Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 AmBterdam 01 2067 5269 UB AMSTERDAM  D E CHARAKTERKUNDE van den B Y B E L, door AUG. HERM. NIEMEIJER, Leeraar der Wysbegeerte en der fraaije Letteren op de Hooge School te H^iLLE. VIT HET HOOGOVITSCII VERTAALD. Eerste Deels Tweede Stuk. Te AMSTELDAM, B* JAN DÓL L, mdcclxxix. M,t Privihgi. va» de Ei. Groot Mog. Heer,» Staatm va„ HtUani tn mstfrieslani.   INHOUD VAN HET EERSTE DEELS TfTEED Ë STUK. Jofeph en -zyne Broeders . •. . 359—463. Het Charakter van Jofepb . , . . 360. Als Regent 364« Als Zoon en Broeder 396« Het Charakter van fommige Perfoonen in zyné gefchiedenis voorkomende 427. De Vrouw van Poüpbar . . . 429. Pbaraö » 43 1 De Opperfchenker 432. De Broeders van Jofepb in het algemeen 433. Ruben 439. Juda en Tbamar . . . 441—450. Simeön en Levi 451. Verzameling van fommige algemeener aanmerkingen over het Eerfte Boek der gefchiedenis van Mofes 465. In 't algemeen 467» In *t byzonder als de bewaarplaats der aêlöude zeden 473» Gefchiedenis der Goddelyke opvoeding van den mensch in de eerfte eeuwen ia*' 484* De  INHOUD. De gefchiedenis van den alleröudflen Godsdienst $0$f De gefchiedenis van het zedelyk ver- derf 527. Proeven over het Charaktermaatige in het Boek Job 549< Eerfte. Proeve. Inleiding . . . 553. De Oudheid en de Opfteller van dit Boek 554. Tweede Proeve; het Boek Job als een Gedicht befchouwd .... 590. Derde Proeve, over de Charakters in 't Boek Job Vierde Proeve, over den Godsdienst, de zedeleer en andere kundigheden van den Schryver van Job . . 676, CHA.  CHARAKTERKUNDE VAN J O S E P H EN Z YNE BROEDERS.   CHARAKTERKUNDE VAN J O S E P H EN Z Y N E BROEDERS. Geene gebeurtenis is 'er die in eene gefchiedenis der goddelyke Voorzienigheid zo zeer onze opmerking verdient, als de lotgevallen van Jofeph. Zy zyn zulk een fpreekend bewys van de magt en goedertierenheid van het Opperwezen., en zulk eene baarblykelyke bevestiging der groote waarheid: dat de gedachten der Voorzienigheid niet onze gedachten, en haare wegen niet onze wegen zyn ; dat deeze gefchiedenis, alleen uit dit oogpunt befchouwd, waardig zoude weezen meermaalen en naauwkeuriger overwogen te worden. Bovendien is de toon, waarin zy verhaald wordt, wederom zo weinig de fpraak der konst, dat men in elke lettergreep waarheid hoort: de loop, welken zy .houdt, is zo wonderbaar en hartroerende., dat zelfs vyanden van den Bybel hebben moeten bekennen, dat zy een van de dierbaarfte gedenkftukken der aêlöudheid is, het welk tot op' onze tyden is gekomen, en dat zy het hart meer aandoet, dan de hoogstgeroemde meesterftukken der konst (*). Geen <*) Voltaire zegt in zyn DiStionaire Pbi/q/b-fp Aa 3 Phi*  36ï CHARAKTERKUNDE van Geen wonder derhalven , dat men deeze gefchiedenis reeds meermaalen uit het oogpunt der Charakterkünde heeft befchouwd, dewylde voetfpooren daarvan zich in deeze gefchiedenis veel duidelyker vertoonden , dan in andere gebeurtenisfen , welke geringer waren, en dus veeltyds onopgemerkt bleeven. Tevens heeft de verëenigde magt van de vyanden der Bybelfche gefchiedenis, waarmede zy het Charakter van Jo. fepb tot dat van den eerzuchtigften, onmededoogendften en haatelykften wreedaard willen verlaagen, de naarftigheid der Uitleggeren opgewekt en hen oplettender gemaakt op de middelen ter handhaaving en verdeediging van zulk een gewigtig bybelftuk. Men kan over het algemeen niet zeggen , dat men altyd deeze tegenwerpingen , welke gedeeltelyk vry fterk zyn, met eene behoorlyke kracht heeft tegengegaan. Somtyds ftond men te veel toe, fomtyds gebruikte men ook te weinig toegeevendheid. Men zal niet verwachten, dat ik hier de geheele reeks van tegenwerpingen zal aanhaalen, welke, vanoudsaf tot op onze dagen, tegen de gefchiedenis van Jofeph zyn ingebragt., dewy] een groot gedeelte derzelver byzondere omftandigheden betreft \ die tot het oogmerk van dit boek geen de minfte betrekking hebben. Dan fommige • phique: THistolre de J o s e p h est un des plus precieux monumens de Pantiquitè, qui foient parvenus jusqu'a^ nous, Elle parait être le modele de tous les ecnvaim Oriëntaux ; elle est plus attendrisfente que FOdyffee d' Homere, car un Héros qui %\pardonne, e." plus touchant que celui qui h vense. Art. Joseph. 6  JOSEPH en zyne BROEDERS. 365 ge zyn onmiddelyk tegen het Charakter van Jofipb gericht, en van deeze laatfte tegenwerpingen moet men bekennen , dat de ftoute onbefchaamdheid van hen die ze geopperd hebben, byna nergens klaarder gebleken is, dan hier, vermits zy de vryheid genomen hebben, om de gefchiedenis van Jofepb eerst geheellyk door de haatelykfte omftandigheden te mismaaken, en dan te ftryden tegen deezen Jofepb van hun maak.fel, waarvan de Bybel echter niets weet. Men kan hieromtrent in veele gevallen alle twyfelin.gen toeftaan, dewyl zy in geenen deele den Bybel betreffen, die ons een geheel andere fchildery van den waaren Jofepb ontwerpt. Doch 'er zyn ook fommige tegenwerpingen, die met meer grond geopperd zyn, en wy zullen gelegenheid vinden, om hiervan in de verhandeling zelve gewag te maaken, nadien wy ons over 't algemeen verpligt rekenen, om door eene waare voorstelling van Jofepbs Charakter, de tegenwerpingen te wederleggen en altyd ons oog op dezelve te vestigen , zonder geduurig de befchuldigingen zeiven aantehaalen, welke in de fchriften van Morgan, Shaftesbury , Voltaire en andere twyfelaars hier en daar verftrooid zyn. Het naauwe verband, waarin alles wat van Jofepb verhaald wordt, geplaatst is, en waardoor het van zo veel belang wordt, noopt my hier het plan eenigzins te veranderen, 't welk wy in het voorgaande gevolgd zyn. Wy hebben tot dus verre altyd de enkele Charaktertrekken der Bybelfche perfoonen uit hunne geheele gefchiedenis verzameld , en volgens deeze elke gebeurtenis nu eer, dan laater verhaald. Hier zullen wy den draad der gefchiedenis nader volgen, en Aa 4 by»  364. CHARAKTERKUNDE van by elk nieuw bedryf het Charaktermaatige van hetzelve kunnen opmerken. By het flot zai men uit het geheel met weinig moeite een zeer gelykend beeld kunnen fchetfen. Jofepb, de geliefde zoon van zynen vader, de vreugde en het geluk van zynen ouderdom, groeit op onder het opzicht van Bilha en Süpa, dcwyl een vroegtydige dood hem van zyne moeder beroofd had. Men duldt in hem eene gewoonte , welke byna alle kinderen hebben, indien dezelve niet vroegtydig door eene wyze opvoeding by hen wordt te keer gegaan, naamelyk het aanklaagen van zyne oudere broederen, zo dikwils hy iets kwaads van hen hoort (*); eene gewoonte welke mede onder die hoofdfouten moet geteld worden , die by de opvoeding van een kind behoorden verbeterd te worden, hoe zelden dit ook gefchied, daar zy toch op hun Charakter ongelooflyk veele nadeelige indrukfelen maaken kan , ten zy een zeer doordringend verftand het Charakter in 't vervolg van tyd zelf daarvan bevryde. Men moet deeze neiging van bet kind niet terftond ondeugd en boosheid noemen, hoewel zy het ligtelyk kan worden, 'tls een aangebooren lust, om iets nieuws te zeggen, die dan zekerlyk wegens de onloochenbaare verdorvenheid van onze natuur reeds zeer vroegtydig eer op het kwaade, dan op het goede valt. Deeze omftandigheid en nog eenige andere voor- C*) Genef. XXXVII, 2.  JOSEPH en 2yne BROEDERS. 365 voorvallen veröorzaaken weldra dat Jofepb zich den haat van zyne broederen berokkent. Zelfs de Item der onfchuld beleedigt, wanneer men eens tegen dezelve is vooringenomen. Hoe kan men toch het verhaal van de droomen, welke Jofepb heeft gehad , reeds heerschzucht en trotschheid noemen ? De denkbeelden van de fchooven, welke zich voor de zyne boogen, van de zon, die hem eerbied betoonde, waren diep in zyn gemoed gedrukt. Hy verhaalt ze in zyne eenvoudigheid, zekerlyk zonder ze ergens op toe te pasfen, en men ziet hoe weinig hy gedacht heeft zynen broederen iets te zeggen, waardoor zy konden beleedigd worden. Want nadat zy hem met harde woorden hadden toegegraauwd: „ Zoudt gy onze Koning zyn?" kwam hy andermaal tot hen , en zeide: „ Hoort eens, ik „ heb wederom eenen droom gehad" (*). De nyd van zyne broederen ryst eindelyk zo hoog, dat zy het wreede befluit neemen om hem te dooden, 't geen door de voorfpraak van eenen hunner, die beter dacht, verzacht en in eene verkooping aan vreemde Ismaëiieten veranderd wordt. Met een beangst hart, met de hartroerende fmeekingen der onnozelheid, bidt hy hen om genade, doch te vergeefs; hy is by hen voor twintig zilverlingen veil, en komt naar Egipten. Een van 'sKonings voornaamfle ftaatsdienaars, Potipbar, koopt hem tot zynen flaaf. Het beleid en de trouw, waarmede hy alles doet, de naauwgezetheid van geweeten, welke hy betoont in het bezorgen van de goederen zyns Meesters, dc C*) Genef. XXXVII, 5, 9Aa 5  36 Genef. XXXIX, 10. 12.'  JOSEPH en zyne BROEDERS. 369 wint (*). Hier dunkt my is meer dan Hercules op den driefprong. Ondertusfchen vond zyne deugd niet terftond haare belooning! De boosaartige lastering der verachte ondeugd bragt hem in de gevangenis, waarin hy verfcheiden jaaren moest doorbrengen, echter zodanig, dat zyn menschlievend en in alle opzichten voor zyne onfchuld pleitend Charakter hem ook hier zyn lot welhaast verdraaglyk maakte, door hem de gunst van den eerften opziener over de gevangenisfen te doen genieten (f). Hy fchynt iets over zich gehad te hebben , 't welk hem overal, waar hy'ook kwam, geacht en fchier als onöntbeerlyk maakte. Zyne deftigheid gepaard met de levendige werkzaamheid zyner jeugd moet alle zyne Heeren ten zynen voordeele ingenomen , en ieder moet ondervonden hebben , dat men in alle gevallen op zyn beleid en oprechtheid zich even zeker kon verlaaten. Morgan verhaalt wel, dat het zeer te vermoeden zy, dat hy middelen gevonden hebbe, om zich op eene bekwaame wyze met de huisvrouw van Potiphar te verzoenen , en dat hy dus door haare voorfpraak zachter behandeld is; die man weet ook, dat hy zelfs in de gevangenis gelegenheid gehad heeft, om zyn arglistig , ftoutmoedig en opge- blaa- CO Ik zoude denken , dat zulk eene gefchiedenis, die nog daarenboven geen verdichtfel is, het op- of byfchrifc: Ottid vlrtus & quid fapientia posjit, meer verdient, dan meenige nieuwe, waarin de held by alle zyne uitmuntendheid toch zo veel kracht en deugd niet vertoont, als Jofepb hier doet zien. (t) Genef. XXXIX, 13, 33.  370 CHARAKTERKUNDE vau blaazen gemoed te laaten zien, om zich daardoor tot den hoogften trap van eer onder de gevangenen te verheffen (*). Doch 't is jammer, dat het hem niet behaagd heeft ons de bronnen te ontdekken, waarüit hy deeze berichten gefchept heeft, zo dat wy tot dus verre ons flechts tot de eenige ons bekende gefchiedenis zullen bepaalen, die van die alles niets weet. Zy zegt alleenlyk, dat' het goede gevolg en de gepaste wyze waarmede Jofepb gehandeld heeft, zyne meesters ten allen tyde zeker vertrouwen op hem heeft ingeboezemd, zo dat zy welhaast alles aan hem opgedraagen, en zich met niets bemoeid hebben. Dit merkte zy te vooren aan van Potiphar: „ Hy bekommerde zich om niets, dewyl hy Jo„ feph by hem had:" Hetzelfde merkt zy hier aan van den opziener over de gevangenisfen : „ Al „ wat 'er gefchiedde, liet hy door Jofephs handen „ gaan, en zag verder nergens naar om" (f). De ongenade, waarin twee voornaame Egiptenaars vallen, geeft gelegenheid", dat zich het plan van de goddelyke Voorzienigheid veel fpoediger begint te ontwikkelen. Zy geraakën beiden in het zelfde gevangenhuis, waarin Jofepb is, en het wordt aan hem opgedraagen , hen te bedienen. Ook hier vergeet by niet, hoe een gevangen te moede is, hoewel het voorrecht, 't.welk men hem geeft, en zyn lot, 't welk eenigzins door een weinig vryheid verzacht was, een minder edel denkend hart zeer ligt tot trotschheid had kunnen verleiden. Hy behandelt hen als een men- C*) Mor al Pbilofopber, Vol. JIJ. Ct) Genef. XXXIX, 6,-23.  JÖSEPH en zvne BROEDERS. 371 inenfchenvriend; hy neemt deel in hunne bekommering, welke hy op zekeren dag fterker dan gewoon in hunne oogen meent te leezen (*). Wanneer hy verneemt dat een droom hiervan de oorzaak is, die hen toefcheen te veel te beteekenen , dan dat de onzekerheid van 't geen dezelve beduidde hen onverfchillig konde zyn, gebruikt hy geenszins de taal der verwaandheid, welke op eene onbedachte wyze onderneemt om op alles befcheid te geeven. Hy verzeekert dat de beteekenis der droomen aan menfchen onbekend is, dat het alleen by God Haat, om te weeten wat den mensch in het toekomende bejegenen zal. Maar hy wil nogthans de droomen hooren, dewyl het hem desniettegenftaande misfchien mogelyk is, iets tot hunne gerustftelling te kunnen zeggen. Zy zyn inderdaad zo zaaklyk, dat hy hen de uitlegging daarvan bekend maakt, welke men hierom juist niet noodig heeft aan eene goddelyke ingeeving toetefchryven , nadien Jofepb, die meer vryheid, meer omgang had met den opziener over de gevangenisfen, zeer gemak kelyk het zeer naby zynde lot der ftaatsgevangenen konde vernomen hebben (f). By het goede bericht, het welk hy den opperften Schenker van Pharaö des wegen geeft, verzoekt hy hem tevens , in den toon der klaarblykelykfte oprechtheid: „ Denk aan my, als 't u welgaat; betoon my <*) Genef. XL, 1 , 7. Ct) • 8, 19. Dit is eene enkele gisfmg. ik hoope, dat men dezelve (gelyk het niet de eerlle maal zoude zyn) zo niet zal begrypen , als of ik daardoor alle ingeeving, of ook flechts de mogelykbeidm dit geval zou ontkennen.  37* CHARAKTERKUNDE van „ my de barmhartigheid , om Pbaraö indachtig „ te maaken, dat hy my ook uit dit huis ontflaa. „ Men heeft my heimeiyk uit myn vaderland ge„ ltoolen, en hier heb ik niets gedaan , 't geen „ my de ftraffe zoude waardig maaken" f *) Maar deeze vergat den lyder zo dra hy zelf niet meer te lyden had. Kan 'er wel iets natuurlyker zyn, dan dat iemand , die onfchuldig gevangen zit, alle rechtmaatige middelen gebruikt om zich in vryheid te Hellen? Maar Morgan en zyne makkers vinden dit zo niet. „ Jofepb is, volgens hun „ zeggen , veel te gefleepen en listig, dan dathy „ zich niet van eene zodanige gelegenheid tot „ zyn voordeel zoude hebben bediend, en daar„ om verpligt hy den Opperfchenker door ee„ nen plecbtigen eed en beloften, om zyne voor„ fpraak by den Koning te zyn, die echter de „ buitenfpoorige en arglistige eerzucht van dien „ Hebreër beter had leeren kennen, dan dat hy ,, 't raadzaam zoude geoordeeld hebben, zyn „ woord te houden, hoewel hy naderhand eene ,, enkele zeer onvaaarfchynelyke vergeetenheid „ voorwendt, toen hy eindelyk genoodzaakt „ was , om Jofepb tegen nxil en dank bekend te „ maaken. Doch hy heeft welhaast moeten zien5, „ dat de vrees, die hy gehad had, dat Jofepb „ zich zeer fchielyk zoude weeten bemind te „ maaken , en het welzyn van het geheele- land „ aan zyne eerzucht opofferen , maar alte wel „ gegrond was geweest! " Pïier leeren wy wederom veele zeer nieuwe dingen ! Men heeft het (*) Genef. XL, 8, 15.  JOSEPH en zyne BROEDERS. 373. het anders altyd als een merkteken van een goed geweeten aangezien, wanneer de befchuldigde zich op zyne onfchuld beroepen, en wel voor den Rechter daarop beroepen konde; wanneer hy niet uit genade , maar uit hoofde van zyne fchuldeloosheid begeerde ontflagen te worden. Maar de party noemt dit arglistigheid. Men moet bekennen dat het zeer moeijelyk valt, van henzelven in foortgelyke gevallen , by eene rechtvaardige' zaak te denken, dat zy op eene zo ongehoorde wyze onverfchillig zouden zyn, om geen gebruik te maaken van een zo voordeelig middel , om uit eene gantsch onverdiende flaaverny in vryheid te geraaken. Ook zoude men altyd te billyk zyn, om zulks voor arglistigheid en eerzucht optegeeven , maar veelmeer daarüit ten hunnen voordeele opmaaken, dat zy een onfchuldig hart hadden. Doch zy moeten hieromtrent van eene andere meening zyn. De gefchiedenis van Mofes heeft ook de verpligting door eenen plegtigen eed vergeeten optemerken , en hoewel dit Hechte woördhouden van den Opperfchenker volgens duizend foortgelyke en thans nog dagelykfche ondervindingen in 't geheel niet onwaarfchynelyk is, en ook zyne woorden : „ Ik her„ inner my heden myne onrechtvaardigheid!" wel allerduidelykst te kennen geeven, dat's mans vergeetenheid zonder oogmerk gefchied is, moeten echter de tegenftreevers ook deeze natuurlyke wyze van verklaaren , die elk kind begrypen kan, niet waarfchynelyk gevonden hebben, zo weinig als wy de hunne , alleen op hun geloof, dat by zo veele veranderingen der omftandigheid vry verdacht moet voorkomen, waarfchynelyk kunnen vinden. I. Deel 2e. Stuk. Bb De  374 CHARAKTERKUNDE van De gefchiedenis gaat voort in het verhaalen van de gelegenheid, waardoor Jofepb eindelyk, naa eene veeljaarige gevangenis , uit de duisternis en de elende van den kerker getrokken, en op eenmaal m dien post gefield is, waarin hy in t vervolg van tyd eene zo gewigtige rol begon op zich te neemen. Een droom was by de Egip. tenaars en in 't algemeen by de oosterfche volken van oudsaf een verfcbynfel, 't welk alle op- eUendheid verdiende. Vond men ze voOrnaameiyk zo vol van beteekenis en gaven zy zo veel te kermen, -— dan befteedde de wysheid der kundigen ( die dat geene waren , 't welk daarna de Magi by de Perfen wierden) alle haare konst, om dezelven te verklaaren. Egipten was vol van zodanige mannen, die by het volk in groote achting flonden, vermits zy hun leven met het beoefenen der geheimzinnige beeldenfpraak van hunnen Godsdienst, en met de ontdekking van de verborgenfte krachten der natuur doorbragten , en door een verftand, 't welk zo verre boven de kundigheden van den gemeenen hoop verheven was , in veele zaaken een veel beter doorzicht hadden, dan het overige gedeelte der Natie. Maar toen Fbaraö droomde, en hen by zich ontboodt, waagde het niemand om zyne droo. men uitteleggen; het zy dan, dat zy hen alte zaaklyk, en van eene alte treurige voorbeduidingfcheenen.te zyn , dan dat zy den Koning daardoor wilden verfchrikken, of dat zy zich inderdaad m dit geval van hunne konst verhaten vonden. Genoeg, op het voorflel van den Opperfchenker wierd Jofepb, die hem eertyds zyn lotgeval zo overëenkomftig met de waarheid had verkondigd, aan het hof gebragt. Pbaraö verhaalt  JOSEPH en zyne BROEDERS. 375 haalt hem den droom, en Jofepb herhaalt 't geen hy reeds eertyds gezegd had, dat hy het niet op zich wilde neemen, om voor zichzelven van toekomende gebeurtenisfen met zekerheid te fpreeken, maar dat hy hoopte dat God niets kwaads over Pbaraö zoude beflooten hebben (*)- Hoe kan men nu zo haatelyk redekavelen over Jofepbs bygeloof, daar hy midden in een land , waarin droomen byna tot godfpraakén waren geworden, de vrypostigheid heeft om te zeggen dat hunne uitlegging niets beteekende, maar dat dezelve alleen ftond in de handen der Godheid? Dat God hem hier verwaardigt, om het lot van Egipten vooraf te weeten , zal men niet wanvoeglyk kunnen vinden, als men bedenkt, dat een geheel en wel zo volkryk land door zyne wyze fchikkingen behouden , en binnen eenen korten tyd in zynen voorgaanden bloeijenden ftaat weder herfteld wierdt. Jofepb verzelt de uitlegging der droomen met eene geduurige herinnering aan God, wiens Voorzienigheid op zyn gemoed eenen ongemeénen diepen indruk moet gemaakt hebben , maar hy bedient zich ook met eene betaamelyke vrymoedigheid, welke te kennen geeft dat hy niet tot de flaverny gebooren is, van het recht, 't welk eeri Magus in dit geval zoude gehad hebben, om den Koning eenen raad mede te deelen, hoedanig hy Zich by deeze verleegenheid, welke zyn land aanllaande was, zoude gedraagen. ,, De Koning j, zie uit naar een verftandig en wys man, dien „ hy over Egipten ftelle; hy befchikke tevens „ min- (*) Genef. XLÏ, t, 16. Bb 2  376 CHARAKTERKUNDE van „ mindere amptlieden, om het vyfde gedeelte „ te neemen van alles, wat in de zeven vrucht„ baare jaaren groeijen zal. Deezen overvloed „ van de zeven eerstkomende jaaren legge men „ op in 's Konings koornhuizen, tot een voor„ raad in alle Heden ; opdat men , wanneer de „ aanftaande zeven duure jaaren komen , deezen „ fchat bewaard vinde, en het land niet van bon„ ger vergaa ( * ) ". Hier vertoont zich het Charakter van den jongen buitenlander van eene zeer nieuwe voordeelige zyde. Men ziet dat hy een uitfteekend waardig en nuttig lid is van de menfchelyke maatfchappy, dat hy by een aannaderend ongeluk, het welk een voor hem vreemd land treft, niet onverfchillig blyft Men ontdekt zekere yrymoedigheid, welke gevangenis noch Bod. jens in het hart, waaraan zy eigen is , kunnen onderdrukken, en waarmede hy, fchoon zo even uit de elende van den kerker komende (f)., het evenwel oogenblikkelyk waagt ook voor den troon te fpreeken L Men ontdekt eindelyk de vaardigheid van zynen geest, die op het oogenhlik de beste middelen om eenen geheelen veegen ftaat door wys beleid te behouden, overziet, als of hy dit plan eenen langen tyd overdacht hadt, 't geennogthans, wyl hy den droom , waarop de geheele gebeurtenis rustte, niet had vooraf kunnen zien, onmogelyk was! Het zoude deboogfte trap van dweepery geweest zyn, indien hy de hoop gekoesterd had, dat hy zelf tot zodanige waardigheid zoude verheven worden , hy, die zo even 00 Genef. XLI, 33, 3* CO XLI, 14.  JOSEPH en zyne BROEDERS. 377 even als een flaaf uit de gevangenis kwam , die nog niet veel meer dan een jongeling, en by dat alles een vreemdeling in het land was! Dit ontwerp had Jofepb zekerlyk niet in de gedachten. Pharaö was inmiddels te zeer door des jongelings wysheid ingenomen; 'hy geloofde de ftem van G 0 d te hooren, hy benoemde hem terftond zeiven tot den man , dien hy dit groote werk wilde opdraagen. Nu worden hem allerlei eerbewyzingen aangedaan; de Koning behoud alleen de eerfte plaats voor zich, en geeft hem de tweede ; hy geeft hem den naam van Vader des vaderlands en de magt over geheel Egipten. Ten einde hem nu nader te verbinden met de voornaamfte geflachten der Egiptenaaren, bewerkt hy een huwelyk tusfchen hem en Asnatb de dochter van den Priester te On , (naderhand Heliopolis genaamd ), zo dat men in alle opzichten moet vergeeten, wie Jofepb naar zyne afkomst geweest is C *). Laat, ons het hart van dien man, die thans van flaaf een vorst geworden was, naauwkeurig gade flaan! Een zo fpoedige overgang ven eenen laagen tot eene hogen ftand zyn veeltyds gevaarly. ke klippen, waartegen de goede hoedanigheid eener ziel reeds meer dan eens fchipbreuk heeft geleden. Het is ligt mogelyk, dat ook hy, door hoogmoed en trotschheid verblind, vergeet, dat de deugd alleen voor God groot maakt; dat hy door den glans, die hem omringt, en de vooruitzichten, welke hy voor zich ziet, bekoord, zyn vaderlyk geloof verlaat, en ('t geen zo veele dee- C*) Genef. XLI, 37» 45- Bb 3  3?8 CHARAKTERKUNDE van deeden) deugd en naauwgezetheid van geweeten aan de flaatkunde opoffert. Tot dus verre vinden wy nog geen fpoor , dat hy zyn Charakter verloogchend heeft. Men zoude het grootschheid moeten noemen, zulke hooge waardigheden aanteneemen. Maar het is eene edelmoedige grootschheid de weldoener van eene geheele Natie te willen worden , als men de mogelykheid in zich bevindt^ om het te kunnen worden. Of men zoude uit het huwelyk met Potipherangs dochter moeten opmaaken, dat hy God vergeeten had. Maar was hy niet afhanglyk van den wil van Pbaraö? Was het wel mogelyk eene andere verbintenis aantegaan ? Konde jofepb niet 5°°Pen' ™ zyne verkeering met Asnatb haare denkbeelden ten aanzien van den Godsdienst zoude verbeeteren, te meer dewyl het ampt van haaren vader (indien hy dan, gelyk partyen zich althans verbeelden, noodzaaklyk een eigenlyk Priester was) hem deed vermoeden, dat zy 'er hoogachting voor hadt? Want in 't algemeen was de afgodery in Egipten nog niet ten hoogflen top gerezen ; men hoort altyd nog van éênen God, fpreeken, en men nam de befnyding waar, eene gewoonte, waarop het geflacht van Abraham zo zeer gefield was , dat de broeders van Jojepb dezelve tot de eenige voorwaarde maakten , wanneer een volk zich met hen wilde verbinden (*). Jofepb konde na meer dan zeven jaaren met volkomen overtuiging zeggen, dat by God vreesde! Was zyn hart geduurende deezen langen tyd beflendig aan hem verkleefd geblee- ven, (*> HeaoDOT. L. 2. c. 91. c. $6.  JOSEPH en zyne BROEDERS. 379 -ven, dan waren 't zekerlyk geene onzuivere oogmerken , welke hy door zulk eene verbintenis hoopte te bereiken; hoe veel te minder nog was het onverfchilligheid omtrent den afgodendienst! Doch wy gaan over tot de fchikkingen zelve, welke Jofepb in Egipten maakte, om den aanmaanden duuren tyd voor te komen. Zy verdienen hier te meer een naauwkeurig onderzoek, daar men voorwendt, dat zy zo overluid tegen 's mans goed Charakter getuigen, dat zy hem tot eenen onderdrukker van een vry volk, tot den baatzuchtigften tiran , tot den onrechtvaardigften Regent maaken. Egipten muntte van ouds af uit door eene buitengemeene vruchtbaarheid welke men aan de overftroomingen van den Nyl te danken had. Ik zal hier niet alles herhaalen, wat de Gefchiedfchryvers en Uitleggers van den Bybel by deeze gelegenheid ter bevestiging hiervan byëen verzaameld hebben. Dit is zeker, dat Jofepb geene onrechtvaardigheid beging , wanneer hy in een land , waarin men meer dan éénmaal oogften, en gewoonelyk het gezaaide honderdvoudig weder krygen konde, de lasten van de veldvruchten op het vyfde gedeelte van 't geen ingeöogst wierd ftelde. Wanneer men nu deeze lasten vergelykt met 't geen in onze tyden de onderdaanen aan hunne overheid, vooral in veele landen, moeten opbrengen (*), en 'er nog by voegt, dat in den be- ( * ) Men heeft deeze berekening gemaakt met England en de Verëenigde Nederlanden, en hoewel beide deeze landen wegens de vryheid hunner onderdaanen vermaard zyn, nogthans bevonden, dat't geene zy Bb 4 j^-  S8o CHARAKTERKUNDE van beginne deeze lasten flechts voor zeven jaaren, en wel voor zeven zo buitengewoon vruchtbaare jaaren vast gefteld waren, hoe kan men dan nog voorwenden, dat zodanig een eisch tiranny geweest is ? Wy behoeven niet te ftellen, dat Jofepb deeze fchatting aan de onderdaanen betaald heeft. De oude Koningen, die de tienden plagten te ontvangen, behieiuen altoos in oorlogstyden of by byzondere belastingen, welke de Staat noodzaaklyk maakten, de vrybeid, om deeze lasten te verdubbelen. Waarom zoude de Gefchiedfchryver het ook uirdrukkelyk als eene fchatting aan den Koning opgegeeven hebben (*)? Van deeze fchatting moet men dat geene onderfcheiden, 't welk op 'sKonings bevel en door de fchikkingen van Jofepb in alïe fteden verzaameld wierd, het welk den inwooneren niet ontnomen , maar flechts , dewyl zy onmogelyk even zeker den duuren tyd op een enkel droomgezicht konden gelooven , voor hen tot hun eigen best bewaard wierd (f). 't Is byna uitfpoorig te ge looven , dat alles wat de velden in deeze jaaren opgeleverd hadden, in de koornhuizen gebragt was, zo dat de landman niet eens koorn behouden had om weder te zaaijen, en dat dus Jofepb zeer gemakkelyk zyne voorzegging van den aanftaanden duuren tyd door zyne fchuld had kunnen waar maaken. Houdt men dan de Fgiptenaars voor een volk, 't welk zich zo gewillig aan de flaaverny zoude onderworpen hebben, 't welk niet zeer jaarlyks aan den Staat moeten betaalen, merkelyk meer beloopt. C*5 GeneH XLi, 34, 48. CD ■ 48> 4?.  JOSEPH en zyne BROEDERS. 381 zeer fchielyk , zo ras het voor onderdrukking vreesde, oproerig zoude geworden zyn tegen de fchikkingen van een vreemdeling wiens wyshéid en goedheid hen zekerlyk te duidelyk in het oog moest fchitteren , dan dat zy zich tegen deeze weldaadige voorzorg zouden aangekant hebben? Ook zoude het onbegrypelyk zyn, hoe dit ichrikkelyk plan, waarvan men Jofepb befchuldigt, eenen zo fchielyken invloed op andere landen zoude gehad hebben ; hoe ten zelfden tyde in Cana 'an en andere gewesten , alwaar toch geen Joftph regeerde, de duurte zo fchielyk de overhand zoude genomen hebben. Zekerlyk was de bedoeling van deeze verordening, welke het tevens noodzaaklyk maakte dac Jofepb in perfoon Egipten moest doorreizen , deeze, om den uitvoer van den overvloed te beletten, en daardoor den hongersnood, welken men voorzag, te keeren. Schoon nu ook het gebod naar dwingelandy mogt zweemen, en de Koning zich rechten fcheen aantemaatigen op de goederen zyner onderdaanen, welke men hun niet konde onthouden , moest het toch by de uitkomst blyken, dat het welzyn van het vaderland daardoor by uitftek bevorderd wierd. Welk eene edelmoedig e werkzaamheid , welk eene roemwaardige bekommering voor het welzyn van veele dii^eni'eii ontdekt men hier wederom in Jofep , geweest zyn; laat Jofepb inderdaad uit eene „ waare trouw voor zynen Koning , uit liefde „ tot Egipttn gehandeld hebben. Het is altyd „ nog eene groote partydigheid, dat hy het veld „ der Priesteren verfchoont en deeze orde in al„ le haare bezittingen ongekrenkt laat (*). Maar „ het blykt te duidelyk, dat hy zyn eigen voor„ deel te naauw met de voorrechten, welke hy „ dezelve toellond, verbonden heeft, dewyl hy „ een huwelyk had aangegaan met de docbtèr „ van eenen Priester (f). En is 't boven- „ dien niet allerönrechtvaardigst, dat hy zyn „ maagfchap met onmeetelyke fchatten overlaadt, „ en hen het beste oord van 't land ter bewoo„ ning geeft, terwyl de inwooners van 't land, j, die toch het naaste recht op de goederen van „ hetzelve hadden, in nood en gebrek zuchten ? „ Behoorden hier niet de pligten van den re„ gent, van den landsvader eerder dan de plig„ ten van zoon en broeder opgevolgd te wor„ den ? En was het billyk, dat hy de hoogde „ eerampten uitdeelde onder zyne afhangelingen „ en maagfchap (§)?" Ook deeze befchuldigingen fchynen ons vreesfelyker toe, dan zy inderdaad zyn. Men begeert iets van Jofepb, het geen zo fterk zoude aangedruischt hebben tegen alle wetten van biltykheid, als men ooit voorwenden kan, dat zyn gedrag werklyk gedaan heeft. De haat, welken men eens C*) Gerief. XLVII, 26. (t) Shaftesbury CbaraSeriJïlch Vol. 3. Cb. i. p- 57- 58. CD Morgan Mor al Philofopber Vol. 3.  JOSEPH en zyne BROEDERS. 391 eens opgevat heeft tegen den ftand der Priesteren, en die van ouds af eene ryke bron van veeIe nodelooze aanmerkingen en laffe redeneeringen geworden is, heeft ook hier weder alte veel deel aan de befchuldiging. Wanneer men bedacht had, 't geen men reeds dikwils heeft gezegd , (maar het is als of dit flag van Philofoofen veele dingen niet hooren kan, of niet hooren mag,') wanneer men, zeg ik , bedacht had, dat de klasfe der Priesteren by de Egiptmaaren en by meer andere oude volken hetzelfde was, 't geen by ons de klasfe der Staats diemaren is; dat men daaronder alle de gèencn begreep , die openbaare ampten èn bedieningen in 't ryk bekleedden (*), hoe zoude men het dan nebben durven waagen', zulke eene niets beteekenende en kinderachtige tegenwerping te opperen? ■ Den Staatsdienaaren zyn zekere landgoederen toegeweezen, om van derzelven inkomften hunne bezolding en onderhoud te trekken, en daarvoor bezorgen zy de openlyke aangelegenheden. Zullen deezen dan evenwel fchatting hctaalen ? In wat land is dit gebruikelyk? Zyn niet even daarom openbaare perfoonen , die het ryk dienen, tot deezen dag toe van veele lasten ontheven?' Stel nu eens, dat 'er gebrek in 't land komt. Wie zal het verlies lyden ? De Staatsdienaaren , die hun ampr. beftendig voortzetten , hunne bezigheden altyd blyven waarneemen , maar nu Voor niet arbeiden zullen ? Vreemde rechtvaar ■ dig- C*) Zie hierover de Algemeens Historie 1 É. § 50r. Jerusalem vervolg der Overdenkingen 3,/* Overd. 3rfe Afdeel, en Aanmerkingen ter est e van 'den hy. bel: 1 St. p. 13. Cc 2  392 CHARAKTERKUNDE van digheid ! Of had men ook hen de akkers moeten ontneemen ? — Kan men iets neemen 't geen men reeds heeft? Behoorden die akkers niet aan de Kroon ? En wanneer zy niets opbragten, was dan een Koning, die getrouwe onderbedienden wilde hebben , niet verpligt een ander fonds aantewyzen ? — Doch dit komt niet in aanmerking. Men weet de geheele zaak niet anders te verklaaren, dan dat Jofepb uit hoofde van zyn huwelyk met de onrechtvaardigfte eenzydigheid dit oqderfcheid gemaakt heeft, daar het echter zeer natuurlyk was, dat de opperfle in 't geheele ryk, de eerfte na den Koning zich ook met de aanzienelykften van den Staat verbond. Lang voor dat Jofcph aan zulk eene huwelyksverbintenis had gedacht, was deeze fchikking reeds gemaakt, en deeze omftandigheid zoude de wet zo weinig bevorderd als verhinderd hebben. Laatere gefchiedfehryvers, zelfs Herodotus in zyne berichten van Egipten, maakt hiervan gewag als van eerie landswet , in eenen tyd dat Jofepb reeds lang vergeeten was. Men heeft zich zekerlyk by de geheele tegenwerping laaten wy eens recht billyk weezen — vergist. Maar wanneer Morgan van die zyde zyn Charakter wil aanranden, dat hy hem van partydigheid jegens zyn maagfchap befchuldigt, moet hy wederom de geheele gefchiedenis vergeeten hebben. Waar vindt men in dezelve eenig blyk, dat hy ze tot hooge eerampten verheven , dat hy alle bedieningen aan zyne gunftelingen uitgedeeld heeft? Ik lees wel, dat hy bekwaame en gemoedelyke menfehen uitzocht, dat hy daarentegen zyne broeders, die hem onder dit Charakter niet bekend waren , geheel van het hof verwy- derde,  JOSEPH en zyne BROEDERS. 393 derde , hen aan den Koning onder eenen titel bekend maakte, die hen volflrekt uitfloot van alle openbaare bedieningen , nadien de herders by de Egiptenaann een gruwel waren (*); dat hy ze even daarom op uitdrukkelyken last van Pharao liet wooncn in 't land Gofen, 't welk vry verre afgeleegen was. Of meent men raogeïyk daarin een bewys voor deeze befchuldiging te vinden, dat Pharao ergens zegt: „ Vindt gy „ bekwaame lieden onder hen , zo ftel ze over „ myn vee!" — dan fchynt my dit bewys veel te zwak, en deeze opgedraagen eerampten zeer maatig te zyn. Maar over 't algèmeen kan men in 't geheel niet bewyzen dat Jofepb zyne Familie ryk heeft gemaakt, 't geen op zichzelven niet onnatuurlyk , en indien het binnen de paaien bleef, niet eens onbillyk zoude geweest zyn , omdat de bezorging van zyn maagfchap voor het geheele volkryke Egipten zekerlyk niet nadeelig had kunnen zyn. Veelëer verwonder ik my, dat Jofepb zo patriottisch denkt, om het land geene mannen optedringen , wier oprechtheid verdacht is, dat hy ze veelmeer in zekere foort van laagheid houdt, dat hy zich, 't geen hy gemakkelyk had kunnen doen , over hunne afkomst niet fchaamt, en by eenen Koning, die hem alles in handen gegeeven had, niets voor hen verzoekt dan de vergunning om in het land te moogen woonen. Deeze vergunning was met opzicht tot de verbeetering van de vee-kweekery altyd voordeelig voor het land. In 't algemeen verdient het hier nog als een'- waar- 3*) Genef. XLVI, 34. Hoofdft. XLVII, 3. 4. Cc 3  394 CHARAKTERKUNDE van waarlyk edele trek in 't Charakter van dien man opgemerkt te worden, dat hy altyd zo verre afblyft van; zich de Koninglyke magt aantemaatigen, en dat hy nooit den eerbied vergeet, welken hy aan zynen Heer verfchuldigd is. Nooit fchynt hy eenen gewigtigen flap zonder deszelfs voorkennis te doen. De Koning wyst het klaagende volk eerst van zich af, en tot hem (*). Hy neemt zyne broeders niet aan vóór dat hy de uitdrukkelyke toeflemming heeft van den Koning (f), en wanneer hy by het overlyden van zynen vader van het hof afwezend is, laat hy door de voornaamflen by Pharao verlof vraagen, om naar 't land Canaan te moogen reizen , om hem te begraaven (§). Ik geef dit niet op voor groote voorbeelden , niet voor zeer fterke bewyzen ; maar men kan van kleiner voorvallen een befluit op grooter opmaaken. Uit deeze befpiegelingen, hoop ik, zalmen zien dat de vyanden der Openbaaring te vroeg triomf gekraaid hebben. Zy hadden betere wapenen moeten aangorden, of geheel en al van hunnen aanval afzien. Al ware 't ook, dat zy werklyk de overwinning op Jofepbs Charakter hadden kunnen behaalen, het gezag van den Bybel zoude daardoor even zo weinig verzwakt zyn, als door andere fouten der Bybelfche perfoonen. Het zoude veelmeer in 't geheel niet vreemd fchynen, indien Jofepb in veele opzichten inderdaad te verre was gegaan. Zodanige ampten , gelyk dat, 't welk men hem had toevertrouwd , kunnen (*) Genef. XLI, 55. O) XLVI, 3ï. CS) L, s.  jOSEPH en zyne BROEDERS. 395 nen iemand al te ligt verleiden, om fomtyds tegen de wetten der menschlievendheid en rechtvaardigheid te handelen , en om fomtyds door eenen te verregaanden dweepkchtigen yver voor het best van zynen Opperheer, wreeder en onredelyker te zyn , dan men volgens zyn temperament en overige eigenfchappen zoude geweest zyn. Het oor wordt by de menigvuldige verkeering met armen en ongelukkigen aan klagten van tyd tot tyd gewoon; zy dringen niet meer, gelyk eertyds, door tot in het hart, zy verdwynen gelyk een ydel geluid; ontwerpen en groote bedoelingen, welke indedaad uit een edel hart voortkomen, neemen in de ziel te veel plaats in; de wyze man , vol van ontwerpen , kan zelf niet meer naar alles omzien , hy laat het over aan anderen , die veeltyds minder rechtvaardig zyn dan hy. Hy ftaat nog daarenboven in het mid den van twee belangen, het belang van den Koning en dat van het volk. De eerfte is zyn weldoener: vryheid, waardigheid, rykdom, magt, alles moet hy hem dank weeten; het valt moeijeiyk om den eenen niet ten koste van het ander te dienen, en op deeze wyze kan men dan meenige onrechtvaardigheid wel verklaaren , zonder dat men juist het geheele Charakter van den Minister van boosïartige en eerzuchtige oogmerken behoeft te befchuldigen. —- Schoon ik ook dit alles in Jofepb ontdekte , zoude het my niet zeer verwonderen, te meer in een land en in eenen tyd , waarin de denkbeelden van vryheid en flaaverny, van heerfchappy en afhangklykheid, veel meer dan by ons aan de natie eigen waren. Maar mogten alle vrienden der Koningen en Vorften dat geen voor de landen zyn, 't welk Cc 4 Jo.  Sqö- CHARAKTERKUNDE van Jofepb Voor Egipten was; weldoeners, bezorgers,, vaders van 't vaderland! Mogten zy allen zo weinig als by hun voordeel zoeken met onwaardige bloedverwanten en gekochte vleijers in die posten te ftellen, waar de trouw , de naauwgezetheid van geweeten , de menschlievendheid zelve de wacht behoorde te houden ! Mogten hunne werkzaame poogingen, hunne reizen en hunne doorgewaakte nachten alle zodanige groote daaden van menschlievendheid voortbrengen, als wy hier gezien hebben; daaden van menschlievendheid, welke hy, die ze met een onbevooroordeeld hart leest, zo lang zal eerbiedigen , als 'er nog zucht voor waare grootheid op aarde blyft, terwyl in hetzelfde land die trotfche ftigters der Pyramieden en Obelisken, onder hunne fchorsfen bedekt, in eene eeuwige vergeetenheid liggen, waarover men zich verwondert, terwyl men tevens de dwaasheid van zulke nuttelooze ruuwe kunstgeftichten belagcht. Thans gaan wy over tot andere gebeurtenisfen, welke ons het Charakter van Jofepb, ook als Broeder en Zoon zullen vertoonen: gebeurtenisfen , welke niet minder dan die. wy tot hiertoe ontvouwd hebben, den vyanden des Bybels ftoffe tot haatelyke aanmerkingen hebben moeten opleveren. Wil men billyk handelen , dan moet men bekennen, dat de hier geopperde zwaarigheden zekerlyk veel meer fchyns hebben , en by den yverigften verdeediger der Bybelfche gefchiedenis zo veel aanmerking kunnen verdienen , als by den vyiind derzelve. Men heeft, niet zonder eenige aanleiding in zyn ge- dragj  JOSEPH en zyne BROEDERS. 397 drag, vry veel ontdekt, 't welk naar wreedheid zweemt. Men heeft het verëischte vuur en tederheid in zyne liefde niet kunnen vinden. Men heeft eindelyk geloofd, dat hy niet geheel en al kan vry gepleit worden van wraakzucht en lust tot wedervergelding. Voor hoe verre men dit alles kan flaande houden, zullen wy by het verhaal van de byzonder© om Handigheden onderzoeken. Vooraf echter zy het ons vergund nog eene drieleedige aanmerking te maaken. De kortheid eener gefchiedenis kan zeer dikwils oorzaak zyn van veele duisterheid, en meenige trek kan anderen fchynen tegentefpreeken, alleen dewyl 'er eene kleine byzonderheid is uitgelaaten , welke op eenmaal een merkelyk licht over de geheele gebeurtenis zoude verfpreiden. Wanneer dus zekere zyden van het Charakter zo volkomen uitgewerkt zyn, dat men by zo veele voorbeelden in 't geheel aan derzelver welgefteldheid niet kan twyfelen ; dan is het alleszins billyk, om daar, waar men het in een ander minder voordeelig licht fchynt te zien, te onderflellen, dat het ten minften zeer mogelyk is, dat zekere byzonderheid de oorzaak van dit verfchynfel geweest is, doch welke de gefchiedfchryververzwygt, misfchien omdat 'er voor eiken toenmaligen Leezer zyner gefchiedenis; niet het geringde duistere en twyfelachtige in konde weezen. Bovendien moeten wy ook niet vergeeten, dat 'i: geene wy befchaafdheid en kieschheid noemen, in dien tyd in geenen deele moet gezocht worden. Wy hebben deeze aanmerking reeds bevestigd gevonden, en ik herhaal dezelve hier an. dermaal, opdat het ons niet vreemd dunke, indien wy in 't gedrag van Jofepb indedaad iets Cc 5 mog-  398 CHARAKTERKUNDE van mogten opmerken, het geen dit tegenfpreekt. Dit zeg ik voornaamelyk om zulken van myne Leezers, die zich eensdeels aan een zeer fyn gevoel gewend hebben , en daarom dewyl hunne ziel nu eenmaal deeze fchier onmerkbaare indrukfelen heeft aangenomen , zich ligtelyk aan het geen daarmede fchynt te ftryden, ftooten, en het geheele Charakter daarom verachten; anderdeels dewyl zy gewoon zyn , van de perfoonen , die in den Bybel voorkomen, ook in dit ftiik de hoogfte volmaaktheid te vorderen. Hoewel de grond tot alle gewaarwordingen van oudsaf in 'smenfchen ziel heeft geleegen , kan het echter uit eene veelvuldige ondervinding zeer gemakkelyk beweezen worden, dat de beichaaving van het menfchelyke geflacht, welke allengs gefchied is, ook tot deeze verfyning van gevoel niet weinig heeft toegebragt. Zeden, verkeering, aankweeking en volmaaking van de vermogens der ziel, door overdenking en weetenfchap verworven , komen hier niet weinig in aanmerking. Eindelyk zal ik flechts met één woord aanroeren , 't geen ik by eene andere gelegenheid welhaast breedvoeriger zal ftellen (*), dat de vuurigheid van temperament, waarüit toch de wraakzucht mede haaren oorfprong heeft, insgelyks behoort tot het nationaal-charakter der Oosterlingen, en dat dus toorn en wraak eigenfchappen zyn, waarvan , vooral by het toenmaalige minder doorzicht in de zedelykheid, weinigen vry waren. Ja, men zal, in de aanmerkingen van de rei- (*) Men zie de volgende belpfegelingen over het Charakter van Jofepbs broederen , vooral van Simeön cn Levt,  JOSEPH en zyne BROEDERS. 399 reizigers dit Charakter alsnog gemeenlyk by de jnvvooneren van die landftreeken aantreffen, tiet zoude derhalven zeer natuurlyk zyn , als wy in Jofepb ook hiervan eenig blyk mogten vinden, en het is volgens deeze ontegenzcggelyke waarneeming mogelyk, dat, 't geene wy volgens onze zeden reeds een hoogen graad van wraak zouden noemen, in dien tyd naauwlyks een gering zweemfel daarvan verdient genoemd te worden. Het zal by de byzondere gebeur ten isfen blyken, in hoe verre deeze algemeene voorönderftellingen by de ontvouwing van Jofepbs volgend Charakter ons te ftade kunnen komen. Wy gaan over tot het verhaal derzelven. Jofepb was, volgens de voorige berichten, opgeklommen tot de hoogde waardigheid in Egipten. Hy had de magt, en wel eene byna onbepaalde magt, om alles naar zyn best oordeel interichten ; en de gehoorzaamheid en volkomene onderwerping van het volk beloonde zyne vaderlyke bedoelingen. Te recht verwacht men nu in de gefchiedenis te leezen, dat hy zynen ouden vader terftond bericht van zyne verhooging zal gegeeven hebben, en men vindt het zeer onedel, wanneer men het tegendeel daarvan befpeurt, wanneer men ziet, dat hy byna twintig jaaren in Egipten leeven kan, zonder eens daaraan te denken. Men begint te gelooven, dat Jofepb naauwlyks zulk eene uitfteekende en tederhartige liefde verdiend heeft, als Jakob hem toedroeg. — Hoe zullen wy hierover oordeelcn? Vooreerst acht ik het zeer onredelyk, dat men den tyd , waarin hy iets diergelyks had kunnen doen, op twintig jaaren bepaalt. Hoe kan men ge-  409 CHARAKTERKUNDE vak gelooven, dat het Jofepb, in de flaaverny, zelfs in. de gedachten zoude hebben kunnen komen, zynen vader bericht te geeven ? Tot wat einde toch ? Om hem te laaten weeten, dat hy een flaaf was? Dit zoude, al was de dienst nog zo goed , voor eenen vryen vader van vryë zoonen de tweede flag geweest zyn. Veeleer kon hy hoopen , dat hy eerlang zoude losgelaaten worden, en dan fpoed zoude kunnen maaken om zich wederom vry iri zyne armen te werpen. In de gevangenis kon zodanig eene gedachte nog minder plaats hebben, en dus is Jofepb ten minften twaalf jaaren onfchuldig aan deeze betichting. Maar hoe zal men 't ftellen met de overige jaaren, waarin hy niet alleen vry, maar zo magtig was, dat de ontfchuldigingen , welke men ontleent van de verheid des wegs, van de nog niet gemaakte inrichting der posten, van de onzekerheid van Jakobs verblyfplaats (*), voor alle JLeezers mogelyk niet voldoende zullen zyn. Nog meer fta ik verwonderd , hoe een anderszins fcherpzinnig uitlegger zeggen kan : „ dat Jofepb „ zyne afkomst en geflacht, 't welk in -Egipten „ gehaat en verachtelyk was, niet heeft willen „ bekend maaken; dat men wel had geweeten, „ dat hy een uitlander, maar hierom nog niet, „ dat hy een Hebreeër was; dat Potipbar en de „ Opperfchenker, die het hadden kunnen wee„ ten, reden genoeg hebben gehad, om op ver„ zoek van Jofepb het geheim te bewaaren, en „ dat men 't hierüit verklaaren kan, dat hy zy„ nen vader geene kennis heeft gegeeven". Het laat- (*) Algemeene Historie, 2de Deel.  jOSEPH en zyne BROEDERS. 401 laatfte kan waar zyn, maar het eerfte is zekerlyk aan twyfelingen onderheevig. Hoe was het mogelyk, dat men niet naauwkeurig onderzoek gedaan zou hebben naar eenen man, die zo veel opziens veroorzaakte ? Wat was natuurlyker, dan dat de Opperfchenker Jofepb aan Pharao bekend maakte onder den naam van eenen Hebreeuwfcben flaaf (*) ? Of hoe is het gelooflyk , dat deeze zaak heeft kunnen verborgen blyven, daar Potipbars huisvrouw in tegenwoordigheid van haar geheele huis klaagde over den Hebreeunofhen flaif, welken haar man in dit huis had gebragt (t)? De fchikkingen van Jofepb zouden dus gantfchelyk buiten ftaat geweest zyn om zulk eene bekende zaak te verbergen , en zyn verzoek aan den Opperfchenker en zynen voorigen Heer zoude niets geholpen hebben. Ook kan ik niet zien , waarom zy deeze eene voldoende reden zouden gehad hebben , om het te verzwygen , daar zy door hem bekend te maaken in zekeren opzichte de gewigtigfte dienften aan het geheele land zouden bewezen hebben. De afkomst van Jofepb zoude bygevolg door het denken aan zynen vader niet meer noch minder zyn bekend geworden. Ondertusfchen is het misfchien niet onwaarfchynelyk, dat hy eerst getracht heeft, zichzelven in de waardigheid , die hem was toevertrouwd , te bevestigen; om eerst te zien , of ook het vertrouwen, 't welk men op hem ftelde, van duur zoude (*} Genef. XLI ,12, Daar was by ons een Hebreeuwfche Jongeling, Potipbars flaaf. Vcrgel. M1 c h a ë' l 1 s over deeze plaats. (t) XXXIX, 14.  452 CHARAKTERKUNDE vaij zoude zyn , eer hy het waagde om zulk; een talryk huisgezin van verachte menfchen naar Egipten te haaien. Indien zyne fchikkingen indedaad niet zo wel gelukt waren , indien men in den duuren tyd niet verder was gekomen dan voorheen, de achting van Jofepb zoude zekerlyk gewankeld hebben; maar wierd het klaarblykelyk dat hy een weldoener van Egipten was, (en dit konde zich eerst na meer dan zeven jaaren ten tyde van gebrek openbaaren) zo mogte hy ook met meer vertrouwen hoopen dat men zyne bloedverwanten met vreugde zoude aanneemen. Hy wachtte deswegen deezen tyd af; want zyn vader zoude het zekerlyk niet van zich hebben kunnen verkrygen , zolang van hem gefcheiden te zyn , wanneer hy terftond tyding ontvangen had. Maar thans, terwyl Jofepb zich volkomen beveiligd zag, verviel de zwaarigheid, en hy zelf konde met zekerheid voorüit zien, dat ook zulk een fterk huisgezin het wel noodig zoude hebben naar Egipten te komen. Dus zoude de geheele gefchiedenis niet zo zeer de cnmededogendbeid als wel de omzichtigheid van Jofepb bewyzen. Maar hoe weinig onnatuurlyk het ook fchynt, dat Jofepb, gelyk men wil, zynen vader geheelJyk, vergeeten heeft, en hoe waarfchynelyk 't my voorkomt, dat de opgegeeven oorzaak vry veel geholpen heeft tot het uitftellen van het bewuste naricht (*), geloof ik echter, dat men ook, by eefi (*) Voor den gemeenen hoop en in openbaare leerrede over deeze gefchiedenis zoude het voorgaande volkomen voldoende zyn, om het Charakter te handhaaven. By een ongeletterd Christen komen buitendien zelden zodanige zwaarigheden op.  JOSEPH en zyne BROEDERS. 403 een Charakterkundig onderzoek van dit geval, niet geheel en al moet vergeeten, dat zulk eene langduurige afweezigheid de indrukken verzwakt, vooral in eenen ouderdom , waarin het tegenwoordige altyd veel fterker op de ziel werkt, dan het voorleedene. In de jeugd zyn de eerfte indrukfelen zeer fterk; maar de meenigte van nieuwe voorwerpen, de vlugheid der levensgeesten, de meenigte van veranderingen — dit alles veroorzaakt, dat zy ook fchielyker wederom verdwynen; daar integendeel de ouderdom niet door ieder voorval in beweging gebragt wordt, maar als het gefchiedt, ook, uit hoofde van den minderen graad van fnclheid en afwisfeling der denkbeelden, te duurzaamer en fterker aandoeningen heeft. Nu brenge men zich alle de veranderingen te binnen, welke Jofepb ondergaan heeft. Een verre weg, ongewoone flaavendienst, fchielyke verbeetering zyner omftandigheden, aanzien, vriendelyke behandeling dit alles doet het voorgaande vergeeten. Kort daarna wederom de uiterftc elende, banden, gevangenis dan wederom heldere zonnefchyn , verzachting van zyn noodlot, eindelyk zelfs de allerönverwachtfte verandering, eene verhooging tot byna op den troon! Ik vraage, of dit alles de ziel van een jong vuurig mensch niet zodanig moest beezig houden , dat 'er byna geen tyd tot andere gedachten overfchoot? Ja, men denke aan de overgroote bezigheden, door welke Jofepb plotfelyk overvallen wierd; men vraage eenen ftaatsdienaar, die met het bezorgen van een geheel Koningryk belast is, wien van zyn eerfte ontwaaken af tot middernacht toe , omftuuwd door den hoop der geenen die van hem afhangen , eene meenigte van zorgen , ont-  404 CHARAKTERKUNDE van ontwerpen, verordeningen , elk oogenblik doof de gedachten vliegen, men vraage hoe veel tyds hem voor de pligten der liefde, en vriend- fchap overfchiet ? Het tegenwoordige eischt de eerfte gedachten, het moet eerst overdacht, éérst uitgevoerd worden : het overige laat uitilel toe, wordt van den eenen tyd tot den anderen uitgefleld, en dus doende fomtyds geheel ên al nagelaaten. Iemand kan een liefderyk vriend zyn , hy wordt van den vriend zyns harten gefcheiden, hy belooft deeze fcheiding door berichten te zullen verzoeten : maar nu komt hy op éénmaal in eenen anderen kring van werkzaamheid, Waarin hy zynen vriend wel niet vergeet, maar nogthans, door zo veele nieuwe voorwerpen bezig gehouden , van tyd tot tyd uitftelt aan zyne belofte te voldoen. Dit is zekerlyk het fynfte gevoel van liefde niet. Daar zyn nog tederhartiger vrienden; men kan echter van de eerften niet zeggen dat ze een ongevoelig hart hebben. Dit alles fchynt my toe, by het onderzoek van Jofeepbs Charakter, niet teonpasfe aangemerkt. Maar nu begint de duure tyd, welken wy in Egipten gevonden hebben, zich ook uittebreiden over de landftreeken, waarin Jakob met zyne Familie leefde. Het bericht, dat men in Egipten nog genoeg heeft, fpoort hem aan , om zyne zoonen derwaart te zenden, om fpys te koopen, gelyk reeds zyne voorzaaten beftendig in eene foortgelyke Verlegenheid hunne toevlugt tot die land hadden genomen. Zy neemenj gezamentlyk, behalven Benjamin alleen, de reis aan, fpoeden zich naar Egipten, en terwyl zy in een groot gezelfchap aankomen, worden zy by Jofepb zelf toegelaaten , om hem hunne eerbewyzingen te be-  JOSEPfi en zyne broeders'. ij&f betoonen. Zo dra zy voor hem verfchynen , kent hy hen , zonder van hen, gekend te zyn, maar hy neemt fchielyk het befluit (gelyk óver' 't algemeen de tegenwoordigheid van geest in hem Charaktermaatig is) om zich niet terftond te ontdekken. Hy neemt eenen ftraffen toon aan i „ Gy zyt befpieders, en zyt gekomen om de ge„ legenheid van *t land te onderzoeken!" Zékere omftandigheid, die ons onbekend is was waarfchynelyk de oorzaak van deeze gedachte (*). Genoeg, dit middel noodzaakte hen, om iets van hunne Familie ter hunner verdeedigihg te zeggen , en dit was het wat hy bedoelde. Door dien weg vernam hy hoe het met zyne Familie ftond ; of Benjamin nog leefde, dan of die ook eene offerande van hunnen nyd geworden was; hoe het zynen vader ging: eindelyk won hy ook tyd, om zodanige maatregelen te heemen, welke hemde besten toefcheenen, om in alle opzichten de waarheid te ontdekken, waarvan hy het tegendeel had te vreezen, zodra zy geweeten hadden in wen$_ handen zy waren. Ja het is nog onzeker , of zy het wel zouden gewaagd hebben weder te komen, indien hy van hen gekend was. ( Om deeze en misfchien nog andere redenen gaat Jofepb voort eene harde taal te fpreeken. Hy dóet hen het voorfteï, dat zy éénen zouden afzenden, om Benjamin, ter ftaaving der waarheid van hun gezegde, te haaien, en tot dien tyd toe in Egipten blyven. Hy houdt ze drie dagen gevangen } laat ze vervolgens wederom voor zich ko- (*) Men vindt hierover gistingen in de Aanmërkirw gen van Michaêlis op deeze plaats. I. Deel 2e. Stuk* Dé  4o6 CHARAKTERKUNDE van: komen, verzeekert hen van zyne oprechtheid, » Ik vrees God!" verzacht eindelyk den eisch zodanig, dat hy Simeon-zWéên behoudt; en om hen nog meer fcbrik aantejaagen voor hunne oogen laat binden (*). Wien dit evenwel te hard toefchynt, herinnere zich eerst dat geene, 't welk Jofephs broeders aan hem verdiend hadden , en zegge dan , of deeze ftraffe ook wel in eenig opzicht met hunne wreedheid kan vergeleeken worden. Wat •Onredelykheid is 'er in den eisch van Jofepb, wanneer hy begeert, dat zy. by eene tweede reis, welke hy wegens het nog voortduurend gebrek voorzien konde , hunnen jongften broeder zouden medebrengen ? Op zichzelven befchouwd is derhalven het gedrag van Jofepb geene wreedheid, gelyk men zich heeft'uitgedrukt. Men zegt: „ zy waren evenwel broeders!" — Maar begeert men hier niet te veel vari Jofepb f Ik zal toiftaan, dat hy hen eenigermaate wilde vergelden , 't geen zy aan hem gedaan hadden, toe. ft aan, dat deeze en de volgende flappen, welke hy doet, niet zo zeer uit de bron van liefde, als wel veelmeer van hét op nieuws ontwaakend misnoegen over eene zo zwaare beleediging ont- flaan zyn. Is dit dan zo geheel onbillyk ? ' De banden der broederlyke liefde waren verbroken, en nadien hy hun ftief broeder , en verre Van hen opgevoed was, zullen veelligt deeze banden nooit recht flerk geweest zyn. Jo/eph heeft thans de magt in handen om hen naai' recht te ftraflën, maar by bedient zich niet van WirtiWMA^'^rMxma-i k, C*5 Genef. XLII, '17. 24,  JOSEPH en zyne BROEDERS, 4B7 dezelve.. Hy is zo weinig wraakzuchtig, dat hy hen zelfs nu reeds in 't geheim weldaadeh bewyst, hen hun geld wedergeeft, en ryk belaadea laat vertrekken (*) ! Eene daad'van die natuur verdient in eenea Oosterling eene dubbele verwondering! Hy voert eene ftraffe taal, hy houdt Simeon gevangen ! Maar hoe zwaar Valt het hem! Zodra hoort hy niet, dat de euveldaad in hun geweeten ontwaakt, of zyn geheel hart wordt aangedaan , hy keert zich van hen af en laat zyne traanen den vryën loop (t). Hy draagt zorg voor hen , hy geeft hen alles weder, en fchynt alleenlyk hard te zyn, zoverre is zyn hart van hardheid verwyderd. — In zyne wyze van handelen kan ik het Charakter van deri wraakzuchtigen niet vinden ! Simeon had het ze-, kerlyk meest verdiend dat hem zyne voorige ongebondenheid indachtig wierd gemaakt, en het kan nogthans niet beweezen worden, dat Jofepb hem naderhand in het minfte hard heeft behandeld. - „ Dit alles is volkomen waar! Het blyft ech„ ter altyd nog zeer duister, hoe Jofepb zynen „ vader in zynen hoogen ouderdom zo zeer be„ droeven kon , dat hy hem ook zynen Bcnja„ min wilde ontrukken; hoe hy zelf zyne vreugd „ van Jakob by zich te zien , zo lang konde „ verfchuiven; en, eindelyk, hoe hy konde uit„ ftellen , den geest van zynen ouden vader 3 „ wiens leven naby den dood was, hoe eerder 3, hoe liever, met de tyding dat hy nog leefde ë C*0 Genef. XLII, «$* Cf) ,24. . Dd i  4oè CHARAKTERKUNDE van „ te gemoed te loopen. 't Is toch het grootflë „ hartzeer voor den ouden man; zyn geheel „ hart bloedt by het affcheid van Benjamin, en hoe zal het geduurende de langduurige afweezigheid van zynen geliefden gebloed hebben! „ Is dit niet zelfs den weg tot zyn graf verkor- „ ten ?" Deeze tegenbedenking heeft veel fehyns ! Men zoude kunnen zeggen, dat Jofepb evenwel geen kwaad heeft voor gehad, dat hy de blydfchap door het uitftel van dezelve en door den voorafgaanden angst nog heeft willen vermeerderen v dat hy het geheele plan byzonderlyk met dit inzicht uitgedacht heeft, om zynen vader en zyne broeders te verrasfcben. Dit alles zoude echter te duur gekogt, en voor een geheel tederhartigen zoon zoude 't misfchien niet wel mogelyk zyn, om eerst zynen vader, die hem zo zeer beminde, eene gevoelige bekommering te veröorzaaken, om hem daarna'te aartdbenelyker te verblyden, te meer wanneer de geheele zaak geen ander nut kon doen , dan het opgegeeven vertraagen der blyde tyding. Wat blyft ons dan over, om Jofepb te verdeedigen t Ik zoude toeftaan, dat' men, ingevolge van deeze zeer gegronde aanmerkingen, weinig daartegen kan zeggen, en dat nu reeds zekere mindere graad van aandoening, een gedrag, 't welk minder gevoeld dan beftudeerd was, eene door den glans van het hof en van zynen tegenwoordlgen Raat veroorzaakte koelheid jegens de liefde eens vaders — de bron van dit gedrag wel Ronde z5m. Maar ik vinde dit alte ftrydig met het overige gedrag van Jofepb, met zyne edelmoedigheid jegens beleedigingen, met de overvloeijende tederheid van zyn hart, met zyne uitfteekendè zorgvol-  JOSEP.H en zyne BROEDERS. 409. yuldigheid voor zynen vader en het geluk van zyn huis. Een man, dien by elke gelegenheid de traanen in de oogen fchooten, — zou die zo koelhutig geweest zyn , dat hy eenen ouden vader zoude hebben willen bedroeven ? Zoude de geheele zwaarigheid niet wel daarüit kunnen ontftaan, dat wy te flerk en byna zonder eenig bewys onderftellèn, dat Jofepb de treurigheid van Jakob volkomen vooröf gezien, dat hy in den geest de luide klagten by Benjamm's affcheid neemen geboord , dat hy den angst zyns harten geweeten heeft, — en evenwel zo ongevoelig geweest is, dat hy dit alles niet achtte, in de hoop om hem dit eerlang te doen vergeeten ? Was hy , gelyk zyne broeders, altyd by zynen vader geweest, had hy de oorzaak geweeten waarom hy niet mede gereisd was, hadden zyne broeders hem met meer oprechtheid gezegd ('t geen nyd, knaaging des geweetens en de ongevoeligheid van hun Charakter hen niet veroorloofde te zeggen) dat Ja. hobs ziel aan Benjamin verkleefd was, dat hy hem, uit vrees, van hetzelfde lot met Jofepb te zullen ondergaan, niet had mede laaten trekken, dan was dit mogelyk geweest. Maar nu zeggen de zoonen van Jakob met voordacht hiervan niet veel; het kwaad'e geweeten mydt alle gelegenheid, om ook flechts van verre over eene zaak te fpreeken, waarby het zichzelven moet befchuldigen, en dit zeide hen dat een jonger broeder, van zynen vader meer dan zy bemind, in hunne handen niet wel bewaard was. Hierom zeggen zy alieenlyk dat hy t'huis, dat hy nog jong was, en zich uit noodzaaklykheid den eisch liet welgevallen. Juda maakt wel in zyn volgend gefptek gewag , dat zy Jofepb hadden gezegd, „ dal; Jakob Benjamin Dd 3 „ niet  4to CHARAKTERKUNDE van „ niet raisfen konde". Maar hoe verdacht konde hem zodanig een voorwendfel van lieden toefchynen. die geene zwaarigheid gemaakt hadden, voortewenden dat by zelfvan een dier verfcheurd was! Hoe ligt kon hy vreezen, dat zy Benjamin everi 0o weinig zouden gefpaard hebben , als hemzelven » Hoe konde hy gelooven , dat Jakob , die gewoon was dat zyne zoonen verre van hem leefden , die hemzelven als een jongen dikwils geheele dagreizen weggezonden had, niet bereidvaardig zoude zyn om Benjamin , die ten minften een jongeling van twintig jaaren was — met hen te laaten trekken, om ook Simeon wederom vry te maaken ? Het meeste in de geopperde zwaarigheid berust alleen op voorönderftellingen, welke daarüit ontftaan zyn, dat de volgende gefchiedenis de fcheiding tusfchen vader en zoon zo aandoenelyk maakt, tot welke, gelyk ik thans met zekerheid beweere, Jofepb, (een man van zulk een teder gevoel, een man , die om broeders, die hem wilden dooden , die hem tot een flaaf maakten , -voeenen konde,) zekerlyk geene gelegenheid zoude gegeeven hebben , indien het hem mogelyk ware geweest, de fmart van zynen vader vooraf te zien. Maar nu gelooft hy niets te doen , dan zich een waar bericht van zynen broeder en vader te verfchaffen, en op zulk eene wyze na eenigen tyd, welke hem daartoe de bekwaamfte fcheen, hun volkomen weldoener te kunnen worden. Hy zelf was ten allen tyde de beminde zoon van Jakob geweest, en eerst na zyne fcheiding was deszelfs geheele liefde op Benjamhi gevallen. Hoe konde hy zich nu eene zaak, waarvan hy nooit getuige was geweest, zo levendig voorflellen ? Na  JQSEPH en zyne BROEDERS. 4ri Na veele worftelingen, waarvan wy reeds by jakob hebben gefprooken (*), laat eindelyk de grysaart, die tot de levendigfte blydfchap gefpaard wierd Benjamin met zyne broederen op reis gaan. Zy weeten niet, wat zy 'er van zullen maaken, dat hen het geld wedergegeeven was; zy neemen dit en nog ander geld ter betaaling, behalven veele andere gefchenken, mede, om de vriendfchap van den man in Egipten te winnen. Naauwlyks ziet hy hen, of hy belast zynen huisnouder een' maaltyd te bereiden, de vreemdelingen in zyn paleis te brengen, en hen aldaar tot het middagmaal optehouden. Deeze man , die naar alle vermoeden een vertrouweling van Jofepb . en van de geheele uitkomst der zaak bewust is, boezemt hen moed in, wanneer zy hem hunne vrees wegens het geld in de koornzakken te kennen geeven, en hy doet het op eene wyze, welke hen zeer bevreemden moest: „ Weest gerust, vreest voor niets! Uw God en de „ God uws vaders heeft u den fchat gegeeven. „ Gy hebt my wel betaald". Hy brengt hunnen broeder, (die zekerlyk niet zwaar gevangen was) by hen, bewyst hen alle beleefdheid, welke men gewoon was aan vreemdelingen by hunne komst in die landen te bewyzen; een toeftel, waardoor Jofepb zyne broederen volkomen gerust Hellen, en hen, nog vóór dat zy hem kennen , eenen blyden dag in zyn huis verfchaffen wil. Welk een gezicht moest het voor zyn hare zyn, wanneer hy de gefchenken zag, welke zyn vader hem zond, en niet wist aan men hy ze zond! (*) Gcncf. XLII, 29. — XLÏII, 1-15. Dd 4  "4ia CHARAKTERKUNDE van zond! — Welk een gezicht, wanneer hy hy zyne intrede in het huis, — gelyk hy eertyds in den droom zag — hen allen voor zyne voeten ziet neder liggen! Hy ontmoet hen niet met de grootheid van eenen vorst, verwelkomt hen vriendelyk, en het eerfte gevoel van zyne ziel barst in deeze woorden uit: „ Gaat het uwen ouden va,, der ook nog wel, van welken gylieden my ?, gezegd hebt? Leeft hy nog?" • Hoe veel meer gevoelt hy by het antwoord; „ Het gaat „ hem wel, hy leeft," dan zy konden denken! In dit oogenblik ziet hy den Jongeling, die tevooren niet by hen was: „ Is dit uw jongfte broe„ der, van welken gy my gezegd hebt?" — en hy wendt zich tot hem met de tederhartigheid van eenen vader: „God zegene u, myn zoon!" Maar nu is zyne aandoening wederom ten hoogften top geftegen 1 Zyn eenige goede broeder, — de zoon van zyne moeder — de bloei der onfchuld! ■— Hoe gaarne zoude hy hem omarmd, hoe gaarne zyn geheele gevoel in zyne omhelzingen uitgeweend hebben ! Hy kan zyne traanen hiet inhouden. Zy vloeijen ftroomswyze uit zyne oogen. Hy ziet uit naar eene bekwaamere plaats, gaat fchielyk in zyn vertrek, en weent in ftilte. Hy wil zich nog niet ontdekken. Zyne broeders moesten vrolyk by eikanderen zyn, zy moesten met vermaak verzaadigd worden , en hoe zouden zy dit hebben kunnen doen, indien de gedachte : „ dit is Jofepb!" eerst in hunne ziel gefprooken had. Hy wascht zyn aangezicht , opdat men de geftorte traanen niet zie; hy gaat uit, houdt zich hard, om gevoelloos tê fcbynen , en laat het eeten opdisfchen. Hy verjfchaft zich tevens by den maaltyd het vermaak, van  JOSEPH sn zyne BROEDERS. 413 ,?an hen naar hunnen ouderdom te plaatfen, en Benjamin ontvangt vyf maaien meer, dan de anderen (*). Zouden zo veele omfïandigheden , waardoor Jofepb hen bekend had kunnen worden, het niet waarfchynelyk maaken , dat het niet tegen zyn plan zoude geweest zyn, indien zy hem herkend hadden ? Men brenge zich andermaal de verfcheidene byzondere omfïandigheden te binnen. Hy geeft hen het geld weder, zonder het te rug te eisfchen. Hy laat hen zeer gunflig ontvangen. Hy vraagt als iemand, die 'er veel belang in fielt, naar hunnen vader. — Hy zegent Ben. jamin. —— Hy laat ze met hem fpyzen. — Hy plaatst ze naar hunnen ouderdom. Hy bewees den jongflen eene byzondere achting ! —* Hoe ligt had dit hen op de gedachten kunnen brengen, «we hy was, te meer daar het zo bekend was, van waar Jofepb afflamde? Ondertusfchen laaten zy niet het minfle vermoeden blyken, en dus maakt Jofepb nog door andere middelen, eene gepaste voorbereiding eer hy zich aan hen ontdekt; het zy dan , dat hy, gelyk men zoude kunnen vermoeden, heeft gedacht , dat zy hem niet wilden kennen » of dat hy 't hen over 't algemeen nog flerker heeft willen doen gevoelen , wat zy gedaan hadden, toen zy hem verkochten. Men onderflelle dat dit iaatfte werkelyk zyn oogmerk is geweest; waarom vindt men hem dan zo wreed ? Is het niet altyd verdienftelyk het hart van den kwaaddoener "tot nadenken'te brengen , en zulke mid- de= C») Gcnef. XLIII, i<5, 34* Dd 5  414 CHARAKTERKUNDE van delen, welke wel gevoelig, maar tevens heilzaam1 ?yn , daartoe te beezigen , als men 'er gelegenheid toe heeft? Dewyl nu het oogmerk van Jofepb , gelyk de uitkomst duidelyk leert, voóral niet was, om Benjamin werkelyk als flaaf te houden, gelyk, ik weet zelf niet waarom, fommige nieuwe uitleggers ter ontëering van zyn Charakter hebben geloofd; zo kon 'er geen middel beter en gepaster zyn, om zyn oogmerk te bereiken, dan dit. Hy bragt hen in dezelfde omftandighe? den, waarin zy eertyds met hem geweest waren, ïn dien tyd beroofden zy hunnen vader van zynen zoon, — thans fcheen 'hy het te willen doen. In dien tyd verkochten zy hem tot eenen flaaf, — thans dreigde hy hen hetzelfde lot. In dien tyd hoorden zy de ftem der onfchuld niet —— 'thans fcheen hy hen niet te hooren. Eertyds kreunden zy zich niet aan de klagten van eenen Jakob, — thans, daar Benjamin hen op 't hart gebonden was, fcheen hy zich derzelven niet te bekreunen. Dit alles zyn gelykfoortige ora- ftandigheden, welke allen, de voorige denkbeelden van hunne fchrikkelyke daad in hen op nieuw verlevendigden. Met dit inzicht belast hy niet alleen , om al het geld weder in de koornzakken van zyne broederen, maar ook zynen beker, een dergrootfte kostelykheden van zyn huis, in den zak van Ben* jamin te leggen. Toen zy op zekeren affland van de ftad gekomen waren , laat hy ze najaagen, en hard aanfpreeken: „ Waarom hebt gy „ goed met kwaad vergolden? Waar hebt gy den „ beker van mynen Heer?" Het bewust- zyn van hunne onfchuld brengt hen tot deeze ftoute aanbieding: „ By wien gy denzelven vin- „ den  JOSEBH en zyne BROEDERS. 415 den zult, die zy uws Heeren knecht!" Deafgezondene zoekt , en vindt hem by Benjamin. Zy keeren fchielyk troosteloos weder tot Jofepb. Hy herhaalt het verwyt: „ Hoe hebt gy het dur3, ven waagen, zulks te doen? Wist gy niet dat „ ik het raaden konde ? " Zy geeven zich over aan zyne genade, tn zyn bereidvaardig om flaaven te worden. Jofepb weigert eene onrechtvaardigheid te begaan: „ Dat zy verre van my. Hy, „ by welken de beker gevonden is, zal myn {kaf „ zyn, maar keert gy lieden in vrede weder tot „ uwen vader (*)!" Dit fchynt wederom, zeer hard te zyn ; maar pm de aangehaalde redenen verliest het nogthans Veel van deeze Ichynbaare wreedheid. Men voege hier nog by, dat Jofepb zekerlyk ook bedoelde hunne gezindheid omtrent Benjamin te ontdekken , en daarnaar de maatregelen van zyn volgend gedrag te bepaalen. Het fchynt zyn oogmerk nog niét geweest te zyn zich terftond bekend te maaken. Naar alle vermoeden had hy hét voorneemen om hen nog meer te beproeven , om hunne harten daardoor volkomen te leeren kennen. Maar de taal, waarmede Juda hem aanfpreekt, is te overweldigend voor zulk een week hart, dan dat het zich langer zoude hebben kunnen ongevoelig houden. De aandoenlyke befchryving van 't geen zyn vader by het vertrek van Benjamin heeft geleeden, de vermelding van de daad aan Jofepb gepleegd , waarvan hy thans voor de eerfte maal verneemt op wat wyze dezelve zynen vader aangekondigd is, de fterke C) Genef. XLIV, i. V%  4ï6 CHARAKTERKUNDE van fterke gemoedsaandoening eindelyk , waarmede Juda fpreekt, maaken zyne geheele tederhartigheii gaande. „ Toen konde hy, zegt de gefchiedenis, zich niet langer bedwingen". Daar Honden verfcheide Egiptenaars rondom hem, maar de fterkfte betooning der liefde wil geen getuigen dulden. Hy liet ze allen van zich uitgaan. Zyne broeders, en boven alle anderen Haan Juda en B>njamin in eene angstvallige verwachting, hoedanig de uitkomst zal weezen. Hy wil met hen alleen zyn! ■ Welke heiren van gedachten hebben toen misfchien hunne zielen beftormd, en eikanderen als verdrongen ! Hoe zullen zy xnogelyk, vol van vrees en verwachting, de Rem van 't geweeten telkens fterker hebben booren fpreeken! En nu, te.rwyl zy alleen zyn , begint hy, uit wiens mónd zy thans de uitfpraak der veröordeeling verwachten, in hunne tegenwoordigheid te weenen, zo luide te weenen, dat het buiten gehoord wierd. Hy fnelt naar hen toe , en roept: „ Ik ben Jofeph!" — en in hetzelfde oogenblik: „ Leeft myn vader nog?" Welk een fchok in het hart der broederen! Welk eene rasïe ontwikkeling van het geheimzinnig raadfel, waarvoor zy gebeefd hadden! — Geen antwoord! een algemeen verftommen van verfchrikking, en een oordeel des doods zelfs in dit vriendelyk gelaat. Zy deinfen al bevende terug ! Hy bemoedigt hen : „ Treedt toch her4, waart tot my. Ik ben immers 'jofepb!" — Z# treeden toe, niet om dat zy moed gegreepen hadden , maar om hem op eiken wenk ftiptelyk te gehoorzaamen (*). —— * „ Nooit, C*5 Genei*. XL1V, 18. Hoofdlt. XLV, 4.  JOSEPH en zyne BROEDERS. 417 „ Nooit, zegt Klopstok (*), hebben min* ft der woorden meerder edele hartstocht uitge„ drukt. Een fchilder , die 't geen Jofepb en „ zyne broeders hierby ondervonden 4 volkomen „ uitdrukten, zoude reeds genoeg gedaan hebben, „ om zynen naam onflerfelyk te maaken". Maar vertooningen van dien aart moeten ondervonden worden. De kortheid in het verhaal van den Bybel brengt 'er zekerlyk niet weinig toe by,. omze hartroerend te maaken. Want alles wordt ons daardoor voor oogen gefield; wy zyn zelve in Jofephs paleis, wy zien het hevig zwoegen van zyn kloppend hart; wy zien den zegepraal der liefde over het plan der fchanderheid* wy zien het overweg digend gevoel, 't welk zich niet meer in de borst wil laaten opfluiten, en zich alleenlyk door flroomen van traanen lucht verfchaft. Wy zien in Jofepb''s ziel op nieuw den angst ontwaaken-, waarmede hy eertyds onder de handen der wreedaarts beefde; wy zien dat hy zich de genadige leiding van den God zyner vaderen vertegenwoordigde ; wy zien deezen angst tot traanen van vreugde worden -y wy zien de gedachte levendig by herri worden , thans in Haat te zyn beleedigers te vergeeven, en vervolgens wel te doen ;°wy zien hem de blydfchap levendig ondervinden, zyne broeders, zynen vader nu weder te kunnen omhelzen en zyn huis gelukkig te maaken. Wy ontdekken in zyne broederen eene bange verwachting, angst, herdenking aan hunne ionde, die zy jegens eenen onfchuldigen jonge- ling (*) Tn de bcöordeeling van fommige fchilderyen uit deHeilige gelchiedenis, in den Noordfeben Spe&ator.  418 CHARAKTERKUNDE van ling gepleegd hadden; vrees, dat thans de geheele wraak der Almagt hen zoude treffen — en in het zelfde tydflip zien wy alle deeze gedachten , waardoor hun beangftigd hart, als doof woeste baaren gefold , elk oogenblik der ondergang vreest, verdwynen, en een nieuw heir van worftelende hartstochten ontwaaken. Dit is hy, — Jofepb — hun Broeder — hun fchuldloo2e, van hen onderdrukten, tot den dood gedoemde, en thans tot de hoogfle waardigheid verhevene broeder! Zy zyn in zyne magt! —— Hy fpreekt vriendelyk! —— Maar elke vriendelyke blik doorboort hunne ziel. -—— Hun toeRand is allerfchrikkelykst, een toeftand,voor wiens uitkomst zy, hoedanig die ook zyn mogt, beeven, daar nu hun geheel misdryf ontdekt is. Jofepb ziet de bedeesdheid , waarmede zy voor hem Haan. Na dat de fterkfte hartstocht bedaard is, fpreekt hy breeder met hen, om. hen gerust te Rellen. ,, Ik ben inderdaad uw broeder, en „ gy hebt my immers naar Egipten verkocht. „ Maar weest deswegen niet meer bekommerd; gelooft niet dat ik 'er nog toornig over ben „ dat gy my naar dit land verkocht hebt. God „ zelf heeft my om uws levens wille voorüit ge„ zonden. Twee jaaren zyn reeds van den duu-. j, ren tyd verloopen; maar daar komen nog vyf „ jaaren, waarin geen zaaijen noch oogflen zyn „ zal. Hierom heeft God my voor u heenge„ Zonden, op dat hy u op de aarde behouden „ en door eene groote behoudenis ook u redden „ mogt. Dus zyt gy 't immers niet, die my hief „ gebragt hebt; God is 't, die my tot eenen „ vader van Pharao , tot eenen Heer van zyn „ geheel huis, en tot eenen vorst van geheel Egip- ,i ten  JOSEPH en zyne BROEDERS. 419 „ ten gefield heeft. Haast u dan en trekt heen, 3, naar mynen vader, en zegt tot hem: uw zoon „ Jofepb laat u zeggen: God heefc my tot ee3, nen Heer over Egipten gefield ; kom af tot ,-, my, vertoef niet. In het land Gnjèn zult gy j, woonen, gy zult naby my zyn met uwe kin3, deren, uwe kindskinderen, uwe groote en klei3, ne kudden en al wat gy hebt. Ik zelf zal zorg 3, voor u draagen , ( want het zal nog vyf jaa3, ren duuren tyd zyn) opdat gy met uw huis „ en uwe goederen niet vergaat. Uwe oogen, 3, de oogen van mynen broeder Benjamin hebben „ gezien, dat ik zelf met ulieden gefprooken heb. ,, Verkondigt flechts mynen vader alle myne eer in Egipten , verhaalt hem al wat gy gehoord 3, hebt, haast u, en komt met mynen vader her3, waart (*)". Het Charakter van Jofepb fchetst zich duidelyk af in deeze redevoering. Zyn hart is geheel én al het hart van den menfehenvriend; bekend met de veel zoetere geneugte van vergeeven dan van flraffen. Niet ééne gedachte meer van wraak! Hy zoekt alles op, om hen moed inteboezemen. Hy geeft de geheele daad eene andere gedaante, befchouwt dezelve als eene onmiddelyke befliering van God, die hem langs dien weg tot eenen behouder van hun eigen leven en van het leven veeier duizenden heeft willen maaken. Deezen God fchryft hy zyne geheele verdienfle toe, en tracht hen ook daardoor te overtuigen, hoezeer hy af keerig is, om zich over iets te wreeken, 't Welk een middel tot zo veel goeds was geworden* C*) Genef. XLV, 5, 13.  4i6 CHARAKTERKUNDE vAU den. ■ De gantfche liefde van eenen zoon3 ontwaakt in hem; hy ondervindt reeds by voorraad het geluk, van zynen ouden vader te kunnen verkwikken, en ook, 't geen hy niet gehoopt had, by hem te kunnen leeven, ja zelfs by zynen dood den laatften zegen van zyne ftervende lippen te kunnen ontvangen. Naauwlyks heeft hy uitgefprooken, of de aandoening overweldigt hem op nieuw, en hy ftort dezelve al weenende uit in de armen van Benjamin. Vervolgens omhelst hy ook zyne broeders, en nu waagen zy 't, voor de eerfte maal, hunnen mond voor heni te openen (*). Belaaden met de kostbaarfte gefchenken Iaat hy Ze van zich gaan. Hy geeft hen met 's Konings Vergunning alles , wat de reis van den grysaard gemakkelyk maaken kan , ontvangt zynen vader in 't land Go/en ih zyne geopende armen, en laat zyne traanen zeggen, 't geen woorden door eene alte fterke aandoening niet konden uitdrukken. Ook Pharao moet zynen vader zien; hy zegt hem en zyne broeders vooraT hoedanig zy zich voor den Koning moesten gedraagen, en dus brengt hy ze aan het hof, laat hen zeiven verzoeken dat het hen mogt vergund zyn in het land te woonen, en wyst hen, volgens het herhaalde bevel van den Opperheer, woonplaatfen en weiden in Go/en aan. Nadien de huisgezinnen van zyne broederen niet even groot waren , en Jofepb altyd gewoon was volgens de billykheid te handelen, bezorgt hy dezelve ook naar evenredigheid van het grooter of kleiner getal van hunne kinderen. Yoor C) Gerjef.XLV, 14» r#.  JOSEPH en zyne BROEDERS. 4*1 Voor dat wy tot het laatffe verhaal van . Jofepb komen, moet ik hier nog gewag maaken van ééne beichuldiging, waardoor ik den draad derj gefchiedenis te vooren niet wilde afbreeken. Men heeft blyken vanafgoderyj en daaruit afge■ leide magilche konften , in 's mans redenen met zyne broederen willen vinden. Hoe men de uitdrukking: ,, By het,leven van Pharao!" hiertoe heeft kunnen betrekken, zal elk onbegrypelyk voorkomen , die niet weeten , hoe de vya'nden des Bybels zich van alles tot hun voordeel kunnen bedienen. Schoon men ook toeftaa, dat het eene plechtige eedzweering in den volftrekften zin van 'c woord geweest is, zal men 'er echter geen ander gevolg uit kunnen afleiden, dan dat Jofepb zyn befluit met eene bevestiging verknocht heeft, om zyne broederen te gemakkelyker overtehaalen tot eene oprechte belydenis der waarheid , of althans om hen van zynen ernst te overtuigen (*). En was het dan in dien tyd zo ftrydig met den godsdienst te zeggen : „ Zo waar „ als de Koning leeft "! —- Denkt men hier niet wederom te vroeg aan de wetten , en nog daarenboven zekerlyk hier kwaalyk begrepen wetten van Christus ? Hoe durft men met zodanige tegenwerpingen voor den dag komen ? — Maar ook bovendien heeft men de woorden van den huishouder: „ Waarom hebt gy den be„ ker ontvreemd, waaruit myn Heer drinkt en „ waarüit hy waarzegt (f)?" aangemerkt als een fpreekend getuigenis van het bygeloof en de to- C*> Genef. XL1Ï, 15. Ct) XUV, 5. I. Deel zc. Stuk. Ee  43* CHARAKTERKUNDE tooverkonften, welke Jofepb zou gepleegd hebben." Fabricius heeft reeds aangemerkt, dat de gewoonte om uit bekers waar te zeggen niet ongewoon geweest is by heidenfche volken, en ■ Jamblichius heeft hetzelfde van de Egipte. naaren beweezen (*). Gefield eens, dat men zulks ook van Jofepb zoude moeten toeftaan, dan zoude ik 'er niets onnatuurlyks in vinden , dat een man, die lang geleefd heeft in Egipten, het welk aan zinnebeelden en geheimenisfen gewoon was, zich van tyd tot tyd iets van de denkwyze, welke aldaar,.heerschte, heeft eigen gemaakt, en voornamelyk door de verkeering met de Magi, met de Priesteren te On des te gemakkelyker daartoe gekomen is. Alleenlyk ftrekken zyne redenen , welke hy tot aan het einde van zyn leven gevoerd heeft, en welke allen zo veeleerbied voor de eene waare Godheid, zo veel vertrouwen op haare Voorzienigheid, aantoonden, tot zo veele bewyzen van zyn afkeer voor alle Magifche kundigheden, dat het bezwaarlyk te gelóöven is, hoe een man van zulk een verheeven verfland, tot een zo Jaag bygeloof, om uit eenen drinkbeker waar te zeggen, heeft kunnen vervallen. Nadien nu de woorden even zo natuurlyk aldus kunnen vertaald worden: „ Waar5, om hebt gy den beker van mynen Heere ge„ noomen ? Hy raadt het reeds waar hy is!" nadien zy volgens deeze vertaaling veel beter flroo- ken (*) Ik merk dit aan uit Lilienth'al's oordeelkundige Bybelverklaaring. De plaats van den eerfte Haat m zyne Eibliograpbia antiquaria C. 12. p. 420. Het getuigenis van den laatften in het boek de myfleriis JEgypt.SeSt. 3. C. 14.p. 78.  JÖSEPH en zyne BROEDERS. 423 leen met het gezegde van Jofepb zelf: „ Denkt „ gy niet, dat een man, gelyk ik, het raaden „ konde?" — zal men eerst met fterkere gronden moeten bewyzen, dat Jofepb getooverd heeft, dan die zyn , waarvan men zich tot dus verre bediend heeft. Nu nog iets van de laatfle bedryven in het leven van Jofph! — Op de begeerte van zynen vader, verzekert hy denzelven niet lang voor zynen dood met eenen eed, dat hy hem in het land van zyne vaderen zal terug brengen, en zo dra hy hoort dat zyn döod indedaad naby is, vervoegt hy zich zonder uitftel met zyne twee zoonen by zyn fterfbed. „ Deezen zyn het, welke God „ my hier gegeeven heeft". Het recht der eerstgeboorte is hem nog dierbaar, en wanneer zyn vader zyne zoonen fchynt te verwisfelen, ham hy deszelfs rechtehand en leide ze op het hoofd van den oudften. „ Niet alzo, myn vader! leg ,, uwe rechtehand op zyn hoofd (*)! " Na dat Jakob ontflaapen is, valt hy op het aangezicht van zynen dooden vader, fluit (dit was Jakob beloofd) zyne oogen toe, maakt deszelfs ïegerftede nat met traanen , en kust voor de laatfle maal met duizend aandoeningen, welke de gevoelige ziel zichzelven hier zal voorftellen, het beminde lyk. Alle de konst van Egipten wordt hefteed, om hem voor de verrotting te bewaaren, en nadat de rouwdagen voorby waren, vervulde hy ten naauwkeurigften den plicht, welken hy beloofd had, trekt zelf, van eene groote meenigte verzeld, naar het graf van zyne vaders, alwaar Abra. (*) Genef. XLVIII, 9. Ee 3  424 CHARAKTERKUNDE van Abraham en Sara, alwaar lfaak en Rebekka, alwaar Led rustten, en houdt by den dorschvloer van Atad een rouwfeest van zeven dagen, ter gedachtenis van den geliefden overleeden, waarvan daarna de plaats den naam ontving. Vervolgens begraaft hy hem in de benoemde fpelonk, en trekt weder naar Egipten (*). In zyne broederen , die wisten wat zy aan Jofepb verdiend hadden , ontwaakt thans wederom alle vrees, dat hy 't wreeken zal. Zy, die niet gewoon waren iets ongewrooken te lyden, oordeelden het byna onmogelyk, Zo in rust te kunnen blyven. De kleine ziel is veel te zwak, dan dat zy de grootheid van anderen flechts zoude kunnen vermoeden. Uit dien hoofde wordt ook de hoogfle deugd en zuiverheid des harten van veelen voor eene bloote harsfenfchim gehouden , dewyl zy zeiven te weinig kracht in zich befpeuren, om dezelve te bereiken, en het deswegen voor eenen droom houden, wanneer anderen zich daarop beroemen, of wanneer men die anderen aanpryst. Hoe minder volmaaktheid men heeft, of liever hebben wil, des te minder gelooft men de volmaaktheid van anderen. Waar de wyze en goede man louter zonnefchyn ontdekt, ziet dwaasheid en ondeugd niet dan middernacht. . JöfepWs broeders (zy ondervonden 't by zichzelven) zouden nooit in Raat geweest zyn, zo edelmoedig te vergeeven. De eerbied voor en de voorfpraak van Jakob.hadden, dachten zy, op Jofepb zo veel vermogen gehad , dat hy tot dus verre Ril gezweegen had ; maar dat dewyl (*) Gerief. L, i, 14.  JOSEPH en zyne BROEDERS. 425 Jakob w zyne oogen had geflooten, hy nu zyne wraak ook zoude beginnen. Tot eene edels on- derwerping zyn zy niet groot genoeg! List en laagheid waren de twee eenige wegen , om zich in veiligheid te Rellen. „ Uw vader, dit „ laaten zy aan hem zeggen, beval voor zynen , dood, u te zeggen: myn zoon! vergeef uwen „ broederen de misdaad en hunne zonde, welke „ zy aan u gedaan hebben. Zo vergeef ons nu „ onze fchuld, die wy ook dienaars zyn van den , God uwer vaderen". Eene uitdrukking» die ons gerust het befluit doet opmaaken , dat Jofepbs broeders moeten geweeten hebben, hoe dierbaar de Godsdienst zyner vaderen hem gebleeven is. Het aandoenelyke hart van den edelen man kan niet dan met traanen antwoorden ; dit geeft hen moed. Zy naderen tot hem, vallen neder voor zyne voeten. „ Wy zyn uwe flaaven!" — Wederom een geweldige aanval voor eene zo tedere ziel! „ Ach, myne broeders! „ vreest toch niet. Ben ik dan in de plaats van „ God de wreeker van het kwaade ? Cylieden M dacht my kwaad te doen , maar God dacht „ het wel te maaken; hy wilde doen 't geen nu „ gefchied is, om veel volk te behouden. Vreest ., dan nu niet. Ik zal u en uwe kinderen ver„ zorgen". De gefchiedenis voegt 'er by, dat hy ze nog meer getroost en vriendelyk met hen gefprooken heeft (*). Verheven Charakter! Menschlievendheid! vergeeving der feilen ! medelyden met den vyand ! hoe verheft gy de ziel, hoe zeer maakt gy haar der £*) Genef. L, 15- 21. Ee 3  426 CHARAKTERKUNDE van der Godheid gelykvormig ! Wie kan dit leezen, zonder, als hy eenen vyand heeft, heenen te gaan en hetzelfde te doen ? Zodanig een voorbeeld is meer, dan geheele boeken tegen de zelfwraak. O mogt ik u , die niet gelyk Jofepb denkt, mogt ik hem, die zynen vyand flechts „ half vergeet, die te onverzettelyk is, om ai* a, les aan de wraak van dien, die wreeken wil, „ oyertegeeven , die nog minder in Raat is om „ dien, die hem vloekt, met eene volle ziel te 3, zegenen , dien de vrede nooit in het har* 3, kwam, om den vyand volkomenlyk te vergee„ ven , om hem in ftilte te zegenen" — mogt ik u deeze heerlyke Charaktertrekken met de fraaite verwen kunnen voorftellen ! Welk eene grootheid is 't, te kunnen vergeeven ! Een man, gelyk Jofepb , die met het volle warme gevoel der liefde dien, die hem wilde dooden , aan 't hart drukken kan, is zo hoog boven dien , die zichzelven wreekt, verheeven , als de onfchuld boven de ondeugd , die haar onderdrukt. Hy wreekt zich niet alleen daarom niet, dewyl hy geene magt heeft, ■— die had Jofphy — of omdat hy te lafhartig, te werkloos was , — maar omdat hy, gelyk hy zich uitdrukt, niet in de plaats van God is; omdat de Godheid wreeken kan , maar 'smenfchen eenige en hoogte pligt de / Aefde is! Wie kan de zachte blydfchap van zodanig een hart uitdrukken ? Zy moet ondervonden worden! O! deeze dank van den befchaamden , deeze rollende traanen der verftommende vreugde, — deeze worteling tusfchen fchaamte en verrukking — is eene zoetere wraak, dan een doodende dolk. Hy die dit niet gelooven kan, ftaa op van dit gefchrift en omhelze zynen be- lee-  JOSEPH en zyne BROEDERS. 427 Jéediger! Dan zal hy zelf beflisfen, of het waar» heid of eene harsfenfchim is! Jofepb geniet in den laatften tyd van zyn leven meerder rust, maar hy leeft zekerlyk niet werkeloos , in Egipten.. Hy ziet zyne Familie tot in het derde geflacht, en is by alle de heerlykheid, welke hy geniet, zeer verre van te gelooven, dat zy het eindoogmerk der goddelyke Voorzienigheid is. Hy weet, gelyk zyn vader, vooraf, „ dat God zyne nakomelingen en zyn? „ geflacht nooit vergeeten, dat hy ze ook eerlang uit dit land wederbrengen zoude, in het land „ 't welk hy Abraham, lfaak en' Jakob gezwooren „ had (*)". Hy verwacht zyn einde gerust, en verlaat de zynen met het bevel om zyn gebeente mede te neemen, als de tyd van den uittogt komen zoude; want hy wilde niet by de Koningen van. Egipten , maar in het vreedzaame graf van zyne voorvaderen rusten, waarïn hy ook eindelyk begraaven wordt. Men vindt in deoudfle gefchiedenisfen niet onduidelyke blyken, hoe lang de gedachtenis van dien grooten man nog heeft Rand gehouden. Nu zullen wy in ftaat zyn, om uit alle deeze aanmerkelyke verhaalen van Jofepb, de byzondere trekken tot een vry volkomen af beeldfel van zyn Charakter te verzamelen. Jofepb is van zynen vader in den Godsdienst van Abraham opgevoed. De indrukfelen, welke hy op zyn gemoed gemaakt heeft, moeten zeer fterk (♦) Genef. L, 24. Ee 4  428 CHARAKTERKUNDE van ftcrk geweest zyn, nadien by zelfs in een vreemd land, onder de pracht van het hofleven, denzelven met eene onverleidbaare vastigheid van ziel alleen getrouw blyft. Het Charaktermaatige by hem ten aanzien van den Godsdienst, is eene fterke overtuiging van den pligt om voor God te wandelen, en om zynentwü in geene zonde te bewilligen; een levendig geloof in de Voorzienigheid by de gerin^fte omftandigheden des levens, en in de zekerheid van haare beloften. Dit laatfle is ten aanzien van de beloofde bezitting van "t land Canaan by hem dubbel aanmerkelyk, dewyl hy naar allen fchyn moest vermoeden, dat het lot van zyne Familie nu eens bepaald zoude zyn; dat zy in dit land haaren vasten zetel neemen, en van tyd tot tyd van het omzwervende leven, in een land, het welk reeds zeer befchaafd was, ontwend zoude worden. Nog meer! Jofepb onderfcheidt zich door de kennis dezer waarheid: „ God is de wreeker van het „ kwaade" niet weinig van zyne tydgenooten. Te vooren vindt men hiervan nog weinige fpooren, en nogthans was. dit doorzicht oneindig ge wigtig met opzicht tot veele andere kundigheden, welke daarmede in een nader en verder verband Ronden. Zyn verftand is ryp in den vroegen ouderdom, bekwaam tot overdenken, tot ontwikkelen, tot befchouwen, tot het maaken van fchikkingen , tot eene fnelle vertegenwoordiging van een plan. In zyne verrigtingen is hy fchielyk , maar niet zonder overleg; ftout, maar niet vermetel; groot, maar niet trotsch; edelmoedig, maar zonder uiterlyke vertooning. Menschlievendheid en goedhartigheid is de ziel van zyne daaden. Tegen- woor-  JOSEPH en zyne BROEDERS. 4.29 woordigheid van geest, een onverzettelyke beftenT digheid, kloekmoedigheid, lust tot onderneeming, zyn de blinkende trekken van zyn Charakter! —. Eene vryheid, welke zich door niets laat onderdrukken; een inwendig gevoel, om ook als flaaf niet gelyk een flaaf te handelen; eene begaafdheid om zich bemind te maaken zonder laaggeestigheid, eene hebbelykheid, o n even zo goed te gehoorzaamen als te gebieden , een bemind knecht en een aangebeden vorst te zyn, in 't kort, in alle omfïandigheden zich te fchikken, zonder dwang, zonder verloogchening van zyn eigen Charakter. Eindelyk — hy is een teêrgevoelig man, nooit wreed, nooit wraakzuchtig, bereidvaardig tot vergeeven, warm in de liefde, ten uiterften mededoogend en tederhartig jegens treurigen, in een' hoogen graad rechtvaardig. Zullen wy dit alles nog korter zeggen, dan zyn de hoofdtrekken van zyn beeld deeze: verftandige vroomheid, fchielyk begrypende, doorziende, befluitende wysheid, — nooit in eenig geval onderdrukt of geflremd gevoel van menfehelykheid, — grootheid van ziel, — fterkte van geest, — edelmoedigheid van hart. De HUISVROUW van POTIPHAR P H A R A Q. De OPPERSCHENKER. Nu nog weinige woorden over fommige perfoonen, die in 'Jofepbs gefchiedenis voorkomen.' Ee 5 De  430 CHARAKTERKUNDE van De Huisvrouw van Potiphar is het waare afbeeldfel van een' ontftooken en beleedigden wellust. — Eenen tydlang beproeft zy 't, om door haar ten toon geftelde bekoorJykheden te lokken. Het zoude haar.'t aangenaamfte zyn, als zy den aanval niet behoefde te doen, als zy de aanvallen der hartstogt door eenen gewaanden tegenftand aanzetten, en als half gedwongen fchynen konde overweldigd te worden. Maar wanneer dit plan niet gelukt, is zy evenwel niet hard genoeg tegen zichzelven, om te rusten. Zy neemt de proef om door . vleijende woorden , door befchikking van goede gelegenheden, door zekere onbetaameJyke vryheden, tot haar oogmerk te komen; terwyl zy by eene verbeeldingskracht, waarin niets dan wellustige beelden omzwerven, niets beters van anderen'gelooven kan. — En indien dit ook niet mogt flaagen, indien eene te ftrenge deugd den ongelukkigen jongeling, die in zodanige handen valt, welke voor hem veel vreeslyker dan de handen der wreedfte vyanden zouden zyn, indien hem, zeg ik, de deugd de oogen voor alle deeze bekooringen fluit, en zyne ooren voor deeze fireenenftem doof maakt, of liever zyn hart met kracht en moed tot den tegenftand waapent — wat zal zy dan doen? — ls 't mogelyk, dat 'er nog meer fchaamteloosheid in eene ziel kan huisvesten ? — De Huisvrouw van Potiphar komt eindelyk zo verre, dat zy geweld gebruikt, altyd nog in de hoop, dat de deugdzaame in het genot der bedwelmende vreugde zyne deugd welhaast zal vergeeten , en zich dus berooven van het recht om haar verwytingen te doen. Is dit niet haar oogmerk , wanneer zy den ftandvastigen , onverleidbaaren Jofepb by het kleed grypt en hem in I  JOSEPH en zyne BROEDERS. 431 in haare armen trekken wil? Hem, die de waereld nog niet gezien heeft, die dezelve flechts van haare goede zyde kent, zal het misfchien zeer onwaarfchynelyk voorkomen, dat eene vrouwelyke ziel zo diep kan vervallen. En evenwei is het maar alte waar, dat geen tydkring gebrek heeft gehad aan zodinige Pbrynen en Laïsfen> aan zodanige verleidfters van onbedorven jongelingen. Ook in den laatflen trek, welken wy in Potu phars Huisvrouw haaten, iszyden ondeugenden van onze dagen nog gelyk. Verachte en overwonnen wellust oefent eene fchrikkelyke wraak. Geen wonder ! Zy heefc haar oogmerk gemist, en mislukte bedoelingen, vooral dezulken, welke met zodanig eenen gloed der begeerte ontftonden .— brengen de ziel in woede. Hierby komt nog de verachting en vrees voor eene algemeene openlyke fchande. De wraakzucht voltooit het. -r- Zie hier de bron van zulke verfoeijelyke daaden, de laatfle toevlugt der Pbsdraas, Stenobiëny Tanaïsfen en Hiphodamiaas van alle eeuwen (*). Pharaö verfchynt onder het Charakter van een' goeden Koning, die naar dien tyd reeds zeer vry is van het vooroordeel, als of de geboorte en de rang alleen het recht der heerfchappy geeft. Want het C*~) De ontvouwing van het Charakter der Huisvrouw van Potiphar in den Jofepb van den Heer BitaubÉ. verdien: hier nageleezen te worden. Zy is by alle de verdichting vol van Charakterkundige waarheid. —— Eéne nog meesterachtiger tekening van een foortgelyk geval ftaat in den Agathon, een werk, 't welk ook voor de menschkunde zeer leezenswaardig is, Zie I Deel/?. 130, volg. de nieuwe uitgaave.  432 CHARAKTERKUNDE van het is zekerlyk al veel, dat hy den flaavenftaat Van Jofepb over het hoofd ziet, en door de wysheid , welke hy in zyne woorden ontdekt, bewoogen wordt, om hem terftond de tweede waardigheid in 't ryk toe te wyzen. Het onderRelt tevens; ook dat de magt van den Opperheer toenmaals reeds zeer hoog moet gereezen geweest zyn» nadien Pharo'6 gelooft, dat hy 't kan doorzetten, zyn land tot gehoorzaamheid te brengen aan eenen vreemdeling , die uit de gevangenis genoomen was. —- Men pryst het in hem, dat hy eenen man, dien hy alles kan toevertrouwen , ook indedaad alles toevertrouwt; en niet van eerzucht nopens zym waardigheid gedreeven, zelf in alles de hand hebben, en, gelyk dikwils gebeurt, het beste bederven wil. Gelukkig is het land, 't welk eenen Koning heeft, die de bekwaamheid bezit, om goede raadslieden te verkiezen en goede raadslieden boog te achten! De Opperfchenker: — hoe zeer gelykt zyn gedrag jegens Jofepb naar het gedrag van zo veele vergeetachtigen, die hunne vrienden , als zy in eenen gelyken nood zyn, de beste beloften doen, maar zo ras de zonnefchyn des geluks ben wer deröm toelagcht, vergeeten hoe dien te moede is, die nog in den nacht der rampen zit en naar de ftraal der hoop angstvallig en met verlangen uitziet! Ik zal zyn Charakter niet boos dar tig noemen ; maar de ligtvaardigheid, en de droevige gewoonte, om alleen het tegenwoordige indruk op zich te laaten maaken, beide deeze bronnen van zo veel zedelyk verderf in de waereld , zyn zekerlyk ook by hem de oorzaak van zyne onvriendelyke , koele , yverlooze vergeetenheid. Hy komt op eenmaal uit den kerker in den luister yan  JOSËPH en zyne BROEDERS. 433 van 't hof. Deeze fchielyke verandering verdryft de oude denkbeelden. Terftond in de eerfte dagen wordt 'er een groot feest gevierd ; dit veroorzaakt voor hem nog meer verftrooijing. Hy verheugt zich over de ontvangene weldaad en vergeet den lydenden vriend. — De gedachten : dat de gevangen misfchien niet zo onfchuldig, dat de voorbidding ten minften misfchien vruchteloos is, dat een zodanige, die zo even eerst genade ontvangen heeft, niet veel durft zeggen — komen 'er ook mogelyk nog by, en zo doende fielt hy dan dit voorneemen uit van den éénen tyd tot den anderen. — Daar moet eene zeer gelykvormige gelegenheid plaats hebben, welke alle de voorige denkbeelden en beloften terug roept, om het gemoed eindelyk. uit zyne onedele traagheid optewekken , en het die woorden te haten uitboezemen : „ Ik denke heden aan myne onge„ rechtigheid!" De BROEDERS van J O S E P H. Hoe gewigtig het ook voor de Studie der gefchiedenis van het menfchelyk geflacht zyn zoude, dat men altyd de waare bronnen des verdei fs van enkele Familien en geheele natiën konde weeten, zo moeijelyk valt het echter, om, gelyk in veele gevallen, zo 'ook by de Familie van Jakob, juist te zeggen, vanwaar de zo fnelle ontaarding van zyne kinderen ontftaan is. Wy ontdekten, wel is waar, reeds in zyn beeld meenige fchaduw, en zyne vrouwen handelden in vee-  434 CHARAKTERKUNDE van Je Rukken nog minder, dan hy, volkomen wel. Dit fchynt echter geen voldoende grond te zyn, om een zo oogfchynelyk verval te verklaaren. Ik zal het waagen , flechts ééne gedachte hierover te berde te brengen. Wy hebben in de voorgaande gefchiedenis gezien , dat eensdeels de Familiën der Aartsvaders niet zeer groot waren, en meest uit enkele perfoonen beftonden, anderdeels dat het verval volgde, zo dra de minfle vermeerdering van dezelven voorging. Vervolgens, dat 'er onder broederen byna altyd een onderfcheid was, en het ontflaan van veele nieuwe driften en begeerten, zeer dikwils (zelfs onder hen) tweedragt verwekte. Eindelyk, dat geene ondeugd fchielyker en geweldiger uitborst, dan de nyd en wangunst. Ik herinnere alle deeze aanmerkingen flechts met een enkel woord door de volgende voorbeelden. Noacb had maar drie zoonen; Cbam was ontaard. De Familie van Tbara was talryker en — meer verdorven. Abraham wierd 'er alleen uitgenoomen en in andere landen verplant. Ifaak was in zeker opzicht de éénige zoon , en behield de deugden van zynen vader. Hy had twee zoonen. Zy vervielen tot ondeugden. Ismaël benydde Jfaak; 'jakob benydde Efau, en omgekeerd. — Nu de toepasfing ! Jakob heeft twaalf zoonen. ■Zy zyn van vier verfcbillende moeders. Elk heeft (dit behoeft niet beweezen te worden) zyn eigen Charakter , zyn eigen Temperament, zyne eigene bartstogten, zyne eigene belangen. En evenwel zyn zy by eikanderen , en nadien, gelyk natuurlyk is, die aangehaalde eigenfchappen by den éénen , tegen dezelfde eigenfchappen by anderen geheellyk moesten over gefteld zyn, zo ont-  JOSEPH en zyne BROEDERS. 435 ontftonden daarüit nieuwe trekken , indrukfels, richtingen in het Charakter van elk in 't byzonder. Zy waren niet altyd de besten. Ook hier was Byd, wangunst, eigenbelang, twist over den voorrang en daarüit in duizend mogelyke gevallen gekyf, tweedragt, partyfchap — ten laatRen toorn, woestheid, buitenfpoorigheden van allerlye foort» Vanwaar dan nu het meenigvuldige zedenlooze, ten deele zelfs ondeugende in het Charakter van Jofepb'''s broederen ? — Zekerlyk voornaamelyk uit hun getal en het onderlinge herdersleven, het tegenover malkanderen ftaan van hunne byzondere neigingen en het kwaade voorbeeld onder eikanderen. — In elk byzonder mensch zyn grondbeginfels ten kwaade; maar door het eenzaame Rille leven, door de verkeering met de Goeden wordt 'er naauwlyks één van dezelven opgewekt. Kwaade voorbeelden, het aanfehouwen der ondeugd , aanfpooring , uitnoodiging , onderlinge betrekking wekt ze des te meer op, zo dat zy uitfpruiten en de betere grondbeginfels der deugd onderdrukken. „ Dus zouden „ dan de zoonen van Jakob onfchuldig zyn aan „ het verergeren van hunne denkwyze?" —— Niet onfchuldig l Daar is eene kracht, om over elke ondeugd te heerfchen, maar zy wil gebruikt zyn. De zonde loert op roof; wie haar den teugel viert — wee hem , dat hy haare offerande worden wil De gefchiedenis heeft zich niet tot de befchryying van elk deezer mannen in 't byzonder ingelaaten. Sommigen alleen, die óf door meenige goede trekken, óf door grooter buitenfpoorigheden hebben uitgemunt, noemt zy met naamen, terwyl zy van de overigen flechts onder den alge-  .43<5 CHARAKTERKUNDE van gemeenen naam van Jakobs zoonen of Jofepbs broederen fpreekt. Het fchynt hierby, dat de zoonen van Lea, als de oudften, voornaamelyk de fpreekers zyn geweest, en den toon hebben opgégeeven, waarnaar zich de overigen meer gericht hebben. Eerst een woord van de voorvallen, waarin zy allen deel neemen! Het gedrag omtrent Jofepb blyft eene affchuwelyke daad, Zy wordt echter begrypelyker, wanneer men bedenkt, waartoe de nyd en de beleedigde eer kunnen vervoeren. Zy hebben meenig verwyt van hunnen vader moeten hooren; hun jongfte broeder, nog een jongeling zynde, heeft zich het recht aangemaatigd, om opziener over hunne daaden te zyn, en hen deswegen verdriet by Jakob te berokkenen. Hy heeft hen het hart eens vaders ontvreemd, hy is zyn lieveling , hy wordt in allés , tot de kleeding toe, boven hen bevoorrecht, ja zyne droomen verkondigen hen zelfs, dat hy niets minder in den zin heeft, dan om eerlang hun Héér te worden. Deeze gedachten, gepaard met het waarlyk groot geloof, 't welk men in dien tyd aan de droomen gaf, hoe ligt konden die by mannen van ruuwe en harde zeden, dié de tedere opvoeding van hunnen broeder by de vrouwen met verachting befchouwden, tot haat worden, hoe ligt konden zy het voorneemen in hen verwekken, om by tyds de magt voortekomen, welke hen van zynen kant in zo veelbeteekenende droomen fcheen te dreigen! Zy vinden gelegenheid. Hy wordt tot hen gezonden. Zy zien hem van verre en roepen: ,, Daar „ komt de droomer aan!" 't is de Rem der be. fpotting , maar tevens hoort men in die Rem, dat juist deeze droomen allermeest hunne vrees heb-  JÖSEPH en zyne BROEDERS. 437 hebben moeten verwekken. Daarop, doelt ook hun geheele toeleg , om de vervulling van de droomen te verhinderen, welke hen evenwel niet onmogelyk .toefchynt, „ Daar komt hy ! .Wel„ aan , laat ons .hem ombrengen en in eenen j, kuil werpen, en zeggen : een wild dier heeft „ hem verfcheurd.; dan zal men toch zien wat „ zyne droomen zyn ".(*)• Zv. verkoopen herrit eindelyk; aan vreemden, flaan geen acht op den angst van zyne ziel,. noch. op het fmeeken der onfchuld , noch op de klagten van eenen ouden vader; de wraak is hen te aangenaam; zy willen niet te .vergeefs. aangeklaagd , niet te vergeefs zelfs maar in de verbeelding verootmoedigd zyn; hy moet uit hun gezicht. , Deeze daad is zeer överëenkomftig met het Temperament van eenen driftigen Oosterling, voor welken het vergeeyen Van eene feil, toegeevendheid en bedaardheid, ook by enkel vermeende beleedigingen, de zwaarfte pligt, en het wedervergeïden zo natuurlyk,..is , dat hy meestal (Jofepb was een verwonderensrwaardige uitzondering) de vaderlyke en broëderlyke liefde en de heiligfte pligten daaraan opoffert. Ja, Jakobs zoonen kunnen het byna iri koelen bloede doen ,. zy kunnen eene list . verzinnen, om hunnen vader te misleiden,. zy kunnen gaan, en den ongelukkigen, zonder ontroering, over een geval troosten, waaraan zy zichzelven hadden fchuldig gemaakt. Wy hebben reeds by de gefchiedenis van Jofepb opgemerkt, dat de fchynbaare wreedheid , waarmede hy hen fcheen te behandelen, welhaast in (*) Genef. XXXVII, 18. 2Ó. J. Deel 2e. Stuk. Ff  438 CHARAKTERKUNDE vau in henzelven het verwyt des geweetens verwekt , een bewys, dat zy het, naar hunne eigene overtuiging, voor eene onrechtmaatige daad moeten gehouden hebben. Reeds by de eerfte reis zien wy hen hier door geprangd, en zy moeten in tegenwoordigheid van den onfchuldigen bekennen: j, Dit hebben wy aan onzen broeder verdiend, 3, omdat wy den angst zyner ziel zagen , toen j, hy ons fmeekte en wy wilden hem niet hoo„ ren. Daaröm komt ons nu dit ongeluk over" (_*). Een waarfchouwend voorbeeld voor hem, die zich niet ontziet zyne magt te misbruiken , om de onfchuld te onderdrukken. Het recht der wedervergelding blyft zelden uit. De deugdzaame ]ydt óók wel, maar met bedaardheid. De ondeugd , zo ras zy in ongeluk geraakt, lydt dubbel , omdat zich nu alle de daaden van haar voorig leven voor haar vertegenwoordigen , en betuigen dat het ongeluk verdiend is. Ook zal ik niet herhaalen, 't geen wy te vooren gezegd hebben van den geweldigen ftaat, waarin zy by de woorden: „ Ik ben Jofepb"! moesten komen (f); en met welk een hart vol van angst zy wederom voor hunnen vader ver- fcheenen zyn, dit kan hy misfchien alleen geheel levendig ondervinden, die ooit in de omftandigheden geweest is, dat hy eene van zyne reeds lang in vergeetenheid begraavene misdryven op eenmaal zag aan 't licht gebragt. Eindelyk hebben wy ook reeds gewag gemaakt van de onedelmoedige wyze, waaróp zy, na den dood van hun- (*) Genef. XLII, «. Ct) Zie pag.  JOSEPH en zyne BROEDERS. 43? hunnen vader, de vriendfchap van hunnen zo' edelmoedigen broeder gezocht hebben. Dit alles zyn gebeurtenisfen , welke den onderzoeker van den mensch overvloedige ftoffe tot meenigvuldige befpiegelingen over de natuur, van haare kwaade 2yde, kunnen opleeveren. Onder deeze broederen van Jofepb, van welke ik nog maar in 't algemeen gefprooken heb, komen de vier oudften het meest voor. Daar worden van hen veele redenen en daaden verhaald, welke ons in Raat Rellen om nog iets meer bepaald van hun Charakter te zeggen. R uhen, de eerstgebooren van j akob, heeft, gelyk men uit zyne redenen kan opmaaken, geen zeer kwaad hart; hy is niet wreed , niet boosaardig, niet onrechtvaardig. Zyne fout is drift en geweld van hartstochten, welke hem tot groöte misdryven doen vervallen. , Hy is verre van te bewilligen in den toeleg zyner broederen, om Jofeph te dooden (*); hy fchynt verftandiger geweest te zyn dan zy , dat hy zich door de redenen van een kind niet liet tot toorn verwekken, en misfchien gaf de eerstgeboorte hem ook wel een groot recht, om zich tegen dit voorneemen aantekanten. Maar hy kent de wreedheid en onftuimigheid van zyne broeders. Hy kent de kracht der voorftelling, en weet dat hy zelf te zwak is, om zich tegen allen te verzetten. Dus maakt hy alleen gebruik van den afkeer voor het vergieten van broederJyk bloed, welken toch iederëen, zelfs de ruuwfte mensch, heeft, en geeft den raad, om hem liefst niet (*) Genef. XXXVII* 31, 22. 39. $0. Ff 2  440 CHARAKTERKUNDE van niet met eigene hand te dooden: „ Vergiet geert ,, bloed, werpt hem liever in den kuil, die in „ de woestyne is, en legt de hand niet aan hem". Het misdryf zoude altyd hetzelfde geweest zyn , maar het uitwendige ysfelyke en fchrikkelyke van de daad zoude minder in 't oog geloopen hebben , en hy won daardoor tyd, om heimelyk te doen, 't geen hy openlyk niet kon verrichten. Hy fcheidt zich van hen af, en gaat kort daarna tot den kuil, om hem te redden, en weibehouden in de armen van zynen Vader te leeveren. Doch vruchteloos! Jofepb is 'er niet meer. Hy fcheurt zyn kleed , 'loopt haastiglyk, door angst gedreeven, tot zyne broederen , en roept afgebrooken en fterk: „ De jongeling is 'er niet „ in! Waar zal ik heenen gaan ? " Wie hoort hiet, hoe het hart fpreekt, hoe fterk hy het onrecht ondervonden, en hoe zeer hem het behoud der onfchuld aart 't hart geleegen heeft? Wie hoort niet, dat men hem onrecht doen zoude, wanneer men geloofde, dat hy zich fleehts daardoor by zynen vader, dien hy door bloedfchande beleedigd had, weder heeft willen aangenaam maaken-, en daardoor den thans voor hem onzekeren zegen des eerstgebooren op zich brengen ? Zyn zuiver geweeten voelt zelfs daar , waar hy met zyne broederen in benaauwdheid is, zyne waardy , en wanneer zy het ondervinden , aan wien zy dezelve Verdiend hebben , kan hy met vrymoedigheid zeggen: „ Zeide ik het niet, toen s, ik fprak : verzondigt u niet aan hem ; maar „ gy wilde niet hooren. Nu wordt zyn bloed i, geëischt!" Ik (*) Genef. XLII, 22.  JOSEPH en zyne BROEDERS. 44X Ik zeide dat zyne ft>ut alleen de groote onmagt was, om Heer te worden over zyne begeerten. Dit bevestigt zyn misdryf, 't welk by met Bilba het bywyf van zynen vader, gepleegd heeft, een misdryf, 't welk zeker reeds getuigt van eene groote buitenfpoorigheid van zeden (*). Men ziet ook , hoe gevoelig Jakob door deeze ontëering van zyne vrouw geraakt, hoe zeer de vaderlyke liefde federt dien tyd verminderd was, en hem in plaats van zegen den vloek berokkend heeft. Zyn woord geldt federt dien tyd niets meer by zynen vader, By alle de verzeekeringen , dat hy Benjamin weder wilde terug brengen , blyft Jakob by zyn befluit, om hem denzelven niet toe te vertrouwen. Zelfs uit zyn onbedacht zeggen by die gelegenheid: „ Is 't dat ,, ik hem u niet weder breng, dan doodt myne „ twee zoonen; geeft hem flechts in myne hand, „ ik zal hem u wederbrengen," (f) ontdekt men de driftigheid van zyn Charakter. Juda is, gelyk Ruben, buitenfpoorig in de zonden van wellust, maar heeft ook, gelyk hy, niet zo veel woestheid en wreedheid, als anderen van zyne broeders; veel edelmoedigheid en veel indruk van de vaderlyke liefde. Wy zullen 't over 't algemeen vinden, dat de wellustige zelden zeer boosaardig is, ja dikwils, zelfs by alle zyne buitenfpoorigheden, een goed ba> t behoudt. Ik. zeg dit nier. als of ik den wellustigen verdeedigen, of beweeren wilde, dat het hart in [t gebey daarby niet lydt, maar echter zekerlyk minder, dan by vee» C*) Genef. XXXV, 22. Ct) XL1I, 37. Ff 3  442 CHARAKTERKUNDE van veele andere misdryven , welke men gewoon is niet half zo kwaad te keuren , als deeze veelal fchielvke overylingen der zinnelyke driften, welke zeer deugdzaame menfchen zyn overgekomen (*). Nog eens, ik wil den wellust niet onU Jchuldigen, maar alleenlyk de zedenleeraars indachtig maaken , „ dat 'er nog meer fouten zyn dan „ deeze, en veelen die het hart ver-voerpelyker tnaa„ ken". Juda had den moed niet, welken Ruben had; misfchien ook niet zo veel teder gevoel. Eeneri broeder te dooden is voor hem, gelyk voor Ruien , vreesfelyk : „ Wat zal het ons baaten , dat „ wy onzen broeder dooden en zyn bloed ver„ bergen ? Hy is immers onze broeder, ons „ vleesch en bloed (f)." Maar hy Remt toe, om hem aan vreemde handen in de flaaverny overtelaaten. ïk weet niet of hy daartoe uitgelokt wierd door de kleine laage winst van den prys , dan of het gefchied is uit zekere gevoelloosheid des harten jegens eenen broeder , 't welk niets overig heeft behouden dan het algemeen gevoel der menfchelykheid; of, 't geen met het overige van zyn Charakter allermeest overëenftemt, uit het voorftel, dat het evenwel beter is als een flaaf te leeven, dan zo gruwelyk te fterven. Juda fchynt by zynen vader veel te vermogen. Hy moet een bedaard Charakter , waaröp men vertrouwen konde, in hem gekend en ook in zyne redenen aan hem bemerkt hebben. Niet met de drift , maar met de fterkte van Ruben, wordt (*) FrELDtNG heeft deeze gedachte in zynen Thomas Jones zeer wel en volgens de natuur uitgebreid. ■ Ct) Genef. XXXVII, 26, 27.  JOSEPH en zyne BROEDERS. 443 wordt hy borge voor Benjamin , en Relt zynen vader de noodzaaklykheid van de reis met veel ernst voor. „ De man in Eaipten heeft het my ,, op 't hoogfte belast, en gedreigd dat wy zyn „ aangezicht niet zouden weder zien , ten zy dat „ onze broeder met ons was. Is 't nu dat gy „ hem met ons wilt zenden, dan zullen wy we„ der heen reizen; zo niet, dan reizen wy ook ,, niet, want hy zeide uitdrukkelyk: gy zult myn „ aangezicht niet zien, zo uw broeder niet met „ u is". Hy beantwoordt het verwyt van zynen vader: „ waarom hebt gy iets van dien broeder. „ gezegd"? met befcheidenheid en naar waarheid: „ Hy onderzocht te naauwkeurig naar ons en „ onze Familie , hy vraagde of wy nog eenen „ vader, nog eenen broeder hadden? Toen zei„ den wy hem zo als hy ons vraagde. Hoe kon,, den wy daf zo juist weeten , dat hy zeggen „ zoude: brengt uwen broeder met u?" En hier voegt hy dan eindelyk nog by: „ Laat dan „ Bmjamm met my reizen, opdat wy voort ko„ men , en wy en gy en onze jonge kinderen ,, niet moeten Rerven. Ik zal borge voor hem „ zyn. Van myne handen zult gy hem eifchen. „ Indien ik hem u niet weder breng, zal ik, zo ,, lang als ik leef, de fchuld draagen. Ware C „ dat wy niet zo lang vertoefd hadden, wy had„ den reeds tweemaalen kunnen weder gekomen ,, zvn (*) ". Uit het vervolg van het verhaal ziet men dat dit niet bloote woorden waren, met ligtvaardigheid uitgefprooken , om eenen vader voor dien (*) Genef. XLIII, 3» S- 7> i°Ff 4  444 CHARAKTERKUNDE van tyd wegens zynen lieveling gerust te Rellen. Beny jamin raakt in' gevaar van Haaf te worden , ea de trouw van Juda op de proef. Nu komt het 'er op aan, óf hy indedaad zo edelmoedig is, dat hy. den pligt van eenen borg wil vervullen, zyn eigendom verlaaten en een flaaf worden Hier Vertoont zich Juda in eene beminnelyke hoedanigheid. Hy weet dat hy en zyne broeders ge* wisfelyk onfchuldig zyn aan. de zaak, maar hy is wys genoeg, om niet met eenen vreemden Heerfchër; in een vreemd land, in wiens handen thans zyn geheel lotgeval is, te pleiten; maar, 'tgeen. Waarlyk niet weinig verftand te kennen geeft, zich te onderwerpen. „ Wat zullen wy zeggen?, Wat ,, zullen wy fpreeken ? Waarmede kunnen wy ons rechtvaardigen ? God heeft de zonden uwer „ knechten aan 't licht gebragt. Zie, wy en dia „ geene, by wjen de beker gevonden is, zyn „ flaavén van mynen Heer", jofepb's rechtvaardigheid , volgens welke hy den fchujdigen alleen ftraffen wil, geeft hem moed, en hy doet de volgende hartroerende aanfpraak, die, hoe weinig zy beftudeerd is, nögthans de-taal der aandoening zo' fterk'fpreekt, en den hoorder, vooral jofepb, meer in de belangen van den fpreëker moest overhaalen , dan ooit de konftigfte redevoering welke naar' alle regelen gefchikt is, doen kan, Zy is waardig, dat. ik ze overzet: *',, Myn Heer! vergun uwen knecht één woord a, voor uwe ooren te fpreeken; word niet toor,V nig op'Uwen knecht, want gy zjTt groot gelyk ,,' Pbarao. Qy vraagde uwe knechten: hebt gyf „'.ook eenen vader, of eenen broeder? Wyant„ woordden: onze vader is oud, en in zynen ouderdora is hem, nog een zoon gebooren. De broe-  TOSEEH en zyne BROEDERS. 44$. ,, broeder van hem is reeds dood, hy is alleen ,, van deeze moeder ove,r, en zyn vader bemint ,, hem boven allen. Toen gebood gy uwen «t knechten: brengt hem hier tot my, ik wil hem „ zelf zien. Wy antwoordden onzen Heere: de" „ jongeling kan van zynen vader niet komen ; „' indien hy hem verliet, zoude hy Rerven. . „ Maar gy fpraakt:. indien hy niet met u komt, „ zult gy niet weder voor my komen! — Wy „ reisden weder terug tot uwen knecht, onzen s, vader, en zeiden hem. 't geen onze Heer ge„ fprooken had, Hy beval ons vervolgens we„ der fpys te kpopen, maar wy zeiden tot hemï „ wy kunnen niet reizen , ten zy onze jongfte „ broeder met ons is : wy kunnen het aange,, zicht van den Man in F.gipUn zonder hem niet „ zien! Hier begon uw knecht, myn vader, te „ zeggen: gy weet dat Rachel my twee zoonen „ baarde;, de één ging van my weg, en men „ zeide, dat "hy verfcheu.rd was , en federt dien, s, tyd heb ik hem niet weder gezien. Nu wilt' ,', gy my ook deezen ontneemen ? Indien hem „ een ongeluk overkwam , z.oudt gy myn grys „ hair met hartzeer tot hem in 't graf brengen. „ — Wanneer ik nu by mynen vader zoude ko3, men, en de jongeling was niet by ons, aan „ wiens ziel zyne ziel hangt, ach! dan zal „ het gefchieden dat hy fterft; als. hy hem niet ,? ziet, dan zouden uwe knechten het gryze hair a, van hunnen vader met hartzeer in 'tgrafbrengen. Ja, ik zelf ben borge voor hem gewor„ den by mynen vader, ik heb tot hem gezegd: a? indien ik hem u niet weder breng, zal ik al „ myn levenlang de fchuld draagen. Laat dan 3, nu my, uwen knecht, in plaats van den jonFf5 „ge.  446 CHARAKTERKUNDE van ,, geling hier blyven, om uw flaaf te zyn, maar s, laat hem met zyne broederen reizen. Hoe zoude ik zonder hem naar mynen vader kun3, nen wederkeeren. Dien jammer van mynen 3, vader zoude ik niet kunnen zien (*)!" Dit is de taal van eenen eJelmoedigen man , welke even zo veel verwondering verdient als de daad van eenen Orestes en Pylades, van eenen Chariton en Menalippus Zo ftaan byna op alle bladen van den Bybel daaden van edelmoedigheid , hoe gaarne ook de vyanden van den Bybel zouden bewyzen, dat 'er van edelmoedigheid en verheevenheid der ziel, in den Bybel, by de Jooden, geen voorbeeld te vinden is; dat men de gefchiedenisfen der Grieken en der Romeinen moet leezen, om daaden te vinden , welke der menschheid tot eer verftrekten; hoe 'er toch by mogelykheid in Mofes, hoe in den Bybel iets diergelyks zoude kunnen ftaan ? dat dit op zichzelven onmogelyk is; dat dit boek op zyn best wel goed kan zyn voor dit volk , maar dat men den edelen verheevenen geest des wysgeers niet meer moet vergen zodanige kost te nuttigen; dat die Godenfpys, maar geen menfchenvoedfel hebben wil. O gy hoogvliegende menfchen! flaat eens een oog naar beneden op onzen aardbol, naar beneden in de gefchiedenis van Mofes . dan is de vraag, wie hooger zweeft. Vooreerst verwonder' ik my in 'juda over het vast befluit, om zyne belofte te vervullen , om met eenen volkomenen ernst zich tot eenen lyfeigenen te maaken, goederen, kudden en eigendom f*) Genef. XLIV, 18, 34.  JOSEPH en zyne BROEDERS. 447 dom te verlaaten , om niet trouwloos te zyn« Wie zoude aan Benjamin's ongeluk onfchuldiger zyn geweest, dan Juda ? Maar een borg moet ook onfchuldig zyn. Jakob zelf had zo onrechtvaardig niet kunnen zyn, om zo veel van hem te eisichen. Maar by zelf vindt zich daartoe verpligt. Vervolgens hoe teder is zyn gevoel voor zynen vader, en dus tevens voor alles wat deeze lief heeft. Geen nyd tegen Benjamin, geene wangunst , omdat Jakob hem meer dan alle de overigen bemint. Hy tracht zynen vader eenen gerusten ouderdom te verfchaffen; hy kan de gedachte niet verdraagen van hem, vol jammer ipoedig in 't graf te helpen. „ Hoe „ zoude ik kunnen optrekken ? Ik kan den jam„ mer niet zien". Eindelyk fpreekt hy met vrymoedigheid, maar evenwel altyd zeer befcheiden, ireeds in den toon, waarin een flaaf met zynen Heer fpreekt, zonder laaggeestig te zyn. Ten laat/ten is het geheele beloop van zyne redevoering recht eigenlyk zodanig gekoozen, dat een hart vol van menschlievendheid daardoor moest aangedaan worden. Het waare verhaal van een voorval heeft meer magt over het hart van hem, die vonnisfen zal, indien het anders zelfs voor den befchuldigden fpreekt, dan de uitgezogtfle bede. Schoon ook Jofepb de rechter niet geweest was, eene zo ongeveinsde redevoering, welke zo duidelyk uit het binnenfte der ziel uitgeboezemd wierd, zoude hem onfeilbaar hebben moeten vermurwen. En inderdaad was het geheele geval van dien aart, dat de mannen medelyden verdienden. Wanneer nu Juda nog daar. enboven, gelyk zeer te vermoeden is, geloofde, dat Joftpb met opzet de fchuld op hen gebragt had,  443 CHARAKTERKUNDE van had, konde hy geen naderen, weg tot zyn hare verkiezen, dan het eenvoudige voorftel van de geheele gebeurtenis zonder bitterheid, zelfs zonder van het aangedaane onrecht gewag te maaken. Wolk vorst, al had hy ook te vooren zulk een goed oogmerk niet gehad als Jofph, zoude eene redevoering van dien aart wederftaan hebben? De grootmoedigheid van eenen man, die gereed was zyne vryheid voor zyne broederen opteöfferen, zoude eene te fchreeuwende veröordeeling van de daad geweest zyn, om eenen onfchuldigen tot flaaf te maaken. juda verdiende door alle deeze bewyzen van zyn goed Charakter het vertrouwen van zynen vader, die zulks ook daarna aan den dag legt, wanneer, hy hem vooraf tot Jofepb zendt (*), en. by zyn einde den verheevenflen zegen toedeelt (f). Het geval met Thamar is voor 't overige een bewys van de ongereegelde driften der zinlykheid, welke wy boven reeds in hem gelaakt hebben. Hy ziet eene onbekende vrouw aan den weg, in de kleeding van perfoonen die haare eer verkochten ; zyne wellust wordt gaande — en hy zondigt. By dit alles maakt hy toeftel, om Tbamar, welker zwangerheid hem ter ooren komt, aan 't leven te ftraffen. Toen hy verneemt van men zy zwanger is, laat hy haar gerechtigheid weder.vaaren. „ Zy is rechtvaardiger dan ik ; ik heb „ haar mynen zoon niet gegeeven!" Een wonderlyk contrast van begrippen over rechtmaatigheid en onrechtmaatigheid der daaden , 't welk hier over 't algemeen zynen grond heeft ten deele in de (*) Gerief XLVI, 28. m, een bloeijend jongeling, vol van vergenoegen zyne vrworvme Dina tot een eigendom te hebben, wordt omgebragt, de ontëerde zuster met geweld uit zyn huis gerukt, en als zy alles volbragt hebben, gaan de moordenaars weg. Dit is de vervulling van die heilige belofte; dit zyn die vreedzaams lieden, die Hcmm en Sicbem den Hevieten aanpryzen (*)! Dit is de triomf, over eene meenigte van weerlooze, zieke menfehen; dit is de roem , de beleediging van eene zuster niet met koelen bloede aangezien te hebben! Eindelyk, (mogelyk heeft meenig aandoe- nelyk Leezer , die den mensch liever van zyne goede zyde befchouwt, naar dit eindelyk reeds lang gewenscht) — zoude men kunnen gelooven, dat de wraakzucht in het hart van een mensch zo hoog ryzen kan, dat hy niet alleen den beleediger, maar ook eene geheele meenigte van volkomen onfchuldige menfehen, op de wreedfte wyze behandelt? Ik zal, zelfs niet by gisfing, het getal van die ongelukkigen bepaalen. Al waren 't ook maar honderd — trilt en beeft de menschheid niet op de gedachte, dat Sime'ón en Levi zich om dc liefde van eenen te driftigen jongeling , die hunne eer heeft aangetast, met het leven van honderd onfchuldigen betaalen, en de vrouwen en kinderen van een volk tot flaaven van vreemdelingen in een land, waarop zy in 't geheel geene aanfpraak hebben , kunnen maaken ? En het is echter zo! „ Zy gingen in de Rad, en doodden „ alles (*) Genef. XXXIV, 31. Gg 4  46o CHARAKTERKUNDE van ,, alles wat manlyk was; toen kwamen de overi5, ge zoonen van Jakob en plunderden de Rad, „ namen hunne kudde en 't geen in de ftad en ?, op het veld was; alle hunne bezittingen, hun„ ne vrouwen en kinderen namen zy gevangen, ,, en roofden alles wat in de huizen was (*). Waartoe kan — ik zeg het nog eens — de zelfwraak, waartoe de valfche eeizucht verleiden? Dit zyn de waare bronnen van deeze ontmenschtheid. De oudfte broeders hadden het recht om over hunne zuster te befchikken. Zy waren Vooraf niet gevraagd , en dus beleedigd, en mannen, die nog een zwaard voeren konden, wilden niet te vergeefsch beleedigd zyn. Dus heeft de mensch van oudsaf de eer in zodanige dingen gefteld, die indedaad niets waren dan harsfcnfchi'mmen en fchaduwen; hy heeft deezen valfchen afgod (*) Genef. XXXIV, 25. 27—29. De overige zoonen van Jakob neemen, volgens deeze plaats, deel aan den wrevel van hunne broederen. Hun tevooren afgefchetst Charakter laat ons niet veel beters vermoeden. Ondertusfehen geloof ik met reden te kunnen zeggen, dat Ruben en Juda hiervan moeten worden vry gefprooken. (Van Jofepb en Benjamin fpreekt dit van zelf, De eerfte was een kind, en de laatfle nog niet gebooren-) Myne gronden zyn deeze: 1) de geheele daad ftrydt tegen hun Charakter, waarin wy niets onmenfchelyks gevonden hebben. 2) Jakob maakt hiervan niet het minfte gewag in zyne laatfle rede; en 't geen het gewigtigst is, 3) Ruben was evenwel de oudfte broeder van Dina. Het zoude zeer natuurlyk geweest zyn dat hy de wraak volvoerd had , zo hy tegenwoordig was geweest, of ten minften met Simeon en Levi één voorneemen had gehad. Maar men vindt hiervan niets. Zoude hy eerst daarna heen gegaan zyn en geroofd hebben 't geen zyne jongere broeders hadden over gelaaten5  JOSEPH en zy/ne BROEDERS. 461 god op het altaar geplaatst en hem het bloed van fchuldlooze broederen ten offer gebragt. En misfchien zoude men by zodanige volken, die nog niet in gereegelde Raaten leeven , nog iets ter verfchooning van eene gewoonte kunnen zeggen, die voor de menschheid zo vernederend is. Zy waren, gelyk Richardson aanmerkt, by gelegenheid van zyne leezenswaardige befpiegelin^cn over de rechtmaatigheid der tweegevechten , nog niet onder een algemeen hoofd verëenigd , op 't welke zy, die oordeelden beleedigd te zyn, zich hadden kunnen beroepen. Zy waren ook, over 't algemeen, in zeker opzicht nog Ba. baaren, althans niet befchaafd (*). Befchaafde volken, zelfs de Romeinen, hielden het niet meer voor ontëerende, de wraak van de hand te wyzen, zelfs de Turken, welke evenwel hun moed, van den beginne af, aan het grootfte ryk in de waereld geholpen heeft, houden het voor eene fchande zichzelven te wreeken. • Hierüit mag men oordeelen , wat wy van zodanige daaden in onze verlichte, befchaafde en christelyke tyden moeten denken, die deeze weinig in wreedheid (*) When Ifound, that this inchriftian cuftom, owed its rife to the burbarous nations, who had however (ome plea to make in excufe, which we have not, as they were governed by particular Lords, and were not united vinder one head of government, to which, as to the Jast refort , perfons fuppofing themfelves aggrieved , m'igftt appeal for legal redrels; and that thefe barbarous nations were truly barbarous and enemies to a!l politenefs; my reafonihg 011 this occafion added new force to prejudices fo wel founded. The Hiftory of Sir Carl Grandison* Vol. 2. Let IV. Gg 5  462 CHARAKTERKUNDE van heid wyken, en die echter niet zelden de Leeraars der Christenen ten minRen niet overluid durven verdoemen, omdat gewoonte en vooroordeel dezelven vrydom gegeeven heeft. Misfchien zoude men eindelyk ook niet zonder allen grond kunnen beweeren, dat de Godsdienst eenigzins deel heeft gehad in den wilden wrevel van Simeon en Levi; ik wil zeggen, dat de gedachte, deezen hoon van onbejneedeneh geleeden te hebben , hunne bitterheid nog vermeerderd heeft. Men zal in de laatere gefchiedenis der Israëlieten vinden, hoe zy over alles, 't geen hen van dezulken aangedaan wierd, dubbel gevoelig wierden, en nadien toch deeze gewoonte reeds, in dien tyd zeer zorgvuldiglyk van den vader op den zoon voortgeplant wierd, ook de mannen hiervan fpreeken, vermeerdert dit dien argwaan nog meer. Dit konde ten minften den indruk van het verfoeijelyke der daad verzwakken ! Zy doodden onreinen , onbefneedenen ! Zy roeiden een volk uit, hetwelk volgens hunne denkbeelden bovendien by God gehaat was ! In zo verre verdient dus de gefchiedenis geplaatst te worden nevens het bloedbad in den Bartholomeüs-nacht, naar 't welk zy over 't algemeen , en byzonderlyk ook in het verraaderlyke van het plan onder den fchyn van vriendfchap, zeer gelykt. Wanneer men deeze daad van Simeön daarmede vergelykt , dat by juist van Jofepb uit tien van zyne broeders uitgekoozen wordt, om als een gevangen in Egipten te blyven, dan is 'er veelligt niets waarfchynelyker, dan dat de losbandige drift en de brandende bloeddorst, de twee fterkRe trekken van zyn Charakter, zich ook by die gelegenheid niet weinig zuilen geopenbaard en hem te  JOSEPH en zyne BROEDERS. 463 te woedender gemaakt hebben, wyl hy naast Ruben de oudfte onder zyne broederen was. — Van hem was misfchien byzonderlyk de aanflag om het bloed des broeders te ftorten gekomen ; hy had misfchien 't laatfte zyne toeftemming gegeeven om de wreedheid te verzachten. Charakters van dien aart kunnen byna alleen door rampen en ftrengheid van het lotgeval, tot nadenken gebragt worden. VER-   VERZAMELING VAN SOMMIGE ALGEMEENER AANMERKINGEN Over het eerfle Boek der GESCHIEDENIS VAN M O S E S.   VERZAMELING VAN SOMMIGE ALGEMEENER AANMERKINGEN Over het eerRe Boek der GESCHIEDENIS VAN M O S E S, Thans zyn wy wederom aan den uitgang van eenen der oude Tempelen, dien wy aan de hand der Charakterkunde ingegaan waren, om de aldaar ten toon geftelde fchilderyën uit zodanige tydkringen , die het naaste by het ontftaan van onze tegenwoordige aarde zyn, naauwkeuriger te beproeven, hoe verre zy naar de natuur geteekend waren, hoe verre in hen waarheid, in den uitgebreidften zin van het woord, gevonden wierd. Nu zoude men misfchien ook nog veel kunnen zeggen, van de geheele verzameling deezer enkele Rukken , als men dezelve overzag. Men zoude, om by het beeld te blyven, kunnen vraagen, of zy ook alle van eene hand waren ? — hoe veele historifche waarheid daarby ten grondflag gelegd was ? — hoe veele poëetiiche verdichting daaraan deel had? — hoe verre zeker, mislchien gewigtig, verband tusfchen de enkele Rukken konde ontdekt worden, en uit welke oogpunten men ze moest befchouwen, om dit verband te  468 Aanmerkingen over het eerste Boek der te vinden ? — eindelyk hoe veel zy wel ter verbeetering en ter volmaaking van de gefchiedenis der Voorzienigheid en van de gefchiedenis der mcnschbeid zouden kunnen toebrengen? — Aldus zoude dt beminnaar en fyne kenner der konst in een fchilderyvertrek te werk gaan. Eerst zoude hy met een verftandig oog voor elke fcheppmg der meestertyke hand blyven liaan, en zich in het gevoel van haaren levendigen geest, over ieder trek verbreid, verliezen, zoude voet voor voet gaan, en, wegens, de vertoonde natuur, de fönst, de lysten en rahgfchikking (dit fpreekt van zeiven) vergeeten. Wanneer hy dan bekoeld was van al het nieuwe gevoel, het welk door de heerlyke gedaanten van alle kanten in zyne -ziel gedrongen was , dan zoude hy andermaal daar voorby gaan , vergelykingen maaken, het verband, 't welk hy te vooren over 't hoofd had gezien , in aanmerking neemen , en vinden dat het eene lange aanëengefchaakelde ry was geenszins eene verzaameling zonder keuze, zonder plan en dus doende zoude hy nu geheel in al weeten , wat hy aan deeze ovèrblyffelen van voorleeden eeuwen , welke op zichzelven befchouwd reeds dierbaar waaren, hebben zoude. Ik zal duidelyker fpreeken. 'tGeen wy tot dus verre gezegd hebben, was betrekkelyk, uitgenomen de eerfte algemeenfte verhandelingen , tot «enkele perfoonen en daaden , welke het eerfte boek der gefchiedenis van & of s verzaameld heeft. Wy befchouwden afbeeldfels van enkele menfehen , van enkele gebeurtenisfen. Nu zoude het wel der moeite waardig zyn , om nog fommige vraagen te doen , welke voor een gedeelte, de eene uit de andere voortvloeijen. Wel is waar, wan-  GESCHIEDENIS van MOSES. 46.9 wanneer wy hier wilden onderzoeken , of het geheele boek wel zo oud is, als men voorgeeft; of men 't inderdaad in de tyden van Mofes kan plaatfen, dan of men genoodzaakt is aan verfcheidene:in Engeland en Duitschland beroemde Schryvers toeteflaan, dat het 'er met den voorgewenden ouderdom zober uitziet — zal het misfchien meenigëen' vreemd dunken, dat wy deeze vraag eerst van achtenn doen. Ons niet. Wanneer men werken der Griekfche konst onderzoekt, —• is 't dan niet de natuurlykfte weg, dat men ze eerst met de grootfte naauwkeurigheid befchöuwti en nafpoort of deeze buiging , deeze omtrek, deeze kromte, deeze houding, dit eoftuum werk- lyk eenen griekfchen trant te kennen geeft, dan of het eene nabootfing van eene laatere hand is? Zelfs gefield zynde dat wy dóór nog zo veele bewyzcn van vooren iets waarfchynelykS konden zeggen van den hoogen ouderdom van dit boek — eri evenwel vonden, dat alles wat 'cr in was gezegd , zo nieuw , zo zeer ftrydig was met het Charakter van vroegere eeuwen, dat het onbegrypelyk moest voorkomen, hoe men in dien tyd reeds aldus konde gedacht hebben, zoude' zulks ons niet zeer onzeker maaken in onze overtuiging ? Maar nu hebben wy reeds den éénen grond, die meer vermag dan de geleerdfie bewyzen , te weeten, het gevoel, de gewaarwording der oudheid in ons voordeel ; komen 'er fiü nog andere gronden by, wie zoude ons dan in ons geloof doen wankelen? Daarenboven zoude men ook misfchien by zodanig eene herhaalde overziening van 't geheel, het verband kunnen toonen, waarin alle enkele ftuk^ ken onderling ftaan. Men zoude Kunnen ontdekL Dukl 2e. Stuk. Hh ken.  4~ó Aanmerkingen over het eerste Boek de& ken, waarom de fchryver van die berichten juist dit en niet iets anders verzamelde; waarom hy veeltyds zelfs kleinigheden opfchreef, die niets lchynen te beteekenen; waarom, eindelyk, de eerfte Leeraars van het Christendoms en Jefüs Christus zelf, het leezen van dit boek ('t welk zekerlyk mede onder de wet begreepen wierd) aanbeyeelden, en een naar/tig onderzoek van hetzelve aanpreezen. Eindelyk zoude t mogelyk ook niet geheel zonder belang zyn , om hen , die alle deeze bewyzen voor de waardy van dit boek niet noodig hebben , oplettende te maaken op fommige maar al te zeer verwaarloosde gezichtpunten waarüit hen veele plaatfcn in hetzelve nog ge' wigtiger en leerryker zouden moeten worden , dan zy tot dus verre waren, omdat men immer nog te weinig tot den eigenlyken geest der bybelfche boeken is ingedrongen, en dus meenigen vrydenkenden mensch gelegenheid heeft gegeeven om in den driftigen ftryd het geheel te doen aanzien' voor zwakke grondbeginfels die wy wel kunnen misfen , en het voor een A, B, C der kennis van eenen Christen optegeeven. Dit alles zoude ik'veel breedvoeriger doen in deeze verzameling van aanmerkingen, zo niet een van onze waardigfte Godgeleerden, in de Brieven ever de Mofatfche febriften, reeds vóór my zeer veel hiervan had afgedaan. Ik durf onderftellen dat dit gefchnft in de handen van de meestetf myner Leezeren is, of ten minnen van nu af in dezelven zal komen, als ik hen zeg , dat deeze weinige bladen ongemeen veele gewigtige en nieuwe aanmerkingen in de beste beknoptheid behelzen, en bondiger voor de goddelykheid van het eerfte  GESCHIEDENIS van MOSES 4?i eerfte Boek van Mofes pleiten, dan de ftrengfte bewyzen in honderd leerftelfels of inleidingen tot den Bybel. Ik zal derhalven flechts met weinige woorden de gewigtigfte in dat boek verhandelde ftellingen aanwyzen , en dan fommige andere waarncemingen, welke het oogmerk van hetzelve niet opzettelyk met zich bragt, hier op laaten volgen. Het is klaarblykelyk, dat de Schryver vari dit gefchiedtboek zeer n.aby de tyden moet geleefd hebben , welke hy befcbryft. De befchryving van de eerfte menfehen, — van de eerfte ftamvaderé der volken, — van hunne geflachtlysten, — vart hunne omzwervingen, van de volken,.die' zy den eerften naam hebben gegeeven hoe eenvoudig , hoe geloofwaardig en nadrukkelyk zyn alle deeze verbaalen ! Van Abrahams Familie moet hy de naauwkeurigfte berichten gehad hebben. Taal, zeden, gewoonten zyn hier Wederom het Charakter der eerfte tyden. Overal ziet men den loop van de telkens volmaakter wordende kundigheden der menfehen door beschaafdheid ,-nadenken en den geest der uitvinding. Overal worden de kleinfte omftandig- henen opgemerkt, die zekerlyk niet tot op de tyden van Rsra zouden in ftand gebleeven zym Eindelyk ziet men ook , dat de Schryver öf de verzamelaar van deeze oude berichten, in de Egibtifebe gefchiedenis en wysbegeerte zeer kundig is f — en dit alles te faamen genomen hoe waarfchynelyk maakt het ons niet de ftelling, dat Mofes werklyk de Schryver is van dit oudfte gefchiedboek des menfehelyken geflachts! Nu voege men hög daarby, dat het even zo waarfchynelyk is, dat de opfteller van dit Boek en de ftigter van Hh 2 hef  472 Aanmerkingen over hst eeuste Eoek DEa- het Joodfche gemeenebest dezelfde man moet geweest zyn ; dat het van 't begin tot het einde toe een famenweeffel is van alle zodanige byzonderheden , welke daartoe uitgekozen zyn , om voor dit leerffelfel tot eenen grondflag te dienen — dan weet ik niet, hoe het gezonde menfehenverfrand zich nog lang daartegen kan aankanten, en zulk eene klaarblykelyke zaak meer in twyfel trekken ( *). Ik zeg , het gezond menfehen - verftand; want van geleerdheid zal ik niet eens fpreeken , omdat de Heeren , die hen gezag van Mofes fchriften betwisten, maar alte weinig daar van in het flrydperk medebrengen, en de boeken, welke zy befhyden, zelden in de grondtaal geleezen hebben. Hoe zouden zy anders den fraaijen en verhevenen fchryftrant van den opfteller der Mofaïfcbe fchriften, met de platte en flechte uitdrukking van E>ra hebben kunnen vergeïyken (f)? Zouden zy niet verdienen, even zo weinig gehoord te worden , als Harduin het met zyne te recht befpottelyke invallen, immer kan verdiend hebben? Doch ik fla dit en nog veele andere zaaken v welke reeds dikwils met zo veel grond van het eerfte Boek van Mofes gezegd zyn, over, Al- (*) Men zie van dit alles de breedvoerige bewyzen in den derden en vierden van de boven aangehaalde Brieven over de Mofaïfcbe fchriften. (t") Nihil Ezra, zegt Michaölis zeer wel, nihil Ezra inornatius , ut mirer quo erroris portento Mof ai ca ilhfcripta tribui potuerjnt. - Eleganter & mofaice fi fcripfisfet , Mo fis libros dignofcere ab Ezra fiih non posfemus. M ï c ri a ë i» i s in presf. ad R. Lowth, de Sac. poef. bebr. p. Xlll.  GESCHIEDENIS van MOSES. 473 Alleenlyk wcnschte ik nog myne Leezers, voor dat wy het geheel en al verlaaten, op vier ChaTaktermaatige eigenfchappen opmerkzaam te maaken, die, naar ik geloof, even fterk pleiten en voor de waarheid en voor het groote belang van hetzelve. Ik ontdek naamely'k in dit boek: de bewaarplaats der aêlöude zeden, welke onder de menfehen, of althans onder enkele volken algemeen zyn geworden; de gefchiedenis van 's menfehen opvoeding in de eerfte eeuwen; —. de gefchiedenis van den oudften godsdienst; — eindelyk de gefchiedenis van het zedelyk verderf. Nog eens , waarlyk zeer Charakter- maatige eigenfchappen, waaromtrent ik my verwonder' dat men niet meer en naauwkeuriger getracht heeft, om 'er voordeel mede te doen. Eene breedvoerige verhandeling is tegen het oogmerk van dit Boek. ï. De BEWAARPLAATS der AELÖUDE ZEDEN («). Het is zekerlyk aangenaam, den mensch ook daar ftap voor ftap te volgen, waar het aankomt op de meerdere vermeenigvuldiging van zeker gedrag of van zekere daaden, welke door eene ge- duui (*) Zeden noem ikalles,hetgeenuit'smenfchen natuur -óp zichzelven niet noodzaaklyk is, maar waarin zekere gezelfchappen óf ftilzwygende, óf uitdrukkelyk met eikanderen overeen gekomen zyn. Ik fluit echter dat geene, 't welk den godsdienst betreft, hier uk, omdat ik hiervan byzonder lpreeken zal. Hh 3  474 Aanmerkingen over het eerste Boek öer duurige herhaaling tot gebruiken, tot zeden, tot gewoonten geworden zyn. Leerzaam — ook dit zoude 't kunnen zyn, ten minften voor hem, die de groote konst geleerd heeft, om uit alle dingen leeringen te trekken. Het eerfte Boek van Mofes is, gelyk ik ftaande houde, zodanig eene bewaarplaats, waar wy zekerlyk niet van alles onderrechting vinden, —waar ook wegens den langen tyd veel zodanig als verbleekt en onleesbaar geworden is, dat de wysfte daarby te kort fchiet, — maar veele dingen echter nog duidelyk daar ftaan , en waardig zyn, dat men ze befchouwe. Goguet heeft in zyne onderzoekingen over den oorfprong der wetten , konften en weetenfchappen, alle enkele oirkonden, welke hy vond, yerzaameld en tot een geheel verëenigd (*). Dit is myn oogmerk niet. Alleenlyk van fommigen, welke naar myn oordeel daar te kort aangeftipt zyn, of my op zichzelven by uitftek Cbaraktermaatig toefchynen, zal ik met weinige woorden Ipreeken. Ik onderfcheide gewoonte der menfehen, gewoonte der volken, — gewoonte der Familiën. Tot de eerfte foort behoort alles, waarvan men beweeren kan dat men het by alle volken vindt, hoe befchaafd of onbefchaafl zy ook zyn mooi gen. Sommigen twyfeien of 'er wel zodanige zyn ; wy zullen 't onderzoeken. De gewoonte der volken fchetst ons het Charakter van (*) Recherches fur P-origine des Joix par Jul. Yver Goguet; waarvan de Hoogduitfche Overzetting van G. C. Hamberger in 2 Deelen 1760— 1762 •verfcheenen is. Zie byzonderlyk I Deel bl. 33. 61.  GESCHIEDENIS van MOSES. 475 van enkele natiën , en hangt dus ook gemeen. Jyk af van meer: toevallige omfïandigheden , van landflreek, klimaat, nationaal-charakter. — De gewoonte der Familiën houdt ziqh zelden lang flaande, hoewel menfehen en volks-gewoonte in den beginne Hechts Familie - gewoonte was. Misfchien zoude het befluit van de vermeenigvuldiging der laatfle foort op de meerder' befchaafdheid des volks nieuw en zeer gegrond zyn C*). —1 Vooreerst dan, wat aangaat die foort van gebruiken of gewoonten, welke by alle natiën gevonden worden ; ik geloof, dat wy alleen uit dit gefchiedboek oordeelen kunnen , dat zy inderdaad in weezen is. Gefield, wy wisten van alle overige natiën van oude en nieuwe tyden , wat zy met eikanderen gemeen hadden, en dit oudfte van alle boeken ontbrak ons, — dan zoude 't altyd nog de vraag blyven, of zulke algemeen geworden gewoonten het ook wel van ouds af geweest waren, of federt dien tyd geweest waren , daar wy berichten van hebben. De Fragmenten van Sanchontathon — wie is borg voor hunne echtheid , of wie kan ontkennen , dat zy veele verdichtfelen behelzen? Wie kan dit ontkennen van Herodotus en van andere oudere ge- fchiedfehryvers? Misfchien zyn de verhaalen van Mofes minder onderhoudende, dan alle deezen: maar in plaats van dit verhaalt hy ook meer zekere en zuivere waarheid. En wat licht geeft hy ons nu hiervan? Ik vinde de volgende by- (*) Kamtfchadaalen - Otaleïten - Groenlanders — Chineezen ! men neeme by deeze volken een proef van eene vergelyking uit dit oogpunt befchouwd en myn vermoeden zal bevestigd worden. Hh 4  476 Aanmerkingen over het eerste Boek der zonderheden, welke ik voor gewoonten der tnen* Jc&en houde. Bemaming der kinderen; — een noodzaaklyk gebruik , 't welk het gezellige leven verëischt. — Eene veelbetcekenende benaaming met opzicht tot? toevallige omfïandigheden fchynt my by minder befchaafde volken , meer dan by anderen, Charaktermaatig te zyn. Eene algemene gewoonte is 't niet, Vervolging der dieren; - een noodzaaklyk gebruik voor de veiligheid der maatfehappy. Jn de natuur was veelligt de neiging niet gelegd, om zich van de dierlyke fchepping tot voedfel te bedienep. De aanwyzing om vruchten deiaarde te eeten, fchynt dit duidelyk te kennen te geeven. En evenwel is 'er thans geene natie by my bekend, die zich geheel en al van vleesch zoude onthouden. fVlaar de eigenlyke Jigt is wederom meer eene volks gewoonte. Nimrod is , juist wel niet de eerfte, maar echter hierin boven anderen beroemd. De meer gevorderde hebbelykheid in deeze gewoonte getuigt van den voortgang in de befchaafdheid, en legt nogthans te gelyk den grond tot meer gewelde- naary. Natiën, die zich alleen met visfehen voeden, zyn gemeenlyk minder oorlogzuchtig. Eerbied voor de dooden en bezorging van derzelver ligchaam. Een eigen dikwils opgemerkt verfchynfel! In de tyden van Abraham was dit zekerlyk reeds eene algemecne gewoonte , hoewel daarvan hier voor de eerfte maal wordt gewag gemaakt. Ik durf het naauwlyks ondernecmen, om over den eigenlyken oirfprong iets met zekerheid te zeggen. Het is in alle opzichten aanmerkelyk, dat men van oudsaf eene foort van hoog-  GESCHIEDENIS van MOSES. 477 hoogachting jegens het overfchot van den mensch na zynen dood, (dat evenwel zoras een voorwerp van afkeer wordt,) betoond, en een ontzield ligchaam zo behandeld heeft, als of het nog gevoel had; 't geen by fommige volken zo verre gegaan is , dat zelfs de wraak tegen den meest gehaaten vyand daar zweeg, en men hem in den dood liefdedienften bewees, welken men by zyn leven gaarne meer dan eens zoude doorftootcn hebben (*) Ik kan daaruit geen ander befluit opmaaken dan dit, dat de gedachte , dat 'er iets van den mensch na den dood voortduurt, den waaren grond tot deeze gewoonte gegeeven heeft, waarvan wybyalle bekende natiën duidelyke blyken zien. De vriendfchap en liefde alleen zyn niet wel voldoende, om alles daarin te verklaaren. Het is zo ; men haat den dooden vyand minder, omdat men hem niet meer vreest, maar liefdedienften zal men hem echter niet ligtelyk betoonen , indien niet eenige kragtiger beweeggrond ons daartoe aan fpoort. En de gedachte, fchoon ook de geest zich dezelve flechts duifter en als in eene fchemering voorftelde , dat deeze overledene voor een gedeelte onder eene klasfe van verhevener' wezens gekomen, en dus de kringen en betrekkingen , waarin hy hier jegens de na« blyvenden heeft geftaan , ontrukt is deeze gedachte zoude immers wel zodanig een beweeggrond kunnen zyn. Ik zal echter niets beflisfen , dan dat het eene algemeene menfehengewoonte is, het ligchaam der overleedenen met eenige achting te behandelen; en dat het uit dien C*) Niet by Homerus maar by Osi en in Egipten een gewaad van witte' zyde (,). Eerbewyzingen oncfiaan ook zeer vroeg en getuigen van eene toeneemende befchaafdheid der zeden. Abraham buigt zich ter aarde, — wacht Zyne gasten op, en Jtaat voor hen, wascht hen de voeten (**). By de maaltyden is eene' grooter hoeveelheid het merkteken van eerbied (tt> Het vrouwelyk geflacht is reeds vroegtydig van het onze afgezonderd , en fchynt ook by de maaltyden niet tegenwoordig geweest te zyn (§§). Herbergzaamheid is zeer Charaktermaatig in 't oosten. Den grond van dezelve kunnen wy voor' een gedeelte uit de hoedanigheid van 't land zelf afleiden. Hel balz^men der dooden is Egipten eigen ); gelyk ook de afkeer van het herdersleven (***). Laa- (*) Genef. XX, 16. Ct) • XXVII, 15. (§) XXXVII, 3, CO XLI, 42. (•**) XVIII, 1-8. (tt) 6. 7. XXVII, 9. XLIJÏ, 34. (55) -9- XXIV, 54- 57- GO L, 2, 3. <;***) . XLIÜ, 32. XLVI, 34.  484 Aanmerkingen over het eerste Boek de& Laaten deeze blyken genoeg zyn, in hoe verre ons gelchiedboek een archief is van volks-gewoonten. Ik heb Hechts de minften aangeroerd. Van Familie gewoonten vinden wy meer bewyzen in de volgende gefchiedboeken , waarby zich dan genoegzaame gelegenheid zal opdoen , om dezelven nader te onderzoeken. In den beginne is de befnyding inderdaad niets anders, ten minften in de landftreeken , waarin Abraham leeft. Ook dit zoude ik 'er toe kunnen reekenen, dat 'er zyne naaste nakomelingen ongemeen veel aan gelegen ligt, waar zy begraaven worden (*), Deeze trek uit hun Familie-charakter verklaart zichzelven uit de beloften, welke „zy voor hunne nakomelingen ontvangen hadden. Doch , wy gaan over tot befpiegelingen vaiï meer belang. II. GESCHIEDENIS der GODDELYKE OPVOEDING van den MENSCH in de EERSTE EEUWEN. TToedanig de Vader der menfehen met hen XJ. gehandeld, hoedanig hy ze tot de volmaaktheid opgeleid , hoedanig hy van tyd tot tyd de meerder ontzwagteling des menfehelyken geflachts bevorderd heeft, ook hiervan geeft dit ge- fchiedboek ons voorbeelden , waarvan wy ook reeds (*) Genef.XXIH, f-20. Hoofdit. XXV, 9. iclloofdit. XXXV', 29. Hoofdit. XLVJI, 30. Hotfdft. XLIX, 20.  GESCHIEDENIS van MOSES. 485 j-eeds tevooren hier en daar gewag gemaakt hebben; echter fchynt het niet onnutte zyn, dezelven byeen te voegen, om het geheel te kunnen Overzien. De natuur-mensch, die gelyk ik hööp beweezen te hebben, wel nog zeer verre was van de volmaaktheid , waarvoor de menfchelyke natuur vatbaar is, maar ook niet zo zeer naby de dieren kwam, ontving al vroegonderrechting, aanwyzing, waarfchouwing. Dit was noodzaaklyk. Een mensch zonder ondervinding gelykt naar een kind, en heeft by de klaarfle reden nogthans eenen leidsman noodig. Hy was een vreemdeling, geplaatst in een geheel onbekend land. Hy zonde door duizend afdwaalingen en mislukkingen veel hebben kunnen leeren; maar hoe langzaa°m ! en met hoe veel gevaar! — G od is een goede Vader; hy maakt den weg gemakkelyk; hy onderwyst het menfchelyk verfland; hy onderrecht het wat het tot zyn . voordeel doen moet, en elk gebod is eene aanleiding tot gelukzaligheid. Dit gefchiedde reeds vóór de eerfle ongehoorzaamheid, door alle ons bekende en onbekende voorfchriften (*). Ongemeen veel, ook voor ons, zichtbaare' wysheid ligt 'er in de bekendmaaking van de eerfle wet. God geeft flechts een willekeurig gebod • hy dreigt willekeurige flraffen of gevolgen der overtreeding : en hoe veele oogmerken bereikt hy daardoor ten zelfden tyde! — Vooreerst wordt het gedrag van den mensch , als hy gehoorzaam is nu terflond eigenlyke vroomheid ( f ). God voed C*) Genef. I, 28-30. Hoofdft. II, 16. ij. Ct) Niet flechts honejias, maar ook piet as. I. Deel üc. Stuk. Ti  486 Aanmerkingen over het eerste Boek der voed hem op tot zynen zoon, die niet alleen ze. delyk , maar ook om zynentwil goed handelt; dus voed hy hem, in den eigenlykften zin, op tot Godsdienst. Eene gevvigtige omftandigheid, welke de deugd eerst recht tot deugd maakt. Ver. volgens wordt even daardoor de zonde , welke echter mogelyk was , en van den Alweetenden vóóraf gezien konde worden, minder fchadëlyk, nadien een zedenloos gedrag tegen mtuurlyke wetten veel meer het zedelyk verderf bevordert dan tegen willekeurige verordeningen. Eindelyk wierd ook de flraffe aan den éénen kant minder nadeelig, dan eene zedelyke verergering, als een natuurlyk gevolg der zonde befchouwd, weezen zoude ; aan den anderen kant te merkely. ker, dewyl natuurlyke gevolgen eerder konden fchynen louter toeval te zyn. De aanwyzing tot de fpraak behoort niet minder onder de eerfle fchikkingen tot de opvoeding, Aanwyzing tot de fpraak zeg ik — niet fcbepping-. Want hoe veelen 'er ook zyn moogen , die hier van Goddelykheid, van hemelfchen oorfprong fpreeken, denk ik (volgens de uitmuntende verhandeling over den oorfprong der fpraak , die den prys zo waardig was,) dat elk doordenkend mensch daarby ongelooflyk veel zwaaxigheden zal vinden ( *). En de Bybel is 'er C*} Misfchien is 't niet onaangenaam , hier fommige gedachten van den Heere Herder byöen te vinden: „ Wat heet een goddelyke oorfprong van de fpraak an„ ders, dan: ik kan de fpraak uit de menfchelyke „ natuur niet verkiaaren: by gevolg is zy goddelyk. N — Is 'er wel een zin in deeze flwtieden ? De tegen„ party zegt: ik kan dezelve uit de menfchelyke na. „ tuur.  GESCHIEDENIS van MOSES. 487 'er niet tegen. Het verhaal van de benaaming der dieren wyst ons als met den vinger, om 'er van zeiven op te vallen. MichaSlis heeft dit zo fraai gezegd , dat ik 't niet beter weet „ tuur, en wel volkomen verklaaren. Wie van bei„ den heeft nu meer gezegd? - De eerfle verbergt zich achter een voorhangfei, en roept: bier is God' De „ Jaatfte vertoont zich zichtbaar op het tooueel , han„ dek s ziet' ik ben een menscb! " „ Een hoogere oorfprong heeft niets in zyn voor„ deel , zelfs niet het getuigenis van het oustersch ge„ fchrift, waaróp hy zich beroept: want dit geeft de „ fpraak duidelyk een menfèbelyk begin door het bc „ noemen der dieren. De menfchelyke uitvinding heeft „ alles in haar voordeel, en volfirektniets tegen zich: het „ wezen der menfchelyke ziel en het element der fpraak; „ analogie des menlchelyken gefkrehts, en analogie der „ vorderingen in de taal ; het groote voorbeeld van „ alle volken, tyden en deelen der waereld!" „ De hoogere oorfprong is , hoe vroom hy ook fchy„ nen mooge, door en door ongoddelyk: by eiken ftap „ verkleint hy God door de laagfte'onvolmaaktlte an„ thropamorphiën. De menfchelyke vertoont God in „ een grooter licht: zyn werk, eene menfchelyke ziel, „ door haarzelve eene fpraak fcheppende en vo'ortfchepl „ pende, omdat zy zyn werk, eene menfchelyke ziel is. „ Zy vormt zich deezen zin der rede, als eene voort- brengfter, als een beeld van zyn wezen. Dus wordt „ de oorfprong der fpraak flechts op eene waardige „ wyze goddelyk, voor zo verre hy menfchelyk is". „ De hoogere oorfprong is nergens nuttig toe,'en „ ten uiterfle fchadelyk. Hy vernielt alle werkzaamheid „ der menfchelyke ziel, verklaart niets, en veroorzaakt ,, dat alles, aile pfychologie en alle weetenfehappen niet „ kunnen verklaard worden ; want met de ipraak heb„ ben de menfehen immers al het zaad van kundigheden van God ontvangen". Zie Herder van den uur. li>rong dtr foraak oL 218, 220, 221. li 2  488 Aanmerkingen over iïet eerste Boek der weet te zeggen. „ De overgang van de fpraak„ loosheid tot het begin van eene fpraak ver„ eischtte óf een wonderwerk, óf een natuurlyk „ middel, óf hy zoude langzaam en zeer laat gefchied zyn, — Het laatfle zoude den mensch 5, lang in eenen dierlyken flaat gelaaten hebben; „ wonderwerken verfpilt de wysheid des Schep„ pers niet; zy bediende zich derhalven van dit „ middel, dat zich, naamelyk, dieren aan den „ mensch vertoonden, welke hy nu door eene „ enkele toeroeping, dan misfchien naar het ge„ luid, 't welk zy zeiven van zich gaven, naa„ men toedeelde. Een begin fel tot de fpraak, „ 't welk gemakkelyk konde behouden worden; „ en wanneer God met den mensch van zede„ lyke dingen wilde fpreeken, behoefde hy flechts „ de beelden te ontleenen van de dieren, en in „ de toen nog nieuwe fpraak hunne naamen, en „ de naamen van hunne daaden onëigenlyk te „ beezigen (*)". Met welk eene goedertierenheid openbaart God zich in het voortbrengen van beide geflachten l Is het niet wederom de flem eens vaders, die 'er op let, hoe het zynen zoon gaat; die alle zyne behoeftens vervullen en hem geen gebrek aan eenig goed wil laaten lyden? „ Het is niet goed, ,, dat de mensch alleen is; ik zal hem eene Hulp „ geeven en ze tot hem brengen (f)". Welk eene voorzorg, dat 'er tot de volmaakte gelukzaligheid van den mensch niets zou ontbreeken, dat hy verkeering, zyner waardig hebben zoude, dat (*) Zie MrcHAë'Lis over Genef. II, 19, ao. li) Genef. 11, 18.  GESCHIEDENIS van MOSES. 489 dat hy de geneugten van het huwelyk, van de naauwfte verbintenis der menschheid, geneugten van den omgang, geneugten der liefde, geneugten der hulpbetooning zoude genieten ; hy die zo oneindig meer vatbaar was dan alle andere fchepfelen rondom hem , om dit voorrecht zo zuiver, zo waardig te genieten. Ook moeten wy hier zodanige omfïandigheden, welke van minder belang fchynen te zyn , niet voorby gaan. De onderrechting om zich met vellen van dieren te bedekken, is in de gefchiedenis van 's menfehen opvoeding zeer gewigtig (*). Dit is onder die omjiandigheden wederom een flap tot de befchaafde levenswyze, en men kan daarüit opmaaken , dat de zogenoemde naakte natiën te recht Wilden genoemd worden, waarmede men den eerften mensch niet behoorde te vergelyken. De wyze van vraagen : „ Hebt gy niet „ gegeeten van den boom, welken ik verbood?" — is ook niet zonder alle gewigt. God ontheft daardoor den bevreesden zondaar van de eigene belydenis, en beneemt hem de verzoeking , om zich van eene onwaarheid te bedienen. Tevens is dit het eerfle onderwys, dat de Godheid alles weet (f). Wat zal ik zeggen van de waarheid en goedertierenheid tevens, welke in de ilraffe, die God op de eerfle ongehoorzaamheid laat volgen, ligt opgeflooten ? Een allergewigtigfle flap in het plan van 'smenfehen opvoeding! Het is volftrekt onmogelyk, dat de gelukzaligheid van de eerstge- fchaa- (*) Genef. III, at. Ct) II, 9-11. Ii 3  49° Aanmerkingen over het eerst;; Boek qru fchaapenen zo onafgebrooken voortduurcn kan; in haare natuur is ongeregeldheid gekomen. ' De wetten zouden geen nadruk hebben, indien niet onaangenaame gevolgen met het verzuim van de • zeiven gepaard gingen. Maar zyn deeze gevolgen zodanig gefchikt dat zy tevens! weder middelen ter verbeetering kunnen worden, hoe zeer moeten wy dan hem eerbiedigen , die , als hy fchynt te ftraffen, reeds wederom weldoet 1 Dit is het waar Charakter dier bedreigingen. Laat ons dit nader zien ! De mensch, die eens tot de zinlykheid vveggefleept was, moest iets hebben, 't welk hem wederhield; hem moest herinnerd worden, dat gelyk de eerfte mistred zyne gelukzaligheid had verminderd , elke volgende misftap hem nog meer. daarvan zoude berooven. Dit oogmerk konde bereikt worden door die onaangenaame gewaarwordingen, welke uit hoofde van de toeneemende verwoesting der natuur, de geboorte , de moeder van alle leevenden en alle haare dochters zoude veröorzaaken. Zy zouden echter niet zo verre gaan, dat zy het oogmerk van 't huwelyk zouden vernietigen. „ Met fmarten zoude zy ,, kinderen baaren , maar nogthans weder eene „ begeerte naar haaren man ondervinden". De heerfchappy van den man over de vrouw; eene foort van noodzaaklyk kwaad, maar tevens ook eene weldaad. De man fterker, meer in ftaat dé zwakkere Hulpgenoote te befchermen; zy door hem befchermd, maar even daardoor te meer aan hem verpligt , en aan hem eene foort van onderwerping verfchuldigd (*). Nog meer! (♦) Genef. III, iö.  GESCHIEDENIS van MOSES. 491 meer ! Lediggang of alte gemakkelyke arbeid maakt den mensch, die niet meer geheel goed is, nog meer verdorven, brengt hem tot buitenfpoorigheden , doet hem wegzinken in eene traage rust, welke voor alle de vermogens zyner natuur gevaarlyk kan worden. Ledig zoude hy niet geweest zyn, al had hy nooit gezondigd, zo weinig als zy het zyn zullen , die niet meer zondigen; maar deeze zyn arbeid, dit zweet des aangezichts, is reeds een geneesmiddel, 't welk zekerlyk de natuur niet wel fmaakt, maar echter een noodzaaklyk gevolg der ziekte en veel beter dan een geheele werkloosheid is! En hiertoe was 't noodzaaklyk , dat G o d den mensch, waarvoor hy zo vaderlyk zorgde, verwyderde van de plaats, alwaar de vruchtbaarheid van den aardbodem en het zachtere klimaat den arbeid onnoodig maakte; dat hy hem, door zyne blikfems verfchrikt, in landftreeken liet komen , alwaar het veld doornen en distelen droeg, en de diep ingewortelde zucht ten leven den menfch tot arbeiden noodzaakte. Hierom zal hy nu niet meer van de hoornen in Edens lustwaranden, deezen hof des overvloeds, maar van 't gewas des velds eeten. «—• Eindelyk , geene ondeugd is gevaarlyker , en voor 's menfehen welvaart nadeeliger, dan verwaandheid; te vergeeten dat hy niets, dat God alles is. Maar de hoop , om boven het gezette perk opteklimmen , was eene onwederflaanbaare verzoeking tot ongehoorzaamheid, en indien deeze zelfverheffing nog hooger gereezen was, zoude dit de zekerfte weg geweest zyn , om van tyd tot tyd ellendiger te worden. Wat kon 'er nu gepaster zyn om dit voortekomen, dan de gedachte, dan deeze donderflag in her oor van li 4 den  492 Aanmerkingen over het eerste Boek des^ den verwaanden: „ Gy zyt aarde en zuk „ tot aarde worden (*). Maar zelfs in deezen donder fprak nogthans ook de ftem der genade (f )• De ftarnöuders moogen nog zo weinig verftaan hebben van de belofte, welke terftond met de aangekondigde ftraffe verknocht was; zekerlyk ontdekten zy daarin eenen fchitterenden ftraal van troost. Een nakomeling van de moeder aller leevenden zal zich wreeken aan den vyand des menfchelyken geflachts, welken de gefchiedenis onder het af beeldfel van de flang ten toon ftelt; hy zelf zal wel eens in de verzenen gewond worden, maar echter al zegepraalende den kop der flang vermorfelen (§). Al ware dit ook niets anders geweest dan eene voorloopende verzeekering dat God zich over den ongelukkig geworden mensch wilde ontfermen, dat hy'er zich aan zoude laaten gcleegen leggen, hem van zynen val weder op te heffen ; al ware het ook flechts een middel geworden, om den indruk van Gods mishaagen over de ellende van het fchepfel vroegtydig en duurzaam te maaken; — hoe veel was deeze veruitziende hoop niet reeds waardig! Hoe bekwaam om vertrouwen op God te verwekken, en een flerke Q*") Genef. III, 17-19- 23- 24- Men vergely- ke over deeze eerfle aankondiging der ftraffe, en in't algemeen over de vier eerfte Hoofdftukken van Mofes, het Vierde Deel der oudjle oirkonde des menfchelyken geflachts van Herder, alwaar wederom eene groote meenigte van nieuwe en allergewigtigfte ftoffen byëen, verzameld zyn. (t) Genef. III, 15. (§) 0ok by de Perfen is de flang een afbeeldfel van Ahriman. Zend-avejla.  GESCHIEDENIS van MOSES. 493 fterke drangreden te worden , om ten minftcn van nu af aan de naauwkeurigfte gehoorzaamheid te oefenen omtrent zyn gebod, 't welk de gelukzaligheid leert! Maar hoe gewigtig ook over 't algemeen, omdat het eene belofte is, welke niet flechts Familiën, niet een enkel volk, maar het geheele menfchelyke geflacht betreft! Hoe gepast waren alle deeze fchikkingen, om de menfehen van hunne dwaaling weder te geneezen ; om hen, zo veel mogelyk weder hunnen pligt te herinneren, dien zy als fchepfelen , en wel als zulke uitmuntende fchepfelen, aan den Schepper verichuldigd waren ! Hoe opwekkende, om hun wederom genegenheid tot God inteboezemen, om hun vertrouwen, hunne liefde tot hem te verfterken , om hen eindelyk de heerfchappy over alle zinlyke begeerten, wier aanprikkelingen nu zekerlyk in de natuur waren, mede gemakkelyker te maaken! Wy kunnen met overtuiging beweeren, dat de ftamöuders, door zodanig eene leiding, weder het voorrecht der Goddelyke gunst ontvangen hebben. Dit kan ik reeds opmaaken uit de berichten van Abel. Vanwaar die goede gemoedsgefteldheid, vanwaar de godsdienst, vanwaar zyne pooging om Gode tc behaagen , die zo zeer in hem gepreezen wordt, zonder onderwys en leeringen van Goo? En vanwaar dit onderwys anders, dan van zyne ouderen? — Dat Kaïn ontaarde, was dit hunne fchuld ? Immers, neen ! maar wel was het hunne verdienfte, dat ook hy den godsdienst kende, fchoon hy dien niet op eene Gode behaaglyke wyze oefende. De ftamöuders genooten echter alleen dit byzonder opzicht niet. De tyd is nog lang niet li 5 ver-  494- Aanmerkingen over het eerste Boek der verfcheenen, dat God de menschheid geheel aan zichzelven kan overlaaten. Dan eerst wordt hy gebooren, wanneer óf dé mensch zich geheel en al van zynen oorfprong verwydert, en te bedwelmd is om naar dei ftem der waarfchouwing te luisteren; óf wanneer 'er eene wet is, welke zelve eene zodanig volmaakte aanwyzing tot de gelukzaligheid behelst, dat een nader onderwys onnoodig is. Het eerfte tydftip zullen wy mogelyknog in deeze gefchiedenis vinden; het tweede begint met de leer van Jefus. Thans was het menfchelyke geflacht nog in zyne kindschheid, dus was het nog noodzaaklyk dat de mensch een onmiddelyk gevolg van zyne daaden zag, gelyk men dit het kind moet laaten zien, als het indruk op hetzelve zal maaken. Aldus handelt God ook met hem. Kaïn brengt een offer — en ziet dat zyn hart den Heiligen mishaagt. Mei brengt een offer — en ziet dat zyn hart den Heiligen welbehaagt. Kaïn wordt tot wraak aangefpoord en fpoedig gewaarfchouwd, wordt van de zonde overwonnen en fpoedig geftnifc. De wyze der ftraffe is hier ook vol wysheid over het geheel; ongelyk meer waarfchouwende, ongelyk meer van een algemeen nut, dan wanneer Kaïn op de plaats gedood was, overluid roepende dat de zonde eene marteling is (*). 5 Naar alle waarfchynelykheid ging God voort op deeze wyze den mensch te behandelen, waarfchouwde, ftrafte, onderwees. Maar het bederf wierd zeer algemeen, en met hetzelve de godver- gee- (*) Genef. IV, 3-15-  GESCHIEDENIS van MOSES. 495 geetenheid ; en de pogingen tot verbetering der menfehen begonden vruchteloos te worden. Vandaar het befluit der Godheid — zeer gewigtig in de gefchiedenis van de opvoeding der menschheid : „ Niet altyd zal myn Geest de „ menfehen ftraffen, als zy dwaalen! De mensch, „ is vleesch : nog honderd en twintig jaaren „ geef ik hen tyd (*)!" Daar was eene zuivering, een geweldig middel noodig, om den geheclen óndergang van alle deugd te verhoeden. Niet dan de hoogfte noodzaaklykheid konde het ter uitvoer brengen. God wilde nog meer dan eene eeuw geduld hebben ; en toen dit ook vruchteloos was, liet hy de eerfte waereld eindelyk in eenen algemeenen vloed vergaan. ■ Hoe vol wysheid is dit alles ! Het lang leven der Aartsvaders; — de aanmerkelyke uitmuntendheid der gruoter deugd van Enoch ; — het byzonder opzicht over de nakomelingen van Seth, boven het geflacht van Kaïn— het buitengewoon behoud van Noach en zyne Familie: — hoe veel overvloedige ftoffe tot nieuwe befpiegelingen , die ik hier echter alleenlyk kan aanfiippen. Vooral verzoek ik de laatfte omftandigbeid niet te oppervlakkig te befchouwen, of als eene zodanige aantemerken, die Noach flechts onmiddelyk betreft. Wel is waar , dat eene zodanig beloonde vroomheid hem zeer moest opwekken, en het geloof aan den onzichtbaaren tot het aanfchouwen verheffen. Maar dit niet alleen! Ook in 't vervolg van tyd, nog by zeer laate nakomelingen , bleef het een merkwaardig gedenkteken van C*) Genef. VI, 3.  49ö Aanmerkingen over het eerste Boek der van meer dan ééne gewigtige waarheid. — Onder eene groote meenigte van menfehen wordt Noach alléén met de zynen behouden. Waarom? Omdat hy deugdzaam is, omdat hy Gode aankleeft! En de overigen worden gedoodt (*); — waarom ? omdat zy ondeugend waren, omdat zy God vergaten! Dus is de vroomheid niets onverfchilligs; dus bepaalt zy geluk en ongeluk. Al is 't ook dat het loon haar niet op de hielen volgt, het blyft echter niet geheel en al uit. Schoon de zondaar niet terftond rampzalig wordt hy ontgaat echter in het einde het verderf niet! De 'geheele natuur kan! zich tot 's menfehen ondergang verëenigen ; maar God kan den vroomen ook daar befchermen , waar menfchelyke redding ophoudt (f). Hy kan geheele weeken, maanden laaten verloopen zonder dat het fchynt als of hy aan hem denkt; eindelyk echter komt de hulp zekerlyk (§). — Deeze be^ fpiegelingen zoude men al verder kunnen voortzetten, welke zeer natuur yk uit de gefchiedenis van Noacb voortvloeijen , en door dezelve zo zichtbaar , zo fpreekende geworden waren. Zy zyn allen recht eigenlyk daartoe gefchikt, om de menschheid verder te brengen, om aan haar op de bevatbaarfte wyze onderrechting te geeven in kundigheden, welke voor het hart en voor de deugd zo opbeurend en gewigtig zyn ;' om ook by het volgend geflacht der menfehen op nieuws eenen yver in het goede, vertrouwen en geloof In God te verwekken. Se-^ C*) Genef. VI, 8. vergel. f. u-13. (f) VII, 12. 17—24. C0 — vin. 1. .  GESCHIEDENIS van MOSES. 49? Sedert deeze merkwaardige gebeurtenis veranderen eenigzins de wegen, welke God met de menfehen inflaat. Tot dus verre had zyn opzicht zich meer uitgeflrekt over het ge/jee/e.menfchelyk gedacht ; thans bepaalt het zich meer tot enkele fhammen. Tot hiertoe had God meer onmiddelyk gehandeld; thans begint hy, den mensch door zinlyke tekens zekere onzichtbaare dingen te herinneren. Tot dus verre hadden zyne openbaaringen byna alleen tegenwoordige dingen ten onderwerpe gehad; weldra zullen wy vinden, dat dezelven betrekkelyk worden tot toekomende gebeurtenisfen , die nog zeer verre af zyn. Tot dus verre bedoelden de goddelyke onderrechtingen meer het behoud van den algemeeneren godsdienst en van deszelfs indruk op het hart; thans begint de Voorzienigheid zich meer zichtbaar te bemoeijen met byzondere veranderingen, en van tyd tot tyd den mensch nader tot eene bürgeflyke gefteldheid te brengen, waardoor zich haar plan meerder zal ontwikkelen. Eindelyk fcheen het tot dus verre meer haar oogmerk te zyn den mensch gehoorzaamheid te leeren; thans fchynt zy nog nadrukkelyker tevens op de voortbrenging van vertrouwen en geloof te werken. Zie hier flechts het een en ander, ten bewyze van deeze byzondere aanmerkingen. Volgens de orde, naar welke ik dezelven heb vóorgedraagen , zal men gemakkelyk kunnen zien, waartoe die voorbeelden behooren. Onder NodcFs zoonen wordt Sem de ftamvader van dat geflacht, 't welk de goddelyke Voorzienigheid voor anderen uitzondert. De nakomelingen van Cham leeven , althans voor een gedeelte , in de naaste verbintenis met dit geflacht; daar  408 Aanmerkingen over het eerste Boek der: daar integendeel de nakomelingen van japbet geheellyk daarvan afgefcheiden worden. Ook hebben de nakomelingen van Sem niet op eene evengelyke _ wyze deel aan het byzonder opzicht der Godheid. De Elamicten en /hfyrers worden welhaast van de overigen afgezonderd. De nakomelingen van Aram verbinden zich met het geflacht van Cbam. Het geflacht van Arphacbfud alleen wordt uit deezen grootenuitgebreidenftamverkooren, om de nadere openbaaringen van het hoogde Wezen te ontvangen. — Wie zal de gronden van dit gedrag uitvorfchen? Het kan zyn, dat de geest van onderzoek in dien tyd fommige van dezelven de geheele gefteldheid der dingen heeft ontdekt; maar misfchien waren zy ook te diep verborgen voor het zwakke oog van den mensch. Wy vergenoegen ons daarmede, dat wy de gefchiedenis der goddelyke Voorzienigheid in de verkeering met de menfehen volgen , en meer heeft Mofes ook niet gedaan. Genoeg, het behaagt Cod om de overige liniën van Noacb's aframmelingen , die zich nu in veele byzondere natiën beginnen te verdeelen, meer aan zichzelven overtelaaten, ten minden zich zo oogfchynelyk werkzaam onder hen niet te bewyzen, gelyk onder de overigen; even gelyk het "hem tot dit oogenblik toe behaagt , eene meenigte van menfehen om redenen, welke even zo onbegrypelyk voor ons zyn , volkomen in den ftaat der natuur te laaten. Hy bepaalt zyne openbaaringen telkens naamver; en weldra zal het de Familie van Abraham alleen zyn, die hem in eenen byzonderen zin haartn God kan noemen! 't Is mogelyk dat hy die milliöenen van redelyke fchepfelen , die on dertusfehen fcheenen verzuimd te worden, langs an-  GESCHIEDENIS van MOSES. 499 andere wegen tot de gelukzaligheid geleid heeft, welke in de nimmerëindigende eeuwigheid onze verwondering zyn zullen (*). Wat betreft de zinlyke tekens, waarvan God' zich thans meer begint te bedienen om den mensch tot het geloof aan hem opteleiden , wy vinden daarvan het eerfte blyk terftond na den zondvloed. De boog in de wolken zal een kenteken zyn van Gods onwankelbaaregenade; zo dikwyls hy uit natuurlyke oorzaaken verfchynt, zal de mensch daardoor verzekerd worden , dat God de aarde met zyne algemeene oordeelen door eene overftrooming nooit weder bezoeken zal; dat hy zien wilde op de groote verdorvendheid van 'smenfehen natuur, welke voor een ge-' deelte met hem gebooren wierd; dat hy 'er aan denken wilde, dat de magt der zonde zodanig geweldig is, dat de mensch, die vlcesch, die ftof is, veeltyds tegen zynen wil weggefleèpt wordt, om het kwaade te begeeren (f). Met hetzelfde inzicht deed God Abraham naar buiten gaan, en omhoog zien naar het talloos heir der ftarren. Zo onmogelyk het was, dat hy ze tellen konde, even zo onmogelyk zoude 't zyn, dat men zyne nakomelingen zoude kunnen .tellen. Dit teken zoude hem daarvoor borg zyn , dat deeze belofte in den eigenlykften zin waar zoude worden. Het vuur , 't geen het offer aanfteekt, de fchromelyke duisternis , welke Abraham omringt dit alles zyn zinlyke tekens, welke de tegenwoordigheid van Jehovah klaarbly- ke- (*) Zie de Geflachtlyscen Hoofdit. v en X. Ct) Genef. IX, 9-17-  500 Aanmerkingen over het eerste Boek der kelyk, de verkondiging van zynen wil plechtiger maaken (*). Van dien tyd af vermeenig- vuldigen zy zich in de gefchiedenis, en God bedient zich daarvan, om eene voor de menfehen verftaanbaare taal te fpreeken , om eenen godsdienst te ftigten , die voor hunnen toenmaaligen ftaat gepast was. Men denke aan het bevel der befnyding — aan de openbaaringen der Godheid door de verfchyningen der Engelen aan de toevallen, welke het huis van Abimelech overkwamen, en waardoor God zich voor Abraham verklaarde — aan het droomgezicht van Jakob — aan de verandering van de naamen Abraham en Israël — en foortgelyke omfïandigheden meer, welke men zelf in de gefchiedenis kan opfpooren. Met Abraham begint God den mensch ook van tyd tot tyd te gewennen aan het geloof van toekomende gebeurtenis/en , en voor een gedeelte reeds van de zulken, die het verfland in den beginne zeer onwaarfchynelyk moesten voorkomen. Alle de beloften, welke dien grooten man gedaan wierden, dat hy by uitftek zoude gezegend worden , dat alle volken zouden deelen in deeze zegeningen, dat het land, waarin God hem leidde , zyn eigendom zoude worden, — zyn als zo veele proeven, welke ten doel hebben om zyn Vertrouwen op het beste Wezen te toetfen en te verflerken. ïn den beginne zyn zy meer algemeen, meer onbepaald. De derdemaal fpreekt God eerst van de groote uitbreiding der Abrdhandeten; de vierdemaal bepaalt hy eerst naauwkeurig , dat 'er gefprooken wierd van een' eigen zoon (*) Genef. XV, 5. u-17.  GESCHIEDENIS van MOSES. 501 zoon van Abraham , waartoe echter nog geen hoop was ; de vyfdemaal eerst, dat Sara dien zoon baaren zoude; de zesdemaal nog juister den tyd, wanneer zy baaren zoude; en op deeze wyze ontwikkelen zich in alle de volgende verfchyningen telkens meer omfïandigheden, tot dat eindelyk jakob zelfs den tydkring weet, welken zyn geflacht in Egipten zal doorbrengen. Hoe veel wysheid ftraalt 'er in dit alles door! Hoe gepast is deeze manier van trapswyze verkeering , om den mensch te gewennen, God overal te gelooven, en hem voortebereiden tot zodanige beloften , welke eerst in de volgende duizend jaaren zouden vervuld worden. . Ook ontdekt men nu , dat God byzondere bedoelingen heeft met zeker gedeelte van het menfchelyke geflacht. De lotgevallen, welke hy de Familie van Abraham laat overkomen; de verfehillende landftreeken, waarin hy ze brengt; het ryzen en daalen van hunnen welfland; — dit alles zyn in den beginne duistere verfcbynfels,: welke echter even om deeze duisterheid een geheim laaten vermoeden, naar welks ontwikkeling men begeerig wordt. Van achteren laat het zich misfchien veel beter be^rypen , Omdat men nu de oogmerken bereikt ziet, en omdat het toch gemakkelyk wordt, het befluit op de daartoe ge-* beezigde middelen optemaaken. Op het een en ander flechts zal ik hier de oplettendheid myner Leezers trachten te vestigen! — ïuutëcrst, nadien de nakomelingen van die mannen , over welke de Voorzienigheid zulk een byzonder opzicht fchynt te hebben, dat volk zouden worden, 't welk meer, dan eenig ander, de zuivere kennis van God onder zich zou hebben, en overI. Deel 2c. Stuk. Kk een-  502 Aanmerkingen over het eerste Boek der. eenkomftig met deeze kennis het hoogfte Wezen dienen: maar daar tevens alle godsdienst, gelyk ons ras zal blyken, berust op het gewigtig en eenig leerftuk van de goddelyke Voorzienigheid — zo vraag ik, wat konde 'er gepaster zyn , dan dit toekomende volk in deszelfs ftamvaderen de levendigfle en tevens hen gewigtigfte voorbeelden van een goddelyk opzicht voor oogen te ftellen ? Dit behoort mede tot de voorbereidende fchikkingen ter opvoeding van het joodfche volk; en de volgende gefchiedenis bevestigt het ook inderdaad, dat dit het waare doelwit was, waarop ten allen tyde gezien is. Vervolgens bragt zekerlyk de meenigvuldige verandering van woonplaatfen, welke de ftamvaders der joodfche natie zo dikwils op uitdrukkelyken last van God ordergaan moesten , niet weinig toe, om dit geflacht van tyd tot tyd uit den woesten ftaat der natuur tot een befchaafd volk te verheffen, en, 't geen my zeer gewigtig en te weinig aangemerkt fchynt, allengs daartoe te gewennen, om zich aan éénen te onderwerpen , en evenwel ten zeJfden tyden voorbereidingen te maaken tot eene Godsregeering. Indien God deezen ftam terftond tot eene natie had laaten worden; indien dezelve terftond eenen Opperheer had ontvangen, gelyk in dien tyd reeds in Egipten, te Sodom en te Gerar waren, zoude 't met hunne vryheid gedaan zyn geweest. Want als deeze oppermagt eens in den Staat is, wordt zy gemeenlyk óf nooit, óf door zeer geweldige middelen weder vernietigd. Maar nu laat God dit geflacht als by toeval in zodanige landen komen, waarin zy zich aan deeze denkbeelden gewennen; ja Abrahams achterkleinzoonen worden in een vreemd land eerst recht eigenlyk tot een volk,  GESCHIEDENIS van MOSES. 503 •volk, worden aldaar bekend met eene alleenheerfchende regeering? vorfn, en ondervinden eindelyk het jok van dezelve zeer hard. Hoe zoude men een middel kunnen uitvinden, 't geen het oogmerk beter bereikt zoude hebben, het welk God met dit volk voorhad 't geen nu, gewoon zich' te onderwerpen jlechts naar een zachter jok wenschte? — Eindelyk is 't nog eene gewigtige omftandigheid in de gefchiedenis van de opvoeding der menschheid, dat de aankweeking van konften en weetenfchappen, en de hervorming van Abrahams nakomelingen tot eene befchaafde natie , zo oogfchynelyk door hunne lotgevallen bevorderd worden. Van hoe veel nut was ten dien einde het verblyf in Egipten, 't welk Zeer hard fcheen te zyn! Op éénmaal wierden de herders.; die tot dus verre altyd nog omgezworven hadden , gewoon aan het leven van geregelde fleden ; op éénmaal wierd daardoor ook hen de kennis van eene meenigte van konften bekend , welke altyd in regelmaatige Staaten veeleerder in bloei kunnen gebragt worden, dan daar waar geene geflooten gezelfchappen zyn, welker enkele leden ten beste van het geheel arbeiden. Welke kundigheden namen zy mede uit Egipun — een land, waarin zeer vroeg eenig licht opging! Zy namen dezelven mede, zeg ik; want het moest flechts eene fchooï zyn, waarin dit volk zyne jeugd zoude doorbrengen , waarin het veele nutte en thans noodzaaklyk wordende zaaken zoude leeren, en na deeze leerjaaren de vryheid van eenen eigenen Staat, en het geluk God tot Koning te hebben , te zuiverer zoude genieten! — Welke uitmuntende fchikkingen, en welke gewigtige byvoegfelen ter gefchiedenis van 'smenfehen opvoeding! Kk 2 Ik A  504 Aanmerkingen over het eerste Boek der Ik heb in 't voorgaande nog gewag gemaakt van eene byzonderheid, welke byna geen nader bewys noodig heeft. Men ziet het overal, dat de Voorzienigheid tracht het geloof en vertrouwen (en wel thans nog meer, dan in voorgaande tyden,) nevens de gehoorzaamheid te bevorderen, omdat zy tot dus verre byna altyd geheel zinlyk met den mensch was omgegaan , en hem byna alleen op tegenwoordige dingen had oplettende gemaakt. Maar men denke thans aan de gefchiedenis van Abraham Hoe zeer wordt in hem de menschheid verheven; welk een heldhaftig geloof, welk eene edele ftandvastigheid, onderfteund door ver. trouwen op God! Men denke thans aan de lotgevallen van lfaak, Jakob, Jofepb, hoe duidelyk fpreekt dit alles voor de hoogfte waarfchynelykheid, om dit oogmerk te bereiken, 't welk wy vermoeden, te weeten telkens meer geloof aan den Vader der menfehen te bewerken! Dit is het byna alles , 't geen wy uit het gefchiedboek, dat wy voor ons hebben , ten aanzien van de gefchiedenis van 's menfehen opvoedmg kunnen ontdekken. Alles echter, myns oordeels, zeer gewigtig, zeer charaktermaatig! Alles der Godheid zo waardig, en , 't geen eene allergewigtigfte omftandigheid is, zy wint altyd by een nog langer, bedaarder onderzoek; recht eigenlyk daartoe gefchikt zynde, om een wysgeerig onderzoek doorteftaan, en heï menfchelyk verftand en hart voedfel te geeven eigenfchappen, welke in' het charakter van eene goddelyke openbaaring met veel meer recht ftaan , dan al het bovennatuurlyke en verborgene, 't welk men gewoon is daarvan te begeeren. Het ftuk , 't welk zekerlyk by dit alles altyd nog  GESCHIEDENIS van MOSES. 505 nog onbeflist blyfc, hoe zeer ook de wysgeer, de merrfcfienvriend en de christen naar onderrechting deswegen haaken, is de groote vraag in gefchil, welke ik in 't voorgaande reeds aan^eflïpt heb: „ Waarom zou het God toch wel behaagd „ hebben, om zo vroegtydig de zorgvuldig r" j, opvoeding (als ik ze eens zo noemen mag,) te „ bepaalen tot het allerkleinfle gedeelte van zy„ ne kinderen, daar hy evenwel Vader is ovst „ allen? —- waarom heeft hy zodanige ontclbaare ,, ryën van redelyke fchepfelen, zo veele zielen „ van een hoogere afkomst |van zyn „ geflacht, (gelyk een Heiden van zynen Ju„ piter fprak , en gelyk het een Apostel van „ den hoogden God wagen dorst den Heiden „ natefpreeken,) — waarom heeft hy deezen in „ eenen nacht van onweetenheid, in zekeren „ opzicht door hen onverdiend, laaten liggen? „ — waarom is juist hen dit noodlot overgeko„ men? Waarom zyn 'er menfehen , die onbe„ twistbaar alleen uit gebrek van befchaaving „ meer dier, dan mensch zyn? — die naar alle ,, aanzien in den deerlykften toeftand van al „ het aangenaame uitgeflooten , hun leven als „ verfluimeren (*)?" ■ Wie zal het voorhangen Een waardig man van een diep doorzicht , die deeze plaats in myn handfehrift zag, zond my de volgende aanmerking over dit vraagftuk toe, welke ik, met zyne toeftemming, ten nutte myner Leezeren hier piaatfen zal: „ De geheele vraag behelst wel niet veel anders, dan „ eene diergelyke en even gewigtige vraag ter eere van Gods liefde en voorzienigheid: Waaróm heeft God „ niet enkel redelyke fchepfels, of ten minden niet meer Kk 3 „ dan  $o6 Aanmerkingen over het eerste Boek der hangfel van deeze fombere gedachten wegfchuiven ? Wie zal zich in deeze duisternis waagen V Mis- ,, dan 'er thans zyn, voortgebragt? Het antwoord s, op deeze is ook het antwoord op de voorige vraag. „ Hier ontdek ik veel als in eene fchemering — doch ,> ook niets meer dan fchemering. „ Verwaarloosde menfehen , of laat ik liever zeggen p, menfehen aanzichzelven, zonder eenige byzondere op,, voeding van God, overgelaaten, kunnen gelyk de die„ ren , ook op hunne wyze gelukkig zyn. Waar meer ,, wysheid is, is ook meer verdriet, 'tZoude wel der », moeiie waardig zyn, te onderzoeken, hoedanig de fom s, van geluk en ongeluk by meer of min volmaakte fchep„ felen tegens eikanderen in evenwigt ftaat. In evenwigt „ ftaan zy zeker. „ Waar duizend verwaarloosd fchynen en één het „ ontkomt; maakt voo; deezen de befchouwing van die „ contrast het geluk niet veel tastbaarer ? is het voor hem niet eene drangreden tot een vuuriger dank- baarheid en onwrikbaarer trouw ? „ De verwaandheid van den mensch is zekerlyk altyd ,. voor de Godheid de onverdraaglyklte, misfchien ook de minstverdelgbaare ondeugd. — Dat ik niets ben — dat God alles is dat ik, althans zonder „ hem, niets ben, — dit, dit is de grond van allen „ godsd ienst. Menfehen van evengelyke grondbe„ ginfelen en over 't algemeen van evengelyke vermo- gens, kunnen nogthans niet even volmaakt worden; „ hun ontwikkeling hangt af van de omftandigheden „ waarin God hen plaatfte. Zoude dit verfchynfel , vroeg of laat gekend zynde, niet eigenlyk eerst een' vaste innerlyken godsdienst opleeveren? „ In de gedachte: God heeft alles beflooten onder't „ ongeloof, opdat hy zich over allen ontferme , ver„ geleeken met Gods van tyd tot tyd werkende, in „ oneindig verfcheidene gedaanten werkende goedertie„ renheid — ligt, dunkt my, veel diepe wysheid. ■ „ En wie kan weeten: of hier op de aarde en „ in hoe verre elke klasfe en elk éénling (jndividiiunï) „ tot de volmaaktheid ryp zal worden?"  GESCHIEDENIS van MOSES. 507 Misfchien ftrekt dit ook al tot eene proef waaraan het hart van den menfchenvriend , 't welk onmogelyk by zodanige befpiegelingen koud kan blyven, leeren zal, op God te vertrouwen, het best van hem te hoopen, en te gelooven , dat God, die buiten tegenfpraak de liefde zelf is, zekerlyk niet minder barmhartig zyn zal, dan de mensch; dat, als de li.^chaamelyke vader, — een mensch, — zynen' kinderen goede gaven kan geeven , de groote Vader van alle wezens in den hemel en op de aarde, ook deeze kinderen, die van hem fchynen als vervreemd geworden, niet zal vergeeten; dat misfchien zelfs op de ellende eene toekomende hoogere gelukzaligheid gegrond zal weezen; dat God, die alles onder de gevolgen der zonde befloot, zich na duizend veranderingen over allen zal ontfermen ; dat zyn plan der opvoeding zich uitftrekt tot een toekomend leven, en dat alles wat wy over de bedoelingen van den Alwyzen gisfen en vermoeden, niets is dan het Hameien van een kind over het geen zyn vader eerlang van hem maaken zal. Dit goede vertrouwen heeft het eerfte Boek van Mofes my ten klaarften ingeboezemd; ik heb 'er gcbeurtenïsfen in ontmoet, waarby het voor 't menfchelyk verftand zekerlyk even zo duister uitzag, als hier voor my , en alwaar nogthans de weg deiVoorzienigheid by het einde in enkel licht verkeerde. Ja, heeft God my tegen alle verwachting, welke dit boek my gaf; waarin myn ouder ftamvader voor eenige duizend jaaren van de kleine Familie der nader kinderen van God wierd afgefcheiden, nogthans tot de kennis van zynen zaligenden Godsdienst kunnen brengen; heeft hv, nadat de linie van j aphet veele eeuwen Kk + in  508 Aanmerkingen over het eerste Boek der in de duisternis had geleefd, nogthans ook die tot zyn volk gemaakt; — zoude hem dan met andere natiën onmogelyk zyn, 't geen hem met de myne mogelyk was ? Is hy niet ryk voor allen ? Is hy niet de Vader van allen ? Voor my blyft die geruststellende gedachte, welke de Dichter zo waardig geüit heeft, nog altoos over: „ Dat hy Vader is van heiren, welke voor „ hem alleen telbaar zyn; Vader van allen, „ welken verftand en verkiezing voor geluk „ zaligheid vatbaar maaken; zo lang tot eens „ uit de doolpaden aller waerelden, alle de „ wegen van den Eeuwigen tot één groot „ doel, de zaligheid van allen, uitloopen (*). I1L De GESCHIEDENIS van den ALLEROUDSTEN GODSDIENST. G;!yk het oudfte gefchiedboek ons het gedrag van God jegens de menfehen ontvouwde, even zo laat het ons ook in 't kort de gezindheden der menfehen jegens God, en de oudfte denkbeelden, waarop de dienst van God gegrondvest wis, overzien, 'tls wel niet mogelyk , een geheel volkomen afbeeldfel van den toenmaaligen denktrant met opzicht tot den godsdienst, uit zodanige zeer korte en oppervlakkige berichten te vormen; wy ontvangen echter over (*) Klopstok's Mesfias XVli' Gezang.  GESCHIEDENIS van MOSES. 509 over zekere hoofdbegrippen ecnig licht, of zy ftellen ons ten minften in ftaat, over derzelver bronnen natedsnken , welke reeds in zulke vroege eeuwen, zo naby den oorfprong des menfchelyken geflachts moeten gezocht worden (*). Wanneer wy de vernaaien van Mofes uit dit gezichtpunt vergelyken met 't geen wy zo lang zyn gewoon geweest als voiftrekt noodzaaklyk te reekenen tot den waaren godsdienst, dan zouden wy ze zekerlyk voor allergebrekkigst houden, en gelooven dat juist de aller gewigtig flr Hukken uitgelaaten , de minst gewigtigen daarentegen allermeest opgegeeven waren. Dewyl mën evenwel oorzaak heeft te gelooven, dat Mofes voornaamelyk met het oogmerk gefchreeven heeft, om de van tyd tot tyd gebeurde goddelyke openbaaringen te bewaaren ; ja dat het eene hoofdbedoeling is van den geheelen Bybel, om ons eene aanëengefchaakelde gefchiedenis van 's menfehen opvoeding tot eenen telkens zuiverer en volmaakteren godsdienst te leeveren, — dan kan men weder niet wel begrypen , waarom het gewigtigfte zoude overgeflagen , en het minst gewigtige aangemerkt zyn. Ik befluit hierüit myns oordeels met meerder recht, dat de kennis van den mensch zeer by trappen heeft toegenomen; dat hy van de (*) In deeze proeve over den oudften godsdienst is het myne meening niet, dat men met zekerheid kan bc weeren, dat alle hier verhandelde begrippen den mensch in dien tyd reeds zouden bekend en gewoon geweest zyn. Dit zoude men niet altoos kunnen bewyzen. Maar ik houd ftaande, dat zy allen reeds wenken en aanleiding gehad hebben, welke zy zouden hebben kunnen nagaan. Kk 5  5io Aanmerkingen over het eerste Boek der de allerënkelvoudigfte denkbeelden eerst van tyd tot tyd tot meer faamengeftelde opgeleid, en op deeze wyze telkens vatbaar geworden is voor de nadere ontwikkelingen. Zie hier myne gedachten (fomwylen ook niet dan louter gisfmgen over den oudften godsdienst) voor zo verre ik geloof, dat het voor onze oogen liggende gefchiedboek ons het Charakter daarvan opgeeft. Wy kunnen vóór de tyden van Mofes drie hoofd - tydperken vastflellen, en tusfchen twee van dezelven is ten minften het onderfcheid in de kennis van God, en dus natuurlyker wyze van den godsdienst, klaar blykelyk. Het eerfte ?aat van Adam tot op Noecb — het tweede van \foacb tot op Abraham — het derde van Abraham tot op Mo/es. Het tweede is in zekeren opzichte zeer gewigtig ; veele dingen hebben zich in hetzelve kunnen ontwikkelen; jammer is 't, dat juist hier alle berichten ontbreeken van eene meer rypende en volmaakter geworden kennis in den godsdienst. Het eerfte denkbeeld van God, 't welk zich aan den nieuw gefchaapen mensch vertoont, is magt; het tweede, zo niet gelyktydig met het eerfte liefde. Hy is byna een getuige van de fchepping, hy aanfchouwt de aarde in haare bevalligfte jeugd, alles rondom hem is vol wonderen, hy voor zichzelven , als hy het nadenkt, een wonder: — maar alle deeze wonderen behelzen tevens zo veel goeds voor hem, alles verëenigt zich om hem gelukkig te maaken; hy heeft geen behoefte zonder verzadiging. De Bewerker van dit alles moet zeer magtig en zeer goedertieren zyn. Dit zyn omtrent dezelfde denkbeelden , welke ook de kinderen eerst van hunne goede ou-  GESCHIEDENIS van MOSES. 511 ouders verkrygen, waarvan zy gelooven, dat deezen alles in hun magt hebben , alles voor hen willen , wat hen goed is. — De eerfte wet — loon en ftraffe is eene aanleiding tot het denkbeeld van Gods rechtvaardigheid. Ook als Verzorger openbaart hy zich welhaast na de Schepping. De aanwyzing tot het eeten van de vruchten in den hof, en na de eerfte ongehoorzaamheid het onderwys om zich van de vellen der dieren te bedienen , moet hen leeren , dat het voor 't hoogfle Wezen niet onwaardig was, om ook voor deeze kleine aangelegenheden zorg te draagen ; eene zorg , welke tot dus verre door hunne onkunde nog noodzaaklyk word gemaakt, en welke by meerder befchaafdheid van het menfchelyk verftand overtollig wordt; waarüit zy echter het naauwe opzicht van den Schepper over zyn fchepfel, en de vaderlyke liefde van den zorgenden Vader voor zyne kinderen kunnen leeren. Kleine byzonderheden; maar nogthans gewigtig by de eerfte grondlegging van den godsdienst des menfchelyken geflachts. Ook dit behoort mede tot de kennis van de eerstgefchaapenen en hunne nakomelingen wegens God, dat hy zelf de Siïgtér van '£ huwdyk, en de inftelling van hetzelve een goddelyk bevel is, met belofte van zegen gepaard; waarüit men dan ook kan verklaaren, waarom de heiligheid van 't huwelyk fchier by niet ééne natie op den aardbodem geheel onbekend is. Met de van tyd tot tyd veranderende omfïandigheden waarin zich de mensch bevind , vermeerderen ook de denkbeelden van de Godheid. Het valt gemakkelyk, om de zodanigen, welke jn de eerfte wetgeeving, en in het gedrag van God  512 Aanmerkingen over het eerste Boek der God na de overtreeding der wet liggen opgeflooten, te ontwikkeien, en voor een gedeelte is die reeds gefchied (*). Ik voeg hier alleen nog by, dac hst eerfts onderwys 'c welk de mensch ontvangt, terftond de zedelykheid betreft, en hem ftraks zyne afhangkelykheid en de gehoorzaamheid , welke hy aan God verfchuldigd is, doet bemerken. Maar ten zelfden tyde verwekt de waarfchouwing voor k viade gevolgen evenwel het denkbeeld van 's Scheppers liefde jegens het fchepfel, en de overtuiging, dat de mensch zekerlyk gelukkig zyn zoude, wanneer hy de aanwyzing van zynen Maaker geheel wilde opvolgen; zekerlyk ongelukkig, wanneer hy tegen dezelve ook in het minfte trouwloos mogt worden. Want fchoon het gewigtigfte gevolg van hunne ongehoorzaamheid, de dood, zich niet onmiddelyk vertoonde , flrekte echter de vervulling van andere voorzeggingen, het zweet des aangezichts, het fmartelyke baaren, hem tot een waarborg, dat't geen God dreigt, ook zeker gefchied; geïyk in tegendeel andere gebeurtenisfen, de vruchtbaarheid van den aardbodem , 't gezag over de aarde, de zegen des huwelyks, dezelfde waarheid van eenen anderen kant bevestigde, dat 't geen God belooft, ni^t uitblyft. Meer weet ik niet van den godsdienst der eerfle menfehen met eenige zekerheid. Men zoude hieruit wel veele dingen kunnen afleiden, echter blyft het altyd niet deeze afleidingen moeijelyk, omdat wy alte weinig weeten, tot welk eenen graad van nadenfan over zichzelven de eerfte mensch reeds gekomen (*) Zie l«e Stuk bladz. 84. 85. 86".  GESCHIEDENIS van MOSES. 513 men is. Want veele dingen komen ons by een klaar doorzicht zeer bevattelyk voor, welke evenwel by eenen geheel onkundigen moeijelyk en boven het bereik zyn. Over meer onmiddelyke openbaaringen eenige gisfingen te willen uiten ,. zoude zelfs dwaasheid weezen. De mensch vervalt zeer vroegtydig op het denkbeeld van eenen uiterlyken dienst der Godheid; op wat wyze, durf ik niet met zekerheid bepaalen. Kaïn en Abel offeren reeds, en dit hebben zy onbetwistbaar van hunne en onze Hamouderen gezien. Misfchien hebben zy deswegen openbaaringen der Godheid gehad; misfchien ('t geen my waarfchynelyker voorkomt) zyn zy door de zinlyke verfchyningen, welke zy gehad hebben, van zeiven daai öp gevallen, om door de aanbieding van hunnen toenmaaligen rykdom aan het Wezen, waaraan zy alles te danken hadden, hunne dankbaarheid te kennen te geeven. Dewyl nu deeze gefchenken ook vervolgens den Onzichtbaaren wierden toegebragt, vonden zy geen ander middel om zich plechtiglyk van het eigendom aan dezelven lostemaaken, dan het verbranden. Deeze heilige vlam, welke van het offeraltaar opfteeg, zoude als 't ware hunne gaven ten hemel voeren, en van de dankbaarheid hunner harten getuigen. Doch ik geef dit voor niets anders op, dan 't geen het is — enkele gisfing; welke ten minften even zo veel in haar voordeel heeft, als alles wat men hier reeds zegt van bevelen der offeranden , van voorbeelden , en andere foortgelyke veel te vroeg bygebragte bedoelingen. Laat het daarmede geleegen zyn, zo als het wil, dit zie ik duidelyk , dat de mensch altyd zyne afhangkelykheid van dien die hem heeft gemaakt, er-  514 Aanmerkingen over het eerste Boek der erkend , dat hy altyd geloofd heeft aan zyne wetten gehoorzaamheid, en aan zyne weldaaden dankbaarheid verfchuldigd te zyn. Hy heeft zich verpligt geoordeeld, door uiterlyke tekenen de innerlyke gezindheden van zyn hart te kennen te geeven; hy heeft aan God, hy heeft over God gedacht; hy heeft hem bemind, al het goede aan hem toegefchreeven, zyn vertrouwen gefield op zyn opzicht. — Dat men ook by de offeranden deeze byzonderheid niet overflaa, dat dezelven , als de eerfle fchikkingen van den godsdienst, betooningen van dankbaarheid en vertrouwen , en niet van vrees zym De menfehen vinden dat de vruchten des velds ten hunnen beste wel flaagen — en dit beweegt hen, om hunne dankbaarheid door de aanbieding van fommigen derzelven aan den dag te leggen. Even zo was het met de kudden gelegen. Dit is het geloof, het flerker vertrouwen, de innige dankbaarheid, waarmede Abel zyn offer bragt, waarin hy beter was dan Kaïn, wien dit hartelyke vertrouwen op God ontbrak (*)• Men vind eerst, toen de menfehen dieper vervallen waren , dat zy ook zogenaamde zoenöfferen gebragt hebben, om daardoor als het ware hunne misflagen weder goed te maaken. Maar dat de zonde Gode mishaagt — dat zy het fchepfel voor hem Verwerpelyk maakt ■ ook deeze gewigtige waarheid van allen godsdienst kent men reeds in die vroege tyden. Men gelooft zo fterk, dat zy de betrekking tusfehen de menfehen en God opheft, dat reeds Adanis zoon Bit- C*) Hebr. XI, 4-  GESCHIEDENIS van MOSES. 515 uitroept: „ O God! myne zonde is te groot, om vergeeven te worden!" In de volgende tyden befluit ik uit het godzalige leven van Enoch, van wien met een byznderen nadruk wordt gewag gemaakt, dat het onderfcheid tusfchen de waare en yverige Godsbeminnaaren reeds zeer merkelyk moet geweest zyn. En hierüit volgt, dat 'er nu inderdaad reeds een beoefenende godsdienst onder de menfehen is; dat zy weeten, dat het welbehaagen der Godheid zich met de daad openbaarde , als iemand zyne poogingen aanwendde om haare wetten yverig optevolgen. Zeer merkwaardig is 't ook by dit geval, dat de godsdienst van dien tyd reeds 20 verre gaat, dat ten minffen eenigen het weeten, dat de dood, dit fchromelyk gevolg van den val, eene weldaad konde zyn. „ Enoch , zegt de ge„ fchiedenis, diende God, en — hy nam hem „ weg". Wat volgt daarüit ? Zeer natuurlyk dit, dat Enoch, ter belooning van dit godzalige leven, van de waereld weggenomen, dat hy dus door deeze wegneeming tot een nog beter geluk, tot een zaliger leven verheven is. Hier is derhal ven het eerfte zeker blyk van de onfterffclykheid der ziel, en een ongemeen gewigtig tydftip in de gefchiedenis van den oudften godsdienst. Want naast de leer van God, is werklyk toch die van de onfterffelykheid des geests de gewigtigfte, en ik kan nog niet begrypen , hoe men dezelve de eerfte waereld, of wel zelfs den Joo* den met recht betwisten, en evenwel van hunnen godsdienst fpreeken kan. Vermits het ten minften zeer waarfchynelyk is, dat Mofes deeze oude berichten uit overleeveringen en liederen der vroegere waereld heeft ontleend, wordt daardoor  5i6 Aanmerkingen over het eerste Boek der door de tegenwerping vernietigd, als of hierdoor den gefchiedfchryver in iaatere tyden eene aanmerking was gemaakt. . . Dit is byna alles, wat men uit de berichten van Mofes over de godsdienftige denkbeelden vóór den zondvloed zeggen kan. Ik lelde hierüit de volgende meest charakcerkundige grondbeginfels af: „ Daar is een God — die magtig en goe- dertieren is. Alles wat 'er is komt van hem; „ alles wat de mensch heeft, moet hy hem 3, dank weeten. Maar even daarom heeft hy „ ook het naaste recht op zyne fchepfelen , en „ kan van zyne redelyke fchepfelen gehoorzaam„ heid vorderen. Nadien hy zo vaderlyk voor „ den mensch zorgt, hem al het goede in eene „ overvloedige maat laat toekomen, en hem zul„ ke genadige aanwyzingen geeft, zullen ook ze„ kerlyk alle zyne voorfchriften niets dan het best „ van den mensch ten doel hebben, en de mensch zal door derzelver overtreeding zichzelven on„ gelukkig maaken. 'tls de goedertierenheid van „ God, dat hy dit ongeluk, deeze noodzaakly- ke gevolgen vooraf verkondigt, om den zinly„ ken mensch te waarfchouwen ; maar wanneer „ deeze zich niet laat waarfchouwen, blyft God „ evenwel waarachtig, en 't geen by zegt wordt „ zekerlyk van hem vervuld. Wie hem volgt „ heeft 'er altyd voordeel by ; hy ontvangt „ de bewyzen van zyn welbehaagen: zelfs de „ rust der ziel, die het kwaade geweeten, (dien „ getuige in ons dat 'er een wreeker van het „ kwaade is,) wegneemt, zelfs deeze is het loon „ van elke goede daad. Dus is 't billyk, dat de mensch zich bevlytigt, om altyd naar Gods „ welbehaagen te leeven; om ook uiterlyk te „ too-  GESCHIEDENIS van MOSES*. „ toonen wat zyn hart gevoelt en op eene zo„ danige wyze aan het oogmerk Van zyn bt ftaan „ te beantwoorden. — Buitengewoone overgte„ ving aan God wordt ook op eene buitenge5, woone wyze en fomtyds dool- eene fpoedige „ verplaatfing in een beter leven beloond". Dus verre konden de eerfte gedachten der menfehen komen — misfchien wat verder — wie zal dit voldingen ? By Noach begint een nieuwe tydkring. Reeds het algemeen oordeel over eene zondige waereld vermeerderde den Godsdienst van zyne zoonen en nakomelingen met fommige waarheden , die, indien niet nieuw, echter nu nog levendiger waren. Het byzonder toezicht over de goeden , en de algemeene bemoeijing der Godheid met de menfehen bevestigt zich op nieuws door een luid-fpreekend gedenkteken; het denkbeeld van een Voorzienigheid, dit voor den godsdienst zo oneindig gewigtig denkbeeld , ontwikkelt zich van tyd tot tyd meer en meer. God, als Rechter , als Wreeker der zonde , als een Wreeker der beleedigde onfchuld te kennen ook deeze gedachte wierd in den godsdienst van een menfehengeflacht, het geen hoe langs hoe meer verdorven wierd, van tyd tot tyd noodzaaklyker. Inmiddels ontvangt de godsdienst van dien tyd een nog fterkeren aangroei door fommige byzondere openbaaringen, waarmede N'oatb verwaardigd wordt. Niet alleen het geloof in God, den Onderhouder, ontvangt door de belofte , dat hy ■ de aarde niet meer verdelgen , dat by de wisfeling der jaargetyden onderhouden zal, nieuwe fterkte, maar ook die krachtige, zo dikwils gemisbruikte waarheid, dat God gedid,::g, langmoedig, barmhartig is, wordt door zyne ei' li Deel 2e. Stuk. LI gene  518 Aanmerkingen over het eerste Boek der gene uitfpraak verzeegeld. Hy zal de aarde niet meer vloeken; hy zal niet meer algemeene oordeelen over dezelve uitzenden ; hy weet dat de gedachten van het menlchelyk hart te zeer aan de zonde gewoon zyn, dat zyne hartstogten van de eerfte jeugd af te veel magt hebben over zyne verdorven natuur. Hy zal mededoogend, geduldig met hem zyn. Hieraan hecht God nieuwe beloften van zyne byzondere Voorzienigheid jegens de menfehen. Hy zegent Noach, die thans de eenige ftamvader is van alle volgende menfehen gedachten; hy herhaalt hem byna alles, wat lry Adam eertyds gezegd had, en geeft een aanmerkelyk getuigenis wegens de waardigheid der menfchelyke natuur ook na den val, waarvan ik niet begryp , hoe onze laatere Schriftuitleggers hetzelve zo geheellyk konden over 't hoofd zien, daar het' echter uit den mond van God zelve voortkomt. Altoos zal de zegen rusten op den mensch, die God gehoorzaamt; hy zal de Heer der aarde blyven; ja by het klein getal van menfehen zal hy ook het recht hebben, om zich van de dieren tot zvn voedfel te bedienen, om niet van hen .befchadigd te worden. Zy zullen tot zyn gebruik, gelyk eertyds de groene kruiden , dienen. Alleenlyk moet hier allesgemyd worden wat wreed, wat onnatuurlyk is. De mensch Zal de Heer, maar geenszins de Tyran der Schepping zyn. Daarentegen zal God hem ook op eene geheel buitengewoone wyze befchermen. Het zal als eene belediging der Goühnd worden aangemerkt, wanneer een mensch beledigd wordt. W:e het bloed van den evenmensch vergiet, zal weder derven. Alle de menfehen zyn broeders, en zullen allen gewrooken worden, gelyk eertyds Abel  GESCHIEDENIS van MOSES. £j£ Abel aan Kaïn. Alle de menfehen. zyn naar Gods beeld gefchaapen.; en om dit voorrecht, 't welk zy akyd blyven bezitten, moeten zy ook achting voor eikanderen "hebben. — Ik zeg 't andermaal, dit alles is niets dan eene ontwikkeling van het groote leeffhjk van de goddelyke Voorzienigheid , en van het byzonder toezicht der Godneid omtrent de menfehen. Het voorbeeld van Noaih na den zondvloed onderrecht ons, dat dit gebod in dien ..tyd reeds mede tot den godsdienst heeft behoord. Ik twyfel niet, of het moet mede in den godsdienst van de allerëerfte menfehen geplaatst worden; echter kan ik het niet-bewyz.?i. Niets is evenwel natuurlyker, dan dat de mensch, die weet dat hy geheellyk van God afhangt, dat hy alles van hem te verwachten heeft, ook zyn hart tot hem verheft, dankbaare gewaarwordingen ondervindt,, en die ook door woorderi uitdrukt. Hetzelfde heeft plaats by zyne behoeften. En wat is die anders, dan gebed?' ; Ik heb tevooren reeds gezegd , niet vreemd te zyn van het gevoelen , dat 'er in .de volgende tydkringen na Noach ook met opzicht tot denGodsdienst zeer veel ontwikkeld is. Ik maak dit voornaamelyk op uit de fterk e voortgangen, welke men' reeds ten tyde van Abraham gedaan heeft. Dit blyft echter ook n'og duister. Dit eenige merk ik nog flechts aan, dat ten min ff en in deezen tyd (maar naar alle vermoeden ook weder reeds vroeger) het denkbeeld , dat God in den hemd was, dat hy afklom , a'gcmcen is ; een denkbeeld , het welk byna in de menfchelyke natuur , om redenen , die gemakkelyk te begrypen zyn, fchynt ingevlochten te weezen. LI 2 Voor  52o Aanmerkingen over het eerste Boek der Voor het overige in hoe verre dit werklyk ontflaan is uit het gevoelen, dat God aldaar woont, of flechts een beeld van Gods verhevenheid , althans in den beginne, is geweest, dit laat zich niet wel beflisfen. Met Abraham begint de derde tydkring, waarin de kennis van G o d in alle opzichten zuiverer en volmaakter , of liever volleediger en ryker in denkbeelden wordt. . Want wat betreft de zuiverbeid , zou ik niet gaarne ontkennen, dat meenig voorftel, 't geen vroeger naby aan de waarheid kwam, tot duisterer, en naar maate de mensch meer tot het zinlyke overhelde, ook zinlyker geworden is. Dewyl ik reeds te vooren die gewigtige menfehen in de gefchiedenis van den godsdienst, Abraham, Haak en Jakoh, van naderby , en byzonderlyk uit dit oogpunt befchouwd heb, zal het hier genoeg zyn, in't kort het eigenlyke charaktermaatige van den godsdienst in deeze tydkringen optegeeven. Ik bepaal deeze kenmerken tot de volgende ftukken: Geloof in de goddelyke Voorzienigheid, 't welk van tyd tot tyd levendiger wordt. Vertrouwen op dezelve in alle mogelyke voorvallen , en de cewoonte om ook de allerkleinfle omfïandigheden alleenlyk van haar afteleiden. Althans geene gedachte, als of 'er voor Jehovah, dien men zich toch altoos als den hoogften God des hemels en der aarde voorflelt, iets te klein zoude kunnen zyn. Een volkomen vertrouwen op zyne befcherming en eene vaste overtuiging van de zekerheid zyner beloften, ook alsdan , wanneer zy duister zyn. Eene duidelyker' kennis van Gods grootheid, byzonderlyk van zyne almagt, en van zyne on-  GESCHIEDENIS van M0SE5. 521 ©riif hangkelykheid, als de Algenoegzaame, voor wien geen ding onmogelyk is. Eene aanfchouwende zekerheid , dat God de liefde zelve is, die onmogelyk een welbehaagen kan hebben aan het ongeluk van één zyner fchepfelen , die geen God zoude kunnen zyn , indien hy den zondaar met den rechtvaardigen vermengde, en den een gelyk den anderen itrafte. Dit, dit zy verre van hem ; zodanig zal Jehovah nimmer oordeelen. Eene gewigtige waarheid die den godsdienst des Bybels zo oneindig verre boven dien van het oude heidendom verheft, waarin de denkbeelden van de rechtvaardigheid der goden zo dikwils door de fabelachtige verhaaien gekrenkt worden, om niet eens te fpreeken van al het zedenlooze 't geen 'er in heerscht. Meerder yver, om de kennis van den waaren God algemeener te maaken ; een natuurlyk gevolg der ontftaane dwaalingen van andere goden. Poogingen om door gedenktekenen, door het vernaaien en herhaalenvan de bewyzen der goddelyke Voorzienigheid, door onderwys van 't geen God aan de voorvaderen gedaan heeft, ook anderen in 't geloof en vertrouwen op deezen goeden en magtigen God te verfterken. Gewillige gehoorzaamheid, om eiken wenk der Godheid optevolgen , de allermoeijelyke bevelen om zynentwille te verrichten, maar daarby ook altyd een goede moed, dat het wel zal gelukken. Liefde tot, en verkleefdheid aan God door eene kinderlyke onderwerping aan zynen wil; liefde, die ook in 't lyden den moed niet doet opgeeven. Meenigvuldige verwachting van byzondere openLl 3 baa-  522 Aanmerkingen over het eerste Boek der. baaringen in byzondere gevallen , en toevluge tot God wanneer het duister uitziet. Indruk van de Goddelyke verzekering ? „ dat „ hy de wreeker van het kwaade zal zyn ! " dat het den mensch niet betaamt, zichzelven te wreeken. De godsdienst hier en elders reeds eene byzondere beezighcid , waaraan fommigen zich geheel en al toewyën , Priesreren van God den Almagtigcn worden , en onder dit Charakter toen reeds byzondere hoogachting van anderen ontvangen. Praktikaale betooningen van de overtuiging, dat ons gedrag jegens den evenmensch in een naauwkeurig verband ftaat met onze betrekkingen tot God : dat de beleediging van den evenmensch eene beleediging van God is, welke hy wreekt : dat de liefde onze hoogfte wet is in de verkeering roet anderen : dat de mensch verpligt is, anderen te dienen, anderen te beminnen , ook zonder voordeel het welzyn van anderen te zoeken, vriendelyk, gastvry, toegeevende, mededoogende , en vol van vergeeving by ontfangen beleedigingen te weezen. Omtrent het beöordeelen der zedelykheid van enkele daaden beerscht 'er ondertusfchen nog veel duisters. Eindelyk meer ontwikkeling van de leer van de geesten ; ten minften reeds duidelyker blyken van het geloof aan zekere middel-wezens tusfchen den mensch en God ; verfchyningen van Engelen , en bezigheden der Engelen op de aarde. . Wie ontdekt niet in deeze enkele trekken het af beeldfel van eenen godsdienst, dien God zelf den menfehen geleerd heeft ; van eenen gods- dienst,  GESCHIEDENIS van MOSES. 523 dienst, die zekerlyk nog byvoegfels, nog ophelderingen , nog verbeeteringen toelaat ; die echter een zeer heerlyk grondbeginfel, en in zulk eenen vroegen ouderdom der waereld volmaakt genoeg is, om hem, die denzelven flechts getrouw wil volgen, tot een gelukkig leven opteleiden? — Nu nog een viertal van'aanmerkingen, welke hier ook, by een overzicht van. het geheel, best kunnen gemaakt worden. Vooreerst wordt het wederom door deeze gefchiedenis , over het geheel befchouwd, bevestigd, dat de leer van de goddelyke Voorzienigfièid de allergewigtigfte leer is van allen waaren godsdienst, waarop alle de overigen, welke wzenlyk daartoe behooren , zich ook laaten betrekkelyk maaken, nadien immers de. allergrootfte fchikkingen, welke God ten besté van het menfchelyk geflacht heeft gemaakt, indedaad niets anders zyn, dan de levendigfle bewyzen van eene goddelyke Voorzienigheid omtrent de menfehen. Hoogde magt en hoogde liefde — beide deeze denkbeelden ontmoeten wy overal ; en beiden , hoe bekwaam zyn deezen niet, om grondbeginfels van eenen waaren godsdienst te weezen ! Hoogde magt — om den mensch geduurig zyne zwakheid, zyn onvermogen buiten God, zyne geheele afhangkelykheid van . hem te herinneren, en hem daardoor terftond aftefchrikken van de gedachten om tegen God te ftryden ; om hem vrees voor God (in den Bybelfchen zin eerbied voor God) inteboezemen. — Hoog [te, liefde — om vertrouwen, geloof, hoop, troost, gelaatenheid, vergenoegdheid , rust, kalmte der ziel, hemelfche vrede, zuiver genot des geluks in hem te verwekken. Indedaad is de beoefenende GodsLi 4 dienst  524 Aanmerkingen over het eerste Boek der. dienst van de oudfte Godsbeminnaars byna niets anders dan dat hy deeze tweeleedige gedachte levendig en werkzaam maakt, en beide deeze denkbeelden tefaamen genomen leeveren werklyk het derde op de goddelyke Voorzietiigheid! naamelyk. Welk een vruchtbaare waarheid ! welk een rykyloeijende bron, die zich zo zacht en weldaadig over het hart uitftort! welk eene verhevene gedachte , de ziel van eenen recht geestelyken Gode waardigen godsdienst! en dit zou de godsdienst van den Bybel niet weezen? — Eene tw • de gedachte, welke my by de algemeenere befpiegeling van den oudften godsdienst gewigtig is geworden, betreft den geest van denzelven te weeten de betrekking in welke hy den mensch omtrent God plaatst. Te recht kon van de Jooden in de volgende tyden gezegd worden, „ dat zy eenen knechtelyken geest ont„ vangen hadden ; dat de hardigheid van hun hart eenen godsdienst noodzaaklyk had ge3, maakt, wiens meest uitfteekend Charakter de „ vrees voor God geweest is". Het juiste tegendeel vind ik by den oudften godsdienst van het menfchelyke geflacht. Nergens zie ik dat de dienaar van God uit vrees voor zyne almagt handelt; altyd is *t gehoorzaamheid van eenen zoon, die wenscht zynen goeden Vader te behaagen; altyd het geloof, dat de ftraffe der zonde een noodzaaklyk kwaad is, waaraan God op zichzelven geen welbehaagen heeft, dewyl hy liever vergiffenis fchenkt. Nergens, (gelyk het my toefchynt,) vertoont zich deeze geheele geest van den godsdienst duidelyker, dan in Abraham, voornaamelyk by zyne voorbidding voor de inwooneren van Sodom , waarin echter de levendig-  GESCHIEDENIS van MOSES. 525 digfte gedachte geen andere is, dan dat goede daaden , en gehoorzaamheid aan God riem zo aangenaam zyn , dat zyne barmhartigheid ter Jiefde van , en met betrekking tot dezelven de allergrootfte ondeugden vergeeven kan, om alleen den vroomen te toonen, hoe dierbaar hy in zyne oogen is, hoe veel zyne voorfpraak by hem vermag — Men leeze flechts het eerfte Hoek van Mofes uit dit oogpunt befchouwd, van het begin ■tot het einde toe , en zie of men niet overal denzelfden geest vinden zal. Ten derden is het voor my (en in onzen tyd dubbel) merkwaardig, dat die eerfte waare Godsbeminnaars , die voor een gedeelte onmid lelyke leerlingen van hem waren, zo dikwils als zy van den Vader van alle dingen, van dien God fpreeken , dien zy eerbiedigen, zulks altyd doen met zodanig eenen diepen eerbied, die x'an eene knechrelyka vrees en eene trotfche verhovaardiging even verre af was; als menfehen die altyd hunne groote afhangkelykheid en den onëindigen afftand van den Onëindigen ondervinden ; het geen aan den eenen kant elke gedachte van verwaandheid in hen onderdrukt, en aan den anderen kant hen hun geluk doet gewaar worden, dat zy zo vaderlyk van zodanig eenen Verbeven n geleid zyn. In plaats dat ik thans niet zelden, zelfs van zogenaamde Leeraars van den godsdienst, deeze taal hoor: „ 6 God! dewyl ik alles gtdaan „ heb, wat my bevoolen was, (zelfs dit is reeds „ eene vermeetele gedachte!) dewyl ik naarftig „ was en gereegeld leefde, dewyl ik niemand be„ leedigde , is 't niet meer dan billyk , dat gy „ over my voldaan zyt, dat gy my daarvoor we5, der zegent, my beloont, my eerlang de za. LI 5 » üg-  526 Aanmerkingen over het eerste Boek der „ ligheid fchenkt, welke ik zo zuur verdiend, 5, en waartoe ik zo veel om uwentwil heb opge„ offérd". — hoor ik in dien tyd eene geheel andere taal : „ Ik ben veel te gering voor alle „ barmhartigheid! ik heb my onderwonden met „ u te fpreeken, ik, die ftof en asch ben! Gaa „ niet in 't oordeel met uwen knecht; geen lee„ vende is voor u rechtvaardig". — Eene taai die beter past voor den zwakkeren mensch, die zo vol van feilen is, dan die verhovaardiging op klatergoud en zwakke deugd, welke alleenlyk vergiffenis , geene belooning verdient; eene taal, welke wy het menfchelyke hart, dat bovendien zo ligt over zichzelven voldaan is, alleenlyk behoorden aantepryzen. Eindelyk, wie heeft het by deeze befpiegelingen over den godsdienst der flamvaderen niet ondervonden dat de waarheden, welke hen voor een gedeelte tot mannen maakten die zo oprecht, zo goed, zo godsdienfb'g handelden , niet zo zeer de verlichting van hun verfland, als wel veelmeer de vorming van hun hart bedoelden ? Het is hier al wederom geen uitmuntend doorzicht, niet de kennis van zeer duistere, afgetrokkene , en met verborgen dheden opgevulde leeringen, welke zich den naderen omgang met de Godheid waardig maakt: alleen zodanige denkbeelden zyn by hen levendig geworden , welke het hart met goedheid, met liefde, met vertrouwen en dankbaarheid vervullen ; dit alles maakt hen zo dierbaar voor God, dat zy hem nimmer vergeeten, alles met hem beginnen, alles van hem "hoopen, en ieder zegen aan zyne milde hand toefchryven. Zekerlyk eene gewigtige gedachte, waarvan ik de toepasfing aan mynen Leezeren zelf overlaat. j^.  GESCHIEDENIS van MOSES. 527 IV. De GESCHIEDENIS van het ZEDELYK VERDERF. Het is insgelyks een groot voorrecht van de gefchiedenis des Bybels, dat zy ons door de vertooning van de daaden der menfehen zo veel licht geeft wegens de van tyd tot tyd gevolgde verergering of verbetering van ons geflacht. Hy die het eerfle gefchiedboek van Mofes andermaal, uit dit oogpunt befchouwd, doorliep, zoude daarby noodzaaklyk altoos die algemeene waarheid ontdekken : dat het verderf van oudsaf de fnelfte de verbetering de langkzaamfle voortgalgen gemaakt heeft. De nieuwe wysbegeerte moge nu daartegen inbrengen wat zy wil, zy dient eerst alle de plaatfen in de gefchiedenis uitteroeijen » waarmede het beweerde bevestigd wordt, of het zal niets dan een ydel geklap blyven, het geen door de ondervinding van zo geringe waarde wordt, als alle die gevoelens, voor wier waarheid niets pleit, dan de voenscb haarer voorflanders, dat zy waar mogten weezen. Myne Leezers moogen hieromtrent zelf oordeelen, wanneer ik hier nog ten befluit een klein ontwerp maak van eene gefchiedenis der zedenloosheid, volgens het plan van dit boek, 't geen wy voor ons hebben. Slechts een Ontwerp, (de ontvouwing der byzondere Hukken behoort niet tot myn beflek) en ik mag hier niet uit het oog verliezen welk een weg 'er nog door het geheele oude Testament voor my open ligt. Veel van 't  52.8 A \XMERKINGEN OVER HET EERSTE BoEK DER 't geene in de verhandeling zelve zoude behoore;i, is ook reeds by de byzondere gebeurtenisfen aangeroerd, en daarin zal men de grondbeginlèls tot veele gedachten vinden, welke hier anders konden fchynen buiten alle verband te ftaan f*). Gelyk alle waare deugd, of 't geen byna hetzelfde is, gelyk alle waare volmaaktheid van den geest, op de gelykvormigheid met God, of op de overëenftemming van den mensch met dat geene waartoe hy gefchikt is, fteunt, zo loopt eindelyk alle zedenloosheid ook uit op de verandering der betrekking, waarin de mensch tot zynen Maaker behoorde te ftaan. Alle de wetten, welke hy op deeze of geene wyze zyn redelyk fchepfel heeft gegeeven, zyn even zo veele aanwyzingen, om zichzelven in deeze overëenftemming, in deeze natuurlyke, oirfprongkelyke, heerlykfte betrekking te behouden. Is 't niet deeze rvrrëenfiemmihf>, welke de geheele fchepping rondom ons zo heerlyk, zo voikomen maakt? Verwrikt ook maar het minfte in dezelve en ftraks is alles wanklank. Het geluk van de eerfte menfehen in het verblyf der vreugde was niets anders , dan zodanig een ftaat met alle zyne gevolgen ; alleenlyk dat ■iy door deeze bewustheid van zichzelven {t)> niet Hier en elders heb ik myzelven in gisfingen moeten toegeeven, en ik ftaa gaarne toe , dat elke (telling niet wiskundig kan betoogd worden. Het verband tusicuen deeze en geene nieuwe foort van zedenloosheid kan misfchien anders geweest zyn. Ik heb deeze gefchiedenis ontworpen zo als zy my toefcheen waarfchynelykst te weezen, en meest met de berichten van Mofes overeen te komen. (f) Zie bladz. 82 en volg. i^Sruk.  GESCHIEDENIS van MOSES 529 niet flechts, (gelyk de dierlyke fchepping,) niet ongelukkig — maar werklyk gelukkig waren. De vreugde , de aangenaame rust, welke uit hun hart opwelde, was meer dan alle de overige voorwerpen die hen omringden , de bron van hun geluk. De regelmaatigheid , waarin by hen alles, alle driften, alle krachten, alle wenfchen waren, maakte deeze bron onüitputtelyk. Indien die regelmaatigheid van eenen langeren duur was geweest, zoude zy ook altyd onüitputtelyk gebleeven zyn. Zedelykheid en deugd is regelmaatigheid, en waar regelmaatigheid is, daar is ook gelukzaligheid. Nu het tegendeel! — De eerfle oirfprong des verderfs is eene verwrikking van de regelmaatigheid en van de inrichting van onze natuur , die tot de gelukzaligheid verordend was; eene verandering in het alwys ontwerp van den Schepper; eene afwyking van het voorgefchreeven eenige rechte pad tot het oogmerk van ons beflaan, het zy ter rechte- of ter flinkehand ; of onder welke andere beelden men het zich ook zou willen voorftellen. Hoe wyzer, hoe bepaalJer, hoe volmaakter een plan is, des te minder gedoogt het ook de kleinfte verandering. Eene afwyking van een hairbreed kan het vernielen. Geen wonder dan, wanneer de eerfte misflap zeer fchielyk van den vreesfelykften val, en de eerft ? gemisbruikte bekwaamheid van de fchroomelykfte verwoesting der natuur gevolgd wordt. Deeze natuur beflaat uit een tweevoudig iets — of deel — of fubftantie — 't is my het zelfde hoe men het noemen wil. Maar beiden maaken flechts één uit, wei ken wederkeerig op eikanderen, zyn ten naauwlte met eikanderen ver-  530 Aanmérkïngen over het eerste Boek der verknocht, hoe ongelyk zy ook ten aanzien van hun wezen fchynen te weezen. Beiden komen by de volmaaktheid en de verwoesting der natuur in aanmerking. Eene verwrikte regelmaatigheid in het één brengt hetzelfde voort in het ander. Een natuurlyk verderf wordt tevens een zedelykj en een zedelyk tevens een natuurlyk. In een geheel gezond ligchaam kan geene zieke ziel, en geene geheel gezonds ziel in een ziek ligchaam woonen. De buitenwerken der natuur zyn natuurlyk het meest aan het gevaar bloot gefield. De eerfte indrukfels, welke de mensch ontvangt, ontvangt hy door dé zinnen. Ook is hét zeer waarfchynelyk, dat het verderf door deezen den eerften weg tot de natuur van den mensch vindt. God konde (wy hebben dit in het voorgaande reeds gedeeltelyk opgemerkt) de menfehen geene wet geeven , welke niet ftrookte met de inrichting der natuur , of welke niet een middel weezen kon , om hen tot het oogmerk opteleiden, waartoe hy hen had voortgebragt. Dewyl nu alles volmaakt is 't geen God doen' wil ; dewyl alles een middel is tot hèt voorgeftelde oogmerk, en alles op de waare meest mogelyke volmaaktheid van het fchepfel doelt ; moet ook elke afwyking eene verwarring van deeze volmaaktheid, eene verlaaging van de waardighèid der menfchelyke natuur zyn. Zekere byzondere omfïandigheden, waarin zich, enkele leden van het geheele geflacht kunnen bevinden , kunnen byzondere wetten noodzaaklyk maaken : en alhoewel men van deeze niet beweeren kan, dat :s menfehen algemeene natuur dezelven eischt, zyn zy 'er echter noodig in zulke byzondere1 gevallen. Vee-  GESCHIEDENIS van MOSES. 531 Veelen derzelven fehynen ons 2eker]yk willekeurig te zyn, zonder dat zy eenjge inner lyke noodzaaklykheid hebben. Maar kennen wy dan onze geheele natuur? —- En kunnen wy wel, zo lang het ons hier aan ontbreekt, weeten , wat voor haar noodzaaklyk is ? — Op deeze wyze vervalt ten eenemaal de tegenwerping: op welke noodzaaklykheid eigenlyk het eerfte uitdrukkelyke verbod wegens de genieting van de vrucht des verbooden booms gegrond was geweest. De gefchiedenis van den val bevestigt alle de aanmerkingen, welke wy tot dus verre gemaakt hebben. Alles was in den beginne regelmaatig. heid; in de geheele fchepping was alles overëenftemming. Aldus kond het blyven, aldus moest het ook, volgens de bedoeling van Hem, die alles goed gemaakt had , -blyven; echter niet ten koste der vryheid van het redelyke Schepfel! De mensch wist wat ter behoudenis der regel'maatigheid behoorde; zyn Schepper had het of in zyn natuur geplant, of hem uitdrukkelyk hiervan onderrecht. De zinnen konden aangeprikkeld worden , om iets fchadelyks te bedryven; de rede was fterker, dan zy, indien zy wilds; zy was de Koningin, wanneer zy den fcepter zwaaide Maar dit deed zy niet — en de mensch wierd aangeprikkeld — glipte uit en — viel. De naaste gevolgen, en tevens de eerfte flappen tot nieuwe zedenloosheid, zyn ontkenning van het bedreven kwaad uit angst van het geweeten • vrees voor het beste Wezen, 't welk men alke} volgens de oirfprongkelyke inrichting der natuur moest beminnen ; afwenteling der fchuld van zichzelven op anderen ; verberging der wonden in plaats van geneezing. Al-  532 Aanmerkingen over het eerste Boek dek Alles hangt in de' natuur, gelyk de fchaakels in eene lange kéten * aan elkander, 't Geen wy van eikanderen affcheiden is meestal flechts het werk van onze verbeelding, van ons bekrompen verftand, 't welk zich niet alles op éénmaal kan vertegenwoordigen. Hieruit laat zich ook gemakkelyk verklaaren, hoe het gefchieden kan, dat uit eene enkele onregelmaatigheid duizend anderen kunnen voortvloeijen. Hoe verre de eerfte zond rs dit i eeds zouden kunnen bevestigen , zouden wy weeten, indien wy meer van hunne gefchiedenis wisten. Hunne kinderen doen dit te duidelyKer. Hunne kinderen , die onmogelyk geheel vry konden blyven van dat tegenflrydige , 't welk met de ondeugd tevens in de natuur gekomen was. Want de grond van het zinlyke ligt immers in het ligchaam! — De aanprikkeling van zinlyke driften, is in 't ligchaam! — De eerfle indrukfelen op de ziel van het kind komen van het ligchaam! — De gelykvormigheid tusfchen ouders en kinderen komt van het ligchaam! — Wat is 'er dierhalven van zieklyke Stamouders anders te hoopen dan ziekelyke kinderen ? KSmn flrekke ten bewyze; de eer/te zoon geteeld in eenen tyd, waar'ïn het eerfle gevoel van de verlooren onfchuld, het eerfle bewust zyn van onedele driften nog nieuw was, nog wegens deeze nieuwheid ongewoone flerke indrukfelen op de natuur maakte , op die natuur, die het reeds éénmaal betoond had , dat zy in flaar was , onvehonrzaam jegens God te zyn. Men bedenke, welk eene beangstheid, welke harrstogten, welke aanvallen in den eerflen tyd n;< de aankondiging van het oordeel des doods, in de zielen der eerstgefchaa- pe-  GESCHIEDENIS van MOSES. 533 penen moesten omgaan : men bedenke wat invloed dit hebben moest op het kind, 't welk Eva toen droeg! — Wy hebben, dunkt my, genoeg , om ons het volleedigfte denkbeeld te vormen wegens de voortplanting van het verderf, en dit wel op zulk eene wyze, die voor den Natuuronderzoeker en Godgeleerde even klaarblykelyk is. De eerstgefchaapenen wierden gewaarfchouwd, eer zy aangeprikkeld wierden; zy vergaten de waarfchouwing, en vielen. Kaïn wierd gewaarfchouwd, toen hy reeds aangeprikkeld was, toen 'er nog flechts weinige fchreden tot den geheelen val overig waren, toen het de hoogfte tyd was om flil te ftaan. Hy achtte de waarfchouwing niet, — en viel 'dieper. Aldus verklaart zich zyne daad, welke nu in de gefchiedenis van het zedelyk verderf volgt, van zeiven. Hy moest ze niet begaan; en echter is het niet onwaar fcbynelyk, dat hy ze beging» Hy moest na het begaan van die daad niet hooploos worden omtrent God: het was echter niet onwaarfcbynelyk , dat hy hoopeloos wierd. „ Myne zonde! deeze is te groot voor de „ vergeeving." Welk een hooge trap van verderf : jegens God.hooploos te zyn aan zyne liefde, welke in zo veele duizend fpreekende gedenktekenen den mensch omringt, te wanhoopen ! van hem te gelooven , dat hy iets anders dan gedachten van ontferming over zyn fchepfel , over zynen zoon, den mensch zou komen voeden! — En hoe fnel is het verderf tot deezen trap niet opgeklommen ! Hoe heeft de mensch zich zeiven als uit de fchepping verboren , waarin alle jve-> I. Deel 2e. Stuk. Mm zens  534 Aanmerkingen over het eerste Boek der zens zich verblyden in Hem, die hen heeft voortgebragt ! Deeze vertooning van mismoedigheid — van verdriet — van woede — van jammer — van wanhoop hoe zoude deeze in een Parad}-s kunnen behooren? Lamech maakt wederom in de gefchiedenis van het zedelyk verderf het begin van een nieuwen tydknng (*). By het begin der fchepping had .God een man en ééne vrouw gefchaapen : maar hy nam twee vrouwen. Wederom een ftap buiten den ruimen kreits, welken de Maaker van 'smenfehen natuur befchreven had, wederom eene vernedering beneden de waardigheid van den mensch, die ook door deeze byzonderheid boven de dieren uitblonk ; eene byzonderheid , welke aan den eenen kant zulke ongemeen gewigtige gevolgen voor de gelukzaligheid der maatfehappy konde hebben, en aan den anderen kantin eene zo naauwkeurige overëenftemming met de onderJiuge betrekking der beide Sexen ftond. Dit verderf, het welk uit zynen aart op de ligtfte wyze befmettelyk moest worden, breidde zich weldra zeer verre uic. Een geflacht van goede menfehen , die Gods kinderen willen zyn wordt alleen door de ongeoorloofde begeerten na de dochteren der ondeugden verdorven. Zy zien dezelven — vinden ze fchoon en neemen ze. Nu is de heilige band van het huwelyk geen Ik merk hier in 't voorbygaan aan, dat Herder de redevoering van Lamech aan zyne vrouwen voor niets anders houd, dan voor een lofzang op het eerfle zwaard door eenen zyner zoonen uitgevonden. Hv zege 'er veel leezenswaardigs over in het Il^e Deel van zyne Oudfte oirkonde. 1  GESCHIEDENIS van MOSES. $3$ gebroken en tot louter dierlyke drift verlaagt. Zodanige buiterifpoorigheden gefebieden nooit zonder hevige gemoedsdriften. De ziel geraakt buiten den Haat der rust, welke flechts by het volmaakttte gevoel der deugd plaats heeft. De kinderen, welke uit zodanige verbintenisfen voortkomen , erven iets van dat vuur en die levendigheid , en ontaarden ligtelyk by gebrek aan befchaaving. In deeze oude tyden ontftonden daarüit die geweldigen , vermaard door de kracht van hunnen arm, fterker dan anderen. Zie hier het eerfte grondbeginfel tot heerfchappy en geweld ! Sterkte van ligchaam is zo min zedenloosheid, als fterkte van geest. Maar zy wordt het door 't. kwaade gebruik. Gemisbruikt ter onderdrukking van den zwakkeren, wordt zy ondeugd — ondeugd, welke daarna in zo veel duizend gedaantens op den aardbodem heeft rond gezworven, en den armen zoon der aarde, het moeijelyk leven nog lastiger gemaakt. Een aanmerklyk tydftip in de gefchiedenis van het verderf, of, 't geen hetzelfde is , in de gefchiedenis der menfchelyke ellende. Wreedaards, menfehen neer gezonken , of (gelyk de trotsheid waant,) verhoogd tot wreedaards: menfehen , gefchapen tot vreugde, tot wederzydsch genoegen, gefchikt om ééne Familie van bloedvrienden uittemaaken, zyn nu vyanden geworden, kunnen eikanderen kwellen, onderdrukken, benadeelen. Hier zyn de vaders van het geflacfy der pynigers van de menschheid , die waanen dat zy meer zyn dan hunne broederen ; dat zy anderen tot flaaven van hunne trotsheid kunnen maaken; die droomen boven de menschheid verMm 2 he.  536 Aanmerkingen over het eerste Boek per heven te zyn , en gelooven dat God eeuwig zwygen en zyn zal gelyk zy. Maar hy is niet gelyk zy! Elenden der onfchuld en eene aarde met bloed bevlekt, zyn de toonneelen , waarop de wreedheid wandelt ; en zodanige toonneelen zyn een gruwel voor God. Zyn Geest, de Geest der liefde beftiert hen niet meer ; zy moeten zich verbeeteren, of de aarde moet van 't bloed gezuiverd worden. Ook zy hooren niet meer naar de ftem der waarfchouwing; zelfs kan de ftem der bedreiging hun oor niet meer treffen. De zinlyke mensch heeft te veel geneugten by de zonde gefmaakt, hy wil ze niet meer myden, vergeet zynen Schepper , fpreekt vermetelyk tegen hem, en hoont eik die Hem wil aanhangen. Hier is een byzonder onderdeel in de gefchiedenis van het zedelyk verderf God laat den zondaar in een algemeen oordeel vergaan, en behoudt flechts agt menfehen; — de éénige Familie , die hem getrouw gebleeven was. Echter is het flechts een onderdeel, geen nieuw begm. Want van agt menfehen, die tot in een' volgenden tydkring leeven, wordt veel van den geest der voorige eeuw mede overgenoomen; ook zy hebben reeds iets van het heerfchend Charakter, en het is te vreezen , dat de ondeugd wederom fchielyk de overhand zal neemen. Wy merkten tevooren aan, dat de flaaking van den band der huwelyksliefde, de ontaarding van eene op zichzelven zo wyze fchikking tot ondeugd-, onder anderen ook het geluk der maatfchappy heeft moeten flooren; dat inzonderheid de betrekking tusfehen vaders en kinderen daardoor byna geheel en al moet vernietigd zyn. Onge- hoor-  GESCHIEDENIS van MOSES. S3? boorzaamheid en verzuim van kinderlyke pligteii behoorden dus in den geest der tyden vóór den zondvloed. En wat is de daad van Cham anders dan een duidelyke blyk, dat deezen geest met zo veele aardbewooneren niet is uitgeroeid, dat hy zich mede door de ark gered heeft in de nieuwe eeuw ? Wederom reeds eene openbaaring van het zo magtig verderf, niet lang na het groote oordeel door de waereld deswegen ondervonden. Doch foortgelyke voorbeelden zullen elkander welhaast beginnen te verdringen. Hoe meer de mensch afwykt van de bevallige eenvoudigheid van zynen eerften natuurftaat, hoe meer hy moet denken op zodanige dingen welke (althans naar zynen waan) iets tot de grootere volmaaktheid kunnen toebrengen ; des te meer van het vreemde fluipt 'er ook in zyne denkwyze, des te meer oogmerken op gewaande goederen zoekt hy te bereiken, en mist daardoor telkens meer de waare. Hoe veel gelukkiger was hy, toen hy nog op beemden en landsdouwen zyne van de natuur gebouwde wooningen bezat, en zonder vrees voor iets op de geheele aarde daar zo geheel vry van zorgen , zo gerust, zo vergenoegd leefde ! De inval om eene ftad te bouwen, ontftond eerst in het hart van eenen broedermoordenaar , die "zich in de vryë opene fchepping niet meer veilig oordeelde. Meenige hand heeft 'er misfchien in 't vervolg van tyd met meer onfchuld aan gewerkt. Na den zondvloed echter niet meer geheel onfchuldig. „ Laat „ ons eenen tooren bouwen , wiens {pits tot „ aan den hemel reikt, opdat wy ons eenen naam „ maaken!" Deeze taal hoort men flechts verre van de grenzen der natuur; 't is de ftem Mm 3 van  538 Aanmerkingen over het eerste Boek der van een niet geheel vervuld, niet werkzaam, van een ongerust mensch; 't is het befluit van een volk, het welk de eer zoekt in zodanige dingen, welke den mensch nooit eene waare eer kunnen geeven. Deeze inval geeft gelegenheid tot de nog grootere verftrooijing des menfchelyken geflachts op den aardbodem , 't geen tevens eene aanleiding tot de overhand neemende ongelykheid der denkbeelden van de Godheid konde worden. Wy hebben tevooren gezien , dat de afval van den dienst des waaren Gods tot valfche goden, zelfs reeds in het geflacht van Sem in het ngtfte geflacht gefchied is; en wy kunnen, wegens het voorgaande onderzoek naar de bron van dit nieuw en zo gewigtig verval der menschheid, hier de nadere ontwikkeling ontbeeren. Laaten wy 'er dit flechts van aanmerken. Het bygeloof fchynt byna het grootfte deel gehad te hebben aan het ontftaan en den wasdom der afgodery. Vóór den grooten vloed vinden wy geen eigenlyk blyk van het eerfte , maar ook de laatfle fchynt nog onbekend geweest te zyn. Ongodsdienftigheid, godvergeetenheid ! ondeugden genoeg; diep verval der menschheid genoeg; maar evenwel geen bewys dat zy eigenlyk zichzelven Goden verdicht hebben. Hoedanig de omfïandigheden waren , die eene volftrekte aanleiding tot het bygeloof wierden — wie zal dit in den verren nacht der gryze oudheid bepaalen? Wie zal het beflisfen, of 'er misfchie/i nadere of verdere oirzaaken te zoeken zyn in den indruk van het vreesfelyke oordeel, of in den regenboog, die tot een teken gefchikt wierd, of in de openbaaringen door droomen en verfchyningen der Engelen ? Dit is ze-  GESCHIEDENIS van MOSES. 539 . ker, dat het vertrouwen op uiterlyke dingen, met terzydeftelling van God,«een weg was, die, eenigzins gevolgd wordende, buiten kyf tot afgodery opleidde, en op welke het zekerlyk vanzei ven ' fpreekt, dat zy trapsgewyze toegenoomen is. ' Labans huis is een ontegenzeggelyk bewys van deeze aanmerking. Ook dit hebben wy reeds aangemerkt, dat de uitbreiding der afgodery tevens de uitbreiding der ondeugd noodzaaklyk ten gevolge moest hebben, welke zich nu , naar maate een geflacht meer of min den waaren godsdienst aankleefde, in meer zichtbaare of verborgene uitbarftingen openbaart. Ook hiervan geeft Mofes ons fpreekende voorbeelden. Onder den ftam van Cbam, waarvan de Egip. tenaars afkomftig waren, en wiens nakomelingen de eerfte geregelde ryken ftichtten, ontdekt men in een voorval van Abrahams gefchiedenis, dat het misbruik der koninglyke Hoven aanleiding gaf om zich een recht aantemaatigen over de vrouwen en dochteren deronderdaanen, ten einde dezelven ter voldoening van ongeoorloofde iusten te misbruiken. In Egipten en Gerar is deeze gewoonte blykbaar, evenwel nog met eenige bepaaling, naar maate 'er meer óf minder godsdienst in 't land is. 'tls echter altyd de grondflag tót zulk eene verderflyke gewoonte, welke in 't vervolg van tyd alle banden van huwelyksliefde heeft verbrooken, en waaraan de onfchuld van zo veele duizenden is opgeofferd. Wie het treurige en tevens voor de menschheid zo vernederende van een Harem kent, zal verbaasd ftaan, reeds zo vroegtydig den grond ook tot dit verval van den mensch te vinden. Mm 4 De  54° Aanmerkingen over het eerste Boek der De eerfte gewagmaaking van den Oorlog , dat fchrikkelyk gedrocht, het geen als een fchandvlek van alle eeuwen , zo veele milliöenen van het menfchelyk geflacht heeft opgeofferd ; die bron van 't ysfelyk gejuich der diepfte hel, vinden wy in den ftryd tusichen den Koning van Elam en dien van Sodom. In zeker opzicht was dit zekerlyk de eerfte niet. Echter is ook deeze ftap van het zedelyk verderf zeer aanmerkelyk, te meer daar dezelve reeds tot eene foort van noodzaaklyk kwaad fchynt geworden te zyn. Welk «en nadeel het doet, geduurig ooggetuige van zonden te zyn, hebben wy gezien zo wel aan de dochteren van Lot, als aan hemzelven. Zo diep was toenmaals reeds de mensch vervallen. En hoe zien wy niet onder de nakomelingen van Kanaan de ondeugd uitbarften! Wieaanfchouwen wil welk eene verwoesting de godvergeetenheid en afgodery onder het menfchelyk geflacht kan aanrechten, gaa naar Sodom en Gomorra. Wy hebben in 't voorgaande die vreesfelyke bedryven van verre getoond; zy zyn een bewys van den onbegrypelyk fchielyken wasdom der ondeugd. Ik zal 'er hier niets meer van zeggen , dan dat ik by alle de verfoeijelykheid dier gruweldaaden evenwel niet zien kan, waarom men die nu juist alleen omatuurlyke zonden noemt, even als of de overigen, als of de onderdrukking der onfchuld, als of het vergieten van menfchenbloed , en als of godvergeetenheid minder onnatuurlyk waren ! Wee de menfchelyke natuur , waarvoor dit reeds natuurlyk geworden is 1 Maar zekerlyk zyn wy deeze laatfte grove euveldaaden zo gewoon , en de eerfte i% om genoegzaame redenen, by wyze van vergelyking, niet zo meenigvuldig , zo-  GESCHIEDENIS van MOSES. 541 zodanig dat wy dit flechts voor onnatuurlyk houden, zo weinig anders ligtelyk iets onnatuurlyker zyn kan, dan dat de mensch zynen Schepper vergeet , en zyne bevelen niet acht, daar de os zynen Heer en het lastdraagend dier de kribbe van zynen Heer kent. Maar hoe eerder men zich tot iets bekwaam rekent, des te minder komt het iemand onnatuurlyk voor. Blyken van eigenbelang van allerleie foort vinden wy , meer dan men begeert, in de gefchiedenis van Abraham, Ifadh en jakob. In Lot het eerfte uitfpruitfel — de toeneemende groeijing in de onderdaanen van Abimelech — volkomen wasdom in Laban. En nu de eerfte oorzaak? Zekerlyk in den grond een valsch begrip van eigendom, van gemisbruikte eigenliefde en magt, vergeetenheid van den geever by zyne gaaven , vermindering van geloof in de Voorzienigheid, 't welk alles van haar afleidt, en gaarne erkent wat het zo milddaadig van haar ontvangt. Tevens wederom eene groote verwrikking in het plan der Godheid, tot welks uitvoering de mensch door deugd en gehoorzaamheid gefcliikt was, dat naamelyk alles in de waereld met verëenigde krachten tot de volmaaktheid en gelukzaligheid van het geheel zoude arbeiden, en deeze daardoor ontegenzeggelyk bevorderde gelukzaligheid van het geheel wederkeerig op de volmaaktheid van elk byzonder wezen werken zoude. De hand der baatzucht tastte het groote famenftel aan , en de dryfraden ftonden ftil. Ieder werkte voor zichzelven, en een ieder verloor daarby, hoe weinig hy dit ook geloofde. Uit dezelfde bron vloeit ook de Nyd , want de baatzuchtige moet nydig zyn. Ook deeze misMm 5 maakt  542 Aanmerkingen over hst eerste Boek der maakt reeds zo meenig Charakter der eerfte eeuwen. Tot welke buitenfpoorigheden by kan overflaan, daarvan kan de daad van Jofepb's broederen ten getuige ftrekken, die hem uit nyd verkochten, uit nyd, wilden van kant helpen. Deeze en eene meenigte van andere onedele trekken, welke 'smenfchen ziel, die zo goed uit de hand van God kwam, bemagtigden, maakten dezelve eindelyk bekwaam tot alle ondeugden, waartoe de mensch ooit vervallen is. Schrikkelyke verwoesting der fchoone aarde die een paradys was , en door den mensch by de Godheid verft leijelyk geworden is; waarop nu reeds Simeöns en bevïei zyn, die van bloed druipende, nogthans waanen rein te weezen. Js het wel te verwonderen , dat in zulk eene eeuw elke foort van ondeugden ten hoogften toppunt ryst, en dat 'er daaden gebeuren , welke zelfs niet één kenbaar voetfpoor van de eerfte bedoeling der wyze Voorzienigheid overlaaten? Laat ons dit nog toepasfen op de ondeugd van den wellust. Het eerfte bewys hiervan vinden wy in Sodom , 't welk ik reeds heb aangeroerd; het timede in de gefchiedenis met Thamah Zekerlyk is in het twee- en twintigfte geflacht van Adam, doch naar alle waarfchynelykheid nog vroeger, het heilige gebod van het huwelyk zodanig te onbruik geraakt, dat'er menfehen waren, die het tot het groote doel van hun leven maakten, voor geld den wellust van anderen te bevreedigen. Tbamar deed zulks nietl; nogthans geeft haare gefchiedenis te kennen, dat men in dien tyd reeds van openlyke onkuifche perfoonen, als eene geheel bekende , in 't geheel niet meer in 't oog loopende zaak, fpreekt; wel voor zo verre, dat men  GESCHIEDENIS van MOSES. 543 men, wanneer eenig lid van onze Familie dit doen zoude, het ftrafwaardig genoeg vindt, om het met vuur te wreeken , doch op zichzelven niet kwaalyk neemt, als anderen zich daartoe willen laaten misbruiken, zelfs van haare zonde gebruik maakt, gemeeruehap heeft met zodanige fchandvlekken der menschheid, en zich deswegen niet fchaamt. — Zo zyt gy, ö Liefde! — dierbaarfte, bevalligfte, zaligfte hartstocht der menfehen ! zo diep zyt gy verneederd. — Veel zoude men hierover kunnen zeggen , veel daarüit kunnen afleiden; doch wenden wy 'er liever het gezicht van af. Kleinere overgangen, aanleidingen tot andere foorten van zedenloosheid , heb ik by eenige Charakters byzonderlyk opgemerkt. Ik herinner' flechts 't geen van Ejau, van Jakob , van Jakob's vrouwen en by andere gelegenheden gezegd is. Dit is het Charakter der eerfte eeuwen na de fchepping. Laat ons nog hierby aanmerken, dat deeze fnelle uitbreiding van zulk eene verdorven denkwyze, ook die treurige gevolgen had, dat niet alleen het gedeelte der menfehen, 't welk den weg der dwaaling bewandelde, van tyd tot tyd dieper verviel, maar dat men in zekeren zin de onvolmaaktheid van het geheele menfchelyke geflacht daarüit kan afleiden. Hoe zuiverer en door en door verbeterd een gezelfchap is, waarin men leeft,-des te meer behoort daartoe, om in hetzelve uittemunten, goed en volkomen te zyn; hoe onzuiverer en gebrekkiger, des te minder. In het gezelfchap van Apostelen moest men een Jobannes zyn, om dé beste te worden; in Sodom niet meer dan een Lot. Het voorbeeld heeft immers altyd eene groote magt over.het hart; groote voor-  54-4- Aanmerkingen over het eerste Boek der voorbeelden verwekken yver en zucht naar de volmaaktheid; gebrek aan dezelven verflapt de infpanning der krachten , en veroorzaakt , dat men zeer ligt met zichzelven voldaan is. Dit is dan de oorzaak, dat de waereld ook met opzicht tot de zedelykheid, in die tyden, welke tot het eerfte gefchiedboek van Mofes behooren, nog in eene foort van kindschheid is, en dat zelfs goede menfehen, die, in vergelyking met anderen hunner tydgenooten , Heiligen zyn , nog zeer veel doen 't geen wy naar de wetten van den zuiveren godsdienst voor zedenloos houden, en welks vermyding klaarblykelyk de waardigheid der menfchelyke natuur verhoogt, waarüit wy terftond het befluit zullen op maaken : „ dat het zeer groot „ verderf de allerbeste wetten onmogelyk maakt, „ omdat die den mensch op zodanig eenen trap „ der verhevenheid plaatfen , waartoe hy zich „ onmogelyk op éénmaal na zulk een' diepen val ,, kan verheffen". Men behoorde altoos, myns bedunkens, by het beöordeelen der zedelykheid van zekere daaden, te zien op het denkbeeld van 't geene in dien tyd voor zedenloos gehouden wierd, vermits men op deeze wyze alleen daarvan naar waarheid kan oordeelen. Laat ons eindelyk uit dit alles het gevolg afleiden , dat zekerlyk alle menfchelyke foorten van doolingen, zo wel van het verftand als van het hart, op het misbruik der vryheid uitloopen. De eerfte gevolgen daarvan zyn ongehoorzaamheid jegens God; gelyk de heerfchappy der zinlyke begeerten over de rede, de verdere bron is van alle byzondere ondeugden of wanorde in de menfchelyke natuur. Want elke ondeugd is eene omkeering van de heerlyke regelmaatigheid, welke  GESCHIEDENIS van MOSES. 545 ke God gemaakt heeft. Van den eerften dag af dat een mensch beftaan verkreeg, moest de menfchelyke natuur in geduurige voortgangen de eeuwig onbereikbaare volmaaktheid van God telkens nader komen, en van tyd tot tyd in eenen meer eigenlyken zin een beeld van God worden. Van den eerften dag der afwyking van God af, begon zy zich hoe langs koe meer van God te verwyderen en minder een beeld van God te zyn. Nu vraag ik ook by het einde deezer proeve, of niet alle deeze befpiegelingen voor den mensch van zeer veel belang moeten zyn, dewyl zy zo onmiddelyk de gefchiedenis van zyn geflacht betreffen ? Vervolgens , of zy niet zeer naauwkeurig overëer.ftemmen met 't geen fomtyds de wysbegeerte over de vorderingen van de kennis en van het zedelyk verderf zou hebben kunnen gisfen ? Eindelyk , of niet dit aêiöude gedenkteken , het eerfte Boek van Mofes, ook uit dit oogpunt befchouwd, zeer merkwaardig is? — Ik heb 'er geen berouw van, dat ik langzaam onderzocht heb, dat ik voorzichtig van beeld tot beeld ben voortgegaan , dat ik my niet te vroeg van die geenen heb laaten voorïnneemen, die begeeren dat 'er overal eene evengelyke fchoonheid en gewigt in 't oog zal fchitteren, zonder dat zy moeite willen doen, om de verborgen konst te ontdekken, dewyl het (tof, 't welk de oudheid daarover geftrooid hoeft , en onze traagheid zp lang heeft laaten liggen, hen affchrikte, daar zy vreesden , dat het in het blinkend vernuft , de dragt van onze eeuw , een vlek mogt maaken. Nog eens, ik heo 'er geen berjuw van, dat ik  546 Aanmerkingen ö ver het eerste Boek der ik Mofes geftudeerd heb; en even gelyk my door de befchouvving van het enkele reeds veel aanmerklyk was, wierd my dit alles door het overzien van het geheel nog aanmcrkelyker. Jk vind het voorbaarige in zo veele oordeelen over de voorkomende vernaaien ; ik zie dat men altyd flechts den eerften aanftoot, de eerfte zwaarigheid uitgeroepen , en nooit onderzocht heeft of dezelve konde weggenoomen worden. Ik ben in ftaat, om veel meer vóór het aanzien van het boek te zeggen, dan de tegenparty tegen hetzelve kan opperen, zonder dat ik noodig zal hebben, om die geenen te volgen, die by het leezen van de mofaïfche en de overige bybelfche fchriften , gelyk zy zeggen, de vryheid neemen, „ om het „ wyze en godzalige in dezelven tot hun voor„ deel te gebruiken , het verdichte uitteleggen , „ het dwaaze en bygeloovige weg te werpen (*)," en ons deeze handelwyze voor eene waare christelyke vryheid willen uitventen, waaraan de zwakken alleen zich flooten. Vooreerst blyf ik nog onder deeze zwakken, en begeer die vryheid niet, dewyl ik niets 't geen eigenlyk dwaas is ontmoet, maar te meer gelegenheid gevonden heb , in 's menfehen hart- te zien, merkwaardige byvoegfelen tot de gefchiedenis van zyn hart te vinden, en my over de wysheid van den gefchiedfehryver in het behouden van juist deeze verhaalen te verwonderen. En nu niets meer van dit gedenkteken der aêloudheid, dan — eer ik verder ga, — een verzoek aan den grooten en waardigen Jerusalem , om (*) Woorden van een nieuwen uidegger.  GESCHIEDENIS van MOSES. 547 om my (een' dankbaaren leerling, die Zynen dierbaaren naam nooit zonder het fterkfte gevoel van hoogachting noemt, ) te veröorlooven , hier Hem ook een gedenkteken van de zuiverfte en blaakende dankbaarheid te ftichten, dewyl Hy my eerst aan zyne hand op d-ezen weg geleid, en (ik zeg het met de innigfte blydfchap) ook door Zynen zegen tot den dienst van dien Godsdienst, waar voor Hy zo veel verrichte, heeft ingewyd. God ziet den vuurigften wensch van myne volle ziel, een wensch die elk edeldenkende met my doen zal, die weet wat de voltooijing der fchriften van zodanig een Man voor het christendom en voor de waereld weezen zoude. Terwyl ook allen , die dit met my wenfchen, tevens durven hoopen, dat onze bede voor hem om vermeerdering van kracht, ter voltooijing van zynen arbeid, door de wolken zal dringen en met de gunftige verhooring des Almagtisren bekrachtigd worden. PROE-   PROEVEN over het CHAR AKTERMAATIGE in het Boek J O R l. Deel 2e. Stuk. Nn   PROEVEN over het CHARAKTERMAATIGE in het Boek J O B. Wy ftappen thans den weg af, welken wy tot dus verre bewandeld hebben, ter befchouwing van een oud konstfr.uk, mede in den grooten fchat der aêlöudheid, welken de goddelyke Schriften behelzen, voor ons bewaard. Weï is waar, de bybelfche gefchiedfchryver gaat, nadat hy den dood van den wyzen en goeden jofepb aangemerkt heeft, voort, om de lotgevallen van Abraham's Familie, die thans zo groot begon te worden, te vernaaien , en komt tot zodanige gebeurtenisfen , waarby hy voor 't grootfte gedeelte zelf tegenwoordig , zelf de hoofdperfoon geweest is. Maar het is billyk, dat wy, eer wy aan zyne hand verder gaan , nog eens rondom ons zien , nog eens nafpooren , of 'er niet nog ergens eenig gedenkteken van den ouden aart en konst overig is, 't welk onzer befchouwing zoude waardig zyn. En nu geloof ik het geen wy zoeken in dit gewigtig, federt zo veele tydperken beroemd meesterftuk van oosterfche dichtkunde, in zeker goddelyk gedicht het Boek Job ook in den eigenlykflen zin te vinden. Ik heb 'er veele redenen voor te gelooven, dat het in den reeks der Bybelfche boeken veel te naby Nn i onzs  552 over het CHARAKTERMAATIGE onze tyden geplaatst is, en hoewel ik niet onderneem , het tydftip naauwkeurig te bepaalen, waarin het gefchreeven wierd, dunkt het my echter hier de beste plaats te zyn, te meer dewyl de gefchiedenis hier eenen tydlang ftil ftaat, 't geen ons den tyd fchynt aantebieden , om ons eene foort van uitwyding te vergunnen. Dit was de oorzaak dat ik voor deeze proeve de plaats bepaalde, alwaar men die hier vindt (*). „ Maar wy begeeren Charakters van menfehen „ — en immers is dit boek een gedicht ?" — Zo is het, myne Leezers! en ik zoude misfchien in 't vervolg zelfs wel durven beweeren, dat het geheel- en al een gedicht is — maar wy zullen daarby niets verliezen. Ik heb een Charakterkunde beloofd; — maar ook een gedicht "van dien aart behelst Charakters ; en het gedicht zelf heeft zyn Charakter. Alleenlyk wensch ik, dat men den uitgebreiden zin van dit woord niet vergeet, welken ik aanftonds in den beginne vast flelde , en dan zal ik geene ontfchuldiging noo- (*) Sedert het eerfte opflel deezer proeven , heb ik nog meer, voornaamelyk buitenlandfche fchriften , over Job leeren kennen, onder welke hyzonderiyk twee Engelfehe uitmunten. Beiden zyn , fchoon zeer van eikanderen verfchillende, tegen B. Warburton's bekende Goddelyke zending van Mofes, voor zo verre daarin ook van dit boek gehandeld wordt, gefchreeven, en voeren beiden den Titel: A Disfertation on the book of Job. Het één ÉS van Ch. Peters, het tweede van J. Gai Nn 4  556 over het CHARAKTERMAATIGE Of indien dit al niet de waarheid was, de geheele inleiding van het gedicht of van de gefchiedenis, (welk van beiden men ook verkieze,) valt immers volkomen in het Charakter der laatere Jooden ? Aan Engelen en Duivelen worden daarin zulke middelmaatige en geringe bezigheden toegefchreven, dat men 'er de laatere tyden genoegzaam in ziet doorftraalen , tyden wanneer men 'er overül de Engelen in te pasfen bragt, en het geen te over bewyst , hoe zeer deeze dwaaze verdichtfels menfehenvonden, en geene openbaaringen van God zyn (*). Nog meer! De menigvuldige aanhaalingen van Mofaïfche gebruiken (die weder andere uitleggers, en ik met hen, in 't geheel niet ontdekken;) zou voor de nieuwheid van het boek moeten getuigen, en de gewagmaaking van Joodfche gewoonten, de dikwils gebeezigde naam van Jebovab, de bepaalde benaaming van den Satan, eindelyk de Syrifche en Arabifche buigingen der taal zouden dit getuigenis bevestigen (t). Het fchynt voor 't overige by deeze uitleggers van geen belang te zyn, dat Ezscbiël evenwel van Job iets beeft kunnen weeten. Jefaias, zegt Codurque, en niemand anders kan Job C*) Semleri u4pparatus ad Jiberalem V. T. iuterpretationem p. 175. Univerfum fchema Ubrl — videtur non obfeure feriorem ocenpare cetatem, tl'am fcihcet in quant illa captivitas babilonica incidit. eet. (t) Thom. Heatii Esfay toward a new Englisb Verfion of the book ob Job, from the original Hebrew > witb a commentary and fome account of bis Life. Zie hierover de Göttingfcbe geleerde Journaalen van't jaar 1758 bl. 484. en Lowth de facr. poef. Hebr. ed. Michaclis bl. 663. feq.  in het Boek JOB. 557 Job gefchreven hebben ? — en hy vind , gelyk alle die iets nieuws zeggen , fommigen , die 't hem naklappen. En nu de grondreden? — De onloochenbaars gelykvormigheid van den fcbryf. trant, die zo ontegenzeggelyk is, dat — al. leen de grootfte taalkundigen dezelve niet kunnen vinden. Neen niet Jefaias (zegt een ander) maar Salomon is het, van wien wy immers nog meer gedichten hebben, en die het zekerlyk, zo al niet gefchreven , ten minften vertaald heeft ( *). Ook deeze niet, fchreeuwt een zesde, maar omtrent ten zynen tyde is 't zekerlyk uit JoVs arabisch dagboek in 't hebreeuwsch vertolkt (f). Het oirfpronglyk opftel moge oud zyn; maar 't geen wy in handen hebben is nieuwer. „ Hoe overtollig is niet deeze twist"! zeggen andere uitleggers. Wat is natuurlyker , dan „ den opfteller van 't boek in 't boek zelf te „ zoeken? Wat is natuurlyker, dan dat één van „ hen, die by alle de gebeurtenisfen tegenwoor„ dig was, dezelven te boek ftelde ? Wie konde „ van alle de redenen zo naauwkeurig bericht „ geeven, als hy ? Hoe heeft men 'er ooit aan „ kunnen twyfelen?" — Maar naauwlyks vleide ik my het punt van verëeniging ontdekt te hebben , of ik zie reeds eene nieuwe verdeeldheid. 'Job dan, en geen ander, zegt de anderszins zo be. C*> Jurieu Hifi. crit. P. I. c. 2. bl. 14, Ook fchynt Grotius van dit gevoelen te zyn. (t)Spanheim. Hift.Job.c. 16. Heidegg. end. bib/, /ib. 1. cap. 36. Wits. Mifc. facr. lib. I, cap. Jó. Vi tri pc ga obj'. facr. /ib. ƒ. c. 4. Nn *  558 over het CHARAKTERMAATIGE befcheiden Schultens hier taamelyk fterk; (*) — en ook Elipbas (roepen Buza en Light- FOOT (f) Iiem toeO En' durf ik 'C zeggen? beiden fclrynen my even zeer het fpoor byfter te zyn , dewyl dat zy beiden hun gevoelen op een voorönderftelde, onbewezene waarheid der gefchiedenis vestigen. Wanneer wy alle deeze proeven ter opheldering van zulk eene duistere zaak (en ik heb evenwel myne Leezers van een niet minder getal verfchoond) over 't algemeen befchouwen , dan geloof ik, dat wy uit de onderlinge vergelyking van dezelven vinden, dat het eene allermoeijelykfte zaak is, van den maaker des gedichts iets met zekerheid te zeggen. Zodra men vooraf bepaalt denzelven met zekerheid te willen vinden, ziet men meer, dan men zien moest, en vergeet in eene meenigte van kleinigheden het nafpeuren van de gronden, die mogelyk uit het boek zelve zouden kunnen opgemaakt worden , en die alle de gisfingen en daarby gebeezigde geleerdheid, (welke niemand de aangehaalde groote mannen betwisten zal,) verre te boven gaan. Dewyl het ons over 't algemeen taamelyk onverfchillig is, uit wiens pen de woorden gevloeid zyn, zo wy flechts eenigzins konden voldingen , in wat tydkring de gefchiedenis ten naasten by behoort; zullen wy nog een oogenblik ons geduld beproeven , of niet misfchien uit alle deeze befpie* ge- (*) Schultensii- Commentarius in librum Jolt - in compendium redaEtus — a G. j. L. Vogel , Hala 1773. Praf. p. XXXIII. (f) Beza obfervat. in Jobum. LicriTFooT chronic. nmp. ad A. M. 2423- Op. Tom. L p. 24.  ïn het Boek JOB. 559 geringen, welke de zaak meer 'duister dan klaar maaken , eindelyk een lichtftraal mogt doorfteeken, die wy dan zullen opvangen en nagaan. Ik meen iets van dien aart ontdekt te hebben, en zal myne gedachten, gelyk zy my zyn ingevallen, hier plaatfen, ook langs welk eenen weg ik op het denkbeeld gevallen ben, welks waarheid my van dag tot dag klaarblykelyker wordt. By het leezen van de Schriften der aêlöudheid is 't my zeer dikwils als iets charaktermaatigs voorgekomen, dat zy altyd fchynen te doelen op de behoeften van hunnen tyd, en op de omfïandigheden , waarïn men zich bevond , toen zy gefchreven wierden. Het is over 't algemeen reeds zeer natuurlyk, en men zal weinige, zelfs nieuwe Schriften vinden, welke hiervan een uitzondering zouden maaken; zo dat 'er altoos van het Charakter der tyden iets in de denkwyze en dus in de Schriften wordt overgenomen. Want wat is in 't algemeen het Charakter der tyden anders, dan algemeene trekken uit de denkwyze van menfehen, die tegelyk leeven ? Bovenal verbeeld ikmy echter zulks by de werken der aêlöudheid ondervonden te hebben. Men noeme my den griekfchen of romeinfehen Schryver, waarüit ik niet (al wist ik ook anders niets van zyne gefchiedenis) zoude kunnen ontdekken , in welk eenen tyd hy gefchreven heeft (*). Zekerlyk by den een meer C * ) Misfchien vat men my hier by het woord , en vraagt : ,, Vanwaar dan de groote onzekerheid by het waarfchynelyk oudfte boek der heidenfche oudheid, .,, naamelyk Homerus?" — Maar ik verzoek hen , die dit vraagen , het antwoord nateleezen in de Proeven over Homerus van Wood , die reel te weinig bekend Zy:?.  56o over het CHARAKTERMAATIGE meer bepaald, dan by den ander; altyd echter vry naauwkeurig. Overal ontdekken wy, dat zy zien op de peribonen en plaatfen ; overal duidelyk het Charakter der taal, der zeden, der gewoontens, der denkbeelden, zelfs der vooröordeelen ! Ja, indien deeze geheele ontdekking, (die niet ligt iemand die by het leezen der ouden gewoon is te denken kan ontflippen,) indien die ook daar valsch was, laat ik my dezelve nogthans by de Schriften dos Bybels niet ontwringen. Ik zoude bereidvaardig zyn , zo 't hier de plaats was, zulks by alle de boeken des ouden en nieuwen Testaments, van 't eerfte: ln 'f begin af, tot het laarfte: Amen! toe , fchier tastbaar te bewyzen. En nu vraa» ik: moet Job alleen hiervan uitgezonderd zyn ? Deeze Schryver alleen, (het zy hy Mofes of Elihu , of Salomo heete) zoude hy alleen het 'er op toegelegd hebben, om zich te verbergen ? om dus aan alle naarftigheid, om aan den geest van onderzoek een onöplosielyk vraagftuk optegeeven? Dit fchynt my eene zonderlinge ftelling te weezen. Maar is dit zo niet, dan moest immers de geheele Charaktcrkunde de weetenfchap niet kunnen zyn, die zy is, of zy moest haare eer handhaaven. Ziet men onverzettelyk op dit doelwit, dan begryp ik vooreerst niet, hoe men aan de tyden der Babilonifche gevangenis kan denken (*); tyden, waarin de veranderingen van den joodfehen ftaat, en de onnoemelyke wisfelvalligheden der lotgevallen, niet alleen hunne geheele denkwyze zo zeer verlaagd hadden, dat de verhevenheid van (*) Omtrent het jaar 3470-  in het Boek JOB. 561 van dit boek zich daarmede op geenerlei wyze laat overeenbrengen; maar waarin ook de zeden van den ouden tyd , welke geen welgefteld oog in dit boek te vergeefs zoeken kan , geheel en al in 't vergeetboek gekomen waren. Men leeze flechts de laatere fchriften van eenen Esra of Nehemia. Hoe veel eenvoudiger is hier de uitdrukking ! En hoe verre is zelfs de laatfte kracht van de hebreeuwfche verhevenheid in Haggaï en Malachids, beneden de verhevenheid van Job (*)! Dus nog iets vroeger. Misfchien ten tyde deiKoningen in Juda en Israël} misfchien ten tyde van het onverdeelde ryk? Is dit zo, dan zal 'er zekerlyk gewag gemaakt zyn van de gefchiedenis van zo veele voorgaande perfoonen, die hetzelfde noodlot met Job hadden: men zal de taal vinden , welke men gewoon is te fpreeken onder eene alleenheerfchende regeering, en,'t geen het voornaamfte is, de geest van den joodfchen Godsdienst zal overal doorftraalen. Van dit alles vind ik geen fpoor. Geene gewagmaaking van Koningen, noch van MofaiTche Priesters, noch van den Tempel, noch van den natiöneelen godsdienst. Op die wyze valt de tydkring der lucbteren van zel- (*) Zal men 'er geloof aan flian, als ik zeg, dat 'er Uitleggers geweest zyn, die het boek Jol? en zelfs zyne gefchiedenis in de tyden van 'Ahasverus gefield hebben? En v/el — door deeze fluiireden : Jobs dochters waren uitneemend fchoon. urlbasverus bragt a!le fchoone viouwen byëen. By gevolg leefden Jobs uoeluers ten tyde van Abasverus.' Zie hier een bewys uit het inwendige van dit boek! Zrè Spanh. bijl. Job. e. 8. §. ïr.  562 over het CHARAKTERMAATIGE zeiven geheel weg. Wie zoude de gronden kunnen toegeeven, waarvan Castalio en anderen zich bedienen ? Job zou fpreeken van het groote verderf der menfehen, en dit zou ten tyde der Rechteren op de aarde geweest zyn; of men wil hier eene gclykvormigheid van meenige gedachte met de gedachten van laatere Schryvers ontdekken; of, zegt men: Job heeft volgens de wet geleefd. Welke gronden, welke dubbelzinnigheden ! hoe zeer vallen zy alle door de gemeenfte grondbeginfelen in duigen! Nu zyn wy genaderd alwaar de meeste Uitleggers en Schriftverklaarders ftil ftaan, en eene grensfeheiding maaken, welke men misfchien niet zonder vermetelheid kan te buiten gaan. Ik bevind my in den tydkring van Mofes, en ontmoet een gedrang van groote mannen, die 't eens geworden zyn, om hier de plaats vast te ftellen, waar Job behoort. Zy roepen my als uit éénen mond toe: ,, Mofes, en geen ander, kan de op„ ftellcr van dit voortreffelyk werk zyn, en op ,, die wyze is de tyd, waarin het behoort, te „ eenmaal beflist!" Het is der moeite waardig, dat wy deeze mannen nader hooren. „ Spreekt, zeggen zy, het „ getuigenis der oudheid niet fterk genoeg voor „ de waarheid der zaak ? tDe oudfte Schryvers „ noemen Mofes als den opfteller van Job, en „ dewyl dit boek zekerlyk zulk een hoogen ou „ derdom heeft, maar de boeken van Mofes niét „ minder het oudfte zyn, wat wy bezitten , is „ 't dan daarüit niet reeds waarfchynelyk , dat „ beide deeze werken der aêlöudheid van ééne „ hand zyn? Zelfs fchynt de inhoud daarvoor te pleiten. De Jooden, eertyds een zo gelukkig „ en  in het Boek JOB. 563 „ en ryk volk, zyn nu onder de zwaare verdruk* „ kingen der Egiptenaaren het armfle en onge5, lukkigfte geworden. De hand van den Almag. „ tige ligt zwaar op hen, gelyk op Job. Wat 3, troostlyke voorftellingen moest niet een boek „ van dien aart verwekken by de geenen, die „ lust hadden troost te fcheppen uit goddelyke 3, waarheden ? Maar wie had beter tyd tot zo„ danig eene roemwaardige beezigheid ten beste „ van lydende broeders, dan Mojes ? die zich ee„ nen geruimen tyd onthield in de eenzaame ge3, westen van Midian, en door Jethró's wysheid, „ (waarvan de gedachtenis nog lang is behouden ,, gebleven ,) over zulke gewigtige onderwerpen „ konde onderweezen zyn. Men behoeft ook „ flechts het boek zelf te leezen, om Mofes 3, daarïn te vinden. Men zal niet alleen zekere „ gelykvormigheid van ftyl ontdekken , maar 3, ook verfcheide charaktermaatige gedachten, by ,, voorbeeld , die van de Eilanden der zaligen. „ Meer beelden, welke uit Egipten ontleend zyn, „ zullen de baarblykelykheid van het geheel bea, wys voltooijen (*)." In- (*) Deeze thans byna algemeen omhelsde meening heeft Tan ouds af haare verdeedigers gevonden. Niet alleen de oudfte rabbynfche Schrift - uitleggers , en de laatere Rabbynen , Aben - Esra, Manasse BENïsRAè'x. en meer anderen, maar ook de oudere christelyke Schryvers, de opfteller van de Uitlegging over het boek Job, welke onder den naam van Origenes bekend is' Julianus Halicarnasseus, misfchien ook Hieronymus, waren eenparig van dit gevoelen, het wek na hen Torniellus, Bellarminus, Mercer Bolduce, met nieuwe gronden poogen te bevestigen! Onder de Schryvers van onzen tyd heeft voornaamelyk Mi-  564 over het CHARAKTERMAATIGE Indedaad hoort men in alle deeze befpiegelin* gen veel dat goed en waar is, zo dat het fchynt, dat wy thans zeer veel nader by de waarheid zyn, dan by eenig ander der voorige gevoelens. Maar indien nu ook nog tegen deeze gronden fommige bedenkingen konden geopperd worden; indien wy evenwel het in dat boek zelf overgeflaagen Charakter der tyden nog miste: zoude ons dan het gezach van die groote mannen, die de voorgaande verklaaring onderteekend hebben, wederhouden, om in het nafpooren nog verder te gaan ? Het getuigenis der aêlöudheid , waarop men zo veel bouwde ! —• hoe kan men dit toch in aanmerking neemen? Behoort zy niet mede tot de duizenden van ongegronde verdichtfelen der Jooden, die niet ééne gefchiedenis des ouden Testaments, zonder bygevoegde byzonderheden van hunne eigene vinding , zuiver gelaaten hebben ? En wat kan men van zodanige getuigen voor de waarheid verwachten ? Ook begryp ik niet waarom de tcvee oudfte overgebleven werken der hebreeuwfche oudheid juist van ééne hand zouden komen, even als of de werken van Hesiodus en Homerus, werken van êénen Dichter waren, omdat zy de oudfte gedichten zyn. — Een Michaclis, zowel in de Prolegomena in Jobum C welke met het Epimetr. ad Lowtb de facr. poef. Hebr. hetzelfde zyn) als ook in eene verhandeling de Jobo JEgyptio voor dit gevoelen zeer gewigtige gronden aangehaald. Ik heb dit hier over 't algemeen willen zeggen, opdat men weete vanwaar ik de aangehaalde gronden ontleen. Jk oordeelde het overtollig te zyn, de enkele plaatfen en alle de uitleggers, die hetzelfde gezegd hebben, aantehaalen.  in het Boek JOB* $6§ Een meer waarfchynelyk gezag heeft de grond, welken de inhoud en de vermoedelyke bedoeling van Job aan de hand geeven. Het denkbeeld, al heeft 't ook geene andere verdienften, behaagt ten minften. Men verheugt zich dat de groote Leidsman der Jooden, reeds in zyne jeugd, zich door een werk omtrent de troosteloozen by hunne harde verdrukking verdienftelyk maakt, 't welk zyn verftand zo wel als zyn hart even veel eer toebrengt. Men wenscht het zelfs, dat hy zyne dille eenzaamheid, Welke de Dichters van oudsiif bemind hebben, aan zulk eene edele onderneeming moge hefteed hebben. Maar heeft ook deeze geheele zo luidruchtig, zo zegepraalende uitgefproken giffing , wel eenen historifchert grond ? Is zy wel overëenkomftig met het Charakter van die tyden ? — IN iets minder , denk ik i dan dit. Ik verwonder my, hoe men zich van het bevallige van dit voorftel zodanig konde laaten wegileepen, dat tot dus verre niemand de gewigtige en, gelyk 't my toefchynt, onöplosfelyke twyfeling'daartegen geopperd heeft, dat de geheele zaak in dien tyd onmogelyk is geweest. Men ftaat zelf toe, dat 'er voor dien tydkring zekerlyk niet veele fchriften geweest zyn. En nu zal 'er in eenen tyd , waarin het geheels ongelukkige geflacht van Abraham dag noch nacht rust heeft , en onder de hardfte flaaverny geen oogenblik kan vinden , om eenmaal vryer adem te fcheppen; in dien tyd zal Mofes gehoopt hebben, een boek, 't welk hy in de woestyne fchrcef, bekend te maaken, onder zyn volk uit tè ftrooijen en hetzelve daarmede optebeuren? — Het fchynt dat wy toch het denkbeeld van onze drukkeryen by de ouden niet geheel kunnen ver» L Deel 2e. Stuk. Oo gee-  $66 over het CHARAKTERMAATIGE geeten ! My is niet één boek des ouden Testsments bekend, hetwelk tot een algemeen leerboek voor de Natie gefchikt zoude zyn geweest. Zy wierden allen als oirkonden bewaard, of het waren openlyk bekend gemaakte en dikwils herhaalde wetten, of het waren, gelyk de Schriften der Profeeten, gehoudene redevoeringen, of liederen, welke men in 't openbaar zong. En Mofes evenwel zou voor de arme flaaven in Egipten gefchreven hebben; voor hen, die in alle plaatfen verftrooid waren, die geene vergaderplaats tot hunnen godsdienst hadden, alwaar diergelyke fchriften, gelyk naderhand zyne wet, bekend had kunnen worden. Waartoe dan zodanig een troost, welken niemand van hen, die denzelven noodig had, zou hebben kunnen hooren ; temeer daar Mofes niet weder in Egipten kwam, voor dat het bevel des Heeren hem aan het hof van Pharao zond? De gelykvormigheid van ftyl is volftrekt eene moeijelyke zaak. Wie zal deeze, by het groot gebrek aan hebreeuwfche fchriften, met zekerheid voldingen? En waar heeft men dezelve niet gevonden ? En waar zoude men ze niet kunnen vinden? Ik beken het, dat de gelykvormigheid van begrippen en grondbeginfels van een Schryver veel meer bewyzen : maar een enkel, op 't hoogfte een paar, en nog daarenboven zo duistere, zo onzekere, gelyk die van de eilanden der zaligen, kunnen immers onmogelyk reeds voldoende zyn ? En is 't omtrent de egiptifche beelden niet even onzeker? Dus nog al verder op, manmoedig door alle de gevoelens van anderen heen gefprongen, verre weg boven de flaaverny van Abrahams nakomelingen. Wanneer men een flaaf is, denkt men zo-  ix het Boek JOB. $6} Zódanig niet, gelyk de opfteller van Jet gedacht heefc; zo denkt men flechts op eenen vryen vaderlandfchen bodem. Maar zullen wy op die wyze niet te verre opklimmen? — Terftond na Jofepb zyn de nakomelingen van dien grooten Stamvader in een vreemd land; cn indien het gedicht onmiddelyk na zynen tyd behoorde, dan zoude ik het ftilzwygen van zyn gefchiedenis, dat febitterend gedenkteken der goddelyke Voorzienigheid, byna niet weeten te verklaaren. — Zou dan ook de Schryver in Arabiên geweest zyn? — Misfchien wel een van hma'êls geflacht ? — Misfchien, ja. — Maar of men daar zulk eene duidelyke kennis van God kan zoeken ? of niet in dit geval de arabifche taal, de taal van 't oirfprongkelyke zoude moeten zyn; en of niet het boek, zo als wy 't hebben, te duidelyke blyken heeft, dat het geene vertaaling is, gelyk Schtjl- tens dit in 't byzondere beweezen heeft? Zoude de man niet nog eerder onder Nabors nakomelingfchap te vinden zyn, die, bezield van den goddelyken geest, dit verhèvenfte van alle liederen zong ? — Wy hebben in 't voorgaande gezien, dat 'er dikwils van Nabors God gefprooken wierd , naar alle vermoeden omdat ook by met eene nadere openbaring der Godheid verwaardigd was. Zoude 't dan niet mogelyk zyn , dat de waare opfteller van deeze gefchiedenis in deezen ftam, die ook den waaren God kende, geplaatst zoude kunnen worden ? Alle de vooiïge redenen laaten ons niet twyfelen , dat dit boek in eene hooge oudheid behoort, en wy zullen 'er nog meer bewyzen voor vinden. Zelfs zeker oud byvoegfel van de arabifche en lyruche overzetO o 2 tin-  568 over het CHARAKTERMAATIGE tingen ( * ) en het getuigenis van A ris te as toont ten minften, dat men van ouds af de voetfpooren daarvan heeft gezien. Hierom is het altoos mogelyk, dat dit boek ten minften in de tyden van Mofes kan gefchreven zyn , omdat de innerlyke fchoonheid ons zekerlyk verbied alte hoog opteklimmen in de minder befchaafde eeuwen. Dwaal ik, of wordt het indedaad vry klaarder ten opzicht van een vraag, waarvan 't my niet berouwen zou dezelve wat nader onderzocht te hebben, al ware 't ook dat zy niet zo onmiddelyk betrekkelyk. was tot het charaktermaatige van het boek zelve? Althans ik zie nu eene meenigte van duisterheden verdwynen, welke my by alle de overige gevoelens als onverklaarbaar voorkwamen (t)- Thans (*) Dewyl de plaats zekerhk zeer aanmerfcelyfc.is, zal ik ze hier affchryven, gelyk men dezelve thans by den text der LXX leest. Nadat men achter de laatfle woorden van het boek nog bygevoegd heeft: Viypx.7itn> $t avT"i irxAiv «>«f!jiri<&«i fte3-' ai o K»f'»S aurn^it vervol. gi?n zy aidus: Ovrag Eg^jjïSuSTce* fx. rus Zugictxn fliShty. f» /uit yti xxretxeii TV Avirmoi , tm tsis »tiot( tij? lixficuctf ^ AgccBtctf, «». ij» ïït avros waTfos /un Z«gs sk rm HVeeu viai me;, fir4itcf ï't IWos?«j, «s-j ntxi av%ot TTlftxTct &7!t> A$£ttot,p — Kat cvTti el finviX'tjf éi fiiie-ihivc-xiTi; t* tiS ctvTH jjjf» %,agitf. — hxXan - ftsra h JBaAax, lu&K/i 'o KxMufiitct lufi, — 'Oi h sA&cms af i; avrot (jli^ei, e/ip*£ tat Hrav vim, ®otipttiai fiairitevs, IiaAiïaiJo Sai'^ai»» rv^ano; , 2w(f>ag c Mnuiat j&curtMvs. (_ t) Ik ben 'er wel verre af, deeze geheele gisting voor myne uitvinding optegeeven. Reeds Hiebonïmus, en na hem Rt'PEitius, Beilarminüs en anderen kwamen  in het Boek JOB. 569 Tl ians begryp ik den famenbang der leer van den godsdienst, welke in dit boek voorgefteld wordt. Zy komt in veele Hukken overeen met die van Abraham, en evenwel ziet men het duidelyk, dat het niet die van Abraham zelve is, 't geen zy, indien het boek van een zyner nakomelingen was, zo zeker zyn zoude, als het waarheid is , dat de toon derzelvc door alle de volgende boeken des ouden Testaments heerscht. Indedaad zyn 't, gelyk wy naderhand klaarder zullen ontdekken , dezelfde begrippen; maar met betrekking tot de byzondere ftukken ziet men, dat de byzondere kleine gebeurtenisfen van Abraham den Schryver onbekend zyn. Ik zal in het vervolg bew5?zen, dat de gefchiedenis van het boek 'Job, wat de hoofdzaak en de hoofdbedoeling betreft, geen andere is, dan de beproeving van Abraham by de opoffering van Jfaak ,• en zou zulk een groot men op die gedachten. Eenigen der laateren hebben de gedachte herhaald , fommigen die als geheel ellendig naauwlyks aangeroerd, de meesten gantfchelyk met fii{zwygen voorby gegaan. Veele der redenen, welke voor deeze meening bygebragt zyn, zyn ook de mynen niet; zy zyn in meer dan vyitig boeken in brokken verfpreid, 7.y zyn vóór-, zy zyn tegen de gisfing voorgedraagen. Eene enkele is op zichzelven van niet veel belang, maar tefaamen genomen en dus gepaard met fommige nieuwe redenen , welke ik 'er by gevoegd heb, geloof ik, • dat zy de geheele zaak taamelyk buiten twyfel ftellen. Onder veele andere Schryvers pryze ik zeer aan de Verhandeling over de geloofwaardigheid en de oudheid van het boek Job, van den Heer Gogüst (achter het Deel van her onderzoek over den oirfprong der ■wetten, konjlen en weetenfebappen) nateleezen; hoewel ik indedaad van een geheel ander gevoelen ben , dan deeze geleerde man fchynt te zyn. Oo 3  57° over het CHARAKTERMAAT1GE groot en blinkend voorbeeld van het wonderbaare in de wegen der Voorzienigheid overgeilaagen zyn? Hoe zeer zoude zulks aanloopeii tegen de gewoonte der Oosterlingen, om de voorbeelden, vooral gebeurtenisfen hunner voorvaderen, te vermenigvuldigen ? Maar over 't algemeen vind ik de grootfte overëenftemming met de toenmaalige godsdienftige begrippen. De dikwils herhaalde gewagrnaaking van de droomgezichten en verfchyningen, welke niet alléén by 'Abrahams Familie bepaald waren (*;, zelfs de nog zeer eenvoudige wyze van afgodery , waarvan alléén gewag wordt gemaakt; hoe volkomen pasfende is dit alles voor de tyden, waartoe wy opklommen, in de tyden van het patriarchaale leven, waarin Job reeds fchynt te behooren, naar den hoogeren ouderdom welken hy bereikte ? Thans worden voor my ook alle de gewoonten , waaróp hier en elders gezinfpeeid wordt , of welke zelfs uitdrukkelyk genoemd worden , klaar, en ik vind ook hier myne voorgaande aanmerking by de fchriften der ouden op nieuws bewaarheid. Niet ééne gewoonte, niet ééne gedachte, welke laatere tyden zouden aankondigen; en evenwel is het zeker, dat de konst van misleiding een vanide allerzwaarften en gewigtigften, in eenen tyd, (by wyze van vergelyking; nog zeer ruuw , niet zo ver zal gevorderd weezen, om dit alles met zo veele bekwaamheid te verbergen. Zeer natuurlyk is 't nu, dat Job zelf offert, dewyl hy in eenen tydkring behoort, waarin elk huisvader Priester van zyn Familie, en de ge- (*) Genef. XXXI, 24.  in het Boek JOB. 571 geheele godsdienst nog meer eene vrywillige betooning van dankbaarheid en liefde, dan eene wettelyke pligt was. Is het 'er indedaad zo mede gelegen, gelyk fommige groote kenners der oudheid beweerd hebben, dat men ter gedachtenis van de zeven dagen der Schepping zeven offerdieren heeft gebragt? dan is ook dit by Job voorkomend gebruik, 't welk op niets in de volgende wetten gegrondvest is, te natuurlyker , naar maate het nader aan het boek der Schepping gebragt wordt (*). Maar indien ook dit flechts loutere gisfing was, dan is 't ten minften ontegenzeggelyk, dat de gewoonte zelve vóór de tyden van de uitdrukkelyke offerwetten behoort, cn eertyds in gebruik geweest is (f). Hoe meer byzonderheden van dien aart ik ontmoet, des te meer word ik overtuigd, dat ik in den rechten tydkring ben, waarïn nog de rykdom der menfehen in kudden beftaat, waarïn nog de gastvryheid in den reeks der voornaamfte deugden is, waarïn men nog geene denkbeelden heeft van nationaale verwaandheid. Dit alles zyn Charaktermaatige trekken, welke men by het leezen van Job ontdekken zal. Ik zie echter tevens ook, dat ik niet te hoog mag opklimmen ; dat men reeds het gebruik van 't geld gekend , dat men zich van de Kefitab's bediend heeft, waarvan by het koopen van een ftuk lands van de Hemorieten door Jakob voor de eerfte maal gewag gemaakt wordt , terwyl Abraham zelf zich nog van het gewigt bedient ( §). Eindelyk maakt de C*) |ob XLU, 8. Ct) Num. XXIII, 1 en volg. CD Zie Goguet i«e D. EL 292. 388. Oo 4  572 over het CHARAKTERMAATIGE de omftandigheid , dat 'er gewag gemaakt wordt van de poorten der ftad (*), te waarfchyneiyker , dat ik in de Familie van Nahor te recht ben > omdat die in Harem ('t welk dikwils zelf de ftad van Nahor genoemd wordt) woont, daar in tegendeel Abraham en zyne volgende nakomelingen , gelyk alle de oude en ten deele ook nieuwe Arabiërs, nog eenen ruimen tyd een omzwervend herdersleven leidden. Eindelyk vind ik de benaaming der Cobanim onder de perfoonen, die tot de rechtbanken en de overheid behoorden, wedeiöm zeer oVerëenkomftig met deezen tydkring (f). Wat kracht en klem wordt alle deeze redenen (hier niet breedvoerig verhandeld, niet in haare geheele fterkte voorgefteld, maar voor 't grootfte gedeelte flechts aangeftipt,~) wat kracht wordt dezelven niet bygezet, door de gedachte: dat juist de plaats, waarïn het bedryf van 't gedicht is, zo naauwkeurig met de behandeling van hetzelve overcenftemt. Nahor, ik heb het reeds tevooren aingemerkt, Nahor en zyne nakomelingen woonen te Haran in Mefopotamie, en de beste uitleggers plaatfen het land Uz (dezelfde naam , dien Nahor's zoon had (§)) even in deeze landftreek. Dus zyn Cbalded, Arabië en Egipten de naaste grenzen (»). Hoe natuurlyk is het dan, (*) Job XXIX, 7- Ct) —1 XII, ig- Zie in het voorgaande, bl. 391. en de Aanmerkingen ter ecre van den Bybel, i^e Stuk bl. 13. CD Genef. XXII, 21. De Kaart, welke in de Historia Jobi van Spanjieim ftaat , en ook alle de anderen van deeze landen zullen dit duidelyk toonen,  in het Boek JOB. 573 dan, dat men van alle die drie landen in het gedicht vindt gewag gemaakt; dat 'er eene meenigte van Arabifche denkbeelden, gewoonten, uitdrukkingen , eene meenigte van Egiptifche beelden en begrippen overal in verfpreid gevonden worden ? Op die wyze worden alle de genoemde landftreeken , en de inval der Sabeefche roovers van den kant van 't woeste Arabië, begrypelyk. £n zoude het nu geen dwaasheid zyn te vraagen, wie eigenlyk de opfteller is ? Wie zal daarop antwoorden? Wie zal het als een groot nadeel aanmerken, hiervan onkundig te bly ven ? Genoeg , dat wy met vry veel zekerheid weeten, dat hy uit eene zydelingfche linie van Abraham is, niet zeer verre van zyne tyden , en dat hy ten minften vóór de bekendmaaking van de Israëütifche wet geleefd heeft. Nu laat ik het aan myne Leezeren zei ven over, om het hier voorgeftelde gevoelen zo ftreng te beöordeelen, als ik immer een der voorigen beoordeeld heb. Ik vertrouw, dat het door eene naauwkeuriger befchouwing van het boek niet verliezen, maar winnen zal. De GESCHIEDKUNDIGE WAARHEID. Alles komt by eene Charakterkundige befchouwing van het boek Job aan op het oogpunt, waarüit men de gebeurtenisfen, welke in dit boek verhaald zyn, befchouwt; en zo veel ik zien kan komt hierby alles aan op eene tweeledige onderftelling, tusfchen welke twee eene derde in 't midden ligt, welke ook hier misfchien , gelyk gemeen!yk de middelweg, de beste is. Oo 5 Of  574 over het CHARAKTERMAATIGE Of de gefchiedenis van Job is, in den allermauwkeurigften en uitgebreidften zin van heü woord, eene waare gefchiedenis; alles 't geen in hec boek verhaald wordt, moet in den eigenlykfbn letteriyken zin verftaan worden. Daar heeft Werklyk een Job geleefd, daar is werklyk eene vergadering in den hemel geweest, God heeft werklyk met den aanklaager gefprooken, alle de rampen van Jo, alle de redenen van hem en zyne vrienden zyn juist zodanig uitgefprooken, a zy hier opgeteekend zyn. — Of het geheele boek behelst een leerryk verdichtfel. Het is een Drama, waarby eene gefchiedenis , welke in het menfchelyke leven gebeuren konde, ten grondflag ligt. Alle de voortellingen zyn dichtmaatig, alle de redeneeringen zyn vindingen van den heiligen Dichter. — Hy die de grenspaalen niet zeer bemint, fielt zich tusfehen beiden, neemt van beiden iets, houd het niet voor onmogelyk dat 'er eertyds een Job geleefd heeft, dien iets foortgelyks overgekomen, en van wien het geheele voorftel van 't boek ontleend is, maar twyfelt ook niet, of de geheele behandeling is van dien aart, gelyk men omtrent de waarheden der kunst en vooral der Poëzy geenszins der zuivere gefchiedkunde gewoon is te handelen. — Nog eens, alle onze volgende proeven zullen zich rondom een van deeze middenpunten draaijen, en dus is 't noodzaaklyk, dat Schryver en Leezer het hieromtrent eerst eens worden. Vooral wensch ik 't eens te zyn over het geivigt van deeze geheele vraag. Daar zyn Schriftverklaarders geweest (*): (en ik weet byna niet, of C*) Tot deeze behoort ook de geleerde Spa.mieim.  in het Boek JOB. 575 of 'er niet nog zodanigen zyn zullen,) die vreesden , dat by het tweede gevoelen het geheele gezag van het goddelyke boek zoude in duigen vallen , dat gevoelen voor profaan verklaarden (*), en dus by eiken letter waakten, dat zy niet dan in den eigenlykften zin gebeezigd wierd. By my zyn alle Hy wordt fomwylen driftig tegen de geenen, die anders denkendan hy : Adeo babere Singula in boe libro in poëticis figmemis, ut hor urn nibil accidetit, fummaj temeritatis eft, ne dicam infanientis fapientice. Jta jam Nullus verbis pudor ejl, ant reverentia z-eri En hy wordt indedaad onbillyk tegen Spinoza, die in zyn tra&. tbeol. polit. flechts gezegd had: Gentilium poëfin affe&are videtür bic liber. De. orum namque pater bis concilium convocat, & Mo. mus, qui bic Satan vocalur, Dei di&a fumma cum libertate carpit; wanneer hy daarop antwoordt: Na; te illum Momum, noUis filium & Somnio patre na. turn ! Bel'lus homo es, cui Satan non alius , quam futitius ille Moivus, cui Jebovab pari loco eft cum Neptuno , angeli cum collegio poëtico Deorum ; & bic ille de Sacrofan&is oraculis fanum iudicium ferat ? Infanum te omnes pueri clamentque puelhe Fid. bist. Jobi c. 1. % J2. 7. C*) Hopinion de ceux , qui croyent , que cette bistoire est une ficlion, me paroit profane, digne de refprit des Anababtiftes. - Cette opinion est dangereufe & ouvre evidement la porte a 1'efprit de profanation. Si une foi 011 revoque en doute la veritê de cette bistoire, il n'y aura plus rien d'asfure' dans récriture fainte. Le petit nomhre d'efprits libertins, qui Ja Jont J'aits un boneur, de revoquer la veritê de Pbistoire en doute, ne doit être contépour rien. —■ Jürieu bistoire critique (Amft. 1704.) pags  S76 over het CEïARAKTERMAATIGE alle proeven en poogingen voor de instandhouding van het gezag onzer heilige boeken zeer eerwaardig, en zelfs dan, wanneer ik de verkeerde raid« delen, die men veelal daartoe beezigt, niet goed kan keuren , prys ik echter nog het oogmerk, zo lang het zuiver blyft. Maar hier zie ik met onze beste Godgeleerden, die zich reeds dikwils van deeze gedachte bediend hebben , even zo weinig gevaar voor den Bybel, als wanneer ik beweer, dat de ryke man en de arme Lazarus, dat de Koning, die zynen zoon een bruiloft maakte, en de onrechtvaardige huishouder geen waare perfoonen geweest zyn. Voor my is het leerryke des Bybels van aanbelang, en het kleed, waarin hetzelve geftooken is, doet daarby niets. Wanneer dan nu ook niet ééne omftandigheid in het boek Job eene waare gefchiedenis is — het boek verliest daardoor ten minften niets van zyn gezag; het behaalt veelmeer de overwinning over alle tegenbedenkingen der twyffelaaren (*). En dit onderfleld zynde, vind ik alle de redenen , welke men , behalven de zo even bygebragte, voor de gefchiedkundige waarheid van alle enkele byzondcrheden aanvoert, zodanig onvoldoende , en die voor het tegendeel zo fterk, dat ik door de eenvoudige vertooning derzelven , vooraf reeds vcrzeekerd ben van de toejuiching van ieder onbevooroordeeld onderzoeker. Waarop berust dan deeze voorgaande onloogchenbaarc waarheid der gefchiedenis ? Laat ons dit onderzoeken! jyQ (*) Sommige andere bewyzen verdienen nagcleezcn te worden in Michaö'lis pro/eg. in Job.  in het Boek JOB. 577 De toon, zegt men, die in het gantfche boek heerscht, pleit 'er voor. Alles wordt in de taal der volmaaktfte zekerheid, alles zo bcpaaldelyk, zo naauwkeurig verhaalt, dat de Schryver zyne Lcezers zekerlyk zoude bedriegen , zo alles een harsfenfehim was. „ Daar was etn man — juist ,, zo gelyk alle vernaaien (maar zo veel ik weet „ ook alle Parabelen) beginnen. En indien dee,, ze man nu niet in wezen was geweest, zou„ de 't dan niet eene onwaarheid zyn? (*') — ,, Ja, alle de naamen , alle byzondere omftandig„ heden worden aangehaald. De rykdommen , „ de kinderen, de woonplaatfen worden met de 5, grootfte naauwkeurigheid opgegeeven , en die „ naamen zyn immers niet verdicht, maar ko- „ men (*) Zodanig heeft Wesley in zyne Disfentationes in Jobum (London 1736. fol.) indedaad geredeneerd. Hy wil de bewyzen voor de waarheid der gefchiedenis aanhaalen, en nadat hy gedacht heeft, non esfe femper difceptandum contra antiferipturiftas & infideles. (Jtiid ipfi cum Mis qui extra funt, qitos Deus judicabit ? JWthilominus nonnullis mifericordiam habendam esfe, & differentiam faciendam , — zegt hy echter: Propt er eos qui infirmi fint in fide , & li eet non omnino mali, contra fceptici mundi tor rent em vel non valeant bracbia dirigere, fe hac addenda curasfe, ad plenius confirmandam preefentem veritatem — en dan is het voJgende zyn fierkfie en voornaamfte bewys: rg«!f>>i i. c. Deus diferte dicit, Vir fuit in terra Uz, cut nomen Job, p. 11. — Ui critici e contra dicunt, talis vtr numquam fuit, nusquam extitit. Utri borum fit fidendum ? Uuriores jane in Johum, quam diabolus ipfe, cui vitam eius tangere non ejl datum ; Hi vero ab ipfa rerum nalura Uturn ex. terminarent. p. 13.  578 over het CHARAKTERMAATIGE „ men ook in andere plaatfen van den Bybel „ voor. Over 't algemeen behelst het geheele „ boek niets, 't geen onverftandig of flechts on- mogelyk zou weezen. Alles wat van Job ver,, haald wordt, is ontleend uit de reeks van mo,, gelyke gebeurtenisfen. En zouden de voorko„ mende redeneeringen niet werklyk uitgefproo„ ken zyn ? Zy wierden zekerlyk in de tegen- woordigheid van veele hoorders gehouden. — „ Hoe gemakkelyk konde iemand die opfchryven ? De gelegenheid was daartoe gefchikt, om ie* „ der hartsrogt te ontvonken. De inhoud van „ het gefprek, bet welk zich uitftrekte over de „ Voorzienigheid , over de menfchelyke lotge„ vallen, over Gods wysheid in zyne regeering der „ waereld, ja over den geheelen godsdienst, ver„ eischte die verhevene vuurige taal , als van „ zeiven; de fpreekers waren wyze, aanzienelyke „ mannen in hunnen tyd; zy waren uit gewes„ ten , waarïn dc alleskiuisterende welfpreekcnd,, heid eene gaaf der natuur was. Waarom zou„ den zy dan niet gefprooken hebben , zo als „ wy hunne redeneeringen voor ons hebben ? „ Waarom moet alles een verdichtfel zyn, daar „ geene noodzaaklykheid dit verëischt? Waarom „ willen wy den Bybel in 't aangezicht tegen„ fpreeken , die op meer dan céne plaats van „ Job , als eenen wezenlyken perfoon , gewag „ maakt?" Ik zoude myne Leezers tot verveelens toe op ■ houden , indien ik alles tegen deeze gedeeltclyk zwakke redenen wilde inbrengen, 't geen daartegen zoude kunnen gezegd worden. Wien loopt het niet terftond in 't oog, dat byna het geheele bewys berust op het verkeerde befluit van de mo-  in het Boek j 0 B. 570 mogelykheid eerier zaak tot het beftaan derzelve ? Gisfingen, onzekere onderftellingen, en oogfchynclyke valfche fluitredenert , gelyk by voorbeeld deeze: „ eene zaak is naauwkeurig verhaalt, by„ gevolg is zy waar: de redenen zouden kunnen „ gehouden zyn , bygevolg zyn zy gehouden," en meer diergelyke, kunnen immers by gefchiedkundige vraagen niets beflisfen, zolang zy alleen beflisièn zullen. Het Boek Job, een GEDICHT. Laat ons nu alles te faamen vatten wat wy in deeze voorbereidende proeve nog te zeggen hebben! Voorëerst dan moeten wy nu nader vraagen , of dit boek een gedicht is ? Hoedanig het als gedicht zy, is ons hier nog onverfchillig. Tot dit onderzoek hebben wy onze tweede proeve beftemd. Het boek Job is een gedicht met opzicht tot de woorden en de behandeling, en dit hebben ook maar weinigen geloogchend. Eenige verhaalen in den beginne en het (Tot uitgezonderd, onderfcheidt zich de taal door zekere maat (rhythmus) van de overige historifche boeken des ouden Testaments, en wel die zeer kcnnelyk is. Hoe onnut en ongelukkig ook de proeven van een Gomarus, Hare en van veele anderen (*) moogen geweest zyn, (*") Men zie hieröve-de Verhandeling van Cramer: of de bybelfche gedichten zyn opgejïeld in afgemeeten of gerymde vaerzen} waarïn de meeste gevoelens en  58o OVER het CHARAKTERMAATIGE zyn, om de Hebreeuwfche maat op eenen vasten voet te brengen , kan echter niemand in tvvyffel trekken, dat zekere boeken des ouden Testaments zich niet alleen door een byzonder verhevenen toon, door eene zinnebeeldige en bloemryke uitdrukking van anderen onderfcheiden ; maar dat ook dezelfde Hukken door zekere eigenaartigheid en evenredige afmeeting, ffchoon niet op vaste , of althans by ons bekende wetten gegrond, doch welke echter van elk fyn oor kunnen gehooi d worden, en meestal het naaste aan den gang der Dithyramben komen,) even zo zeker uitmunten, als 'er meenige fynheid der taal, meenige byzonderheid in 't gebruik van kleine woorden of woordenfehikkingen in doorftraalen (*). Over 't algemeen, wie fpreekt in de gemeene faamenleeving, wie in het midden der fmart zodanig, gelyk Job, gelyk de vrienden van Job fpreeken ? Wie heeft ooit onder een volk, hoe zeer het de beelden ook moge beminnen, eene taal gehoord, die zo ryk van beelden is? — Beklaagenswaardige, gevoeflooze zielen , die hier geen vuur , die hier geene verheven vlucht der dichtkunde gewaar worden! Maar bet boek is ook een gedicht met opzicht tot deszelfs onderwerp. De voorftellingen in hetzelve en Schryvers daartoe betrekking hebbende vry volleedig zyn aangehaald. Men vind die Verhandeling in heteerfte Deel van zvne Vertaaling der Pfalmen; gelyk die ook in 't Nederduicsch in de Verhandelingen over Davids Pfalmen door den Eeriv. Zubbers nitgegeeven te vinden is. Het zesde Vertoog bl. 98. en volg. , . C*) Zie Lovvtii de Sac. poef. Rebr. pral. 3. 14  in het Boek JOB. $fa zelve zyn dichtmaatig; de gefchiedenis is met byvoegfelen en willekeurige veranderingen opgefierd; de redevoeringen van de voorkomende perfoonen zyn niet werklyk uirgefpröoken , maar van den Dichter tot zyn oogmerk uitgevonden, uitgebreid en verfraaid. Men ziet in alle de enkele Hukken leden van een geheel 't welk by een behoort; het is een algemeen plan, naar't welk zich alles ontwikkelt. Hiertoe mag nu de Dichter in de gefchiedenis van zyne of van ouder tyden , in één of in meer menfehen ftof gevonden, daar moge indedaad zekere fob, een door lyden beproefd mensch geleefd hebben; maar zodanig als wy het boek nu hebben, kan het daarom even zo weinig als eene waare gefchiedenis befchouwd worden, als men de Made en Odysfea van Homerus of den Mesfids van Klopstok als eene eigenlyke waare gefchiedenis uit dien hoofde befchouwen kan, dewyl beide deeze Dichters in de gefchiedenis aanleiding en ftoffen gevonden hebben. MicHAëLis heeft zeer klaar beweezen , dat men óf het geheele boek Job voor gefchiedkundig waar, óf dat men hetzelve geheel en al voor een leerryk verdichtfel houden moet (*). Het is derhalven noodzaaklyk, om dan ook het begin van 't verhaal als letterlyk waar aantemerken. En wie zal dit kunnen doen? Wie zal daar niet het klaarblykelykfte verdichtfel vinden ? — Zeker foort van menfehen zal ligt vreezen, dat de vyand van het menfchelyk geflacht daardoor af. breuk lyd. Doch laaten zy zo denken! Het gezond (*) Proleg. i. Job. I. Deel 2«. Stuk. Pp  582 over het CHARAKTERMAATIGE zond menfchenverftand leert ten klaarflen , dat het verhevenfte Wezen geenszins op eene menfchelyke wyze faamenfpraak houdt met een' verworpen geest, zich van denzelven in iets zal laaten onderrechten of iets voorfchryven. Dat de geheele wyze van voorftelling op zic'bzelven niets onwaardigs, niets der Godheid onbetamelyks behelst, hiervan zullen wy naderhand fpreeken; hier zy het genoeg als een eerfte grond, waarom ik aan de geheele waarheid der gefchiedenis twyfel. ° Over de groote onzekerheid van den tyd en de plaats, alwaar Job geleefd heeft, en van de Familie, waarüit hy afftamt, by de anderszins zo groote naauwkeurigheid der bybelfche geflachtlysten , die ons wegens de afkomst van niet één merkwaardig perfoon in den Bybel geheel in 't onzekere laaten, zal ik hier even zo weinig uitweiden , als over het ftilzwvgen van twee vermaarde joodfche Schryvers, Tosephus en Philo, waarvan de eerfte byna nooit eenen aanmerkelyken naam overflaat, en zelfs geen zwaarigheid maakt, om 'er onbewezene verhaalen van zyne eigene vinding, of van die van anderen bytevoegen. Deeze redenen fchynen my ook niet van zo weinig belang te zyn, als fommigen ons hebben willen diets maaken, die het over 't algemeen goed vinden, om de tegenwerpingen, die van het grootite gewigt zyn, aftewyzen door een enkel: „ Dit vervalt van zelve!'' — „ Dit betekent „ mets! — „ Dit bewyst niets!" — Maar ik verzoek myne Leezeren , om Hechts één oplettend oog te flaan op den geheelen inhoud , en dan de wetten ook hier op te volgen, welke wy by het beoordeelen der verhaalen van anderen ge-  in het Boek J.O B. fgg gewoon zyn waarteneemen; dan kan het niet anders zyn, of men zal het-Charaktermaatige van het verdichtfel duidelyk ontdekken. Zo dra wy in eene gefchiedenis , over welker Zekerheid wy zullen oordeelen, teveel regelmaatigheid, teveel eenffemmigheid, 'teveel dat eikanderen gelykvormig is j teveel vermeenigvuldiging van byzondere omfïandigheden tot één oogmerk, met één woord, .teveel plan ontdekken, dan beginnen wy dezelve verdacht te houden, dewyl wy in het menfchelyke leven niet gewoon zyn : iets diergelyks aantetreffen. En van welke gefchiedenis kan dit meer gezegd worden, dan van die welke wy voor ons hebben ? Alle getallen in de berekening van JoFs rykdommen en van zyne kinderen, zyn zo juist en zodanig aan eikanderen geevenredigd, dat men zulks onmogelyk voor iets anders kan houden, dan voor eene welgefchikte vinding van den opfteller :der rverbaalen. Hy heeft juist zeven zoonen en drie'dochters, en zo ook zevenduizend fchaapen én drie duizend kameelen. Hy heeft duizend runderen en juist net de helft zo veele ezelinnen. Nu is 't evenwel iets aanmerkelyks, dat alle deeze getallen by zyn geluk, waarin hy naderhand gefield wierd, verdubbeld worden; dat hy wederom tien kinderen $ en juist zeven zoonen en drie -dochters ve;loygt. Of wie deeze berekening van Jo^s vermogen voor eene byzonderheid van te weinig belang houdt, en gelooft dat hier wel het bepaalde getal in de plaats van'een onbepaald zóude.kunnen flaan , zal ik andere omfïandigheden herinneren, welke ons op den zelfden weg zullen brengen. Hoe is k gelooflyk, dat in ténenAag, een viervou* dig ongeluk van zulk eene verbaazende grootheid Pp 2 cc-  584 over het CHARAKTERMAATIGE éénen man zoude overkomen ? En nogthans zegt de gefchiedenis, dat, als de eene bode nog fprak, de andere reeds gekomen is. • Ten zelfden tyde hebben de Sabeeërs en Chaldeeuwen de runders en de kameelen overvallen. In eene andere landftreek heeft de blikfem zeven duizend fchaapen en alle de herders op eenmaal gedood ; in een andere is 'er zulk een hevige wind ontftaan, die het huis, waarïn JoVs Familie geweest is , aangetast en hen alle onder de puinhoopen begraaven heeft: by alle deeze noodlottige gevallen is 'er echter altyd één overgebleven , om het te kunnen bekend maaken. Hoe baarblykelyk is dit alles niet eene vinding van den Dichter! Eindelyk voeg ik alleenlyk nog by dit alles, hoe allerönwaarfchynelykst het is, dat de redevoeringen , welke het grootfte gedeelte van 't gedicht uitmaaken, indedaad zullen gehouden zyn, waarïn de geleerde Schultens zo verre gaat, dat hy vast gelooft, dat Job en zyne vrienden van woord tot woord zodanig hebben gefprooken, als wy in 't boek zelf leezen. Wy hebben tevooren beweezen, dat alle deeze redevoeringen dichtmaatig zyn, en zulks ontkent noch hy, noch iemand zyner aanhangeren. Maar zo zy dichtmaatig zyn , hoe kan men dan gelooven, dat een volk of flechts enkele perfoonen by alle naarftigheid in de dichtkunde ( welke men ook wederom zoude moeten onderftellen) het zo verre zouden gebragt hebben , om niet alleen in dichtmaat te fpreeken , maar zelfs in een zodanige dichtmaat, welke niet voor de werken der grootfte Dichteren, die het voorwerp der verwondering van alle eeuwen zyn, behoeft te wyken? Hoe zou dit alles zo wonderbaarlyk hebben famengelopen, dat ter gelegenheid van  in het Boek JOB. 585 van JoVs rampen, juist de vyf verhevenfte Dichters byëen zouden komen , en by de treurigfte gebeurtenis van hunnen vriend, als om ftryd poogen eikanderen in de hoogfte vlucht der dichtkunde voorby te flreeven ? Wie zou zulk een meer dan menfchelyk geheugen gehad hebben, om alle deeze redevoeringen zo naauwkeurig optemerken, en zo ftiptelyk optefchryven ? Eindelyk , wat is dan eigenlyk van goddelyke ingeeving?-—Op deeze wyze, juist het kleinftegedeelte van het boek. Job's vrienden kunnen onmogelyk door Gods Geest fpreeken, omdat hy zelf toornig is, dat zy kwalyk hebben gefprooken; — en wie zal willen ontkennen, dat Job zichzelven veeltyds in zyne woorden overylt heeft? Dit zyn de redenen , welke my overhaalen , om het boek Job als een leerryk verdichtfel aantemerken , waarïn de heilige Dichter, door gefchiedenisfen en redevoeringen van zyne eigene vinding , zynen Leezeren meer dan ééne gewigtige waarheid van den godsdienst heeft willen inprenten. Zy weegen by my veel te zwaar, dan dat de twee plaatfen in den Bybel, waarïn Job als een voorbeeld van een vroom man voorgefteld wordt, dezelven ten eenemaal van hun gewigt zouden berooven. Ik zie 'er zo weinig ongegronds of onbetamelyks in, dat de Schrift zich op zodanig een leerryk voorbeeld beroept, fchoon het niet gefchiedkundig kan beweezen worden , als ik het nog vinden zoude in een gefchrift , 't welk tot onderwys voor Christenen gefchreeven was, welks opfteller zich op het voorbeeld van den edelmoedigen Samaritaan beriep, of hen tegen den wellust doof het akeliger voorbeeld van den ryken man waarfchouwde. En evenwel zal Pp 3 men  5gó over het CHARAKTERMAATIGE men in beide gevallen de gelykenis niet willen ontkennen. Laat ons derhalven, ten befluit van deeze voorbereidende aanmerkingen, alleen nog fommige onmiddelyk daarüit voortvloeijende gevolgen aanhaalen, welke tevens de handelwyze bepaalen, hoedanig de Charakterkunde eigenlyk by dit boek moet te werk gaan. Vooreerst, dewyl het geheel een gedicht is , s, zyn de voorkomende Charakters in zekeren 3, zin geene waare Charakters". Daar hebben geen menfehen geleefd , die juist zo zouden gedacht of gefprooken hebben, gelyk zy die hier voorkomen. Gefteld nu eens, dat er in derzelver tekening vry wat voorkwam, 't geen ons zou kunnen toefchynen niet op de natuur en andere ondervindingen gegrond te zyn, dan ligt de grond niet daarin, dat hier indedaad eene uitzondering was van de gewoone regelen , maar alleen in de tekening zelve. Hierom komt het ten tweeden „ niet zo zeer „ daarop aan, om Job, om Elibu en de overi3, gen in hun perfoneel Charakter te leeren kenj, nen , want dit is eigenlyk niet in wezen ge„ weest: maar wy moeten flechts onderzoeken, „ voor hoe verre de opfteller, dien ik in 't ver,3 vo'g met meer gerustheid den Dichter noemen „ zal, voor boe verre deeze Dichter in het „ fchilderen van de perfoonen , wier Charakter 3, in het gedicht vertoond wordt, aan de waar„ heid en de natuur getrouw is gebleven, voor „ hoe verre hy den mensch gefchetst heeft, ge„ lyk hy is, of, om in één woord alles te zeg- gen, hoedanig het eigenlyk gelegen is met 33 het Charaktermaatige van het gedicht". . Hier be»  in het Boek JOB. 587 berust alles op de kennis en het beoefenend onderzoek van het menfchelyke hart, en indien wy werklyk het gedicht ook in dit opzicht volmaakt mogten vinden , dan zullen wy 'er ons te meer over moeten verwonderen , hoe verder hetzelve van ons afftaat ten aanzien van de oudheid, en hoe laater andere Natiën het daaromtrent tot zekere volmaaktheid gebragt hebben. Maar buiten kyf is dit ook het moeijetykfte ftuk, 't geen wy by de volgende proeven zullen ontmoeten. Men behoeft flechts , om zich hiervan te overtuigen , een oog te flaan op de Uitleggers van Job , en men zal welhaast vinden , door welke onëindig verfchillende gevoelens de onderzoeker der waarheid, als op duizend ongeftadige golven ginds en herwaards geflingerd wordt, waardoor byna alle geduld by het onderzoek word uitgeput. Juist dat geene, 't welk de één voor de verhevenfte en waardigfte denkbeelden van den godsdienst houdt, merkt de ander aan als eene lastering. De een maakt JoVs vrienden tot driftige, echter in den grond zeer rechtfchaapen mannen; de ander noemt ze huichelaars en boosa'artigen, zo dat Schultens groot recht heeft, wanneer hy overal, werwaarts hy heen ziet, klippen , draaikolken en afgronden gewaar wordt , waaraan de Uitlegger zich ziet blootgefteld (*). Dit is van ouds af het lotgeval van dit boek geweest. Reeds de Alexandrienen hebben daaraan fchipbreuk geleden, de Syrifche en Arabifche overzetters ftaan zichzelven vryheden toe, welke men by geen Overzetter over 't hoofd kan zien; de ChaU O Praf. p. XV.. Pp 4  588 over het CHARAKTERMAATIGE Chaldeeuwfcbe heeft 'er niets in gevonden dan het lotgeval der Jooden. Een ongenoemd Fransch Geleerde heeft, volgens de wyze der Kerkvaderen, alle verborgendheden van Christus daarin gevonden (*). Bolduce leidde zelfs de fchikking der roomfche Kerk, byzonder der geestelyke ordens daarüit af(f). Schmidt, in onze Kerk, miste by alle zyne geleerdheid nogthans den waaren faamenhang in den zin der redevoeringen zodanig, dat hy de perfoonen zeer dikwils zichzelven liet tegenfpreeken. Van zodanigen arbeid konde men zekerlyk niet vermoeden, dat daardoor veel ten voordeele van de Charakterkunde was voorgearbeid, en misfchien zal het behoorlyk gebruik van dezelve by geen gedeelte van den Bybel zo moeijelyk zyn, dan hier. Ik verzoek derhalven zeer, dat men het opfchrift van Proeven niet houdt voor de ootmoedigheid van een Autheur, vermits ik alles wat ik zeggen kan, volftrekt niet gaarne als iets anders zou willen aangemerkt hebben, dan als Proeven, als Stoffe ter overdenking. Eindelyk volgt ook uit de flelling , dat Job een gedicht is, ,, dat alle de kundigheden, de „ voorftellingen, en de taal, welke ieder perfoon „ in den mond gelegd zyn, niet aan deezen by„ zonderen verdichten perfoon , maar aan den „ Dichter moeten worden toegefchreeven". Wy kunnen eigenlyk niet zeggen, dat Job beter dan Elihu, of dat EUbu beter dan Eliphas heeft gedacht. De hoogfte trap van doorzicht, welke in (*) Expl. libr. Job. in qua ad metbodum S, S, patrum myfteria Jef. Cbr. enucleantur. (t) Comment. in 'Job. Paris 1637,  in het Boek JOB. 5g9 in dit gedicht voorkomt, is de maatflaf van hec doorzicht des goddelyken Dichters. De mindere trappen zyn even zo veele getuigenisfen voor zyne menfchenkennis. Hierom zullen wy by het flot van onze befpiegeling, door eene algemeene befchouwing van de redevoeringen der voorkomende perfoonen kunnen opmaaken, hoe verre men in dien tyd reeds gevorderd geweest is in meenigerlei foorten van kundigheden. Men zoude zekerlyk zeer averechts redeneeren, indien men daarnaar het algemeene doorzicht der Eeuw zoude willen beöordeelen. Dit zoude niets anders zyn dan den tydkring van So ca at es tot den tydkring van de hoogfte en algemeenfte griekfche wysheid te maaken. Elke Eeuw heeft buitengewoone mannen voortgebragt, maar hun getal is nooit zeer groot geworden. Nogthans komen in deeze bewyzen van de groote zielsvermogens bv enkele perfoonen, mede denkbeelden voor, welke uit den kring van gemeene kundigheden der tyd genooten ontleend zyn, en de laatfle van onze proeven zal verfcheiden blyken opleeveren itt hoe verre dit met eenige zekerheid kan vastgefteld worden. Dit zal ons gelegenheid geeven , om over de zedekunde, over de kennis der natuur over het Charakter van den Dichter van het boek ?o&, veele, misfchien nieuwe, aanmerkingen te berde te brengen. 6 Nu zyn wy de uitgedroogde dorre velden van oordeel- en uitlegkundige geleerdheid doorgeworfleJd. Maar hoewel het bearbeiden van een veld, het ploegen, het wieden, het oppasfen niet zo aangenaam is als een vrolyke wandeling door pP 5 alle  59° over het CHARAKTERMAATIGE alle die fraaije dreeven , waar bloem by bloem haare geuren verfpryden, alwaar een aangenaame reuk en fraaiheid door onze zinnen de ziel met verrukking vervult: echter zourle dit alles zodanig niet geweest zyn , het-zoude niet zo heerlyk bloeijen, het zoude niet zo geheel overëenftemmend weezen3 indien niet meenige zweetdroppel van den noesten arbeider den aardbodem had bevochtigd, indien niet eerst het dorre veld bearbeid en van het onkruid gezuiverd was. De oordeel- en gefchiedkunde geeven ons eerst licht, zy baanen ons het pad en den weg , gaan ons met de fakkel vóór, en vertrekken als befcheiden dienaars, wanneer zy 'er niet meer noodig zyn. Thans zullen wy midden op het tooneel van de meenigvuldige fraaiheden des gedichts treeden; wy zullen zowel in het geheel, als ook in byzondere ftukken, de bloemen der oosterfche dichtkunde vergaderen , en altyd vergenoegd zyn , dat wy eerst met geduld die aanmerkingen gehoord hebben , waarvan wy thans veelligt een goed gebruik kunnen maaken. TWEEDE PROEVE. Het CHARAKTERMAATIGE van het Boek JOB als een GEDICHT beschouwd. Het HOOFDDENKBEELD, de SCHIKKING, BEHANDELING, GEDACHTEN, TAAL. Het is dus by my voldon 'en, dat het Boek Job in den eigenlykften zin een gedicht is. Thans,  in het Boek JOB. 591 Thans, terwyl ik een begin maak om hetzelve uit dit oogpunt met meer naauwkeurigheid te befchouwen, ontftaat de nieuwe vraag: Welk een gedicht is het1? . Eer ik dit nader onderzoek , zal ik nog eene gedachte opperen, welke veeltyds by foortgelyke vraagen over andere gedichten of werken der konst by my ontftaan is. Wy hebben federt langen tyd zekere bepaalde wetten in alle weetenfchappen vastgefleld , naar welke de werken der konst niet flechts over 't algemeen, maar ook in \ byzonder beoordeeld worden. Daarüit zyn de verdeelingen in zekere klasfen ontftaan, en elke klasfe heeft, als ik zo fpreeken mag, haar eigen wetboek ontvangen. Ik zal hier geen gewag maaken van het nadeel, hetwelk in veele opzichten uit het misbruik van deeze, op zichzelve nutte fchikking, voor meenig vernuft is voortgevloeid. Het is genoegzaam bekend, dat veelen zich door de boeken, waarïn de regelen vervat waren, lieten berooven van hun blaakend vuur, en geloofden , dat geen Dichter zonder zodanige wegwyzers eenen veiligen ftap konde doen; in plaats, dat zy den geest hadden moeten raadpleegen , die in hen was, zo wel als de dingen welke zy rondom zich zagen en hoorden, en de hoedanigheid van 't geene, waarover zy wilden dichten (*). — Maar juist dit is ook de grond, dat men veele op zichzelven uitmuntende werken van vernuft met eene koele verachting heeft aangezien, niet denkende, dat de voorbeelden van elke foort niet uit de regelen, maar dat de regelen uit die voor- (*) K&opstok's Gsïebrten republiek p. 159.  592 over het CEÏARAKTERMAAT1GE voorbeelden ontftaan zyn. Want omdat Homerus zo fchreef, gelyk hy fchreef, wierden de regelen nopens het Heldendigt zodanig, als zy thans zyn. Zy zouden anders geworden zyn, indien Homerus anders gefchreven had. Even zo is 't ook gegaan met het gedicht, 't welk wy voor ons hebben. Dewyl men het niet eens konde worden, tot welke foort het moest gerekend worden, zoude men hetzelve byna den naam van Poëzy betwist hebben, even ais of'er geene andere foorten waren, dan welke men eens gewoon was; als of het genoeg was, zeker ftyve regelmaatigheid waarteneemen , om een Dichter te zyn. Men merkte de werken der Grieken aan als den eenigen meetftaf van beide de hoogfte en verhevenfte foorten van gedichten, te weeten van de epifche en dramatifcbe. En van beiden miste men nu het een, dan het ander, of men zag zonder grond alles , en ftelde daardoor den heiligen Dichter bloot aan eene ftrenge beöordeeling, volgens zodanige grondftellingen, welke hy nimmer bedoeld had. Dit is zelfs zo verre gegaan, dat veele uitleggers drie Bedryven van het Drama bepaalden , en alles wat ooit de Theöristen, van Aristoteles af tot Batteux toe, by een tooneelftuk verëischt hebben, daarin vonden; en nog niet lang geleeden heeft Lowth het der moeite waardig geoordeeld, in eene byzondere les, door het voorbeeld der treurfpellen van Sophocles, byzonderlyk van de beide Oedtpussen, te bewyzen, dat Job geen Drama is. Zyn bewys, hoe verre ik het ook anders in de hoofdzaak met hem eens ben, fchynt my op zichzelven niet voldoende. Het berust enkel en alleen op deeze gedachte: Sophocles heeft in beide deeze tooneelftuk-  in het Boek JOB. $93. tfükken gelegenheid gehad eene foortgelyke be'handeling, gelyk die van het boek Job, te beezigen, maar hy heeft 't echter niet gedaan. Bygevolg is deeze behandeling niet die van een Drama. — Men zoude altyd nog kunnen vraagen, of niet twee behandelingen van dezelfde zaak, zelfs uitfleekend verfchillende, en beiden evenwel dramatiek zyn kunnen ? — Doch in de zaak zelve heeft Lowth zekerlyk recht (*). Dus ontftaat dan andermaal deeze vraag: Welk een foort van gedicht is het ? Ik antwoord , zulk een gedicht, 't welk tot geen byzondere foort kan gerekend worden; hetwelk echter van de fchoonheden van alle foorten iets bezit. Het heeft te weinig handeling, om eigenlyk een Heldendicht {episch), om eigenlyk een Tooneelftuk (dramatiek) genoemd te kunnen worden; het is echter vol van plaatfen die in het verhevenfte Heldendicht nog altyd zouden uitblinken; het is byna door en door eene redenwisfeling, zo dat het voor zo verre tot de dramatieke dichtkunde behoort. Ik vind 'er de hoogdravendheid in van de Ode —• en evenwel, wie zoude het eene Ode, of eene verzameling van Oden kunnen noemen ? — Wat betreft het L eer- of Zededicbt naar onze korte begrippen en inleidingen; — hierin zag men nimmer vuur van Job, — en wie zou het 'er in kunnen dulden? En evenwel is 't eene foort van Leergedicht. De Dichter van Job wist niets van onze leerboeken , zo weinig als alle de Dichters en Barden der oude waereld. Een uitbarftende hartstogt, welke (*) Zie zyn Boels.de Sacr.poef.bebr.pral.XXXIII.  594 over het CHARAKTERMAATIGE welke zich niet meer in het hart liet opfluiten» of de naarbootfmg van denzelven, zo gelyk hy inde natuur plagt te weezen, — dit was by hen Poëzy. Deeze was op zichzelven verfchillende van de gewoone gefteldheid des harten , en dus moest zy ook eene taal fpreeken, welke van de gewoone taal verfchilde. De uitdrukking van 't gemeene leven waren 'er te zwak voor. Zy konde zich veeltyds niet dan door beelden verflaanbaar uitdrukken. Zie hier den oirfprong der dichterlyke taal! ■ Zo ging de Dichter, hart en ziel vervuld met het voorwerp, waarvan hy zingen wilde, en bezield door den goddelyken Geest van zynen zuiveren godsdienst, aan het werk, en befchouwde het hoofddenkbeeld. — En wat was dit hoofddenkbeeld? — „ Het verfland vandenwysten mensch is erg en „ beperkt. Naauwlyks begrypt hy de reeks der „ dingen op de aarde; — hoe zoude hy 't dan „ waagen in de verborgendheden des. hemels te Zien? 'sMenfehen pligt is gehoorzaamheid en 3, onderwerping : gehoorzaamheid omtrent alle 3, de wetten van God, oprechtheid des harten jegens hem, en den evenmensen : 'onder- werping aan zynen wil en gerustftelling by de 3, gedachte: alles wat den mensch overkomt, 3, komt van de hand van het.. .Opperwezen. ,3 Deeze laatfle pligt valt den mensch oneindig 3, zwaarder dan de eerfle. In de beoefening ,, der deugd is hy ligtelyk naauwgezet van ge,, wecten ; hy ziet de voordeden , welke ,, zy aanbrengt, hy ziet het groote loon , dat „ haar onmiddelyk volgt; — maar onderwer- ping te leeren; met hoe veel moeite verzet zich  in het Boek j O B. S9S » Z1'cn de lydende daartegen! en hy die'niet lydt „ wordt onrechtvaardig, en vervalt op gedach„ ten, welke het gewondde hart geen balzem „ geeven. Veel verder komt men door de waare „ gedachte, dat God oneindig boven ons verhe„ ven is, en dat zyn weg, hoe weinig zy ons „ ook behaage, altyd de hoogfle wysheid is. Men „ llaa flechts een oog op de fchepping, zy leert deeze „ waarheid met duizend welfpreekende tonden " Vol van dit denkbeeld, 't welk het heerfchende Charakter is van het gedicht, plaatst zich de Dichter geheel en al in deeze aandoening, en nu komt het aan op de febikking van het plan, od het regelen der gedachten en de verëeniging van dezelven tot een geheel; tot een geheel 't welk voor hem die het hooren of leezen zoude, leerryk, onderwyzend en troostelyk zyn konde; tot een geheel, het welk iets zoude kunnen toebrengen tot vermindering der menfchelyke ellende welke door het misnoegen jegens God nog rv'pender wordt. Uit dit oogpunt verëenigt de. Dichter zyne gedachten in een verdichtfel Nadien alle de waarheden welke ons voorgefteld worden, door voorbeelden, waarin wy ze kunnen zien, ongelyk fterker aandoen, dan eene enkele befpiegelende verhandeling, al is zy met nog zo veel vuur uitgefprooken; trekt hy de oplettendheid tot eenen hoofdperfoon , waaraan hy al dat geene laat gefchieden, waarvan hy al dat geene laat zeggen , 't welk tot zyn oogmerk behoorde. En deeze hoofdperfoon is Job die het geheele gedicht den naam geeft. Vervolgens, nadien alles wat waar is, of waarïn iets waar is, fterker aandoet dan het enkel waarfchvnelyke; nadien byzonderlyk de herdenking aan de vroe-  596 over het CHARAKTERMAATIGË vroegere eeuwen op hen , die in dien tyd leefden , magtiger werkte ; zo verkiest hy buiten twyfel zulk een perfoon, die in de gefchiedenis, zo al niet onder dit Charakter, althans onder foortgelyke omfïandigheden bekend was, waardoor op nieuws het poëetifche bedrog, als ik het zo noemen mag, bevorderd wierd. Deeze omfïandigheden fielt hy in het daglicht, en op die wyze groeit het belang. Elke gedachte ontvangt meer leven, wanneer zy uitgefprooken wordt in eenen tyd, dat de plaats, de omfïandigheden en de gelegenheid dezelve fchynen te veröorzaaken. Het contrast van zekere gevoelens valt meer in 't oog, wanneer zy, die verfchillende denkbeelden hebben, zelf fpreeken, het eene gevoelen tegen het ander opperen, en een ieder voor het zyne ftrydt met alle de wapenen der welfpreekendheid. Hierom laat de Dichter de onbefcheiden gedachten der menfehen over het oogmerk van het ongeluk 't welk den mensch overkomt, van vier verfchillende perfoonen voorflellen en over derzelver waarheid twisten. De laatfle beflisfing wordt Gode zeiven, om die te plechtiger te doen voorkomen, in den mond gelegd. Dit leeren wy uit de oppervlakkige befchouwing van het gedicht; en dit geeft ons reeds hoop tot eene zodanige iehandeling, welke misfchien ons nader onderzoek waardig is. Laat ons dezelve van naderby befchouwen! Vooraf gaat een geheel eenvoudig verhaal van de gelegenheid, welke de volgende redevoeringen van Job en zyne vrienden veroorzaakt; eene belchryving van den hoofdperfoon naar zyn Charakter, naar zyne omfïandigheden, naar zyn zeer verfchillende lotgevallen. Hier is nog geene dichter-  In het Boek JOB. 597 terlyke-taal (*), maar evenwel een poeëtisch verdichtfel, voornaamelyk in de befchryving van de aanleiding tot Jobs lyden. Daar is een groote dag van algemeene verzameling voor Jehovah; de inwooners des hemels ftaan voor hem ; hy zit om oordeel te houden over waerelden. De aanklaager yerfchynt, niet onopgemerkt van den Rechter. ,, Uit welk ge„ west van het Geheel- Al komt gy terug?" — Hy komt van onzen aardbol. Dit brengt Jehovah een van zyne getrouwfte aanbidders in de gedachten , die by alle verzoekingen tot zonde nogthans geheellyk de zyne blyft, nogthans het dwaalpad der zonde ontvliedt. „ Hebt gy ook gemerkt 5» op (*) Juist wel niet om die reden, welken Wesley opgeeft en die ik hier by voegen zal, opdat men eenigzins den toon van zyn groot werk over Job mooge leeren kennen: Factie fuisfet SmotivV* hujus libri aublo. r/' , totum & numeris poeticis & intcrlocutoribus abjblvisfe: Ouare ergo non ita feciti Liceat conje&uram vero non abfimilem interponere. jlnne dubium eft, quin Spiritus Sa/i&us omnifciens prteviderit Jore , ut hac Jacra bistoria in fabulam meram, ft non a Juddiis olim invidis , faltem ab infidelibus fequioris noftri feculi deprimeretur, talisque baberetur, quod & numeris, & figuris po. eticis maxima ex parte esfet ornata ? Quid ergo fecisfent, quantast excitasfent tragcedias', Ji totoexiifiitTHrfitws fuerat defcripta f Divina; ergo Sapientits & a-goudlos congruum videtur, QJi fas est lufcis tnortalibus de rebus divinis ■fyvXaQufyi) maguos bos eventus & rerum momenta fimplici & pedejlri fermone posteris confervare , ne petuiantes temporum fequentium Critici aut Hypercritici rem totam uti parabolicam & mere poeticam depreciarent. Dit. fert. Lp. ti. I. Deel 2e. Stuk, Qq  598 over hst CHARAKTERMAATIGE „ op mynen knecht Job, gy die allen aanklaagt? „ Hebt gy ook eene klagte tegen hem (*)?" De aanklaager (van wiens Charakter ik in 't vervolg nader fpreeken zal) fchryfc de geheele deugd van fob toe aan het uiterlyke geluk, waarin hy leefde, en Jehovah, die de deugd van zyne knechten in het klaarfte daglicht vertoonen wil, laat het hem toe, om van d-zn kant den rechtvaardigen te befchadigen. Schie'yk komt onweder op onweder. De Sabeeërs doen eenen inval; de blikfems verpletteren; de Chaldeeërs rooven ; de ftorm winden vernielen de huizen en begraaven Jobs Familie onder de puinhoopen! Sterke flagen, getuigenisfen van den vluggen, vuurigen dichtgeest des opftellers, die den eenen bode der ellende den anderen op de hielen laat volgen. By dit alles blyft de deugd van hem , die ongelukkig geworden was, flandvastig, en wy beginnen hem hoog te achten. Vervolgens eene tweede vergadering voor God; weder de aanklaager in dezelve; weder de voorige vraag van den Rechter aan hem ; weder een foortgelyk antwoord: „ tast hem , tast zyn „ ligchaam aan: welhaast zal hy u verhaten! " Ook dit ftaat Jehovah toe; en nu wordt de gelukkige Job, die zynen welfTand waardig was, een voorwerp van jammer en afkeer. Van het hoofd tot (*) Job li 8. Dit oordeel ik de eenige waare zin te zyn. De woorden .-jvn 'XW^V "H1? DD&il zouden wel in een ander verband zo veel kunnen heeten, als : „ hebt gy uwe vyandigheid ook aan Job beproefd •» gelyk Schultens uit Amos JX, 4, Exod. JV, at. en Ezech. XV, 7. meent te kunnen bewyzen. Hier duldt de geheele gedachte deeze vertaaling niet.  in het Boek JOB. 599 tot de voetzooien toe Hechts ééne wonde; een fchouwfpel voor zyne bekenden, eenzaam en verhaten in 't ftof, onkennelyk voor den vriend wegens de ellende, een fpot van zyne vrouw , die bitter uitroept: „ Ook nu nog zo getrouw „ aan uwen God? Wel nu geef hem flechts op; „ en fterf!" Nogthans onverwinnelyk deugdzaam, nogthans vergenoegd met de fchikking van God. Wy beginnen hem met verwondering te befchouwen (*). Het gerucht van JoVs nood komt zynen vrienden ter ooren, en zy haasten om denzelven, was 'tmogelyk, te kunnen verminderen. Van verre Teeds zien zy den man vol jammer ; van verre reeds begint de ftem der klagten. Verftomd ftaan zy rondom hem , en geduurende zeven dagen waagt 't niemand, om den mond tot vertroostingen te openen. Zo verre de inleiding van het geheele gedicht, de fleutel tot de volgende gefprekken. Nu hierover nog eenige aanmerkingen! Job fpreekt in het vervolg zeer dikwils van zyne deugd. Deeze redenen zouden zyn geheel Charakter in een valsch licht vertoonen , indien de Dichter door dit verhaal zyn gedicht niet geopend had. Hierüit ziet men, dat het geen woorden zyn van den verwaanden, die zyne ingebeelde deugden optelt, maar de uitbarfting van een goed geweeten , 't welk van zyne onfchuld bewust is, en, by onrechtvaardige befchuldigingen, ook vrymoedig van zichzelven durft fpreeken. De Dichter fielt in de eerfte regels het edel Cha- rak¬ el *) Job II.  6oo over het CHAR AKTERMAATIGE rakter van zynen held vast, en kort daarna laat hy God zelf zich voor hem, als zynen getrouwften aanhanger, verklaaren. Over het gebeurde met den aanklaager heeft men niet weinig getwist. Sommigen vinden het onwaarfchynelyk, anderen onwaardig. Al ware het ook zo wel het een als het ander, zoude het boek echter in dit geval flechts voor zo verre verliezen, als wy het in betrekking tot den gods* dienst beièhouwden! Het vernuft van den Dichter (en van dien kant befchouwen wy het eigenlyk hier) zal men 'er zekerlyk niet in willen ontkennen? Welke eene epifche vinding in het ganfche tooneel, waarop hy ons eensklaps plaatst! Hoogere wezens rondom ons, God zeiven fpreekende, handelende! — God verheven bovenalle waerelden , en nogthans aan den vroomen, aan een'enkelen vroomen van onze aarde, gedachtig! — Maar ook, buitendien, wat de onwaarfchynelykheid betreft; wie toch zal de verbeeldingskracht, vooi al van den oosterling , paaien Rellen ? En als men het onwaardig oordeelt, om de Godheid te wikkelen in een gefprek met den vyand der menfehen, dan volgt men, vreeze ik, te zeer daarby zyne eigene voorstellingen ; men baauwt na het geen de toon is van onze eeuw, naame]yk alle gewagmaaking van gevallen geesten te befpotten, en vergeet het geheellyk, in w-lk een' tyd dit boek gefchreeven is. Maar wanneer men zich daarby te binnen brengt, dat de denkbeelden van een wezen, 't welk het ongeluk van den mensch zoekt, buitengewoon oud is, en by het minfle verval van de kennis van God, zeer ligt heeft kunnen ontftaan uit de oude overleveringen van den val der eerstgefchaapenen, waarvan men by zo  •In het Boek JOB. 601 zo veele Natiën duidelyke voetfpooren vindt; wanneer men bedenkt, dat herzelfde denkbeeld, het welk de leerlingen van Man es daarna nog in de christelyke eeuwen geleerd hebben , byna het grondbeginfel van de godsdienstige leerftelfels veeier oosterfche Seéten , byzonder ook van de leer van Zoroaster was; wanneer men nog daarby voegt , dat immers het geheele voorftel van de zaak, waarvan de Dichter zich bedient, op zichzelven niets onwaardigs behelst; dat het den vyandigen geest geenszins den hoogften God gelyk maakt; dat het denzel^en befchryfc als een die volkomen afhangkelyk is van zynen wjI; —dan weet ik niet, wat men nog tegen de waardigheid van dit verdichtfel, (als een gedicht befchouwd,) zoude kunnen inbrengen, liet is zekerlyk zeer onbedachtzaam, zich door de gemisbruikte leer van de magt des Satans zo verre te laaten brengen , dat men altyd by het noemen van dien naam, voor geestdryvery en bygeloof fiddert. Eindelyk vind ik de geheele inleiding van het gedicht zeer bekwaam, om de oplettendheid van den Leezer te verwekken. Wy zien een' m n van den hoogften trap des geluks tot de diepfte ellende neergezonken. Eertyds zo ryk als deugdzaam , en thans op den toets, of hy ook in het hoogfte lyden Gode getrouw zal blyven. Wy zien zyne troosters op het gezicht van zyn jammer verftomd, en begeeren te weeten, wat eindelyk de uitkomst van zulk eene treurde verandering zyn zal. Nu begint het eigenlyke gedicht Taal, gedachten, alles wordt meer poeëtisch. No 2 ileeds zwygen zy , die gekomen waren, om te troosten ; Q.q 3 tot  602 over het CHARAKTERMAATIGE tot dat eindelyk Job, midden onder het fchrikkelykfte gevoel van zyn lyden uitbarst, en met alle kracht der uitdrukking de grootheid van hetzelve fchetst. De dag zyner geboorte tot een leven vol van ellende, is by hem gehaat. — Zo dit de bedoeling van het beftaan is, waartoe dient dan het leven ? — Hoe gelukkig zyn de dooden, onbekend met het jammer der leevenden ! j— Hoe onbegrypelyk is de weg van den Almagtigen! — Hy die naar het einde hygt, dien de graven welkom zyn, hygt vruchteloos. En echter gaat zyn nood zyne krachten te boven (*). — De Dichter is met zyne denkbeelden geheellyk in de natuur van den hartstogc doorgedrongen. In den fterkften aanval uit men die gedachte, welke juist het fterkIte geworden is, en fpreekt niets van de aanleiding. Job eindigt met de gewagmaaking van zyne ellenden, waarom hy gewenscht had, dat de dag van zyne geboorte uit het getal der dagen mogt uitgedelgd worden. — Het Charakter van de geheele redevoering is een ten hoogften top geklommen tyden. 'tls geen vloek, welken Job uitfpreekt over den dag waarop hy gebooren , over den nacht, waarïn hy geteeld was. Het zyn wenfehen, wenfehen van een' moedeloozen wanhoopigen: vruchtelooze wenfehen van hem, die het voor onmogelyk hield, wederom geneugten te ku men genieten, die hem de voorige ellenden zouden doen vergeeten, en hem den dag, die hem het leven gaf, als een dag van zegeningen doen befchouwen. 't Is voor hem onbegrypelyk , waarom dit hem overkomt. Hy verzet zich niet tegen God, maar hy begrypt hem niet. n C*) Job lil.  in het Boek JOB. 603 Onmiddelyk tot deeze gedachte is de vei heven tegenrede van fr'.liphas betrekkelyk. Hy vat het voorftel van Job op, dat 'er voor hem geene hoop meer was , en wederlegt het door de gedachte: „ De vroome kan niet verderven. Eeuwige ram„ pen zyn flechts het lot des zondaars. Maar „ ellenden, welke een einde hebben, kunnen den „ rechtvaardigen ook treffen". Want hoe zoude iemand volkom, n rein voor God kunnen zyn , daar de Engelen niet volkomen voor hem zyn? — Dit heeft eene godfpraak hem gezegd. Het onderfcheid tusfchen den vroomen en den onrechtvaardigen blyft altyd. De laatfte vérgaat in het oordeel. De eerfte wordt flechts van God gekastyd. De laatfte ziet ongeluk aan zyne nakomelingen , de eerfte ziet als een gryzaard zyn kroost ontelbaar. Deeze gedachte flrekt om , .b te troosten. Hy moest zich in zyne deugd als inwikkelen , en in de hoop van een zeker behoud zich gerust ftellen (*). Het C *) Job IV en V. Ik verzoek myne Leczeren , om de korte bepaaling van den hoo.dïnhoud en het hoofdcharakter van elke redeneering niet op myn woord te gelooven , maar by zulk eene groore afwyking der uitleggeren den waaren faamenhang zelf te bepioeven , ventris ik dikwils afwyk van het beloop van 't geheele gedicht, 't welk men gemeenlyk gewoon is te vo gen. Uit is ook hier het geval. Schultens en byna al;euit'eirgers zyn van gevoelen dut de Dichter deeze redevoering door Eliphas laat houden, met het oogmerk, eensdeels om Jobs vroomheid verdacht te maaken, anderdeels om de ellenden over't aigemeen voor zekere k'ehrheiken van den goddelyken toorn, die flechts den onrechtvaardigen treft, optegeeven. Zelfs m de vertaaling van Cube, welke voor eenige jaaren verfcheenen is, wo r'r de geheele redeneenng eene onvtrJraaglyke meesterachtige taal Qq 4 van  6o4 over het CHARAKTERMAATIGE Het' hartstogtelyke in het antwoord van Job is zeer afwisfelende; de voortreffelykfte nabootfing van een hart, 't welk onder de ftormen der el: • " len- van vroome wreedheid genoemd , en Eliphas zal, trotscb op het Orakel, gelooven beweezen te hebben, dat 'job een booswigt en huichelaar was. — MichaSlis is van gevoelen, dat het Orakel deezen zin heeft: ,, dat ,, God zelf zich niet zodanig öp de Engelen verlaat, dat „ hy hen, gelyk de bygeloovige oosterling waande, de ,, regeering van de waereld hier beneden zoude toever,, trouwen. Vermits nu deeze niet eens daartoe in Haat „ waren, hoe veel te minder dan de mensch". En dus moet hy zekerlyk Hellen , dat Eliphas zodanig wordt voorgefteld, dat hy zelf de Godfpraak niet verftaan heeft. Ik vind van dit alles niets in den tekst ; en de faamenhang brengt ook alle deeze gedachten niet met zich. Job heeft in zyne eerfte redevoering geen woord ge'fproken van zyne deugden en van zyne onfchuld. Hy doet dit eerst in 't volgende, en hiermede heeft men 't verwisfeld. Eliphas heeft derhalven nog geene gelegenheid, om hem daarover verwytingen te doen; hy doet ook zelfs het tegendeel, wanneer hy hem by 't begin van zyne redeneering Cf. 1-6.) door zyne voorigc deugd thans tot ftandvastigheid zoekt optewekken, Even zo wreinig beweert Eliphas, dat alleen de onrechtvaardige ]yd. De nadruk van zyne gedachte ligt in het onder- o-a'an van 't lyden. Ook hebben wy de gedwongen verklaaring der Dichteren niet noodig, die Eliphas zich doen beroepen op eene Godfpraak , welke een' geheel andere:1 zin heeft gehad, dan hy aan dezelve gegeeven, en zo als hy ze begreepen heeft. Waarom zal hier gefprooken worden van dwaaling en misvatting des ver(lands , terwyi 'er tevooren gefprooken was van het "rechtvaardig zyn voor God? De geheele fluitreden is van het grooter tot het kleiner. Zyn de Engelen zeiven niet volmaakt voor hem , hoe zoude 't dan de mensch zyn? — En wanneer hy dan ook al iets lydt, voegt het hem niet toornig te zyn. God, die hem gemaakt heeft, v-eröngelykt hem a.pmu  in het Boek JOB. 605 lende worftelt. Nu zachtmoedigheid — dan drift! Nu hoop — dan wanhoop ! Nu kermende — dan byna woedende ! Nu ootmoedigheid — dan befchuldigingen tegen God! Eerst een nieuwe uitbarfting van klagten — dan verwyten tegen Eliphas en zyne vrienden. — Wie zelf niet lydt, voegt bet zekerlyk niet te klaagen; de kudde, die verzaadigd is, fchreeuwt niet om voedfel. Maar hem wilde men fpyzen met redenen zonder wysheid, waarvan hy eene afkeer had; redenen die hem met eene vruchtelooze hoop vleiden, als of een man vol van ellende, gelyk hy, konde geneezen (*). Luidruchtige wenfehen om den dood, zyne éénige toevlucht!Misnoegen over de ftelling van Eliphas, als of de zondaar alleen in het ongeluk zoude omkomen; misnoegen, 't welk hem thans voor de eerfte maal de belydenis uitperst: ,, Ik heb de „ wetten van den Heiligen niet verloogchend!" Misnoegen, het welk hem thans indedaad onbillyk doet zyn jegens zyne vrienden! — Dan herftelt hy zich weder. Hy bekent het onrechtmaatige in zyne te fterke klagten, maar hy mist evenwel het medelyden van zyne troosters! Op éénmaal flaat hy wederom een oog op het leven , en dit is voor hem een Heerendienst, eene flaaverny! Deeze gedachte fleept hem weg, en werpt liem in de fchroomelyke duisternis van troostloosheid. Nu is alles voor hem een droom! Wat is dan het einde? — Een eeuwige flaap des doods, eene eeuwige vergeetenheid ! Hierover wil hy klaa- (*) Job VI, 1-7. Ten aanzien van de gewaande ongenecslykbeid zyncr ziekte , welke ik met de laatere Hitleggers voor de melaatschheid {\elepbantiafts~) houde, Qq 5  fo6 over het CHARAKTERM A ATIGE klaagen; hy kan het niet verbergen ! God vervolgt hem met oordeelen. In den angst barst hy uit, en fpreekt hemzelven aan. Liever den fchrikkelykften dood , dan langer zu'k eene marteling. Nu fmelt hy als weg, in zyn ellende. Zyn leven is flegts nog één ademtogt; zo nu nog maar de Almagtige van hem wilde aflaaten ! Wat belang kan hy hebben in de finart des worms ? Hoe kan de kleinfte zonde hem zo toornig maaken? By hem ffond het immers, om vergiffenis te fchenken; dat fchepfel vergiffenis te fchenkcn, 't geen weldra m>t dan ftof zal weezen (*). Deeze redeneering boude ik voor een waar meesterftuk in de Dichtkunde, zo geheel in den geest van den Spreeker, met zulk eene levendige uitdrukking van angst, welken hy in geduurige afwisfelingen te kennen geeft. Ons hart fmelt op het gezicht van zulk eenen lyder ; zyne klagten dringen diep tot in het binnenfte; men wordt niet geemelyk, zelfs dan niet, wanneer hy onrechtvaardig wordr, omdat men weet, waartoe de angst vervoeren kan. De Dichter laat Job hier bvna wanhoopig worden; hy verliest hét voorüitzicht in het toekomende uit het oog, en houdt het leven op de aarde voor het eenige, den dood voor vernietiging. Dit zeggen , myns oordeels, de woorden zeer duidelyk, wat ook vroegere en laatere uitleggers daartegen moogen inbrengen. Thans verandert hettoonecl! Ken tweede vriend van rob, Bi.ii/a!, begint te fpreeken. Eene geheel andere taal, dan die van Eliphas: een yverige verdeediger van Gods rechtvaardigheid, he- . C*) Job VI, 8. Hoofdft. VII, 21.  in het Boek JOB. 607 hevig in het tegenfpreeken, zonder den Iydenden vriend te ontzien zo lang hy in drift fpreekt; maar welhaast wederom met meer bedaardheid en befcheidenheid. Hy vindt in het ongeluk geen bewys van Jobs ftrafwaardigheid ; maar de floutheid, waarmede Job van God gefprooken had , jaagt hem in het vuur. Naauwlyks is echter deeze eerfte gedachte uitgeboezemd, of de taal wordt zachter, en hy voorzegt Job eerlang zyn zeker geluk (*). Hy beroept zich op de vroegere eeuwen, en op een oud lied, 't welk het treurige einde des zondaars befchryft. . Maar indedaad is hy ook in het wangevoelen, dat de vroome niet tot aan bet einde ellendig zyn kan. De Dichter blyft zich altyd gelyk in het fchilderen van den ongelukkigen Job. Hy fpreekt andermaal (f); en geduurende zyn fpreeken bemerkt men fteeds een ryzen en daalen van zyn hoop. Hy billykt de redenen van zynen vriend , die voor de rechtvaardigheid des Allerhoogften gepleit had (§), en dit geeft gelegenheid , om deeze gedachten verder dichtkundig uittebreiden. De geheele grootheid van God fpreit zich voor Job ten toon. Hy ziet hem in zyne wysheid, — in zyne magt, — hem, dien de brooze mensch van (*) Job_VIII. Hoe kan Lotwh van Bildad zeggen: De Jobo ipfo quidftatuat incertum babenst vergel. t. 20 — 22. Ct} —IX, 10. (§) lk-zie nier 'c geen MicHAëLis ziet, „ dat „ Job hier klaagt , dat zyn tegenparty hem zaaken „ voorftelt, die 'hem voorlang reeds zyn bekend ge», weest". Wanneer ik iets toefiaa, dan klaag ik 'er nog niet over, dat men 't my gezegd heeft.  óo3 over het CHARAKTERMAATIGE van duizend vraagen niet één beantwoorden kan; — hem , voor wien alle de waerelden beeven ; z >nnen verduisteren ; van wien tallooze wonderen uitgaan. — Dit zelfde is 't echter, 't geen hem in eene nieuwe troostloosheid dompelt. Wat zal hy tegen den Almigtigen ? Hy is voor hem geducht, en in deezen angst fpreekt hy van God niet zo gelyk hy behoorde te doen ; niet als van den volmaakt Rechtvaardigen. Dit is zeer treffmde ! In den grootften angst is gemeenlyk f én denkbeeld het heerfchende, en onderdrukc de anderen. Job vergeet door de magt van God zyne goedertierenheid ; alleenlyk vertegenwoordigt zich voor hem deeze gedachte, hoe geheel niets hy tegens God is; en misfchien heeft men deeze gedachte nooit fterker (zekerlyk hier te fterk) uitgedrukt, dan de Dichter Job hier in den mond legt: 5, Ik — hoe zoude ik hem antwoorden ? — ,, Hoe zal ik woorden vinden tegen hem? Ach! — al ware ik ook geheel rein — ik zoude hem niet tegenfpreck -n! .,, Wanneer hy tegen my mogt ftryden, — dan zoude ik flechts fmeeken. „ Fn fchoon ik tot hem riep; fchoon hy my aotwoordde, Ik zoude het nogthans niet gelooven, dat hy myne ftetn gehoord had „ Uit (tonnende onwederen doelt hy op my, Brengt hy my veoie onverdiende wonden toe: „ Naauwlyks laat hy my nog adem haaien; Hy, die my met jammer fpyst. Zal de fterkte hetbeflisfen?zie"hierden Sterken! Zal 't de rechtbank doen? wie zal rechter zyn?Al ware het dat ik recht had; myn mond veroordeelt my nogthans. „ Al  in het Boek j O B. 609 3, Al ware ik onfchuldig, deeze echter klaagt my aan En nu wordt Job indedaad onrechtvaardig: de ftroom der aandoeningen fleept hem met zich weg, tot dat hy half wanhoopende op de vreesfelyke gedachte vervalt: ,, God kwelt den vroo,, men gelyk den zondaar". Dit wordt de overgang tot die klagten 3 die allerbitterfte klagten , waarïn de moedeloosheid en het misnoegen zo duidelyk fpreeken. Men hoort de flem van het vreesfelykst ongenoegen, wanneer hy uitroept: Wel nu, ik wil dan een zondaar zyn! Wat zoude myne vruchtelooze pogingen haaten? Al ware 'c dat ik my met fneeuwwater wiesen, En myne handen zelfs in onfchuld doopte, Gy ftort my toch weder in den kuil der onreinigbeid, Dat myn gewaad zelf afkeerig van my is (f)! — Na deeze en meer zeer hevige uitbarffingen, begint de hartstogt eenigzins te bedaaren. Job fpreekt met meer ootmoedigheid, met meer aandoening , meer biddende. Nu bejammeren wy hem nog meer. Zekerlyk bly ven het nog altoos hevige klagten, eene levendige vertooning van den bitteruren angst des harten; doch nu wordt God niet meer befchuldigd; het verandert in wenfehen van nooit, nooit geweest te zyn ! Deeze geheele redevoering behelsde nu veel, 't geen hem, die niet leed, ongemeen hard en ongodsdienftig moest voorkomen. Hierom laat nu C*) Job IX, 14 20. (t) ■ 39-31.  6io over het CHARAKTERMAATIGE nu de Dichter een' driftiger man, Zophar, optreeden, die nu, mede in de meening der twee anderen, wegens het ongeluk des zondaars, fterk voor de rechtvaardigheid van God pleit, en nog harder is tegens Jobs alte vermeetele klagten (*). Voornaamelyk dringt hy aan op Gods wysheid , welke voor ons oog ondoorgrondelyk blyft; maar tevens beweert hy ook met veel yver , dat het eenige middel, om uit den nood verlost te worden , de volmaakte onfchuld des levens is, welke eene zekere bevryding van het kwaad verwerft, en hoop geeft om met rust in het graf te daalen , terwyl 'er zekerlyk een tyd komen zoude, dat alle de ongemakken, welke hem thans drukten, een einde zouden neemen. • Na de brandende hitte komt een leven van meer kalmte! Al ware hec dat duistere nachten u bedekten, Echter zult gy, gelyk de dageraad, blinken. Gerust zult gy zyn, terwyl 'er nu weder hoop is. Gy zult vergenoégd voor uzelven een graf ter zachte rust bereiden; Dan zult gy fluimeren , en niemand zal u met fchrik opwekken ( f ). Job (*) job xi. (t) — XI, 17-19. De hoop op een beter leven . De redevoering van Job onderfcheidt zich door de kalmte, waarmede hy thans fpreekt, merklyk van de voorgaanden. Hy geeft de hoop op, om van zulke vrienden troost te ontvangen: hy begeert Hechts, dat zy hem zullen hooren, en bevestigt zyne gedachte, waarmede hy tevoorenbeflooten had, door ondervindingen, welke wy nog dagelyks hebben. Dit leven kan onmogelyk het groote raadfel wegens de misnoegdheid over ons geluk of ongeluk oplosfen. 't Is baarblykelyk, dat de onreehtvaardigen veeltyds gelukkig zyn, — maar niet altyd: — ook overvalt hen het ongeluk niet zelden fchielyk, gelyk een onweder. -si- C*) job XX..  in het Boek JOB. 619 der. — Het is dwaasheid, Gode wysheid te willen leeren, en hem te willen voorfchryven wien hy moet gelukkig maaken. Genoeg , het heeft hem behaagd, zeer dikwerf den zondaar en den vroomen tot aan het einde van dit leven in een gelyk lot te doen deelen. — Job's vrienden moogen hem verdoemen; de ellendige heeft gemeenlyk dit noodlot, maarden gelukkigen booswicht ontmoet men veel met diepen eerbied (*). Thans begint Eliphas ftrenger te fpreeken. Hy is nu niet meer de befcheiden trooster, die Jobs onfchuld eene gewiffe verlosfing in dit leven beloofde. Hy is hard, beflisfend, ftreng in het oordeelen. Hy mengt 'er echter altyd nog fommige zeer fchrandere, fommige wyze gedachten onder. Straks in den beginne beweert hy naar waarheid, dat 's menfehen deugd op zichzelven Gode niets baaten kan, dat zy zelve haare beminnaaren beloont: en wat zyn vermaaning aan het flot betreft, indien zy flechts niet uit den mond van eenen onbillyken befchuldiger kwam, zoude zy niet fraayër kunnen zyn. Maar hoe misnoegd wordt men op hem, wanneer hy den rechtvaardigen Joh, 0p zulk eene roekelooze wyze, met de bitterfte befchuldigingen aantast, hem tot het onrechtvaardigst mensch, tot een' onderdrukker der onfchuld maakt; hem foortgelyke euveldaaden aantygt, als die welke eertyds den ondergang der eerfte waereld na zich fleepten ( f). Altyd fchynen Jobs tegenpartyen te vreezen, dat hy alle rechtvaardigheid van God in twyfel trekt. Het (*) ]ob XXL £t) — XXII. Rr 4  620 over het CHARAKTERMAATIGE Het antwoord van den lyder behelst meester* achtige teekeningen. In den beginne verliest hy zichzelven in de wegen der goddelyke regeering. God heeft zich voor hem in het duister verborgen; — zyne vrienden noemen zyne klagte oproer ; maar hy weet 't, hy kan daarmede voor God beftaan. Hierover alleen klaagt hy dat God zyn aangezicht voor hem verbergt; — dat hy hem niet hoort, als hy roept; — dat hy 't niet bekend maakt, waarom hy hem ftraft. — (*). Niet één oogenblik twyfelt hy aan Gods rechtvaardigheid, maar de dagen des oordeels, welke God vastgefteld heeft, zyn verborgen; en hierom gelooft de zondaar, dat hy eeuwig ongeftraft zal blyven ( f ). Hy maalt den zegepraal der ondeugd over de onfchuld; der ondeugd, welke in zo veelerlei geftalte op de aarde omgaat (§), doch eindelyk eens in den dood gewroken wordt. In de wooningen der overleedenen volgt de zonde den zondaar na; daar is geen ontfermen over hem; zyn ligchaam word een fpys der wormen: zyn naam van de aarde uitgeroeid (*}• De C*) Job XXIII. Cf) XXIV, i. Ik laat met de oudfte overzettingen het X1? weg. Het is bekend, dat CD'O» en Q'fVÏ hier, en zeer dikwils, dagen des oordeels zyn. CS) — xxiv, 2-17. C*) XXIV, 18 — 20. Ik wil gaarne bekennen, dat ik deeze plaats , waarvan de Clerc reeds zegt dat hy ze voor de zwaarfte in den Bybel houdt, niet geheel en al verftaa. Op welke gedachten de uitleggers daarby vervallen zyn, kan men zien uit hunne uitleggingen ; en billyk verwondert men zich, als men onder an deren \indt, dat Schultens, in dezelfde woorden, waarïn de dikwils genoemds? laatere overzetter des By- bt.s  in het Boek JOB. 621 De redevoering van Bildad is een foort van lofzang op de grootheid van God , waarvan hy altyd vol is, en het daardoor ontwykt, dat hy Job niet bepaaldelyk behoeft te antwoorden, en indedaad niet zegt, dan 't geen deeze reeds lang had toegeftaan (*). Met eene nog meer doordringende welfpreekendheid verheft zich Job tot dat zelfde verheven onderwerp , het verhevenfte 't geen de Dichtkunde heeft. Als het daarop aankomt, dan wil hy ook fpreeken, fchoon dit voor den ellendigen geen troost is. Hy begint, en gaat Bildad verre te boven (f). — Hier fchynt de Dichter eene tusfchenpoozing te maaken. Hoe meer hy dit punt nadert, des te minder beteekenen de redevoeringen der drie hoofdperfoonen, maar des te meer ook word Jobs Charakter en Jobs wysheid boven de hunne verheven. Het geheele doel der redevoering word vergeeten ; men houd zich wederom beezig met meer algemeene waarheden, en nadat de Held van het gedicht alle deeze waarheden veel waardiger zegt, bels de overvoerende doodenkaan of boot ontdekt die, langs bet Paradys voorby zeilende, den zondaar in eenzaame woestynen aan land zet — dat daar, ze? ik Schultens eene levendige befehryving van''Sodoms zonde leest. Hoe duister my inmiddels de enkele woor den, byzonder D'iro pi en j^tf - '»D»0 blyven" geloof ik echter, dat hei klaarlyk blykt, dat Job van een roekomend oordeel over de godioozen fpreekt 't geen de woorden tjjïün ^lKBf duidelyk, vooral als'zy vergeleeken worden met f. 1. en de geheele bedoeling der redevoering, fchynen te kennen te geeven (*) Job XXV. Ct) — xxvr. Rr 5  6tz over het CHARAKTERMAATIGE zegt dan één van de overigen, eindigt het bedryf in een algemeen verftommen. Eindelyk breekt 'job de ftilte af, en fpreekt op eene deftige en verheven wyze van alle de onderwerpen , welke tot dus verre onder hen in verfchil geweest waren. Met eene verwonderenswaardige gerustheid handhaaft hy zyne onfchuld, Niet moedeloos by de befchuldigingen van trotschheid en zelfverheffing, beweert hy vrymoedig: Ik hield vast aan myne deugd; niemand zal za my ontrooven! Myn geweeten klaagt niet éécen mynerontvloo- den dagen aan. Deeze gedachte geeft hem troost, ook dan , wanneer hy lydt. Wat heeft hy, die zich tegen God verheft, (hoe gelukkig, hoe ryk hy ook zyn moge) toch voor hoop, als God hem het leven ontrukt? — Kan hy met blydfchap aan God denken ? Kan hy vrymoedig tot hem bidden ? Ongeluk zal zekerlyk het laatfte lót des zondaars zyn (*). Maar by dit alles, — hoe diep ook 'smenfehen verftand in de verborgenheden der natuur indringt, blyft echter veel duisters in de wegen der Godheid, De wysheid betaalt geen goud, koopt geen juweel. Hier volgt eene floute beienryving van de verborgendheid deezer kennis, gefchept uit de volheid der verbeeldingskracht, welke eindelyk eindigt met de voortreffelyke gedachte , dat het den mensch niet gegeeven is deezen doolhof natefpooren; dat hem gezegd is; Eer- (*) Job XXViï.  in het Boek JOB. 623 Eerbied voor Jehovah is voor u wysheid, Het myden der zonde, verttand (*)! Nog geduurig heerscht in de vergadering eene diepe ftilte ; zo dat Jób andermaal zyn lied begint opteheffen. Voor hem vertegenwoordigen zich de dagen van zyn voorgaand leven, dagen des geluks, welke hy in zeer ftoute beelden volgens den oosterfchen fmaak ten toon ftelt. Het allertreffendst contrast maakt daarentegen de befchryving van zyne tegenwoordige ellende, welke by den zonnefchyn der voorige dagen flechts in eene te dikker' duisternis voor onze oogen verfchynt. HierSan hecht hy de vrymoedige belydenis van zyne fchuldloosheid, en wordt by het flot van zyne redevoering bitter jegens God, zo trotsch, als de mensch, een ftofje nooit behoorde te worden, — trotsch op zyne deugd, welke hy van alle gebreken fchynt vry te fpreeken (f), Deeze lange redevoering fchynt my een van de gewigtigften te zyn in het plan van den Dichter. Zy is het eigenlyk, welke ons nader tot de oplosfing van den knoop brengt. Job zondigt hier openbaar tegen God; hy wil hem berispen, hy wordt roekeloos, wanneer hy uitroept: Welaan, wie wil my onderzoeken? Hier is myn handfehrifc! Dat de Almagcige daaröp antwoorde! Dat hy een klaagfehrift tegens my afkondige l Op myne fchouderen zal ik het draagen, Het zal een fieraad op myn hoofd zyn. Van eiken flap zal ik rekenfehap geeven, Onverfchrokken, gelyk een vorst, zal ik voor hem treeden (§). En (*) fob XXVUf. (tO "— XXIX. XXX. XXXI. CD — XXXI, 35-40. Zie de wêergaêlooze aanmerking van MjchaSlis op deeze plaats.  6*24 over het CHARAKTERMAATIGE En dit is het, waardoor de redevoering van Elibu, die thans als een nieuw perfoon optreedt, veroorzaakt wordt. In eenen meer eenvoudigen toon, aan 't verhaal pasfende, zegt ons de Dichter, dat Elibu, een jong vuurig mensch, die tot dus verre altyd nog ftom geweest was, omdat hy den ouderdom de eer gaf die denzelven toe,kwam , hier eenen te Herken aandrang ondervonden had, om te fpreeken; dat het hem gekrenkt had, dat Job rechtvaardiger zyn wilde dan God; en dat niemand van de overigen , die tevooren den man vol van ellende onbillyk aangeklaagd hadden, het thans, thans nu zy reden hadden, waagde te fpreeken. Ik vind deeze wending , welken het gedicht hier neemt, meesterachtig. Hoe verrasfchende voor hem, die het voor de eerfte maal eens las! — Men wordt blyde, dat de drie vrienden zwygen, vermits zy toch altoos hetzelfde lied zingen : men is verheugd over de onfchuld van den rechtvaardigen, die over elke befchuldiging zegepraalt; en nogthans wordt men befluiteloos, wanneer Job den toon der uitdaaging beezigt tegens hem, van wien 'hy in 't voorgaande zelf gezegd had , dat zo hy in 't oordeel wilde gaan, de zwakke mensch hem op duizend vraagen niet één zou kunnen antwoorden. Dit alles maakt ons begeerig naar de ontwikkeling; en van dit oogen-' blik maakt de Dichter gebruik, en laat een perfoon optreeden, die tot dus verre gezwegen had; die zich ftraks in den beginne op een plegtige wyze aankondigt, en den gelukkigen middelweg houdt tusfchen de onbillykheid der voorige aanklaagers en de verwaandheid van Job (*). Mjs- (*■) Job XXXII, z-rj.  in het Boek JOB. 625 Misfchien fchynt de inleiding van zyne redevoering meenigëen te lang te zyn , dewyl dezelve niets behelst, dan dat hy zich rechtvaardigt, dat hy, die de jongfte was, fprak. Men moet eenige toegevendheid gebruiken omtrent de gewoonten van het land, waarin de Dichter fchreef; men moet de welfpreekendheid, waarmede by ook deeze gedachten voorfielt, als eene fchadeloosftelling deswegen aanmerken Zyne redevoering zelve, hoe vol van waarheid , hoe vol van troost is dezelve voor 't grootfte gedeelte! Geen harde toon van tegen fpraak 5 geen onbillyke befchuldiging, geen triomf op het geluk dat hy ondervindt, nog trotschheid op deszelfs verdienfte. Job zal voor hem niet beeven, zyne redenen zullen hem niet bezwaaren; hy wil hem flechts waarfchouwen; hy wil hent eenen zekeren troost aanwyzen. — Het is ontegenzeggelyk een misflag, dat Job zich geheel wil zuiveren; dat hy 't alleen toefchryft aan een vermaak der Godheid, waarby zy geen ander oogmerk heeft, dan om haare fchepfelen te kwellen. God doet niets zonder bedoeling. De ftem der waarfchouwing gefchiedt aan de menfehen. Nu' is 't een droom, die hem van nog meerder zonden affchrikt; dan zyne ellenden. Hier eene fchildering derzelven, een af beeldfel van Jobs gelaat naar 't leven. Hiertoe ftaan de gezanten van God rondom zynen troon, om den lyder de oorzaak te ontdekken, en hy, die uit duizenden gekoozen wordt, daalt fpoedig met de boodfehap des levens neder, en brengt hem heil van den Heere. <*) Job XXXII, 7-22.  626 over het CHARAKTERMAATIGE Heere. Dan ontluikt zyne geheele jeugd ; dan zingt de rechtvaardige lofzangen. — Zekerlyk is by dit alles nog veel, 't welk niet behoorlyk bepaald is- Elihu heeft den geheelen knoop nog niet opgelost. Hiervan zal ik echter meer fpreeken, wanneer ik het Charakter nader zal ontvouwen, 't welk de Dichter hem eigenlyk gegeeven heeft! Het verftommen van Job maakt hem nog vrymoediger. — Hy fpreekt andermaal van zyne onredelyke klagten, waarüit hy het gevolg afleidt, Jt welk ook indedaad daarüit voortvloeit, dat Job gelooven moet, dat de deugd geen voordeel toebrengt, en, 't geen byna wederom hetzelfde was, dat God onrechtvaardig is. Tegen deeze tweeledige dwaaling fpreekt hy meer breedvoerig, dan fterk. Dat het veeltyds duidelyk bleek dat de ondeugd gewroken wierd ; dat God zyn aangezicht fomwylen verbergde, en dat duisternis zyn weg was — wie zoude dit kunnen loogchenen? En hoe kon Job dan zo onwys fpreeken? Dat zelfs dit misnoegen over God ten getuige ftrekte, hoe noodzaaklyk het voor hem was, nog meer door deeze ellenden beproefd , en door dezelven tot onderwerping gebragt te worden (*). Nog heerscht 'er eene algemeene ftilte. Elihu begint op nieuws. De ontevredenheid der menfehen komt dikwils alleenlyk daarüit voort, wyl zy den uitgang der goddelyke wegen niet afwachten. Het is wel indedaad zo, dat deugd en ondeugd der menfehen den Allerhoogften noch be. voordeelen noch benadeelen; dat zy als 't ware niet C*) JoblXXXIV.  in het Boek JOB. 6z? niet reiken tot aan de. hoogte, alwaar God woont — maar nogthans blykt het, dat hy zorg draart voor de menfehen , en de zaak van den recht vaardigen waarneemt. Hy dan moest met flilheid wachten: hy moest, indien hy genoodzaakt was meer dan anderen te lyden, ook daaraan denken dat hy meer weldaaden, dan anderen ontvangen bad; dat eindelyk eens het oordeel zoude gehouoen, en de ondeugd verplet worden (* ) In de laatfle proef, welke Elihu neemt, om Job en zyne vrienden te onderrechten , verëenigt hy alles, wat hy nog ter verdeedigim» van God te zeggen heeft. Het grond beginfei hiervan is deeze gedachte: Hoe oneindig God ook is, is er echter mets voor hem te gering. Dus is 'er eene Voorzienigheid. Van den armften mensch af, die onderdrukt wordt, tot den Koning op den troon toe is alles onder zy„ opzicht. Illende* - dit herhaalt hy nog eens - kunnen hem op den rechten weg brengen, die ze daartoe gebruiken wil. Dikwils echter zyn nogthans 8Je bedoelingen duister. Gods raadsbefluiten kan geen flervehng doorgronden , die flechts eenige dagen leeft, terwyl het getal van Gods dagen on«fpreekelvk is (t). - Deeze gedachte2 breidt de Dichter uit door prachtige be&rwingen uit het ryk der natuur. Men moet zich met hem in die omfïandigheden plaatfen, waarïn hy zichzel ven naar het volgende verband plaatst. Terwvl hy lpreekt, ziet hy een onweder opkomen Dit geeft hem aanleiding tot de luisterryke befchryving van C*) Job XXXV. (O XXXVJ,  628 over het CHARAKTERMAATÏGË van het onweder, welke, naar maate hetzelve nadert ook hoogdraavender Wordt, en hem tevens tot foortgelyke groote afbeeldfelen der fchepping opleidt. Doeh, hiervan in 't vervolg. Het flot van zyne geheele redevoering is het gevoel van een diepen eerbied voor het hoogfle Wezen, voor 't welk het verftand van den wysten moet te fchande worden (_*). Hier is nu wederom een tydftip, waar de Dichters zou hebben kunnen afbreeken. Elihu had zekerlyk altyd van alle de fpreekers nog de beste oplosfing gegeeven; hy was ten minften de waarheid het naaste by gekomen. Maar hy had zyne grootfte hoogte nog niet bereikt. Geen mensch, maar de Godheid zelve, (van welke bezield, hy zyn lied zong,) zoude het groote raadfel ontwinden; of zoude ten minften de menfehen onderwyzen wegens haar gedrag omtrent hunne leidingen. De knoop is 't waardig, om van God ontknoopt te worden. De geheele redevoering van God ontvangt zekere plegtigheid en achtbaarheid door de groote gedachte, om dezelve uit bet onweder te laatert fpreeken. Zy is meer verheven door gedachten, dan door woorden; zy is niet zo zeer vol van beelden , als wel van verheven begrippen, waarvan ieder onze ziel met verbaazen vervult. Geenszins eene rechtvaardiging van God, gelyk de zwakke mensch mogelyk zoude verwacht hebben ; geenszins eene bekendmaaking van de redenen, waarom hy dus of anders gehandeld had. Het betaamt geen fchepfel dit te weeten. God brengt (*) Job XXXVI, 27. Hoofdft. XXXVI, 34.  in het Boek JOB. 629 brengt hetzelve zyne grootheid en de zwakheid van het eindige te binnen. Begrypt de mensch deeze verfchynfelen in de ligchaamelyke waereld niet; hoe zal hy dan de veel hoogere regeering van God over zyne redelyke fchepfelen weeten? — Zoude hy; die aan de waerelden haare loopbaanen toont, iets kwaalyk doen? — Zoude de mensen met hem , die Behpnojhs en L>viathans fchiep, ftryden ? — In God is de hoogfte wys-* heid en de hoogfte magt. Hoe volkomen toereikende zyn beide deeze eigenfchappen, om den mensch gerust te ftellen (*)! Job wordt de kracht van dit voorftel gewaar. Hy wil niet fpreeken tegen den Almagtigen. Hy' wil zich van God laaten onderwyzen. Hy verwerpt zyn flout gezegde , en vol van berouw werpt hy zich neder in het ftof Hier begint de Dichter wederom te fpreeken. Zou Job, naar Gods bedoeling in zyne ellenden blyken van zyne deugd, die hy nimmer verzaakt had , voor alle hemelfche vergaderingen kunnen afleggen, dan moest hy weder herfteld worden in zyn voorig geluk. Dit verhaalt het laatfte gedeelte van het boek. Ook zyne befchuldigers berispt God van wreedheid, en fchryft de vergeeving van hunne misdryven, welke zy aan een van zyne getrouwfte knechten gepleegd hadden, toe aan deszelfs voorbidding. <— Hy zelf wordt wederom met goederen gezeegend; het geluk van zyn huis bloeit Op nieuws, en hy fterft in eenen hoogen gerusten ouderdom (f). Nd C*) Job XXXVIII. Hoofdit. XLI. Ct) — XL1I. I. Deel 2e. Stuk. Ss  6$o over het CHARARTERMAATIGE Nu hebben myne Leezers, gelyk ik vertrouw, m een kort bellek het geheel kunnen overzien; en wie zoude zo gevoelloos zyn , om in deeze geheele fchikkmg niet eene meenigte van groote en verhevene gedachten, en in de bewerking van het hoofddenkbeeld: „ De wegen van God zyn „ ondoorgrondelyk, de wyste onderwerpt zich „ aan hem!" - niet den Dichterlyken geest te ontdekken ? 0 lk zoude my niet verwonderen, als 'er ook in het geheele beloop, 't welk de Dichter gekoozen heeft, nog veel gevonden wierd , waarvan wy thans konden zeggen, dat het niet van de gelukkigfte keuze getuigt; dat het Geheel hier en elders door eene andere wending zoude gewonnen hebben. Veelmin zoude 't my vreemd dunken, als er tegen dit eenige, 't welk wy thans, en misfchien (zolang als het geen pedantery wordt,) niet te onrecht van zodanig eene foort van gedichten eisfchen, misgetast was; maar allerminst zoude 't my fluiten, indien meenig beeld, meenige figuur niet iTrooken mogt met onzen vvesterfchen fmaak ]k zoude by alle deeze befpiegelingen in 't oog houden, in welke vroege eeuwen ik my geplaatst zie, en dat, gelyk ik by het leezen van Homerus of Maro my verpligt reken, om elk naar zynen tydknng te beöordeelen, dat zelfde hier nog veelmeer myn pligt is, omdat ik, met betrekking tot den tyd en het land, my op zulk eenen verren affland van den Dichter van Jj> bevind. Immers denk ik by Mi.lton, wanneer hy my in zyne beelden te uitfpoorig wordt, dat hy een Brit ; by Tasso, wanneer ik zyne romaneske verbeeldingskracht naauwlyks volgen kan, dat hy een Italiaan was. Waarom zal ik dan zo oh re. delyfc  in het Boek JOB. 631 delyk zyn, by deezen Dichter te vergeeten, dat hy een üostetlin\ was? Voorde goddeiykheid van het boek zoude ik daarby niet vreezen : zy hangt 'er zekerlyk niet van af, of men bewyzen kan dat Job een model van het volmaakifte gedicht is. De grootheid der waarheden, het goddelyke der gedachten , het hemelsch onderwys , maakt het my meer tot een goddelyk bock, dan alle regelen der konst. En over 't algemeen , zyn 'er dan niet byna even zo veele Ideaale ontwerpen als breinen? Bossu liet het zich zekerlyk even zo weinig betwisten , dat hy wist wat een heldendicht was, als Batteux; — en beiden evenwel — hoe zeer verfchillen zy van elkanderen! Jk heb echter niet noodig , te veel toetegeeven. Myn gedicht kan de proef doorftaan, wanneer het op zodanige volmaaktheden aankomt, welke op de natuur gegrond , en even daaróm waare fchoonheden zyn. Wat betreffen my de overigen? Daar is indedaad flechts ééne hoofdgedachte , welke door het geheele gedicht* heerscht; niet als of de Dichter den regel van de éénheid der gedichten gekend had ; maar omdat het zeer natuurlyk de eigenfehap van een goed Schryver is, ééne hoofdgedachte, welke hy gekoozen heeft, altyd in 't oog te houden en te verhandelen. Niet de lydzaambeid van Job , gelyk men veelal zegt; niet het lotgeval der rechtvaar, digen in de waereld, gelyk anderen oordeelen ; niet de handhaaving der onfchuld tegen haare. vyeinden , gelyk een derde beweert, maar gelyk ik reeds dikwils aangeflipt heb, „ het ondoo*grondelyke in „ de wegen der goddelyke Foorzienigbeid" f is de groote Eenheid, waaróp al het overige, als in Ss 2 één  6"32 over het CHARARTERMAATIGE één middenpunt, famenloopt. Een rechtvaardig man lydt. Waarom? — De mensch vervalt op eene meenigte van gedachten; en nogthans mist hy de waare. De Leezer wordt zelf door de. meenigvuldige gevoelens in 't onzekere en in verwarring gebragt; by wenscht de oplosfing, en de Godheid geeft die: — „ haare wegen zyn endoor. j, grondtiyk". Om deeze hoofdgedachte te bevatten , moesten wy de voorgaande gefchiedenis weeten; wy moesten voor deeze nis met bet oogmerk van Jobs lyden bekend zyn, welke de twee eerfte Hoofdftukken (volgens onze afdeeling) ons geleerd hadden. Wy weeten nu hetraadfel, waarover Jobs vrienden zo veel twisten; een geheim , het welk uit de vergaderingen des hemels om zo te fpreeken overgebragt is, 't welk echter hy, die het niet vernam, nooit zou hebben kunnen ontvouwen. Wie mist by deeze ftof het aanbelang , 't welk wy in gedichten van dien aart eisfehen? — Het onderwerp zelf doet ons aan, en hierüit ontftaat het ontroerende. De hinderpaalen, welke moeten weggenomen worden , het donkere, waarïn wy hetzelve gewikkeld zien , zet onze nieuwsgierigheid aan , en hierüit ontftaat het zmdtriinge en ixonderbaare. De waardxzbe-d van het onderwerp is alte klaarblykefyk, dan dat zyeenig bewys zou noodig hebben. Aristoteles meent wel in zyne Dichtkunde , dat een rampfpoedige deupjzaame geen waardige vertooning is (*). Misfchien voor hem; voor C * ~) A»Xe», irt cvti revi tmntuit *ifyaf hl fiiTufixhesras ipctiitrbai s| fvrvxixs Hf h >«{ (pefii^n ovh lAsif- m TcvTt, ftia^» in,, A R t s f o t. Poet. e. 13.  in het Boek JOB. 033 voor zyne wysbegeerte; niet voor ors. Ik weet veelmeer naauwlyks een verhevener, meer god. delyk voorwerp uittedenken, dan een deugdzaame , die ook in 't lyden groot en goed blyft; dan een ?oè, die met eene verwonderenswaardige fterkte van geest, wanneer hy van het hoogfte toppunt des geluks tot het dicpfte jammer weggezonken is, dan nog uitroepen kan: „ Ongekleed „ kwam ik uit het ligchaam van myne moeder, „ ongekleed ga ik ook weder heen. De Heere „ gaf my alles ! De Heere heeft het weder ge- „ nomen! De naam des Heeren zy geloofd! .„ Zoude ik het goede alleen van zyne hand nee„ men? Komt niet ook het kwaade vanhemC*j?" Hoe welvoegelyk konden de hartstogten, zowel de fterke als zwakke by dit onderwerp gebruikt worden! Verwondering, medelyden, gemelykheid, vrees, vreugde! Alles is in een' hoogen graad in dit gedicht. De uitgang is blyde ; ons hart, waaraan zich elke hevige drift der fpreekers heeft medegedeeld, 't geen met Job klaagde, op zyne vrienden toornig was, wordt by het flot gerust gefield , en ondervindt zachtelyk in het binnenfte: God heeft alles wel gemaakt! De taal is volmaakt pasfende aan alle de voor■werpen. Hy die het gedicht in 't oirfprongkelyke leest, en over 't algemeen aanmerkt, dat de taal in haare bevalligfte en volmaaktfte jeugd bloeit, dat de fterke, troostryke uitdrukking, de voor eene godfpraak betaamelyke kortheid van verhevene gedachten, de ftoute fchetzing der beelden, de maat der vaerzen , de afwisfeling by afwisfe- len- (*) Job I, 2f. Iloofdtf. ïï, 10. Ss 3  •534 over het CHARAKTERMAATIGE lende voorwerpen, de deftigheid van enkele uitdrukkingen , en de byna onnavolgbaare verfchei^ denheid van zekere befchryvingen, (*) — zal erkennen dat Job met recht tot eene der voortreffelykfte meesterftukken der oosterfchc dichtkunde behoort Maar ook in den uitgeftrekten zin is de laai, de geheele uitdrukking, gedachten en Woorden famen eenomen , vol van verhevenheid en waardigheid , vol van ftoute af beeldfelen, van prachtige en fchilderachtige befchryving, van verhevene gelykenisfen. En het is der moeite waardig, dat ik hiervan meer voorbeelden op. geef, (*) Ik zal Hechts één bewys opgeeven, hoe moeije]yk het is om de geheele kracht van het oirfprongkeiyke in de vertaaling overtebrengen. Wanneer Elihu den ondergang der ongerechtigheid befchryven wil , ftelt hy dezelve voor onder het beeld van een'Leeuw, en zeg: (Hoofdft. IV, 10. n.) 1 tót! DH»Ö3 >p\ föjfe b)p) rwb Eene luisterryke befchryving, welke echter in onze overzetting verliest , omdat wy flechts één woord hebben om het brullen van den Leeuw te beteekenen, maar de Hebreeuwen twee, fljK^ en f>V) ; wy flechts één woord, om een' Leeuw uittedrukken', maar de Hebreeu wen vyf'. pp*- - - &h en j^. Welk eene afwisfelmg brengt dit in het vacrs , 't welk door ons enkel woord Leeuw verveelt. Voegt men 'er nog by, dat elk deezer byzondere woorden, in zeker opzicht ook een byzonder denkbeeld betekent , dan kan men daarüit opmaaken , hoe fchilderachtig eene zodanige befchryving worden moet. — Dit juist is het, "t welk de arabifche gedichten zo onnavolgbaar fraai maakt, dat zy fomwylen meer dan dertig woorden hebben, om één deck' beeld te betekenen.  in het Boek JOB. 635 geef, opdat men, nadat men het Charaktermaatige van het boek in 'ï Geheel, nopens den inhoud, het oogmerk, de verhandeling heeft leeren kennen , thans ook het uitfteekende of charaktermaatige van enkele plaatfen , fchilderingen, gedachten mooge leeren waardeeren. Men verwachte echter niet, dat ik volgens dén ouden, (doch hoop ik nu byna verdweenen) fmaak, alle enkele grammatikaale, redereer- en dichtkundige figuuren doorloopen, en elke leenfpreuk, elk zinnebeeld, elke metonymie, elke raronomafie, en gelyk deeze werkjes van fchoolfe uitvinding meergenoemd worden, met voorbeelden zoude ftaaven. Dit komt my byna even zo onnut en met het waare gevoel van het fraaije ftrydig voor , als wanneer Wesley zorgvuldig aanmerkt, dat men in het gedicht alle hartstogten vindt , behalven de kleine of geringe, onder welke hy ook het lelagch-dvke rekent, 't geen Homerus wel in Zynen Vulcanus en Therfites gebeezigd heeft, doch zekerlyk ook deswegen door de beste beoordeelaars gehekeld is (*). Men heeft reeds zeer lang de gegronde aanmerking gemaakt, dat eene te angstvallige ontleeding der fraaiheid, de rechte weg is om 'er niets van over te behouden. Alles wat de Theorist doen kan, is voor den Lee- zer (*) Met de beste beoordeelaars is 't eene wonderlyke zaak. — E k noemt hem den besten, dien hy daarvoor houdt. Ik zal hier toch ter loops den Leezeren en Vrienden van Homerus zeggen, dat het by 't y!A««» , 't welk in de twee Epilbden van Vulcanus en Tberfites weezen zal, zeer op misverftand uitloopt , het welk ik nergens beter en klaarb'ykelyker heb aan? ;toond gevonden, dan in de Kritifc.be Wal der: 2 Waldcben, bi. 2.3. enz. Ss 4  fat over het CHARAKTERMAATIGE zer enkele fraaije plaatfen uittekippen, die ten toon te Rellen, en hem het beoefenend onderzoek van deeze meer dan van anderen aantep-ryzen. Wie dan zelf niet gevoelt, voor dien heeft de Dichter niet gezongen, en het baat niet hem dit aantewyzen. Het lust my, myne Leezeren oplettende te maaken op fommige uitfteekende eigenfchappen in de befchry vingen en gedachten van onzen Dichter. Ik verkies die geenen, welke my in een' hoogen graad Charaktermaatig toefchynen. Voorëerst verwonder ik my over het zo zeer uitblinkend Charakter der idichtkunde, waardoor zy zich van het Profe onderfcheidt, in die plaatfen, welke allerminst voor de Diphtkunde fcheenen gemaakt te zyn. De verandering van de eigenlyke uitdrukking in de onëigenlyke, de verhooging van gemeene denkbeelden door het voorflel van dezelven, de verfraaijing van kleine beelden door groote vergelykingen ; tot welke eene volmaaktheid is dit alles reeds in de jeugd van die tyden gebragt! — De Dichter heeft twee gedachten , de eene : „ De zondaar fterft ongewro„ ken!" de andere , het tegenover gefielde denk? beeld: „ God wreekt den rechtvaardigen"; of, gelyk God zelf eertyds fprak : „ Zyn vlietencj „ bloed roept van de aarde, welke het inzwelg„ de, tot God"; en wanneer deeze twee denkbeelden te famen genomen worden, dan ontftaat daarüit de verhevenfle poëetifche uitdrukking: Ik zag den zondaar, dat hy ingeworteld daar Hond; Toen vervloekte ik de ftede! Zyne kinderen zyn verr' van het geluk, Verrreeder in het gezicht, en zonder hulp! Gulzig drinkt deftomme grand hun bloedt Hy  in het Boek JOB. 637 Hy die zeif Dichter is, weet zelf het best, hoe moeijelyk het is, om beelden, welke uit het binnenjts der natuur ontleend zyn, waardig voor te ftellen; ik zeg uit het bihnehjïe, niet van boven afgefchept, niet de duizendmaal gezegde, en van eiken leerling in dichtmaat gedwongen befchry vingen van de fchoone lente, of foortgelyke; maar beftudeerde natuur, nagefpoord tot in haare geheime gangen. Men heeft zich over Virgilius verwonderd, hoe gelukkig hy in zyne boeken van het landleven de gemeenfte dingen door de uitdrukking eene waardigheid weet bytezetten, en indedaari leest men, wanrcer hy den landman onderrecht , altyd nog Poëfie; in plaats dat Lucretius, zo ras hy te diep in de verborgenheden en niet zo duidelyke eigenfchappen der dingen doordringt, zeer dikwils flechts profe in eene zesvoetige vaars-maat voortbrengt. Maar hier is meer dan Virgilius! Zelfs by zodanige plaatfen is hier niet alleen waardigheid, maar ook verhevenheid. Men leeze in den eerflen Natuurkundigen , dien men by de hand heeft, de gefchiedenis van den Olifant en Walvisch , of zy niet dezelfde trekken hebben zal, welke in Job van den Behemoth en Leviathan voorkomen. Maar hoe geheel als Dichter heeft hy alle deeze trekken uitgedrukt, ook hoe veel ontleedde natuur, en nogthans niets van het dorre, waarïn zo veele Dichters vervallen zyn, die 'er, zonder genie te hebben , op ftudeerden! Ss 5 „ Zie  63S over het CHARARTERMAATIGE „ Zie daar den Olifant! - Ik fchiep hem. eelvk ,j als u; ° • „ Ik voede hem met gras gelyk- den Stier. s, Zie in zyne lendenen de kracht, „ Sterkte onder het pamfier zyns buiks! „ Hoe hy den fnuit zwaait; die gelyk een ceder „ verlyfr! „ Hoe de fpierrn van zyne heupen gelyk takken in elkander geftrengeld zyn ! „ Zyne gebeenten zyn pvlaaren van metaal „ Zyne beenderen van yzer gefmeed. ' „ Daar ftaathy; de eerfteling van myne werken„ Gewapend met zwaarden ffaat hy daar. „ Waar de dieren des velds vrolyk zyn Daar groeit voed fel voor hem; »i Gerust ligt hv in de fchaduw, „ Verbergt zich onder het riet der möensfen • „ Waar de fchaduw des booms over hem hangt JA aar de rei der wilgen aan de beek hem bedekt'. „ Laat de ftroom bulten de oevers treeden hv vliedt niet. ' ' „ Wat acht hy't, of 'er eene Jordaan losbreekt; met zynen mond drinkt hy ze op. j, Kan men hem ook misleiden voor zyne oorden ? Hem de neus doorbooren, en met touwen bin- „ den? (*) — „ Kunt gy met den hengel den Walvisch odtrekken ? ^ 3, Met ltrikken zyne tong binden? „ Meent gy dat hy u veel fmeeken, Dat hy zich voor u zal verootmoedigen? „ Kunt gy met hem fpeelen, gdyk met den vogel? „ Hem aanfnoeren tot een fpel der maagdekes?- Durft (*") Job XL , io - 19. Nadien thans de uitleggers voor het grootfte gedeelte over de betekenis van het woord Bebemotb, in deeze plaats, met eikanderen over. eenftemmen , kan ik my wegens het bewys , dat hier van den Olifant gefprooken wordt, op den eerften nieu wen uitlegger, dien men by de hand heeft, beroepen  in het Boek JOB. 639 „ Durft gy 't waagen, zyne huid met hnsTen , „ Zvn hoofd met werpipietferj te doorbooren? ,, Wie h.'efr de poorten zynsmondsopengedaan? Verfchnkking omringt zyne tanden. 3, Zyne fchobben zyn vasts fchilJen, Dicht aan eikanderen gehecht. „ Zyn niezen is een blikfemitrdal, j, Zyn oog de dageraad, j, Vlammen ryzen uit zyne keel, Vuurvonken (chieten 'er uit voort. „ Damp ftygt op van zynen adem, Gelyk van ziedende ketels aan 't vuur. ,, Sterkte rusr op zynen hals: „ De verfchrikking'huppelt voor hem heen. Wat is een zwaard voor hem? 3, Wat zyn fpietfen, wapens, lansfen? 3, Hy acht het yzer, als ftro, ,, Ën metaal als vermollemd hout! De zoon der booge verwondt hem niet: Slingerfteenen zyn voor hem fl jchts (toppets, ,3 Doodende knodfen niet dan Aoppels Hy befpot de gedrilde fpeer. j, Al kooken le bruist de diep-e voor hem op! ,, De zee fchuimt door het omwoelen Achter hem blinkt de we?, „ En de afgrond wordt geverwd van fchuim (*) - Een (*•) Job XL, 20. Hoofdft. XLf, 2.?. Ik verftaa deeze plaats van den walvisch; MiCHAè'Lis en anderen van de krokodil; anderen van het zeepaard enz. Elk volgt zyn gevoelen , omdat hy gelooft dat de uitdrukking best daarvoor gepast is. Zo komt het my ook voor , en dit is by my de hoofdreden. De Lèezer kan zelf vergelyken en beproeven. — Ik moet aPèen nog zeggen , dat ik in het laatfte tafereel fommige beeldefi heb uitgelaaten, welke men uit den Bybel ze:ven daarby voegen kan. Ik koos flechts die, welke hier meesr overëenkomftig waren met myn oogmerk. — De fraaije omfchryvïng van Young verdiende wel hiermede ver, geleken te worden.  6"43 over het CHARAKTERMAATIGE Een middel maatige Dichter is 't indedaad niet, die dus fchryft, dus fchildert, en alles zo deftig zegt. Men zal dit best kunnen gewaar worden, wanneer men de moeite wil neemen, de byzondere gedachten in eenvoudig profe uittedrukken, en dan de taal, waarïn de Dichter dezelven gezegd heeft, daarmede te vergelyken. Laaten deeze voorbeelden, in plaats van de overigen, genoeg zyn , om mvne aanmerking optehelderen. Ik wensch dat men veele foortgelyke plaatfen zelfs in 't oirfprongkelyke of in goede vertaalingen onderzoeken mooge, onder welke ik voornamelyk de verhevene fchilderyën van de bergwerken (*), van de Schepping (f), van fommige dieren (§), en veele anderen uit de natuur zou aanpryzen. Eene andere zeer Charaktermaatige eigenfchap van ons gedicht, in zeker opzicht de heerfchende toon van het geheel, is het Ferbev.ne. Longinus gaf in zyne fraaije verhandeling over dit onderwerp vyf hoofdbronnen van hetzelve op, en ik maak my fterk te beweeren , dat onze Dichter niet eene daarvan gemist heeft („). Wie mist (*■) Job XXVHI, i - ii. (f) — XXXVIII, i . 38. (§) 39. Hoofdft. XXXIX. (*) *ï»ri — jrtiyxi urn T)is i-^vyogixt, yotifiaritrcet. ——r JlgaiTol nsn *g*Tisv>», T« a-ijl T«{ nr^Uf «^jti^S.Am (het We.'k , zo '1 my toefchynt, om het terloops te zeggen, de Italiaanfche Vettaaleï Gori het best heeft uitgedrukt door la matura giufia, e alta felicitd dl concetti.} Ai». ngot h, T* hcci itSxrtitrmo, trxSHt «*i «< (tu ho au- rott, rov tytvc. x*t* fvrMti *v^f/tVm rvruritf; Xoixui iï'ySq m hit TVjffK. i h sroi* ren xeqxxrm èXmnt hrra h erev TMT» , 1» ftt> f»W*S , SW7Ï>* h As|f«>f. — *7TI h TOUTOK !)* '/»'-  in het Boek JOB. 641 mist vooreerst de edele floutbeid in het voorviel der dingen ? Wie befpeurt bovendien niet de hartstogt, de verrukking, waarïn de Dichter fpreekt ? Vervolg ens, wie ziet niet overal het gelukkig gebruik der figuuren ? Waar ontbreekt verder de luister der uitdrukking, het zwierige der redeneering ? — En eindelyk , hoe kan men de enkele woorden naar hunne geheele kracht en waardigheid meer famenpakken, dan de Dichter gedaan heeft? Het is byna overtollig, om hier enkele voorbeelden aantehaalen. Men behoeft flechts het eerfle het beste blad des gedichts opteflaan, om flaaltjes van 's Dichters verhevenheid te ontdekken. Hy verëenigt echter alle zyne fterkte, wanneer hy van God fpreekt. Ik zal flechts fommige plaatfen te berde brengen. Wanneer Job de magteloosheid van den mensch in vergelyking met God wil uitdrukken , bedient hy zich van het volgende voorftel: j, De mensch — hoe zoude hy voor God recht- vaardig zyn! Wil hy tegen hem ftryden, Dan zal hy hem van duizend niet één beaat,, woorden. „ Wys is hyf magtig in kracht: }, Wien gelukte het, die zich tegen hem verzette? „ Wie ontwortelt de bergen? „ Wie werpt ze in toorn, eer men het denkt, in ,, den afgrond ? Wie laat de aarde op haare plaats fchudden, „ Dat yjvvceist (p^utrii — vrtp'vni Je fttyeStv; ttirix, s-vyxMiovea to cif o ixum XTTuntt, i o a^iffturt ïmmi rvtShrif. LONGIN. «rfg« »'■*"/. T. ij.  642 over het CHARAKTERMAATK3E >, Dat haare zuilen beeven ? „ Hy gebiedt de zen; en zy gaat niet op. „ Hy verzegelt het geftainte (en het fchittert „ nietlj „ Zor.der helpers fpant hv den hemel uit, » ~n wandelt op de goh én van den oceaan. 3, Uen Beer en Orion en het zevengefiarnte „ En de verborgen ftarrtn-heiren van het zuiden „ fehiep hy. „ Hy doet groote ondoorgrondeJyke daaden „ Doet wonderen zonder getal. „ Hy gaat voor my voorby - jk zie hem niet' „ tly wandelt voor my voorby - ik heb het niet ,, gemerkt' „ Hy tast aan - wie wil hem tfweeren? „ Wie wil hem vraagen: wat doet gy? (*) — Welk eene faamendrang van nieuwe, verhevene begrippen! - welk eene kortheid, waarïn de Dichter alles flechts aanroert, flechts gelyk de ftraalen van een onweder laat blikfemen, en wanneer wy het willen nadenken ons reeds verre ontweken is, en ons in zyn geweldige vlucht met zich voert! — Wanneer by op de gedachte komt, dat de goddelyke raadsbefluiten onnavolglyk zyn maakt hy dezelve door een zinnelyk beeld zichtbaar en zegt: Hy is hooger dan aJIr he.nelen; Hoog ftaan de Harren, - maar hv ziet op haare hoofden van boven neder (f). Wanneer Bildad de grootheid van God gezongen heeft, laat de Dichter Job zich nog hoo. ger (*) Job IK, 2-12. (t) XXII, 12.  in het Boek JOB. 643 ger verheffen, en het eene verheven denkbeeld op het ander ftapelen. Voor hem beeven de dooden, Voor hem de bewooneren der zeeën.' De hel ligc voor hem geopend; De afgrond is voor hem zonder bedekfel. Over den Chaos fpanc hy den middernacht uit, En hangt den aardbol aan her. niet. In zyne wolken vat hy het water, En zyne wolken barden niet! Hy verbergt het gezicht van zynen troon, En omringt hem met wolken. Hy heeft de wateren perken gefield, De maat des lichts tegen het duister bepaald. De zuilen des hemels, hoe beeven zy voor hem! De hemel wordt bleek voor zyne fchaduw. Voor zyne magt zwelt de vloed der zee: Door zyne wysheid dryft hy de onftuirmgheid tt weg Hy gebiedt; dan wordt de hemel tot een dageraad: Dan fterft in het noorden de flang Welke beelden! — welke gedachten! wel- ke uitdrukkingen! Ik verwonder' my voornamelyk over deeze laatflen wending. De Slang, een geftarnte in het noorden, gaat by het aanbreeken van den dag onder. By den Dichter fterft zy , gelyk als hy in het volgende fpreekt van het gezmg der morgenflarren, van het weiden der jongen , wanneer hy de vermeenigvuldigde flarren van den beer noemt, van den wellust der Pleiaden, van de leeuwenhuid des Orions. Nu nog één Haaltje van het verhevene in de be- (*) Job XXVI, 5-13.  &44 over hét CHARARTERMAATJGE befchryving van het onweder, waarüit ik flechts eenige plaatfen zal uitkippen, en de overigen aan den Leezer overlaaten, om die zelf te onderzoeken. Het geheele denkbeeld is reeds verheven, dat de Dichter geduurende het hevige verfchil over de Voorzienigheid, den grooten Beflisfer, God zeiven, gelyk de Schrift elders ook zegt, op zynen zegewagen, de wolken, laat wandelen , om tusfchen Job en zynen vriend te vonnisfen. — Verheven en ontroerend is 't, dat, terwyl Elibu zo verheven van God fpreekt, dit nieuwe fchrikkelyke gedenkteken van zyne magt aan den hemel opdondert. En hoe groot befchryft hy het! „ Het water rnaakt hy tot droppels'; Perst de wolken tot den regen famen. „ Dan druipen zy, en ftroomen neder op duizenden. ,, Wie begrypt het, hoe hy de wolken uitfpant? ,, Wie bet gekraak rondöni zyne tent? „ Dan fchiet zyn ftraal uit; Dan rust de nacht op de grenzen van den Oce,, aan. Zo oordeelt hy geheele natiën, „ En geeft tevens volheid van fpys „ Beide handen wapent hy met blikfems, Maar de bidder weert dezelven af. Hiervan is zyn donder getuige, „ De gloed van zynen toorn tegen den tfotfchen „ (*)"> Terwyl Elihu fpreekt, laat de Dichter het onweder nader komen ; eene zeer Poëetifche vinding , welke het klimmen der gedachten en de verhevenheid in dezelve zo natuurlyk maakt. » Myn C») Job XXXVI, 27-33.  ïjj het Boek JOB. 645 „ Myn hart beeft; het k!opt al ridderende in my! „ Hoort gy 't, hoe zyn donder dreigt ? „ Hoort gy het geluid, dat zynen mond ontvliedt ? — „ Hei gaat uit in alle gewesten des hemels: ,, Zyn itraal licht tor aan de grenfen der aarde! *i „ Dan brult zyn donder achter hem : „ Met eene luide ftern fpreekt hy. ,, Hoe dondert hy! — boe wonderbaar! Welke daaden! - Wie begiypt ze? Thans ziet men den ftraaï niet: Hoog fchittert hy in de wolken; „ Een wind zuist, en het wordt helder: „ Van het oosten kleed zich alles in 'c goud- „ In die Majefteit woont God. Ik wensch dat men deeze plaats eens recht in het onweder leezen of onderzoeken mooge, wanneer de levendige natuur ook ieder' fynen trek in dezelve kan verlevendigen. De vertooning in den bepaalden zin, (in den uitgebreiden zin is de geheele Dichtkunde veitooning). — Hoe zeer maakt deeze ons ook met het Charakter van veele plaatfen in Job bekend! De Dichter brengt ons door zyne naauwkeurige fchilderingen terftond zelf ter plaatze, alwaar hy en zyn voorwerp zich bevinden. De kunst ligt in de fyne opmerking van kleine omftandigheoen. De befchryving van eene godfpraak by nacht is van dien aart. Het oor heeft flechts het fchielyk voorbyfnellend geluid, en wel ter naauwernood, gehoord. Droom- en nachtgezichten zyn hem verfcheenen, toen een diepe flaap op de menfehen rustte. Verfchrikking en angst heeft zich rondom hem gelegerd; alle zyne beenderen hebben gebeefd ; eene gedaante zweefde hem voorby , zodat hem alle hairen te berge reezen I. Deel z^. Stuk. Tt n^j  645 over het CHARAKTERMAATIGE Haar gezicht kende hy niet, maar vernam flechts een zacht gefluister (*). _ Wanneer de Dichter van zonden fpreekt, vertoont hy ons dezelve Rraks voor onze oogen. Welke uitmuntende Cbaraktermaadge, dat is vertoonende befchryvin! gen van byzondere Wen van onrechtvaaXen r V w'/6 ¥ " Zyne «devoeringeii leevert (1) l Welk een fraaije treurige afbeelding van den menfchenvyand, die den zuigeling van de bóTt der moeder wegrukt; die ^VtegX de fcboomi laat aanbrengen; die den armen n werkhmzen opjhdt, den dorfligen de wyZ']aat treeden , en hem niet te drinken geeft rf) ! Welk een fchnkkelyke vermeenigvuldiging van euveldaa lEiSJt tCkening» Van den ^Lr , Z het daglicht haat; die 'smorgens met gedachten van moord ontwaakt, en den weerloozen dood?; die rooff(0mC^_0mZWerft' en ^n armen bt Zeer 'fterk is de Dichter in het verwekken van Zft,ng f fchriL Ry °I«nt het eige Wke ^ felyke befchryvmg van een' ongelukkigen da? zonder daarby te fchrikken? Ik ariFfchier de verzoeking,™ dezelve hierfeheel en al e „ Was <*) Job IV, I2-l6\ Ct) — XXIV, 2-g. C§) 0_r2i V*J ' ■ « . 12- ja.  IN II ET BoEK JOB, 647 „ Was de dag toch ondergegaan, waarop ilc ge,, booren ben; en de nacht, welke fprak: Daar is een zoon ontvangen Die dag worde duister! — D-t God niet naar hem vraage! ,, Dat 'er geen licht over hem opgaa! ,, Ach! hadt toch de duisternis, hadt de nacht „ der graven hem befloten! „ Hadt eene wolk hem bedekt! ,, Wee dien nacht! — hy kome niet onder het ,, getal der maanden ! „ O ware hy onvruchtbaar geweest! geen ge„ zang van blydfchap in hem! Hadt hy te vergeefsch op het licht gehoopt! „ Hadt hy nooit de oogleden des dageraads ge,, zien ! Waaröm flierf ik niet in het ligchaam der moe„ der? — ,; Aan het licht gekomen! waaröm gaf ik toen ,, niet den geest? — „ Waartoe de knie, om my te ontvangen? „ Waartoe de borst, om my te drenken? „ Dan zoude ik immers nog liggen en rusten, „ Slaapen, en wel te moede zyn Met foortgelyke verwen fchildert de Dichter de ellende des zondaars. Datgeene waarop de godverzaaker vertrouwt, is by hem een fpinneweb ; in de hitte groeit hy en breidt zich uit; het ongeluk komt; en dan kent zyne plaats hem niet meer (f). — Op ieder dag zyns levens beeft hy; met angst telt hy de jaaren, onzeker welk het laatfte zyn zal, fin plaats dat de vroome, gerust, ook het laatfte te gemoet ziet.) Schrikbaarende toonen klinken hem in 't oor. Midden in den C*) Job nr, 1. Ct) — vin, 13-19. Tt 2  648 over het CHARAKTERMAATIGE den vrede gelooft hy, dat thans de verderver komen zal: van hoop weet hy niets: vóór zich ziet hy niets, dan duisternis, — hy is tot het ongeluk gebooren; want hv heeft zich tegen God verzet! (*) — Hoe Charakterkundig fchüdert dit alles den zondaar, wiens kwaad geweeten in hem fpreekt! — Of begeert men eigenlyke befchryvingcn van zyn ongeluk, van de gevolgen zyner ondeugden ? ook hiervan vinden wy fterke plaatfen. Het licht wordt voor den onrecht vaardigen uitgebluscht : hy wordt heenen gezonden alwaar netten voor hem liggen, zyn voet wandelt op ftrikken. Het net grypt hem : de ftomme ftrik houdt hem vast. De fchrik jaagt hem, en hy ftort neder. — Met een' Jeedigen buik valt de fmart roofgierig op hem aan : fchrikkelyk jammer knaagt hem de lendenen , verflindt de fchoonheid zyner gedaante, en de eerstgeboorene des doods verteert zyn ligchaam (f). — Zo de boos- C*;> job xv, 20-35. C t) — XVIII, 5-13 en volg. Hoe fterk zyn de uitdrukkingen der twee laatfte vaerfen! De Dichter ftelt zich in zyne gedachten de fchrikkelykfte.zaak voor, welke zich , geiyk de Hangen van Laökoön, aan het ligchaam vasthecht, en zyne leden verfcheurt; byna gelyk Sophocles zegt van het fchrikkelyk gewaad van Heacules: IiAE!/£K!5-< yx^ vrföFftaxStt, ex fut fr%x?at fitfiguxi irxgxxf, •rnvfiotif r' u^m^ixi £c(pu |w.MX4>», tx ii y^«e,oi »lf*x fitt to ww», a over het CHARAKTERMAATIGE Ginds waart de verfchrikking die my nadert (*)• — Een bard oordec-1 hebt gy tegen my opgefteld: Gy ftraft de zonden myner jeugd. Myne voeten fluit gy in den (tok. Waar ik ontvluchten wil, Haat een wacht. Brandteekenen drukt gy op myne hielen: Jk word verteerd, gelyk de verrotting; Gelyk een Mei ', waai aan de mot knaagt (fj. Ik leefde gerust; — hy dompelde my in angst; Hy greep my by den nek en verbryzelde my. Ik ben het doel van alle pylen: Aan myn ligchaam is wond by wond! In het ftof wentel' ik myn hoofd. Myn gelaat zwelt van traanen. De fchaduw des doods bedekt myne oogleden ("§)! Myne flaavinnen bejegenen my gelyk een'vreemden! Al fmeekende roep ik mynen kDecht ; maar hy antwoordt niet! Van mynen vuilen adem heeft myne vrouw eea walg: Te vergeefs fmeek ik tot myne kinderen. Die ik bemin, verzetten zich tegen my! —« Myne gebeenten verrotten in myn vleesch. Ontfermt u — ontfermt u, ö myne vrienden! God heeft my geflaagen Rusteloos kookt al myn bihnenfte in my. Myne huid is zwart en valt af: Myn gebeenten worden verbrand door een* vuu- rigen gloed Myn fnaarenfpel is klagte En huilen myne harp (ff.). Doch hoe veel zoude ik moeten aanroeren, wanneer ik'alle fterke, zieltreffende plaatfen wilde by- (*) Job iii, 24-26. — xiv, 2ö-28. (5) — xvi, 12-16. (*> — x'x, 15-22. Ctt) — xxx, 27-31. Zie ook het geheele HoofciL  in het Boek JOB. 651 bybrengen, waarïn Job van zyne ellende fpreekt! Het is niet gedwongen, niet gemaakt, maar zeer gelukkig en ovcrëenkomftig met de natuur, dat de Dichter hem altyd de aanvallen van zynen geest met de befchryving van ligchaamelyke fmarten laat verbinden. Men heeft zeer wel aangemerkt, dat wy by de afbeelding van de eerften, veel meer medegevoelen dan by de laatften; dat de eerften veel meer ons medelyden verwekken , dan de laatften (*); dat de hardigheid van een' vriend den lyder ongelyk meer fmarten veroorzaakt , dan de zwaarite martelingen des ligchaams. En hoe voortreffelyk heeft de Dichter van deeze op "smenfehen natuur, en (gelyk Smith zegt) op zyne Lbaraktermaatige eigenfchappen gegrondde ondervinding gebruik gemaakt en die in 't oog gehouden (|)! Het meeste nog verwonder ik my over den onuitputtelyken rykdom des Dichters in gedachten en beelden, by een enkel voorwerp, en het zo Charaktermaatige van alle uitdrukkingen by ieder byzondere zaak, dat is te zeggen, het bepaalde, het ryke van gedachten en begrippen, welke Jobs re- (*) Zie Lessing's Laökoön p. 42 volg. en Kri. iifche Wal der p. 65. en volg. Ct) Niets wordt zo ligt vergeeten als de fmart des ligchaams. — Een onvoorzichtig woord van eenen vriend veroorzaakt een hartewee, 't welk veel duurzaamer is. Hier is 't geen ons kwelt, niet het voorwerp der zinnen, maar het denkbeeld der verbeeldingskracht; en hierom gaat ook dit denkbeeld, het welk de gedachte aan hetzelve geduurig hernieuwt, zolang voort inwendig te etteren en te verzweeren, tot dat het door den tyd in ons geheugen is uitgebluscht. Zie A. Smith Theorie van de zedelyke bevindingen bl. 01. volgens de ver» taaling van Rautenberg. Tt4  6*52 ^over het CHARAKTERMAATTGE redenen zo merkelyk van al het zwellende; en enkel woordenryke onderfcheid. Welk eene volheid van verbeeldingskracht! Welk eene byna onnavolgbaare verfcheidenheid van deeze enkele gedachte: „ Ik ben ellendig"! — De akeligfte duisternis verfpreidt zich over die tafereelen, waarïn Job verfchynt als naby den afgrond der wanhoop in volftrekte hoopeloosheid wankelende; waar zelfs het duideiyk voorüitzicht op een geruster leven na den dood (dikwerf zo klaar, zo opgehelderd,) zich voor hem verduistert, en hy de man is, „ die geene uitkomst weet". Indedaad konde de Dichter al het fchrikverwekkende door geene gedachte meer verfterken, dan door de gedachte der vernietiging; welke onder anderen door onzen Dichter Z ach ar ia in zyn tafereel van den 'Nacht (*) zo fterk is afgefchilderd. ik heb reeds gezegd, dat deeze aanvallen van angst meer bedwelmd maaken dan ontroeren , meer ontzetting dan medelyden verwekken. Het ontbreekt echter ook niet aan zodanigen, welke deeze zachter fnaaren roeren. Wanneer Job meer kermt, dan in de fmarten woedt; meer weent dan fehreeuwt; welk edel hart verbergt dan zyne aandoening en weent niet met hem ? — Hoe zielroerende is die befchryving van het menfchelyke leven,,, een harde dienst, gelyk de dagen eens dag„ looners zyn! — dagen van een' flaaf, die, na een „ zwaaren arbeid, in den brandenden gloed van „ den middag, naar de fchaduw hygt; van den „ arbeider, die reikhalzende naar zyne vrymaaking „ uitziet, Zo wenscht. Job, wanneer hy geheele „ nach- C*) In zyn gedicht: Die Tagszeiten,  in het Boek JOB. 653 „ nachten flaapeloos ligt, dat de morgen toch „ moge aanbreken. Maar de nacht is voor hem „ eene eeuwigheid f*)". — Snel, gelyk een zeilend fchip, vliegen zyne dagen weg! Tracht hy zich te vermannen, poogt hy een' blyden lagch — over zyn gelaat te verfpreiden, dan overvalt de fmart hem met eene nieuwe kwelling ( f ). Voor dit leven is zyne hoop weg! Hy verwacht het graf tot zyne woonin?; in deeze duisternis heeft hy zyn rustbed bereid! De verrotting noemt hy zynen vader; de vergangkelykheid zyne moeder en zyne zusters! Derwaarts neemt hy zyne hoop met zich; daar zal zy by hem in het ftof rusten. Dit is het aangenaam denkbeeld , 't welk hy zich van den dood vormt, waarvan men evenwel niet durft zeggen , dat het by de ouden gewooner is dan by ons. Ten minden niet met meer gepastheid! Hoe fraai zegt Gotjie, een man van veel genie, ergens op eene diergelyke wyze : „ Hoe dikwils wikkelde ik reeds in de uuren der „ verbeelding myn verwezen hoofd en de borst „ in den mantel des doods, en Mond bedaard „ aan uwe diepte , en fcapte naar beneden, en „ verborg myn van jammer overftelpt hart onder „ uw levend dekfel! Daar zoud gy', Verrotting! „ gelyk een bèminnêlyk. kind . deeze opgezwollen „ drukkende borst uitzuigen!" — Een diergelyken toon hebben ook die plaatfen, waarïn de Dichter befchryvingen geeft van bet ryk der dooden. Deeze brengen ook onze ziel als (*) Job Vri. en volg. Ct) — IX, 25-29. Tt S  654 over EiET C11 AR AKTERM A ATIGE als over tot zekeren Raat van rust, van een duister fchemerend gevoel , het midden tusfchen een uitneemend fterker ondervonden genoegen en de treurigheid. Zó omtrent zyn de beelden, welke ons van den ftaat der afgefcheiden zielen gemaakt worden : volkomen naar de denkwyze der Oosterlingen, vol vonken van eene ryke verbeeldingskracht. In deeze woonplaats der dooden hebben zy , die door onrust geflingerd wierden, vrede; daar rusten zy uit, die van den arbeid vermoeid waren. Daar zyn de gebondenen in eene diepe ftilte , en hooren niet meer de item des dry vers. Daar zyn de grooten en geringen elkanderen gelyk; dair is de flaaf vrygelaaten van zynen Heer (*). — Daar zyn zy onherroepelyk in het land der duisternis en nacht, in het Jand van dikke donkerheid, gelyk die van den middernacht; in het land der fchaduwen, van den ordenloozen nachts , alwaar alles, wat ons verlicht, louter duisterheid is (f). Ik zal myne aanmerkingen over de poëzy in het boek Job, befluiten met eene Charaktermaatige eigenfchap van de beelden, welke daarin voorkomen. Het plaatzdyke , het geen over 't algemeen de Dichters der oudheid zeer beminnen, vertoont zich in niet weinige trekken , vooral wanneer de Dichter zich bedient van gelykenisfen. Één voorbeeld ftrekke hier voor allen ten bewyzen Job fpreekt over de trouwloosheid zyner vrienden , van welken hy gehoopt had, op den weg der ellenden, dien hy bewandelde, met troost (*) Job III, 17-20. (t) — X, ai. 22.  in het Boek JOB. 655 troost verkwikt te worden. Hy vond zich ter leur gefield. Hunne redenen vloeiden geenszins uit deeze verkwikkende bronnen van zachte vertroostingen. Deeze gedachte wordt veroorzaakt door een beeld; een zeer plaatzelyk beeld; het welk echter ook voor ons nog fraais genoeg behelst. Gelyk reizigers in de zandige woestynen van Ardbië , (alwaar in zeker opzicht het tooneel van het gantfche gedicht geplaatst is,) die na een moeijelyk omzwerven naar de verkwikking eener bron reikhalzen, en zy-wegen inflaan, om nu aan den oever der volle beek, die zy op hunne voorige reis van verkoelende fneeuw zagen opzwellen, naar genoegen te drinken. Een brandende zonneftraal verdroogt de beek! — Nu komen de dorlligen ; en geen droppel verkwikt hen ! — Zu galt het Job ! Nog eens , geheel pfaabEetyK , mar echter tevens zeer levendig , treffend, fchil.krachtig ! Laat ons zien, hoe de Dichter het heeft uitgedrukt: Myne broeders zyn trouwloos, gelyk een beek; 7v verdröögeo gelyk een Aroom. üeiyk de ft Ödrtaep van ys opgezwollen, Waarïn de (lorrende fneeuw afdaalde (*). De zon brandc — dan verdroogen zy; De hitte gloeit — en zy zyn 'er niet meer! De reizigers neemen naar haar eenen omweg, Trekken door woestenyen — en ko nen om. De wandelaars van Thema zien uit naar dezelven. Die van Seba hoopen 'er op Zy verlieten 'er zich op, en worden te fchande. zy (*) Men verge'lyke met dit fchildery een foorrgeJyk in de lliade van Homerus B. 11 , 402. en in Óvidius Fast. 2, 219.  [6$6 over het CiïARAKTERMAATfGE Zy komen aan de fteae — en nu liaan zy befcliaamd {*). Wat dunkt u myne Leezers! behoeft men na zodanige voorbeelden, waarïn myn gevoel my zekerlyk niet b3driegt; waarvan elk , die aan het poëetifche gevoel van het fraaije en verhevene gewoon is, de wezenlyke waarde moet bemerken; behoeft men, zeg ik, na dit alles nog te vraagen, of Job een gedicht is? — Wat gefchiedfchryver , wat zedeleeraar heeft ooit met zulk een vuur, met zulke Route beelden gefprooken? — Wie hier de kracht, het vermogen der Dichtkunst niet gevoelt, — waar zal hy ze dan gevoelen? — lk durf nog meer zeggen! Indien wy de Homerussen, de Pindarussen, de Sophoclessen, de Eukipidessen, de Maroo's, en zo veele andere groote mannen, wier luister in den Tempel der Dichtkunde uit de gryze aêlöudheid ons nog in de oogen fchittert; indien'wy deezen als leeraars van het verhevene waardeeren, dan verdient zekerlyk de Dichter van Job, wie hy ook geweest zy, in denzelfden graad deeze eer. Het éénige onderfcheid is dit, dat zyn gedicht van alle de meer of min aanftootelyke uitwafchen eener te fterk gefpannen of gemisbruikte verbeelding gebeehyk vry is; daar integendeel de overigen daarmede zodanig opgevuld zyn, dat het veeltyds moeite kost, om by de fraaiheid van het koloriet, de geheele tekening, de fchikking, de fynheid van elke kleine trek, — het laife van het denk- (*) Job VI, 15-20.  in het Boek JOB. 657 denkbeeld zelf over 't hoofd te zien. Daarentegen dingen hier de verhevenheid van gedachten en verhevenheid van uitdrukking om den prys! Overal ademt de geest van den zuiveren goddelyken godsdienst; overal ziet men 't, overal ondervindt men 't, dat de Dichter in eene verhevener waarachtig goddelyke verrukking fchryft. — En hoe zoude hy op eene zodanige wyze niet een Leeraar van het verhevene en fraaije geworden zyn ? Zouden de Dichters van laatere tyden, de Miltons, Tassoos, Klopstokken ook niet van hem geleerd hebben ? Groote mannen! leerlingen, zulk eenen leeraar waardig! Dewyl ik geen verklaaring, zelfs geen dicbtmaatige over Job wilde fchryven, heb ik ook niet noodig, de kortheid te ontfchuldigen; maar de Leezer, die by zodanige klaarblykelyke bewyzen van dichtkundige fraaiheid, het nogthans niet der moeite waardig achtte, het gedicht nader te onderzoeken , zoude my toefchynen deeze verfchooning noodig te hebben. DERDE PROEVE. Over de CHARAKTERS in 't Boek JOB. Alles wat ik tot dus verre over het Boek Job gezegd heb, betrof in zekeren opzichte niet dan de Charaktermaatige eigenfchappen van hetzelve. Echter is het daarmede nog niet voldongen of'er ei&enlyke Charakterkunde, in den bepaalden zin van dit woord, in gevonden wordt: of  658 over het CHARAKTERMAATIGE of de Dichter in de tekening van zyne Perfoonen dezelfde fterkte van poëetifcbe genie der Dichtkunde getoond heeft, welke wy voor 't overige in hem roemden, en of men beweeren kan, dat hy ook in dit opzicht kan vergeleeken worden met de werken der oudheid. Dit is 't, 't geen wy hier zullen onderzoeken. Wy fpreeken thans niet van fchoonheid der uitdrukking, van grootheid der gedachten , verhevenheid der beelden ; wy zullen de tekening der Charakters, de menfchenkennis en het onderzoek van den mensch nafpooren. Welaan; welke zyn de Perfoonen van het gedicht die fpreeken , die handelen ? — Over de ftomme perfoonaadjen, waarvan Wesley niet minder dan dertig opgeeft, (waarover wy ons niet behoeven te verwonderen , dewyl hy 'er den Bebemoth en Leviathan mede onder rekent,) bekreunen wy ons niet. Alleen de volgende worden fpreekende ingevoerd: De Jehovah — de Aanklaager van Job — de Vrouw van Job — Job — Eliphas — Bildad — Zophar — Elihu. Wat aangaat de plaatfen, waarïn God fpreekt, heb ik niet noodig om my langer daarby optehouden, dewyl ik de waardigheid en verhevenheid van dezelven reeds in de voorige proeve, in verfcheiden voorbeelden getoond heb. Men vergelyke daarmede 't geen alle andere zo beroemde Dichters van hunne Goden zeggen; men vergelyke daarmede de verhevenfte befchryvingen van Homerus van zynen Dondergod, waarvan Phidias het Ideaal tot zyn onfterïfelyk konstftuk ontleende; — hoe klein , hoe ondraaglyk wordt in zekeren opzicht alles, niettegenftaan'de men  in het Boek JOB. 659 men die befchiyvingen op zichzclven geen poëetifcbe verdienfte kan betwisten! Daar is alles buiten het bereik van 's menfehen oog; alles is flechts de daad van een buitengewoon , en echter zeer zwak mensch; hier integendeel by Job is alles zo byzonder, zo geheel afwykende van alles wat tot eindige geesten behoort, zo zeer tot aanfehouwing toe verheven, zo zeer overéénkomende met de hoogfte vlucht waartoe de geest van den denker kan opftygen, dat men overtuigend gevoelt, dat hier van geen' Jupiter gelproken wordt. Men moet my wel begrypen! Ik zeg dit niet van alle plaatfen , waarïn van God gelproken wordt; want de Dichter geeft ons het Charakter ook op van zodanige, die, gelyk het gemeenlyk pleegt te gefchieden, alte menfchelyk van God fpreeken, en zwakkere denkbeelden by het verhevenfte voorwerp beezigen. Maar daar, alwaar 'sDichters oogmerk is, op eene waardige wyze van God te fpreeken — wie zoude 't daar op eene waardiger wyze kunnen doen ? — En voornamelyk in zodanige plaatfen, alwaar God van God fpreekt; hoe zoude 't op eene waardiger wyze kunnen gefchieden? — Ik merk 'er nog alleen by aan, dat, wanneer andere gedachten, door eene alte naauwkeurige ontleeding, van hunne waardigheid en fchoonheid veel verliezen , hier de befchryvingen van God daarby altyd winnen. Hoe meer wy al het byzondere uitpluizen, hoe meer wy alle nevens begrippen daarby onderzoeken, hoe meer wy elke gedachte ontvouwen, des te meer bevat dezelve in zich, des te grooter wordt zy, en des te meer geeft zy te kennen. Ik laat het aan den Leezer over, om de proef te neemen, en  66o over het CHARAKTERMAATIGË en gaaover tot eenige aanmerkingen over de andere Charaktertrekkcn. De AANKLAAGER. Hier zyn de trekken uit het beeld van den menfchenvyand en haater der deUgd De Dichter heeft dezelven overgebragt tot den algemeenen vyand des menfchelyken geflachts, gelyk de Oosterlingen zich denzelven voorftelden. De vyand van deugd en vroomheid , die het niet verdraagen kan dat anderen nevens hem rechtvaardig zyn; wien het befchouwen van eenen vroomen het geweeten als met dolken doorboort, dewyl hy zelf in eene haatelyke gedaante voor hem Raat — deeze kan 't niet altoos ontkennen, dat hy dien hy haat, een edel en goed mensch is. Maar dat deeze vroome man de deugd om haare eigene fchoonheid zoude beminnen; dat hy Gode zoude dienen, omdat het op zichzelven zo goed, zo heerlyk, zo waardig voor de menfchelyke natuur is, God te dienen; — dat hy ook dan, wanneer 'er geen byzondere zegen op zyne beminnaars rustte , hem even yverig zoude dienen; — hoe zoude dit kunnen opkomen in de ziel, in de kleine ziel van hem, die gewoon is, altyd flechts uit baatzucht, alryd flechts om voordeel te doen 't geen hy doet? „ Dat doet '}ob „ toch wel met te vergeefs ? — Rondom hem, „ rondom zyn huis, rondom alles wat hy heeft, „ hebt gy eene borstvveering gemaakt, 't Geen „ hy doet, laat gy wel gelukken.. Maar tast hem „ eens aan, en hy zal u weihaast verlaaten" (*). Zie C*) Job I, 9'-ïi.  in het Boek JOB. 661 fce hier de taal van den onëdelen, dien het niet genoeg is zelf klein te zyn, maar wien ook het gezicht van grootere zielen onverdraaglyk is. Ên dit alles met zulk een' vertrouwelyken toon, even gelyk nog tenhuidigen dage de fchand vlekken der menschheid fpreeken, en daarmede dan zelfs nog wel willen toonen, dat zy de waereld kennen, en zich door den fchyn niet laaten misleiden. „ Ik zweer het, gaat het hem kwaalyk, weldra „ zal hy zynen God verlaaten". Is 't niet even als of men iemand uit onze gezelfchappen hoorde fpreeken, waarïn het befpotten van den vroomen tot den toon der mode behoort, in welke niemand 'er aan denkt, wat het te zeggen is , de onfchuld oordeelen; alwaar het eene voldongen zaak is, dat hy, die door oprechtheid des harten en des levens uitmunt, een huichelaar , of ten minften, als men hem zeer genadig behandelt — een zot is. By zulk een Charakter wordt een redelyk voorftel en de befchaaming gemeenlyk vruchteloos beproefd. Zy willen niet onderwezen zyn; zy begeeren de waarheid niet te weeten; zy wenfehen, dat het zodanig zyn mogt, als zy zeggen, omdat zy waanen hierïn zelf eene verfchooning van hunne eigene verdorvendheid te vinden, en in het denkbeeld dat op zichzelven waarheid is: „ lie„ ver buitenfpoorig dan een huichelaar", eene bedekking voor hunne eigene zonden zoeken. — Job is deugdzaam gebleven; hy heeft alles verloren, maar nogthans God niet verlaaten. Wat zal 'er voor den Aanklaager overblyven? — ö dit foort van lieden is vol vinding. „ Het is „ zeker niet dan vrees, dat hy nog zo vroom „ is; — de mensch geeft immers alles voor zyn I. Deel 2e. Stuk. Vv „ le-  662 over het CHARAKTERMAATJOE „ leven, en nadien God hem dit ook zoude kun„ nen ontneemen, houdt hy zich, als of hy hem „ nog vreesde , om dit toch niet te verliezen. „ Maar wanneer ook deeze hoop eens verydeld M wierd , dan zoude men 'er op kunnen zwee- " T,n *J°b zou weezen §e]yk andere menj, fchen (*). Dit alles is natuur — ellendig, dat het natuur is ! dat de menschheid oirfprongkelyken van dit haatelyk beeld oplevert, voor wier oogen de waardigheid en verhevenheid der deugd , en ten zelfden tyde de waardigheid van de menschheid verborgen is. JOB. T^Ve Held van het gedicht moest noodzaaklyk JL-/het meest voorkomen, en dus zyn Charakter op de zorgvuldigfte wyze uitvoerig gefchilderd worden , om hem aan den eenen kant boven de overigen te doen uitfteeken, en aan den anderen kant met alle naauwgezetheid getrouw te blyven aan het plan en den aanleg van het geheel. Wanneer men nu hiermede vergelykt 't geen de uitleggers van alle tyden af over dit beeld gezegd hebben, zal men, (gelyk ik reeds in 't voorgaande heb aangemerkt,) bevinden, dat zy zodanig verfchillende oordeelen, dat men byna niet weet, of 't ook wel hetzelfde Charakter is, waarvan zy fpreeken. Wy zullen hen dan daar laaten, en den weg volgen welken ons eigen gevoel ons aanwyst. Wie van alle de gevoelens één C*) Job II, 4. s.  ïn het Boek JOB. 66$ één wil afzonderen, zal een beeld ontdekken, het welk niet ongelyk is aan de fchildery van H osatius in 't begin van zynen brief aan de Pifoos. Gelukkig hy , die zich , zonder fchade aan fmaak en gevoel van het waare en fchoone, in het gebied der gezonde rede gered heeft. Een man van een onverdeeld hart — rechtfchapen — godvreezende — een haater van het kwaade; — zodanig is't Charakter het welk ons de Dichter van hem terftond in den beginne van het werk opgeeft. Hy befchryft hem als een foort van Heilige, die elke deugd in haare geheele, en, naar de zedekunde van den Dichter, zeer groote uitgeftrektheid oefent; waarop God zelf als op eenen van zyne getrouvvfte knechten nederziet, en zyne deugd voor alle de hemelen bekend maakt. De voornaamfte trek van 'zyn beeld is het geloof aan de Voorzienigheid, 't welk in goede dagen oprechtheid en heiligheid , in booze dagen ftandvastigheid en kloekmoedigheid wordt. By al zyn overvloed van fchatten wordt hy niet hoogmoedig, by alle afweezigheid van ongeluk niet trotsch , by alle geluk niet zorgeloos, niet Godvergeeten. Zyne deugd is (het geen zeiden gebeurt) ftreng, ook by het hoogfte geluk. Hy is verre van alle neiging tot wellust, tot onrechtvaardigheid, waartoe hy de magt zoude gehad hebben; tot wreedheid jegens de onderdrukten , tot vertrouwen op rykdommen , tot afwyking van den waaren God naar vreemde Goden , tot wraakzucht, tot vreugd over het ongeluk van den vyand. Klein, en als zonder oogmerk aangebragt, echter van groote waarde is de trek, dat Job, wanneer zyne kinderen plegtige maaltyden houden, hy ook als dan in zyn huis feest houdt, Vv 2 en  664 over het CHARAKTERMAATIGE cn met deelneerriing God voor hen om vergiffenis aanroept, of zy misfchien ook by eene uitgelaaten vreugde mogten gezondigd, en by de ver. maakiykheden der ydeiheid bunnen God vergeeten hebben. Wy ontdekken daarin eenen man, dien de zaak van zynen godsdienst en de waare ongeveinsde vroomheid recht ter harte gaat. Maar nu klopt het lyden by hem aan de deur; doch hy ontvangt het niet onbereidt, dewyl de wyze en vroome altoos voorbereidt is tot alles. Hy gelooft niet dat de mensch een recht heeft, om alles wat hy heeft, eeuwig te bezitten; een iegelyk goed is voor hem een gefchenk van de Godheid, iets dat geleend is, iets dat hem toevertrouwd is, het welk zy konde weder eisfchen, als zy wilde, en waarvoor de mensch haarhoe kortduurende de bezitting daarvan ook mogt geweest zyn, altyd verpligt blyft. Van deeze gedachte bezield, laat de Dichter zynen held met moed het eene lyden na het andere verneemen; en het is eene heerlyke fchildery, wanneer bode op bode komt, ongeluk verkondigt, en dan de edeldenkende Job wel een mensch is, wel in alle kracht ondervindt wat het te zeggen is, op éénen dag alle goederen, en (wat nog meer is) alle kinderen op éénmaal te verliezen, maar die echter niet murmureert, God geen verwytingen doet, niet twyfelt aan het loon zyner deugd; die in het woeden der fmart zyn kleed fcheurt, zich in het Hof nederwerpt, God ootmoedig aanbidt, en wanneer hy eindelyk ook zelf aan zyn ligchaam lydt, nogthans met eene gewillige hand den bitterften kelk aanneemt, en wanneer zyne vrouw (eene gemeene, lafhartige, kleine ziel, die verfcheide trekken heeft uit hec beeld van den aan- klaa-  in het Boek JOB. 56 s klaager, en alle deugd uit liefde tot het gewin afleidt) wanneer die hem befpot, haar met bedaardheid antwoord en evenwel zynen God blyft aankleeven. Het is, zoude ik fchier in de krachtige taal van La va ter zeggen, het is als of ik hoorde, als of ik zag 't geen hy ondervond: j, Ik vrees God — en ken geen andere vrees. „ Ik hef myne oogen op naar de hoogte, van„ waar myne hulp komen zal ! — Wees fterk „ myn ziel; hy die my kent fterkt my, en ter„ wyl hy my den bitterden kelk met de linke„ hand toereikt, geeft hy my met de rechtehand „ onüitfpreeklyke kracht." ( *) — Tot hiertoe is nog alles groot in Jobs Charakter. — Maar misfchien lydt het, zodra wy hem hooren fpreeken ? — Zo fchielyk gewisfelyk niet. Zyne eerfte redenen zyn uitbardingen van angst; een afval van de deugd , kan ik 'er niet in vinden. Zekerlyk, wanneer wy zeggen, dat hy den dag van zyne geboorte heeft vervloekt, en dat hy daardoor , gelyk wy 'er byvoegen, tevens tegen God opgedaan is , dan verdwynt het groote Charakter. Maar ik vraag, of de angst der ziel niet zo verre gaan kan, dat men wenscht liever in't geheel niet gebooren te zyn ? Ik wensch het niemand van myne Leezeren toe, in zodanige uuren te leeren, waartoe een mismoedig hart, waarvoor de rampen te hevig worden, waartoe eene ziel, die door de ligchaamclyke kwaal, (welke bovendien by zodanige ziektens gelyk die van J4 was fteeds toeneemt,) in zeker opzicht verwoest wordt; Lavater's Phyfwgnom- ijle Proef bl. na, alwaar dit van den ouden Ca/as gezegd wordt. Vv 3  666 over hst CHARAKTERMAATIGE wordt; waartoe zulk een ziel gebragt kan worden, ■Ligenlyk kan immers een hooge graad van aandoening het Charakter niet verhagen, en volgens het geheele plan van den Dichter, heeft ook het wtbarften van die aandoening het Charakter van Job met verlaagd. Weergaêloos is de tekening van deeze afwisfelende aanvallen , gelyk wv by het bepaalen van den naderen inhoud der byzondere redevoeringen gezien hebben. Zeer naauwkeung is dit de uitdrukking van een lydend, een beangst hart. De hartstogten zyn, dit beken ik gaarne, zeer veranderlyk. Dezelfde man , die iomwylen fchynt te wanhoopen , legt in andere redevoeringen de uitmuntendfte beïydenisfen af van zyn geloof en van zyne hoop. Men heeft daaruit opgemaakt, dat zyn Charakter zichzelven niet gelyk bleef. Maar wie op die wyw redeneeren kan , moet zelf nooit geleden hebben ; hy zoude anders weeten, dat de uuren der ellenden zeer wisfelvallig zyn ; dat de minfte verzachting der telle fmart de borst een weinig lucht geeft, waarop zy vryër ademt, en vatbaarer wordt voor den hemelfcben troost; maar dat ook de angst wederkeerende, alsdan met alle magt tot het hart doordringt, en alle de toegangen der vreugde en der hoop toefluit, waarby welhaast alles duister voor de oogen wordt, en de geheele uitgeftrekte icnepping in een fchroomelyk gezicht verandert, tot dat de ziel in den nacht wegzinkt , in eene ioort van bedwelmende onmagt ligt, terwyl de fmart met fcherpe dolken haar wond op wond toebrengt, zodanig dat de lyder, van angst, als van een Leeuw, gejaagd, niet weet werwaards hy zich wenden zal. — Dit is het afbeeldfel van Jobs Uiarakter in het gedicht, een vertooning van den angst  in het Boek JOB. 66? angst (ftille fmarten draagt men geruster;) volkomen naar het leven. Dit afbeeldfel moest ongemeen veel daardoor winnen, wanneer de Dichter ons den ftryd tusfchen twyfel en hoop zo klaarblykelyk vertoonde, byzonder voor zo verre hy doelde op Jobs betrekking tot God en op den troost, welke hem byna alleen overgebleven was , op den Godsdienst. Wy vormden ons van hem reeds in den beginne het"denkbeeld van een rechtvaardig, goed en groot man. Het zou ons fmarten, indien wy iets van de achting zouden verliezen, welke wy in den beginne voor hem hebben opgevat; en indedaad komt hy in het uiterfte gevaar om aan zyn geloof fchipbreuk te lyden. Zyne ziel worftelt tusfchen de gedachte: „ Ben ik een zon,, daar, dan ben ik ellendig ! Ben ik rechtvaar- dig, dan ben ik 't niet minder!" — Gevaarlyke klip, om tegen God onrechtvaardig te worden, om het te vergeeten, dat alles wat hy doet, de hoogfte magt en de hoogfte goedertierenheid is! Somwylen is 't, als of Job indedaad reeds by de gedachte: „ tegen God kan de mensch „ niets uitvoeren" blyft ftaan, den geweldigen last van de hand des Almcgti^n gevoelt, en vergeet, dat het ook de hand der liefde is. In veele redenen is dit de toon: „ men moet lyden zo lang 5, men kan, en, wil God vernietigen — wie zal „ hem wederhouden" f*)? — Van tyd tot tyd echter komt 'er weder een ftraal van licht, en verkwikt den armen lyder in den nacht der ellende. 't Geen C*) Zie I D. ifte Sf. bl. ao8. Vv 4  66$ over het. CHARAKTERMAATIGE 'tGeen Jobs Charakter in alle zyne fomtyds te Route redenen groot doet blyven, is het edel inwendig gevoel van zyne onfchuld Oprecht, goed, vroom gehandeld, om Gods wille de zonde gehaat te hebben; dit voorftel beurt hem telkens weder op uit het ftof. Daar Raat hy dan, ingewikkeld in zyne deugd; hy ondervindt het allerlevendigst welk een vrede het is, die uit het goede geweeten opwelt; welk eene verhevenheid de onfchuld zyns harten hem toedeelt boven den geenen, voor wiens oogen , alsdan wanneer hy lydt, alle zyne zonden verfchynen en tegen hem getuigen, dat hy niet lydt dan 't geen hy verdiend heeft, t— Hoe geheel en al vertoont hy het verheven Charakter van eene waare volmaakte deugd, om ook dan, wanneer hy van anderen aangeklaagd wordt, blymoedig te bekennen : „ dat zyn ge„ weten niet één van zyne voorige dagen aan» klaagt"! Van de hevigheid, waarmede Job tegen zyne vrienden fchynt te fpreeken, verdwynt zeer veel, by de naauwkeurige vergelyking van het oirfprongkelyke. Men kan het inmiddels niet volftrekt ontkennen, dat hy zeer gevoelig is byelk woord, en in het tegenfpreeken hier en daar onbillyk wordt. Maar is dit niet wederom in den hoogften zin waare Charakterkunde ? Zyn wy niet, wanneer wy lyden, ongelyk meer aandoenlyk voor kleinigheden ? Ondervinden wy zodanige dingen, waarop wy anders naauwlyks acht Haan, alsdan niet veel fterker? Verkeert de fteek van een naald, voor ons dan niet in die van een dolk ? een onvriendelyk woord niet in de grootfte trouwloosheid? — Wie dit niet begrypt, heeft insgelyks nooit een' lydenden gezien. Die  in het Boek JOB. 669 Dit te famen genomen befluit ik, dat de Dichter Job in het Charakter van een buitengewoon deugdzaam mensch heeft willen ten toon ftellen. Van een Mensch zeg ik ; boven deezen gezichtkring verheft hy zyn Charakter niet; ik weet byna niet, of ik zeggen zal, dathy hem over 'f algemeen op den hoogften trap der volmaaktheid fielt, welken een mensch bereiken kan. Misfchien wel in zynen tyd; maar onze godsdienst geeft nog meer gerustheid in het lyden. Hy blyft zyne deugd volkomen getrouw, en men ziet 'er , indien men hem recht begr}^pt, nooit een blyk van, dat hy in verzoeking zoude geraaken, om trouwloos tegens dezelve te handelen; integendeel ontdekt men by hem altyd het ftandvastig voorneemen, wat 'er ook van hem worden moge, nogthans door de kracht van God oprecht te blyven. Hy blyft echter niet vry van klagten , van misnoegen , van verzoekingen tot. wantrouwen jegens God, en het fterk gevoel van 't geen hy lyden moet, gepaard met de onfchuld van zyn' wandel, vervoert hem fomtyds om wat alte fterk in den toon der zelfverheffing van zichzelven te fpreeken. Dit alleen is 't, het welk Job zelf by het einde in zich berispte, dat hy te ftout van God en te trotsch van zichzelven had gefproken. Over het geheel is het meeste in zyne redenen van God vol waarheid en wysheid , en de uitleggers zyn zekerlyk het fpoor byster, welke onderftellen, dat de redenen van Jobs vrienden eene waare Theodicea tegen zyne befchuldigingen van de Voorzienigheid zouden behelzen. Vv 5 Eli-  6?o over het CHARARTERMAATIGE ELIPHAS, BILDAD, ZOPHAR. TPV voornaamfte trek, dien wy in het Cbarak_L/< ei" van deeze drie mannen vinden , is de gedachte, dat het onmogelyk is dat de rechtvaardige altyd ongelukkig zyn kan. Somwylen fchynen zy byna nog verder te gaan, en eiken lyder rondborftig voor een' zondaar te verklaaren. Zy Rellen dit echter niet vast, doch hierop dringen zy aan, dat hy, die in ellende omkomt, by uitftek een zondaar weezen moet. Nadien het 's Dichters bedoeling was, hen eigenlyk alleen daarom fpreekende intevoeren, dewyl hy Job in zyn lyden wilde voorftellen als van allen menfchelyken troost beroofd : bereikte hy deeze bedoeling te gemakkelyker, naar maate hy de magt der tegenfpreeking van Job te fterker verëenigde. Men kan derhalven niet wel eisfehen, dat hy elk nog een byzonder Charakter geeven zal, omdat hier niet zo zeer het verfchil van de gevoelens, als wel veelmeer de overeenftemming van verfcheide perfoonen in een voor den lyder zeer grievende vastftelling, tot het plan van het gedicht behóórde. Voor troosters zyn zy geen van allen gefchikt; zy doen hunnen vriend verwytingen, in plaats van hem gerust te ftellen; zy zyn koele aanfehouwers van zyne gevoeligfte rampen, en houden alle zyne klagten voor buitenfpeorig en onbillyk. Hier is niets van de zachte ftem der vriendfchap, die het bekommerde hart vriendelyk kan toefpreeken , den treurigen vervroren en den mismoedigen weder opbeuren ; hier is niets van de hartelyke innige deelneeming van zyn ongeluk, van het zichtbaar medegevoel van den nood des vreemden Jyders, het welk zo zeer  in het Boek JOB. 671 zeer in ftaat is, den bekommerden een vertrouwen inceboezemen tot hem, die gekomen is om hem te troosten, en ieder woord, het geen tot troost of onderwys gefproken wordt, meer indruk te verfchaffen. Zo dra Job klaagt, zyn zy de klagten moede, worden ongeduldig, vergeeten dat hy , die fpreekt, een lyder is ; dat zy met eenen lyder fpreeken. Ook behoort zekere trotfche bewustheid van een niet ondeugend leven , en het genot van geluk, zonder medelyden met hem die ongelukkig geworden is, tot hun Charakter. De Dichter heeft hierin het oirfprongkelyke, 't welk by zo veele menfehen gevonden word, voortreffelyk getroffen; van hen, die met eene koele gerustheid den ellendigen zien, en zelfs zonder deernis zich zo verre vergeeten kunnen, dat zy zeggen: God moet nog zwaarer ftraffen, dit is flechts een begin, de lyder moet nog meer verootmoedigd worden. _ Hoewel Eliphas, Bildad en Zophar mannen zyn, die, wat de hoofdzaak betreft, ééne wyze van denken hebben , heeft echter de Dichter ieder van hen onder een byzonder Charakter voorgefteld, zodanig dat men ten minften aan den toon der rede welhaast hoort, wie van deeze mannen fpreekt. — Dit onderfcheid laat eich (even als in Phyfiögnomien» die zeer naar eikanderen gelyken) beter ondervinden, dan uitdrukken; nogthans zal ik het beproeven, om een korte fèhets te ontwerpen van elk, zodanig als ik die uit hunne redenen kan opmaaken. _ Het is ontegenzeggelyk dat EVphas in doorzicht en kracht van welfpreekendheid het van de twee anderen verre wint. In den beginne is hy het meest befcheiden van allen, en dringt Hechts aan  6?2 over het CHARAKTERMAATIGE aan op onderwerping aan de Voorzienigheid, en op de overtuiging, dat God niet onrechtvaardig zyn kan tegen de menfehen. Hy heeft veel op met de ouJheid; nu eens beroept hy zich op oude uitfpraaken der Godheid, dan eens op oude liederen, dan weder op de gefchiedenis der vroegere eeuwen. — In zyne redenen heerscht veel yver voor de zaak der deugd. Hy vreest dat Job omtrent de deugd en ondeugd onverfchillig is, en dus allen godsdienst vernietigt. Deeze gedachte brengt hem in drift — en hy wordt onbillyk Hy zelf, die in den beginne met veel befeheidenhejd van Job fprak, die hem om zyne. voorige deugden prees, wordt thans zo onrechtvaardig , dat hy den ongelukkigen ronduit tot een' zondaar, en tot een' grooten zondaar verlaagt. Men oordeelt dat dit tegen de natuur is. Ik niet. In de drift van tegenfpreeken van het een op het ander te vallen, is in 't algemeen een verfchynfel, 't welk gantsch niet zelden voorkomt. Maar nog veel eerder gefchiedt dit alsdan, wanneer wy met eene goede meening by eenen lyder komen, ons een denkbeeld vormen van zyne byzondere lydzaamheid , en hy dan niet beantwoordt aan onze verwachting, maar juist het tegendeel doet % ons tegenfpreekt, onverduldig klaagt. In den beginne is 't by ons verwondering, en pooging om hem van gedachten te doen veranderen. Gelukt dit niet, dan worden wy driftig, en indien de drifc vruchteloos is, dan worden wy onrechtvaardig. Of de Dichter, wanneer hy Eliphas eindelyk zulke harde taal laat voeren, in hem ook het beeld van zulke menfehen wilde vertoonen , die uit grondbeginfels met de treurigen harö fpreeken, dewyl zy gelooven dat deeze  in het Boek JOB. 673 ze wet-predikatiën geneesmiddelen zyn tot verbetering en verootmoediging , zal ik niet beflisfen, vermits ik niet weet of dit gevoelen in dien tyd reeds in de waereld geweest is. Indien dit zó was, zoude ik dit beeld zeer wel getroffen vinden. Bildad is een man, niet gelyk in zekere nieuwe overzetting gezegd wordt, een zwaarmoedig, driftig mensch , die Eliphas in bitterheid te boven gaat; niet een geemelyk aanmerker, wiens verwaande en zwaarmoedige geest zich ontdoet van alle banden der welleevendheid (*) , maar een mensch die vuurig is van hartstogt, doch als hy bezadigd is waarlyk vertroostende; die zekerlyk terftond in den beginne driftiger moest fpreeken , dan Eliphas, omdat Job toen hy begon , reeds meer onbefcheiden klagten had uitgeboezemd. In zyne redenen ademt hy enthufiasmus voor waarheid en deugd; die zekerlyk (gelyk altoos in die gefteldheid gefchied) fomtyds te verre gaat. Het beeldryke en ftoute in zyne uitdrukking geeft ons het Charakter van zyne redenen. Altoos ftraalt 'er veel fchildering in door. By Zophar vindt men ten aanzien van de gedachten veel gelykvormigheid met de twee overigen. Hy is van hen allen de zwakfte, en die fomwylen niet zonder bitterheid (doch ook wederom meerder gaande gemaakt door de grootere drift van Job) tot den lyder fpreekt, en inzonderheid aandringt op de grondftelling, dat de onfchuld des harten alleen de weg is tot een herbloeijend geluk, waartoe hy zynen ongelukkigen vriend C * ) Zie C u b e Overzetting van het Boek Job 2^ Deel. Inhoud van het 18de Hoofdft.  674 over het CHARAKTERMAATIGE vriend geenszins alle hoop aflhydt. Het gedrongeneen fterke in veele uitdrukkingen fchynt my net hoofdcharakter van zyne redenen te zyn (*). ELIHU. 's Dichters oogmerk is, dat het Charakter van deezen vierden fpreeker, tusfchen 7ob en de drie ove ngen in het midden ftaan zal. Hy moet zich door zachtmoedigheid van deeze laatften, en door befcheidene ootmoedigheid van den eerften onderfcheiden De Dichter heeft hem niet het Charakter gegeeven van een' volkomen wyzen man , die de geheele zaak, waarover men twistte, door zyne kundigheid bygelegd, en het groote raadfel opeelosd heeft. Hy is wel vry van de dwaaling der overigen, althans hy laat 'er zich niet uitdrukkelyk over uit; maar hy:neemt, in de plaats van dit, zyne toevlucht tot allerlei andere bywegen, welke hy waant dat Job uit den doolhof kunnen Jeiden, hoewel zy op zichzelven niet van dien aart (*) Wanneer de gemelde Vertaaler van fob van Zophar zegt: „ dat hy een vroomfchynend, maarbedrieg„ lyk en tot eerroovende onbeleefdheden gewapend man „ was, door wiens ligt gewaad van gemaakte vroomheid „ overal de naaktheid van een vyandig hart doorfchynt. " ,W1rüf °"derlcheidend Charakter eene vroome onbe„ leefdheid is," dan luidt dit zekerlyk zeer Charaktermaatig en men zal een groot onderlcheid vinden tusichen deeze en de van ons ontworpen befchryving van Zophar. Ondertusfchen zoude men evenwel eemi bewys hiervan kunnen eisfehen, en het zoude zekerlyk beter geweest zyn , dat de opfteller daarby gevoegd had öat de man volgens zyne overzetting dit .Charakter had, on dat byna overal de /telling daarin doorftraalt, als o<" jobs vrienden ahvd onrecht hadden.  ïn het Boek JOB. 675 aart zyn , dat men in alle gevallen 'er op zoude kunnen vertrouwen. Hy paart echter hiermede allermeest de gedachte , dat God ondoorgrondelyk is, en dat de mensch niet begeeren kan, overal licht te zien. Hierdoor komt hy de waarheid het naaste by. Elihu is een jong mensch , die lang heeft fr.il gezwegen , omdat hy den ouderen vrienden de eer gaf van Joh te onderwyzen. Thans, nu hy ook begint te fpreeken, om de waarheid voorteftaan, die door alle haare verdeedigers verlaaten is, geeft hy zich zekerlyk het aanzien van eene grootere wysheid, dan men daarna in zyne redenen vindt; maar dit ftrookt zeer wel met de jongheid, welke de Dichter hem toefchryft, waarïn men veeltyds gelooft, door eene enkele waarheid , welke de ouden ontflipt is, het geheele gefchil voldongen te hebben. Dit Charakter van de gevoelige jeugd, en het bewustzyn dat men ontrent den lyder veel rechtvaardiger is dan anderen , is ongemeen natuurlyk in Eübu's redenen uitgedrukt. _ 't Geen het Charakter daarvan', met betrekking tot den toon, nog meer te kennen geeft, is zekere uitbreiding en meenigvuldige herhaaling van dezelfde zaak. Byzonderlyk beroept hy zich by elke nieuwe ftelling op het oordeel der wyzen, op het getuigenis der verftandigen, 't welk alles wat hy zegt zeker vertrouwen byzet, 't geen echter fomwylen meer naar trotschheid dan naar waarheid zweemt. Allerfraaist fpreekt Mhu, wanneer hy zich met fchüderingen uit het ryk der natuur bezig houdt. Dan is 't geheellyk de taal van den fynen opmerker, die God in zyne heerlyke fchepping heeft leeren  ózö* over het CHARAKTERMAATIGË ren kennen , en wiens dronken lippen van den lof des Almagtigen overvloeijen. Dan vertoont hy ons God groot in zyne magt, ondoorgrondelyk in zyne werken. Dit alles tefamen genomen is, dunkt my , genoegzaam eigenlyke Charakterkunde in het Boek Job. Niet één perfoon is den anderen volkomen gelyk , en een grooter contrast was 'er ook, volgens het geheele plan van 't gedicht, niet noodzaaklyk. By zulk eene hooge oudheid, waarïn ook de kennis van den mensch, ten minften de konst om de verfchillende Charakters ook op eene verfchillende wyze uittedrukken , nog in haare kindschheid was, konde men zich met veel meer gelykvormigheid vergenoegen. Maar des te meer wint hierby ook ons gedicht, dewyl wy ook zelfs in dit ftuk reeds zo veel volmaaktheid gevonden hebben. VIERDE PROEVE. Over den GODSDIENST, de ZEDELEER en andere KUNDIGHEDEN van den SCHRYVER van JOB. Myne Leezers weeten reeds dat ik onderftel, dat men uit 't geen de verfchillende perioonen van dit gedicht in den mond gelegd wordt, kan opmaaken , hoe verre men in dien tyd , waarïn het gefchreven wierd , gevorderd was in deeze of geene foort van kundigheden.  ÏN HET BoËK JOB; &}f den (*), althans hoe veel doorzicht de Schryver van hetzelve gehad heeft. Want alhoewel ik ih 't geheel niet ontken, dat hy een van God verlicht man was, die ook met byzondere openbaaringen verwaardigd wierd, zoude echter het oogmerk van het boek niet zyn bereikt geworden , als hetzelve niets behelsd had dan bovenmenfchelyke waarheden, ten minften zodanigen , welke in dien tyd nog het denkvermogen van de menfehen te boven gingen. Voor zo verre geloof ik derhalven, dat wy van het één tot het ander een wettig gevolg kunnen trekken, en dus zal ik hier nog ten befluit eene proeve mededeelen van 't geene men ten naasten by uit het geheel zoude kunnen afleiden, het welk dan de onderzoeker ligtelyk aan byzondere plaatfen van het gedicht zal kunnen toetfen. Met opzicht tot den godsdienst is hier alles reeds zeer klaar, en men heeft dikwils met veel grond aangemerkt, dat dit boek eenen veel uitmuntender fchat der natuurlyke kennis van God behelst, dan eenig leerftelfel der oude Wysgeeren. Men zal hier niet ééne waarheid misfen, welke die heidenfche Wysgeeren geleerd hebben; men zal ze integendeel allen verbeterd en meer met de waarheid overëenkomftig vinden. Ik heb reeds gezegd, hoe groot en deftig alles is wat van God gezegd wordt: dat de befchryving van zyne verheven eigenfchappen ons vervult met eene heilige fiddering, met een diepen eerbied; en dat alle zwakke en ongeestelyke wyze van voorftelling in deeze befchryving van Jehovah verwyderd en in eene (*) Zie bl, , Xx  «78 over het CHARAKTERMAATIGE SnnieVene/n geeStel-Vke Ver3nde^ WOrd Men noeme my éene volmaaktheid in God, waar- Men fchryve ze op - men ftelle de befchiyvin gen: uit het gedicht daar onder en welke denl beelden van God zullen 'er naast elkanderen ftaan» elk beeld ! voorftel van Charakter, vertoonW vertegenwoordiging! Niets wordt met koXicf mets met dorre woorden gezegd: alles iTwrm geheel in het verheven Enthufiasmus, waaT£ d» gedachte van welk eenen Meester wy fchepfel zvn ons moet overbrengen. God is Lagl 1 \ A m -fa? v£ D?tGr 3]Ie de ge^e«Övan zyne A ma,t als voor de oogen : een groote fW hy leidt my langs de ladder der dingen op van den vogel af tot oP het paard, in dSVvd' Godfde^^^-^116^ en hoedant ft ~ih f t00nt h* ^ ]igeha^» ?r Wg geVOrmd ben ' en hoe »it het ftof boven zo veele duizenden bewee . Hie, Z de échter my, dat het ondankbaarheid", in fan> rgemaakteLCeftS. K,* ^ » *< ™ gfmaaf h^ft; dat hy onsrneenig'blyden nacht s> vreugdeliederen deed zingen; daf hy ons boven „ aUe dieren des velds wysheid; en bo^en aHe^ » ge-  in het Boek JOB. 679 ,S gelen des hemels verftand gaf" (*). — God is genoegzaam in zichzelven — hy behoeft het ftof niet, 't welk hy gemaakt heeft; niet den dienst der menfehen, niet de gehoorzaamheid van zyne fchepfelen : ootmoedigheid en vroomheid maakt de menfehen, niet hem gelukkig. God is ondoorgrondelyk —. duister is zyn weg. Wie zal hem vraagen, wat hy doet? — Wat zoude ik niet al kunnen zeggen van het groote en goddelyke, 't welk de Dichter van God zegt! Welke godgeleerdheid der oude Wyzen durft zich vergelyken by die, welke de Schryver van Job leert? De grondlegging van zynen godsdienst kan niet fchooner weezen. De leer van de goddelyke Voorzienigheid, welke wy by de befpiegelingen over het gefchiedboek van Mofes , als eene van de allergewigtigften in den geheelen godsdienst, en byzonder ook in den godsdienst der eerfte menfchengeflachten hebben opgegeeven, is het groote onderwerp van het geheele gedicht. Gods wegen zyn veeltyds zo wonderbaar, dat al ons peinzen over hunne oirzaaken en oogmerken vruchteloos is. — Deeze gedachte, welke wy reeds tevooren als het hoofddenkbeeld van het geheel hebben opgegeeven, voert de Dichter door alle redenen van de verfchillende perfoonen, en onderrecht eindelyk die geenen, welke, gelyk 'job en zyne vrienden, alte vermetel willen indringen in deeze verborgendheden, dat het best is if.il te berusten inden wil van eene alles wel maakende Godheid, en getrou. weiyk te doen 't geen zy gebiedt. In de Familie van (♦) job XXXV, io. 11. Xx 2  o"8o over het CHARAETERMAATIGE van Abraham was het bevel van de opoffering zyns zoons een zeer merkwaardig en aanfchouwend gedenkteken, een fpreekend voorbeeld voor allen die onder de ellenden onverduldig mogten worden , om op dien grooten man te zien, en zyne gehoorzaamheid , zyne tevredenheid met Gods wegen , zyn Rille bedaardheid, zyn gelatenheid, in alle opzichten gelykvormig te worden. Misfchien vond de opftelfer van dit gedicht, of liever, misfchien vond God, (tot wiens onmiddelbaare regeering dit immers mede behoorde,) het goed, om ook in de Familie van Nahor, of in welk een geflacht van Gods getrouwen hy anders leefde, insgelyks zulk een voorbeeld te vertoonen; en wat konde meer gepast zyn aan deeze bedoeling , als zodanig een verhaal , waarïn een Job door zo veele ellenden beproefd, en door dezelven volkomen gemaakt, wordt ten toon gefteld? Ik althans vind in beide deeze gebeurtenisfen eene zeer groote overëenftemming; in beiden eene ondoorgrondelyke duisternis der goddelyke wegen — in beiden zeer zvvaare rampen — in beiden een zeer deugdzaam man, over wien zy gehengd worden — in beiden eene fchynbaare ongerechtigheid van God — in beiden eindelyk eene evengelyke bedoeling, eene algemeene verklaaring voor alle engelen en menfehen, wat waardy zulk eene deugd heeft in de oogen van God, — Het is eene gedachte welke de menschheid zeer verheft, dat God in deeze gefchiedenis zodanig een onmiddelyk opzicht heeft op een enkel rechtvaardig mensch; dat hy onder de milliöenen van zyne fchepfelen niet éénen vroomen uit het oog verliest, maar zo veel zorg draagt' voor zyne deugd, dat de geheele hemel het weeten moet, hoe  in het Boek JOB. 681 hoe dierbaar zy voor God is. Dit is immers indedaad de gedachte, welke by de geheele vinding in den beginne van het gedicht ten grondflag ligt, en die ons van het zeer byzonder geloof van den opfteller, en, ik waag' het daarby te voegen, van alle toenmaalige dienaaren van den waaren God aan de Voorzienigheid , een duidelyk getuigenis geeft. Reeds daarüit volgt de levendige overtuiging van de verpligting der menfehen aan God , om zyne geboden getrouw te blyven , en alle goed cm Gods wille te doen. Hiervan getuigen ook eene groote meenigte van plaatfen, waartoe in 't byzonder die behooren, waarïn het geluk der vroomen en de ellende der zondaaren met levendige verwen gefchilderd wordt. Want het is een natuurlyk gevolg: is de vroome gelukkig; is de zondaar rampzalig; en komt geluk en nood van God; dan moet de grond van het welbehaagen of ongenoegen der Godheid in de daaden der menfehen liggen. — Dit is een nog zuiverer en eigenlyker' godsdienst, dan de voorfchriften van hen , die de deugd alleen om haarzelve aanpryzen , dewyl 'er wel geen verhevener en voor den mensch waardiger drangreden ten goede zyn kan, dan het om Gods wille te doen. Maar de Schryver van Job gaat nog verder ïn zyne kennis van den 'godsdienst. Ik heb in 't voorgaande reeds aangemerkt, dat ik zekerlyk geloof, dat men met het grootRe recht de kennis van de onfterffelykheid in zyn werk vindt." Wel is waar ("dit wil ik gaarne toegeeven) zo duidelyk en zo dikwils, als fommige uitleggers dit vinden, zie ik die niet. Maar fommige plaatfen fpreeken 'er myns oordeels te fterk van ; en al ware 't Xx 3 ook*  682 over ht CHARAKTERMAATIGE ook, dat de woorden eenen anderen zin konden dulden, fchynt het geheele plan van het gedicht nogthans te ei. fchen, dat men geen' anderen zin dam-:;an hechten moet. Men brenge hiertegen niét in, dat, daar dit leerRuk het gefchikfte zoucj» geweest zyn om de vraag in gefchil optelosfen, dezelve échte? eensdeels zo zelden, anderdeels zo duister wordt voo/gcfleld, terwyl het evenwel onbetwistbaar is, dat geen troost op den lyder meer vat heeft, dan de troost der onfterffelykheid. Indedaad is de vraag (en zekerlyk een vraag van gewigt) ergens geopperd: „ hoe het mogelyk „ was, dat men den grooten en voornaamften „ troost in 't leven en in 't fterven duidelyk „ kende, en denzei ven nogthans flechts één , „ twee, ten hoogften drie of vier-maaien aan„ haalde, daarentegen andere daarvan afwykende ,, voorftellingen keer op keer herhaald worden ? " My fchynt het toe, dat het geheele plan van het gedicht deeze zwaarigheid voor een gedeelte reeds oplost. De Dichter wil meer dan één verkeerd gevoelen omtrent de wegen der goddelyke Voorzienigheid aanhaalen, en laat dus*" do troosters van Job altyd de ééne, groote, troostryke gedachte: dat 'er eene eeuwigheid is die alles in evenwigt brengt, misfen. Ik althans vind in hunne redenen geene duidelyke bewyzen, dat zy hem door zyne onfterffelykheid trachtten optebeuren, maar hy ftelt zich dit blyde vooruitzicht meer dan eens voor. — „ Maar waaröm dit niet mecrmaalcn ?" Ik antwoord al weder , omdat het niet tot het plan van 't gedicht behoort. Job moet niet dan llaagen, en dé f&ÏÏQ% vertroostingen van de overigen verwerpen. Een' lyder , een mensch van allen aardfehen troost beroofd — dit is zyn hóofd- cha-  in het Boek JOB. 683 charakter , en hieraan moest de Dichter in alle opzichten getrouw blyven. Zelden moest flechts een enkele licht ftraal doorfchynen , en den die. pen nacht der ellenden een weinig ophelderen; even gelyk in het donkerite nachtftuk, ten minften in 't vcrfchiet, eenige fchemering van helderheid moet gezien worden. En indien men ook alle deeze redenen niet wilde laaten gelden, als men nog altoos mogt vinden, dat, indien de leer der onfterffelykheid mede in den godsdienst van den Dichter geweest was, hy 'er zekerlyk duidelyker van zoude gefprooken hebben ; dan blyft ons nog altyd de aanmerking over, die my tocfchynt over 't algemeen van een zeer goed gebruik te zyn by de beantwoording der vraag : „ heeft deeze of geene oude Schryver , Wys„ geer, Dichter eene onfterffelykheid geloofd?" Gemeenlyk begeeren wy te veel bewyzen. Na dat wy het gewoon geworden zyn , om altoos van het toekomende in zeer levendige en blydfchapwekkende beelden te fpreeken; om ons de zaligheid der deugdzaamen in de toekomende waereld onder zodanige denkbeelden , welke echter meestal uit onze waereld ontleend zyn, voorteftellen, en voornamelyk ook te gelooven , dat de dood ons onmiddelyk in den ftaat der hoogfte blydfchap overbrengt; na dit alles komt ons nu , zekerlyk dat geen, wat van de toekomende waereld met meer bedaardheid, met meer achterhoudendheid en meer onbepaald gezegd wordt, byna als niets , of als eene enkele fchemering van hoop voor. Hierin tasten wy zekerlyk mis, In vroegere tyden ftelde men zich altyd den ftaat na den dood voor als iets, waarvan wy volftrekt niets met zekerheid konden zeggen; als een land van Xx 4 duis-  634 over het CHARAKTERMAATTGE duisternis , van nacht, alwaar de geest eerst tot de aanftaande verhevener verordeningen wierd voorbereid. Zy wisten niets van dien fchielyken overgang uit eene waereld vol van onvolmaaktheden in eene heerlykheid zonder grenzen. Rust, ftilte, donkerheid — dit zyn de gewoone beelden, waarvan zy zich bedienen, wanneer zy van een toekomend leven fpreeken. God weet het, of wy of zy beter denken. Genoeg, zy geloofden zekerlyk, dat de ziel voortduurt, en, 't geen byna even zo gewigtig is, zy beweerden, dat het aangenaame of fmartelyke van den volgenden ftaat een naauw verband heeft met 's menfehen gedrag in dit leven. Dus hebben wy hier een verzameling van eenige zeer gewigtige waarheden, welke byna voor eenen zuiveren en waaren godsdienst zouden toereiken , en die echter allen tot de kennis, zo niet van het toenmaalige menfchelyke geflacht, nogthans van den Schryver van dit boek behooren, en ons het befiuit laaten opmaaken, dat God in dien tyd reeds zeer veel geopenbaard heeft, 't welk wy gewoon zyn als laatere denkbeelden optemerken, of wel zelfs aan Heidenen de eer toekennen , dat zy 'er eerst op vervallen zyn, omdat het mede behoort tot den modetoon, de eer van den Bybel vooral niet te veel toeteftaan. Veele andere denkbeelden van den godsdienst, welke even zo gemakkelyk uit het gedicht kunnen afgeleid worden , flaa ik over. Zy loopen reeds meer in het fyne ; en ik durf daarüit niet veel van de groote volmaaktheid dier eeuw afleiden. Alleenlyk zal ik nog herinneren, hoe door het geheel gedicht het denkbeeld heersebt van 'smenfehen ajbi^gkilykhid van God, en van den  in het Boek JOB. 685 den grooten afftand tusfchen het eindige en oneindige. Wanneer men bedenkt, dat daarop alle ootmoedigheid, alle vergenoegdheid, alle gehoor, zaamheid mede berust, dan wordt dit een denkbeeld van gewigt. Aanmerkelyk is het my ook voorgekomen, dat, hoe hooger wy in de gefchiedenis van den godsdienst opklimmen, wy dit denkbeeld des te duidelyker en meenigvuldiger zullen aantreffen. Hoe meer nederwaarts, des te meer heeft de mensch vergeeten , wie by , en wie God is. — In dit boek echter is het nog de toon van de zichzelven kennende zwakheid ; nog geheel de ootmoedige taal van het eindig fcbepfel waarboven de Schepper oneindig verre verheven is. Ik weet zeer wel, dat men 'er nog veele andere waarheden van den Godsdienst in gevonden heeft, misfchien dewyl men fomwylen voldaan was met eene fchynbaare gelykvormigheid van uitdrukking} misfchien ook, omdat men het van yooren voor eene voldongen zaak hield, dat zy in een boek, het welk eene plaats in eene goddelyke openbaring verdiende, moesten gevonden worden. Ik heb 'er niets tegen, dat elk, die 'er duidelyke blyken in ziet van het geloof in eenen Verlosfer, in dien zin, waarïn wy als Christenen het woord beezigen; die 'er de leer der Verzoening (voor my op zichzelve zo ten hoogften dierbaar) m aantreffen, en welke diergelyke an dere leerflukken 'er nog moogen weezen , die ons eigenlyk het Euangelie charakterifeeren ik heb 'er niet tegen, zeg ik, dat hy die dit alles' m het boek Job ontdekt, ook volgens deeze zyne overtuiging de plaatzen verkfaare, en tot zyne ftichting toepasfe. Ik bid hem alleen, als eenen ^x 5 broe-  686 over het CHARAKTERMAATIGE broeder, om hem niet te verüordeelen, die ook naar zyne overtuiging handelt, fchoon hy hierin met hem verfchille. Met opzicht tot dat geene , het welk wy gemeenlyk tot een byzonder en ondcrgefcbikt gedeelte van de kennis van God maaken, de kennis naamelyk van onze pligten jegens God en de menfehen, is buitengemeen veele opheldering in de denkwyze des Schryvers van dit boek te vinden; en ik beken gaarne, dat het hierin veel vooruit heeft boven de volgende Schriften des ouden Testaménts, waarin de groote verdorvendheid en hardigheid van het joodfche volk zulk eene zui vere zedekunde byna fchynt onmogelyk gemaakt te hebben. En even dit is voor my een Rerk bewys, om den Dichter vóór de tyden van de Joodfche wet te zoeken, waarïn het natiönaale Charakter der Jooden nog niet heerschte, en 'er indedaad in veelerlei opzichten een zuiverer godsdienst, de godsdienst der Patriarchen, ondereen gedeelte van het menfchelyke geflacht plaats had. Ik zal ten bevvyze flechts fommige grondftellingen uittrekken , waarüit men kan opmaaken hoe veele hoofdftukken 'er in de zedenleer van dien verlichten man gevonden worden , die wy van tyd tot tyd in de zedeleer der Christenen geheel zullen doorhaalen, omdat zy ons te moeijelyk vallen , of flechts tot de ordens - regelen der Anachoreten fchyncn te behooren. Het vertrouwen op God. Hy die op fchatten zyn vertrouwen Relt, die tot het zilver zegt: op u verlaat ik my ! hy die 'er zich overmaatig in verheugen kan, dat hy zo veel heeft overgegewonnen, en zyn vermogen groot geworden is, verjoogchent God, en geeft te kennen dat hy veel  in het Boek JOB. 687 veel meer vertrouwt op aardfche vergangkelyke dingen, dan op den Leevenden en Almagtigen ! En hoe veel te meer zal hy het doen , die zich door den luister der zon, door den fliUen achtbaaren tred der maan laat verleiden, om deezen voor hoogere wezens aantezien, en daar by den grooten Schepper van dit alles vergeet (*). Zuiverheid des harten. Hy die by God het Joon van zyne vroomheid zoekt, die begeert dat hem in den hemel een weggelegd pand zal bewaard worden, (de leer van Jelüs zegt: wie God zien wil) moet rein van harten zyn. Hy moet zyne neigingen in bedwang houden ; hy moet Heer over zyne hartstogten worden; hy moet elke gelegenheid , waarby zy kunnen gaande gemaakt worden, vlieden; hy moet met zyne oogen een verbond maaken , om niet door dezelven tot onreine begeerten verleid te worden. Nog oneindig veel ftrafwaardiger is het, om zelfs een oog vol overfpel te flaan op de vrouw van een ander, dezelve tegen eenen vriend trouwkxs te doen worden , de deur van zyn huis te begluuren, om oogmerken te bereiken , welke de vroome haat. Wie dit dóet, berokkent zichzelven het recht der wedervergelding; God zal hem oordeelen, en het verwyt van zyne wrevelmoedigheid zal brandei: gelyk een vuur, 't welk niet kan uitgebluscht worden (f). Welke fterke gedachten! — Hoe zeer fleeken zy af tegens de anders gewoone zedekunde van den vuurigen Oosterling, die door drift en de ontembaarheid van zyn C*) job xxxr, 24-28. Ct) — 1. 2. 4-r3Bé  683 over hst CHARAKTRRMAATIGE zyn temperament de onechte byflaaping voor volftrekt geoorloofd houdt 1 Hoe zeer fteeken zy af tegen de zedekunde van veele duizenden zogenaamde Christenen! Rechtvaardigheid. God weegt oprechtheid en valschheid des harten als in een fcbaal. Wel hem, dien hy niet te ligt vindt, die de ondeugd niet najaagt, die zynen voet niet keert van den rechten effen weg van rechtfcbapenheid , wiens hart nooit de eerstverlokkendeaanprikkeling opvolgt, en die, tegen alle billykheid, zich aan maatigt, hetgeen hem niet behoort. Dit heet, eenen anderen het recht geeven , om ook niet meer billykheid jegens ons te oefenen; om ook dat geen wat wy voor onszelven zaaiden, te oogften, en op deeze wyze ons eensklaps alle gewin der ongerechtigheid te doen verliezen (*)- — Of hoe kan hy hoopen voor God te zullen beftaan, hem, wanneer hy rechten wil, te kunnen antwoorden, die, wanneer zyn flaaf of flaavin een bezwaar heeft, dezelven veracht, en, alleenlyk, omdat zy geringer zyn, hunne klagten niet wil aanhooren ? Is 'er dan zulk een groot onderfcheid onder de menfehen ? Hebben zy niet alle eenen Schepper, die hen gevormd heeft? Heeft de één eenen hoogeren oirfprongk, dan de ander; lagen zy beiden niet in het ligchaam van eene moeder (f)? — Dit denkbeeld is mede eene der treffendfte! Zo zuiver is de kennis van de onderlinge betrekking der menfehen , en dit zelfs in het oosten, alwaar het onderfcheid tusfehen vryën en flaaven zo vroeg, en he; C*) job xxxr, 5-8. Ct) — ■— *3  ïH het Boek J ö B. 689 het recht van eigendom over andere menfehen, reeds zo vroegtydig eene heerfchende gewoonte wierd. Zo volkomen is de overtuiging , dat de rang en het voorrecht meestal niets is dan een harsfenfehim , en dat elk mensch indedaad aan ons gelyk is , hoe arm of ryk , hoe aanzienelyk of nederig hy ook zyn moge. Nog meer: hy haalt zichzelven het fchrikkelykfte oordeel op den hals, die de weezen durft onderdrukken , en van het voorrecht, 't welk hy mogelyk by den rechter heeft, gebruik kan maaken, om over die verlaatenen te zegepraalen (*). Menschlievendheid De vroome eet zyne beete niet alleen, zo lang hy weet, dat 'er nog één mensch in kommer is, hy deelt dezelve gaarne met den behoeftigen , en verkwikt den hongerigen. Het weeskind vindt by hem befcherming; hy neemt het aan, als of hy deszelfs vader was; de weduw vindt troost by hem. Ziet hy iemand, hy moge bekend of onbekend zyn , die geene kleederen heeft, een armen, die zich niet bedekken kan, hy fchenkt hem kleeding en warmte. Zynen rykdom befteedt hy daartoe, om de naakten te kleeden. Komt 'er een vreemdeling, hy laat hem buiten niet vernachten ; komt 'er een reiziger, hy neemt hem op in zyne gastvrye wooning (f)- Ja zelfs vervolgt hy dien niet, die hem beleedigd heeft. Hy verheugt zich niet eens, als het zynen vyiind kwaalyk gaat; hy juicht niet, als denzei ven een ongeluk overkomt. Zelfs vergeeft hy den meinëedigen, en kan op zich niet ver« C*) Job XXXI, 21. 22. Ct) — 17-22. 32.  690 over het CHARAKTERMAATIGE verkiygen, uit wraakzucht, zyn leven te eisfchen» Deeze grondbeginfels der menschlievendheid heerfchen in zyn, geheel huis. Niet één is 'er onder ,zyne huisgenooten, wraakzuchtig genoeg, om te wenfehen : „ mogten wy toch het verderf van „ onzen vyand zien (*3!" — Men zegt dat 'er menfehen zyn , die ftout bewceren, dat 'er in de boeken des ouden Testaments niets van menschlievendheid gevonden Word. Kan men hieromtrent nog meer bewys vorderen ? Is dit niet zuivere zedekunde van het Euangelie ? Is dit niet juist het beeld, het geen Christus maakt van hen, die deel zullen hebben aan de toekomende heerlykheid; die hem ook kleedden , wanneer hy naakt, hem fpysden, wanneer hy hongerig, hem te drinken gaven, wanneer hy dorftig, die hem herbergden , wanneer hy een vreemdeling was, die den geenen niet vloekten , die hen vloekte, dien niet vervolgden, die hen vervolgde , dien wel deeden, die hen beleedigde? — Dit zyn flechts fommige proeven, waarüit wy echter een voldoenend befluit kunnen opmaaken van 's Dichters denkwyze, met opzicht tot den godsdienst en de zedekunde. Zy zyn meestal uit ééne redevoering van Job byëen verzameld. Hoe veelen zoude men 'er nog uit het overige kunnen byvoegen ! Men ziet daarüit, hoe zeer gefchikt dit boek was, om eene geheele gezonde, onbedorven kennis van God en een doorzicht in de zedelykheid onder de menfehen te onderhouden ; temeer wanneer men daarby voegt, dat alle deeze voorfchriften niet in eenen koelen toon verhaald zyn, (*) Job XXXI, 24-34.  in het Boek JOB. 6"or zyn, maar dat zy byna alle, door fterke uitdrukkingen, als aanfchouwende worden en eenen fter- ken indruk maaken. Ik heb in het opfchrift ook gewag gemaakt van nog andere kundigheden van den opfteller deezes gedichts. Maar ook hier moet ik zeer kort zyn dewyl ik my tot het flot moet fpoeden. Dus hiervan flechts het een en ander! Foorëerst, in Job is zeer veel kennis van de natuur. Een eigenlyke natuurkundige zoude dit allerbest kunnen bewyzen. Wy kunnen 'er van overtuigd worden, wanneer wy flechts een vluchtig oog flaan op het boek. Men leeze flechts eene en andere befchryving van Gods grootheid in zyne werken: men leeze de groote denkbeelden van de fchepping der waereld, van de flhikking aller deelen, van de almagt in 't klein, van de wysheid in het geheel; men leeze de fchilderyën van veele byzondere meesterftukken der fchepping — overal zal men zodanige buitengemeene, ongewoone, nieuwe uit de diepten der natuur ontleende beelden ontdekken , die zeer veel ftudie van dit alles te kennen geeven. Ik beroep my op de werken yan Scheuchze'r en eenige andere natuurkundigen, die het boek met opzet uit dit oogpunt befchouwd hebben. Vervolgens, hoe veel kennis van den mensch, hoe veel ondervinding, hoe veel gezonde levensphilofophie , laat de Dichter overal uitblinken! Het is de geest van den waarneemer , niet van den koelen aanfehouwer der gebe'urtenisfen der waereld , die in hem fpreekt. Hy heeft de meenigvuldige veranderingen , alle kleuren in het groote fchildery van het menfchelyke leven, onderzocht ; hy heeft de Zo zeer verfchillende lot- ge-  ó> over het CHA R AKTERMA ATIGË gevallen van den vroomen, en van den goddeloozen gade geflagen; hy heeft den grond van de zonderlinge uitkomst in zo meenigvuldige gevallen overdacht» Zyn gedicht is een fchat van alle deeze ondervindingen , vol van gewigtige byvoegfë* len tot de gefchiedenis van de Voorzienigheid en van de menschheid. Eindelyk is ook hier en elders een blyk van kennis der oudheid. Somwylen beroept de Dichter zich openbaar op de oude gefchiedenis, het geen by gebrek van andere berichten niet wel volkomen kan opgehelderd worden; fomwylen worden de fpreuken van oude wysgeeren, oude liederen, oude waarneemingen aangehaald. Maar ook hier vinden wy veel opheldering, ook hier weinige blyken van vooroordeel des gezachs. Wie zal uit dit alles het befluit niet opmaaken, dat dit boek veel meer verdient onderzocht en gewaardeerd te worden, dan men gemeenlyk doet; en dat de zeer gewigtige inhoud, de menigte van merkwaardigheden in hetzelve, wel de moeite beloonen , die het zekerlyk kost , om hetzelve wel te leeren verftaan en met fmaak te leezen ? NAr  in het Boek JOB, 693 NAREDEN aan den LEEZE R. Wel nu, myn Vriend! hebt gy 'er wel berouw van, met my den weg door de eerfte twee-duizend jaaren afgelegd te hebben? Dit hoop ik niet. Wy hebben althans veele merkwaardigheden gezien , en veel kunnen leeren. Somtyds overviel ons zekerlyk de nacht, en alles wat wy zagen was duister, of flechts fchemering. Des te fraaijer was het, wanneer de gefchiedenis ons met haar fakkel voorging , en wy, geleid van den fchitterenden ftraal der waarheid , zo veele gewigtige dingen voor onze oogen zagen, en door zulk eene aangenaame afwisfeling onder-' houden wierden. Laat ons de Voorzienigheid danken, die ook deeze oude oirkonden tot op ons liet komen , ons ook door dezelven leerde en opwekte: leerde, dat wy door godzaligheid en deugd zekerlyk gelukkige menfehen worden ; opwekte door de gedachte, dat het oog des Heeren waakt over de geenen die hem vreezen \ dat hy hunne befcherming, hun groote belooning is. Laat het ons niet verbysteren , wanneer men ons wil overreden , dat de oude boeken niet voor de Christenen zyn. Ik geloof dat wy het tegendeel gevonden hebben , en onze rede moet zich nooit laaten gevangen neemen door het aanzien van een enkel mensch. Wie zoude daarom ontkennen, dat wy als Christenen ontegenzeggelyk groote voorrechten hebben, dat wy op eene nog volmaakter wyze God en hem dien hy gezonden heeft kennen, 1. Deel 2e. Stuk. Yy niet  694 over het CHARAKTERMAATIGE &c. niet omdat wy dit voorrecht verdund hebben maar omdat hy ons door zyne groote barmhartigheid tot het volk verkooren heeft, waaraan de leeringen, die tot op den tyd van Christus onbekend geweest zyn, zyn bekend gemaakt. Ja, myn Vriend ! laaten wy eikanderen geluk wenfehen, dat wy tot de gemeente der Christenen behooren, maar laat ons ook alle vlyt aanwenden, om die hooge roeping waardig te leeven; opdat niet de vroome mannen der oudheid, die wy hebben leeren kennen, en die in het mindere getrouw waren, eerlang tegen ons getuigen; maar dat wy daar met Adam en Enoch en Abraham en Jofehb, en met dien door lyden beproefden man, die de ftof tot het boek van Job oplevert, mogen aanbidden den EerRen en Almagtigen en Barmhartigen. — Ik neem van u mvn°affcheid , wie gy ook zyn moogt, die my leezen zult: — ik neem van u myn affcheid, en hoop u elders te leeren kennen , indien wy elkander hier niet mogten leeren kennen. Eerste  EERSTE BLADfYZER, DER AANGEHAALDE SCHRIFTUURPLAATSEN. Genesis. Hoofdft. VI, 13,17.18. * bl.ng. Hoofdft. I,'26 . bl. 81. 22. . . 110. - 28-30. . 485. VII, 5 16. . • *I> 16. 17. — — •- - 12.17.24.496". 18.19.20.480. -VIII, 1. . — 23. . . 83. 1 - 21. . . 112. - 24. . . 87. IX, i. 2. 5-7. ——— III, 1-5. . 90. _—. 9 17. 1 12 499. —— — 5 6. . . 88. — 20 27.113.482. 7- ■ . 83. 1— X, 8-10. . 479. -——-9:11.21.489. XI, 1.4. . ij 6. ' 10. . . 84. XII, r. . . 150. ' —12. 13. . 92. 7. . . irjr. ' 15. . . 492. —'—E —'8. XIII, 4. 162. ' 16. . . 490. . XIII, 8. 9. . . 1 ~ '7- 19-23. 9. . . i9I. 24. . 492. . 16. 18. . 162. ———IV, 1-16. . 95. -XIV; 12 16 148. 3-15. . 494- XV, r. . .' Ifli • 6. 7. . 98. - 2. 3. . 167. 14- • . 93- ■ 4- 5. . 155. • " - - 20-22. . 48r. . - 6. . . 186. ~ * 2Ö- • • 103. 8. . . 156. — V, 24. . . . _ 5. rr*i7? Soo. ■ ^~ 29. . . I08. XVI, 2. . 218. ii. 12. 106. ■ ' — 6. . . 197. ' 3- • . 495- 12. . . 245. ; 4- . . 478. xvii, 7. . i5j. " — 8. . , 496 --■ — 17. . . 156. Yy 2 Hoofdft,  Eerste BLADWYZER der Hoofdft. XVII, i8.bl.7o8. Hoofdft.XXVI, io.bl.231. . 16. 10. 155. — 14.22. 252. t 24. . 159. 24 . 186. XVIII, 1. 16, 196. 25. . 250. 6. . . 482. 1 27. . 253» jo. 14. 155. 34. 35. 274. - 17- • i"6. XXV]l,i.po/g\254. . — — 19. . 248. j 4.30.3 j. 278. 24.25. 152. 6-13. 264. < • 22.32. 187. 8. 26. 327. — 27.;. 157- — IS. . 483. —-—XIX, 4-11. 223. 26. . 254. -—i 8. . . 228. . -— 28.29. 251. - 12-14. 226. — 34. - . 277. " ""' !5. • 227. — : 36. 41. 275. ! 18-22. — — — 42-45. 267. — 27. 28. 190. 46. . 2Ó2. j —-29, . 229. —. XXVIJI, 1-9.252. XX, 2 volg, , — . _ 13.15. 307. -— 6.17.18.183. ———_~r! 17. . 306. XXI, 4. . 159. 20-22. 303. 6. . .. 221. XXIX, 9- 1 1.339. II. . 192. —r 13.14- 285. . 14 16. 220. 15. . . 294. • — 25- 30- iy2. — 18.20. 340. ■ XXII, 21. . 5;a. 19. . 292. -r-— XXIII, 1,20. 484. — 25 • 30. 315. XXIV, 3. 4- 1-65. - 32 - 34. * 5- • • 263. 341-352. : 7- 151.158. . ,XXX, 1.2. 333.342. , — 12-19. 2.37. —15. • 353- _ _ 18-20. 256. 27. . 288. 1 r- B1- • 284. XXXI3,°2. '. 2°r! .—■ 33-49-238. 3. . . 308. f ! — 56- • —— 7 9. . 30?. s 58. . 2ór. — i5i . 28^. XXV, 9- . 484. 1 —■ 24'. . .' 570! . 1 22. . 2.6l. - ■ 31. , .316. 27. . 314. ' - 35. . 3-4. 8 '4 Hoofdft!  aangehaalde SCPRIFTÜURPLA ATSEN. Hoofdft.XXXI, 39.bl. 288. Hoofdft. XLIII, 3-5. — 40. . 7-10. . . 443.' XXXfl, 4.5- 317. r4 • 334. < 7. 8. ,319. 16 34.413. 9.i2. 309. 32. . 483. „ I3-1?- XLIV, 1-17. 415. 19. . 320. 18 • 34.416. , < 18.20.317. XLV, 5-13. 419. 24.30.310. 14.15.420. XXXIII, 1-2 3.320. ■ 26.28.345. . . 3-11. 318. XLVI, 3r. . 394. 13-14- • 29 30.345. XXXIV, 17. 458. —XLVII.3.4- 393. 25.27.29.460. 9. 313 334. 30.31-338. 13-24.386. XXXV, 3. • 3ii. 14. • 334- 22. . 441. 1 25.26. 389. . 29. . 484- ■ 30 . 346. . XXXVII, 2. 364. ' XLVIII, 2. . 5-9 365. 9- • 423. 9-11. 344- — ' 15. 16. 18-20.437. 20. . 335. ■ — 26.27.442. 1 — ^—— 21. . 313. —— 33 34-344. 1 22. . 338. XXXIX, 3 - 6 366. XLIX, 3. 4. 336. • 14. . 401. — —— 5. 6. ir. —— 13-23.369. 12. 337.338. XL, 1-7. . 371. 1 22-26 346. 8-15. 372. L, 5- . 394. ■ 1 ■■ XLI, 1-16. 375. 15-21.425. ' 33-36.376. Exodus. ——• 34.48. 380. —1—' 37-45-377. Hoofdft. VI, 3. . . T87. i 48.49.380. -XXII, 10.13 288. ~xTnT4S.38.34?: N u m E r, ' 17.24.406. Hoofd.XXIII, i.volg. 571. ~ ZZ 29-43.438' j o s u a. 1-15. . . 411. Hoofdft.XXlV, 3. . j24. Yy 3 Job.  Eerste BLADWYZER der J°b, Hoofdft. Xrx,23-27*bl.6l& i» — 28.29. • 617. Hoofdft. I, 8. . bi.598. XX. . . . 618. ■ 9 11. . 660. .— xxr. . . . 619. • 21. . . 633. XXiI. . . —. " II. . . . C99. , I2. . 642, ; 4- 5- - 66*. XXIII. . . 620. '■ IO- • • 633. XXIV, r, . III. . . . 602. 28.. 646. — IV en V. . . 603. ■ , — 12-i4. _ IV, 10. 11. . 634. 12-17. 620. 12 16. 646. 18. . . 336 VI, 1-7. . 605. _. 18 20. 620. 8. VI!, 21.606. • XXV. . . 621. -15-20. 656. xxvi. . . . VII envo/g. . 653. 5-13. • 643. 13-19. 647. 27-33. 644. • IX, 10. . . 607. XXV11, 8-23.649. 2-12. . 642. XXVIII. . . 623. 10. . . 607. I - II. . 640. 14- 20. 609. —xxix xxxr. 623. • 25-29. 653. XXIX, 7. . 572. 29-31. 609. xxx, 27-31.650. X, 21.22. . 654. . XXXI. . 687 690. XI. . . • 610. . 35 40. 623. -7- ■ XXXII, 1-6. 624. XII, 1-3. . 611. 7. 22. . 625. 4.XIII, 12.612. XXXIV. . . 626 wT I0- • • 572. — xxxv. . . 627. XIII, 13 XIV,i2.6i2. — 10 11 679 XIV, 13-22. 613. XXXVI, 1.26. 627". 26'2r' <5°' 2? 33- 644. X/, 1-16. . 613. 27-XXXVII, ' 17-38. 34. 628. ' ^72°" 35, 648' XXXVIII. . 629. ' XVI, 1.20. . 614. 1-38. . 640. 12-16. 650. 39.XXXIX. ■ ' ~2I-XVI!>2-6l4. — XL, 10-19. 638. ZZxl r 3"16, 20-XLI.25.63Ö. XVIII, 5.13. 648. XLI. . . 629. XIX, 1-22. . 6;6. ■ XLII. . . ■ > 15-22, 650. — 8. . , 571. Je-  aangehaalde SCHRIFTUURPLAATSEN. Jesaias. Hebr. Hoofdft. XLI, 8. bl.i87. Hoofdft.Xi, 4. . 5I4. M a t t h e U s. — 5- • • 10S' Hoofdft. XXIII, 35- 99- XU' 1Ó' ' m' a Pet. J u d. Hoofdft. II, 7- • 223. Hoofdft, v, ii. . : 99. i Joh, — 14. I0* Hoofdft. III, 12. . 99. yy 4 Tweede  TWEEDE BLADf YZER, DER MERKWAARDIGSTE PERSOONEN en ZAAKEN. A. Abel, zyn Charakter 95. is de eerfte die eeir nomadisch leven leidt 481. brengt zyne offerande in 't ge.-. loof aan de Voorzienigheid. 514. Abimelech, Koning te Gerar : zyn Charakter is een teder en aandoeneiyk geweeten 230. gehoorzaamheid a'an den wil van het Opperwezen 231. zorg voor de welvaart van zyn ryk 233. vriendfchap, edelmoedigheid en verdraagzaamheid. 233. Abraham, het gewigt van zyne gefchiedenis 123. door hem wordt de waare kennis van God bewaard 124. noodzaaklykheid van deeze bewaaring 146. zyn Charakter in 't algemeen befchouwd 147. hy neemt geen deel aan den afgodendienst 149. zyne kennis van God 149. en volg. zyn geloof in God en het vertrouwen op hem 154. waarby echter twyfelingen ontftonden 155- zyne gehoorzaamheid 156. bewyzen van gehoorzaamheid by het verlaaten van zyn vaderland 15-. en volg. by de inftelling der befnydenis 158. zyn yver in den godsdienst 162. zyne deugden 165. zyne eerlykheid en oprechtheid 165. zyn onberispelyk en heilig leven 167. wordt gehandhaafd tegen eenige tegenwerpingen 168. beantwoording der tegenwerpingen tegen Abrahams deugd 176. en volg. zy nam van tyd tot tyd toe 185. by wordt een vriend van God genoemd 1 86 zyn Charakter in zyn huisfelyk en gezellig leven 187. zyne menschlievendheid by den ondergang van Sodom 188. hy haat den fchyn van onverdraagzaamheid 191. hy was het vreedzaamfte en ftilfte lid der burgerlyke maatfehappy 192 zyne onbaatzuchtigheid 194. wordt by hem edelmoedigheid 194. zyne dienst-  Tweede BLADWYZER der &c. dienstvaardigheid 196. zyn Charakter als een gehuuwd man 197. en volg. Charaktertrekken by het opofferen van Ifaak 200. en volg. verdeediging van hem tegen het verwyt van geestdryvery 205. zyn Charakter heeft vee! toegebragt tot de volmaaktheid der volgende eeuwen 243- 244 ten tyde van Abraham was de eerbied* welken men aan de dooden bewees, reeds eene algemeene gewoonte 476. in zynen tyd was men reeds gewoon brood te bakken 482. van zynen tyd afzoekt God de menfehen ook te gewennen aan het geloof van toekomende gebeurtenis/en 500 gelykvormigheid tusfchen zyne verzoekingen de gefchiedenis van Job 680. Adam, zie Eerste menschen. Ofhy iets heeft geweeten van de onfterftelykheid 93. Afgodeky, befpiegelingen over den oirfpronk van dezelve 126. en volg. is eene van de grootfle dwaalingen van het menfchelyk verftand 126. oirzaaken waarom de valfche bronnen van dezelven opgegeeven zyn 128. de oirzaaken van de afgodery worden beter bepaald 132. zy kan uit de natuur van den mensch afgeleid worden 143. of 'er ook iets met zekerheid kan beflist worden wegens de nadere aanleiding tot de afgodery ten tyde van Abraham 144. zy wordt door het bewaaren van de waare kennis van God by Abrahams Familie belet 145. Abraham neemt geen deel aan den afgodendienst 149. zy was ten tyde van Jofeph in Egipten nog niet zeer hoog gereezen 378. of Jofeph daarvan kan befchuldigd worden 421. Akkerbouw, de oudfte beezigheid der menfehen 48r. na den zondvloed ontdekt men de vorderingen in de kennis van denzelven 482. Altaaren, hunne waardy en oirfprong 161. Alweetenhe 1 d van God; het eerfte onderwys daarvan 489. Arbeid, de we'daad, welke daaraan verknocht is 491. Arphachsad's Familie ontvangt eene nadere openbaaring van het Opperwezen 498. Asnath treedt met Jofeph in 't huwelyk 377. of dit huwelyk godvergeetenheid kan genoemd worden 378. Vy S BJ  Tweede BLADWYZER der B. Baatzucht, hoedanig dezelve in haare fchadelyke gevolgen by Laban te zien is 285. Bandieten zyn, in zeker opzicht, de verëerenswaardiglïe menfehen van Sicilië 453. Behemoth, is de Olifant 638. Belofte, de eerfte van den Mesfias 492. gaat het <*e- heeie menfchelyke gedacht aan 493. Benaaming der Kinderen, eene aêlöude gewoonte der menfehen 476. Beschaafdheid en kieschheid in de zeden , kan men in de eerfte en ook in Jofephs tyden niet verwachten 397. en volg. Beschuldigen (het) van anderen, een gemeene fout by de kinderen 364. Besnydenis, zie Abraham. Is in den beginne eene Familie-gewoonte 484. Bewaarplaats der aêiöude zeden , hoe zy in het eerfte Boek van Mofes gevonden wordt 473. Bildad in Job, zyn Charakter 673. Bilha, onder haar opzicht groeit Jofeph op 364. Broeders van Joseph, waardoor zy zodanig ontaard zyn 435. bronnen van hun gedrag jegens Jofeph 43 6. zyn als Oosterlingen geneegen tot wraak 437. C. Cham, iets van zyn Charakter 114. Charakter der Joodeu is minder veranderd, dan dat van andere volken 45. het behoort mede in het Charakter van de oosterfebe landen, dat zy by het trouwen eer iets waagden, dan wy 259. Charakterkunde, algemeene befpiegeling over dezelve 5 en volg. zwaarigheden by de ontdekking van de Charakters der menTchen in een voorbeeld 7 volg. 13. vooideelen van dezelve, wanneer zy voigens de rechte grondbegiufeien gebeezigd wordr 14. van de bybelfche Charakterkunde in 't algemeen 15. - waardoor de beoefening van de bybeïfche Charakterkunde gemakkelyker wordt gemaakt 16. h^are nuttigheid in betrekking tot den Bybel en den godsdienst 18. voor de deugd 22. voor  iviERKw". PERSOONEN en ZAAKEN. voor de Leeraaren van het Christendom 23. fouten i Welke hierby begaan worden 23. volg. de pligt van hem, die zich daarin oefent 26. hulpmiddelen tot deeze ftudie 27. zwaaiigheden by dezelve aangaande het oude Testament 50. de ouderdom der gefchiedenis maakt dezelve moeijelyk 51. de eerfte wet van dezelve 52. invloed van het klimaat op dezelve 53. de toon van de gefchiedenis des ouden Testaments veroorzaakt zwaarigheden 54. het gefchil over den Canon veroorzaakt het minder 55. hulpmiddelen tot de Charakterkunde 56 57. de befpiegeling over de gefchiedenis in haar verband; het beoefenend onderzoek van de zeden der oosterfche landen 57. onzydigheid by het onderzoek 61. Christus en zyne Apostelen pryzen het leezen enheJ onderzoek van Mofes fchriften aan 470. D. Denkbeelden van den Godsdienst vóór de» zondvloed 516. na denzelven 517. ten tyde van Abraham 519. de waarheden doelden niet zo zeer op de verlichting van het verfland , als wel veelmeer op de vorming van het hart 526. Diensten, welke anderen ons doen , hoedanig die moeten aangemerkt worden, en waartoe zy ons verpligten 289 Dienstvaardigheid jegens vreemdelingen behoort in de Charakterkunde van de gewoontens der oosterlingen 197. Dina wordt van Sichem tot een wettige vrouw begeerd 452. beöordeeling van de gevolgen hiervan 454. Dood, fommigen wisten reeds in de eerfte tyden, dat I hy eene weldaad zyn kan 515. Dooden, men behandelde dezelven in de oudfte tyden met achting; vanwaar dit komt 476. 477. her is twyfelachtig, of het klaagen en weenen over dezelven algemeen was 478. het balzemen der dooden in Egipten 483. Dronkenschap, waaröm God dezelve by Noach heeft toegelaaten 114. Droomen, waren voor Egiptenaaren en Oosterlingen eene gewigtige verfchvning 374. E.  Tweede BLADWYZER üe* E. Eer, een verkeerd denkbeeld daarvan, waartoe dit verleiden kan 454. is veeltyds de bron van onmensch. heid 460. Eerbewyzingen, ontftonden vroegtydig 483. Eerbied voor de dooden en bezorging van derzelver ligchaamen, eene aêlöude gewoonte der menfehen 476. Eerstgeboorenen, voorrechten van hen: of het eene* algemeene menfehen- of flechts eene volks-gewoonte was, is onzeker 479. Egipten, aldaar was het zalven der dooden eigen 483, Egiptenaars, achten veel op droomen 374. onder hen waren kondigen mannen , die dezelven verkiaaren wilden 374. 375. Eigendom. Het eerfte zaad van de denkbeelden hiervan is tevens het eerfte beginfel van wangunst, nyd en onëenigheid 244. ELiësER, zie Knecht van Abraham. Elihu en Eliphas, hun Charakter in het boek Job 674. 671. Eliphas, wordt voor den Schryver van het boek Job gehouden 558. Enoch, zyn Charakter 103. wegneeming 104. Godsdienst 515. Es au, wordt gemeenlyk flechts van eene kwaade zyde befchouwd 269. is van eene fterke gefteldheid, kloek en ftout 269. beöordeeling van zyn gedrag by 't verkoopen der eerstgeboorte 273. buitenfpoorigheid en ongodsdienftigheid by zyn huwelyk 274. neiging tot zelfwraak 275. zyn hart had echter veele goede eigenfchappen 277. zyne bereidvaardigheid, om zich met zynen broeder te verzoenen 280. F. Familie-zeden, fommigen van dezelven 434. G. Geest van den alleröudften Godsdienst 524. Gehoorzaamheid voor God, hierin is Abraham voorbeeldelyk 156. Ge-  merkw. PERSOONEN en ZAAKEN. Geloof in God, is klaarblykelyk in 't Charakter van Abraham 154. by hetzelve kunnen echter twyfelingen. opkomen 155. en volg. Geschiedenis, nuttigheid van dezelve by de Charakterkunde 33. voorkeur der waare gefchiedenis boven het verdichtfel 34- de kortheid van dezelve kan veeltyds de oirzaak zyn van veel duisterheid 397. gefchiedenis van den alleröudften godsdienst 508. en volg. van het zedelyk verderf 527. en volg. Geschiedenis der Menschheid, hoedanig eene men uit den Bybel leeren kan 17. 18. Geschiedenis der Israclieten, in hoe verre zy eene gefchiedenis van het menfchelyk geflacht is 37. is wegens haaren hoogen ouderdom zeer nuttig voor de Charakterkunde 38. ook wegens haare innerlyke natuur 40 is de gefchiedenis der Natie 46. is ook eene gefchiedenis der Familiè'n 46. haare verfcheidenheid 47. en volg. haare oprechtheid 48. behelst bewyzen van 's menfehen verval 49. Geschiedenis van de opvoeding der menfehen jn de eerfte eeuwen 484. de kindschheid van het menfchelyk geflacht 494. God heeft zyn opzicht bepaald tot enkele ftammen onder de menfehen 497, hy heeft byzondere bedoelingen met zeker gedeelte des menfchelyken geflachts 501. aanmerkingen daarover 501. en volg. waaröm God flechts een gedeelte der menfehen welhaast by uitftek heeft aangenomen 504- en volg. Geslacht, de voortbrenging van beide geflachten der menfehen is een bewys van Gods goedertierenheid 488. Gewoonte, wat daardoor moet verflaan worden 473. gewoonte der menfehen, volken en familiën zyn verfchillende 474. gewoonte der menfehen 476. der volken 480, der familiën 484. H. Hagar, haar Charakter 217. Herbergzaamheid, is Charaktermaatig in de Oosterfche landen 483. Herdersleven bevordert fommige nutte gebruiken 482. wordt in Egipten getchuuwd 483 H e t 111 t e r s, hunne deugden in 't gedrag omtrent Abraham 195, He-  Tweede BLADWYZER der He th i f e N, hoedanig Jakob de aan hen gepleegde gruweldaad heeft befchouwd 388. of de Godsdienst daaraan deel heeft 462. I. Jabal fchynt ontdekkingen gemaakt te hebben in des landbouw 481. , ÏAè'l's daad wordt van de Israëlieten gezongen 63. Jagt (de eigenlyke) is meer eene volksgewoonte 476. Jakob, zyne gefchiedenis behelst veele voetfpooren van de goddelyke Voorzienigheid 296. waaröm zyn Charakter zó goed niet is, dan dat van Abraham 298, zyn Charakter in zyne daaden, welke tot den Godsdienst behooren 300. is van Gods overaltegenwoordigheid overtuigd 30f. heeft veeltyds nog onvolkomen en flaauw van de Godheid gedacht 303. zyne hoogachting en vertrouwen op God 305. hoe zyn vertrouwen heeft toegenomen 3JI. bewys daarvan 313. kant zich aan ter gén de'afgodery 3 12. zyn eigen Charakter 314. onderra! e idt zich in zyne denkwyze van Efau 314. is vreesachtig 315. verootmoedigt zich 316. vertrouwt niet v ;1 318. behoudt by de vrees de tegenwoordigheid tan geest 319. bemerkt welhaast de uitlokkende voordeden en maakt, 'er gebruik van 323 of het koopen Van de eerstgeboorte by hem mede tot de zwakheden moet gerekend worden 325. hoe het verkrygen van den zegen door list moer beoordeeld worden 325, 326. ayne list in den dienst van Laban 329 de fouten verduisteren zyn anderszins goed Charakter niet geheel en al 331. ten aanzien van het verftand gaat hy Ifaak en ten deele ook Abraham te boven 332 en volg. bewyzen van zyn goed verftand uit zyne redenen 333. zyn Charakter in de verkeering 337. hy bemint de"rust en de vrede met anderen 338. is een teder echtgenoot 339. waaröm hy zyne liefde onder vier vrouwen verdeeld - heeft 341. is als vader tederhartig, aandoenelyk, toegeevende, en niet in alle opzichten gelukkig 343. zyne gezindheden omtrent Jofeph 343. omtrent Benjamin 347. algemeene befchryving van zyn Charakter 348. ' van w aar de ihelle uitbreiding van zyne kinderen ontftaan is 434. Ja-  merkw. PERSOONEN en ZAAKEN. j a p h e t's goed Charakter 114. Jesaias wordt voor den Schryver van Job gehouden. 556. Job, ouderdom en opfteller van dit boek 554. historifche waarheid van hetzelve 573, het is een'gedicht 579. hoofddenkbee'd, fchikkmg, behandeling, gedachten en taal van hetzelve 590. Charakters yan dé perfoonen in dit boek 657 godsdienst, zedekunde en andere kundigheden van den Schryver 676. Jood en, of zy een gedenkteken van de goddelyke wraak kunnen genoemd worden 44. J o s e p h , de eerfte oorzaak van dm haat zyner broederen tegen hem 364. zyne trouw eir deugd in het huis van Potiphar 366. gevoig van zyne (hndvastigheid 369. zyn gedrag in de gevangenis 370. of het kan gelaakt worden 372. of hy van bygéldof kan befchuidigd worden 375- vertoont zich als een nuttig lid Van de menfchelyke maatfchappy 376. of hy zyne' verh;."itng heeft kunnen vermoeden 376. of zyn Charakter daardoor veranderd is 377. kan geen onderdrukker van een vry volk of een ticran genoemd worden 380. zyne wetk' zaamheid voor de welvaart van anderen 38 r. of hy~onrechtvaardig gehandeld heeft, dat hy zich het koorn laat betaalen 385- of het kan goedgekeurd worden, dat hy de onderdaanen tot 'sKonings eigendom maakt 387. dat hy het veld der Priesteren fpaart, en dat hy zyai vrienden den voorrang geeft 390. zyn Charade/als broeder en zoon 396. of het kan ontfchuldigd worden dat hy zynen vader van zyne verheffing in Egiptérr niét verwittigd heeft 399. de tegenwoordigheid van geest is by hem Charaktennaatig 405. of hy zvne broederen ^ hard behandeld heeft 400". of zyn eisch, om Benjamin mede te brengen in allen deeie kan goedgekeurd worden 408. zyn Charakter by het ontvangen van zyne broederen 411. by de behandeling van hen 415 by Zyne ontdekking 416. hy heeft grootere vreugde in''t' yergeeven dan in 't ftraften 419, ontvangt zynen vader 420. of men blyken yan afgodery en magifche konten m zyne redenen vindt 421. de laatfte bedryven iri het leven van Jofeph 423. algemeene fchets van zyn Charakter 427. het Charakcer van zyne broederen 433. Isaak, zyn opoffering, bet Charaktermaatige daa-vin 200.  Tweede BLADWYZER der 200. 208. vergelyking van zyn Charakter met Ismaël en Abraham 247. de Godsdienst is hem groot en heilig' 348. hy had denkbeelden van den zegen der Godheid, niet gelyk Abraham 250. is in de maatichappy toegeevende 552. of hy van hardheid kan befchuldigd worden 253. zyne tedeihartigheid 253- korte fchets van zyn Charakter 255. Ismaol, de befchryving van zyn Charakter voor zyne geboorte ftemt overëen met zyn leven 245. zyne neiging tot geweldenaary en onderdrukking van anderen 246. is veel vlugger dan Ifaak; zyne poogingen om zich ryk, magtig en aanzienelyk te maaken 246. zyn Charakter wordt op zyne nakomelingen voortgeplant 247- . . • Ju bal, is de uitvinder van de muzyk 482. Juda, is buitenfpoorig in den wellust , edelmoedig en dankbaar 441. heeft zo veel moeds niet, dan Ruben 442 fchynt by zynen vader vee! te vermogen 442. is vast in zyne befluiten en ernflig 446. zyn teder gevoe! voor zynen vader, befcheiden, vrymoedig 447. oordeel over zyn gedrag omtrent Thamar 448. fchynt geen deel te hebben in de fnoode daad aan de Hevieten gepleegd 460. K, Kaïn, zyn Charakter 95. had oogmerken by zynen moord 99. of hy wanhoopig is geweest 101. Gods wysheid by deszelfs beftraffing 494. Kamtschatka, zelfs aldaar is de onflerffelykheid niet geheel onbekend 94. Kenner van Mensch en, wat nog niet voldoende is een zodanige te zyn 3. 6. 7. fouten van hen, die flechts de kwaade en zwakke zyde der menfehen opzoeken 12 Kinderen Gods, grond van deeze benaaming 103. Kindschheid des menfchelyken geflachts, overdenking daarover 494, Kleeding, voortgang van dezelve 483. onderwys, om zich te kleeden met huiden van dieren is gewigtig 489. Knecht en Vriend van Abraham, of E'liëfer en hy één peifoon geweest is 235, zyn Charakter 235» zyne.  merkw. PERSOONEN en ZAAKEN. zyne werkzaame voortvaarendheid , zyn yver in deii dienst van zynen Heer , eh zyn geloof aan de Voorzienigheid maaken zyn hoofdcharakter 238. 239. het koopen der bruiden , of het in de Oosterfche landen eene gewoonte is? 286. L. Laaóhartigheid en onbefchaamdheid ontftaan uit baatzucht 292. Laban, zyne afkomst'én kennis van God 282. fielt zyne hoop op den rykdom 284. is baatzuchtig onder den fchyn van edelmoedigheid 285. Biyken daarvan 285. en volg", zyn nyd 291. vaischheid en bedrog 291. zyne laaghartigheid en onbefchaamdheid 292. hy zoekt zyne fouten te verbergen 294. wat men van zyn Charakter leeren kan 295. Lamech's voorafverkondiging van NoSch 108. Charakter 115. maakt in de gefchiedenis van het zedelyk verderf een Epoque 534. L e a , vergelyking met Rachel, ten opzichte van haar Charakter 35a. het goede in haar Charakter 351. Levi, wat Lea by zyne geboorte gezegd heeft 352. verfoeijelykheid van de daad aan de Hevieten gepleegd , 454- Leviathan is de Walvisch 639. Lot» heeft geen goed Charakter 222. Zyne daaden bewyzen zulks 222. en volg. is traag 223. 224. zyr] gedrag nopens zyne dochters beoordeeld 224. 225. M. Madagascar, oirfprong der inwooneren van dit Eiland 124. De Eerste Menschen, Charakterkunde van dezelven 73. hun Charakter is enkelvoudig en minder fyk in zaaken 73. 74. de kortheid der berichten van hen heeft aanleiding gegeeven tot valfche fchilderyën 75. volmaaktheid van hunne vermogens 78. de mensch, een beeld van God 81. is noch geleerd, noch alleen zinlyk 82. wordt van God onderweezen 84. zuiver, heid van zyne denkbeelden 85. 86. voor hoe verre de Z z eer-  'Tweede BLAD WYZE.R der eerfle menfehen deugdzaam kunnen genoemd worden .86. hunne onfchuld 86. hunne liefde 87. hun gelukkig leven 89. hunne verleiding 89. en volg. Moses, Charakter van zyn gefchiedboek 71. langs wélken weg men den ouderdom van hetzelve kennen kan 471. hy heeft geleefd zeer naby de tyden , welke hy befchryft 471- eenige eigenfchappen van Mofes eerfte boek 473. Mofes wordt voor den Schryver van het Boek Job gehouden 562. Ü. Nyd, ontftaat uit baatzucht 29r. Nimrod, zyn Charakter 116. is boven anderén vermaard wegens de jagt 476. Noach, blyft Gode en zynen dienstgetrouw 108. zyne verordening 109. de vastigheid van zyn Cl ankter de bron van zyne deugd , van zyn vertrouwen , vari zyne gehoorzaamheid, van zyne dankbaarheid 110. hoe^ danig zyne dronkenfehap moet beoordeeld worden 113. volg. zyn gedrag omtrent zyne kinderen 114. 115. in zynen tyd wordt den wyn aangekweekt 482. befpiegelingen over zyn behoud 495. O. O f f e RcÏnden van Kaïn en Abel, waarüit zy haaren oirfprong hebben 96. Olifant,,befchreeven in het boek van fob 638. Onbaatzuchtigheid, is uitfteekend in 't Charakter van Abraham 194. en kan edelmoedigheid worden 195. Ondergang van Sodom, hoedanig Abraham daarby zyne menschlievendheid heeft betoond 187. vol Ruben, gewaarwordingen van Lea by zyne geboorte 352. zyn Charakter 439- zyn hoofdfout is dntt 441. hy fchynt geen. deel te hebben in de fnoode daad aan de Sichemieten gepleegd 460. Zz 2 £'  Tweede BLADWYZER j>e» s. Salomon, wordt gezegd de Schryver te zyn van het Boek van fob 557. Sanchoniathon, zyne fragmenten fch vncn niet echt» te zyn 475. Sara, haar Charakter 217. heeft zulk een geloof in de Voorzienigheid niet, als Abraham 220. 221 Sem, zyn goed Charakter 114 wordt de ftamvader van liet geflacht, hetwelk Gods Voorzienigheid uitzondert 497- Seth, blyft in den dienst van God getrouw 103. S1 c h e m , tracht naar eene rechtroaatiee echtverbintenis met Dina 452. 455 Simeon, wat'Lea gezegd heeft by zyne geboorte 352, wordt onder, de kinderen van |akob als gehaat, afaefchetst 451, fchynt zich by Jofeph het meeste fchuldig gemaakt te hebben 407. verfoeijelykheid van de daad aan de Hevieten gepleegd 462. eene losbandige drift en bloeddorst zyn de fterkfte trekkea van zyn Charakter 462. Sterkte van Deugd in het voorbeeld van fofeph 367. J Straffe, de waarheid en goedertierenheid van God by de ftraffe , welke op de eerfte ongehoorzaamheid volgt 489., - .-,C7 ,pg; l, : ,-;,„.; ;:. r? lÉfilf'dbicl u« «uvJ ,.., - Taal, a.mwyzing tot dezelve; niet de fchepping daarvan 486, Te ekens, (zinlykey daarvan bedient God zich , om ; de meo'chen tot het geloof in hem opteleiden 499 Tegenwoordigheid, yan Qeest is by Jofeph Charaktermaatig 405. Thamar^ beöordeeüng van haar gedrag 450. 542. Toekomend ievin, of het in 't boek van fob voor- komt? óiö. ■ J Trouw t ti, Charaktennaatigc zeden van de Oosterfche landen by hetzelve 259. Tubalkaïn, is dé eerfte die eene bekwaamheid yer- «rygt "i het gebruik der metaafen 481. Twy,  merkw. PERSOONE V ejj ZAAKEN. ,Twyfehngen tegen den Godsdienst; een midtref daartegen is het beoefenen van de Charakterkunde 19. V, Valschheid en bedrog, de bron daarvan is veelal baatzucht 291. Verdorvenheid der waereld vóór den zondvloed, befchryving daarvan 105. de gefchiedenis van het zedelyk verderf 527. ontftaat uit het misbruik der vryheid 544. VERè'ENiGiNG van zekere gezelfchappen onder één opperhoofd, is een aêlöud gebruik by de menfehen 478. -Verhevenheid, volgens de befchryving van Longinus 640. Ver Trouwen op God, in het voorbeeld van Abraham 154. en lfaak 305. belooning van hetzelve 311. Vervolging der dieren, een aêlöud gebruik der menfehen 476. Verwaandheid, nadeelig voor 'smenfeben w«lvaart; gevolgen daarvan, en een middel tegen dezelve 491. Verzoeking, in hoe verre. God Abraham verzocht heeft 200. 201. Voorzienigheid, .de.gebeurtenisfen der Israëlieten zyn eene gefchiedenis vau dezelve 37. 44. waakt met eene byzondere oplettendheid over het- geflacht van Abraham 296. de gefchiedenis van Jofeph is daarin zeer aanmerkenswaardig 361. is het gewigtigfle leerfhik van den geheelen waaren godsdienst 523. is het onderwerp van het boek van Job 679. Vriend van God. en Abraham, betekent by de Arabiërs hetzelfde 186. Vroomheid, hoe het gedrag der menfehen zodanig een deugd wordt 485. Vroüwelyke Sexe, is reeds vroegtydig afgezonderd van het manlyk geflacht. 483.. Vu u rig hei o van .temperament, behoort tot het nationaal-Charakter der Oosterlingen 398-. ,* " w. * Ji' " r TVa^Y.iscb, Wordt befchrevenin hef boek van Job 639. Yy 3 Wet,  Tweede BLADWYZER der &c. Wet, in de bekendmaaking van de eerfte wet is zeer, veel wysheid 485. Win, het eerfte gebruik van denzei ven door Noach 4S2. ' \ , £ z*- liibi'/ li nsrr.-só nv.d »b ,oo«aag m aiaiiTiD.:.!.*. 7 Zelfwraak waartoe die den mensch vervoeren kan, 454. is de bron van ontmenschtheid 460. Zophar, in hét boek van Job, zyn Charakter 673. De gunftige Leezer gelieve de volgende zinbinde'rende Drukfeilen, door zeker toeval by de Corre&ie der eerfte bladen veroirzaakt, aldus te verbeteren. ~ivki\ xüb i.mdss buolêo-nas tnqwibaab a.aio.jo»xa7 Bladz. Reg.ftaat lees: 4 — 28 uitbeelden . . fchetfen. 12 — 3 —— uitoefening . . oefening 18 — 22 den .... der 22 — 9 —— zy hy 25-9 —- flechts meer . . te meer 34—17 -*— hem . ... hen 36' — 8 zouden'er derhal ven zouden derhalven 12 nog ..... die nog i S —- zo zy . ' . . . zy zo a8 — te fterk gefpannen . uitfpoorige 42 — 2Cvanond.)onnoemehïk veel ontelbaare maaien 43— 5 — bewonderd . . geroemd 44— 17 —— bewonderen . . met eerbiedige ver¬ wondering befchouwen. 46 — 30 — wetten geeven . wetgeevingen 31 —. volken verdrukken volksverdrukkingen 57 — 16 — hy . . . . . wy 72 — 1 —— bewust zyn . . bewustheid 202 — 16 —iri treffend » • • treffender a$7 — 5 — met .... . men