Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3310 8589  D E CHARAKTERKUNDE van den B Y B E L, door AUG. HERM. NIEMEIJER, Leeraar der Wysbegeerte en der fraaije Letteren op de Hooge School te RAL.LE. VIT HET HOOGDUITSCH VERTAALD. Tweede Deels Tweede Stuk. Te AMSTELDAM, By JAN D Ó L L, mdcclxxix. Met Privilegie van de Ed. Groot Mog. Heeren Stunten rgs , . Holland en Westfritsland. mm   I N H O U D van het TWEEDE DEELS TWEEDE STUK. Qharakterkunde van fommige perfoonen, die in de gefchiedenis van Mos es voorkomen . ... . 339—403. Siphra en Pua .... 342. Jochebeïh en de dochter van Pharaö ^ Regucl, Jethro, Zipora . 347. De Phauaö's 35^ Do zogenaamde Egiptifche T 00 ve r- A*li6 r • • .• • . . 368. Aait on en Mirjam . . . ^ 7 r. Balak en Bileüm . . . 382. Simri en Pinehas . . . 2,99. Over hei Charakter van Josua en eem>en zyner tydgenooten . . . . 405-4^. J°SUA 407. Rachab 434. De GlBEONIETEN . . , 430. A C H A N ..... , 442> Charakterkunde in het gefchiedboek van de Rechteren over de Israëlieten 443-594. Al-  INHOUD. Algemeene aanmerkingen over de gefteldheid van 't volk in dien tyd . 445. Kaleb . , . . * 452. EuUD , . . ■ v, 456- DëBORA, BARAK, jAëL . . 4<2<1 G j d e ö n en eenige andere Charakters 480. Abtmelech en eenige perfoonen uit zyne gefchiedenis . . . 4p5> Jephta en zyne dochter . . 5o9. Simson en zyne tydgenooten . 539. Twee byvoegfels tot de gefchiedenis van 't verval der Israëlieten na den dood van Jüfua 5Ö7-S94. Gefchiedenis van eenen beelden dienaar . . . , 3 56g. Een (tuk uit de gefchiedenis der Benjamicten 58o> Over het cbaraktennaatïge van eenige Israëlietifche Famielie-gefchiedenisfen 595—642. NoÖMr 602. RurH • • • «... 610. BoSs ' 618. Elkana en zyne famielie . . . 624.. Eli en zyne famielie . . .635. CHA.  CHARAKTERKUNDE van sommige PERSOONEN, in d e GESCHIEDENIS van M O S E S VOORKOMENDE, II. Deel 2d* Stuk. Z   CHARAKTERKUNDE VAN SOMMIGE PERSOONEN, IN DE GESCHIEDENIS VAN M O S E S VOORKOMENDE. In de voorgaande befpiegelingen over de gefchiedenis van Mo/es, zyn dikwerf perfoonen genoemd , die verdienen dat wy hun Charakter, voor zo verre hetzelve daaruit gekend kan worden, hier nog nader onderzoeken. Wederom veel verfchil: veel goedhartigheid, maar ook een hooge trap van verdorvendheid,. fchrikkelyke ontaarding van het menschdom ; ten deele in zodanige gedaanten , als wy tot hiertoe nog niet aangetroffen hebben; fomtyds ook flechts als toevallige enkele trekken , nogthans waardig dat men een oogenblik daarby ftil flaa, en bekwaam om eene aangenaame of treurige gewaarwording uit de diepte der ziel te doen opwellen. Verfcheidene gebeurtenisfen zoude ik geheel en al mee ffilzwygen voorby gaan , ware 't niet dat zy door het licht, waarï'n men dezelve voorZ 2 ftelt,  342 CHARAKTERKUNDE van ftelf, eenige opheldering konden ontvangen. Dikwerf zyn 't juist de geringfte omstandigheden , welke voor den Leezer des ouden Testaments aanftootelyk zyn ; en zodanige zoude ik gaarne eens bezichtigen. Anderen zal ik flechts aanftippen, of het Charaktermaatige daarvan opteekenen, in de onderftelling, dat myne Leezers ook Leezers en kenners van den Bybel zyn, of dat zy , zo hen eenige byzonderheid onbekend moge weezen , de moeite zullen neemen de. gefchiedenis daartegen te vergelyken. SIPHRA EN PUA (*> Zie daar edele zielen , die weeten dat men God meer moet gehoorzaamen dan de menfchen. De toorn van een' wreedaart gelast haar (die, in de vroed kunde ervaaren, de Hebreeuwfche moeders in baarensnood hulp toebragten) ieder zoon by zyne geboorte te dooden: — gelast haar die konst, welke gefchikt was om den kleinen onbekenden vreemdeling den toegang tot het leven gemakkelyker te maaken, in wreedheid te veranderen , en de lydende moeder van de eenige volkomene vergoeding haarer fmarten, het blyde aanfchouwen van eênen zoon, te berooven. Een fchrikkelyke eisch! Al het menfchelyk gevoel yst op deeze gedachte ; vooral als men 'er het denkbeeld van belmliging der onfchuld byvoegt. Het wordt nog fchrikkelyker door de ge- C*) Exod. ï, 15 — 21.  • sommige PERSÖONËN, enz. 343 gedachten: ,, dat de trouwloosheid in evenredigsj heid haatelyker wordt, naar maate die geen , ,, waaraan men dezelve pleegt, meerder vertrou55 wen in ons ftelt; — dat de verraadery of be5, Jeediging van hem, die geene andere befcherming 5, heeft dan ons , en dus geheel en al aan on„ ze menfchelykheid is overgelaaten, zulk eene „ verfoeyelyke laagheid te kennen geeft, dat men 5, het met geen woorden kan uitdrukken"; 'C geen ik, als in 't voorby gaan, allen zodanigen, die in zekere 11 uren de eenige hoop van arme lydenden of ftervenden zyn, wenschte op het hart te drukken. Dit alles erken ik, efl dus ook j dat men 'f, van die zyde befchouwd, naauwlyks als eene daigi by deeze twee vrouwen zal kunnen aanmerken, wanneer zy niet zo zeer de ftem van God , als wel veelmeer de ftem van 't menfchelyk gevoel, welke (vooral in het vrouvvelyk hart, 't welk zekerlyk zelf een moederhart Was) luider fpreekeii konde , dan die van den tyran , gehoor gaven, en de kinderen in 't leven behielden. Evenwel * wat is de deugd anders dan eene opvolging der neigingen, welke Hy die alles goed fchiep in onze ziel plantte ? Verhevener beweeggronden verheffen dezelve flechts tot Verhevener deugd. Die graad zoude echter, ik zeg 't andermaal, zeer gering zyn. Ongelyk veel foemwaa> diger' wordt de daad in myne oogen , nu ik zie dat het eigenlyke vroomheid is. Uit eerbied voor God, den eenigen onbeperkten Heer oVer het leven van zyne fchepfelen , doen zy niet 't geen een dwingeland, (zy kenden de hevigheid van zynen toorn) hen gelastte, maar behielden de kinderen in 't leven < Z 3 • Laac  344 CHARAKTERKUNDE van Laat ons niet Strenger zyn dan God. Hy beloont haare vroomheid door eenen zichtbaaren zegen (*) onaangezien de kleine onoprechtheid, welke zy jegens Phara'ö begaan. ,, De Hebreeuw„ fche vrouwen zyn fterk , zy baaren eer dat „ wy komen om haar te helpen ! " Hoe goed konde zelfs by deeze onwaarheid in dit gezegde haar oogmerk zyn! — En het was 't inderdaad. Terwyl zy zichzAven befchermden, befchermden zy tevens eene meenigte van kinderen. Dit hoopten zy ten minften! Maar nooit is 'er gebrek geweest aan laage zielen, voor welke de ftem van den Vorst de ftem van God, en de hoop van winst, misfchien nog meer is. Ook zullen 'er zodanigen wel in Egipten geweest zyn, die in den geest van eenen la Voissin (f) geheelemenfchengeflachten zouden vernield hebben , zo zy daaiby hadden kunnen winnen. JOCHEBED en de DOCHTER van PHARAÖ (§> De naam der moeder vaii zulk een' groot man, en nevens denzelven de naam van baare weldoenfter, moet ook in deeze verzameling van mcrk- (*) Exod. I, 21. C t ï) Zie Hijloire du regne de Louis XIV. par H. D. D. L. D. E. D. Tom. IV. p. 18. 19- ot eenige andere gefchiedenis van Frankryk by de oprichting van de Charabre ardente in 't Jaar 1679. (§) Exod. II, 1 — 10. vergci. Hoofdft. VI, 20.  sommige PERSOONEN, enz. 345 merkwaardige perfoonen geplaatst worden. God heeft zeer zelden buitengewoone menfchen, (én zulk een was zekerlyk Mo/es'), van Hechte moeders laaten gebooren worden , en daaden van menfchelykheid moeten altoos ter eere van het menschdom bewaard worden. Jochebed baart deezen zoon in eenen tyd, waarin alle moeders door 's Konings bevel gelast worden , haare zoonen in 't water om te brengen: en hoe vreesfelyk het bevel van een' tyran voor een verdrukt volk zyn mogt; hoe veele moeders misfchien hier den Koning meer gehoorzaamden dan God, zo niet zelfs, (dat waarfchynelyker is), de kinderen aan de moeders met geweld ontrukt wierden; waagt zy het echter, {Pcrnlus zegt, in 't vertrouwen op God (*),) den eenigen zoon, een fchoon kind 5 drie maanden te verbergen. Langer durft zy 't niet waagen ; doch de moedérliefde boezemt haar een andere gedachte in ; zy maakt een kistje van riet, belet het indringen van 't water door pek en leem, en legt zo het kistje met het kind in de biezen. Mogelyk zullen 'er nog wel menfchen in Egipten zyn, mogelyk zyn 'er nog moeders , die het ook weeten, hoe 't haar zoude te moede weezen , wanneer zy op deeze wyze haare zoonen moesten verliezen ; mogelyk ontfermt zich een hart Vol menfchelyk gevoei over het onnozel kind ; en al ware het dat niemand het bemerkte, zy heeft het immers nog onder de oogen, zy kan het weder wegneemen, én op eenen anderen dag deeze proef andermaal waagen.- Doch (*) Hebr. XI, 23. Z 4  346 CHARAKTERKUNDE van- Doch haar vertrouwen , al ware 't flechts op hoop van menschlievendheid gevestigd geweest, haar vertrouwen wordt beloond. Juist komt Pharao's dochter, om zich, naar de gewoonte der Egiptenaaren, in den ftroom te baaden. Verzeld van haare flaavinnen, gaat zy aan den oever , ziet het kistje in de biezen, laat het haar brengen, opent het, ziet een fchoon knaapje, maar fchreijende. Dit gezicht treft haar: dit is zekerlyk, roept zy vol ontroering, een van de Hebreeuwfche Kinderen. Misfchien fprak zy nog meer, of ten minften haar gezicht, 'sKinds zuster, die van verre het lotgeval van 't knaapje moest gade flaan , fchiet toe, vraagt of zy ook eene Hebreeuwfche vrouw zoude roepen, om het kind te zoogen ? en dewyl de Princes haar dit gebiedt, loopt, zy Ipoedig naar de Hebreeuwfche vrouw, de natuurlyke voedfter van het kind, brengt dezelve by haar, en Pharao's dochter belooft de moeder een loon voor dat geen, 't welk de blydfchap van haar hart uitmaakt. — jochebed dorst zich zekerlyk niet ontdekken; want een hart, gewoon aan de Maaverny, vreest, ook zelfs in voorfpoed, dat het te veel zou zeggen , en misfchien zoude de dwingeland ook zelfs deeze edele list gewroken hebben. De Vorftin is zeer voldaan over haare verrichting; misfchien ondervond zy het verrukkelyk gevoel , een behoudfter der onfchuld geweest te zyn. Toen het knaapje grooter wierd, en zyne geboorte hem nu ook tot den zwaaren flaaven - arbeid zyner broederen zoude verpligt hebben , maakte de moeder gebruik van de genade der Koninglyke dochter, en brengt haar het kind. Het kind wordt haar zoon; zelfs zyn naam zou de gedachtenis van zyn behoud bewaaren. „ Mofes zal zyn „ naam  sommige PERSOONEN, enz. 347 „ naam zyn , want ik toog hem uit het wa„ ter! " Mogten onze Grooten niet geheel en al onoplettende zyn op kinderen, welke de Voorzienigheid zelve hunne byzondere hulp fchynt aanbevolen te hebben ! Het is eene bekende aanmerking , dat God dezelve veelal ter bereiking van groote oogmerken gefchikt heeft. REGUËL, JETHRO, ZIPORA. De onderlinge vergelyking van dieplaatfen, waarin Reguël en Jethro genoemd worden, geeft te kennen , dat zy vader en zoon zyn. Cbobab fchynt my een fchoonbroeder van Mofes, en Zipora een kindskind van Reguël te weezen. Zy maaken te famen eene gelukkige, en misfchien een edele Familie (*) uit. De eerfte maal verfchynt Reguël in 't Charakter van herbergzaamheid en dankbaarheid. Mofes heeft C*) Jethro wordt uitdrukkelyk de fchoonvader van Mofes Ci Dn) genoemd Maar dewyl by (volgens Exod. XVIIf, 27.) weder te rug gaat, zo moet men het woord, wanneer het (Num. x, 29 ) van Hobab gebeezigd wordt, wel in een' ruimer zin van verwanten, (naar vermoeden, vrouws broeder,) verftaan. Hy wordt dus een zoon van Reguël genoemd in dien zin, waarïn Zipora eene dochter van Reguël genoemd wordt. Ik vind 'er ook niets tegenftrydigs in, wanneer men Jethro, Cbobab en Zipora voor zuster en broeders houdt. Want kan fj^pj éénmaal iets anders beteekenen , dan fchoonvader, waarom ook niet meermaalen ? En dit komt my byna het waarfchynelykfte voor.  248 CHARAKTERKUNDE visr heeft zyne kleindochters tegen, de onrechtvaardigheid van vreemde herders verdeedigd. Jethro hoort dit, en verwyt 't haar dat zy zulk eenen menschlicvenden vreemdeling niet eens ten eeten genoodigd hadden; tracht zelf hem te leeren kennen ; en geeft hem, na eenigen tyd met hem verkeerd te hebben , zyne dochter tot eene vrouw (*). Van dien tyd af wordt hy opziener over zyne kudden ,- en blyft in deezen ftaat veertig jaaren. Dus vinden wy in die tyden altyd, dat dienstvaardigheid en behulpzaamheid iemand het meeste eene Familie aanbeveelen. Deeze byzonderheid is Charaktermaatig. In 'fetbro ziet men den verftandigen man, die de zaak van God zeer behartigt. Jk kan hem , noehzynen Vader, die beide Priesters te Miaian genoemd worden , voor dienaaren van valfche goden houden. De afkeer van afgodery was zekerlyk in dien tyd nog te diep in de harten der Ifraëlieten geprent, dan dat Mofes, een man zo yverig voor zyn volk, en gelyk men gezien heeft, voor zynen Godsdienst, onvoorzichtig genoeg zoude geweest zyn* om zich in zulk eene naauwe verbintenis met de dochter van eenen afgodendienaar , en nog daarënboven van eenen afgodifchen Priester intelaaten. — Wanneer hy vervolgens, na de goddelyke openbaaring aan den berg h'oreb, van hem eischt, om hem tot zyne broederen te laaten gaan, verzet hy 'er zich niet tegen, geefc hem zyne dochter en haare zoonen mede, en offert zyn eigen voordeel gewilliglyk op (f). Het fchynt C*5 Esod. Ti, 18 — 21. (t) IV, 20.  sommige PERSOONEN, enz. 349 fchynt dat Mo/es zyne vrouw, by de onrust in Egipten, terug gezonden heeft; misfchien, dewyl hy zelf voor den toorn des Konings te weinig veilig was, om ten minften haar en zyne Familie te beveiligen. Maar zo ras hoort Jethro niet dat hy in de verlosfing des volks gelukkig flaagt, en dac de hand van God hem zichtbaar fterkt, of hy reist , fpoedjg, terwyl eene verhevener beezigheid Mofes de zorg voor zyne familie doet vergeeten, naar hem' toe , brengt hem zyne vrouw en kinderen als zyn eigendom weder, en verneemt met verbaasdheid de daaden , welke God door Mofes heeft uitgevoerd. „ Hy verheugde zich over het „ goede, zegt de gefchiedenis, 't welk aan een „ volk, op zichzelven voor hem vreemd, gefchied „ was". Vol van aandoening fpreekt hy deeze woorden uit: „ Geloofd zy Jehovah, die u gered „ heeft van de hand der Jtgiptenaaren en van „ Phara'os hand , geloofd zy hy, dat hy u vry ,, heeft gemaakt! ]Nu weet ik, dat Jehovab groo„ ter is, dan alle goden!" — De zaak der Ifraëlieten wordt zo zeer de zyne, dat hy zelfs Gode eene offerande der dankbaarheid toebrengt (*). By den raad , welken hy zynen fchoonzoon geeft, ziet men dat hy een wys man is. Ket volk dringt van alle kanten op hem aan. Van den morgen tot den avond toe ziet hy hem omringd van eene groote menigte; elk oogenblik beezig, nu zulk een verfchil te beflisfen, dan zulk een bekommering wegteneemen. Indien dit by aanhoudendheid zo bleef, en 'er geen uitzicht was dat het. veranderen zoude, hoe ras zouden 1 ' niet (*) Exod. xvm, i - 12.  350 CHARAKTERKUNDE van niet de krachten van een' man, gelyk Mofes * uitgeput, hoe ras zou hy misfchien in 't midden der heerlyke groote loopbaan, die hy was ingetreeden, gefluit worden! Niemand onder de Ifra- elieten merkte dit op. Jetbro is 'er naauw- lyks één dag , of hy ontdekt dit onvermydelyk nadeel, 't welk Mofes zelf niet weet af te keeren. Hoe geheel Charaktermaatig is ookdz'e byzonderheid! — Aan niemand was de perfoon van den leidsman der Israëlieten zo verbonden , dan aan Jethro; allen beweezen zy hem wel eerbied, maar aan de zorg voor zyne krachten ten opzichte van het toekomende namen zy zo zeer geen deel, omdat het meer eerbied dan dringende, zorgende liefde was ; daar elk ten minften zyne eigene behoeften het meest ondervond, en niemand een begin wilde maaken, om hem te fpaaren, ja in zekeren opzichte ook by de grootheid van Mofes, by zyne bekende gemeenzaame verkeering met God , niemand te verdenken was, dat hy ook Mofes raad en beflisfing hooger achtte dan die van alle overigen. My dunkt, ik zie hier het beeld van een' Leeraar , wiens veiftand en hart even groot zyn, die het voorwerp der verwondering is van zyn leerlingen; hun eenige raadsman, de! wyl hy de Beste, hun eenige rechter, dewyl hy de Recbtvaardigfte, hun eenige onderwyzer, dewyl hy de Geloofuoaardigjie is. Hem omringende dringen zy tot hem door van oogenblik tot oogenblik, verwonderen zich over zynen onbezweken , ernfligen en ten allen tyde evengelyken moed, over zyne algemeene liefde, zyne onvermoeidheid by de zwaarfte pligten ; en niemand denkt 'er op, om 't hem gemakkelyker te maaken ; om zulk een' man, die voor het algemeen nut-  sommige PERSOONEN, enz. 351 nuttig is, ten beste der nakomelingfchap lang te behouden, hem zo veel moogelyk te ontzien, en in eenige opzichten door befcheidenheid en achterhouding jegens hem zich verdienstlyk te maaken. Elk gelooft, dat by op zichzelven den last niet verzwaart, dat zyne enkele bekommering zo veel niet betekent, en terwyl elk zodanig denkt» wordt de beste man een vroegtydig offer van zyne grootheid. Jk hoop dat men hier het beeld gelykende zal v inden. Verwacht niet van iemand , die zelfbelang in de zaak heeft, eenige verfchooning; is dezelve te hoopen, dan moet zy van eene vreemde hand komen. En die hand is hier Jethro, „ Gy doet zó niet wel; gy vermoeit u en het ,, volk, dat by u is. De arbeid is te moeyelyk „ voor u , gy kunt alles niet alleen verrichten. „ Volg myne woorden; ik zal u eenen raad gee„ ven, en God zelf zal u fterken. Dien het volk; „ als 'er iets voor God moet gebragt worden, ftel „ gy dan aan hem hunne belangen voor ; gy „ moet wetten en verordeningen bepaalen, gy moet hen den weg wyzen, waarop zy wande- „ len zullen ! Maar zoek daarby onder het „ geheele volk oprechte lieden, die God vreezen, „ die onpartydig en vry zyn van eigen belang, „ Stel die aan tot opzieners over duizend, over j, honderd, over vyftig, over tien, om altyd rech„ ters van het volk te zyn. Zaaken van gewigt» „ laat die voor u brengen, maar geringe zaaken „ laat die hen beflisfen. Dan zult gy u den last. „ ligter maaken, zy zullen denzelven helpen draa„ gen. Op deeze wyze zult gy , zo God wil, „ het uithouden, en dit volk gelukkig tot het land ,5 kunnen inleiden (*)•" — De woorden waren « waar- (*} Exod. XVIII, 18 - 23.  35* CHARAKTERKUNDE van waardig, dat ik ze geheel affchreef. Wie hoort daarin niet den vriendelyken, wyzcn en braaven man fpreeken ? Mofes te fpaaren , en evenwel niet ten koste van het volk, dit is, gelyk men ziet, zyne geheele bedoeling. Geen baatzucht, geen begeerte, om voor zich deel te neemen in het ampt van zynen zoon; alleenlyk denkende op middelen, om het volk te helpen, en de krachten van Mofes te behouden, opdat zy onder zulk eenen last niet zouden bezwyken. En welk een wys ontwerp in den voorflag! Mofes blyft altyd een vorst des volks; want by heeft het groote voorrecht, om uit naam van den Alwyzen te kunnen beflisfen, zo de overigen flechts hunne meening zeggen, welke het aan hen opgedraagen ampt in achting brengt. Geene gewigtige omftandigheid, welke het welzyn van het geheel raakt, blyft voor hem verborgen, zonder dat de zorg voor duizend geringe zaaken hem verward. De goede keuze der Rechters, waarvan hy 't Charakter zeer voortreffelyk bepaalt, beveiligt hem tegen onrechtvaardigheden, en zo die al mogten plaats hebben, de toegang tot hem bleef immers in zodanige gevallen altyd open. Niet één van de rechters verkrygt een te groot gezag, of een te algemeenen invloed op het volk, dewyl 'er zekere trappen zyn, dat niemand hunner te veel zaaken van 't volk hooren mag, en juist uit dien hoofde minder met het inwendige van de Natie kan bekend worden (*). Men kan zelf (*) Wanneer men nog den raad van Jetbro in groote en kleine Staaten opvolgde, zoude 'er nu nog veel meer goeds kunnen gewrocht worden, 't geen by de beste bedoelingen daardoor verlooren gaat, dat onder veejs  sommige PERSOONEN, enz. 353 zelf de wysheid van dien raad nader ontwikkelen; dit weinige getuigt reeds genoegzaam van jttbns Charakter. Van Chobab, zynen zoon of broeder, hoe men 't nu ook begrypen wil, is ons niets bekend, waarüit zyn Charakter zoude kunnen worden opgemaakt ; hy wordt flechts éénmaal aangehaald (*), en daar bewyst de gefchiedenis byna niets, dan dat hy een man is, die het land wél kent, en te veel liefde heeft voor zyn geboorteplaats, dan dat hy dezelve tegens eene vreemde plaats zoude verwisfelen. Wanneer hy zich echter by het voorftel, dat God zelf de Befchermer en de leidsman van Israël is, laat overhaalen, en met hen het beloofde land Kanaan verovert, zoude men daaruit op zyn best, zyne dienstvaardigheid en geloof in de Voorzienigheid kunnen opmaakten. Ook weet ik weinig met zekerheid te zeggen van Zipora , welke men niet verwarren moet met eene tweede vrouw van Mofes, de Chufui- fche veele arbeiders aan één werk niet één zyne vaste bepaalde beezigheid heeft, dus de een zich met den taak van den anderen bemoeit, waarvan hy zich behoorde te onthouden. Het is fniartelyk te zien, wanneer Hoofden des volks hunnen leeftyd met duizend kleinigheden doorbrengen , waartoe het 'kleinfle menfehenverftand zou voldoenend weezen , en daardoor juist de grootfte, de eewigtigfte dingen verwaarloozen, die van oneindig meer belang zyn, en welker verzuim duizendmaal meer nadeel doet, dan de verandering van zodanige kleinigheden. Deeze laatften behooren voor de geenen, die onder hen arbeiden, maar de eerften voor henzelven. En evenwel (*) Num. X, 29 — 32.  354 CHARAKTERKUNDE van fche genaamd, die hy, over de veertig jaaren na haar, fchynt genomen te hebben, en den twist tusfchen Mirjam, Aaron en Mofes veroorzaakt heeft (*). Uit de gefchiedenis van de befnyding haares zoons, die eenigzins duister is, leeren wy haare trouw kennen, om haaren man te volgen, waarheen God hem roept, en haar gehoorzaamheid om zich ook aan zodanige bevelen te onderwerpen, welke haar anderszins wreed fchynen te zyn, zodra zy het misnoegen van God over 't verzuim van eene plegtigheid befpeurt, welke hy voor zyn volk tot eene zaak van geweeten heeft gemaakt, neemt zy fpoedig een befluit, verricht zelve de handeling, en roept, inwendig Sidderende over die vreemde gewoonte, uit: „ Gy zyt ,, my een bloedbruidegom!" Maar dit is ook alles, wat Mofes van haar heeft opgeteekend (f)- HET ('*) Men vindt de gevoelens der uitleggeren vry volledig byè'en verzameld en bondig beoordeeld in G. A. Frankens theologisch bistorifche rfbband» Ir.ngen uber, verfchiedene fielten der heilige Schrift, enz. Halle 1764. (t) Kxod. IV, 25, 26. Hier is in 't hebreeuwfche eere vyoordenfpeeling tusfchen brui legom en befnyding, ■welke beiden \TST\ beeten, 't geen niet wel in onze taal kan uitgedrukt worden. —■ Dit ziet men ook, zonder die woordenfpeeling, dat Zipora zich over de befnyding, als eene wreede gewoonte, bezwaart, fchoon Zy eene Midianietin was, en bygevolg van abraham atïtamde. Zy moet in dien tyd by de Midianieten niet gebruikelyk geweest zyn: andere nakomelingen van Abraham, hebben dezelve, tot op de tyden van Mahomet, of veelmeer, tot op den dag van heden behouden. Want de Mahometaanen hebben de befnyding niet volgens een gebod van den Koran, waarin 'er niet één woord van gerept wordt, maar volgens eene onheuglyke oude ge. woonte der Ismaëlitifche Arabiè'rs. Zie MichaeIiIS aanmerking op deeze plaatsi  sommige PERSOONEN, enz. 355 HET CHARAKTER van de PHARAÖOS. De gefchiedenis maakt ons bekend met drie Egiptifche Koningen, die, gelyk men weet, aldus genoemd wierden- Van den eerften Pharaö, onder wien Jofeph zulk een gewigtig man voor het land wierd, heb ik by gelegenheid van zyne gefchiedenis gefproken (*)„ Zie hier iets van de twee overigen, waarvan ik niet begrypen kan, hoe men ze met eikanderen heeft kunnen verwisfelen, dewyl Mofn uitdrukkelyk aanmerkt, dat de eerfte onderdrukker des volks geftorven is, en een ander, die hem evenaarde, den troon beklommen heeft (f). Een Koning die niets van Jofeph wist, — aldus fchetst de gefchiedfchryver het Charakter van den eerften tyrannigen heerfcher over Israël af. Wantrouwen, argwaan, harde behandeling, welke zelfs wreedheid wordt ; dit. zyn de fpreekende trekken van zyn beeldtenis. — Wy hebben deeze verandering van lotgeval by een vreemd volk en van den indruk , welke hetzelve op 's Konings hart maakt, in onze Verhandeling , voor dit Deel geplaatst (§) , vry natuurlyk gevonden. Het is echter een hooge graad van wreedheid , wanneer een Koning zich zodanig vre- C*) Zie het Eerde Deel, bi. 431 en volg. Ct) Exod. II, 23. (J) BI. 6. ö. Deel. 2de Stuk. Aa  356 CHARAKTERKUNDE van vergeeten kan , dat hy zich opwerpt tot een' Heer over het leven van veele duizenden onnozele kinderen, en in hen de hoop van aanftaande nutte burgers voor den Staat vermoort. Buiten twyfel was het gerucht, dat zy in toekomende tyden dit land zouden verlaaten, de oorzaak van zyn argwaan geworden: het oogmerk was om, door de zwaare verdrukking in den moeijelyken arbeid , by het bouwen van nieuwe Heden of koningklyke gebouwen, de kracht van het volk uitteputten: maar dewyl dit niet aan de bedoeling beantwoordde, bleef 'er geen ander middel over, dan de magtder Israëlieten, welke beftond in ftrydbaare mannen, daardoor te ontzeenuwen, dat men alle de zoonen die gebooren wierden, tot eene offerande der wreedheid maakte (*). Hiervan was het eerfte natuurlyk gevolg, het veel grooter getal van Israëlietifche Vrouwen, en het tweede de daaruit voortvloeijende onmaatige veelwyvery, een vergif, 't welk altyd aan den fterkften wortel knaagt, misfchien wel langzaam, echter zodanig dat het eindelyk tot in de bladeren en bloesfems doordringt. Ik zeg niet, dat dit mede in het ontwerp van Pharaö was; want wat konde dit baaten? Het moest 'er evenwel uit volgen ! Den minften tyd denken groote en kleine tyrannen, welke gevolgen hunne bevelen, die de baatzucht uitgevonden en de ontmenschtheid uitgevoerd heeft, na zich fleepen; zy denken niet, wanneer zy het juk van hunne ongelukkige onderdaanen van tyd tot tyd verzwaaren, dat zy allengs de beste lappen (*) Exod. I, 6-22.  sommige PERSOONEN, enz. 357 pen van het groote ligchaam fluiten, den vryën omloop en de mededeeling der levensgeesten, door de zwaare band. die 'er op rust, beletten, en uit fterke dappere helden, die Voor hen en voor hun vaderland zouden kunnen flryden, verwyfde zielen maaken, die voor een ritfeiend blad beeven; zy denken niet, dat een geweigerd genot van geoorloofde en onfchadelyke geneugten des levens, den mensch die naar geluk reikhalst, wanneer hy reeds half verdrukt is, in zulk eene verwarring brengt, welke in een ongeregelde drift ontaart, en gelyk de verdorven fmaak der zieken , op fpyzen belust is, die dikwerf een vergif zyn, 't welk te geduchter wordt naar maate het geheimer werkt. Indien elk Vorst of Opperheer (al is hy 't ook flechts over weinige menfchen; want onder de zulken zyn gemeenlyk de ergfle menfchenplaagers) de reeks van onvermydelyke kwaade gevolgen zag, welke zyne harde behandeling nog met eene roepende klaagflem aan de naneeven zullen bekend maaken; indien hy de bittere traanen zag, welk het nakroost nog over hem florten zal, om dat hy den geest hunner vaderen in het flof nederdrukte, en hen, die onder eene dagelykfche verdoovende befchouwing van ellende gebooren wierden, ook daaronder liet opvoeden — ö hy zou gewisfelyk voor zich zeiven moeten beeven; hy zou zich zeiven niet kunnen dulden! — Men vergeeve deeze uitweiding —. Wanneer men zulke trekken ontmoet, valt het moeijelyk, om de overvloeijing des harten te beletten. Het Charakter van den tweeden Pharaö is wat meer bepaald (*), en verdient, om verfcheide re- C*) Men zie Exod. V—XI. Aa 2  358 CHARAKTERKUNDE van redenen , een naauwkeuriger onderzoek. Eene godvergeetene, laaghartige trotschheid dit is, geloof ik, de rechte aftekening van zyn beeld. Doch laat ons nader komen! Voorëerst is het" immers zeer natuurlyk , dat deeze Koning, in de onrechtvaardigheden tegen een vreemd volk voortgaat, waarvan zyn voorzaat een begin gemaakt had. Hoe langer men gewoon is, een gedeelte van menfchen als geboorene flaaven te befchouwen, dies te moeijelyker vak het om 'er zich wederom van te ontwennen. De voordeelen, welke Egipten van den arbeid der Israëlieten trekt, worden eerst van achteren recht zichtbaar. Een volk, 't welk eertyds flechts geduld wierdt, wordt voor den nieuwen Koning noodzaaklyk; alleenlyk echter, zo lang hy niets van hunne magt heeft te duchten, en eene zwaarer verdrukking is hiertoe het naaste middel. De jammerklagt wordt onder zyne regeering nog fterker, de arbeid lastiger. In deezen tyd treeden Mofes en Aaron voor hem op; niet om vermindering van last te vraagen, niet om te klaagen, maar om vergunning te verzoeken tot eenen uittogt, ten einde in de woestyne te kunnen offeren. Deezen eisch brengen zy niet uit hunnen naam, maar uit naam van hunnen God voor den troon ! Maar Pharaö kent geen' God, die boven hem is; ten minften kent hy den God der Hebreërs niet. ,, Wie is die Jehovah, „ dien ik gehoorzaamen zal ? Ik ken dien Jehovab ,, niet, en zal ook Israël niet laaten trekken" (*). In een hart, waarin de indrukfelen van Godsdienst (en Egipten was anderszins een godsdiens-^ tig land) is uitgedoofd, gelden de gronden van bil- £*) Exod. V, 2.  sommige PERSOONEN, enz. 359 billykheid en rechtvaardigheid zekerlyk niets. Niets gaf hem een wezcnlyk recht over de Israëlieten. Met veel bereidvaardigheid had eertyds een zyner voorvaderen hen in het land opgenomen , en hen zekere landstreek aangeweezen, welke in eenigen opzichte hun eigendom geworden was. De befcherming, welke by hen gaf, verëischte, op zyn best, gehoorzaamheid omtrent de. wetten des lands, maar althans geene flaaffche gehoorzaamheid. En het recht, om dit land met een ander te verwisfelen, hadden zy zo weinig overgegeeven, als de Koning bevoegd was, om hen met geweld daarvan te wederhouden. Daarenboven cischten zy thans nog niet eens een volkomen ontflag, fchoon de wyze, waarop de Koning hen behandeld had, hem 't misfchien wel zeer waarfchynelyk maakte, dat zy de gelegenheid niet zouden verzuimen, om zich van het recht der vryheid, 'tgeen hen toekwam, te bedienen. Het verzoek van Mofes en JÊ$>m heeft juist de tegenövergeftelde uitwerking. In plaats dat hy het volk door zachtheid in zyne belangen zouden hebben overgehaald; (en niets valt gemakkelyker dan menfchen, die hun gevoel van vryheid reeds half verboren hebben, door eene enkele , dikwerf Slechts fchynbaare verzachting van hun juk weder te winnen,) maakt hy den last nog zwaarer. Te vooren hadden toch de ongelukkigen nog de Stoffen tot hunnen arbeid gevonden; thans moesten zy ook nog het Stroo, 't welk tot vuur, by het maaken der tigchelfteenen gebruikt wierd, vergaderen, en evenwel een even groot dagwerk, gelyk te vooren, voleinden. 'Zy, die men onder de Israëlieten, tot opzieners Aa 3 over  3Öo CHARAKTERKUNDE van over hunne broederen gefield heeft, moeten het misgelden, wanneer die niet in ftaat zyn, even zo veel als te vooren te verrichten. Welk een geest van inwendige verwoesting, welk een haat onder de Natie zelve moest daarüit ontftaan ! Goede God! wat kan de toorn van een wreedaard doen ! En welk een raenfchenhaatend ontwerp was 't, om hen op deeze wyze, alle toekomende verzoeken, van uit te mogen trekken, aftefny den, hen tegen hunne voorfpreekers te verbitteren , alle naar vryheid haakend gevoel in de eerfle geboorte te fmooren. dewyl zy vreezen moesten , dat zv zich Hechts aan meerder ellende zouden bloot flellen. Eene herhaalde proef van deeze door Gods openbaaring geleide mannen , blyft even vruchteloos. Pharaö eischt van hen een bevvys, dat God hen gezonden had; hy ziet 't, en vpü niet overtuigd worden! En echter fchynt een wonder, 't welk voor zyne oogen gefchiedt, te flerk voor hen te pleiten; maar mogelyk is 't bedrog, en hy wenscht, dat 't dit zyn mcgt. Iets foortgelyks, 't geen de wyzen in zyn land voortbrengen, misleidt een hart, het welk bovendien gaarne ml misleid zyn. Met zeer vee! grond maakt zeker uitlegger deswegen de aanmerking: „ dat de „ verharding thans nog veelal in de menfehelyke )> gemoederen op dezelfde wyze begint. De voor„ fchriften van den godsdienst zyn hen onaan„ genaam; zy wenfehen, dat dezelven niet god„ delyk mogten zyn, en wanneer zy dan flechts „ eenige twyfeling daartegen kunnen vinden, is „ dit by hen voldoende, om den geheelen gods„ dienst te verwerpen," Over 't algemeen, wanneer het hart iets niet wil aanneemen, al is 't nog  sommige PERSOONEN, enz. 361 nog zo gegrond, laat dan het verftand ook nog zo overtuigd worden, laat de zichtbaare befchouwing nog zo luidruchtig fpreeken, het is alles vruchteloos. En dit is juist, naar myne gedachten, de verharding. Tot dus verre is Pharaö onverbiddelyk gebleeven: waarfchynelyk niet omdat hy zich van de goddelyke zendinge van Mofes niet overtuigen kan, en zich inderdaad door de naarbootfing der Egip. tenaaren laat misleiden : maar omdat 't hem voorkomt, dat 't gevaar by de voortduurende harde behandeling, nog zo groot niet is. Doch nu, daar de plaagen des lands zo geweldig opkomen, dat hy 'er zelf niet meer veilig voor is, maakt hy de bsvryding van het ongemak tot eene voorwaarde der vergunning. Hy neemt geen toevlucht tot zyne Egiptenaaren; en indien hy hunne wonderen voor waar gehouden had, zouden zy immers ook wel de magt gehad hebben, om hem van de plaag te verlosfen; echter neemt hy niet tot hen, maar tot Mofes zyn toevlucht; dit is de eerfte maal dat het trotfche hart God als Opperheer erkennen wil: „ Bidt Jebovab voor my, dan zal „ ik Israël laaten trekken, om hem te offeren" (*). — Naauwlyks echter ziet hy de hulp, of zyn hart is onbuigzaam, gelyk het te vooren was; en even daardoor ook in eenen nieuwen, in eenen meerderen graad verhard, daar zyn ongehoorzaamheid jegens God nu in den eigenlyken zin ondankbaarheid wordt. Thans vermeerdert zyn verhardheid voor de ftem van God en de waarheid, óp een zichtbaare wyze. Ware 't mogelyk geweest, dat zyn hart zich C) Excd. VIII, 8. Aa 4  36a C H A R A K T E R K U N D E van zich nog altyd met de bedriegeiyke vertooningen der Egiptifche wonderen misleid had, (want fomtyds is 't mogelyk, ook met opene oogen blind te weezen,) dan moest evenwel nu deeze waan eensklaps verdwynen, dewyl die wyzen zeiven bekenden, dat Gods hand met Mofes was, dat hunne konst zich niet zo verre uitftrekte. Maar evenwel geeft hy niet toe; hy belooft telkens, en houdt nooit zyn woord (*). Ik hebbe niet noodig, eene gefchiedenis, die zo bekend is, hier uitvoerig te verhaalen. Men weet, door welk eene meenigte van proefneerningen, God het hart van Pbaraö tracht te beweegen, dat de ééne plaag na de ander over het land befchikt wordt; 't geen men niet onrechtvaardig kan vinden, wanneer men bedenkt, dat het grootfte gedeelte der inwooneren, ten minften der meest aanzienelyken, naar alle waarfchynelykheid deel zullen genomen hebben in de zwaare verdrukking der Israëlieten. Men weet ook, dat Pbaraö altyd onverzettelyk blyft, endathy, zo dikwerf hy in den uirerften nood beloften doet, deeze zyne heiligfte beloften, wanneer de nood voorby is, wederom intrekt. Dit wordt te fchrikkelyker in zyn Charakter, wanneer men de meenigvuldige allertreffendfte aanfpraaken befchouwt, welke Mofes uit naam van zynen God aan hem doet; wanneer men hoort, dat die God, wiens geweldige hand hy reeds meer dan éénmaal ondervonden had, by wien hy zelf wilde dat men hem ten voorfpraak zou vefftrekken, wanneer die God hem laat zeggen: „ Laat myn volk trekken, op„ dat het my diene; of myne ftraffen zullen u 55 dit (♦) Exod. VIII, 19,  sommige PERSOONEN, enz. 363 „ dit maal zeiven treffen; gy zult ondervinden, „ dat 'er geen God is, die my gelyk is! Myne „ hand wilde ik iritftrekkèn, van de aarde wilde „ ik u verdelgen — maar nog zult gy zien, dat „ ik myne magt aan u openbaare, dat myn naam ., in alle landen bekend zal worden. J\og ver„ treedt gy myn volk; nog wilt gy 't niet laaten „ heenen gaan. Zie, morgen zal de hagel Egip„ ten bedekken." (*) En des niet tegenftaande blyft Pbaraö de harde önbuigzaame Vorst, die ligtvaardig met Gods bedreigingen fpeelt, die fomwylen zeer ootmoedig van zyn verzondigen fpreekt, in den drukkenden nood onder Mofes en Aarm bukt, hen om vergeeving zyner misdryven bidt (t), en dan evenwel dezelfde mannen, wanneer zy hem fterker aandringen om het volk te ontflaan, den dood durft dreigen. Deeze flap is merkwaardig; boosheid en wreedheid ryzen hier in Pbaraö's Charakter tot woede. Hy gevoelt 't dat de wraak van God hem drukt; dat hy hem eindelyk te magtig zal worden, voor wien hy, reeds meermaalen van zyne hoogte, diep vernederd , zich heeft moeten onderwerpen ; — in zyne gramfchap omhelst hy het Iaatfle middel. „ Wacht u, (hiermede zendt hy Mofes weg,) wacht „ u dat gy niet wederom voor my verfchynt. „ De dag, waaiöp gy komen zult, zal de dag „ uwes doods zyn! (§)" Wanneer het hart zo verre komt, dat het door dwingelandy den man, die het de waarheid zegt, van zich tracht te ver- wy- (*) Exod. IX, 13 — 18. Ct) X, 16. C5) X, 28. Aa 5  364 CHARAKTERKUNDE van wyderen, -— dan is 'er weinige hoop tot verbeetering. Wreedheid tegen de Leeraars der waarheid , was byna altyd een voorteken van den fnellen val eens ryks of van enkele Koningen. Pbaraö ftond inderdaad ook reeds aan den oever van den afgrond. De laatfte plaag, welke God befchikt, het dooden der eerstgeboorenen, dwong hem , om het volk te dringen, zyn land te verlaaten. Zyne onderdaanen waren reeds eenmaal misnoegd geworden; zy hadden den Koning reeds het verwyt gedaan, of hy dan dengeheelen ondergang van Egipten wilde afwachten ? — Thans wanneer in elk huis een lyk is, ja zelfs de dood zeer naby hem is voorby gegaan, heeft hy misfchien reden, in een misnoegd land oproer en gevaar voor zyn leven te vreezen. In den nacht nog moet Mofes voor hem verfchynen; hy ftaat alles toe, hy fpoort zelfs de Israëlieten aan om optebreeken, en bidt, om ook hem by hunne goede wenfchen niet te vergeeten. Eindelyk verandert hy dus van voorneemen , naar vermoeden ook om reden, dewyl alle zyne onderdaanen zich thans verëenigen, om deeze vjeemdelingen, om welke zy zo veel moeten lyden, van zich te ver wyderen. En nu volgt het laatfte bedryf! Eensklaps meer dan zes maal honderd duizend onderdaanen verlooren te hebben, ('t geen immers uit verfcheidene omftandigheden, vooral uit den ongewoonen weg, dien zy genomen hadden, waarfchynelyk wordt) dit is te vreesfelyk voor zyn hart om aan te denken , dan dat hy 't zoude afwachten , of zy ook zullen wederkomen. Hy en zyn heir volgen hen fpoedig na; hy achterhaalt ze in het dal Hu rotb;  sommige PERSOONEN, enz. 365 rotb ; hy waagt het, in zyne vermetelheid door eene uitgedroogde zee te gaan, en wordt met zyn geheel heirleger in de vloeden bedolven. Nu nog eenige aanmerkingen, eer ik dit Charakter verlaat. Vooreerst, hoe nutteloos is de twist, die omtrent de duidelykfte zaaken onder ons plaats heeft! Het komt meer dan eens in de gefchiedenis voor, dat God Pbaraö's hart verbard heeft; en hier kunnen wy by onze verdeedigingen van God geen woorden genoeg vinden, om God te rechtvaardigen, en te bewyzen, dat hy 'er niet onrechtvaardig in gehandeld heeft. Men heeft zekerlyk de befchuldiging tegen de Schrift ingebragt, dat zy op deeze wyze van God fpreekt; maar zouden wy niet beter deen, zodanige menfehen, die de heilige Schrift fomtyds wel verftaan, maar niet willen verftaan, in 't geheel niet te antwoorden ? Legt hen bewyzen voor de oogen van den morgen tot den avond, zy gelooven evenwel de waarheid zo weinig als Pbaroö, zo lang als zy niet •willen gelooven. Wat is meer beweezen, dan dat de Schrift in meenigvuldige plaatfen op de waardigfte wyze van God fpreekt, veel verhevener naamelyk, dan ooit een menfchelyk boek van hem gefprooken heeft? Wat is tevens meer beweezen, dan dat oneindige goedertierenheid het hoofddenkbeeld is, 't weik van het begin tot het einde overal heerscht? En nu zal deeze en eenige weinige plaatfen het tegendeel bewyzen; dat niet aan Pbareö , maar alleen aan God de fchuld van de verharding moet geweten worden. Dat men toch flechts het natuurlyk beloop van het bybelsch verhaal nafpoorc ! Zoude de trapswyze verharding van  366 CHARAKTERKUNDE van van een hart, wel meer overëenkomftig met al de gewoone voortgangen van 't menfchelyk verderf, meer overeen (temmende met alle ondervinding kunnen verhaald worden ? Gelooven wy niet zelf te zien, dat de opftand tegen den God van Israël in het hart van dien Vorst, die geheel en al voor zyn eigenbelang ingenomen is, van trap tot trap vermeerdert ? — Dit nu, zegt men, dat God door eene buitengewoone werking in zyne ziel gewrocht heeft; dat zo hy niet de bewerkervan het kwaad geweest is, hynogthans zyne genade aan het hart des Konings met geweld onttrokken heeft; waarby men dan zeer veel onnutte woorden voegt, ontleend uit de Leer der genade, gelyk zy door de fchoolfche godgeleerdheid is verduisterd. Naar myn gedachten, gaat dit alles zeer natuurlyk toe: — want God, die door geen kwaad verzocht wordt, verzoekt gewisfelyk ook niemand. En evenwel kan men met waarheid zeggen : God heeft het hart van Pbaraö verhard; even als ik, om my van de door MicriAëLis gebeezigde gelykenis te bedienen, van hem, dien ik ontelbaare maaien, hoewel vruchteloos, tegen de zonden waarfchuuwde , zeggen kan : ik heb hem doof gepredikt, of ik heb zyne zonde onverantwoorde! yk gemaakt. — Als 'er nu gevraagd wordt, of God niet de grootfte hardnekkigheid van den Vorst door een fchielyker' dood had kunnen keeren, dan is dit een geheel andere zaak, en ik laat het over aan anderen, om in Gods raadsbelluiten intedringen, waarop ik niets weet te antwoorden, dan 't geen Paulus zegt: ,, dat 't in zyne magt ftaat, om den zondaar tot een gedenkteken zyner gerechtigheid te maaken, op- «> dat  sommige PERSOONEN, enz. 367 „ dat anderen mogen gewaarfchuuwd worden; „ want dat 't alleen van hem afhangt, om te „ begenadigen en te verwerpen" (*). Het voorbeeld van Pbaraö is eene gefchiedenis van de verdorvenheid des harten in 't kleine, voornaamelyk met opzicht tot de zelfverheffing; en dit zal myn tweede aanmerking zyn, by het floü van dit Charakter. Wanneer ik duidelyk wilde aantoonen , waartoe de trotschheid den mensch vervoeren, tot welke vreesfelyke laagheden het vertrouwen op eigene magt, vooral de Grooten deezer aarde ryp kan maken, zoude ik geen gepaster voorbeeld kennen , dan dat van Pbaraö. Wie flechts zichzelven en zyn eigen voordeel als eenen afgod aanbidt, wien de ellende zyner broederen onverfchillig is geworden, die is zekerlyk reeds op den weg, dat God voor hem ook onverfchillig worden zal; en uit de onverfchilligheid jegens God, ontftaat Godvergeetenheid; daaruit het fteunen op eigene magt tegen die van God , eene geveinsde lafhartigheid en verootmoediging voor Hem by de uitbarftende ftraffe, echter zonder eenige oprechtheid, en uit dien hoofde wordt dit flechts een trap tot grootere zonden, tot oproer, tot een Schreeuwenden, roekeloozen oproer tegen Hem. By het Charakter van Pbaraö hebben wy dit alles in de natuur gezien. (*) Rom. IX, 22 en volg. Pb  368 CHARAKTERKUNDE van De zogenoemde EGIPTISCHE TOOVERAARS (*). Ik zoude gaarne voor deeze, misfchien al te veel gelasterde, mannen een woord ten goede willen zeggen. Men noemt ze looveraars, zonder dat men evenwel bewyzen kan , dat zy zodanigen, althans in dien zin, als wy dit woord gewoon zyn te beezigen, waren; daar het immers over 't algemeen nog moest beweezen worden, of zy 'er in 't geheel wel gevonden worden. Dit is klaar, dat deezen niets anders zyn dan Egiptifcbe geleerden. Want de kennis van de verborgene krachten der natuur, welke naar de mindere maat der kundigheden van dien tydkring, misfchien klein genoeg was; de bekwaamheid, om door middelen, welke de ongeleerde niet kende, vreemde werkingen voort te brengen, of werklyk wonderbaare verfchynfelen naar te bootzen, — dit was in die tyden het Charakter van een geleerd man; en dewyl de weetenfchap van die dingen zeldzaam was, dewyl men ze gemeenlyk ook in zeker geheimzinnig gewaad kleedde, was dit de rede, dat men fomwylen ook wel geloofde, dat eene nadere verkeering met de Godheid, of met de geesten, hen alleen in (laat ftelde , om zodanige uitwerkfels voort te brengen, waarvan men oordeelde, dat zy boven het bereik van den mensch waren. Egipten is bovendien het land, waarin het geheim¬ en Exod. VII, 11, ia, 2a. Hoofdft. VIII, 7, 19-  sommige PERSOONEN, enz. 36*0 heimzinnige en raadfelachtige zynen eigenlyken zetel heeft. Kenners van zinnebeeldige fchriften, zoude ik hen, met MicHAëLis, juist daarom niet gaarne willen noemen , dewyl my alles omtrent die zaak in dien tyd nog zeer onzeker toefchynt; even zo min als ik eenen anderen geleerden myne toeftemming geeven kan, die ze niet eens houdt voor menfchen, welke tot Egipten behoorden, maar alleen voor omzwervende Too. ver aars (*). Evenwel bootften zy de wonderen van Mofes na? En in een laater bybelsch gefchrift wordt van Jannes en Jambres gezegd, dat zy Mofes hebben tegenftand geboden ( f) ? Laat het een en ander zo zyn, hieruit volgt echter niet dat zy Tooveraars geweest zyn, en zelfs wel een verbond met booze geesten gehad hebben; 't geen insgelyks zeer moeijelyk vallen zoude te bewyzen. Nergens is 'er eenig blyk van in de gefchiedenis, en men vergeet, dat men daardoor in een duidelyk verhaal alles verwart! Tot wat einde laat Phara'6 die mannen voor zich komen, en hunne konften oefenen ? Het is om de goddelyke zending van den Israëliet, die zich uitgeeft voor een' man, welke uit naam van God fpreekt, omverre te ftooten ; om zichzelven te overreden, dat een mensch zodanige werkingen kan voortbrengen, welke zo zeer naar het wonderbaare gelyken! Wat zoekt (*) Zie Aanmerk, ter eere van den Bybel, 4* /?. p. 49. volgends de hoogd. uitg. (t) 2 Tim. UI, 8. Het is echter ook van eenig belang, dat Plinius CHift. Nat. 30. c. 1.) beide deeze mannen noemt, fchoon hy ze met Mofes verwart.  370 CHARAKTERKUNDE van hy dan by hen ? Zekerlyk geene goddelyke kracht; want anders zoude hy immers even daarmede ten minften toegeftaan hebben, dat ook Mofes door den onmiddelyken invloed der Godheid werkte, en in dit geval zoude zyn eisch immers eenige oplettendheid verdiend hebben. Hy wil toonen, dat zyne gedaane wonderen niets zyn dan een menfchelyk bedrog en misleiding der zinnen; gelyk ook de Magi (ik zal ze eens aldus noemen, om de gelykvormigheid) in den beginne dingen konden voortbrengen, welke ongeloofiyk fcheenen. — Ja onderfcheiden zy zeiven niet de kracht Gods van de menfchelyke konst? By zodanige wonderen, waarin het onmogelyk is, om door de bekwaamfle misleiding het bedrog te verbergen , bekennen zy zeiven voor Mofes, met veel openhartigheid, dat dit Gods hand was (*); en hoe zeer zy 't zeiven weeten, dat hunne konst naauwe perken heeft, ziet men immers ook daaruit, dat zy nooit onderneemen, om het land te bevryden van die plaagen, welke zy fchynen te kunnen voortbrengen. Ondertusfchen kan men altyd van hen zeggen, dat zy Mofes tegenftand boden. Want zy zagen het toch, dat hy een ander wonderdoener is, dan zy; terwyl zy als zodanigen, die zeiven de konlten der bedriegery verftonden , hierover veel beter konden oordeelen dan Pbaraö. Ik heb ook deeze geheele aanmerking alleenlyk gemaakt, om het hier ten onrechte gebeezigde denkbeeld van toovery wegteneemen, 't geen fomtyds ontftaat uit onkunde van de zeden der f giptenaaren, en waardoor de Bybel zelfs befchuldigd wordt, dat zy zulke verdichtfelen van toovery verhaalt. AARON (*) Exod. VIII, 19.  sómmige PERSOONEN, enz1. 371 AARON EN MIRJAM. De broeder van den grooten Leidsman der Is. raëiietcn, is in grootheid van Charakter verre' beneden hem, doch geen onwaardig deelgenoot van zyne daaden. Van het eerfte oogenblik af, dat Mofes zyn beroep begint waarteneemen, zien wy hem in zyn gezelfchap. Voor de belangen van zy>en godsdienst, en 't geen daarmede ten naauwfte verknocht is, voor die van zyn volk, is hy even zo vol van blaakenden yver als Mof s, en wordt van God verwaardigd, om mede te werken aan de uitvoering van het groot ontwerp; echter zodanig, dat men in Mofes altyd den grooteren man ziet handelen. De welfpreekendheid, welke hem natuur]yk eigen is , doet hem te nuttiger zyn by het gebrekkelyk fpreeken van zyn' broeder. Wanneer deeze voor den troon treedt, om zyne goddelyke zending door wonderen te bevestigen ftaat ■ ciron nevens hem, om Gods bevelen aan den Koning bekend te maaken. Dus is hy zyn Profeet, zyn fpreeker, en Mofes, als 't ware, zyn God, of die geen, welke 't geen hy gezegd heeft, door goddelyke daaden bevestigt (*). De befcheidenheid, waarmede hy zynenverhevenen broeder behandelt, is aanmerkelyk in zyn Charakter. Nooit vind ik, dat hy, daar hy even-1 wel ook goddelyke openbaaringen had, en ook zelfs wonderen deed, zich tegen de verordeningen C*) Exod. IV, 16. II. Deel. 2^ Stük. Bb  372 CHARAKTERKUNDE van gen van denzelven aankant; nooit dathy, 't geen ligt mogelyk was , partyfchappen onder 't volk tracht te verwekken, en zich eenen aanhang te maaken. Ik zal hier geene byzondere plaatzen aanhaalen; men leeze het tweede en vierde boek der Mofaïfcbe gefchiedenis; en men zal altyd vinden, dat A'dron by alle verordeningen, by alles wat hem opgelegd wordt, altyd bereidvaardig is, en zelfs dan, wanneer zyn hart de bitterfte fmart gevoelt, no,thans met zekeren gerusten eerbied werkzaim is. Wy hebben hiervan een bewys in de gefchiedenis. Twee van zyne zoonen, Nadab en Abikti^ hebben tegen God gezondigd Buiten twyfel waren zy by de offer-maaltyden befchonken geweest, en in deeze ligt vaardigheid heengegaan, en hadden, tegen het goddelyk voorfchrift,vreemd vuur, dat niet van het altaar genomen was, voor den Heere gebragt. Op deeze wyze kan men het onmiddelyk daarna gegeeven gebod, om geduurende den heiligen dienst, geen'wyn, nochfterken drank te drinken, opdat men in het vervolg het gewyde en ongewyde, het reine en het onreine zou "kunnen fcheiden (*),het gevoegelykst verklaaren Deeze misftap koste hen het leven. Aa> on, de beroofde vader, ziet heten zwygt ftil. Gcene luide klagt^n; — wel misfchien eene ftomme diepknaa zende fmart, doch hy zelf is ftil voor God, den Heiligen en Rechtvaardigen- De onderwerping aan hem gaat zo verre, dat hy 't zich, op de begeerte van Mofes, laat welgevallen, niet eens te treuren — om zyn zoonen te treuren - dewyl God hen ter ftaaving van zyne heiligheid en rechtvaar- C) Lev. X, 8 —ii.  sommige PERSOONEN, enz. 373 vaardigheid heeft weggerukt. Zelfs dan, wanneer Mofes hem verwyt, dat hy niet van het zoenoffer gegeeten had, antwoordt hy met een bedaarde fmart: „ Heden heeft men geofferd , en dit is „ my overgekomen. Hoe zoude 't God kunnen ,, behaagen, wanneer ik heden zondoffer at?" (*) — Dit is eene godsdienstige taal, ook dan, wanneer het hart niets dan jammer fchynt te ondervinden ! Laat ons nog één oogenblik by deeze gebeurtenis zelve blyven ftaan. Misfchien zal men 't zeer vreemd vinden, dat deeze beide mannen alleenlyk daarom als groote zondaars geftraft worden , om dat zy vreemd vuur, geen vuur van het offer-altaar, voor God gebragt hebben. Wie gaarne veel' in de Joodfche wet zou willen berispen, grypt zulke omftandigheden fchielyk aan , en verheugt zich, dat hy zo veel wyzer is dan de Jooden, en weet, dat God op zulke uiterlyke kleinigheden niet zien kan. Maar waarom dringen wy niet dieper in den geest van dit verhaal ? Het is zekerlyk voor God geen misdryf, van daar of elders vuur te neemen, zo weinig God eigenlyk daarin behaagen heeft, dat men hem wierook toezwaait of dieren flacht. Hier komt alleen in aanmerking, hoe verre het één en ander een bewys van gehoorzaamheid en geloof is. Hier nu kan de geheele gefteldheid der omftandigheden de zaak voldingen. In eenen tyd, dat Israël tot een volk, aan God onderworpen, zoude gevormd, dat 'er een geheele nieuwe godsdienst zoude ingevoerd, dat het van zyn ligtvaardigheid en godvergeeten- heid (*) Lev. X, 16—19. De treurenden waren onrein. Bb 2  374 CHARAKTERKUNDE van heid door eenen voor hen pasfenden godsdienst, zoude terug gebragt worden; dat aan geördenden tot het Priesterampt zeer ftrenge en bepaalde wetten gegeeven waren ; juist in dien tyd gedraagen zich twee zoonen van Aaron , die met zyne naastbeftaanden een voorbeeld van de geheele orde zyn zou, zó ligtvaardig, dat zy in dronkenfchap (de faamenhang maakt deeze byzonderheid byna zeker) heenengaan, om de godsdienftige verrichtingen te volbrengen, en het heilige met het onheilige te vermengen. Wanneer men de gevolgen gadeflaat, welke deeze moedwilligheid, indien zy ongeffraft was gebleeven, had kunnen na zich fleepen, met opzicht tot het geheele van een Godsregeering, welke opgericht zoude-worden; dan zal men misfchien anders oordeelen van de gefchiedenis van Mofes, of wel met Aaron voor den Ah wyzen verftommen. Ik kom! weder tot Aaron zeiven. Eéne byzonderheid fchynt het befcheiden gedrag jegens zynen broeder tegen te fpreeken. Daar wordt aangemerkt, dat hy op zekeren dag met zyne zuster tegen Mofes gemurmureerd heeft. Maar ik verwonder my, dat men zulk een natuurlyk Familie* verfchynfel, wanneer ik my zo uitdrukken mag, zo ftreng heeft beoordeeld. Famüie-verjcln'nfl1? — ja; want het blykt klaar, dat dit misverftand tusfchen de zuster en broeders daaruit ontftond, dat Mofes eene tweede vrouw genomen, en mogelyk zyne zuster en zynen broeder niet daarover geraadpleegd had. En wat is 'er nu natuurlyker, dan dat het misnoegen zeer ligtelyk voedfel vindt, inzonderheid als het dit zoekt, en by eene zodanige gelegenheid ook wel fpreekt van eige waardigheid , welke het onafhangkelyk maakt van an- de-  sommige PERSOONEN, enz. 375 deren ? „ God openbaart dch immers niet aan Mofes „ alleen; zy hadden evenwel ook openbaaringen „ van zynen wil!" — Dus-zyn zy ook niet genood aakt, om juist alles goed te keuren, wat Mofs doet! — Hoe zeer het ook fchynt, alsöf 't een opftand tegen Mof s is, het raakt echter zyn ampt en het belang van den godsdienst zo weinig, dat ik niet herroep 't geen ik van Aónn's 'befeheidene onderwerping aan zynen broeder reeds gezegd heb. My dunkt, het is veelmeer eene vrouwelyke zwakheid van Mirjam, waarvan Aaron zich laat inneemen. Zy alleen wordt geftraft, en hy is , zoras hy 't ontdekt, op het oogenblik gereed, om Mofes eene zieltreffende af bidding te doen: „ Ach, myn Heer! reeken het ons niet toe, dat wy zo dwaaslyk gezondigd hebben! „ Laat Mirjam niet zyn gelyk eene doode vrucht, „ welke reeds half verteerd zynde, gebooren „ wordt!" (*) Zoude ook niet wêl zyn zuivere yver voor Gods eer , zyn hartelyke deelneeming in alles wat tot verheerlyking van Godsgrooten naam gefchiedde, zyn innerlyke reinigheid des harten — zoude dit alles hem niet waardig gemaakt hebben, om dien post te bekleeden, welke zekerlyk na zynen tyd veele onwaardige mannen bekleed hebben ? God verördent hem tot den eerden Priester, tot den eerften Huishouder in eene geheele nieuwe godsdienftige fchikking; en hy was indedaad voor zyne navolgers zodanig een voorbeeld, als Mofs was voor de zynen in de politieke regeering van den Israëlitifchen Staat. Men vindt by hem geene aan- C) Num. xii, i-j2. Bfe 3  S76 CHARAKTERKUNDE van aanmaatiging van ydele eer (*), geene ontwerpen van eenen eigenen zelfverkorenen godsdienst, geene verandering in 't geen God heeft voorgefchreeven ; maar gewillige gehoorzaamheid, getrouwheid in het huis van God, om ook de kleinfte en ten opzichte van haar oogmerk duisterfte verordeningen , met alle mogelyke naauwgezetheid van geweeten te vervullen, de belangen van God en het volk de zynen te maaken, voor het volk te bidden, een voorfpraak by God te zyn, en wanneer God zyne Straffen over de zondaaren uitzen k, dan tusfchen de dooden en leevenden te treeden, om het misnoegen van den toornigen door 't gebed af te weeren (f). Maar hoe is 't mogelyk, dat zulk een man, de eerfte dienaar van den godsdienst, by een geheel door God afgezonderd volk, zo verre kan vervallen, dat hy hetzelfde volk, zoras Mofes af'weezig is, tot afgodery verleidt ? Ziet men hier niet, zegt Ilive, den openbaaren bedrieger, die het volk verleidt; die uit zucht, om de Opperfte onder hetzelve te worden, zelf naar zyne eigene uitvinding eenen godsdienst wil ftichten; die zich met de fchatten van het volk tracht te verryken ? Hy heeft den God van Israël fchielyk vergeeten, hy brengt offeranden aan een kalf, en danst om deszelfs beeld '§). — Dit oordeel is Streng genoeg, maar in hoe verre het met de waarheid Strookt, zoude ik gaarne aan het overleg van myne Leezers willen overlaaten» nadat ik hen het verhaal der heien Hebr. V, 4. Ct) Num. XVI, 47, 48. W J. Ilive oration fpoke at $oyners, l^afl.  sommige PERSOONEN, enz. 377 heilige Schrift, zelf van woord tot woord, zal hebben opgegeeven. „ Toen het volk zag, dat Mofes in zo langen „ tyd niet weder kwam van den berg , ging het tot Adron, en fprak: Welaan! maak ons Goden „ die voor ons heenengaan. Wy weeten niet wat Mof?*, die ons uit Egipten geleid heeft, over„ gekomen is. Aaron antwoordde: rukt uwe zoo„ nen, vrouwen en dochteren de oorringen af, „ en brengt die tot my — en zy bragten die tot 3, Aaron. Hy nam dezelvcn, maakte een teke„ ning, en liet een gouden kalf gieten. Maar „ zy zeiden: zie, Israël! dat zyn uwe Goden, ,, die u uit Egipten leidden " Toen Adron dit zag , bouwde hy een altaar en liet uitroepen : Morgen wordt Johovah een feest gevierd! 'sMorgens bragten zy brandoffers en dankoffers, zetteden zich neder en aten, en ftonden vervolgens op om te fpeelen en te dansfen. — Mofs kwam daarop van den berg, en Adron fprak tot hem: „ Myn Heer ! word niet toornig over my, gy „ kent de boosheid van dit volk. Het begeerde „ Goden van my, en toen ik vroeg: waar hebt „ gy goud? — rukten zy 't af, gaven 't my, ik „ fmolt het, en zo ontftond het kalf" (*). Ik onderneem niet, gelyk veelen gedaan hebben , om hier het Charakter van Aaron volkomen te rechtvaardigen Cf). Alles wat men zegt van eene Goddelyke verfchyning, onder eene zichtbaare geen Exod. XXXII. Cf) Men heeft verfcheiden verdeedigirgs - fchriften, by voorbeeld een onder den litel: Aaron pnrgatus, (Leipz. 1589) en T. Tennison de Apparitionibus Dei in V. et iV, T. fymbolicis. c 5. 8. n. ƒ. 89 volg. Bb 4  378 CHARAKTERKUNDE van gedaante, naar welke Aaron dit zoude gevormd hebben, of van zyne bedoeling, om door het beeld van een' ftier zekere goddelyke eigenfehappen voorteftellen, kan of niet beweezen worden, of is hetzelve onwaardig. Eene alte angstvallige verdeediging van bybelfche perfoonen, heeft altyd eene der beide genoemde feilen ten gevolge gehad. Laaten wy met alle oprechtheid bepaalen, in hoe verre wel (zo veel de gefchiedenis ons vergunt te .oordeelen) Aaron fchuldig is. Het is ontegenzeggelyk eene alte fchielyke toegeevendheid, wanneer hy zich met het volk inlaat in eene onderhandeling over eene zaak, welke in alle opzichten verwerpelyk was. Eigentyke afgodery was 't wel niet; het volk eischt alleenlyk een zichtbaar beeld van dien God, die hen uit Egipt-n geleid had. Zulk een beeldendienst was echter geheel en al flrydig met den zuiveren godsdienst, welke het grootfte voorrecht voor Israël was; en zelfs blykt het uit de ftraffe, waarmede Mofes de fchuldigen laat ftraffen, hoe veel gevaar hy daarin moest zien. Nooit, al had het hem zyn leven moeten kosten , zoude hy deeze begeerte hebben toegeftaan. Maar wy hebben in den beginne reeds aangemerkt, hoe weinig het Charakter van Aaron met de grootheid zyns broeders kan vergeleeken worden. Hy is hier in den hoogden graad veranderlyk; byna van alle tegenwoordigheid van geest, die ook het toomelooste volk beteugelen kan, verlaaten; de vrees voor de losbandigheid vermeestert hem: en de eerfte flap welken hy doet, noodzaakt hem, om de volgenden te, doen, die hy gewisfelyk ongaarne deed. By dit alles,is het pok, evenwel geene kleinever- Jee?  sommige PERSOONEN, enz. 379 leegenheid, waarin Aaron zich bevindt. Mofis, de groote onderneemer, op wien al de last alleen lag, was afweezig; dit had reeds vry lang geduurd, en hoe natuurlyk twyfelde men of hy'wel ooit zoude wederkomen ? Hy is hem de naaste ; het volk dringt op hem aan; mislukte die onderneeming, hy zou het moeten misgelden. 1 hans eis. fchen zy een af beeldfel van de godheid — Zal hy zich regelregt daartegen aankanten ? Ren moeijelyk befluit, voor een man, dieniet volkomen Standvastig is. Mogelyk dan - kan hy hen tegenhouden, wanneer hy, zonder 't hen te wei-eren, (want dit prikkelt de lust niet zelden aan) hen de zaak flechts moeijelyk maakt. Het fchynt dat zy. die het verzoek aan hem gedaan hebben, juist de rykften niet waren. Waar hebt gy goud ? vraagt hy. Misfchien fchrikt hen het denkbeeld van de groote kosten af; maar nu hunne ftyfzinnigheid zo geweldig is, nu zy hunne verfierfelen aanbrengen, is hy wel genoodzaakt, verder te gaan. — Men befchuldigt hem, dat hy zelf deel heeft genomen in eenen zo ftrafwaardigen beeldendienst! Hiervan zoek ik het bewys vruchteloos. Daar wordt uitdrukkelyk gezegd, dat hy, zodra hy zag, dat men het beeld voor eenen God uitriep, een altaar bouwde en een feest van Jtbovab liet uitroepen. Is dit niet een zichtbaare yver, om de eer van den waaren God nog op eenige wyze te handhaaven ? En kan men die toomelooze baldaadigheid van het volk Aaron te last leggen, daar hy 't misfchien fterk genoeg ondervond-, waartoe zyne onvoorzichtigheid hem vervoerd had ? Is hy dan nu de verleider van het volk? Of tracht hy eenen godsdienst naar zynen fmaak intevoeren, om zich tot den Opperflen optewerpen ? Kan men hem hier Bb 5 ej.  s8o CHARAKTERKUNDE van eigenlyk wel als Priester aanmerken, daar 'er immers nog geene Stichtshutte was; daar 'er nog geene verordeningen, met betrtkking tot denHoogenpriester, de offerande en de eigenlyke inrichting van den godsdienst waren bekend gemaakt? De bedillers der heilige Schrift hebben altyd de gewoonte, de gefchiedenisfen buiten het verband en ftuksgewyze te leezen; men moet zich derhalven niet verwonderen, dat hunne tegenwerpingen veelal zo ellendig zyn. De misftap van wantrouwen, jegens God, by het water uit de rots, heeft Aaron met zynen broeder gemeen, en is hier geen genoegzaame Charaktertrek. Voor 't overige ziet men, dat hy, gelyk deeze, by de geheele gemeente in groote achting was, waarvan wy ook nog blyken vinden in laatere fchriften, in welke van zynen naam wordt gewag gemaakt; maar men ziet ook, dat hy, volgens zyn geheel Charakter, niet bekwaam zoude geweest zyn, om de leidsman der Israëlieten te weezen. Ik ontdek in hem een goed, rechtfchaapen man, voor den godsdienst zyner vaderen yverende, zeer gefchikt om de hem gegeevene verordeningen uittevoeren, wys en getrouw in gevallen van minder belang; maar daarby zwak in 't gevaar, befluiteloos, zonder moed tegen den aandrang, niet vry van menfchenvrees, ootmoedig en vol van berouw, als hy weet dat hy eenen misftap gedaan heeft. Zulke Charakters zyn zeer gebruikbaar in de maatfchappy, zo lang een ander dezelve leidt; maar wanneer zy zelve gaan, wanneer zy zeiven eenen weg, vooral een onbekenden weg, kiezen zullen, dan wankelen zy , en de onbillyke kan ligtelyk eene overwinning behaalen over hunne zwakheid. Maar laat  sommige PERSOONEN, enz. 381 ïaat hen nooit in zoodanige omftandigheden komen, en zelfs deeze naauwkeurige opvolging van 't geene hen door een grooter' bevolen wordt, zal hen zekere deftigheid byzetten, waarvoor men achting moet hebben. Van Mirjam weeten wy weinig, en zelfs dit weinige zegt ons niets met zekerheid van haar perfoon. Men weet uit het voorgaande, dat zy mede geholpen heeft, om haaren broeder uit het water te redden ; en uit dit verhaal ziet men reeds in het meisje veel tegenwoordigheid van geest, om fpoedig gebruik te maaken van de omftandigheden, om het te waagen tot de Koninglyke dochter te naderen, en voor het kind de beste voedfter, naamelyk zyne eigene moeder, te haaien. Dewyl de byzonderheid te weinig konde vooraf gezien worden, dat juist deeze Vorftin het kind zou vinden, moec deeze gereedheid van befluit, geheel en al op de rekening van Mirjam geplaatst worden — In de volgende gefchiedenis verfchynt zy onder het Charakter van eene Profeetesfe, waarfchynelyk niet in den gewoonen zin van het woord, maar als eene verrukte dichteres, aan het hoofd van het choor der vrouwen in den feestlyken dans, wanneer zy den wonderbaaren doortogt door die zee bezingen, welke het graf van haare vyanden geworden was (*). Zy herhaalt het lied, 3t welk Mofes met een ander choor voorzingt. Misfchien was zy eene der fchranderfte Israëlitifche Vrouwen, of ten minften als de zuster van den grooten leidsman boven alle de andere geacht. Ik £*) Esod. XV, 20,  382 CHARAKTERKUNDE van Ik heb reeds by Aaron van haar misnoegen tegen Mofes over zyne Aethiöpifche vrouw gefproken. Wy kunnen van haar geene nadere byzonderheden opgeeven ; mogelyk zouden die zeer charaktermaatig zyn. Haar misflag wordt zwaar geftraft, waarfchynelyk omdat zy zich beroemde op een voorrecht, 't welk echter haaren broeder in eenen veel hoogeren graad toekwam, en haar bovendien rooit eenig recht gaf, om hoogmoedig te zyn (*). BALAK en BILEAM (f). De gebeurtenis, welke tusfchen beide deeze merkwaardige perfoonen voorviel, is misfchien een van de gewigtigfte en zaaklykfte in alle de gefchiedboeken van Mofes. Zy is gewigtig, wanneer men dezelve befchouwt als een byvoegfel tot de gefchiedenis van de toenmaalige denkwyze — tot de gefchiedenis van het menfchelyke hart — tot de gefchiedenis der goddelyke Voorzienigheid; of ook wanneer men het verhevene en goddelyke in de voorzeggingen van Biledm nagaat. Maar men ziet ook aan den anderen kant zo veel, 't geen duister en wonderbaarlyk is, dat het ons niet vreemd dunken kan» wanneer men minder over deeze gebeurtenis gedacht, en mmder de vruchtbaai e lesfen, die 'er in liggen opgeflooten, daarüit afgeleid , ook misfchien om die rede van de geheele zaak ftil gezweegen heeft, om niet het geroep van fommige fpotters te (*) Num. Xir. (t) Hoofdft. XXII -XXIV.  sommige PERSOÖNEN, enz. 383 ie moeten hooren, die zich verheugen in alle fchynbaare tegenwerpingen tegen 't verhaal van Mofes Het is bekend, dat de faamenfpraak van Bileam met een dier, voor de meeste Leezers aanftootelyk is geweest. Veetël is dit aanftootelyke gegrond op de nuttelooze vraagen en gevolgtrekkingen , welke men daarby geopperd heeft, zonder te bedenken, dat men by zodanige buitengewoone verhaalen, behalven nog de kortheid, de oudheid, en de ontbreekende gelykvormigheid in andere gevallen, door zulke nieuwe vraagen en voordellen, nooit tot de waarheid komen kan. Over 't algemeen, geloof ik niet, dat men hieromtrent iets met zekerheid zal kunnen beflisfen. By zodanige zaaken , welke werklyk gebeurd zyn, valt het te moeijelyk, om uit het gevoeglyke en ongevoeglyke veel optehelderen; en dewyl 'er tot dus verre in de uitlegkunde niet gevonden wordt, 't welk ons hier een ander pad zoude kunnen toonen, loopt toch al het verfchil uit op de meerdere of mindere waarfchynelykheid der zaak voor eiken Leezer. Beroemde uitleggers namen dit verhaal in den letterlyken zin; (zy hadden daartoe hun recht; maar zy hadden zich niet moeten laaten verleiden door zekere zucht tot verklaaring, om naamlyk over de mogelykheid en de wyze van dit zonderling verfchynfel te redenneeren. De groote Leibnitz, tracht in een ftukje, met opzet, hier over gefchreeven, te bewyzen , dat Mofes een droomgezicht, eene verfchyning verhaalt {*) — en wat is hierin aanftoo- te- (*) Hiftoire de Bileam. in zeker Recueil des diverfes fieces fur la pbilofopbïe, &c. par Mr. Leibnitz, Clarke, Newton. 2, 290.  384 CHARAKTERKUNDE van telyks in? — Doch laat de zin zyn, welke hy wil ; de . gefchiedenis verliest niets van haare merkwaardigheid en van het leerryke. Dit zullen wy trachten te ontvouwen (*). Zie hier eerst iets van Balak! De gefchiedenis fchetst hem af als een meer listig dan geducht Koning, die liever door zachtere middelen zyn volk voor den ondergang bewaaren, dan door het zwaard en bloedige overwinningen een magtig heir van zyne grenzen verwyderen wil. Misfchien zoude men het veelmeer eene wyze omzichtigheid , dan lafhartigheid kunnen noemen; want hy konde immers de overmagt van dit vreemde volk kennen, zonder te weeten> dat zy hem zouden gefpaard hebben. Maar in de verkleefdheid aan eenen Profeet, dien hy zelf niet te edelmoedig houdt, om zich door de winst te laaten verblinden; in de verneedering onder alle de eisfchen, welke deeze hem voorftelt — ontdek ik echter eenen hoogen graad van bygeloof, het welk flechts in zekere byzondere zeldzaame gevallen met den heldenmoed kan famengaan. Van (*) Men weet reeds dat ik omtrent zwaarigheden van dien aart, onmogelyk wydloopig zyn kan. Om nu niet te zeggen, dat daarover zelden iets beflist kan worden, is het veid 't geen wy gekoozen hebben, reeds op zich» zeiven zo groot,, dat ik, om niet van myn ontwerp aftewyken, fomwylen aanmerkingen van vry meer gewigt onaangeroerd laat. Breedvoerig hebben de volgende Schryvers dit ftuk behandeld: |. Jortin fix Dis/er. tations upon different fubjedts , London 1755. CA. Hkumann, lnterpretatio nova duorum Scbipturoe Sacra locorum 1758. - Wjt.ung, Deylingius, Oeder, Justi, de Bileami asfina coquente ad Num. XXII. (_Marb. 1774.) en veele anderen. Men kan ook nazien de Algemecne Historie , II. D. bl. 10 en volg. de hoogd. uitg.  sommige PERSOONEN, enz. 385 Van den vloek, welken Pikant, voor de gefchenken , die hy hem zendt, zal uitfpreeken, verwacht hy de tooverkracht, dat alles 't geen het naderende heirleger onderneemt, mislukken zal. Op die wyze, meent hy, zoude het hem niet zwaar kunnen vallen, zich tegen hem te verdeedigen. Hoe groot een bygeloof dit is, ziet men uit de wyze, hoedanig hy met den Profeet omgaat. Hy leidt zyne geheele konst af uit de liefde tot winst; en wanneer hy de eerfte maal weigert om te komen, kan hy hiervan geene andere oorzaak uitdenken, dan dat het loon hem mogelyk te gering was; en nadien by zich door de aanbieding van grootere gefchenken laat overhaalen, is dit het eerfte zachte verwyt, 't geen hy hem doet: ,, Waarom wilde gy niet komen ? — ,, Hebt gy gemeend, dat ik u niet genoeg konde „ beloonen?" (*) — Mogelyk verwondert men zich daarover, dat Balak by de ruuwe zeden van dien tyd , eenen man ongeftraft van zich laat gaan, die juist het tegendeel doet, van 't geen hy gewenscht had. Maar zelfs deeze foort van koelheid, is zeer overeenkomftig met het vooiig Charakter van Balak; en is 't ook niet mogelyk, dat 'er zelfs een overblyfïèl van gemoedelykheid in hem is ontwaakt, die hem, met zeker ontzag voor 't volk van Israël heeft vervuld? Hy was de Koning der Moabieten, en dus een nakomeling van Lot; de Koning van een volk, 't geen van Abraham's broeders zoon afttamde, en juist om die rede gefpaard wierd (f). Dit maakt het my nog natuurlyker, dat hy liever C*J Num. XX'I. 37. Ct) Deut. II. 9.  386 CHARAKTERKUNDE va» ver eene foort van verbintenis heeft gezocht $ welke ondertusfchen, by het verderf van zyn gedacht , voor den zedelyken ftaat van Israël onbetwistbaar gevaarlyker moest worden , dan de bloedigfte oorlog. Wanneer wy zodanige omftandigheden onderling vergelyken, ontdekt men veeltyds een verband in de gefchiedenis, 't welk men tevooren niet heeft opgemerkt, maar 't geen nu veel natuurlyker is en voor de waarheid fpreekt. Van meer belang Voor de Charakterkunde, doch tevens meer ingewikkeld, is het Charakter van Bileam. Ik zal eene fchets geeven van 't geen ik in zyn beeldtenis vind; want zyne gefchiedenis komt my voor als een nog niet geheel voltooide afbeelding van zynen geest, in welks trekken fommige dit, anderen iets anders lazen; — een bewys dat zy hier en daar vry dubbelzinnig waren. Gierigheid, Winzucht', niet zulk een die met elk bevel te vreden, maar vol ontwerpen is, wanneer zy hoopen durft den fchyn te kunnen aanneemen, van zekere voordeden te laacen vaaren; niet omdat zy dit indedaad doet, maar omdat zy , terwyl zy duizenden veracht, milliöenen hoopt te winnen. Een onüitfprecklyke hooge of diepe graad van eigenbelang die om zich te verryken, geene 2.waarigheid zoude maaken, het geluk en het leeven van milliöenen menfchen opteöfferen. Een gevoel van magtf-lonsheid voor den Almagtigen, en daarby eene fchaamtelooze vermeetelheid , om, zwanger gaande met de verfoeijelykfte daad, voor hem te verfchynen. Fyne  sommige PERSOONEN, ent. 387 Fyne konst van veinzen en een in den hoogden graad misleidend gelaat van godsdienstigheid. Boosheid, welke by eene te leur gefielde hoop tot winst, wraak ademt. Jn 't geheele Charakter vuur en wreedheid, My dunkt, ik hoor meenige zachtaartige ziel onder myne Leezeren by zichzelven zeggen: „ dit „ is een hard vonnis!" Ik gevoel het met u, gy edeldenkende menfchen, maar de gefchiedenis, welke ik voor my heb, en meer nog (want ik zoude immers hierin kunnen dwaalen ?) zo veele plaatfen der heilige fchrift, welke Bileam altyd met affchrik noemen (*), flellen my gerust. Hoe onaangenaam zodanige befpiegelingen ook zyn, laat ons dezelven echter Verder naipooren, om dit oordeel te rechtvaardigen. Maar vooraf nog eenige woorden over Bileam, als Profeet befchouwd. Zouden wy by zulke ontegenzeggelyk booze daaden, by zulk eene tastbaare onzuiverheid zyner bedoeling, wel kunnen dellen, dat hy een waar Profeet geweest is, wien God, inderdaad, fomtvds byzondere openbaaringen , wegens het toekomende, op welke wyze het ook zyn mogt, zoude verleend hebben * Zoude het niet beneden de waardigheid van een heilig Wezen zyn, om zyne uitfpraaken in den mond ^an zulk een' grooten zondaar te leggen ? — Ik geloof dit niet! Misfchien konden alleenlyk' die geenen door zodanige twyfelingen verleid worden, om Bileam voor een' afgodifehen tooveraar te houl den , welke de zekerde blyken van het goddclyfc weibehaagen in het buitengewoone zoeken, en ver- (*) 2 Pet. II, 15. jud. V, n. Openb. IL 14. II. Düfit 2deSTüK. Cc  $88 CHARAKTERKUNDE van vergeeten, dat 'er veel verhevener gunstbewyzen zyn, die nooit zonder de verëischte vatbaarheid van hart, kunnen medegedeeld worden, alhoewel zy minder verwondering en verbaasdheid verwekken. Dus is de aanmerking zeer gegrond, „ dat dit voorbeeld de leer ten hoogften opheb „ dert, welke Christus en Paulus hebben verkon„ digd (*), dat wondergaaven en de gaaver der £ voorzegging geen veilig kenmerk zyn van een „ byzonder goddelyk welbehaagen en van buiten„ gewoorie begenadiging (f)." — De gefchiedenis leevert ook zekerlyk geen fpreekender voorbeeld hiervan op. Want het blykt uit het geduurig noemen van Jdovah, uit de waare goddelyke redenen van den man, en uit de waarheid van zyne uitfpraaken te klaar, dat God door hem fpreekt, en in zyn voorbeeld duidelyk doet zien, dat zelfs hy, die gaarne wilde vloeken, moet zepenen, wanneer Jehovah gebiedt. : ° En dit voorönderfteld zynde (*t geen ik uit hoofde van de opgegecven Charaktertrekken moest voorönderftellen) wie ontdekt niet terftond duidelyk , dat gierigheid de fterkfte en werkzaamfic dryfveer is van alle zyne daaden ? Heeft ooit een Profeet, wiens Charakter aan zyne verbever, e roeping beantwoordde, voor eene goddelyke openbaaiing eenig loon genomen ? BikiÈm echter »s 'er voor bekend , dat hy zyne voorzeggingen met dan voor zekere winst mededeelt. De Moahietifehe gezanten maaken de gefchenken, welke zy hem te gemoet brengen, tot de eerfte voor» (*) Matth. VII, 22, 23. 1 Cor. XIII, ï, 2. CO MfcSA-dn» Aanmerk, op eteeze ptaau  sommige PERSOONEN, enz. 389 waarde, om Israël te vloeken, zonder dat rren ziet, dat hy hen afwyst. - De belofte van grooter eer beweegt hem andermaal, om Jchovah te vraagen over eene zaak, waaromtrent Hy zich reeds verklaard had. t> Het is baarblykelyk , dat hy mede reist, met dat inzicht , om het volk te vloeken; baarblykelyk dat hy, begeerig naar het Joon, niet moede wordt, om tot drie maaien toe te beproeven, of God niet zoude veranderen; om zelfs tot drie maaien toe offeranden te doen, misfchien wel om God daardoor te beweegen , of ten minften om zyne daaden zekere plegtige gedaante te geeven, welke hem en den geenen die hem verzelden voordeden toebragt. Wel is» waar, B.iküm fchynt in den beginne de gefchenken met te achten , maar hy is verzekerd van nog grootere: hierom noemde ik het eene winzucht vol van ontwerpen. En tot welk eenen prys bedoelt hy zyn voordeel V — Het is fchrikkelyk 'er aan te denken! Wanneer God eenen zyner boden belastte, om net vonnis des doods over eene ftad, over eenig volk iiittefpreeken, (al ware het ook >t ondeu, gendlte , 't verfoeijelykfte) evenwel zoude het onmenfehelyk geweest zyn, niets daarby te gevoelen, en, met eene koelhartige onverfchiJJigheid, dien ondergang te gaan aankondigen. Hoe zullen wy 't dan noemen, wanneer een mensch, niet alleen zonder te aarfelen, bereidvaardig is, om een fchuldloos volk van eenige milliöenen menfchen, en onder hen zo veele vrouwen, zo veele onnozele kinderen, te vervloeken; Gods wraak, Gods toorn over hen aftefmeeken ; maar daarënboven wenscht, dat God 't hem zeiven mogt toeKaan, «odanig een helsch ontwerp uictevoeren! Cc 2 J>ïa-  39o CHARAKTERKUNDE va» Natuurlyker wyze moest toch in het hart van een' menscb den wensch ontftaan, dat God zulk een talryk volk, aanbidders van Jehovah, fpaaren mogt. En evenwel hoopt Bikam, dat God nog veranderen en hem vergunnen zal den vloek aantekondigen: en waarom? üm geld te winnen! Maar even dit, dat hy zyne boosheid zo fyn, zo gelukkig weet te verbergen, geeft reeds eene groote hebbelykheid te kennen in de ongelukkigfte van alle konden, naamelyk de geveinsdheid. Men moet reeds gewoon zyn, een weinig wantrouwen jegens den mensch te voeden , om dit treurig geheim in de gefchiedenis van Bileam te ontdekken; en ik weet dat veele Leezers het niet hebben kunnen begrypen, hoe het mogelyk kan zyn, dat de heilige Schrift altyd met zulk een' tegenzin van Bileam fpreekt, dewyl hy immers geenen dap zonder den wil van God fchynt te doen. Maar deeze taal der ootmoedigheid en afhangkelykheid, dit gelaat vol van godsdienst, deeze geveinsde edelmoedigheid: „ Al ware 't ook dat „ Balak my zynen geheelen fchat gaf, zoude ik echter tegen den wil van ^ehovab niet kunnen „ doen." Dit zyn de geheime konstgreepen, waar door deeze logenachtige vleijers der deugd den goedhartigen inneemen, en denzei ven de zuiverde bedoelingen laaten vermoeden, terwyl zy de verfoeijelykite ontwerpen fmeeden. Zy willen gaarne den fchyn hebben, dat zy afhangkelyk zyn , omdat zy altyd daarmede voordeel doen. Gelukt hun onedele wensch , dan hebben zy uit naam van God gehandeld. Maar mislukt dezelve, dan ftrekt hen dit in 't vervolg niet tot oneer, dat zy zwakker zyn, dan God, en zy kunnen zich immers ten laatften altyd met Bikam beroepen, op '£  sommige PERSOONEN, enz. 591 *t geen zy eerst hebben te kennen gegeeven: „ Zeide ik 't u niet: al ware 't ook, dat gy my uwen geheelen fchat zoudt geeven, konde ik „ echter Jehovah niet wederftaan?" Maar waarom vloekt hy niet inderdaad ? Waarom wil hy eerst het bevel der openbaaring afwachten ? — Dewyl hy zyne onmagt met betrekking tot den Almagtigen kent, en de ftraf vreest, welke by zulk eene wrevelmoedige ontheiliging van Gods Naam op hem zoude wachten. Dit kan ik eigenlyk geene godsdienftigheid noe« men; want de vermetelheid om van God zulk eene onrechtvaardigheid te begeeren, is een fterk bewys, hoe weinig ontzag Bileam heeft voor de Heiligheid des Allerhoogften. Nu merkt men het verfoeijelyke van zynen wensch zo zeer niet; de wyze, hoe hy van God fpreekt, zou ons byna inneemen. Zulke Charakters dellen zich nooit meer ten toon in hunne verfoeijelykheid, dan wanneer hun oogmerk werklyk mislukt. Want zyn zy nog niet geheel vervallen, dan begint de toorn en wraakzucht in hen te gloeijen, en te woeden; zyn zy nog erger, dan voeren zy hun ontwerp in 't geheim uit, en hunne wraak valt, omdat zy zich aan den Magtiger niet kunnen wreeken, op hem die zwakker, hoewel onfchuldig is. Alles wat hen in den weg ftaat, moet een offerande van hun ongenoegen worden, want de wreedheid wordt een Charaktertrek by zulke zielen. Zy wenfchen zwaarden te hebben, om, al ware 't ook flechts een redenloos dier, te dooden (*). Van dien aart is Bileam; en dit voltooit de haatelykheid van O Num. XXII, 29. Cc 3  S94 CHARAKTERKUNDE van van zyn af beeldfel. Heeft hy op die wyze Baldk niet kunnen voldoen, niet openlyk een volk, 't welk God wil zegenen, kunnen vervloeken; hy wil echter ongemerkt den Israëlieten wonden toebrengen, welke, hoe minder fmarten zy in den beginne veröorzaaken, des *e dieper zullen inkankeren. En zulks doet hy door een' raad, wétken hy Batik geeft, om het volk dóör vèrwyfdheid en aanprikkelingen tot de fchandëlykfte afgodery te Verleiden , om het daardoor voor zich minder gevaarlyk te maaken. Mof-és zegt uitdrukkelyk, dat het volk op den raad van Bikam tot de feesten van Pi ar uirgenoodigd was., en dat men het op die wyze met de pest van wellust, welke mede tot de plegtigheden van het feest behoorden, befmet had (*). — Zulk een' raad geeft hy, die tevooren zo godsdienftig, zo eerbiedig van God fpreekt; zulk een' raad geeft by, die den zegen kent, welken Jehovab over dit volk heeft 'tiitgefprooken. Welk een contrast tusfchen daaden en daaden, tusfchen woorden en woörden! Dit zyn de wegen van Bikam, waarvoor ds Apostelen nog waarfchouwen; dit is die dorst naar het loon der ongerechtigheid! En zodanig moet men alles byëeh voegen , om den man, om de ftraf, welke hem eindelyk treft (f), om alles wat de heilige Schrift over 't geheel van hem zegt, wel te beöordeelen. Dit Charakter fchynt my zeer aanmerkenswaardig te zyn; het heeft zyn eigene byzondere fchaduwen, zyn eigen byzonderè kleuren, welke het doen onderkennen, en die het even- <♦) ttum. XXXI, 16. CO — «.  sommige PERSOONEN, bnz. 393 evenwel zo moeijelyk maaken om het geheel in zyn recht licht nategaan. Wanneer men nogthans zyne gefchiedenis, en alles wat anderszins in de heilige Schrift van hem gezegd wordt, andermaal te faamen neemt, geloof ik., zal men vinden, dat ik niet te Streng over hem heb geoordeeld. Doch trekken wy het gordyn voor dit haatelyk afbeeldfel! Zeggen wy nog iets van de uitfpraaken der Godheid, waarby wy, indien 't mogelyk is, zullen vergeeten, door wiens mond zy gefprooken zyn. Wy hebben reeds aangemerkt, dat de taal der Hebreeuwen ten tyde van Mofes in haaren besten bloei geweest is, en de voorzeggingen van Bileam, welke wy eigenlyk als een gedicht moeren befchouwen, zyn zekerlyk zeer Sterke en nieuwe bevestigingen van deeze aanmerking. Dit verhevene en zaaklyke , de fterkfte werkzaamheid der verbeeldingskracht, en daarby nogthans eene gepaste maat , volgens welke de gedachte zich niet onder de beelden verliest, Schetst 'er het Charakter zodanig van af, dat men luttel kennis zoude moeten hebben van de .taal, welke anderszins in het oosten gefprooken is, om de gelykvormigheid en echter ook het fraaije en verhevene in de afwyking van dezelve niet te kunnen ontdekken. Ik zal, dewyl ik eigenlyk niet fchryf over de heiige dichtkunde, alleenlyk de viervoudige voorzegging van Bil.dm overzetten, eensdeels dewyl zy op haarzelve reeds een fieraad zyn moet voor een werk over den Bybel, waarin ik gaarne de fraaifte en verheven (te plaatzen , ter aanpryzing van den dierbaaren fchat des BybeJs, zoude willen ten toon Hellen; anderdeels dewyl ik, zonder deeze .aanhaaling, die weinige .aan.merkingen Cc 4 , over  394 CHARAKTERKUNDE van over 't geen 'er meest charaktermaatig in is, niet wel kan maaken. De eerfte rede, na dat hy de eerfte maal van Gods openbaaringen weder kwam, in welke Balak aankondigt, dat God het volk genadig was, onderfcbeidt zich door het gedrongene, gelyk over 't algemeen de rede van den Ziener van tyd tot tyd fterker vloeit, en met opzicht tot de voorzeggingen meer bepaald en algemeen wordt. Uit Aram riep my Balak, Moab's Koning van het oosterfche gebergte. „ Vloek my Jakob! 3, Gaa, verwensen my Israël!" Zal ik hem vloeken dien God niet vloekt? Zal ik verwt nfchen 't geen God nietverwenscht? Ik zie 't van den top der rots, Ik aanfehouw 't van den heuvel I Zie, dit volk zal afzonderlyk woonen, .Niet vermengd met de Heidenen. Wie kan het tellen — het ftof van Jakob?' Wie, flechts het vierde gedeelte van hra'èll O dat ik ftierf den dood der oprechten! Dat myn einde gelyk hec hunne ware! Dit korte en afgebrokene is eigen aan de voorzegging. Het uitlaaten van zekere tusfehenftellingen, welke de Leezer reeds van zeiven uit het verband verftaat, en welker herhaaling dus in een gedicht de hartstochtelyke beweeging verzwakt, heb ik byna in alle taaien in de bloeijendfte jeugd van haare dichtkunde ontdekt, wanneer zy nog enkel natuur, of flechts een weinig befchaafde natuur is. Ik meen den overgang der rede van den eenen perfoon tot die van den anderen , zonder dat hiervan uitdrukkelyk gewag wordt gemaakt. Men plaatfe tusfchen de woorden:  sommige PERSOONEN, enz. 395 den: „ My riep Moab's Koning" — nog — en zeide: vloek my Jakob enz. — wie is zo weinig bedreven in de dichtkunde, om niet te merken dat de rede iets van haare kracht verliest? Over 't algemeen kunnen wy by elke afdeeling van Bileam's rede tusfchenftellingen denken, waardoor de gedachten onmiddelyk wel meer zouden verbonden worden; maar is het weglaaten van dezelve niet eene fchoonheid? — Zelfs in enkele woorden ontdekt men het gedrongene' „ Wie kan tellen het ftof van Jakob V' dit is inderdaad eigenlyk zo veel als „ Jakob, wiens „ nakomelingen het ftof evenaaren.'1 Maar wie zoude wenfchen, dat de Profeet die gedachte op deeze wyze ontleed of uitgebreid had?—• Bileam komt voor de tweedemaal van eene openbaaring te rug. De voorzegging wordt verhevener; daar is eene groote deftigheid in alles wat van God, en veel zaaklykheden in alles wat van het volk gezegd wordt. WelSan, Balak! hoor na my! Zoon van Zippor verneem myne reder God is geen mensch, dat hy liegen, Geen Scerveling, dat hem iets berouwen zoude! Zou hy het niet doen ?--Daar hy het beloofd heefc?.- Zou hy het niet uitvoeren ? —- Daar hy hec heeft toegezegd? Ziet my is 't gelast te zegenen — Hy heeft gezegend — ik zal 'tniet terug ncemenl Hy vond in Jakob geen fchuld, Noch dat in Israël ongeluk verdiende: Jebovah, zyn God, is by hem, Hy juicht blyde in zynen Koning! God heeft hen uit Egipten geleid: Sterk is hun magt, gelyk die van den Stier: De konst des toveraars vloekt Jakob toch vruchteloos, Cc j Vruch.  39(5 CHARAKTERKUNDE va» Vruchteloos, die van den waarzegger, Israëli Nu, nu ondervindt gy, ö Israël! Welke wonderen God aan u doet! Gelyk een Leeuw zich verheft, Een Luipaard zich opmaa'kt, Lect het zich niet «eder, tot dat de'buit v*rteerfl. Tot dat het bloed der verilagenen verzwolgen osi Verbaazende opklimming in de geheele rede;! Van het plegtige tot het verhevene ! Van het verhevene tot het allertreffendfte , en dan een overgang tot het vreesfelyke ! Hoe verheven , hoe waar is dit alles niet gemaakt door de verhevene befchryving van de onfeilbaarheid van jehovab! — En nog is dit de verhevenfle vertooning niet, ik meen den meest mogelyken graad van zinlyke vertegenwoordiging der denkbeelden. Niet de hoogfte, maar byna de hoogfte is, dunkt my, de verkondiging van den zegen, welke Bileam onmiddelyk aan Israël richten moet. JNu ;geheel neêrflagtig, gaat ,hy niet meer uit om het loon der waarzeggers, dewyl hyziet, dat :het befluit van Jebovah vast blyft, keert zyn aangezicht naar de woestyne, en terwyl hy op éénmaal alle de ftammen van het gelegerde volk voor zich ziet, geraakt hy in verrukking, en roept uit: Zo fpreekt Bileam, de zoon van Beör t Zo fpreekt de man wiens oogen geopend zyn, Zo fpreekt de hoorder der ;godde|yke rede, De ziener van heilige gezichten, Wien het dekfel van de oogen valt, Wanneer hy aanbidt in verrukking. Hoe heerlyk zyn uwe tenten, 6 Jakob! En uwe wooningen, 6 hraill Uit  soMMrcE PERSOONEN, enz. 397 Uitgebreid gelyk de beeken, Bjvallig gelyk'de hoven geplanc aas de rivieren, Geplant door Jehovah! Hoog, gelyk'de ceder .praalt aan de rivieren, Uit zyn kruik vtoeijen wateren, Zyn zaad vak in een vasten grond, Veel groot-er, dan Agag, is zyn Koning, . Verhevener zyn ryk! (*) Verre van Egipten heeft God hen igeleid,; Nu gaan zy heenen, gelyk een wilde Stier, Verteeren 'c geen hen tegenftaat, Vermorfelen 'het gebeente der vy3nden, En verpletteren hunne magt. Trotsch en gerusc gelegerd gelyk de Leeuw «■ Wie port hem om opteftaan? Die u zegenen — zegen zy over hen/ Die u vloeken — vloek zy over hen/ Eindelyk volgt de volmaaktfte voorzegging, waarin Bikam den Moabietlfchen Koning, de geheele magt van het volk, 't welk Jefwvab gezegend heeft, verkondigen moet; waarin -hy nu reeds geheel levendig de daaden ziet, welke een groote held in laatere geflachten eerlang doen zal, wien het voorbehouden is, om van het Moabietifche ryk een einde te maaken. Thans wordt de rede de eigenlykfte taal der verrukking. Daad op daad ftygt op voor des zieners geopend oog. Het toekomende vertoont ziclh. Hy ziet den Tieericher uit Jakob — David, den verftoorder van (*) De vier met „ getekende regöls zyn woord voor woord uit de vertaaling deezer plaats van Mendslszoon in de .proeve eener vertaaling van alle de vyf boeken vaa Mofes, welke met hebreeuwfche letteren gedrukt, onmatigs'te Amfierdam uitgekomen is, en eük .zo begeeng naar het geheel gemaakt heeft,;  398 CHARAKTERKUNDE van van Edom en Seïr naderen: hy ziet ftad op ftad vallen, en de Natie vernield! Zo fpreekt Bikam, de zoon van Bedr, Zo lpreekt de man wiens oogen geöpend zyn, Zo lpreekt de hoorder der goddelyke rede, De ziener van heilige gezichten, Wien het dekfel van de oogen vale Wanneer hy aanbidt in verrukking. Reeds zie ik hem — nog is hy 'er niet! Aanichouw ik hem — maar hy is nog verre! Uit Jakob gaat een' ftar op; Een fceptervoerder komt uit Israël, Vermorfelt de Vorften van Modb , En vernielt alle vaste muuren. Edom wordt zyn buit, 's Overwinnaars magt verövert Seïr. ,, Israël behaalt de overwinning, „ Uit Jakob zal de heerfcher komen: „ Een wreeker doodt 't geen overgebleeven is, „ Nu zag de Ziener, Amalek, „ Begon zyne uitfpraak, en zeide: „ Het eerfte der volken is Amalek, ,, De ondergang is hem toekomend. Nu zag de Ziener de Kenieters, ,, Begon zyne uitfpraak, en zeide: „ Vast is uw zetel, uw nest op rotfen gebouwd, „ Nogthans wordt Kaïn verwoest: „ Waarheen zal Asfur u dry ven! „ Hy begon op nieuws zyn uitfpraak en zeide: „ Ach! wie kan zich behouden „ Wanneer God verderf heeft gedreigd? Schepen van de kust van Chitim ,, Volgen Asfur en Eber, „ En verzinken eindelyk in de diepte (*)". SIMRI (*) Zo verre hier dubbelde commaas ftaan, is 't volgens de vertaaling van M. Mendelszoon.  sommige PERSOONEN, enz. 399 SIMRI en PINEHAS (*> Zie hier den zondaar en den wreeker! — De daad, welke Simri begaat, is de daad van een verworpeling. De Israëlieten woonen eenen tydlang in 't land Sittim. De wooning onder afgodendienaars was byna altyd gevaarlyk voor een volk, het welk van natuur, tot de afgodery, tot ongehoorzaamheid, tot de ondeugd van wellust zodanig genegen was, gelyk het Israëlietifche. De inwooners van 't land, de Moabieten maaken van dit zwak gebruik: en wy weeten uit het voorgaande op wiens raad. Zy betoonen zich zeer vriendelyk, zy noodigen de vreemdelingen uit tot de maaltyden by de offeranden van hunne goden. Dit geeft gelegenheid tot den afval van Jebovab; en, gelyk dit een natuurlyk gevolg daarvan was, tot eene alte gemeenzaame verkeering met een heidensch volk, tot kennis met hunne dochteren, en vrye oefening van ftrafwaardigen wellust. Dit alles zoude wy natuurlyk kunnen aflei* den uit de verdorvenheid der Natie, en wy kunnen 'er gerust by voegen, van 't menfchelyke hart over 't algemeen. Doch Simri munt uit in boosheid. De afgodendienaars zyn met nadruk geftraft, en uit het volk verdelgd. De gemeente der Israëlieten weent voor de Stichtshutte; misfchien meenig vader over zynen zoon, meenige vrouw over C*) Num. XXV.  4oo CHARAKTERKUNDE van over haaren man. Hoe gedrochtelyk moet een zielweezen, die by zulke oordeelen over een volk ligtvaardig blyven, in het zondigen voortgaan ja zelfs optniyh kan voortgaan 1 En dit doet een Israëliet, een der voornaamften van den flam Simeon. Simri komt, en met hem eene MiJianietin. Hy ziet Mofes, hy ziet de gemeente in traanen, en acht dit niets! Voor het aangezicht des volks gaat hy met haar in de hutte, en befpot door de daad der fchaamtelooste onhefchaamdheid hem, die tederer geweeten heeft! Ik zeg niet, dat de ondeugd niet nog hooger in top ryzen kan. In het vervolg der gefchiedenis zullen wy eene foortgelyke nog gruwelyker daad vinden. Evenwel is deeze echter een zeer hooge graad van godvergeetenheid. Uit dit oogpunt moet men dezelve befchouwen, om de daad van Pinehas niet te hard te vinden. Zelfs zulk eene naauwe verbintenis met een afgodisch volk moest in het oog van yder weldenkend Israëliet, die zynen godsdienst en de welvaart des volks behartigde, ten uirerften aanftootelyk zyn; doch het kan immers gemakkelyk gebeuren, dat de ligtvaardige in de bedwelming der zinlykheid ftruikelt en valt. Maar dus in koelen bloede heentegaan, dus den deugdzaamen te trotfeeren, zodanig voor het aangezicht eener gantfche gemeente te zondigen, moest dit niet een vuurig man, een yveraar voor God ontfteeken? Wel is waar, de wraak welke hy neemt, is zo fchrikkelyk, dat men 'er de oogen van zou afwenden — en zo hy alleen zichzelven en niet de eer van zynen God, niet eene geheele beleedigde gemeente gewrooken had, zou zy onmenfchelyk weezen. Hy ziet het, neemt zyn fpks, en éênen floot  sommige PE'RSOONEN, enz. 401 floot doorboort beide zondaars in hunne wellustige omhelzingen. Ons teder gevoel zoude by koeleren bloede den zondaaren ten minften nog eenige oogenblikken levens toewenfchen, om tot kennis en berouw van de gruweldaad te komen. Maar deeze gebeurtenis valt voor in het Oosten, en onder een volk, waarby zodanige voorbeelden byna noodzaaklyk waren, om het aftefchrikken. Het misdryf was bovendien buitengewoon : was het niet gewrooken , het zoude de Natie toomloos gemaakt hebben. Een uicftel der ftraffe maakt dikwerf den vuurigften, den edelften yveraar koel, en elke zweem van koelhartigheid was by zulke gruwelen byna zonde. Op die wyze kan men 't begrypen, dat zelfs deeze by den eerften opflag wreedfehynende daad van Pmehas, in Gods oogen eenige verdienfte heeft. Zulk een edel, een vuurig Patiïötismus is , dunkt my, over 't algemeen, een van de eerfte trekken in zyn Charakter. De derdehalve ftammen gaan, gelyk uit het vervolg der gefchiedenis blykt, terug, en bouwen een altaar aan de Jordaan. Men verdenkt dit; en zo ik my niet zeer bedrieg, is Pintbas de eerfte, die de gedachte heeft, of dit niet een blyk was van den afval van den waaren God. Althans de gefchiedenis zegt 't uitdrukkelyk, dat hy aan het hoofd van een heir was opgetrokken, om hen daarover te onderhouden. Ook is de geheele aanfpraak uitneemend pasfende voor 't Charakter van Pim bas. Myne Leezers moogen zeiven oordeelen, daar het geheele voorftel bovendien zeer nadrukkelyk, en, al ware het ook uit eenen anderen mond gevloeid, nogthans de taal van een'waar' Patriot is. „ Waarom zondigt gy alzo tegen israëls God; „ waar-  4oz CHARAKTERKUNDE van „ waarom verlaat gy beden Jehovab, terwyl gy dit altaar bouwt, om van hem aftevallen? Is „ 't nog te weinig dat wy met Petir zondigden? „ Tot deezen dag toe zyn wy 'er nog riet van „ gezuiverd, en de ftraffe heeft de Gemeente des „ Heeren getroffen. En gy keert u heden weder „ af van Jehovab: en zyt afvallig van hem ge„ worden, opdat heden of morgen zyn toorn „ op nieuws over de gemeente kome? Is misfchien „ het land uws erfdeels in uwe oogen onrein — „ komt dan over in het land van Jebovab, al„ waar zyne wooning ftaat. Erft ook onder „ ons; verlaat den Heere en ons niet, dat gy „ u een ander altaar, dan het altaar van Jrhovab „ onzen God bouwt! Was Acban 't niet alleen, ,, die zich vergreep aan het verbannene ? En ech„ ter kwam de toorn over de geheele gemeente; „ hy was 't niet alleen die om zyne misdaad ver„ delgd wierd (*)." Wie hoort hier niet, dat Pinekas fpreekt ? Pineban, dien altyd nog die fchrikkelyke afval van den leevenden God, tot Pcbr den afgod van Moab, de ziel doorgriefde; die nu ook zelfs by eiken geringen fchyn begint te vreezen, dat Israël, het ongeiïadige, verleidbaare Israël , — zynen Schepper zoude vergeeten Wanneer wy dit onderftellen, dan verfpreidt deeze rede nog een nieuw licht over zyne voornoemde daad. Men ziet hier uit zyne woorden, dat het denkbeeld: „ dat de zonde van één mensch „ den toorn des Heeren dikwerf over 't geheele „ volk heeft gebragt," zeer levendig in hem is, en de oorzaak hiervan leidt hy af uit de onverfchilligheid derRechtersomtrentenkelezonden.Wat is (*) Jof. XXII. 16 ~ao.  sommige PERSOOJNEN, enz. 403 is 'er nu natuurlyker, dan dat een man, die met een blaakend hart het verval van zyn volk ziet, die de treurige gevolgen, welke de zonde hen berokkent, gewaar wr>rdt, en oorzaak heeft te vreezen , dat de godvergetenheid zich telkens meer zal uitbreiden, ook in de edele drift, welke ontftaat uit den afkeer van de ondeugd, van de zegepraalende ondeugd, de hevigheid by zyne daaden bot viert, om een dronken volk uit zyne bedvyelming optewekken. En zulke mannen moe. ten 'er zyn in eenen Staat; juist niet veelen, maar nogthans fommigen. Ik ftel vast, dat Pinehat, even gelyk Rrutus, het vonnis over zynen zoon zoude uitgefprooken hebben, wanneer zyn zoon zich ergerlyk had gedraagen. II. Déél. 2de Stuk. Dd   OVER HET CHARAKTER VAN J O S U A, EN SOMMIGEN ZYNE* TYDGENOOTEN. Bi a   OVER HET CHARAKTER VAN J O S U A EN SOMMIGEN ZYNER TYDGENOOTEN. Zeer dikwerf is dit het Jot van de grootfte werken, dat zy onvoltooid blyven, zo ras hy 'er niet meer is, die ze eerst ondernam, en op wiens wysheid en moed derzelver voltooijing alleen fcheen te berusten. Daar zullen altyd weldenkende menfchen genoeg zyn, die zulke werken roemen; maar roeman is nog geen naarvolgen, en zelfs het naarvolgen, — hoe verfchilt het gemeenlyk van het oerfprongkelyke ï Veel, zeer veel wordt 'er toe verëischt, zich geheel en al te plaatfen in het ontwerp van eenen ander, met dezelfde fterke aandoening bezield te zyn voor alles wat gedeeltelyk een voortbrengfel van zynen geest en hart, een werk zyner handen was. En evenwel fchynt dit byna het onöntbeerelykst Charakter van een goed naaryofger te zyn. Hy zoude misfchien wel eenig meerder doorzicht Dd 3 tao>  408 Over het CHARAKTER mogen hebben, dan zyn voorganger — echter niet te veel. Te veel ander doorzicht behoort tot den geest der hervormers; en die heeft, gelyk men hoopt, een werk dat eerst begint, nog niet noodig. Allerminst hoopt men dit, wanneer mannen als Mofes, mannen bezield van Gods Geest, werkzaam geweest zyn, wanneer zy nog naauwlyks van het tooneel zyn afgetreeden. En hoe is dit te verwachten, wanneer zy op zulk eene wyze onder het onmiddelyke toezicht der Voorzienigheid werkten ? Laaten wy dit denkbeeld wegens het onderfcheid tusfchen onderneemen en voltooijm, tusfchen een aanvanger en naarvolger, toepasfen in onze befpiegelingen over Jofua Hy is, gelyk wy weeten, daartoe verordend, om na den dood van Mofes deszdfs plaats te vervangen, en de Israëlitten te leiden in het land der belofte, waarop zy zo lang gehoopt hadden. Waarlyk, een gewigtige post. In meenigerlei opzichten byna een nog gewigtiger, ten minften gevaarlyker werk, dan't geen Mofes zelf volbragt had; alleenlyk met dit onderfcheid , dat Mofes den weg baanen, door duizend zwaarigheden doorworfte!en moest, en zo dikwerf in omftandigheden kwam, waarin het volk den moed verloor, daar Jofua zeer veel gedaan werk vond en een ongeduldig heir regelrecht naar het doel leidde, waarby Mojes fomtyds in verdenking kwam, dat hy het volk om den tuin leidde; en eindelyk dat hy ook fpoediger vrucht zag van zyne daaden, dan Mofes. Hoe meer wy — dikwerf hebben wy dit ondervonden — hoe meer wy den mensch in 't groote zien handelen, dies te minder voedfel leVert dit op voor de Charakterkunde. Hoe meer in  VAN JOSUA, ENZ. 409 in 't kleine, dies te meer vinden wy voor dezelve. Zelfs de grootheid van 't geen waartoe Méfes gefchikt was, veroorzaakte reeds dat wy zyn beeld niet zo volkomen konden fchetzen , als men wel verwachte by eene ftof, welke in den eerften opflag zo ryk fchynt te zyn. Dit is natuurlyk. Van mannen, die zo zeer gefchikt zyn om op het groote tooneel te werken , teekent men alleenlyk dat geene op, 't welk hunne &root. beid vertoont, maar juist niet 't geen hen meest kenmlyk maakt: by anderen moeten kleine familie-verhaalen deeze plaats vervangen. By 'Jofua heeft dit geval nog meer plaats, 't Geen hy deed by de verovering van 't land, de overwinningen, welke Israël onder zyne aanvoering behaalde, dit was zekerlyk voor het volk het allergewigtigfte, en dus moet 't ons niet vreemd dunken, wanneer de fchets van zyn eigenlyk Charakter nog minder voltooid moet blyven. Hiervan verzeekert ons de gefchiedenis in 't algemeen, dat zyn edel gemoed, zyn blaakende yver voor het werk van Jehövab, zyne naauwe verkeering met Mofes, heni byzonderlyk bekwaam maakten om zyn opvolger te worden. Jofua was mede uit Egipten gegaan in den bloei zyner jongelinglchap, en thans, nu hy de leidsman van Israël wordt, is hy nog iets ouder dan Mofs was, toen hy dit ampt aanvaarde. De Mofaïfche gefchiedboeken maaken van hem niet dikwerf gewag Wanneer zy 't doen, verfchynt hy m'het Charakter van een' held , van een oprecht en wys man, van een yverig vriend en verdeedi^er van Mofes, en van een' vroomen Israëliet. Dezelfde trekken zal men ook weder vinden in het weinige, 't geen in het boek Jofua, het welk voor Dd 4 't  410 Over het CHARAKTER 't grootfte gedeelte flechts een bericht behelst van de overwinningen der Jstaëlieten over de Cananietifche volken, charaktermaatig is. Vroegtydig moest Mofes reeds zynen heldenmoed ontdekken. Reeds by den eerften aanval van de Amakkietifcbe roovers verkiest hy hem tot aanvoerder van het Israëlietifche heir, en het volk behaalt de overwinning (*). Waarfch'ynelyk bevond hy zich ook by de overige kleiner' en grooter' oorlogen, welke vóór de verovering van 't land gevoerd wierden , gelyk naderhand by de gewigtiger veldflagen aan het hoofd van dit heir. Deeze heldenmoed, welke ook by de geheele verovering van Cana'dn zo zichtbaar was was in dien tyd dubbel merkwaardig. De Israëlieten ftamden niet af van een volk, 't welk tot den oorlog genegen was, noch hadden by hun verblyf in Egipten gelegenheid gehad iets te leeren, waardoor zy de overige volken hierin zouden kunnen evenaaren, vooral dewyl de Egiptenaars in dien vroegeren tyd geen oorlogzuchtig volk fchynen geweest te zyn. Hierüit kan men ook ligtelyk opmaaken, dat wy by de Israëlieten eenen hoogen graad van vrees ontdekken, zo dat zy byna noodzaaklyk zulk een opwekkend gevolg van hunne daaden noodig hadden, om niet allen moed te verliezen. Hoe veel hangt 'er in zulk een geval van éénen held niet af! Welk een vuur, welk eene dapperheid kan hy een heir niet-.inboezemen, aan welks fpits hy zich bevind! Zodanig was 't met Jofua gefteld. Ik (*) Exod. XVII, 9-23. (t) Men zie hierover het geheele Boek Jofua.  van'JOSUA, enz. 4ir Ik weet het wel, dat zyn vertrouwen op God hem mede tot een' held maakt: ik ontken 't in 't geheel niet, dat de blyken van eene hoogere hand, welke met Israël tot dus verre zo zichtbaar geweest was, zeer veel daartoe konden toebrenbrengen, om hem met de hoop van eene gelukkige uitkomst te bezielen. Ik twyfel echter zeer, of men uit de aan hem zo dikwerf herhaalde opwekking „ om niet te vreezen, niet moedeloos te worden (*)," het befluit zoude kunnen opmaaken, gelyk fommigen gedaan hebben, dat 'er eenige lafhartigheid in zyn Charakter geweest was. Jofua kon de dapperfte en kloekmoedigfte held zyn, en nogthans eene onderneeming niet zonder vrees befchouwen, welke in dien tyd mogelyk de eenigfte in haar foort, en met buitengewoone zwaarigheden verknocht was. Geheele volken uit hunne woonplaatfen te verdry ven, en die gedeeltelyk geheel en al uitteroeijen; oorlog te voeren in een onbekend land; de aanvoerder te zullen worden van een volk, in de wapenen ten eenemaal ongeoefend; en dat tegen zodanige Natiën, tot welker levenswyze byna de ltryd mede behoorde; en daarenboven nog door eene langduurige ondervinding dit volk van zyne zwakke zyde , en in 't byzonder ook den hoogen trap van wederfpannigheid te kennen, (en wie wist dit heter dan Jofua '. ) en evenwel niet aan de uitkomst te wanhoopen, maar het ontworpen plan naauwkeurig te volgen; — dit alles geeft een* hoogen graad van moed te kennen. De overwinning verzelt ook zyne wapenen onöphoude]yk, het zy hy den vyand in het open veld, of met O Deut. XXXI, 7. Jof. I, 6. Dd 5  4i? Over het CHARAKTER met list aantast, want wy vinden ook reeds in zyne gefchiedenis een voorbeeld van krygslist. Zekere overwinning door de ongehoorzaamheid der Israëlieten veroorzaakt, had de inwooners van Ai zorgloos, en het volk byna moedeloos gemaakt. Een openlyke aanval zoude by de minfte blyk van gevaar nog veel gevaarlyker voor hen hebben kunnen worden, daar zy te vooren door het verlies van zes en-dertig man reeds alle bedaardheid hadden verboren. Jofua vermydt dit. Hy laat aan de zyde, waar men geenen aanval verwacht, vyf duizend mannen in eene hinderlaag leggen; hy voert het heir zelf aan, met bevel, zoras de vyand op hen zoude aanrukken , in fchyn de vlucht te neemen, om hem op die wyze van de ftad te verwyderen , en inmiddels de verborgene manfchap tyd te verfchaffen, dat zy de weerlooze ftad konden bemagtigen (*). Men zal hier, denk ik, geen onderzoek verwachten over de zedelykheid van zulk een gedrag. In den oorlog doet de held, zolang de welvaart van zyn volk zulks verëischt, den vyand altyd zo veel afbreuk als mogelyk is ; en dewyl de Cananieten toch geheel en al zouden verdelgd worden, was het ook wel zeer onverfchillig, op wat wyze dit gefchiedde. Over 't algemeen moet men by het oordeel over het Charakter van Jofua als een krygsman, denken aan 't geen wy in 't voorgaande van het krygsrecht der Israëlieten gezegd hebben (f)Het is in veelerlei opzichten ftreng, echter niet meer, en inderdaad nog veei minder, dan by de ove- C*) Jof. vnr. Ct) Zie boven bladz. 287. en volg.  TAN JOSUA, ENZ. 413 overige volken van dien tyd. Jofua doet immers, zo men 't wel befchouwt, niets meer, dan 't geen de helden in onzen tyd nog dagelyksch moeten doen, wanneer zy meenen beleedigd te zyn. Twintig duizend of honderd cuizend dooden op het llagveld — dit onderfcheid is aan de ééne zyde groot, aan de andere niet. Het valt moeijelyk te zeggen waar het onmenfchelyke begint, hoe zeer 't ons ook, en wel terecht, zo voorkomt, 't Geen ons alleenlyk hindert is dit, dat Jofua alles met het zwaard ombrengt, waarby toch zekerlyk onder de vrouwen en kinderen veele onfchuldigen mede gedood wierden. En fchoon men hier ook op antwoordt, dat dit volgens een uitdrukkelyk bevel van God gefchied is, oppert evenwel het menfchelyk gevoel daartegen zwaarigheden, en mist daarby het Charakter der goedertierenheid , 't welk anderszins aan de goddelyke bevelen zo eigen is. Men vergunne my hier eenen kleinen uitfhp. Zou, dacht ik dikwerf by my zeiven, een God die de liefde zelf is, die dit niet eerst federt den tyd van zyn hoogfte zichtbaarfte openbaaring, maar reeds van den beginne af was, zou die God door uitdrukkelyke bevelen gelegenheid hebben kunnen geeven, dat menfehen op deeze wyze tegen menfehen woedden? Want wat anders is de gemaatigdfte oorlog, dan woeden van het menschdom tegen het menschdom ? 't !s waar, de Cananietifcbe volken waren door dwalingen en ondeugden zeer diep vervallen; zy waren gedeeltelyk fchandvlekken van 't menschlyk geflacht ge- wor-  4ïl Over het CHARAKTER worden; dit begryp ik ten klaarften. Maar vooreerst, wat waren dan de Israëlieten , indien wy 'er flechts weinige vroome aanbidders van God van uitzonderen? Geleid door zulke blyken der goddelyke magt en goedertierenheid, en evenwel zo ondankbaar! Zekerlyk alleen wegens de ftrenge tucht, waaronder zy ftonden, en waardoor de ongehoorzaamheid altyd onmiddelyk van haare kwaade gevolgen verzeld wierd, minder buitenfpoorig, en binnen weinig tyd na den dood van Jofua byna niets beter, dan die, ja zelfs met betrekking tot hun duidelyker kennis nog veel fnooder! En vervolgens, aan de andere zyde, afgodery en bovenal zodanig een afgodendienst, die met eene buitenfpoorige levenswyze verknocht is, blyft altyd iets fchrikkelyks. Maar wy moeten evenwel de menfchelyke zwakheid en de groote verleidbaarheid des harten, voornaamelyk tot alles wat zinlyk is, ook daarby niet geheel en al vergeeten. Kan men verwachten, dat kinderen eene andere wyze van God te eerbiedigen zullen zoeken, dan zy van hunne vaderen gezien hebben? Of ligt 't in de natuur van den' mensch, om iets, 't geen hy van zyne eerfte jeugd af gezien, gehoord , geleerd, mede gedaan heeft, eensklaps als onrecht en fchadelyk te moeten aanmerken, en van zichzelven op nieuwe ontdekkingen te vervallen? 'Er word veel toe verëischt, om een in dwaalingen en gewoonten veröud volk te verlichten. Hiervan zegt echter de gefchiedenis niets. Waardoor zouden dan de Cananieten tot eene betere kennis gebragt zyn ? Door den natuurlyken godsdienst, waarvan men zegt, dat hy in ons allen geplant is, en die zekerlyk hem, die over zichzelven en over de waereld nadenkt, een vry zuiver denk-  VAN JOSUA, ENZ. 415 denkbeeld van God inboezemen kan ? — Men vergeete ook niet, dat eene dwaaling, waanan men geduurig denkt en die geduurig vernieuwd wordt, vooral wanneer zy van de ondeugd verzeld gaat, onder anderen ook dit kwaad gevolg heeft, dat de mensch eindelyk tot allen overleg te ftomp en tot verdere nafpooringen onbekwaam wordt; eene ondervinding, welke thans nog by de wilde volken in 't algemeen bevestigd wordt. ■ Dan, ik vind hierin geene gerustftelling, ook zie ik niet, hoe men dezelve, wanneer die gedachte eenigzins wordt voortgezet, alleen daarin zoude kunnen vinden. Over de vryheid van God, om met zyn fchepfel te doen 't geen hem als den hoogden Opperheer behaagt, weet ik nog minder te zeggen. Wie zoude dezelve in 't geheel kun • nen ontkennen? Maar wie zoude ook kunnen gelooven, dat zy niet rloor de hoogfte goedertierenheid en de hoogfte wysheid bepaald wordt ? „ Ja ; maar men moet de goedertierenheid van „ God ook niet ten koste van zyne rechtvaar„ digheid verheffen!" — Gewisfelyk niet! Maar ook dit kan ons nog niet voldoen. Waar is de eindpaal der goedertierenheid ? Waar de eindpaal der rechtvaardigheid ? Wie zal dit aanwyzen ? — En waarom zoude dan dit volk alleen zo ftreng behandeld zyn ? Was het ook het alleröndeugend fte? Dit geloof ik niet. Zelfs meer befchaafde volken waren 't niet minder, en omdat zy befchaafd waren, zondigden zy zwaarer. Wie zich eenigzins op het beoefenend onderzoek der gefchiedenis toelegt, of wie gelegenheid heeft, om fomwylen het oog te flaan op den inwendigen zedeJyken ftaat van veele natiën, zal niet weinig bedryven ontmoeten, waarin de ondeugd nog veel  4i6 Over het CHARAKTER veel grooter overwinningen over het mtnschdora behaalde; — zal daaden van wreedheid, van onrecht , van boosheid, die uit de hel haaren oorfprongk hebben, onder verlichte volken opgemerkt hebben, waarby hy verbaasd ftaat, dat, indien 'er eene Voorzienigheid is, zy dezelve niet op de plaats gewrooken heeft. Dus kan het zyn, dat God, als de rechtvaardige Rechter, die ook de magt heeft, om willekeurige ftrafivn met de euveldaaden der menfehen re verbinden, zyne eer aan deeze volken heeft willen wreeken. Alleenlyk moet men de ftelling niet zó algemeen maaken , dat Gods rechtvaardigheid zulks verèïscht heeft. Anders zou men immers kunnen vraagen: waarom verëischt zy dit niet by alle foortgelyke gevallen ? Het zy verre van my% om in de verborgene wegen van den ondoorgrondelyken alleen l/'yzen intedringen, en Hem te berispen of te ontfchuldigen, die zo onëindig hoog verheven is boven het oordeel van het ftof. Het geen de geheele bedoeling van Joh was, den mensch naamelyk te leeren, dat hy niets we^t; dat verftommen en aanbidden zyne beste wysheid is; is buiten kyf ook in alle andere gevallen ■ waar Oods weg duister voor ons is, het treffendftc antwoord op duizend vraagen; dit toonen duizend getuigen van ons bekrompen doorzicht en zwakheid. Maar trachten naar gerustftelling,onderzoeken hoe verre wy wel zouden kunnen komen, vergelyken wat de openbaaring ons over zulke zwaare ftukken vermeit, poogen hoedanig wy de voor ons, als menfehen, allergewigtigfte en noodzaaklykfte volmaaktheid van God, zyn goedertierenheid naamelyk, in alle haare menigvuldige betooningen, van  VAN JOSUA, ENZ. 417 van geduld, verfchoonen, vergeeven, zouden kunnen overeenbrengen met verhaalen , welke by den eerften opflag daartegen fchynen te ftryden — indien het maar altoos met befcheidenheid, en in eenen beproevende, niet in eenen beflisfenden toon gefchiedt, dit fchynt den menfchelyken geest wel vergund te weezen. En hier fcheen 't my toe, dat ik eenig klaarer uitzicht in de volgende gedachten vond. Vooreerst, men kan niet ontkennen, dat het eene hoofdzaakelyke bedoeling van de geheele lsraëlietifche gefchiedenis was, om den invloed der goddelyke Voorzienigheid op de verfchillende veranderingen des menfchelyken geflachts te kennen te geeven. Alles wordt 'er zodanig in voorgeftcld, alsof God het onmiddelyk befchikt, of ten minften de verfchillende omftandigheden in zulk eenen ftaat gebragt had, dat zy deeze of geene uitkomst gehad hadden. Wy zullen dit voorftel ook in zodanige plaatfen der lsraêlietifche gefchiedboeken vinden, waarvan elk toeftaat, dat 'er niet kan gefprooken worden van eene onmiddelyke werking der Voorzienigheid, maar veel meer van aanleiding geeven, van toelaaten, van fchikken op deeze of geene wyze, van beftieren tot zekere bedoeling. Niemand gelooft dat God eigenlyk de Sanheribs en andere vyanden der Israëlieten, openbaaringen heeft laaten gefchieden; en evenwel zegt de Bybel uitdrukkelyk, dat hy hen geroepen heeft? Is dit niet een wenk voor ons, om over 't algemeen te gelooven, dat het de goddelyke Voorzienigheid is, waarvan, zonder benadeeling van 'smenfehen vryheid, alles afhangt, en weike de gevolgen, waarmede zekere gebeurtenisfen gepaard gaan, altyd beftiert tot de beste en meest voordeelige uit-  418 Over het CHARAKTER uitkomst ? Abrahams nakroost zoude immers toch éénmaal in dit land komen; dit was verknocht met het geheel van het goddelyk ontwerp betreffende het menfchelyk_ gedacht. De natuurlykfte weg was de overwinning der tegenwoordige inwooneren, die mogelyk niets anders'ondervonden dan het recht der wedervergelding, daar het hen te over bekend is, dat in die tyden de landen altoos door hem, die eenen fterkeren arm had, aan hem die zwakker was, plagten ontrukt te worden. God wil de Israëlieten op eene waardiger wyze tot de bezitting brengen. Hy gebruikt hen als zyne werktuigen, om wreekers van fchreeuwende zonden te zyn; niet om dat zy meer verdienften hadden dan die; maar dewyl hy vry is, om te dooden en leevende te maaken, wien en door wien hy wil! — En indien nu dit alles voor de laatere hoorders en leezers van deeze gefchiedenis een onderwys zyn zoude, waarom hy veeltyds by fchynbaare wreedheden ftil zwygt ? — Hier is de oorzaak klaar; maar niet altyd ! En indien nu dit voor ons eene les zoude zyn, om zelfs in zodanige gevallen, waarby ons het beletten wyzer en goedertierener zou voorkomen; te gelooven, dat God wel zekerlyk daarby een oogmerk heeft gehad, het geen anders omtrent deeze gevallen befliste, fchoon wy het niet kunnen begrypen ? — " Vervolgens — wat is de oorzaak, dat deeze geheele verovering van Kana'dn ons zo buitengewoon ftreng voorkomt? Onder anderen dit, dat wy altyd eenen geweldigen dood voor wreed houden , gelyk hy ook in zeker opzicht is. ,, Zou „ God, dus redeneert men verder — zou God dit ;, bevolen hebben ? zou God zo veelen, die nog geen  van JOSUA, enz. 419 geen goed en kwaad onderfcheiden konden, ten offerande van eenen oorlog gemaakt hebben, waarby geen verfchoonen plaat* had! Afgodendienaars of geen afgodendienaars, het zyn evenwel menfehen; en hoe komt dit overeen met de anderszins zo dikwerf herhaalde verzekeringen , dat God geen behaagen heeft aan den dood des zondaars? — Men zoude het derhalven niet wreed vinden, indien God deeze volken van tyd tot tyd had laaten uitfterven; of dat hy hunne voortplanting op eenige andere wyze, alleen niet door menfchelyk geweld, had verhinderd; even zo weinig als wy het thans wreed vinden, wanneer hy de menfehen zonder onderfcheid van geflacht, ftaat, ouderdom, fchuld of onfchuld, uit het leven wegrukt. Zekerlyk is de dood een natuurlyk gevolg van de verdorvenheid onzer natuur, en men begeert niet, dat de hoogfte Wetgeever van deeze eenmaal vastgeftelde algemeene bepaaling uitzonderingen maaken zal. Men is niet gewoon om de allervreesfelykfte ziekten, de fchromelykfte paden, waarop de mensch uit dit leven .moet gaan, aan de ftrengheid van eene hoo^ere Voorzienigheid toetefchryven.- — Maar zal 'er nu' zulk een groot onderfcheid in dit geval zyn, wanneer dezelfde menfehen, die anderszins door ziekten zouden geftorven zyn, nu door het zwaard gedood worden ? Buiten eenige voorönderflelling van onbewezene zaaken , kan men vast gelooven, dat niet de helft van hen dien fchielyken dood, die ten minften voor het ligchaam altyd eene weldaad is, zoude geftorven zyn, gelyk nu.' By den zachtften dood gaan de menigvuldige fmarten het vreesfelyke van. eenen fabelflag fchier te boven; in welk geval de dood. recht eigenlyk eèn II. Deel. 2de Stuk. è e fneï  49o Over het CHARAKTER fnel voorby vliegend oogenblik is. — En nu vraag ik: heeft de Heer des levens niet het recht, of is 't, in het waare licht befchouwd, eene grootere ftrengheid, wanneer hy de verfchillende wyze des doods, volgens zyne wysheid Zó of anders beftiert? ïs 't niet, wanneer wy van den eerften indruk afzien, inderdaad bitzelfde, of eene Natie binnen vyftig jaaren, of in één jaar; of zydoor langkzaam verteerehde fmarten , of fchielyk en eensklaps uitfterft? Ik geloof, dat hy, die zich gewend heeft, om 't geen God doet meer in't groote te befchouwen, dit klaarblykelyk vinden zal. Hierby nog ééne vraag. Willen wy 't in 't geheel niet in aanmerking neemen, hoe veele gruweldaaden 'er verhinderd, hoe veele onfchuldigen den fmartelykften dood ontrukt wierden? Dit is de fout by onze befpiegelingen over zodanige bedryven; wy befchouwen dezelve flechts van êcne zvde, en zyn dan fchielyk met ons oordeel. Het medelyden , 't welk wy met overwonnene volken hebben, en het middelmaatige der voortreflykheid van hunne overwinnaaren veroorzaakt , dat wy hun beeldtenis in onze verbeelding zeer verfraaijen, de akelige trekken over 't hoofd zien, als menfehen voor menfehen aangedaan zyn, en vergeéten, of zy ook wel dien hoogen trap van mededogen verdienen (*). Was 't dan geen tyd, dat de gruwelen eens te keer gegaan wierden, Waartoe de uitzinnige godsdienst die volken aanzette ? Was 't geen goedertierenheid, dat God het geroep van hét vergooten bloed der onfchuld hoor- (*) Een nieuw voorbeeld hiervan is het buitenfpoorig veorftel van den Hr. Marmontel in zyn Ineat.  van JOSOA, enz. 4ar ie, het welk op alle altaaren rookte? Was 't geen goedertierenheid, dat hy dit volk liever door eenen fnellen dood uitroeide, het welk den fchrikkelykften dood van Jangkzaam ftervende, ter eere van de Godheid verbrande kinderen en zuigelingen, koelhartig kon aanfchouwen? Welk eene Overheid van minder doorzicht zoude dien gruwel niet .ten ftrengften geftraft hebben? Maar zodra God begint te handelen, begint ook de mensch zulks hard te vinden. — indien men dit meer befefte, zoude men zich ook in laatere tyden, over de toelaating der wreedheden van nieuwere volken tegen verafgelegene Natiën , minder verwonderen, zonder daardoor de onrechtvaardigheid en hebzucht van die geenen goed te keuren, welke zonder eene hoogere aanleiding de werktuigen der Voorzienigheid zyn. Eindelyk — God is allen goedertieren, en ontfermt zich over alle zyne werken. Zoude dit niet in den algemeenflen zin waar zyn? Indien dit leven het perk van ons beftaan was, dan beken ik gaarne dat alle deeze befpiegelingen ons niet zouden kunnen gerust frellen. Maar zodra wy ons voorftellen, dat het ontwerp der Voorzienigheid zich verder uitftrekt dan tot dit leven: dat God langs duizend wegen ter volmaaking en bereiking van zyne genadige bedoeling opleiden kan : dat Hy zekerlyk oneindig goedertierener is, dan de mensch; Hy die niet van opwellende hartstochten beftierd, niet door den fchyn misleid wordt; die niets laat verlooren gaan, 't geen in het groote ryk der fchepping goed is, en in 't groot of in 't klein het middel tot eenig oogmerk worden kan: dan geeft de hoop een nieuw licht, dat hy het goede en edele onder die volken — wie zou Ee 2 *9r  42* Over het CHARAKTER 'er aan kunnen twyfelèn of 'er onder geheele Natiën ook zodanigen zyn? — in veiligheid zal gebragt hebben. Zo veele onnoozele kinderen, zo veele in eene fchuldlooze onweetenheid, leevende jongelingen en maagden , misfchien ook zo veele naar licht reikhalzende mannen, deeze allen, — dit vertrouw ik vast van myn getrouwen Schepper! — deeze allen zyn zekerlyk niet uit de fchepping verboren. Maar ook hier valt het voorhangfel weder voor my toe. Wy keeren dan weder tot Jofua. Hy is de uitvoerder van dit ontwerp; hy is, gelyk wy reedsgezien hebben, een beid, een ervaaren, geoefend, kloekmoedig krygsman, geacht by het volk, en omdat hy geacht is, wordt hy ook gehoorzaamd. Dien man ziet men ook in kleinere omftandigheden. Elke gelykvormigheid, al is zy minder gelykende, wekt in onze ziel gedachten, waarvan zy vol is. Hoe charaktermaatig is uit dien hoofde de kleine trek in de gefchiedenis, toen Mofes en Jofua van Sinaï kwamen! Zy hooren een gedruis van 't volk! „ Dit is „ een geroep van oorlog!" — Zie hier de eerfte natuurlykfte gedachte in de ziel van held Jofua. Dit is de beurtzang by den dans!" Dit is het even zo natuurlyke denkbeeld in de ziel des Wetgeevers, aan wien God reeds had geopenbaard, wat Israël deed (*). Wanneer hem een verfchynfel in de gedaante van een' krygsman ontmoet, hoe onbefchroomd gaat hy 'er op toe! „ Zyt gy van de onzen, of van onze vyan- den (*) Exod. XXXII, 17, i8.  VAN JOSUA, ENZ. 423 den (*)?" Zodanig een man was'er noodig, om Israël te leiden. En wie zoude in zyn Charakter zyn oprecht, heid, wie zyne uoysbeid in de gefchiedenis niet ontdekken ? eigenfchappen, die voor eenen Leidsman van een heir, vooral in die omftandigheden, zo onöntbeerelyk waren als de heldenmoed. Wy vinden geen blyk van eigenbelang, en ook daarïn evenaart hy zynen grooten voorganger, dat hy aan zyn einde met dezelfde vrymoedigheid, gelyk die, zyn ampt konde nederleggen. De gewillige gehoorzaamheid van 't volk is 'er zelve een bewys van; niemand brengt 'er iets tegen in, wanneer hy tot opvolger van Mofes benoemd wordt. Het is eene algemeene ftem, dat men hem zal eeren, gelyk men Mofes geëerd heeft. Een vast bewys, dat men in 't algemeen zyne oprechtheid erkende, welke zelfs een wederfpannig volk zekerlyk ook bemerken kan. Het is over 't algemeen zeer natuurlyk, dat Jofua veel minder tegenftand onder 't volk vindt, eensdeels dewyl 't meest jpnge menfehen zyn, die reeds zyne ondervinding en zynen ouderdom achting toedraagen, anderdeels dewyl hy hen tot de bezitting van dat land brengt, waarnaar zy zo lang hadden geieikhalsd. — Een byzonder blyk van zyne liefde tot rechtvaardigheid ontdekken wy in het geval met de Gibeönieten. Door een list, waarvan ik in 't vervolg fpreeken zal, overreden zy hem, om hen in een verbond opteneemen. Zoras is het bedrog niet ontdekt, of het volk wordt misnoegd op de Oudftcn. Men zal hen niet anders behandelen, dan de overige Cananieten. Daarin JoC V, i3>, Ee 3  424 Over het CHARAKTER Daartegen verzet zich Jofua. De hoofdlieden van het heir hebben hunnen vyand gezwooren; hy laat niet toe, dat men den eed breekt, te meer omdat hy zelf eenigszins van de zaak is bewust geweest. Een eed, ook ?elfs aan vy3nden, is hem veel te heilig, dan dat dezelve weder zoude gebroken worden; fchoon men, gelyk het fcheen , door de trouwloosheid der Gibeönieten mogt gerechtigd weezen, om hen even zo te behandelen. Straffe hebben zy verdiend. Zy worden tot houten waterdragers gemaakt , niemandt wordt aan het leven geftraft (*). — Dit geval kan ons evenwel ook leeren, dat Jofua vooral geen woeste krygsman is, dien het evenveel is, wien hy voor zich heeft. Hoe dikwerf houdt de rechtvaardigheid, vooral in den oorlog op, wanneer men met beleedigers te doen heeft, en wat fpoort meer aan tot wraak, dan een arglistig bedrog! Maar Jofua was ook in eene voortreffelyke fchool gevormd; hy had, zo men wil, byna nog meer gelegenheid gehad, om een goed Leidsman van een heir te worden, dan Mofes zelf. Hy was ooggetuige van het geheele groote werk dat God deed van het eerfte begin af, en toen reeds een van de voornaamfte perfoonen, altoos in de nabyheid van Mofs\ hy verbelde hem altyd en was zyn boezemvriend, dien hy alles vertrouwde. In 't geen niemand doen mogt dan Mofes, om op Sinri te klimmen, de wet te ontvangen, deelde hy ten minften eenigzins met hem; en naderde tot de heerlykheid van God zodanig, als niemand anders van de Israëlieten (f). Onvermoeid blyft hy (*) fof. IX, 3-="27. Ct) E*od. XXIV. 13. Hoofdft. XXXII, 17»  VAN JOSUA, ENZ. 425 hy by de heilige hut, waarïn Mofes met God fpreekt, om dan terftond weder by hem te zyn (*). Altyd ontmoeten wy hem in 't gezelfchap van zynen Heer, wiens eerfte dienaar hy is! Welk een' invloed moet dit hebben op de vorming van dien man! Onöphoudelyk by een groot man te zyn, hem in 't groot en in 't klein te zien werkzaam zyn . op alle zyne woorden naauwkeurig te letten, diep te kunnen zien in het binnenfte van zyne handelwyze, — gewisfelyk, dit doet by de opvoeding tot een toekomend groot werk meer, dan het uitvoerigfte onderwys. Men gewent zich ongemerkt aan dezelfde grondbeginfelen; men gelooft veelal uit eigen doorzicht te handelen, en inderdaad doet men niets dan den wil van een' ander; en dewyl toch gemeenlyk door het geheele grondftelfel der denkwyze ook de gedachten en beflisfingen in byzondere gevallen bepaald worden, welke toch door dit ftelfel zo geheel in de ziel van den vriend en leerling zyn overgegaan, is 't geen wonder, dat men altyd nog in den zodanig opgevoeden opvolger den voorganger gelooft te zien. En zo is 't ook hier gelegen. Volftrekt geen ander ontwerp, dan 't geen wy tot dus verre gewoon geweest zyn ; altyd dezelfde wyze om met het volk te fpreeken, dezelfde geest om voor hen en voor God, alles te waagen, ook om in het uiterst gevaar niet moedeloos te worden. Dezelfde befcheidenheid, om niets aan zichzelven, maar alles aan den hoogeren Leidsman toetefchry- ven, (*) Exqd. XXXIII, u. Ee 4  425 Over het CHARAKTER yen; dezelfde naauwgezetheid in het volbrengen van ~yèf>ovab's bevelen, zelfs in zyne redenen; dezelfde leiding van gedachten, misfendé alleenlyÉ dat vuur, eri die verhevenheid , welke by dé Mofiïfche zo claraktermaatig was. Wie hoort niet byzonderlyk ook hierin den, boezemvriend zyns voorgangers, fpreeken , daar, hy het volk telkens herinnert, wat'God door den* zeiven gedaan heeft; daar hy tot een beweegreden van zyne verordeningen maakt, dat Mvfes dit bevel heeft nagelaaten , of dat 't eertyds door hem, geboden is — een trek in zyn Charakter, die, hoe wel hy zichtbaarlyk uit eene waare achting yoor Mofes ontftaat, evenwel ook, enkel en alleen als omzichtigheid befchouwd, ohtegenzeggelyk hét beste middel was, om het volk, 't welk zo genegen was tot ongehoorzaamheid, in toom te hóuden. Want fchoon het by 't leven van dien grooten man fcheen , als of zynv perfoon weinig indruk maakte op het volk, is 't echter een bekend en zeer gewoon' verfchynfel, dat de nagedachtenis van groote mannen , na hunnen dood, zeer veel magt heeft op het hart, zelfs van de wederfpannigften, 't welk, zy zei ven in hun leven niet winnen konden. — De 'vuurigè genegenheid van Jofua, tóén hy nog jonger was, voor Mofes, maakt hem ook recht beminnelyk, als. gsheel. en al behoorehde tot het Charakter van nem, die zynen Leidsman de grootfte ach ■ ting toedroeg, wanneer hy, terwyl eenige andere Israëlieten de gaave der voorzegging hadden ontvangen, door, yver ontvonkt wordt, en, gelyk m laatere tyden de Leerlingen van Jefus, van hem begeert , zulks te beletten, dewyl hy vreest, lat zyne eer daardoor gekrenkt zoude worden, 'ca  van JOSUA, enz. 427 en dat men die profeeten hem gelyk zoude achten (*). Laat ons nu het oog nog flaan op het godsdienflige in zyn Charakter. Het zoude overtollig zyn, hier alles breedvoerig aan te halen. In de Theorie, als ik my zo mag uitdrukken, zyn 't dezelfde grondbeginfels, welke wy by Mojes gevonden hebben; zp dat wy over 't algemeen by de naastvoigenpS Charakters hieromtrent geene nieuwe ontdekkingen doen zullen. Dus zullen wy flechts het één en ander aanfh'ppen, waardoor Jofua zyne godsdienflige gezindheden heeft te kennen gegeeven. Wanneer mén bedenkt, met hoe veel gevaar zyne onderneeming gepaard ging, zal men ligtejyk kunnen begrypen, dat het gdoof in God hem even zo onöntbeerelyk was als Mofe<. De gefchiedenis getuigt ook, dat Jofua na den dood van Mofes, met denzelfden geest vervuld is geworden. In gevallen, waarin hy geene byzondere openbaaringen heeft, zien wy hem van de gewoone middelen gebruik maaken; hy veracht niet met eene blinde geestdryvery alle eigene omzichtigheid en wysheid: hy tast, gelyk wy in 't voorgaande gezien hebben, den vyand ook door eene krygslist aan; en wanneer hy nieuwe befpieders uitzendt, heeft hy de voorzichtigheid om het in 't geheim te doen (f), om niet misfchien, gelyk voor deezen gebeurd was, een nieuw oproer te verwekken. Dit is in *t algemeen de handelwyze van die mannen, welke door eene na- (*) Num. XI, at. Ct) Jof. II, 1. ' Ee .5  428 Over het CHARAKTER nadere verkeering met God verwaardigd wierden. Miar wumeer hem ook eene byzondere aanwyzing gegeeven wordt, volgt hy dezelve zeer ftiptelyk op, en gelooft ook de goddelyke beloften in zodanige gevallen, waarby het menfchelyk verftand zoude gewanhoopt hebben. Zo dra 'hhovab hem den wonderbaaren doortogt door de Jordaan beloofd heeft, twyfelt hy 'er zo weinig aan, dat hy zich, zelfs reeds vooraf, by het volk van de belofte bedient, om hen moed inteboezemen tot de zekere verovering van het land. ,, Zo zeker het water der Jordaan zich deelen zal, zodra „ de Priesters met de ark den voet daarin zullen „ zetten, zo zeker zal God u ook uwe vyanden „ in uwe hand geeven" (*). Een fterk vertrouwen inderdaad! Wat zoude hy niet by het volk verloonn hebben, indien dit wonder niet gefchied was? „ God ftrydt voor Israël! God geeft hen de „ overwinning! God zal zyn volk nu niet ver„ laaten?" — dit blyft altyd de hoofdgedachte in zyne redenen. Jehovah heeft beloofd , dat wanneer men met het geluid der bazuine rondom de ftad Jericho gaan zoude, de muuren alsdan door een wonder zouden omvallen. Jofua twyfelt wederom zo weinig aan de vervulling, dat hy zelfs het vo!k belast, nog eer de ftad veroverd is, een veldgefchrei te maaken. Met den zelfden moed ftrydt hy, want God heeft hem de overwinning beloofd — tegen vyf Amorietifcbs vorften, en zet met eene onvermoeide dapperheid den ftryd voort tot in den nacht, 't geen eenen Dichter in laatere tyden fchynt aanleiding C) Jaf. UI, 9-13-  VAN JOSUA, ENZ. 429 gegeeven te hebben tot het verheven voordel, „ dat de zon ftil geftaan , dat de maan haaren „ loop niet voortgezet heeft (*)." Jofua handelt met denzelfden yver, waarmede Mofes voor 't behoud van den godsdienst van den éénigen waaren God waakte. By de eerfte gelegenheid vervult hy het bevel van denzelven, om de wet in fteenen te laaten graveeren, dezelve op nieuws voorteleezen, en derzelver opvolging met zeer veel aandrang aantepryzen (f), gelyk hy tevooren reeds, ingevolge het goddelyk bevel, tot eene eeuwige gedachtenis van den doortogt door de Jordaan, zo veele gedenkfteenen laat oprichten als 'er ftammen zyn (§). In dien geest is ook de korte redevoering uitgefproken, waarmede C*D Jof. X, 1 — 14. By de fterke gronden voor deeze zeer natuurlyke verklaaring, waartoe ons reeds het byvoegfel van den gefcbiedfehryver zelf, „ dit (laat in 't ,, boek der gezangen," (aldus heet het volgens eene zeer oude leezing, welke ontegenzeggelyk beter is, dan de gewoone: het boek der vroomen) opleiden kan; byzonder ook by de zo beflisfende gelykluidende plaats, Habac. Hf, 11. kan ik dezelve immers wel als beflist onderftellen, en op deeze wyze behoeven wy niet beducht te zyn, dat de eer des Bybels daaronder lyden zal, en wy kunnen ons ontdoen van eene veel te angstvallige vrees, hoe wy dezelve best zoude kunnen band. baaven. De by bel vertaaling van Michaclis, nevens döszelfs aanmerkingen zyn te bekend, dan dat het noodig zoude zyn, de gronden voor deeze geheele verklaaring hier breeder optegeeven. De woorden van het oude lied gaan, rjaar 't my toefchynt, niet verder dan tot het 14de vers. In het 154c gaat de gefchiedfehryver voort. cn lof. vui, 30-35. Cp Hoofdft. IV, I — 17.  43o Over het CHARAKTER mede hy de twee en een halve Hammen ontflaat, die aan de overzyde der Jordaan hun erfdeel verkreegen hadden, en flechts mede getrokken waren , om hunne broederen , gelyk die eer tyds ren gedaan hadden, in de oorlogen byteHaan: „ Gy hebt gedaan alles wat Mofes de „ knecht van Jehovah u geboden heeft; gy zyt „ my in alles gehoorzaam geweest. Den gehee„ len langen tyd hebt gy uwe broederen niet 3, verlaaten , tot op deezen dag toe , en hebt „ gedaan alles wat Jehovah u heeft geboden. „ Thans heeft hy hen tot rust gebragt, gelyk „ hy hen beloofde; keert gy hierom nu ook we„ der te rug, en trekt naar de wooningen in uw „ erfdeel, 't geen Mofes u gaf. Gaat dan voort 3, met alle naarftigheid, om te doen naar het 3, gebod, 't geen de knecht des Heeren u gaf. „ Hebt Jehovah uwen God lief, wandelt'in alle ,, zyne wegen, houdt alle zyne gehoden, hangt hem aan, dient hem met uw geheel hart en met „ uwe geheele ziel!" Hy befluit met eenen zegenwensch (*). In zyne laatfte rede heerfchen, over !t algemeen genomen, dezelfde gedachten. Ik heb reeds gezegd dat het altoos nog fchynt, alsöf men Mofes hoorde fpreeken. Men ziet 't, hoedanig de reeks der voorige bedryven zich aan hem vertegenwoordigt, met welk een dankbaar en blymoedig gevoel de voorftelling hem vervult: hoedanig Israël door God zyn kan, hoe groot en /20e gelukkig; vooral hoe byzonder levendig zyne overtuiging is wegens de Goddelyke getrouwheid , en byna in zyn geheel Charakter het meest uitblinkt. Dit is het zo fterk uitgedrukte denkbeeld, O JoC XXII, 1-6,  van JOSUA, enz. 43* beeld, waarmede hy eene zyner laatfte redenen befluit: „ Ziet, ik gaa welhaast den weg, welken wy alle moeten gaan! Weet dan, en erkent „ het met uw geheel hart; en met uw geheele ziel, dat 'er niet één woord van al het goede „ onvervuld is gebleeven, 't Welk Jehovah uw „ God, ü beloofde. Alles is gefchied,' niets is „ 'er achter gebleeven. Gelyk nu alle beloften ,, van Jehovah over u gekomen zyn, zo kan u „ ook al het kwaade overkomen, het welk den „ overtreederen gedreigd is ; — wanneer gynaa„ melyk het verbond met hem gemaakt, ver„ breekt, en vreemde Goden aanbidt {*). Eindelyk — hoe plegtig is 't laatfte bedryf tusfchen Jofua en het volk! Misfchien was 'er reeds afgodery, ten minften het dienen van vreemde Goden weder ingefloopen. Jofua ontdekt het, en vergadert nog eens de Oudften van alle ftammen, herhaalt Uitvoerig alle de bewyzen van Gods toeverzicht over hen, en voegt 'er eindelyk by: „ Vreest dan Jehovah; dient hem met een onge,, deeld hart; verlaat de goden uwer vaderen.— „ Maar behaagt het u niet, om Hem alleen te die„ nen, zo verkiest heden, wien gy wilt aan„ bidden ? De Goden uwer vaderen ? Of de Go„ den der Amorietent Ik en myn huis, wy zul,, len Jehovah dienen!" — Het volk belooft dezelfde trouw aan Jehovah. Jofua maakt het hen moeijelyk ! — „ Zodanig kunt gy Jehovah niet „ dienen (naamelyk met een hart 't welk nog „ half aan die Goden verkleefd is,). Hy is een ,y yverzuchtig God, enz." — Het volk herhaalt zyne C*> Jof. XXIII, 14-16.  434 Over het CHARAKTER zyne beloften. „ Zo zult gy dan tegen uzelven „ getuigd hebben, dat gy vry willig Jthovab ge„ kozen hebt! — Ontdoet u derhalven van de ,, afgoden; vestigt uw hart geheel op oem" Tot eene grooter en plegtiger bevestiging fchryft hy het geheel verbond in een boek, en voege het by de wet (*). — Zyn voorbeeld heeft ook, gelyk de gefchiedenis getuigt, dien invloed, dat het volk, zolang hy leeft, den Heere getrouw blyft, en de zuivere godsdienst zich ook onder het naastvolgende gedacht nog eenen tydlang onderhoudt. — Hoe weinig ook het Charakter van Jofua eigenlyk volkomen afgefchetst is, zal men echter hier uit duidelyk genoeg kunnen zien, dat juist zulk een Charakter het bekwaamde was tot zulk eene verordening (f). Hy is een bedaard, befcheiden, toegeevend man, opgeleid tot den oorlog, zonder een veroveraar voor zichzelven te willen zyn, of meer te doen, dan zyn ampt eigenlyk verëischte. Van vooren befchouwd, ontdekt men ook reeds, dat hy geene veranderingen in het ontwerp maaken zoude, 't geen hem van Mofes voorgetekend was; de ls*aë>iettn zouden het naauwlyks hebben kunnen merken, dat zy Mofes Verlooren hadden, zo zeer was zyn verlies vergoed , al ware het ook dat Jofua juist zulk een groot man niet was geweest. En hy is inderdaad zo vry (*) Jof. XXIV. Ct) Zie in 't voorgaande op bl. 184.  VAN J Ö S U A, ENZ. 43g vry van alle begeerte, om daarvoor aangezien te worden, dat hy niet eens eenen opvolger benoemt, maar thans alle de zorg voor het volk opdraagt aan de Oudften, die hy bovendien altyd fchynt geraadpleegd te hebben. Wy hebben tevooren reeds aangemerkt, dat ook zelfs de trouw, waarvoor God hem zo zichtbaar beloonde , de beftendige gehoorzaamheid jegens Hem, die hem niet éénen flap van den rechten weg deed aftreeden , en veroorzaakte dat hy en Kaleb alleen onberispelyk bleeven onder het geheele volk, veel tot de achting, welke het volk hem toedroeg, moest toebrengen. Van de ongeveinsde boodfchap by de befpieding van 't land, zal ik by het Charakter van Kaleb fpreeken. Sons-  434 Over het CHARAKTER Sommige andere PERSOONEN uit dè Geschiedenis van JOSUA. Rachab verdient wel niet veel achting met opzicht tot haaren goeden naam. Haar gedrag omtrent de befpieders, die Jo/ua naar Jericho gezonden heeft, blyft echter een bewys van haare dienstvaardigheid en van zekere goedhartigheid (*). Zy namen (wegens het toéval, 't welk hen juist in haar huis gebragt heeft, weet ik niets te bepaalen) hunnen intrek by haar , en vinden, fchoon zy hen naauwkeurig onderzoekt, niet alleen eene vriendelyke herbergfter, maar ook eene befchermfier van hun leven. — Goedaartighèid en list zyn gemeenlyk by perfoonen van dien aart de meest gewoone charaktertrekken En dit is 't juist ook, 't geen wy in haar gewaar worden. Zy bemerkt welhaast wie die manren zyn; maar zy verraadt hen niet, en verbergt hen tot hunne veiligheid onder de boomwollen-ftruiken Op het dak. —» Men heeft gezien, dat zy by haar ingekeerd zyn: men heeft hen verdacht gehouden , en eischt, hen op Uit naam des Konings! „ Ja zy kwamen" maar (dit is het bedaarde antwoord van Racbab, vol tegenwoordigheid van geest) ,, ik „ weet niet wie zy zyn; toen het duister wierd, „ omtrent den tyd dat de poort zoude geflooten „ worden , gingen zy weg, ik weet niet, wer- Waards. C*).Jof. ii.  van JOSUA, enz. 435 „ waards. Volgt hen flechts, gy kunt ze nog ,, achterhaalen!" Wie gewoon is, niet altyd geheel oprecht te zyn, brengt het eindelyk zonder zyne be laardheid te verliezen, tot zekere hebbelykheid , om fchielyk eene list uitte vinden , en die met eene misleidende koelhartigheid, anderen als de zuiverde waarheid optegeeven. — Wanneer zy veilig is, gaat zy naar boven, en fpreekt met de mannen: „ Ik weet, dat uw God u dit land „ heeft gegeeven. Verfchrikking heeft ons over„ vallen; het lard beeft voor u; wy hebben ver„ nomen , dat de zee voor u droog wierd; dat j, Swn en Og, de Koningen der Jlmoritt Jer. XIX, 5. Hoofdtt. XXXII, 35. 2 Kon. XVII, 16. 17.  450 CHARAKTERKUNDE dezelven Op die wyze verliest het volk alle zyne fterkte, geeft de eene kracht na de andere in de handen der vyanden, wandelt in eene gedachtenlooze bedwelming, en ziet zich eindelyk eensklaps weder in de zwaarfte flaverny. Wanneer dan eindelyk het juk alte zwaar drukt, komen de afvalligen weder tot inkeer, zy ondervinden het, wiens hulp zy moeten derven, roepen tot hem, dien hunne vaders zo dik wei f als den genadigen, barmhartigen, goedertierenen gevonden hadden, en worden weder gered. Maar in hoe verre zal ons dit alles naar de waare ftandplaats leiden, uit welke het boek der Rechteren moet befchouwd worden? Ik zoude denken , in meer dan éénen opzichte! In de eerde Maats verklaart de groote ruuwheiden onbefchaafdheid, waarin het volk is weggezonken , ons ook de ruuwheid der zeden, welke wy in dit boek ontmoeten. Zoude het niet onnatuurlyk zvn, zoude het niet aanloopen tegen alle historifche waarfchynelykheid, wanneer wy in eenen tyd, gelyk die is, welke wy zo even befchreeven hebben, zeer groote edele mannen en ook diergelyke daaden ontdekten; wanneer 'er in zulk een' tyd een zuivere godsdienst heerschre ? V&votgèH*, wat is de geheele bedoeling, of de eigenlyke verdienfte van deeze zogenaamde Rechters? Geene andere, dan dat zy door hel^endaaden uitmunten, en even daarom de toevlucht des volks zullen worden, het welk zy lucht gemaakt hebben. En daartoe behoort toch zekerlyk niet, dat zy allen nood- C*) i Kon. XIV, 24. Hoofdft. XV, 12. Hoofdft. XXII, 47. 2 Kon. XXIII, 7. Hof. IV, 14.  6er ISRAËLIETEN. 45t hoodzaaklyk oprechte, gemoedelyke rnenfehen zyn moesten, die deugd en godsdienst beminden. Voorts is 't ligt te begrypen, in zulk een toeftand , waarïn bet volk zich bevond , wanneer inzonderheid zekere zonden, voornaamelyk de onderdrukking van den onfchuldigen , en eene bloedige wreedheid, zülk eene dagelykfche gewoonte geworden zyn , als zy by ons, God zy gedankt! zeldzaam, en dtwyl zy zeldzaam zyn, verfoeijelyk worden. Eindelyk kan men uit de tyden van zulk eene woeste onkunde geene volkomen zekere gefchiedenis verwachten.— Geene volkomen ztkere, ze* ik. doch daarom is zy nog geen verdichtfel, maar wel eene gefchiedenis gekleed naar den fmaak van die eeuw, uitgedoscht met veele volksmeeningen, misfchien ook in liederen van dien tyd bezongen en dus vergroot in de boeken der helden ingelascht. Wy zullen hier en daar in de volgende gefchiedenis van elk deezer charaktérmaatige byzonderheden gebruik maaken. Thans gaan wy over tot de afbeeldielen van Israëls Rechteren zelve! — Alleenlyk moet niemand hier uitmuntende vroome mannen verwachten, dewyl God zich van hen bediend heeft. Zy konden in vergetyking goed zyn, maar dit betekent in dien tyd weinig. En over 't. algemeen heeft God zich ook bediend van Pbaraö's en Sanberib's, om zyne oogmerken uittevoeren. II. Deel 2de Stuk. Gg KA-  4$a CHARAKTERKUNDE KALEB. Deeze man, vol van waare liefde voor het vaderland , komt wel reeds voor in de gefchiedboeken van Mofes en Jofua; maar dewyl hy hier zyne roemruchtige loopbaan eindigt, heb ik ook het weinige, 't geen ik van hem wilde zeggen, tot hiertoe uitgefteld. Hy is één van de twee uitverkooren mannen, die om het onafgebrooken vertrouwen op God daarmede beloond worden, dat zy, waarvan zich geen ander beroemen konde, getuigen van alle daaden Gods in de woestyne, en tevens van de vervulling zyner beloften met opzicht tot Canaan zyn. Zelfs van deeze zyde verdient zyn Charakter, myns oordeels, veel oplettendheid; maar dewyl ik dit in 't voorgaande reeds ontvouwd heb, lust het my niet dit hier te herhaalen. De eerfte maal wordt van hem gewag gemaakt, by gelegenheid der uitgezondene befpieders, waarvan wy in 't voorgaande reeds gefprooken hebben (*)• Het geeft veel moeds te kennen, en ook veel liefde tot de waarheid, het getuigenis van tien mannen tegen te fpreeken, en flechts één in zyne belangen te hebben (f). Men moet daarby voegen, dat de waarfchynelykheid voor de eerften pleitte, terwyl zy noodzaaklyk reikhalzen moesten naar een land, voor het welke zy een an- (*) Tn 't Charakter van Mofes. CO Num. XIII, 3i' Hoüidlï. XIV, 6-0.  der ISRAËLIETEN. 453 ander verlaaten hadden, zodanig dat het niet wel te begrypen was, dat tien zich zouden verëenigd hebben, om onwaarheid daarvan te verfpreiden, indien zy 't inderdaad niet zo gevonden hadden. En nogthans heeft Kaleb moeds genoeg, om wel niet op eene ligtvaardige wyze te fprceken van de onderneeming, welke het kosten zou. om het land te veroveren, echter ook het gevaar niet grooter te maaken, en in 't vertrouwen op God het volk aantemoedigen om kloekmoedig te ftryden. Eigenlyk zegt Kaleb inderdaad niets anders dan de overige befpieders; hy fpreekt de berichten niet tegen, welke zy van de inwendige hoedanigheid des lands gegeeven hebben, maar hy heeft meer geloof dan zy. God is gewceken van de inwooners van Canacin — en God zal met ons zyn. Dit is de groote gedachte van zyne rede, welke hy, in overëenffemming met Jofua, in zodanig eene omftandigheid uitfpreekt, waarin misfchien de ftoutfte, befluiteloos zoude geworden zyn. De verbittering der Israëlieten was hoog gereezen: zy waren door Mofes verfteeken van het hoewel bekrompen, echter zeker brood, 't geen zy in. Egipten gehad hadden. Deeze man heeft hen zo veel gezegd van het land, 't welk God hen geeven wilde, en van deszelfs voorrechten , dat zy tot dus verre alle lastigheden der reis niets geacht hebben, en thans vol van hoop genaderd zyn aan de grenzen des lands, om hun erfdeel in bezit te neemen. En nu wordt hen op 'éénmaal allen moed benomen, en de verovering van Canadn in hunne oogen onmogelyk. Hier Haan zy verlegen. Gaan zy verder, dan worden zy en hunne kinderen een prooi van 't zwaard; gaan zy terug, dan wacht Gg 2 hen  4*4 CHARAKTERKUNDE hen eene nog zwaarer flaa\ erny dan die, welke zy verlieten. En nogthans, ten blyke hoe zeer zy door het bericht der befpieders verfchrikt zyn, hebben zy reeds beflooten wederomtekeeren , zichzelven eenen leidsman te verkiezen en Mofes te verlaaten. Gelyk alles wat het volk doet, met drift gedaan wordt, gaat ook nu de drift voor het nieuw befluit zo verre, dat Kaleb en Jofua in levensgevaar zyn, indien zy 'er zich langer tegen kanten (* ). Evenwel fpreekt hy hen hartroerende en met veel nadruk aan — niet met eene praaiende trotschheid — maar altyd met opzicht tot eene hoogere magt, welke hem die op haar vertrouwt, nooit verlaat. „ Wanneer Jehwah ons genadig is; dan zal hy „ ons in het land brengen. — Wordt flechts niet „ trouwloos tegen hem, dan behoeft gy de in„ wooneren niet te vreezen; hunne befcherming „ is van hen geweeken, maar Jehovah is met ons. ,, Vreest niet voor hen! (f;" Wie hoort hier niet den waarlyk edelen krygsheld — ftout, wanneer hy op God vertrouwen kan? In dit Charakter fielt de volgende gefchiedenis hem ook ten toon. Byna reeds een gryzaard zynde, fpreekt hy nog altyd, vol van een flandvastigen moed, welke het vertrouwen op God en de bewustheid naar gemoede gehandeld te hebben, inboezemt. Ik verzoek myne Leezeren, de redenen ; de uitdrukking van een braaf en oprecht hart na te leezen , waarmede hy van Jofua zyn erflot eischt. Zie hier flechts ééne proe- O Nuni. XIV, io, CO Num. XIV, 7-9.  der ISRAËLIETEN. 455 proeve. „ Het is nu vyf en veertig jaaren gelee„ den, zegt hy, dat de Heere my door Mofes „ een erfdeel in dit land liet belooven. En zie j, thans ben ik vyf en tachtig jaaren oud. JW „ op deezen dag ben ik zo fterk, als ten dage „ dat Mofes my uitzond; thans ben ik nog zo „ bereidvaardig te ftryden, als in dien tyd! Geef „ my dien berg; waar de magtigen woonen f*), „ en de allervaste fteden zyn. Misfchien - zal „ik ze met God verdry ven (f)." Zie hier den edelen kloekmoedigen ftryder, die nog in den ouderdom vol is van den geest der onderneeming; die niet verkiest, waar het genukkelvk, maar waar het moeijelyk is te ftryden; die in het volle gevoel van alle zyne heldenkracht de jonge Is. raèlieten in 't overwinnen voorgaat — dewyi hy weet, dat God met hem zyn zal. En God is met hem, dewyl Kaleb altyd volgt, waar God voorgaat. Tot in den hoogen ouderdom is hy een ftryder en held in Israël. Hy is nu niet gerust, daar hy zyn erflot bevochten heeft, maar altyd nog werkzaam; de aanmoediger van junge helden , wanneer hy zelf niet meer ftryden kan. Het fchynt dat Kiriatfepher voor de krygskonst van dien tyd een geduchte ftad was, of dat aan de verovering van dezelve veel geleegen lag. Kaleb, om den moed der Israëlieten te bezielen , fteït C*) Kaleb cischt Hebron niet; dit was reeds ver* overd, en viel den Priesteren toe. Hy begeert de land. flreek by Hebron, werwaards de voor de Israëlieten zó geduchte Enakim gevlucht waren. (t) Jof. XIV, 10-12. Gg s  456 CHARAKTERKUNDE ftelt eenen nrys voor hem, die de ftad veroveren zal. De pr'ys is zyne dochter. Schoonheid was van oudsaf by oude volken het loon der dapperheid. Nu zal, dit kan hy voorzien, elk zyne kracht verdubbelen , en deeze eenpaarige verfterkte magt zal de verovering gemakkelyk maaken. Het oogmerk wordt bereikt, en Achfa, zyne dochter, worde het loon voor den held Jthmél (*). Het beeld van een groot man, die, zolang hy zelf kan, den traagen door zyn voorbeeld aanmoedigt en, in den geweldigen ftroom zvner daaden, met zich voortrukt tot een evengelyk ftreeven naar waare eer; en wanneer hy niet meer kan, dan evenwel door eene beloofde belooning die geenen aanfpoort, wier beurt het nu is, om goed, groot, dapper gelyk hy, te zyn; een Charakter gelyk dat van Nestor by Homerus. E H U D. (f) een Kaleb •— geen man, in wien een waare V T edele heldengeest huisvest, niet veel meer (het geen wy den Schryver van de brieven over de wonderwerken gaarne toegeeven) dan een laaggeestige verraaderlyke moordenaar (§) — hoewel"een Rechter in Israël, die een werktuig wordt in de hand van God, om afgodifche en ondeugende volken te ftraffen. ö i Ver- (*) Recht. I, 12, 13. rt") Recht. III, 15- 30. CS) Lettres fur les miracles, p. I9Ö-  der ISRAËLIETEN. 457 Verbitterd over de onderdrukking, welke mogelyk van de zyde der Modketen wederom fterker wierd, verzint by eene list, om zich aan hunnen Koning te wreeken, en daardoor de leus te geeven tot een oproer tegen de Iv/oabietcn. Nadien de Israëlieten veele van deeze volken, gedeeltelyk tegen den wil van God gefpaard hadden; nadien dit land hen werkelyk van den Heere der aarde toegedeeld was; kan ik niet zien, dat men dit oproer over 't algemeen mede tot de onrechtvaardigheden des volks reekenen kan. Echter de daad van hunnen aanvoerder, welke niet eens aan hem fchynt opgedraagen , maar geheel en al een ontwerp van zyne eigene vinding geweest te zyn, blyft altyd onrechtvaardig, en is zekerlyk geene uitvoering van het onmiddelyk bevel van God. _ Hy wordt afgezonden, om den Koning de fchatting (zo begryp ik hier het gefcbenk) te betaalen. Het fchynt dat hy 't geen hem opgedraagen is, met eene volkomen vredelievende gezindheid volbrengt, en gaat weder van hem weg. Tot op eenen kleinen afftand gekomen zynde, keert hy fchielyk wederom, en houdt zich alsof God hem iets geopenbaard had, om het den Koning bekend te maaken. De Koning laat uit eerbied voor een goddelyk bevel, en in de verwachting dat het een geheim is, alle zyne bedienden van zich gaan, begeeft zich in een der achterfte vertrekken, ftaat voor EJmd op, en wordt op 't oogenblik van hem doorboord met een moordzwaard, zo dat hy dood ter aarde nederzinkt. Ehud gaat bedaard heen, fluit de deur toe, en geeft het fein tot den veldflag. Dit is waarlyk geene heldendaad: de fnoodfte Gg 4 roe-  -458 CHARAKTERKUNDE kelooste booswicht kan die ook doen, hoewel ik Ehud niet voor zulk eenen houde. Ik twyfel* niet, dat hy gelooft recht te doen, fchoon in gevallen van dien aart de ontfchuldiging van een dwaalend geweeten niet veel betekent. Genoeg, Eglon, Moïïtfs Koning, is een vyand van zyn volk; dit volk is de bezitting des lands aangeweezen, eh dit, gelooft hy, geeft hem recht tot elke wreedheid tegen den vyand, die immers bovendien ook een vyand van God is. Hier is 't dat de jsraêlieien reeds vry algemeen het grondbeginfel in hun Charakter fchynen ontvangen te hebben, dat zy alles wat niet tot hun volk behoort , veraehten, en, vooral de Hndenen naauwlyks voor menfehen houden, en zich dus ook niet verpligt rekenen, om hen naar de rechten der menfehelykheid te behandelen. Een trek , die het nationaal-charakter van dit volk minst tot eer verftrekt, en evenwel hetzelve zo diep is ingedrukt, dat wy in de volgende gefchiedenis, de beste mannen daarvan niet vry zullen vinden. 't Geen my in Ehud minst behaagt, is dat hy zo ryk in ontwerpen is. Laaten wy ftellen , dat hy onverwacht in de tegenwoordigheid van dien Koning gekomen was, dat hy op éénmaal den onderdrukker en dwingeland van zyn volk, en tevens eene bekwaame gelegenheid gezien had, om hem zonder veel moeite van kant te helpen; dat hy door den geest van liefde tot het vaderland en de vryheid ontvonkt, zich fchielyk door de wraak had laaten wegfleepen ; dat hy het zwaard getrokken en den vyand in de borst geftooten had: — dan zoude ik 't evenwel nog geene edele daad kunnen noemen , maar ik zoude dezelve meer overëenkomftig met de menfehelykheid  der ISRAËLIETEN. 459 fceid vinden, dan zy nu is. Welk een gruwelyk ontwerp! Onder den fchyn van vriendlchap en onderwerping (dit gaven de gefchenken te kennen) te komen, met opzet daartoe een zwaard te laaten maaken, 'e welk tweefnydend , buitengewoon groot is, om te zekerer te dooden; zich te bedienen van eene buitengewoone bekwaamheid, om de flinkerhand zo goed als de rechte hand te kunnen gebruiken; het zwaard te gorden aan die zyde, waar men geen zwaard verwacht, en dus den hoogften fchyn van vredelievendheid hebben; dan wederom te komen, om zelfs de rol van een vertrouweling te willen fpeelen; door leugens de hovelingen te verwyderen, en dan een geheel weerloos, zelfs door de buitengewoone dikte zyns ligchaams weerloos man, zonder verdeediging en vol van vertrouwen, neer te vellen : zulk een heimelyk ontwerp van arglistigheid komt immers nooit in eene edele ziel op: liefde tot het volk en tot de vryheid is hier een vruchtelooze verfchooning; de menfchelykheid verzet 'er zich tegen, en fpreekt het vonnis uit over den daader. Het was op deeze wyze geen wonder, dat de Israëlieten by hunne vyanden gehaat wierden; zulk eene trouwloosheid verbittert te zeer, en wie kan hem vertrouwen, die éénmaal daartoe bekwaam is? Twee byzonderheden veröorzaakcn dat het Charakter van Ehud nog verfoeijelyker wordt. Vooreerst fpeelt hy met den naam van God. Ik heb iets van God aan u In zekere aanmerkingen over den Bybel heb ik geieezen: ,, met recht „ konde Ehud het gebruik van zyn zwaard hier „ eenen last van God noemen." — Dit is byna gene lastering, hoe goed het ook gemeend is! Cg 5 Men  4ne<[e befchouwt. Doch volgens de geheele gefchiedenis word ik ook van het eerfte verzekerd. Wy kennen haar flechts van ééne zyde, als eene Vrouw, die eenen held bezielde tot den ftoutmoedigften ftryd Zy laat Barak komen, en gebiedt hem uit naam van 'Jehovah , om tegen Sisfera te ftryden, trekt op zyne begeerte mede in den ftryd, en boe -,emt hem , waar het groofte gevaar is, moed iris Welaan, Barak! » diC C) Recht. IV, V, \  der ISRAËLIETEN. 463 .„ dit is de dag, op welken Jehovah u Sis/era „ in de hand geeft. Jehovah zal voor u heenen „ trekken!" Het Charakter van Barak is in 't geheel niet afgefchetst. Lafhartigheid of kleinmoedigheid zoude ik uit den eisch dat de Profeetesfe met hem mogt trekken, niet willen opmaaken. De legermagt van Sis/era was te geducht, dan dat een wys held, die daarenboven nog de onderneeming uit gehoorzaamheid voor God waagde , /onder eene nadere aanwyzing van de Rechteresfe in Israël, zich tegen hem verzet zou hebben. Mislukte die onderneeming, dan was het zyn.fchuld niet. Ja'èl is in de geheele gefchiedenis de hoofdperfoon; doch het is eenigzins moeijelyk, het waare oogpunt te treffen, waaruit men dezelve befchouwen moet, om rechtvaardig te oordeelen. Misfchien verfpreiJen de volgende aanmerkingen eenig licht over het waare Charakter van haare daad. Wanneer ik dezelve vooreerst vergelyke met de daad van Ehwi, welke wy zo even hebben opgegeven, dan is 'er zekerlyk tusfchen beiden eene groote gelykheid, maar aan de andere kant ook eene groote ongelykheid. Ehud en zyn volk is eigenlyk niet aangevallen. Sisfera heeft zich voor eenen vyand der Israëlieten verklaard, die zo veel, en als in zyn vermogen was, gedood zou hebben, Eglon de Koning der Moübieten, wordt van zy* nen moordenaar overvallen Sisfera is onvoorzichtig genoeg, pm zich in de handen eener israehetinne over té geeven. By het eerfie is 't een lang doorgedacht ontwerp; hier is 't meer eene fchielyke daad. Men weege dit tegen eikanderen af,  464 CHARAKTERKUNDE af, en wie ziet dan niet, dat Ehud altyd verder van de waare grootheid verwyderd blyft dan Jaël ? Maar wanneer wy als Christenen willen oordeelen, dan verdient het Charakter van Jaël alle verachting. Zy noodigt een' man in haare hut, die haar toch eigenlyk niet beleedigd had; zy misleidt hem door geveinsde bewyzen van vriendfchap, en doodt hem, nadat zy hem weerloos heeft gemaakt. Zodanig kan geen Christen handelen; maar wat zullen wy van alle oorlogen zeggen, als wy ze van die zyde befchouwen? Gebiedt onze Heer ons niet zonder bepaaling, den beleediger te vergeeven? Elk Charakter moet volftrekt beoordeeld worden met opzicht tot den tyd en de omftandigheden , waarïn het gevormd is en werkzaam wordt. Wy moeten ons hier, voor een oogenblik, in de gefteldheid van die tyden verplaatfen, en dan onderzoeken hoe Jaël handelde. Wy zien derhalven by deeze gelegenheid op vroegere tyden terug, met opzicht tot de gezindheden omtrent de vyanden. Hier vind ik byna algemeen, dat wreede behandelingen tegen hen nooit voor zedenloos gehouden 'zyn, zolang zy vyanden waren, Ik ontken daarmede niet, dat het eene volk in het gevoel van recht en onrecht boven het ander altyd merkelyk heeft uitgemunt; dat 'er met de toeneemende befchaaving ook meer menfchelykheid •by hetzelve gekomen is. Maar over 'f geheel gelooft echter elk, dat men niet alleen alle mogelyke verdeediging, maar ook de wraak van het geleden onrecht aan zichzelven verfchuldigd is. Dit ziet men ook duidelyk uit de laatere oprichting van zekere verbonden onder de menfehen. Zo*  Der ISRAËLIETEN. 46^ Zolang fterkte en magt de overhand had, trachtte ieder naar fterkte en magt; en op deeze wyze wierd hardheid en onverzettelykheid natuurlyk. Men voege daarby, dat zekerlyk het gevoel ed de zucht naar vryheid ongemeen diep in 's menfehen hart geplant is; dat hy, naar maate hy den ftaat der natuur meer nadert, zich dit recht te mirtder laat ontwringen. Naar ons zeiven moeten wy hier niet oordeelen. Wy zyn door zo veele groote en kleine onrechtmaatige bezitters der magt onderdrukt; daar zyn van oudsaf in geregelde Staaten zo veele onrechtvaardige en daarby gevaarlyke heerfchers geweest, dat wy fehier zonder eenigen dorst naar vryheid, en zonder liefde tot dezelve, uit den fchoot van onze moeders komen, en rondom ons zo weinige groote daaden zien, dat het geen wonder is, wanneer wy al het buitengewoone van dien aart zeldzaam vinden , en met een koel hart daarover glimplsgcher» Maar dus was 't niet gelegen by de ouden. Zy wilden vry zyn, en wanneer zy de hand ter kluistering moesten overgeeven, wilden zy ten minften de hand niet gewillig toereiken, zy moest eerst met het bloed der dwingelanden geverwd zyn, en daardoor de fchande der flaverny eenigzins hebben afgewasfehen. Hy nu, die hieromtrent iets buitengewoons deed, was groot, hy was een voorwerp van verwondering, vooral wanneer hy niec voor zich zeiven alleen, maar ook voor zyn vry volk gevochten had. Men gedenke hier aan de Grieken, de Romeinen, de Duitfchers. Hunne grootfte helden, die mannen, welken zy het meest bezongen, geroemd en vergood hebben, zyn in veldflagen voor de vryheid gefneuveld, of hebben 'er de zege bevochten. Nu  466 CHARAKTERKUNDE Nu is het zekerlyk waar, dat naar maate eet? volk aanzienelyker was, het ook dies te meer in den oorlog tegen de vyanden, den roem der recht, 'vaardigheid trachtte te flaaven. Men zag het ongaarne, dat een held niet langs den rechten openen weg der dapperheid naar roem flreefde; dat hy door eene heimelyke list, langs kromme duistere flingerpaden zynen vyand trachtte te benadeelen, gefield ook, dat het voordeel even groot was. Ondertusfchen ontfchuldigde de liefde tot het vaderland, tot de vryheid, tot zyn volk, welke men als de ziel van zyne daad onderflelde , dan nog veel; men vergat ligtelyk daarby het minder groote, men genoot het goede, 't welk daar was, men zette zich neder onder de koele fchaduw en vroeg niet, of den boom ook mogelyk aan zynen planter met wreedheid was ontweldigd. Maar verbeelden wy ons zelfs geheele ruuwe volken (en dit zyn meestal zodanige, waarby geene bepaalde algemeen aangenomene wetten voor den godsdienst plaats hebben) dan moeten wy in 't geheel niet verwachten, dat men by hen omtrent zulke daaden, welke de verlosfing van het vaderland uit de magt van den vyand zyner vryheid ten doel hebben, juist zulk een aandoenelyk gevoel zal hebben van het onedele 't geen 'er ons in voorkomt. Inderdaad moet men beweeren, dat het als eene algemeene en waare grondflelling aangenomen is, dat elk goed burger naar zyn uiterst vermogen, den vyand zoo veel nadeel moet zoeken toetebrengen, als mogelyk is, op wat wyze het ook zyn moge , het zy door eenen opentyken aanval, of door list en geweldenaryën, of ook door verleidingen. Dewyl men gelooft aan eenen vyand geene  der ISRAËLIETEN, 46? pÜgten verfchuldigd te zyn, houdt men ook een gedrag, hetwelk tegen hem, die ons niet beleedigd heeft, in den hoogften graad onredelyk zoude weezen, niet voor zedenloos. Werkzaamheid voor het algemeene welzyn, zonder te zien op tegenftrydige pligten, is de eenigfte wet. De vyand is niets meer dan een wild dier, 't geen het land verwoest; en hem door bedrog te misleiden, is even zo min onrechtvaardig, als dat men voor een roofdier geheime groeven vervaardigt, en het met fpys daarïn lokt. Misfchien hebben wy nu het waarë oogpunt gevonden, waarüit ook de daad van Jaël, welke ons onbetwistbaar zeer verraderjyk moet voorkomen , befchouwd moet worden. Volgens de denkwyze van haar en tydkring, en de woestheid, welke in dien tyd onder de Israëlieten heerschte, handelt zy volkomen volgens het Charakter van eene waare heldin, ten zy men eene enkele byzonderheid, welke ik in het vervolg zal gade flaan, zoude moeten uitzonderen. In haar ontwerp is beleid, en in haar bedryf blinkt moed uit. Hoewel het een geheime moord is, ^waartoe altyd minder befluit behoort, dan tot eenen aanval, waarby men tegeniland te verwachten heeft) eene lafhartige vrouw zoude nogthans niet heen gegaan zyn, en den nagel in den flaap van den fluimerenden leeuw geflaagen hebben. Zelfs in de uitvinding van dien moord, ontdek ik het vrouwelyk Charakter. En dan lette men ook op de rust, waarin zy zich over de welgelukte daad verheugt. Het groote, 't geen zy 'er misfchien in vindt, zulk een' held , voor wien geheele legermagten gebeefd hadden, zich nu al ftervende te zien krommen voor de voeten van eene vrouw, II.Deel. 2deStuk. Hh en  468 CHARAKTERKUNDE en dat zy die vrouw is, welke Israël van zulk een' geduchten man verlost heeft, —hoe ziet, hoe gevoelt men dit alles, wanneer de gefchiedenis daarby voegt, dat zy Barak te gemoet is gegaan, en met een zegepraalend vergenoegen gezegd heeft: „ Kom, ik zal u den man toonen, dien „ gy zoekt!" — Wanneer men ülmByjk dit oogpunt vastftelt, dan'is Jièl inderdaad eene vrouw van verdienften voor haar volk, en wegens die verdienfte vergeet men 't dan, dat men eerst wat meerder trouw van haar verwacht had, wanneer, zy zo geheellyk in het zachte Charakter van haar geflacht handelt, en den vluchtenden held befcherming aanbiedt: „ Kom by my, myn'Heer! kom by my in, en 9\ yrcés niet!" wanneer zy hem in plaats van water , waarom hy haar verzoekt, melk geeft; wanneer zy hem belooft aan de deur van de tent te blyven, en hem te0en allen overval te befchermen. De geheel andere 'keer', welke de gefchiedenis neemt, behoudt altyd, wanneer zy met het vrouwelyk Charakter vergeleekcn wordt, iets dat vreemd en onnatuurlyk is. Wy beminnen zodanige faiHS niet; zy. fchyncn te zeer aftewyken van het zachte, 'c geen wy by haar zoeken; eene mededoogeride traan , die geweend wordt zelfs over den wreedffen vyand, wanneer hy ellendig is, behaagt ons evenwel beter op de "vrouwelyke kaaken. Maar elke'Natie heeft heldinnen gehad , ' waarover men zich verwonderd heeft, misfchien juist wegens het vhfaMifly'WJ gelyk 't my dan over 't algemeen zeer waarfchyriclyk voorkomt, dac het onnatuurlyké om zo koclhartig broederbloed te' kunnen vergieten , deel heeft aan de verwondering over den held, die duizend vy- |£3 J ifjj.  der ISRAËLIETEN. 4^ anden trotfeeren kan. Zulk eene heldin is Jaël ook, en het verwondert my in 't geheel niet, dat men over haare daad verhevene zegeliederen zingt. Eéne byzonderheid is 'er evenwel, die ons hindert , die my de groote verdienfte eenigzins fchynt te verzwakken, en de daad in een' hoogen graad zedenloos te maaken. Sis/era vluchtte in de tent van eenen man, die met zynen Koning in vrede leefde. Men verklaare dit zo als men wil, dit ligt 'er evenwel in opgeflooten, dat hy gelooft, (en wel met recht) in de. handen van eenen vriend te zyn. Als ik dit daarby over> weeg, dan weet ik niet, of de vermoording van Sisfera niet naar eene verraadery gelykt. Nu nog iets van den zegezang van Debora en Barak (■*). Dezelve fs gemaakt in den geest der verhevene dichtkunde , ftout en zaaklyk, en verdient in deezen vroegen tydkring, vooral by het ontaard woest gedacht der Israëlieten, dat wy 'er ons over verwonderen. Maar Dehra is ook eene Profetesfe. In 't algemeen fchynt ook de dich'kunde by oude volken zo geheel onafhangkelyk te zyn van haare anderzins gewoone vorming, dat wy dikwerf in onze befluiten zeer zouden mistasten, wanneer wy uit de volmaakte werken van dien aart een befluit wilden opmaaken op de overige befchaafdheid van de Natie. My dunkt , dit verfchynfel is zo onnatuurlyk niet, dan het wel fchynt te zyn. Want het geheele wezen der dichtkunde beftaat immers eigenlyk in de levendigheid van de verbeelding en het gevoel, en (*) Recht. V. Hh 2  470 CHARAKTERKUNDE en in de kracht der uitdrukkingen. Maar voornaamelyk behoort een naauwkeurig befchouwen, onthouden en naarvolgen der natuur, tot het wezen van den Dichter, en dit alles verëiscbt geene groote befchaafdheid: want de befchaafdheid trekt immers den mensch uit den natuurftaat, en dus ook, wanneer ik zo ipreeken moge, meer en meer uit de overëenftemming met, en uit het medegevoel van de natuur. Juist dan moet de konst alle haare krachten weder verëenigen, om den geest, die 'er van is afgewend geworden, weder tot de groote bronwel terug te leiden. — Hoe zeer pleiten daarvoor de liederen der Celten in de gedichten van Ossian ! hoe zeer zouden het de liederen doen van onze Duitfche heldendichters in de vroegere eeuwen, indien niet de nacht der vergeetelheid , of mogelyk flechts de nacht der omveetendlieid dezelven in verafgelegene kloosters bedekte (*)! De (*) Ik vind juist eene voortreffelyke plaats, welke met deeze gedachte overëcnftemt , in het onwaardeerbaar boekje, betyteld: Von duhfcher art und kunst, waarvan ik hier zal gebruik maaken: „ Hoe woester een volk ,, is, hoe vryè'r het werkt, dies te woester, dat is, )| des te levendiger, vryër, zinlyker moeten ook, in,', dien 't liederen heeft, zyne liederen zyn? Hoe min„ der het volk weet van eene konftige wiskundige „ denkwyze, taal, letteren, dies te minder moeten ook „ zyne liederen voor 't papier gemaakt, en doode let„ tervaerzen zyn. Van het lierdicht, van het levendige „ en, als 't ware, dansmaatige in het gezang, van de „ levendige tegenwoordigheid der beelden, van het ver„ band en den fchieï noodzaaklyken aandrang van den „ inhoud en 't gevoel, van de overëenftemming der „ woorden, der lettergreepen.by veelen zelfs der lette- ren,  der ISRAËLIETEN. 471 De zegezang zelve is afgedeeld in Chooren, of ten minften tweeftemmig, wanneer Barak en Debora by beurten zingen. Eer ik fommige charaktermaatige fèhoonheden opnoem, zal ik't waagen eene dichtkundige vertaaling daarvan te keveren. Ik zal gelyk, tot dus verre, zoo ook hier, een natuurlyke maat volgen, BARAK. hra-êl is gewrooken! (*_) Myn volk heeft het leven gewaagd l Eere zy Jebovab! DEBORA. Verneemt het, gy Vorften! hoort het, gy Koningen ! Jehovah, Jebovab is myn lied, hraifs God myn fnaarenfpel! BARAK; Van Seïr ging Jebovab uit; Hy kwam af van Ëdums velden, Voor „ ren, van den loop der zangwyze, en van honderd „ andere dingen , welke tot de levendige waereld, tot het fpreeken en het nationaallied behooren, en met „ deeze verdwynen — hiervan, en hiervan alleen hangt het wezen, het oogmerk, de geheele wonderdaadige ,, kracht af, welke deeze liederen hebben, om de ver,, rukking, de dryfveêr, het eeuwige erf- en vreugd,, gezang des volks te zyn, enz. bl. 12. (*) Of: „ Aan vorjlen, aan leidslieden van 't „ heit' hefift bet niet ontbroken." '« ra a^a^a *ex*v°Vf " » v°lgens de lxx in den Alexandr. CoJ. en Tbeodation. Hh 3  472 CHARAKTERKUNDE Voor den komenden beefde de aarde; De hemelen droopen, De wolken droopen van water; Voor hem vervloeide de bergrots, Zelfs Sinaï (*) voor Jebovab, Ismël's God! DEBORA. Toen Samgar, Anath's zoon, en Jaël (f) heerschten, Hoe eenzaam was toen ieder pad! De wandelaar, gewoon aan eenen gebaanden weg, Ging bekommerd, langs kronkelpaden op hoogten van rotzen (§) Tot dat ik, Debora, opftond, Tot dat ik moeder wierd in Israël! BARAK. Ach! gy had u nieuwe goden gekoozen — De oorlog was voor uwe poorten ! Ceen fchild, geen fpiets dorst zich vertoonen, Niet een eenige van veertig duizend helden K*J DE<;*) Exod. XIX, 16. rf) Misfchien een ander Rechter van dien naam, niet de laatere Jaël, gelyk Teller oordeelr. (§) Wegens de onveiligheid der wegen, door de vyanden. Zo begreep het ook zeker joodsch uitlegger Tanchum, die van Schnurrer aangehaald wordt, en noo- in de Bpdlejaanfche Bibliotheek ie Oxford ligt, cn van P o c o c k e; medegebragt is uit de Oosterfche landen : Pranimio metu defierunt bomines ambulare in vüs, necesfitate itaque coa&i ibant per vias fiurvas, non tritas. (^■) Ik wil 't liever op deeze wyze verftaan, dan van gebrek van wapenen in den eigenlyken zin.  der ISRAËLIETEN. 473 D E E O R A. Maar ik vatte moed door de vorften, Moed door het volk, 'c geen ftout het leven waagde] Eere zy Jehovah.' —— E A R A K. Op, gy edele ridders, op! (*) Gy die in de hut rust, 1 He op de velden wandelt, Zingt heden een lied! (f_) D E B O R A. Zingt luider dan het veldgeroep der leidslieden Klonk! Zingt by de waterwellen wat Jehovah deed (§). De (*) Eigenlyk: die op witte ezelinnen rydt (een teken van luister). Ct) Eertyds vertaalde ik de woorden *1H~ vs. 10. met den Hr. Teller: gy geringen onder 't volk.., en merkte de tegenftelling: op matten rusten cn op den zveg gaan , aan als eene befehryving van armen en ryken. Ondertusfchen fchynt 't veel gepaster zyn aan de hebreeuwfehc taal, om het met Schnurrf.r van het werklooze en werkzaame leven te verftaan, Deut. VI, 7. Jef. XXXVII, 28. (§) Ik volg hier de verklaaring van myn' waardigen geleerden vriend, den ReSt. Funk. in de Symbol, ad interpretationem Sac. Codicis. (_Hafeiae 1768.*) alwaar hy (II, 44O zegt dat by p,'n ontegenzeggelyk de beteckenis van een Arabies woord ten grondflag ligt, ft Hh 4 welk  474 CHARAKTERKUNDE De daaden zyner krygslieden in Israël, Keer dan weder tot uwe lieden Gy volk van Jehovah! BARAK. Welaan, riept gy, welaan Debora! Waak op, en zing een lied! Welaan, Barak! voert de Gevangenen achter u, gy zoon Abinoam's! DEBORA. Reeds gaat een klein heir der dapperen, Jehovah's volk, het heir der helden te gemoet. Ephraim fchiet fnellyk toe van Amalek, (f) Daarop volgde Benjamin, dicht aan ugeflooten, Van Machir (Manasfe) kwamen de leidslieden, Sebulon's ftaf telde de legermagten : Naby Debora vochten Ifafchar's vorften: Zyne manichap, BaraWs befcherming, Volgde den held in het dal, waar flag geleverd wierd. BA- welk injligari uitdrukt, weshalven hy aldus vertaalt; Luider dan het aanmoedigend geroep der overften, Klinkt Jehovah's lof. (*) Wanneer men het 13de vers aldus verdeelt: én*!*1? t^t? T£ ik ohdjd 6 tv tip: ov r Cf) Men moet hier het verbum )YV herhaalen, Amalek is een berg in Palestina, in den ftam Ephraïm. Recht. XII, is.  der ISRAËLIETEN. 475 BARAK. Maar Ruben raadpleegde, draaiende by zyne beeken. Wat vertoefde gy by de wateren Om het blaaten der kudde te hooren ? Wat vertoeft gy aan den oever der beeken? Waarom wierd gy moedeloos? Gilead bleef gerust geleegerd aan de Jordaan; Waarom beefde Dan voor de fcheepen? Waarom vertoefde /Isjer aan den oever der zee, En lag gerust in zyne havens? (*) D E B O R A. Gy, Sebulon! gy trad al ftrydende den dood te gemoet, En Naphtali kwam ftoutelyk uit zyn gebergte te voorfchyn. 6 De vorften kwamen en kampten, De Koningen van Canaan ftreeden, Te Taanacb aan den vloed van Megiddo, Doch vruchteloos — geen zilver wierd hun loon! De hemel (treed tegen u, ö Sifero.' En de Harren uit haare loopbaan: De Kifo» fpoelde u weg, Met ruisfchende Itroomen brak zy door' Gy vertrapte, Dcbora! de fterken. Hoe (*) De geheele plaats is eene befchuldiging tegen de ftammen, welke moedeloos en onedel achter gebleeven waren. Hoe charaktermaatig is elke uitdrukking! Hoe pasfende is de algemeene gedachte, volgens de byzondere gefteldheid en hoedanigheid van eiken ftam. De eerjle en vierde regel zyn in het oorfprongkelyke elkander gelyk, behalven één woord. Daar wordt gewag opmaakt van beeken, omdat de Rubinieten veele kudden hadden, en dus waterryke landftreeken bewoonden. Hh 5  47<5- CHARAKTERKUNDE Hoe floeg de hoef der paarden den bodem, Hoe vloog het moedige paard in den ftryd! BARAK. Vloek'over Mcros (*), zegt de bode Gods, En vloek over zyne burgeren. Jehovah riep, zy kwamen niet, Zy kwamen niet mede by de helden! D E B O R A. Heil over JaBL de vrouw van Heber! heil Zy over u boven alle vrouwen! Zegen zy over u boven alle edele vrouwen! Hy eischt water zy geeft melk, In eene heerlyke fchaal, melk; Zy ftrekt reeds de flinkehand uit naar den nagel, De rechte hand naar den last des hamers: Zy treft Sis/era, verplettert hem zyn hoofd, Treft zynen flaap — doorboort denzelven! Nu kromt ïry zich voor haare voeten, Zinkt weg in eenen bedwelmenden flaap; Kromt zich weder — valt neder, En daar waar de worm zich kromde, Daar ligt hy, ha! hoe verfoeijelyk! Hy ontwaakt niet meer! BARAK. De moeder van Sis/era wacht aan haar venfter, Raast in toorn over zyn vertoeven. ,, Wat vertoeft, wat vertoeft nog zyn wagen, „ Wat vertoeft den loop der rollende raderen ? " De . (*) Eene onbekende ftad, die weigerde mede te ftryden.  der ISRAËLIETEN. 477 De wyste der vriendinnen begint haar troost toe te fpreeken; Schielyk vat zy zelve hec woord weder op: „ Hoe? Zoude hy geen buit veroveren en dee- „ len? Voor eiken held een maagd, zelfs twee; „ Voor my een hals-verfierfel, bontgeftikte dek- „ kleden, ,, Aan beiden zyden fraai geflikt, ,, Voor hen, die den buit der overwinning op ,, hunne halzen zullen draagen." C fl O O R. Aldus moeten zy omkomen, Aldus moeten zy allen fterven,die haaters van Jehovah zyn! En hem, die u bemint,gaa het geluk vrolvk op, gelyk de gloeiende dageraad (*_). De (*) Ik heb by de overzetting van dit ongemeen moeijelyk lied, ('t welk in onze gewoone vertaaling van Luther in verfcheidene vaerzen byna in 't geheel geeuen zin heeft, fchoon dezelve, gelyk een nieuw vertaaier zegt, naar de maat der taalkennis van dien tydkring alle verwondering verdient) de nieuwfte werken over hetzelve gevolgd, te weeten i Obferv. phil. in Debor. cantic. van den geleerden Lette {Lugd. Batar. 1748.) Teller 1 Notae critic. & Exeget. in Jud. V. en deszelfs vei taaling van bet lied van Debora CHalle 1766); Michaclis vertaaling met aanmerk. ; en de voortreffelyke Disfert. in Cantic. Debor van den Heer Prof. Schnurrer. - Aan eene dichtkundige vertaaling veroorlooft men nog wel hier en elders een byvoegfel, 't geen den inhoud volleedig maakt en verklaart. Doch ik bei verzeekerd, dat ik my dan alleen van deeze vryheid bediend heb, wanneer ik daartoe in den tekst aanleiding meende te vinden. De afdeelin°is willekeurig genomen, en ik wil gaarne gelooven, dal eene  478 CHARAKTERKUNDE De geheele toon van het lied, welks meesterachtige kortheid der uitdrukkingen veel door de overzetting moest verliezen, is een toon der overwinning, een vreugdezang van een vry volk, het welk met een vol hart de weldaaden bezingt, die het ontvangen had. Deszelfs voortgang is van den beginne af tot het flot toe ftout, gelyk de gang van een' held, die van het flagveld, waarop hy de vryheid bevochten heeft, tot zyne dankbaare medeburgeren wederkeert. Ik ken byna niet één van de oosterfche liederen , waarin men zulk eene volheid van gedachten vind, als dit. Niet ééne byzonderheid van den geheelen oorlog ontflipt de verhevene dichteresfe. De toeftand des volks vóór deeze overwinning, de geduchte magt der vyanden, de oorzaak van de zwakheid der Israëlieten, de moed van fommige helden, de veldflag zelfs, de rollen van het groote Treurfpel (om met Kleist te fpreeken) aan elk der Stammen toegedeeld, de hitte van den flag, de voor Israël ftrydende onweders, de trouwloosheid der invvooners van Meros, de zegepraal eener vrouw over den trotfchen Sis/era, — hoe kort inééngepakt vinden wy dit alles in dit lied! Niet minder buitengewoon is de groote vlugheid der gedachten, de rykdom der kleuren zou ik fchier zeggen, waarmede alles voor ons oog wordt afgebeeld, en wel altyd zo, dat in iedere befchryving waarheid en natuur doorflxaalt. Zodanig is de afbeelding van een land, 't welk door den vy- cene andere afdeeling even zo veele redenen in haar voordeel zal hebben. Het lied verliest of wint weinig of niets daarby.  der ISRAËLIETEN. 470 vyand onveilig gemaakt wordt, waarin de openlyke weg ledig is, en de wandelaar eenen krommen onbekenden weg zoekt; zodanig is de befcbryving van den ongelukkigen ftryd der vyanden,' zodanig de gedoodde Sis/era, en de onrust van zyne moeder dat hy niet wederkomt. In deezen laatften trek is byzonderlyk iets 't geen volkomen oirfprongkelyk is. Met beangstheid ziet zy naar hem uit — dan ftelt zy zich weder gerust met eenen valfchen troost, denkt reeds aan den buit, vóór dat zy van eene overwinning verzekerd is, en berekent de fchatten, welke de held zal medebrengen. Daar is ook veel dichtkunde in de fchets der Charakters van Israël's byzondere ftammen, echter niet volkomen zo verheven, als in den zegen van Jakob, waarvan wy in het voorgaande gefproken hebben. Zelfs is de gedrongene kortheid, waarin gezinfpeeld wordt op voorafgaande groote daaden van God, en de wyze, waarmede van hem gefprooken wordt, zeer verheven. Lowth en zyn geleerde duitfche Uitgeever hebben over byzondere plaatfen aanmerkingen verzaameld, welke verdienen nageleezen te worden. Maar meer dan alle aanmerkingen, zal by eiken Leezer, die aan werken van fmaak gewoon is, en geleerd heeft de levendige groote natuur in de gedenkftukken der aêlöudheidte vinden, juist deeze eerfte indruk uitwerken, indien het mogelyk is, zich geheel en al te kunnen verplaatfen in de gefteldheid van eenen Israëliet; dewyl wy anderszins het ftèrke en interesfante der gedachten aldaar even zo min, als by de oude liederen van andere volken kunnen gevoelen. GI-  4So CHARAKTERKUNDE G I D E O N EN EENIGE ANDERE ChARAKTERS Onder de Rechters in Israël munt Gideön indedaad uit. Het fchynt wel, dat hy ten laatlten den roem wederom verliest, welken zyne daaden hem verworven hebben; maar mogelyk kan men ook hier veel tot zyn voordeel zeggen. Meer dan in alle de overigen (|) zie ik in hem den godsdienftigen man, die men in zynen tyd zo zeldzaam aantrof. Al het ongeluk, 't welk zyn volk was overgekomen, fchryft hy ronduit toe aan deszelfs ongehoorzaamheid aan Jehovah. ,, Hoe zoude al dit ongeluk ons hebben kun„ nen overkomen , indien God met ons was? 3, Hy heeft ons verlaaten, en aan de Mididmeten „ overgegeeven (§)•" Het gebeurde maar zelden, dat een Israëliet zo verre terug dacht. Ift 't midden van het bitterfte gevoel der verdrukking onder de hand der vyanden, was echter meestal niets dan toorn en wraakzuchtige woede het levendigfte gevoel des harten. Doch wat zullen wy zeggen? Het is immers niet het nationaal, het is byna het algemeene Charakter van den mensch geworden, de bronnen van zyn ongeluk, die (*) Recht. VI. VII. VIII. Ct) Samuël uitgezonderd. CS) Recht, vi, 13.  der ISRAËLIETEN. 4'ffr die gemeenlyk in hemzelven zyn, buiten zich te zoeken. Hy betoont eenen byzonderen eerbied voor den gcenen , die hem verfchynt, en dien hy voor Jehovah zeiven fchynt te houden, hoewel de gefchiedenis eigenlyk het verfchynfel eenen Engel Gods noemt. Misfchien gelooft hy ook aan zynen onmiddelyken gezant, of aan de onverwachte hoogere magt, welke hy ziet werken, nu het vuur uit de rots zyne offerande verteert, denzelfden eerbied verfchuldigd te zyn, als aan dien die hem zond. Nogthans noemt hy hem ook flechts eenen Engel van Jehovah, maar met ccnen zichtbaaren angst, of zulk eene hooge verfchyning voor hem niet wel te heilig was, nadien men kan bewyzen, dat ook by de Hebreemven de dood voor een gevolg van het aanfchouwen der Godheid gehouden is. 't Geen Gideöns Charakter meest affchetst is de zichtbaare vermenging van onverfc'nilligheid en yver des harten. Op deeze wyze zoude men mogelyk zyn geheel Charakter best kunnen bepaaféfi*. Hy handelt in de geheele gefchiedenis zodanig , dat men hem even zo weinig voor een' geestdry ver en dweepaebtigen held, als vooreen' koelen droomcr houden kan. Misfchien bezit hy voor den hoogften graad van heldenmoed een weinig te veel overleg, te verregaande omzichtigheid, evenwel ook geen eigenlykc moedeloosheid, maar werklyke heldenmoed. Hy is vuurig zonder opvliegend, en handelt wclberaaden zonder traag te zyn ; hy vertrouwt op, cn gelooft in God, zonder Hem te verzoeken. De gefchiedenis zelve moge voor de waarheid van dit afbeeldfel pleiten! Wan-  4§2 CHARAKTERKUNDE Wanneer hy eerst met den eernaam van een* Houten dapperen krygsman genoemd wordt, wanneer de verfchyning hem toeroept: ,, God met „ u, gy ftrydbaare man!" — geeft hy een antwoord , 't welk ons in hem eenen Israëliet voorfielt , die zich mogelyk dikwerf had bezig gehouden met de treurige wisfelvalligheid van het lot zyns volks; dien het in 't byzonder onbegrypelyk voorkomt, hoe God thans nog een byzonder toezicht zoude hebben over dit volk, by het welk hy in vroegere tyden door zulke groote daaden getoond had, hoe magtig zyne befcherming was. „ Hoe zouden wy zo ongelukkig zyn, indien God „ met ons was? Waar zyn alle de wonderen, „ welke onze vaderen ons verhaald hebben, wan„ neer zy ons zeiden, hoe hy hen uit Egipten „ geleid heeft? Jehovah heeft ons verlaaten, en „ in de handen der Mididnieten overgegeeven(*)." Wanneer zelfs de uitnoodiging van het verdrukte volk nader aan hem gefchiedt, zelfs dan is hy hier in 't geheel niet de vuurige man, die, dewyl hy eene verfchyning gehad heeft, nu terflond gelooft allen moed te hebben, en zonder beleid (dus fchetst men altyd de Jooden af, zonder uitzondering) den vyand te gemoet loopt. Wy hooren eene befcheidene ootmoedigheid in hem fpreeken. Hy wilde wel gaarne de redder van zyn volk zyn, maar helaas! hoe zal hy 't kunnen verlosfen? Zyne Familie is byna de geringfle in den geheelen Stam, en hy de nederigfte in dezelve! Hy bewandelt altyd den weg van overleg en beraad. Hy wordt andermaal van Gods bode en nog pleg. (*) Recht. VI, ia, 13.  ö'er israëlieten. 483 plegtiger opgeëischt; maar mogelyk misleidt hem zyne verbeelding ; hy zoude niet gaarn buiten Jebovab iets willen beginnen, bidt om een teken, waaraan hy zich houden kan, en dewyl hy nu zeker.weet, dat het dè wil van Jehovah is, grypt hy moed. Hoe getrouw blyft de gefchiedenis by dit Cha. rakter! Hy gehoorzaamt Gods bevel, om het bosch der afgoden en de. altaaren van Baal te vernielen, hy. Vreest echter nog voor de inwooners. Hy verbergt zich en zyne daaden onder de befcherming van den nacht, om ongemerkt te kunnen doen, 't geen, de woede des volks openlyk niet zoude hebben toegelaaten. Dewyl dit. wel gelukt,, wordt .hy volkomen bemoedigd.. Het is geene . geringe uitlokking . voor zyne heldenziel, dé redder van zyne .broederen te zyn. Hy laat bet. teken geeven om opteb.reeken,. en.uit veele Hammen vergaderen de ftryders tot hem. z Gideön wil nog meer van zyne zaak verzekerd worden. Wanneer men nagaat, dat hy door eeneongelukkige uitkomst zich.zelven en. zyne bovendien on'aanzienelyke Familie in de weegfchaal zoude gefield.,hebben; wanneer men daarby bedenkt , hoe weinig men „ftaat konde maaken. op de trouw van een volk,", het welk, zo verliefd pp den afgodendienst, maar alte ligt tot dep afval konde. vervoerd worden, dan zal, mep de herhaalde . bede om een wonderteken,, waardoor by van de befcherming van Jebovab vast .konde. verzekerd worden, geenszins een hoogen, graad yan ongeloof .noemen,. of 'er zelfs op roemen» dat men eene tegenff rydigheid der gefchiedenis mee het getuigenis van een' Apostel wegens Gideön s geloof gevonden heeft. De wyze zyne'r oncjerr ii. D e e l. 2d« s f u k. i i nee.'  484. CHARAKTERKUNDE ming pleit inderdaad zeer fterk voor zyn waar en groot vertrouwen op God, 't welk hier nog nader bepaald wórdt door de byzonderheid, dat hy het verheven denkbeeld duidelyk voor oogen heeft: „ God heeft het vermogen, door weinigen „ hetzelfde te doen, het geen door veelen kan „ gedaan worden." God belast hem, om de zulken die geen moeds genoeg hebben, van zyn hek uittezonderen, en daardoor leidt hy een verlies van twee-en - twintig duizend mannen. Nog meer! God bepaalt een vast merkteken, naar bet welk hy de geenen onderfcheiden zal, die voor deeze reize in den ftryd zullen deelen, en daardoor verminderen de tien duizenl die hem overgebleeven zyn, tot drie honderd. Evenwel laat Gideön den moed niet zakken. Terwyl hem nog eene nieuwe bevestiging van de gelukkige uitkomst der onderneeming gegeeven wordt, valt hy al dankende neder voor Jebovab , keert vol moeds weder in het heir, en breekt met zyn klein leger op. Hoe zeer nu dit alles ook voor zyne godsdien* ftigheid fchynt te pleiten , word dezelve echter door het einde van zyne gefchiedenis nog meer bevestigd. Uit dankbaarheid biedt hraël hem het ampt eens Rechters aan; deeze dankbaarheid voor de aan hun beweezene verlosfing uit de flaaverny gaat zo verre, dat zy zelfs zynen zoon en kleinzoon reeds van die waardigheid verzekering geeven. Maar Gideön wyst het van de'hand. Een edele trek, wiens grootheid dies te meer verdient hoog geacht te worden , dewyl het anderszins hem°, die uit eenen laagen ftaat verheven wordt, veel moeijelyker valt jegens de eer ongevoelig te te zvn. Het nieuwe en ongewoone bekoort zeer J fterk,  der ISRAËLIETEN. 485 fterk, en ondervinding en gefchiedenis kunnen ieder Leezer in het groot en in het klein geleerd hebben, dat zy, die aan het regeeren gewoon zyn, en van de natuur zelve tot eenen hoogeren ftaat fchynen gefchikt te zyn, meestal op verre na zulke harde, ftrenge heerfchers niet waren, dan zy die door de eene of andere omwenteling des geluks, in eenen hoogeren post gefteld wier* den. Even daarom, zeg ik, is het dat dit nieuwe en onverwachte in Gideön , (die zyne Familie eene van de geringften, en zich in dezelve den laatften noemt, en nogthans zo moeyelyk te beweejp" is ter aanneeming van eer en heerfchappy,) dubbele verwondering verdient. — Leezen wy nu daarenboven nog de beweegreden , waarom hy hier zodanig fchynt te handelen, dan moet de zaak, met betrekking tot zynen godsdienst befchouwd, voor ons nog gewigtiger worden. „ Ik „ wil, zegt hy, uw Heer niet zyn, ook zal „ myn zoon het niet zyn, maar Jebovab is uw „ Heer!" Maar nu — hoe ftrookt hier mede de onmiddelyk daaraan verknochte gefchiedenis, welke, terwyl hy eene tegenbede aan zyn volk doet, onbetwistbaar in denzelfden tyd valt? Hoe kan een man, die zo veel hoogachting voor God bezit . die tot dus verre zo veele bewyzen van zyn magt gezien heeft, en de uitvoering van zulke roemwaardige daaden aan hem alleen moet dank weeten; een man, die nog in dit oogenblik zo geheel vervuld fchynt te zyn van dénen eigenlyken Heer des volks, dat hy zyn volk geheel en al van menfehen tracht aftetrekken, en op hem te wyzen — hoe kan die in denzelfden tyd eensklaps li 2 een  486 CHARAKTERKUNDE een afgodendienaar worden ? Hoe kan die van dé bereidvaardigheid der aan hem verpligte burgeren op deeze wyze gebruik maaken, dat daardoor alle zyne voorige verdienflen verduisterd worden? — Ik weet niet, of men niet dit geheele geval van zulk eene zyde vertoont, waar het in een zeer bedrieglyk licht geplaatst voorkomt, endaardoor bloot gefield is aan een alte onrechtvaardig oordeel. Gideön wordt geen afgodendienaar — zelfs deeze uitdrukking loopt aan tegen de geheele gefchiedenis; hy verleidt zyn volk ook niet tot den afval van den waaren God , naar zynen wil; ook dit heeft men 'er byge'voegd. Hy vervaardigt een beeld uit de fchatten vari goud, 't welk men hem gegeeven heeft, en waarmede hy zich niet eens verryken, maar eenen befchermgod voor zyn huis wil maaken. Dat het een afgod zoude geweest zyn; dat de man, die niet lang geleeden, de bosfchen en altaaren van Badl vernielde, zelfs in zyn huis een afgoden tempel zoude opgericht hebben, hoe onnatuurlyk en onbewezen is dit 1 Maar handelde hy dan goed? Dit beweer ik niet, maar evenwel hy handelde ook niet eigenlyk tegen zyn geweeten. De gedachtenis van dien God, die aan zyn volk door hem wederom weldaaden bewezen had , moest onvergeetelyk blyven, en nu vormde hy, onbetwistbaar naar de verfchyning welke hy eertyds zag, zekere gedaante, waarby hy aan het onzichtbaare wilde denken. Onvoorzichtig genoeg; want voor de (sraëiieten wierden diergelyke dingen altyd, (gelyk ook hier) een valftYik, en wel te meer, dewyl zy zulks niet voor afgodendienst hielden, hoewel het gedenken aari  der ISRAËLIETEN. 487 aan Jehovah van tyd tot tyd door het aanfchouwen en de bygeloovige eerbiediging van een zwak afbeeldfel, geheellyk verdrongen wierd. Doch ook hier geldt het geen wy reeds zo dikwerf hebben moeten herhaalen: de goede hoedanigheid van eene zaak is het altyd flechts in vergelyking met anderen, en dus is 't ook geleegen met de goede hoedanigheid van het Charakter. Gideön is geen Heilige, en waar heeft de heilige Schrift hem daar voor verklaard ? Zyne denkbeelden van God, van recht en onrecht, zullen misfchien vry bekrompen zyn geweest. Echter was hy daarom altyd onder zulk een ontaart volk een braaf, uitmuntend man. Zelfs het huwelyk met zo veele vrouwen was zekerlyk niet overëenkomftig met de wet van Mofes; en evenwel heeft hy bovendien nog eene byzit, yan welke zeker Abimelecb, waarmede de gefchiedenis ons eerlang bekend zal maaken, afftamt. Dit alles zyn blyken, hoe onvolmaakt de deugd en kennis van den godsdienst in die dagen was. Maar dit alles ook toegeftaan zynde — wie zou Gideön wezenlyke verdienften omtrent zyne Natie kunnen betwisten?- Befcho.uwen wy nu nog eenige andere trekken uit zyn Charakter! Hier en elders zagen wy in hem eenen man van veel beleid, die met een ryp overleg handelt, 't geen anderszins zyne Natie minder eigen is. Ook in den ftryd zelve blyft hy zich daarïn gelyk. Door list vergoedt hy 't geen hy door eigenlyke magt niet uitvoeren kan, dewyl het getal van zyne medeftryders zo klein geworden is. Driehonderd mannen tegen een geheel heir van Mididnieten — hoe ftout! Maar ten deele het overvallen by nacht, ten deele de verdeeling li 3 van ■  488 CHARAKTERKUNDE van zyne driehonderd mannen in drie hoopen, ten deele de onverwachte uitvinding zelve, om dat gering getal nog geduchter te maaken, helpt zeer veel. Hy geeft elk eene kruik" en eene fakkel in de hand; hy gebiedt hen op den vyand aanterukken met een luid gefchreeuw. Zelfs de leuze; ,, Zwaard voor Jehovah en G'd ön!" kondigt het heir, 'twelk, ter middernacht ontwaakt, en nog door den flaap bedwelmd is, zulke ftryders aan, die gereed zyn, om voor hunnen God en voor hunnen Veldheer alles te waagen. En op deeze wyze valt hy op de buitenzyden van 't vyandlyke leger aan, waar dus de magt meer verdeeld en minder is, laat de bazuin blaazen, de aarde vaten verbreeken en op dit fein fchielyk alle drie de hoopen hetzelfde verrichten. — De vyand wordt met fchrik uit den flaap gewekt; het naare van den nacht verdubbelt de vrees; het oog ziet een brandend heir; het oor hoort, reeds half bedwelmd, eene meenigte van ftemmen, welke in de wanorde en verwarring, waarin alles geraakt is, veel fterker fchynen, dan zy inderdaad zyn. Vrienden houden eikanderen voor vySnden; midden in 't vyandelyk leger woedt reeds de dood, en de verfchrikte vyand neemt de vlucht. Zo verfchrikte IlANNtBAL eertyds de manfehap van Fabius door eene foortgelyke krygslist (*> Men (*") Annibal hidibrium oculorum, fpecieterribile , ad fniftrandum hoftem commentus, principio noflis furtim fuccedere ad montes ftatuit. Fallacis confiüi talis apparatus fu'it. Faces undique ex agris colleétae, fafcesque virgarum atque arida farmenta , praeligantur cormbus Wrni, quos domitos indomitosque muitos, inter veteram agreftein praedam agebat, eet. Liv. L LXX11. c. 16. 17.  der ISRAËLIETEN. 489 Men heeft gevraagd, of dit ook eene buitengewoone werking van God was? Of men eene welgelukte krygslist een wonder der Almagt zouden kunnen noemen ? En waartoe dient deeze vraag ? Hebben de gefchiedfchryvers deeze gebeurtenis dan als een wonder opgegeeven? Ik vind hiervan geene blyken. Of wordt daardoor de be. lofte van God krachteloos gemaakt, dat hy door weinige menfehen groote dingen uitvoeren zoude ? Ook dit heeft geen plaats; want het hing toch van het geluk, of liever van de Voorzienigheid af, of Gid°öns krygslist wel ofkwalyk zoude uitvallen. Nog eens ; wy ontdekken meest altyd daar de Voorzienigheid, waar iets buitengewoons gefchiedt; by gewoone gevallen merken wy haare daaden zelden op. Ook verwonder' ik my over Gideön in het wyze antwoord, 't welk hy geeft aan eenen misnoegden Stam van zyn volk. Die van Ephraïm neemen , by de algemeene verftrooijing van het vyan. delyk leger de beide overften der Midianieten' gevangen, en lecveren de hoofden der gedooden aan Gideön over. Maar tevens bekiaagen zy zich dat hy hen niet terftond heeft opgeroepen, om deel te neemen in den oorlog tegen eenen algemeenen vyand. Met veel tegenwoordigheid van geest geeft hy hen tot antwoord: „ Hoe kunt „ gy myne daad met de uwe vergelyken? Ephraïnfs ,, naleezing bedraagt meer, dan de geheele oo?st „ van myn geflachr. In uwe hand gaf God 'de „ Vorften. Wat zoude ik kunnen doen, 't geea „ u zoude gelyk komen?" — Daar is geen beter middel, om den eerzuchtigen te bevredigen, dan onze eigene verdienften beneden de zyne te Hellen. Hy is voldaan zo dra hy geloofc, dat li 4 men  4pq CHARAKTERKUNDE- men niet boven hem wil uitmunten, en ook alsdan , wanneer1 hy ondervindt, dat men niet boven hém heeft uitgemunt. Zelden (én dit heeft allcenlyk plaats by éehè edeler eerzucht) komt het by hem aan op de rechte waardy, meestal flechts óp de fchynbaare, welke het oordeel der meënigte' zyne handelingen toefchryft. Wat was de daad der Ephraïmïetendat zytwee vluchtende vyanden gevangen neemen én die dooden, in vergelyking met den moéd van Gideön,' die het waagt met drie-honderd' mannen alle 'de Midiameten te bevechten?. Maar nogthans mèrkr de gefchiedfchryver aan, en zelfs zeer Charakterkundig, dat hun misnoegen door dit voorftel van Gideön" is weggenomen. - Misfchien fchynt Gideön ook v'olgèns verfcheir dene trekken in zyne gefchiedenis, wreed"te zyn. By wyze van vergelyking is hy 't niet. Wel is waar, hy oefent ééne bittere wraak tegen de inwooiers varf Sucboth en Pnuël, dewyl' zy' zyn volk by dén doortogt de kleinfte Verkwikking xveigerèn, terwyl hef van'de'reis vermoeid is, Maar vooreerst; was''t ifnmers de allérwreedfte behandéling; om 'zulk eén gering vérzoek af té flaan. Zy vraagen aifpöttende: „ Hebt gy St lach en' 3, Zahriuna dan feedi in uw geweid, dat wy uw' i', heir brood zouden geeven? " Hoe laag van zielf Gefteld dat Gideön eens ongelukkig ware geweest, zoude da'n' niet ten minften de yver, om Israël van zulk eeneri vyand te verlosfen, Zoude dan de goede wil niet ten mihftén dank verdienen? En.; vervolgens,' hoe fchadelyk kón dit 'misdryf worden, indien het'ongeftraft bleef! Elke ftad kon het gerust aanzien, dat fómmigen die moed 'haddèn, hun leven tegen dé algemeene vyanden van jhet geheele volk in de weegfchaal fteldén, terwyl *'*'" m 'V ' 1 1 fe * ™' : ' ft f * v &  per ISRAËLIETEN. 491 ly hen niet eens brood gaf, wanneer zy in verïeegenheid geraakten! Hoe regelrecht ftrydt dit tegen de inrichting van den ftaat, waarin men elkander, gelyk broeders te hulp moest komen; én hoe zeer moest daardoor tevens, naast den ook reeds zo zeer in verval geraakten godsdienst, de byna éém'ge band tusfchen deeze kinderen van éénen'vader verfcheurd worden, die volgens de bedoeling van God bok in het Vervolg'van'tyd eene algemeene, zich onder eikanderen beminnende Familie Zelfs dan zouden zyn, wanneer zy tot ëené Natie was geworden. Gide n wreekt derhalven niet zich zeiven, maar een volk, het welk voor geheel Israël geftreéden, en 't geen men brood geweigerd had;; ook doodt hy alle de in; woönêrs der ftad niét, maar houdt eenen jongeling, die hem juist te gerhoet kwam, aan, (wederom een blyk 'van zyn wys beleid) vraagt hem naar de naamen der voprnaamften, en ftraft die alleen, waarfchynelyk, om dat zy de werktuigen van deeze ontmenschté wreedheid waren. — Zelfs dit pleit voor hem, al ware 't ook, dat men daarby niet in aanmerking wilde neemen, dat dit gedrag der ihwooneren van Succoth, naar alle vermoeden, een gevolg was van de onverfchilligheid omtrent den godsdienst van Abraham's God, èn van de verbiridtenis met zp veele heidenfche vrouwen, gruwelen, welke byna niet dan met gewéld geftuit konden worden. ' Even zo min is 't eene eigenlyke wreedheid, wanneer Gideön twee andere Vorften der Midiameicn, Sebach en Zalmuna, doodt. Van het verfchoonen eens vy3nds weet het oude krygsrecht niets; en evenwel zegt hy zelf, en zweert daarop Sjy' den Naam Jehovah, dat hy hen thans niet li 5 aan  492 CHARAKTERKUNDE san 't leven zoude ftraffen, indien zy zyne broederen niet zo wreed behandeld hadden. Maar nu zoude het volgens de oude gewoonte eene lafhartige verfchooning geweest zyn, wanneer hy hen het leven gefchonken had. Charakterkundig is ook de byzonderheid, dat hy zynen zoon, nog zeer jong zynde, gelast, om die beide mannen te dooden, welke echter, aan zulke bloedige vertooningen ongewoon , met angst het zwaard ontbloot. Dit gering verhaal verplaatst ons recht eigenlyk in de oudheid. Op deeze wyze geloofde men den jongeling het eerst eenen dapperen heldenmoed inteboezemen, en hem tevens te gewennen aan den haat tegen de vyanden des vaderlands of der Natie.. Onze oude voorvaders namen hunne zoonen, zodra zy aan hunne zy. de konden gaan, mede op de bloedige jagt. Was 'er oorlog, dan ftortten zy in hunne tegenwoordigheid het bloed der geenen die overwonnen waren, en dan wierd reeds het jonge hart vroegtydig ontvonkt, wanneer het zich de overwinningen voorftelde, welke het eerlang zelf behaalen zoude over vyanden en flaaven, die men voor een en hetzelfde hield. Voor den vader was 't eene heerlyke vertooning, wanneer de zoon met eenen heldenarm den eerften dolk in 's vyands bont drukte. Juist dit is byna de algemeene denkwyze van den ouden tyd. De befchaaving der krygskunde en het berooven van de vryheid door de vorften, heeft ook den geest des oorJogs uitgebluscht. Alles 't geen tot hiertoe gezegd is, heeft ons Gideön vertoon-) in het Charakter van een' dapper en ftrydbaaren held, vol van yver voor de belangen van zyn volk. Nadere bepaalingen, yan dien alge-  der ISRAËLIETEN. 493 gemeenen trek hebben wy in de byzondere gevallen ontdekt; de voornaamfle waren een waar geloof en vertrouwen op God, wys beleid, tegenwoordigheid van geest en eene pryswaardige edelmoedigheid. Thans zullen wy iets zeggen over eenige charaktermaatige trekken in zyne gefchiedenis , welke hem zeiven eigenlyk niet betreffen. .By dezelfle gelegenheid, welke wy laatst aangemerkt hebben, is my de koelhartigheid aanmerkelyk, waarmede mannen fpreeken, die op het oogenblik zullen worden omgebragt. Zy vernaaien nog zelf hunne daad, welke Gideön eigenlyk tot wraak noodzaakt, met zeer veele bedaardheid; zy geeven van de mannen, die zy gedood hebben, eene juiste befchryving; zy roemen, hoe fraai, hoe aanzienelyk zy geweest zyn, en ziende ■dat de jonge Jether y Giieins zoon , te bedeesd is om hen te dooden, eisfchen zy hunnen overwinnaar zeiven op: „ Welaan, beneem gy ons het „ leven! Gelyk de man is, is ook zyn moed!" — en ontvangen daarop, zo 't fchynt, met veel bedaardheid den doodlyken fiag. Hy die de befchryvingen van fommige wilde volken kent, zal weeten, dat dezelfde koelhartigheid by het aanfchouwen van den dood onder hen algemeen is, zelfs zodanig, dat de wreedfte pynigingen niet in ftaat zyn, om hunne frandvastigheid te doen bezwyken (*). Het is moeijelyk om dit verfchynfel, 't (*) Les Hpiubririiers chantent encore avec beaucoup de •force dans les tourmens, comme s'ils n'avoient jamais eu, que ce terme en vue. Ayam ia liberté de dire tour ce qu'ils veulent, ils chanrent leur haut-fairs d'ar■jrjes, & ceux de leur Nation; ils vomislent mille impre- ca-  '494 CHARAKTERKUNDE 't welk ons als zeer zonderling voorkomt, natefpooren. Nogthans is myns bedunkens de zo vroeg In het hart van deeze Natiën geplante heldenmoed , en de vroegtydige gewoonte aan zulke gruwelyke vertooningen, daarvan de eigenlyke bron. Gebrek van denken en dofheid van zinnen by volken zonder eenige befchaafdheid zouden het misfchien alleen niet kunnen verklaaren. De laatere gefchiedenis zal ons een foortgelyk voorbeeld opïeeveren. Joas, Gideöns vader fpreekt in eenen toon van beflisfing, welke byna altyd heit Charakter van hem, die over de gemoederen van anderen zekere veeltyds onbegrypelyke overmagt heeft, affchetst. De inwooners van Of ra zyn ten uiterffe verbitterd, dat het bosch en de altaaren van hunnen afgod vernield zyn; een bewys, dat de afgodendienst reeds in dien tyd zeer diepe wortelen by de Israëlieten gefchooten had. Want hem moet zekerlyk iets al zeer heilig geworden zyn, die den vernieler van hetzelve den dood waardig houdt,. cations contre leurs tyrans; ijs tachent de les, intimider pas leurs menaces; ils appellent leurs amis a leurs fecours pour les venger; ils infultent a ceux qui les tourmentent, comme s'tls ne favoiënt pas leur metier; ils Jeurs aprenent comment il faut bruler, pour rendre la douleur plus fenfible; ils racontent ce qu'ils ont fairs; ëuxmêmes a 1'égard des prifonniers, qui ont paffe par feurs mains; & fi par hazard, il s'eft trouvé entre ces prifonniers quelqu'un de ceux de la Nation qui les fait rnourir, ils entrënt dans le detail le plus exlct de tour ce qu'ils leur ont fait fouffrir, fans craindre les fuites d'ün discours, Icquel ne peut qu'aigrir extrömement ceux qui 1'écontent. Lafitean Mtettrs des fauvages Jlmeriquains.  der ISRAËLIETEN. 495 houdt; en dit is 't, 't geen Gideön''s medeburgeren eisfchen. In deeze verlegenheid fpreekt jods voor zynen zoon met veel moed, niet breedvoerig, maar dies te fterker. Hy wordt geen yoorfpraak, hy tracht ook niet, de oproerigen te on. derwyzen; maar hy fpreekt in de toon eens Rechters, in den toon vanverwyt ,en voegt daarby ook een foort van toegeevendheid. ,, Wilt gy voor „ Baiil pleiten ? Wilt gy het voor hem opneemen ? „ Wie. voor Baal ftrydt, die fterve. Morgen „ zal 't blyken, of hy God is; hy zal zelf wel „ wraak oefenen, dewyl zyne altaaren vernield „ zym" —. Dit is juist de taal tegen het woedend graauw. Verootmoediging of aanbidding maakt het nog buitenfpooriger; maar vind het tegenftand, dan deinst het fchielyk achter uit. Wanneer kracht tegen kracht aandringt, wykt de eene fchielyk. Zelfs ziet men dan de aangemaatigde magt, welke iemand niet toekomt, door de vingeren; men acht het niet, dait de bedreigingen onfchadelyk zyn,' maar men vindt zich door het zelfgevoel van den ander als overweldigd.. De yverzucht der Epbraïmieten tegen de overige ftammen, die deel genomen hadden in de heldendaad van Gideön, fchynt mede te behooren tot hun Stamcharakter, 't welk zekerlyk plaats had. De aanleiding daartoe is niet moeijelyk te vinden, wanneer men zich herinnert, dat 'er reeds van Jakob's tyden af, een zeer buitengewoon ne zegen op dien ftam rustte; dat hy van Jakob zelfs boven zynen oudften broeder gefteld was (*); dat de opvolger van Mofes uit deezen ftam gefprooten was; en dat zelfs de heilige tent éen' (*) Gen. tÜm, 14—20.  496 CHARAKTERKUNDE langen tyd te Silo. en dus onder die van Ephraïm bleef. Ook zien wy hen in de volgende gefchiedenis van Jephta even zo misnoegd, dat men hen niet mede tot den oorlog heeft toegelaaten; en wie kan 'er onkundig van zyn, dat juist van hen in het vervolg van tyd de eerfte benaamingen van het ryk onder de Koningen ontftond, toen Jerobedm tien ftammen deed afvallen, wiens opvolgers daarna altyd Epbrdïmieten waren (*)? ABIMELECH en eenige persoonen uit zyne Geschiedenis (f)- Wy zyn nog by aanhoudendheid in tyden van woestheid en ruuwheid van zeden. Jb'mek'cb is een wreed tyran, die zich door eene onedele list eene heerfchappy aanmaatigt, welke hem het minst toekomt, maar die ook eindelyk zelf in de valftrikken, welken hy anderen heeft trachten te fpannen, gevangen wordt. Alle blyken van godsdienst zyn hier verdweenen; men fpreekt van geen' anderen God, dan van Bad!; doch de hand van Jebovab is ook zichtbaarlyk van zyn volk afgeweeken. 5 Abu (*) Hierover pryst MichaSlis zeer aan J. H. Ver. SCHUir DisPert. de aemulatione lsraëlitarum mutua , tanquam nera caufa fiisfae ac debilitatae Judaeorum reipubl. Zie Michaö'lis Oriëntalifibs Bibliotheek, Vide Deel, p. 50. (f) Recht. IX.  der ISRAËLIETEN. 497 AbimelecKs Charakter vertoont zich byna alleenlyk van ééne zyde, -— het ftreeven naar de opperheerfchappy, door welke middelen het ook zyn mogt, rechtmaatige of onrechtmaatige, wreedheid of vleijery. Zyn vader Gideön had met veel edelmoedigheid de hem aangeboodene heerfchappy voor zich en zyne kinderen Van de hand geweezen. Maar al ware 't ook, dat by dezelve had aangenomen, zoude nogthans Abimeleeh , als een onechte zoon, het minfie recht daartoe gehad hebben. De ondankbaarheid der Israëlieten jegens het huis van hunnen verlosfer, fneed nog meer alle hoop af; want wy vinden aangemerkt, dat men de weldaad, waardoor hy omtrent Israël zo veele verdienffen had, zyne kinderen door geene liefde en vriendlchap vergolden heeft En evenwel vz7 die Man heerfchen ! Zyn broeders, de rechtmaatige kinderen van Gideön, fchynen nooit naar de eer der regeering getracht te hebben; maar het gebeurt ook gemeenlyk, dat hy, die zich zekere rechten het minst kan aanmaatigen, het eerst en met de grootfte floutmoedigheid daarnaar tracht. Zyn weg tot de Regeering in Israël, is de weg van list. Hy zoekt door de vrienden en verwanten van zyne moeder, die natuurlyk meest in zyne belangen zyn, ten koste van zyne broederen, ingang by de aanzienelykften van Sichem, 't welk in dien tyd een van de voornaamfte fteden fchynt geweest te zyn. Misfchien vreesde men voor zulk êéne talryke Familie; misfchien bragt Abimelech zonder grond dezelven in verdenking; genoeg, hy ftelde hen voor, dat het evenwel beter was onder Eénen te ftaan, dan onder Zeventig, en dat hy daarenboven nosr uit hun gedacht was. Wy hebben reeds uit"ver- fchei-  498 CHARAKTERKUNDE fcheidene verhaalen gezien, hoe zeer de verhöVaardiging op de Familiën tot het Charakter varï dien tyd behbort; ook hier maakt bet'voorftel, dat Gideön s echte zoönen uit het geflacht van jlbiëfer waren, het welk hen vreemd was, maar dat Abimeleeh integendeel, hóewei onecht zynde, echter afftamde van eene haarer medeburgeresfen, zulk eenen indruk, dat hy van hen tot Overfteaangefteld,en, ten blyke van getrouwheid, met eene ïbmme gelds begiftigd wordt. Tot welke wreedheid vervoert de eerzucht en achterdocht niet! Naauwlyks heeft die onwaardige man onderfteuning, óf hy huurt flechte heden, fielt zich aan het hoofd van hen, neemt zyne broederen gevangen, en offert ze alle aanftonds op aan zyne ontmenschtheid. Welk een afgrond van boosheid, zeventig broederen, en wel onfchuldige broederen, op éénmaal te vermoorden! Welk mensch fchrikt hier niet voor den mensch l Doch dit werkt niet op deinwoonerS van Sichem. Deeze gruweldaad wederhoüdt ben niet, om zelfs Jbimelech tot hunnen Koning te verkiezen.. Drie jaaren lang onderhoudt hy eene goede verftandhoüding tusfchen zich en.de Sichemieten. Maar ten einde van dien tyd is hy ryp voor de wraak. Men fmeedt heimelyke faamenzweeringen, tegen hem; meenig kloekmoedig burger zweert hem den dood. Van zynen onderhoofdman gewaarfchouwd zynde, .nadert hy de ftad .met de grootfte omzichtigheid, verflaat zyne vyanden, doodt, volkomen overëenkomftig met zyn bloeddorftig Charakter, alle de inwooners van het. veroverde Sichem, en vernielt hunne wooningen. Zelfs zy die gevlucht waren op den tooren, die waarfchynelyk de vesting van de ftad was, ont-  Ier ISRAËLIETEN. 499 gaan zyne woede niet. Met eene ontmenschte koelhartigheid belast hy zynen roekeloozen aanhang, om te doen, rt geen hy deed ; gaat ver. volgens in 't woud, hakt takken van de hoornen , om die rondom den toóren te leggen, fteekt ze aan , en maakt voor zynen bloeddorst eene vertooning, welke die van Aero nog te boven gaat. Duizenden worden hier gedood, zonder ouderdom noch gedacht te ontzien. Het is inderdaad als óf deeze ftad 'er recht toe gefchikt was, om bloedige bedryven op te leveren. Myne Leezers hebben zekerlyk reeds weder gedacht aan de vreesfelyke daad, welke Simeön en Lm' hier bedreéven (*). Eehmiaal is 't dhiwelech gelukt, om zich óp dié wyze op eene meenigte te wreeken zonder veel moeite; en in Jfober hoopte hy hetzelfde geluk te hebben. Hier vindt hy echter het einde van zyn fchrikkelyk leven; een ftuk van een moolenfteen, 't welk eene vrouw van de hoogte afwentelt, treft zyne harsfenpan, en verplettert dezelve. Maar ook hier verlaat de woede hem nog niet, en zo men Abimelech alleènlyk, naar zyrt laatfte gedrag wilde beöordeelen, verdiende hy inderdaad ónder de helden geplaatst te Worden, èelfsf wanneer hy reeds nedervalt, is hy gevoelig over de fchande, van eerië vrMWèhhand gedood té zyn, roept zynen wapendraager en beveelt hem: „ trek „ uw zwaard uit en doodt my, opdat men niet „ zeggeh mooge, dat eene vrouw my gedood „heeft!". De opgetelde wreedheden, de telkens vernieuwde aanvallen op bedeesde burgers heeft (*) Zie I. D. 2de St. bl. 459 èo voïj*t II. Deel 2deSTüK. 'Kk  5oo CHARAKTERKUNDE heeft hy gemeen met veele dikwerf zwakke menfehen, die op zyn best genomen eengoeden aanleg hebben tot dolle vermeetelheid; maar, in den dood zichzelven nog gelyk te blyven , ook dan nog van eene edele hand te willen fterven, wanneer anderszins de fmart gemeenlyk alles wat te fterk gefpannen is, ontfpant, en den mensch geheel en al tot een' mensch maakt, dit geeft zekerlyk een Charakter te kennen, 't welk veel ftandvastigheid heeft, en waarin de denkbeelden van eer ongemeene diepe wortelen gefchoten hebben. Hoe ryk is toch de Bybel voor de Charakterkunde? In geen gefchiedenis kan meer verfcheidenheid zyn dan in de haare. Niet dan onder de Grüken en Romeinen zullen zodanige voorbeelden van fterkte en kracht, waarvan men in onze laatfte tien jaaren zo veel fpreekt, (want naar geheele Eeuwen kunnen wy den frnaak thans niet meer berekenen) gevonden worden. Is het waare fterkte, waare kracht van geest, wanneer men al het menfchelyk gevoel geheel en al verloogchend "heeft, dan kan men van dien kant gewisfelyk niets te berispen vinden in het Charakter van Abimelech. Wy moeten nog eenige byzondere Charakters in deeze gefchiedenis gadeflaan. jfothan, de eenige van. Abimeleclis broederen, die uit zyne hand ontkomen is, komt my voor als een' man, die wel niet veel moeds heeft, om zich met de daad tegen onrechtvaardigheden aaptekanten, en misfchien ook geen magt genoeg zoude gehad hebben, om iets tegen Abimelech te onderneemen, doch die echter ook zulk eene fchreeuwende wreedheid niet onbemerkt wil laaten, maar tracht te  öer ISRAËLIETEN, goi te beproeven, of hy misfchien door vooffteJlen de Sichemieten de oogen ook zoude kunnen openen. In zyne aanfpraak is zeer veel Omzichtigheid efl zekere dubbelzinnigheid, welke hi-. 'ali-n, eemakkelyk zou hebben kunnen redden. Hy Wtörièfaouwt hen voor Abimelech, zonder eigenlyk herr te veroordeelen; hy brengt den burgeren vgg S«r/«ta hunne ondankbaarheid jegens zynen vadi r onder 't oog, zonder hen eigenlyk iets te verwy?en;hy brengt hen hunne onoprechtheid te binnen , zonder hen eigenlyk onoprecht te noemen; hy voorzegt het nadeel, het welk zulk een onvoorzichtige (lap hen zoude toebrengen , zonder eigenlyk iets daaromtrent te bepaalen. Zie hier zyne zeer fyn uitgedachte rede , die ons nog gelegenheid zal geeven tot eenige Charakterkundige aanmerkingen (*>; „ Gy Heeren van Sichem! hoort my, opdat ,, God u weder hoore! — De boomen be,, flooten eens om onder zich eenen koning te „ zalven , en zeiden tot den olyfhoom: „ wees gy onze Koning! Hy antwoordde: „ zoude ik myne vettigheid verliezen , wel„ ke menfehen en goden aan my roemen, „ om over de boomen als heerfcher te zwee„ ven? — De boomen fpraken den vyge. „ boom aan: welaan, wees gy onze Ko„ ning! Deeze zeide: zal ik myne zoetig„ heid, myne welfmaakende vruchten over- » gee- (*) Eene foortgelyke meesterlyke rede vindt men in Shakespear, wanneer Antonius van Cesars vermoording tot het volk fpreekt. Kk 2  Soa CHARAKTERKUNDE „ geeven, om over de boomen te waaken? „ Zy kwamen tot den wynftok: welaan , „ wees gy onze Koning! — De wynftok „ vraagde : zoude ik mynen most, die goden „ en menfehen vrolyk maakt , verlaaten, „ om over u te heerfchen? — Toen keer„ den zy zich allen tot den doornftruik, „ en begeerden dat hy koning zoude zyn. „ Deeze antwoordde: indien gy my met op„ rechtheid tot uwen koning verkiest, zo „ komt en verbergt u onder myne fchaduw: „ zo niet, dan ga 'er vuur van my uit, en ,, verteere de velden van Libanon. „ En nu — ingevalle gy ook oprechtelyk „ gehandeld hebt, met Abimelech tot uwen „ koning te verkiezen; zo gy wel gedaan „ hebt aan Gideön en zyn huis, zo gy hem „ naar zyne verdienden omtrent u hebt be„ handeld; ingevalle het recht is, dat gy, „ terwyl myn vader voor u geftreeden, en zyn „ leven gewaagd heeft, om u van de Medianieten te verlosfen, heden tegen zyn huis zyt opgeftaan, zyne kinderen verworgd , en Abimelech, den zoon zyner ' flaavin daarom tot uwen koning verkooren „ hebt, dewyl hy met u vermaagfehapt was; „ wanneer gy in dit alles getrouwlyk en oprechtelyk met Gideön hebt gehandeld; zyt " dan recht gelukkig met Abimelech, en hy zy recht gelukkig met u. Maar hebt gy „ niet alzo gehandeld, dan gaa vuur van hem „ uit, en verteere de heiren van Sichem „ en de burgt; en van Sichem's heiren en „ de burgt gaa vuur uit, en .verteere Abime- » " — Mes  der ISRAËLIETEN. 503 Men zal zelf by het leezen dezer redevoering reeds opgemerkt hebben, in hoe verre de geest, waarvan ik in 't voorgaande fprak, de leiding , het vuur en het dubbe'»innige daarin heerscht. Dus merken wy hier flechts het volgende aan. Het voorftel van de zaak op de wyze van een Fubel, is uit dien hoofde aanmerkelyk, dewyl 't misfchien de oudfte Fabel is, welke wy kennen. Ondertusfchen fchynt het echter als of men zich zeer vroegtydig bediend heeft van deeze wyze, om zekere waarheden door zinnebeelden uittedrukken. Jakoh's zegen is immers van 't begin tot het einde toe uit zodanige zinnebeeldige befchryvingen van het toekomende lotgeval zyner kinderen faamenpefteld, en de Fabel behoort mede onder dezelfde clasfè. — Vervolgens doen zich hier eenige zwaarigheden op, om het rechte oogpunt, waaruit de redenaar zyn voorftel wil befchouwd hebben , te treffen, voornaamelyk wat de ontfchuldigingen der boomen, waarom zy de heerfchappy van de hand wyzen, hier eigenlyk beteekenen zullen. Want hoewel 't eene zeer gewigtige aanmerking is, welke niet genoeg , en 'vooral by de gelykenisfen., die Christus uitgefprooken heeft, kan herhaald worden, dat veeie omftandigheden , welke ter opfiering daarby gevoegd zyn,. niet moeten verward worden met het wezfnlyie van de gelykenis (*): zoude ik hier echter niet gaarne, gelyk fommige uitleggers gedaan hebben-, van dezelve gebruik willen maaken. De beste zin van den redenaar is ontegenzegge- lyk (*) Wy zullen hiervan nader fpreeken by de bedenkingen over het Charakter van Jesus. KV 3  5o4 CHARAKTERKUNDE lyk die, welken MichAëLis aan de woorden hecht. De ryke en aanzienelyke, die zelf goederen bezit, zal de eer, om koning en vorst der hraëlkP-n te zyn, niet aanneemen, om daardoor zyne eigene huishouding te verwaarloozen. Uit dien hoofde heeft Gideön de aanbieding van zyn volk van de hand geweezen, en alle zyne zoonen zouden , vergenoegd met de bezitting van het hun toegevallen goed, niet gereikhalsd hebben naar eene eer, welke met zo veele lastigheden gepaard was, en dikwerf ten koste van het leven moest aanvaard worden. Maar Abimekch, werklyk een zoon zonder erfdeel, zonder gezag, zoijde dezelve zekerlyk zeer begeerig omhelzen. Men moet zich hier (dit voegt hy 'er by) te binnen brengen , dat de regeering van een volk, het welk gewoon was aan eene Democratie, in oude tvden met verdriet en gevaar, daarenboven nog met weinige inkomften verknocht was, zo dat'de ryke burger, wien akker en huishouding jets opbragten, althans om zyn voordeel daarna niet kon reikhalzen, maar liever zyne huishouding waarnam , welke hy by een openlyk ampt zou hebben moeten verwaarloozen (*). — Zeer treffend fchetst ^otham bovendien het gevaar af, hst welk een volk van kleine tyrannen meest heeft te duchten. Gelyk de doornftruik, die fchielyk vuur vat, en dan geheele bosfchen verteeren kan, wordt de geringde, dien de goede wil zyner medeburgeren uit zyne nederigheid heeft verheven, wreed^en hoogmoedig, en een brandend vuur 't welk fteden vernielt. — Hoe veel waarheid, ja byna (*~) MicHAëLis aanmerking op Recht. IX, 8-15.  der ISRAËLIETEN. 505 byna voorzegging is in het flot der rede! Hoe fcherp doorziet hy het gewoone einde van zodanigen, die zich eene vreemde magt aanmaatig'en. Zy worden onderdrukkers, maar eindelyk komt ook hunne uure,en men wreekt zich aan hen. — Gaal is op verre na de geflepen man niet, die door eene bekwaame konst /Ibimelech zoude weeten gehaat te maaken. Opgeblaazen door het vertrouwen der Sichemieten, vergeet hy dat AbimePclis aanhang verre de derkfte is. By de ruuwe feesten in den wynöogst, fpreekt by, half dronken, overluid tot hoon van den tyran. ,, Wie is „ Abimekch, de Siche'mië't, dat wy hem zouden „ dienen? Is hy niet de zoon van Girlecn ? Is „ niet Sebul zyn hoofdman ? Dient toch liever „ mannen, die van den ouden Hemor , Sichem's „ vader afdammen! Hoe! — wat zullen wy hm „ dienen? Indien ik dit volk flechts onder my 3, had, hoe zoud ik Abimekch verdryven ! — welm a;m, welaan verfterk flechts uw heir! Kom uit, „ Abimekch! (*)" Dit is juist de taal van een half dronken mensch, die door onrechtvaardigheid in 't harnas is gejaagd, of die (want; dit fchynt wel de waare dryrVéer van zynen yver te zyn,) zelf naar de heerfeiappy ftaat, welke Abimekch in handen heeft. Eene eigenlyke uitzinnigheid, welke Mrchaëlis noodzaaklyk oordeelt ter verklaaring van die plaats, vind ik juist niet noodzaaklyk te dellen. Zekerlyk is 't een onbezonnen gezegde van een' mensch door wyn verhit; maar echter is 'er volkomen faamenhang in. Waarom zouden wy niet kunnen dellen, dat C) Recht, IX, 28, 20, Kk 4  Sp6 CHARAKTERKUNDE dat 'er van Hemor's nakomelingen nog genoeg ia wezen konden zyn, fchoon 'Jakob''$ zoonen het grootfte gedeelte van de inwooneren der ftad ver delgd hadden? Ik heb niet noodig aantemerken dat de fpreekwvze: „ daar bleef niet één over' veelal in de gefchiedboeken des ouden Testament; niet in den, ftren'gfteh zin moet verftaan worden Èn in deeze gefchiedenis wordt die fpreekwyze nie eens gebeezigd. Hemor en Sichem., die zeer waar fchynelyk ook broeders hadden, zyn't alleen die var de Koninglvke Familie genoemd worden, en du kunnen wy by de natuurlykfte verklaaring de: woorien blyven. Voor 't overige is Gaal piets meer dan eer pogcher, die door trótfche woorden en door ge tier alles gelooft te kunnen uitvoeren; die Sebul een man welke veel listiger was, geduurig in zyi plan kat zien, en nu de zaak moet beflist wor den, weldra voor hem, moet wyken f*). Of h) omtrent Sebul' onvoorzichtig is, 'omdat hy juis niet gelooft, dat'hy'mét de belangens van Abi mslech vooringenomen is , of omdat hy reeck vooraf waant, dat't hem onmogelyk misfen kon de de overhand te verk,rygen, weet ik niet. Ini dien ook het' laatfte waar was, zoude het volkomen voegen voor het, Charakter van dit foort van rr^enfchen, gelyk 'Gaal was, die niet, dewyl zy inderdaad zo veel moeds by zich zeiven on-» dïrvinden , of van hunne overmagt verzekerd zyn, maai- deWyl zy gaarn groötfpreeken, zonder vrees dat'iemand hun fpreeken bemerkt, óf zelfs wel danken, dat zy zich door zulk eene vrypos-, v • .-. ■> tigheid O Recht. IX . 4«,  der ISRAËLIETEN. 507 dgheid geducht kunnen maaken. By Sebul gelukt hem dit niet. Deeze ichetst zichzelven in zyn Charakter 'als een doorfleepen man , die met veel beleid de zaak van zynen Heer behartigt. Op de uitdaaging van Gaal aan Abimelech, welke half in dronkenfchap uitgefprooken wordt, antwoordt hy in 't geheel niets; want een mensch, die als in woede fpreekt, te willen tegenfpreeken, is byna zo vermeetel, als het wildfle dier, wanneer het getergd is, 'te gemoet te loopen. Maar juist dan, wanneer hy het minst fchynt acht te flaan op zodanige bedreigingen, geeft hy 'er in 't geheim bericht van en bepaalt de maatregelen van zynen Heer (*). Nadat deeze zich in vei, ligheid heeft kunnen ftellen ,' begint hy eerst te fpreeken, fpot byna met den pogchenden Gaals befchuldigt hem,' dat hy de fchaduwen der ber gen voor menfehen aanziet, wanneer hy de le germagt van Abimelech ziet naderen, waarfchyne lyk om door boert zyne vrees te verdry ven, he heir nog eerst nader te laaten komen , en dei overval dies te onverwachter te maaken. Einde iyk daagt hy hem uit, om, als hy moeds genoeg had, die lieden, welken hem zo verrchtelyk toe ichcenen, te gemoet te gaan (f). Hier zou ik fchier wederom uitroepen : welk eene verfcheidenheid in de bybelfche gefchiedenis ! Abimelech , Jinham , Gedl en Sebul' — alle mannen, die e'énen heldenziel hebben, en nogthans hoe on^'i lyk is dezelve verdeeld. Nu moeten wy nog een oog flaan op het vo!k Israël. (*) Recht. IX, 31 33. (f; Reent. JX,' 36-39- Kk 5.  «ro3 CHARAKTERKUNDE Israël. De gefchiedenis herinnert ons, hoe groot het verval van Godsdienst en deugd in deezen tyd moet geweest zyn. Van den waaren God leezen wy in 't geheel niets; en in alle de handel wyzen van deeze mannen en van hunne vrienden, is alle zweem van rechtvaardigheid en billykheid uitgebluscht. Voornaamelyk mis ik hier den indruk van de eerfte aller deugden, den byna éénigen grondflag van de gelukzaligheid in eenen ftaat, de menschlievendheid! Wat toch kan men hieromtrent verwachten van een volk, het welk den broedermoord met zulk eene koelhartigheid, met zulk eene onverfchilligheid, welke byna welbehaagen wordt, befchouwen, en eenen man, tot hunnen Koning verkiezen, die het leven van zeywty mannen op zyn geweeten heeft, welken niets misdreeven hebben om zynen nyd te ontfteeken, dan dat zy uit een echt huwelyk gebooren wierden ? Ontaart het niet daardoor tot byzondere hoopen van (ik zou fchier zeggen) roovers benden, welke willekeurig den moedigden tot hunnen aanvoerder verkiezen, en hen die zwakker zyn onderdrukken, tot zy zeiven weder van fterkeren onderdrukt worden ? ■— En welk eene buitenfooorighcid in de zeden! Wanneer men hier leest: „ ten tyde \an den wynöogst trokken de „ Sichmietm op het veld, persten, zongen liede„ ren by den dans, gingen in den tempel van „ hunnen God , aten, dronken , vloekten op „ Jlbhnekch" (*) — is dit niet of men de befchryving las van een heidensch Bichusfeest ? Niet ééne gedachte aan God, niet ééne gedachte aan de wyze C*) Recht. IX, 27.  ï)E r ISRAËLIETEN. 509 wyze godsdienftige verordeningen der Mofaïfche wet: volkomene geiykheid met de heidenfche volken , wier voor God zo verfoeyelyke ontwyingen van het land hunner vaderen, zy hadden moeten te keer gaan. En dit is het volk, 't welk zo gelukkig koude zyn , indien het den godsdienst van Abraham en Mofes getrouw bleef! — J E P H T A EN ZYNE DOCHTER. Eer wy overgaan ter ontvouwing van dit Charakter,moet ik myne Leezerenden voortreffelyken toon herinneren, waarmede, kort vóör zyne gefchiedenis, den Haat der Israëlieten en hunne betrekking tot Jehovah verhaald wordt. Het s waar, dit zyn juist zodanige plaatfen, welke men gaarne den Bybel ten verwyt zoude willen doen ftrekken: men vond dit alles te onbetaamelyk voor God, (te menfchelyk, gelyk men zich uitdrukte,) en men vergat daarby , dat dit juist de grootfte lof voor den Bybel was. Hier, wilde men, zoude het recht zichtbaar weezen , dat het oude Testament volkomen in den zwakken kwynenden joodfchen fmaak en naar de joodfche denkbeelden was opgefteld, en hieruit zou blyken hoe weinig hetzelve ter bevordering van eene zuivere Christelvke kennis kan dienen. Ik moet oprcchtelyk bekennen dat ik, indien het 'er zó mede gelegen is, nog zeer veel zucht heb voor deezen kwynenden fmaak. Het komt my voor, als of ik een  5io CHARAKTERKUNDE een ongedwongen verbaal lees, hoe een Vader met zyne kinderen heeft gehandeld, en dan denk ik, hoe verheven de gedachte is , dat wy God als Vader, en ons zeiven als kinderen mogen befchou* wen. Eene innerlyke onwaardigheid , iets dat werklyk onbetaamelyk is, zal men in de gefchienis niet ligt kunnen vinden. „ By aanhoudendheid, dus verhaalt de Schry„ ver van dit boek, gingen de Israëlieten voort, „ om te doen 't geen Jehova1' mishaagde, naa„ melyk dat zy Bwl en alle de goden der hei„ denfche volken dienden. Hieiöm liet Jehovah hen daarïn zyn misnoegen ondervinden , dat hy hen overgaf in de handen der Philiftynen ., en AmonieUn. — Zy wierden in grooten nood „ gedompdd, baden hem aan, befchuldigden zich„ Zeiven en ontvingen het antwoord: heb ik u „ niet gered van alle uwe vyanden ? maar gy hebt my verlaaten; ik zal u voortaan niet meer ,, helpen! Roept nu uwe goden aan, laaten die „ u helpen! — Maar de Israëlieten hielden aan met „ fmeeken: wy hebben gezondigd, doe met ons „ naar uw weibehaagen , verlos ons flechts dit„ maal! — Tevens verlieten zy de vreemde go,, den, en dienden Jehovah. — Toen konde hy ,, hunne ellende niet meer aanzien !■ Welk eene edele eenvoudigheid! lïy die alleer daór waare verhevenheid en waardigheid ontdekt alwaar in louter uitgezochte, ook wel fomtyds me: niets beteekenende uitdrukkingen van God gefproo ken wordt; hy die zich voorftelt reeds te ven boven den kring van het menschdom verheve te zyn, en de taal der engelen te verftaan, h; zal 'er zekerlyk niets uitmuntends in kunnen vin der.  der ISRAËLIETEN. 511 den. Maar behoort dit niet juist mede tot het Charakter van onzen Bybel, dat hy zo zeer voor ons, ook voor de a'lerönkundigften gelchreven is. Zulk eene taal ver (iaat hét volk, en hoe zeer wordt ook niet daardoor een diepe indruk van de twee eerfte ei^enfchappen van God, welke op ons zedelyk gedrag invloed hebben, de liefde en de heiligheid, gewrocht! Even gelyk een vader zynen ontaarten zoon zoude behandelen , zo ook regeert God zyn volk, trekt zyne hand af, verbergt zyne liefde geduurende eenige oogenblikken, om het mishaagen aan de zonde hun hart dies te meer te vertegenwoordigen en inteprenten; maar welhaast fmart hem de ellende, waarin het verdwaalde volk zichzelven gedompeld heeft. O hoe zeer blyft hy hier de getrouwe Schepper, die niet één van zyne fchepfelen ongelukkig kan zien j en elk fchepfel redt, zodra het de hand naar hem uitftrekt! En nu gaan wy over tot Jepka, door wien God dit maal het volk verlost. Een man , die Waare moed , goedhartigheid, en op zyne wyze godsdienst heeft. De bekende gelofte doet hem in de gefchiedenis dei- Rechteren byzonderlyk uitmunten ; maar ik weet niet, of men niet in 't beöordeelen van zyn Charakter tot dus verre zeer misgetast heeft. tyaare moed, — ik Zou fchier zeggen, in hooger graad dan byna alle de overige Rechters, voor Zo verre wy die kennen; een moed, welke nier beftaat in roekelooze bloedige onderneemingen, maar, gelyk een goed koning altyd doet, de handhaaving der rechten van hen behartigt, die zich aan hem toevertrouwen? en daarby hun leven  5i2 charAktêrkündë leven op alle mogelyke wyzen fpaart f*). jfephta is geenszins een held, die dapperheid in 't moorden fteld, die zyn volk onvoorzichtiglyk tegen den vyand aanvoert, en flechts overwinnen wil, met hóe veel bloeds deeze overwinning ook moet gekocht worden; maar hy is ook niet lafhartig, als 't 'er op aankomt, om den vyand, die zyn oor niet leenen wil aan de ffem der billykheid, paaien te ftellen, en een vry volk uit de flaaverny te verlosfen. Laat ons dit uit zyne gefchiedenis leeren. Zodra hy het ampt,'t welk aan hem wordt opgedraagen, om de befchermer van Istaèl te zyn, heeft aangenomen , zendt hy boden naar den yMmonietiJcfon Koning - welke het land beoorloogt, om van hem de oorzaak van het misverftand te ontdekken. Dit is reeds één wyze flap; want het is zeker zowel in 't groot als in het klein, dat duizendmaalen het misverftand daarüit ontftaat, dat de partyen eikanderen niet hooren. en dat hetzelve even zo dikwerf met veel minder onkosten zoude kunnen weggenomen worden , indien zy eikanderen wilden hooren. Dewyl de koning de oorzaak van den oorlog daarin fielt, dat (*) Zo roemde Suetonius van Augustus Nihil minus in perfe&o duce, quam festinationem ternerit at emque convenire arhitrabatur. Crebro itaque illa ut&abat: Prueïtum quidem aut helium fufcipiendum omnim negabat, nifi cum major emolumenti fpes, quam damni metus ojlenderetur. eet. Octav. c. 25.  der ISRAËLIETEN. 513 dat de Israëlieten by hunnen uitgang uit Egipten het land hadden ingenomen, 't wel Ir zyne voorvaderen bezeten hadden; laat hy hem op nieuws voorftellingen doen, waarin men geenszins den woesten, onbedachten, trotfchen geest, die anderszins der Natie zo eigen is, ontdekt, maar een ongemeen billyk man hoort fpreeken. Men moet, om den waaren zin van zyn antwoord te begrypen, zich herinneren, dat het gehee'e land , waarvan gefproken wierd, eigenlyk den Ammonieten nooit had toebehoord, 't Was het land der Amorieten, die het eertyds ook,gelyk Mofes uitvoerig verhaalt (*), den Moahicten hadden ontnomen. Ammon en Modb fchynen in dien tyd onder éénen Koning gefraan te hebben; althans zy hadden éénen God Lamos (f); en uit dien hoofde is 't zeker, dat de Koning der Ammonieten tevens aanfpraak maakt op het land der Modbieten. Met opzicht tot dit en tevens tot de verjaaring, dewyl Israël nu reeds by de driehonderd jaaren in 't bezit van deeze landen geweest was, en dezelve ook in eenen rechtmaatigen oorlog veroverd had, doet Jephta den Koning een vooiftel, waarvan ik hier het gewigtigfte zal opgeeven, voor zo verre het mede dienen kan om het Charakter van jephta te beöordeeJen. Hy ontkent de geheele aanklagt, welke de Koning inbrengt. Ten bewyze hiervan beroept hy zich op de gefchiedenis der verovering ; maakt hem indachtig, dat zy by den Koning der kdbmieten, der Modbieten en der Amorieten verzocht had- C*) Num. XXI, 26 enz. (O Recht. XI, 24 vergel. Num. XXI, 9.  5H CHARAKTERKUNDE hadden, om door hunne landen te mogen trekken, maar dat zy van allen een weigerend antwoord ontvangen hadden; dat byzonderlyk de laatfte, Sihön, zich met geweld tegen hen verzet , en zelfs een' oorlog met hen begonnen, maar juist by deeze gelegenheid door den byftand, welken Jehovah zyn volk betoonde, zyn land verlooren had. Dewyl 't nu op deeze wyze door eenen rechtmaatigen oorlog hun eigendom was, kon hy dan , als Koning van Moab, geen recht hebben zich dit land aantemaacigen. Wanneer zyn God hem op die wyze een land zoude geeven, dat hy 't dan pok zoude behouden, maar dat zy hetzelfde recht begeerden te genieten. Balak, de Modhietifche Koning, had geene aanfpraak gemaakt, en dat hy even zo weinig daartoe gerechtigd was. Of waarom men dart federt drie honderd jaaren niets daartegen had ingebragt? Dat derhalven zyn overval in alle opzichten onrechtvaardig was, en dat Jehovah Rechter tusfchen hen zoude zyn. -— Zeer wettige fluitredenen, welke met veel bedaardheid uitgefprooken en recht eigenlyk gefchikt zyn, hiet öm te beledigen, maar om te overtuigen. Maar nu heeft Jephta ook alles gedaan , 't geen een wys Vorst in zulk eene gefteldheid van zaaken doen moet. Nadien hy echter met zyn voorftel niets wint, gaat hy, vol van een' goddelyken moed, vol van bewustheid dat hy voor eene rechtvaardige zaak ftrydt, de vyanden van zyn volk te gemoet, leevert hen flag, en verflaat hen zo verre , dat zy tegen de Israëlieten niets meer kunnen uitvoeren. Zyne geheele voorgaande levenswyze heeft hem dapper gemaakt. Verftooten uit het huis zyns vaders, heeft hy getracht,*  der ISRAËLIETEN. 515 bracht, zich eenen aanhang te maaken , en in Arabiën (want daartoe behoort vermoedelyk het land Tob, fchoon men de eigenlyke ligging niet juist bepaalen kan) door ftruikrooverj ën eigene goederen te verwerven. Ik vrees voor niets, wanneer ik dit zo rondborstig toeftem ; en al was 'er oök iets by te vreezen, kan men echter met alle konstige uitleggingen de zaak niet uit de gefchiedenis wisfchen. Doch het is immerg zeker genoeg, dat alle de daaden van die mannen, waarvan God zich bediend heeft ter bereiking van zyne oogmerken , onmogelyk goedgekeurd kunnen worden. Men weet bovendien, dat zodanig eene levenswyze, als Jephta had, byna noodzaaklyk behoorde tot de zeden van Araheny en dus op verre na zo fchandelyk niet was, als het by ons fchynt te zyn, en, gelyk de Geleerde, wiens woorden ik ftraks zal aannaaien, aanmerkt, ten minsten moet gelyk gefield worden met veele daaden, waarover wy gewoon zyn zeer zacht te oordeelen, of welke wy, wegens de zeden van onze eeuw, geheel en al veröntfchuldigen. Voor het . overige is zyne gefchiedenis .weder geheel en al natuurlyk. Ook hy is een onechte,zoon, uitgeftooten , en dus genoodzaakt, zich op zulk eene wyze het onderhoud te bezorgen, welke hem meer dan alle zyne broederen, die hun Vaders erfdeel in rust genieten kunnen, tot een' held vormt, maar ook meer dan hen allen bekwaam maakt, om het vaderland te dienen. Zo naauwkeurig hangt alles in de bybelfche gefchiedenis te faamen. Ook dit is nog een blyk van zynen moed, dat hy zich met zulk een ernst aankant tegen dé onredëlyke befchuldigingen van den' ftam Etfadim; II. D e e 2de S T d t. L 1 1 > jj£  3i6 CHARAKTERKUNDE „ Ik heb ulieden geroepen, om my te helpen* (antwoordt hy zonder voor hunne vreesfelyke bedreiging te fchrikken) „ maar gy hebt my niet „ geholpen. Ik waagde myn leven tegen de Am„ morneten, en Jehovah gaf my de overwinning. „ Waarom komt gy nu, om tegen my te flxy„ den (*)?" Het woest gedrag der Ephraïmieten noodzaakt hem eindelyk, eene zwaare wraak aan hen te oefenen; en wanneer men nagaat, hoe onmenfchelyk het is, daarom alleen broederen aantetasten, dewyl zy ons niet mede geroepen hebben tot daaden, welke hen tot eer verftrekken, zal men die ftraffe by de ruuwe zeden van dien tyd niet te hard vinden. Uit eenen anderen trek van zyn Charakter maakte ik zekere goedaartigheid orx Ook hier moet men niets te verre trekken; de tyden zya te ruuw voor verhevene deugd. Maar zyne bereidvaardigheid om een volk te dienen, waaruit men hem in zeker opzicht verffooten heeft, getuigt evenwel van geen geheel ruuw hart. Zyne broederen, dezelfde die hem uit het huis zyns vaders verdreeven hebben, komen tot hem, en noodigen hem uit, om hun Hoofd te worden. Eerst — en zeer natuurlyk — weigert hy dit: „ Nu kunt gy komen, terwyl gy in nood zyt!" Doch dewyl zy verder by hem aanhouden, geeft hv welhaast toe. Ik weet zeer wel, datdehoog3 fte (*) Recht. XII , i — 3- De woorden »3D3 'tfSJ nOBTiO moet men hier, en Pf. CXIX, 109. als byna geiyklutdende van het waagen van bet leven In gevaar verftaan. De fpreekwyze, zyne ziel in de bandendraagen, is uit misveriïand ia onze ftichtelyke boeken geraakt.  der ISRAËLIETEN. 5i7 fte waardigheid, welke hem tevens aangebooderi Wierd, hem misfchien het meest bekoorde, zodanig dat hy den oorlog niet onderneemt dan met de vaste verzeekering, dat men hem voor Opperhoofd erkennen zonde. Dit maakt het anderszins goede der daad een merkelvk gj deelte minder. Maar zyn wy niet by den* Oost. rlifig eene veel grootere hardheid gewoon ? Is 't anderszins by hem geen diepe charaktertrek, beleedigingen met te vergeeten, maar zoras 'er ^elegeilheid toe is, zich te v/reeken? Van Anne/^/•vinden wy niet eens, dé zyne broeders hem nebben uitgeftooten ; hy was immers ook een onechte zOon, Jcphta nog iets minder (*) En evenwel vervoert de nyd alleenlyk hem daartoe, om hen al en tedooden! Kan men het bovendien JepMaJrei kwaalyk neemen, dat hy van zyne zaak wil verzekerd zyn ? Thans is hy het Hoofd van heden , die zich met hem verbonden hebben ; en zoude, hy zich nU weder onder anderen vernederen? Of was misfchien de groote trouw eene nationaale deugd van zyn volk ? Met opzicht tot dien tyd en die denkwyze handelt Jeph. tay derhalven , inderdaad zeer billyk. ïn dit Charakter blyft hy by de önderneeming van den oorlog. Ik heb tevooren reeds het gem°aatigde in zyne onderhandelingen met den Moabietifchen ko ning aangehaald. Maar >>oe is 't dan gelegen met zynen godsdienst? Hier is het,dat de uitleggers het meest omJ-retó JepM m verwarring zyn geraakt. Paulus had hem immers onder de geloofshelden, (gelyk men (*) Recht. XI, 1. LI a  5i8 CHARAKTERKUNDE men zich vry onbepaald uitdrukt,) geplaatst, en nogthans vindt men volgens de gefchiedenis, wanneer die in den natuurlykften zin verklaard wordt, veele dingen die hiermede ftryden. My komt de zaak dus voor. Jephta kan volgens de gefchiedenis, in zyn foort, een' godsdienftig man genoemd worden. In zyn foort, zeg ik; want wy moeten hier wederom bedenken, in welke tyden hy leefde, hoe zeer de godsdienst en de zedelykheid onder zyn volk in verval geraakt was ; dat hy daarenboven nog vroegtydig uit het huis van zynen Vader verjaagd, en half tot eene levenswyze genoodzaakt ware, welke, indien zy ook al zo geheelflecht niet ware geweest f"*1), evenwel zekerlyk weinig gefchikt ° was, f*5 De levenswyze van eenen roover in Arabiën wordt niet voor zo fchandelyk gehouden, als by andere befebaafde volken, ja zelfs men merkt ze aan als edel. Volgens onze zeden dunkt het ons zeer vreemd , dat een geheel volk eenen dapperen ftruikroover tot eenen leidsman verkiest, die echter mg in bedenking neemt ,om deeze eer aanteneemen ; maar volgens de zeden der Arabiren zoude dit in 't geheel geen verwondering verdienen , en wanneer hunne dichters een' dapper' man willen bezingen, pleegt hy gemeenlyk ftruikrooveryën. Ook zyn 'er in Duuschfand (ten tyde van het zogenoemd vuistrecht) tyden geweest, dat de ftruikroovery niet fchandelyk, maar eene o-eregelde levenswyze was; men behoeft flechts in de gefchiedenis eenige eeuwen terug te zien, en men vindt adeIvke bergüoten als roofkasteelen, en de voorvaderen der beste Edelheden door rooveryën beroemd ; ja zelfs wordt in de oude Chronyken ten voorbedde aangehaald, dat een dervend Edelman niet gerust konde zyn voordat zyne zoonen, die rondom hem flonden, het lafhartig weenen ftaakten, en op de gemeene wegen hun lot be* proefden. MicHAëns.  der ISRAËLIETEN. 519 was, om de harten tot eenen zuiveren godsdienst te vormen. By zulk eene treurige gtlLldheid der zaaken rondöm hejm en van zyne eigene zaak, is Jephta altyd nog een man, die indruk heeft van den waaren God. Ik hoor hem nooit van vreemde goden, maar altyd alleenlyk van Jehovah fpreeken. Al het geluk van zyne daaden fchryft hy aan hem toe. Indien God zyne vyanden in zyne hand geeft, zal hy het Opperhoofd van zyne broederen zyn Indien Jehovah hem de overwinning geeft, zal hy hem eene offerande brengen (f). Hy heeft in 't gevaar zyn leven gewaagd , maar Jehovah heeft hem laaten overwinnen (§). Ddn alleen gelooft hy te kunnen vertrouwen op de oprechtheid van de beloften zyner broederen, wanneer zy hem by Jehovah zweeren (**). — By dit zo baarblykelyk geloof in den eenigen waaren God, zie ik niet, hoe men hem wegens de gewagmaaking van den God Camos eenige verwyf?n doen kan. Het geheele verband leert ons, dat hy volgens het vooroordeel van den Ammonietifehen koning fpreekt, en om hem de rechtvaardigheid zyner zaak te doen begrypen , een foortgelyk geval fielt, 't welk hy^ daarom niet voor mogelyk houdt. „ Ons (dit is het beloop van zyne rede) heeft' „ Jehovah het land gegeeven, en hierom zullen „ wy deszelfs bezitting ook handhaaven. Wan„ neer uw God u ook een land geeft, doet gy » dit O Recht. XI. g. Ct) —- XI, 30 en vols* CS) XII, 3. C**) xi, 10, 11. Li %  520 CHARAKTERKUNDE „ dit dan ook (*)." Wanneer ik tot een' mensch, die in eenen waarzegger vertrouwen ftelde, zeide: „ Ik ondervind by de uitkomst, dat het geen „ God vooraf gezegd heeft, bevestigd wordt, „ en daa-öm geloof ik hem; vindt gy de voor„ zegging van den waarzegger ook altyd waar, „ geloof gy hem dan ook " — zoude men daaruit wel kunnen opmaaken , dat ik een vriend was van de waarzeggery, of dat ik flechts haare jnogelykheid geloofde? Maar wat zullen wy nu eindelyk nog zeggen van Jephta'$ gelofte? — Verre de meeste uitleggers voegen zich reeds by de geenen, die, misfchien uit te groote vrees, als of de achting des, Bybels daardoor lyden mogt, noch de gelofte, noch de daad zelve willen laaken. Jephta zou in 't geheel niet onbedacht gehandeld hebben, toen hy het eerfte 't welk hem mogt ontmoeten , den Heere beloofde, indien hy als overwinnaar zoude wederkeeren. Het is, zegt men, ontegenzeggelyk, dat hy uit de wet van Mofes heeft geweeten, hoe veele zaaken er uit^eÜooten waren van 't geen men Gode moest offeren; hoe gemakkelyk het dan had kunnen gebeuren, dat hem een onrein dier ontmoet was, en dat hy even daarom zeer wysfelyk tusfchen hetïiren en of eren onderfcheid maakte Hieruit zou liet zelfs kharblykelyk worden, dat hy zyne dochter alleenl'yk ten dienlfe van Jehovah en aan eene. beftendige kuischheid heeft toegewyd. — Anderen ontdekten wel het gedwongene in deeze verklaaring; zv ftemden het toe, dat de ongelukkige tyjpht. XI, 23; 24.  der ISRAËLIETEN. 5aT dochter werklyk eene offerande van de gelofte geworden was; maar zy gaven tevens alle hoop op, om het Charakter van den held eeniezins te handhaaven, beriepen zich op zyne afkomst van eene vreemde Moeder, die dan ten voo-deele van deeze Helling eene Heidin moest geweest zVn,en verwonderden zich zeer over de onbezonnenheid van dien man. Konde ik toch van myne Leezeren verkrygen, dat zy eenige oogenblikken het gevoelen, 't welk zy tot dus verre omtrent deeze zaak mogten gekoesterd hebben wilden vergeeten; of dat zy ten minften onbeilist lieten en met bedaardheid beproefden, dat geene, 't welk my bv een naauwKUinger onderzoek der gefchiedenis Veel natuurlvker en vooral meer pasfende met het geheele Charakter jan Jephta voorkwam. - Ik herhaal ook hier, t geen ik te vooren reeds gezegd heb • Jephta is een man, die in zyn foort ^hdienlli, ?v en hiervan is my deeze gefchiedenis, welke voor zo^ afiehuwelyk gehouden wordt, een nieuw bewys. IJy gaat met zyn volk, 't welk niet zeer geoefend was in den oorlog, uit , 0m tegen zyne waanchyneJyk zeer geduchte cn in den oorlog bedreevene vyanden te ftryden; hy waagt zyn leven m het grootfte gevaar , daar hy by zyne voorige levenswyze in rust had kunnen blyven; hy ziet zyn ongeluk met zekerheid vooruit , zo de inkomst mislukte; hy heeft vruchteloos gepoogd zynen vyand door voorftellingen tot vre. de te beweegen, en kan dus ftaat maaken op de zwaarftc verbittermg. Fn dit tydftip, 't geengewisfelyk voor elk Leidsman, die nog eenig gevoel hecit, zeer erafbg zyn moet, - keert hy zich LI 4 tot  $2% CHARAKTERKUNDE tot den Befchermgod van Israël, fmeekt de overwinning voor zich van hem af, en doet deze gelofte: „ Indien gy my de overwinning geeft, zal „ het eerfte, dat my uit myne huisdeur ontmoet, „ den Heere toebehooren, en ik zal het tot een „ brandoffer brengen! (*)" — ïs * dan nu 20 geheel 'onbegrypelyk, dat hem hier alle de byzondere wetten van Mofes wegens de geoorloofde en ongeoorloofde offeranden niet te binnen, fchieten ? Dit' kan van meer dan ééne zyde zeer natuurlyk verklaard' worden. Zelfs dat foort van verrukking, waarin Jephta in dien tyd was, belet eene bedaarde overdenking , welke zekerlyk een uitlegger aan zynen lesfenaar, onder het raadpleegen van alle de verordeningen der Mofaïfche wet, daarover hebben kan. Men vraage eenen held, men vraage flechts den eerften, die op een flagveld geweest is, of hy in dien tyd, dat hy den vyand op 'zich aantrekken en de beflisfing van leven en dood voor oogen ziet, in een be,hoorlyk verband denken kan? Wat wordt 'er wel, niet fomtyds op het flagveld beloofd, dat gedeeltelj'k onmogelyk , ja dwaas is,iets dat geen famenhang heeft en waarover men van achteren zeer ligt kan redeneeren. — Maar nog meer! Men moet by deeze ohöphoudelyke verwondering oyer 'den onbezonnen man ,' geheel en al vergeeten hebben, in welke tyden men is; en indedaad ontftaan' juist' daaruit, dat men zo weinig op het charaktermaatige van elke eeuw deikWêMtifcTien gefchiedenis, gelet heeft, zeer onbepaalde en verkeerde oordeelen over de bybel' . 1 • ■ ■ ■ 1 fclf 0 Recht. XI, 30. t»,l.  der ISRAËLIETEN. 523 belfche perfoonen. Blykt het dan niet uft de ge heele gefchiedenis in 't Boek der Rechteren > dat niet de godsdienst van Mofes, — maar de godsdienst der'Heidenfche volken de heerfchende was? dat, al ware 'f ook, dat het volk in den bangften nood zyne afgodenbeelden wegwierp, echter de zuivere denkbeelden van God en zyne geboden toch zo algemeen niet zyn konden, ja zelfs by de meesten wel geheellyk uitgebluscht waren ? Hoe veel minder kan men dan gelooven, dat de byzondere kleine verordeningen van Mofs zodanig bekend zyn gebleeven, dat men indedaad eenen godsdienst zoude gehad hebben, die naar deeze voorfchriften was ingericht ? Zo veele affchriften van het wetboek ontbraken 'er gewisfelyk; en algemeene vergaaderplaatzen , waar de Natie had kunnen onderweezen worden , waren 'er in 't geheel niet. Hoe fchielyk de géwigtigfte wetten op die wyze in het vergeetboek konden komen, zullen wy in het vervolg uit de gefchiedenis van. Jofua zien , toen 3?eh , na eene zo godsdienftige regeering als van. David , zelfs pief; ineer dan één affchrift van. het wetboek had, en met verbaasdheid ontdekt, hoe zeer Israël zynen God verlaaten heeft (*). — Dit alles nu. te famen genomen, geloof ik zekerlykjdat Jephia:teer ne gelofte doen kan, welke , fchoop dezelve ifi haare uitgebreidheid tegen de Mofatfch: verordeningen aanloopt, nogthans altyd een bewys voor zyne godsdienftigheid blyft, wanneer hy alleen uit dankbaarheid jegens God , op. wien hy zyn vertrouwen ftelt, zonder eenig onderfcheid, het eerfte dat hy zien zou, zynen Helper gewillig wi! (.*) 2 Kon. XXÜ. LI s  524 CHARAK T E RKUNDE wil opofferen. Daaromtrent zouden wy ons derhalven myns oordeels wel gerust mogen ftellen. En nu zyn volgend gedrag. — Eer wy daarover oordeelen, beroep ik my op het onpartydig onbedorven gevoel myner Leezeren voor de waarheid , en vraag hen, hoe zy deeze navolgende gefchiedenis verftaan zouden, wanneer dezelve in een oud Schryver ftond? Athejjagohas, in oorlog zynde, deed aan de Goden deeze belofte : dat wanneer hy als overwinnaar zoude wederkeeren , alsdan het eerfte 't welk hem mogt ontmoeten, eene offerande voor hen zoude zyn. Hy overwon, kwam in zyne vaderftad, en zyne dochter was de eerfte die hem met dans en muzyk te gemoet ging. Zy was het eenige kind. Toen hy haar zag, verfbheurde hy zyn kleed en riep uit: „ Wee, my„ ne dochter! gy doodt my! Ik heb de Goden ,, gezwooren, en kan het niet herroepen!" Zy antwoordde: „ Hebt gy gezwooren, doe dan 5, gelyk gv gezegd hebt, want gy hebt overwon„ nen." Vervolgens bad zy, dat het haar flechts mogt geoorloofd worden, om met haare fpeel genooten nog twee maanden haaren maagdom te betreuren. Zy deed dit, kwam weder, en de Vader deed haar volgens zyne gelofte. Zy had nooit eenen man hekend." — Ik ben verzekerd, dat elk Leezer deeze woorden aldus zoude verftaan, dat de held zich verpligt geacht had, om, met opzicht tot zyne gelofte, zyne dochter werklyk te. offeren. De oude uitleggers, zelfs de kerkvaders hebben ze op deeze wyze verftaan; wy hebben ze door te groote zwaarigheid verduisterd (*). Ik (*) Byna alle de Kerkvaders, Ambkostus , Augus- ïinus,  jqer ISRAËLIETEN. 525 Ik zal hier niet veel bewyzen; de eenvoudigheid der gefchiedenis zelve fpreekt. Men overweege flechts het volgende. Waar is het ooit be. weezen, dat 'er by de Israëlieten geloften van eene eeuwige kuischheid hebben plaats gehad? — en dit is echter het eerfte natuurlyk gevolg uit het gevoelen van hen, die 'jj&yhta zyne dochter niet laaten opofferen. Deeze onderftelling loopt zodanig aan tegen het nationaal charakter van het volk, zy ftrydt zo zeer tegen hunne denkbeelden van het h'uwelyk, tegen hunne gewoonten, tegen hpnne godsdienftige fchikkingen , dat 'er geen andere grond kan ppgegeeven worden, dan die, welken men uit deeze gefchiedenis ontleent. En op deeze wyze wordt het een bewys in een cirkel, einus, HiEROf^YMus, Chrysostomus en veele anderen ftellen, dat Jephta's dochter indedaad geofferd is. ieder befchouwt die hand'elwyze uit zyn eigen oogpunt. |osf. phus, de Jocdfche gefchiedfebryvcr, zegt uitdruk- kelyk : "Sui^ai^ircrisj Ji re) xxrcsirgoHgijuitst , fiird tou- ?«» e&ii>&»Tai &vr*f tii» nuiSa, aMKotvTniTi. (Antiqu. L. 5. c. 9.) Calm et heeft dezelfde gedachte met veel vry moedigheid in zyn Bybelsch Woordenboek {Art, Jepbté) en in eene byzondere verhandeling beweerd, 't geen in de Hoogduitfche uitgaave van de Bybelfcbe na ■ fpooringsn, door den zaligen Mos h kim breedvoerig is bevestigd. (3de Deel. bl. 369.) Wie meer hierover wenscht te leczen , vindt het in de volgende Schriften: F. Span hei m in jobum, vid. Appendix.].]. Schudt viia Jepbtte, fato, voto , facKo inftgnis. Francof. j701. Bovendien nog in L. Capelli Spicil. in Nov. Teil. en C. v. Ma et uitvoerige Disfertationes, waarmede de Schryver tot de 14de gekomen is, toen hy ftierf. — Ook vergelykc men hier lb Cene Projet d'une nouvelle Verfion frangoife de la Bib.'e ; die echter het gev/oone gevoelen is toegedaan.  52Ö CHARAKTERKUNDE cirkel. Waarom zal ik herhaalen , 't geen by andere gelegenheden en van anderen zo dikwerf gezegd is, dat het de grootfte fchande was, gee. ne kinderen te hebben; dat men kindêten in eenen uitneemenden zin als een zegen van God aanmerkte; dat de vrouwen, die by den godsdienst bezigheden hadden, of in den Tempel dienden, allen gehuuwd waren (*);dat uit dien hoofde het denkbeeld, als of eene beftendige onthouding vsn het huwelyb Gode byzonder welbehaaglyk, of een heilige Haat was, in 't geheel niet by de Israëlieten te verwachten is. — Hierby komt nog, dat Jephta hiervan niets zegt in zyne gelofte, dat hy zo duidelvk fpreekt van een brandoffer, en dat dus de gefchiedfchryver verkëerdelyk de zaak moet verhaald hebben, wanneer hy aanmerkt, dat Jephta zyne dochter gedaan heeft, gelyk uy beloof i had, of dat hy niets anders meeJien kan, dan haare werklyke opoffering. En wordt niet op die wyze de fmart van den Vader veel natuurlyker ? Kan men niet. op. deeze wyze (en op deeze wyze alleen) de gewoonte der Israëiietinnen verklaaren, om haar lotgeval te beklaagen? Indien de gelofte des maagdomszo heilig was geweest, dan kan ik waarlyk niet begrypen, waaröm men rouwfeesten gevierd zoude hebben. — Doch ik denk, dat de zaak geen bewys meer noodig heeft; laat ons dezelve befchouweu van haare zedélyke zyde, en van dezyde van 't Cnaraktermaatige , 't welk daarin Mgt opgeflooten. Jephta C*> Simfou en. Samusl beiden waren verloofden des Beer en, en leefden in 't huwelyk.  der ISRAËLIETEN. 527 Jephta heeft vol van begeerte naar de overwinning de gelofte gedaan, en omdat hy dezelve gedaan heeft, oordeelt hy zich ook verpligt, om ze te vervullen. Wanneer wy hem van deeze zyde alken befchouwen, wint zyn Charakter altyd. Een ligtvaardig man , zonder eenigen indruk van godsdienst, zoude zo gemoedelyk niet gehandeld hebben. Men zegt, dat dit de magt van 't by geloof is. — Dit toegeftaan zynde, is my by een volk, het welk ten hoogften bedorven is, nögthans zulk een foort van bygeloof, welks gevaarlyke tyranny ik anderszins zeer wel inzie, altyd nog in eenig opzicht aangenaam. Men heeft alsdan nog hoop, dat de verkeerde loop, welken het geweeten thans neemt, eerlang zal verbeterd worden. Bovendien heeft hier niet eens bygeloof plaats, maar, als men recht fpreeken zal, vooral niets meer, dan een dwaaknd geweeten, het welk door het vooroordeel beftierd wordt, dat wat men eens aan God beloofd heeft, ook vervuld moet worden, het moge voor 't overige met andere pligten overëenftemmen of niet. In dit geval getuigt het zelfs van eene diepe onkunde omtrent de eerfte en waare denkbeelden van God. Want hoe weinig moet hy betaamelyk van God kunnen denken, die zich verbeelden kan , dat Hem door zulk eene onnatnurlyke offerande een dienst gefchiedt, of dat Hy toornig zyn zou, als een Vader de ftem, welke God zelf in zyn hart geplant heeft, het vaderlyk gevoel gehoorzaamt, en dus eene onvoorzichtige belofte niet houdt, omdat zy niet kan volbragt worden zonder eene onmenfchelyke daad te pleegen (*). Doch , wat zullen C*) Dus noemt zelf Cicero de foortgelyke belofte van  528 CHARAKTERKUNDE len wy zeggen, wanneer nu het hart éénmaal zulk eenen' indruk van God heeft, voor Hem als een wreeker van gebrookene geloften beeft, eri onder het gebrek van eene vryer en klaarer denkwyze, uit een' gewaanden pligt bezwykt? Is 't niet evenwel altyd nog godsdienst? Men moest echter niet te veel uit myne woorden befluiten. Men zoude kunnen gelooven, dat op deeze wyze de allerruuwfte en vreesfelykfte gödsdienstyver zou kunnen verdeedigd worden; dat ook die uit een dwaalend geweeten gefchied. Hoe zeer ik geloof, dat deeze gedachte ons zekerlyk in het beöordeelen van denzelven wat billyker behoorde te maaken; dat bovendien de rumvfte betooningen van gödsdienstyver gemeenlyk niet voortkwamen uit een dwaalend geweeten , maar uit fchandelyke neven oogmerken, welke men onder dien valfchen naam vfcrborg; dat eindelyk de zuivere yver zelden tót eigenlykè groote buitenfpoorighedéft en overtreedingèri van de wet der liefde, welke hem dierbaar is, vervallen zal ~ maakt echter ook de onkunde, waaraan wyzelven fchuldig zyn, Zodanige daaden zedenloös, welke evenwel indedaad uit overtuiging kunnen voortkomen. En voor zo verre weet ik niet, of Jephta verfchooning verdient, dat hy zyne hand met het bloed van zyne dochter befmet heeft, omdat, niettegenftaande de kennis van Gods byzondere verordeningen zo algemeen niet zyn konde, het evenwel niet moeyelyk viel, om zyne van Agamemnon wegens zyne dochter Iphigénia. Promisfum potius non . aciendum, quam tam tetrum fac'mus aamittendum fuit. de Offie. JU. 25.  der ISRAËLIETEN. $2p syne kennis van een der eerfte grondbeginfelen der godsdienftige kundigheden te befchaaven, vermits 'er onaangezien het groot verval in den godsdienst in zynen tyd, ('t geen ik zelfs veel grooter oordeel te zyn, dan men anderszins gewoon is optegeeven,) zekerlyk nog dienaars, getrouwe dienaars van den waaren God waren overgebleven C)- De daad van deeze zyde befchouwd zynde, is ontegenzeggeJyk zedenloos. Maar wanneer men evenwel zoude kunnen bcweeren, dat het godsdienftige, 't welk in deeze daad ligt, het zedenlooze te boven gaat? — Men Helle zich in de omftandigheden van Jephta. Hy heeft JehWah] het eerfte dat hem ontmoeten zoude, beloofd, indien hy hem de overwinning fchenken zoude. De overwinning wierd hem verleend ; en hy neemt zyn woord niet terug. Eene groote naauwgezetheid van geweeten, waarvan Christenen zouden kunnen leeren ! En wat heeft Jephta niet beloofd ? Eene dochter — een eenig kind! Ten koste van haar leven zal hy de overwinning behaald hebben 1 Welk eene gedachte! en nogthans hoe veel ftandvastigheid in 't befluit om zyn woord aan God niet te breeken! ,, Misfchien „ heeft hy, als een verhard krygsman aanbloed„ vergieting gewoon , de gewaarwordingen der menfehelykheid verdoofd; misfchien is zyne „ daad eene domme gevoelloosheid? " Dan zoude hy van fmart doordrongen, zyn kleed niet gefcheurd hebben, toen hy haar ontdektejdanzoa- de (*) Inmiddels konde Jephta de Priesters niet wel vraagen , omdat de Stichtshutte te Silo in den ftam van Ephraïm was, welke ftam kort daarna den oorlog begon.  530 CHARAKTERKUNDE de hy niet Uitgeroepen hebben : „ Wee, myne „ dochter! gy doodt my! Hoe buigt gy my *ne„ der! Ik heb Jehovah gezwooren; ik kan het „ niet herroepen ! (*)" Ik vraag' of dit geen fterkte der ziel is , uit godsdienst, (al is 't ook dat hy kwaalyk begreepen is!) uit godsdienst zo zeer alle gewaarwordingen der menfehelykheid, zelfs van het vaderlyke hart te overwinnen, om zyne dochter met eene beknelde ziel, maar echter gewillig tot een brandoffer te brengen ? Men zegge niet, dat de daad evenwel fchreeuwende, dat zy een kindermoord is! Ik gevoel' het fchrikkelyke in dezelve even zo goed als myne Leezeren; en wie zelf Vader ofMoeder'is, moet het nog levendiger ondervinden. Maar nogthans moet ik my by alle afkeer van deeze daad, over Jephta verwonderen, even zo zeer, als ik my verwonder over den Romein, die zich voor zyn vaderland in den afgrond of in de zwaarden der vyanden ftort; of over den Vader, die het doodvonnis over zynen zoon uitfpreekt , omdat hy den Staat ongehoorzaam geweest is.. Deeze verwondering wordt, wanneer ik de groote dryfvêer — de trouw van eene belofte aan Jehovah! — daarby voeg', hoogachting ; en ik geraak ih verzoeking te gelooven, dat God misfchien, hoe zeer hy, als een beminnaar des levens, het uiterlyke, de hoedanigheid der daad verfoeit, nogthans op de zuiverheid van de gezindheid, de onverbreekelyke trouw des harten omtrent zyne aan hem gedaane gelofte gezien, en hem deeze daad Vergeeven heeft. Daarenboven hoe veelen zyn 'er (*) Recht. XI, 35,  hik ISRAËLIETEN. j§t 'er vari onze deugden , welke vergeeving noodig hebben ? — Wie weet het of niet zelfs Abraham's voorbeeld (_'t welk ik voor 't overige zo weinig niet deeze gefchiedenis , als beide deeze mannen met eikanderen vergelyken wil) hem heeft voorgelicht; of hy niet op de beloonde gehoorzaamheid van dien grooten ftam vader van Zyn volk zien* en hem naaryveren wilde? Doch dit is niet dan eene bloote giïjbig ; misfchien flechts eene enkele gedachte. Nu nog dit eenige! Men beroept zich by dee. ze gelegenheid altoos op die plaatfen dei- Mofaï. fche wet, waarin God het oröfferen van mertfchen zo nadrukkelyk heeft vei boden (*). En 'E fchynt my toe, dat alle deeze plaatfen hier niet te pas komen. Zy fpreeken van offeranden, welke men aan Moloch en andere afgoden bragt; zy onderftellen eigenlyke afgodery ; zy worden befchouwd als zoenöfferen , welke men jaarlyksch ten besten des lands toebragt : dit alles zyn gevallen, welke hier in 't geheel geen plaats hebben. Even zo min als ik het z-dfmoord noemen kan,wanneer een held,die gezwooren heeft, zyn leven, als 'r. noodig is, voor zyh Vaderland opteöfferen, zich werklyk in 't gevaar waagt en *er in omkomt; even zo ongaarne zoude ik het opofferen van een' mensch , welke men in zeker geval Gode beloofd heeft, een menfchenofj'er in dien zin willen noemen, gelyk wy nu reeds gewoon geworden zyn dat woord te beezigen. Deeze wyze, om de zedelykheid van Jephta'$ daad voorteftellen, welke ik hier gewaagd heb , is (*) Zie ïïde. Deel ifte St. bladz. 225 en volg. II. Deel. 2de Stuk, Mm  532 CHARAKTERKUNDE is, ten minften voor een gedeelte, niet geheel nieuw. Zelfs heeft een Kerkvader zonder fchroom rondüit beweerd: „ dat Jephta juist om deeze of,, ferdnde onder de zogenaamde geloofshelden in „ den brief aan de Hebreeuwen geteld wordt." Dit zullen wy onbeflist laaten, maar ik geloof duidelyk in zyne geheele gefchiedenis te zien, dat hy een man is, die zelf godsdienst heeft, en denzelven naar zyn kennis in zyn huis tracht te onderhouden, waarvan de bereidvaardigheid van zyne dochter ons welhaast een blyk zal geeven; dat hy in 't vertrouwen op den waaren God handelt , en dat zyne levenswyze hem niet geweetenloos gemaakt heeft; dat hy (want zyne dochter is het eenige kind) den omgang met vreemde vrouwen fchynt gemyd te hebben; dat hy by eene rechtvaardige zaak met moed en vaardigheid bezield, dat Israël onder zyn bellier gelukkig is. Dit zy genoeg over het Charakter van Jephta'. Nu nog één woord van zyne dochter. Daar zullen mogelyk weinige vrouwelyke Charakters te vinden zyn, die met zulk, eene ftandvastigheid, met zulk eene tegenwoordigheid van geest , in zulk eene wreede gelofte van eenen Vader bewilligen. Men noeme het vry dweepery, blinde geestdryvery; de dweepachtige maagd draagt nogthans onze goedkeurig weg, onze Sympathie wordt opgewekt, wy zien ons overgebragt in den heldentyd der vroegere eeuwen , en verwonderen or.s over het origineel van eene Iph i gen ia. Dit bedryf is zelfs in het eenvoudig fchriftuurlyk verhaal zeer treffend. De jonge Israëlietiprhe maagd heeft de overwinning van haaren Vader vernomen; men verwacht  der ISRAËLIETEN. 533 wac'it hem; dit is voor haar een feestdag, wanneer men haaren Vader als een bevryder van zyn volk te gemoet zal gaan en toejuichen. Zy zelve komt hem in eenen feestelyken dans met muzyk te gemoet; en haar Vader, in plaats van het ftrelend gevoel eens overwinnaars, fcheurt toen hy haar ziet zyn kleed, zegt het haar wat hy Jehovah beloofd heeft, en zy antwoordt, zonder draalen, ftandvastig, even geïykARRiA: „ Myn „ Vader! hebt gy uwen mond tot eene gelofte 3, open gedaan, doe dan met my, gelyk gy aan „ Jehovah beloofd hebc. Want by' heeft ü aan .„ uwe vyanden , de Ammonieten, gewrooken! 3> (*) —' Slechts twee maanJen nog wilde zy gaarne het leven genieten; dit is heteenigst verzoek 'tgeen zy aan^ haaren treurvcn Vader 'doet. Zy wil met haare fpeelgenoofen in eene bergachtige ftille eenzaamheid het noodlot beweenen, waartoe zy gefchikt is. Eene hraëlietinne ken^e geene grooter' ellende, dan wanneer zy de bedoeling van haar geflacht niet bereikte en zonder kinderen ftierf. Niet dat ik geloof, als of het denkbeeld, dat ééne uit het volk de Moeder van eenen toekomenden grooten helper der Natie zoude worden zo algemeen, vooral in die tvden van grove onweetenheid, geweest zy , dat uit dien hoofde elk gehoopt zou hebben , deeze gelukkige moeder te zullen zyn. Ik zoude dit gevoelen liever verklaaren uit het geheele Charakter van de Natie, 't welk nog tot deezen dag toe heeft ftand gegreepen. Dat dit gevoelen algemeen was, zulks be- (*) Recht. XI, 36. Mm 2  53+ CHARAKTERKUNDE bevestigt de geheele gefchiedenis, en zy zegt ook, dat de dood in zekeren opzichte voor een veel geringer kwaad, dan de onvruchtbaarheid gehouden wierd. Hoe weinig derhalven de grond, dat Jeptha's dochter alleenlyk haaren maagdom, maar niet haar leven beweend heeft, tegen ons gevoelen van haaren werkelyken dood bewyst, ziet men reeds hieruit; om nu niet te zeggen , dat maagdom mogelyk hier wel in de plaats van jeugd zou kunnen ftaan, en de woorden op deeze wyze volkomen zouden overëenftemmen met het beweenen van een leven, 't welk vroeg opgeofferd moest worden. Wanneer zy zich geduurende deezen tyd met haare vriendinnen nog verkwikt heeft, keert zy kloekmoedig terug, komt als eene gewillige offerande, en haar Vader doet aan haar gelyk hy beloofd had. Zelfs de bereidvaardigheid , om eenen Vader de eens gedaane gelofte niet moe3'elyk te maaken , verdient zeer veel verwondering ; maar nog meer , wanneer men ziet, dat zy'handelt uit godsdienst, uit overtuiging van de noodzaaklyke onbepaalde gehoorzaamheid , welke de mensch aan Gode verfchuldigd is. Dit alleen buiten aanmerking, dat een jonge bloeyënde maagd, in de beste onfchuld 'des levens, aan een offeraltaar onder de hand eens vaders bloedende, een „ Eerfteling der lentebloemen in 't geurige dal" gelyk de Dichter haar noemt, op zichzelven reeds een zeer harttreffend gezicht is; dit alleen maakt de geheele gefchiedenis van veel belang. Zo ik my niet bedrieg, is het juist die bereidvaardigheid, welke ons het meest by dit Charak-  der ISRAËLIETEN. 535- ter bekoort, en met het zachte en tedere der vrouwelyke ziel zekere houding van deftigheid paart, zonder evenwel de trekken iets van het fyne te beneemen. De dichters, die de gefchiedenis van Tphigenta Yzonder dat wy zullen beflisfen, of de onze daarvan het oorfprongkelyke is) uitgewerkt hebben, hebben byna alle van deeze byzonderheid gebruik gemaakt. Zy poogden even daardoor den aanfchouwer in de belangen van hunne heldin te trekken, dewyl het immers over het algemeen bekend is, dat het belang altoos alsdan toeneemt, wanneer eene zaak onze ziel op meer dan céne zyde aantast. Wy willen zelve by de grootfte ellende nog eenige kracht, wy willen , wanneer fmart en jammer fchier alle zenuwen krachteloos heeft gemaakt, ten minften nog eenigen werkzaam zien. Wy gaan hem die geheel en al in ellende als weggezonken is, vol medelyden met afgewende oogen voorby; voor den, ellendigen, die nog tot op het laatfte tydftip van zyn lyden toe een weinig moeds behoudt, hebben wy achting, en gevoelen tevens met hem. Ondcrtusfchen heeft, zo veel my bekend is, geen Dichter dien graad van verhevenheid van geest in het voorftel van het Charskter van zulk eene ongelukkige bereikt, welke wy in ons eenvoudig Bybelsch verhaal vinden. Groote gewaarwordingen worden 'erin ons gaande, wanneer Iphigenia by Eurjpides zegt; We'ain! leidt my, de overwinfter Van het Ilium der Trojaanrn! Geeft my geviochte kransfen En vlechcze in myne hairlokken! Mm 3 Daal  535 CHARAKTERKUNDE Daal neder in uwen tempel, Daal, ó Godin! neder tot uwe altaaren, Indien myn Hoed het noodlut dn, wanneer ik een offer worde, Verzoent, ó dan wordt het noodlot werklyk ver* zoend! Blydfchap! blydfchap! welhaast Geniet ik dien beeriyken dag, een beter leven. Welhaast geniet ik een zaliger geluk, ó Licht der aarde! — vaarwel! Hier ben ik —> hier ben ik. myn Vader! ik fterf gewillig voor GnekeDlnnri! Kom — zie eene blymoïdige offerande voor u bv het altaar! Myne leidslieden! Geeft my niet in het geheim den doodfleek. Hier is de borst hier ben ik om te bloeden (*), (*") Ik heb vry vertaald ; het is de zin van het oorfprongkelyke, maar niet geheel en al de uitdrukking. Geleerde Leezeren zal ik hier fchadeloos houden door de woorden van den Dichter zelf. Hoe zeer wenschte ik, elk het genoegen te kunnen mededeeien, 't welk ik by deeze gelegenheid door eene Herhaalde leezing van 't geheele Huk ondervond. A«£Ti p.t ral ïhiw Kal £iiy«» sXssttdAi». Snptx * ^tSoXm iïthrt, tptot -— Ti ieXt*«fi»( 'h nitT»tt(ptu. Xi tiyui rt vayxiru EA(T(T«t' elfiQ' >»»', Ajttipi Suuct AfetfUi, T«» tuamict A;-Tif«,  ©er ISRAËLIETEN. 537 Maar wy hebben haar eersc te veel hooren klaagen; en dan ontbreekt 'er nog het ongemeen harttreffende aan, 't welk men in het bybelsch verhaal vindt; die geheel onverwachte overëenftemming van de woorden der dochter met de woorden van haaren Vader: „ Ik heb mynen „ mond opengedaan ! " — „ Hebt gy uwen „ mond opengedaan , doe my dan gelyk gy be„ loofd hebt! " De gefchiedfchryver merkt by het flot van zyn verhaal aan, dat men federt dien tyd de gewoonte had ingevoerd, dat de Israêlietifche dochters jaarlyksch die ongelukkige zuster beklaagd hebben. Zelfs verfraait deeze tedere deelneeming der vriendinnen het beeld van de jonge tsraè'lieiinne. Mogelyk ftortten zy dubbele klagten over haare zo beminnelyke goedhartige fpeelgenoote. Dus gingen zy alle jaaren tot het graf, het welk de asch en het gebeente van die dierbaare offerande bevatte, weenden daar by hun klaaglied, en wydden aan deeze beminde nog fpade de traanen van vriendfchap; aan haar, welke uit hun midden naar het offeraltaar was weggerukt. Ik weet niet, of myn t«» uaieaifict. Qs Sfietrn n xpa* Aiu tri ^uustri tl QiirepT ifaxu-ba. y. 1475 — 1486*. ™~ ~— " Jr«e«j racgfipti rot , Ta/ut ruft* r«c tftr.s öa-i* > Qvr», Maft' ixXTU jrg.j $las. K r> ^ Evzie. Jphlgen, in Aulid. v. 1551. feqq. Mm 4.  533 CHARAKTERKUNDE myn gevoel my misleidt, maar my dunkt deeze gewoonte, welke wy in 't algemeen by de oudere volken meenigvuldiger vinden, heeft iets, 'c geen het menschdom tot eer verftrekt, en misfchien zoude 't niet nutteloos zyn, wanneer wy 't ook in onze dagen niet alleen aan de Dichteren overlieten, om in liederen op het graf van beminde menfehen te weenen * en hunne lykbus met bloemen te omwinden; wanneer zelfs de graflieden der braiv n voor ons meer een heiligdom zouden zyn, voor ons , die 't nog duidelyker weeten, dat het zaad voor de opfhnding daarin fluimert. Zoude niet meenig Jongeling waardige befluiten m.;deneemen van het graf van een' groot man? — zoude niet meenige maagdelyke ziel aldaar ontvonkt worden, om door deugd en goedhartigheid het geluk des levens te zyn voor een' vriend, gelyk de braave Moeder was, die onder den heuvel van dit graf rust? — Doch 't is de geest van onze Eeuw, om zich tegen alles, wat ernffige gedacb,. ten in qnbelorvene zielen zoude kunnen verwekken, aantekanten en op deeze wyze het leven als een eeuwig fpeelwerk te verbeuzelen. Benzelen heet te leeven Maar is het dan ook een beuzeling te /Isrvcn?(*) (+) To trifle is to live —- And is it then a trifle too to die? Y o v NG SIM-  der ISRAËLIETEN. 539 S I M S O N en zyne Tydgenooten. Wy komen hier tot eene gefchiedenis, waarïn de Spotters met de heilige Schrift overvloed van ftoffe gevonden hebben, om den By. bel zeiven verdacht te maaken , en welke zelfs voornaame Uitleggers in veelerlei opzicht moeite veroorzaakt heeft. By fommige geleerden durfc men niet wel van Simfon iets zeggen , zonder zichzelven aan hunne befpotting bloot te geeven; Zy vinden alles wat van hem verhaald wordt, zo aanfiootelyk, zo onwaarfcbynelyk , zo onbetaamelyk voor eene bybelfche gefchiedenis, dat het veelen onmogelyk voorkomt te gelooven, dat het iets meer is, dan een joodsch verdichtfel, 't welk althans geen hooger achting verdient, dan de verhaaien van Hercules, welken 'er vry veel naar gelykep. Ik zoude zelfs de moeite kunnen fpaaren , om iets daartegen intebrengen. Ik fchryf geene verdeediging der bybelfche gefchiedenis tegen de tegenwerpingen van haare vyanden: ik zoek alléenlyk den mensch in den Bybel, en 't zoude my in allen gevalle onverfchillig kunnen zyn , of 'er in het verhaal zelfs veel gevonden wierd, het welk te verre getrokken en veel,het welk verdicht was. In zo verre is ook een eigenlyk verdichtfel niet geheel en al ongefchikt tot myn oogmerk , 't welk voornaamelyk bedoelt, om op het beloop. Mm 5 van  54° CHARAKTERKUNDE van de menfchelyke denk wyze te letten. Laat ik hier onder tusfchen een paar aanmerkingen vooraf maaken, welke mogelyk niet onnut zullen zyn, om de gefchiedenis meer naar waarheid te btöordeelen, en die tevens van ons eigenlyk doel niet zeer verre afwyken. Veele ftukken van de bvbelfche gefchiedenis zouden ons niet half zo vreemd fchynen, indien wy niet alte dikwerf vergaten, dat de eerfte en althans voor ons gewigtigfte bedoeling van de gefchiedbocken des ouden Testaments, eene gefc ie&mh der Voorzien Eene wederlegging van het verdichtfel , als of Simfon's Móéder niet zo zeer dooreen Engel, als wel veelmeer door een Priester, en niet met een kuisch oogmerk bezocht was, behoeft men hier niet te verwachten. De Schrvvcr van de Recherches fur f origine du Defpotisme oriënt al zegt wel rondüit: Plufieurs de ces Heros & de ces Sages de la Theocratie Judaique — out èlè les en fans des jemmes ft er i les., qui devenoient miraculexfemcnt enceintes, après avoir invo-  542 CHARAKTERKUNDE verfchyning van een Engel gevonden; ook dit is reeds aangemerkt, dat de ouden dien indruk van de zichtbaare openbaaringen der Godheid fchynen gehad te hebben, dat hy die dezelve zag, fterven moest. De zeer wettige fluitreden van Ma. noahs vrouw: „ Indien Jehovah ons zoude wil„ len dooden, dan had hy onze offerande niet „ aangenomen , dan had hy om dit gezicht niet „ laaten zien, dan had hy ons zulke beloften niet „ gedaan " — geeft my zekere vastigheid van geest te kennen, welke zich door geene oude ingewortelde vooröordeelen Iaat leiden , maar geleerd heeft.: uit de omftandigheden een befluit optemaaken wegens het oogmerk, iets 't geen doorgaands hen ontbreekt, die nog flaaven zyn van 't bygeloof. Sim- invoquè le Seigneur. (Deeze onhandigheid is hier VirfcheHene Derfoonen komen hier voor; allen in 't Charaküer van bvgeloof dat tot den hoogften top gereezen is; allen in 't midden van hunne godsdienftige hedryven diep in dwaalingen weggezonken, zonder eenige zuivere kennis van eenen dienst, die den waaren God kan welbehaagen. „ Eerst, de moeder van den Ephraïmiet Mi- ,, cha" eene gierige, wraakzuchtige, en daarby zeer bygeloovige vrouw. Zy heeft door zuinigheid eene aanzienelyke fomme byeen verzaameld — dat geld wordt vermist — en zy legt het onder eenen fthrikkelyken vloek, ten einde hetzelve , gelyk zy waant, hem die het ontvreemd heeft, niet "tor voordeel moge gedeijen. Een zeer gewoon Charakter! De gierigheid was van ouds^f eene wortel van alle zonden ; zy vervoerde een hart 't welk vry was van driften , dikwerf tot de groorfte buiteniboorigheden van toorn, en hield de ziel, die zich aan dien afgod verflaafde, zo bezet, dat haar elke gedachte aan den Onzichtbaaren te zwaar viel. Niet vergenoegd daarmede C*) Recht. XVII en XVrif.  der ISRAËLIETEN. 569 de, dat de onrechtvaardige bezitter nooit een bly genot daarvan heeft, nooit eene zuivere vreugde fmaakt, wil zy zichzelven nog bitterer aan hem wreeken, en hoopt dat haar uitgefprooken vloek (even als of een mensch daadelyk zou kunnen vervloeken ,) hem zwaar zoude vallen te draagen. — Maar, zie hoe de zonde z;ch altyd zelve ftraft! Haar zoon is de ont vreemder; hy bekent het, en geeft het geld weder. Dus zoude nu de fchade vergoed zyn , indien 'er geen vloek op het geld rustte, welken het bygeloof voor onherroeplyk houdt. Zo baart de eene zonde de andere. Het geld moet door 't gebruik weder geheiligd worden ; dit brengt de vrouw tot de gedachte van een heiligdom, 't geen zy in haar huis kon oprichten ; een beeld, 't welk een Orakel zou weezen, en, door zynen Priester, den vraager,antwoord geeven. De gierigheid heeft zekerlyk zeer veel deel aan die gedachte, want voor diergelyke godfpraaken moest men,gelyk wy nog van Bileam weeten, zekere fom betaalen : en dewyl zy immers Jehovah eigenlyk onder dit beeld wil eerbiedigen , is zy vast in de verbeelding, dat zy nog eene zeer goede daad verricht. Mkha, de zoon, fchynt het Charakter van zyne Moeder tot de minffe trekken toe overgeërfd te hebben. Het ontfteelen van hst geld geeft reeds te kennen, dat de gierigheid wel zyne geringde ondeugd niet zal geweest zyn, welke hem ook zelfs tot eene dubbele ftrafwaardige daad, tot de heimelyke ontvreemding naamelyk , en tot trouwloosheid tegen zyne Moeder, verleidt. Maar hetzelfde bygeloof, 't geen wy in 't voorig Cha. rakter vonden, is hier heerfchende, en 't is mo gelyk, dat het, over 't algemeen genomen, een van O o 4 de  570 CHARAKTERKU N DjE de algemeenfte trekken was in het beeld der Israëlieten van dien tyd. De vloek van zyne Moeder is hem te ysfelyk; hy geeft het haar te kennen: „ De driehonderd fikkelen, welke u ontnomen zyn, welke gy voor myne ooren vervloekt hebt, „ heb ik; ik nam ze weg! " maar tevens is hy zeer voldaan over het ontwerp, 't welk zy uitdenkt; hy fchept 'er behaagen in, om in zyn huis eene foort van godsdienst aanteleggen, ontziet geene kosten, om denzelven aanzienelyker te maaken, doet zelfs, tegen alle verordeningen van de Mofaifche wet, ter eere van dit beeld offeranden, en fielt eenen van zyne zoonen tot Priester aan. Ik zoude my zeer moeten bedriegen , zo niet de godsdienst hier wederom tot eenen dekmantel van eene levenswyze heeft moeten verftrekken, waarvan baatzucht de eigenlyke dryfvêer was. Men maakte zekerlyk ook ftaat, dat zulk een beeld, 't welk men in huis had, veel invloeds konde hebben op den zegen in de huishouding, en op beter geluk in alle onderneemingen; men befchouwde het, gelyk de heidenfche volken ook deeden, als een befchermgod, die den eerbied en de achting, welke men hem door eenen plegtigen dienst bewees, door goede raadgeevingen , door ingeeving van nuttige ontwerpen, door geheime waarfchouwing voor gevaar beloonde. Indedaad was ook dit wel het eenigst onderfcheid tusfchen deezen beeldendienst, en de godsdienftige plegtigheden der heidenen , dat men de kracht , welke men van dit beeld verwachtte, aan den hoogften God Jehovah toefchreef, fchoon het denkbeeld van hem , ten minften het' zuivere denkbeeld , door de meenigvuldige verdichtfelen, welke men daarmede vermengde, ook welhaast verduisterd, en  der ISRAËLIETEN. - 571 en eindelyk geheel en al vergeeten wierd. Dus bleef altyd by een beeld, 't welk ter openlyke aanbidding wierd ten toon gefield, tot het welk men eene foort van bedevaart deed , waarvan men antwoord op zyne vraagen verwachtte, altyd, zeg ik, bleef by zulk een beeld het voordeel eene der aanlokkelykfte bedoelingen. Hieruit kan men ook den yver verklaaren , waarmede Micha alles tracht te doen, ter volmaaking van deezen dienst in zyn huis. Wanneer 'er een Leviet , die in zyn land niet wel kon voortkomen, by geval in zyn huis komt, verzuimt hy die gelegenheid niet, om door beloften van goede betaaling dien man by zich te houden ; en meent, dat God 't hem nu onmogelyk aan iets goeds kan laaten ontbreeken, dewyl hy een Ltviettot Priester heeft. Is dit een opZettelyk zelfbedrog, is het eene weezenlyke ontëering van den godsdienst? — Ik geloof het niet, wanneer wy de gangen der ménfchelyke ziel wel nafpooren. De mensch kan, wanneer zekere eerfte denkbeelden eenen verkeerden loop genomen hebben, waartoe de opvoeding, de omftandigheden des tyds en uiterlyke gefteldheid altyd mede werken, 'zulk een verkeerd ftelfel van denkbeelden omhelzen, dat hy de groffte dwaalingen van gantfcher harten voor waarheid houdt, en dus, wanneer dit het richtfnoer van zyne handelwyze is, eigenlyk niet teren zyn beter weeten handelt. Dit verfchynfel zafmen allermeest by de begrippen van den godsdienst ontdekken. Nadat Micha zich éénmaal van het verbod ontflagen heeft, om een beeld door mehfcheri handen gemaakt, als een zinnebeeld der Godheid te eerbiedigen; nadat hy éénmaal geleerd heeft, O o 5 zich  s7z CHARAKTERKUNDE zich te verbeelden , dat zyn beeldendienst een waan godsdienst is, bouwt hy nu op dit grondbeginfel eene meenigte van foortgelyke fluitredenen, zonder ooit eens weder terug te denken, of" ook die geheele zaak rechtmaatig is of niet. God heeft immers zelf de Levieten daartoe ver: kooren , om de heilige plegtigheden waarreheemen; zoude dan nu ook niet, federt dat een Leviet ook zyn Priester is,alles naauwkeurig naar den wil van God in zyn huis toegaan ? Hoe zeer zal God hem nu niet zeegenen, daar hy zyne wooning tot eenen Tempel heeft gewyd! Dus behoeven wy ons ook niet te verwonderen, dat hy zich zynen God van den Leviet, die indedaad daartoe geen recht heeft, niet goedwilliglyk laat ontneemen, en zeer gevoelig den gee. neri, die hem beroofd hebben, en al fpottende vraagen: „ wat deert u, dat gy ons naloopt?" tot antwoord gaf: „gy hebt my mynen God ont„ nomen en mynen Priester daarby. Wat zou„ de ik anders willen ? En gy kunt nog vraagen, „ wat my deert?" — Hoe onrechtvaardig ondertusfchen deeze geweldige ontvreemding is, kunnen wv echter ook hier de toelaating der Voorzienigheid niet ontkennen. Misfchien waren zulke gevallen bekwaam om indruk te maaken, dat men oplettender wierd op de zwakheid van eigen gemaakte goden, en daaruit het befluit opmaakte, hoe weinig invloed de waare God van Israël had op zodanige werken van bygeloof, dewyl hy immers anderszins zeer gemakkelyk iets, 't geen Hem indedaad tot eer verftrekte en welbehaaglyk was, tegen geweldenaryën zoude kunnen befcher- sjien. j j u Het  der ISRAËLIETEN. 573 Het Charakter van den jongen Leviet, fchynt my niet zonder ligtvaardigheid. Ik zal het verlaaten van zynen ffaat daartoe niet eens reekenen, fchoon voor ieder in den zeiven door de wetten genoegzaam gezorgd was. Ook de ongedwongene bereidvaardigheid , om zich by een foort van afgodendienst tot Priester te laaten gebruiken , heeft mogelyk meer haaren grond in de flechte omftandigheden gehad , omdat behoeftigheid en gebrek aan alle hulp meenigëen dikwerf hebben genoodzaakt aanbiedingen te omhelzen, welke tegen zyne neiging , fomwylen zelfs wel tegen zyne geweeten waren. Maar uit de wankelmoedigheid en trouwloosheid tegen zynen weldoener, befluic ik dat hy ligtvaardig was. Zie hier de gebeurtenis. By gelegenheid dat 'er zekere befpieders van de Dankten uitgezonden waren, ontdekt deeze ftam, dat Micha een foort van heiligdom in zyn huis had opgerichr. De béfpieder* zyn eenen nacht in het huis gebleeven., nebben den Leviet hooren fpreeken, en uit zynen tongval, welke misfchien wat vreemd was, opgemaakt, dat hy uit eenen anderen ftam zyn moest. Of» deeze wyze hadden zy van zyne gefchiedenis, van zyne verbindtenisfen in dit huis, van zyne afkomst, van zyne beezigheden kennis verkreegen, hadden zich ook reeds van 't Orakel bediend, en een gunftig antwoord ontvangen. By deeze gelegenheid zal ik een enkel woord fpreeken over deeze zogenoemde orakels, di? voor goddelyk wierden uitgevent. Ik weet wel dat men gewoon is, om ze allen, zo wel onder Jood n als Heidenen, voor uitwerkingen van 't bedrog der Priesteren te houden, zo, men ze niet zelfs aan zal  574 CHARAKTERKUNDE den invloed der Demons wil toefchryven (*). Ik zal my niet inlaaten met de verdeedigers van het laatfte gevoelen. Maar wat het eerfte betreft, wanneer men alle die geenen, zonder uitzondering, bedriegers noemt, welke zulke Ovakelfpreuken aan de vraagenden mededeelen, geloof ik echter, dat men dit oordeel eensdeels door de hoedanigheid der uitfpraaken,anderdeels en nog meer door eenige naauwkeurigere oplettendheid op de menfchelykeziel, merkelyk zoude kunnen verzachten. Geenszins als of ik niet geloofde, dat 'er onnoemelyk veele bedriegeryen by zodanige gelegenheden plaats hadden , ja dat het meestal eene opzettelyke misleiding van het bygeloovig en eenvoudig volk geweest is. Alleenlyk geloof ik, dat dit oordeel niet algemeen alles voldingt. . Het komt my zeer waarfchynelyk voor, dit veele van die Priesteren zeiven misleidde menfehen waren. De magt van eenen valfchen godsdienst, de magt der vooroordelen, welke alle gezonde reden met geweld verdrukt, is ongelooflyk groot. Laat een mensch, ▼oornaamelyk in den ouderdom, waarin de aandoeningen hetfterkftezyn, in verbindtenisfen komen , welke de vorderingen in waare kennis fluiten ; laat 'er zekere plegtigheid, de fchvn van iets goddelyks, het verborgene, het geheime by komen - alles zal zyn gemoed in eene geheel byzondere gefteklheid, welke niet wel met woorden kan befchreven worden, overbrengen. Wordt hy nu ingevolge de grondftellingen zyner Leeraaren aangezet, om elke beweeging van zyne ziel gade te flaan, en elk gevoel te bemerken, eiken in- (*) Niemand zal het berouwen, hierover THistoire des Oracles par Mr. de Fontenblle te leezen.  der ISRAËLIETEN. 575* indruk, hoe gering die ook zyn mooge, als iets buitengewoons aantemerken , dan kan het niet misfen, of hy zal de meest gewoone dingen voor buitengewoon houden. Hier zou ik gaarne de woorden van eenen vermaarden fchryver, (hoewel hy dezelve omtrent een geheel ander voorwerp beezigt, dat 'er hier niets toe doet) de myne maaken: „ Men heeft te minder oorzaak zich „ te verwonderen , dat de levendigheid en het „ vuur der bevindingen fomtyds zeer hoog ryst, „ wanneer men daarby voegt , dat zo meenig „ mensch van deeze denkwyze reeds tevooren, „ volgens zyne aangenomene begrippen, altyd in „ oplettende verwachting is van het buitenge„ woone en goddelyke. Met deeze by hem vast„ gefielde gedachte neemt hy alles wat 'er in hen» „ omgaat, met de fterkfte begeerte waar ; en „ wanneer hem iets ongewoons, of dat van de „ natuur afwykt, voorkomt, ('t geen naar de „ meerdere of mindere bepaaling van zyn door„ zicht in de natuurkrachten meer of minder „ mogelyk is,) verwekt dit terftond by hem een „ denkbeeld van het goddelyke en bovennatuur„ lyke. Dit fchielyk ontftaane verhevene denk„ beeld werkt dan wederom op zyne daartoe „ voorbereidde en, om zo te fpreeken, ingefpan„ nen ziel, met eenen fchok en aandoening, wel„ ke overëenkomftig is met zulk eene plegtige „ vertooning. Daardoor wordt bygevolg de in„ druk hiervan reeds,zo veel magtiger en fter„ ker, en deeze zo fchielyk vermeerderde le„ vendigheid en fterkte van indruk verftrekt „ dan ook wederom voor den mensch tot een „ nieuw bewys j dat het iets goddelyks zyn ,j moet  575 CHARAKTERKUNDE „ moet" (*). Ik twyffel' 'er in 't geheel niet aan, of ook veelen der Priesters in de Tempelen, waarin men Orakels had, waren in dit geval; ten minften geloof ik, dat men dit daar, waar de indruk van den waaren God nog niet in 't geheel uitgebluscht is, met vry veel waarfchynelykheid kan vastftellen , en ik weet niet, of dit ook niet het geval is by onzen Leviet, wanneer hy de vraagende Danietifche befpieders een gewaand goddelyk antwoord geeft. Dit leidt ons weder op tot zyne gefchiedenis. Na verloop van tyd, wanneer de Dawenn eenige nabuuiïge landftreeken veroverd hebben, wordt hen door de voorige befpieders bekend gemaakt, dat Micha een heiligdom in zyn huis had opgericht. Zy gaan 'er met zeshonderd mannen naar toe, en fpreeken met den Leviet, terwyl de befpieders, die in 't huis bekend zyn, het beeld en alle de geheiligde offervaten weg nemen. Hy ontdekt dit en maakt zwaarigheden, maar zy doen hem zwygen ; zy ftellen hem voor, of 't niet beter was, priester van eenen Stam, dan van een enkel man te zyn; en hy vindt dit zelf zo aanneemlyk, dat hy al het overige ook nog haalt, zich van hen in 't midden laat neemen, en zo in hun gezelfchap naar Laïs gaat, 't welk zy veroveren, en "in de plaats van de vernielde ftad eene andere bouwen, onder den naam van Dan, welke men,('t geen ik terloops aanftip,) niet moet verwarren met het oude Dan, niet verre van de Jordaan. Dit trouwlooze in het verlaaten (*") Befpiegeïingen over de waardy van de bevindingen in 't Christendom door S pal ding.  der ISRAËLIETEN. $7? ten van Micha, zynen weldoener , die hem hef.ft aangenomen in eenen tyd , toen hy van anderen verlaaten was, deed my zo even wegens de ligtvaardigheid, van zyn Charakter. befluiten. De wyze, hoe zy geweld gebruiken, verfchoont hem ten minften niet voïko nen, omdat hy alte fchielyk zyn welbehaagen aan den geheelen aanflag te kennen geeft, en geene tegenwerpingen meer oppert, zodra hem het bekoorlyke voordeel, om Priester van eenen geheelen ftam te zyn, wordt aangeboden. Dit alles zal ons het groot verval van dengodsdienst nog duidelyker toonen, wanneer wy daarby de omftandigheid gade flaan, dat deeze jonge Leviet een kleinzoon was van Mofs, den grooten Leidsman der Israëlieten , die met zulk een nadruk tegen de afgodery en alle foorten van beeldendienst geyverd had. De buitenfpoorige yver der jooden heeft deeze zaak onzeker trachten te maaken, dewyl zy vreesden, dat het Mofes of hunnen godsdienst tot nadeel konde verftrekken, wanneer een van zyne naafte nakomelingen een dienaar van ongeoorloofde goden geweest was. Zy veranderden derhalven ongemerkt den naam Mofes m Manasje, gelyk dan ook onze vertaaling van Müha fpreekt, niet als of hy een nakomeling van Mofes , maar een kleinzon van Manasfe was (*). Maar wy hebben geen reden om (*) Alle de Uitleggers die ik, zo veel myn tyd toeliet, by deeze ongewigtige gelegenheid, heb kunnen nazien, begrypen ook de gefchiedenis van den Leviet, gelyk ik die neb voorgemeld. Zy houden hem en Jonathan , aan het fiot van dit verhaal, een nakomeling van  5?8 CHARAKTERKUNDE om gevaar te vreezen; en het verflrekt de fluitredenen van Voltaire tot weinig eer, wanneer hy daarin een ontegenfpreeklyk bewys van de onverfchilügheid der godsdienften onder de Jooden in 't algemeen meent te vinden. Geen verftandig Uitlegger zal ontkennen, dat het een bewys is van eenen tyd, die ten uiterften verdorven was. Geen ander gevolg kan daarüit afgeleid worden, dan dat zelfs die geenen, waarvan men nog het meeste kon verwachten, dat zy de wet van hunnen Leidsman en Leeraar zouden handhaaven , zelfs zyne naaste bloedvrienden , reeds in het derde lid, den dienst van den waaren God tegens den beeldendienst verwisfelen, eene openlyke ergernis geeven onder een volk, van van Mofes genoemd, voor één en dezelfde perfoon. Sommigen Hemmen wel met de Jooden overeen cn vinden 't met hen aanftoorelyk, dat hy van Mofes zou afdammen (gelyk dit zelfs in Lilienthal's oordeelkundige Bybelverklaariug beweerd wordt). Dit dient echter niet tot die vraag. — Maar mogelyk is de Leviet een geheel ander mensch, dan die Jonathan, wiens afkomst eerst op het flot der gefchiedenis gemeld wordt, en dien de Danieten tot Priester aanftellen. Althans men zoude daarin eenen grond kunnen vinden, dat hy tevoorèn geheel onbepaald, nu een Leviet, dan een jongeling, dan een man uit Bethlehem in Juda, en dus op het laatst eerst by zynen rechten naam genoemd wordt. Indien nu de laatst genoemde Jonathan een ander was, dan zoude de Leviet waarfchynelyk het loon van zyne trouwloosheid ontvangen hebben, en men zoude hem, nadat hy de fchikking in den godsdienst gemaakt had , weder verftooten hebben. De eerfte verklaaring fchynt my nogthans meer gegrond te zyn, weshalven ik dezelve ook ben gevolgd. Indien men deeze vraag der moeite waardig oordeelt, moge men het zelf nader onderzoeken..  Der ISRAËLIETEN. $79 t Welk door den zuiveren godsdienst het meest van andere volken zoude onderfcheiden worden (*). Over de Bankten zal ik kort zyn. De gefchiedenis geeft hun Charakter zo op, als wy ons over 't algemeen de volken in dien tyd moeten voorftellen. De fterkfte is hier de meester: wanneer zy eene ftad zien, die hen aanftaat, en zV dezelve veroveren kunnen, dan is zy hun eigendom , en zy houden zich voor rechtmaatige bezittcs. Gelyk in het groote zo ook in het kleine! Het beeld van Micha behaagt hen , zv hoopen 'er roem van te hebben, als 't in hun land ten toon gefteld wordt, en dit is genoeg, om 'er hem van te berooven. Waar de magt alleen beflist, moet de billykheid zwygen. (*) L'htstolre de Michas & du Levite efl Men encore une preuve incontefiable de la tolerance, & i ' la Plus Srande admife cbez les Jutfs r ®,de 1m eft plus remarquable , Jonathan, peut fils de Morfe, fut lè Grand- rêtre de ce '1empte,ou Ion adorott le Dieu d'Israël & de Tldola de Mtchas. TraitéOir la Tolerance 1764. p. 108, 109 II. Deel ad* Stuk. Pp  5?o CHARAKTERKUNDE EEN STUK uit de gefchiedenis der BENJAMIETEN (*> TT^e historifche fchrifcen van den Bybel zyn JL/ byna allen enkel betrekkelyk tot zulke gebeurtenisfen, welke het Geheel van den joodfchen ftaat betreffen, en wanneer zy ons minder byzondere gevallen verhaalen, zyn 't echter meestal zodanigen, welke op eenige wyze aanleiding hebben gegeeven tot gewigtige veranderingen. Indien 'er meer gebeurtenisfen van dien aart waren opgeteekend, welke tot de byzondere gefchiedenis van enkele ftammen behoorden, zouden wy misfchien meer met zekerheid weecen van de Charakcerkunde deezer ftammen. Zodanig een ftuk vinden wy in de laatfte afdeelingen van het boek der Rechteren, wegens de byzondere gefchiedenis van den ftam Benjamin ; het geen misfchien wel voornaamelyk bewaard is, om dat de overige ftammen daarin hebben deel genomen. Men zoude by het leezen van deeze gefchiedenis in verzoeking kunnen geraaken, om 'er liever eenen fluyer over te werpen, dan ze aan het licht te brengen. Zy getuigt van zulk een fchrikkelyk verderf, 't geen byna onbegrypelyk maakt, dat een volk, 't welk nog zo nieuw was in het land, (*) Recht. XIX, XX.  der ISRAËLIETEN. 581 land, 't welk de buitengewoone weldaaden van God nog /o versch in geheugen moest hebben , reeds wederom in deeze meer dan heideniche godvcrgeetenheid en ondeugd konde wegzinken. Sommige omftandigheden geeven zelfs te kennen, dat dit geval in de eerfte tyden na Jofua gebeurd is Want in,deeze tyden valt niet alleen de Sn rchie (of heerfcheloosheid) , waarvan in de gefchiedenis gefprooken wordt, maar het is ook mogelyk, dat Pinthas,) Aaron's kleinzoon, nog lee ven kan, dien wy reeds in de tyden van Aiofis gevonden hebben. Meer dan ééne byzonderheid verdient onze opmerking. Zie hier eenige aanmerkingen over de daad zelve, en daarna over haare gevolgen. Het bywyf van zekeren Leviet wordt hem ontrouw , en gaat weder terug tot het huis van haaren Vader naar Beth Km. Hy , die haar niet gaarne wil verliezen, reist haar na , en tracht door vriendelyke woorden haar weder met zich te verzoenen. De Vader neemt hem met vreugde aan . en laat hem eerst op dén vyfden dag (en zelfs toen nog met w êerzin) weder van zich weggaan. Laat ons. eer wy verder gaan , deeze fchildery van de Familie in het verhaal niet geheel en al voorby ftappen (*.). Het is eene treffende befchryving van de verkeering in dien tyd, het is de taal des harten van eenen Vader, die zynen beleedigden fchoonzoon de nog aanhoudende liefde tot zyne dochter met alle moge]yke betooning van vriendfehan gaarne wil vergelden; en mogelyk valt het fcheiden van zyne doch- (*) Recht. XIX, 4—9. Pp 2  58a CHARAKTERKUNDE dochter hem ook hard. De gefchiedfchryver fchynt dit omftandig verhaal eigenlyk met dat inzicht hier intelasfchen , om een duidelyk denkbeeld te geeven van de aanleiding, dat de reizigers zo vroeg van den nacht overvallen zyn, eer zy aan de plaats gekomen waren, dewyl juist hierin de geheele grond van de uitkomst der zaak gelegen was. Zo merkt hy ook, waarfchynlyk niet zonder reden, aan, dat de Leviet gefcbroomd had, intekeeren in eene ftad, gelyk Jebus, welke den Israëlieten niet toebehoorde ; misfchien uit vrees, dat hy als een vreemdeling van de inwooneren niet wel behandeld zoude worden. Hy wilde mogelyk het fchrikkelyke van de gruweldaad in een klaarer daglicht ftellen, dewyl het goede vertrouwen des mans tot zyne broederen zo onverantwoordelyk bedrogen wierd, dat hy in de handen der ergfte vyanden niet erger, dmMer had kunnen behandeld worden. Dit zelfs boezemt ons een flecht denkbeeld in van Gibea's inwooneren, dat de man geen huis kan vinden , waarin men hem éénen nacht wil herbergen, en zich dus genoodzaakt ziet, op de ftraat te vernachten. Men weet dat de herbergzaamheid eene der deugden was, welke het diepst in het Charakter der Israëlieten geprent waren, zo dat zelfs menfehen van minder goede hoedanigheden, in dit opzicht echter leefden overëenkomftig de gewoonte van hun volk. Een enkel man, die daarenboven nog: een vreemdeling in die ftad is, denkt hieromtrent edelmoediger. Hy fpreekt hem aan, hy vraagt hem, waar hy heen wil, hoort dat hy zo verlegen is, verwelkomt hem, en waarfchynelyk ook mogelyk beter van de losbandigheid der inwooneren van Gibea bewust  der ISRAËLIETEN. 583 wust zynde, noodigt hy hem in zyn hui? met eene bevallige dienstvaardigheid. Hoe charaktermaatig! De één vreemdeling den anderen — hoe natuurlyk! Hy die dezelfde behoeftigheden ondervindt, of eertyds ondervond, gevoelt de bekom, mering van eenen anderen veel fterker. Eenige uuren nadat de reizigers van hunne vermoeidheid een weinig bekomen waren, wordt het huis door eene bende booswichten omringd , en wy zyn nu volkomen in Soïom. Myne Leezers zullen zich misfchien dat geene heiïnneren, *t welk wy by de gefchiedenis van Lot deswegen hebben aangemerkt. Beide deeze vernaaien zyn zo gelykvormig, dat ik my flechts kan beroepen op de aanmerkingen, welke ik 'er toen over maakte f *). De vrouw van den Leviet wordt eindelyk eene offerande van de beestachtige wellust der inwooneren, en de Leviet vindt haar 's morgens dood voor de deur van zyn huis. Hoe is 't mogelyk, mag men met recht vraagen , hoe is 't mogelyk dat de ondeugd reeds dien graad weder bereikt heeft ? Zie hier een paar gisfingen! Men moet zich de Benjamietèn voordellen als een volk, 't welk in het eerfte genot van rust dronken , door bloedige oorlogen verhard , en door het gezicht der heerfchende ondeugd omtrent dezelve onverfchillig geworden is. Wy weeten uit de berichten, welke het begin van ons gefchiedboek ons van den ftaat der Israëlieten, kort na den dood van Jofua en de Oudften oplevert, hoe vroegtydig al de afgoden der Camnieten, der Hevieten en der overige Natiën, Israël's befcherm- goden O Zie ifte Deel, bi, 223. Pp 3  SH CHARAKTERKUNDE goden wierden. Nu waren juist die ondeugden dat geene, 't welk deeze foorcen van afgodery allerverwerpelykst voor God mankte. Want waar kan men toch {hellere voortgangen der ondeugd verwachten, dan daar, waar 'er zelfs eene foort van godsdienst mede gepaard gaat, en dus de item des geweetens, welke nooit by een volk geheel en al gezwegen heeft, Hoor deeze fterkere ftem overfchreeuwd wordt. Want de mensch wil zich wel onderwerpen aan zekere hoogere wet ; dit fc rynt aan zyne natuur eigen te zyn; fehoon het hem echter niet lust zyne neigingen aan haar opteöfferen. Hoe natuurlyk was het derhalven, dat de verdorvenheid onge'ooflyk fnel tot het hart van een volk, het welk bovendien zo zeer geneegen was tot alle foorten van zinl .kheden. door dien weg ingang vond, en alle pooging naar het goede in hen onderdrukte, 't Geen de gnvoonte in dï meeste gevalle doet, hetzelfde doet ook niet zelden de ongewoonte. Zodra meenige daad by den m°nsch eerst tot zekeren trap van hebbel1 kheid gekomen is, wordt haar wasdom en herhaalde oefening te fterker en gewooner, en dat wel naar maate men 'er tevooren minder kennis van had; even gelyk in andere gevallen de ondeugd eindelyk door eene langduurige oefening perk noch pail meer kent. De Benjamietèn waren mogelyk thans een weinig wederhouden van de ondeugd door de Jangduurende oerlogen, en het gevaar, om van vreemde Magten overvallen te worden. Sedert zy in rust zyn , ontwaaken de oude neigingen weder by hen en zyn met een dubbel geweld werkzaam. Uit de byzondere hoedanigheid van dien ftam, git het waarfcbynlyk overblyven van eenigen der oude  der ISRAËLIETEN. 585 oude inwooneren des lands, en uit andere omftandigheden, waarvan de gefchiedenis ons niets meldt, zoude men nog meer kunnen afleiden, dan deeze algemeene gisfmgen. Het is echter aanmeikelyk, dat de geheele ftam 20 zeer eensgezind is, om de daad te verdeedigen. Zelfs de wyze, op welke de beleedigde Leviet den gruwel aan de overige ftammen bekend maakt, behoort mede tot de tyden van eeneruuwe wildheid. Hy deelde de ongelukkige vrouw in zo veele ftukken, als 'er ftammen waren, en zond aan eiken ftam één van die ftukken, waarop zy vervólgens ook fpoedig byëenkomen, om van dit voorval by hem nader onderrecht te worden. Daar is echter nog zo veel gevoel voor het gruuwelyke in, om het te ftraffen, en ook zo veel rechtvaardigheid, om in den beginne flechts aantedringen op de uitleevering van de daaders, en alsdan eerst, wanneer de geheele ftam Benjamin de zaak handhaaft, eenen openlyken oorlog te laaten uitbarften, welke onaangezien eene tweevoudige neerlaag, evenwel met groote drift wordt voortgezet Het flot van deeze gefchiedenis neemt eindelyk eenen zonderlingen, onverwachten keer. De Oosterling is anderszins aanhoudend in zyne wraak; maar het fchynt echter, dat 'er zekere nationaalliefde onder het volk geheerscht heeft, zo dat, wanneer de eerfte drift bedaard was, men zich ook, als het éénen der broeder-ftammen betrof, fchielyk weder liet bevredigen. Om de Benjamietèn recht te verootmoedigen, heeft men hetzelfde krygsrecht, 't welk Mofes alleenlyk tegen de eigenlyke Cananieten vergund had, tegen hen gebruikt; ook hunne vrouwen zyn niet gefpaard. Pp 4 De  586 CHARAKTERKUNDE De weinige mannen , die overgebleeven zyn (want fchier de geheele ftam wierd vernield, misfchien onder dezelfde toelaating, waarmede eertyds Sodom en de overige fteden die Sodom gelyk waren, verdelgd wierden) zyn alle zonder vrouwen, en alle de overige ftammen hebben eenen eed gedaan, om aan geen Berijamiet eene van hunne dochters ten huwelyk te geeven. Dus zoude de geheele ftam hebben moeten uitfterven ; hy zoude eene offerande van ééne enkele ftad, en van eenen te verregaanden yver voor broederen geworden zyn. Het erfdeel zoude vervallen geweest zyn , en aan wien ? Welke bronnen van nieuwe burgerlyke oorlogen in eenen tyd, waarin men niet eens meer gewoon was, om zich door de Voorzienigheid onmiddelyk te laaten leiden! Dit was mogelyk de gedachte van hen , die de wysten en besten onder hen waren. Misfchien kwam ook zelfs de wangunst , welke tusfchen Eohrdïm en Juda beerschte , mede in het fpel. Genoeg, men heeft 'er berouw van, dat men zo verre gegaan is ; men klaagt, dat de band der twaalf Stammen zoude gefcheurd worden ; men denkt op middelen, op wat wyze men het kwaad nog zou kunnen voorkomen; en welk een meng. fel doet zich hier niet op van godsdienst, menfchelykheid en wreedheid , rechtvaardigheid en hardheid, zo volkomen voegende aan eenen tyd, waarvan de gefchiedenis zegt: „ dat 'er geen hoofd „ is geweest; dat ieder gedaan heeft wat hy wilde." Is 'c niet geheellyk in 's menfehen natuur geprent , dat hy, ook wanneer hy het onëdelmoedigfte tegen de wet handelt, nogthans den fchyn wil hebben, als of hy recht gehandeld had? By de grootfte buitenfpoorigheden zoekt hy altyd nog een'  der ISRAËLIETEN. 587 een'hoogeren trap van zedenloosheid, en troost Zich daarmede, dat hy zich hiervan ten minften nog vry mag rekenen. En wien is de magt van het zelfbedrog onbekend; het valfche licht, 't geen die hartstogt, een hevige begeerte, de allergebrekkigfte kennis van recht en onrecht, de onweetenheid, het bygeloof, de verkeerde uitlegging van zekere goddelyke wetten, over zekere daaden verfpreiden kan; eindelyk de misleiding, waarmede de mensch zichzelven overreedt, dat 'er tusfchen deeze en geene daad een onderfcheid is, terwyl zy echter enkel en alleen naar den fchyn, en vooral niet ten opzichte van de bron verfchillen ? Dit alles is hier 't geval! Eerst gaat de yver zo verre, dat men alles wil uitroeijen ; zelfs geene vrouw zal 'er overblyven; het fchynt als of men het 'er op toegelegd heeft ,om van dien ltam een einde te maaken. Nu is de drift voorby:Men ondervindt weder medelyden;men klaagt, heeft berouw over de zaak, of veelmeer daarover, dat "jehovah zulk eene fcheur in Israël gemaakt heeft, van wien echter nergens gezegd wordt, dat hy zulk eene wreede handel wyze heeft goed gekeurd. Ook heeft men 't tevooren niet overlegd , dat de eed van alle Israëlieten , om geenen overgeblevenen Benjamiet in zyne Familie aanteneemen, van het byna noodzaaklyk gevolg zyn zou, dat zy naar vreemde vrouwen zien, en dat op die wyze aan de afgodery nog meer den teugel ruimfchoots zoude gevierd worden. Nu denkt men aan de wreedheid; misfchien vreest ook wel de vroomere man, dat men daardoor weder nieuwe gelegenheid geeven zoude tot zonden, gelyk die waren, welke den oorlog veroorzaakt hadden. Dus zoude de beste raad zyn, Om eene onbePp 5 dacht-  538 CHARAKTERKUNDE dachtzaame belofte weder terug te neemen, en ook jehovah zelf daarover om vergiffenis te fmeeken. Maar neen! 't Geen gezwooren is moet (ten minften naar den letter) gehouden worden! Men valt op een ander middel. Zou 'er niet ergens eene ftad zyn, welke zich van deezen oorlog mogt uitgeflooten hebben? Dan had men immers eene oorzaak om te oorlogen tegen die ftad! By ongeluk vindt men 'er eene. De inwooners van Jales kwamen niet. Deezen moet men ftraffen; man en vrouw moeten dan wederom eene offerande van den oorlog worden, maar de maagden zoude men krygsgevangen kunnen maaken, om de Benjamietèn daarmede te verzorgen! Zo gedacht, zo gedaan! Men zendt eenige duizend mannen heen, men beoorloogt de ftad, doodt alles, voert de maagden weg. Vreesfelyk verval! Was het dan zulk een fchrikkelyk misdryf, dat flechts ééne ftad zich niet wilde inlaaten in eenen oorlog, die bovendien bloedig genoeg was? En daar het ook niet patriottisch was (hiervoor wil ik het wel laaten doorgaand was 'er toch hier wel eenige evenredigheid aisfchen het misdrjfen de ftraffe ? 't Geen men aan de Benjamietèn nog met eenigen fchyn van recht — echter met al te veel wreedheid — gedaan had, en waarvan men fchielyk berouw had, hetzelfde doet men nu aan broederen, met welke het den Benjamietèn zekerlyk niet in de gedachten zou gekomen zyn, zelfs eenen oorlog te beginnen, indien deeze ongelukkige gebeurtenis 't niet veroorzaakt had, dat zy de eerfte de beste oorzaak tot denzelven omhelsd hadden; die op 't hoogst genomen eene beftraffing met woorden , eene openlyke befpotting, maar geenszins eene behandeling, gelyk men van moor-  der ISRAËLIETEN. 589 moordenaaren en roovers gewoon is , verdiend hadden; om nu niet te fpreeken van de wreedheid , welke het evenwel altyd bleef, dat men kinderen, die van alle vrienden beroofd waren , in de armen der ruuwe Benjamietèn overleeverde. Ge'ukkig dat 'er niet nog ééne ftad achtergebleven is; want de BenjameLn , waarvoor men nu als met verrukking is ingenomen, zyn nog niet allen van vrouwen voorzien, en het middel is eens gelukt. Eindelyk vervalt men , hoe zal ik het noemen ? wel niet op eigenlyke list, verradery , overlegde wreedheid; neen, maar echter in zekeren opzichte op iets van dit alles; op een kunstgreep die in den fterkften zin zedenloos is, en evenwel als geoorloofd word aangemerkt, om nna« melyk nog meer maagden buit te maaken. Het moeten Jsraëlietifche zyn, en ondertusfehen alle Israëlieten hebben gezwooren. Vrywillig kunnen zy derhalven hunne dochteren niet geeven. Maar als men nu den Benjamietèn eens heimelyk den raad gaf, om met eenigen door te gaan; wanneer men dan den aanklaageren voorftelde, dat eene geweldige fchaaking eigenlyk geene verbreeking van den eed was , dan zoude het oogmerk bereikt, en het geweeten (welk een geweeten!) evenwel ook gerust zyn. Tot foortgelyke ontwerpen ontbreekt het nooit aan gelegenheid, wanneer men ze zoekt. By Silo wordt een feest gevierd; hier zyn de maagden gewoon in reyé'n te dansfen. Hiervan wordt den Benjamietèn onder de hand kennis gegeeven. Men raadt hen, zich in de wynbergén te verfchuilên , en dan fchielyk de onichuHige dochteren, die geen kwaad vermoeden, uit haaren feestlyken dans met geweld wegteneemen Indien 'er oorlog ontftaan was, zou-  590 CHARAKTERKUNDE zouden immers de Vaders toch hunne dochteren te huis gekregen hebben , en dus was 't waarfchynelyk, dat men dezelve nu liever zoude laaten aan hen, die haar tot vrouwen genomen hadden. Ook had men reeds, ingevalle de beleedigde vaders en vrienden by de overige ftammen voldoening mogten vraagen, het antwoord gereed : „ Vergeeft 't hen. Wy konden (by Jabes) voor 3, eiken Benjamiet geene vrouw krygen; en gy 3, geeft hun dezelve immers niet, gy behoeft dus 3, ook niet te vreezen, dat het u als eene ver3, breeking van uwen eed zal toegereekend wor- den! " — Even als of 't niet hetzelfde ware den llnjamieten zulk eene vernietiging van den eed te bezorgen, en dan daarby hen den voorflag nog te doen tot eene allergeweldigfte, onedelmoedige daad, die zelfs jegens vyanden ongeoorloofd is, of wel om die zelve te volvoeren. Men heeft dit geheele gedrag ergens huichelaary genoemd. Doch het fchynt my zo niet toe, hoe zeer het 'er ook naar gelykt. Het is onüitfpreeklyk, hoe zeer de mensch zichzelven kan misleiden , wanneer hy eens op den byweg van dwaaling en ondeugd geraakt i?; hoe zeer hy zichzelven overreeden kan recht te handelen, en dan uitfteekend vindingryk is , om ontfchuldigingen en fchyn van recht voor zich te verdichten, en dezelve ook wel van tyd tot tyd, naar maate het nadenken vermindert, voor waarheid te houden. Dit is zekerlyk het geval by deeze gebeurtenis. Ik weet wel, dat de Israëlieten zeer gerust en vergenoegd over zichzelven weder te rug gekeerd zyn, omdat zy naar den letter van hunnen eed gehandeld, en daarby ook nog den ondergang van eenen geheelen broederftam verhinderd hadden,  der ISRAËLIETEN. 59» den. Misfchien lieten de beroofde Epraïmieten zich onder dit voorwendfel ook gemakkelyker te vrede ff ellen, en mogelyk wierd op deeze wyze ten laatften een einde gemaakt van eenen oorlog, die zeer ligtelyk eene vreesfelyke innerlyke verwoesting van het lsraëlietifche volk had kunnen veröorzaaken. Dus zyn zekerlyk van oudsiif de grootfte beroeringen gevolgen geweest van kleine Familiebeleedigingen. Een éénig beleedigd Leviet, en de onbefuisde verdeediging van den beleedigden", kost veele duizend menfehen het leven. Ondertusfchen ziet men ook uit het geheele verhaal, dat 'er in dien tyd onder de Israëlieten nog geen zweem was van Haat- en krygskunde , en tevens, dat hun ongeluk altyd een gevolg was van de onverfchilligheid omtrent de goddelyke wetten. Ik zou niet ongenegen weezen , den grooten yver, om het misdryf van die te Gibea te ftraffen, aan Vinehas toetefchryven. Men weet uit zyn Charakter, hoe hy omtrent zulk eene openlykgegeevene ergernis dacht; hoe hy zelf, in het byzonder, misdryven van dien aart éénmaal door een geweldig middel fchielyk had getracht te on» derdrukken. Zoude hy nu , daar hy thans de eerfte Priester,'en mogeLk de oudfte jsraëliet was, niet zeer aangeraaden hebben, om de daad niet ongewrooken te laaten? Laat dit zo zyn, ja laat het zelfs over 't alge. meen befchomvd een goddelyk bevel geweest zyn; men zal echter de byzondere ontmenschte daaden van deezen oorlog niet als een bewys tegen de (*) Zie op bladz, 309. van dit Deel,  S9z CHARAKTERKUNDE de wysheid en goedertierenheid der goddelyke Voorzienigheid kunnen inbrengen. Heeft dan de Bybel deeze gefchiedenis niet eigenlyk daarom willen bewaaren, op dat men het verval van een Ryk zonder God, en den verkeerden loop welken de yver neemt, die in den beginne zelfs pryswaardig fchynt te zyn, daaruit zoude leeren? Ook vind ik daarvan niet één woord, dat men de volgende flappen met voorkennis van de Priesteren te üilo gedaan, en dus eene foort van goddelyke goedkeuring gehad zoude hebben , gelyk Morgan, nevens eene menigte van andere openbaare vervalfchingen der gefchiedenis (gelyk by voorbeeld dat de onbefchaamdheid van het bywyf en de dronkenfchap van den Leviet zouden veroorzaakt hebben, dat niemand hem had willen opneemen) rondüit beweert, alleenlyk om maar gelegenheid te hebben, zich in 't breede over het Priesterbedrog te kunnen uitlaaten (*). Het meer dan eens herhaalde byvoegfel van den gefchiedfchryver: „ dat men in dien tyd geene Overheid ge» „ had, noch naar dezelve geluisterd heeft " geeft bovendien duidelyk te kennen , hoe zeer hy dit gedrag verfoeide; gelyk over 't algemeen de bewaaring van zulke gebeurtenisfen een bewys van de onzydigheid der bybelfche fchryveren is. (.*) Mot al Pbilofopbes I, 274. II, 150. III, 297. SLOT  oer ISRAËLIETEN. 593 SLOT der befpiegelingen over het Boek der Rechteren Uit de Aanmerkingen ter eere van den Bybel, door Tobler. Nog éénmaal herzie ik dit boek, en dank God, dat hy my eene vrye ziel heeft laaten behouden, om al het-bybelfche, gelyk andere boeken, met eigene befcheidene maar tevens vrye oogen te befchouwen, en elke verdienfte der Uitleggeren te achten, maar my zo weinig aan nieuwe als oude gevoelens te binden. Dit boek der heilige Schrift heeft voorrechten, als eene bewaarplaats van aelöude gedenkftukken der Oosterfche gefchiedenisfen ; voorrechten als een fteen, welke gebruikt words ter vervulling van het gebouw der historie van den godsdienst en openbaaring. Ik zoude echter de voornaamfte Leezers en Geleerden wel eens willen vraagen: of zy in hunne befchouwing der oudfte volks- en reisbefchryvingen, waarïn by voorbeeld de oudfte gefchieden jaarboeken of fragmenten van de verdichte, heldhaftige en eerfte tydkringen van een klein of groot volk medegedeeld worden, of zy wel ergens van een vermaard of onvermaard, groot of klein, befchaafd of onbefchaafd volk eene verzaameling hebben, waarin zo veele Anecdooten, zo veele kleine charakterkundige aantekeningen, van oor-  594 CHARAKTERKUNDE oirfprongkelyke voordellen, gepaard met zo vee'i le aardrykskundige, tydreekenkundige en andere zaaken voorkomen, welke by al het wonderbaare, zeldzaame, en naar een verdichtfel zweemende , nogthans zo veele gefchiedkundige geloofwaardigheid behouden — als juist dit boek der Rechteren, en wel in zulk een klein beftek; fchoon 'er eenige wydloopigheden en herhaalingen in voorkomen, die den flempel der oudheid draagen. Men befchouwe de Helden der Made, en zegge, of niet Ehud, Debora, Barak, wanneer een Dichter dezelve in één hoofdbedryf wilde verbinden, boven een groot gedeelte van die helden de voorkeur zouden verdienen: en het zal blyken, dat zy, ten minften,in hunne aanëengefchaakelde opvolging één werk voorzetten, om hun volk, met hulp van God, van wien het anderszins afweek, telkens weder de vryheid te bezorgen. Met hulp van God, zeg ik: Emanuël is bet woord van verlosfing in deezen ouden tyd; gelyk de groote Diomedes in het negende gezang van de Ilias zegt: —— k hier vinden wy weder niets, om het verhaal ten koste der waarheid te verftaaijen. Het is , als of het geheele gefprek woord voor woord is opgeteekend. Eindelyk nog, welk eene bekoorlyke faamenvloeying van goedhartige menfehen! In niet één der Charakters iets, 't geen te verre getrokken is; zelfs loopt 'er, zo men wil, ook eenige zwakheid onder, juist zo gelyk het in de menfehelyke natuur ge- 'fteld is. , , . , Men vraage alleenlyk met: „ wat 'er dan in de „ geheele gefchiedenis byzonders is?" Op zichzelven befchouwd niets, dan in elke andere Famielie-gebeurtenis, waarin de voetfpooren der goddelyke Voorzienigheid zichtbaar uitblinken. En is dit dan iets van zo weinig belang? Ik oordeel dat het van zeer veel nut, dat het een recht krachtig middel ter onderhouding van vroome gezindheden zvn zoude, wanneer men in den fmaak van dit J klei*  ISRAËLIET. FAMIELIE GESCH. 601 kleine Famielie-ftuk al het merkwaardige opteekende, 't welk ieder mensch in zyn leven overkomt. Men moest alleenlyk , gelyk hier de gefchiedfchryver doet, der waarheid volkomen getrouw blyven; men moest niet tot het fpeelende vervallen, of zich verbeelden altoos eenen geheel byzonderen buitengenwoonen invloed der Godheid te zullen ondervinden; dewyl wy immers bovendien hetjrecht hebben,om alles rechtftreeks, zelfs tot een verboren hoofdhair, en de doodgevallc musch afteleiden van de toelaating, van het opzicht en de beftiering van den algemeenen Vader zyner groote Menfchen-famielie. En wie zich hieraan gewent, heeft zekerlyk niet noodig, nog iets buitengewoons optezoeken, of ook het oogmerk van zekere fchikkingen zo zeer naar den eerften fchyn te bepaalen, hoewel zulks ook dikwerf aller wel meenendst gefchieden kan, gelyk Noömi in onze gefchiedenis de armoede, waarïn zy geraakt is, als eene ftraffe van God, mogelyk wel niet te recht, echter altyd beter befchouwt, dan hy, die elk ongeluk als een enkel toevallig lot aanmerkt, zonder daarby terug op de oorzaak en bedoeling te zien. Daarenboven is het toch indedaad iets byzonders in deeze geheele gefchiedenis, dat de hoofdperfoon eene Moahietifche vrouw is; zo dat wy zelfs in dien tyd , waarïn men de befchuldiging van eenen vry hoogen trap van natiönaalen hoogmoed by de Israëlieten juist geene lastering kan noemen, by de b»ter~ en edeler denkenden onder het volk eenige kennis ontdekken van die troostryke waarheid : „ in allerlei volk is hy die flechts God vreest „ en recht doet, hem aangenaam " — ; en al ware 't ook , dat dit boekje alleenlyk tot oogmerk had, (gelyk het my eene der hoofdöogmerQq 4 ken  €o2 CHARAKTERM der ken fchynt te zyn,) om de liefde tot de vreemdelingen door Mofes reeds zo krachtig aangepreezen inteprenten, en byzonderlyk door dit voorbeeld te leeren, dat God hunne deugd even zo wel als die der Israëlieten beloont; dat hy niet ziet op de afkomst, maar op de goedhartigheid, — zoüde het dan niet een zeer waardig boekje zyn? Zoude dan niet het geheele ftuk recht eigenlyk gefchikt zyn voor de behoeften der Natie in dien tyd, en eene les behelzen, welke ook ten tyde van David (want het zal waarfchynlyk nk t veel vroeger gefchreeven zyn) nog zeer noodzaaklyk was? Dit zy genoeg van het algemeen Charakter deezer gefchiedenis! Ik kom tot de byzondere perfoonen, wier Charakters daarin zyn afgefchetsr. Naomi, Weduwe van Elimelech, is de Moeder van twee zoonen , Mahlon en Chiljon. Haare twee Moahietifche fchoondochters zyn Orpa en Rutli. Een der naaste bloedvrienden van den overleedenen Elimelech is Böas. Van Noomi's man en zoonen zegt de historiefchryver niets; de Leezcr der gefchiedenis heeft 'er verder ook geen belang by. N O Ö M I. J7ene goede, bedaagde vrouw, godvreezend, beminnende en weder bemind. Zy heeft in den duuren tyd met haaren man het Israeiietifche gebied verlaaten, om in het land der Modbitten hun onderhoud te zoeken. Om zekere redenen bly-  ISRAELTET. FAMIELIE GESCH. 603 blyven zy aldaar woonen; en wanneer FMmekch fterft, blyft de Moeder in het huis van haare zoonen, waaraan zy twee Modbktifche vrouwen geeft; — echtverbindtenisfen welke niet eigenlyk door Mofes verbooden waren. Na omtrent tien jaaren fterven ook de beide mannen, zonder, gelyk het fchynt , kinderen nagelaaten te hebben. Naomi, dus geheel van haare bloedvrienden verlaaten zynde, neemt het befluit om tot haar volk weder te keeren, en zy word door haare beide fchoondochters verzeld. Op de grenzen neemt zy affcheid van dezelve. Maar zy willen zich niet van haar laaten fcheiden. Zelfs dit maakt het Charakter van Noömi in myne oogen bekoorlyk. Het geeft zekerlyk veel goedhartigheid te kennen, dat zy twee fchoondochters van een vreemd volk, en daaiënboven onvruchtbaare, zo vriendelyk behandeld heeft, dat zy haar niet begeeren te verlaaten. Dit zal mogelyk in onze dagen zelden gebeuren, en wy mogen 'er uit opmaaken, dat zy met die beide vroeggertorvene mannen in een'zeer gelukkig huwelyk geleefd hebben, dewyl het minfte misnoegen van eenen zoon, gelyk men weet, het hart van eene Moeder zeer ligtelyk koelzinnig en misfchien wel onrechtvaardig maaken kan, tegens die geene, welke ten minften niet zo veel deel hebben aan haare tedere liefde; en die nog zo veel te meer. der in het Oosten, waar het vrouwelyk gedacht zo verre beneden het onze verneederd was, en bygevolg ook minder billykheid kon verwachten. Maar hoe leer vermeerdert ohze achting voor die vrouw, wanneer men haar hoort zeggen : „ Gaat heen en keert weder in het huis van uwe ,, Moeders terug! God vergeldeu de liefde, welQ.q 5 ke  co4 CHARAKTER M. der „ ke gy aan de dooden en aan my gedaan hebt 1 „ God geeve u veel rust in het huis eens mans!" En vervolgens, wanneer zy beiden, terwyl zy haar al zeegenende den affcheidskus geeft, overluid beginnen te weenen, en zich verpligten om met haar te gaan: „ Meen, myne dochters!keert ,, wederom! Waarom wilt gy met my gaan? „ Hoe kan ik nog zoonen baaren , die gy tot „ mannen zoudt kunnen neemen? Keert weder, „ myne kinderen! gaat in uw vaderland! Ik ben ,, te oudi om nog eenen man te neemen; en ge„ fteld eens, dat ik heden nog eenen man zoude „ bekomen, en zoonen van hem; hoe zoudt gy „ zo lang kunnen wachten , tot dat zy groot „ wierden? Waarom zoudt gy u zo lang willen ,, ophouden, om niet eerder eenen man te nee„ men ? Neen, myne dochters! het fmart my „ zeer om uwent wille, en Gods hand is tegen „ my! " — Wanneer Otpa eindelyk heenengaat, fpreekt zy Ruth nog eens toe: „ Zie, uwe fchoon,, zuster is tot haar volk en tot haaren Gods,, dienst wedergekeerd; volg gy baar na! " Welk een tederhartig gevoel geeft zy te kennen! hoe veel fpreeken de moederliefde blinkt hier niet uit! De twee Moabietifche vrouwen hebben haare zoonen wel behandeld ; met dankbaarheid zeegent zy haar daarvoor ! Zy verdienen dat zy in een tweede huwelyk gelukkig zyn. Hier is geene yverzucht in het Charakter, geen nationaals hoogmoed , als of de gedachtenis der eerfte mannen daardoor zoude ontheiligd worden, indien zy nu misfchien met Modbieten in het huwelyk zouden treeden. Zy zouze wel gaarne by zich willen behouden, om haar in haaren ouderdom -te koesteren;maar hier is ook geen zweem van  ISRAËLIET. FAMIELIE GESCH. 605 van eigenbelang. Misfchien dringt zy ook zelfs uit dien hoofde zo fterk aan, dat zy zullen wederkeeren, omdat zy niet in ftaat was , dezelve te onderhouden, en zy dus oorzaak zyn zoude, haar in armoede te brengen, en om dat zy ook van haare landslieden misfchien niet verwachtte, dat zy die vreemde vrouwen juist met veel vriendfchap zouden behandelen. Had zy nog meer zoonen gehad, deezen zouden verpligt geweest zyn, in de plaats van hunne overleedene broeders te treetien. Dewyl zich hiertoe geene hoop opdoet , ftelt zy haar voor, om het loon van haare deugd op eene andere wyze te zoeken. Ik ken nog maar één voorbeeld in de gefchiedenis des ouden Testaments, 't geen het Charakter van waare en verheven vriendfchap zo zeer uitdrukt (*), als dit in de perfoonen van Noömi en Ruth, — van eene vriendfchap, welke door zulk eene langduurige verkeering, door gemeenfchappelyke rampen, door aan eikanderen zo gewoon te zyn, bevestigd was, en evenwel ook van weder zyden in zulk eenen hoogen trap onbaatzuchtig is. „ God vergelde aan u de liefde, welke gy „ aan my gedaan hebt! " — en omdat zy deeze liefde niet vergelden kan, verfcheurt zy uit lief. de dien aangenamen band. Genegenheid blyft de hoofdtrek in dit Charakter. Riïth deelt haare armoede met haar. Hoe gaarne wenschte zy in ftaat te weezen haar daarvoor te kunnen beloonen! Maar haar armoede, moge- (*") Hierover zal ik nader fpreeken by 't Charakter . van Jonathan, een der uitmuntendfte in 't geheele oude Testament.  6ö6 CHA RAKTERM. der gelyk ook dit, dat de Famielie van haaren man' door haare lange afweezigheid in 't geheel geene kennis meer aan haar had,geeft haar weinig hoop, tot dat eindelyk het vriendelyk gedrag van eenen bloedvriend jegens Ruth, die korenaircn opzaamelde, haar de gedachten inboezemt, of niet wel de bevallige jonge dochter misfchien eenigen indruk mogt gemaakt hebben op den zeer vriendelyken Bods, of hy 't ook wel wist, dat hy, om zo te fpreeken, zeker recht op haar had, en dat: haare deugd en trouw op die wyze zoude kunnen beloond worden. Zy denkt fchielyk op een middel. Bods leeft nog, Bods is een goedhartig man ? is de naaste erfgenaam; - by gevolg: „ Hoor, „ myne dochter! ik zal zien , of ik u gelukkig j, kan maaken. Bods, onze bloedvriend, by wiens „ maagden gy geweest zyt, zal deezen nacht op j, zynen dorschzolder wannen. Baad u dan, zalf „ u, kleed u wel, gaa op den dorschvJoer; maar ,, laat u aan niemand zien ,eer dat men gcgeeten „ en gedronken heeft. Wanneer Boas zich ne„ derlegt, merk dan de plaats op, begeef u der„ waards, leg u neder aan zyne voeten onder „ het dekkleed, en dan zal hy.u wel meer ze?„ gen. " - fe Het is vry natuurlyk, dat 'er over deeze raadgeeving by allerlei foort van menfehen een groot gefchreeuw is opgegaan; en het is zelfs ook ligt te begrypen, dat het meenig goed, vroom Bybelleezer zeer aanftootelyk moet voorkomen, al is hy ook te befchroomd, om het rondüit te zeggen. Indien Bods niet door en door als een deugdzaam man afgefchetst wierd, en indien hy zelfs de gehouden handelwyze afkeurde, zoude ik toeftaan, dat JSoomi zich door haare alte groote liefde had laaten  ISRAËLIET. FAMIELIE GESCB. 607 laaten verleiden, om een middel te verkiezen, het welk de zedigheid en deugd niet konden goedkeuren. Maar wanneer ik dit, en daarenboven nog de Oosterfche vooröordeelen in aanmerking neem, dan zoude ik dit zelfs niet kunnen goed maaken. Doch hierover by Ruth! Toegeftaan zynde, dat No&rm' te driftig is — wat toch is natuurlyker, wat verftrekt haar goed hart meer tot eer, dan deeze overyling ? Het is zeer natuurlyk, dat zy het eerfie het beste middel omhelst, om voor haare beminde Liuth zorg te draagen, dewyl zy dagelyks in de rampen met haar deelen, dewyl zy haar tot eene treurige beezigheid, het opzaamelen van korenairen om haarentml genoodzaakt ziet. Aan eigene ongemakken wordt men allengs gewoon; maar het Tyden van een ander om onzentwil, hoe geduldig hetzelve ook gedraagen word, blyft altyd voor een hart, 't welk voor aandoeningen vatbaar is, dubbel fmartelyk, en verteert de ziel veel fchielyker, vermeerdert naar maate het langer aanhoud; ja zelfs de hoogere graad van bereidvaardigheid in hem, die hetzelve verdraagt, maakt het heviger ! Ik twyfel in 't geheel niet, of Noöm$ verbeeldde zich, dat die gelegenheid voor Bods te bekoorlyk zoude zyn; en alle de geringe raadgeevingen, om zich te baaden, om zich zindelyk te kleeden enz. zullen wy liever befchouwpn als zodanig , gelyk wy dit in alle andere verhaalen buiten den Bybel zouden doen. Dat men het toch geene valftrikken noeme, welke zy voor de deugd van een braaf man gefpannen heeft. Indien Bods deed 't geen Noomi verwachtte , dan maakte hy zich volgens de Israëlietifche wet geenszins fchuldig aan eene ondeugd, al ware 't ook, dat  Óo8 CHAR AKTERM. der dat Ruth zyne naastbeftaande niet geweest was. En nu nog veel minder, terwyl zy op hem als den erfgenaam, aanfpraak maaken kon; alles wat men 'er van toeftaan kan, is, dat het eene kleine list is, waardoor zy te eerder tot haar oogmerk hoopt te komen, welke haar misfchien by haare armoede of de vreemde afkomst van haare fchoondochter, gelyk zy misfchien vreesde, konde mislukken. Zo veel onthouding had zy gewisfelyk niet verwacht, en meende een ander antwoord te zullen hooren, wanneer zy de dochter by haare wederkomst vraagt: „ Hoe is 't, myne „ dochter? " — Zy wordt echter toen volkomen gerust gefield, en merkt uit het verhaal,dat de toeleg wel gelukken zoude. „ Wees maar ftil, „ myn kind! De man zal niet rusten, voor dat „ hy 't nog heden heeft volbragt. " En wanneer de zaak geflaagd is; wanneer Ruth eenen zoon gebaard heeft, .hoe ontwaaken nu in haar alle de geneugten eener Moeder, als ware het haar eigen zoon! hoe fpoedig keert nu de rust en het geluk in haaren ouderdom weder! — hoe zeer ziet men dit alles uit het Hot van haar gefchiedenis ! Zy neemt het kind op haaren fchoot; zy wordt zelve zyn voedfter, en vergeldt nu aan hem 't geen Ruth aan haar en haare dooden gedaan had. Enkel natuur! Wie kent niet het welbehaagen des ouderdoms aan den nakomeling, een welbehagen, 't geen met elk lid fchynt te verdubbelen ? En als 'er dan nog eene dankbaare aandoening over het goede 't welk God gedaan heeft, bykomt; wanneer de avond des levens na eenen onftuimigen middag nog aangenaam en kalm is, dan brengen alle die geneugten, welke mede tot de ziel indringen, deeze aandoening zelve in zeker'  ISRAËLIET. FAMIELIE GESCH. 609 ker vuur, het welk eindelyk geheel en al overflaat tot liefde voor den zoon, welke de dochter of kleindochter op haaren fchoot nederlegt. De geheele gefchiedenis toont, dat 'er ook veel godsdienst in het Charakter van deeze goede vrouw is. De zegeningen, welke zy uit de volheid van haar hart over haare dochteren uitfpreekt, is duidelyk de taal van eene ziel, welke alles van God afleidt, en ook vertrouwt, dat hy 't goede niet onvergolden zal laaten, het welk men aan haar en aan anderen beweezen heeft. — Ik befpeur in haar zekere ftille vroomheid zonder gedruis, welke zy gedeeltelyk ook door lyden geleerd heeft. Want dit is de gedachte die het meeste in haar op komt: „ Dat God van haar geweeken „ was! " Als zodanig fchynt zy den vroegtydigen dood van beide haare zoonen , bet verlies van haaren man, en de ongelukkige gefteldheid van haare uiterlyke omftandigheden befchouwd te hebben. Wanneer zy derhalven in haarevaderftad weder terug komt, en haare bekenden haar Noömi (dienaam beteekent eene gelukkige,ver noegde) noemen , antwoordt zy: ,, Noemt my niet Noömi, noemt my ,, Mar al (de bedro»fde). De Almagtige heeft my „ zeer bedroefd. Vol ging ik uit, leedig heeft „ Jehovah my wedergebragt. Noemt my niet „ Noömi; de Hoogfte is tegen my, en heeft my ,, verootmoedigd. " — Eens voor al is het immers het algemeen geloof der ouden, dat zy de rampen als een kenmerk van het goddelyk mi» haagen aanmerken.' Bygevolg moest ook zelfs haar lyden nog gevoeliger zyn ; weshalven 't zekerlyk geen van de minfte voorrechten van onzen godsdienst is, dat hy ons ook hieromtrent een veel volmaakter en troostryker onderwys geeft.  610 CHAR AKTERM. der Dat Noömi in den beginne aan Ruth den raad geeft, o.m terug tekeeren, dewyl ook Orpa tot haar volk en goden wedergekeerd was, daarover heeft men eenige aanmerkingen gemaakt, welke zeer gemakkelyk te ontbeeren zyn. Noömi is immers geene Leermeestres; en zelfs konde haare godsdienftigheid daardoor zo weinig lyden, als de vroomheid vanveelen onzer zusters, die dikwerf recht groove befpiegelende dwaalingen voeden, ('t welk dan hier indedaad het gevoelen was, dat elk volk naar zyne wyze God moet eerbiedigen,) en echter daarby naar hun best inzicht God kunnen dienen. Over 't algemeen is ook het verhaal van dit ftuk veel te kort, dan dat men met zekerheid iets daarover zoude kunnen zeggen. RUTH. r\e Hoofdperfoon der gefchiedenis, byna van *f 't zelfde Charakter als Noömi. Dankbaarheid, verheven gevoelens van vriendfchap, onderwerping, lydzaamheid, trouw, dienstvaardigheid, bevallige goedhartigheid , zyn de hoofdtrekken. Zy is vaardig, om eenen man , gelyk Bods, te bezitten. De liefde tot de Moeder van den overleedenen man heeft zy, over 't algemeen lefchouwd, gemeen met Orpa, haare fchoonzuster. Zy gaan beiden met haar, toen zy het land der Moabieten verlaat; beide zyn gereed om in 't geheel niet van haar te fcheiden. By Orpa alleen is het befluit nog niet vast genoeg; zy wankelt tusfchen de liefde voor het  ISRAËLIET. FAMIELIE GESCH. 611 het vaderland en de liefde tot Noömi; en dewyl zy eindelyk ziet, dat Noömi het niet als eene beleediging zal aanmerken, wanneer zy haar zoude verlaaten, dryft de eerfte evenwel boven; zy kust de geliefde Moeder nog éénmaal, en vertrekt. Misfchien een Charakter, zo als wy veele hebben; vol van welmeenendheid en geneegenheid, bereidvaardig tot alles, waardoor zy gelooven iemand te kunnen dienen, ook zelfs gewillig om in dit geval menigerlei voordeel opteöfferen ; waar« by zy echter zelve minder aandoening hebben, zelve minder lyden, darr wanneer zy het tegendeel zouden doen, en dus ook, wanneer zy gelooven dat het een ander volkomen onverfchillig is, of dat hy 't zelfs liever ziet, fchielyk gereed zyn met hun befluit, waarin hun hart op zichzelven reeds toeftemt. Den hoogeren trap van het fyne in de vriendfchap zou men by hen vruchteloos zoeken. Maar luith! — zie daar eene ziel van het edeler foort; een voorbeeld van vrouwelyke goedaartigheid en deugd , zo groot als men het immers in dien tyd begeeren kan. Het geheele voorneemen, om de oude Noömi niet te verlaaten , komt ongetwyfeld uit haaren eigen boezem en dit voorneemen was echter op zichzelven reeds een groot blyk van vriendfchap. Van haar volk af te gaan, geene hoop te hebben om onder de Israëlieten verzorgd te worden, zonder vreugde zo Noömi ftierf, en zelfs reeds by haar leven bloot gefteld aan gebrek! — maar dit alles acht de waare vriendfchap niet. En zulk een vast befluit wordt ook zelfs door de fterkfte hinderpaalen niet verzwakt, wanneer dezelve alleenlyk ontleend zyn uit het verlies van 't uiterlyke. Hoe II. Deel. 2de Stuk. Rr ziel-  6i2 CHARAKTER M. der zielroerend is het antwoord, 't geen zy geeft op het laatfte verzoek der Moeder , wanneer Orpa reeds is weder gekeerd: „ Zet my niet zo fterk „ aan, om u te verlaaten en terug te gaan. Waar „ gy heen gaat, daar zal ik ook heen gaan;waar „ gy blyft, daar blyf ik ook. Uw volk is myn ■„ volk, uw God is myn God. Waar gyfterft, „ daar wensch ik ook te fterven , daar wil ik ■„ ook begraaven liggen. Zo waarachtig als Je., Imvah leeft, de dood alleen zal ons fcheiden!" Wie hoort hier niet de kracht van eene innerlyke aandoening fpreeken'; en juist zo als zy in de natuur fpreekt, zonder verfierfel, eenvoudig en vol waarheid, en echter zo fterk,zo krachtig, dat men alles mede ondervindt, en op zyne borst flaande dan Schepper dankt, dat hy den mensch een hart, een hart 't geen gevoelen kan, gegeeven heeft. Dat ook de godsdienst veel deel heeft aan deeze hartsgefteldheid dier edele Modbietin, ziet men daaruit, dat zy den naam Jehovah twee maaien noemt. Zulk een hart, 'r, welk voor het goede openftond, moest immers ook alles wat No'ónd van haaren God zeide, veel waardiger voorkomen, dan de flechte godsdienst van haar volk, al ware't ook, dat die in vergelyking met den Canani»,tifckn godsdienst nog draaglyk was ? „ Uw God zal ook „ de myne zyn, en— zowaarachtig als fèfyfadh „ leeft, ik verlaat u niet.' " — Ik zeg niet, dat dit juist de eerfte beweeggrond geweest is, om mede naar Judea te gaan ; deeze was zekerlyk de vriendfchap voor ffic&mü Maar wie zoude 'er aan kunnen twyfelen, dat ook het denkbeeld medewerkte, om eenen waaren God te dienen, en onder een volk, waarvoor hy zoo veel gedaan had,  ISRAËLIET. FAMIELIE GÈSCH. 61J had, inheemsch te worden, dat ook zelfs dit* gelyk de waare godsdienst altyd doet, het hart meer ruimte , meer opening , meer zachtheid , meer liefde gaf? De goede daad verliest zekerlyk daardoor niets; en heeft God ook niet zeer dikwerf de vriendfchap bekroond met dien grootert Zegen, dat de overtuiging der waarheid, welke in den mond eens vriends litffelyker luidde,daaruit ontftaan is? — Standvastigheid van Charakter is een hoofdtrek in het afbeeldfel van Ruth. Wy behoeven niet te vreezen, dat zulke zielen ftraks berouw zullen hebben van 't geen zy r.u belooveni de waare vriendfchap heeft een voorrecht bovenalle hartstochten, dat zy nimmer afrieemt ;zy is een zacht vuur, 't welk altyd voed fel genoeg heeft, terwyl eene vlammende liefde fchielyk verflauwt. Eene verkeering van tien jaaren, en na tien jaaren nog dezelfde verkleefdheid aan de Moeder j die met den naderenden ouderdom de jonge oppas fier nog noodiger heeft! —, neen; nu verlaat zy haar vast niet; waar 2 v ftcrft wil zy ook fterven* ook het graf zal haar onderling verëenigem NietS dan de dood zal haar van elkinderen fcheiden* Zy komen te Bethtehm; ledig , gelyk Noömi zegt, zonder eene vaste kostwinning te hebben. Ruth, weet fchielyk raad. Het is juist de cyd dat men de garst inöogst, en de armen hadden het recht, om 't geen bleef liggen voor zich te neemen. Wy weeten, hoe weldaadig in de M>Jaïfche wet op de armen gezien was. Ruth verzoekt haare Moeder, om haar toe te ftaan, dat zy op eenen akker ging , alwaar mtn haar dit zoude willen verdunnen. Welk een brood van komRr 2 mer,  6l4 CHARAKTER M. der mer, maar echter door de liefde gemakkelyk gemaakt! Lyden en gebrek maaken zachtgeaart en menschlievend, ook zelfs omtrent vreemdelingen; en de nood, welke met zachtmoedigheid verdraagen wordt, wekt ook by anderen medelyden en goedertierenheid. By de maayers op het veld wordt Ruth zeer wél ontfangen. Wanneer Boas, de Heer des akkers, naar haar vraagt, fpreeken zy voor haar ten beste: „ Het is de jonge Modbietifche „ vrouw, die met Noömi uit het land der Moa„ bieten wedergekomen is; zy bad ons, dat wy „ haar achter de maayers tusfchen de fchooven „ zouden laaten opleezen ; zy heeft reeds van „ den vroegen morgen af hier doorgebragt, en „ flechts een weinig t'huis uitgerust. " Zo gedraagt zy zich ook by den menschlievenden man, die zorg voor haar draagt, zy werpt zich vol dankbaarheid neder aan zyne voeten: ,, Waar„ mede heb ik de genade gevonden voor uwe oo„ gen, dat gy my als eene bekende behandelt, „ daar ik echter eene vreemde ben? " — En wanneer hy haare deugd roemt, hoe befcheiden en aandoenelyk is dan het antwoord: „ Laat my ,, verder genade vinden voor u, myn HeerlGy „ hebt uwe dienstmaagd getroost en opgebeurd, „ daar ik echter nog geringer ben dan uwe dienst„ maagden. " — Geen wonder is 't dat deeze befcheidene ootmoedigheid en dankbaarheid, gepaard met haar overig Charakter, indruk maakt op Bods. Ik ben verzeekerd, dat't haar in 't geheel niet in de gedachten komt, dat dit geval gelegenheid zal geeven, om haar zo gelukkig te maaken. Ver- wacli-  ISRAËLIET. FAMIELIE GESCH. 615 achtingen van "dien aart komen niet op in zodanige zielen, die met zo veel ftilheid, geduldig, en evenwel niet ongevoelig, haar lyden verdraagen. Zy neemen den dag gelyk hy komt, en ftellen zich daarmede gerust, dat de voorige dagen ook voorby fnelden. Genieten zy eens zonnefchyn, dan verwonderen zy'er zichzelven over, gelyk Ruth over de goedhartigheid van Bods, en neemen dan ook een klein geluk met zo veel dankbaarheid, met zo veel aandoening aan; deelen dan weder dubbel mede van 't geen zy hebben , en fchikken zich gaarne in alles wat men van haar eischt. Men heeft de Muabietinne rykèlyk te eeten gegeeven ; ook hiervan bewaart zy iets, om haare oude Moeder te verkwikken, en gaat met zichtbaare blyken van vreugde naar huis, om thans zo veel te kunnen mede brengen. En nu het laatfte beclryf! ,, Strookt het wel „ met een deugdzaam Charakter, om zulk eenen ,, dubbelzinnigen raad aanteneemen, gelyk Noömi „ haar geeft? Wordt de vrouwelyke eer daardoor „ niet gekrenkt, dat zy zichzelven by nacht ee,, nen man tot vrouw aanbiedt ? " zekerlyk fchynt het zo naar onze gewoonte! Maar men moet zich hier te binnen brengen, hoe hoog die wet by de Israëlieten en by andere volken gelicht wierd, wanneer een man zonder kinderen ftierf, dat dan de broeder, of wanneer ook die dood was, de naaste bloedvriend verpligt was, de weduwe, ten huwelyk te neemen , en den overleedenen nakomelingen te verwekken. Hoe groot ook de ongemakken waren van zulke Leviraat-huwelyken, zy behoorden evenwel volftrekt tot de oudfte volksgewoonten; en 'Ihamar geloofde voorheen reeds in de gefchiedenis van veel vroegere, tyden Rr 3" een  6i6 CHARAKTERM, öer een recht te hebben, om zich door list voldoening voor eene beleediging ten deezen opzichte te verfchafFen (*). Indien derhatvèn de broeder of naa?te bloedvriend zynen pügt niet van zelvcn vervulde, was 'er niets aanftootelyks in , dat men het van hem eischte; het was eene rechtvaardigheid, welke men zelf verpligtwas, den overleedenen man te bewyzen. Zodra nu Ruth van Noömi1 hoort, wie Bods is, maakt zy, volgens de gewoonte van haar volk, geene zwaarigheid, om tot hem te gaan , en zodra hy vraagt, wie y was, met alle oprechtheid te zeggen; „ ik ben „ Ruth uwe dienstmaagd ! Neem my op in uw bed, want gy zyt de naaste bloedvriend! " Bod-, vindt ook dit gedrag in vergelyking met haar overig hem wel bekend Charakter, zo weinig aanftootelyk, dat hy haar deswegen pryst, en het haar als eene deug-! toereekent dat zy poogt haaren man zelfs na zynen dood nog liefde te bewyzen, en, in plaats van ryke en jonge mannen nateloopen, zich by hem (hy fchynt niet meer jong geweest te zyn) vervoegd had, fchoon hy voorzichtiger is dan zy, en de wyze op welke men den eisch aan hem gedaan heeft, wegens de opfpraak wel wat anders gewenscht zoude hebben. En Bods is tevens een zeer ernftig, deugdzaam man, die zelfs eertyds aan Ruth den raad gaf, dat zy zich by zyne maagden zoude houden. Zo wordt dan de deugd van haar, die in de rampen van haare moeder deelde, rykelyk beloond, en elk, die 'er van hoort, verblydt zich over de gelukkige uitkomst. Te recht pryst men zeer C*) Zie het Ite Deel bi. 450, 451.  ISRAËLIET. FAMIFLIE GESOH. C17 zer r in haar de trouw aan eene Moeder beweezen, eene trouw, welke haar zelfs haar volk en haar vaderland doet vergeeten ; «we fchoovdoihter', zeggen de vriendinnen van A;có>.;z, is voor u n eer daa zv.n zoonen , en zy hebben recht. Mag men niet vraagen of eene Isrnëlktmne dit wel voor haar zoude gedaan hebben! Over 't algemeen is 't aangenaam, by het einde der gefchiedenis de algemeene deelneeming der medeburgeren te zien. Juist zodanige zachte, ftille Charakters, die niets byzonders begeeren, die gerust en bedaard langs hunnen weg voortgaan, tevreden met alle ontmoetingen, en die wanneer men hen eens eene byzondere weldaad bewyst, dubbel dankbaar zyn, juist de zodanige.» hebben het geluk, dat zy van elk bemind en geacht worden. Men benydt hen niet; men deelt met hen in hunne rampen ; men heeft achting voor hunne fijlk deugd ; men gevoelt het, dat zy een beter lot zouden waardig zyn, en wanneer 't hun eens medeloopt, is men zo rechtvaardig, om het hen met eene volle ziel te gunnen, dewyl zy zeiven tc befchroomd zyn om het te eisfehen: in plaats dat anderen, die in hunne gedachten nooit genoeg konden beloond worden, en zichzelven fteeds voor overwaardig hielden om gelukkig te zyn, hoe 't hen ook gaan mooge, bloot gefield zyn aan den nyd en onvriendeIyke aanmerkingen. — Naauwlyks heeft Bods zyn voorgenomen huwelyk bekend gemaakt, of het volk zegent hem uit eenen mond. De een wenscht dat zy zal vruchtbaar worden , gelyk Rachel en Léd, de moeders van Israël.^ De ander wenscht haar geluk toe onder de Ephraïmkt. a, en eenen grooten naam in Bcthkhem. Eenderde Rr 4  <5iS CHARAKTER M. der wil haar zodanig gezegend hebben, gelyk Perez, den ftamvader der Bethlehemieten. — En wanneer nu Bods zelf eenen zoon van haar ontvangt, komen de goede bekenden en vrouwen te Beth. Mem tot de oude Moeder: ,-, Geloofd zy Jeho. „ vah, die 't nu niet aan eenen erfgenaam heeft ,, laaten ontbreeken; eeuwig zy zyn naam ge„ preezen! De zoon moete u verkwikken , hy „ moet de verzorger van uwen ouderdom wor„ den. Uwe fchoondochter, die u zo bemint, ,, die u beeter was, dan zeven zoonen, heeft hem „ gebaard. " Wie zoude hier niet gaarne willen deelen in de vreugde dier goedhartigen ? wie zoude niet gaarne Jehovah mede willen pryzen, dat hy zo gewisfelyk een vergelder is van hen, die in zyne naarvolging vrienden der menfehen, en onder eikanderen broeders en zusters zyn? B O A S. Wy hebben hem in 't voorgaande reeds meer dan eens genoemd. Thans zullen wy zyn Charakter nog nader affchetzen. De hoofdtrekken zyn menschlievendheid, liefde tot rechtvaarheid, billykheid en ftrerige deugd. Wy weeten , dat Ruth juist op zynen akker komt. Zy zeide tot haare Moeder, dat zy derwaards gaan zoude, waar men 't haar met de grootfte bereidvaardigheid zoude vergunnen, en dit fchynt zy by de arbeiders van Bods ten eersten gevonden te hebben. Het Charakter van den Heer vormt gemeenlyk ook de zeden der bedienden.  ISRAËLIET. FAMIELIE GESCH. 619 den. Mogelyk hadden zy van hem geleerd, goedertieren omtrent den armen te zyn. Hy komt, ziet de jonge dochter airen opzaamelen, treedt tot den opperften maayer: „ God „ zeegene u! Wien behoort dit meisje ? " — Het antwoord was: „ De jonge Modbietijche „ vrouw enz. " — Hier wordt hy oplettend. Hy weet, dat hy een bloedvriend van haar is, hy ontdekt 'er echter niets van , maar zegt alleenlyk tot haar: „ Hoort gy 't wel, mj'ne doch„ ter! Gaa op geenen vreemden akker, gaa van „ hier ook niet weg; houd u by myne maagden. „• Let 'er op waar zy maayen in 't veld , volg" „ hen aldaar na; ik heb de maayers belast, om u „ niette ontrusten. Als gy dorst hebt, gaa dan „ heen, waar myne lieden hunne vaten hebben „ en fcheppen! " — Deeze reis is 't by hem niet eens enkel algemeene menschlievendheid. Hy is reeds onderricht van de verdienften welke Ruth heeft omtrent zyne vriendin. „ Men heeft my ge„ zegd alles wat gy na uws mans dood aan uwe „ fchoonmoeder gedaan hebt; ik weet, dat gy „ Vader, Moeder en vaderland verlaaten hebt, „ en gegaan zyt tot een volk, het welkgy niet ,, kende. Jehova.) vergelde u uwe goede daad, „ en beloone u daarvoor rykelyk, dat gy tot den „ God van Israël gekomen zyt, en onder zyne „ vleugelen toevoorzicht gezocht hebt. " Zie hier in Bods den man , die bekwaam is om het edele van eene daad te gevoelen; dien het hart ruimer wordt, wanneer hy werken der menfchelykheid ziet, en in ftaat is, om die te beloonen; die dan ook niet alle gewaarwordingen in zyn hart opfluit, maar ook der deugd de kleine belooning (voor haar zeiven aan innerlyke.R ï' 5 waar-  6io CHARAKTER M. der waardy groot genoeg!) gunt, om van goede menfehen opgemerkt en geacht te worden. Hoe beyvert hy zich, om haar zyne genegenheid daadlyk re betoonen ! hoe noodigt hy haar zelfs, a's t tyd is te eeten, mede tot den maaltyd der maayers! hoe dient hy haar voor, bezorgt haar in de brandende hitte verkoeling, en belast de maayers! om haar owk tusfchen de fchooven te laaten opzaamelen, haar niet met verachting te bejeegenen, maar zelfs geduurig nog iets uit de fchooven uittetrekken , en het te laaten liggen, ppdat zy veel mogt vinden om opteleezen. Ik moet het aan myne Leezeren overlaaten, om zelf het fraaye hierin te ontwikkelen , om zelf over den menfehen vriend zich te verwonderen, die zo in het ftille wél doet, zich de armen aanneemt, zelfs tot kleinigheden toe zich inlaat, opdat dezelve vooral van niemand, die onder hem ftaat, iets toegevoegd worde, 't geen ftryden zoude met de tocgeevendheid, welke bovendien behoeftigen dubbel noodig hebben. Zulk eene daad verwekt geenszins de verwondering van de meenigte; maar zy werkt zacht, en de dankbaare traanen op de wangen der verkwikte ellende beloonen meer, dan de verfpilde lof van eenen grooten hoop. By Ruths Charakter hebben wy reeds het edelmoedig gedrag omtrent haar, ter gelegenheid van het nachtbezoek , aangeftipt. Dit toont ons Boaa9 als dubbeld beminnen-waardig Vooreerst, welk eene ftrenge onthouding — in de Oosterfche landen — by zulk eene gelegenheid — waarin hy, by zulk een recht op haar, geheel geene tegenkanting te verwachten had. En evenwel is de beminnelyke Moabietinne hem niet onverfchillig; hy wenscht  ISRAFLTF.T. FAMIELIE GESCH. 62f wenscht haar ter vrouw te hebben, en heeft 'er recht toe. Dat hy vry Jagché, die geene andere yerdierifteii heeft, dan dat hy een man naar de waereld is; dat hy vry Bods koel en dwaas noeme! Voor hem wierd' de gefchiedenis niet gefchreeven; en zy verliest ook door zyne befpotting even zo weinig, als zy door zyne toejuiching zoude gewonnen hebben. Het gedrag van B9Ss blykt zeer klaar eigenlyke deugd te zyn! — En vervolgen-, by alle deeze deugd , hoe veel billykheid, welke by de deugd , als dezelve zeer ftreng is, gemeenlyk zeer zelden plaatsheeft! De ftap,welken Ruth gedaan had, konde immers wel aanleiding geeven tot achterdocht; hy zeifis hiervoor beducht. „ Als 't flechts niemand ontdekt, dat „ eene vrouw hier geweest is! " Het oordeel des volks vraagt zelden wat 'er gebeurd is, maar wat 'er had kunnen gebeuren; en deeze mogelykheid moet dan de plaats der waarheid vervangen. Maar de wyze en gemoedelyke man mydt 'zelfs den fchyn van kwaad; hy zoude niet gaarne zien, dat de goede naam van hemzelven of van eene onfchuldige vrouw befmet wierd. Zodra de morgen aanbreekt, bidt hy haar om hem te verlaaten, geeft haar een gefchenk, en begeeft zichzelven ook weg. En nu de beweeggrond tot dit alles? — Nog eens herhaal ik 't, niets dan de ftrengfte liefde tot rechtvaardigheid. Geen misnoegen over den eisch, veelmeer: „ Zyt gezegend, myne doch„ ter! — vreest niet; ik zal gaarne doen 't geen „ gy begeert; de geheele ftad weet, hoe deugd„ zaam gy zyt! " Maar hy weet dat een ander het naaste recht op haar heeft, en is te naauwgezet van geweeten, om dien ook flechts in 't min- fte  «V*iJW«" volgens Theodotion. j.  ISRAËLIET. FAMIELIE GESCH. 631 wille, wordt de hartelyke dankbaarheid van de beminnende Moeder daardoor niet nog meer verhoogd? En moet niet deeze offerande in de oogen van hem, die elke daad niet naar.den uiterlyken fchyn, maar naar de innerlyke bedoeling beoordeelt, van eene zeer groote waardy geweest zyn? gelyk zy dan ook welhaast eene rykelyke vergoeding door meer kinderen ontvangt. In haare denkbeelden van God is veel verhevenheid en deftigheid. Hiervan ftrekt haar loflied ten getuige, toen zy de eerfte maal na de verhooring van haar gebed, met den afgefmeekten zoon weder te Silo verfchynt. Ook hier is het overeenkomende van den laateren lofzang van Maria met deezen vroegeren zeer zichtbaar. Dat het te fchande worden der fpotters eene hoofdgedachte in denzelven is, moet ons zeer natuurlyk voorkomen, vooral op die plaats, welke haar het voorige lyden op de allerlevendigfte wyze weder herinneren moest. Hier had zy meenigmaalen onder het ftorten van traanen voor jehovah geftaan; hier was het, dat eene andere, die gelukkiger was , zich in trotschheid boven haar verheven had. Nu heeft zy evenwel over de lasteringen gezegepraald. God heeft haar verhoord ; een grooter, een genadiger, dan hy, is'er niet; hy is de fterkfte fteenrots , waarop men zyne hoop grondvesten kan: Hy wikt de redenen en bedryven der menfehen; wie zich verhovaardigt dien vernedert hy; Hy verheft den armen uit kt flyk, en geeft hem groote waardigheden. Geene fterkte, geene magt geldt by hem ; maar hy bewaart den voet van zyne vrienden. Dit is ten naasten by de loop van haare gedachten; aan het JLl_i« Ss 3 flot  6& CHARAKTER M. der flot fchynt het lied byna tot voorzeggingen overtegaan. Dus hebben wy dan nu eens weder een edel vrouwelyk Charakter gevonden, over welks zeldzaamheid in de Israëlietifche gefchiedenis ik reeds op zekere plaats geklaagd heb. Ik moet het aan inyne Leezeren en Leezeresfen overlaaten , om het leerryke in de gefchiedenis zelve te overdenken. Nu nog één woord van Peninna. Wy moeten billyk zyn. Dat zy het voorrecht, van veele kinderen te hebben ondervindt, en dat haare houding een weinig ondraaglyk tegens Han. na is, die het hart van haaren man nogthans meer heeft, dan zy, was toch zeer natuurlyk; en indedaad wierd 'er een hooge trap van deugd en eene byzondere zelfsverloogchenende edelmoedigheid toe verëischt, dit met ftilheid te draagen, en zich door eene zachtmoedige goedhartigheid te beyveren , om FJkcmas liefde meer te verdienen. En al ware 't ook niet dan nyd, niet dan een gevoel van de gewaande onrechtvaardigheid geweest , dat haar man zo onverfchillig jegens haar was, zonder dat zy zelve bemind en dus dubbel geleeden had, het zoude echter altyd een zeer natuurlyk verfchynfel weezen, waarvan dikwerf zelfs de besten niet geheel vry zyn. Doch ééne byzonderheid maakt dien charaktertrek minder edel. Zy neemt opzettelyk voor, om Hanna dan het meest verdriet aantedoen, wanneer zy de beleediging het fterkst gevoelen moet. Juist dan, dit merkt de gefchiedfchryver aan, behandelt zy haar met de bitterfte verachting, en veroorzaakt haar het meeste verdriet, wanneer zy gefaamentlyk te Silo waren, daar elk van vreugde en lof overvloeide, alwaar zy zich dan op  ISRAËLIET. FAMIELIE GESCH. 633 op haare kinderen kon verhovaardigen en dus te openlyker de onvruchtbaare medezuster verootmoedigen. Zo verre gaat eene' edelmoedige ziel niet in haare gevoeligheid: zy fielt zich immers ook wel ^ eens in gedachten in de plaats van den lyden'den, en houdt dan op te beleedigen. Zelfs by eene rechtvaardige zaak is-het, voor een gevoelig hart, onaangenaam traanen veroorzaakt te hebben; hoe veel te meer, wanneer men zich bewust is, dat men in drift bitter en onrechtvaardig heeft gehandeld. Maar hoe weinig kunnen ons zodanige bedryven alsdan vreemd toefchynen, wanneer de liefde van een' Gemaal tusfchen twee vrouwen moet verdeeld worden. De hoogfte liefde, en dit moest billyker wyze de huwelyksliefde weezen, laat zich niet juist deelen. Dit ftrydt tegen de natuur der menfchelyke ziel. Wie ziet niet, hoe zeer de veelwyvery ook in dit opzicht het inwendige geluk en de rust der huisgezinnen ftooren moest? De beste vrouwelyke zielen zouden in deeze geIteldheid immers niet dat geene voor eikanderen kunnen worden, 't geen zy buiten deeze betrekking als vriendinnen zouden geweest zyn. Zekere koelheid, achterhoudendheid, in alle gevallen ook wel zeker geduldig verdraagen van eikanderen — en zelfs als dan zouden zy eenen hoogen trap van deugd, moeten bezitten : zachtmoedigheid, goedhartigheid en kracht om te kunnen lyden zouden zich te famen moeten paaren. Het geval van den Graaf van Gleichen is mogelyk eenig in zyn foort (*). (*5 Voor hen, welken deeze gefchiedenis onbekend mogt zyn, merk ik hier flechts aan, dat fommigen van Ss 4 Ernst  ó*34 CHARAKTER M. der Ernstde lilde Graaf te Gleichen, verhaalen, dat hy by eenen veldtogt naar Palestina, te Pto/omaïs van de Turken gevangen en naar Alcair aan den Sultan overgeleverd was. Eene voornaame jonge dochter onder de Sar aceenen had den edelen flaaf bemind, en hem, onder voorwaarde van een huwelyk.de verlosfing beloofd. Dit en haar overgang tot het Christendom bragten 'er hem eindelyk toe, otn. met haar te ontvluchten, en haar aan zyne achtergebleevene gemalin voortefteJ.'en, Zy en de Paus zouden dit huwelyk hebben góed gekeurd , en alle drie een voorbeeld van de vreedzaamfte en gelukkigfte Famie Me zyn geweest. Het graf, 'c geen deeze drie perfoonen bevat, wordt nog te Erfurt getoond. E L 1  ISRAËLIET. FAMIELIE GFSCH. 635 E L I en zyne Famielie (*). J-Jet Charakter van Eli is de gewoone tekst tot Bedenkingen over de alte zachte opvoeding der kinderen; en iets diergelyks kunnen wy 'er ook wel uit opmaaken. Het fchynt my echter toe, dat men mistast, wanneer men de oorzaak van zyne onverfchilligheid by de groote buitenfpoorigheden zyner zoonen, in iets geheel anders zoekt, dan zy volgens de gefchiedenis des Bybels is, welke zo ongemeen charaktermaatig is verhaald. Eli is de koelhartigile en traagfie man , dien men zich ooit verbeelden kan; en wegens het natuurlyke koele, aan zyn geitel eigen, volftrekt ongevoelig omtrent alles. Mogelyk is hy indedaad een vroom godvreezend man geweest, echter zonder deelneeming aan alles wat niet op het allerfterkfte van de jeugd af in elke Israëliet was ingeplant. Men lette flechts op alles, wat de gefchiedenis van hem zegt. Geen Charakter kan zich zeiven meer gelyk blyven, dan even dit. Hy ziet de zwaare zonden van zyne zoonen, hy hoort ook daarover de klagten des volks, hy keurt het niet goed, ontfchuldigthet ook niet, doet hen verwyten, zo fterk als een man van zyne koelhartigheid die doen kan, maar daarby blyft het (*) 1 Sam, II. Ss 5  f536 CHARAK TERM. der het ook. „ Waarom doet gy zulks ? Ik verneem „ uwe zonden van het geheele volk. Niet alzo, „ myne kinderen! Dit geeft geenen goeden naam „ onder het volk des Heeren. Indien iemand te„ gen menfehen zondigt, dan is God zyn Rech„ ter; indien iemand zondigt tegen Jehovah, „ wie zal voor hem bidden? " — By dit foort van misdryven, die wy welhaast aan zyne zoonen ontdekken zullen, is zulk eene zachte beftraffing byna eene ftrafwaardige toegeevenheid. Elk ander Israëliet zoude daarover naar de ftrengheid der Mofaïfche wet zyn geftraft geworden: zy zyn Priesters, zy geeven derhalven aan een geheel volk, op de heiligfte plaats, eene openlyke ergernis, en Eli is Rechter. Een Profeet wordt tot hem afgezonden, om hem wegens zyne traagheid te waarfchouwen. De aanfpraak van den Profeet is fterk, en de hoofdgedachten komen daarop uit, dat hy zyne zoonen met te veel lafhartigheid fpaarde; dat hy hen door zyne toegeevenheid, welke reeds in Eli den RecL ter, en nu nog meer in Eli den Vader, onverfchoonbaar was, meèrder eer toeftond, dan aan Jehovah, wiens heilige dienst, (op wiens gezag by de Israëlieten toch alles aankwam,) daardoor zichtbaar moest lyden. God laat hem daarom met ongeluk bedreigen, 't geen zyn huis zoude treffen: „ wie Gode eerde, dien wilde hy weder „ eeren, wie hem verwierp, dien wilde hy we „ der verwerpen. Niemand uit Elfs Famielie „ zoude in 't toekomende een' hoogen ouderdom „ bereiken; zy zouden allen in den bloei van „ hunne jaaren fterven. Hy zoude zelf nog ge„ tuige zyn van den vroegtydigen dood van Hophni „ en Pinehas. " Dit alles hoort Eli gerustelyk aan,  ISRAËLIET. FAMIELIE GESCH. 637 aan, en alles blyfc op denzelfden voet. Mogelyk fprak hy wel een woord van herinnering, mogelyk gevoelde hy ook wel innerlyk hartzeer over hun fleeht gedrag. Maar daar dit alles toch niet helpt, verzinkt hy weder in zyne oude rust. Charakters gelyk dit, laaten zich bovendien fchielyk vrees aanjaagen, als zy eens een woord willen fpreeken; niet als of de bedreiging of de wederfpannigheid op zichzelven zulk een' fterken indruk op hen maakte, maar omdat het hen zeker mishaagen veroorzaakt, 't welk zy fchuuwen. JNiets valt ook gemakkelyker, dan hen iets uit de gedachten te brengen, of hen ten minften te overreden, dat het zo erg niet is. En wanneer dan eens het ongeluk, 't geen hunne onöverwinnelyke traagheid hen berokkent, eindelyk nader komt, wel nu, dan wachten zy't af, wat einde het neemen zal. De jonge Sa~ muèï wordt met eene openbaaring verwaardigd. Deeze roept hem tot twee maaien toe; hy gelooft, dat Eli het is. Eli doet hem weder heenen gaan, tot dat hy hem eindelyk eene aanwyzing geeft, hoe hy zich daarby gedraagen moet. Hier is 't alleen, dat wy wat meerder levendigheid in hem ontdekken :hy wenschte het evenwel gaarn te moogen weeten, wat Jehovah, wiens openbaaringen in dien tyd zeer zeldzaam geworden waren , den jongeling gezegd had. Samu'él ziet zich eindelyk genoodzaakt, om 't hem weder te zeggen: „dat God de bedreiging aan het huis Eli wil„ de vervullen; dat het nu zoude gefchieden, 't „ geen hy hem eertyds had laaten bekend maa„ ken, omdat hy den gruwel zyner zoonen „ wist, en 'er byna geen misnoegd gelaat over „ toon-  638 CH ARAK TERM. der „ toonde; " maar de oude Eli blyft zich zelvcn nogthans gelyk, en geeft het zeer bedaard antwoord: „ Hy is Jehovah! Hy doe 't geen hem „ welbehaagt! "In eenen anderen mond Zoude dit antwoord, het welk zo zeer eene uitdrukking van ftille onderwerping en gerustftelling in den wil des Ailerhoogften fchynt te zyn, aandoening verwekken en achting verdienen. By Eli, vrees ik, is 't eene bedaardheid welke meer eene deugd of ondeugd van zyn ligchaamsgeftel is, dan overgeeving aan God. Een man van wat meer gevoel zoude nu nog ten minften alles gedaan hebben, om het naderend verderf van zyn huis afteweeren. Byhem ziet men hiervan geen zweem. De oorlog barst uit. Nu wordt hy een weinig meer benaauwd, zo veel hy zulks in zynen hoogen ouderdom, aan ziel en ligchaam zwak, worden kan. Nogthans laat hy zyne zoonen, wier dood , vergeleeken met de tegenwoordige omftandigheden en de goddelyke bedreiging, thans allerwaarfchynelykst wordt, mede trekken, vertrouwt hen zelfs de ark des verbonds toe, en zit aan de poort om aftewachten welke tyding 'er komen zal. De bode komt met asch op zyn hoofd: „ uwe zoonen zyn dood , de ark des „ verbonds is ten buit geworden! " Eli zinkt weg in bedwelming, en verplettert in het achter over vallen zyn hoofd. Gelyk wy reeds zeiden, van den beginne af tot het einde toe is en blyft hetzelfde Charakter; altyd even koel, altoos byna in denzelfden graad, zonder eenige deelneeming. Hy is laf hartig, alte lafhartig omtrent zyne kinderen , maar niet uit eene overmaat van liefde en te verregaande fpaarende tederhartigheid. Daarvoor is een man van dit  ISRAËLIET. FAMIELIE GESCH. 639 dit Charakter niet vatbaar. Wanneer hy flechts in zyne rust kan blyven, dan moge het gaan zo als het wil, en zelfs zwaare rampen, wanneer zy nog niet tegenwoordig zyn , maaken weinig indruk op zyne ziel. Ik herhaal het: hy kan wel een recht goed man geweest zyn, dien ook de godsdienst niet onverfchillig was; maar zwak,een flecht Rechter, en wel voornaamelyk in eenen tyd van zulk een algemeen verderf. Wanneer hy iets ziet, 't geen tegen den eerbied jegens God aanloopt, beftraft hy het; maar hy zou niet gaarne veel zien, en fomwylen zag hy ook verkeerd, gelyk toen de goede biddende Hanna in zyne oogen eene dronken vrouw was. — Men zal niet vinden, dat zyn gedrag veranderd is omtrent Samuël, die zo vroeg met eene goddelyke openbaaring verwaardigd wordt, en ook zelfs den ouden Rechter de bedreiging over zyne traagheid verkondigen moet. Dit gedoogt zyne goedhartigheid, welke hy inderdaad heeft, ook zelfs zyne koelheid niet. — Onder tusfchen zegt de Bybel nergens, dat wy ^ynen dood als een goddelyk oordeel moeten aanmerken. De gefchiedenis toont ons Hophni en Pinehas, de twee zoonen van dien ongelukkigen Vader, onder een haatelyk Charakter, en hun voorbeeld zou nog eigenlyker tot een waarfchuuwing kunnen ftrekken voor die dienaars van den godsdienst, welken door gierigheid, ondeugd en ligtvaardigheid hun ampt ontheiligen, dan wel Eli tot een voorbeeld van eene flechte opvoeding zyner kinderen. Tevens is het voor ons eene fterke bevestiging van de treurige gefteldhtid van t is. raëh tifché volk, met opzichctot de zedekunde en den godsdienst in dien tyd , gelyk het gefchied: boek,  64o CH ARAK TERM. der boek der Rechteren ons dezelve reeds getoond heeft, 't B geen wonder, dat het volk den indruk van God, van de heiligheid van zynen dienst, en van de verpligting, om deezen dienst volgens de byna vergeetene Mojaïfche wet waarteneemen, eindelyk geheellyk verliest, dewyl zelfs die mannen, waarvan men verwacht dat zy voorbeelden des volks zullen weezen in eenen hoogen graad ondeugend zyn. De gefchiedfchryver merkt eerst de ligtvaardigheid aan, waarmede zy den godsdienst behandelen. Zy waren Hechte menfehen zonder eenige vrees voor God. Men was gewoon, om hen tot de offermaaltyden uittenoodigen, en hen het ftuk, 't welk voor hen gefchikt was, te geeven. Zy wachten niet eens den tyd af, dat men 't hen brengt, of dat het gereed gemaakt word. Hun knecht ftaat met den krauwel in de hand, grypt in het eerfte het beste vat, 't welk hy aan het vuur ziet, en houd het geen hy grypt. Ten minften is dit een inbreuk in de rechten des volks, en verzuim van een der eerfte eifchen der Mofa'ïfche wet, welke altyd op de gewilligheid aandrong. Niet vergenoegd met het gedeelte, 't welk voor hen gefchikt was, eisfehen zy zelfs nog meer; nu dit ftuk, dan een ander, nu toebereid, dan niet. Wanneer de Priester zich op die wyze zelf veroorloofde, om veranderingen te maaken in de plegtigheden van den godsdienst, en wanneer hy zulks openlyk deed , welke vryheid moest dan niet eindelyk het volk neemen, voor hetwelk bovendien het juk van zo veele kleine pligten welhaast vry zwaar fchynt geworden te zyn ? En hoe natuurlyk moest niet zelfs het bezoeken van Silo, waar in dien tyd God gediend wierd, van tyd tot tyd  ISRAËLIET. FAMIELIE GESCH. 641 ' tyd verminderen! Kon men de Israëlieten hieromtrent wel zeer verdenken? En wanneer het dan nog in 't verborgen ,door geheime konstgreepen, door omkooping van de ryken gefchied was, zoude ten minften de fchyn zo erg niet geweest zyn; de uiterlyke godsdienftigheid maakte op het innerlyk Charakter der mannen minder oplettende. Maar nu wordt hunne onrechtvaardigheid zelfs geweldenaary Wanneer een Israëliet weigerde den onredelyken eisch toeteftaan, dan was het antwoord: „ Geef, of ik „ ontneem 't u met geweld!" — eene byzonderheid, welke den wreevel der onwaardige priesteren ook in Gods oogen merklyk vergroot. Ja zelfs hierby blyft het niet. De eene overtreeding der wet leidt tot de andere; zy beginnen by wetten, welke minder gewigtig fchynen ; zy eindigen by de voornaamfte , ikzou fchier zeggen by de natuurpligten. De vrouwen, welke tot de hutte des ftichts komen, om den godsdienst bytewoonen, zyn voor hen niet veilig; de heilige plaatfen zyn plaatfen van wellust en fchaamteloosheid. Zo diep is de godsdienst vervallen. Men heeft geen reden om van zulke mannen te verwachten, dat de vermaaningen van eenen zwakken Vader by hen van veel gewigt zullen zyn. Het is te blykbaar, dat zy mogelyk in 't geheel niets gelooven, of ten minften door de bedwelming der ondeugden in eene geheele befefloosheid leeven. Hoe zeer dit beeld op veele dienaaren van den godsdienst in laatere tyden zoude kunnen toegepast worden, behoef ik niemand te zeggen, die de gefchiedenis der geestelyken , vooral in de middentyden, eenigzins kent. Gave God , dat de Hophnïs en Pinehasfai mogten, uitgeftorven zyn! Voor  C^z CHARAKTERM. der ISRAËLIET. &c. Voor 't overige ziet men nog uit twee omftandigheden in deeze gefchiedenis, dat de tegenwoordigheid van de ark des verbonds mede behoord heeft tot het allerverhevenfte, waarop de weldenkende Israëlieten zich beroemden. Zelfs Eli, die gevoellcoze man, fchrikt evenwel zeer fterk, wanneer de bode van de geroofde arke fpreekt; en de zwangere vrouw van eenen zyner zoonen wordt door die tyding zo hevig aangetast, dat zy baarensweën krygt, onder het baarcn bezwykt, en met deze klagte fterft: „ De heerlykheid van „ Israël is geweken! " Laat ons dit niet vreemd dunken. De mensch hangt aan het uiterlyke. Of God door daad en leven ontheiligd wordt, of de godsdienst naar den geest is 't geen hy zyn moet, of het gebrek aan geloof en vroomheid het vooruitzicht in de toekomst duister maakt — wie bekommert zich deswegen? Maar ik ftaa 'er borg voor, wanneer thans onze godshuizen vernield of roegeflooten wierden, zouden zy, die dezelve nooit, of niet dan op de onwaardigfte wyze bezocht hebben, het eerfte en fterkfte klaagen. Zeer natuurlyk had de gedachte: „ dat zyne zoonen het „ offer roofden, dat zy de vrouwen by de hutte „ des ftichts fchonden, " den goeden Eli zeiven veel meer moeten doen fchrikken, dan het verlies van den veldflag en het uiterlyke van den godsdienst. Maar wy vinden het anders, juist zo naamelyk, als de gewoone loop der menfchelyke natuur is. — Hoe naauwkeurig men dien, over 't algemeen in de bybelfche gefchiedenis ontcekt, zal ons , hoop ik , ook deeze weder vojbragte taak onzer befpiegelingen op nieuws geleerd hebben.  E Ë R S TE BLAD W Y Z E R, DER AANGEHAALDE ■■ ■■■■■ SCHRIFTUURPLAATSEN. Genesis. Hoófdft.-v 2. . t* 40. ï . .si-11- - • -s*s> - • '-• 358. Hoofdft. UT, 15. M.112. — 14-21. . 53. — xlviii, 14.20. 495. — '22.23. -— xlix,.ra. ur. xi. 357. * Ltv§. . 287. VI, 12. . 58. 'E f. O.D tTSt • JrS[£ 20. . . I53. - VII, 11. 12. 49. Hoofcft. I, 6.22. 35(5. • 368. r-~> , IÓ-2I. . 342. — — VJII,"". \ ' * ii- ... 28. 8. j . 36U —! 1 ~ 1-10. 3t4. -—19. . 362. , —-n-15. . 37. 368> ■* -14- • . 5n —IX, 13.18. 363. --J5-2I. aS. X, 7- . . 51. 1—-~~ l7' • • I<5.?- —' 16. . . 363. —U iS - 21. 348. 28. . . 49. • ^23. . . 355. nir i-6. . 39. —xi-xnr. . 59 —— - 7 -11 ■ • .40. XII. . . 245. - p 12.22. . 4r. 35.36. 166. iv-x. ... 47. —XIIIj 3.l6_ . g4> :.1V. 1-9. . 41. XIV, 10-14 • 175-. *■ 10-13. . 42. 11 -13. . 139. ï—T-"15-Hoofdft. i xv, 1-21. 200. v. , 47. 20. . . 38 r. —t- 1(5». . . 371. : 22-26. . 65. !—,*- xlcr.zölg. 47. XVI^ 3; . . 140. : 25-26. . 354. „—■ 7. .- . "V. . . . 47. XVII, 1-7. . 65, T t Hoofdfi.  Eerste BLADWYZERder Hoofaft.XVJI.a-4. bl.140. Hoofdft.XXIII,5. W.284 —— - 6. . 88. 287. 1— — 8- r3 6§'. . — 15. . . 345. ' ~ 9 13- • 4io- 16. h , ■ ———-"-11. . . 84. • - — 19. . . 285. —— — 14. 4 234, — — — 32. 33. 224. —--is. . . 84. — xxrv.ig. . . 424. — XVIII, t-13. 349. —XXVIII. . . 235. 8 12. 84. -XXIX-XXX.io. . 235. — --1823.. 351. — XXX, 17-38 235. 19-26.. 132. —XXXII.. . . 71.94. *™ - aa . 347. 134. Al.\, 16. . 472. - -- II-I3. . 149. --zo. volg. 65. i7. . . 422i —■■ XX, 2.3. . 220. - — 18. . . *"' 1 *~ 4- 5' 322. — 21. 6 . . 143. — 5-6. 238. 26. . . i76 8-n. 243. 31. . . ,51j 10. . a?a. 32. . • i5x. ■ 12. . . 2BL 219. 19.20. 67. -XXXIII, 11. . . n3. ■ 24.25. 227. ■* ia-16. . 69. ' ~ 7 aö- • 24°- lp. . 165. '— 1-3. • 271. 230. 7-8- 274. -XXXIV, 6.7. . 98. ■ — 9-11. > 12-16.. 224. — 14- • 330- 13. • . 226. 15- • . 281. — 26. . . . 285. ' i<*. • • 332. — 29-35. . 113. 17. • 281. —-XXXV, 25. 26. 182. 20. ^ . 271. -XXXVI, 2. . . 179. ' T" 33- 34- * -— 6. . 135. • XXII, 3 • 337- -XXXVI-XXXVJII, 6. . . 292. 28. . . 235, ——— — 16. 17. 397. t 302. -Leviticüj. — 33.24. .37.8. Hoofda.I-VII. . . 335. 35. . . 282. II, Ï.5.JT. —---26. . . 279. 15. 317. —31. . . IOO. ——..UI ,17, m 22- — XXI1J, 1. . . 268. ' 7 "2. Hoofdih  aangehaalde SCHRIFTUURPLAATSEN. Hoofdft. Vf, 15. Hoofdft. XX, 1-5.bl.22j. ■ V!I, 12. . . - 6. . 230. 23. cn 9. . . 281. vp/g. 322. ■ 10. . .301. 1———~—.26.27. 227. 13-16. 304. X, r. en ■ ■ ■ —— 18. . 306. volg. 134. 25. . 215. '—" '■ 8-11. 372. ■ 27. . 230. ■ 16-19. 373- xx'> 9- . 303* XI, 32. 322. XXII, 24. 284. XV, 1-1S. 306. 331. —■« 2-17. 322. - 27.28. 285. 18. « r-^, -XXIII, 4-3. 245. 19-33- 15-21. —— XVI), 1, 9. 228. 33-36. —— 10-12. 227. XXIV, 15. . 241. XVI»,' , . 306. —— 16. . 241. 31. . 225. 276. 22 23. 304. XXV. . . 325. XIX, 2. . 297. ....- XXV, 1-7. 272. 9.10. 276. ■ 4.5. 324. 277. 15-16. 325. . 13. . 280. • 19-22. 272. 14. . 281. 39-42. 280. •16-18. 294. -——XXVI, 1. 2. 229. -r—•* 1— 18. . 267. M . „ _ .„ ' N u M E R. — 19. . 227. 326. Hoofdft. V, 11-31. 30^ 3°6- 306. 336. VI, 3. . 317. 23. . 327. 20. . . 26. . 227. 2426. 249. 230. X,20. . 347. —! 27.28. 227. 29.32. 353. 29. , 303. — 3 178. 1 31- • 330. XI, 11.12. 88. • 32. . 281. 14-17- 133- " ■ 33- • 275. 2,.22. 88. 276. 26 29. 133. 34. . 275. 28. . 427. r 35-37- 3*5. XII. . . 134. r .XX. .., i 306. —— r-12. 375. Tt 2 Heoidft*  Eeerste BLADWYZER der Hoofdft. XII, 3. . bl.139. Hoofdft.XXVIII,7. bJ.317. 7- • 123- 16-25. • 245. —— 13. . 165. —26-31. —XIII, 31. . 452. —XXIX, 1-39. XIV. ... 74. — XXXI, 8. . . 392. 6-9'. . 452! —xxxir.1 ' '.' ' 183- 7-9- • 454- XXXIII, 51-56. 224. 10. . . — XXXV, 9-34. 330. • "■• i3-i9- 150. - 39-45- 79- Deuteron. XV, 1-31. 235. 5- • 3r7- Hoofdft, I, 17. . . 148. ■ 38. . 336- 37. . . 134. XVI. . . 155- > II, 9- • 385- 1—> 1. . 153. —— — 17-19- 223. • 7- • M2. " ■ ■ — 27.28. 178. 8-12. 165. IV, a. . . 85. ■ 13-14- ■ — 6. en en volg. i4t. voJg 144. —— 15- 135. —— 15- 16. . 222. ■ 22. . 141. ■ — 19. . . 220. • 32. . . 71. ar. . . 134. ■ 47- 48. - 376. 31 —48. . . 71. 32-34- - 162-. XVIII, 8-32. 319. V, 8. 9. 222. . XX, 3-5. . 141.. 14. . 272. 8-12. . 89. 284. . 12. . 134. • 15. . . 272. XXI, 5. . . 141. ——— — 29. . . 76. volg. 513- 4- • . 99. —— 29. . . s-2g. XXII, 29. . 391. 5. . 99. — 37- - - 385. ■ 7- • - 473- -XXII XXIV. 382. VIII, 1-6. . 224. XXV. . 71. 5. . . 22Ö. " - —' 7- en —— — 25. 26. . 226. volg. 94. VIII, 2-6. . 77. - XXVII, 13.14. 134. IX, 1-7. . . 164. Hoofdft.  aangehaalde SCHRIFTUURPLAATSEN. Hoofdft.X, 12-20. bi. 144 Hoofdft.xxii, 8. . W.292. 18. . 176. 10. . 284. 578. 1 11. . . 227. 19. . . 275. 13-21. 305? xii, 3- • 226. 25. . . 303. 16. . . 227. ■ 28. . 297. 23. 24. 29. . 297. ■ 29-31. 226. 302.. 32. . . 85. xxm, 1. . 331. «!—- xiii, 1-5. 230. 3-5- 275. XIV. . . 235. 3-6. 224. 21. . 285. " 7- • 223. 322. 275. 1 xv, 2. . . 282. 287. * 7-10. . 379. . 1 . ■ 8. . 223. •> — 11. . . 277. 275. 12-15. 271. 287. 23. . 227. — — 17. . 303. xvi, 14. . . 273. ■ xxiv, 1-4. 33[. 18. . . 318. — 5. • 335- • 19.20. . 148. ■ . . 6. . 379. XVII, 3-5. . 220. ■ ■. 7. . 332. 12. . . 319. —— 10-13. 279. 14-20. 333. 14.15 280. «—xviii, 10. . 225. _ — 19. , 277. — 10-13. 230. XXV, 2. 3. . 387. . 20-22. —- —' 4. . 284. • XIX, 1-13. 330. 5-10. 329. " 16-21.. 269. —■ "•— 13-15- 325. XX, 5- 6. 334. 17-19. 224. 10-18. 289. xxvi, 11-13. 278. 17- • • 224. — 12.13 276. ï8. . ——xxvii, 15. . 222. 19. . . 327. [9. . . 278. -XXI, 1-9. 328. -XXVMI-XXXH. . 221. «— 5- . . 219. XX VIII, 1-14. 190 10-14. 289. —15-67. 193. ——XXII, 1-3. 292. . XXX, 15-20. 194, — 4- • -284. -rr^XXXt; 7. . l84. ' 6. . . 285. —-xxxii, 1 • 4. 202. Tt 3 Hoofdft.  Eerste BLADWYSER der Hoofdft \XXII.35. bl.286. Hoofdft.IX 27. bL50fi —XXXlli, 29. . . 161. -28.29. • .',05. —XXXIV, 7. . . n8. 31-33- 507. *~'— —10. . 112, -——--36-39.. —— 40. . . 506, J o s u a. XI, I. . . 517. ■ — 9- • 51 a Hoofdft I, 6. . . 411. 10. 1.1. . ~ • • 434- 1 '23-24. 520. '*~~~ ,7" *• • 426. 24. . . 513. Hl, 9-13. 428. --30. en —— JV, 1—7. 429. Vo/g. 5rQ. V, 13. . 423. 30.31. 522. VI, 22. . . 438. 35. . . 530, VII. i 442. 36. . . 55.3. VIII. . . 41 * xii, ms. gil. - 30-35- 429- 3- . 519. lx - -439- ' l|; . . 474- 3-27. 424. -XVH.XVir. . 5Ó8, » X. 1-5. 439. -X1Z-XXI. . 580. ' 1-14. 429. XIX, 4-9. 5Ï1, — XIV, 10-12. 455- .—-XXII, 1 - 6. 430. Ruth. —— - —16 — 20. 402. — XXUI, 14-16. 431. Hoofdft. I. II. UI. IV. —-XXIV. . 432. 599. en volg. 14. m . 219. I. S a m u c l. Rechte k; Hoofdft. I. . . 624. Hoofdft I, 12.13. 456. II. . . 635. II, 7. . . 447- ——III, 12. . 2- S a m V ë L. -• - 15-33' 456". • IV. . . 462. Hoofdft.XXI, 1. en —— V. . . 462. volg. 441. 469. . v -VI-VIII. . 480. *■ VI, 12.13. 482. Hoofdft.VIH, 41.43. 276. — —13. . . 480. XIV, 24. . 450. —-IX. . . 496. XV,12. -— —— - 5P4- -XXII, 37- %. k o -NT.  aangehaalde SCHRIFTUURPLAATSEN. a. Kon. Hoofdft. V, 27 28. bi.308. VII, 22. 23. 388. H00fdft.XVII.1617.bl.449. XIX, 8. .. 290, XXII. . . 523. ——— XXill. . 450. Lucas. Job. Hoofdft.lX, 28-36. 126. HoofÜft.XXXI,29- 3 i. 3O9. J 0 h a n n e s. P S. Hoofdft. I, 17. . . 125. Ps. XC. . . 197. ■ —10. . . 138. Handel d. Ap. —— 12. , 119. -CXIX,io9. . . Si6. Hoofdft. VII, ai.22. 32. j e s a i a s. R o m. Hoofdft.XXX, 22. 236. Hoofdft.lX, 1-3. 213. --XXXVII, 28. 473. _22. en , volg. 367. ] i 1 1 m. i. corinth. Hoofdft.XIX, 5. 449. — XXXII, 35. 449- Hoofdft. XII, 1.3. 388. e z e c h. 2. corinth. H00fdft.XXIII.2-4. 219. Hoofdft. III, 7. en volg. 125. H o s e a s. Galat. Hoofdft. IV, 14. . 450- Hoofdft IV, 1-3. aai. H a b a c. 1. t i m o t h. Hoofdft. III, 11. . 429. . Hoofdft. VI, 16. . 106. Matheus. _ 2. Timotb. Hoofdft. I,s- . . 43*. Hoofdft. III, 8. . 396. Tt 4 2. Pet».  Eerste BLADWYZER der &c. a. Pi TR. Hoofdft. XI, 31. bl.436". •iloofdft. II, 15. • ^.387. j a e o b u s. He br. Hoofdft. II, 25. •. 436, Hoofdft.III, 2. , 123. j b';d a s. ——- V, 4. . 376. ■ XI, 23. . . 345. f. 11. . 3g7. • —- 24-27.; 146. « > 25- • 35- Open b' a a r. 119- Hoofdft. II, 14. . 387. TWEE-  TWEEDE BLADWYZER, der merkwaardigste PERSOONEN en ZAAKEN, ' A. Aaron, in zyn Charakter bemerkt men befeheidenheid 371. handelt met eenen gerusten eerbied, ook wan^ ■ neer hy lydt 372. hoedanig zyne murmureering tegen Mofes moet aangemerkt worden 374 en volg. wordt de eerfte Priester 375. of hy het volk tot afgodcryverleid heeft? 376. heeft den misdag van wantrouwen tegen God by het water uit de fteenrots, niet Mofes gemeen 380. Abimelech, de Rechter; zyn Charakter is het trachten naar de opperheerfehappy 497- de weg tot dezelve is list 497 zyne wreedheid 498. wreekt zich-aande Sichemieten 498. Abraham, algemeene befpiegeling over de gefehiedenis van zyne nakomelingen 3. Jephta zag mogelyk by de opoffering op hem 531. Achan, iets over zyn Charakter 442. Afgodery, tegen dezelve wordt door den Mofaïfehen godsdienst gewerkt 218. Athniel, verkrygt Achfa, Kaleb's dochter tot eene vrouw, ter belooningvan zyne dapperheid. 455, 456. B. Balak, 382. is meer een listige, dan geduchte Koning 384. Barak, fchynt lafhartig en kleinmoedig-te zyn 463. Beeldendienaar, deszelfs gefchiedenis 568. Benjamietèn, een ftuk uit hunne .gefchiedenis 580. zyn verhard en onverfcbillig omtrent de ondeugd 583. Tt 5 Bï;.  Tweede BLADWYZER der &c. Bescheidenheid, in 't Charakter van Mofes 45. (De) Bybel, verheft groote mannen niet boven het men. fchelyke; bewys hiervan -88, 89. Bygeloof; of het houden van Jephta's gelofte daarvoor moet aangemerkt worden 527. BileSm, 382. zyn Charakter is ingewikkeld 386. als Profeèt befchouwd 387. gierigheid is de dryfvêer van zyne daaden 388. zyne geveinsdheid 390. zyne ver» meetelheid, om van God iets onrechtvaardigs te begeeren 391. zyn wraakzucht 391. zyne voorzeggingen, vertaaling van dezelven en het charaktermaatige 393 en volg. Boas, in zyn Charakter is menschlievendheid 618. onthouding 620. liefde tot rechtvaardigheid 621. C Chobab, fchynt een Schoonbroeder van Mofes te zyn 347. van hem is niets bekend, waaruit zyn Charakter zoude kunnen worden opgemaakt 353. D. Danieten, iets over hun Charakter .579. Debora, eene Rechteresfe en Profeetesfe 462. haarze- gezang 469. dichtkundige vertaaiing van denzelveii. 471 en volg. deszelfs fraaiheden 478 velg. Delila, 555. Dichtkunde, voorbeelden van derzelver verhevenheid by Mofes 195. Dienstvaardigheid, beveelt iemand eene familie het meeste aan, voorbeeld hiervan 248. Dochter van Pharao, iets over haar Charakter 346. E. Eed, fterke indruk, welken de ouden gehad hebben , om denzelven niette verbreeken. Bewys hiervan 438. Eerbied, voor God wordt door den Mofaifchengodsdienst bevorderd 236. Egipten, verblyf van Jakob's kinderen in dit land 5. befchaaving van het Natiönaal-Charakter der Jooden aldaar  mekkw. PERSOONEN en ZAAKEN. daar 8 en volg. een land, waar de konften her gerst bloeiden 14. Eciptenaaren, wat hen wreed gemaakt heeft tegen de Israëlieten 6. roof van hunne vaten, echter rechtmaatig 166 en volg. Ehud, is niet veel meer dan een laaggeestige verraaderlyke moordenaar 456. hot verwerpelvke in zyne ontwerpen 457. hy fpeelt met den naam der Godheid 459. is trouwloos 460. is nogthans een Verlosfer van israël 461. Eli, in zyn Charakter is koelhartigheid en traagheid 635. hieröm is hy te toegeevende omtrent zyne kinderen 635 en volg. Ephraïmieten, hun misnoegen wordt door Gideön weggenomen 489. de yverzucht is het Cnarakter van hunnen ftam 495. F. Formulier-gebeden, beletten het eigene denken aan God, en worden in den Mofaïfchen godsdienst niet gevonden 348 en volg. G. Gahl, kan eigenlyk niet befchuldigd worden van eene dronkene zinneloosheid 505. zyn pogchen 506. Geduld, blyken van hetzelve in 't Charakter van Mofes 139 en volg. Geest van Mofes godsdienst 97 en volg. deszelfs voorftel van God 98 en volg. vergelyking van denzei ven met den godsdienst zyner vaderen 103 en volg. God is oneindig verheven boven alle zichtbaare gedaante 107. By Mofes heeft meer vertrouwen plaats dan enkele hoop 107. God is een Heer van den geheelen aardbodem en Regeerder van aüe volken 108. üok met opzicht tot het toekomende 109 en volg. Geest van den M o s a ïs c u e n godsdienst 217 en volg. Geestdrtvery, wordt in 't gedrag van Mofes niet gevonden 39. kan men van Mofes niet verwachten 36. Gehoorzaamheid, geoefend met verloogchening en onderwerping; voorbeeld hiervan in Mofes 56. de bron  Tweede BLADWYZER der bron van dezelve is een fterk vertrouwen op God 78 en volg. blyken van dezelve in 't Charakter van Mofes 79 en voïg. Gelofte van Jephta, wordt op verfchillende wyze beoordeeld 520. dat 'er geloften van eenen altoosduurenden maagdom geweest zyn, kan niet beweezen worden 525. Gibeönieten; bewys van Jofua's Jiefde tot rechtvaardigheid in het gedrag omtrent hen 423. zy verliezen wanneer zy als helden befchouvvd worden 439. hunne list 439 blyven den Israëlieten getrouw 441. Gideon is een godsdienftig man 480. vermenging van onverfchilliarheid en yver in zyn Charakter 481. weigert om het blyk van de dankbaarheid der Israëlieten aanteneemen 484. of hy van afgodery kan befchuldigd worden? 485 de goedaartigheid van zyn Charakter moet in zekere betrekking befchouwd worden 487. zyn beleid en overleg ook zelfs in den ftryd 487. of zyne krygslist eene buitengewoone werking van God is geweest 489. zyne wysheid in het antwoord 't geen hy aan den misnoegden ftam Ephrai'm geeft 489. fchynt tomwylen wreed te zyn 490. God wordt in den Mofaïfchen godsdienst als Koning van het volk aangemerkt 252. Godsdienst; willekeurige verordeningen voor den godsdienst leeren ons den geest van den Mofaïfchen godsdienst nog meer kennen 230 en volg. Godsdienst van Mofes als een aarbidder en dienaar van jehovah, waarïn die heeft beftaan 61 et} volg. deszelfs Charakter is niet de vrees 65, 66 volgens deezen godsdienst wil hy zonder God niets onderneemen 67 en volg. en het volk vertrouwen op God inboezemen 69, 70, blyken van zyne liefde tot God en onderwerping aan God in de redenen van Mofes 76 en volg. hoedanig hy zich door gehoorzaamheid geopenbaard heeft 78 en volg. de geest van denzelven 97 en volg. vergelyking met den godsdienst van Moles vaderen 103 en volg. geloof van de onfterffelykheid der zie! volgens deezen godsdienst 115. Mofatfcbe, of die een nieuwe godsdienst kan genoemd worden 217. zie Mos es. Deszelfs wetten zyn middelentcr bevordering van het sburgerlyke welzyn der Israëlieten 314 e» volg. G 0-  merkw. PERSÖONEN en ZAAKEN. G o s e n , hier breiden zich de kinderen van Jakob uit 5. H. Hanna, voorftel van haar fraai Charakter 627. de vroomheid is de zichtbaarfte trek in hetzelve 630. Heilig, beteekenis van dit woord in de taal van Mofes 162. Hophni en Pinehas iets, over hun Charakter 639. Hor eb, hier ontvangt Mofes eene openbaaring van God 38» 39- J a ë l , befpiegeling over het waar Charakter van haare daad 463. het rechte oogpunt uit 't welk zy moet befchouwd wordtn 467. zy is eene vrouw van verdiensten 468. J e p h t a en zyne dochter hebben byna meer moed dan alle de Rechters 511. kant zich met ernst aan tegen alle befchuldigingen van den ftam Ephraïm 515- goedaartigheid in zyn Charakter 316. is op zyne wyze godsdienftig 318. befpiegeling over zyne gelofte 520. het charaktermaatige m dezelve 527. het zedenlooze in dezelve 528. het godsdienftige gaat het zedenlooze te boven 529. tracht den godsdienst volgens zyne kennis in zyn huis te onderhouden 532. zyne dochter toont haare ftundvastigheid en tegenwoordigheid van geest 532. haare bereidvaardigheid.. 534. Jethro; op wat wyze Mofes hem zyne roeping bekend maakt 46, 47. Zyn godsdienst en Charakter 348. zyne wysheid 349 Joa's, Gideön's Vader, fpreekt in den toon van beflisfing 494- Joseph, een weldoener van 't menschdom 4. waaröm hy zo fchielyk vergeeterf is 5. men ziet in zynen tyd fchikkingen maaken tot een waaren Staat 8. hy was geftorven met het geloof aan de belofte zyns vaders 39. 40. Josua, zwaangheden by de ontwikkeling van zyn Charakter 408. wat hem bekwaam heeft gemaakt om een opvolger van Mofes te zyn 409. zyn heldengeest 410. of hy lafhartig is geweest 411. hoedanig zyne oorlogen tegen de Kananieten moeten beoordeeld worden 413 en  tweede BLAD WYZER der ™ v°lg- zyne oprechtheid en wysheid 423 en volg. herde tot rechtvaardigheid 423. heeft meer gelegenheid dan Moles, om een goede leidsman te worden 424. zyne bclcheidenheid 425. het godsdienftige in zyn Charakter en geloof in God 427. waakt voor het behoud van den waaren godsdienst 429. zyne overtuiging v3n Gods getrouwheid is levendig 430. het laatfte bedryf tuslchen hem en het volk 431. zyn Charakter is hetbefcwaamfte tot zyne verordening 432. joTHAN, een man van weinig moed, om zich daadelyk tegen onrechtvaardigheden te verzetten 500. IsRAëLiETEN, afbeelding van hun Charakter als eene Natie 7. befchouwen Mofes eerst als een vermeerderaar van hun lyden, en onderfteunen hem niet 51,53. een volk 't welk niet oorlogzuchtig was 55. hun mis.noegen en mismoedigheid 63, 64. doen Mofes verwytmgen 64, 65, 7a. onrechtvaardigheid der befchuld'igmg van woede tegen alles wat niet van hun gedacht is 438. hun ftaat ten tyde der Rechteren 448. zy be