Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.7217 78 Amsterdam Bibliotheek Universiteit van Amsterdam mimii""""1" ■ 01 3310 8605  D E CHARAKTERKUNDE van den B Y B E L, door AUG. HERM. NIEMEIJER, Leeraar der Wysbegeerte en der fraalje Letteren op de Hooge Scbool te HALLE. UIT HET HOOGDUITSCH VERTAALD. Derde Deels Eerste Stuk. Te AMSTELDAM, Bï JAN D Ó L L, m d c c l x x x. Mtt PriviligU va» it Ei, Groot Mog. Heertn Sttiatsn 14» Ht/lanii tn Wtitfriislani.   VOORREDE VAN DEN SCHRTVER, iirmneer ik my recht levendig voorfieW, hoe veel dikwerf een enkel jaar in onze kennis ophelderen en verbeeteren, hoe de kennis en verkeering met menfcJhn van allerlei flaaten en gezindheden, onzen 'geest, tenen geheel anderen loop gaven, ons oordeel bejiieren, en aan onze uitdrükkmgen Zelve meer rykd gelyk". Krito. Myn vriend handelt juist gelyk driftige ftryders gewoon zyn. Hy trekt myne gezegden veel verder dan ik bedoelde. Het is my niet in de gedachten gekomen, om waarheid en dwaaling voor onverfchillig te houden. Alles wat ik gezegd heb, gefchiedde alleenlyk met opzicht tot zekere betrekking, tot zekere voorwerpen en by wyze van vergelyking. En hier verbeeld ik my nog altoos, veel tot myn voordeel te kunnen zeggen. De wyze Koning had ook in dien zin recht, wanneer hy leerde, „ dat alles zyn tyd heeft." Eer die tyd daar is , kan zelfs de waarheid te vroeg komen. Dit zal myn Philemon immers niet in twyfel trekken. Ik heb u te dikwerf misnoegd gezien , wanneer veele jonge onvoorzichtige mannen, die te vroeg hun verftand wilden toonen , door een onbedacht opgeeven van (tellingen , welke misfehien waar, hoewel niet voor den grooten hoop waren, zo veele heerlyke indrukfelen van den godsdienst uitwischten, en wankelende gemoederen in de ongelukkigfte twyfelzucht dompelden. Dies te meer verwonder ik my, dat gy heden tegen uwe gewoonte zo vast op uw gevuelen ftaat. Philemon. Myn waarde Krito! men hoort van geliefde vrienden niet gaarne kwaad fpreeken! Gy weet hoe aangenaam my de charakterkundige beoefening van den Bybel is. Vergeef 't my, zo ik u toefcheen partydig te weezen! Ik ben thans gereed, om met alle bedaardheid, welke gy wenA 4 fchen  8 KRITO en PHILEMON. fchen kunt, uwe gronden aan te hooren, en dezelve , zo ik kan, te wederleggen. Krito. Ik ben ten vollen overtuigd , dat 'er zekere verkeerde denkbeelden ook in den godsdienst kunnen zyn, welke (het mag kosten wat het wil) beftreeden moeten worden. Daartoe zoude ik alle de zodanigen reekenen,! welke eenen nadeeligen invloed hebben op het zcdelyke gedrag van den mensch, of die de betrekking, waarin het Schepfcl tot zynen Schepper ftaan moest, om verre ftooten. Zelfs het bygeloof, waarvan gy tevooren reeds gefprooken hebt, fchynt my uit dien hoofde allergevaarlykst te zyn, fchoon ik zeer wel weet, dat fommigen voor'hetzelve pleiten, omdat het, gelyk men voorgeeft, den wocsten mensch in toom houdt. Het vernielt immers den grond van allen waaren godsdienst, het leerItuk naamelyk van de goddelyke Voorzienigheid, en verdeelt het vertrouwen, 't welk de mensch aan God alleen verfchuldigd is, en waarüit zyne geheele rust en gelukzaligheid voortvloeijen , tusfchen God en het fchepfel, of misfehien wel een harsfenfehim. Op dezelfde wyze zyn 'er ook in het voorftel van de hoofdleeringen des Christendoms dwaalingen ingefloopen, welke een waarheidminnend Leeraar beftryden moet, nief.tegenlr.aande hy ook voor fommige alte naauwgezette zielen mogt fchynen, wat te verre te gaan. Maar dewyl dit nu een voorrecht van onze tyden is, dat men zich over veele dingen beter en bepaalder uitdrukt, behoorden wy — niet zo zee r voor hen, die 'er eene verdiende in {lellen, om eiken welmeenenden nieuwen voorflag met den naam  KRITO en PHILEMON. 9 naam van kettery te brandmerken; als wel veelmeer voor hen, die nog in veele kundigheden te zeer ten achteren, cn niet gewoon zyn zelve te denken, fchoon zy daarom echter een zeer achtenswaardig gedeelte des menschdoms uitmaaken; — behoorden wy,zeg ik, ailes wat voor hen niet volftrekt noodzaakiyk is , achter te houden, om de rust van gemecne Christenen niet te ftooren. Aldus dunkt my, is het nu gelegen met de gefchiedenisfen van het oude, en gedeeltelyk ook van het nieuwe Testament. Wel is waar, verre het grootfte gedeelte der Uitleggeren en der Rybelleezeren heeft 'er tot hier toe niets in gevonden, dan iets goddelyks, buitengewoons, bovennatuurlyks. De wyze, waarmede de oirfprong deezer gefchiedenis'fen wordt voorgefteld, heeft veroorzaakt, dat men met veel zorgvuldigheid fchier al het menfehelyke daaruit weggenomen , of ten minden zulk een klein gedeelte van het zelve, als maar eenigzins mogelyk was, daarin gelaaten heeft. Maar zoude het nadeel hiervan wel zo groot zyn ? Men laate aan hem, die meer doorzicht heeft, zyne betere kundigheden; voor hm kunnen zy mogelyk van nut zyn. Maar men verfchoone den gemeenen Leezer daarvan. Hy bemint zyne voorige gevoelens , en die werken op zyn hart, zo dra hetzelve uit liefde tot het goede zich daarmede beezig houdt. Philemon. Ik begryp, Krito! wst gy zeggen wilt; doch ik wenschte het wel door voorbeelden opgehelderd te zien. A 5 Kri-  lo KRITO en PHILEMON. Krito. Ik zal uit veelen onzer gefprekken over de bybelfche Charakters en gebeurtenisfen flechts eenigen verkiezen. Eene meenigte van vroome Christenen ftelt zich Lot voor als ^en buitengewoon deugdzaam man, die in eene geheele ftad vol zondaaren op zich zeiven ftaat. Zy ontleenen daarüit opwekkingen tot ftandvastigheid in het goede, en vinden de uitdrukking van Petrus, dat men zyne rechtvaardige ziel geplaagd heeft, zeer overëenkomflig met de gefchiedenis. Gy vertoont hem in een geheel ander daglicht; het leerryke valt weg , en twee fchriftuurplaatfen fchynen iets tegenftrydigs te bevatten. . . . Philemon. Iets, het Geen ik u veel gemakkelyker kan oplosfen, dan de tegenftrydigheid , welke plaats heeft tusfehen het gewoone voorftel van zyn Charakter en zyne laatfte gruweldaad. Doch laat ik u niet in de rede vallen. Krito. Op de predikfroelen en in de fchoolen heeft men het voorbeeld van fakob gebeezigd, om te toonen, hoe God de vroomen zegent, en dat zyn zegen ryk maakt zonder moeite. Gy ftelt hem voor als een listig, dikwerf onoprecht man, die de kunst verftaat, om zich door allerlei greepen te verryken. De vroome aandoening verflaauwt 'er immers door. Gy laakt veele daaden van de Israëlietifche Rechters, en gelooft dat men de uitdrukking , welke by de Hebreeuwen zo gewoon was: „ dat God, dat Gods Geest ie- „ mand  KRITO en PHILEMON. H j3 mand gedreeven heeft , " onmogelyk altyd in den eigenlyken zin kan opvatten. En Paakts reekent dezelfde mannen toch mede onder de voornaamfte geloofshelden. Gy zegt, dat Ja el een heimelyke moorderesfe is, en Dtbora 3 die eene Profetesfe genoemd wordt, bezingt echter haare daad. Hoe kan dit iaamengaan, zo gv niet den geheelcn geest van het Joodendom wilt ontluisteren, waardoor de achting welke men hetzelve nevens zyne gefchiedenis toedroeg, noodzaakiyk mede moet weg vallen. Gy gelooft, dat by de Mojaïfcht fchikkingen zeer veel gezien is op de behoeften van 't volk, op Êgyptifche en andere gewoonten, ja zelfs op het een en ander noodzaaklyk kwaad, hetwelk niet op éénmaal konde uitgeroeid worden. Dat in dezelve alles voorbecldelyk zoude geweest zyn, dat elke inrichting by de offeranden, elke plegtigheid by den dienst der Priesteren, en zelfs hunne kleeding op de tyden des nieuwen Testaments zouden gedoeld hebben, — hiervan vindt gy geene zekere bewyzen. ïk geloof dat gy recht hebt, en noch by u noch by my, wordt daardoor de achting voor de wyze wegen der goddclyke Voorzienigheid eenigzins verminderd. Maar zal dit geen plaats hebben by den grooten hoop, die zich nooit inliet in zodanige overdenkingen, die op het woord geloofde, dat de oude Israëliet al dat geene indedaad by zyne wet gedacht heeft, 't welk in onze leerboeken, typologifche fchriften enz. gevonden word, en op die wyze in alles bedoeling en famenhang meent te vinden ? Of, om 'er nog voorbeelden van veel minder belang bytevoegen , wat is 'er aan gelegen, indien een gemeen Christen in eene eigenlyke betekenis gelooft, dat de Godheid in den  ia KRITO en PHILEMON. den ftrengften zin onder het oude Testament zichtbaar verfcheenen is, dat zy werklyk met 'Jakob geworfteld heeft , dat een Engel met een zwaard ligchaamelyk boven den dorschvloer van Arafm heeft gezweefd, dat de geest van Samuël voorSaul opgeklommen is? —Ik erken het, gy hebt, by 'nader onderzoek van het Charakter dier tyden en dier oude fchriften, tegen dit alles zwaarigheeden gevonden. Maar wilt gy geruste zielen daarmede belasten? Wat dank zullen zy 'er u voor weetcn? Philemon. Uwe Hellingen doen zich aanneemelyk voor, myn waarde Krito ! Maar dit is het ook alles, zo 't my toefchynt. Ik neem aan, met dezelfde gronden te bewyzen, dat het in alle opzichten onnoodig is, de verbeetering van denkbeelden onder onze Christenen te bevorderen, verkeerde gevoelens in waare te veranderen, en vooröordeelen tegen te gaan. Wat toch is 'er, 't geen zich niet van eene goede zyde laat voordellen ? Hoe veel goeds kan 'er niet ontftaan uit de tastbaarfte dwaaling ?Ik zie eenen vroomen Roomschgezinden met eenen heiligen eerbied zyn' roo zenkrans bidden. De plegtige aandacht, waarmede by voor de gewyde hoftie nedervalt, verwekt in my eene diepe aandoening. Maar indedaad houd ik my veel gelukkiger, dan hem; en wanneer andere omftandigheden het toelaaten, tracht ik zyne kennis door zuiverer waarheden te verlichten- Krito. Dit ftemde ik immers ook daardoor toe, dat ik  KRITO en PHILEMON. 13 ik alles, wat eenen nadeeligett invloed op het zedelyke gedrag koncte hebben, wilde beftryden. Philemon. Deeze bepaaling komt my zeer onzeker voor. Ik zou fchier zeggen:,, den reinen is alles rein!" Zelfs de tastbaarfte dwaalingen kunnen voor goede zielen onfchadelyk zyn. De vroome Ar mille kwam het niet eens in de gedachten, dat de leer van haare kerk wegens de aanbidding der heiligen met de waarheid zou ftryden. Voor haar zelve bad zy ze echter niet aan, maar alleen onzen Heer, omdat dit alleen de behoefte van haar hart was; of omdat zeker geheim gevoel van het geen zy zelf niet kende, haar anders leerde (*). En op deeze wyze geloof ik gaarne, dat het voorbeeld van veele Israëlietifche Rechters, die door het denkbeeld, dat de overige volken als heidenen geene verfchooning verdienden , dikwerf wreed wierden, dat dit zulke goede menfchen noch in hunne gevoelens, noch in hunne daaden onverdraagzaam zal maaken, dewyl de leer van Jefus Christus hun eenigfte wet is. — Maar zyn alle Bybelleezers dan zulke goede menfchen ? Of hebben zy allen zulk eenen hoogen graad van onfchuldige goedhartigheid, om alies op het woord van hunne Leeniaren te gelooven ? Hooren zy ook niet (zelfs den landman niet uitgezonderd) tegenwerpingen ? En moet 'er zich een Predikant niet over verblyden , wanneer zyne toehoorders zelf beginnen over den Bybel en den godsdienst na te den- (*) Zie La Vie d'jlrtnelle Nicolas,  14 KRITO en PHILEMON. denken (*) ? Maar zo dra zy dit doen, dan is hei ook onvermydelyk, dat 'er twyfelingen tegen de gcwoone gevoelens over de bybelfche gefchiedenisfen by hen opwellen, waaromtrent zy evenwel noodzaaklyk moeten gerust gefield worden. De tyd is voorby, myn lieve Krito! (en laat er ons den God der waarheid voor danken) waarïn men het geweeten der Christenen in ketenen konde kluisteren. Met het gevallen' gezag van de onfeilbaarheid der kerk en haare voorftanders, heeft zich de reden uit het ftof opgericht. De onkundigfte toehoorder gelooft een recht te hebben, om over 't geen zyn Leeraar zegt, te mogen oordeelen; en hoe groot ook het nieuwe ongemak is 't welk daaruit ontftaat (want wie zoude zulks willen loogchenen ?) moeten wy echter ook billyk genoeg zyn, om de meenigvuldige goede gevolgen, den vernietigden geweetensdwang, de vrymoedigheid van geest, het redenmaatige in den godsdienst — daarby op te merken. Zekerlyk denk ik zelf dikwerf in treurige uuren, hoe verre het nog eens met onze verlichting komen zal. Niet als of de godsdienst zelf daardoor zoude moeten verlooren gaan ; hy is immers waarheid, en in het ryk der waarheid kan geene (*) Te weeten in zekere maate. Want de eisch, dat eik toehoorder zelf den godsdienst onderzoeken zal, kan ook te verregaande zyn. Hierover pryze ik in het byzonder den Leeraaren van christelyke gemeenten de verhandeling aan: „ Over de vraag: In hoe verre moet „ een Leeraar by zyne toehoorderen aandringen op het „ eigen onderzoek over de Leerftukken van den gods. „ dienst. " Zie Journal für Prediger. IXde Deel 3de Stuk.  KRITO en PHILEMON. 15 geene tegenftrydigheid plaats hebben; de rede kan nooit den godsdienst, noch de godsdienst de rede tegenfpreeken. Zy zyn beiden van God. Maar dewyl 'er veele onverftandige menfchen zyn, die in alles te verre gaan, die zelf nooit de toegegroeide moeijelyke paden van onderzoek bewandeld, maar alles wat flechts nieuw was aangenomen hebben, en nu zonder wysheid, zonder bezadigdheid en ernst, zonder hoogachting voor het geweeten van anderen , zonder de gaave der onderfcheiding , zonder de zwakkeren voortebereiden , even als of thans alle licht eensklaps ware aangebrooken, al dat nieuwe voorftellen, en zich zeer zwaarlyk Verzondigen niet alleen tegen de rust, maar misfchien ook tegen de deugd van anderen. Ondertusfchen denk ik dan ook weder, dat 'er een God in den hemel is, die alles, alles regelt en beftiert, en ook uit het kwaad zelfs iets goeds weet voorttebrengen. Krito. Hoe bemin ik u, myn waarde Philemon! Maar gelooft gy indedaad, dat 'er twyfelingen tegen de gewoone verklaaringen der bybelfche gefchiedenisfen by den gemeenen man zouden opkomen? Philemon. Waarom niet? Voor zo verre naameJyk daartoe geene geleerdheid, maar alleenlyk een gezond men fchenv erfland behoort. Ik zal thans flechts by uwe eigene voorbeelden blyven. Komt het u ongelooflyk voor, dat een leergierig hoewel ongeleerd man tegen u zoude kuinen zeggen : „ Myn Leeraar heeft my, met betrekking tot de „ god-  16" KRITO en FILEMON. ,-, goddelyke Voorzienigheid, op het voorbeeld „ van Jakob geweezen; het fchynt my echter „ toe, dat alles wat 'er van zynen rykdom ver„ haald wordt, zeer natuurlyk toegegaan is, en „ ik zoude dus naar myn geweeten my niet gaar„ ne van zodanig eene list tegen mynen Heer „ bedienen. " Of ook wel: „ Ik heb Ehud en „ Sim/on als zulke buitengewoone goddelyke ,, mannen hooren roemen, en zy hebben nog,, thans dingen gedaan, welke wy thans onder „ de openbaare ondeugden reekenen; het is im„ mers zeer onvriendelyk, om iemand, die zich ,, aan ons vertrouwt, te behandelen gelyk Jaèi Süfcra behandelde; daartoe behoort niet zo ,, zeer fterkte als wel veelmeer vermeetelheid. „ — Ook', wanneer ik de Pfalmen lees, kan ik 't „ fomtyds niet begrypen, hoe de vroome David „ zich van zulke bittere vervloekingen tegen zy„ ne vyanden kan bedienen , of hoe God hem ,, dezelve kan in den mond gelegd hebben, die „ God, die zich immers ontfermt over alle zyne „ Schepfelen. Jefus heeft het immers geheel an,, ders geleerd; hy heeft de Jooden befchuldigd, „ dat zy alleenlyk op hunne afkomst fteunden, „ en daarom andere volken van Gods genade ,, uitflooten! " — En wanneer'hy op die wyze met u {prak, zoud gy dan niet wenfchen, dat incn toch onze Christenen beter mogt onderwyzen; hen niets zeggen, 't geen niet ten miniton voor het oordeel van den zuiveren onbedorven zin der waarheid kon beftaan; het by hen niet te veel op hun goed geloof laaten aanko men; hen vroegtydig op het onderfcheid van tyden en zeden oplettende maaken , en hen zelfs daardoor dankbaarheid jegens God , voor die groo-  KRITO en PHILEMON. 17 £röote weldaad van hét Euangelie inboezemen. Want van achteren is 't zeer moeyelyk, hen te zeggen , dat hun Leeraar hieromtrent gedwaald heeft, dewyl 'er reeds een hooge trap van verlichting toe verëischt wordt, om iemand, die in zaaken van minder gewigt dwaalt, evenwel in de hoofdzaak voor geloofwaardig te houden. Krito. Dit is juist het geen ik vrees. Maar als 'er die denkbeelden nü reeds zyn? Philemon. Dit is rêëds erg genoeg; maar nog erger, wanneer wy dezelve zo valsch en fchadelyk als zy dan zyn, even of het heiligdommen waren, op kinderen en kindskinderen laaten overerven. Het is tyd, het is hoog tyd, dat wy beginnen, ten deezen opzichte het best der nawaereld meer te behartigen. Wy zullen anderszins den vyanden des Bybels van' tyd tót tyd meer gelegenheid tot gegronde befchuldigingeri geeven. Zoude Volta tre, zóude Bayle wel zoveel toejuiching gevonden hebben, zo 'er in hunne tegenwerpingen niet zo veel waarfchynlykheid geweest was? Zy hadden gemakkelyk ftryden. De Uitleggers der heilige Schrift hadden 'er voor gezorgd, dat hun fchranderheid en vernuft zich overal könde vertoonen. Het geheele beruchte artykel van David, zoude eene geheel andere gedaante verkrygen, wanneer de Uitleggers aan de fpreekwyze:,, de man naar Gods hart " niet zulk eenen verheven zin gehecht hadden. — Laat ik myne gedachten in 't kort tefaamen vatten. Wy zyn verpligt, om by. de Leezers van dén Bybel zo Hl. Deel. i'^Stuk. B veeli  r8 KRITO en PHILEMON. veele waare denkbeelden voorttebrengen, als eenigzins mogelyk is. Ook alsdan , wanneer de dwaaling geene zedelyke gevolgen zoude hebben, ga n zv evenwel altyd veiliger op den weg der waarheid. Hoe meer zy den geest des Bybels leeren kennen, dies te leerryker zal dezelve voor hen worden. - Maar gy fchynt nog op andere gronden te peinzen. Krito. Juist niet te peinzen. Maar hebt gy geduld, los my dan nog eenige zwaarigheden op. — Ik mag immers wel voorönderftellen, dat gy'er in 't geheel niets tegen hebt, dat men onze Christenen den Bybel laat leezen; niet flechts by gedeelten, maar geheel? Philemon. Met eenige bepaaling, Krito! In het oude Testament zyn zekere plaatfen, waarvan ik gewisfelyk zou wenfèhen, dat zy in 't geheel niet in de handen des volks kwamen ; eenige uit de boeken van Mofes, uit het boek der Rechteren, het Hoogelied en eenige hoofdftukken in de Profeeten. "t Is onbegrypelyk , hoe Opzieners het kunnen gedoogen, dat zelfs in de fchoolen alles nog geleezen wordt naar vervolg , zonder , keuze, zonder daarby te zien op de vatbaarheid en de behoeften der kinderen. Voor het overige ben ik 't echter met vt eens, dat de Bybel altyd het beste en bekwaamde Leerboek voor het volk blyft; eensdeels, dewyl altoos de gefchiedenis op de gemakkelykfte en aangenaamfte wyze onderwyst, en de bybelfche recht eigenlyk eene volksgefchiede?iisy eene gefchiedenis voor 't gemeens leven is; an-  KRITO en PHILEMON. 19 anderdeels dewyl 't nooit mogelyk zal zyn, om andere boeken zo algemeen te maaken als de Bybel , die reeds in ieders handen is, en ook zekerlyk daarïn zal blyven. Krito. Wanneer gy my maar zoveel toefiaat, dan zult gy tevens toeffernmen, dat, hoe meer'er uit deeze gefchiedenis kan geleerd worden , of, liever, hoe meer men den Leezer daarïn kan laaten opmerken ,* ook de Bybel des te nuttiger voor hem zal worden. En gefield ook , dat men hem verfcheide deugden der bybelfche perfoonen grooter voorftelde,. dan zy indedaad waren; zal dit hem niet zo veel te meer aanmoedigen, om hen natefti eevcn ? Gy weet, welke kuaade indrukken de gebreken van groote mannen maaken , en hoe genegen de mensch is, om zich op dezelve te beroepen. Ik vrees dat dit nadeel onvermydelyk zal zyn 5< wanneer de Bybel in het toekomende naar de ftre'nge wetten van eene waare zielkundige mcnfchenkennis zoude geleezen en verklaard worden; by gevolg — Philemon. By gevolg — laat ik die tegenwerping eindigen — bygevolg is 't beter, om iets uit den Bybel en deszelfs gefchiedenis te verklaaren, hoewel het 'er niet in te vinden is. Neen, waarde Krito! hiervan zult gy my nooit overtuigen. Hier, hier is 't, dat de waare oorzaak gevonden wordt van zo veele fiechte uitleggingen , welke de gezonde rede hoonen. Ook hebt gy 'in uwe tegenwerpingen nog eene ftelling voorgedraagen, welke ik voor onwaar houde ; naamelyk de alte hooge B 2 denk-  20 KRITO en PHILEMON. denkbeelden van de deugd: het denkbeeldige heeft, over 't algemeen, in de meeste gevallen, juist de tegenövergeftelde uitwerking, welke gy verwacht. In plaats van aantemoedigen , maakt het nêerflagtig; in plaats van naaryver te verwekken , maakt het moedeloos. Het is hiermede even zo gelegen, als met de alte verregaande denkbeelden van de christelyke volmaaktheid. Men zocht dezelve vruchteloos in de waereld, en daardoor ontftonden veele twyfelingen aan de vroomheid in 't algemeen. Onze meeste bespiegelingen van de verbetering der menfchen hebben dat gebrek, dat zy te weinig gegrond zyn op de kennis van den mensch, en juist uit dien hoofde is de gefchiedenis van den Bybel my alleraangenaamst, dewyl zy zo geheel en al natuur en waarheid is. En, eindelyk, kan ik immers ook niet denken, dat al het goede door de Charakterkunde uit den Bybel zoude weggenomen worden. Gy hebt mogelyk wederom voorbeelden. Laat my die hooren. Krito. Het volk hoort Abraham van de jeugd af aan eenen heiligen Aartsvader noemen. Gy berispt zyne onoprechtheid tegen Abimelech en zegt, dat dit Gods wille niet geweest is. Heeft men niet de eerwaardige Moeders der Stamvaderen van Israël, Sara,Rebecca,en Rachel altyd met dé grootfte achting genoemd? Gy vindt dezelve zeer middelmaatig : lfaak noemt gy zwak, Jakob onoprecht en trouwloos. In Job ontdekt gy het voorbeeld van lydzaamheid niet, waartoe men hem altyd gemaakt heeft. Gy houd het voor mogelyk, dat Rachab, eene Stammoeder van Christus, een  KRITO en PHILEMON. zi een ongeregeld leven geleid, en dat Jephta zyne dochter geofferd heeft, Gy gelooft ook, dat Samuël heeft kunnen dwaalen; dat David niet alleen Nabal en Urias, maar ook Jchis, Jodb, Mephihofeth en zyne eigene zoonen niet altyd wel behandeld heeft: dat hy zich in zyne uitdrukkingen veeltyds niet genoeg maatigde, ja dat hem fommige gewigtige deugden , by voorbeeld, de verzoenelykheid , in veele gevallen geheel ontbroken hebben. — Zal ik voortgaan? Philemon. Waarom niet ? Maar ik geloof, dat wy tot ons gefchil genoeg hebben. Heb ik in één eenige van alle die gevallen daarom onrecht, dewyl het ftichtelyke van die gefchiedenisfen daardoor verlooren gaat, dan heb ik onrecht in allen. Laat ons dan hierby blyven ftaan! Krito. Gy fpreekt met alle vertrouwen van een goed geweeten. Ik ben begeerig naar uwe verdeediging. Philemon. Ik zou hieromtrent veel kunnen zeggen , myn waarde KritoI Maar veele dingen fchaam' ik my, om ze u eerst te zeggen, u, den verlichten denker, den man vol van liefde tot de waarheid. Hier zoude ik byna redenen hebben, om u uwe eigene tegenwerpingen jegens my voor te leggen. Heb ik het ftichtelyke door de Charakterkunde weggenomen ? Wat betekent dit toch ? Of in zo verre als 'er eenen gezonden zin aan kan gehecht worden , wat onrecht is daarin ? Het is voor meenig Bybelleezer zeer Jtichtelyk, wanneer men hem B 3 in  22 KRITO en PHILEMON. in elke uitdrukking , hoe duidelyk ook, nogthans eenen geheimen verborgen zin laat vinden; zo was het reeds van ouds. Men verblydde zich, in het tweede woord des Bybels reeds de verborgenheid der Drieëenheid ontdekt te hebben; men noemde het ten minften ftichtelyk. Welke plaats is 'er in het oude Testament, 'waarin men tot fticking geene waarheden van den christely ken godsiienst gebragt heeft? En hierby is 't indedaad van zeer veel belang waarteneemen, dat men in deeze aanmerkingen het Charakter van eiken Uitlegger weder vindt, waarüit de duizenderlei wyzigingen van het ftichtelyke ontdaan zyn. Krito. Voorbeelden van dien aart had gy naar myne gedachten niet tegen my moeten inbrengen. Wie zoude ongerymde dingen kunnen voorftaan? Philemon. Zo hoog moet men wel beginnen , om de bron der dwaaling te ontdekken. Zeg my, waarom verwerpt gy die bybelvcrklaaringen ? Zy zyn evenwel ftichtelyk? Krito- Ja, maar zy zyn onwaar, zy zyn ongerymd. Het zuiver menfchenverftand kan dezelven niet dulden. Philemon. Gy geeft my immers op éénmaal de overwinning in handen! Dit is juist 't geen ik gezegd heb — men moet het ftichtelyke alleenlyk op de waarheid gronden. Zo 't waar is dat ik de genoemde  KRITO en PHILEMON. 23 de Charakters volgens ziel- zede en charakterkundige grondbeginfelen recht bepaald heb, dan kan de vraag, of de ftichting daardoor benadeeld wordt, naauwlyks meer in'aanmerking komen; zelfs dan niet, wanneer men vroome Christenen in de plaats van dat geene, 't welk men hen ontneemen moet, niets zoude kunnen wedergeeven. Maar dit is hier in 't geheel het geval niet. Ik beweer, dat zy 'er by winnen. Krito. 6 Philemon! mogt gy mv daarvan kunnen • overtuigen! — want ik ondervind , dat gy veel waarheid gezegd hebt. Philemon. O braave,menscb!ievende ziel! gy hebt immers altyd liever gebouwd dan vernield! — Ja zekerlyk, cv zult nog heden gerust gefield , my verhaten. Het is zo,de Charakterkundige beneemt aan veele bybelfche plaatfen de ftof tot ftichting, welke men 'er fteeds in gevonden heeft. Maar beneemt hy dezelve ook niet het aanftootelyke, waarvan twyfelaars en fpotters dezelve reeds zo dikwerf befchuldigd hebben? En is dit geen voordeel? Krito. Denkt gy dan hezen door toegeevendheid bil. lyker te maaken? Philemon. Niet allen; althans het minfte die lagchers en vernuftelingen, voor wien de toejuiching van hun Publiek (waarlyk fomwylen een armzalig PuB 4 bliek!)  24 KRITO en PHILEMON. bliek!) meer geldt dan waarheid , godsdienst eu geweeten: maar wel de. oprechte twyfelaars, die onderwys zoeken; die niet zonder daartegen geworfteld te hebben, het gewoqne pad hebben verlaaten, waarop zy liever geb.lèeven waren. Laat men hen Hechts in fömmige dingen gerechtigheid wedervaaren, dan zullen zy dikwerf beginnen veel gewigtigere leerftukken met nieuwen yver te onderzoeken , en ons dan weder de hand bieden, dewyl wy ze hen geboden hebben. Krito. Goed ! Maar hebt gy ook iets tot vergoeding • voor dé overigen? — want deezenli'èbtrgy eigehJyk niets ontnomen. PlIILEMON. Zelfs dit zoude hen aangenaam moeten zyn, dat veele van hunne broederen , die wel geene yyanden van den Bybel noch twyfelaars aan desZelfs waarheid waren, maar evenwel ook met de gewoone wyze van voorftellen niet konden overeenftemmen, anders van den zei ven leeren oordeelen. Mogelyk begrypen zy nu, dat de bybelfche pérfoonen, van welkp zy leeren. moeten, zowel menfchen waren als zy: zy vinden in derzelver gefchiedenis in 't geheel niet meer zo veel ongelooflyks, zy vinden dezelven meer overeenkomffcig met hunne eigene ondervinding; dus neemen zy die nu reeds onder handen met een goed vooroordeel \ dat zy 'er misfchien veel uit zouden kunnen leeren. Ik denk niet, dat gy tegenwerping zult opperen, als of dit een ongeoorloofd menfebenbehaagen was. Want dit heeft dan alleenlyk plaats, wanneer men 'er de waarheid aan op-  KRITO en PHILEMON. 25 opoffert. Hier heeft juist het tegendeel plaats. Voor 't overige zie ik niet, waarom het onrecht •zyn zoude, om ook door ftukken van minder belang eene liefde voor het acbtenswaardigfte boek te verwekken; het naïve, het eenvoudigverhevene in de wyze van verhaalen , het belangryke in de berichten van aelöude zeden en gevoelens onder de menfchen, ten toon te fpreiden; het verhevene in het boek Job, den heerlyken pichtgeest in de Pfalmen te doen opmerken , en door dit alles de oplettendheid van tyd tot tyd meer te vestigen. Zoude men hiervan niet veel verliezen, wanneer men die oude gefchiedenis even zo , als of zy in onzen tyd gebeurd was, behandelde, en de plaats, en 't geen byzondere perfeionen betrof, geheel en al uit het oog verloor? K r 1 t o. Zekerlyk! Deeze tak van uwe weetenfchap wordt my van t)d tot tyd aangenaamer, Philemon! Philemon. Ik zal nog gewigtiger voordeelen opgeeyen, welke my ten minften het gewaande verlies van het leerryke en ftichtelyke op de volmaaktfte wyze fchynen te vergoeden. Wanneer veele daaden door de charakterkundige waarneeming veel van haare waardy verliezen, wanneer deugden veelligt zelfs fouten worden, houden zy zekerlyk daar door op, naarvolging te verdienen; maar houden zy dan hierom ook op, leerryk te zyn ? Is eene ■waarfchouwinj* ook geene leer? Is de gedachte: ,, ook andere groote mannen hadden gebreken, s, zy vielen en ftonden weder op " geen troost? B 5 De  25 KRITO en PHILEMON. De ftichting ontvangt derhal ven flechts eene nieuwe bepaaling; zy valt niet geheellyk weg. De, onoprechtheid van Abraham kan dan, als zy met' het kwaade gevolg vergeleken wordt, zeer tot eene waarfchouwing dienen; het voorbeeld van Ja. kob by zyne vrees voor Efau toont, hoe veel nadeel men zich toebrengt, wanneer men niet altyd voor de vuist handelt. Uit de gefchiedenis van Rachab kan de ftrenge Rechter leeren , dat een mensch by groove fouten zeer veel goeds bezitten kan, en nooit op eene onbarmhartige wyze behoorde verworpen te worden. Simfon is een treffend fchildery, hoe gevaarlyk de verwyfdheid voor mannen is , die veele groóte dingen zouden kunnen verrichten; en ö hoe veel kan men eindelyk niet uit ieder byzonder fluk van David's gefchiedenis leeren! Hoe veel omzichtigheid by de bekooringen der zinlykheid , hoe veel vertrouwen op God, die zo langmoedig en genadig is; hoeveel dankbaarheid jegens hem, die ons een nog veel klaarder licht dan den ouden Israëlieten ontftooken heeft, niet alleen met opzicht tot de verbeterde denkbeelden wegens Hem, maar ook met opzicht tot de kennis van onze pligten. Dit zyn flechts eenige voorbeelden; met hoe veele Zoude ik dezelven nog kunnen vermeerderen! Ik ben verzekerd, dat hy, die met het oog van een waar onderzoeker der menfchen, zelfs de misdagen en gedeeltelyk de openbaare misdryven, welke in de gefchiedenis des Bybels opgeteekend zyn, nafpoort , van dit beoefenend onderzoek met meer geduld, meer verdraagzaamheid , meer menschhevendheid zal wederkeren. Want zo zeker het is, dat de meeste deugden by eene ftrenge beproeving verliezen, zo zeker is het ook, dat  KRITO en PHILEMON. 27 dat de meeste ondeugden door eene naauwkeurige nafpooring van haaren oorfprong winnen. Krito. Maar zou 't wel raadzaam zyn, om dit laatfte openbaar te prediken? De mensch vergroot bovendien immers altyd zyne deugden, even gelyk hy zyne ondeugden vermindert. Philemon. Daar zal ik naderhand op antwoorden. Laat ik eerst nog iets hierby voegen, 't welk'u, zo ik hoop, ten eenemaal met myne Hellingen verzoenen zal. Zy is ook in zulke plaatfen leerryk, of, zo gy liever wilt, ftichtelyk, waarin men dit gemeenlyk óf in 't geheel niet, óf althans niet genoeg heeft opgemerkt. Indien zy derhalven ook den vroomen Bybelleczer veele hem eërtyds aangenaame maar onwaare gedachten, en den Leeraar der Christenen veel ftof tot ftichtelyke aanmerkingen over deeze of geene gefchiedenis mogt ontneemen, — geeft zy misfehien niet tienmaaien zo veel weder in de plaats? Zy vergenoegt zich niet met de gewoone en zeer onvoldoende verdeeling der menfchen in goeden en kwaaden; zy toont alle fchakeeringen van deugd en ondeugd, alle de bcpaalingen van derzei ver volmaaktheid in verfchillende Charakters; zy maakt ons hierdoor oplettende op de hulp- en behoedmiddelen, welke in elk byzonder geval de onfeilbaarfte zyn , en ontdekt in de eenvoudigfte gefchiedenis eene meenigte van leerftellingen, welke men 'er nooit in zoude verwacht hebben. Denk aan eenen Abraham — aan Ètiëfët — aan Jakob in zynen ouderdom — aan jofyh — aan Mo.  «8 KRITO en PHILEMON. Mofes — aan Samuël — aan David — aan Jona. than — aan Salomo in bet beste gedeelte van zyn leven; alle deezen zyn mannen, die door vroomheid en deugd hoogachting verdienen : maar ieder van hen is van een ander onderfcheiden; in elk hunner is zelfs de vroomheid , zelfs de deugd iets anders; zy is op eene zeer verfchillende wyze bepaald door den tyd, door de vorderingen van het menschdom, door gewoonten des volks, door denkbeelden en vooröordeelen. Als zodanig vertoont ze u de Charakterkunde; althans dit moet haar bedoeling weezen. Ook hier ontdekt zy u volmaaktheden, waar gy die in 't geheel niet verwachtte. Een Koning van Gerar. Abimekch — hoe edel is niet zyn Charakter! Rfau is niet ten eenemaal de flechte man, gelyk men hem altyd voorftelt; by Juda, fo~ fephs broeder, vindt gy grootheid van ziel ; 'by Jephta veel, hoewel kwaalyk begreepen godsdienstyver; welk een bevallig gezelfchap van goede menfchen vinden wy in de gefchiedenis van Ruthl hoe achtenswaardig is Jo'db in veele opzichten! Gelukkig land, waarin veele MacUr\s\ veele BarfillaTs zyn! — Wanneer de. gefchiedenis van den Bybel op deeze wyze niet leerryker wordt, dan door de toepasfing van ons geheel leerftelfel van dezedekunde op alle gebeurtenisfen, welke zy verhaalt, heb ik geen woord meer intebrengen. Krito. Gaarne hoor ik u Philemon met zo veel vuurs! Gy hebt my heden reeds veele twyfelingen opgelost. En indedaad heb ik 'er thans nog maar ééne. Zy ftaat in een naauw verband met dc  KRITO en PHILEMON. 29 de vraag, welke gy my tevooren beloofde te beantwoorden. — Alles naamelyk toegedaan zynde, zoude het alleenlyk daarop aankomen, of men een gemeen Christen deeze manier < van waare voorftelling van den Bybel en deszelfs gefchiedenis, hoe waar dok op zichzelven, bevattelyk zou kunnen maaken, daar het byna niet mogelyk is;, om veele geleerden daarvan te overtuigen. En van even zo veel aanbelang is het daarmede verknochte onderzoek: of het wel raadzaam is, hen met zekere ftellingen der praktikaale Zielkunde, die zeer aan het misbruik bloot gefield is, bekend te maaken. Philemon. Uwe twyfeling, myn waarde Krito! is zekerlyk gewigtigi Vergun my, dat ik eene enkele zaak ophelder, eer ik u beantwoorde. Gy hebt van de geleerden een belluit opgemaakt tot de ongeleerden. Het fchynt zo, als of men dit zoude kunnen doen; maar hier heeft dit zekerlyk geen plaats. Den ongeleerden komt het in die gevallen, waarin niets verëischt wordt, dan eene gemeene onbedorven zucht tot de waarheid , zeer te baat, dat hy geene geleerdheid bezit. Degeleerden zyn meestal alte geleerd, dan dat zy zichzelven en anderen genoeg zouden kennen; zy verftaan misfchien in de Alphabetten van tien taaien elk ftipje in deszelfs geheele betekenis, maar in de cyffers, welke de harten der menfchen kennelyk maaken, hebben ze zich nooit geoefend. Doch dit in het voorbygaan. Ik kom op uwe vraag: of het mogelyk, of het raadzaam is, om een gemeen Christen zekere waare kundigheden van den Bybel inteboezsmen ? Aan het laatfie kan  3o KRITO en PHILEMON. kan over 't algemeen in 't geheel niet getwyfeld worden, alleenlyk daarom , dewyl 'er menfchen zyn, die'om meenigvuldige redenen veele Hellingen flechts ten halve begrypen kunnen, en deeze gebrekkige kennis voor hen fchadelyker is , dan dat zy 'er in 't geheel niets van geweeten hadden. Krito. Gy hebt recht, myn Vriend! volkomen recht. Ik zie, dat gy my geheel en al verftaat. Men zoude by .voorbeeld veele Bybelleezers zeer gemakkelyk kunnen doen gelooven, dat 'Mofes zy«e gefchiedenis uit oude volksliederen en gezegden van 't volk ontleend had; dat de Schryver van het boek van Jofua in de bekende plaats van het flilftaan der zon, zo men dezelve niet voor een dichtHuk wilde doen doorgaan, indedaad gedwaald, en de aarde verkeerdelyk als het middelpunt van het Geheel al aangemerkt had; dat het boek Job een leerryk verdichtfel behelsde; dat veele plaatfen des ouden Testaments in den eerHen zin in 't geheel daarvan niet handelden, waarvan zy in 't nieuwe Testament verklaard wierden; dat David tot zyn einde toe eenen hoogen graad van wraakzucht had behouden, enz„ Dit alles kan de gemeenfie man begrypen, en hy zal 't mogelyk met zyn natuurlyk verfland voor waarachtig houden. Maar neemt gy dan ook aan, om hem nu verder te brengen ? Zal hy nu in 't vervolg ook nog gelooven, dat de fchriften des ouden Testaments een goddelyk gezag hebben? Zal hy in 't toekomende wel gewillig zyn om zodanige boeken te gelooven , waarïn zekere dwaalingen voorkomen , als is 't ook maar alleen-  RRITÖ en PHILEMON, 31 leenlyk tegen de natuurkunde? Zal hy zichzelven dan ook niet volgens de leer van het Evangelie in groote zonden verloopen, dewyl immers David by foortgelyke neigingen niet van de zaligheid wierd uitgeflooten ? — En is dan het nadeel niet grooter, dan het voordeel? Philemon. Zekerlyk is dit zo — zodra wy 't geval zodanig fielten. Maar geloof echter niet, dat men by de gewoone bukenfpoorige wyze van voorHellen in 't geheel voor niets te vreezen heeft Zy is eigenlyk recht daartoe gefchikt, om twyfel lingen te veröorzaaken, en die te gevaarlyker te maaken, naar maate haare verdeedigers doorgaands te meer voor twyfelingen beducht zyn. In alle gevallen zal 'l dus beter zyn, om zo vroegtydig en zo algemeen als maar eènigzins kan gefcbieden, de kundigheden der Christenen optehelderen, en daardoor eene meenigte van gedrochtelyke voorftellingen te verhoeden, welke alleenlyk uit een bekrompen doorzicht ontftaan Ondertusfchèn beken ik gaarne , dat dit met zeer veel omzichtigheid moet gefchieden, en dat het aller, nadeeligst kan worden , wanneer men te verre gaat. Krito. En welke algemeene regelen zoudt gy hiervan geeven? Hoe zoudt gy wenfchen, dat christelyke Leeraars van de charakterkundige beoefening des Bybels gebruik maakten? Philemon. Zo gy geduld hebt, nog een weinig naar my te  §£ KRITO en PHILËMÖN". te luisteren, zal ik u hierover eenige gedachten ter toetzing onder het oog brengen, welke u ten minften zullen overtuigen!, dat het my nooit onverfchillig was, of de dichting en het onderwys' der Eybelleezeren belet wierd of bevorderd. Men moet hier, dunkt my, terftond twee foortenvart Charakterkunde onderfcheiden; de eene, die door geleerde hulpmiddelen den geest des Bybels in 't geheel en in 't byzonder poogt ten toon te dellen ; de tweede, welke meer ziet op daaden en eigenlyke Charakters, en voor 't grootde gedeelte gegrond is op waarneemingen en ondervindingen van 't gemeehe leven. Van de eerfte {preekt van zelve, dat zy niet is voor allen; ten zy dan, dat men de weinige gevallen uitzonderde, wanneer men door het gezag der geleerdheid dè tegenwerpingen tegen veele waarheden zoude kun» nen voorkomen. Tot de tweede zoude een ongeleerde ook altyd niet zonder aanleiding geraaken, maar wanneer hy deeze aanleiding heeft, gaat zy zyne krachten niet te boven. Zelfs dit onderfcheid zopde men by den voordragt moeten gade flaan. Maar over 't algemeen blyft dit de voornaamfte wet: „ Men zie naauwkeurig op de vat,, baarheid en de behoeften der leerlingen, en ,, leide hen trapswyze van de eene verbeterde „ kundigheid tot de andere op". Krito. Maar bezitten alle Leeraars wel deeze gaave? Philemon. Dit is niet waarfchynelyk. Maar wat doet dit ter zaake ? Indien wy daarnaar hadden moeten Wachten, zouden wy nog veele eeuwen ten achteren  KRITO en PHILEMON. 33 teren zyn: dan had het Christendom zelfs niet mogen gepredikt worden; dan had L ut hek de kerk niet mogen hervormen; dan hadden de ontdekkingen van alle eeuwen, welke voor de waarheid en deugd zo gewigtig zyn, in eene eeuwige duisternis moeten blyVen. Het eenige, 't geen daarüit volgt, dat 'er zo veele onkundige Leeraars zyn, is dit, dat elk, die voornaamelyk in de ftukken van den godsdienst, iets voorftelt, 't geen van de gewoone leerwyze afwykt, zodra hy ziet dat het anderen, zonder eene behoorlyke voorbereiding, in verwarring en onrust zoude kunnen brengén, by alle gelegenheden zynen hoorderen en leezeren hieromtrent moet waar* fchoüwen; dat hy als een wys huishouder der waarbeid moet handelen , kinderen geene alte fterke fpys geeven, en van hem die nog een kind is in de kennis, niet eensklaps de kundigheden van eenen man verwachten of zelfs vorderen. Krito. Geffeld dart eens ik was uw toehoorder, uw leezer: en gy had u bf een naauwkeuriger onderzoek der bybelfche gefchiedenisfen dikwerf genoodzaakt gevonden , om meenig Charakter, meenige gebeurtenis in een ander daglicht te vertoonen, dan ik dezelven van myne kindschheid af befchouwd had; — welke voorfchriften zoudt gy my geeven, als ik gebruik wilde maaken van uw onderwys by anderen? Philemon. Gy hebt, zoude ik zeggen, hier mogelyk veel gehoord of geleezen, 't geen u by den eerften öpflag vreemd zal dunken. Gv hebt veele man- IIL Deel ifteSTüK. C nen,  34 KRITO en PHILEMON. nen, die u in vroegere tyden, toen gy ze alleen' uit uwen kinderbybel kende, zeer dierbaar en achtenswaardig voorkwamen , in deeze fchildery veel onvolmaakter gevonden. By eenige daaden, welke gepreezen wierden, is misfchien zeer weinig, of wel in 't geheel geene zedelyke waardy overgebleven. — Myn eerfte verzoek 't welk ik u doe, myn waarde Vriend! is dit, dat gy eigenlyk my niet, op myn woord gelooft, ten zy het bewyzen waren uit fchriften, welke gy nog niet geleezen hebt, voor welker waarheid ik infiaa. Maar voor 't overige bid ik u vooral toch geenen fprong te doen, wanneer het aankomt op zodanige Hellingen, welke op de ondervinding gegrond zyn, op zielkundige waarneemingen, op vergelykingen van verfcheide plaatfen met eikanderen, op het beoefenend onderzoek van den geest des Bybels. De weg van eigen onderzoek, is veel langer, veel moeyelyker, dan die van nabeklappen, maar hy is ook veel veiliger, en het is zeker dat hy u uwe moeite zal beloonen. Het gaat vast, dat de dwaaling in het eene geval gevaarlyker is, dan in'het ander; maar gelyk ik reeds gezegd heb, de waarheid is altyd gewigtig , en ik zoude ook niet gaarne eenig mensch , al had hy voor eenige duizend jaaren geleefd, met myn weeten willen veiöngelyken;— want hy is myn broeder. Gebeurt hét echter dat gy naar uwe eigene overtuiging myne Hellingen waar bevind, voer dan anderen langs denzelfden weg, welken gy bewandeld liebt. Trek niets te verre, dring uwe kundigheid aan niemand op, j flaa naauwkeurig gade. met wien gy te doen hebt, onderfcheid het gewigtige van 't min gewigtige, het fchadely- ke  KRITO en PHILEMON. 35 ié van het onfchadelyke. Wacht u voor die ongelukkige neiging, om alles wat nieuw is zonder onderfcheid; na te klappen, het zy ten rechten tyde of ten ontyde. Meermaalen gebeurt het dat men iets te vroeg dan te laat zegt: hoe wyzef iemand is, hoe langer hy zal overleggen, wat hy zeggen wil. Elke achterhoudendheid is juist altyd geen gebrek aan openhartigheid of moed? dikwerf behoort 'er meer fterkte van geest toe, om te zwygen dan om te fpreeken. Gy zult menfchen aantreffen, die hun faamenftel voltooid hebben, eer zy nog een begin maakten het te onderzoeken ; en die het bygevolg ook niet moeyelyk valt, alles van voorre wiskundig te bewyzen. Of zy hebben zich hieraan gewend uit bedeesdheid, en een wantrouwen? op hunne eigene krachten; of het is by hen eene onverwinnelyke traagheid, welke zich by hec naklappen ongemeen wel bevindt. Tracht de eerden moed inteboezemen; maar laat de laatfïen, Vooral wanneer zy zich met het fchild van eené kwaalyk begreepene rechtzinnigheid bedekken,aan zichzelven over: zy zyn niet te overtuigen. Veracht over 't algemeen niemand, die by e&. nen oprechten yver, om in de kennis toeteneemen en naar zyn best doorzicht te handelen, zich niet voegen kan by het gevoelen, 't welk gy voor het waare houdt. Eigenlvk dwaalt gv alleenlyk wat minder, dan hy; en 'er zyn zekerlyk zeer veelen, die u even zo verre voörmt zyn, als gy hem. Het zoude u ook' grieven, todien zy u verachtten. Zyt gy een Leeraar, laat dan het charafcfêrkundig onderzoek des Bybels u o:ider andcraa ook daartoe dienen, om eene goede keuze te éeeU  3Ö KRITO en FILEMON. doen van *t geen gy uwen hoorderen wilt voorHellen. Het zal u allerbest kunnen overtuigen, dat_ het ééne ftuk des Bybels op verre na zo gefchikt niet is om Christewn te onderwerpen, dan het ander; gelyk het u ook tegen het onbedacht befluit: „ dus zyn veele dingen van geen nut, „ en onbetaamelyk voor eene goddelyke open„ baaring " beveiligen zal. En hoe veel voordeel zullen uwe leerlingen daarby vinden ! Gy zult niet met hen fpreeken in eene taal, welke men voor eenige duizend jaaren fprak : gy zult voor hen zulke Hukken niet uitkiezen , welke in de Oosterfche landen waar en gepast waren, maar voor ons gewis alle betekenis verboren hebben; gy zult hen geene daaden ten voorbedde voorHellen , welke in onze tyden aftekeuren zyn, noch hen zodanige perfoonen tot voorbeelden aanpryzen, waarvan zy niet weeten wat zy zullen naarvolgen, of hoe het ooit mogelyk is , dat de eigenfchappen welke gy van hen opgeeft, met hunne gefchiedenis kunnen overëengebragt worden (*;. Gy (*) Dit deeden (dewyl men nu reeds gewoon was, de denkbeelden; bybelfche perfoonen en heiligen voor een en hetzelfde aantemerken) zelfs geachte Schryvers, in zekere aanvallen van geestdryvery. In Wieland's Tbeages ftaat de volgende plaats: „ Gelooft gy niet, dat Tbeages „ de waereld eenen gewigtigen dienst doet, wanneer hy „ voor haar eene godzalige Debora (dit kan 'er nog door!) „ eene tederhartige vriendelyke Tbamar (ik weet niet „ of het die is, welke in de gefchiedenis van Juda of „ van David voorkomt?) eene onfchuldige Rachel op„ voedt? (eene onfcbuldigel •— Lees haare behandeling ,, van Led.') — Met welk eene fcboonheid verrykt hy „ de waereld? Hoe veel zedelyk goed zal zulk een per- „ Toon  KRITO en PHILEMON. 37 Gy zult ook welhaast bemerken , dat gy niets by deeze uwe verftandiger keuze verliest. Wy hebben indedaad zulk eene geringe ftof tot leerryke befpiegelingen in den Bybel niet, dat wy zouden gedwongen zyn,om het volk, 't geen onderwys behoeft, optehouden met moeyelyke uitleggingen van verre gezochte zinnebeelden, zinfpeelingen en onnutte vraagen; om hen te onderwyzen in hunne pligten of in hunnen godsdienst uit het fieraad van den Hoogenpriester, uit de ark des verbonds, uit den tempel van Salomo of uit deszelfs Hoogelied. In plaatfe daarvan hebben wy de allerduidelykfte leeringen van onzen Heer, welke wy niet behoorden te verruilen tegen zulke duistere zaaken. Ondertusfchen leest het volk het eene gedeelte van den Bybel, zo wel als het ander, en uw beroep verëischt het, dit ook voor hen zo leerryk te maaken, als mogelyk is. Kunt gy hen door uw voorftel van zeiven daartoe brengen, dat zy tot hunne ftichting, voornaamelyk het nieuwe Testament, zekere Pfalmen, zekere plaatfen in de Profeeten onderzoeken, welke gy het meeste in uwe aanhaalingen beezigt, zo veel te beeter. Het is aan veele zwaarigheden (ten minsten nu ss foon niet in de maatfchappy voortbrengen! Hoe veel „ zal zyn voorbeeld niet uitwerken! " (Wieland profaïfche Schriften I ü. p. 178). Hoe meenigmaal is er iets diergelyks van de predikftoelen gezegd ? Heeft men wel zwaarigheid gemaakt, om Simfon en foortgelyke mannen van een dubbelzinnig Charakterf, als helden in de deugd voorteftellen, daar men geene zwaarigheid gemaakt heeft, om dezelven als voorbeelden van fefus unristus optegeeven? — C 3  38 KRITO en PHILEMON. na nog) onderhevig, hen het leezen van andere ftukken des ouden Testaments, welke hen of niet nuttig genoeg, of ten eenemaal onverftaanbaar zyn , volflxektelyk afteraaden. Maar ook dit fchynt my toe, dat gy verpligt zyt, wanneer het óp geene andere wyze kan gefchieden. Doe het jleehts met voorzichtigheid. Stel u in hunne plaats; bedenk, wat zy van kindsbeen af gewoon zyn geweest by het woord Bybel te denken. Veele dingen, welke voor u gewigtig zyn, behoeven zy in 't geheel niet te weeten ; niets van de bronnen der fcheppinggefchiedenis ; niets van de hier en daar voorkomende dichtkundige trekken in de boeken, van Mofes; niets van de overeenkomst veeier Mofdifche godsdienstplegtigheden met die der Egyptenaar en; niets van de geleerde gisfingen wegens de ftxafwonderen in Egypten; niets van het gevoelen , dat het boek Job een leerryk gedicht is; en meer diergelyke. Misfchien zoude bet hen geen nadeel doen, maar evenwel ook gewisfolyk hunnen geest weinig voedfel verfchaffen. Laat hen veelliever het onderfcheid tusfchen de denkwyze van het oude en die van het nieuwe Testament gade fiaan. Alleen dit denkbeeld, kan de onöverwinlykfte zwaarigheden pp de gemak kei ykfte wyze oplosfen. " Ook dat fynere onderzoek van zedelykheid en zedenloosheid, 't welk voor 't grootfte gedeelte gegrond is in de bepaaling van de laatfle oorfprongkelyke bronnen der daaden, kan men den gemeenen Leezer niet wel doen begrypen. Men ontmoet hier de ingewikkeldfle bespiegelingen over de vryheid, welke den geöefendften denker qnmstige uuren veröorzaaken, en dies te gevaar-  KRITO en PHILEMON. 39 lyker kunnen worden,*naar maate rnen dezelven minder in haar geheel verband overziet. Eindelyk moet gy, wanneer gy iets nieuws opgeeft, niet altyd luide uitroepen, dat het nieuw is. Ik moet u zelfs, eer wy fcheiden, nog verzoeken, dat gy my, zo ik fomtyds kortheidshalve van myne gevoelens en verklaaringen als van nieuwe en ongewoone gefprooken heb, niet zo verflaat, als of ik*dezelven alle voor myne eigene uitvinding hield. Gy zult van de vroegfte eeuwen af eenige weinige mannen vinden, die dezelfde, of althans diergelyke christelyk-vrye gevoelens opgaaven, fchoon het hen niet altyd geoorloofd was, om 'er luidruchtig van te fpreeken. Het is zeer laag gedacht, wanneer men alleenlyk daarom een gevoelen hoogacht, omdat men zich zeiven voor den uitvinder houdt; of wanneer men het niet genoeg herhaalen kan, dat men iets ongewoons zegt. Het komt hier immers niet op ons zei ven, maar op de waarheid, aan. Krito. Ik bedank u, Philemon! voor uw onderwys. Gy hebt my omtrent veele dingen gerust gefield, Ik had nog wel veel te vraagen — doch, genoeg voor ditmaal! , C 4 CHA-   CHARAKTERKUNDIGE BESPIEGELING over S A M U E L en zyne VERDIENSTEN omtrent de ÏSRAËLIETEN. CS   CHARAKTERKUNDIGE BESPIEGELING OVER S A M U E L EN ZYNE VERDIENSTEN OMTRENT DE ISRAËLIETEN. De goddelyke Voorzienigheid-fchetst ons de geenen, die zy tot gewigtigere bedoelingen gefchikt heeft, in dien ouderdom , waarin alles nog hoop en verwachting is, juist niet altyd volkomen af. Want dikwerf bragten de grootfte mannen hunne kindschheid fr.il en in 't verborgen door, zy groeiden op,- en namen ongemerkt toe in grootheid, tot dat het oog der waereld zich eensklaps opende , of het tydftip van hunne volkomene rypheid daar was. Somwylen echter is 't ook, als of alles tefaamen liep, om het kind reeds vroegtydig van eenig nut _te doen zyn, misfchien dewyl de byzondere omftandigheden buitengewoone, of, zo men liever wil, meer het oogfchitterende middelen tot eene vroegere befchaaving noodzaaklyk maaken , wanneer in hetzelve de weldoener van zynen tyd geboorcn wordt. Wy kunnen by het voorbeeld onzer befpiegelingen, het welk wy in de voorige verhandelingen  44 Het CHARAKTER gen befchouwden, hier een tweede voegen. Gelyk Mo/es van het eerde oogenblik zyns levens af, door de zichtbaarde regeering eener hoogere Voorzienigheid geleid wordt, dus is 't ook met Samuël; en wanneer by Mofes de geheele hoedanigheid en gefteldheid der tydsömftandigheden zulks verëischte (*), kunnen wy dit hier met dezelfde zekerheid beweeren. Mogelyk denken myne Leezerén nog aan die droevige tyden, waarin zelfs de plaats daar men Jehovah aanbad , niet zuiver bleef van fchendaaden en werken der duisternis; waar zelfs Priesteren van God, by zyne altaaren, hunne gierigheid en wellust offerden (f); waar men behalven den éénen vaderlyken God nog andere afgoden eerde, en de Astharots en Baals misfchien vuuriger aanbad, dan dien éénen God; wanneer het volk door eigene ondeugden ontzeenuwd, van de befcherming des Almagtigen verlaaten, van onverzoenelyke vyanden t'onder gebragt, zonder God, zonder moed, zonder geluk, zonder Rechters was (§). Wanneer zulk een algemeen verderf onder een volk verfpreid is, zullen 'er echter altyd nog eenigen overblyven, die beter zyn, en 'er zich van onthouden ; zy zullen, naar maate zy nader by de hoofdbron van de ondeugd en ongodsdiendigheid zyn, van waar het zelve de meer afgeleegene landftreeken over. droomt, meer of min ondervinden, w?lke hervorming noodzaaklyk is; maar het geduurig gezicht daarvan tzal de aandoening of verzwakken, óf ten 00 Zie het IIdeKDeel bl. 28. CO bl. 641. CD I tSam. III, 4.  vamSAMUEL. 45 ten minden den moed, om zich daartegen te verzetten, ake fterk tegen gaan. Samuël was gefchikt, om veel voor zyn volk te doen. Volkomen kan het kwaad niet geneezen worden. Een Maat, die geheel volmaakt is , is bovendien een aangenaame harsfenfchim, dewyl het menfchelyk geflacht geduurig fukkelt aan oude gebreken, en zodanig ook zal blyven tot aan het einde der dagen. Maar nieuwe kracht, eene merkelyke verbeetering van de binnenfte natuur, kan 'er fomwylen wel eens plaatshebben; en dan kan, by wyze van vergelyking, deeze nieuwe Staat, met opzicht tot den voorigen, byna gezondheid genoemd worden. Wanneer de afgodery flechts geweerd en den waaren eerbied Gods weder ingevoerd wierd; wanneer de onderdrukte onfchuld flechts ■ weder eene veilige befcherming genoot, welke voor den onderdrukker geducht was; wanneer 'er eindelyk (zo het volk op nieuwe bywegen afdwaalde) een Leidsman was, die het pad, zo veel doeniyk, effen maakte, en by eene algemeene dronkenfchap nuchteren bleef, was 'er dan niet veel gewonnen? — En dit won Israël immers door Samuël. Maar om hem nu hiertoe dies te bekwaamer te maaken, fchynt 't juist ook, dat hy, de zoon van goede ouders, die Gode getrouw waren, hy die van God als een zegen afgefmeekt, onder het zachte gevoel van dankbaarheid gebooren en gezoogd was, reeds zeer vroegtydig in eene zodanige gefleldheid komen moest, welke in verband ftond met'dat geene, waartoe hyin 't toekomende gefchikt was. Hy is zoras niet gefpeend, of Hanna brengt hem in den tempel: „ Jehovah „ heeft myn fmeeken gehoord, en my dien zoon  4<5 Het CHARAKTER „ gegeéven! Hierom geef ik hem aan Jehovah » weder, opdat hy de zyne zy zyn levenlang, „ want hy wierd van hem afgefmeekt. " (*) Dus leeft hy nu in de eerfte jaaren der jeugd juist daar, alwaar (want beide gevallen zyn mogelyk) óf het aanhoudend gezicht der plegtige eerbiediging van God en als 't ware de nabyheid van Jehovah, welke zich de Israëliet by zyne verbondsark voorftelde, diepe indrukken van den allerhoogften op zyn gemoed moest maaken, — óf waar even dit, gepaard met de meenigvuldige ontheiligingen, welke daarby gepleegd wierden, en byzonder met het onwaardig gedrag der Priesteren, alle deeze indrukken verzwakken , en zyne ziel aan die onverfchilligheid gewennen moest, gelyk dit nog dagelyksch het gevolg is van foortgelyke omftandigheden. Maar Samuël is een edel jongeling, zyner moeder waardig, aan zynen pligt getrouw , nedrig, gehoorzaam , naauwgezet van geweeten, zonder anderen, die minder edel zyn dan hy, daardoor te willen benadeelen. Vroegrydig ontvangt hy eenen wenk der Godheid; eene ftem, die hem , zo hy meent, by zynen naam roept. Doch hy vermoedt deswegen niets buitengewoons. Hy was ingefluimerd. Mogelyk heeft Eli hem geroepen! — Hy flaat op, vraagt 'er hem na, en legt zich gerust weder neder, dewyl de Priester van niets weet. bit gebeurt voor de tweede maal. Nog komt in hem de gedachte niet op, dat het iets goddelyks is ; tot dat eiridelyk Eli, eertyds zelf met zodanige openbaaringen verwaardigd, op de gedachten komt, £*) i San. I, 27, 2ff.  van SAMÜEL. 4? dat God mogelyk tot den jongeling fprak. ,, Gaa „ heen en leg u weder neder. Indien de frera nog eens roept, zeg dan: Spreek , Heer! uw „ knecht hoort! " Hy gehoorzaamt,en ontvangt de openbaaring, „ dat 'er eene vreesfelyke ver,, andenng ftond te gefchieden; dat niets van „ de bedreigingen aan het huis van Eli zoude „ onvervuld blyven: dat hy geweeten had, wel„ ke zonde zyne zoonen pleegden, en 'er byna „ met zuur over gezien had: dat geene offer„ ande, geene gaave de bedreiging zoude afwee„ ren, welke hem en zyne nakomelingen te voo. „ ren reeds verkondigd was. " — Nu blyft hv liggen tot den morgen toe; na het'gebeurde meer verlegen dan verheugd, beangst op welk een wyze hy Eh éA zal zeggen, dan óf hy 't ook liever voor hem verbergen zal - en kan* Maar de Priester vraagt, en hy heelt voor hem de waarheid niet (*). Zelfs in deeze korte gefchiedenis ontdekken wv het Charakter van Samuël. Hy wil niets onder neemen zonder bevelen van God te hebben In den beginne wil hy den droevigen toeftand'van zyn volk liever dulden en verdraagen, dan 'er veel ophefs van maaken; hy wil de uitkomst liever verwachten, dan verhaasten;maar wanneer hv eene ftem van God gewaar word, dan wil hv ook, als zyn knecht, hooren. Is hy eerlang gefchikt tot een werktuig, om den verloren gods dienst en het verbeurde geluk des volks weder te hertellen, dan zullen de gedachten aan 't geen hy als een kind gezien, en 't geen men mogelyk te C*) I Sara. III, i - 18.  Aè Het CHARAKTER te onbefchroomder voor hem gedaan heeft, om» dat men hem altyd flechts als een kind heeft aangemerkt, weder by hem ontwaaken; elke ontheiliging van de heiligde, van de eerwaardigfte verorieningeri zal zynen yver rjaande maaken; hy zal een Heiland van zyne zwakke Natie worden, dewyl hy alle haare wonden, en wel van zo naby befuiouwd heeft. Vooraf zal hy waarfchuuwen, tegenhouden, zich in de bres dellen; hy zal vooral gebruik maaken van de buitengewoone openbaarin .en, om het volk voor het naderend verderf te doen fchrikken, en zo dit vruchteloos is, dan dil en gerust de weren der Voorzieni,heid gade flaan , en op het fpoor wandelen, 't welk Zy hem toonen zal. Wanneer men hier het oog vestigt op de gefchiedenis, fchynt het byna noodzaaklyk geweest te Zyn, dat de Israëlieten eerst derker moesten ondervinden, hoe rampzalig zy zonder God waren, en dat zy door deeze ondervinding aartgcfpoord zouden worden , om Samuël tot hun hoofd te verkiezen. Eerst barst het ongeluk uit over het huis van Eli Zyne goddelooze zoonen fnêuvelen in den dag tegen de PhiHstynen ; hy zelf derft van fchrik over hun lot; het heiligdom des volks, de ark des vërbonds , valt irt de handen der vyanden. Nog ondervindt Israël niet, waar de bron van zyn ongeluk opwelt, tot dat de Natie eenen langen tyd daarna , (nadat de ark des verbonds reeds twintig jaaren weder in eene Israëlietifche dad gedaan had, uit haare bedwelming ontwaakt zynde) tot Samuël, die zich nog altyd gelyk gebleeven is, en nimmer heerschzucht getoond heeft, toevlucht neemt,  van SAMUËL. 49 neemt, en hem eenpaarig tot Rechter en Voor. fpraak by Jehovah verkiest (*). Eer dat wy de proef neemen, om het Charakter van dien edelen man, in de post, welke hy thans bekleed, te ontwerpen , verdienen eenige gevallen welke in dien tusfchentyd gebeurd zyn, voor zo verre aangeftipt te worden, als zy de Charaklcrhmde van dien tydb iüg behelzen; 't welk hier te minder overtollig is, dewyl zy over vetle lI : ' 'i v - S mei misfehien het waare licht verbreiden. Men weet uit het voorgaande, dat de veldfl.ig met de Philistyncn voor deezen gelukkig uitviel. Geen wbndèr indedaad ! Een ontzenuwd volk, het welk niet meer door eenen algemeen werkzaam drangmiddel bezield wordt, verliest zyn moed en dapperheid. Van de voorige indrukken van den godsdienst en den byfland van God blyft flechts zo veel over, dat men, wanneer het ongeluk werklyk is uitgeborften, zeker bygeloovig vertrouwen ftelt op het doode beeld van den voorigen godsdienst, en vergeet dat de geest van denzelven geweeken is. Dit is 't geval'met de Israëlieten. Zy zyn gcflaagen. Nu zal de tegenwoordigheid van de ark des verbonds hen redden. Men brengt'dezelve, men ontvangt ze met een luid vreugdegefchreeuw, waagt doldriftig •eenen nieuwen veldflap, en de vyand, die door de onvoorzichtige zegekreet flechts te h'eétèr in den ftryd gemaakt wordt, behaalt andermaal en wel eene nog grootere overwinning. Zelfs het heiligdom,- waaröp Israël een onbepaald vertrouwen fteJ- (*) i Sam. IV —- VII. lil. Dekl. ifleStuk. D  5o Het CHARAKTER Helde valt in 's vyands handen, en wordt nu als het heerlykfte zegeteeken in den tempel van Dagon geplaatst (*"). Het is zekerlyk voor ons niet vreemd, dat de Philistynen, een heidensch volk , zelve fchrikken, wanneer zy de komst van 't heiligdom in het Israëlietisch leger verneemen; dat zy,als ongeloovigen, nogthans eene foort van goddelyke kracht aan hetzelve toefchryven? „ God is in 't leger „ gekomen! Wee ! Tevooren was hy 'er niet! „ Wee! Wie befchermt ons tegen de magtige „ Goden ? 't Zyn die , die de Egyptenaaren in de „ woestyne zo plaagden! Strydt nu nog met te „ meerder dapperheid! Weest mannen , gy Phi „ listynen! opdat gy de Hebreeuwen niet moet „ dienen, gelyk zy u dienden ! Zyt helden en „ ftrydt! (f)" — Ook hier zien wy de natuur. De woeste onkundige mensch laat zich door niets meer verfchrikken , dan door 't geen hy niet verftaat noch inziet. Het geheimzinnige bedekfel vermeerdert zyne vrees nog meer. Hoe minder hy fomtyds weet van de oorzaak, dies te meer beeft hy voor de uitwerking. Op deeze wyze handelt het bygeloof nog heden ten dage, en als het zich by Heidenen, gelyk hier, openbaart, is 't dies te natuurlyker, dewyl hunne eigene denkbeelden van de Godheid byna dezelfde zyn, en zy even zo min een begrip hebben van een éénig Opperwezen (aangemerkt als de Befchermgod van een ander volk), als zy zeiven zulk een Wezen eerbiedigen. Hy die een Dagonsbeeid kan aanbidden, kan ook zeer natuurlyk bee- (*) i Sam. IV, 3 — U. Hoofdft. V, i, 2. (t) Hoofdft. IV, 8, 9-  van SAMUEL. 51 beeven voor eene ark, waarvan de voorvaderen reeds wonderbaare en fchrikkelyke dingen verhaald hebben. Maar juist om dit duistere in de kennis , behoorde ons ook de wyze hoedanig de Voorzienigheid in zulke tyden handelt, minder vreemd re dunken. Hier zyn bewyzen noodzaaklyk, welke de allerzichtbaarfte blaken opleeveren, dat zy nog over de gebeurtenisfen der waereld waakt, en dat zy in haare raadsbefluiten onveranderlyk is. Dat de Israëlieten zonder een gedrag, het welk beantwoordde aan hunne kennis van den wil van hunnen God, even zo min konden verzeekerd zyn van zyne befcherming als andere volken, die hem niet kenden; dat zelfs dingen, welke voor hen het allerheiligfte waren, geene onvoorwaardelyke tooverkracht hadden, om hen te redden — dit was door de toegelaatene overwinning en door de verovering der Philistynen zo klaar en duidelyk ten toon gefield, als het die Eeuw verëischte. Het zoude echter nu ook fchynen , niet als of Israël alleen, maar ook Israëls God overwonnen ware, en als of hy thans, in het beeld van zyne gewyde wooning, Dagon hulde moest doen. Zodanig ftelde zich een heiden altyd, zelfs nog in onze dagen, zyne overwinningen voor, welke hy over andere afgodifche volken behaalt. Door de voortplanting deezer dwaaling, zoude zelfs het bynas onzichtbaar fchemerlicht der kennis van een Opperwezen , onder de Natiën van dien tyd uitgebluscht zyn; en dit denkbeeld konde evenwel, al ware het ook maar een duister voorgevoel, eene bange vrees, toch iets uitwerken. De Israëliet zoude ten opzichte van Jehovah twyfelmoedig: geworden zyn. De heiden zoude dan met meer D % ver-  52 Het CHARAKTER metelheid en een fterker gefchreeüw over hem gezegepraald hebben. Dit wordt belet, dewyl de ontheiliging van eene zaak welke God zelf heiligde zodanige gevolgen heeft, dat zy den indruk van de vrees voor Jehovah weder verfterken. Het beeld van den afgod vindt men eerst voor de ark nedergeftort, en vervolgens verbryzeld. Dit werkt oplettendheid, maar hier blyft het ook alleen by. Want het geloof aan een afgodsbeeld heeft zulke diepe wortelen gefchooten, dat zelfs van dien tyd af de plaats heilig wordt, waarop de verbryzelde ftukken gevallen zyn (*). Andere gevolgen zyn nog fchrikkelyker. De inwooners van Asdm, waar de tempel van dien afgod was, worden van eene ziekte overvallen ; veelen flerven; andere zien hun veldgewas door eene landplaag vernielt. De vorften vergaderen. „ De God der Israë'ieten is toornig " — dit is de een^aarig- ffem, fchoon hy by hen althans niet meer, maar zekerlyk veel minder is, dan hun afgod. Het omdraagen van de Godskist, verhaalt men, heeft eertyds wonderen gedaan. Mogelyk wordt thans ook daardoor het kwaad gefruit. Vlaar het kwaad neemt de overhand. Men zéïjdt dezelve naar Kkron. Ook hier wordt op het gezicht van dezelve fchrik verfpreid, en ein Jelyk komen de Vorften overeen, om ze aan de Israëlieten weder uitteleeveren Cf). Alen raadpleegt hiero ver met de7 Priesters. Dee- zen (*) i Sam. V, 3, 4, 5. Dit is juist de waare zin de- woorden, en nier gelyk de geleerde Seldenus (_aë diis iyris Synt. 2. c. 3 ) beweert, dat de Priesters hierdoor ai ie achting voor hunnen God venooren hadden. Ct; Hoofdft. V, 6, 7.  van SAMÜE L. 53 zen gewen een antwoord geheel en al in den geest der oude Orakelen ; vol dubbelzinnigheid, vol bygelodf, vol geveinsde godsdienftigheid, welke inderdaad een opzettelyk bedrog, en bygevolg ongodsdienstigheid is. Hy die de gefteldhud eenigzins kent. wam'm de Priesters van de beidcnfche afgoden waren, moet van zeiven op de gedichten komen, dat het bedriegen van het volk, 't geen fehier noodzaaklyk geworden was , om hun gezag te behouden, hen byna allen tot volflaagen ongeloovjoen dat is, zo het my voorkomt, tot geheime verloogchenaaren van alle Voorzienigheid en van haaren invloed in de menfcheh-ke gebeurtenisfen, maaken moest. Hierom leerden zy ook de konst, om zich nooit eensklaps of regelrecht aantekanten tegen de heerfchende gevoelens der meenigte, hoe zwak en verkeerd zy hen ook toefcheenen; maar wel door een fchynbaare toegeevenheid het vertrouwen intewmnen,en dan echter, wanneer hunne belangen zulks verefschten, de omfhndightden zodanig te bellieren, dat zy van zeiven haar geloof liet vaaren. Dit is volkomen het geval by deeze gebeurtenis. Ken alte grooL- gezag des heiligdoms van een vreemd volk, zoude zekerlyk voor hec gezag van de afgoden der Philistynen eindelyk nadeelig hebben kunnen worden; maar ronduit te ontkennen, dat die plaagen door den God der Hebreeuwen veroorzaakt wierden, zoude by het eenpaarig gevoelen , van de Vorften en het volk even zo min raadzaam zyn geweest. Men leeze nu'uit'dit oogpunt het orakel-antwoord der Priesteren op de vraag: „ Wat zullen wy doen met de ark van „ Jehovah ? Met welke gefchenken zullen wy de„ zelve terug zenden? O 3 „ Wilt  54 Het CHARAKTER „ Wilt gy dezelve terug zenden, zendt ze „ dan niet leedig! Geeft den God van Israël een „ fchuldöffer, dan zul tgy gezond worden, of ten „ minften ontdekken waarom hy niet ophoudt, „ om u te kastyden. — Geeft vyf goude takken, 3, en vyf goude muizen, naar 't getal van de Vor„ ften der Philistynen. Geeft door het naauw„ keurig afbeeldfel van deeze plaag, welke u al„ len getroffen heeft, den God van Israël de „ eer. Het kan zyn, dat hy dan u en uwen God a, in uw land genadiger wordt. Waarom wilt 3, gy u tegen hem verharden , gelyk eertyds s, Pharaö en de Egiptenaaren ? Weet gy het „ niet? — toenzy zyne magt ondervonden, 3, lieten zy hen trekken, en zy wierden vry. ,, — Maakt derhalven eenen nieuwen wagen; j, en neemt twee jonge melkgeevende koeyen, „ bp welke nooit een juk gelegd is. Spant 3, deezen voor den wagen, neemt de kalveren „ van hen af en laat ze in den ftal blyvcn. Zet „ op deezen wagen de ark met de goude ge„ fchenken tot een fchuldöffer , en ziet wel „ toe, of de wagen naar Bethfchemes, haar „ éigen grenzen opgaat. Gefchied dit, dan „ heeft Jehovah ons al dit kwaad toegebragt; 3, zo niet, dan is dit een blyk , dat het niet „ van hem kwam, maar dat ons alles by ge,, val is overgekomen (*). " Waarlyk een zonderling Orakel ! Niet zo zeer met opzicht tot den voorflag, hoe men den beleedigden God verzoenen moest, (want dit is yolkomen in den geest der aeloudheid, ook niet geheel vreemd by andere befchaafde volken, en ge- C*) i Sam. VI.  y a if SAMUEL. 55 gegrond op de zwakke verbeelding , als of men ook hoogere wezens, wanneer zy toornig zyn, door eerbewyzen en gefchenken weder koude bevredigen, dewyl dit zo onder de menfchen plaats heeft C*).) maar dies te meer ten opzichte van w het (*) Munera , crede mibi , capiunt bominesque Deosque, Placatur donis Jupiter tpfe dat is. 0 v i d. De gefchenken zelve zyn naar onze zeden zeer vreemd, maar wederöm geheel en al in den geest van eenen Godsdienst door bygeloof verduisterd. Bochart heeft CHieroz. II, 36.) verfcheide plaatfen verzameld, waarin deeze gewoonte ook by andere volken voorkomt. En zalfs in devyfde eeuw, vind ik dezelve by Theodoretus van Christenen gemeld. *Oti $1 rvyx,h»vrn *>»t5j «iToïcnv U trtws 'tTttyyhxtTis, iti*$tï>Tn T* ambiuitTtt, rit 'i*r^ua.t JnAoSvros. '0< fu> y\ ifó**-p<»f , it Jè jroja» , aAAei fï %eijS» it^DT^ovirti 'tKTVirafUCTct, «oei óf y» ik wva-w, «< «è i? tAijj «gyi/50» iwccwvitt,. Therapeut, rlll. — Op het oogenblik dat ik dit blad fchryf, vind ik de volgende plaats in het Duitfche Mufeüm voor de Maand November 1778: „ By de jaariykfche groote „ bedevaart naar Maria1 s hulp, ziet men naby de kerk ,, een kraam, waarin allerlei Jedcmaaten van menfchen '„ en dieren in wasch geboetfeerd, aan een tafel hangen. t> Hier koopt nu elk dat geene 't welk aan hem on- ,', gezond is, bidt de opgegeevene Ave Maria''s en „ Pater nasters, gaat driemaalen rondom de Kerk met '„ een fterk gefchreeuw , valt neder voor het wonder'„ doend Maria-beeld, brengt hetgeen hy gekocht heeft „ weder en offert andermaal, enz. '■ bl. 429 en volg. _ Wat is toch het bygeloof van allo eeuwen en van alle volken zich zeiven gelyk! - Uk behoef niet te zeggen, dat dit geene leerftelling der Roomfche Kerk is. Het is genoeg bekend, dat de Janfen.sten iri 't midden D 4 van  5<5 Het CHARAKTER het bepaalde teekm, waaruit men opmaaken wil, vanwaar het ongeluk komt. Wat de Priesters daarvan denken, ziet men duHelyk genoeg. Dat de geheele voo.flag ten doel heeft, om het volk van deszelfs gewaande dwaaling te overtuigen, en naar zulk eenen uitflag, die op zichzelven de natuurlykfte van de waereld was, (want de koeyën zouden immers zekerlyk veel eer naar het geloei van haare achtergeblevene kalveren, dan naar eene andere verafgeleegene plaats loopen 0 het belluit optemaaken, dat alle deeze landplaagen een bloot geval waren, en dat mogelyk dat oude verhaal van het lotgeval der Egyptenaaren, 't welk de Phihstynen in zekere vrees voor Israëls Befchermgod fchynt gehouden te hebben, ook niet zeer veel geloof verdiende; — dit alles, zeg ik, moet elk Leezer of Hoorder der gefchiedenis in laatere tyden, m de oogen vallen. De Philistynen zien zo verre niet door. Hoe gemakkelyk kan een volk, t welk zo vol is van bygeloof en onkunde, gelyk dit, een volk , 't welk reeds half yerlchrhct, en even daarom, dewyl het verbaasd is, thans volkomen overhelt, om elke nieuwe d.vaaling dies te iterker te gelooven — bedroogen worden! Hoe overeenkomstig is dit alles wederom met de waare gefchiedenis van het menschdom! Laat ons fpoeden, om deeze vernaaien te eindigen. De Voorzienigheid verydelt den bedrieglyken toeleg; de ark komt te Êet/chèmes juist ten tyde van dezelve zich 'er ernfiig tegen hebben aangekant.) Men kan ook hiermede vergelyken den Schoiiast van Aristophanes ia Acharn. Act. 2, Scen. 1, 242.  van SAMUEL. s? tyde van den tarwenöogst, waar het wederkeeren van het Heiligdom voor die inzamelaars welhaast een algemeen Feest doet ontftaan. Wagen en koeyën worden ten offerande gereed gemaakt. De vreugde ontaart eindelyk in eene bedwelming, en flaat over tot oneerbiedigheid, in zo verre, dat 'er (op welk een wyze is door de gefchiedfchryver niet aangetekend) eene aanzienelyke meenigte der Bethfchemiken gedood wordt (*), 't geen zy zeiven als een gevolg aanmerken van de ontëering eener eerwaardige zaak, hen naauwlyks weder gefchonken , en daarom laaten zy dezelve over aan de inwooneren van Kiriau jcanm. Men moet bekennen , dat dit alles voor ons van weinig belang en zeer vreemd fchynt; misfchien is wel meenigëen beducht, dat daardoor eene foort van bygeloovigen en onwaardigen eerbied jegens iets 't welk zo onverfchillig, als eene houten ark is, veroorzaakt, en het gemoed van het Heilige en Onzichtbaars veel meer tot het Zichtbaare getrokken wierd, dan dat de waare godfdienftigheid daardoor bevorderd zou weezen. Zeer juist geoordeeld, 'wanneer de zaak volgens de christelyke volmaaktere kennis befchouwd wordt; maar zeer misgetast, wanneer wy dezelve (gelyk wy zekerlyk als onderzoekers der gefchiedenis behoorden te doen) met het oog (*) i Sam, VI, 19. Onze vertaaling noemt 50070. De gewoope tekst beezigt de vreemde uitdrukking ejTK D'^'pr) DV3©! zeventig, vyftig duizend. De vyfiigduizend heeft |osephus reeds uitgelaaten Ook fpreeken de Hebreeuwen op die wyze. Men zie hierover de aanmerking van MicHAëus op deeze plaats D 5  58 Het CHARAKTER oog van een Israëliet befchouwen. Was de Wetgeeving op Sinaï juist voor dit volk, in die gefleldheid en in dien tyd de volmaaktfte; beant woorde zy 't best aan het oogmerk, en beruste zelfs de burgerlyke welvaart van dit volk op de vervulling van dezelve, dan kon het onmogelyk onverfchillig zyn, of de Israëliet dezelve opvolgde dan niet. En wanneer hy zelfs de achting Voor het zinlyke der Godsdienftige verordeningen, 't welk in de oogen valt, geheel verloor: wanneer hy zo verre vervallen was, dat hy in zodanige gelegenheden, waarby de indruk van zynen God de fterkfte aandoening by hem zou hebben moeten verwekken; in gelegenheden, waarby hy zelfs zyne vyanden aan deezen hoogften God de eer zag geeven, wanneer hy, zeg ik, hier roekeloos en losbandig kon handelen ; dan was 'er. byna maar ééne foort van geweldige middelen meer over, om hem tot inkeer te brengen, en door de uitwerking, welke zulk eene tyding by het geheele Israël moest voortbrengen, het volk tot de verbeetering der zeden voortebereiden, die (ten minfte zo veel mogelyk was,) onder het Rechtersampt van Samuël gefchiedde. Wy zyn dus als van zeiven weder tot hem te rug gekomen. 't Geen  ?an S4MUEL 59 •st /^een wy fchier by alle die mannen, welVJT ke omtrent de Joodfche Natie wezenlyke verdienften hadden , ontdekken, naamelyk dat zy het begin van hunne patriütfche werkzaamheid maakten met de verbeetering van den godsdienst des lands, ontdekken wy hier wederom by Samuël. Hoe noodzaaklyk zulks was, zien wy uit verfcheidene trekken in het gefchiedboek der Rechteren. Meestal nam het verderf zynen oorfprong?waar men eerder zou hebben kunnen ver* wachten, dat men de zuiverheid der zeden zoude in 't oog gehouden hebben; en dit was in dien tyd niet alleen van zulk een kwaad gevolg, dat men over 't algemeen omtrent eenen wettigen godsdienst onverfchillig wierd, omdat het onmogelyk was eerbied te behouden voor deszelfs dienaaren, maar het bevorderde tevens de byna onoverwinnelyke neiging der Israëlieten tot de afgodery, verzwakte hunnen moed tegen de vyanden, en was dus ten naauwften verknocht met hun burgerlyk geluk. Samuël begint zyn openlyk Rechters-ampt met de uitroeijing der afgodery, en maakt de trouw jegens Jehovah genoegzaam tot de eenigfte voorwaarde, onder welke hy het hem opgedraagen ampt wil aanneemen. Hy brengt 't ook zo verre, dat het volk de afgodsbeelden wegwerpt, om zich op nieuws aan den? God hunner Vaderen toetewyden (*;. Zouden mannen, die in zodanige tyden byna de eenigflen onder een volk waren, welken de leer van éénen God nog (*) 1 Sam. VII, a — 6.  60 Het CHARAKTER nog voortplantten, en door zulke plegtige verklaaringen ten muitten verhinderden, dat het klein getal yan hen die beeter onderweezen waren, niet eindelyk ook wierd weggefleept, — zouden zulken mannen niet verdienen , in eene gtfct ièdenis van het menschdom by uilftek genoemd te worden? — Hierbyis Samuël door en door een hraëliet, en hy moet het zyn volgens zyne verordening O die wyze kan zyne Natie doorhem bevoordeeld wor* den. Wanneer zekere grondbeginfels eens onder een volk beerfcherde zyn ; Wanneet in het byzonder door de gefchiedenis van den voorigen tyd eene meenigte van voorgaande denkbeelden onder hetzelve in zwang gekomen zyn, dan moeten deeze, zo ik my niet bedrieg, boven alle anderen gebeezigd worden, om het voorige leven weder op te wekken. Nu weeten wy, dat de gedachte aan de allerbyzonderfte Voorzienigheid eene van de krachtigfte dryfvêeren tot gehoorzaamheid , en ik mogt 'er wel by voegen, hy den •moesten (dat is den grootftm hoop der Israe'iefen) tot vrees was. Zodanig is het ook hier. Geheel en al in den geest der oudheid, brengt Samueh alles voor God, raadpleegt hem by eiken ttap, verricht alles in den naam van Jehovah, die hem reeds vroeg met nadere openbaaringen verwaardigd had. De aanvaarding van zyn ampt is eene plegtige heiliging van het volk, eene ootmoedige belydenis hunner overtreedingen, gepaard met uiterlyke betuigingen, naameh k met vasten, offeranden en dranköfferen. Hy neemt het tevei s op zich, om een voorfpraak van de Natie te zyr $ 't geen dan ook dien gelukkigen indruk maakt, dat de algemeene ftem van Israël zich by den eer-  vanSAMUEL. fa eerden aanval der vyanden tot hem keert: Hpiid niet op voor ons tot uwen God te bidden, dat hy ons byftaa! " En wanneer het nu Gode behaagt, om dit gebed zichtbaarlyk te verbooren; wanneer 'er zelfs door zyne Voorzienigheid veranderingen in de natuur ontftaan, die op den lsraë'iet, zo zeer aan het zichtbaare gewoon , indrukken van eerbied maaken , en htm iets goddelyks laaren vermoeden — (*) hoe veel is 'er dan niet door éénen Samuël voor den gods iienst van dien tyd gewonnen! Met hem begint 'er een nieuwe geest te leeven. Men ziet weder ('t geen mogelyk tot dus verre geheel en al uit de gewoonte gekomen was) altaaren ter eeré van Jehovah (f,, gedenkfteenen , welke lang aan de ontvangen hulp tegen de vyanden herinnerde, waarby de vroome wandelaar een oogenblik ftilftaan, op zyn borst (laan en denken konde: Tot hier toe heeft de Heere ons ge„ holpen ! " (§) Wy vinden in de gefchiedenis weinig aanielding, om iets met zekerheid te zeggen over de eigene denkbeelden , welke Samuël van den godsdienst gekoesterd heeft , waaruit men misfenien zoude kunnen opmaaken , in hoe verre men van tyd tot tyd meer vorderingen daarin gemaakt had. Gedeeltelyk kan de kortheid van 't verhaal hiervan de oorzaak zyn , maar gedeeltelyk kan men ook zelfs uit de omftandigheden des tyds vry waarfchynelyk gisfen, dat men met opzicht tot de zuiverheid in de kennis (*) i Sam. VII, io. Ct^ Hoofdft.. VU, 17. (§) I Sam. VII, T2.  62 Het CHARAKTER nis eer achter uit gegaan , dan verder gekomen is. Het verval van godsdienst en zeden had toch altyd invloed op hen die meer verlicht waren: zy zouden voor kunne tyden by derzelver behoeften dat geene niet geworden zyn, het welk zy volgens hunne verordening nog zouden worden, indien zy in hunne denkbeelden reeds te verre voorüit waren geweest. Wanneer het ons altyd nog een weinig vreemd voorkomt, dat 'er in de denkbeelden van God ook in deezen tyd weder alte veel bekrompenheid heerscht, en men het groote beeld, het welk misfchien de heidenfche Wysgeer van God vormde, als den Schepper der waerelden, en den algemeenen onafnangkelyken Vader en Heer van alle volken der aarde, hier niet ontdekt, dan befeffen wy misfchien niet genoeg, dat 'er in eenen Staat gelyk de Israëlietifche was , juist zulke denkbeelden ter behoudenis van. deszelfs gelukzaligheid zyn moesten, en dat het by voorbeeld hen , die gelyk een Israëliet opgevoed was, veel klaarder bleek, dat God hem niet verlaaten zoude, wanneer Samuël tot hem zeide: „ Jehovah zal u om „ ZAne eigene eer niet verlaaten , dewyl hy u „ eens tot zyn volk heeft aangenomen " dan wanneer hem hetzelfde uit veele gezuiverde en uit den algemeenen fsamenhang der waereld afgeleide gronden , gezegd was (*). Wie 'er dan nog by voegt, hoe veel het algemeen zeggen wil, volkoroene waare denkbeelden te hebben van God en zyne Voorzienigheid, ftelt zich dies te gemakkelyker gerust over het mm en meèr9 't C) i Sam. XII, 22.  van SAMUEL. 63 't geen met de trapswyze ontwikkeling van het menfchelyk geflacht in een zeer naauw verband ftaat. Doch laat ons thans wat nader tot Samuël komen, en onderzoeken, hoe zyn Charakter in de gefchiedenis voor ons ligt, als Rechter en Vader van zyn volk. Hier komt het my voor, dat wy het beeld zien van een•'edelmoedig Patriot, vol van innige liefde voor zyne broederen, vervuld met eenen zuiveren, edelmoedigen , vryen yver voor hun welvaart, ontbloot van elke bedoeling op eigene eer en eene hartelyke bereidvaardigheid, om zyn eigen geluk, indien het noodig ware, aan het hunne opteöfferen. Een man zonder hevige geestdryvery , byna meer gerust en ftil,dan fchielyk in zyne handel wyze; nooit onftuimig, nooit hoofdig, nooit onverzettelyk, nooit tot haaten toe beleedigd, en daarby echter een mensch , niet zonder aandoening , wanneer hy gehoond wordt, maar even zo fchielyk bereidvaardig, om zelfs den ondankbaarften te zeegenen , en te weenen over hem , die hem onrecht deed. Wy zullen onderzoeken, of dit niet de Samuël van den Bybel is. Zelfs dit onderfcheidt hem van zyne voorgangers, dat hy, meer op de uitnoodiging van het volk, dan uit een innerlyk beroep , het Hoofd der Israëlieten wordt; en wanneer men aan de ééne zyde herdenkt, hoe vroeg God zich aan hem geopenbaard had, en hoe gepast aan de andere zyde de tyd zoude geweest zyn, om zich in de grootfte achting te brengen by een volk, het welk na den dood van den bovendien reeds geheel werkloozen E/;',naar eene verlaatene kudde geleek, dan heeft de gevolgtrekking van de be-  6*4 Het CHARAKTER befcheidenheid in zyn Charakter , van zekere weerhouding, of liever een gemoedelyk ontwyken van al het opgedrongene, geen bewys noodig. Hier konden wy misfchien eenen charaktermaatigen trek vinden uit het beeld van zvne edplp. befcheidene Moeder (*), echter zulk eenen, die m zyn cnaraüter de mannelyke ftanl vastigheid en den moed, welken hy waar het noodig was, indedaad toonde, niets ontneemt, of nimmer tot vreesachtigheid overflaat. Meer dan twintig jaaren zyn 'er vcrloopen, eer hy openlyk een Rechter wordt, fchoon zyn raad, zyn gezag als Zien, der en Profeet, ook in deezen tyd, reeds eenen merkelyken invloed fchynt gehad te hebben op enkele Familiën, mogelyk ook wel op byzondere Hammen. Die geruste afwachting is niet zonder invloed op zyne amptsbediening. De voorige Rechters waren byna niet dan helden en kryg?överften. In tyd van vreede hebben zy zich ÖMswMén weinig bemoeid met de belangen of behoeften der' Natie. Samuël leeft geheel en al voor zyn beroep. Hy reist van tyd tot tyd naar eenige hoofdplaatfen, als Bethel, Gilgalen Mizpa, om recht te houden; den overigen tyd van het jaar brengt hy door in tiama; daar hy altyd gereed is, om gefchillen te beflisfen (f). Dit ééwge verwerft hem reeds groote achting by de Israëlieten. Nu is 'er evenwel weder zekere band, die de Stammen faamenbindt; zy hangen (en dat wel volgens hun eigene keuze) af van de wysheid van éénen man; (*) Zie het Iïde Deel bl. 627.Cf3 I Sam. VII, 15—17.  van SAMUEL. 6$ man; hy wordt hen onöntbeerelyk, en op die wyze ontftaat 'er van tyd tot tyd eene nieuwe innerlyke verbintenis. Zo ik my niet bedrieg, lag zelfs hierïn ten tyde van Mofes eene gewigtige oorzaak opgefloten, dat het volk nog zo vast aan eikanderen verknocht was, dat 'er ten minften geene innerlyke gefchillen meer waren, dewyl men wist, hoe gewigtig hy door de wysheid van zyne uitfpraaken byna voor elk Israëliet op zich zeiven was. Zelfs werkt eene foort van geoorloofde eerzucht in zulke gevallen mede. Sa. muël wordt bemind en geëerd Het volk ftelt belang in zyne vergenoegdheid. Men poogt, als om ftryd, zo veel men kan, tot de algemeene rust toetebrengen. Men Voege hierby den indruk, welken het geheele Charakter van dien man op de Israëlieten maaken moest. — Niets is 'er waardoor het hoofd van eene maatfchappy meer achting verwerft, dan door rechtvaardigheid , onbaatzuchtigheid en menschlievendheid. Van dit alles vinden wy voortreffelyke trekken in zyne gefchiedenis. Gelyk een tweede Mofes ftaat hy nog by het eindigen van zyn Rechters-ampt en vraagt: „ VVien „ heb ik het zyne ontnomen? Wienheb ik geweld „ aangedaan of veröngelykt ? Van wien nam ik „ gefchenken en floot myne oogen toe voor het „ onrecht? Ik ben gereed om hetzelve weder te „ vergoeden! " — en de algemeene ftem des volks antwoordt: „ Gy hebt ons nooit verön„ gelvkt, gy hebt ons nooit iets ontnomen. " (*) By deeze innerlyke overtuiging is 't allerna- tuur- O 1 Sam. XFI, 3—5. III. Deel. iile Stuk. E  66 Het CHARAKTER tuurlykst, dat men het iïerker gevoelt, wanneer men als dan nog veröngelykt wordt,- het valt te moeyelyker om dan nog in die bezadigde gemoedsgeftalte te blyven, welke eene waare edelmoedig, heid en eene zuivere bedoeling by alle onze daaden alleenlyk aan de ziel kunnen geeven. Samuel echter ook hier een voorbeeld. Een volk , 't welk hem zo veel dank moet weeten , 't welk in eenen tyd, waarïn de magt der vyanden het zelve byna overweldigd had , zo veel door hem wint, dat, zo lang hy deszelfs Hoofd is, dezelfde rustelooze vyand het niet weder waagt, het land te ontrusten (*); een volk,eindelyk,'t welk|ook in gevallen van minder gewigt altyd in hem eenen Vriend en Vader vindt; dit volk wordt hem moede. ^ Dit is, vooral uit hoofde van de laatfte omftaneligheid, dubbel vreemd. Samuël heeft niet alleen, gelyk de overige Rechters, den roem yan een' bekwaam' dapper Leidsman , die anders in tyden van'vrede zeer gemakkelyk iets van hunne achting verliezen; maar men erkent hem ook voor een zeer dienstvaardig man , die vraagen van het minfte belang zelfs aanhoort, en raad geeft (welke dies te gewigtiger is, omdat veelal de Geest der Voorzegging, die op hem rust, daaraan deel fchynt te hebben,) zo dat men by elke zaak , al is die nog zo gering, terftond zegt: wy zullen tot den Ziender gaan! — al ware het ook maar alleenlyk, om te vraagen naar een paar verloorene dieren (f). Wy zullen by de gefchiedenis van Saul de oorzaak trachten te ontvouwen, waarom het volk nogthans een hooger Op- (*) i Sam. VII, 13. (t) Hoofdft. IX, 7-$>.  van S A M U E L. 67 Opperhoofd begeert. Ik heb hier die byzonderheid flechts aangehaald, dewyl zulk een menschlievend gedrag, gepaard met grootere verdienften, het Charakter van Samuël, het welk ook by zyne verwerping zich zeiven gelyk blyft, in een klaarer daglicht ftelt. Men begeert eenen Koning!,, Gy zytoud,en j, uwe zoonen wandelen niet op uwen weg! " (*) Dit is aan de eene zyde wel eenige gerust. Helling, maar aan den anderen kant eene te dieper fmart. Men béfchuldigt hem wel .eigenlyk niet. Hy wordt echfer zeer treurig ; men ziet ook uit het antwoord van God, waarover hy het meest zuchtte. Van een vólk, een bemind volk, aan het welk men zich nooit opgedrongen, maar wel geheel en al opgeofferd heeft, verworpen te worden! — Het had ten minften kunnen afwachten, of de klagte over de onrechtvaardigheden zyner zoonen niet eene verandering in hun gedrag ten gevolge zoude hebben! — Dit zyn gevallen, waarby een Charakter op het hoogfte punt van gevaar ffaat. Ook de edelfte man van de grootfte yerdienfte ondervindt als dan dat hy een mensch is. Liefde gaat,'op het zagtst gefprooken , tot onverfthilligheid over, en méermaalen verandert 2y zelfs m misnoegen. Men deelt zo zeer niet meer, gelyk eertyds, in het lotgeval der ondankbaaren; het belang van het eigen hart is nu niet meer daaraan gehecht. Heeft men reden , om Van den gedaanen ftap berouw te hebben, dan is t byna onvermydelyk, dat'er ten minften een verdeeld gevoel ontftaat, 't geen wel by goede zielen O 1 Sam. VIII, 5. Ë 2  68 Het CHARAKTER geene blydfchap over het nadeel van een ander, maar evenwel ook niet dat geheele zuivere gevoel van medelyden is, waarby men zichzelven ten eenemaal uit het oog verliest. Of indien het hart ook deeze overwinning over zichzelven behaalt, is het echter zelden fterk genoeg, om hem, die men boven zich gefteld ziet, geheel en al onverfchillig aan te zien, of zelfs wel te beminnen , voor hem te lyden als hy ongelukkig is, allerminst dan, wanneer men ïn hem die voorrechten niet kan vinden, welke mogelyk het overwinnen van de wangunst voor de ziel gemakkelyker zoude kunnen maaken. Misfchien is het eenigst middel, om menfchen , die in deeze betrekking tot eikanderen ftaan, nader tot eikanderen te doen komen,dit,dat een evengelyk lyden hen eindelyk verëenigt, en de één de k'agtea over ondankbaarheid in den fchoot van den anderen kan uitfehudden. Wanneer zelfs dit de geheime gefchiedenis van zodanige menfchen is, die men anderszins van al.le laage baatzucht kan vry fpreeken , hoe edel en werkzaam (het zy verre verheven boven het gewoone , óf bezield door buitengewoone groote beweegredenen) moet dat Charakter zyn, het welk ook dan, zodra het aan de menschheid den geringen tol van eenige treurige uuren of dagen betaald heeft, weder by ziclizelven is,, en zichzelven waardig, groot en edel vind, daar waar het werkzaam geweest is. Van deeze zyde befchouwd, wint Samuël veel. Hy vertoeft niet, hoe zeer 'them ook fmart, om Gode de begeerte des volks voorteftellen; en hoewel het hem, die gewoon is alles naar den eerften fchyn te beöordeelen, zoude kunnen voorkomen, als of hy in de  vanSAMUEL. 69 kwaade gevolgen, welke Israël zich door de keuze eens Konings zoude berokkenen, te verre gegaan is, weet ik echter fchier niet hoe zulks ftrookt met zyn volgend gedrag. Men hoort in dien tyd in zyne redenen geen enkel woord van gevoeligheid of verwyt. Het eenigfte denkbeeld is dit: „ gy maakt Uzelven ongelukkig " en dewyl het volk 't volftrekt begeert, volgt hy eiken wenk, dien God hem daaromtrent geeft. Men flaa hier, om de fchildery te voltooyen, een oog op de gefchiedenis. Hoe ongedwongen is niet het geheel gedrag van den veröngelykren man jegens Saul, wanneer hy hem voor de eerfte maal ziet; zyn hart is veel te groot, om hem zyn misnoegen te laaten ondervinden , of het plegtig opdraageh der waardigheid door klagten te ftooren. Ik befpeur zekere verhevenheid in den openhartigen omgang der te gemoet komende menschlievenheid , welke zelfs vry is van de minfte blyk van dwang, in de ftille vreugde van den jongeling, die uitgegaan is, om deren te zoeken, en met een Kohingryk wederkeeren zal, door raadzelachtige gefprekken oplettend te maaken, en zich met zyne verbaasdheid te vermaaken ; welke foort van vreugde byna nooit plaats heeft, dan wanneer men uit eene vryë keuze handelt. Straks, in heteerfte gefprek, roert hy er terloops reeds iets van aan: „ Ik ben de Ziender, dien „ gy zoekt. Gaa flechts vooraf; gy moet heden „ by my eeten. Morgen zal ik u helpen, en u „ alles zeggen 't geen gy op het hart hebt Wees » over de verloorene ezelinnen geheel gerust; „ zy zyn weder gevonden en bovendien — voor „ wien zal het beste zyn in Israël ? Zal het niet zyn voor u en uw huis ? " By den maaltyd E 3 ver-  70 Het CHARAKTER verwekt hy nieuwe verwondering, door het bevel, om het voornaamfte ftuk voor Saül te zetten, omtrent zodanig als eertyds jof ph by het fchikken van den maaltyd voor zyne broederen. Nog weet het niemand wat dit alles beteekent, tot dat de volgende dag zulks verklaart (*). Nog eens, das handelt men alleenlyk, wanneer het hart volkomen vry is van misnoegen, of wanneer men groot genoeg is, om zich zei ven ook by de magtigfte tegenftribbelingen der natuurlyke gewaarwordingen, te overwinnen. En hoe zeer houdt niet deeze waare edelmoedigheid ftand, geduurende de geheele regeering van Saul? Wie eens en met roem de eerjle in een gezelfchap is geweest, is zelden met hetzelfde geluk en met dezelfde deugd de tweede. By Samuël merkt men 't byna niet dat hy te rug gefchoven is. Alle verordeningen, welke hy maakt, elke raad, welken hy den nieuwen Koning mededeelt, is altyd een werk van de hartelykfte deelneeming aan het geluk van 't geheel, en om, zo het in zyne magt ftaat, zo weinig nadeel te laaten gefchieden, als mogelyk is. Saul is van het eerfte oogenblik af zyn vriend. Het ontbreekt my aan woorden, om de betrekking van Samuël tot hem te befchryven, zo als ik my daarvan uit de gefchiedenis een denkbeeld vormen moet. Nooit is 't by hem aangekomen op de eer, bygevolg heeft hy ook eigenlyk zyne eer niet verlooren. Saul zal nu dat geene zyn voor het volk, 't welk hy. gaarne voor hetzelve zoude geweest zyn. God heeft dit meer toegelaaten, dan goedgekeurd; en zelfs (.*) i Sam. IX, 19-27.  van S A MÜEL. 71 zelfs het vooruitgezicht van de lasten, welke het zich door dien on bedachten ltap op den hals haalt, veroorzaakt dat, dewyl hy zichzelven zo weinig op 't oog heeft, medelyden met het volk de heerfchende gewaarwording wordt; medelyden, niet het weenende en kermende, maar het werkzaame, 't welk gaarne weder zoude willen goed maaken, wat anderen bedorven hebben. Hy fpreekt met Saul over de belangen des volks, zalft hem vervolgens tot den eerften Koning, omhelst hem, gelyk men eenen vriend omhelst, wanneer men het lieffte 't geen men heeft (dit was by Samuël zyne Natie;) aan hem overgeeft, boezemt hem moed in, omdat hy 't best ondervindt, hoe veel moeds hy noodig heeft, en maakt hem, om zyn vertrouwen dies te meer te winnen, ook de;geriï)gfte omftandigheden vooraf bekend , welke hem op den weg zouden ontmoeten, als even zo veele vaste verzeekeringen, dat God met hem zoude zyn (*)• Juist zodanig handelt hy ook omtrent het volk. Hy befchikt eene plegtige byëenkomst, geeft andermaal te kennen, ,, dat Jehovah hunne vade„ ren uit Egypten geleid, en hen van die harde „ verdrukking, gelyk ook van het geweld van alle overige tyrannen bevryd had. Dat men „ echter denzelfden God, den Redder uit allen „ nood en ongeluk, verfmaad , en volflrekt ee„ nen Koning geëischt had. Dat men thans kie„ zen zoude " — en wanneer eindelyk het lot op Saul valt, herhaalt hy de rechten, welke een Koning had, fchryft dezelve op, om aan de ééne zyde C*) i Sam. IX, 27. Hoofdft. X, 1-9. E4  ?i Het CHARAKTER zyde het gezag van denzei ven te handhaaven, en aan de andere zyde een blyvend gedenkteken van de onbedachtzaamheid der Israëlieten te ftigten, het welk mogelyk voor den toekomenden tyd een heilzaam middel ter waarfchuuwing zoude kunnen worden; en dit foort van verdrag ter inhuldiging legt hy neder in des Heeren Heiligdom (*). Wanneer^de nieuwe Koning, niet lang daarna, voor del eerfte reize aan het hoofd van zyn volk zégepraalde, doqt Samuël den voorflag, om andermaal byë3n te komen en de keuze te bevestigen, omdat 'er de eerfte maal nog eenige misnoegden geweest waren, tegen welke het vergenoegde volk zichzelven thans als oproerigen verklaarde Cf). Het is wys en weldaadig, dat hy juist van dit tydftip gebruikmaakt, dewyl nu by de nieuwe fchikking ook de gehoorzaamheid jegens het 'Opperhoofd noodzaaklyk wierd. Hier is 't ook, dat hy nu in zeker opzicht als aftreedt, zyn ampt nederlegt, en nog eens als een waarfchuuwend Vader met zyne ondankbaare kinderen fpreekt. Zyne redevoering kan de waarheid van de voorige en de volgende aanmerkingen over zyn Charakter bevestigen. „ Welaan, uw wil is nu gefchied. Ik deed „ het geen gy begeerde; ik bezorgde u ee„ nen Koning! Ziet, hy ftaat nu aan uw hoofd. „ Maar ik ben oud en grys onder u geworden , „ en myne zoonen leeven nog onder ü. Van ,, myne jeugd af aan tot hier toe heb ik uwe „ belangen behartigd. Hier ftaa ik nu voor u, „ antwoordt my in 't aangezicht van Jehovah, „ en / C*) i Sam. X, 17 — 25. Ct) Hooi dit XI, 12—15-  vanSAMUEL. 73 a, en zynen gezalfden: Heb ik iemand zynen j, os of ezel ontnomen? Heb ik iemand ge„ weid of onrecht aangedaan? Heb ik van ie„ mands hand gefchenken genomen, en myn 5, oog daardoor laaten verblinden ? Ik ben ge- „ reed, om het weder te geeven." Hier zwygt hy ftil, en na een algemeen getuigenis, dat niemand eenige klagte tegen hem had in te brengen, begint hy op nieuws te fpreeken. „ Dus is Jehovah myn getuige, en zyn ge>, zalfde is myn getuige, dat gy niets by my „ hebt gevonden van 't geen u toebehoorde. Jehovah was het , die Mofes en Aaron „ riep, en uwe vaderen uit Egypten voerde. „ Treedt herwaards, komt met my voor Gods „ vierfchaar, opdat ik met u fpreeke van al „ het goede, 't welk hy u en uwen vaderen „ bewezen heeft. Toen ffakob naar Egypten „ gekomen was, riepen uwe vaders hem "aan, „ en hy zond tot hen Mofes en Aaron , om v hen aan deeze plaats te brengen. Nadat zy „ in 't vervolg van tyd Jehovah, hunnen God, „ vergaten, gaf hy hen over aan Sisfera den „ Veldoverften van Hazor, aan de Philistymen „ en den Koning der Moabieten. Deeze be„ oorloogden hen. Daarop riepen zy op nieuws „ tot Jehovah en zeiden: wy hebben gezon„ digd, dewyl wy Jehovah verlieten, om Baal „ en Astaroth te dienen: maar red ons toch „ van onze vyanden, dan zullen wy u dienen. „ Toen zond hy Jerubbaal, Barak, jfephta „ en my, verloste u van uwe verdrukkers en gaf u rust. Nu zaagt gy, dat Nahas, de 3, Koning der Ammonieten tegen u optrok, E 5 „en  f4 Het CHARAKTER 3, en zeide tot my: niet gy, maar een Koning ,, zal over ons heerfchen; daar immers Jeho9, vah, uw God, uw Koning was. Thans hebt gy den Koning , dien gy verkooren , en 3, waarom gy gebeden hebt. De Heer heeft „ u denzelven gegeeven. Indien gy hem vree3, zen, hem dienen, hem gehoorzaam en nooit ,, wederfpannig tegen hem zyn, en nevens uwen Koning zyne geboden volgen wilt (dan ,, zal 't u welgaan.) Maar indien gy hem niet s, gehoorzaamt , niet naar zyne ftem hoort, ,, dan zal zyne hand tegen ulieden zyn, gelyk „ tegen uwe vaderen — Hier breekt hy zyne redevoering af, en beroept zich op een zinlyk teeken in de natuur, den donder naamelyk, in een ongewoon jaargetyde, ter bevestiging, dat zy door de keuze van eenen Koning zeer misdaan hadden; en wanneer hy merkt, dat het volk begint te vreezen, fpreekt hy het wederom aan met de ftem van eenen Vader: „ Vreest niet! Gy hebt kwaalyk gedaan; ,, doch wykt flechts niet geheel en al af van „ Jehovah, maar dient hem van gantfcher har - te. Keert u niet tot de afgoden! zy helpen „ u niets, zy verlosfen u niet: Zy zyn een „ harsfenfchim! Jehovah zal om zyne eer, zyn volk niet verlaaten, daar hy eens begonnen „ heeft, u daartoe te verkiezen. Het zy ook „ verre van my, dat ik zo tegen hem zondi„ gen en nu ophouden zoude, voor u te bid- den, en u met myne vermaaningen en goe3, den raad te verlaaten. Vreest flechts den „ Heere, dient hem getrouw van gantfcher „ harte; gy weet wat;hy voor uwe oogen heeft j> ge-  van SAMUEL. 75 33 gedaan. Maar indien gylieden kwaad doet, » zyt gy e" "w Koning ongelukkig (*). De bybelfche Gefchiedfchryvers geeven ons meestal flechts de kern der redevoeringen, welke zy mededeelen; zy fchetzen flechts eenigzins den loop der gedachten af, en dikwils kan men het gevoelen, waar zy afbreeken, of verkorten. Zodanig is 't zekerlyk ook geleegen met deeze redevoering. Maar wie ziet ook niet, in dit uittrekfcl, den geest der vroomheid en der volksliefde in elke gedachte. Men zegge niet, dat Samuël te ftreng is, dat hy het volk vrees aanjaagt, of dat hy zelfs wel toelegt, om zyne waardigheid weder te verkrygen. Men moet de bekwaamheid van eenen Mor san bezitten, om de duidelykfte gefchiedenis te verdraaijen (f), wanneer men dit 1'aatfte daaruit bewyzen wil. Is niet de nieuwe bevestiging vooraf gegaan? heeft het volk Saul niet reeds toegejuicht? Ik geloof, dat de tyd na eenen gelukkig volbragten veldflag zeer onbekwaam is, om den overwinnaar van zyn aanzien te berooven. Ook fpreekt men alsdan, wanneer het volk onrustig gemaakt is, niet van moed, niet van nieuwe zegeningen van God , die hetzelve en de Koning te verwachten hadden- Het is edelmoedig van Samuël, dat hy , met eene volkomene bewustheid van zyne oprechtheid en deugd, de zorg voor Israël met zekere deftigheid aan den Koning opdraagt; maar dit is het niet alleen. Het is tevens een groot voordeel voor Saul zei ven , (dien Samuël echter, naar 't bericht van Morgan, altyd vervolgd zou hebben) C*) i Sam. XII. Ct) Maral Pbilofopher IJL  76 Het CHARAKTER ben) dat hy in hem eenen man gevonden heeft, die zyn gezag helpt handhaaven, en mede over de wederzydfche verpligtingen waakt. Het aandoenelykfte is het flot der redevoering. Hy bemint zyn volk nog altyd. Hy zal niet ophouden voor hen te bidden. Het komt hem voor als een zonde tegen Jehovah, dit by, omdat men hem heeft veröngelykt, toornig zou zyn; dewyl God, dien men nog veel zwaarer en meermaalen verongelykte, nogthans de ondankbaaren nimmer heeft verworpen. Deeze gedachte blyft hy getrouw. Wanneer de baatzucht, waarmede Saul oorloogt, wanneer de vryheid, waarmede hy goedvindt willekeurige veranderingen te maaken in de bevelen van God, hem deszelfs mi.moegen berokkent, en het aan Samuël opgedraagen wordt, om hem zyne verwerping te verkondigen, dan worftelt hy den geheelen nacht mer>God in den gebede, of hy hem ook nog by zyne waardigheid zoude kunnen behouden. Wanneer men hem zeiven verworpen heeft, leest men daar niets van in de gefchiedenis. Hy gaat wel, om Saul met den plegtigften ernst onder 't oog te brengen , wat hy gedaan heeft. Zyne redevoering is ook, zelfs buiten aanmerking op het byzondere perfoneele der gefchiedenis, vol van gewigtige zedckundige waarheden, welke ons by het Charakter van Saul nadere oplosfing zullen geeven, waarom zyn gering fchynende misflag zo kwaalyk opgenomen wordt. Maar zelfs in deezen ernst hoort men, hoe zeer Samuël voor den ongelukkigen Koning lydt, wiens verzoek, om hem niet ten eenemaal te verlaaten, hem te fterk wordt. En hoewel het fchynt, dat Saul hem eindelyk kwaalyk behandeld heeft, zo dat  vast SAMUËL, 77 dat by zelfs vreezen moet van hem gedood te worden, heeft echter de deelneeming aan zyn noodlot zulk eenen diepen indruk gemaakt op het hart van dien edelmoedigen man , dat God zelf eindelyk tot hem zegt: „ Hoe lang zult gy treu„ rig zyn om Saul, dien ik verworpen heb ? " C) - Het is by alle deeze blyken van Samu'êls denken handel wyze, byna onnoodig, om zyne ftipte gehoorzaamheid aan eiken wenk van God, nog als een byzonderen trek in zyn Charakter aantehaalen. Zy is, nevens het geloof aan de goddelyke Voorzienigheid, het algemeene merkteeken, waardoor zich de betergezinde Israëlieten onderfchei. den. Het kan ons thans zeer gemakkelyk toefchynen, als of de bevelen van God aan hem dikwerf zodanige zaaken betroffen , welke van weinig belang waren; maar wy vergisfen ons ook gewisfelyk in het Charakter van die tyden, wan* neer wy ons by die mannen reeds zo veel ryp overleg en nadenken voorftellen, als een mensch, in foortgelyke gevallen, in onze dagen misfchien zoude hebben. Zy handelen, zo men wil, met een foort van blind vertrouwen, 't welk evenwel berust op de gronftelling, welke indedaad waar en redelyk is: ,, dat God niets anders kan wil,, len, dan 't geen wys en goed is. " Om dit vertrouwen en deeze gehoorzaamheid in eene geduurige oefening te onderhouden , zyn 'er juist niet altyd zulke groote proeven noodig. Uit het kleinfle blykt dikwerf het meest, hoe volkomen hun hart aan God verkleefd is : gelyk ook de klein- (*) i Sam. XV, 10. Hoofdft. XVI, i.  78 Het CHARAKTER' kleinfte voetfpooren der Voorzienigheid, zodra zy flechts haare onmiddelyke werkzaamheid daarïrr gelooven te ontdekken, voor hen genoeg zyn, om aan hunne hoop en hun geloof een nieuw leven te geeven. Laat het waar zyn , dat een meer verlichte tydkring, welke de wetten, waar naar de natuur werkt, beter kent, daar altyd gewisfe oorzaaken zoude gevonden hebben, waar zy niet dan buitengewoone oorzaaken vonden, — zy leefden immers toen niet in onze tyden, en God heeft het menfchelyk geflacht altoos door zulke middelen opgeleid, welke voor hetzelve de heilzaamfte waren. Dit moeten wy ook in het oog houden by de gefchiedenis van Samuel! Zou-  vanSAMUEL. 79 Zouden myne Leezers nu wel begeeren, dat ik nog in het byzonderop alle de befchuldigingen antwoorde, welke de ftrenge beoordeelaars der bybelfche perfoonen, ook tegen dien edelen man hebben ingebragt ? Zouden zy 't my wel vergen , dat ik alle die befchuldigingen , welke het vernuft van verfcheidene franfche Schryvers en de Satyre van Morgan , welke hy gaarne voor wysgeerig zoude willen doen doorgaan, en van deszelfs affchryvers tegen hem verzonnen hebben, elk in 't byzonder opnoeme? Het is immers byna alte onaangenaam en van alte weinig nut, zich intelaaten met de wederlegging van gevoelens, by welke men in eiken regel opzettelyk vervalfchte gevoelens aantreft die al den fchyn van bondigheid ontvangen door het licht, waarin zy gefteldzyn,fomtyds zelfs door het valfche licht waarin men tevooren de waare gefchiedenis met een goed oogmerk geplaatst had. Ziet men dan zelfs, dat men zodanige menfchen, die zich niet ontzien, in zulk eenen hoogen toon te fpreeken veeltyds eerst de ailerligtfte zaaken moet bekend maaken, om hen op den rechten weg te brengen, dan brengt de overwinning over hen ons indedaad te weinig eer aan. Dat het dikwerf alleen daarop aankomt, dat men zich zeker denkbeeld diep heeft ingeprent en met den wensch , om hetzelve bevestigd te vinden, het onderzoek begint, om 't geen men zoekt ook indedaad te vinden, is zulk eene algemeene waarneeming, dat zy zelfs den vriend der waarheid dikwerf moet voorkomen. Ik verwon-  $o Het CHARAKTER wonder' my derhalven niet, dat men, dewyl meri onderftelde dat 'er nergens een vonkje van edelmoedigheid , geen blyk van betere- deugd, geene vaderlandsliefde, geene zelfverloogchening , om anderen gelukkig te maaken, in den Bybel te vinden is, men ook in de gefchiedenis van Samuël 'aanleiding heeft gevonden, om zyn Charakter verdacht!' te maaken. Men moet ten eenemaal vergeeteri weezen, dat het eene algemeene gewöohte der Oosterlingen was, voor de perfoonen,die men eerbied bewees , met een gefchenk te verfchynen , óm ftraks uit de enkele omftandigheid , dat Saul befluiteloos is, of hy wel zonder gefchenk tot Samu'ël gaan zal (*), de gevolgtrekking aftcleiden, dat hy zyne voorzeggingen rerkogt; heeft. Even zo weinig denkt men aan hét verbaazend onderfcheid tusfehen de koninglyke waardigheid in onze en in die tyden, en aan de geheel verfchillende denkbeelden der aelöudheid van het betaamelyke en het ónbetaamelyke. Hoé zoude men anderszins uit het bericht, dat Saul juist met den ploeg van het veld komt , wanneer men hem den oorlog aankondigt (jr), het befluit kun-' nen opmaaken, dat Samuël hem zo diep verneederd, en hem genoodzaakt had, de laagfte beezigheden té verrichten, alleenlyk om zyn gezag te handhaaven ? De plaatfen, die zo duidelyk ipreeken voor zyne onbaatzuchtigheid; de plegtige inwydingen van den Koning , de getrouwe waarfchuuwingen als hy in gevaar is om op den dwaalweg te geraaken; de vuurige gebeden, : toeri (*) i Sam. IX, 7, 8. (t) Hoofdft. XI, 4, 5.  Van S A M U E L. 8ï toen God hem verworpen had ; het langduurig treuren, als om den besten vriend, moet men over 't hoofd zien, wanneer men van alle de konstgreepen, van alle heimelyk aangelegde ont' werpen, welke de openhartigüe man zonder eenige achterhoudendheid, zou uitgevonden hebben, ook flechts maar een' zweem van waarfchynelykheid vinden, of begrypen zal hoe toch een Leezer van den Bybel daaröp zou kunnen vallen; om te zeggen, dat hy zyne Zoonen (voor wier belangen hy in ,t geheel niet fpreekt) tot de opperheer fehappy gefchikt, de Piofeeten fchool tot een tegenwigt van de koningiyke magt opgericht, den Koning twintig jaaren nadat hy reeds verkooren was van de regeering te rug gehouden (*), en ein- (*) Deeze twintig jaaren hebben eenigen fchyu. Men ftelt den ouderdom van Saul ,by het aanvaarden van de regeering , omtrent op dertig jaaren. Jonatbam is toen nog een kind; by den veldtogt tegen de Ammonieten heeft hy reeds duizend mannen onder zyn bevef. Samuël is by den dood van Eli nog een jongeling. By het nederleggen van zyn Rechters - ampt is hy oud en grys, en leeft echter nog agttien jaaren. „ — Maar wat is dit voor een bewys ? Hoe onzeker is 't over 't a'gemeen, by Zulke Selöude gefchiedenisfen , zo veel ftaat te maaken op getallen, welke onder alles het meest by het meenigvuïdig affchryven aan de verandering onderworpen zyn! Hoe veel onzekerer is het hier, daar de begaane fout by de opgaave van SauVs ouderdom i Sam. Xlll» i. zo zichtbaar is, en de Bybel met Josephus onmogelyk in zo verre kan verëeuigd worden, zo dat de waarheid duideijfc b:ykt De poogingen der Uitleggeren aantehaalen, behoort tot eene eigenlyke bybe'verklaaring. Het gewigtigfte heeft de Ridder M i c h a ë c i s over deeze pl-ats aangemerkt» Hy bepaalt SauPs ouderdom by het aanvaarden van zyn© regeering op agtt'en jaaren. ILLDfiEL I8eSTUK, F  U Het CHARAKTER eindelyk uit vrees, dat men hem zeiven, (lef wel! dim man, die de eerfte geweest was, om Saul door het grootfte ftuk by den maal tyd eer te bewyzen; in den rechtvaardigen yver tegen hen, die den Koning in den beginne niet wilden achten dooden mogt, op eene tweede bevestiging zou hebben aangedrongen; dat het ongeluk van Saul, \ welk uit zyn Charakter zo gemakkelyk kan verklaard worden, zo geheel en al een werk van Samuèrs wraak geweest is, omdat hy door den Koning zyn Hoogepriesterfchap (•) bad verlooren ; (even als of men iets zoude kunnen verliezen 't geen men nooit gehad heeft!) dat eindelyk de oorlog tegen de Amalekktn met hetzelfde oormerk was veroorzaakt, of misfchien de Koning die hem te lang leefde, zyn leven daarin mogte verliezen (f). Zoude 't wel der moeite waardig zyn , om op zulke tegenwerpingen te antwoorden? Hoe gemakkelyk het ook gebeuren kan , dat 'er voor een waarheidminnend Leezer veele dingen in de handelwyze van fommige bybelfche mannen aanftootelyk zyn, weet ik echter in Sa. muèTs gefchiedenis byna rniet een' eenigen trek, die in den eerften opflag het gevoel der menfchelykheid eenigzins beledigt. Men leest na de overwinning over de Amakkieten, dat Saul den Koning Agag verfchoond heeft , dat Samuël daarby C*) Hiervan heeft men eene byzondere verhandeling: Samuël Judex & Propbeta non Pontifex, auB. J. C. Ortlob. Lipf. 1774. (O Dit alles zyn invallen van Morgan, in zyn Moral Philofopber, hier en daar, byzonder ifte Deel bl. 290 en volg. 3de Deel bl. 276. en op andere plaatfen meer.  van SAMÜEL. daarby gekomen zynde, dit den Koning fterk heeft verweeten, dat hy Agag voor zich ontbooden en zonder eenige verfchooning nêergehouwen heeft. — Maar ook dit behoort tot de zeden van dien tyd: het is volgens het toenmaalige denkbeeld heldenmoed en een dapper mannelyk bedryf, en zelfs hier nog zo veel te meer, dewyl hy Gods bevel heeft, om een volk, 't welk het bloed van zo veele onfchuldig gedoodde zoonen en de traanen van kermende moeders op zich laadde, niet te fpaaren,en vooral niet, uit weekhartigheid,den Vorst van dit volk, die een nog grooter boos. doener was, dan zyne onderdaanen. Men denke hierby aan de ftrengheid van het krygsrecht in dien tyd. Een vyand verwachtte van zynen overwinnaar niets anders, dan den dood; en het fterven was by de helden van dien woesten tyd, door zekere ftompheid van gevoel en onbefchaafdheid van geest, zo zeer een fpel, dat zy al boertende nederftortten, en nog ftervende den moordenaar befpotteden (*). Men vergist zich zeer, wanneer men uit deeze gefchiedenis eene buitengewoone wreedheid in het Charakter van Samuël zou willen afleiden. Agag is een vyand van zyn volk; hy is een vyand van zynen God; hy is hem door deezen in zyne handen overgegeeven; hy verdient voor zich zeiven geen beter lot; „ Gelyk uw zwaard veele moeders kinderloos „ maakte, zo worde ook uwe moeder kinderloos!" Het is een voorrecht van onze tyden, dat wy in onze oorlogen minder woeden; maar men vindt ook thans onder de overwonnene Vorften zelden zodanige wreedaarts, gelyk zy waren. Hy, (*) i Sam. XV, 32, 33- F 3  84 Het CHARAKTER Hy, die alle deeze befpiegelingen over Samuël, met opzicht tot dat geene t welk zyne Natie door hem aanwon, overwogen heeft, moet byzonder ontdekt hebben, hoe zeer dezelve onder die omftandigheden, waarin zy zelve eene geheel andere gefteldheid verkiest , juist zulk een' man noodig had; een man, die fterk genoeg is, alleen om dat het Gods wille is, met verloogchening van alle eigenbelang, te handelen : aan de eene zyde wederom bezield van den ouden, byna verdweenen geest van Israëiietifche vroomheid, van daadelyke volksliefde, van den ernst in zaaken, den godsdienst betreffende, van trouw in de vervulling van goddelyke bevelen; en nogthans aan de andere zyde toegeevend en wys genoeg, om geene hoogere deugd, geene fpoediger vorderingen van zyn volk te begecren, dan men by zulk een voorafgaand diep verderf begeeren konde. Misfchien wierd hy zelfs door het ontaarden van zyne eigene zoonen nog meer toegeevende gemaakt, en door dit alles allerbekwaamst om eenen vallenden Staat te helpen onderfteunen, zonder door eene te verregaande flrengheid alles te bederven. De Israëlieten zyn gelyk een kind, het geen na veele buitenfpoorigheden, die zyn geluk onmiddelyk benadeelen , tot eene dwaasheid vervalt, waarvan het zekerlyk eerlang berouw zal hebben, welke echter, (ten minften als een hooger verfland in 't geheim daarover waakt,) juist niet zo onmiddeiyk ten verderve leidt, en mogelyk meer zyne vryheid, dan zyne rust benadeelt. Hy die onverflandig genoeg zoude zyn, om hetzelve deeze dwaasheid eensklaps te verbieden , zoude gevaar loopen, daardoor nog grootere buitenfpoorigheden te veroorzaaken. Hy, die  van SAM U EL. 85 die dezelve , zonder te waarfchouwen, zonder haar eenigzins moeijelyk te maaken, zoude toelaaten , zoude in het toekomende bloot gefield zyn voor verwytingenj en zich tevens de gelegenheid ontneemen, om zich eerlang, by nieuwe omwentelingen op eene vroegere waarfchouwing, door het gevolg zo zeer gerechtvaardigd te beroepen. Samuël gedraagt zich, gelyk een wys Leeraar zich zoude gedraagen Het is evenwel altyd nog beter, aan éénen Israëliet het recht der onperheerfchappy toe te ffaan, dan elk oogenblik een ander volk, en de goden van een ander volk te dienen. Zodanig befchouwt hy de losbandige begeerte naar eenen Koning, en gaat, althans in den beginne, eene meenigtc van nog onvoorzichtiger ftappen te keer, welke meestal by het opvliegende Enthufiasmus van een volk gemeenlyk onvermydelyk zyn. Na dit gedaan te hebben , begeeft hy zich in eene ftille eenzaamheid, is nog werkzaam, wanneer de Voorzienigheid hem opëischt, aaqfchouwt den loop van het lotgeval zyns volks gewisfelyk niet zonder deelneeming, en fierft in eenen eerwaardigen ouderdom met den roem van eenen rechtvaardigen, zelfs betreurd van hen, die hem eertyds veröngelykten C*) 1 Sam. XXV, 1. F 3 OVER   OVER HET CHARAKTER VAN SAUL, F 4   OVER HET CHARAKTER VAN SAUL. Hoe gemakkelyk het over 't algemeen te begrypen is, dat de Israëlieten na eene reeks van veele dwaasheden , eindelyk tot het befluit komen, om een algemeen onafhangkelyk Opperhoofd uit het midden van hen te verkiezen, en aan hetzelve de hoogfte magt toeteftaan: zo vreemd fchynt het echter by den eerften opilag te zyn , dat dit juist in dien tyd gefcbied is, waarin wy dit bericht in hunne gefchiedenis vinden. Zy hadden federt den dood van Jofua nog nooit zulk een' waardig' man tot Rechter gehad, als thans Samuèl: de wysheid zyner fchikkingen openbaarde zich in den zichtbaaren invloed, welken zy hadden op de inwendige rust van den Staat. Zelfs waren zy reeds by de vyanden meer geducht geworden (*), en zy moesten het lastige, om meer in den oorlog dan geduurende den vrede," van hunne Rechters befchermd en geregeerd te worden, thans zekerlyk veel minder, dan eertyds gewaar worden (f), Desniette- gen- (*) i Sam. VII, 13. O) bl. 64. F S  po Het CHARAKTER genflaande hebben wy reeds by onze befpiegelingen over Samuël ontdekt, dat de wensch , om eenen Koning te hebben , eensklaps zo magtig wierd, dat zelfs de ernftigfle tegenbedenkingen, (juist zodanige, waarvan men by een vo!k,'t welk de onafhangkelykheid beminde , de meeste uitwerking had moeten verwachten ,) daartegen niets konden baaten. Eenige bedefcSngen hierover zullen by het begin van het Charakter van den eerften Jsraëiietifchen Koning niet onverwacht, en ook, zo ik hoop' niet ten eenemaal buiten ons beftek zyn. Ik heb reeds gezegd, dat het over 't geheel genomen zeer wel te begrypen is , hoe het volk eindelyk eens op deezen byweg (want onder die omftandigheden was het zekerlyk zodanig) heeft kunnen komen. Waartoe vervalt niet zulk eene wispeltuurige, nooit recht vergenoegde Natie, die fchier nimmer beter is, dan wanneer 't haar kwaalyk gaat? In den fchoot der rust begon zy byna altyd vreemde goden nateloopen, —'zou zy ook niet wel eens belust geworden zvn op eene vreemde regeeringsvorm? Indedaad had ook die, welke zy tot dus verre gehad hadden, zeer veele moeijelykheden. Welke groote verdienften veele der voorige helden ook gehad hebben, met betrekking tot hun volk, zy waren echter zelden geheel en al zodanige mannen , die men in het beflisfen van zaaken byzondere perfoonen raakende, veel gezags konde toevertrouwen ; gedeeltelyk waren zy ook niet eens genegen zich deswegen intelaaten (*). En het was waarfchynlyk, dat 09 Zie het Tweede Deel bl. 484.  van SAUL. 91 dat een plegtig verkoren Opperhoofd dit ongemak zoude wegneemen. Maar juist by het leven van den waardig/ien aller Rechteren op dit denkbeeld te vallen — hoe konde dit te faamen gaan ? De gefchiedenis geeft hiervan eene dubbele oorzaak op, naamelyk de onrechtvaardigheden van Samuè"L,s zoonen, en de vrees voor den overval der vyanden. Misfchien zoude men uit het geheel verband nog eenige andere oorzaaken kunnen opmaaken. „ Gy zyt oud; uwe zoonen volgen u niet na. „ Stel eenen Koning over ons, die gericht houdt, „ gelyk het by andere volken is!" De uitleggers hebben dit mogelyk te veel befchouwd als een ydel voorwendfel. Het gebeurt maar alte dikwerf, dat zoonen van edele Vaders, die veel gezag, hebben, dit gezag misbruiken, omdat zy voor zichzelven wegens de verdienften van hunne Vaderen veele dingen geoorloofd houden, waartoe niet alleen eene verwyfde opvoeding, maar ook het beyveren van anderen, die zodanige kinderen om hunne vaders vleyê'n, den eerften grond legt. En dat dit het volk eindelyk verveelt, is even zo natuurlyk. In het bezwaar op zichzelven legt ook geene eigenlyke beleediging voor Savmël opgeflooten ; alleenlyk is de fchielyke ftap tot de verkiezing eens Konings vreemd. Hierby komt nog de vrees voor eenen naby zynden oorlog met de Ammonieten, welke het befluit verhaast. Want de eerfte veldtogt van Saul, en in zekeren opzichte ook de eerfte gelegenheid, waarby wy hem als Koning zien handelen, is tegen Nahas; en hoewel het in de gefchiedenis fchynt, als of die oorlog eerst laater uitgeborsten was, (want Saul leefde nog eenen tydlang op zich-  02 Het C H A :R A K T E R zichzelven) geeft Samuël echter dit uitdrukkelyk in zyne laatere redevoering, als eene aanleiding daartoe op (*). Samuël heeft zich eigenlyk nooit als held getoond; de Ammoniet-:?! zyn mogelyk nog geduchter , dan de Phüisiyma ; zy hebben eenen Koning aan het hoofdb Hoe nu 5 indien men ook eens onder zulk eene aanvoering ftreed ? Het gevaar is.groot; Samuël wordt evenwel altyd nog geëerd, terwyl men eenen Koning van hsrn eischt. Op die wyze is de gedachte tot een befluit geworden. Eenen Koning 'te verkiezen, is zekerlyk niets anders, dan heden of morgen het durbaarfte en onberftelbaarfte war een volk bezit ,zyne rryheidmamelyk, overtegeeven.- Maar.denkt een volk, half misnoegd over zyne tegenwoordige gefteldbeid, half verlegen en bevreesd in zyne voorüitzich-, ten, wel zo vei re in het toekomende vooruit ? Eigenlyk. begeert het thans niets meer dan eenen verlosfer, leidsman, verdeediger, en zoekt inde koninglyke waardigheid, of om misfchien naauwt keuriger te fpreeken, in den naam van Kvrdni, welken het hem geeven wil, meer aanmoediging: voor htm. en meer eer -voor zich, z■ ivn. Uit dien hoofde meet het volk, juist gelyk de mensch nog heden ten dage doet, de tiaa^lyke gevolgen van zyn befluit af naar zynen wensch, zonder te denken, of te willen denken 5 dat uit elk deezer gevolgen nieuwe gevolgen ontftaan zullen, welke men nv t gewenscht , en byna. niet gevreesd heeft. En al is 't ook, dat 'er dan een getrouwe "(*? 1 cam. XI, vergel. met Hoofdft. XI?, 12. Een nieuw bewys , hoe ongelukkig Morgan's verdichtfel vaOjjtwintig jaaren is. Zie hierboven.  van SAUL. f$ we waarfchouwer opftaat, en, gelyk Samuël, het gordyn voor het toekomende als wegrukt, en hen de gevaaren toont, waaraan zy hunne rust, hun geluk, hunne vryheid en alles wat hen het dierbaarfte zoude kunnen zyn, bloot nellen, verdient hy echter by hen weinig dank. Zy die beter gezind zyn , denken dat de ouderdom het mede brengt, om altyd het ergfte te vreezen, en voor gevolgen, die op het hoogst genomen mogelyk zyn, te beeven; zy die zo wel niet denken, verbeelden zich dat Samuël partydig was, dat hy vreesde zyn gezag te zullen verliezen, dat hy door de klagten over zyne zoonen beleedigd was; allen denken zy misfchien, indien een Koning al zo veel wilde begeeren, zy toch eindelyk altoos het recht zouden behouden, om het hem te weigeren. In 't kort, daar moet een Koning verkoren worden! Zelfs fchynt men het uit de voorige gefteldheid van Israël nog ligter te kunnen begrypen, hoe zy eensklaps zo verre gekomen zyn. Samuël had het toch eindelyk weder zo verre gebragt, dat hy den dienst van Jehovah weder herfteld had. Dus was het volk van eenen dwaalweg afgebragt, had nu op nieuws rust voor zyne vyanden, kon• de weder beginnen aan voorige dingen te denken , zichzelven met andere volken te vergelyken, ontwerpen te maaken, en by zekere bewustheid in 't hart, dat het thans recht handelde, deeze ontwerpen te onvoorzichtiger optevolgen. Wanneer het dan zyne vaderlyke wet, welke het lang niet gehoord had, weder aanfchouwde, van den vroomen Rechter by openlyke byëenkomften, die nu meenigvuldiger gehouden wierden, aan de lotgevallen der voorvaderen indachtig gemaakt wierd , in  94 Het CHARAKTER in die vaderlyke wet, benevens andere wetten qok die vond, welke de rechten van éenen aam ftaanden Koning bepaalde —boe ligt was het mogelyk, dat zulk een woord in de tyden van rust, by den ledigen tyd, om het gebrekkige in de regeering der Rechteren te overdenken, een vonkje , was, 't welk fchielyk vuur vatte, en even zo fchielyk in vlammen uitborst. En was hier ook niet misfchien de tonder om vuur te vatten ? De Israëlieten waaren nu reeds meer dan driehonderd jaaren in Canaan geweest. Zy waren in deezen tyd natuurlykerwyze in verbindtenis getreeden met nabuurige , mogelyk ook verder van hen woonende volken (*). Öp deeze wyze kwamen 'er by hen nieuwe kundigheden , nieuwe neigingen, nieuwe behoeften op, Wat kan het oog van den zinlyken mensch meer bekooren , dan uiterlyke pracht? Wanneer men nu by andere volken zag, dat 'er zekere glans rondom den troon der Koningen verfpreid was, dat deeze glans een foort van weêrfchyn op de Natie zelve wierp (f), dat zelfs de volken veel tyds (*) Van den Ham Sebuïon wordt de fcheepvaart uitdrukkeiyk als een byzonder uitfteekend Charakter opgegeeven. Genef. XUX, 13. Deur. XXXIII, 18. in den grondtekst. Hy was ook zeer wel daar toe gelegen: want tegens het noorden had by den ftam Asfer, waar Stdon lag, tegens het oosten de Jordaan, en tegens het westen de zee. Ct) Hoe verregaande in dien tyd reeds de pracht was, weet men onder anderen ook uit de gefchiedenis der Babyloniè'rs, voornaamelyk van Semiramis, wier dood men reeds in 't jaar der waereld 2774, maar de keuze van eenen Jsraëlietischen Koning in 't jaar 2909 geboekt vindt.  Van SAUL. 95 tyds door hunne Koningen meer vermaagfchapt wierden, en uic hoofde van zodanige verbintenisfen ook meer geacht waren — wat was natuurlyker, dan dat men eindelyk ook begon te reikhalzen , om deeze oude eenvoudigheid der zeden te verlaaten , en begeerig te worden naar die pracht, welke indedaad flechts de naaktheid moest bedekken van een ligchaam, hetwelk zyne bloeijende gezondheid verlooren en zo veele gebreken had, dat het een dekfel behoefde? By zulk eene gefteldheid der ziel, konden zelfs de gronden, waarvan Samuël zich tegen bun befluit bediende, de begeerte flechts nog fterker maaken. „ Hy „ zal uwe zoonen neemen, en die tot ruiters en „ loopers by zynen wagen gebruiken; anderen „ zal hy tot hoofdlieden en overften over dui„ zend en over vyftig aanftellen, anderen zullen „ de akkers voor hem ploegen, en den oogst be„ zorgen , of wapenen en andere werktuigen „ moeten vervaardigen. Uwe dochters zullen „ zalven en reukwerk bereiden (*), voor hem „ kooken en bakken. De besten van uwe vel„ den, olyftuinen en wynbergen zal hy voorzy„ ne bediendens begeeren. Hy zal de tienden „ eisfchen, de beste lieden tot zynen arbeid ge„ bruiken, " enz, (f). Dit alles beeft zyne onaangename zyde, maar ook tevens iets bekoorlyks. Zelfs de gewagmaking van die prachtige optogten, en dien oorlogszwier verlevendigde mo- (*) nin«p*7 f-ier^wt. Mogelyk wordt hiermede ge- zinfpeeld op eene ons onbekende foort van pracht ten tyde der Koningen. O) 1 Sam. VIII,  p6 Het CHARAKTER mogelyk de herdenking aan dat geene, 't welk zy eertyds onder andere volken daarvan gezien hadden, wederom.te fterker in hunne ziel. Dit zinlyke had indruk op hen gemaakt, maar de lastigheden, welke voor de onderdaanen daarmede gepaard gingen , hadden zy nog nooit ondervonden. Én dus omhelsden zy het een, 't welk zeker was, en het onzekere lieten zy over aan het toekomende. Ik beken, dat men dit juist niet alles met deheilige Schrift kan bevestigen; echter fchynt het my toe, dat het zeer veel overeenkomst heeft met de menfchelyke handelwyze , en ons zonder veel moeite de fnelle verandering in de Jsraëlietifche ftaatsgefteldheid aantoont. Schoon veele omftandigheden anders geweest zyn; fchoon het uit alles blykt, dat de oitds geest van Israël niet meer leeft; (men moge de ftaatsgefteldheid, welke tot dus verre plaats gehad heeft, theökra. tisch of aristocratisch noemen} daar is een verbaazende afftand tusfchen haar en de monarchaale, of, omdat wy in het Oosten zyn , zou ik liever zeggen, despomks regeering. Dit zelfs , dat de Israëlieten van deezen afftand zo weinig bezef hebben , is een bewys, dat zy reeds zeer laag moeten denken.. Geen wonder! De menigvuldige oorlogen, de geduurige verdrukkingen van vreemde volken, het onöphoudelyk verval tot de afgodery — hoe veele levenskrachten heeft dit alles niet reeds weggenomen! Wy hebben hiervan reeds voorbeelden gevonden in de gefchiedenis der Rechteren (*). Zulk eene uitteering en uit- put- (*) Zie het Tweede Deel , bl. 447.  vak SAUL. 97 putting ftaat niet ftil, en al fchynt 't ook fomwylen, dat het eenigzins beter zal worden, de werkingen van die vernielende ziekte blyven echter lang, misfchien wel voor altoos duuren. Ik zal hier derhalven dat geene niet behoeven te herroepen, 't welk ik tevooren van de verbetering der zeden onder Samuël gezegd heb. Hy deed alles wat hy met mogelykheid konde doen. — Eertyds was 'er een geheel ander vertrouwen, een veel levendiger geloof in God; had men Hem verlaaten, men keerde te vuuriger weder tot de eerfte liefde. Het kan zyn , dat 'er veel blind vertrouwen, veel nationaale hoogmoed, veel dwaaze verbeelding mede gepaard ging; men was echter nog aan Jeliovah verkleefd, men verwachte alles van zyne magt, en ftelde in allen deele een Vertrouwen op zyne goedertierenheid. Dit heeft nu geen plaats meer. Als 'er nu een vyand komt, is 'er geene verootmoediging voor God, geen gebed om eenen held te verwekken — maar eigene ontwerpen. De fchikking, welke God gemaakt heeft, is te eenvoudig. De vyanden hebben geheel andere oorlogstoerustingen , geheel andere fchikkingen; men zal zich op den duur niet meer kunnen handhaaven. Met God daaden te beginnen, — dit denkbeeld fchynt geheel en al vernietigd te zyn. Zulk een verzwakt volk heeft fchikkingen tot zyne verdeediging noodig; het kan op die groote verwachtingen, welke 'Mofes aan de gehoorzaamheid voor Jehovah vasthegtte: ,, Hy „ zal de vyanden, die tegen u opftaan, flaan; „ langs éénen weg zullen zy tegen u uittrekken, langs zeven zullen zy vlieden " (*) — geen' ftaat C*) Deut. XXVIH, 7. III. Deel. ifteStuk. G  93 Het CHARAKTER ftaat meer maaken, en het is nu volkomen bevestigd geworden, 't geen hy lang te vooren gezongen had: Door eigene dwaasheid valt gy, 6 Israël! j, Onverftandïg volk! — ó dat gy wys waart!' ,, Dat gy vernoemen mogt, welk een einde u Dog dreigt! Dan zoude één uwer, duizend vyanden doen fchrikken, „ Voor twee , zou eene Krygsbende vlieden." (*). Dit voorftel kan tevens eenig licht verfpreiden over de keuze eens Konings, waarvan de Bybel zo dikwerf met afkeuring gewag maakt, en waaromtrent veele Leezers nog in onzekerheid zyn. Was dit dan niet in den eigenlyken zin God verwerpm, in 't geheel niet meer op hem te vertrouwen, dewyl 'er nog geen voorbeeld van was, dat hy , zodra men zyne hulp- met ernst zocht, zyn volk verlaaten had ? Was het niet ondankbaarheid op ondankbaarheid ftaapelen, juist hier, daar zo veele blyken waren , dat de toeftand des volks zeer gelukkig zoude worden, eensklaps , met zekere ontevredenheid, de ftaatsgefteldheid, welke tot dus verre had plaats gehad, te vernietigen, en met geweld eene zodanige te begeeren, welke zy zeiven uitgevonden hadden? Altyd zulk een reikhalzend verlangen te toonen naar vryheid, en even fchielyk de handen uitteftrekken , om die in boeijens te laaten flaan? Welke bloedige bedryven, welke burgerlyke twisten, (*) Deut. XXXII, 29 en volg.  van S A Ü L. 09 ten, welke nieuwe ondeugden zyn met de Koningen,—zelfs met de besten by den joodfchen ftaat irtgefloopen? Zulke bedryven, gelyk wy zelfs onder de regeering van David en nog meer onder die van Salomo, zullen ontdekken , zouden by eene aanhoudende volksregeering in 't geheel niet mogelyk geweest zyn. Heeft men hier wel op gedacht, toen men fprak van eene harde behandeling tegen het volk, en dat hetzelve de vervulling van de onfchuldigfte wenfchen altyd moëijelyk gemaakt wierd ? — Doch laat de gefchiedenis van den volgenden tyd zelve fpreeken, — tot welke wy thans overgaan. JNJiets is 'er, dat Saul minder Verwacht, dan Ko% nmg over zyn volk te worden. Men Weet niet dat hy tevooren door heldendaaden heeft uitgemunt Volgens de gefchiedenis fchynt dit byna zyne eenige verdienfte geweest te zyn, dat hy een hoofd grooter was , dan iemand in hec geheele heir. Maar naauwlyks is hy tot Koning benoemd, of een groot gedeelte des volks valt hem toe, en hy beantwoord in den beginne aan de verwachting, welke men van hem heeft. Zyne volgende gefchiedenis is de gefchiedenis van een allerongelukkigst' man, die zichzelven en anderen plaagt, van wien al de vrede van een goed geweeten, alle de rust, welke ontftaat uit het genoegen over onzen toeftand, geweeken is. De Uitleggers zyn in het beöordeelen van hem mogelyk wat te ftreng geweest, gelyk men zich over t algemeen, zodra de Bybel van eenen perfoon gewag maakt zonder hem te roemen, terftond G 2 alle  ico Het CHARAKTER alle die bitterheid veroorlooft, waarvan men de vyanden van den godsdienst by het beöordeelen van betere mannen met recht befchuldigt. Men heeft ook hier vergeeten , dat de bybelfche gefchiedenis niet zo zeer de byzondere gefchiedenis van enkele menfchen, als wel veelmeer eene gefchiedenis van een volk behelst; en dat haare berisping even gelyk haar lof, byna altyd naar den invloed, welken die enkele perfoonen op dit volk gehad hebben, op eenen hoogen of iaagen toon geftemd wordt. Niet één trek, welke van Saul voorkomt, kan te verregaande of te itreng zyn, wanneer hy befchouwd wordt als Koning in Israël; maar zodra men den Koning weder vergeet en den mensch zoekt, verfchynen veele dingen in een geheel ander licht, en het misnoegen verandert by den Leezer van laatere dagen, die geen Israëliet is, in medelyden. Deeze grondftelling zullen wy by het Charakter van deezen Koning mede in 't oog houden. Uit alles wat wy van-hem wceten, blykt, dat wy eenen man voor ons hebben, zonder veel drift of een vuurig temperament, zonder fterke deelneeming; eenen man , die op zyn best gevoel heeft van de eer, niet zo zeer wanneer hy dezelve geniet, als wel veelmeer wanneer hy gelooft dat zy gevaar loopt; die nooit met het enthufiasmus van eenige der voorige helden handelen, maar ook niet ligt door buitenfpoorige drift nadeel doen zal. Men vindt derhalven ook onder zyne regeering nog weinige voetfpooren, dat de weelde zich van den troon tot op het land verfpreid heeft; en alhoewel de gevolgtrekking van de onthouding der Vaderen niet altyd daarüit op eene wettige wyze kan afgeleid worden,  van SAUL. ioi den dat zy weinige kinderen hebben , ontdekken wy echter over 't algemeen in de gefchiedenis geene byzonderheid, waarüit men de buitenfpoorigheid in de veelwyvery, (eene van de deerlykfte gevolgen der Koningklyke magt) zoude kunnen opmaaken. Daar wordt wel gewag gemaakt van meer oorlogen , waarin Saul gelukkig is, en terftond in den beginne van zyne regeering verwerft hy zich, door de overwinning over de Ammonieten, de achting des volks (*); maar een eigenlyke held is hy juist niet. In alles wat hy doet, ftraalt zo iets door, dat zyne traagheid, achterhoudendheid , geheimhouding te kennen geeft, en toont dat hy het licht fchuuwt. Terftond na de keuze gefchied alles langzaam. Hy komt t'huis, en fpreekt geen woord van 't geen, waarvoor Samuël hem verklaard heeft (f). Ik ftaa toe, dat het beleid en omzichtigheid kan zyn , zich niet optedringen, eer dat het volk zyne toeftemming heeft gegeeven: echter is het by eenen Jongeling in den bloei zyner jaaren, die uit zulke ontegenzeggelyke merktekenen ontdekt heeft, dat Jehovah zelf hem tot Koning gefchikt had, tevens koelhartigheid. Wanneer de keuze nu indedaad gefchied , zien wy hem niet onder het volk met blymoedigehartkloppingen tegenwoordig,om dan, wanneer het lot op hem viel, hervoor te treeden en de kroon aanteneemen. Hy had zich onder de vaten verftoken, en verwachte daar de uit- C*) i Sam. XI, 13, 14, 15, 17. en and. meer, Ct) X, 16. G 3  ïo2 Het CHARAKTER uitkomst: (*). Dit is reeds een trek van onrust, van wantrouwen, en niet het vrye, opene hart, gelyk by David. Wie zoude niet in deeze oraftandigheden eenen Jongeling veröntfchuldigen, dat zyn hart overvloeit, dat hy zich met ongeduld haast, om iets te doen ten voordeele van een volk, 't welk hem eerbiedigt ? Nu vind ik zelfs ook de bedaardheid, waarmede hy den fpot van fommigen onder het volk verdraagt, zo edelmoedig niet, dan zy wel, buiten den faamenhang gerukt, zoude kunnen fchynen (f). Juist dit, dat hy dost, als ef hy H niet merkte, is in dit Charakter geene eigenlyke edelmoedigheid, welke in ftaat zoude zyn den lasteraar de hand te drukken, 't Is een mengfel van gevoelloosheid, gebrek aan zelfbewustheid, en heimelyke vrees om door eene harde behandeling nog meerder 'menfchen tegen zich gaande te maaken. Wanneer het volk hem zeiven na zyne overwinning het recht geeft, om zich te wreeken en hy antwoordt: „ heden moet 'er niemand fterven, de„ wyl God den Israëlieten eenen overwinning ge„ geeven heeft, " konde mogelyk eerder een gevoel van dankbaarheid en vreugde hieraan deel hebben (§). Men weet wat verandering de vrees, die door eene gelukkige uitkomst is weggenomen, in de ziel veröorzaaken kan. Door deeze waarfchynelyke vrees in zyn Charakter, fpreek ik die plaatfen niet tegen, waarin zyn moed gepreezen wordt, of wanneer hy zich • werk- (*) i Sam. X, 21-23. Ct) 27. Cl) XI, 12, 13.  van SAUL. 103 werklyk voor het wel zyn van 't volk in gevaar begeeft. In die tyden was byna elk Israëliet een gebooren krygsman , en dewyl Saul zich in den beginne door de keuze geëerd vindt, ook de godsdienst zelf nog niet alle kracht by hem verlooren heeft , is de moed welke hem bezielt, wanneer men hem de vreesfelyke bedreiging der vyanden tegen de inwooneren van Jubes bekend maakt, byna niets buitengewoons (*') Maar zo dra is in laatere tyden de gevleidheid van zyn heir niet gevaarlyk, of zo hy anderszins onverwachte hinderpaalen ontmoet, iaat hy zynen moed terftond vallen (f). Het krygswezen blyft hierby voor hem meer eene aangenaame beezigheid, en mogelyk vinden wy zelfs hier in de Israëlietifche gefchiedenis het eerfte blyk, dat men (gelyk Mo.fes reeds zo naauwkeurig vooraf gezien, en Samuël herhaald had (§)) ook in zodanige dingen, welke eene eigenlyke behoefte, en noodzaaklyk voor de algemeene veiligheid waren, tot de pracht konde overgaan. Althans de krygsdienst is niet meer, gelyk voor deezen, geheel vrywillig, maar waar Saul een ilerk en dapper man ziet, neemt hy hem aan onder de krygslieden die hy by zich heeft f*). Het is natuurlyk, clat dit veel moest toebrengen, om het heir van tyd tot tyd meer geducht voor de vyanden te maaken , dewyl het waarfehynelyk ook gelegenheid gaf, om meer eigen- 00 ,1 Sam. Xr, 6, 7. Cf) Men zie 1 Sam. Xtlï, li, 12. Hoofdft. XVII, 11. en anderen meer. (5) Deut. XVH, i 29.  'van SAUL. rï3 Wanneer men hier wederom een öogenblik vergeet dat Saul Koning is, moet men zekerlyk «en zachter vonnis over hem vellen. Hy is onbetwistbaar zwak, alte toegeevend, om zyne eer te handhaaven, of het oproer voortekomen ; niet zeer bezield met het denkbeeld van God, zonder overleg ten opzichte van de gevolgen zyner daaden, en thans vol van vergenoegen over eene behaalde overwinning, 't geen hem zo Verre brengt, om zich eene eerzuil te doen oprichten (*), terwyl hy juist het zwakfte is om verzoekingen te wederftaan. De eene flap veroorzaakt den anderen. Wie zichzelven éénmaal vergund heeft onrecht te doen , kan ookj ligtelyk overgaan om eene onwaarheid te fpreeken by het verfchoonen van het begaane onrecht, maar geeft ook even zo ligt toe, wanneer hyzich niet meer weet te helpen. Uit het berouw, 't welk hy nu welhaast laat blyken, ziet men, dat het eigenlyk zyn voorneemen niet is, om zich van God te ontflaan , en tegen zyne bevelen , aantedruisfchen. Alleenlyk ondervindt hy het gewigt van deeze beveelen niet in dien trap, gelyk een goed Vorst der Israëlieten hetzelve had moeten ondervinden. Van dit tydftip af verfchynt Saul in de gefchiedenis byna niet, dan voor zo verre hy invloed heeft op de lotgevallen van zynen Opvolger; Dat geene althans, 't welk zyn Charakter kennelyk maakt, betreft alleen zodanige daaden en gezindheden , waartoe hem de vrees voor eenen mededinger brengt. Eene zeer juiste fchildery van (*) i Sam. XV, 12. IlLDfiEL. likSTUK. H  IH Het CHARAKTER van een hart, 't welk door onrust, wantrouwen, droefgeestigheid, nyd en achterdocht geflingerd wordt; geduurige eb en vloed der hartstochten, nu zegepraalende, dan overwonnen; een altoosduurende overgang van vrees tot wreedheid, van wreedheid tot zwakheid, van zwakheid tot berouw. Treurige afbeelding van een mensch, die God in den duisterften nacht van rampen niet tot helper heeft, of veelmeer die in den duisterften nacht van zwaarmoedigheid geraakte, dewyl hy zich niet aan God wilde vast houden. De geest van liefde voor God en het volk is van hem ge weeken, die by het begin van zyne regeering altyd nog deel had aan zyne daaden (*). De natuurlyke droefgeestigheid in zyn Charakter, welke wy zelfs in de blydfte dagen van zyn leven reeds hebben opgemerkt, verandert in treurige zwaarmoedigheid. Achterdocht, vrees voor het toekomende, onzekerheid en wanhoop omtrent God, zyn genoeg in ftaat om den mensch zo verre te brengen. Wy hebben geene booze geesten uit de hel noodig, om dit te verklaaren. De ongezondheid der ziel (het waare leven ontbreekt haar nooit meer, als dan wanneer zy God mist;) wordt eindelyk ook ongezondheid des ligchaams. Zy begraaft den mensch in eene vreesfelyke gerustheid; niet in die, welke eene bevallige leidsvrouw van den deugdlievenden is, maar in een ftilftand der zinnen, in een verwelken en Herven van alle bloeijende geneugten, in eene doodlyke ftilte, waarüit niets dan geweldige ftuiptrekkingen der levenskrachten, welke tot in het bin- (*) i Sam. XVI, 14.  van SAUL. jij binnenfte gefchokt worden, haar kunnen opwekken, of welke alleenlyk door tusfchenkomst van andere voorwerpen, of door de betooverende kracht van zachte liederen, van tyd tot tyd draagJyker kunnen gemaakt worden. Laaten wy die treurige merkteekenen van zulk een Charakter, gelyk ons tot nu toe nog niet één is voorgekomen , in de gefchiedenis van Saul opfpooren. Wy zullen als menfchen over den mensch oordeelen. Zodra zy , die hem bedienen , merken , dat zyne ziel door zekere onrust gefiingerd wordt, doen zy hem den voorflag, om eenen bekwaarnen harpfpeeler te laaten komen. Door dien weg komt Dayid tot hem, en de Koning wordt welhaast zodanig met hem ingenomen , dat hy hem tot zynen wapendraager verkiest, die altyd by hem moet zyn (*). David was toen reeds gezalfd tot aanftaande Koning; dit fchynt echter weinig bekend geweest te zyn; hy was 'er ook nog niet openlyk voor verklaard , en men had ook hierdoor in 't geheel geen inzicht, om hem thans voor Saul gevaarlyk te maaken. De heldendaad tegen Goliath maakt hem eerst recht aanzienlyk* Maar de zegezang der Israëlietinnen: Saul doeg duizend, Maar David heeft tienduizend geilaagen! werpt ook tevens het eerfte vonkje van achterdocht in het hart van den beleedigden Koning. „ Ik flechts duizend? — Hy tienduizend? Zy (*) 1 Sara. XVI, 16- 23. H z  iió" Het CHARAKTER maaken hem eindelyk nog wel tot Koning! " (*) — en nu is 't met de rust van Saul en tevens met die van David gedaan. Zelfs hy, die tot achterdocht geneegen is, en ook indedaad veeltyds reden had om achterdocht te hebben, kan dikwerf langen tyd gerust zyn; hy kan, gelyk Saul, de toejuiching , welke het geheele gedrag van David heeft, de eer, welke zyn moed hem verwerft, aanzien; hy kan misfchien zelf behulpzaam zyn, om hem nog grooter te maaken, en in den waan, dat alles een werk van zyne handen is, tot onvoorzichtigheid toe voortgaan; — want het tydftip is nog niet gekomen, dat alles van gedaante veranderen, of dat hy alles met geheel andere oogen befchouwen zal. Maar als hy ook eens tot dien tyd gekomen is, dan zal het kleinfte vonkje in eene vlam uitbarften, welke byna onbegrypelyk zal fchynen, wanneer zy met zyn voorig gedrag vergeleeken wordt. Dat juist deeze onftuimigheid mogelyk een middel kan worden, om 't geen hy vreest flechts te verhaasten is dit dan iets daar het hart naar luistert in die uuren, wanneer de hartstochten hetzelve regeeren ? Hy die ooit zulke uuren beleefd heeft, zal 't minder vreemd vinden, dat Saul, in plaats van David's vertrouwen te winnen, in plaats van zich door menschüevendheid en eene zachte regeering van de liefde des volks te verzeekeren, nu, met haat jegens hem vervuld, zynen ondergang zoekt, en zich blout ftelt aan het gevaar, om thans indedaad te moeten vreezen 't geen te vooren eene te ftérk ingefpannen, en tot treurige denk- beel- (*) i Sam. XVIII, 6-9.  van SAUL. ij/ beelden genegene verbeeldingskracht had uitgevonden. Van deezen tyd af is David altyd in levensge' vaar. Wanneer hy by hevige aanvallen van zwaarmoedigheid voor den Koning moet fpeelen, mikt deeze dikwerf naar hem met de werpfchicht. Dit is geen opzettelyke moord; het is byna een onwillekeurig foverval van woedende raazerny, of van treurige zwaarmoedigheid, welke de menfchenhaat zeer naby komt, en niet zelden in zulke fchroomelyke oogenblikken daardoor nog meer aangezet wordt, dat 'er in de ziel eene duistere herdenking, van het tegenwoordige voorwerp van haaren haat bemind te hebben , mogelyk thans nog een geheim welbehaagen, ten minften eene onwillekeurige verwondering over zyne deugd overbleef. Hy die gelegenheid heeft gehad, veele zulke rampzaligen te zien, weet, dat hun berouw zo fnel is als hunne daad, en dat, wanneer zy werklyk ongeluk hebben aangerecht, de woede veelal tot wanhoop overflaat. Ik ben verzekerd , dat dit het geval by Saul zoude geweest zyn, indien de Voorzienigheid het nadeel niet ge. weerd had, te meer, omdat men uit fommige omHandigheden ziet, dat hy waarlyk achting voor Dav;d heeft, en dat de gedachte: Jehovah is met hem! gepaard met het gevoel eener verregaande ontevredenheid in zyne eigene ziel,hem met fchrik wederhoud, van zelf de handen aan zyn leven te flaan (*). In de uuren van wederkeerende rust zyn zodanige Charakters misfchien zelfs in ftaat, om den gee* (*) i Sara. XVIII, 10—16. H 3  ii8 Het CHARAKTER geenen, die zonder oorzaak by hen verdacht zyn. geweest, en wier onberispelyk gedrag deeze rust by hen rechtvaardigt, de beleedigingen door éèrbewyzingen te vergoeden. Saul maakt kort na dit geval David tot een vorst over duizend man. Men zoude misfchien kunnen gelooven , dat hy t deed met het inzicht, om hem aan een grooter gevaar in den oorlog bloot te ftellen. Dit ichynt my echter toe dat hier geen plaats gehad heeft; maar dewyl 'er eigenlyk van geen oorlog gefprooken wordt, zoude het meer zyn oogmerk kunnen geweest zyn, om hem van zich te verwyderen. David blyft altyd dezelfde, en zelfs daardoor verkrygt de Koning nog meer ontzag ; maar de algemeene liefde, welke het volk hem toedraagt, werkt 'er wederom tegen aan: het fchandelyke wantrouwen krygt op nieuws de overhand. Zelfs blyft 'er nog by de fterkere venvoestingen der ziel, een zweem van bet voorig Charakter over. Iemand die een oploopend geftel heeft, zal ook in de raazerny driftig en zonder verborgene ontwerpen, handelen. Als 'er tevooren iets ingeworteld^ iets achterhoudends in de ziel geweest is, zal dit ook zo in den ftaat der zwaarmoedigheid blyven. Saul begint thans geheime ontwerpen tot David's ondergang te fmeeden. Hy is nu reeds weder genoeg meester over zichzelven, om jegens hem te veinzen. Treurige verandering! Ik zie hem liever de werpfpiets tegen hem drillen , dan zyne dochter aan hem belooven, indien hy tegen de Philistynen oorlogen wil. Het eigenlyk ontwerp, en wel een ontwerp van booze daaden, de koelheid, waarmede dezelve gefcbieden, maakt ze alte haatelyk. Dit huwelykis hem in  van SAUL. 119 in 't geheel geen ernst. „ Ik zal my niet aan hem „ vergrypen, maar de Philistynen zullen 't wel „ doen! " Wanneer hy nogthans zegepraalende wederkeert, worde aan de belofte niet meer gedacht, en Merob aan Adtïèl ten huwelyk gegeeven. Dewyl hy verneemt, dat Michal, zyne jongere dochter zelve hem bemint, beproeft hy het andermaal, om zyn leven te waagen. Zyn Charakter is nog eenen graad laager weggezonken. Hy bedient zich nu reeds van zyne knechten, om David moed inteboezemen , en hem zulk eene verbindtenis met den Koning als eene wenfchelyke zaak voorteftellen. Wanneer David zynen geringen ftaat voorwende, die 't hem onmogelyk maakte, om eene huwelyksgaave optebrengen, welke de Koninglyke dochter waardig was, maakt Saul hem dit zeer gemakkelyk, en begeert alleenlyk, dat David hem geloofwaardige teekenen brengen zoude, dar. hy honderd onbefneedenen gedood had (*). Indien dit ook mislukt, zal de nieuwe overwinning van den jongen held den haat des Konings tot het bitterfte misnoegen maaken. Zelfs de gedachte, hem nu tot eenen fchoonzoon te hebben; aan hem , om volk, 't welk hem hoogacht, niet tegen zich in 't harnas te jaagen, eindelyk zyn woord te moeten houden ; ja zelf het werktuig geweest te zyn, om zyne overwinningen nog meer luister by te zetten , dit alles zal den Koning (die bovendien zichzelven niet volkomen magtig is,) in zulk eene gefteldheid brengen, waarin de gerechtigheid, de onfchuld, de vrees voor anderen, het ontzag voor God CO 1 Sam. xviii, 17 -2S. H 4  ï2o Het CHARAKTER God alle haare krachten verlooren hebben, dewyl de ongelukkige te diep weg gezonken is, dan dat haare ftem nog tot in deeze diepte, zyn oor, *t welk het raazcnde hart niets dan wraak toeroept, zoude kunnen bereiken. Dit ontdekt men ten. klaarften in 't Charakter van Saul. Michal wordt de zyne. Het is voor den Koning onverdraaglyk te zien dat zy hem zo oprecht bemint. De argwaan begeert, dat de geheele waereld met hem haaten zal, alles wat hy haat. 't Is waar, alle oogenblikken zyn elkander niet gelyk. Nu eens zal David ftraks gedood worden. Maar wanneer Jonathan dan weer voor hem fpreekt, verdwynt de toorn, hy zweert zelfs:; „ Zo waar als God leeft , hy zal niet fterven" — en weet niet, dat de mensch, wanneer hy tot dien trap van magteloosheid tegen zichzelven vervallen is, niet één uur voor zichzelven kan inftaan. Komt dan de geweldige aanval van zwaarmoedigheid weder, dan blyven zyne daaden byna niet meer willekeurig. David fpeelt in zulk een oogenblik weder op de harp, en ontkomt ter naauwer nood een' fchicht, welken de Koning naar hem werpt. Deeze mislukte proef, brengt hem nu zelfs tot woede. Niets minder dan de dood van hem, die te lang gelukkig is geweest, kan hem , gelyk hy waant, zyne rust wedergeeven. Hy zal fterven; hy is immers Koning, wat kan zyn leven hem deeren. „ Hy zal fterven!" en waarfchynelyk zoude hy ditmaal niet ontkomen zyn, indien Michal hem niet gered had (*). Van deezen tyd af vind ik niet meer in de ge- fchie- ( O i Sam. XXll, is*.  126 Het CHARAKTER ten, dat het by alle de waare onfchuld van David, nogthans byna onmogelyk was, dat deeze onfchuld Saul zo duidelyk konde blyken, als ons, daar hy uitdrukkelyk wist, dat zyn ryk niet zoude beftaan; en dewyl alles genoeg te kennen gaf, dat David eerlang tot de kroon zoude komen, welke de Koning, die van den beginne af zeer yveng voor zyne eer was, voor zyn geflacht gefchikt had, — en indien men eindelyk daarby voegt, hoe weinig de mensch, wanneer hy éénen flap gedaan heeft, veeltyds in ftaat is terug te gaan, en dat hy door den aandrang van duizend zichtbaare en verborgene oorzaaken gedreeven wordt; — dan kan men immers de zedelykheid van dit gedrag juist niet geheel en al bepaalen volgens de laatfte betooning van wreedheid, of volgens den indruk, welken zy maaken moet op het hart van elk mensch. Ik merk dit aan, omdat ik gevonden heb, dat de Bybel uitleggers zich byna alte weinig in de eigenlyke plaats van Saul ftellen, en altyd flechts vraagen „ hoe komt Saufs han„ delwyze my voor,die verre van die tyden ,kundig van David's onfchuld , vol van de voor„ rechten van zyn Charakter, aangedaan over de „ rampen, welke'hy onverdiend moet ondergaan, „ de gefchiedenis lees ? " in plaats dat zy bedenken moesten: „ hoe zoude ik onder die omftan„ digheden, als de Eerfte m 'tryk, als Vader,en „ met denzelfden aanleg tot zwaarmoedigheid gebooren,—hoe zoude ik gedaan hebben? " Deeze aanmerking kan ten minften daartoe dienen, om thans nog te maaken,dat wy in het oordeelen over anderen billyker zyn, en hetzelve meer opfchorten. Van dien tyd af vinden wy Saul altyd op weg te-  VAN SAUL. i2f tegen zynen vyand. Het is ook natuurlyk, dat hy hem thans als een openlyk vyand behandelt, dewyl zich van tyd tot tyd mannen by hem voegden , en het dus volkomen bleek, dat 'er twee partyën waren. Dat David niets dan zyne eigen befcherming zoekt, gelooft hy óf in 't geheel niet, óf hy meent dat hy nog niet magtig genoeg is, om iets te waagen. Wordt het hem dan aange* zegd, dat hy hier of daar is ingeflooten, dan ziet de Koning, die zich nu enkel met ontwerpen beezig houdt, hierïn zelfs wel eenen wenk der Voorzienigheid: ,, Nu heeft God hem in myne „ handen gegeeven ! " (*) Mogelyk is dit wel eene gewoone fpreekwyze, een koelhartig overblyffel van de godsdienftige gezindheden, welke de beterdenkende Vaders by zodanige gelegenheden gebruikten, en die thans, even gelyk eene meenigte onzer wenfchen omtrent Gods zegen en hulp, alle beteekenis verlooren hebben. Hoe meer de toeleg mislukt, dies te meer wordt de wraak ontvonkt, om alles daarvoor optezetten, het mag kosten wat het wil. Kén trek is hier by Saul charaktermaatig; ik meen zyne zwakheid. Wanneer de Sipheeten of anderen zich verpligt achten, om, hem het verblyf van David bekend te maaken, (zy konden immers wel gelooven , dat de pligt van een onderdaan zulks in deeze omftandigheden van hen eischte,) is het geenszins eene geruste vergenoegdheid over hunne trouw , maar een zeer lafhartige dankbetuiging: „ God zeegene „ u, dat gy u over my ontfermt, dat gy mede. „ lyuen CO I Sam. XXIII, i —«,  S28 Het CHARAKTER ,, lyden met my gehad hebt! "(*) Zomoétgeeït Koning fpreeken > als hy met de behoorlykö deftigheid Koning zyn wil. De onderdaan moet, op zyn hoogfte, door eene dankbetuiging aangemoedigd worden, welke hartelyker is dan men gewoon is voor betaalde fchulden te ontvangen. Maar wie kan iets van die natuur verwachten van eeri Charakter, waarin wy reeds te vooren veel zwakheid gezien hebben, en 't welk wy wel • haast nog zwakker zullen vinden. Wy komen tot de laatlte bedryven. By zeke* ren togt tegen David gebeurt het, dat Saul gaat flaapen in eene fpelonk (f), waarin David met zyn volk gevlucht is, en nogthans geen gebruik maakt van de gelegenheid om hem te dooden (§)• Hy toont hem daarna van verre een ftuk van CO i Sam. XXIII, 21 —2§. (t) Men zie Diedrich aanmerking op het leven van David door Chandles b!. 156. (§) Niet verre van hier — dus verhaalt Pocooke (llde Deel bl. 65.) — is eene zeer ruime grot, welke de Franken eenen doolhof, maar de Arabieren Eimaama, dat is een' fchuilhoek' noemen, üe grot heeft twee toegangen» Wy gingen in dezelve door den achterften, wanneer men door eenen naauwen gang in eene ruime groeve komt, waarïn de rots op groote natuurlyke pylaaren rust- Op veele plaatfen gelykt zy boven naar eenen gewelfden tooren. Van daar gingen wy verre door eenen zeer naauwen gang, waarvan wy het einde niet konden bereiken. Men verhaalt dat by zekere gelegenheid , het landvolk, tot dertig duizend mannen toe, in deeze fpelonk gevlucht is, enz. Deeze grot is zo wel verfterkt, dat men zoude gelooven, dat zy een van de vestingen te Engeddi was, waarïn David met zyne lieden voor Saul gevlucht is; en waarfchynelyk is zy dezeirde fpelonk, waarïn hy eene flip van Saul's mantel fneed: want hier konden David ea  / VAN SAUL. 120 van zvnen mantel, ten blyke hoe verre hy 'er van af is, hem naar 't leven te ftaan, ook alsdan, wanneer hy 't in zyne magt heeft. — Wat uitwerking zal dit geval hebben op het Charakter van Saul ? — De Bybel verhaalt, dat hy David zynen zoon genoemd, ,en begonnen heeft overluid te weenen; Is dit niet eene bevestiging van 't geen wy in het voorgaande hebben aangemerkt? Hy was niet door en door een tyran; hy was altyd nog een mensch, hoe zeer hy ook fomtyds fcheen te woeden. De gedachte : David vervolgt my; hy ftaat my naar het leven, en naar de kroon ; maakte hem tot alles bekwaam. Ware dit het niet geweest, mogelyk zoude hy hem de lieffte van alle zyne onderdaanen geweest zyn. En nu is hy zelfs zichtbaar overtuigd , dat David onfchuldiger is , dan hy gedacht heeft. De voorige liefde keert weder, en zy wordt fterker gemaakt door het gevoel, hem verongelykt, hem, deezen fchuldloozen , voorlang tot eene offerande des doods gefchikt te hebben. ,, Gy zyt rechtvaardi„ ger, dan ik. Gy hebt my goed gedaan; ik heb u kwaad willen doen. Heden hebt gy 't my „ duidelyk beweezen, dat gy oprechtelyk jegens „ my gezind zyt. God had my in uwe handen, „ gegeeven, engy hebt my nogthans niet gedood! „ Zal men wel ooit zynen vyand vinden, en hem ongekrenkt laaten ontkomen ? Jehovah ver,, gelde u 't geen gy heden aan my gedaan hebt! „ Ik weet wel, dat gy eerlang Koning zult wor- „ den, en zyne lieden gemakkelyk verborgen blyven. Men zie ook Fa b f. r's Archaeologie der Hebreeuwen bl. 25 én volg. en Busching's befcliryving van Afië bl. 349. III. Deel ifte Stuk. I  i3o Hkt CHARAKTER ,', den, en dat het ryk van Israël in uwe hand „ zal komen. Zweer my maar alleenlyk by Je„ hovah, myne nakomelingen niet te zullen uit„ roeyen en myncn naam niet uit het geflachte „ myns Vaders te zullen verdelgen! "Nadat David zulks gedaan heeft, ftaakt SM voor eenigen tyd zyne verdere vervolgingen. Voor eenigen tyd? — ,JS 't mogelyk, na zulke „ klaareblyken van onfchuld, na zulk eene ont„ roering in 't geweeten, en by de eigene over„ tuiging , dat David voor den troon gefchikt „ was, hem op nieuws aantevallen , zonder de „ wreedfte tyran, of indedaad van David getergd „ te zyn ? " — Zodanig redeneerden voorlang vrienden en vyanden van den Bybel, en naar deeze redeneering oordeelden zy; indien ik niet dwaal, was echter niet één oordeel gegrond. — Ontroeringen van een gemetën van dien aart! 6 deeze behouden niet lang haare kracht, te meer wanneer zo veele omftandigbeden, welke welhaast vergeeten wierden, hieraan deel hadden. De mensch, vooral de vreesachtige mensch, wordt in geenen ftaat ligter aangedaan, dan wanneer hy eenig gevaar ontkomen is. Even als op nieuw herbooren, vindt hy zich zo blyde, zo gelukkig; alles rondom hem lagcht hem toe; hy is met het menschdom verzoend, en zoude den vyand kunnen omhelzen , omdat het alte fterk gevoel zich niet in de ziel laat opfluiten. Als zodanig moeten wy Saul befchouwen. Uit het oog van hem, die behouden is, ontfpringt een traan, al heeft het ook federt veele jaaren niet geweend. Ook is het meer eene traan van blydfchap, dan van aandoening over eene edelmoedige daad. Zy doet echter  van SAUL. 131 ter elke andere gewaarwording in de ziel fmelten. Als het maar geene tegenwoordige ongemakken zyn: omtrent de toekomenden fielt zich het hart gerust, dewyl het zich thans veilig ziet. Elke klopping van het haft by deeze gedachte: In dit „ gevaar was ik, en dit gevaar ben ik ontkomen" flaat eene vonk van menfcheiykheid uit de ziel. Zelfs de aanftaande waardigheid van den voorigen vyand, tornt hem alsdan waarfchynelyk voor, dewyl hy 't in dit oogenblik, dat hy iets aan hem verfchuJdigd is, goed vinden, ten rninften gedoe gen zou kunnen , hem tot eenen opvolger te hebben. Maar ftelt eens, dat deeze oogenblikken yoorby zyn; dan zal alles geheel en al van gedaante veranderen; in deuuren. van zwaarmoedigheid zal de oude bezorgdheid voor het toekomende wederkeeren;de eer zal weder fterker roepen; het Charakter zal weder op dat punt komen, waarin niet meer , dan een enkele aanbotzing, een gerucht, eene lastering noodig is, om hetzelve volkomen in zyne voorige gefteldheid te brengen. *t Geen hy te vooren edelmoedigheid genoemd heeft, zal hy dan vrees noemen. — David is evenwel niet weder aan het hof gekomen; 't geen hy in dien tyd niet ondernomen heeft, zal hy op eenen anderen tyd waagen,te meer, dewyl hy zelfs nu door de betuiging van Saul, door deeze verootmoediging van hem, nog meer tot onderneemmgen aangezet is. . Dit wordt by Saul bevestigd. De Siphieten, die zich daardoor eene byzondere verdienfte fchynen toegefchreeven te hebben, dat zy den Koning alles ontdekken, verraaden andermaal de verblyfplaats van David, en de Koning neemt weI 2 deröm  ic.2 Het CHARAKTER dei om de wapenen tegen hem op (*). Zelfs kop» de Samuïls dood wel iets daartoe geholpen hebben; want daar blyft toch altyd by de Koningen nog zeker ontzag over voor hen , die hunne vrienden waren, eer dat zy tyrannen wierden. David vindt wederom gelegenheid tot hem te naderen , zyne fpiets en beker te neemen, en hem dan van de hoogte eener fteenrots toeteroepen. Welk eene diepe befchaaming voor den wreeden Koning! Het is hem een dolk in 't hart, zyn leven , en dat wel voor de tweede maal verfchuldigd te zyn aan hem , dien men zo gaarn het leven genomen had. David zelf fchynt het niet wel te kunnen begrypen, hoe het mogelyk is, om in den achterdocht zo verre te gaan, wanneer hy zegt: komt het van God, dat gy zo toornig zyt te„ gen my, fis 't die van God over u befchikte „ zwaarmoedigheid) breng hem dan toch eene of„ ferande; zyn 't menfchen, die u tegen my op„ hitfen, dan moet de ftraffe van God my aan „ hen wreeken, dewyl zy my uit myn volk ver„ bannen. " Het één, zowel als het ander konde by Saul daartoe medewerken, en in een uur van nieuwe aanvallen der zwaarmoedigheid, konde het ligtelyk gebeuren,dat alle heilige beloften vergeeten waren, dat zelfs David''s gemaalin aan eènen anderen gegeeven wierd, omdat dit hem een fchynbaar recht tot de kroon kon geeven. Thans, nu hy weder Davits onfchuld ondervindt en voor zyne oogen ziet, fpreekt hy deeze woorden: „ God zegene u, myn zoon! Ja, gy zult, gy „ zult het uitvoeren " — en federt dien tyd zegt de CO i Sam. XXVI, i — 3. {  van SAUL. ' 133 de gefchiedenis niet, dat hy zynen perfoon heeft willen bemagtigen (*). De historie is te kort, en de oorlog met de PhWtynen , waarvan onmiddelyk daarna wordt gewag gemaakt. te weinig bepaald met opzicht tot den "tyd, in weiken deZelve gevoerd is, om met zekerheid te kunnen zeggen, of dit, dan wel of eene waare berusting in David's oprechtheid, hiervan de oorzaak was° Ik zoude het niet voor onmogelyk houden , dat zulk een zwak Charakter, met zo weinig vermogen om Heer over zichzelven te worden , nog eens weder tot zynen voorigen achterdocht vervallen was. Het is natuurlyk, dat deeze zwakheid met de jaaren toeneemt. Zelfs de meéni»vuldige tegenfpoeden fof het gewaande of waare rampen waren, is hier onverfcbillig,) vertesren de vermogens der ziel gelyk de krachten des ligchaams, en de vrees is een van die trekken, welke het moeijelykfte is uittewisfehen, en, wanneer zy zo lang en zo diep ingedrukt,en zo inde geheele denk- en handelwyze als ingevlochten is, nooit geheel en al kan uitgeroeid worden. Sauïs Charakter bevestigt mede 't geen de oude en nieuwe gefchiedenis dikwerf geleerd heeft, dat jaloersheid, achterdocht en zwaarmoedigheid eindelyk in de uiterfte iwakheidhxnnen veranderen Tyrannen zelf zyn fomtyds ten laatften een fpot van hunne onderdaanen geworden; en ik geloof , dat dit, indien Saai eenen hoogen ouderdom bè' reikt had, ook by hem het geval zoude gewor'. den zyn. De ziel van zulk eenen ongelukkigen heeft meer dan eenen halven leeftyd onder den g£- 0 1 Sam. XXVf, 6 — 2;.  134 Het CHARAKTER geweldigften innerlyken ftryd geworfteld. Zy flooft zich eindelyk af, en nu is 'er geen bygeloof , geen vooroordeel van het onkundige volk zo gering en onwaardig , waartoe zy zich niet verlaagen kan. En wanneer hy zelfs eene brandende nieuwsgierigheid daardoor hoopt te bevredigen , en de vrees voor een naderend dreigend gevaar 'er nog by komt, alsdan is het voorzeker met alle ftandvastigheid, met alle manmoedigheid gedaan. Is het niet aldus gelcegen met Saai, wanneer hy de vrouw te En'-or raadpleegt, welke de dooden bezweert? (*). Vreemd genoeg ! de man, die zekerlyk niet door eene te groote liefde tot den godsdienst bygeloovig geworden was; die by de koelheid van zyn Charakter het , minst in verzoeking konde geraaken, om tooveryën te gelooven, en eertyds zelf, by het begin van zyne regeering, alle tooveraars en dooden bezweerders uit het land had gebannen; de man, die by de voorzeggingen van Samu'él, welke reeds werklyk vervuld wierden, altyd een twyfelaar gebleeven was, mbfehien wel gedeeltelyk daarom dewyl de inhoud der voorzegging hem mishaagde; de man, die tot dus verre eigenlyk nog nooit ongelukkig was geweest in den oorlog tegen de P.(m s tvnen —. deeze man nu in het huis van eene bedrieglyke Profeeresfe ?Nu is hy vol van hoop , dat 'zy hem de uitkomst van den flag zal weeten te voorzeggen. Nu is hy gereed , om den dooden Samuël, uit de plaats der afgefcheidenen door toovery voortgebragt, te gelooven, hy die den levenden Samuël weinig geloofd (*) i Sam. XXVJIL  van SAUL. }3S loofd had! ö de mensch, de mensch — welk een ondoorgrondelyk wezen! Welke tegenftrydi.meden, althans by den eerften opflag, in zyne ziel' Hoe dikwerf gaat hy van het eene uiterfte. tot bet ander over! Van ongodsdienftigheid tot dwee, pery, van het ongeloof aan God toe het geloof m eene vrouw! — Maar waartoe brengt de innerlyke onrust ook den wysten man niet? Zy trapt de rede met voeten, en doet Koningen zelfs hunne waardigheid vergeeten. Het is hier de plaats niet, om die gefchiedenis, welke door zo veele celeerde verhandelingen beroemd is geworden, te onderzoeken. Zy is van zeer weinig aanbelang, en geeft den onderzoeker veel meer gelegenheid zyne beleezenheid ten toon te Hellen ,dan iets nuttigs en leerryks te zeggen, weshalven ik dezelve, zelfs uit dien hoofde, met ftilzvvygen zoude voorby gaan. Bovendien behoort het ook niet in het ontwerp eener Charaktcrkunde, om dat geene no». met een menigte van gronden te bewyzen , waarüan mogelyk niet één denkend Bybelleezer eenigzins twyfelt, naamciyk dat de geheele gebeurtenis een aaneengefchaakdd bedrog is , tot welks verklaaring de bezweerders van onze tyden mogelyk beter m ftaat zouden zyn , dan de geleerden, zonder dat zy noodig zuuden hebben, om den hemel en de hel mede in het fpel te trekken L-aten wy liever dat geene afteekenen, 't welk ook hier den Koning in zyn Charakter onderfcheidt , ^nt; eerfte toevlucht by het gezicht van s vyapds heirleger is God. £n al ware het ook dat alle mdruk van God in Saul uitgebluscht was, ("t geen ik evenwel niet gaarne zou toeflaan) het zoude echter altyd nognatuurlyk wqezen. Maar wan * 4 neer  136 Het CHARAKTER neer hier geen antwoord noch door droomen, noch door het heilige lot, komt, beveelt hy eene vrouw optezoeken, die de dooden bezweerde, legt zyne koninglyke kleederen af, gaat zelf by nacht tot haar, zweert, dat hy haar, dewyl zy zwaarigheid maakt, veiligheid bezorgen zal, eischt van haar, Samuël door haare tooverkonst te doen opkomen, en is zwak genoeg om haar te gelooven, als zy voorwendt verfchynfelen te zien. Hoe verachtelyk is de mensch, wanneer hy zich verlaagt' tot het allerdwaaste bygeloof; een fpeelbal van 't bedrog, een voorwerp van den fpöt der onwaardigfte 'menfchen ! Het geveinsde zeggen, als of de geest haar had te kennen gegeeven , dat by de Koning was ; de befchryving van Samuël's gedaante, welke zy zeer wel konde gekend hebben; het Orakel, 't welk gelyk alle foortgelyke bedriegeryën', weinige bovennatuurlyke krachten onderftelde , — dit alles Veroorzaakt, dat hy in die gefteldheid met nog meer vrees bevangen en zyne reden verblind wordt. Laat het akelige van den nacht, de fchrikverwekkende gewoonten van deeze menfchen, die in het bedrog volleerd zyn, de plegtigheid, waarmede alles gefchiedt, de fterkïngefpannen verwachting, het vreesfelyke in het nabyzyn van eenen geest, die. uit het ryk der fchimmen, gelyk by zich verheelt, opgekomen is, het gewaande hoorèn van zyne ftem, het hartroerende zyner redenen , het vasten, 't welk nu reeds langer dan een dag geduurd heeft, eindelyk de zekere vrees, dat David, dewyl hy tot de Philistynen is overgegaan, niets meer ontzien zal—laat dit alles teïaamen loopen, en 'er is niets anders te verwachten, dm dat de ongelukkige Koning van fchrik neder-  van SAUL. 135? nedervallen, alles gelooven, de ftuipen van den naderenden dood reeds gevoelen,en nu geheellyk en ten eeneraaal ellendig zyn zal. Hy die zo verre gekomen is, vergeet zyn dapperheid en waardigheid, en is zo klein, dat hy zelfs een voorwerp van medelyden van zulk eene vrouw moet \yorden. .Over het zedelyke van dien geheelen ffap, zoude ik niet gaarne veel willen zeggen. Daaden, waartoe de angst het arme hart dringt, kunnen byna niet als willekeurig aangemerkt worden; zy zyn 't fchier alleenlyk in zo verre, als de grond derzelve in het voorig gedrag der menfchen gevonden wordt. De flag met de Philistynen maakt eindelyk een einde van dit onrustig leven. Het is veel, dat Saul zich by zulk eene zekere verwachting van den dood in dit gevecht waagt; maar de oogenblikkcn zyn by zulk een Charakter, als het zyne, te weinig gelyk, en een fchielyke overgang van het een tot het ander, is reeds eene tweede natuur geworden. Somtyds verheft zich de ziel nog ten laatften, en waagt het uiterfte. Dit heeft by Saul te meer plaats, omdat de eer tot het laatfte oogenblik toe de dryfvêer van zyne daaden blyfc, wanneer by nog, ïchoon zwaar gewond, liever door de hand van eenen Israëliet, 'en dewyl die zulks weigert, lieverdoor zyn eigen zwaard, dan door de hand van eenen onhefneedenen vallen wil (*). Wy hebben meer voorbeelden gehad van zulk eene heldhaftigheid, welke zekerlyk voor een gedeelte gegrond is op nationaale vooröordeelen. Uit het oogpunt van eenen Israëliet be- fchouwd, (*) i Sam. XXXI, i — 6. I 5  133 Het CHARAKTER fchouwd, en in dien onbefchaafden tyd , kan men het niet dan zeer onëigenlyk eenen ftrafwaardigen zelfmoord noemen. Zy die den lof der daaden van beroemde helden in zulk eene ruime maat verfpillen , moesten, zo zy billyk wilden zyn , deze daad onder de voorbeelden van den waaren heldenmoed plaatfen (*). Op (*) Eene proeve, op welk eene wyze een Israëliet ten naasten by over deeze gefchiedenis redeneerde, vindt men by Josephus. Zy verdient hier eene plaats, om dit myn gezegde te bevestigen. Opdat zy algemeen kan verdaan worden , zal ik ze hier vertaald opgeeven. „ Hierby (zegt hy) zal ik nog ééne gedachte voegen, „ welke voor iedereen , voornaamelyk voor Koningen , „ voor Vorften, voor de Grooten der aarde, voor Veld„ hecren, en in 't algemeen voor allen die eerampten „ bekleeden, of eene groote edele ziel hebben, van nut „ kan zyn. Misfchien zet zy hen zo zeer aan tot deugd, „ dat zy geene ongemakken ontzien, dat zy geene ge„ vaaren, ja zelfs den dood niet achten, om door de „ opoffering van hun leven voor het vaderland eenen on„ fterffclyken roem te verwerven. Dit deed Saul Hy „ wist, dat hy met zyne zoonen in den flag fheuveien „ zoude, en nogthans wilde hy liever het leven verlie„ zen, nogthans verkoor hy liever den dood, dan dat hy ) „ zyn Leger verlaaten , of hetzelve in de handen van zyne „ vyanden zoude overgegeeven hebben, -— hy liep met „ zyne kinderen in eenen zekeren dood , en oordeelde „ gelukkiger te zyn , wanneer zy hun leven met eer in „ den ftryd voor 't welzyn van het vaderland verliezen, „ dan wanneer zy hunne ellende overleeven zouden, zonder „ hun noodlot te kennen; terwyl zy nu met zekerheid „ wisten eenen onfterffelyken roem behaald te hebben » Ik moet Saul derhalven den roem geeven van een „ rechtvaardig, wys, edelmoedig Koning, en zo iemand „ voor of na hem iets diergelyks gedaan heeft, is hy „fhetzelve niet mm waardig. Want hoewel zy, die te „ velde  van SAUL. 139 Op deeze wyze eindigde een leven, het welk ons indachtig kan maaken, hoe ellendig de mensch is, wanneer het geweldige woeden zyner hartstogten elke geruste gedachte , elke zachte ge» waarwording van God in hem onderdrukt. Dit is eene leerryke gebeurtenis van alle zyden, voor den onderzoeker der menfchen en voor den zedekundigen, voor den burger, voor den Vorst en den zoon des vorften. Hoe veel medelyden Saul ook verdient, wanneer wy den loop van zyn leven met een pfychologisch oog nagaan, wanneer wy overal ontdekken, dat het één byna i?oodzanklyk uit het ander voortkwam, en indedaad alles wat hy deed, een onöphoudelyk poogen en reikhalzen naar rust was, zo waarfchuuwende is tevens zyn voorbeeld , als wy de zaak zedelyk befchouwen. Indien men uit dit oogpunt op éénmaal „ vAie trekken in de hoop van te overwinnen,, met ,, roem verdienen genoemd ,te worden , fchynen zoda- nigen my echter veel meer te doen, die gelyk Saul ,, hun leven zo veel minder achten, dan hunne eer, „ dat zy zekere en onvermydelyke gevaaren verachten. ,, Dit deed Saul! Hiermede gaf hy allen den gee- nen, die hunne gedachtenis door groote daaden wil„ len vereeuwigen, een voorbeeld! — Ik zoude nog veel ,, meer kunnen zeggen tot lof van Sa-al, maar om niet ,, te wydloopig te worden keer ik-weder tot de gdcfrrei „ denis. „ -w Dus verre Josephus! (Joodlche Gefchied. Vide Boek). Daar kan misfchien veel tegen zyne gedachten ingebragt worden, • Inmiddels ziet men 'er echter uit, op welk eene wyze een Jood over het verhaal van den Bybel gedacht heeft; (clioon men niet geheel en al ontkennen kan, 'dat ook hier klaarblykeiyk zekere toon hcerscht, welke Josephus van de Grieken ontleende, en zekere pooging o:n de Joodfche gefchiedenis ook voor Griekfehe Leezeren bevallig te maaken-  ï4o Het C H A R A K T'E R maal zyn Charakter wilde overzien , dan is hy (opdat ik het befluit uit de voorige befpiegelingen kortelyk opgeef) een zeer achterhoudend, diep, ten allen tyde tot zwaarmoedigheid genegen man; koel en tevens zwak, taamefyk vry van alle andere hartstochten,uitgezonderd de eerzucht en het geen daarmede gepaard gaat. En wy zullen welhaast kunnen topnen , hoe zeer zyn Charakter in dit opzicht tegen dat van David affteekt- Maar van de zedelyke zyde befchouwd , is het reeds van meer uitleggers zeer wel aangemerkt, dat het leven van Sau! een nieuw treurig gedenkteken is, van de zo dikwerf bevestigde waarheid, dat 'er voor de Magtigen deezer aarde niets gevaarlyker is, dan wanneer nyd en achterdocht in hunne ziel wortelen fchiet; dat zy dan omtrent elke vreemde verdienfte koel, omtrent de besten van hunne onderdaanen in den beginne onrechtvaardig , ja mogelyk zelfs wreed worden ; dat de voortreffelyke eerzucht naar edele daaden in hen wordt uitgedoofd; en dus eene van de dryfvêaren, welke den mensch op de gemakkelykfte wyze daartoe zoude kunnen brengen, waartoe hy gefchikt is, alle haare kracht aan die zyde verliest. Ik zal niet fpreeken van de ellende, waarïn de achterdocht den ongelukkigen Koning zeiven brengt; deeze onöphoudelyke onrust, deeze zelfkwelling , welke hy met zich omdraagt, waarvan geene eenzaame plaats , geene uiterlyke verflrooying van gedachten hem bevrydt , dewyl de borzaak in hemzelven ligt. Daarenboven wat het land betreft; hoe zwaar valt voor hetzelve de fcepter eens Konings, die zelf ellendig is, die door zyne eigene ellende alle gevoel voor het leed van anderen verliest, en misfchien zelfs eindelyk in eenen tyran verkeert! OVER  OVER HET CHARAKTER1 VAN DAVID.   OVER HET CHARAKTER VAN DAVID. David! — gyvan vrienden en vyanden van den godsdienst gekend en niet gekend— met alle befcheidenheid nader ik tot uwe gefchiedenis. Ik heb de by wegen gezien, waarop uwe verdeedigers en aanklagers zyn afgedwaald, het zy dat zy te zeer in u den mensch vergaten en alleenlyk den heiligen Gods ontdekten : of dat zy zich flechts tot de uitwendige gedaante der daaden bepaalden, en te kortzichtig waren , om dieper in uw hart door te zien. Wie heeft het ooit volkomen gevoeld, hoe groot gyzyt, wanneer uw geest, aan de aarde onttrokken, van God zingt; wanneer gy uit de diepte der ellende tot hem roept, van wien gy hulp verwachte; wanneer gy met eene innerlyke aandoening des harten, waarvan uwe medogenlooze befchuldigers naauwlyks eenig denkbeeld hebben, nogthans Hem aanhangt, die uwe hulp en uw God is —wie heeft het volkomen gevoeld, hoe groot gy dan zyt, — en wie kan u nog met eene fpottende ligtvaardigheid , of met bet onbarmhartige oog 'van een' Rechter befchouwen, wanneer gy nu geheel en al als een zwak zondig mensch, als een dergreotfte zondaaren, diep van uwe  t44 Het CHARAKTER uwe hoogte weggezonken, ter neder ligt? En evenwel —wie zoude ook verbergen of in allen opzichte willen ontfchuldigen, 't geen zelfs de.gefchiedenis der Voorzienigheid (zodanig is immers de gefchiedenis des Bybels) niet verborg, niet verontfchuldigde? Waartoe tóch zoude hy ons het fterkfte van alle fpreekende voorbeelden bewaard hebben, voor hoedanige tegenftellingen en fchynbaare tegenftrydigheden de menfchelyke natuur ten zelfden tyde vatbaar is ? Wierd niet het geen gefchreeven is, ons tot leeringe gefchreeven ? En mogen wy dit niet met eene christelyke wysheid beproeven en gebruiken? Ik denk ondertusfchen dat men niet ligtelyk gevaar loopt onbillyk te worden , zodra men weet, welk een eerbied men aan de menfchelyke natuur over het algemeen verfchuldigd is; en dat het tevens de eerfte en algemeen fte wet van den Charakter kundigen, en bygevolg ook van den By~ belfchen Charakterkundigen is, elke gedachte, elke daad van eenig mensch uit de eenvoudigfte en natuurlykfte bronnen afteleiden , welke by eene volledige gefchiedenis maar zelden geheel en al verborgen zyn. Want het is immers geene onrechtvaardigheid , datgeene ondeugd te noemen, 't welk ondeugd is ; en de waare billykheid in het oordeelen beftaat niet in het verbergen, maar in het waare voorftel van eiken trek, in deszelfs verband met andere, en in het volkomenfte optellen van alle de oorzaaken, welke ons eene uitwerking begrypelyk maaken. Indien men dit flechts doet met alle liefde tot de waarheid en met alle naauwgezetheid van geweeten, terwyl men tevens genoegzaame kennis heeft van de menfchelyke natuur, dan zou ik byna in het algemeen  van DAVID. gemeen durven beweeren, dat de vonnisfen, zelfs over de dubbelzinnigfte Charakters , altyd veel billyker zouden uitvallen, dan nu by eene vluchtige befchouwing van derzelver voomaamfte trekken gefchied; en dus zou het blyken dat een groot gedeelte van de zwaarigheden , waaraan de bybelfche gefchiedenis onderhevig is, alleenlyk ontftaat uit eene alte weinige beoefening van het onderzoek der menfchelyke natuur. Mogelyk wordt dit op nieuws bevestigd by onze befpiegelingen over David. Dat wy dan vooreerst ons bevlytigen te vergeeten , welke denkbeelden wy ons van dien man gewoon waren re vormen: — vergeeten, dat wy ons denzei ven altyd, en daarby nog met eene geheel verkeerd begrepene fpreekwyze, als eenen man naar Gods hart (*), en dus als een denkbeeldig Charakter vaneen Gode welbehaaglykmensch voordellen: — vergeeten, welk een frandplaats hy heeft in de bybelfche gefchiedenis, in welk een verband met de voorige en volgende tyden, in welk eene betrekking mogelyk zelfs tot eenen hoogeren Zoon van David, den Koning der menfchen:— vergeeten, welk een verheven beeldtenis van hem ons uit zyne liederen voor de oogen zweeft; wie hy is, wanneer hy, door Gods Geest gedreeven, zin^t of handelt! — Dit alles moet vooraf ter zyde se. fteld (*) De uitdrukking ftaat I Sam. XIIÏ, 14. alwaar zeer zeker van de zedelyke hoedanigheid des nieuwen Konings in 't geheel niet gefproken wordt. Saul neemt altyd de vryheid, om Gods bevelen willekeurig te veranderen Dit doet David niet. Voor zo verre is hy derhalven meer naar den zin van God, of wel, by is gefchikter ter bereiking der goddelyke oogmerken. III. Deel. ife Stuk, K  H6* Het CHARAKTER fteld worden, en dan moet men tot de gefchiëdenis overgaan, als of wy die nooit gehoord hadden , als of zy ons van een geheel vreemd Koning verhaald wierd. Op deeze wyze, en wel alleenlyk op deeze wyze, zullen wy den mensch kunnen nafpooren, en de daaden van David uit het rechte oogpunt beöordeelen. Hebben wy dan de waare fchets van zyn leven, dan is het tyd, om dien man op die plaats te befchouwen, waar hem de goddelyke Voorzienigheid gefield heeft. I.  va n D A V I D. 147 I. HET CHARAKTER VAN David, ontvouwd uit DE GESCHIEDENIS van zyn LEVEN (*). TH\e grootfte Koning, dien de Israëlieten ooit JlJF gehad hebben, komt te voorfchyn uit een geflacht, het welk de oplettendheid tot dus verre weinig tot zich getrokken had; en is zelfs, als de jongfte,die perfoon, waarvan zyn eigen gefiacht zulks het minst fchynt verwacht te hebben. Wanneer zyne oudere broederen, zynde groote en aanzienelyke mannen, Koning Saul mede op zyne veldtogten verzeilen, moet hy by de kudde blyven, en wordt ook mede van daar geroepen i wanneer Samuël met het bevel van God, om eenen van IfaVs zoonen tot aanftaanden Koning te zalven, te Rethlehem komt. Als een frisfehe jongeling , met heldere oogen en fchoon van gedaante, ftaat hy hier voor den Profeet. Zyne be- kwaam- (*) Ik bcmep rriy hier op de Voorrede, waarïn ik de oorzaaken heb opgegeeven . waarom ik by het ontvouwen van dit Charakter den loop der gebeurtenis volg. Aldaar zyn ook de voornaamfte Schryvers over deeze ftttf» fe aangehaald. K 2  i]8 Het CHARAKTER kwaamheid om op de harp te fpeelen maakt hem zcifs by den Koning bekend, en dewyl deeze tot eene ongelukkige zwaarmoedigheid vervalt, byna voor hem onöntbeerelyk. Ook als herder gevoelt hy reeds eenen heldenmoed, en maakt 'er geSruik vim, in zo Verre hy zulks als herder doen kan, befchermende zyne kudde tegen leeuwen en beeren, gelyk hy eerlang zyn volk tegen de Philistynen en Ammonieten befchermen zal (*). Dit zyn kleinigheden, zo men wil, trekken, welke de gefchiedfchryver o'pgeteekënd heeft, dewyl hy een voorwerp 't welk hem zo ter harte ging, gaarne zo volmaakt als mogelyk wilde affc&etfen. Maar ook uit deeze kunnen wy iets leeren, en in voorraad eenigebefluiten opmaaken. Dit is geen Charakter, gelyk dat van Saai. Op de hjoozende wangen, in het vuurige oog yan den jongeling woont geene zwaarmoedigheid. De ménichenhaater , de achterdochtige, de koelbartige haalt uit de harp geene toonen , waarvoor de geest der onrust wykt; een geroofd fchaap is hem niet waardig 'er het leven voor te waagen; het leven van tachtig menfchen is by hem van geen belang, wanneer hy waant, dat dit voor het zyne gevaarlyk is. Uit zulk een' jongeling als David wordt een geheel ander man ; een man vol van hart' en gevoel, veel aandoenelyker , en ook hierom misfchien weekhartiger; gevoelig voor het edele en fchoone, maar dewyl hy een mensch is, ook meer in gevaar om onder dat gevoel te bezwyken; voor den zuiveren lust der zinnen gevormd, maar ook voor onreinen lust ligtelyk te (*) i Sara. XVI, 6-12. 18-23. Hoofdft XVII, 33 - 36.  van DAVID. Ï49 te zwak; vol van heldenmoed , als 'er gevaar is; geweldig getroffen door de rampen, maar ook fpoedig weder gevestigd , wanneer de ftormen voorby zyn. Eenen geruimen tyd daarna — jaaren waren 'er mogelyk verloopen, federt hy voor Saul gefpeeld had, want deeze kent hem niet meer (*) — ver- krygt (*) Saul, voor wien echter volgens de gefchiedenis David tevooren reeds lang op de harp gefpeeld, en by hem in groote achting geftaan heeft, kent den jongeling niet meer, toen hy van zulk eene dappere daad wederkeerde. Dit moest by partyen zekerlyk eene tegenwerping tegen de waarheid van den Bybel worden. Men kan'erveel op antwoorden, wanneer men *i gewigtig genoeg oordeelt, eene tegenwerping van zo w einig belang breedvoerig te wederleggen. Weinige jaaren veranderen dikwerf veel, en de Koningen over 'c algemeen zien te veel pienfcherj, dan dat zy elk gelaat zouden opmerken. Facile talium obftv'o fuhit reges, in tantis negotits, in tanta eos adeuntium tnuhitudine, praeferttm fi & morbi accedunt. Grot. ad h. I Dit is voor my nog het natuurlykfte antwoord ; waarom ik boven in het kort zeide, dat de oorzaak in den langen tusfchentyd gelegen was- Zy voldoe:: my echter met geheel, zo min ais de gedachte van Housigant, welke men met toejuiching van hem ontleend en opgegeeven heeft: ,, dit ,, Saul niet vraagde naar den naam van David, ma.Vr , naar zyn gc/lacht " — even als of hy by zulk ee^cri j ingeling, die hem zo waardig was, wiens Vader hein reeds een gefehenk gezonden had., niet eerder daarnaar zn;de gevraagd hebben. -Wanneer de geheele plaats Hoofdft.'XVII, 17 — 31. 35 — 58. gelyk MtcHAë'.is vermoedt, onecht is, dan ontwindt zich alles. Indien dit al niet zodanig is, hoe ligt is het mogelyk, dat 'er in eere gefchiedenis eene verwisfeling van zulk eene kleine byzonderheid in de tydorde kan infljipeii 3 en dat d^ze ve ook by den Bybel mogelyk is , behoorde men hiliy k om de eer. des Bybels niet meer 'in twyfiel te trékken. K 3 Men  i  iÖ4 Het CHARAKTER Wanneer David onder de menfchen niet meer veilig is, neemt hy toevlucht tot de befcherming van woeste lanJftreeken en verborgene fpelonken. Zyne bloedverwanten komen "tot hem, en hy doet — juist het geen de pügt van zoon en broeder voor hen, die zo onfc uldig als hy, echter om zynentwil in gevaar zyn, eischt, — brengt hen tot den Koning "van Moab, met verzoek, om hen zo lang te befchermen, tot dat hy zien zoude wat God over hem befloot?n had (*). Hy zelf heeft zyn verblyf met zyne* lieden in het woud Charet. Zyn aanhang wordt van tyd tot tyd fterker. Gemeenfchappelyk lyden verëenigt de menfchen. Een ongelukkig, verarmd, vervolgd of van harde fchuldheeren onderdrukt mensch zoekt, gelyk David,befcherming in de eenzaamheid"; en dewyl 't nu niet meer onbekend kan blyven, dat Dav'd, de man by het volk en het hek zo zeer bemind, gevlucht is, — wat is natuurlyker,"dan dat men tot hem overloopt (f)? Dit is het verbaaf, 't welk voor zyn Charakter zo nadeelig zou weezen , en hem aan Catüinars en andere verworpene rebellen gelyk maaken C§). Men heeft hierby vergeeten, dat het meest berust op misverftand of misbruik der uitdrukkingen ; en dat over 't algemeen flechts dan eerst het befluit tot David's onoprechtheid plaats zou- (_*) i Sam. XXIT, i, 3, 4. David was door zyne grootmoeder Jiuth aan de Modbielen vermaagfchapt. (+) Vs. 2. 1 Chron. XMI. ook niet der menfchenkennis! David handelt niet als een Christen ; niet eens  I7d HetCHARAK Ar eens zo goed, als hy zelfs in zynen tyd en naaf zytie kennis handelen konde: echter is zyne daad ook zulk een ongehoord misiryf niet, als Bayle en Tindal 'er van maaken (*). Het verwyt S dat hier eene buitenfpoorige wraakzucht, en niet blootelyk eene herftelling van zyne beleedigde eer, maar veelmeer wreedheid, plaats had, is niet onrechtvaardig, maar juist het eenigfte, dat hy hier verdient. Het overige is een verdichtfel, tusfchen beiden ingelascht; eene ongevergde vervalfching van het eenvoudige verhaal der heilige Schrift, welke niet behoeft wederlegd te worden, voor dat men beweezen heeft dat zy meer is dan het voortbrengfel van eenige ledige oogenblikken. „ Dit zyzo! Deeze befchulding alleen is Iterk ,, genoeg! Hoe wreed is het, een geheel huisge. „ zin, mogelyk eenige honderd knechten daar„ voor te laaten boeten, dat hun Heer een ver„ zoek weigert, 't welk hy zekerlyk niet ver„ pligt was te vervullen. Óver eene onbeleefd„ beid zich met het zwaard te willen wreeken,„ wanneer men in 't geheel geen recht heeft, „ zich tot een rechter optewerpen! Zo dit geen „ fchreeuwende bloeddorst is, dan " — O gy menfchelvke rechters! fpaart deeze welfpreekendheid! Wy zyn ook menjchen, en hebben deeze levendige fchiidery niet noodig, om ons in uwe gewaarwording te plaatfen. Slechts ééne aan- mer- (*) Zie Bayle Art. David. Rem. D. Tindal Christ. as old as the Creat. Ch. XIII. p. 220. volgens de uirgaave van 1731. Parvish, Vol- taire en meer anderen.  van DAVID. 177 merking: „ Nabal behoort ook in de fchildery, en „ niet alleen de Nabal naar het eerfte befluit van David reeds zo goed als omgebragt, maar ook „ de rykè, de beleedigende, de dronken Nabal. " Ik zal dat geene niet edel noemen, 't welk zwakheid is. Maar de beleediging is hard; hard, wanneer men het vriendelykfte , befcheidenfte, billykfte verzoek, waarvan men fchynt verzeekerd té zyn, dat het niet zal afgeweezen worden ; hard, wanneer men den dienst, welken David dien ondankbaaren beweezen, de befcherming , welke hy deszelfs (min ondankbaare) knechten tegen de Arabifche roovers nooit geweigerd had; hard, wanneer men den toon, die door de Mofaïfche wetten , welke overal op menschlievendheid en goedhartigheid jegens de behoeftigen aandringen, onder de Israëlieten verfpreid was, gelyk ook de herbergzaamheid in het Oosten tot eenè gewoonte geworden; Z^rd eindelyk, wanneer men de allerfterkst beleedigende befchuldiging: „ Daar zyn thans zo veel zulke onnutte ,, knechten! "— in aanmerking neemt. En dit alles van een' man, die overvloedigen rykdom bezit, by eene gelegenheid, waar de dienstvaardigheid omtrent noodlydenden eene vermeerdering van vreugde, en eene kleine erkentenis voor den zegen der Voorzienigheid zoude geweest zyn* waarby ten minften het hart gemeenlyk meer openftaat, en zo wel tot weldoen als vermaak meer genegen is; waar bovendien een ma"!tvd, welken zich geen Koning had behoeven te fcbaamen, bereid is! En dit alles tegen eenen man, die achting eisfchen kan; die in de oogen van de meesten zo goed als Koning, airhans volgens het IIEDeeu ifteSTüK; M by*  178 Het CHARAKTER byna algemeene oordeel, de waardigfie is, om den troon te beklimmen; die juist thans in deeze groote verwachting, onderfteund van het levendigfte gevoel, zynen vyand edelmoedig behandeld te hebben , opkomt, en wiens eigen Charakter tot zulk eene harde behandeling omtrent behoefijgen niet bekwaam zoude geweest zyn. Men overweege dit alles tefaamen genomen , en verbeelde zich dan nog gebeellyk den jongen vuurigen Oosterling, den niet recht gekenden, gehoonden , verachtten David , den vriend van 's Konings zoon , den echtgenoot van 's Konings dochter, den leidsman van dappere helden - - en men zal geen gaaping in de gefchiedenis, maar menigvuldige oorzaaken vinden, welke zulk eene heyige uitbarfting van wraak verklaaren. Mis11 ien is dit veelen alleenlyk daarom zo geheel onbfgrypelyk voorgekomen, dewyl zy David in de ipeJpBk by Saui, en David op den weg om Nuial te vermoorden naast eikanderen plaatften, zonder aan de tusfehenkomende gevallen, welke onder zulke omftandi^heden zeer fchielyk afwisfelen, zonder aan de indrukfelen, welke zelfs volgens onze voorgaande aanmerking over dat voorval zyn Charakter moesten byblyven, tevens mede te denken. Gdooven wy niet dat een hart, gelyk her. zyne, by het dmevigfte lot, waaraan het zich bloot gefield ziet, zeer dikwerf in oproer zal geraakt zyn, zeer dikwerf wraak geëischt hebben ? - Tot dus vn re is godsdienst en geW'.:i en altyd nog magtiger geweest. Thans fchynt het dat de godsdienst niets Leflist. Het kloppende geweeten wordt onder dm geweldigen aandrang der beleedigde eer, en by de Herlier  van DAVID. ker beweeging der hartstogt niet bemerkt. Van. buiten komt ook geen tegenftand, want de. mannen van üarid, die Saul mogelyk niet > gefpaard hebben, zyn waarfchynelyk nog t®orniger dan hy zelf. Op zulk een wyze rypt de gedachte fchielyk tot een befluit, enhec befluiti indien 'er niet fchielyk iets in den weg komt, tot de daad. ' Maar dit komt — en juist zo iets, 't geen meest in ftaat was, om zulk een Cüai akter van uitflap weder op den rechten weg te brengen. Een van Nabal s knechten, die de onrecht vaardigheid van zynen Heer op de levcndigfte . fchynt gevoeld te hebben, geeft sikgaii, Naba 's echtgenoote, hiervan kennis: „ D&pid heeft tot „ ons gezonden, om ons met het feest Reiuk te „ wenfchen. Maar Nabal is hevig uugevaaren ,, tegen zyn volle, mannen die voor ons van zo „ veel nut waren, die ons nooit beleedigden, „ wier gezelfchap ons in veiligheid itelde , en „ die, wanneer wy naby hen weidden, dag. én nacht als een muur rondom ons geweest zyn. „ Neem een befluit, wat hier te doen ftaat; „ onzen Heer en zyn huis zal het anders zeer kwalyk gaan, en hy is te driftig, dan dat men „ iets zoude durven zeggen. " Abiga'ïl, zonder den raad van een hard ftyfhoofdig man aftewachten, maakt fchielyk een gefchenk gereed , zendt het vooruit, volgt zelve na, en juist ontmoet zy David wanneer hy zich gereed maakt om Nabal aantetasten. In haare geheele re.lo hoort men tegenwoordigheid van geest, wysheid, een fyn beleid, zo men wil ook list', mtuurlyke yyelfpreekendheid, verftand, bedaardheid, vieyery, al het welk, onderfteund door de fchoonheid van M 2 de  ïoo Het CHARAKTER de bevallige voorfpraak, het oogmerk by Baviït niet mist, welk oogmerk elke geweldige tegenkanting , zelfs Nabal"'s verootmoediging, zekerlyk niet zoude bereikt hebben. Ik weet. niets zaaklyker, niets met meer naauwkeurigheid en waarheid over het Charakter van de wyze Abigaïl te zeggen, dan 't geen ik hier in haare redevoering zelve mededeel': „ De fchuld zy de myne, myn Heer! Laat „ flechts uwe dienstmaagd fpreeken, en luiste? „ naar 't geen zy zeggen zal. Myn Heer wor„ de niet toornig over deezen onwaardigen „ Naball Hy is 't geen zyn naam uitdrukt; „ hy heet een dwaas , en hy is vol dwaas„ heid. Ik, uwe dienstmaagd ,zag de mannen „ niet, die gy had afgezonden. Maar nu — „ zo waar als God leeft, zo waar als gy zelf „ leeft! — Goi is het,die u belet uittegaan, „ om bloed te vergieten en te moorden. Dat „ toch alle uwe vyanden en die kwaad tegen „ u zoeken, van zo weinig belang' zyn als „ Nabal! Hier ziet gy het gefchenk, 't welk „ uwe dienstmaagd haaren Heer heeft toege„ bragt; laat het onder de mannen in uw ge„ volg uitgedeeld worden. Vergeef wy de be„ leediging. Wanneer dan Jehovah eerlang „ uw huis bevestigt, en gy de oorlogen van „ Jehovah voert, dan zal niet ééne onrecht„ vaardige daad u bevlekt hebben. Staat 'er „ dan iemand op, om u en uw leven te ver„ volgen, dat dan het leven van mynen Hee« „ re ingebonden zy in het bondelke der Ie„ vendigen voor Jehovah, maar het leven „ uwer vyanden liggen moge in den flifiger, „ en weggeflingcrd worde! Wanneer alsdan » Je-  van david. j8i „ Jehovah al het goede vervult, 't welk hy „ myrjen Heere beloofd heeft, en u tot een' „ Vorst in Israël ftelt, zult gy uzelven niet „ behoeven te befchuldigen, dat gy bloed ver„ gooten, of uzelven gewroken hebt. God „ zal u zulks vergelden, en gy zult dan nog „ aan uwe dienstmaagd gedenken (" " Hoe wordt ook hier het vrouwelyk Charakter in deszelfs geheele onvernielbaare eigenaart/gheid afgemaald! Geen man zoude met zo veel gezond, eenvoudig , onbevooroordeeld gevoel van waarheid , met zulk eene onbeleedigende vrymoedigheid,_en daarby echter met zulk eene "ootmoedigheid , zonder eigenlyk laag te worden, gefprooken hebben; met dit zachte doordringen in het hart, zelfs met deeze rust by alle de fterkte, en eindelyk met zulk een gepast gebruik van elke byzonderheid, welke met die omftandigheden van bavid overëenftemmen , en voor Laar fpreeken kan. Hier is geene eigenlyk tegenfpreeken, geene heerschzuchrige waarfchuuwing, geen eisch van gelyk te hebben. En evenwel wordt de ondeugd van Nabal door den naam van eene 'dwaasheid ftilzwygende verminderd, evenwel word het voorneemen van David als een driftig bloeddorftig befluit, 't welk hem eerlang geweldig het gewecten zoude kunnen knaagen , als ter loops in het waare daglicht gefteld, en de uitwerking hiérvan door het erkennen van zyne zekere toekomende Koninglyke waardigheid, en door de zo fyne vleyënde zinfpeeiing op zyne overwinning . £*) i Sam. XXV, en volg. M 3  Hbt CHARAKTER hing van Goliath. (*) ■ gefterkt; zyne beleedigde 'oor de gedachte;, dat Na )a\ geene oplet' :'ieid waardig was, dat een zor niet beleedigéh' konde, bevreedigd; en eindelyk de reeds opgehèvene Band ter wraak door de bevallige of» ferSirdfe; welke voor den kwaaddoener, zo hy al zal .gejtraft.'worden, boeten wil, wederhouden. Het zwa'ard blyft in de fcheede. „ Geloof', dus roept dé jonge held, geloofd zy Jehovah, „ de God van Israël, die u my op deezen dag „ dêed'ontmoeten ! Gezegend ■ zy uwe rede, „ gezegend zyt gy , dat'gy my heden weder„ houden hebt van bloed te vergieten Cn my„ zeiven te wreeken. Waarlyk , zo waarachtig „ als Jehovah leeft, die my verhinderd heeft, om ,,'u kwaad te doen', indien gy niet fpoedig waart ,', gekomen, z'mie in Nah«h huis geen bond tot „ morgen in 'Moven geblfeven zyn, " D^eze belydenis is, volkomen overëebköm'ftig met het Charakter 'van />">'•/. GeftVJèri van dien' aait weeten niets van achterhoudendheid. Htm b:.rt is pp hunne lippen. 'Men'hooit zyn Wy&efikp dat een misdryf Rog ter rechter nure belet is, een daad die hy zelf thans te driftig en wreed'vindt Het denkbeeld van • de godde'yke Voorzienigheid, 't welk hem nooit verlaat, is ook hier het eerite. God heeft het aldus beftierd, God: heeft my wederhouden. Zyn hart is weder edelmoedig;"Nabal wordt gefpaard , en bet geen men omtrent hem doet, wordt aan Ahigail toegefchreeven. De Bybel zegt het niet, echter blykt het klaar uit de uit- C*) Vs. 29. Het leven uwer vyanden moete in den flinger liggen!  .v é x d A V D. 1S3 uitkomst en uit de geheele gefchiedenis, dat de redeneerlter zelve , eene bevallige , verftandige Vrouw, zelfs achtenswaardig door de veduioonende zorg voor .eenen onwaaniigen echtgenoot, de uitwerking van haare rede voltooid heeft. Wat is hierïn aanftootelyk ? Of zou het dit zyn, dat Bard haar na den dood van Nabal zelfs tot zyne Vrouw neemt? Naar myn oordeel heeft hy zeer wel gekoozen. — „ Ja, maar dan is het „ evenwel niet eigenlyk zuivere deugd, en be„ rouw over zyn voorneemen, het welk uit de „ overtuiging van het onrechtvaardige pntftaan „ is; de zinlykheid zelve heeft 'er mogelyk het „ meeste deel aan? (*) " O laaten'wy den mensch befchouwen zo als hy is! Wat zyn de daaden van de meest geroemde mannen, wanneer wy ze zo naauwkeurig willen nafpoorea? En hoe veel zal 'er dan ook niet ten voordeele van dén allerfnoodffen gezegd kunnen worden! Duizendmaal tegen ééns, kennen wy niet alles w-.t de voorneemens in ons deed ontftaan, of zelfs voltooide; vooineemens, waarmede wy het best tevreden zyn, en waa-ïn indedaad ook groote deugden, als in een kiempje leggen opgefiüten. 't Geen by de waereld een voorwerp is van verwondering, 't geen misfchien de lofzang van g'éheele eeuwen geworden is — was veelal meer de verdienfte van een toeval, dan het weik :--au hét hart. Ligchaamelyke aandoeningen Hemmen' de ziel (*) Dit zeggen hefchei;ene tegenftreevers. jApd^eren vinden zelfs dubbelzinnig&deri ih JlbiguWi retUn. M. 1: moet bet hoo'd zo vol dubbelzinnigheden hebben, gelyk zy, om die ook te vinden. ' M 4'  m Het CHARAKTER ziel op eenen toon , waarby haar datgeene 't welk zy anderszins nooit zoude gedaan hebben, gemakkelyk, en mogelyk wel tot wellust wordt. Hy die niet fchroomt, tot in de binnenfte fchuilhoeken van zyn hart doortezien , mooge zich zeiven eens vraagen, wanneer men zyne edelmoedigheid, zyne fbndvastigheid, zyne weldaadigheid pryst — of zy wel zo geheel zuiver, zo oniifhangKèfyk van onwillekeurige toevallen was , als zy in de oogen dor waereld 'fchynt te zyn ? Het is en blyft toch edelmoedig , dat 'Ö'avWi Charakter juist dien plooi neemt. Hy konde Nabal dooden, zyne rykdqmmen tot zich trekken, en evenwel moest Jb'gaïl de zyne worden. Maar wy ontdekken hiervan niets. ' De dood van haaren man is 't alleen , die hem een recht op haar geeft; maar dan is 't ook zeer natuurlyk , dat zy met die ruiling zeer wel te vredën is. „ Hy, zegt Michaölis over deeze plaats, hy die „ zich ftoot aan haar ootmoedig antwoord, toen „ David haar het voorftel laat doen, moet beden„ ken, ,dat door de veelwyvery in AR'è: het ,, vrouwelyk geflacht zo diep beneden het man„ nelyke verneederd is, dat het indedaad daar„ door geheel andere 'gewoonten en uitdruk„ kingen heeft, en die edele grootheid verliest, „ welke wy in Europa van hetzelve begeeren. „ Hy moet dus van Abigaïl niet met kleinach„ ting denken, maar op de natuurlyke gevolgen „ van de veelwyvery zien." En ik voeg 'er by: wie by zulk een eenvoudig verhaal aan vergif en moord denkt, en zich zodanig uitlaat over 't geene by een ftyfhoofdig , dronken man in 't geheel geene breedvoerige verklaaring noodig heeft; wie in eene gefchiedenis, welke het geheele  'van DAVID. 185 ïe bedryf met Uricis van denzelfden D'dviÉ zonder iets daarby te verbergen verhaald heeft, eene achterhoudendheid der waarheid vermoedt, behoort1' ook te bedenken, dat het een ellendig Charakter te kennen geeft, wanneer men overal verfoeijelyke dingen ziet (*). By hef ontvouwen van DaWs Charakter blyft dit verhaal van veel gewigt. Indien de Voorzienigheid aan dit voorval niet deeze uitkomst had gegeeven, wy zouden hem. vrees ik, in 't vervolg geheel anders zien handelen. Nu herinnert ons deeze ndby zynde val, hoe verre de hartsloten (*) Zeer fraai en nadrukkelyk is hierover de redeneering van Montaigne Esfais: 1, eb. 36. bl. 223 en volg. (De uitgaave van P. Co:ste) „ Nos jugemens font encorc malades, & fuivent la depravaticn des nos mojurs. Je vois la pluspart des efprits de mon temps faire les ingenieux, a obfcurcir la gloire des belies & genereujes a&ions anciennes , leur donnant queique interpretation vi!e,'£'ïTjS dat zy niet juichen! Maar dit gefchiedde by de danfen ter gelegenheid eener overwinning, waarby gezongen wierd. Zie i Sam. XVIII t 6, 7-  van DAVID. 205* Op u zonk hec geduchte fchild van Saul, den gezalfden des Heeren (*_); SauPs vernielend zwaard, en Jonathan''s boög, van het bloed Der helden dronken: — die nooit miste, zo dikwerf hy klonk ! In zyn leven beminde hy u ! De dood fcheidde u niet ! — Zo ligt was Niec de arend, zo fterk niet de leeuw, als hy! Weent., gy dochteren van Israël! om Saul. Mee purper ■ gewaad Verfierdé u de overwinnaar voor deezens u verfiorde hy met het veroverde goud. Ach.' hoe is de bloem der helden op hec llagveld Hoe plotfelyk is zy gevallen! De hoogte, ö Jonathan! zag u in 't bloed! Ik betreur u, myn broeder Jonathan ƒ - Vreugde En blydfchap had ik in uf ,, Maar die is nvt verdwecnen ! " Uwe liefde was my veel dierbaarer, dan liefde der vrouwen: Ach, zodanig waa-rt gy, myn vriend! zodanig waart gy, ó myn jonathan! voor my Ach , hoe is de bloem der helden gevallen ! Hoe liggen De krygswapeneü verftrooid \ Hier houdt David op een byzonder perfoon, een Israëlietisch burger te zyn. Hy is van God tot Koning verordend; van Saul zeiven daarvoor erkend; van veele edelen onder zyn volk met opzicht tot deeze toekomende waardigheid geëerd en onderfteund; ja hy is 't in de oogen van een vreemd Amalekiet zelfs zo zeker, dat by hm het Ko- (*) Of volgens anderen : als of het (het Schild na»» fnelyk,) niet met olie gezalfd wareIII. Deel. ifteSTus, O  aio Het CHARAKTER Koninglyk hoofdfierfel overbrengt. Wie kan 'er nu iets aanftootelyks in vinden , dat hy , dië zich tot dus verre lydelyk gedraagen heeft, thans begint werkzaam te zyn ? Zelfs zonder die plegtige voorafgaande bepaaling had wel niemand meer recht tot dien troon, die door geene wet erflyfc was, dan de man, waarop de geheele Natie als zulk eenen zag, die dezelve meermaalen bevryd en behouden had, en wiens Charakter zichzelven in zulk eenen hoogen graad gelyk gcbleeven was, dat de aanzienlyken en geringen hem even fterk beminden. En daar nu het eene gedacht na het ander zo ongevergd tot hem overging (*) zoude hy dan , dien de voorige Koning tot de waardigheid van zynen Schoonzoon verheven had, den ftaat, voor wien een Regent thans zo noodig was, aan zichzelven, of in de handen van een zwak werkloos man, gelyk Isbofith was, overlaat en ? Men vindt het hard, dat het eerfte gebruik, het welk hy maakt van deeze Koningklyke magt, een bloedvonnis is tegen den overbrenger van dé koningklyke eerteekenen (f). In den eerften opflag fchynt het indedaad ook zo. „ Hy wil David „ iets zeggen 't geen hem aangenaam is; hoe ,, zoude ook de gedachte in eene flaavenziel op„ komen, dat men eenen vyand wilde gefpaard „ hebben? Hy is evenwel de eerfte, die hem hulde doet, en bovendien was de Koning im„ mers ook doodlyk gewond! " Zwakke verfebooriingcn! -~ Dit zyn juist de gevaarlykfte menfchen, die de Koningen altyd iets aangenaams wil. (*) i Cbron. XIL (t) 2 Sam. I, 13 — 16.  tan DA V I D. ai willen zeggen. Zy zullen ten gevalle van den wreedaart zuigelingen vermoorden, en derzelver bloed nog laauw voor hem ftorten , wanneer zy weeten, dat het voor hem een' aangenaamen reuk is. — Ja, maar dit is ook, zegt men,de zaak van de ergfte zyde befchouwen ; mogelyk zullen zy ook de yverigfte befchermers van zyne rechten, ten beste van den Staat zyn! — Mogelyk! — Maar deeze AmakUet evenwel niet! Hy is reeds niet verre af geweest van 't geen wy van zulke menfchen gezegd hebben, indien het waar is, dat hy den gezalfden van God heeft kunnen vermoorden ; en is 't, gelyk de vergelyking met het verhaal van SauVs dood ons leert (*), verdicht, dan is hy flechts te laat gekomen, of hy vertrouwt ten minsten van David, dat hy iets dier. gelyks zoude kunnen beloonen. Het een zo wel als het ander moet voor David ten uiterften grievende zyn. Men denké hier aan de voorige gevallen, hoe hy altyd Saul verfchoond heeft; hoe heilig de wet ook toen nog in zyne oogen ge veesE, fs, wanneer men naauwlyks meer vermoeden kan, dat eigenlyke liefde of hoogachting voor zynen vervolger gefproken heeft. En dit onderneemt een flaaf, een Amalekiet, wiens afkomst hem reeds tot een offer des doods bepaalt in de oogen van èen' Israëliet, en die dit lot door de laagfte van alle daaden, of liever ('t geen echter David in, dien tyd niet weeten konde) van alle loogen, meent te ontgaan. En dan de gevolgen 1 — Schynt dit niet een verraaderlyk ontwerp te zyn , 't welk David in 'tgeheim gefmeed heeft; hy die 'er altyd (*; i Sam. XXXI. O 2  iW Het CHARAKTER tyd trotsch op is, zelfs niet eene hand«tegen* zynen bitterften vyand opgeheven te hebben? Een ryk, gegrondvest op Koningsbloed? Een ryk, waarïn ftilzwygende elk het recht heeft, om' den Koning te verdoen, zodra hy daardoor eenen anderen de kroon kan in de handen fpeelen ! — Wat indruk zal dit op zyn volk , en zelfs op byïtenlana'fihe volken maaken ?■ Ik vóeg 'er de hevige beweeging' nog by', waarïn David-s ziel op dit oogenblik zyn moet; hoe doordrongen van het onverwachte, verrasfchende, nêerflagtig maakende bericht, van het groote eri duistere vooruitzicht, 't welk voor hem ligt — en na dit alles vind ik het vonnis: „ Hoe hebt gy niet ont„ zien, uwe hand te flaan aan- den gezalfden van „ Jehovah ? Uw bloed zy op uwen kop! Gy zelf „ hebt tegen u getuigd, gy hebt gezegd: Ik heb ,, den gezalfden van God gedood " ik vind dit vonnis even zo weinig onder alle die omftandigheden te hard , als ik my overtuigen kan, dat de ftaatkunde het grootfte deer' daaraan gehad heeft, 'om voor het toekomende door zodanig een vreemd voorbeeld van ftrengheid zich en de volgende Koningen van Israël te meer te beveiligen. Voor het overige fchynt het zekerlyk ook by deeze gebeurtenis, dat de Koningklyke magt altyd voor de ftrengffe gerechtigheid gevaarlyk moest zyn. Zo fchielyk fprak de Mofdifche wet geendoodvonnis uit. Daar wierd eene ondervraaging en getuigen verëischt. Ook buiten deeze wet kon de Koning misfchien fchielyk en naar rechtvaardigheid beffisfen, maar misfchien ook niet* Van hem konde niet verder geappelleerd worden, en niets was met meer zekerheid te voorzien, dan dat in zulke vennisfen by honderd gelegenheden  VAN DAVID. ^Tg iheden partyJigheid en hartstocht plaats zoudén hebben , waarvan wy in de volgende gefchiedenis m-.-er dan één Voorbeeld ontmoeten. Ik;zal deeze aanmerking op het tegenwoordig geval niet verder toepasièn , dan alleenlyk , dat evenwel .ook hier by een nader onderzoek zoude gebleeken zyn, dat het geheele voorwendfel verdicht was. in dit geval had de beleediging i alleenlvK nog meer onmiddelyk ■David getroffen.' Het is onzsker., of hy zich wel met den dood zoude gewrooken hebben.' ■ . • ■ ■ De eerfte bedryven van zvne regeer*! rog zyn nieuwe voortreffelyke getuigenisfen voor de .goed-aartigheid van zyn Charakter. Hy laat het door 't heilig lot bepaalen, óf hy zich in Judea, en in w dke ftad hy zich vertoonen zal (*). Eene van zyne eerfte beezigheden, zodra hy van den ftam Juda tot Koning gezalfd is, betreft de eer van den overledenen Kaning: De inwooners van Jabes in Giledd , juist die geenen, welke Saul eertyds voor zynen ondergang behoed had (f), ontrukten de ligcbaamen van Saul en van zyne zoonen de wraakzucht der Philistynen, en begroeven dezelve in hunne ftad. David zendt boden tot hen, met hartelyke zegenwenfchingen voor de trouw aan hunnen Heer betoond, en met de verzeekcring van zyne genegenheid en befcherming f§). Hy, die weet , hoe fraartelyk het valt, voor een edel hart, wanneer men het verkeerde oogmerken toeichryft,temeer wanneer 'er (*; 2 Sam. II, i - 4. CD Zie op bladz. J03. CD i Sam. XXX!, ir-13. 2 Sam. II, 5-7. 03  214 Hut CHARAKTER ?er zekere fchyn is, zulks verdiend te hebben, zal deezen yver, om zyne onfchuld recht te doen blyken, zeer natuurlyk vinden. Laat het zyn dat de groote tederhartigheid voor de dooden (hoewel Jonathan ook onder hen was) juist de fterkfte dryfvêer hiertoe niet is; is echter de wensch, om in de oogen zyns volks onberispelyk te verfchynen, zo min als het toejuichende genoegen over eene daad der menschlievendheid en dankbaarheid , iets onedels. Hoe zyn wy toch altyd genegen alles in den mensch te verre te trekken, en in onze denkbeeldige ontwerpen de natuur en de waarheid te vergeeten! Saul's  van DAVID. 215 Oaul's overgebleven zoon hbofeth had nog ee% nen aanhang! Abner, die veldheer Was in de voorige oorlogen, ook in de oorlogen tegen David, was een bloedverwant van den Koning (*); hy had mogelyk eertyds ook uit partydigheid veel daartoe mede gewerkt, om David gehaat te maaken , ten einde het ryk in zyn gedacht te behouden , en dus ook terftond na den dood van Saul zynen bloedvriend tot Koning over de overige ftammen laaten uitroepen. Dewyl niet alleen de ftam Juda 'Havik tot zynen Koning verkoos, maar van alle Hammen ftrydbaare mannen zich in groote meenigte by zyn heir voegden gaderde ' Abner een heir , om de zichtbaar toeneemende magt paal en perk te ftellen. Jtiab David's Veldheer , wierd daardoor genoodzaakt om zich in gereedheid te houden, ontmoette den vyiind ook welhaast, en floeg hem met zeer veel voordeel terug. Zodra ondertusfehen Abner afliet, deed Joab de bazuin blaazen tot den aftogt, en de oorlog nam na dit enkel geval, waarby van David's volk niet meer dan negentien mannen gebleeven waren, een einde (§). Wie (*) 1 'Sam. XIV, 50, 00 1 Chron. XIII, 23 - 4°- (§) Dit fchynt zo niet volgens Luthers overzetting (ook die van don Staaten - BybeO 2 Sam. III, i.,, Daar was een lange Jïryd (.kryg) tusfehen het huis van Saul en het huis van David ". Hy beezigde rp"\S m de gewoone beteekenis. Het kan echter hier ook, gelyk mede, in andere plaatfen zeer gepast de beO 4 teekc-  arö Het CHARAKTER Wie kan hier de weltevredenheid van den Koning ontkennen? By zulke groote aanfpraaken op het ryk, by zulk eene zuivere bewustheid, niets ondernomen te hebben , zolang een ander nog meer recht had dan hy, zouden wy ons by eenen Oosterling, in den ouderdom van dertig jaaren, en .by zulke groote voorrechten van geest en moed, niet zeer behoeven te verwonderen, indien hy, dewyl de tyd gekomen was, om werkzaam te zyn, met drift werkzaam ware'geweest. Zulks gefchiedt echter niet. .hbofeth is geduurende verfcheidene jaaren in het geruste bezit van die ftammen, die hem tot Koning benoemd hebben. David begeert alleenlyk Koning te zyn over hen, die zeiven hem daartoe gekoozen hebben. Wanneer hbofeth toebereidfelen tot den oorlog maakt, is het natuurlyk, dat hy mede toerusting daartoe laat rriaaken. Hy fchynt evenwel zeer ftrenge bevelen aan jolib gegeeverj te hebben, om zo weinig burg ei bloed' te vergieten, als mogelyk was, dewyl deeze Veldheer op den eerften wenk van den voor hem zo haatelykc-n Abner terug trekt, Hy blyft zeven jaaren te Hebron , zonder zynen mededinger te ontrusten ; fchoon met,eiken dag zyne onaerdaanen vermeerderen, bygevolg ook zyne magt verfterkt, en de val van hbofeth gemakkelyker gemaakt wordt. Men moet het waare Charakter van David volftrekt niet willen kennen, wanneer men hem by deeze rust, by deeze—-werkloosheid zoude ik het fchicr teekenis hebben van het Arabifc'.-e aricha, (faaatum est vulnus~), en'dan kan men met AlieiiAëLis vjrtaalen : de oorlog genas, dat is, hy eindigde zonder -dat eigenlyk vreüe gemaakt wierd. £11 dit bevestigt ook de gefchiedenis.  van DAVID, .217 fctrier noemen — voor eergierig, heerschzuehtig , "—Hier is ftof genoeg voor den onderzoeker van den mensch. ■ / jam tj r • ,: ., ; g Q By den. eerften opflag dringt zich de gedachte 5 dat DflrzV/-hier weder buitenfpoorig is; dat hy „ veinst, alleenlyk om zyne onfchuld te kennen „ te geeven; dat hy onmogelyk 20 veel deel heeft „ kunnen neemen in Abner1 s dood,.." deeze gedachte dringt zich byna onwillekeurig' op .aan den Leezer. En evenwel is zy , niet flechts volgens de gefchiedenis, welke wy echter ook verpligt zyn te gelooven, maar ook volgens de gewoone denkwyze van den mensch, zekerlyk onwaar. Nog huiden ten dage leert de ondervinding, dat de vriendfchap , zodra zy met zekeien trap van vrees gepaard gaat,dies te fterker en duurzaamer word,t, Hoe veel of hoe wei.iig dit plaatsheeft, wanneetde uitwerking niet geheel' weg blyven, noch 'ook te fterk zal zyn, zulks hangt.af van de mindere of meerdere gevoeligheid der ziel. Zelfs by de fynfte gewaarwordingen zal men daarvan min of meer eenige bly ken befpeuren; alleenlyk zoude ik hier het woord vrees liever willen verwisfelen met den beteren naam van hoogachting.- Deeze ondervinding is 't alleen welke ons reeds de vriendfchap van CO 2 Sam. III. 28-39...,111 .n  VAN DAVID. 221 Van Dav'd verklaart voor eenen man, die zekerlyk tot dus verre zyn geducbtfte party geweest was. Thans was hy het immers niet meer; thans was hy met alles, Wat hem eertyds zo gewigtig, zo geducht gemaakt had, met deeze dapperheid in den oorlog, met deeze trouw voor zynen Koning in zyne belangen overgegaan , en had daardoor tevens deeze verdienfte, dat hy hem eene' meenigte Israëlieten toégebragt had. En nu, terwyl hy nog daarmede beezig is om het land door te reizen, en voor David te werven; nu fterft hy als een kwaaddoener, zonder zich aan iets fchuldig gemaakt te hebben. Wat zoude David-'er wel niet voor gegeeven hebben, wanneer hy hem, door wien hy voor anderen zo geducht konde worden, aan zyne zyde mogt hebben ï Men zegge niet, dat het kwaalyk ftrookt met Zyn overig Charakter, beleedigingen zo fchielyk te vergeeten ; dat hy altyd den val van zyne vyünden wenschte, zelfs dan, wanneer zy zich omtrent hem verdienfrelyk gemaakt hadden. — Zolang hy Abner nog als een hinderpaal befchouwde, om zyn ryk volkomen in bezit te kunnen ïieemen, moest deeze hem zekerlyk fn het haatelykfte licht voorkomen. Maar thans , nu Abner zyn vriend wilde zyn; in welk een geheel ander licht wierd hy daardoor geplaatst f—,, Hy bad het evenwel getrouwelyk by Saul uitge„ houden; hy was zekerlyk tegen hem zeiven „ met den Koning te veld gegaan ", ja, maar daarvoor was hy ook een Onderdaan, en zelfs een deste h^ier onderdaan, naar maate hy minder eigene ontwerpen fmeeden wilde. „ Hy had lsbojèth onderfteund! " Dit was natuurlyk. Hy was zyn  222 Het CH AR AKTE Ü zyn bloedvriend ; en konde hoopen , de eerfiete blyven in het heir, dewyl hy by David echter nog altyd voor Jodb , Davids Neef, had moeten wyken. Ook dit heeft hy overwonnen, en David's party gekozen. Hoe veel ftandvastigheid, hoe veel yver zal David nu niet van hem kunnen verwachten! Deeze tegenbedenking werkte te fterk,en onderdrukte fpoèdig de wraak, zo 'er ook iets van dezelve bv hem wilde opWellen. r Hierby komt nog meer. Een zeer gewigtig voordeel vervalt ten minften met den dood vari Sw-, welks hoop hem by den Koning zeer waardig had gemaakt. Joao bad het ongeluk, David niet te behaagen. In hoe verre met recht óf ten onrechte — hiervan by Jodb's Charakter nader. Hy doet veel zonder daartoe gerechtigd te zyn; zelfs veeltyds iets, zonder eerst het bevel aftewachten , verhovaardigt zich zeer op zyne dapperheid en die zyner broederen, en gevoelt het over 't algemeen te fterk, dat hy zich noodzaaklyk heeft gemaakt. Dit zien de Koningen niet gaarne. Zyn zy wys, dan verdraagen zy 't, zolang zy zien dat dit voor het algemeen altyd beter is, dan fnelle fchreden te doen. Maar zelfs dit te moeten draagen en dulden, laat kwaade indrukfelen na. Het moeten herinnert met een alte luid geroep aan de menfchelyke zwakheid, 't geen een Vorften-oor niet gaarne hoort. Thans fcheen 'er echter eene uitmuntende gelegenheid te zyn, om van zulk eene onaangenaame bepaaling bevryd te worden. Konde 'loiib het niet verdraagen, dat Abner de voorkeur boven hem had, hy konde zich immers verwyderen. Dit zoude zo veel beter geweest zyn. Daar Rond  van D A V t D. 223 iïorid nu immers weder een held aan het hoofd van het heir, dien David eertyds reeds , toen Jodb nog weinig invloed had , konde toefpreeken: „ Wie is u gelyk in Israël? " — Zulk eene hoop fchieljk verydeïd, en wel door dien verydeld te zien , dien men gaarne van zich wilde verwyderen , doorgrieft de ziel, verhoogt de waardy van den gedoodden zo zeer, én maakt zyn verlies zo fmartelyk, dat de aanfehouwer, die op dit alles niet zo naauwkeurig let of letten kan, byna aan geveinsdheid denken moet, alwaar niets is dan waarheid en natuur. De ftaat der ziel wordt b na woedend, als zy haare aandoeningen niet eens lucht kan geevert. David kan zich niet wreeken. De kinderen Zerujali zyn te magtig; het volk zoude het niet dulden, wanneer een man van zulk een gezag als Jodb, die by het heir als een yverige verdeediger van David's rechten bekend was, gedood wierd. Hy was wel een moordenaar 5 maar de billykheid veranderde dien harden naam in den verfchoonenden naam eens bloedwreckers van zynen broeder; ftelde zich daarby Abner nog voor als een vyand, 't welk hy in vroegere tyden geweest was, oordeelde, dat hy minder noodzaaklyk was; dan Jodb; en zoude over 't algemeen geene goede gedachten van eenen nieuwen Koning opgevat hebben * die zyne regeering z« fchielyk met het dooden van verdienftelyke helden zoude befmet hebben. Dit alles merkt David, en moet op nieuws onder Jodb's overmagt bukken. Geen wonder waarlyk, wanneer hy heni' ten minften zo zeer verootmoedigt, als hy kan; dat hy hem belast den rouw aanteneemen, en ten fpyt het lyk van den gedoodden te volgen. Voeg  224 Het' CHAK AKTER Voeg 'er by dat David indedaad een getrouw' vriend blyft, als hy het eens is: dat by ten minflen den dood der geliefde perfoonen zeer fferk gevoelt, en zelfs rouw draagt over mannen, die omtrent hem geene andere verdienfte hebben , dan dat zy helden geweest zvn ; dat hy bovendien nog vreezen moet, van het volk zelf als denaanlegger van dien moord aangemerkt te worden, waardoor hy de hoop, om het overige Israël nog in zyne belangen overtehaalen, byna opgaf; dat eindelyk de gedachte, Abner mogt misfchien in zynen dood geloofd hebben, dat hy die verraader was, de fmart zyner ziel ten hoogften toppunt heeft doen ryzen,— voegt dit alles by de gefteldheid, waarïn een Koning die nog niet zeer lang verkooren is, en reeds door de wederwaardigheden van zyn voorige leven afgefloofd moest zyn — en gy zult minder verbaasd ftaan over de hevige uitbarfting van toorn tegen Jodb , minder over de buitengewoone fterke deelneeming. aan het lotgeval van een' man, die naauwlyks begint hem aangenaam te worden. Voor my is het een zichtbaar voorbeeld, hoe veer 'er dikwerf tefaamen loopt, om het hart in zekere omftandigheden en tot zekere gewaarwordingen te brengen, die, zo 'er flechts één van dezelven ontbroken had, eene geheel andere gedaante zouden verkregen hebben (*). On- (*) Hier zoude ik wederom in verzoeking geraaken* om uit te weiden in het gebied der Zedekunde , zo ik niet by den rykdom der ftoffe vreesde, óf voor dit b'>efe te veel, óf voor het gewigt der zaak te weinig te zeggen- — Men vergunne my hier nog een paar woorden. Wanneer onze harde beflisfende oordeelen over de goeds  van DAVID. 225 Ondertusfchen hoor ik evenwel den vloek in zynen mond niet gaarne. Iets van dien aart wordt ligt tot eene gewoonte, vooral wanneer men eerst begint te ondervinden, dat men magt en grootheid heeft. Zodanige vloeken tegen eenen Israëliet, tegen eenen bloedvriend — wat zal hy tegen vyanden dan niet doen?De drift van de hartstocht , vooral onder zyne omftandigheden , ontfchuldigt iets, maar het zal moeijelyk vallen, dat het goede en hvaade hoedanigheid der daaden geen ander nadeel deden, dan dat de fyne onderzoeker ons konde befchuldigen van gebrek aan bepaaling en juistheid; wy konden het laaten gefchieden. Maar wanneer de oorzaak, dat 'er door onze zedelesfcn, door ons prediken enz. zo weinig eigenlyke overtuiging voortgebragt wordt, dat wy het nadeelige en verwerpelyke van zekere daaden zo weinig klaarblykelyk kunnen maaken, eindelyk dat in onzen lof, welken wy aan zeekere deugden geeven, zo veel buitenfpoorigs is wannéér de oorzaak van dit alles gedeeltelyk daarïn ligt, dat' wy byna by' elke daad flechts ééne dryfveer zien willen ? of kun. nen? bygevolg met de waarheid: dat 'er gemeenlyk tot elke werking eene geheele reeks van oorzaaken faamenloopt , en 'er byna geene daad is, waartoe niet goede en minder goede beweeggronden tefaamen genomen den mensch bepaalen, in 't geheel onbekend zyn — dari wordt de zaak zekerlyk geWigriger. Daardoor dat wy meenigëen van geheel kwaade oogmerken befchuldigd hebben, welke hy niet eens in zyne gedachten had, zyn veelen van deeze harde zedekunde afkeerig, en daardoor, dat wy zeer middelmaatige daaden, waarvan anderen de waare beweeggronden mogelyk beter kenden dan wy, zonder eenige bepaaling gepreezen hebben , veelen tot óngeloovigen in de deugd geworden. Mogt dit een wenk zyn voor Leeraars,.en voor hen, welken de opvoeding toevertrouwd is! David's voorbeeld in onze gefchiedenis, kan ons omzichtigheid in onze oordeelen leeren. III. Dejjl. ifteStuk. p  225 Het CHARAKTER het hart weder terug keert, om volkomen rechtvaardig te worden. Zelfs nog in de laatfte dagen van l >avni zullen wy blyken vinden, hoe diep°dit geval in zyne ziel geprent was. De gefehiedfchryver maakt by dit verhaal eene aanmerking, dat het volk over David zeer voldaan was geweest, en alles wat hy deed, goed gekeurd had (*). Zo vinden wy in zyn Charakter in 't vervolg eenige gebeurtenisfen, welke zekere toegeevendheid,zekere liefde tot zyn volk, (zo zeer verfchillende van den duisteren ernst van Saut) te kennen geeven, die met zyn geheel geftel volkomen overëenftemt, zonder daarby onwaarfchynelyk te maaken, dat hy in andere uuren ook wel uit deeze gefteldheid zoude kunnen gebragt worden, wanneer de last der regeering meerder drukkende, en de verftrooijende zorgen en huisfelyke rampen meenigvuldiger wierden. 't Geen hem de liefde des volks het meest moet verworven hebben, is zyne rechtvaardigheid. Waren ons meer geringe omftandigheden in zyne regeering bekend, dan zoude deeze Charaktertrek in zyn afbeeldfel een van de fraaiste worden. Nu hebben wy flechts weinige voorbeelden, waaruit wy tot anderen het befluit kunnen opmaaken. Wie denkt hier 'er niet aan , op welk eene loffelyke wyze hy den dood van jshofith befchouwt en wreekt? Sedert dat Abner hem verlaaten heeft, is hy zekerlyk juist niet meer gevaarlyk. Men weet echter ook, en zelfs uit de gefchiedenis van laatere tyden, dat de onfehadelykfte Vorften.zoonen, hoe weinig men den geest (*) 2 Sam. III, 36.  VAN DAVID. 22? geest van onderneeming, en hoe veel eigenlyke zwakheid men misfchien aan hen mogt ontdekken, nogthans altyd in zo verre voor gevaarlyk gehouden, en ook om die reden zeer hard behandeld wierden, als zy het volk te gemakkelyker aan het muiten konden brengen,wanneer het met de regeering niet meer te vreden was. De ftaatkunde eischte in zulke gevallen dikwerf, om hen, zo niet uit de waereld, echter zo verre uit hurt vaderlandje verbannen, dat het even goed was, als of zy 'er niet meer waren. Zo deeze ftaatkunde iets heeft, 't geen men tot haare verdeediging kan zeggen, zoude het David, die nu evenwel byna algemeen als Koning aangenomen was, naauwlyks kwaalyk kunnen genomen worden, wanneer hbofeth betzelfde lot—niet als mensch, want als zulk een konde hy de beste man, konde hy een vriend van David zyn — maar als de zoon van den voorigen Koning , ondergaan had. Maar hoe zeer verheft zich hier het zuiver gevoel van rechtvaardigheid en menfchelykheid boven deeze uitvluchten der ftaatkunde ! Daar zyn in den Israëlietifchen ftaat, zelfs onder de bedienden van hbofeth, menfchen , die , omdat zelfs menfchenbloed hen niet te dierbaar is, zo zy 'er maar gewin en loon by kunnen behaalen, zich zo weinig kunnen verbeelden , dat David zyne waardigheid ook ter befcherming van zynen me. dedingfr zoude weeten te gebruiken, dat zy veelmeer, in hoop van aangenaame boden te zyn, het hoofd van dien ongelukkigen Prins, dien zy heimelyk in den flaap vermoord hebben, als in zegepraal tot hem naar Hebron brengen, en hunne daad met deeze godsdienftige loogen bedekken : „ Jehovah heeft u aan Saul in zynen zoon P 2 „ ge-  228 Het CHARAKTER gewrooken! " en wat zegt David ? — „ Zo „ waar God leeft, die my uit alle gevaaren ver„ lost heeft! ik heb dien-, die my den dood van ,, Saul, in 't vertrouwen da*: hy een goede bo„ de was, bekend maakte, te Ziklag laaten doo,, den, in plaats van zyne boodfchap te beloo,> nen. Maar deeze booswigten hebben een on„ fchuldig man in zyn huis op zyne legerftede „ vermoord. — En ik zoude het bloed van uwe „ handen niet eisfchen, ik zoude u van de aarde ,', niet verdelgen ? " — Vervolgens gebiedt hy de wacht, om de moordenaars te dooden, hunne handen en voeten ter waarfchuuwing optehangen, en het hoofd van hbofeth met eer te begraaven (*). Eene edele daad! Wie zich over de rechtvaardigheid van Ccfar jegens de moordenaars van Pompejus verwonderd heeft, zal aan dezelve, wanneer David die oefent, immers ook geens goedkeurende verwondering weigeren? (f). Ik kan ook hier de groote waarheid en de natuur, welke in de bybelfche gefchiedenis byna overal heerscht, niet onaangemerkt laaten. In 't groote zyn de twee gevallen, de moord van Abner (*) 2 Sam. IV. Ct) Een foortgelyken trek heeft de gefchiedfcbryver van Alrxander geboekt. Darius zelf oordeelt van hem over den verraader Bes sus, j&lexandri fibi non minus Inftitiam quam viriutem esfe perfpeSfam. Falli eos, qui proditionis ab eo praemium exfpectent. Violatae fidei neminem acriorem fore vindicem ultoremque. £n vervolgens zegt Alexander tot denzelfden Bessus: Cujus ferae rabies occupavit animum tuum, cum regem de te optime meritum prius vincire, deinde occidere fuftittulfii? Curt. L. V, 12. Vil, 5.  vak D A V I D. 229 tier en.de moord van hbofeth eikanderen zeer gelyk. Naauwkeuriger belehouwd, zyn zy het in 't geheel niet. Even zo is 't gelegen met de twee verhaalen van David''s gedrag, 't welk hy daarby gehouden heeft. In Abner heeft hy eenen vriend, eenen man, waarvan hy veel verwagt, door de wraakzucht van eenen anderen > die hem bovendien in den weg is, verboren; in hbofeih hydt hy eigenlyk geen virlks; het is een man, aan wien zyn hart verder geen deel neemt , wiens dood zelfs zyne eigene rust bevorderen kan ; hy is echter op eene fchandelyke wyze vermoord. By Abner''s dood fpreekt de eigenlyke fmart tot Da. vid, een fmart, die byna tot on(luimigheid overhelt, vloek — niet over den moordenaar alleen, maar zelfs over zyne geheele familie, waarmede hy zo naauw vermaagfehapt is; by hbofeth's dood is het de ftem der menfehelykheid , het bedaarde ernftige oordeel van eenen rechtvaardigen ïlech. ter, wiens rechtvaardigheid zich zelfs .uitftrekt tot zyne vyanden. By Abner volgt de vriendfchap den gedoodden tot in het graf; by hbofeth draagt de rechtvaardigheid zorg voor de eerlyke begraafenis van eenen ongelukkigen zoon des Konings. — „ Maar evenwel Jodb laat hy lee., ven, en deeze moordenaars dooden? " — Dit moest hy doen. Hy konde 'Jodb thans niet misfen. Maar ik ben verzeekerd , dat hy in zyn hart meer verbitterd op hem is, dan op deeze. Niet, dat hy hunne daad goed keurde ,• niet dat zyne rechtvaardigheid flechts een fchyn was, om zyne achting by het volk te behouden ; maar omdat hbofe$h's dood het binnenfte van zyn hart minder raakt; omdat hier meer algemeen menP 3 fchetu  230 Het CHARAK T.-E R fihmgevoel, dan toom van eenen man plaats heeft, wiens vriend men beleedigd heeft. „ Dan is het evenwel geveinsdheid ! Hy zag „ dien ciood toch gaarne " — roepen hier de Morgans en Tindals; en ik behoorde byna niets te zeggen, om hen te wederleggen. Men moest juist het tegendeel hieruit opmaaken. Het is geenszins geveinsdheid , en dit maakt het Charakter van David dies te grooter en te achtenswaardiger, dat hy de paaien niet te buiten gaat. Want wat zoude onnatuurlyker zyn, dan bier een klaaglied over den dood van zynen mededinger te vinden ? Het is eer genoeg voor hem, dat het hem niet aan ftandvastigheid ontbreekt, om zich ook in een ander oogpunt te plaatfen, zyne betrekking tot hem , welke tot dus verre had plaats gehad, te vergeeten , en met eene onbeweeglyke hand de weegfchaal der rechtvaardigheid te houden. Nooit zoude hy zich tegen hem, zo min als tegen Saul, door geweldenaaryën vergreepen hebben. Zelfs de eed , welken hy meer dan eens] aan den Vader en den Broeder van den gedoodden gedaan heeft, was hem daartoe te heilig. Ook flaat de gedachte, dat 'er evenwel om zynentwil zo veel bloed onrechtvaardig vergooten wordt, diepe wonden in een hart, gelyk het zyne, en fpoort nog meer aan tot het voornecmen, om zich daartegen, zo veel hy kan , te verzetten. Wanneer evenwel het denkbeeld, nu ook van deeze zyde veilig te zyn, nu waarfchynelyk van het geheel Israël eenpaariglyk als Koning erkend te worden, dewyl de zoon van Jonathan , die alleen van Saul nog overig was, by zyne ligchaamelyke zwakheid niet  van DAVIDi, 231 niet meer in den weg kan ftaan — wanneer dit denkbeeld geen tegenwigt had op geleverd; wan* neer dit David niet zelfs met een nieuw vertrouwen op Gods Voorzienigheid bemoedigd had, zoude hy de man niet zyn, die by alle de voorrechten'van zyn Charakter,nogthans altyd zo zeer een mensch bleef. ?4 Is.  232 Het CHARAKTER J tyèt'k s dood heeft ten gevolge, dat alles wat * net geHacht van Saul nog heeft aangekleefd, zich vërëènigt ooi David te verktezen. Zodanige blyken van zyne liefde tot rechtvaardigheid ? van eene edelmoedigheid welke zekerlyk in zynen tyd zeer zeldzaam was, trokken aller harten tot hem. Nu ondervond men eerst recht, welka eer hy zyne Natie toebragt; en de daaden in 't veld, welke hy nog onder de regeering van Saul gedaan had, en Sainu'éïs voorzeggingen, die bekend geworden waren, koomen weder levendig in 't geheugen op. Het is "te Hebron, dat men hem inhuldigt, alwaar hy zeven jaaren over den ftam Juda en andere ftammen, 'die zich daarby gevoegd hadden, geregeerd heeft (*). Zyne eerfte onderneeming is het veroveren van die ftad , welke daarna altyd de zetel der Koningen gebleeven is, en toen nog in de banden der JebufiC ten was De verfmaadende trotschheid, gegrond op de fterkte van een vesting door de natuur zelve befchermd, is niet dan een krachtiger prikkei tot dapperheid. Hy, die den burgt Sim het eerst beklimt, zal de Leidsman worden van het heir. Voor het overige wil David geene volftrekt bloedige wraak neemen op de overwonnenen, en mogelyk,gelyk men niet zonder grond gegist heeft, zelfs door den naam van blind n en lammen, (die, vergeleken met hunne vermeetele trotschheid, „ dat lammen zouden in ftaat zyn, „ om David te keeren " hen zeer moest ver- oot« (*) 2 Sam. V, i —s.  van DAVID. 233 ootmoediger),) zyne krygslieden van geweldenaaryën wederhouden (*) De grond van deeze anderszins ongewoone verfchooning , moet voor eenen Leezer der gefchiedenis in dien tyd, duideJyker geweest zyn, dan voor ons. Indien deeze grond gelegen was in zekere oude verdragen of gewoonten, was het zeer verftandig van David, dat hy terftond in den beginne van zyne regeering zodanige omftandigheden in het oog hield. By den oorlog met de Philistyren, die kort daarna ontftond, in welken zy reeds zeer vroeg beproefden, om de magt van eenen jongen Koning, dien zy by ondervinding als een' geducht man hadden leeren kennen, perken te flellen, volgt hy nog altyd naauwkeurig den wenk der Voorzienigheid, en verflaat hen , gelyk hy eertyds als jongeling Goliath deed, thans als man, in den naam van Jehovah (f). Dus fcheen dan, na zo veele ftormen,eindelyk de tyd der rust gekomen te zyn. De binnenlandfche vyanden zyn (en deeze gedachte moest niet weinig toebrengen tot het blyde gevoel van zyn geluk) zonder veel bloedvergieten door de doorftraalende rechtvaardigheid van zyne zaak bevreedigd. De buitenlandfche zyn ten minften vooreerst bevreesd. Ook bezat David nu by onverwachte overvallen dat geene, waaraan 't hem tot dus verre zo zeer ontbroken had, te weeten eene vaste veilige plaats, David''s burgt of Sion, eene ftad, (*) 2 Sara. V, 6-8. 2 Chron. XIF, 4 — 6. Men zie hierover de aanmerking; van MicHAè'ns op deeze plaats en 2 Sam. XXIV , 1 8 — 24. Q) Hoofdft. V, 17 — 25. P 5  234 Het CHARAKTER ftad, welke hy zelf veroverd, zelf uitgelegd en verfraaid heeft, en zelfs in haare ligging (aan de grenzen van Juda , doch eigenlyk in den ftam Benjaminf) zo bekwaam is , om beide deeze Rammen meer byëen te houden, 't geen David uit hoofde der verkleefdheid van den ftam Benjamin aan Saul, zeer wysfelyk in alle opzichten trachtte te bereiken (*). Of hy nu in deeze grootheid — want een man zo groot door zichzelven en door den faamenloop van zulke merkwaardige omftandigheden, was in Israël nog niet opgeftaan — zich nooit vergeeten zal ? — Hy die den mensch kent, zal dit naauwlyks durven hoopen. Reeds zeer vroeg gebeurt dat geene waarvoor wy zo beducht waaren. Op het tweede huwelyk volgt eenderde, een vierde, een vyfde— vervolgens telt men niet meer ; eindelyk ontaardt het huwelyk zelfs in eene bloote verbindtenis die flechts voor eenen korten tyd duurt, en wordt misfchien ten laatflen louter pracht. Ik kan niet met zekerheid zeggen, of het ten tyde van David reeds zo verre gekomen is. Dat hy veele vrouwen en veele bywyven gehad, en dat hy (nadat het ryk geheel aan hem was opgedraagen) het aantal van dezelven nog vermeerderd heeft, dit zegt de Bybel uitdrukkelyk (f). Het zoude moeyelyk vallen te bepaalen, hoe veel of weinig zyn Charakter ook daardoor heeft geleeden. Ik behoef niet te bewyzen, dat hier wederom alles niet naar onze christe- Jyke (*) 2 Sam. V, 7. 1 Chron. XII, 7, 8. CD 2 Sam- Hl, 2 — 5. Hoofdft. V 13 — 16.  van DAVID. 23$ iyke grondbeginfelen moetï beoordeeld worden; dat men zelfs eenen Koning in de westerfche landen in dit opzicht niet met eenen oosterfchen kan vergelyken; maar het is ook even zeker, dat David daardoor eene treurige voorzegging begint te vervullen „ hoe verre naa„ melyk de Koningen hunne magt zouden uit„ breiden " (*). Zelfs weet ik deeze alte verregaande toegeevendheid omtrent zichzelven , wanneer dezelve van die zyde befchouwd wordt niet te verfchoonen, zodra ik my dezelve in haare gevolgen voorftel. Onderfteld, dat hy altyd magts genoeg over zyne begeerten zoude behouden , om nooit tot eigenlyke geweldenaaryën overteflaan, of zich zonder toeftemming der Ouderen, het recht over de kuischheid van hunne dochteren aantemaatigen; was het dan wel te verwachten, dat zyne navolgers, die daar reeds konden beginnen, waar hy misfchien had opgehouden , altyd zo gezind zouden blyven ? Zyne vuurige liefde tot de rechtvaardigheid en zyn eerbied voor God konde %em beveiligen, om zich nooit intelaaten in zodanige verbintenisfen met heidenfche Natiën: maar zou dit ook plaats hebben by de laatere Koningen , die het ryk van hem zo uitgebreid en met verfcheidene buitenlandfche Vorften in een verbond vonden ? En verbreidde zich niet misfchien reeds zeer vroeg de ondeugd van den troon over alle de deelen des lands? Was het niet zeer natuurlyk, dat nu welhaast elk gegoedde of nader by den troon zynde Israëliet, ook zynen hofftoet, ook zvne Harems wilde hebben? - Men O 1 Sam. VIII, 13-16.  &%6 Het CHARAKTER Men zoude zeer kwalyk doen, wanneer men naar de grootheid deezer gevolgen de grootheid van den misffap van David wilde bepaalen. Hy ■ziet dit alles zekeriyk in zwakke oogenblikken niet vooraf, en de mensch denkt over 't algemeen by geene zpnden minder .aan de gevolgen, dan by zonden van d.-en aart. Het is ook geenszins een eigenlyk ontwerp van Vcvid, geen hoog. moed, geene overlegde vermeerdering van zyn gezag, dat hy deeze kwaade gewoonte der buitenJandfche Koningen navolgt. Het is toegeevendheid aan de zmlyke lusten, welke door de magt, die hy nu gevoelt te hebben , gevaarlyker worden. Wanneer hy niet aangefpoord wordt, begeert by ook niet; maar 't geen hy begeert, kan hy zichzelven ook niet weigeren. Dit moest nu by hem zeer dikwerf het geval zyn. Een Koning,die geheel niets van de Koningklyke verwaandheid bezat; die indedaad , gelyk wy welhaast nog duidelyker zullen zien, zyne magt het meest gebruikte , om zyn volk vrolyk en gelukkig te maaken , en even daarom van het volk zo zeer bemind was; — een Koning, dte zo weinig had van de ftyve achterhoudendheid der Oosterfche Monarchen, dat hy zich by plegtige gelegenheden het liefst in het midden zyner kinderen voegde, en met hen in eenen rei danste ; — hoe dikwerf moest deeze Koning hier een bevallig gelaat, en daar eene verleidende geftalte ontmoeten, welke voor zyne zinlykheid te fterk wierd! En wanneer dan by de zo zeer befnoeide m^gt van het vrouwelyk geflacht in de Oosterfche landen, en nog meer by den perfoan van David, (by wien, al was hy ook geen Koning geweest, de natuur alles gedaan had, om hem  v A N DAVID. 2-37 hem liefde te verwerven,) byna nooit aan teJ. genftand te denken was; noe natuurlyk was het by dit alles niet, dat 'er welhaast zeer veele Israëlietinnen zyn , die het oog van den Koning, bekooren ! Laaten wy eindelyk , om volkomen rechtvaardig te zyn, hier de weinige hinderpaalen, welke de Mofaïfche wet in den weg legt/ nog eens in aanmerking neemen. Ik word door dezelven byna verzeekerd, dat David deeze meenigvuldige nieuwe verbintenisfen nooit voor zich. zeiven tot zonde gereekend heeft, dan toen hy door eenen te diepen val, met eene luide ftem daaraan herinnerd wierd. Schoon dit nu zoo zeer fchynt verfchoopd te kunnen worden, het geen nog fterker word door de heerfchende gewoonte, dat fchier elk man in dien tyd meer vrouwen had, en zelfs door de eerwaardigfte ftamvaders van de Natie gerechtigd was de flaavinnen nog-daarby te neemen, en dus' het onderfcheid alleenlyk te vinden was in het meerder en minder getal, kan het echter niet ontkend worden, dat David als memch en als Koning daardoor lydt. De hebbelykheid in minder goede daaden, gaat ligtelyk tot onverfchilligheid omtrent de allerflechtfte over. Men kan veilig zeggen, dat David den Jaatften zwaarften ftap nooit zoude gedaan hebben, indien hy niet door deeze vryheid, welke hy van tyd tot tyd genomen had, te zeer aan zynen eigenen wil was gewoon geworden. Doch hierover nader by de gefchiedenis zelve! Daarenboven zyn immers altyd zodanige overtreedingen van de ftrenge zuiverheid der zeden, gevolgen van zekere ongereegeldheid in de gedachten en begeerten, en ftooren de aangename rust, welke het reine genot der  238 Het CHARAKTER der huwelyksliefde in de ziel voortbrengt , eii uit welker fchoot zo veele heerlyke deugden ge. booren worden. Gebrek aan onthouding , als het op zinlyke lusten aankomt, wordt ligtelyk ook magteloosheid, om dan Heer over zichzelven te worden,wanneer andere begeerten (eer of wraak, by voorbeeld) willen voldaan zyn. Niets is 'er echter 't geen meer lydt, dan de huisfelyke rust ën gelukzaligheid. Ongetwyfeld zyn 'er van dit alles ook voetfpooren in 't Charakter van David gebleeven. Hy die wel in ftaat was, de verhevene geneugten der vriendfchap , welke de zuiverfte liefde zo naby komt, hooger te achten dan het genot van het zinlyk vermaak, — want „ Joriathan's liefde was hem veel dierbaarer, dan ,, liefde der vrouwen " — hoe veel meer innerlyke, ongeftoorde vrede had hy niet aan den boezem van zulk eenen vriend, of in de armen van eene deugdzaame verftandige echtgenoote kunnen genieten! Hoe zeker is het, dat hy zyn leven nooit met zodanige daaden zoude befmet hebben, welke hem nu op zulke bittere traanen kwamen te ftaan! Hoe veel meer zoude hy aan zyne kinderen , en zyne kinderen aan hem verknocht zyn geweest, wanneer in plaats van een Serail vol bywyven, waarvan elk op de verheffing van haaren zoon en op het verderf der zoonen van eene andere denkt, elke haare eigene ontwerpen fmeedt, om den Koning die altoos zekere zwakke uuren heeft, te bedriegen of te verfchalken, —wanneer in plaats van dit, het huis van David het gerustfte, gelukkigffe, kuischtejj in geheel Jerufalem geweest was 1 Ik weet de in-  van DAVID. 23$ inwendige Familie twisten, welke eindelyk zo geweldig uitbarften, niet natuurlyker, dan hierdoor te verklaaren. En is dit zo — ö dan heeft David deeze uuren van wellust met uuren van het knaagendfte verdriet geboet! Wy moeten ondertüsfchen zyne fchuld niet te zeer vergrooten. Het is niet noodzaaklyk te gelooven, dat hy zich in deeze buitenfpoorigheden zodanig vergeeten heeft, dat hy Canametifche vrouwen zou genomen hebben. Men ontmoet onöplosfelyke zwaarigheden, wanneer men 'IhaU maï, wiens dochter onder David"s vrouwen genoemd wordt, voor den Koning van deeze volken houdt (*); hoewel wy by onze onkunde in de oude aardbefchryving en gefchiedenis, niet wel kunnen bepaalen, wie deeze Koning van Gefcher geweest is. Maar by dit eerfte genot der rust vindt men -ook nog betere gevolgen. De herdenking aan zyne beloften , welke hy den voorigen Koning met eenen eed gedaan heeft, wordt thans in hem levendig. Is 'er nog een fpruit van dien ftam, waarüic evenwel zyn 'Jonathan ook gefprooten was, dan zal die ondervinden, dat hy niet ondankbaar is. Een oude knecht van het huis van Saul (*") 2 Sam. III, 3. De Gefchurieten worden uirdrukkelyk genoemd onder de volken, die David, toen hy te' Ziklag woonde, beoorloogd heeft. Daarenboven leeft haar Vader nog ten tyde van Abfalonüs oproer. Het is zeker, dat midden onder de Cananieten ook Israëlieten en andere volken woonden — Hoofdft. XV, 8. wordt het ook uitdrukkelyk genoemd Gefchur in Syrië otAram. Men heelt gedacht , dat het misfchien zelfs aan den Orontes of Euphraat gelegen was.  fep Het CHARAKTER Saul Ziba, wordt derhalven voor den Koning geroepen, en gevraagd na den nog overgebleeven' zoon van Jonathan; hy wordt gelast om hem van Lodebar naar Jerufalem te brengen: 5, Vrees niet! Ik ben uw vriend om uws vaders wil. De akkers van uwen grootvader blyven „ uw eigendom, en gy zult in het vervolg aan „ myne tafel eeten. " Ziba ontvangt tevens het bevel, om het opzicht over het bewerken van deeze akkers op zich te neemen, en 't geen zy opleeverden, aan Mephibofeth te geeven. Zodanig eene vervulling van zyne belofte was tot dus verre niet mogelyk geweest, en het zoudepnredelyk zyn , hierom het Charakter van David verdacht te houden van ondankbaarheid jegens zynen vriend, dewyl zyn verblyf te Hebron hem ten eenemaal de gelegenheid ontnam, om iets te doen voor een geflacht, dat ten deele de waapenen tegen hem had opgevat. Indien 'er tusfchen David en Mephibofeth nooit die hartelyke liefde konde ontftaan, welke tusfchen zynen Vader en David had plaats gehad , dan was dit het gewoon beloop der natuur, en uit de zwakheid van dien goeden Prins, die mogelyk meer dan bloot ligchaamelyk was,blykt dit ten klaarften(*). Ook draagt David zorg voor den godsdienst, zodra hy eenige rust heeft. De ark des ver- bonds CD 2 Sam. IV, 4. Hoofdft. IX, 1 — 13. Zekerlyk komt dit verhaal ih de gefchiedenis wat laat. Het is echter veel waarfchynelyker, dat het tot vroegere tyden behoort. Want het is klaarblykelyk , dat de gefchiedfchryver geene naauwkeurige tydörde heeft waargenomen, gelyk blykt uit het Vilde Hoofdftuk, 't geen verder na achteren behoort.  van David. 241, bonds was nog altyd federt den tyd van Samuël in het huis van Aid. Nadab gcbleeven. Hy wilde het heiligdom gaarne in de nabyheid hebben, om getuige te zyn van de eerbiediging van den Befchermgod zyns volks. Het denkbeeld: naby Jehovah te woonen! is by hem zo plegtig, dat het hem in verrukking wegfleept. Niet als of hy Gode aan tempelen of "tenten zoude kunnen binden; zo armhartig vind ik de denkbeelden in den Bybel niet, en allerminst in D$vif$)liederen (*). Maar zich dikwerf by zyn volk te kunnen voegen, om den Jehovah, boven aller hemelen hemel verheven, te aanbidden , de ftad zyner inwooning door de tegenwoordigheid van het vaderlyke heiligdom nieuwen luister bytezetten, en zelf daardoor gelegenheid te vinden, om met zyn volk, 't welk hier op feestdagen byëenkwam, meer bekend te worden; zie daar een denkbeeld, 't welke waardig is in het hart van een wys, vroom en goed Koning optekomen. Men befluit dat de ark naar Jerufalem zal gebragt worden. In de geheele fchikking ftraalt zyn Charakter door! Hier is overvloed van pracht: dertigduizend mannen moeten den togt vergezellen: hy zelf is mede onder hen. Een blyd feestgejuich; in zyne hand de Cither en de harp, de Jadufe en de Cymbaal (f; opheffende terwyl hy een jubel gezang, op deeze of diergelyke wyze aanheft. Alle gy volken! klapt in de han^-m, Juicht voor God met een vrolyk gr fchal! Heilig is de hoogverhevene, Jehovah' De magtigfte Koning der aarde! Hy CD 2 Chron. VI, 18. Pf. CXXXIX. CD Zie 2 Sam. VI, 1-5. i Chron. XIV, — 8. lil.DsEL. iöcStuk. q  24? Het CHARAKTER Hy dwingt de volken onder ons, Treedt de Natiën onder onzen voet: Hy heeft ons een erfdeel gcfchonken; Hierop roerat Jakob's zaad , 't welk hy bemint! — God vaart op met gejuich, Jehovah onder het geluid der bazuinen! Speelt voor Jehovah, klinkt Gy fnaaren! klinkt luide voor onzen Koning. Hy is Koning van den aardkloot, Zirgt hem een feestgezang! Hy is een Heerfcher der Natiën. God zit op een' heiligen ftoelt De vorften der Hammen zyn vergaderd* Abraham's God! uw volk is vergaderd! De edelen des lands zyn de uwen; Gy zyt zeer hoog verhevea (_*)• Het vreugdefeest wordt geftoord door den dood van eenen Israëliet, die by het {Tingeren der ark den eerbied vergeet, welke, om het volk, noodzaaklyk moest onderhouden worden. Dit is voor havid zeer grievende. Zyne blydfchap is verdweenen; hy is een te goed Koning, om by den dood van eenen burger, die voor zyne oogen gedood wordt, gevoelloos te blyven. God js nu geducht voor hem geworden. Hoe zoude hy 't waagen, zuik een heiligdom in zyn huis te brengen ? Zy moge by Obed- Edom (mogelyk gebeurde het geval in de nabyheid van zyn huis) blyven (f). Hoe zeer gepast is ook zulk eene fchie- CD Pf XLVII. CD 2 Sam. VI, 6—-io. Hoedanig dit verhaal moet beoordeeld worden, is by andere gelegenheden breeder getoond, en zelfs in dit Deel, bladz. 57, 58.  van DAVID. 243 fchielyke verandering van befluit, zulk eene bekoorlyke gevoeligheid voor een Charakter gelyk dat van Davidl Even zo fpoedig wordt ook het hernieuwde befluit, om evenwel de ark naar Jerufalem te brengen, ryp; waarüit blykt dat het vertrouwen op God en de hoop zyner zegeningen vooral een heerfchende trek in David is. Alle de voorige plegtigheden worden op nieuws befchikt; maar daarby belast, om de eerbiedigfte rust en omzichtigheid in acht te neemen. De Koning zelf verfchynt, doch niet in het Koninglyk gewaad, maar in een Priester-kleed, midden onder de Chooren. De eene offerande wordt na de andere gebragt. Wanneer de trein Jerufalem nadert, wordt zyne ziel vervuld met eene heilige vreugde. Nu begint muzyk en gezang: God trekt in te Jerufalem, God, Israëls Koning in 't heiligdom! De zangers gaan vooraf en de harpfpeelers, De reien der dochceren met trommelen! De chooren pryzen Jehovah , En de naneeven, oncfproocen van Jakob, roemen den Heere! Hier Benjamin, de jongfte die den fcepter zwaait, De vorften van Juda in purper, De vorften van Zebulon; de vorften van Naphtali (*> Van oudsaf wierd de dans by de oude volken In plegtige gelegenheden gebeezigd. Zo ook by de Israëlieten; zo ook hier. Waarfchynelyk zweef- (D Pf. LXVIII, 35 — 28. q2  24* Hst CHARAKTER zweefden de Chooren der zangeren al danfende naar de plaats, welke DaVid voor het heiligdom gefchikt had. Hy zelf kan zich hier niet meer weerhouden , zweeft onder hen, en datvc met eene blyde uitgelaatenheid, onder luide vreugdezangen, by het geluid der bazuinen, naar Zionï En nu Gy poorten! — uwe hoofden omhoog! Verheft u, gy veröuderende poorten! De Koning, de Heerlyke komt! En hier valt een ander zangchoor in: Wie is de Heerlyke Koning ? Jehovah, de Sterke, dc Held: Jehovah de overwinnaar in veldflagen! Gy poorten! uwe hoofden omhoog! Verheft u, gy veröuderende poorten! De Koning, de Heerlyke komt! De God der godeD, Jehovah, Dq Koning, de Heerlyke komt Op Zion wacht reeds eene meenigte offeranden van dankbaarheid en vreugde. David laat ook voor zichzelven offeren, en daarna zeegent hy zyn volk. Niet één gaat weg met leedige handen; brood en wyn der vrolykheid, en vlecsch is 'er in overvloed. De zangers ftaan, rondqm, en nu beginnen op nieuws de liederen der dankbaarheid , waarïn alles verhaald wordt wat God eértyds aan het volk gedaan heeft. Aldus eindigt een van de vrolykfte dagen in David's regee*." ring (t). Ik CD Pf XXIV, 7- ro. Ct3 2 Sam. VI, ii —19. en nog meer 1 Chron. XVI, 17.  van DAVID. 245 Ik heb van dit feest der Israëlieten breedvoerig gefproo^en, niet zo zeer om zuik een fraai tafereel te befchryven, of om alle deeze plegtigheden , welke in de gefchiedenis nog breeder voorgefteld zyn, hier op zichzelven als van veel gewigt zynde, in 't geheugen te brengen; hoewel (alleen uitgezonderd het meenigvuldige offerbloed , dat tot den geest van dien godsdienst be. hoorde) ook het gezicht van een volk, het welk zich in zynen God verheugt, laat dit zo onvolmaakt gefchieden, als het wil; 't geen zich verheugt in eene godsdienstoefening, waarïn zo weinig angstvalligheid en dwang heerscht, welke in het levendigft gevoel van geluk en blydfchap gefchied, hoewel zeg ik voor iederëen , die nog niet geleerd heeft het zinlyk- fraaije der gewaarwordingen over 't hoofd te zien, of onnatuurlyk genoeg van het menschdom eischt dat het zich geheel en al boven dit zinlyke zal verheffen, eene waare verkwikking zyn moet, waartoe wy thans, by het koele en werktuiglyke van onze Godsdienstoefeningen, helaas 1 maar alte zelden gelegenheid hebben, 't Geen ik hier voornaamelyk bedoelde, was David aan myne Leezeren in zulk een oogpunt te vertoonen, waaruit men ïf. vergel. met Pf. CV. Voor den Bybelieezer, die gewoon is het fraaije en aandoenelyke overal te ondervinden, moet het eene aangenaams beezigheid zyn, hetzelve ook hier optezoeken. Het lied , 't welk David by gelegenheid van deeze feestviering gemaakt heen, 'is zo wel pasfende, zo waardig, en verëenigt zo veele overvloeijing des harten met zo veel aanbiddenden eerbied , dat het diepen indruk moet ge naakt hebben. Do ■CVlde Pf, behoort 'er ook ongerwy^eld toe, Q3  246" Het CHARAKTER men veel van zyn Charakter ontdekken kan. Zeker, zeer zeker is het, dat zyn hart by het zo herhaald verzwakken van zyne deugd , nogthans zeer weinig geleden heeft, 't Geen hem van zyne vroege jeugd af aan, en onder alle de zo verfchillende bedryven van zyn leven naar zyne groote Vaderen zo zeer deed gelyken, — dat God voor hem meer dan alles, dat de godsdienst hem het aangenaamfte, dierbaarfte en beste is, dat de gedachte aan denzelven den meesten tyd zyne daaden beftiert, zyne befluiten regelt — die ondervindt hy hier wederom recht levendig, wanneer hy het purper met een linnen priesterkleed verwisfeit, als hy voor den Koning der Koningen verfchyöt. Hierby is alles vat by doet, niet de daad van eene gemeenc naauwbepertte ziel; in alles ftraalt grootheid en een volkomen open hart door. Men ziet hier dcti man, voor den troon gefchaapen ; even bekwaam om de zangchooren des tempels, als de benden der helden aantevoeren. Wederom mout ik zeggen; welk een afftand van Saul dien armen, in 'zichzelven verboren, bekrompen, vreugdeloo Een man! Hoe zoude in deszelfs ziel zulk een groot ontwerp , zulk eene verrukking van vreugde kunnen opkomen! Ook hiertoe wordt eene grootheid van geest verëischt. Dit vreugdegejuich , deeze vermeenigvuldigde luister, deeze overvloed van ge. fchenken, komt van eenen Koning, die gaarne blyde menfchen ziet; die, als het op plegtigheid en biydfchap aankomt, geen droppels, maar ftroomen geeft; die liever den feestlyken dans der heilige vreugde ziet, en een luid handengeklap van gejuich hoort, dan dat by vastendagen houdt, en den blyden geest van vertrouwen door eenen  van DAVID. 247 eenen kwalyk begreepenen godsdienst uitdooft. Hy zal misfchien, zo men wil, in de byzondere verrukking, waarïn zyn hart zwemt, gevaar loopen, om het plegtige en betaamelyke te vergeeten; hy zal mogelyk den koelhartigen aanfchouwer, die 'er niet verder deel in neemt, dan aan 't venfter te ftaan en aanmerkingen te maaken, verkeerd over hem doen vonnisfen (*) ; maar zyn vergenoegd volk, waarover zyn geest zich uitbreidt, zal hem met een zeegenend vreugdegeroep ontvangen; zal dien Koning te gewilliger gehoorzaamen, die geleerd heeft, allev zyne waardigheid te vergeeten , wanneer hy voor zynen Koning ftaat. En hoe verheft zich zulk een Charakter ook boven alle uiterlyke hinderpaalen ! Wy hebben elders reeds toegeftemd, dat zulk een blyde godsdienst niet onmiddelyk door den Mofaïfchen godsdienst geleerd of bevorderd wierd; niet als of hy denzelven zoude verboodm hebben; maar dewyl de groote meenigte van kleine geboden en de ftrengheid van dezelven meer vrees of ten minften angstvalligheid moest voortbrengen , dan wel het hart van den aanbidder voor de vreugde openen (f). Dit geldt echter altyd flechts van het grooter gedeelte der Israëlieten. Hy, die meer doordrong tot in het binnenfte van den godsdient, 't geen immers het wezenlvke uitmaakt, vergat byna het uiterlyke. Zodanige gevallen , gelyk dat van Ufa, gaven dit te kennen; maar de indrukken van den Genadigen en Barmhartigen, dien Mo/es CD 2 Sam. VI, 16. CD Geiyk Paulus ook in zo verre fpreekt van eenen Tcnvu.» êwMtus, knechiehken geest. Rum. VIII, ij- .0,4  248 Het CHARAKTER Mofes ook aanbad, zegepraalden. Geen wonder waarlyk, wanneer een man van zulk een levendig gevoel, gelyk David, zyn bekoorlyk befluit met opgetogenheid van geest ter uitvoer brengt Alle bevindingen van dankbaarheid worden hier by hem gaande. Het is de hoogfte inwendige blydfchap voor de ziel van den vroomen , wanneer hy onder alle, zelfs de hevigfle tegenfpoeden, altyd op God heeft vertrouwd, en nu voor dit uitharden beloond wordt. Deeze inwendige blydfchap ondervindt David. Verjaagd, vervolgd, gebannen, in gebrek en levensgevaar — nogthans beval hy zyn leven in de handen van jehovah, hoopte op hem, en nu ziet hy, dat hy alles heerlyk heeft uitgevoerd. De jaaren van onrust zyn verloopen. Gantsch Israël is eensgezind, dat hy Koning moet zyn (*). De ftormen, die hem in het toekomende nog dreigen, ziet hy niet; thans zwygen zy allen, en dank en prys en lofzang is de eenige gedachte van deezen dag. Het verhaal is nog in een ander opzicht mede aanmerkelyk. Dit betreft eene van de allergewigtigfte fchikkingen, ter behoudenis van den godsdienst in Israël. Eindelyk fchynt het tydftip gekomen te zyn , dat ook geheel Israël eensgezind is om Jehovah te dienen. De liederen van David zyn vol van die gedachte , waarfchuwen luidruchtig tegen den afval tot de afgoden, en bepaalen zich by het denkbeeld van eenen Befchermgod des volks alt\ d daartoe, dat hy de Schepper van het Geheel-Al en de God aller goden is (f)„ De CD T Chron. xiii, 38. Pf.cxcix xx1*. K lxv, 3- PC. xcih. Pf. xcvii.  van DAVID. 249 De tegenwoordige nieuwe fchikking by de godsdienstoefening, kan men byna aanmerken als eene geheel nieuwe grondlegging van den godsdienst in 't algemeen. Met zeer veel wysheid verandert David het verhlyf van het nationaale heiligdom, en brengt het over tot de plaats zyner eigene wooning, Het was natuurlyk, dat het volk om byzondere aangelegenheden te Jerufalem tefaamen vloeide , en op deeze wyze wierd het altyd aan de vervulling van de vaderlyke wet herinnerd. Het optrekken tot de algemeene feestvieringen wierd gemakkelyk gemaakt; zeer veelen moeste 'er toch fomtyds by den Koning zyn, en dus konden zy zonder veel verzuim het een zowel als het andere doen. Wanneer zulks van dit gevolg was—en wie kan 'er ann twyfelen, dat dit ten minften by zeer veele Israëlieten het geval was ?— dat 'er indedaad meer godvruchtige gevoelens onder het volk verbreid wierden , dat men meer begon opgewekt te worden uit zekere bedwelming, die voor het zedelyk gedrag altyd zeer droevig was, en weder te denken aan de byzondere Voorzienigheid, welke zo klaarblykelyk over de vaderen van de Natie gewaakt had; wanneer voornaamelyk de haat tegen de afgodery diepere wortelen feboot, en het vertrouwen op den eenig'-n Helper meer aangekweekt wierd , om een verkwikkende boom des levens in de hette der elenden te worden; wanneer eindehk het burgerlyk gedrag der Israë'ieten daardoor meer godsdien't wierd — welke waardige , welke achtingbaarende denkbeelden moeten dan in den Leezer dcezer gefcoiedeois van Oavi-fs Charakter ontftaan, die deeze grootfte' van alle verdienfben om" trent zyn volk werworf En wel te meer, naarQj. 5 maate  %$o Het CHARAKTER maate de middelen voortreffelyker zyn, 'welke hy tot zulk een goed oogmerk verkiest. De Israëliet merkt het byna niet, dat 'er op toegelegd wordt, om van hem een beter, vroomer mensch te maaken; en men zoude de natuur der menfchelyke ziel niet moeten kennen, als men wilde twyfelen, dat juist dit Nietmerken hen, die altyd naar vryheid reikhalzen, het verste brengt. De geregeldheid, welke by den godsdienst heerscht; het ftaaken van zo veele zelfs verfoeyelyke buitenfpoorigheden , waaraan thans, (dewyl alles onder de oogen van den Koning gefchiedt,) niet meer gedacht word (*), beurt de vervallene denkbeelden over de waardigheid van den gods dienst weder op. Door de herdenking aan de gefchiedenis van de voorige tyden tot opwekking der deugd, wordt de dankbaarheid het levendigfte grondbeginfel in het hart van hem, die nog niet volkomen ontaart is (f). Ook voor hem, die door het zinlyk gevoel tot verhevene waarheden zal opgeleid worden, is de fchikking van den uiterlyken godsdienst voortreffelyk. De Priesters en Levieten , die gedeeltelyk werkloos waren, hebben meer beezigheden; de gekoozene zangers worden afgezonderd; hunne voorftanders zyn mannen gelyk Asfaph en Heman, zelve vol van den goddelyken Geest, geene loontrekkende gevoellooze menfchen , die uit gewoonte op bepaalde tyden de fnaaren roeren. De verfchillen- de (*) Men denke hierby weder aan den ftaat, waarïn de godsdienst was ten tyde van Eli. (t) Zie Pf. CV. Pf. CVI. Pf. LXXVJII. Pf. CXXXV. Pf. CXXXVI. Pf. LXVIII.  van DAVID. 251 4e fpeeltuigen worden onder de bekwaamften verdeeld; men beyvert zich, als om ftryd, alles tot volmaaktheid te brengen. Jehovah woont nu onder de lofzangen IsraëTs (*). Over alle deeze fchikkingen waakt de i'maak van David, welke, voor zynen tyd, zo zuiver en befchaafd was. Hy zelf is onder deeze Choorzangers de eerfte, tevens de eerfte held, de eerfte dichter onder het volk, de eerfte Harpfpeeler, Hoe veel kan hiervan niet verwacht worden voor de befchaaving des volks, en hoe veel meer nog voor het zedelyke doelwit! Geen lied van hem — en hoe fchielyk leert men liederen! — is ontbloot van onderwys. Veele liederen zyn zelfs een recht eigenlyk onderwys in de deugd. Dit is eene fchool voor het hart; dit is een onderwys 't welk niet gepredikt, maar met de tooverkracht der toonen in het hart gezongen wordt. De godsdienftigheid van David ontvangt eindelyk daardoor eene nog grootere waardy, dat de denkwyze der aanzienelyken in zynen tyd, even gelyk in onze tyden, het juiste tegendeel daarvan was; een byna onvermydelyk gevolg van de invoering der Koninglyke magt, vooral by zulk eenen geringen yver van den eerften Koning omtrent het eerbiedigen der Godheid. Met de Koningen kwam 'er een geheel nieuwe geest in het land. Konstgreepen, vleyery, cabbaalen, het uitdenken van verborgene ontwerpen — dit alles laat weinig tyds over tot betere gedachten. De regeering der waereld verfchynt thans in het oog van hen, die nader by den troon zyn, in eene nieuwe (♦) Pf. xxii, 4.  25* Het CHARAKTER nieuwe gedaante. Men befchouwt de lotgevallen van byzondere menfchen, gewigtigere gebeurte. nisfen in 't ryk, geluk en ongeluk, thans meer als natuurlyke gevolgen van even zo natuurlyke oorzaaken, en men vergeet by deeze ophelde. ring, dat God ook boven de Koningen is. De twyfeling begint by Gods byzondere Voorzienigheid , en houdt op by het beftaan van God. In het midden van de zodanigen leeft David; hy waagt het om God te belyden, en zich meer dan eens rondüit te verzetten tegen de dwaazen, die zeggen : „ Daar is geen God, " wier God het geval, en wier hoop een blind geluk is (*). Ik zal hier de ftoffê van David1 s godsdienftig Charakter niet uitputten. Het verhaal van het wederhaalen der verbondsark , was eene natuurlyke aanleiding, en het is voor de ontvouwing van zyn Charakter van veel belang, om fomtyds ook deeze zyde eens te befchouwen. Men zoude my zeer kwaalyk begrypen, als men geloofde, dat ik in zynen lof zo buitenfpoorig wilde weezen, om te beweeren, dat zyne gewaarwordingen op dien feestdag ten bewyze ftrekken dat zyne gevoelens zich altoos gelyk bleeven; 't geen fommigen van zyne verdeedigers indedaad zo verre getrokken hebben , dat zy naauwlyks by zyne onwaardigfte daaden wilden toeftemmen , dat de gedachte aan God hem verlaaten had. Hoe veele uitmuntende menfchen zouden 'er zyn, wanneer de fterke fpanning van hunne ziel, welke men hoort in de uitdrukking van haare aandoeningen op dagen van buitengewoone feest- (*) Pf. XIV. Pf. Lil', Pf. XCIV, o. Pf. CXV, 3,8.  van DAVID. s^g feestvieringen, by de herdenking aan hét óntvangene goede, of by vooruitzichten in het blyde toekomende, konde blyven duuren. Deeze fpanning houdt flechts voor eenen korten tyd fiand. De vlugheid van het ligchaamsgeftel heeft 'er ook niet weinig deel aan. Veeltyds is 't een ziniyk gevoel, 't geen eene zuivere geestige vreugde fchynt te zyn, welks bekoorlykheid, hoe voordeelig dezelve ook tot eene fpoedige uitvoering van edele befluiten zyn moge, nogthans by verzoekingen tot onrecht, even zo gevaarlyk kan worden. Recht oveiëenftemmende met de hevige be.weeging zyner ziel is zyn antwoord aan Michalt op haar verwyt, dat zyne houding te laag was: „ ik zal nog meer dansfen, nog meer my ver-' „ neederen, nog laager worden in uwe oogen, „ en myne eer vinden by de geenen, die gy ver„ acht (*). " Wie kan dit vreemd vinden? Na eenen dag van algemeene vreugde, eenenedag,. waarïn hy over zichzelven voldaan, zich niet bewust is iets onbetaamelyks ondernomen te hebben, juist in dit tydltip, dat hy nog vol van alle de blydfchap van het feest te huis komt, om de zynen te zeegenen, — met dien hoon, met deeze ondraaglyke koelheid, van eene vrouw bovendien (*) 2 Sam. Vr, 20—22. Ik hoop, dat de geheele handelwyze van David door het voorige in een volkomen daglicht gefteld is. Indedaad hebben de Uitleggers alte veel moeite gedaan, om de fpotternyën van Ba yle en van anderen, wie weet met hoe veel geleerdheid, te wederleggen. Men vindt hiervan veel byëen verzaameld in Delany's leven van David, Ilde Deel. Hoofdft. II, 13.  i$4 Het CHARAKTER dien niet zeer bemind, ontvangen, en juist mee dat geene, 't welk hy met het zuiverfte oogmerk gedaan heeft, met het afleggen van zyn Koningklyk gewaad, befpot te worden — wie zoude dit kunnen verdraagen? Het is billyk, hem hier ook eene misfchien te verregaande betooning van misnoegen te vergeeven, welke (ik beken het ronduit) op dit oogenblik niet zo zeer eene zuivere aandoening van ootmoedigheid, als wel veelmeer eene voorgenomene verootmoediging van eene trotfche Koningin is. Wie echter ook hier een zeer bedaard onderwys verwacht heeft , begeert van zulk een Charakter meer dan waartoe het in ftaat is. Laat  van DAVID. 255 Laat ons nu, na deeze heerlyke werken van den vrede, overgaan tot de bloedige bedryven van den oorlog. Als held kennen wy David reeds uit de gefchiedenis van zyne jeugd. Thans nu hy Koning is, zal het niet zo zeer aankomen op perfoneele dapperheid, als wel veelmeer op befluit en wysheid. De Bybel noemt ons eene geheele meenigte van volken, die hy overwonnen heeft; en uit de ontzagchelyke meenigte van gefneuvelden, welke eens tot zeven-en veertig duizend gereezen is, ziet men, hoe gewigtig deeze overwinningen geweest zyn. Israël is nu niet meer een omzwervend herdersvolk, 't welk van ftrooperyën leeft. Het behoeft niet voor de magtigfte Koningen van dien tyd te wyken, en houdt in zeker opzicht het evenwigt tusfehen de nabuurige volken. Daar zyn twee zyden , van welke men het verhaal van deeze oorlogen befchouwen kan. Van de ééne zyde—wanneer wy ons in de ftandplaats van eenen Israëliet, van eenen onderdaan van David begeeven — toonen zy ons het voortreffelykfte, en naar zynen invloed op de volgende tyden , het allergewigtigfte gedeelte van zyne regeering. Van de andere zyde — wanneer wy dezelven alleenlyk als menfchen, of toch als zodanigen befchouwen, die in een tydftip leeven, door befchaavin^ en weetenfchap zachter en menfchelyker gemaakt, en dus de meenigte van het vergooten bloed , en eenige blyken van buitengewoone wreedheid, welke in de gefchiedenis voorkomen , dan verfchynen zy geenszins in zulk een voor-  &<6 Het CHARAKTER voordeelig licht. De menschheid deinst al beevende terug voor zulke bloedige bedryven, en de aan bloed gewoone Krygsman keurt misfchien de alte verregaande wraak zelfs af Zeer natuurlyk veranderen met deeze tydverwisfeling de vor> nisfen over David"s Charakter. Dus zyn wy verpligt om hetzelve van beide zyden voor ce Hellen. Zodra een volk zich de waardigheid van zynen Koning voorftelt, met a'le de pligten , welke hy met de kroon tevens op zich nam, zal 't in hem wel voornaamelyk den rechtvaardigen» weldoenden, zorgenden. Vader, den befchermer der onfchuld en den redder der onderdiukten zien; maar dewyl het by 't oprichten van zekere grootere maatfchappyën, welke een algemeen hoofd en een algemeen belang veiëenigt,'niet mogelyk is eene onafgebrookene rust te genieten, vervult by echter zyne pligten maar half, wanneer hy niet tevens als held de befchermer van zyne Natie wordt. In dit Charakter wordt hy nu dies te grooter, naar maate hy door goede fchikkingen de uitbarftingen van onrust beter te keer gaat, naar maate hy zyn land den last des oorlogs minder laat gevoelen, naar maate hy het meer tot dapperheid aanmoedigt, eindelyk, naar maate hy door zyne overwinningen het land bloeyënder, grooter en zyne onderdaanen gelukkiger maakt, waartoe ook het beleid,waarmede hy z^ne oorlogen voert> veel kan toebrengen. Laaten wy deeze ontdekkingen, welke ook de minfte onderdaan van eenen ftaat ondervindt» fchoon hy dezelve niet altyd ontvouwen kan » op David toepasfen. Hoe veel hy eerst tot de grootere volmaaktheid van den krygshandel onder de  van DAVID. 257 de Israëlieten heeft toegebragt, zoude meo niet wel naauw keurig kunnen bepaalen , voor en aleer men wist, hoe veel Saul, een oorlogzuchtig Koning , misfchien vóór zynen tyd gedaan had (*) Eéne byzondcrheid echter geeft de gefchiedenis uitdrukkelyk, op als eene nieuwe fchikking van D'tvii, ik meen, het bevel, dat 'er geduurende.elke maand vier en tw ntgduizend man onder de wapenen moeten zyn, zo dat 'er altyd tweemaal honderd agt en tacl,(ig duizend geoefende Soldaaten in 't veld kunnen gebragt worden (f). Ken afzonderlyk gedeelte daarvan fchynt de lyfwagt des Konings geweest te zyn, die ons uit onze gewoone vertaaling onder den naam van Chreti en Pl-ti bekend is (§). Het behoort eigenl k meer tot de burgerlyke gefchiedenis der Israëlieten, alle de gevolgen van deeze fchikking optetellen. Zeker is het, dat daardoor de Krygshandel veel beter geregeld , de Hammen naauwer verenigd, de Soldaaten man voor man door zulk eene jaarjykfcbe monftering in de tucht gehouden , en op die wyze de magt van den Staat merkeiyk vergroot moest worden, zonder dat de Israë- (D Zie in 't voorige cp bladz. 103. , CD 1 Chron. XXVIII, 1 — 22. Men zie hierover CalMET's proeven over den Bybel Vide Deel 4de Proeve van, den krygshandel der oude Htbreeuvien, volgens de vertaaiing niet de verbeterende aanmerkingen van Moshet m. (§) 2 Sam. viii, j8. TPSHl TTün by Josephus «t«k«™jvA**«, hyfwagt. De gewigtigfte verhandeling Óver du onderwerp, naar het oordeel van den Ridder MiCHAëLis ftaat m J. Ikenij disfert. philoiogiecotheoiog Lugd. Jkt. 1749. III.DsL&h ilteStuk. R  258 Het CHARAKTER Israëliet ifche burger het te fterk gevoelde. Eindelyk wierd daardoor ook den lediggang geweerd, en het geluk van de b, zondere bóisgezjoaen leed door de afweezigheid van den Vader of den Zoon, die flechts een maand duurde, veel minder, dan in dien tyd, toen men nog niets wist van zulk een regelmaatig afiosfen in den dienst. In dit opzicht verdient de wysheid en de fchrandere geest van David onze verwondering. Maar gelyk 'er op aarde niet Ugtelyk eenig gewin zonder verlies is, beken ik ook gaarne, dat deeze nieuwe fchikking veele ongemakken heeft. De Natie wierd daardoor mogelyk te zeer gewoon aan den lust tot oorlogen; de geest der vryheid wierd door de krygstucht, welke noodzaaklyk ftrenger moest zyn, gedempt; en wie weet of de naaryver van de nabuurige Natiën, door deeze zichtbaar toeneemende magt der Israëlieten, ook niet zodanig wierd gaande gemaakt, dat hier de eerfte aanleir ding tot zo veel bloedvergieten moet gezocht worden. Maar noemt my toch eens eene ichikkin onder de menfchen, waarby niet iets goeds verlooren gaat; en wees redelyk genoeg ,. om deeze toevallige gevolgen niet op rekening van bet Charakter van David te ftellen. Het is ons hier om het even , of de neiging tot oorlogsdaaden over h agfne'n voordeelig was. Onder zulk eene onrustige regeering, gelyk die van Dfyid.i daar de vyana'elyke magt, van alle kanten toevloeide, was het ten minsten een blyk van 'sKonings wysheid, dat hy, door voorbeeld^ en aanmoediging, ook die vaderlandsgezindheid en daarmede tevens de edele eerzucht, om voor 't zelve te ftryden, waarover wy gewoon zyn by de Grieken en Romeinen ons zo dikwerf te verwon*  v a n DAVID1. 259 wonderen, in de borst van zyne helden opwakkerde. De tegenwerping is indedaad byna dwaas, dat David zelf niet veel deel daaraan had; dat hy van de overwinningen, welke Jodb bevocht, flechts den naam had. Even als of de byna vermeetele moed van den jongeling eensklaps verdweenen was, of dat by zo meenigvuldige gevaaren, waarïn hy tegenwoordigheid van geest noodig had, dezelve te niet zoude gegaan zyn. Even als of hy niet nog als Koning, eer te vermeetel, dan te moedeloos geweest was, zo dat zelfs zyne helden hem hebben moeten tegenhouden , wanneer hy ('t geen niet voegt voor eenen Koning, die daar niet is, om met de hand, maar door wyze fchikkingen te Haan,) zich te diep in den fh-yd wil waagen (*). Zelfs dit willen ftrydin verfpreidt eene evengelyke vaardigheid in 't befluiten. Wanneer nu bovendien, gelyk 't my zeer waarfchynelyk voorkomt, büitengewoone blyken van dapperheid met büitengewoone belooningen' bekroond wierden ; wanneer mogelyk die lyst van David's belden, welke wy in de gefchiedenis geboekt vinden, zulk eene belooning alleenlyk voorde eer, niet voor de winzucht was, wierd de begeerte , om zynen naam mede op de lyst van zulk een eerwaardig gezelfchap te zien, altyd levendig gehouden (f). De (*) 2 Sam. XVIII, 3, 4, Hoofdft. XXI. 15 — 17. Cf) De lyst der voornaamfte helden ftaat 2 Sam. XXIU,8 -39. 1 Chron. XI, 11 —47. en word' door fommige uitleggers zeer ten onrechte mede gerekend tot de laatfte woorden van David. De geheele toon is recht de toon van eer.en tydkririg, waarïn het volk zich verhovaardigt op oorJog.'en groote blyken van periöoneele R 2 dap-  s.6o Het CHARAKTER De gevolgen van dit alles ontdekken wy nu klaarblykelyk in de gefchiedenis van Dayid's oorlogen. Indien wy hier ook niet Hechts een uittrekfel uit de gefchiedenis hadden, (want de echte dapperheid. Oorlogen, een geweldig opfnyden, zelfs als men oprecht zyn wil, eenigzins een buitenfpoorig, ten minften een zodanig plaatfen der gebeurienisfen, dat zy in het licht, Waarïn zy Voorgemeld worden , ongelocflyk worden, is hier zeer charaktermaatig. Men hoore by voorbeeld bet volgende: „ Dit zyn de helden van David: »» Jafabeam, de zoon van Hachmoni. Hy bief zyne „ fpiets op, en floeg driehonderd op éénmaal. Na hem „ kwam Eledfar. Hy ftond op en floeg de Philistynen „ totdat zyne hand moede wierd. Maar hy trok dczel. ve niet af van het zwaard , en Jehovah gaf op dien ,v dag eene heerlyke overwinning. Benaja, de zoon van Jojada, de zoon van een geweldig en dapper held van Kabzëel , floeg twee vreesfelyke leeuwen „ van Modb. Ook fprong hy op eene tneeuwacbti„ gen dag eenen leeuw na in eene put, en doodde „ hem. Hy floeg ook eenen Egyptenaar, die vyf ellen hoog was, en in de hand een fpiets droeg, gelyk een ., weversboom: maar hy ging op hem af met eenen „ ftaf, rukte hem de fpiets uit de hand, en doorboorde „ hem daarmede " enz. De uitdrukking van Abner vóór den flag by Gibeön: (2 Sam. II, 13, 14) ,, Laa„ ten eerst eenige jongelingen voor ons Ipeelen , " ('t welk een fpeelen is om leven en dood, waarby niet één overblyft) toont insgelyks, hoi fterk de oorlogszucht in dien tyd by de Natie geweest is, en men denkt daarby veelligt aan iets diergelyks , als Tacitus van onze duitfche ftamvaderen zegt: Genus fpe&aculorum unum atque in omni coetu idem. Nudi iuvenes, quibus id ludicrum est, inter gladios fe atque infejias frameas faltu iaciunt. Excercitaiio artem paravit, ars decorem. Non in quaejlum tarnen , aut tnercedem ; quamvis audacis ïasciviae pretium est, •toluptas fpeÉta/uium. Taci t. de Mor. Germ.  van DAVID. 261 echte Hukken, waarüit de opfteller het uittrekfel gehaald heefc, zyn voor ons verborgen gebleven) hoe veel méér zouden wy dan waarfchynelyk nog weeten van 's Konings perfooneele verdienften, van zyne zachte behandeling, wysheid en tegenwoordigheid van geest! laaten wy thans de benaaming der volken van welke hy in een van zyne liederen zegt, dat zy een faamenzwering tegen hem hebben aangedaan (*), en die, wanneer men daarmede vergelykt 't geen andere fchryvers van dezelve verhaalen , den zegepraal des overwinnaars zeer luisterryk maakt, alleenlyk het gewigt der zelve over het geheel genomen, befchouwen. Ik maak hier flechts gewag van den Koning van Soba, of Nefihis, Hadadefer, die reeds tot over den Euphraat doorgedrongen was, en den Koning van Bamat eene zeer gewigtige haven Baruth ontnomen had; van den Koning van Damascus Adad, die door een'zeer onzydigen gefchiedfehryver de grootfte en dapperfte genoemd wordt, dien Damascus, ooit gehad heeft (f); van de Idumeërs, van de Ismaè'lieten, Hagareners , Amal'kieten, Jyriërs, Asfyriërs of mannen van Reehob, Phllistynen en andere meer, die met dezelve (*) Pf. XXXIH. (f) Ik bedoel Nicqlaus, een' geleerden Historiefchryver ten tyde van Augustus, wiens woorden Josephus aanhaalt. Mirk is tovt» h-oW» tcpi>a vetpa T«» iyxattu' 'AijeJij eiepea, srAiioor igio-cts A*//ctirxou ri kui tks «iA*ijs 'Zvfiaq, e|« *3>8aiY.r,s, ty«(cr>Au-i. TliXtfioi 2é ihxsts irpof Aatiiiïm fiufixéx rni 'lov$alxi > xxï noXKzïi ftd^xis xp&us ■> vrttTy ti irctiM tV» ï.v(pp'ATri>, t» rj' irTctr». litat /3«0"i- yim föSjKp Ktti ütty.tx Antiqu. jud. L. Vil. c. S. * 3  *6t Het C H ARAKTER ve in een verbond getreeden waren (*). Wanneer die allen, na het afwisfelend krygsgeluk genoodzaakt wierden, om David als overwinnaar te erkennen, welk eene achting moest zyn volk niet daardoor verkrygen, en hoe zeer moest het land toeneemen in magt, grootheid , rykdom en veiligheid! De grenzen van zyn rvk gingen nu tot aan den Euphmat. Ook bezat'hy, behalven het eigenlyk zo genaamde Palestina en de twee kleinere Koningryken Eaom en Moab, nog het gebeerd*) Ik verzoek het geleerd gedeelte van myne Leezeren hier eene zeer leezenswaardigi verhandeling natezien, weike over de oorlogen van David gefchreeven is, en die, zo zy met dezeive vergeleeken wordt, een groot licht over de gefchiedenis verbreiden zal Zy is in Mich Aëlis Commentationib Societat reg Scient.Goetti»g: oblatis van 't jaar 1763-1768. de 2de. De Syria Sobaca quam Davides fub ju gum mi fit, NeJlbi ac ch-cumje&o tra&u , met ue Historia bellorum Davidis cum rcge Nefibeno Uiustrata, welke daarvan een vervolg is. Beide zyn zo ryk van nieuwe 'aanmerkingen, en bepaalen de volken, waarmede David heeft moeten oorlogen, zo naauwkeurig, dat zy ook voor he;n , die weinig belang heeft in het aardryks - en geJcjaiedkundig gedeelte ,' daardoor gewigtig worden , dat men de krygsdaaden van David veel beter leert kennen. De ontdekking, dat het onbekende Soba het bekende Nefibis is, is geheel nieuw en van zeer veel belang, gelyk ook de aanmerking * dat die van Rechob geene anderen zyn, dan de Asfyriërs, welke in den 83(ten Plalm uitdrukkelyk als hulpbenden van de Ammonieten opgegeeven worden. De bewyzen hiervan moet men in het aangehaalde boek zelve nazien. Op deeze wyze vervalt ook de tegenwerping, dat het, indien David indedaad met zulke magtige volken heeft geoorloogd, onbegryperyk is* waarom een van de aanmerkelykften, de Asfyriërs, niet zouden genoemd zyn.  van DAVID. 263 geheele Koningryk Damascus, dat op zichzelven reeds magtig was, Baruth aan de Middelandfcha zee en de ftad Betach. Door de verovering van Edom viel hem ook de haven Avela of Aüa aan den Arabifchen zeeboezem ten deel. Deeze grenzen wierden naderhand nog verder uitgebreid (*). 't Is zeer waarfchynelyk, dat alle deeze oorlo gen meer noodzaaklyke verdeedigingen, dan wel aanvallen geweest zyn, welke David daarna, als een waakzaam Koning, zo veel mogelyk tenvoordeele van zyn land heeft weeten te gebruiken. Van Hadode [er , de voornaamfte vyandelyke magt, wordt uitdrukkelyk gezegd, dat hy tot over den Euphaat heeft willen doordringen ; maar allerminst kan dit in twyfel getrokken worden by den oorlog met de Ammonieten; welke byna de bloedigfte is. David, dien men zelfs volgens deeze gefchiedenis zeer ten onrechte aanmerkt als een onrustig Monarch, die eene fterke zucht tot veroveringen heeft, en de rechten van zyne nabuuren, zo dikwerf als hy kan, zoekt te krenken , David tracht veelmeer de goede verftandhouding met andere volken te onderhouden. Na den dood van Naehasch, Koning der Ammonieten, zendt hy gezanten aan deszelfs opvolger Hanon , om de vriendfchap, welke tusfchen hem en zynen Vader had plaats gehad, aantekweeken. Sommige kwaade raadgeevers van eenen Koning, die waarfchynelyk nog jong en onbedreeven was, boezemen denzelven een wantrouwen in tegen zulk eene bezending,en veröorzaaken daardoor de fchan- (D Zie MicHAëns aanmerking op aSam.VIII, i-T. R 4  2(54 Het CHARAKTER fchandelykfte befpotting der gezanten. Elk die de rechten deezer van oudsaf geheiligde perfoonen kent, kan het nu niet te hard vinden, dat DavM eenen openlyken oorlog tegen hem voert, te meer dewyl de groote magt, die tot hunne onderfteuning byëen trekt, nog zelfs eer de Israëlieten in 'c veld rukken , hem buitendien noodzaakt, om zich te verdeedigen. Dat daardoor wederom meer magtige vorften van het Israëlietifche ryk afhangkelyk gemaakt worden, is eene fchikking van de Voorzienigheid , welke aan de rechtvaardige zaak zulk eene heerlyke overwinning fcbenkt (*). Men heeft den roem van David ten koste der waarfchynelykheid vergroot, wanneer men alle deeze gelukkige daaden als werken van weinige dagen voorftelde; wanneer men nooit fprak,dan van zegepraal, zonder te bedenken, hoe duur meenige overwinning den Israëlieten te ftaan kwam. Het komen, zien en overwinnen is by de grootfte helden altyd flechts een zeldzaam geval; en als 'er by de bybelfche gefchiedfchryvers fomtyds iets foortgelyks fchynt gezegd te worden , behoorde men nooit te vergeeten, dat zy altyd alleenlyk de laatfte uitkomst van gewigtige gevallen, maar nooit de gevallen zeiven befchryven. Men zoude veel krachtiger tot eer van David gefproken hebben, wanneer men de bedaardheid van geest had voorgefteld , waarmede hy geluk en ongeluk by zyne oorlogen draagt. Zyne grootheid beftaat niet zo zeer daarïn, altoos van 't gevaar bevryd te zyn , als wel veelmeer altyd (*) 2 Sam. X. Hoofdft. XII, 26 — 31.  v a n D A V I D. 265 altyd in het gtvmr eenen goeden moed gehouden, en ook als overwinnaar zyne af hangkelykheid van den opperften Beftierder der waereld erkend te hebben. Hiervan vinden wy klaare getuigenisfen in zyne Pfalmen. God is 'tgeduurig, door wien hy overwinnen wil; God is 't, door wien hy overwonnen heefc, of als het ongelukkig gaat, is God het, die helpen kan en zal. ,, Met hem fnelt hy ,, door krygsbenden, met God beklimt hy hooge „ muuren. God rust hem uit met kracht, hy „ baant zynen weg; maakt zynen voet fnel, ge„ lyk dien van een hert; onderfteunt hem , zaam is, het hart, zodra de bedaarde rede door de hartstogt overftemd wordt, dies te onwederftannhaarer met zich wegfleept. Wanneer by op zeekeren dag op het dak van zyn huis gegaan was, om een avondluchje te fcheppen , ziethy, waarfch-nelyk in een huis 't welk zeer naby was, eene fchoone vrouw in het bad, en is niet in ftaat, om den eerften indruk van de onbedekte fchoonheid — een gezicht, waardoor een Öoster. ling ten uiterften moest verrascht worden, omdat het CD 2 Sam. XI, i — 27. S %  276 Het CHARAKTER het vrouwelyk gedacht" zelfs het aangezicht bedekte — genoeg te wederftaan, dat hy niet ten minften naar den naam van die vrouw zoude gevraagd hebben. Dewyl zy nu juist gehuuwd is aan eenen der voornaamfte helden, die thans in het veld is, blyft het niet by deeze nieuwsgierigheid. Hy begeert haar te fpreeken. Het ééne komt uit het ander voort. Misfchien was het oogenblik toen de gedachte: welke Vrouw of dit toch weezen mag? " in hem opkwam, nog het eenige, waarïn 't hem mogelyk was, geheel vry te handelen. Het voorftel: „ zy is eene gehuuwde „ vrouw " zoude de begeerte wel binnen de paaien gehouden hebben. Maar ongelukkig moet de hoofdzwaarigheid, de tegenwoordigheid van den man, wegvallen. Dit verbindt de ziel wel fchielyk met eikanderen: ,, Ürids is niet hier, en kan zo „ fpoedig ook niet komen. " Wanneer ik uit de gelykvormigheid een befluit zal opmaaken, dan is het voorneemen om te zondigen, nog niet bepaald in David, Begeerte naar het zinlyk genot is zekerlyk van het eerfte oogenblik af, het opgewekt gevoel by hem. Gemeenlyk echter verloopt 'er eenige tyd, eer dat de ziel dit aan zich zelve bekent. Het is de vraag, of hy haar wel met dat inzicht by zich ontbiedt, om zyne begeerte te voldoen? Of hy niet ten minften zichzelven misleidt met het oogmerk, dat hy zulk eene fchoone vrouw flechts wilde leeren kennen, dat hy haar van zyne gunst wilde verzeekeren, en wat al verder het misleide hart zichzelven weet inteboezemen, om het geweldige kloppen te doen be» daaren, zonder al het welke nooit zulke zwaare zonden tegen de eerfte pligten, door menfchen, van zo veel deugd en goedhartigheid als David, vol-  van DA VI D. 277 volbragt worden. Om naauwkcurig te fpreeken is hy reeds in dien ftaat zo goed als gevallen; even gelyk een omgehouwen boom, die zo dra het merg doorboord is, zo goed als verwelkt ter ne der ligt, fchoon zyne bladen nog eenige dagen door de overige fappen gevoed worden. Bathfcba komt, en — gaat zo onfchuldig niet weder weg, als zy kwam, David ziet haar, bemint haar, en — is Koning. Het is moeijelyk, dit heeft men te recht by dit verhaal aangemerkt, het is moeijelyk in zulke omftandigheden Aowz'wg te zyn. Al ondervindt het hart het nimmer, hier ondervindt het maar alte zeer, dat het met zekere onafhangkelykheid kan handelen , zonder genoodzaakt te zyn, iemand anders van zyne daaden rekenfchap te geeven, dan alleenlyk den onzichtbaaren Rechter , wiens voorftelling alsdan door het zichtbaare te zeer verduisterd wordt. In hoe verre Bathfeba den onrechtvaardigen eisch des Konings wêerftand bood of wêerftand bieden kon, in hoe verre haar gedrag by dit voorval de daad van den Koning meer verfchoonelyk of fchuldig heeft gemaakt, — daarvan zegt de gefchiedenis niet één woord. Wy zullen hierover echter by de befchouwing van haar Charakter iets zeggen. David laat haar terftond na de daad van zich vertrekken , en zy blyft, om opfpraak voortekomen, flechts zo lang tot dat de plegtigheid der reiniging voorby is, te weeten, tot den volgenden avond, in's Konings huis (*). Zou David het ook reeds gevoe- (*) Levit. XV, 18. Meenigëen zal denken: het is tocli wonderlyk! De van God gegeevene onveranderlyke wet: „ Gy zult geen overlpel doen " hebben zy overtreeden; m de ceremoniëele wet, welke niet voor alle tyden geS 3 geeven  278 Het CHARAKTER gevoelen hoe zeer hy zich vergeeten heeft? By aandoenelyke zielen komt het berouw gemeenlyk tevens met de verzadiging, en het is een teeken, dat de zonde nog geene hebbelykheid geworden is, als het zo vroeg komt. Men ziet het uit zyn gedrag, dat zyn oogmerk niets minder is dan haar uit de armen van haaren man te rukken. Zo {hel groeit de ondeugd niet in een hart vol van godsdienst. Misnoegen, onrust, — nog geen eigenlyk berouw en verootmoediging voor God — fchynen hier by hem in deezen zynen ftaat opgekomen te zyn. Hy wenschte gaarne dat het geen gefchied is, niet gefchied mogt weezen; de eerfte bedwelming is voorby: hy weigert zich het verder genot, fchoon hy nog niet groot genoeg is, om Gode — misfchien niet eens zichzelven ? zonder achterhoudendheid te belyden: „ Ik heb gezoni, digd! " Baüifcba is zwanger — en haar man in 't veld. Dus, al was 'er niets van bekend geworden, dat zy by David geweest was, is evenwel haare eer verboren Zy geeft het aan den Koning te kennen. Wat zal by doen? Zal hy het daarop laaten aankomen, wat men zeggen zal ? Zal hy trotsch zyn op zyne koningklyke waardigheid , welke hem een recht gaf op zy- gecven was, neemen zy met de ftrengde naauwgezetheid van geweeten waar. Wonderlyk is 't, dat beken ik gaarne maar hetzelfde gebeurt nog dagelyks in de waereld, en de gefchiedfchryver verhaalt de zaak, niet gelyk men behoorde te doen , maar zo als zy gefchied is. Zie .MiCHAè'Hs op deeze plaats. —■ Wy hebben gelegenheid gehad eene foortgelyke aanmerking re maaken m het ifte Deel, bl. 225 en 226.  van DAVID. 279 zyne onderdaanen ? Zal hy Urias ( die daarenboven nog een vreemdeling in Israël was) noodzaaken om te zwygen ? —Zo zoude elk onafhangkelyk Oostersch-Monarch gehandeld.hebben • zo deerien te Romen de Cefars ten tyde van het verval deizeden ; zo doet misfchien nog in onze dagen mee nig christen Vorst of Koning. Maar zo verre is David nog niet gekomen. Hy zoude de fchande gaarne willen bedekken; hy zoude gaarne, indien 't mogelyk ware, den beleedigden man in eene onweetenheid laaten , welke voor zyne rust zo onöntbeerelyk was. En hiertoe verkiest by •het natuurlykfte (ik zeg niet het rechtmaatigfie) middel, laat Urias uit het heir komen onder voorwendfel by hem naauwkeurig naar den ftaat van den oorlog te verneemen, en hoopt, dat hy geduurende zyn verblyf in Jerufalem eenen nacht by zynen vrouw zal doorbrengen, 't geen voor hem en het volk genoeg was, om liathfeba te bevryden van de verdenking van ontrouw. Want wanneer hy haar voor eene overfpeelfter hield, dan had hy het recht, om haar te verftooten. Haar belang was het derhalven om te zwygen. , Men heeft op eene zeer verfchillende wyze geoordeeld over de beweegredenen, welke den Koning tot dit ontwerp bragten. Sommigen ontleenden dezelve alleenlyk van de vrees, anderen tevens van eene naauwgezetheid van géweeten, nog anderen van zekere onoprechtheid en onvergeefiyke list. In het voorftel van de laatften heerscht de meeste verwarring: zy verwisfelen den fchyn der gekoozene middelen met het laatfte oogmerk; zy bevinden dat David niet kan gered w-. rden, en laaten zich door deezen zegepraal zo verre verleiden, om hem zonder eenige S 4 pfy-  28o Het CHARAKTER pfychologifche waarheid, zonder aanmerking van den drang der om Handigheden, aanteklaagen. Zodra men zich David eerst weder voorftelt als Koning; als Koning van een volk, 'c welk zulke ftrenge wetten tegen de zonde van over. Ipel had (*), bygevolg als den opperften Rechter, in wiens handen de handhaaving der weldaadige ferechtigheid was, kan men niet twyfelen, dat in et eerfte oogenblik van rust, althans in dattydftip, wanneer hy vreezen moet door de zwangerheid van Bathfeba verraaden te worden, het gevoel „ wat hy gedaan had , en welk uitzicht dit „ hem gaf " met al deszelfs verfchnkkingen op' hem is aangevallen. Wanneer Urias, een zeer aanzienelyk man, een van de dapperfte helden, en daarby, gelyk zyn Charakter ons te kennen geeft, van eenen. zeer edelmoedigen inborst, 't geen algemeen bekend was, dit mogt verneemen; wanneer hy het zo veranderlyk volk tot oproer beweegen, en met Jodb (die ook veele redenen had, om over David''s behandeling misnoegd te zyn) een verbond mogt maaken; wanneer zy zich yan het voordeel, een fterk heirleger onder hun bevel te hebben , mogten bedienen , om eenen Koning, die zyne tegenwoordige werklooze rust daartoe misbruikte, dat hy zyne begeerten mogt voldoen, en de vrouwen van zulke mannen, die dagelyks voor hem hun leven waagden van haare eer berooven , om aan zulk een' Koning de kroon te ontneemen en die aan een' waardiger te geeven! — Deeze gedachte was immers zeer natuurlyk eene der eerften , zodra David weder uit de bedwelming der zinnen ontwaakte. Eene C9 Zie Hde Deel Me St. bl. 3©r.  VAN DAVID. 2&I Eene der eerften, doch niet de eenigfle. Hy heeft, gelyk gezegd is, nog te veel godsdienst, of, indien deeze over zulk een bedwelmd hart thans geene magt meer had, te veel zedelyk gevoel , te veel liefde tot gerechtigheid, dat hy niet terftond na den eerften val weder zou trachten opteftaan, en zich vervolgens van alle ongeoorloofde verkeering te onthouden. Hy zal een eigendom van Urias blyven. Hy zal hem ftilzwygende door andere gunstbewyzen vergoeden, 't geen hy hem misdaan heeft. Geheel oprecht kan hy immers niet jegens hem handelen. Wat zoude 't ook baaten, zo hy hem alles bekende? Dit zoude flechts zo veel zyn, als de eerfte vonken van onëenigheid in een anderszins misfchien gelukkig huwelyk te ontfteeken. Terwyl hy zorg draagt voor zyne eigene veiligheid , draagt hy tevens zorg voor de rust van den beleedigden.. Die zoude misfchien zelf wenfchen , dat hy 't liever nooit vernomen hadde; want in het laatfte geval kan hy voor de waereld, kan hy zelfs als een Israëliet,rast langer met eene overfpeelfter vereenigd blyven. — Zo ten naasten by redekavelt het hart in diergelyke omftandigheden. Het waare wordt vermengd met het onwaare. Onoprechtheid, als men 't zo noemen wil, loopt 'er mede onder; maar eene onoprechtheid, waardoor men iets goeds tracht te bereiken. Dit alles wordt niet zonder zelfftryd gedacht, ontworpen, beflooten. Maar de nood dringt, het ge weeten reikhalst naar rust, en het minfte uitftel maakt het vooruitzicht in het toekomende nog duistere]-. Urids komt te Jerufalem, dient zich terftond aan by den Koning, en ontvangt, na een berigt S 5 ge-  282 Het CHARAKTER gegeeven te hebben hoe het met den oorlog ftond, vergunning, om naar huis te gaan. Hec oogmerk weet men reeds uit hec voorige. David zendt hem fpys van zyne tafel. Maar de boden vinden hem niet, dewyl hy by de koningklyke wacht gebleeven is. Hy beantwoordt de vraag van David:. „ waarom hy niet in zyn huis van de reis uitge„ rust had? " zo edel, zo grootsch (dat naamelyk jodb, zyn Meester en het gantfche heir onder tenten was , en dat hy niet begeerde om hec beter te hebben) dat de Koning het uiterfte beproeven moet, indien hy zyn ontwerp wil uitvoeren. En ook dit doet hy. Mogelyk zoude Urias, als hy dronken konde gemaakt worden, wel naar huis by zyne vrouw gaan. Ook dit mislukt. Hy blyft, gelyk te vooren, in's Konings huis, en alle hoop, om de zaak geheim te houden, verdwynt by David, vooral,indien hy mogt vermoed hebben , dat hy reeds misfchien verraden was. Wie zal hier loogchenen, dat 'smans Charakter van tyd tot tyd dieper vervalt ? — men bekenne echter ook tevens, dat in elk nieuw befluit het volgende ligt opgefloten, gelyk reeds de vrucht het zaad van eene andere vrucht bevat; en dat, zo, dra het eene befluit genomen is, hdt tweede ook, dewyl het kwaad hoe langs hoe erger, en de gevolgen hoe langs hoe vreesfelyker worden, genomen moet worden. Het is ten uiterften laag voor hem , tot de middelen der verfoeijelykfte booswigten weggezonken te zyn, door dronkenfchap eenen mensch te willen aanzetten, om kwaad te doen, waardoor eigene fchande kan bedekt worden. Maar David wordt daardoor geensans zulk een verfoeijelyke bopswigt. 't Geen Urias  van DAVID. 283 Urias doen zal, is op zich xsiven geen zonde. Die is reeds één gewigtig onderfcheid. Zelfs wordt daarmede zyne eigene rust en de rust van een geheel land" bedoeld. Heeft David reeds het uiterfte in alle mogelyke gevallen beproefd, dan is dit de laatfte proef, om het leven van Urias te behouden, het geen anderszins het flachtöffer zal worden van zyne —hoe zal ik het noemen? — van zyne onzuivere ftaatkunde, of van zyn toomelooze hartstogt- In de oogen van den man naar de waereld, handelt hy zelfs nog edelmoedig. Dit zyn de fchroomelyke omftandigheden , waarin de wellust zyne ongelukkige dienaaren dompelt; als door toovery nedeiftort, moest ik liever zeggen; voor hen geduurig den weg met bloemen beftrooit, geduurig met blydfchap en ügeftreel aan hunne zyde wandelt, en dan, als zy diep in den doolhof verboren zyn, eensklaps verdwynt, en het nu, in eene troostlooze eenzaamheid, geheel aan hen overlaat, om zichzelven langs een gebaand of ongebaand pad weder daarüit te helpen. David is, dewyl alles mislukt, tot het uiterfte gebragt. Hy ziet nu geen andere uitkomst, dan dien man, die als aanklaager tegen hem kan, en waarfchynelyk, omdat hy zo zeer met onthouding handelt, opftaan zal, van kant te helpen. De beleegering van eene Ammonietifche ftad maakt dit eenigzins gemakkelyk. Het kan althans nu gefchieden, zonder dat het zeer in 't oog loopt. Hy fchryft eenen brief aan Jodb, geeft last om Urids op eenen gevaarlyken post te plaatfen, en hem, zodra de vyand zou aanrukken, te verlaaten. Jodb volbrengt, naar zyne gewoonte, dien last zeer ftiptelyk. Urids bezwykt onder de overmagt der vyanden. David ontvangt terftond eenen bode,  *84 Het CHARAKTER bode, geeft een zeer koel antwoord, en verklaart Hathf.-ba, na verloop van den rouwtyd, voor zyne echtgenoote. Zie hier een treurig gedenkteken, hoe fnel het gaat met het verergeren van een Charakter, ea hoe weinig de mensch in ftaat is, om altyd vooraf te bepaalen , hoe veele ftappen hy zichzelven kan vergunnen, en waar het perk van zyne hartstogt zyn zal. By de wreedfte en verfoeijenswaardigfte daaden, welke de gefchiedenis voor ons bewaard heeft, wordt het bevestigd , dat hec eerfte beginfel van dezelve even zo weinig zulke vreesfelyke gevolgen deed vermoeden, als men gemeenlyk in zodanige gebeurtenisfen, die zeer weinig van belang fcheenen te zyn, de oorzaak van de fterkfte beroeringen voorzien zoude. Het fchynt een verre weg te zyn, van de eerfte onkuifche blik op eene onbekende geworpen, tot overfpel; en van het overfpel tot den moord eens onfchuldigen. En evenwel, hoe ras is die weg niet afgelegd! De ftaatkunde zal hier mogelyk vry veel inbrengen ter verfchooning van den Koning;maar de zuivere zedekunde, zelfs de zedekunde van dien tydkring , moet het opgeeven hem te verdeedigen. Dus zullen wy ook hier niets meer bybrengen ter verdeediging van eene daad, waarvoor de menschheid beeft. Liever geeven wy eene kleine proeve over zyn Charakter in dien toeftand. Het misdryf valt juist voor in eenen tyd, die voor David gevaarlyk zyn moest. Hy was alte gelukkig. Hy had de eerfte onrustige tyden vergeeten ; zyne jeugd, vol van bekommeringen, en in de bekommeringen uitfteekend fraai beleefd zynde, was verloopen; de burgerlyke en gods. dienftige fchikkingen waren voltooid; hy was door  van DAVID. 2$$ door eene reeks van bevochtene overwinningen de fchrik van de nabuurige magtige volken ; Israël's grenspaalen waren verder uitgezet, de inkomften aanzienelyk vermeerderd , in het land was leven , werkzaamheid en overvloed; en hy was de bewerker van dit alles. Ik zeg niet, dat die gedachte hem trotsch heeft gemaakt; trotschheid is in Davits Charakter niet. Maar maakte zy hem niet te gerust, te zorgloos, te toegeevende jegens zichzelven, te vol van vertrouwen op zyne waardigheid, te koelhartig jegens dien, die anders voor hem alles was? Én wanneer dit plaats heeft, hoe veel minder tegenftand is 'er dan in de ziel, welke van andere onftuimige hartstogten geprangd en van het ligchaamsgeftel in het geheel niet onderfteund wordt; by welke de deugden van dien aart eigenlyk verworvene hebbelykbeden zyn , die fchielyk verlooren gaan, zo zy niet in eene geftadige oefening onderhouden worden ! Het is zeer ontmenscht, eenen man, die anders niets misdaan heeft, dan eene fchoone vrouw te bezitten, niet alleen van zyn eigendom te be« rooven, maar daarenboven nog zyn leven opteofferen- Laat ons ondertusfchen ook hier weder niet vergeeten , dat bnvid Koning, en dat hy een groot Koning is. Ik voer deeze byzonderheid hief niet zo zeer aan, om nog eens te zeggen, hoe gevaarlyk het gevoel,, het oppertie gezag te heb,, ben " in die gefteldheid voor hem worden moest, 't geen men echter ook niet geheel en al behoorde over 't hoofd te zien: want hoe veele kwaaden daaden worden 'er alleenlyk uit dien hoofde niet bcdreeven, dewyl men dezelve niet verbergen, of niet ongeltraft pleegen kani — Maar  2.86 Het CHARAKTER Maar daarenboven is 't ook het lot der Vorften , ten minften van die Vorften, die boven de gemeene denkbeelden verheven zyn , dat allermeest het teedere, het zachte in hunne aandoeningen onder hunne grootheid verboren gaat. In de natuur is het een met het ander misfchien onbeftaanbaar, hoe dikwerf het ook in zedelyke befpiegelingen, lofredenen en lofgedichten by elkanderen geplaatst wordt. Een man, wiens ziel dagelyksch overkropt is van zo veele, zo groote en uitputtende gedachten, die niet alleen in 072derteekeningen, maar in alles wat 'er omgaat, de Koning, die ziel van 't land, van zyne knechten en zyne krygsbenden is; die niet in den fchoot der weelde gekoesterd, noch onder aandoenelyke liederen is opgevoed; maar onder het gedruisch der wapenen, in woestynen, onder vyanden, in eene geduurige verwachting van levensgevaar en dus wierd, het geen hy nu is; die zichzelven in de veldflagen mengde waar zy het bbedigst waren , en gewoon is, de edelfte beste mannen naast zich te zien bloeden en fterven; een man, in wiens handen de regeering, bygevolg de handhaaving der gerechtigheid , en dus ook in veele gevallen dood en leven der onderdaanen is; — zulk een man kan niet weenen en van aandoening fid* deren, gelyk eene vrouw, of gelyk de dichters, die in vrede aan zyn hof leeven. De daaden van menfchelykheid, van vaderlyke neiging (want deeze kan hy altyd nog behouden) zullen by hem zeer zelden beftaan in kleine niets beteekenende bewyzen, welke by een man, die voor zichzelven leeft, toejuiching zouden wegdraagen; maar wanneer hy weldoet, zal hy duizenden weldoen; wanneer hy befchermt, zal hy geheele landen be- fcher-  van DAVlD. 287 fchermen; hy zal zyne kinderen gelukkig maaken, beveiligen, verfchoonen, maar niet met hen fpeelen. De gemeene onderzoeker, die kleinigheden nafpoort, zal mogelyk minder ftof vinden tot lof van zyne menfchelykheid; maar de bezadigde denker zo veel te meer, die den Koning niet af neet naar den maatftok van den ftillen burger.- Waartoe zal dit alles dienen ? — Niet om David te veröntfchuldigen. Een enkel onderdaan heeft even zo veel recht op de rechtvaardigheid van zynen Heer, als het geheele land ; en het is eene onwaardige dwingelandy, om zo weinig één mensch gade te flaan, en zo zeer het geweld te misbruiken. Maar in dien trap kan David als Koning, de onwaardigheid van zyn gedrag niet ondervinden, als wy. Zyne omftandigheden, waarïn hy was , zyne grootheid, dit moet ik nog eens zeggen, hebben hem genoodzaakt, om de tedere aandoeningen der menfchelykheid te verloogchenen; hy moei, zo. dra hy de groote Veldheer, deonverfchrokken Vorst zyn wil, by tooneelen, gelyk die van een flagveld, welke elk ander menfchenhart billyk buiten zichzelven moesten brengen, altyd nog tegenwoordigheid van geest hebben, en byna gerust en koelhartig blyven. Het is derhalven natuurlyk, dat hy ook wegens deeze koelhartigheid, waaraan hy gewoon is geworden, in de verlegenheid, waarïn hy is, by de misleidende ftem der ftaatkunde „ beter is 't, dat 'er één „ fterft, dan dat 'er duizenden in een te duch,, ten oproer, fterven " — eindelyk by den aandrang der omftandigheden, welke geen' tyd geeft tot een gerust overleg, dat hy eigenlyk wreeds beveelen geeft, zonder de geweldige worfteling van het hart, welke men, zodra men dezelven bui-  488 HJe t CHARAKTER buiten dit verband befchouwt, zoude verwachten^ Zelfs zoude men 't uit zyne Pfalmen kunnen bewyzen, dat men een zeer aandoenelyk gevoel in zyn Charakter zonder eenigen grond onderftelt, en uit dien hoofde ook deezen ftap geheel onbegrypelyk gevonden heefti Hierby wenschte ik de oplettendheid van myne Leezeren niet zo zeer op enkele plaatfen, als wel veelmeer op den geheelen toon, die 'er in heerscht, te vestigen. Men moet, zo ik niet mistaste, hierby nog eene ontdekking in 't oog houden. Het fchynt my toe, dat David by deeze handel wyze in eene langduürige bedwelming , of, om duidelyker te fpreeken, in eenen zodanigen ftaat is, waarïn hy zelf het onrecht niet Vinden wU, zich met geweld verzet tegen zyn ei;en geweeten* zichzelven als dwingt kwaader te zyn, als hy indedaad is. Hoe veel opheldering ons de voorige befpiegelingen ook hebben opgeleeverd, begryp ik echter anderszins nog niet, hoe hy zo onbefchryflyk koelhartig zyn, zichzelven als Koning en als mensch zo verre vergeeten kan, om aan de ééne zyde een' man, dien hy zo zeer haat, als Jodb, tot een' vertrouweling in eene daad te verkiezen, welke hem byna een recht zoude gegeeven hebben, de leus tot oproer te geeven; en aan de andere zyde , dewyl 'er nu gefchied is 't geen hy begeerde, aan den bode zo bedaard te antwoorden: ,, dat Jodb zich daarover niet zo zeer zoude bedroeven; dat het in den oorlog niet anders was, en „ heden de dood dien , morgen eenen anderen j, trof; dat hy flechts de beleegering met kloek„ moedigheid zoude voortzetten (*_)". Het (*) 2 Sam. Xr, 28.  van DAVID. 289 Het fchynt fchier, of'er zekere vreugd, of ten minften tevredenheid over een' wel gedaagden toeleg, die in een ongelukkig uur in David's hart ontftond, de eerfte gewaarwording geweest is op eene tyding, waarvan men zoude verwacht hebben , dat zy een donderjlag voor hem had moeten zyn. Dit is een vreesfelyk flaapcn van 't geweeten —en hier ook wel de diepfte trap van verval. De gedachte aan God, dien hy zo dikwerf tot een'wreeker van zyne onfchuld aangeroepen had, en gaarne zonder ontferming wraak zoude afgefmeekt hebben over de geenen, die den armen verachtten, en den rechtvaardigen onderdrukten (*), moet in dien tyd alle kracht verboren hebben. In deeze bedwelming neemt hy Bathfebct terftond in Zyn huis, zy baart eenen zoon, en bet fchynt zelfs, dat hy dies te geruster geworden is, dewyl de zaak verborgen bleef. Maar deeze rust is van geen langen duur. De drift vei flaaüwt, het geweeten handhaaft zyn recht, en bloe'dj'eindden drukken zwaar. Zo dikwerf hy de geroofde vrouw ziet, moet dit hem met fchrik te binnen brengen 't geen hy gedaan heeft. Elke gedachte aan zyne daad• dit weeffel vanligtvaardigheid, ondeugd, wreedheid en valschheid moet hem byna tot wanhoop vervoeren. Was hy nog maar vrymoedig genoeg , om zich aan God te onderwerpen ! Maar wie kan dit Zü fchielyk verwachten van eenen man, die zulke harde denkbeelden heeft over de ftraffende gerechtigheid van den hoogften Regeerder der waereld (f)? Hoe meer hy uit zyne verwarring weder tot CO Pf. Xü. Pf. XLH. Ct) Pu XXXII ,3,4. Ik geloof niet, dat hier ge- 111. Deel. Stuk. T fproo-  290 Het CHARAKTER tot zichzelven komt, dieFte fterker hoort hy de ftem van het vergooten bloed roepen; — maar hy verdomt, om zich te troosten, Ziet neder op zyne wonden, kermt en beeft. Men heeft wel eens meer gelegenheid, deezen geweldigen toeftand waarteneemen. De grootfte boosdoeners wierden veelal door den inwendigen angst voor hunne rechters gevoerd. Het brande hen als in de ziel, zolang de zonde geheeld was. Op deeze wyze befchryft David zyne cefteldheid naauwkeurig in een laater lied: ,, Zo lang ik „ zweeg, verouderde myn ligchaam by het dage„ lyksch angstgeroep. Dag en nacht lag Gods „ hand zwaar op my. Myne fappen droogden op „ gelyk in de fomerdroogte " (*). En het is waarfchynelyk, dat deeze worfteling vry lang geduurd heeft; althans Nathan vindt David, nadat het kind van Bathftba reeds gebooren is, nog niet eigenlyk in 't gevoel van berouw. De Voorzienigheid geeft dien Profeet eenen wenk,om den Koning van zynen dwaalweg weder terug te roepen. Hier begint het Charakter van David voor het oog van den Leezer grooter te worden. Het gevoel voor de gerechtigheid is nog niet uit zyne ziel gebannen; ook is hy nog zo verre niet vervallen, dat hy de waarheid niet meer fprooken wordt van eene openlyke belydenis door een zondoffer of door eene foortgelyke plegtigheid. Wy vinden by zonden van dien aart zulk eene verordening in 't geheel niet, en niet voor dat Nathan tot David, gekomen is, niet voor dat hy hem duidelyk had gezegd, dat hy zwaar gezondig had — deed hy de belydenis. C) Pf. XXXII, 3, 4-  van DAVID. 291 meer hooren mag. Nythan fpreekt niet fondüit. Uit de allertreffendfte en aandoenlyke gelykenis „ van den ryken man, die fchaapen en runderen „ in meenigte had, en als hy gasten kreeg, eenen „ armen man zyn eenig fchaap, het welk hy be„ minde als zyn kind, 't welk van zyne beete „ at, uit zynen beker dronk, op zynen fchoot ,, rustte, ontnam en flachte, " maakte hy eene toepasfing op den Koning, en ftelt zyrie eigene zonde in zulk een licht voor, waarïn by zich dezelve nóg wel nimmer duklelyk had voorgelteld. Zelfs de opborrelende drift, eer hy nog den waaren zin van dit gezegde verftaat: „ die wreedaart „ had den dood verdiend! Viervoudig zal hy het „ vergoeden! " — geeft te kennen dat hy het fchrikkelyke van zyne daad van die zyde nog minder ondervonden heeft, maar hy fnydt hem tevens alle uitvluchten af, om de daad nog langer te verbergen of te verfchoonen. Nadat de Profeet zyne harde, echter met de waarheid overeenkomende, en zeker niet te verregaande redevoering; geëindigd heeft, is David ook zo fferk getroffen, dat hy niets antwoordt, dan alleenlyk: „ Ik heb te„ gen Jehovah gezondigd! "—Eene belydenis, welke het fcherpziende oog van den man Gods zo diep uit de ziel ziet opwellen, dat hy even zo fchielyk hem met deezen troost ontmoet: „ Dan „ heeft God ook uwe zonde vergeeven (**)! " Zodanig eene, men zoude fchier zeggen , alte fchielyke vertroosting voor een hart, het welk zo verre van de deugd afgeweeken was, door eenen man die indedaad geen vleyer was, kan ons oor- deel CD 2 Sam. XII, 1 -13. T 2-  2j2 Het CHARAKTER deel over de waare gezindheden van David bellieren. Zyne belydenis is niet de ligcvaardige toeRemming, om in 't vervolg flechts vry te zyn van verdere vermaaningen. Het is een met moeite verkreegene moed, om alles ronduit te zeggen, en alle befchroomdheid, alle vreesfelyke verwachting voor het toekomende te overwinnen, om flechts rust re ontvangen, 't Is het eerfte nog fidderende vertrouwen op den geduchten God van Israël; niet de vrucht der lippen, maar het kind des harten 't welk diep in de borst, op een met traanen befproeid leger,onder teisterende knaagingen van 't geweeten gevoed, en nu eindelyk in een uur van angst gebooren is. Het is moeijelyk eene uitlegging te geeven over zyne gewaarwordingen , nogthans denk ik, wanneer ik de uitdrukkingen van fommige Pfalmen daarby voeg, dat dit omtrent het beloop van zyne gedachten was: ,, Beter is het, dat ik valle in de handen van „ Jehovah, dan dat ik langer onder troostlooze „ folteringen vergaa. Vreesfelyk, ja vreesfelyk is „ het, tegen hem gezondigd te hebben. Myne „ rust, myn vrede, myn geluk is verdweenen. ,, Ik durf myne oogen niet meer opheffen tot hem, door wien ik alles ben , en die by my „ niets geweest is. Myne ziel verteert zich; my- ne krachten vergaan door den angst myns har„ ten. Myn zonden gaan over myn hoofd; ik kan den last niet meer draagen. Myne gedaan. „ te vervalt; ik wil tot God toevlucht neemen, „ maar hy is toornig. Hy haat de kwaaddoeners; „ hy is afkeerig van de bloedgierigen en valfchen. „ Hy vergeldt eenen iegelyken naar verdienften, „ hy is een rechtvaardig rechter, die zonder op- „ hou-  van DAVID. 293 „ houden toornig is. — Zyn boog is gefpannen „ tegen den zondaar, zyn zwaard is gewet, zyn „ doodelyk gefchut gereed! — Het zy zo! Ik kan hem niet ontgaan! In het fiof zal ik voor hem „ belyden, en als hy my doodt, den rechtvaar» „ digen al beevcnde aanbidden! Ik, ja ik heb te„ gen Jehovah gezondigd (*)! " Zo omtrent, heeft David, als Israëliet,moeten gevoelen. In zynen godsdienst ftond over 't algemeen de zonde en de ftraffe naast eikanderen; hoe veel te meer nog by zulk een misdryf, het welk aan de vyanden van Jehovah nog meer aan • leiding geeft, om twyfelaars omtrent de deugd te worden (f). Deeze indrukken van Gods heilig, heid, welke voor den zinlyken mensch zeer heilzaam zyn, belenen echter de weder herleevende hoop niet, vooral by zodanige Charakters, waarin liefde en vertrouwen voor altoos het heerfchende gevoel wierd. Mogelyk bevestigen zy den indruk van de goddelyke goedertierenheid nog meer. Hoe meer eene weldaad onverwacht en onverdiend is, dies te fterker is de aandoening, welke dezelve voortbrengt; dies te hartelyker en vuuriger is de dankbaarheid. By edele zielen bloeden, juist uit hoofde van dit aandoenlyk blyde gevoel, de wonden van 't ge weeten nog wat langer, maar juist daarom geneezen zy ook dies te beter in den grond. Het berouw, 't welk niemand berouwt, is geene dochter der vrees, maar der liefde, deidankbaarheid, der fchaamte. Men behoeft niet te vreezen, dat zelfs zodanige godsdienften waarin (*) Men zie Pf. VII. XXXVIII, en meer anderen. Ct) 2 Sam. XII, 14. T 3  294 Het CHARAKTER in veel (althans wanneer het kwilyk begreepen wierd) gevonden wierd, het geen eene vallche gerustheid zou kannen verwekken, de zodanigen, die met oprechtheid tot God wederkeeren, te fchielyk zal gerust ftellen, en veröorzaaken dat men over zichzelven voldaan is. De getuige in hun boezem fpreekt voor hun horend oor fterker, dan de vooröordeelen, welke zy geleerd hebben. Da vid zal God met offerbloed niet verzoenen; hy zal worftelen om een rein hart, en dan voor den Allerbarmhartigften met offeranden van traanen verfclnnen (*). Dit alles is niets, dan eene ontvouwing van 't geen de gefchiedenis van David's wederkeering zegt, wanneer wy daarby voegen, hoe hy zich daarover uitgelaaten heeft. Het lied, 't geen hy waar- (D Zodanige voorbeelden behoorden evenwel de vrees tc verminderen, als of de Joodlche godsdienst in 't geheel niet bekwaam geweest was , om de verbeetering van den mensch te bevorderen, omdat dezelve hem altyd gehouden heeft by die dwaaling, dat God ophield toornig te zyn , zodra hy flechts door eene offerande verzoend was Dat veele Israëlieten deeze dwaaling gekoesterd, en zodanige wetten , welke meestal burgerlyke misoivven, untreinigingen enz, ten deelhadden, ook op zcdeiyke toegepast hebben, is uit de meenigvuldige betuigingen der Profeeten (by voorb. Jef. J, 13.) even zo zeker, als de ondervinding, dat veele menlèhen de kwaalyk begreepene leer van den dood van onzen Verlosfer misbruiken Maar men zie op de beste mannen des Ouden Testaments, en oordoele dan , of hunne geheele deugd niets anders geweest is, dan het waarneemen der offeranden. Wie zyne verbeetenng met ernst zoekt,zal zich zekerlyk niet gerust ftellen door een denkbeeld, het geen zyn inwendig zedelyk gevoel afkeurt.  van DAVID. 295 waarfchynelyk terftond na de verklaaring van den Profeet fchreef, is vol van zodanige gedachten: O Allergoedertierenfte! wees gy my genadig! Delg myne fchuld, ó Barmhartige! Ach! wasch my van myne misdaad, Opdat ik rein zyn mooge van myne overtreeding! Ik gevoel myne fchuld; Myn oog ziet dezelve te eiken dage weder. Alleen van u gezien, heb ik gezondigd; Voor uwe oogen deed ik onrecht! Gy, gy die toornig zyt,zyt tevens rechtvaardig, En onberbpeiyk is uw oordeel: Maar ik wierd, als een zondaar, gebooren; Zy die my baarde, ontving my in zonden. De oprechtheid des harten verfmaadc gy niet; Gy leert my de verborgene wysheid! Ontzondig' my met yfop, opdat ik zuiver F.n wit zyn mooge, gelyk de fnceuw. Myn oor hoore de lem der vreugde, Opdat myn gebeente — gy hebt het verbryfeld — wederöm verkwikt worde! Ach keer! ö Heer! uw oog weg van myne fchuld! Verdelg gy alle myne misdaaden! Geef my ó God! een rein hart, Vernieuw en Iterk gy mynen geest! Verwerp my niet van uw aangezicht; Neem uwen Heiligen Geest niet van my weg! Verkwik my met uwe hulp! De gewilligheid des gee^ts zy myne kracht, Dan leer ik den zondaaren uw pad, En breng weder, die van u afweeken. Ontlast my van de bloedfchuld — ó God mva Redder! Dau vloeit uw lof van myne tong! T 4 ' Heer!  296 Het CHARAKTER Heer! open' - om u te danken — myne lippen, Opdat myn mond uwen roem verkondige. Offeranden begeert gy niet — gaarne zoudeik u die geeven — De damp van flachiöff. rs verzoent u niet. Het aangenaamfte offer voor u is een bloedend hart. Een bloedend hart vol van berouw, ó God! verfmaadt gy nimmer (*j! Hier is niets van de hem anderszins zo gewoone verhevenheid van gevoelens. Eene ltille aandoenelyke rust is de heerfchende toon; eene vreugd, welke naauwlyks bemerkt kan worden; reikhalzen, hartelyk verlangen naar hulp, naar deugd, naar genade van Hem, die vergeeft. Men zoude by zulk een vuurig Charakter nog meer vuur verwacht hebben, maar zyne ziel heeft te veel geleeden, en is, dewyl alles zo geweldig in haar werkte, byna moede geworden. Men voege hierby, hoe zwaar de verwachtingen der ge- vol- CD Pf LI. Eigenlyk volgen hierop in den grondtekst nog twee vaerzen. Deeze uaamelyk : Betoon naar uwe gunst, het goede aan Zion, Bouw de muuren van Jerufalem! Dan zullen u welbehaagen de offeranden der onfchuld, Brandoffers en geheele offeranden, Dan zullen 'er runderen rodken op uwen altaar. Men ziet vol (trekt niet, in wat verband dit ftaat met het voorgaande. David was in dien tyd in den volmaaktften welftand, en Zion en Jerufalem met hem. Het is voor my, gelyk anderen reeds gegist hebben , byna vast, dat dit een byvoegfel is uit de Babylonifche gevangenis, waarjn men dat lied van een algemeen gebruik wilde maaken.  van DAVID. 207 volgen, welke Nathan voor hem niet verborgen heeft, op zyne ziel als een' last moet liggen. God heeft het hem wel vergeeven, maar zyn huis zal evenwel ongeluk overkomen, en wel zulke rampen, waarby hec hem ontbreekcn zal aan de geruste bewustheid, dat hy 'er geene gelegenheid toe gegeeven heeft. Ook zal het kind,de vrucht van deeze voor God verwerpelyke verbindtenis, niet in het leven blyven. Dewyl David zwaar gezondigd heeft, verdient by ook niet de vreugde eens Vaders aan hetzelve te beleeven, en kan dus den dood van het zelve recht eigenlyk als eene firaffe aanmerken. Onder deezen faamenloop van omftandigheden behoorde 'er veel tyds toe , eer hy in zynen voorigen blyden ftaat herfteld wierd; en de gefchiedenis doet my zeer twyfelen, of hy wel ooit weder volkomen die blyde, gelukkige man geworden is, dien wy tevooren, zelfs onder de rampen en tegenfpoeden, in hem gevonden hebben. De gefchiedfcbryver heeft zyn gedrag by het verlies van den eerften zoon van Bathfeba zeer charaktermaatig verhaald. „ Toen het kind ziek „ geworden was, hoopte hy deszelfs leven van „ God aftefmeeken, ging in het binnenfte van „ het huis, vaste , lag geduurende den gantfchen „ nacht op de aarde. Zyne bedienden gingen by „ hem, en verzochten hem opteftaan. Maar hy „ wilde niet, verfcheen ook niet aan de tafel. „ Op den zevenden dag ftierf het kind. Men „ vreesde, dat hy buiten zichzelven zoude ge„ raaken, wanneer men 't hem bekend maakte; „ dus zweeg een ieder ftil. " Hoe zwaar dit lyden ook voor hem is, komt het echter in geene vergelyking met het voorige. Hy kan nu weder T 5 bidden,  298 Het CHARAKTER bidden, en wel met een volkomen vertrouwen tot dien God,die hem zo dikwerf verhoord heeft. Het gevoel van een Vader (David was een zeer teder Vader, zelfs tot zwakheid toe) paart zich hier met het gevoel van zyn onrecht, en maakt zyne fmeekingen nog vuuriger. Zo dra het kind dood is, verandert zyn gedrag eensklaps; hy ftaat op, wascht zich, zalft zich, gaat in het heiligdom, en bidt voor God; eet weder, fpreekt met zyn volk, en geeft hen, dewyl zy zich over deeze fchielyke verandering verwonderen, tot antwoord: „ Zolang het kind leefde, vaste en weende ik. „ Misfchien, dacht ik, ontfermt zich God over „ my, en fchenkt hetzelve het leven. Nu het „ geftorvenis, waarom zoude ik vasten? Ik zou„ de het evenwel niet terug kunnen brengen. Ik „ gaa tot hem, maar hy komt tot my niet we„ der (*)." In den eerften opflag fchynt het zeer vreemd, dat het Charakter zulk een keer neemt. Gemeenlyk heeft het tegendeel plaats in de menfchelyke natuur: zy hoopt, zolang 'er nog de minfte fchyn is, en de fmart komt eerst met alle haare fterkte in plaats van de te leur geftelde hoop. Ik weet het niet met zekerheid te zeggen, waarom David's aandoeningen geheel anders zyn. Was het eene fterkte van ziel, welke zich onderwierp aan 't geen niet te veranderen was ? Was het onderwerping aan den wil van den Rechtvaardigen en Barmhartigen, dat hy tot het heiligdom ging , om daar de kracht tot deeze onderwerping aftefmeeken ? Of was het Vadershart door het lyden van (*) 2 Sam. XII, 15 — 23.  van DAVID. 299 van een onfchuldig kind, het welk hy zich altyd voorftelde z-if verdiend te hebben, gewond; en was 't geen hy ondervond, toen het van zyn lyden verlost was, in vergelyking met het voorige zo veel te draaglyker? Of is ook misfchien z^n antwoord voor ons een wenk, dat hy zich trooste met het lot, 't geen de onfchuldige ziel was te beurt gevallen, dewyl zy vroeg tot een beter leven, zuiver en onbefmet overging, zodanig gelyk zy uit de hand des Scheppers kwam, dat hy zich te vreden ftelde met de hoop van dezelve aldaar weder te zien1?Indien het, gelyk men evenwel eindelyk eens zal toeftemmen, waar is, dat de leer van de onfterffelykheid der ziel ook den Israëlieten bekend was, dan kan ik althans niet zien, waarom men door de plaats, wervvaards David het kind volgen zoude, niets anders dan het akelige graf zoude verftaan. — Doch, laat het zyn wat het wil, waardoor hy weder wordt opgebeurd; het is en blyft altoos de handelwyze van eene ziel boven het gemeen verheven, zodra men zich den geheelen man , ook maar voor zo verre als wy hem tot nu toe kennen, voorftelt. Mogelyk wierd nu ook de fmarteiyke herdenking aan zynen val van tyd tot tyd minder gevoelig. De verftrooijingen van zinnen in de beezigheden der regeering, het geluk 't welk zyne krygsbenden vergezelde, de welftand van zyn huis en de hoop, dat God (om my in de eigenlyke taal van dien tyd uittedrukken) zyne zonden v rgeeten had, dewyl de twééde zoon uit het huwelyk met Batlifeba zelfs door Nathan met den naam van een' Beminden Gods genoemd is ; dit alles deed de oniiangenaame indrukken meer en meer verdwynen, en maakte zyne ziel bekwaam tot die aaiv  3oo Het CHARAKTER aangenaame vreugde, welke men ondervindt, als men 't gevaar ontkomen is; even gelyk de zieke terug ziet op zyne allerfmartelykfte uuren, en de oude krygsman van zyne wonden fpreekt. Deeze vreugde wordt by hem godsdienst; zy is niet zo zeer eene aandoening over zyn uiterlyk geluk , over het uitblyven van alle inwendige onrust, welke zo ligtelyk wanneer de daad ruchtbaar was geworden, had kunnen ontflaan; als wel veelmeer eene hartelyke dankbaarheid aan God , die zo barmhartig en genadig is, die liever vergeeft, dan ftraft. 6 Zalig hy, wien de misdaad Vergeeven, en de overtreeding bedekt is! 6 Zalig hy, wien het de Heere vergaf, In wiens geest geen valschheid woont 1 Ik zweeg — toen veröudcrde myn ligchaam Van het langduurig angstgeroep. Zwaar drukte, Heere! uwe hand my dag en nacht: Myn fap verdroogde, gelyk in de zomerhitte! Ik zondigde — Heer! ik beken het voor u, Fn verberg myne fchulden niet. Ik zal - riep ik — ik zal den Heere fchuld bekennen , Toen, toen vergaafc gy myne misdaad! Hy, die-u eerbiedigt, moet tot u vlieden, Zolang 'er barmhartigheid te vinden is. Komt dan uw oordeel, gelyk de watervloeden, Hem zal het niet treffen! Gy zyt myne befcherming; Gy bedekt my voor gevaaren: Hy laat rondom my Het vreugdelied der behoudenis zingen.  Van DAVID. 3oï ,, Ik, ik zelf leer u het rechte pad; Met myne oogen leide ik u! Wees niet on verilandig, gelyk het wilde paard, „ Het welk — als het tot u naderen zal — niets dan toorn en gebit bedwingen kan! Veel ellende kome over den onrechtvaardigen. By hem die God vertrouwt, bloeit niets dan aeluk. Verheugt u allen — juicht over Jehovah! gy vroomen ! Wie zonder valschheid is, juiche hem toe! (*) De borst die in het eerfte klaaglied nog meer geprangd was, nog meer onder het gevoel van misdryf zwoegde , ademt nu hier reeds vryër, vervuld met gevoelers van dankbaarheid en fchaamte. Hoe meer zy zich'onder deeze befpiegelingen verliest, dies te nader komt de taal aan den toon der verrukking, en zo my niet alles bedriegt, zyn veele van de liederen, welke met het fterkfte vuur uit David's ziel opkwamen, vruchten van zulke uuren , waarïn de grootfte , de waardigfte gedachten en heerlykfte daaden gebooren wierden. Want dan wordt het hart warm van liefde jegens het hoogfte waardigfte voorwerp , en alles komt by deeze weldaadige warmte tot eene volmaakte rypheid. Maar waartoe maak ik hiervan eene befchry ving ? Men kan het veel fraaijer hooren in den ftroom van den goddelyken Dichter zelf. Loof, ó myne ziel! Jehovah. Wat in my is'pryze den Heerlyken. Loof, (*) Pf. XXXII.  302 Het CHARAKTER Loof, ó myne ziel! Jehovah, Vergeet zyn weldoen niet! Die alle zonden u vergeefc, Die alle uwe ziekten geneest! Hy roept uw leven weder uit hef graf, Kroont u met genade, met barmhartigheid, 'sMorgens verzaadigt hy u mee het goede, Maakt u jong, gelyk den arend! jehovah is rechtvaardig, Zyn oordeel befcherrnt den onderdrukten, Hy leerde Mofes zynen weg: Jsraël's kinderen zagen wat hy deed ! Barmhartig — genadig is de Heer. Hy verdraagt lang, by hem is veel genade! Hy is niet eeuwig toornig, en denkt Niet altyd aan het voorleedene Hy handelt niet met ons naar onze fchuld , Hy vergeldt ons niet naar onze overtreeding! Hoog — gelyk de hemel boven de aarde — Gaat zyne genade over hen die Hem dienen. Verre gelyk hec Oosten van 't Westen Doet hy onze misdaad van ons. Gelyk een vader over zyne kinderen zich ontfermt , Zo ontfermt Jehovah zich over zyne dienaaren. Hy kent hun zwak geitel, Hy weet 't, wy zyn flechts ftof, De mensch! — zyn leven is als gras. Bloeit, gelyk de bloem in de beemden, Daar waait een zwakke wind —• dan is zy weg. En wie kent de plaats, daar zy ltond ? Maar Gods liefde draagt eeuwen lang den vroomen , Doet het overerven op zyne kindskinderen, Zo zy zyn gebod bewaaren, En denken aan zyne wet, om die te doen. Hoog  Van DAVID. 303 Hoog boven de hemelen Maat Jehovah's croon , Verre boven alles ftrekt zich zyne heerfchappy uit! Prysc, ö zyne Engelen ! pryst Jehovah, Verneemt het, gy fterke helden! wat hy gebiedt, Alle zyne heiren! — prysc Jehovah, Gy, zyne dienaaren, die hem gehoorzaamt. Pryst, gy zyne werken! waar Jehovah heerscht, • Loof, ö myne ziel! Jehovah! (*) En nu, eer ik deeze aanmerkelyke afdeeling in het leven van David verlaat, laaten wy nog eens het oog op het voorige vestigen. Zekerlyk heeft zyn Charakter veel verlooreh ; maar wanneer wy zyne fpoedige wederkeering by zyne afwykingen voegen, is daardoor weder zo veel vergoed, dat het my allerönrechtvaardigst voorkomt, om hem onder de haatelykfte Koningen te plaatfen, of hem zo diep onder zodanigen te verneederen, voor welke men op verre na zo veel niet kan zeggen, als voor hem. Indien alle Vorften, die in de gefchiedenis der volken als groot voorkomen, zo fpoedig, vol berouw, tot de deugd waren wedergekeerd; indien de ftem der waarheid zo duidelyk voor hen had durven fpreeken; wat zoude men dan Van beminnelyke zwakheden fpreeken, wier overwinning alsdan het fchoone hart tot eer verftrekte, welke men byna gaarne zoude wenfehen te leezen, om daardoor gelegenheid te hebben , van zich te verwonderen over de groote fpringadr van inwendige welgeaartheid, die wel in de uuren der heerfchende hartstogten, (dat noodzaaklyk kwaad der menfchelyke natuur,) voor eenige oogenblikken verduisterd worden , maar O Pf. cm.  304 Het CHARAKTER maar nooit geheel en al verboren konde gaan (*)!' „ Hoe veel recht, zoude men zeggen, hebben » de (*) Zeer wel zegt een fchrander beöordeelaar deczer gefchiedenis: „ Door éénen val verftandig gemaakt,Relde .„ David zich niet meer bloot aan een foortgelyk ge. „ vaar. Indien de beminde O&avianus zo fchielyk ver„ ftandig en deugdzaam was geworden, hóe zeer Zouden „ de ongeloovigen hunnen held verheffen ! Maar daar is „ een groot onderfcheid tusfchen den zo zeer gepreeze„ nen Augustus en David. De Keizer onderhield „ een' minnehandel met eene Romeinfche vrouw. De „ oude moed des volks was reeds geheel verminderd. „ Uit vrees veinsde de man deezer vrouw, als of hy van „ niets wist; maar eindelyk, toen het te openbaar wierd, „ ontdekte' hy zyne bekommering aan den lieveling van „Augustus, aan Athnodorus. Deeze f zette zich „ in den draagftoel, dien Augustus gezonden had, „ om die Dame aftehaalen, en'liet zich in de kamer „ van Augustus brengen. Hier fprong hy met een „ ontbloot zwaard uit den draagfioei, en zeide: gy ziet, „ aan wat gevaar uwe drift u bloot ftelt. Augustus „ wierd verfchrikt, maar niet verbeeterd. Want daarna ,, ontnam hy de fchoone maar laaghartige Livia haaren „ nog leevenden man Cr, a udi u s Tibkrius, en wel „ nadat zy by haaren man zwanger was. —— De foort . „ van zonde was by David en Octavianus dezelf. „ de, maar niet de grootheid. By David was 'c geen „ overlegd,nog federt langen tyd gezocht overfpel. Nog ,, minder .was de meenigte der zonden dezelfde. David „zondigde éénmaal, maar Octavianus verfcheide „ maal. " Zie Algemeine deutfche Biblioth. XJS Band. bl. 422, 423. Onderfteld ook, dat de laatfte byzonderheid, dat Livia toen juist by haaren man zwanger was geweest , onwaar was, (ten minften het Romeinfche Publiek was 'er niet vreemd van om den jongen Drusus voor eenen bloedverwant van Octavianus te houden) blyft echter de vergelyking nog altyd fterk en waar genoeg; en wie heeft Hechts éénmaal de ge-  van DAVID. 305 „ de Koningen op de verfchooning in ons oor„ deel over hen! Van de jeugd af in zekere on„ afhangkelykheid opgevoed, in de bewustheid, „ dat hen niet ligtelyk iets mislukken zal; daar„ by menfchen gelyk wy, aan dezelfde begeer ,, ten, aan dezelfde zwakheden onderworpen, en „ nog meer bloot gefield voor derzelver aanprik„ kelingen; alte weinig omringd van getrouwe „ vrienden, die niet meer aan hen, dan aan de „ deugd verknocht zyn, maar dies te meer van „ dienstvaardige vleyers, die flechts de gelegen„ heid zoeken, om door kleine dienstbewyzen „ hun geluk te bevorderen — hoe is 't mogelyk, „ dat zy alle deeze klippen gelukkig zouden te „ boven komen, zonder éénmaal fchipbreuk te „ lyden! Indien de ondeugd by hen maar niec „ tot eene hebbelykheid wordt, dan zal zelfs het „ gevoel, dat zy ook menfchen zyn , zwakke „ menfchen,aan dwaasheden en mistastingen on„ derworpen , hen tot zachtzinnige rechters maa,, ken, en over alle hunne daaden den geest van „ menfchelykheid verfpreiden! " — Is 'er waarheid in dit vonnis, dan moet het ons ook geoorloofd zvn, om hetzelve even zo wel op David, als op Pompejus en Ces ar toetepasfen. Zeer hoog Heeft God de Koningen der waereld verhoogd. Hoe veel goeds kunnen zy, en hoe gemakkelyk Zulks doen ! Maar ook hoe veel kwaads, En helaas ! hoe ligt! Te groote ftervelingcn ! Hoe gelukkig zyt gy! — en hoe ellendig tevens! gefchiedenis der Grieken en Romeinen geleezen , dien dit iène voorbeeld niet eene meenigte van andere zoude herinneren ? III.DEEL. ifteSTUK. V