoordeling; en Frankryk op den Dichter, dien het veröordcelen zoude, zoo wel als den Vreemdeling, indien hy, gelyk deeze, zynen naam vcor alle- zyne werken gefteld had ':. •• . -., Ondcrtusfchen zyn niet alle dwecplicht;ge, ea buitëngewoone.'Charakters van zulk eenen omvang, en fterkte. Naar het voorbeeld der Helden, zyn de doo- len- (*_) Men kent aan deeze trekken in Genevcs Burger ligtelyk den Heer Rousseau, en in Frat/krytt Dichter, den Keer ee Voltaire. ' Fertaalcr. •a o 5  ic6 Geschiedenis des1 lende Ridders in eenen laageren en meer bepaalde» kring bui tenfporig; en de geleerde wereld heeft haare Don Qjiichots, zoo weials de Ridderfchap, enhaare Partygangers , zoo wel als de Krygsftaat. Daar zyn meer dan genoeg lieden, welke, om dat zy niets beters weten te doen, met Molens vegten, of Dorpen verbranden. Zeldzaame hoofden, welker ongeregeldheden veel onheilen veroorzaken, en nogthans voor veel goeds den-weg baanen. Dus moeten , Veroveraars , Ruscyerftoorers , Liefhebbers van. Nieuwigheden in de geleerde wereld, even als in de Staatkundige, alles verwoesten , opdat wyze en deugdzaame lieden vryheid , orde, en waarheid des te gelukkiger kunnen vascftellen. Dus zuiveren dp ftormen in de Zedelyke wereld, even als in de Natuurlyke, de lucht, en dus maakt de Godlyke Voorzienigheid de gevaar» lykfte gaven tot werktuigen van het.algemeen geluk. DRIE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Van de Vryheid. Dus gaan altyd by den byzonderen Mensch, even als in gthetle Maatfchappyën, losbandigheid en wanorde voor af, voor dat het groot denkbeeld van Vryheid zich kan ontwikkelen. De  M ENSCHHEID. I. BOEK. I07 Dc grondflag van dit dierbaar voorregt beftaat in eenen onvexhinderden voortgang van de werkzaamheid der Ziel. Hier in beftaat die vermogende bekoorlykheid, welke zy, gelyk voor den verftandigen en wyzen, dus ook voordommen en onkundigen heeft. Doch zy heefc die met losbandigheid gemeen, alhoewel deeze eindelyk tot eene daadelyke flaverny leid, en door haare rampzalige gevolgen de Ziel zeer dikwils van alle haare werkzaamheid berooft. De waare vryheid in tegendeel ontftaat uit zulk eene werkzaamheid der Ziel , welke haare grootheid en volkomenheid waarlyk verhoogt, welke iu haar de liefde tot het fchoone en goede, zoo veel het ooit de zwakheid der Menfchelyke Natuur veroorlooft, onafhanglyk maakt van alle uitwendige •toevallen , en welke derhalven licht en warmte , die fteeds magtiger, fteeds weldaadiger worden, door alle deelen van haaren toeftand en duuring verfpreid. ' Alleen in zoo verre kan een Mensch zich op eene Waare wysheid beroemen , als hy de hindernisfen overwonnen heefc, die hem van de vervulling van zyne beftemming afleiden. Door het getal dcezer hindernisfen, door haare ftèrktë en zwakte, en door den moed of traagheid , welke de Geest in derzelvér beftryding vertoont, worden de graden zyner vryheid en dienstbaarheid bepaald. De domheid verwekc flaverny, en hartstocht baart losbandigheid. De Vryheid is een kostelyke vrucht  toS Geschiedenis der vrucht der wysheid, verlichting en deugd, en zy is ook het werkzaamfte middel om deeze onfchatbaare eigenlchappen te ontwikkelen (*). Deeze ge- (*) Men heeft deeze begrippen van de vryheid berispt. Doch ik geloof echter nog fteeds, dat zy rechtmatig en gegrond zyn. Zelfs volgends de gemeene begrippen der Menfchen is iedere zaak alleen in zoo verre vry, als zyne werkzaamheid niet door eenige vreemde magt geftremd, bepaald of gedu-ongen word. Ik herinner my, dat een Kunstrechter heeft tegengeworpen , dat de vryheid der Ziel immers in het vermogen beftaat, om haare werkzaamheid paaien te ftelleri. Maar het kwam my voor, dat dit juist de hoogfte werkzaamheid is, en door deeze word het redelyk vermogen van begeerte tot den ftand van vryheid verheven, door welken het niet kan bepaald, niet gedwongen, noch in zyne werkzaamheid geftremd worden. Wanneer de Mensch zoo verre gekomen is, dan is het waar, het geen Epicteet zegt: „ Mensch, gy hebt eenen Wil, die volgens zyne „ Natuur niet kan verhinderd noch gedwongen worden." Arrian. I B. 17. Hoofdft. Alsdan zal zyne begeerte haar doel nooit misfen, en hem zal niets overkomen, dat hy vermyden wil. Arrjaans Epiêtet. III. B. 23. Hoofdft. Alsdan zal hy leven, zoo als by wil: Hy zal niet leven in Zonden, Óverhaastingen , Ongerechtigheden , Buitenfporigheden, Bedroefdheid , Nyd of Ontevredenheid. Hy zal goed zyn , want onder kwaden is niemand te vinden , die vry is, Arriaaks EpifïeetlV. B. 1. Hoofdft. Hy zal niets zoeken , dan gelukzaligheid en gewenschten voortgang in alle zyne zaaken, en zulks ook vinden, want hy zal zic-k gee-  Menschheid. I. BOEK. 105» gelukkige benrtelingfche invloeden zyn het, welke oorfpronglyke Geesten en waare Vernuften in alle foorten van volkomenheid te wege brengen ; en zy alleen maken byzondere Menfchen en geheele Volkeren ryp tot een waar geluk. Alle voorregten , alle' goederen hebben alleen, voor zoo verre zy iets tot deeze Vryheid toebrengen , en voor zoo verre zy met haar verbonden zyn, eene onveranderlyke waarde. Zonder deeze gelukkige richting fchenken zy wel aan den Geest dikwils een ftreelend uitzigt, en een ruim veld, in 't welk hy zyne werkzaamheid kan oefenen. Maar duizend toevallen kunnen op éénmaal alle deze betoverende voorwerpen vernietigen en de Ziel in de rampzaligfte duisternis ftorten. Waar wysheid derzelvér gebruik niet verlicht en heiligt, daar maken de verbeeldingen, Hartstochten geene begeerten naar 'dingen veroorloven, die kwalyk kouden uitvallen , en geen afkeer van dingen, die onvermy delyk zyn. Hy zal alleen willen, wat God wil, en met Socrates zeggen; Indien het Code behaagt, dat het zoo home. Epicteet by Arriaan IV. B. 4. Hoofdft. Zie ook denzelfden I. B. 4. Hoofdft. BI. 12 en 17. Dus is het tevens waar , dat de Vryheid in eene ongehinderde werkzaamheid van den Geest beftaat , en dat zy, gelyk de Kunstrichter, van wien ik gewag gemaakt heb, en Epicteet IV. B. I. Hoofdft. op het einde wil hebben aangemerkt, niet te wege gebragt word door de vervulling maar door de te onderbrenging der lusten.  no Geschiedenis des ten en Onwetendheid de heerlykfte voordeden toï de gevaarlykfte werktuigen van 's Menfchen ellende. VIER EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Verdere befchouwingen over het Geluk. E ene nadere ontwikkeling deezer waarnemingen Helt ons in ftaat., om die gefteldheid van den Geest te bepaaten, welke tot het geluk verëischt word. Wy hebben het reeds opgemerkt; alle voorwerpen, alle Wezens, welke wy onder den naam van goederen kennen, hebben voor de Menfchen haare bekoorlykheid alleen daar van daan, dat zy aan zyne Ziel ftof tot gewaarwording, en tot overdenken geven, en alle deeze goederen hebben alleen in zoo verre voor hem eenige waarde, voor zoo verre hy de bekwaamheid bezit, om ze te nutte temaken, en voor zyne Ziel de beste en edelfte gedachten en gewaarwordingen daar uit te trekken. Het geen den Zinnen behaaglyk, en alleen aangenaam is, bevredigt den Eenvoudigen en Kinderlyken Mensch; en is het doel der wenfehen van den grootften hoop. Het Schoone, het zinnelyk volkomene, dat eenen hoogeren fmaak bekoort, is het voedzel der gevoeliger Geesten, die niet enkel toe het laage en zinnelyke bepaald zyn. Het waare, goe-  Menschheid. I. BOEK. Iir goede, waarlyk volkomene voldoet alleen den waaren Mensch, den Mensch, in wien de Rede de heerfchappy voort. De welftand van den eerden en tweeden is veranderlyk, onbeflcndig, duurt dikwils maar één oogenblik. De laatfte alleen bezit waare goederen; en is gefchikt voor gelukzaligheid en deugd. Hoe minder voorraad van eigene begrippen een' Mensch heeft; hoe minder groot en edel deeze begrippen zyn; hoe minder de vermogens zyner Ziel toereiken, om van de in- en uitwendige goederen een verftandig gebruik te maken; des te minder is hy tot gelukzaligheid opgelegd; des te meer blootgefield voor ellende. Hy is zulks nog meer, wanneer zyne omftandigheden aan de werkzaamheid van zynen Geest eene andere loopbaan voorfchryven, dan die, welke overeenkomftig is met zyn min of meer vuurigen Imborst (Naturel); wanneer hy geene fterkte van Ziel genoeg bezit, om zyne wenfchen binnen redelyke paaien te houden; en wanneer hemde armoede van zynen Geest het voordeel ontzegt, om het gebrek van toevallige en ydele goederen door edeler en duurzaamer te vergoeden. Dus is een Kind ontallyke maaien op een dag ongelukkig. Zyne enge Ziel bevat flechts dat eenige goed, waarmede hec zich tegenwoordig bezighoud; wanneer die weggenomen word , dan word alle werkzaamheid van zynen Geest geftremd; en het is ontroostbaar. Hoe kleiner een Geest is, des te meer gelykt hy in  tlZ G'E s' c 'h i £ , D' e. n 1 s der. in dit fuik naar een Kind. Een eenig- denkbeeld houd hem voor ééns genoeg bezigden dit hem ontnomen wordende, is er voor hem geen licht meer overig. Hoe zwakker, hoe bepaalder een Geest is, hoe minder rechtmatigheid en orde in het geheel zyner kundigheden heerfchen ; des te fchielyker word hy door ieder goed bevredigd; des te fchielyker verzet hem ook ieder fchynbaar kwaad in droefheid; des te ligter word de loop zyner gewaarwordingen geftremd en gefluit; des te ligter verftooren twyfel, verlegenheid en kleinmoedigheid by hem de overëenftemming (harmonie) die tot de Zielsrust zoo noodzaaklyk is. Hoe grooter integendeel en ryker een Geest is in gedachten en kundigheden ; hoe fchielyker en iigter hy van de eene foort van gedachten tot eene andere overgaat ; hoe meer hy gewoon is, zich zeiven met de befchouwing van verhevene en onverganglyke dingen bezig te houden ; hoe meer er licht en waarheid in zyne begrippen, regtfchapenheid in zyne gezindheden, en orde ia zyne ontwerpen, heerfchen; hoe meer zyne verbeelding onder de heerfchappy zyner rede ftaat; des te minder heeft hy het lot van een Kind en kleinen Geest te vreezen. De Koninglyke waardigheid is in alle betrekkingen voor Wyzen een der gewigtigfte, en voor Onwyzen een der betoverendfte voorregten, als wy nu eens ftellen, dat een Socrates, een Neuton, een  Menschheid. I. BOEK. een Montesquieu, eenLEiBNixz, een Descartes op den troon zaten, en gedwongen werden daar van afuand te doen ; zy zouden gelaaten er aftrappen, en hun onuitputtelyke Geest zou hun dicverlies zeer ligt vergoeden* Dus lag de wyze StanisLaus flandvastig den Scepter neder, even groot, even verëerenswaardig, even gelukkig in zyne eenzaamheid te Weisfenburg, als op den beroerden troon van een volk, het welk by eene ingebeelde vryheid in eene waare flaverny verfmacht. Dus wist deeze altvd groote Geest een middelmatig Vorstendom ver boven de glansrykfte troonen te verheffen* Met eenen bekommerden eerbied heffen alle vrienden der deugd, voor de dagen van den eerenswaardigenGrysaart, onfchuldigehanden ten Hemel op (*). De gefchiktheid tot geluk beftaat derhalven ih de gelukkige gefteldheid (Organifatie), en in de gezondheid des Ligchaams, zoo wel als in de overëenftemming, gezondheid, en fterkce der Ziel. Het gevoel en de gewaarwording van het bevallige, aangenaame en volkomene in de Natuur verwekt en bevordert den fmaak van het betaamlyke, edele, algemeen nuttige in de Zeeden, den fmaak der waare, en oorfpronglyke fchoonheid, welker liefde alleen het waar geluk uitmaakt, en door welke alleen H  H4 Geschiedenis der leen de waare deugdzaams, de waare Virtuojo ge. vormd word. Gelukkige uitwendige omftandigheden brengen deeze kostbaare vrucht fomtyds tot haare rypheid. Ellendige en tegenfpoedige verflikken ze dikwils in haar eerfte ukfpruitzel. Boven alle anderen derhalven is die Geest voor waar geluk vatbaar, welke den rykften, voortreflykften en zekerften voorraad van kundigheden met den vuurigften wil, en werkzaamfte krachten, om dien te nutte te maken, verëenigt. Deeze Schatten , die in zyne macht ftaan, en die hem zoo ligt niet kunnen ontnomen worden, behoeden hem tegen alle hardigheden van het geval. Wanneer hem een uitwendig voordeel ontroofd word, dan vloejen uit zyne onuitputbaare Ziel welhaast ontelbaare andere vergenoegens voort. Hier in beftaat de Zelfgenoegzaamheid van den Wyzen, van welke, volgends de aanmerking van een'bekwaam Man (*), de laaterSchryvers te weinig, en de ouden te veel fpreken. (*) d-jTx.px.stx.. Michaclis de Finfluence des opinioni fitr le langage, & du langage fur les opinions. p. 57. VYF  Menschheid, I. BOEK» 115 VYF EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Trappen van Geluk. Verdeeling derzelven. Dus (laat de Wyze, dit onder de Stervelingen zoo zeldzaam verfchynzel, op den hoogften trap van 'c natuurlyk geluk. Onder de overige bevvooners der Aarde zyn Vergenoegen en Ongenoegen in oneindig verfchillende maren uitgedeeld. Die genen, weike het minst denken, die het verse af zyn van den ftaac eenes Wyzen, fchynen de genen niet ce zyn, welken de moederlyke Natuur in die .gezigtpunt hec Hechts bedacht heeft. Zy ontvangen van haare weldaadige hand elke vreugde met een levendig gevoel. Zy zyn weinig blootgeftéld voor de nukken van 'c geluk, en hunne befcheidene begeercens zyn weldra, bevredigd. Een vryë loop van hec bloed en fappen , en een genot van hec tegenwoordige, dat door geene uiczigten in het toekomende geftoord word, bewaaren hun eene gelukkige gemoedsrust. ■ De oncHbaare overige Klasfen van Menfchen genieten naar de mace van hunne bekwaamheden, cn.il meligheden, en bezigheden een grooter deel; van vreugdens, gelyk zy ook voor meer kwaadec zyn blootgeftéld. H 2 Hec  n6 Geschiedenis der Het fchynt derhalven geene ongegronde gisfing te zyn, dat den genen, die zich in het midden bevinden, die even verre van de Wysheid, en de Domheid af zyn, de geringfte maat van vergenoegen ten deel gevallen is; nadien zy het meest van de kwaaden der Natuur, Verbeelding en de ftrafrende Rede te lyden hebben. Byna even flerk door onördenlyke begeertens beheerscht, geven zy dan deeze dan gene toe, en zyn door twyfeling, verwarring en berouw eenen geduurigen ftryd ten roof. Dit is in 't gemeen de toeftand der kwalyk beftierde jeugd. De wyze Stagiriter zegt daarom niet zonder grond, dat een Jongeling geen goed toehoorer der Zedenleer is; en het is ontwyfelbaar, dat deeze glinfterende leeftyd niet kan gehouden worden voor den leeftyd van waar geluk en zuiver vergenoegen. Dus zyn ook de flonkerendfte onder de Menfchen zelden tot geluk opgelegd , of zelfs met eene grooter mate van vergenoegen begunstigd dan die genen, welke het geluk verre beneden hen gefield heeft. De uiterlyke voorregten maken wel eenen fland betoverend, maar zonder de wezenlyke volmaaktheden kunnen zy hem nooit dierbaar maken. Hoe talryker, verhevener , vruchtbaarer, meer onafhanglyk van het geval de begrippen zyn, hoe grooter , uitgebreider , minder met tegenflrydige gewaarwordingen vermengd , en hoe meer op volkomenheid flaröogeude, de uitzigten zyn, met welken de ftaat van eenen Mensch zyne Ziel be-  Menschheid. I. BOEK. 117 bezig houd; des te grooter is de voortreflykheid van zyn lot; des tedierbaareris het geluk, het welk hem dit verfchaft. Zelfs de hoogfte, en meest geëerde rang word eerst door groote gaven , door verhevene kundigheden, door weldaadige gezindheden, eene bron van menigvuldige vergenoegens, en van duurzaam geluk, nadien onafhanglyk van het oordeel en het gevoelen der Menfchen de ftaat des Wyzen, Deugdzaamen en Godvruchtigen ; en de waarde, welke de waare Godsdienst den menfchen mededeelt , op zich zeiven des te wenfchelyker is, hoe minder zyne voordeden aan het geval onderworpen zyn; hoe meer zy bekwaam zyn, om ook de kleinfte Geesten in den rang der groote te verheffen; en hoe meer zy den ongelukkigften zelfs zyn fchriklykst lyden als een werktuig van een geluk zonder paaien doen dragen, achten en beminnen. Hoe meer in tegendeel het beroep en de omstandigheden van een Mensch de werkzaamheid en uitzigten van zynen Geest bepaalen: des te geringer is de waarde van zynen ftaat; des te geringer de graad van heil, het welk hy zich beloven kan. Wanneer zelfs een tegenfpoedig lot de Ziel verhindert de begrippen te ontwikkelen, van welken zy eene aangenaame bezigheid en werkzaamheid haarer krachten verwagt; dan ontitaan daar uit misnoegen, verzwakking van geluk en zelfs ellende. Hóe grooter de verwagtingen zyn, die in eene Ziel onderdrukt en geftoord worden; hoe grooter H 3 de  lig Geschiedenis der de bekwaamheden van eenen Geest zyn ; des te grooter kan ook deszelfs ellende worden. Dus zyn. weinige Menfchen voor den hoogften graad van natuurlyk geluk vatbaar; dus-kan insgelyks de hoogfte trap van ellende het lot van* maar zeer weinigen worden. Zelfs het ongeluk, ook dikwils het allergrootfte , geeft aan de Ziel nog ftoffe tot werkzaamheid, door welke haare ellende verligt en haar lyden zelf, een werktuig van hooger waardigheid en geluk voor haar word. Men moec derhalven dit wederom van de mate der ellende van eenen byzonderen Mensch, of van het gantfche Menschdom aftrekken, als men eene juiste berekening wil maken van het goede , dat hen gelukkig maakt, of van het kwaad, dat henjdrukt. En als dan zal nog duidelyker blyken , hoe onwaarachtig de Menfch-haatende uitfpraak zy, welke aan de fomme van ellende onder het Menschdom het overwigt boven die van aangenaame gewaarwordingen toekent. Een zuiver, ongeftoord geluk, kan op deeze aarde het lot van den Menfch niet zyn, dewyl de volmaakfte Wysheid, en onbevlekte Deugd boven zyn vermogen zyn. Dan Geluk en Heil zyn daarom geene Harsfenfchimmen, en ik vind een troostelyke gerustftelling in de gedachte , dat 'er weinige Menfchen zyn, by welke niet de fomme der aangenaame gewaarwordingen, die van de onaan^enaame, de fomme van deugd, die van ondeugd, verre overtreft, En,  Menschheid. I. BOEK. 119 En, indien ook het overwigt van het booze boven het goede eenige byzondere ongelukkige Stervelingen by uitflek ellendig maken, en zelfs zulk een ramp veelen treffen mogt; zoo fielt de Godsdienst den wankelenden Geest weder wegens de wanorde van één oogenblik, gerust door de overeenftemming eener eeuwigheid; door uitzigten in het toekomende (*) alwaar een droppel bitterheid zich verliest in eenen onëindigen flroom van vergenoegen, en alwaar de Godlyke oogmerken en in-, zigten , in den volmaakften luister geopenbaard wordende, hem, die hier onfchuldig geleeden heeft, de geringfte fmert met duizendvoudige vergenoegens zal vergoeden. ZES EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.' Verdeeling en waardeering der Menfchen. Dus zyn de Menfchen zoo wel met betrekking tot hunne werkzaamheid , als met betrekking tot hun geluk, oneindig van eikanderen onderfcheiden. Wy kunnen hen ondertusfehen in drié Hoofdklasfen verdeelen. Tot de eerfle klasfe moeten diegenen gereekend wor- (*) Zie Plato's Epinomis. Bindz. 452. 453. H 4  120 Geschiedenis der worden , welke even gelyk de Beesten onder de opperlieerfchappy der Zinnen, en der Zinnelyke Driften ftaan ; welke hunne Verbeeldingskracht zeer weinig , en hun Verftand geheel niet verhoogd hebben, in welker Geest daarom veel meer donkerheid dan klaarheid, veel meer traagheid dan werkzaamheid heerfchen, welker begeertens zich tot zeer weinige, enkel zinnelyke behoeftens bepaalen, welker neigingen zich tot een zeer klein getal van Wezens, die hun tot bevrediging van hunne begeertens behulpzaam zyn, uitftrekken; en welker ongenoegen ook zeldzaam verwekt worden , en altyd zeer weinige Menfchen betreffen kan; die dus wel Egoïjïen zyn moeten, maar die in 't gemeen onfchadelyke, en onbekwaame, om de gevolgen hunner handelingen in te zien, en dus altyd fchuldelooze Egoïften zyn. De andere klasfe maken die genen uit, welke hunne Zielsvermogens meer verhoogd hebben; by welken de Verbeeldingskracht magtiger is dan de Zinnen; maar de Rede zwakker, dan de Verbeek ding; in welker Ziel meer klaarheid dan duisterheid, maar echter meer verwarring dan dufdelykheid en orde zich bevinden ; welker begeertens zich tot menigvuldige voorwerpen kunnen uitftrekken, dewyl de Verbeelding geene paaien heefc, zoo als de Zinnen: welker liefde zeer veele Wezens omvatten kan , dewyl zeer veele hun dienftig kunnen zyn; welker haat nog uitgeftrekter, en heviger zyn moet, dewyl elkeen, die hun niet dienst-  Menschheid. I. BOEK. 121 dienstbaar is door hetgeen hy heeft of doet, dc bevrediging van hunne Begeertens en Hartstochten weldra in den weg kan ftaan; die dus insgelyks Egoïften, maar in den hoogften graad fchadelyke en verderfiyke Egoïsten zyn moeten; fchuldeloos, zoo lang zy dom zyn, en misdadiger, hoe meer zy in kundigheden en inzigten toenemen. In deeze klasfe zyn oneindig verfchillende onderdeelingen, alhoewel Verftand en Rede de Kundigheden en Neigingen van diegenen, die hier toe behooren, over het geheel nooit bezielen , zoo verheffen zy zich echter dikwils in zekere deelen tot eenen buitengewoonen graad van volmaaktheid, en dus brengen zy ze in zekere foorten zelfs tot het verhevene. Dus bereiken fommige Menfchen, die over het geheel eenen zeer laagen graad van gezond Verftand bezitten , en dien voor al het overige zeer beperkte en zeer ongefchikte bekwaamheden ten deele zyn gevallen, dikwils in de Dichtkunde, Welfprekendheid, Muzyk , en alle fraaje Kunften, in de Krygskunde, Koopmanfchap, zelfs in de Staatkunde en veele andere zeer uitgebreide Wetenfchappen eene aanmerklyke volkomenheid. Dus verwerven zich ook veele geringer Geesten, die het juist in een klein ftuk tot het verhevene brengen, door den gelukkigen invloed der verbeelding nuttige en aangenaame hebbelykheden; en het kostelyk voordeel, van zich aan orde en redelyke bevelen te onderwerpen. H 5 Ar.  122 Geschiedenis der Anderen integendeel, die insgelyks tot deeze klasfe behoorcn, zyn niet zoo gelukkig. De Verbeeldingskracht fchynt hun geen' anderen dienst te bewyzen , dan dat zy aan hunne Begeertens en Hartstochten eene buitengewoone hevigheid, en eene volkomene overmagt geeft, dat zy alle hunne opmerkzaamheid op derzelvér voorwerpen alleen vestigt, en allen aanwas der hooger Zielskrachten by hen ftremt en verdonkert. De derde klasfe beftaat uit die Menfchen, by welken de Rede de lieerfchappy handhaaft, over de Zinnen en over de Verbeelding. Derzulker begeertens zyn oneindig uitgeftrekter dan de begeertens der Menfchen van de eerfte klasfe, dewyl ervaaring en rede hun de oneindige menigvuldigheid der goederen bekend gemaakt hebben, tot welker genot de goede Voorzienigheid de Menfchen geroepen heeft; maar zy zyn niet onördenlyk en losbandig, gelyk de Hartstochten der genen, welke doöi de verbeelding beheerscht worden, en zy bepaalen zich binnen de enge perken der Natuur-behoeftens , zoo dra het welzyn van anderen zulks vordert. Want hunne liefde ftrekt zich tot alle Wezens uit, welken zy zich ten nutte maken kunnen, en dryft hen aan, om in elke omftandigheid het grootfte, hun mogelyk , goed te doen, en voor haat zyn zy des te minder vatbaar, hoe meer zy hun Verftand opgehelderd en hunne Rede verfterkt hebben, en hoe meer zy daar door overtuigd zyn, dat elk Mensch een werktuig tot gelukzaligheid voor eiken anderen  Menschheid. i. BOEK. ï?. «5. K  146 Geschiedenis der Misfchien bieden zich aan ons veel eer, dan wy vermoeden zouden, zulke toneelen aan, welke ons dezelve zelfs als eene heerlyke weldaad van God zullen doenbefchouwen en eerbiedigen; welke ons, gelyk over ons eigen noodlot , dus ook over dat, hec welk onzen Nakomelingen te wagten ftaat, gerust ftellen, en welke uit onze harten de ydele vrees verbannen zullen , als of de toeftand van het Menïchdom,.h"e verder vervreemd van - den gelukkigen ftaat derD;eren, fteeds ongelukkiger en ellendiger moest worden (*). ACHTSTE HOOFDSTUK. Laagfte trap der Menschheid. Zinnelykheid. D eihalven is de dierlyke ftaat der Menfchen een onding, het welk de Natuur niec kenc ; of eene zeldzaamheid, welke zy alleen in zeer weinige ge- val- (*) Misfchien is meer dan de Helft van dit alles, thans overtollig, dat tot hier toe over het wel dra vergeeten famen (tel van den Heer Rousseau gezegd is. Dan by den eerden druk van de Gefchiedenis der Menschheid (1764) was dit famenftel nog nieuw.  Menschheid. II. BOEK. 147 vallen , tegen haare algemeene regelen voortbrengt. Wy moeten derhalven een' trap hoogerklimmen, om den Mensch in den ftaat der Natuur te zoeken. Wy zullen inmiddels den graal 'der Menschheid, dien wy eerst befchouwd hebben, als eene wezenlykheid aannemen. Wy zullen ons den Geest daar van voordellen, als dien van een Kind van twee tot driejaaren, het welk nu begint zyne bekwaamheden te ontwikkelen. Van deezen Stand willen wy beginnen, om de verdere ontwikkeling derMenschheid waar te nemen. Deeze zal alzins met eene duidelyke gewaarwording van het tegenswoordige, een klaar geheugen van het voorledene, en eene levendige verwagting van het toekomende verëenigen. Thans begint de Ziel haare voordellingen on- ' derüng te vergelyken. Door de vergelyking der gewaarwordingen, der voorwerpen , welke ze in de Ziel verwekken, en derzelvér menigvuldige veranderingen , word de afzonderinggewerkt van hetgeen ' daar in ongelykvormig, en de Samenvoeging van het geen daarin onderling gelyk en gclykvormigis. Dus ontfhan alzins algemeene Denkbeelden, en alzoo deeze zonder teekens van eene bepaalde en zich altyd gelyke betekenis, zonder eene Spraak, byna onmogelyk zyn ; zoo dryfe de noodzaaklykheid den Mensch tot de uitvinding van zodaanig eene Spraak, of tot de ontwikkeling van die, die in hem ligt. In de eerde beginzelen moet deeze fpraak of taal zeer ruw en onvolkomen zyn. InK 2 tus-  148 Geschiedenis der tusfchen baant zy (*) den Mensch den weg tot uitbreiding zyner kundigheden; zy maakt de verrichtingen van het geheugen gemaklyk (**) alsook te gelyk alle overige hulpmiddelen tot verhooging der volkomenheid van zyn Verftand en Wil. In het voorgaand Tydperk fchynt de Ziel alleen een verward gevoel van de geheele fomme der tegenwoordige voorwerpen, cn van het genoegen of ongenoegen welke daar uit voortvloeiden , gehad te hebben. Thans onderfcheid zy klaarder de tegenswoordige voorftellingen van elkander , als ook de voorledene van de tegenswoordige. Thans begint (*) wolf's P/yc/w/og. rat. §. 461. (**) Die word inzonderheid daar door begrypelyk, dewyl de Menfchen alles, wat hun gebeurt, eer zy fpreken kunnen, vergeeten; en dewyl de Menfchen, onder de wilde Dieren , of ook onder de Menfchen zonder geb uik der fpraak opgewasfen, zelfs na dat zy hebben keren fpreken, het geheugen van hunnen voorigen toeftand byna geheellyk verliezen. Zie Wolf's Pfychol. rat. §. 461. uit Connor's eyangel. medici en uit de Hifloire de F Academie des [ciences 1703. Derhalven kunnen wy te recht befluiten, dat, naar mate een Volk zyne taal tot eene hoogere volkomenheid zal brengen, het ook in de befchouwelyke en beoefenende kundigheden eenen des te aanzienlykeren trap bereiken zal— en omgekeerd, dat, hoe onvolkomener de taal van een Volk is, deszelfs geleerdheid ook des te gebrekkiger zyn moet. Zonder de Spraak hebben de eerfte Beginzelen der Wetenfchnppen niet kunnen uitgevonden worden.  Menschheid. II. BOEK. 149 gint zy die levendiger op te merken , welke gewoonlyk of toevalliger wyze dikwils wederkomen. Zy begeert die genen, welke haar vergenoegen verwekt; zy heeft een afkeer van die genen, welke haar ongenoegen veroorzaakt hebben. Dus ontflaat by den Mensch een klaarder vooruitgezigt van een toekomendgoed. Dus verbinden zich zyne voorledene, tegenswoordige en toekomende voorftellingen tot één geheel; dus gewent hy zich alzins die af te meeten, te wegen, en te vergelyken; dus ontflaat in hem die dierbaare eigenfchap, welke men het gemeen Verftand noemt, en dus ontworflelc hy den laagen kring der dierlyke bekwaamheden. Allengs beginnen nu zyne gewaarwordingen en aandoeningen zich te verheffen tot Gemoedsbewegingen ; allengs maakt de gewoonte die tot Hartstochten. Dus bekomen de uitwendige voorwerpen voor hem eene waarde of onwaarde. Allengs begint de Mensch voor eenen anderen Mensch by uitflek aangenaam of flrydig te worden, allengs bekomen zyne gezellige en weldaadige Driften eene nadere beftemming, en met dezelven ontwikkelen zich ook de haatelyke Gemoedsbewegingen , naar mate de oog merken van den eenen voor die des anderen hmderlyk worden. Van alle voordeden van Ondërwys en voorbeeld ontbloot, zal de Mensch by deeze bepaaldheid zyner kundigheden en zyner ondervinding zich veele voorwerpen verkeerd voordellen. Zyne nog K 3 on-  150 Geschiedenis der ongeoefende Zinnen (*) zullen door zeer natuurlyke dwalingen zynen Geest misleiden, en gebrekkige en valfche voorftellingen zullen haare onvolmaaktheden aan alle zyne herinneringen, verwagtingen , begeertens en hartstochten mededeelen. Dus ontflaat in zyne ruwe Ziel de vermenging van heel flrydige begrippen. Dus word zyn ouërvaaren Geest verleid, om ingebeelde dingen voor wezenlyk tegenwoordige, enonmogelyke voor mogelykaan te zien. Dusmaakthy zich heel ingebeelde voorftellingen van nieuwe goederen, en zoekt zeer dikwils de gronden van genooten vreugde in voorwerpen , welke juist de tegenövergeftelde werkingen'voortbrengen. In ditTydperk ontbreekt hem derhalven nog het dierbaar voorregt van het gezond Verftand, het welk in de welgefteldheid, waarheid, en eene doelmaatige overëenftemmingder Denkbeelden en Neigingen beftaat. Hy is nog geheel en al de Slaaf der Zinnen, welkealle zyne andere bekwaamheden onderdrukken en misleiden , en welke hem tot het genot oproepen, zonder hem op de bron daarvan opmerkzaam te maken, zonder eenige weetltfst in hem teverwekken (**). AI- (*) De f leer van Buffon in zyne Natuurl. Hifi. B. Vf. BI. 23. volgg. haalt dit zeer wel uit, en toont aan, hoe deeze dwalingen der ongeoefende Zinnen de meening van Spooken hebbe kunnen verwekken en bevorderen. (*) De Nieuu-'lMlcihder fchynt voor verwondering over de grootfle en hein ongewoonfte voorwerpen onvatbaar. De Schepen der Engelfchen trokken zyne opmerkzaamheid niet eens  Menschheid. II. BOEK. 151 Alhoewel in eenen zoo engen Kreits beflooten, kunnen zyne aandoeningen en gewaarwordingen zich reeds tot eene aanmerklyke levendigheid verheffen. Zyne liefde en haat zullen zich dikwils door onbedachtzaamheid en onrechtvaardigheid merkteekenen. Zyn partydig geheugen zal alleen die denkbeelden en gebeurtenisfen bewaaren, welke hem een levendig vergenoegen of een fmertelyk verdriet zullen verwekt hebben, of welke fchynen zullen hem die verwekt te hebben. Zelfs zal het hem deeze ook na korten tyd zeer verkeerd en verward vernieuwen. In deezen ftaat zal dc Mensch by het lyden van eenen ander niet ongevoelig zyn ; maar zyn eigen tegenwoordig vergenoegen zal alle andere gedachten verduisteren (*). De Eigenliefde zal daar alle ander geeens tot zich. Hawkesworth B. III. Ho'fclft, 2. Bladz. 102. Cooks Reize BI. 111, Even min nieuwsgierig vonden zy ook eenige Ni uwZeelanders; evenwel deeden eenige Niew.r-Hollar.ders den Engelfehen deeere aan, om hunne Schepen te befchouwen. Cooks Reize B. III. Hoofdft. 2. Bladz. 113. en eindelyk vonden zy zulken, welke zich over veele dingen verwonderden, en die in hunne taal eene uitdrukking hadden, aan de verwondering gewyd. Hoofdftt 4. BI. 173. 177. BI. t.I2. (*} Uniquement oecupé de robjet préfent & toujours' déterminé par lui, fans inqui etude pour Parem'}-, ineapablcs de pre<'oiance Ê? de reflexion ; fe livrant, quand rien ne les géne, a une joie puérile, quils manifeflent par des J'atits, K 4 c?  152 Geschiedenis der gevoel verflikken. Haare uitwerkingen zullen wel noch zeer aanmerklyk, noch zeer droevig zyn, dewyl by een' kleinen kring van behoeftens het geval zich niet ligt vertoonenzal, dat het welzyn van den eenen Mensch door dat van den anderen konde benadeeld worden. Maar als dit zeldzaam geval gebeuren mogt; dan zal de door Driften geheel bezielde Mensch geen zwarigheid maken, eenen anderen in het grootfte ongeluk te Horten, op dat hy zich zeiven voor het geringfte verdriet bewaare, en het geringfte vergenoegen verfchaffe. Onbekwaam , om voor zichzelven een , hoewel maar weinig ver afzynd, gevolg van eene handeling te voorzien, zal hy zulks nog veelmeer voor anderen zyn. Hy begint intusfchen alzins, het onderfcheid te gevoelen tusfchen een grooter of kleiner vergenoegen, en de voorwerpen op te merken, welke hem het een of ander veroorzaakt hebben. Dus verhoogen en verfynen zich zyne begeertens en verwagtingen. Dus word het gevoel van de meerdere of mindere waardy der dingen, by hem levendiger en werkzaamer, De & des éclats dc rire immoderès QP fans dcfjéin. lis pajent leur vie fans peufer U vieHifjcnt fans forttr de fenfanc, dont ils confervent tous les défants. . M. de la Condaivujne , rélation abrégée d'un voiagc fait fans, f interieur de rAmeri-jve tuit idionale, p. 52,  Menschheid. II. BOEK. 153 De groote wet derhalven in deezen ftaat is de Zinnelykheid; de overwegende drift naar het genot van alles, wat de begeerten bevreedi^t ; en een even fterke haat tegen alles , wat ze bepaalt. Inmiddels vestigt de Mensch alzins door de gewoonte eene voortduurende Neiging op die voorwerpen, welke hem vergenoegen veröorzaaken;en dusontftaat in zyne Ziel allengs het verlangen, om ze langer en zelfs met uitfluiting van anderen te genieten. Allengs openbaart zich , hoewel zwak en verward, eene duistere aandoening en gewaarwording, dat eene zaak, die een Mensch langen tyd gebruikt en genooten heeft, hem en niemand anders toebehoort. Een gevoel, het welk zich ook by zeer jonge Kinderen werkzaam vertoont. Als zy eenmaal gewend zyn, om eene zaak in 't bezit van eenen perzoon te zien, dan valt het hun dikwils ondraaglyk, dat een. ander die gebruikt. Maar zich zeiven ontzeggen zy dit gebruik niet, zodra hun lust daar naar ftrekt. By zulke zwakke bekwaamheden heeft de Mensch nog lang geen verftand genoeg , om met opzicht tot het eigendom of het vergenoegen van eenen anderen zyne begeertens paaien te (lellen. Intusfchen is deeze duistere afkeer van Onrecht het eerfte zaadje van 't gevoel van Rechtvaardigheid, en van de drift tot het Richter-ambt. Zelfs de verlichte Mensch leert altyd eerst de onbillykheid van anderen mispryzen, eer hy bekwaam word, om ze in zich zeiven hacelyk te vinden, K 5 De-  $54 Geschiedenis der Dezelfde verhooging der bekwaamheden, welke den Mensch in ftaat fielt, om een aangenaam gevoel boven een min aangenaam te verkiezen; dezelfde verfterkte gevoeligheid der gewaarwording en aandoenlykheid , welke hem bekwaam maakt , om de waardy van eene grootere fchoonheid boven eene geringere op te merken, verwekken in hem te gelyk de gelukkige Neiging, om een genooten vergenoegen en vermaak met een tegenzydsch vergenoegen te vergelden. Dus word , hoewel zeer langzaam, in den omgang der beide Kunnen het gevoel van eene wederzydfche tederheid, en de fmaak van eene keuze boven anderen verwekt. Dus begint ten mir,ften iets meer dan de gewoonte, den Memch aan het eerfte voorwerp te hechten, dat hem gelukkig gemaakt heeft. Dus word dit voorwerp voor hem boven alle anderen dierbaar. Dus ftrekt zich denatuurlyke drift van eene Moeder ver uit boven den tyd van Zoogen; en dus word een Vader gefchikt, om jegens de vrucht zyner liefde dat teder gevoel te vervolgen, het welk hem in het oogenblik bezielde, als hy dezelve het leven gaf. Dus ontwikkeien Huwelyks-liefde , Yverzucht , Ouderlyke Tederheid, Broederlyke Vriendfchap, haare zwakke en tedere Zaadcn, doch welke by zoo geringe bekwaamheden maar al te ligt verflikt worden. Met de vergelyking van gevoel en voorftellingen vertoonen zich in deezen graad der Menfche'yke bekwaamheden, de zwakke beginzels der algemeene  Menschheid. II. BOEK. 155 ae denkbeelden, en een duister inzien van de invloeden der zaaken op zaaken, en van den Samenhang der denkbeelden met denkbeelden; van oor■ zaaken en werkingen , van gevolgtrekkingen en gronden. Deeze hellen den Mensch in ftaat, om zyne zwakke denkbeelden met woorden te beteekenen, ze als 't ware, te bevestigen, en aan anderen mede te deelen. Dus word hem de fpraak alzins des te nodiger en des te dierbaarer, hoe meer hy uit den omgang met andere Wezens van zyn foort vergenoegen leert fcheppen. Eene fpraak, die naar onze ondcrftclling de Mensch by zulke zwakke kundigheden zich vormen zal , moest intusfchen zeer langzaam tot haare volkomenheid komen; en gelyk zy zeer weinige en onvolledige begrippen zou beteekenen , zoo zou zy bok alleen dienen om zeer weinige, en niet dan ge'meene wyzigingen van dezelven te onderfcheiden. De denkbeelden van getal, leven, dood, liefde, -haat, goedheid, kwaadheid moesten zich by deezen graad der Zielsvermogens , alhoewel duister en langzaam ontwikkelen; maar die van Recht, Orde en Zedelykheid fchynen nog ververheven te zyn hoven eene zoo bepaalde bekwaamheid. NE-  ijcT Geschiedenis der NEGENDE HOOFDSTUK. Aanmerkingen over de wezenlykheid [van deezen Staat. D eeze trekken hebben meestal haare ontwyfelbaare waarheid. Wy vinden nog zeer veele voorbeelden daar van, niet alleen by onbelchaafdeVolken , maar ook by de laagfte klasfen der befchaafde Natiën. Dochzelden zyn.zy geheel zonder inmeng.zelen van zulke bekwaamheden gevonden, welke grooter voortgangen der Menschheid aanwyzen. Intusfchen kunnen wy het als een zeer gegrond .vermoeden aannemen , dat een troep Kinderen in deezen Haat geraaken moest, indien zy, zonder andere opvoeding, dan.de enkel Natuurlyke zorge voor hun onderhoud genoten te hebben , in het zesde of achtfte jaar van hunnen ouderdom , aan zich zelf overgelaaten, en op een Eiland gebragt wierden. De Luchts- en Landsgefteldheid zouden ongetwyfeld het Charakter van deeze opgroejende Menfchen ruwer of zachter, heviger of leeniger maken ; naar mate die op het Eiland, dat hun i tot een Nieuw Vaderland beftemd wierd, gefteldI zouden wezen. Onder de Natiën, die wy kennen, fchynen de: Zuid-,  Menschheid. II. BOEK. 157 Zuid-Amerikaanen, de Samejeden (*) en Groenlanders, het naast aan deezen {katte zyn ;.(**) de laatfte inzonderheid. Zonder laster ofondeugd(f) leeft hy (*) Zie Memoires fur les Sdmojedes & les Lappons. Konigsbefg. 1762. waar van men een Uittrekzel vind in het "Journal encyclopedique. Novembre 1762. (**) Men zou denken, dat deeze graad der Menfchclyke bekwaamheden veeleer in zachter Gewesten zou aangetroffen worden, dan onder den Hemelftreek van de Groenlanders en Samojeden. Het is ook zeer natuurlyk, dat deeze graad in beter Landen zich eerder geopenbaard heeft. Maar wanneer men begon waarnemingen te maken, en op te teekenen, waren de Inwooners deezer Landen reeds lang dit punt te boven; en deshalven vonden ook de Ontdekkers der nieuwe Wereld by fommige volken van ZuidAmerika reeds eenen niet geringeren graad van Befchanfdheid. De Zuidlandfche Volken, ontdekt, federt dit gefchreven is, inzonderheid de Nieuw-Hollanders fchynen zich in deezen graad te bevinden. Zie Hawkesworth en Cooks Reizen B. III. Hoofdft. 2. en B. III. Hoofdft. 4. BI. 182. De Engelfchen konden den Nieuw-Hollanders niet eens een denkbeeld doen hebben van Koop of ruiling. Zy hadden geen trek tot eenige zaak , welke de Europeaanen hadden,— behalven tot Schild-padden. Zy maakten ook niet weinig leven, als men hun die niet wilde overlaaten. Dus had .ook Eigendom noch Diefltalplaats by hen. Hawkesworth B. III- Hoofdft. 6. BI. 235. Hunne wooningen waren op zyn best een Bak-oven gelyk. Men zie de befchryving by Hawkesworth B. III. Hoofdft. 6. BI. 236. (f) Egede Befchryving van Groenland. Hoofdft. 13. BI. 166.  T5S Geschiedenis der hy in eene domheid, en eenvoudigheid, die hem onverfchilüglaaten, en hem zeiden eene Gemoeds. beweging , of Hartstocht veroorloven. Hy is , zegt de Heer Egede, in zyn gantfche voorkomen ongevoelig; daarom leeft hy zonder Overigheid, zonder Wetten, zonder openbaare Orde, zonder Tucht,en in Vrede met zynen Buurman (*). Daar» öm kan hy niet begrypeh, dat de Deenen en Noorwegers met elkander twisten, en vegten; daarom zegt hy, als hy dit ziet: Het fchynt, dat zy vcrgeeten hebben, dat zy Menfchen zyn; daarom heeft zyne fpraak ook geene Scheldwoorden. Zeer zeldzaam gebeurt het by dit Volk. dat de een den anderen vermoord; dan ook deeze daad word met eene groote onverfchilligheid aangezien. Niemand belast zich zeiven met de wraak, behalven de Bloedvrienden van den Vermoorden, als zy Sterkte of hart genoeg daar toe hebben (**). Even als de Kinderen zyn deeze Kinderlyke Menfchen in den hoogden graad ligtgelovig of bygelovig, tot den minden arbeid traag en ongeSchikt (|). Aandoeneiyk voor ei- (*) Garcilasso della Veg-a maakt gewag van eena Peruviaanfcke Natie, wolke omtrent in deezen flaat fchynen geleefd te hebben, B. I. Hoofdft. 12, en 18, (**) Egede Befc/iryving van Groenland, Hcofdfl. 9. en 10. BI. 145. volg. (f) De Groenlanden honden zich alleen bezigmethunnea Vischvangt, met hunne Jagt, en met het vervaardigen der werk-  Menschheid. II. BOEK. 159 eigendom onder eikanderen, en voor dat van eenen Vreemdeling integendeel ongevoelig; (*) gelyk zy ook nopends de zuiverheid der Zeden heel onbepaalde begrippen hebben (.**). Dus verëenigenzich in hun Charakter byna alle de trekken van den eerHen trap,dien wy by de ontwikkeling der Menschheid geloven waargenomen te hebben. TIEN- werktuigen , die tot hun foorten van voedzel verëischt wor-, den, als Schuitjens, Bogen, en Pylen. Al het overige, zelfs het opbouwen en herftellen der Huizen, moeten de Vrouwsperzoonen bezorgen. Egede Hoofdft. 7. Bladz. 135- (*) Volgends den Heer Egede Hoofdft. 10. Bladz. 14.6. dulden de Groenlanders den üiefftal onder zich niet, en zelden pleeg ook de een den anderen te befteelen. Een Meisjen, dat fteelt, verliest de hoop op een goed Huwelyk. Maar om Vreemdelingen te beftelen, maken zy zoo groot geen bedenken. Dus vonden de Engelfchen ook onder de Zuidelyke Indiaanen zeer veelen geneigd tot Dieveryën. Zie Byrons Reize Hoofdft. VII. BI. 19. Hoofdft. IX. BI. 96. 103. Wallis Hoofdft. 4. BI. 190. Coock Hoofdft. 20. BI. 151. van de Nieuw-Zeelanders Coock Boek II. zelfs op verfcheidene plaatzen. Zie Hoofdft. 9. BI. 221. 328. 334. 355. Hoofdft. 4. BI. 35. Hoofdft. 9. BI. 40. Forster Hoof/ft. VI. BI. 162. van de Otaheiten denzelfden Hoofdft. VIII. BI. 199. volg. 204. 207. 217. (**) Egede Hoofdft. 13, BI. 160. volg. In het Huwelyk ayn zy geheel niet jaloers ; integendeel zyn ongehuwde Vrouwsperzoonen by hen zelfs ingetogen. Tevens is het zeer  icTo Geschiedenis der TIENDE HOOFDSTUK. Waardeering van deezen Staat. Wy kunnen zonder eenige bedenking als eene onderftelb'ng, misfchien zelfs als eene wezenlykheid aannemen, dat, gelyk elk byzonder Mensch alleen door de Kindfche fjaaren tot een hoogcr Verftand geraaken, kan; dus ook elk Volk zyn Kind- zeer zonderling, dat zy in geen nadere Bloedverwanfchap trouwen, ook niet eens die geen met eikanderen, die in één huis famen grootgebragt zyn, als die zich onderling als Broeders en Zusters aanmerken. Zy weten hier van geene andere rede te geven, dan dat het by hun niet gebruiklyk is. Egede aldaar. De natuurlyke grond hier van ligt misIchien daar in, dat perzoonen, die met elkander gewend zyn te leven, gelyk by Menfchen, die in eenvoudigheid leven, de Kleinkinders meestal in de Hutten of Huizen der Grootvaders by elkander woonen , voor elkander onverfchillig worden, en dus niet ligt begeertens voor elkander gevoe-s len. De Inwooncrs van Otahcite fchynen geheelgeen denkbeeld van kuisheid te hebben. De Vrouwsperzoonen boden zich daar den Vreemdelingen zonder bedenken aan ; een Vader fchroomde niet zyne Dochter, een Broeder zyne Zuster den Engclfchen aan te bieden. Zie Walt.is Reize by Hawkesworth Hoofdft. 5. BI. 215. 233. Hotfifi. 8. BI. 256.  Menschheid. II. BOEK. i6t I Kindfchen tydlcip heefc, door het welk hec coceenen ■ meer volkomen coeftand doorworfteltn moec. Wy mogen derhalven wel deeze vraag opwerpen, of een Volk in deezen ftaac ge'ukkig of ongelukkig zvn zcude? Wy zullen een dien einde byzondere enkele Menfchen in dit gezigtpunt befchouwen; en zullen daaruit een des ce zekerer befluic op eene geheele menigte kunnen maken. Voor zulk eenen Mensch zullen veel meer Bronnen van aangenaame gewaarwordingen open haan dan voor hem, die in den enkel dierelyken fcaac van den Heer Rousseau leven zoude. ■ Hec gedenken aan vermaaken, die hy genoocen -had, zou by hem het gevoel verhoogen van die, welke hy wezenlyk geniet; en die verflerkte indrukken van het tegenswoordige zouden aan zyne verwagcingen eene hoogere levendigheid en eene meerdere uicgeflrekcheid mededeelem Maar dit voorregc zou aan zyne aangenaame aandoenigen niec alleen eigen zyn. Ookdeonaangenaame zouden om de gezegde rede verhoogd en uitgebreid worden. De enkel dierlyke Mensch zou alleen het cegenswoordig kwaad ondervinden ; maar de geen , daar wy chans van fpreken, zou nog daarenboven van hec voorleden en toekomend te lyden hebben. Terwyl intusfchen zyn geheugen 'en vooruitzien nog zeer zwak zouden zyn, zoo zouden ook het voorledene en toekomfiige hem nog niec al te gevoelig aandoen. By L den  i6z Geschiedenis der den engen kring van zyne behoeften zoude hem zelden iets ontbreken. Hy zou even daarom voor het toekomende weinig vreczen; en zelfs zou hy gerust en byna zeker zyn, dat elke aanftaande dag hem de veimaaken des voorigen zou vernieuwen. . Hy zou derhalven voor zich in het geheel van zyn; leven veel meer aangenaams dan onaangenaams ondervinden; en zulks te meer, nadien eene matige levenswyze onbetwistbaar een deel van zynen ftaat zyn, en byna alle Smerten en alle Ziektens daar van uitfluiten zoude. Nadien de tegenwoordigheid van een' ander Mensch de werkzaamheid van zynen Geest merklyk verhoogen, en hem by gebrek van aanleiding tot boosaartige Neigingen meestal niet dan zachte en gezellige aandoeningen inboezemen zoude; zoo zoude met dit gevoel zich voor hem eene onüitputtelyke bron van nieuwe vermaaken openen , waar voor de enkel dierlyke Mensch onvatbaar is; en de gelukkige invloeden deezer gezellige en weldaadige aandoeningen zouden in zyne Ziel veel levendiger en edeier bekoorlykhetien ftorten, dan hy anders ooit konde genooten hebben. Eén oogenblik van -zulk een gevoel moest meer zoetigheid bevatten, dan het gantfche leven van i den dierlyken Mensch, ahchoon wy het ook op Eeuwen bepaalden. Doch, nadien de eenvouwdige Mensch, hoe ruwer en onwetender hy is, des te ligter in de bittere aandoeningen van haat en vreeze jegens zyns ge-  Menschheid. II. BOEK. 163 gelyken geraakt; zoo kan ook des te ligter eik goed» aartig gevoel in zyne Ziel verflikt, en zyn gemoed in de ongelukkigfte gefteldheid gebrast worden. Maar deeze haatlyke opwellingen zouden nog niet van zoo gevaarlyke gevolgen zyn, dewyl wegens de kleine maate van geheugen , deeze florm der driften in de Ziel weldra bedaaren zöude, De befchuldigingen van het geweetcn, en het verlangen na veronachtzaamde goederen, welke voor den beteren Mensch het leven bitter maken , zouden ook deezen zoo beperkten Sterflyken nog niet zeer ontrusten. De zoete opwellingen van eene duurzaame liefde jegens eene echtgenoote en kinderen, zouden intusfchen den grond leggen tot nieuwe betrekkingen , ryk in aangenaame gewaarwordingen. Indien ook deeze kostbaare bronnen door ontrouwe en ondankbaarheid konden vergiftigd worden, dan zou dit nog niet zoo dikwils' gefchieden, en het zou zich eerst in 't vervolg openbaaren, by eene grootere uitbreiding der begeertens en behoeftens. In deezen ftaat der eenvoudigheid zoude de Mensch derhalven by weinige ongenoegens veel meer en leevendiger vermaaken genieten; dan in de enge paaien , waar in hy zich , volgends den Heer Roüsseali, behoorde te rug te wenfehen. L a ELF-  i(S4 Geschiedenis der ELFDE HOOFDSTUK. Verdere Aanmerkingen over het Leerjlelzil van den Heer Rousfeau. Gronddrift der Menfchelykheid. Deeze vermaarde Burger van Geneve heeft zelfs zich genoodzaakt gezien, om zynenMensch boven die Jaage fpheer cp te beuren , in welke hy hem door zyne eerfte invallen gebannen had. Hy fchynt gevoeld te hebben , hoe onwaardig hy het edele van de Menfchelyke natuur verlaagd had. Nadat hy alle begeerten des Menfchen tot zyn voedzel, rust, en eene Vrouw bepaald had, fchryft hy hem eene gronddrift toe, welks gewaarwording niec alleen overleg, maar zelfs eene wiskundige berekening verëischt. De ftelling, doe aan anderen, wat gy geern hebt, dat zy udoen, is volgends hem voor deezen Mensch al ce diepzinnig. Maar deeze: bevorder uw welzyn met zoo weinig nadeel van uwen Naasten (*), als mogelykis, is in zyne oogen heel eenvoudig, en voor zynen dierlyken Mensch heel nacuurlyk. Wan- /*■) in den grond is het niet eens mogelyk, zyn eigen waar welzyn met het nadeel van zynen Naasten te bevorderen.  Menschheid. II. BOEK. 165 Wanneer wy intusfchen alles naauwkeurig overwegen; zoo moet deeze Mensch niet alleen in den grond voor elke gezellige gewaarwording onaandoenlyk zyn; maar ook de enkel zinnelyke Mensch, dien wy eerst befchreven hebben, is onbekwaam om zoo wel den eenen als den anderen van deeze Regelen te bevatten en te beoefenen (*). De enge (*) liet natuudyk gevoel, aan het welk de lieer Rousseau de grondltelling van zyne berekenende Zcdeleer gelyk Helt, brengt nog lang zoo ver niet. De zachte ftem der Natuur, zegt hy, zal eiken fterken Wilden te rug houden, om een zwak Kind , of krachtcloozen Grysaard zyn met moeite verkregen voedzel te ontnemen, als hy hoopt, hetzelve elders te zullen vinden. Van dit zedelyk gevoel, datookby eenen dierlykcn Mensch nog veel uitzondering lyd, en door elke kleinigheid kan verflikt worden , is nog eene wyde ftap tot de zedelyke berekening van den Heer Rousseau en zelfs deeze is dog al te eigenbaatig en te onzeker. Ik zie niet eens, hoe men ze als den grondflag van eene verftandige Zedeleer kan aanmerken. De Roomfche Rechtsgeleerden hadden eene veel eenvoudiger grondftelüng. Hun eerfte Natuur-wet, of wet der Menschheid (jus gentium') vorderde , niemand te beledigen, neminem ladere. Hier op grond zich de zoo verhevene als verftaanbaare regel, dat niemand zich met eens anders fchade voordeel zal bezorgen: Jure natura aquum ejl, neminem cum alterius détrimente) atque injuria fieri locupletiorem. Pompomus I. 206. Digg. de regg. J. Dit is het recht der Rede. Het recht van den Wilden komt daarmede in geene vergelyking, of liever het is iudedaad een onding. I 3  166 Geschiedenis der ge maate van overleg'en van rede, welke hem ten deel gevallen is, fluit byna alle mogelykheid van zulke famengeftelde gezindheden uit. Eenezoo heldere, zooveel bevattendedenkwyzeverëischt eene zeer aanmerklyke verhooging der Zielsvermogens. In plaats van deeze twee regelen kunnen wy, een dierbaar gevoel van vergenoegen by liet vergenoegen van anderen, of van medevreugde, en van droefheid by de droefheid van anderen, of van medelyden, als eene gronddrift der Menfchelyke Ziel, als de bron van alle gezellige aandoeningen, als het eerfte zaadje van zedelyk gevoel, en als de eerfte bloei der M'-nfchelykheid aannemen. Het voorbeeld van eens anders blydfchap en vreugde ftelt de Ziel zonder haare byzondere keuze, als zy van andere oogmerken en tegenftrydige aandoeningen niet beheerscht word, in eene aangenaame beweging. De ellende en het lyden, waar van zy getuige is, ftremt in tegendeel natuurlyker wyze den loep van haare werkzaamheid , indien niet fterker voorftellingen dien onderhouden en bevorderen. Het onrecht en geweld, welke een fterker aan eenen zwakkeren toebrengt, verwekken altyd by eenen derden een onöverlegd ongenoegen, en brengen in hem het befluit te wege, om den lydendenhuipe te bewyzen, of ten minsten den wenseh, dat een ander hem die bewyzen mogt. Een opmerkzaam waarnemer zal alle deeze weldaadige aandoeningen reeds by zeer jonge kinderen in alle haare fterkte bemerken, Dan  Menschheid. II. BOEK. 167 Dan wij hebben boven reeds aangemerkt, en eene treurige ervaarenis leen hec ons maar al te veel, hoe ligt zy by den Mensch verflikt, of misleid worden. TWAALFDE HOOFDSTUK. Tweede trap der Menschheid. Kinnderlyk Verjland. Ontwikkeling der gezellige aardoeningen. Derzelvér Zwakheid. De zinnelykheid verhoogd door de verbeelding. D us vinden wy in den eerften aanleg der Menfchelyke bekwaamheden de zaaden der gezellige aandoeningen airede werkzaam. Wy willen thans met onze gisfingen voortgaan , tn zullen ons de Menschheid voorftellen , zoo als zy zich alzins boven den laagen kring van den kinderlyken ftaat verheft, haare bekwaamheden ontwikkelt, en allengs haare Neigingen uitbreid, en haaren kring van werking verwydert. Zonderde verhooging der gezellige aandoeningen zouden zich de kundigheden en de ervaaring der Menfchen weinig of geheel niec vermeerderen, en zonder de vermeerdering van lichc en kennisfe zoude hec gezelfchap en maaefchappij zeer onvolkomen en gebrekkig blyven. Het zoete gevoel van vergenoegen by het vergeL 4 noe-  i68 Geschiedenis der noegen van anderen , verëenigt reeds Menfchen met Menfchen , zonder andere banden, zonder andere behoeftens, fchoon zy eikanderen niets te zeggen, en van eikanderen niets te verwagten hadden, zouden zy nogthans eene byzondere zoetigheid daar in vinden, cm by eikanderen te zyn. Door deezen omgang en verkeering, hoe onvolkomen hy ook zyn moge, verwyderen zich de denkbeelden, de waarnemingen en verwagtingen. De Ziel word vatbaar voor meer en menigvuldiger gewaarwordingen en aandoeningen. Haare werkzaamheid neemt toe in fterkte , in uitgestrektheid en vaardigheid. Intusfchen is de verbeelding van alle Zielsvermogens die geene , welke met de grootfte Snelheid aanwast, en fchielyk alle de overigen ver achter zich laat. Gelyk de Kinderen , welke eerst beginnen hunne Zinnen te gebruiken, zoo {tellen zich zulke MenSchen de voorwerpen verkeerd voor; noch veel meermaalen vernieuwt hun zwak geheugen hunne voorgaande gewaarwordingen valsch of gebrekkig, en niet zelden verleid hen deal tegedienstige verbeeldingskracht, om ydele Schaduwbeelden voor wezenlykheden aan te nemen. Daar door zyn alle oude Jaarboeken vol van driedubbele Zonnen, van Legers , die in de Lucht vechten, van dreigende Komeeten , van vuurige Draaken, en van andere Wonder-gebeurtenisfen, welke grootendeels door het bedrog der Zinnen en der verbeelding verwekt, voortgeplant, en  ■ Menschheid. II. BOEK. 169 en voor de eenvoudige Menfchen vreeslyk gemaakt zyn. De vermenging van gewaarwordingen en van verbeeldingen kan aan de geheele Fabel-gefchiedenis der Ouden den oorfprong gegeven hebben (*). Pli- (*) Cadamofto affurè , que lorsquils avoient vus les premiers vaiffaux, hy fpreekt van de Azanaghis, een Volk op de Afrikaanfche Kusten aan geene zyde van het witte Voorgebergte, fpecHacle inconnü a leurs ancétres, ils les avoient prls peur de grar.ds oifeaux avec des ailles Manches, qui venoient de quelque pays éloigné. Enfuite les volant a fancre fi? fans voiles ils avoient conclu, que cétoient des poiff.ms. D'au/rcs, obfervants que ces machines changeoient de place, fi? quaprès avoir paffe un jour ou deux dans quelque Heit, on les voioit le jour fuivant d cinquante miiles fi? toujours au long de la cóte, s'imaginerent que c'étoient des éfprits vagaborids fi? redoutoient beaucoup leur approche. En fuppofant, que ce fut des Créatures humaincs, ils r.e pouvoient concevoir qu'ils fiffent plus de chemin dans une ur.it, qu'ils n'étoient capables de feii.e dans trots jours; fi? ce raifmnement les confirma dansrepitiion que cètoit des cfprits. hifi. gen. des voïages L. F. Cadamofto 1455. Zulke bedriegeryè'n der Verbeelding zyn heel natuurlyk. Wy vinden daar een zeer byzonder voorbeeldvan in eenen Engelschm'an, die een Vledermuis in NiéuwHolland voor den Duivel had gehouden. Hawkesworth 13. III. Hoofdft. 4. 13'. 156. Van de allerönnoozeHTe dingen , waarover wy ons by de wildfte en eenvoudigfte Natiën als zeer merkwaardig verwonderen , vind men by alle Volken in eiken hoogeren trap der Menschheid nog zelfs L 5 al  170 Geschiedenis dek Pliniüs (*) maakt gewag van een Afrikaansch Volk, het welk zeer dikwils Menfchen zag verfchynen, en wederom verdwynen. De meeste ver', aaien van Spooken, Verfchyningen, Toveryën fchynen uit dezelfde bron voortgevloeid te wezen. Dus hebben zich de ScythenC**) en Laplanders (f) in Weerwolven veranderd. Dus zag de Schot (ff) zynen overleden Vader in de Wol- al te veel overblyfzels. Daar is misfchien geene foort van Bygeloof, Domheid en Wreedheid, daar men ook by de befchaafdfte Volken geen voorbeelden van zou vinden. — En welke in deeze Landen algemeen zouden worden, indien 'ongelukkig alle verlichte Menfchen omkwamen en alleen zulke overbleven, welke met dit foor^ van vooröordeelen bezet waren. Laaten wy eens onderftellen, dat de gezegde Engelschman, in de Endeavours-Rivier , benevens eene hem gelyke Vrouw, in het gevaar, dat zy gelukkig te boven gekomen waren , van alle zyne Reisgenooten alleen overgebleven was, en daar eene Nakomelingschap verwekt had, weik een Volk moest dit niet geworden zyn ? De Ccfchiedenis der Wysgeerte zal misfchien aan eenen opmcrkzaainen Waarnemer den oorfprong van veele gevoelens en meenineen in zulke Bronnen doen vinden. (*) Hifi. Nat. VII. 2. (**) Herodgtus, IV. 98. overblyfzels hier van by de Grieken. Plato van 't Gemeenebest B. 8. BI. 272. Zjkaüm. (7) liÖGSTRÖM. (11) Journal étranger. Juillet 1762. OJfitin,  Menschheid. II. BOEK. 171 Wolken, Onweder en Stormen opvaaren; en dus verfchynen aan den Tskmder (*) zyne afgefcheiden' Vrienden, om hem te berichten, hoe zy zich naar den BergHekla moeten begeven. Dus is voor den Groenlander de Tovery het werktuig van zyne kwaaien (**) en van zyne gezondheid (f). Gelyk van de verdorvene verbeelding van geheele Volken, zoo vinden wy ook van hunnen verdor- ven (*) Munster Cosmogr. ML ƒ>. 846. (**) Zy hebben oude Wyven onder zich, van welken zy vreezen, dat zy hen ter dood toe behekfen; waarom zy zich dan ook gerechtigd geloven, om dezelven zonder iets meer, dood te (laan, Egede Bcfchryving van Groenland, Hoofdft. 10. BI. 146. Hoofdft. 18. BI. 200. 201. 204. (f) De Groenlander kent geen anderen Artz voor inwendige Ziektens, dan zynen Angekut^ of Toveraar, die hem met Zegenen geneest. Egede Hoofdft. 9. Bk 143. Hoofdft. 18. BI. 204. Dergelyke wyze van Geneeskunde word van de Neger-Priesters in Afrika geoefend gen. des Voïages. L. VM. p. lil. uit Philips Reizen. Wien is onbekend, dat men de overblyfzels van zulke gebruiken nog in de meest verlichte Landen befpeuren kan. De Marabuts der Arabieren en Moórt» zyn even bekwaame Geneesheeren, alsue Angekvts der Croenlnnders. Zie het Uittrek/el uit Smaws Reizen Hoofdft. 9. in de Berlynfehe Verzameling , 13. I. B. 178. Op gelyJW wYze is t,e Geneeskunde by de Ütaheiters het werk der Priestoren. Hawkesworth volgends Coock Hoofdft. 19- BI. 229.  172 Geschiedenis der ven Smaak de buitengewoonfteen zeldzaamfte voorbeelden. De Holtentot (*) eet luizen, en fmeert zyne huid en haairen met Talk en Boks- of Schaa- pen- i C*) Kolbe Befchryving van de Kaap de goede Hoop I. D. Hoofdft. 16. Men heeft deeze gewoonte om de huid en haairen te befmeeren, ofte zalven, by alle Volken opgemerkt, welke in warme en kwalyk bewoonde Landen leven. 'Zy is eene verdediging tegen de Infeéten, welke in zulke Landen natuurlyker wyze zeer menigvuldig moeten zyn. De Heer Coock by Hawkesworth B. III. Hoofdft. 14. BI. 402. tn 405. zegt, de Hottcntótten befmeeren hun Ligchaam met Boter en Schaapen-vèt, en zoo min als het zyn kan met oud Hinkend vet, ook bewinden hunne Vrouwen de voeten niet met Schaapen-darmen, gelyk men in de Rcisbefchryvingen vind. Ondertrjsfchen kan Kolde hier in echter de waarheid gezegd hebben. Sedert zyn tyd kan de fmaak der Hotter.lotten verfynd zyn. Anacreon zalfde zyn' baard met welriekende zalven; eenige eeuwen te vooren konden de Grieken wel niet viezer geweest zyn, dan de Hottcntótten ten tyde van Kolbe. De Niem-Zeelandfche Vrouwen op Charlottenfund befmeeren zich op eene even zoo vieze manier. Forsters Reize Hoofdft. 6. BI. 163. Ook wilde de man op het Indhanfche Eiland in Dusiy-Baay, : welken de Heer Coock op zyne tweede reize ontmoet had, zynen vrienden , den Engelfchen met veele plegtigheden het hoofd, ten teeken van vriendfehap met eene Hinkende :' zalve befmeeren. Forsters Reize Hoofdft. 5. Bi. 123. Misfchien heeft de zalving der Koningen van zulk een ge- I bruik der eenvoudigfte Menschheid haaren oorfprong.  Menschheid. II. BOEK. 173 penvet; en de Groenlander (*) geeft hem in dit ftuk niets gewonnen. Deeze trap van eenen verbasterden Smaak is ondertusfchen iets zeldzaams. Integendeel is de waare Kinderlyke Smaak aan alle Volken gemeen, die zich nog in hunne eerfte beginzelen bevinden. De waaren Celkernen by hun en by de Wilden altyd het best aangevoerd heeft, zyn daarom van zulk foort, als die, waar in de Kinders het grootst vermaak fcheppen. Strabo fpreekt reeds van zulk een koophandel der Romeinen op Brittannïèn (**). Al wat glinflert, en klinkt, alwat bond is, doet hunne voor hooger fchoonheden nog ongevoelige Zinnen aan, en vervu.lt hunne Zielen met denkbeelden , die gefchikt zyn, om hunne bepaalde werkzaamheid in beweging te brengen. Hunne neiging tot Opfchik is daarom buitengewoon, (f) en gaat alle buitenfporigheden, en alle ongerymdheden der dartelfte tyden te boven. Zy behangen (ft) ™et alleen de ooren ' maar de (*) De Heer Egede Hoofd. 10. Bladz. 119. (**) B. VI. BI. 220. (f) Strabo L. IV. p. 214. XV. 812. Busbeq.. har Conftant. & Amas. (ff) Button Nat. Hifi. B. VI.p. 159- ^ 233, &c. Egede Bèfchr. van Groenland, Hoofdft. II. BI. 153. Coock Reize by Hawkesworth B. II. Hoofdft. 9. BI. 47. alwaar men eene uitvoerige befchryving van zulke fieraaden der Inwooners van Nieuw-Zeeland vind.  174 Geschiedenis der de Neus, en de Lippen , met ringen , Heenen, Schelpen en allerhande bonte linten. Zy bei'childeren (*) hun Ligchaam met allerhande verwen en beelden. Zy fnydenze zelfs wel in. (**) Zy fchikken zich op met veeren, en met alles wat zy maar bond kunnen vinden. Hunne naaktheid vertoont dikwils zoo veel ydelheid en pracht, als by ons de uitgezochtite en buitenfpoorigfte kleeding. Al- (*) Strabo XV. p. 803. Herodotus III. 14. van de 'Britten. Dus befchilderen en behangen zich' de NieuwHollanden ook; Cooks Reize B. 3. Hoofdft. 5. BI. 170. 173. 177. Hoofdft. 6. BI. 233. ook de Imvooners van het Eiland Sabu. Aldaar. Hoofdft. 9. BI. 293. volg. Van de Nieuw-Zeelanders. 7Ae ook Forsters Reize Hoofdft. 6. Bi. izq. en van de Otahiters Forster Hoofdft. 8. BI. 194. ' (**) Buffon Nat. Ui ft. L. VI. p. 178. Hift.gcn. des voïagcs L. 1. p. 73. uit Vasco de gama op het jaar 1498. L. II. op't jaar 1555. uit John Locke ook L. V. p. 428. volg. Zie ook P. Venegas Gefchiedenis van Ca/ffbrfiiën B. I. Hoofdft. 5. In de Nieuw-ontdekte Zuid-Landen word deeze manier om de Ligchaamen door het ingraven of infnyden van Figuuren te merkteekenen tattovieren genoemd. Zie Hawkesworth vandc 1'atagoniërs'va Byrqiïs Reize Hoofdft. 3. Bi. 29. van de Nie;:w-Zeelanders in Cooks Reize B. II. Hoofdft. 2. BI. 309. volg. H. 3. BI. 354. 356. 363. Forsters Reize H. 6. BI. 171. Dat dit tattouieren, of tee■ kenen van het Ligchaam met ingebrande of ingefneden' beelden , ten minsten by veele Wilden het onderfcheid van het Vülksgenoodfchap, daar iemand toebehoort, zal aanduiden, Helt  Menschheid. II. BOEK. 175 Alles, wat in de Ziel van een Kind, van een jong en onërvaaren Mensch, zonder infpanning van hunne krachten veele en leevendige aandoeningen en - gewaarwordingen verwekt,is voor dezelven hoogst aangenaam. Daar ;van daan is de neiging tot Muzyk, zonder onderfcheid of zy goed is of niet, ja dikwils voornamelyk tot de ongerymdfte, by alle ruwe Volken zoo fterk, en niet minder tot het Dans/en. Daar van daan hebben de fterke Dranken, welke de Verbeeldingskracht zoo ligt in beweeging brengen, voor hen zoo byzondere aanprikkelingen en bekooringen (*). Daarom zyn zy zoo ligtgeloovig; daarom Iaaten zy zich met zoo geringe moeite alles wys- ma- ft.it de plaats int het eerde Deel van Bossu Reize door Louifiana, door Hawkesworth B. 3. H. 9. BI. 294. aangehaald , buiten allen twyfel. De Heer Pelloutier heeft van de oude Celten in het óde Hoofdft. van het 2de Boe!; zeer veele getuigenisfen verzameld, uit welken men ziet, hoe zy allerhande Beelden op hun Ligchaam gefchilderd, en kunstig in hetzelve gelhecden hebben. Hy haalt zelfs eene plaats uit de Handelingen van eene Kerkvergadering van 't jaar 7Z7. aan, welke toont, dat dit gebruik in Engeland nog in de aclitft- Eeuw overig gebleven was. (*) Ondertusfchen is echter aan te merken, dat de Otahciters en andere zulke Volken in de Zuid-landen geene zulke dranken gebruiken wilden.  1/6 Geschiedenis der maken, wat men hun voorfchildert; (*) daaröm is die geen een waar weldoener voor hun, die deeze moeite op zich neemt, als hy maar gelukkig en befcheiden genoeg is, om hunne verbeelding te betoveren. Daarom vermaaken zich zulke Menfchen zoo gaarn met kinderlyke enydele hoope. Daarom kan elke ongewoone zaak eene byzondere vreeze by hen verwekken. Daarom word de traagheid van hunnen Geest, gelyk die van hun Ligchaam, deels veroorzaakt, deels verhoogd, dewyl zy zich beloven, de goederen, welke zy begeeren, door veel gemaklyker middelen te zullen bekomen, dan door arbeid en nadenken. . Daarom zyn hunne verwagtingen cngerymd, buitenfporig, kinderlyk. Daarom geven zy aan elke belofte, aan elke invallende gedachte, geloof; daarom doen dezelve hunne grove Zielen des te meer aan, hoe wonderbaarer en Hechter famenhangende zy zyn. De Hottentot verwagt by de verfchyning van een heilig gekorven diertje, het grootfte geluk , dat mogelyk is. De oude Romein las zyn noodlot en dat (*) Zonderling is het bygeloof der Malefërs en andere Indiaanen omtrent de Krokodillen , die te gelyk met hun gebooren zyn, en welke zy geloven verplicht te wezen, om te voeden. Zie Hawkesworth in Cooks Reize B. III. H. 12. BI. 367. 370,  Menschheid. II. BOEK. 177 dat van den Staat in de ingewanden der Offerbeesten, en verkreeg verlof om in de Conritiïn (Volksvergaderingen) te raadplegen , van de vlugt van een' Vogel, en om een' Veldilag te leveren , van den eetlust van eene Hen. Hy, die niet befchroomd was, eenen driemaal zoo fterken Vyand aan te grypen, fidderde, als hem een Uier ontmoette van eene ongelukkige beduidenis (*> De vrees voor prodigia, voor buitengewoone Natuur-gebeurtenisfen, en het begrip, dat Komeeten (**) enz. iets kwaads beduiden, fchynt den Mensch in den ftaat der eenvoudigheid aangebooren. De Kalmuk-Tartaaren werpen hunne Lyken den Honden voor. Wanneer er meer dan zes van vreeEen, dan rekenen de Bloedverwandten het zich tot eene (*) Hier toe behoort ook de zwarte Kat, welke, omdat zy den genen, die de Koning van Ouilloa aan den Portugeefchen Admiraal Almcyda gezonden had , dwars over den weggelopen was, hen verhinderde, omhun Gezandfehap te voltrekken. Hij?, génerale des Foyages L. 1. op 't jaar 1507. p. 250. Zeldzaam is de at hanglykheid der Malyërs van eenen boozen Geest, dien zy Satan noemen. Hawkesworth in Coocks Reize B. 13. H. 12. BI. $66. (**) De Inwöoners van Olaheiti zien een Komeet aan voor een voorbeduiding van oorlog, en die van Bolaboló voor eene uitdaaging daar toe. Coocks Reilt B. 2. //. 1. BI. 271. Vülg. M  178 Geschiedenis der eene eere. Maar zyn er minder, dan houden zy het voor eene verfmading (*). Men moet zich derhalven niet verwonderen, dat de begrippen van goed en kwaad, van eere en fchande, welke van Kinderlyke Volken op de verlichtftezyn overgebracht, zoo veele ongerymde beurtwisfelingen ondergaan hebben. De Gefchiedenisfen bieden ons maar al te veel bewijzen aan, dat alle ongerymde en gebrekkige voorftellingen van dit Kinderlyk Tydperk der Menschheid, zich ver buiten deszelfs paaien, door alle tyden en geflachten uitftrekken. Hoe zeer ondertusfchen de verbeeldings-kracht de denkbeelden der Menfchen verwart, zoo is zy echter het werkzaamst werktuig,om de fterkte zyner neigingen, en derzelvér duuring te verhoogen, ze met machtiger bekooringen op te fleren, en ze eene befmettelyke levendigheid mede te deelen. Door de verhooging der zinnelyke vermogens word ook alzins de ontwikkeling der hoogere Zielskrachten bevordert. Alzins verheft zich het gemeen Verftand door haaren heilryken byftand. Alzins omvat de Geest menigvuldiger betrekkingen; alzins ftrekken zich de begeertens uit tot een aanmerklyk getal van voorwerpen, en een voortduurend genot derzelven. Dus (*) Hanway's Reizen door Rus/and en Perfiën H. 2. BI. 424. van de Berljnfche Verzameling.  Menschheid. II. BOEK. 170 'Dus kan de Mensch, die zich welëer met hetgeen hem de Natuur eiken dag aanbood,[vergenoegde, die misfchien op zyn meest eenige van zelfs gewasfen' vruchten verzameld en bewaard had, zich allengs gewend hebben, om de melk (*) van tamme Dieren te gebruiken. Met deeze leefde hy ongetwyfeld heel broederlyk; hy moest ze weiden en bewaaren. De voortgezette gewoonte, om van een Dier zich te voeden, verwekte eene levende begeerte naar deszelfs bezit, en de zorge, welke de Mensch daarvoor dragen moest, word een ontegenzeggelyk recht op deszelfs eigendom. Met opzigt op andere voorwerpen ontwikkelde zich (*) Igitur homines & pecudes iieceffe eft humana vitê a fumma memoiia- gradatim defcendijfe ad hanc atatem, ut fcribit Dicearchus, & fummum gradum fuife naturalem, turn viverent komines ex iis rebus , qua inviolata ultra ferret terra, & ex hac vita in fecundam defcendijfe pafloritiam e feris atque agreftibus, ut ex arboribus ac virgultis decerpendo glandem drbutum , mora , pomaque colli gerent ad ufum , pc & animalibus cum propt er eandem utilitatem qua pojfent filvefiria deprehenderent ac concludercnt & matifuefcerent. In queis primum non fine: eaufa putant oves ajfumtas & propter utilitatem & propter placiditatem , maxime enim hoe natura qiiieta et aptijfima ad vitam hominum. Ad cibum enim lac £? cafeum adhibitum ad corpus veftitum et pelles attulerunt, Varro de re ruftica, lib, II. Cap. I. M i  iSo Geschiedenis d e r zich dergelyke ontwaarwording fteeds meer ert meer. Nadien elk genooten vergenoegen natuurlyker wyze de begeerte naar eene dergelyke gewaarwording verwekte; zoo moest dit den Mensch het zeker genot van elk goed fteeds wenfchelyker maken, en by hem een fterker gevoel verwekken, dat die geen hem onrecht aandoed, welke hem datgeen ontneemt of bederft, dat hy tot zyn voedzel óf vermaak bereid of bewaard heeft. Alzins moest het gevoel der ongerechtigheid over deeze foort van belediging even zoo levendig worden, als over elk ligchaamlyk kwaad, dat de een den anderen aandeed. En dus fchynen de denkbeelden van Eigendom en Rechtvaardigheid in de gemoederen vaster wortelen gefchooten te hebben. Dan, dezelfde verfynde aandoenlykheid , dezelfde verhoogde verbeelding, welke de Ziel tot , dit gelukkig gevoel verheffen, verwekken ook daar in die onördenlyke begeertens, de onbillyke gemoedsbewegingen, de boosaartige hartstochten, en met dezelve de ongelukkige neiging, om anderen in het bezit der goederen te ftooren, welke zy door hunnen vlyt en oplettendheid het beftaan gegeven hebben. Dus moesten nyd , haat, afgunst haar rampzaalige zaaden fterker in het hart ontwikkelen. Dus wies benevens de rechtvaardigheid ook de onrechtvaardigheid op denzelfden vruchtbaaren grond. Gelyk de verlichte Mensch voor het ongeftoord bezit van goederen aandoenlyk werd, zoo werd hy zulks ook voor de geruste voortduuring van eene te  Menschheid. II. BOEK. 181 tedere verëeniging. Maar ook hier ontvlamde de verhoogde aandoenlykheid de onördenlyke begeerte, om de gelukkige gelieven in ditbekoorlyk bezit te flooren. Zy moest het gevoel der jaloersheid des te levendiger maken, hoe meer zy dat van Liefde en Tederheid verfterkte. Dus moest de bron der zoetfte drift al vroeg vergiftigd worden. Daarëntegen konden zich die weldaadige Neigingen zuiverer en ongeftoorder verhoogen, welke eene gelukkige verëeniging tusfchen Ouders en Kinderen, tusfchen Broeders en Naverwandten te wege bragten en bevestigden. Zy moesten natuurlyker wyze in de Zielen eene volkomene overmagt bekomen. Zy moesten by eene zoo geringe maate van kundigheden, alle gevoel tegen andere Menfchen verflinden, en de uitfluitende liefde der Nabeftaanden tot de eenige weldaadige Neiging maken. Dus ontftond reeds eene zekere liefde voor het algemeene wélzyn (*), doch welke, alleen maar tot ééne Familie, tot één Geflacht bepaald, nog zeer ongefchikt en onvolkomen zyn moest. Dus fchynen zich Huisgezinnen en kleine Maatfchappijen gevormd te hebben; in welken de gewaarwording, dat de Menfchen den Menfchen behooren goed te doen, zich reeds levendig openbaarde; en (*) Efprit public. M 3  j82 Geschiedenis deb en het fchynt, dat de meeste goederen, welke dezelve bezaaten, onder alle haare Leeden gemeen waren (*). De leefwyze van zulke Menfchen onderling kon zeer onnoozel en eenvoudig zyn (**); maar tegen anderen moest hunne handelvvyze fteeds minder vriendelyk v/orden; hoe meer hunne perzoonlyke en gemeenfchappelyke behoeftens vermeerderden, hoe meer hunne Hartstochten verfterkt wierden. Het zedelyk charakter des Menfchen moest in dit tydperk zeer hevig en zeer onbedachtzaam zyn; en nadien deeze hevigheid de rampzalige Neigingen zoo wel als de weldaadige, verhoogde, zoo vinden wy ook by ruwe, even als by jonge Menfchen,de buitenfpoorigfte voorbeelden van vriendfchap en haat, van welwillendheid en wreedheid. Het groot beweegrad der Menschheid is derhalven by de eerfte ontwikkeling der gezellige driften, de zinnelykheid verhoogd door verbeelding. (*) Strabo. XVI. Bi. 909. XI. BI. 575. (**) Plato de Legibus. C. III. p. 522. DER-  Menschheid. II. BOEK. 183 DERTIENDE HOOFDSTUK. Waardeering van deezen Staat. Grenzen van den Slaat der Natuur. Irïet is eene zeer waarfchynlyke gisfihg, dat er onder alle Volken niet ligtelyk een is, het welk niet ten eenigen tyde zich in deezen ftaat bevonden heeft. De Cyclopen (*) en de meeste zwervende (Nomadische) Volken (**) zyn daar voorbeelden van (f). Daar is naauwlyks een Land, daar niet, vol- (*) Strauo XI. BI. 576. 688. Plato de Legibus III. }. 522. (**) Strabo XVI. XVII. (t) Ook eenigermaate de onlangs ontdekte Otaheiticrs; welke ondertusfchen veel goedaartiger en veel verftandiger fchynen te zyn, dan de meeste anderen, van welken wy voorbeelden by de Oude en Nieuwe Gefchiedfchryvers vinden. Zie Cooks Reize Hoofdft. 10. BI. 107. In 't byzonder fchynen fommige gelukkige Huisgezinnen in deezen ftaat te leven, welke de Heer Forster in zyne Reize, met het hem eigen' penfeel fchildert. Hoofdft. 8. BI. £220.226.240. en by welken een ander zeer affteekt, dat hy BI. 224. befchryft. Ook verdienen de algemeene aanmerkingen, die * deeze jonge Geleerde BI. 243. over de Otahcitiers maakt, overwogen te worden. Ondertusfchen geloven wy niet, M 4 d«  iE4 Geschiedenis der volgends de berichten der Oude Aardryksbefchry, vers (*), Nomaden of Numiders (zwervende Volken) gewoond hebben. Ook hebben de laatere Reizigers in alle wereld-deelen Volken onmoet, welke in deezen ftaat fchynen te leven. 'Even gelyk de toeftand van den Mensch, welke nu buiten de grenzen der Kindsheid treed, zoo bevat deeze ftaat aireede meer zaaden van verdriet en on^angenaame gemoedsbewegingen , dan de lagere trappen der Menschheid, die wy overwogen hebben. Hy voed en ontwikkelt de al te vruchtbaare kiemen der Hartstochten, Ondeugden en zedelyk kwaad , die den eenvoudigen Mensch nog onbekend moesten zyn. Dan het levendig gevoel van liefde en wederliefde , vriendfchap en elke gezellige neiging; van zoete vreugde over eiken voortgang tot volkomenheid; fchynen elk kwaad nog verre te over» treffen. De toeftand van een Kind is niet ongelukkig, zelfs dat de kennis aan de Europeaanen voor deeze Natie een ongeluk zyn zal. Zy zouden ongetwyfeld zonder dezelve in de Barbaarsheid vervallen, en langer daar in gebleven zyn. Nu zou het inisfchien mogelyk fchynen, dat deeze ongelukkige voortgang voor hun konde befpaard, of ten minden verkort worden. (*) Herodotus IV. 18. 20. 97. 176. 186. Strabo XL XIII. XIV. XVII. op veele plaatzen.  Menschheid. II. BOEK. 185 zelfs fchoon eene te ver gedrevene levendigheid en onördenlyke neigingen hem ontfieren. Zyne levendigheid zelve is de eerfte grond van eene goede hoope; alhoewel zy zeer dikwils bedriegt, en een Kind in het verderf Hort, terwyl een ander van gelyken imborst deugdzaam en gelukkig word. Hier fchynt 'de eigenlyke ftaat der Natuur, de ftaat, in welken alleen de wet der driften den Mensch beheerscht, óp te houden. VEERTIENDE HOOFDSTUK,. Verdeeling der Volken, •Van 'dit middelpunt af fchynt zich het gantfche Menschdom , door heel natuurlyke redenen, in twee klasfen te deelen. De denkbeelden van volkomenheid, orde en van rechtvaardigheid werden by het eene deel van 't Menschdom rechtmatiger, duidlyker en gemcener. De bekwaamheden breiden zich daar meer en meer Uit; de gezindheden werden fteeds zachter; de naarftigheid daaglyks werkzaamer, en elke trap van volkomenheid, die de Mensch bereikt had, maakte hem den voortgang tot eene hoogere, gemaklyker. Ondertusfchen is het zeer waarfchynlyk ," en het zal genoegzaam duidelyk blyken uit het vervolg van onze aanmerkingen, dat zelfs m 5 by  186 Geschiedenis der by de gelukkigfte Volken , orde , welftand, en rechtvaardigheid niethebben kunnen bevestigd worden, voor dat groote wanördens waren voorafgegaan; voor dat oorlogen, veroveringen , onderdrukkingen de Geesten van den eenen verheven,: en de Gemoederen der anderen in banden gebragt hadden. Dan, alhoewel ook deeze ftormen by hun noodzaaklyk geweest zyn, fchynen zy echter niet van de uiterfle hevigheid, en niet van. zeer langen duur geweest te zyn. By andere Volken integendeel bleven de groote denkbeelden, op welken de welvaart des Menfchen gegrond is, of onontwikkeld, of zy werden zelfs in de eerfte Zaaden verflikt. Dé eenvoudigfte en natuurlykfte aandoeningen van het hart verbasterden, werden verwilderd, of beperkten zich zeer tot de geringfte voorwerpen. De zaaden van groote bekwaamheden werden vernietigd, of vergiftigd. De Geest bleef in eene diepe flaapzucht, en het Gemoed in eene verfchriklyke woestheid. VYF« •  Menschheid. II. BOEK. 187 eene, voor de Wysgeerte ondoorgrondelyke , en alleen voor de Openbaring bewaarde verborgenheid is ; zoo is het waarfchynlyk, dat een deel van de Menfchelyke geflachten, door een byzonder noodlot op de aarde verftrooid, en in eene onbegrypelyke laagheid vervallen, zich al vroeg weder tot verzachting , verlichting en gezelligheid verheven hebbe, terwyl het andere nog dieper in de barbaarsheid, en wildheid verzonken is. De Gefchiedenis geeft ons geen volkomen bericht van Menfchen, welke in den ftaat van volkomen eenvoudige Zeden , of welke geheel zonder Zeden; zonder eenige verhooging der bekwaamheden, zonder eenig by voegzel van barbaarschheid, onder de bloote wet der driften alleen geleefd hebben. De ftaat van wildheid en barbaarscheid is ons daarentegen maar al te zeer bekend. Als de ftaat der Natuur alleen problematiek is, dan is deeze zeker. Ons VYFTIENDE HOOFDSTUK. Befluit van het Tweede Boek. Ondertusfchen zyn de omwentelingen van de Menscheid, die wy in dit Boek hebben afgefchilderd, meer aan te merken, als Wysgeerige onderftellingen, dan wel als Gefchiedkundige waarheden. rjplvkde oorfbrondvke toeftand van den Mensch  188 Geschiedenis der Ons oogmerk eischt, om denzelven te overwegen, en met den befchaafden ftaat te vergelyken. Daar opent zich voor ons een verfchriklyk to. neel, dat alle onze opmerkzaamheid waardig is; $en toneel, dat ons leeren zal, in hoe verre wy met onzen toeftand behooren te vrede te zyn, en of wy dien door te rug , of door voorwaards te, gaan, verbeteren kunnen.  D E J G ES C HIEDENIS DER MENSCHHEID. DERDE BOEK.   D E GESCHIEDENIS DER MENSCHHEID. DERDE BOEK. Van den (iaat der Wildheid. EERSTE HOOFDSTUK. Algemeene Aanmerkingen. Zodra de Mensch zyne uitzigten tot buiten de grenzen der Gewaarwording uitftrekt; zodra de Verbeeldingskracht zich meester maakt van zyne Ziel; dan ftaat hy op den kant van Buitenfporigheid; en er is niet meer dan één vonkje nodig, om hem in vlam te zetten. Indien niet een teder-minnend Vader, ofeenftreng Meester hem, dooreen wys en zorgvuldig opzigt te rug houden; indien niet door eene gelukkige verlichting de groote denkbeelden van  ips Geschiedenis der van betaamlykheid , orde , rechtvaardigheid , of de verhevene waarheden van den Godsdienst aan zynen Geest een edel en verzachtend voedzel verfchaffen; zoo zal hy by elke gelegenheid zich aan ruwe en vuurige begeertens overgeven , en met eene onbetoomde woede op alles vyandlyk aanvallen, wat dezelve bepaalt of ftremt; dat is, byna alles, wat hem omringt, en voornamelyk alles,wat groot, voortreflyk, en zedelyk goed is ; dus zal zich de geheele werkzaamheid zyner Ziel in ongefchiktegemoeds-bewegingen en ongeftuimè hartstochten uicftorten; dus zullen enkel Kinderachtige , buitenfpoorige, verderflyke Neigingen haar vervullen, dus zal hy in de wildheid vervallen, indien ongelukkigen ftaat, welks groote wet de verbeelding , en wel eene boosciartige en teugelloóze verbeelding is. Die Volken, aan welken een zachter Hemel en een vruchtbaar Land by uitnemendheid een gelukkig Ligchaams-geftel fchenken, fchynen het eerst deeze ongelukkige baan afgelopen te hebben. Daar moesten de hogere aandoenlykheid en bezige verbeeldingskracht zich veel gemaklyker ontwikkelen; daar moesten derhalven de hartstochten en ongeregeldheden der Wildheid zich veel fchielyker openbaren ; maar ook veel fneller voorby gaan , dan daar een ruwer Lucht,.een hard Aardrijk, en andere ongunstige invloeden der domheid en tomeloosheid eene bykans onöverwinlyke hardnekkige heid mededeelen. Dus  Menschheid. til. BOEK. 193 Dus vervallen geestryke en gevoelige Zielen ligter , fchielyker en dieper in de vuurige ongeregeldheden der jeugd, dan domme en ongevoelige. Maar dezelfde aandoenlykheid, welke haar zoo ras den afgrond als in den mond voert, roept haar ook dikwils weder vroeg te rug; verdeelt en matige door zachte en weldaadige gevoelens de hitte van haare hartstochten; vestigt haare opmerkzaamheid op edele en verhevene voorwerpen, en doet wegens den verftandigen en deugdzaamen Man ons denbuitenfpoorigen Jongeling vergeeten (*). Langzaame en C) Groote vernuften brengen niets kleins voor, Een levendig vuur laat hunne jngefpanne werkzaamheid nooit rusten. Zy worden gelyk de Zee-baaren op en neder gedreven , tot dat zy eindelyk eens tot eene ftandvaste' en gelykmatige gemoedsgefteldheid geraaken, Een in den Veldbouw onërvaaren Mensch zou dien oord niet pryzen, daae hy niets befchouwde, dan ïtruiken, wilde planten , veel wilde dieren , beeken enz. Maar aan den verftandigen kenner zou dit de goedheid en weligheid van den grond ontdekken. Even dus vertoont zich by groote vernuften dikwils veel, dat ongeryrad en boos is. Wy kunnen het bytende en fteekende in dezelve in 't begin niet verdragen, Wy gelooven vervolgends, dat te moeten affnyden en verdryven. Maar een wyzer beöordeeiaar trekt daar uit juist een bedui: voor de voortrefiyke en groote gefchiktheden , en wagt de jaaren en den tyd af; welke voor Verftand en Deugd bevoorderlyk zyn, en waar in de Natuur defehoonfte vruchten voortbrengt. Plutarch. van ha uitftel der N QodL  I94 Geschiedenis der en onedele gemoederen in tegendeel zullen nooit zoo ligt noch zoo vroeg tot buitenfpongheden komen. Maar wanneer zy er eens in verzonken zyn , zoo is byna niets in ftaat, om er hen uit te trekken. TWEEDE HOOFDSTUK. Algemeene fchctze van den ftaat der Wildheid. Wy vinden daarom in de Gefchiedenisfen der meest begaafde Landen nog merklyke voetftappen van deezen affchuwelyken ftaat; dan wy zoeken met recht zyne waare verblyfplaats in de onvruchtbaarfte en hardfte Gewesten. Wanneer hy zich daar later ontwikkelt, zoo is hy daar integendeel ook veel hardnekkiger en duurzaamer. Daar moeten de ruwe Menfchen veel langer voor hunne zekerheid en voedzel in eenen beftendigen oorlog met de wilde Dieren ftryden. De bezigheden van zulke Volken, de fpyzen, waar- Codl.flrafen. SI. "-3- Indien Plutarchus in onze dagen gefehreven had, wie zou dan niet geloven, dat hy zeker onze nieuwe vernuften beter gekend had, dan zy zich zelve kennen, en dat hy ze in deeze plaatze had willen afbeetde. V  Menschheid. III. BOEK. i55 waarmede zy zich voeden, de lucht , welke zy inademen, de voorwerpen, met welke zy omringd zyn; alles Herat overeen, om hunne vc chten dik, hunne zenuwen grof, en hunne Zielen duister en beneveld temaken. Door geen weldaadig lichd opgewekt en beltraald, zyn hunne Geesten onbefchaafd en dom ; en door geene lieflyke en menigvnldige gevoelens verzacht, laaten zv hunne harten over aan de overhelling tot wreedheid en onrechtvaardigheid, die aan de ruwheid natuurIyk ij. Hoe onwetender de Mensch is , hoe minder denkbeelden en overdenkingen hem bezig houden; des te wreder en onrechtvaardiger is hy De Kinderen zyn hier van overtuigende bewyzen! Zy vertoonen meesttyds eene overweegende Neiging, om de ongelukkige Dieren, die "onder hunne handen vallen, te pynigen en tedooden. By. na alle Schryvers , die over de opvoeding gefchreven hebben, hebben deeze onmenfchelyke drift opgemerkt, en regelen voorgefchreven, om die te beitryden en te onderdrukken. Maar natuuriyker wyze gaat zy te niet met den aanwas der kund.gheden en des vertfaflds. Integendeel daar deeze achterblyven, daar neemt deeze drift meer en meer de overhand; daar blyft alle menfche ■Iyk gevoel zwak, of word zelfs zwakker; daar bekomen alle aandoeningen eenen ongeregeldendraai, en boosiiartige Neigingen groeien welig, even als verderflyk onkruid, in de Ziel. N 2 dit  ï96 Geschiedenis der Dit is geduurende een aantal Eeuwen het rampzalig lot der ongelukkige Volken, welke in ruwe Gewesten zich uit de eenvoudigheid van den enkel dierehyken ftaat beginnen op te beuren. Een bekwaam Waarnemer (*) heeft de voornaamfte grondtrekken van deezen ftaat m de volgende befchryving verëenigd. De onderfcheidene kenmerken der Cahfor"iërs, zoo wel als van alle andere Indiaanen, " zvn domheid, onaandoenelykheid, gebrek van „ kennis en overleg, onbeftendigheid, hevigheid en blindheid der begeertens; eene allerverst' gaande traagheid!, eene onrustige liefde van , vrolvkheden en tydverdryf van allerlei foort, hoe 'flecht en dierlyk zy ook zyn mogen; Neer„ flachtigheid en zwakheid des gemoeds, en ein„ delyk een ongelukkig gebrek aan alles, wat den waaren Mensch uitmaakt, en waardoor hy " verftandig, vindingryk, leerzaam en voor zich s zeiven en anderen nuttig kan worden." Wanneer by deeze trekken gevoegd worden die welke Garcilasso della Vega (**), van de oude Peruviaanen bewaard heeft, dan zal de fchilderve der Wildheid volleedig zyn. Weleer bevonden zich in dit Land mets dan " «, Ber- (*) Zie MiCHAëL VenÉgas Gefchiedenis van Califormén in de zesde Afdeeling. (**) 13. i. Hoofdft. 12. en 15.  Menschheid. III. BOEK. 197 „ Bergen en fteile Rotzen, bedekt met Heiden en „ Struiken. De bewooners deezer rampzalige „ Oorden waren zonder Zeden, zonder Burger„ Iyk beiluur, zonder Godsdienst. Zylciddeneen „ geheel wild leven, en hadden alleen toevallige ge„ zelfchappen van twee of drie. Kruiden, worte„ Jen, vruchten van wilde boomen en zelfs Mcn„ fchenvleesch, waren de fpyzen, met welken zy „ zich , even gelyk de Dieren , voedden. Zy „ hadden hun verhlyf in onderaardfche kuilen en „ holen. Zy wisten niets van Huizen, en nog „ minder van Steden. Geheel ontbloot van ver„ ftand en overleg, wisten zy noch van het veld „ te bebouwen, om zich een zachter voedzel te „ verfchaffen , noch om van wolle of katoen, „ die hun Land voortbragt, kleding te vervaar„ digen, om hunne naaktheid te bedekken. Op „ zyn best, bedienden fommigen onder hun zich „ van Beesten-vellen, of van fchorsfen en bladen „ van bomen, ten deezen einde; terwyl anderen „ naakt en ongekleed een byna beestachtig leven „ leidden, en noch in den omgang der beide ge„ flachten, noch in hun geheel overig leven, ze„ delykheid, orde of welvoeglykheid kenden. „ Zodra ook als fommige van deeze halfmen„ fchen zich gezag of macht verwierven, zoo „ maakten zy daarvan geen ander gebruik dan „ om te moorden, te pynigen en te rooven. Dus „ ontftonden ontelbaare kleine Natiën, die in be„ ftendige en woeste oorlogen zich tegens elkanN 3 „ de-  IS>8 Geschiedenis der „ deren alle buitenfpoorighedcn der onmenfche. „ lykfte en affchuwelykfte Hartstochten veröot„ loofden." Eene, hoewel maar vlugtige befchouwing van deeze fchilderye geeft ons een genoegzaam denkbeeld, van den ftaat der wildheid. Wy zullen ondertusfchen den onaangenaamen arbeid op ons neemen, om de enkele trekken nader te befchouwen, welke hem zoo affchuwlyk en haatenswaardig maken. •^rx^-^r^-^-^r ^ ^ «¥" t'^'T DERDE HOOFDSTUK. Voedzel der Wilden. Deszelfs invloed, op hunne geaardheid. Het gewoon voedzel der onbefchaafde Menfchen beftaat'in raauwe en van zelfs gewasfen Wortelen en Vruchten, in Visfchen en Wild (*), Zulk een foort (*) De Kalmuk-Tartaaren gebruiken alle 'Dieren tot fpyze , het zy dat zy gedood , of aan de afzichtelykfle Ziektens geftorven zyn. Uittrekz. uit Hanway's Reize , Hoofdft. 2. der Berl. Verzamel. B. i. 4°4- Ne1ue 'Sni r.eque faporath indigent cibis , fed radicibus herbarum agreftium & femicruda cujufvis peeoris carne vefcuntur . quam inter femota fua & equorum terga fubfertam fotu calefaeiunt zegt Ammian. Maexellin. XXXI. 2. van de Hunnen,  Menschheid. III. BOEK. 199 foort van voedzel kan niet anders, of moet eene grove gefteldheid des Ligchaams, en een ruw charakter der Ziel te wege brengen. Hec verëischt zeer weinig kundigheden, en niet meer, dan eenige byna enkel dierlyke heblykheden. Menfchen, die zich daarmede vergenoegen, hebben zeer weinig aanleiding om zich denkbeelden te verzamelen, en hebben dus byna geen gezelfchap van noode (*). Hunne onwetendheid moet daarom onëindig groot, en hun overleg niet minder bepaald zyn: Hunne begeertens moeten hunne eenige wet uitmaken; het tegenwoordige alleen moet hen aandoen; en het moet onbefchryflyk veel tyd en moeite kosten, voor dat zy met de denkbeelden van oorzaak en werktuig , van oogmerk en middelen gemeenzaam worden, en voor dat zy leercn eenige acht f geven op de gevolgen hunner handelingen (**). Maar (*) Linfenfibilité en fait la bafe, (van de Gemoedsaart der Wilden.) 'Je laiffe a decider, fi on la dolt honorer du vom d~'apathie, au faviltr par celui de ftupidité. Elle nait fans doute du pctit nombre des idéés, qui ne s'étend pas au dela de leun befoins. M. de la Condamine rélation &c. p. 54. Zie ook van de Cyclopen, Philostratus Ge. fcbiedenls van Apollonius van Thyana. B. 4. Hoofdft. 11. BI. 320. (**) Hun verftand bevat weinig meer dan hetgeen zy ^ 4 „ voor  zoo Geschiedenis der Maar ook in dit fttlk heeft de ruwheid haare verfcheidene fchakeeringe en trappen. De Mensch, die alleen van Wortelen en wilde Vruchten leeft (*), zal even zoo onwetend, maar niet zoo boos en gewelddaadig zyn als die geen, die van de Jagt leeft. Integendeel heeft hy nog minder de hulp van andere Menfchen van node. Hy zal derhalven nog minder gezellig zyn. De Ichthyophager (**) integendeelwelken de Visch- „ voor zich zien. Afgetrokkene denkbeelden , en nog „ veel meer eene fa.menhang van gronden, zyn verre bo„ ven hunne vatbaarheid; zoo dat zy zich naauwlyks van „ de eerfte indrukken, welke de voorwerpen op hen ma„ ken, eenige denkbeelden vormen; en deeze zyn over 'c „ algemeen of meestal onvolleedig. Vergeefs ftelt men „ hun toekomende voordeelen voor, die voor hun uitliet „ onderneemen of nalaaten eener handeling kunnen voort„ vloejen. De betrekking tusfchen Oogmerk en Middelen „ gaat hunne krachten verre te boven ," zegt van de Califor., niërs P. Michaê'l Venegas Hiftory of California P. I. Seft. VI. p. 64. f. (*) Rizophagcn, wortel-eeters. Strabo B. 14. BI. 898. Lotophagen. Herodotus B. 4. §. 167. 173. Strabo B. 3. BI. 166. 17. BI. 969. van de Maffageten, zie Herodotus B. 1. §. 189. (**) Buffon Nat. Hifi. B. 6. 149. Herodotus , Strabo en andere Ouden op zeer veele plaatzen. Inzonderheid Strabo in het 15. en 16. Boek. Zie ook Coocks Reize by Hawkesworth Hoofdft. 17. BI. 148. 194. H. 18. BI. 216.  Menschheid. III. BOEK. aor Vischvangst onderhoud verfchaft , is gezelliger, dan de Mensch, die alleen van wilde Vruchten en van Wortelen leeft: Hy heeft reeds meer hulp van noden. Het fchynt ook, dat hy min wreed zyn zal dan de Jager. De Visfchery is naar allen fchyn de eerfte trap van vlyt en arbeidzaamheid van den ruwen Mensch. Wan- 216. volgg. van de Otaheittërs, welker voornaarafte bezigheid de Vischvangst is, en welke airede een merklyk gezellig leven leiden, het welk echter ook door de heerlyke gefteldheid van hunnen grond begunstigd word; ook zyn de Nieuw-Zeelanders Ichihyopkagen. en hebben deswegens een foort van Stedekens, van welker Inwooners, naar de gisting van den Heer Coock hun groote Vischwand, dat zy gemeenfchappelyk bezitten, ook gemeenfchappelykvervaardigd word. Zie Hawkesworth B. 2. H. 10. BI. 55. 61. Maar fchoon zy dus eenigermate gezellig zyn, zoo zyn' zy echter wreed jegens hunne Vyauden, en zyn zelfs, behalvenden geringen veldbouw, dien zy oefenen, ookMenfchen-Eeters (Jnrtrepepiagetï) , fi. 2. H. 3. en 4. Bh 331- 337- 353- 366. 2 SM H. 8. BI. 31. en H. 9. Bk 39- 50. 55- De Nieuw- Hollanders de Bofanik-Baai geneeren zich ook meest van Visfchen , maar leiden een zeer ongezellig leven, en fchynen, als zy zich by eikanderen bevinden, meer famengerot , dan famen in gezelfchap te zyn. Hawkesworth B. 3. H. 1. BI. 06. Hoofdft, 6. BI 238. De Heer Coock heeft eene enkele reis dertig van hun by elkander gezien, maar in 't gemeen veel minderzelden veertien of vyftien. Ook heeft hy in hun Land ■l' j nooit  202 Geschiedenis der Wanneer deeze zyne gezetheid en yver op de Jagt vermeerdert;, dan eerst vervalt hy in de waare Wildheid, dan word hy een Barbaar in den volIrrekften zin. Dan is hec, alsof alle zyne aandoenlykheid, alsof elke zyner bekwaamheden alleen verhoogd worden, om hem in ftaat te ftellen, om nog meer kwaad en wreedheid te verrichten. De levendigfte verbeeldingskracht kan zich kwalyk iets affchuwelyks bedenken, waar van wy geen voorbeelden by zulke Volken vinden. nooit zoo veel woningen by elkander gebouwd ontmoet, als tot verblyf van een grooter getal gevorderd wierd. B. 3. Hoofdft. 6. BI. 232. De Volkplanting aan de Endeavourrivier beftond in alles uit 2operzoonen, 12Mans, 7 Vrouwen , één Jongen en één Meisjen. De Engüfchen hebben de Wyven der Nieuw-Hollanders nooit van naby gezien. Het klein aantal Kinderen verdient ook overweging. Kon dit misfchien daar van daan komen, omdat derzelvér onderhoud zoo moeilyk is. Ik had ook gewenscht, dat de Heer Coock de oorzaak daarvan had nagefpoord. In zulke Landen, waar nog geen of een zeer geringe Veldbouw is, en daar zich misfchien geen Vee en geen Wild bevind, en dus ook de Jagt weinig of geen Menfchen voeden kan, kunnen alleen de oevers der Zeeën, Meiren en Rivieren bevolkt zyn. VIER-  Menschheid. III. BOEK. 203 (*) Zie boven IS. 2. Hoofdft. 10.BI. 162, 163. en beneden 15. 4. Hoofdft. 5. Van Nieuw-Zeelanders. Zie Hawkesworth B. 2. H. 2. BI. 31. Zy raaaken daar eene kostwinning van, even als de Otaheitiërs, zie Hawkesworth Hoofdft. 5. BI. 215. 233. H. 8. BI. 256. en inzonderheid H. 17. BI. 194. 204. volgg. om hunne Dochters en Zusters den Engelfchen toe te voeren. En dan behandelen zy nog deezen handel met zekere Ceremoniën, dieeenig denkbeeld VIERDE HOOFDSTUK. ' Huislyke gevoelens van den Barbaar. e Mensch, die van andere Menfchen zoo weinig te verlangen heeft; die zoo weinig in ftaat is, om anderen iets goeds te bewyzen; welke alleen weinige eenvoudige behoeftens , maar deeze met de uiterfte levendigheid en hevigfte hitte, gevoelt; welke zyne ongetoomde begeertens ligter met geweld dan met liefde; ligter door fterkte dan door bevalligheid vervult ; deeze ruwe , Barbaarfche Mensch verloochent ook in de eenvoudigfte, eerfte , noodzaaklykfte betrekkingen , waarin de Natuur hem plaatst, byna alle gevoelens vanMenfchelykheid, orde en rechtvaardigheid. Al wat hy van Liefde gevoelt, is niet meer dan eene dierlyke Drift. Eerbaarheid (*) en echtely- ke  204 Geschiedenis der ke genegenheid zyn gevoelens, die oneindig ver verheven zyn boven zyne beperkte vatbaarheden. De Man, als de fterkite, onderwerpt de Vrouw, als de zwakfte aan zich, behandelt haar als zyn eigendom, kent geen pligten of geen achting voor dezelve, en eischt daarentegen van haar gehoorzaamheid, trouwen hulpe, met de hardigheid van eenen dwingeland. De eerfte Slaaf, dien hy maakt, is zyne Vrouw. En het leven van deeze medehelpfter j dat by den befchaafden Mensch zoo dierbaar is, beeld of eenig gevoel van betaamlykheid en van eerbaarheid fchynen te voorönderftellen ; Hawkesworth B. 2. H. 9' BI. 12. En hunne wyven fchamen zich om naakt gezien te worden. Aldaar BI. 48. Even als ook by de Otaheitiërs uit eene zonderlinge gril van betaamlykheid de beide Genachten zich fchaaraen om met eikanderen te eeten. Hawkesworth H. 17. BI. 200. 202. Merkwaardig is de volgende plaats van den Heer Forster Hoofdft. 6. BI. 159. By de Nieuw-Zeelanders op Charlotteh-zund hingen de „ gunstbewyzen der fchoonen nietaf van haare geneigdheid , „ maar de Mannen moesten, als onbepaalde Heeren , eerst ,, daar om gevraagd worden. Was hunne toeftemmingdoor ., een grooten Spyker, een Hemd of iets dergelyks gekocht, „ dan hadden de Vrouwsperzoonen vryheid, om met hun„ ne Minnaars te doen , wat zy wilden, en konden dan „ ook nog voor zich zelve een gefchenk verzoeken. Ik „ moet ondertusfchen toeftemmen, dat eenige van deezen „ zich niet anders dan met den uiterlten tegenzin tot een „ zoo fchandelyk gewin lieten misbruiken, en de Mannen ,, nioes-  MENSCHHEID. III. BOEK. ÜOjf is, ziet hy aan als een onverfchillig voorwerp van zyne onbedachtzaame eigenzinnigheid , en ruwe willekeur. Zelfs ftraft hy wel haare ongehoorzaamheid of ontrouw naar zyn goeddunken met den dood (*). En „ moesten dikwils hun gantfche gezag, ja zelfs bedreigin„ gen, gebruiken, eer zy te bewegen waren, om zich aan „ de begeertens van zulke Kerels over te geven, die haare ,, traanen zonder aandoening zien, en haare jammerklagten „ hooren konden. Of onze lieden, die tot een befchaafd ,, Volk wilden behooren, en echter zoo beestachtig konden „ zyn, dan of deeze Baibaaren, die hunne Vrouwlieden, „ tot zulke fchande dwingen , den grootften afkeer verdien„ den, is eene vraag, die ik niet verkies te beantwoorden. „ Als de Nieuw-Zeelanders bevonden , dat zy niet beter koop „ en gemaklyker aan yzer-gereedfchap konden geraaken, „ dan door middel van deezen afzichtelyken handel, zoo „ liepen zy wel dra in het gantfche fchip om, en boden „ hunne Dochters en Zusters zonder onderfcheid te koop „ aan. Maar de getrouwde Vrouwen gaven zy, zoo veel „ wy zien konden, nooit verlof, om zich op dergelyke „ wyze met onze Matroozen in te laten." Zie beneden B. 4. Hoofdft. 4. Hierby voegt deeze jonge Geleerde nog zeer gewigtige en gegronde aanmerkingen, die het begrypelyk maken, hoe de buitenfpoorigheden der liefde , gelyk by enkele Menfchen, dus ook by geheele Natiën den voortgang tot volkomenheid ftremmen. (*) Zie P. Venegas Gefchied. van Californiën. I. Deel. 6. Afdeel. BI. 80. Dus ftraft de Otakeitiër de ontrouwheid van  2o6 Geschiedenis der En nogthans hebben zelfs wyze Schryvers zich' laaten verleiden, om zulke werkingen van eene wilde jaloersheid en yverzucht, of van eene ruwe wraak, als voorbeelden van eene zuivere en verhevene deugd aan te pryzen (*). Alleen voor zyn eigen vergenoegen aandoenlyk; naauwlyks vatbaar, om een weldaadig gevoel verder dan de grenzen van zyn eigen Perfoon uit te breiden, ondervind de Barbaar zeer zwak die zoete drift, waar mede de beter geaarde Vader het welzyn zyner Kinderen als zyn eigen behartigt. Zyn Kind is, even als deszelfs Moeder, zyn eigendom en Slaaf. Hy verkoopt het naar goedvinden, en gebruikt het tot welken dienst het hem behaagt. Het moet naar zyn welbehagen leven of fterven(**). Het word eerst iets, het word eerst zelf een eigen perzoon, als zyn Vader fterft, als hy het verlaat, of als hy,zwak, oud, en afgeleefd, zyne overmacht over hetzelve niet meer kan uitoefenen. Als derhalven de Vader niet meer vreeslyk, als ' " ' hy van zyne Vrouw met den dood, alhoewel hy anders in dit ftuk een zeer zwak gevoel van Eerbaarheid i'chynt te hebben. Hawkesworth II. 19. BI. 243, (*) Tacitus de moiïbm Germanorum. C. 19. (**) Hawkesworth befchryft volgends Coock, afichtiwelyke zeden van fommige Otaheitiërs, welke zich in wellustige Gezelfchappen verëenigen , en zich tevens tot Kindermoord verbinden. Zie hem Hoofdft. 17. BI. 2c<5.  Menschheid. III. BOEK. ito? hy niet meer de fterkfre is; als ziekte of ouderdom hem met den aanflaanden dood , of met onvermogen dreigen; dan komt de beurt der onderdrukking aan hem (*) , dan verwerpen hem zyne Kinderen (**), of verkoopen hem (f), of zy maken zich eene maaltyd van hem (ft)» en daardoor oefenen zy eene foort van Menfchelykheid omtrent hem. In- (*) De Heer Forster verhaalt in zyne Reize Hoofdft. 5. BI. I2i. hy had de vermoedelyke Dochter van den Man op het Indiaanen-Eiland in Dusky-Baai haaren Vader zien Haan , gelyk deeze zyne Wyven gedagen had. Maar hier uit kan men even min iets belluiten, dan wanneer een Indiaan in Europa zulk eene vertooning gezien had. Voorts hebben wy het meermaal aangemerkt, dat by de laager, en dikwils zelfs by de hooger klasfen der befchaafdfte Volken nog al te veel overblyfzels van Barbaarschheid worden aangetroffen. (**) Strabo XI. BI. 606. Hifi. génerale des voyagesL. x. ch. 7. 5. 11, bi. 291. (f) Munsters Wereldbefchryving, B. 4. BI. 1094. (ff) Zie van de IJfedoniërs Herodotus b. 4. §. 24. en bi. 595. alwaar hy van de Albaniërs verhaalt, dat het by hun voor een groot ongeluk gehouden word, als men zyn leven anders eindigt; en dat zy zulken , die van ziekte iïerven, wegwerpen. Zie verder Herodotus b. 7. H. 17. en van de Hiberniërs Strabo b. 4. BI. 220. jElian. var. ■Hifi. 4. r. Zie ook Pelloutier Hifioire des Celtes L. 2. ch. 2. & 11. en inzonderheid de plaats, die hy uit Proco-  So8 Geschiedenis der Indedaad is de zieke, afgeleefde dierlyke Mensch voor zich en anderen van geene waarde meer. Zoo. dra hy niet meer Visfchen, Jaagen,Rooven, Moordenen Vechten kan, dan moet hem het leven ondraaglyk worden. Niets geeft dan meer bezigheid aan zyne rustelooze Ziel. Van alle kanten ziet hy haare werkzaamheid geftremd. Niets blyft er hem meer van over, dan het affchuwelyk gevoel van een doorgaand onvermogen, en den ongelukkigen toeftand, dien wy te kennen geven, als wy zeggen, dat iemand levend dood is. Voor zulk een Mensch is de dood eene weldaad; zoo als hy het ook is voor dien ouden en afgebruikten Sterveling, die copius Goth. II. 14. p. 419. aanhaalt. Herodotus B. 3. §. 49. fchryft van de Pedatërs, een Indiaansen Volk, het volgende: „ Wanneer een Burger of Burgeresfe ziek word, „ dan flaan de Mannen den Man dood, welke het meest ,, met hem omgaan, en zeggen, als hy door eene ziekte „ uitgeteerd word, dan waren zy van zyn vleesch verfto„ ken. Hy ontkent wel, dat hy ziek is, maar zy geloven „ hem niet, zy flaan hem dood, en maken eene goede maal„ tyd van hem. Maar is eene Vrouw ziek, dan handelen „ de Wyven, welke den meesten omgang met haar hebben, „ met haar op dezelfde wyze. Word iemand oud, dan „ nachten zy hem ook, en eetenhem op. Maar doordeeze oorzaaken komen er maar weinigen tot een hoogen „ ouderdom." Menfcheiyker, hoewel omtrent van gelyke natuur, is het gebruik by de Ce'ênfien; by ^Elian. Far. Hifi. III. 37-  Menschheid. III. BOEK. 309 die zyn gantfche leven in zinnelyke wellusten, en laage bezigheden döorgebragt heeft, die nooit zyne Ziel heeft opgebeurd tot edele daaden, en hooger gezindheden ; die nooit fchatten verzameld heeft, welke ook de benevelde dagen van den onvermogenden ouderdom door troostelyke en vcrblydende gefprekken ophelderen kunnen. Inmiddels verheft ook de Barbaar alzins met de verwydering zyner bekwaamheden, zyne aandoeningen tot de voortrefiyke liefde jegens zyne Huisvrouw, Kinderen, Ouders en Broeders. Het is zeer mogelyk den genen lief te hebben, dien men onder hec lirengfte jok houd, of den genen, van wien men door de hardde dienstbaarheid afhanglyk is. VYFDE HOOFDSTUK. Bepaaldheid der gezellige gewaarwordingen van de Barbaarsheid, Derzelvér hevigheid. Wanneer de ruwe Mensch derhalven gezelliger word, en meer vatbaar voor Menfchelyke aandoeningen, dan isrhy zulks echter nog lang alleen jegens zyn Gedacht, of op zyn meest jegens weinige Menfchen , met welke toevallige gebeurtenisfen hem in een naauwerc verbindtenis Hellen; eö dus worden deeze gevoelens, gelyk alle zyne oveO tb  2io Geschiedenis de* rige driften zeer ligt tot toomelooze hartstochten. Hy maakt als dan de genen, die hy bemint, als 't ware, tot deelen van zich zei ven; hy onderfcheid zich niet meer van hun; hy word vooralle hunne aangelegenheden, en alle voorvallen, die hun betreffen, zoo aandoenlyk als voor zyne eigene. Hy dryft dan zyne grootmoedigheid tot eenen trap, die ongelooflyk fchynt. Wy vinden daarom onder wilde Volken, en in Barbaarfche tyden, de aandoenlykfle voorbeelden van vriendfcUap en trouwe (*). De eenvoudige en Barbaarfche Zeden maken den Mensch, welke van eene neiging of verbeelding beheérscht word, omtrent alle andere zaaken onaandoenlyk. Nadien hy voor zoo weinige denkbeelden, zoo weinige gevoelens vatbaar is, nadien hy zoo weinig Menfchen vind, met welke de aan- doe- (*) Men leze de Toxaris van Luciaan ; de Barbaarfche voorbeelden van vriendfchap zyn daar telkens fterker, dan de Griekfche. Strabo B. III. BI. 175. merkt aan van de Cantabrièrs en andere Wilden, dat zy voor hunne vrienden den dood niet fchroomen. De Heer Hume maakt in zyne Bedenkingen over de Angel-faxifche Regeerings-vorm de aanmerking, dat in de afzichtelykfte tyden vriendfchap en trouw zich het meest vertoonen, De tyden der Profcriptiën onder de Romeinen zyn daar bewyzen van. Busbek merkt aan in den eerften Brief van zyne Conftantinopolitaanfche Reize, dat de Turken even ver gaan in hunne liefde jegens Vrienden, en in wreedheid jegens Vyanden.  Menschheid. III, BOEK. 211 doeningen zijner Ziel overëenftemmen, zoo weinige, welker voordeel het zyne vermeerdert, nadien hy flechts weinigen, flechts eenen eenigen zyner vriendfchap en liefde waardig keurt, zoo is deeze eenige, deeze weinigen voor hem onfchatbaare goederen; zoo verliest daar en tegen alles voor hem zyne waarde, wat anders in zijne oogen voortreflyk fchynen, en voor zyn hart dierbaar zyn kon, ja zyn leven zelf. De dood is in de oogen van eenen Wilden, zoo min een kwaad als in die van den Wyzen. Hy word voor den eenen en anderen een goed, zoodrapligt, neiging (*), of hartstocht van hun eifchen , om hun leven in gevaar te ftellen. Alleen dit is het onderfcheid, de Wilde za! ook de onfchuld van eenen derden niet achten , zodra zy het voordeel van hetgeen hy bemint, of zyne eigene hartstochten in den weg zal Haan; hy kent alleen zynen vriend; hy gevoelt alleen zyne hartstocht. De Wyze daarentegen kent alleen de deugd; hy is alleen aandoenlyk voor het algemeene best, alleen voorliet grootfte mogelyk goed , dat hy doen kan. De hevigheid van zulke driften ontaard zelfs in af- (*) DeJ/mkos, een Afrikaansch Volk, boden zich zelve en hunne flaaven aan hunne Vorsten totfpyzeaan, wanneer hun hun leven verveelde, of als zy betoonen wilden, hoe weinig zy dat achtten. Hifi. des voyagcs L. XIII. ch, 18. §. 6. uit Pigafetta. O 2  &12 Geschiedenis de* affchuwelyke zeden, of om beter te fpreken, gewoontens. Moorden word hun tot een fpel en tydverdryf (*). By veele Volken , ook by zulke»» welke zich reeds uit de diepfle Barbaarsheid uitgewrongen hebben, word te gelyk met den overledenen Man eene zyner Vrouwen verbrand , en die geene, welke dit voorrecht ten deele word, acht zich zelve voor de meest geëerde (**). Anderen doodden by de begraafnisfen der voornaame lieden, Slaven (f), op dat zy dc eere kunnen hebben, om hunnen Heeren in de andere wereld wederom te dienen. ZES- (*) Odryfx, een Scythisch Volk, Ha 'hitmqnüm f andere fanguinem adfueti, ut cum hoftium copia non daretur, ipfi inter epulas, poft cibi fatietatem £? potus, fuis velut attents corporibus imprimerent ferrum. Ajmianus Mar- cellinus. XXVII. 4. (**) Strabo B. 15. BI. 803. 815. geeft van deeze affchuwelyke gebruiken by de Catheêrs deeze reden op, dat men hier door de Vrouwen heeft willen affchrikken, van haare Mannen te vergeven. ïlcerlyke wetgeving! Zie ook Herodotus 4. §. 68. By de Mexicanen en Peruvianen ontmoette men dergelyke gebruiken. Sons conquête du Mexique L. III. ch. ij. Aug. de Zarate conquête du Perou L. 1. ch. 12. (f) De Romeinen maakten in opgehelderde tyden bykans even zoo Barbaarfche wetten tegen de Slaaven, die ten tyde, als hunne Heeren vermoord wierden , met dezelven onder één dak geweest waren. De wyze, op welke de Scythen  Menschheid. III. BOEK. 213 then hunne Koningen en mee dezelve veele van hunne Bedienden begroeven, beiehryfe Herodotus 4. §. 68. Zie ook' Hifi. gen. de vvya~c; T. XXV. p. 91. L. HII. d. 7. p. 84. üit Loc;; 1714. L. X. 6. ƒ>. 55. f//. 9. ?. 206. L. XI. du 1. p. 267. en op veele andere pjaatfpn*, L. IX. d. 7. p. 436. L. IX. d> 2. §. 4. 364. (*) Zy zyn oneerlehilüg tegen allo beleefdheid, die men hunbe-vyst, en meemoet by hun daar ze.ü's geen aandenken van zoeken* zegt P. M.ch.ux Ve.nej.is van de Califomiërt Hijlory of California P. I. Seël. 6. p. 67. ([*') Buiten nvyfel komt ook daar van daan, dat zelfs het fee» enkele plegtighe:.! by hun is, gelyk het v. eeuen over O 3 de ZESDE HOOFDSTUK. Onrechtvaardigheid en aandoenlykheid van de:: Barbaar, hebben reeds aangemerkt, dat het onverfijnd geen acht flaatop het ly den, hetgeen het door de vervulling zyner begeertens en hartstochten by anderen moet veiöcrzaaken. Meestal onverfchillig nopends het goede, dat men hem bewyst, (*) bc paalt hy alle zyne gevoeligheid tot zich zeiven , of tot zeer weinige voorwerpen van zyne eigenzinnige Neigingen. . Uit deiu'-cifden grond zyn de Wilden oneindiggevoelig omtrent alles, wat tothunnadcdgeichied(**); daar-  214 Geschiedenis der daarom kent hunne wraak geene paaien , dan de vergeetelheid en tegeniiand (*); daaröm heerfchen onder hun geduurige vyandlykheden en twisten. De eene vervulde wraak vordert altyd wederom de andere; en eene misdaad verwekt wederom altyd eene andere (**). Het eigendom is by hun zoo min zeker , als het leven. En als hunne armoede weinig ftoffe aanbied voor hunne roofzucht , of als zy de onrechtvaardigheid daar van onder eikanderen beginnen te voelen, dan oefenen zy die des te onbefchroomder jegens vreemdelingen (f). ZE- de dooden, zeer heftig is, en dikwils met bloedvergieten verzeld gaat. In Oiaheiti kwetzen zich de treurende met Zeehonds-tanden ; en in Nieuw-Zeeland met Mosfclen. Hawkesworth B. 2, H. 3. BI. 335. H. 6. BI. 387. 396. Hi 10. BI. 63, Dus ook in Niéuw-Holland B. 3. H. 6. BI. 235. (*) De geringfte redenen maken hunnen haat en wraakzucht gaande; doch zy leggen ze ook fchielyk weder af, en zelfs zonder voldoening, vooral wanneer zy wederftand ontmoeten. Zegt P. Venegas van de Californiërs. P. I, Se&. 6. p. 67. Zie ook van dc Negers; Buffon Hifi. Nat. VI. BI. 2+8. en de Hifi. gen. des Voyages L. IX. H. 7. §, 8. p. 81. Edit. in &vo. Zie ook de Gefchiedenis van den jongen Nieuw-Zeelander Taywaherua in de Reize van den Heer Forster Hoofdft. 6. BI. 158. (**) Chaque kimme efl ennemi juré de ceux d"alentour, Chardi.m Voyage en Perfie T. I. p. 120. (f) Gelyk de Groenlanders; de oude inwooners van Span-  Menschheid. III. BOEK. 215 ZEVENDE HOOFDSTUK. Barbaarsch Recht der Volken. D us bepaalt zich de geheele gezelligheid der Barbaaren in zeer enge grenzen, en als zy zich al iets meer uitbreid, als zy nu meer gedachten be- je volgends het verhaal van Plutarchus in Martin, en de oude Grieken, ten tyde van He'rkiiles en Thcfein; zie Plutarchus in Thcfcus en Thucydides in zyn eerfle Boek. Ook de Otaheitiën , die even ais de Groenlanden nog dichter by den ftaat der Eenvoudigheid , als der Barbaarsheid zyn. Hawkesworth Hoofdft. 10. BI. 12. Forster H. 9. BI. 260. alwaar de redenen, met welken de Heer Forster deeze goede lieden ontfchuldigt, zeer verdienen overwogen te worden. Doch het eigendom hunner Medeburgeren is by hun juist ook niet altyd heilig. Hawkesworth H. 15, BI. 168. volgg. P. Venegas merkt aan van de Californiërs I. D. 6. Afdeel. BI. 68. dat het weinige hetwelk zy bezitten, voor Dicfftal verzeekerd is; dat er weinig twisten onder hun ontftaan; dat die van eenen ftam zyn , vreedzaam onder eikanderen leven; dat zy al hun woeden voor hunne vyanden fpaaren ; en tegen eikanderen geheel niet boosaartig zyn. Zulke Volken zyn dan nog nader aan den fh.-t der Natuur, misfchien hoofdzaaklyk, om dat hun onderling voedzel ontbreekt tot wilder hartstochten. O 4  a:5 Geschiedenis der bevat, dan gefchied dit enkel om des te beter ge, weid te oefenen of af te weeren, en de boosaarti^e Hartstochten worden daardoor eer verflikt dan verzacht. Een Volk maakt als dan eene kleine bende uit, wanneer vrees of roofzucht, of eene onbepaalde drift, en dikwils maar voor een'kórten tyd, hetzelve lamenvoegen. Buiten de enge paaien van zulk eene verëeniging breiden de gezellige gevoelens van den Wilden zich niet ligt uit. Die niet tot deeze bende behoort, dien ishy niets verfchuldigd. Hy erkent by deezen geen recht noch eigendom. Hij mag hem a!les ontroven. De woorden Vreemdeling en Vyand (*) hebben by hem dezelfde brteckenis. Tus- (*) Ihffis. Chaque pro^itice & chaque mïitn & méme en plujieurs endrcits chaque rille, èvelt Jen langage particulier, qui dijferoit de celui cc fes voifins, ainp. ceux qui entendirent la langue l'tin de Pautre, Jé dilbient pareus & bons amis ou alliés. Au contraire ceux qui' re s'cntcndirrnt pas a caufc de la differenee de langage , Je régardoient cornme ennemis GP Je faifoient inè cruelle guerre, jusques a s'cntremquger comr.ie des Kt ei fanpages g? dc dijférentes efpéces. Garch.asso delia Vega. L. I. ch. 14. Dus befchouwen ook de kleine IXieu-Zcelandfc'teVoWm elknnderen. Hawkesworth B. 2. ff. 3. BI. 342. H. 6. BI. 3R8. en inzonderheid H. 9. BI. 37. 40. gelyk zy ook de EngeiCehcn die voor hun vreemd waren , als natuurlyke vyiindcn aanzagen. Hawkesworth B. H,  Menschheid. III. BOEK. «7 ' Tusfchen kleine nabuurige gemeenten* , welke Uk onmenfchen van deezen inborst beftaan, moeten befiendige veeten plaatshebben. Als de een den anderen al niets ontrooven konde, dan zouden zvnogthans altyd elkander in hunne Jagt hinderlykzyn (*>5 en deeze zou hun onuitputteivke aanleiding geven tot altyd nieuwe twisten. J Wan- H. 2. op veele plaatzen, inzonde heid BI, 301- H. 3- BI. 300. 322. volgg. y-6. 33=- 337- W; 4- W) 345- 3.33. 11. 6. BI. 383. Dus deeden ook de Nieuw IhHanders, Hwk'eswortii B. 3. BI. 84. HJ* igt*0l. eil ft w"kil,fi d'-'r Europifehe fehietgeweeren moesten ook de Engelfehen voor geen heel weldaadige lieden doen aanzien; f Jawveswoiuu aldaar BI. op. inzonderheid dewyl zy , gelyk Hawkesworth B. 2. a 4 8U ^ieh uitdrukt, „ zifih p«q ijverig in hét'doodfchietcn beweezen , als een Jager op het vviid zyn kan." Wie waren daar de Earbaarcn? Ook waren de cocoonen der kusten van Nieuvv-Guinee zeer fchu y. IIawKEsworern B. 3. H. 7. BL jap. Misfchien kon de vreesichtigheid een groote grond van deeze fchuwhad zyn. Inmiddels trof de Heer Coock ook Nieu Ze lai.de, s aan , die dit zoo niet waren. H. 4. BI. 170. en ook die redelijk vriendelyk waren; BI I?i, i?S- % docb z* vcral,dcrdon hunne fohuwheid weldra in woede, als men.hun iets weigerde. BI. 167, — Dit alles vinden wy ie.tuslehen by onze ruwe Europeaanen ook, en het toont, dat de Mensc ■heid, als zy niet verzacht en verbeterd is, zich zelve allerwegen gelyk is, f*) Het oogmerk van hunne onëen;gheden is noch da  218 Geschiedenis der Wanneer ook, door eenen gelukkigen vlyt een van zulke Volken beginnen zal, zich aan de Barbaarsheid te onttrekken , dan zuilen de anderen terftond gereed zyn, om hetzelve de vruchten zyner naarftigheid en bcfchaving te ontnemen, ofte verderven. . Dus zyn benevens de Jagt (*), en Visfcherij, Ro- vermeerdering van hunnen roem noch de uitbreiding hunner grenzen, maar gewoonlyk wraak over beleedigingen, die byzondere Perzoonen worden aangedaan. Somtyds ontfiaan dezelve uit wezenlyker oorzaaken , wanneer een Stam, of een Volk zich de Visfchery, de Jagt, of inzameling der' Veldvruchten in Oorden aanmatigt, daar een ander zich door verjaaring een foort van recht verworven heeft. De wyze om zich te wreken, was, eenige vyandlykheid te plegen, of den perzoon , daar het hoofdzaaklyk om te doen was, eenig nadeel toe te voegen. Kon men deezen niet bekomen , dan deed men het aan zyne Mcagdfchap, of aan zynen Stam. Hier op maakten alle zich daar eene gemeene zaak van ; en als zy zich niet ilerk genoeg geloofden te zyn tegen hunne Vyanden; dan vervoegden zy zich by andere nabuurige, en met hun bevriende Stammen om hulp, P. Miciiacl Venegas Hifi. of Califomia P. I. Seët. 6. p. 84. Is dit niet eene getrouwe afbeelding der middel-eeuw? (*) Vita omnis in venationibus et ftudiis rei v.iilitaris confif.it, zegt C.esar 6.11. 21. van de Germaanen, en omtrent eveneens fpreekt Ammianus Marcellinus van de Saxen. B. 28. c. 2. De Galliërs waren ten tyde van Polybiüs reeds verder in Zeden gekomen; hy zegt van dezelven  Menschheid. III. BOEK. 219 Rovery ter Zee of te Land, en desgelyks onrechtvaardige oorlogen, het openbaare handwerk van ontallyke Volken (*) geworden. Als ven in liet 2 Boek: Gallis nil aliud curce nffi res bellica et agrorur.i cultus. Deeze of ten minden een deel van bun hadden reeds een' grooten flap tot verzachting der Zeden gedaan. (*) Strabo in het derde Boek van de Lufitanlërs, in het vyfde van de Tyrrheniërs, en op honderd andere plaatzen van andere Volken. De Antidten dreven nog de Zee-rovery, toen zy aireede onder de Romeinen Honden, welke niet anders dan grooter Roovers en grooter Barbaaren waren. Het kan niemand onbekend zyn, dat nog in onze dagen byna de gantfche kust van Afrika zich daarvan een handwerk maakt. Van de Arabieren zie de üittrekzels uit Shaws Reize in de Berk Verzamel. B. i. H. 7. BI. 161. n. 9. BI. 174. enz. Hifi. getier, des voyages L. 1. p. 197. ad aan, 1541- uit don Juan de Caftro. Alles toont aan, dat de Barbaaren de Zeerovery voor een rechtmatig beroep gehouden hebben, en nog houden; en dat er tyd nodig was, voor dat een Volk overtuigd wierd, dat het aan een ander Volk rechtvaardigheid verfchuldigd is, en dat het deszelfs eigendom niet behoort te ftooren, gelyk het ook by veele Volken lang duurde, eer zy zich konden overreden, dat de eene medeburger dit aan den anderen verfchuldigd zy. Van de Germaanen , zegt Caesar B. 6. §. 23. uitdruklyk, zy houden de rovery, die zy buiten de grenzen van elk Landfchap oefenen , niet voor iets fehandeiyks, maar voor eene nutte oefening der Jeugd.  *2o Geschiedenis der Als wy de oudfte Gefchiedenisfen en Aardryksbefchryvingen lezen, dan zullen wy vinden , "dat tusfchen alle Natiën in haare eerfte beginzelen een algemeene oorlog geheerscht heeft. De weinige onfchuldjge ftammen werden onderdrukt, het recht des fterkftm (*) werd eene algemeenegrondftelling van hec Barbaarsch recht der Volken; en wy vinden nog dezelfde denkwyze by alle Wilden , die onze nieuwe Reizigers in verfcheidcn werelddeelen ontmoeten. Van daar de Volkshaat tusfchen zulke nabuurige Volken; van daar die affchuwelyke wreedheden, welke dezelve tegen eikanderen oefenen. Onbekwaam om van zynen gevangenen eenig ander nut te trekken, maakt zich de Wilde daar eene We VM .(**). Het is hem zelfs niet genoeg, hem te (*) be dapperheid is het waare goed des Metocb%S! De Goden houden het met den flèMeri, zM Civjlis by Ta mus Ï0. W. -ijr; Hec is het reeht des oorlog, dat de Overwinnaars den Overwonnenen beveelen , wat zygoed vin den, &esar I. 36. De Galliërs zeiden den Rennen heel duidelyk, dat hun recht belfond in hunne wapenen, en dat alles het eigendom van den (lerkllen is; by Livius '5. 35. (**) Garcjlasso della Vega verhaalt van eenige oude Petuviaanfehe Volken , dat zy het bloed van nog levende gewonden gedronken , openbaare vleeschhallen van Men fehen-vleesch gehad, en zelfs by gevangen Vrouwsperzoonen Kinderen verwekt, dezelve kostelyk opgevoed, en nade! hand met de Moeder opgegeeteri hebben. B. I. HoiffSft-. I2<  Menschheid. 111. BOEK. aai {lachten, te braaden en op te eeten; de uitgezochtftepyniging van den ongelukkigen Vyandmoetde lekkerny van zulk eene maaltyd nog vermeerderen. De hoofden en beenderen van zyne vermoorde Vyanden moeten zynen wooningen en altaaren (*) Heraad verfchaffen. Eerst ,2. Zie hem odk B. 7. H. If. » Wy verwonderden ons niet weinig, ais zy onder andere beweegredenen, om van ons té ontkomen , de lieden in de fchuitjens verzekerden, " dat wy geene Menfchen aat'en. Wy begonnen nu in " ernst te geloven, dat deeze aflehuwclyke gewoonte on" der hun heerschte." HawkèswÓRTH in Coocks Reize B. 2. Hoofdft. 2< BI. 295- van de Bewooners aan dc Artndeds-Baay. Zie hem aldaar verder van andere Nieuw-Zeelanden. BI. 315- van die aan Kaap Maria van Diewen omftandig II. 6. BI. 33ó. 333. 39~- Én boven al II. 9. BI. 37. alwaar hy den grond van dit affehuwelyk gebruik in he't gebrek van voedzel zoekt, waar in zy zich dikwils bevinden. Zie ook Hoofdft. 10. BI. 59. (*) Wanneer de Negers op de kust van Guinee gevangeren maken , zoo verworgen zy die, en zetten hunne hoofden ten toon. Gazet te litteraire de PEuirvpe 17Ö4. p. 359uit Romers berichten. Dus handelen ook dc anders 'zoo zachte Otaheitiërs met de bekkeneelen van hunne verfugeuc Vyanden. Hawkesworth Hoofdft. 15. BI. I°7- °« ln" wooners van het Eiland Ulhtea; aldaar Hoffdi'. 20. *b 253. volg. en de Nieuw-Zeelanders Ilonfdft. 6. BI. 39Ö. Men zie ook de affchuwelyke afbeelding van den grooten Tempel te Mexico in de algemeene Gefcaiedcüis d.r Reizen.  «22 Geschiedenis der Eerst dan, wanneer hy zyne bekwaamheden verder verheft, wanneer zyne begeertens zich verder mtftrekken; wanneer hy verftandig genoeg word om te begrypen, dat een levendig Mensch hem nuttiger kan zyn, dan een vermoorde ofgebradene ; verandert hy zyne wreedheid in eene ei-en baacige weldaad. Hy maakt hem, dien hy had Lnnen dooden, tot eenen Slaaf, en hy doet daardoor een' zeer gewigtigen ftap tot verzachting zyner ACHTSTE HOOFDSTUK. Nadeelige gevolgen van dit Barbaarsch Volks-recht, Deeze afchuwelyke gebeurtenisfen verwekken onverzoenlyke vyandfchappen , planten ze voort op de Kinderen en Kindskinderen, en veröorzaaken d.kwils de vernietiging van geheele Natiën, en de ontvolking van gantfche Landen. Strabo (*) merkt daarom zeer wel aan, dat Spanje zoo niet heeft kunnen bebouwd en be woond zyn , als fommigen hadden voorgegeven i nadien aldaar nog fteeds veele Menfchen in de' Bos- (*) B. 3. BI. 72.  Menschheid. III. BOEK. 223 Bosfchen gewoond , van daar de Bewooners der Steeden ontrust, en dus den voortgang der zachter Zeden, en der bevolking verhinderd hadden. Hy haalt op veele andere plaazen zulke Volken aan, welke door ruwe Nabuuren gedwongen, of wel verleid zyn geworden, om hunne zachte Zeden wederom te verlaaten (*). Van de Epidamniets (**) verhaalt Thucydides omtrent hetzelfde, en Chardin (f) van de Circasfiërs, welke weleer Christenen geweest waren. In het elfde Boek van zyn gewigtig werk befchryft Stabo veele , in het Noorden van Jfië» ondër elkander woonende Volken , van welke fommigen zeer wild , anderen zachter , en nog anderen reeds tamelyk befchaafd waren. Het is zeer natuurlyk, dat de eerften den voortgang der goede Zeden, des Welftands en der Kunsten, by de laatften ongemeen geftremd hebben. De aanhoudende oorlogen tusfchen zulke kleine Natiën zyn onbetwistbaar de grootfte hindernisfen van hunne befchaving. De uitbreiding van Menfchelyke aandoeningen , de vermeerdering van gezelligheid , de verbeetering van de verkeering (tt) j de mededeeling van ontdekkingen , wor- (*) Strabo B. 3; 4- ö- IÓ- I"' (**) Boek I. (t) Reizen, B. I. BI. 123. (ff) Strabo B. 3. 162. 166. 4. BI. 212. 5- BI. 243-  224 Geschiedenis u e r worden daar door geftremd en verzwaard; efl de rust , die zoo noodig is tot rypwording def kennis en der uitvindingen en ontdekkingen, word verftoord. Daardoor zyn Duitschland en geheel , Europa in dc middel-tyden zoo lang in de onwetendheid en Barbaarsheid gebleven. Menfchen , die elkander haaten , willen niets van elkander leeren. Zielen, die met bittere hartstochten vervuld zyn, flaan niet open voor de , waarheid ; en de fvffendige gemoedsbewegingen veroorloven den Geest niet, om de waare gedaante der dingen in derzelvér zoo menigvuldige veranderingen te bevatten. NEGENDE HOOFDSTUK. Deugden der Barbaaren» X J f^dachte van Overwinning, dan over Dieren , dan over Menfchen beheerst zulke gemoe^ deren alleen. Hunne gantfche werkzaamheid ftrekt zich alleen na deezen kant. Zy zien niets dan voorbeelden van wreedheid enfhndvastigheid. Zy leeren anders niets fchoons, mets groots, noch roemwaardig kennen. Hunne eenige tegenwoordige gelukzaligheid beftaat hier iö  Menschheid, III. BOEK. 225 ito , en zy verwachten de toekomende van niéts anders (*)• Alle eere van den Burger, als men een Wezen dus noemen mag, het welk den naam van eenen Mensch naauwlyks verdient, hangt daarvan af; en hy verkrvgt alleen daar door alle voorrechten van het gezellig leven (**)• Men kan zich gemaklyk voorftelien, hoe hardnekkig de moed van zulke ontmenschten zvnmoet. Dd (*) Pelloutier Hifi. des Celtes. II. 11. 53. (**) La Hontan 2 Deel Bk 201. De Gsth werd raeerderjaarig, zodra hy bekwaam wierd om de -wapens te voeren. Cassiod. Var. I. 38. By de Gérhntniërs inogt niemand trouwen, die den Koning niet een hoofd van eenen vermoorden Vyand gebracht had. Strabo B. 15. Bk 837. By de Scythen vulde jaarlyks elk hoofd van eenen zekeren omtrek of kreits, een' grooten beker met wijn, uit weiken alle de genen dronken , welke vyanden verflagen hadden; maar die dit niet gedaan hadden, proefden van deezen wijn niet, en zaten veraêhdyk afgezonderd. Dit was by hun de grootfte fchande. Die zeer veele vyanden verflagen had , had twee bekers, Herodotus 4. 62. Feri funt illic habitatores paagrum omnium atque pugnaces, eosqueita cértantina juvant Ë? beïïa , ut judicetur int er alios omncs beatus, qui in pfalio prrfuderit animam. Derhalven is deeze leere reeds ouder dan Mahomet en dan Odin. Excedentes enim e vita mortefortuita conviciis infeclantur ut degeneres et ignaros^ zegt Ammiakus Marcellinus van eenige Partifche Volken 03. 6. en omtrent hetzelfde van de Alaanen 31. 2. P  226 Geschiedenis der De Spaanfche Jlaaf, welke, om zynen Heer te wreeken, Asdrubal heeft omgebracht (*)-, heeft hiervan eene proef gegeven, over welke wy billyk verbaast flaan. De gevangen Cantabriër zong zegeliederen aan het kruis (**). Zoodra als de Canadiër in het geweld van zynen vy'and is , heft hy zyn doodlied met het zelfde bly gemoed aan, waar-' mede zijn overwinnaar het zegelied aanheft. Onder de affchuwelykfte martelingen , geduurig by een klein vuur gebraaden, terwyl hy door de uitgezochtfte kwellaadiën gepijnigd word, zingt hy van zyne dapperheid en daaden, en flerft dikwils, zonder ééne zucht gelaaten te hebben (f). Dus (*) Een Barbaar vermoordde hem in 't openbaar, om zyns Heeren dood aan hem te wreeken. Als deeze van de~ omftanders gegrepen wierd, toonde hy geen ander gelaat, dan of hy het ontkomen was, en als hy door pynelyke werktuigen gemarteld wierd, liet hy eene vreugde blyken, die alle fmerten fcheen te overwegen, en hem het voorkomen van een lagchend Mensch gaf. Livius 22. 2. (**) Strabo B. 3. BI. 104. Een dergelyk voorbeeld vinden wy by Ammianus Marcellinus 22. 16, in fine. Nulla tormentonim vis inveniri adhuc potuit, qua obdurato illius traêtus, hy fpreekt van eenen oord in Egypten, latroni invito elicere potuit, ut nomen proprium dient. (j) La Hontan in den 23ften Brief van het eerfte Deel. De Volken aan de Orinoh verëifchen deeze deugd van hunne bevelhebbers in den hoogften trap. De proeven, welke zy deezen doen uitftaan, om hunne ftandvastigheid te  Menschheid. III. BOEK. 237 Dus is de oorlogsdapperheid de eenige deugd, Df, om beter te fpreken, de eenige grootfche eigenfchap van den Barbaar; want razernij kan geene deugd zyn, zoo min ais .de begeerte om kwaad te doen. Zy verdient zelfs niet eens den naam van dapperheid; zij gaat zeer dikwils met waare blooheid verzeld, en wel inzonderheid by die genen, die nog diep in de Barbaarsheid verzonken liggen (*)• Nadien ondertusfchen alle befchaafde volken den ftand te vertoonen, zyn verbaasd iutfpoorig, en eifchen bykans eene nog grootere hardnekkigheid, dan die van den Spaanfchen Slaaf, welke Asdruhal vermoord had. Journal de Trevotae, Dec. 1747. ƒ>. 2807, Als het geen fprookjen is, het welk het Londonfche Magazin Sept. 1763. van de raazende ftandvastigheid van eenen Oneiryoutifchen Hoofdman , door de Hu rons gevangen en verbrand, verhaalt, dan overtreft het nog alle deeze'voorbeelden. (*) „ Alhoewel de dapperheid de eenige zaak fchynt te „ zyn, welke zy hoog fchatten , zoo kan men echter met „ recht zeggen, dat zy van derzelvér Natuur niet het ge„ ringde denkbeeld hebben. Hunne haat en woede duuren „ niet langer, dan tot zy wederftand ontmoeten. De ge„ ringfte kleinigheid flremt ze, en als zy eens beginnen „ toe te geven, dan verleid de vrees hen tot de grootlta „ onwaardigheden ; gelyk zy in tegendeel, als zy eenig ,, voordeel behaalen , of als hun Vyand moed verliest, „ in den uiterllen overmoed uitfpatten." Zegt Venegas van de Callfornlërs L. I. Se&. 6. p. 6j. P 2  üz8 Geschiedenis dér ftand der Barbaarsheid zyn doorgegaan , en derhalven deeze oorloge dapperheid altyd de eerfte deugd moest zyn, of fchynen, die hun bekend werd; zoo heeft zy ook altyd als de -oudfte haaren rang behouden , en is ook by de befchaafdfte volken altyd in 't bezit der eerfte plaats gebleven. Gelyk zy het eerfte werktuig der onderdrukking was, zoo werd zy het tevens ook van de vryheid, en dus van de grootje weldaad, die aan de Maatfchappi] kon gefchonken worden. TIENDE HOOFDSTUK. Ligtve-erdigJieid , onbefiendigheid , valschheid en ontrouw der Barbaaren. 2*00 hardnekkig als de Barbaar is in zekere gevallen , zoo ligtveerdig en verlinderlyk is hy in anderen (*). Onweetend, zonder ervaaring , zonder (*) „ Het eerfte voorwerp, dat hunne verbeelding of „ eens anders gefprek hun aanbieden, maakt zich van hun ,, meester, en zy veranderen hunne befluiten met gelyke „ ligtveerdigheid," zegt P. Venegas van de Califomiërs, P. I, Sec?. 6. p. 67. Barbaris mos qnamlibct levibus momentis nut cf.i-.jis impel'.;. Herodianus I. 3. Zie ook hetgeen Ammianüs Marcellinus 31. 2. van de Hunnen zegt.  Menschheid. III. BOEK. 220 der oplettendheid vergeet hy dra weder, wat hem niet door een byzonder gezag van het wonderbaare en buitengewoone merkwaardig, of door eene ingewortelde gewoonte eigen geworden is. Gelyk hy de gebeurtenisfen vlugtig en kwalyk befchouwt, en zich met derzelvér omftandigheden weinig bekommert (*); zoo zyn ook zyne ver» wag- (*) La Hontan zegt, 13. 1, BI. 107. dat,wanneer men eenen Wilden eene nog zoo blyde of droevige tyding aankon, cligt, hy nooit vraagt, hoe het zich toegedragen hebbe, maar alleen kort zegt, dat is goed, of dat is kwaad. Intusfchen is het moeilyk, om met deezen trek hunne groote fpraakzaamheid in byzondere gesprekken te vergelyken, die hy hun naderhand toefchryft, en het vernuft, dat hy by hun wil gevonden hebben. liet komt pjy fteeds voor, dat L.\ Hontan by de Canddiërs om dezelfde redenen veele goede hoedanigheden gevonden hceft,om welke TaCitüs de Qertifaaiien zoo zeer verheven heeft, te weten , om zynen tydgenooten des te voegzaamer zekere waarheden te zeggen. Dus iehryft hy hun ook BI. 113. een voortrefiyk geheugen toe, fehoon hy op eene andere plaats hunne Gefchiedenis van de grootfte verwerrlng befchuldigt. Doch dit kan men overeenbrengen. Hoe mieder een Mensch met menigvuldige gedachten bezig is, des te ligter behoud hy dat klem nantal van denkbeelden en gebeurtenisfen, die hem zeer aangedaan hebben, of die voor zyn voordeel, of neigingen gewigtig zyn; maar gelyk hy niet gewend is, om dezelven Jang na te denken , zoo verwart zyn ongeoefend geheugen dezelve weldras , en zyne partydige verbeeldingskracht ftejt P3 h,n  23o Geschiedenis der wagtingen, even als die der Kinderen, overyld, verwerd, en buitenfpoorig. Gelyk deeze zichzelven ligt bedriegen, en laaten bedriegen; zoo is hy fchielijk in zyne beloften, en niet minder vergeeti achtig. De heerlyke zaaken, die men van de trouwe en waarheid der Wilden verhaalt, zijn meestal zeer ongegrond. De fterkfte voorbeelden daar van zyn niec gevolgen van een waar inzien in de fchoonheid en waarde deezer deugden; zy zyn, gelyk wy aireede boven aangemerkt hebben, natuurlyke werkingen van eene, door de overmacht der gewoonte heerfchende drift; eeneonöverlegde hartstocht, en andere overwegende aandoeningen, welke zonder onderfcheid even zoo wel tot onrechtvaardigheid, als tot rechtvaardigheid leiden. Het zou ook zwaar te begrijpen zijn , hoe bij zulk eene duisterheid in de Zielen de waare begrippen van trouw en eerlykheid ontwikkeld zyn, of hoe zij eenen invloed op gemoederen zouden kunnen hebben, welke alleen door drift en invallen beheerst worden. Strabo (*) merkt het aan als een byzonder kenmerk hem dezelven ligtelyk voor, zoo als zy voor hem, en voor zyne neigingen voordeelig zyn. (*) De levenswyze der Nomaden is zoo gefield, dan tasten zy hunne nabuuren aan , dan maken zy wederom vrede met hen, zegthy B. 11. BI. 594. By ons is altyd oorlog  Menschheid. III. BOEK. 231 merk der Nomaden of Wilden, dat zy beurtelings dan hunne nabuuren aantasten, dan wederom vrede met hen maken. Dus hebben de Germaanifche volken (*) telkens iedere gelegenheid aangegrepen , om hun aan de Romeinen gegeven woord te breken. De Gefchiedenis der middel-tyden, wanneer de Mensch log, wy tasten anderen, of zy ons aan, of wy ftryden toevalliger wyze om onze weiden, zegt Toxaris de Scyth by LuCiaan. Catifas bellorumex libidine acccrfunt, zegtPoMponius Mela van de Gennaanen III. 3. Tous les divers peuples, qui habitent le Mont Caucafe, font toujours en Guerre enfeiuble, Öf on ne vient d bout, de faire la paix ou des traités avec eux, parceque ce font des peuples fauvages, qui nont ni religiën , ni police , ni loix. Ciiardin , voyages T. II. p. i=5- (*) Strabo zegt in zyn 7de Boek. BI. 331. Men heefc zich by de Germaanifche Volken nooit beter gevonden, dan wanneer men ze niet vertrouwd heeft. By Tacitus Annal. XIII. 54. geven zich de Germaanen zelfs wel het getuigenis, dat hun geen Volk in trouw en dapperheid te boven ging. Maar de Heer Pelloutieii heeft in het 17de Hoofdltuk van het 2de Boek van zyne Gefchiedenis der Celten, BI. 550. zeer wel aangemerkt, dat deeze trouwe, waar op de Ccltifche Volken roemden, by een nader onderzoek naauwlyks den naam van eene deugd verdient. Terftond daarop verhaalt hy eene menigte van voorbeelden, die famen genomen, een fterk bewys van hunne onbeflendigheid en trouwloosheid uitmaken. P 4  £32 Geschiedenis der Mensch waarlyk zoo Barbaarsch was, als in eent, gen leeftyd der wereld, is niet anders dan een ont afgebroken verhaal van gefchondene trouw (*) van Volken jegens Volken, van Vafallen jegens hunne Heeren, en Heeren jegens hunne Vafallen, van Onderdaanen jegens hunne Beheerfchers, en van de Beheerfchers jegens de Onderdaanen. Daarom waren ook de wetten by deeze Natiën altyd zoo onvermogende. Daarom verloor elke inftelling by hun haare kracht, als zy niet dikwils vernieuwd en bevestigd wierd (**). Het geheugen daarvan werd al te ligt door de gewoonte van eigenmachten uitgelatenheid onderdrukt. Eén eenig voorbeeld vernietigt in Barbaarfche gemoederen allen indruk van ccnc wet, die hunne ruwe Neigingen bepaalt. Met zulke onöpgeklaarde begrippen, met eene zoo volftrekte onaandoenlykheid voor de rechten der Menschheid, kan de liefde tot de waarheid zich met vcrëenigen;en de vooringenomen Mensch kan niet anders dan zich zulk een herdenken van alle gebeurtenisfen inprenten, het welk zyne begeertens en voordeel ondcrfchraagt. Daar- (*) Hümes Gefchiedenis van Engeland geeft onder anderen hier van talryke bewyzen aan de hand. De Gefchiedenis van het Britfche Volk is in de 12de en volgende Eeuwen niet anders dan eene verzameling van Myn-eeden, Zie byzonder ook ch. 19. p. 303. en ch. 20. p. 358. (**) Hume Hifi. efEngl. ch. 12. p. 9.  Menschheid. III. BOEK. 233 Daarom heerscht er zulk eene magtige neiging tor. liegen en valschheid by den wilden Menfch, Daarom gaat zyne wraakzucht in 't gemeen met eene zoo groote listigheid verzcld (*). Als hy niet kan onderdrukken j dan poogt hy te bedrit gen. ELFDE HOOFDSTUK. Ligtgeloovigheid , JloutJieid en bloohartigheid van den Barbaar, TN adien de Wilde zoo weinig in ftaat is om te onderzoeken , zoo is hy in den hoogften graad ligtgelovig en onbedachtzaam. Al wat zyne ongefchikte neigingen ftreelt, zynen groven bekwaamheden een aangenaam voedzel voor het tegenwoordige , en zyne ruwe verbeelding een lieflyk uitzicht voor het toekomen, de belooft; daar toe is hy ligt te bewegen; daar in ziet hy geen zwarigheden, daar kent hy geene (*) Smith Theory of moral Sentiment. 1'. II '. ch. 2. p. 312. Garcilasso della Vega Hifi. des Tncas. L. I. ch, 12. Us ifont de 1'esprit que pour la Fengeance; dijjiniulés a Vexcès fous ut) air iranquile ils convent les plus ttoiri complots, zeggen de journalisten van Trevoux van de Wdln den aan de Rivier Orinoque Dtctmè. 1.-47. BI. 2329. uit Beter Gumilla Befchryving van deeze Rivier,  234 Geschiedenis der ne verhinderingen. Al wat integendeel zyne hartstochten bepaalt; wat boven zyne laage kundig, heden verheven is; wat hem plotslyk en onverwagt aandoet, dat ftoort op ééns zyne geheele werkzaamheid, dat flaat terftondzyn geheele moed te neder. Dus maken onwetendheid en gebrek aan ondervinding hem te gelyk bloohartig en onvertfaagd (*). Van daar die Kinderachtige vrees voor duisternisfen , en voor andere , niet alzins zeerbuitengewoonenatuurlyke gebeurtenisfen (**); van daar de byna onbegrypelyke geneigdheid, om zich door wonderen (f) tot fchrik en tot blydfchap te laten wegliepen, van welke wy in de Romeinfche gefchiedenisfen de ongerymdfte voorbeelden vinden. Uit dezelfde bron vloeit het fchielyk befluit der Barbaarfche Volken voort tot groote ondernemingen; van daar hun overmoed by gelukkige gevolgen, van daar hunne neèrflachtigheid by de geringde ongevallen. ' Hier uit kan men verklaaren , waarom zulke Volken zoo dikwils hunne woonplaatzen veranderen ? Een ieder maakte zich geern wys, dat men (*) Dus vond de Heer de la Condamine de Zuid-Ameriltaanfehe Volken pufillanimis £? poltrons d Pexces, fi fyvrefe ne les transporte pas. p. 52. Zie boven BI. 196. het geen Venegas van de Califomiërs zegt. (**) Plutarciius in /Emilius Paulus. BI. 152. (f) Ltvius op alle Bladzyden.  Menschheid. III. BOEK. 235 men op eene andere plaats beter weiden zou vinden. Zy kenden het eigendom van grond nog niet, en konden daar derhalven geen onrechtvaardigheid in vinden, dat zy anderen dwongen , hun Land te verlaten, nadien het hun zoo weinig moeite koste , om het hunne af te {taan. Een geheel Volk trok met minder omftandigheden naar een ander werelddeel, dan by ons een Boer naar een ander Dorp (*). (*) Zy veranderen alle zonder moeite hunne woonplaatzen , nadien zy zich fober onderhouden, en geen Vruchten bebouwen noch plukken; nadien zy in Hutten woonen, die voor éénen dag gemaakt zyn; en van hun Vee leven gelyk de Nomaden; volgends welker voorbeeld zy ook hunnen Huisraad op wagens hebben , en ligt trekken, waar het hun gelust, zegt Strabo 7. 331- van de Sneven. Veele zulke Volken hebben geene andere woningen, dan hunne wagens, op welke zy rond ryden. Scythce ha maxsbii, wagensbewoonende,op wagens levende Scythen. Ammianu» Marcellkus XXII. 8. volg. Ook van de Alancu cn HutJr, nen. Aldaar XXXI. 2. l'irgcas habitant cafas, communia ieSla cum pecore, filvaaue illis fape funt domus, zegt Jornandes van de Brittanuiërs de rebus iieticis p. 355. Zulke lieden kunnen buiten twyfel hunne woonplaatzen ligter veranderen, dan de Inwooners ven Londen. TWAALF-  2^6 Geschiedenis der TWAALFDE HOOFDSTUK. Traagheid der Barbaaren. Bedenkingen over eenige voorrechten der Vrouwen. M J.YJ.en zou niet geloven, dat Menfchen, welke enkel in de Jagt, en in den oorlog hun vergenoegen vinden , van eene onöverwinnelyke neiging tot traagheid zouden beheerscht worden. (*). Wy hebben dit ondertusfchen aireede opgemerkt; en alle waarnemingen bevestigen het als eene onbetwistbaar waarheid (**). Deeze fchynbaare tegenftrydigheid zal echter terftond verdwynen, als wy aanmerken , dat zeer dikwils deeze traagheid alleen (*) Miradiverfitate natura; cum Hdtm homines fic ament inertiam & oderint quietem. Tacitus , Germ. §. 15. Zie ook van de Californiërs P. Michaöl Venegas Hifiory of Califomia P. I. Se&. 6. p. 66. Hetzelfde zegt de Heer de la Condamine van de Atrrerikdanfcbe Volken. Dat de Wilden in de warme Landen alle zeer traag zyn , daarover behoeft men zich juist zoo zeer niet te verwonderen. Doch deeze traagheid fchynt eenen algemeenen grond te hebben in het gebrek van verftand, en in de nagelaatene oefening van hetzelve. (**) Buffoiï Nat. Gefchied, B. 6. BI. 103. ieS. 134, 141. 143.  Menschheid. III. BOEK. 237 alleen toevalliger wyze een gebrek van het ligchaam, en dat zy hoofdzaaklyk een gebrek van den Geesc is; (*) en inzonderheid ontflaat van eene onkunde der behoeftens, welker verlangen de werkzaamheid van een befchaafd Mensch in eene des te levendiger beweging (lelt, hoe verder zynejuitzichten zich uicflrekken. Hoe minder de Menfchen denken, des te ongefcirikter zyn zy ook, om de flechtfle hebbelykheid of geringde kunde zonder eene lange oefFening te verkrijgen; des te moeilyker is het voor hun, een gewoon pad teverlaaten, en hunne Ziel aan nieuwe voordellen, of hun ligchaam aan nieuwen arbeid te gewennen, des te ongefchikter zijn zy tot bezigheden, welke overleg offamendenking van verfchiden' denkbeelden verëifchen. Daarom is de akkerbouw (**) voor de Wilden epne zoo bezwaarlvke en verdrietelyke arbeid. Wan- . (*) De Ridder Ciiardin merkt aan, dat de traagheid der Mingrelicrs, en der Oosteifche Volken over het algemeen, een gebrek van den Geest, zoo wel als van het Ligchaam is ,en dat dezelve eikanderen door gezang tot den arbeid opwekken , en denzelven zich daardoor ligter maken. Foyassi en Perfe T. I. p. 126. Ik ben inmiddels geneigd om te geloven, dat de traagheid der Noordfehe Volken meer een e'cbrek van den Gee^t, en die van de Zuid- en Oosterlingen meer een gebrek van het Ligchaam is. (**) Nee ar are ter ram aut cxjpcÏÏare annvm tamfacile perfuaferis quam vvcare hoftes, & ruinera merci i. Pi- grum  238 Geschiedenis der Wanneer zy van de Jagt of van den Kryg thuis komen, dan zyn de pyp of de beker hun tydverdryf (*) en verders bekommeren zy zich nergens mede. Hun verftand verheft zich niet tot bezigheden , die nadenken en overleg verëifchen (**). Al- grum nimirum & iners vidttur fudore acquirere , quod pofps fanguine parare. Tacitus de Moribus Germ. §. 14. Men behoeft niet zoo ver te denken, om honderd Menfchen te vermoorden, als om een kruidje te planten. (*) Tacttus German. §. 15. merkt van de Germanen aan , dat de Jagt hen niet eens zonderling vermaakte , maar de Kryg of de rust. Quoties bella non ineunt, multum venatibus, plus per otium tranjigunt dediti fomno ciboque, fortifimus quisque ac belllcofijjimus nihil agens. Les fauvages font des gens fans fiuei, qui ne font queboire , manger, dormir & courir la nuit dans le tems qiCils font d leurs villages. La Hontan B. 2. BI. 114. Ook laten de Canadiërs de vermoeiendfle Jagten aan hunne Slaavcn over; maar helpen hen dikwils. La Hontan BI. 115. Van de Vettons verhaalt Strabo B. 3. BI. 173. dat zy, als zy eenige Romeinfche Hoplieden zagen heen en weer wandelen, geloofden , dat zy waarlyk dwaas waren geworden; want zegt hy, zy meenden , dat niets anders mogelyk was, dan in de Tenten ftil te zitten , of te Vegten. (**) Misfchien komt het daar van daan, dat de arbeid by de Noordfche Volken ontadelde, en dat by dezelven de Adel zich zoo laat tot Redelyke en Menfchen betamende bezigheden heeft verneederd. De Adel kon niet anders dan Vechten, en liet derhalven ook geenen anderen Talenten achting wedervaaren.  Menschheid. III. BOEK. 239 A'le huislyke zorgen zyn by hun hec deel deiVrouwen (*). De Mannen zyn daar altyd her deel van 't huisgezin, dat zich bedienen laat, (**) en de Vrouwen (*) De Vrouwen, zegt Strabo B. 3. BI. 174. van de Span] aar den bouwen het Veld, en alszy bevallen, gaan de Mannen te bedde liggen. Het zelfde verhaalt Pater Venegas van de Califor uiers P. I. Sccl. 6. BI. 82. IdGallis cum compluribus aliis Barbar is commune efl, quod contraria no~ ftris moribus ratione mulleres virorum officia habent diflributa. Strabo L. HIL p. 210. By de Germaanen bezorgden de Vrouwen het Huis en het Veld. Tacitus de Mor. German. §. 15. By de Wilden van Canada word het Veld van de Slaavinnen bebouwd, La Hqntan B. 2. BI. 115. Volgends Kolbes bericht Befchryving van de Kaap de Goede Hoop. T. I. Hoofdft. 15. §. 2. ligt de Hottentot in eene heel diepe rust, terwyl zyne Egade zich alle moeite geeft, om wortelen te bezorgen, het Vee op tepasfen, en de Kinderen waar te nemen. Wy kunnen in dit ftiik aan Kolbe des de eerder alle geloof geven, dawyl de Heer Abt La Caille , die anders zyn werk voor een' plompen Roman uitmaakt, omtrent hetzelfde verhaak Ook by de Circa/ftërs bouwen de Vrouwen het Veld. Chardin Voyages T. i.p. 120. en by de Arabiers C. . . . Reizen H. 9. dus ook by de Negers van Siërra Liov.na , Uift. gén. des voya«es L. III. p. 49. uit Keeling, en van de bewooners langs de Rivier Orenoque word hetzelfde verhaald, in 't eerlle Deel van Decemb. van 't Journal des Trevoux 1747. uit Pater Gumilla Orinoco illuftrado. (**) Les traraux pénibles du Manage font le partage des fem_  24ö Geschiedenis der wen zyn het, die als 't ware, van de natuur tot de dienstbaarheid veroordeeld zyn (*). By Menfchen, by welke het recht des ilerkften de hoogfte wet is is het zeernatuurlyk, dat de zwakke den Kerkeren diene (**}. Intusfchen is het zeker (f), dat by alle Volken de fèWèés. Non feulement elles préparent les altmens & les liifüellh, mats elles font chargées de la Culture des grains Gr du tabac , de brbier le millct, de filer & de 'fitter le co t ton, defabriquer les étofes, de foumir la maifon d'eau & de loïs, de prendre des beftiaux; enfin de tout ce qui apparticrd a l" aut re fiexe, dans des regions mieux policées.Èlle ne mangent jamais avec leürs nutrit. Tandis que les hommes pafent le tems dans une convèrfiation oifive, cé font leurs femmes qui veillent a les garantir des mouches , & qui leur fervent la pipe £? le tabac. Hifi. génerale des voyages, L. VII. p. 28. (*) Nog heden ten dage word in Corfica de Zoon van de Moeder bediend. Misfchien konde men het als een voortgang in de befchaafdheid aanzien, wanneer by een Volk aan het Vrouwelyk Gedacht voorrechten ingeruimd worden, welke de ruwe Zeden aan het zelve ontzeggen. (**) In Otahetti en in Nieuw-Zeeland fchynt het doorgaands dus niet toe te gaan , Hawkesworth^ 2. Hoofdft. Io. 'Bi. 61. Doch de Man op het Indiaanen-Eiland in Dusky-Baay zond ook zyne Wyven op Visfchen uit, terwyl hy met zyne Meisjens den Engelfehen een bezoek galV Forsters Reize Hoofdft. 5. BI. i2r. (t) De Reizigers hebben U 't byzonder aangemerkt, de  Menschheid; III. BOEK. 241 eJ, zyn voomamelyk de voorwerpen van de aandoeningen der Barbaaren. Wy hebben ook aireede in de Befchryving van het Kinderlyk tydperk der Menschheid aangemerkt, hoe de ruwe Mensch behalven aan den Wyn, ook aan Dans en Muzyk overgegeven is. Insgelyks hebben wy de overgedrevene neiging tot opfchik by hem waargenomen, By dat onder de Turken, welke aan het Opium even zeer overgegeven waren, deszelfs gebruik niet meer zoo algemeen h, federtzy de fchadelyke gevolgen daar van ondervonden hebben, en dat hetzelve daarom zien nu byna niet verder tmftrekt, als tot die geenen, welke zich met den Godsdienst bezig houden , of die anders in de frrenge waarneeming van de Wet eene eere zoeken. De Janitfcharen , zegt hy, hebben een middel gevonden, om dit gebod te' verklaren, en den Brandewyn daarvan uit te fluiten. Zy zeggen, de Profeet heeft dien uitgezonderd, omdat hy doo? het vuur bereid word, en alles, wat door het ruur gaat, rein is. Ingevolge van deeze voortreflyke verklaring, hebben byna alle Turkfche Soldaaten het Opium laaten vaaren, en den Brandewyn verkoozen, die hen raazend en waterzuchtig maakt.  Menschheid. III. BOEK. 24Ö> By den Wilden vind men alle deeze Neigingen in eenen nog hoogeren graad. Alzoo de verhoogde vermoogens zyner Ziel toe beöefening weinig andere voorwerpen vinden, zoo moet derzelvér aanwas van deezen kant veel fterker zyn. De Barbaarfche Opfchik (*) is eene algemeen be- (*) Barbar t caforma efl etiam ornatm mulierum quarutndam , quem Artemidorus retulit. Alicubi enim collo appenfa geftare tmniliaferrea, qua corvos habeant fupra verticem proeul reflexos etprominentcs longe ante fronlem; fupcr quibus corvis quoties lubet velum demittant , qnod panfum faciem obumbret, atque hoe illas ornatm loco ufurpare. Alicubi tympanulum eas geftare, quod ad occiput fit rotuhduw , caputque ufique ad anriculas conflringat , indeque deorfium paulatim in altitudinem latitudinem producatur. Alias frontis partes qua ad comam pertinent ita perglabrare, ut magis ipfia fronte nitednt, alias columellam pedis longitudine capiti adhlbere , eique crines circumple&ere , turn nigro velo circumdare. Multa qua horum veritatem commendant, yifia funt ac tradita cum de omnibus in uuiverfum hifpanicis populis, turn pracipue de f ptentrionalibus, Staiso L. III./. 173. By alle Wilden is deeze neiging tot opfchik opgemerkt. Van die aan de Orenoko-ïivier zie Journal de Trevoux Decemb. 1747. BI. 2331. Een Reiziger, die nog in onze dagen de meeste Steden van Europa met de waarnemingsgeest van eene Mode-kraamster zou doorreizen, zou eene fchoone verzameling van zulke menigvuldige optooizelen vinden, en ui: dezelven deeze plaats van Strabo zeer geleerd kunnen ver. Q 5 klaa-  25° Geschiedenis der bekende zaak. Zy vermaakt een Kinderlyk oog, en is voor den eenvoudigen hoogmoed het eerde, <■ het iigtde en fchynbaarde middel, om zich te vertoonen (*). Uit denzelfden grond maken ook de Dans (**) en klaaren. De overige Celtifche Volken waren aan den opfchik niet minder overgegeven dan de Spanjaarden. Wy hebben onzen getuigen in het 2de Boek aangehaald. Dus waren ook de oude Indiaanen. Strabo 15. BI. 803. 812. (*) De Koning Willem op Kaap de Monte in Guinea voerde tweejaaren lang oorlog met eenen nabuurigen Vorst, die zich onderwond, om zich Koning Marter/ te noemen. De een verloor in alles vyf, en de ander drie man. Vande drie artikelen van het vredeverdrag was het eerfte, dat Marien zich niet meer Koning,' maar Kapitein zou noemen; en het tweede, dat hem verboden zou zyn, om fchoenen en kousfen te dragen, als hy op een Europisch fchip gaan zou , nadien deeze eere aan Koning Willem toekwam. Gazette litteraire 1764.. BI. 355. uit de Berichten van Romer. (**) Van de Canadtërs bevestigd dit La Hontan B. I. in den ióden Brief BI. 137. 152. Van de Kfrikaanen zie Büffon Hifi. nat. B. VI. p. 227. Hifi. gén. des voyages L. IX. ch. I. §. 3. p. 45t). T. XII. van de Hottcntóttenvernaaien Kolbe , en de Heer Abt La Caille hetzelfde. Van de Ötdheitiërs Coock by Haavkesworth Hoofdft. 17. BI. 204. envande lnwooners van Vlieten. Dezelfde Hoofdft. 20. BI. 260. volg. Veele Reizigers hebben aangemerkt, dat de Wilden heele nachten door in de Maanefchyn en by toorts-  M e n s c h h e i d. III. BOEK. 251 cn Muzyk (*) het grootfte vermaak der Wilden, hét fieraad van alle hunne plegtigheden, en zelfs den luister van hunne Godsdienstige en Burgerlyfce gebruiken uit, welke in 't gemeen zeer naauw met eikanderen verbonden zyn (**). Gelyk de verbeelding dat Zielsvermogen is, het welk den Wilden hoofdzaaklyk beheerscht , zoo zyn toorts-licht dansfen. De Wilden aan den Qrinbko zyn nergens door zoo te winnen als door de Muzyk. J. de Trevovx Dec. 1747. uit P. GümILLA. (*) De Muzyk-ïnftrumenten der Nieuw-Zeelanders befehryl't Forster Hoofdft. 6. BI. 172. cn die der Otaheitigrs. Dezelfde Hoofdft,- 8. ML 221. (**) De Canad'ürs ontvangen de Boden , die tot hen koenen, om vrede te (luiten, met plegtige dansfen. De dans van de Calumet of de Pijp , is by hun de voornaamfie^ La Homtan B. 2. BI. 104. De oude Romeinen en Grieken hadden ook in hunne opgeklaarde tyden dergelyke I Ieilige en Krygs-dansfen , wcike zeker in de Kindsheid der Menschheid haaren oorfprong genomen hebben. De Nieuw-Z.eelanders bedienen zich in gelegenheden, als het om oorlog en vrede te doen is, ook van zulke plegtigheden , die met dansfen verzeld gaan. Hawkesworth B. 2. H. 2. BJ. 297. 300. 316. H. 3- BI. 322. 22Ó. 332. 34?. H. 4. BI. 360. H. 6. BI. 384. B. 2. H. 10. BL 57. alwaar deeze dansfen en gezangen befchreven worden. Zie ook Forsters Reize H. 6. BI. 166. van de Inwooners van 0—heterea. Zie Hawkesworth B. I. H. 20. BI. 271.  252 Geschiedenis der zyn Gezangen en Gedichten de eerfle en byna de eenigfte vergenoegens van Geest, die hykent(*), en dus is de Dichtkunst de eenige kunst, die hy tot eenen hoogen graad van volkomenheid brengt. Daar van daan is het eenigermaate begrypelyk, dat deeze kunst bykans in de Kindsheid der Natiën ten toppunt van het verhevene, die voor den Mensch bereikbaar was, gefteegen is (**_). Dus hebben ook de Schouw/pelen natuurlyker wyze altyd eene byzondere kracht, zelfs over deruwlte Zielen. Zy bevredigen op eene gemaklyke wyze de Nieuwsgierigheid, welke eene hoofdhartstocht van den Barbaar (f), zoo wel als van den befchaafden Mensch is ; en zy bevatten , door een wilde en plompe vernuftigheid voor den ruwen Mensch heel byzondere bevalligheden. De Schouwplaatzen van Atheenen (ff), Ro- me y (*) De Barden der Celten en de Zangers der Grieken zyn bekend, en wy vinden by alle wilde Volken dergelyke perzoonen. Ook by de OtaheitiSn. Hawkesworth B. I. H. 14. BI. 146. H. 17. BI. 202. volg. (**) Ojjïan en Homerus, hoe ver flaan niet alle Dichters, die in befchaafde tyden gezongen hebben , achter hen. (t) Cesar de bello Gallico, III. 5. VI. 20. (tt) De oude Comedie te Atheenen fchynt juist niet van de fynfte fcherts vertoond te hebben. Zelfs de Tragedie van Thespis was nog niet meer dan een klugt.  Iyïknschheid. III. BOEK. ïy$ ine (*), en van de Noordfche Volken (**), fchynen in de oudfte tyden niets dan klugten vertoond te hebben (f). Het 'grove belagchelyke alleen kan benevens het wonderbaare, onbefchaafde Zielen aandoen en bewegen. Dooröm hebben bykans Ignotum tragicte genus inveniffe Camcena Dicitur, & plauftris vexiffe poëmata Thefpis, Qua canerent agerentque perunlti foeeibus ora. Horat. de art. poët. v. 275. (*) Livius VII. 2. De Zegepraalen en Lykftaatfien der Romeinen gingen met klugten verzeld. Sueton. in Caf. et Vefp. (**) De voorftellingen van de verborgenheden van den Christelyken Godsdienst, welke in de middel-ecuwen zoo gemeen waren, waren alle met klugten opgevuld. (f) De Narren-feesten, waar in de heiligde gebruiken van den Godsdienst op de groffte wyze nageaapt werden, zyn daarvan bewyzen. De yver, met welken zelfs Kerkvergaderingen zich daar tegen verzet hebben, kon ze niet uitroeien. De verlichting der tyden en verzachting der zeden moesten dit wonderwerk verrichten. Men zie de Verhandeling over deeze Narren-feesten van den Heer du Tiluet. De Satumalid der Ouden zyn eeniger maate ook zulk een foort van feesten geweest. Zy waren by deGrie* ken zoo als ook by de Romeinen in gebruik. Macrob. Saturnal. I. 7. en hadden buiten twyfel haaren grond in de eerfte beginzelen der ruwe gezelligheid. Wy vinden zelfs een foort van Saturnaliën by de Califomiërs, P. Miguel Venegas Hifi. of Califomia P. I. Seü. 6. J>. 83.  554 Geschiedenis 6 e I Jeans alle Volken hunne belagchelyke optochtejf en Narrenfeesten gehad (*). Daar van daan werden zelfs in de Westelyke en Noordlyke Gewesten van Europa de heiligde plegtigheden van het Christendom daardoor ontheiligd. De Narren, wetk-e de Groote en Ryke lieden in oude tyden tot hunne verlustigingonderhielden^**) zyn zulk een foort van Schouwfpeelen. Zy zyn met de grove Barbaarsheid ten einde geraakt , en hebben, indien niet voor beter, ten minsten voor min ongerymde uitfpanningen plaats gemaakt. Ook heeft men Wilde, of in de Barbaarsheid nog diep verzonken' Natiën gevonden , voor welke het Spel ongemeen groote bekoorlykheden had (f). Het verfchaft aan de verbeeldingskracht dcor (*) Ook hebben de Inwooners van Ulietea een foort van Schouwfpeelen , die niet van den zuiverden fmaak zyn. Hawkesworth Hoofdft,. 20. BI. 261. 262. 265. als ook die van Otaheiii. Fokster Hoofdft. 9. Bh 261. • (**) MoNTEZCMA , de laatfte Mexicaanfche keizer, diad ook zyne Hof-Narren. Solis verovering van Mcvico, B. 3. Hoofdft. 15. De keizer in Mon'omolapa gaat, indien het verhaal in de algemeene gefchiedenis der Reizen B; I. BI. 262. 1508. gegrond is , nooit uit, zonder van vyf honderd1 Hofnarren verzeld te zyn. . . I : (f) Tacitus de morib. Cerm. c. 24'.-  Menschheid. III. BOEK. 255. door zyne menigvuldige afwisfelingen eene ligte, en by de grootfte eenvoudigheid zeer menigvuldige bezigheid, en aan de hartstochten een ftreeJend en aantreklyk voedzel. VYFTIENDE HOOFDSTUK. Ongevoeligheid der Wilden voor het waart fchoone. ""Voor zulke vermaaken, welke het geringfte nadenken verëifchen, zyn de Wilden iniegendeel volkomen ongevoelig. Hun ontbreekt bykans alle bekwaamheid, om zich in de ontallyke fchoonheden, welke de Natuur den denkenden Waarnemer van alle kanten aanbied, te vermaaken. Hunne ongeoefende zinnen, en nog meer ongeoefend verftand, zyn niec gefchikt, om die volmaaktheid op te merken, welke uit de Harmonie van veele welgefchikte deelen ontflaat. Hun Geest is nog met te veel nevelen bedekt, om van de zachte ftraalen der fchoone Natuur aangedaan en bewogen te worden. De Zon is alleen voor hunne ligchaamlyke oogen , en de fchoonfte Hemel laat hunne Ziel ledig van verwondering en gevoel. De fchoonheid van het bekoorlykst oord is voor hun verloren, en een lusthof behaagt hun niet beter dan een woestyn. De  «56 Geschiedenis der De Negers van Siërra Lionna houden zich op ia wilde en onvruchtbaare oorden, fchoon het alleen aan hun ftaat, om de fchoonfte Gewesten tot hunne woonplaatzen uit te kiezen, Nadien zy byna voor alles doorgaands onverfchillig zyn, zoo zyn zy weinig bekommerd, om een vergenoegen te vermeerderen, of eene onvoegzaamheid te ontwyken. De wegen, welke zy van de eene plaats naar de andere gebruiken, zyn gemeenlyk tweemaal zoo lang, als nodig is Daar ligt hun niets aan gelegen, om ze te verkorten; en als men hun zelfs aanwyst, hoe zy ze behooren te maken, dan is hun zoodaanige raad onverfchillig. Zy gaan werktuigelyk de nog zoo ongebaande paden, en zy bekommeren zich zoo weinig, om tyd te winnen of te verliezen, dat zy ze nooit meeten (**). (*) Hifi. gèncr. des Voyages L. IX. ch. 7. p. 30S. uit Barbot. (**) Büffon Nat. Hifi, T. VI. p. 233. enz. O hos zeer gelyken de meeste Europeaan*» in het zedelyke aan de Wilden van Siërra Lionna. Les Négres ne connoiffent leur dge £? ne tienneut aucun compte de la mefure du. tems. Hifi. gin. des yoyages , L. VIII. p. 183. uit Philips 1694. ZES-  Menschheid. III. BOEK. 257 ZESTIENDE HOOFDSTUK* Neiging der Wilden tot het wondeibaare. Hun ne Fabelachtige Gefchiedenisi Onbekwaam , om het waare groote, en waare! fchoone te fchatten, word de traage Geest van deti Wilden alleen door het gedrochtelyke, wonder* baare en zeldzaame aangedaan en bewogen. Wy hebben aireede aangemerkt, hce ligt de verbeelding van onweetende en onërvaarene Menfchen in beweging gebracht word. Het aange* naamfte voedzel voor de zoodanigen zyn zonderbaare verfchyningen en buitengewoone gebeurtenisfen. Al wat ongewoon is, heeft voor htm eene dubbelde bekóorlykheid , en voer hunne onervarenheid zyn de gemeenfte zaaken ongewoon. Zy vermeerderen zelfs dit bedróg met génöe-> gen , en het is hun eCn byzonder vermaak, om voor elke gebeurtenis eene bovennatuurlyke oor' zaak uit te vinden. Daar is te veel overleg nodig, om den waafen famenhang van oorzaaken cn wer^> kingen te ontdekken. Niets integendeel is ligter, dan zich zulke betrekkingen voor te Hellen, welkei aan de verbeelding voldoen. Een Kind en een Wilde vergenoegen zich mee elk antwoord op eene gedaane vraag , inzonderheid indien dit antwoord aan hunnen Geest êcn beeld R aan*  zj8 Geschiedenis der aanbied, bet welk hunne verbeelding bezighoud. Het groffte ligchaamlyk voorftel vind by hun meer ingang, dan de fynfte gedachten by eenen Wysgeer. Het wonderbaare en fabelachtige maken daarom het fchitterendfte en voor hun kostbaarfle gedeelte uit van hunne Gefchiedenis. Hun geheugen bewaart niet ligt andere voorvallen, dan zulke, welke hunne Zinnen door byzondere indrukken aandoen , en welke hunne Verbeelding in eene ftreelende beweging zetten. Daar is niets zoo ongerymd, daar zy zich niet met vermaak, op menigvuldige wyze door in dwaling en verwerring laaten wegfleepen. Elke begoocheling is hun welkom; figuurlyke fpreekwyzen , welke aan onvolmaakte Taaien zoo natuurlyk zyn, vermenging der tyden, plaatzen, naamen, die by de onkunde van de fchryfkunst, zoo ligt ontftaan moet; en duizend andere oorzaaken, verëenigd met de onwetendheid, en onachtzaamheid, vullen de Gefchiedenisfen van opkomende Volken op met eene menigte van Anachronismen en Sprookjens. Hier van daan verwerren de Turken (*) en Mooren alle Gefchiedenisfen. Hier van daan zou het niet onmogelyk zyn, dat Cimbrifche Fabels in de Zwitzerfche Gefchiedenis zyn ingeflopen. De Chro- (*) Desgelyks doen ook de Araiiërs en de Mooven in dfrika. Hifi. géntr. des voyages. L. VI. p. 433.  Menschheid. III. BOEK. 259 Chronykfchryvers van deeze Natie hebben zich Van het Romanachtige niet onthouden, en ieder een weet, dat de Gefchiedenis der middel-tyden over het algemeen met ongerymde en Kinderachti* ge Fabelen opgevuld is. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Liefde der Wilden voor Tovery. Geest van Verwoesting. U, t dezelfde bron vloeit het onbepaald gezagder genen voort, welke door zonderlinge kunsten, door het voorgeven van zeldzaame dingen, en door harsfenfehimmige beloften in zulke onërvaarene Zielen weten in te fluipen. Van daar heeft de Tovery (*) zulk eene over- magt (*) Het is hier de plaats niet van een wysgeerig onderzoek der Gefchiedenis vanSpooken, vWchynirigën en ToVeryè'n. Daar is even fchie:yk veel ongerymdheids aangenomen, en ook eenige waarheid verworpen. Baco, een der grootfte lichten in de Wysgeerte, weet zich zeiven daar in niet te vinden. Men leeze flechts het 5 en 6de Hoofdftuk van zyn derde Boek over de waarde en uitbreiding der wetenfehappen en het laatfte honderd tal van zyne verzamelde Proefnemingen. Ook verwerpt de wyze Plutar- R 2 GHta  26o Geschiedenis des. magt over deeze Volken , welker traagheid zy even zoo zeerftreelt, als hnnne liefde tot hetwondeibaare voldoet, en de vreesachtigheid in eene voor den onwetenden en ruwen Mensch, even als voor het Kind, vaak aangenaame beweeging brengt. Alzoo zy allengs allerhande goederen leeren kennen , zoo ontflaat natuurlyke wyze in hunne Zielen een trek naar het genot daar van. Maar daar* CHKS niet alle vernaaien van deeze natuur, inDiON BI.279. en de meeste oude Wysgeercn, inzonderheid de Stoïcynen, dachten daar over op gelyke wyze. Men vind boven dien dikwils, dat zoo veele achtingwaardige cn verftandigc lieden in dit tink getuigenis dragen , welke het fterkst ongeloof doen waggelen; en men moet erkennen, dat er nog zoo veel verborgen is in de Natuur, dat het al te Hout zyn zoude, alles voor onmogelyk en voor verdicht uitte kryten , wat men van deeze natuur verhaalt. Intusfchen zyn evenwel altyd zulke gevallen alleen by zodaanige Volken geweest, die nog in de Barbaarsheid leefden, welker Geestr gelyk elie der Kinderen, zeer ruw, welker oordeel zeer zwak , en welker verbeelding zeer fterk en ongefchikt was. Hoe meer integendeel het verftand van een Volk, en van een byzonder Mensch aanwast, des te minder geloof vinden zulke vertellingen by hun. Hoe meer het brein van een Mensch ledig is van wezenlyke denkbeelden, des tc ligter word het beheerselit van verdichte en valfche. Hoe meer licht cn waarheid zich daar in uitbreiden ; hoe meerde overmagt der verbeelding verzwakt word; des te meer verdwynen Spooken en Verfchyningen.  Menschheid. III. BOEK. 261 daarom dienen zy te werken , en dat nog erger is, te denken , cn zy wilden alleen met wenfchcn voldaan. Die genen derhalven, welke hun hec bezie van 't gedroomde geluk zonder moeite beloven , Toveraars en Waarzeggers, zyn hun ten hoogften welkom. Zy zyn in hunne oogen Godlyke Perzoonen. Schoon zy hun al niets bezorgden , dan de ftreelende beelden, met welke zy hunne hoop gaande houden, zouden zy reeds groote weldoeners voor hun zyn. Dan zy bezorgen hun meer. Door het onbegrypelyk vermogen der verbeelding werken'zy dikwils naar hun believen gelukkige gevolgen , dikwils ongelukkige, dikwils gezondheid (*^ cn even dikwils krankheden; zy doen als 't ware wonderen; zy maken dingen mogelyk , die onmogelyk konden fchynen; en dus kluisteren zy de verbeeldingskracht van Menfchen , die voor alle onderzoek onbekwaam zyn , op eene onwederftaanbaare wyze. Zy planten de gemoederen zoo fterk leugen , bygeloof en vreesachtigheid in, dat niets ter wereld bekwaam is, om haare alvermogende werkingen wederftand te bieden. Zy vullen de Zielen allengs op met louter zeldzaame gedachten. Zy leg- (*) Mee. zie cterö'mtr. nt den voonrellykcn Artz Fr. Hofman onderzoek van de /..el, dat zy eene oorzaak van veele Ziekten is. §. 21—25. —R 1  'iói Geschiedenis de* leggen den grond tot eene denkwyze, waar altyd de eene ongerymdheid eene andere en grootere voortbrengt, en nieuwe dwalingen de ouden zoo zeer verfterken, dat er eeuwen nodig zyn , om een famenftel Hechts verdacht te maken, het welk de Barbaarsheid en onwetendheid als de rykIte bron van haar geluk aanzien (*). Wy hebben deeze overhelling tot het Wonderbaare en tot Toveryë reeds by den Mensch in zyne eerfte eenvoudigheid waargenomen. Maar in 't byzonder is op te merken , dat zy by den Wilden niet alleen fterker word, maar dat zy by hem het Charakter van Wildheid voornamelyk daar door aanneemt, dewyl deeze hem meer tot een werktuig maakt, om anderen te benadeelen (**), dan zich zeiven nuttig te zyn. Het is een byzonder en affchuwelyk kenmerk der Barbaarsheid , dat zy , zelfs voor geluk onvatbaar, daar in eene voldoening zoekt, dat zy anderen ongelukkig maakt. Van hier vertoont zich de Geest der verwoesting zoo fterk by alle Barbaaren; en (*) Andere kunstgreepen helpen daar toe niet weinig. Zie van de Goochelaars ,Pfylli, en Slangen-bezwecrers, Hasselquist Reize naar Alexandriën. BI. 76. 80. en NorflENs Reize B. 2. BI. 460. der Berlynfche Verzameling als ook Hifi. géner. des voyages L. VI. p. 432. (**) Zie inzonderheid het -14 Hoofdft uk van het ine Boek yan Garcillasso della Vega Gefchiedenis der Tncas.  Menschheid. III. BOEK. 263 en van hier is voor hun het verdichtzel der Furiën en andere helfche Geesten zoo waarfchynlyk; van zulke hooger Geesten, die hun vermaak daar in vinden , om Menfchen te kwellen ; van waare Barbaaren in het Ryk der Geesten. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Van de Demons. Zeer gewaagde gisfingen. 2^oude het waarfchynlyk zyn , dat er zich in de Schepping van eene Alwyze en Algoede Godheid , Wezens bevonden, welker oorfpronglyke bedoeling zou zyn, om kwaad te doen ; of Wezens , voor welke wegens het afdwalen van eene betere bedoeling het tot eene onveranderlyke en eeuwige noodzaaklykheid geworden zy, om kwaad te doen, oftelyden; om in het kwaaddoen eeuwig hun vermaak te zoeken, of hunne ftraffe te vinden? Dit kan ik my niet verbeelden, en my dunkt, zulk een vermoeden loopt regelrecht aan tegen alle grondflellingen der rede, als zy aan zich zelve overgelaaten word? Maar dat in de Schepping van den besten God Wezens zyn kunnen van hooger of geringer bekwaamheden , welke den Wil en het Vermogen R 4 om  Geschiedenis der om kwaad te doen bezitten, en eenen tyd languit* oefenen; en ook daar voor een tyd lang lyden; dit moet mogelyk zyn, dewyl wy de wezenlykheid daar van aan de Menfchen zien. Dat er Geesten (Intelligenzen) zyn kunnen, welke met fynere, of ten minden andere ligchaamen, dan de Menfchen, voorzien, allerhande werkingen zoo wel in de wereld der Ligchaamen, als die der Geesten kunnen voortbrengen, die voorde Menfchen onmogelyk zyn; dit is eene zaak, welker mogelykheid geen verltandig Mensch in twyfel zal trekken. Welk verltandig man zal zoo ftout zyn, om te beweeren, dat hy wcete, hoe verre het vermogen der Natuur cn van haaren Schepper gaat ? Zoude men het als iets onmogelyks moeten aanzien, dat zekere Geesten van hooger of laagcr bekwaamheden , voor de Menfchen zichtbaar of onzichtbaar , of op zekere tyden zichtbaar, en op anderen onzichtbaar op onze aarde de' magt, om goed of kwaad uit te voeren, geduurende een zeker jtyuperk konden gehad hebben, of in zekere Gewesten nog hadden? Zoude het onmogelyk zyn, dat zulke Geesten in dc Kindsheid van het Menschdom met de Menfchen eencvoelbaare verkcering gehad, en hun goed of kwaad toegebracht hadden ? Zouden zulke Gees, ten ook niet elk in 't byzonder, of voor hun gantfche foort hunne tydperken hebben tot verhooging van hunne volmaaktheden, hunne Kindsheid enry|5eaO'4derdam?zoudenzy ook niet hunne verfcheide- no  Menschheid. III. BOEK. 265 se woonplaatzen hebben, en dus, gelyk wy Menfchen , deeze aarde met eene betere of ergere verblyfplaats kunnen verwisfelen? Zoude het dan zoo ongerymd zyn om te denken, dat juist niet alles, wat de Ouden ons van de verkeering der Menfchen met de Demons, Engelen, en Goden, van deGodfpraken, Ingevingen, Toveryen, Waarzeggeryën, beduidende Droomen, verhaalen, louter bedriegeryën van Menfchen zy ? cn om te twyfelen, of niet ook andere Wezens daar aan deel Igehad hebben? Zoude het zoo verkeerd zyn, als men beweerde, dat het beilisfend oordeel, het welkfedert van Dale en Foktenelle hierover geveld is, eene herziening verdient? Men kan hier mede lagchen; maar daar men mede lagcht, is nog niet wederlegd. Dan , zullen wy ons weder onder het juk van het oud Bygeloof begeven; zullen wy wederom voor Spooken vreezen; onze toevhigt tot Tovery nemen, en de Waarzeggers raad plegen? Daar voor bewaare ons de Hemel! Deeze gistingen mogen gegrond zyn of niet; het blyft altyd zeker, dat hoe meer het verftand zich onder de Menfchen uitbreid, hoe meer de overmagt der verbeelding by hun verminderd is, ook het geloof aan deeze Geesten, en derzelvér waare of gewaande magt opgehouden heeft. Als zy er nooit werkelyk geweest zyn, .en nooit gewerkt hebben , dan is het heelwel tebegrypen, waarom zy nu niet zyn noch werken, klaar zyn zy er ooit werklyk geweest, dan kan hun R e pc-  266 Geschiedenis der getal op onze aarde afgenomen, en zy kunnen zich , naar andere en beter kringen verheven hebben. Maar misfchien is ook hunnemagt, die nooit heel groot moet geweest zyn, uit eene natuurlyke oorzaak geringer. Zou het niet mogelyk zyn, dat zy op eene voor ons verborgene wyze, door middel der verbeeldingskracht op de Menfchen werkten, en dat, zodra het verlicht verftand de heerfchappy der verbeelding by de Menfchen verzwakt, of geheel doet ophouden, ook de magt deezer Geesten over de Menfchen ophouden of afnemen moet ? Zy verlaaten ons derhalven , of zy verliezen hunne magt over Zielen en Volken, by welke het licht des verftands opgaat. Hier mede ftemt overeen, dat zy in de Heilige Schrift Geesten der duisternisfe genoemd worden. Misfchien hebben zy nu alle de vlugt genomen naar Landen , alwaar Bygeioof en onwetendheid heerfchen. Misfchien woonen er nog fommigen by ons, onder het gemeene Volkje of onder Grooten, die niet beter zyn dan 't Gemeen, dewyl de onweetendheid hunne Zielen nog verduistert, en de inbeelding daar in nog alles vermag. Zullen wy dan de weldaad loochenen, welkeThoma§ius,.een groote ennooit genoeg geachtenaam, aan onze Vaderen bewezen heeft? Zullen wy de Ilexen-procesfen, ten minften tegen deeze Bygeloovigen uit het gemeen, weder invoeren? Dit nog minder. Zoo lang men wysgeerig genoeg zyn zal, om deeze Procesfen, gelyk zy waarlyk zyn, als Bar-  Menschheid. III. BOEK. 267 Barbaarsheden aan te zien, en hen, welke zich zeiven voor Toveraars houden, als Zotten en Krankzinnigen te behandelen, zoo lang zal alle Tovery onmogelyk zyn , byaldien zy ook ooit mogelyk geweest was. Het zal toch onmogelyk zyn, om in de Gefchiedenis een voorbeeld uit te vinden , dat Tovery ooit eenen Mensch benadeeld heeft, gelyk ook, dat iemand een Spook gezien heeft, wiens inbeelding niet van vrees voorSpooken vooringenomen was. (*) Nujlius rtligimis vel fuptrfiitionii reverentia ali* qutmch difiricli, zegt Ajijuakcs Marcellinus XXXI. van de Hunnen, NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Van het Bygeloof der Barbaaren, Valfche Vroomheid, derzelvér tweede Deugd, D e hoogfte graad van Barbaarsheid fluit geheel natuurlyker wyze alle gezonde denkbeelden buiten van de Godheid en Godsdienst (*). Ondertusfchen hebben zich ook bykans de allerwildfte Volken tot de grootfche gedachten verheven , dat zy van een magtiger en grooter Wezen afhangen. Maar hunne verwerde en donkere denk- beel-  268 Geschiedenis der beelden laten hun niet toe, .om zich van dit Wezen zulke voordellen te maken , welke aan deszelfs hoogheid en waardigheid evenredig zyn. Alles wat een ruw verftand en buitenfporige verbeeldingskracht groot, voortrefiyk, en fchoon kan voorkomen , kan voor het zelve een voorwerp worden van verëering (*). Daar zy zelve wreed, wraakzuchtig , en boosaardig zyn daar zy hunne eere zoeken in deeze hoedaanigheden, terwyl zy geene andere deugden kennen , zoo kunnen zy zich de Godheid niet we! anders voordellen; dewyl beter gronden niet in daat zyn, om hen te bewegen , zoo moeten zy door bedreigingen van de wraake van eene kwaadwillige en troticbe Godheid verfchrikt worden. Het vreeslyke heeft over zulke Zielen de grootfte magt; cn de klein- fte (*) De Romeinen hadden Tempels , geheiligd aan de Vrees , de Koorts enz. en de Spartaanen aan de Vrees enz. De Lacedcmoniên, welke niet alleen aan de Vrees maar ook aan de Dood, het Lagchen, en andere loortgelyke zaken , Tempels gewyd hebben, plegen de Vrees te verëeren, cn ze niet als een'geest, daar men voorbevreest is, voor fchadelyk, maar voor den band van eene goede Politie te houden. Even daarom laten, gelyk Aristoteles zegt, de Ephoren by 't aanvaarden van hun ambt uitroepen, dat de Burgers zich den baard fehecren, de wettan gehoorzamen en zoo voor hunne ftraffen vrezen zuU Jen. Plutarchus in Cleomenes. BI. ir-  Menschheid. III. BOEK. a6d (le en verwerpelykfte zaak kan voor hunne onge* fchikte Inbeelding vreeslyk worden (*)< Daar- (*) De Kalmuktajftaaren verëeren beelden van kieine (tukken houts, op welke eenige gelykheid van een aangezigc zeer ongefehikt gemeden ls. Deeze kleeden zy met oude lompen, en verëeren ze, zoo lang als het weder goed en gelukkig is; maar als het tegendeel gebeurt, behandelen zy die verachtelyk en befpottelyk. HanwAy's Reizen Hoofdft,. 2. in de Berl. Verzamel. B. I. BI. 464. Van de voorwerpen der Godsdienstige vereering der Afrikaaufche Volken zie Hl ft. gin. els voyages L. I, in de jaaren 1484. 1498. p. 172. Lib. VI. p. 195. 239. 272. uit BtlUE. Ou a repréfenié la Rellgion de cés Négres Qdu pais cPIftinQ avec de fan fes cottleurs. Villattlt par exemple, s'ejl fuii trompc en rapportant, qiPils adorent les fétichcs comme leurs dlvinilcs. lis defavoueni eux mêmes la doctrine qiPH leur attribue. Suivant le P. Lover ils recounoifilnt un Dien Createur de toutcs chofes , & particulierewcitt des fétiches, tu il envoïe fut la terre pour rendt e fervice au genre humal;:. Cepcudatit hurs notions font fort confufes fur Partiele des fétiches. Les plus vieux "Hégrcs paroiffent embaraftfés, lors quon les intcrrogc. Ils out appris feulcmtr.t par une ancienne tradition , qiPils font redevahles aux fé-. tiches de touts les bleus de la vie, e? que ces étres qilfft rédcutcbles que bienfaifaus ont aufti le potr-'jir de leur ca:> fer beaucoup de maux. Hierop volgt een Gebed, hetwelk de Zwarten daaglyks tot God doen; en volgends dit alles zou men geloven, dat deeze lieden zulke zuivere begrippen van de Godheid hebben, als verlichte Christenen. Dan het  $70 Geschiedenis de* Daarom is er naauwlyks iets zoo affchuwelyfc en het vervolg zelf van het verhaal van Pater Loyer wyst aan, dat Villault niet al te ver gedwaald heeft. Het is mogeIyk, dat de Pater er fommigen gevonden heeft, die tot zuiverer begrippen zich hadden opgebeurd; maar dat dit het oorfpronglyk fairienftèl van het Feticismus zy, is niet gelooflyk, en word door het volgende van P. Loyer eigen Verhaal wedeflegd. Ces fétiches font difèrcns fuivaht les idéés oti pluiét le caprice de c'taque Négre. Apeine trouveroit en deux Nëgres fUr ton te la Cóte dcGuinée ,qui s"accordent dansPhon* neür qiPils leur rendent. Uun choifit pour fon fétiche une piéce de hots jaune ou rouge; l'autre des denis dlun Chieti i tPun Tigre, d'une Civette, d'un Eléphant. Ceux-ci un muf, ou un os de quelque oifeau, la tête d'une poule, un Bauf, une Chevre; ceux la une arrête de poiffon , la pointe d''une corne de Beller remplie d'éxcréments, une branche dl'épines , un paqttct de coi des compofées d'écorces d'arbre, ou d''aut're objets de la ntêtne nature. Leur refpecl pour les fétiches efl poufé fi kin, quils obfervent religienfimeni tottt ce qtPils promettent en leur not/t. Les uns s'abftlennent de vin, pour honorer leur fétiche. Les autres dl eau de vie. Qttelques uns fe retranchent Pufage de certains mets & de certain'es efpéecs de poiffon, d'autres celui du ris , du maïz, des fruits &c. Mals tous les Négres fans exception fe privent de quelque plaifir d Phonneur des fétiches, &perdroient pliitöt la vie, que de violcr leur engagement. Ils ont dans le cours de Pannce plufiettrs jours confacrés aux  Menschheid. III. BOEK. 271 cn verachtelylc in de Natuur, dat niet van eenig Bar- aux fétiches. Le prlncipal efl le jour de leur naiffance , quils célébrent en blanckiffant leur fétiche & fon autel, en fe peignant le corps de la n:iwc couleur, 6? en portant un ba<*ne blanc. Uautres obferventle vendredi de chaque femaine comme nous obfervons le dimav.che, Femplotent è par er leur fétiche, & a lui faire quelque ojfrande, ou quelque facrip'ce. Outre les fétiches particuliers il y a de communs au royaume, qui font ordinaire ment, quelque grojfe montagne ou quelque arbre rèmarquable. Si quelqu,un étoit affcs impie pour les couper ou les defgnrer, il feroit puni cf unt mort certaine. Chaque village ejl auffi fous la proteclion de fon propre fétiche, qui ejl orné aux fraix du public, mi 011 invoque pour les biens cemmuns. Ce Gardien de fhabitatien a fon antel de rojcaux dans les places publiqucs, élevé fur quatre piliers & couvert dc feuillcres de pal.nier.' Les particuliers ènt dans leurs enclos ou a leur porte un lieu réfèrvé pour leur fétiche, quils parent fuivant les- mouvemens de leur propre dévotion, & quil peignent une fois de la femaine de dijférentes couleurs. On trow'e quantité de ces autels dans les bois 62 les bruyéres. Ils fout 'chargés de toutes fortes de fétiches, avec des plats des pots de terre, remplis de maïs, de ris & de fruits. Si les Négres ont befoin de pluie , ils mettent devant Fautel des cruches vuides. S'ils font en guerre , ils y placent des fabres & des poignards pour demander la Viêtoire. S'ils ont befoin de poiffon, ils afrent des os £? des arrêtes. Peur tbtenir du vin de pa/mier, ils laijfint au pied de Feu.  •272 Geschiedenis dér Barbaars Volk, hier of elders Godlyke eere be- we- rautel U pctit cifeau, qui firt aux incifions de farèrt, Avec ces marqués de rejpecl Q? de coufiauce ils fe croient Jurs, d'obtenir tont ce qiiils demandent. U/ais iil leur arrivé quelque dijgrace, ils rattribueni d quelque jufte reffintlment de leur fétiche, & tous leun fiins fe touriient, d chcrcher les molens de rappqifer. Dans cctte vut ils ont recours d leun Devins pour faire le Tokkè, qui ne demande pas pen de mifléres fifi de cérémonies, Le Devin prend dansjes malus ucuf courroies de euir, chacune de la largcur cTun doigt, & parjemée de pet lts fétiches. 'II treffe enfimhlfi ces courroies & prononcant quelque chofe tVobfcur, il les jette deux ou trois fits comme au hazard. La manier e d.ut ellcs tombeut è terre, devltut un ordre du Ciel, quil interpre te. STll dit, que le fétiche demande un Moutpn ou quelque pièce de volaille, il ejl obei fur le champ. Vanimal efl facrifii, & le fétiche arrofi du fang de fa vicilme. Lorsque les Devins fint confultés par les Brembis, fur quelque projet de guerre, ou fur dlautrcs cxpeditlons d'importance, ils demandent quelquefiis le Sacrijice d'un ou de deux efila^cs. Hijh générale des voyages, L. VIII. ch. 3. p. 312. fuiv. uit Paters Lover Reize mzlf/ini op de Goudkust 1701 en 170,3. Ik heb met opzet deeze wydlopigc plaats uitgefchreven, dewyl zy het Byge. loof in de wieg vertoont, dat vvaarfchynlyker wyze in de allcröudlle tyden by de Egyptcnaars, Grieken en Rsmeinen geen betere gcdi.ante gehad heelt; en dewyl men daar denkbeelden vind, die dienen kunnen, om den oor'prong van veele Godsdienstige gebruiken by de oude Volken na M  Menschheid. IIL BOEK. 273 wezen is, of nog bewezen word. Daarom is hec ook te fpooren. Ook verdient de oorfpróng van het woord fétiches opgemerkt te worden. Uit de Gefchiedenis der Reizen, B. 8. 313. Barbot obfirvè, que Fctife efl un mot Portugal qui fignifie charme ou , paroles cncüai.te'es. ejf que les IWg 'ïi en ent fair leur terne de fiche. P ur expii- ' vier Dien ou un Idole, ils out le mol de E.iffuni ou de Boe,fefo. Van deeze fétiches vind men meer bericht in de hifi. gen. des voyages L. Vil. p. 249. uit AtRINS I721. B. 8. Hoofdft. 2. uit Philips Reize 1694. Hoofdft. -. uit E.coplrave Li IX. op het einde van het 13de Deel, in Octavo, ook B. 9. Hoofdfti 2. alwaar inzonderheid B. 6. de Befchryving van den dienst der Slangen zeer merkwaardig Is. Zie ook B. 10. Hoofdft-. 8 en 9. de Befchryving van den Fetisfen- dienst in 't Koningryk Ar dra. 'On peut fe repofer fans defiance fur le ferment des Négres; loriquUh oiit jurê par leur fétiche, & furtout lorsquils Pont avalé. Poiir i'ircr la virité de leur bovche, il fuffit de meier quelque chofe dans de F eau, d'y tremper un tnorceau de pain, £? de leur falie hol re cc fitiche en témoignage de la véri.'é; ft ce q.fon leur demande efl tél qttils le difent, ils boiront fans e; alr.tc. S'ils 'larlent contrc le reproc'ie de leur ceeur, rien ne fera capable de les faire toucher h la liqueur, pa. ce qifils font perfuadésj que la mort èft infaillible pour ceux qui jureni fauffement. Leur ufage efl, de raper un peu de leur fétiche, qiPils riettent dans de Peau, ou quils méten t avec quelque altment. Un Négre, qui s'engage par cette cfpèce de tien, trouve plus de credit par mi fes compatriotes, qiPtin Chritieri en trouve panni nous, en offrant de Jurer ftir les fainti Erangtles. S t.ë  274 Geschiedenis der ook bykans onmogelyk , buitenfpoorigheden en gru- Les Négres dfjjini nont point de temples ni de prétres, ni d'autres lieux deflinès a:ix exercices de religion, que les autels publiés & particuliers de leurs fétiches. Ils ne laiffent pas, d'avoir une forte de Pontife qiïils nomment Qfnon\ & dont l''eleclion apartient aux Brembis auxBahumets. Lors que l'Ofnon meurt, le Roi convoque PAffemblée de fes l''Abaschirs, qui funt entretenüs aux frais publtcs, pendant le cours de cette Ceremonie. Leur choix efl libre , éi? tombe ordinairement fur un homme de- bon cce raclére, mats verfé fur tont dans Part de compofer des fétiches. Ils rinvefliffent des marqués de fa dignitè, qui confiftent dans une multitude de fétiches joints enfemble, qui le couvrent depuis la téte jusquaux pieds. Dans eet équipage ils le conduifent en procejjion par ioutes les riies, après avoir commencé néanmoins par lui donner kuit ou dix bendes d'or, deft environ cent pifloles de france, levées fur le public. Un Négre le précéde dans cette marche folemnelle, déclare a haute voix, que tous les habi' tans doivent apporter quelque ojfrande au nouvel Ofnon, s'ils veulent participer d fesprieres. On attaché d Pextremité de chaque village un plat dl'étain, pour regevoir ces aumones. L''Ofnon efl le feulprêtre du pais; fon office confifle d faire les grands fétiches publics, £? d donner fes confeils au Roi, qui iientreprend rien fans fon avis & fonconfentement. S"il tombe malade , on lui envoye communiquer les délibératims. Dans un froid excejflf, ou dans les tems tTorages Ë? de pluïes violent es, le peuple s'écrie , qu'il manque quelque ckofe d POfnon , &? fur le champ on fait pour lui une quête, d laquelle tout le monde contribtie fuivant fes farces. Hift. génerale des voyages L. VIII. Hoofdft. 3. BI. 319. 321. Les  Menschheid. III. BOEK. 275 gruwelen te bedenken, welke niet op de eene of an- Les Négres avoient avec eux leur fétiche, qui étoit un pacquet de petits batons nolrs de la forme d'une botte d''asperges , enveloppé dans une bourfe ou un fac, & porté fur Pépaule eTun nageur. Atkins voulut le voir 6ï? le manier. Mals les Négres parurent effrayés de la hardiejfe & lui dlrcnt pour Parrêter: You didi, You Ki Kat a Vou, ce qui fignifie dans leur langue, fi vous y touchés, vous mourris aujfitót. Hifi. gén. des voyages , L. VIII. ch. 4. uit Atkins 1721. Omtrent het zelfde gebeurde aan Vllluret zie Hifi. gen» des voyages. L. IX. p. 472. volgg. B. 5. BI. 108. Ik denk, dat men, zonder den Ouden onrecht te doen, zou kunnen gisfen, dat veele van hunne Godheden, hunne Lares, hunne Dli compitales enz. oorfpronglyk eene foort van Fetisfengeweest zyn; en de Goden Terminus, Prlapus en andere , kunnen wel niets anders geweest zyn. Saxa, fontes profiuentes, ignes, arbores &c. waren zulke Goden. Brucker hifi. crit. pkilof. II. 9. 10. 12. De Fétiffe van den Onaad was zyn zwaard. Eductisque mucronibus, quoi pro numinibus colunt, juravere fe permanfuros in hde. Ammianus Marcellinus XVI. 12. van de Quaden en dus ook van de Alanen 31. 2, Op het Eiland Sabu verkiest zich ieder zynen eigenen God, en ieder dient denzelven ook op die wyze, die hem hetgefchiktst en voegzaamst dunkt. H Wkeswortii B. 3. Hoofdft. 10. BI. 394. Lapides qui dlvi dicuntur ex proprlo templo Diana Laodicea adyto fuo, in quo id Orefies pofuerat, auferre voluit. Lajipridius iri Hellogabalo. §. 7. alwaar men de Aanmerkingen van Cafaubonus cn Salmafius moet nazien. Dus was ook het beeld der Zon, Heleogabolos, het welk de Keizer van dien naam, S -x dia  276 Geschiedenis dé* andere plaats der aarde, een deel van den Godsdienst die daar van Priester geweest, en ook als Keizer gebleven was, naar Rome had laten brengen, niet meer dan een kegelvormige zwarte (leen. Herodianus kift. V. 3. Zulke fteenen, doch die gedenkteekens zyn, vind men ook op het Eiland Sabu. Hawkesworth B. 3. Hoofdft. 10. BI. 302. Mischien zyn fteenen van die natuur in veele Landen tot Fitijfen geworden. Nu kan men vragen, wat de Heen voor den Tempel te Mecca, die van de Zonden der Menfchen zwart geworden Is, in aloude tyden verbeeld mag hebben. Zie ook Bayle op de artikelen, Adam, Abraham en Agar; waar uit waarfchynlyk word, dat de Afgoden, die Therah maakte, als ook de bona Dea der Romei' ■hen enz. fteenen en andere foorten van Fetijfen geweest zyn. De dwaasheden der Menfchen zyn elkander dikwils al te gelyk. Alfchoon zy niet van den eenen op den anderen gekomen zyn, hebben zy echter eene gemcene bron. Ik heb hier alleen een weinig tot eene proeve zonder orde verzameld. Anderen mogen meer verzamelen , en in orde brengen, en als dan een beftuit uit hetgeen verzameld is, trekken. Zy zullen misfchien vinden, dat het met'de afleiding van gebruiken gefield is, als met de afleiding van woorden, Etymologie, dat zy het regefffiatigstïs, wanneer alle kenteekens van gelykvormigheid der beide faatfte einden verdweenen is; dies, jour; een Fetiffen-fteen te Sabu, de zwarte fteen te Mecea, en Deus Terminus te Rome. Een bekwaam man heeft in eene afzonderlyke Verhandeling du Culte des dieux fétiches eene menigte van zulke gebruiken verzameld, en daaruit de Afgodery der Ouden vcortrefiyk opgehelderd.  Menschheid. III. BOEK. 277 dienst hebben uitgemaakt. Onëerbaare, bloedfchandige en onnatuurlyke vermengingen (*) Menfchenöffers (**_), Vervloekingen (f), alles, wat devuu- rig- (*) Gakcii.lasso della Vega Gefékdeiiis der Tnkas B. f. Hoofdft. 14. Herodotus i. 1C7. Strabo XII. p. 654. XI. p. 622. XVII. p. 943. (**) Van de Gallifchè Volken is dit beken:!, zco als ook van de ïtdrthaginerizen'. Wie kent het fchoone Vredesartikel niet van Gek , dat Montesquieu aanhaalt. Ook nog in laater tyden oefenden de Grieken cn Romeinen zulke gruwelen, Flutarcuus in Themiftacles BI. 40. in Rh:. , cellus BI. 332. in Pehpidqs BI. 27Ó. Livirs 22. 53. Agrfilaus, dien eene dergelyke voorilag gedaan wierd, wilde wyslyk daar niet toe verbaan. Plttarchus in 4gefilam BI. 14. Wie weet, wat voor eenen oorfprong het ombrengen der vyandlyke Koningen en Bevelhebbers, nadat zy te Rome in Zegepraal waren omgevoerd, gehad bebbe. !L balus offerde nog Menfchen by eenen hee! byzondcren Godsdienst. Lampridius in HeUogaènip §. 8. dm ook Commcdi/s Lamprimus in Gommodo §. 9. G? ihi Ca fanbonus £? Salmaftus, Zie ook Bodin de la Republiqik L. I. ch. 5. p. 51. Van de Scordifci zie Ammianus Margellin^ 2-. 4. Hoe de Got'ien hunne Krygsgevangesen geofferd h<-bbeverhaalt Jornandes de rebus gothicis p. 457. Van de G a rnaanen zie Tacitus de moribus German, % 9. (f) De Eumolpidcn te Atheene hadden qag zuil; pene verplichting, die gewis haaren oorfprong irt de Barbaarsheid had. Druida iue circum preces diras fuhlatis ad Op, lum manibus funder.Us. Tacit. Ann. XIV. 30. Biledm , diege.oepen werd, om te vloeken. S 3  278 Geschiedenis der rigfte verbeeldingskracht , fchriklyk en gruwelyk kan uitvinden , hebben ontaarde Volken, met den fchyn van yverigfte en zuiverde aandacht, der Godheid ter eere geoefend (*). De Tovery was dikwils het werkzaamfte middel, waar door de Priester zich zeiven geloof en achting bezorgde (**). Hy werd daardoor des te eerder vreeslyk en des te geëerder, hoe grooter de onweetendheid en eenvoudigheid van zyn Volk was. Na- (*) Integendeel hebben Volken, die nader aan den ftaat der Eenvoudigheid zyn , Menfchelyker gebruiken, en zachter offeranden. Zie van de Otaheitiè'rs Hawkesworth B, I. Hoofdft. 14. en van de Nieuv-Zeelanders, die men echter reeds onder de Wilden rekenen kan, B. 2. Hoofdft. 10. BI. 63. Hy verhaalt B. 2. Hoofdft. 2. BI. 303. dat een jonge Indiaan aan zynen God voor zyne verlosfing een Visch tot een dank-offer gevvyd en dien in Zee geworpen had. Den eenvoudigen Godsdienst der Otaheitiè'rs befchryft Forster Hoofdft. 8. BI. 207. Volgends hem hebben zy zeer rechtmatige begrippen van God. BI. 234. ten minsten de Wysten onder hen. (**) De Negers aan'de Rivier Sanage of Senegal zien hunne Priesters en hunne Koningen voor Toveraars aan van den eerften rang. Hifi. gen. des voyages L. VII. p. 426. en andere JfrikaanfcheVolken meer. Aldaar L. IX.Hoofdft. l. 3, BI. 482. B. 13. Hoofdft. 1. BI. 325. 335. Dit moest het Despotismus der Priesteren en Koningen onverwrikbaar en oneindig maken. By de Californiïrs ontmoette men geen  Menschheid. III. BOEK. 279 Nadien de Priester de Waarzeggery, de Wichelary, Augurihi en Aufpiciè'n (*), welke insgelyks deelen van den Barbaarfchen Godsdienst uitmaken, in zyn geweld had, zoo was hy ook daardoor byna Alvermogend. Men weet, hoe zeer er den Romei'rijihèn Patricïën aan gelegen lag, om dit deel der Godsdienst-gebruiken in hunne handen te behouden. Dus is een ontaarde Godsdienst by zoo veele Natiën een onzalig werktuig geworden, om de natuurlykfte gewaarwordingen uit de Zieken te verdelgen, en in derzelvér plaats de affchuwelykfte misbruiken te planten. Als zulk een Godsdienst aan den eenen kant de ruwfte losbandigheid getemd heeft, zoo heeft hy in. geen fpoor van het gezag van Overheid, ja niet eens van het Vaderlyk gezag. Ondertusfchen hadden echter de Toveraars ten tyde van Ziekte , Benaauvvdheid en Plegtigheden eenige overmagt over hunne gemoederen. P. Venegas I. D. VI. Afd. BI. 69. en 7 Afd. BI. 97. 106. Hier in lag reeds de grond tot invoering van gezag. (*) Alle Barbaarfche Volken hadden zulke Vaticiiwtiones, augitrïa, fortes. Van de Germaahen zie Tacitus de Mor. Germ. c. 9. Zie Ammia'nI Marcell. XXI. 1. fq. Het hinniken der Paarden, waarop het de zeven Perfifche Grooten lieten aankomen , wie van hun den troon van Cyrus zou beklimmen, was niet anders dan een fors, zoo als Romülus en Remtis eene dergelyke aanfpraak door het Aafpicium lieten bell'sfen. S 4  a8o Geschiedenis der integendeel ook den wenseh der vryheid, zelfs-do gedichten daar van, verflikt, eer zy nog in de Zielen kon voortfpruitcn. Hy uelde den Priester in ftaat, om zonder fchroom die magt te misbruiken , welke zyn grootsch beroep hem gaf. Hy zette hein dan op den troon , dan nevens, dan boven denzelyeq, en hy leide in zyne onrechtvaardige weegfchaal het lot van Volken en Koningen (*). Deeze eerbied, welke zoowel de Celtijlhe Volken in het gemeen , als ook een groot deel der (*) Zeer zondering is het , dat wy in de Yslandfche overleveringen voorbeelden van een erfiyk en zelfs verkoopbaar Priesterdom vinden. „ Op de 92de Blad,, zyde vind men eene Aanmerking, wélke de Recenfent „ zich niet herinnert voorheen gelezen te hebben , te weten, dat in elk Yslandsch Sy/Jel ten tyde van het Hci„ dendom negen erftyke Priesters (Gode~) geweest, zyn, ,, welke een Burgerlyk gezag geoefend, en fomtyd;; hunne „ waardigheid verkogt hebben. Isleif de eerfte Christen.. 1'isicliop was zelf zulk een erfiyk Priester, BI. 13S." Zie Getting'fèhen at: zeigen von gelehvtcn Sac'ien 1774; 9. Stuk. BI. 67. uit de Kriftni-Saga, Jive hifrona religienis * chrifliai'te in Jslandiam introduüa. &c. Ook heeft men by de Otakeiti-ërs een erfiyk Priesterdom gevonden, ii/.wEüswoRTit in Coocks Reize Hccfdfi. 19. BI. 237. en de hoogfte Priester is de eerfte Perzoon naast den Koning, Zie ook Plato de leg. L. VI. p. 330. (**) De eerbied der Noordfche Volken jegens hunne Priesters was buitengemeen. Straeo IV. ƒ>. 213. Ces. de kei-.  Menschheid. III. BOEK. 281 der Jfiatifche (*), en ^frikaanfche (**) jegens hunne Priesters, Priesterinnen , Profeeten en Profeetesfen bewezen , had byna geene palen; en hec is eene algemeen bekende zaak, dat hetaffchuwelyk juk, het welk de Hiërarchie in even donkere tyden geheel Europa opgelegd had(t) , niets anders geweest is , dan een vervolg van eene oude priesterlyke geweidenary. Dus werd eene valfche en verkeerde Vroomheid de tweede deugd der Barbaaren. lo gnllico VI. 13 fq. Tacitus de Mor. Germ. 8. 11. Dryades of Druiades, de Waarzegllers der Galliërs en Germanen j de ftammoeders der Feeën hooren hier ook toe. Zie* Lampróius in Scverus §. 60. en Vopiscus in Aurelianu's §. 44. en op beide plaatzen Sal.masius. (*) Strabo XII. P. 630. fq. 654. 662. 6C9. (**) Hifi. géner. des voyages L. X. ch. 9. BI. 215. (f) Men leeze de aandoenlyke Befchryving der fchrikly. ke uitwerking van een Patislyk Interdict., in de Engelfche Gefchiedenis van den Heer Hume X Hoofdft, BI. 372. en vergelyke daar mede de plaats van CiESAR. B. 6. Hoofdft. 13. 14. Men zal ligt begrypen kunnen, hoe Volken, die zoo zeer aan het juk der Bruiden gewend waren, zich door de verfchriklyke wapenrusting der Pauzen en Bisfchoppen hebben moeten laten overbluffen. S 5 TWIN-  282 'Geschiedenis der TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Ongebondenheid der Barbaaren. Ik moet nu nog eenen mcrkwaardigen trek in het charakter der Barbaaren aanvoeren. Deeze is liefde tot vryheid. Bykans alle Schryvers fchryven hun deeze edele neiging toe als een aangeboren voorrecht. Dit is de fchoonfte loffpraak , waarmede een Volk kan vereerd worden. Zouden Barbaaren en Wilden die boven allen Volken der aarde verdiend hebben ? Weinig vooröordeelen zyn ongegronder; alhoewel er misfchien geen één zoo fchynbaar is. De Vryheid is eene rype en laate vrucht van het diepst inzien in de natuur des Menfchen , en in de grondwetten der Burgerlyke famenleving. Deeze was waarlyk nooit het deel der Wildheid. Nog heden kennen de meeste Volken ze niet. De Ongebondenheid, de Onbekwaamheid, om naar, bevelen en infteilingen te leven (*), zouden deeze zulk eenen verëeringswaardigen naam verdienen ? (*) Dus fchynt de ongebondenheid der Caraïben meer uit gebrek aan bekwaamheid , dan uit eenigen anderen grond voortgevloeid te zyn. Büffon Nat. Hift. B. 6. BI. 285. Dus konden ook de oude Corpkaanen uit domheid en uit waa-  Menschheid. III. BOEK. 283 nen ? Zouden deeze de verwondering en hoogachting der verftandigen waardig zyn? Zouden zy de Wildheid voor de laagfte flaven benydenwaardig maken ? De oncifhanglykheid verdient in de daad eenehoogere achting. Maar voor den genen, die zeniet weet te gebruiken noch te fchatten, is zy wederom van geen waardyë. Die Wilden , welke hunne Zielsvermogens zoo ver verheven hebben , dat zy gefchikt zyn voor dienstbaarheid , zyn de doorflaanfte bewyzen hier van. Zy zyn in haat , om, hunne Vryheid, of om beter te fpreken, hunne Onaf hanglykheid, aan de nietwaardigfte zaaken op te offeren. De Germaan (*), deeze held der Vrvheid, fïelde haar op het Spel, als zyn gantfche bezitting verloren was, en hy begaf zich met eene Slaafachtige gelatenheid in de dienstbaarheid, tot waare wildheid tot geene diensten gebruikt worden. Strabo 5. 247. volg. (*) Aleam (jtid mirefi) fobrll inter feria exerccnt tanta lucrandi pcrdendive temeritate, ut cum omnia defecerunt, extreme-' ac novifmw jactu de libertate & de corpore contendant. VÏQus voluntariam fervitutem adit. Ojiamvis junior, quamvis robujlior alligari fe ac vcnire patïtur: a ejl in re prava pervicacia, ipft fidem vocant. Servos conditienis hu jus per commercia tradnnt, ut fe quoque pudore vittoriée. abfohnnt, Tacitus de Mor. Cerm. C. 24.  ■S-H Geschiedenis der tot welke hem het geval van eenen worp verönr, deelde, ,Op de Kust van Gorea (*_) geeft de Wil, de, nadat hy Wyf en Kindoren voor Brandewyn verruild heeft, noch zich zeiven daar by voor ééne teug. De flaverny is hem minder vreeslyk, dan zich te onthouden van eenen flok Brandewyn, De l.iithauwcr (**) verkoopt zich zeivenen zyneK&fc deren, op dat hy met Erten en grove fpyzen gevoed mag worden. De Moxoviet (f) vry geraakt zynde weet met zyri eigen zeiven niets beters te beginnen , dan zich wederom in de dienstbaarheid te werperi. Deeze zoo geroemde Viyheid van den onbefchaafden Mensch is derhalven een waare hersfenfchim. De Barbaar js in den Natuurlyken zin, zoo wel als in den Zedelykcn, eer de Rede hem voor de Vryheid vatbaar en gelchikt maakt, van Natuur een Slaaf (ff). On- O) Buffon 'Hifi. nat. Tom. V. p. 230. volg. C ?P) Efl etiam in Lithuania & Mojcovia qtWe in Tartaria confmtudo venditionts homiutr.n. Strvt natura ven, dnntur d domims fris tantum pceortr, p::Cri.m eorum & vxores. Ottin & pajiperes homines libero ventre nati vielu earentes vendunt filios & filias interdum & 'firn tlp/h, ut apud patroms filiruis & gr.flls cibh faturcnlur Muws'j r.u Cofwogr. L. IV. p. 909. (f) Ü.efcriptio Hofcoviot L. lil. p. 63. ex Guagulno, (ft) Scrvus natura.  Menschheid. III. BOEK. 285 Vinder drukken en onderdrukt woiden, dit is de geheele Gefchiedenis van den ltaac der Wildheid. Bykans alle Barbaarfche Volken hadden een foort van Leenrecht (*), en in dit zyn de regeeringloosheid en dwinglandy even groot, en even affchuwelyk. De Grooten leven alleen in eene foort van verbintenis met hunne Overheid , en de gantfche last der onderdrukking valt op den gemeenen man. De Slflverny is zelfs by de Nootdfehe Volken altyd het gemeenst en ftèrkst geweest (**); en die geenen zyn nog niet regt met de.Burgerlyke Vryheid bevriend, die de perzoonlyke rechten van an. deren niet wecten te eerbiedigen. De kluisters der Zuidelyke Volken zyn, zegt men , verbroken door de Noprdelyke. Europa heeft " ft) Zelfs de Otaheitiè'rs; de Gemeenen zynby hen verbonden , zoo als het de Slaven waren by de Germaanen en Galliërs. Hawkesworth 13. I. Hbèfdji. 19. BI. 240. Hunne Burgerlykc regeering kan een begrip van den oorJprórig ^er heériregeerihg geven. f **) plebs pene fervorum haheiur loco , qnte per fe nihil audet, & nutli adhlbetur Confillo. Pleiique cum aut are alieno, aut multitudine ttibutorum, aut injuria potentiorum premuntur, fefe in fervitutem dicant nobilibus, in hos ead'em omnia funt jura, qua dominis in fervos. Caesar de belle ga/lico VI. 13. Verlerare fervtim ac vii.culis & opere coercére rarum. Occidere fvlent non difciplina &" feveritate, fed impetu & tra, ut inimicum nip quod im» puue. Tacitus de Moribus Germ, §. 25.  286" Geschiedenis dee heeft zyne vryheid te danken aan de Franken, Gathen, Longobarden en Normannen. Zy hebben kluisters verbroken, dit is waar: maar zy hebben die alleen herfmeed, en driemaal zoo zwaar en eng gemaakt. Men ga de Gefchiedenisfen van alle die Ryken door, welke deeze Barbaaren gefticht hebben. Wat ftellen die ons anders voor, dan de ongehoordfte gedenkteekens der affchuwelykfte dienstbaarheid? EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Algemeene aanmerkingen over den ftaat der Wildheid. w elk een affchuwelyk geheel maakt derhalven de ftaat der Wildheid niet uit! Ondertusfchen ishy voor den genen, welke daar in gebooren is, lang zoo vreeslyk niet, als hy iemand onder ons moet voorkomen. Ik ga verder; de voorbeelden der meeste Volken tonen aan,dat men,daaröp trocsch, zich in denzelven ftreelen kan, dat men een byzondere lieveling der Godheid is C*). De (*) La mauvaife clierc, ju'ils font; daar word gefproken van de Negers van Gorea; & la pauvreté dans laquelleilsvivent, ne les empêchent pas, d'étre contents & trés gaü  Menschheid. III. BOEK. 287 De onbepaalde, en tomelooze loop van begeer| tens en neigingen geeft den Wilden eene hooge weltevredenheid met zich zeiven, en een boven* | matig denkbeeld van zyne eigene waarde. Gevoelens, welke in den hoogften trap aangenaam en vleijend zyn. Wanneer wy derhalven alles naauwkeurig overwegen, dan zal blyken, dat zelfs in deezen verwerden toeftand, in dc deelen zoo wel als in het geheel, de menigte der aangenaame gewaarwordingen die der onaangenaame overtreft; en misfchien even zoo veel, als in de laagfte graden der Burgerlyke famenleving. Ondertusfchen is het op zyn best de aangenaame toeftand van eenen dronken Mensch, alwaar de gantfche fomme van gewaarwordingen zeer klein, elk deel daar van zeer onrechtmatig en gebrekkig , en alles op zich zelf van zeer geringe waarde is. In de oogen van .het opgeklaard verftand is derhalven deeze ftaat altyd zoo haatelyk, als iets kan bedacht worden te gais. Ils croicnt, que leur pats efl le meilleur & le plus beaux climat de la ten e; qu1 ils font eux tnêmts les plus beaux hommes de Vunivers, parceqiiils font les plus noirs ; &'.fi leurs fewmes 11e marquoieut du gout pour les blancs, ils cn feroicnt fort pen de cas, d caufe de leur couleur. Buffon Hifi. nat. VI. p. 231. volg. De Samojcden zyn, hoe ellendig hunne levenswyze ook zyn mag, altyd vergenoegd. Journal eucyclopédique Novembre 1762. uit dc Memoires fur les Samojedes & les Lappons.  288 Geschiedenis der te zyn; en elk denkend Mensch zal zich gelukkig rekenen, dat hy in zachcer tyden, en onder bëfchaafder Menfchen gebooren is. v+v ^ ^ y T t T T * ^ V V "V ^ TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Onvermydelyke uitbreiding der Menfchelyke bekwaamheden en begeertens. Noodzaaklyke doorgang door de Ba; baarsheid. D an deeze zoo genreezen ftaat der zachter Zeden brengt niet min veele en groote kwaden met zich. De Mensch zou noch veel gelukkiger zyn, als hy zich in den bekoorlyken ftaat der onfchuldige eenvoudigheid konde bepaalen. Mogten wy daar toe kunnen te rug keeren ! Deeze wenseh fchynt eerier edele Ziele waardig te zyn. Maar elke wenseh, die in het onmogelyke gaat , ontëért altyd de Wysheid. Wy hebben hetreeds aangemerkt;het isderMenschheid onmogelyk, om in de paaien te blyven (*), wel- (*) De drift tot volmaaktheid is in de Menfchen zoo werkzaam, dat zulke Menfchen , welke geene aanleidinghebben , om hunne Zielsvermogens te verheffen, echter de Ligch aams hebbelykheden en bewegingen vaak tot eene onbegrypelyke volkomenheid brengen. Zie Hawkeswokti* 13. I. Hoofdft. 13. BI. 134.  Menschheid. III. BOEK. 289 welke de Natuur haar niet voorgefchreven heeft* en welke niet anders zyn dan een Wysgeerig Verdichtzel. De groote Oorzaakj der NBtuur heeft ia de Menfchelyke Zielen zaaden van bekwaamheden gelegd, welke vroeg of laat moeten voordfpruiten, en die misfchien tot eene grootte beftemd zyn , waarvan wy ons ditmaal geen denkbeelden kunnen maken. De Mensch moest ééns het dierlyke ontworstelen; en thans was het hem onmogelyk, dat hyniet nader en nader kwame aan de Volmaaktheid, ten ware hy het verachtelykfte aller wezens zoude zyn. Zonder eene merkelyke aankweeking des Verftands, kou hy dieper en dieper in de alleraffchuwelykfte Wildheid hebben moeten vervallen. Al wat ons de ondervinding van de Natuur der Ziele leert, overtuigt ons van de gegrondheid deezer aanmerking. Eer de Mensch een Mensch word, moet hy den ftaat der Kindsheid doorgaan. Deeze ouderdom kan billyk de Wildheid van den byzonderen Mensch genoemd worden. Door zeer natuurlyke oorzaaken bepaald deeze des Menfchen begeerten eeniglyk tot hem zeiven. Het eigendom en de zekerheid van anderen zyn denkbeelden, die zy niet kent. Zy weet van geen recht, dan van het recht des fterkeren; anders is niets in ftaat, om haare vuurige driften te matigen. Het Kind zoekt, al wat hem in den weg ftaat, zonder verder overleg, uit den weg te helpen. Het overweegt de middelen hier toe niet ftipteT Iyk.  vgó GescbieöenU dér Iyk. Geen middel komt hem te hard voor. Het kan misfchien over eene, uit onbedachtzaamheid voortgevloeide 5 overyling berouw hebben. Maar by de eerfte gelegenheid zal het weder in denzelfden misflag vervallen. Indien derhalven eene verftandige beftuuring zyne ongeftuime driften niet beteugelt, dan word noodzaaklyk de ruwheid des gemoeds met de jaaren fterker, en de Jongeling en Man, aan zich zelve overgelaten , verzinken fteeds dieper in de affchuwelykfte ongefchiktheden. Het fchynt derhalven, als 't ware, eene wet der Natuur te zyn, dat de Mensch, die niet door een hoger opzicht onmiddelyk in den ftaat des verftands gefteld , of door byzondere gelukkige omftandigheden begunstigd word, vooreen' zekeren tyd in de Wildheid geraken moet. Het fchynt onvermydelyk, dat de meeste Volken deeze dorre en duistere plaatzen moeten doorkruisfen, om tot de volkomenheid te geraken, tot welke het Menschdom beftemd is. Zy moeten over de onftuimige Zee der verbeelding tot Verftand overfteeken. DRÏE  Menschheid. IIL BOEK.. a$t DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Beantwoording eener Tegenwerping. IVÏaar zyn deeze beftemming, deeze voortgang tot eenen meer voortreflyken ftaat ook in de Natuur gegrond ? Zyn zy meer dan Droomen van goedaartige Wysgeeren, welke den ftaat van den befchaafden Mensch zoo heerlyk vinden , omdat zy daar in gebooren zyn? Hebben niet Wilden, welke men aandeEuropifche levenswyze heeft willen gewennen, zich Weder tot hunne Medeburgers begeven? En is derhalven deeze volkomenheid niet billyk aan te zien, als eene zaak , welke geheel inloopt tegen de Natuur van den onverdorven Mensch? Ik geef deezen tegenzin van den Wilden tegen een' beteren ftaat heel geern toe. Ik achte, dat die in de Natuur gegrond is. Maar hy bewyst geheel niet, dat de Mensch niet tot deezen beteren ftaat beftemd is. De Mensch, welke op ééns in eenen ftaat verplaatst word, daar hem alles vreemd en ongewoon voorkomt, kan niet anders dan onbekwaam zyn, om daar in fmaak te vinden. Wilden kunnen derhalven zich niet onmiddelyk en op een fprong (*) mee (*) Per Saltum. T %  j02 Geschiedenis der met eene zachtere levenswyze verëenigen. Daar is eene zekere oeffening nodig, eer men voor het gevoel van volkomenheid en fchoonheid ryp word. Zelfs de fmaak in zinnelyke zaken, in beter voedzel, ook in eene zachtere lucht, en andere natuurlyke voordeden , is aan dezelfde wetten onderworpen. Het is bekend, dat het Heimwee den Zwitzers, in de beste Gewesten , en gelukkigfte omttandigheden overvalt. Misfchien is het ook waar!, dat het hun weleer, toen zynog halve Barbaaren waren, meermaal overkwam, dan in onze tyden. Met de gantfche fomme der gewaarwordingen van eenen Mensch is het nog veel meer dus gefteld. Als men zülken Wilden aanvanglyk eenen kleinen graad van eenen hoogeren welftand had aangeboden , dan die was, dien zy tot hier toe genooten hadden; zy zouden dien gewis niet afgewezen , maar zonder tegenftand zich trapswyze aan het betere gewend hebben. Maar integendeel hadden de gefteldheid van hunne Levensfappen , Zenuwen , geheel Ligchaam, het gantfche famenftel van hunne gewoone gewaarwordingen op éénmaal moeten omgekeerd , en hunne geheele zintuiglyke gefteldheid (Organizaiie') moeten veranderd worden; als zy zoo fchielyk bekwaam hadden kunnen worden, om eene andere levenswyze aan te nemen. Misfchien zyn hier niet alleen vele jaren, maar ook  Menschheid. III. BOEK. 203 ook meer op elkander volgende geflachten toe noodig. De eerfte aanleg der Natuur moet van tyd tot tyd verbeterd worden. Een Kind van ruwe Ouders zal, fchoon gy het ook nog heel jong aan eenen zachten Opziener toevertrouwt, meestal iets van zyne ruwheid behouden ; nog veel meer dan zulkëen, dat van geheel Wilden afftamt. Het is derhalven ook niets zonderlings, dat de Samojeed zyne hut verkiest boven een paleis te Petersburg , en zyne ruwe levenswyze boven de lekkernyë'n van deeze prachtige ftad. ®M® ®^ VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Bejluit van het derde Boek. "Wy hebben de lagchende Kindsheid van het Menschdom niet zonder een zoet vergenoegen befchouwd. Wy hebben met eene levendige fmert deeze lieve Lentevrucht wel dra zien verwelken. Eene onftuimige, eenevuurige jeugd volgde daar op; eene Schouwplaats van afTchuwelyke Toneelen, in welke wy den Mensch bykans geheel verlooren, en niet meer dan een wild, een losbandig Dier befchouwden. Laten wy onze oogen daar van afwenden. Thans bieden zich T 3 troos-  S94 Geschiedenis der. troostelyke afwisfelingen aan ons aan. De Stor-, men bedaaren, een weldaadig licht breekt door, om de duisternisfen te verdryven; en een helderer Hemel lagcht ons zegenend toe.  D E G E S C HIE DENIS DER MENSCHHEID. VIERDE BOEK.   D E GESCHIEDENIS DER MENSCHHEID. VIERDE BOEK. Van het begin van den hefchaafden fiaat tot de vastftelling van de huislyke famenleving. EERSTE HOOFDSTUK. Inleiding. G ebrek aan denkbeelden en Menschlievende aandoeningen, duisterheid, verwerring, wanorde in den Geest, ruwheid en boosaardigheid in 'r. gemoed, zyn de kenteekens der Wildheid: Licht, Orde, en eene uitgebreide liefde, die van het befchaafde leven. Wy hebben in ons tweede Boek den Mensch verzeld tot op de grenzen deezer beide ftaaten. Wy T 5 heb-  298 Geschiedenis der hebben daar gemeend te zien, hoe zich het Mensch. dom in twee geheel verfchillende klasfen verdeelde. Wy hebben van daar af met de eene klasfe ruwe en ongebaande Ge westen doorkruist. Thans keeren wy te rug, om met de andere een lieflyker pad te bewandelen. Maar wy ftreelen ons zeiven te vergeefsch met eene zoo zoete hoop. Wy vinden de onfchuld nergens, van welke wy zoo veel vergenoegen verwagt hadden. Ook die Menfchen, welker Kindsheid ons met de fchoonfte hoop vleide, zyn wild en ruw geworden. De gedenkteekens der Oudheid toonen ons het Menschdom in het begin der ons bekende tyden nergens anders, dan in verwerring , wanorde en ongebondenheid. Daar zy ons niet meer eenevolkomenc Barbaarsheid laten zien, daar laten zy ons evenwel zoo vele overblyfzels daar van ontdekken , dat wy op het vermoeden moeten komen, dat zy ook daar geheerscht hebbe,, dat zy ook daar de gelukkige verzachting moeilyk en langzaam gemaakt heeft, door welke alleen liefde, vrede, orde en welftand verwekt, en over geheele Natiën uitgebreid konden worden. Het is een groot en fchoon Schouwfpel, de Ze. den en het licht te befchouwen, zoo als die geduurende veele Eeuwen met de Barbaarsheid en met Duisternisfen worstelen. Deeze Tooneelen, zoo ryk in menigvuldige en aandoenlyke afwisfelingen zullen wy met wysgeerige oogen overzien, om ons voor te ftellen, hoe de Menfchen zich alömme van de  Menschheid. IV. BOEK. 299 de Eenvoudigheid en Wildheid verheven hebben tot de Zeden, Wetten, Kunsten en Wetenschappen. ^ » TWEEDE HOOFDSTUK. Algemeene befpiegelingen, Eene waare Gezelligheid, eenewaare Zachtheid, waare Zeden,verëifchen eene voordeelige gefteldheid van Ligchaam en Geest, eene gelukkige mengeling, eene welgeordende verëeniging van menigvuldige gaven en bekwaamheden. Zonder Ideeze voorrechten kunnen geen enkele Menfchen tot het gevoel van fchoonheid , grootheid en orde opgebeurd, noch geheele Maatfchappyën voor het genot van derzelvér kostelyke vruchten gefchikt gemaakt worden. Door haar alleen word voor de Rede de oefening van die Rechten ligt , welke zy moet handhaven , om de Menfchen gelukkig , en de Volken bloeiend te maken. Door haar alleen worden de langzaame voortgangen bevorderd, door welke de Menfchen van het verftrooid leven tot eene gezellige verëeniging, van de Slaverny tot eene Burgerlyke Maatfchappy, en van de nederigfte onderwerping tot de verhevenfte vryheid geraken. Doch deeze gelukkige Ligchaamsgefteldheid(Orlanijatie) deeze eenftemmige mengeling van Talen-  3oo Geschiedenis der lenten en Gevoelens zyn aan alle Landen niet even eens eigen. In fommige zyn zy onmiddelykeen vroege vruchten der Natuur. In andere zyn zy het te gelyk van de Natuur, die van magtige en menigvuldige hindernisfen beftreden, langzaamer tot haare rypheid geraakt, en van de kunst, welke haare verëeringswaardige Moeder de hand bied ; en welke deeze dierbaare voordeden verhoogt(, nadien zy aan dezelven levendiger bevalligheden en een' fyner f naak mededeelt. Dus zyn ingeente vruchten meesal fmaaklyker dan die, welke zonder devlytige hand van den Hovenier op' haare eigen ftammen wasfen. Zou het daaröm zooongerymd zyn, om te denken; de Mensch zy eene van Natuur meer of min ruwe plant, welke veelvuldig verplaatst,gefnoeit, gekweekt moet worden, om goede en fmaaklyke vruchten te dragen. In fommige Landen moet de Natuur niet alleen verbeterd, maar geheel hervormd worden. Elke gewaarwording van het fchoone , goede en volmaakte, is daar eene vreemde vrucht, die in eene harde Luchtftreek eerst in Broeibakken moet geftoofd worden, en in de opene lucht niet gedyën kan, tot dat door lange bearbeiding de grond zelve zyne oorfpronglyke ruwheid verlooren heeft. Dus word ons de vroege befchaving van het Oor. ten, de langzaamere van Griekenland en Italiën, en de laate der Noordelyke Landen begrypelyk. Als  Menschheid. IV. BOEK. 30! Als wy zouden vermoeden, dat er Volken waren , welke voor deeze dierbaare voordeden ongefchikt en onvatbaar waren, dan moesten het zulke zyn, by welke eene zeer groote aandoenlykheid der Zinnen alle orde en ondergefchiktheid der neigingen uitfluiten: of zulke, by welke eene even groote onaandoenlykheid alle verhoging der bekwaamheden onmogelyk maken zoude. Het eerfte van deeze gebreken zou ik onder de Linie, en het tweede onder de beide Polen zoeken. Maar ook daar zou het dwaasheid zyn, de Menfchelyke Natuur voor onverbeterlyk te willen houden. DERDE HOOFDSTUK. Eerfte begin van den befchaafden ftaat. Verhoging van het Gevoel, Ondervinding, en Spraak. Eerfte wet der Gezelligheid. 53uiten twyfel zyn in delieflykfte en gezegend, fte Gewesten van den Aardbodem de zachte aandoeningen der gezelligheid, gelyk heerlyke en welriekende kruiden uit eene vruchtbaare aarde, het eerst voortgefproten. Alles ftemde daar overeen, om de gemoederen te verzachten, en Menschlievende gezindheden te verwekken; en deeze gelukkige Landen tot woonplaatzen der Menfchelykheid en goede Zeden te ma-  302 Ges c-h iedénis der maken. Daar kon de Barbaarsheid noch zoo he^ vig, noch zoo hardzyii, als zy zich in die Landen" moest kenmerken, welker natuurlyke ongefchiktheid alleen door eene lange en moeilyke kweeking kon verbeterd worden. Wanneer zelfs nog in de Wouden en Gebergtens deezer zachter Gewesten, wreede en Woeste Barbaaren zonder Menfchelyk gevoel een affchuwelyk leven leidden; zoo woonden in derzelvér vruchtbaare vlaktens reeds lang beter geörganizeerde , gelukkiger geaarde Menfchen ; even als Wy Ook onder ons voortreflyke en welgeaarde Naturellen vinden , by welke de vuurige neigingen der Jeugd zich alleen zacht openbaren; en by welke deeze leeftyd, die zoo zeer blootgeftéld is voor hartstochten en wanorde , zonder hitte, zonder onweder, en zonder buitenfporigheden voorby loopt., In zulke , van den Hemel by uitftek beguns» tigde Landen verwekt een tederer en zachter voedzel een zoeter bloed en betere vochten; en buiten twyfel heeft eene warmer lucht ook invloed op de gefteldheid van 't Zenuw-geftel, waar door zy de fchielykheid en volkomenheid der gewaarwordingen en aandoeningen bevordert, de aandoenlykheid van den Geest verhoogt, en het Ligchaam zoo wel als de Ziel bekwaamer maakt tot navolging, het eerste werktuig der gezellige Talenten. Dus ontwikkelden zich byzonder in de gezegend-  Menschheid. IV. BOEK. 303 gendfte Gewesten van Afië de gezellige driften met eene uitnemende fnelheid. Reeds vroeg verwekten daar de fmert en 1 verdriet van den eenen Mensch, eene levendige aandoening in den anderen. Reeds vroeg zette daar de vreugde van den eenen, ook de Sympathetifche Ziel van den anderen in eene vrolyke gefteldheid. Reeds vroeg werden daar welgeaarde gemoederen tot die gelukkige Harmonie voorbereid , door welke zy, gelyk welgeftemde muzyktuigen, de een des anderen volmaaktheid verbeterden. Reeds vroeg leerde daar de gevoelige Mensch eene handeling verfoeien, door welke aan eenen anderen fmert of verdriet veroorzaakt wierd. Reeds vroeg werd hy daar geroerd door de zachte wellust, van welke edele Zielen overvloeien, wanneer zy het vergenoegen en de blydfchap van anderen bevorderen. Dus werd in gelukkige Landfchappen de invloed der gewaarwordingen van den eenen Mensch op de Ziel van zynen Medemensch reeds vroeg verwekt en daaglyks verfterkt. Dus werden daar met eene gelukkige gemaklykheid de vermogende dryfveeren in beweging gebracht, door welke de verbeeldingskracht van den eenen Mensch die van eenen anderen aandoet; en door welke de Mensch over Menfchen gezag verwerft. Dus werd daar ïeeds vroeg de natuurlyke drift om aanhang fe maken verhoogd en veredeld. Dus werd allengs met de uitbreiding der waar- nc-  304 Geschiedenis der nemingen en denkbeelden de Spraak en Taal ver. rykt. Deeze moet by den voorafgaanden graad der Menschheid, en ook in 't begin van deezen (*) , nog zeer |arm geweest zyn. By eiken aanwas (*) Toutcs les langues de FAmérique méridionale, dont fai eu quelque notion , font fort pauvres; plufieurs font energiques & fufceptibles d'élégance , & fingulieremcnt Fancienne langue du Perou. Mais toutes manquent de termes pour exprimer les idéés abftraites & univerfelles; preuve evidente du peu de progrés, qu'ont fait les efprits de ces peuples. Tems, durée , espace, être, fubftance, matiere, corps, tous ces mots & beaucoup d'autres n'ont point d''equivalents dans leurs langues. Non feulement les noms des êtres métaphypques mais ceux des êtres moraux ne peuvent fe rendre c/iés eux qu'imparfaitement & par de longues periphrafes. II ny a pas de mot propre, qui réponde exaclement a ceux de vertu, jultice, liberté, reconnoifrance, ingratitude; tout cela paroit fort difficile d con* cilier avec ce que Garcilaffo rapport e de la police, de Findu ft r ie, des arts, du gouvernement & du génie des anciens Péruvicns. Si Famour de la patrie ne lui a pas fait illufton, ilfaut convenir, que ces peuples ontbien dégénéré de leurs ancétres. Maar, indien her. waar is, dat de Peruviaanen eene zoo onvolmaakte Taal hebben, die niet eenj in ftaat is, om zulke noodzaaklyke denkbeelden te beteekenen, waarin beftaat dan de fierlykheid en nadruk, daar zy vatbaar voor is ? Ottant aux autres nations de lAmérique auftrale, on ignore qtfelles foient jamais forties de la barbarie. M. de la Condamine rélation abrégée d'un voyage fait dans F interieur de FAmérique méridionale, p. 53  M e n s c n u e i d. IV. BOEK. 305 was der Menfchelyke kundigheden , werden meer woor- 53. De Taal der Canadiêrs was volgends bericht van la Hontan zeer arm in woorden, en Kolbe zegt hetzelfde van die der Hottentottcn. De laatftemerkte op, dat deeze armoede aan alle oorfpronglyke Taaien gemeen is. Hetzelfde zegt Hawkesworth 13. 1. Hoofdft. 19. BI. 226". van de Taal der Qtahemcrs. Derzelvér welluidendheid is merkwaardig. Zy zyn aan zulk eene bovenmatige menigte van klink-lettcrs gewoon, dat zy de Engelfche naamen niet kunnen uitfpreken. Aldnar Hbofdff. l i. 14. tfi Zie ook Forsters Reize Hoofdft'. 5. BI. ioó. en inzonderheid Hoofdft. 8. BI. 195. Hawkesworth B. 2. Hoofdft. 10. van de Taal der Kieuw-Zeelanders, welke met dc Otaheiti* fché zoo veel gemeénfehap heefc, dat men met waarfchynlykheid een belluit kan trekken op eenen gemeenfchappelyken oorfprong der Bevolking van beide die Landen. Men vind in de kleine Lysten van woorden,die de Heer Coocic heeft opgeteekend, behalveu het woord keno, Hecht, geen één , het welk afgetrokken' denkbeelden b. v. fchoon, haatelyk, veel minder zulke, welke zelfliandige woorden of fubftqnljyafyetcekende, die van zodaanige woorden waren afgeleid; geen één, dat iets geèstelyks beduidde, cn op zyn meest vyf of zes werkwoorden. De getallen gaan niet boven tien. De Taal der Nieliw-Hollandirs is veel ruwer dan de Ota'ieitifchc en Niemv-Zeelardfehe. Hawkesworth B. 3. Hooffi. 4. BI. 173. Wy hebben boven reeds aangemerkt uit Hawkesworth en Forster, hoe de Otahettlërs, de Engelfche naamen, om dat zy die niet uitfpreken konden, rn geheel andere veranderd hebben. B. v. Coock in Tutti, Koning Qcorge in Kiciiiarco enz. Buiten twyfel hadV den  3o5 Geschiedenis der woorden noodzaaklyk, om meer denkbeelden te kennen te geven. De menigvuldige veranderingen, de veelerleië trappen, en ontelbaare betrekkingen der dingen, welke zich aan de opgefcherpte opmerkzaamheid fteeds in een nieuw licht aanboden , gaven den oorfprong aan Byvoeglyke, Tyd- en Deel-woorden. De teekens van groot en klein, van het voorledene, tegenwoordige en toekomende , werden van dag tot dag noodzaakIyker. Zoo veel als de verbetering der gezelfchappelyke aandoeningen, en de uitbreiding der kundigheden de Taal verrykten , zoo veel bracht de verbetering der Taal toe tot uitbreiding der gezelligheid en kundigheden. In zulke gelukkige Gewesten moest de Taal, het werktuig, door het welk Menfchen, met gelukkige gaven voorzien, eens de fterkte van hunnen Geest over anderen zouden uitoefenen, veel eer dan in ruwe Landen, volmaakt worden; daar moest zich dezelfde tongval veel fchielyker onder veele Genachten uitbreiden, en daar door de ver¬ den de Spraakdeelen der Pelasgers dergelyke betrekking jegens de Taal der Oosterlingen en Egyptettaaren. Dit maakt ons begrypelyk , hoe zeer de Gefchiedenis door zulke verandering moet verbasterd zyn. En wat veranderde namen wy vinden zouden , als wy de Indiaanfeke Gefchiedboeken van Babyion en Asfyriën vonden.  M i é & è a iieid. IV7. BOEK. 307 ■Verëeniging van veele Menfchen veel fchielyker voortgang hebben (*). Voor de gevoelige Menfchen, welke ondereenen zachteren Hemel woonden,moestderhalvCn deomgang en verkeering met huns gelyken fteeds dierbaarer worden, en de edele driften van liefde en vriendfchap moesten by hun alzins eene grooteré fterk- (*) De gemeenfchap der Taal is het vermogeiidfte middel om den Menfchen vertrouwen en liefde voor elkandcren in te boezemen. De Hóllanders beletten, als men den Heer Coock by Hawkesworth B. 3. Hoofdft. 9. BI. 309. geloven zal, de Indiaanfche Volken op de Eilanden eene gemeene Taal aan te nemen, om hunne nadere verbiutenisfen te verhinderen, en meester van hunnen koophandel te blyven. De verëeniging en gelykwording der Taal moet de verëeniging der Menfchen bevorderen. De vermenigvuldiging moet ze verhinderen. Wanneer wy de Gefchiedenis van den Toren te Babcl niet anders dan als eene Allegorie befchouwen, dan heldert zy reeds dc verftrooïng der Menfchen ten klaarsten op. Over het algemeen kunnen wy het als eene grondstelling aanzien ; alles, waar door de Menfchen aan elkander gelyk worden, vermeerdert vriendfchap en lief. de; alles, waar door zy zich van eikanderen onderfcheiden, vervreemd hen van eikanderen. Dit is ook van de onaanziënlykfte kleinigheden waar. En daarom kan ik niet verdragen , dat de Zweden zich anders tattowieren, dan wy andere Europeanen, Alleen wenschte ik, dat de Menfchen eer door eenvoudigheid der uiterlykheden meer elkanderert gelyk wierden, dan door vermenigvuldiging van dezelve. - ' V 2  308 Geschiedenis der fterkte, èn het Menfchelyk geluk eene aanmerke. lyke .verhoging bekomen. Menfchen, welken door eene byzondere gunst der Natuur een gelukkig Ligchaams-geftel ten deel gevallen is, zyn ook boven anderen bekwaam, om echte fchoonheden waar te neemen en te achten. By zulk een voordeelig Ligchaams-geftel verliezen zich de Kindfche neigingen wel dra, welke aan ruwe Menfchen eigen zyn. De fmaak voor het klinkende word daar veredeld tot een gevoel der Harmonie, en die voor het glinsterende tot een gevoel van Symmetrie (evenredigheid). Eene verfynde verbeelding geeft aan elke voorftelling eenen hogeren glans, aan elke neiging eene levendiger bevalligheid, aan elke gedachte eenen fyneren draai, en aan elke uitdrukking eene hoogere welluidendheid. Daar van daan openbaarde zich in gelukkige Gewesten zoo vroeg de fmaak van waar Muzyk, en van fynere Dichtkunde ; en men heeft derhalven niet zonder reden [gegist (*), dat de Herderszangen zeer wel haaren oorfprong konden te danken hebben aan de Arabieren en Oosterfche Tartaaren. Deeze Volken leefden in bekoorlyke Gewesten. Hunne bezigheden waren ligt en vermaaklyk. Hunne zinnen en gemoederen werden door den invloed van (*) Chardin Voyage en Perfe T. V. ch. 14. p. 258. Men zie ook de Brieven van Lady Worthley Monïa. GVE.  Menschheid. IV. BOEK. 309 van eene gematigde Lucht en gunstigen Hemel tot zachte aandoeningen opgeleid. Even ver van de verwyfdheid der Indiaanen, en van de ruwheid der Hyperboreërs, waren hunne Zielen by uitftek geopend voor het gevoel van het lieflyke en fchoone, en voor de gewaarwording van het goede enrechtfchapene. Door deeze gelukkige voorbereidingen leerde de eene Mensch den anderen aanzien, als het werktuig van zyn eigen geluk. Daardoor ontwikkelde zich alzins de eerfte wet van het gezellig leven, dat edele gevoel, die bekoorlyke wellust, welke de Ziel des Menfchen verkwikt, wanneer hy eene handeling volbrengt, door welke het geluk van een ander wezen van zyne natuur bevorderd word; wanneer hy tot zodaanig eene handeling befluit , of zich zulk eene handeling te binnen brengt en herinnert. VIERDE HOOFDSTUK. Huwelyks-maatfchappye. Dus werden allengs de aandoeningen der beste Menfchen edeler , hunne hartstochten zachter , hunne uitvindingen werkzaamer, en hun verlland opgeklaarder. De uitgebreide en verbeterde aandoenlykheid verfterkte fteeds meer en meer het lieflyk gevoel V 3 der  gio Geschiedenis der der grooter fchoonheid en voortreflyke gcnocglykheid; en verwekte die zoete bekooring, welke een hart met een onweèrftaanbaarén trek tot een hart, dat even eens geftemd is , overbuigt; als ook het buitengemeen vergenoegen, het welk eene tedere Ziel vervult, wanneer zy gelooft verzekerd te zyn, dat zy in eene andere gelykè vlammen ontfteken heeft, van welke zy zelve jegens haar brand, De ontwikkeling deczer gezindheden veredelde driften, welke te voren alleen ligchaamlyke behoeftens geweest waren; en maakte tot eene fchoone hartstocht, hetgeen voorheen niet edeler geweest was dan dorst of honger. Dus werden voor den gelukkig geörganizeerden Mensch de voordcelen en aangenaamheden van een duurzaam gezelfchap ftéeds ryker in bekoorlykheden en gevoeliger. Dus ontllond naar alle waarfchynlykheid onder de betere Hammen de fynfte Liefde, een beter foort van Tverzucht, de gedachte van Eerbaarheid en Orde in de beide Kunnen, en de Huwelyks-maatfchappy. Dus werd de Mensch de echte Man zyner Vrouwe, en de Vader zyner Kinderen. VYF-  Menschheid. IV. BOEK. 311 VYFDE HOOFDSTUK. Langzaame voortgang der befchaafdheid in den omgang der beide Kunnen. ]N"iet dan zeer langzaam konden ondertusrchen de Eerbaarheid en Orde in de Huisgezinnen, de voornaamfle grondflagen der openbaar.e betamelykheid tot eenige volkomenheid geraaken. Naar allen oogenfchyn bleven van de verfcheiden Gedachten, welke onder eikanderen woonden, vele ver af van de verzachting en verlichting der beteren (*), en by de zodaanigen bleven waarfchynlyk de wanördens niet alleen in haare natuur- (*) Hoe buitenfpoorig ook de gemeene Otaheitifche Vrouwen in dit fluk zyn mogen; zie Hawkesworth B. I. Hoofdfi. 10. van Coocks Reize, inzonderheid Hoofdft. 12. alwaer eene plegtigheid befchreven word, die in den hoogften trap Cynisch is; zie ook Forsters Reize Hoofdft. 8. BI. 200. en 9. BI. 254. Zoo merkt echter de Heer Forster BI. 206. aan, dat er geduurende zyn verblyf in Otaheiti, weinig of geheel geen voorbeelden bekend waren geworden , dat Vrouwsperzoonen van aanzienlyke Geflachten, zich met de uitgelatenheid en lichtvaardigheid van haare geringere Landsgenooteu aan de wellusten der Engclfchen hadden overgegeven. V 4  312 Geschiedenis der lyke fterkte; maar moesten zelfs door de verhooging der verbeelding nog oneindig vergroot worden. Gelyk in het eerfte begin zich veele Volken weinig van de Beesten (*) onderfcheidden; gelyk vele hec den Vrouwperzoonen tot eene waare eere rekenden, dat zy regt buitenfpoorig geweest (;<) Herodotus III. 94. IV. 97. 162. 166. De Masfijgeten hadden, gelyk veele andere wilde Volken, hunne Wyven geméén, Herodot. I, 201. alhoewel elk er eene trouwde ; cn zy maakten geen onderfcheid ook met betrekking tot hunne Moeders, Dochters en Zusters. Het Volk by Loreto iti Californiën was in dit ir.uk wat meer befchcidea dan de meeste overige Californiërs. De voornaamfte had aldaar nooit meer dan twee Vrouwen, en de geineeue man vergenoegde zich met ééne. HetOverfpel werd by hen als eene misdaad aangezien, die billyk draf verdiende, behalven by twee gelegenheden, miattheirfeftivals itndrouts an the otherat their wreftling matches among the ranchcrias, als by welke gelegenheden dit het aanftootelyk voorrecht van den Overwinnaar was. P. Miguel Vekegas Hifi. of Califomia P. I. Sect. 6. p. 80. Zie ook Hifi. gén. des voyages L. XI. ch. I. ook Benjamin Tudel. Itinerarium p. 36. Garci- lasso DELLA VEGA , Hifi. dll PciOU. I. 14. II. 10. VII. &c. Van de Mingreliers en Immln tiërs zie Chardxn Feyage en Perfe T. I. p. 136. 144. & II. p. 12. en van de Ceorgiërs I. 130. T. II. alhoewel- deeze Christenen zyn. Zie ook het 2de Hoofdftuk van het eerfte Boek der Proeven van Montagne. Zie boven II. Boek Hoofdft. 4.  Menschheid. IV. BOEK. 313 weest waren (*); zoo vinden wy er zelfs niet weinigen, welke reeds by eene redelyk goede Burgerlyke inrichting de betamelykheid niet kenden, welke den omgang en verkeering der beide Kunnen behoorde te bezielen en te regelen. Sommigen ftelden zich zoodaanige eerlxarheid alleen voor by getrouwde (**), andere alleen by ongehuwde Vrouwsperzoonen. Deeze laatile zagen meestal de Vrouwen voor hun eigendom aan, en onderwierpen haar aan (*) Garcilasso della Vega II. 19. De Laplanders achten de Vrouwsperzoonen des te meer, hoe meer diensten zy aan Vreemdelingen bewezen hebben. Bltton Hifi. nat. VI. 11. 107. 4. Ook de Negers op de WestelykeKust van Afrika. Hifi. gén. des voyages L. IX. ch. I. p. 311. ch. 7. §. 4. p. 357. L. X. ch. 4. p. 329. Van de Mingreliers zie denzelfden Nat. Hifi. 6. BI. 126. en 235. zegt deeze , dat in Gutnea de Ouders den Kinderen in dit ftuk terltond alles veroorloven , en dat men daar zelden een Meisjen vind, dat zich herinneren kan, dat zy Maagd geweest is. (**) TElianus Var. Hifi. IIII. 1. „ Hunne denkbeelden „ van Vrouweiyke kuisheid zyn in dit opzigt zoo zeer van „ de onze onderfcheiden , dat een ongetrouwd Meisjen , „ veele Minnaars kan begunstigen , zonder daardoor in *t ,, minste in haare eere te lydcn. Maar zodra zy trouwen, ,, word de onverbreeklykfte waarneming van Huwelyks,. trouw van haar gevorderd." Zegt de Heer Forster van de Vrouwen in Nieuw-Zeeland Hoofdft. 6. BI. 160. Zie boven 3 Boek. Hoofdft. 4. V 5  314 Geschiedenis der aan een hard jok, terwyl zy zich zei ven van. alle plichten jegens haar ontfloegen. In de Landen , daar de mannen de Vrouwen kochten, was deeze denkwyze des te natuurlyker. By vele Volken was het éénen Man geoorloofd vele Vrouwen te hebben. By fommigen waren de Vrouwen gerechtigd, om meer dan éénen Man te nemen. In fommige Landen (*) moesten de jonge Dochters door den dienst van Venus geld winnen, om zich Mannen te kopen. In fommige Staatcn waren de Huwlyksbanden nader toegehaald , in anderen losfer. In fommigen hadden de Heeren of Vorsten heel byzondere enonëerbaare voorrechten .(**). En men vind in de wetten der Middel-eeuwen nog merk- tee- (*) Herodotus I. 85. Strabo B. ii. Bh 622. Boek 15. BI. 817. De Heer van Voltaire maakt deezen trek verdacht, buiten twyffel alleen daarom, dewyl hem iedereen voor hem onaangevogten hcèft gclaaten. (**) Ils ne prerioient une Vier ge, qtfaprès avoir propofé a leur Seigneur , de paffer la première nuit avec elle, & ceux qui obtenoient cette gr ace , s'en croioient fort hondrés. Daar word gefproken van de Inwoond.ers van het Eiland Teneriffd. Hifi. gén. des voyages L. V. p. 336. uit Cadamoflo op 't jaar 1455. In de CanarifcheEilanden werd dergclyk gebruik aangetroffen. Hifi. gén. des voyages L. I. ad ann. 1447. .Zonderbaar was de gastvryheid van Erik', of Koning der Klein-Otaheitiërs , die den EngeIfcken «de Dochteren van dat Land aanbood, om hun het gebrek aan Wyven te vergoeden. Forster Hoofdft. 8. Bh 233.  Menschheid. IV. BOEK. 315 teekenen, dat zulke misbruiken lang m Europa (*) in gebruik geweest zyn. Honderd verfcheidenheden van deeze natuur hebben by alle Volken de wanördens onderhouden en vermenigvuldigd. Oude en Nieuwe Schryvers roemen wel dikwils, en met eene zekere foort van Enthufiasmus , de Kuisheid van eenvoudige of Barbaarfche Volken. Doch het is zeer waarfchynlyk, dat daar deeze eigenfchap byzodaanigen gevonden word, dezelve eer de werking van eene Natuurlyke dan van eene Zedelyke oorzaak zy; en dat dikwils de gewoonte veel eer, dan eene edeler beweegrede, onder heel ruwe Menfchen eene foort van duurzaame Liefde verwekt (**). Ondertusfchen zou het waarlyk onrechtvaardig zyn, als men deezen Menfchen hunne oneerbaarheid (*) Zie onder anderen den Heer Hommel Jurisprttdentia arkquinizans. Een klein Bock voor zoo ryke ftoffe. (**) In dit geval fchynen de Samojeden te zyn. Zie Journal tncyclopedique Novembre 1762. p. 70. fqq. Onder de Noordelyke Cochimies was geene zodaanige buitenfporigheid bekend, en een zendeling meld van hun, dat, onaangezien hunne toomelooze vryheid , men onder hun geen zwelgeryë , of onrechtmaatige liefde gewaar wierd; het welk hy aan het ellendig leven toefchryft, dat zy alleen maar in de Gebergten, in honger, koude, naaktheid en behoefte van alle vermakelyke dingen doorbrengen. P. Miguel Venegas hiftory of Califernia. P. I. SeÜ. 6. p, «o.  315 Geschiedenis der heidals eene misdaad wiide toerekenen. Zy wisten nog niet, dat zy naakt waren, daarom verbergden zy zich nog niet. De invloed van de Lucht en den Hemel, de gefteldheid der Landen , het voedzel der Volken , hunne gevvoone bezigheden , en zeer vele andere natuurlyke en toevallige oorzaaken zyn het, welke in dit ftuk de Orde dan ftremmen, dan bevorderen. De geestryke, vernuftige, welgeaarde Mensch is in de Liefde altyd aandoenlyker, dan de domme en onbefchaafde. Eene zachte en gefchikte levenswyze maakt de Menfchen vroeger en langer bekwaam voor haare zoete gewaarwordingen. Alles wat de verbeelding verhit, verhoogt fteeds de levendigheid der begeertens , maar verftoort al te dikwils derzelvér orde. Het is derhalven ligt te begrypen, dat de waare denkbeelden van zuiverheid der Zeden, en van Huwelyks-trouwe, niet anders dan zeer langzaam door de Rede ontwikkeld, en door de Wetten bevestigd konden worden. De grootfte WTetgevers (*) hebben hier fchipbreuk geleden. De grootfte Wysgecren hebben hier (*) Misfchien verdient hier Manco Capac een uitzondedering : Pour les detourner de Pimpureti, qui étoit le vies le plus commun parmi eux, il leur dcfendit, de violer déformais en au f une facon le refpeSt qiïon doit d P homiet e- ti  Menschheid. IV. BOEK. 31 f hier gedwaald; en het fchynt alleen voor de verhevenheid vrn den Christelyken Godsdienst bewaard te zyn geweest, dit gewigtig onderwerp in zyn waar licht te plaatzen. ZESDE HOOFDSTUK. Huisftaat. Handelingen der Ouderen jegens de Kinderen , der Kinderen jegens de Ouderen , en der Bloedverwanten jegens eikanderen. t de verflerkte en verfynde Huwelyks-liefde moesten veel krachtiger de zoete aandoeningen voortfpruitcn, welke tedere Ouders jegens hunne Kinderen bezielen; en de verhoogde Kinderlyke Liefde was niet minder eene kostelyke vrucht derzelve. Dus was het ookonmogelyk, dat Broeders en Zusters onder de befchutting van liefderyke Ouders leven konden, zonder de drift van eene vriendelyke geneigdheid onderling levendig te gevoelen. De onfchuldige vermaken van den éénen moesten de Zielen der anderen met een zacht vergenoegen ver- vul- tè des femmes & des filles. B ordonna pour la 'mime ruifon, que chacun eTeux ttaura qu"une femme, &c. Garcillasso della Vega hifi. des Tticas. L. I. ch. 21.  213 Geschiedenis dèÜ vullen en de fmert van lydende Broeders moest gemoederen, welke de Natuur door zoo magtige en dierbaare banden verëenigd had, zeer aandoenlyk roeren en bewegen. Dus ontrolden zich in den fchoot des huislyken levens de eerfte Kiemen der Gezelligheid; en buiten kyf is het eerfte en oudfte gezag onder de Menfchen datgeen geweest, het welk de Natuur den Vaderen over hunne Kinderen fchenkt; en dus begrypen wyzeer ligt, hoe de eerfte Maatfchappyën, welke wy kennen, Geflachten en Stammen geweest zyn (*). (*) De Gefchiedenisfen der meeste oude Volken getuigen dit. Ut Hebreen, Perfen, Grieken, Etruscers, Turken, Saracecncn, Ammianus Marcellinus XXV. 2. De Romeinen waren in de oudfte tyden in ftammeu verdeeld; cn vele Volken werden als Nakomelingen van eenen gemeenen Stamvader alleen als één Gedacht aangezien, alfchoos liet zeer waarfchynlyk is, dat vele Vreemdelingen zich met hun verenigd hebben. Het is zonderling, dat zoo veele deezer Volken uit twaalf ftammen beftonden. ZE'  M enschheid. IV. BOEK. 319 ZEVENDE HOOFDSTUK. Ongelyke voortgangen der gezellige aandoeningen. Bederf derzelve. Grelyk deeze gelukkige gevoelens in zachte en van de Natuur begunstigde Gewesten, by tedere en wel geörganizeerde Geflachten zich met eene byzondere gemaklykheid ontwikkelden ; zoo gedroeg het zich heel anders toe in woeste Gewesten , en by ruwe en kwalyk-gcaarde Menfchen. Daar waren de Geesten niet opgelegd tot Gevoel van het fchoone en goede, noch tot Navolging van het behaaglyke en betamelyke. Daar openbaarden zich de kostelyke Zaden deezer bekwaamheden zeer langzaam; en wanneer zy eindelyk na duizend doorgeflaane verhinderingen uit eenen harden en onvruchtbaaren grond voortbraken, dan namen zy de ruwheid en ontaardheid van het Aardryk aan, op het welk zy opwasten; dan ontfprooten nevens haar ontelbaare andere harde en haatelyke Neigingen, welke de zwakke uitfpruitzels der Gezelligheid in haare eerfte ontwikkeling dreigden te verflikken. Ondertusfchen vergiftigden ook zelfs by welgeaarde Geflachten heillooze gemoedsbewegingen de harten; en de Zaden van tweedragt en ongenoegen breidden zich onder dezelve niet dan te veel uit. Ge-  3^0 Geschiedenis der" Gelyk de Nabuurfcbap van ruwe en onbefchaafde Geflachten de rust der beteren zeer dikwils moest Hooien ; zoo moest ook de vermenging van de eene met de anderen, tot bederf der laatften en tot menigvuldige verwerringen aanleiding geven. En over het algemeen moesten in deezen Kindfchen ftaat der Menschheid de ongeoefende Zinnen, hetonërvaaren Verftand, en de overhaaste verbeelding ontallyke dwaalende denkbeelden en meeningen, en met deeze even zoo veelvuldige fchadelyke neigingen en hartstochten verwekken ; en dus ftreeden daar de Menfchen , die het gelukkigst Ligchaams-geftel hadden, lang met ontelbare hinder, nisfen, welke de beste gevoelens by hen dreigden te zullen verflikken. ACHTSTE HOOFDSTUK. Oorlog, Heerfchappy, Dienstbaarheid. 33eeze wanördens zelve hadden ondertusfchen meer voordeelige dan nadeelige gevolgen; nadien zy den voortgang tot grooter en volmaakter verëem'gingen tevens ligter en noodzaaklyker maakten. De Hebzucht, Onrechtvaardigheid en Boosheid der ruwe en ontaarde, voerde beftendig kryg tegen de Naa: ftigheid, Welvaart en Vryheid van hunne betere Nabuuren. Wy hebben de gevolgen dee-  MenSchhéid. IV. BOEK» 351 deezer heillooze verwarringen by den ftaat der Wildheid wydloopig uitgebreid. Ook hadden deeze betere Menfchen geen ander middel, om hum ne Rüst en Vryheid te beveiligen, dan fterkte en geweld; en om gebrek aan krachten te vergoeden, Verëenigden zich buiten twyfel dikwils zwakke en vreesachtige Geflachten met moedige en talryke. Een Hoofd van een dapper en talryk Huisgezin onderwierp zich zonder moeite , een aanmerklyk getal van zwakke, eenvoudige en rustlievende Menfchen. De Weldadigheid, Wysheid, Sterkte en zelfs de Loosheid van eenen Man konden beweegredenen aan de hand geven, om zyne befcherming, zyn beftier of heerfchappy by uitftek te zoekem De natuurlyke drift om party te kiezen, en zich tot aanhangers te maken van eenen Man, dien men bewondert, of van een gevoelen , dat men omhelst, moest zulke verëenigingen met eene uitnemende fnelheid bevorderen , en haar het voorkomen van kleine Staatcn en Burgerlyke Maatfchappyën mede» deelen. Toen begonnen reeds de dryfveeren der handelingen , meer famengefteld en menigvuldiger te worden; derzelvér oogmerken breidden zich reeds verder uit. De drift naar gezach en heerfchappy werd fteeds vuuriger. De onderdrukking en flaverny werden zelfs by de beste Geflachten allengs tot een algemeen recht, een recht, het welk, hoe onnatuurlyk het ook aan den verlichten Mensch , die de waardigheid van zyne Natuur voelt, mag X voer'  * 322 Geschiedenis dér voorkomen, nogthans voor den zwakken en onwetenden zoo vreeslyk niet is; het welk voor hun eene wezenlyke weldaad, en even als de oorlog en andere gruwelen der Barbaarfche tyden, nodig fchyntgeweest te zyn, om de Menfchen toteenen gelukkigen en volmaakten ftaat voor te bereiden. Elk Huisgezin beftond derhalven uit den Huisvader, de Kinderen, en het gezin. Deeze laatften waren niet anders dan het lydelyke deel van" het huis. De ledige tyd, welke door deezen aan de meer gelukkige en zelfswerkzaame bezorgd werd, gaf deezen het voordeel, om zich tot eene hoogere denkwyze op te beuren, en met edeler denkbeelden bezig te houden ; een voordeel, zonder het welk ontwyfelbaar de een zoo wel als de ander in Barbaarsheid en Ellende zouden gebleven zyn. Alfchoon derhalven meestal de welftand van het heerfchende deel het uitfluitend oogmerk deezer Maatfchappyën was, zoo verloor echter de geen, die gehoorzaamde, daar door zeer weinig, en de onderdrukking verbeterde in 't gemeen zynen toeftand. Het vermeerderde heil van den Vrygeboornen maakte zeer dikwils het lot van zynen Slaaf gemaklyker. Zelden of nooit word een Mensch voor zich zeiven alleen gelukkig, en verlicht. Hy kan zelfs niet gelukkig zyn, als hy niet orde en heil rondom zich verbreid. Het Hoofd zoo min als de Leden van eene Maatfchappy kunnen een waar geluk genieten, indien hun genoegen ook de welte- vre-  MÈHSCHHEID; IV. BOEK. 323 vredenheid en rust der genen niet bevordert:, welke henomringen, en vanhun af hangen (*), veelminder nog, als het die zou ftooren of verminderen. NEGENDE HOOFDSTUK. Algemeen best: Openbaare Geest. Tvteèt wet der Gezelligheid. 13 us verhief zich de Mensch tot eenen Nieuwen trap van Zedelykheid en Rechtvaardigheid. Dus vercenigde zich hec best van een Huis, de gezelfchap van Ouders, Kinderen, Broederen, Neven en Knechten tot óén geheel. Dus werd het edel vergenoegen, dat de Natuur met elke weldaadige handeling verbonden heeft, door het denkbeeld van Orde, en het gevoel van Rechtvaardigheid, Verlicht en gezuiverd. De Mensch leerde nu erkennen , dat wat in één geval goed is, in alle dergelyke gevalen goed moet zyn; dat wat vooreeneü recht is, voor allen recht behoort te zyn. Weleer gewend naar driften te handelen , naar invallen te beveelen en op zyn hoogst bekwaam om bevee- leii (*) Deeze is eene der grondftellingen, welke by de opvoeding en het Onderwys der Grooten het meest behoorde behartigd te worden. X £  324 Geschiedenis der len te gehoorzamen, leerde hy nu allengs, dat het goed is, om Daar zekere grondftellingen te handelen, wetten e ontwerpen , en algemeene voorfchriften op te volgen. Hy verhief zich van het willekeurige, daar de Dwingeland , Slaaf en het Kind van afhangen, tot het redelyke , het welk het eigendom van den Rechtvaardigen, Wyzen en van den Man is. Dus ontwikkelde zich alzins de dierbaare waarneeming van de eeuwige wet, welke alle gezellig gevoel veredelt, en alle betrekkingen van byzondere Menfchen haare waarde mededeelt; welke aan ' elk zyne plaats beftemt, en in de grootfte Maatfchappy, zoo wel als in de kleinfte, de éénheid der oogmerken, even gelyk de orde en overëenftemming der middelen vastftelt; die groote wet, welke het welzyn van elk Lid van een Genacht, en Stam, met het welzyn van een ander Lid deszelven; en het welzyn van eiken Stam en Volk met dat van eenen anderen Stam en Volk, ja met het welzyn 'van het gantfche Menschdom onverbreeklyk verbind; volgends welke het eene misdaad en onmogelykheid word , om zich zeiven of een gedeelte van eene Maatfchappy goed te doen door iets, waardoor de overige leden of het geheel benadeeld worden. Dus begon de openbaare Geest (*), de drift voor het (*) Efprit public.  Menschheid. IV. BOEK. 325 het algemeen welzyn , zich werkzaam te vertonen. Dus deelde hy aan elk byzonder Mensch eene hooger waarde mede, nademaal hy de gelukkige uitvloeizelen zyner weldaadigheid over eene groot menigte van zyns gelyken uitbreidde. De vermenigvuldige gewaarwording van dit voorrecht , de vermeerderde gelegenheden om goed te doen , moesten fleeds meer en meer de Zielen verheffen , de Kundigheden en bekwaamheden verwyderen , en voornamelyk de Verbeeldingskracht, die in deeze tyden uitmuntend was, verfynen en veredelen. Dus begonden weldaadige Wyzen, door de grootheid van hunnen Geest orde en rust onder hunne Broederen in te voeren; en grootmoedige Helden door hunne flerkte en moed de Monflers van allerleië foort te bevegten, welke de vryheid en zekerheid der Menfchen beflreden (*). Die gelukkige Geesten, welke in deeze duistere tyden zoo verheven pligten op zich namen, kon- (*) De Gefchiedenis van den buitengemcenen Wolf, die in 't jaar 1765. zich in Gevaudan zoo gevreesd gemaakt had, kan ons doen begrypen, hoe in Hecht bewoonde Landen vele zulke Dieren zich hier en daar konden bevinden; en hoe het voor de grootfte heldendaad moest worden aangezien, zulk een Dier te vellen; en hoe daarom heel natuurlyk de Oudfte Gefchiedenis met waare en valfche Gebeurtenisfen van deeze Natuur is opgevuld geworden. x3  326 Geschiedenis der konden ook door middelmatige bekwaamheden zich ligtelyk boven anderen verheffen; en zich een byzondere overmagt over hun aanmatigen. Hunne meer vermogende verbeeldingskracht, het licht hunner welfpreekendheid, dat in de duisternis des te meer trof en fchitterde , de indruk van hunne groote daaden, dien zy door glansfen van het wonderbaare ontleend, wisten te verheffen ; alles gaf hun eene byna onöverwinnelyke fterkte. TIENDE HOOFDS.TU K,; G elyk de gedachte van Wezens, die voor den Mensch te vreezen , en boven hem verheven zyn, ook in de ruwfte gemoederen groote en vermogende aandoeningen verwekte, zoo moest dezelve in verlichte en weldaadige Zielen nog edeler en verhevener gezindheden verwekken ; en de eene zoo wel als de andere moesten de erkentenis cn verëering der Godheid als het krachtdaadigst werktuig aanzien, om dc Menfchen te temmen, en in orde te houden, Hoe grooter de inzigten deezer weldoeners van het Menschdom waren; des te meer moesten zy het ook als hun yerhevenfte plicht erkennen, datzy dc Menfchen door Godsdienst, Afgodery.  Menschheid. IV. BOEK. 327 door de overweging van hunne afhanglykheid van de Godheid tot deugd, tot rechtschapenheid, en geluk voorbereiden. Met dit oogmerk verordenden zy Godsdienstige gebruiken en plegtigheden; en alzoo de meesten nog onbekwaam waren (*), om zich zeiven van het allerverhevenfte Wezen zuivere, en voor zyne eigenfehappen evenmatige voorftellingen temaaken» zoo moesten zy ook lang onder huisgenooten en onderhoorigen de verkeerde, onvolkomene en dikwils ongereimde begrippen van de Godheid voortplanten, welke zy van hunne Barbaarfche en onwetende Voorouders geërfd hadden. Zelfs de Wysten moesten hunne Leere van God en Godlyke zaken zeer dikwils naar de zwakke (*) Hoe bepaalder de bekwaamheden van den Mensch zyn, des te minder is hy opgelegd tot deeze grootfche gedachte. De Groenlanden wisten niets te antwoorden, als men hen vraagde, van waar Hemel en Aarde hunnen oorfprong hadden? dan, dat die van zich zelve ontdaan waren. Evenwel hadden zy eene foort van Godsdienst, en hunnen God Torngarfeule, dien fommigen geheel geene gedaante, maar anderen die van een Beer gaven. Terwyl integendeel anderen zeiden , dat hy groot is, en maar eenen arm heeft; anderen dat hy niet grooter is dan een vinger. En terwyl fommigen beweerden, dat hy niet derven kan, zoo geloofden anderen integendeel , dat hy wel dood geblazen kan worden. Ook erkennea zy eenige Geesten in de Lucht ca beheerfchers der Elementen. X4  528 Geschiedenis der ke bekwaamheden, en zelfs naar de dwaalen de begrippen van hunne Landslieden omkleden (*). Dus behield of vormde elk zeer verfchillende voorftellingen van de Godheid, naar de fynere of grovere denkbeelden, die hy van Godheid en volmaaktheid had. Dus ontving zy onëindig menigvuldige gedaanten. De ruwe en onhandige befchouwde in haar eenen Meester, gelyk de zachtere eenen Vader. Bykans elkeen vereerde het werk van zyne of eens anderen verbeelding, in plaats van de groote Opper-oorzaak der Natuur. De Heer van dit onmeetbaar Wereldgebouw, de Vader van alle Geesten en Menfchen , was , even als by hunne Voorvaderen , by de meesten nog niet een algemeen Fleer en Vader. De Schepper van dit Groot-Al, deszelfs Beweeger enRegeerer, werd van de meesten niet aangezien als de God van allen. Hy was alleen hun God; de God van éénen Man, van één Geflacht, van éénen Stam. Het Hoofd van elk Geflacht bleef vervolgends deszelfs Priester; en gelyk elk Geflacht zynen ei- ge- (*) „ My dunkt, de oude Wetgevers hebben dergelyke „ beelden uitgevonden als teekeus der verëering, die zy „ aan de Godheid verfchuldigd zyn, en als eene handlej,„ ding en aanwyzing tot vernieuwd aandenken." Maxdius van Tyrus in de Redevoering, of men voor de Goden gedenk-beelden moet oplichten f la welke by veele zulke_ beelden befchryjfc,  Menschheid. IV. BOEK. 329 genen Priester had , die dikwils in zyne oogen zynen God verbeeldde (*), zoo geloofde het ook zynen eigenen God te hebben. Een byzonder Priesterdom fcheen eene byzondere Godheid te verëifchen. Nadien weldra elk tot zynen God maakte, wat hy wilde, zoo kon elk zich naar believen zynen God toeëigenen. Hy kon hem bezitten. Zulk een God befloeg eene plaats. Hy was in den letterlyken zin een Huisgod, de 'God van één Geflacht, van éénen Mensch. Zyne tegenwoordigheid en werkzaamheid was bepaald tot de plaats van zyn verblyf. Hy was gelyk de Befchermer, dus ook de Raadgever des geenen , die hem verkoozen had; en gelyk de voor zich zeiven ingenomen Mensch zich altyd voornamelyk zulke Raadslieden verkiest, van welke hy weet, dat zy eveneens denken alshy; zoo verbeeldde zich ook elkeen zynen God zoo behaaglyk, als hy hem wenschte. De God van den Jager en Krygsman, werd dus de God des oorlogs, en openbaarde zich, evenals zyn Aanbidder, door Krygs-deugden. Gelyk de Her- (*) In het Koningryk Congo werden de Priesters als Goden aangezien. Elft. gén. des voyages, L. XIII. ch. 7. p. 11. Het was deOpper-priester, die aan de aarde vruchtbaarheid verleende. Ook was hy oufterflyk, gelyk de LetT,ia der Tart aaien. X5  330 Geschiedenis der Herder, zoo zorgde ook deszelfs God voor deKudden; en die van den Akkerman, wierd de vriend van den Landbouw, en de gever van vruchtbaare tyden (*). Dus werd de wereld vervuld met Goden naar welgevallen, welke alle neigingen, hartstochten, en alle verfchillen van hunne Lievelingen overnamen. Daarom vinden wy in de Gedenkftukken van deeze duistere tyden de Goden zoo dikwils, als de Menfchen met eikanderen in oorlog. Het is ook ligt te vermoeden, dat de verbeeldingskracht aan eenvoudige Zielen, en die voor het wonderbaare zoo gevoelig waren , hunne Goden dikwils vertoond heeft, zoo als zy nevens hun ftreden, hun goede tydingen boodfchapten , of zich anderzins dienstvaardig jegens hun bewezen. Dus moesten zich ook dikwils hunne verftorvene Vaders, Koningen en Vrienden, om hun heil werkzaam , aan hunjvoorftellen; dus verwekte eene dikwils (*) Dans chaque temple il y a deux figures en reliëf, eu deux Statues de boucs noirs, devant les quelles ils font toujours bruler des bois de certaines arbres du pais, qui fent fort bon. Ils ont aufji dans leurs temples de figures de grands fierpens, qiiils adorent, & outre cela chaque particulier en a d'autres dans fa maifion, par exemple des figures de tiburons & les Chafieurs d'autres figures conformes d la nature de leur chaffe, & aiufi des autres. Augijstin des Zarates Conquête du Pérou, L, I. ch,  Menschheid. IV. BOEK. 33X wils gelukkig uitvallende verblinding de vleiende dwalingen, welke nog in laater tyden in de vergodingen (Apotheofen) en in het maken van Heiligen (Beatificaciën) haaren werkzaamen invloed vertoond hebben. Men kon niet anders, of men moest den geenen voor eene Godheid aanzien, van wien men zich overreedde , dat hy zich als eenen Redder» Weldoener, en als eenen God betoond had. ELFDE HOOFDSTUK. Bejluit van het Vierde Boek, D eeze vroome aandoeningen moesten natuurlyker wyze de Zielen verheffen, de neigingen verzachten, de orde in de Huisgezinnen vastftellen , en elk Mensch gefchikt maken tot eenen grooteren weiHand. Maar alzoo zy meestal zeer onregtmatig cn gebrekkig waren, zoo gingen zy ook doorgaands niet verzeld van de voordeeligfte gevolgen. De oneindige verfcheidenheid van Goden, en de gevoelens nopends de Godheid, werden zelfs op menigvuldige wyze nadeelig voor de voortgangen der Zeden en Menfchelykheid, De meeste Menfchen waren hunnen Goden, en den genen, welke dezelve met hun vereerden, alleen toegedaan. Een byzondere en onderfcheidene Godsdienst, een byzonder beroep, byzondere Zeden, byzon- de-  332 Geschiedenis dek dere gebruiken werden de voorwerpen van aanhangen en van den Geest van partydigbeid , welke eenvoudige gemoederen zoo kragtig bezielen. Dus werd in de meeste Landen de eene Mensch van den anderen gefcheiden door datgeen, hetwelk de heiligde band der Menschheid moest uitmaken; en dus werden inzonderheid in ruwe Gewesten de verftrooide Geflachten lange in eene vyandelykeen geheiligde verdeeldheid en aficheiding van eikanderen gehouden; dus, werden de voortgangen .tot eenen beteren ftaat, en uitgebreider gezwligheid by menige Natie veele Eeuwen lang geftremd en bykans in de geboorte verflikt. IN-  INHOUD VAN HET EERSTE DEEL, EERSTE BOEK. Geesthtndige befchouwing van den Mensch. t. De Mensch. . . Bladz. 25. ÏI. Ziel. Inwendige gewaarwording, 16. III. Van de Zinnen, Verbeeldingskracht, Ge¬ heugen , Vooruitzigt en Verdichtenskragt. . . ■ 17. IV. Befchouwing; Ervaaring; Zinnelyk Oor¬ deel; Vernuft; Geest; fraaye Geest. 30. V. Scherpzinnigheid. Afzondering. Algemee¬ ne Denkbeelden. . . 31. VI. Verftand. Oordeel. Rede. . 32. VII. Gemeen Verftand. Grootheid van Geest, 33. VIII. Gezond Verftand. Eenvoudigheid. Dwaas- hiid. Wysheid, . . 35. IX.  INHOUD. IX. Gefchiktheid. Genie. Charatter van eenen Geest. . , Bladz. X. Aangenaame en onaangenaam* Gewaar¬ wordingen*. Vermaak. Ongenoegen. 41. XI. Zinnelyke Gewaarwordingen, Redelyke Gewaarwordingen, . . 42, XII. Ligchaamlyk Vermaak. Sniert. Fyn V°.r genoegen, en Ongenoegen der Zinnen. Smaak. , . . 43, XIIL Waar Vergenoegen. ferganglyk en valscli Vergenoegen. . . XIV. Neiging. Afkeer. . , 4?< XV. Begeertens. Gemoedsbewegingen. 48. XVI. Driften. Hartstochten. . . 50. XVII. Van den Wil. Vastgefleld onderfcheid tusfchen den Mensch en de Beesten. 51* XVIII. Imborst. . . .52,1 XIX. Dryfveeren der Menfchelyke handelin- m : ^V'V^h i , 53. XX. . Denken. , . , 54. XXI. Van het Ligchaam, en deszelfs invloed op de gefteldheid en Gemoedsaart des Menfchen, . 59. XXII. Invloed der Luchtftreek en Lands-aart op de Zeden. . . . 60. XXIIL  INHOUD, XXIII. Invloed van andere uitwendige Om* Jlandigheden op de Zeden. Waardy der dingen. . Bladz. 67. XXIV. Van den invloed van den eenen Mensch op den anderen. Voorbeelden. 69, XXV. Van de Navolging. . "i< XXVI. Van het gezag, of de macht van den eenen Geest over den anderen. Sterkte der Ziel. Werktuigen van verëeniging der Menfchen. . 73* XXVII. Betrekking van-den Mensch jegens God. Godsdienst. . . 79. XXVIII. Waarde van den Mensch. Zedelykheid. Geweeten. . . 8l« XXIX. Deugd. Gelukzaligheid. Opvoeding. 84. XXX. Bronnen van dwaling in de Befchou¬ wing. Derzelvér Aanwas en Macht. 87. XXXI. Bronnen van dwaling in de Beoefe¬ ning , aanwas derzelven. Magt der gewoonte. . . . 93* XXXII. Van den oorfprong van buitenfpoorige Charakter s. . . - 95< XXXIII. Van de Vryheid. . . 106. XXXIV. Verdere befchouwingen over het Geluk. 1 . . "O. XXXV.  INHOUD. XXXV. Trappen van Geluk. Verdeeling derxelven. . . 115", XXXVI. Verdeeling en waardeering der Menfchen. . . iig. XXXVII. Bejluit van het eerfte Boek. 124. T W E E D E BOEK. Van den ftaat der Natuur. I. Algemeene Aanmerkingen. . . 127» II. Van den ftaat der Natuur in 't ge¬ meen. . t . 129» III. Dierelyke ftaat. . ' . . 130, IV. Aanmerkingen over deezen Staat. 134. ,V. Twyfeling over de wezenlykheid van deezen Staat. Drift tot volmaaktheid, of naar eenen beteren Staat. . 139. VI. Waardeering van deezen Staat. 143. VII. -Troost. . . . 145. Wll.Laagfle trap der Menschheid. Zinnelykheid. • . .145. IX.  INHOUD. 1%. Aanmerkingen over de wezenlykheid van deezen Staat. . • .156. X. Waardeering van deezen Staat. . 160. XI. Verdere Aanmerkingen over het Leerfl.elzel van den Heer Rousfeau. Gronddrift der Menfchelykheid. 164. XII. Tweede trap der Menschheid. Kinder* Iyk Verftand. Ontwikkeling der gezellige aandoeningen. Derzelvér Zwakheid. De Zinnelykheid verhoogd door de verbeelding. . . 167. XIII. Waardeering van deezen Staat. Grenzen van den Staat der Natuur. 183. XIV. Verdeeling der Volken. . 185. XV. Befluit van het Tweede Boek. . 187. DERDE BOE K. Van den ftaat der Wildheid. I. Algemeene Aanmerkingen. . igi, II. Algemeene fchetze van den ftaat der Wild¬ heid. , . . . 194. Y HL  INHOUD, Hl. Voedzel der Wilden. Deszelfs invloed op hunne geaardheid. . 19S. IV. Iluislyke gevoelens van den Barbaar, 203. V. Bepaaldheid der gezellige gewaarwor¬ dingen van de Barbaarsheid. Derzelvér hevigheid. • . . 2C9. VI. Onrechtvaardigheid en aandoenlykheid van den Barbaar. . . 213. VII. Barbaarsch Recht der Volken. . 215. VIII. Nadeelige gevolgen van dit Barbaarsch Volks-rechl. . . 111. IX. Deugden der Barbaaren. . 224. X. Ligtveerdigheid, onbeftendigheid,valsch- heid en ontrouw der Barbaaren. 228. XI. Ligtgeloovigheid , ftoutheid en blohar¬ tigheid 'van den Barbaar. . 233. XII. Traagheid der Barbaaren. Bedenkin¬ gen over eenige vooorrechten van de Vrouwsperzoonen. . . 236. XIII. Neiging tot drinken; eene eigenfchap der Barbaaren. . . 243. XIV. Muzyk , Dans, Opfchik , Schouwfpee¬ len , het Spel, voornaamt voorwerpen , van.de hartstochten der Barbaaren. 249. XV. On'dandoenlykheid der Wilden jegens het waare fchoone. . . . 255. XVL  INHOUD. XVI. Neiging der Wilden tot het wonder- haare. Hunne Fabel-dchii'ge Gefchïédenis, , . Bladz. 257. XVII. Liefde der Wilden tot Tovery. Geest van Verwoesting. . 259. XVIII. Van de Démons. Zeer gewaagde gis- fingen. , . 263. XIX. Van het Bygelof der Barbaaren. Valfche Vroomheid, tweede Deugd dWzelren* . . 267. XX- Ongebor.denlieid der Barbaaren. 282, XXI. Algemeene aanmerkingen over den fiaat Wildheid. 'f . 286. XXII. - Om-ermydelyke verwydering der iL\ 7- fchelyke bekwaamheden en begeer* lens. Noodzaakelyke doorgang 'door Barbaarsheid. , 288 XXIII. Beantwoording eener Tegenwerping. 291. XXIV. Bef uit van het derde Bock. . 393.  INHOUD. VIERDE BOEK. Fan het begin van den befchaafden ftaat tot de vastftelling van de kuislyke fammleving. T. Inleiding. . • • 297« II. Algemeene hefpie gelingen. . . 299, III. Eerfte begin van den befchaafden ftaat. Fa hoging van het Gevoel, Ondervinding , en Spraai. Eerfte wet der Gezelligheid. . . 3OI« IV. Huwelyk,-maatfhappye. ' . 309. V. Langzaame voortgang der befchaafdheid in den omgang der beide Kunnen. 311, VI. Hui ftaat. Aandoeningen der Ouderen jegens de Kinderen ; der Kinderen jegens de Ouderen; en der Bloedverwanten jegens eikanderen. , 31?* VII. Ongelyke voortgangen der gezellige aan¬ doeningen. . 1 3T9- VIII,  INHOUD. VIII. Oorlog, Heerfchappy, Dienstbaarheid. 320. IX. Algemeen best. Openbaar e Geest. Twee¬ de wet der Gezelligheid. . 323. X. Godsdienst. Afgodery. . 326. XI. Bef uit van het Vierde Boek. . 331.   I. ISELIN, Geschiedenis der MENSCHHEID. /. Deel.