Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 1778 Amsterdam 01 2067 5228 UB AMSTERDAM  D E CHARAKTERKUNDE VAN DEN Ti Y R F! T.   D E CHARAKTERKUNDE van den B Y B E L, door AUG. HERM. N1EMEIJER, Leeraar der Wysbegeerte en der fraaije Letteren op de Hooge School te HALLE. uit het ho.ogduitsch vertaald. Eerste Deels Eerste Stuk. Te AMSTELDAM, By JAN D Ó L L, mdcclxxix. Met Privilegie van de Ei. Groot Mog. Heeren Staaten van Holland en IVestfriesland.   VOORBERICHT VAN DEN VERTAALER. Het zy my vergund den Leezer kortelyk verflag te doen van eenige weinige fchikkingen en veranderingen , by de Vertaaling en Uitgaave van dit Werk in acht genomen. In het eerst uitgekomen Deel van het oorfprongkelyke, handelende over de Charakters van het Nieuwe Testament, meldde de geleerde Schryver, in een aantekening op zyn Voorrede, dat, wanneer eens dit gantfche werk mogt afloopen, en daarvan een nieuwe üitgaave bezorgd worden, hy alsdan dat eerfte Deel tot het vyfde zou maaken. Het was ook ïïgtelyk te begrypen dat, volgens de fchikking van den Bybel, de Charakters van het Oude Testament dienden vooraf te caan, en hierom befloot ik weldra ook van die orde by myne Vertaaling gebruik te maaken. Echter deeden zich hieromtrent, wegens verfcheide noodzaakelyke veranderingen, eenige zwaarigheden by my op. Ik oordeelde het derbalven * o . raad-  2 VOORBERICHT van raadzaamst my tot den Heere Niemeijer zelf te wenden, met een vriendelyk verzoek om my Zyn Ed. gedachten, wegens de verfchikking in het oorfprongkelyke, zo als die in 't vervolg plaats zou hebben, te willen mededeelen ; en welhaast zag ik my met een antwoord verwaardigd , het geen in allen opzichte aan myne wenfchen voldeed. Zyn Ed. getuigt in den beginne niet van voorneemen geweest te zyn over den geheelen Bybel te fchryven, maar zich alleen te bepaalen tot de Charakters van het Nieuwe Testament; doch onder den arbeid ftrekte zich het plan al verder uit, en deed Zyn Ed. van befluit veranderen. Ik vernam dus ook met blydfchap Zyn Ed. goedkeuring van myn ontwerp, om de voorgenomen verfchikking reeds by het begin der Nederduitfche uitgaave te doen ftand grypen , welke verfchikking hierin beftaat, dat nu het IIde Hoogduitfche Deel, het Ifle Nederduitfche, — het IIIde Hoogd. het 11** Nederd. — het IVde Hoogd. het IIIde Nederd. — het Vde Hoogd. het lVde Nederd. — en het Pe Hoogd. het Vde Nederd. zal uitmaaken. Wy leveren hier, derhalven, van onze uitgaave  den VERTAALER. 3 ve het eerfte Stuk des eerften Deels, zo wel om de verwachting des Leezers niet langer op te houden , als om geene al te zwaare ftukken op éénmaal in het licht te geeven , het geen ik te noodiger oordeelde hier aantemerken, dewyl de Voorrede des Schryvers, die wy hier laaten voor* af gaan, het geheele eerfte Deel betreft; zullende achter het tweede Stuk ook een volledige Bladwyzer over beide Stukken volgen , welke behandeling mede by de volgende Deelen plaats zal hebben. Onmiddelyk na de Voorrede des Schryvers, uit twee verfcheide Deelen in het oorfprongkelyke famengefmolten, volgt 'smans Fer handeling over de Charakterkunde van den Bybel over het al' gemeen, als eene inleiding tot het geheele werk; en na dezelve eene andere: over de Gefchiedenis van het Oude Testament, uit htt oogpunt der Cha-> rakterkunde befchouwd. Beide deeze Verhandelingen zyn van zo veel belang , en hebben zo veel invloeds op het geheele werk, dat wy niet kunnen nalaaten het leezen en herlcezen daarvan aantepryzen , eer men tot de Charakters ze.ve overgaat. * 4 Ve-  4 VOORBER. van den VERTAALFR. Verfcheide aanmerkelyke veranderingen en verbeteringen , ook in dit eerfte Stuk te pasfe gebragt, zyn ons door den geleerden Schryverletterlyk medegedeeld; zo dat men onze vertaaling te recht zou' kunnen aanmerken als naar de derde Hoogduitfche uitgaave vervaardigd, terwyl wy het echter noodeloos oordeelen die veranderingen zelve in het breede aantewyzen. Wegens de uitgeftrektheid van het werk kunnen wy , volgens het bericht van den Heere Niemeijer, verzekeren, dat het, in 't geheel, niet boven de zes Deelen zal uitloopen. Ons fchiet niets over dan de hartelyke wensch, dat het den Opperzegenaar moge behaagen den uitmuntenden en Godvruchtigen Schryver gezondheid en krachten te fchenken, ter voltooijing van deezen nuttigen arbeid; en dat deeze Vertaaling door alle rechtfchapen minnaars van Bybel- en Oordeelkunde gunftig moge ontfangen worden. VOOR  VOORREDE. Het beoefenend onderzoek van den Bybel wordt in onzen tyd ontegenzeggelyk met veel meer yver en een gelukkiger gevolg voortgezet, dan waarmede men eertyds gewoon was daaraan te arbeiden, hoe meenigvuldig ook nog fteeds de gevallen zyn mogen , waarin de waare hulpmiddelen meer misbruikt, dan recht aangewend worden. Men beeft den Bybel uit meer dan één oogpunt befchouwd ^ en getracht, nu op deeze, dan op eene andere wyz?, iets tot opheldering van denzelven toetebrengen. De uitlegkunde is door het toenemen van haare hulpmiddelen bevoordeeld, en de leerftukken des Bybels zyn even daardoor ten deele nader bepaald, ten deele duidelyker geworden. Door deezen arbeid heeft fchier elke weetenfchap iets gewonnen. Men heeft de taaien hooger leeren achten ; de zedekunde is voor een groot gedeelte verbeven en gezuiverd geworden; de wysbegeerte heeft meer lichts ontvangen; de gefchiedenis is hier en elders bevestigd of aangevuld; de welfpreekendheid heeft nieuwe krachten verkregen; zelfs de dichtkunde heeft haare verhevenfle werken aan den Bybel te danken. De Charakterkunde ts 't alleen, welke men tot dus verre in '£ geheel niet, of althans te weinig in aanmerking heeft genomen, om dezelve door byvoegfelen uit de heilige fchriften te verryken. Misfcbien kende men het nut van zodanig eene Jludie te weinig: misfcbien geloof de men ook, in andere gewigtiger fcbynende deelen, nog te veel te doen te hebben , om daaraan zynen vlyt te koste te leggen. Zodanig eene proef is *t, welke ik u, gy vrienden der Openbaaring onder de oogen breng; ook u, gy vyanden van dezelve! zoude ik zeggen, indien * 5 ik t  n VOORREDE. ik hoopen konde van u geleezen te worden. Ik lever e een Charakterkunde van den Bybel, en gy zyt gerechtigd, by het begin van dezelve, eenige rekenfchap te eifchen over den inhoud, het oogmerk en de behandeling van myn werk, zo als ik van u durf verwachten en verzoeken, om eerst deeze Voorreden geheel en al te leezen, voor dat gy tot het boek zelf overgaat. Charakterkunde noem ik de beoefenende weetenfcbap, om over het Charakter der menfchen en hunne daaden, redenen, en fchriften, die zich daartoe bepaalen, recht te kunnen oor deelen en de waare hoedanigheid van dezelven vastteftellen. Want over yt algemeen is alles wat enkele menfchen by uitftek eigen is, hunne wyze van denken, van bandelen, van fpreeken, van fchryven by hen Charak- termaatig. Voor zo verre ik my bepaald heb tot de Ptrfoonen in den Bybel, noem ik ze de bybelfche. Men zoude op dezelfde wyze eene Charakterkunde van de Wysgeeren, van de Redenaar en, van de Dichters en van meer anderen kunnen le. veren. Dus ligt de Jlof tot deeze weetenfehap enkel en alleen in de boeken der heilige Schrift zelf. Niet dan zelden mag bloote gisfing de plaats der zekerheid vervangen. Verhaalen of eigene redeneeringen van perfoonen, die wy zullen affchetfen, zyn de eigenlykfte hulpmiddelen. De laatften zouden nog daarenboven door enkele omfchryving of verandering zeer dikwils haare krachten verliezen, vermits zy fomtyds tot de uitdrukking toe Charaktermaatig zyn. Want juist door onze redeneeringen plegen wy gemeenlyk ons Charakter ten naauwkeungflen af te fchetftn Zien wy deeze redeneeringen hier en elders in de Schrift verflrooid, dan loopen wy 'er fchielyk over heen, maar  VOORREDE. in maar zien wy ze allen in zeker punt te faam-n getrokken, dan hebben wy van meenigen Charakter. trek en van meenige waarheid een beter begrip. Deswegen moesten de daar toe behoorende plaatfen van den Bybel ook ingelast worden, dewyl anders de Leezer door het geduurige opjlaan van den By. bel te veel zoude veimoeid, en juist dat mis/en, het geen ik het meest wenfebte te bereiken , de faamenvoeging, naamelyk, der verjlrooide trekken. Veeliyds ben ik van Luthers overzetting afgeweeken, dikwerf ben ik ook by dezelve gebleven , wanneer ik naauwlyks hoopen konde zyne krachtige en nadrukkelyke taal te bereiken. Alen zal in een werk van deezen aart geene wydloopige uitlegkundige onderzoekingen verwachten, boewei ik hoopen durf dat meenige plaats meer lichts ontvangen heeft. Wanneer hier en daar myne aangenomene wyze van uitleggen, van de gewocne of byzendere denkwyze der Leezeren afwykt, zal men dit gemakkelyk kunnen over '£ hoofd zien, billyken of verwerpen. Plaatfen, waarvan de zin nog al te dubbelzinnig is, heb ik gemyd, te meer diar zy ter bepaaling van het Charakter weiirg of nets konden doen. Doch ligt begrypt men, dat ik niet te veel begeer, wanneer ik den Lezer verzoek, om by het leezen van dit boek den Bybel altyd by de. band te hebben, om met rriyn arbeid te vergelyken, dewyl dit de beste wyze is om te kunnen beflisfen, of ik wel dan kwalyk oordeelde. Om den Leezer ftraks in den beginne in ftaat te ftellen, om het eigen'yk oogmerk van dit Gcfchrift 'te kunnen inzien, heb ik een begin gemaakt met eene algemeene Verhandeling over ae bybellche Charakterkunde, weike betrekkelyk is op dit en de voegende deelen. Deeze verzoek ik vooraf te leezen y  ïv VOORREDE. zen, eer mm de volgende onderzoekingen ter hand neemt. In deeze verhandeling hoop ik het voordeel, 't welk een hoek van dien aart kan te weege brengen , duidelyk genoeg beweezen te hebben; en het zoude wantrouw n of voorinnemen van den Leezer zyn, zo ik hier over de Charakterkunde in 't algemeen andermaal eene lofreden houden wilde, nadien niemand bülyk aan de uitgebreide nuttigheid van de waarnemingen over de Charakters der m>.n- fchen zal twyfelen. In plaats van dit zal ik derhalvtn eenige andere voorafgaande aanmerkmg.n opgeevcn , welke niet zo zeer den inhoud zeif betreffen, maar nadere betrekking hebben tot het tegenwoordig Gefchrift. De titel belooft eene Charakterkunde van den Bybel; — en dus geenz andere onderzoekingen, dan die waartoe de Bybel de naaste gelegenheid oplevert. Nadien het ons hoofdoogmerk was , deeze waarheid op het einde klaarblykelyk te maaken, „ dat de gefcbieden'S van den Bybel de waarachtigfte en zeker fee is, die ooit gefchreeven wierd; dat , de menfeh in geene gejehiedenis met een zo wel 'j getroffen beeld voorgefteld is, als in haar," zo wordt dit reeds uit dien hoofde noodzaaklyk. Indien de heilige Scbryvers in veele van hunne verbaalen wydloopiger waren geweest, zekerlyk zoude 'er dan nog meer ftoffe zyn. Inmiddels vindt de lefchouwing van den onderzoeker reeds in dat geene, 't welk zy ons hebben nagelaaten, een ruim veld voor zich geopend. Veele perfoonen kennen wy flecbts alleen bynaame; deezen behoor en in eene gefchiedenis, maar niet in eene Charakterkunde. Maar van anderen weeten wy ten minften een trek of twee; — nog anderen zyn reeds door veele gewigtige daaden en redenen afgefebetst; —fomviigen leer en wy, einde.  VOORRED Ë. v delyk naar hun geheel en meestal allermerk waardigst Charakter kennen. Bovendien is de geheele gefchiede. nis van den Bybel Charaktermaatig ; is 't niet altyd ten aanzien van enkele perfoonen, het heeft ten mmJten dikwils plaats by geheele volken. Eindelyk j zelfs daar, waar jlechts een onderwyzend verdicht, fel is, b.yft nogthans altyd voedfel voor de men- fchen-kennis (*)■ Van alle deeze meenigvuU dige, meer of min uitvoerig gefchiider de, heelden,zullen wy gebruik maaken , en niet ééne plaats des Bybels trachten overteflaan, waarin wy dewMenfcH zouden kunnen ontdekken of hem nader leeren kennen. Welk eene afwi.feling en aangenaame verfch idenheid belooft ons dit reeds vooraf! Goed en kwaad, zedelyke fchoonheid en zedelyke mismaaktheid, waarheid en fchyn; alles zullen wy ten toon gefield zien, en, gelyk ik hoop , deeze fcbilderijen niet zender ietsgeleerd te h.bben, verlaaten. Niet zonder iets geleerd te hebben • zeg ik; en hoe zeer wenscht hierby myn hart, dat dit cndei wys in alle opzichten recht uitgebreid en algemeen mog', worden ! De gedaante van het Chris, ti-ndom is thans, ontegenzeggelyk, in verfcheiden opzüht*n beklaagehk. Niet dat ik voor de vernietiging der Christelyke leer, door de min of meer ge. gronde tegenwerpingen van deeze of geene party; niet dat ik voor eenig gevaar voor den Godsdienst op zich zeiven zoude vreezen. Want divalingen zyn 'er van ouds af geweest, en wy hebben de leer van Jefus in zyn woord nog zo zuiver, als men ze voor meer dan duizend jaaren had. Maar de (*) Dit zal by de Charakterkundige onderzoekingen over het Boek Job duidelyker blyken. * 3  VI VOORREDE. de bitterheid, waarmede thans verlichte Christenen tegen verlichte Christenen, welmeenende tegen wel. manenden, zwakken tegen Jlerkeren, en fierkere teen zwakken ftryden, hoe weinig gelykt die naar den geest der liefde, den geest der apostelen' Ho° weinig komen wy daardoor nader tot de Christdyte volmaaktheid! En het beoefenend Christenï jm hoe zelden wordt dit gevonden in eene ixaneld, waarin wuftheid, dwaasheid, valjche eer en "alle ondeugden , onder fraai klinkende modenamen, de afgoden zyn , welke men aanbidt. Doch wat kan ik , by de veel fterker roepende fifmmen van de verdedigers der ongodsdienftigheid en zinloosheid, van deeze zwakke ftem hoopen? Van haar hoopen, terwyl Gods woorden vruchteloos roepen? Nogthans zy ook dit op hoop gezaaid! J)e liefde, die alles hoopt, laat my niet moedeloos worden; en waarom zou 't niet mogelyk weezen dat zodanige heerlyke voorbeelden, als wy in veele Charakter s van den Bybel vinden zullen, hier endaar tenen onverwachten indruk maakten ? Waarom zoud°n wy moede warden, onze krachten zo lang tot nul van anderen te befteeden, tot dat God ons ge-. bidt van ons dagwerk te rusten? f)och , om tot dit gefchrift weder te kea- ren ik voorzie fommige tegenwerpingen, welke men by al dit waarfcbynelyk voordeel, tegen een boek van dien aart als dit, kan maaien. Hier zyn. er eenigen en te gelyk myne gedachten daarover. , Zoude 't niet te weinig hoogachting jegens de boeken der heilige Schrift te kennen geeyen., " wanneer men uit de woorden van de onmidde" lyke opftellers, een bcjluit op hun Charakter wü" de opmaaken? Is dit niet zo veel, als gtheelcn " al Htm voorby te zien, die wel middelyk, maar ech» * ter  VOORREDE. vu „ ter eigenhk de oorjprong van deeze heilige loej, ken is? God is het, niet de Mensch, dien men ?, in den Bybel behoorde te zoeken!" Mis» fchien is het meeste, in deeze tegenwerping van veele welmeenende en Jlechts te angjlvallige Christenen, (welke buitendien alleen de Charakters van de jchryvers des bybels betreft) misverfiand. Ik ben 't volkomen met hen eens, dat de boeken der Schrift Godddyke boeken zyn, welke ineenenveel verhevener zin , dan alle andere boeken, onder den byzondercn invloed der Godheid gefchreven en tot op ons gekomen zyn. 't Is hier de plaats niet om over de begrippen, die men zich vormt van de ingeeving of Godlyke aanblaazing te twisten, vermits bovendien de twist zelden tot de waarheid opleidt. Ondertusfchen zal evenwel ook een ieder zo billyk zyn (en wel niet alleen hy die 'tmetmy eens is, maar ook hy die anders denkt) om my toetejlaan, dat men deeze Goddelyke ingeeving niet verder behoort uittebreiden, dan de Schrift zelve die bepaald heeft, en om ook den graad der ingeeving, volgens redenmaatige gronden, overëenkomftig met den inhoud aanteneemen. Ik ben niet overtuigd, dat alle de boeken van het oude en nieuwe Testament, welke tot hier toe beftreeden zyn, moeten verworpen worden, om dat Zy geene onmiddelyke betrekking fchynen te hebben op onze zedelyke handelingen; hoewel ik niemand wegens eene befcheiden twyfeling kan verdoemen. Veelmeer geloof ik, dat wy God voor de behoudenis van dezelve moeten danken, nadien zy allen aanmerkelyke byvoegfelen zyn tot de geschiedenis van zyne Voorzienigheid. Maar, even zo weinig als ik ze om die reden verwerp , kan ik aan den anderen kant toejlemmen, dat God dat geene, 't welk in dien tyd leevende Schryvers gezien of gehoord bad- dtti,  vin VOORREDE: den, hen naderhand op eene wonder daadige en ge» heel onmiddelyke wyze andermaal zoude hebben bekend gemaakt, om het te boek te Jlellen. Zy fchreeven, 'en Gods Voorzienigheid bejlierde hen dat zy niet dan waarheid, en, in zekere betrekking, gewigtige waarheid fchreeven: echter waren zy altyd als fchryvers van deeze verhaalen aantemerken. Zouden wy derhalven hiervan niet het befluit tot hen kunnen opmaaken? Zouden hunne verhaalen ons niet ftojfe genoeg geeven tot de menfehenkennis ? En zullen wy daardoor de Goddelykheid van hunne fchriften krenken? ■ Iedereen Jlaat toe dat het met de fchriften der Profeeten geheel anders gelegen is. Buiten kyf ontvingen ook de Apostelen een nader onderwys, en het bleef in den eigenlyken zin zeker, dat Gods Geest bet was, die door hen fprak. Maar men zoude zonder eenig gevoel moeten leezen, wanneer men niet wilde toeftemmen, dat 'er ook in hunne brieven nogthans veel, 't welk. hen eigen was, en dit is het Charaktermaatige, overbleef. Dus zullen wy gelegenheid genoeg vinden om aan God telkens te denken, maar wy zullen nooit door het. onderzoek van den mensch^ het aanzien der Openbaaring te na komen, terwyl wy integendeel wenfehen, dezelve in alle haare deelen als groot en beminnelyk voortejlellen. „ Maar (dit vreezen mifchien anderen} veele 5, van de gewigtigfte perfoonen des Bybeis zyn 3, evenwel zulke groote en vrhevene mannen, zó „ in den eigenlyken zin Heiligen, dat eene naauw3, keurige beproeving en beoordeeling van hun Cha3, rakter ligt den eerbied zoude kunnen krenken, s, welke wy aan ben als van Gods Geest gedree3, vene, goddelyke mannen verfchuldigd zyn, wel. 3, ker wyze keringen wy Jlil behoorden optevolgen, 3, maar  VOORREDE. ix maar niet over hen te oordeelen." ——— Op bet hoogst genomen zoude dit de Charakterkunde van ééne zyde treffen. Aüeenlyk d\an, wanneer bet aankwam op hunne gebreken en zwakheden, zoude het in dit geval veilig zyn te zwygen. Want dat wy bet goede, bet groote, bet edele in hen meer ontvouwen, dat wy hunne daaden van alle zyden als fraai, als beminnelyk voorftellen, < zulks kan toch nooit eene krenking van den eerbied zyn? Maar ook hunne gebreken, hunne zwakheden - « tot wat einde liet God die optekenen ? Opdat wy de oogen daarvan zoude afwenden? Dit is immers niet waarfchynelyk. Of opdat wy daaruit den mensch in zyne zwakheid, ook den besten in zyne onmagt, zouden kunnen leeren kennen en ons voor zyne dwalingen wachten ? Dit is zeer zeker! Een. engel wilde niet aangebeden zyn; zouden zy het dan begeer en, die zelf menfchen waren ? ,, Hierïn zyn wy 't eens, zullen anderen zeg„ gen, maar wy zouden nog veel hebben intebren. ,, gen tegen de behandeling der Charakters. Wy „ begeer en niets, dan Charakter - trekken die be„ wezen kunnen worden ; waartoe zullen dan de: hier en daar geopperde gisfingen dienen? Wy „ hegeerenniets, dan Charakter-trekken ; waar. „ toe dient dan zo veel van de levensbyzonderhe3t ^n? — Wy begeer en niets, dan Charakter. „ trekken; waartoe zullen dan de nu en dm als „ ter loops bygebragte onderzoekingen, waartoe zo veel declameer en in zekere plaatfen dienen? ——• Weg met alle die uitwasfen; dan is misfcbien „ het overige te duiden!" lk zoude juist niet noodig hebben veel opteöfferen, om diergelyke ftrenge rechters te behaagen. Vermits ik ondertusfchert dan alleen gisfmgen opperde, wanneer ik ze enkel * * uit  X VOORREDE. uit befcheidenheid niet voor zekerheid wilde opgee* ven, hoe zeer zy het ook voor my waren: vermits ik alleen met dit inzicht, levensbyzonderheden heb aangehaald, om daaruit het Charakter te bepaalen, —— zullen deeze befchuldigingen misT fchien vervallen. En wat betreft het Daclamee- ren, * om niet amtemerken, dat Declamatie een mode-woord is, 't welk men zich thans in 't gezelfchap van meenig groot man reeds geruster kan laaten tegenwerpen, dit Declameeren dan, of liever de ter loops bygebragte onderzoekingen en al- gemeene aanmerkingen laaten die niet nood- zaaklyk tot de Charakterkunde behooren. Maar wanneer gy nu, myne Vrienden', juist eene gepaste gelegenheid vondt, om iets goeds te zeggen, enbyna niet hoopen kost dat eene zo goede gelegenheid u weder zoude aangeboden worden, om dit goede even zo klaar, even zo bepaald, met even zo veel vuur te zeggen, zoudt gy dan wel van u kunnen verkrygen dit voor u te behouden, alleen uit vrees dat ''er ergens eene jiem in 't publiek mogt roepen: dit is Declameeren.' Laat dit zo zyn! Wanneer zodanige plaatfen, gelyk de gedachten over de verdraagzaamheid en weinige andere, die bier en daar mogten voorkomm, Jlechts het tiende gedeelte van het goede te wege brengen, 'f geen ik. wensch , dan zal ik my hartelyk verblyden dat ik gedeclameerd heb. Andere tegenwerpingen kan ik hier niet beantwoorden, hoe zeker ik ze ook voorzie. Het is onmogelyk in zodanig een boek niet hier en elders een byzonder gevoelen te uiten; en elk byzonder gevoelen heeft tegenfpreekers. Ik begeer het nooit iemand optedxingen, en zo men't, na deezeverklaaring, nog noodig oordeelt om het aanteranden, zal ik echter. niet  VOORREDE. xi niet geloven dat bet noodig is bet zelve te verdedigen , nadien 'er anderszinds van den Jlryd geen einde zyn zoude. Geene party hoe genaamd (beklaaglek genoeg dat 'er onder broeders partyën zyn!) heeft by my een volftrekt gezag. Maar alle vrienden der waarheid, alle medeaanbidders van den éénen God en van den éénen Heere Jefus Christus, zyn my dierbaar. Het rigtfnoer van myn geloof blyft — geen menfchelyk boek, hoedanig het ook zyn, van welken groot en kerkleer aar het ook afkomftig zyn moge, i maar alleen de leer van \Jefus en zyne Apostelen in zyne redenen en hunne fchriften. Onredelyk hoop ik om dezelfde redenen niet jegen iemand geweest te zyn , maar ik vertrouw ook dat men het, in 't bebordeelen van myn boek, niet tegen my zal zyn. Met vermaak zal ik de aanmerkingen van geleerde en befcheidene rechters booren, en daarmede voordeel trachten te doen. Ik zal gaarne waare fouten verbeteren, ook. het harde oordeel (indien ik 't hooren moet~) beproeven, het zelfs beklaagen wanneer men zonder noodzaaklykheid hevig is, maar nogthans het goede behouden. Maar die vriend, die broeder zal my welkom zyn, die als vriend, als broeder my zegt waar ik dwaalde, waar ik den rechten trek misfe of eenen anderen over 't hoofd zag. Christenen zyn het aan elkander en verfchuldigd, deeze broederlyke liefde te betoonen en aanteneemen. Ik verzoek ook niet verfebooni te worden met beoordeelingen, zelfs niet met de ftreng fte ; maar ik wensch dat myn boek niemand gelegenheid mooge geeven om zyn gebrek aan verdraagzaamheid en menschlievendheid op nieuws aan den dag te leggen. Ik heb my nog niet verklaard, voor welke Lee* * a ze<-  jbi VOORREDE, zeren ik deezen arbeid eigerdyk gefchikt heb. Hier* over nog eenige woorden! Nadien 'er noch over leerftukken des geloofs, noch over byzondere gevoelens gfftreden wordt, ver-, mits wy den Bybel uit een oogpunt befchauweny waarin alle Christelyke gemeenten overeenkomen , en in andere grondfiellingen nogtbans verre van elkanderen kunnen blyven verfchillen, zo bep.aalt zich ook het oogmerk van de bybelfche Charakterkunde niet tot eene enkele kerk; maar op hoe meer nadere of meer verwy derde broeders en helyders van 'Jefus 'daardoor goede indrukken gemaakt worden, des te. gelukkiger en gezegender zal ik de uur en houden, welke ik daartoe hefteed heb. De dieper denkende Godgeleerde • -misfcbien zal hy 'er in de uuren van uitfpanning ook eenig genoegen in fcheppen, den Bybel uit een oogpunt te gunnen leezen, 't welk van meer belang voor het hart is, en waaraan dikwüs meer geleerde en andere onderzoekingen hem beletten zelf te denken. De Godgeleerde —< zeg ik; maar de Bybel wierd niet voor hem alleen gefchikt: maar ook voor dien, wiens beroep het niet is, maar die in eenig ander veld der waereld dient, zal hy even gewigtig zyn als voor den Godgeleerden, en boe meer hy by andere verflr ooi jende bezigheden plag vergeeten te worden , des te yveriger wenscV ik hem denzelven door deeze proeve bevalliger te kunnen maaken. ■ Elk denkend Christen kan daardoor oplettende gcmiakt worden op zulk een gewigtig boek als de Bybel is, en meer daarin vinden, 't welk groot en van een uitgebreider nut is, dan hy misfcbien tot nu toe geloofd heeft. Eindelyk wenscb ik niet Jlechts voor myn geflacht gejebreven te hebben. Elke foort van Cba- rak-  VOORREDE. an rakterkundige onderzoekingen kan byna voor niemand zo leerryk zyn, als voor dat gewigtig gedeelte des mensebdoms, waaruit de moeders van onze aanftaande nakomelingen genomen worden, en welker naaste beroep bet is om het Charakter van de toekomende burgers der waereld in die jaaren te befchaaven, waarin het zelve 't eerst kan befchaafd. worden. Zoude dan de Charakterkunde van den Bybel alleen bierVan .uitgejlooten zyn ? — Wel is waar, men hoort thans der dochteren: van onze natie zelden den By. bel, maar zo veel te meer zedanige werken aanpryzen, waarvoor de deugd bloost. Maar daar zyn evenwel nog vrouwelyke zielen genoeg, die weeten, . dat zy niet voor de voorhyfnellende minder onfchuldige, maar voor eene edeler, beter en duurzaamer vreugde, dat zy voor eene eeuwigheid gefebapen zyn. Zy zullen hier trekken vinden, welke geheel onmid. delyk uit het beeld van de verhevenfte en volmaaktjie zedelyke fchoonheid, welke alleen duurzaam is, ontleend zyn. o Myne bekende en onbekende vriendinnen; — in een ftü uur, verwyderd van 't gedruis des levens, geheel vol van, de gedachte aan de waardy en de duurzaamheid en de beftemming uwer ziel, de toekomende erfgenaam der eeuwigheid — het Charakter van eene Hanna, van eene Maria, van een'en Joannes te onderzoeken — zoude zulks zonder zegen voor het harte kunnen blyven? — Met dit oogmerk, om algemeen nuttig te zyn, heb ik niet in elk onderzoek op denzelfden toon gefprooken. Somtyds zocht ik voor den ongeöefenien Leezer zo duidelyk te worden als mogelyk is, en zeide dus veel, dat de meer geoefende korter en meer inéén gedrongen zoude wenfeben. Wanneer ik den minder geleerden (daarom echter niet altyd minder * * 3 nut.  xiv VOORREDE. nutten) heer'dar eene aanleiding wenscbte te geeven, om van de meenigvuldige aanmerkelyke trekken in het Charakter van eenen Paulus in zynen voordraf gebruik te maaken, wilde ik liever hier en elders overtollig of te duidelyk fchynen, dan 't geheel oogmerk misfen. Ik wilde ook liever met zekere warmte fpreeken, dan door dorheid, aan de regelen der Verhandeling veel getrouwer , maar voor veele Leezers meer verveelend worden. By andere onderzoekingen fchreef ik meer voor den Leezer, die tot eigene diepere overdenkingen gewoon en bekwaam is. Hierom wierp ik dikwils jlecLts gedachten op , en gaf veeltyds alleen een wenk, welken de menfcbenkenner gaarne verder zal naJpoe~ ren. — Altyd zo te fchryven, zoude nutteloos zyn voor de geenen, die men eerst allengs tot de fyner gewaarwordingen van den Mensch in zyne daaden gewennen moet. Uit dien hoofde denk ik deeze afwisfelende leerwyze in 't verder beloop te achtervolgen , altyd echter in 't oog houdende de inwendige hoedanigheid van 't Charakter, naar maate hetzelve meer voor het onderwys van enkele, of voor 't ondenvys van alle Leezers gefchikt is. Zo veel van de Charakterkunde des Byhels in 't algemeen! Nu ook nog iets van dit eerfte Deel'. Vooral breng ik hierhy mynen Lezeren andermaal te binnen het denkbeeld van de Charakterkunde, 't geenjerftond in den beginne vast gefield is, ten minflen gelyk ik dit woord wil gebezigd hebben. Wanneer men claarby enkel en alleen teekeningen van Charakters, in den bepaaldften zin, in de gedachten heeft; wanneer men vergeet, dat ik ook beloofde te fpreeken van de daaden, redenen en fchrif-  VOORRÉD É. xv fchriften, welke uit bet Charakter kunnen bepaald worden; dan zoude men veele in dit en de volgende deelen voorkomende onderzoekingen oordeelen met bet oogmerk ftrydig te zyn, daar zy bet indedaai niet zyn. Zo heb ik, by voorbeeld by de Aanmerkingen over de afgodery niet eigenlyk van bet Charakter van enkele perfoonen gefprooken, maar ik heb echter een verfchynfel onderzocht, 't welk op bet Charakter van veele duizenden eenen zeer gewigtigen invloed gehad heeft, en zynen grond had in zekere veranderingen, wyze van voorflellen enz» die zich in 't Charakter openbaarden. Ook de Verzameling van aanmerkingen over het oudfte gefchiedboek , betreft alleen dat geene, 'ï welk in het boek en in de gefchiedenis des menscbdoms over 't algemeen, niet wat by enkele perfoonen, Charaktermaatig was, en hyna alles wat ik van Job gezegd heb, behoort alleen tot de Charakterkunde in deezen uitgebreide?, zin van bet woord. Wat aangaat de bewerking van de hier voorkomende Verhandelingen zelve, heb ik my daarby van zo weinige hulpmiddelen bediend als mogelyk was. Ik zeg niet, dat ik by deeze gelegenheid niet veelgeleezen hebbe , '£ geen goed en 't geen flecht was: maar zelden eer ik fchreef, —\ meestal daarna, om my , 't geen gemakkelyk gebeuren kan, door de meenigte van gevoelens niet in verwarring te laaten brengen, en de rechte baan van het gezond verJfand te misfen. Ik heb niet alles gezegd wat misfcbien van deeze en geene perfoonen konde gezegd worden , dewyl ik geloofde dat zekere vermetele beflisfende toon, en getvyde verklaaring der oudheid, voor eenen zelf denkenden onderzoeker der waarheid nog op verre na niet voldoende was, om hem iets aanneemelyk te maaken. Ik vond alte dikwils uit * * 4 eU  *vi VOORREDE. eigen ondervinding, dat de uitleggers zeiden: „ ƒ«derëew ziet, dat dit of dat de zin is", —^ waar ik H evenwel met alle mogelyke moeite niet zien konde. Hierom heb ik alles, wat niet met klaar e woorden daar ftaat, of zich niet oogfchynelyk daaruit laat afleiden, gemyd; van alle voorbeeldelyke en allegorifcbe uitleggingen ftil gezweegen; denduidelyken letterlyken zin, welke zich terftond aan hst oog vertoont, alleen gevolgd, zonder my daardoor de minfle, hedendaagse!) zeer in gebruik komende, heerfchappy over de gevoelens van anderen aantemaatigen; zonder ooit een gevoelen, 't welk voor de ze,delykheid?üet nadeclig is, te befpotten,of ooit iemand het mynf optedringen. Vermits verfebeidene verhaalen van het oude les. tament, den vyünden van, den Godsdienst tenfpot, en den befebeiden twyfelaar tot aanftoot verfirekt hebben, geloofde ik, dat het hier recht eigenlyk de plaats was, om my daarover te verklaar en, en de bekendere en onbekendere tegenwerpingen te wederleggen, vermits zy voor 't grootfte gedeelte het Charakter der hybelfche perfoonen betroffen. Zeer dikwils heb ik ze niet uitdrukkelyk genoemd; fomtyds deed ik 't alleen, om den Lezer te toonen, dat ik ze niet verzwakte, maar, '£ geen uit de vergelyking met de bronnen zelve blyken moet, eerfierker voorftelde, dan de vydnden zeiven gedaan hadden. In Lilienthal's oordeelkundige Bybelverklaaring, en meer andere alleen met dit inzicht geJchrevene, werken zal men dit alles buitendien veel breedvoeriger vinden, dan myn geheel beftek bet hier .toeliet. . Ten aanzien van'de uitlegkundige zwaangbeden heb ik my aldus gedraagen* dat ik alleen daar, waar het my toefcheen volftrekt noodzaaklyk te zyn, iets  VOORREDE. xvn iets tot myne rechtvaardiging zeide, 'i geen na. tuurlyk by het moejelyke boek allermeest moest geschieden. ■■ Hetzelfde heb ik gedaan by de. verfchillenie leezingen. By andere plaatfen konde ikinLeezers, die in deeze naauwkeuriger en fyner vraagen belang ftellen, eene kennis van de verschillende gevoelens en van de gronden voor en tegen onder/lellen. De inhoud van dit Deel breidt zich uit over de twee boeken, welke ik geloof dat de oud/len zyn, die wy hebben. Uit dien hoofde hechtte ik terftond de bespiegelingen over Job, aan die over bet eerfte Boek van Mofes, te meer wyl de gefchiedenis van dien grooten Wetgeever der Israëlieten voor den Charakterkundigen een zo ruim veld ter hefpiegeling opent, dat ik dezelve liever tot het begin van 't volgende deel heb willen uitftellen. Zonder dat ik het zegge, ziet men dat dit Deel, in zeker opzicht, een van de moeijelykflen voor my moest zyn. Veel is 'er, 't geen door de hoogs oudheid der ge. beurtenisfen zo duister gemaakt word, dat men zeer dikwils lang befluiteloos ftaat, wat weg men zal injlaan. Allermeest heb ik by Job ondervonden, wat moeite bet kost, door een heir van ftrydende uitleggers heen te worHelen, en zo veel mogelyk het effen pad der waarheid te blyven betüandelen. Ik zal gelooven, dat ik niet geheel en al ongelukkig in myne befpiegelingen over dit boek geflaagd heb, wanneer men 'er niets van dit moeijelyke aan befpeurt, het welk ik by de tweede en derde proeve meejl ondervonden heb. In de volgende dee¬ len zullen ons ook wel grootezwaarigbedenontmoeten, maar 'er zal toch meer licht over de eigenlyke Charakterkunde verfpreid worden, naar maate de ver. haaien uitvoeriger zyn. Na-  xvni VOORREDE. Nadien ik van tyd tot tyd meer overtuigd voor* de, dat men den Godsdienst meer tot eene zaé des harten maaken, en geene gelegenheid verzuimen moet. óm iets daartoe hytébrengen, om zyne broeders niet alleen wyzer, maar ook zedelyk beter te maaken: zal men ook hier en elders iets vinden over het praktikaale gebruik van veele gebeurtenis/en. De deugd, welke door voorbeelden zichtbaar gemaakt is. heeft altyd een groot vermogen op het hart. Buitendien is het ontegenzeggelyk, dat de Bybel ook door de naauwkeurige onpartydige beproeving der bybelfche gefchiedenis altyd-wint. Hoe bekwaam zoude dus een zodanige arbeid kunnen zyn , om onze hoogachting en liefde voor het Goddelyke woord te vermeerderen, en ons telkens dankbaarer te maaken jegens onzen grooten algemeenen Vader, die ons eene zo aanmerkelyke gefchiedenis deed opteekenen, en in dezelve zo veel tot ons onderwys' liet fcbry. Den! Indien wy aan eene Voorzienigheid gelooven, —* hoe kunnen wy dan denken, dat zy over een zo gewigtig , in zyn foort eenig boek , geen opzicht zoude gehad hebben? — En zo dit waar is, boe toch kunnen wy — aan welken de Rede gegeeven wierd, om te beproeven — aan de ligtvaardige Jpottemyën van veele zeer oppervlakkige fcbryvers, zo gewillig het oor leenen, en zonder beproeving mede fpotten? — Wie toch ontkent het, dat 'er veele cngefchikte dingen over bet oude Testament gezegd zyn ? — maar wie laat zich ook door zodaanige gezegdens in andere weetenfchappen affchrikken, om met meer gefchiktheid daarover te oordeelen? Bovendien zyn veele voorbeelden, waarvan dit Deel fpreeken zal, ongemeen bekwaam om ons optewekken, om zu ke groote voorbeelden van godzaligheid natewandelen. Aan ben zien wy in de al- kr-  VOORREDE xix leroudfte tyden , dat de deugd van ouds af bet hooge Charakter , eene bemelfche fchoonheid heeft bezeten, dat de mensch van ouds af door haar en door haare zuiverfte bron, de innige liefde jegens zynen Schepper, indedaad gelukkig is geworden; gelyk integendeel de ondeugden, of gebrek aan liefde tot God, van ouds af verderf en elende geweest zyn. — Hoe duidelyk leeren wy deeze beide waarheden uit deeze gefchiedenis; — en hoe bekwaam zyn zy beiden, om ons de waare godzaligheid van iyi tot tyd beminnelyker te maaken, en ons kinderlyk vertrouwen op hem, die het van den beginne aan zo wel met den mensch gemeend heeft, te flerken! God is niet een God der dooden, maar der leevenden! Hy was niet alleen de God van Abraham , Ifaak en Jakob — hy is het nog. Fan deeze groote waarheid verzekert ons de leer van onzen Heere, die eerder dan Abraham, en zelf de weg tot de waarheid en het leven is, — Deeze gedachte beeft my dik wils by de bewerking van dit Deel voor oogen gezweefd. — Nog, dacht ik, —> nog zyn die ten deele groote voorbeelden des geloof s in wezen, die ook na bunnen dood nog fpreeken, en de tyd komt, dat wy in hun gezelfchap de vreugde der voltooijing van het groote plan van onzen en hunnen God zullen genieten. Ik kan het niet uitdrukken, van hoe oneindig veel belang my door zodanige hefpiegelingen alles wierd, wat ik van hen las of fchreef. Misfcbien deelen veele van hen, die my leezen, met my in deeze gewaarwordingen. En nu, beminde Leezers en Leezeresfen! verlaat ik u, met verzoek, om dit Gefchrift uwer liefde te laaten 'aanbevoolen zyn. Mogt ik hier en daar anders denken, dan gy, zo gelooft, dat ik ten minJ]:n daarin met u eensgezind ben, om op alle wyzen de  xx voorrede; de eer van onzm algemeenen Vader en van zyn Woord te bevorderen,'dat ik ook door deezen arleid zeer veelen wen:ch indachtig te maaken, hoe gelukte* wy zyn, dat wy belyders van eenen nog %«>l volmaakteren Godsdienst, en leerlingen van den éénigen grooten Meester Jefus Christus zyn, ja dat wy even daardoor ook in alle deugden nog volmaakter en Gode welbehaaglyker kunnen worden. Waren reeds zo veele mannen dier gryze deloudbeid, by dat Schemerlicht van de kennis van God zo groot en aangenaam voor God, — boe veel te meer kunnen wy 'i zyn, daar hy ons zich heeft aangenaam gemaakt door den Geliefden, van welken wy erkend en geloofd hebben, dat by is de Christus, de Zoon des levendigen Gods. — De volmaakte kenr*s hebben wy nog te verwachten, en ook wy kunnen met den grooten Paulus zeggen: „ Ons weeten is bier jlukweri, ons profeteeren is Jtuk" werf, maar wanneer het volmaakte komen zal, ? dan zal het Jlukwerk ophouden:' I N-  I N H O U D van het 'EERSTE DEELS EERSTE STUK. Over de Charakterkunde van den Bybel*. .. .. bi. 3— 29< ■ —j Gefchiedenis van het Oude Testament, uic het oogpunt der Charakterkunde befchouwd, . 33— 67- Fragmenten der Charakterkunde, in den eerfte ouderdom der waereld, 71 — 119. De eerfte Menfchen, . 73» Kaïn en Abel, . . . 95* Fragmenten uit den tyd van Seth tot op NoacH, .... 102. NoSch. IC,8« De Gefchiedenis en het Charakter van Abraham , en van fommigen zyner tydgenooten, . . 123 — 239. Aanmerkingen over den oorfprong der Afgodery in het algemeen, en ten tyde van Abraham in het byzonder, 126V Abraham, naar zyn Charakter, . . H7* Sara en Hagar, . • • 217. Lot 222. Abimelecb 229, De  I N H O U D. De Knecht en Vriend van Abraham , . bl. 235, Charakterkunde van Abrahams Kinderen en Kindskinderen, . . 243 — 355. De Zoonen van Abraham, Ismaèï en Ifaak, 245. Rebekka, . . 256". Abrahams Kindskinderen, Efau, . 268. Laban, .... 282. Jakob. .... 296. De Godsdienst van Jakob. . . 300. Het eigene Charakter van Jakob. . 314. Jakob in de verkeering. . ■. 337. Leaen Rachel. . . . 350. OVER  OVER DE CHARAKTERKUNDE VAN DEN BYBEL. I. DEEL. A   By de algemeene uitgebreidheid der menfchelyke kundigheden en weetenfchappen is 'er altoos nog ééne weetenfchap , die te weinig bewerkt , en van de meesten als van alte weinig belang aangemerkt wordt, dan dat men dezelve voor eenen Geleerden noodzaaklyk zoude oordeelen. De kennis van den mensch, van zyne geheimfte driften, bekwaamheden en neigingen, en van het geheele famenftel zyner wyze van denken, 't welk in eenen zekeren zin niet zo kwaalyk aanëenge- fchakeld is, als men dikwyls denkt, deeze weetenfchap , die inderdaad zeer uitgebreid is, fcheid men nog alte veel van de overigen af, en men let 'er te weinig op, hoe zeer dezelve in alle nutte takken der geleerdheid ingevlochten is, wanneer men die uitzondert, welke meer een middel, dan het oogmerk , meer een weg, dan het doel zyn, waaronder men de taaien reekenen kan. Ik ontken de waardy van den arbeid der groote Mannen van verdienften niet, die van eene langduurige ondervinding , van eenen onderzoekenden geest, van geduld tot proefneemingen voorzien, diep in het hart van den mensch indrongen, en zo veele gewichtige ontdekkingen als bydragen tot de Gefchiedenis van het menfchelyk verfland en hart bekend maakten. Evenwel zyn 'er nog alte weinigen , die het waagen, om hen te volgen, en zy, die het doen , vergeeten te dikwyls dat enkele gevallen niets voldingen, en dat oude opmerkingen in een nieuw kleed geftoken nog lang niet voldoende zyn , om een Kenner van menfchen te zyn. Ik zal beter en naau'wkeuriger kunnen fpreeken A 2 van  4 OVER DE CHARAKTERKUNDE van 't geene ik de Bybeifche Charakterkunde noem, wanneer ik deeze algemeener' befpiegelingen over de Studie van het menfchelyk hart nog wat verder zal voortgezet hebben, zonder my evenwel hier in te laaten, in eene eigenlyke Theorie van de Charakterkunde over 't algemeen, eene weetenfchap, die mogelyk alle overige takken van geleerdheid in uitgeftrektheid te boven gaat (*). 'Er (*) Wy hebben nog geene Charakterkunde van den menscb en echter* zo ongelooflyk veel Hof daartoe veel meer, duizend maal meer, dan tot veele andere weetenfehappen, die wy echter reeds in famenftelleis gebragt hebben. Mogelyk is het niet op de onrechte plaats, hier eenige fchetzen tot zodanig een Werk, 't welk eene Epoque, of plechtig begin van eene vaste tydreekening, maaken moet, en, gelyk ik hoop, onder de Duitfchers , eerst zulk eene Epoque maaken zal , byè'en verzameld te vinden. Jk zal dezelven in 't geheel niet in orde fchikken, want toch, wie dit doet, fchynt reeds ontwerpen te maaken, en daartoe ben ik tot hier toe in 't geheel nog niet genegen. Jk zal derhalven alleen fommige (tukken opgeeven, waarvan men verwachten moest, dat zy in een zodanig Werk breedvoeriger verhandeld wierden. Bepaalde denkbeelden van de Zielsieer, gezuiverd van alles wat de fchool en de enkele befpiegeling uitgevonden heeft, geheel en al gegrondvest op zodanig eene ondervinding, waarvan ieder de waarheid zoude kunnen onderzoeken. — Over het uk-beelden van het Charakter. Van het Nationaal Charakter. Van den invloed van uiterlyke omftsndigheden in 't bepaalen van hetzelve. Proeve over de wederzydfche betrekking van ziel en figchaam. Over het Contrast in de menfchelyke ziel. Oorzaaken, waarom het by mee- nig Charakter zo moejelyk is3 om hetzelve te doorgronden. Over het onvolkomene van meenig Charakter. Gewaande Menfchenkennis. ■ Het gebrek aan Menfchenkennis van veele zyden befchouwd. — Hulpmiddelen tot die Studie. — Over Charakterkundrge Schriften ,  ns des BYBEL 5 Er zyn zekere meer algemeene en andere meef byzondere trekken van het Charakter, die of aan meer of aan minder menfchen eigen zyn. De eerften bepaalen de Hoofdklasfen, onder welke eene wyze van denken moet gebragt worden; de laatften zyn kleinere, en meer perfoneele beftemmingen, afdammende foorten, of met welken naam men ze anderzins benoemen wil. De eerften geeven de grondtrekken, de eerfte afteekeningen tot het beeld; de laatften fchilderen het verder uit, en zyn gegrond op de meenigvuldige betrekkingen; welke licht en ichaduw tot eikanderen hebben. De eerften laaten ons meer een ontkennend, de laatften meer een Jiellig befluit aangaande het Charakter opmaaken. Zo lang men alleen de eerften kent, zo lang kent men flechts alles in het groote, onontzwagteld, naauwlyks de helft van het waare beeld. Zekere natuurlyke gefteldheid, die onzer ziele fchynt aangebooren te zyn, maakt ons reeds bekwaam, om de eerfte indrukfelen. gewaar te worden, welke een Charakter op ons en anderen maakt. Eene verkeering van flechts weinige nuren, flechts eenige bladen van een boek, flechts één paar handelwyzen dan heb ik dikwyls reeds ten, en Schriften ter bevordering dier Studie. —— Het onderfcheid tusfehen het mannelyk en vrouwelyk Charakter. Het geeven en ontvangen der ziel. • De' Schilder zonder verwen, en de Charakterkundige zonder rykdom van taal. —— Verzameling van merkwaardige Charakters, nagefpoord tot in de kleinfte omitandigheden.•— Denkbeeldige Charakters en Carricatuuren. -— D°ch * ik moet afbreeken, want ik zoude een geheel blad kunnen vullen met enkele opfchriften. Jk hoop^ éii men my nu reeds verftaan zal. A 3  6 OVER DE CHARAKTERKUNDE reeds genoeg, om te beflisfen, van welken aart een Man is, tot welke infpanning zyn verftand, het vermogen van zynen geest, over 't algemeen komen kan, tot welke zyde van den zedelyken zin hy overhelt, hoe veel ik omtrent van hem mag verwachten. Zelfs daarin, ik weet het wel, zelfs daarin zyn niet alle Charakters eikanderen gelyk, en men moge evenredig den tyd korter of langer ppgeeven; het geheel onderzoek heeft echter over 't algemeen weinig zwarigheid. Maar heet dit: den Mensch kennen ? Willen wy ons vergenoegen met zulke weifelende denkbeelden ? Willen wy op de oppervlakte zwemmen, zonder verder de diepte in te gaan, en geene moeite doen, om de verborgene geheimen der ziel te doorgronden ? Zal het ons genoeg zyn, van de menfchenkennis eenige weinige niets beduidende woorden,te kunnen fpreeken, wanneer wy in alle de geheimen van deeze groote konst, voor welke ons leven te kort is, vreemdelingen blyven? Willen wy het der moeite waardig achten, om het grootfte gedeelte.van ons beftaan in deeze Waereld tot de zaaken , die buiten ons zyn, en tot derzelver kennis te befteeden; maar altyd de naarftigheid en den geest der waarneeming daar fchuwen, waar het op ons-zelven aankomt, en de aangelegenheden van ons eigen gedacht betreft? „ Het allergewichtiglte en opmerkenswaardigfte „ Wezen, dat zich op aarde aan onze befchou- ,, wingen voordoet, • is de Mensch. Een „ zodanig Mensch, voor welken de mensch, voor „ welken zyne menschheid niet het gewichtigfte „ is, die houd op, een mensch te zyn. „ De Natuur kan niets vertoonen, dat volmaakter „ en verhevener is. Het waardigfte voor- „ werp der belpiegelirigen en de eenige Waar*  VAN DEN BYBEL. 7 „ Waarneemer is de Mensch". (*) Of wanneer wy ons dan van die traagheid ontdoen, wanneer wy beginnen willen, met meer zorgvuldigheid, yver en aanhoudendheid deeze Studie van de menschheid te beoefenen ——- wat heet het dan: Den Mensch kennen ? en wat is de Charakterkunde? Jk zal in plaats van deeze vraagen te beantwoorden door verveelende aanmerkingen, de denkbeelden , die ik 'er van heb, door een voorbeeld duidelyker en blykbaarer trachten te maaken, en in plaats van te vertellen, dezelven voor oogen te ftellen. Wy zullen de trappen van de kundigheid en het doorzicht in het Charakter van ftuk tot ftuk in overweeging neemen. Dan zal men begrypen, wat ik bedoel. Hier nu verzoek ik myne Leezers, zich eenen man te verbeelden , welken wy kortheidshalven Philotas zullen noemen. Wy komen in zyn gezelfchap. Wy hooren hem fpreeken. Wy zien zyne wyze van handelen en dit is voldoen¬ de, om ons ten naaften by voor zo verre een denkbeeld van hem te vormen, als noodig is, om onze vrienden te zeggen: Wat hy voor ten Man is. En nu deezen Philotas hoe vinden wy hem in gezelfchap ? Hoe fpreekt hy ? Hoedanig is zyne wyze van handelen ? Met eene ernftige, byna onaangenaame achterhoudendheid neemt hy geen deel in veele gefprekken. 't Geen hy fpreekt is kort, en beflisfend. Met eene drift, die zomtyds zeer naar onftuimigheid zweemt, ftaat hy vast op zy- (*) La va ter Pbyjtogn. Fragmenten I Proeve p. 33 volgens de hoogd. Uitgaave. A 4  8 OVER DE CHARAKTERKUNDE nen wil. De geenen, die van een ander gevoelen zyn, dan hy, fcbynt hy met verachting te befchouwen. Hy gedraagt zich, als of de nood van anderen hem ter harten gaat, en evenwel heeft hy te veel ruuwheid in zyn Charakter, dan dat men hem zoude kunnen gelooven. Zyn gemak is byna tot den hoogften top gereezen, en 't geen men eene goede houding, goede zeden, beleefdheid noemt, neemt hy zelfs wel van anderen aan, maar hy betoont het nooit weder. Wat is nu Philotas vooreen Man? Ik hoor zyne Rechters : ,, Een verwaand, met zich-zelven ingeno„ men, onbeleefd , onftuimig Mensch , die tot „ eene overmaat van laaggeestigheid nog daarënboven een huichelaar is." ■ Dit is niet alleen de ftem van het algemeene oordeel , maar zelfs ook die geenen denken zo, die den Mensch willen kennen, en wie aldus denkt, die verhovaardigt 'er zich op, dat hy het Charakter van anderen zo juist kan treffen. En nogthans i'erzeeker ik nu alle deeze ftrenge Rechters van Philotas, dat hy niets minder is, dan een verwaand, met zich-zelven ingenomen, onftuimig, onbeleefd Mensch, en allerminst een huichelaar. Hoe heb ik deeze ontdekking gedaan, om het Charakter van Philotas te redden ? Ik floeg op zyne redeneeringeri in het gezelfchap van goede vrienden acht. Ik vond dezelven vry, openhartig , natuurlyk. Alsdan alleen, wanneer hy eene zaak beflisfen zoude, zag ik hem in eene foort van verleegenheid, die hem tot verwarring zoude gebragt hebben, indien er iemand in 't gezelfchap geweest was, wiens tegenwoordigheid eenigen dwang veroorzaakt had. Zoude 't dan wel verwaandheid zyn, dat hy in veele gefprekken geen deel  van den BYBEL. 9 deel neemt ? Of is 't veeleer te weinig vertrouwen op zyn eigen oordeel? 't Komt my voor, dat ik reeds wat dieper in zyn hart zie! Maar hoe zal ik zyn overig gedrag daarmede overeenbrengen ? Waarom fprak hy zo kort, op zulk eenen beflisfenden toon ? Ik heb voorheen wel by vreesachtige en bedeesde menfchen opgemerkt, dat zy uit eene zekere angstvallige verleegenheid drifcig fpreeken, van hunne woorden te weinig verzekerd zyn, te zeer vreezen, dat zy iets aanftotelyks zeggen , en hierom de helft inhouden: dit zoude mogelyk het geval van Philotas kunnen zyn. Maar fpreekt het overige in zyn Charakter dit niet tegen ? Met onftuimigheid ftaat hy vast op zyn begrip. De betrekkingen, in welke hy ftaat, vereifchen het zekerlyk veeltyds, dat de tegenipreeking, die elke daad vertraagt, weggenomen, dat 'er veel met kortheid en fpoed verricht wordt. Hy ftaat zekerlyk in eene verbintenis met zodanige perfoonen, die al te genegen zyn, om tegen te fpreeken, tegenwerpingen intebrengen, en echter in eene zekere afhanglykheid moeten blyven, wanneer het Geheel, waaraan zy arbeiden , beftaan zal. En nog daarenboven weet ik, dat Philotas geene bekwaamheid genoeg in zich vind, om eene iegelyke tegenkanting, vooral als zy met dreigementen gepaard gaat, tegenftand te bieden; weshalven hy dit alles tracht voortekomen door eene drift, die door het levendig voorftel van de zich uitbreidende kwaade gevolgen, welke uit het Niet-opvolgen ontftaan, zeer vermeerderd wordt. Door dit alles worde ik inderdaad geneegen, om zachter te oordeelen. Ik zie niet meer den onftuimigen Man, althans ik zie tevens den voor het algemeene welzyn blaakenden yveraar, wiens OogA 5 merk  io OVER DE CHARAKTERKUNDE merkten minften hoogachting verdient. Zyne drift, waarmede hy de gevoelens van anderen verwerpt, zoude misfcbien hiermede kunnen in 't verband ftaan. Ik weet, dat hy gelooft, of, als men het zo noemen wil, het vooroordeel heeft, dat het bezorgen van veele aangelegenheden, de wasdom van veele nutte inrichtingen , waarvan de last op zyne fchouders ligt, door het vermengen met iets vreemds terftond nadeel lyden zal. En daar beeft hy voor, omdat hy zich den plicht in zyne geheele uitgeftrektheid voorftelt. Ik kan het niet ontkennen, dat zyn Charakter wat ruuw en niet genoeg befchaafd is; maar zoude hierom het gevolg, dat hy met anderen flechts medelyden fcbynt te hebben, volkomen wettig zyn ? Men zoude in hem onoprechtheid moeten onderftellen, en mogelyk ontdek ik het tegendeel, wanneer ik nog war dieper in zyn Charakter indring. Ik weet toch ten minften, dat hy altyd ongerust is, zo lang als hy weet, dat iemand in nood is, dat hy dikvvils meer zorgt, dan 't noodig is, en dat hy al Wat mogelyk is aanwend, om anderen hulp toetebrengen. Men noemt het verwaandheid, dat hy de buitenfpoorigfte beleefdheden van anderen aanneemt , en wel zo koelhartig aanneemt, dat hy dezelven op generhande wyze weder betoont. Hier vreeze ik inderdaad, dat myn Philotas lyden zal. Ik ken zeker maar al te wel die ernftige houding, waarmede hy al dat geene niet hoort, 't welk met de zaak in geen verband ftaat, al het uiterlyke naauwlyks bemerkt, dikwils zulken voor de allerbefte en oprechtfte menfchen verklaart, die van uiterlyke beleefdheden niets weeten, die in 't geheel niet onderweezen zyn in eene goede levenswyze , maar die met opzicht tot hun hart open-  VAN DEN BYBEL. tl penhartig en oprecht, en ten aanzien van het verftand deftig en fchrander zyn. Ook komt het my te binnen, dat, toen men zich op zekeren tyd in een gezelfchap over zekeren mensch verwonderde, die hem te vooren de allerbuitenfpoorigfte en zelfs belagchelyke eerbewyzinge betoond had, hy dit als iets nieuws aanhoorde, zelfs daarover glimlagchte, en verzekerde, van dit alles niets gehoord te hebben, omdat hy juist aan eene zeer gewichtige en dringende aangelegenheid gedacht had. En dit is anders de gewoone handelwyze van verwaanden niet. Stoot men zich aan het ftyve in zyne houding jegens anderen, dan zal men de bülykheid bezitten , om veel aan eene zeer verwaarloosde opvoeding en een langduurig gebrek van waereldkennis toetefchryven. Voor 't overige kan men niet ontkennen, dat hy de zonderlinge grondftelling heeft: dat men nooit onbeleefd is, wanneer men juist zo fpreekt, als men denkt; dat de verzekeringen van groote deelneeming, van een hoogachting, daar het hart niet by is, niets anders zyn, dan eene geprivilegeerde onwaarheid, die eens deftigen Charakters onwaardigis; dat, wanneer men anderen hunne fouten juist zó ontdekt, als men die kent, dit dan een zeer nuttig middel is, om ze te verbeteren. ■ Dit ftrookt zekerlyk in 't geheel niet met onze fyne wyze van denken, maar het onderftelt nogthans een oprecht Charakter; en nadien de meenigvuldige ondervinding geleerd heeft, dat men hem door eene foortgelyke ontdekking van zyne feilen nooit kwaad maakt, genomen ook, dat hy ze niet altyd heeft kunnen erkennen; dat hy bovendien veeltyds nêerflachtig is, om dat hy zich aan zo veel gemak gewend heeft, 't welk hy inderdaad mede rekent onder zyne  *2 OVER DE CHARAKTERKUNDE zyne feilen en zwakheden: zo vermoede ik zeer veel oprechtheid en ootmoedigheid, in deezen Man (*). Wel nu, myne Leezers! waar is nu de uitoefening van de Charakterkunde ? Zy kan maar aan den eenen kant zyn; want de Refultaatcn ftaan rechtftreeks tegen eikanderen over. Naar myn begrip is Philotas „ een wat vreesachtig, nog„ thans voor het algemeene welzyn yverig, daar,, by angstvallig, maar menschlievend, ootmoedig, „ oprecht Man, dien het flechts ontbreekt aan „ een weinig meer zachtheid in zyn Charakter, „ en aan wat meer befchaafdbeid van zeden." Trouwens, een geheel ander Charakter, dan dat geene, 't welk hem de voornoemde gewaande fyne kenners van den Mensch en van de Waereld toefchreeven! Doch, 't is geen wonder, dat zy aldus oordeelen. Zy waanen by hunnen kleinen voorraad van zogenaamde waereldkennis zo ryk te zyn , zy vertrouwen hun oog zoo oneindig veel toe , om dat zy fomtyds een en andermaal fcherper, dan — blinden, zagen; dat hun die beflisfende toon, die ftoutheid in het oordeelen reeds voldoende fchynt te zyn, om alle hunne overige zwakheden , hun groot gebrek aan doorzicht te bedekken, en zelfs dikwerf zodanigen, die veel wyzer zyn, dan zy, te (*) Ik heb by de keuze van dit Charakter juist niet een zeer byzonder, duister, of ongewoon, hoewel ook niet een geheel gemeen willen vertoonen. Nadien het inderdaad naar de Natuur getekend is ; nadien ook de verfchillende oordeelen weezenlyk gevelde oordeelen zyn: zo feheen my dit voorbeeld te gepaster te zyn, en jk kon met vertrouwen fpreeken.  van i> e n BYBEL. 13 te doen gelooven , dat zy niet konden dwaalen. Mogelyk hebben zy eenige maaien den huichelaar, dien veelen voor vroom hielden, ontdekt; mogelyk hebben zy deezen of geenen (door welk 'loeval misfchien wordt verborgen gehouden) in den gang van zyne geheime arglistigheid kunnen volgen en nu verheft 'er zich een geroep, nu wordt hun zo veel wierook van onverdienden lof toegezwaaid, datzy, indien zy dat inderdaad waren , waar voor zy gehouden worden , werkelyk meer beducht zyn zouden, dat deeze te vroeg verfpilde lof hun oog geheel en al blind zoude maaken. Maar waartoe dient de moeite, als men iets gemakkelyker hebben kan? Zy zyn immers in 't bezit van de algemeene bewondering. Men is immers zo goedhartig, dat men de knieën buigt voor hunne veeltyds zo zeer gemeene kennis van menfchen! Wat is 'er meer noodig , dan eenige uitfpraaken van den troon te doen, om zich daarin te bevestigen, en vooral, want dit is de waare konstgreep van deeze Rechters in 't dal op voazglende ftoelen eenige goede menfchen tot eene offerande van hun averechts vernuft te maaken; fommige daaden , die een voorwerp van 's volks verwondering geweest zyn , het purper afterukken ; fommige plichten of geheiligden wetten voor een werk der verbeelding uit te venten, om zich op eene bekwaame wyze daarvan te ontdoen, zonder by het verftandiger gedeelte van de Natie iets te verliezen? Wacht u voor zodanige kenners van menfchen. Zy zyn gemakkelyk te kennen , om dat zy altyd meer het kvvaade en de zwakheden, dan het goede en de volmaaktheden der menfchelyke Natuur opzoeken. Jk  14 OVER DE CHARAKTERKUNDE Ik heb het byna niet noodig te zeggen , hoe veel wy overal daarby zouden winnen, hoe veel rechtmaatiger ons oordeel over een mensch zou moeten worden , zo wy deeze Studie van eene waare Charakterkunde van den Bybel volgens waare grondbeginfels beoefenden. Ik beken , dat wy ook daar dikwyls fchuim vinden zullen, waar wy thans goud zien; dat wy dikwils de bronnen van veele daaden geheel anders vinden zullen, dan zy ons toefcheenen; dat meenige daad, die groot genoemd wordt, onder de klasfe van kleine, of zelfs van laage daaden geplaatst, en meenig Heilige uit zyne Nis geftooten zal worden, waarïn men hem geheele Eeuwen lang aangebeden had. Ook beken ik, dat wy zomwylen kleiner' gedachten van ons- zeiven zullen krygen , dan onze verwaandheid gemeenlyk heeft; dat ons hart veel meer by zyn gewaand weldoen in verdenking moet komen, dan het tot dus verre gekomen is. Maar wy zullen egter ook zeer dikwils daar goede, groote en edelmoedige menfchen vinden, waar wy tot dus verre niets , dan huichelaars, dan kleine zielen, dan onedelmoedige of laage menfchen zochten; wy zullen veeltyds goud vinden , waar wy niets , dan eenen ruuwen , fteenacbtigen grond verwachten ; wy zullen meenig onbekend , veracht , gelasterd Man weder in de rechten van waare grootheid van geest kunnen herftellen , welken meenig onbarmhartig Priester reeds in zyn graf gevloekt heeft. Nog meer! Zo veele han- delwyzen, die ons verdacht fchynen , zo veele daaden, die den uiterlyken fcbyn van deeze of die ondeugd hebben, zullen al dit onechte op eenmaal verliezen, wanneer wy het met eene waare Cba* raktetkunie waagen , om dezelven te onderzoeken,  VAN DEN BYBEL. 15 ken, en voor zo verre als het hier voor ons mogelyk is, alleen met het oog der waarheid zien. Ja zelfs dan, wanneer de perfoonen, waarvan wy de Charakters gaarn wilden kennen, reeds lang boven den kring der daaden van dit leven verheven zyn» wanneer geene verkeering, geene gebaarde, geen fpreekend oog meer in hen fpreekt, wanneer hun ftof reeds in alle gewesten der Waereld verftrooid is zelfs dan zullen hunne werken hunne plaats vervangen, hun geest, elke geheime trek van hunne ziel zal in dezelve met zodanige onüitwischbaare Charakters gegraveerd zyn, dat wy zelfs niet eenen enkelen toon zullen misfen , op welken de fnaaren van hun hart geftemd waren, zo wy maar bedreeven zyn in die foort van Charakterkunde. Nadien myne Leezers uit het opfchrift wisten , dat ik eigenlyk tot de Bybelfche Charakterkunde zoude overgaan : zullen zy voor zich-zelven reeds hier en elders gezien hebben , waar ik op doel, en het zal ons nu gemakkelyker vallen, hierop de nadere toepasfing te maaken. Alle Leezers van den Bybel weeten, dat hy voor 't grootfte gedeelte uit Gefchiedenisfen beftaat, dat het derhalven zo wel, als by eene iegelyke andere Gefchiedenis, mogelyk is, daarby de Charakterkunde te gebruiken. Maar hoe waarachtiger de Gefchiedenis is, des te getrouwer is zy aan de Natuur, des te gelykvormiger is zy aan het Oorfpronglyke, waarvan zy eene Copy is, eindelyk des te nutter is zy voor den onderzoeker van den mensch, die nu zeker zo dikwils niet dwaalt, wiens fluitredenen thans op geene, dan vaste gronden en onbetwistbaare gebeurtenissen gevestigd zyn. Wat voordeelig befiuit is het, dat deeze enkele gedachte  i6 OVER DE CHARAKTERKUNDE te ons reeds doet opmaaken van een Charakterkundig onderzoek van den Bybel! Maar hoe veele omftandigheden verëenigen zich nog bovendien! Ik herinner' myne Leezers bier flechts het groote voorrecht, 't welk de Bybelfche Gefchiedenis heeft, dat het verhaal en de gebeurtenis byna altoos in éénen tyd vallen, zodanig dat, al ware 't ook, dat wy geene Voorzienigheid geloofden, die over de waarheid van een Boek, in 't welke zy het Hoofddenkbeeld is, zal gewaakt hebben, — reeds daarin een fterke grond voor de gewisheid liggen zoude. De meeste Gefchiedfchryvers door alle Eeuwen van Herodotus af tot op onze Tydgenooten toe , moesten óf hunne verhaalen met verdichtfelen opfmukken , om geleezen te worden; óf zy moesten met opzicht tot perfoneele, ftaatkundige en onnoemelyk veele andere dingen , byzonderheden verzwygen, gebeurtenisferi flechts van éénezyde toonen, daaden alleen in 't groote, niet in 't kleine, dat is, niet charakter. kundig verhaalen; óf om niet voor vrienden van kleinigheden gehouden te worden, alleen zulken 'uitkiezen, die mogelyk op het grootere tooneel der Waereld, van den grooten hoop deraanfehouwers verwaardigd wierden, om gezien te worden. Nog meer! Zy fchreeven meestal uit anderen af, zy fchreeven uit meer, dan éénen af, zy verëenigden tien afwykingcn tot ééne Gefchiedenis, zo als hun de omftandigheden waarfchynelykst voorkwamen , en men weet het immers, dat, hoe meer een verhaal door de pen vloeit, hoe meer het ook van zyne zuiverheid verliest. Niets van dit alles heeft 'er plaats by de Bybelfche Gefchiedenis!'t Zyn byna alle verhaalen uit den mond van de geenen , die zelfs gezien , zelfs gehoord heb-  • van den BYBEL. ï| hebben, en die volgens zo veele ómftandighédeh 9 by welk eene openhartige belydenis van eigene feilen , by zulk een vöórftel der Gefchiedenis zonder eenig plan, by zulk eene onhavolgbaare eenvoudigheid , vvaarméde de Waarheid bekleed is, zeker zeer onwraakbaarë getuigen zyn! Zo zyn byna alle de Schriften Van Mofes, zo zyn die van Jofud. De Boeken dér Rechteren, die van Samuël, die der Koningen, van Efra, van Nehemia zyn voor 't grootfte gedeelte üittrekfels uit Jaarboeken , ih welke de gebeürtehisfeh , zö als die gefchiedden, terftond opgetekend wierden. Zo is eindelyk het geheele Nieuwe Testament. Zyn het dan ook niet altyd uitdrukkelykè verhaalen, dan zyn hét toch eigene redenen , eigene gedachten der Perfoonen *i en wat geeft het Charakter meer te kenhen, dan dit? De redeneering is naast dé daad het beeld, waarïn men de ziel allerbest befchouWen kan. —.— En dit alles nu te faamen genomen , vraag' ik: Waar is de Gefchiedenis, by welke wy mét em beter gevolg onderzoekers - m' den Mencch zouden konnen zyn, dan byde B\ belfche? Afwisfeling, meenigvuldigheid, waar vinden" wy die in eene overvloediger maate ? Zedelyke fchoonheid en mismaaktheid in aïlerléye Ichakëeringén — waar vind men die meer dan hier? Welk eene reeks Van voorbeelden van verhevené , buitengewoone, middelmaatige, gewoone, flechtè, diep ver. vallene menfchen ! In welke allermerkwaardigfte gefteldheden ontdekken wy dèn mensch! En hoe voordeelig is dit allés wédër Voor den Charakterkundigen 1 Was 'er eene Gefchiedenis der Menschheid —— wat zoude men 'er üit kunnen leeren ? Daar zoude men duizend goede en kwaade gewoonten',' I. deei. B d\iï'  i8 OVER DE CHARAKTERKUNDE duizend gewichtige grondllelligen , zeden , vooroordeelen kunnen nafpooren. Daar konde men misfchien ontdekken, hoedanig wanneer, het menfchelyke Geflacht beter erger geworden , hoe deeze of die dwaaling ontftaan was, hoe dezelve allerbest konde geneezen worden. Wanneer deeze voordeden van eene Gefchiedenis der menschheid zo groot zyn, wel nu, waarom klaagen wy dan? . De Bybel is eene Gefchiedenis der menschheid in zulk eenen volmaakten zin van het woord, als niet een van de anderen. Maai- om nu ook te komen op het voordeel van eene zodanige Bybelfche Charakterkunde, in betrekking tot den Bybel en den Godsdienst zeiven, echter kan men vooreerst niet ontkennen , dat in de redenen, in de daaden, in de denkwyze van de Perfoonen, die in de Bybelfche Gefchiedenis voorkomen, veel gevonden wordt, dat ons by den eerften opflag zeer in 't oog loopt. Men zoude met opzet zyne oogen moeten fluiten, om niet het zeer groot onderfcheid der oude en nieuwe gefteldheid den altoos voortduurende Kerk van God intezien. Derhalven kan het ons niet vreemd dunken , dat veele dipgen in de oude en fommige in de nieuwe Gefchiedboeken in de verfchillende gemoederen der menfchen verfchillende uitwerkingen voortgebragt hebben, naar maate zy hoogere of laagere denkbeelden van het gezag der geheele leer hadden. In het eerfte geval heeft meenig oprechte in ftilte de twyfelingen en zwarigheden, die onder het leezen van dezelven by hem opkwamen , trachten te verflikken, zonder te bedenken, dat dit nooit de rechte weg is, om tot de waare rust te komen. Anderen hebben zich daarentegen, zonder zich te ontzien, met eenen bitteren  van den BYBEL. 19 teren fpot in het Heiligdom gewaagd, 't welk hun toefcheen geen Heiligdom te zyn; en tervvyl zy ons het Charakter van de voornaamfte Perfoonen der Bybelfche Gefchiedenis verdacht maakten * tevens de grondzuilen van den Godsdienst naar hun oordeel doen beeven. De oorzaak en het oogmerk van deeze geheime of openlyke twyfelaars kan zeker zeer verfchillende zyn, en ik waag het nooit, alleen uit den twyfel terftond op een boosaardig oogmerk, of op eene geheele verloogchening der waarheid te befluiten. Dit is echter eene zekere waarheid, dat met het meerder of minder geluk, 't welk deeze twyfelingen onder de Christenen vinden, de wasdom en het afneemen van den waaren Godsdienst en van de vaste overtuiging van deszelfs gewisheid, in een naauw verband ftaat. De Leerredenen, in welke het ongeloof beftraft wordt, de veeltyds zeer Wel gemeende zuchten en luide klagten over de tvvyfelzucht, de raad , om zyn oor en hart voor deeze ftem der bedrieglyke verleiding geheel en al toetefluiten, zyn juist de allerzwakfte middelen, zy werken niets dan verdooving, en zyn nog daarenboven dikwyls onmogelyk. Andere antwoorden op diergelyke veelal zeer fchynbaare tegenwerpingen , die geleerder zyn, zyn buiten tegenfpraak van veel meer nut. Maar zoude 'er niet nog altyd zeer veel in zyn, dat te driftig, te oppervlakkig , te verre gezocht, te gemaakt, te weinig van belang, met één woord te onnatuurlyk is, dan dat zy eene geleerde en de waarheid zoekende tegenparty (hoedanige 'er inderdaad zyn) een volkomen genoegen zouden kunnen geeven? Zoude 't dan niet der moeite waard zyn* zowel ten voorB a deele  20 OVER DE CHARAKTERKUNDE deele van deeze dwaalenden , als ter bevestiging van hen, die in gevaar konden komen om dwaalenden te worden, eene proef te neemen, of niet de naauwkeuriger onzydige ontvouwing van bet Charakter der Hoofdperfoonen in de Bybelfche Gefchiedenis het allerbeste middel is, om.zo veel, het geen ons thans aanftootelyk fchynt te zyn, meer natuurlyk * dan tot dus verre gefchied is, zo veel, dat thans in 't geheel in geen verband ftaat, als zeer overëenftemmende te vertoonen ? Wanneer wy bewyzen, zonder eenig ander Leerftelfel te volgen, dat diep in deeze niet gekende mannen zo veel ligt, 't welk edel, groot of Goddelyk is, zoude dit niet een veilige weg zyn, om verftandige twyfelaars en oprechten, die dwaalen, tot andere gevoelens overtehaalen ? Want aan hen, die ten koste der waarheid, alleen om aartig te zyn, fpotten kunnen, die de waarheid vlieden in plaats van dezelve te zoeken , of die veel te grootfch en verheven van zich denken, dan dat zy zich eens zouden kunnen verbeelden , dat ook anderen die niet gelyk zy denken , iets zeggen konden, 't welk zeer goed is aan deeze inderdaad rampzalige, elendige en deerniswaardige vyanden van de waarheid , van welke zy altyd fpreeken, is buitendien alle moeite verboren, en geen beter middel is 'er voor hen , dan met een verachtelyk ftilzwygen aan hun ftamelen naauwlyks liet oor te leenen. Dóch ik zie niet eens, wat zy 'er zelfs tegen kunnen hebben , of hoe het hun flechts onverfchillig zyn kan, wanneer men eens begint, den Bybel charakterkundig te onderzoeken. Wanneer zy eene gegronde oorzaak hebben, om over de valschheid of de bekrompen-  VAN DEN BYBEL. 21 penheid der Gefchiedenis te klaagen, dan zullen zy immers geenen grond meer hebben. Hebben zy daartoe geene reden, vind de onderzoeker van den Mensch alles volkomen naar de Natuur geteekend; wel nu, dan zullen zy zich ook, Maar zo dra men aan het leezcn wil gaan met dit vooroordeel : „ De perfoonen zyn uit den Bybel; hunne fei„ len zyn derhalven niet dan zwakheden , en „ alle hunne deugden zyn buitengewoon" dan verzoek ik dat men my niet tot eenen Leidsman verkieze, vermits wy 't in dit geval wegens den rechten weg zeer oneens zyn; hoewel ik ook met zekerheid vooraf kan verzeekeren, dat de Bybel by al dit vrye onderzoek niet verhezen, maar winnen zal, indien zulk een verheven Boek, 't welk de gedenkwaardigfte blyken van Goddelykheid bezit, door de poorineen van een' Mensch iets winnen kan. ° Ik hoop, dat myne Leezers thans het Geheel van het volgend onderzoek zo verre over gezien hebben, als ter voorbereiding noodig was. Maar eer wy tot het onderzoek zelf overgaan,' zal ik hier nog eenige aanmerkingen byvoegen over 't geene daar by charaktermaatig is., niet zo zeer om my hier in deszelfs ontvouwing intelaaten, als wel voornaarnelyk, om hetzelve aan hem, die denkt, als eene ïtof tot eigene overdenkingen voorteftellen. Het is aanmerkelyk, dat het Oude Testament veel armer is in vrouwelyke Charakters, dan in die van goede en groote Mannen. Wanneer men be- denkt,  van het OUDE TESTAMENT. 63 denkt, dat de vrouwelyke Sexe van ouds af veel invloed gehad heeft op het Gebed; dat haare verkeering en zeden tot het verderf of de verbetering van de onzen niet weinig hebben toegebragt; dat de opvoeding der kinderen byna alleen baar werk is; — dan zal men deeze byzon- derheid veelligt van zo weinig belang niet vinden, als zy in 't begin fchynen mogt. Wanneer ik over de oorzaak van dit verfchynfel eene gisfing durf waagen , is het deeze: de groote afftand onzer zeden van de zeden dier volken doet ons veele zaaken in een haatelyker licht zien, dan waarin zy hun moesten voorkomen welke in dien tyd leefden; wy kunnen, naar onze manier van bevatting, veele dingen als fouten aanmerken, die men in dien tyd voor groot en verheven hield. Men denke hier aan de daad van Jaël men leest dezelve thans niet zonder ontzetting en een innerlyk misnoegen en nogthans zongen de Israëlieten haar Triumfliederen toe. Over 't algemeen kan men echter daar niet wel uit opmaaken, dat 'er onder die Natie minder deugd by die Sexe geweest is. Maar zy was zacht, ftil, niet ryk in daaden, en bleef dus naar alle vermoeden, vooral in de Oosterfche Landen, alwaar de Vrouwen veel minder in 't openbaar verfcheenen, veeltyds te ongemerkt, om opzien te maaken in eene Gefchiedenis. Zy, die ons genoemd worden, hebben byna allen, by haare fouten , nogthans eene zekere waardigheid en verhevenheid, en eenen byna mannelyken geest. Daarenboven geeft de Israëiietifche Gefchiedenis overal gelegenheid tot zekere waarneemingen, welken byna altyd het Refultaat zyn van eenige Cha-  64 OVER DE GESCHIEDENIS Charakters, wanneer die onder elkanderén vergeleeken worden. Zie hier flechts fommigen ten voorbedde. „ Noch de deugd noch de ondeugd zyn erf- „ lyk" in geene Gefchiedenis is my deeze ondervinding zo dikwils, zo klaarblykelyk voorgekomen, als in deeze. Men doorbladere dezelve van 't begin tot het einde toe , overal vertoont zy zich als van zelve aan ons oog. En by zo veele en meenigvuldige voorbeelden zoude het misfchien gemakkelyker vallen , om den grond van deeze ondervinding natefpooren, een' grond , die by ons veel eer tè vinden is, dan in eenen tyd , in welken de deugd en de vroomheid, als ik zo fpreeken mag, den mensch veel natuurlyker, en niet door zo veele vreemde byvoegfels , valfche aanhechtingen en gedaantens mismaakt, meer een voorbeeld, dan een leer, meer eene gewoonte, dan een aangenomen, geleerd en gedwongen werk waren. „ De vermenging van de Charakters brengt „ ongelooflyk veel toe tot de gelukzaligheid van „ de maatfchappy, zy is de waare band van lief„ de en vriendfchap: de enkele gedachte aan de „ yerfcheidene in ons geplante grondbeginfels is „ inderdaad eene van de allergewigtigfte van „ de duizend ongekende weldaaden der Godde„ lyke Voorzienigheid" ook dit zegt de Gefchiedenis, die ons onderwerp is, zo overluid, als het ons ooit eene Gefchiederiis zeggen kan; en dit is het juist, 't welk haar verrykt met zo veel leven, met zo veel verfcheidenheid, met zo veel zonderlings en aanmerkenswaardigs. Nadien ik deeze gedachte gefchikt heb tot het onderwerp van  viN het OUDE TESTAMENT. 65 vair eene byzondere verhandeling: zal ik 'er hier niet meer van fpreeken. : : v. Nu zal ik nog' gewag maaken van éene bedenking (*). Wie zich niet kan overtuigen, dat de middelmaatige ftaat des levens de beste „ is, en niet alleen over het algemeen, maar ook „ in het byzonder by het befchaaven der ziel.on„ gemeehe voordeden heeft", leeze het Oude Testament, en hy moet óf zeer ingenomen zyn met menfchelyke grootheid, met uiterlyken fchyn en aardfche pracht, óf hy moet al te naauwgezette denkbeelden hebben van de deugd, óf hy zal zich moeten laaten overtuigen. Men zoude zekerlyk de waarheid en de ondervinding tegenfpreeken , wanneer men wilde beweeren dat eenige ftaat, hoedanig dezelve ook zyn moge,, iemand rechtftreeks uitfluit van alle deugd, of van alle goede geftcldhcid; dat een mensch, tot het hoo^fte toppunt van aardfche grootheid verheven, (want een punt blyft.het toch altyd;) of rot den laagften trap van elende, die deeze oplevert, neergezonken zynde^ nogthans niet goed, of wel zelfs groot zou kunnen blyven. Maar wanneer men het één door het ander rekent, en daarby de ondervinding raadpleegt en alles wel tegens eikanderen wikt en weegt — blyft echter de opgegeven ftelling onveranderlyk en ontegenzeggelyk; om nu niet daarvan te fpreeken,. dat 'êrook by de zeer weinige, uitzonderingen van den (*) Honderd andere zal men in, de volgende' deelen verlïrooid vinden. Meer bvëengevoegd zal men ze m de algemeene Aanmerkingen over het Eerfte Boek van Mo/es ontdekken. I. DEEL. E  66 OVER DE GESCHIEDENIS den regel, altyd nog de vraag kan geopperd worden: of die menfchen , wier goede gefteldheid en grootheid, zelfs over de allerüiterfte, fchicr tot wanhoop ryp geworden elende, of over de nog gevaarlyker' bekoorlykheden van luister, van grootsheid, van wellust zegepraalde, — niet in andere omftandigheden, by eene andere opvoeding, in eene andere betrekking, nog grooter, nog beter menfchen hadden kunnen worden? Zo dra de Perfoonen in den Bybel tot zekere uiterlyke waardigheid verhoogd worden, en uit hun ftil en vreedzaam herdersleven troonen beklimmen, of wel van het hoogfte geluk tot het diepfte ongeluk neder- zinken, lyd altyd hunne deugd, en by ge- volg ook noodzaaklyk hun Charakter (*). Ik hoop, dat deeze algemeene aanmerkingen over de gefchiedenis van den Bybel, uit het oogpunt der Charakterkunde befchouwd, voldoende zullen weezen , om ons tot het volgende nader onderzoek van dezelve voortebereiden. Ik herinner het mynen Leezeren andermaal," dat het een charakterkundig Onderzoek zyn zal, zo dat wy van veele omftandigheden niet fpreeken zullen, welke men van eenen algemeener' Uitlegger van de heilige Boeken nader zoude wenfchen bepaald te zien. Hiertoe vind men veel ftoffe in de fchriften van Calmet, SaüRIN , la ROQUE, LlLIEN- thal, MicHAëLis, Hess en andere nieuwe Uitleggers, het ware alleen te wenfchen, dat een man van uitgebreide kundigheden en met C*) Wie denkt hier niet aan Job, Saul, David Sa. lomo?  van het OUDE TESTAMENT. 67 met eenen fynen geest van beproeving, nuttige uittrekfels uit deezen geheelen voorraad, ten voordeele van godgeleerde Leezers, en ook van dezulken die zich niet met opzet op de Godgeleerdheid hebben toegelegd, wilde verzamelen. Wy zullen ons oogmerk bereikt hebben , wanneer het beoefenend onderzoek van de Gefchie denis der Menschheid, door onze bedenkingen eenige nieuwe byvocgfelen ontvangt. E2 FRAG-   FRAGMENTEN DER CHARAKTERKUNDE, INDEN EERSTEN OUDERDOM DER WAERELD.   FRAGMENTEN DER CHARAKTERKUNDE. Daar ligt nu het Eerfte Boek van de Gefchiedenis , welke Mofes verzameld heeft, voor onze oogen, en leid ons terug in zodanige tyden, alwaar onze geest alle zyne begeerten om onderrecht te worden, vergadert, en veeltyds maar half, of minder dan half verzadigd, weder moet weggaan. Hoe zeer ik ondertusfchen zoude wenfchen de Gefchiedenis van eene reeks van duizend jaaren in veele boeken, in plaats van in weinige bladen te mogen zien; is my nogthans zelfs deeze kortheid borge voor de waarheid, voor de gemoedelykheid van den Man, die my liever weinig waarheid aanbieden , dan met veele verdichtfelen misleiden wilde. Wat ook de Bolingbrokes en Humes zeggen, zy zullen my echter niet gereed vinden, om dit Boek op hun woord godslastering te noemen; ik moet het zelf zodanig vinden , of ik zal wantrouwend worden jegens hunne overige {tellingen. Ik heb het eens voor al gezien, dat de algemeenfte eenvoudigheid de heerfchende toon van de geheele Gefchiedenis is; dat het den opfteller niet eens in de gedachten fchynt gekomen te zyn, of men ook wel aan de waarheid twyfelen zouE 4 „de,  72 FRAGMENTEN dek de, dat de ftille bewust zyn van de onverleidbaarfte oprechtheid, recht charaktermaatig by hem is; dat hy volftrekt nooit door opfmukkingen of woordenpraal de toejuigchingder Leezers zoekt; dat hy, byna al te weinig bèkommerd over de fraaiheid, op niets anders denkt, dan op waarheid; dat hy zich nooit, niet één eenigmaal tegenfpreekt, niet éénmaal -den draad afbreekt, niet éénmaal aan het eenige oogmerk van zyne Gefchiedenis ontrouw wordt; dat hy zelfs niet vreest door menig verhaal aanftotelyk te worden, maar met eene Volmaakte getrouwheid alles verhaalt, zo als hy 't gevonden, gehoord, en waargenomen heeft. • Dit alles moet zeer gewenscht voor ons zyn, wanneer wy in den rechten en eigenlyken zin zekere en onbedrieglyke berichten van den Mensch, en van de trapsgewyze volmaaking van zyn Charakter willen hebben. Wy behoeven nu in 't geheel niet te vreezen dat 'er eene wysgeerbe enkel denkbeeldige verbeelding in de plaats der waarheid zal treeden, die by leedige uuren misfehien , door de rondvliegende vonken van Genie en Geest onze verbeeldingskracht kan Vermaaken, maar met dit alles echter niets meer blyft dan -— verbeelding. Wy kunnen veeleer met reden hoopen, om eene met veel naauwkeurigheid en zorgvuldigheid ontworpene en waarachtige fchildery van de eerfte Waereld te zien, welke in eenvoudigheid, maar tevens ook fn zekerheid , al wat de oudfte Dichters van Griekenland en andere volken daarvan gezongen hebb -n, zeer verre overtreft. Voor hoe verre daarin ook voor ons meeniëé gewigtige les , meenige waarfchouwing voor I . on-  CHARAKTERKUNDE. 73 ze tyden, meenige troost voor deugdzaame. menfchen, die altyd naar evenredigheid minder in getal zyn , mogt liggen opgeflooten, zulks zullen wy * thans nog niet bepaalen; echter hoopen wy reeds vooraf, dat de oude zo weinig recht gekende verhaalen mogelyk het bittere noodlot niet verdienen, geheel en al uit de reeks dier waarheden gebannen te worden, die tot een onderwys voor het volk kunnen dienen. DE EERSTE MENSCHEN. Met voordacht geeve ik de volgende Aanmerkingen deezen algemeenen naam, want zy zullen niet zo zeer de Charakterkunde van Adam en Eva, als wel de Charakterkunde der Eerfte Menfchen behelzen. Hierover zullen wy eerst eenige woorden fpreeken , om het waare gezichtpunt te bepaalen. Wanneer wy begeerig zyn om van onze eerfte Stamouderen iets te weeten; te weeten, hoe zy wel mogen gedacht hebben, hoe verre hunne denkbeelden wel mogen gegaan zyn , hoe veel zy wel mogen gekend en Ondervonden hebben waarom zyn wy daarnaar zo begeerig? Voorzeker niet om dat zy ook menfchen waren; om dat zy uit hoofde van afkomst eenige betrekking tot ons hebben; om dat zy zeer lang voor ons leefden ; maar om dat zy de Eerfte Menfchen waren ; om dat wy ^aarn iets zekerers van den Eerften van ons geil; ebt zouden willen weeten. En juist zo zyn de befchryE 5 vin-  74 FRAGMENTEN der vingen in de oude Gefchiedenis; zy kunnen ook niet veel meer behelzen. Hier herhaal ik wederom myne voorig vermoeden, dat de Charakterkunde der menfchen in het eerfte begin der aarde nog zeer enkelvoudig is, en minder ryk in zaaken, dan in vervolg van tyd. De eerfte Mensch heeft nog geen eigenlyk bepaald Charakter; want de verfcheidenheid van hetzelve wordt door uiterlyke omftandigheden, en gedeeltelyk ook door inwendige oorzaaken , die van den Mensch niet kunnen afgezonderd worden, te wege gebragt. Het zoude tegen alle ondervinding aanloopen, zo men niet wilde toeftemmen, dat ons ligchaam zeer veel in onze ziel bepaalt; dat de Temperamenten zeker een gewigtig hoofdftuk in eene Theorie der Charakterkunde zyn; en dat een iegelyk Temperament onwederfpreekelyk uit het ligchaam, uit het maakfel van de zenuwen, uit den fnelleren of langzaameren omloop van het bloed door duizend vaten, en uit de beginfels waaruit het beftaat, zynen oorfprong en zyn hoedanigheid ontleent. De verfcheidenheid van Charakters zal derhalven dan eerst recht ftand grypen, wanneer het menfchelyke geflacht zich vermeenigvuldigt, wanneer 'er kinderen geteeld, gebooren worden, en hun ligchaam door de natuur des Ouders, door de indrukken die reeds voor hunne geboorte op hen gemaakt zyn, zulk een onderfcheidene gefteldheid verkrygt. Dit heeft by het eerfte paar Menfchen geen plaats. Het Klimaat konde wel iets doen, doch ook maar iets, het welk hun niet byzonder eigen was, maar het geen zy met alle hunne nakomelingen in hetzelfde Klimaat gemeen hadden. Opvoeding cn indrukfelen in  CHARAKTERKUNDE. 75 in de ieugd konden ook geen plaats hebben ; wetten waren 'er weinig, en zy werken ook eerst op het geheele van eene Natie, die 'er nog niet was; de Godsdienst was nog een denkbeeld der natuur, de gezellige famenleeving kreeg eerst zyn beftaan, na dat zekerlyk het Charakter reeds zyne bepaling hadt, en men kan wel niet ontkennen, dat het lange leven hunne ondervindingen verrykt, en hunne vermogens tot hebbelykheden gemaakt zal hebben; evenwel dit behoort eigenlyk niet tot het Charakter in den bepaalden zin. Dus, ik zeg het andermaal, zullen wy niet het Charakter van Adam, niet dat van Eva, maar het Charakter maatige van de Eerfte Menfchen nafpooren. Korter zouden de berichten naauwlyks kunnen wezen, als zy van hen in de Gefchiedenis van Mofes zyn; maar misfchien is even deeze kortheid de grond, waarom men dezelven zo zeer mishandelde, en zo verre afweek van de waarheid , wanneer men van het eerfte Menfchenpaar iets zeggen wilde dat meer bepaald was. Het ftilzwygen der Gefchiedenis laat altyd aan onze eigene overdenking een ruim veld over, en wanneer zich deeze met de verbeeldingskracht daarvan verwydert, dan is 't gemeenlyk met de waarheid gedaan. Van hoe meer belang het beeld was van den eerften aller der geenen die gefchaapen zyn, met hoe meer begeerte het oog van de geheele nawaereld zag op hem, welken zy als uit éénen mond Vader noemde ; dies te meer fpanden vernuft en geest ook alle krachten in, om deeze begeerte op eene waardige wyze te bevredigen. In eenen tydkring, waarin men het wonderbaare overal beminde, waarin men  76 FRAGMENTEN der ' men zich te wyzer achtte, naar maate men by anderen verbaazing konde verwekken , geloofde men, dat de grootfte uitgeftrektheid van wysheid, die er by eenig mensch plaats konde hebben, nog veel te naauw beperkt was, dan dat dezelve tot een meetftaf der wysheid van den Vader aller Leevenden konde verftrekken. Van de droomen der Rabbynen af tot de laatere Eeuwen toe, waarin Hendrik van Hessen de bekwaamheid en de ondervinding van Arist o te les zo hoog verhief, dat zy byna gelvk waren aan de kundigheden van Adam; waarin Finedo alleen met eene foort van angstvalligheid het waagde te zeggen: dat toch veelligt de Staatkunde niet mede behoord heeft tot Adams groot doorzicht; waarin de wyzere Ca tetanus gantsch met vriendelyk aangezien wierd, toen hy fommige gewigtige zwaarigheden tegen de ftarrekundige weetenfchappen van Adam meende ontdekt te hebben; eindelyk tot onze tyden toe, waarin nog geduurig in fchriften gezegd wordt hoe geleerd Adam geweest is, — waarin men dichtkundige befchryvingen van de natuur der gelukzaligheid, welke hy in het Paradys genooten heeft, (befchryvingen die echter louter Oostersch zyn,) zelfs in boeken voor het volk, als eene onbetwistbaare waarheid verkoopt — hoe zeer zeg ik, heeft men in alle deeze tyden, de Charakterkunde van den Bybel, die veel meer waarheid behelst, verwaarloosd en door vreemde optooifels onkenbaar gemaakt! In eenen tydkring, in welken een bedaarder overleg en de onbevooroordeelde beproeving in de plaats van verbeelding en vooroordeel gekomen zyn, zyn nu deeze verkeerde begrippen wel  CHARAKTERKUNDE. 77 wel voor het grootfte gedeelte gebannen , en keven nog maar hier en elders in het brein van meenig zwak mensch , die zich verbeeld dat zy al te naauw met den Godsdienst verknocht zyn: maar zoude men nu aan den anderen kant, uit eene geneigdheid voor zekere geliefkoosde denkbeelden (die eenmaal in de Charakterkunde van onze Eeuw zullen behooren, en aan de denkwyze van eene meenigte van Schryvers den weg getoond hebben , dien zy gaat,) niet hier en elders het Charakter van het eerfte Menfchenpaar vólgens deeze denkbeelden bepaald, en om maar .altyd zeer veel te kunnen fpreeken van zinlyk en zinlykheid, hier het fpoor V"an de heilige, Schrift vcrlaaten hebben , om vooral zo veel te zekerder de övermaatig fterk gefpannen nog veel te geestelyke denkbeelden van zyne voorgangers, die inderdaad by die oude gebourtenisfen een paar duizend jaaren te vroeg gebezigd zyn, te ontduiken? Laatere Schryvers hebben reeds aangemerkt, dat de geheel woeste zin^ke Natuurmensch van den Heer Rousseau (*), aan zyne overige dikwerf zo gezonde Philolhphie weinig eer aandoet, en dat de Natuurmensch des Bybels zich merklyk verheft boven deeze onwaardiger en voor de verhevenheid van de menfchelyke natuur te weinig gepaste denkbeelden. Evenwel heeft hy by veele eenen te fterken indruk gemaakt, en men heeft getracht, den Byhelfchen Mensch deezen Natuurmensch (*) Rousseau difcours fur Porigine & les fondement s de rinégalité parmi les hommes. Amjlerd. 1755.  78 FRAGMENTEN der mensch van Rousseau zo naby te brengen, als mogelyk is. 't Zoude ten eenemaal tegen myn oogmerk zyn, alle deeze verfchillende gevoelens hier te beftryden. Indien myne Leezers hetzelfde vinden in de berichten van den Bybel, 't geen ik 'er in meen te vinden, zal het vanzelve blyken, dat die gevoelens van allen grond ontbloot zyn. Naar myn gevoelen (het zal geene wet voor anderen, maar flechts eene proef tot nader onderzoek zyn,) kan van 't geene by den eerften Mensch charaktermaatig is, niet dan het volgende met zekerheid gezegd worden , onderfteld zynde, dat wy alleen den Bybel, en geene andere Theorie volgen. Volmaakt, (dat is hier: van alles wat tot het weezenlyke van 's menfchen natuur behoort, voorzien, tot ieder ontwikkeling bekwaam, zonder natuurlyke en zedelyke gebreken,) komt de eerfte Man voort uit de hand van den Schepper. — Volmaakt, (van alles wat tot het weezenlyke van 's menfchen natuur behoort voorzien , tot iedere ontwikkeling bekwaam , zonder natuurlyke en zedelyke gebreken,) komt de eerfte Vrouw voort uit de hand van den Schepper. Vol van kracht in ligchaam en geest, vol van kracht in verftand en wil, vol van kracht in elk vermogen, 't welk den mensch is ingeplant! Nog eens, volkomen en onvolkomen zyn hier betrekkelyke denkbeelden. Zy zyn alleen betrekkelyk tot de uitgebreidheid of tot de geheele fomme van krachten , welke volgens het oogmerk van den Schepper de Mensch als Mensch hebben zal. Zeer hoog ftaat hy boven het dier ver-  CHARAKTERKUNDE. 79 verheven, de éénige in zyne foort in den geheeJen kring der fchepping, zo verre zy onze aarde betreft. (*). God zag hem aan, toen hy hem gefchaapen had, en hy was zeer goed. Dit zeer goed vatten wy toch by de overige fchepfels in denzelfden zin op, waarin wy anders her woord volkomen beezigen. Waarom dan alleen by den Mensch niet? Zal hy dan geheel ruuw, geheel onbefchaafd, geheel zinlyk geweest zyn? Waarom zal dit plaats hebben? Het is eene voldongene zaak, dat onze ontzenuwde natuur, onze nakomelingfchap , die van tyd tot tyd meer ver- (*) Ik fpreek voornamelyk van de Charakterkunde der ziel, niet van die des ligchaams. Anderszins is de fterkte des ligchaams, bloeiende gezondheid , vermindering en herftel van de kracht, in eene volkomen gelyke evenredigheid, niet minder Charaktermaatig in de twee eerfte menfchen, en bepaalt de volmaaktheid van de zielsvermogens , althans zekerlyk van de dierlyken. By voorbeeld : waar blyft by flappe, verdorvene zenuwen de volmaaktheid van het geheugen ? Aldus is het ook gelegen in veele andere gevallen. • Jk wensch, dat dit voor veele van myne Leezers, die zich op het onderzoek van den mensch willen toeleggen , een wenk zyn moge, om nooit de ftudie van 's menfchen pbvjifcbe natuur alte veel af te fcheiden van de zedelyke, en op de verfchynfels in de ligchaamelyke waereld over 't algemeen oplettender te zyn, dan zo veele Geleerden en Wysgeeren (veele mogelyk uit eene nodelooze vrees voor het Materialismus) gemeenlyk zyn , dewyl men door hulp van dezelve veele verfchynfels in de Gees- tenwaereld zoude kunnen verklaaren! • ]k zal in het vervolg dikwils zodanige phyfiologifche opmerkingen aanhaalen.  80 FRAGMENTEN der verdorven is, ook op de mindere volmaaktheid onzer ziel invloed heeft. Maar dit alles kan geen plaats hebben by den eerften Mensch. Waarom zal ik my denzelven zo ruuw, zo onvolmaakt voorftellen? „ De Natuur, of veelëer „ haar Bewerker doet geenen fprong"! — Maar wie zegt my dan, dat het een fprong is, dat ik alle de trappen kenne , die tusfchen beiden liggen? „ Zo weinig als onze kinderen denk- „ beelden en doorzicht hebben, zo weinig had „ Adam die ook; —— by zyne fchepping was „ hy in zyne kindsheid"! Waarlyk, die fluitreden is niet wettig! De onöntzwagtelde zintuigen, het onrype in het kind zyn even zo veele gordynen, die voor de ziel hangen, en die het befchaaven van de vermogens en.bekwaamheden, die inderdaad reeds in de ziel fluimeren, beletten. Dit alles geeft my reden, om opte- maaken, dat het ten minften niet noodzaaklyk, niet tegennatuurlyk is, als men Adam tot iets meer maakt, dan tot eenen zodanigen, die maar niet in '£ geheel wild is; als men beweert, dat hy veelmeer wezenlyke kundigheden, wezenlyk doorzicht, en werkelyk duidelyke denkbeelden bezeeten heeft. Ongevoeglyk zal men het immers niet willen vinden, indien God hem aldus zoude gcfchaapen hebben? Maar wat zegt ons dan eigenlyk de Bybel? Hoedanige Charakters heeft hy ons van deezen eerften Mensch opgegeeven? Ik zal niets zeggen van de plechtige inleiding, waarmede dit gewyde Boek de Schepping van den eerften Mensch be'gint; zy is een befchryving door eenen man, die de geheele waardigheid van de menfchelyke na-  CHARAKTERKUNDE. 81 natuur gevoeld heeft (*). Maar het verhevene: „ Laaten wy Menfchen fcheppen, ons Beeld, „ Heerfchers der" aarde" (f), dit is Charakterkunde van den mensch, ouder dan zyn oorfprong; dit is zyn naam, die in het plan van de Godheid ftond voor dat 'er eene Waereld wierd. Bedenk ik nu dat het Geheel-Al in zyn foort volmaakt, in zyn foort een beeld van den Schepper , goed was, gelyk hy, dan moer 'er een verhevener zin opgefloten liggen in de woorden: de Menscb zal een Beeld van (Jod zyn; bet moet dat geene uitdrukken ,'t welk den mensch in eenen byzonderen zin, meer dan het allcrvolrnaak'fre dier, der Godheid nader brengt. En dit denk ik ligt alles verëenigd in dit eene: h t Bewust zyn van zich-zelven, met alle zyne ondcrftellingen en ge- vof- CO Ik zeg onbepaald, door eenen man enz. om dat het my met meer nieuwe Uitleggers zeer waarfebynelyk voorkomt, dat de eerfte Hoofd (lukken van Mofes eerde Boek merkelyk ouder zyn dan hy zelf; dat zy misfetnen verdienen in den tyd van de eerfte Aarts, vaders geplaatst te worden, en, yermoede'yk, geheele Liederen , of Fragmenten van Liederen zyn , te meer om dat zy in vólmaakt-,poëetifche uitdrukkingen vervat zyn. Wien het ongelooflyk voorkomt dat zy by de tweeduizend faaren zullen behouden gebleven zyn, dien geef ik te bedenken, eensdeels of niet de onlangs ontdekte Gedichten van Osfian, uit de derde Eeuw, in de Hooglanden van Schot'and , de moge ykhcid der zaak bui. ten twyfel ftellcn; anderdeels dat de oorfprong van het gebruik der Letters nog niet met cere vaste zekerheid voldongen is, ten derden dat de kortheid en het afgebrookene van veele enkele Hukken doen vermoeden dat 'er inderdaad misfehien veel van verlooren is. Zie ook de Mofatfcbe Brieven; 4de Brief. Ct) Genef. I, 26. I. DEEL. F  82 FRAGMENTEN der volgen. Deeze onderftellingen en deeze gevolgen recht bepaald zynde zullen ons het echt- fte Charakter der eerfte Menfchen opleveren. Eene Rede, die door niets verwoest is; bekwaamheid om zich denkbeelden en waare denkbeelden te vormen van de dingen rondom zich; waarheid in elke, ook in de kleinfte gedachte! Ongelooftyke bekwaamheid van alle zielsvermogens! Een fnelle wasdom in kennis, wegens de byblyvende indrukfelen van alle ondervinding en onderwys! Weetlust by elke ftem van onderrichting! Begeerte naar volmaaktheid! Een zin geopend voor eiken indruk, en ieder indruk door de best gekoozen landftreek, door een bloeijend Eden, de vergaderplaats der fchoonheid,rykelyk onderhouden! Zintuigen, welke tot een iegelyk gebruik gefchikt zyn, waartoe ook het vermogen om te fpreeken voornamelyk behoort! Deeze enkele trekken, die zeker niet te verre gezocht zyn, houden den eerften inwooner der aarde nog zeer verwyderd van 't geene wy thans Geleerdbeid noemen! En is niet juist dit voor een gedeelte een gevolg van onze grootere behoefte, welke de eerfte Mensch gelukkig misfen konde ? Maar zy verheffen echter ook den Mensch boven 't geene waartoe men hem verlaagt; zy doen ons in hem reeds meer dan eene volftrekte ruuwe zinlykheid zien, en zy worden door alles wat wy van hem weeten bevestigd, hoe weinig het ook zyn moge. Ik verfta dat geene niet, het welk van de fchepping der Moeder aller levenden gezegd wordt. Maar hoe ik het ook moge willen verklaaren, de uitdrukking van den Vader der menfchen : „ Nu is het toch been van myn gebeente, „ en  CHARAkTERKÜNDÉ. 83 „ en vleesch van mynen vleesch" (*), is echter zekere overvloeijende gewaarwording van verwondering en vreugde, welke eenig Nadenken pver zich en de Vrouw uitdrukt, 't geen men Adam geheel en al betwisten wil, zonder het 00genblik van zyn ontftaan van zyn volgend leven te onderfcheiden. Ook het fnelle gevoel van zekere onedele driften in het ligchaam na den val, (t) doet my meer dan een' geheel ruuwen, geheel zinlyken Mensch vermoeden; een Mensch die, door leer en onderwys, van Moraliteit en Immoraliteit reeds meer begrippen heeft. Want de reizigers hebben aangemerkt, dat zelfs onder zodanige Wilden, welke men niet alle befchaafdheid betwisten kan, nogthans de denkbeelden van eerbaarheid niet altyd zo verre gaan, dat zy zich niet, zonder fchroom, openlyk zo- dani- (*) Hoofdft. II, 23. Aldus, geloof ik, dat de woorden volgens het verband allerbest kunnen overgebragt worden. Adam heeft te vooren alle levende fchepfels gezien , maar niets dat naar hem geleek , en volkomen met hem overeenkom (lig was, gevonden. Nu ziet hy eene gedaante gelyk de zyne nu is ,t vleesch en gebeente gelyk hy. Aldus laat Milton hem fpreeken : Thou hast fullfiü'd Thy Words, Creator beauteous and benign! Giver of all things fair! but fairest this Of all thy Gifts, nor enviest. I now fee Bone of myn bone; flesh of my flesh, my felf Before me: women is her name, of man Extraöed: for this caufe he fhal forgo Father and Mother and t'his wife adhere; And they fhall be one flesh, onè heart, one foule. — Milton Paradife lost B. VIII. 491. Ct) Hoofdft. III, 7. F 2  84 FRAGMENTEN der danige handelwyzen zouden veroorloven, waarvan de zedigheid de oogen afkeert (*). Men zegge derhalven niet dat het een aangebooren ontzag is. 't Is het niet; en het verëischt reeds overleg en onderwys, zo verre te vorderen in het fyner gevoel van het betamelyke en onbetamelyke, hoe weinig van belang ook deeze flap aan onze befchaafde wyze van denken moge toefchynen. Nog meer ! Men wil, dat alle de denkbeelden van Adam, geheel zinlyk zullen geweest zyn; dat hy niet één denkbeeld door enkele voorftelling, zonder ondervinding zal gehad hebben. Maar hoe ftemt dit evenwel overeen met zyne vrees, met zyn ontzag voor God: ,, Ik vreesde, daarom verbergde ik my (j;)? Had hy het dan reeds ondervonden , wat de ongehoorzaamheid tegen God ten gevolge heeft? Had hy dan reeds ondervonden, wat fterven is?-— Maar hoe kunnen wy 'er ons ook over Verwonderen, wanneer de eerfte Mensch reeds eenige ftappen door zyne rede gedaan heeft? Ik zal het niet herhaalen, dat men God toch volftrekt geene wet kan voorfchryven hoe veel volmaaktheid hy hem terftond in den beginne geeven moest, hoe zeer men 'er ook op verliefd is, om ichikkingen in het Plan der Godheid te maaken. Men moest alleenlyk niet vergeeten dat, zo men aan den Bybel wil geloof liaan, God zelf met hem verkeerde, hem zelf onderwees , hem by de hand leidde, en hem aanwyzing deed tot zy- (*) Zie onder anderen de nieuwfte Engelfche zeereizen in de Jaaren 1704—1772. 2 B. p. 401, volgens de Hoogd. Uitgave. Ct) Hoofdft. III, 10.  CHARAKTERKUNDE. 85 zyne gelukzaligheid. Want het is ten minften zeer overeenkomftig, zeer betamelyk voor dien God, die zich overal als de liefde openbaart, dat hy zyn fchepfel, 't welk nu in een onbekend land geplaatst was, niet zonder onderrichting zal gelaaten hebben, en dat hy nog meer dan het kleine uittrekfel der gefchiedenis in den Bybel ons meld, met hem zal verkeerd hebben. En de inhoud van zyne verkeering, zoude die niet een onderwys tot de gelukzaligheid geweest zyn? — Men moet God toch als een Vader , en den mensch als een onmondig kind befchouwen. Als 'er ooit veel van het onderwys eens Leeraars afhangt, moeten wy niet van een Goddely7 ke onderrichting die zich zo fchielyk, zo volkomen , zo duidelyk mededeelen kan , zeer veel verwachten, zonder dat wy by dit alles het edele fpoor der eenvoudigheid van den eerften ouderdom der waereld veriaaten? God;, dit is het hoofddenkbeeld in het verftand van de eerfte Menfchen, en zelfs na hunne ongehoorzaamheid blyft dit het voornaamfte. Hem kennen zy als Schepper, en ontwyfelbaar op eene zeer waardige wyze, zonder de dwaaze verbeeldingen der latere volken. Hem kennen zy als IVetgeever. ,, God ,, heeft gezegd: eet 'er niet van". ■ Flem kennen zy als Alweetend, ten minften als dien, die zeer veel weet, en die de ligchaamelyke tegenwoordigheid niet behoeft. „ Zy hoorden zy„ ne ftem, en verbergden zich voor het aange,, zicht van den God Jehovah". Hem kennen zy als Rechter. Als zodanig eenen hoorden zy hem in het vonnis des doods, als zodanig eenen voelden zy hem onder de bekommeringen des levens, des arbeids en der geboorte — . F 3 Hem  8f5 FRAGMENTEN der Hem kennen zy als Helper. Dit ondervond Eva met de grootfte blymoedigheid, toen zy Kaïn baarde. „ Door Jehovah's hulp heb ik een „ Mensch ter waereld gebragt"! Dit is reeds veel, veel meer dan men by eenig volk zonder befchaafdheid in de zuiverheid van hunne denkbeelden vinden zal. Doch wy hebben tot dus verre den Mensch altyd flechts van de zyde des verftands befchouwd. Laaten wy nu ook nog iets zeggen van het gebruik van dit verftand, ten aanzien van zyne zedelyke gewaarwordingen en daaden. Wanneer deugd eene hebbelykheid is in zodanige daaden die met de wet overëenftemmen, dan kan men de eerfte Menfchen weinig eigenlyke deugd toefchryven, en zekere deugden, die by ons zeer gewigtig zyn, kunnen by hen over 't algemeen (althans naar ons gewoon misfchien te verregaand voorftel van de geheel zuivere gelukzaligheid der eerfte Menfchen) geen plaats hebben , voor zo verre dezelven gevolgen van lyden en rampen des levens zyn. Evenwel ligt in hen zekerlyk de kracht en zucht tot eene edele , Gode-betamelyke, Gode-gelykvormige wyze van denken; geene begeerten naar zodanige dingen, welke tegen de Natuur, die God hen gegeeven heeft, ftryden; overëenftemming van den wil met den wil van God, die hun Vader en hun Heer is. Tevens ontftond daarüit het bewust zyn van recht te doen, of ten minften het afweezen van bewust zyn van onrecht, en hetna- tuurlyk gevolg hiervan, de Onfchuld. Ook lig: in Adam eene zucht tot een gezellig leven , bet groote oogmerk van onze natuur; een zacht voorgevoel en reikhalzend verlangen naar een  CHARAKTERKUNDE. 87 een fchepfel, 't welk ook, gelyk hy, een Beeld van God mogt weezen, en het geen ondertusfehen, in den ruimen omtrek der gantfche aarde niet te vinden was; een verlangen naar een fchepfel waar aan hy zich mededeelen, zyne gedachten, zyne kennis, zyne verbaasdheid over de voor hem ontflootene heerlyke fchepping (die zonder mededeeling de helft verliest) ontdekken , en waarméde hy in gemeenfehap de natuur genieten konde. „ Maar voor hem wierd 'er geene hulp gevonden, „ die met hem had kunnen verkeeren". En daar zy nu in zyne armen gebragt wordt, welk een blymoedig verbaazen heerscht 'er by hem! hoe begint daar de eerfte huwelyksliefde , die zo verre verheven is boven de enkele bevrediging der zinlyke driften , waartoe van ouds af fommige menfchen, die gaarne voor W.ysgeeren wilden gehouden worden, haar zochten te verlaagen. Zon» der tegenfpraak is toch het byvoegfel van den Gefchiedfehryver, veelligt uit den mond van Adam zelf, overoud: „ Daarom zal een Man Vader en „ Moeder verhaten, zyner Echtgenoote getrouw „ blyven, en zy zullen beiden één zyn" (*); en meer dan eene bloote natuurlyke zucht, namelyk eene weezenlyke liefde, die zelfs de liefde tot de ouders te boven gaat, ligt ontwyfelbaar in dit byvoegfel , het welk eene onwrikbaare , en, gelyk wy zien, in de eerfte natuur van den mensch gegronde waarneeming behelst. Inderdaad was het ook, wat men 'er ook fteeds tegen moge inbrengen, meer dan eene ligchaamelyke natuurdrift. Zich-zelven volmaakter, wyzer, Gade meer gelykvormig te maaken, moge (*) Hoofdft.. 11, 24. F 4  88 FRAGMENTEN der ge ons toefcbynen eigenbelang te zyn; maar eenen anderen even dezelfde eer deelachtig te maaken, door niets boven hem verheven te zyn, hem ' gelukkig te maaken , hem te verhoogen, hem tot eene evennelyke waardigheid te willen verheffen, dit is eene begeerte , die alleen de Liefde kan ingeeven , eene Liefde, welke reeds eenen vry hoogen graad van fynere volmaaktheid bereikt heeft. Indien hiervan in de eerfte gefchiedenis des Menfchen een blyk gevonden wierd, zoude zulks my niet alleen zeer overëenkomftig met hunne onverdorven natuur toefchynen; maar ik zoude ook myn vermoeden nopens hunne eenigzins grootere volmaaktheid, dan men dezelve gemeenlyk begrypt, op nieuws bevestigd vinden. Het een zowel als het ander doet, zo ik my niet bedrieg, zeer gepast het verhaal van de eerfte ongehoorzaamheid. Eva grypt naar de vrucht, zeker niet om God ongehoorzaam te zyn, om zyne wetten te overtreeden, maar om met geopende oogen, der Godheid eenen trap nader, te zien wat fchadelyk, en niet fchadelyk is; om den fmaak van eene zo lieflyke vrucht te genieten, om de wysheid, welke zy geeven zoude, te ontvangen. Vol van ,deeze hope, neemt zy van de vrucht; vol van deeze hope, geeft zy haaren man 'er ook van, on Kern 'emtfde voorrecht deelachtig te maaken Wie hier eenen lust ziet om te verleiden, wie niet de onverdorven, van eigenbelang (het vergif Ier maatlchappy) geheel vrye natuur ontde'::r waar wil hy dezelve dan ontdekken ? — Z • nig een leven leidden de eerfte Stam- ou- {*) Hoofdft. III, 5, 6,  CHARAKTERKUNDE. 89 ouders van het menfchelyk gedacht; een leven, het welk door een gezond , opgehelderd, leerzaam verftand, dooreen gezond, zuiver, fchuldloos hart, en eindelyk door de uiterlyke fchoorheid, die rondöm hem lagchte, tot een gelukMg leven verheven wierd. Hun ftaat is een ftaat van genoegen , van een ftil zacht genot, doch niet zo zeer van altyd vervulde, altyd bevredigde wenfchen. Hun leven vloeit weg, gelyk eene zachte beek, die naauwlyks kleine golfjes vormt welken ook op haare wyze fchoon kunnen zyn. Zy hebben genoeg , en alles is hun nog zo nieuw, de rykdom der Schepping zo groot, dat zy nooit eenige walging ondervinden. Zy hebben mogelyk even zo weinig vooruitzichten van eene groote toekomende gelukzaligheid , als zo lang zy nog van hunne on- fchuld bewust zyn vrees voor toekomende rampen, voor het toekomend ophouden van hun aanwezen. Zy neemen elk oogenblik aan uit de hand van hunnen Schepper, en worden door elk gevoel van hun geluk, tot liefde jegens hem opgewekt. Ik waag het niet eens te sis/en, hoe lang de mensch in deezen natuurlyken , oorfpronglyken, gelukkigen ftaat gebleven is. Het is genoeg, dat de Bybel en indien die het niet deed, zoude het de ondervinding doen, my zegt, dat de ongehoorzaamheid jegens God dit geluk welhaast verminderde. Men heeft reeds dikwils en naar waarheid de gefchiedenis van deezen misftap onderzocht, en byzonderlyk het genoeg in de oogenfchitterende charaktermaatige in de befchryving van den verleider duidelyk getoond, ïk denk niet dat men zeggen zal dat hy juist Eva F 5 als  go ■ FRAGMENTEN der als de zwakfte heeft uitgekozen; want ik kan het naauwlyks gelooven, dat wy reeds in de jeugd der waereld den oorfprong van de grootere fterkte van geest by den man zouden moeten zoeken, nadien my dit toelchynt, een gevolg van 's menfchen meer verwoeste natuur te zyn, het geen, mogelyk, niet dan uit natuurkundige gronden is te verklaaren. Maar zien wy op het konftige in de geveinsde vraag: „ Zoude God gezegd „ hebben, gy zult niet eeten van allerlei boo- „ men in den hof"? de verzekerende toon, die ten eerften overhaalde: „ Gy zult geenszins ,, fterven. By God ! gy zult hem gelyk wor- ,, den", hoe kan men het charaktermaaci- ge van de ftem der verleiding levendiger affchilderen (*)? Ook heeft men de wyze , hoe ein. delyk het hart van de Stammoeder tot dien ftap gebragt wierd, federt eenigen tyd meer wysgeerig en meer met de waarheid overëenkomftig opgegeeven , en ik zal hier het geene anderen deswegen gezegd hebben, niet affchryven (f). Dit alleen zou ik 'er nog gaerne byvoegen, dat de volkomene onbekendheid met bedrog en leugen tot dus verre te weinig in aanmerking ge nomen is. In dit geval kunnen wy de eerfte Menfchen als kinderen aanmerken, zonder daarom de vermogens van hun verftand tot kindfche vermogens te verlaagen. Vanwaar komt het, dat wy kinderen zo gemakkelyk in ons gevoelen overhaalen, hen zo gemakkelyk tot onwaarheid, verleiden kunnen ? Ongetwyfeld, om dat zy te vol van vertrouwen zyn , om dat zy fpreeken, gelyk (*) Hoofdft. III, r, 5. (+) Jerusalem cn Hess.  CHARAKTERKUNDE. 91 gelyk zy denken , om dat zy vermoeden dat iedereen denkt gelyk hy fpreekt, om dat zy niemand verdacht houden dat hy hen ongelukkig wil maaken? Eva kan het zich niet verbeelden, dat het eene fchepfel van God het andere zoude kunnen benadeelen , of zelfs zoude wenfchen dit te doen: en voegt men daarby de vleijende fpraak der verleiding; de deelneeming in hun geluk en Ongeluk, in hun grootere en kleinere volmaaktheden; let men daarby op den godsdien* ftigen toon , waar van zich de fterkfte en be- dreevendfte verleiders altoos bedienden; hoe gemakkelyk konde, ik wil niet flechts zeg* gen eene zinlyke, niets overleggende, maar veelmeer eene goedhartige, met het bedrog geheel onbekende, onfchuldige Vrouw, bedroogen worden. Want God heeft den mensch oprecht gemaakt, en zonder twyfel zocht deeze dit Beeld in alle fchepfels rondom zich. Maar hoe charaktermaatig is nu het gevolg van het verhaal! Hoe overëenkomftig is het gedrag van de Stamouders met de menfchelyke Natuur! Een misflag, vooral als 'er nog geene hebbelykheid in het onrecht plaats heeft, brengt gemeenlyk het tweeleedig gevolg voort, Verwarring en de zaak van zich aftefchuiven. De gefchiedenis van den val verhaalt ook het een zowel als het ander. • Naauwlyks ondervinden zy de eerfte gevolgen van hunne ongehoorzaamheid , of vol van verwarring en fchroom, durven zy eikanderen niet aanzien. Te vooren vond de een in den anderen de onfchuld, welke hy by zich-zelven gewaar wierd. De een mist nu by den anderen de onfchuld, welke hy by zich zeiven mist. De een ontdekte te vooren met blydfchap de rust  92 FRAGMENTEN der rust in het aangezicht van den anderen. Nu wend de een het oog van den anderen met ongerustheid af. In de verwarring weet men niet wat men doet. In de verwarring zoekt Adam, zoekt Eva onder de fchaduw van eenen boom befcherming, verberging voor hem, die hen overal vinden konde. In de verwarring weet men niet wat men zegt. „ In de verwarring zegt Adam, dat hy voor God gevreesd had, dewyl by •,, naakt «m". ■ Maar naauwlyks vordert God rekenfchap van hen wegens hunne ongehoorzaamheid, of een ieder zoekt de fchuld van zich aftefchuiven, doch zekerlyk niet om zich zeiven flechts vry en den anderen ongelukkig te maaken. Deeze blyk van verdorvenheid der iatere tyden had men hier even zo weinig moeten zoeken als in de woorden van Adam, „ de „ Vrouw, welke gy my ge*.eeven hebt (*) eene foort ,, van befchuldiging tegen God". Het is alleen de fpraak der Natuur, 't is eene oprechte belydenis van de oorzaak van den misftap, waarin een ieder zeer natuurlyk eene vermindering van zyne fchuld hoopt te vinden. Een bloot verdichtfel zoude bezwaarlyk zo naauwkeürig in het ipoor der Natuur gebleven zyn. Dat inmiddels dit voorval hunne gelukzaligheid •merkelyk ftooren, hen van de zachte rust van een goed geweeten berooven, dat het zien van de vervuiling der gedreigde ftraffèn, der aarde vol van doornen, der fmarten by de geboorte, ook dikwils de vrees by hen verwekken moest dat zy eindelyk hun leven zouden verliezen , en dat het ftof tot ftof moest wederkeeren, dit (*) Hoofdft. III, ia, 13.  CHARAKTERKUNDE. 93 dit laat zich ligtelyk met goede gronden waarfchynelyk maaken. Wy weeten te weinig van het volgende leven der eerfte menfchen. De nooddruft, het toeneemend gezelfchap, het aangroeijend getal der nakomelingen, dit alles moet hun verftand en hart in veele nieuwe gefteldheden gebragt hebben , die wy echter, by gebrek van berichten, niet kunnen opgeeven. Zeker is het dat de Godsdienst eene hoofdgedachte in hunne ziel gebleven is , nadien men reeds in het derde geflacht eene foort van openlyke benaaming van den waaren God vind. En fchoon men het niet kan bewyzen , dat Adam iets geweeten heefc van de Onfterflykheid der ziel, fchynt my dit vermoeden echter altyd met minder zwaarigheden verknocht te zyn, dan het tegendeel. Ik kan niet gelooven dat de nadere openbaringen der Godheid geheel en al zouden opgehouden hebben; veelmeer ben ik van gevoelen, dat de Voorzienigheid zich in den vroegeren ouderdom der waereld nog werkzaamer en kragtdaadiger ten aanzien van bet üogfrbynelyke, betoond heeft, dan in de volgende tyden, toen de denkbeelden reeds verhevener en minder dierlyk wierden. En zoude hy by zodanig eene verkeering met God geheel en al zonder onderrichting gebleven zyn, omtrent eene zaak die toch den mensch zeer natuurlyk in de gedachten moest komen? Zoude Adam, die God immers altyd als Vader kende, nooit om de kwytfchelding van de ftraffe der vernietiging, waarvoor de Natuur van ouds af gebeefd heeft (*), bidden? En zoude God, die ook (*) Kaïn beefde 'er reeds voor. Gen. IV, 14.  94 FRAGMENTEN dér ook inderdaad altyd Vader bleef, deezen zynen' ongelukkig geworden zoon niet door eene betere hoop verkwikt en getroost hebben ? Adam kende nog eenen Enoch; zouden die beiden nooit van hunne toekomende lotgevallen gefprooken , God nooit om onderrichting gefmeekt hebben? ■ Vanwaar zoude dan nog de aêloude kennis van deeze leer by andere volken komen, in eenen tyd van zodanige gebeurtenisfen, die zekerlyk tot den eerften tydkring behooren, of die veelmeer, gelyk men ontegenfpreeklyk bewyzen kan, gebeurtenisfen van dien tyd zyn, alleen door overleveringen vervalscht ? Js het niet vreemd dat men met eenen zo verzekerenden toon den Stamouderen, en over 't algemeen den Jooden, een volk 't welk in befchaafdheid zeer vroegtydig andere volken overtrof, de kennis van eene waarheid niet wil toeftaan die fchier zonder uitzondering by de allerruuwfte Natiën gevonden wordt, en die men zelfs in Kamtfchatka, alwaar inderdaad de menfchelyke Natuur het naafte aan het dier komt, niet mist ? Doch, ik durf my hierover niet verder inlaaten, dewyl ik alleen de voetfpooren van den Bybel wil nagaan, en men uit de berichten van denzelven misfchien bezwaarlyk meer van het charaktermaatige by de eerfte Stamouders ontdekken kan, dan wy tot hiertoe gezegd hebben. KAÏN  CHARAKTERKUNDE. 95 KAÏN en ABEL (*> T-'Tier openbaart zich reeds de eerfte blyk van I- I. het onderfcbeid der neigingen. In alles wat wy van beide deeze broeders weeten, ontdekken wy de baarblykelykfte verfcheidenheid, en, wanneer wy nog meer wisten, zouden wy zekerlyk de beelden van het zachtere en woestere Charakter in alle hunne verfchillende trekken voor ons zien. Het Herdersleven, ——— deeze ftille, geruste met geen verdriet vermengde bezigheid, is altyd de keuze van zachtere zielen geweest, en heeft zich ook nog lang onder alle volken in zekere achting en by den roem van eene byzondere gelukzaligheid onderhouden. Abel verkoos het, en zyn goed hart, het zichtbaar toeneemen der kudden , de kennis van den goedertierenen Schepper, heeft misfchien zyn leven zeer naby het leven in 't paradys gebragt. Inmiddels kan het ook wel zyn, dat 'er meer tyd toe vereischt word , om de waarneeming en het opkweeken der kudden noodzaaklyk te vinden; de akkerbouw fcheen in den beginne het eenig beroep van den mensch en de eenige bezigheid te zyn welke hem aangeweezen was, en dus is het zeer natuurlyk gelyk de Schrift Kaïn en zynen broeder in hunne Charakters affchetst; zeer natuurlyk, dat de oudfte den akkerbouw, en de jongfte het herdersleven omhelsde. Bei- C*) Hoofdft. IV, 1 — 16.  96 FRAGMENTEN der _ Beiden zyn de eerften in de oude gefchiedenis, die Gode offeranden toebrengen; eene gewoonte, welke zy zeker reeds van hunne ouders zagen, en waarop, als men die gewoonte zelfs onderzoekt , naar haare natuur reeds, de menfchen zeer gemakkelyk vallen konden, al was het ook dat men geene byzondere aanwyzing van de Godheid wilde toeftaan. Maar Kaïn fchynt deeze godsdienftige handelwyze, waarvan de geheele waardy in het oogmerk en de verzeilende gemoedsgefteldheid gelegen was, niet ondernomen te hebben , gelyk het voor eenen waren beminnaar van God betamelyk was. Meer onderworpen zynde aan zwaarmoedigheid van Temperament, en deeze nog vermeerderd door de eenzaamheid op de akkers, door een fterk gevoel van de gevolgen der zonde, van het bouwen des velds in het zweet des aangezichts, en minder aanmoediging door de vruchtbaarheid van den ondankbaaren grond , — dit alles zyn zeer waarfchynelyke onderftellingen, die zyne volgende daad wel niet verfchonen, maar echter begrypelyker maaken. Met zodanig een hart Gode te offeren, — hoe kon zulks den Heiligen en Goedertierenen behaagen ? Integendeel zulk een vronme Abel in zyne herderlyke onfchuld, welk een aangenaam offer van zyne hand — en dat met zulk een hart tpegebragt! Doch dit zelfde zichtbaar mishaagen van de Godheid (op wat wyze het ook kenbaar moge geworden zyn) maakt eenen diepen indruk op Kaïn; een bewys, dat het denkbeeld van God in den beginne nog zeer fterk op den mensch werkte. Met riêergeflaagen oogen', vol van onrust, werpt hy toornige blikken op den fchuldloozen broeder, en het aanfehouwen van deszelfs voorrecht wordt  CHARAKTERKUNDE. §f word eene wortel van nyd. Hy veranderde zyn gelaat (*), zegt de Gefchiedenis. ' Men heeft reeds dikwils, aangemerkt, hoe eharakterniaatig, hoe zeer gepast voor de zinlyke denkwyzè 'de aanfpraak van God aan Kaïn is. Men hoort daarin niet den Rechter, '< maar den Vader, die Zyn kind, ook het half verlooren kind, gaarne wilde behouden; die de voor hem best verftaahbaare taal fpreekt , en hem zachtelyk herinnert: „ Waarom doet gy zulks? ^, Waarom zyt gy toornig ? Wat is de oorzaak ,, van dit neêrgeïlaagen oog? Zyt gy niet even „ zo aangenaam als uw broeder, wanneer gy „ flechts deugdzaam zyt? Maar zyt gy dit niet, „ dan (*) Zo is. het gelaat van ouds af de verraader der ziel, de best voorftellende, de verftaanbaarfte taal van het gevoel geweest; het heeft in den allereerften ouderdom der menfchen de waarheid bevestigd dat het gelaat een afbeeldfel van de ziel is , en dat de ziel onderzocht, en vooral door den onderzoeker van dèn Mensch verdient belui-, deerd te worden. Cicero zeide reeds, en hoe treffende zeide hy 't niet ? —— van de zulken» die fchuldig bevonden wierden: Mihi quidgm cum illa eertis„ fima funt vifa argumenta atque indicia fcsleris, tabel- lae, figna, manus , denique vniuscuiusque corjfésfio : „ turn multo certiora illa ,color , oculis, vultus ïtacitur„ nitas. Sic enim conftupüerant, in terram intueban* ,, tur, 11c furtim nonnunquam inter fe confpiciebant, vt „ non ab aliis iudicari, fed ipji a fe viderentur", Een fraai afbeeldfel van het gezicht eéns Kaïns \ D'é poogingen van den uitmuntenden La va ter in de Phyfiognomie geven ons hoop dat ook deeze tak van de Studie der Menschheid thans meer zal bewerkt worden,' nadien de twee Deelen, welke thans verfcheenen zyn,," reeds zo ongemeen veel nieuws behelzen , en by voorraad voor de volgende deelen het béste vooroordeel inboezemen. 1. DEEL. G  98 FRAGMENTEN der „ dan wacht de zonde, gelyk een roofdier, op „ u, om u te verflinden. Doe haaren wil niet, „ maar bedwing haar" (*). Doch, ook zodanig een voordel is vruchteloos, wanneer het misnoegen niet zo zeer een woeste toorn is, als wel dat het veel meer tot boosheid en wraakzucht overflaat. Ongelukkig is hy, die in de eerfte drift van zyne hartstocht overwonnen wordt! Maar nog veel ongelukkiger, en beroofd van den veeltyds eenigen troost der rampzaligen, van het medelydender menschheid, is hy, die den toorn diep in zyne ziel verbergt, •denzelven als een knaagend vergif overal met zich omdraagt, en niet rust voor dat het uitgeworpen is, voor dat de geene, die hem heeft gaande gemaakt, uit het gezicht verwyderd, en hy gewroken is! 't Is niet zo zeer toorn, veelmeer is het bitterheid, die den ondergang van den anderen bedoelt, die als het noodig is de taal der vriendfchap fpreeken, die broederlyk zeggen kan: „ Laat ons een weinig op het veld gaan"! (|) die dit zeggen kan in eenen tyd dat zy gereed is de euveldaad ter uitvoer te .brengen. Want naauwlyks is de vroome, rechtvaardige broeder met alle zyne onfchuld en liefde hem gevolgd , of hy overvalt hem, en houd niet op tot dat hy ftyf en dood voor hem ligt. —- Ik ben zeer genegen om te ontfchuldigen ; maar wanneer ik het geheele beloop der gefchiedenis na- (*) Hoofdft. IV, 6, 7. (■f) Het is bekei:d dat deeze in onze vertaaling ontbreekende woorden uit den Samaritaanfchen Tekst moeten ingelascht worden, dewyl 'er anders eene gaaping blyven zou.  CHARAKTERKUNDE. 99 nagaa , kan ik niet anders oordeelen als dat Kaïn by deezen moord oogmerken gehad heeft! Hy wilde het voorwerp van zynen haat uit de oogen hebben , en dus was het zekerlyk geen bloot toeval dat Abel dood bleef. TJe Gefchiedenis zegt 'er geen woord van, dat het tegen Kaïns oogmerk gefchied is, ook niet dathy zich' daarmede jieeft willen ontfchuldigen; en wanneer het Nieuwe Testament eene afgrysfelyke daad noemen wil, dan noemt het deeze (*).; ... Zo veel te fchrikkelyker! Maar Kaïn ligt nog dieper in de elende der zonde. Zy heeft de heerfchappy geheel en al over hem gekreegen. Zyne daad had hem bedwelmd, en het geweten fprak thans te zacht, maar daarna met eene te luider ftem, toen de bedwelming voorby was.. Nog kan hy met een onftuimig, roekeloos ontkennen op de vraag van Jehovah antwoorden: „ Wat ,, weet ik van hem ? Ben ik zyn hoeder"? Had Kaïn nog eenen ftap verder gedaan, dan had hy het bewustzyn van zich-zelven verboren. Maar nu hoort hy de gevolgen van zyne daad aankondigen. ,, Het geroep van het bloed uws broeders „ roept tot my van de aarde. U vloekt het land, het welk zynen mond open deed, om het bloed „ van uwen broeder, zo als het uit uwe handen „ vloeide, aanteneemen. Wanneer gy het veld „ bouwt zal het u in 't vervolg niet geeven, „ wat het vermag; gy zult beangst en vluchtig „ zyn op de aarde" (f). En deeze aankondiging CO Zie Matth. XXIII, 35.1 Joh. III, 12. Jud. f.ii. Ct) Volgens de vertaaling vanMicHAë lis. Ik heb de enkele Hellingen, met dien Geleerden, liever, als Gevolgen, dan als pofitieve ftraffen willen aanmerken, die wy G 2 zo  ioo FRAGMENTEN der ging wekt hem op uit zyne bedwelming, en brengt hem tot wanhoop. Laaten wy hier ter loops aanmerken, hoe naauwkeurig de gevolgen van het kwaad geweten in die uitfpraak der Godheid charakterkundig afgefchetst zyn. Voor den moordenaar is het niet anders , dan of hy nog geduurig het geroep van 't bloed, 't welk hy vergoot, hoorde ; als of het ontzielde ligchaam voor hem lag , en hem aanklaagde. De geheele aarde fchynt zich tegen hem aantekanten, om de beleediging van eenen haarer burgeren te wreeken. 't Geen hy doet, doet hy met verdriet, en het mislukt; 't geen hy aantast, verdort onder zyne handen ; het geluk, dat anderen genieten, vlied van hem weg; geene plaats is 'er op de aarde, alwaar hy gerust zyn zoude; een paradys wordt voor hem tot eene hel! Hoe fterk dit alles by eenen van de eerfte menfchen , en in eenen tyd, waarin de zonde nog geene gewoonte was, werken moest, moge men zelfs oordeelen. Doch, om wedertekeeren tot Kaïn, hoe charaktermaatig is ook het laatfte gedeelte van zyne Gefchiedenis! Men zal door oplettendheid op de menfchen, gelegenheid hebben om te bemerken, dat de groote zondaar óf eindelyk geheel en al wanhoopig wordt, óf dat zyne fnoodheid eerst tot eene zekere hoogte ryzen moet, eer hy ftil ftaat, en het nu ondervind, hoe elendig hy is. Elke proefneeming, om hem te verbeteren, zal vruchteloos zyn, voor dat hy deeze hoogte, als ik zo fpree- zo weinig, als 't mogelyk is, moeten vermeenigvuldigen.  CHARAKTERKUNDE. 101 fpreeken mag , bereikt heeft, Zo was het ook gelegen met Kaïn. Na zyne wederfpannigheid tegen God driemaal betoond te hebben, be- feft hy eindelyk wat hy doet, en fpreekt zo als hy gevoelt: „ Myne zonde is te groot voor de „ vergeeving"! Naar vermoeden zeide hy het met opzicht tot de ongehoorzaamheid van zyne ouders, welke God hen , althans voor een gedeelte, fcheen vergeeven te hébben. Ten zelfden tyde vertegenwoordigde zich aan hem de geheele reeks der fchromelyke gevolgen , welke God hem had aangekondigd. „ Daar dryft gy my „ nu uit het land van mynen vader! Voor uw „ aangezicht moet ik vlieden , en moet onge„ rust en vluchtig op aarde zyn. Wie my vind, ,, die zal my dooden". Zie hier het afbeeldfel van den beangsten, die niet alleen al het werklyke, maar ook al het mogelyke kwaad levendig voor zyne oogen ziet; het beeld van den Beang,/?mzegik, niet van den Wanboopigen, gelyk men Kaïn altyd genoemd heeft. Zo fpreekt de wanhoop, niet. De taal van Raïn is geene woede meer, maar zy is eene klagte, en wie wanhoopt, klaagt niet meer. Ik zal het onbeflist laaten, of de zekerheid der vergeeving in zyne duisternis een lTraal van troost gefchooten heeft, fchoon het my zeer waarfchynelyk voorkomt, wanneer ik 'er de verklaaring van de genadige befcherming der Godheid mede verbinde. De rust, de volkomene rust, komt nooit in zodanig een hart weder, en het geluk des levens is uit voor hem. Hy vlied van zyne vrienden, in wier oogen hy toch niets dan verwytingen zoude gevonden hebben,'en woont G 3 in  102 FRAGMENTEN der in een land, dat nog niemand vóór hem bewoond heeft; (*). ■ : ' ; Ik ben reeds al te breedvoerig by het cbaraktermaatige van deeze Gefchiedenis geworden, dan dat ik my nog langer zoude ophouden by het Lcsrzaame dat in dezelve te vinden is. De groote hoofdgedachte, die daarin ligt opgeflooten, dat de ontaarde hartstochten, van den beginne af de verftoorders van 's Menfchen gelukzaligheid geweest zyn , is voor iedereen baarblykelyk; alleen is het te beklaagen, dat een hart, waarin eenmaal de hartstochten blaaken, zelden het oor leent aan de item van onderwys. FRAGMENTEN üit den tyd van SETH tot op NOACH, Men vind reeds vroege blyken van de overhand neemende ongodsdienstigheid in eenen tyd, waarin de dikwils herhaalde openbaringen van de Godheid deeden vermoeden, dat ze nog meerder indruk zouden maaken. Maar zo ras de ondeugd 'er eens is, is het ongeloof en de Godvergetenheid zeker niet verre. Het gedacht van Kaïn is van Adams andere kinderen gefcheiden; het bouwen van vaste woonplaatièn (hoe eenvoudig die ook mogen geweest zyn) brengt :■ ■' -: ■ ■ het C) Het lot van Kaïn geeft aan dit land den naam Tj3 Omzwerving. . ..  CHARAKTERKUNDE. 103 het gemoed in verftrooijing uit de fiille rust van het nog eenvoudiger' natuurleven, en trekt het van God af: de eenzaamheid en de fcheiding van 't gezelfchap veroorzaakt in de ziel zekere duisternis, die zich niet verëenigen kan met den opgewekten, blymoedigen dienst der Godheid. Het gevolg is derhalven zeer natuurlyk, dat de Godsdienst onder het geflacht van Kaïn afneemt. Daarëntegen blyft Seth, de zoon, welken God in de plaats van Abel verleend had, in den dienst van God getrouw. Het verhaal van het einde zyns broeders was eene fterke waarfchouwing tegen de zonde, en misfchien eene te fterkere opwekking om zich geheel en al toe te wyden aan den éénen waaren God, die altyd nog voor de menfchen zorg droeg. Zedert de tyden van Seth begon men zich naar God te noemen, en zelfs de naam van Kinderen Gods zoude eene herinnering zyn, wie het was, dien zy voor hunnen hoogften Vader hielden , terwyl de overigen reeds te zinlyk geworden waren, en door verkleefdheid aan hunne ligchaamelyke ouders den Schepper vergaten (*). Onder deeze Kinderen Gods verfchynt, in het vyfde geflacht, een man van een by uitftek merkwaardig Charakter. Van ouds af, zegt de Gefchiedenis, wandelde Enocb voor God, en om dat hy zo voor hem wandelde , nam God hem weg, en hy was 'er niet meer (f). Men mo^ ge nu door deezen wandel voor God in het algemeen een goddelyk leven, het welk fteeds altyd by CO Genef. IV, 26. vergel. Hoofdft. VI, 2. Ct) Genef. V, 24. G4  ro4 FRAGMENTEN der by zich zeiven van den overaltegenwoordigerj. God bewust is, of, met eenige nieuwe Uitleggers, eenen Dienst Gods, gelyk de dienst des Priesters was, verdaan; hy blyft altyd een achtbaar Man, die door zyn godsdienftig gedrag, door zyn mishaagen in de zonde, midden in eene verdorven, eeuw uitmuntte. Het is klaarblykelyk dat dit verderf der zeden niet eerst in de tyden van jNoact valt. De ingelaschte geflachtlyst is niet dan eene afbreeking van de Gefchiedenis; en de. aanmerking by Enos ftaat met het begin van het zesde Hoofdftuk in een duidelyk verband De vermeerdering der menfchen wierd ook eene vermeerdering der zonde, en zekere plaats in het Nieuwe Testament maakt het ons waarfchynelyk, dat Enoch reeds de kwaade gevolgen van dit verderf in den geest voorafgezien, dat hy reeds eenig bericht van een aanftaande oprdeel. over de zondaars gehad, en dat hy dit bericht eindelyk tot verbetering van zyne tydgenooten heeft bekend gemaakt (*). Zouden wy ons dan we\ daarover kunnen verwonderen, wann-ter hy een evengelyk lot zoude hebben moeten ondergaan, als byna ten allen tyde de Leeraars, van de waare deugd onder de ondeugenden hebben moeten ondervinden ? En hoe zeer wierd daardoor zyn vroeg affcheid van deeze waereld voor hem eene weldaad; van eene waereld, die hem niet waardig was ! Zyne jaaren waren veel minder in getal, dan de jaaren van zyne vaders. Hy wierd^ vroeger weggerukt van de waereld, waar in God niet meer, maar de ondeugd woonde. God nam hem tot zich, eer hy het dacht, en zonder C*D Jud. f. 14, IS;  CHARAKTERKUNDE. 105. der dat hy den langzaam aannaderentten dood zag (*). Doch laaten wy ook nog wat blyven ftaan by het andere verdorven geflacht der eerfte Menfchen. „ Toen, (zeg; de Gefchiedenis,) de men„ fchen , welke hunnen bpogeren oorfprong „ vergeeten hadden (f) zich begonden te ver,, merngvuidigen , en dochters kreegen, zagen ,, de Kinderen Gods om naar die dochters der ,, menfchen bekoord door haare fchoonheid , ,, en namen ze tot vrouwen, naar dat hunne „ drift hen vervoerde. Ten zelfden tyde waren „ 'er magtige menfchen in de waereld , en uit „ de verbintenisfen van de Kinderen Gods met ,, de Kinderen der Menfchen, fprooten de ver,, maarde Helden. De boosheid wierd groot; „ al wat de gedachten des harten verzonnen, „ was CO Ik 'aat net aan den Leezer over, om volgens zyn doorzicht de woorden van eenen zachten dood, of van eene overbrenging in een ander leven zonder dood, te verklaaren. De Tekst maakt het Jaatfte niet noodzaaklyk. De nadruk der woorden ligt duidelyk in het korte leven, waarin God hem reeds weggenomen had. Ook de plaats Hebr. XI, 5, welke overluid daarvoor fchynt te pleiten , gedoogt zonder dwang eene andere verklaaring , en ik verzoek^he: geleerd bewys van dezelve in MicHAëLis verklaaring van den Brief aait de Hebreërs bl. 303. n. 274. na te leezen. Schoon men zich ook hiervan niet volkomen konde overtuigen, zal echter de moeite van het leezen door meenige voortreffelyke aanmerking beloond worden. Men vergelyke ook Jef. LVII, i , 2. (t) Het is buiten tegenfpraak, dat 'er van deeze, en niet van de Menfchen in 't algemeen , gefprooken wordt. Want terftond in het volgend vers worden 'de Kinderen Gods tegenover de Menfchen gefteld. G 5  i io6 FRAGMENTEN der „ was kwaad; de aarde was mismaakt voor „ Gods oogen , en vol van bloed en gewelde„ naaryën ; alle menfchen bewandelden . eenen „ verkeerden weg (*)". Hier wordt voor de eerfte maal die Ondeugd, welke in vervolg van tyd de bron van zo onnoemelyk veel onrecht geworden is, meer charakterkundig afgefchetst. Zy is de derde opgemerkte openbaarwording der zinlykheid. Ongehoorzaamheid was de mindere graad; nyd en toorn waren reeds heeviger, en nu nog de verbreeking van den vasten band der huwelyksliefde, die het geluk der famenleeving, die de grond van alle goede burgerlyke verbintenisfen , die het middel is om alle orde en deugd te bevorderen. —- De liefde wordt thans tot eene enkel dierlyke drift verlaagd. Aan geregelde huwelyken moet men hier zeker niet denken. De zinlykheid wierd gaande gemaakt door het befchouwen van eene fchoone leest, welke met een wellustig oog wierd aangezien, en nu zweeg de ftem van rede en Godsdienst. — De drift wierd bevredigd! Wat was het gevolg hiervan ? Dit: wet en orde hielden op; de vader had zich, eer zyn zoon geboren was, reeds in eene meenigte van andere verbintenisfen ingelaaten; de opvoeding der kinderen en de liefde tot dezelven nam af. De kinderen wisten naauwlyks wie hun vader was, en God wierd vergeeten. Ja, daar fommigen, door eene buitengewoone fterkte des ligchaams, krachts genoeg in zich-zelven vonden om anderen te onderdrukken, om zich een eigendom te verfchaffen, waar C*) Genef. VI. t, 2, 5, 11, 12.  CHARAKTERKUNDE. 107 Waar het hen behaagde , en zy zichzelven als geheel onafhanglyk befchouwden; wat anders kon daarüit ontftaan, dan verachting van de Godheid, oproer, eene trotfche verheffing tegen dezelve, die zy nog te weinig in haare vreeslyke grootheid kenden (*)? Ook fchynt de roekeloosheid , waarmede men van God fprak, inderdaad eene hoofdzaak van de verdorvendheid in dien tyd geweest te zyn. Ten minften wordt hiervan uitdrukkelyk gewag gemaakt in het Fragment van Enocbs redevoering in den Brief van Judas, het welk zekerlyk niet geheel moet verworpen worden. „ God zal gerichte houden over „ de zondaars, om hunne daaden en lasteringen, welke zy tegen hem gefprooken hebben". Dit trotfeeren van de Voorzienigheid is tevens een trotfeeren van wet en billykheid; en terwyl zich dus de ongodsdienftigheid uitbreidt, neemt ook de menfchelyke veiligheid af. Geweldenaary is de weg ter bevrediging der hartstochten. Wanneer de zinnen van die Helden, wier fterkte en roem in de kracht van hunnen arm en de vastigheid van hunne beenderen beftond, op eene van de dochters der menfchen vielen , dan ftelde de fterkte van hun ligchaam, gelyk een nieuw Schryver opgemerkt heeft, hen inftaat om dezelven te rooven , ia zich op het bezitten van veele vrouwen te verhovaardigen (f). Dat daarüit de gemeenfchap der vrouwen ontftaan moest, is zeer natuurlyk. ': Wan- CO Op dezelfde wyze fchetst de Fabel haare Reuzen en Titans. CO Zie de Aanmerkingen ter eere van den Bybel ijle St. bl.. 93.  io8 FRAGMENTEN der Wanneer dit alles te faamen genomen wordt, welk eene charakterkundige befchryving ontdekken wy hier niet van de uiterfte verdorvendheid der waereld, tot welke nu alle ondeugden den toegang fcheenen gevonden te hebben; zo charakterkundig, dat zy ons met weinig moeite het oogmerk en de noodzaaklykheid van een algemeen oordeel klaar en duidelyk doet zien, nadien alle de genoemde ondeugden van dien aart zyn, dat de zieke leden óf geheel moeten afgefneeden worden , zo zy niet nog meer zullen befmetten, óf dat het geheele ligchaam te gronde gaat. Wellust en geweld zyn voor den verdorven mensch al te zoet; zy grypen rondom zich, en wie zich beter gedraagen wil, is by de overmagt van de kwaaden nooit veilig voor geweldenaary, en moet eindelyk onderliggen. God kan nu niet dan met mishaagen op de aarde nederzien; God, die geen lust heeft aan. iemands gebeenten, maar aan de geenen , die hem vreezen. N O A C H. In het midden van den hoop der ondeugenden blyft deeze alleen Gode en zynen dienst getrouw. Lamech, zyn vader, had reeds van hem een voorgevoel (*), en al ware 't ook, dat de troost, de onderfteuning, welke men van hem hoopte, flechts bepaald was tot den uiterlyken arbeid (*) Genef. V, 20.  CHARAKTERKUNDE. 109 arbeid des levens, was nogthans dit in de jeugd der waereld, en den eenvoudigen , minder befchaafden ftaat van dezelve, reeds eene groote verdienfte. Maar Noacb was tot nóg veel gewigtigere oogmerken beftemd. Hy zoude een altoosduurend gedenkteken zyn voor de Naneeven, welk eene befcherming de vroome zich van de Voorzienigheid kan] belooven , en hoe God ook dan zyne dienaars redden kan , wanneer deugd en ondeugd tevens onder de puinhoopen van eene waereld fchynen begraaven te worden. Wy hebben zo even aangemerkt, dat de aart en de trap van ondeugendheid een algemeen oordeel noodzaaklyk maakte, indien aan het ligchaam van het geheele menfchelyke geflacht de weinige leden, die nog niet befmet waren, by hunne gezondheid zouden behouden worden. En deeze gezondheid was alleen in de Familie van Noacb te vinden. Mofis zegt van hem: ,, dat hy een vroom en ,, onberispelyk man in den van hem doorgeleef„ den tydkring is geweest, dat hy God gediend, ,, dat hy genade by Hem gevonden heeft" (*), terwyl God op het overige geflacht der ontaarde menfchen, der door hem opgevoede en van hem afgevallene kinderen , niet dan met mishaagen konde nederzien. Zo zeer had de ligtvaardigheid de overhand genomen; zo zeer had de godvergetenheid zich verfpreid, dat naauwlyks agt menfchen den Schepper en Bezorger hunner vaderen getrouw bleeven. Noacb moet hier des te grooter in onze oogen worden, nadien eene Deugd, wel- C*) Genef. VI, 8, 9.  iio FRAGMENTEN der welke onder eene algemeene ontaarding volftandig blyft, altyd meer vastigheid van Charakter, en hier byzonderlyk meer aankleeving aan God onderftelt. Deeze aankleeving , of dit geloof in God, hoe men het ook noemen wil, kan men in het algemeen aanmerken als de bron van alle deugden, welke niet zo zeer verfcheiden eigenfchappen, als wel Modificatiën of wyzigingen van eene éénige eigenfchap, die de heerfchappy heeft gekregen, van die aankleeving, van dit geloof in God, waren. Verwekte het de gedachte dat alles om Gods wille, naar Zyn welbehaagen,moet gedaan worden, dan wierd het de bron van rechtfchapenheid ëh van eenen reinen wandel voor hem. Verwekte het iri gevaar de gedachte aan de magt en het opzicht van God, dan wierd het de bron van Vertrouwen. Dacht Noacb dat God de Schepper van den wondervollen aardkloot is, eri dus Wysheid genoeg bezit, dan ontftond daar uit Gehoorzaamheid, die zich werkzaam betoonde, die zyne broeders waarfchouwde, toeftel maakte tot den gedreigden watervloed , en alles deedt wat God hem belastte (*) ; gehoorzaamheid, die zich, gelyk een kind van zynen vader, leiden, en hem zorgen liet voor de uitkomst. Overdacht Noacb eindelyk de voet- fpoorert van eene Goddelyke Voorzienigheid, die hem alleen met zyne Familie uit een geheel geflacht, 't welk in dien tyd leefde, behouden had, dan wierd het Dankbaarheid, door welke bezield, hy,terftond na de redding, zynen Redder (*) Genef. VI, 22. Hoofdft.. VII, 5. 16.  CHARAKTERKUNDE. in der een altaar bouwde , en vrywillige offerhanden toebragt. Het zoude ons veel waard zyn, wanneer wy iets wisten van Noachs gewaarwordingen op het gezicht van eene zo fchrikkelyke verwoesting, van eene aarde, welke thans een algemeen graf der levende Schepping geworden was. Zeer veel kan zekerlyk afgehangen hebben van de gefteldheid en van de omftandigheden waarin hy zich. bevond ; veel ook van de betrekking, waarin hy tot de overige menfchen leefde. Het moest altyd eene geheel byzondere gewaarwording zyn, alleen met zyne Familie overgebleven zynde, thans op de puinhoopen van de fraaije Natuur té ftaan, en dezelve als van nieuws te zien geboren worden. Welk eene aandoening moest niet reeds het versch ontlooken olyfblad, 't welk de duif aanbragt, verwekken in het hart van die weinige menfchen,die, in hun vaartuig rondgevoerd, nog geen blyk van land weder voor zich zagen, en ook uit geene foortgelyke gebeurtenisfen hadden kunnen leeren hoedanig eindelyk de uitkomst van de tegenwoordige gebeurtenis zyn zoude; eene aandoening misfchien gelyk aan 't geen de verdwaalde zeeman ondervind , wanneer, na dat hy lang met veel angst op zee gezworven heeft, een troep vogels hem als een gelukkig voorteken het naderende land aankondigt. Voor dat wy de gefchiedenis van den zondvloed verlaaten, verzoek ik den Leezer nog ééns het oog te flaan op het charaélermaatige in de eerfte geboden, welke NoacB van de Godheid ontvangen, en in de eerfte gefprekken, die dezelve met hem gehouden heeft. Zy zyn alle betrekkelyk op den algemeenen en byzonderen toe- ftand  h2 FRAGMENTEN der ftahd der menfchen. Wie kan een dieper inzien hebben in 's menfchen geheele natuur, dan God? Èn zy vertegenwoordigt zich zodanig aan hem ,, dat al haar begeeren en overleggen van der jeugd „ af aan, tot het kwaade genegen is" (*). —— Hoe zeer hebben alle de volgende redenen van God het aanzien, als of 'er eene nieuwe verjongde Schepping voor hem ftond; hoe gelykvormig waren zy met die, welke tegens Adam gëfprooken wierden (**)! Hoe gepast was het gebod van 't bloedvergieten, iri eeheii tyd, waarin nu gerichte gehouden was over de geenen, die de aarde met bloed bevlekt hadden; in eenen tyd, waarin elke byzondere moord zynen wreëker vinden zoude (***)! Hoe verftapdig was de wét, van geen bloed te moogen eeten, om zelfs daardoor den zinlyken mensch te wèderhoiiden van zich aan zodanig een gezicht te gewennen (f)! Hoe merkwaardig was de vernieuwing van twee waarheden, die den mensch de waardigheid van den mensch moesten doen gevoelen; ik doel op de waarheid, dat de mensch een Beeld Gods (ook na den val) en een Ibpéder van zyne medemenfchen is (ff)! Hoe goedertieren was eindelyk het verband van de genadigfte beloften met het zichtbaar teken aan den hemel, het welk zo bekwaam was om een blymoedig aandenken van het behoud en de befcherming voor den vroomen te onderhouden (ftt)« Wy O Genef. VIII, 21. (**) Hoofdft. IX, i, 2, 7. (***) Idem IX, 5» 6. O) t. 4- Ctt) t. 5, 6. Qtt) Hoofdft. IX, 9, 17.  CHARAKTERKUNDE. n$ Wy keeren nog eens weder tot Noacb. De vyanden van den Godsdienst hebben geloofd eene heerlyke overwinning over het Charakter van deezen man in de laatfte van hem verhaalde gebeurtenis te vinden (*). „ Een Heilige , zeg„ gen zy, een Aartsvader, en nogthans dron„ ken, en nogthans te recht een fpot van zy„ nen zoon! Ja, na het ontwaaken uit de dron,, kenfchap, fpreekt hy zo, dat men, (gelyk „ Lord Bolingbroke zich gelieft uit te druk„ ken) in twyfel ftaat, of hy niet nog dronken ,, is. Hoe kan dit overëengebragt worden met ,, de voorgewende waardigheid van den Bybel"? Met den Bybel heeft de zaak in 't geheel niets te doen, want deeze verhaalt dezelve flechts; en geen verftandig mensch heeft ook nog volftrekt beweerd, dat alle Aartsvaders Heiligen geweest zyn. Doch in 't algemeen is de geheele gefchiedenis zo vreesfelyk niet, als men gelooft; maar zo veel te meer in allen opzichte charaktermaatig. Dit is zy ten aanzien van het voorval, 't welk een geheel natuurlyk gevolg was van het gebruik eener onbekende vrucht, die mogelyk in de landftreek, alwaar Noacb eertyds woonde, niet zo meenigvuldig groeide, dan daar, waar hy na den vloed gekomen was- Het Charakter (*) Hoofdft. IX, 20, 27. Ter loops merk ik hier aan, dat men geene reden heeft, om zich zo zeer te verwonderen, hoe Noacb zo gemakkelyk den Wyn heeft kunnen uitvinden. D. Hawkesworth verhaalt in de Nieuw/te Engelfcbe Zeereizen, (3 B. bi. 231.) van eene wyze, om den wyn te persfen op het ei and Madera, die zo eenvoudig is, dat hy 'er zelfs by voegt, dat Noacb zeer gemakkelyk; met zyne gedachten daarop had kunnen vallen. I. Deel. H  ii4 FRAGMENTEN der rakter van Noacb Iyd inderdaad niets door zyne dronkenfchap. MicHAëias zegt zeer wel: het is niet eens eene zonde van zwakheid, gelyk fommige al te vreesachtige Uitleggers het noemen , want waar men in 't geheel geene wet kent, daar is ook in 't geheel geene zonde (*}. Dit geval is mede charaktermaatig met opzicht tot de zoonen van den Patriarch. Hoe beminnelyk komen ons Sem en Japbet voor! Welke zedigheid, welke eerbied zelfs in het uiterlyke, welke betooning van kinderlyke, van hoogachtende liefde, ontdekken wy by hen; en hoe roemwaardig trachten zy hunnen Vader uit de verachting te redden! Maar hoe zeer bevestigt Cham, dat de zonde nog niet geheel en al van de aarde verdelgd was; dat zy diep in het hart huisvestte, dat de heiligfte rechten haar niet te dierbaar zyn, dat zy met eenen vader, die medelyden verdiende, kan fpotten. Charaktermaatig is eindelyk het gedrag van Noacb, waaraan men zich allermeest geftooten heeft. Maar kent men dan de hartstochten zo weinig ? Is het niet zeer natuurlyk, dat een vader, een beledigde en befpotte vader toornig wordt? Ja, 't geen men geheel en al over 't hoofd gezien heeft, weet men dan niet, dat, als 'er twee tegen eikanderen over Jiaande hartstochten in de ziel zyn, altyd beide deeze (*) Zoude de toelaating van deeze dronkenfchap, aara de zyde yan God, ook niet tot oogmerk gehad hebben „ om dit nieuwe Menfchengeflacht de waarheid in te fcherpen: hoe noodzaaklyk het is om onbekende dingen, enhet eerfte indrukfel der zinnen niet te vertrouwen? Dit is eene waarheid, welker verzuim zelfs de menfehea eerst heeft ten val gebragt.  CHARAKTERKUNDE. 115 deeze hartstochten tot eenen hoogeren graad ryzen, dan zy elk afzonderlyk zouden gereezeri zyn ? Noacb ondervind ten zelfden tyde misnoegen én blydfchap. Hier ziet hy in éénen zoon eenen booswicht, en in beide de anderen beminnenswaardige, voor zyne eer zorgende kinderen. Beide deeze indrukfelen werken wederzyds op elkanderen. De verdiende van Sem en Japbet maakt de daad van Cham, die even zowel als zy een zoon was, leelyker, en de leelyke daad van Cham verhoogt het licht, waarïn hy het gedrag van Sem en Japbet ziet. Dus konden wy in zyne woorden reeds vooraf de drift vermoeden, welke wy 'er inderdaad in vinden. Het is zeker, dat dit alles vervalt, wanneer wy dié plaats tot eene plechtige voorzegging, die door' ingeeving uitgefprooken is, willen maaken, en ik weet 'er niets voor te zeggen. Maar uit het voorgeftelde oogpunt is 'er in de gezegden van Noacb eene Charakterkunde , die' vol waarheid is, en zelfs wanneer hy over Canadn, den eerstgebooren zoon van Cham den vloek uitfpreektj is dit werklyk eene overmaat van drift, die juist niet tot de deugden van Noacb behOort, maar zich zeer natüurlyk uit het Charakter der menfchen laat verklaaren. Zie daar genoeg voor een byvoegfel tot de Charakterkunde in dén eerften ouderdom der waereld ! Ik heb eenige verhaalen van Lamech, van Nimrod en wegens den Toorenbouw niet aangeroerd, fchoon men 'er veele gisfingen over zoude kunnen maaken. Zo fpreekt uit Lamecb zekere hardnekkigheid en woestheid , gelyk zyn dubbeld huwelyk op éénen tyd insgelyks een H 2 Cha-  n6 FRAGMENTEN der Charakter, 't welk boven alles wil uitmunten, te kennen geeft (*\ Zo ziet mert reeds in Nimrod die geenen weder herleeven , waarin God wegens hunne geweldenaaryën een mishaagen had Cf); en het befluit tot het bouwen van den tooren laat aan den eenen kant menfchen vol van trotschheid en eerzucht, en aan den anderen kant meer befchaafdheid der konften vermoeden (§). Maar by dit alles is 'er te veel duisternis in deeze . verhaalen, dan dat men het zoude durven waagen, om met zekerheid te bouwen op verklaaringen , die nog niet volkomen bewezen zyn. Dan, in plaats van dit, befluiten wy deeze verhandeling met-eenige aanmerkingen over den toon, waarin deeze tot dus verre aangehaalde gebeurtenisfen verhaald zyn; aanmerkingen, die even zowel in eene Charakterkunde van den Bybel, volgens het in 't begin bepaalde begrip van dezelve (,), behooren , als het onderzoek van eigenlyke Charakters. Wanneer wy de elf eerfte Hoofdftukken van dit Boek leezen, zullen wy overal zekere zeer zinlyke, voor het minder ontwikkeld voorftel van God volkomen gepaste taal ontdekken, die merklyk in de volgende verhaalen van den Bybel verandert, en met de toeneemende volmaaktere kennis van God volmaakter wordt. Ik vergenoege my dit alleen te bewyzen in fommige gevallen, betrekkelyk tot de wyze om zich God voorteftellen, en tot de redenen (*) Genef. IV, 19, 23, 24. (t) Hoofdft. X, 9. (§) Genef. XI, 1, 4. (*) Zie de Voorreden.  CHARAKTERKUNDE n7 denen van God, van welke men zekerlyk niet kan toeftaan, dat zy iets behelzen 't geen voor de Godheid inderdaad onbetamelyk is, maar wel dat zy de taal van eenen vader zyn, die met zyn kind, als met een kind fpreekt, om zich voor hetzelve verftaanbaar uittedrukken; eene taal waar van misfcbien wy zelve by het onderwys van onze kinderen hier en daar iets zouden kunnen leeren. Reeds de uitdrukkingen, „ God fprak,, , als'er van zynen Wil, „ God ruste", als 'er van het zichtbaare ophouden zyner werkingen gefprooken wordt, en meer in de Gefchiedenis der fchepping gebeezigde woorden, welke eigenlyk van menfchen gezegd worden, behooren tot deeze klasfe. Maar eenige andere plaatfen zullen, 't geen ik gezegd heb, nog duidelyker verklaaren. De redevoering van God na den val is volkomen overeenkomstig met de begrippen, welke de menfchen toen hadden. Zy behelst zekerlyk niets van de zedelyke, gewigtiger gevolgen van den val, maar dit zoude ook boven het bereik der Stamouderen geweest zyn; dit zouden zy eerst uit de ondervinding leeren. Geheel anders moesten zy de zinlyke gevolgen van hunne ongehoorzaamheid ontwaar worden , welke in deeze redevoering worden aangehaald. De woorden : ,, Is dan nu de mensch geworden, als ik ? „ Doch nu zal hyook zyne hand niet uitftrekken, ,, enden Boom des levens (misfchien het loon van „ eene volmaakte gehoorzaamheid) niet genie„ ten"; wat zyn die anders, dan dichtmaatige uitdrukkingen van het geen God gedaan heeft, het welk de Oosterlingen gemeenlyk als eene Redevoering in den mond van den werkenden perH 3 foon  n8. FRAGMENTEN der foon leggen? De kracht van uitdrukking in de waarfchouwing aan Kaïn hebben wy te vooren opgemerkt, gelyk ook het overëenkomftige met den toenmaaligen denktrant, in de aanfpraak na zyn boos bedryf. Hoort men niet de Item van eenen klaagenden vader in de woorden : „ Het 3, berouwt my, dat ik menfchen gemaakt heb; „ ik zal ze verdelgen van de aarde. Al, wat „ op de aarde is, zal vergaan. Maar met u, „ Noacb! zal ik een verbond maaken, op dat gy „ in 't leven blyft" (*) ? Kan men vervolgens deeze gedachte: „ Ik zal de menfchen verdelgen", verhevener, nogthans zinlyk , uitdrukken, dan op deeze wyze: „ Het einde van alle vleesch is „ voor myn Aangezicht gekomen" (f)? Eindelyk hebben wy ook reeds de belofte na den zondvloed te vooren in haare goedheid en wysheid bewonderd. Volgens deeze aanleiding kan men zeer gemakkelyk de overige plaatfen beproeven, en overal zal het bevestigd worden, dat alle deeze verhaalen, eensdeels het merkteken van den hoogden ouderdom vertoonen, en anderdeels God altoos in de taal der menfchen met de menfchen laaten fpreeken. Beide deeze aanmerkingen zullen ons voor de waarheid deezer verhaalen borg zyn, en wanneer men den bloemryken, den opgefmukten, modernen ftyl der verhaalen van andere volken , of zelfs het wezenlyk onbetamelyke, het welk zy van hunne Godheden, CO Genef. VI, 17, 18. (i) t. 13.  CHARAKTERKUNDE. 119 heden zeggen, daarmede vergelykc; zal men zich kunnen overtuigen, dat niet één van alle de overige Gefchiedfchryvers zo naby het begin der Waereld geleefd, en even daarom het Charakter van den eerften ouderdom der aarde zo goed getroffen heeft, dan de Opfteüer of Opftdlers van de Gefchiedenisfen, welke wy in deeze verhandeling onderzocht hebben. i! 4 DE   D E GESCHIEDENIS E N H E T CHARAKTER VAN ABRAHAM, &i van fommigen zyner Tydgenooten. H 5   D E GESCHIEDENIS e n h e t CHARAKTER van ABRAHAM, en van fommigen zyner Tydgenooten. De Gefchiedenis van den Bybel fcheen zich in haar eerfte ontwerp over het geheele menfchelyke Geflacht te zullen uitbreiden , en voor ons de menigvuldige voetfpooren der Goddelyke Voorzienigheid omtrent alle volken te willen bewaaren. Maar na dat zy ons een algemeen denkbeeld van de uitbreiding des menfchelyken Geflachts op den geheelen aardbodem gegeeven heeft, trekt zy zich op eenmaal in , en bepaalt zich tot éénen Man en zyne Familie, waarvan naderhand het geflacht afftamt, welks Gefchiedenis de inhoud van alle volgende berichten is. Dit doet ons reeds als by voorraad vermoeden, dat de berichten van deezen man van zeer veel belang zouden kunnen zyn, te meer, wanneer wy bedenken, dat hy niet alleen de Stamvader van het geheele Joodfche volk, en de Hoofdperfoon is, op welken alles in hunne Gefchiedenis betrekking heeft; maar ook dat zich de aanzienlykfte volken des aardbodems, de Saraceenen, de Perfen, de Indiaanen, de Arabiers, de bewooners van de oostzyde der Kaspifche zee en van Africa, voor een gedeelte zelf van hem  124 DE GESCHIEDENIS en het hem afleiden (*), en dat 'er eenige narichten van hem onder zeer veele Natiën zyn behouden gebleven. Dit vermoeden misleid ons ook niet. Alles wat 'van Abraham verhaald wordt is merkwaardig, en gelyk het ons kgeerig maakt naar de nadere kennis van zyn Charakter, zo laat het ons ook diep in hetzelve inzien, dewyl fchier alle gebeurtenisfen charaktermaatig zyn. Schoon wy thans nog alle de betrekkingen ter zyde ftellen, waarin hy tot de Joodfche natie, ja in zekeren opzichte ook tot de groote Familie der Christenen ftaat, doet echter deeze byzonderheid hem reeds uitmunten, dat hy, by het gevaar van eene algemeen wordende afgodery,het groote werktuig is, waardoor zowel in dien tyd de waare kennis van God uit de reeds door de afgodery verduisterde landen gered, en tot eene veilige fchuilplaats is overgebragt, als ook op de laatere nakomelingen , tot op ons toe , wierd voortgeplant. Wanc de Gefchiedenis zegt het uitdrukkelyk (f) dat Tbara, de Vader van Abraham , vreemde Goden gediend heeft, en de algemeene en overëenftemmende overlevering zet aan de Gefchiedenis, dat hy zelf uit leem zodanige Goden zoude gemaakt hebben, iets meer dan enkele waarfchynlykheid by (§En evenwel was dit CO De inwooners van het eiland Madagascar noemen zich nog Zaffa-Ibrabim, het geflacht van Abraham. CO .lof. XXIV, 3. Cf) De Heer Abt Jerpsalewmerkt aan, „ dat 'er volgens de oudfte Indiaanfche Jaarboeken een Vorst, „ genaamd Tbura, in Indie geweest is , wiens zoon, „ met ver laating van zynen vaderlyken Godsdienst, meer „ naar  CHARAKTER van ABRAHAM. 125 dit het geflacht van Sem, waarvan nog het meeste te hoopen was dat het den Schepper zoude kennen en hem alleen dienen, en nogthans was het zo verre afgeweeken van de waarheid. Abraham trad nog ten rechten tyde te voorfchyn , en verhinderde een algemeen verderf van het menfchelyk geflacht. Van hoe veel belang moet hy, ook uit dit oogpunt befchouwd, voor ons worden ! Doch deeze gedachte, dat de afgodery ten tyde van Abraham reeds bekend was, geeft ons aanleiding, terwyl hier voor de eerfte maal van dezelve gewag gemaakt wordt, tot eenige voorloopende befchouwingen over een zo merkwaardig, maar tevens treurig verfchynfel. Wy zullen Abraham thans nog voor eenen korten tyd vergeeten , en eenige aanmerkingen over de Afgodery vooraf laaten gaan, welke daarna aan den eenen kant de waardy van het betere doorzicht van dien man vermeerderen, en ons aan den anderen kant het „ naar den kant van 't Westen getoogen, en de Stieh„ ter van den Joodfchen Godsdienst zoude geworden „ zyn". Ik ben zeer begeerig om de bron van dit be» richt te kennen. De Perfers noemen denzelfden Tbara, Tbaruch, en in de aêlöude gelchiedenisfen komt hy ook voor onder de benaaming van Azer, den Afgodenmaaker. Dat hy den eerften naam eerst na de overtuiging aangaande den waaren God (die niet eens kan beweezen worden) zoude aangenomen hebben, zulks verraadt al te fterk eene chnstelyke gewoonte. Men zie de geleerde verhandeling over dit en andere oude berichten van Abraham en Tbara, m Th om. Hyde bistoria reltgionis veterum Perfarum — vbi etiam noua Abrahami bistorta es veterum Psrfarum fenUntia txplicaturOxonii 1700.  126 DE GESCHIEDENIS en he* het gevaar , waarin de Nawaereld zonder dit werktuig zoude vervallen zyn, Zeer duidelyk ontdekken zullen; aanmerkingen, welke in eene Charakterkunde van den Bybel eene plaats fchynen te verdienen, wanneer men nagaat welk een geheel onmiddelyke invloed de denkbeelden van de Godheid op de deugdzaamheid en de verdorvenheid van het Charakter , op de zedelykheid en onzedelykheid van het gedrag kunnen hebben. Ik ben nog van gevoelen, gelyk aan het einde van dit gefchrift zal blyken, dat het geen de Charakters veeltyds zo groot en beminnelyk maakte, voornaarnelyk aan de deugd en den Godsdienst moet toegefchreeven worden. — Maar ter zaake! AANMERKINGEN. Over den oorfprong der Afgodery in het algemeen, en ten tyde van Abraham in het byzonder (*). De Afgodery blyft onloochenbaar eene van de grootfte dwaalingen van het menfchelyk verftand, en flechts weinige trappen minder, dan de Godverloochening. Ten hoogften zoude men CO Over veele andere dingen , byzonder over het By geloof en de Ongodsdienftigheid', zal men in 't verder beloop van dit gefchrift iets vinden in de Verzameling van algemeene aanmerkingen over het eerfte boek vanMofes, byde Gefchiedenis der zedeloosheid.  CHARAKTER van ABRAHAM. J27 men van vooren hebben kunnen vermoeden, dat de kennis van den waaren God onder geheel verwilderde menfchen, by een volflaagen gebrek aan merkbaare openbaringen van eene hoogere Magt, by eene reeds half dierlyke ontaarding der zeden, eerlang verloorefi gaan, of, gelyk het klaarfle licht in eenen nevelachtigen dampkring, valfche ftraalen rondom zich zou kunnen werpen. Maar in eenen tyd, waarin de gedachtenis aan ik zal niet eens zeggen de fchepping, maar evenwel zekerlyk aan den grooten vloed, nog vry levendig moest zyn; waarin de nakomelingen van Sem inzonderheid het Goddelyk opzicht over hunnen Vader moesten weeten; in deezen tyd zouden wy eer alles vermoed hebben, dan dat de mensch tot een zo diep verval zoude komen om zynen Vader en Schepper te vergeeten. En nogthans fchynt de vader van Abraham niet de eerfte geweest te zyn, die op de gedachten gevallen is, om nevens den éénen waaren God nog andere Goden te dienen, nadien immers eene dwaaling nooit op eenmaal ontftaat, ten minften haare grootheid niet bereikt. En wanneer wy in het vervolg van deeze Gefchiedenis leezen , dat veertig dagen reeds genoeg waren om Israël zynen God te doen vergeeten: dan wordt het waarfchynelyk genoeg, dat 'er iets foortgelyks in meer dan driehonderd jaaren, die na den zondvloed verloopen waren, heeft kunnen gebeuren. Doch hier komt het ons meest aan op de vraag: Hoe de Mensch zo verre heeft kunnen verdraaiend De Gefchiedenis van den Bybel laat hier het veld voor gisfingen geheel open; en mogelyk is dit ook de oorzaak , dat men zo ver-  128 DE GESCHIEDENIS en het verfchillende over den oorfprong der Afgodery heeft geoordeeld; dat men geloofd heeft, in eene zo duistere zaak, licht te zien, waar het zekerlyk niet was , en dat men, dus doende, alles in deeze gewaande verklaringen gedwongen heeft, 't welk maar van zeer verre eenige betrekking daarop kon hebben. Vermits ik vreeze, dat de grond van meenige verkeerde ontvouwing van den oorfprong der Afgodery, in het verzuim van het in alle opzichten zo gewigtig beoefenend onderzoek van den Mensch te vinden is ,• fchynt het my niet onnut te zyn, hier flechts eenige misdagen op te merken, waarvan men veellicht niet zonder grond veele Schryvers by alle hunne onwederfprekelyke verdienften en by alle hunne naarftigheid befchuldigen kan, om van zulken geen gewag te maaken , die alles op éénmaal door de magt des Duivels gelooven te voldingen. Het gebeurt niet zelden, dat men zekere algemeene vooronder/tellingen aanneemt, welke in fommige gevallen zich zo klaarblykelyk fchynen te bevestigen, dat men daardoor verzekerd wordt, dat zy overal kunnen gebeezigd worden, hoe dikwils men ook door de ondervinding zoude kunnen overtuigd worden, wat geweld men eene verklaring niet zelden moet aandoen, om zyne vooronderftelling getrouw te blyven (*). Nu eens moes- CO Dit is het zekerde middel, om in veele dingen onkundig te blyven , daar het toch met een weinig meer naarftigheid gemakkelyk zyn zoude, om zekerer en gegronder kundigheden te bekomen. Buiten twyfel ligt de grond, dat wy in veele weetenfchappen , vooral in die , waarin het niet zo zeer aankomt op het uitvinden , als wel veelmeer op het ontvouwen en ophelderen, ver-  CHARAKTER van ABRAHAM. 129 ftioesten het de allerëenvoudigfte grondftellingen zyn , waartoe alles konde gebragt worden, wat de in duizend gedaanten verkleede godenleer zegt. Waarlyk, een loffelyke inval, indien maar de uitvoering mogelyk was. Ik fta gaarne toe, dat de grootfte enkelvoudigheid der denkbeelden die mogelyk is, in alle foorten van onze kundigheden van zeer Veel nut zyn kan. Maar ik vraag tevens , of dezelve niet altyd eene evenredigheid möet hebben? Kunnen wel in eené weetenfchap, die haaren grond heeft in duizend verfchillend denkende Hoofden, de,denkbeelden zo enkelvoudig gemaakt worden, als daar, waar alles berust op de gemëene gezonde rede?Dit komt my geenszins waarfchynelyk voor. En is dit hier niet juist het geval? Hoe is het gelooflyk, zo men het oneindig verfchil kent van de menfchelyke denkwyze, en van den loop welke zyne denkbeelden neemen , dat alle menfchen onder het zuider-en noorder Aspunt, in het brandende Oosten en in het verder achteruit zyn, dari wy konden zyn, daarïn, dat men te vroeg Leerftelfels gebouwd, en die voor volleedig gehouden heeft, eèr men nog alle de deelen, alle waare bepaalingen der weetenfchap kende. Dus was het zeer natuurlyk, dat 'er geene plaats overgelaaten was; waar in men nieuw gevondene, nieuw ontdekte waarheden had kunnen brengen , en dus wierden dezelven of op de verkeerde plaats ingelascht, (want een geheel Leerfte'.fel omver te werpen, geloofde men de moeite niet te zullen beloonen) of men verklaarde ze voor ge. heel onnutte uitwasfen, welke men liever wilde misfen. Dit geit ook van de Godenleer. Men heeft te vroeg gebouwd , eer men voorraad genoeg tot dien bouw had, en op die wyze heeft het gebouw noodzaaklyk wankelend en onvolmaakt moeten worden. I. deel. I  i3o DE GESCHIEDENIS en het het koude Noorden, op één en dezelfde wyze op de zonderlingfte en geheel van elkander afwykende denkbeelden nopens de Godheid zouden gevallen zyn? Het gevolg moest een ge¬ tuige van zodanige mislukte proefneemingen worden. Men verdwaalde zelf, terwyl men de dwaalingen van het menfchelyke verftand nafpoorde. Men wilde, om flechts eenige voorbeelden aantehaalen, de Sterrekunde zonder uitzondering tot eene algemeene moeder der afgodery maaken; men vond in de natuur der Gefternten zelfs den grond van derzelver benaaming en dienst. Men zocht de denkbeelden van dezelven reeds by de oude Chaldeeuwen, waaraan deezen buiten kyf even zo onfchuldig waren , als zy, die hen dezelven aangetygd hadden, en op deeze wyze zoude dan , uit deeze enkelvoudige denkbeelden , het zaad der Godenleer van tyd tot tyd over den geheelen bewoonden aardbodem verfpreid en opgefchoten zyn; maar het verfchil echter, dat dan zekerlyk zichtbaar genoeg was, zoude alleen toegefchreeven worden aan den grond, waarïn zy aangekweekt waren (*). Men moet bekennen, dat althans deeze jonge planten den moederftam zeer ongelyk geworden zyn. Nog veel gewooner is het, dat,gelyk men den Bybel tot eene bron waaruit de waare Godsdienst gefchept wordt, zo ook, in zekeren zin, tot eene bron van de valfche denkbeelden der God- (*) Van deezen misflug kan men de Hhtoire du eiet van den Abt la Pluche niet wel vry pleiten, zo hoog ook voor 't overige dit geleerde boek moet gefchat worden , en zo veel licht het geeven kan in de Egiptifche Godenleer.  CHARAKTER van ABRAHAM. 13 r Godheid maakt. Men gelooft dat de meeste verhaalen van de Fabelhistorie nog zo veele merktekenen der heilige Gefchiedenis draagen, dat men over haaren oorfprong niet lang behoeft in onzekerheid te zyn. Nu ftaa ik ten vollen toe, dat in fommige gevallen de gelykheid van de Fabel met de bybelfche Gefchiedenis zodanig in 't oog loopt, dat men dezelve niet wel enkel aan het geval kan toefchryven. Maar in veele andere gevallen heeft men deeze grondftelling te verre uitgeftrekt, en te weinig bedacht, dat het menfchelyk verftand duizend andere aanleidingen tot deeze of tot eene andere dwaaling hebben konde. Veele verhaalen van den Bybel, welke andere verhaalen in de Fabelhistorie zouden voortgebragt hebben, zyn zo nieuw , dat het onbegrypelyk is hoe het geluid van dezelven tot het overig gedeelte van de inwooners der aarde zoude hebben kunnen overgaan. Want hoewel zy allen in Noacb éénen Stamvader hebben, wee: men echter uit den Bybel zeiven, hoe ras zyne nakomelingen zich van eikanderen fcheidden, en geheele volken uitmaakten, die, in alle deelen van den aardbodem verftrooid, van de Jooden geheel afgezonderd wierden. Ook heeft over 't algemeen de verbeeldingskracht het grootfte deel aan zodanige ophelderingen der Godenleer, die dan zeer ligt voldaan is met de kleinfte gelykvormigheid, en alle omftandigheden, die 'er aan ontbreeken, zeer gewillig in gedachten daarby voegt (*). Ik CO Pater Lavaus is zeer dikwils in deezen misflag vervallen. Zyne Conference de la fable avec l'bistoire fainte bevestigt het op elke bladzyde, hoe geI 2 vaarlyk  ig2 DE GESCHIEDENIS en het Ik zoude nog veele andere misdagen kunnen aanhaalen, door welke men de waare ontdekking van den oorfprong der Godenleer belet heeft, zo ik niet vreesde al te verre uitteweiden. Genoeg, zy komen alle daarïn met eikanderen overeen , dat men te weinig acht gedaagen heeft op de eigenlyke natuur van den mensch, op de wyze hoedanig zyne dwaalingen in andere gevallen ontftaan, en op den grond van de zo zeer verfchillende wyze van voorftel met opzicht tot alles wat tot den Godsdienst behoort. Dit oordeel ik de veiligfte weg te zyn, om iets zekers van den oorfprong der Afgodery te bepaalen , of ten minften om te bemerken dat wy in de allermeeste gevallen niets van'fielten kunnen > en dat wy dus liever de meenigvuldige vruehtelooze moeite, om die onöplosfelyke raadfels optelosfen, en den weg door den meer dan Dedalifchen doolhof te vinden, behoorden te myden, en den buitendien zo korten tyd aan andere meer nut aanbrengende nafpooringen toetewyden. Ik zal duidelyker fpreeken ï Ieder mensch heeft zyn eigen Charakter, zyne eigene vaarlyk het is, wanneer men overal alles zien wil. Nog meer waarfchouwen ons de in veele opzichten fchatbaare Maurs des Sauvages Amerieains, comparêes aux maurs des premiers temps, par le P. Lafiteaü (Paris 1724). De Oplteller ontdekt in den Godsdienst der Amerikaanen byna den geheelen joodfchen en christelyken Godsdienst weder; hy vind 'er de denkbeelden van Adams val, van den Mesjias, en zelfs van het Avondmaal. Ik zeg dit alleen ter bevestiging van de te vooren aengehaalde /telling, maar niet om eenig Leezer van dit anderzins leezenswaardig gefchrift aftefchrikken.  CHARAKTER van ABRAHAM. 133 eigene begrippen. Nu heeft men reeds meenigmaalen en met grond aangemerkt, dat de wyze van voorftel van den eenen mensch onmogelyk met die van den anderen in alle opzichten zonder eenige uitzondering kunnen overëenftemmen. Gel} k dit thans plaats heeft, is het ook zonder twyfel van ouds af geweest. De meenigvuldige vermogens, de verfchillende bekwaamheden, zelfs de ongelyke werkingen van het geheele zenuwgeftel op de ziel, geeven aan elke ziel haare eigene richting; zy wyzen elke ziel haaren eigenen kring aan waarin zy zich beweegt , haare hoogte, waartoe zy opklimmen , haare diepte , beneden welke zy niet ligt kan nederdaalen (*). Dit heeft reeds van ouds af invloed op de denkbeelden aangaande de Godheid moeten hebben. By den eenen heeft het denkbeeld van God als Vader, by den anderen het denkbeeld van God als Recbier ,fterker gewerkt. Dus hebben wy den eenvoudigften en nogthans zekerften oorfprong van de verfcheidenheid der eerfte hoofddenkbeelden van de Godheid zeer natuurlyk gevonden. Men voege 'er nu nog by, dat, gelyk de te vooren aangehaalde omftandigheden, vermogens, bekwaamheden enz. het Charakter bepaalen , zo ook uiterlyke omftandigheden zulks niet minder doen. Welk eene ongelooflyke kragt hebben niet de opvoeding, en het gemeenlyk daarmede verbonden onderwys van het kind, waarin zich O Ik zeg niet dat de mensch deeze hoogte altyd bereikt, of dat hy altyd zo diep nederzinkt; maar hier wordt flechts gefproken van de Mogelykbeid. Men gelieve derhalven uit myne woorden geen gevolg van eene blinde noodzaaklykheid afteleiden. 1 3  134 DE GESCHIEDENIS en het zich nog gelyk in eene tafel van wasch, alles laat indrikken, op het vormen der denkbeelden! Ik geloof dat de ondervinding voor my fpreekt, wanneer ik deeze kragt byna boven de magt der natuur ftel, en beweer, dat veele menfchen zonder opvoeding, zonder onderwys, volgens hunne natuurlyke vermogens, geheel andere denkbeelden en voorftellingen hebben zouden , dan zy nu werkelyk hebben. Althans wanneer 'er nog by dit onderwys zinlyke tekens, gewoonten en wat dies meer is, komen, welke den indruk van de in eene tedere jeugd aangenomene begrippen Ievendig houden, kan het niet anders zyn , of het moeten charaktermaatige trekken worden. Dus hebben wy wederom den oorfprong der Gelyk. vormigbeid van de wyze van voorftel onder eene meenigte van menfchen gevonden. Wy zullen nu hiervan de toepasfing maaken, om geheel duidelyk te worden. Men ftelleeens, dat 'er in den tyd, waarin nog geene opvoeding, nog geen onderwys, of ten minften nog in eene al te kleine maate plaats had , om de voornoemde uitwerking voorttebrengen, drie broeders geleefd hadden, waarvan een ieder zyne eigene denkbeelden van de Godheid gehad, en dus ook daarnaar zynen dienst, en zyne religie geregeld had. Wy zullen ze Sem, Japhet en Cham noemen. Ieder zoude derhalven zyne kinderen dat geleerd hebben, wat hy zelf geloofd, en hun die wyze van denken ingeboezemd hebben, welke hy zelf aangenomen had. Sem zoude misfchien de noodzaaklykheid van eenen uiterlyken Godsdienst aangeprezen hy zoude rechtfchapenheid en deugd als grond-pylaaren van den Godsdienst aangemerkt hebben. Misfchien zoude Japbet  CHARAKTER van ABRAHAM. 135 Japbet minder overtuigd geweest zyn van de noodzaaklykheid van eene zo naauwKeurige betrachting der aan de Godheid verfchuldigde gehoorzaamheid , en by Cham zouden de ligtvaardigheid en buitenfpoorigheid van zeden zodanig de eerfte trekken in het Charakter geworden zyn, dat daardoor het aandenken aan de Godheid geheel en al zoude kunnen vernietigd zyn. Op deeze wyze zoude de denkwyze van den vader op den zoon, op den kleinzoon, en op den naneef voortgeplant zyn. Uit enkele perfoonen zouden Familiê'n , uit Familiën Gezelfchappen , uit Gezelfchappen geheele Volken ontftaan zyn, en een geheel volk zoude, over het Geheel genomen, de denkbeelden en het Charakter van zynen Stamvader geërfd hebben. Vergis ik my - of is dit inderdaad de oorfprong van de verfchillende begrippen nopens den Godsdienst onder de verfcheiden volken ? Ik weet het wel, wy zyn nog niet by het doel, maar misfchien zyn wy op den rechten weg. Nog fteeds blyft de vraag over: „ Waarvan„ daan aan den eenen kant de meenigvuldige By. „ voeg,fels, het Afwykende van de oudfte denk- „ beelden waarvandaan aan den anderen „ kant de zo onnatuurlyke gedachte van veele „ Goden, die immers by de eerfte Stamouders ,, van alle de verfcheiden volken moet gezocht „ worden"? Het antwoord ligt wederom in de groote ftudie van de menfchen-kennis, welke ons zelden zonder onderrichting van zich laat gaan. Men vraagt: waaruit zyn de afwykingen en byvoegfels ontftaan? En ik antwoord: de vermogens der menfchen zyn verfchillende , de vader kan op den zoon wel veele begrippen, maar I 4 niet  i36 OE GESCHIEDENIS en het niet zyne geheele ziel voortplanten. De zoon kan met elk zyner vermogens eenen veel grooteren kring befchryven dan de vader, en dit heeft op alle zyne denkbeelden eenen invloed. Want zo ras als ons verftand zich uitbreid, breiden zich ook de voorftellingen uit van al dat geene, 't welk in ons verftand ligt. Zo ras als onze verbeeldingskragt zich verder uitbreid, breidt zich ook alles verder uit, wat wy ons door dezelve voorftellen. Het konde derhalven zeer natuurlyk gefchieden, dat deeze zoon dat geene 't welk hy van zynen vader hoorde, nader bevestigen, of ook wel door zyne eigene gedachten vermeerderen, in eene betere orde fchikken en verfraaijen wilde. Dit deed de kleinzoon, de naneef en zo voorts. Zyn de byvoegfels nu nog een raadfel? — Maar fomtyds konde het ook gebeuren , dat de vermogens afnamen, dat de nakomeling minder vatbaar was, dan zyn Stamvader , dat hy kleiner, onwaardiger denkbeelden vormde, en deezen wederom verder voortplant, te. —— Verwonderen wy ons nu nog over de afwykingen ? Men zegge niet dat deeze antwoorden te veel bewyzen , dat daarüit volgen zoude, dat 'er door de geduurige byvoegfels en afwykingen door alle Eeuwen en Menfchengeflachten heen, eindelyk in 't geheel geene gelykvormigheid meer overblyven moest, 't geen nogthans tegen de ondervinding ftryd. —Want niet alleen ftryd het niet in 't algemeen tegen dé ondervinding, nadien 'er bezwaarlyk ergens meer ongelykheid plaats kan hebben, dan in den Godsdienst van eenen Wilden uit Kamtfcbatka en de waare kermis van God; maar naderhand openpaart zich ook in de Gefchiedenis eene byzonder-  CHARAKTER van ABRAHAM. 137 derheid, die het bevatbaar maakt, hoe veele Godsdienften der afgodendienaars zich zo lang kenbaar hebben ftaande gehouden. Zy kwamen welhaast in de handen van de Priesters, die alleen daarop toeleiden, om voor den Godsdienst zorg te draagen, en denzelven in ftand te houden (*). Nyd en wangunst moesten noodzaaklyk in hun genootfchap , gelyk dit in byna alle grootere genootfchappen gefchied , fpoedig indringen ; maar juist dit wierd by toeval het middel, dat de een op den anderen acht gaf, en de willekeurige byvoegfels beperkt wierden. Al ware het nu ook dat meenigëen in zyne denkbeelden van het volk afweek, dan was toch by de Priesters dat geene te bevraagen, 't welk eigenlyk tot den Godsdienst behoorde. Dus wierden groote veranderingen door dit middel onmogelyk gemaakt. Daar blyft derhalven nog maar de éêne vraag nopens den eigenlyken oorfprong van het Veelgodendom over, waarop men mogelyk altyd dan het meest naar waarheid geantwoord heeft, wanneer men zich tot het Jlgemeene bepaalde , zonder zich over byzondere Godheden uittelaaten. Men heeft met grond de waare van de flechts fchynbaare vermeenigvuldiging der Godheid onderfcheiden. De eerfte was wel zo ongewoon niet, als veele nieuwe en al te partydige verdeedigers der oudheid dezelve trachten te maaken; maar evenwel ook zo meenigvuldig niet, als men anders, door eenen al te verregaanden yver vervoerd, geloofde. De laatfte is de moeder van de eerfte. Men (*) Reeds ten tyde van Jofepb waren 'er Priesters m Egipten. I 5  138 DE GESCHIEDENIS en het Men noemde verfcheide dingen in eenen oncigeniyken zin Goden; men ftelde zich dit of dat voor als perfoonen ; de onkundige hoorde dit uit den mond van mannen, die hy voor wyzen hield, begreep hunne gezegdens verkeerd, en dus doende geraakte hy uit een misverftand in eene dwaaling, waarin hy met eene traage onopmerkzaamheid voortfluimerde, naar maate de gedachten aan God en zynen dienst meer van haar gewigt by hem verboren. Wy hebben reeds opgemerkt, dat de invloed van het land, van de zeden en van zekere omftandigheden insgelyks niet weinig daartoe bybrengt, om aan een' mensch deezen of eenen anderen loop van zyne denkwyze en Charakter te geeven, zonder hem daarom geheel te berooven van zyne vryheid Ook in dit opzicht kan men veel op rekening der-Oosterfche landen zetten. Ik ontdek in zeer vroege tyden, dat men in die gewesten het geheimzinnige beminde, en het byzonder toeleidde om den Godsdienst met veele bekleedfels te bedekken, waarvoor hy, die in onweetendheid op gevoed was , zekeren bygeloovigen eerbied had. Want het Geheimzinnige is de moeder en voed. fter van het bygeloof, en het bygeloof, wanneer het zich een weinig uitbreid, grenst zeer na aan de afgodery, ten minften aan valfche kennis van God , welke de eerfte ftap is tot de afgodery. Nadien men nu doorgaans gewoon was zekere algemeene vergaderingen, op zekere tyden, by nieuwe maanen , by begraaffenisfen te houden, die allen betrekking hadden tot den Godsdienst; waren zekerlyk juist dit de tyden, waarin de wyzen onder een volk (men noemdeze naderhand Priesters') de denkbeelden van Godsdienst en  CHARAKTER van ABRAHAM. 139 en Godheid trachtten te hernieuwen, maar dezelven ook, volgens de oudfte oirkonden, zeer vroeg in de beeldenfpraak voordroegen, die welhaast by het eenvoudige volk verkeerde denkbeelden en al te zinlyke voorftellingen verwekken moest, welke vervolgens in 't grootfte gevaar waren om nog meer te verbasteren. En dit te meer, naar maate de onweetendheid in de natuurlyke veranderingen der waereld en derzelver verband, de aanleiding daartoe nog merklyk vermeerderde. Daar, waar wy niets dan de gewoone wetten der Natuur zien werken, zag men de kragten van eene hoogere Magt, en ondervond het levendiger dat zy leefde, en in alle haare fchepfels werkzaam was. De dwaaling fchiep zich welhaast zo veele Magten als Werkingen , en de arme taal benoemde dezelven naar het voorwerp waarin zy werkzaam waren Hier vinden wy de vergooding van de Zon, van het Vuur en van andere natuurlyke dingen. Voegt men nog daarby de ten uiterften zinlyke wyze van denken der Oosterfche volken, en des menfchelyken Geflachts over 't algemeen in deszelfs jeugd; overweegt men hoe veel 'er toe behoort, eer een onbefchaafd volk de denkbeelden, welke het alleen van de moeder Natuur geleerd heeft, tot hoogere geestelyke denkbeelden leert verheffen; — wat wonder is het dan, dat men, ook wel door werken zyner handen, iets, met zyne groove ligchaamelyke denkbeelden gelykvormig , zocht na te maaken, waarby men aan het onzichtbaare, waaraan het voor den mensch zo moeijelyk valt zich te houden, denken konde .(*). Want valt het ons, (*) Nadien 'er meer Schryvers zyn, welke op deeze eeni-  Ho DE GESCHIEDENIS en het ons, die met opzicht tot de befchaafdheid en het onderwys boven die volken zo veele voorrechten hebben, zo moeijelyk, om tot dat geene, t welk wy met door onze zintuigen ondervinden , op te klimmen ; hoe veel te moeiielyker moest dit niet voor die geenen vallen , die nog veele trappen der befchaafdheid ten achteren, ia nog daarenboven door byzondere openbaaringen der Godheid, indien ik zo fpreeken mag, verwend waren ? By deeze gistingen over den oorfprong van veele Goden voeg ik nog ééne gedachte, welke ik aan eenen van onze waardigfte Geleerden in Duitschland verfchuldigd ben, wiens befcheidenheid my verbied zynen naam te noemen , hoe zeer dezelve ook eene aanpryzing van de gisting zyn zoude. Men kan byna zonder bepaaling aanneemen, dat het Leerftuk van de Geesten, over het geheel genomen , nog algemeener is, dan het Leerftuk van God. By volken, onder welken men fchier geen voetfpoor van Godsdienst vindt, ontdekt men dat zy denkbeelden hebben van zekere geestelyke onzichtbaare Wezens, en eene kennis van de voortduuring van zeker Iets, dat in hen is, na den dood. Deeze kennis vind men by de aêlöudc Chineezen , waarvan het mis- eenige gedachte den geheelen oorfprong der afgodery gebouwd, en by deeze gelegenheid veel uitmuntends daar over gezegd hebben, heb ik dezelve meer willen aanlappen , dan breeder ophelderen. Ik verzend den Leezer byzonder tot de lezenswaardige Verhandelingen over deeze zaak, in het Vervolg der Befpiegelingen over de voornaam/te fVaarbeden van den Godsdienst ,2de Befp. 2de Afdeel, en in Hesf. Ontwerp van bet Ryk Gods. r  CHARAKTER van ABRAHAM. 141 toiisfchien even zo goed kan bewezen worden, dat de Egiptenaars van hen, dan dat zy van de Egiptenaars afftammen. Maar vooral fchynt dit gevoelen in het Oosten eenen hoofdzetel gevonden te hebben, alwaar men de denkbeelden van geestelyke wezens en derzelver werkingen buitenfpoorig beminde. Wat is derhalven waarfchynelyker, dan dat men de gedachtenis van zyne overleedene Vrienden op eenige wyze trachtte te bewaaren, en zekere beelden, hoe rauw ook de konst in dezelven moge geweest zyn, om zich aan dezelve te herinneren, te vervaardigen ? Maar wat is tevens natuurlyker , dan dat men deeze zinlyke tekens welhaast met zekeren godsdienftigen doch tevens bygeloovigen eerbied befchouwde, aan dezelven eenige byzondere kragt toefchreef, en 'er van tyd tot tyd byna Goddelyke werkingen van verwachtte ? Hoe meer de waare kennis verbasterde, des te nader bragt men ook het voorftel van deeze beelden aan de zwakke denkbeelden nopens de Godheid, tot dat zy eindelyk zelfs met den naam der Goden benoemd wierden. Nu befluite men eindelyk deeze reeks van befpiegelingen met eene ondervinding welke men nog in onze Eeuw dagelyks ontdekken kan. Wat anders is by veelen de bron van het ongeloof en van de werkdaadige ongodsdienftigheid, dan de ontaarding der hartstochten en driften? Hoe meenig mensch is reeds een ongeloovige geworden, alleen om dat zyne neigingen onmogelyk beltaan konden met die denkbeelden van God, welke de Godsdienst hem leert? Zo lang als deeze nog eenig vermogen hadden op zyn hart, ontbrak hem altyd nog iets midden onder het genot van zyne dertele vermaken. Hy hoopte  142 DE GESCHIEDENIS en het hoopte dezelve derhalven nog fmakelyker te vinden, wanneer hy zich van deeze vooröordeelen ontdeed, en met alle geweld overreedde, dat ze flechts een weefzel van droomen der dwaaze kindsheid waren , welke men in den helderen morgen der jeugd vergeeten moest. Al hebben zy dan ook niet terflond alle geloof in God verbannen, zy hebben echter het voordel van dit heilig en boven alle menfchelyke onvolmaaktheid zo oneindig verheven Wezen dusdanig mismaakt en verlaagd, dat hun Godsdienst deezen naam naauwlyks meer verdient, en de elendigfle en laagfte denkbeelden van den afgodendienaar zeer' naby komt! De natuur van den mensch blyft over het geheel gelyk zy is. Wy hebben reeds in de alleröudfle Gefchiedenis der menfchen veele trekken opgemerkt, welke in hen, zowel als in ons, hunne laatfte naneeven, charaktermaatig waren , en het ook naar alle waarfchynelykheid wel blyven zullen, zo lang als 'er menfchen zyn. Dus is het zeer te vermoeden , dat ook deeze bron van ongeloof en van den verkeerden Godsdienst reeds van de oudfte tyden af gevloeit heeft, te meer, daar, gelyk de Gefchiedenis zegt , de zedeloosheid in die tyden wederom zeer algemeen en groot geworden was; zo algemeen, dat Jibrabam reden had om te vreezen , dat men, waar hy ook komen zoude, de rechten der vriendfchap jegens eenen vreemdeling niet eens meer zoude kennen; zo groot, dat de Godheid haare hand wederom met den blixem wapenen moest, om een door en door verdorven geflacht van menfchen in Sodom van den ontreinigden aardbodem te verdelgen. Wat was derhalven natuurlyker, dan dat de ondeugd de godvergeetenheid voort-  CHARAKTER van ABRAHAM. 143 voortbracht, of dat zy ten minften de verhevener' en edeler' indrukken van de Godheid zodanig verzwakken moest, dat zy eindelyk in afgodery ontaardden? Wat volgt nu uit deeze befpiegelingen ? Myns oordeels dit: dat de oorfprong der afgodery, en zelfs der veelgodery over 't algemeen, zeer gemakkelyk uit de natuur van den mensch kan afgeleid worden; maar dat het voor het overige even zo onmogelyk , en dus nutteloos is , alle enkele afvvykingen en byvoegfels tot op derzelver oorfprong nategaan, als het zyn zoude, alle gedachten, omftandigheden, aanleidingen en voorvallen van een volk, 't welk voor meer dan duizende jaaren geleefd had, te willen ontdekken. Hoe gering zyn mogelyk dikwils de omftandigheden geweest, welke evenwel het allerëerfte beginfel van toekomende , zo wyd uitgebreide en algemeen geworden denkbeelden in zich bevat en, op de onfchuldigfte wyze , aanleiding daartoe gegeeven hebben! Maar hoe kunnen wy het voor mogelyk houden alle deeze omftandigheden, zelfs maar van verre, natefpooren ? Hoe kunnen wy met een beflisfenden en onbefchroomden toon voorwenden alle zwaarigheden en raadfels der Godenleer opgelost te hebben ? Niemand zal my doen gelooven, dat al dat geene door enkele redeneeringen kan bereikt worden, 't welk de gefchiedenis, die ons hier ontbreekt, alleen zoude kunnen ophelderen. Het best aanëengefchakeld Leerftelfel wordt veeltyds op eenmaal vaneen gereten, wanneer men het oog flaat op eenige andere Gefchiedenis, en ziet, dat de opgegeevene afleiding en verwantfchap der denkbeelden ten eenemaal tegen de betoogbare afftamming der volken  144 DE GESCHIEDENIS en het ken van eikanderen, ftrydig, en dus de geheele gewaande faamenhang alleen denkbeeldig is, zonder zynen grond te hebben in de waarheid der Gefchiedenis. Met één woord: het beoefenend onderzoek van den Mensch zegt ons zeer dikwils op wat wyze wy duistere verfchynfels kunnen ophelderen, maar ook hoe önmogelyk het is, om in alle gevallen den gang dér denkwyze natefpooren. Ik zal het om die rede ook niet waagen het minfte te beflisfen aangaande de nadere aanleiding tot de afgodery ten tyde van Abraham. Want nadien wy in 't geheel niet weeten waarin zy eigenlyk bellaan heeft, of zy, gelyk fommigen onderftellen, uit de aanbidding van het Gefternte, of uit andere oorzaaken voortgekomen is , zoüde het nutteloos zyn haare bronnen verder natefpooren. Het is mogelyk dat het Herdersleven op de vruchtbaare Landdouwen van Chaldea', een leven , waarby men zelfs de nachten onder den vryën hemel doorbragt, eene eerfte aanleiding daartoe kan gegeeven hebben. Maar ook niet meer dan mogelyk. Misfchien was het geheel iets anders, 't geen het menfchelyk verftand op deezen doolweg bragt. Met meer zeker- heid zoude men kunnen beweeren, dat wy van den dienst van vreemde Goden niet alle waare kennis van God uitfluiten, maar dezelve veelmeer als eene toevallige aanleiding tot de valfche begrippen moeten aanmerken. Wy hebben het reeds aangeroerd, dat de dwaaling niet op eenmaal tot den hoogften trap opklimt. Naar alle vermoeden had Tbara nog veel kennis en berichten van de waare Godheid; ja ik durf byna met zekerheid zeggen, dat hy maar in éénen God geloofd  CHARAKTER van ABRAHAM. 145 loofd heeft y fchoon hy den dienst van den ééneh God door bygeloof misvormd had. Men behoeft derhalven daarin geen wonder te onderftellen, dat Abraham eene betere kennis ontvangen heeft. Het was zeer natuurlyk, dat hy by eene rype overdenking van 't geene hy van den God zyner vaderen gehoord had , de dwaasheid en de verwerpelykheid van veele gevoelens en gewoonten van zynen tyd begrypen konde, 't welk des te meer moesc gefchieden daar hy zich altyd op eenen deugdzaamen wandel fchynt toegelegd te hebben, en de deugd byna eenen even zo fter•ken invloed op het verftand, als op het hart heeft. In't algemeen befchouwd, ging de afgodery nog niet overal in zwang. Nog bad een Melchifedek in Salem den waaren God aan; nog toonde men in Egipten, dat men de daadelyke rechtfchapenheid kende, waarvan ons naderhand het naauwgezet geweten van den Egiptifchen Koning blyken geeven zal. Men moet nooit een ongeluk grooter maaken dan het is. By dit alles blyft het echter zeker, dat de evenwel overhandneemende afwyking van den dienst van den éénen waaren God reeds veel voor het toekomende deed vreezen, zo 'er niet ter goeder uure nog een Man te voorfchyn kwam,by wiens Familie ten minften de kennis van den Schepper van vreemde byvoegfels gezuiverd bleef. De volgende Gefchiedenis geeft te kennen dat alle de overige landen welhaast met dwaalingen vervuld wierden. Reeds in de tyden van Jofepb had de dienst der Zon te On in Egipten plaats. lfa'dk vond het reeds noodig, zyne zoonen voor vreemde vrouwen te waarfchouwen , naar alle waarfchynelykheid om die rede dat zy niet I. deel. K door  ï4<5 DE GESCHIEDENIS en het door dezelve van de waare Godheid mogten afgetrokken worden. Hoe gemakkelyk zoude het dan niet hebben kunnen gebeuren, dat de waare kennis van God uitgeftorven, en dwaaling, bygeloof en ongeloof haare plaats vervangen hadden! En wat zouden hiervan de gevolgen geweest zyn ? Een fpoedige aanwas van ondeugd, godvergeetenheid, vernietiging van alle Goddelyke en menfchelyke rechten., geweldenary, met één woord ,. eene eeuw, gelyk die voor den zondvloed! En welke gevolgen zouden ten laatften hieruit voortgekomen zyn, voornaarnelyk in zulke woeste tyden? ——- Algemeene elende, gemis van troost voorden onderdrukten, zegepraal van den onrechtvaardigen verdrukker, vernieling van het menfchelyk geflacht, door de fchrikkelykfte uitbarstingen van ontaarde driften, algemeene verwoesting op den geheelen kreits des aardbodems! Hy, die zich niet overtuigen kan, dat deeze de nadere en verdere gevolgen van den ondergang van allen waaren Godsdienst zouden geweest zyn , moet noch in de oude noch in de nieuwe Gefchiedenis bedreven zyn. Maar hoe begeerig moet hy , die dit begrypt, worden, om den man nader te leeren kennen, welken de Godheid tot een werktuig gebruikte, om deeze gevolgen voortekomen, en de waardige en zaligende denkbeelden van haar op zyne nakomelingen voortteplanten. ABRA. m  CHARAKTER van ABRAHAM. ii7 ABRAHAM, Naar zyn CHARAKTER. Abraham is het, welken God Verkoor, om zowel de Stamvader van een volk door hem naderhand zo zeer bevoorrecht , als van den waaren Godsdienst en van alle de geenen té worden, die waarachtig in den éénen levenden God gelooven. Laat ons, eer wy ons in eene nadere ontvouwing van zyne Gefchiedenis inlaaten, eerst eene algemeene fchets geeven van 's Mans Charakter. Befchouwen wy hem met opzicht tot zyn verftand, dan zien wy hem altyd met omzichtigheid en overleg handelen* Men vind nooit voorbarige onbezonnen daaden, nooit hevige hartstochten , nooit buitenfporigheden van een geestdryvery die altyd Goddelyke openbaaringen verwacht* Hy is niet uit het geringfte foort van menfchen, (want in zynen tyd was 'er reeds het begin van het onderfcheid der ftaaten,) hy bezit verfcheide foorten van rykdom, aanzienelyke kudden, meer dan driehonderd knechten, die in zynen dienst ftaan, en het opzicht over deeze kudden hebben 5 hy is 't geen men in die vroege tyden eenen Vorst noemde, hoewel eenigzins in eenen anderen zin, als in onze tyden. Zyn geest is derhalven niet door de flaaverny aan eene bekrompene denkwyze gewoon; hy heeft gelegenheid om de deugden te oefenen, welke men niet dan in K 2 den  148 DE GESCHIEDENIS en het den ftaat der vryheid en der opperheerfchappy oefenen kan; deugden, welke buiten tegenfpraak aan dien ftand zyne geheele waardy geeven, hoe zelden hy ook om die oorzaak hoog gefchat wordt. Het Charakter, 't welk zyne bedryven bezitten , is inderdaad ook niet het Charakter van eenen beperkten, onder eene vreemde magt ftaanden Man. Zy getuigen van zekere edele vryheid, welke, bewust van haare waardy en van haar vermogen, niet door elke omftandigheid in verlegenheid komt, een fpoedig beiluit neemt, en het gelukkig ter uitvoer brengt. Men ontdekt eenen geest die geen gevaar ontziet, wanneer de rechten der billykheid en vriendfchap gekrenkt worden, die zich niet op eene onrechtmaatige wyze beledigen, die zyne vrienden in den nood niet alleen laat. Hy is bereidvaardig om zyne nabeftaanden fpoedig te hulp te komen, de vyanden, die met geweld inbreeken, ook met geweld uittedryven, en de verbonden en verdragen, welke hy met andere Vorften gemaakt heeft, ten naauwkeurigften te vervullen (*). In 't algemeen, eindelyk, is 'er eene geruste grootheid en ftille verhevenheid verfpreid over alles wat hy fpreekt en doet; eene verhevenheid, welke niet weinig door de overal doorftraalende goedheid en oprechtheid des harten verhoogd wordt, waardoor zy eerst eigenlyk achtbaar wordt gemaakt, en waarvan zy dit geruste, dit ftille en verhevene ontvangt,waaraan zy ken- nelyk is. De nadere ontvouwing zal deeze algemeenere waarneemingen bevestigen. Abra- (*) Genef. XIV, 12—16.  CHARAKTER van ABRAHAM. 149 Abraham had reeds, door zyne eigene overdenkingen geleerd zynde, aan den afgodendienst van zyne vaders geen deel genomen. Wel is waar, men kan dit niet met eene ontegenfpreeklyke zekerheid uit de berichten van den Bybel bewyzen; het fchynt echter, dat 'er zo iets, 't welk met een deugdzaam leven en met eene overgave des harten aan God gepaard ging, hem de nadere verkeering met de Godheid , (die de zuiverheid en waarheid des harten meer bemint dan allen uiterlyken dienst,) waardiger gemaakt heeft dan anderen van zyne tydgenooten. Maar desniettegenftaande had de verdorvenheid van kennis en zeden in het land Havan voor zyne rechtfehapenheid gevaarlyk kunnen worden. Het zy het nu deeze of een andere oorzaak geweest is, genoeg , God riep hem uit den fchoot van zyne Familie, en liet hem een vreemdeling worden in een hem onbekend land. Zodanig eene nadere Openbaaring moest zyne denkbeelden van den eenigen waaren God nog meer bevestigen, zyn vertrouwen op denzelven moest toeneemen, hy moest nu levendig en oogfehynelyk erkennen dat die God, dien de eerfte Stamouders als den Schepper aangebeden hadden, die God, die zyne Stamvaders SSoacb en Sem midden in den ondergang van eene geheele aarde behouden, en wel om hunne vroomheid behouden had, de éénige was, en buiten hem geen ander. Ik durf het zonder fchroom beweeren, dat elke nieuwe Openbaaring der Godheid ook meerder licht in Abrahams ziel gebragt, en zyne denkbeelden, zynen geheelen Godsdienst verbeterd en verlicht heeft. Het wordt door meer dan ééne byzonderheid K 3 uit  ïSo DE GESCHIEDENIS en het uit zyne Gefchiedenis bevestigd, hoe waardig en Godebetaamelyk de denkbeelden reeds waren, waartóe Abrahams ziel zich verheffen konde, maar hoe bekwaam ook die Openbaaringen waren om deeze werking voorttebrengen. Hy kende God niet alleen uit de berichten, welke de gefchiedenis zyner voorvaderen opleverde, als den Maaker van het Geheel-Al, als den Vader der menfchen, als den Verzorger van alle fchepfelen als den Heer, in wiens magt hun leven en adem zyn, als den Rechter over het kwaade, als het loon voor het goede. Niet alleen het aanfchouwen van die ontelbare fterren , van de fraaije Natuur, van haare over alle de velden verfpreide bekoorlykheden, zeide hem dat God is, en dat hy almagtig is: hy wist ook uit eigene ondervinding dat hy is, en dat hy den geenen, die hem zoeken, een getrouw vergelder zyn zal. En wien is dit onbekend, hoe zeer ook de kennis alleen door onderwys verkregen, zich van zodanige waarheden onderfcheidt welke men by hevinding kent? Hoe zeer moest derhalven Ahra. bams doorzicht, hoe fterk zyn geloof toeneemen, wanneer nu zyn eigen levensloop hem die groote waarheden by honderd gelegenheden wederom in 't geheugen bragt! In eene hooge maate kende hy die waarheid , welke het onderfcheidend kenmerk is van den waaren Godsdienst, te weeten? de byzondere Voorzienigheid, den invloed der Godheid op alle, zelfs de geringfte veranderingen der menfchen en aller fchepfelen. Volgens Gods bevel ging hy uit zyn vaderland en van zyne maagfchap (*). „ Tot God hief hy » zyne £*) Genef. XII, i.  CHARAKTER van ABRAHAM. 151 „ zyne handen op, van welken hy wist dat hy „ hemel en aarde bezit, en rykdom of armoede „ geeven kan aan wien hy wil, (*); btm ken„ de hy als zynen fchild en zeer grbot loon ***** „ als den algenoegzaamen God (|) — als dien, „ die een duurzaam verbond met hem oprich„ ten, die zyn God in den eigenlyken hoogeren „ zin zyn wilde". (§) — Dit alles zyn voorftellingen, die zo diep in Abrahams ziel doordrongen, dat hy opgetogen van blydfchap dezelven by elke gelegenheid herhaalde , dat de ondervinding van de voorgaande blyken van het Goddelyke opzicht over hem, hem tevens moed inboezemde om de toekomende zo zeker te hoopen, als of hy ze reeds zag. In deeze taal fpreekt hy tegens zynen knecht: „ De Heere, de God des hemels, „ die my uit myns vaders huis genomen, en uit „ myn vaderland geleid, die tot my gefprooken, die my gezwooren, die my gezegd heeft: Dit „ land zal ik uwen nakomelingen geeven, „ die zal zynen Engel voor u heen zenden (*)". Maar dit is niet het eenige gezichtpunt, waaruit Abraham God kent. Wist hy dat hy het loon van den vroomen, hy wist ook niet minder dat hy de wreeker van het kwaade was: Deezeaanfpraak aan God: ,, O gy, diedeRech„ ter der geheele waereld zyt"! bevestigt zulks duidelyk genoeg, en.het ganfche verhaal, 't welk ons nog meer van Abrahams Charakter zal laaten zien, leert ons te gelyk hoe waardig zyne denkbeelden van de Godheid ook in dit opzicht zyn. Zyn O Genef. XIV, 22. (t) XV, f, (D XVH, 7. C») XXIV, 7. K 4  15* DE GESCHIEDENISfEN het Zyn Jehovah is voor hem geen vertoornd God, die vermaak fchept om eenen armen in het ftof kruipenden worm zyne magt te laaten ondervinden; geen dwingeland, die, de blixems in de hand hebbende, zonder onderfcheid den rechtvaardigen met den onrechtvaardigen verdelgt. Zulk een gedachte alleen doet hem fidderen, en deeze gewaarwording geeft hy dus te kennen: „ Zoudt gy ter gunst van vyftig. vroomen niet „ vergeeven? Het zy verre van u dat „ gy dit zoudt doen, en den rechtvaardigen met ,, den zondaar dooden, dat het einde des recht„ vaardigen zoude zyn gelyk het einde van den zondaar; verre zy het van u, gy Rechter der waereld! gy zult aldus niet richten (*)"! Vergelyken wy alle deeze groote voorftellingen, welke wy met weinig moeite in Abrahams Charakter ontdekt hebben; dan zullen wy bevinden, dat zy zich byna allen op het ééne, te vooren reeds aangeroerde voorftel van Gods byzondere Voorzienigheid, laaten terug brengen , en wy zullen in 't vervolg (f) uit dit en veele andere voorbeelden toonen, hoe deeze gedachte, tot zekere levendigheid verheven zynde, de beste grondflag van den waaren Godsdienst is, het zy men dien befchouwe uit het gezichtpunt van de kennis, of van het gebruik en oefening van denzelven in onze bedryven. Alle Godsdienst is gegrond op de voorstellingen die hy van God vormt; hoe waardiger en hoe meer verbeterd deezen zyn ; hoe meer t*> Grref. XVTÏÏ, 24, 25. Ct") Tn de verzameling van algemeene Aanmerkingen ©ver het eerfte Boek van Mof es.  CHARAKTER van ABRAHAM. 153 meer zy den geest van den zwakken mensch tot de hoogte van het allervolmaaktfle Wezen, welke voor alle gefchapen wezens eeuwig onbereikbaar blyven zal, verheffen; hoe meer zy hem bekwaam maaken, om in dit duistere land van kennis , eenige fterkere ftraalen van dat groot licht, welke toch het oog der zinlykheid op de een of andere wyze aandoen, optevangen: dies te meer moeten ook de zedelyke betrekkingen , waarin het met rede en vryheid begunftigd fchepfel tot zynen Schepper noodzagklyk flaan moet, vermeerderd en volkomener gemaakt worden. Ook hier leert het Charakter van onzen Abraham, hoe volmaakt reeds datgeene 't welk hy van God kende, over het algemeen, en b}'zonderIyk in dien tyd zyn moest; volmaakt, in zo verre naamelyk, als het kennen voor een eindig en beperkt wezen mogelyk is. Want ik geloof dit wettig befluit te kunnen opmaaken, dat, hoe fterker de graad van vertrouwen , van geloof, van liefde , van een godsdienfb'g gedrag, en eindelyk van elke deugd in hem was, dies te grooter en levendiger ock zyne denkbeelden zyn moesten van de volmaaktheid, van de opperheerfchappy, van de Goedertierenheid, van de Rechtvaardigheid en Heiligheid van zynen God. Maar nu vind men dat Abraham in alle de voornoemde ftukken de allermerkwaardigfte blyken gegeeven, en door Z3me daaden getoond heeft, hoe verre hy het in elk derzelven gebragt heeft; hoe verre hy veclen achter zich laat, by welke alle hunne kennis hoe zeer ook van zinlykheid en vooröordeelen verwyderd, nogthans niet het kleinfle gedeelte van dit alles voortbrengt; eindelyk , hoe weinig God in zyne openbaaringen en derzelver duidelykheid en K 5 vol-  154 DE GESCHIEDENIS en het volmaaktheid aan eenen bepaalden tyd gebonden is. Laat ons van ieder deezer deugden, als van even zo veele trekken van zyn Charakter, afzonderlyk fpreeken. Hoe groot maakt hem niet zyn Geloof in God, en het onmiddelyk daarüit voortfpruitend Vertrouwen op hem .' Een vertrouwen, 't welk zich niet alleen bepaalde tot zodanige voorvallen , waarin hy de mogelykheid der uitkomst voor zyne oogen zag , maar ook daar den moed niet liet vallen, waar zich louter tegenftrydigheid fcheen op te doen. De zekere kennis van God en de te vooren opgemerkte levendigheid der overtuiging van Gods beftaan, moest, ik beken het gaarne, niet weinig toebrengen om zyn geloof in hem veel fterker te maaken, dan het geloof van zulken zyn konde, die, door dwaalingen valfche voorHellingen verblind, niet eens recht wisten wat zy van de Godheid gelooven , wat zy van haar hoopen zouden. De dikwils herhaalde openbaaringen gaven hem vaste verzeekering van alles wat hy geloofde; maar over het geheel befchouwd, verloor hy daardoor nogthans niets van zyne grootheid. Want hoe groot waren ook niet de Proeven, die hy gaf! Hoe geheel zonder voorbeeld waren niet de beloften, welke hy van God ontving, en waarvan hy de vervulling nogthans Gode toevertrouwde! In het tachtigfte jaar, in eenen tyd, waarin de loop der natuur Sara het baaren fcheen onmogelyk te maaken, nogthans te gelooven, dat zyne nakomelingen zouden worden gelyk het heir der ftarren, naar welke God hem deed opzien, dat zy een land ten eigendom zouden hebben, waarin hy vreemdeling waSj —L. dat zy het Heil van alle Natiën zouden wor-  CHARAKTER van ABRAHAM. 155 worden; — dit is óf een hooge graad van geestdryvery, óf een bewys van het allerlevendigfte vertrouwen op God, 't geen, wanneer hy fpreekt, weet dat de Waarheid en de Almagt zelf fpreekt, 't geen weet, dat hy , wat hy belooft, ook doen kan. Het eerfte, de geestdryvery, dunkt my, moet vervallen. Zo dra het vertrouwen op God eenen vasten grond heeft, zo dra het niet enkel berust op eenen inval, op eene zelfs verzonnen mogelykheid, hoe God wonderen doen kan, is 'er niets in het geen naar geestdryvery zweemt. Abraham hoort de beloften , hy weet, wie het is, die ze doet, en hy gelooft. God zegt het: „ Hy die van u geteeld wordt, „ zal uw erfgenaam zyn. Uw zaad zal worden „ gelyk de ftarren aan den hemel (*)! < Ik „ zal Sara zegenen; volken zullen uit haar voort„ fpruiten, en Koningen der volken. Zy zal u „ eenen zoon baaren, en zyn naam zal I/aak „ zyn; met hem en zyne nakomelingen zal ik een „ verbond maaken (f). Zo waarachtig als ik „ leef zal Sara binnen een jaar eenen zoon heb- „ ben. Zoude'er voor Jehovah iets on- „ mogelyk zyn? Nog eens, omtrent deezen tyd „ zal ik wederkomen , en Sara zal eenen zoon „ hebben" (§). Abraham hoort zulks, en gelooft. Men zoude evenwel iets ftaande houden , het geen tegen 's Menfchen natuur flrydt, als men beweeren wilde dat 'er nooit eenige twyfeling in zyne ziel is opgekomen. De Bybelgefchiedenis verCO Genef. XV, 4. 5. Ct) — XVII, 16. 19. CD — XVIII, 10. 14.  ï56 de geschiedenis en het zwygt niet dat hy fomtyds om nog meer bevestiging van die beloften gebeeden heeft, welke God , die gaarne tot de zwakheid van 't menfchelyk hart afdaalt, hem ook door zinlyke tekens mededeelde, het zy nu om hem zeiven in zyn geloof te verfterken, of om hem iets aan de hand te geeven , waardoor hy by anderen de onbedrieglykheid van de Goddelyke belofte zoude kunnen bevestigen (*)• Zy verzwygt niet dat de gedachte, om nog in zynen hoogen ouderdom vader te worden , hem in den beginne zeer vreemd geweest is; dat verwondering, gepaard met vreugde, hem een ftille glimplagch afgedwongen , en 'er hem toe gebragt heeft om uitteroepen: „ Zal „ my, die honderd jaar, zal Sara, die negentig „ jaaren oud is, een kind gebooren worden" (I) ? Doch dit waren flechts twyfelingen van één oogenblik , die ten deele zelfs uit den wensch dat het zo zyn mogt gelyk God beloofd had , ontftaan konden; over het algemeen bleef Abraham toch aan de Goddelyke belofte geloovig, en hoe duister dezelve ook in 't begin voor hem zyn mogt, hy wierd echter door de uitkomst zeer heerlyk beloond. Hoe meer God dat geene, 't welk hy doen wilde, aan hem herhaalde, des te fterker wierd zyn geloof, en welk een graad moest niet zyn vertrouwen bereiken, toen hy dit geloof volkomen bekroond zag! Van de eerfte roeping af tot aan het einde van zyn leven, gaf Abraham blyken van zyn vertrouwen en van de daarop gegronde Gehoorzaamheid. Want C*) Genef. XV, 8. en volg. Ctt — XVII, 17-  CHARAKTER van ABRAHAM. 157 Want hierin lag zekerlyk de waare bron van die flipte onderwerping, welke hy inalle de voorvallen zyns levens jegens God betoonde. Hy kende hem als Vader, hy kende hem als den Almagtigen; hywist, dat al wat God gebood, niets dan liefde was, en nu mogten ook de eisfchen van deeze liefde zo ligt of zo zwaar zyn als zy wilden , Abraham was bereidvaardig om dezelven te vervullen. God konde , dit wist hy , niets willen, dan 't geen voor hem goed was; en fchoon ookzyn eigen inzicht hem eenen anderen raad gaf, en andere wegen zoude gekoozen hebben, „ onderwond hy zich echter niet met den ,, Heere te rechten, hy , die van zich zeiven „ wist dat hy ftof, aarde en asche was" (*). Ten tyde van Abraham was de aarde nog niet 't geen zy thans is. De deugd en vroomheid vonden niet overal verblyfplaatfen; zy waren binnen de grenspaalen van haaren vaderlyken bodem alleen geheel veilig , althans zy durfden het niet waagen zich naar andere onbekende gewesten te begeeven, nadien het ontbrak aan berichten en verkeering , waarüit men zoude hebben kunnen weeten , dat men ook in andere oorden gerust lee t ven konde. Bovendien waren de verbintenisfen der Familiën in het herdersleven veel naauwer dan by ons, en men zal het nog in de oosterfche landen , althans daar waar men een foortgelyk leven leidt, bevinden, dat de Familiën zich altyd met eikanderen verëenigen, met eikanderen verder trekken, en zich eenpaarig tegen vreemde aanvallen befchermen. Een vreemdeling te zyn, wierd (♦) Genef. XVIIJ, 27.  158 DE GESCHIEDENIS en het wierd voor eenen treürigen toeftand gehouden! zelfs wierden 'er in de volgende tyden byzondere wetten gegeeven voor vreemdelingen , die men als een foort van ongelukkigen befchouwde, waaraan men eene byzondere liefde verfchuldigd is. Deeze omftandigheden te faamen genomen, moesten het voor Abraham niet weinig verdrietig maaken zyn vaderlyk land, en nog meer zyne Fa* milie en Maagfchap teverlaaten, en nu, niet naar een hem bekend, vruchtbaai-, veilig land , maar naar onbekende gewesten, met zyn huisgezin en met zyne kudden te gaan woonen. Desniettegenftaande zo ras hy den wil der Voorzienigheid verneemt, vergeet hy de vaste verbintenisfen der natuur, om zich van hem, dien hy geheel dienen wil, te laaten leiden. Hoe duisterer hem deeze wegen der Godheid in den beginne mogten toefchynen, dies te meer herhaalt hy naderhand, hoe wel God hem geleid heeft. (*) Een ander blyk van zyne gehoorzaamheid geeft hy by de inftelling der befnydenis. Het is hier de plaats niet om te onderzoeken, hoe verre deeze gewoonte in dien tyd reeds bekend is geweest, en wat oogmerk God 'er eigenlyk mede gehad heeft. Hoe het ook daar mede gelegen zy, genoeg is het, dat men in Abraham wederom eene kinderlyke onderwerping aan God ontdekt. Men vindt in de geheele gefchiedenis van zyne zyde niet de minfte tegen fpreeking, niet den minften afkeer, om zich zeiven nog in eenen hoogen ouderdom deeze fmarten aan te doen. 'tls voor hem voldoende dat God het bevoolen heeft, en (*) Genef. XXIV, 7.  CHARAKTER van ABRAHAM. 159 en hy verzuimt geenen dag, om dit gebod op de naauwkeurigfte wyze te vervullen, hoe weinig hy ook alle de oogmerken kennen mogt, welke God met die wet verbonden had. Ja, het is geene fchielyk voorby gaande drift; hy volgt nog een jaar daarna in lfadk deeze verordening ten naauwkeurigften op (*). Uit deeze voorbeelden kunnen wy nu met zekerheid het befluit opmaaken, dat Abraham in alle opzichten eene diergelyke gehoorzaamheid zal beweezen hebben ; en gelyk elke deugd, door veelvuldige oefening , zekere hebbelykheid bekomt; gelyk de ondervinding van de daarop volgende zegeningen den yver in dezelve verfierkt en verlevendigt: zo moest hy niet alleen door deeze geduiirig geoefende, geduurig beloonde gehoorzaamheid, eindelyk de grootfte waardigheid erlangen, om den wil van zynen God , zelfs in de geringfte omftandigheden te vervullen, maar ook de zwaarfte en duisterfte eifchen by het uitftel der belooning zich volkomen te onderwerpen. Wie denkt hier niet aan Abraham op Moria? Doch van deeze gebeurtenis in 't vervolg! Alle de omftandigheden , waarop wy tot hier toe onzen aandagt gevestigd hebben, kunnen ons overtuigen hoe veel Godsdienst Abraham had, en hoe zeer hy daardoor reeds boven den grooten hoop van zyne tydgenooten moest uitmunten. Maar 't geen tot hier toe aangehaald is, was voornaarnelyk betrekkelyk tot den innerlyken Godsdienst, tot de gezindheid des harten, tot de liefde en het aankleeven aan God, tot de volkomen (*) Genef. XVII, 24. en. XXI, 4.  i6o ■ DE GESCHIEDENIS en het men onderwerping aan zynen wil. Zo weinig ondercusicben de vriendfcbap onder de menfchen kan blyven ftand houden zonder dezelve met daaden te betoonen, even zo weinig kan dit plaats hebben in de liefde tot God. Ik zeg niet dat de Altaaren , de Offeranden en wat dies meer is', op zich.zelv.en befchouwd, invloed zoude kunnen gehad hebben op het meerdere of mindere welgevallen van God. Maar wanneer onze ziel vol is van iets, dan zoekt zy ook haar gevoel, het zy dan hoogachting, of welgevallen, of vreugde, of eenige andere gewaarwording, door een zinlyk teken aan den dag te leggen. Zy wil niet zo zeer hem , van wien zy geheel vervuld is, eenen dienst daarmede doen, zy wil ook niet voornaarnelyk de nakomelingen daaftan herinneren; maar is thans zelfs zo vol, dat haar, al dat geene, 't welk maar eenige ftoffe opleevert om 'er aan te denken en de gedachte levendig te houden, vreugde veroorzaakt. Op die wyze zyn de eerfte grafzerken ontftaan ! De liefde denkt eer aan zich-zelve, dan aan de nakomelingfchap. Zy zoude zich gaarne willen onderhouden met hem, dien zy verlooren had , zy zoude zich-wel altyd willen troosten met de gedachte die by alle haare treurigheid in dit geval iets aangenaams oplevert, dat naamelyk hier een Geliefde zyne rustplaats heeft, dat dit voornaarnelyk vóórhaar een gedenkteken van vriendfchap zal zyn. Ik ontken daarmede niet, dat 'er in 't vervolg van tyd, de overige oogmerken bykwaamen, dat zulke tekens, toen zy eerst eene Gewoonte wierden, hun oorfpronglyk doelwit verlooren. Maar in 't begin was het eerst aangewezen oogmerk veel meer overeenkomftig met de natuur der ziel. Even  CHARAKTER van ABRAHAM. jöi Éven zo was het ook gelegen met de tckencns , welke zekere betrekkingen tot den Godsdienst hadden. Op die Wyze ontftonden de Altaaren. De vroome beminrtaar van God zag zich uit een gevaar gered, zag zich op eene byzondere, voor hem nieuwe, voor hem onverwachte wyze, ge- lukkig en gezegend; > en nu was alles in hem dank, alles gevoel, nu gaf hy aan den dooden fteen eene betekenis. In den tyd; waarin hy dit of dat goede genoot, bouwde hy deezen fteenhöop, bragt hy zynen Behouder ; zynen Weldoener hier het eerfte dankoffer. Wanneer hy dit deed; was hy gelukkig, blyde, welgemoed. Met deeze gedachte wilde hy zich dikwils verkwikken. De ganfche aarde was des Heeren, en 'er was geene plaats, waar God niet was, maar evenwel wilde hy nu liefst by deezen Altaar op zyn aangezicht nedervallen en aanbidden , by deezen Altaar wilde hy op eiken dag de Goedertierenheid van God ondervinden; wanneer hy bad , zoude zelfs deeze plaats hem zeggen dat God het gebed verhoort, en het ook thans verhooren zal, gelyk hy het hoorde toen dit oord voor hem een Heiligdom wierd ; voor het laate nakroost zoude zodanig eene plaats nog plegtig zyn. Dus vinden wy het ook in de Gefchiedenis van Abraham. Hem wedervaart niet ligt eene byzondere Goddelyke weldaad, of hy heilige dé plaats, waar hy ze geniet. God verfchynt hem' by de haag More, en geeft hem de groote verzekering :,, Uwen zaade wil ik dit land geeven". Terftond bouwt Abraham den Heere, die hem verfcheenen was, eenen Altaar (*). Ook in de haag. CO Genef. XII, 7. 1. deel. £.  162 DE GESCHIEDENIS en het haag Mamre, werwaarts God hem bevolen had heenen te gaan, en beloofd, dat ,, hyzyn zaad, „ gelyk het ftof der aarde wilde vermeerderen", ftond zulk een gedenkteken (*). Dit niet alleen! Abraham was gelukkig in den dienst van den waaren God, en hy moest te veel reden hebben om te vreezen dat de kennis van denzelven langzaamerhand zoude verloren gaan, om niet alles aan te wenden, ten einde dit gevaar voortekomen- Zo dikwils derhalven als hy van woonplaats verandert, begint hy op nieuws van den Naam, gelyk de Gefchiedenis zich uit* drukt, of van de Kennis des Heeren te prediken (f); een werk, hetwelk in veelerlei opzichten een zeer uitgebreid nut konde hebben. Daardoor wierden de waare denkbeelden van den Godsdienst in zyne Familie onderhouden; en wanneer men bedenkt, dat Abraham alleen driehonderd knechten had, die hy wapenen konde, dan zal het ligter te begrypen zyn, hoe groot het getal was van de geenen , die op deeze wyze tot de kennis van den Jehovah gebragt, of in dezelve bevestigd wierden. Hierby kwam nog, dat alle de landftreeken, welke Abraham doortrok, meer of min bewoond waren; zo dat de waare kennis van CO Genef. XIN, i<5, 18. (t) Hoofdft. XII, 8. XIII, 4. XXI, 33. Ik zoude derhalven niet gaarne van die tyden met den Schryver van de Aanmerkingen ter eere van den Bybel wilien zeggen: ,, Bouwt Abraham hier en daar eenen Altaar, „ het is flechts voor bem en zyn gefhcht een gedenk„ teken van de Goddelyke leiding:•anderen mogen „ op hunne wyze Gode eerbiedigen''. 2 St. bl. 50. Hoogd.  CHARAKTER Van ABRAHAM. 163 van God ook onder de inwooners van die landflreeken door de verkeering race hem gebragt wierd, te meer daar hy ook nog met verfcheiden Vorften een uitdrukkelyk verbond gemaakt had. Misfcbien was dit in het plan der Goddelyke Voorzienigheid mede een van de oogmerken , waarom hy zo dikwils van woonplaats veranderen moest. Want het zaad der waarheid bleef toch altyd in die plaatfen van welke hy wegtrok, en het onderwys van Abriham zal zekerlyk niet in den toon van eenen koelen Theorist gefchied, maar zodanig uit de volheid der ziel gefproken, zodanig door zyne eigene ondervinding tastbaar, bevallig, verrukkend gemaakt zyn, en zodanige blyken van de volmaaktfte waarheid met zich gebragt hebben, dat het nooit zonder indruk kon blyven. Want de Man was te fterk met liefde en hoogachting jegens God vervuld , om niet alles te doen, ten einde het getal van Gods waare eerbiedigers groot te maaken. Vertoont zich deze yver niet in zyn eerbiedig gedrag jegens Melcbifedek, die tevens Koning en Priester was, en waarin hy niet alleen eenen Mede- aanbidder van den Schepper des hemels en der aarde, maar ook eenen Man vond, die zich met opzet aan deszelfs dienst had toegewyd. Hy doet alles om hem zyne achting te betuigen; hy geeft hem het tiende deel van alles wat hy by zich heeft, een gefchenk, waaromtrent hy zekerlyk geen byzonder gebod van God had, maar 't welk in den aanvang eene vrywillige betooning van den diepfteri eerbied was voor een' Man, wiens bezigheden en amt hem zo verheven toefcheen (*). ——-> TerCO Genef. XiV, 20. L i  i64 DE GESCHIEDENIS en het Terwyl ik dit fchryf, deelt men my eene gisfing mede, welke hier gevoeglyk kan geplaatst worden. Abraham denkt zyn groot vermogen, zo lang hy nog geenen zoon heeft, niet toe aan iemand van zyne bloedvrienden, maar aan zynen knecht Eliëfir: zoude de grond hiervan niet liggen in de vrees die hy had, dat de Afgodery, welke onder zyne maagfchap nog niet uitgeftorven was, indien 'er eene zo groote meenigtevan knechten onder haare heerfchappy kwam, ook tevens weder onder deeze knechten zoude beginnen magtiger te worden , en door den aanwas van rykdom zelfs eenen nieuwen aangroei krygen ? dat dus zyn vermogen veel beter zoude zyn in de handen van eenen man , die by hem als vroom en godvruchtig bekend Hond? Een vermoeden, het geen zeer wel fchynt te ftrooken met het Charakter van Abraham. Laaten wy by alle deeze voorbeelden, welke doen zien van hoe veel gewigt voor Abraham zyn Godsdienst was, alleen nog voegen de zorgvuldigheid , welke hyzelfs door zyne redenen uitdrukt ; ik meen, de zorgvuldigheid, om zelfs zyne kinderen op alle wyze te waarfchouwen voor de bywegen, waarop de verlaating van den vaderlyken Godsdienst, en van het eenige, waare, beste, van hem aangebeden Wezen , hen zeer gemakkelyk zou hebben kunnen brengen. Uit dit oogpunt moet men het nadrukkelyk bevel befchouwen, 't welk hy den knecht geeft, aan wien hy den last opdraagt om zynen zoon eene vrouw te zoeken. „ Zweer my", dus fpreekt hy hem met den ernst van eenen Heer en Vader aan, „ zweer my by den Jehovah, den God des „ hemels en der aarde, dat gy mynen zoon gee- „ ne  CHARAKTER van ABRAHAM. 165 „ ne vrouw zult neemen uit de dochters der ka„ nameten, maar trek naar myn vaderland en tot „ myne maagfchap, om ze daar te kiezen" (*). Welke befluiten doen ons eindelyk'alle deeze befpiegelingen opmaaken omtrent zyn overig gedrag ? Egn Man, die overal door de gedachten aan God verzeld wordt; een Man , die gewoon is, eer hy het vermoedt, met eene nieuwe verfchyning van God verwaardigd te worden; hoe zoude die in eenige deugd arm hebben kunnen zyn? Ik zoude derhalven reeds uit dien hoofde niet noodig hebben om my verder in het bewyzen hiervan intelaaten , zo het ons niet gelegenheid gaf, om in zyn Charakter nog veele ontdekkingen te doen. Laat ons derhalven nog eenige van zyne deugden opnoemen! Vooreerst zoude ik gaarne de zo duidelyke zichtbaare Eerlykh.dd en (Jprechtheid van zyn hart aanhaalen , een Charaktertrek , die wy nog dikwils in die Mannen zullen moeten opmerken, die door het Goddelyke welgevallen byzonder afgeteekend wierden. Het hart van Abraham ontdekt zich altyd geheel in zyne woorden. Hy zegt liever zyne twyfelingen in eenen diepen eerbied aan God zeiven, dan dat hy alleen met den mond gelooven, en 'er met het hart verre af zyn zoude; hy bidt liever om nadere onderrechting, om nieuwe bevestigingen , dan dat hy met een verdeeld hart de beloften van den Goddelyken zegen zoude aanhooren. En gelyk zyne woorden , zo zyn ook zyne daaden, zo is ook het innerlyk gevoel van zyne ziel. Niets doet hy uit ver- CO Genef. XXIV, 3. 4. L 3  166 DE GESCHIEDENIS en het vertooning, niets om laage, onedelmoedige oogmerken van baatzucht te bereiken; maar alles met de volmaaktfle bereidvaardigheid en onderwerping aan God. — Hier komt nog by zyn ftille vergenoegdheid met de omftandigheden , waarin God hem gefteld heeft. Wel is waar, hy Had nooit ondervonden, hoe een hongerig mensch te moede is; hy had nooit den dj uk der elende, des noods , der armoede gevoeld; hy was derhalven, voor zo verre, nooit in verzoeking gekomen om over de Goddelyke Voorzienigheid misnoegd te zyn. Maar is dit dan reeds genoeg om een iegeiyk hart te vrede te Hellen? Kent men niet de onöphoude'yke zucht van onzen geest naar meer nog, dan hy reeds heeft ? Eene drift, die in haar grondbeginfel zeer groot en een middel, tot volmaaking is, maar zo ras zy eene verkeerde richting krygt, eene verftooi fter van de geheele rust des menfehelyken levens kan worden. Hebben de meeste menfchen niet zo veel, dat hen tot het onderhoud, en zelfs tot het gemak des levens niets ontbreekt, terwyl zy anderen zien gebrek lyden ? Zyn zy daarom vergenoegd ?- Vei beelden zy zich niet, dat zy zeer maatig van de Voorzienigheid bedeelt zyn, en dat zy echter even zo veel recht hebben , als zy, die misfcbien eenige handen vol blinkend ftof ryker zyn? Of zo zy al niet misnoegd zyn — waar zyn die edelmoedigen, en hoe klein is hun getal, die de aanzienelyke bezittingen welken hen worden aangeboden met eene edele grootmoedigheid weigeren , en niet altyd gelooven dat zy nog iets noodig hebben ? Zo beftond Abraham niet. God belooft hem , dat hy zelf, dewyl hy geweigerd had de gefchenken van den Koning van Sodom aantenee- men.,  CHARAKTER van ABRAHAM. 167 men, zyn Loon , zyn milddaadige Vergelder zyn wilde. Abraham is daarentegen vergenoegd met 't geen hy heeft. „ Heere, Jehovah! wat wilt „ gy my nog meerder geeven ? Ik gaa zonder „ kinderen uit de waereld , en EU'èfer is myn „ erfgenaam" (*)! Voor deezen was Abrahams rykdom genoeg, en voor zich-zelven wenschte hy niets meer. Woorden,. die, gelyk MiCHAëus wel heeft opgemerkt, de oprechtheid van het weigeren dier gefchenken oogfchynelyk bevestigen (f). Hoe moest zulk eene gemoedsgefteldheid het geluk van Abraham op den fterkften grond vestigen, waarop het ook alsdan niet konde wankelen, wanneer hy by gebrek, (waarvan hy niet altyd geheel verfchoond bleef,) in andere landftreeken zyn onderhoud zoeken moest, 't welk zyne woonplaats hem niet meer geeven konde. Over 't algemeen leidde Abraham het onberispelykfte, en heiligfte leven. Men vindt in hem, met hoe veele oprechtheid ook de bybelfche ge^ fchiedenis alles gewoon is te verhaalen, niet ééne blyk, dat hy aan de heerfchende zonden van zynen tyd heeft deel genomen, niettegenstaande hy de uiterlyke verbintenisfen, welke de algemeene menschlievendheid ook omtrent den bedorvenflen zondaar vordert , of welke de algemeene rust en veiligheid in zeker opzicht noodzaaklyk maakt, niet verbreekt. Men ziet altyd in hem den godsdienstigen en den deugdzaamejn Man handelen. Mis- CO Genef. XV, 2. 3. Ct3 Zie de Overzetting van MiCH.vëtig, en wel de Aanmerking op deeze plaats. L 4  i6% DE GESCHIEDENIS en het Misfchien fpreek ik hier met alte veel ver? trouwen. Nadien de vyanden van den Bybel niets anders in het Charakter van Abraham konden vinden , 't welk tot voedfel voor hun fpottend vernuft, of voor hunne twyfelingen konde vertrekken , geloofden zy echter hier , wanneer men de deugd van dien Man verhief, eenige zwakke zyden te ontdekken, waardoor zyn Charakter , gelyk zy meenden , niet weinig zoude moeten lyden. Wy zullen hen hooren, en dan onpartydig onderzoeken, hoe veel wy van hunne tegenwerpingen, (waarvan ik fommige al te elendige (*) met ftilzwygen voorby gaa,) te vreezen hebben. Abraham, zegt men, een voorbeeld „ van deugd en vroomheid! — en hy veroorlooft ,, zich nogthans een huwelyk, het geen de wetten „ van zyne eigen naneeven naderhand voor aan„ ftootelyk en ongeoorloofd verklaard hebben. „ De dochter van zynen vader wordt zyne ,, vrouw, en dit aanftootelyk huwelyk moet „ nog daarenboven de grond worden van dien zegen, die zich over alle Natiën van den aard„ bodem verfpreiden zal ff). Nog meer; een p, Man, van wien zo grqot wordt opgegeeven, 3, maakt 'er zich geen geweten van, om behal„ ven,zyne echte vrouw nog eene Hagar te nee„ men, en die in zeker opzicht in dezelfde rech„ ten te Hellen; eene handelwyze , die in volH gende tyden eiken gemeenen Israëliet zo hoog 5, wierd Wie dezelven wenscht te kennen, zie onder anderen onder het woord Abraham, in le Di&ionnaire pbüof. port at. (t) Matth. Tindal, CbriJIianity as old as the creaüon. Cbap-hz- Baïle Ditliojinaire, Art. S\ka;  CHARAKTER van ABRAHAM. 169 „ wierd aangerekend. Hadt hy haar nog „ zo behandeld, als de plicht van billykheid „ en menfchenl'iefde van hem vorderde! Maar is „ het niet eene onmenfchelyke daad, wanneer hy 3, haar met zynen zoon naar de woestyne zendt, „ ten einde zy aldaar zullen fterven, ep dit om „ geene andere redenen, dan om dat Sara de „ moedwilligheid van Jsmaël gezien had (*) ? Ja, „ wat het allerönbegrypelykfte van zulk een ge„ roemd Charakter is: — Abraham kan tweemaal „ op eene vermetele wyze zo weinig oprecht ,, zyn, dat hy Sara als zyne vrouw verloog„ chent, haar voor zyne zuster uitgeeft, en ten „ zelfden tyde haare eer in de weegfchaal fielt. „ Wie weet, of het vruchtbaar Egipten hem niet „ zodanig bekoorde , dat hy, om zich aldaar „ eene goede woonplaats te verfchaffen , zich „ niet ontzag de eer van zyne gade daaraan opte„ offeren Cf). Althans hy was in 't geheel geen „ jaloers echtgenoot, en vreesde den dood meer „ dan het verlies van de kuischheid zyner vrouw. „ (§). Hoe ftrookt dit alles met zulk een be„ wonderd Charakter"? Men zal by het leezen van deeze tegenwerpingen , die ik door niets verzwakt , en voor 't grootfte gedeelte met de eigene woorden van partyen aangehaald , misfchien zelfs hier en daar fterker gemaakt heb, ligtelyk inzien , dat zy zeer verfchillen ten opzichte van haare fterkte en zwakheid, zo dat fommigen by het minfte nadenken ftraks in dujgen vallen, maar andere daarentegen O Tindal /. c. Ct) Morgan moral philofopher. Vol, 3. O) Bayle /. c. drt Abimslech. L 5  170 DE GESCHIEDENIS en het tegen ook den bil'ykften'Leezer des Bybels zekerlyk eenige zwaarigheid zouden kunnen veröorzaaken. Wy zullen beproeven , hoe veel wy hier tot eer en handhaaving van ons Charakter kunnen zeggen, zonder evenwel met al te veel angstvalligheid iets te vreezen ten nadeele der geheele achtbaarheid van den Bybel , al ware het ook dat Abraham in het een of ander niet geheel en al kon verontfchuldigd worden. Over 't algemeen is het zeer onredelyk , dat men uit ééne fout, die bewezen kan worden, terftond het befluit opmaakt, dat een geheel Charakter verwerpelyk is. Ik beken het, datfommigen, die met alte veel onnutte bezorgdheid den Bybel verklaarden , en dus in eene goede mecning ondernamen , om, hoewel veeltyds ongefchikt genoeg, alle feilen van de Bybelfche perfoonen te verdedigen , hiertoe gelegenheid hebben gegeeven. Maar de geheele Bybel wordt immers niet aangetast , wanneer men deeze Uitleggers aantast; en de overwinning op eene valfche verklaaring is nog geenszins eene overwinning op den Godsdienst. Wanneer wy aldus wilden redeneeren : Dewyl iemand wel eens tot ééne zonde vervallen kan, is zyn geheel Charakter verwerpelyk; _ zoude men ook aldus kunnen redenkavelen : als iemand eens dwaalt, dwaalt hy ook overal; en indien dit befluit moest doorgaan, dan zoude het 'er reeds (uit dit oogpunt) zéér deerlyk uitzien met het geheele antibybelfche Lecrftelfel der vyanden van den Godsdienst, vermits zy het toch zelf niet zullen willen ontkennen, dat zy reeds dikwils gedwaald hebben. Eens voor al ftel ik hier dat geene vast, waarvan wy in het verdere beloop van de Bybelfche Charakters nog dikwerf gebruik moeten maaken,  CHARAKTER van ABRAHAM. 171 ken, te weeten: dat het onmogelyk is te beweeren , dat alle bybelfche Perfoonen altoos deugdzaam gehandeld hebben. Indien wy derhalven alle deeze tegenwerpingen toeftonden , zoude eindelyk daarüit nog geene andere gevolgtrekking kunnen afgeleid worden, dan dat abraham, gelyk wy allen , een zwak mensch bleef, die ligt dwaalen en feilen konde , doch wiens merkelyk overhaalende goede eigenfehappen die feilen bedekten , en wiens goede gefteldheid des harten, die zich over zyn geheel Charakter zo beerlyk verfpreidt, hem altyd van het welbehaagen der Godheid kon verzekeren. Doch, laaten wy ook niet te vreesachtig zyn, en voor ons - zeiven het Charakter , waarin wy reeds door de voorgaande befpiegelingen zo veele beminnelyke , edele , groote trekken opgemerkt hebben, verdonkeren. Zeker Schryver van onzen tyd zegt zeer wel en wysgeerig: „ de maate der zedclykheid is geëvenreedigd aan de maate der verlichting". Wie kan van eenen woesten Wilden even zo veel en eene evengelyke deugd vorderen, als van eenen befchaafden Man , die van der jeugd af naar de wetten der deugd is opgevoed ? Wie kan hetzelfde doorzicht in de zedelykheid en zedeloosheid der daaden van eenen Abraham, die nog geen byzonder onderwys in de zedenleer ontvangen had, begeeren, als van ons kan geëischt worden ? De geheele Godsdienst van Abraham was in zeker opzicht natuurlyh. Alle de verfchyningen en openbaarir^en der Godheid hadden hem, zo veel ons bewust is , niet zo zeer nieuwe waarheden geleerd, als wel die geenen bevestigd, waarop de denkende Natuurmensch zelfs kan vallen. Wy kunnen derhalven, in-  172 DE GESCHIEDENIS en het indien wy redelyk willen handelen, dan eerst iets in zyn Charakter vinden het geen onedel en zedeloos is, wanneer hy iets doet tegen die wetten, waarvan men klaar bewyzen kan dat zy in sMenfchen natuur geplant zyn (*), 0f, liever, welke door eenig nadenken kunnen gevonden worden. Maar nu vinden wy geen reden om het huwelyk met 's vaders dochter in deeze klasfe te ftellen. Onder alle volken vindt men dat de buwelyksverbintenis tusfchen ouders en kinderen voor een gruwel der natuur gehouden wordt; daarentegen is ons van het huwelvk met eene zuster, zelfs uit de bybelfche Gefchiedenis, bekend, dat het by gebrek aan andere Familiën , tot voortplanting des menfchelyken geflacbts noodzaaklyk was; gelyk het ook thans zo ongewoon niet is by woeste volken. Schoon het°nu voor ons zeer vreemd is, en het onder de merktekenen der Goddelyke Voorzienigheid behoort, dat de liefde tusfchen zusters en broeders zelden zo groot wordt, dat zy eene iïerke gewoonte worden zoude ; kan men dit echter volflrekt niet toepasfen op dien mensch , die, in vergelyking met ons, nog ruuw en onbefchaafd is (f). Dus kan Abraham onmogelyk ten aanzien van zyn zedeiyk Charakter lyden, wanneer zyne halve zuster zyne vrouw is. Had Mofes geweeten , dat die byzonderheid aanftootelyk was, en een kwaad. (*) Het fpreekt van zdf, dat ik niet van aaneebooren denkbeelden fpreek. - (t) In vergelyking met ons! Ik voeg my daardoor niet by de geenen , die by de bybelfche Gefchiedenis nooit genoeg kunnen fpreeken van ruuw, van wi d en zinlyk.  CHARAKTER van ABRAHAM. 173 kwaad vooroordeel tegen hem zoude verwekken, hy zoude dezelve zekerlyk, volgens de ftaatkunde, welke men hem zo gaarne zoude willen aantygen, niet opgetekend hebben. Dus is de geheele tegenwerping alleen gegrond op eene verwarring der tyden en zeden van onze Eeuw met de tyden en zeden der eerfte waereld, het geen by partyen zeer gewoon is. Ik ftaa toe, dat de tweede verbintenis met Hagar niet zo geheel volmaakt onfchuldig fchynt te zyn; maar nogthans beweer ik, dat zy voor het Charakter van den Aartsvader niet nadeelig is, ja ik beweer dit met even zo veel vertrouwen , als partyen het tegendeel. Iemand de Gefchiedenis van Abraham voor de eerfte maal in 't verband leezende, zoude zekerlyk moeten verwachten, dat hy by zodanig eene aanhoudende onvruchtbaarheid van Sara, en by zulke buitengewoone uitzichten in het toekomende voor zyne nakomelingen , tot een tweede huwelyk zoude overgaan, om ook van zynen kant niets te verzuimen, 'tgeen hem tot zulk een heerlyk geluk konde helpen. Wanneer hy dan nu vond, dat Abraham eindelyk eene tweede vrouw genomen had ; zoude hy zich daarover wel verwonderen ? — Immers de onvruchtbaarheid wierd in de volgende tyden eene wettige oorzaak tot de echtfcheidin°-. Zoude men dan niet reeds in oude tyden bierl van ten minften gelykvormige denkbeelden gehad hebben? Ik ben 'er zo verre van af, deeze byzonderheid vreemd te vinden, dat ik my veelmeer verwondere dat ik 'er niet al eerder van leeze. Ja, de geheele zaak fchynt niet eigenlyk de keuze van Abraham geweest te zyn. Ik ftaa 'er over verwonderd, dat zyn Charakter reeds zo  i74 DE GESCHIEDENIS en het zo verre verfynd is, dat hy Sara zulk eenen voorflag niet eens heeft willen doen, maar liever óf in 't geheel geene kinderen hebben, óf afwachten, tot Sara zelf op die gedachten komen zoude , dat zeer waarfchynelyk moest gefchieden, volgens de grondftelling welke in dien tyd in de oosterfche landen reeds heerfchende geworden was, dat naamelyk de kinderen van eene ilaavin de kinderen van de vrouw waren. Thans vindt men het nog by de Perfiaanen , dat eene vrouw, ingevalle zy onvruchtbaar is, het recht heeft om haaren man het houden van eene byzit te veroorlooven, of om het zelfs van hem te eisfchen (*). Men heeft uit het geheel verhaal van dit voorval zo men meent,het wettig gevolg afgeleid, dat het Abraham is te doen geweest om de zinlyke begeerten en de verzadiging van dezelven, 't welk zelfs in zulk een warme klimaat ons niet vreemd behoefde te dunken. Doch ook dit hadt by hem geen plaats, maar enkel toegeevendheid jegens zyne Echtgenoote, en de overtuiging, dat hy 'er niet kwalyk aan deed , nadien God hem veelmeer éénen wenk fcheen te geeven, om op eenigerhande wyze kinderen te krygen, aan welke de groote belofte konde vervuld worden. By de derde befchuldiging, waardoor men Abraham tot een' onmensen wil maaken, is men ongetwyfcld alte haastig geweest. Het ftrydt over 't algemeen gansch niet tegen de handelwyze van de vyanden des Bybels, dat zy naar hun welgevallen fommige gebeurtenisfen zeer vergrooten, en anderen zeer verkleinen. Tin d al moet óf CO Zie de reizen van Anquetil.  CHARAKTER van ABRAHAM. 175 óf de gefchiedenis van het uitdryven van Hagar uit andere berichten, dan uit die van Mo/es, kennen, en in dit geval gaat ons het verfchil in 't geheel niet aan, ■ óf hy moet de gefchiedenis van den Bybel alleen uit zyn geheugen aangehaald hebben. Althans, zo als ik ze hier leeze, pleit zy geheel voor het Charakter van Abraham. Het zeggen van Sara mishaagt hem, en hy heeft het voorneemen om haaren zin niet te doen, wanneer zy van hem begeert dat hy zynen zoon zal verflooten. Eene Goddelyke verzekering dat hy niet zal omkomen, dat hy tot een groot volk, en 'er aan gedacht zal worden, dat hy Abrahams zoon is, helpt hem uit zyne verlegenheid, en nu betoont hy Gehoorzaamheid aan God. De weinige leeftocht, welke hy heb mede geeft, is niet het geheele uitzet van zynen zoon, maar alleen iets op den korten weg door de woestyne, 't welk naar alle vermoeden genoeg zoude geweest zyn, om daarmede tot de naaste plaats te komen, zo Hagar niet verdwaald was. Men vind ook in het vervolg van de Gefchiedenis niet dat het hen ergens aan heeft ontbrooken; zy laat haaren zoon trouwen, hy wordt magtig, gelyk God vooraf gezegd had. Wat ontdekt men nu onmenfchelyPs in de daad van Abraham, — welke hem nog daarenboven raoeijelykvalt, — die hy meer uit gehoorzaamheid jegens God, dan uit verkiezing doet? Het komt alles op het licht aan, waarin men de gebeurtenisfen befchouwt, en dan is het zekerlyk gemakkelyk om alle dingen gehaat te maaken. Wanneer men met Tindal zegt, ,, dat Abraham zyne vrouw „ en zynen zoon naar de woestyne zendt, op ,, dat zy aldaar mogen Jierven^, dan geeft dit ze-  176 DE GESCHIEDENIS en het zekerlyk een flecht denkbeeld van zyn Charakter. Maar heeft ook de Schrift, en heeft Abraham ook met ééne eenige gedachte, hebben niet de vyanden der Schrift alléén aan zodanig eene ohmenschelykheid gedacht? Duisterer en moeijelyker is de laatfte gebeurtenis, die men met den meesten fchyn daartoe gebruikt heeft, om het Charakter van Abraham aanteranden. De Gefchiedenis verhaalt inderdaad, dat hy in eenen duinen tyd, die hem genoodzaakt had naar Flipten te reizen , zyne vrouw overgehaald heeft, om zich zyne zuster te noemen , dat hy hetzelfde te Gerar by Abimelech herhaald heeft, om door de fchoonheid van Sara niet in gevaar te geraaken. De tegenwerpingen, welke men in andere opzichten tegen de gefchiedenis inbrengt , wanneer men by voorbeeld de fchoonheid van Sara in eenen zo hoogen ouderdom ongelooflyk vindt, behooren niet tot dit gefchrift, zy zyn ook reeds op eene voldoende wyze wederlegd, en men kan over 't algemeen niet begrypen, hoe Mofes, die toch anders geen eenvoudig Man was , zo gulhartig gefchiedenis. fen zoude verhaald hebben, waarin het vreemde hem zo klaar in de oogen moest ftraalen als ons, indien het in dien tyd werklyk vreemd en onwaarfchynelyk geweest was. Maar wat aangaat de tegenwerpingen, waar door men de denkwyze van Abraham poogt verdacht té maaken, zal het hier eigenlyk de rechte plaats zyn, om dezelven nader licht by te zetten , en dat geene, wat 'er waar in is, behoorlyk van het overige te fchiften. Ik zal hier eerst het verhaal van Mq/ès plaatfen, ten einde men te beter zien kan wat de Bybel zegt , en wat enkele byvoegfels der men-  CHARAKTER van ABRAHAM. 177 menfchen, gevolgtrekkingen, gisfingen, en hier en daar ook vervalfchingen zyn. „ Daar kwam een dutire tyd in het land, ert „ hierom trok Abraham naar Egipten , om zich „ daar als een vreemdeling op te houden, de„ wy' de duurte zeer groot was. Toen by de grenzen naderde, fprak hy tot zyne vrouw Sa„ ra : Lieve! ik weet dat gy eene vrouw fchoon van aangezicht zyt; wanneer nu de „ Egiptenaars u zullen zien, zullen zy zeggen: dit 3, is zyne vrouw, en zullen mydooden, maar u ,, voor zich behouden. Daarom zeg nu toch j, dat gy myne zuster zyt, dan zal het ook my „ om uwentwil beter gaan, om uwentwil zal ik in 't leven blyven. Eenen geruimen tyd daar„ na kwam Abraham te Gerar , en gaf zyne ,, vrouw uit voor zyne zuster. Akmelèch .liet ,, haar haaien, en toen God hem daarover be- ftrafte, riep hy 'Abraham en zeide : Waarom ,, hebt gy ons dit gedaan ? enz. Abraham ant,$ woordde: ik dacht, misfchien is 'er geene „ vrees voor God in deeze plaats , en men „ zal my o;n myner vrouwe wille doodt n. Zy ,, is ook inderdaad myne zuster, de dochter van ,, mynen vader, maar niet van myne moeder, en thans myne vrouw; derhalven bad ik haar, ,, dat zy uit liefde voor my , waar wy zouden ,, komen , zeggen zoude dat ik haar broeder „ was" (*). Niets meer of minder zegt de Bybel ons van beide deeze gebeurtenisfen. Hoedanig zullen wy dan nu hieruit oordeelen over het Charakter vim Abraham^ Ik (*) Genef. XX, 2 en volg. ï. Deel. M  178 DE GESCHIEDENIS en het Ik kan het onmogelyk goed keuren, wanneer men geheel en al ontkennen wil, dat Abraham werklyk onwaarheid gefproken heeft. Toussaint, fchoon hy wat te driftig wordt, heeft nogthans volkomen gelyk, als hy zegt: „ Abrahams op„ rechtheid vertoont zich hier juist niet ; het „ zeggen dat zy zyne zuster was, moest tevens „ gelegenheid geeven om te gelooven dat zy „ zyne vrouw niet was, en dit was het toch in„ derdaad 't geen Abraham zeggen wilde. De „ wet der natuur , die gebied dat de waarheid „ in alle onze woorden heerfche, heeft zelfs „ het geval, waarin de oprechtheid ons het le„ ven zoude kunnen kosten, niet uitgezonderd" (*> 't Geen men zegr. van de dubbelzinnigheid en van de-armoede der taal, komt hier niet te pas, of het bewyst niets. Men zoude immers in Abraham moeten pryzen, 't geen men zo zeer in anderen gelaakt heeft; men zoude, door zyn voorbeeld, het achterhouden van de helft der gedachte in de ziel willen billyken. De armoede van de taal waarvan de Schryver der Aanmcrhingen ter eere van den Bybel (f) gewag maakt, heeft hier in 't geheel geen plaats, nadien men zeer wel ook door woorden zonder uitlegging, eene vrouw van eene zuster wist te onderfcheiden. Nog minder kan ik het goed keuren, wanneetmen hierby zelfs aan eene Goddelyke openbaaring denken, cn zich uit de dwaaling en duisternis redden wil door deeze uitvlucht, die zekerlyk zeer O Les Moeurs. U Part. Chap. 3. Art. 1. 5 1. CO 2 St. bi. 24. Hoogd. Uitg.  CHARAKTER van ABRAHAM. 179 zeer gemakkelyk, en by de oude Uitleggers in diergelyke zwaarigheden zeer gewoon geworden is. Hoe zinlyk ook altyd de Goddelyke openbaaringen in de eerfte tyden , hoe zeer zy ook voor de zwakke denkbeelden der Stamvaders gepast mogen geweest zyn , hier zoude echter het eerfte geval plaats hebben , dat eene daad, welke naar de volgende wetten der zedekunde ongeoorloofd is, door dezelven goed gekeurd, of zelfs bevolen wierd. Zodanige uitvluchten zal de magtige Voorzienigheid haaren knechten niet aan de hand geeven, om ze uit eenig gevaar te redden. liet zo billyk , waarachtig en edelmoedig verwyt, het welk Abmelech aan Abraham deed, zoude niet zo zeer hem, als wel God-Zeiven getroffen hebben, om niet te gewaagen van de overige nog aanftootelyker gevolgtrekkingen , Welke men daarüit zoude kunnen afleiden. Men moet nooit een Charakter handhaaven. ten koste der Heiligheid van eeri Goddelyk Wezen. Hoe veel ik ondertusfchen den vyanden der Schrift ook fchyne toeteftaan, hoop ik echter niet da>: het Charakter van Abraham zo veel door deeze gebeurtenis verliezen zal, als men mogelyk vreest. Wy moeten ook hier de gedachten aart de minder ontwikkelde , dus ook natuurlyk niet zo fyne, en minder verhevene denkwyze, niet uit het oog verliezen. Onmogelyk kan eene onwaarheid, welke men in die tyden beging, even zo ftrafwaardig zyn , ten minften niet zd zeer tegen de deugdzaamheid des harten ftryden $ als by ons. Abraham geloofde door de verioogchening der waarheid niemand te benadeeien 3 veelmeer hoopte hy zonden te verhoeden $ die M 2 hy  i8o DE GESCHIEDENIS en het hy ligt te vreezen had, wanneer hy de zaak gezegd had gelyk zy was, zonden , waarvan hy reeds meer blyken uit andere voorbeelden moest weeten, die hem het befluic tot het tegenwoordig geval deedcn opmaaken. Hierby kwam nog, dat hy in eene verlegenheid was , die 't voor hem noodzaaklyk maakte een vreemd land te bezoeken, en die hem nog meer van de onderdrukking der Magtigen deed vreezen. Dit alles te faamen genomen, bragt hem tot de gedachte , om dit kwaad door eene verzwyging der waarheid te ontgaan, welke hem zekerlyk te onfchuldiger konde toefchynen, dewyl by niet zo zeer iets dat onwaar was , als wel het waare maar half zeide. Dit kan ik ten minften uit zyne verdeediging opmaaken : „ ook is zy waarlyk myne zuster". En welke gedachte, welk befluit konde ook natuurlyker zyn, daar hy volgens de zeden van dien tyd hieruit een gelukkig gevolg konde vermoeden ? Ik ftaa gaarne toe, dat wy zyn vertrouwen, zyn onwrikbaar geloof meer zouden moeten bewonderen , indien hy zich ook in deeze verlegenheid geheel en al had ovcrgegceven aan de fchikking van de Goddelyke Voorzienigheid , welke hem tot dus verre geleid had. Maar dit ontdek ik over 't algemeen in de geloovigen des Ouden Testaments niet. Hoe groote voorbeelden van vertrouwen zy ook alsdan zyn , wanneer God zelfs hen door eenen wenk, hoe duister ook, te kennen gcgeeven heeft op wat wyze zy zich moesten gedraagen , zy waren nogthans niet gewoon buitengewoone bewyzen der Voorzienigheid te eisfeben , wanneer zy geene nadere aanleiding of vooruitzicht hadden, waarop zy hunne hoop konden gronden. Zo was het ook gelegen met  CHARAKTER van ABRAHAM. m met Abraham ! Hy was gewoon om onderrichtingen van de Godheid te ontvangen, hy ontvangt die niet, hy kiest derhalven her. middel, 't welk hem het bekwaamde fchynt te zyn, en begaat inderdaad eenen misftap, die voor hem en voor zyne vrouw zeer gevaarJyk had kunnen worden. Doch dit klein gebrek aan oprechtheid zoude men hem nog wel kunnen vergeeven. Maar de eer van eene vrouw daardoor in de weegfehaal te Hellen , even daardoor aanleiding te geeven , dat Sarp, in de handen van vreemden komt, dit fchynt onverfchoonelyk te zyn. Schoon 'er nu nog veel van beide zyden zoude te zeggen vallen aangaande dit tnv irfehoonetyke , en men niet ziet, hoe dit met de toejuiching , w^ke dezelfde ftrenge rechters geeven aan daaden in het gemeene leven die zeker niet mee/ geoorloofd zyn, overeenftemt, befpeur ik toch zelf zeker onaangenaam gevoel, wanneer ik dit alles van Abraham zoude moeten toeftemmen. Het is wel waar, dat wy onze denkbeelden van de fynheid en de kieschheid in de liefde , waar van men thans ten minften veel fpreekt , wederom niet zo oud moeten maaken , om ze reeds by de Aartsvaders te zoeken ; het is wel waar, dat het behoud van het leven toch altyd die. zucht in den mensch blyft, welke het fterkst op hem werkt, en die het laatst ovei wonnen wordt , zo dat zekerlyk de tegenfpreekers, ingevalle het aankwam op de keuze tusfchen het eigen leven en de eer van eene vrouw , zeer bezwaaidyk de hier zo ftreng begeerde deugd altyd zouden betoonen: maar even vel wanneer ik de zeden van het Oosten daarby in aanmerM 3 king  3 82 DE GESCHIEDENIS en het. king neem ; _ wanneer ik vind dat men eenen man byna niet gevoeliger krenken konde, en ten deele nog krenken kan, dan door het kwetzen van de eer zyner vrouw; wanneer ik den diepen indruk, weiken de onrechtvaardigheid van zodanig een gedrag ook op de Egiptenaars , ja op Abimelech zeiven maakte , mede overweeg ; wanneer ik eindelyk uit de oude en nieuwe Reisbefchryvingen leer, dat zelfs de woestfte en verwilderdftc volken, die zich niet ontzien om hunne dochters voor eene kleinigheid aan den wellust der Europëaanen te verkoopen, nogthans het Over/pel verfoeyën, ftraifen, en tot op, den bloede toe daartegen ftryden ; wanneer ik eindelyk uit alle deeze aanmerkingen het befluiè opmaake, dat het eene natuur-wee zyn moet , eene natuur - wet welke de natuur van den mensch boven de dieren verheft, het Huwelyk getrouw te houden: dan is 't my onbegrypelyk, hoe men Abraham , nog geheel buiten zyn overig Charakter befchouwd, zo diep vernederen wil, dat men hem voor Jaag genoeg houd , om met koelen bloede de eer van zyne vrouw aan zyn eigen welzyn opteöfferen. Jk weet uit andere voorbeelden, dat de onvolmaaktheid van eene gefchiedenis dezelve zeer gemakkelyk in een zeer verkeerd licht kan vertoonen, en verwondere my dus niet dat over zulk een aloud verhaal veele duisternis verfpreid is, welke ik niet geheel en al kan ophelderen. Het is ten minften niet tegenftrydig dat Abraham met recht hoopen konde, dat het, indien men hem Sara ook ontneemen mogt, nog eenen geruimen tyd duuren zoude eer een Koning met haar zoude trouwen , geJyk voorbeelden uit de gefchiedenis zulks  CHARAKTER van ABRAHAM. 183 zulks aantoonen. Ja, uit eene byzonderheid by Abimelech ziet men duidelyk, dat hy deeze hoop niet zonder grond konde koesteren (*). Even zo weinig is het tegenftrydig, wanneer Abraham hoopte dat hy als broeder van eene fchoonheid, waarover men zich in Egipte (aan zwarte en onbevallige gedaanten gewoon,) niet weinig verwonderde , de liefde en het vertrouwen van de Natie en het Hof zoude gewinnen, 't welk hem daarna in ftaat zoude gefteld hebben om voor zyne hem ontnomene zuster en vrouw te fpreeken , te meer daar het klaar uit de oude gefchiedenis blykt, dat de broeders by het uithuwelyken van hunne zuster, ook dan wanneer de ouders nog leefden , byna meer dan deeze te zeggen hadden, en, wanneer de ouders dood waren , volkomen in derzclver rechten traden. Men moet ten minften bekennen, dat alle deeze gedachten veel natuurlyker zyn , dan die, dat een man, dien wy in alle gevallen zo edelmoedig , zo deugdzaam, zo zuiver zien handelen , met zodanig eene onbedachtzaamheid de eer van eene geliefde vrouw aan onbekende menfchen zoude De Gcfchted nis zegt Genef. XX, 6.,uitdrukkeIvk dat Sara niet onréerd is ; maar dat de Goddelyke [thans het huis van Abimelech door een foort vin Oi phik gewaarlchouwd heeft; dat dit e lc, tc irc«ccn '• 17. 18 ) geweeken is. Dit konde men nu I niet merken. Ligt zyn 'er weeken, maanden, en misfchien nog meer verloopen, ram lara weder onfchuldig in de ar/ raham. Met zoude zeer gedwongen zyn te gelooven, dat dit hier flechts een buitengewoon geval geweest was. M 4  184 DE GESCHIEDENIS en het _ zoude prys gegeeven, en eene daad begaan hebben , welke men naauwlyks van eenen wilden natuur - mensch zoude verwachten ; want het: is Zeiier maar al te waar, dat 'er in onze befchaafde Waereld een nog veel dieper verval onder de menfchen plaats heeft. Het byvocgfel van Morgan by zyne tegenwerping: „ Wie weet, „ of het vruchtbaar Egipïm hem niet zo zeer „ behaagde"? is altoos een pyl, die het doel moet misfen Men behoorde een diergelyk U ie weet? eerst te bewyzen. De gefchiedenis zegt uitdrukkciyk , dat hy zich als' een / n emdkling aldaar heeft willen ophouden, en een man, die zynen knecht zo plechtig belastte om zynen zoon nooit in zyn voorig vaderland te brengen , opdat by aldaar niet terug gehouden wierd , zoude zeker niet vrywillig zelfs een land , het welk zynen nakomelingen beloofd was , tegen een vreemd land, en eenen zo duuren prys, als de eer van eene vrouw was, verwisfeld hebben. Wat anders volgt uit alle deeze befpiegeüngen , dan dat het te véél tocgeftaan is, wanneer men aan Ahabam fomtyds het oogmerk wel zoude willen toefchryven , om, uit een enkel byzonder belang, eenen band te verbreeken ,• welke hem naar alle omftandigheden tot dus verre zo dierbaar was geweest, zo dierbaar, dat by niet dan door de toegeevèndheid van Sara konde overgehaald worden om zich in eene tweede verbintenis intelaaten? Wie nog meer bewys begeert voor deeze handhaaving van Abrahams Charakter , bewyze my eerst dat het beweeren van het tegendeel minder zwaarigheid in heeft. Uit deeze gronden, hoop ik, zal het klaarlyk blyken, dat men, van den kant der deugd en deirecht-  CHARAKTER van ABRAHAM. 185 rechtfchapenheid, Abrahop .niet wel gegronde verwyten doen kan , nadien hy wel , gelyk wy allen, van enkele zwakheden , en ook zelfs van werkefyke fouten niet vry was, maar nogthans nooit zo verre van God afweek,'dat hy daaden bedreef, welke de deugdzaamheid des harten, die zo veel by God geldt, zouden benadeeld, en den vasten grond van zyn oprecht hart wankelende gemaakt hebben. Deeze te vooren in hem opgemerkte oprechtheid , ongeveinsdheid, openhartigheid van Charakter, de hartelyke verknochtheid aan Öod , de kinderlyke verkeering met hem , eindelyk het onvoorwaardelyk geloof aan de alles-wélmaakende Voorzienigheid, ging alle de byzondere zwakheden , welke wy in deezen ftaat der onvolmaaktheid altyd met ons omdraagen , oneindig verre te boven , en ik geloof dat wy ook in deezen trek van zyn Charakter dat geene moeten zoeken , het welk hem voor God zo groot, en voor zyne onmiddelyke verkeering zo gefchikt maakte. Zeker is het dat Abrahams deugd , gelj k die van elk mensch, van trap tot trap in volmaaktheid toenam; dat 'er wel meenige worfteling des harten , meenige overwinning des geloofs over het ongeloof zal voorafgegaan zyn , eer zyne verkleefdheid aan God en zyne deugd dien trap volkomen bereikt bad, waarop wy dezelve, in het verdere beloop van deeze gefchiedenis, by Ifqdks offeraltaar zien zullen. Wanneer God met hem fprak — hoedanig moest dit zyne hoop tot het aanlchouwen toe verheffen! Wanneer hy hem aanfprak: ,, Wandel' voor my e-n wees geheet de myne,\ hoe moest dit hem' aanfpooren tot de M 5 deugd;  i86 DE GESCHIEDENIS en het deugd; hoe moest dit alle de vermogens van zyne ziel aanzetten, om zich geheel, geheel aan Jehovah toe te heiligen! Hier ontdekken wy de grootfte en waarachtigfte oorzaak , waarom hy den verheven naam van een Vriend van God droeg, een naam, die zelfs onder de verbasterde Vsmaëlieten ftand gehouden heeft (*), een naam, welken hy alleen draagen kan, die met oprechtheid des harten zynen Jehovah diende, met naauwgezetheid als voor zyn aangezicht wandelde, en zo geheel de zyne was. Hier zien wy het heldengeloof, het welk by God meer waardig was dan duizend offeranden , en hem tot gerechtigheid gerekend wierd (f); hier zien wy den grond van het uitfteekend welgevallen, 't welk God in hem hadt, die hem van zyne. jeugd af geleid, die hem de heerlykfte beloften gedaan , die hem voor eene bron van zegen ftroomende over alle volken verklaard had, die voor Abraham niet verbergen konde, wat hy doen wilde f§). — Hier vinden wy eindelyk den fleutel tot alle die ongemeene groote betuigingen der Godheid aangaande hem: „ Ik ben de God van Abraham : ik zal u zege„ nen om Abrahams wille — Ik ben aan „ Abraham verfcheenen, dat ik zyn algenoeg- ,, zaame (*) Abraham wordt in de berichten van Abulpharagius van Mabomed genoemd de Vriend, de Cbalil Gods ; ja by de Arabiërs is een Vriend Gods en Abraba?n van dezelfde betekenis. (t) Genef. XV, 6. (§) XVIII, 17. (*) XXVI, 24.  CHARAKTER van ABRAHAM. 187 „ zaame God zyn wilde ^*). — Gy zaad van v Abraham, myns beminden (t)!" Laat ons nu deezen grooten man , welken wy tot dus verre altyd in betrekking tot God, befchouwd hebben, ook in zyn huisfelyk en gezellig leven volgen , om de Charaktertrekken te vinden , die hem nu , niet zo zeer als eenen Dienaar der Godheid, maar als Mensch, als. Vriend, als Vader afbeelden. Hier ontdek ik vooreerst in hem het Charakter van den Menfchen vriend, die by al het bewustzyn van zyne uitmuntende waardigheid , en van zyne nadere verkeering met den Heer van alle volken , nogthans niet éénmaal zich boven anderen verheft, niet éénmaal anderen oordeelt, niet éénmaal voor zich een recht begeert, het welk den eenen broeder boven den anderen niet toekomt. Dit Charakter wordt eene bron van algemeene goedwilligheid , welke , in plaats van lust te hebben in het ongeluk der zondaaren, hun lotgeval betreurt, en met vreugd de aangenaame beezigheid eens voorfpreekers op zich neemt, en wel zó op zich neemt, dat men in zyne woorden niet flechts een opwellend gevoel van medelyden, maar het geheele hart, het welk van deelneeming doortrokken wordt, het reikhalzend , blaakend verlangen om niet vruchteloos te bidden , ontdekt. Wy komen hier nog eens weder op die aandoenelyke gefchiedenis te rug, welke wy in 't.voorgaande flechts hebben aangeftipt (§). Eene (*) Exod. VI, 3. CO Jef. XLI, 8. CD Genef. XVIII, 22. 32.  i88 DE GESCHIEDENIS en het Eene buïtengewoone openbaaring maakte hem den ondergang van Sodgm, die zo naby was, bekend. Deeze gedachte van zo veel honderde en bekenden en bondgenooten op eenmaal nevens zich vernield te zien, valt hem te zwaar om te bevatten , en de goéde meening , welke hy gewoon was van anderen te hebben, doet hem nog daarenboven vreezen, dat 'er eene aanmerkelyke meenigte van betere menfchen , welker getal hy waagt op vj-ftig te ftellen, tevens met de zondaaren hun einde vinden zouden. Dit kan een hart zo vol van liefde niet verdraagen. „ Ach Heere ! zoudt gy met den zondaar den „ vroomen willen dooden ? Misfchien mogten „ 'er nog vyftig vroomen in deftadzyn! Zoudt „ gy deeze willen dooden, en aan de plaats, om „ deezer vyftig vroomen wille, geen vergiffenis „ willen fchenken?" Het genadig antwoord: ,, Wanneer ik 'er vyftig vinde, dan zal ik ver- geeven," bemoedigt hem. Hy begint te vreezen dat hy het getal te hoog gefield heeft, en by gevoelt tevens hoe vrypostig hy is. „ Ach! „ zie, ik heb my onderwonden met God te fpree- ken , ik, die aarde en asch ben. Maar mis,, fchien mogten 'er vyf minder dan vyftig in „ zyn ; dan zouden 'er flechts vyf ontbreeken ! ,, Zoudt gy daarom de geheele flad willen ver„ derven?" Zodanig een edelmoedig aandringend bidden verdient het antwoord : „ Vinde ik 'er „ maar vyf- en veertig in , dan zal ik ze niet ,, verderven"; en een antwoord van dien aart kan den voorlpreeker vrymoedigheid geeven, om nog eens te bidden: „ Misfchien zoude men „ 'er veertig vinden!" Deeze bede wordt toegeflaan. Aorabams ziel worffelt tusfchen vrees en hoop  CHARAKTER van ABRAHAM. 189 hoop, wanneer hy nog eens zoude bidden, en mogelyk waren toch alle beloften nog vruchteloos ; misfchien kwam bet nog op ééne bede aan, om zo veele broeders te redden. ,, Ach! word ,, niet toornig , Heere ! wanneer ik nog eens „ fpreeke. Men mogt 'er misfchien dertig vroo„ men vinden". Hy had niet te vergeefs gebeden. „ Vind ik die , dan zal ik het doen". ■ Zou nu Abrahams moed, Abrahams liefde uitgeput zyn ? Hy fpreekt nog eens. „ Ach! zie, „ ik heb my onderwonden nogmaals met God ,, te fpreeken : misfchien zoude men 'er twintig „ vinden!" Die voorwaarde wordt aangenomen, en Abraham gevoelt het, dat die God, die zo genadig zyn kan, nog verder hporen zal. ,, Ach! „ wordt niet toornig, ö Heere! dit éénmaal zal „ ik nog maar fpreeken. Jndien 'er tien in wa„ ren ? " — „ Dan zal ik ze niet verderven!" Bevalliger heeft de Menfchenvricnd misfchien nooic met God gefproken ! Wat zoude men al van het beloop van deeze famenfpraak kunnen zeggen , en hoe veel meer nog laat zich daarby gevoelen! Indien een edel hart, vol van liefde en wclmeenendheid , een heerlyk gezicht voor het oog van den Alkrb armhartig ften moet zyn, 1 ■ hoe moest dan deeze voorbidding de waar- dy van Abraham in het oog der Godheid verhoogen ! Ik laat het aan den Leezer zeiven over, om het bevallige , het inneemendc, het zo verfchiHende van den koelen toon zonder eenige deelneeming, in de woorden van Abraham te gevoelen; ik laat het aan hem over om zelf te overdenken , met welk eene aandoening hy de Engelen nazag , en de tyding van de uitkomst deizaak verwachtte ; hoe zyn hart voor zulk eene me  tgó DE GESCHIEDENIS en het menigte van bekende en onbekende, voor eeti gedeelte met hem in Verbond ftaande mannen kloppen, hoe het voornaarnelyk voor zynen bloedvriend Lot beeven moest, toen hy vroeg uitging, naar Sodom en Gomorra zag, en den damp van zwavel uit de puinhoopen der verwoesting zag opftygen (*). Het zy genoeg, hierby flechts twee aanmerkingen te voegen. Ik vind vooreerst, dat het zeer naauwkeurig en natuurlyk verhaald is , hoedanig Abraham zyne voorfpraak ingericht heeft. Men beproeft het eerst wat men van eene voorbidding te verwachten heeft, of men aangemoedigd dan afgefchrikt wordt. De tweede ftap gefchiedt nog met fchroom: Abraham waagt het, om maar vyf van het getal aftetrekken. Indien die ftap ook gelukt, dan komt 'er moed in de ziel, men bidt al meer, vrypostiger, herhaalde reizen — tot dat het eindelyk komt tot het hoogfte dat men bidden mag. En ten twieden: Een enkel woord van God, terftond na de voorbidding voor de vyftig: ,, Indien 'er j, ook maar tien onfchuldigen zyn , dan zal ik „ verfcboonen," zoude Abraham van al het overige bidden hebben ontheven; maar de Voorzienigheid bedient zich van zodanige wegen, welke, doordien zy wydloopiger en lastiger fchynen , even daarom allerbekwaamst zyn om het Charakter van haare lievelingen iirzyne geheele bevalligheid ten toon te fpreiden. Hoe hoort men nu in zyn herhaald aanhouden hoe zeer het hem ter harten gaat; hoe hy, vol van medelyden, zo beducht is dat by nogthans vruchteloos mogt bid- (*) Genef. XIX< 27, 28.  CHARAKTER van ABRAHAM. ipr bidden ; hoe bereidvaardig hy zyn zoude om zelf eene offerande voor die ongelukkigen te worden. Wie nu een zo aandoenelyk hart heeft voor het welzyn van anderen, die hem ten deele onbekend zyn; welkeen fchat van vriendfchap, van gezellige liefde , van verdraagzaamheid, en van alle gezellige deugden moet in deszelfs ziel zyn! Het weinige, 't welk van Abraham verhaald .wordt, bevestigt ons dit. Laat ons dit in de byzondere ftukken toonen! Abraham haat allen fchyn van onverdraagzaamheid. Een vyand van twist en misverftand zynde , doet hy alles om de wederzydfche vriendfchap te onderhouden.. Naauwlyks verneemt hy dat 'er twist ontftaan is tusfchen zyne herders en die van zynen Neef, of hy gaat by Lot en zegt tot hem : „ Laat 'er geen tweedragt zyn „ tusfchen my en u, en tusfchen myne en uwe ,, herders, want wy zyn immers broeders. Het ,, geheele land ftaat immers voor u open. Scheid ,, u dan liever van my. Wilt gy ter rechte„ hand, dan wil ik ter flinkehand , wilt gy ter ,, flinkehand, dan wil ik ter rechtehand (*)". Hy is 'er over aangedaan dat Sara en Hagar oneens zyn , maar om den vrede te behouden, Wyst hy liever de geheele zaak van de hand, ten einde geene van beiden te mishaagen, en zege tegens de klaagendc Sara : „ Zie , uwe flaavin is onder ,, Uwe mage, doe met haar zo als 't u behaagt". Lit deeze verhaalen zal men misfchien opmaaken dat Abraham zich alles heeft laaten welgevallen, en O Genef. XIII, 8. 9.  192 DE GESCHIEDENIS en het en dat dit juist niet behoort tot de Grootheid vari een Charakter. Die ftaa ik toe. Maar wy moeten het Charakter neemen zo als wy het vinden. Zekerlyk kan deeze toegeevendheid te verre gaan; onbetwistbaar is-zulk eene ftandvastigheid, die fterk genoeg is om het misnoegen van anderen te verdraagen, verhevener; maar men zal gemeen, lyk vinden , dat , waar de verdraagzaamheid in eenen hoogen graad een Charaktertrek geworden is, deeze zwakheid, als men het zo noemen wil.,, daarby komt, en dat ook de toegeevende inderdaad meer fchynt te lyden, dan hy werk'lyklydt nadien hy zich - zeiven overreedt dat hy evenwel naar eene vrye keuze handelt. Voor het overige kan men Mraham van deeze zwakheid juist niet in eene groote maate befchuldigen Hyken» de toch zyn recht, wanneer Sara al te onbillyke eisfehen deed; hy gebruikte zyne magt, wanneer zyne vrienden leeden ; hy- wist hetJ aan eenen Aiimelechts klaagen, toen deszelfs knechten hem zyn eigendom, eenen put, met geweld ontnomen hadden; hy wist zich van zyn eigendom door plegtige verbonden voor het toekomende te verzekeren (*). Als een lid van de burgerlyke maatfehappy moest Abraham ingevolge deeze én andere voorbeelden , de allervreedzaamfte en ftilfte burger z n. Het zoude met zyn geheel overig Charakter ftrydig geweest zyn , ooit eene ongerechtigheid te begaan, ooit eenen anderen te onderdrukken , verder dan hem toekwam rondom zich te tas- (*; Zie hiervan dc bewyzen Genef. XXI, i r. Hoofdft. XIV, i. en volg. Hoofdft. XXI, 25. 30.  CHARAKTER van ABRAHAM. 193 tasten, of ook op eenige wyze iets door eene bedekte listigheid naar zich te ileepen. Daar zyn fommige deugden , welken ieder , die dezelven bezit, noodzaaklyk tot een goed lid van de menfchelyke maatfchappy maaken ; deugden , onder welke de oprechtheid en onbaatzuchtigheid de eerfte plaatfen verdienen , welke wy beiden in Abraham in eene uitneemende groote maate gevonden hebben, en in 't vervolg nog vinden zullen. Wy weeten hoe oprecht en vry van alle geveinsdheid hy jegens God was , en wie jegens God gebèel oprecht is, zoude die jegens de menfchen valsch kunnen zyn ? Men leeze alle 'de ge« iprekkcn van Abraham nog eens, enkel en alleen uit dit oogpunt, en ik ben 'er borg voor, dat men altyd den oprechten man zal hooren fpreeken. Het enkele voorbeeld , 't welk wy boven aanroerde , bewyst daartegen niets, wanneer men denkt aan de verlegenheid, waarin hy toen was. Zo ras men nader op hem aandringt, verzwygt hy niets meer, al zoude hy ook den geenen , onder wier magt hy thans is, en wier toorn hy vreezen moet, waarheden zeggen, welke voor hen beleedigend zouden kunnen zyn; al zoude hy ook aan eenen Abimelecb bekennen , dat hy geloofd heeft dat 'er misfchien geene godsvrucht in zyn land was, en dat men hem deswegen om Safcüs wille dooden zoude (*). Hoe zeer deeze oprechtheid hem te ftade komen, wat achting , liefde en vertrouwen zy hem verwerven moest, zulks zal een ieder begrypen , die (*) Zie Genef. XX, ir. en de volgende zo openhajfc tige belydenis. I. deel. N  194 DE GESCHIEDENIS en het die weet, dat geveinsdheid en valschheid het Charakter van den mensch verlaagen, en hem onbekwaam maaken tot alle vriendelyke verkeering. De Onbaatzuchtigheid maakt het Charakter van den Menfchenvriend en van den goeden waereldburger volkomen. Hy is altyd omringd met eene fchaare van zulken , die alleen dat voor waar geluk houden, het welk hun voordeel bevorderen, en hunne omftandigheden verbeteren kan. Hy is onder deeze meenigte van menfchen , welke zich in zichzelven en binnen hunnen naauwen kring opftuiten, eene van die gelukkige uitzonderingen , waardoor het welzyn van de Maatfchappy nog eenigzins bevorderd en het verband van het Geheel behouden wordt; want met den laatften onbaatzuchtigen man zal de rust en het geluk van het Geheel fterven. Wanneer ik deeze onbaatzuchtigheid in Abraham roeme , beoeer ik niet dat dezelve binnen de ruimere perken van rechtvaardigheid en billykheid zullen bepaald worden. Zy wordt by hem nog meer dan enkele billykheid, zy wordt edelmoedigheid. Hoe veele hoogachting moet men voor hem opvatten, wanneer hy, niet grootsch op de rechten van den ouderdom , zynen Neef, die hem als vader behoorde te eeren , vrybeid geeft om voor zich het beste land uittezoeken , en geheel naar zyn weJbebaagen tejdezen (*)! Hoe edelmoedig ftaat hy voor den .Koning van Sodcm, en geeft op het aanbod, om den geheelen buit te behouden, dit antwoord : ,, Ik zweer u met deeze tot den „ Heere opgehevene hand, dat ik van al wat het (*) Genef. xiii, 8.  CHARAKTER van ABRAHAM. 195 het uwe is , niet eenen draad, niet eenen fchoenriern neemen zal. Gy zult niet zeggen, „ dat gy Abraham ryk hebt gemaakt. Myne 5, knechten en de mannen , die met my opgei, trokken zyn, laat hun deel neemen (*)". Ik vraag het aan de Wysgeeren en Godsdienstfpotters, of men niet over eene zodanige taal, indien iemand uit de heidenfche oudheid, of een Vorst in onze tyden dezelve gevoerd had , lofredenen zoude gehouden en voor dezelve gedenktekens opgericht hebben, daar men inmiddels zich houdt, als of het onmogelyk was, dat de Bybel eene verhevene en geestige gedachte zou kunnen opleeveren. Dezelfde geest fpreekt Uit Abraham voor de Hetbiters. Op eene betamelyke wyze verzoekt hy, dat het hem moge vergund worden, zyn lyk in hun land te mogen begraaven ! Met befcheidenheid dankt hy voor hunne vriendelyke aanbieding en verzoekt om hunne voorfpraak by Epbron , ten einde deeze aan hem zyne dubbele fpelonk tot eene erfbegraafenis over laate! Edelmoedig wyst hy de aanbieding van de hand , om die fpelonk tot een gefchenk aanteneemen! Men hoort, dat het hem geheel ernst is, wanneer hy zegt: ,, Indien gy „ my den akker wilt overlaaten, zo bidde ik* „ dat gy de betaaling daarvoor van myne hand „ aanneemt, en alsdan zal ik mynen dooden „ begraaven". Ook de Hetbiters en Ephron verfchynen (op dat ik dit ter loops aanmerke) in een bevallig licht. Men ziet dat hoogachting voor eenen vereerer van God , milddaadigheid , groot- CO Genef. XIV, 22. 23. N 2  J96 DE GESCHIEDENIS en het grootmoedigheid, befcheidenheid en menschlievendheid byna Nationaal-deugden onder hen geworden zyn. Nog eens vraage ik, hoe men het zo vrypostig , zo overluid aan de waereld zeggen durft, dat de joodfche Natie zo flecht, zo zinnelyk is, dat zy zo weinig edelmoedigheid bezit, dat het onmogelyk is om één groot Charakter onder haar te vinden , waarvan men by andere volken zelfs keuze heeft ? Trekken genoeg van het algemeene Charakter yan Abraham in betrekking tot de Maatfchappy. Ik zoude myne Leezers nog die gewillige dienstvaardigheid indachtig kunnen maaken, waarmede hy , juist toen hy op den heeten middag onder de fchaduw der Terpentynboomen van Mamre geweken was, de vermeende reizigers ziet, hun fpoedig te gemoet loopt, zich eerbiedig buigt, en hen in de taal der befcheidene herbergzaamheid aanfpreekt: „ Myne Heeren! heb ik genade „ by u gevonden , gaat dan uwen knecht niet „ voorby. Men zal terftond een weinig water ,, brengen , om uwe voeten te wasfchen; rust ,, inmiddels onder den boom; ik zal wat broods „ brengen , op dat gy u daarmede verkwikt, „ alsdan vervolgt uwen weg. Het moest daar„ om zo gefchieden, dat gy voor myne woning „ voorby kwaamt". Ik zoude kunnen gewag maaken van den fpoed, waarmede hy Sara, waarmede hy den herdersknapen aanwyzingen van eenen huisvader doet, waarmede hy zelf de fpyzen opdraagt en hen dient; ik zoude eindelyk nog kunnen fpreeken van de vriendelykheid, waarmede hy zyne gasten verzelt (*): maar dit behoort, over CO Genef. XVIII, i. 16.  CHARAKTER van ABRAHAM. 107 over het geheel genomen , niet zo zeer tot de Charakterkunde van dien enkelen Man, als wel tot de Charakterkunde van ce zeden der Oosterlingen. Wy zullen in h'et vervolg iets foortgelyks aantreffen by mannen , die anderszins juist niet verdienen met Abraham vergeleeken te worden. In plaats van dit zullen wy derhalven nog het oog flaan op de Familie-verbiiitenisfen van Abraham. Als een getrouwd men vervult hy de plichten der trouwe en liefde op het heiligfte. Het komt hem niet in de gedachten om zyne vrouw wegens haare onvruchtbaarheid , volgens de heerichende gewoonte in de oosterfche landen, te verachten , om het haar zelfs dan niet eens te verwyten, wanneer hy, door eene onbillyke klagte over Hagar aanleiding gekreegen hebbende, eene rechtvaardige reden daartoe zoude gehad hebben (*). Zy blyft hem dierbaar, hy vreest het gevaar, waarin zy hem zoude kunnen ontrukt worden, en zyne aanfpraak aan haar: „ Zie, ik „ weet, dat gy eene fchoone vrouw zyt" is de nadrukkelyke trouwhartige toon der liefde in den ouden tyd. Hy tracht haar in allen deele te behaagen, zonder zyne rechten overtegeeven. Hy verzelt haar verlies met oprechte traanen, en wil ook nog in den dood aan haare zyde rusten. Het duurt lang, eer hy het ftreelende geluk geniet, van zich met den zoeten naam van vader te hooren noemen; maar hy bevestigt ook de ondervinding, welke men nog dagelyks hebben kan, dat de vaders de kinderen, die hen in hunnen ou- C*3 Genef. XVI, 5. 6. N 3  198 DE GESCHIEDENIS en het ouderdom gebooren worden, gemeenlyk met des te groorer tederhartigheid beminnen, Ismaïl, zyn eerstgebooren zooq, is hem veel te dierbaar, dan dat de geboorte van Ifaak hem jegens denzelven onverfchillig zoude hebben kunnen maaken. Sara, die op eene natuurlyke wyze meer zucht had voor haaren zoon, begeert dat Ismuèï met zyne moeder uit het huis zal verftooten worden , maar de gefchiedenis merkt aan , dat dit woord Abraham zeer kwalyk bevallen heeft om zyns zoons halven. Hy moest ten aanzien van lsmaël iets foortgelyks ondervinden met de geenen , die door onwettige verbintenisfen hunnen kinderen, die toch even zowel kinderen zyn als die uiü een wettig huwelyk zyn gefprooten, zekere onverdiende fchande berokkend, hen van de rechten van een volmaakt openlyk kindfchap beroofd hebben, en uit dien hoofde, zo dikwils als zy aan dezelven denken, eene met medelyden gepaarde vaderlyke aandoening moeten gevoelen. lsmaël was toch inderdaad zo wel Abrahams bloed als lfiak, en de oude vader was te Iterker wegens hem aangedaan , dewyl hy zag dat hy nu in zekeren opzicht veracht wierd. Hy had hem reeds te vooren innig lief gehad , en reeds te vooren fmeekte zyn hart tot God : „ Ach dat toch lsmaël veor u leeven mogt" (*)! Maar met de toeneemende jaaren neemt ook de liefde toe. Het is ondertusfchen zeer waarfchynelyk , dat de zachte tedere inborst, welke lfaak had , in vergelyking met den meer ruuwen en onbuigzaa- men £*) Genef. XVII, 18.  CHARAKTER van ABRAHAM. 199 men aart van lsmaël, in vervolg van tyd getracht heeft de liefde van Aorabam nog meer tot zich te trekken. Daarenboven moest lsmaël welhaast den omgang met Abraham misfen , en de afwezenheid vefzw kt altyd het levendig gevoel, te meer als 'er een ander voorwerp is, 't welk het eerde , om zo te fpreeken , verdringt. De geheele vaderlyke liefde van .Abraham verëenigt zich nu in den lang te vergeefsch geboopten zoon der belofte, den eeniggebooren zoon van zyne Sara, den erfgenaam van alle zyne goederen en van zyne zegen , dien hy onder zyne beftierende hand zag opgroeijen , dien hy het geloof in God met een gewillig hart zag aanneemen, dien hy zag ryper worden tot elke zachte deugd, en van wien hy zich gevolgd zag met de volmaaktfte gehoorzaamheid. Dit geluk der vaderlyke liefde was te geruster, wyl de groote belofte hem van het leven van zynen geliefden eenigen lfaak de volkomenfte verzekering gaf. Vol van deeze voorftellingen , vol van medegevoel in de vreugde en zoete blyde gewaarwording der vaderlyke liefde, zo dikwils zyn oog den beminden jongeling ontmoette, van de heerlyke vooruitzichten in het toekomende, welke hem nu te fterker in de oogen moesten fchitteren, wyl het voorhangfel, 't geen hy misfchien allerminst geloofde te kunnen doordringen, gevallen, en de zwaarigheid, welke hem de grootfte toefcheen, overwonnen was, vol van alle deeze gewaarwordingen, zeg ik, laat ons nu by het flot van de befpiegelingen over Abrahams Charakter tot het verhaal komen, het welk myns oordeels een van de aandoenelyklte, hartroerendite, maar tevens het zaakryklte en allerverwonderenswaarN 4 diglte  2oo DE GESCHIEDENIS en het digfte in den geheelen Bybel is. Ik heb het om meer dan ééne reden tot hier toe verfchoven, maar voornamelyk daarom , wyl het ons een groot gedeelte van de trekken van Abrahams Charakter, welke wy tot hier toe afzonderlyk in aanmerking genomen hebben, nog eens in het kort voor oogen ftelt. Het is waardig geheel van ons verhaald te worden, en by elke gelegenheid het Charakterkundige natefpooren (*). Abraham had eenen tyd lang in het geruste genot van zyn huisfelyk geluk geleefd. Zyn I/aak groeide voor zyne oogen op, en zag hy zyne eigene krachten verminderen, hy zag ze in deezen erfgenaam weder herleeven. Deeze bereikte misfchien thans den ouderdom , waarin de jongeling reeds de vermogens, die in hem gelegd zyn, begint te gevoelen , en die even daarom allerbekwaamst is om het welgevallen van zyne Ouders te verdienen. Voor Sara was hy een fchat, waarvoor zy alles zoude gegeeven hebben, zy, die niet gehoopt had moeder te worden, en nu evenwel moeder geworden was van eenen zoon, waarop de buitengewoone zegen der Godheid reeds lang voor zyne geboorte gerust had. En juist in deezen tyd behaagt het God zynen knecht te beproeven, niet als of het voor hem noo- dig was bewyzen te hebben hoe verre de deugd van zyne beminnaars zich uitftrekt: maar elke goede daad blyft, zo lang als zy geene geleegenheid ontvangt om zich te openbaaren, eene enkele bekwaamheid , en het is nooit voldoende tot volmaaking van den geest, eeuwig fluimerende bekwaam- he^ (*) Genef. XXII, J. lp,  CHARAKTER van ABRAHAM. 201 heden, al waren zy ook nog zo groot, te bezitten. Dan alleen , wanneer zy eens beoefend zyn, kunnen zy tot eene werklyke kracht worden. (*) Abraham, zelf zoude uit deeze verzoeking, uit deeze beproeving voordeel trekken, hy zoude inderdaad groot er worden ; zyne gehoorzaamheid zoude eene proef doordaan, welke tot hier toe nog van niemand gecischt, en zyn geloof zoude eene zodanige hoogte bereiken , tot welke nog nooit het geloof van een mensch gedegen was. Abraham ! aldus roept hem de Openbaaring toe „ Abraham! neem uwen zoon den „ eenigen dien gy zo lief hebt — IJaiik — ,, ga heen in het land Moria , en geef my den„ zeiven aldaar tot een brandoffer , op eenen „ berg, welken ik u zal aanwyzen". Welk een bevel van God! Hy zoude lust hebben aan den dood van een' mensch ; God , die het vergooten menfchenbloed wreek en wil, zal zelfs be • veelen menfchenbloed te vergieten ; hy zal dat geene, waarvoor de Natuur fiddert, als eene offerande willen aanzien! Welk een bevel aan een Mensch! De eene mensch zal den anderen dooden; hy zal dit doen, zonder eenige belcediging, zonder eenigen aanval te kunnen voorwenden ! Welk een bevel voor eenen vader! door wiens hand de zoon derven zal, die aan hem het leven te danken had; voor eenen Vader, die zynen (*) Kracht, ■ in dien zin, waarin men de daadlyke beoefening van dtzelve daarmede verbindt. In zekeren zin is ook de bekwaamheid reeds een foort van kracht. Maar gelyk het ligchaam door het gebruik van zyne krachten vastigheid en fterkte ontvangt, 7,0 is het ook gelegen met de ziel. N 5  202 DE GESCH'EDENIS en het nen zoon nooit de grootfte liefde geweigerd had, en thans de grootfte wreedheid aan hem pleegen zoude ! Maar nog meer dan dit alles: welk een bevel voor Abraham, die zvnen zoon, den eenigen, zo lang gehoopten , zo innig geliefden zoon, zynen lfaSk9 den zoon van groote vooruitzichten — flachten zal. Wat zal hy doen ? „ Abraham ftond den volgenden morgen vroeg „ op, zadelde zjmen ezel, nam twee knechten „ en zynen zoon I/aak met zich; kloofde hout „ tot het brandoffer, maakte zich op, en ging „ heen naar de plaats, van welke God hem ge- „ zegd had". Het is zekerlyk niet zonder reden , dat de gefchiedenis de daad zo onmiddelyk aan het bevel verknocht heeft. Althans zy konde geen treffend verhaal doen, dan bevel en gehoorzaamheid fnel, gelyk blixem en flag op elkanderen te laaten volgen. Zy laat het aan den Leezer over , om zich-zelven een denkbeeld te vormen van den ftryd in de ziel van Abraham, om by zich zeiven te bedenken, hoe het geheele vaderlyk gevoel zal opgekomen zyn , en tegen het vaste befluit om te gehoorzamen geworfteld hebben. Men kan zich-zelven zeer gemakkelyk alle de tegenwerpingen voorftellen, die de menschheid daartegen opperen konde. In de Gefchiedenis zal men niet ééne tegenwerping maar eene gewillige, volkomene onderwerping aantreffen (*). Ik geloof derhalven niet dat men het een C *) Onmogelyk kan ik my voegen by den Schryver van de Aanmerkingen ter eere van den Bybel, die zegt: „ Men ziet hieruit, dat de menfchen in dien tyd „ nog te zwak geweest zyn voor wysgeerige bedcnkm- „ gen".  CHARAKTER van ABRAHAM. 203 een al te uitfpoorig denkbeeld van Abrahams gehoorzaamheid noemen kan, wanneer men by alle deeze zwaarigheden, welke zeer natimrlyk in hem opwellen moesten, het daar voor houdt, dat de vaste overtuiging: dat God bet eiscbte, dat hy den ml der Godheid vclbragt hem tot die verwon- derenswaardige fterkte des gecstes, welke wy in zyne gefchiedenis vinden, bekwaam gemaakt Leeft. Hoe duister het ook rondöea hem zyn mogt, — dit licht: God is die gebied! bleef toch altyd voor hem klaar. Hoe fterk ook de ftemmen van het menfchelyk gevoel en van het vaderlyk gevoel roepen , deeze ftem roept echter nog fterker: God begeert het! fterkte van geest behoort 'er toe , om de geweldigfte fmart te verdragen , en fchoon ook alle krachten der ziel tot op het ui- terfte gebragt worden indien zy niet bezwy- ken zo is 't evenwel fterkte (*). Maar dit alles te gevoelen, en nogthans zich-zelven meester te blyven, nogthans met zekere bedaardheid te handelen, welk eene fterkte van geest moet dat zyn ! Een groot man, die eene foortgelyke offerande doen moest, zegt van zich: „ In dien „ tyd bad ik alleen om volkomene onderwerping. „ Myne „ gen". Want 'er wierd inderdaad zeer weinig Wysbegeerte toe verëïscht, om deeze bedenking te hebben, te meer, als men 'er aan denkt, dat God na den zondvloed uitdrukkelyk het bevel van het vergieten van menfchen» bloed gegeeven heeft. Dus is 'er tot deeze wysgeerige bedenking niets meer noodig, dan zich dit bevel te binnen te brengen. (,*) Men zal nooit zien dat eene hartstocht by gemeene zielen, die in geenerlei opzicht uitmunten, den hoogften graad bereikt. Hoe zwakker, hoe minder harts* tochten!  2o4 DE GESCHIEDENIS en het' ,, Myne ziel was aan God gehecht, ik wierd „ verkwikt, ik wierd gelaafd en voorbereid tct „ den flag, die niy reeds zo naby was". Dit zouden wy hier ook wel van Abraham mogen zeggen. Maar zyne fterk re verfchilt daardoor merklyk van de lrcrkre der geéhën. die door foortgelyke rampen getroffen worden , dat deeze laatften altyd by hunne fmart ik :hts lyden, maar Abraham tevens werkzaam zyn moet. Nu is het toch eene voldongen zaak bv iedereen , die cenigzins de natuur der ziel onderzocht heeft, dat, hoe meer krachten 'er ingefpannen, hoe meer zy tot eenen zekeren hoogen graad gebragt worden, de ziel, die 't dan wil uitharden, zo veel te fterker zyn moet. Terwyl Abraham den allergevoeligften flag ontvangen zal, zal hv tevens de allerverfchnkkelykfte daad verrichten , die alleen in ftaat zoüde zyn om den fterk ften van zyn ftuk te brengen. Aldus moet men de gehoorzaamheid van den Held befcho'uwen, om dezelve geheel te bevatten, om het Charaéter in zyne geheele grootheid te kennen, 't welk op deeze wyze zynen wil aan dep hoogeren altyd goeden wil deiGodheid kan opofferen. Ik voeg 'er alleen nog by, 't geen men niet moet vergeeten, dat Abraham een zeer tederhartig Vader was, die, gelyk men uit zyne genegenheid voor lsmaël heeft gezien, aan zyne kinderen fterk verknocht was, en het zeer fterk gevoelde, wanneer hy iets voor hen te vreezen had. Doch laat ons nu ook zien hoe lang de ftandvastigheid van dien Man zal duuren. De toeftel is gemaakt. Abraham begeeft zich op weg, de derde dag breekt reeds aan, en hy is nog niet aan de beftemde plaats. Tyd ge-  CHARAKTER van ABRAHAM. 205 genoeg althans, om de geestdryvery te verzwakken , welke Morgan aan Abraham gaarne zoude willen te last leggen (*). Gefield, dat hy zich in den beginne had bedroogen, dat hy zich had verbeeld eene openbaaring te hebben; men komt toch wel eens in drie dagen tot nagedachten , overlegt 't geen men doen wil, en hoort de Item van 't medelyden, welke zekerlyk by het geduurig zien van den onfchuldigen zoon luid genoeg moest fpreeken. Maar hy gaat getroost verder. Eindelyk ontdekt hy den berg, en vol tegenwoordigheid van geest laat hy de knechten achter , om zo veel te minder door hen van de daadelyke voltrekking des bevels wederhouden te worden. „ Blyft te rug, zegt hy met bedaard„ heid , ik zal met den Jongeling ginds heenen „ gaan, en aanbidden, en dan wederkomen". Nu moet hy hec hout op zynen zoon zelf leggen ; het mes en het vuur neemt by in de hand, en gaat voort. Thans valt het deii jongen Ifaak voor de eerfte maal in , dat 'er geen offer is , en hy roept: „ Myn vader!" „ Myn va- „ der!" Wie gevoelt niet, welk een flag dit voor het hart van Abraham moet weezen ? _ Maar hy gedraagt zich als een man. „ Wat is „ 't, myn zoon?" „ Zie hier is hout en „ vuur , maar waar is het offerlam ?" . Dit was, > zonder te willen verwonden, den ge- voeligften flag toebrengen. Het ging zelfs nevens hem naar den Altaar , en wist niet, gelyk een lam dat naar de flachtbank geleid wordt, dat het beftemd was om te bloeden. Wat zoude' O T. MQKGKNMoralPbilofopberF'oL 2.p>, 124.3,96.  2o6 DE GESCHIEDENIS en het zoude Abraham zeggen ? Zoude hy 't ontdekken ? i— ö dit luide kermen der onfchuld zoude een vadcrlyk hart niet hebben kunnen wederftaan; tot deeze worfteling moest hy zichzelven nog ipaaren. Zoude hy hem geheel misleiden, eene onwaarheid zeggen ? Daartoe was het tydftip te plechtig, en in zodanige oogenblikkcn zegt men niets, dan 't geen men gevoelt. Ook is het dan de tyd niet, om door gelprekken zyne gedachten te loozen. Men fpreekt alsdan kort, gedrongen, fterk. „ God zal zich-zelven het offer voor„ zien! ' Meer kan het gevoel, ten hoogften toppunt gerezen , niet zeggen; het maakt ftom, en laat de gedachten op de lippen fterven. Zy gaan verder , zy komen op den berg, Abraham bouwt het altaar, fchikt het hout 'er op, en nu ? — Nu kan hy niet meer zwygen; nu moet hy den frisch bloeijenden fchuldeloozen Jongeling zeggen, dat hy het offer zyn zal. Hoe zal hem zyn bidden , zyn rechtmaatig fmeeken, zyn kinderlyk weenen, "dit kermende kleeven aan de hand des vaders, dit angstvallige poogen om zich van de banden te ontdoen , welke hy hem wil aanleggen, hoé zal hem deeze laatfte, deeze laatfte fmeekende opflag van het in traanen zwem" mende oog — hoe zal hem het verwyt der moeder het hart doorbooren, eiken dag van zyn leven , 't welk tot dus verre zo gelukkig geweest was , verduisteren! Maar God heeft het geboden , en, hy wil het te boven komen! Hy is Vader, maar God is Schepper, en die heeft hem geëischt. „ Geef hem aan my tot eene offerande!" Hy zal hem hebben. Alle beloften, alle hoop op het toekomende, de gantfche zegen der volken fterft met hem, maar hy wordt niet moedeloos, ge-  CHARAKTER van ABRAHAM. 207 gelyk een Heiden , die geen hoop heeft, want God kan ook wel uit den dooden opwekken. Hy vat hem aan, legt hem op het altaar. . „ Toen hy nu op het offerhout gebonden lag, „ en de heilige vlam nevens hem opfteeg, toen „ zyn oog, met traanen vervuld, ten hemel op„ zag, toen hy hem voor de laatfte maal kusre, „ toen hy zich mu keerde, en daarop het gezicht „ van hem afwendde en den blinkenden dolk, „ den verderver over zyne beminden zwaaide „ (*) ", nu gereed om , met Job te zeggen : De Heere gaf hem, de Heere neemt hem, zyn Naam zy geprezen; en met den Grootften van alle lydenden uittèroepen: Is 't mogelyk, laat dan den kelk voorby gaan — doch niet myn, maar ww Wil gefchiede grypt hy het mes en— een Engel verfcbynt met het bevel: „ Ahra„ ham! Abraham! te rug met de hand; doe uwen „ zoon geen leed; nu weet ik dat gy God ge„ heel en al aankleeft, en my uwen eenigen niet weigert". — Abraham had de grootfte proef gegeeven; want indien 'er nog één oogenblik verloopen was , zoude het bloed van den zoon vergooten zyn geworden. Had hy dus verre door geloof en gehoorzaamheid overwonnen, hy zoude 't ook volbragt hebben. Met de verrukkende blydfchap van eenen vader, welken God zyn ftervend kind nog eenmaal wedergeeft, flaakt hy zyne banden — ziet een offerdier , en brengt hetzelve, vol van de vuurigfte dankbaarheid, op het altaar der Godheid. Zulk eene verkleefdheid aan God, zulk eene gehoorzaamheid jegens dien , die niets kan C*) Klopftock, Mesfias. IX Gezang.  fio8 DE GESCHIEDENIS en het kan willen , dat kwaad is , verdient den loon 3 welke hem kort daarna word aangekondigd: „ Door uw zaad zullen alle volken gezegend „ worden , om dat gy myne ftem gehoorzaam „ zyt geweest". Wat moeten wy by deeze Gefchiedenis wegens het Charakter van Abraham, denken ? Laat ons de byzondere Hukken nog eens te faamen vatten, om ze met eenen opflag van 't oog te overzien. Ik zie hier den eerbiediger van God in zyne geheele fterkte; ik zie den Godsdienst in al zyne kracht. Geloof en gehoorzaamheid vertoont zich hier op den hoogften trap. Hy weet dat God fpreekt, en dat men Gode meer dan den menfchen , ook meer dan zichzelven moet gehoorzaamen. Wat het vaderlyk hart ook zeggen moge —— het moet zwygen , als God fpreekt. Het gevoel van de menschlykheid , doet geenszins den Godsdienst in hem te'niet, maar het zegepraaiend gevoel moet geloof, moet gehoorzaamheid zyn. Abraham , vast beflooten hebbende om zich aan den Geever te onderwerpen, het zy hy hem genoegen of fmart mogt toedeelen , overwint alle twyfelingen. Men zoude hem voor eenen wreedaart gehouden hebben ; maar de Godsdienst leert ook de berisping der menfchen, al fchynt die nog zo rechtvaardig te zyn , door de innerlyke gerustheid van 't geweeten geduldig te verdraagen; ook dit zoude hy gewillig geleeden hebben, zo het God behaagd had. .Genoeg, by weet dat Ifaak de zyne niet is , en dat het fchepfel ftil moet zyn, wanneer de Schepper dat geene weder eischt, 't welk hy leende. Het is buiten myn beftek, om in dit gefchrift altyd de toepasfmg te maaken van zulke merkwaar-  CHARAKTER van ABRAHAM. aod waardige gebeurtenisfen , fchoon het een hoofdoogmerk is, de gebeurtenisfen zodanig voorteftellen , dat het den Leeraar der Christenen gemakkelyker zal vallen, om daarüit overvloedige en nog zo weinig gebeezigde ftoffe tot zedelyke befpiegclingen, en tot opwekking van godsdienftige en christelyke aandoeningen afceleiden. Maar deeze gelegenheid kan ik niet voorby laaten gaan , om met u , myn aandoenelyke Leezer , met u , myne lydende Broeders, nog een oogenblik te fpreeken , en my met u tot een evengelyk geloof, tot eene evengeiyke gehoorzaamheid optewckken. Wat toch maakt Abiaham zo groot in de oogen van God? — Niet eene uitfteekende werkzaamheid , niet een merklyk vuurig trachten naar fchitterende deugd en in het oog loopende groote daaden. Hy volbrengt dezelven , zo dra hy 'er gelegenheid toe heeft; maar men ziet, dat hy altyd alleen voor God , en niet voor dë bewondering der Waereld werkt. Onbetwistbaar' is het; dat volkomen In rusten inden wil des ! leeren. die ftille overtuiging, dat al wat zyne Voorzienigheid befluit, altyd goed moet zyn, en dat, fchoon ook de geheele Natuur daarvoor beeft, het nogthans een pligt is , zich geheel cn al te on 1 rw rp ''1. Abraham laat het niet in zyne gedachten opkomen, om het oogmerk van de Godheid uittevorfchen; die nacht is voor hem veel te duister, om hem te doen gelooven dat het zwakke oog van een ftcrffelyk mensch denzelven zoude kunnen doordringen. Maar dit verzwakt zyn befluit niet, om gehoorzaam te zyn , gelyk een Zoon zynen Vader; om (til te voLen , flil ié Verwachten , hoe God het verder zoude fchikken. 1. Deel. O Heeft  2iD DE GESCHIEDENIS en het Heeft de Voorzienigheid wel ooit zulk eene offerande van ons gcëischt ? Heeft zy het ooit van ons gevergd , ons geloof en onze onderwerping tot dien trap te verheffen ? Ik geloof neen! Maar hebben wy by kleiner' beproevingen ook deeze gerustheid, deeze onderwerping aan God, deezen flillen zin , die de hand voor God op den mond legt en zwygt — betoond ? — Nooit is 't ons bevolen, om zelve onze zoon en en dochters tot eene offerande te brengen; maar wanneer het algemeene lot der menschheid ons deezen , of onze vrienden en vriendinnen , op het onverwachtfte, uit de armen rukte; — wanneer God begeerde, dat wy hem dezelven — — wel niet brengen — maar nogthans, alszynu in zyne hand waren , gewillig aan hem overlaaten en niet door onze luidrocpende, kermende, klaagcnde, en nogthans vruchtelooze zuchtingen weder eifchen zouden ; — deeden wy het dan wel met de helft der bereidvaardigheid, waarme-' de Abraham gereed was, om zynen Eenigen op het altaar te leggen? — Door deeze overdenkingen kan de zo dikwils ontkende , vergeetene, kwaalyk gebruikte, niet wel begreepene, of wel zelfs befpotte Gefchiedenis van Abraham ongemeen leerryk voor ons worden. Wy kunnen in omftandigheden komen, waarin ons foortgelyke beproevingen bejegenen, en elk mensch , die zich maar eenigzins boven het gemeene Verheft, komt 'er zeker in. Hoewel dezelven altyd nog zeer verfchillen van- de beproeving van Abraham, gelooft echter de lydende gemeenlyk , dat hy het zwaarfte lydt , dat hy het meeste verlooren heeft. Met hoe veel gelatenheid kunnen wy deeze oogenblikken te gemoet zien ?  CHARAKTER van ABRAHAM. 211 zien ? Abrahams geheel Charakter verkrygt door de eenmaal kragtig geworden overtuiging: „ God kan „ niets kwaads begeeren; 't geen hy wil, 'tgeehhy ï, doet, is altyd het beste", zulk eene vastigheid, dat ik verzekerd ben , dat hy nooit voor het toekomende gebeefd heeft, dat hy nooit ongerust is geworden , dat by, gelyk de onbekommerde zuigeling, die aan de borst van zyne moeder voor den toekomenden dag niet zorgt, elk óogenb'ik geno.nen heeft, zo als God hem betZelve gaf. Zo dra wy eene foortgelyke overtuiging erlangen , zal ook eene foortgelyke gerustheid ons deel zyn; eene gerustheid , die uit hec enkel denken aan de Almagt van het hoogfte Wezen niet kan ontftaan. Schoon wy ook nog zo levendig weeten, dat wy tegen God niets vermogen , dat al ons berispen en bedillen , dat al ons ongeduld en klaagen niets anders is , dan het buigen en krommen van eenen worm ónder den voet van een mensch , die reeds opgeheven is 6m denzclven te vernielen, dat, fchoon ons nog duizendmaal fchrikkelyker lyden trof, wy nogthans den mond voor hem niet zouden durven open doen, en al wilde hy ons vernietigen, wy het zonder tegenfpraak zouden moeten verdraa- gen: fchoon wy , zeg ik , dit alles nog zo' levendig weeten , —wie durft hoopen daarïïi eeti'enkelen ftra d van troost te ontdekken ? Maar wie tevens, gelyk Abraham, weet,, dat de Alm ig* ti'ge ook de Alk minnend is, draagt met eene veel geruster onderwerping, 't geen God hem opiegt om te draagerj. —* Wanneer dan nugy, tederfcartigè vader! en gy getrouwe moeder! die en de Rechter der geheele Waereld had in den allerüitgeflxektften zin , niet den onfchuldigen ("zodanig was Lot flechts, uit één oogpunt befchouwdj met den zondaar verdelgd. ABIMELECH. Men kan niet met grond uit de Gefchiedenis bewyzen, hoe verre deeze Koning van Gerar in de kennis van den waaren God gekomen, en of 'er inderdaad eene foort van eerbiediging der Godheid te Gerar in gebruik geweest is. Dit is echter zeker, dat zyne geheele Gefchiedenis, welke in den Bybel verhaald wordt, niets minder te kennen geeft dan een' onbeperkten Heerfcher, voor wien Goddelyke en menfchelyke rechten onverfchillig zyn; maar dat men veelmeer in hem een edelmoedig man ziet handelen, die ongemeen veel zedelyke waardy heeft. De voornaamste trekken van zyn Charakter fchynen my deeze te zyn: een teder en aandoenelyk geweten , gehoorzaamheid aan den wil van een hooger Wezen, eene edele zorgvuldigheid voor het welzyn van zyn ryk, goedertierenheid, mild- C) Genef. XIX, 29. P 3  *3o DE GESCHIEDENIS en het milddadighed en verdraagzaamheid. — Laat ons dit afzonderiyk onderzoeken. Een teder en aandienelyk geweten ; zekerlyk naar de maat van de kennis, welke hy van de rechtmaatigbeid en onrechtmaatigheid der daaden had. Dat een oostersch Vorst eene fchoone vrouw aan zyn hof laat brengen, zal immers nu geene verwondering meer in ons verwekken , en wy zullen ook deeze gewoonte in de geheele volgende Gefchiedenis vinden. Maar het geeft evenwel eene byzondere naauwgezetheid van geweten te kennen , wanneer Abimelech van fchrik bevangen wordt op de tyding, dat zy eene gehuuwde vrouw is. Ik verwonder my hierby aan den eenen kant over de groote onthoudendheid des Komngs, (want wy weeten dat Sara ongeschonden uit zyne handen kwam,) en aan den anderen kant over het duidelyk doorzicht in , en het fterk gevoel van de onrechtmaatigheid, van eenen nog Jeevenden man zyne vrouw ontrukt te hebben. Men merkt uit zyne redeneeringen, hoe zeer hy zulk eene daad verfoeit Hy noemt dezelve eene zware zonde, en onderftelt daarby dat Abraham eene groote buitenfpoorighed in de zeden, welke hy zelfs van zyn volk met verwacht, moet bemerkt hebben, om te gelooven dat zy tot iets diérgelyks zouden bekwaam zyn; en zo ras verneemt hy niet, by eene laatere gelegenheid , dat lfadk aan Rebekka gehuuwd is, ( ) of hy waarfchouwt hem in den ernftigen toon ■ "P Tk°ndfrfte,> *t Abimelecb beide reizen, zowel m de gefchiedems van Abraham, als in die van lfadk, tfrSï f°n,ng '\ ?e ^rekening gedoogt het , en het Charakter is in beide deeze gebeurtenisfen volkomen, 6or „ en Milca, en 'er is ook veel ftroo en voeder " ky ons » e" ruimte genoeg om te herbergen". ( ) Welk een beminnelyke Naïviteit f Hoe afiteekende tegen onzen mode-toon, tegen onze bejcbaafder zeden, die eindelyk zo befchaafd moeten worden, dat 'er niets dan een ydele zwier van woorden zonder hart en ziel zal overblyven. Het aanneemen der gefchenken van eenen vreemden; — zie hier wederom een bewys van eenvoudige zeden, die by iets diergelyks niets kwaads denken, om dat het toen de ongelukkige tyd nog niet was, waarin men zich by gefchenken van mannen aan jonge dochters, gelyk een fchryver van onzen tyd zegt (f), „ niet verbeelden kan, dat in „ zodanig een geval'hy die geeft, geene baat„ zuchtige oogmerken heeft, of zy, cfie het aan„ neemt, haare dankbaarheid niet ten koste van „ haare onfchuld betoont". Rebekka loopt onbekommerd wegens zulk een agterdocht, op het oogenblik naar huis, maakt alles bekend, toont blymoedig de fraaije gefchenken welke zy van dien vreemden man ontvangen heeft, en befchikt het, dat men hem te gemoet gaat en noo- O Genef. XXIV, 24, 25. (t) Agatbon 2 D. bl. 15a.  ABRAHAMS KINDEREN &c. 250 rïoodigt. Hoe zeer blinkt hier de onfchuld in alles uit; en tevens de bevallige drift, de welvoeglyke yver om eenen vreemden te dienen! Zy befluit aanstonds om met dien man te trekken , wanneer hy zich naauwlyks van zynen laft gekweeten heeft. Een vaardig befluit; maar geheel en al volgens het Charakter van de oude waereld en het Oosten, lfadk waagde by zyn befluit maar een weinig minder, en het een zo wel als het ander is volgens onze zeden zekerlyk vreemd genoeg. Maar men was in dien tyd nog Zo niet aan het uitzoeken gewoon; men eifchte ook inderdaad , by de onvolmaaktheid in de befchaaving van den geeft, van wederzyden minder. De Charakters waren eikanderen meer gelyk; het gevoel was niet half zo fyn en verheven, als by ons; de onderlinge geneigdheid veel gemaklyker, veel gewooner, en de liefde veel natuurlyker. Uit de Familie maakte men, en wel met eene vry groote zekerheid, het befluit tot het Charakter op; de verkeering deed den eenen aan den anderen gewennen, en zelfs de zeden maakten eens voor al den indruk op het hart, om in elken voorflag genoegen te neemen. ' De vaders en de broeders hadden eene volflrekte magt over de dochters en zusters. Deezen wisten niet anders. Zo was het haare moeders gegaan, zo zoude het haare dochters ook gaan. Wanneer men geenen beteren ftaat hntt, begeert men denzelven ook niet ligt. Het was in 't geheel niet te vermoeden, dat eene ionge dochter het gedaane aanzoek van de hand zoude wyzen ; zy zoude haare ongehoorzaamheid zeer zwaar hebben moe» ten boeten. Ja, daar zelfs jonge mannen in zo verre onder de magt van hunne vaders Honden ; R 2 (als  zóó CHARAKTERKUNDE van (als zy 'er zich niet met geweld van- los maakten), daar zelfs een lfadk verwachtte, wat 'er voor hem zoude bcftemd zyn, hoe veel meer nog eene jonge dochter ! Eindelyk moet men ook mede in aanmerking neemen, dat de uiterlyke zegen, welken iemand had, rer veel toe deed , om hem in eene Familie aanneemelyk te maaken. Zodanige voorflagcn , welke het wederzydfche welzyn der Familiën bevorderden en in ftand hielden, kwamen,. gelyk men geloofde, blykbaar van dm Hetre, gelyk Laban zich uitdrukt , en men maakte daarby te minder zwaarigheid. Hoe is het gefteld by de grooten en geringen in onzen tyd? Schier alleen in den middelftand moet men huwelyken zoeken, die eenigzins op eene andere wyze geflooten worden, en ook hier zelfs hoe zelden gefchied het hier, wegens ■ het zonderlinge in onzen omgang! het kan niet anders zyn of het moet zelden gefchieden. De jonge Prins moet, gelyk Abrahams zo'on, afwachten welke . bruid het plan van zynen vader en het belang van het land voor hem zullen kiezen en de jonge Prinfes niet minder. Dikwils ongelukkig genoeg voor beiden. Eenigzins anders handelt de landman. Veel meer, echter dan het aanraaden der ouders, eene goede huwelyksgift,. een eerlyke Familie, ook wel een verre verwan t- fchap, meer is 'er dikwils niet noodig, om het voorwerp te bepaalen. Zodanig moet men ook de, huwelyken der#Aartsvaders befchouweu. Rebekka hield het misfchien voor een buitengewoon geluk, met den zoon van een' man dooiden zegen van Jehcvab zo groot geworden, met den zoon van Abraham verbonden te worden , zo dat zy op de vraag ; „ Wilt gy met deezen „ man  ABRAHAMS KIJNDEREN &c. 261 man trekken?" zonder zich lang daarover te beraaden , antwoordde : Ja , ik wil met „ hem," (*)! Ik vorm my uit de tot hiertoe verhaalde byzonderheden een goed denkbeeld van het welmeenend , ongeveinsd, onfchuldig hart van Rebekka; en Jfaaks edelaartig Charakter , wiens liefde zy zich zo fchielyk weet te verwerven , bevestigt my daarin. Echter fchynt zy my fomtyds in eene fout te vervallen , welke altyd voor vlugge en vuurige temperamenten gevaarlyk is. Zy zyn in de verkeering, in de vriendfehap en liefde , zy zyn in alles uitmuntende; zy handelen met yver en vaardigheid, zy zyn getrouw in hun beroep. Maar — laat 'er ééne omstandigheid tusfchen beiden komen, die zy niet verwacht hadden ; laaten zy door eenig plotfelyk ongeluk verrasebt, laaten zy op de eene of andere wyze gevoelig aangetast worden, niet zelden llort zich hunne aandoening in al te sterke klagtert uit, worden zy ontevreden over hun lot., kan het leven hen zelfs tot last worden. Rebekka fchynt met niet minder ongeduld dan Ifaiik op kinderen gehoopt te hebben. Maar zo ras zy merkt dat haare zwangerheid met harde omftandigheden gepaard gaat, roept zy moedeloos uit: „ Waarom ben ik zwanger geworden, als 't my „ zo zoude gaan" (f)? En wanneer zy zo veel beledigingen v«n de vrouwen van Efau moet lyden , klaagt zy nog fterker: ,, Het verdriet my ,9 te leeven, wegens de dochters van Hetb. Als > CO Genef. XXIV, 58. Ct) XXV, 22. R 9  262 CHARAKTERKUNDE van Jakob ook eene Hethitifche vrouw neemt — wat „ baat my dan het leven" (*)? Dit is juist niet gcfprooken uit een zeer diep, ernffig, duurzaam gevoel De gedachte welt op, en de tong maakt ze fpoedig bekend. SchieJyk, gelyk zy ontftond, vergaat zy ook weder; een andere aandoening, eene verrasfchende vreugde, zelfs nog veel minder, een troostelyk woord, het goede toefpree- ken van een hart met vriendfchap vervuld . is reeds genoeg om alle fpooren van het voorgaande treurig gevoel uittewisfchen. Zodanig was het Charakter van Rebekka. Als moeder handelt zy wederom geheel en al volgens de natuur. De zachtzinnige zoon , die ftil en vroom by haar blyft, die, vreesachtig en vertzaagd, eenen afkeer heeft van de woeste vreugde van den jaager Efau , die liever zyne moeder in de tente dient, en uit dien hoofde by zynen vader minder aangenaam is, dan hy, die meer moeds betoont, — verwerft noodwendig haare liefde veel eer en gemakkelyker. Efau verderft het geheel en al, daar hy vreemde vrouwen in haar huis brengt, die woest en roekeloos zynde, haaren ouderdom niet altyd met dien eerbied bejegenen, welken zy , en wel met recht, begeert. Hier was dan de goede, ftille Jakob nog haar eenige troost, welken zy zelfs niet zo volkomen vinden konde by lfadk , die vreesachtig was, en zich-zelven liever verdriet liet aandoen. Wat wonder was het dan, wanneer deeze liefde, welke zeer ligt tot uitfpoorige tederheid overflaat, haar by voorkomende gelegenheden partydig en, nog C*) Genef. XXVII, 46.  ABRAHAMS KINDEREN &c. 263 nog meer dan dit, die haar zelfs onrechtvaardig maakte? Men weet uit de gefchiedenis van den zegen , welken zy door list op Jakob wist te brengen , hoe verre zy fomtyds daarin gegaan is; eene daad, die ik wel niet in het haatelyk licht kan befchouwen , waarin de vyanden van den Bybel dezelve voorftellen, maar die ook bezwaarlyk eene volkomene rechtvaardiging verdient, Men vergunne ons hierover nog eenige aanmerkingen. De Schryver van de zogenaamde gehandhaafde eer van Christus, (*) weet geene woorden genoeg te vinden, om het heerschzuchtig en boosiiartig Charakter van Rebekka van de allerhaatelykfte zyde voorteftellen, en te toonen dat zy door duizend listige -flreeken niet alleen getracht heeft, om Jf dk , haaren gemaal, alle de heerfchappy en magt in het huis te ontwringen, maar dat zy zich zelfs met haaren zoon verëenigd heeft om den ouden vader te bedriegen, en dus op de arglistigfte wyze haaren anderen zoon van den zegen , die hem toebehoorde, te berooven. — Wederom eene geheele menigte van berichten uit den grooten fchat van Anecdoten, welke de vyanden der Heilige Schrift bezitten, en, 't geen te verwonderen is, altyd zo geheim houden, dat zy nooit zeggen , waar men meerder diergelyke zoude kunnen vinden, en 'er naai- welgevallen gebruik van maaken. Althans in de Bybelfche Gefchiedenis is niets te vinden van heerschzucht, van boosheid, van duizend listige ftreeken, hoe gaarne ( * ) The Tlonour of Christ vindicated: or a Hue and Cry after the Bully, who asfaulted Jacob in hss folitude. Chap. 6. R 4  *64 CHARAKTERKUNDE van gaarne ik ook toeftaa, dat deeze daad een bedrog geweest is, hetwelk, over het geheel genomen, niet kan veröntfchuldigd worden. Zy kan ons nog aanleiding geeven. tot de volgende Charakterkundigc opmerkingen, waardoor wy misfchien tevens den beboorJyken middelweg in het oordeel over dezelve zullen vinden. Het vrouwelyk geflacht is, wanneer het er op aan komt om een oogmerk te bereiken , meer vindingryk en onderneemend dan het onze. Ja. kob is vreesachtig op den voorflag, maar Rebekka des te kloekmoediger. Zy neemt al het nadeel dat 'er uit ontftaan konde op zich , laat er hem niet veel tegen inbrengen, en dringt aan op eene fpoedige uitvoering. „ De vloek zy op ?» my? gaa flechts en haal liet my" (*). De fihyn van rechtvaardigheid is een bekoorlyke verleider, die reeds menigeen tot onbillykheid vervoerd heeft. — Het wordt niet uitdrukkelyk gemeld, dat Rebekka de verkochte eerstgeboorte in aanmerking genomen heeft. Maar het wordt veel natuurlyker door deeze omftandigheid, hoe zy tot de gedachten gekomen is , om den eerstgeboorenen van den zegen te berooven, en denzelven op den geliefden Jakpb over te brengen. Dit, geloofde zy misfchien, konde znlk eene daad openlyk rechtvaardigen. Zy dacht dat lfadk het misfchien niet wist; dat hy 'er anders uit zien konde hoe weinig Efau zulk een voorrecht wist te fchatten , en hoe weinig hy dus den zegen verdiende, welken hy hem wilde geeven. Zyn gantsch gedrag was tot dus verre belediging voor C) Genef. XXVII, 6. 13,  ABRAHAMS KINDEREN &c. 265 voor haar geweest; Jakob had haar nooit bedroefd, en deeze zoude van den zegen verfteeken zyn! — Wat verdriet voor het hart eener moeder , welk een aanfpooring om dc ftrengfte billykheid een oogenblik ter zyde te zetten, en met eenigen fchyn van recht den zegen aan hem te bezorgen, die den zegen meest waardig was! Met eenigen febyn van recht ze» ik, en dit aan wederzyden, Aan de zyde vm°Efau, die zyn recht verkocht, zyne aanfpraaken opgegeeven en aan Jakob overgelaaten had, en das in den grond de ffcraffe van zyne ligtvaardigheid verdiende. Aan de zyde van Jjaak, die nu niet zo zeer bedroogen als wel te recht gebragt wierddie in den perfoon van Efau mistastte; die door een' kiefchen fmaak en de liefde tot gemak daartoegebragt was, dat hy Efau de kieinfte verdienlten zeer hoog aanreekenen, en daarom de werklyke hardheid, onbuigzaamheid en wildheid in zyne zeden over 't hoofd konde zien. Voorftellingen zouden, vooral by een oud man, toch niets hebben uitgewerkt; hy zoude op de eenmaal vaftftaande rechten der eerftgeboorte hebben aangedrongen; . en dus bleef'er niets over, dan een bedrog, 't welk naderhand door voortellingen, na de gepleegde daad, vee] gemakfeelyker weder konde goed gemaakt worden. 't Js hier de piaats niet om te onderzoeken in hoe verre men aan zodanig eenen ze-en eene zeer groote kracht, het zy met recht of ten onrechte , in oude tyden heeft toegefchreeven. Maar zo net dwaaling en bygeloof geweefl; is, weet men toch uit duizend andere voorbeelden, dat in zodanige gevallen de kracht der waarheid en de kracht van 't vooroordeel, 't. geen men voor waarheid R 5 houdt,  266 CHARAKTERKUNDE van houdt, even groot is; dat dus het hart van eene moeder die haaren jongeren zoon tederhartiger beminde dan den oudften, niet weinig lyden moeft, wanneer zy eenen zo Merken zegen hoorde uitfpreeken over dien, welken zy verachtte. Ifaiik geeft zynen zoon, onder andere goederen, ook de magt, „ om een „ Heer te zyn over zyne broederen, en die voor zich gelyk flaaven aan zyne voeten te zien." WaarIchynelyk waren zodanige beloften aan de ecrftgeboorenen niets ongewoons, mogelyk waren zy wel de heerfchende toon of de voornaamfte inhoud van den geheelen zegen; eene gis. fing, welke nog dikwils in het vervolg zal bewaarheid worden, waarvan wy by de befpiegelingen over het Charakter van Mofss en zyne wetten breedvoeriger zullen fpreeken, en die ons hier reeds by voorraad de uitneemende magt van de oudfte broeders, en de diepe hoogachting of althans de onderwerpelykhëid aan hen verklaart. — Nog eens; eene moeder konde derhalven niet onverfchillig zyn, wanneer zy den beteren zoon van zo groote waardigheid zag uitgeflooten, — eene Rebekka konde niet onverfchillig blyven, wanneer zy 'er aan dacht, dat de vroome, vreesachtige, tedere Jakob aan de voeten van zynen onftuimigen, wreeden broeder liggen en zyn flaaf zyn zoude. Zag zy een middel om dit te ontwyken, wat was nacuurlyker dan dat zy 'er gebruik van maakte? even zo natuurlyk, als dat zy daarna, toen zy reden had om de vervolging van haaren zoon te vreezen , met de naarftige zorgvuldigheid van eene tederhartige moeder hem den raad geeft: ,, Zie, uw broeder dreigt „ u den dood; wees dan nu myne ftem gehoor„ zaam, myn Zoon! maak u op en vlied naar my-  ABRAHAMS KINDEREN &c. 267 „ mynen broeder Laban, 'blyf eene wyle tyds „ by hem, tot dat de toorn uws broeders zich „ van u afwendt, enhy vergeet wat gy aan hem „ gedaan hebt, dan zal ik daar hcenen zenden „ en u van daar laaten haaien. Waarom zoude „ ik van u beiden op eenen dag beroofd wor„ den" (•)? Men moet dus het morderlyk gevoel niet vergeeten ! Men moet zich in haare omftandigheden plaatfen, om billyker te oordeelen ! Ik beroep my op de gewaarwording van elke moeder, die dit leezen mogt, of zy in zodanig een geval ten minften niet in fterke verzoeking komen zoude om op eenige wyze haar oogmerk te bereiken; een oogmerk , het welk, over het geheel genomen, en hier in het behoorlyk verband befchouwd, niet zo onedel is als men het maakt. Zo gaarne ik het toeftem, dat het Charakter van Rebekka, als moeder befchouwd , altyd iets van zyne waardy verliest, wanneer zy zich met haaren zoon tot een waarlyk verftandig overlegd bedrog van haaren man, zynen vader, inlaat, behoorde men echter ook de mindere befchaafdheid der zeden en der zedenkunde in dien tyd , zo wel als de omftandigheden , welke haar tot dit befluit overhaalden, niet geheel te vergeeten. Navolgenswaardig is deeze daad nooit, maar dat zy ook het geheel Charakter van Rebekka misvormen , dat men haar daarom van heerschzucht en boosheid moet befchuldigen, — dit kan ik ook, volgens de tot C*) Genef XXVII, 42. 45. De laatfte gedachte is duister, maar misfchien kan dezelve verklaard worden uit de gefchicd.nis van Kaïn, die na zynen broeder» raoord voor zyne ouders zo goed als verlooren was.  268 CHARAKTERKUNDE van tot hiertoe gemaakte aanmerkingen niet inzien, t.n al hadden wy ook eens te goedhartig te zacht geoordeeld, is 't dan niet beter te veel goeds, dan te veel kwaads te gelooven? ABRAHAMS KINDSKINDEREN. E S A U. Wy komen tot het tweede geflacht van Abraham. Hoe meer dat het afloopt, hoe meer fpruiten en vruchten van ondeugden, ten minften weiniger edele en goede trekken. Wy vinden wel meer fynheid , meer opgaand licht van kennis, meer nadenken , maar tevens minder rechtfchapenheid en waarheid, minder oprechtheid en openhartigheid en meer achterhoudendheid ; weiniger menfchen, die met een goed hart flecht en recht hunnen weg vervolgen; minder getrouwheid aan de eenvoudige bevallige Natuur die altyd , zonder door pronk en ydelen glans mismaakt te zyn, grooten invloed heeft op het hart en het Charakter. Zelfs begint men reeds in het uiterlyke meer het laffe en fchitterende te beminnen. lfadk doet reeds eene keuze onder de fpyzen. Ff au draagt kostelyke kleederen: kleine omftandigheden ! — maar voor den onderzoeker der menfchen van zeer veel belang f*). By het onderzoek der Charakters van IJ aak en Rebekka hebben wy reeds oppervlakkig den eerstgeboorenen uit dit huwelyk leeren kennen. Laat ons O Zie de Brieven over deMofaïfcbe fchriften bï. 3 g.  ABRAHAMS KINDEREN &c. 269 ons thans het Charakter van Efau nog naauwkeuriger onderzoeken. Wy zyn te zeer gewoon geworden hem Hechts van eene kwaade zyde te leeren kennen, daar evenwel de Schrift zyne deugden zo wel als zyne feilen opgeeft. Wanneer men beiden met eikanderen vergelykt, is het zeker zeer vreemd, hoe zy by eikanderen in eene ziel konden huisvesten, en dus is 't der moeite wel waardig, om hem, uit dit oogpunt in 't byzonder, wat van naderby te befchouwen. Wy zullen in hem een Charakter vinden, gelyk 'er nog dagelyks onnoemelyk veele voorkoomen, doch die om even deeze zonderlinge mengeling van goed en kwaad zelden recht beoordeeld worden. Wy vinden by Efau van jongs af aan zekere hardheid van Charakter, die hem reeds vroeg van zynen broeder onderfcheidt. Eéne byzonderheid in de Gefchiedenis maakt het zeer bewysfelyk, daü zelfs de fterkere en vastere gefteldheid van zyn ligchaam hieraan heeft deel genomen. Want dat in ons ligchaam in duizend gevallen de grond ligt, waarom de ziel nu dit, dan iets anders tot haare aangenaamste bezigheid verkiert, wie kan daaraan twyfelen? Een fterk kloek ligchaam, een valt zenuwgeftel, eene natuur die de sterkste irifpanning verduuren kan, is byna altyd het merkteken van eene vaste, bezadigde, moedige ziel. De stoutere Efau verkieft de jagt en landbouw tot zyne bezigheid, beiden een werk, het welk geduld, fterkte, vastigheid, ongevoeligheid onderflelt, of althans leert. De jagt was voornamelyk in ftaat om het gemoed te verharden. Een altyd omzwervend, onrustig, vluchtig leven, een onöphoudelyk roofzuchtig loeren op het wild, de lastigheden van koude en hitte, wreedheid tegen alle  270 CHARAKTERKUNDE van alle levende fchepfels, een geduurig verblyf ophet veld of in woeste akelige wouden by dag en nacht, dapperheid tegen den aanval van wilde dieren; dit alles zyn omftandigheden, welke zich hierin allen verëenigen om het hart zskere fterkte te geeven, die gemakkelyk tot hardheid overgaan, en voor alle zacht gevoel, voor alle tedere gewaarwordingen den ingang toefluifen kan. By zodanig eene levenswyze komt tevens het gemoed in eene wilde verftrooïjing, het vergeet geheel en al zynen plicht te overweegen, het verwildert gelyk de landftreeken waarin men omzwerft, het acht het gevaar minder, vertrouwt op fterkte en kracht der beenderen, en leeft van 't zwaard. Van tyd tot tyd wordt zelfs deeze wildheid eene hartstocht. Vreedzaame hutten en ftille wooningen zyn nu te eng; in ongebaande bosfehen en onöverzienlyke vlakten ademt men eene vryër' lucht in, daar vergeet men zich zeiven en zyne bekommeringen , daar is vreugde over de daaden zyner handen. Stil te huis te blyven , de tedere moeder te dienen, dit is eene te verwyfde en vernederende bezigheid voor eenen man, in de oogen van eenen Efau (*). Allen Vorften en Ryken der waereld , die hunne zoonen zo vroegtydig aan zodanig een wild leven gewennen, die zelfs dagen en nachten doorbrengen om het wild optefpooren, en van C*> Manet fub Joue frigide Penator, tenerae coniugis immemor: Seu vifa eft catutis cerua fidelibus, Seu rupit ttretes Marfus aper plagas. Hok at.  ABRAHAMS KINDEREN &c. 27Ï van de ééne bedwelming deezer fmaakelooze one aarde vreugde tot de andere overgaan, allen deezen wenfehte ik wel het nadeel van zulk eene levenswyze, wanneer zy in het buitenfpoorige valt, op het hart te kunnen drukken, ten einde zy eens mogten bedenken, dat zy dus den rechten weg verkiezen, om uit het hart van hunne kinderen alle zacht gevoel, alle aandoening van menfehelykheid, alle nagedachten over zich-zelven en over hunne beftemming, alle vorderingen in kennis met geweld te verbannen; dat zy dus den rechten weg inflaan, om de zuchtingen van 't land op zich en hunne kinderen te laaden, en hen cot onfluimige,tot zodanige menfchen te maaken, die ieder ftem van hunne begeertengehoorzaamen, en die zeer gemakkelyk het verdriet van hunnen ouderdom kunnen worden! Ook is het vergeeten der wetten een al te gewoon gevolg van deeze levenswyze. Nu eens is het half gebrek aan bewuft zyn van zich zeiven, dronkenfchap van vreugde, of eene op deeze dronkenfchap volgende bedwelming en gedachteloosheid, dan eens eene hevige aanprikkeling der zinlyke driften, die, daar zy geenen tegenHand gewoon is, zonder moeite zegepraalt. In het eerfte geval wordt het ligtvaardightid, in het laatfte ondeugd. Zo wel van het een als van het ander zyn 'er voorbeelden in de gefchiedenis van Rfau. Vermoeid komt hy van de jagt; deinfpanning der krachten heeft ze allen doen verflappen; honger en matheid maakten het hart mismoedig. In dien ftaat ziet hy een aanlokkend kookfel, 't welk Jakob heeft gereed gemaakt ; hy begeert het om 'er zich mede te verfterken, en de prys daarvoor  272 CHARAKTERKUNDE var voor de verkoping van zyn eerstgeboorterecht, is hem niet te hoog. Hy is bereidvaardig dit recht'aan zynen broeder, zelfs met eenen eed, afteftaan. Ik ftaa toe, dat deeze daad in het oog van een Israëliet veel vreemder en hatelyker zyn moeft, dan zy ons zal toefchynen. Maar ook hier moeten wy de denkvvyze der Oosterlingen te hulp neemen, welke, gelyk zy dikwerf mishagen verfchoont, fomtyds ook misflagen vergroot. Het is wederom evenveel, of het gevoelen van het groote voorrecht der eerftgeboorte waarheid of vooroordeel geweeft is. Genoeg, dat de Oosterlingen daaraan een zeer verheven denkbeeld gehecht hebben: zy hielden dezelve voor eenen dierbaaren zegen der Voorzienigheid ; het opende hun zeer groote verwachtingen voor het toekomende. Wie derhalven met opzicht tot dezelve onverfchillig was, en van het geheele recht om niet afftand konde doen, moeft óf een zeer duidelyk doorzicht en eene fterke overtuiging hebben, dat de Godheid aan iets dier gelyks niet gebonden, dat haare keuze geheel vrywillig is, dat zy zegent en de uiterlyke voorrechten onttrekt wien zy wil, welke byna euangelifche voorftellingen wy zelden in het oude Testament vinden (*); óf hy moeft in eenen zeer hoogen maate. ligtvaardig zyn, hy moeft met eene wilde vryheid zich verheffen boven de zo diep ingewortelde nationaale-denkbeelden, hy moeft al het geloof van zyne vaders verachten en, over't algemeen, zeer flechte begrippen van den Godsdienft hebben. Het zoude al te onna- tuur- C*) Genef. XLVI1I, 18. 19.  ABRAHAMS KINDEREN &e. 273 (jiurlyk zyn, het eerfte in het Charakter van Efau te willen aanneemen. Dus blyft alleen het tweede over , en de Schrift zelf bevestigt het, dat zy deeze ligtvaardigheid verfoeit, wanneer zy 'er by voegt: ,, alzo verachtte Efau zyne eerstge,, boorte (*)'•> en wanneer een Apostel uitdrukkelyk waarfchouwt ,, dat men niet ligtvaar„ dig zy , gelyk Efau, die om eene fpys zyne eerstgeboorte verkocht (f)"' Wanneer wy den grond van deeze ligtvaardigheid nafpooren, geloof ik, dat wy denzelven enkel en alleen in zekere woestheid van Charakter en de daarüit ontftaane onmagt, om over zyne begeerten te heerfchen , moeten zoeken. De woorden : zie , ik moet toch fterven , wat „ baat my dan de eerstgeboorte (§s)?" welke men gemeenlyk als de oorzaak van zyne onverfchilligheid aangemerkt, en daarin de taal van eenen Jierken geest der eerfte waereld gevonden heeft, befchouw ik veelmeer als mismoedigheid en eene kwaade luim , welke in haare duistere gefteldheid zich iets diergelyks laat ontvallen j zonder het behoorlyk overdacht en in zyne geheele uitgebreidheid ondervonden te hebben. Twyfeling aan de magt der Voorzienigheid, is wel verre van tot het gevestigd Charakter van Efau te behooren ; dit zal men uit zyn volgend gedrag zien. Thans alleen is hy juist zo te moede; thans is hy mat, neerflagtig, krachteloos; — en zo barst dan de doorvliegende gedachte: „ ik moet toch fterven," fchielykuit. ■ CO Genef. XXV, 34. Ct) Hebr. XII, 16. (§) Genef XXV, 32. I. Deel. S  274 CHARAKTERKUNDE van Meer buitenfpoorigheid en ongodsdienftigheid ontdekt men in zyn Charakter, wanneer hy tegen alle voorftellingen van zyne Jydende ouders, twee vrouwen uit het geflacht der Hetbiters kiest ( ). Zonder twyfel was deeze natie reeds lang van den dienst des waaren Gods tot de aanbidding van vreemde goden overgegaan, en eene verbintenis met haare dochters, _ wat befluit kan hier wettiger uit opgemaakt worden, dan van zyne onverfchilligheid omtrent den waaren Godsdienst i Maar Efaus zinnen waren eenmaal met eene woeste begeerte op haar gevallen , en zo verloogchende by de vaderlyke en Goddelyke wetten, nam ze, en zag het gerust aan , dat zy beiden, zyne ouders door haare woeste zeden niets dan imert en bekommeringen veroorzaakten. Wat kan men nu van eenen man, die zo veele hardheid en onbuigzaamheid in zyne wyze van denken had, verwachten, wanneer hy inderdaad getergd en beledigd word? Gefield ook, dat hv zich-zelven deeze beleediging berokkend, dathv zyne rechten afgeftaan had , waarvan een ander thans gebruik maakte, zal by 'er in den ftorm van zyne hartstochten wel aan denken ? Zal hy met volgens de wyze , naar welke wy hem tot dus verre hebben zien handelen, zich óf dat geene, het welk men hem wil betwisten, met geweld zoeken te verfchaffen, óf zo het hem eensontrukt is, ten minften in den eerften toorn de bloedigfte wraak dreigen? Aldus is het gelegen volgens de Gefchiedenis!' Zo dra Efau verneemt dat hy van den zegen zyns vaders beroofd (*) Genef. "XXVI, 34. 35.  ABRAHAMS KINDEREN &c. 275 roofd is , denkt hy met al het gevoel van een getergd misnoegen aan zynen broeder, en de tegenwoordige beleediging brengt hem de voorgaande weder in 't geheugen. „ Met recht heet hy „ Jacob; hy heeft my nu tweemaal bedroogen. „ Myne eerstgeboorte heeft hy weg, en nu „ neemt hy ook mynen zegen (*)." Vol van deeze gedachte gaat hy weg van het aangezicht zyns vaders en fpreekt in zyne mismoedigheid de woorden uit: ,, De tyd zal haast komen, dat „ myn vader rouw moet draagen. Ik zal my„ nen broeder dooden (f)". Zodanig een befluit verlaagt het Charakter van Efau meer dan al het voorige. Het onderflelt reeds altoos eenen hoogen graad van verdorvenheid , ten minften van verwildering, als 'er flechts eene zodanige gedachte, waartoe een rein, goed, deugdzaam hart geheel en al onbekwaam is, in de ziel opwellen ik zal niet zeggen huisvesten kan. Voornamelyk krygt zy eene affchuwelyker gedaante , wanneer men ziet dat de gedachte: ,, myn oude vader zal rouw draagen!'* tevens mede in hem levendig, en nogthans niet zo magtig wordt, dat zy de wraakzucht kan verkoelen. Het is reeds fchrikkelyk genoeg eenen eenigen broeder te dooden, maar nog fchrikkelyker is het te weeten dat men zynen vader, die zo naby zyn einde is , met hartzeer in zyn graf zal brengen ( § ). Ik zal het dierhal- ven (*) Genef. XXVfl, 36. CD .V, 41- CD Men ziet aan zekere nieuwe vertaaling, „ De rouw- „ tyd van mynen vader zal welhaast komen", het S 2 ge-  276 CHARAKTERKUNDE van ven niet onderneemen het ontmenschte opzet van Ejnu te ontfchuldigen Inmiddels behoorde men evenwel tevens te bedei ken dat hy beleedigd en wel zeer gevoelig beleedigd was; men behoorde te bedenken, dat eene met lift en een fyn bedrog aangedaane beleediging gemeenlyk nog dieper wonden veroorzaakt, veel meer verbittert, dan een openbaare aanval; men behoorde te bedenken, dat juift zodanige handelwyzen, gelyk die van Jakob, allermeeft tot wraak aanfpooren; eindelyk behoorde men te bedenken, dat by een driftig en hard Charakter elk woord niet in den ftrengften zin moet genomen worden, maar dat het zeer dik wils flechts de eerfte uitbarfting van dj hartstocht is, die, als de ziel weder tot haar zeiven komt, als de tyd en de verftrooijingen den indruk verzwakken, veeltyds weder bedaart, en zelfs fomwylen overflaat tot de tegenöverftaande gezindheid. Ik fta 'er niet voor in, of Efau in de eerfte'drift niet inderdaad iets zoude gedaan hebben, waarover hy naderhand berouw zoude gehad hebben • en voor zo verre was de vlucht van 'jakob wel geene overtollige voorzichtigheid; maar dat hy daarom een Charakter heeft gehad als Kaïn, oordeel ik dat nimmer kan beweezen worden, en men zal met weinig moeite het onderfcheid vinden, zo men hier dat geene mede vergelykt, 't welkwy in 't voorgaande vmKaïn gezegd: hebben. Efau gedwongenc duldelyk. Volgens dezelve zou de zin deeze zyn : dat Efau het voorneemen had om zynen vader niet te bedroeven, en dat hy uit dien hoofde zvne wraak wnde uitltellen tot na den dood van J/adk. Zie de Aanmerking van MicHAëLis op deeze piaats.  ABRAHAMS KINDEREN &c. 277 Efau verdient dit billyke oordeel te meer, wyl veele andere trekken in zyn Charakter ons openbaar toonen, dat zyn hart nog zeer veele goede eigenfchappen gehad heeft, welke ten deele zo edel zyn, ten minfte van zodanig eenen grond van oprechtheid getuigen, dat hy in veele opzichten zynen broeder befchaamt. Hy heeft niets van geveinsdheid. niets van arglistigheid, niets van onoprechtheid. Het is waar, hy handelt en •fpreekt veelal woefl en onftuimig, maar nogthans altyd zo als het hem op 't hart ligt. Het fyn gevoel verderft ligt by eene levenswyze gelyk de zyne, maar hartstochten blyven 'er toch altyd over, en werken alsdan gemeenlyk, gelyk het geheel Charakter, met eene te grooter hevigheid. Naauwlyks hoort hy dat de zegen hem ontnomen en aan Jakob gegeeven is, of hy begint overluid te weenen, en wordt buitengemeen bedroefd (*). Geeft dit niet te kennen dat 'er nng eenigen indruk van Godsdienft in zyn hart zyn moeft; dat hy by ryper overweeging wel merkte dat hem iets gewigtigs ontnomen was, waarover hy dan in luide klagten uitbarft ? Waarom zoude hy geklaagd hebben, wanneer by, gelyk men wil, alle geloof aan God en de Voorzienigheid verbannen, en alle vertrouwen daar op Vcrloogchend had? Veel minder heeft F.fau alle kinderlyke liefde verlooren eene liefde, welke veeltyds by de ruuwfte en hardfte zielen, die door haare woeftheid en onbuigzaamheid tot het gezellige leven geheel onbekwaam zyn, niet alleen het laatfte uit- fterit, CO Genef. XXVJI, 34. s 1  278 CHARAKTERKUNDE vaï$ fterft, maar zich ook dikwerf in eenen verwonderenswaardigen graad van fterkte onderhoudt. Men vinde in de Gefchiedenis niet, dat hy zich tegen zynen vader aankant; men ontdekt veelmeer een met zyne neiging wel overëenkomftiger maar ech. ter altyd pryswaardige pooging, om hem kleineaangenaamheden te betoonen , met de grootfte bereidvaardigheid op zyne begeerte ter jagt te gaan,hem eene fpys te bereiden, em hem te verkwikken (*). Hy veroorlooft het zich niet zynen vader verwytingen te doen; hy geeft alle fchuld alleen aan den bedrieger, in het geheel niet aan den bedn> genen; hy dringt met den zachten, befcheiden, byna aandoenelyken toon van eenen zoon, aan op eenen tweeden zegen. Van den eerften fchrik bedaard zynde, bidt hy: „ zegen my ook, myn ,, vader!" Wanneer Ifaiik hem alle hoop affnydt, bidt hy met nog meer aandrang: „ hebt gy dan „ geenen zegen voor my overgehouden ?"|Wanneer zyn vader hem den inhoud van dien zegen herhaalt, wordt hy ten uiterften ontroerd, en roept uit: ,, hebt gy dan maar eemn zegen, myn va- „ der? Zegen my ook, myn vader!" en begint op nieuws te weenen. Men ftaat verwondert, dat men eenen woesten jaager ziet weenen! My dunkt" dat dit niets wonderbaars, niets ongehoords heeft, maar dat het zeer natuurlyk is ( f \ Uit het oog van het hardfte en ftoudfte mensch , waarin alle traanen fchjmen opgedroogd te zyn, vloeijen dikwils milde ftroomen, wanneer zy op die zyde aangetaft worden, alwaar C*1 Genef. XXVII, 4. 30. 31. rt) XXVil, 3(5. 38. vergel. Homer. Iliad. I, 357. IX, 14. 15.  ABRAHAMS KINDEREN &c. 279 waar zy nog gevoelig zyn. En zulke traanen komen gemeenlyk uit diepere en meer verborgene bronnen, dan die in het oog van een jong gevoelig mensch, waarin zy, even gelyk de wateren die buiten hunne oevers getreeden zyn, by ieder klein windje overloopen en weder op- droogen. Nog uit eene andere byzonderheid ziet men , dat Efau op verre na niet onverfchillig is omtrent de liefde van zyne ouders. Toen hy, volgens het bericht van Mof es, zag dat lfadk Jakob andermaal gezegend en vervolgens naar Mefopotamiën verzonden had, om aldaar eene vrouw te neemen; dat hy hem by den zegen tevens verzocht had, om geene van de dochters van Kanaan te verkiezen; toen hy zag, dat Jakob gehoorzaamde, en dat daarentegen lfadk de dochters van Kanaan, zyne vrouwen, niet wel kon tyden, ging hy tot lsmaël, eninam eene kleindochter van Apr&i ham tot eene vrouw (*_). Gefchied dit niet, volgens den geheelen faamenhang, met het inzicht om zyne ouders, ten minften zynen vader daardoor weder te verzoenen, en Jakob het voorrecht niet te laaten, zynen vader gehoor ziamer geweeft te zyn, dan hy-zelf? Eene pooging, welke ten minften duidelyk bewyft, hoe diep het gevoel van liefde en hoogachting voor een' vader ook den ontaardften mensch is ingedrukt. Van zyne gezindheid jegens Rebekka leezen wy niets, maar het is waarfchynelyk genoeg, dat de voorkeur welke zy den jongeren zoon gegeeven heeft, haar zyn hart meer zal onttrokken hebben. Z011- C*) Genef. XXVIII, 6.9. S4  20*0 CHARAKTERKUNDE van Zouden ons deeze laatfte trekken van zyn Charakter niet doen vermoeden, dat hy ook misfchien na verloop van eenige jaaren geneegen zoude weezen, om zich met zynen broeder te verzoenen? En wanneer wy dit inderdaad in de Gefchiedenis vinden, gaat het dan niet wederom zeer natuurlyk toe, en ftemt het niet naauwkeurig overeen met den aart van zodanige Charakters, als dat van Efau, die wel fchielyk beleedigd, fchielyk tot wraak worden aangezet, maar even zo ras toegeevendheid gebruiken, en niets verliezen van den grond van goedhartigheid, die zekerlyk by hen pnder eene ruuwe fchors verborgen ligt? De gefchiedenis , waarin het gedrag van Efau by de wederkomft zyns broeders na eene twintigjaarige afweezigheid verhaald wordt, is aandoenelyk. Jahb vreeft. nog altyd voor zynen toorn; hy tracht hem door gefchenken te verzoenen, maar de afgezondenen komen fchielyk weder terug met de fchrikkelyke boodfchap, dat hy hem met een heir te gemoete trok. Jakob maakt alle fchikkingen, welke eene wyze omzichtigheid maaken kan, gaat hem met eene ootmoedige houding te gemoet en buigt zich voor hem zevenmaalen. Alles louter overtollige vrees! Efau loopt naar hem toe, vat hem in zyne armen, drukt hem aan zyne borfl, kuft hem en vermengt zyne eigene traanen met de zynen. Hy weigert de hem toegezondene gefchenken aanteneemen , verzekert dat hy genoeg heeft, en neemt ze niet aan dan op het ernftig verzoek van Jakob. Hy wenscht in zyn gezelfchap weder terug te trekken, maar laat zich nogthans het voorflel van zynen broeder welgevallen , b'edt hem andermaal eene bedekking van zyne manfchap aan, en vermits Jakob alles van dp  ABRAHAMS RTNDjEREN &c. 281 de hand wyft, gaat hy in vrede weder van hem (*). Hoe duidelyk fchetst dit gedrag het Charakter van eene oprechtheid, die zich niet laat omkoopen! Hoe klaar ziet men aan Efau, dat hy berouw heeft over het befluit, 't welk hy eertyds in drift genomen had om zynen broeder te dooden, en hoe zeer hy wenfcbt, hetzelve door alle mogelyke foorten van vriendfchapsbetooningen weder te vergoeden! Zodanige gebeurtenisfen zyn veeltyds eene gelegenheid om de duurzaamfte en onwrikbaarfte vriendfchap te vestigen. Hoe zullen wy nu, na deeze zo verfchillende en tegenftrydig fchynende trekken, over 't Charakter van Efau in 't algemeen oordeelen ? Ontwyfelbaar even zo, als wy altyd van menfchen, die by veele flechte eigenfchappen veele goede hebben, behoorden te oordeelen. Efau was door zyne levenswyze , door zyne affcheiding van het naauwwer verknocht gezelfchap, van veele deugden ontwend. Hy is uit dien hoofde hard, onbuigzaam, driftig, en kan in de drift zelfs wreed worden, maar daarby van harten oprecht, zonder arglistigheid , zonder geveinsdheid, ligt te verzoenen, en dan byna edelmoedig, Onder eene betere befchaaving, onder andere omftandigheden, had hy een goed man kunnen worden, die wel nooit groote dingen zoude gedaan hebben, maar die in onfchuld en goedhartigheid zynen weg zoude bewandeld hebben. Maar hy verloor veel van zyne volmaaktheid , dewyl hy vroeg tot eene levenswyze overging, die alle zyne vermogens eene ver- keer- O Genef. XXXIIII, 2. 6. S 5  282 CHARAKTERKUNDE van keerden richting moeft geeven, en dewyl hy deeze neiging opvolgde. Mogten toch de ouders van laatere geflachten daarüit leeren, de eerfte neigingen van hunne kinderen te doorgronden, en by tyds de zodanigen in de rechte gefteldheid te brengen, en tot het waare doel te bellieren, welke voor hen gevaarlyk konden worden ! Want in den beginne is 'er niet ééne dier neigingen voor onze natuur nadeelig , maar zy kunnen het by de geringfte af. wyking allen worden. L A B A N. De gefchiedenis van Laban is zo naauw in de berichten van Jakob ingevlochten, dat het noodzaaklyk is zich eerst een recht denkbeeld te vormen van deszelfs Charakter, om over het gedrag van Jakob altyd recht te kunnen oordeelen. Laban was van eene andere linie van den ouden Thora , welke door Abrahams uitgang uit zyn vaderland van de zyne gefcheiden was. Dit had misfchien op de betrekkingen, waarin zy tot de Godheid en haaren dienst ftond, den voordeeligften invloed niet gehad. Nahor, broeder van Abraham , had zonder twyfel heenen geleefd in de begrippen, welke 'Ihara reeds had gekoesterd, en alhoewel het zeker is , dat hy 'er altyd nog het geloof aan den éénigen waaren God by behouden , ook mogelyk nog meer dan zyn vader zelfs op de kennis van dien God heeft aangedrongen, nadien Laban nooit van den God van Tha.  ABRAHAMS KINDEREN &c. 283 Thara , maar dikwils van den God van Nabor fpreekt, ziet men echter uit de volgende gefchiedenis , dat óf Bethu'él, vader van Laban, en Latan zelf de zuiverheid van zynen Godsdienst door byvoegfels en vervalfchingen verontreinigd heefc, óf wel dat de dienst van Bethu'él en Laban van het begin af met de zuivere eerbiedenis, welke Abraham aan God bewees, niet verdient vergeleken te worden. Alle deeze gevolgtrekkingen leide ik af uit de openbaare voetfpooren der afgodery , die in zyne Familie gevonden worden, uit de verkleefdheid van zyne dochter aan de Teraphim van haaren vader, en uit zynen eigen yver, om dezelven, wanneer zy hem ontvreemd zyn , weder te bekomen; eenen yver» waaruit men duidelyk ziet, dat hy, gelyk naderhand de befchaafder afgodendienaars onder de Grieken en Romeinen, geloofd heeft, dat, wanneer deeze huisgoden zyn huis ontrukt wierden, hy in het toekomende geen zegen en befcherming meer te hoopen had. Men zal het, hoop ik, niet overtollig vinden, dat ik by de ontvouwing van de Charakters altyd byzonderlyk dat geene in aanmerking neem, wat men van den Godsdienst en de kennis van God by hen aantreft. Men kan daarüit te naauwkeuriger bepaalen , waarvandaan meer trekken in hun beeld gekomen zyn , en hoedanig veelei van hunne daaden moeten beoordeeld worden. Van eenen man, die zich konde verbeelden dat zyne goden konden g'Jtokn worden i^of liever, die zulke goden had, welke geftoWt konden worden, kan men ten aanzien van de zuivere deugd weinig, en met opzicht tot de opgeklaardheid van zyne denkbeelden nog veel minder ver- wadi-  s84 CHARAKTERKUNDE van wachten. Wie zyn gemoed reeds in zo verre verlaagen kan , dat hy van fteen of hout hulp verwacht, dat hy zyne hoop vestigt op de werken van menfchenhanden — binnen welk eenen kleinen omtrek moet het vermogen van zyn geest beperkt zyn , hoe bekrompen , hoe laag moet hy denken i Hoe weinig, het geen goed, edel, groot is, kan uit zodanig een dor aardryk voortfpruiten ! Want het geloof in God, den Levenden en Onzichtbaaren God, fterkt geest en hart, geeft kracht in goede en kwaade dagen , ftort rust en vergenoegdheid uit in de ziel, maakt getroost in armoede en gebrek , verhoogt ieder aandoening , maakt den man groot die gelooft, en vervult al war. hy onderneemt met eene levendmaakende kracht. Ingevolge van dit gezegde beloof ik mynen Leezeren geen verheven afbeeldfel van Laban, en weinig andere trekken, dan die men dagelyks kan vinden in elk, die zyne hoop op rykdommen» en niet op God vestigt. In den beginne fchynt het, dat men eenen man zal vinden, die, ten minften met! opzicht tot zyne maagfehap, vol van een hartelyk opwellend toegenegenheid alles doen zal, om dezelve te behaagen. Dit hoort men, wanneer men hem met drift naar Eiiëfer zietheenenfnellen, en denzelven met den groet der vriendfehap hoort verwelkomen: „ Kom binnen, gy gezee„ gende des Heeren! waarom vertoeft gy bui„ ten? Ik heb het huis opgeruimd, en voor de „ kameelen, ook plaats gemaakt " (*). Men hoort ditjfjwanneer hy op eenen godsdienftigen toon (*) Genef. XXIV, 31.  ABRAHAMS KINDEREN &c. sSj toon zyne zuster aan //aa'fc overlaat: „ dat komt „ van den Heere, wy kunnen daar niets tegen „ inbrengen: Rebekka is voor u, neem ze, en trek „ heenen, dat zy de vrouw zy van den zoon uws „ Heeren, gelyk God het heeft gewild" (*). — Men verheugt zich dat Jakob in zulke uitgellrekte vriendfchapsarmen ontfangen word, wanneer Laban hem te gemoet loopt, hem omhein: en kufcht, in zyn huis geleidt, en het fchynt te gevoelen wanneer hy uitroept: „ Welaan, gy zyt j, myn gebeente en myn vleefch" (f)! Maar hy handhaaft dit Charakter niet lang. Welhaaft worden de driften, welke de vuurigfte vriendfchap in hem fcbeenen te verwekken, door onedele driften verdrongen. Laban is een baat. zuchtig man, di» nog daarenboven edelmoedig fchynen ml. Men geeve flechts acht op de volgende gefchiedenis , op de Charaktertrekken, welke wy zullen bybrengen , en men zal bevinden, dat zyn geheel Charakter niet naauwkeuriger,, korter en foepaalder kan afgefchetst worden. Het volgende zal myn gezegde rechtvaardigen! Zyn hoofdcharaktertrek, zeg ik, die al de overigen ten gevolge heeft, is de baatzucht. De bewyzen hiervan zyn zeer menigvuldig. Voor- e-r/i, wat kan dit Charakter meer verraaden , dan dat hy zyne dochter tegen eenen zevenjaarigen dienft aan Jakob overlaat ? Zodanig een handel met de dochters was, in dien tyd, tegen alle de gebruiken van het oosten. Want hoewel in laater tyd, die echter met deezen vroegeren niet be- C*) Genef. XXIV, 50. 51. Ct) XXUC, 13. 14,  286 CHARAKTERKUNDE van behoorde verwisfeld te worden (* ), het verkoopen by een huwelyk niet ongewoon was, ziet men toch duidelyk, dat deeze wyze van uitbuwelyken in de tyden van Laban als zeer onbillyk wierd aangemerkt. Zoude men anders niet bv Rebekka iets diergclyks ontmoeten ? Zoude niet de ryke en zekerlyk niet gierige Abraham de vrouw van zynen zoon tot eenen hoogen prys gekocht hebben ? Of terwyl 'er gewag gemaakt wordt van de kleine gefchenken, die men toch als zodanig niet zal aanmerken, zoude de Gefchiedfchryver dit hebben over 't hoofd gezien ? Hoe hadden eindelyk de dochters van Laban kunnen klaagen , dat haar vader haar als •vreemden gehouden, dat haar vader haar verkocht en den prys voor zich behouden had (f)? Maar Laban ziet eens eene goede gelegenheid om eenen ervaarenen herder aan zich te verbinden , en zo laat hy hem veertien jaaren voor zyne dochters dienen. Dit is niet genoeg. Hy ziet alte dui- (*) Hier merkt MicnAë'Lis aan, en in het volgende moet men dit in 't oog houden, „ dat in de „ oosterfche landen de bruiden gemeenlyk gekocht wor„ den, fchoon ook fommige huwelyken zonder koop „ kunnen geflooten worden. Het koopen is echter het „ gewoonlykfte. Jakob, dien het aan geld ontbreekt, „ wil de waarde van geld, zyn dienden naamelyk, tot „ eenen koopprys voor Rachel geeven." Zou dit niet eene verwarring van eene oude gewoonte met eene nieuwere volgens de boven aangehaalde gronden zyn? ]k ontken daarmede niet de zogenaamde morgengave; doch, deeze wierd nooit aan de ouders of broeders, maar aan de bruid gegeeven. Dus handelde Laban in alle opzichten onrechtvaardig. Zie Seldeni uxor. Hebr. Ct) Genef. XXXI, 15.  ABRAHAMS KINDEREN &c. 287 duidelyk hoe veel voordeel de getrouwe dienft van Jakob hem toebrengt, en is zo onredelyk, dat hy hem ook, toen zyn tyd om was, het zyne onthoudt. Uit de heimelyke vlucht van Jafob, welke hy eindelyk ondernam, ziet met 'ten minften klaar genoeg, dat hy reden gehad heeft om te vreezen voor geweld of onthouding van het zyne, zo hy de zaak niet doorgezet of zich van hem afgefcheiden had. By dit alles kan hy niet zo veel van zyne baatzucht verkrygen, dac hy het gegeeven woord aan Jakob nakomt. Geduurig belooft hy alles, en 'houdt nooit zyn beloften. Tien maaien verandert hy den loon van Jakob; hy belooft , en zo ras hy vreest dat hy te veel zal kwyt raaken, verandert hy weder. — Nog meer! De baatzucht is niet alleen te vreden dat zy knechten heeft, op wier trouw en bekwaamheid zy kan vertrouwen, maar zy beknibbelt die ook in alles, waar zy kan, verdrukt die zo veel mogelyk, neemt met eene gierige hand de voordeden, die deezen haar verfchaffen, en is toornig, gelyk over den trouwloosten knecht, als er eens by ongeluk of door toeval het minfte verlooren gaat. Zy denkt 'er niet aan, om, ten einde ze by hunne getrouwheid te bewaaren, hen wel te doen, hen door liefde aan zich te verpligten. Zy kent hunne waardy — maar is er verre af, om die te beloonen Zy weet wat voordeel zy door hen ontvangt, maar nu ook met de daad te toonen, met welke dankbaarheid zy dit erkent hoe zoude haar zulks in de gedachten komen? Labam kudde neemt ooglchynlyk toe door de zorgvuldigheid en bekwaamheid van Jakob ;hy moet zelfs bekennen • „ Ik befpeur dat de Heere my zegent om u- „ went-  288 CHARAKTERKUNDE vajï 5, wentwil" ^*) Maar verfcheurde eens een wild dier een fchaap of een lam, dan nam hy 't niet in aanmerking dat zulks buiten fchuld van den herder konde gefchieden; hy bedacht niet dat zodanig een klein verlies niet konde gerekend worden tegens de overige winsten; hy befefte niet dat de herder ook een mensch was, die ook flaap noodig had, en flaapende niet konde waaken. Jakob durft het hem onbefchroomd zeggen: ,, wat 3, de dieren verfcheurden, en ik u niet bragt, „ moest ik u betaalen; gy eifchte 't van myne „ hand, 't zy dat het my by dag of by nacht „ ontftoolen was" (f). Eene onrechtvaardigheid, die daarna mogelyk mede aanleiding heeft gegeeven tot de uitdrukkelyke en wyze wet: „ Wan„ neer iemand zynen naasten (hier was meer als „ de naasten ) van zyne kudde iets toevertrouwt, ,, en 't wordt, verfcheurd , zal hy bewys daarvan brengen en 't niet betaalen" (§). Ja. kob verfchoonde niets, ook zich-zelven niet, om zynen oom te dienen; maar den oom kwam 't niet in de gedachten, of de wil de kracht ook wel te boven ging, of hy 'er ook eindelyk wel onder bezwyken zoude; of zodanig een yver, zodanig eene trouw, de buitengewoonste ondersteuning noodig had en verdiende. Het was hem onverschillig, of hy 's daags verfmachte van hitte , of hy 's nachts omkwam van koude , of de verkwikkende flaap in zyne oogen komen konde (»)• Mog- C*) Genef. XXX, 27. Ct) — XXXI, 39. C§) Exod. XXII, 10. 13. C*) Genef. XXXI, 40.  ABRAHAMS KINDEREN &c. 2855 Mogten veelen in dit beeld hun eigen afbeelding zien! zy die de Voorzienigheid door eer of rykdom boven anderen verheven heeft, zo wel als die geenen, die het niet zo voorfpoedig ging dat zy zich konden laaten dienen, maar die de harde noodzaaklykheid daartoe bragt om anderen te dienen. Eén woord nog tot u, myne Broeders en Zusters! Gy haat immers het Charakter van Laban ? Wie zoude het niet haa- ten? Maar laat ons het zelve ook in het gerin** fte niet gelykvormig worden; 'er zyn genoeg die het in 't groote zyn. „ Wy geeven onzen knechten loon!" Maar hoe zuinig word hun het loon toegemeeten ? Hoe zouden wy te moede zyn, als wy voor deezen loon verrichten moesten 't geen wy van hen eisfchen? „ De „ ftand heeft ze van ons onderfcheiden!" . Niet altyd; en welke eene toevallige, en onverfchuldigde zaak is ftand en geboorte! En zy zyn evenwel ook menfchen, die onder de hitte fmagten gelyk wy, die van de koude beeven gelyk wydie den flaap en de rust even als wy (meer nog dan wy , die van de eene aangenaame beezieheid zonder veel ligchaamsvermoeijing tot de an dere overgaan) noodig hebben. Laat om nooit vergeeten dat zy ook gevoel, menfchen gevoel hebben; dat het niet goed is, wanneer de eene mensch over den anderen zucht. ' Laat ons geen gebruik maaken van hunne behoefte van hunne nooddruft, die hen zekerlyk gewüïfe maakt om alles aanteneemen en zich onder al les te buigen, wat men van hen vergt. Laat ons denken dat zy, gelyk wy, vryë menfchen, en met, gelyk wy ons verbeelden, onze flaaven zyn- vryé menfchen, welke wy, indien het de Voorl I. Deel. T ■ A zie-  2qo CHARAKTERKUNDE van zienigheid zo behaagd had, even zo wel hadden moeten dienen als zy ons nu dienen; vryè'menfchen, tot welker treurig noodlot vernederd te worden, den rykften zelfs kan overkomen, den ryken, die maar al te dikwils zyn bed van dons met eene legerftede van ftroo heeft moeten verruilen. — En hebben wy dan nog daarenboven getrouwe dienftboden, die meer door bun geweeten, dan door ons waakend oog, dan door onze harde ftrengheid, tot de beste bezorging van hunnen arbeid aangefpoord worden; o laaten wy het hen niet lastig maaken! Laaten wy niet van de vruchten van hun zweet dertel leeven, terwyl zy verfmagten! Laat ons niet gierig zyn, als het 'er op aankomt hen te verkwikken en te verblyden l' Laat ons toch niet met eene onrechtvaardige wreedheid elk klein nadeel op hen verhaalen , 't geen wy misfchien buiten hun fchuld geleeden hebben 't geen wy, al waren wy 'er zelf by geweest, mogelyk niet zouden hebben kunnen afweeren! Is dan een dienst uit liefde niet reeds op zich zeiven veel meer waardig dan een dienst uit vreeze? Wy komen weder tot Laban! ■ Het is met de ziel gelegen als met de wezenstrekken. Zo dra 'er zekere hoofdtrekken zyn, plooijen zich de overigen tot dezelfde gedaante, en maaken één geheel uit. Waar vertooning van goedaardigheid uitmunt, verëenigen zich alle trekken om hetzelfde te kennen te geeven. Wanneer de ziel eens een hoofdcharakter aangenomen heeft, verkrygen alle de overige vermogens en neigingen eene daarmede overeenkomende ftrekking. Men zoeke in de waereld een baatzuchtig mensch; — zal men. niet altyd de volgende eigenfchappen in hem.  ABRAHAMS KINDEREN &c. 291 hem ontdekken, die toch eindelyk allen uit deeze ééne bron voortvloeijen ? — . Nyd het ongelukkige eigendom van laage zielen! Laban kan onmogelyk dulden, dat Jakob ryk zal worden. Hy wil 't alleen zyn; zo ras hy in hem eenen nayveraar te duchten heeft, verandert hy zyne belofte. Hy denkt: Jakob heeft evenwel dit alles van myn goed verworven, en hy ziet hem misnoegd aan; zyn aangezicht is, volgens de taal der Hebreërs, „niet „ als gisteren en eergisteren (*)." Vaifcbheid en bedrog waardoor de baat¬ zucht duizend kleine voordeden tracht te bejaagen; waardoor zy zich van de onderwerping der geenen, die zy tot haaren dienst gebruiken kan, altyd door een foort van dwang verzekert, en 't geene zy langs den weg der liefde konde bereiken, alleen langs den ruuwen weg der nood- zaaklykbeid bereikt: valfcbbeid, die te meer by Laban in het laage valt, om dat Jakob op geenerhande wyze zulk eene onredelyke behandeling verdiende, die eindelyk altyd nog haatelyk'er wordt, wanneer men dezelve pleegt aan eenen magteloozen, wien de magt om zich te wreeken, of zyn recht met nadruk te handhaaven, benol men is. Laban wist hoe zeer het hart van Ja. kob aan zyne jongfte dochter gehecht was;'hy wist dat hy alles doen zoude om haar te bezitten , hy had dezelve met eene fchynbaare bereidvaardigheid , juist niet in den toon van eene hartelyke vreugde, maar van den koelhartigen bewilliger: „ t is beter dat ik ze aan u geef, dan aan C*) Genef. XXXI, 2. T 2  292 CHARAKTERKUNDE van „ aan eenen anderen!" (*) aan Jakob beloofd; hy had 'er nooit één woord van gefprooken , dat het geene gewoonte was de jongfte vóór de oudfte uittehuwelyken; hy had onder den fchyn van het grootfte genoegen toeftel tot het bruiloftsfeest gemaakt, en eindelyk konde hy toch de laagheid begaan om ze te verwisfelen , mede enkel en alleen om een gering eigenbelang, om zyne dochter, zyne niet beminde dochter den man optedringen, zonder 'er zich over te bekommeren hoe hy haar zal behandelen. Want geen fchoonzoon zoude dat geene, althans niet om Led, gedaan hebben, 't geen Jakob eenigermaate uit nood moeft doen, die, gelyk Laban met zekerheid zien konde, eer alles zoude ondernomen hebben,. dan de fchoone Rachel in de armen van eenen anderen overtelaaten. De naam van een eerlyk man was hem dus niet te lief, om denzelven niet aan zyn laag voordeel opteöfferen. — Wat contrast met de bevallige oprechtheid van die andere mannen, die oprecht jegens God, gelyk jegens hunne broeders waren! —— Ik zal niet weêr gewag maaken van de valschheid, waarmede hy altyd aan zyne belofte ontrouw wierd. TZy heeft ons reeds laagheid genoeg in zyn Charakter laaten zien. Laaghartigheid en onbefchaamdheid • moeten eindelyk de gevolgen van zulk eene bekrompene, en laage denkwyze worden. Wat kan meer vernederend zyn, dan zich van eenen man, die onrechtvaardig lydt, de vrymoedigfte verwytihgen te laaten doen v eri op die allen met eene ver- (*) Genef. XXIX, 19  ABRAHAMS KINDEREN &c. 293 verftomde fchaamte te moeten antwoorden, maar by dit alles nogthans voorttegaan, even zo onredelyk, even zo geweetenloos, even zo hard te handelen, zonder ooit aan zynen pligt te denken ? Men leeze hier zelf de redenen van Jakob na, waarby Laban in eene elendige geftalte voor het oog van den rechtvaardigen ftaat; het lust my niet om ze tweemaal af te fchryven, nadien wy ze in het vervolg in het Charakter van Jakob zullen aannaaien (*). Hoogachting konde niemand voor Laban hebben, want niets verlaagt iemand meer, dan laage eigenbaat. Men behoeft zich derhalven niet te verwonderen, wanneer de redenen van Jakob byna hard fchynen; wanneer zich Laban, zelfs by eene gelegenheid waarin hy geen fchuld had , hevige verwytingen moet laaten doen (t> Dit is juist het noodlot van zodanige zielen , die gerust de grievendfte taal kunnen aanhooren, indien zy flechts hun oogmerk bereiken, om voordeden zelfs van weinig belang te verkrygen. Men legt misfchien veel daaden erger uit dan zy verdienen; men fchryfc haar dikwils kwaade oogmerken toe, waar zy niet altyd zyn; wanneer men by het huwelyk van Rebekka leest, dat Laban Eliëfer fpoedig te gemoet gekoopen is , denkt men dat de Gefchiedfchryver mogelyk niet zonder rede daarby voegt: ., dat hy naar hem toe geloopen is, „ toen hy het fpanfel en de armringen aan de „ handen zyner zuster gezien had," en dat dit gezicht ook veelljgt zynen haast vermeerderd heeft. (*) Genef. XXX, 29. 37-en XXXI, 36 42. Ct) XXX, 31. 35. Vergel. f. 19. T 3  294 CHARAKTERKUNDE van heeft. Misfchien denkt men niet recht; maar men weet eens voor al, dat het geheele Charakter op dien toon geftemd is, en dus is 't zeer natuurlyk, by eene fchynbaare gelykvormigheid, te gelooven dat ook hier deeze fnaar geroerd is. Dit alles word nog veel verachtelvker, om dat Lahan deeze zo merkelyke fouten van zyn hart gaarne verbergen en by zulke onedele beginfelen , evenwel, indien 't gefchieden kan, uiterlyk zo goed wil fchynen als mogelyk. Zeer dikwils ftaat hem daarby zyn byzonder belang in den weg, en in dit geval houdt hy het dan beter, om liever iets, langs welken weg ook, te gewinnen , dan zynen goeden naam te handhaven. Maar wanneer 'er onder den fchyn van vriendfchap even zo veel te winnen is, tracht hy hiermede te pronken. Onder zodanig eenen fchyn bewilligt hy in het huwelyk met Rachel, en zegt edelmoedig: „ Hoewel gy van myne maagichaa „ zyt, zoudt gy my daarom voor niet dienen? „ Zeg, wat zal uw loon zyn" (*)? Deeze taal voert hy, toen hy Jakob op zynen vlucht achterhaalt , en door eene hoogere Magt verhinderd wordt, zyn vast bepaald"voorneemen, om niet vriendelyk met hem te fpreeken, ter uitvoer te brengen. Hoe past ten minften deeze vriendelyke aanfpraak by zyne voorige gezindheid? „ Wat hebt gy gedaan, dat gy u heime„ lyk weggemaakt, en myne dochters ontvoerd „ hebt gelyk krygsgevangenen ? Waarom zyt gy „ heimelyk ontvloden en hebt het my niet ge„ zegd, op dat ik u had kunnen geleiden met „ vreug- CO Genef. XXIX, 15.  ABRAHAMS KINDEREN &c. 295 „ vreugde, met muzyk, met trommelen en har„ ppn ? Ook hebt gy my niet toegelaaten, myne „ kinderen en dochters nog eens te ku^fchen; gy „ hebt kwalyk gedaan." (*) Indien wy van Labans Charakter anders niets wisten, hoe zouden wy ons voor hem in de bres ftellen , en met hem ons misnoegen over Jakob te kennen geeven! Maar zo fchielyk verandert de inborft niet Men hoort nu veel te fterk de ftem der valfchheid, die, nadien haar de magt benomen is om nadeel te doen, haar gedwongen gelaat van vriendfchap zeer hoog wil doen gelden. — Men ziet ook duidelyk hoe weinig zy zich veilig oordeelt, hoe zy alle fchikkingen maakt om zich tegen de wraak, welken zy in 't geheim gevoelt verdiend te hebben, te befchermen. Laban, die anders juist niet zeer godsdienftig in zyne handelwyzen is , bouwt een gedenkteken , om Jakob by eene heilige zaak, welke hy wist dat hem dierbaar was, te verpligten om niet met geweld in zyn gebied te vallen, of zyne dochters, voor welke de vaderlyke liefde by het affcheid toch fcheen te ontwaaken, door andere wouwen verdriet aantedoen (f). - ., Voor het overige zoude de gefchiedenis van Laban nog aanleiding kunnen geeven tot veele andere overdenkingen. Men zoude, om maar ééne aantehaalen , door zyn voorbeeld kunnen be« vestigd vinden , dat alle baatzuchtigen , die zo laaghartig zyn, doorgaans in het noodlot deelen, om bedrogen te worden ; en dat zelfs hunne zo ver- regaan- CO Genef. XXXr, 26. 28. CO ■ XXXI, 50. T4  %q6 CHARAKTERKUNDE van regaande zuinigheid , valfchheid en bedrog, niet zelden aanleiding geeven, dat anderszints onfchuldige harten in de verzoeking komen, om ook hunne toevlucht te neemen tot arglistigheid en bedrog: eene zonde, welke veel te weinig opgemerkt , en nog minder gekend wordt. Jakob zoude zekerlyk zyn anderszints goed Charakter niet met die onoprechtheid befmet hebben, waarmede wy hem op het einde zien handelen, zo niet de hardheid en de gierigheid van Laban eene al te fterke verzoeking om hem te misleiden, en zyne onrechtvaardigheid eene' te hevige aanprikkeling voor hem geweeft was, om met list te zoeken 't geen hy met recht eisfchen konde. Doch dit behoort meer in zedelyke befpiegelingen, dan in eene Charakterkunde van den Bybel. De voorige trekken zullen, zo wy vertrouwen, voldoende geweeft zyn, om te toonen, hoedanig wy van Labans Charakter oordeelen, en hoe wy hetzelve ter onderrechting van ons zeiven en van anderen gebruiken moeten, JAKOB. Hoe meer zich de Gefchiedenis der eerfte waereld ontwikkelt, hoe klaarblykelyker ook de voetfpooren der Goddelyke Voorzienigheid worden, die met eene byzondere zichtbaare oplettendheid over het geflacht van Abraham waakte, en alle enkele veranderingen daartoe wist te gebruiken, om haar groot plan, door duizend achter elkanderen volgende ontwikkelingen, eindelyk heerlyk uittqvoeren. Het groote verfchü der Charakters gaf  ABRAHAMS KINDEREN &fc. 297 gaf altyd de eerfte en naaste aanleiding tot zo veele gevallen, welke in den beginne wonderbaaren zeer vreemd fcheenen te zyn. God liet de menfchelyke natuur haaren vryën loop: de mensch handelde zonder door dwang of noodzaaklykheid tot het één of het ander gebragt te zyn; maar het beftier en de uitkomst van alles bleef altoos in de hand der Voorzienigheid, die, nooit aan één middel gebonden zynde, alles tot dat oogmerk kan bellieren, waartoe zy het beftemd heeft De berichten, welke de Bybel van de meenigvuldige lotgevallen en ontmoetingen van Jakob opgeeft, zyn even zo veele gedenkftukken van deeze groote waarheid. Wy zullen in de ahe meene aanmerkingen over dit Gefcbiedboek toonen dat juist deeze waarheid altyd het oogpunt fchvnt te zyn, waaruit by alle de verhaalen, hoe klein en van hoe weinig belang zy ook zeer dikwils fchynen mogen, zynen oplettenden en onderzoekenden Leezeren mededeelt. Men ziet in deeze gefchiedenis wederom zeer duidelyk, op welk eene verfchillende wyze de zegen der Godheid op die geenen kan komen, waarvoor hy gefchikt is; dat de rechtvaardige zaak der onfchuld toch altyd zegepraalt; dat God zich-zelven veeleer od de wonderlykfte en onverwachtfte wyze voor haar verklaart, dan toetelaaten dat de onderdrukkers de overhand behouden; dat veeltyds de omftan digheden, die ons toefchynen de allermoeiielvkften te zyn, allergemakkelykst, en die waarvoor wy de minfte zorg hebben, met de grootfte moei te overwonnen worden. Men ziet dat God ook het zwakker geloof, ook het minder levendie ee- w ^G0^Sdie,nft,en deuSd nooit onbeloond laat, dat hy dikwils den man, dien hy wilzege- T 5 nen,  298 CHARAKTERKUNDE van nen, onder dezwaare verdrukking van nood en kommer tot in den hoogen ouderdom fpaart, en den geenen, die beducht was dat hy met verdriet in de eenzaame woonplaats zyner vaderen, in het ftille graf zoude moeten nederdaalen, zich gerust en in vrede laat nederleggen, en, na eene vreemdelingfchap vol ondervinding van geluk en ongeluk, eindelyk zacht ontflaapen. Dit is het Charaktermaatige, 't welk in de gefchiedenis, in haar geheel befchouwd, ligt opgeflooten. Laat ons nu op de eigenlyke Charakterkunde van Jakob het oog vestigen. Hier ftelt ons wederom, eensdeels de meenigte, anderdeels de hoedanigheid der verhaalen van zyne redenen en bedryven, in ftaat, om zo wel een volleediger als juist gelykender beeld van zyn Charakter te kunnen ontwerpen. Men kan by hem veel meer dan by zynen vader, van deszelfs enkele trekken zeggen; en vermits wy veele zeer kleine en van weinig belang fchynende verhaalen voor ons hebben, geeven ons deeze, dewyl zy de Charakterkunde altyd te beter in het hare laaten zien, zo veel te meer gelegenheid, om ook daar, waar wy een minder uitvoerig gefchiedverhaal hebben, den grond van zyne daaden en redenen te ontdekken. Zo veel kunnen wy, wanneer wy de gefchiedenis zelfs maar ter loops befchouwen, in 't algemeen reeds zien, dat wy, wederom eene eeuw van den bevalligen tyd der eenvoudigheid en der natuur verwyderd, veeltyds met een oog van misnoegen , ('t geen den voorigen tyd weder wenscht te zien,) op het openhartige, waarheidlievend Charakter van den grooten Abraham — te groot om door bedrog en list voordeel te zoeken  ABRAHAMS KINDEREN &c. 299 ken zullen ftaröogen. De vyanden van den Bybel zyn buiten twyfel te verre gegaan in hunne befchuldigingen tegen het Charakter van 'jakob, en wy zullen in 't vervolg gelegenheid vinden, om hunne onbillykheid ten toon te Rellen. Dit moet echter altoos de yverigfte vriend en eerbiediger der bybelfche gefchiedenis, (indien hy zich niet geduurig wil laaten misleiden, indien hy niet door een al te verre getrokken voorftel van louter heiligen zyn gevoel wil laaten verdooven, en door de glorie, welke men gewoon is rondom hunne hoofden te maaien, zyn oogen Jaaten verblinden;) in het binnenfte van zyn hart befpeuren, dat 'iakob zeer dikwils veel beter, veelonfchuldiger, veelzuivcrer, veel godsdienstiger, veel ongeveinsder, veel omzichtiger had kunnen handelen, dan hy gedaan heeft, en dat by zodanige heerlyke grondbe?infels zyn Charakter ontwyfelbaar tot eene veel grootere volmaaktheid had kunnen gebragt worden. Men zal uit de volgende verhandeling zien , hoe verre ik 'er van af ben, om hem al het goede, al het edele, fomtyds ook het verhevene te betwisten ; veelmeer zal men vinden dat de gefchiedenis, ten minften federt zyne wederkomft uit Huran, niet ééne daad heeft opgeteckend, die zyn Charakter tot oneer kan verft rekken. Maar vóór dien tyd zyn de vlekken al te zichtbaar, dan dat zy onder den naam van eenen Patriarch zouden bedekt blyven; en misfchien is het eene verdienfte der Charakterkunde, wanneer zy, zo veel als mogelyk, de eerfte bronnen van dit verval tracht natefpooren. Laat ons, om aan de orde te meer getrouw te blyven, zonder het volledige eenigen afbreuk te doen, en, de kortbondigheid te beter in 't oog te  3oo CHARAKTERKUNDE van te kunnen houden , verfcheide oogpunten vast Rellen, waaruit wy het Charakter van Jakob zullen befchouwen, om hem van alle zyden, die ons bekend zyn, te leeren kennen. Wy volgen hier wederom de orde die wy meermaals zyn gevolgd, en gaan hem na, vooreerst in zyne bedryven , welke tot den Godsdienst behooren, onderzoeken vervolgens de eigenlyke Charaktertrekken, en zien eindelyk op zyn Charakter als een lid van de menfchelyke maatfchappy. De GODSDIENST van JAKOB. Nog altyd blyft de zeer zinnelyke en bepaalde kennis met den dienst der Godheid, die naar dezelve gefchikt is, Hand houden. De Familie van Abraham behoudt wel de indrukfelen van de Voorzienigheid veel levendiger onder zich, dan zy in andere Hammen en geflachten der gelyktydige menfchen zyn; maar hoe meer de yver voor deugd en den geheelen praktikaalen Godsdienst afneemt, des te meer fchynen ook de denkbeelden van denzelven te lyden, en van minder edele en geringer aangelegenheden, van een hart dat altoos aan het zichtbaare blyft vastkleeven, onderdrukt te worden. Inmiddels zoude ik dit toch niet als den eenigen grond van het genoemde verval der kennis willen aanmerken, waarvan men integendeel by de meerdere befchaafdheid der zeden die wel langzaam, maar echter geduurig toenam, zou hebben durven hoopen, dat zy te gelyk met deeze zou hebben toegenomen. Het  ABRAHAMS KINDEREN &c. 301 Het is niet alleen geheel onzeker hoe verre reeds de voorouders, hoe verre Abraham in zyne begrippen gevorderd was, en of men dus niet zeer dikwils van eene verduisterde kennis fpreekt, waarby men zonder grond onderstelt dat reeds eertyds een grooter licht gefcheenen heeft; — maar men vergeet ook 'te dikwerf, dat fchier alle kennis in dien tyd meer ondervinding dan onderwys , meer eigen gevoel dan aangeleerd was. Want hoewel ik durf vaststellen, dat de vaders veeltyds, en zekerlyk meer dan veelen van de onzen, met hunne kinderen van het verhevenfte voorwerp eener redewisfeling, van God naamelyk, gefprooken hebben, was dit echter, naar maate van de aanleiding, altoos flechts eene uïtboezeming van gevoel, eene aanwyzing, een regel, een raad in byzondere gevallen. Dus konde de zoon veele dingen niet weeten, welke zyn vader ge weeten en ondervonden had, alleen dewyl 'er zich juist geene gelegenheid opdeed om daarvan onderrecht te worden. Dit onderfteld zynde, ita ik gaarne toe, dat veele redenen van Jakob de uitdrukking zyn van eene nog zeer beperkte zinnelyke kennis in den Godsdienst, zonder dat ik daarom de vermindering van den Godsdienst onder de menfchen als een noodzaaklyk gevolg hieruit zoude moeten aanmerken. Wanneer eene onverwachte openbaaring van God aan hem, op den weg naar La. lan, in een vreemd land, in zyne ziel deeze overtuiging doet ontftaan: „ Waarlyk, ook hier is Jehovah, en ik wist het niet!" dan ziet men duidelyk genoeg, dat de gedachte: God is ovrdltegenwoordig! hem tot dus verre nooit te binnen gekomen was. Vanwaar anders deeze verwonde-  302 CHARAKTERKUNDE van dering? van waar de bekentenis, dat hy het niet geweeten heeft? Dat dit land eene wooning der afgodery was, waarin hy geene verfchyning van God zou verwacht hebben , daaraan dacht Ja. kob zekerlyk niet ; deeze gedachten hebben zodanige uitleggers der heilige Schrift hem uit eene goede meening toegefchreeven, die het nog niet van zich konden verkrygen te gelooven, dat men by de domfte onweetenheid nogthans, door een oprecht aan God toegewyd hart, aan hem die het hart beproeft, aangenaam kan weezen, en die dus niet konden gelooven, dat een Aartsvader aan zodanig eene groote en bekende grondwaarheid , gelyk de Overaltegenwoordigheid van Jehovab is, zoude getwyfeld hebben. Beweezen kan het niet worden dat Abraham deeze kennis heeft gehad, fchoon het my uit zyne menigvuldige, en in zo veele verre van eikanderen afgeleegene landen gemaakte ontdekkingen, waarfchynelyk voorkomt. Doch vermits men in dien tyd zyne kundigheden nog niet in leerftelfels op het nageflacht voortplantte, hoe gemakkelyk konde zodanig een denkbeeld verlooren gaan? — Althans men ziet hieruit de mogelykheid ; en fchoon ook hier, 't geen ik niet ontkennen wil, veele fchynbaare tegenwerpingen konden gemaakt worden, kan men echter de waarheid van de geheele aanmerking, die, onzes oordeels, van grooten dienft kan zyn, niet in twyfel trekken- Maar wanneer Jakob, by dezelfde gelegenheid, de gelofte doet: „ Zo God met my „ zy, en my op den weg, welken ik reize, „ behoeden, my brood en kleederen geeven, en „ my onbefchadigd weder tot mynen vader bren„ gen zal, dan zal hy myn God zyn, en dit zal de  ABRAHAMS KINDEREN &c. 303 s, de grondfteen worden tot eenen hem toege„ wyden tempel, waarin ik van alles de tienden „ zal geeven (*)," dan vinde ik hierin, (al ware ook dit de éénige mogelyke overzetting), nog veel minder iets, waarom wy van de kennis en de geneigdheid van Jakob met opzichte tot God, zulke laage denkbeelden zoude kunnen vormen, als men zich verbeeld heeft. Want is het niet zeer overëenkomftig met de natuur der ziel, dat zy door zulke kleine beloften de Godheid, als ik eens zo fpreeken moge, in haare belangen tracht overtehaalen ? Wat "zyn dan alle onze geloften, welke betrekkelyk zyn tot zodanige uiterlyke omftandigheden, anders dan eene ftilzwygende meening, dat God zich door iets diergelyks laat be weegen? eene meening, die in het midden van onze verlichte eeuw nog niet zeldzaam is! Gefteld nu eens dat men het al niet bewyzen konde, dat de uitdrukking: „ dan zal „ hy myn God zyn," veel beter tot het voorgaande konde betrekkelyk gemaakt, en aldus over. gebragt worden: „ en zo hy myn God (myn byftand) zyn zal!" . zoude men echter daarop geen algemeen befluit tot de byzondere zwakke kennis van Jakob kunnen vestigen. Inmiddels ik beken het nog eens . blyft het zeker, dat hy zeer dikwils geheel onvolkomene en flaauwe denkbeelden van het verheven Wezen gehad, en zich in veele gevallen even zulke menfchelyke voorftellingen daarvan gevormd heeft, als nog hedendaagsch duizenden van onze broeders zich daarvan vormen. Hoe mee- (*) Genef. XXVIII, 20. 22.  3°4 CHARAKTERKUNDE van meenigmaalen om maar één voorbeeld te geeven hoe meenigmaalen neemen de men- lenen zodanige daaden voor, welke niet altyd met de ftrengfte wetten der billykheid en oprechtheid overëenftemmen ! Daar gebeurt iets dat hunnen toeleg fchynt te begunftigen, een droom, een gelukkig teken, 't welk het bygeloof leerde terftond komt hen de gedachten te binnen, dat God zelf in hunne belangen is - i lts hommes, X 3  324 CHARAKTERKUNLTE van te aan Efau boven hem gaf, en wy) hy misfchien ten zelfden tyde de onverfchilligheid van zynen broeder daaromtrent kende, vermeerderde dit nog de zucht om zich van zodanig een recht, het welk met ozulke groote voordeden gepaard ging, op de eêne of andere wyze meester te maaken. Men moet zynen toevlucht niet neemen tot gevoelens , die toch in eeuwigheid niet kunnen beweezen worden, jakob dacht zekerlyk niet aan de eer, om een fiamvader van den Mesfias te worden , zekerlyk niet aan de goederen, die de eeriigeboorene nog na den dood te verwachten hadt. De magt, welke deeze over zyne broederen ontving, was voor hem vreesfelyker dan het verlies van alle deeze in dien tyd nog onbekende goederen, en om deeze magt te ontduiken was elk middel hem aangenaam. Hy komt in 't geval dat hy zynen broeder door eene ipys aan zich verplichten kan, en gelyk de meer of minder baatzuchtige altyd iets in voorraad heeft, dat hy wenfcht te verkrygen, weet ook Jakob zich het voordeelige oogenblik ten nutte te maaken, waarin honger , mismoedigheid en vermoeidheid Efau gemakkelyk daartoe doen overgaan, om van een recht aftezien, waarin hy buiten dien niet veel belang Relde, Ik zegge niet met Thomas Chubb (*), dat het eene wreedheid van Jalob geweest is, eenen broeder, die in het oogenblik van honger zoude hebben moeten Rerven, voor eenen zo hoogen prys een weinig fpys toetereiken. Een bericht, 't welk niet waarfchynelyk luidt, en zeer flecht flrookt metdenrykdom van ■lfadk. C*) T. Chubb tour disfertations a. d. 1746.  ABRAHAMS KINDEREN &c. 325 Ifaiik. Maar ik kan ook met de misfchien alte vreesachtige verdeedigers van Jakob niet vinden dat het geheele geval flechts onder de zwakbeden van zyn Charakter, waarvan geen heilige bevrydis, zoude moeren gereekend worden. Dat de gedachte, dat Efau evenwel zyn tweelingsbroeder was; dat het enkel aan 't geval moest worden toegefchreeven, dat hy Ve* laatst geboo- ren was; dat E au den zegen niet achti; dat bovendien de aanmoediging van zyne tedere moeder, dat eindelyk de goede gelegenheid, om van de ligtvaardigheid van fifau en van zyrie onbedachtzaamheid gebruik te maaken, 'er niet weinig toe gedaan hebben om Jakob tot die daad overtehaalen, ■ dit maakt de gefchiedenis waar- fchynelyk. Maar zal men deeze gronden, waardoor jakob daartoe is bepaald geworden, voldoende vinden om de geheele list te verfchoonen (*)? Nog minder oprechtheid ontdekt men in het Charakter van Jakoh, wanneer hy den aanflag' van zyne moeder, om den zegen met list te verkrygen, na eene kleine weigering inderdaad onderneemt, en gelukkig ter uitvoer brengt. Men heeft fomtyds wel geloofd, dat het eenmaal gekochte recht der eerflgeboorte, dat de gedachte aan de groote goederen welke zodanig een zegen, voornamelyk ten aanzien van de g . steivke door Efai verachte gelukzaligheid, aanbragt, dat eindelyk de gehoorzaamheid jegens eene moeder het geheel gedrag rechtvaardigde, ten minflen zo zeer yerontfchuldigde, dat men het wederom niet zo' CO Zie ook Clericus in Genef. XXV, 31. X 3  326 CHARAKTERKUNDE van zo zeer eene onrechtvaardigheid, als wel eene zwakheid zoude moeten noemen. Zo veel te heviger zyn de vyanden van den Bybel opgeftaan, hebben de onoprechtheid van Jakob met de zwartfte verwen trachten af te fchilderen , en daardoor op eenmaal zyn geheel Charakter als haatelyk voorteftellen. Wanneer men de gefchiedenis met onzydigheid leest, ziet men zo veel, dat >fob in den geheelen voorflag zeer veel genoegen heeft genomen, dat hy zich tot zyne voorgaande list, waardoor hy eenigermaten de rechten van zynen broeder verkreeg , voortreffelyk heeft voorbereid. Althans hy oppert met geen enkel woord zodanig eene tegenwerping, waaruit men zyn mishaagen of zyne naauwgezetheid van geweeten in deeze zaak zoude kunnen opmaaken. Hy is flechts eenigzins fchroomachtig, of de uitkomst ook wel gelukkig zoude zyn , of niet de zegen daardoor ligtelyk in eenen vloek zoude kunnen veranderd worden. Evenwel deeze gedachte wordt door de begeerte naar een inderdaad zeer bekoorlyk voordeel overwonnen, en by is welhaast gereed, om in alle opzichten het plan van zyne moeder te omhelzen , en aan zyne zyde niets te verzuimen, om het met een goed gevolg ter uitvoer te brengen. Nu weet ik niet hoe men het pryzen kan , van de zwakheid eens ouden stervenden vaders gebruik te maaken, hem niet alleen zeer duidelyk de onwaarheid te zeggen, en geheellyk tegen zyn oogmerk te handelen, maar ook zyne zwakke oogen, zyne tederhartige liefde door geveinsdheid te misleiden , tot zulk eene laage onedele list overtegaan, die zekerlyk met de zwakheid van de kennis en het doorzicht van dien tyd in de zedelykheid of zedenloosheid der daaden, op gee- ner  ABRAHAMS KINDEREN &c. 327 nerlei wyze kan verfchoond worden, nadien 'ïfttak zelfs de d^ad eene list, een bedroe noemt. En evenwel doet Jakob het. Hy moet tot zynen vader gaan, met het voorneemen om hem op alle zyne vooraf geziene of ook onverwachte vraagen altyd tegen zyne overtuiging te antwoorden. lfadk vraagt: „ Wie zyt gy, myn zoon?" . en de zoon antwoordt den oprechten vader: ,, Ik „ ben Efau, uw eerftgebooren zoon; ik heb ge„ daan, \ geen gy my gezegd hebt. Sta op , „ zet u neder, en neem van myn wildbraad, op „ dat gy my daarna kunt zegenen!" —- By de tweede vraag: „ Hoe hebt gy zo fchielyk wat „ gevonden?" is hem zelfs de naam van God niet te dierbaar, om denzelven ter verberging van zyn bedrog te beezigen: „ De Heere , „ uw God heeft het my verleend!" Zelfs blyft hy onder de twyfelingen van zynen vader, hoe zeer hem het hart hierby ook klopte, aan zyne geveinsdheid getrouw, en heeft de ftoutheid, om de herhaalde vraag, welke in den ei^enlykften zin eene gemoedelyke vraag was, enonmiddelyk voor den zegen ging: „ Zyt gy dan myn „ zoon Efau?" wederom met de onwaarheid te beantwoorden: „ Ja, ik ben't!" Óp deeze wyze verkrygt hy den zegen (*_). De uitleggers der heilige Schrift, die het eens voor al ongevoeglyk oordeelen de bybelfche perfoonen Menfchen en wel feilende menfchen te laaten zyn, hebben by deeze gelegenheid alle vermogens hunner vinding uitgeput, om het Charakter van jakob te redden. Zy hebben hunnen toe- CO Genef. XXVII, 8. afL X4  328 CHARAKTERKUNDE vak toevlugt genomen tot dubbelzinnigheden, welke m zyne reden zouden opgeflooten liggen, en tot de achterhouding van eenige woorden, zonder te bedenken dat al'e dubbelzinnigheid, alle achterhouding der waarheid, met inzicht om eenen anderen iets te doen gelooven dat valsch is , even zo goed leugen en bedrog, als de openJykite verloogchening der waarheid is. Aan den anderen kant fchynen ook de vyanden van den Godsdienst geheel en al te vergeeten, dat 'er, indien ééne fout, en zelfs wel eene opzettelyke fout, het geheel Charakter verderven zoude, 'er weinige menfchen zouden zyn , die de proef konden doorfhan. Men kan niet ontkennen dat Jakob hier op eene niet edelmoedige wyze, een voordeel bejaagt, 't welk hem van verre uitlokte, en om het flechts te behaalen, daaraan zyne naauwgezetheid van geweeten voor eenige oogcnblikken opoffert. Inmiddels is ook de verti ouwelyke aanmoediging tot eene zodanige daad , uit den mond van een perfoon, welke wy eerbiedigen en lief hebben, eene zeer magtige aandrang, welke weinige, vooral onbedreevene jongelingen, zullen wederftaan. Bovendien is het reeds voorlang eene oude, .echter daarom geene pryswaardige gewoonte onder de menfchen, dat zy 't van zich hebben kunnen verkrygen, met de zwakheid van anderen voordeel te doen, wyl zy geloofden gerechtigd te zyn, als verftandiger "en wyzer menfchen, over de daaden van zwakkeren eene foort van heerfch.ppy te oefenen. Voornaarnelyk is dit het lot der vaders geweest, die hun ouderdom en een verval der vermogens van hunnen geest vroeg van het tooneel der waereld afgeroepen en aap  ABRAHAMS KINDEREN &c. 329 aan de goedwilligheid van hunne eigene zoonen en broeders overgeleeverd heeft Hec verdiende wel onderzocht te worden, waarüit het vooroordeel eigenlylc ontftaan is, dat de beledigingen, welke men- zodanigen menfchen aandoet, van minder belang zyn, dan die verftandige en zodanige menfchen die het gebruik hunner vermogens bezitten, aangedaan worden. Misfchien daarüit, wyl de zwakheid der ouden het fomtyds tot hun eigen best noodzaaklyk maakte, om hen door eene foort van welmeenend bedrog tot deeze of geene zaak overtehaalen, en wyl men zich dan van deeze halve noodzaaklykheid in meer gevallen , als 't noodig was, bediend, zich zo dikwils t'ons behaagde, tot befberders over hen opgeworpen, en dus het bedrog, onder den zachter klinkenden naam van beffiering hunner zwakheid ontfchuldigd, of zelfs goed genoemd heeft; — misfchen ook, wyl men hen, gelyk de kinderen uit het getal van de geenen uitgefchrapt heeft, die eigenlyk beleedigd kunnen worden. Zekerlyk heeft ^mede iets diergelyks by Jakob plaats gehad , t geen hem tot deeze daad, voor eenen zoon zo weinig pasfende, heeft aangezet. Wy hebben nog ééne byzonderheid , welke wederom den te vooren opgemerkten Charaktertrek bevestigt, te weeten zyne list by Laban. Hy maakte na eenen veertienjaarigen getrouwen dienst met hem een verdrag, dat in het toekomende zeker gedeelte der kudde (alle, naamelyk, welke bont en geplekt vielen) zyn loon zoude zyn. Dus hing het alleen van 't geval, of liever van de Voorzienigheid af, of dezelve groot of klein zyn zoude. Ja, om La. ban zo veel te eerder tot dit verdrag te beweeX S gen,  33° 'CHARAKTERKUNDE van gen, fchynt hy hem meer toe te Haan, dan hy had kunnen eisfchen. Hy bewilligt hem eerst, om alle dieren, die bontverwig waren, aftezonderen, en aan br.n flechts dat geene overtelaaten, 't welk van de geheele witte kudde bont vallen zoude. Een' trek uit het beeld der geenen, die zekere list uitgedacht hebben, om hen fchadeloos te houden, en die zich daarby nog den fchyn van de hoogfte billykheid willen geeven. Want Jakob kent een middel, 't welk onfeilbaar het grootfte gedeelte der kudde het zyne maaken zal, over welks werkzaamheid en geheele Theorie het hier de plaats niet is te twisten (*). Hy verfchaft zich op deeze wyze inderdaad het grootfte gedeelte der kudde, en, op dat het niet te fterk in 't oog loopen zal, doet hy dit flechts in één jaargetydé, en laat de geenen welke verder na de wintermaanden vallen , en gemeenlyk zwak en krachteloos zyn, aan Laban over. Hy houdt zich als of God hem het middel heeft aangepreezen; als of die Heer, welken de geheele waereld in eigendom toebehoort, zyn gedachten daarheen geftierd heeft: de rechtvaardigheid zyner zaak zal duidelyk blyken! Is dit niet te veel toegeeven? Is dit niet de Godheid mede betrekken in eene foort van bedrog ? Vindt men hiervan bewyzen in de gefchiedenis, behaiven het ééne, 't welk wy te vooren reeds an- (*) Zie MicHAëLis verhandeling over dc fchaapteelte der Hebreè'rs. —— Blond el examen du pouvoir de Fimdgination. Londrës 1727. Bocharts Hierozoic. P I. D. II. C. 49. en meer anderen vergel. Genef. XXX, 31. 43.  ABRAHAMS KINDEREN &c. 331 andeis verklaard hebben? Ik vinde geenen grond die deeze verklaring noodzaaklyk zoude maaken. Veeleer ft rookt de daad meer dan te veel met het overig Charakter van jakob, die zekere hebbelykheid bekomen heeft, om zich dat geene met list te verfchaften, 't welk hy op eene andere wyze niet kan magtig worden. Voor zo verre kan men hem ook pier niet geheel en al vry pleiten van alle onoprechtheid, hoewel men zich niet zo zeer behoeft te verwonderen, dat die gedachte in hem opgekomen is. Laban misleidt hem zonder ophouden, en dit is een zeker middel, om in den misleiden foortgelyke gedachten te verwekken, en hem fterk aantezetten om zich op dezelfde wyze fchadeloos te ftelIcn. Men gelooft, dat een bedrieger niets beters verdient; dat men Hechts dat geene neemt, 't welk ons met alle recht en billykheid toekomt. Gaat dit gepaard met het bewustzyn dat men niets van zynen pligt jegens hem verzuimd heeft; dat men thans nog fteeds voortga itj 0 het best, van den anderen (hoewel zonder hadt fil 1 Ui het zyne) te behartigen; dat men eindelyk Hechts een algemeen verdrag gemaakt, en daarby geenzins van hér recht, om alle middelen ten zynen voordeele aan te wenden, afgezien heeft: dan vleit zich het hart zeer ligt met de rechtvaardigheid van zyne zaak, en verfchoont in zich-zelven 't geen het in eenen anderen voor teleediging zoude aanzien. Doch misfchien beginnen myne Leezers een alte laag denkbeeld van j/akobs Charakter te vormen. Zekerlyk fpreekt dit alles tegen hem, maar meer zal men ook van de zyde der tegenparty niet tegen hem kunnen inbrengen, daar inregen-  332 CHARAKTERKUNDE van gendeel, in den ganfchen overigen tyd van zyn leven niet alleen zeer duidelyke voetfpooren v;n eenen godsdienftigen en godzaligen wande], van eene waare hoogachting en van een waar vertrouwen op het hoogde Wezen, van een ftil gevoel zyner onwaardigheid by zo meenigvuldige zwakheden van zyn hart, welke hem in zyne oogen veel te gering maaken voor de Goddelyke weldaaden, gevonden worden, maar men heeft ook gelegenheid om veele andere deugden optemerken, welke die kleinere en grootere afwy kingen van het waare en rechte pad van zynen grootvader Abraham, niet ontfchuldigen, maar echter toonen, dat zyn hart daarby zo veel. niet ' geleeden heeft, als men misfchien zoude kunnen vreezen. 't Is tyd dat ik gewag maak van de edele naauwgezetheid van geweeten in eenen zo zwaaren dienst by Liban, waarmede hy veertien jaaren lang onvermoeid zynen pligt tracht te vervullen, en naar zyn best doorzicht te handelen. Uit zyne harde taal: „ By wien gy de „ afgoden vindt, die zal fterven!" ziet men nog, hoe zeer hy zulke openbaare trouwloosheden gehaat, en niemand van zyne Familie van deeze onëerlykheid vercfecht gehouden heeft. Zo men dit ftrydig mogt vinden met zyne list, dan moet men evenwel ook bedenken "dat wy niet alleen dat geene, 't welk and ren doen en waarvan wy ons vry kennen, altyd veel hooger opneemen dan onze eigene fouten, maar ook dikwils een onderfcheid maaken tusfchen de zedelykheii der daaden, 't welk op niets berust, dan op eenen uiterlyken fchyn, die veeltyds zeer bedricglyk is. Van den kant des verftands overtreft Jakob ■ zy-  ABRAHAMS KINDEREN &c. 333 zynen vader oogfchynelyk, en, wanneer men zekere hebbelykheid in fchrandere aanflagen een overtreffing wil noemen, ook Abraham. Deeze mannen hadden minder te doen met onöprechtten en trouwloozen, zy waren aan een gerust vreedzaam leven gewoon, zy hadden het zelden noodig op middelen van fchanderheid en omzichtigheid ter befcherming van hun leven te denken. Jakob was meer in zulke omftandigheden; door dezelve leerde hy meenigen konftgreep, hy kreeg door ondervinding kennis van veele dingen, waarvan die mannen , in hunne grootere eenvoudigheid niets geweeten hadden. Hierby vinden wy in hem zekere leerzaamheid, een gelukkig middel voor een temperament 't welk noch te traag is om toeteneemen, noch ook te driftig om tot de behoorlyke rypheid te komen. Ditgemaatigd vuur ftraalt duidelyk door in zyne redenen. Zelden wordt hy driftig; een zeer onbiilyke eisch is 'er toe noodig om zyne drift gaande te maaken; een eisch, gelyk deeze: „ Ver- „ fchaf my kinderen, of ik ftervel" om hem tot een antwoord gelyk dit: „ Ik ben im„ mers God niet, die u geene kinderen geeven wil" (*), te beweegen. Anders fpreekt hy altyd met deftigheid, en niet zelden met zekere verhevenheid, echter nooit in eenen hoogen graad van drift. Wy hebben het nadrukkelyke in zyn gebed boven ontwikkeld; wy hebben de fterkte van zyne verwytmgen tegen Laban aangetoond, en wy zullen hetzelfde vinden in alle de redenen, welke de gefchiedenis ons van hem heeft , (*) Genef. XXX, 1. 2.  334- CHARAKTERKUNDE van heeft opgeteekend. Nog flechts eenige voorbeelden. Hoe kort en kragtig is de zegen, welken hy met een benaauwd hart uitfprak: „ De „ almagtitje God geeve u barmhartigheid by den „ man in Egipten, dat hy u uwen anderen broe„ der en Btnjamin mooge geeven. Maar ik „ moet zyn als een vader, die nu van alle zyne „ kinderen beroofd is" (*)! Welk eene inneemende, bevallige kortheid is 'er in het antwoord aan Pharaö op de vraag: „ hoe oud hy was?" „ De tyd van myne vreem- „ delingfchap is honderd- en dertig jaar: kort „ en vol van bekommeringen waren de jaaren „ myns levens, en ik bereik het perk niet, 't ,, welk myne vaders in hunne vrcemdelingfchap „ bereikt hebben" (t)- Eindelyk, welk eene ftroomende welfpreekenheid vinden wy in den zegen van Epbraïm en Manasfel „ Die God, voor welken myne vaders Abraham en ljaiik gewandeld hebben ; God, „ die geduurende myn geheel leven myn herder „ is geweest tot op deezen dag, de Engel, die ,j my verlost heeft van alle kwaad, zegene dee- „ ze (*) Genef. XLIII, 14. (f) Hoofdft XLVII, 9 ■ Ce que le bon homrae Jakob, pere de Jofepb, repondit a Pharaon, doit bien fraper ceux qui favent lire. Quel age avés vous, lui dit le Roi. j' ai cent trente ans, dit le vieillard, et je r? ai pas eu encore un jour beureux dans ce court pelerinage. Dictionn. Philosophique. Eene proef, hoe getrouw Voltaire, die altyd over verkeerde aanhaalingen van anderen klaagt, de plaatfen der heilige Schrift aanhaalt, waaruit men zoude moogen opmaaken, dat hy op dien tyd zelf niet geweest was onder de geenen qui favent lire. —  ABRAHAMS KINDEREN &c. 35s „ ze jongelingen! Myn naam en de naam van „ myne vaders Abraham en lfadk moete in hem „ leeven, dat zy wasfen en talryk worden op „ aarde. Wie in Israël iemand zegenen ;; ukaWi^d zegene u s#EphJm « De laatfte voorzegging, waarmede hy het lot van zyne zoonen voor het toekomende beftemt is aan te veele zwaarigheden onderworpen ' dan dat ik het zoude durven waagen, om hier eene vertaaling daarvan op te geeven, zonder dezelve te rechtvaardigen; en, eens voor al, behooren de gefchillen der uitlegkunde niet in een boek van deezen aart. Zo veel ziet men inmiddels by elke verklaaring, dat het de toon, de verhevene en beeldenryke taal van eenen Pro feet is; dat 'er gedachten op gedachten geftapeld worden; dat de woorden by hunne uitneemende kortheid evenwel buitengewoon zaaklvk zyn, en in den eigenlykften zin veel beteekenendat eindelyk, de gelykenisfen zo wel gekoozen en treffende zyn, dat men de geheele reden als een meesterftuk van Profeetifche dichtkunde be fchouwen, en ook in deezen zin zeggen kan dat de zegeningen van JakobJlerker geweest zynl dan de zegeningen van zyne vaders. . Ik kan echter van het Charaktermaatige der woorden, voor zo verre zy duidelyk zyn, niet geheel en al zwygen. Men ziet uit de aanfpraak aan Ruben, hoe groot de waardigheid dereerftgeboorte voor een Israëliet was, welke zich reeds zeer vroeg in het Charakter van die volken moet heb- C*) Genef. XLVIII, 15. 16. ao.  336 CH'A RAKTER KUNDE van hebben ingedrukt. Jakob verheft zich terstond in den beginne der reden door deeze gedachte: „ Ruben /_gy zyt myn eerfte zoon'. „ Myne , myne fterkte, myne eerfte kracht! „ Groot «(waardigheid en roem" C*)! Zeer wel drukt de befchryving van de wilde hartstocht van Ruben, die hem van zyne waardigheid -nederftoot, de zaak uk, en het beeld van het met zich wegfleepend water, 't welk fnel en zonder tegengehouden te kunnen worden daar heen Rroomt en verwoestingen aanrecht, hoe veel betekenend in Egipten, hoe fchilderachtig voor begeerten der wellust, die niet rusten voor dat zy voldaan zyn Ct)J J^00 had de daad van Si•m -on en l-f-vi in het binnenfte van zyn hart gevoeld. Thans ziet hy dezelve op nieuws in haare geheele verfoeijelykheid; zyne woorden zyn het uitbersten van een toornig misnoegen, 't welk eenen tyd lang heeft Uil gezweegen en zich nu van alle aandeel aan het misdryf ontdoet. „ Myne ziele kome niet in hunne raad! „ Myne Ziele niet in hunne vergadering! „ In hunnen toorn hebben zy den man gedoodt. „ In hunne ligtvaardigheid muuren vernield. ,, Vloek over hunnen toorn, om dat hy zo hevig is! „ Vloek over hunne grimmigheid, de verderffler(§)l De C*) Genef. XLIX, 3. (f) XLIX, 4. vergel. Job XXIV, 18. CS) XLIX, 6. 7.  ABRAHAMS KINDEREN &c. 337 De befchryving van den overvloed aan wyn en kudden, heeft geheel en al het Charakter der Route voorftellingen van het Oosten. „ jfuda wascht zyn kleed in wyn, In druivenbloed zyn gewaad. „ Zyne oogen flikkeren van wyn, „ Zyne tanden zyn wit, gelyk melk" (*)! Ik laat het aan den Leezer zei ven over, om de fchilderende vergelykingen van tfdfchar met een laftdier, van Dan mit de fhng en den hifiliskus, die zich om den hoef van het paard flingert, zo dat het Reigert en den ruiter afwerpt, van Ben- jamin met den roovenden wolf natefpooren, en het eigenaartige in de woorden en in den zin te ontwikkelen, nadien het ons te verre van ons beRek zoude afleiden. JAK O B In de VERKEERING. Tot zo verre van de eigenlyke trekken in het Charakter van Jakob. Het derde oogpunt blyft ons nog over; datnaamelyk, hetwelk hem in opzicht zyner betrekking tot het grooter' en kleiner' gezelfchap, vooral in zyne verbintenis met zyne Familie kennelyk maakt. Van Jakob* burgerlyk leven weeten wyzo veel, dat hy een Ril en vreedzaam inwooner van die land- CO Genef. XLIX, 11. 12. I. Deel. Y  333 CHARAKTERKUNDE van landftreeken is, waarin hy van tyd tot tyd zyn verblyf heeft. Hy vertoont het Charakter van den menfchenvriend, die zyne nabuuren door wederzydfche liefde aan zich zoekt te verpligten, en op de vriendfchap met hen zyne eigene veiligheid te gronden. Hieröm vreest hy voor elke aanleiding die voor zynen goeden naam by zyne nabuuren fchadelyk kan worden, en wanneer zyne zoonen de bewuste gruweldaad aan de He. irietersgepleegd hebben, keurt hy dezelve tenuiterften af, niet alleen wegens het ongeluk dat 'er voor hem uit ontftaan moeft, dewyl hy nu een gruwel voor de inwooneren des lands, en dat met recht geworden was; maar ook, ( gelyk men uit de woorden zyner voorzegging gezien beeft wegens de daad zelve, dewyl eene meenigte van onfchuldige burgeren eene prooi van hun zwaard , en eene offerande van hunne wreedheid geworden waren (*). Hy zelf benadeelt derhalven zyne nabuuren nooit, en laat hen in de geruste bezitting van hun eigendom, echter zo, dat hy, door eene langduuriger' kennis met de gevaaren, van tyd tot tyd ook moeds genoeg krygt, om by aanvallen zyne rechten met zwaard en boog te handhaaven (f). De gebeurtenis, waarop ik hier doele, zoude ten minften al te zeer ftryden met het overige van zyn Charakter, zo men dezelve van eene willekeurige geweldenary wilde verftaan. Nog naauwkeuriger leeren wy bet Charakter van onzen Aartsvader in den kleinen kring van zy- CO Genef. XXXIV, 30. 31. vergel. Hoofdft. XLIX, 5.6. m XLVIII, 22.  ABRAHAMS KINDEREN &c. 339 zyne Familie kennen , alwaar hy als Echtgenoot en als Vader verfchynt. Jakob de zachtzinnige, de ftil opgevoede jakob heeft 't geen men gewoonlyk aan de herders van den ouden tyd plagt toetefchryven, een teder aandoenelyk hart, 't welk voor de liefde gefchapen is, en hy vindt ook by zyne reis naar Haran een hart, 't welk hem met weder, liefde kan beloonen. Men zal van zyn gevoel iets mede ondervinden, wanneer men zich te binnen brengt, dat de verbintenis met eene der dochteren van zynen oom het hoofdoogmerk van zyne reis was; dat hy met een ftreelende hoop dit geluk zyns levens, het welk uit de huwelyksverbintenis voortfpruit, te gemoet ging, en, vol van verwachting wat hem mogt aanltaande zyn, nog eer hy 't meent, Rachel eene fchoone jonge herderin met haare kudden rondom haar heen* ziet komen, in haar de dochter van Laban, misfchien ook de aanltaande hulp van zyn leven aanfehouwt, en met eene betaamelyke vryheid, welke het recht van verwan tfchap hem veroorloofde, in haare armen vliegt, haarkusten overluid vreugdetraanen weent (*), traanen, welke toch van ouds af de zachte uitdrukking van het overvloeijend gevoel in leed en vreugde geweest, en van de moederlyke natuur alleen aan den mensch, haar fraaiftemeesterftuk, gegeeven zyn., om dan zyne gewaarwordingen te uiten, wanneer de tong flechts zoude kunnen Hameien. Want gelyk de fchryver van Agathon zeer wel zegt, „ het gebruik van de fpraak houdt op, wan« (*) Genef. XXIX, 9. 11. Y 2  340 CHARAKTERKUNDE van „ wanneer de zielen zich aan eikanderen onmid,, delyk mededeelen , onmiddelyk aanfchouwen „ en als aanraaken, en in één oogenblik meer gevoelen, dan de tong in geheele jaaren in „ ftaat zoude zyn uittefpreeken," Dit was het oogenblik waarin Jakob begon te beminnen, — eene liefde, welke geenszins eene bedwelming der zinnen was, die Hechts eenen korten tyd ftand houdt, neen; eene liefde, die tot in zynen gryzen ouderdom duurde, en nog jegens de kinderen van zyne Rachel in eene gelyke fterkte bleef duuren. Eenen hoogeren prys wist hy niet op zyne dienften te ftellen , dan de bezitting van deeze zyne beminde. Hy aanvaardde den dienst, en, gelyk zich de gefchiedenis zo eigenaartig en fterk uitdrukt, de zeven jaaren fcheenen hem enkele dagen te zyn, zo lief hadt hy baar (*). Deeze woorden maaken het reeds klaarblykelyk, dat Jakob niet eerst na zeven jaaren tot het bezit van het voorwerp zyner liefde kwam; want voor de verwachting zouden zeven jaaren eer driemaal zo lang , dan kort gelyk enkele dagen gevallen zyn. Maar haar te bezitten , met haar het herdersleven te deelen, hoe gering komt hem hier de betaaling van zodanig een geluk voor ! Wat zyn de zwaarfte moeijelykheden voor de liefde, wanneer zy dezelven voor het geliefde voorwerp op zich neemt? Wat zyn doorgewaakte nachten , wat is koude en vorst, wat is eene harde behandeling en ondankbaarheid van eenen anderen ? Eene aanlokkelyke verdienfte voor O Genef. XXIX, 18. 20.  ABRAHAMS KINDEREN &c. 341 voor het geliefde voorwerp! Wat zyn zeven jaaren voor dien prys gediend ? Zeveri fchoone dagen , die gelyk het geluk van eenen zomernacht , wanneer ik met den dichter fpreeken mag, daar heenen fnellen! Het moest eene fmartelyke gedachte zyn voor Jako' , na zulke oprechte beloften zich nogthans van eenen vader misleid te zien. Maar hy komt het welhaast te boven , nadien hy zich toch niet, waarvoor hy misfchien gevreesd hadt, van de hoop, om ook 'Rachel te bezitten , verfteken .ziet, en door eene kleine moeite, gelyk zy hem toefcheen, van haare bezitting verzeekerd is. Geene tegenwerping, geene klagte ! Een kort verwyt, en dan wederom eene volmaakte tevredenheid met den onrecht vaardigen eisch. Hy zoude nog meer gedaan hebben, indien Rachel ilechts de zyne geworden was. . Misfchien vindt men het niet overëenkomftig met deeze tederhartigheid, dat Jakob evenwel zyne liefde onder vier vrouwen gedeeld heeft, 't welk anders gemeenlyk niet wel met de natuur van eene waare tedere liefde beftaan kan. Maar men moet niet vergeeten , dat Jakob ook hier niet naar zyne keuze handelt. Lea zal ligt reden genoeg gehad hebben om te klaagen: „ God heeft „ myne elende gezien, nu zal myn man my toch „ lief hebben ; hy heeft gehoord dat ik „ veracht ben nu zal hy zich weder by my s, voegen (*)". De twee dienstmaagden, welke hy op de aanhoudende begeerte van zyne rechtmaatige vrouwen in haare rechten op- en aan- C») Genef. XXIX, 32. 34. X 3  34* CHARAKTERKUNDE VAM aannam , waren zekerlyk even zo weinig zyne keuze; bydeed flechts 't geen Abraham eertyds in een foortgelyk geval gedaan hadt. Wy hebben ons by die gelegenheid reeds over de zedelykheid van zodanige daaden in de eerfte tyden uitgelaaten, en 't geen wy daar gezegd hebben, Kan ook op dit geval toegepast worden. — Zo veel ziet men althans, dat Kachel de lieffte blyft in de oogen van Jakob. Het komt hem niet in de gedachten over haare onvruchtbaarheid toornig te worden , hoe gewoon dit ook in de oosterfche landen was, en wanneer hy met eenige hardigheid haare bezwaaren fchynt te beantwoor, den (*), zal een ieder, die in foortgelyke gevallen geweest is, weldra weeten, dat zodanige uitbarftingen van drift de liefde niet benadeelen, en in de tyden der Aartsvaders, waarin de kieschheid van zeden nog op verre na dien trap als by ons met bereikt hadt , zeer wel pasfen. — Hoewel Rachel eerst laat, en flechts twee zoonen baarde, zyn deeze panden van zyne liefde, welke hy 't fterkst gevoeld had , hem des te dierbaarder. Zyn Benjamin, dien hy voor eenen hoogen prys, voor het leven van zyne moeder, verkreegen had, is de eenige vreugde van zynen ouderdom, hem nog overgebleeven. Dat Jakob voor 't overige als Echtgenoot den meesten tyd de toegeevende party geweest is, en door zyne vredelievendheid altyd de huisfelyke rust, die onder vier vrouwen kwalyk konde onderhouden worden, heeft trachten te bevorderen , blykt duidelyk uit zyne gefchiedenis. Ook CO Gtnef. XXX, 2.  ABRAHAMS KINDEREN &c. 34$ Ook deeze byzonderheid zoude reeds van vooren , uit de overige trekken van zyn tot dus verre befchreven Charakter, met zekerheid hebben kunnen voorzegd worden. Even zo handelt hy ook als Vader. Hy is tederbartig, aandoenelyk, toegeevend en niet geheel en al gelukkig. Zyne oudfte zoonen veröorzaaken zynen ouderdom by meer dan ééne gelegenheid verdriet; hunne woestheid, hunne buitenfpoorigheden, hunne onoprechtheid en andere van hem bemerkte en niet bemerkte feilen ! maaken hem dikwyls op hen misnoegd; maar het vaderlyk gevoel keert echter ras terug, en hy bemint ze wederom. Met de meeste naauwkeurigheid heeft de gefchiedenis ons zyne gezindheid jegens Jofepb en Benjamin befchreven. De befchryving is vol van Charakterkunde. Jofepb is hem de lieffte onder zyne zoonen ! Dit was natuurlyk ! Want hy was de zoon van zyne Rachel, de zoon zyns ouderdoms en daarby, gelyk blykt uit het vervolg der gefchiedenis, zachter van zeden, aan zynen ouden vader verkleefd, vertrouwelyk, kinderlyk, van zyne broeders niet zeer bemind, altemaal omftandigheden , welke de liefde des vaders zo veel te meer tot hem moesten trekken. By gelegenheid van eenen droom, waarvan het gevolg een trotsch aanzien hadt, fchynt Jakob wel eenig misnoegen te willen toonen; maar gelyk alle vaders, die hunne jongere zoonen tot groote waardigheden verheven zien, zelfs dan, wanneer zy zich niet altyd zodanig jegens hen gedraagen, als 't voor zoonen betaamde, nogthans met de vaderlyke liefde deeze ondeugd bedekken, en in het binnenfte van hunne ziel zo hartelyk blyde y 4 zyn»  344 CHARAKTERKUNDE van zyn, dat zy zodanige zoonen geteeld hebben, is 't hem ook met het verwyt: zouden wy ,, komen en ons voor u buigen? " niet recht ernst ,• en wanneer de broeders nydig worden , wordt lakob daarentegen oplettende en bewaart alle deeze woorden in zyn hart (*) , als voorteekens van zekere groote gebeurtenisfen, welke zich misfchien in het toekomende ontwikkelen , en het raadfelachtige van den droom uitleggen zouden. 00 Niet volgens de omzichtigheid, maar wederom geheel en al naar de wyze van oude vaders handelt hy , wanneer hy Jofepb m zeker opzicht tot eenen opziener over zyne veel oudere broeders fielt, hem afzendt om na hen te zien, en hem dan weder te berichten , hoe het met ben en de kudde ftond. Tevens berokkent hy zich daardoor de knaagende befchuldiging dat hy de oorzaak van deszelfs gewaanden dood is; zo dat hy by het zien van het bloedig kleed uitroept : „ Och dat is hy, de rok myns zoons! Ken wild „ dier heeft hem gegeeten ! Een roofdier heeft » Jofepb verfcheurd!" dat hy zich in de diepfte rouw dompelt, waarby geen balfem op zyne wonden hecht, en half wanhoopig allen troost daarmede van zich afwyst : „ van hart„ zeer zal ik tot Jofepb in het graf nederdaalen » C t)!" By deeze treurigheid en bedwel¬ mende fmart over het verlies van den lieveling zyner ziel, konde de gefchiedenis geen nadrukkelyker verhaal doen, dan wanneer zy zegt, dat op CD Genef. xxxvïï, 9. 11. £D 33- 35*  ABRAHAMS KINDFREN &c. 34S op de tyding dat Jofph leefde , wel in den beginne twyfeling en hoop, gelyk die altyd by onverwachte vreugde plaats heeft , in hem geworfteld, en dat by geheel anders gedacht heeft, maar dat eindelyk, toen het geloof zegepraalde, nadien God zelf hem beloofd had dat jofepb hem zyne breekende oogen zoude fluiten, de geest van den ouden akub als op nieuws leevende geworden is, en hy kort en krachtig uitgeroepen heeft: „ Ik heb genoeg, dat myn zoon , myn Jofepb „ leeft! Ik wil heenen, ik wil hem zien 'eêr ik „ fterf (*)!" Hartroerend is de vertooning der eerfte omhelzingen van Jofepb en Jakob. Een middelmaatig dichter en minder naauwkeurig gefchiedfehryver zouden beiden hem eene redevoering hebben laaten houden. Mcfs doet dit niet. Hy zegt alleen, dat zy lang in ftomme omhelzingen hebben geweend, en dat Jakob, wiens gevoel door den ouderdom nu reeds koeler geworden was , het eerst bedaarde, en hy het eerfte gezegd heeft: „ Ik wil nu gaarne fterven, nadien ik uw aan„ gezicht gezien heb , en weet dat gy nog „ leeft (f)." Weinige woorden, maar vol van kracht, vol van innige liefde! De gedachte heeft hem nog eenigzins aan het leven verbonden, dat 'er misfchien nog eene behoudenis van den ver ongelukten Jofepb mogelyk geweest is , en zyn verlies zoude hem ten minften niet met rust in zyn graf gebragt hebben Maar nu, nu kan hy gerust fterven. Nu wordt de duistere leiding van de (*) Genef. XLV, 26, 28. Ct) XLVI, 29. 30. VS  346 CHARAKTERKUNDE van de Voorzienigheid voor hem opgehelderd, mi verlaat hy de waereld, met de vaste verzekering, dat God het allen zynen kinderen laat welgaan. „ Ik wil nu gaarne fterven, nadien ik u gezien „heb!"— Zyn zoon is groot in zyne oogen; hy fpreekt naauwlyks nog de taal van eenen vader , byna op den toon van eenen onderdaan ; maar nogthans is hy hem dierbaar , zyn geheel vast vertrouwen rust op hem. In zynen fchoot ftort hy een verlangen uit, 't welk hem nog op het hart lag. „ Heb ik genade by u gevonden, zo zweer 5, my, dat gy de liefde en trouwe aan my doen „ zult, om myniet in Egipten te begraaven (*)." Wanneer Jofeph zich na zynen vader fpoedt, om dat men vreesde dat zyn einde naby was, maakt Jakob zich uit eerbied jegens hem fterk, en zet zich rechtop in 't bedde, om hem ftaatig te ontvangen (~\). Hy neemt zyne kleinzoonen aan in alle de rechten van zyne zoonen. „ Uwe beide „ zoonen Epbraïm en Manasfe zullen de myne „ zyn, gelyk Ruben en Simeön;" hy omhelst en kust ze met ftervende lippen, en zegt vol van aandoening tot Jofeph, gelyk een man, die zich het goede, 't welk hem wedervaaren is, nog eens levendig te binnen brengt: „ Ziet, ik heb „ uw aangezicht gezien, daar ik het niet gedacht „ had, nu heeft my God ook uwe kinderen laa- „ ten zien (§)." In den laatften zegen hoort men hoe Jofeph bevoorrecht wordt (*). Ben- C*) Genef. XLVII, 30. (t} XLVIII, 2. (§) XLVIII, 5- 10. 11. ( ) XLIX, 22. 26.  ABRAHAMS KINDEREN &c. 347 Benjamin, Jakohs jongfte zoon, bekwam door den vermeenden dood van zynen broeder eene grootere maat van zyns vaders liefde. Hy was de laatfte die hem gebooren was, en het eenigfte dat hem van zyne Rachel overbleef, een zoort van fmarte, die zyne moeder het leven gekost had ! Nu wacht jakob zich wel om hem uit té zenden; hem mogt een ongeluk overkomen; zyne broeders mogten niet met de behoorlyke zorgvuldigheid over hem waaken (*). De eisch, om hem mede te geeven naar een vreemd land, aan eenen man die reeds eenen van zyne zoonen gehouden had, is voor zyn hart een donderflag. Hy barst uit in de moedelooze taal der bel- -mmering: „ Gy berooft my van alle myne kinde„ ren. jofeph is 'er niet meer, Simeon is my „ ontrukt, Benjamin wilt gy my ook ontnee„ men; alle ongelukken komen my over. —— „ Myn zoon zal niet met u trekken; zyn broe„ der is reeds dood, hy is nog maar alleen „ overgebleeven. Hem konde een ongeluk be. „ jegenen, en zodoende zoudt gy myngryshoofd „ wederom met hartzeer ook tot hem in het graf „ brengen (f)." Vader of moeder moogen hier zelve gevoelen, hoe jakobs ziel, na eindelyk de reis van Benjamin toegeftaan te hebben, geduurende de onzekere wederkomst, lyden en tusfchen vrees en hoop moest dobberen. Hy, die hier van een medegevoel kan hebben, zal zich ook een denkbeeld kunnen vormen van zyne vreugde, toen hy hem wederom in zyne armen zag. Nu (*) Genef. XLII, 4. (t) • XLII, 3Ö. 33.  348 CHARAKTERKUNDE van Nu nog eene algemeene befchouwing van het geheel Charakter van Jakob, wiens enkele trekken zyn beeld volkomen charakterifeeren. Jakob is met opzicht tot de kennis van 'den Godsdienst eenige fchreeden verder, dan zyn vader. Zyne gedachten zyn nog zinnelvk genoeg en binnen naauwe paaien beperkt, maar veele gelegenheden en gevallen, welke hem in zyn leven ontmoetten, deeden hem een dieper doorzicht in de kennis der Godheid verkrygen. In zyne gezindheid jegens deeze bereikt hy naauwlyks de oprechtheid van zynen vader, veel min de grootheid van Abraham. Een zoon zoude voor hem een al te groote eisch geweest zyn. In ber proevingen van minder gewigt hield zyn geloof met zeer veel moeite ftand. —— Van de vervulling der Goddelyke beloften heeft by een duidelyker kennis, dan zy, nadien hy ziet dat dezelven zich voor hem reeds meer ontwikkelen. Hierom heeft zyn vaster geloof in deeze belof ten by hem minder verdienften. Abraham had in zyn negentigfte jaar geenen zoon, en eenen zoon gekreegen hebbende, was hy gereed om denzelven te offeren en twyfelde evenwel 'er in dat oogenblik niet aan, dat zyn nakroost ontelbaar zoude worden, gelyk het zand aan de zee. lfadk had twee zoonen, die beiden in andere landen verplant wierden, en nogthans hoopte hy, dat het land, waarin hy woonde, het erfdeel van zyne kinderen zoude zyn. Jakob zag twaalf zoonen, hy zag kinderen en kindskinderen, en nu was het minder moeijelyk te gelooven, dat zyn zaad talleloos, gelyk de ftarren, weezen zoude. Naar  ABRAHAMS KINDEREN &c. 340 Naar zyne gemoedsgefteldheid en neigingen befchouwd , is hy ftil, zachtzinnig , toegeevend, vredelievend, vreesachtig en bloohartig, maar daarby niet zonder tegenwoordigheid van geest; omzichtig, verftandig, in veele gevallen listig, en zeer begeerig om zyn geluk op eenen vasten voet te brengen, of, indien mogelyk, te vergrooten. 't Geen hy op zich neemt, doet hy met getrouwheid en naarftigheid; 't geen hy fpreekt, is in de meeste gevallen vvys en oprecht gefprooken. Ouderdom en tegenfpoeden verbeteren veele van zyne gebreken, en veranderen zyn eertyds dikwerf onbezonnen en jeugdig vuurig charakter in het charakter van eenen bedaarden , deugdzaamen, aan God overgegeeven en eerwaardigen man. Van het vuur zyns temperaments, het welk nooit zeer hevig brandde laaten de meenigvuldige rampfpoedige gevallen van zyn leven zo veel over, als noodig is om zyne redenen en daaden zekere levendigheid bytezetten, en zyne kracht verflapt nooit zodanig, dat zy tot verdere infpanning onbekwaam word ; zyn gevoel van fmert ryst nooit zo hoog, dat het in te vermetele klagten over de Goddelyke Voorzienigheid uitbarst. De hoogere trap van de aandoenlykheid zyns harten is oorzaak, dat veele van zyne rampen hem fterker overweldigen, dan andere by minder gevoel, het geen tevens een gedeelte uitmaakt der toeneemende volmaaking en ontwikkeling des menfchelykengeflacbtsf*). — Eindelyk, zyn leven is ryker in ondervindingen, dan het (*) In hoe verre men dit uit het toeneemen van de foorten en trappen der hartstochten kan opmaaken, zal ik op eene andere plaats aanmerken.  3S° CHARAKTERKUNDE van het leven zyner voorouderen, en zyn dood het plechtig affcheid van eenen ftervenden Profeet. LEA en RACHEL. De gefchiedenis zoude ons byna het befluit doen opmaaken, dat Jakob te veel op het uiterlyke gezien, en alleen door de fchoonheid van Rachel verblind niet met eene genoegzaame zorgvuldigheid —— dat geene, 't welk meer is, dan alle fchoonheid, die zo ras verflenst, —het hart naamelyk van de maagd onderzocht heeft, die hy tot eene hulpgenoote verkoos. De byzonderheid alleen, dat hy haar evenwel zo getrouw blyft, en tot het einde van haar leven, indien niet het blaakende, echter het warm gevoel der liefde vow'de vrouw zyner jeugd behoudt — veroorzaakt, dat ik nogthans vermoede, dat het iets meer dan dit toevallige geweest is, 't welk ziel aan ziel verbonden heeft. Hy moet meer levendigheid, meer medeneiging, meer eenen geheimen trek, welken men niet verklaaren kan, tot haar gevoeld hebben, dan tot haare zuster, die, onaangezien haarer uicfteekende vruchtbaarheid (eene in 't Oosten zo gewigtige omftandigheid) nogthans nooit voor zyn hart dat geene wierd, wat Rachel was. Dit moet men ten minften toeftaan , dat de weinige omftandigheden, welke wy van die twee zusters in de gefchiedenis vinden, van dien aart zyn, dat zy fterker pleiten voor de deugdzaamheid van 't Charakter van Led, dan van Rachel, en dat zy, om daarnaar te oordeelen, juist geene  ABRAHAMS KINDEREN &c. 351 ne verachting verdiend heeft, alleen wegens de mindere fchoonheid van haare oogen, ('t geen echter haare fchuld niet was). Men vindt het misfchien zeer onedel gedacht, dat zy in den laagen aanflag van haaren trouwloozen vader heeft kunnen bewilligen, en zich eenen man, die haar niet beminde, laaten opdringen; maar weet men dan niet, dat de magt der vaders in die tyden veel grooter was, dan zy thans ooit in een land zyn kan; en dat de dochters, vooral in die dingen welke haar huuwen betroffen, eene blinde gehoorzaamheid moesten bewyzen ? Over 't algemeen was ook het voorbygaan van de oudfte dochter voor haar niet minder grievende; zo dat het zo geloofelyk niet is , dat Led , vooral by zekere zwakheid van 't verftand, by mindere kennis van fyne gewaarwordingen en eene zeer waarfchynelyke fterke liefde voor Jakob, zo geheel onwillig niet zal geweest zyn, om den voorflag goed te keuren, welke haare fchande van haar wegnam, en waarvan zy dorst hoopen, dat hy van Jakob , wiens goedhartigheid zy kende, welhaast zoude vergeeten worden, als hy zag dat de zegen der Voorzienigheid zyn huwelyk bekroonde. In 't algemeen denk ik van Led, dat zy goedwillig geweest is, gewoon om zich te onderwerpen , en met eigenlyke onderdrukking niet bekend. Men neemt het voor haar op, wanneer zy door de baatzucht van haaren vader tot een huwelyk gedwongen wordt, waarin zy weinig blyde dagen te verwachten heeft; men verheugt zich, dat de Voorzienigheid, die niet onrechtvaardig is, gelyk de menfchen, op haare zyde treedt, en haar boven haare zuster vruchtbaar maakt. Men vindt nog meer dat zy dit voor-  352 CHARAKTERKUNDE van voorrecht waardig is, wanneer men acht geefü op de godsdienflige gevoelens, welke zy by deeze gelegenheid openbaart. By de geboorte van Rubt n voelt zy haar geluk niet met trotschheid, maar met eene blyde gerustftelling , welke een zacht Charakter aantoont, en men ziet tevens dat haar de onverfchilligbeid van haaren man niet onverfchillig is. „ Jebóvah heeft myne elende „ aangezien! Nu zal myn man my lief hebben!" . By de geboorte van Simiön herleefde haare hoop wederom : „ jehovnh heeft het gehoord „ dat ik onwaard geacht was, en heeft my ook „ deezen gegeeven!" — Wanneer zy Levi ter waereld gebragt heeft, gelooft zy met een volkomen vertrouwen dat Jakob nu niet meer onrechtvaardig konde zyn : „ Nu zal hy zich by „ my voegen, ik heb hem immers drie zoonen ge„ baard!" — Zy vindt zich eindelyk by het aanfchouwen van Juda wederom opgewekt, om den Heere van harten te pryzen : „ Ik zal den Je. „ bovah pryzen (*)! — Altyd wanneer zy kinderen baart, ziet zy op God. Uit deezen hoofdwensch van haare ziel, om Jakob te behaagen, kan men den anderszins juist niet fraaijen handel met Rachel wegens haaren man, verklaaren, waarvan wy in 't vervolg fpreeken zullen. — Deeze benaarftiging verdient evenwel altyd lof, en het geduld, waarmede zy het misnoegen van Jakob en de voorrechten van haare zuster draagt, is my een bewys van de wezenlyke deugdzaamheid van haar Charakter. Rachel is niet zo geheel en al oprecht. Men ziet C*) Genef. XXIX, 32. 35.  Abrahams kinderen &c. 353 ziet meer vuur, meer leven in alles wat zy doet, maar niet zo veel goedhartigheid. Driftig en opftuivend, ongeduldig, onbedacht. „ Verfchaf „ my kinderen, of ik fterf (*)!" Dit is genoeg gezegd om zich een recht denkbeeld van haar te maaken; recht uit het binnenfte der ziel gefprooken. Wie verwacht van een Charakter, 't welk zodanig fpreekt, dat het de voorrechten van een ander gerust zal aanzien? Wie vermoedt daar niet oogenblikkelyk nyd en wangunst? Wie gelooft niet volkomen van haar, dat zy niet vergenoegd is met flechts van haare fchande bevryd te zyn, maar dat zy ook niets minder begeert, dan haare zuster te boven te gaan Cf)? In zodanige levendige gemoederen is de eerfte indruk altyd de fterkfte. Zy begeeren alles wat zy zien, en doen voor [eene fraaije plant (§), welke thans juist haare geheele begeerte bekoort, zonder tegenfpraak afftand van haar recht („ ). Men moet zich niet verwonderen over de vryheid, waarmede Rachel by deeze gelegenheid fpreekt. Zy verraadt niet zo zeer eene byzondere ligtvaardigheid van Charakter, als wel eene grootere losbandigheid en mindere fynheid der zeden, in 't Charakter van dien tydkring, Ja men kan zeggen , dat zy een van de natuurlyke gevolgen der in veele opzichten zo fchadelyke Polygamie is, welke faamenfpraken van die natuur, tusfchen de vrou- (*) Genef. XXX, i. Ct) XXX, 8. C§) Het zal zo lang onbeflist blyven, wat gebruik zy 'er van heeft willen maaken, als men niet met zekerheid weet, wat voor een gewas 'er bedoeld wordt. c*) Genef. XXX, 15. I. Deel. Z  354 CHARAKTERKUNDE van vrouwen van eenen man byna noodzaakelyk veroorzaaken, hoe zeer dezelven volgens onze fyner (in die ftuk inderdaad ook meer gezuiverde) denkwyze, tegen eene betamelyke houding en tegen de zedigheid en eerbaarheid aanloopen, welke voornamelyk het vrouwelyk geflacht moet aangepreezen worden en by hetzelve dubbel be. min nenswaardig is. Het fteelen van Labans afgoden doet ons befluiten, dat de verkeering met Jakob haare godsdienftige denkbeelden niet zeer geregeld heeft. Men doet haar zekerlyk te veel eer aan, wanneer men gelooft, dat zy dezelve heeft genomen, met oogmerk om hem van de afgodery aftetrekken. Het vrouwelyke hart gewent zich te ligt aan diergelyke werken van bygeloof. Eene fraaije geftalte , zekere waardy, een daaraan verknocht bygeloof van wonderdaadige werkingen . is genoeg, om de geheele begeerte van een hart, en vooral dat van eene Rachel te ontvonken die niet eens eenige vruchten in de handen van haare zuster zien konde, zonder die te begeeren. Rachel moest het ook weeten, dat Jakob de daad niet zoude goed keuren, want zy is hem geheel en al onbekend. De list, waarmede zy zich uit de zaak helpt is een trek uit het Charakter van Jakob. Somwylen zyn ook kleine fouten, welke men met eikanderen gemeen heeft, bevestigingen der liefde. Zy legt de beelden onder het ftroo, en zet zich daarop: wanneer Laban haare tent intreedt, maakt zy hem eene ontfchuldiging, dat zy niet opftaat, welke in dien tyd volkomen voldoende was, om haar geloof te verfchaffen (*). De ftreek O Genef. X'XXf, 35.  ABRAHAMS KINDEREN &c. 355 ftreek is fyn, men bewondert den vindingryken geest; maar zou haar hart 'er ook niet een weinig onder lyden? Omtrent de gezindheid van beide de dochters van Laban tegens hunnen vader moet men billyk zyn. De pligten van 't huwelyk eischten het buitendien reeds van haar, vader en moeder te verlaaten, en haaren echtgenoot getrouw te zyn. Wanneer zy zulks met te grooter gewilligheid deeden, wanneer zy tegen het ontwerp van Jakob, om in 't geheim te ontvluchten, niets inbragten, dan kan men zich daarover niet verwonderen, als men bedenkt, dat het gedrag van Laban haar onmogelyk tederhartig jegens hem konde maaken; dat de liefde voor haare kinderen , voor wier 'gering erfdeel zy reden hadden by zyne onrechtvaardigheid te vreezen, in de plaats van de vaderlyke liefde gekomen is; dat, eindelyk, de redenen van jakob en het bevel deiGodheid ook niet zonder indruk op haar hebben kunnen blyven. Zy doen niets, dan 't geen in hetzelfde geval duizend der beste vrouwen zouden gedaan hebben. Genoeg hiervan! Wy gaan over tot de gebeurtenisfen der naastvolgende eeuwen.