Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Te!.72 17 78 Amsterdam Bibliotheek Universiteit van Amsterdanr ii ii in i in 11 in ■ in i in .■ 01 3310 8597  D E CHARAKTERKUNDE van den B Y B E L. Tweede Deels Eerste Stuk,   D E CHARAKTERKUNDE van den B Y B E L, DOOR 'AUG. HERM. NIEMEIJER, Leeraar der Wysbegeerte en der /raatje Letteren op de Hooge School te RALL& VIT HET HOQGDUITSCH VERTAALD. Tweede Deels Eerste Stuk. Te AMSTELDAM, Bï JAN D Ó L ƒ„, mdcclxxix. Biet Privilegie van de El Groot Mog. /lieren SUatiis em Heiland tn Westfrieslasd.  É  VOORREDE DES SCHRYVERS, VOOR DE EERSTE UITGAAVE; Dit Deel behelst, volgens myne belofte, bet Cha* rakter der Bybelfche perfoonen van Mofes tot op Samuël, den laatften Rechter in Ifraël, en van het geen zich verder in deezen tydkring ter bespiegeling opdoet. De gebeurtenis/en onder de Koningen, en jbmmige hiertoe behoorende proeven over de fchriften van dien tyd , zullen de inhoud van het volgende Deel zyn. Ik acht het noodig hier eenige aanmerkingen te laatsn vooraf gaan, "welke byzonderlyk den inhoud van dit Deel betreffen. Na eene voorafgaandeverhandeling , welke my niet nutteloos toefebeen, om den reeds af gelegden en nog voor ons open liggenden weg heter te kunnen overzien , begint het» zelve met het Charakter van Mofes. Dit fplitsté zichzelven zeer natuurlyk in tweeën. Indien men naawvohurig konde bepaalen, in hoe verre hy zelf als Wetgeever moet befchouwd worden , afgefcheiden van 'f geen eene nadere goddelyke openbaaring toekomt, zoude hier veel in een geheel ander licht verfchynen ,• men zoude, by voorbeeld, alle die wetten , welke in tenen zeer hoogen graad menschlievend zyn, en zich zelfs met het allerklein/ie, 't geen iets tot het wdzyn der burgeren kan toebren* * 3  » VOORREDE des SCHRYVERS, gen, beezig houden , aan het Mofaïsch Charakïe? kunnen toefchryven. Ik behoef niet te zeggen , welk een verbaazend denkbeeld dit ons van de grootbeid' van zyncn geest zoude moeten inboezemen, vitifo zich zo geheel' over alles uitbreidt, de geheels toekomende gefteldheid des volks, alle behoeften van 'i land, 't welk hy niet kende, vooraf zag , en voor elk geval, waarin nu de toekomende Ifniëlfet' by mogelykheid geraken kort, eene wyze cmdat ik 'er niets van bewyzen konde. Over het doelwit myner befpiegelingen, met heirekking tot die wetten zeiven in drieërlei opzichtten, heb ik my by het begin derzelven verklaard 9c?i ik hoop men zal vinden, dat zy voor zo verre niet tegen het oogmerk van dit boek aankopen. Dcwyl het echter Jchynt, dat fömmige van myne Leezeren in de Voorrede voor bet eerjle Deel dit niet genoegzaam hebben opgemerkt, zie ik my genoodzaakt , om hier nog eens te hrhaalen : „ dat 3, het by my even zo zeer aankomt op 't geen' „ by de Schriften, by de redeneeringen, by de y, verordeningen , welke de Bybel behelst, dan 5, op't geen by de persoonen charaktermaatig 5, is."' Ik wilde het uitmuntende , de goddëlyke verhevenheid van dJe inrich'ingen ontvouwen ; dit he 'noort immers mede tot den geest des Bybels. 'Jen dien einde motst ik ook verfcheide klein? dichtftiikken' geheel overzetten , dewyl men anderszins de aanmerkingen over dezelvenj zelfs dan niet zoude verflaan hebben , wanneer men 'er de gewoone overzetting mede vergeleeken had. Den laatften. zegen  Voor de EERSTE UITGAVE., ttf negen van Mofes zal men hier niet vinden. Ik oniihoctte by denzelven zwarigheden, waarvan ik beken , dat zy voor my nog onövtrmnnelyk waren. By h't boek der Rechteren mpet ik myne Leezers verzoeken, om het niet uit enkele plaatftn, maar uit aUes te beoordcelen wat daarover gtzgd is. Al is '£ ook dat de hoogachting voor veele Byb ifche perjoonen daardoor een wemig zoude vermindiri worden , ben ik echter wel verzekerd, dat ik de eer des Bybels daardoor niet gekrenkt heb , welke daarvan veel te ondfhangkelyk is, en ook nooit bedoeld heeft, om over daaden, welke hy alleenlyk verhaalt, tegen alle overëenftemming met zyne aangetoonde denkbeelden van zeddykheid en zedenloosheid, te vonnisfen. Om vetfeheide redenen is het Charakter van Saïnuël tot het volgende Deel verfchoven. Met hetzelve begint een geheel nieuwe tydkring in de Ifraelietifche gefchiedenis, en de zyne heldert zeer veel op in 't Charakter van Saül en van de volgende Koningen.- Mogt ik toch in ftaat geweest zyn , om aan de verwachting van myne Leezeren, ook voor dit maal te voldoen , en ook door deeze proeve menfehenkennis en liefde tot den Bybel bevorderd te hebben! Cod is myn getuige,- met hoe veel dankbaarheid ik den zegen ondervind, waarmede hy my tot dus verre verwaardigd heeft; en hoe dierbaar my dé vriendfehap is van zo veele Leezeren, die ik van aangezicht niet ken, waarvan ik de hlyken in handen heb, en welke my eene weêrgaêlooze fchaêvergoeding zyn voor elk ongunftiger en onbillyker oordeel.Welk een heucbelyke gedachte is het, eerlang alle die geenen te zullen kennen, welken ons hier reeds' * 4 bemin>  iv VOORREDE des SCHRYVERS, &c. beminden, en die wy bier niet kenden; dddr waar men niet meer vraagt naar Syftemata en fchoolen, maar waar God en de waarheid voor elk alles in alles is. Men vergeeve 't my , dat ik hier van deeze gewaarwording /preek. Zy wierd dubbel by my verlevendigd, daar ik dit fchryf in eenen kring van vrienden , die 't my geheel en al laaten ondervinden , hoe groot de dierbaarheid van waars vriendschap is. VOOR-  VOORREDE v DES SCHRYVERS, voor DE TWEEDE UITGAAVE. Ook by dit Deel heb ik weinig redenen gevonden, van myne voorige geuite gevoelens aftewyken, weshalven ik weinig veranderd heb. Hoe zeer ook dikwerf myne manier van voorjti Hing van de gewoone verfchilt, heb ik echter veel minder tegenfpraak of klagten vernomen , dan ik verwachte ; en welk eene ftreelende gedachte zoude 'f niet voor my weezen, indien (al w-ire het ook maar door de wyze van voordragt veeier zaaken, welke grootere mannen lang voor my geopperd hebben ) het waare licht over veele verhaalen verJpreid, en de geest des Bybels minder gemist was. Sommige nieuwe hyvoegjelen , voornaamelyk by het Charakter van Lot en Simfon, zyn (gelyk in het voorgaande Deel eenige nadere ophelderingen over de gefchiedenis van Abraham^) veroorzaakt door 't geen de Heer Tobler tegen dit Deel in het vyfde Stuk van de Aanmerkingen ter eere des Bybels beeft te berde gebracht. Hoe verre ik 'er ook van af ben , om de Leezeren met verfcbillen lastig te vallen , vermits 't voor hen onmogelyk van zo veel belang kan zyn, als 't fomwylen voor den Schryver is , wat de oordeelkunde over zyn hoek zegt ; hoop' ik echter, dat de aanhaaling der * 5 gedach-  n VOORREDE des SCHRYVERS, gedachten van zulk een waardig, kundig, billyk,en geleerd man, voor veelen even zo leerryk zyn zal, als zy 't voor my zeiven geweest zyn. Wel is % makkelyk kan het ook aan de andere zyde eene gelegenheid worden, om die trotschheid te vermeerderen , waartoe wy te vooren reeds eene aanleiding zagen! Hoe natuurlyk is 't, dat een bünd vertrouwen op deeze voorrechten, naderhand een nationaal Charakter wordt ! Ik heb deeze byzonderheden Hechts aangeftipt. Hunne geheele gefchiedenis is vol van zodanige uitmuntende weldaaden der Godheid. En nu is 't ook geen wonder, dat het denkbeeld van de waardigheid hunner Stamvaderen Abraham, lfaak , Jakob, zo diep in hunne ziel geprent is. By al het goede; 't welk zy ontvangen, wordt aan hen gedacht; het wordt hen met opzicht tot deeze Stamvaderen beloofd of gegeeven; zy komen in het land terug, dat hen beloofd is. Alle de oude herinneringen uit de gefchiedenis van de vroegere eeuwen worden wederom hernieuwd. Zy zullen thans deeze landftreeken weder zien, alwaar Abraham eertyds zyne tent oplioeg, alwaar hy God zag , alwaar hem zulke groote beloften gegeeven wierden , alwaar zyn gebeente nog rustte. Eene plechtig denkbeeld ! Aldaar zullen zy nu erfgenaamen worden van dien zegen, welken zyn geloof, zyne volkomen overgeeving aan God over hen had gebragt. Daarüit ontftond het, dat zy zich geduurig op hunnen Vader Abraham beroemden. Ondertusfchen is het een verre Weg , welken zy moeten afleggen, of veelmeer hun ongeloof, hunne ongehoorzaamheid verlengt denzelven tot veertig jaaren. Byna niet één van hen, die met Mofes Egipten verliet, betreedt de grenzen van If. Deel ifte Stuk. B heÊ  18 over de GESCHIEDENIS van •het land der belofte. Deeze byzonderheid is voos* ons van zeer veel aanbelang. Vooreerst kan het ons niet vreemd dunken, wanneer wy een groot onderfcheid vinden tusfchen het Charakter van het volk in de woestyne , en van het volk 't welk dit land verovert. Men bedenke. Hechts, onder welke ondraaglyke verdrukkingen de eerften geweest waren, hoe natuurlyk het derhalven is, dat zy, dewyl nu alle ketenen verbrooken zyn, in 't gevoel van hunne vryheid uitfpatten, elk juk, elke gehoorzaamheid aan wetten fchuuwen, nu zich fchadeloos willen houden, dat zy onderdrukten waren. Op deeze wyze kan men de ongelooflyke wederfpannigheid, de toomelooze woestheid kort na hunne bevryding, begrypen, welke eindelyk harde middelen en een ftrenge tucht noodzaaklyk maakt. Vervolgens is 't ook natuurlyk, dat eene uitgeftelde, onvervulde hoop, welke zy geloofden naby te zyn, die echter in zeker opzicht geheellyk verydeld wierd, mismoedigheid, ongeduld, ontevredenheid, murmureering in hen verwekt, en by eene zo lang aanhoudende oorzaak daartoe, diep in het Charakter gedrukt, en misfchien ook op de kinderen voortgeplant wordt. Eindelyk bragt ook het tweede genacht zekerlyk veele denkbeelden niet mede in die nieuwe woonplaatfen , welke de eerften nog uit Egipten aankleefden ; het was weder meer voorbereid tot eene Godsregeering, veele zaaken had het niet eigenlyk zelf gezien, het was van meenige dwaaling vry gebleeven , het was gelyk een kind , aan de hand van God zelve, in de woestyne opgevoed, het moest thans door het werkelyk genot van de reeds voorlang beloofde goederen, meer dankbaar en volmaakter in 't vertrouwen op God worden; het  ABRAHAMS NAKOMELINGEN. i9 het was, terwyl het de vervulling van zyne hoop zo naby zag, natuurlyker wyze gehoorzaarner , ten deele ook gewaai fchouwd door het voorbeeld van zyne vaderen. Voor het overige moet men niet vergeeten , dat de lange veertigjaarige reis voor eenen Israëliet, in dien tyd althans,niet zó graad vreemd was, als dezelve voor ons zyn zoude , dewyl hy immers de zeden van zyn voorig omzwervend herderleven nog niet geheel bad afgelegd. En een ander denkbeeld kan men zich van deeze reis byna niet vormen. Het langduurig verblyf op den weg naar Paleftina wordt de tyd , waarïn de grond gelegd wordt tot den toekomenden Joodfchen Staat. Eene groote wysheid beerscht 'er in deeze fchikking. Hoe moeijelyk zoude 't geweest zyn, de wetten aanzien te verfchaffen , wanneer het volk reeds in een geheel land rondom was verftrooid geweest:! Zy hadden dan eenen leidsman zo noodig niet gehad; zy zouden naar alle vermoeden oproerig geworden zyn tegen dien, die hen, al was het ook uit naam van de Godheid geweest, had willen verbinden aan een algemeen voorfchrift van hun gedrag. Maar thans, terwyl zy tusfchen twee landen in het midden Ronden , terwyl zy achter zich vyanden zagen, en vóór zich vyanden hadden te beöorloogen; terwyl zy nu eigenlyk in 5t geheel geen eigendom hadden , en zelfs met opzicht tot hun voedfel onmiddelyk uit de hand van God leefden, hoe gemakkelyk konde het onder deeze omftandigheden gefchieden, en hoe allerbekwaamst was deeze tyd, om hen aan zodanig eene goddëlyke en voor hunne behoeften in zulk eenen hoogen graad gepaste wet te verbinden .' Nog waren alle de weldaaden van God in een B 2 versch  so over de GESCHIEDENIS vam versch geheugen 5 nog waren zy niet zo verrs van het land , alwaar het juk der dwingelanden hen ter aarde nederdrukte , waarin zy.van God gefpaard , en van hem daarüit geholpen waren ; nog waren zy voor een gedeelte in het gezicht van de zee, waarin God hunne vyanden begraaven had; elke dag ftrekten hen ten getuige dat God over hen waakte, dat de Onzichtbaar & hun bezorger en vader was ; van tyd tot tyd hadden zy onderwys noodig, wat zy verder doen moesten , want hunne byzondere gefteldheid was gevaarlyk , en de middelaar tusfchen hen en God was de eenige Mofes, met wien hy, gelyk met zynen vriend, fprak. Wonderen moesten hen dikwils verlosfen, of zy waren verlooren geweest; hun ongehoorzaamheid jegens God bleef niet ongeftraft; hoe gemakkelyk konden zy zeiven de bezitting van het land verbeuren, en dan ten eenemaal van menfchen verlaaten, geheel ellendig zyn? — Men neeme alle deeze omftandigheden tefamen ; zy zyn zeer Charaktermaatig ten aanzien van het tydftip der wetgeeving, en behelzen den fleutel, hoedanig een anderszins zo buitenfpoorig vry volk, zien gewillig eene indedaad zwaare wet heeft laaten opleggen. Ik behoef het byna niet te zeggen , dat de Natie onder deeze wet eene geheel veranderde gedaante heeft aangenomen; dat wy van dien tyd af gerekend, de meeste daaden van de Israelut n in betrekking tot hunne ftaats- en godsdienftige gefteldheid zullen moeten befchouwen. Zeer veel wordt ook daarüit hun algemeen Charakter opgehelderd. De wyze van aan God te denken, (die echter door de wet van Mofes haare vaste en eigene gefteldheid ontvangt), de wyze om hem te die-  ABRAHAMS NAKOMELINGEN, ai dienen heeft immers in de begrippen en het Charakter van een volk altyd een' onëindig' gewigtigen invloed, zelfs alsdan , wanneer 'er eigenlyk geene gefchreevene wetten of boeken van den Godsdienst zyn; hoe veel te meer nog in zulk eenen geregelden, en byna in 't geheel door zodanige wetten geregelden ftaat, welke den Godsdienst betreffen. Veele natiönaale ondeugden en natiönaale deugden hebben daarin haaren eenigen waaren grond. Voor eene snaauwkeurige ontzwachteling van deeze aanmerking is het hier de plaats niet"; wy zullen in de volgende gefchiedenis wel gelegenheid hebben, om meer in 't byzonder daarvan te kunnen fpreeken. Dit geldt ook van de geweldige verovering van het land Kanadn. De begin fels tot hardigheid jegens vreemden, en tot wreedheid in het Charakter, zal daardoor ontegenzeggelyk inde denkwyze der Natie nog meer vermengd, de verwaandheid op haar gewigt vermeerderd, en van gedacht tot gedacht erflyk geworden zyn. Ik moet hier afbreeken! — Wy hebben in 't algemeen een oog geflaagen op de gefchiedenis van Abrahams nakroost tot op de tyden van Mofes, niet zo zeer als eene gefchiedenis over 't algemeen, als wel veelmeer als eene gefchiedenis van het menschdom , welke ons veele niet ongewigtige verfchynfelen, die zich in 't vervolg zullen opdoen , kan ophelderen. Voor hoe verre nu de verfcheide hier geopperde gisfingen grond hebben, voor hoe verre zy met 's menfchen natuur en met de gefchiedenis van andere volken ftrooken, moet ik aan het oordeel van myne Leezeren overlaaten. Althans my fchynt het verband tusfchen zekere lotgevallen van de Natie, en veele B % trek-  a» over de GESCHIEDENIS van &c. trekken van haar Charakter zo klaarblykelyk te zyn, dat het zwaar valt te gelooven, dat deeze overëenftemming alleenlyk toevallig zoude weezen. — Zeer natuurlyk zyn wy nu ook genaderd tot aan dien grooten Man, door wien de Natie zo zeer gevormd is, en zo zeer van alle overige volken wordt afgezonderd. MO-  MOSES. BEDENKINGEN OVER ZYN CHARAKTER EN OVER HET CHARAKTERMAATIGE VAN ZYNE WETTEN. B 4   BEDENKINGEN over het CHARAKTER van MOSES, en over het CHARAKTERMAATIGE van zyne WETTEN. Hier opent zich een ruim veld voor onze befpiegeling. Mofes is niet alleen op zichzelven een groot Charakter, van meer dan ééne zyde merkwaardig voor den onderzoeker van den mensch; hy is ook de verlosfer van zyn volk uit de flaaverny van hunne onderdrukkers, welke hen ondraaglyk wierd; hy is de leidsman van een magtig heir, de wetgeever van eenen nieuwen opluikenden Staat, de leeraar van eene nieuwe wyze van eerbiediging'der Godheid: nog meer, hy is de vertrouweling van God, een Profeet, een Middelaar tusfchen Jehovah en Abrahams kinderen, de eenige gekoozen uit duizenden, nog tot op deezen dag het Orakel en het voorwerp der verwondering van zyn ongelukkig volk. Waar zal ik hier beginnen — waar eindigen? .— Hoe B 5 daar  16 BEDENKINGEN over hst daar fchikken en afzonderen, waar uit de famenvloeijing van zulke menigvuldige volmaaktheden eene groote heerlyke eenftemmigheid ontftaat, en het gehee]/van het verheven fiian&ter zfch voltooid vertoont? En evenwel — wie is in ftaat om dit geheel met één alles bevattend oog te overzien, zonder dat het gevoel van elke enkele fchponheid verzwakt wordt? Wy moeten de bandmoyze van fes zien, en dan ten opzichte van hemzelven een befluit opmaaken; wy moeten eiken toon, ieder akkopjciin.daadeaen.wo.or.den doorzoeken, tot dat wy m ftaat gefield worden, om de volmaakte eenftemmigheid in 'c geheel te bevatten. Welaan ! Leggen wy de hand aan het tafereel ! Mogelyk. wordt het flechts een fchaduw, op zyn best eene fcLets der hoofdtrekken. Kan ik het flechts door tekening uitdrukken, zo waar en groot als het my voor de ziel zweeft; dan houd ik my verzekerd, Leezer ! dat gy , wanneer gy heen gaat, my de hand zult drukken. Eerst dan Bedenkingen over den Man , den zoon van Abraham , den Heirleider van Israël , over de eerfte ontwikkelingen zyner vermogens, de famenftemming der meest ongelykvormige omftandigheden , om hem bekwaam te maaken, tot het geen hy wierd; de gefchiedenis van zyn leven, de reeks van zyne daaden , de grootheid van zyne verordening, zyne verdienfte omtrent zyne Natie, zynen milden invloed op het mensendom. Vervolgens bedenkingen over de wet welke den naam draagt van dien man; een ftuk in zo veele opzichten gewigtig en onder alle foortgelyke oirkonden der aêlöudheid zo zeer uitmuntende, en dit niet zo zeer als wét, als het ontwerp  CHARAKTER van MOSES. 27 werp van een' nieuwen Staat en van een nieuwen godsdienst, maar in het byzonder als eene gewigtig? oirkonde in de gefchiedenis van het mensch. dom, als een fpreekend af beeldfel der voorgaande zedelyke behoeften van een merkwaardig volk. EERSTE BEDENKING. Over het CHARAKTER van MOSES (*). Juist in dien tyd, waarïn de verdrukkingen van Abrahams nakomelingen, (die zich thans reeds door den algemeenen naam der Kinderen van israel van de overige volken onderfcheiden, ) den hoogften top fchynen bereikt te hebben; waarïn de Koning van Egipten zich niet meer vergenoegt, om door langkzaam werkende middelen de klaarblykelyke vermeerdering eener magt, zo zeer van hem gehaat als voor hem geducht geworden, tegen te gaan; maar die nu ook zelfs onmiddelyk over C*") Deeze eerde bedenking zal alles behelzen , wat Mofes als mensen, en leidsman van zyn volk, alles wat zyne daaden, zyne Charakrertrekken, die daarüit moeten afgelegd worden], het Charakter van zyne redeneeringen enz. betreft. Eene ryke ftof! — ik beken het, en byna te ryk om de verhandeling van dezelve op éénmaal te kunnen overzien. Evenwel oordeelde ik het beter niet te veel afdeelingen te maaken , waarvan de Leezer het ongemak minder ondervindt dan de Schryver, en wilde dus liever onafgebrooken voortfpreeken. De aanè'enfchakeling der gedachten en byzondere doffen zal te naauwkeuriger in den bladwyzer onder het woord Moses aangetoond worden.  28 EERSTE BEDENKING. over liet leven van de zooncn der Hthreeërs gebiedt; in eenen tyd, welke in den eerften opflag de allerönbekwaamftë fcheen te weezen, om eenen bevrydcr voor het onderdrukte volk optek weeken; juist in dien tyd wordt Mof s gébooreni' Men kent de byzonderheden van zyne geboorte, van zyne wonderbaare behoudenis, van de fchielyke omwenteling zyner vermoedelyke lotgevallen, van zyne opvoeding aan 't hof van den Egiptifchen Koning (*). Zy behelzen de eerfte grondbéginfels tot veelvuldige ontwikkelingen van zyn Charakter. Ge:'n wonder, indedaad, wanneer zich byhem geen denkbeeld dieper in de ziel prent, dan dat van eene Voorzienigheid; en niet alleenlyk in het groote , maar van eene Voorzienigheid , welke zich ook in de kleinfte omftandigheden allezins werkzaam betoont. Is Mofes niet een kind der Voorzienigheid van den dag zyner geboorte af? Drie maanden gelukkig van zyne Moeder verborgen; dag aan dag in gevaar om ontdekt en gedood te worden; dan, gelyk het ons toefchynt, bloot gefield aan een' gewisfen ondergang in een kistje van riet op de rivier, in de biezen, zo niet ten prooi der golven, immers byna een onvermydelyken buit dier gulzige roofdieren, waarvan Egipten zo vol was! — en evenwel nog op dien zelfden dag wederom in de armen, wederom aan de borst der Moeder, die hem gebaard heeft; en nu niet alleen beveiligd tegen den dood, maar zelfs de Pleegzoon van eene Vorftin; onmiddelyk onder de bejeherming der vervolgers zyner natie. Moest niet deeze (*) Exod. II.  over het CHARAKTER van MOSES. 29 deeze voorftelling, welke zich zo dikwils aan hem vertegenwoordigde, als hy zynen naam hoorde noemen, hem by die gebeurtenis gegeeven, moest dit niet het levendigfte gevoel van geloof aan den God van Abraham, lfacik en Jakob in hunne na« zaaten verwekken ? Immers het was, als of Pbcrao's dochter om zynentwil aan de rivier had moeten komen , als of de fraaije gedaante van het kind voor zyn leven had moeten pleiten. Welke wonderbaare wegen van hraèh Befchermgod! Dit niet alleen. Dat het geredde kind wederom in de handen van eene Hebreeuwfche Vrouw, zelfs in de handen van zyne eigene Moeder komt; dat juist de zusterlyke liefde van Mirjam haar zo lang ter plaatze moet doen vertoeven, waar haar broeder ten prooije der golven is overgelaaten, haar zo veel vrymoedigheid moet inboezemen, om met des Konings dochter te fpreeken, en den gelukkigen inval te hebben om haare Moeder tot zoogvrouw voorteflaan ; — hoe zeer geeft dit alles niet aanleiding tot zo menigvuldige indrukfelen op het hart van den jongeling, tot zo menigvuldige vroegere ontzwagteling van zekere trekken, tot eene fchielyker' en vroegtydiger' voorBereiding jegens zyn toekomend lot; het geen alles niet gefchied zoude weezen, indien Mo/es enkel en alleen behouden, en niet onder even zodanige omftandigheden, als zich allergelukkigst verëenigden, behouden en door eene egiptifebe vrouw was gezoogd en opgevoed geworden. Ik' zal 'er niets van zeggen, hoe veel goeds of kwaads door het eerfte voedfel van het kind, ook zelfs door dien voor ons zo geheimen baud tusfchen ziel en ligchaam, in zyne ziel gebragt wierdt; fchoon het zeker is, dat het in dn geval ter ontwikkeling der eerfte  3o EERSTE BEDENKING. eerfte beginfelen van het Patriöttismus, (eender eerfte Charaktertrekken van den grooten man,) zekerlyk van ongemeen veel aanbelang was, of hy de liefde tot zyn volk aan de borst van eene Israëlietinne, (welke hem het levendigfte gevoel der verdrukte en naar adem hygende vryheid inboezemde,) met de eerfte melk inzoog, dan ofhy van eene vreemde egiptifibe vrouzv de eerfte koestering zyner opluikcnde kindschheid ontving. Maar ook dit ter zyde gefteld ; Mofes moest als een knaapje volftrekt andere begrippen , gevoelens , grondbeginfels ontvangen , wanneer hy als een Hebreeuw, dan wanneer hy als een Egiptenaar wierd opgevoed. De ziel van het kind is, gelyk ieder weet, in de meeste gevallen voor alle gewaarwordingen vatbaar. Dikwils herhaalde gewaarwordingen worden indrukfels. Van de kindschheid af haat, bitterheid , vervolging van een volk voor oogen te hebben; weldaaden te genieten van hen, die van dit volk als vyanden befchouwd worden; zelfs tot crotschheid en wreedheid tegen deeze verachten gewend te worden ; hen ongeftraft te mogen befpotten , met toejuiching vej nederen, hun juk nog zwaarer maaken; zou dit niet (ten minften van dien kant befchouwd) het geheele Charakter eene andere gedaante geeven, dan wanneer men zelf uit het gedacht van dit ongelukkig volk is. En dit zoude het geval met Mofes geweest zyn, indien by terftond geheel en al als de zoon van 's Konings dochter opgevoed was. Nooit zoude dit kind, onder de Egipl maren als ingelyfd , de verlosfer van zyn verdrukt volk zyn geworden. Maar nu groeit hy op onder zyn eigen volk ; leert hun zeden , hun godsdienst, zoveel daarvan nog onder hen was o verge-  over het CHARAKTER van MOSES. 31 gebleeven ; hy ziet de verdrukking, waarïn de wreedheid van een' Vorst hen brengt, dien zy niet beleedigd hebben; hy begint zelfs mede de billykheid van hunne klagten gewaar te worden; hy wordt zelf een Israëliet onder de Israëlieten, hoewel gefchikt om eerlang aan het hof van den Koning te leeven. Hoe dikwils heeft hy misfchien de gefchiedenis van zyne redding gehoord; met welk een' verdubbelde aandoening trof hem misfchien het fchrikkelyke van het bevel, om alle de zoonen zyns volks in de geboorte te dooden, waardoor hy zelf byna eene offerande van deeze wreedheid zoude geworden zyn. Dit alles moest geweldig op eene ziel werken, waarvan de volgende gefchiedenis van den man zeiven ons laat opmaaken, met welke groote vermogens zy voorzien was. Nog meer! Wat is natuurlyker, dan dat de ouders van den jongen Mofes, die de begeerte van de behoudfter hunner fpruit kenden , alles deeden, om hem vroeg tot een werktuig te vormen , het welk eerlang voor zyn ongelukkig volk iets goeds konde verrichten; datzy, hoopende in hem een' voorfpraak voor hen optevoeden aan dit hof, waarvan ieder dag harder' bevelen uitgingen , voor hem ook niets van die ellende verborgen hielden, welke in duizend gedaanten in de hutten der tot flaaverny gedoemde Israëlieten zuchtte. De gefchiedenis verhaalt dit alles wel niet uitdrukkelyk; maar hoe kort is de gefchiedenis, en wat kan waarfchynelyker, wat kan zekerer zyn , wanneer men zichzelven plaatst in de geheele gefteldheid der omftandigheden! Dus zouden wy nu gekomen zyn tot de eerfte grondtrekken van dit Charakter: Volksliefde en Deelneeming aan deszelfs lotgevallen. Het  ga EERSTE BEDENKING. Het verblyf van Mofes aan het hof van den Koning is niet minder gewigtig voor deeze befpiegeiingen. Opgegroeid zynde, brengt Jochebetb, zyne Aioeder, hem aan de dochter van Phaiao^ en hy wordt haar zoon; hy wordt bygevolg Ook als een Vorften-zoon opgevoed, en in alle weetenfchappen der Egiptenaaren onderweezen (*). Wederom eene aanmerkelyke byzonderheid van Zyn leven voor de ontzwagteling van zyn Charakter ! Welk eene reeks van nieuwe begrippen ! welk eene gelegenheid tot de naauwkeurigfte kennis van het natiönaale Charakter, van de zeden, van de godsdienffige gevoelens van dit volk! Hy leeft midden onder hen; hy leeft ter plaatze alwaar de eerfte perfoonen des ryks famenvloeijen; alwaar zich niemand voor hem verbergt; alwaar by gelegenheid heeft, tot in het binnenfte van den Staat te zien ; alwaar men geen' fchat van kundigheden en wysbeid, zoveel men daarvan tot dien tyd toe verzaameld had, voor hem verbergt; alwaar hy ook zelfs van de verdrukkingen van zyne broederen niet vervreemd kan worden. By een volk , het geen onder eene harde tiranny leeft, fterft alle pooging naar volmaaktheid; elke kracht wordt ontfpannen en verflapt; traagheid , mismoedigheid en een achteloos leven wordt ten laatften byna het algemeen Charakter van verdrukte flaaven. Van hoe veele kundigheden zoude Mofes verftoken zyn gebleeven, indien hy als een Haaf onder flaaven was opgegroeid ! Ja het vermogen om iets te kennen en te bevatten was by de Israëlieten niet zo zeer onderdrukt, als wel veelmeer (*) Handel Vil, 2i. 22.  ovfiR het CHARAKTER van MOSES. 33 meer nog geheel onöpgewekt. Het herdersleven had flechts eenen zeer naauwen kring van weetenfchappen noodzaaklyk gemaakt; de natuur van eenen gereegelden ftaat brengt reeds, op zichzelven befchouwd, zekeren graad van befchaafdheid met zich, die hooger ryst naar maate men van nader by met die perfoonen verkeert, van welke de regeering van den Staat afhangt. Hieruit kan men nu het befluit opmaaken , hoe voordeelig het verblyf aan het hof van den Koning van Egipten voor Mofes worden konde ; maar tevens ook , hoe veele beginfels ter vorming van zyn Charakter hierüit weder moeten worden afgeleid. Doch deeze zo het fchynt gelukkig doorgebragte jaaren zyn niet flechts eene fchool, maar ook een tyd der beproeving voor zyn Charakter. Hier moet het nu blyken, wat Mofes voor zyn volk worden zal; of de hoop, welke zy op hem fielden vervuld zal worden, (want ontegenzeggelyk voedde ten minflen een gedeelte van zyn volk , althans zyne Familie, de hoop , dat hy eenigen invloed hebben zoude in hun toekomende lotgeval,) dan of zy onvervuld zal blyven. Zoude men niet van eenen man , die door zulk een zonderling geval in de gunst van 'sKoninge dochter gekomen was, kunnen verwachten, dat hy deeze gunst daartoe zoude aanwenden, om ten minflen een Voorfpraak van zyn volk, van de ongelukkigen te worden , ten einde hen, zo niet volkomen vry, ten minflen, in vergelyking met hunne tegenwoordige lasten, eenigzins gelukkiger te maaken ? En fcheen hiertoe niet de meest gebaande en natuurlykfle weg te weezen, dat hy door een wakkere vlyt, misfchien ook door toegeevendheid, door vleyëryen , door allerlei andere konstgreepen zich by II. Deel ifte Stuk. C het  34 EERSTE BEDENKING. het hof bemind en aanzienelyk maakte , en op die wyze het werktuig wierd tot de verlosfmg van zyn gedacht? Wat doet nu Mo/es 1 Niets van dit alles! — Laat ons hier naauwkeurig letten op de eerfte ontdekkingen van zyn Charakter. Zo weinig hy door den luifter van het hof9 door de fchatten van Egipten, (gelyk een Apostel van Je sus zegt ( *_),) door de eer van een zoon der Koning!yke dochter te weezen, door het vooruitzicht van groot te worden in hetryk, gel,\ k eertyds Jo/eph geworden was , zich laat verblinden, of zelfs verleiden om jegens de zynen in den beginne koelhartig en eindelyk onrechtvaardig te worden, party tegen hen te kiezen, hunne verdrukking rechtvaardig te vinden , zo weinig vindt men de minfte blyk in de gefchiedenis , dat hy eigenlyk een Voorfpraak voor hen geweest is. Is dit zekere edele trotschheid, om de verzachting niet verfchuldigd te zyn aan de gunst van wreediiarts; om liever te willen fterven, dan fmeeken; of is het befchroomdheid, dat men hem misfchien zoude beginnen te haaten , zoras men een zucht voor bet gehaatte volk der Hebreeuwen by hem befpeurde; dat hy toch misfchien vruchteloos zoude bidden; dat de voordeelen, welke het land van den flaavendienst der ongelukkigen trok, te groot waren, dan dat men om zyne voorfpraak zoveel zoude opofferen? Ik zal hier nog niets beflisfen. Laat ons eerst eenige Happen verder zyn in de gefchiedenis. Dus laaten wy de beweeggronden nog aan haare plaats; genoeg, Mofes is aan het hof van Pbarao niet C*) Hebr. XI, aö.  ovér het CHARAKTER van MOSES. 35 niet gerust. Het gezicht van zyne lydende broederen is voor hem een meer aantrekkelyker voorwerp, het is nader verknocht met de belangens van zyn hart, dan de feestvieringen der Egipte. maren. Zy die niet meer gezondigd hadden dan hy, zyn vleesch en gebeente, kinderen van Abraham en Jakob zouden fchier onder het juk der verdrukkers bezwyken, terwyl hy in de vermaaklykheden der onrechtvaardigen deelde (*)! Die gedachte is voor hem ondraaglyk; hy bezoekt de lydenden dikwils, of hy mogelyk door vertroosting , door de herinnering aan dien God, die hen fcheen te verlaaten, die hem, hoewel zo wonderbaarlyk behouden had, den last draaglyker zoude kunnen maaken. Zie hier, de eerfte bij k van die toekomende grootheid, welke verkiest liever met de onfchuld te lyden, en de traanen aftewisfchen, dan met de zegepraalende tyranny de vruchten te deelen , welke uit het zweet van vrygebooren Verdrukte mannen opgroeijen. — JNu is zyn Charakter veilig! Het is gewoonlyk, dat hy, dien de vrees voor menfchen vruchteloos van zyne deugd wilde aftrekken, niet fterk genoeg is, om het zoete geftreel des geluks te wederftaan; maar zelden gebeurt het, dat hy, dien de zachte item eener dertele levenswyze vruchteloos van den bekoorlyken weg der deugd en grootheid der ziel afroept, door vrees van dit pad zou worden afgetrokken. Onze Mofes, nog eens, als een jong vuurig mensch, reeds fterk genoeg, om de betoovering van eer en geluk te wederftaan — is veilig. Van dien man kan 'er in de gefchiedenis wel iets groots worden! Reeds (*) Hebr. XI, 25. C 2  S6 EERSTE BEDENKING. Reeds zyne eerfte verfchyning verkondigt eenen blaakenden yver, om de rechten van zyn volk te handhaaven. Laat het eene overyling van de jeugdige driften geweest zyn ; de Bybel immers geeft het voor niets anders op. Een Egiptenaar pleegt wreedheden jegens eenen Israëliet, jegens een' van zyne broederen. Dit moet geftraft worden ; div is niemand tegenwoordig ; hy wreekt den beleedigden; de Egiptenaar fneuvelt. Bewys genoeg , d ic het hofleven niet één vonkje van volksliefde in den ftouten Mofes heeft uitgebluscht; dat hy elke last van zyne Natie, hoe vry hy zelf ook leeven mogt, nogthans ais de zyne ondervindt, en afkeevig is van een volk, het welk van dag tot dag toomeloozer wordt. Evenwel toont ons de omftandigheid , dat hy bevreesd rondom zich ziet, of zyn bedryf ook van anderen gezien wordt; dat hy kort daarna, hoorende dat dezelve ruchtbaar geworden is, de vlucht neemt; dat wy juist geene onöverlegde en geheel onvoorzichtige _ onderneeming eener blinde geestdryvery van hem, te verwachten hebben ; dat hy niets minder beoogt , dan eerlang aan het hoofd van zyne broederen het juk aftewerpen, het welk hy zo fterk met hen gevoelt; dat, indien hy 'er al op uit ware om iets ten hunnen voordeele te doen, hy zulks meer in de ftilte doen zoude, het zy nu dat 'er indedaad zekere vertraagdheid in zyn Charakter was, welke men uit den angst, waarmede zyne moeder hem gebooren had, zeer wel verklaaren kan; of dat de naauwkeurige kennis, hoe onwaarfchynelyk het was, dat de nu reeds zo diep ingewortelde haat der Egiptenaaren tegen de HeIreenwen door eenig middel zoude weggenomen kunnen worden, hiervan de oorzaak was. Zodra hoort  over het CHARAKTER van MOSES. 37 hoort hy 't niet, dat men 'er van fprak, dat hy zich aan eenen Egiptenaar vergreepen had, ofhy verlaat geheel en al het land. De by hem, zo het fchvnt, reeds natuurlyk geworden zucht tot rechtvaardigheid, welke hem by een verfchil tusfchen twee Israëlieten noopt, om den onrechtvaardigen over zyne belcedigingen van een fchuldloozen te befixaffen , geeft hem gelegenheid tot deeze ontdekking. Men fpreekt daar reeds van zyne drift. „ Zoudt gy my ook willen dooden, „ gelyk den Egip'cnoatV Zelfs is de zaak den Koning ter ooren gekomen; hy oordeelt zich niet meer veilig te zyn, en vlucht naar Aralièn in de landflreeken van de woonplaats der Midianieten (*). Dus is dan Mofes verwyderd van het aangezicht zyns volks, ook ziet hy hun ellenden niet meer. Geen lust bekruipt hem , om hun verlosfer te worden. Geen blyk van onrust, van partyzucht, van geneigdheid om iets te ondernecmen, vinden wy by hem. Hy vergeet alle de heerlykheid , welke hy als des Konings zoon had kunnen hebben , zo het fchynt, zeer geredelyk, verkiest het ftiller herdersleven, wordt in den fchoot van eene aanzienelyke herders-familie aangenomen en zelfs door verbintenisfen daaraan vermaagfehapt. Zie hier wederom een blyk van zyne blaakende liefde tot rechtvaardigheid, welke tevens eene gelegenheid wordt, dat hy in een vreemd land zyn onderhoud heeft. De dochters van denzelfden herdervorst komen juist by dien nut, alwaar hy rust. Andere herders willen dezelvcn verdiyven, of naar £*) Exod. II, 11-15. C 3  38 EERSTE BEDENKING. naar vermoeden eerder dan zy, de fchaapen drenken. Die onbillykheid kan de vuurige man, die zyne krachten kende, niet dulden , hy dryft de herders terug , en dient de herderinnen zelfs zo gewillig, zo vriendelyk, dat zy de goedheid van dien man, die haar vreemd was, roemen by den edelen Jeihro, die hem in zyn huis opneemt, en met zyne dochter door het huwelyk verbindt. En dus is Mofes op éénmaal weder, 't geen zyne vaders waren, — een herder (*). Maar niet voor altyd! De Voorzienigheid, die zich van ouds?'f in de keuze van hen, die zy tot buitengewoone groote oogmerken gebruiken wil, ook buitengewoon werkzaam heeft beweezen, fchikte hem tot hoogere dingen. Wel is waar, veertig jaaren zyn 'er reeds verloopen. Mofes is in Widian inheemsch geworden, heeft kinderen geteeld, heeft ook door de langduurige afweezigheid de levendige indrukfelen , welke de eertyds dageVksch geziene ellende zyns volks op hem maakte, vergeeten, ten minflen zyn zy zwakker geworden. Fn echter zullen zo veele voordeelige omftandigheden van zyne eerfte jeugd niet voor eeuwig verboren gaan; echter zal hy de verlosfer van zyn volk worden. Het fchynt dat hy eerst flechts zekeren hoogeren ouderdom heeft moeten bereiken , om te meer in ftaat te zyn , zonder driftige daaden, waartoe hem zekerlyk de natunrlyke gefteldheid vén zynen geestligtelykkonde verleiden, dat ontwerp uittevoeren, het welk qc Gbclhèid zelve, tot de kleinfte byzonderheden toe, voor hem wilde afteekenen. Op zekeren tyd? £*) Exod. II, I5ï-2ï«  over het CHARAKTER van MOSES, 39 £yd , dat hy juist de kudde weidt aan den berg Hor eb, ontvangt hy eene openbaaring van de Godheid, Een vuurige glans verlicht het bosch. Het fchynt als of het in vlammen ftaat, en echter wordt het niet verteerd. Mofes, zonder aan eene goddëlyke openbaaring te denken , ftaat verbaasd over dit gezicht, en wil nader wceten, hoedanig het eigen yk geleegen is met dit wonderbaar verfchynfel, een vcrfchynfel zo als hem nog nimmer was voorgekomen, Hy nadert tot hetzelve, en hoort nu de ftem van Gods bode uit de vlam f *). Hoe weinig geestdryvery is hier in 't gedrag van Mofes! — Waarlyk voor ons een aanmerkelyke trek! Geestdryvery waant eene uitfpooriger verwachting van hoogere wenken te vinden , waar zy niet zyn , fchuwwt het onderzoek , en deinst op iedere ontdekking van het buitengewoone, bedeesd terug ! Geheel anders doet Mofes. Het is geenszins een dweepend geloof, het is eene langkzaame overtuiging, dat de bode van God met hem fpreekt, welke hem zyn aangezicht vol van eenen heiligen eerbied doet bedekken. Hy zelf ondervindt nu, 't geen hy misfchien .zo dikwils van de vaderen zyns volks, van Abraham, Ifaak en 'jako:i gehoord had, dat de hemelfche openbaaring met hen gefprooken, dat Gpd zich juist in denzelfden toon, in dezelfde taal, als hun God en den God hunner nakomelingen verklaard had. En d 'Z Ifde vaders hadden immers eertyds dezelfde belofte ontvangen , welke nu voor hem herhaald wierd: dat zy niet eeuwig inwooners van Egipten zyn zouden. Jofepb was met het geloof aan deeze C*> Exod. III, 1^6. C4  4o EERSTE BEDENKING. ze voorzegging van zynen vader geftorven, en, het was mogelyk, dat Mofes de kindskinderen, onder welke de laatfte woorden van hunnen ftervenden vader zekerlyk, volgens de gewoonte der oude volken, als heiligdommen bewaard waren , gekend had. De bepaalde tyd van het verblyf in Egipten liep ook ten einde; dus ftrookte alles zeer wel met dat geene 't welk Mofes misfchien dikwils overdacht had , toen de ellenden van zyne broederen hem nog zo versch in 't geheugen waren. Eéne zaak echter is 'er in de woorden van Jehovaiïs bode, welke hy niet begrypen kan. — „ U zal ik zenden tot Pharao', „ om myn volk uit Egipten te leiden!" — Hem, die het hof ontvloden is, dien de haat dier Koningklyke Familie, welke eene dubbele gehoorzaamheid van hem eischte, vervolgde; die nu zyn leven gerust en ftil in den fchoot van een beminnelyk huisgezin dacht te eindigen; die over 't algemeen niet fcheen gefchaapen te zyn tot onderneemingen ; die in 't geheel niet hoopen konde , dat hy geloof by zyn volk zoude vinden; bem wil Jehovalf'gebrmken, om voor de Hebreeuwen iets onmiddelyk by Pharao uittevoeren. ,, Heere ! (aldus roept hy vol van verwondering ) wie ben ik , om met Pharao te fpree„ ken, en de kinderen van Israël uit Egipten te „ leiden?" (*) Maar God zal met hem zyn. Eerlang, wanneer het verlofte volk op deezen berg offeren zal, zal Mofes daaraan gedenken, dat de beloover waarachtig is. — Maar zullen de onderdrukten hem . tf) Exod. III, 7 -li, XlA  over het CHARAKTER van MOSES. 41 hem gelooven, zullen zy hém volgen, als hy hen geleidt ? Waaraan zullen zy weeten , van welk een' God hy fpreekt ? — Ook deeze zwaarigheid beneemt hem het goddelyk antwoord. In den naam van Jehovah den Onveranderiyken , die is en zyn zal, 't geen hy Abraham was, zal hy fpreeken , zal hy de Oudften van Israël vergaderen, en handelen naar de verdere bevelen waarmede andermaal de fterkfte verzekering van eene gelukkige uitkomst verknocht wordt (*). En evei> wel (want niets valt gemakkelyker, dan zwaarigheden te vinden, als men die zoekt) maakt Mofes nieuwe tegenwerpingen. „ Zal men hem niet ,, voor eenen oproermaaker houden ? Zal men „ zyne voorflagen die niets van eenig geregeld „ ontwerp hebben, als onmiddelyke bevelen van „ Abrahams God befchouwen ? Waarop zal hy „ zich anders beroepen , dan op zyne oprecht„ heid, wanneer men bewyzen begeert van zyne „ goddëlyke zending ? " Ook dit wordt weggenomen. God rust hem uit met de kracht om wonderen te doen, die onmiddelyk daarvoor pleiten, dat hy als zyn gezant fprak (f ). Dit is nog niet genoeg ! Mofes denkt nu aan een natuurlyk gebrek, waarvan hy maar alte wel overtuigd is. 9, Zyne fpraak is moeijelyk ; zy was het reeds „ lang vóór dat God met hem fprak. Hoe is hy in ftaat, om een voorfpraak van zyn volk „ te zyn, hy die immers niet eens. eene uiterlyke „ vaardigheid in 't fpreeken bezit ? " De openbaaring vernedert zich ook hier, om hem des wegen ge- (*) Exod. III, 12-23. Cs  4& EERSTE BEDENKING. gerust te ftellen; ,, Allo de krachten komen im„ mers van haar ! Kan God Hom maaken, zou „ hy dan ook niet welfpreekend kunnen maaken, „ als 't hem behaagt?" Nu zyn alle detegenbe'denkingen van Mofes uitgeput; maar zyne ziel blyft 'er nog zo verre van vervvyderd , om den moeijelyken taak op zich te neemen, dat hy eindelyk, zonder byzondere tegenwerpingen intebrengen , uitroept: „ Heere! zend wiengy wilt; alleen „ zend my niet!" (*) Ik heb thans de gefchiedenis van zyn roeping naauwkeurig naar den Bybel verhaald. Wat moer ten 'wv nu hierby over het Charakter van Mofes denken ? Vooreerst, wie ziet niet hoe geheel vry Mn fes is van eigene ontwerpen ? Reeds in de weinige omftandigheden, welke wy te vooren aanftipten, was hiervan niets te vinden. Zie hier nog meer bewyzen! Gefteld al eens, dat hy daarom het oogmerk om zyne Natie vry te maaken, had opgegeeven , dewyl hy geen mogelykheid zag zulks uittevoeren: zoude hy dan niet, zodra'erzich éénig blyk had opgedaan , dat God zich ten voordeele van de Israëlieten verklaarde, op nieuw zich aan het denkbeeld hebben overgegeeven, om hun verlosfer te worden ? Of indien 'er zelfs een uitdrukkelyke last, om dit werk te onderneemen, op eene even plechtige wyze aan hem was opgedragen , zoude hy dan niet fpoedig gereed geweest zyn, deeze roeping, die hy zo zeer gewenscht bad , die aan zyne eigene ontwerpen zo goed beantwoordde, zonder uitftel aantenee- men? C*) Exod. IV. 10-13,  over het CHARAKTER van MOSES, 45 men? Maar hoe geheel anders zien wy hem handelen ! Toen hy voor de eerfte maal hoorde , wat God met hem voor had, vertegenwoordigde zich op dit oogenblik zyn volftrekt onvermogen zo levendig voor zynen geest, dat hy niet eens tyd had om byzondere gronden te zoeken , en flechts zyn geheel Ik, als ik zo fpreeken mag , tegen den eisch van den goddelyken bode inbrengt. En dan, wanneer hy de zaak nader overlegt, hoe ryk is hy niet in tegenwerpingen! Hoe zeer vergroot hy, byna zonder noodzaaklykheid, de zwaarigheden tegen deeze roeping; en daar hy eindelyk ziet, dat zy allen van de hand geweezen worden , met welk een vast befluit weigert hy ze niet S „ Zend wien gy wilt!" Hy die hier geveinsdheid ontdekt, die hier, al is het ook op den verften afftand, nog vermoedens vindt, dat Mofes evenwel misfchien niet zonder valfche bedoelingen, dat hy evenwel misfchien uit eerzucht heeft gehandeld , van hem zal ik het niet beflisfen , of hy meer gebrek aan menfehenhnnis dan aan liefde tot de waarheid te kennen geeft. Ik weet het zeer wel, dat zekere bedeesde weigering ook van zodanige dingen, die wy y verig wenfehen, niet altoos ftrydig is met de menfehelyke natuur , dat het niet altyd de ftem is der valschheid en geveinsdheid, Zekere onderneemingen, voornaamelyk zodanige, waarby men veel zwaarigheden te overwinnen heefc, vertoonen zich veeltyds, zodra men ze van naby befchouwt, zodra men in zeker opzicht op het'punt ftaat, om ze te moeten uitvoeren , in een geheel ander daglicht, dan wanneer flechts ze» kere bekooriyke gedaante de eerzucht of ook zuiverer neigingen des harte inneemt. Men kan jaaren lan^ naar iets reikhalzen, 'er met pngedu'd naar  44 EERSTE BEDENKING. naar reikhalzen, en het evenwel niet zonder eene geheime vrees, niet zonder eer.e merkbaare bedeesdheid aanneemen, wanneer het zo zeer gewenschfe oogenblik der bezitting verfchynt. AI was het derhalven ook deeze eerfte befïuiteloosheid, welke de plechtige vertooning, hetz'chver» tegenwoordigende van alle kanten op de ziel aanftormend gevoel van verbaazende zwaarigheden, welke eene onderneeming van dien aart moesten verzeilen, reeds natuurlyk kan maaken; al was het ook dit het geen uit Mof-s fprak, indien het flechts ontflond uit begeerte, om van zyne zaak volkomen verzeekerd te zyn, dan zoude ik evenwel voor het Charakter van dien man nog niet vreezen. Maar zo verre gaat zulk eene plotfelyk ontftaane befluiteloosheid niet; zo vindingrykin zwaarigheden is men alleenlyk, wanneer men het zyn ivil; — en indedaad zyn deredenen, waarvan Mofes zich bedient, om deeze roeping te weigeren, zo waarfchynelyk en zo fterk, dat zy niet dan zeer flecht zouden pasfen in den mond van eenen man , die in zyn hart zoude wenfehen 't geen zyn mond weigerde: „ Zend wien gywilt!" — Neen zodanig fpreekt p.Heen de ziel, waarïn tegenwoordig gevoel en pligt met eikander worftelt, en die eindelyk onder de alte zwaare worfteling bezwykt; die, hoe ongaarne ook, echter eindelyk rondüit weigert dat geen te onderneemen, waartoe zy zichzelven volflrekt te zwak bevindt. Deeze enkele trek van onzen Mofes (door de Vyanden der openbaaring, zo het fchynt, geheel overgeflaagen) ontdekt ons zo klaar eenige andere trekken , dat het byna onnoodig is dezelven breedvoerig te ontvouwen. By zulk eene duideJyke openbaaring der Godheid, by zulk eene uitdruk-  ovEtt het CHARAKTER van MOSES. 45 drukkelyke belofte van haare befcherrning, by zulke tegemoet komende aanwyzingen omtrent het gedrag van Mofes; gepaard met de op nieuws bevestigde waarheid der toezeggingen van Abrahams God; met de waarfchynelykheid , dat eert verdrukt volk geredelyk alles wat naar vryheid zweemde zoude omhelzen , en dat de buitengewoone daaden zelfs op de Egiptenaaren eenigen indruk zouden maaken — is het by dit alles niet een hooge trap van befcheidenheiden ootmoedigheid, wanneer Mofes, (wien zelfs zyn wonderbaare behoudenis zeker recht gaf te hoopen dat God hem tot groote bedoelingen gefchikt had,) evenwel 'er zo verre af is van te begeeren, dat de Natie aan hem haare bevryding zoude moeten dank weeten , dat hy veelmeer wenscht , dat een ander, wie hy ook zyn mogt, daartoe gekoozen wierd, zo hy flechts konde verfchoond blyven? Misfchien heeft het denkbeeld , dat men van de zyde van Pharao federt zyne onvoorzichtige daad, getracht had hem van kant te helpen , hem in zo verre afgefchrikt, dat het hem niet in de gedachten kan komen, om zelf met den Koning te fpreeken. Maar nu de openbaaring hem ook deeze zwaarigheid benomen heeft, door de uitdrukkelyke verzekering , dat hy van de befcherrning van Abrahams God in eenen hoogen trap konde verzeekerd zyn; daar het hem bovendien niet onbekend blyft, dat die Pharao niet meer leefde, en hy nogthans niet befluiten kan, — hoe is'tmogelyk, dat men deeze befcheidenheid in zyn waarlyk groot Charakter kan ontkennen? Even zulke menfchen zyn ook de allerbekwaamften, om gewigtige zaaken uittevoeren ; juist dan niet, wanneer zy op hunne eigene wieken  46 EERSTE BEDENKING. ken moeten dryven; (in dit geval fchynt zekerë. beeter lbort van vertrouwen op zichzelven onontbeerelyk te zyn,) maar wanneer een hoogere magt hen het plan af baakent, waarby het niet zo zeer aankomt op de onderneeming als wel veelmeer op de uitvoering , dan beveiligt dezelfde graad van bedeesdheid tegen eiken onbedachten flap, welke in den loop , dien zy moeten volbrengen , dwaaling zou kunnen veroorzaaken. En in 't algemeen wierden van ouds af de grootfte daaden ter uitvoer gebragt in het allerlevendigfte vertrouwen op den byjiand van God , fchoon dit gemeenlyk het minst opgemerkt wordt en men 'er zich nog zeldzaamer over verwondert. Een nog langer aanhoudende teg'enftand zoude ongehoorzaamheid , ook zelfs de ootmoedigfte bede om verjchoond te moogen worden, zoude ongeloof geweest zyn. God had zynen wil allerduidelykst te kennen gegeeven; hy had alle zwaarigheden zodanig op éénmaal weggenomen, dat Mofes zich onderwerpt, en nu gereed is om te gaan, waar God hem zenden zal. Stil en gerust, en peinzende over het onverwacht bevel, zekerlyk vol van eene blymoedige fiddering, vol van een afwisfelend gevoel der gedachten , nu dat hy Abrahams zaad het juk der verdrukkers met Gods hulp zal ontwringen, dan met welk een bloedvergieten zulks gepaard zoude gaan , begeeft zich Mofes tot den Vader van zyne Zip. fora; niet met een aandringend verhaal van de wonderbaare verfchyning, niet met eene triömfeerende aankondiging waartoe God hem verordend had, wat hem noopte naar Egipten wedertekeeren; neen, alleenlyk met een bede, dat het hem vergund mogt worden, zyne broederen te  over het CHARAKTER van MOSES. 4? te bezoeken , en geen andere reden geevende dan de wenfch der vriendfchap, hunne verdruk, kingen te zien; om te zien of zy misfchien verdraaglyker . waren geworden , dan of dezelven reeds van het leven der meesten een einde hadden gemaakt. Zodra Jetbro zyne toeftemming gegeeven heeft, reist Mofes fpoedig met zyn buisgezin naar Egipten, verbindt zich met zynen broeder Aaron, die door God zeiven tot ipreeker verkooren was, vergadert de Hoofden der Ifraëlieten, bevestigt zyne zending door wonderen, en waagt het nu werkelyk voor den Koning te treeden, en uit naam van het volk vergunning te vraagen, om in de woeftyne ter eér van hun^ nen God een feest te moogen vieren (*). Het zal noodig zyn, voor dat ik dat geene het welk in het gedrag van Mofes tot op den eindelyk gevolgden uittogt der Ifraëlieten in veele opzichten Charaktermaatig is, nader ontwikkele, dat ik mynen Leezeren fommige der voornaamfte omftandigheden, welke zich allen fcheenen te verëenigen om zyne poogingen te weer houden, te binnen breng. Zonder eene behoorlyke befchouwing van alle de zwaarigheden, welke hy voor oogen zag, is 't onmogelyk om de geheele grootheid van het Charakter te gevoelen, welke hem, zelfs onder den grootften aandrang van ongelukkige voortekenen , evenwel altyd aanmoedigde, om den wil van Jebovab uittevoeren. (f) Alleen de enkele gedachte, met Pharao te moeten (**) Exod. TV, 18 en volg. Hoofdft. V. Ct; Zie hierby Exod. IV tot X.  48 EERSTE BEDENKING, ten fpreeken , onmiddelyk verlof te vraagen i van eenen Koning, die zyne voorgangers in wreedheid nog fchynt te overtreffen hoe moest dit Mofes niet affchrikken! Welke waarfchynelykheid was 'er, dat hy hem, die voor hem toch niets meer was dan een hebreeuwfche Slaaf, gehoor zoude geeven, temeer in de algemeene aangeleegenheid van een volk, 't welk volgens de grondftellingen der Egiptenaaren van tyd tot tyd in naauwer paaien moest beperkt worden, om zyne fterkte niet te zeer te leeren kennen. En het verzoek zelf; — hoe kon 'er zelfs de minfte zweem van hoop zyn, dat het eenigen indruk zoude maaken op een' EgipHsch Koning? Wat bekommerde hy zich om den God der Hebreeuwen , wiens naam hy zelfs niet kende ? Hoe zoude hy 't voor een wettig voorwendfel kunnen houden, in drie dagen geenen dienst te doen, opdat men ter eere van dien God een feest mogt houden? Indien Pharao ook indedaad Godsdienstig was geweest, was Jehovah hem nogthans vreemd, en van veel te weinig belang, dan dat hy om zynentwil de vruchten van den arbeid van zo veele duizenden altyd beezige flaaven, ook maar voor eenen enkelen dag zoude willen verliezen. Hoe gemakkelyk konde dit eene gelegenheid worden, dat hy 'er geheel en al van beroofd wierd, wanneer nu het volk, eens verga» derd zynde, zyne geheele fterkte veiëenigd zag; wanneer het buiten het bewoonde land byeen vergaderde, en dus ligtelyk op de gedachten konde vervallen, om dit juk aftewerpen! Dit alles konde met zekerheid vooraf gezien worden, en Mofes vond het alles ook zodanig by zyne eerfte famenfpraak met den Koning. Hoe is ftraks de  over hét CHARAKTER van MOSES. 49 de eerfte vraag: „ Wie is de Jehovab, dien ik j, gehoorzaamen zal? Ik ken hem niet, en laat ook i, 1/raël niet trekken." (*) — hoe zeer is deeze gefchikt, om allen moed te beneemen, alle hoop aftefnyden! Ook befpeurt men in den Koning de achterdocht, dat men het volk flechts goede dagen wilde verfchaffen, dat men het misfchien aan de opperheerfchappy wilde onttrekken. En waar eerft achterdocht heerscht, heeft de voorfpraak alles verboren. iNogthans moet Mofes tot tien maaien toe voor den Koning treeden, telkens met het grootfte gevaar van zyn leven te verliezen (f), altoos vooraf reeds verzekerd zynde, dat alles vruchteloos zoude afloopen._ Men zoude kunnen gelooven, dat de buiten» gewoone daaden, waartoe de God van 1/raël hem bekwaam gemaakt had, hem zulk eene achting moesten verworven hebben, dat hy daardoor by den Koning in aanzien moest komen: maar zo ik my niet bedrieg lagen 'er juist in deeze wonderen nieuwe hinderpaalen, die wel de Almagt eindelyk konde overwinnen, maar waarïn echter altyd de kortziende mensch (want ook de fchranderfte ziet flechts zeer kort in het toekomende) veel moest vinden, 't geen hem kon affchrikken. Ook deeze byzonderheid was in ftaat hem allen moed te beneemen, dat de wyzen van Egipten eenigen der wonderen nabootften! (§) Niet als of de man, die met eene hoogere kracht vervuld was niet zoude geweeten hebben, wie door hem werkte. Maar deeze verblinding was 'er evenwel voor de oogen der Egiptenaaren; niets was na- (*) Exod. V. 2. Ct) X 28. CS) VII, 11 en volg. 22. Hoofdft. VIII, 7« II. Deel ifte Stuk. D  50 EERSTE BEDENKING natuurlyker, dan dat zy met eenen blinden yver elke omftandigheid omhelsden, waardoor de bekwaamheid van hunne geliefkoosde guichelaars ten koste der voorgewende magt van eenen Hebreeuw verheven wierd, waardoor dan de gehoopte indruk van Mofes wonderen ongelooflyk veel moest verzwakt worden. En zo ook eindelyk al^ het onderfcheid tusfchen beide alte zichtbaar wierd, was 'er evenwel van de Egiptenaaren niets te verwachten, dan dat zy, ten hoogfte genomen , dit onderfcheid in den graad van magt, en niet in den zo geheel en al verfchillende natuur dier wonderen zelve zouden zoeken. Men voege hier nog by, dat alle de daaden van Mofes (troffen zyn; ftraffen, welke niet den Koning alleen, maar het geheele land treffen, en waarvoor alleen de Ifraëiieten bewaard blyven. Geen wonder, wanneer de haat van Pharao en van de geheele Natie op den ongelukbaarenden wonderdoener valt; wanneer de Koning dreigt, hem het leven te zullen beneemen, indien de landplaagen niet ophouden; wanneer 'er eene algemeene verbittering onder de Egiptenaaren ontftaat; wanneer men elk geleden verlies, elk nieuw ongeluk dubbel op hen verhaalt; wanneer uit nyd; bitterheid, en uit de bitterheid wreedheid ontftaat. En nu, ftelle men zich in de plaats van Mofes, die, zo dikwils hy aan het hof komt, last heeft om nieuwe oordeelen aantekondigen; die, gelyk het dit bygeloovige volk moet toefchynen, alle veranderingen der natuur in zyne magt heeft; die de pest en het onweder roept dat zy komen, en op zynen wenk weder doet ophouden , en nogthans die magt tot niets anders gebruikt, dan om het anderszins zo gelukkig land on-  over het CHARAKTER van MOSES. 51 ongelukkig te maaken •— kan deeze man wel een gerust oogenblik hebben ? moet hy niet alle uuren vreezen, door de woedende Egiptenaar n, die zelfs reeds op den Koning toornig zyn, (*) omgebragt te worden? JNog meer! Had Mofes by alle deeze opëenftapeling van rampen nog flechts onder de Israëlieten eene plaats gevonden, alwaar hy had kunnen rusten, eene befchermerde verblyfplaats tegen de alte brandende aanvechting van twyfelingen en ongeloof: had het verdrukte volk flechts een voorgevoel gehad van eenige meerdere vryheid ; had het flechts , gelyk hy (al ware 't ook alleenlyk maar door 't gebed geweest) geworfteld; waren 'er flechts weinige mannen vol van geloof geweest, die hem, als by moedeloos wierd, hadden opgebeurd : — maar ook by zyn volk ontbreekt het aan alle onderfteuning. Als zodanig een volk moet hy het zelfs leeren kennen uit het geval, daar hy de de vredemaaker van twee twistenden zyn Wil, en het verwyt moet hooren: „ wilt gy my „ ook dooden, gelyk den Egiptenaar?" — eene daad, welke hem evenwel, ten minsten by de zynen, had behooren eerwaardig te maaken als een man die voor hunne rechten pleitte, (f) Zy luisteren, wel is waar, by het eerfle verhaal van de openbaaring welke hy gehad had, zeer begcf.rig naar 't geen hy zeide; maar naauwlyks heeft zyn eerfte gefprek met den Koning het ongelukkig gevolg gehad om hunnen last nog zvvaarer te maaken, en by de oplegging van een' nog (*) Exod. X, 7. CO ii» 14. . D %  52 EERSTE BEDENKING nog moeyelyker' arbeid evenwel een even groot dagwerk van hen te eischen, of het nog ellendiger geworden volk befchouwt Mofes niet meer als een gezant van God, als een yveraar voor hunne welvaart, maar als een vermeerderaar van hunne rampen. Trouwens! dit is zeer natuurlyk. Wy hebben niet eens noodig eenige laatere, nog duidelyker trekken uit het Charakter der lfraelieten te hulp te neemen, om dit gedrag te kunnen begrypen. Op zich zeiven was eene bevryding uit de flaaverny indedaad iets, 't geen alleiönwaarfchynelykst was; zy waren te vast in de boeyen gekluisterd. Zelfs hy, die met koelen bloede , zonder eenige deelneeming, over de zaak had moeten oordeelen, zoude het zodanig gevonden hebben. Hoe veel te meer dan nog een volk, midden onder de hevi^fte verdrukking der flaaverny! Zo lang de rampen van een mensch nog aangroeyen, omhelst hy zekerlyk ieder ftraal van hoop des te greetiger. Maar de hoopeloosheid is in den hoogften graad van ellende Charaktermaatig. By gevolg, daar de poogingen van Mofes onmiddelyk eene vermeerdering der wreedheid ten gevolge hadden, welk ljraëliet zoude dan op hem vertrouwen? Wie van hen zoude zelfs een volkomene bevryding door hem verwachten? De voorige ftaat fchynt den ongelukkigen, zoras hy begint te vergelyken, altyd veei verdraaglyker. Hy die nog meer gewigt hangt aan de reeds knellende keten, is hem in 't geheel geen aangenaame helper. Aldus befchouwt men Mofes. Ik herinner' hier flechts de woorden van de Oudften des volks, die men evenwel tot dus verre nog, in vergelyking met de overigen, met eenige verzachting behandeld had, en  over het CHARAKTER van MOSES. 53 en die federt Mofes zich met hunne zaak bemoeid had, zelfs aan de mishandeling der opzieners bloot gefield waren. Zy hadden in den eerften opflag den grond van hunne zwaarer gewordene rampen niet kunnen vinden ; zy neemen toevlucht tot Pharao zelf en zyn antwoord is: Gy hebt te veel ledigen tyd, daarom denkt „ gy op feesten, welke gy vieren wilt": hy lost hen het raadfel on. Nu doen zy Mofes de bitterfte en waarlyk , zo het fc^ynt, niet zeer ongegronde verwytingen: „ Wy geeven het „ aan God over: hy zy de Rechter! Gy „ hebt ons by Pharao en zyne knechten gehaat „ gemaakt; gy hebt hen zelf het zwaard in de „ handen gegeeven, om ons te dooden (*)." )a toen hy 't andermaal waagde, om hen eene nieuwe belofte van den God van Abraham bekend te maaken, hooren zy hem in 't geheel niet; zy hebben onder de verdrukking, welke ten hoogften toppunt gereezen is, niet één 00genblik over, om ook flechts de gedachte aan hunne verlosfing te koesteren. Wederom verzoek ik myne Leezeren om zich in de plaats van dien man te ftellen. Hy die bovendien zo hartelyk deel nam aan het lyden van een vrygebooren volk, die de minfte ongerechtigheid, aan een éénigen broeder door eenen Egiptenaar gepleegd , niet dulden kon; hoe toch moeft hem het denkbeeld voorkomen, als den Veroorzaaker te worden aangezien, dat men hen nog onbarmhartiger behandelde? Men zegge niet, dat de bewustheid van zyne oprechte bedoeling, van zy- C*) Exod. V, 14, 21. D 3  $% EERSTE BEDENKING zyne gehoorzaamheid jegens de Godheid, wier wil hy immers alleen volbragt had , tegen dit pnartelyk gevoel kon opweegen. Zekerlyk kon 'c hem bewaaren voor eene volftrekte moedeloosheid. Maar kon het ook zyne gewaarwordingen verzwakken, en hem tot eenen koelen aanfchouwer van dit alles maaken? — Immers, neen! Zelfs de geneesmeester, die eene geweldige wond moet maaken, om te beter te kunnen geneezen, gevoelt, indien hy een Mcnsch is (in de edelfte beteekenis van dit woord,) ieder zucht, ieder gekerm welk hy door zyn geweldig middel den lyder afperst. En in zo verre was het nog niet eens het geval. Het bleef nog altoos zeer zorgelyk, ten minsten zeer duister, in hoe verre uit deeze vermeenigvuldigde ellenden iets goeds zou kunnen voortkomen; of niet het verzwakte volk, eer nog de tyd der hulp verfcheen, zoude moeten bezwyken. Hoedanig moet derhalven, (ik vraag het nog eens,) het gezicht van nieuwe ellenden , van nieuwe rampen , hoedanig moet het gekerm van een volk dat gedecltelyk moedeloos was, gedeeltelyk hem aanklaagde, hoedanig moet dit voor hem, flechts als Mcnsch, en hoe veel meer nog als de oorzaak, die 'er aanleiding toe gegeeven had, geweest zyn ! hoe moet zyn aandoenlyk, menschlievend, medelydend hart (als zo* dmig zy het in 't vervolg leeren kennen) onder deeze omftandigheden duizendvoudig geteisterd zyn! Het valt moeyelyk, om broeders, die buitendien reeds lyden, langs ruuwe wegen tot hunne welvaart te leiden, en geduurig de wonden, welke de doorn in hunnen voet veroorzaakt, te zien bloeden, al weeten zy ook, dat zy by het einde eene belooning te verwachten hebben. Maar  over het CHARAKTER van MOSES. 55- Maar oneindig veel moeyelyker valt het dan , wanneer zy, niet overtuigd zynde dat die weg goed is, midden in hunnen loop kracht- en moedeloos worden. Treuriger gezicht ken ik my niet voorftellen, dan van een' ellendigen, die al. len moed opgeeft; en zodanigen zag Mofes dagelyks by duizenden. En eindelyk, indien dan nu ook alles zodanig gebeurde, gelyk de goddëlyke openbaaring fcheen te belooven, welk vooruitzicht was'er dan verder ? De lfraèiietm zouden de landen der Kananieten en 4er overige nabuurige Natiën bewoonen ; dit had Jehovah gefprooken. Maar boe zouden zy daartoe geraaken ? Zoude een volk zo weinig oorlogzuchtig, zo weinig in de wapenen geoefend, die volken met geweld verdryven ? Welk een veruitgeftrekt ontwerp! En zoude hy zelf dan ook nog hun aanvoerder zyn ? Hoe weinig was een ftil, vreedzaam herder, reeds over de tachtig jaaren oud, bekwaam tot zulke daaden! De verre afRand, het gevreesde gebrek aan onderhoud, de moeyelykheid van de reis, de meenigte der tfraelieten, de byna volftrekte onmogelykheid, om zulk een uitgeflrekt volk te overzien dit alles waren omftandigheden , welke zeer fterk tegen de bekoorlyke gedachte van het verheven ge» luk der vryheid gekant waren. Zodanig moet men zich echter den ftaat voorftellen, waarïn Mofes zich bevond, toen hy 't in den naam van God ondernam de kinderen van Abraham uit hunne flaaverny te leiden. En in weêrwil van alle deeze zwaarigheden waagt hy 't nogthans; hy overwint de vrees voor den toorn van eenen tyran, fielt zyn leven bloot aan het oogenfehynelykst gevaar, word nietmoeD 4 de-  g6 EERSTE BEDENKING detoos, al is 't ook, dat zyne ongemeene daadea geen indruk meer fchynen te maaken, neemt zelfs den haat van zyn eigen volk op zich, kant zich met eene heldenziel aan tegen de befchuldiging, als of hy de oorzaak was van hunne vermeerderde ellende, laat zich door het denkbeeld van het duister vooruitzicht in het toekomende, en van de hinderpaalen , die , indien het ter uitvoer wierd gebragt, nog konde vermeenigvuldigen, niet affchrikken, volgt naauwkeurig de leidende hand der Voorzienigheid, werwaards zy hem brengt. En nu vraag ik, of 'er wel eenig gezond menfchenverftand, of 'er we! de minfte blyk van onderzoek en liefde tot de waarheid gevonden wordt in de tegenwerpingen tegen de waardigheid van Moffs Charakter, van deeze zyde befchouwd; of men nu nog- een zweem van aanleiding in de gefchiedenis ontdekt , om dat g-en° eerzucht, lust tot aanftooking vaneen gedwee volk , begeerte naar grootheid en rykdom, te noemen, het geen, zodra het onpartydig beoordeeld, en onder alle deeze omftandigheden allen even natuurlyk, befchouwd wordt, niets is dan te Ifverloogi hening, dan onderwerping aan den wil van eenen Hoogeren , dan gehoorzaamheid die met zich zeiven heeft te worftelen. Ik vraag ieder onbevooroordeeld Leezer , of het wel waarfchynelvk is, dat Mofis, die zich aan zulk een gevaar bloot ftelde, die zulk een onvermydelvk lyden van alle zyden te gemoetging, lust zal' gehad hebben, om, nadat hy tachtig jaaren oud en in rust een ftille herder geweest was, op bedrieglyke middelen te denken, om dit oogmerk te bereiken? Of ook het weinige, 't welk wy tot dus verre uit de gefchiedenis verzaameld heb»  over het CHARAKTER van MOSES. 57 hebben, niet luidruchtig fpreekt tegen de zo roekeloos als onbefchaamd voorgeftekle befchuldigingen van bedrog en onoprechtheid, welke een Tol and, Morgan en PfluvrsH als reeds lang beweezen waarheid opgaven ? Men verwachte niet, dat ik hunne befchuldigingen , meestal uit gefchreeuw en laffe geestigheid famengefleld, uitvoerig zal wederleggen. Ik heb de za-k nêergefleld, gelyk ik ze in den Bybel vond; zy moge voor haar zeiven fpreeken. Trouwens, zy fpreekt fterk genoeg ! MoH (wanneer hy die zelf optekende) fchetst zichzelven voor ons af als venvonderenswaardig groot, zonder iets diergelyks te bedoelen. Wy ontdekken in hem op het klaarst den mensch, en evenwel ook tevens den verheven man, die verwaardigd is om te doen , 't geen Jehooab beflooten heeft! Eerst, niet één enkele trek van een alte groot vertrouwen op zichzelven, maar veelmeer een allerlevendigst gevoel van zwakheid ; een volkomen, een duidelyk doorzicht in de zwaarigheden der onderneeming, een bpfcheiden verzoek, om van deezen post verfchoond te worden — en dan echter wederom zulk eene gewillige gehoorzaamheid, zulk eene flipte opvolging van ieder bevel der Godheid, hoe rnoeyelyk hetzelve ook zyn mogt. En dan nog altoos (gelyk dit in 't algemeen van alle de Bybelgefchiedenisfen moet gezegd worden ) niets dat onnatuurlyk is. Mops blyft altyd als mensch vatbaar voor ieder aandoening, welke door de famenloop van zo veele omfhndL'heden moest geboren worden. Wanneer hy de bittere befchuldigingen van zyn volk hoort ; met welk eene treffende taal wendt hy zich dan tot God: D 5 „ Ach  §Z EERSTE BEDENKING „ Ach Heere, waarom zyt gy zo hard tegen „ uw volk? Waarom hebt gy' my gezonden? „ Sedert den tyd dat ik met Pharao fprak , „ wordt liet volk nog harder gedrukt, en gy „ zendt geene veriosfing (*)." Wanneer hem „ nieuwe bevelen gegeeven worden, met welke e:ne klaarblykelyke oprechtheid roept hy uit : „ Ach Heere 1 de 1/raëlieten hooren naar my „ niet hoe zoude Pharao naar my willen „ hooren? Ik ben immers bovendien niet wel,, fpreekend! (f)" — Eindelyk fielt hy zich gerust in de magt van dien, die hem zendt. Het is dan ook natuurlyk, dat dit geloof van tyd tot tyd levendiger en de moed fterker wordt. De lïgiptifche wyzen blyven zo verre by hem ten achteren, dat de Koning zelf het overgewigt van den God der lfraëlieten fchynt te gevoelen , en het volk befchouwt Mop-s als eenen wonderdoener; een grooter aantal zelfs van Egiptenaaren beginnen J^hovah te vreezen; ook moeten de Ifraëlieten het thans met meer zekerheid inzien, dat de dagen van hunne veriosfing naderen; dewyl hun God zich door zulke fchitterende blyken van]zyne magt tot hun voordeel tegen hunne onderdrukkers verklaart'; gelyk wy ook overal in de volgende verhaalen vinden, dat Mofes van tyd tot tyd met meer vrymoedigheid voor den Koning fpreekt, van tyd tot tyd met meer moeds de lastiger bevelen uitvoert, van tyd tot tyd met meer gerustheid en geloof de uitkomst verwacht, en juist in deeze fchool der Vooizienigheid tot dien gewigtigen perfoon Opgeef Exod. V, 22. 23. Ct) Hoüfdft. VI, 12.  over het CHARAKTER van MOSES 59 gevoed wordt, welke ons de volgende gefchiedenis vertoont. W.mneer het tydftip verfcheenen is , dat de Egipt mars zelve den uittogt bevorderen , ftaat hy aan het hoofd van zyne broederen (*). M.-t zeer veel tegenwoordigheid van geest, welke hem zelfs het gebeente van Joft h niet laat vergeeten, die zich op zyn fterf bed met eenen eed liet belooven, dat men zyn ligchaam tot de rustplaats zyner vaderen in Kanaan zoude vergaderen, vo'gt'hy fliptelyk alie de voorfchiiften op, welke de Befchermgod van zyn volk hem had gegeeven, vermaant de Ifraiïieten; om van de Knipt naar en gefchenken te verzoeken, welke hen ook in eene ryke maat gegeeven worden, en leidt ze dus uit de langduurige flaaverny tot aan het land der rust. De rho;elykheid van zulk eene fnelle uitvoering kan ons niet vreemd dunken, als wy bedenken, dat de flaavenarbeid de lfra'êlitten ongetwyfeld in zekere plaatfen zal byëengetrokken hebben, en het over't algemeen te veel onderfteld wordt, dat VB%'rcèim in de gefchiedenis het geheele groote land betekent, 't welk ons thans onder den naam van Eg'pten bekend is; daar het misfchien flechts zeker gedeelte, eene byzonder bewoonde Provintie betekent, gelyk Egipten zelfs ook by Homerus voorkomt (f). ot dus verre hebben wy het Charakter van Tot dus verre hebben wy het Charakter van Mops, het welk zich meer en mei; heeft ont- C*) Exod XI: XI:i. Cf) Zie Wood's Proeve over de O'"fp>"o-ik--lyke genie van Homeru? bl 120 en volg ÖJk Vobler's Aanmerkingen ter eere va,i de ; Dy bet, 4U0 oiuk hl. 2» Reide vulj^rjj de H.QQgd. uitgaven.  6o EERSTE BEDENKING ontvouwd en door daaden zichtbaar is geworden, mauwkeuiig gevolgd naar den leidraad der geichiedenis. Thans bevind hy zich nu eigenlyk ter dier plaatfe, alwaar de vrienden en vyanden des Bybels hem allermeest befchouwd, en hem met verwondering verheven of verkleind hebben. Nu verfchynt hy als Leidsman, als de Wetgeever vm Ifrael, als de Stichter van eehen nieuwen ftaat, en ook in zeker opzicht van eenen nieuwen Godsdienst. Het beloop onzer befpiegelingen neemt hier eenigzins eene andere ftreek. _ Myn post is niet zyn gefchiedfcbryver te weezen, niet zyne daaden te verbaalen, of het plan der god • delyke Voorzienigheid te ontwikkelen, gelyk het in de Schriften van Mofes word opgegeeven (*); ik zoude liever de enkele verftrooide trekken van zyn Charakter byeen verzaamelen, en hieruit een hem gelykend beeld vervaardigen. De eerfte blyken van zyne denkwyze zo onmiddelyk door zyn gefchiedenis bepaald, moesten in zeker opzicht naauwkeurig naar de orde des tyds aangeftipt worden. Zy hebben voor het grootfte gedeelte den grond gelegd tot de toekomende geheele vorming van dien man. Thans is Mo. ƒ«< de man geworden, die hy naar de verhevenheid van zyne verordening moest worden, en ieder byzondere daad door hem verricht, ieder byzondere rede door hem gehouden , ontdekt ons flechts nieuwe en z-fkerer trekken van zyn inwendig Charakter. Ik verzaamel derhalven van nu Cf') D'1 's die van den Heer Hess in zyne zo lee. zeewaardige Gefchiedenis der Ifraëlieien'3de en 4de  over het CHARAKTER van MOSES. 61 nu af de ftoffe om de enkele trekken en liniën van dat heerlyke beeld te beter op te maaken. Vooral moeten wy hier dan het oog vestigen op den Godsdienst van den verlosfer der Ïfraëlieten —• op den Godsdienst, niet voor zo verre dieafhangkelyk is van de volgende verordeningen, welke den Levitifchen Godsdienst uitmaaken. Dit zyn laatere byvoegfels, welke voor 't grootfte gedeelte door de thms eerst zichtbaar wordende behoeften des volks noodzaakelyk gemaakt zyn. Reeds lang vóór dat hy het volk die wet leerde, en zelf deswegen onderwys ontving van de Voorzienigheid , eerbiedigde Mofes den God van Abraham, was hy reeds een aanbidder van Jebovah, en het fchynt my toe dat men zeer onbepaald fpreekt, wanneer men die reeks van Godsdienstige gebruiken den' Godsdienst van Mofes noemt, dewyl immers, eigenlyk gefprooken, dit alles alleen! yk, zo men wil, het uiterlyke en byna ontbeerelyke van den Godsdienst van alle waare Ïfraëlieten was, althans zekerlyk van die geenen welke zich door eene meer gezuiverde kennis, door meer Gode betamelykc en waardige denkbeelden van den gemeenen hoop onderfcheidden. Van dien kant alleen fpreek ik hier van Mofes als aanbidder en dienaar van den God Jebovah, voor zo verre zyn Charakter zelf daardoor bepaald wordt, en niet enkel en alleen voor zo verre hy het volk een voorbeeld geeft van onderwerping aan de gebruiken van den Levitifchen Gods« dienst. Hier is 't nu klaarblykeJyk, dat geloof, gehoorzaamheid, een alleryverigft. poogen, om God, alleen groot te maaken, alleen voor God aanbidders, dankbaare m van zyne liefde innerlyk doordrongen eer-  62 EERSTE BEDENKING, eerbewyzers te vergaderen, om htm zeiven, den On>> bereikbaren, zo naby , als zulks voor menfchen mogelyk is, te bereihn — hier zeg ik is 't klaarblykelyk dat dit hoofdtrekken moeten worden van zyn beeld, van dien kant befchouwd. Ik zal niet herhaalen 't geen reeds gezegd is. Maar dit hoop ik heeft men reeds, zonder dat ik 't uitdrukkelyk te kennen geef, by de befpiegeling van alle die zwaarigheden, welke zich tegen de onderneeming van het indedaad zeer groot werk „ om eenige millioenen menfchen de flaa- verny te ontrukken" aankantten , ondervonden, dat 'er of een vaard-g befalt (het welk by zodanig eene allerzorglykfte uitkomst zonder tegen wigt op de alte ligte weegfchaal van de waarfchynelykheid, roekeloosheid zoude geworden zyn) toe behoorde, of dat het gèloof in God buitengewoon moest weezen. Een Leezer van deeze gefchiedenis in de eerfte tyden van het Christendom, fchreef reeds die edelmoedige verloogchening der fchatten van Egipten, welke hy met zekerheid had kunnen verwachten, toe, aan zodanig een geloof in Go!; en zonder dat men noodig heeft, de verwachtingen, waartoe zyne toenmalige omftandigheden hem een recht gaven, tot het recht op den troon yan Egipten uittebreiden (*), geeft het evenwel indedaad een vast ver- (*") Op deeze wyze is men hyna by alle byzondere' deelen der Bybelgelchiedënis eertyds te vérre gegaan, om zekeie zaake.n te pleguger te maaken Braunius zegt zonder (chroom in zyne Verklaaring van den Brief au) de Hebreërs : Aegyptiis thefaurts addenda eji regta potestas, honor, gloria, fceptrum. Daaruit zyn dan veele geëerde dispuuten ontkaan: De Mof» eandidato regni Aegyptü, SV.  ovek het CHARAKTER van MOSES. dg vertrouwen op den God zyns volks te kennen, die naar het fcheen zich thans geheel en al onbetuigd wilde laaten. Maar ik zal de voorgaan, de verhaalen niet andermaal opdisfchen, nadien wy zo veele andere niet minder groote bewyzen hebben , dat Aiofes in elk byzonder geval van zyn leven, het welk zo ryk van ondervinding was, altyd geheel en al in den wil van zynen Jthovah berust, met een heldengeloof op zyne beloften vertrouwt, en ook in dit opzicht de waardige zoon van Abraham is, die Abrahams werken doet. Befchouw eens, lieve Leezers! het groote en het kleine in zyne gefchiedenis. Waar is een geval van belang, het welk u niet den man vol van geloof en vertrouwen in Aiofes ontdekt? Men flaa de onderneeming gade in haare geheele uitgebreidheid: zonder de minfte voorbereiding, onder zodanige buitengewoone omftandigheden, aan het hoofd van zulk een talryk volk te ftaan; hetzelve te moeten geleiden, de zaaken in gefchil te moeten beflisfen , zich in eenen zo hoogen ouderdom aan eene levenswyze te moeten gewennen, welke met de voorige in 't geheel geene gelykheid had, — hoe veel wierd 'er ver. eisebt, om hier niet moedeloos te worden! Men voege hierby het Charakter van het volk, ook flechts in de eerfte grondtrekken, zo als het by den eerften opflag van het oog in de gefchiedenis zich opdoet; men bedenke, hoe veel het kostte, om vertrouwen en liefde, zonder welke een aanvoerder eigenlyk niets van langen duur kan uitvoeren, te winnen; hoe zelfs de droevige gefteldheid, waarïn zy gebragt wierden, misnoegtn en mismoedigheid ten noodzaaklyken gevolge moest-  64 EERSTE BEDENKING moest hebben; in welk eene verbaazende verlegenbeid veeltyds de aanëenfchakeling van onaangenaame ontmoetingen, gebrek aan voedfel, ongelukkige oorlogen, fchielyke ftrafgerïchten over de zonden dien man moesten brengen, die alle lasten, het zy ze groot of klein waren moest helpen draagen; eindelyk, dat de bevelen hem van God gegeeven , hem zelden toelieten om verre in het toekomende te zien, en, even als of Mofes telkens vaster in zyn vertrouwen op de hoogere magt en goedertierenheid moest worden,hem byna van flap tot flap opleidde. Zo eenzaam in eene woeste landftreek verplaatst, onmiddelyk uit de hand van God leevende, verftoken van alle menfchelyke hulp en in zeker opzicht van alle menfchelyk gezelfchap, vyanden vóór en achter zich, onbedrecven in den oorlog, onbekend in de landftreek, vol van inwendige onrust en ftryd, in het eerfte gevoel der vryheid , alles verwachtende van Mofes, alles eifchende van Mofes, volkomen in hem berustende, en als het ongelukkig fchynt te gaan, alle fchuld op hem wentelende — zie daar den toeRand van dit groote volk! Hieruit kan het befluit ligtelyk opgemaakt worden tot de omftandigheden van den man, die dit volk geleidt. Ik vraag* nog eens of, om bier niet te bezwyken, niet een groot vertrouwen op God, een fterk geloof in zyne Voorzienigheid onderfteld moet worden 5 en of dit niet by zyn Charakter nog te achtenswaardiger wordt, dewyl hy van natuur niet zeer vaardig is in befluiten en onderneemingen, en integendeel zeer ligtelyk vreesachtig kan gemaakt worden, en ligtelyk wanhoopt aan de uitkomst? Naauwlyks zyn de IJraëlieten door de zee geleid.  Óver het CHARAKTER van MOSES. 6$ leid, of zy hebben ook reeds gebrek aan water, en niet lang daarna ook aan voedfel. Terftond beginnen hunne verwytingen tegen Mofes ,• hy heeft hen immers verleid om uit Egipten te reizen, daar ontbrak 't hen niet aan vleesch, en hier moeten zy van honger nerven. Mof s bidt tot God en hy word verhoord (*). By Masfst en Meriba is hy zelfs in gevaar om gefteenigcf te worden, maar hy fmeekt tot God en gelooft de wonderbaare verzeekering, dat als hy de rots met den Raf zal flaan, dezelve tot eene wél zal worden (f ). Aldus ftaat hy, vol van geloof in den Befchermgod van Ifaël, met den wonderftaf in zyne hand, die reeds dikwils een getuige van deszelfs magt geworden was, en aanfchouwt den ltryd van het nog ongeoefend volk, aangevoerd door een' jong' vuurig' man, zynen aanftaanden opvolger, tegen de Amalekietifebe roovers, waarvan zy overvallen wierden, en fmeekt voor hen de overwinning af van fthovab (§). Het is eene heerlyke befchryving, welke de gefchiedfchryver ons van dat plechtig bedryf op Sinaï oplevert , alwaar Mofes uit een geheel volk van zo veele duizenden Ïfraëlieten verkooren wordt, om alleen met God te fpreeken (*). Voor my is die vertooning in het byzonder voor zo verre merkwaardig, als men duidelyk ziet, dat de vrees volftrekt het Charakter niet is van den godsdienst van Mofes; (men weet, in wei- kerk (*) Exod. xv, 22, 20. Ct) xvii, i, 7. f§) , 8, 13. (*) xix, 20 en volg, II. Deel ifte Stuk. Ë  66 EERSTE BEDENKING.' ken zin ik dit woord hier beezige), dat hy nog altoos, zelfs by zodanige tooneelen, die voor het oog van een meer zinlyk, meer bedeesd mensch, die misfchien ook niet zo levendig van zyne deugd en onfchuld overtuigd is, vreesfelyk zyn moeten, God als Weldoener kent, en met een hartelyk innig vertrouwen den heiligen nacht van zyne donkerheid intreedt. Het volk moest door uiterlyke dingen indrukfelen ontvangen van de grootheid van zynen jebovab; het moest dien eerbied voor dit verheven Wezen worden ingeboezemd, welke onder anderen ook eenen noaaren godsdienst zo zichtbaarlyk onderfcheidt van de ligtvaardige begrippen, welke de Heidenfche volken van hunne goden koesteren. Al die toeftel; geheiligd; met gewasfchen kleederen; vry van alle befmetting; verre van dien berg, waarop God zich wilde openbaaren; deeze door omperking afgezonderd ; t— hoe bekwaam was dit alles, om deeze uitwerkfelen voorttebrengen in harten , welke zo zeer vatbaar waren, voor zinnelyke aandoeningen! En over'talgemeen deeze geheele vertooning, (ook enkel als een natuurlyk ver'fchynfel befchouwd) van een aanhoudend onweder, van eene zwarte wolk, welke gelyk een nacht op den top van Sindi rust; van eenen dikken rook als uit een oven, van het vreesfelyk beeven als voor den naderenden Schepper, van het geluid der bazuin uit de wolken, van donderflag op donderflag, blikfemftraal op blikfemftraal; — hoe plechtig, maar ook hoe vreesfelyk was dit alles! En evenwel ■— (juist om die reden ftaa ik hier by deeze byzonderheid ftil) evenwel ontdekken wy dcezen indruk by Mofes niet. God heeft voor hem voiftrekt niets vreesfelyks. Vol van moed  over het CHARAKTER van MOSES. öf moed en vertrouwen klimt hy op in 't midden Van die duisternis, waarin geen fterveling het zou durven waagen eenen voet te zetten; hy gaat derwaards als plaatsvervanger van het verkooren volk en ontvangt bevelen. Elk antwoord der Godheid is, gelyk het de Bybel zelf Uitdrukt, een donderflag , terwyl Mofes 'er den Magtigen en Grooten, den God der goden in ontdekt; niet den vreesfelyken, den toornigen, maar den Vader, die zynen kinderen wetten tot hun heil geeft; niet den Verderver, die hen ftraffen wil. Zelfs het antwoord 't welk hy het bevreesde volk geeft op het verzoek: „ Spreek gy met God, opdatwy niet fterven", is een bewys van de gerustheid en het vertrouwen , welke by dit gantfche tooneel in zyne handelingen uitblonken : „ Vreest niet, zegt hy, „ God wilde uwe gehoorzaamheid beproeven ; „ hy wilde u eerbied inboezemen, om u voor „ zonden te bewaaren. (*)" Welke waardige denkbeelden van de Godheid, zoals Mofes dezelven den ïfraëlieten affchetfle; niet onder die fchrikkelyke en vreefelyke gedaante, waaronder men zich federt eenigen tyd gewend heeft, den God der Jooden voorteflellen. _ Dit ftraalt ook door in de geheele gefchiedenis. Zonder God wil hy niets onderneemen , zonder eene vaste verzeekering van zyne genadige befcherrning wil hy niet eenen enkelen flap doen. By alle gelegenheden zondigen de ïfraëlieten , (hunnen God zo dikwils vergeetende, en door geduurige ondervinding van eene onmidde- iy- (*) Exod. XX, 19. 20. E 2  6% EERSTE BEDENKING. lyke hulp zelfs omtrent het buitengewoone onver> fchillig wordende,) jegens hunnenhoogen Weldoener, en haaien zich daardoor de zichtbaare teekenen van zyn ongenoegen op den hals. Nogthans wordt Mofes niet moedeloos, om hun Voorfpraak te worden; zo overtuigend kent hy God als de Liefde zelve. Juist dat geene, het welk den godsdienst van de oude Vaderen deezes volks, van Abraham, lfa'dk en Jakob zo zeer deed uitmunten, dat naamelyk God by hen boven alles gaat, dat zy altyd in betrekking tot hem en, wanneer zy van zyne byzondere nabyheid verzeekerd zyn, met te meerder ftandvastigheid en moed handelen , dit is ook in den godsdienst van Mofes Charaktermaatig. Gelyk een zoon die zodanig gewoon is aan eenen Vader die hem lief heeft, dat hy altyd onder zyn oog wil weezen, en zelfs onder het opzicht en de befcherrning van den gemeenzaamften vriend zich niet volkomen veilig rekent; zodanig is ook Mofes. Wanneer Jebovab ter gelegenheid van eene fchrikkelyke afgodery door den eerdienfl: aan een gegooten beeld, verklaard heeft, dat zyne zichtbaare tegenwoordigheid niet meer onder het volk zal woonen, maar dat hy eenen hoogeren befcherm-engel voor hen wilde heenen zenden, hoe beangst wordt Mofes deswegen, en met welk een vertrouwen, eenen zoon betaamende , fpreekt hy daarover met God! ,, Gy gebiedt my, dat ik het volk „ in het beloofde land zal leiden, en nogchans „ weet ik niet, wien gy met ons wilt zenden. „ Gy hebt immers gezegd, dat gy my by my„ nen naam kende, dat ik genade gevonden had „ voor uwe oogen. Heb ik die gevonden, laat „ my dan toch uwen wil weeten; denk 'er aan, „ dat  over het CHARAKTER van MOSES. 69 3, dat dit volk uw volk (uw meer byzonder ei„ gendom) is." En wanneer God zich nu verklaart, dat hy zelf de leidsman van zyn volk wilde zyn, met welk een hart geheellyk vervuld met vertrouwen en liefde voegt hy 'er by: „ Ja „ Heere! zo ook uw Aangezicht (uwe zichtbaare „ uwe tastbaare tegenwoordigheid) niet voor „ ons heenen gaat; leid ons dan liever in 't ge„ heel niet in het beloofde land. Waaraan zal „ men 't anders erkennen, dat ik en uw volk „ genade voor u gevonden hebben, dan daar„ aan, dat gy met ons gaat, wanneer gy daar,, door my en het volk voor alle andere vol„ ken doet kennen (*)." Zodanige plaatfen zyn recht eigenlyk daartoe gefchikt, om ons te keren, wat geloof en aanbannen aan God is. En is dit het ook niet, wat Mofes allermeest by het volk zoekt te verwekken : vertrouwen op hunnen leidsman, vaste verwachting van zyne hulp? Hoe dikwils hooren wy hem fpreeken van den barmbartigen God, die genadig, geduldig, van groote goedertierenheid is! ({) Hoe dikwils hooren wy hem de voorgaande blyken van de hoogere magt in zyne redenen niet zo zeer daartoe gebruiken, om hen vrees voor God , als wel veelmeer om hen liefde jegens hem inteboezemen. Ik weet het wel, dat ook de uitdrukkingen: „ God is een verteerend vuur, eenyve„ raar voor zyne eer," in zyne voorftellingen aan het volk niet ongewoon zyn (§). Maar dit ge- fchiedt C*) Exod. XXXIII, 12, 16. Ct) Deut. IV, 31. CS) IV, 24. E 3  -0 EERSTE BEDENKING, fchiedt altyd alleenlyk (en dit ziet men duidelyk uit den geheelen toon en het verband der rede) om het begaan van zonden te verhoeden, om de indrukfelen van eerbied niet van vrees voorttebrengen; om het volk zeiven meer vatbaar te maaken voor alle barmhartigheden van den Verhevenen. Ja dan zelfs, wanneer hy het zondigen met zekerheid voorziet, zelfs dan ziet hy op en fpreekt van de helpende hand, die niet geheel en al laat verderven; van de getrouwheid , naar welke Jehovab het oude verbond met hunne Vaderen reeds opgericht, nooit zal vergeeten ; van de nooit gehoorde wonderen welke God gedaan heeft, terwyl hy zich gunftig toonde voor de kinderen van den getrouwen Abraham zynen geliefden, en welke voor hem ten waarborge ftrekken, dat zy alle genade ook in het toekomende van hem die onveranderlyk genadig is, te wachten hebben. Ik ontken het niet, dat de buitengewoone openbaaringen en gemeenzaame verkeering, waarmede God Mofes verwaardigde, niet weinig moesten toebrengen , om in hem het vertrouwen van tyd tot tyd vaster en de liefde hoe langs hoe vuuriger te maaken. Doch men moet deeze omftandigheden ook niet alleen in aanmerking neemen. Een Charakter moet uit zyne geheele gefchiedenis beoordeeld worden. Wanneer aan den eenen kant eene reeks van weldaaden hem fteeds recht gaf tot nieuwe verwachtingen, ontbrak het zekerlyk ook aan den anderen kant niet aan gevallen, welke by elk ander mensch het vertrouwen, al was het tevooren nog zo levendig geweest, misfchien weder zoude verzwakt hebben. Hoe veele treurige dagen beleefde Mofes niet!  over het CHARAKTER van MOSES. 71 niet! Hoe dikwils was de weg voor hem geheel duister, en, zo het fcheen, zonder eenige uitkomst! Hoe dikwils verbergde God zelfs zyne genade, of liever hoe dikwils friet het volk zelve de hand weg, welke uitgeftrekt was, om hen wel te doen! Denken wy niet dat het zwaare be* proevingen voor Mofes zyn moesten, wanneer 'er duizend aan zyne rechtehand en tienduizend •aan zyne linkerhand vielen; wanneer hy tusfchen oden en levenden daar ftond (*); wanneer de afgronden zich voor hem openden, en zyne broeders voor zyne oogen verflonden (f); wanneer elk aanlokfel tot zondigen voor de Ifraëliet.n te Rerk was, dan dat zy het hadden kunnen wederftaan C§); wanneer de beten, zelfs A'dron, met den ftroom wierden weggefleept(.); wanneer het volk by alle gelegenheden tegen Mofes onrechtvaardig was, en veeltyds wanneer 'hy geen fchuld altoos had, al de fchuld alleen op bem wentelde? Waarlyk, zwaare aanvallen voor het hart van een' aandoenelyk' menfehenvriend, zwaare verzoekingen om dan den moed geheel te laaten vallen! En dit waren echter nog niet de zwaarften. Wat zullen wy daarvan zeggen, dat, daar nu het volk aan de grenzen, op het punt ftaat, om de lang verwachte beloften, waarop Mofes by alle bezwaarlykheden van de reis altyd de misnoegden geweezen had, inteöogften dat nu op (*) Num. XVI, 48. CO , 32. CD •—> xxv. U) Exod. XXXII. E4  q% EERSTE BEDENKING, op eenmaal de geheele onderneeming fchynt ver'ydeld te worden , ten minsten het volk allen moed te begeeven. Het grootfte gedeelte der befpieders, waarvan men verwacht, dat zy met een luid geroep over de heerlykheid van het land zouden wederkeeren, en hunnen broederen nu recht moed en dapperheid inboezemen, doet juist het tegendeel. Zy zagen eenige fterke mannen en de groote volkrykheid der landen, waarïn men hen zou brengen, en dit benam hen alle hoop; dit vernaaien zy weder, zy vergrooten 't zelfs, misfchien om de eerfte proeven der onderneeming te beletten. De twee mannen, welke hen misfchien een weinig tegen fpreeken, worden ligtelyk overftemd, en loopen gevaar van gefteenigd te worden. De geheele gemeente is aangedaan, klaagt, jammert, is toornig, wanhoopend. Alle vervytingen vallen r.u op Mofes; — Hy heeft hen uit Egipten gelokt, daar hadden zy ten minsten gerust kunnen fterven! Dat de dood hen toch hier mogt wegrukken, eer hen nog een veel treuriger lot in 's vyands land overkwam , alwaar men hunne vrouwen met het zwaard zou -looden, en hunne kinderen tot flaaven maaken! Men fpreekt reeds van wederom te keeren , van een anderen aanvoerder te verkiezen , en wie het tegendeel durft ftemmen, loopt gevaar onder de handen van het oproerige volk te fneuvelen. In zulk eene gefteldheid van zaaken moet Mofes byna alleen tegen zo veele duizenden fpreeken, moet hy in alle mer.fchelyke hulp nog flechts meerder moedbeneeming vinden, moet hy by elke wederlegging het antwoord verwachten , dat hy zelf jmmers het land niet kende; hy moet, zo 't fchynt, in-  over het CHARAKTER van MOSFS. 73 ïndedaad alle beloften van de goddëlyke befcherrning vernietigd zien, en zelfs van de zyde van God vreezen, dat het ongeloof en het oproer des volks hen zynen byftand nog veel onwaardiger heeft gemaakt. Wie zoude bier niet bezweeken zyn? Maar nogthans gelooft Mofes de beloften van God, fpreekt, wel ootmoedig fmeekende, met eene diepe onderwerping, doch niet eigenlyk met mismoedigheid en ongeduld; hy Helt God zeiven met een hartelyk vertrouwen voor, dat de Egiptenaars het ongeluk hooren en over het volk, 't welk hy zich echter tot een eigendom verkooren had , zouden zegepraaien, en dat deezen aan de magt van hunnen Jchovah zouden twyfelen; hy brengt hem zyne eigenfchappen te binnen , welke hy zichzelven by eene voorgaande verfchyning, waarvan wy welhaast fpreeken zullen, toegefchreven had; dat hy immers was genadig, geduldig, vol van goedertierenheid, dat hy de misdaad en zonde vergaf, dat hy reeds zo veel vergeeven had, en dat hy ook thans immers het volk de gevolgen van deszelfs ongehoorzaamheid niet zonder ophouden zoude laaten ondervinden. En hoewel de ftraf hen thans wel kwytgefcholden, echter voor het toekomende wierd aangekondi jd, dat naamelyk niec één van hen, die uit Egipten getrokken waren, het land zouden zien, en 'er nog veertig jaaren verloopen, eer hunne zoonen in hetzelve zouden gebragt worden, — al was dit nog dubbel zo moedbeneemend, dan het eerfte voorval, bezit Mofes echter ook hier nog moeds genoeg, om zelfs dit vreesfelyk oordeel aan het volk te verkondigen, en op de befcherrning van dien God, die bemzelv.n niet geheel rein vond, ook nog zulk •P s eenen  74 EERSTE BEDENKING, eenen langen tyd ftaat te maaken (*). Nog eens, zwaare beproevingen, echter niet te zwaar voor den man vol van geloof en verkleefdheid aan God! De gefchiedenis zwygt byna geheel en al ftil van de gebeurtenisfen in deezen langen tydkiing. Misfchien vergaten de Ïfraëlieten van tyd tot tyd hunne voorige levenswyze in eenen eigenlyk geregelden Staat, en wierden weder 't geen hunne Vaders eertyds waren , te weeten herders , die nooit in de Oosterfche landen (gelyk thans nog de Arabier s~) vaste woonplaatfen hadden , maar met hunne kudden van de eene grasryke landftreek naar de andere toogen. Onder tusfchen is het vry zeker, dat de moeijelykheden en bekommeringen , waarmede Mo/és tot dus verre altyd had moeten worftelen , niet geheel en al zuilen hebben opgehouden ; dat het zekerlyk niet zal ontbrooken hebben aan verzoekingen, waardoor zyn geloof verzwak konde worden, en dat zelfs de gedachte: „ Ik zelf zal ook dit land, het welk abraham bewoonde, en zynen nakomelingen „ van geflachte tot gedachte is toegezegd , het „ land van rust en zegeningen, ik zelf zal ook „ dat land niet zien; ik zal zelf (dewyl ik ook toch éénmaal niet geloofde) op het loon voor „ zo veele moeijelykheden, ten beste van mynen „ broederen ondergaan, vruchteloos gehoopt „ hebben", dat zelfs deeze gedachte, zeg ik, zeer gemakkelyk het fterkfte Charakter moedeloos kon maaken , en deeze verkleefdheid aan God, welke hem anderszins zo eigen was, ten minften den (*) Num. XIV.  over het CHARAKTER van MCSES. 75 den yver, om voor zyn volk alles te zyn, 't geen hy 'er tot dus verre voor geweest was, konde verzwakken. Men weet immers, welk eene kracht de hoop inboezemt, welk een nieuw leven zy over den afgefloofden ouderdom verfpreidt, dat zy troost fchenkt ook in de uuren der zwaarfïe bezoekingen en rampen, en zelfs daar waar doornen en heggen den weg als affluiten, ons niet laat tot fchande worden. Hoe natuurlyk, of liever hoe m^nfchelyk zoude het dan geweest zyn , wanneer ook Mofes, voornaamelyk in den hoogen ouderdom , door zo veele tegenheden afgefloofd, zo weinig door een goed gevolg van zynen getrouwen arbeid opgebeurd, byna van alle zyne oudere vrienden verlaaten, onder een jong opgroeijend gedacht van ouderloozen fchier de éénige , zonder deelgenoot in zyne benaauwdfre uuren, zonder voorüitzicht dat de avond zyner dagen, in een ftil genot der rust, hem het zweet door den brandenden middag uitgeperst, van den fchedel zou afdroogen, wanneer Mofes dan (ik zal niet zeggen zichzelven onwaardig geworden was, zyn geloof verloogchend en God mistrouwd hadde;) ten minsten met minder yver gehandeld, met meer koelhartigheid van God gefprooken, meer in flilheid vertrouwd, en met opzicht tot zyne voorige overtuigingen zich meer in Gods wysheid had gerust gefield, dan met een levendig gevoel in hem geloofd, en nu krachtiger dan ooit, geheellyk ondervonden had , wat God is, en boe groot en boe genadig hy is. Natuurlyk, menfchelyk zoude het zekerlvk geweest zyn. Maar nu ; hoe veel grooter , hoe oneindig verhevener is 't, als, onaangezien al het lyden, alle de Verzoekingen , nog 'dezelfde toon in de iaat Me re-  j6 EERSTE BEDENKING. redenen van Mofes, ook byzonderlyk ten aanziea van zyne liefde en zyne verkleefdheid aan God heerscht, welke zyn eerfte redenen zo duidelyk afmaalt; wanneer het byna fchynt dat hoe meer hy tot zyn einde nadert, hy ook dies te naauwer met God was verëenigd; dat de verzeekering van hem zo zeer begunftigd, by God met naame bekend te weezen, hem des te geruster dien uitgang heeft laaten verwachten, welke hem tot een beter land van eeuwige rust zoude inleiden. Ik laat het mynen Leezeren over, om voor zichzelven deeze befpiegeling door de vergelyking van de laatfte redenen , in zyn vyfde gefchiedboek vervat, te bevestigen. Zie hier flechts eenige weinige plaatfen , om ons eenigzins den toon derzelve te doen opmerken. Hoe meenigvuldig komt in de redenen van Mofes het denkbeeld voor, dat God niets fterker behartigde, dan het geluk van zyn volk; dat hy meest daarom gehoorzaamheid van hen eischte, om hen te kunnen weldoen. „ Mogten zy , „ aldus zegt hy met God zelve , mogten zy „ toch een hart hebben, 't welk my vreesde, „ en myne geboden hun levenlang hield, opdat „ het hen en hunnen kinderen konde wel gaan „ (*)'• Hoor, ö lfraël! de geboden van uwen ,, God, opdat het u welgaa, opdat uwe kinderen ,, vermeenigvuldigd worden, opdat Gods belof„ ten op u komen Cf). Indien gy zyne rech„ ten zult houden, zal de Heere uw God ook „ het verbond en de barmhartigheid vervullen s „ uwen vaderen reeds beloofd; Hy zal u lief „ heb- (*) Deut. V, 29. en — vi, 3.  over het CHARAKTER van MOSES. 77 '„ hebben, u zegenen, u groot maaken (*). Zelfs de verfcheidene rampen, waaronder zy dikwils gezucht hadden , zyn by hem blyken van Gods hefd' en opwekkingen tot vertrouwen. „ Hy verootmoedigde u, hy toetfte u, om uwe „ gehoorzaamheid te zien, hy fpysde u met nieu„ we fpyze, waarvan uwe vaders niets wisten, „ opdat gy mogt leeren, dat de mensch niet van „ brood alleen leeft, maar van alles, wat God „ daartoe voor hem heeft verordend. — De ,, Heere, uw God heeft u opgevoed, gelyk een ,, man zynen zoon opvoedt; houdt dan nu toch „ ook zyne geboden (tV Nfet. de minfte twyfeling komt by hem op, dat God zyne belofte zal herroepen. Hy dringt altyd fterk aan op vertrouwen tot hem, bidt geduurig om niet te vreezen, niet moedeloos te worden, en alles van den byftand van God te verwachten. Van hoe veel gevvigt moet dit alles zyn in den mond van een' man, die zo van dag tot dag, altyd met lyden van allerleië foort had geworfteld! Men vergelyke nu het Charakter van Mofes, voor zo verre ik het thans befchouwd heb, met zyne verordening, en dan vraag ik: „ of 'er „ niet ter uitvoering van zodanig een werk juist „ zulk een man noodzaaklyk was; en of dit niet „ wederom eene bevestiging is van eene reeds „ dikwils gemaakte aanmerking, dat alle perfoo„ nen der bybelfche gefchiedenis, hoe verfchil„ lende ook hun Charakter zyn moge, nogthans „ in de hand der Voorzienigheid altyd dat geene wor- £*) Deut. VII, 12. 13. Ct) VIII, 2, 6.  78 EERSTE BEDENKING. ,, worden, het welk zy volgens haare wyze be„ doelingen worden moesten, behalven eenige „ weinige uitzonderingen, Vaarby men dit, zon,, der de menfchelyke vryheid of de heiligheid „ van den goddelyken wil te krenken, niet be„ weeren kan?" In het Charakter van een' man, die door een geheel ander middel, dan de menfchelyke wysheid ooit zoude uitgedacht hebben, een werktuig moest worden, om een verdrukt volk te bevrj'den; die gefchikt was, niet zo zeer om zelf nieuwe wetten uittevinden, als om dezelven meer in aanzien te brengen en bekend te maaken ; die echter altyd een' weg moest bewandelen, hem geheel onbekend en van niemand vóór hem betreeden, — was 'er in het Charakter van zulk een' man , wel een trek noodzaaklyker, dan juist dit vertrouwen, dit geloof in God! Eene ziel vol van twyfeling en onzekerheid, vol van een draaiend verkiezen zoude hier alles bedorven hebben. Alles berustte daarop, om al het geene aftedoen, dat hem was opgelegd, en de uitkomst aan God over te laaten, zonder eerst lang te peinzen over de wegen , welke hem aangeweezen wierden, of zy ook wel de besten, de naasten, de meest gebaande waren, maar flechts gelyk een zoon te volgen, waar de vader voorging. En indedaad geeft de geheele gefchiedenis van Mofes ook te kennen, dat juist dit fterke vertrouwen, deeze verkleefdheid aan God de bron der naauwkeurigfte gehoorzaamheid op alle Goddëlyke werken wordt. Waarom zal ik hiervan byzondere proeven opgeeven ? Men leeze flechts zyn leven van den beginne af tot het einde toe, en wat is ieder daad, ieder woord mag ik wel zeg-  over het CHARAKTER van MOSES. 79 zeggen, anders, dan gehoorzaamheid jegens het Opperwezen ? Geen bevel is zo klein of zo groot, het welk hy niet onmiddelyk aan het volk bekend maakt; geene wet zo klein, welke hy niet naar de uiterfle ftrengheid handhaaft, omdat 'Jehovah dezelve gegeeven heeft; geen Rap van zo weinig belang, welken hy niet zoude verbieden, zodra hy bemerkt, dat dezelve met den wil des Allerhoogflen ftrydt. Wanneer de aangekondige flraffe die Ïfraëlieten , welke op het getuigenis van tien menfchen alle beloften van God vergeeten, en ter verovering van het beloofde land allen moed verboren hadden, weder tot inkeer brengt, en nu (zodanig is 't gemeenlyk met de menfchelyke natuur gefield) hun yver, om den vy'and aantetasten, alte hevig blaakt, en geene bepaaldere bevelen afwacht, nu kant 'er zich Mo/es tegen met alle krachten. Alhoewel nu de yver des volks, op zichzelven befchouwd, thans niet berispelyk, en de overwinning op de vyanden by zulk eenen onverfchrokken nieuwen moed byna waarfchynelyk was, voldoet dit hem echter nog niet, omdat hy aangaande den wil van God in 't onzekere is, en terwyl de Ïfraëlieten niet kunnen wederhouden worden, blyfr, hy in 't leger, zonder deel te neemen in hunne onbezonnene onderneeming ( *). Eene byzonderheid, welke van zeer weinnig belang fchynt te zyn; echter altyd gewigtig genoeg, wanneer men dezelve befchouwt als een getuigenis van zyne flipte gehoorzaamheid aan God, van zyne uiterfle naauwgezetheid van geweeten, en byzonderlyk ook C*) Num. XIV, 39, 4S.  8o EERSTE BEDENKING. ook ten blyke dat hyin 't geheel van geen heersclizuchtig of beflisfend Charakter was. Ook wederom in dit opzicht konde 'er niet ligt een man gevonden worden, die meer bekwaamheid en meer Charaktermaatigen aanleg tot zyn ampt gehad zoude hebben. De gehooi zaamheid was in zeker opzicht eene van de hoofdbedoelingen der nieuwe wet; en ik weet niet of niet zelfs veele anderzins kleine en van weinig belang fchynende verordeningen in den Levitifchen godsdienst voornaamelyk ten doel hadden, om het volk, 't welk bovendien zo ligt trotsch en hoogmoedig wierd, en zynen Opperheer zo gemakkelyk vergeeten konde, altyd zyne afhangkelykhnd te herinneren en tot ootmoedigheid en onderwerping opteleiden (*). Hoe konde het volk dit nu gemakkelyker, natuurlyker en fchielyker Ieeren, dan in het voorbeeld van dien man , wien echter (hoé ondankbaar zy ook fomwylen waren) elk Jfraëliet ten hoogften achtte, die tot zulk eene gemeenzaame verkeering met God verwaardigd wierd, die een goddelyk man was , toegerust met kracht tot wonderen en daaden, welke nooit gezien, nooit gehoord waren, en die nogthans geen voorrecht wilde hebben; die God in de diepfte ootmoedigheid bleef gehoorzaamen, gelyk het de geringfte Ifrdeliet moest doen, en dus ook met een volkomen recht by alle gelegenheden 'er op konde aandringen, om de nuttige cn zegenryke geboden te houden, om van niet ééne, zelfs niet de kleinfte, wet aftewyken, om getrouw in alles te weezen, gelyk hy zelf was in alles, wat Jehovah van hem mogt eisfchen. „ ffaè (*) Zie de 2de Overdenking.  over het CHARAKTER van MOSES. 81 „ Wat Jehovah van hem mogt eisfchen" want het is zekeriyk zyne grootfte, byna eenige gedachte,, het is de ziel van al zyn doen en lpfeeken, om Hem groot te maaken, en zyne eer uittebreiden; om een volk te vormen, onder 't welk de heerlykheid van den eenigeh waaren God woonde: en deeze Rerke pooging woulteenhoofdtrek van zyn Charakter, befchouwd met betrekking tot zynen godsdienst. Wanneer ik ook flechts deezen enkelen trek bemerk, kan ik niet begrypen hoe de vyanden van de bybelfche gefchiedenis den oprechten man in Mojer niet kunnen vinden. Heeft ooit een misleider des volks, heeft ooit een man, die flechts daarop toeleide, om zyn eigen aanzien te bevestigen, om z-,ne eigen eerzucht te flreelen, met zulk eene blaakende geneegenheid van God gefprooken, en is hy zichzelven ooit in den zuiveren yver voor hem zodanig gelyk gebleven? ,, Dit juist, zegt „ men, is het masker, waarachter Moft-s zyne „ rol zo gelukkig fpeelt. De doortraptfle be,, driegers traden op, onder den fchyn van gods„ dienstigheid, en misleidden door hunne oot,, moedige taal, door hunne aangenomene ge,, moedelykheid, door hunne vroome rederen, ,, het ligtgeloovige en kortziende volk Men ,, hield ze voor manmn Gods , voor heiligen „ van den eerften rang, en zag dikwils te laat, ,, fomwylcn misfchien nooit, dat men flechts ren „ fchitterend, bedrieglyk beeld zyne achting be„ toond had, welks waare gedaante (indien fren „ het recht gekend had) haat verdiend zoude „ hebben. Men fchroomde, omdat alles by hen 3, heilig fcheen te zyn, (al ware 't ook, r'at „ men hier en daar zo iets, dat niet zuiver II. Deel Stuk. F „ was,  §2 EERSTE BEDENKING. „ was, zag doorfcheemeren,) tebeflisfen; men „ bedroog zichzelven, omdat men 't alte hard, „ misfchien alte gevaarlyk oordeelde, zulk een „ wantrouwen in een anderen te Hellen. Zon„ der deeze godsdienstige vertooning zoude 't „ Mofes zekerlyk niet gelukt zyn, zo veel uit„ tevoeren, en zichzelven zo veel achting te ver„ werven. Maar zoras was niet het volk, 't „ welk bovendien zeer geneegen was tot byge„ loof, daardoor misleid, of hy had ook zyn „ oogmerk bereikt (*)". In deeze tegenwerping is veel waarheid —maar of men ook wel alles met eene behoorlyke bedaardheid en onzydigheid onderzocht heeft; of dit ook bier het geval is; of niet de algemeene ftelling in plaats van een bewys wierd opgegeeven, om hem te verfchrikken, die zich wilde laaten verfchrikken? Dit is de vraag? en dit geloof ik. Wie toch ontkent het dan , dat de godsdienst veeltyds het masker van geveinsdheid was maar zou hy die den mensch een weinig kent niet door dit masker kunnen heen zien ? Het zou le misfchien moeyelyk vallen om te bewyzcn, dat zich ooit een man met geheel bedriegelyke oogmerken, veertig jaaren lang in de fdgtm m achting van zulk een groot, zulk een gemengd, zulk een ondankbaar en wispe'tuurig volk onderhouden heeft , als Mofs, die daai ënboven nog altyd voor hunne oogen w-rs, die byna niets kimde doen, zonder van iemand bemerkt te worden! Dit reeds maakt het &e- (*) Zie Morgan, Tol and, Parvish,Ed elman hier en daar in hunne fehriiteu.  óver hét CHARAKTER van MOSES 83 gezegde der vyanden van zyn Charakter by my Verdacht. Maar wy hebben deeze ondeifleiüng niet eens noodig; de redenen en daaden van dien man liggen voor onze oogen. Laat ons nafpooren , of hy de eer van zichzelven , dan van Jehovah zoekt! Dit ontdek ik zekerlyk overal, dat, zo dikwils hy zich de voonge lotgevallen van het volk, en hun wonderbaar behoud onder het oogenfchynelykst gevaar herinnert, het welk hy den Jjraëlieten dikwils te binnen brengt, altyd die gedachte: „ dat heeft God gedaan! Aan hem zyt „ gy 't verfchuldiüd ! Het is geheel en al zyn „ werk!" de hoofdinhoud van zyne geheele rede is. Nooit fchryft hy zichzelven ook het kieinfte gedeelte van den gelukkigen uitflag der onderneeming toe, nooit iets daarvan aan zyn beleid: alles heeft, in zyn oogen, God gedaan. Ik vraag of dit de wyze van handelen is van een' man, die den godsdienst flechts tot een vooripti/cbeh godsdienst waren overgenomen, en dat deeze volftrekt geene hoogere oogmerken bedoelden, geene nadere betrekking hadden tot de vcrëischtens van dien tyd; geene betrekking tot eenen toekomenden, ziijverer en wel zulk eenen godsdienst, die van God zeiven door eenen verhevener gezant in een klaarer daglicht zoude gefield worden: — zouden wy echter niet dat geene, 't welk Mofes voor zyn volk en op eene middelbaare wyze voor het menschdom deed, als verbaazendgroot opmerken? Aan wien anders, dan aan hem toch, hebben wy het bewaaren van de eerfle gewigtigfle leer van allen godsdienst, de leer van éénen God dank te weeten ? En dat wel zo geheel zuiver, zo geheel afgezonderd van alle verdichtfelen en vervalfchingen ? zo geheel beveiligd tegen alle, zelfs de fynfte veeigodery ? Is niet in den godsdienst van Mofes, (thans nog geheellyk afgezonderd van alle gebruiken ) juist dn de boofdflelling? is niet het volflrekte tegendeel ook de allerverfoeyelykfte euveldaad waaraan zelfs de dood gedreigd is ? En welke voorüitzichten waren 'er toch in de toenmalige gefteldheid van het menfchelyk gedacht met betrekking tot deeze kennis? Men verplaatze zich dechts een oogenblik in die tyden. De nakomelingen der Patriarchen waren het eenige volk, 't welk gezuiverder denk- beel-  ovêr het CHARAKTER van MOSES. 93 beelden van de Godheid had. Daar waren enkels aanbidders van God, maar wat vermogten deezen tegen geheele landen vol van afgodery, waarïn de nacht der onweetenheid van tyd tot tyd duisterer wierd. Zolang dit kroost der Aartsvaderen in Gofen, van de Egiptenaaren afgezonderd, leefde, was het behoud van deeze kennis wel te hoopen, maar by de groote ontaarding van Jakob's zoonen niet wel te vermoeden, dat de zuiverheid van dezelve in dien graad blyven zoude, waarïn wy dezelve by Abraham en zynen zoon en kindskinderen vonden, mannen, die door de onmiddelyke verkeering met God, vooreen grooter verval en voor dwaaling bewaard wierden. — En wel zo veel te meer, omdat de onderdrukking van hunne vryheid hen in eene andere verbintenis met de Egiptenaaren bragt, waardoor het zo gemakkelyk gebeuren konde, dat de denkbeelden van de Godheid ruuwer en zinlyker gemaakt wierden, dewyl het geduurig aanfchoiwen van eene andere wyze van eerbiediging der Godheid, die in veelerlei opzichte bekoorlyk en door zekere vermomde gedaante zo eerwaardig voorkwam, ligtelyk voor eene ongeftadige, en zo het fcheen van haaren God verlaaten, Natie gevaarlyk moest worden. Haare gefchiedenis leert ons allerduidelykst, dat dit geenszins eene bloote gisfing is. De zucht tot afgodery was zelfs reeds in de woestyne by het IfraëlieixfeU volk Charaktermaatig! Waartoe zoude 't gekomen zyn, indien Mofes niet opgetreeden was, en ondernomen had de duurzaamheid van eene leer, die de grond is van allen waaren godsdienst, in ftand te houden? Wie zoude onder het geheele volk fterk genoeg geweest zyn» om den ftroom der dwaaling  94 EERSTE BEDENKING. ling te keer te gaan, welke zelfs voor Aaron te magtig wierd? (*) Daar was, wel is waar, nog meer dan één Pinjhcs (f) onder hen, meer dat} één yverige verdeediger van Jehova's eer; maar niet één was 'er die zo veel wysheid, en even daardoor dat ovaiv'gt had, 't weik Mofes. zo zeer deed uitmunten; niet één die den moed had, welke hem fterk maakte, om zelfs een geheel ontelbaar volk niets te achten. Wie moet den man niet eerbiedigen, als hy van het aanfehouwen van Jebovab wederkeert, en het volk dat zynen Schepper zo fchielyk vergeet , in eenen woesten dans rondom het beefd , 't welk hen de Godheid voor zou Hellen, byëen vergaderd vindt; hoe hy, in eenen heiligen yver ontvonkt, de tafelen der wet ter aarde werpt, zynen broeder zelf niet verfchoont, en in eene redevoering die van zyn-vuur en ernft en bittere droefheid getuigt, de dwaasheden van zyne ondankbaare broederen beflxaft ? In dit oogenblik is hy fchier de eenige onder een gantsch gedacht van menfchen, die voor de eer van den waaren God durft fpreeken. 1 Maar waarom houden wy ons dan altyd als of 'er van deeze zaak in 't geheel niet te vinden was in de gefchiedenis ? alsof dezelve vooral niet meer waardig was, dan op het hoogfte het aandenken van kinderen of van het allerönkunr digfte gemeen? Zyn wy dan zo ondankbaar geworden tegen alle verdienften van de vroegere eeu- (*) Zie Exod. XXXII. en in 't vervolg de befpiege. lingen over 't Cnarakter van Aaron. Ct) Num. XXV , 7 en volg.  over het CHARAKTER van MOSES. 95 eeuwen ? Dit is niet wel mogelyk! Want de fchriften onzer vermaardfte mannen zyn immers altyd nog vol van den lof der oude wyzen in Griekenland en Romen; zy pryzen hunne daaden , hunne verdiensten voor hun vaderland en voor ons; zy vyzelen zelfs de minste edele daad by hen zo zeer op, als of zy in 't geheel niet meer bereikt, nog veel minder overtroffen konden worden. En echter — hoe dierbaar my ook elke verdienste blyft van wie zy ook komen moge , en zo edelaartig het is om dankbaar te weezen , omtrent alles wat het menschdom tot eer verftrekt — en echter, wat is toch alles, het geen die mannen, (zelfs buiten aanmerking van hunne zwakheden) verrichtten, in vergelyking met de'verdiensten van onzen Mofes, die in de oogen van zo veelen, welken zyn grootheid zouden kunnen waardeeren, geen ander gebrek heeft, dan dat hy een Ifraëliet is? Heeft ook één van hen, zyn vaderland, of alleenlyk z\ne geboorteftad ten aanzfen van de begrippen wegens de Godheid , zo verre verlicht, dat zich het voordeel daarvan op eene merklyke wyze heeft geopenbaard ? Is 'er door die wyzen, hoe fchrander en welfpreekend zy ook waren, wel één afgoden-altaar vernield, wel één bygeloof onder het volk uitgeroeid? Bleef niet Athtnen, die zetel der wysheid, het allermeest vervuld met bygeloof en onverftandige dwaalingen ? Waren niet.de ketenen van uiterlyke verbinterisfen, van burgerlxke eerampten , van ingtfloopene vooröordeelen, zo fterk, dat zelfs de wyste die moest torsfen , en verrichtingen ter hand neemen, waarby hy in zyne eigene oogen belagchehk was? — En zoude het door één van hen ooit zo  $6 EERSTE BEDENKING. zo verre gekomen zyn, dat de leer van den êénïgen God, zo zuiver tot op ons zoude bewaard' gebleeven zyn, als 't evenwel indedaad tot op de tyden van Christus toe door Mofes, en vervolgens gefterkt door een nieuw verhevener onderwys, tot op onze tyden toe gefchied is ? Wee ons, indien 'er geene andere verlichting dan die van een' Socrates of van andere Grieken en Romeinen tot ons gekomen was! Ook zoude het dan met de groote wysheid van de fcherpzinnige Antimofaïfche mannen van onzen tyd deerlyk gefield weezen Ik beken gaarne, dat 'er reeds vóór Mofes vry wat afgedaan was, en ik wil zyne verdiensten niet ten koste der waarheid vergrooten. Maar het was ook zekerlyk ten hoogften tyd, dat 'er een man optrad met |zyne geestgefteldheid en wakkerheid; want 'er wierd indedaad geen kleine ziel toe verëischt, om zulk een toomeloos volk, het geen zich thans vry gevoelde, byëen te houden door eene wet, waartegen hunne natuurlyke neiging zo zeer was aangekant; een man, die in 't vertrouwen op den eenigen waaren God, voor wiens eer hy blaakte, boven alle menfehelyke bedoelingen verheven , door de grootheid en waardigheid zyner bedoeling een trap hooger Hond, dan zelfs andere leeraars der volken, en die door elke daad, welke hy verrichte, ook zelfs die geenen eerbied inboezemde, welke gaarne met nydige oogen gebreken in hem zoude gezien hebben. Maar  over het CHARAKTER van MOSES. 97 Maar laat ons den eigenlyken geest van Mofes godsdienst wat rheer van naderby befchouwen, welke, zo ik my niet bedrieg, geheel anders is, dan wy, misleid door een voorbaarigoordeel, zelfs door een misverftand van fommige plaatfen • in het nieuwe Testament, en door eene alte meenigvuldige verwarring van zynen eigenen gndsdi n t met de zogenaamde Mfuïfche wetten, ge^ woon zyn ons voorteftellen. Geenszins een God, die toornig is, en lust heeft in het ftraffen; die alleenlyk de Befchermgod van Abraham's kinderen zyn wil, en hen ten koste der welvaart van andere volken helpen , wiens wraak niet dan door bloedige offerhanden van dieren konde verzoend worden, — (en hoe men de onwaardige denkbeelden, welke men duidelyk genoeg by veele van de laatere Ïfraëlieten aantreft, ook noemen moge) neen, zulk een God is de God van Mofes niet, zo weinig hy de God van Abraham was. Een God, die de liefde zelve, de Vader van alle zyne fchepfelen , de Heer en Rechter der menfchen , barmhartig en ryk van genade is, — deezen alleen kan ik in die plaatfen vinden, waarïn Mofes allermeest uit de volheid van zyn hard fpreekt, en zonder Opzicht tot den Levitijchen godsdienst handelt. Wanneer ook alles het geen reeds in het voorgaande van 't vertrouwen op God gezegd is, dit niet bewees, hoe zeer doet het dan niet die openbaaring, der Godheid, hoe zeer fteekt die uit boven de begrippen, welke men zich gemeenlyk van den godsdienst des ouden Testaments vormt! Mofes wenscht dat hy nog dieper in de GodII. Deel iae. Stuk. G heid  98 EERSTE BEDENKING. zien mogt, welke hy nog niet anders dan uÜS duistere gezichten kent; hy wilde gaarne den Heerlyken zien, in wiens eerbiediging en diepe aanbidding hy geheel en al leeft, en die voor hem a'l-s is. En ziet, hy ontvangt eene hooge openb laring. Zyn oog kan niet meer verdraagen, dan de lantfte fchemering van de boven al het menfchelyke verhevene Majefteit te aanfchouwen — en deeze laatfte fchemering, het eenige, 't welk de mensch van God begrypt, de naam waarmede God zelf wil genoemd zyn, het eerfte 't welk hy begeert dat van hem zal gedacht worden , hoedanig Mofes hem zal kennen , eerbiedigen, en aan zyn volk verkondigen, is:- Jehovah js barmhartig; God is genadig; Hy verdraagt lang; by hem is veel genade En veel gei rouwheid: Zyne lkfde erft over op duizenden, hn hy vergeeft mishagen, en zonden , en fchuld; Hy vergaf reeds dikwils — maar bezoekc ook in het toekomende De misdaad der vaderen aan zoonen en kindskinds kinderen ( * ), Hoe groot en hoe troostryk! Welk eene geloofsbelydenis van den zuiverften, Gode betaa. melykften godsdienst! — En hoe bekwaam ook om de Tziel van den man, die tevooren reeds aan God verkleefd was, op nieuws te bemoedigen; vry van alle flaaffche vrees, God gelyk een zoon den vader te eerbiedigen ! — Kn tevens zq weinig de ydelhud vleyende, zulk eene zuivere , in O Exod. XXXIV: 6, 7.  . övêr het CHAIUKTER van MOSES. 99 innige met eerbied en liefde gepaarde eerbiediging van dien God verkondigende! — Vloeijen hiervan alle de redeneri van Mofes biet over? Kan men welfpreekender, meer doordrongen van het goede , 't geen God gedaan heeft, fpreeken, dan hy, in de zo dikwils herhaalde vermaaningen aan het volk? Geeft dit zulke verachtelyke denkbeelden van den godsdienst te kennen, wanneer de hoogfte wet, welke een ieder altyd voor oogen hebben, en op de posten van zyn huis fchryven moet, $eei is : ,, De „ Heere onze God is een éénig God: hem zult 3, gy lief hebben \ an gantfcher harfert, van gant„ fcher ziele, uit alle uwe krachten (*)' — wanneer men geen pligt noodzaaklyker en Göde aangenaamer rekent, dan de dankbaarheid en het vertrouwen ? wanneer het verfchoon.cn by begaané zonden, altoos als eene opwekking tot getrouwere gehoorzaamheid, en de betooningen van goddëlyke gunsten niet zo zeer als helooningm van grootere verdiensten, maar veelmeer als befchaamingvi over herhaalde, werkelyk betoonde ondankbaarheid befchouwd worden ? wanneer de hoogfte drangrede tot ieder deugd en gehoorzaamheid hierin gelegen is, dat God dezelve wil, God die de eerfte rechten op den mensch heeft ? — Zekerlyk onderfcheiden zich zodanige denkbeelden, zelfsvan de gewoone begrippen onzer meestë Christenen,'op eene zeer voordeelige wyze. Men voege hierby de hier en daar voorkomende gewagmaakingen van Gods overige zedelyke volmaaktheden ; de plaatfen, waarin hy fpreekt van des- (*) Deut. VI, 4. 5. G 2  iob EERSTE BEDENKING zelfs heiligheid, die zelfs de fchyn van zonden niet kan dulden; waarïn hy zelfs door uiterlyke gebruiken altyd een diepen indruk tracht te maaken van deeze waarheid : „ de heilige alleen kan ,, voor den Heiligen beftaan (*)"; waarïn hy de onoprechtheid des harten als een fcheidsmuur tusfchen God en den mensch voorftelt. Men denke wederom aan de deftigheid, waarmede hy zynen Jebovab befchryft; aan den diepen eerbied en aanbidding, zonder welke hy nooit met of van hem fpreekt; aan de indedaad zo dikwils betoonde overtuiging, dat hy alle zyne verordeningen en wetten, ook zelfs dan, wanneer zy 'voor hem duister fchyneil, voor de wysten houdt; aan de geduurige beïtiering van alle zyne daaden en redenen tot de verhevenfte van alle bedoelingen , om God groot te maaken — en dat men dan zelf bcflisfe , of de geest van zulk eenen godsdienst niet alle onze achting en eerbied verdient, en of men reden zal hebben om zo zeer te twyfelen, of Mofes ook wel gefchiktwas, de Leeraar eener betere Godsdienstige eerbewyzing te worden? Onderfteld, dat deeze man alleenlyk uit zyne eigene magt, zonder eenige nadere onderrichting van de Godheid, beflotenhad, om godsdienstige wetten te leeren aan een volk, 't welk gevaar liep tot zekeretoomeloosheid te vervallen, en aan den godsdienst (tot nog toe ongeregeld ; zekeren '-'vasten vorm te geeven; — zoude men by zyne waardige denkbeelden van de Godheid, en by de tot hiertoe bemerkte onloogchenbaare overëen- ftem- C*) Exod. XXII, 31.  over he.t CHARAKTER van MOSES. ici ming van zyn gedrag met deeze zyne denkbeel. den, niet kunnen verwachten dat een volk , door hem befchaafd en onderweezen, in eenen tyd waarïn de zedelyke ftaat van het menlchelyk geflacht in zulk een groot verval was,' aaqmerklyk zou uitmunten, en ten minsten onder de volken van dien tyd dat volk weezen, het geen van de Godheid de beste begrippen had, dezelve op de verftandigfte wyze eerbiedigde, en meest overëenkomftig met den wil derzelve handelde? Ook in zo verre, zouden zy, die aan de goddelykheid van den MofaïTchen godsdienst twyfelen , weinig gewonnen hebben, al ware 't ook, dat zy met eene volkomene zekerheid zouden kunnen bewyzen dat hy zelf alle deeze verordeningen had uitgedacht. Wy zullen eens voor een oogenblik onderftellen dat dit zo zy. Laat flechts een Leeraar van den godsdienst onder zulk een woest, verwilderd, wettenloos volk , zo veel eigenlyken godsdienst, zodanige denkbeelden van de Godheid , zulke waardige en zuivere begrippen van des menfchen betrekking tot dezelve ., zulk eene overtuiging van 's menfchen afhangkelykheid van de Godheid en van de zedelykheid der daaden , zulk een ftandvastig befluit om naauwkeurig naar de verkregen kennis te handelen, zulk eenen onverfchrokken moed om alles opteofferen ten einde deeze overtuiging getrouw te blyven, bezitten; laat hem zo zeer in yver blaaken voor de eer van het hoogfte Wezen; (het zy hy voor 't overige dit wezen Jebovab of de Vader van alles noeme) laat hem door zyne redenen, byzonderlyk ook door zyne gebeden, dat kinderlyk vertrouwen, het gelooven aan zyne goedertieren. G 3 heid  io2 EERSTE BEDENKING heid in de groorfte tritgeftrektheid van het woord aan de eene, en den diepen eerbied voor zyne grootheid, het levendig gevoel, hoe klein het fchppfel in vergelyking met den Schepper is, aan de andere zyde toonen ; (gelyk dan dit alles het Charakter van onzen Mofes ten aanzien van zynen godsdienst op eene fterke en in de oogen fchitterende wyze affcherst) laat. met één woord, zulk een Leeraar van den godsdienst Hechts dien geest hebben, en altyd met dien geest handelen — waarlyk! hv zal meer goeds onder zyn volk ftichten, dan dé diepfte en geleerdfte natuurkenner, dan de afgetrokkenfte denker over God en de waereld, zonder deeze oefenende en zo geheel en al in leven en daad veranderde kennis en eerbiediging van God. Ik zeg dit niet, als of ik geloofde, dat wy noodig hadden den vyanden van Mofes Charakter zo veel toeteftaan, dat alles wat hy voor den godsdienst gedaan heeft, gehe llyk eene vinding van zynen geest zoude weezen; niet als of ik met deeze zo waardige eigenfehappen van zyn godsdienstig Charakter alle de voorgewende onvolmaaktheden , welke men by zyne in 't klein loopende voorfchriften zo gaarne berispt, alle de ongevoeglykheden, welke in den geheelen Levietifchen godsdienst voorkomen, zou willen bedekken; niet als of ik met opzicht tot deezen , zelfs toegeevendheid voor meenige zwakkere zyde zou eisfehen. Het zal in 't vervolg blyken, of zyn Charakter en de Mofaïfche wetten zo weinig in haar voordeel hebben. Dit zal ik hier flechts aanmerken, dat de triomf van de Morgans en anderen , althans voorë 'rst, te luide word uitgeroepen , en dat men zichzelven by zo veel toegeevendheid , indien 'er  over het CHARAKTER van MOSES. tcj 'er die noodig mogt weezen, veel te groote voordeden op den godsdienst in 't algemeen beloofd lïpeft. ^ Men toone ons flechts nog zulk eenen Mofs in de gefchiedenis, die onder volken, gelyk aan dit Jfi aëüedfche, flechts dien godsdienst geleerd heeft, dien by had, en naar welken 'y. leerde^; — en wy zyn gereed, om hen alle onze hoogachting te fchenken, al kunnen wy ze ook niet voor eigenlyke gezanten van God erkennen. Tevens wilde ik ook door deeze befpiegeling aanleiding geeven, om meer het eigen Charakter van Mofes met opzicht tot zynm godsdienst gade te flaan, omdat wy dan beter over veele van zyne daaden zullen oordeelen, die zo flreng beoordeeld zyn , buiten twyfel uit dien hoofde, wyl men dezelve befchouwt als gevolgen van de zo verkeerd beoordeelde en valsch genoemde kleine, onwaardige, onedele , joodfche begrippen, welke Mofes, van God koesterde; daar evenwel een weinig overleg, flechts eene vluchtige vergelyking van dat geene 't welk Mofes altyd van God zegt, met dat geene 't welk Mofes altyd van God gedacht moet hebben, toonen zoude, hoe zeer men zich daarby vergist heeft. Wilde men (om tot ons eigenlyk onderwerp wedertekeeren) den godsdienst van Mofes met den godsdienst zyner vaderen vergelyken, dan zoude zekerlyk hier wederom alles aankomen op de maat der kennis, welke men aan die Vaders toefchryft, zo verre men de zaak uit de korte berienten, welke wy daarvan hebben, kan beöordeelen. Waren dit zo ten naaflen by hunne begrippen van den godsdienst, o^er't geheel befchouwd (wint op zeer byzondere omftandigheden zich intelaaten , maakt de verëischte G 4. kort-  io4 EERSTE BEDENKING kortheid onmogelyk) welke wy in de befchouv wing van hun Charakter ook van deeze zyde hebben aangemerkt , dan durven wy vastftellen, dat Mof s in die kundigheden hen niet alleen gelyk geweest is, maar ook misfchien zelfs, door de hulp van de nog meer onmiddelyke verKering met d, overtroffen heeft. Ondertusfchen hebben wy niet noodig, om dit, als de eenige oorzaak van dit merklyk onderfcheid optegeeven. Het is reeds dikwils aangemerkt, 't geen ook eenen oplettenden onderzoeker der menfchelyke natuur onmogelyk kan ontflipt zyn, dat de omfhndigneden, waarïn de mensch komt, gelyk op alle zyne neigingen en gevoelens, zo ook in 't byzonder op de vorming van zyn godsdienfb'g Charakter eenen naderen of verderen invloed hobben. Moest dit niet ook het geval by fytof s zyn? En zyn niet in zo veele waarheden van den godsdienst, welke hy of ongelyk ftu-ker, dringender, aanneemelyker, of geheel en al nieuw geleerd heeft, nog de voetfpooren klaarblykelyk, vanwaar zy gekomen zyn? Zie hier flechts eenige voorbeelden! De Vader? of Patriarchen, gelyk wy ze gewoon zyn te noemen, vóór en nog meer na den zondvloed, erkennen de leer van Hhen God als de grondlegging varj den geheelen godsdienst. Hun yver tegen de afgodery openbaart zich ook fomwylen zichtbaar genoeg! Maar hoe meenigvuldiger, met welk een levendiger gevoel, hoe dikwils herhaald, vinden wy dien in 't Charakter en de redenen van Mofes (*)? Dit was natuurlyk, De (*) Deeze byzonderheid is reeds kort tcvooren aanpeftiptCbl; 92.) echter daar meer met opzicht tot haare ge? velgen, hier met opzicht tot de bronnen. .  ,©ver het CHARAKTER van MOSES. 105 De eerften leefden meer onder hunne huisgenootpn, meer in troepen. Hunne vroomheid, ten minsten de uitedyke belydenis van den God van S;m, Noacb en Abraham, fcheidde hen reeds af van andere volken, gelyk dit ook hu;:ne levenswys deed! bygevolg hadden zy ook veel minder gelegenheid tot befpiegelingen over deeze ontaarting van het menfchelyk vernuft. Mofes leeft midden in een land, alwaar de afgodery heerscht, of ten minsten de godsdienst ten uiterfte mismaakt is (*).? hy leeft niet aljeen gelyk de overige nakomelingen van Abraham onder afgodendienaars, maar juist daar, alwaar de indruklèls van den Egïptifcben godsdienst allerfterkst weezen moeyten , alwaar de Priesters faamenvloeiden , alwaar de eigenlyke hoofdzetel van den godsdienst was, alwaar zekerlyk hy, als de zoon van de koninglyke dochter , niet alleen in andere weetenfehappen, maar ook voornamelyk in de begrippen van Rgïptens godsdienst onderweezen V/ierd. Misfchien had geen lfraëliet gelegenheid gehad, zo diep in het binnenfte van die verborgendheden te zien, welke men zorgvuldig voor de oogen des volks verbergde, als Mofes; misfchien had dus ook niemand (dewyl hy zekerlyk reeds meer gezuiverde kundigheden medebragt Uit 's Vaders huis, waarïn hy zyne eerfte jeugd had doorgebragt) zo duidelyk het wankelende, onwaarc, ten deele ook onwaardige, der Godheid ontëc:ende, in deezen vervallen godsdienst ondervonden, en duidelyker het nadeel ingezien, 't welk ontftond uit de eerbiediging van andere wee- £*) Ook hiervan meer in de tweede Bedenking, G 5  io6 EERSTE BEDENKING. wezens dan van den eenigen waaren God, en uit het voorftel van dezelve onder menfchelyke of zelfs dierlyke afbeeldfelen. En kunnen wy Let hieruit niet zeer natuurlyk begrypen, wanneer wy zo dikwils by dien zelfden man gewag gemaakt vinden van het tegendeel, van het geloof in éénm God, van deszelfs eerbiediging in den geest zonder beeld en gelykenis; en wanneer byzonderlyk de afzondering van al het groove zinlyke zo zeer Charaktermaatig is in deszelfs godsdienst? — Dat God konde gezien worden was een gevoelen der Oudvaderen, dewyl immers in hunne gefchiedenis zelfs de allerzichtbaaiRe yerfchyningen van hem, ja zelfs zyne bezoeken in hunne tenten verhaald worden (*). Ook Mo. (*■) En zyn dan, zal men hier vnagen, deeze verhaaien niets dan enkele verdichtfels? Of hoe moeten dezelven verftaan worden? Kunnen woorden, welke zo duidelyk zyn, eenen anderen zin hebben? — Verdichtfels zyn 'c niet! dat zy verre! maar boe zy moeten verftaan worden, — is hier de plaats niet om te onderzoeken. Zo veel zal ik 'er alleen van zeggen, dat: Of de verzekering, weke Mofes egee\en wierd : „ Gods aangezicht kunt gy niet zien," en de nog duidelyker befchryving van eenen verlichten en met" Gods Geest vervulden Paulus: „ dat God het is, welken „ geen mensch gezien heeft, nog zien kan," ( i Tim. VI, 16 ) — of dat zeg ik deeze zo duidelyke plaatfen moeten valsch zyn, of het was niet de allerhoogjie Godheid in den allerè'igenlykften zin van 't woord, die den Vaderen zichtbaar verlcheen, met hen at, hen bezocht, enz. Ik geloof hierom niet da: dit de bybelfche. gefchiedenis iets van haar geloofwaardigheid beneemt; maar de wyze, hoedanig ik dit begryp, zoude niet flechts aangeroerd, maar met gronden bevestigd moeten warden, 't geen hier te wydloopig en tegen ons oogmerk zoude weezen.  over het CHARAKTER van MQSFS. 107 Mo fis gelooft in den beginne , dat men God yan aangezicht zien konde; hy begeert zelfs deeze allerhoogfte genade. Maar wanneer hy uitdrukkelyk daarvan onderrecht is, wordt, nu ook zelfs het denkbeeld dat God bw n alk zichtbaare 'geHalte, welke van het oog eens fterVitings kan:ge7 zien wor' n, oneindig verheven is, een hoofdtrek van zynen godsdienst. Ook dit moest deezen zynen godsdienst van den godsdienst der Stamvaderen zyns volks eenigzins onderfcheiden, dat hy het tydftip waarïn het groote plan zoude ontwikkeld worden, het geen God aan Abraham en zyne naaste nakomelingen lfadk, f'akob en Jbftph had laaten zien, zo naby was, en aan de uitvoering daarvan zelf het meeste deel had. t)e eerften zagen meer in het toekomende , Mofes meer in het voorleedene. Pe godsdienst der eerften was meer eigenlyk hoop. de godsdienst van Mofes was meer vertrouwen. Wat God al doen zoude, wat hy al beloofd had, hoe eens vroeg of laat Abrahams zaad met een grooten zegen zoude begunstigd worden — dit zoude misfchien de hoofdinhoud der gezangen , der gefprekken , der befpiegelingen yan de eerften zyn, indien wy ze nog in handen hadden. Wat God al gedaan had, hoe hetgeen hy beloofd had ook vervuld was, dat nu reeds die heerlyke zegen, die uitfteekende genade aan Abrahams kinderen was gefchonken, — dit is de hoofd'ïnhoud van de redenen en liederen, welke wy van Mofes bezitten. En hoe naauwkeurig is dit alles gepast voor zyne gefteldheid, voor den tyd en de omftandigheden waarïn hy leefde! Dezelfde omftandigheden maaken' het ook be- gry-  sroS EERSTE BEDENKING grypelyk, waarom eenige andere waarheden mee. nigvuldiger en met meer uitgebreidheid in de redenen van Mofes voorkomen. Hoe veele blyken kwamen hm niet onder het oog van de wonderdoende magt van God., als de Heer der geheele natuur, van den droevigen ondergang van Jebovab'svyanden, van de langkmoedigheid en het geduld van God by de zo dikwils herhaalde misdVyven der kinderen die hy opgevoed had , en hoe veele andere diergelyke blyken had Mofes niet gezien, welke den Vaderen geheel en al waren onbekend gebleeven ! Deeze hadden in 't algemeen meer gelegenheid gehad, om God in 't kleine te zien handelen, weshalven ook hun geloof in de allerbyzonderfte Voorzienigheid zo fterk is. Hy is meer een aanfchouwer van zeer groote daaden, welke het lot van geheele volken befiisfen; dus moet hy het nog ongelyk levendiger ondervinden, dat God, de Heer van de geheele aarde, de hoogfte Regeerder van alle volken is Men heeft by het meenigvuldige goede, 't welk God den Ïfraëlieten betoonde, en byzonderlyk by de vergrooting van hunne magt ten koste der welvaart van andere Natiën, op wier puinhoop het gebouw van het lfraëlietifche ryk als het ware is gegrondvest, zeer wel kunnen begrypen, dat Mofes in zyne denkbeelden van den godsdienst onmogelyk zekere eenzydigheid van God heeft kunnen afzonderen, naar welke hy zyn volk voor lievelingen van Jebovab, en alle overigen voor verachte, verworpene Natiën, en niet eigenlyk voor broeders gehouden heeft. Dat deeze trek in 't Charakter van het geheele volk doorftraalt, zal niemand ontkennen: maar evenwel  over het CHARAKTER van MOSES. 109 wel in Mofes vind ik hem niet. Deezen trek zeg ik vind ik niet — fchoon ik zekerlyk ook aan den anderen kant by hem niet dien boogen graad van doorzicht in het geheel van het plan der Voorzienigheid ontdekt, 't geen het gantfche menfehelyke genacht bevat, anderen aan zich volkomen gelyk rekent, en in den eigenlykften zin voor kinderen van éénen Vader houdt. Ik fpreek alleenlyk van haat, van eene bovenmaatigetrotsehheid, die alles wat niet joodsch is gaarne onder de voeten wil trappen, (waartegen zelfs de Mcfaïfcbe wet ftrydt (*)) en dit alles zelfs onder het masker van den godsdienst. Wy zullen in het volgende duidelyker kunnen bewyzen , hoe weinig hiervan by Mofes te vinden is, wanneer wy het waare Patriötismus van dien man befchouwen. Aldaar zal de gaaping, die ik hier in myn bewys laat, aangevuld worden. Het valt moeyelyk , met betrekking tot de voorüitziehten van Mo/es in het toekomende, en voor hoe verre hy daarin verder gevorderd was dan de voorige Godsvrienden, iets met zekerheid te bepaalen. Het is indedaad by het affchetfen van Charaktermaatige omftandigheden niet voldoende onze gisfingen den ruimen teugel te vieren, en altyd van vooren volgens de ons gewoon gewordene denkbeelden te willen bepaalen, wat die mannen moeten gedacht, hoe veel zy reeds moeten erkend hebben. Ik weet niets dat op losfere fchroeven ftaat, dan bepaalingen welke zo willekeurig aangenomen worden. Wanneer (*) By voorbeeld de wet van de vreemdelingen, yan het vryjaar enz.  iio EERSTE BEDENKING neer dus de zaak enkel en t\l$m zal beöordcelrj worden naar het geen de bybelfche gefchiedenis zegt, vind ik zeer weinig onderfcheid tusfchen de kennis van Mijfes en die der Patriarchen. Het zyn altyd nog dezelfde denkbeelden én verwachtingen, welke nu by hem, terwyl hy al het groote, 't welk God aan Abrahams nakomelingen gedaan heeft, zo óogenfchynelyk ziet, ook natuurlyk nog levendiger en meer bepaald moeten worden. God heeft het in allen opzichte waar gemaakt, het geen Abraham ook zonder den minflen fchyn van waarfehynelykheid op zyne bëlofte geloofde, dat zyne kinderen, gelyk de fiarren aan den hemel, ontelbaar Zouden worden; —moest dit nu niet voor Ms/èi een waarborg zyn, dat ook de overige beloften, welke hy in zyn eerfte gefchiedboek zo zorgvuldig en by herhaaling heeft opgetekend , even zo zeker vervuld zouden worden? Ln in zo verre kan men byna ontegenzeggefyk beweeren, dat Mofes nog meer, als ik zo fpreeken mag, de byzondere goddëlyke beloften ontwikkeld, en dus, zo men wil, >ook met nog meer zekerheid en nog verder in het toekomende gezien heeft. Men zal het in de menfchelyke natuur bewaarheid vinden, dat wy de hoop, welke ons van verre gegeeven is, zolang alles daarby nog onvervuld is, niet met die zorgvuldige oplettendheid onderzoeken , noch ons de byzondere flukken , welke daarin liggen, voorftellen, dan wanneer 'er reeds iets van is vervuld geworden. Het Geheel van die hoop zweeft voor onze ziel. Het is eene aangenaame landsdouw, welke ons oog in 't verfchiet ziet, zonder daarïn byzondere fchoonheden te kunnen ontdekken. Maar wy komen nader, wy zien ons  over het CHARAKTER van MOSES. iii ons reeds in het bezit van byzondere gélukzaligheden; wy onderzoeken verder; nu wenfehen wy wel te weeten, wat wy eeist, wat wy vervolgens, wat wy — zo verre het uitzicht z;ch opdoet, te verwachten hebben. En z >ude dit het geval van Mofes niet geweest zyn ? Zoude hy ook niet natuurlykerwyze , daar nu het ééne gedeelte van Gods beloften, ja byna meer dan de helft daarvan in 't algemeen vervuld, Abrahams zaad tot een volk geworden, uit de Oaaverny in vryheid, uit het diensthuis naby een eigen land gebragt was, zou hy hierdoor niet op de gedachten gekomen zyn dat het nog overgebleevene van die belofte, welke by alle deeze ontwikkelingen geduurig herhaald wierd, „ dat alles wat Abra. „ ham beloofd was, ook vervuld zottde worden ?" Is 't niet zeer natuurlyk, dat de man die zo opmerkzaam gemaakt en door de verkeering met God zodanig verlicht is , in 't byzonder dikwils denkt aan het zegenen van alle Volken door de nnkom-'ling. n van Abraham'? Het beloop van zaaken fcheen dit echter tegen te fpreeken. Andere volken wierden thans door Ijraël niet gezegend, maar — vernield. De Egiptenaars lagen in de diepte verzwolgen; van de inwooners van Ka~ naan zouden 'er weinig overgelaaten worden. Dit immers konde geen zegen zyn over alle volken. De volgende tyden moesten dit ontwikkelen. Voegen wy daarby nog, dat Jahb het -zo nitdrukkelyk rekent onder de voorrechten van den fhm Juda, dat van dezelven die geen zoude voortkomen, die van de Natiën vei vocu ht wierd (*), 't geen dien zegen tot èénen perfoon be- (*) Gen. XLIX, jo. H"e men deeze plaats ookanderszins wil vdklaaren, dit ligt'erzeerduidejykinopgellooten.  312 EERSTE BEDENKING bepaalt, van welken zekerlyk dezelfde behoudenis komen zoude, die den eerften ftamvaderen des menfehelyken geflachts beloofd was ( * i, en die dus een zegen zyn zoude voor het mmscèdo'oL en dat alle deeze omftandigheden door geen anderen dan Mofes zeiven met de grootfte zorgvuldigheid in zyn gefchiedboek byëen verzameld waren (f); zou men het dan wel in twyfel kunnen trekken, of hy, de Stichter van dat oude verbond, ook niec reeds eenige kennis heeft gehad van dien grooten Zoon van Abraham, door wien eerlang die zegen over alle volken zoude gebragt worden, fchoon wy ook anderszins hiervan in zyne redenen geene düidelyke melding vinden? Wy moeten hierby ook de zeer gemeenzaame verkeering met God niet geheel en al vergeeten ; men mag zich nu daarby zo veel of zo weinig voorftellen als men wil, men mag de wyze van dezelve willen ophelderen of onbepaald laaten. De gefchiedenis fpreekt er evenwel zo dikwils en zo uitdrukkelyk v,,n, dat deeze bvzonderheid by Mof s veel meer Charaktermaatig 'wordt, dan by andere mannen , die met eene goddëlyke openbaaring zyn verwaardigd geworden. Zy merkt het zelfs aan als eene'byzonderheid, dat 'er /èdert zynen tyd geen Profeet opgeftaan was, met welken God zo onmiddelyk, zo van mond tot mond (§) gefprooken had. omdat de overigen meer door gezichten, droomen, of andere wyzen (*) Gen. III, 15. Ct) Zie hiervan -et Rerjïe Deel bl, 470. 471, CD Deut. XXXiV, 10.  over hét CHARAKTER van MOSES. 113 zen van openbaaringen van den goddelykcn wil onderricht wierden Nog eens; men ftelle zich de zaak voor zo als men wil, (alleenlyk moet men al het ligchsamelyke daarvan afzonderen, 't welk de gefchiedenis zelve zo naauwkeürig ?fzondert, en niet gelooven, dat 't mogelyk is, dat God van 'Mp/w zodanig gezien is, als wy 't ons meestal voordellen;) de hoofdzaak van het verhaal tdyft rögthans altyd het geheel onmiddélyke, meest aanicboiiwelyke en volkomen goddëlyke onderwys, een ïoort van gemeenzaamheid met het Opperwezen. En zo Mqfks dit voorrecht heeft, (*) waaraan een gefchiedenis over het geheel met zo veel geloofwaardigheid, eenvoudigheid en openhartigheid verhaald, niet doet twyfelen , zoude i dan, daar zyn uiterlyk gelaat door eenen glans der verheerlyking bedekt was (t), ook niet zyne ziel voor verhevener waarheden meer vatbaar geworden i zyn ? Zouden in 't algemeen de Profeeten en Zienders niets meer geweeten hebben, dan 't geen zy aan het volk verkondigden? Zoude God dien man, dien hy verordend had tot een' Stichter van eenen godsdienst , welke eindelyk voor het geheele menfehelyke gedacht zo gewigtig zoude worden, niet toegedaan hebben, om verder in het toekomende te zien? — Dat men niet te veel uit myne woorden beduite! God is een God van orde, ook gaat hy zelfs trapsgewyze voort by zyne openbaaringen, werkt door voorbereiding, en laat ook de beste menfchen in zekere afhangkelykheid van; de C*) Exod. xxxiir, 11. Ct) -— xxxiv, 29-35. II. Deei. ifte Stuk. H  114 EERSTE BEDENKING de byzondere omftandigheden , waarin zy zier* bevinden. Uit dien hoofde ben ik 'er zeer verre af, om zelfs by wyze van vermoeden (want met zekerheid kunnen wy 'er toch niets van zeggen) aan Mofes zulk eene geheele reeks van Christelyke en Euangelifche kundigheden toetefchryven, als men gemeenlyk gewoon is. Alleen eene meer algemeene verlichting van zyne ziel; een vatbaarmaaking voor verhevener begrippen van den godsdienst, dan de Levitifehe wet behelsde; onderrechting in het eigenlyke oogmerk van veele verordeningen, waartoe de gemeene I/raëliet zonder nadere gronden verpligt wierd; dit dunkt my zou niet te veel befloten weezen uit zyn verheven en menigvuldigen omgang met God. De laatfte omftandigheid zal misfchien de aanmerkelykfte zyn. Men kan naauwlyks nalaaten te gelooven, dat Mofes, die uitzo veele duizenden tot een' middelaar tusfchen Jebovab en het volk gekoozen wierd, ook daarin boven den gemeenen hoop zyner broederen heeft uitgemunt, dat hem? niet alleen de letter, maar ook de geest van de nieuwe wet bekend is geweest; dat hy dieper het plan der Voorzienigheid ingezien , en daarin de voetfpooren der goddëlyke wysheid en goedertierenheid meer dan anderen ontdekt heeft; dat hy, eindelyk, dieper is doorgedrongen in de geheimere oogmerken, welke Jebovab by enkele byzonderheden en andere verordeningen die meer het geheel betroffen, bedoelde. De trap en de natuur van deeze kennis, waarmede hy boven anderen bevoorrecht was, zal door de denkbeelden bepaald worden, welke elk myner Leezeren zich van de oogm r en van den Levietifchen godsdienst vormt, doch waaróver  over het CFARAKTFR van MOSES. 115 '■•T'' •r; '<'■ I '„Ti "..,; , ' i 1 . over het hier de plaats niet is, om my verder intelaaten. Eene vraag echter kan ik, eer ik van deeze befpiegelingen over het Charakter van Mofes met betrekking tot den godsdienst af flap, niet onaangeroerd laaten: ,, of naumelyk zyne denkbeelden „ zich ook verder dan dit leven hebben uitge„ ftrekt, of hy zelf de onfitrfelaykbeid aer :l 3, geloofd, en door het voordel vart dit Jeer3, (tuk, godsdienst en vroomheid by het wik heeft willen bevorderen ?" Men weet, hoé zeer deeze vraag ook onder de grootfle uitleggers in gefchil is, en dat Zelfs W a r ij u r t o n een bewys voor de goddelykheid van Mofes zending daaiüit wilde ontleenen, dat hy de leer van toekomende ftraffen en belooningen voor het volk had geheim gehouden, zonder evenwel daarmede juist te willen beweeren, dat Mofes in deeze, zelfs van andere minder verlichte volken , erkende waarheid geheel onkundig zoude gebleven zyn (*). Ook weet men, hoe ongerymd het an- (*) Zie deszelfs bekende D'ivine Legation of Mofes (Godde!yke zending van Mofes) De hoofdftel.ingen van zyn geheel v>eik Z}n deeze - „ De mfcherping „ der leer van toekomende belooningen en (traften is tot „ de welvaart van eene burgeriyfce maaUchapj.y n.md„ zaaklyk. Alle vo'ken, byzond pyk de wysten en ges, leerdflen der Oudheid , hebben eenpaang geloofd en geleerd. dat deeze leer van veel nut is m de bur„ ger.yke maatfehappy. Zy wordt evenwel in het fa- menftel van den joodfehen godsdienst niet gevonden, „ zy maakt ook geen gedee.ten van denzeiven uit." Ilierüit trekt hy dit gevolg: „ dat de wet van .'-ofes, dewyl zy zonder dit leeiftuk evenwel m aanzien is ge- komen, door eene byzondere gntdeyke magt, even „ geiyk üe Wetgeever, moet onderfteund zyn." H 2  ïi6 EERSTE BEDENKING anderen toefchynt, als men flechts in 't minste fchynt te twyfelen, of de oude IJraëlietm van den ftaat na den dood zo duidelyk onderrecht zyn geweest, als wy '(*). Hoe zullen wy dan by zulk eene onzekerheid van gevoelens, en by zulke gewigtig fchynende gronden van beide zyden oordeelen ? Reeds verfcheide maaien, wanneer ons dit ftuk in de voorgaande befpiegelingen is voorgekomen, heb ik aangemerkt, dat ik 't my onmogelyk verbeelden kan, dat een volk, 't welk onder alle oude volken het eerfte, het fchiefykst en het meest is befchaafd geweest, juist in eene. foort Van kennis zoude onkundig gebleven zyn, waarvan wy by alle Natiën, hoe woest en wild zy ook zyn moogen, hoe na zy ook aan de dieren grenzen, ten minsten eenige blyk vinden, en by verre de meesten zeèr klaare bewyzen, ja eene meer dan gemeene duidelykheid, ten opzichte van hunne kennis in dit ftuk, in vergelyking van hunne overige begrippen. Niet zo zeer de algemeene én zekerlyk te onbepaald geftelde grondregel: dat 'er geen godsdienst zonder deeze leer zyn kan (fchoon hierin ook op zichzelven veel waarheid is) fchynt my voor dit gevoelen te pleiten, als wel veelmeer de zo even aangemeikte byna al- ge- £*) Men zie hierover in 't- algemeen dat geene 't Welk de Ridder MicnAëris in eene verhandeling onder den titel: Argumenta immortahtatis animorum bumanorum et Juturi feculi ex Mofe collecta, gezegd heeft. (Zy Haat in zyn Syntagm commentat. I, 80.) Ik moet ondertusfehen bekennen, dat my flechts Weinigen van de hier aangehaalde bewyzen :overtuigend voorkomen, hoe mm ik aan de zaak zelve twyfele.-  over het CHARAKTER van MOSES. 117 gemeene overëenftemming aller volken; Indien het nu kon beweezen worden, dat vóór de tyden van Vlof' f de Vaders hunne hoop niet tot dit leven bepaald, en dat zy juist uit hoofde van dit geloof aan eene onfterffelykheid, met zo veel rust en gelatenheid,, hun oogen gefluoten hadden (*) _ noe zouden men dan nog kunnen twyfelen, dat ook Mofes dit vooruitzicht gehad heeft? In het algemeen kan wel niets natuurlyker, niets met de zeer algemeene ondervinding meer overëenkomftig zyn, dan dat een man van zyn doorzicht, van zyne grootheid van geest, ook eens over zichzelven en zyne verwachtingen gedacht heeft, efi daardoor op het fpoor van eene langere duurzaamheid na dit leven geleid is, al ware 't ook, dat dit niet tot het eerfte onderwys in den godsdienst behoord magt hebben. Het fchynt reeds op zichzelven iets tegenftrydigs te zyn , dat God met fommige menfchen zo zichtbaarlyk verknocht is, dezelve met zulk eene Vaderlyke trouw gade Haat, hen het naaste onderwys van zynen wil geeft, en dat echter deeze menfchen fomtyds alleen in den graad van kennis boven de redenlooze fchepfelen eenig voorrecht hebben, en in den dood, gelyk deezen (althans volgens het algemeen gevoelen) geheel zullen vernield worden. En dit tegenftrydige — zouden de Vadts, zoude Mofes die niet bemerkt hebben? Zy, die zo veel zorg droegen ten opzichte van de plaats alwaar hun ligchaam na hunnen dood zoude rusten, zouden zy nimmer daaraan gedacht hebben , waar toch 'het beter deel £*) Zie het Eerfte Deel bi. sis en volg. r> 3  u8 EERvSTE BEDENKING deel van hen ( want dat zy aan zulk een beter deel geloofden , bewyst de gefchiedenis der oudfte volken, en de geheele toon des Bybels) waar dit na deeze groote fcheiding blyven zou? (*) En zo zy eens op die vraag gevallen waren, zoude God hen dan over alles onderricht hebben, behalven alleenlyk over dit ftuk ? Zoude God op het geheele denkend gedeelte der Natie een nacht van hoopeloosheid hebben laaten rusten? Wie kan dit van de goedertierenheid van den grooten Vader der menlchen denken? Men voege hier nog by de rust en gelatenheid, waarmede Mofes van het tooneel aftreedt. God roept hem: „ het uur is daar, dat gy fter,, ven moet!" — en hy zegt met vergenoegdr heid tot zyn volk: „ het uur van myn fterven „ is verfchcenen." — Niet als of zyn geest zoude afgefloofd geweest zyn. Het Lied by zyn affcheid van het volk, en de zegen welken hy aan de ftammen toedeelt is de hoogfte verhevenheid der dichtkunde, alihans niet de laatfte ftervende kracht van den geest. Zelfs zyn ligchaam had nog geen affebeid noodzaaklyk gemaakt; zyne oogen waren niet zwak geworden; zyne krachten niet vervallen (f). Maar God "roept, en hy komt. — Met zo veel rust zoude men, myns oordeels, misfchien niet kunnen fterven, zo men eene eeuwige virnictigmg. het zoude op zyn best mauwfoks kunnen gefcHeden, zo men flechts eene fluimering zonder gewaarwording te gemoetzag (§). Al- (*) Zie het Eerfte Deel' bl. 477. (n Dent. XXXIV, 7. (§") Oelyk de Hr. Tobler fchynt te denken over de begrippen der ïfraëlieten van eenen toekomenden ft; ar. Zie  ©ver het CHARAKTER van MOSES. 119 Althans Mofes niet ! Veertig jaaren onder eenen • drukkenden last gezucht te hebben, en dan niet eens een aardfche belooning voor zyne moeite te kunnen verwachten; het land der belofte, waarop de hoop zolang gevestigd was geweest, de langduurige verwachting van veertig moeyelyke ' jaaren flechts met een' opflag van het oog te moogen overzien, als of het ware om het reikhalzende verlangen nog levendiger te ondervinden; den dood zelfs als een gevolg van misdryf te moeten befchouwen, en nogthans God als den genadigen , barmhartigen, geduldigen te kennen ; hem als zodanig voor anderen, alleenlyk niet voor zichzelven te kennen — ik begryp niet, hoe by dit alles flechts een zweem van troost, flechts een blyk van rust in het hart van zulk eene groote ziel, gelyk die van Mofes was, heeft kunnen blyven; en hoe een Apostel van Jefus Christus van hem heeft kunnen zeggen: „ Hy zag op de belooning!" (*) Ik kan het my niet voorftellen, dat de man, die van H noch verhaalde, dat God hem om zyne vroomheid van de aarde had weggenomen , (immers niet om hem te vernietigen?) die zo hartroerende van de kortheid des menfchelyken levens fprak, en dan na eene reeks van zodanige befpiegelingen . het vuurige gebed deed: „ Heere! leer gy ons het tellen van onze dagen, „ Opdat ons hart wys worde (f)! ~* dat Zie Aanmerk, ter zere van den Bybel, i,de ft. Mea vergelvke hier ook het Eerfte Deel bl. 616 ea volg. C*) Hebr XI, 26. Cf)-Ps. XC, 12. H 4  i2o EERSTE BEDENKING dat deeze nrn ook geene voorih'zichten na dit Je ven zou ie gehad hebben, en 'il-ez- wysheid niet geleerd zoude hebben uit de gedachten aan den dood, welke het voorüitzicht voor hem had opgehelderd. Hoe duidelyk dit voor hem geworden is, in hoe vérre zyne kennis met onze denkbeelden van de toekomende waereld op eenigerlei wyze kan vergeleeken worden; of voor hem niet werkelyk de ftaat na den dood, meer een ftaat van rust na den arbeid, van inöogsten na de zaaijing, van een meer inwendige verknogtheid met Jetovab, dan van aangroei in kennis en deugd, van de overwonnene en achtergelaatene zinlykheid, of hoe wy 'er anderszins ook over mogten denken, geweest is, — dit begeer ik daardoor niet te bepaalen. Hiertoe zouden voKTrekf eenige kenmerken in zyne fchriften verëischt worden, die 'er eene gezonde uitlegkunde niet ligt in zal vinden. Het is zeker, dat God ook in dit opzicht, trapswyze in zyne openbaaring, even gelyk by andere leeringen , gewerkt heeft, en het den grooten Leeraar en Herfteller des levens voorbehouden om ook daarin de hoop van de waare aanbidders van God tot eenen veel hoogeren trap van zekerheid te verheffen. Ik wilde flechts in 't algemeen toonen, dat men de leer van de onfterffeJykheid der ziel, niet wel van den godsdienst van Mofes kan uitfluiten. De tweede vraag heeft hiermede geen verton 1, en zou ook eigenlyk niet hier behooren: of naamelyk Mofes ook als Leeraar van den godsdienst zich bediend heeft van dit leerftuk, om zvne wetten nadruk bytezetten en daardoor eigenJvke vroomheid te bevorderen ? Men kan hec ' 'laat.  over het CÏIARAKTER van MOSES. ïii laatfte als onbewyslyk aanmerken, zonder het eerfte daardoor wegteneemen. De gefchiedenis fpreekt zekerlyk daartegen. My is niet ééne plaats bekend, waarïn Mofs zich bediend heeft van de toekomende verwachtingen na dit leven, t>n einie de fffa&ieten ter pligtbetrachting omtrent' de goddëlyke wetten optewekken, of hen door ftraffen in eene andere waereld aftefchrikken. Nadien de meeste verörd ?ningen den bur.gerlyken ftaat der nieuwe ontftaane Natie en de wetten des lands betroffen, en bygevolg aan zekere tyden en plaatfen bepaald waren, buiten welke haar gezig zich niet zoude uitftrekken ( * ), was misfchien, zelfs uit dien hoofde, zodanig een voorftel, 't welk op het verre toekomende zag, minder raadzaam; en by een volk, 't welk zich zo zeer door zinlyke en tegenwoordige indrukfelen liet regeeren, zoude hetzelve misfchien ook van weinig nut geweest zyn, dewyl z^lfs nadere beloften of bedreigingen mw ake dikwils geen kracht genoeg hadden, om hen in toom te houden. Bovendien onderftellen wy zekerlyk ook, 't geen althans niet beweezen is, fa ik zoude wel zeggen, tegéh alle waarfchynelykheid aanloopt, dat alle de redehen van Mofes met het volk, ten minsten de gewigtigften, bewaard zyn. Zyn boek moest immers flechts eene ov-konde yan godsdienstige en burgerlyke verordeningen, niet ei- C*) Men vind'- deeze gedachte breeder voorgeleid en met veel waarheid opgehelderd in d,e bekende Apologie de Monfie-ir P Abbé de Pr ad es (Amfterd* 1753) P- 150 fqq. - ook in J. Erskine Tbeofopeat Diffentatimi. D. 1. Tbe nature of Sin ai Copenant p. 24 fqq. HS  f22 EE&STE BEDENKING eigenlyk een pvmmftel van de geheele geloofsleer der Ifradieten weezen. Voor 't grootfte gedeelte behelsde het willekeurige wetten, welke ergens moesten neergelegd worden , om bewaard te worden , terwyl zy fteunden op eene onmi I lelyke openbaaring, en niet op voortgeplante go Isdienstige denkbeelden. Vinden wy in de boeken, of ten minsten in de eigenlyke wet van Mn fes, wel een volkomen onderwys van de eigenfehappen, welke men aan het Opperwezen toefchreef? En evenwel, wien kan het onbekend zyn, dat de Ïfraëlieten zeer veel hiervan erkenden en geloofden ? Zal niet Mofes, zullen niet de Oudften des volks, ten deele mannen, waarop zelfs de geest der voorzegging rustte , den Ïfraëlieten in veele dingen ,nader onderweezen , en hen dus ook misfchien nopens een leerHuk van zo veel belang, en dat zo aller natuur, lykst binnen den kring van het onderzoek des menfehelyken verflands moest vallen , op den rechten weg gebragt hebben? Niemand kan twyfelen , of de jooden geloofden ten tyde van Christus een leven na den dood, en flechts eene enkele Seófce loogchende de opftanding en over 't algemeen het beftaan der geesten (*). En nogthans vinden wy in niet één boek van het oude Testament, dat 'er van zodanig eenen ftaat na den dood uitdrukhlyk en duidriyk wordt gewag gemaakt. Vanwaar hadden zy dan deeze ken- (*) De denkbeelden der Jooden van het toekomende leven en de opftanding vindt men in D assovii diatriie, qua Judaenrum de refurrecüone mortuorum fententia explicatur.  over het CÏIARAKTER van MOSES. iï3 kennis? Hadden zy die niet uit het mondelyke onderwys? Hadden zy ze niet uit een overgeërfd geloof, 't geen van den Vader rot den Zoon was overgekomen ? En waarin zal men toch bewyzen, dat men eersr zo laat op dit geloof gevallen is? Waaruit zal men bewyzen, dat het volk ten tyde van Mofes daar van volkomen onkundig wa.» ? Wanneer men de Schriften van Mof s niet blootelyk aanmerkt als een leerftc! fel van de Ifraëiietifch geloofsleer, en dezelve houdt voor 't geen zy zyn, naamelyk , „ Archieven .„ wegens de merkvvaardiglfe veranderingen der „ Natie, en van de uitdrukkelyke bevelen der „ Godheid omtrent zekere gebruiken en pligten," dan zal men zulk eene voorbaarige fluitrede zekerlyk niet kunnen opmaaKen. Doch dit onderzoek behoort eigenlyk niet tot deeze plaats Ik heb by deeze befpiegelingen over den godsdienst van Mofes voornaamelyk gezien op zyne Godsdienstige begrippen. Evenwel heb ik ook hier en elders reeds aangemerkt, dat hy ook, wanneer hy handelt, even dezelfde vroome lfra. eliet is. Getrouw in zvn geheel ampt, zo carakterifeert hem Paulus kort en treffende (*), en wel altoos recht in den eigenlyke zin getrouw uit vroomheid-, altyd uit liefde tot Jebovab, uit dankbaarheid voor elk zyner weldaaden, welke dankbaarheid in zyn Charakter op zichzelven reeds een der hoofdtrekken uitmaakt. Men ziet het duidelyk, hoe zeer hy in den beginne aarzelde, om den post van een geheel volk te geleiden, aanteneemen; zo zeer plaatst by zich geheel en al O) Nunj. XII, 7. Hebr. III. 2.  r?4 EERSTE BEDENKING al in den kring, waarïn hy weikzaam weezea zal ; de belangens en behoeftigheden van het volk worden geheel en al zyne i igene. By alles, wat hy doet, ontdekt men dulde!vk, dat hv in yver voor de goddëlyke wetten blaakt, het weldaadige en wyze van dezelve diep ondervindt, en 'er zorgvuldig voor waakt, dat de eer van Jebovab ■ aan geene vreemde goden gegeeven word. De d;enst van den God van Abraham is meer dan zyn halve leven, en hy verdient misfchien eigenlyker dan eenig andere aanbidder van den waarcn God in het oude Testament, de Knecht, de Dim:ar van JWoiab,, gelyk hy byna altyd, in de heilige fchriften befchreven word, genoemd te worden. Het zal niet npodig zyn breedvoerig aantetoonen, welk een invloed hy als Leeraar van den godsdienst (ook geheel en al buiten betrekking van de PJ 'vïffifebt wet) op zyn volk heeft gehad. Wy weeten, dat hy by aanhoudendheid het Orakel van Abrahams zoonen , even gelyk .Abraham zelf, hun roem, hun Vader, de grond van hunne hoop en verwachtingen is geweest. En wanneer men zich voorftelt, dat door hem niet alken de gezuiverde kennis van God uit den nacht van dwaaling en bygeloof, waarïn haare reeds ondergaande ilraalen ftonden uitgebluscht te wbrden, is bewaard gebleven, maar dat 'er ook van tyd tot tyd voorbereidingen gemaakt zyn, om eene meer algemeene, verhevener en zaligmaakender leer tot het algemeene heil des menschdoms bekend te maaken, en dat hy zekerlyk de grootffe verdiensten heeft, in het optekenen der gefchiedenis van de goddëlyke Voorzienigheid voor ons, waarvan hy zelf zo ieven- dig  over het CHARAKTER van MOSES. ug dig overtuigd was, dan wordt men bezield van eene aangenaame, van een dankbaare hoogachting voör den grooten Leidsman der Ïfraëlieten^. Daar zal zich voor den geest 'des onderzoekers niet weinig gelegenheid opdoen , om het verband der gefteldheid van dien Mofaïjche godsdienst met de nieuwe, door Jefus Christus zelf gefticht, natefpooren, en niet zo zeer dat geene het welk reeds op zichzelven in 't oog fchittert, en dikwils daarover gezegd is, als wel het meer byzondere , waarvan de nieuwere fchryvers echfer ook hier en daar eenen wenk gegeeven hebben, óptemerken. Hoe veel behelst niet in zich de zo waare als fterk uitgedrukte gedachte: „ De wet is door Mofes, iy Genadé én waarheid zyn door Jefus Chris* „ tas bekend geworden (*)"; Hoe veel behelst niet het hartverkwikkend voorftel van den Apostel Paulus: Indien reeds dat ampt onder de wet, den dood aankondigende en in Iteenen gegraveerd, „ heerlyk was, zodanig, dit de fraèlteien hec „ aangezicht van Mo/és niet konden aanzien „ wegens dien vororbygaanden glans; — hoe veel heerlyker moet dan het Leeramp: van „ het Euangelie weezen! Hetampr, *t welk .,- de verdoemenis aankondigde, had reeds zo ,, veel waardigheid; maar hoe veel overvloe„ diger moet dan de heerlykheid van dat niec „ weezen, 'c welk de begenadiging predikKtr.l Ten C») Joh. T, 17. Ct) Cor. III, 7 en wig.  126 EERSTE BEDENKING enz: Ten befluite van deeze befpiegelïngen breng ik myne Leezeren nog alleen te binnen het plechtig bedrvf op fabpr, alwaar wy Alvfss in den glans eener hemelfche heerlykheid, in bet gezel» fcbap . van den grooteren Stichter van eenen volmaakteren, duurzaamer en alles zaligenden goddienst ontdekken (*): Den middelaar tusfchen eene enkele Natie en God —■ en den Middelaar tusfchen God en het geheele menfchelyk geflacht! Ten minsten ziet men hier op nieuws bevestigd, welk een gewigtig perfoonaadje Mofes is in het groote plan der goddëlyke Voorzienigheid , . daar hy in een tydflip, waarïn dit plan zich nader begint te ontwikkelen, en over de menfehheid zichtbaarer uittebreiden, wederom op de aarde verfchynt, en zich met den Zaligmnaker van zyn volk, de verwachting der Natiën, over de volvoering van zyn groot werls onderhoudt (t> (*) Luc. IX, 38-30. Ct) 3i. na;  NADERE BESCHOUWING van het eigenlyk e CHARAKTER van MOSES, BYZONDERLYK at.s T.F.Tn.Qiw a tv der ISRAEXIETEN. Zoveel dan van óen.eigen godsdienst van Mofes 9 die,-gelyk men gemakkelyk begrypt, ook niet weinig invloed hebben moest op zyn overig Charakter, althans die de meeste der bekwaamheden, in hem gelegd, juist dien loop gaf, waarin zy zich openbaaren. Ik kom nader tot dat geene, het welk hem als mensch, en voornaamelyk in die gefteldheid, waarin de Voorzienigheid hem geplaatst had , doet uitmunten; vovrmvmeipk zeg ik, in deeze gefteldheid; want het meeste 't geen ons van Mofs opgetekend is, vertoont hem op een grooter tooneel, voor het aangezicht des volks, en meestal beezig in deszelfs voornaamste aangelegenheden. Dit zal dan ook het oogpunt zyn, waaruit wy hem befchouwen, als de Ver. losfer naamelyk, als de Leidsman van Ifraël uit Eginten tot aan de grenzen van het land der beloften. Laat ons zien, wat wy van de eigenfehappen van zyn hart kunnen ontdekken, en in hoe verre zyne gefchiedenis ons ook eenig denk-  12 8 NADERE BESCHOUWING van hét denkbeeld geeft wegens den graad van zynetf geest. Men heeft breedvoerig gefproken van de zwaavigheden, welke noodzaaklyk móesten verknocht zyn met zulk eene onderneeming, om een reeds zeer groot gewórden volk in vryheid te Hellen. Wy hebben in 't voorgaande daaruit het befluit afgeleid wegens zyn gdoof in God. Maar zyn zy niet, om met deeze bèfpiegelingen een begin te maaken, zyrj zy niet even Zulke fpreekende bewyzen, dat zyne ziel vry geweest is van de onzuivere oogmerken, welke de vyanden der openbaaring hem gaarne zouden willen aanwryven ? is 't wel waarfchynelyk, dat hy, by wien wy te vóoren reeds met verwondering' zekere verhevene onverfchilligheid ontdekten , omtrent de uitlokkende voordeden, welke met de verloogchening van zynen vadertyken godsdienst zouden gepaard geweest zyn, dat hy nog in zynen ouden dag het denkbeeld zoude vormen, om iets uittevoeren, waarvan hy in zyne jeugd reeds een afkeer getoond had, en dat alleen, om zich eenen naam te maaken, of voor het geluk en de rust van een leven zorg te draagen, 't geen volgens zyne eigene uytfpraak (*). reeds zo naby het einde was# Doch ik behoef dit niet breedvoerig te herhaalen. il. of es is door zyne gefchiedenis , door zyn gedrag, wanneer hem het ampt van aanvoerder des volks wordt ongedragen, door zyne oprechte weigering, door de zaak zelve , door de volftrekte onmogelykheid, om zonder God iets diergelyks te kunnen voi- C*> Pf. XL, 10.  bïgenlVke CHARAKTER van MOSES. 129 volbrengen, volkomen boven alle verdenking verheven; en behalven dat alle omftandigheden volkomen kunnen beweezen worden, wordt de waarheid van dat verhaal nog tot op deezen dag bevestigd, door de Natie die onder onze oogen •leeft, waaronder deeze gefchiedenis geduurende eene geheele onafgebrookene reeks van eeuwen is bewaard gebleven» Mofes zou ondertusfchen, hoe engelenrein zyne ziel ook in den beginne van alle begeerte naar aanzien, of van de nog laagere begeerte naar rykdommen geweest mogt zyn, door het geluk, of liever door de gewenschte uitkomst van alle zyne in 't vertrouwen op Jebovab gewaagde onderneemingen , kunnen in flaap gewiegd, hy zon van tyd tot tyd te aandoenelyk voor eer en roem hebben kunnen worden, hy zou zyn Charakter door kleine bedoelingen, betrekkelyk tot zyn eigen belang, hebben kunnen ontëeren. Dit zyn de befchuldigingen van zyne partyen. Indedaad was 't ook eene zwaare proef voor zyn Charakter , dat hy van de Voorzienigheid op zulk eenen hoogen trap gefield wierd , waarop zo veelen duizelig waren geworden. Het waren zekerlyk — en hiervan is Mofes zelf bewust, het waren nooit gehoorde daaden , welken hy verrichtte. Het was de goddëlyke magt, die in Egipten onmiddelyk door hem gewerkt had; zeeën hadden hem, althans gelyk het fcheen, gehoorzaamd; onder een geheel volk was hy de éénige, met wien God zo gemeenzaam fprak; hy vertoonde in zeker opzicht de Godheid zelve; deeze deed dagelyksch door hem wonderen, welke geen mensch anders verrichten konde; beleedigingen tegen hem wierden opgemerkt en geflraft als beleedi- II. Deel ifte Stuk. I gin-  ï3o NADERE BESCHOUWING van het gingen tegen Jebovab zeiven; hy was de fcheidsman in de belangens van eene geheele Natie; hy alleen was van den morgen tot den nacht toe de beantwoorder van alle hünne vraagen; byna algemeen bemind, ten minflen algemeen geacht, en, van den hoop der misnoegden en tegenfpreekers zeiven evenwel gevreesd , by groote gedreigd d? ftraffen hun vooripreeker, en telkens de afwecrder van het vast verwacht verderf. — Dit alles was Mof-s in zulk eenen graad gelyk nog nooit een tfraëliet', zelfs Jofepb niet geweest was. Hoe vertoont zich hier zyn Charakter? — Altyd, zo veel ik zien kan, even edelmoedig, en hoven de zwakheden verheven van die kleine zielen, welken door de eer by menfchen zo ligtelyk dronken gemaakt kunnen worden. Zyne ootmoedigheid en onderwerping aan God, zyne beflendige afhangkelykheid van hem, die hem van eenen herder tot eenen vorst over het volk verheven had , is by de bepaaling van zyn Charakter, ten opzichte van den godsdienst aangetoond. Hier fpreeken wy dus alleenlyk van zyn gedrag omtrent het volk, uit dit oogpunt befchouwd. Begeert hy ook fomtyds voor zichzelven gehoorzaamheid? Werpt hy zich op voor een' onbedrieglyken wetgeever ? Beflist hy de hem voorgeftelde vraagen naar zyn goedvinden ? Is hy jaloers op zyn aanzien ? Was hy niet nog alle dagen gereed, om te zeggen 't geen hy als herder zeide: „ Zend wiengy wilt? " Verheft hem de eer, welke by van het volk geniet, boven het gevoel van de lastigheden eener regeering over Ifra*lietm , die van hun vryheid dronkeri waren ? Begeert hy voorrechten boven anderen •ia te  etoenlyke CHARAKTER van MOSES. 131 te hebben? Onttrekt hy zich van de wetten, welke hy anderen in den naam van Jebovab geeft? Spreekt hy ook flechts eenmaal als Here met het volk, of is 't altyd de toon van eenen vader, die met zyne kinderen fpreekt? Eindelyk, begeert hy ook wel, dat zyn Familie groote voorrechten zal hebben, of dat hy zelf, ten minRen door eenige gaaven van het volk voor zulke zwaare lasten, welke hy draagen moet, zal beloond worden? — Onderzoekers der waarheid! het gefchiedboek ligt voor uwe oogen. Beproeft vry geftrengelyk; vergeet het voor een oogenblik, dat het een bybelsch Charakter is, 't welk gy onderzoeken wilt.; houdt u deeze vraagen voor, leest, vergelykt, beflist! Dit zie ik wel, dat Mofes aandringt op de wetten, en zorgvuldiglyk waakt omtrent de gehoorzaamheid van zyn volk jegens Jebovab. Maar ik kan tevens in de natuur deezer wetten niets vinden, 't welk voor hem, wanneer zy opgevolgd wierden, byzondere en eigene voordeelen zoude gehad hebben: integendeel zie ik, dat aan de eene zyde niets anders dan de overtuiging van 's menfchen verpligtig omtrent God, en aan de andere zyde niets dan de liefde van het volk, zynen yver voor de inftandhouding deezer wetten heeft kunnen ontvonken en voeden. Wanneer het volk hem om raad vraagt, en de zaak flechts van eenig belang is, beflist hy niets zonder God; en in 't voorgaande hebben wy zelfs een voorbeeld gezien , dat by eene onderneerning, welke op haar zelve roemwaardig was, niet eens wilde toeftaan, enkel en alleen, omdat hy onzeker was of de uitvoering van dezelve ook thans wel met de oogmerken van zynen I z Goé  132 NADERE BESCHOUWING van het God overeen kwam (*). Dit kan zekerlyk niet vallen in een Charakter, 't welk alleenlyk daarop toelegt, om zich boven alles te verheffen. En ziet men het niet by zeer veele gelegenheden, hoe zwaar de last voor hem wordt, om zulk een groot en pntaard volk te moeten regeeren ? Wenscht hy niet meer dan eens, gelyk wy in 't vervolg nog breedvoeriger toonen zullen, liever te fterven, dan geduurig bloot gefteld te zyn aan de onftuimigheid van klaagende en eisfchende 1 ffaëi n n ? Hy vreest niet dat zyn aanzien verminderen zal, als zyne beezigheden onder anderen verdeeld wierden; hy begeert niet met uitfluiting van alle anderen, de eenige Rechter van het volk te zyn; hy neemt den raad van 'jethro zeer gaarne aan, die op zekeren dag den aandrang, waarmede Móft van den morgen tot den avond omringd is, ziende, vreest dat hy daaronder zoude bezwyken , en hem met veel doorzicht den voorflag doet, om Onderrechters aanteftellen, en alleenlyk de gewigtigfte zaaken voor zich te behouden (f). — Wanneer de geest deivoorzegging aan zeventig mannen, insgelyks na de bede aan God, om hem den last ligter te maaken, médegedecld is, en oftk twee anderen ziet, met dezelfde gave bedeeld, die hem echter niet fchynen daartoe te behooren , klaagt hy daarover by Mofes, omdat hy beducht was, dat deszelfs aanzien daarby lyden zoude. En wat doet ■Mofes? — Hy blyft gerust, en onderwyst Jofua $net zachtheid en vriendelykheid: „ Wilt gy de » ¥ve. (*) Zie in 't voorgaande bl. 79. m Exod. XVIII, 19. at5.  èigenlyke CHARAKTER van MOSES. 133 yeraar zyn voor my? Gave God, dat het ge„ heele volk profeteerde , en de Heere allen „ iets mededeelde van zynen Geesr. (*) ". Aldus fpreekt men niet, wanneer eerzucht en jaloersheid op éigene voorrechten de ziel beheerfchen. In 't algemeen kan het in 't geheel niet beweezen worden, dat Mofes Hechts de minfte byzondere voori echten boven anderen begeerd zou hebben. Men vergeet de gefchiedenis geheel en al, wanneer men hem zich voortrek als een Vorst van 't volk, zelfs in het uiterlyke. Zyne deugd en wysheid zyn het, welke hem eerbied verwerven, maar niet de üiteriyke glans van eenen aanvoerder. Buiten zyne ampjtsvefnetrtrogen is hy eèrt gemeen tfraèliei, en meer begeert hy niet te zyn. Heeft hy bevelen van ic^r-ah, hy fielt die voor, maar zonder omflag, zonder gedruis, met eene edele eenvoudigheid en verhevenheid, geheel en al zonder het buitenfpoorige en gezochte, het welk anderszins tot het joodfche nationaal charakter behoo.it. Zyn geilacht munt door niets byzonders uit, behalven dat het priesterdom aan zynen broeder opgedraagen wordt. Zyne zoonen zyn niets dan Levieten, en het komt hem niet in de gedachten, om één van hen, na zynen dood, de waardigheid, welke hy bekleedt, veel minder nog als een eeuwig, erffelyk recht, toetedeelen. Hy is 'er zo verre af, om zich of zyn maagfehap van de wetten uittefluiten, dat hy veelmeer zelf hunne misflagen en derzelver flraffen breedvoerig verhaalt (*); C*) Num. XI, 14-17. 26 — 29, Ï3  Ï34 NADERE BESCHOUWING van hs*" haalt ( * ); meer dan eens zeide hy uitdrukkelyk i dat hy daaróm, niet in het land Kanaan komen zoude, dewyl hy éénmaal aan de magt der goddëlyke Voorzienigheid had getwyfeld ("f}y den misflag van zynen broeder, ( die echter zeer ligtelyk tot een verwyt tegen zyn geheel priesterdom konde gebeezigd worden ) verzwygt hy geenszins, maar fielt dezelve in alle zyne vreesfelyke gevolgen voor ook verhaalt hy de zonde van Aarons zoonen, welke met eenen onmiddelyken dood geflraft wierd Hoe past zulk eene oprechte openhartigheid aan een Charakter,. het welk alleenlyk daarop zou hebben willen toeleggen, om zich en de zynen als een byzonder heilig en boven anderen verheven geflacht te doen uitmunten? Zoude het vervolgens ook zo onbillyk geweest Zyn, indien hy voor zo veel, als het volk hem verfchuldigd was, eenige vergoeding had genomen? Te meer omdat het in 't geheel niet onwaarfchynelyk is, dat hy by zyne reis naar Rgip. ten, en geduurende zyn verblyf aldaar, dat geene 'er by zal ingefchoten hebben, 't welk hy in veertig jaaren misfchien verzameld had. Maar om ook zelfs den fcbyn van baatzuchtige bedoelingen te myden, ontzegt hy alle voordeden, en durft hen daarom, by een oproer, met te meer vrymoedigheid zeggen: „ dat hy niet éénen ezel van (*) Nurrr. XII. (t) __ XX, 2. Hoofdft. XXVII, 13. i4.Deut. I, 37. Hoofdft. IV, 21. (§) Exod. XXX 1. Levit X, 1 en volg*  EÏGENLYKE CHARAKTER VAN MOSES. 13 ƒ van hen had genomen (*)," gelyk hy ook met eene wyze omzichtigheid, toen 'er geichenken genoeg tot den heiligen dienst byëengebragt waren, uitdrukkelyk in het leger laat «troepen* niets meer te brengen (f). Zouden zodanige bewyzen by elk onzydigen Leezer van de bybelfcbe gefchiedenis niet van meer belang zyn , dan veele ellendige verdichtfelen van haare vyanden, dien het aan waare gronden ontbreekt, die tegen alle klaarblykelykheid zondigen , en dus hunne toevlucht neemen moeten tot de armoedige vindingen van hun zwak vernuft (§). De oprechtheid en een zuivere yver voor de welvaart van het volk, kunnen dan by Mofes niet ontkend worden. Indedaad is hy ook, gelyk uit het vervolg nog duidelyker blyken zal, te groot om zo diep te kunnen wegzinken, dat hy verwaand en trotsch zoude worden. We\ zink n zeg ik, want het is zekerlyk een onbedrieglyk kenmerk van laage zielen en van geringe daaden , wanneer 'de bewerker van dezelve nog zo veel tyd daarby over heeft, om veel aan-zichzelven te kunnen denken en zyne eigene verdiensten te "béreekenen. Men zal derhalven ook in zyne af- C*) 'Num. XVI. 15. (O Exod. XXXVI, <5. (§) Men zie by voorbeeld, zo men *t der moeite Waardig oordeelt, Relegien faubameaane comparêe d la payenne de PIndoftan van den Graav-eP a üerah bl. /02. en volg- Waarïn Ikofes belchuldigd wordt de aanlegger van het gouden ka f geweest te zyn en. dat hy dit als een bekwaam middel gebeezïgd heeft, om het goud der ïfraëlieten magrig te worden, en hen naderhand heeft diets gemaakt, dat hy 'r. verbrand had,  136 NADERE BESCHOUWING van het affcheidsredenen aan het volk byna niet één woorcT vinden, 't welk van hem zeiven handelt, fchoon anderszins in diergelyke gevallen, zich de verrichte daaden ligtelyk aan de ziel vertegenwoordigen, al ware het alleenlyk, om daarüit aanleiding te neemen tot des te nadrukkelyker opwekkingen. Ook zelfs dit niet! 't Geen God aan 1/raël gedaan heeft, fchynt hem het flerkfte , het nadrukkelykfte te zyn, wat hy zeggen kan ; hy wil gaarne vergeeten worden, als Jebovab flechts niet vergeeten wordt , als 't het volk flechts wel gaat. Dit leidt my op tot dien trek in zyn Charakter , welken zyne gefchiedenis ons byna het duidelykst affchetst, en die over 't algemeen zyn geheel Charakter eigenlyk bepaalt. Menschlievendbeid en voornamelyk Volksliefde — dit, met zyn zucht voor den godsdienst te famen genomen, maaken Mofes byna enkel en alleen dien man, waartoe hy in het plan der Voorzienigheid verordend was. Ik ken geen Charakter in het oude Testament, waarïn het Patnotismus zodanig in de oogen fchitterende, werkzaam, en tevens zo zuiver is, als in het Charakter van Mrjes. En nogthans is aan denzelfden trek het meest getwyfeld, of ten minflen hy is zo verkeerd opgegeevcn, dat hy daardoor aan de eene zyde even zo veel moest verliezen, als hy aan de andere in zyn voordeel fcheen te hebben. Liefde tot zyn vólk, en het diep in htm geworteld geloof in den God van Abraham. maakt n reeds den Jongeling bereidvaardig, om liever d^n imaad van zyn volk te draagen, dan een zoon der dochter van Pharao genoemd te worden; — zy ontvonkte hem tot eene alte cn- over-  éigenlyke CHARAKTER van MOSES. i5f overlegde drift tegens eenen Egiptenaar, die zynen broeder beleedigde! Deeze eerfte bedryven zyn in het voorgaande ontvouwd en beoordeeld. — Veertig jaaren konden veel hierïn veranderen, ten minflen zy konden de levendigheid van het gevoel verzwakken; maar Mofes komt naauwlyks weder onder zyn volk, of elke gewaarwording van hun lyden wordt ook wederom by hem levendig ; hunne belangens worden de zyne: hy is gereed alles voor hen te waagen. Wy weeten insgelyks reeds uit de voorgaande befpiegelingen ivat hy gewaagd heeft, in de gevaaren welke van alle kanten op hem aanftormden, zo dat 'er noch by de Egiptenaaren, noch by de ïfraëlieten troost en onderfteuning was, en dat hy nogthans (hoe zyne ziel ook moest worftelen) niet moede wierd, om ten besten van zyn volk, voor een tyrannig Koning te verfchynen, om al biddende en dreigende dat geene te zoeken, het welk een middel tot hunne veriosfing worden konde. Deeze moeyelyke pogingen hielden niet op met den uitgang uit Egipten. Nu in 't vervolg nog de aanvoerder van dit volk te willen zyn, was niets anders, dan alle verdere rust en gemak van zyn leven opofferen. Want de lasten zyn groot , welk nu eerft de fchouderen van Mofes recht beginnen te drukken. Van het begin van het verblyf in de woestyne af, tot aan het einde van zyn leven toe, zien wy hem in den drang van lyden en bezwaarlykheden. Voor elk Regent, die voor zyn volk geheel en al dat geene wilde zyn, wat dit volk van hem zoude kunn-n eisfchen, voor elk Regent zou immers de last der regeering reeds zeer zwaar zyn, daar reeds elk hoofd ook in den 1 5 klein-  i38 NADERE BESCHOUWING van het kleinften kring, elk Vader, elke Moeder, zo zy hunne pligten volkomen willen vervullen , veel verdraagen, veel torsfen moeten. En wat is dit alles in vergelyking met de lastigheden, welke Mofes uit liefde tot zyn volk, byna nog in den' avond van zyn leven op zich neemt? En wel voor een volk, het geen door dén fchielyken overgang van de flaverny tot de vryheid trotsch en hoogmoedig geworden is, welks zedelyke befchaaving in Egipten mogelyk weinige vorderingen gemaakt had, 't welk buitendien in zyn Charakter zekere ruüwe onverzettelykheid heeft, erf zo Weinig tot dankbaarheid jegens God kan opgeleid worden, dat het veelmeer by meer dan' ééne gelegenheid reikhalst, om naar Egipten weder te keeren? Voor een volk, het welk zich by duizend gelegenheden de befcherrning en den zegen van zynen God onwaardig maakt, het welk zich dikwils daadelyke blyken van misnoegen van het heiligfte Wezen op den hals haalt, en dan ten eenemaal moedeloos aan alle hoogere hulp wanhoopt? Voor een volk, het welk noodzaaklyk by zyne groote uitbreiding, en uit hoofde van zyn bekend wederfpanning onverdraaglyk Charakter, zeer dikwils in innerlyke twisten vervallen, eenen fcheidsman noodig hebben, en dus onöphoudelyk tot Mofes toevlucht neemen moet. Den geheelen dag, zegt de gefchiedenis, zat het volk om toetehooren ; daarenboven moest hy tevens zorg draagen voor eene goede orde, voor het gezach der wetten waaken, de verordeningen wegens den Levietifchen godsdienst reegelen, de plaats van het volk by God vervangen , elk oogenblik vreezen, van hunnen afval tot de afgodery, of van inwendige beroerten iets te zullen hooren. Men  awfeumte CHARAKTER van MOSES. 139; Men zegge niet, dat ik in de fehets van dit beeld te verre ga. Zy is nog niet eens volledig. Volgens de geheele geichiedenis kan 'er niets met meer waarheid gezegd worden , dan dat Mofes een zeer geplaagd man geweest is, meer dan iemand op den geheelen aardbodem (*). Hed is de hartelykfte liefde voor zyne broederen alleen, welke hem tot dien trap van geduld kan brengen, waarvan wy ftraks eenige voorbeelden zullen verzamelen, welke liefde echter altyd zeer verre afblyft van eene toegeevende zwakheid» Zo veele verdiensten te hebben omtrent een volk, als hy, en dan by den eerften aanftoot van eenige mislukte uitkomst, de zo bittere als gevoelige verwyten te moeten hooren: „ Waren 'er geen 5, graven in Egipten, dat gy ons moest wegvoej, ren , opdat wy in de woestyne zouden ver„ derven ? Waarom hebt gy ons uit Egipten uit„ geleid ? Hou op, zeiden wy dikwils tegens u, „ laat ons flaaven blyven! Het was immers be„ ter geweest om in Egipten, dan in de woes- ,, tyne te fterven!" hoe neêrflagtigf —> En Mofes, in plaats van deeze ondankbaarheid jegens hem , dit ongeloof jegens Jehovah, met ftrengheid te ftraffen, blyft gerust, verdraagt die woeste bejegeningen, antwoordt al troostende: „ Vreest niet!" (f) Wanneer het volk fchynt (*) Num. XIT, 3. Volgens de overzetting van Mieha.ELis: ., Maar Mofes zelf was geduldig enz." kan zo wel het een ais het ander heeten, en de overzetting van Luther 'chynt my beter te voegen in het verband, hoewei de zin van deeze insgelyks eene grot> te waarheid behelst. Ct) Exod. XIV, 11-13.  i4o NADERE BESCHOUW^G van het fchynt met gebrek gedreigd te worden, dan is alles vergeeten, wat het aan Mofes verfchuldigd is; „ Had het Gode toch behaagd, dat ijraèï in „ Egipten geftorven ware, daar het de volheid „ had van vleesch en brood; hierom hebben Mo„ Jes en Aaron hen weggevoerd, opdat zy van „ honger zouden fterven," • en Mofes verdraagt dit wederom met geduld, vergeeft de klaagenden hunne dwaasheid, ftelt hen zelfs gerust met eene belofte van 1 ehovah, en voegt 'er met de grootfte befcheidenheid by: „ Wie zyn wy ? ,, Wy zyn te gering, dan dat gy tegen ons op„ ftaat;" ( *) even gelyk hy weinig tyds daarna, wanneer by gebrek van water, dezelfde klagt: „ gy hebt gemaakt, dat wy van dorst moeten „ verfmagten," herhaald wordt, en hy zelfs gevaar loopt, om tot eene belooning van alle zyne liefde gefteenigd te worden, met dezelfde gematigdheid, hoewel niet zonder fterke aandoening des harten, antwoordt: „ Hoe kunt gy my zul„ ke verwytingen doen? Waarom verzoekt gy „ dén Heere?" Waarop hy zich tot God keert, en uitroept: „ Wat zal ik met het volk „ doen ? Daar ontbreekt weinig aan of zy zul„ len my fteenigen ( f )." Het vierde boek van zyne gefchiedenis is vol van foortgelyke grieven. Eens ftaat men reeds op 't punt om een ander opperhoofd te kiezen (§). Op eenen anderen tyd verëenigen zich zelfs de aanzienelyken onder het volk, en ftaan openlyk tegen hem op: „ Is » 't (*) Exod. XVI, 3, 7. Ct) xvii, 2-4. (J) Num. XIV, 1-4.  wm EröENLVKE CHARAKTER van MOSES. 14? w 't nog niet genoeg, da»- gy ons uit een land, „ waarïn melk en honig vloeide, in de woestyne „ geleid hebt, om ons daar te laaten derven? 3, Gy wilt ook over ons heerfchen? Hoe heer3, lyk hebt gy ons in een land geleid dat van 3, melk en honig overvloeit , ons akkers ,, en wynbergen ten erfdeel gegeeven? Wilt gy ,, dan de lieden de oogen uitrukken?" (*) — en wanneer Mofes ook voor deezen door een wonder gerechtvaardigd wordt, moethy, onïangezien zyne voorbidding (f) nogthans het verwyt hooren, „ dat hy het volk van God gedood. ,, had" (§), en eenigen tyd daarna, gelyk telkens wanneer hen iets kwaads overkomt, dat hy hen in al het ongeluk gebragt heeft (»). Wierd hier toe geen hoogen graad van geduld en ftüheid van geest vereischt ? Het ligt in de natuur van onze ziel, dat de ondankbaarheid fmarten veroorzaakt; hoe veel te meer nog zulk eene ondankbaarheid, by zu'ke groote verdiensten, by de bewustheid van zulke oprechte en fchuldelooze bedoelingen ! En ware het flechts eenmaal; maar zo geduurig, by de kleinfte omftandigheid, welke het onbeftendige volk in den weg komt, en waarvan Mofes echter in geenen deele oorzaak zyn kan; hy die reeds in zo veele gevallen het dreigend, het naderend verderf afgeweerd had ; wien, gelyk ten klaarften bleek, niets nader aan het hart lag, dan de welvaart van (*) Num. XV i, 13. 14 en volg. CO 22. CS) XVI, 41. (*) XX, 3-5. Hoofdft. XXI, 5-  14? NADERE BESCHOUVVIG van het van zyn volk! Men noeme ons een voorbeeld in de gefchiedenis van eenig mensch met zo veel verdiensten, zo weinig erkend, en die zich zeiven echter altoos gelyk bleef! Somtyds is 't, als of Mofes de luide beichuldigingen welke men tegen hem inbrengt, niet eens hoort; fomtyds is e liet antwoord een zachtmoedig onderwys, of wel zelfs een troost. Men ziet 't, hy befchouwt zyn volk als zieken , die in de overmaat van fmarten de hand, die hen geneezen wil, van zich afflooten, en ondankbaarer fchynen, dan zy indedaad zyn. Zelden gebeurt het, dat hy bet zich merkelyk aantrekt, als hy gehoond wordt, „ als het de kinderen van Levj te erg „ maken" ■ en zelfs dan nog fpreekt hy zonder wraak, wel met ernst, maar zonder bitterheid (*). Van het oogenblik af, dat hy de roeping van Jehovah heeft aangenomen, is ook het welzyn van zyne broederen, zyn eenige groote bedoeling. Vol van een blaakende yver neemt hy hunne zaak waar; vertroost hen onder de rampen, en -verwerft zich door zyne waakzaamheid, byzonderlyk door de onafgcbrooken waarfchouwingen voor 't gevaar, de groote verdiensten, jegens hen, welke men, als naar gewoonte, eerst na zynen dood begint te ondervinden en te achten. By de befchouwing van zyn godsdienstig Charakter (*) Num. XVI, 7. Men zie hierby op 't geen in 't voorgaande hiervan reeds gezegd is, dat gelyk in 't algemeen byna hetzelfde, wat voor het vast geloof in Mofes pleit, tevens een bewys is van zyne groote lief. de tot zyn volk.  jctgenlyke CHARAKTER van MOSES. 143 .ter hebben wy reeds breedvoerig aangetoond, welk een voormuur hy is tegen dé magtige, de bekoorlyke verzoekingen tot afgodery; hoe hy dag en nacht zyn volk zorgvuldig waarfchouwt tegen alles, wat daartoe aanleiding geeven kan, of 'er hen als ongemerkt voor bewaard; hoe hy hem voor den grootften vya'nd der ïfraëlieten houdt, die hen van Jebovab doet afvallen, waar,om hy ook zynen broeder, die hun verzoek ora .een beeld toegeftaan had , deeze hartgrievende vraag voorftelt: „ Wat heeft u het volk ge„ daan, dat gy 'er zulke eene zonde opgebragt „ hebt?" (*) hoe de zedelyke befchaafdheid erj verbeetering der Ïfraëlieten tastbaar zyne eerfte, de vermeerdering van hunne aardfche grootheid, van hunne bezittingen en landen, flechts zyne tweede bedoeling is. Hy wilde gaarne een volk formeeren, het welk Gode gehoorzaam was, zynen Weldoener in den hemel niet vergat, getrouw wandelde op dien weg tot vrede, tot rust, tot eene eeuwigduurende welvaart, welken hyhen had aangewezen; hy wilde hen gaarne oplettende maaken op dat geluk, dat zy onder het onmiddelyk opzicht van den eenigen hoogften God itonden, dat zy onderweezen waren, hoe zy God op eene redelyke wyze konden dienen, dat zy daarin hun hoogfte en eenigfte voorrecht boven alle andere volken moesten zoeken, dat zy Jebovab kenden. „ De wet van Jebovab — dit zy de roem, dit zy de wysheid der ïfraëlieten by alle volken. ?, Als deeze daarvan hooren, zullen zy zeggen: ,, O welk C*) Exod. xxxn, ar.  ff44 NADERE BESCHOUWING van het „ O welk een wys en verftandig, welk een heer» „ lyk volk-! Tot wien nadert God zodanig als „ tot ons, wanneer wy hem aanroepen ? — Ala, leenlyk moet dit volk zichzelven bewaaren, j, opdat het zich niet vergeete en een af beeld„ fel en gelykenis rnaake van hem dien niemand „ zien kan (*)! Dit, dit eischt God, dat 3, het hem vreezen, in zyne wegen wandelen, „ hem beminnen en dienen zal, van gantfcher „ harte en met de geheele ziel; dat het door 3, getrouwheid jegens zyne geboden zichzelven „ gelukkig mooge maaken. De hemel en aller 9, hemelen hemel, de aarde en al wat daarop 3, is, behoort Jebovab \ maar hy heeft nogthans s, de vaders van dit volk by uitfrek lief gehad; j, hy heeft hunne nakomelingen verkooren voor „ alle andere volken. Hierom befnyde het niet „ flechts zyn vleesch, maar zyn hart, en zy niet „ hardnekkig. De Heere hun God is de God „ aller Goden, de Heer aller Heeren, een ver„ heven God, fterk en verfcbrikkelyk, zonder aan„ zien des perfoons, die zich niet door gefchen„ ken laat .omkoopen , die den weduwen en „ weezen recht verfchaft, een vriend der vreem„ delingen en hun verzorger. Zo zal.ook zyn vok „ de vreemdelingen lief hebben, dewyl zy zelve de vreemdelingen waren. Zy zullen den Heere „ hunnen God dienen, hem vreezen, hem aan„ kleeven, hy is hun roem, hun God" (f ) —. Ziet hier de fchets, naar welke Mofes ljraël gaarne zoude willen vormen (§)! Hierr C*~) Deut. IV, 6 en volg, Ct) X, 12 - 20. kunnen toegepast worden ; W' wende hulpmiddelen niet allen verdaan en verklaaren „ kan? O wanneer ik het beeld van Mofes voor my „ zie, en weet dat hy door het Vokairiaansch gefpuis„ belasterd is, dan wikkel ik my digt in mynen mantel ,r of flaaprok, dan verberg ik my by hem , geiyk een kind , „ en zeg uit den brief aan de Hebreèrs, die men my„ nenthrttve ook moge lasteren : Door bet geloof wtï„■ de Mofes enz. Hebr. XI, 24-27.. C|) Zie boven bl. 8.  eigenlyke CHARAKTER van MOSES 147 den; verdiensten, waaraan een veel grooter gewigt bygezet wierd, daardoor, dat Mofes op geenerlei wyze by al zynen arbeid voor het volk zyn byzonder voordeel behartigen konde, omdat zich de vruchten van die deugden eerst eenigen tyd daarna moesten openbaaren, wanneer hy reeds lang by zyne vaderen ontflapen was: dus blykt het dat de verheerlyking van God, of nog meer de eigenlyke welvaart der Ifraëli ten zeiven, de eenige laatfte bedoeling van zyne poogingen geweest is. De zuiverfte gerechtigheid, welke wy in alle de handelwyzen van Mofes ontdekken , ftrekt ook ten getuige van zyne liefde tot het volk. Hoe dikwils de Ïfraëlieten ook over hem klaagen; nooit hoort men hem evenwel door iemand van -éénzydighnd befchuldigen; het is flechts alleen de tegenwoordige coeftand, waarin hy hen gebragt heeft, waarover zy misnoegd zyn; en als zy verfchil hebben, weeten zy nogthans geenen beteren fcheidsman dan hem te vinden. Evenwel zoude het niet te verwonderen zyn, als wy eens van diergelyke bezwaarm hoorden. Gemeenlyk gelooven beide partyën recht te hebben, en als 't den eenen betwist wordt, dan is de Rechter onrechtvaardig. Maar het Charakter van Mofes fchynt daarin reeds algemeen bekend geweest te zyn, dat hy alleenlyk zag op waarheid en recht, en niet op den aanklaager of den aangeklaagden; en indedaad zyn ook, wanneer hy van de pligten der overheid fpreekt, dit altoos zyne eerfte gedachten, ,, voor 3, de rechtbank geen aanziener des perfoons te 5, weezen , den geringen zowel te hooren als „ den aanzienelyken, niemand te ontzien, deK % „ wy!  148 NADERE BESCHOUWING van he* „ Wyl het gericht eene zaak van God is," (*) dat hy die boven alle deeze kleine onoprechte handelingen verheven , naar rechtvaardigheid oordeelt , ook uitdrukkelyk verbied, „ het recht te buigen, en gefchenken aanteneemen, „ welke zelfs den wyzen blind maaken, en de „ zaak van den onfchuldigen eene verkeerde ge„ daante geeven. Rechtvaardigheid, rechtvaar* 5, digheid, zegt hy tot zyn volk, zult gy zoe„ ken, dan zal het u tydt by het aanfchouwen van lydenden; vergeeft op het «ogenblik beleedigingen; nadert, wanneer Mirjam om zynentwil geflxaft is, op bet eerfte woord tot God, en bidt: ,, Ach Heere! heel ze „ weder!" (§) fpreekt tot de ondankbaarfte muitelingen, om ze niet bloot te fteljen aan het goddëlyke ongenoegen en heeft in 't algemeen in zyne wet eene meenigte van verordeningen gegeeven 5 welke alleen door de mensch- tie, (*) Exod. XXXIII, %g. O) II 17. (§) Num. XII, 13. i*J -— XVI, 8-12. h 3  i66 NADERE BESCHOUWING van het levendheid, en een hart gevoelig voor de ellen? den van anderen gegeeven konden worden, indien wy ze niet aan het onmiddelyk voorfchrift van God moesten toefchryven. Een wetgeever, die zo dikwils van den vreemdeling*gewag maakte, en begeerde dat men hem met achting zoude behandelen; voor wien de moeder op het nest met haar gebroedfel niet te gering was, om 'er voor te fpreeken, zoude hy enkel en alleen uit Uit alle deeze befpiegelingen zouden wy, naar myne gedachten, het befluit kunnen opmaaken, dat de Liefde tot kt volk eene van de fterkfte dryfveeren der meeste daaden van Mofes geweest IS» C*) Zie MicHAëns Mofaïsch Recht ifte Deel»  eigenlyke CHARAKTER van MOSES. 169 is, zonder dat wy genoodzaakt zyn, om dezelve jte zeer te verheffen ten koste van zyne algemeene menschlievendheid. Wie konde ook, van deeze zyde befchouwd, bekwaamer zyn tot dat groote ampt, waartoe de Voorzienigheid hem gefchikt had, dan hy zelf? Dit zal nader door eenige andere aanmerkingen over zyn Charakter bevestigd worden. Al ftond Mofes nog zo onmiddelyk onder het opzicht der goddëlyke Voorzienigheid , als men zich ooit kan voorftellen , hy moest nogthans , volgens de geheele natuur van zyne onderneeming en van zyn ampt, in een meenigte van gevallen fchielyk en ten eerften handelen, zonder eenig byzonder onderwys van God daarover te kunnen verwachten; en over 't algemeen moesten wy in het voorftel van de onderrechtingen der Voorzienigbei 1 niet te verre gaan. Het is niet alleen eene bekende en edele Jpreekwyze by de Hebreen, dat geene aan den onmiddelbaaren invloed van God toetefchryven, het welk naar onze denkbeelden meer middelbaar 'van hem komt; maar men ziet ook fomwylen in de gefchiedenis allerduidelykst, dat Mojlsnazv zyne overtuiging te werk gaat; dat hy in moeijeiyke gevallen op voorgaande openbaaringen van den goddelyken Stichter terug ziet, en daarna beflist. En in zodanige gevallen kunnen wy niet ontkennendat hy zekere tegenwoordigheid van geest heeft gehad, waarvan wy zelfs by het eerfte begin van zyne pqogingen tot de veriosfing des volks reeds blyken hebben gezien, en waarvan de gefchiedenis geduurende het verbJyf in de woestyne meermaalen fpreekt. Indien de opfteller daarvan niet zo kort en afgebrooken verhaalde, niet altyd flechts zodanige omffcmdig5 hè-  tfo NADERE BESCHOUWING van het heden aanhaalde, welke den naasten invloed hebben in het geheel van het plan der goddëlyke Voorzienigheid, en daarentegen dit alles met ftilzwygen vooi by ging, 't geen flechts enkele perfoonen van naderby betrof, — hoe groot zoude dan de meenigte van voorbeelden zyn! Hoe dierbaar en leerzaam zoude byzonder een uitvoeriger bericht moeten weezen, hoedanig Mofes in verfcheidene gevallen beflist, hoedanig hy ftrydende partyën verëenigd, en misnoegden heeft te vrede gefteld! De geduurige toeloop van het volk laat ons echter met zekerheid vermoeden, dat de wysheid van zyne uitfpraaken een zeer groot gewigt by hetzelve heeft gehad, gelyk ook -over het algemeen uit zyn geheele manier, van behandeling met de Jfraèiieten9 blykt, dat hy, (die, eert-yds zo vreesachtig, gaarne zoude ontflaagen geweest zyn van dat gewichtig ampt; die zelfs daartoe zich niet eens befpraakt genoeg oordeelde;) — ongemeen veel moed en ftandvastigheid in zyne befluiten moet hebben aangeleerd, of, om juister te fpreeken, dat de vereeinging van alle omftandigheden aan zyn Charakter zekere veerkracht heeft gegeeven, welke, zonder dezelve, wanneer hy een herder by de herders gebleeven was, nooit plaats gehad zoude hebben. Ook hier vind ik eene aanmerking bevestigd, welke gegrond is op de ondervinding en eene nadere befchouwing der menfcbelyke ziel, en die tot een nieuw bewys verftrekt, hoe Charakter-. kundig wiar de verhaalen van den Bybel zyn. Daar zyn zielen, die om zo te fpreeken met een foort van Enthufiasmus, en over't algemeen met alle die eigenfchappen gebooren zyn, welke een groot werk, waartoe God hen gefchikt heeft, nood-  EIGENLYKE CHARAKTER VAN MOSES. IJl noodzaaklyk verëischt, Daar behoeft flechts de minste aan'tèding gegeeven te worden, dan vaC de in hen liggende ftoffe vuur; zy ryzen gelyk de vlammen op en volvoeren het. Maar juist omdat alles in hen met zekere hevigheid werkt, omdat elke neiging eene hartstogt wordt, ontbreekt het hunne daaden aan die bedaarde grootheid, aan die ftille verhevenheid,-welke wy in het aangezicht' der wysheid leezen en 'er ons over verwonderen. Heden of morgen word 'er een ander verëischt, die het fpoor, waarop zy vóórgingen, mee meer behoedzaame fchreden weder inflaat, en ddar waar zy de paaien te buiten gingen, wederom binnen dezelven treedt, die wederöm vergoedt 't geen hunne drift, ( fchier niet vatbaar voor een bedaarder overleg,) hier en elders met de beste oogmerken heeft bedorven. Dus zal eene fteeds mogelyke volmaaking een hoofd.charakter van hunne daaden zyn. — Daar zyn anderen, die niet eens denken op dat geene, het welk zy veeltyds kort naderhand met zo veel yver zullen behartigen, als of de begeerte naar hetzelve by hen reeds uitgefprooten, opgegroeid en ryp geworden was. By dezulken moet men fchier een foort van dwang gebruiken , die hen half tegen hunnen zin in die loopbaan dringt, waarïn zy met zo veel roem zullen loopen, en waarïn echter elk die flechts het gewoone der menfehelyke natuur kent, hen buiten twyfel reeds vooraf, alle gelukkige voortgangen zoude ontzeggen. Maar ftelt hen eerst flegts in den kring, waarïn zy werkzaam zullen zyn; laaten zy flechts een weinig tot henzelven gekomen zyn, en de landftreek overgezien hebben, waarïn hun beroep hen brengen ?al J of, om dui- de-  ??2 NADERE BESCHOUWING van het delyker te fpreeken, laaten zy het geheel van de bndemeeming leeren kennen; laat van tyd tot tyd. het voorhangfel, 't welk hen voorheen het heerlyke toekomende verbergde, voor hunne oogen nedervallen ;' hier , indien (het daaden der menschheid zyn) de rust van behoeftige en gelukkig gemaakte broederen; daar de groote uitgeftrekte werkingen op de welvaart van het menschdom; elders de beoorloogde en overwonnen vyanden des geluks van een geheel volk, uitroeijing der dwaalingen en ondeugden, of de zoete gewaarwordingen der vryheid, diep in de borst van eene ontboeide Natie, en den dank op de lippen van thans vrygeboorene kinderen, den zegen van wyze en weldoende wetten, — 'laat hen dit alles op éénmaal als tegenwoordig ondervinden; hoe ras zal in die borst, welke u geheel koel, traag, befluiteloos toefcheen, eene verhevene menschlievendheid ontvonkt worden, elke vreesbaarende gedachte, elke twyfel aan de gewenschte uitkomst, elk affchrikkend gemak des levens geheel verdwynen , en elke groote gedachte eene daad worden, Zekerlyk fUiimerde 'reeds in hen elke kracht, welke zy eerlang in deezen kring hunner werkzaamheid zouden gebruiken. Ook is 'er tusfchen de eertyds in hen bemerkte Charaktertrekken en de tegenwoordige, meer eene fchynbaare- dan wezenlyke tegenftrydigheid. 't Geen ons by eenen anderen in 't geheel niet aanmerkelyk zoude voorgekomen zyn, 'merken wy nu op, omdat wy zekere ongemeene trekken by hen gewaar worden. Zy fchyhen ons thans geheel andere menfchen te zyn, dewyl 'er nu dryfveeren in hunne ziel in beweeging geraakten, die tot dus verre piet werkten j  ekjenlyke CHARAKTER van MOSES. 1/3 êen, maar onzichtbaar bleeven, doch thans, fe* dert dat zy in beweeging geraakten, op het geheele groote werk invloed hebben, en hetzelve met zodanig eene kracht en werkzaamheid vervullen, die wy 'er. in 't geheel niet in gewoon zyn. Een hoofdcharakter hunner daaden zal zekere voleinding, te weeten, zekere hoogfte graad van volmaaktheid weezen (*.). Men zal, hoop ik, begreepen hebben, wat ik bedoel; want wy hebben volftrekt nog niets anders dan de beeldenfpraak, welke de veranderingen , die in het binnenfte van onze ziel voorvallen, eenigzins zinnelyk zoude kunnen maakeri. Mofes fchynt juist tot de laatfte foort van menfchen te behooren; en dan behoeven wy ons niet meer te verwonderen, dat hy zo uitftcekend ook hier ter plaatfe voegt, waarin wy henl thans befchouwen, zelfs ten aanzien van zodanige eigenfchappen, welke de eerfte vertooningen van zyn Charakter in zeker opzicht fchynen tegen te fpreeken. Het blyft altyd eene vaste waarheid, dat de Voorzienigheid in zodanige gevallen ook door eene byzondere kracht haare werktuigen verfterkt; hoewel wy hierom niet geheel en al den natuurlyken gang der menfche- ly- (*) En zulk een graad van volmaaktheid hebben de daaden en verordeningen van Mofes, wanneer men ze ook flechts als natiönaale verordeningen befchouwt. Het uitvoeren van algemeene groote ontwerpen, welke het geheele menfehelyke geflacht aangaan, zyn werken der Godheid, 't Geen Mofes met God in alle opzichten voor zyn volk deed, was volkomen, en hoe verder men daarvan afweek, des te grooter wierd ook de innerlyke verwoesting.  i74 NADERE BESCHOUWING van het Jyke ziel uit het oog moeten verliezen, dewy! toch bovendien ook dat geene, 't welk wy fomtyds vry ongevoeglyk tot het tegengeftelde van het bovennatüurlyke maaken, eindelyk tot den Maaker van onze natuur moet worden afgeleid. Wat toch kon gemakkelyker gefehieden » dan by een zichtbaar dreigend gevaar, 't geen byna onmogelyk zonder een wonderwerk konde ontgaan worden, zyne bedaardheid te verliezen? __ voornaamelyk alsdan, wanneer een geheel heir reeds in verwarring geraakt, en den dood gelooft voor oogen te zien. In zulk een gefteldheid zien wy Mofis, onmiddelyk na den uittogt uit Egipten. Naauwelyks gelooven zy veilig te zyn, of het heir der vyanden is hen reeds op de hielen. Nu verdwynt alle hoop en alle vertrouwen op Mofes „ Waarom hebt gy dit aan ons gedaan? Waren 'er geen graven in EgiptenV' En hy blyft nogthans dezelfde, hy vergeeft aan hunnen angst, de verwytingen, die zy hem doen, hy fpreekt niet één woord van ondankbaarheid; ook niet eens van onderwerping aan den wil van Jehovah; hy zet hen niet aan tot het gebed om hulp, maar — even als of hy de geheele uitkomst van dit vreesfelyk geval wist, even als of God zelf hem reeds eene openbaaring daarvan gegeeven had — zegthy, met het grootfte vertrouwen, op dezelfde wyze gelyk hy anderszins gewoon was de bevelen der Godheid te volbrengen: „ Vreest niet, ftaat ftil; ziet toe, welke hulp de Heere heden aanju „ betoenen Zal! Deeze Egiptenaars, die gy he„ den ziet, zult gy eeuwig niet weder zien. „ Jebovab zal voor u ftryden, en gy zult in rust  3igeni.yke CHARAKTER van MOSES. 175 „ blyven (*)". En op denzelfden tyd , dat hy met zulk eene onwrikbaare ftandvastigheid en tegenwoordigheid van geest het volk gerust fielt, wordt nog zyn vol geprangd hart tusfchen vrees en hoop geflingerd, worftelt hy nog door vuurige gebeden met God , die eerft daarna antwoordt: „ Wat roept gy tot my? Zeg het volk, „ dat het voorttrekke!" Niemand zag misfchien het gevaar levendiger, danhy; niemand had ook, indedaad, indien 't mislukt ware, meer te vreezen van eenen vertoornden dwingeland, danhy, de aanvoerder, de bewerker van den geheelerr uittogt. Zyn volk zelf was reeds op hem verfbord. En nogthans is hy zo vol rust, zo vot van een geloovig vertrouwen op God, met zulk een ftandvastig befluit, om het ten minsten op het uiterfte te laaten aankomen, om den oproer te keer te gaan, welke natuurlyk alle hoop-, die 'er nog overig was, zoude vernietigd hebben. Wie ooit in zodanige omftandigheden geweest is, zal weeten hoe nypend de toeftand is, wanneer men, om den moed van anderen te onderfchraagen, zichzelven nog fterker moet maaken, dan men indedaad is. Wy verwonderen ons, wanneer wy zien dat de helden der vroegere eeuwen moeds genoeg hebben, by gevaarlyke gevallen, in beflisfende oogenblikken, hunne krygsbenden de keuze te laaten, om te doen wat zy willen; hen als 't ware het reeht in de banden te geeven om hen te verlaaten; hen, gelyk eertyds de Macedonifche Overwinnaar toeteroepen: „ Verlaat my , en keert C*) Exod. XIV, ie-14,  x76 NADERE BESCHOUWING van het j', keert weder naar uw vaderland (*)." He£ geeft waarlyk niet minder onvertfaagdheid te kennen, wanneer Mofes, in eenen tyd, dat het geheele volk ten uiterften verwilderd was, dat bet niet alleen hem, maar zelfs God vergeeten en tegen de zo dikwils herhaalde bevelen zich een beeld had opgericht; in eenen tyd, dat zelfs jiaron geen moeds genoeg bezat, om zich tegen hunne dringende en aanhoudende begeerte aantekanten, en zich zo verre gebragt zag. dat hy zelf een werktuig van hunnen beeldendienst moesü worden; in eenen tyd, dat het zeer ligt moge]yk was, dat het grootfte gedeelte van een volk, in zyne troetelzonde op éénmaal geftoórd , hem de gehoorzaamheid zoude weigeren, — dat hy in zulk eenen tyd het waagen durft, om openlyk voortetreeden, en te zeggen : „ Voeg u by my , „ gy die den Heere nog toebehoort!" (f) en dat, daar hy de verftoktheid der Jfraëiiet n kende, hunne diep ingekankerde liefde tot zinlyke buitenfpoorigheden, welke zeer waarfchynelyk met den afgodendienst gepaard gingen, hun grooten afkeer van alles, wat naar eene wet geleek, en hoe veel te meer nog, van zulk eene ftrenge wet, als hy zo even van God ontvangen had; daar hy dit alles wist, en dus weinig ftaat maaken konde op hunne gehoorzaamheid. Men zal ook C*"> Defertus, dssthutus fum, bostibus deditus. Sed folus quoque ire per/everabo. Objicite m fluminibus ct belluis, et tllis gentibus, quarum no- mina horretis Mori praestat, quant preca- rio imperatorem eJJ'e. Ite reduces domos; ite dsferto rege ouantes. Curt. IX, 26. Ct) Exod. XXXI, 26.  eigenlyke CHARAKTER van MOSES. tff ook over 't algemeen nooit vinden. dat hy zyhe bedaardheid verliest, maar integendeel dat hy, by de vreesfelykfte oproeren, altyd door een geruste bewustheid van zyne oprechte oogmerken bezadigd blyft, niettegenftaande men duidelyk befpeurt, dat zyn hart 'er te meer onder lydt. Omzühtighdd en een groot Beleid , munten ook overal uit in het Charakter van den Leidsman der ïfraëlieten; waaronder ik echter niet verftaa die ftaatkunde, welke men hem, hoewel • gemeenlyk zeer te onrecht, by het oprichten van de joodfche ftaatsgefteldheid plag toetefcbryven. Ik kan den fynen waereldkenner, welke natuurlykerwyze aan de voorgeftelde bedoelingen » die hy zoekt te bereiken alle geweeten, eerlykheid en menschlievendheid moet opofferen, geenszins in Mofes vinden. Dit geheele afbeeldfel heeft te veel trekken uit onze laatere eeuwen ; en hy zelf maakt veel te weinig aanfpraak op de eigenlyke opperheerfchappy , dan dat ment iets diergelyks, ook met den minsten fchyn, van hem zoude kunnen vermoeden. Doch dit vermindert de deugden niet, welke voor den Leidsman eener Natie onöntbeerlyk waren. De liefde tot het volk, en 't vertrouwen in de wegen , welke God inflaat, hebben hem wysheid geleerd; beetere leermeesteresfen waarlyk, dan de fynfte ftaatkunde. Hoe zorgvuldig hy altyd het volk, zo min als mogelyk, aan 't gevaar blootftelt;, hoe hy nooit zonder noodzaaklykheid een oorlog begint, die zekerlyk altyd vuor beide partyen een wezenlyk ongeluk is * hoe hy nooit in vreemde landen , welke hy door moet trekken, ongevraagd inrukt, altyd eerst vredelievende voorwaarden aanbied . uitdrukkelyk belooft, om niemand II. Deel ifte Stuk, M ut  17 8 NADERE BESCHOUWING van het te zullen beleedigen, onder den blooten hemel te zullen blyven, fpys en drank te zullen betaalen (*); hoe zyne fchikkingen en voorflagen altoos klaarblykelyk het verfchoonen en het geluk van het volk bedoelen; hoe hy tot gewigtigere en grootere onderneemingen altyd den- bekwaamften tyd afwacht, en zelfs door draaling, gelyk naderhand de beroemde F ar ius, een weldoener wordt; — alle deeze en foortgelyke omftandigheden, kunnen een oplettend Leezervan zyne gefchiedenis niet onbekend gebleven zyn. In 't algemeen befchouwd, is zyn gedrag by den geheelen togt zo zuiver van het blinde Enthufiasmaa en van een Gode verzoekend geloof, dat hy niet één van de gewoone middelen verzuimt, om voor zyne zaak dies te meerder zekerheid te hebben. Hoewel God zelf de aanwyzing doet ten aanzien van de togten en de legerplaatfen, behoudt hy echter thhab by zich, en voegt 'er uitdrukkelyk de reden by: ,, Ver„ laat ons niet, want gy weet beter, waar wy „ ons in de woestyne moeten leegeren (hy was „ een Midianiet;) gy zult ons oog zyn. Zo gy „ met ons trekt, zult gy deel hebben aan al* „ het goéde, het welk de Heere aan ons doen „ zal (f)" By deeze groote omzichtigheid kan het ons niet vreemd dunken, dat 'er onder zulk.een talryk heir veel minder innerlyke beroeringen heerfchen, dan men wel van bun bekend onvredelievend Charakter zou hebben kunnen verwachten. (■*) Deut. n, 27. 28. Ct) Num. X, 31. 33.  eigenlyke CHARAKTER van MOSFS. 179 ten Innèrlyke kror:ng.n, zeg ik, — want te|;en de algemeene moedeloosheid., welke hen Zeer dikwils overvalt, het mürmureeren nü over deeze fpys', én dan over dat ongemak — wat toch zouden de wyste wetten daartegen hebben kunnen doen ? Dit vinden wy echter Zeer zelden, dat 'er eigenlyke famenfpanningeh ontftaah, dat inen over de wetten zelve misnoegd is, dat men Zich aan veele lastige bevelen niet onderwerpen wil. Integendeel het volk is voor 't grootfle gedeelte Zeer bereidvaardig, om hunnen Leidsman te volgen; het brengt, terwyl evenwel deszelfs rykdommen zeer gemakkelyk konden uitgeput worden, nogthans gewillig veel meer tot den heiligen dienst en ter bezorging van de daartoe beftemde vaten, dan Alofts zelf eischt (*).. Zekerlyk bragt tot deeze rust en bereidvaardigheid niet weinig toe, dat hy niemand volflrekt iets wilde afdwingen, dat hy niemand iéts voorfchreef, niemand die nalaatig was in deezen pligt eenige verwytingen deed, dat hy veelmeer de alte groote milddadigheid der ïfraëlieten perken ftelde; gelyk dan ook uitdrukkelyk word aangemerkt, dat hy tot den arbeid aan de Hutte des Stichts, gelyk onze overzetting het noemt,-en tot de overige godsdienstige fchikkingen, flechts die geenen genomen heeft, die zich yrywïtlfe daartoe hadden aangeboden en van zeiven gekomen waren (f). Elk die in foortge'yke omftandigheden geweest is, zal des te gemakktlykèr begrypen, welk een goeden invloed zulks moet (*) Exod. XXXVI, 5. 6. M %  x8o NADERE BESCHOUWING van he* gehad hebben op de onderlinge toegeevendheid en de eensgezindheid by den algemeenen arbeid, en hoe o< er 't algemeen Mofes ook daardoor op eene edele en waardige wyze zyn ^olk wederom liet ondervinden, dat hy de vryheid aan hetzelve wedergegeeven had, waarvan de Egiptenaar s hen beroofd hadden. Al ware 't ook, dat wy geene overhaalende redenen hadden, om deeze bevelen wegens het aanleggen van dien zichtbaaren uiterlyken godsdienst, als goddëlyke verordeningen te befchoawen, zoude 'er evenwel reeds in dit geval ook in het geheele denkbeeld veel wysheid liggen, waarop zy misfchien wel niet gedacht zullen hebben, die ook hierdoor bec Charakter van Mofes gaarne zouden willen ver-laagen, dat hy zodanige kleinigheden, gelyk wy gedeeltelyk by den Levietilchen godsdienst vinden, bevolen en daarmede zyne Natie bezig gehouden heeft. Kan men wel een beter middel uitdenken, om een volk, dat in meer dan éénen opzichte grootelyks gevaarliep in werkeloosheid wegtezinken y uit deeze fluimering optewekken? Ik zeg in meer dan éénen opzichte! De /ƒ?aëlieten waren immers eigenlyk nog maar herdérs; in Egip'en waren zy tot zodanigen arbeid gedwongen,. welke wet iets tot meer befchaafdfuid had "kunnen aanbrengen,, maar tevens zeer ligt in ftaat was (te meer als men' de harde behandeling en de lastigheden daarby in aanmerking neemt; om het opwellende gevoel voor konst en weetenfchap te verdooven. Geduurig tijgchelfteenen te branden verlichte hun verftand weinig; iets meerder de verkeering met de Egiptenaann. Op eenmaal was de. flaaffchedwingelandy uit. Men weet, hoe gevaarlyk zodanig eea  EIGENLYKE CHARAKTER VAN MOSES I8I een tchielyke overgang van eenen alte ftrengen fïïgt tot de volkomene vryheid , voor de weikzaamheid kan worden. Wei kzaamheid was geduurende het verblyf in de woestyne juist niet noodzaaklyk; zy konde ook in 't algemeen door wetten niet ingevoerd worden. Z >ude dezelve qp nieuws ontwaaken, dan was het noodig, dat het volk daartoe niet zo van naby aangelpoord wierd; het moest weeten, dat het naar <®:lleVeu handelde; dan konde van tyd tot tyd de geest van een werkzaam leven, van zekere n larftigheid, wélke een allerkrachtigst middel tegen buitenfpoorigheden , wanorders , misnoegdheid (allen, kinderen van den lediggang,) oplevert, wederom beginnen levendig te worden. Zoude het dan, (als wy ook den hoogeren bewerker Sn 't geheel niet in aanmerking neemen) niet verft ndig van Mops gehandeld zyn, voorflagen te doen, om God op eene meer plegtige wyze te eerbiedigen, om alsdan door dit middel eene meenigte van werkelooze handen in beweeging te brengen, hen den voorigen arbeid weder te herinneren, en zelfs vernieuwden lust tot denzei ven in 'hen te ontfteeken? Zekerlyk was het Ideinfte gedeelte flechts onmiddelyk beezig met deezen arbeid; ondertusfchen wierden tocu door de bekwaamheid van Bezaleël en Ahdïdb de overigen tot nayver aangezet; het gezicht van nieuwe konstwerken veroorzaakte nieuwe denkbeelden, dewyl de nabootfing eene grondneiging van de menfchelyke natuur is. Eerst werkte men onmiddelyk tot dit Gode geheiligd oogmerk; mannen en bekwaame vrouwen begosten nu weder al hun kunst als optezoeken, welke zy tot dus M 3 ver-  igj NADERE BESCHOUWING van het verre, mogelyk weinig, gebeezigd hadden (*). Nadat dit oogmerk bereikt was, kan ik my niet vei beelden, dat nu op éénmaal alle handen wederom Werkeloos zullen geworden zyn \ zodanig gaar het onder de menfchen niet toe.Misfchien ontft>»nd 'er op éénmaal eene driftige nayver tot den handenarbeid , welken immers bovendien de ryke kudden, die zy by zich hadden, en vermoedelyk niet zelden de voorby reizende Carevaanen, waarmede zy zekerlyk handel dreeven, half noodzaaklyk maakten; zodanig dat ook door dit middel de lfraëlieun veele flappen nader tot djf belchaafdheid kwamen, welke zekerlyk volfbekt noodzaaklyk was, wanneer een herdersvolk tot eene zodanige Natie zou verheven worden, die in eenen welgeregelden ftaat zou leeven. Ik heb hier deeze aanmerking gemaakt, omdat zy ons duidelyk toont, hoe weinig de vyanden van Mofes Charakter in hun voordeel zouden hebben, al ware 't ook dat zy konden bewyzen, dat alles wat Mefti gedaan heeft, enkel en alleen eene uitvinding van zynen geest geweest was. Mogten 'er veele zodanige wyze en weldoende uitvinders tot een zegen voor woeste volken opftaanl _ Nog één woord van het gedrag van Mojes by het verzoek van de Rubmieten en van fommige der andere ftammen, om aan deeze zyde der Jordaan het veroverde land inteneemen. Een nieuwe blyk van welwikkende wysheid vinden wy hier in het gedrag van dien grooten man. Niets was peer te duchten, dan dat de toeftemming van hun- C*) Exod. XXXV, 2$. 26.  eigenlyke CHARAKTER van MOSES. 183 hunne begeerte aan de eene zyde nyd, aan de andere zyde vrees zoude verwekken. Middelerwyl dat de overigen nog door bloedige en geVaarlyke oorlogen lang moesten ftryden voor de -bezitting van hunne toekomende woonplaatfen, zoude deeze twee en een halve ftam reeds in rust die landen bewoonen, welke de eerften hadden helpen veroveren. Naar alle vermoeden wenschten zy dit flechts daarom, dewyl het denkbeeld van die gevreesde he den, door de eertyds uitgezondene befpieders zo vreesfelyk befchreeven, thans, nu het tydftip om te oorloogen daar was, weder by hen levendig was geworden. Het een zowel als het ander zoude eene aanleiding tot innerlyke beroeringen onder het volk geworden zyn, even gelyk een volftrekt weigerend antwoord beroeringen onder ben zeiven zoude hebben doen ontftaan. En nu — welk een fraaije middenweg die alle bezwaaren wegneemt , en beide partyën voldoening geeft« „ Bouwt fteden voor uwe kinderen, tenten voor 3, uw vee, maar gy zelven , zo veelen als 'er van 5, u wapenen draagen, trekt mede over de Jor.3, daan, tot dat ook die vyanden uitgedreeven 3, zyn , en het land u onderworpen is. Dan „ kunt gy wcderkeeren, en gy zult voor God 5, en het volk gerechtvaardigd zyn (*). Eindelyk fpreekt ook nog de keuze van eenen tyé&gèr, voor de onpartydige wyze zorgvuldigheid van Mofes voor de welvaart van zyn volk. Het was te duchten, dat alles wat door synen onverraoeiden veertigjaarigen arbeid tot daê C») Num. XZXIL M 4  lU NADERE BESCHOUWING van het dat einde gefchied was, zeer fchielyk wederom" zoude verlooren gaan , zo de leiding van het .volk na zyn dood in handen van een man gevallen was, die noch met zynen geest, noch met zynen moed bezield was'; temeer omdat, althans in veele opzichten, het gewigtigfte tydftip nog aanftaande was, omdat het land zelf nu eerst zoude veroverd en gedeeld worden, en dus ook de meeste verzoekingen tot moedeloosheid en tot innerlyke onrust nog te verwachten waren. Wien konde Mof&s nu beter tot zynen opvolger benoemen, dan een man, die van de jeugd af by hem was geweest, die al zyn doen in zekere opzichten had opgemerkt, die zo lang van hem geleerd, en het land, waarïn hy de ï/raè\ Jieten leiden zoude, zelf reeds gezien had; een man, die van de goddëlyke Voorzienigheid zelve om zyn blymoerfig en onwrikbaar geloof met de byzondere belooning bevoorrecht was, om één van de twee te mogen zyn, die uit Egipten gegaan waren om Kanaan mede te beërven, en die dus natuurlyk zelfs daardoor by het volks het welk meestal jonger was dan hy, in eene hoogere achting ftaan moest ? En dienzelfden jfofua ftelt hy ook by de plegtige nederlegging van zyn ampt tot zynen opvolger voor, en geeft hetzelve aan hem met deezen korten, doch nadrukkelyken troost over; „ Wees welgemoedt 3, en onvertzaagd: want gy zult dit volk in het „ land brengen, 't welk de Heere hunnen vade„ ren gezwooren heeft. Hy zelf, die voor u . 3, heengaat, zal met u zyn; hy zal zyne hand 9, niet aftrekken, noch u verlaaten! Vrees niet en word niet moedeloos (*)!" Wan* C*) Joh, XXXI, 7. s,  eigenlyke CHARAKTER van MOSES. 185 anneer alle tot dus verre ontwikkelde Wanneer alle tot dus verre ontwikkelde trekken in het Charakter van .> q 1 hem van de zyde van zyn ban tot een van de verhevenfte, edelfte en achtenswaardigfte menfchen maaken, dan durven wy 'er zekerlyk met hetzelfde recht byvoegen, dat ook andere deelen van zyne gefchiedenis, in welke ons kleinere en grootere b'yken van zyn verftand bewaard zyn, ons een even zo verheven denkbeeld van hem inboezemen van de zyde van zyn doorzicht. Wy hebben zelfs in het voorgaande reeds dikwils gelegenheid gehad aantemerken, met welk een beleid hy gewoon is te handelen; en over 't algemeen is 't ook minder het Verfland dan het Hatt , 't welk de vyanden der heilige gefchiedenis gaarne in hem zouden willen laaken. Zy zoeken in zyn Charakter flechts alte veel wysheid, welke by de gefteldheid, waarïn zy ons dezelve geeven, in eene onedele listigheid ontaart: zy verwonderen zichzelfs over de grootheid en de uitgeftrektheid van zyne kundigheden , om des te onverdachter tegen zyne oprecht heid twyfe- lingen te kunnen opperen. Doch ik hoop echter ook , dat de onpartydige beproeving van alle de ftellige bewyzen, welke tot hier toe aangehaald zyn , mynen Leezeren gemakkelyk in het rechte oogpunt, waaruit deeze twyfelingen moeten beoordeeld worden, zal geplaatst hebben. Het is onbetwistbaar-, dat de Voorzienigheid by alle hoogere verlichting, welke de goddëlyke Geest op eene nadere wyze in de mannen Gods ^oortbragt, altyd ook eenigzins gezien heeft op hunne vermogens, zo verre die te pas k wamen M 5 in  ii6 NADERE BESCHOUWING van eet in den kring van werkzaamheid, welken hy hea zoude aanwyzen; en dat dus ook Mo/es, die tot de uitvoering van eene zo geheel buitengewoone daad verordend was, ongetwyffeld eene hoogere maat van doorzicht bez^t, 't welk een ampt gelyk het zyne onöntbeerelyk maakte; en dat hy door de verëenigde omftandigheden zyner geboorte in ftaat gefteld wierd, om zyne aangeboorene vermogens meerder te befchaaven. Al is 't ook, dat de Egiptifcbe fchoolen, (waarïn hy juist in dien ouderdom, dat de leergierigheid en het vermogen om iets te bevatten, meest werkzaam en fterkst zyn, onderweezen wierd,) niet kunnen aangemerkt- worden als onmiddelyke voorbereidingen tot zyne toekomende verordening, 't geen ik gaarne toeftemme, zal men het echter over 5t algemeen door de ondervinding bevestigd zien, dat elke foort van kennis, zelfs die, welke wy veeltyds geheel onnut, ten minsten voor ons onbruikbaar oordeelen, iets ter opklaaring van onzen geest toebrengt; nog meer, dat fomwylen zodanige kundigheden, welke met andere die tot onze verordening behooren, op geenerhande vryze in 't verband fchynen te ftaan, ja die zelfs fchynen tegentefpreeken, door betrekkingen, welke voor ons onzichtbaar zyn , juist zodanige vermogens van onzen geest opwekken, welke wy eerlang allernoodzaaklykst moeten gebruiken , en dan flechts noodig hebben om.dezelve eenigszins anders uittevoeren. De oplettendheid op de meer byzondere gefchiedenisfen van groote mannen, zoude deeze aanmerking op eene voldoende wyze bevestigen. Aldus is 't nu ook gelegen met Mofes, en hier is 't niet eens zeer buitengewoon» Het is zeer natuur lyk, dat hy zynen vader-  eweniake CHARAKTER van MOSES. 1S7 derïyken godsdienst ongelyk meer overdacht, en zich ook misicbien met dit voorwerp geduurende de v eftig jaaren, welke hem by zvne kudde zo veel tyds tot geruste overdenkingen toelieten, als zyne hoofdzaak zal beezig gehouden hebben, terwyl hy ook een ander denkbeeld van de Godheid verkregen had, en dus meer dan iemand anders in ftaat' was, dezelven onderling te vergelyken ( * ). Aan het hof ontving hy zekerlyk ook m< er denkbeelden van eene Regezringswrw en van eenen Staat, welke hem indedaad by zyne aanftaande verordening van zeer veel dienst konden zyn. Maar ziet noen dan ook niet in de geheele gefchiedenis van zyn leven, in hem den uitmuntenden en -wyzen man ? De volbrenging van zyn gewigtig werk zoude daarvan een b'vk zvn, indien wy 'er ook geene nadere berichten van hadden. Men befchouwt de Solons en de Lycui. gus. s£n met verwondering. Hier vinden wy evenwel meer, dan zy ooit geweest zyn. Een geheel onbefchaafd vo'k uit het eene land in het ander, ondanks zo veele hinderpaalen overtep'anten, en evenwel den grond leggen tot eenen duurzaamen ftaat; fchikkingen te maaken, waarvan de naauwkeurige opvolging in de toekomercfe tyden altyd een zekere bron zou worden van liet geluk en de welvaart, gelyk het verzuim der zei ven de oorziak van het verval der Natie gew>est is; hen binnen zekere perken van zedeJykheid te bepaalen, waardoor de besten on Ier het volk alle gejyktydige volken in deugd te boven £*) Zie boven bl. ipj.  ïSS NADERE BESCHOUWING van het ven gaan; den indruk van godsdienst zo diep in hen te graveeren, dat dezelve ten minsten nooit g hzel word uitgewischt; dit alles — al is 't ook dat wy Gods hoogere Voorzienigheid daarïn niet willen ontdekken — was reeds een bewys van de grootheid van den Wetgeever en fticbter van zulk eenen ftaat, en ze fs in het oog van eenen rede'yken twyfelaar moeten de weinig beteckenende befpotters van zodanig een' man, in een zeer verachtelyk licht verfchynen. De Schriften van Mojes zelve zyn voor ons «en dierbaar gedenkftuk van zynen geest: het js 't oudfte boek, 't geen wy bezitten, en behelst een grooten fchat \7an berichten, van kundigheden, van verhaalen, die voor het menschdom onmiddelyk van zeer veel belang zyn. Over het eerjtc Bo k zyner gefchiedenis hebben wy in het voorgaande breedvoerig gefprooken. Wy hebben bet daar keren kennen als de bewaarplaats der aclöude zeden van menfchen en volken, als eene gefchiedenis van de opkweeking van bet menschdom, van den godsdienst, en van het zedelyk verderf (*). Het vervolg is ons niet minder dierbaar. Al ware het ook niet anders, dan een enkel gedicht — en wie zoude alle waarheid zodnnig kunnen ver'oogchenen, om het daarvoor te houden? — Doch gefield eens, dat het niets anders ware; dat die wetten niets waren dan enkele befpiegelingen van eenen man, die de vermogens tot het oprichten van eenen ftaat ,g«- C*) Zie in bet Eerfte Deel de algemeene aanmerkingen over het eerde boek van Mofes bl. 473. et» wig.  êiöenlyke CHARAKTER van MOSES. t8cj gehad, en zyne denkbeelden daarvan opgetekend had; dat zyne gefchiedenis niets ware dan eene reeks van dichtmaatige voorftellingen, hoe eer* tyds een volk door het byzonder opzicht der Godheid op eene buitengewoone wyze heeft kunnen geleid worden; zoude het dan niet ten minIten dezelfde oplettendheid verdienen, welke wy aan de werken van Grieken/and en Komen fchenken, waarvan echter de oudften op verre na zo oud niet zyn , dan dit gefchiedboek ? Men zoude ten minflen moeten toeftemmen, dat het in de zuiverheid en het verband der begrippen, in de deftigheid der voorftellingen van den godsdienst, in verfcheidenheid van kundigheden, in verhevenheid van gedachten , evenwel alle de laatere werken der oudheid overtreft, en ten opzichte van de verhevenheid in de uitdrukking, voor dezelve nergens wykt. Ik beroep my hier zowef op de redevoeringen als op de gedachten, welke hier en daar in deeze boeken voorkomen, en welke groote kenners meermaalen den gou len tyd der Oosterfche dichtkunde genoemd h b' en. Wel is waar, het is altyd enkele uitboeztming van gevoel, enkel de taal der natuur, wanneer Mofts fpreekt en zingt; maar van welk een vuurig gevoel, van welk eene verhevene en fraaije natuur t Eene verwonderenswaardige vermenging van ernst en ievendigheid, van vuurigheid en bezadigdheid. Men denke hier eerst nog eens wederom aan fommige der aangehaalde redevoeringen, vooial aan die, waarïn hy het volk moed inboezemt, of hetzelve tot zynen pligt opwekt. Hoe is hier gedachte op gedachte geflaapeld, en iedere gedachte altyd ingericht tot een hoofdbelang 1 Hoe ver»  ico NADERE BESCHOUWING van het vertegenwoordigen zich wederom aan den heiligen Redenaar alle de gefcbiedenisien van den voorbaanden tyd, welke hydan juist in dat licht vertoont, waarïn z\* b.m< met de grootfte.kracht op de harten der JfraeNpm moeten werken l Hierom dunkt my, is ook' wekere verhevene levendigheid svan verbeeldingskracht in de redevoeringen van Mpj s charaktermaatig, die hera zodanige denkbeelden inboezemt i waaraan by alle waarheid, echter, uit hoofde van het ongewoone, minder gedacht wordt, en welke ook juist om die rede dat ze onverwacht zyn, krachtiger werken. „ Indien gy Gods wetten houdt, zal ï\ hy u overvloedig qp alle wyze zeegenen P, — Hoe ontvouwt Mofesdeeze enkele gedachten in zyne wydlóopige redevoering, doorloopt hy alle foortén van zegeningen, Helt ze zich op alle mogelyke wyze voor ', én levert. ons de volnT^kate befchryving van de goddëlyke goedertierenheid jegens een volk, ten opzichte van deszelfs uiterlyke gelukzaligheid, welke 'men zich kan verbeelden (*). Byna nog flerker en' vol van ongewoone, nivu ve harttreffende trekken is. de tegehövergeftelJe fchiïdery van het ongeluk, of (in 'de taal de? Bybels,) van den vloek, die aan de ongehoorzaamheid gedreigd wordt. Ik zal flechts fommige hier plaatfen: „ Indien gy de ftem van 7 b'dvab niet gehoór„ zaam zyt, zal alle onge'uk over u komen! „ De vloek zal u vervolgen in de flad en op „ het land ! Vervlo kt zal zyn de vrucht uws 5, ligchaans , hit; lands, uwer' kudden ! Ram- pen zullen' u verzeilen, waar gy in - en uit- » gaat, .(*) Deut. XXVIII, 1-14.  srcENLYKE CHARAKTER van MOSES. ï9i „ gaat. Vloek en de vérfchrikkingen Gods, „ en ellende over alles wat gy onderneemt. „ Gy zult welhaast in uwe misdaad omkomen.— „ De hemel boven uw hoofd zal koper, en „ de aarde onder uwen voet zal yzer zyn. „ Stof en asch zal Jebovab uw land geeven" in ,, plaats van regen, tot dat gy verdelgd word. „ Voor uwe vyanden zal by uliaan; langs éénen „ weg trekt gy tegen hen uit, en langs zeven „ wegen zult gy voor hen vlieden, en in alle „ ryken verflrooid worden. Uw ligchaam zal ,, een fpys zyn voor het gevogelte des hemels „ en voor de wilde dieren op de aarde; en „ niemand zal 'er zyn die ze wegjaagt. — Gy 3, zult eene vrouw ondertrouwen, maar een an„ der zal ze fchenden ; gy zult een huis bou„ wen, maar niet bewoonen, wynbergen plan„ ten, maar 'er niets van genieten. — Uwe 9, zoonen en dochters zullen een prooi van „ vreemde volken worden; uw oog zal het „ zien, uw hart zal naar hen reikhalzen, maar „ uwe hand zal niets voor hen kunnen ver„ richten. Een volk, 't welk gy niet kent, „ zal uwe veldvruchten verteeren. • Verdruk„ king en wreedheid wachten op u, en gy „ zult uitzinnig worden over alles wat uw oog zien moet. —De vreemdeling in uw land zal „ grooter zyn, dan gy ;n maar gy zult ver„ neederd worden. Hy zal u leenen, maar „ gy hem niet; hy zal uw hoofd, en gy zyn m knecht zyn Toen gy blydfchap, geneugten „ en goeds genoeg had, wilde gy uwen God „ niet dienen; dus zult gy nü by honger, „ dorst, naaktheid en gebrek uwen vyand die„ nen, en een yzer juk moeten draagen tot » dat,  iorer leven der yraeiieün in de de woestyne^ 't welk over het algemeen met ieder duizend j ar meer fcheen afteneemen, op die gedachten gekomen te zyn, welke wy in een van zyne liederen vinden , voor ons in de verzameling der Pfalmen bewaard, Maar ook buiten deeze nadere aanleiding bffcnouwi, hoe fterk, hoe groot en ple^tig verheven is het niet! Hier is het: Heere! onze toevluchr} van geflicht tot genacht. Eer de rorfen gc-boorèn, En de waerdden gefchaipen wierden, Zyt A God! van eeuwigheid tot eeuwigheid! Gy verandert den aardbewooner ia (tof* Ka Gy  i96 NADERE BESCHOUWING van het Gy roept : „ Keert weder, gy zoonen des ftofs! tot ftof." Maar voor u zyn duizenden van jaaren Een dag, die verliep; eene nachtwaake! Gy laat ze fterven, — dan ontflaapen zy; Des morgens zyn zy gelyk groeijend gras. Des morgens is 't groen en bloeit, Des avonds wordt bet door een' ftraalgezeDgd— het verdort* Ach, uw toorn verdelgt ons: Voor uw oordeel vlieden wy fnellyk weg. Gy denkt aan onzen wrevel: gy doorziet Met vlammende oogen 't geen de duisternis bedekt. Gy zyt toornig, En alle onze dagen verdwynen voor u: Schielyk, gelyk by een aangenaam gefprek» ■Nadert het einde van onze jaaren. Ach, wy tellen flechts zeventig, Tachtig, — zie daar naauwlyks de maat vaa den Herken! Hunne vlugt is jammer en fmart, En zy ontvlieden, gelyk de wind heenen fnelt i Maar wie* verneemt het, hoe vreesfelyk uw toorn is ? Wie eerbiedigt uw fchriklyk oordeel? Leer gy ons onze dagen tellen, Opdat onze ziel wysheid leere. Keer u weder tot ons.' — Heere! waaroia zo lang? Ach! ontferm u weder over uwe knechten. Laat uwe genade des morgens hen vervullen: Schenk aan het leven weder vreugde en blydfchap! Na de traanen laat ons weder juichen, Na  arrcENLYKE CHARAKTER van MOSES. 197 Na de jaaren vol van bittere ellenden» Toon uwen knechten — toon bUDnen kindexen Een menigte van uwe heerlyke daaden. De genade van onzen God zy met ons! Laat het werk onzer handen wel gelukken! 't Geen wy, Heere! met onze handen werken, Worde door uwen zegen bekroond. Deeze gedrongene kortheid, deeze klimming van gedachten, deeze wyking van het ééne groote denkbeeld voor het ander, en daarby het volïe hart van den Dichter, 't welk men in elke regel leest; het zichtbaar, diep gevoel wegens de grootheid van zynen Jehovah (over 't algemeen reeds in den Godsdienst van Mofes als charaktermaatig opgemerkt) aan de ééne, en van 's menfchen nietigheid aan de andere zyde, de door en door godsdienflige vroome gewaarwording hoe geheellyk de menfch van God afhangt—hoe zeer maaken alle deeze dingen het lied niet tot een van de verhevenfie en fterkfte gezangen in die verzameling?^) — Ditzelfde mag ook van het verheven zegelied na den doorgang door de roode zee gezegd worden. Geene gebeurtenis konde voor het hart van eenen I/raëliet in de omftandigheden, waarïn zy waren, grooter en goddelyker zyn: temeer wanneer men daarmede den angfb vergelykt, die hen kort te vooren prangde, toen zy vóór zich de zee, en achter hen 't vyahdlyk heir aanfchouwden. Mofes moet dit dubbel gevoelen — hy, dejeidsman van het behouden volk, nu tm (*) Pf. xc. N 3  ro8 NADERE BESCHOUWING van het zo zichtbaarlyk door God onderfleund, zo tegen alle verwachting aan de tierannen gewrooken. Natuurlyk is 't, dat dit ook de hoofdgedachten van het lied zyn, die zo dikwils herhaald, en nogthans altyd nieuw en fterker gezegd worden: dé magt van ' od en de fchielyke vernieling van de magt van Pharao, gepaard met de vooruitzichten van den ondergang van Jehovahs toekomende vyanden. Ik zing J hovrth! Verheven is hy; Pnard en" ruiter ftort hy in de zee! Hv is rriyn eer en myn gezang; Hy was, hy was myn heil. Dit is myn God! Hem zingt myn lied,' Hem, den "God myner vaderen. Jthovah was de Heid in den itryd; Zyn naam is J.-hovab! De wagenen van Pharao en zyne magt Stort hv in de ?ee, En de edelfren van zyne helden, Verzonken in den vloed van de fchelfzee^ Nu heeft de diepte ben bedekt; Gelyk fteer.en zonken zy te gronde. 'Heere! uwe rechahand, gy Geweldige! "Verbryaelde htt heir der vyanden. De grootheid uwer magt trof die oproeri- Uw foor'n ging uit - verteerdeze gelyk floppels; . . , Van u.vcn adem zwollen de wateren op; Het gebergte wierd een vloed - het vaste land een zee. „ Ik zal hen achterhaalen" fprak de ftoute vyand, » ^  JSGENLYKE CHARAKTER van MOSES. 199 ,, Ik zal hen aangrypen, hunnen roof deelen, En mynen toorn aan hen koelen, tot dat het do.odend zwaard Hen allen voor myne oogen heeft verdelgd.8' Uw adem blies, En de vloed bedekte hen: Toen bruischten zy, gelyk als lood, In de golven weg. Wie onder alle goden is u gelyk? , Wie is zo groot gelyk gy in uwe Majefteit? Ivlet flddering vervulc uw" lof onze ziel, Heer! Heer! gy Wonderdoener' Toen gy de hand ophefte, Verflond hen de aarde! Met genade leidt gy uw uitverkooren volkj, Met magt tot de woonplaats uwer heerlykheid. De volken hooren 't — hoe beevcn zy! Philiftea' 's burgers Adderen van angst, En Edoms vorsten, Moahs trotfche helden, En Kanaan 's krygsheden ontzinkt van angst de moed. Zo overvalle hen het afgryzen der wanhoop ! Laat hen verftyfd .gelyk fteenen, uw daaden hooren, Tot dat uw volk den weg, Tot dat uw eigendom het pad heeft afgelegd. Ja breng het tot 't gebergte uws erfdeels, Breng het tot den zetel, welken gy ter woo- ning gemaakt hebt, Tot het heiligdom, Het welk uwe hand heeft toebereid. Jehovah, — eeuwig is zyn koningryk, Met wagen, en paard ea ruiter begroef N 4 By  zoo NADERE BESCHOUWING van het Hy Pbaraö diep in den vloed, en baande U', ó llraël! in de zee een droog pad. CHOOR der MAAGDEN. Op! op! zingt Jebovab. hy is groot, Paura en ruiter üort hy in de zee. Hy is myn roem en myn gezang; Hy was,'hy was myn heil (*> Wat zal ik zeggen van het affcheid , waarmede Mof s zyn ampt nederlegt ? — En hoe moeijelyk valt het over 't algemeen iets te zeggen, waar het gevoel byna alleen werkzaam zyn moet, en de taal te gebrekkig is, om fchoonheden, welke wy gevoelen, eenen bepaalden naam te geeven ! Dit alleen merken wy aan : men zal weinige werken der oudheid vinden, waarïn de natuur en de verhevenheid met gelyke fchreden voortgaan. Het is een gezang, het is, zo men wil, een weergalm der toonen, waarop de ziel van den Goddelyken man in die plegtige byzondere gefteldheid gefternd is; geheellyk zodanig, en fomtyds ook in veele andere opzichten niet zodanig, als men onder die omftandigheden zoude verwacht hebben. Veertig lange, moeyelyke jaaren, waarïn hy zo veel gearbeid had, verloopen zynde, was hy eindelyk na zo veele worftelingen genaderd aan de grenzen van een land, het welk Abraham eertyds bewoond had, het welk altyd het doel der hoop van elk lfraèliet geweest was; — het grootfte gedeelte des volks was door de God- (*) Exod. XV, i-2j«  ïtgenlyke CHARAKTER van MOSES. aot Goddëlyke oordeelen weggerukt, byna geene dan jonge, opgroeiende, verleidbaare menichen waren in hunne plaats gekomen; — Hy zelf zoude niet verwaardigd worden, een medeërfgenaam der belofte te zyn. Alleenlyk heeft hy Kanaan's vruchtbaare landftreeken van de hoogte van den berg Pisgah mogen zien , en daar overdacht, hoe zyne kinderen (want als zodanig befchouwt hy ze altoos) in deeze landftreeken verfpreid, magtige vyanden overwinnen, en na eene reeks van zwaare beproevingen, eindelyk in het genot der rust gelukkig zyn zouden. Alle voorleedene dagen vertegenwoordigen zich wederom aan zynen geest; alles wat Jebovab aan het volk, wat Jebovab door hem gedaan heeft, en met welk eene ondankbaarheid, niet zo zeer hy, als. wel veelmeer de God van hunne hulp verloogchend is. Hy kent naauwkeurig de verleidbaarheid der Ïfraëlieten, en te gelyk de onvermijdelyke gevolgen van hunne afwykingen , maar ook de waarheid der Goddëlyke beloften , de geduldige genade van hunnen Befchermgod. Hy zelf gaat voor hen heen, werwaards zyne vaders voor hem heenen gingen ; fpreekt heden voor de laatfte maal, — fpreekt voor de laatfte maal met hen als een vader met zyne kinderen ! — Wie verwacht in deeze gefteldheid niet, dat hy met veel vuur van zynen Jebovab , den Magtigen en Genadigen fpreeken, dat hy het volk zynè daaden weder iu 't geheugen brengen, dat hy hetzelve met eene kommerlyke vrees voor den afval van denzelven waanchouwen, dat tevens de heerlyke overwinning over de vyanden van zynen < ïod zyne ziel verheffen zal tot gedachten van blydfchap en zegepraal. Maar dezelfde N 5 fterkte  202 NADERE BESCHOUWING van HBf fterkte van die gedachten veroorzaakt ook, dat 'er van de kiagten, dat by het land niet met hen zien zoude, dat hy hen thans reeds moest verlaaten, (welke men ook in eene laatfte redevoering zoude verwacht hebben,) niet één woord gerept wordt, en hy, verlooren in het voorleedene en het toekomende, zichzelven in 'p geheel uit het oog fchynt te verliezen (*). Merkt op, gy hemelen! ik zal fpreeken: Verneem, 6 aarde myn woord! Nu vloeije myne reden zacht, gelyk de regen, En myn woorden lieflyk gelyk de daauw; Dan liroomen zy weder, gelyk een onweder op de velden, Gelyk een plasregen op de bladen nederflort. Myn lied zingt JehovaFs naam, Het roemt onzen Befchermgod met magt! Hy is een Sceenrots; onberispelyk is 't geen hy doet; Rechtvaardig is zyn werk; hy is een God van gerrouwheid; Hy misleidt niet; hy ftaaft zyn woord 9 en blyft rechtvaardig. Misdeedt hy-ooit iets tegen zyn volk ? Ach! zy - fchendvlekken voor hetzelve «*■ niet zyne kinderen, Een wederfpannig geflacht ** Zy, zy vielen van hem af. Dankt gy Jebovab * aldus? op zulk een wyze ? Gy orwys, dwaa? volk? Is hy niet uw Vader? Niet uw Heer? u C*) Deut. XXXII, 1-43-  eigenlyke' CHARAKTER van MOSES 203 Is hy 't niet, die u fchiep, die u formeerde? O herdenk de voorledene tyden, Herdenk de doorgeleefde jaaren. Vraag uwen Vader, opdat hy 't u bevestige; Vraag het den ouden, opdat zy 't u leeren , Toen 'uhovah de volken verdeelde, En veritrdoide de kinderen van Adam, In dien tyd reeds bepaalde hy de volken hun. ne grenzen, En telde u, 6 volk van twaalf Hammen! Gy waart jehov'ab,s eigendom, Zyn erfdeel, volk van Jakob! In woeste landftreeken vond hy u? In de naare eenzaamheid , alwaar flechts eeo bro'nmend gehuil gehoord wordt ? Leidde hy u, hyzelf leidde u, Hy bewaarde u gelyk zyn oog. Zo befchermt een arend zyn nest, Hy ligt uitgeftrekt o er zyne jongen, Hy breidt zyne wieken uit, en draagt ze daarop, Hy draagc ze omhoog op zyne vlerken: Aldus leidde Jebovab - aldus leidde hy dit volk, En nevens hem was geen vreemd God. Door hem beklom het de toppen der bergen, Hy voedde het met de vruchten des velds: Uit de {banrots vloeide voor hem een drank van honig, Uit de harde fteenen, olie. Da melk van koeyen en van fchaapen, Het vet der lammeren en der rammen van Bar fan, De fchoonfle tarwe voedde u, ö volkl Gy dronkt druivenbloed. A:h! Ifraël wierd trotsch, Te wel gevoed, verliet het zynen God» Ach!  ao4 NADERE BESCHOUWING van het Ach' — zynen Schepper, de rots zyrer hulp. Zyn yver brandr, getergd door vreemde go. den, Getergd door gruweldaaden. Zy offeren niet hunnen God, maar den duivelen 5 Goden die zy niet kenden, Die flechts van gisteren zyn, Van niet éénen hunner vaderen geëerbiedigd. Den Schepper, die u fchiep, vergat gy, Gy verfmaadt uwen God, door wien gy beftaat! Jebovab zag 't en wierd toornig Over den wreevcl van zyne zoonen en dochteren Hy fprak : ,. Verre van hen verberg ik dit myn aangezicht; Ik wil zien, wat eerlang hun einde zyn zal. s, Zy zyn een wrevelmoedig geflacht, „ Het zyn trouwelooze kinderen Hun dienst aan een' hersfenfchim tergde mynen yver, En over hunne afgodery wierdt myn hart toornig „ Door vreemde volken zal ik eerlang hunnen yver verwekken, i!t Door heidenen, die ruuw en onbefchaafd zyn. „ Reeds brandt het vuur van mynen toorn, „ Tot in de diepfte diepten brandt het, „ Verteert wat uit de aarde fpruit; Het ontfleekt den wortel van hooge rosfèn, „ Ik zal alle ellende over hen vergaderen; MyD doodlyk gefchut zal hen treffen; S) Vap honger uitgeteerd zullen zy een fpys der vogelen zyn. ,3 Zy  sïgenlyke CHARAKTER van MOSES. 20$ „ Zy zullen gedood worden door den vergiftigen prikkel, „ Door de doodende tand van het roofdier „ En de grimmigheid van de flang in het ftof.' ,, Op het flagveld zal het zwaard veele weezee maaken; „ In de huizen zal de fchrik dooden „ Den jongeling gelyk de jonge dochter, „ Den zuigeÜDg gelyk den grysaart. „ Indien ik befloot, omze geheellyk te verdelgen, „ Opdat 'er van hunne gedachtenis niet meer gevonden wierd, ,, Dan zoude de vyand trotfchelyk roemen, en zeggen: Zo möédig waren wy: „ Wy - niec Jehovah, wy hebben't volbragt/ „ Door uwe eigene dwaasheid valt gy, 6 lfraël! „ Zinneloos volk! — ach! dat gy wys waart! „ Dat gy mogt verneemen, welk een einde u nog dreigt, *» Dan zoude één uwer, duizend vySnden doen fchrikken, „ En voor twee, een geheel leger vluchten. „ Maar nu verwierp hen hun Befchermgod, „ Jebovab gaf ze den vyünden ten prys. „ De Rotsfteen der vyanden is niet gelyk on*' ze Rocsfteen. „ C Laaten zy zeiven rechters zyn!) „ Hun wynltok is gelyk de wynftok van£So dom, ,, Als van Gomorra's afgebranden akker, „ Zyn hunne beziën fenyn, ,, En hunne druiven gal; „ Han wyn is draakenbloed, „ En doodend adderenvergif. „ Lang lag 't in de diepten van oiynea raad, In  £05 NADERE BESCHOUWING van uzè „ In den fcnaé myrer wysheid .verzegeld, „ De wraak, is de myne - ik zelf zal vergel„ den , 3, Wanneer nu hun voet glibbert. 3, Naby - naby is de dag van hun ongeluk, 3, Hun einde nadert." Jchovnh redt nogthans zyn volk, Hy ontfermt zich eens over zyne knechten, Warneer hy ziet, dat hun hulp gevloden, Da' Vr ge< n troost meer is; Dan vraagt-hy: ,, Waar zyn nu hunne afgod.l:? 3, Waar is de rots, waaróp zy bouwden, „ I a:>ten ze komen, die \ah hun offervléesch, 33 En van hun offerwyn zich voedden? VVl- a n , laaten zy komen, u heipen, en bèfchermen! Ziet gy 't nu, dat Ik, dat ik het benj„ h»ii dat 'e; geen God is buicer m> ? Ik al'een kan dooden, ik kan behouden", 3J Ik alleen'kan fkan, ik kan heeien; 3, Niemand kan redden uit myne hand, 3I Wanneer zy ftraft! „ Ik heffe deeze hand ten hemel op, 3, Hn zwetr : Ik - zo waar, als ik eeuwig leeve, Wanneer eens myn glinfterend zwaard gewet is, „ Wanneer myne hand ter ftraffe grypt, „ Dan wreek ik my aan mynè vyaauen, ,, Dan vergeld-ik myneu haacervn. „ Dan zal myn pyl van 't bloed des vyands dronken worden, „ Myn zwaard zal zich verzadigen aan hun vleefch, „ En drinken het bloed der verflaagenen, a, 't Welk uit hunnen fchedel vloeit," Juicht  EIGENLYKE CHARAKTER VAN MOSES. 30^ Juicht dan gy heidenen! die eerlang zyn volk zult zyn, Jehovah wreekt het bloed zyner knechten» Hy vergeldt u, ó gy oproerigen! En ontzondigt net land zyns volks. B E-  2o8 NADERE BESCHOUWING van het BESLUIT. Zie hier dan het Charakter van-Mofes, voor zo verre de Bybel ons hetzelve opleevert. Hoe zeer zullen nu de berichten voor den onderzoekenden Leezer, die zich dat groote beeld voor zyne ziel vertegenwoordigd heeft, te kort fchieten ! Welk een ruim veld zullen zy voor zyne gisfingen overgelaaten hebben, alwaar het echter alte veel ontbreekt aan bronnen, waarüit hy zoude kunnen drinken. Laat ons nog eens in 't kort onzen volbragten weg overzien, en nog eenige vergelykingen met onze voorige aanmerkingen maaken. Is 't niet aanmerkelyk, en tevens op nieuws bevestigd, dat het volftrekt het oogmerk van den Bybel en van deszelfs opftellers niet is, om met de mannen, wier gefchiedenisfen hij ons opleevert, te pronken, of verwondering voor dezelven in te boezemen ? Dit kan niemand by eenige oplettendheid op den rechten eenvoudigen weg der verhaalen,zonder opmerking ontglipt zyn. „ Hy tvas getrouw voor God , hy was zeer lyd,, zaam," — dit zyn de grootfte lofredenen» welke de Bybel geeft aan eenen man-, die zo veel tot de bevryding, tot het onderwys, tot het geluk van eene geheele Natie had toegebragt; dien wy van zo veele zyden als een waarlyk groot man hebben leeren kennen; eenen tweeden Abraham, echter nog met dit onderfcheid, dat hy werkzaamer was wegens de gefteldheid, waarin hy zich bevond; dat zyne werkzaamheid zich verder uitftrekt; dat hy meer een onmiddelyke bevorderaar van het geluk van veele duizenden, en  eigenlyke CHARAKTER van MOSES. 209 en een werktuig was in de hand der Voorzienigheid, gelyk weinigen, ën in zekéren zin niemand Voor of na hem geweest is. Ook zal men ontdekt hebben, dat met dë maat dér grootheid by hem ook de maat vari het lyden toeneemt. De ftille vroome in zyne hut weet weinig wat lyden is, ten zy dan, dat hy 't zichzelven berokkent of heeft veroorzaakt. Maar laat hem te voorfchyn treeden, iaat hem in een wyder kring van werkzaamheid geplaatst worden, laat hem iets willen doen tot welzyrt van anderen, hoe meenigvuldig zal dan niet dé tegenkanting zyn, en met elke flap, welke hy verder buiten de voorige paaien doet, nog vermeerderd worden ! Zonder lyden is hier geene grootheid ! Abraham zelf moest eerst fommige dikdönkere wegen vol doornen bewandelen, eer dat hy de verhevene vriend van God wierd. Wat moet Mofes niet lyden ? Welk een aandrang van nood; welke ftormen, die byna niet ophouden, fchier zonder eenige rust! Maar dan juist verwonderen wy ons te recht het allermeest over hem, wanneer wy hem zien ftryden, daar de overwinning onzeker is: wanneer de blyde ruft zich altyd over zyn Charakter, gelyk over het gelaat van een' Wys man, verbreidt, hoë diep veeltyds ook de wonden tot in zyn hart mogen doorgedrongen zyn ; Wanneer hy fleurt' op die groote troostlyke gedachte, dat God mét hem is, én hy dan in alles overwint. Zelfs in zo verre, en over 't algemeen teri Opzichte van het geheele Charakter, vergeleken; met zyne verordening, behelzen de berichten van Mofes zeer veele leerryke lesfen , byzonder ook voor hen, die daartoe' gefchikt zyn, orn' II. Deel ifte S-tuk. O lèids-  2 ro NADERE BESCHOUWING van het- leidslieden en wetgeevers van anderen in 't kleirj cn in 't groot te zyn, en het zoude der moeite wel waardig weezen, om op eene wyze, welke eenigzins verlchilde van die, welke tot dus verre is waargenomen in de verhandelingen over de Bybelfche gefchiedenis, de byzondere trekken te ontwikkelen r voornaamelyk uit het oogpunt van het zedelyke, 't welk daarïn ligt opgeflooten. Wanneer men onderflelt, dat Mofes onder het onmiddelyk beftier van God handelt, en dat echter ook deeze geheele Godsregeering mede bedoelde, om de ïfraëlieten tot gelukkige burgers te maaken, — hoe veel oplettendheid verdient dan niet reeds in dit opzicht zyne manier, waarop hy het volk behandelc ? En hoe veel zoude men niet kunnen leeren, van de zo buitengewoone wyze verbintenis, van den ernft eens Wetgeevers en Regeerders van eene Natie, met de liefde van een meer dan vaderlyk hart ? van het vaft befluit, en , zo men wil, van de ftrengheid, waarmede hy de wetten handhaaft, of wanneer hy beezig is in zodanige gevallen,. welke voor Gods eer en voor het algemeene welzyn des volks van zeer veel belang zvn ; en daarentegen van de zachtzinnigheid , als 't hem alleen betreft, en van de bedaarde beantwoording op bittere befchuldigingen vol van onbilJykheid ? Welk een voorbeeld in toegeevendheid, zonder zwak te zyn t Even zo weinig is hy de man, die door elke byzondere ftem van het volk zyne bedaardheid verliest, gelyk de koelhartige Monarch, voor wiens oor de zegen en vloek der onderdaanen even fchielyk voorby fnelt. Men ontdekt in zyne beflisfmg, oordeel en antwoord, altyd een vaft plan, maar tevens zeker beloop, '6  EIGENLYKE CEIARAKTER VAN MOSES. 211 't welk hem eigen en daarby vol van wysheid, doch voor den gemeenen ifraëliet niet altyd klaar is; een beloop, 't welk hem noch te vrypoftig jegens zynen Leidsman, noch ook te bedeesd voor hem maakt, twee bywegen, waardoor, gelyk de ondervinding reeds dikwils geleerd heeft, het geluk en de rust van den ftaat altyd lyden moet. Gaat deeze befpiegelingen verder na, gy, aan wien het opgedraagen zal worden, om toekomende Vorften en Vaders der volken te vormen, en oordeelt dan zelf, of, hoe verfcbillende ook de Ifraèhetifche ftaat van den onzen is, niet nogthans ook dit gedeelte des Bybels voor alle. ook voor hoogere ftaaten der menfchelyke maatfchappy, ongemeen veele lesfen en zaaken opleevert ? Ten befluite nog deeze aanmerking. Zouden wy niet in het verdere beloop van dit Werk een Charakter ontmoeten , 't welk met het Charakter van Mofes eene buitengewoone gelykheid heeft ? My dunkt dat Mofes en Paulas in de meeste trekken zo zeer naar efkanderen gelyken, dat men byna veeltyds met dezelfde woorden, dat geene van den eenen zoude kunnen zeggen , 't welk van den anderen gezegd wordt (*)• De gefteldheid van beiden is reeds in zekeren opzichten dezelfde; — beiden zyn ze gefchikt tot het uitvoeren van zeer groote werken, welke eenen onmiddelbaaren invloed hebben C*3 Men zal dit duidelyk ontdekken, wanneer men, als wy zo verre zullen gekomen zyn, de hoofdtrekken van Paulus Charakter hier met deeze befpiegelingen •ver dat van Mofes vergelykt. O 2  2ï2 NADERE BESCHOUWING van het ben op eene meenigte van menfchen; beiden zyn ze genoodzaakt om ongewoone zwaarigheden doorteworftelen , en byna hun geheele leven in het worftelen met tegenheden doortebrengen ; beiden zyn ze Vaders en Leeraars van veele kinderen en leerlingen; bevorderaars van eenen Godsdienst, die onmiddelyk eerft geopenbaard is. Even zo gelykvormig zyn zy eikanderen ten opzichte van de eigen ichappen van hunnen geest en hun hart. In beiden ontdekt men den Waakenden yver voor de eer van hunnen Heer en voor de zaak van den Godsdienst; het gezond onderzoekend verftand, de tegenwoordigheid van geest, de welfpreekendheid en kracht van uitdrukkingen; de altyd betoonde oprechtheid des harten; de vrymoedigbeid ook alsdan, wanneer de handhaving van eigene rechten een pligt wordt; den hoogen graad van onbaatzuchtigheid, zelfs tot de verloogcbenïng van alle eigene voordeden; de fterkte van geest, welke gevaar, hinderpaalen, die onöverkomelyk fchynen te zyn, het bitterfte lyden, en wat nog meer is, trouwelooze ondankbaarheid van zodanige menfchen , die hen het meest verpligt waren, verduurt; de zo weinig gemaakte en echter zo baarblykelyke ootmoedigheid by al het bewustzyn van trouw en naauwgezetheid van geweeten ; de onwrikbaare moed, in den naam van God alles te waagen;' de heerfchende ftilte by de luisterrykfte daaden; de grootfte wysheid in hagchelyke omftandigheden ; eindelyk de goedaartigheid van hart, de altyd ftroomende bron van liefde voor diegeenen, die God hen gegeeven had; de rechtvaardigheid, zonder eenig aanzien van perfoon, omtrent de ryken en  ïigenlyke CHARAKTER van MOSES. 213 en de armen ; de befcheidenheid , de bereidvaardigheid , om zich voor hen optcöfferen ; om liever in het boek der levendigen te worden Uitgedelgd ( * ) , dan hunnen ondergang te Zien. Het eenige onderfcheid vinden wy in de verfchillende begrippen van den Godsdienst, waardoor in Paujus byna alle deeze charaktertrekken uitgebreid en verfterkt worden, dewyl de geest van het Evangelie levendiger in hem werkt. Mofjes zoude in de omftandigheden van Paulüs byna hetzelfde hebben kunnen worden , 't geen die groote Apostel was. Alleenlyk fchynt de Apostel ons toe eenen nog fterkeren graad van yver, en een grooteren geest van onderneeming gehad te hebben, dan Mofes. Doch dit zyn kleine verfchillen, welke ons dit ten rmnften wederom indachtig maaken, hoe naadwkëurig en hoe zuiver de beelden getekend zyn, welke de Bybel ons voorhoudt. TWEEDE BEDEKKING. CHARAKTERKUNDIG ONDERZOEK der MOSAiSCHE WETTEN; \Y7"anneer het voor ons by de kleinfte burW gerlyke of by zulk eene maatfchappy, welke zich tot Godsdienftige bedoelingen vereenigt, van belang is, dat wy de grondbeginfels kennenwelke dezelve verëenigen; wanneer men over het algemeen uit den inhoud der wetfn veeiS C*) Exod. XXXII, 32 vergel. Rom. IX, i-3» O 3  ar4 TWEEDE BEDENKING. veelcyds een wettig befluit kan opmaaken van den Wetgeever, en den ftaat der geenen , die dezelven opvolgen: dan zullen de Mvfarfche iv tt n nog veel meer eene naauwkeurige oplettendheid verdienen by den onderzoeker des Bybels, naar maate de verhevenheid van haaren oorfprongk, haare verordening voor eene merkwaardige Natie, bet eigenïartige, 't geen wy in verfcheidc opzichten by dezelve bemerken, en meer andere omftandigheden, haar boven foortgelyke gedenkftukken der oudheid meer doen uitmunten. Maar hier is meer dan één oogpunt , waai üit zy kunnen befchouwd worden. Men kan ze nu eens befchouwen als verordeningen , welke eigenlyk den Godsdiensï betreffen , en hier zowel op zichzelven, als ook in haar nader of verder verband met den Christelyken voorkomen; dan eens als burgerlyke wetten, en ook hier zowel met opzicht tot den ljraëlktifchen ftaat, als ook in vergelyking met andere burgerlyke regeeringsvormen, met het recht der natuur en der volken ; dan weder met opzicht tot haaren oorfprongk, als geheel goddëlyke en nieuwe, of gedeeltelyk van de Egiptenaaren en andere volken ontleende wetten. Wy kunnen nogthans volgens het oogmerk van dit werk niet één van deeze vcrfchillende oogpunten alleen aanneemen, hoewel alle de ontdekkingen, welke de naarftigheid der Geleerden, elk op zynen eigenen weg, gemaakt heeft, door ons wel kunnen gebruikt worden, en ons eigenlyk in ftaat ftellen, om de Mofaïfche wetten cbarakterkundig te onderzoeken (*). Nadien C*) De fchriüen, welke hier in aanmerking moeten genomen werden p en waaraan ik gedeeltelyk zeer veel  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 215 Nadien 'er ons naamelyk by onze befpiegelingen over den Bybel niet weinig aan gelegen is', om, behalven de ontwikkeling van de verfchillende Charakters, waarvan de bybelfche gefchiedenis gewag maakt, ook dat geene 'te zoeken, het welk behoort tot het eigen'dartige van zekere deelen deezes hoeks, het geen den geeft van de daarin voorkomende gedachten en verordeningen eigenlyk uitmaakt: zo fchynt het my toe, dat men ook by de Mofaïfcbe wetten zeer veel ontdekken kan, 't geen in meer dan eenen opzichte recht eigenlyk charaktermaatig is. Zy behelzen toch zekerlyk de grondbeginfels van den Godsdienst, welken wy van dien tyd af byna onafgebrooken onder de ïfraëlieten vinden, en al ware 't ook dat men uit laatere fchriften veele dingen nog nader bepaalen, of ten minften enkele voorstellingen van byzondere perfoonen zoude kunnen ontdekken , de Mofaïfcbe wet blyft verfchuldigd ben, zyn in handen van elk, die de zaak • eenigermaate naauwkeurig onderzoeken wd. Men weet, hoe veel Spencer door den yver voor zyne rtypothefe hier en daar zekerlyk te verregaande, (de LL. Hebr. ritual. ) byzonderlyk met opzicht tot den cnzekeren ooriprongk van enkele wetten, en hoe veel meer nog de Ridder MicHAè'ns in zyn uitmuntend en onwaardeerbaar Mofaïfch Recbt gedaan heeft. Paulsen's Regeering der Oosterlingen, enLowMANN's Verhandeling over de burgerlyke regeeringsvorm, ver.iienen mede, :gelyk ook de werken van Seldenus en van allen die geinen hier mede vergeleken te worden, weke de joodfche oudheden goed befchreven hebben , alwaar men meer of min by-oegfe.'s tot naa iwkeunge "befpie.gelingen over de Mofaïfcbe wetten vind n zal *t Zal niet noodi* zyn, hier Montesquieu EJjprit des IMn in de eerste p!aats te noemen. O 4  gi6 TWEEDE BEDENKING. blyft echter altyd de ecrjle grond der kennis, en bepaalt, over h':t algemeen befchouwd, den waaren geest van den Ifraëlieiifchen Godsdienst. Doch, de vyl dezelve zich niet alleen bepaalt tot den eigenlyken Godsdienst, maar ook zowel de zeden des volks als hunne burgerlyke regeeringsvorm yastfbit, zal zy ons tevens de'zedêlyipè'fd en den Staat der ifiëlieten, en de betrekking der wetten qp beiden doen zien. En derhalveri is dat, het geen ik hier mynen Leezeren onder 't oog breng , geenszins een onderzoek over de wetten in 't algemeen, noch over enkele wetten in h byzonder, geenszins eene breedvoerige redenering , ook niet eene eigenlyke vcraeediglng van dezelve , maar alleenlyk — een voordel over den geest van den Mofrïifcheri Godsdienst, eene faamenvoeging van verfcheidenë trekken uit de wet , om ons menigvuldige charaktermaatige eigenfehappen en bedoelingen beter te vertegenwoordigen : eene vertooning der denkbeelden van zedelykheid, overeenkomstig met het oogmerk deezer wetten, om dezelve te bevorderen, en dat altoos met betrekking tot de behoefte van den tyd en het volk Ik kan hier meer 'ffof tot nadenken opgeeven, dan wel elke gedachte in het brèede verklaaren, of ook flechts aan dezelve dien trap van klaarblykelykheid byzetten, waarvoor zy vatbaar zoude zyn. De gewoone verdeeling van de Mofaïfche wetten in het godsdienstige, zedelyke en burgerlyke , is zo natuurlyk, dat ik geen reden vind, om va.n dezelve aftewyken, fchoon ik elke klasfe hier uit het zo even aangetoonde oogpunt befchouwe. |. OVE^  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 21? I. Over den GEEST van den MOSAÏSCHEN GODSDIENST. Hy, die by het leezen van de vier laatfte boeken van Mofes al dat geene afzonderde, hen geen tot den C" olsdienst der Aartsvaderen , en dien van deezen grooten man, nog eer dat hy den Levietifchen Godsdienst leerde, behoort, en alleenlyk dat nieuwe faamenvoegde, 't geen 'er eigenlyk door een onmiddelyk goddelyk bevel is bygekomen, zoude welhaast ontdekken, dat deeze veranderde Godsdienst indedaad over het geheel geen nieuwe Godsdienst genoemd zou kunnen worden. Dezelfde Geesr, die voor en na den zondvloed in den Godsdienst der ifraelieiifche fhmvaderen doorftraalde, blyft ook hier levendig. iSiet één leerftuk gaat verlooren, en ten opzichte van de eigenlyke uitbreiding en vermeenigvuldiging der begrippen, kan ik zo zeer pok geene vermeerdering van nieuwe waarheden, welke Mofes zoude geleerd hebben, ontdekken, ten zy dan eene nadere ontwikkeling van meenige belofte en hoop, waarvan echter by den Godsdienst van Mofes reeds gefprooken is. Bygeyolg kunnen wy ook dat geene , 'c welk wy den Mofdfben Godsdienst noemen, eigenlyk in 't geheel niet befchouwen als een nieuw leerftelfel van de wederzydiche betrekking van den Schepper eq het fcheofel, 't geen Karj het voorgaande in wezenlyke Hukken zoude O 5 ver-  «8 TWEEDE BEDEfJKl SC verfchillen. Het is eene bevestiging van de ou ie, door de ftamöuderen tot op Abraham en zyne nakomelingen onderhoudene denkbeelden van de Godheid en van den dienst, welken men aan haar verfchuldigd is. Het geen 'er bykomt zyn dingen, die tot de hoofdzaak niet eigenlyk behooren, en eensdeels hoogere en uitgeftrektere oogmerken bedoelen, waarover men misfchien eerst in laatere tyden iets met zekerheid zal kunnen zeggen; anderdeels zyn het noodzaak'yke onaangenaamheden, welke gegrond zyn in de behoeften van den tyd en van het volk. Eene meenigte van heilige plegtigheden , zeer byzondere verordeningen nopens de kleinfte omftandigheden , verbintenisfen van zedelyke daaden met de burgerlyke gefteldheid van elk b5'zonder ïfraëliet en van het geheele volk, en eene verleniging van Abrahams nakomelingfchap tot eene Godsdienstige en burger - maatfchappy , welke door alle deeze middelen min of meer zouden bereikt worden, —- dit is 't eigenlyk, 't geen 'er thans bykomt. - De bedoeling en het gevolg van deeze bygevoegde ftukken, maaken zekerlyk den Geest, of zo men wil, het Cbaraktermaatige van deeze gefteldheid uit. Wy hebben reeds tevooren bet gevaar aangetoond , waarïn het leerftuk van één. n God was juist in den tyd van deeze nieuwe gefteldheid (*), en dewyl even dit leerftuk het eerfte grondbeginfel is van den geheelen waaren Godsdienst , is het ook baarblykelyk , dat, zo 'er indedaad fchikkingen van eene hoogere hand gemaakt worden, die den Godsdienst betreffen 9 & Zie boven bl. 94.  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 219 dit eene van de hoofdbedoelingen zyn moet, om hetzelve te behouden. Slaan wy nog eens het oog op de gefteldheid waarïn het volk was. De ïfraëlieten waren met de Egiptenaaren in eene zeer naauwe verbintenis gekomen, eh Egipt n was een land vol van afgodery. De natuur van den zwakken verleidbaaren menfch , en de bekende zucht der Ifiaèliëé n tot afgodery, zouden het reeds zeer waarfchynelyk maaken, dat meenig lfraèiiet door zulk een befmettelyk verderf moest worden weggefleept, indien ook de heilige Schrift het niet uitdrukkelyk zeide, indien zy niet zelve uitdrukkelyk den werklyken Afgodendienst als eene bekende zaak onderftelde. Hoe konde anders Jofua (die zelf mede uit Egipten gegaan was,) hen vermaanen , „ dat zy de Goden 3, zonden wegdoen, welke hunne vaders aan de „ overzyde van de zee in Epp'ien gediend had„ den (*)," en hoe konde anders Ezechiël van de trouwloosheid tegen Jebovab in de jeugd des volks in Egipten fpreeken (f) ? Nogthans fchynt de Afgodendienst der Egiptenaaren, in vergelyking van dien der Kananieten, zuiver geweest te zyn. Welke peft woedt vreesfelyker, dan zulk een Godsdienst, waarby ongehoorde ondeugden en daaden van onmenschlykheid , onder den misleidenden naam van heilige gebruiken geduld en bevorderd worden ? Juist in zulk eene landftreek komen de Ïfraëlieten: zy zyn zelfs verordend , om diezelfde plaatfen eerlang te bewoonen, welke getuigen geweest waren van dien (*) Jof. XXIV, 14. Cf ) Eze.cli. XXI1J, a -4;  220 TWEEDE BEDENKING, dien onverftandigen Godsdienst, en van eens meer dan dierlyke ontaarting der zeden. Dus is dan indedaad de verceniging van alle de byzondere wetten tot dit oogmerk : „ om „ afgodery te verhoeden, en de leer, dat de a, God van Mrabam alleen de waare God was, „ op alle wyze vry van dwaaling, te bewaaren," een van de eerfte Charakters deezer nieuwe openbaaring (*). Meer uitdrukkelyke geboden hierover ftonden aan het hoofd der geheele wet: „ Ik hbovah , ben uw God, die u uit de „ flaaverny van Egipten geleid heeft; gy zult „ buiten my geene Goden hebben ( j)Altyd wierd de gedachte herhaald: „ Hoor, 'fr/telj JeiovaS, uw God, is één (§)." De dienst van vreemde Goden is in den joodfehen ftaat een ftaatsmisdryf, want Jebovab is Koning. Wanneer in het land, 't welk by bet volk geeft, ergens een man of vrouw zich mogt laaten verleiden, om zo zeer het verbond met hem te overtreeden, andere Goden te dienen, de zon, maan en ftarren aantebidden, zou men dit naauwkeurig onderzoeken ; en wanneer men ontdekte , dat 'er zulk eene gruuweldaad in Ifraël gepleegd was, zoude de overtreeder'fterven ja God zoude de grootfte ellende met de overtreeding van deeze natuurwet verbinden, zo ooit het (*) Dit ftuk heeft ligt niemand beter en volleediger yerbandeld dan Spencer. Ct) Exod. XX, 2. 3. C§) Deut. VI, 4, Ct) Deut. XVII, 2-5. vergel. met Deut. IV, 1?,  CfTARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 121 bet grootfte gedeelte der Natie zich daaraan mogt fchuldig maaken (*). Willekeurige wetten tegen de ondeugd kannen van zeer veel nut zyn, en zyn by de gewoone gefteldheid onöntbeerlyk Evenwel zoude ik denken, dat zu.k een Wetgeever nog meer zoude doen, die niet zo zeer de ondeugd regelrecht aantastte en ftrafte, als wel veelmeer alles van het. volk trachtte te verwyderen , het geen 'er aanleiding toe konde geeven. Het ligt in de natuur van den mensch, dat de wet de zonde in 't geheugen brengt, en den lust aanprikkelt. Hy zal. nog meer aangeprikkeld worden, wanneer men de wet te dikwils herhaald vindt. Zodanig is 't niet gelegen met de Ifraèlietifche wet omtrent den godsdienst. Naar evenredigheid is het getal der geboden, welke regelrecht tegen de afgodery gegeeven zyn , minder dan men denken zoude ; daar het getal van die wetten, waardoor de gelegenheid tot verleiding afgefneeden wordt, meenigvuldiger is. De verhevenheid der deugd, ik beken het, word minder met de gelegenheid tot de verleiding. Maar wanneer nu de maatfchappy niet vatbaar is voor verhevene deugden ? —Wilt gy by een kind een zwaard laaten liggen, opdat het eene verhevener gehoorzaamheid moge oefenen, of het misfchien genoeg zoude luisteren , om 'er zich niet aan te vergrypen ? Verhevene beproevingen behooren voor volwasfene menfchen, en geenszins voor kinderen die onder eenen voogd ftaan (f). Hoe (*) Hiertoe behoort Deut. XXVIII-XXXII. geheel en ftuksgewyze. Ct; Gal. IV, - 3.  S2£ TWEEDE BEDENKING. Hoe middelbaar werkt hier dus alles tot de voorgemelde bedoeling! Beeldendienst is juist nog geene eigenlyke afgodery, nog minder veèlgodery , maar grenfen 'er zeer na aan, en de tusfchenruimte is flechts één flap ( *). Het denkbeeld van de verhevenheid van den Onzichtbaaren gaat verboren, of veelmeer het wordt met het zinlyk voorftel van een beeld, van een fteen verwisfeld; en wanneer men dit beeld niet ziet, denkt men ook niet aan God, en vergeet zyne onzichtbaare tegenwoordigheid, en bygevolg ook een van de flerkfle en waardigfte beweegredenen tot heiligheid. Jn den Mofaïfcben godsdien>t worden de verboden tegen de afgodery en tegen den beeldendienst zorgvuldig met eikanderen verbonden, gelyk terflond in den beginne der wetgeeving: „ De ïfraëlieten zullen geen beeld noch „ gelykenis maaken, noch ergens iets dat in den „ hemel, boven of onder de aarde, of in 't „ water is, om daarvoor neder te vallen en ,, hetzelve te dienen (f)»" wa^t zelfs alsdan wanneer God met hen gefprooken heeft, hebben zy, noch Mofes eenige gedaante gezien ( § ). Voor 't overige was juist dit de zwakfte zyde der ïfraëlieten. Zy wilden de Godheid zien, even gelvk andere volken. Is het dan eene harde behandeling, wanneer de godsdienst alle gemeenzaame verkeering met de- C*) Zie hierover meer in 't vervolg by het Charakter van Aaron en by de ^gefchiedenis van eenen beeldendienaar Ct) Exod. XX, 4. 5. Deut. V, 8. c. Hoofdft XXVII, 15. (§.) Deut. IV, 15. 16.  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 223 dezelven verbiedt? Is het eene harde behandeling van een vader, die zynen zoon verwydert van den valfchen vriend, welke hem zonder twyfel in zyn onvermydelyk verderf zou wegfleepen? Een algemeene verkeering is noodzaaklyk, indien een Staat zal beftaan. Nergens worde die verboden; zelfs de huwelyken met buitenlandfche vrouwen worden niet volftrekt als onrechtmaatig verworpen (*).. Maar verbonden, die het geheele volk betreffen, en dus eene wederzydfche verdraagzaamheid en bevordering der welvaart van beide partyën onderfïellen, kunnen met den geest van den lftaëtitifctien godsdienst, waarïn de uitroeijing der afgodery eene hoofdgrondftelling was, in geenen deele beftaan. Vyandfchap tegen vyanden, als vyanden befchouwd, vind ik evenwel eigenlyk niet; zelfs geboden van vredelievendheid jegens veele beleedigers, naar alle vermoeden met opzicht tot de nog mindere verdorvendheid in den godsdienst (t> Maar kan een verbond, kan eene gemeenzaame verkeering met een volk ook flechts burgerlyk gelukkig maaken , wanneer hetzelve eigenlyke ondeugden mede in zynen godsdienst overgenomen heeft, wiens eerbiediging der goden onvermydelyk fchaamtelooshcid , wulpschheid , en de opoffering der onfchuld na zich Jleept; het welk dus ook ten opzichte van deszelfs zeden met eene ziekte gekweld is, welker algemeenheid den ondergang der Natiën, wel vroeger (*) By voorb. wanneer men vrouwen of jonge dochters krygsgevangen maakte. Ct) Deut. II, 17-19. Hoofdit. XXDÏ, 7 9,  224 TWEEDE BEDENKING, ger of laater, echter altoos gewisfelyk bevordert? Is het niet ih déeze gevallen godsdienstigheid, als men zulk eene verkeerïng rrrydt? Is 't dan ook niet in die omftandigheid een weldoende godsdienst, welke met de uiterfte ftrengheid verbiedt, „ om, Wanneer het land ingenomen zoil„ de zyn, geen verbond met de volken te maaken, „ of onder zekere voorwaarden hunnen gods„ dienst te dulden, dewyl dit Zeer gemakkelyk „ een valftrik voor henZelveh zoude kunnen ,, worden (*), — wanneer zy de zoonen tot „ hunne offermaaltyden noodigen, of de doch„ ters der Kananieten hünne zoonen bekooren, „ en eindelyk zelfs tot den afval van Jebovab „ zouden overbaalen..,Ct) ?" De onöphoudelyke erfelj^ke vyandfchappen verliezen, üit dit oogpunt befchouwd , alle ichyn van wreedheid, fchoon zy zeer ftreng bevolen worden (§). De gewoonten van afgodifche volken verleiden weinig minder, dan hun omgang. Zy kunnen op zichzelven onverfchillig Zyn; zy zouden, indien 't mogelyk ware zekere denkbeelden daarvan aftezonderen, even zo goed, als veele even willekeurige gewoontens van den Levietifcheh godsdienst kunnen waargenomen worden, zonder dat men eigenlyk tegen de Godheid door dezelve zoude zondigen : maar de Mofaïfcbe godsdienst is omftandig in het verbieden, en kan alleen C*) Exod. XXII, 32'33- . ^„ (f) Exod.XXX;V, i2-i6.Num-XXXHI, 5i-£& Deut. VII, 1-6. (§) Exod. XVII, 14. Deut. XXIII, 3 -6. Hoofdft* XXV. 17-19. Hoofdft XX, 17. 18.  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 2*5 leen voor alte omftandig voorkomen, die niet begrypt dat kleinigheden in de meeste gevallen gevaarlyker verleiders zyn, dan openbaare groove misbruiken, even omdat men ze voor kleinigheden, en dus voor onverfchilüg houdt. Over het algemeen is niets kleiaghet welk een grondbeginfel van toekomende grootheid, of een middel is tot groote bedoelingen (*). Dus zyn ook groote en kleine verbiedende wetten tegen hei lenfche gebruiken gewigtig. Menlcherióffer! — welk een godsdienst, die niet geheel en al bedorven is, fiddert 'er niet voor, en nogthans konden befchaafde, verlichte, geroemde volken tot dien gruwel vervallen (t). Het kleine, verrchte, zogenoemde woeste IJïaèïietifebe volk, had daartegen flxenge verordeningen. De God dien zy eerbiedigen , verfoeit het. „ Geen Jfraëliet zal zyn kind eenen „ afgod opofferen: God zelf zal als menfchen 3, het niet flraffen, dien gruwel wreeken „ Niemand mag naar de gewoonten vantuitge„ roeide volken naauwkeurig onderzoek doen „ opdat hy niet fomtyds, als hy hoorde dar zy „ hunne zoonen en dochteren ter eere van hun„ ne goden verbrand hadden, hetzelve naarvol- » gen (*) En indien men dit altyd in allen opzichte in 't oog hield, hoe veele kleine en verachtelyke dingen zou, den voor ons groot en gewigtig worden! Onze ïbeo: rie van de grootheid heefteenegrootehervorming no^di»" Men zoude daarvan een geheel boek kunnen \o\ fcbryven ft) Minüc. Felis c 30. Plin, Hij}. Nat" XXX, 1. Zie ook Bryanï's Obièrvatinns and \nquiries relating to various parts of antient Hiftorv, t> 26ÖL (8) Lev. XVÜI, 21. Hoofdih XX, 1-5. Deut XVill, ro. II. Deel ifte Stuk. P  225 TWEEDE BEDENKING, 5, gen en zyne kinderen aan Jebovab ten offer „ brengén mogt (*)." — Andere gewoonten' zyn niet zo onmenfchelyk; zy zyn echter uitvindingen van afgodendienaars; en onder dien naam eenen zuiveren godsdienst onwaardig en voor denzelven gevaarlyk^ Weg dan met de beelden der afgoden, ook flfchts als onverfchillige dingen befchouwd, uit eenen Staat, die den éénen waaren God is toegeheiligd! ('t was immers onzeker hoe lang hy flechts als zodaanig in het oog van het bygeloof zouden blyven.; Weg met de haagen, de gewyde wooningen ,van dwaaling en ondeugd; met de altaar en, waarop aan he/sfenfchimmen, of welzelfs aan fchandelyke wezens geofferd , en hier en daar menfchenbloed vergooten wierd ( \ )! Ook alles 'tgeen 'er flechts naar zweemt, kon voor een nog zwak volk, hetwelk zeer ligt konde verleid worden, eene bekooring tot zonde worden. Dus moest men zelfs' het zilver en goud van de beelden der afgoden uit de wooning van het afgezonderde volk verbannen (§). Veel bloeds wierd 'er ook genooten by die offeranden, En uit dien hoofde is dit verbod ook voor C*) D'uit. XTI, zp, 31. Men vergelyke met zodanige! plaatfen de uit IruKkingen van veeie F anfche Schryvers, die naar het l<;ffei\k voorbeeid van hu-ner aanvoerder V 0 l t a 1 r e , by gebrek var, bewyzen, magtfpre,aken beëdigen Le lol de ce Jeiejlable peuple ordonno>t, qus: Pon jacrifwt drs Lommes au Vieu d'Hraet. Hierby verdient nagelezen te \ orden 't geen daarentegen in de (ook v-'rtaalde) Lettres de q,ueïques Jutfs Forwgoif et ^/Iemands, a M. de "V.oltaire, 176?, over deeze beleljiudiging gezegd is. ( ) Ex d AXX, 13 Deut VII, 5 Hoof.,,,. Xll,3. (5; Deut. Vil, 25. 26. vergel. Jef. XXX, 22. I  CfïARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 227 voor de Ifraë ieten een wys en weldaadig verbod (*). Aldus zyn ook alle mindere gewoontens der KanwHetenj, ofzodanigdn ■ die eene gelegenheid kunnen worden om hunne denkbeelden van den godsdienst aanteneemen, zy-mogen grooVer of fyner zyn, verboden. Wanneer het g lyuwén altaar, alwaar de werkmeester gelegenheid heeft zyne konst te tooneh, of 't welk op den duur blyft liaan, daar men het opgericht heeft, aanleiding geeven kan om zich het gèzicht van de beelden te herinneren, om na verloop van tyd wederom eenen geheimen beeldendiènst intevoeren, of den wandelaar die 'er misfchien niet aan denkt gelegenheid te geeven, eenen godsdienstige!] eerbied te' betoonen aan eene Godheid, voor welke hy vermoedt dat dit altaar gebouwd is — is dan die omftandigheid van te weinig belang, om in ethén godsdienst, die met de afgodery frrydt, by nr.ame Verbooden té worden Cf )t Zoude het in dit geval ook het gebod zyn, om geen wolleen linnen onder eikanderen gemengd in de kleeding ( § ), of het hair op eene byzondere wyze naar de gewoonte der afgodendienaaren te draagen, noch by den rouw, gelyk zy, zich in het aangezicht te fnyden (»)? Het is immers dies te be- C + ) Lev. III, 17 Hoofdlt. Vir, 26. 27, Hoofdfï. XVII, 10-12. Hoofdlt. XIX, 26 Deut. XII, 16.23. 24. Hoofdlt. XV, 23. vergel. hiermede Michaèlis Crittfcbes Colleg. bi. 108 en volg. Ct) Exod XX- 24. 25 CS) Lev. X!X, 19. Deut. XXII, it. Ik weet echter de bedoeling van deeze wet niet te bewyzen, Ook bepaalt ae Ridder M r c h a ëx 1 s daaromtrent niets. (*) 27. 28. P 2  22.8 TWEEDE BEDENKING, beter, wanneer door zeer gemakkelyke, gering.© verordeningen, kwaade dingen van belang, óf geheel óf ten deele kunnen voorgekomen worden.— De Ïfraëlieten moesten flechts op ééne bepaalde plaats offeren , en het zou zwaar geftraft worden, als men het tegendeel kon bewyzen (*). Deeze wet heeft zeer veele gewigtige gevolgen voor de burgerlyke gelukzaligheid van den Staat; en is daarenboven ook zeer overcenkomftig met den geheelen geest van den Mofaïfcben godsdienst. Daar was geen veiliger middel, om den godsdienst zuiver te bewaaren. Want als elk byzonder burger op eene willekeurige wyze iets daarby kon voegen of daaraf doen — welk een onbeftendige , zichzelven tegenfpreekende godsdienst moest daarüit niet ontftaan ! gelyk dit ook voor een gedeelte het geval is by meer Heidenlche godsdiensten. Zonder zulke bepaalde, en het geheele volk bekend gemaakte, ook dikwils voorgeleezene verö deningen over elk byzonder geval, zoude zekerlyk by deeze inrichting het bedrog der priesteren te duchten geweest zyn. Thans maakt de geheele gefteldheid en het wezen van den godsdienst dit bedrog onmogelyk. Zelfs het ftachten der dieren , omze te eeten, konde ten minften eene aanleiding geeven tot verdenking by anderen , wanneer zulks hier en daar gefchiedde; en zo lang het volk nog in het leger was, konde het dit ook zeer gemakkelyk voor den Tabernakel doen. Veranderde omftandigheden veranderden ook deeze wet. Wan- (*) Lav. XVII, 1-9.  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 22? Wanneer het leerftuk van de goddëlyke Voor. ziehigheid vergeeten, of met dwaalingen gemengd wordt, dan loopt de zuivere kennis van Ctod gevaar: want wy weeten reeds, hoe noodzaaklyk dit is in eiken godsdienst (*). De verloogc'ening der Voorzienigheid, of het vertrouwen op zeker iets, 't welk geene Voorzienigheid is, en niet naar de wyze wetten van haar, maar van een hersfenfchim, die men geluk of noodlot noemt, bepaald wordt, is reeds eene foort van afgodery. Te recht verwachten wy derhalven van den Mefaifcten godsdienst, dat hy alles zal verhinderen, 't geen wederom eene middelbaare gelegenheid kan worden tot de verloogchening van den éénen God ; en onze verwachting wordt niet bedrogen. Steenen met zinnebeeldige teekenen, welke het bygeloof voed» fel konden geeven, gelyk by de Egiptenaaren, zyn verbooden (-f). Het is eene harde wet, maar met opzicht tot de gevolgen is zy weldaadig bard Ingericht tegen de valfche Profeeten, de bedriegers van het volk, die voorwenden eene hoogere openbaaring te hebben, en by de uitkomst als leugenaars bevonden worden. Zy duldt niemand, die zulke gevoelens, welke de menfchelyke rede befpotten, (waaraan zich zelfs wyze Grieken en Romeinen moesten onderwerpen,) volgt, om naamelyk uit het kruipen van eene fiang, uit het trekken der vogelen, uit het ingewand der dieren, uit de Samenvoeging der fterren, voortekens C*) Zie het Eerfte Deeh bl. 523. (t) Lev. XXVI, 1. 2. volgens den grondtext fTD-VD \2Ü 1 vergel. MicHAè'Lis aanmerking op deeze plaats. P 3  23o TWEEDE BEDENKING. tekens afteleiden, of om bezweerders waarzeggers , tekenbeduiders of het afgodifch bygeloof voor een hemelfch orakel aan te zien. Zy noemt alle deeze dwaalingen van 't menfchelyk verftand met naame, en verwerpt ze (*). Zy ftrydt tegen het bygeloof omtrent tooveraaren, en verklaart hunne gewaande wonderen voor inbreuken in de rechten van den hoogften Koning , en dus voor misdryven, die den dood verdienen (t)- Ik wenfch, dat myne Leezers hier doen 't geen ik, om op geene vreemde onderwerpen aftedwaalen , niet doen kan , —• dat zy naamelyk opfpooren , hoedanig deeze Mofaïfcbe godsdienst, alleenlyk van dien kant befchouwd, in betrekking ftaat tot het geheele verftandige en onverftandige Heidendom, tot den godsdienst onzer volken in Roomfche en Proteftanfche landen, en dat zy dan nog éénmaal terug zien op het land, waaruit Jfraêl kwam, en voorüit naar het land, waar het heenen ging. Waarom ik dit wenfch, zal het befluit uit hunne befpiegelingen hen zelf leeren. Alle wetten, waarvan wy tot dus verre gefpro ken hebben, zyn behocdmtddien. Ik kom tot de . Zeer duidelyk vertoont zich ook het groote voorrecht van deeze nadere openbaaring in het vastftellen van een andere waarheid ; dat, zonder <*) Exod. XX, 5. 6.  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 239 der benadeeling van ééne der Godlyke eigenfchappen, het goede en het kwaade evenwel in zeker opzicht van hem afkomt. Dit fchynt by alle volken , zoras zy een weinig afweeken van de waare kennis van God, een onöploslyk raadfel, en zeer natuurlyk ook aanleiding tot veelgoderij geweest te zyn. Zo veel goeds in de waereld, zulk eene heerlyke weldaadige fchepping, en dan wederom zulk een heir van rampen en ellende -i hoe kan dit, (zo dacht de onzekere twyfclaar,) uit éém hand komen ? — En dus was ook zyn leerflelfel van twee Wezens voltooid, en ik zoude byna zeggen, dat het eene der verfchoonbaarfte afwykingen was, dewyl zy op eene kwaalyk begreepene godsdi'enftigheid gegrond konde zyn. De Mofaïfcbe godsdienst neemt alle deeze twyfelingen weg. Hy fteït den hoogeren en minderen graad van uiterlyk geluk voor, als iets, 't geen geheel en al in de vryë willekeur van God ftaat (*) , en verklaart de oorzaaken daarvan als ondoorgrondelyk voor het menfchelyk verftand. Andere rampen zyn by denzelven gevolgen van 's menfchen gedrag, bewyzen van misnoegen des hoogften Konings wegens de ongehoorzaamheid zyner onderdaanen, welke, voor 't grootfte gedeelte kunnen gemyd worden, en in zo verre van den menfch zeiven afhangen. Deugd en gehoorzaamheid blyven nooit zonder izegenryke, en het tegendeel nooit zonder droevige gevolgen , vermits een heilig God het kwaade niet dulden kan. Welk een krachtig middel is-dit, om de denkbeelden van dien heiligen God, ten minften van fornmi?e zvner eigenfchappen, tegen vervalfching te bevei'igen! De (*) Exod. XXXIII, 19. j  240 TWEEDE BEDENKING, De manier van godsdienst verëenigt zieh mede ter bereiking van alle deeze bedoelingen., Alles is verbooden, 't geen den indruk van de heiligheid zoude kunnen verzwakken of de eerbiedige aanbidding Hooren. Hy die deeze bedoeling in 't oog houdt, zal veele zeer byzondere wetten , zelfs het altaar, 't welk geene trappen moest hebben (*) , verftandig vinden. Byeen volk, bet welk nog in zyne kindschheid is (t) , doet ook de uitwendige pracht, de deftigheid van de priesterlyke kleeding, de kostelykheid van de heihge vaten, het geheele fieraad van de tent, niet weinig ter bevordering van deeze indrukfelen. Men ziet over 't algemeen, dat vasten, zuiveringen en andere toebereidfels, ook in dwaalende godsdienften , voor pligten worden gehouden , welke men aan den Allerheiligften verfchuldigd is. Waarom konde zich niet de Levietïfche wet naar zulk eene onfchadelyke denkwyze voegen , en het godsdienftige in de gedachten, door uitdrukkelyke wetten over het meenigvuldige wasfchen en de onthouding van veele ontreinigende dingen, ook door dit middel bevorderen , ja zelfs eene uiterlyke deftigheid by den godsdienst, door dit fchitterende en met eerbied vervullende van de plaats en van de plegtigheden , tot een pligt maaken ? Wanneer men de afzonderingen in de zogenaamde hutte des fticbts, het heilige en het allerheiligfte, en het eerwaardige van de afgezonderde O Exod XX, 26. Ct) In zulk een kindschheid in 't verftand zyn ook thans nog zeer veele Christenen, welke men by de inrichting van den uiteriyken godsdienst niet geheel en al behoorde te vergeeten. •  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c< 24ï derde plaats, waarïn de wet, als het nieuw opgericht verbond wierd nêergeleid, uit dit oogpunt befchouwd, wat blyft 'er dan in deeze inrichting onbetaamelyks ? Eerbied voor God is buiten twyffel een van de krachtigfte middelen tegen de ligtvaardigheid en godvergeetenheid; maar neemt hy eenen valfchen keer, dan beken ik, dat hy zeer gemakkelyk kan overflaan tot bygeloof en een alte angstvallig geweeten By een minder befchaafd maar zeer ligtvaardig volk, is dit minder te duchten. De gedachte: God woont in het Aller heüigfte, zyne heerlykheid is ontoegangklyk voor een zo dikwils ontheiligd volk, hield hen altoos op zekeren afftand. Gereinigd , voor den naderen omgang met God vatbaar gemaakt, mogt hy alleen flechts éénmaal in 't jaar dit heilig duister binnentreeden, die de middelaar tusfchen hem en het volk was, en deeze terughouding was zeer nuttig, om eenen afkeer van de zonde en van de ontheiliging te onderhouden Dewyl op deeze wyze godsdienftigheid de hoofdbedoeling is der geheele wet, kunnen ook de zwaare frraffen» welke op de ontheiliging van den naam Jebovab gefteld zyn , niet meer zo vreemd zyn. De openlyke lastering der overheid is immers ook by ons met recht ftrafwaardig, en dit wel uit hoofde van' de openbaare veiligheid. Zoude dan het lasteren van den Allerhoogften in eenen Staat, waarvan hy onmiddelyk de Koning was, zulks niet nog meer zyn ? Niet dat ik geloof, als of het enkele uitfpreeken van zynen Naam een misdryf zoude geweest zyn, gelyk men zeer gemakkelyk uit een van de wetten zoude kunnen opmaaken (*). Maar C*) Lev XXIV, is 16. in den grondtext ftaat:; II. Deel ifle Stuk. Q HITF  242 TWEEDE BEDENKING. Maar eene Hovaardige ontheiliging, welke byna altyd onderftelt, dat de indruk van deszelfs heiligheid , althans op dien tyd, geheellyk verdweenen is — welk eene ergernis voor eene gemeente, waaronder de eer van Jehovah woonenzou! ■ Het zoude kunnen fchynen, als of de Levietifche godsdienst de eigenlyke overdenkingen over God te weinig bevorderde, en dat het daarby over *t algemeen niet zo zeer aankwam op de gezindheid des harten, als wel veelmeer op het uiterlyke werken; dus fchetst men ook altoos den joodfchen godsdienst, naamelyk als eene aanëenfchakeling van plegtigheden zonder zin en nuttigheid, ten minsten zonder zedelyke oogmerken. Daar is wel iets in 't geen waar is, maar 't fchynt dat men het te verre trekt, en 'er te veele gevolgen uit opmaakt; men befchouwt dat geene als het geheel, 't welk flechts een gedeelte daarvan is; men vergeet, dat 'er ook zekere verhevener oogmerken door middelen kunnen bereikt worden. Ik ftaa toe, dat de letter van de wet alleenlyk aandringt op eene uiterlyke gehoor- zaam- mrP-Diy 3p3 't geen volgens den letter ook wel het bloote uitfpreeken van den naam bedoelen konde, "gelyk ook laatere joodfche uitleggers het aldus begrypen. — Maar dit kan Mofes zekerlyk niet meenen. Wie bad den naam Jehovah moeten uitfpreeken' Niemand? — Waarom doet hy 't dan ? Waarom doet het David ? Waarom de laaatere fchryvcrs? En waarom verklaarde hy zich niet deswegen? om niet re fpreeken van de ftrengheid deezer wet. Men zie daarövtr Mi ch a ëL js Mofaïfch recht % 174— i7ö~(hoogd. intgO, die echter te vooren in zyn bybelvertaaling van het eerfte gevoelen fcbynt geweest te zyn.  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 243 zaamhe:J. Een zondaar kan, zo men wil, alkeptyjk in die opzicht de onberif.pelykfte IJrag. lüt zyn, en in zo verre de tydelyke belooningen eisfchen, welke de gehoorzaamheid be'oofd zyn. Maar het zyn ook flechts uiterlyke belooningen, waarvan wy immers nog tot op deezen dag wecten , dat de goddëlyke Voorzienigheid dezelve uitdeelt zonder daarbv op de gezindheid des harten te zien. Wanneer dit, op zichzelven belchouwd, den geest van eene verïtandige eerbiediging van God fchynt te onderdrukken, — het ft dan de Mofaïjcbe godsdienst niets, 't geen denzelven aan den anderen kant zoude opwekken ; niets 't geen indedaad nadenken over God veröorzaaken, 't geen tot de godzaligheid zoude aanfpooren ? — Laat ons zien! God beveelt dat de zevende dag zal afgezonderd en aan hem toegeheiügd worden (*). Het opzettelyk oogmerk is rust van den arbeid en beezigheid omtrent verhevener voorwerpen. Byzondere offeranden vind ik op deezen dag niet: zy hadden immers ook, nadat de ïfraëlieten vaste woonplaatfen hadden, flechts van zeer weinigen kunnen verricht worden , dewyl 'er maar ééne plaats was , alwaar men die mogt brengen. Ondertusfchen kan men de bedoeling van den Wetgeever by deeze verordening gemakkelyk ontdekken. O ider de geduurige verItrooijingen des levens denkt de mensch weinig aan zichzelven en aan zyne betrekking tot den Schepper. Ik zeg ook niet, dat Hy zulks vordert; want zelfs de arbeid, waarby de minste rust C*) Exod. XX, 1 - 11, en op veele andere plaatfen.  244 TWEEDE BEDENKING, rust plaats heefc, kan door de gezindheid des harten daarby godsdienst worden. Maar zonder eenige nagedachten te weezen, dit verzwakt zekerlyk den yver tot de deugd, temeer dewyl de herdenking aan het goede, 't welk men genooten heeft, een van de fterkfte beweeggronden is tot dankbaarheid en tot liefde voor den Geever. Wy weeten niet, waarïn de viering van den lfraïlietifchen Sabbath in de oudfte tyden beftaan heeft; durven wy van laatere tyden tot dezelve een befluit opmaaken, dan was het een dag waarop het volk onderweezén wierd, en dc natuur der zaak leert het ons, dat zulk een onderwys in de wet , welke van jongs af den kinderen moest worden ingeboezemd en aangepreezen , welhaast noodzaaklyk moest worden. Het oogmerk om zich te verkwikken, 't geen zelfs trkgeftrekt was tot de lyfëigenen en de dieren, wierd daardoor niet verydeld. Dit bevorderde immers het eerfte nog meer. De 'Sabbath blyft dus altyd een zeer gepast middel, om een volk uit de geduurige beflommering van het werkzaame leven tot ftilte, en tot zichzelven te brengen, zonder dat hy het geweeten volgens de Mofaifche verordening bezwaart, noodzaaklyke werken verbiedt,.of iets, 't geen op zichzelven onfchuldig is, eigenlyk tot zonde maakt — Hetzelfde heeft ook plaats omtrent de drie feesten, welke al het volk vieren moest. In 't vervolg zal ik fpreeken van den weldaadïgen invloed deezer wet in het burgerlyk geluk dér Ïfraëlieten. Hier voer ik het flechts aan, al- nieuwe middelen, om den inwendigen godsdienst te bevorderen. — God leidde het volk uit Egipten onder Eastbaare bewyzen van zyn toe- • <-• • vooc-  CHARaKTERK. ONDERZOEK, &c. H$ •Voorzicht en magt- Hoe naauw was deeze gedachte verknocht met alles wat deeze God eertyds aan hunne vaderen gedaan had ! hoe natuurlyk leidde dit hen tot het gedenken aan Abraham, den vriend van God, een betrekking waaruit nog altoos de zegen op het volk rustte. Alle jaaren zouden de Ïfraëlieten op ééne plaats vergaderen, en ter gedachtenis van deeze weldaaden juist zodanig eenen maaltyd houden, gelyk hunne vaders eertyds in dien plegtigen nacht gehouden hadden f *). Kan de bloote plegtigheid hier wel het oogmerk van den Wetgeever zyn? Is het niet tevens baarblykelyk het vertegenwoordigen van die eerfte aanleiding, en daardoor de verheffing des harten tot God van wien dit alles kwam, en een nieuwe ontvonkte yver in zynen diehst? Wie zoude 't kunnen ïoogchenen, dat deeze handeling zelve by veelen de geheele feestviering was? Doch dit zal men immers wei niet als eene tegenwerping willen inbrengen tegen de waardigheid en volmaaktheid der wet, om het bedoelde oogmerk te bereiken? De oogmerken van hec Pinkjïer, (f) en Loofhuttenfeest zyn nog klaarblyke- iyker. Men zegge niet, dat 'er evenwel niets over de aandoeningen, welke de ïfraëlieten daarby zouden hebben, bepaald was, maar dies te meer over- 0*1 Exod. XII. Hoofdft. XXIII, 15. Lev. XXIII, 4-8. Num. XXVIII, 16-as. Cf) Exod. XXIII, 16. Lev. XXIII, 15-21, Num. XXVIII, 26-31. C§) XXIII, 16. Lev. XXIII, 33-36. Num. XXIX, 1-39. 0.3  246" TWEEDE BEDENKING. over de plegtigheden. Ik vraag, of 'er over 't algemeen voor de aandpening wetten kunnen gegeeven worden? En dan — of deeze tegenwerping niet wederom daarüit .ontftaat, dat men den Levietifchen godsdienst als eenen nieuwen godsdienst aanmerkt, die een geheel woest en van alle kennis van God ontbloot volk was ingeboezemd ? Stonden dan de denkbeelden van den godsdienst, welke eens bekend waren, niet vast, en kon 'er wel eenig Ifmëhet zo onnoozel zyn, te gelooven, dat God door de nieuwe verordeningen dat geene vernietigde, het welk door de wet der natuur en eenig overleg reeds als beweczen aangenomen was? Indien men zodanig wilde redekavelen, gelyk zekerlyk veelen doen, die hunne fluitredenen voor diepzinnige philofophie opgeeven, dan zoude ook het Gebéd van den joodfehen godsdienst moeten uitgeflooten worden, want deswegen is immers geene wet gegeeven, dewyl het ook behoort tot den inwendigen godsdienst, welke gedeeltelyk door de natuur zelve geleerd wordt. En evenwel hoe vol zyn zelfs de tchriften van Mors van de hartroerendfte en geloovigfte gebeden ? — Wy benoorden immers ook niet te vergeeten, dat 'er reeds in ons iets is, het welk ons beveiligt tegen het alte groot vertrouwen op het waarneemen van bloote uiterlyke godsdienstige plegtigheden . God heeft zorg gedraagen, ( en dit heeft hy zekerlyk van oudsaT gedaan), dat hy, die flechts eenigzins van zyne reden gebruik maaken en naar de ftem van zyn inwendig zedelyk gevoel wil lu stèren, zich zekerlyk niet daarmede dat hy zo vacle offerïnden ter eer van God geflacht, of zo veele uiterlyke ontreinigingen ge- myd  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 247 myd heeft, zodanig kan gerust ftellen, dat God, onaangezien alle andere verkeerde werkzaamheden van zyne ziel, alle onverfchilligheid omtrent de goddëlyke weldaaden, alle onbillykheden jegens zynen evenmensch , nogthans over hem zoude voldaan zyn, en hem zyn welbehaagen waardig keuren. Het is veeleer mogelyk, dat het vertrouwen op uiterlyke daaden by een zui. ver geweeten te verre gaat; maar by een gekivetfi geweeten gefchiedt zulks flechts in zeer weinige gevallen. Ik fpreek van een inwendig gevoel, niet van 't geen de, mond fomtyds zegt, of het gedrag fchynt te zeggen. Men is derhalven indedaad voor alte veel nadeel beducht; en een volk zoude de eerfte ruuwe fchors nog niet afgeworpen hebben, indien deszelfs godsdienst in dien graad algemeen onver/landing zoude kunnen zyn. Want hier moet toch ook altyd gevraagd worden: „ hoe kan by zodanige wetten een gods- „ dienst plaats hebben?" maarniet: „ hoe ,, zyn deeze wetten van veelen opgevolgd?' De bewyzen, dat de joodfche godsdienst niet zo geheel geestloos is geweest, als het algemeen geloof denzelven maakt, zyn nog niet uitgeput. Konde het by eene wet, waarin alles op deezen inhoud uitloopt: „ om God van gantfcher „ harten, van gantfcher ziel, met alle krachten , „ en zynen evenmensch gelyk zichzelven te be„ minnen," ontbreeken aan alle opwekking tot den innerlyken godsdienst, hoe zuiver en waardig men dezelven ook immer begeeren kan ? Gefield eens, dat de godsdienst niets anders was dan deugd; welk een verwarmend vuur is niet de liefde tot God in het hart; hoe •■'"kt daarvan W»  CHARAKTERK. ONDERZOEK , &c. 253 het Charakter van deezen Staat alleen zoude uitrhaaken » vermits het immers in alle burgerlyke Staaten, over't geheel genomen, niet anders is. Een volk, het welk zo verre in de deugd gevorderd was, dat het zich door het enkele voorftel van het toekomende, of over 't algemeen reeds door vrees voor het verlies van Gods genade laat regeeren, zoude, zo ik meen, in 't geheel geene wet noodig hebben. Want wetten zyn een breidel voor buitenfpoorigheden , en noodzaaklyke dammen tegen den ftroom der ondeugden. Men' vleit het joodfche volk, 't geen men anderszins zc* diep verlaagt, niet weinig door deeze zo dikwils met verwondering herhaalde aanmerking; zonder dat men, gelyk ik verzeekerd ben, voorneemens is om het te doen,; vermits men oordeelt dat het in ftaat was,, in dien tyd reeds ter overgeeving aan God en tot de deugd gebragt te worden, door zodanige beweegronden,. welke verre boven al het aardfche en zichtbaare verheven zyn. Waar zichtbaare ftraffen naauwlyks toereiken, om van de zonde aftefchrikken; waar de zichtbaare hoop naauwlyks bevalligheid genoeg heeft, om tot de deugd te beweegen,. wat zouden daar onzichtbaare hebben kunnen doen ? Het is reeds be weezen , dat zy voor de vroomen niet de eenigfte geweest zyn ; wy zouden anders ook moeten ftellen , dat, de Vaders byna zonder eenige belooning te kennen, oprechtelyk voor God gewandeld hadden. Aardfch of eeuwig , komt derhalven by het uitfteekende van deeze wetten niet in aanmerking : dan zouden 't nog veeleer de foorten derzelve zyn , waarop hier zoude kunnen gezien worden, welke alleenlyk in eene Tbeöcratifcbe Staatsgefteldheid konden plaats hebben,;  »54 TWEEDE BEDENKING. hebben , en ook flechts voor zo verre fpreek ik* hiervan by de bdpiegelingen over den godsdienst. De hand der Voorzienigheid, dit is het cbaraktermaatige , handelt zichtbaarer; men ziet 't ook ih bet gemeene leven , in elke burgerlyke handel wyze , dat 'er een God is, die zich om het gedrag van zyne redelyke fchepfelen bekommert, en als een onzichtbaare Opperheer het gezag van zyne geboden handhaaft, in zo verre dat hy thans zelfs zodanige dingen , welke by andere volken en eertyds ook by dit volk enkel toevallig fcheenen te zyn, als, uirerlyk geluk, rust, gezondheid , cn wat 'er meer den ifraëlieien beloofd wordt, in de naauwfte betrekking tot hun zedelyk gedrag fielt; waartegen zy hem ook uiterlyk zulk eene foort van dienst moeten bewyzen , gelyk een Koning uit het midden van hen ten naasten by zoude begeeren. Ondertusfchen kan ik niet gelooven , dat de Stichtshutte het paleis van den Koning, de Priesters zyne dienaaren, cn de vaten den luister van een aardfch hof verbeeld zeilden hebben. Zy hebben andere bedoelingen gehad , welke gewigtiger fchynen ; dok hadden deeze flechts eenen zeer korten tyd kunnen duuren , en zouden by de ktuze van een menrchclyk Opperhoof i, welke immers naauwlyks drie en een halve Eeuwen na den dood van Mofes gefchied ie, hebben moeten vernietigd worden; gelyk het dan ook zeer vvaarfchynelyk Was, dat de Profeeten, die zo dikwils over de Mnf'ifhe inrichting fpreeken , meer zouden gezien hebben op dit gewaande hoofdoogmerk. Hoe zeer ook alles, wat tot dus verre over de gefteldheid van den Mf 'afhji godsdienst, en byzonderlyk ook over den geest en het eigenaartige van  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 255 van den Levietifcben godsdienst gezegd is, daarvoor pleit, dat het redenmaatige en Gode - betamelyke, in zo verre wy kortziende menfchen daarover kunnen oordeelen, in geenen deele benadeeld wordt; en dat het weldaadige der bedoelingen en de kracht der middelen, om deeze bedoelingen te bereiken, niet kan ontkend worden ; geeven ons echter de laatere fchriften des Bybels nog veele andere oplosfingen, .welke ik tot dus verre met opzet ftilzwygend ben voorby gegaan , en waarvan ik ook over 't algemeen, zo ik myzelven niet voorby wil loopen, hier flechts weinig zeggen kan. Wanneer men naamelyk de fchriften der onmiddelyke Leerlingen van den allerhoogften Leeraar gadeflaat, ontdekt men dat zy tusfchen het volmaakte onderwys van denzelven en de vroegere onderrechting der ïfraëlieten door Mofes zeker verband onderftellen, en meermaalen zodanig daarvan fpreeken, als of 'er by de oude fchikkingen op deeze nieuwe reeds gezien was. Zelfs by de Leeraars der Jooden na de tyden van Mofes, vinden wy duidelyke blyken van een verder vooruitzicht, en van hoogere verwachtingen, ook met opzicht tot de verbeetering van den godsdienst. Beide deeze omftandigheden maaken ons met recht nog meer oplettende op de oogmerken van veele wetten, welke duister blyven , en leidt ons welhaast op tot die zekere aanmerking, dat God misfchien reeds in dien tyd, behalven de aangehaalde bedoelingen, nog verhevener en verder uitziende oogmerken gehad heeft, welke door het gebeurde ten tyde van Christus, worden opgehelderd, en volgens welke wy in deeze geheele fchikking van den. godsdienst, wel niet alleenlyk, maar evenwel ook  25ö TWEEDE BÉDEN K IN CL ook voorbereidfels tot een toekomend plan vaS heil voor het menfchelyk gedacht , het welk doof eenen nog onmiddelyker gezant van God zoude ter uitvoer gebragt worden, moeten ftellen. Zekerlyk'zullen veele dingen, zodra wy het voorbereidende mede reekenen tot den geest van den Mofaïfchen godsdienst, voor ons duidelyker worden, fchoon het ook vast ftaat, dat alte veel en te moeyelyk zoeken van ichynbaare gelykvormigheden veeltyds door een aangenomen valfch licht misleidt, en dat het over 't algemeen maar alte dikwils fchynt onderfteld te weezen, dat de oogmerken , welke voor ons na de inrichting van het plan duidelyk zyn , ook reeds voor hen duidelyk zyn moesten , die voor deeze ontwikkeling leefden. Ik kan niet bepaalen, hoe Veel de ]fraëïiet in dien tyd daarvan verftond ; want de eenigfte birkonde, waarüit men, (indien men geene enkele gi'-fingen volgen wil,) het bericht zoude kunnen haaien, zwygt 'er geheel van ftil ; ook vind ik by de laatere fchryvers, vooral by de Profeeten, alwaar men het eerst iets daarvan zoude verwachten , volftrekt geene nadere opheldering (* ). Zekerlyk is dit eene van de voornaamfte bedoelingen, om het gros der Natie aan veele denkbeelden te gewennen , welke mede tot het wezenlyke der toekomende gefteldheid van den godsdienst zouden be- (*i Naamelyk over dat geene, wat eigenlyk Voorbeelden . en wat het niet waren; hoe verre het zogenaamde -vorrbeeldelyke zich uitftrekt enz. Hiermede ontken ik in 't geheel mei de voorzeggingen, welke op de tyden van Christus doelen, die op zichzeven beftaan, zonder vau de Mofaïfcbe gefteldheid attehangen.  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 257 behoor en ; en dit is ook zeker dat men ter bereiking van dezelve niet ligt een gevoeglyker middel kon uitdenken, dan geheel gelykvorroige denkbeelden tot den grondflag van den tegenwoordigen godsdienft te maaken ; veel gepaster, dan eene enkue aantooning door woorden, welke de één verftasn en bevat, en honderd anderen niet gehoord of bcgreepen zouden hebben. Indien 'er eerlang eene groote offerande voor de zonden des menfchelyken geflaehts gebragt zoude worden ; indien 'er een onmiddelyk gezant van God, die, van hem gezonden, de Middelaar tusfchen den Aller hoogften en ons zoude zyn, verfchynen zoude — moest dan niet de Ifraéliet door de meenigvuldige dagelykfche offeranden hiertoe voorbereid worden ? Moest niet de Hoogepriefter, die in zyne plaats met God fprak, hem reeds aan de voorftelling gewend hebben , dat hy zodanig eenen Middelaar noodig had ? En hoe verftaanbaar wierd hem dan in dien tyd alles wat zulk een Middelaar deed, en wat 'er van hem gezegd wierd ! Hoe aanneemenswaardig moest het hem worden, in vergelyking van het meenigvuldige nutte-en krachtelooze, hetwelk ieder die de zaak een weinig overwoog, zeer gemakkelyk in den Levietifchen dienst ontdekken konde ! Hoe geneigd moest hy zyn om het wezen in plaats van de fchaduw, den geest in plaats van het ligchaam, om eene klaare in plaats van eene duistere zinnebeeldige kennis te omhelzen! — En gelyk het met deeze hoofddenkbeelden gefteldrs, is 't ook mogelyk met meer andere gelegen Doch men verwachte hier geene breedere verhandeling over een vraag, welke zo verre getrokken , zo zeer betwist is, in hoe verre naameU. Deel ifte Stuk. R jyj-  258 TWEEDE BEDENKING. ]yk de godsdienst des ouden Teftaments betrekking heeft gehad tot dat geene, 't welk door Christus gefchied is ; dewyl dit geheele onderzoek eigenlyk behoort tot de Godgeleerdheid, en hier flechts voor zo verre moest geopperd worden als over 't algemeen dat geene, 't welk verder in het toekomende uitloopt, by deeze wet eharaktermaatig is. Wy hebben in 't algemeen onze oogen geflaagen" op den nieuw opgerichten , en door zekere vaste verordeningen wederom bepaal, den godsdienst van I/raël. Thans trek ik dat gevolg uit myne befpiegelingen byëen, 't geen ons in ftaat fielt, om den geest van denzelven nog gemakkelyker , als met éénen opflag, over te zien. Ware hy eeniglyk een werk van menfchelyke uitvinding, men zoude nogthans moeten toeftemmen - dat hy niets behelst 't geen indedaad voor de hoogfte Godheid onbetaamelyk zoude zyn , of tegen den eerbied, welken de mensch haar betoonen moet, aanloqpen. Hy verheft God verre boven het fcheple!; hy zondert de vernederende zinlykheid van hem af, en maakt de beleediging van zyne Majeftdt tot een groot misdryf. Maar op deeze wyze wordt 'er'door een inenfeh niets uitgevonden : zodanige byzondere en alleen van Gods magt afhangkeljke gevolgen kan geen wetgeever, die naar zyne eigene neiging te werk gaat, met zyne gtboden verbinden. De godsdienst der Jooden heeft duidelyke blyken van een' hoogeren oirfprong. Wie naar  CHARAKTERK". ONDERZOEK, &c. 259 naar denzelven in de geheele uitgeftrektheid getrouw wandelt, is zekerlyk de vroomfte eerbiediger van God, en de dcugdzaamfte burger in den Staat. In den Staat — die, dewyl Jehovah Koning is, door den naauwen band tusfchen den godsdienst en de burgerlyke gelukzaligheid, boven alle overige Staaten uitmunt, en , als eene Godsregeering , in veele Hukken het denkbeeld van den volmaaktHen Staat is. Het hoofdgebod van denzelven is de Liefde tot God ; en dus geenszins eene flaaffche vrees voor God : deeze is flechts een gevolg van het afwyken van de wetten. God wordt in denzelven meest voorgefteld als Weldoener en als zeer heilig ; weshalven ook de dankbaarheid , gehoorzaamheid en heiligheid de pligten zyn, welke hy het meest infcherpt. Hy is het allervolrnaaktfte middel tot de weldaadigfte bedoelingen , het krach tigfte tegengift tegen eene byna algemeene pest. Zyn uitfteekend Charakter is de beftryding, de onderdrukking, de uitroeying van en de bewaaring voorde afgodery. En hiertoe is zowel de groote, als ook de kleine wet, zowel de onmiddelbaare als ook de middelbaare meer of minder, zekerlyk mede werkzaam, en bewaart op die wyze de hoof lieer van allen, waaren godsdienst voor den ondergang, welke zonder eene hoogere tusfchenkomst byna onvermydelyk zoude zyn. Het is 'er zo verre af, dat hy uit enkele plegtigheden zoude beftaan , dat hy zowel onmiddelbaare wetten, welke den inwendigen godsdienst, als ook zodanige fchikkingen behelst, die denzelven middelbaar bevorderen moeten. Hy geeft R 2 en  %6o TWEEDE BEDENKING, en het verftand en het hart voedfel; en wie over zichzelven en over God denken wil, vindt in denzelven zeer veel gelegenheid en meenigvuldige aanleidingen. Ook vinden wy nog meer bewyzen hiervan in de verhevene gedachten van Gods heilige Zieners, Davïd , Asfabb , Jefaias en van anderen, welke allen geen anderen godsdienst geleerd hadden. Hy vernietigt den godsdienst der vaderen niet, die zo zeer een godsdienst des harten is ; maar bevestigt denzelven ve- Imeer, en geeft nog daarenboven byzondere aanleidingen , welke het verval der Natie gedeeltelyk noodzaaklyk maakt. Hy is eindelyk een voorafgaand plan tot eene volmaaktere gefteldheid , waardoor dezelve ryp worden en doorbreeken kan ; een uitfpruitfèl en eerfte ontzwagteling van een toekomend heerlyk gewas, het welk uit deeze wortel opfchieten zal. Bygevolg is hy, gelyk uit dit alles blykt, in zyn foort, met opzicht tot de tydsömftandigheden, tot den ftaat des volks, tot de vatbaarheid, volkomen > maar met opzicht tot het betere, 'c geen ons als erfgenaamen van de hoogfte, laatfte, goddelykfte belofte bewaard was, onvolkomen; en voor zo verre zekerlyk, gelyk zelfs verlichte 'J/raëlute-i begrypen, eene wet, welke niet goed was, zwak, krachteloos, meer fchaduw dan wezen , een drukkend juk, duisternis en fchors , hard en dreigend, zinlyk, zeer beperkt, onvoldoende, onderwys meer voor onmondige kinderen in t verftand, die nog eenen Leeraar en "Voogd noodig hebben, dan voor bejaarden, — en hoe vervolgens de voorftellingen meerder luiden, welke men hier en elders in laatere bybelfcbe boe-  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. z6i boeken oncmoet. in die opzicht is het onderfcheid tusfchen den godsdienst d, r 'jooaen en de Leer van Jcfus Christus buitengemeen groot. Het groot verval, en de byna algemeene onkunde, en het onvermogen, om een volmaakter onderwys te bevatten, veroorzaakt, dat 'er veele zinlyke denkbeelden en zelfs misfchien vooröordeelen, (welke op zichzelven onfchndelyk zyn,) hebben moeten behouden, en flechts, zo veel mogelyk, in eene behoorlyke richting gebragt worden. Eene wyze om God te eerbiedigen , welke nog meer geest, en minder verknocht zoude geweest zyn met zo veele uiterlyke op zichzelven nuttelooze en overvloedige dingen, zoude in dien tyd, dat de verlichting naar maate van dien zeer gering was, niemand hebben bevat ; en de overgang tot de afgodery zoude by -een volk zo zeer aan het zichtbaare kleeven-de , buiten twyffel fpoedig gevolgd zyn. Dus moesten dan uit noodzaaklykheid, (ook hier mogt ik wel zeggen , om de hardigheid, om de domheid der- ïfraëlieten , ) veele dingen voor geoorloofd, en, volgens de aangehaalde gronden zelfs als geboden opgemerkt worden, die up zichzelven volftrekt niets tot de eigenlyke eerbiediging van God , maar alleenlyk iets ten opzichte van de gehoorzaamheid en den goeden wil doen konden. In zo verre is 'er zekerlyk in de geheele wet zeer veel dat zwak is, 't welk niet dan uit de omftandigheden des tyds kan opgehelderd worden; veel, 't geen , ik wil niet zeggen alte zinlyke voorftellingen veroorzaakt, (want die waren 'er te vooren reeds) maar 't welk dezelve evenwel ook niet tegengaat, en nog voor eerst als onberispelyk laat ftuan. De meenigte van plegtigheden R 3 is  262 TWEEDE BEDENKING. is een zwaar juk, en de godsdienst volgens de volmaaktere leer oneindig veel vryër, hartelyker, gemeenzaamer, alhoewel dat juk ook ter zyner tyd eene weldaad is, opdat een toomeloos volk zich door de zonde niet nog ongelukkiger en nog meer tot flaaven maaken mogt; waaronder echter ook de meer verlichte 1/raëLkt mede moet lyden, en het onaangenaame en lastige ondervinden van zo veele uiterlyke oefeningen , onder bedreiging van zwaare ïtraf voorgefchreven , en waaraan hy weet dat God op zichzelven niets gelegen ligt, Natuurlyk is 't dat daardoor ook zekere nfiauiogezet h.id, als ik zo fpreeken mag, komt in den geest der ljnièdettn, byzonderlyk ten opzichte van andere volken. Al is 't ook dat men by hen deugd, en een goed hart, en .volkomen onfchuld van groven afgodendienst, en eene oprechte neiging tot God. en zynen dienst ontdekt, men kan ze nogthans niet, (gelyk wy Christenen kunnen en moeten weezen) voer waare eerbiedigers en welbehaaglyke aanbidders van God houden, daarom dewyl zy de wetten niet opvolgen, welke hen zo flxeng opgelegd zyn. -Men kon hen, als onheiligen, den ingang in de gewyde vergaderingen niet toeftaan, men moest zelfs gelooven, dat men zich door den omgang met hen verontreinigde. Wie ziet niet, in welk eenen naauwen kring dit hen beperkt, en hoe onvermydelyk hier de hartelyke genegenheid en de Gode navolgende algemeene liefde (die de Ifr :e"kt echter ook minder kende) moest wegvallen? En hoedanig zich nu ook de kennis uitbreidt, hoedanig de denkbeelden van God waardiger en meer  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 263 jrieer ontwikkeld worden, nadat hy gefprooken heeft, die van den Vader kwam, uit wiens volheid, in plaats van deeze eerfte genadige openbaaring, thans eene nog hoogere genade gefchept wordt; hoedanig: de geheele godsdienst nu geest en waarheid, ééne kudde en één herder, menfchen wederom broeders, God geheel en al Vader, zyn gebod niet meereen zwaare last, maar een ligte last, een zacht juk, voedfel en leven der ziel wordt: Overdenkt dit, beminde Leezers! en verblydt u met my over de heuchelyke gedachte, dat wy Christenen zyn. Nog eenmaal: Door Mbfeï — de wer; „ Door Jefus Christus t* genade en waarheid'' II. Over het CHARAKTERMAATIHE van die WETTEN, welke de DtU D, de ONDEUGD en de BESCHAAFDHEID der ZEDEN betreffen^É*) Gelyk wy in het voorgaande het Charaktermaatige van die wetten onderzocht hebben , welke onmiddelyk den uiterlyken en inwendigen godsdienst dér ïfraëlieten betreffen , laat ons nu ook op dezelfde wyze die wetten (**) Men moet zich n'et verwonderen, als men hier fomwylen wetten aangenaaid vindt, weike onmiddelyk het burgerjyk geluk betreffen. Ik befchouw dez- Ive hier in zo verre zy invloed zouden kunnen hebben in de befchaafdheid der zeden. R4  ««54 TWEEDE BEDENKING. ten overweegen , welke de befchaafdheid der zeden, de deugd en de ondeugd ten voorwerp hebben. Wy zullen daarby fommige zo voor. treffelyke , wyze en weldaadige verordeningen ontmoeten, dat deeze befpiegeüngen ook zelfs voor ons.zeer leerryk kunnen worden. Wel is waar, wy kennen eene nog verhevener en zuiverer zedenleer, en dus is de bcopjle volmaaktheid het Charakter van de Mpfaïfcbe zedenleer niet. De eerfte beftrydt de ondeugd terftond als zy zich flechts openbaart; zy verheft de ziel tot eenen trap van volmaaktheid, en eistbt, zelfs zulk eenen hoogen graad van zuiverheid des harten, dat ook de hevigfte beftrydcrs van den godsdienst denzelven nogthans van deezen kant vol verwondering moeten befchouwen. Zo verre gaat de Mofaifcbe niet. Haare wetten tasten de zonden aan; zy bepaalen ook naauwkeurig de verfchillende uitwerkfels, van dezelve, voor zo verre zy ééne en dezelfde dryfveer hebben; maar zo diep gelyk de eerfte onderzoeken zy het hart niet, vervolgen dezelve niet tot in haare geheimfte kronkelpaden ^ïmaaken, om zo te fpreeken, de beöefening^Pj^|eugd in veele Hukken gemakkelyker. ^tt" Kan ons dit vreemd dunken ? Op éénmaal wordt nooit iets volmaakt. By zulk eene groote verdorvendheid van zeden, als wy by de Jooden en de overige volken ten tyde van Mo/es vinden, zoude de Jlremfte wet der zeden hen afgefebrikt hebben, gelyk nog tot deezen dag toe gefchiedt, wanneer men te ftreng trekt, wat men pligt noemt. Hoe veel was 'er niet gewonnen, als de zedelykheid des volks flechts tot op dien graad gebracht wierd, welken deeze wet eischte! Hou  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 265- Hoe zeer was 'c dan in den eigenlyken zin een b:üig, een afgezonderd volk, het welk Jebovab zelf zeden en rechten gegeeven had! — Bovendien kan daar ook alleenlyk de hoogfte deugd plaats hebben, waar de hoogfte beweeggronden zyn. Zy waren voor den christelyken godsdienst bewaard. Hier zyn 't meestal onmiddelyke belooningen en ftraffen van het tegendeel. Waar deeze alleen aanfpooren of affchrikken zullen, daar kan het uitvoerige der pligten niet zo zeer in het fyne loopen, en moet zich meer bepaalen tot uiterlyke daaden, dan tot de gezindheden des harten, waarover .geen rechter kan oordeelen. By de befpiegelingen over de ftamvaders hebben wy reeds dikwils de aanmerking gemaakt, dat de zedelykheid altoos naar de omftandigheden des tyds moet beoordeeld worden, Zy komt ©ok hier te pas, fchoon 'er juist niet veele zodanige daaden voorkomen, by welker verdeediging deeze uitvlucht, (welke op zichzeh'enechter niet ten eenemaal ydel is,) zoude noodig zyn. Ondertusfchen ziet men in veele gevallen, waaromtrent zich de Mofaïfcbe wet verklaart, dat zy als onvermydelyk onderfteld worden, zonder dat zy juist daarom ron iüit zooien goedgekeurd, veel min aangepreezen worden. Zekere natiönaale vooröordeelen, welke het volk zich volftrekt niet laat ontwringen; zekere alte fterk ingewortelde neigingen tot veele foorten van ondeugden; zeker kwaad, het welk door te groo-e ftrengheid onyerxaydelyk wordt, veröorzaaken, dat zy hier en elders in aanmerking genomen, en eene gewoonté, die op zichzelven niet goed is, zo nin fchadelyk als mogelyk is, gemaakt, de hevige driften door verlcheidone vooxafgaanB- 5 de  %66. TWEEDE BEDENKING, de fchikkingen ten minften eenig-ins beteugeld* en de ftrenaheid der wetten, in zo verre zulks zonder alte .veel nadeel aan de andere zyde gefchieden kan. gemaatigd wo;dt. Dit alles in 't oog houdende, zullen wy ons dan niet verwonderen, dat 'er veele dingen toegelaaten worden, welke thans ons riatuurlyk gevoel reeds verwerpt, en- wy als een groot kwaad in onze Staaten zouden aanzien; wy zullen ons niet verwonderen, dat 'er: nog veel ontbreekt aan de deugd, welke wy thans niet eens tot de hoogfte deugd maaken; wy zullen niet vergeeten, dat de Wetgeever veelal ook iets doen moet om de hardigheid der harten by.het volk; dat de beeldhouwer het rauwe marmer eerst uit het groove blok moet bewerken, aleer hy de verhevener fchoonheid daarüit kan vormen. Zal -ik in 't kort famentrekken, wat' my het middelpunt van de geheele Mojafebe ze.iekunde fchynt te zyn, dan is 't de mtskftBbPfWeM en zuiverheid der z '• n. de eerfte met betrekking tot de pligten jegens anderen^ de tweede met betrekking tot de pligten jegens zkhzetv n (*). Onder alle bekende wetten van heidenfche en christelyke' vól- Onder de Mafa'ifche zc'elyfce'wetten zyn veelen, welke de wet der na uur, en over 't algemeen de eci'fïé grondbeginfels van zede^ykheid en zedeloosheid sriet zien bréngen. Hiertoe beho rt mede het verbieden van alles war wy over 't algemeen ondeugd noemen. Dit fchetst ons het :Cha"akter van de Mojaïfche zedenleer niet duidelyker af dan eiké andere. Dus ïprecfc ik daar niet .yan, ten zy dan dat 'er byzondere middelen mogten gekoozen zyn, om meemge deugd ie bevorderen, misfchien dewyl het verzu'm van dezelve meer' ie vreezen was; want alsdan wordt dit reeds Charaktennaatig.  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 267 volken, ken ik niet ééne, welke opzettelyk op zulk eene duidelyke wyze altyd tot het eerfte doeleinde werkzaam is, als de Mofaïfcbe; niet ééne, welke zich zo zeer op de geringfte kleinigheden inlaat, alles zo ftreng verbiedt, 't geen den mensch minder tot een' mensch, 't geen hem wreed, onrechtvaardig en onbillyk zoude kunnen maaken. Heb u-wen naasten lief, gelyk uzelven —■ dit maakt Mofes uitdrukkelyk tot een' grondflag van zyne wet der zeden (*), en — „ 't geen gy „ wilt, dat anderen u doen zullen, doet gy hen „ dat ook ," wel niet naar de wwd.n, maar nogthans naar den geest. Zyt een mensch jegens menfchen , zyt het jegens alle ichepfelen, zyt het ook zelfs jegens uwen vylind, want gy bidt dun God aan, die een God is van geduld, van weldoen, van vergeeven, of gelyk hy gewoon is hetzelve kortelyk uittedrukken: want uw Goa[ is Jebovab — dit is de beweeggrond van zyne wetten , welke veeltyds juist verknocht is aan de zodanigen, die van het allerminste belang fchynen te zyn, om ze daardoor gewigtig te maaken, gelyk dan elke pligt der menfehelykheid, hoe gering ook, zekerlyk gewigtig is. Zo meenigvuldig nu deeze enkele groote deugd , de Menfehelykheid naamelyk kan bepaald worden , zo meenigvuldig zyn ook de byzondere bepaalingen, welke de Mofaïfcbe wet opgeeft, en allermeest en breedvoerigst by zodanige pligten, tegen welke men het meestpleegt te zondigen. Dit zal ik mynen Leezeren door voorbeelden vertegenwoordigen. Vm- C*) Lev. XIX, 18.  26*8 TWEEDE BEDENK I N G. Vooreerst men zal niet één van die . pligten misfen, welke de vriendfehap en de verkeering vorderen. Elke beleediging van den evenmensch is uitdrukkelyk verbooden; een Jfraëiiet is in elk geval verpligt, zynen broeder tot zyn welzyn behulpzaam en dienstvaardig jegens hem te zyn, geene inbreuken in zyne rechten te doen, hem ■■ igendom te helpen bewaaren, hem tegen 't gevaar te waarfchuuwen , zyn nadeel, als zyn \ eigen te verhoeden Hiertoe zyn die algemeene wetten reeds betrekkelyk, welke wy gedeeltelyk uit de fchriften van Mofes van der jeugd af aan leeren, en ik nier eerst noodig heb uitdrukkelyk te noemen. «— Slechts ééne zaak zal ik hier herinneren, omdat zy van veel belang en tevens van zeer heilzaame gevolgen is. Mofes verbiedt zeer ftrengelyk valfche getuigenisfen en over 't algemeen zodanige befebuldigingen, welke voor den goeden naam en de burgerlyke eer van anderen nadeelig kunnen zyn. „ Gyzult, (aldus gebiedt hy het volk ,) geene bogen verfprei3, den, den onrechtvaardig niet byftaan, noch „ door kwaadfpreekendheid anderen ongelukkig s, maaken (*). Zo 'er een valfche getuige opftaat, zal men beide partyën voor den rechter brengen; deeze zal de zaak ten naauwkeurig5, ften onderzoeken, en indien het bJykt, dat s, de getuige eene onwaarheid tegen' zynen broe„ der heeft uitgefprooken, dan zal hem hetzelfde gefchieden 't welk hy zynen broeder dacht „ te berokkenen, opdat anderen die het hco», ren, zich ontzien eene foortgelyke ongerech- tig- C*) Ezod. XXIII. e.  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &e 269 „ tigheid te begaan. Hier zal verfchooning en „ medelyden een einde hebben (*>" Wie moet deeze ftrengheid niet voor wyshei'd houden, die ooit de verfoeyelykheid van het kwaadfpreeken overdacht, en zelve ondervonden heeft, hoe fmartelyk het is, by anderen in een kwaad denkbeeld te komen , het welk , 't zy men het geloofd of niet, echter zeer onaangenaam en den meesten tyd ten uiterften grievende is. Vervolgens de Mofaïfcbe wet ziet zeer naauwkeurig op hen , die of door hunnen Jïaat — of door hunne afkomst — of door hunne behoeftig, beid — of door zekere onvolmaaktheden waarmede zy gebooren zyn, of uit de zwakheid der menfchelyke natuur voortfpruiten — of door zekere betrekkingen , welke haaren grond hebben in eenen natiönaalen haat of mindere verfchilIen — of door eenige andere omftandigheden, beneden anderen verneederd, of wel aan derzelver minder menfchelyke behandeling zyn blootgefteld. Eene nadere ontvouwing der wetten, welke tot dit alles betrekkelyk zyn , zal ons nader bekend maaken met den geest van het Geheel. De meerdere en mindere magt, en de bezitting van uiterlyke goederen heeft van de ouafte tyden een onderfcheid in 's menfchen ftaat veroorzaakt. Voor de magtigen en ryken zyn 'er behoeften ontftaan, welke het aangewèezene werk van de zwakken en armen geworden zyn. Maar byna van alle tyden af heeft dit onderfcheid het ongelukkig gevolg gehad, dat men de onderlinge natuurlyke gelykheid der menfchen ver- C*) Deut. XIX, iö-ai.  2-70 TWEEDE BEDENKING. vergeeten, en zyn medefchepfels door hardigheid en onvriendelykheid onder zich verneederd heeft* Byna alle de Ïfraëlieten waren hiervan fpreekende bewyzen. Zy waren flaaven geweest, en eerst door de leiding der Voorzienigheid Heeren en eigenaars geworden. Nadien het nu gemeenlyk gefchiedt, dat hy, die het meest verdrukt wierd, zodra hy vry is , wederom anderen het meest onderdrukt, het zy uit eene innerlyke kwaade gefteldheid des harten , die men voorziehzelven verbergt, en waar door men zich voor geledene verdrukkingen fchadeloos wil ftellen ; het zy uit gebrek van overleg, en dat het zo fchielyk vergeeten wordt, hoe zwaar het zelfgedraagen juk drukt : zo verbiedt de wet der Ïfraëlieten deeze aanlokkende gewoonte tot wreedheid en ontmenschtheid, en geeft verordeningen, welke, wanneer men de wyze bedenkt, hoedanig lyfëigenen en knechten reeds in dien tyd behandeld wierden, en hoedanig zy (tot fchande der Christenen moeten wy het zeggen; ) thans nog behandeld worden, de zachtmoedigfte, menfchelykfte , christelyke goedertierenheid niet wel anders geeven kan. Het lyfëigenfchap zelve wordt wel niet geheel en al verbooden; dit behoort mede tot het noodzaaklyke kwaad, het welk Mofes als een oud gebruik moest in wezen laaten, dewyl de Ïfraëlieten in geen geval van eene gewoonte zouden afftand gedaan hebben, welke zy reeds by hunnen grooten ftamvader Alraham vonden. Hy laat echter van deeze zaak byna niets meer over, dan den naam, dewyl hy ze zelfs binnen de naauwfte perken bepaalt, en zodanige voorwaarden maakt, we'ke al het harde, dat 'er anderszins in ligt opgeflooten, daarvan weg-  CHARAKTERK ONDERZOEK, &c. 271 wegneemen. Geen Heer heeft het recht, om een van zyne broederen , die door den nood gedwongen is geworden, zyn paf te worden, geduurenda zynen geheelcn leeftyd daartoe te houden. Het ztvgn% jaar geeft deezen het recht, om zich los te maaken van zynen dienst, 't welk niet alleen voor den knecht zeiven eene groote verligting, maar ook voorden Heer een ftilzwygend bevel is, om goede knechten zodanig te behandelen, dat zy, ook nog na verloop van deezen tyd, gewillig mogen blyven, om hem verder te dienen. Want dit ftaat ook den lyfëigenen vry ; en op dat 'er in dit geval geene dwingelandy plaats mogt hebben, of de Heer enkel uit eigenbelang zou voorwenden, dat de lyfëigene zich genegen getoond had om nog langer te dienen, moest de geheele zaak voor den Rechter gebragt worden en beiden , zo wel de Meester als knecht, zich deswegen openlyk verklaarén. Alles wat de knecht van zyn eigendom mede in het huis heeft gebragt, moet hy by zyn aftcbéid weder ontvangen ( * ) , en zelfs wordt 't den Heer als een pligt opgelegd, om hem alsdan ook nog een vrywillig gefchenk te geeven , om hem In ftaat te ftellen van zelf iets te beginnen, óf ten minften zo lang geen gebr. k te lyden, tot dat hy een' anderen dienst gevonden heeft ( f ) — Eene harde behandeling is tegen de wet. Wie zynen flaaf of flavin dood floeg, aan dien wierden zy gewrooken (§). Over 't algemeen moet de IfraëÜit zyne (*) Exod. XXI, i-3. (t) Deut. XV, 12 - 15. ■ CD Exod. XXI, 20.  ft7* TWEEDE BEDENKING. zyne knechten behandelen als menfchen , en ui£ dien hoofde wordt 't hem dikwerf te binnen gebragt , dat hy zelf een knecht geweest is. Zy hebben mede deel aan de rust op den Sabbath (*) , misfchien is 't een van de gewigtigfte bedoelingen van 't gantfche gebod. Althans zegt de •wet uitdrukkelyk : „ Op den zevenden dag zult 3, gy rusten, en uw zoon en uwe dochter, uw „ dienstknecht en uwe dienstmaagd, van den ar„ beid , opdat ook deeze gelyk gy moogen rust „ hebben. Denk daaraan , dat gy in Egipten „ een (laaf geweest zyt, en dat Jehovah alleen u ,, daarüit verlost heeft ( f)." — By veele wetten fchynt het byna duidelyk doorteftraalen, dat het oogmerk daarvan geweest is, om eene eeuwige flaverny zo veel moogelyk, voortekoomen, en den geenen die dienstbaar moesten weezen, gele. genheid te geeven, zich eenig eigendom te verwerven. Men denke hierby aan de rechten, welke hen in het rust jaar gegeeven wierden, waarïn niet dén van de Ifraèïietifcbe akkers mogt geploegd worden, en *t geen van zeiven groeide een bepaald eigendom was van de knechten en van andere behocftigen, zodanig dat zy voor de dieren, welke hen fomtyds by hun affcheid ten gefchenke gegeeven wierden , weide, en voor zichzelven voedfel vinden konden (§). — In 't vervolg zullen wy fpreeken van den httrgerlyken invloed , welken de offermaaltyden hadden op den lfraelieiifchen fraat. Hier verdienen zy ook, als een nieuwe verligting voor de knechten by hunne (*■) Hoofdft. XX, io. C + ) Deut. V, 14. 15. C§5 *v> H- vergel.Lev.XXV, 1-7. 19-as.  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 273 hunne moeite en arbeid in aanmerking te komen. De tiende van alles moet hefteed worden tot zulke plegtige gastmaalen, welke ook betrekking hebben tot den godsdienst; en de dienstknecht en dienstmaagd zullen, even Zowel als de zoon en de dochter, daaraan deel neemen, wederom, gelyk Mofes uitdrukkelyk daarby voegt, dewyl de Ïfraëlieten ook flaaven in Egipten geweest zyn (*). Een voortreffelyk middel, waarlyk ! om het alte groote onderfcheid tusfchen de ftanden , deeze bron van wreedheid en ongerechtigheid, te myden, en ook het aanzienelyker gedeelte menfchelyfcheid. inteboezemen jegens hen, die door treurige omftandigheden genoodzaakt zyn, onder eenen zvvaaren arbeid hun brood te eetcn. —- Dewyl , gelyk in het vervolg blyken zal, het niet mogelyk was, die kwaade gewoonte ten eenemaal uitteroeyën , dat jonge Ïfraëlieten buiten hunne rechtmaatige vrouwen ook flavinnen tot dezelfde rechten wettigen mogten ; zorgt evenwel ook de wet in dit geval voor haar, die tot zulk eenen naderen omgang gekoozen wierden. Zy vernietigt alsdan (gelyk het de natuur ook zekerlyk met zich brengt) al het onderfcheid van ftaat; zy gebiedt den vader, die zynen zoon eene flaavin toevoegt, dezelve alle de voorrechten van eene dochter te laaten genieten , en in gevalle hy naderhand eene wettige vrouw neemen wil, alsdan verpligt hem deeze wet, om haar niets te laaten ontbreeken aan fpys, noch kleeding , noch de overige pligten , welke de man aan zyne vrouw verfchuldigd is ; maar indien hy uit (*) Deut. XVI, 14. II. Deel ifte Stuk. S  274 TWEEDE BEDENKING. uit hoofde van andere omftandigheden daartoe niet zoude kunnen befluiten , moet hy haar, zonder geld daarvoor te genieten volkomen in vryheid ftellen (*). — Dewyl het ook veeltyds konde gebeuren „ dat een ftaavin haaren Heer in zulk eenen naderen omgang niet mogt behaagen, en het evenwel hard zoude geweest zyn, om haar uit dien hoofde te noodzaaken tot den ongehuuwden ftaat, die wanneer men daartoe gedwongen wordt, nog lastiger valt; is 'er fchikking gemaakt, om haar de behulpzaame hand te bieden, opdat zy gelost worde; maar het wordt ten eenemaal verbooden, haar aan uitheemfchen of onder een geheel vreemd volk te verkoopen (f) Hoe zichtbaar geeven alle deeze wetten blyken van haaren grooten Maaker» Indien het AJoJes alleen ware.; wie zoude daarïn niet eene volmaakte overëenftemming met zyne denkwyze ontdekken, gelyk wy die in het eerfte Vertoog hebben leeren kennen ? Maar is het Jehovah zelf; hoe duidelyk is by ook daarïn zo geheel en al te vinden , gelyk Mofes hem affchetst, genadig — barmhartig — geduldig — zonder aanzien des perfoons! En dit is 't juist, 't geen haare voortreffelykheid nog meer doet uitmunten, dat de beweeggrond altyd deeze is: dat. jebovab de God van 'dit voik is , dat het Hem 'moet naarvolgen , en dat alle Jfraèlieten Zyne dienstknechten en dienstmaagden zyn : dat dewyl hy nu zo goedertieren jegens hen was, zy dit nog veel meer zyn moesten jegens de geenen, die op verre na zo veel niet van hen verfchilden, cn zo (*) Exod, XXI, 9 - ii. Ct; XXI, 7- 8.  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 27$ zo diep onder hen verneederd waren, dan de menfch onder God. De Ïfraëlieten moesten niet flechts Ïfraëlieten menfchlievend en rechtvaardig behandelen. De wet verbiedt ook eene alte eenzydige verachting van anderen , en ftaat aan de vreemdelingen byzondere voorrechten toe , waarby dit wederom in aanmerking genomen wordt, dat de IJraëlieten zelve vreemdelingen in Egipten geweest waren (*). De groote verdorvendheid der zeden by veele volken maakte het zekerlyk gevaarlyk, om hen allen tot het burgerfchap toe te laaten. Hiervan worden de Ammonieten, de Moa'veten (f) en Kanênieten uitdrukkelyk uitgeflooten. "Andere daarëntegen, fchoon zy geene tffdéïutm zyn, ook zelfs zodanigen, die hen eertyds vy"ndelykheden betoond hadden, Edomieten , die hen den doortogt niet eens wilden toeftaan , en Egip~ tenaars, van welke zy in de voorige tyden zo veel geleden hadden , worden mede gereekend onder de geenen, die men zonder bedenkelykheid in de gemeente van God konde opneemen C§). Laatere berichten geeven hetzelfde te kennen van andere volken, die in de wet zelve niet met naame genoemd zyn. De befnyding wordt hen dan flechts als een 'pligt opgelegd , wanneer zy begeeren in de volkomene voorrechten van een' Ifraéliet aangenomen te worden , 't geen men niet hard vinden zal, wanneer men denkt aan het natuurlyk recht van tlfe C*) Lev. XIX, 33. 34- Deut. X, 19, Ct) Deut. XXIII, 3-5. CD 7. 8. S 2  •276" TWEEDE BEDEKKING. elk volkom zich door uiterlyke tekenen vair anderen te onderfcheiden. Begeert de vreemdeling dit niet te doen, dan ftaat het in zyne keuze, of hy die gewoonte wil opvolgen dan niet; de nalaating van dezelve fluit hem zelfs niet uit, om deel te neemen aan de offermaaltyden (*) , en dus in de naauwfte en gemeenzaamfte gezelfchappen der Ïfraëlieten te verkeeren , ja-zelfs offeianden te brengen (f). — Ook is 'er zorg gedraagen, dat zy beter aan de . kost konden komen. De oogst zal niet ingezameld worden met eene inhaalige gierigheid. Men zal opzettelyk veel op het veld laaten ftaan; 't geen in de wynbergen afvalt, zal men niet mede inzamelen, noch eiken wynftok alte zorgvuldig afleezen , opdat de vreemdeling ook iets by de naleezing. vinden mooge (§). Elke on.redelyke behandeling van denzelven wordt verboden ( „ ) ; men zal hem recht verfebaffen , als hy onderdrukt wordt, en indien by indedaad iets misdaan heeft, zal echter daarom zyne ftraffe, omdat hy een vreemdeling is., niet-zwaarder zyn, .dan. diej van den Ifraëiiei (4.). Welk eene klem moet niet daardoor aan deeze verordeningen bygezet worden, dat 'er de Wetgeever uitdrukkelyk by voegt: „ dat Jehovah de vreemdelingen ,, lief heeft (■§§) ," en,boe kan men nu ook wederom, van deeze zyde,,de 'Mofaïfcbe zedenleer met (*) Deut. XXVr, 12. 13. Ct) 1 Kon. VIII, 41 —43. C§) Lev. XIX, 9. io. C*) XiX, 3j. Cl) XXiV, 16. CIS) Deut. X, 18.  CKARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 277 met opzicht tot de pligten jegens anderen van wreedheid en eenzydigheid befchuldigen; daar zekerlyk haare wetten even zo min als zy zelf, verwaandheid op natiönaale voorrechten _ bevorderen , of onmededoogendheid jegens uitheemfchen inboezemen ; maar veelmeer by zo veele gelegenheden hunne belangen behartigen, het welk te aanmerkelyker is in eenen tyd, waarïn elk volk zyne eigene voorrechten met verachting van anderen tefchouwde, en men doorgaans gewoon was , den vreemdeling zeer hard te behandelen ? Den Armen — hoe veel zorg is 'er ook niet voor hen gedraagen 1 hoe zeer is 'er over 't algemeen aan hen gedacht, die door het verlies van uiterlyk vermogen , of van den nog meer dierbaaren raad en hulp van vrienden , bloedverwanten , vaderen, echtgenooten , meer aan beleedigingen bloot gcfteld, en dus waardiger voorwerpen der hulp van eenen menfehenvriend zyn. „ Daar zullen altyd armen in het land zyn, daar„ om gebiede ik u , dat gy uwe hand voor uwe „ broederen en voor alle verdrukten en armen „ des lands opendoet (*). Wanneer gy oogft, „ dan zult gy niet te naauwkeurig inzame„ len, — laat ook wat aan de armen : want ik „ Jehovah! ben uw God (f). Wanneer gy „ de tienden van uwe inkomften byëengebragt „ hebt, dan zult gy vrolyk zyn over al het „ goede , 't welk uw God u gegeeven heeft; en „ de weezen en weduwen geeven, dat zy by u „ eeten O Deut. XV, 11. £0 Lev. XIX, 9. 10. Deut. XXIV, 15. S 3  273 TWEEDE BEDENKING. „ eeten en verzaadigd worden , opdat gy alsdan voor 'fchovab kunt betuigen : „ Ik heb het „ geheiligde gebragt, ik heb 't den Leviet , den ,, wees en de weduwe gegeeven, gelyk gy my „ gebooden hebt (*)." „ Gy zult geene we« duwen en weezen beleedigen; indien gy hen ?, zult beleedigen, dan zullen zy tot my roepen, 3, en ik zal hun geroep verhooren ; myn toorn „ zal over u ontfteeken , het zwaard zal u doo3, den , uwe vrouwen zullen weduwen, uwe 3, kinderen zullen weezen worden (f). 'Jeho* 3, vah doet aan weezen en weduwen recht (§); 3, de vloek kome over hem , die hunne rechten 3, krenkt. Hiertoe zegge de geheele gemeente Amen Cf)." — Wanneer een Jfraëliet op de eene of andere wyze arm wordt, kan hy volgens de Mofaïfcbe wet gerust ftaat maaken, van zyne broederen onderfteund te zullen worden. Het leenen wordt hen byna als een pligt voorgefchreven. „ Wordt 'er een onder u arm , dan verhard' uw hart niet tegen hem ; 3, fluit uwe hand niet toe jegens eenen broeder; 3, doe hem dezelve open; leen hem , zoveel 3, hem ontbreekt. Wacht u , dat uw hart niet „ zo laag zy van te denken, dat het zevende jaar, waarïn den fchuldenaar da betaaling „ wordt kwyt gefcholden , naby is; en gy dus „ uwen armen broeder zo onvriendelyk behan,> delt, en hem niets geeft. Hy mogt over u 9, tot God zuchten , en het zal u tot zonde „ tOCf C*) Deut. xxvi, n - 13. Ct) Exod. XXII, 32 - 34. C5) Deut. X, 18. £*) XXVII, ij>.  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 279 * toegerekend worden. Geef hem; word 'er „ niet verdrietig over, dat gy hem iets leenen „ moet; God zal u daarvoor zegenen in alles „ wat gy onderneemt (*)." Dewyl ook zy, die fchulden hebben intevorderen , ligtelyk in verzoeking kunnen komen , om onrechtvaardig te worden, en het eerfte , 't geen hen voorkomt , als een pand te bemagtigen , wordt het tot eene wet gemaakt, niet in het huis van den „ fchuldenaar te gaan, en hem een pand weg3, teneemeri , maar zich hetzelve van hem te „ laaten brengen, opdat daardoor ook alle verdenking van harde dwingelandy mooge ver„ vallen. Is de fchuldenaar zeer arm, dat hy 5, zyn dekfel reeds tot ëen pand gegeeven heeft, 5, men zal 't hem nog vóór den avond weder „ geeven , opdat hy des nachts niet ongedekt 3, behoeve te flaapen , en zynen fchuldheer nog kan zegenen. Jehovah zal het, als een ge„ geeven aalmoes, genadig aanzien Cf). Een „ moolenfteen, dien elk Ifraéliet in zyn huis had, „ mogt men in 't geheel niet te pand neemen , „ omdat de arme daardoor gebrek zoude kunnen „ lyden (§). — Over 't algemeen zal den be„ hoeftigen en armen zyn loon niet onthouden „ worden, hy zy een Hebreeuw of een uit„ heemfche. Nog vóór den ondergang der zon 33 zal men hem zyn loon geeven, dewyl hy „ behoeftig is , en zyn leven daarmede moet on- „ derCO Deut. XV, 7-10. tt) XXIV, 10-13. Exod. XXII, 26% Cl) & S 4  aSo TWEEDE BEDENKING. „ derhouden (*)." — Over 't algemeen mag men zich ook by het verarmen van anderen, daar' niet van bedienen , om hen tot Jyfëigenen te maaken. Wanneer een verarmde Ifraéliet niet kan betaalen, en den fchuldheer zynen perfoon aanbiedt, mag die hem niet tot eenen flaaf, maar hy moet hem tot eenen daglooncr neemen, en gelyk eenen vreemdeling behandelen ; ook moet hy in het jubeljaar volkomen, in vryheid gefield worden (f). -f. Andermaal vraag ik, of zulk eene zedenleer niet menfcbelyk moest maaken? of die niet het hart van een iegelyk tot de tederfte aandoeningen, by het lyden zyner broederen moest beweegen? Hieruit kunnen wy gerustelyk opmaaken, dat hy, die deeze voorfchrifcen in derzelver geheele uitgebreidheid geoefend heeft, niet flechts in de hier uitdrukkelyk bepaalde gevallen, maar ook by alle andere omftandigheden, waarïn een zyner medemenfchen lyden moest, dezelfde edelmoedige menfchenvriend zal geweest zyn. Alle deeze bevelen zyn geen naauwkeurig en ftreng recht der natuur; maar hoe billyk zyn zy, en hoe waardig den mensch, die een naarvolger van God moet zyn! Over 't algemeen is dat geene, 't welk men in de meeste Mofaïfcbe geboden vinden Zal, meer billykheid dan wel een ftreng recht. Zy zorgen mede voor andere onvolmaaktheden der menfchelyke natuur. Zy willen, dat men achting hebben zal voor den ouderdom, of, gelyk zy zich uitdrukken, dat men voor een gryt hoofd C*) Heut. XXTV, r4. 15. Lev. XIX, 13. Ct) Levit XXV, 39, 43. 8  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 28r loofd zal opftaan (*). Eene wet, welke tevens eenen goeden invloed hebben konde in die wet, welke reeds in de natuur was geplant, en ook van Mofes zeer aangedrongen en aangeprezen, de wet der gehoorzaamheid naamelyk jegens ouderen, wier fterkere beleedigingen, omdat die onnatuurlyk zyn, met den dood geftraft worden ( f ). Menfchen, die zo ongelukkig waren, van met ligchaamelyke gebreken bezocht te zyn, konden wel geen deel neemen aan den heiligen dienst, waarby zelfs in 't uiterlyke de deftigheid en de eerbied niec moest gekrenkt worden; Mofes wil hen echter niet mishandeld hebben, dewyl het wreed is, om hem, die bovendien ellendig is, door fpotterny en beleediging nog ellendiger te maaken; om eenen deoven fmaadelykheden aan te doen, en hem, die 't niet eens hooren kan, uit baldaadigheid, (welke dikwerf in den jongeling een beginfel van vuile boosheid voor den toekomenden man is,) wegens eene deerniswaardige zwakheid, met een hoonend gelagch ten toon te ftellen, of hem, die, (om my van de uitdrukking van zeker blind mensch zeiven te bedienen,) van de groot fte gelukzaligheid des menfchelyken levens, van het gezicht beroofd is, nog meer aan 't gevaar bloot te ftellen , hem iets in den weg te leggen, waaraan hy zich ftooten kan, in plaats van hem te helpen, opdat hy geen nadeel mooge lyden (§). „ Vloek C*5 Lev. XIX, 32. ,CtD Exod. XX. 12. Hoofdlt. XXI, tg. 17. Lev. XX. 9. CS) Lev. XIX, 14. S 5  282 TWEEDE BEDENKING. „ Vloek korae over hem, zegt de wee uitdruk„ kelyk, die eenen blinden doet dwaalen op den „ weg (*)." Wanneer 'er zodanige ftrenpe bevelen van jongs af aan in een opluikend" volk geplant worden, 't geen immers het oogmerk van de geheele wet is, dan kan men met zekerheid ver'.vachten, dat de Natie, ook in dit ftuk, welhaast op eene behoorlyke wyze zal gevormd worden. Van de verbodene harde behandeling der fchtildenaaren, heb ik reeds gefprooken by de wetten, welke den armen betreffen. Mofes maakt dezelve tot algemeene voorfchriften, dewyl elk, die in de noodzaaklykheid geweest is, van een ander iets te leenen, ligtelyk door eene alte verregaande aanfpooring en eene harde behandeling kan gekrenkt worden. Welk eene vermindering van last is niet het verbod van de renten (f), het geen, volgens de inrichting van den ifraëlietifchen ftaat, in geenen deele onbillyk was (§)! En hoe rechtvaardig was het, dat de fchuldenaar in 't vryjaar niet mogt gemaand worden, omdat hy immers door zynen oogst niets gewonnen had C* )• De Mofaïfcbe wet wordt echter nog veel meer dan door dit alles, ten deezen opzichte, in haar Charakter gekend door de voorfchriften, welke de C*) Deut. XXVII, ig. Ct) Exod. XXII, 25. C5) Zie hierover het Mofaïfcbe Recht en Mich Aëhis Disf. de mente ac ratione iegis Mofaieae ufw ram probibentis in 'c Syntagm. Comm. IJ. (*) Deut. XV, 2.  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 283 de dieren zelfs betreffen. Het is eene bekende flelling, welke op de ondervinding gegrond is, dat de wreedheid gemeenlyk by de dieren begint, en by de menfchen eindigt; dat ook zy, onder wier handen of oogen veele dieren fterven of geplaagd worden, zekere rauwheid van: zeden en onmèêdogendheid, zelfs jegens hunnen evenmensch, pleegen aanteneemen. Hoe veel wysheid ligt 'er dan niet in opgefloten, om in eene wet, welke hoofdzaaklyk, gelyk wy gezien hebben, de bevordering der menfchelykheid bedoelde, ook hiervan niet tezwygen, zonder aan den anderen kant daarïn zo verre te gaan, dat 'er, gelyk wel by andere vroegere en laatere volken gefchied is, eene foort van afgodifchen eerbied uit zou hebben kunnen ontftaan. De bedoeling gaat flechts zo verre, eensdeels om een fchcpfel, 't welk den mensch dient, niet te misbruiken, en ook daaromtrent zekere natuurlyke billykheid waarteneemen; anderdeels om zodanige handelwyzen te myden, welke, uit hoofde van de gelykheid met "andere denkbeelden, aanleiding zouden kunnen geeven tot gevoelloosheid, zonder dat juist het fchepfel daaronder meerder zoude geleeden hebben. By de oosterfche wyze van dorjchen, konde de os geduurende den arbeid iets van het onder hem liggend koorn vatten ; de Ifraéliet mogt hem zulks niet beletten, dewyl het hard is iets, waarnaar de driften der natuur, vooral by eenen zwaaren arbeid , reikhalzen , voor oogen te zien, zonder daarvan te durven nuttigen. Daarüit onflond de wet, welke ook in den onëigenlyken verhevener zin zo leerryk is: „ om den os, die dorscht, niet te muilban- „ den  284 TWEEDE BEDENKING, „den (*)." — Tot de bedoelingen van den IJraelietifchen Sabbath , wordt ook uitdrukkelyk gerekend de rust der dieren, welke de geheele week gearbeid hebben, en verboden, om ze op deezen dag eenig werk te laaten doen (f). Van eene andere wreeder behandeling vind ik wel mets; maar wanneer God zelfs voor het best van het onredelyk fchepfel zorgde, dan moest immers deeze indruk wel natuurlyk van zeiven volgen^ dat het nog minder met zynen wil konde overeenkomfbg zyn, dat het gemarteld en te veel opgelegd wierd. En leerde dit ook niet de wet, welke elk ifraéliet verpligtte, om eenen ezel die onder zynen last bezweek, zonder aanmerking van den bezitter, weder op te helpen (§)? Waartoe diende anders het bevel, om niet met eenen os en ezel te gelyk te ploegen, dan om het den eenen noch den anderen moeijelyk te maaken, dewyl zy beiden nooit gelykelyk konden voortgaan (*)? Mofes verbiedt insgelyks de onnatuurlyke, hoewel by onze manier van Veekwee • kery byna onvermydelyke, verminking der dieren. Zodanigen zouden niet ten offer gebragt, noch oók over 't algemeen in den lande toegelaaten worden (j). Wat zoude by niet gezegd hebben, zo men reeds in dien tyd een ingebeelde lekkerny, voor zulk eene martelingderdieren, gekocht, of weinig minder folteringen voor een ge- C*5 Deut. XXV, 4. (t) V, 14. (§) Exod XXIII, 5. Deut. XXII, 4. (*) Deut. XXII, ip. Lev. XXII, 24. Zie den grondtekst,  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 285 geringe winst verzonnen had, gelyk de weelde . van onze verwyfde eeuwen heeft uitgevonden. — Schoon 'er het fchepfel niets van gevoelt, is het echter iets, waarvoor de natuur yst, de moeder met haar gebroedfel tevens in het nest te dooden (*) en wanneer dit verboden wordt, dan is het zekerlyk ook met dat oogmerk, om de ïfraëlieten van alles wat hen aan iets onmenfchelyks zoude kunnen gewennen , aftetrekken, al ware het ook dat de wet nog andere burgerlyke -bedoelingen daarmede in 't oog hadt (f). Althans men kan niet wel iets anders vermoeden by een wet hiermede zo overeenkomende, en zonder eenig ander byvoegfel verfcheide maaien herhaald : dat men naamelyk een jong lam of geit, . of andere dieren zeven dagen by de moeder zal laaten, en als 't bekwaam is om gedacht te worden, hetzelve- ten minsten niet op éénen dag met zyne moeder zal dooden ( § ), ook hetzelve niet met de melk zyner moeder kooken (#); of men zal tot onnatuurlyke verklaaringen moeten vervallen. Wanneer men nu by alle deeze wetten nog ééne aanmerking voegt, die wy overal bevestigd vinden, dat Mofes gemeenlyk flechts enkele gevallen ftelt, om algemeene pligten te lee- (*) Deut. XXII, 6. Ct) By voorb. dat een geflacht van vogelen niet geheel en. al zoude uitfterven, gelyk MicHAè'Lis denkt. Zie Mofaïscb Redt §. 181. en Mi c 11 a è' l i s Syntagm. Comment. II. 4. Maar zoude dit wel op die wyze te vreezen geweest zyn? C§) Lev. XXII, 27 28. C*) Exod. XXIII, 19. Hoofdft. XXXIV, 26. Deut- XIV, 21.  285 TWEEDE BEDENKING, ■leeren; gevallen, welke by foortgelvke, die onmogelyk allen konden opgenoemd worden, opgemerkt wierden als een maatftaf van de pligten en het Gode welbehaaglyke; dan begrypt men ligtelyk welk een invloed dit alles op de zachtheid der zeden omtrent de■medefchepfelen moest hebben, en wat de uitwerkfelen moesten weezen van een medelyden, zo vroegtydig in de ziel geplant, wanneer 'er de mensch zelve het voorwerp van wierd. Ik voorzie hier ééne tegenwerping. Is het -hoofdcharakter der Mofaïfcbe wetten menfchelykheid, billykheid, — -waarom leeren zy dezelve dan ook niet omtrent de vyanden? Al ware het ook dat de Natie in dien tyd nog niet vatbaar was, voor zulk eene verhevene en zuivere zedekunde, als wy kennen; evenwel zou wat minder wreedheid jegens beleedigers meer- gepast hebben voor wetten, die anderszins zo goedaartigzyn. — Mogelyk heeft ook dezelfde gedachte over 't algemeen gelegenheid gegeeven, om, zelfs tegen zo veele tastbaare blyken, de geheele wet van Mofes hard en onmenfchelyk te noemen; en dus heeft men alles vergeeten, wat zo luidruchtig voor het tegendeel pleit ! — Maar is deeze klagte wel zo zeer gegrond? — Vooreerst: kan men de wet in het algemeen, wel met recht alle billykheid omtrent de vyanden betwisten? Ik geloof neen! Om nu niet te zeggen, dat de vervolging van dezelve en eigenlyke zelfwraak nooit geboden is ; dat Mofes ook uitdrukkelyk van God zegt, dat de wraak hem toekwam, dat hy het kwaad vergold (*), dat men reeds in zyn eerfte ge- (*) Deut. XXXII, 35.  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 287 gefchiedboek van deeze leer duidelyk gewag vindt gemaakt (*), — vinden wy echter ook veele verordeningen , welke nog duidelyfcer getuigen van de billykheid jegens beleedigers (f ). Geeft men toe dat het verbod, om toch in 's vyands land niet alles te verwoesten, de boomen niet uit eenen ontydigen yver omtebouwen, burgerlyke oogmerken fchynt te bedoelen; echter zie ik niet, hoe het bevel, om het gevallen lastbeest van eenen vyand weder opteheben, en zelfs als het dwaalt weder tot hen te brengen, op eigenbaat gegrond zou weezen, en overeenkomen met den wraaklust, dien het zo eigen is alles wat den vyand benadeelen kan, greetjg te omhelzen ('§). By den oorlog komen "zekerlyk harde bevelen voor, vooral tegen de Kananieten. Maar ook hier moet men niet vergeeten, dat de uitroeijing der afgodery, het hoofdcharakter en de bedoeling der geheele wet is. Men moet ook, gelyk Michaêlis in 't breede getoond heeft, en een beoefenend onderzoek van de gefchiedenis der aloude volken zal bevestigen, bedenken, dat de Jfraëlietifche wetten eenige betrekking moesten hebben op de barbaarfche ge" woonten van die volken, waarmede zy moesten oorbogen: een kwaad, 't welk het welzyn en de veiligheid des ryks nu zekerlyk noodzaaklyk maakte. Immers de geheele oorlog is over 't algemeen het fchrikkelykfte 't geen men zich kan voortellen, een getuige van het diep verval C*) Gen. L. 19. Ct) Deut. XXUf, 7, g. CS) Exod. XX1JI, 5.  288 TWEEDE BEDENKING. val des menfchdoms; en evenwel, hoe zoude zonder denzelven zich eenige ftaat met anderen in evenwigt kunnen houden? Voor welke geduurige aanvallen zouden de ïfraëlieten', by eene alte groote zachtheid hunner oorlogswetten zyn blootgefteld geweest, in eenen tyd, waarin de aanvallen der roovers zo gewoon waren , en in 't geheel niet voor fchandelyk of onedel gehouden wierden. En evenwel geloof ik met zekerheid te kunnen vastftellen , dat het Ifr^èiittifche krygsrecht, onder alle krygswetten van dien tyd, nog het Zachtfte geweest is; dewyl het wel toelaat , om hen die wapenen voeren te dooden, maar nergens die eigenlyke barbaarfche, martelende wreedheden , voorflaat, waarïn zelfs befchaafde volken zo vindingryk zyn, en wel die geene het meeste, die zo wonder veel van beschaafdheid en tederheid fpreeken. Mofes geeft immers fommige verordeningen , welke klaarblykelyk het fpaaren van bloed en een tegenftand der gruwelen, door de woede aangericht, bedoelen. Hy begeert, dat men eene ftad, welke men wil beleegeren, eerst voorftellingen zal doen, en indien zy zich overgeeft, dat alsdan allen inwooneren het leven zal gefchonken worden ; eene wet,' welke zowel voor de Ïfraëlieten zeiven verfchoonende, als ook omtrent hunne vyanden 'veel mehfchelyker is, dan deeze gemeenlyk in den oorlóg waren. Geefc de ftad zich niet over, dan begeert hy ten minflen, op den ouderdom en het geflacht te letten; hy wil kinderen en vrouwen gefpaard hebben (eenige zeer zeldzaame gevallen, alleenlyk door de verfoeyelykfte afgodery veroorzaakt, uitgezonderd) en zy alleen zullen het leven verliezen, die zich tegen het leven van ande-  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 280 anderen verbonden hebben (*). — Van het grootfte belang fchynt my nog deeze byzonderheid te zyn, dat eene der fchrikkelykfte gruwelen van den oorlog , welke nog in onze dagen door zo veele landen bejammerd word, door eene uitdrukkelyke wet, welke door de menfchelykheid zelve fchynt ingeboezemd, wordt te keer gegaan, naamelyk de beestachtige woede, waaraan, by het inneemen der fleden flormenderhand, de eerder vrouwelyke fexe pleegt blootgefleld te weezen (f ). Geheel en al kan Mofes den Ïfraëlieten niet verbieden , deeze kwaade gewoonte te volgen; maar dewyl hy echter begeert, dat eene gevangene flaavin eene maand lang het recht hebben zal, om het verlies van haare ouderen en van haare vryheid te beweenen , kan men evenwel gemakkelyk daaruit opmaaken, hoe zeer het fchrikkelyke daarïn verzacht, den woesten toomelooze wellust van den wreeden krygsman beperkt, en welke gruweldaaden, waarvan ik niet verder fpreeken mag, daardoor belet worden. De wet maakt in dit geval ook verder in 't geheel geen onderfcheid, tusfchen zulk eene vreemde flaavin en eene geboorene Hvbreewwfcbe vrouw. Zy moet zelfs even zowel als deeze zonder geld los gelaaten worden , zodra haar meester haar moede is(§). — Dit alles te faamen genomen, konde immers de Ïfraëlieten ook in den oorlog leeren, menfcbelyk te zyn. Gelyk (*) Deut. XX, 10 - 18. Ct) Ceft trnp , zegt Montesquieu , pour une nation, davoir a fuffrir ia fierté du va'tnqueur, tncorefonincontiheiice Efpr.desloix, L.X. C. tl. CS) Deut. XXI, 10- 14. II. Deel ifle Stuk. T  apo TWEEDE BEDENKING, Gelyk nu de Ifraèïietifche wet der zeden heg volk aanfpoort tot billykheid jegens de geenen, waaromtrent men niet zelden ten deezen opzichte uitzonderingen maakt, vind ik over 't algemeen, ten derden (*), dat zy door het geduurig bevorderen van zodanige daaden uitmunt, welke men eigenlyk in den ftrengen zin geen pligt noemen kan , welke echter altyd min of meer tot een grooter geluk van demaatfchappy, en tot meerder beveiliging van den band, die haar famenbindt, werkzaam zyn. Deeze byzonderheid fchetst het Charakter van deeze wet te meer af, naar maate men by gevvoone wetten meestal flechts grootere en duidelyker pligten, welke wy aan onzen evenmensch _ en de gemeene veiligheid verfchuldigd zyn , vindt opgemerkt ; gelyk 't dan ook, volgens de tegenwoordige inrichting, althans in veele ftukken, niet wel anders zyn kan. Omtrent een nieuw volk, waarby men over 't algemeen kopde verwachten, dat het, door zo veele andere omftandigheden verëenigd , door één belang , door één lotgeval, door éénen godsdienst, door éénen aanvoerder verbonden, reeds op zichzelven meer onderlinge liefde hebben zoude, konde men ook van zodanige byzondere bevelen eer iets hoopen. De voortreffelykheid der geheele wet, en de achtbaarheid , welke zy uit hoofde van haaren verheven oorfprong bezat, maakte haar ook in dien tyd , toen de indruk nog nieuw was, aanneemelyker, en de kinderen waren het daarna niet anders gewoon. Laaten wy eenige omftandigheden uitkippen. Voor-* (*) Zie boven bl. 269»  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 291 Voorë-rst ontdek ik dat de zorgvuldigheid Zeer aangepreezen wordt, om den naasten op geenerlei wyze te benadeelen ; dit is myns oordeels, met andere woorden, het aanpryzen van eenen hoogeren graad van menfchlievendhdd, en het daadelyk toepasfen der waarheid dat men een menfch is , tot een zeer weldaadig en tevens zichzelven beloonend oogmerk. Is 't reeds eene der zuiverfte geneugten, als men een klein gezelfchap van menfchen zodanig onder eikanderen verëenigd ziet, dat elk voor den anderen , gelyk voor zichzelven zorg draagt; altyd en overal aan zyne medebroederen denkt; alleenlyk dat geene in 't oog houdt, waardoor zy gediend , hun meerder of minder, hun grooter of kleiner voordeel zoude kunnen bevorderd worden ; wanneer men van die opvoeding, welke zulk eene goedaartigheid, zulk eene menfchelykheid ook in deezen zin van het woord voortbrengt , welke den kinderen hunne eigenliefde beneemt en het betoonen van weldaadige geneigdheden in woorden en daaden by hen tot eene twee le natuur maakt; wanneer men van deeze opvoe iing, ten opzichte van de zedelyke vorming des Cbarakters zeer veel verwacht, — hoe dierbaar mo ten dan de Mofaïfcbe wetten , ook uit 'dit oogpunt befchouwd , voor ons worden, 't Is uit hoofde van dezelve niet genoeg dat men zich onthou t om !e goederen van anderen op eene onrechtmaange wyze te benaderen, of zo iemand iets verboren het ft, dat men't hem dan niet onthoudt; zy begeeren nok, dat menzich om iets, hetgeen iemand zou kunnen verliezen, zal bekommeren; dat men de d vaalende dieren weder naar hunnen rechmaatiVn be/dtter zal brengen, en zo die niet in de nabuu.-'chsp T a weczen  29z TWEEDE BEDENKING. wezen mogt, dezelven zolang by zich in huis neemen, tot dat hy die weder eischt. Even zodanig is 't gelegen met de kleederen en alles wat verfooren wordt (*).-— Geen Ifraéliet mogt flootendc osfen hebben; zy zouden de openlyke veiligheidgefloord hebben, en om deeze wet, (welke onder een volk, dat zich zo zeer beezig hield met de veekweekery, dubbel noodzaaklyk was,) des te meer indruk te geeven, worden 'er niet alleen vry zwaare ftraffen op gefield , maar de Wetgeever laat zich ook zeer breedvoerig uit omtrent alle mogelyke gevallen (f). — Hy bepaalt vervolgens de ftraffe der volmaakte fchaêvergoeding, indien iemand op eene onvoorzichtige wyze op het veld brand veroorzaakt (§) ; gelyk hy ook hem tot eene diergelyke vergoeding verpligt, die eenen kuil heeft open gelaaten, waarin een dier verongelukt (*). — Hoe nuttig i3 ook in de Oofterfche landen , alwaar de daken der huizen gelyk onze platte daken gebouwd zyn, het bevel, om eene leuning rondom dezelven te maaken , opdat niet eenig mensch door gebrek van noodige omzichtigheid zyn leven verlieze (J.)! — 't Geen wy tevooren reeds by de zedewetten van Mofes hebben aangemerkt, dat 'er naamelyk zeer dikwerf een enkele wet gegeeven wordt, welke als een wenk voor de Ïfraëlieten flrekte, om dezelve op foortgelyke gevallen toetepasfen, kunnen wy hier herhaalen ; en het is over 't algemeen (*) Deut. XXII, i-3- (t) Men kan die zelf leezen Exod. XXI, 28-36. CS) Exod. XXII, 6. C*) XXI, 33. 34. G) Deut. XXII, 8.  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 293 meen natuurlyk, dat de Natie door veele wetten van dien aart, zekere grondbeginfels, met opzicht tot deeze of geene pligten, ontvangt, welke zodanige wetten, die nog meer byzonder zyn , overtollig maaken. Bovendien fchynt de Mofaïfche wet by alle ftrengheid, waarvan men dezelve niet geheel vryfpreken kan , evenwel ook zeker nadeel voortekomen, 't geen 'er ligtelyk uit zoude kunnen ontftaan , te weeten dat het volk hard en rauw wordt, hierin beftaande , dat zy den Ïfraëlieten net verpligt, alte naauwkeurige wachters op en over eikanderen te zyn. Oplettende onderzoekers van den mensch, zullen dikwerf gelegenheid genoeg gehad hebben, om de kwaade gevolgen te ontdekken , welke voor het zedelyk Charakter van eene Maatfchappy daarüit ontftaan, dat zy niet alleen op zichzelven door ftrenge wetten (welke eigenlyk zelden nadeelig, maar meestal zeer nuttig zyn) beftierd wordt, maar dat ook alle de byzondere leden verpligt worden zeer ftiptelyk als rechters op eikanderen te letten. Blydfchap over het nadeel van anderen, zelfverheffing , trotschheid die anderen nevens zich veracht , eenzydigheid, omkooping der rechteren, huichelaary zyn de gewiffe gevolgen ; en liefdeloosheid , gebrek aan algemeene, hartelyke, innige liefde zyn even zo onvermydelyk, om nu niet te zeggen dat de nuttigheid, om 'er meer trouw en eene naauwkeuriger gehoorzaamheid door te bewerken , een harsfenfehim is, dewyl zekerlyk in zulk een geval, ontzag voor de ftraffe, de vrees om altyd eenen opzichter by zich te hebben, die tevens het aangenaame van de verkeering ilremt, in de plaats der overtuiging van het nut T 3 der  294 TWEEDE BEDENKING. der wetten treedt, welke echter, naast de liefde voor den Wetgcever, juist de fterkfte dryfvêer i?- - P 'r" hegecrt niet alleen het aanklaagcn ni t, hy beveelt veelmeer in 't byzonder : „ Gy ztnt geen aankJaager onder uw volk zyn; „ niet tegen her, leven van uwen broeder ge„ tuigen (*). Gy zult uwen broeder niet „ heimclyk haaten. Beftraf hem , opdat gy u „ zyne zonden niet deelachtig maakt. Wees , niet wraakzuchtig tegen uwe broederen; „ koefter' ook niet den toorn tegen hen ; heb „ uwen evenmenfeh lief, gelyk uzelven , om „ Jehovah uws Gods wille (f)." Daar zyn eenige weinige gevallen , waarïn deeze wet eene Uitzondering lydt, en waaiïn het ook tot op deezen dag pligt zoude weezen, om de naauwfte vriendfehap (welke , al was zy op de deugd gegrond , echter door een alte groot misdryf aan de eene zyde aan 't wankelen gebragt zou worden ) aan de welvaart van het geheel opteöfferen. Deeze gevallen kunnen den geest der wet, en haaren weldaadigen invloed op het vormen van het Charakter tot de menschelykheid niet verzwakken. Dus blyft 't altyd, zelfs in den naauwkeurigften zin van het woord, ten uiterften onderrechtende, en moet (om ook hier by het voorige beeld in 't kleine te blyven) dezelfde heilzaame gevolgen hebben, welke het heeft by de opvoeding van onze kinderen, wanneer wy hen ons C * ) Naamelyk ongevraagd. Het fpreekt van zeiven, dat een getuige voor de rechtbank tot de waarheid verpligt was. veele andere opzichten heilzaam, waren. Ik wys myne Leezers tot de plaatfen zélve , waar zy voorkomen (*) ; want eene breedvoerige ontvouwing van dezelve zoude ons te zeer van ons bellek verwyderen. Wanneer men byna alle deeze plaatfen uit het rechte oogpunt befchouwt, zal het van zelve blyken, dat zy beantwoorden aan haare bedoeling. Mén voege 'er nog by de breedvoerige bepaaling van de verbodens trappen des buvvelyks ( fj,'waarvan het hoofdoogmerk zekerlyk: was, om de verborgene verwoestingen onder Familiën te keer te gaan, ente fterker af keer te verwekken van zodanige zonden, waartoe de naauwe verkeering van bloedvrienden vèeltyds aanleiding geeven kon. Men . denke hierby aan de plegtige en vreésfelyke omftandigheden , waarmede de eed van zuivering, by het zogenaamde yverwater, verknocht was (§)5 en eindelyk lette men óp het zo wyze gebod, _dat de beide geflachten hooit hunne kleederen -verwisfelen (« ), noch ook dieren van verfchillende foorten byëen gelaaten zouden worden ( ! ), en men zal overtuigd worden, hoe zeer 'er in de Mofiïjche wetten voor de reinheid der zeden is gezorgd. Ik ftaa toe, dat ook hier het denkbeeld'wederom eenigen grond heeft: dat Mofes by de deugd (*) Lev. XV, 1-1S. XX, li. en 'andére meer. Ct) XVIII en XX. C§) Num. V, 11 —31 C*) Deuu. XXll, 5. C4) Lev»- XIX, 19.  CHARaKTERK. ONDERZOEK, &c. 30? deugd en de ondeugd meer zorg draagt voor de uiterlyke daad en derzelver verzuim, dan voor ' de verbeetering. des harten en de inwendige zuiverheid. Maar ik kan ook hetzelfde antwoorden , 't geen ik in 't voorgaande omtrent de godsdienstige wetten antwoordc : of het wel altyd mogelyk is, om door zulke wetten, welke flechts ' tydelyke ftraffen en belooningen vastftellen, dat geene 't welk in de ziel zelve omgaat allernauwkeurigst te bepaalen? Hierby komt nog, dat, als men deeze wetten met opzicht tot den hoogeren oirfprohgk, als den onmiddelyken wil yan God befchouwt, gelyk de Jfraéïiet dezelve immers altyd moest befchouwen, hy by het minste overleg moest ontdekken, dat God volftrekt aan alles, wat op eenigerlei wyze tot zulké zonden verleiden , dezelve voeden , en gemakkelyker .maaken konde, een mishaagen heeft. En was 't niet natuurlyk dat deeze gedachte onder een volk , welks geheele gelukzaligheid voorgefleld wordt van Goi/aftehangen, een middel zyn moest, om het hart tot zodanige gezindheden te gewennen, welke met de heiligheid van dien hoogften Wetgeever overëenftemden ? Worden niet z'edenlooze denkbeelden door de daaden en oefening tot gewoonte? Onze ziel wil toch éénmaal haare Wenfehen en begeerten vervuld zien; zonder dit ryzen zy nooit tot zekeren trap van levendigheid, én fterven allengskens. In eene maatfehappy waarïn het pleegen van zekere zonden zeer z< !den plaats heeft, behooren zy in zeker opzicht tot de onbekende aanfpooringen, naar welke men niet reikhalst. Op die wyze wordt evenwel de reinheid van de inwendige neigingen des harten mede bereikt. Om nu niet tè zeggen, dat een V 2 volk,  3o8 TWEEDE BEDENKING. volk, waaraan elke foort van kwaade begeerten: uitdrukkelyk verboden was, en 't geen daardoor voorbereid wierd tot dat volmaakter gebod , het welk begeerte zonder weêrhouding en het daadelyk bedryf volkomen gelyk fielt (•), dat zulk een volk zeg ik zodanig eene blinde onweetenheid nooit heeft kunnen leeren,(althans niet door de fchuld des Wetgeevers) om zich te verbeelden, dat 't hem onverfchillig zou zyn, hoedanig het hart omtrent deugd en ondeugd gezind was, of het de deugd werkelyk de voorkeur gaf, en de ondeugd alleenïykdaaröm mydde y dewyl 'er ftraffe op gefield, of het bedryvenvan dezelve met andere hinderpaalen verknocht was. Laat ons dit over 't algemeen op de geheele 2edenleer van den Mofa.-j h n godsdienst toepasfen y laat ons vooral de denkbeelden niet vergeeten, welke verlichte, mannen van laatere tyden in hunne gefchied- en leerboeken zich van de vroomen vormen, en welke zy echter ook uit geene andere dan deeze bron konden gefchëpChebben;' wanneer zy altyd de goedhartigheid, de reinheid, de rechtfchapenheid des harten als het hoofdcharakter opgeeven: laaten wy het Charakter van forrïmige deezer mannen zeiven daaraan toetfen, gelyk het vervolg van onze béfpiegehngen ons dit zal leeren kennen, en dan uit alle de voortreffelyke eigenfchappen van hetzelve, uit de C*) Matth. V, 27. 2?. Dit konde de MofaFehe Wet ook onder anderenom die reden niet doen, d wylzy eene burgerlyke wet «-as, en deivyi de begeerten des harten niet tot de rechtbank van nieiiicneJyke rechters oehooren.  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &e. 3©9 de overcenftemming van hunne gezindheden met hunne daaden , uit de ongeveinsde vroomheid , welke zekerlyk niet flechts beftaat in uiterlyke werken en in de onthouding van grove zonden, ©pmaaken in welk eene fchool zy dit geworden waren. Maar deeze laatfte befpiegelingen zullen ons ook in ftaat ftellen te ontdekken, dat die Mofaïfcbe zedenleer niet fterk genoeg geweest is voor zo veelerlei foorten , of ten minften voor zulke hoogere trappen van deugd. De tegenöverftaande neigingen fchynen zo diep in de natuur der volken van dien tyd ingeworteld te zyn , dat derzelver uitroeying, zonder een aanhoudend wonder, onmogelyk zoude geweest zyn. Veel kan o >k het klimaat, veel de eerfte indrukfelen der jeugd> veel de mindere verlichting des verftands, veel ook zelfs kwalyk begreepene wetten van den godsdienst, en een ontydige yver voor Gods eer hiertoe geholpen hebben. Ik beroep my op der» pligt der liefde en verdraagzaamheid omtrent de vyanden, welke ons zo fterk aanbevolen is. De wet van Mofes gebood het tegendeel niet, gelyk wy gezien hebben , maar zy gebood ook niet eigenlyk de tegenövergeftelde deugd zo fterk, gelyk zy reeds in het boek van Job voorkomt (*). Hoe zeer Mofes ook de dikwerf nadeelige gewoonte , dat de Goël of naaste biqedverwant da wraak van zynen beleedigden vriend op zich nam, beperkte, is echter dit zelfs, dat hy die niet seheel en al verbood, een bewys, dat zulk een ° ftap (*) Job. XXXI, 29-31. Vergel. I. Deel, bl, 689» V3  Sio TWEEDE BEDENKING. ftap in dien tyd nog te vroeg zoude geweest zyn % en evenwel zou dit altoos een van de eerften moeten geweest zyn , dewyl men zich immers door de hand van de openlyke gerechtigheid voldoening zoude hebben kunnen verfchaffen. Hoe diep over 't algemeen deeze fout in het Charakter van den Oosterling, ook zelfs van den besten geprent is, zullen wy in 't vervolg (*), by het Charakter van David maar alte duidelyk ontdekken. In zulke gevallen doen de wetten alles wat zy kunnen ; zy ftellen naauwere paaien , zy gaan veele gelegenheden tegen, zy zoeken meer door onmiddelyke wegen het hart zachter en ver» geevelyker te maaken ; en dit alles werkt indedaad, by wyze van vergelyking, altoos fterker, dan de ernftigfte en klaarftè wetten. — En zo is 't, gelyk in dit geval, ook met meer andere pligten geleegen, waartoe de hinderpaalen, om ze te oeftenen in dien tyd nog te groot moeten geweest zyn. Men kan ligtelyk nagaan, dat men in deeze befpiegelingen nog zeer verre zouden kunnen uitweiden. Zelfs bkr zoude 't niet tegen ons oogmerk zyn , wanneer wy nu by eiken byzonderen pligt der zedenleer onderzochten, hoe verre de Wetgeever gegaan is, in het bepaalen van denzelven ; welke middelen hy ter bevordering van elke byzondere deugd gekoozen heeft; hoedanig deezen geëvenreedigd zyn, aan 't geen wy in de vol* Ia het Yokjende derde Deel.  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 3" volmaaktere zedenleer daarvan weeten ; voor hoe verre men uit de volgende gefchiedenis zoude kunnen opmauken , welke zedelyke verordeningen meer , en welke, minder onder het volk in achting gekomen zyn , en waarïn wel de meest waarfchynélyke oirzaaken hiervan te zoeken zouden weezen. Dit alles zoude ons nader tot het eigen-iartige of charaktermaatigé van de geheele wet brengen, Doe!) ik laat dit meer byzonder onderzoek over aan de overdenking van den Bybelöeftnaar zeiven. By my kwam het voornaamelvk daarop aan, om den geest van de Moïaikhe'zedenleer, gelyk in 't voorgaande van den «ig-.nlyken godsdienst in 't algemeen voorteftellen, en byzonderlyk de twee zo zichtbaare hoofdchaxakters van mmfchLeveudheid en reinheid der zeden te ontvouwen. . Wy befluiten dus met deeze aanmerking : By elke wet, welke eenigzins door wysheid en liefde tot het volk veroorzaakt, en over 't algemeen by elke wet, welke niet flechts een inval van den Wetgeever is, kunnen wy als by voorraad onderftellen , dat hy daarby voornaamelyk de behoeften van den tyd en het volk in aanmerking zal genomen hebben. Dit zo zynde, opent zich hier, voor den onderzoeker van den gefchiedenisfen van het menschdom, een nieuw en ruim veld. De Mofaïjihe wetten -zuilen hem ten deele met den ftaat van het joodfche volk , ten deele ook over 't algemeen met den ftaat van het menfehdom en deszelfs voornaamfte behoeften bekend maaken. My dunkt, dat deeze fluitreden niet zal kunnen ■misfen : „ die ondeugd , waartegen de ftrengfte „ en meeste wetten gegeeven zyn , welke de ,, Wetgeever van alle zyden middelbaar en on¥ 4 n  gi2 TWEEDE BEDENKING. ?, middelbaar tracht uitteroeijen , moet zekerlyk s, in dien tyd in een* zeer hoogen top geréezeri geweest zyn, en zeer algemeen geheerscht heb„ ben." Hiervan kunnen de meenigvuldige wetten tegen den Heidenfchen godsdienst, en tegen de groote buitenfpoorigheden van' den wellust ten voorbedde verftrekken. — Even zo' moeE pok deeze fluitreden doorgaan : „ misdaaden , ,, welke de wetten verbieden en ftraffen, moe?, ten in dien tyd reeds'als bekend" voorönder,, fteld worden." Want waartoe zoude anders het verbod dienen? Het zoude immers een onderwys zyn in zodanige dingen, welke men liever behoorde te verbergen. — "Op deeze wyze zoude inen meenige zonderlinge dwaaling van het menfchelyk verftand kunnen nafpooren ; en vooral meenig bygeloof (*) , 't welk zich van dé vroegfte tyden af, zelfs tot onze tyden toe, altyd heeft gehandhaafd, en waarvan het indedaad aan-' merkelyk is, dat het in de jeugd dér waéreld reeds heeft plaats gehad. — Eindelyk : „ de middelen, 3, welke de Wetgeever verkiest, om zyne voor„ fchriften te doen ontzien , dat geene, waar„ doorhy van het'tegendeel wil affchrikken , én „ zekere neiging en liefde tot de deugd bevor„ deren, moeten buiten tegenfpraak voor het „ volk, waarmede hy te doen heeft, eh in dien' „ tyd, onder deeze faamenloopende omftandig„ heden, de allerbekwaamfte en werkzaamfte 3, zyn." Vinden wy dan , dat 'Mofes in veele ftukken zeer hard fchynt te zyn , en dat in andere ftukken zyne wetten zo zacht en menfch- lievend ; . ■ . i 1 <*) Zie boven bl. 238, 239. u  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &e. 315 lievend zyn , als men ooit zoude kunnen denkfn, )aat ons dan toch gelooven , dat zulk een wys man , die van alle wreedheid in zyn Charakter zo geheel vry is, dit voor het eenig middel moet gehouden hebben , om een oogmerk, 't welk voor de innerlyke gelukzaligheid zo noodzaaklyk was, te bereiken. Allermeest zal ons eindelyk het uitmnntende der Mofaïfcbe zedenleer alsdan klaarblykelyk worden , wanneer wy , zo verre de gefchiedenis zulks toelaat, een oog flaan op de overige volken ; ons het diep verval der zeden , 't geen met bygeloof en oqgodsdienftigheid by hen, gelyk doorgaans , met gelyke fchreden voortging , en de uitgeftrekte algemeenheid van zekere ondeugden, yoorftellen ; wanneer wy 'er de onbefchaafdheid der menfchen , welke zelfs door dien vroegen tydkring gedeeltelyk noodzaaklyk was, en op hunne denkbeelden van deugd en ondeugd altyd invloed heeft, byvoegen ; en dan vergelyken, tot welk eenen trap van volmaaktheid die zedenleer evenwel het volk verheven heeft, en, indien 't niet zo onbuigzaam was geweest, nog meer had kunnen verheffen. Ook zoude de ontdekking van dé naauwé betrekking tusfchen de opheldering der begrippen over den godsdienst en over de zedelykheid , een nieuw bewys kunnen opleeveren voor de innerlyke waarheid der Bybelfche gefchiedenis. De zuiverfte zedenleer was wederom voor dien tyd, waarïn onze Zaligmaaker verfcheen, bewaard, dewyl eerst door Hem de volmaakte verlichting over het geheele menfchelyke geflacht zoude worden voortgebragt. ¥ 5 ui  gi4 TWEEDE BEDENKING. Hl; Over den INVLOED der MOSAÏSCFIE WETTEN 0p de BURGERLYKE WELVAART der ISRAËLIETEN. T"\e godsdienst is de grondflag van de geheele SS Mofaïfcbe wet. Hy is \ ook yan de burger, lyke. De eerfte , hoogfte en algemeenfte geT lukzaligheid van het vo'k hangt af van deszelfs feetrekking tot zynen God ; gelyk in ieder ftaat, die het zeldzame geluk heeft, in den eigenlykften Zin, eenen goeden koning te hebben , het geluk der onderdaanen van hun betrekking tot hem afhangt Ook zonder iets buitengewoons te onderftellen, alleenlyk uit hoofde van het gewoon verband tusfchen oirzaaken en gevolgen, zouden de ïfraëlieten , wanneer zy nooit van de voorfchriften van Jebovab waren afgewetken, ontegeuzeggelyk het gelukkigfte volk op den aardbodem geweest zyn. Zoras de deugd in eenen Staat ten eenemaal uitgeroeid is, of enkel nog als een zwak vonkje onder de afch fmeult, is de geheele ondergang zekerlyk naby. integendeel, hoe meer eigenlyke deugd zelfs door burgerlyke wetten aange. prezen en begeerd wordt, hoe breeder zy zich over de zedelykheid en zedenloosheid uitlaaten, hoe meer zy een middel zyn, om de laatften te beletten, en de eerften te bevorderen, van des te meer zyden is zulk een Staat beveiligd. De gevolgtrekking hiervan op den lfraëlietifcben Staat is  CHARAKTERK ONDERZOEK, &c. 315 js ligtelyk optemaaken, temeer uit hoofde onzer voorige befpiegeling over de voortreffelyke zedelyke wetten van Mofes, welke nu ook dit charaktermaatige hebben, dat zy tevens burgerlyke •wetten zyn. Zelfs is *t by de eigenlyke godsdienftige wetten zeer aanmerkelyk, dat zy (zekerlyk niet door een bloot geval ) in een naauw verband met den Staat ftaan ,' en behalven haare verhevener bedoelingen , ook nog eene zichtbaare betrekking hebben tot de burgerlyke gelukzaligheid van den Ifraèïictilchen Staat, zodanig dat wy hier nog in eenen anderen zin, dan over 't algemeen by alle andere Staaten , zeggen kunnen , dat de godsdienst de eigenlyke gelukzaligheid des volks uitmaakt. Doch laaten wy ons hier niet langer ophouden , maar onzen aandacht alleen by onze befpiegeling over delaatften bepaalen. Wat toch onderfteunt eenen Staat meer, dan de mogelyke eendracht der burgeren ? Hoe zeer elke godsdienst hiertoe ook het gevoeglykfle middel zyn moest, de Ifraëlietiflhe is 't in eenen hoogeren graad. De feesten zyn een zeker middel, om de Natie onderling te verëenigen. Alles vloeit hier faamen op ééne plaats; de onderlinge handel wordt daardoor gemakkelyker gemaakt ; het volk leert elkander kennen, de offermaaltyden maaken dien band nog vaster. Jn geval eene beleediging van buiten gelchiedt, is elk bereidvaardiger voor den anderen in het ftrydperk te treeden , en verwacht met meer gerustheid van zyne broederen onderfleund te worden. Zelfs de plegtige blydfchap by de feestviering brengt het haare daartoe by. Hier was men gewoon ? ter eere van den éénpaarig aangebeden  3ï6 TWEEDE BEDENKING. fceeden God liederen te zingen; men verheugde zich in zyne weldaaden, en drukte deeze vreugde door muzyk en dans uit. Dit alles opent in zulke dagen de ziel, en maakt dezelve meer vatbaar voor eiken indruk, ook van vriendfchap en liefde. — Dit zoude nogthans het gevolg van onze godsdienftige byëenkomften moeten zyn, indien 't inogelyk ware, het gedwongene en gemaakte daarvan aftezonderen. 1 Het is waar, dat deeze innerlyke verè'eniging des volks, met opzicht tot den godsdienst, de goede verfbndhouding met andere volken eenigzins verhindert. Maar zoude dit by de gefteldheid van de toenmaalige omftandigheden, zoude het by de zedelyke en burgerlyke hoedanigheid der pabuurige Natiën, eep wezenlyk nadeel geweest zyn voor de innerlyke gelukzaligheid der '1/raêlieten ? Zekerlyk neen ! Een volk , dat nog zo nieuw is, moet eerst zekere vastigheid hebben, voor daj het zonder nadeel zo veele vreemde dingen onder zich kan opneemen. Verbintenisfen met die Natiën zouden hen tevens verpligt hebben , om dezelve byftand te verleenen, wanneer zy van anderen aangevallen wierden. Hoe zeer zoude de kracht des volks daardoor zyn verzwakt geworden ? Ik zal hier niet herhaalen, 't geen reeds gezegd is, van het groot zedelyk verderf van andere Natiën, en hoe zeer 'er door de nadere verkeering met dezelve een vergif zoude ingefloopen zyn in het Ifraëlietifche Staatsligchaam , het welk door den fnellen voortgang deszelfs welzyn grootelyks benadeeld zoude hebben. — En over "t algemeen is immers de aanneeming van enkele vreemdelingen niet eens ftrydig tegen de wet, welker menfchelyke goedertierenheid omtrent dezelven  êHARAKTERK. ONDERZOEK, esc. 3.17 zeiven wy in de voorgaande afdeeling nader hebben leeren kennen. Zelfs konden veele verordeningen by de offeranden huishoudelyke voordeden hebben. Daar wierd Wyn (*) en Olie ( f ) by gebruikt. Mofes begeerde zelfs, dat men den wyn daarby drinken, en met de olie de geheiligde en andere fpyzën toebereiden zoude. Dit was indedaad eene weldaadige fchikking in een land , welks voornaamfte voortbrengféleh in olie en wyn beftonden , en dubbel weldaaden, wanneer fomtyds zelfs de Ïfraëlieten die gedachten , dat het wyndrinkén ongeoorloofd was, uit Egypten mogten mede gebragt hebben. — Uit dit oogpunt zal men ook andere offer- wetten voordeelig voor het land vinden (§). Voor zekere lieden, die over 't algemeen nooit welfpreekénder zyn, dan wanneer zy iets tegen den Priefterftand inbrengen, is *t Zeer aanftootelyk, dat het lfrae'lietifche Staatsbewind zo naaüw aan den godsdienst verknocht wordt, dat zelfs de ópperfte magt in handen van den Stam Levi is ; dat de Levieten vonnisfen uitfpreeken , fïaatsbelangen bezorgen , en onder het voorwendfel, dat zy onmiddelyke dienaaren van God zyn, overmaatige inkomften hebben (*). Het is na- tuur- (*) Num. vr, 3- 20. — xv, 5. —xXvrrr, f. Ct) Lev. II, 1. 5. 7- 15. —— VI, 15. VII, 12. C i) Die geheele gedachte behoort den Heer MichaëLis. Zie Mof Recht %. 190 en volg. C*) Wy vinden hierover veele uitroepingen in Mor«anV Mor al Pbilofopher, in alle drie deden overal ver-  3r8 TWEEDE BED EN KIN G. tuurlyk , zeggen zy , dat 'er onder deezen eene meenigte van onoprechte menfchen zullen geweest zyn, en die zich, onder den dekmantel van godsdienst, eene heerfchappy over het volk zullen aangemaarigd hebben, welke van tyd tot tyd on; draaglyker moest worden. Hierby konde de bur- gerlyke gelukzaligheid niet wel van langen duur zyn. — Maar (_ om thans niet eens te zien op de waare of ingebeelde gevolgen ) maakte de geheele natuur van den Joodfchén Staat het dan niet noodzaaklyk , dat juist die perfoonen , die verordend waren om' de heilige plegtigheden te verrichten , ('t geen immers toch 'iemaivi doen moest, ) ook volgens deeze wetten vonnisten ? X\ y weeten , dat de burgerlyke wetten van de godsdienftigen onaffcheidelyk waren , en dat, gelyk 't bülyk in eiken Staat behoorde te zyn , aflles eindelyk op God weder betrekkelyk gemaakt wierd. Even gelyk nu nog de bediening van openlyk Recht in handen van die geenen is, die zich op de rechten toeleggen , was zy in dien tyd in handen van hen , die zich met den godsdienst, dat is, met het richtfnoer, waarnaar zich alle Ïfraëlieten voegen moesten , beezig hielden. En dit is niet eens zo ! Zy zyn geen Rechters," veel min beheerfchers van 't volk. Beflisfmgeh, oorlog en vrede en diergelyke hangen af van den Rechter (*;, die geen Leviet zyn mogt, en ook verftrooid. S Parvish'j Inquiry into tbs y.'and C. Revetation, byzonderlyk p. 108. Chubb'j pojïbumous Pf^grks, uitmat. 2. Hobbk'j Leviathan, c 35. Ook zo men wil, in B. Spiwosa Tra&. 2'beolog. Politico, c. 17. C*) Deut. XVJ, 18.  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 31? ook niet was, 'en in laatere tyden van den Koning , van wien he' zelfde geldt. Alleenlyk de ■■opperfié Priefter wordt byna gelyk gefteld met dén Rechter (*). Op deeze wyze behoefde :men nooit te vreezen voor het misbruik van de magt. Het evenwigt, 't welk de>ftammen onder eikanderen Ékonden houden, was één der tegenmiddelen, en zelfs zoude dit de zaak zeer . moéyelyk gemaakt hebben, dat alle Priesters uit éénen ftam waren, dewyl nu altoos alle de overige ftammen waakten , dat 'ér niet één onder hen te magtig zou worden en zich tot opperhoofd opwerpen, 't geen , indien uit eiken ftam Priefters waren gekoozen geweest, veel minder in 't oog zoude gelopen , en veel meer innerlyke twisten veroorzaakt hebben. .Dus komt 't hier flechts aan op de inkmfim. Zy zyn indedaad buitengewoon , wanneer men dat geene, 't welk elf lterkë ftammen geeven moesten , met-een' enkelen zwakken- ftam vergelykt (f). Maar fedeit men bewezen heeft, dat het gewoone begrip dat men zich vormt van de Levieten , als eenën geestelyken'ftaat, zeer onbepaald, dat de geheele inrichting over 't geheel befchouwd , 'volftrekt geene andere is , dan dié wy ook in Egipten vinven (§) , dat bygevolg.de Levieten niets anders waren, dan de Geleerden uit alle klasfën der eigenlyke dienaaren van den godsdienst, der Rechtsgeleerden, der Schryvers en der Geneesmeesters (*) , dan zoude mogelyk die tegèn- werping (*") Deut. XVII, 12. 'Ct) Num. XVIII, 8 -32. CS) Zie hierover } abminskï Pantè.Pr.oleg. L41. C») Deut. XXI, 5.  32o TWEEDE BEDENKING. werping eene geheele andere gedaante verkrygen. Indien het mogelyk ware in eenen van onze Staaten, de inkomflen van alle burgers één voor één volkomen gelyk te maaken, ('t geen , ten minften in den beginne, het geval by de .Ïfraëlieten was) en dan de fom van 't geen de Geleerden ontvangen, met de fom van de inkomflen der overigen te vergelyken , wy zouden misfchien dezelfde evenredigheid ontdekken ( * ). En men zal 't immers ook niet onredefyk vinden ,- dat deze belafting óp hét volk kwam, dewyl. die Stand, uit hoofde van zyne verordening, de beezigheden dés levens niet konde verrichten, ook geen eigendom, behalven agt-en veertig kleine fteden in 't land had, en altyd in den dienst, der overigen beezig moest zyn. De voorönderftelde algemeene rykdom van denzelven ftrydt over 't algemeen zeer tegen de gefchiedenis der Ïfraëlieten. lk denk ook , dat God door de Wet en haare voorfchriften, welke zelfs zo. veele kleinigheden ten ohderwerpe hebben , zorg genoeg daarvoor had gedraagen , dat het volk aan geene onderdrukkingen wierd bloötgefteld ; dat hy, over 't algemeen, by elkë gelegenheid, zyn uiterst mishaagen heeft betoond over alle de afwykingen vart de flrengfle gerechtigheid, en zelfs door fommige flxenge Wetten de alte groote magt der Priefteren klaarblykelyk beperkt. Ik zal flechts van nog ééne byzonderheid gewag maaken, welke insgetyks het naauw verband van den godsdienst met de burgerlyke welvaart des volks te kennen geeft. Ten opzichte van C*) Zie Mofaïfcb Hedt,J. 5^  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c 321 van de zedeKunde waren de wetten der Levietifche reinigingen van het groot fte gewigt; maar nog duidelyker blykt haar invloed op de gezond* beid , dat is, tevens op de iiï&erlyke fterkte, op de duurzaamheid, op het vermaak en de rust des volks. Het moge ons toelchyncn , dat zy in veele ftukken te verre gingen , en dat 'er veele dingen verboden wierden , waarvan men geen nadeel vermoeden konde , en 'er ook juist niet op volgde. Misfchien niet onmiddelyk ; dit beken ik. Maar eene wyze wet wacht nooit tot dat het gevaar ten hoogften toppunt ryst zy waarfchuuwt vroeg, waakt < an reeds zorgvuldig, wanneer het duizendfte gedeelte van het geheele kwaad nog niet gebeurt. Bovendien weeten wy niet, wat de aart van 't land, wat de natuurlyke afkeer , wat byzondere minder gewigtige omftandigheden , welke ons onbekend zyn, hebben kunnen toebrengen , om meenige verordening, al fchynt zy ons nutteloos te zyn , te veröorzaaken. Het mag zyn , zo't wil; ik denk altyd, wanneer een Wetgeever zich daaraan geleegen laat leggen , om zyn volk gelukkig te maaken, dan is de kleinfte zyner gedachten, zelfs eene enkele befpiegeling, by my eerwaardig, en hy moet zekerlyk ook beter geweeten hebben, wat nadeel of voordeel veröorzaaken konde, dan ik na duizende jaaren. En gelukkig is alsdan een volk, het welk door de verhevenfte drangredenen, zelfs door den godsdienst daartoe opgeleid, en op eene weldaadige wyze genoodzaakt wordt, om zichzelven niet, ook niet in de minfte kleinigheden , ellendig te maaken. Uit dit oogpunt befchouwd; zyn gewisfelyk de wetten wegens de reinheid der fpyzen , wegens de onthouding van II. Deel ifte Stuk. X fora-  322 TWEEDE BEDENKING, fommige, gelyk ook van alles, 'tgeen dooreen1 inwendig verderf befmettelyk konde worden (*) ,. wegens de zuiverheid in de legerplaatzen ter voorkoming van vergiftige dampen (f) niet onwaardig om in een boek , hef welk goddëlyke openbaaringen behelst, te ftaan, of in een verband met den godsdienst zeiven geplaatst te worden. En welk eene zorgvuldige goedertierenheid ontdekken wy in de verordeningen over eenkwaad , 't welk die landftreeken eigen was, en r om dat het ongeneesbaar en zeer befmettelyk was,_ de fchrikkelykfte gevolgen by eene Natie na zich fleepen konde , naamelyk de melaatschheid ! Wie zoude de uitvoerigheid van dezelven overtollig vinden , die overwogen had , welke verwoestingen door ziekten van die natuur kunnen aangerecht worden ? — Dit zelfde moet ook gezegd worden van die ongemakken, welke gexneenlyk gevolgen van de onmaatigheid zyn. Het kan ons wel hard toefchynen, wanneer wy by deeze gelegenheid de zwakheden der natuur, die ten eenemaal buiten onze fchuld zyn (§) , of zelfs het gebruik der driften, welke de Schepper zelf in de natuur gelegd heeft (,) , onder de verontreinigingen gerekend zien. Misfchien is dit de rede, dewyl wy altoos met de onreinigheid het denkbeeld van zonde verbinden (-10 j of dewyl wy niet overlegd hebben , van welk (*) Lev. XI, 32. III, 17. VII, 23 en volg. Deut. XIV, 21. (t> Deut. XXIII, 12 en volg. ($} Lev. XV, 2-17. 19 - 33. C*) 18. (|) 'S Geen evenwel in 'tgeheel niet gezegd wordt in  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 323 welk een heilzaam gevolg zulks zyn moet by een volk , het welk zo zeer genegen was tot zinlyke buitenfpoorigheden, het welk nog in zyne jeugd leefde, en door de meest gepaste middelen moest opgevoed worden ; dat daardoor ontegenzeggelyk de afkeer van veele zonden veel dieper, dan door de verhevenfte zedelyke wetten, in de ziel geplant, en de onmaatigheid verhoed wordt, waartoe het klimaat en de veelwyvery eene zeer fterke verzoeking worden moest. Op die wyze wordt de godsdienst nog in vee'e andere gevallen een middel, om de burgerlyke welvaart van den lfraèlietifchen Staat te bevorderen. Van den algemeenen invloed op dezelve, en daarvan, dat hy het volk tot goede burgers, tot gehoorzame onderdaanen, tot rust - en vredelievende , tot rechtvaardige, gemoedelyke, getrouwe menfchen maakt, heb ik in 't geheel niet gerproken , omdat eigenlyk flechts de voorgettomdè omftandigheden by deszen Staat charaktermaatig waren , en dit van alle overige ryken, waarï ï men eenen waaren godsdienst kent, kan gezegd worden. En juist is dit nu ook de geest van de overige wetten, welke meer voor zichzelven beftaan, en meer alleenlyk in de betrekking tot de ftaatkun iige gefteldheid des volks gegeeven zyn. Ik zal hiervan eenige uitfteekende blyken opgeeven. Het land is naar zyne natuurlyke gefteldheid een van de gelukkigften. Dit zeggen de berichten in deMofaïfche wet. Zy wierd alleenlyk ongehoorzaam» heid, wanneer men de voorgefchrevene middelen ter reiniging verzuimde. X 2  324 TWEEDE BEDENKING ten der reizigers gedeeltelyk nog ; en hoe veel kunnen eenige duizend jaaren veranderd hebben ? De innerlyke vruchtbaarheid, de mindere behoef> ten , welke gedeeltelyk kinderen zyn der verkwisting , de gegronde aanmerking, dat een overmaatige rykdom niet zonder alle bepaaling tot het geluk van een volk behoort, en ook hier een edele middelmaat zeer weldaadige gevolgen heeft; dit en meer andere omftandigheden verhinderen 't, dat de koophandel by de Ïfraëlieten niet bloeijen kan, zonder dat zy 'er, vooral by het aangrenzende Sidon, eigenlyk iets door lyden. De landbouw, eene levenswyze , welke men van oudsaf voor de edelfte, ook zelfs voor de zedelyke befchaafdheid der menfchen de nuttigfte gehouden v/ierd, is de beezigheid, welke voor hen gefchikt is. Daardoor, temeer dewyl nu elke Familie by de verdeeling van het land zyn eigendom ontving , wierd het volk, t welk misfchien by de veertig jaarige reis lust tot omzwerven , naar de wyze hunner broederen , de Ifmaè'lieten verkregen had, terftond in rust gebragt , van het invallen in een vreemd gebied wederhouden, en zelfs, dewyl de meeste vyandige fteden vernield waren , door derzelver herbouwing aan dit land verbonden. En hoe zeer werkten niet de wetten wegens den landbouw zeiven, zowel de groote als ook de kleine, onmiddelyk op de welvaart van het geheel en van elk burger in 't byzonder !' — Het zogenaamde Sabbathof rustjaar, waarïn allé de akkers moeften rusten (*), moge ons vreemd toefchynen. In . .. eerü (*) Lev. XXV, 4. 5-  OHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 325 een land, waarïn men zo gerust kan ftaat maaken op den overvloedigften oogft; waarïn men juist daardoor genoodzaakt wordt, om voorraad op. tedoen , en zich dus in alle gevallen tegen den hongersnood te beveiligen; waarïn ook daardoor, gelyk wy in 't voorgaande aangemerkt hebben-, zo milddaadig voor den flaaf die vrygelaaten is, voor den vreemdeling, voor de armen in 't algemeen gezorgd is, zyn geene van die kwaade gevolgen te verwachten, waarvoor men met recht by ons beducht zoude moeten weezen. — Al is 't ook dat het meenig ryk man hard voorkomt, dat geen akker geheel en al kan verkocht worden, maar ten minftenin 't Jubeljaar (het welk altyd het vyftigfte was) zynen eerften bezitter zonder geld weder toevalt; zyn echter de burgerlyke voordeden deezer wet zekerlyk zeer groot. Eerftelyk is 'er, volgens onze ftrengfte wetten, volftrekt geen onrechtvaardigheid in. Mofès befèhouwt het overlaaten van een akker aan eenen anderen niet zo zeer als een koop, maar veelmeer als een pacht, die eens voor al in het Jubeljaar een einde neemt. Wat beteekenen anders de woorden : ,, Naar 't getal „ der jaaren, van het verloopen Jubeljaar af „ gerekend, verkoop den akker, en betaal 't „ geen de jaarlykfche oogst tot het volgende „ Jubeljaar toe, opbrengt. Naar het hooger of „ minder getal der jaaren, vermeerdere en ver„ mindere de prys; want gy koopt eigenlyk „ flechts den jaarlykfchen oogst (*)." Maar ook (*) Lev. XXV, 15-16. en over 't algemeen Hoofdft. KXV.  320 TWEEDE BEDENKING, ook welk een voortreffelyk middel is niet het geheel gebod over 't algemeen befchouwd, om den alte grooten rykdom van enkele burgeren , welke een te groot onderfcheid der ftanden ligtelyk veroorzaakt, te beletten ! De wet doet wat zy kan. Eene volkomene gelykheid van alle burgeren , welker invloed op de burgerlyke deugd, vooral op de burgerlyke rechtvaardigheid klaarblykelyk genoeg is, was evenwel by de inftandhouding van den Staat niet te verwachten. Wanneer dan Hechts de overmaat belet, en de meest gewoone , gevaarJykfte en fchielykst werkende middelen ter verryking afgefneeden worden : wanneer 'er flechts (akhans in den beginne , wanneer de Staat nog geen innerlyke fterkte heeft ) voor gezorgd wordt, dat de ryke den armen niet onderdrukke; dat hy die veele akkers heeft, eindelyk zich niet een foort van monopolie aanmaatigen , en de pryzen der levensmiddelen naar zyn eigen welbehaagen verhoogen kan. — Even wys en heilzaam zyn ook de meer byzondere wetten aangaande den landbouw , en zy worden 't nog veel meer, als men de mogelykheid overweegt, dat zy by een nieuw volk, dat voor de eerfte maal in zyn eigen land komt, wel kunnen opgevolgd worden. Het kan evenwel over het geheel altyd van zeer groot belang zyn , wanneer de landman met de uiterfte zorgvuldigheid zyn koorn zuivert van 't onkruid, 3t geen 'er onder gegroeid is, dat is in de taal van Mofes, wanneer hy den akker Hechts met eenerlei zaad bezaait (*), 't geen, gelyk men C*) Lev. XIX, 19,  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 327 -Kien wel heeft aangemerkt, ook zelfs werk geeven konde aan veele anderszins leedige handen, die niets dan een last voor de menfchelyke maatfchappy zyn. Ook is 'er zorg gedraagen voor de vruchtbaarheid der hoornen, door het gebod om de drie eerfte jaaren met daarvan te eeten, 't geen wel niets anders bedoelde, dan om hen de vruchtknoppen te beneemen (*); gelyk het dan niet minder een goede voorzorg is, . wanneer Mofes verbiedt, om in de hitte des ' oorlogs niet terftond alle boomen aftehouwen. „ Gy kunt immers, (zegt hy tot het volk,) „ hunne vrucht genieten. De boomen op 't ,5 veld zyn immers geene menfchen, die men „ belegeren, en waarmede men oorloogen .„ kan (f)." Voor de veiligheid der burgeren zorgen de Mofdïfche wetten op meenigerlei wyze. Zy komen niet alleen met de wetten van oude volken daarïn overeen , dat zy ieder burger, (weinige gevallen uitgezonderd, waarvan ik in 't vervolg fpreeken zal) ter verdeediging van syn vaderland verpligten; maar ook wordt in den tyd van vrede, elke beleediging van een Jfrae'liet zwaar geftraft. Zy zyn zekerlyk te rechtvaardig , dan dat zy niet eenen doodflag , die niet met opzet gefchiedt, van eenen eigenlyken opzettelyken moord zouden onderfcheiden; men zal echter ook in het eerfte geval zekere ftrengheid by hen ontdekken, welke ten minften zeer veel konde toebrengen tot meerder omzichtigheid» C* 1 Lev. XIX, 23. Ct) Deut. XX, 19. X 4  3*8 TWEEDE BEDENKING. heid. In het laatfte geval wordt zonder verdere bepaaling, als de zaak beweezen is, bloedvergietins? met bloedvergieting geftraft; en ook de heiligfte plaatfen , tot welke iemand zoude vlieden, kunnen in zodanig een geval de Overheid niet beletten, om het misdryf te wreeken. Wanneer men uit dit oogpunt ook de omftandige plegtigheden beoordeelt, welke Mojes vastftelt in 't geval , als 'er een dood mensch gevonden wordt, zonder dat men den daader ontdekken kan (*) , om naamelyk eenen afkeer van alle geweldenaary en van alle wreedheid in zyn volk te planten; dan kunnen wy dezelve zeer gepast vinden voor de omftandigheden en het Charakter van 't volk. Ondertusfchen zal men hier natuurlykerwyze denken aan zekere fchikking, welke weinig met de wetgeevende omzichtigheid fchynt overeen te ftemmen , en tegen de openlyke veiligheid zo zeer aantedruisfehen , als de overige wetten daarvoor zorg fcheenen te draagen , ik meen het invoeren van den Blocdivreeker, dat naamelyk de naaste bloedverwant het rechc heeft, om den moordenaar van zynen broeder of bloedvriend zonder veele omftandigheden weder te dooden. Ik moet bekennen , dat de burgerlyke gevolgen van dit recht ten uiterfte nadeeling konden worden , en dat hetzelve over 't algemeen met de geheele gefteldheid van eenen Staat, die door wetten beftierd wordt, volftrekt niet fchynt te ftrooken. Maar als 'er van oudsaf by een volk gewoonten hebben plaats gehad, welke hunne voorige £*) Deut. XXI, i - 9.  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 329 voorige gefteldheid verëischte; wanneer het geheel Charakter van hetzelve deeze gewoonten als billyk en als een eeuwig recht befchouwt, 't welk de natuur zelve den mensch geeft; — zou het dan in dit geval niet beter zyn (althans vooreerst nog) zulk eene volksgewoonte in weezen te laaten , en haar flechts van tyd tot tyd door wetten dat geene te beneemen , waardoor zy het meest nadeelig kan worden (*) ? Zo lang een volk in een foort van natuurftaat leeft, en dus nog geen bepaalde overheid heeft, die de bloedwreekfter zoude kunnen zyn, is 't natuurlyk, dat elk die beleedigd is, zelf het recht neemt, om den beleediger te ftraffen; voornaamelyk hy , die de naaste daartoe was, ingeval de beleedigde niet meer in ftaat is, om zich ■ zeiven voldoening te verfchaffen. Wat zoude het volk gezegd hebben, indien men hen dit eensklaps had afgefneden ? En waar zoude men minder daarïn geflaagd zyn, dan in de Oosterfche landen , waar buitendien de wraakzucht mede tot het natiönaale Charakter behoort, temeer als men 'er nog by voegt, dat het verzuim der wraake iemand tot de uiterfte fchande en onëer verftrekte ? — De wet draagt derhalven altyd ook van deezen kant op eene voldoende wyze zorg voor de burgerlyke veiligheid, terwyl zy eene tot dus verre onbekende fchikking maakt, welke ,(*) Men heeft over 't algemeen te recht aangemerkt, dat Mofes meer oude gewoonten, welke in eenen opgerichten Staat juist niet de beste gevolgen konden hebben , door de bygevoegde bepaaling veel minder fchadelyk gemaakt heelt. Hiertoe behooren ook de bepaalingerj der Leviraat-huwelyken. Deut. XXV, 5 — 10. X s  33° TWEEDE BEDENKING, welke de rnenfchelykheid goed moet keuren, Zes Heden worden heilig verklaard. Wanneer de moordenaar, die 'er van bewust is, dat hy niet met opzet gedood heeft, in dezelve of Hechts in haar gebied vlucht, dan heeft de bloedwreeker het recht verloren, om hem zonder onderzoek te dooden. Ten einde dit nu gemakke:lyker te maaken, wordt 'er voor gezorgd, dat deeze Heden in 't land verftrooid, en niet te verre van eiken ftam afgeleegen zyn ; dat de wegen tot dezelve gebaand , en den vluchteling ,over 't algemeen geene binderpaalen in den weg gelegd worden. Bereikt hy echter die fteden ïiiet, en de bloedwreeker vindt hem, dan is hy zekerlyk niet veilig, en dit kwaad wegteneemen, fchynt m dien tyd nog niet geheel en al mogelyk geweest te zyn. Door deeze ftrengheid ■konde echter zelfs tegelyk de voorzichtigheid bevorderd, en veele daadlykheden by een' zwaaien twist verhoed worden. Bereikt de vluchteling die ftad, dan wordt de zaak voor de overheid gebragt, naauwkeurig onderzocht, en indien het kan bewezen worden, dat de daad niet met opzet gefchied is, wordt dezelve alleenlyk geftraft met dat ongemak , om tot den dood des Hoogenpriesters daar ter plaatse te blyven. Wordt het tegendeel bevonden, dan levert men hem uit aan den Goël, en zelf het heiligfte altaar befchermt in dit geval den moordenaar niet (*). Over 't algemeen zal men vinden, dat in den C*) Exod. XXI, j4. Num. XXXV, 9-34. Deut. aLV, 4 — 13.  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 33* den Mofwfcbcn Staat het menschdom op geenerlei wyze lyden moet, en dat 'er in alle opzichten op deszelfs volmaaking , fterkte , kracht en vooral daarop , dat 'er niemand mag beleedigd worden , gezien , en de eene mensch by den anderen achtenswaardig gemaakt wordt. Het is ons gebleken dat 'er voor de natuurlyke welvaart der burgeren gezorgd is door de wetten van zuivering. Laat ons alle in de voorgaande afdeeling genoemde voorfchriften , welke de zuiverheid der zeden ten doel hebben, daarmede verbinden. Wat kan het inwendige van den Staat meer bevestigen ! Alle huwelyks - wetten worden ook voor zo verre middelen, om de welvaart der Ïfraëlieten te bevorderen; gelyk ook alle de wetten , welke baarblykelyk bedoelen , om de alte groote uitbreiding der veelwyvery te beletten ; 't geen alles de echtfcheiding eenigzins moeyelyk maakt, en paaien ftelt aan de alte groote vryheid, om eene afgefchcidene weder te neemen (*). — Zekere onwaardige gewoonte, welke de minnenyd of een rampzalige winzucht heefc uitgevonden, en welke zelfs by de dieren, als eene wreedheid verboden wierd (f) > wordtin den lfraëHetifcben Staat volftrekt verboden (-§). Zy is eene onnatuurlyke onteering van het menschdom. Het is een inbreuk in het ons aangebooren recht der vryheid, om met geweld een' mensch of een kind te neemen, en tot zynen eigenen dienst te <*) Deut XXIV, 1-4. Ct) Zie boven bl. 284. C§) Lev. XXII» 24. Deut. XXIII, ï.  SS* TWEEDE BEDENKING, te dwingen, of winst te doen met hec te verkoopen. De ftraffe is de dood (*). Dit is niet te hard , als men zich het fchrikkelyke van de daad met opzicht tot derzelver dryfvêeren en gevolgen vertegenwoordigt. Niets maakt misfchien eenen Staat gelukkiger dan de vryheid Kan men wel meer daarvoor zorg draagen , dan Mofes deed ? De reeds opgemerkte gelykheid der Handen, de groote bilïykheid der wetten, de menschelykheid welke geheel en al het Charakter van de Mofaïfcbe zedekunde uitmaakte, de zachte behandeling welke zich zelfs tot de lyfëigenen , ja tot de dieren iiititrekte, de onzydigheid der rechtbanken, met zulke fterke drangredenen aangepreezen, de aanbevolene en werklyk bevorderde algeineene liefde der burgeren onder eikanderen, de liefde tot rechtvaardigheid, welke den Wet geever eigen was, — dit alles waren middelen" om dezelve by de Ïfraëlieten , indien zy zelve maar wilden , te onderhouden. Ook ziet de wet reeds daarop, dat een volk zyn waar geluk zelden lang in 't oog houdt; dat de mensch altyd tracht naar goederen, welke hy flechts half kent, en niet dan uitwendig befchouwt, maar dan zich van achteren, hoewel te laat, verwondert, dat hy zich zo zeer bedrogen heeft. Verordeningen wegens eenen Koning waren vooreerst nog niet noodzaaklyk; wy vinden ze echter, dewyl zy misfchien voor de toekomende tyden by de Natie noodzaaklyk zouden worden , en ook deeze zyn in alle opzichten men- fchelyk, C*) Exod. XXf, i<5. peut. XXIV, 7.  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 333- fchelyk, en zeer bekwaam, om de alte groote heerschzucht te beperken, welke zo ligtelyk met de Koningen tevens den troon beklimt» Het volk zal het recht der verkiezing behouden, echter zodanig , dat het de voorfchriften deiGodheid opvolgt. Geen ftam zal daarvan uitgefloten zyn , alleenlyk mag men geen buitenlander verkiezen ; dit zoude zo veel zynals de eerfte rechten van den Staat krenken. Alles wat flechts verkwisting zonder nut zyn zoude, en het volk wegens de onkosten zeer lastig vallen moest, eene groote ruitery welke in dit bergachtige land konde ontbeerd worden, eene meenigte van vrouwen, welke alleenlyk tot ftaatfy zoude dienen, en ook voor het hart des Konings ten aanzien van de afgodery zeer gevaarlyk konde worden , (misbruiken welke by de Koningen van andere volken algemeen fchy» nen geweest te zyn) worden de toekomende Koningen in lfraël verboden. Het vergaderen van alte veele fchatten put het volk uit. Ook hieromtrent moet hy maat houden. Hy mag niet vergeeten , dat hy onder God ftaat ; hy moet altoos een affchrift van de wet by zich hebben , om daarüit de groote konst te leeren zyn volk gelukkig te maaken, en zich niet boven zyne broederen te verheffen (*). Voegt daarby den rykdom , die volheid, welke de vruchtbaarheid des lands den inwooneren bezorgde ; den overvloed die met eiken oogst zo milddaadiglyk in hunne fchuuren kwam, en hen even zulk eene milddaadigheid jegens de arme broederen moest (*) Deut. XVII, 14 - 20.  334 TWEEDE BEDENKING, moest inboezemen ; de blydfchap welke den geest van hunnen godsdienst, vooral op de meenigvuldig aangeftelde dankfeesten geheel en al uitmaakte; de aanmoediging van de wetten zelve tot alle onfehuldige vermaaken, en tot alle verbintenisfen welke het geluk der maatfchappy bedoelden;—zyn dit alles niet trekken welke behooren tot het beeld van onze (helaas f flechts: in onze denkbeelden aanweezige) gelukkige Staaten, en tot onze patriöttifche droomen die zr> zelden vervuld worden. Ik maak flechts met opzicht tot de laatfte omftandigheid , voornaamelyk gewag van de menschlievende uitzonderingen , welke Mofes maakt van den algemeenen pligt van ieder burger , om zyn land te verdeedigen; en vervolgens, dat de geene die eerst begonnen heeft een huis te bouwen , bygevolg door verhindering op meenigvuldige wyze zoude benadeeld worden, en hy die eenen wynberg geplant had, zonder nog de vruchten van zynen arbeid genoten te hebben , van de verpligting, om de wapens te dra igen , vrygefprooken wordt: dit was insgelyks een voortreffelyk middel, om de innerlyke welvaart des volks en den landbouw te begunftigen (*). Hetzelfde recht geeft Mofs hem , die verloofd is: daar zoude, zegt hy , een ander komen, en hem geduurende den oorlog zyne brui 1 ontneemen. Ook fchynt 't hem hard te zyn, een jong gehuuwd mar terftond in het eerfte jaar wederom uit de armen van zyne vrouw op het flagveld te rukken. Hy geeft hem het recht van L C*) Deut. XX,ZS. 6. "  CHARAKTERK, ONDERZOEK, &c. 33j van oorlogs - en andere dienften bevryd te zyn, opdat hy zich (om zyne eigen woorden te gebruiken ), met zyne jonge vrouw verheugen konde (*). Dat ook de bevreesde van den oorlog uitgeflooten is , blyft ten minflen eene ftaatkundige- wyze wet, 't geen echter ook tot naaryver opwekken konde. Veele gefchillen, die de inwendige rust van eenen Staat ftooren, ontftaan daarüit wanneer de inhoud der wetten niet genoeg bepaald is. In dit opzicht is het by my van veel belang,, wanneer ik over veele zeer geringe omftandigheden zulke breedvoerige voorfchriften vind ^ wanneer by de huwelykswetten , by de verfehillende foorten van moord, by het koopen en verkoopen der akkers, by de maaten en gewigten (f) , waarvan men aan en in de Stichtshutte eeuwige en onveranderlyke voorbeelden had, byna geen geval onaangeroerd blyft, 't welk in de gemeene famenleving heeft kunnen voorvallen. Daar zoude veel minder aanleiding zyn tot onëenigheid , tot hebzucht, tot bedriegen van anderen, 't geen voornaame? lyk ftreng verboden wordt, tot kleine gefchillen, welke echter altyd iets van de algemeene gelukzaligheid wegneemen , indien het nooit aan zulk eene nette bepaaling ontbrak ; indien ook fn 't klein de begrippen van recht en onrecht , van 't geoorloofde en ongeoorloofde in de ziel geplant, en voor haar gewoone denkbeelden wier den. Dewyl wy zo verre zyn . van (*) Deut. XXIV, 5.1 Ct) Lev. XIX, 35-37- Deut. XXV, r3-is.  336 TWEEDE BEDENKING, van dien tyd, verwondert 't my ook niet y dat ik veelen van die kleine wetten niet begryp (*)• Geen burgerlyke Staat kan zonder ftraffen beftaan ; hy is te gelukkiger, hoe minder dezelve noodzaaklyk, en hoe meer de natuurlyke gevolgen der gehoorzaamheid aan de wetten zelfs belooningen zyn. De wyze en menfchelyke wetgeever blyft ook alsdan wanneer hy ftraft, een mensch; zelfs zyn ftrenge vonnisfen, welke op eene krachtige wyze affchrikken van het kwaade, en als 'er een ]ydt, misfchien honderd en duizend van de verzoeking tot hetzelfde onrecht wederhouden, zulke vonnisfen zyn weldaaden. En ook hier zal men niet den hoogften graad van ibengheid , vooral wanneer men de minder zachte zeden der aelöude waereld , en de groote onverzettelykheid in 't Charakter der jfraélietcn in aanmerking neemt, in hun balsftraffelyk recht vinden. Eigenlyk is 'er niet één van de doodftfaffen, welke wreed was, wanneer men zich dezelve flechts uit waare befchryvingen, en niet uit veele fchriften over de joodfche oudheden voorftelt; welke laatften dezelve veeltyds, om de zaak plegtig te maaken, zodanig opgeeven, dat 'er de mensch voor yzen moet (f). Het is ontegenzeggelyk, dat A-cfes geen vriend is van wreedheden : deeze aanmerking is ons reeds dikwerf onder 't oog gekomen. Dit blykt op nieuws by de ftraffe door (*) By voorb. Lev. XIX, 19. Num. XV, 38. Ct) Men vindt dezelve naar waarheid befchreven in MicHAëns Mof. Recbt, §. 23a en volg.  CHARAKTERK. ONDERZOEK, &c. 33f door flagen. Men mag nooit het getal van veertig flagen te boven gaan, „ opdat een „ mensch niet affchuwelyk by anderen gemaakt „ worde; " 't geen insgelyks niets anders is, dan het menschdom ontëeren ( * ). En is het misdryf de dood waardig, dan is dit de hoogfte ftraffe : zy mag niet door martelingen, welke de ontmenschtheid uitgevonden heeft, en den ongelukkigen tot wanhoop brengen, nog zwaarer gemaakt worden. De ftraffe des diefftals, naamelyk eene zevenvoudige vergoeding kan genoeg affchrikken , en blyft echter volkomen geëvenredigd aan het misdryf. Jn een land, waarïn een foort van lyfëigenfchap plaats heeft, konde deeze ftraffe zekerlyk gemakkelyker geoefend worden, dan by ons Ct)' Ik moet hier afbreeken. Ik bedoelde over 'c algemeen in deeze drie bedenkingen over de Mofaïfcbe wet, en vooral, in deeze laatfte , voornaamelyk te toonen , hoe veel 'er nog in deeze oude bevestigde waarheden, welke men gemeenlyk voor onvruchtbaar en nutteloos opgeeft, (enkel en alleen omdat die wetten ons thans niet meer onmiddelyk betreffen,) gevonden wordt, 't welk der overweeging waardig is. Ik hoop door het kort voorftel van fommige byzonderheden , welke in den uiterften graad charaktermaatig zyn , by myne Leezeren bewerkt (*) Deut. XXV, 2. 3. O) Exod. XXII, 3. II. Deel ifte Stuk. Y  338 TWEEDE BEDENKING, &c. werkt te hebben, dat zy door het menfchelyke, het edele , het. goddëlyke , uit hoofde van 't weldaadige voor 't menschdom , 't welk den geest van dezelve uitmaakt, overtuigd zyn, hoe goed het een volk had kunnen hebben , hoe zeer de godsdienst, de deugd en het burgerlyk geluk by hen had moeten ÉÖeySfl , indien zy deeze wet altyd hadden opgevolgd. — Maar zelden kent de mensch zyne eigene welvaart; dikwerf maakt hy zich door zyne eigene fchuld, door de keuze van andere wegen, waarop naar zyne. gedachten meerder bloemen bloeyen, ongelukkig. De gedachte aan den milden invloed van goede wetten, en aan de ondankbaarheid der menfchen jegens dezelven is te treurig, dan dat ik myn befpregelingen bier verder zoude voortzetten. Ook fcheen Paulus dezelfde gedachte te hebben, toen hy voorriaamelyk met opzicht tot den godsdienst aan de Hebreërs fchreef: „ Is 't dat by hen de on„ gehoorzaamheid niet zonder kwaade gevolgen 3, gebleeven is , hóe zullen wy dan ontvlieden, 3, zo wy eene hoogere zaligheid niet achten !"