Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.7217 78 Amsterdam Bibliotheek Universiteit van Amsterdam i 01 3310 8613  ■23o j) D E CHARAKTERKUNDE van den B Y B E L, door AUG. HERM. NIEMEIJER, Hoogleeraar der H. Godgeleerdheid op de Hooge fchool te HALLE. VIT HET HOOGDU1TSCH VERTAALD. Vierde Deels Eerste Stuk. Te AMSTELDAM, By de Wed. JAN D 6 L L. mdcclxxxii. Met Privilegie van de Ed. Groot. Mug. Heeren Stoute» ras Uaüani en Westfricslani. J   FOORREDE VAN DEN SCHRTVER. ffig eens bied ik myne Leezers, die niet moede geworden zyn, daar zy reeds bet groot/ie gedeelte van de bybelfcbe gefchiedenis met my doorïoopen hebben, de hand, om den weg, die nog overig is, famen afteleggen. Ik keer laater tot ben zusder, dan ik geloofde dat gefchi'eden zou, toen ik hen de laatfte maal verliet; want boe verder ivy komen, dies te meer ondervind ik, dat men bier niet te fchielyk moet zyn, dat men elke gedachte en elk oordeel zorgvuldig moet beproeven, dat men met de grootjle oplettendheid datgeene, 't welk indedaad van nut is, moei afzonderen van het onnutte en ontbeerelyk? Ook hadden andere beezigheden, (gelyk on^> anderen een Vierde Uitgaave ,) eenig d;el^ in het uitjïel, en dit zal my over 't algemeen nooit berouwen, indien ik mag hoopen het genoegen van hen, wier oordeel voor my van veel gewigts moet zyn, dies te meer verdiend te hebben. Dit Deel behelst alles, wat 'er nog uit het oude Testament overjcboot , nevens eenige al-deelingen, welke met deszelfs gefchiedenis in een zeer naauzo verband ftaan. Dewyl de bronnen , waaruit ik fcheppe n mosst, voornaamelyk waren de Boeken der Koningen, der Chronyken , van Esra en Nehemia en dus juist zodanigen , waarin men het Charakter van bybelfche Schrifiev niet zo duidelyk ontdekt, oordeelde ik het niet ongevoegelyk eenige algemeens herinneringen te laaien vooraf gaan over het geen zy voor ons, als Christenen zyn, het zy men dezelve» befchouive in hunne betrekking tot de zedekunde en den godsdienst, of v el als gefchiedenis. By enkele gebeurtenisfen , waarby mm gevraagd heeft -wat het ons kon * 2 baa~  iv VOORREDE baaten, dezelven te kennen, hoe toch dit een onderwys van algemeene nuttigheid kon weezen ? zou de beantwoording geduurige herhaalingen veroorzaakt hebben, welke daarenboven nog in dit Deel, uit hoofde van de gelykvormighsid der Charakters, niet geheel en al konden vermyd worden. De gefchiedenis der Koningen van Juda en Israël is misfchien voor den Charakterkundigen het onyruchtbaarfle ftuk van den Bybel; en ik moet hier meer, dan ergens, myne Leezers verzoeken, dat zy zo billvk mogen zyn , om , wanneer zy menige vermoeijende plaats ontmoeten, zich de weinige ft°fe te herinneren, welke ik daartoe vond. Ik heb getracht, van alles wat ik aantrof, gebruik te maaken, ook overal de Profeeten, welke hunnt tydgenooten voaren, te hulp teneemen. Indien ook maar dit naauwkeuriger gebruik van het Synchronismus eenig licht mogt verfpreiden over deeze Schriften, dan zouden die bedenkingen ten minflen van eenig nut kunnen weezen, al waren zy het juist niet als fchilderyen van menfchelyke neigingen en bedryven. Ik zal niets zeggen van de behandeling der volgende boeken , naamelyk van Esra , Nehemia , Efther. Hier moet ik veeleer byzonderlyk afwachten, dat men my zegge, of men in deeze behandeling genoegen heeft genomen. En dit wenscb ik voornaamelyk met opzicht tot myne Proeve over de veranderde godsdienflige denkbeelden der Israëlieten na de Babylonifcbe gevangenis. De daarop volgende Verhandeling over het Ampt, de Bedoeling, en het Charakter der Israëlietifche Profeeten in het algemeen, behoorde tot dit boek, voor zo verre het ten doel heeft, om alles in 't algemeen aantewyzen, wat 'erin de perfoonen en Schriften van den Bybel uitfteekend voorkomt, Boswel ik by de Charakterkunde der Profeeten, en  van den SCHRYVER. v en wel voornaamelyk van die Profeet en, die ons Schriftelyke gedenktekenen hebben nagelaaten, zelden in ftaat was, om iets te zeggen van het perfooneele Charakter deezer mannen; waren zy desniettegenftaande evenwel een voorwerp van onderzoek. Want het Charakter van hunne Schriften kon ten minflen voorgefteld worden. Maar hier vond ik zeer veele zwaarigheden, en ik hoop, dat men dezelve by de ontdekking van veele onvolmaaktheden ,) welke niemand meer ondervinden kan, dan ik zelf,') niet geheel en al uit het oog zal verliezen. Aan den eenen kant verlieten myne voorgangers my te veel, In de uitleggingen, in de inleidingen tot de Profeeten,heeft men wel altyd iets gezegd van den flyl, fchryftrant enz. maar dit beftaat uit zodanige algemeene bedenkingen over verhevenheid, rykdom van gedachten, beelden enz. welke de laatere Schryvers uit vroeger" Schryvers hebben overgenomen , dat ik 'er zeer weinig nut van héb gehad. Zelfs de Bisfchop Lowth» hier korter, dan men zou verwachten. Hy heeft wel in zyn werk over de Hebreeuwfche Dichtkunst eene foort van Charakterkunde van eiken Profeet ingelascbt, maar die is zeer kort, en beftaat by fommigen fltchts uit weinige ivoorden. Aan den anderen kant heeft de vertooning van den geest eens Schryvers op zichzelven reeds veel zwaarigheid , en vooral hier. Meestal zyn h zeer korte (lukken — misfchien zyn ze uit de verfchillende tyden van hun leven ontleend — in veele laateren leeft de geest der vroeger en enz. Dus bleef'er dikiverf voor my niets over dan de hoofd-denkbeelden van den Profeet te verzamelen, den toon, waarin hy dezelven voorfielt, optegeeven, het eigenaartige van zynen fchryftrant kennelyk te maaken, en daarby altyd zodanige befchryvingtn en woorden te verkiezen, welke voor dit eigenaartige het meest gepast waren. Wanneer * 3 h  vi VOORREDE by deeze gelegenheid de geest waarin men billyk de Frofeeten behoorde te hezen, ivaarmede men hun maniervan voordragt (voor ons dikwerf geheelvreemdj moeit bebordèelen; wanneer deeze eenigzinsmeer kennelyk, en menige fchoonheid in gedachten en uitdrukkingen duidelyker mogt worden; dan zouden myne wenfchen voor een gedeelte vervuld zyn, en dit zou my aanfpooren om ter meerdere opklaaring van dit onder werp, van tyd tot tyd vernieuwd* poogtngtn aan te wenden. Voor het overige heb ik byna by eiken Profeet eene proeve gevoegd van zyne denk- en fchryfwyze, eensdeels om het fmaakelooze van veele afdeelingen daardoor te verminderen , anderdeels ook om veeltyds myn gedachten oumiddelyk met eenig bewys te flaaven. Dat ik eindelyk in de laatfte afdeeling van dit Deel ook nog eenen flap verder ben gegaan, dan de Bybel, zulks zalmen my, denk ik, niet ten kwaade duiden. Ik heb de gronden in 't begin van dezelve opgegeeven. Heeft men het tot hier toe niet ongevoeglyk gevonden, dat de Apokryfe boeken achter onze handbybels geplaatst zyn; dan zal men 't ook hierin niet vinden , dat zodanigen onder dezelven, welke da meeste oplettendheid verdienen, met weinige woorden in eene Charakterkunde van den Bybel toorden aangeroerd. En dit zy genoeg over den Inhoud van dit Deel. wegens de behandeling Uyven myne Leezers Rechters. Sommigen van hen zullen my misfchien hun gedachten openlyk zeggen , en ik zal elke onderrechting, welke zy my geeven— in welk eenen toon zy ook moge gezegd worden — met dankbaarheid, gelyk by de voorige Deelen, aannesmen. en 'er gebruik van trachten te maaken. Mog'ten zy toch ontdekken, dat ik, zelfs hier, gebruik heb gemaakt van veele herinneringen, die ik van hen ontfing!—. Anderen zullen zich wel wederom gedrongen vinden, om  van den S C H R Y V E R. vn om het Publiek op allerlei zvyze te zeggen, dat het alte gun/lig van my denkt , ook wel om hetzelve daartegen te waarfchuuwen, en dit laatjle waarfchynelyk zo veel te meer, dewyl ook dit Deel my tot menig onderzoek geleid heeft, waarby verfchei-, dene Geleerden gaarne alle onderzoek zouden willen ftaaken. Wanneer dit alles van zo weinig uitwerking blyft, als bet tot hier toe geweest is; wanneer de geest der befcheidenheid en der liefde tot de waarheid zo zeer daarby uit het oog is verhoren, zal ik m 't vervolg daarby even zo gerust kunnen blyven, als ik tot hier toe geweest ben. Daar zyn anderen, wier flille bedenkingen en geheime vrees, als of by veele dingen, welke hier geopperd worden, het wezenlyke van den godsdienst te veel mogt lyden, my veeleer ongerust zouden kunnen maaken, vermits ik langs hoe meer overtuigd zvorde van den grooten pligt, „ om het ge„ weeten van anderen te verfchoonen " een pligt welke mogelyk nooit minder waargenomen wierd dan thans; en dewyl ik zeer wel weet, dat veelal degeheele rust en zekerheid in den godsdienst, met eene enkele gedachte {laat en valt. Ik wil niet ontkennen , dat ik zekerlyk, by het bedaard/Ie en langkzaamfie onderzoek, veele zaaken anders moet befebout»en, dan men gemeenlyk gewoon is, dezelven te befebouwen; en dat ik, indien ik 'er iets over moest zeggen, geloofde, zo weinig uit menfehenvrees te moeten verzwygen, 'tgeen my toefcheen waarheid te zyn, als om menfehen te behaagen iets te moeten beweer en, 't geen ik niet onderzocht had. Ik kan my niet overreden, dat alles alleenlyk voor zo verre waarheid zou zyn, als men 'er by zich zelven een denkbeeld van maakt; althans ik zou in dit geval van dien dag af al het verder onderzoek flaaken De eene bepaaling moet immers dat geene, tvat 'er werkelyk is, nader by komen, dan de andere, en * 4 des-  ma VOORREDE deeze — om vjat reden het ook moge gefchieden aan verftandige Leezers te onttrekken , en hen liever te leiden in eenen doolhof van gevoelens, svaarby zy pp bet einde niet weeten wat zy moeten gelooven dit moge wel eene ftaatkundige bandelwyze zyn; maar by my is dit tevens de waarheid ophouden " en niets te willen doen, waardoor de aanftoot verminderd en bet ryk van God bevorderd worde. Poogingen, welke tot dit doeleinde worden aangewend, blyven altyd zwak en tnenfchelyk ; maar God weet van dezelve gebruik te maaken en ze te beflieren. Ik zal derhalven verfcheide gevoelens, welke ik in dit Deel heb geopperd, en ivaarby men misfchien wel zal oordeelen: ,, de Schryver gaat wat a, te verreniet verdeed'gen. Alleen zy 9t my vergund aantemerken, dat toch dit vonnis, in den grond befchouzvd, evenzo wel als het foortgelyke : men moet den middelweg houden " eigenlyk niets beteekent. Want dit is even zo dikwerf onwaar, als het fomtyds van twee gevoelens waar kan zyn, dat de waarheid in het midden ligt., Veeltyds ligt zy 'er in *f geheel niet, nadert noch bet een noch bet ander gevoelen, maar is iets 't geen van beiden in 't geheel verjchilt- En dus heeft men immers door het te verre gaan niets gezegd noch beweezen, de%vyl dit zou onderzeilen , dat men 't reeds eens was over de grenzen, buiten welke niets meer waarheid zou weezen. Veelmeer zou men, indien men recht onzydtg wilde handelen, altyd flechts moeten vraagen, welke gronden men gebeezigd heeft: men zou tnoeten acht /laan, waar men de eerfie fout in die vooraf bepaalde fiellingen kon ontdekken ; en in■ dien men deeze niet kon vinden, zou men ook de gevolgtrekkingen, op eene wettige zvyze daaruit afgeleid, (hoe zeer ook afwykende van de gewonne manier van voor/lelling') moeten erkennen , en nooit g9.  VAN DEN S C II R Y V E R. IX geiooven, dat men te vast verzekerd ofte oud kan weezen, om van gevoelen te veranderen- Men zou niet minder moeten vraagen , hoe veel de waare praktikaak godsdienst , zvaarop immers alles aankomt; hoe veel het vertrouwen en de gehoor* zaamheid jegens God; hoe veel het vertrouwen en de gehoorzaamheid jegens onzen Ferlosfer; hoeveel de deugd en de goede zeden ; hoe veel eene gegronds hoogachting voor het goddelyk onderwys in de heilige Schrift, door het beweer en van zeker /lelling verliest of wint, en hoe een Schryver getracht heeft, dit alles naar zyn best vermogen te bevorderen. - Indien men dusdanig te werk wil gaan, kan ik ook van welmeenenden, fchoon anders denkenden , zo al geen toejuiching , nogthans verdraagzaamheid en liefde, het eenigfle 't geen ik eifeben durf, verwachten. Ik had voor dit Deel nog twee verhandelingen gefchikt, welke echter thans achter blyven. De éène over het nationaale Charakter der Jooden. welke my thans by zo veele trekken, in alle de Deelen verftrooid, toefchynt overtallig te zyn. Eene tweede over het Charakter van de drie Joodfche Sekten, zoelke in zekeren opzichte eene voorbereiding tot het Nieuwe Testament zou iveezen. Maar deeze wierd my eensdeels onder de handen alte uitvoerig, en anderdeels kon het historisch gedeelte daarvan zo weinig worden afgefcheiden, dat ik dezelve uit de hand leide, omze afzonderlyk, en misfehien wel eerlang, uittegeeven; dewyl zy bovendien by het hezen van het nieuwe Testament, 'waarin zo dikwerf gewag gemaakt wordt van Pharifeeuwen en Sadduceeuzven, van nut zou kunnen zyn voor meenig een, dien dit zverk te kostbaar is. Ik beb dan hiermede in zekeren opzichte de ge-  x VOORREDE gebeele Charakterkunde van den Bybel voltooid, behalven bet Leven en her CTankrer van j esus , 't geen een van myne eerfte werken zal zyn, en als het zesde Deel (*') aan de voorigen fluiten, maar het welk evenwel oo\ een boek op zich-zeiven zal zyn. Voor hoe veele verbBeteringen , verkortingen, of volmaaking alles wat ik tot hiertoe gekeverd heb, nog vatbaar zou weezen, ziet niemand duidelyker , dan ik zelf; en het zal de beste dankzegging zyn, welke ik doen kan aan myne Leezeren , (wier geneegenheid my zo zeer heeft beloond, (wanneer ik {indien het gebeele werk nog verder koopers vindt) trachten zal hiertoe in bet vervolg van tyd alles aantewenden — Ik zou my verpligt rekenen, om veelen van ben, die myn werk tot bier toe gelee zen hebben, voor hunne gezindheden Schriftelyk te danken, indien zy my banne naamen wilden te kennen geeven. Nu blyft Vr voor my geen andere, dan deeze openlyke weg over. Voomaamelyk wenschte ik, dat de brief in de maand September des voorheden jaars by my ontvangen, en die my zeer gelukkige uuren moest veröorzaaken, niet zonder naam mogt geweest zyn, of niet altoos voor my onbekend mogt blynen Want bet is zekerlyk van zeer veel belang, iemand, die zo denkt en zo fchryft; die door bet leezen van veele nieuwe Schriften niet van den fmaak voor de edelo eenvoudigheid van den Bybel afgetrokken, noch zo gemakkelyk daartoe wedergekeerd is , ook nog eerder met naame te leeren kennen eer wy in eenen boogaren kring van denken en bandelen overjlappen. (*) Zie het Voorbericht van den VertaaUr l. D, i. St. IN;  IN HOUD van het VIERDE DEELS, EERSTE STUK. \^7"elke betrekking hebben de Historifcbe Schriften des Ouden Testaments totj den Godsdienst en de Zedekunde? En welk is hun Charakter, wanneer zy als Gefchiedboeken befchouwd worden ? Eene Vehandeling. . . bladz. 3- Charakters uit de Gefchiedenis der Koningen van Juda en Israël. . . . 35. Koningen van Juda. Rehabeam . . . 41. Abia. . . Assa. ... 53. josaphat. . . ; fio. Joram. . . . 75. Ahasja. (Athalia.) . . 79. joas. (JojADA.) . . 82. Amazia. .- . . 89. UsiA. . . . 92. jotham. . «97- Ahas. . . . gn, HlSKIAS. . . . , 108. Manasse, Amon. . 133. Josias. , . . I36, joahas, ,]0jakim, JECIIONIA. J46. Zedekias. . . . Ahikam, Gedalia. Ismael. 155. Koningen van Israël. Jerobeam. . . . ifg. Na-  I N HOUD, Nadab, Baesa, Ella, Simri, Amri. . • • 162. Ahab. (Jesabel.) . . 164. Ahasja, Joram. • • 170. Jehu. . • • 175. Joahas, J0as, Jerobeam II. Za- charias. • • 184j Sallum, Menahem, Pekajah, Pekah. • • 187. HOSEAS. . . . 191» Charakters uit de Israëlietifche Gefchiedenis, federt de wederkeering uit de Gevangenis , tot aan het einde der Bybelfche narichten. . • • 193* Aanmerkingen over de indrukfelen der Babylonifche gevangenis op het Nationaal Charakter, voornaamelyk met betrekking tot den Godsdienst. . . 195. Serttbabel. . • • «15. Esra , . '• 219. Nehemia. . • • 231. Charakters in de Gefchiedenis van Est her. 249. Ahasverus. . • —■ Vasthi. . . . 252. ESTHER . . , 253. Haman. . , . 256. Mardochai. , . , 358. WEL'  WELKE BETREKKING hebben de HISTORISCHE SCHRIFTEN des OUDEN TESTAMENTS tot den GODSDIENST en de ZEDEKUNDE ? e n WELK IS HUN CHARAKTER, wanneer. zy als GESCHIED BOEKEN BESCHOUWD WORDEN? Eene Verhandeling. *V. Deel. ïte Stuk.   WELKE BETREKKING t HEBBEN DE HISTORISCHE SCHRIFTEN DES OUDEN TESTAMENTS TOT DEN GODSDIENST en de ZEDE KUNDE? E N WELK IS HUN CHARAKTER WANNEER ZY ALS GES CHIED BOEKEN BESCHOUWD WORDEN? Na zulk een reeks van befpiegelingen over de bybellche Gefchiedboeken , waartoe wy ons in onze voorige proeven verleedigd hebben , en welker einde wy allengskens naderen, fchynt het my niet ongepast dezelve hier eens in 't algemeen over te zien. Want het behoort mede tot de Charakterkunde van den Bybel, dat het denkbeeld van de algemeene waarde van de Schriften des Bybels en derzelver verfchillende betrekking tot elkander, wat naauwkeuriger bepaald worde; °n men had misfchien reden om te gelooven, dat veele ftellingen in de leerftellige ec zedekundigs godgeleerdheid mogelyk niet A 3 zon*  4 De BETREKKING der zouden aangenomen zyn, indien men diergelyke nafpooringen niet had aangemerkt als zodanigen, die óf in *t geheel niet tot de zaak behoorden, óf reeds voorlang beflist waren. Daarenboven hangt het gebruik van het geheele beoefenend onderzoek des Bybels alleenlyk hiervan af, althans in zo verre men ziet op het algemeen gebruik, en alles wat gezegd wordt, zonder dit in 't oog te houden, gaat men zeer ligtelyk nu aan deeze, dan aan geene zyde de paaien te buiten. De gedachten , welke ik hier het oordeel myner Leezeren voorlegge , behelzen eene tweeledige vraag. De eer/ie : „ Welke betrekking „ hebben deeze boeken tot den Godsdienst en „ de Zedekunde? "In hoeverre zyn zy de bron, waarüit de kennis van beiden kan gelchept worden ? — De tweede: „ Welk is hun algemeen „ Charakter , wanneer zy als Gefchiedboeken befchouwd worden ? " Indien de beantwoording van beiden, welke my waarfchynelyk voorkomt, niet zoodanig mogte zyn, als veele myner Leezeren misfchien verwachten ; verzoek ik alleenlyk , dat men zich eerst hei ïnnere, dat 'er in de waereld geene waarheid of gevoelen is, het welk niet altyd nader kan beproefd en onderzocht worden, en dat men zich hier vooral niet alleen door de oudheid en door de gewoonte om over eene zaak te oordeelen laat leiden, maar gronden tegen gronden te berde brenge. Vooreerst dan : „ Welke betrekking hebben ?, deeze boeken tot den Godsdienst en de Zede5, kunde? " Dit is, zo ik de oudere uitleggers wel begryp, dat geene, 't welk zy wilden té kennen geeven met de bedoeling van een boek en de bepaaling van dezelve, en waarover zy ge.-  HISTORISCHE SCHRIFTEN enz. 5 ïfieenlyk in de inleidingen tot de byzondere dee. len eene verklaaring gaven Maar deeze vraag moet noodzaakelyk wederom verdeeld worden j en dit heeft men meestal over het hoofd gezien. Want Godsdienst kan óf over 't algemeen, denkbeelden van God en zynen dienst beteekenen , óf dit woord kan eene byzondere eerbiediging van God, en dus hier óf"den Joodfchen óf den Christelyken Godsdienst uitdrukken. En op dezelfde wyze kan de Zedekunde óf naar de behoeften van dien tyd, waarvoor zy gefchikt was, óf naar de denkbeelden van zedelykheid, welke wy aan het Christendom dank moeten weeten, beoordeeld worden. Alle deeze denkbeelden, welke maar alte dikwerf met eikanderen verward zyn geworden , veranderen vraag en antwoord in den hoogden graad. Laat ons dit onderfcheii in ft oog houden! Van de betrekking der Gefchied-boeken tot den Godsdienst over 't algemeen, voornaamelyk wat dezelve in die tyden was, in de overige deelen derwaereld, waarin de gebeurtenisfen gefchied zyn, fpreek ik thans niet. Wy hebben in onze. voorige bedenkingen reeds opgemerkt, dat de Natie, welke dezelven betreffen, zelfs daarom zeer merkwaardig is, dewyl het leerftuk van Bénen God onder haar byna alleen is behouden gebleeven, en zelfs in dien tyd, toen de verdeï afgelegene volken , door de befchaaving van den fmaak,hunne denkbeelden van God in liederen en Schriften begonnen uittedrukken , de Jooden, met opzicht tot de waarheid der denkbeelden van het eerfte Wezen, altyd zo verre, voorüit bleeven. De tydkring van David en Salomo wordt gemeenlyk opgegeeven, dezelfde A 5 to  6 De BETREKKING der te zyn met dien van fommigen der eerfle dichteren van Griekenland, Homerus, Hefiodus en anderen. Welk een contrast tusichen de liederen van David en zyne mededichters en de hunnen, wanneer het op denkbeelden van den godsdienst aankomt! Bygevolg moesten deeze boeken in eene gefchiedenis der godsdiensten en de vorderingen in de denkbeelden van God, vooral niet over 't hoofd gezien worden; en het is onbillyk, dat men dikwerf zich houdt, als of deeze boeken niet in de waereld waren, wanneer men aan de onzekerfte en verdachtfte brokken van andere volken het grootile gewigt toekent. Men brenge hier niet tegen ïn, dat juist deezen geduuiïgiyk de fterkfte blyken opleveren, dat de Jooden niet beter zyn geweest * dan andere volken: dat zy. veelmeer alle foorten van afgodery van hunne nabuuren ontleend, en zich met dezelve verëenigd hebben, terwyl de Griekfche dichteren zich tot de zeden van hun Land bepaalden. Misbruiken, en openbaar afgekeurde misbruiken , kunnen hier zo weinig voldingen, als het klein getal van volmaakte Christenen iets voldingen kan tegen de groote voorrechten der denkbeelden van den Christelyken godsdienst. Kn al kon het ook duidelyk beweezen worden, dat de zuivere kennis van Eenen God by andere Natiën, werklyk in de Schriften van hunne wyzen zo klaar en onverrainkt had geheerscht, of in hunne geheimen geleerd was, zonder met eenige droomen van eene verhitte verbeeldingskracht vermengd te zyn, zou men echter altyd nog daarin een voorrecht moeten vinden, dat dat geene hier als Volksgeloof wordt aangepreezen, en veeltyds ook indedaad volksgeloof is , waarmede by de Grieken al-  HTSTORJSCHE SCHRIFTENenz. 7 alleenlyk die geenen bevoorrecht waren, die het vermogen hadden, om tot achter het voorhangiél door te zien. Maar zeifs dat bewys is, wanneer ik eenige weinige mannen onder de Grieken en Romeinen uitzondere , nog zo klaar niet, als men fomtyds wel geloofde, en het geen eindeiyk toch op niets meer uitkwam, dan op zeker befchaafd veelgodendom (*). Doch deeze geheele vraag zal buiten ons bellek blyven. — Ons oogmerk zal hier alleenlyk zyn, om de betrekking van de gefchiedboeken te bepaalen tot twee ons nader raakende godsdiensten. Vour den Joodfcben godsdienst zyn deeze gefchiedboeken ontegenzeggelyk gewigtige oirkonden, en hy, die den geest van de meesten deezer boeken een weinig heeft nagefpuord, ver-» wondert 'er zich niet meer over, dat het volk heeft kunnen goedvinden, om dezelven onder hunne heilige of godsdienjlige heken opteneemen. Want dat hunne bedoeling zich verder uitftrekte, dan om eene burgerlyke gefchiedenis van hec Volk te leeveren; dat zy niets minder zouden zyn, dan eigenlyke jaarboeken ; is zo klaarblykelyk, dat zy veelmeer, gelyk wy in het volgende nader zullen toonen , van deeze zyde befchouwd, byna het onvolmaaktfte van die natuur zouden zyn, 't geen ooit gefchreven is. Maar deeze berisping verdwynt, zodra men in de waare Randplaats treedt, en dezelve aanmerkt als verzamelingen uit andere werken (waarop zy ook by- (*) Vergelyk Prof. Meikers Hifloria do&rina dt vere üeo, Lemgov 1780. Men zal da ook gehee'anders oorJeeien over veele ftellingen in den HepBeftim van dea lieer S t ark. A 4  % De BETREKKING deel byna allen betrekkelyk zyn (*), welke gemaakt wierden met dat inzicht, om het volk uit hunne eigene gefchiedenis in 't kort in den godsdienst te ondervvyzen , en hetzelve nu door een verhaal, hoe de leidingen van God met eikanderen faamenhangen, dan door een voordel van de lotgevallen des volks, welke van godsdienftigheid en ongodsdienftigheid afhangen , getrouwheid jegens God en zyne wet aantepryzen. Naar maate een boek te meer aan deeze bedoeling voldeedt, dies te meer verdiende hetzelve aangenomen te worden onder de boeken van den Ifraëliet, welke over den godsdienst handelen • en mogeiyk zou men daardoor ten fpoedigften de vraag, welke zo dikwerf met eene nuttelooze wydloopigheid verhandeld is, beflisfen : !, of de bronnen, ,, waarüit de gefchiedbocken gefchept zyn , wel „ goddelyk zyn geweest?" Zy waren het niet, wanneer goddelyk zo veel beteekent als: onmiddelyk gefchikt tot een godsdienftig oogmerk en gebruik; 't geen deeze bedoeling had, verëenigden de bybelfche Schryvers uit dezelven eerst tot één geheel. • Hierüit kan men ook opmaaken, waaróm men aan de boeken, welke na den tyd, dat 'er eigenlyke Profeeten onder het volk waren , gefchreven zyn, nooit het gezag heeft toegekend, waaromtrent men het by de overigen genoegzaam eens was. Het werk der Profeeten beftond daarin, dat zy het goddelyke in de gebeurtenislen, welke de Natie betroffen , nafpoorden , en uit haa- (*) Zie hierover de eerde bladzyde van de Inleiding'tot 4e Charakters van de Koningen van Juda en Jfraèl.  HISTORISCHE SCHRIFTEN enz. 9 haare verfchillende lotgevallen de goddelyke goed- of afkeuring verklaarden (*). De gefchiedfchryvers verhaalden alleenlyk 't geen !er gebeurd was, en hun Schryftrant is uit dien hoofde minder godsdienftig, dan ftaatkundig, waarvan de boeken der Machabeën een bevvys kunnen opleveren. • De bedoeling, om eene gefchiedenis van den godsdienst tot onderwysvan den Ifraëliet te fchryven, was ontegenzeggelyk van zeer veel belang voor deszelfs behoudenis onder een volk , hetwelk zich kon beroemen van een onmiddelyk opzicht der Voorzienigheid. Zy was een altoosduurend bewys, dat de redenen en voorzeggingen (*) Hierop komt ook het oordeel van Josejhus uit in de bekende plaats tegen App. I. J. 8. Zie hier dezelve in de vertaaling: „ Van den dood van Mofes af tot op de re- geering van Artaxerxes (volgens Eusebius: van de* „ dood van Mofes af tot op den dood van Artaxerxes), die „ na Xerxes over de Perfiaanen heerschte, hebben de Pro„ feeten, die na den tyd van Mofes geleefd hebben, dat „ geene, het Welk in hunnen tyd gebeurde . in dertien „ boeken opgeteekend. De overige vier boeken zyn lof„ zangen op God , en levenswetten voor de menfchen. „ Sedert den tyd van Artaxerxes tot onze tyrientoe, is ook „ wel alles te boek gefield; maar deeze Schriften worden „ voor zo geloofwaardig niet gehouden, dan die, welke ,, vroeger gefchreeven zyn, omdat 'er federt dien tyd gee„ ne geregelde opvolging van Profeeten plaats had. Ons „ gedrag geeft duidelyk te kennen, welk eene geloofwaar„ digheid wy aan onze Schriften geeven. Want hoewel „ 'er reeds een zeer langen tyd is verloopen, heeft echter „ nog niemand onderftaan om 'er iets bytevoegen , noch „ iets van afteneemen, of 'er in te veranderen. Want het „ is alle Jooden genoegzaam aangebooren , om deeze boe„ ken voor goddelyke leeringen te houden , en daarby „ fiandvastig te volharden, ja , indien 'z noodig wara voor dezelve blymoedig te fterven." A5  io De BETREKKING der gen van hunne Leeraaren wierden bewaarheid, eene getrouwe waarichuuwing voor de toekomende geflachten , een groot gedenkteken van Gods ernst en rechtvaardigheid (*), en eene ryke bron van hoop en vertrouwen op God voor de betere tyden Dat de nadenkende lfraëlieten deeze boeken op die wyze met hunnen godsdienst verbonden, en dezelven bygevolg volkomen lazen in den geest, waarvoor zy gefchreeven waren ; hiervan geeven ons andere deelen van den Bybel zelfs meer dan één bevvys. Waaruit anders, dan uit deeze gefchiedenis,zyn veelen van de Pfalmen ontftaan ? Wat zyn fommige derzelve anders, dan byna wederom uittreklèls uit de boeken, welke deeze gefchiedenis inhielden, veeltyds met dezelfde woorden verhaald , en flechts in de gedaante van een gedicht voorgedraagen (t) ? De gebeden van rtieenig Ifraëliet in laatere tyden, wat waren zy anders, dan herinneringen aan God (om eens menfchelyk te fpreeken) aan het geen wat Hy eertyds aan zyne dienaaren had gedaan, en gebeden, om ook in het toekomende hun Befcherm-god te zyn (§)V De moed, waarmede wy hen onder de oogenfchynelykfte gevaaren altoos nog ftandvastig zien, waaruit is dezelve anders ontftaan , dan uit deeze oude gefchiedenis van den voorigen tyd? Naar alle waarfchynelykheid zouden wy van dit alles niets, of althans minder vinden, indien niet deeze gefchiedboeken alles , wat de lief. (*) Aldus fpreeken ook de Schryvers van het Nieuwe Testament dikwert van deeze gefchiedenis. (t) Pf. CV. CVI en veele anderen. ($) i Kon. XVI, i, Makkab. X.  HISTORISCHE SCHRIFTEN enz. in Jiefde, het vertrouwen, de hoop tot God bevorderen, en van de godvergeetenheid affchrikken kon, genoegzaam als onder één oogpunt gefield, en dat geene het welk in de breedvoeriger dagboeken van deeze gefchiedenis, (waarvan de toegang mislchien zelfs voor de meesten was geilooten,) in enkele trekken hier en daar verftrooid, in eene Schildery, 't welk men op éénmaal kon overzien , verëenigd hadden. Ook in laatere tyden zyn zy nog van die uitwerking. Een paar langere redevoeringen in het Nieuwe Testament, welke uitgefproken zyn met dat inzicht , om de waarheid van den Christelyken godsdienst te ftaaven, behelzen niets, dan een kortbondig uittrekfel uit de Gefchiedboeken des Ouden Testaments (*)• Dit is een nieuw bewys, hoe de Ifraëliet gewoon was, de gefchiedenis van zyne voorvaderen te verbinden met zynen godsdienst; en dat juist om die reden de boeken, welke dezelven behelsden, voor hem godsdieniiige boeken waren. Maar laat ons dan ook in dezelven geen' anderen godsdienst zoeken, dan den Ifraëlitijcben; laat ons,als 'er van God en goddelyke werkzaamheden gefprooken wordt, niet den hoogften graad van naauwkeurigheid in de uitdrukking, geen wiskundig naauwkeurig onderfcheid tusfchen het natuurlyke en bovennatuurlyke daarin verwachten ; laat ons, eindelyk, by beoordeelingen over enkele gebeurtenisfen, nooit vergeeten, wie oordeelt, en hoedanig hy in zynen tyd kon oordeelen. Dikwerf zouden ons veele zwaarig- he- (*) Handel. VII en XIII,  ia De BETREKKING deS heden opgelost worden , indien wy de godsdienftige uitdrukkingen van dien tyd beter verftonden, en wisten, hoe veel men by elke uitdrukking heeft gedacht; maar dikwerf zouden wy ook hier moeten indachtig zyn, het geen nooit genoeg bedacht kan worden, naamelyk, dat de goddelyke Voorzienigheid ook in de opheldering van de denkbeelden in den godsdienst l niet dan trapsgewyze voortgaat. En hierüit blykt het immers zeer natuurlyk ,'dat deeze historifche Schriften omtrent eenen volmaakteren godsdienst eene andere betrekking ontvangen. Een Christen kan dezelven eerder ontbeeren, dan de Ifraëliet; de overtuigingen van een' Christen hangen niet alleen af van byzondere werkingen van God onder één volk, onder één gedeelte van menfchen: maar hy weet, dat God zich nergens onbetuigd heeft gelaaten. Hy ziet, dat de zorg van God voor de menfchen niet zo zeer op zich-zelven (want God kan zyne handelwyze niet veranderen,) als wel veelmeer volgens de ons kennelyke bewyzen, met de verfchyning van Jefus algemeener wordt; en wanneer voor een' Ifraëliet die plaatfen van zyne heilige boeken de gewigtigfte waren, waarin zyn volk verre boven alle andere volken verheven , en als het meest geliefkoosde van alle kinderen van God ten toon wierd gefield; zyn voor een' Christen die plaatfen de aangenaamile , waarin ■ hy reeds vroegere blyken ontdekt van eene meer uitgebreide Voorzienigheid, en van eene ftrenge onzydigheid omtrent alles wat goed is, onder allerleie volken. Een Christen ftaat verwonderd over de verhevene Wysheid, welke uit alles, zelfs uit het geen kwaad fchynt te zyn, ten al-  HISTORISCHE SCHRIFTEN enz.ig allen tyde iet goeds heeft weeten voorttebrengen: over dat goddelyk geduld, en die aanbiddelyke vernedering, weike zich zo dikwerf fchynt te voegen naar het bekrompen verftand der menfchen : over die weidaadige fchikkingen in de lotgevallen van een volk, ter voorbereiding tot een tydftip, waarin juist uit dit volk zulk een gewigtig perfoonaadje voor hetzelve voortkomt. Maar hy ondervindt dan ook zyn verheven voorrecht , wanneer hy deezen perfoon, en deszelfs handel- en leerwyze vergelykt met dat geene, het welk hy in vroegere tyden zelfs van de beste mannen vindt opgetekend. Hy befchouwt met eerbied Gods rechtvaardigheid omtrent deugd en ondeugd, in de verfchiliende lotgevallen van goede en kwaade menfchen , ichoon hy , om daarvan nader overtuigd te worden, thans niet altyd zulke blykbaare beilisfingen noodig heeft. En vermits hy wel weet, dat de eerfte wyze, om daarvan onderrecht te worden , altyd voor het grootfte gedeelte der menfchen , zelfs der Christenen, de klaarfte en gemakkelykfte is; ontkent hy echter niet geheel en al het nut, 't geen ontltaat uit het leezen van deeze boeken, die bovendien reeds in alle handen zyn , zelfs ter bevordering van Christelyke kundigheden in den godsdienst en van Christelyke gezindheden, voor zo verre onze godsdienst veele waarheden gemeen heeft met den Joodfchen ; fchoon hy wenscht, dat dit leezen niet mogt gefchieden zonder keuze en zonder eene genoegzaame waarfchuuwing tegens veele verkeerde denkbeelden, waartoe zy aanleiding zouden kunnen geeven. Van deeze aanmerkingen zal men nu zeer ge.» makkelyk gebruik kunnen maaken, ter beantwoording  14 De BETREKKING der ding van dc tweede vraag : „ Waartoe dienen deeze boeken voor de zedekunde?" ■— Ook hier moet het antwoord verfchillende zyn, dewyl de uitgeftrektheid der zedekunde by de Ifraëlieten en by de Christenen zo verfchillende is. Ik moet dus hier op alle deeze Schriften toepasfen, 't geen ik zo dikwerf by enkele gebeurtenisfen aanmerkte: de handelwyze naamelyk der Israëlieten kon niet zodanig zyn, als de onze; 'c geen voor de Ifraëlieten recht of geoorloofd was, is daarom juist voor ons niet recht of geoorloofd; 't geen Mofes zonder eenige bepaaling of zwaarigheid toelaat, befchouwde C hn is t u s als eene vergunning, als eene toegeevendheid jegens de hardigheid des harten van het volk (*); 't geen zyne Leerlingen zelfs in navolging van de Profeeten wilden doen, vondt hy volftrekt ftrydig met den geest van zynen godsdienst Cf). Wanneer, bygevolg, deeze gefchiedenis voor den JLeezer in vroegere tyden in alle opzichten leerryk , en de voorbeelden van mannen, die omtrent zyne Natie zeer veele verdienden hadden , hem byna doorgaans navolgenswaardig moesten toefchyheh : zyn zy dit juist niet voor een'Christen in dien graad, en zonder eenige bepaaling. Zyne maat van kennis en zedelykheid kan hy daarin niet verwachten , en naar deeze maat moet by evenwel beoordeeld worden. Hier, dunkt my , hoor ik iemand vraagen: „ waartoe zy dan tóch kunnen gebruikt worden, 3, zodra men dezelve van de zedelyke zyde be^ „ fchouwt? (*) Matth. XIX, i. ft) L«e. IX. 54-5Ó.  HISTORISCHE SCHRIFTEN'enz. 15 „ fchouwt ? Of niet eene verzameling van voor„ beelden van vroome en ondeugende men„ fchen , meer ■ gtfchikt naar het denkbeeld „ van Christelyke zedekunde , in welke verza„ meling alles naar deeze zedekunde geoordeeld, „ gepreezen, verworpen, en alles meer gepast „ was voor onzen tydkring, veel meer tot „ ondervvys zou toebrengen , dan het leezen „ van deeze oude verhaalen , welke alte verre „ buiten onzen kring zyn, en waarin nog daar„ enboven zeer veele dingen van geen nut ai„ toos in de zedekunde zyn , en dikwerf meer „ zedenloosheid dan deugd bevorderen ? * Ik kan deeze opmerkingen niet geheel en al loogchenen,en ik verzoek alle myne Leezers, die dezelve aanftootelyk of ftrydig met het gezag der heilige Schrift mogten vinden,niet alte fchielykdaarover te oordeelen.lkben verzeekerd,datelk, die met meerder oplettendheid en onbevooroordeeld heeft geleezen, elk die in gemoede onderzoekt wat nuttig is en tot vroomheid opleidt, zelf ondervonden zal hebben, dat meenig Schrift, het welk niemand voor goddelyk houdt, dat by voorbeeld de voortrefielyke zedeleer in het boek van Je/us Siracb (*) veel bekwaamer is, om menfchen beter, wyzer en vroomer te maaken, dan de heldendaaden der Rechteren, dan de geilachtlysten der lfraëlieten, dan de befchryvingen van Salomo-'s ten pel, dan de geroemde wraakzucht der Koningin Esther. De vraag is ook juist by die tegenwerping niet, of'alle deeze flukken, uit an- (*) Zie meerder over deeze zedeleer in op een m de iaatJte afdeeling van dit Eeskded.  16 De BETREKKING der andere oogpunten befchouwd, van zeker aanbe^ lang zyn; zy is ook niet, of deeze boeken daarom zouden moeten ophouden, bybelfche boeken te zyn (*). Zy betreft alleenlyk den invloed van een (*) Leerftellige vraagen behooren tot dit boek niet. Het zy my ondertusfchen vergund om den geenen, die den geleerden ftryd, welke over den Kanon gevoerd is, en byzonder de gefchillen over enkels boeken des Ouden Testaments kennen, hier een paar vraagen voorteftellen, welke men zich-zeiven moge beantwoorden. Zou naamelyk de eene party vin de ftryd voerenden, (by voorbeeld de zaalige Oeder en Vogel,) niet i) dikwerf tot een woorden-ftryd vervallen zyn , omdat zy niet vooraf meer bepaalde denkbeelden over het woord Kanonuk vastftelrlen, en dit woord geduurig verwarden met het woord ingegee» ven; daar immers veelen, zelfs onder de vroegere Godgeleerden, reeds hebben toegeltemd, dat 'er JSanonyke, dat is, zodanige Schriften konden weezen, welke van de Jooden en ten tyde van Christus onder de Godsdienstige boeken gereekend wierden , die daarom niet eigenlyk ingegeeven waren? Zou zy niet 2) door het waarneemen van dis onderfcheid, eene meenigte van niets beteekenende gronden hebben kunnen fpaaren, waarmede zy nu eens uit den in. houd, dan uit de verzamelde verfchillende beoordeelingen van enkele oude en nieuwe geleerden, de onechtheid van fommigen wilden bewyzen ? Want de bewyzen uit de ijl» nerlyke merktekenen voor het Kanonyke, zyn indedaad zo zwak als maar mogelyk is. Wanneer men uit veelvuldig; gebrek van oveiëenftemming in naamen en getallen, of uit herhaalingen, of uit de ongelykheid van veele verhaalen in de boeken der Cbronyken , Ezra , en Nehemias bewyzen wil, dat die boeken niet tot den Kanon behooren; zal het ook niet moeijelyk vallen, dezelfde tegenwerpingen tegen alle de historifche boeken te opperen. Ik geloof, dat de getuigenisfen der ouden, of de historifche gronden, alleenlyk kunnen toonen wat de Jooden tot den Kanon hebben gereekend. Gronden van vooren {apiori), om optemaaken, van welke innerlyke hoedanigheid zulk een boek heeft moeten zyn, betekenen volftrektelyk niets. Men befpeujt het ook aan de bewyzen tege,n df zogejigamde Apo, VU  HISTORISCHE SCHRIFTENenZ. ï? een boek op zedelykheid en vroomheid ; dus ilechrs dat geene, 't geen het als zodanig is voor den Christelyken onge/eerden en ongeoefenden Leezer, en 't geen het voor hem is in betrekking tot andere boeken , welke meer voor hem gefchikt en op de leer van Jel'us gegrond zyn I aat ons dan liever *- eer wy dingen zouden bewee* ren, welke wy niet kunnen bewyzen ; eer wy eene goddelyke kracht, welke met deeze deelen van den Bybel ter leering en tot verbeetering moest verbonden zyn, verdichten, en wel uit geen' anderen grond, dan omdat wy gelooven;, dat zy anders niet Kanonyk zouden zyn; en eer wy kryphe boeken, hoe zeer zy mislukt, en hoe verre zy gezocht zyn. Maar zou 'er nu niet ook 3) aan de andere zyde te veel opgemaakt worden uit het getuigenis van Christus? Dewyl naamelyk de gefchiedenis of oordeelkunde niet meer kon bewyzen, dan 't geen men in zynen tyd Wet en Profeeten of heilige Schriften noemde, en 't or s ook geheel en al ontbreekt aan voldoenende historifche bewy. zen, dat geen andere, dan gc-ïnfpirewde mannen die boeken gefchreeven of verzameld hebben, bleef 'er geen ander bewys over, dan het oordeel van Christus. Uit geefc ontegenzeggelyk te kennen, dat hy over 't algemeen derzelver waardy toegeftemd, dat hy ze ftukswyze, als leeringen van God aangenomen heeft; maar hy heeft zich gewisfelyk niet daardoor willen uitlaaten over den graad van hunne goddelykheid. En indien men wilde zeggen , dat hy evenwel het gevoelen der Jooden van deeze boeken heeft goedgekeurd , zou eensdeels de algemeene goedkeuring van hunne hoogachting voor de Wet en de P ofee en vooral nog niet volftrekt op elk historisch boek doelen' anderdeels zou 't nog wel degelyk moeten beweezen wórden, dat (waaraan ik zeer tvtyffel') de Jooden in dien tytf ens gewoon denkbeeld van irgeeving en goddelykheid Op hunne historifche boeken zouden hebben toegepast Doch, dit ftrekt enkel tot eene aanleiding, ©m de zaak r; wy „ moeren'ons echter ook hier niet verbe Idden, „ dat wy altyd naauwkeung het denkbeeld van „ den Schryver zullen treffen , maar wy moeten „ ook even zo min gelooven, dat de Upenbaa„ ring 'er voordeel by heeft, en dat de Bybel „ een hocger gezag zou ontvangen , wanneer „ wy al het natuurlyke in wonderen herfchiepen." Zy, die hierop niets ande rs weeten te zeggen, dan dat men den Bybel moet gelooven, en dat by eene goddelyke Openbaaring het geloof boven de reden gaat, bedenken in 'tgeheel niet, dat men hem zulks volkomen kan toeftemmen, maar evenwel altyd nog het recht behoudt, om te vraagen, wat het dan is, 't geen de Openbaaring begeert, dat geloofd zal worden '? Want indien hunne gewooue verklaaring , welke zy daarover geeven : „ alles wat met duidelyke ,, woorden daar ftaat, " zulks zou kunnen voldingen ; zoude men zeer gemakkelyk het bewys tegen hen zeiven gebruiken, en van hen eisfchen kunnen, om ook te gelooven, dat een Engel in den vyver Bethesda jaarlyks het water had beroerd, dat de rots, waaruit Mofes water floeg, de Israëlieten gevolgd was, dat Jakob met God zeiven had geworfreld, dat Elias in eenen vuurigen wagen ten hemel was gevaaren , en hoe veel niet nog meer? — waarvan zy-zelven eene natuurlyker verklaaring zoeken Deeze uitleg* gers kan men byna niet dikwerf genoeg zeggen, dat t*) Hiervan zien wjr reeds zeer getukkige proeven , voornaamelyk onlangs over de gefchiedenis van de Schepping «ti den val. in bet Repertorium der mtrgtnlaniijcben Litterator  HISTORISCHE SCHRIFTEN enz 31 de godsdienst onmogelyk kan afhangkelyk zyn van den zin van zulke enkele plaatfen, en dat 'er van oudsaf een verfchil in de gevoelens over dit ftuk ook by dezulken heeft geheerscht die 't gewisfelyk niet oneens waren in de wezenlyke waarheden van ons geloof. — Of één van de gefchiedboeken des Ouden Testaments (misfchien zoude men nog algemeener kunnen zeggen: één van alle de boeken) in die gedaante, waarin wy dezelve thans hebben, van den eeriten opfteller of verzaamelaar gefchreeven zy, is, ötn 'er het minne van te zeggen,eene zaak, welke niet kan bewezen worden. By fommigen maaken inuerlyke gronden zulks zelfs onwaarichyneiyk. Maar dit blykt dies te duidelyker, dat elk historisch boek uit vroegere gedenkitukken ontftaan is, het zy dan, dat men, op het hoogst genomen , Rutb en Estber daar van wilde uitzonderen , welke in éénen draad van gedachten, en meer uit overleevering, dan fchnftelyke bronnen fchynen gefchreven te zyn. In de overige boeken worden byna altyd nu één," dan meerder andere werken genoemd, waarin de gebeurtenisfen breedvoeriger befchreven worden (*). Deeze aanmerking geeft ons meerder opheldering , dan een verfchynfel , het welk zonder dezelve met meer zwaarigheden zou gepaard gaan. De ongelykheid in de fchryfwyze, welke fumtyds de eenvoudigfte historifche ftyi is en fomtyds een gedicht wordt, was onvermydelyk in uittrekfels, welke nu eens uit Jaarboeken, dan (*) Zie in het vervolg, de Inleiding tot de Cluraktc» «er Koningen van Juda en Israël. !  32 De BETREKKING der dan eens uit verzamelingen van liederen wierden genomen, en men ziet daarüit ook onder anderen, hoe valsch de uitlegkundige regel is, ten minften zodra hy wordt toegepast op het Oude Testament: „ In de gefchiedboeken moet alles „ in den letterlyken zin genomen worden, om„ dat de gefchiedfchryver geen dichter is (*)."— Wanneer wy vervolgens veele tegenftrydigheden in getallen of geflachtlysten ontmoeten, is dit juist op zich-zelven niet vreemd iu fchriften van zulk eenen hoogen ouderdom; maar nog minder is het vreemd, wanneer wy denken aan de nog veel oudere bronnen, waarüit zelfs deeze reeds gefchept zyn. Hy die hier dat geene niet wil omhelzen, 't welk hy nooit bewyzen kan, dat God door een onöphoudelyk wonder zelfs eiken afwykenden trek met de pen verhoed heeft , (want meer was 'er immers niet noodig ter verandering van een getal of eenen naam) zal ook by deeze afwykingen niets vreezen voor het waar gezag der bybelfche boeken; hun ouderdom zou veelmeer by hem verdacht moeten zyn , indien hy niets diergelyks by hen ontdekte (f) Indien hy zelfs in beoordeelingen of zaaken, gelyk by voorbeeld in de dubbele oirkonde, waaruit het leven van David in de bybelfche boeken zo klaarblykelyk faamengefteld is, meenig onder- fcheid, (*) Eeo duidelyk voorbeeld var. het tegendeel vinden wy Jof. X, 13. 14. waarvan thans niemand ligtelyk het paralle* lismus met Habak. III, rr. ontkennen kan. Zie Cliarak* terk. Ilde D. bladz. 429. volg. aanmerk. (*) (t) Zie hierover breeder in de aanmerkingen op de Brie' ven der Hollandfcbe Godgeleerden in de Hoogduitfche uitgaa*. ve bladz. 22J. volg.  HISTORISCHE SCHRIFTENenz. 33 fcheid, welke eene tegenftiydigheid fchynt te behelzen, mogt ontdekken ; zou hy zich wederom te binnen brengen, hoe dikwerf zulks ook by hen, die met de grootfte liefde tot de v\aarheid vernaaien, mogelyk is, en hoe veel. meestal, alleenlyk afhangt van het oogpunt, waarüit men eene zaak belchouwt. Het wezenlyke blyft zich zeiven toch altoos gelyk, en het refultaat der vergelyking wordt ten naasten bydat geene, 't welk thans het refultaat van de vergelyking der handfehriften van den oirfprongkelyken tek?r is geworden : van de hoofdzaak ontbreekt ons niets; al het onderfcheid betreft flechts kleine omftandigheden , welke op het geheel geen' invloed hebben. Iheb my verpligt geacht, om eens op de eene of andere plaats de aanmerkingen , welke in deeze verhandeling voorkomen, onder één oogpunt te brengen ; dewyl zy zowel by de volgei de befpiegelingen over de gefchiedboeken, als ook in de voorigen ten grondflag liggen , en in 't kort rekenfehap geeven van veele verklaaringen en denkbeelden, ik wensch dat ook deeze daartoe moogen dienen, om het waar Charakter van die Schriften van tyd tot tyd beter naar waarheid te befchouwen, en dezelve in den rechten geest te leeren leezen. IV.DEEL-lfteSlUK. C © CHA»   CHARAKTERS UIT DB geschiedenis DER K O N I N GEN VAN JUDA en ISRAËL.   CHARAKTERS UIT DE geschiedenis DER KONINGEN VAN JUDA en ISRAËL. De gefchiedenis van eenen tydkring van meet dan vier eeuwen , behelst voor de bedoeling , welke wy ons by deeze befpiegelingen over den Bybel hebben voorgefteld, byna minder merkwaardigheden, dan de leeftyd van één enkel mensen in de voorige tyden; en de daaden, en thans nog kennelyke < haraktertrekkeii van alle de Koningen van Juda en li-raël, keveren ons,tefaamen genomen, naauwlyks v.ilkeen uitvoerig tafereel op, als het leven van David alléén, zo als wy hetzelve in het voorge Deel hebben leeren kennen Deeze onvruchtbaarheid kan men reeds uit het oogmerk van de gefchiedboeken begrypen. De Schryvers van de boeken der K'iitingen en der Chroi yken geeven zelf hunne berichten voor niets anders op, dan voor uittrek Cj fels  38 Het CHARAKTER der fels uit vollediger Jaarboeken, waarop zy zich dikwerf beroepen, onder den naam van de Cbronyken der Koningen van Juda en Israël (*), van de boeken van. Semaja en Iddo Q)i van de geflachtboeken van Jehu, Hananfs zoon (§), van het gejchiedboek van Jefatas (J,*vau de gefchiedenis der zienders en de redenen van Hofaï (j), en anderen meer. Zy wilden , naar alle vermoeden , den Israëliet gelegenheid geeven, om in 't kort de gewigtigfte gebeurtenisfen van de voorleedene tyden onder de regeeringen van verfchillend • denkende Vorsten te overzien : hy , die fchreef, was niet een tydgenoot, niet de vertrouweling van den Vorst, die van hen fprak, gelyk eertyds Gad of. Nat ban van David; hy wa.- een Priester of Propheet, die, mogelyk zelfs na de babylonifche gevangenis, de geheele gefchiedenis van zyn volk, uit één oogpunt wilde befchouwen en befchryven; — niet zo zeer uit een Staatkundig, als wel veelmeer uit een godsdienstig oogpunt; altyd met opzicht tot de betrekking van beide de ftaaten tot den eerbied voor God en deszelfs zuiverheid. Voor hem was 't dus in 't byzonder gewigtig, om dat geene in 't geheugen te doen blyven, het welk in eiken ty kring, onder elke byzondere regeering voor of tegen den waaren godsdienst gefchied was* (*) i Kon. XIV, roi XV, 7. en op veele andere plaatfen. Het is byna niet noodig te herinneren, dat onze boeken der Cbrouyken hier niet kunnen bedoeld worden, (f) - Chron. XII, r5. XIII, aa. (5) xx 34 (♦) XXXU, 32. ü) — . XXXIII, 18, 19,  KONINGEN van JUDA en ISRAËL. 39 was; om naauwkeurig te bepaalen, hoe verre men zich door zeer in 't oogloopende flappen van den godsdienst had verwyderd, of ook wat nader tot denzelven was wedergekeerd , en om geluk en ongeluk van het ryk , voornaamelyk uit deeze bronnen afteleiden. Dus was het natuurlyk, dat hy over zodanige regeeringen, welke met de voorigen veel gelykheid hadden, fchielyker heen,liep, en alleenlyk dan meer bepaalde trekken opgaf, als 'er iets voor de eerfte maal in zyne foort voorkwam. Zekere Koningen , die door verdiensten omtrent den godsdienst, of door het tegendeel uitmuntten, wierden als 't ware het geflacht, waarnaar de overigen, als foorten wierden voorgefteld, of een maatftaf, waarmede de gefchiedfchryver de volgenden afmat, en flechts het meerdere of mindere in de maat aanftipte (*) Dewyl nu de betrekking van het zedelyk gedrag op het geluk van 't volk toch de eenige bedoeling was; dewyl het denkbeeld van eene godsregeering altyd nog diep in het hart van den godsdienftigen Israëliet ingeprent was, en de afkeuring van het verkiezen van eenen Koning hem in elk nieuw ongeluk , waarin de ftaat verviel , de gevolgen van dat alte driftig beüuitdeedt zien: kan 't ons nog minder vreemd dunken, dat 'er zekere eenvormigheid in deeze boeken heerscht, en het is onrechtvaardig , wanneer men de fchoonheid, het on- (*) Van diar komen deeze uitdrukkingen: hy wandelde, geiyk David, echter niet volkomen; hy wandelde, gelyk Hishas. Hy zondigde, gelyk Jerobeam - bewandeldd de wegen van jerobeam. Hy deedc kwaad» echter niet in alles, gelyk Jerobeam, enz. C4  £S Het CHARAKTER onderhoudende, of ook Hechts" het meenigvuldige van een Grieksch cf Romeinsch gefchiedfchryver, in de Jaarboeken van den godsdienst in Juda én Israël wil verwachten. Liiat ons dan die boeken aanneemen voor 't geen zy zyn, en uit dezelven uitkippen 't geen tot ons oogmerk dient. Volftrekt onvruchtbaar zal evenwel de gefchiedenis van zulk eenen langen tydkring niet kunnen weezen. KO-  van REHAJ3EAM 41 KONINGEN van JUDA. REHABEAM. T V"/"ie rnoet niet beducht zyn voor de regeeVV ring van eenen Koning, die, als erfgenaam van den koningklyken troon, in het voorbeeld van zynen Vader zo weinig vastheid van Charakter heeft gevonden , als in 't Charakter van Salomo"? Hy komt wel niet geheel jong tot de Kroon ; wy weeten echter ook niet naauwkeurig, hoe lang zyn Vader reeds naar geheel tegenftrydige grondbeginfels had gehandeld, en in hoe verre Kehabeam door zyne neigingen meer bepaald was ter. naarvolging van het verkeerde, dan van het beetere gedeelte van zyne regeering. Wat toch is gevaarlyker voor de deugd van de zoonen der Vorfteo, dan het dertele hof.hunner Vaderen ? en wy weeten uit het voorgaande, in welk een' hoogen graad het hof van Salomo zodanig is geweest. Wat is gevaarlyker, dan de twytelzuchtvan een" man, die in^jaaren, waarin men de meeste wysheid van hem verwachten moest, eensklaps aan alles begint te twyfelen gelyk dit ook het geval is by Salomo. De wederkeering na de verzadiging van alle buitenfpoorigheden der zinnelykheid, maakt weinig indruks Men hoort in de woorden: alles is ydell Hechts den ouden gemelyken man, die des levens zat is fpreeken ; die zyn tegenwoordig gevoel voor wysheid uitvent; eene wysheid , welke vroeg genoeg van zeiven wordt geleerd. C 5 Zelfs  42 HetCHARAKTER Zelfs de allerëerfle ftap van Rehabcam bevestigt deeze verwachtingen. Een hof, waarin de verkwisting door menigvuldige foorten van weelde en overdaad zeer fterk was vermeerderd geworden , vereischte noodzaaklyk , dat de openlyke lasten vergroot wierden; het welk zeer ligt gefchied, wanneer een kegent eens zo verre de menfchelykheid verzaakt, dat hy de verdrukking niet meer gevoelt, welke het zuchtend land by zyne nieuwe lasten ondervindt, en by het genotvan het afgeperfte goed te fchielyk vergeet, wat het den onderdaan heeft gekost. Dus is t geen wonder, dat wy weelde en wreedheid by enkele menfchen en by geheele natiën zo dikwerf in één Charakter verëenigd vinden. De eerfte klagt, welke by den nieuwen Koning wordt ingebragt, betreft de zwaare lasten, gepaard met het verzoek, om het volk door vermindering van dezelve het eertte bewys te geeven van het geen men van hem had te hooptn. Maar de klagt wordt in den wind geflagen, het verzoek afgeweezen (*). Het antwoord van Rehabeam boezemt ons een flecht denkbeeld in van zyne, ik wil niet zeggen goedhartigheid, — maar zelfs van zyn Staatkundig beleid. Drie dagen bedenktyd, eer het vaste befluit wordt bekend gemaakt, zou men nog kunnen toegeeven ; want een opvolger is altyd in netelige omilandigheden, wanneer hy by zodanige verzoeken noch de bedoeling van zyn gunstbewys noch de achting voor zynen voorganger , temeer als hy een Vader is, alte veel in de (*) i Kon. XII, r-is.  van REHABEAM. 43 de weegfchaal wil ftellen. Maar dies te vreemder is de uitkomst. Dit raadpleegen van Salomo's oude Staatsdienaaren gefchiedt fiechts in fchyn. De jongere hoop , die met den Koning opgegroeid is, en, gelyk hedendaags nog altyd, het geluk heeft, de ftem der ondervinding te overschreeuwen , moet de zaak beflisfen. En op welk eene wyze? „ Myn kleine vinger zal fterker zyn, dan myns Vaders lendenen. Zyn jok noemt „ gy zwaar; het myne zal nog, zwaarer zyn. „ Hy ftrafte met "geesfels, ik zal ze met yzere „ pinnen doorvlechten. ". En "dit antwoord wordt gegeeven aan een volk , het geen voor 't eerst vergadert, om den eed van getrouwheid afte leggen, en eer dit gefchiedt, zich onder voorwaarde tot gehoorzaamheid vérpjigt; aan een volk, aan welks hoofd die Jerobeam ftaat, die by 's Konings Vader reeds verdacht was; dien men uitdrukkelyk, zeker niet zonder inzichten, uit Egypten heeft ontboden, en voor wien het van groot belang is , dat Rehabeam zich door deeze eerfte verklaaring gehaat maakt. Maar waartoe vervoert niet de verbeelding , dat men zich door zyne magt gezag wil verwerven ? Hoe ligtelyk vergeet men by het eerfte gevoel der öpperfte magt,,te vraagen, of ook het gevoel der vryheid by het volk reeds geheellyk verdoofd is! en waarop ('t geen hier misfchien het meest plaats heeft,) waarop Iaat men het niet aankomen, als men vreest door afgelchafte lasten wederom tot de ontwende zuinigheid;' te moeten wederkeeren , welke zo gemakkelyk kan verlooren, maar niet zo gemakkelyk herfteld worden. Want behoefte baart behoefte, en houdt niet op, tot dat  44 Het C HAR AKTER dat de onvergenoegde van al het genot ziek wordt en fterft. Het gevolg van de trotfche weigering der bede des volks is bekend (*). De Koninjrklyke waardigheid en het recht van D .via\ huis waren noa; niet door de jaaren vast gemaakt ; de fcheiding van enkele ftammen van elkan eren was niet zo geheel zonder voorheeft, dat het gebeele Israël zich zonder tegen fpi aak zou onderworpen hebben. David zelf had immers zeven jaaren lang Juda en Benjamin alleen geregeerd. Thans fcheuren zich nen ftammen van David''s kleinzoon af: Wat raakt ons David! „ Wat heeft J/aï's zoon van ons te eisfchen ? ,, Israël gaa in zyne wooningen! Draag gy zorg „ voor het eigendom van David!''' /Idoram die, om het oproer te dempen, afgezonden wordt, ten einde, gelyk Josephus zegt, de hardigheid in de uitdrukking met 's Korings jongheid te verontfchuldigen (f) , verliest in de eerfte verbittering zyn leven , en Héhabedm zoekt zyn behoud in de vlucht naar Jerufalem. Mislchien moeten wy 't aan deeze onverwachte omwenteling, welke hem zo veel magtelooZer maakte, dan hy gedacht had indedaad te zyn, toefchryven, dat hy zich in de eerfte jaaren van zyne regeering althans aan geene uidleekende misdryven tegen den godsdienst en de zeden fchuldig maakt. De raadgeevingen van de jonge vrienden was zo kwaalyk afgeloopen, dar (*) i Kon. XII. 16 -24. (t) Josephi Aat. Jud. L. PUT.  van REHABEAM. 4$ dat de achting jegens de ouden eenigzins wederom begon by hem veld te winnen, en hy ook misfchien wel onder vond, dat hy jiy'st dat geene, waarin zyn Vader het minst had verdiend nagevolgd te worden, omhelsd, en de deugden van zyne vroege regeering verwaarloosd had. Althans de wyze en mensenlievende herinnering van Semaia, een Proleet (*), om de vergaderde tachtigduizend mannen niet tegen Broederen in het veld te laaten rukken, en zich te onderwerpen aan de lchikking van eene hoogere regeering, zonder welke deeze lcheiding niet zou gefchied zyn, was van die uitwerking , dat 'er geen open'yke oorlog uitbarst, en de poogingen van kebabedn meer gevestigd zyn op de bevestiging en befcherming van het ryk, dan op veroveringen. De lust om te bouwen , eene erffenis vm vader en grootvader , vermeerdert de vaste tteden m beide de Hammen, die hem getrouw zyn gebleeven. De koophandel neemt toe, door de daartoe aangelegde voorraadhuizen van wyn, olie, kooren en voorraad van wapenen ff) Uok blyft de godsdienst in den beginne naar liet voorbeeld van David ongekrenkt 't geen tevens een middel wordt, dat het ryk door de Priesters, van den ftam Leviovergaande die (*) 1 Kon. XII, 21-14. Ik beeiige hier en dikwerf in bet volgen (e, het ivoor 1 Profest, zonder,zo weinig als de fcenrift, daardoor altyd tem n man te verftaan. die iets voorzegt Men kan over de menigvuldige betekenisfen van dit woor.1 meei vinden in de Verhandeling', welke in het vozende z,l geplaatst worden: Over bet Cbwakter van ten,' Profeet tu 't algemeen. Ct) * Chron. XI, 5-12,  45 Het CHARAKTER Jerobeam by rzynen nieuwen godsdienst geen voorkeur geeft, en door het godsdienftiger gedeelte van die tien Hammen^ 't welk den Tempel te Jerufalem by Dan en Betbei niet kan vergeeten, eenen gewigtigen aangroei ontvangt (*).Dit moge llaatsbeleid geweest zyn ; het was evenwel altyd voordeel voor 't Land, en de volgende gefchiedenis bevestigt het, dat de indrukken van den waren godsdienst in Juda nooit zo geheel en al uitgebluscht zyn, als in Israël, alwaar de beeldendienst de eerfte ftap des Konings was. — Veelmeer zal het ook indedaad in het Charakter van Rehabeam niet geweest zyn. Ten minften gaat het goede fchielyk verlooren. Men vervalt wederom tot de eerbiediging van andere goden buiten Jebovah, bouwt altaaren en offert in de bosfchen. Het bygeloof wordt ook hier, gelyk gewoonelyk, door de. ondeugd vergezeld. De heidenfche godsdienst vervoert tot heidenfche , ten deele onnatuurlyke , ondeugden. Alles faamengenomen verzwakt land en volk, en maakt moedeloos , wanneer vyanden de openlyke rust dreigen (f). Men ontdekt deeze moedeloosheid in den oorlog met den Egyptifchen Koning Sifak. De vestingen, welke eerst aangelegd waren, worden zonder veel tegenftand veroverd , en Jerufalem zon- (*) 2 Chron. XI, t6\ 17. (f; 2 Chron. XII, 1. t Kon. XIV, xi—24- alwaar onder andere bewyzen van het uiterlyk en ook zedelyk verval byzonder wordt aangehaald, dat men by den godsdienst te^en^atuurlyke ondeugden heeft gepleegd. Befchouwt men de afgodery ook flechts van deeze zyde, welk een on^ geluk wordt zy voor den Staat.'  van REHABE AM, 47 zonder tegenweer overgegeeven - de tempel beroofd , en Juda wordt een Vafal van Egypten. Indien de güfing van Josephus gegrond is, dat Herod OTUSvan denzelfden oorlogfpreekt onder de regeering van S esostr is , en dat hy alleenlyk den naam des Konirgs verwisfeld heeft, zou de hooge graad van lafhartigheid zelfs voor den vyand zeer vreemd geweest, en door de fchandelykfte gedenktekenen op de nakomelingfchap voortgeplant zyn (*). -— Rehabedm verliest evenwel niet alles; en het geleeden verlies heeft ten minften dat gevolg, dat men aan de ingefloopene misdryven denkt , dat men zich voor God verootmoedigt , die dezelve thans fcheen te wreeken, en op deeze wyze ten minften de indruklèlen van den ouden tyd, dat godvergeetenheid burgerlyke ellende ra zich lleept, vernieuwt. Uit dit oogpunt doet Sernaja den oorlog befchouwen: Gy lieden hebt God verlaaten; nu heeft hy u weder veiiaaten (■[). Het overige gedeelte van zyn leven is gerust, maar werkeloos. Jerobeam, met wien men in eene geduurige vyandfchap leeft, is een gevaarljke en naby zynde tegenparty, die, indien Rehabedm ook werkzaam ware geweest, om iets te onderneemen, zyne (*) ZieJosE p VL.Archaal.L.VUl. C. X. g. Mtftnraiiiw *H *nt TfttTHas xxi i 'A^>xaftare-it/f 'Hpcjorcs . 5f«f< ftout re rev (S«0-Ml*>; ;rA«i»r,9ff; 'tttftct. xttt Bf0x-cu( inv( ï> ai/ri). «Ixsiijps» i' in r» ipmpn iSitt P»vhtTs*t inXcvt x!%upuftlitr txo reu 'Atyirrwv. Aiyu y»f tri ri^zf xutiMiBtt i> n t*i üptittfiTi tr»f»i*irsn aurtvs, «tin» y vraix«> iyyta^j , », T, A. (.D » Chron. XII,  43 Het CHARAKTER zyne werkzaamheid perken zoude gefteld hebben. Maar men kan niet veel verwachten van een Charakter, het welk door de weinige bekende trekken vry flaauw gefchetst wordt. Hoe zeer valt de eerfte navolger van David en Salomo af by hunne regeeringen! ABIA-  v a n A B I A. 4* A B I A. f~\ok de achterkleinzoon van Divid keerde \_J nog niet weder tot dien zin , die hem voor God en zyn volk zo dierbaar had gemaakt. De zonden van Rehabeam >— ik geloof voornaamelyk by en nevens den dienst van Jehotlab, ook het dulden van den vreemden afgodendiénst , waaronder de dienst van den afgod Miplezetb, welke door zyne Gemaalin Alaëcha gefticht was(*), en het daaraan verknocht verval van zeden ■—duuren voort onder zyne regeering. Doch de eene gefchiedfchryver fpreekt niets van buitengewoone buitenipoorigheden, en de ander vergeet de duistere zyde van zyne regeering geheel en al, en houdt zich dies te'langer by de betere zyde op (f). Zolang Rehabedm leefde, was de onvermydelyke vyandfchap van beide thans gefcheurde Hyken ,misfchien niet in openlyke oorlogen uitgeborften. Nu geloofde Jerobeam mogelyk, dat het bekwaamfte tydftip daar was , om ook de twee overige ftammen aan zich te verbinden, dewyl AUa meer als een Jongeling dan als een Man aan de regeering kwam. Maar de uitkomst was ten voordeele van Juda {%). De jonge Koning rukt met eene aanzienelyke magt tegen denvyand, die tweemaalen zo fterk was, aan , en beproeft eerst , om de rechtvaardigheid van zyne zaak door (*) i Kon. xv, 13. Ct) Josephüs maakt van de «erfte ook E«en gewag, ($) 2 Chron. XIII. * * * iV. Djèel. ifle Stuk. D  50 Het CHARAKTER door voortellingen te beflisfen. Zodanige redevoeringen zyn in de gelchiedenis der oude volken niet zeldzaam, hoe ongewoon en vreemd dezeh-en ook by onze oorlogen zouden zyn. De helden van Homerus fpreeken niet alleenlyk door eenen tweeftryd met eikanderen, maar veeltyds, het zy zelf of door hunne herouten, met het geheele heir. In de gedachten van Abid is waarheid en billykheid, in zyne taal deftigheid, en zyne denkbeelden van den godsdienst zyn niet zonier blyken van Davicfs geest: „ Hoort naar my, Jerobeam, en geheel hraël\ „ Weet gy niet, dat Jehovah, de God van Is„ raU, het Koningkryk Israël voor eeuwig door „ een onverbreekelyk verbond aan David en zy„ ne Zoonen heeft gegeeven? Maar Jerobeam, „ Nebafs Zoon, en Sa/oma's onderdaan, wierp „ zich op en wierd trouwloos jegens zynen „ Heer. Eenige flechthoofden, bedorven men„ fchen, voegden zich by hem, en onderfteun„ den hem tegen Rehabeam, den Zoon van Sa- isms. Rehabeam was jong, zonder moed , en ,, verzette zich te weinig tegen hen. Denkt gy „ nu nog verder tegen David's ryk, het welk „ zyne Zoonen regeeren, opteftaan ? Misfchien „ omdat gy talryk zyt, of dat gy gouden kalve„ ren hebt, welke Jerobeam u tot goden maak- te! Gy zelf hebt immers de Priesters van Je„ hovah, Aarons kinderen, en de Levieten uit„ geltooten , gy hebt u, gelyk de nabuurige „ volken, zeiven Priesters gemaakt. Wie eenen iy jongen ftier en zeven rammen brengt, is Pries„ ter van hen, die geen goden zyn. Met ons, „ met ons is Jehovah, onze God 1 Wy hebben „ hem niet verlaaten. By ons zyn Aaron's zoo- 3, nen3  van A B I /L 5? 5* ren, en de Levieten, die den dienst van Jeü hovah waarneemen, die eiken morgen en el„ ken avond den Heere brandoffers, die hem i, reukwerk aanfteeken , die de tafel met de i, toonbrooden bereiden, den gouden kande- laar met zyne lampen bezorgen, weike alle „ avonden brandt. Wy blyven onder de be- fcherming van Jehovab, onzen God. Gy hebt „ hem verhaten. Ziet, God en zyne Priesters «, zyn aan ons hoofd! Daar klinkt de oorlogs„ trompet,zy trompetten tegen utot denflagl—■ „ O Israëls kinderen 1 ftrydt niet tegen Jehovah, s, den God uwer vaderen! Het zal niet geluk„ ken. " Deeze redevoering is niet zonder overleg uitgefprooken. Het fterke in de uitdrukkingen , waarvan menby een heirleger, 't welk aanftonds flag zal leveren , eene dubbele uitwerking kan verwachten , wordt, zonder dat ik het zeg, van zelve ondervonden. Ik merk alleenlyk het voor* ftel van den luisterryken tempeldienst, 't geen met zo veel wysheid was uitgekoozen, aan, wanneer by de herdenking aan die plegtige eerbiediging Gods, gewyd door de oudheid, geheiligd door het denken aan de ftichters, den Israëliet, die nu tot den laagen beeldendienst naar Dan en Betbei was gebannen , het hart fterker kloppen, en hem , indien de zucht voor den uiterlyken godsdienst zelve niet reeds te krachteloos was geworden , ontegenzeggelyk moest genegen maaken, om zich aan den fcepter van David te onderwerpen. De tegenwoordigheid van de Priesters zelve, die oorlogstrompetten , welke David eertyds misfehien in zyne roemruchtigft* overwinningen hadden verzeld, en h« flot; „te-  52 Het CHARAKTER „ gen God ftryden!" zou naar alle waarfchynlykheid den indruk volkomen hebben gemaakt, indien Jcrobeanis overmagt den aanval niet zo zeer verhaast, een fchrikkelyk bloedbad noodzaakelyk gemaakt, en op deeze wyze den jongen Koning de overwinning had verfchaft, onder meer bloedvergieting , dan hy fcheen te wenfchen. AS»  van A S S A. 53 A S S A. Voov het grootfte gedeelte munt zyne regeering uit door daaden van vroomheid en ■wysheid. Hy is de eerfte, van wien'er wederom gezegd wordt, dat hy Gode welbehaaglyk gewandeld heeft, «gelyk David (*).- Zyne eerfte verdiensten betreffen de zuivering van den godsdienst des Lands. De onwederftaanbaare trek der Israëlieten, om nevens Je.bovab ook de goden van vreemde Landen te eerbiedigen, lleepte hen geduurig weg tot de aan hen gewyde altaaren , bosfchen en hoogten, waarover de Profeeten en Leeraars der waarheid zo bitteriyk klaagen. As/a deedt alle vreemde altaaren omverre werpen, de beelden der afgoden vernielen, de bosfchen afhouwen, en in alle de • fteden van zyn ryk alles, wat 'er van gevonden wierd, wegneemen. Een algemeen bevel, „ om „ den God hunner vaderen te zoeken , en Zyne „ wet als het eenigfte richtfnoer van hun gedrag „ te volgen, " leidt den onderdaan wederom op tot zynen God (f). Hy zelf is het eerfte voorbeeld van deeze verbeterde gezindheid. Zyn godsdienst was 't geen hy altyd by de oude aanbidders van God was geweest, hartelyk vertrouwen en geloof in God. Dit hoort men in zyn gebed vóór eenen gevaarlyken veldtogt tegen de groo- (*) i Kon. XV, ir. CD *——• ii—14. 2 Chron. XIV, 2—6. D 3  54 Het CHARAKTER groote overmagt van Serab: „ By u, Heere! is „ geen onderfcheid , of gy den raagtigen of s, zwakken helpt! Help ons, Heere, onze God! „ Wy vertrouwen op u ! In uwen naam zyn wy „ tegen ditheir opgekomen! Heere, onze God! „ tegen u vermag geen mensch iets (*)! " En wanneer deeze gebeden verhoord worden, dan wordt hy niet opgeblaazen; wanneer de Profeet komt, en zyn vertrouwen roemt, is 't Hechts eene aanprikkeling , waardoor zyn yver ontvonkt wordt, om zyn Land vol te maaken van de eer zyns Gods; om op nieuws de ontberende overblyffelen der afgodery te vernielen, en, gelyk eertyds David, wiens geest leeft in alle de regeeringen van de waardigen onder zyne navolgers, by openlyke plegtige feestvieringen, zelfs door het zinnelyke by den godsdienst, de indrukfelen van godsdienst onüitblusfchelyk te maaken. Zulk een feest Helt hy aan in het geheele Land, na de overwinning over de Ethiopiërs. Hier wordt een gedeelte van den buit tot een offer gebragt hier nadert men wederom, gelyk de gefchiedenis duidelyk te kennen geeft, met het geheele hart en met de geheele ziel tot den God zyner Vaderen; hier wandelt men hand aan hand naar Zyne altaaren, en wydt zich alleen Hem toe met het plegtigfte verbond. Men wil liever fterven, dan Jehovah verlaaten ! By eenplegtig tempel - muzyk zwoeren zy allen met eene luide Hem , dat zy dit verbond zouden houden, en een dag , welke aan de vroomheid was f) z Cferon. XIV, 11,  van A S S A. 55 was toegewyd, was tevens een dag van de innigfte vreugde (*). : Het is een gadelooze trek en eene aanmerking , welke geheel uit de natuur van den godsdienst en van het menfchelyke hart geichept is, wanneer de gefchiedfchryver by het verhaal van dit door As/a aangeftelde feest, deeze woorden voegt: „ Geheel Juda was vrolyk over den eed: ,, want zy hadden van gantfcher harte ge„ zwooren; met eene volmaakte toejuiching der „ ziel zochten zy God, en hy liet zich van hen „ vinden (f)" Dit is het Charakter van waare godsdienftigheid. Nu wekt zy het hart op tot de zoetfte vreugd, dan tot eene luidruchtige, echter zuivere ongeveinsde vrolykheid. Maar dit Charakter huisvest Hechts daar , waar het hart mede by de handeling is. Neemt de deelneeming der ziel aan dezelve weg, dan is zy het allerkoelhartigfte en treurigfte werk, 't geen men zich verbeelden kan; — juist dat geene naamelyk, het welk men maar alte dikwerf ontdekt by onze vergaderingen , waarin altyd zo weinigen hunne lofzangen uit de volheid van hun hart, en hunne gebeden met de volmaaktlfe toeftemming van het zelve voor God uitboezemen. Hoe kan hy God vinden, die hem niet zoekt ? Hoe kan hy zich in hem verblyden, die naauwlyks aan hem denkt? Laat het zyn, dat altyd het uiterlyke by de eerften mede gewerkt heeft op het zinnelyk gevoel. Vreugd over God , en vreugd over de bewustheid van recht gedaan te hebben , blyft onder elke gedaante eene van de dier- (*) 2 Chron. XV, 1-15, ^ut~ D4  $S Het CHARAKTER baarfle en weldaadigfte geneugten der menfchen Maar ook hier moet ik herhaalen,'t geen by foortgelyke voorbeelden reeds gezegd is (?) — hoe moet dit den indruk van zodanige feestdagen op het volk vermeerderd hebben, wanneer zy hunnen Koning en Herder tevens met hen zagen aanbidden, en zyne kroon voor God neerleggen. De waardigheid van hem , die eene daad verricht, kan de waardy van die daad in 't geheel niet bepaalen Maar by de menigte, die door gezag en vooroordeel geleid wordt, is het een voordeel , wanneer zy ziet, dat de godsdienstoefeningen niet aan haar alleen zyn overgelaaten, en dezelven als zodanigen moet befchouwen, welke voor haare Vorften te gering en te onbetaamelyk zyn ; dan althans, wanneer zy 't uit hun overig gedrag merkt, dat het niet Hechts gewoonte, maar neiging en keuze is. En hieraan deedt de regeering van Asfa niet rwyfelen. Ue eerfte gelukkige rust, welke duurde tot in het zesde jaar van zyne regeering, had de hervorming van den godsdienst ten gevolge; her beste gebruik , 't welk men maakt van de rust, 't geen men kan uitdenken. Het is dies te minder verdacht, dewyl de Koning zelfs dat geene, het welk hem 't naaste is, niet ontziet, zyne eigene Moeder den dienst eener fchandelyke Godheid (door haar opgericht en aangebeden) verbiedt, en om deezen dienst met dies te meer indruk uitteroeijen, den afgod, gelyk eer- tyds (*) Z>e hy voorbeeld IIM3 Dsd bladz. 243-251,  van A S S A.' 57 tyds Affl/«, laat verbranden en in de beek Kidron ftrooijen (*) AH' zynen tyd befteedt hy echter niet aan deeze zorgen. Anderen doelen op de veiligheid van het Land, door de vermeerdering van de vaste plaatlen, en op de verbeetering en verfterking van de krygsmagt. De voortduurende jaloersheid van beide de Israëlietilche Staaten moet niet weinig medewerken , om den oorlogsgeest in hunne Koningen te kweeken. By den oorlog tegen Sehra openbaarden zich reeds de voordeelen van eene verbeeterde krygsmagt ; en misfchien zou de hulp van den Koning van Syrië tegen Baèfa, Koning van Israël, onnoodig geweest zyn, indien niet de naderende ouderdom Asfa vreesachtiger en moedeloozer had gemaakt. Maar ook hier behaalt hy de overwinning , en verydelt het bouwen van Rama , eene grensplaats , door welker bevestiging Baëfa de Israëlieten, die in meenigte tot Juda overgingen, het verder overloopen wilde beletten (f). Deeze byzonderheid behoort al mede tot de blyken, hoe voordeelig de regeering van Asfa voor het Land, en hoe overëenkomiüg de grondbeginsels van zyne regeering met zynen godsdienst moeten geweest zyn. Want de yver voor den godsdienst alleen is juist niet in itaat , om onderdaanen in het Land te trekken, zo hy niet de godsdienst van den menschlievenden Vorst is. Zulk een goed Koning blyft zich evenwel niet gelyk by het einde van zyn 'leven. Men kon wel ver- (*) 2 Chron. XV, 8-16. lt; — XVI, 1-6. D 5  58 Het CHARAKTER verwachten dat de ouderdom iets zou toebrengen, om zyn vertrouwen op God te verzwakken, even gelyk by den jongeling het driftiger bloed het vroome Enthufiasmus, om met God daaden te doen, voor hem gemakkeiyker maakt. Maar de verflaauwende yver gafzekerlyk geen goed voorbeeld , en een Profeet berispt den Koning, omdat hy de hulpbenden van Syrïén gekocht, en den voorigen byftand van God vergeeten heeft. Die berisping is echter van zulk eene kwaade uitwerking , dat men den Profeet in de gevangenis werpt , en dat veele onder het volk — het is duister, door welke aanleiding zulks is gefchiedt — gelegenheid vinden, over verdrukkingen te klaagen. Hoe veel is 'er misfchien van den goeden indruk zyner vroomheid ook daardoor verlooren, dat men by zyne laatfte ziekte ontdekt, dat hy alleen beezig is om zich door de geneesmeesters te laten helpen, en zich niet aan God onderwerpt noch tot hem zyn toevlucht neemt. Dit bedryf was nog erger , indien 'er misfchien het bygeloof zich mede gepaard mogt hebben (*). De achting, welke men hem had toegedraagen, bleek inmiddels zelfs nog by zyne begraaffenis, waaraan men buitengewoon veel fchynt te koste gelegd te hebben, dewyl de gefchiedfchryver uitdrukkelyk gewag maakt van de kostelyke fpeceryën en het reukwerk, 't geen by zynlyk gebruikt is, welks gebruik door den Koophandel die Salomo in Judea' opende, nog bekender was geworden (t). Maar misfchien zuchtte de vroo- (*) 2 Chron. XVI, 0-13. 0 2 Chron. XVI, 13, 14.  van A S S A. 5^ vroome onderdaan by al die pracht, daarom dat zyn goede Koning niet bleef 't geen hy was. Want hoe veel goeds Juda ook aan deezen Koning moest dank weeten, heeft nogthans de Dichter volkomen recht, om te zeggen: Dat fnood bedryf meestal den fnooden overleeft, En 't vroomverrichte werk vaak met den vrooniet! fneeft. JOSA-  Het CHARAKTER J O S A P H A T. TYTanneer men op zulk eenen afftand van VV tyd, en by eene aanmerkelyke kortheid der gefchiedenis vooral naar evenredigheid van de langduurige regeering, met eenige zekerheid kan oordeelen over eenen Koning der vroegere eeuwen: dan behoort Jofapbat zeker mede tot de waardigfte en uitmuntendfte Koningen van Juda. Eenige trekken van zyne daaden maaken hem tot het navolgenswaardigst voorbeeld van elk Vorst , die niet wil blyven berusten by den wensch, om zyn Land gelukkig te zien. Ook maakt zyne handelwyze op zyne onderdaanen en nabuuren dien indruk, die nog hedendaagsch van eene foortgelyke handelwyze kan verwacht worden ; hy wordt gevreesd en bemind. Alles, wat wy van hem weeten , bedoelt het geluk van zyn volk; hy legt, gelyk alle goede Regenten van deeze Natie den godsdienst ten grondflag, en behartigt elke byzondere behoefte van 't Land, waarvan de wyze bevrediging mede behoort tot de fom van den welftand, van rust en zekerheid van het geheel. Ondertusfchen verhaalt onze gefchiedenis, naar haare bedoeling, insgelyks het eerfte breedvoerigst. Het is waarfchynlyk, dat de misbruiken door den verminderden yver van Asfa, wederom vermeerderd waren; het volk had wederom, ongemerkt en ongewaarfchouwd, Baal en andere goden geofferd. Hierom is het verbieden der afgodery eene van zyne eerfte verordeningen, welke  van JOSAPHAT. 6i ke onderfteund wordt door zyn voorbeeld , 't geen ten uiterften af keerig was van eiken anderen dienst, buiten den dienst van Jehovah ; fchoon de verkleefdheid van het volk aan de oude zonde van hunne voorvaderen zo onverzettelyk blyft, dat hy niet zo veel kan vorderen, aks hy wel wenschte, en men altyd nog heuvelen en hoogten ziet, welke blyken zyn , dat de wet van Jehovah voor zyn volk nog niet alles is geworden (*). Het fchynt ook, dat Jofapbat meer van overtuiging , dan van dwang , meer van aanpryzing, dan van bedreigingen heeft gehouden. Zie biervan eenige blyken! De verëenigde magt der Moübieten en Ammonieten, en hun onverwachte inval, doen hem alles omtrent zyn Land vreezen. Eer hy nu zyn heilaat byëentrekken , wenscht hy zyne onderdaanen door eene algemeene godsdienftige handeling nog nader te verbinden tot een algemeen onde£ hng belang; en laat tot dat einde eenen aleemeenen vastendag uitfchryven, waarby de hoofden der huisgezinnen te Jerufalem vergaderen. Op dien dag verfchynt hy zelf voor het oog van zyn volk voor den tempel, en men hoort hem het volgende gebed, wel vol van eenen nationaalen geest, maar ook vol van moedwekkende en vroome gedachten, tot God opheffen: „ Jehovah, onze God ! — zyt gy niet de „ God des hemels, de Albeftierder van de Ko„ nmgkryken der volken? Sterkte en magt is in „ uwe hand ; niemand is 'er, die tegen u kan „ beltaan. Waart gy het niet, ó onze God, die <*) x Caron. Xvil, s-itf.  62 Met CHARAKTER. „ die de inwooners van dit Land voor uw volk „ Israël hebt uitgedreeven ? Hebt gy het niet aan „ de kinderen van Abraham, uwen vriend , voor eeuwige ityden gegeeven ? Zy hebben daarin gewoond; zy hebben daarin een hei„ ligdom ter uwer eer gefticht, en daarby ge„ dacht: Indien ons eerlang ongeluk , oorlog, „ ellende, pest of duuren tyd overkomt, zullen „ wy in deezen tempel, waarin uwe eer woont „ vergaderen, tot u fmeeken in onzen nood, en „ gy zult ons hooren en helpen, — En nu ziet, „ de Ammonieten, de Moabieten en die van 't „ gebergte Seir , door wier Land gy geboodt dat de Israëlieten niet trekken, maar hen my„ den en fpaaren zouden— deezen beloonenons „ nu op zulk eene wyze, en komen, om ons te „ ftooten uit het erfdeel, 't geen gy ons hebt „ toegeweezen! Onze God wilt gy hen niet „ ftraffen ? Het ontbreekt ons aan kracht tegen „ zulk een heir, 't welk tegen ons opkomt. Wy „ weeten niet, wat wy zullen doen, maar onze „ oogen zien op u!" Een der kinderen van Asfaph befchouwt dit vroom gebed zodanig, als of 't reeds vervuld was. Gedreeven door den geest des Heeren, voorzegt hy overwinning en geluk. s, Gaat hechts „ heen , en {laat pal voor den vyand. God „ ftrydt met u ! Wordt niet moedeloos! jeho„ vah is met u ! " De Koning valt vervolgens neder, om aantebidden, en het geheele vergaderde volk valt met hem neder in 't ftof. Daarop ftaan de Chooren der Kahatieten en Choraieten eensklaps op, en de gemeente heft gefamen- lyk éénen lofzang aan. Nu is het geheele volk vol moed. Den volgenden morgen breekt men  v a u JOSA.P H A T. C3 men op. En terwyl zy voor Jofapbat voorby * gaan, roept hy : „ Gelooft flechts in Jehovah, „ uwen God, en gy zult zegepraalen! Gelooft „ m zyne Profeeten, en gy zult overwinnen! " Hy laat de Tempelzangers voorafgaan, en het heerlyke lied der overwinning zingen: „ Dankt „ Jehovah, want hy is vriendelyk ; zyne goe„ dertierenheid duurt eeuwiglyk!" Naar myne gedachten wordt hier de honderd agttiends Pfalm bedoeld. Men fiaa eenige plaatfen van denzelven gade , gelyk de volgende. Hoe toepasfelyk zyn zy by deeze gelegenheid! Uit den angst riep ik tot Jehovah: Hy hoorde my en hielp. Jehovah is met my! Zoude ik vertfaagcn? Wat kunnen menfchen tegen my doen? Jehovah is myn behouder! Aan myne vyanden zie ik wraak! Natiën hebben my omringd, By God! ik zal ze verdelgen —— Triomfen prysgezangen hoort men in de hut der vroomer, : Tehovah's hand behaalt de overwinning! Tehovah's rechterhand overwint! Jehovah's hand behaalt de overwinning! •— (*) Na ( \ m' C£V11L N,et a,s of deeze Pfa,D1 f« d''en tyd was cpgefteld. Hy was een reeds bekend lied uit de tyden van Damd enjisjapb - Anderen zyn van oordeel , dat hy by de inwyding van den tweeden Tempel gemaakt is. maar ook riet, dan by gisting. - Als men het begin van den honderd-zesden „f honderd-zevenden Pfalm befchouwt, zou men kunnen zeggen, dat die hier bedoeld wierd; «aar ceiaen zyn minder gepast voor liet cadeiwerp.  *4 He t. CHARAKTER Na deeze voorbereidingen kan men ook van eene zwakkere krygsbende veel verwachten, en ' als 'er dan nog zulk een toeval bykomt , gelyk hier de verwarring van 's vyands heiren onder eikanderen , naamelyk , dat men zyne eigene achterhoede in het gedruis van den veldflag voor vyanden houdt; wanneer de Israëlieten byna riiets te doen hebben, dan den buit te doelen; wanneer men reeds op den vierden dag weder byëentrekken in een dal een algemeen dankfeest vieren , en dan met zegezangen naar Jerufalem en zyne hutten, welke nu van triomfliederen weèrgalmen, wederkeeren kan, — dan neemt zekerlyk de liefde tot den godsdienst door zodanige plegtigheden toe by een volk, het welk zulk eene zinlyke herinnering aan de magt van God noodig heeft (*). Ik weet, wat meenig Leezer der bybelfche gefchiedenis , die tot bedilzucht overhelt, tegen dit gedrag van Jofapbat zal inbrengen. „ Dit alles, „ zal men zeggen, is zeer vroom , maar 't is „ toch juist niet groot; het is juist niet naavol„ genswaardig. Het is immers meer bygeloovig „ en zwak, dan bekwaam, om ons groote denk„ beelden inteboezemen van den geest des Ko„ nings, die zekerlyk aan de Priesters zeer wel „ behaagen moest ? " 't Is zo, indien men dit alles zodanig begrypt Indien vroom en groot tegenftrydigheden zyn , dan is 't Hechts één van beiden ; maar wanneer dit juist waare grootheid is, dat men zich niet fchaamt zyne afhangkelykheid van een hooger almagtig Wezen te erkennen; wanneer men daar- (*) a Chron. XX.  VAR JOSAPHAT, 65 déarïn een voorbeeld voor het volk wordt, dat men zich by een gevaar, welks gevoel zelfs voer den held geen fchande is , aan. de befcherming van dit Wezen aanbeveelt: dan weet ik niet, of zelfs niet de gefchiedenis voor het edele en navolgenswaardige van deeze handelwyze pleit. By elke navolging zondert een verftandig mensen van zelve af 't geen eigen is aan den tyd en de plaats, waar het voorbeeld eerst gegeeven is. Zekerlyk zou het zwakheid zyn , wanneer de Koning niets deed dan bidden, als hy werkzaam moest zyn. Maar zich eerst door eenpaarige aanbidding van Israëls Befchermgod verfterken, dan met eenen onverfchrokken moed zyn volk tot den flag leiden, en in vertrouwen op God de overwinning afwachten, is zelfs dan niet zwak i al ware 't ook dat de geheele godsdienst een droom , en alle hoop op God ydele waan was. Zelfs dan niet, zeg ik. Want het zou toch een middel blyven,om de ziel van het heir moed inteboezemen, en zich te bedienen van de alleronfchuldigfte misleiding, om dat geene te bereiken , 't welk ieder legerhoofd van zyne ftryders wenfehen zal. En is zelfs in onzen tyd, waarin er nog veel minder geftreeden wordt voor't vrye vaderland, voor vrouw en kind, 't gedruis van 't krygsmuzyk in ftaat, om paard en ruiter tot dert ftryd te ontvonken, en ten miniten de verdooving, welke hier de natuur moet te hulp komen, te bevorderen; hoe veel fterker moest dan niet de uitwerking zyn van zulk een krygslied , 't welk by hem, die het hoorde, door de oudheid geheiligd was, en de ziel tevens vervulde met: denkbeelden, welke met de grootfte magt werkten niet denkbeelden der overwinning en htup' iV* Deel. ifl« Stuk. E van  65 HfiT CHARAKTER van den hemel. Wy ftaan het de helden van Sparte toe, dat Tyrteüs in hun gevolg was. Willen wy 't Jofaphat dan kwaalyk neemen , dat Davids of Asfaphs zegezangen by zynen veldtogt gezongen wierden ? — Maar hoe diep zodanige indrukfels ook mogen geweest zyn op den geest des volks, de tyd echter verdooft dezelve. Zy kunnen voor een' tyd lang den yver voor de aanbidding van dien eenigen Helper Jehovah, in het geheele Land verleevendigd hebben , en dit lag zekerlyk opgeflooten in het plan des Konings. Maar eindelyk verdommen de dankliederen weder in de hutten van hen, die gered waren, en één kwaad voorbeeld van afgodendienst kan gemakkelyk geloften en eeden vernietigen. Hierom Haat die waardige Koning nog eenen anderen weg in. Veele dwaalingen van het hart ontftaan uit dwaalingen in 't verftand. Hy tracht de eerften voortekomen, daar hy het verftand verbeetert. Een aantal van uitgeleezen mannen, waarvan ons zestien genoemd worden (_*), worden gelast,om door het geheele Land te reizen, en in alle fteden het volk in den godsdienst .te onderwyzen. Hy zelf reist meermaalen door zyn Land , om de gevolgen van dit onderwys te zien, en daaraan, door zyne deelneemi.ig, de rechte duurzaamheid te geeven (t); een trek, welke 's Konings doorzicht op nieuws tot eer verftrekt. Want zo 'er nog iets was, waarvan men hoopen kon, dat het de zucht tot afgodery in het grootite gedeelte der Na- (*) 2 Chron. XVII, 7—10» (4) -— xix, 4.  vAn JOS APHAT; 67 Natie zou onderdrukken ; het was nu niet meer het bezoeken der feesten; dit was alte gewoon geworden , en de feestvieringen der vreemde goden bekoorden mogelyk daarom alleenlyTc meer, dewyl zy nieuw waren; nu niet meer de Item der Profeeten; en van bedreigingen wilde men liefst in 't geheel niet hooren maar het was het onderwys van 't verftand, uit de gefchiedenis der voorige eeuwen , en uit de wet vat! Mofes, den Verlosfer des volks,wiens boeken allen om de groote leering van èènen God, als oni hun aspunt draaijën. En juist deeze boeken waren het, die de afgezondene Leeraars moesten medeneemen en verklaaren (*). Dit is een van die trekken, waarvan ik in 't voorgaande heb gezegd , dat zy hem tot een navolgenswaardigst voorbeeld der Vorften maaken; en ik durf zulks hier met te meer gerustheid herhaalen , dewyl alle betere Vorften van onzen en den voorigen tyd zelve hebben ondervonden, dat de onderrechting des volks een van de verdienftelvkfté werken en een onmeetelyk voordeel voor dë openlyke rust en deugd is. Want gefteld zelfs • dat duistere en metbygeloof gemengde denkbeelden van den godsdienst, niet ten eenemaal zonder eemge_ uitwerking zyn; gefteld, dat bet onmogelyk is, om elk verftand rot eene klaare en duidelyke kennis opteleiden; het blyft echter nog zekerer, dat de waarheid weldaadiger is , dan dwaaling; dat de belydenis van eenen godsdienst uit overtuiging,meer is, dan een blind geloof, 'c welk zich even zo ligt door de dwaaling laaf • klias- (*) a Chron. XVII, E «  68 Het CHARAKTER kluisteren en leiden ; dat de vastheid der ziel alleenlyk ontitaat uit grondbeginsels, en grondbeginfels flechts gevolgen zyn óf van het eigen Klaar denkvermogen (en hoe zeldzaam is dit onder het volk f> óf van een verttandig onderwys. Inmiddels geloof ik van deeze weldaadige fchikking van foj'aph n te meer te kunnen verwachten , dewyl hy zich zeiven zo weinig van de pligten eens goeden Konings, als de onderdaanen van de hunnen omilaat. Wy hebben hiervan een fpreekend bewys in zyne verordeningen, w.ardoor hy Rechters aanftelt in de byzondere fteden an 't ryk. I )e lb engfte rechtvaardigheid ■wordt hen op nieuws tot pligt gemaakt. Men ■hoorebem zeiven fpreeken: „ Overlegt, wat gy „ doet' Gy houdt het gericht niet flechts voor „ de menfc verëel- met 1 Kon. XXII, E 5 49  74 Het CHARAKTER Land, voor zo verre ons bekend is, eenen onafgebroken vrede. Zyn hoofd-charakter is eene werkzaame daadelyke liefde voor het volk, en zyn geluk, gegrondvest op eigen deugd en den godsdienst. JO  vanJORAM. 75 J O R A M. 7oram ondergaat het lot van Salomo, 't Geen de deugd en het voorbeeld van zynen vader misfchien gebouwd had , rukt éêne afgodifche vrouw weder omverre ■ en hier openbaart zich reeds, het geen wy zo even gevreesd hebben, dat de verbindtenis met Ahak mogelyk voordeelig voor de veiligheid van 't Land, maar dies te gevaarlyker voor den godsdienst zou worden. Athalia, de dochter van Abab, die den geest haars Vaders volkomen had overgeërfd, verkrygt zo veel magt op het hart des Konings, dat 'er op de hoogten weder altaaren worden opgericht, en Juda door het magtig werkend voorbeeld van zynen Vorst, op nieuws weggeileept wordt tot den afval van God. En dewyl ongodsdienftigheid en wreedheid zonaauw aan eikanderen verknocht zyn; dewyl de dienst van veele goden, gelyk die van Baal en Moloch, van zelve de algemeenIte gevoelens van menfchelykheid onderdrukt, kan het ons niet vreemd voorkomen, dat Joram reeds het begin van zyne regeering met eene bloedige daad bevlekt. Jofapbat had , tot het Jaatfte oogenblik van zyn leven, zo wel Vader van zyn huis als van zyn volk geweest zynde die fchikking gemaakt, dat Joram, als de eerstgebooren, den troon zou erven, maar wilde ook dat zyne overige zes zoonen rykelyk bezorgd zouden worden en eenige fteden als een eigendom ontvangen. Maar hy is naauwlyks dood pf zy worden, nevens eenige , waarfchynelyk ede-  76 Het CHARAKTER edele hoofden des volks, eene offerande van de yverzucht van hunnen broeder' (*). Hoe zeer ilryden zodanige misdryven tegen de wetten van eenen Staat, waarin elke bloedfchuld zo zwaar verboden was. Maar dit waren de gevolgen van de onbepaalde magt der Koningen, die by de bewustheid van hunne magt geloofden, tot geen rekenfchap verpligt te zyn. Broedermoord, of immers byna foongelyke geweldenaryen zyn in 't vervolg van tyd, in het Charakter van de Oosterlche onbeperkte Regenten, byna eene beftendige gewoonte geworden. Joram regeert niet langer , dan agt jaaren; maar het blykt evenwel uit de vermindering van zyne inkomilen , hoe veel nadeel bedorvene grondbeginfels aan de welvaart van eenen Staat kunnen toebrengen. Onder de regeering van zynen Vader was'er geen onderzaat, die geweigerd zou hebben, de fchatting te betaalen. Onder hem vallen de Idumëers af, dooden hunnen Koning, die zich verpligt oordeelt, om die lasten te vorderen (f), en de inwooners van Libna volgen hun voorbeeld (§). Indien dit de anderszins bekende Priester- en Vryltad is, zou hier reeds een begin zyn van een innerlyk oproer in het Land \ en dat deeze iiad hier bedoeld wordt, doet (*) i Chron. XXI, 1—4. Byna op dezelfde wyze. alt Plütarchds zeg' van de Koningen: t« pw y*p «JsA- tvru rvti%apirtt , noivot ti v'Qtlifyfuiei «stTDtca **< flxtriMxct imtp r

een bevel, 't welk gemakkelyk ter uitvoer gebragt kon worden, dewyl het geheele hof waarfchynelyk van de IsraëÜetifche party, en met deeze de aanzienelykfte plaatfen des ryks bezet was. Zy zelve werpt zich op als Regentesfe , en Juda zwygt. Een verfchynfel,het welk voor onsby ienlaagen trap, waarop het vrouwelyke gedacht in de Oosterfche Landen ftaat, vreemd moet zyn , en ons ook hier herinneren, dat de Israëlieten, 't geen hunne Profeeten zo dikwerf zeiden , óf by de vaderlyke wet getrouwelyk blyven , óf elke, zelfs de ongelooflykfte gewoonte der heidenfche volken verwachten moesten , waarby ook dé vrouwelyke regeeringen niets ongewoons waren. Onmiddelyk na eene regeering, gelyk die van Jofapbat, zou het volk zodanige aanmaadgingen niet geduld hebben ; maar na eene drukkende regeering, gelyk die van Joram, en na eene zo werkelooze en geheel Israëlietisch gewordene regeering , gelyk die van Ahasja, verliepen 'er ten minften jaaren, eer men het juk te ondraag* lyk vond. Indien Ahabs zoon thans nog had geleefd , Zou Juda zekerlyk van Israël verflonden 2yn geworden. Maar dewyl de vyand van zyn huis, Jebu, op den troon zat, was het grootfte belang van de nieuwe Koningin dat Juda een Staat op zich-zelven bleef (*). Zy weet zich zes jaaren te handhaaven. Misfchien i (•) % Kon. XI, r. volg. 2 Chron. XXII, 10.  ?An AHASJA en ATHALIA. tl fchien maakte ftaatsbeleid het vóórhaar tot pligt, om het volk niet door wreedheden — want wie verwacht iets anders van Jeftbeh dochter? — te tergen ; althans alles fchynt in rust gebleeven te zyn, tot dat het beflisfèrtd oogenblik gekomen is, het welk de party der Patriotten , die zich tot hiertoe ftil hield, heeft afgewacht; Wanneer dit oogenbhk daar is, enjojada, Opperpriester van Jeruialem, alle voorbereidingen gemaakt heeft , om het zo lang bewaarde geheim, dat de jongde Zoon des Konings behouden, en in 't geheim in den tempel opgevoed is (*), bekend te maakert, blykt welhaast,dat men haar flechts geduld heeft. Zy hoopt nog wel door haare verfchyning in den tempel , vanwaar zy van verre verneemt , dat men den Koning hulde doet, door haar geroep: Verraaa! Verraad! het kwaad te keeren, maar zy vindt m het oproer haaren dood (f> (*) 2 Chron. XXII, n, I2. (t) Le fer a de fa vie expié les horrews: jeruialem longs-ternps en proye a fes fureurs. De fon joug odieux a Ia fin foulaeée Avec joye en fon fang la regarde^plongée. Far cttte fin terrible & duë a fes forttaics Apprenez, Roides Juifs, & n' oubliez jamais Uue les Roia dans Ie ciel ont un Juge fevere LInnocence un Vangeur, & POrphelin un Pere. AIdu# befluit Raciwk zeer fraai zyn TreUrfpel Atbaiié. IV.DEEi.ifte Stuk. jf x 0,  8a Hït CHARAKTER JOAS, JOJADA. Beiden verdienen naast eikanderen geplaatst te worden. Van den tyd af, dat de gefchiedenis van Jojada eindigt, verliest Joas zo veel van zyn Charakter, dat wy reden hebben, de meeste edele daaden aan Jojada toetefchryven. Joas had dubbele reden , om zich aan God en zyne dienaaren te verbinden. Het was hun werk, dat hy de handen van zyne wreede Grootmoeder ontkwam. Want zodra Jofabath, zyns Vaders Zuster, die aan den Hoogenpriester gehuuwd was, hem verborgen heeft, neemt men hem op in den tempel, en beveiligt hem met zyne Voedfter in een van de vertrekken, waarvan 'er eene groote meenigte by den tempel waren, tegen alle verdere nafpooring. Hier draagt Jojada zorg voor zyne opvoeding, en voert eindelyk, het kind zeven jaaren oud zynde, dat geene uit, waarnaar de welgezinden onder het volk zo lang gezucht hebben (_*). Dit Priester-werk, gelyk men het noemt, is, zo als men ligtelyk kan nagaan, aan de aanmerkingen van de bybel • vyanden niet ontfnapt. Maar zy moeten 'er in 't geheel niet aan gedacht hebben, dat zelfs de geheele vernietiging van de Koningklyke waardigheid in zulk eenen Staat, als de Joodfche was, zodra de hoofden van de familiën daarin toegeftemd hadden, geen misdaad zou (*) a Chron. XXII, ii. XXIII.  van JOAS, JOJADA. 83 zou geweest zyn, en dat het nu niemand nader betrof, om de rechten van den eenigen erfgenaam des troons te handhaaven. Want Joas is de Neef van Jojada, die tevens na den Koning de voornaamfte,en thans, dewyl de vrouwen-regeenng ongehoord was , juist de eerfte perfoon .in den Staat is. Byde herftelling van den rechtmaatigen Koning zeiyen,ftraalt in alle fchikkingen omzichtigheid en beleid door. Het is zeer waarfchynelyk, dat hy het behoud van den laatften afftammeling* van Abasja tot dien tyd toe zeer geheim had gehouden, om het bekwaamde oogenblik te omhelzen ; en wie kan weeten , door welke daad van Athalia thans juist het volk het meest misnoegd is over haare regeering. Hierom haalt hy nu de voornaamfte gezaghebbers van de lyfwacht over tot de belangen van het ryk, laat de hoofden van de magtigfte familiën te Jerufalem byëenroepen, op den bepaalden dag de wacht verdubbelen, elk zynen post naauwkeurig aanwyzen, alle de plaatfen , welke hy verkooren had, om den Koning ten toon te ftellen, van de noorder zyde des tempels tot de zuider zyde toe metgewaapende trawanten bezetten, en brengt hem dan, Volkomen beveiligd zynde tegen alles , 't geen van Aihalids wanhoop te vreezen was, met de kroon op het hoofd, voor het aangezicht van het volk, ftelt hem voor als de overgebleevert Zoon van den overleeden. Koning, dien als een nakomeling van David het rvk toebehoorde, zalft hem met de voornaamfte Priesters, en verklaart met dezelven hem voor Koning,door de gewoone uitroeping: De Koning leeve.' De plegtigheid wordt vergroot door het tempel-muzyk en de' F 2 vreagd  fc4 Het CHARAKTER vreugd des volks, het welk treurige omwentelingen moest verwacht hebben, en Jojada heeft moeite te verhinderen, dat men toch den tempel niet mogt ontwyden met het bloed der aandruifchende Koningin. Tevens maakt hy deezen dag nog dierbaarer. Dit onverwachte , door Gods Voorzienigheid eensklaps weder eenen Vorst ten gefchenke ontvangen te hebben, en yan die wreede Vrouw verlost te zyn, haalt het hart van 't volk wederom over tot de liefde voor hunnen vaderlyken God. Hierom geeven zy gewillig hunne toeftemming tot het verbond , het welk Jojada eerst uit naam van God , en vervolgens ook uit naam van den meerderjaarigen Prins met hen maakt; doen gelofte , om Jehovah alleenlyk te dienen, gaan in de eerfte drift in Ba ah tempel, verwoesten het ahaar en den afgodendienst, en dooden den Opperpriester. Zo fchielyk gaat dit volk over van de eene buitenfpoorigheid tot de andere. Geduurende de minderjaarigheid van Joas neemt Jojada de beezigheden der regeering op zich, en begint terftond met de herftelling van de vervallene plegtigheden in den uiterlyken godsdienst, naar het voorbeeld van Davids tyden en fchikkingen (*). Het overige , waardoor hy het Land dienften heeft gedaan, geeft de gefchiedfehryver niet op, omdat het niet behoort tot zyn naaste oogmerk. Wy kennen Joas insgelyks van weinige zyden. De eerfte jaaren. van zyne regeering getuigen van de hoogachting jegens zynen tweeden Vader ca (*) 2 Chron. XXIII, 16-21.  van JOAS, JOJADA. 85 en Opvoeder. Hy vervult zyne belofte, welke hy als een jong Prins reeds heeft gedaan , om Jehovah getrouw te blyven, in de eerfte plaats door de zorg, welke hy voor den tempel draagt. Dewyl 'er federtden dood vzw Jofapbat niets verbeterd , maar integendeel al het goud uit den fchat van den tempel aan de afgodendienaars befteed is, belast hy, om de fchatting, welke Mofes reeds bevolen had, optehaalen, en de onkosten van het bouwen daarmede goed te maaken. Dit denkbeeld komt niet van de Priesters. Zelfs moet hy Jojada, dewyl men de zaak vertraagt, aanzetten , om beter op de Priesters te letten. Wanneer hy vervolgens belast eene kist, waarin elk naar zyn goedvinden geeven kan, wat hy wil, voor den tempel te plaatfen, en zulks aan 't geheele volk laat bekend maaken, komt 'er zo veel in, dat 'er, hoewel de bedoeling niets anders was geweest dan onderhoud, en geenszins de vermeerdering van rykdommen, evenwel nog nieuwe gouden en zilveren vaten kunnen gemaakt worden. Men trekt de arbeiders niets af; de bereidvaardigheid van het volk en het voorbeeld van den vroomen Jojada heeft den voorraad van het geld boven alle verwachting vergroot (*). Wanneer deeze getrouwe vriend en raadgeever des Konings fterft, doet hy hem de uitmuntende en ongewoone eer aan, dat hy hem in de erf begraafplaats laat begraaven (f). Het is aangenaam, m zodanige trekken de gelykheid der gezindheden van goede Vorften omtrent getrouwe dienaa • ren in alle eeuwen te ontdekken, Maar f*) 2 Chron. XXIV, <~u. W 1— 1 • 15, 16. F *  Het CHARAKTER. Maar inde daad begroef men ook met Jojada tevens de gelukkige tyden. Zyn dood bragt den Koning en het Land een dieper wonde toe, dan men mogelyk in den beginne gevoelde. Misfchien kende men in Joas te veel onwrikbaare dankbaarheid jegens zynen behouder, dan dat de ftem der lastering het gewaagd zou hebben zynen naam te verkleinen. Maar hy was naauwlyks geftorven, of 'er doet zich een party op , die zich indringt aan het hof — de gevaarlykfte zekerlyk van allen, omdat zy zo onfchuldig voorkomt— een party naamelykvan V/eyers.„ Men boog zich „ voor den Koning — en dan hoorde hy naar hen. " Dit was wel te verwachten. Ik breng niet gaarne gisfingen in de gefchiedenis; anders zou het niet moeijelyk vallen, hier de wegen te ontdekken, langs welke men den Koning van zyne betere grondbeginfels wist aftetrekken. „ Het was misfchien toegeevendheid geweest, „ om zich in alles te voegen naar den ouden ,, Jojada , eene toegeevendheid , welke zyn „ hart tot eer verftrekte, welke zich ook ge}, voegd had naar de zwakheden van dien goeden t, man, en vrywillig afttand had gedaan van ee„ ne magt, welke hem alleenlyk toekwam; hy „ moest nu evenwel, hoe hoog hy hem ook had „ geacht, zelf blyde zyn, dat hy thans iets vryër „ kon handelen. Het wordt als eene redelyke .,, zaak voorgefteld, om toch ook eene party „ niet zó hard te behandelen, welke den Ko- ning niet minder eerbiedigde, en alleenlyk ge„ loofde minder gebonden te zyn aan den dienst „ van den Jehovah alleen, dewyl immers de „ kleine befchermgoden ook achting verdien^ d,en." — Maar de vleyende tong moge ge- iprqq-  van joas, jojada; 3? fprooken hebben, zo als zy wil, genoeg, de Koning wankelt en geeft toe. Het huis van God wordt minder bezocht. De tyden van Joram^ en Athalia komen weder. De ftem der braaven* fpreekt vruchteloos; men hoort naar dezelve niet, want zy klinkt ruuwer, dan de ftem dervleyery. Deeze bekoorde den zwakken Joas zodanig, dat hy zich van fchuld tot fchuld laat leiden, en eindelyk zelfs toelaaten kan, dat men den Zoon van zynen Vader, van zynen Vriend, van zynen Bloedverwant, Zacharias, in het voorhof van den tempel fteenigt, dewyl hy zich genoodzaakt had gezien, om met een luide ftem te waarfchou„ wen: „ Waarom overtreedt gy Jihovahs ge,, boden? Het kan u niet wel gaan! Gy hebt ,, hem verhaten ; hy zal u weder verhaten! " Joas — dit voegt de gefchiedenis met aandoening daarby — dacht niet, dat Jojada zich over hem had ontfermd, maar doodde deszelfs Zoon, die zo wél ftierf, als een Israëliet fterven kon, en ftervende zeide: „ Jehovah zal het zien en „ wreeken (*)!' Hoe zou men hier niet kunnen uitweiden over de vleyery, het doodelykst vergif, 't geen den Vorst ongeftraft mag toegereikt worden ! Maar over dit onderwerp is reeds zo veel, en meestal vruchteloos, gezegd, en de gefchiedenis fpreekt hier voor zich zeiven zo fterk — dat de verhaaler wel zwygen kan. Wy hebben in de Israëiietifche gefchiedenis gevonden, dat de afval van God byna altyd met lafhartigheid is gepaard geweest. Zodanig is het ook (*) 2 Chron. XXIV, 17-22. vergel. Matth. XXIII, 35. Luc XI, 51, F4  88 Het CHARAKTER ook gelegen met Joas. De Koning van Syrië verwoest met eene kleine magt Judea, en dringt jelfs door tot naar Jerufalem. Joas kan niets tegen hem uitrichten,dan een' fchandelyken vrede maaken, die den geheelen fchat des tempels, alles wat 'er van Jofaphats tyden af bygekomen was mede gereekend, uitput. Hoe krachteloos wierd daardoor het Land, en voornaamelyk de arme weerlooze burger aan de grenzen van het ryk gemaakt (*)! Zelfs deeze werkeloosheid moest Joas berooven van de liefde des volks. Maar het grootfte misnoegen wierd in hun hart geprent over het vermoorden van Zacbarias. Onder zyne eigene bedienden ontftaat eene faamenzweering, welke daarmede eindigt, dat hy in den flaap vermoord wordt. Men leest niet, dat daarover oproer onder het volk is ontftaan. In laatere tyden eerst wreekt zyn opvolger den moord aan zynen Vader gepleegd, e:v moet, in het ryk nog niet bevestigd zynde, zelfs de genoegzaame magt derven, om de gedeeitelyke fchande te verhinderen, waarmede men hem van het Koningklykc graf uitfluit. Een loffpraak voor Jojada, dien Joas zelf waardig oordeelde een eer te ontvangen, welke zyne onderdaanen hem nu weigeren! (*) 2 Chron. XXIV, 23. 34. a n a-  van A M A Z I A. tp A M A Z I A. In den beginne fchynt het Land onder hem niet ongelukkig te zyn. Hyblyft den godsdienst, althans voor zyn perfoon, getrouw aankleeven, ichoon de dienst op de hoogten niet kan uitgeroeid worden. De ltraffe, welke hy oefende aan de moordenaars van zynen Vader, is, volgens het recht, en zelfs om de veiligheid van zyn eigen perfoon, dat geene, 't welk elk ander Koning m zyn geval zou gedaan hebben. Het wordt aangemerkt als een blyk van zyne liefde tot rechtvaardigheid, dat hy de wraak alleenlyk bepaalt tot de daaders, zonder dezelve tot hunne familiën uitteftrekken. By een Oostersch Vorst iirekt deeze maatiging reeds tot lof (*). 's Konings hoofdneiging is, gelyk uit alle omftandigheden blykt , oorlog. Hy laat welhaast zyn volk tellen , om het getal van ftrydbaare mannen naauwkeurig te weeten , en neemt nog bovendien een groot aantal van Israëlieten in zynen dienst. Indien de getallen, welke hier, en zowel by vroegere als ook laatere tellingen worden opgegeeven, niet alre verdacht waren (f) zou men uit derzelver betrekking op elkanderén in de verfchillende tyden, meenig gewigtig befluit kunnen opmaaken wegens het af. en toeneemen der be- (*) 2 Chron. XXV, 1-4. (t) Zie Ken nicott Jecond disfertation en tbt printed MrtwTextp. 106. en M ichaèlis Syntagma Cemmemüonum, I Deel p. 13, 14. F 5  9s Het CHARAKTER bevolking. —- Voor het overige zweemt evenwel die toeftel, even gelyk by David, zeer naar lust tot verovering, want 'er is geen vyand, die hetzelve noodzaakelyk maakte; en welhaast verfchynt 'er ook een Profeet met eene waarfchuuwing: „ zich toch niet intelaaten in een verbond „ met een volk, 't welk thans afgodisch was. „ Dat God ook by eene groote magt de over„ winning zou kunnen onttrekken, gelyk het voor „ hem zeer gemakkelyk zou zyn , om de eens „ betaalde fom te vergoeden." Amazia ziet hiervan af, maar het voorneemen om te oorlogen blyft hem by, en eene overwinning , welke hy over de Edomieten behaalt, en waarby de behandeling van de gevangenen evenwel zeer na aan de ontmenschtheid grenst (*) , doet vreezen, dat het by deezen oorlog niet blyven zal (f). Het is dies te meer te verwonderen, dat de Koning overgaat, om buitenlandfche afgoden te eerbiedigen, dewyl het juist de afgoden van de overwonnen volken zyn. De aanmerking van den Profeet is zeer treffende: ,, Wat hoopt gy „ van de aanbidding van goden, die onvermo„ gende geweest zyn, om hun eigen volk tegen „ u te befchermen? " Maar zy treft kern niet meer. Met de liefde tot den godsdienst verdwynt ook de achting jegens deszelfs dienaaren. Of hoopt misfchien de Koning van zyne behaalde voordeden meer verzeekerd te blyven , omdat hy de befchermgoden van de overwonnenen aanbidt? (*) Men floot, indien 't getal recht is • tienduizead man af van de fpits eener fteenrots. Ct) 2 Chron. XXV , 5-13.  van AMAZIA. 91 bidt? Wat hoopt niet het bygeloof, als men hetzelve eens heeft gevoed (*) ! 't Geen men van den grooter toeftel tot den oorlog vermoedde, gebeurde ook welhaast. Hy is een haater van de rust. Zonder beleedigd te zyn — of men zou eenige buitenfpoorigheden, welke de teruggezondene Israëlietifche hulptroepen begaan hebben, als eene aanleiding daartoe moeten befchouwen, 't geen by gebrek van eene nn.auwkeurige opgaave van den tvd niet met zekerheid gefchieden kan — daagt" hy Joas, Koning van Israël, uit tot den oorlog; wordt door de trotfche waarfchuuwing van den laatften, (waaiïn dit ten minften zeker is, dat de overwinning over Edom hem hoogmoedig heeft gemaakt ,) nog meer verbitterd ; verliest in den veldflag alles; moet de ftad, waaiïn hy zynen zetel had en zynen fchat aan den overwinnaar prys geeven, moet van de eene plaats naar de andere vluchten, en vindt eindelyk van zyne onderdaanen, die hy ongelukkig heeft gemaakt, in eene faamenzweering , tegen hem gefmeed , den dood (*)• Naar alle waarfchynelykheid zal men uit de byzonderheid, dat de faamenzweering ontftaan was federt de vreemde goden ingevoerd waren , de ftichters van dezelve onder het priesterfchapzoeken, ik kan dit noch bewyzen, noch ontkennen, en merk alleenlyk aan, dat het verhaal van eene zaak juist geene goedkeuring is. (*) 2 Chron. XXV, 14—16". (}) m n- 17-28, ÜSIA  $ta Het CHARAKTER U S I A. Deeze Koning heeft eenen zeer waardigen gefchiedfchryver gehad , wiens berichten veel licht over zyn Charakter en over zyne daaden zouden verfpreid hebben. Jefaias naamelyk had de gefchiedenis van zyne vroegfte jaaren tot het einde van zyn leven toe , befchreeven (*). Maar hiervan is niets tot op onzen tyd gekomen, behalven dat 'er in de verzameling van zyne redevoeringen waarfchynelyk verfcheidene tot de tyden van Ufia behooren, indien het flechts mogelyk ware, om dezelve uittekippen. Hy komt jong (reeds in het zestiende jaar)' aan de regeering 9 en nog als een getrouw aanbidder van den waaren God. In de gefchiedenis van zynen Vader en Grootvader kon hy zeer veele lesfen en waarfchuuwing vinden. Hy is ook van eene Joodfche Moeder gebooren, en dus van die zyde meer beveiligd, dan Joas en Atnazia. Maar de meeste invloed wordt toegefchreeven aan zeker Profeet, Zacharia, die waarfchynelyk zyn Leeraar en Opvoeder was. Zolang die leefde , was hy een yverig beminnaar van den godsdienst, welke hem ook in het geluk van zyne onderneemingen beloont (f). Hy is een der werkzaamlte Koningen van Juda ; even werkzaam in tyden van oorlog, als in tyden van rust. Hy ftelt zyn heir door nieuwe wa* (*) 2 Chron. XXVI , 21. W —— j-s  van U S I A. 53 wapenen in eenen beteren ftaat, en bevestigd Jerufalem, 't welk onder de voorige regeeringenveel had geleeden, onder anderen ook door eene foort van oorlogswerktuigen, welke men zegt, gelyk men ook uit het verhaal moet opmaaken * dat hy ze heeft uitgevonden, en welke volgens de befchryving , gelyk de ilingergevaarten en fchietboogen der Romeinen op de hoeken van de toorens, (welke hy voor een gedeelte, als de beste werken, om eene ftad te verdeedigen, naar de oude krygskonst zeer in Jerufalem had vermeerderd,) gefield worden, om te gemakkelyker pylen en groote fteenen onder de belegeraars te werpen (*). Aan de grenzen van het Land laat hy vestingen aanleggen, eenige nieuwe fteden bouwen, en beveiligt daardoor de voordeelen, welke zyne zegepraalende wapenen hem tegen de Phililtynen, Arabieren en meer andere volken verfchaft hebben. De Ammonieten moeten hem fchatting betaalen, en de roem van zyne daaden verfpreidt zich, al meer en meer toeneemende, in verafgelegene Landen. Het fchynt dat de neiging tot den oorlog, welke wy reeds by zynen Vader hebben aangetroffen, by hem meer gereegeld is , en met meer omzichtigheid en beleid gepaard gaat (f). Dit kan men met zo veel te meerder zekerheid onderftellen, dewyl deeze neiging den yver voor de gelukzaligheid van het Land in tyden van vrede niet (*) Men zie hierover Grottus. in zyne aanteekenin» gen op deeze plaats, en Tacitus befchryving van Jerufalem. Hiflor. L. V. en in C a l m e t's Bybelfche ondirzoe • \ingen de vierde over bet oorlogen 4er Bebreeuwtn VWe Br i\) z Chron. X_VI, 4-1$,  94 Het CHARAKTER niet verzwakt. In eenen tyd, dat de Regeer- en Staatkunde nog zo verre niet gevorderd is, dart in onze dagen, moet de verëeniging van beide deeze footten van verdienften ons minder vreemd toeilhynen. In de oude waereld , waarin zelfs deeze wyze van befchaaving nog zeldzaamer is, zyn ook de Vorften zeldzaamer, die niet aan eene heerfchende neiging andere pligten opgeofferd, en daarby voor elke behoefte van het Land evengelyke zorg gedraagen hebben. U/tas legt zich voornaamelyktoe op de veeteelt, den land- en wynbouw. Hy vond 'er, zegt de gefchiedfchryver, vermaak in. Dewyl op deeze wyze de innerlyke welvaart en de uiterlyke veiligheid in eene even- gelyke maat toeneemen geen wonder, dat men ook by andere volken dit Land onder zynen fcepter gelukkig pryst (*). Hoe ligtelyk kan het gebeuren ,by de bewustheid van uitmuntende verdienften, dat men zich verheffe! Hy,die ondervindt, dat hy in de meeste ftukken de eerfte is, ftaat altyd bloot aan het gevaar, om te wenfchen, dat hy het in de overigen ook zou mogen zyn. Ufias wilde gaarne ook in het oefenen van den godsdienst nog meer zyn, dan zyne voorzaaten, in eigen perfoon het wierookvat handteeren, en dan mogelyk ook de eerfte Priester van zyn volk worden. De zaak zelve fcheen onfchuldig te zyn, en 2ou 't ook geweest zyn onder eene andere wetgeeving, dan de Israelietifche. Maar dewyl zy over kleine bevelen zeer naauwkeurig moesten waaken, om het aanzien van de meer gewigtigen te beveiligen,en dewyl de (*) aChroH. XXTI, *.  van U S I A. 9$ de eerfte inbreuk in de rechten van de dienaaren van den godsdienst reeds zo dikwerf de geheele vernietiging van den waaren godsdienst had veroorzaakt, Wordt hy door de Priesters onder hun Opperhoofd Afar ia ge waarfchuuwd, om zich het misnoegen van God niet op den hals te haaien. De melaatschheid, welke de Koning federt dien tyd tot aan het einde van zyn leven moet draagen , is voor hen, en gewisfelyk ook voor hem-zelven, een gevolg van zyn misdryf. Saamenloopende omftandigheden worden van de ouden gemeenlyk befchouwd als oorzaaken en uitwerkfels, en de Voorzienigheid bedient zich ook dan, wanneer zy juist niet onmiddelyk werkt, van zodanige denkbeelden der menfchen, om oplettendheid te verwekken op de wetten, welke zekerlyk voor het Geheel weldaadig zyn (*). Was 't ook niet een gepast middel, om eenen Koning, die ontegenzeggelyk groote verdienften omtrent zyn Land had, ook inwendig te verbeeteren ? om hem, die tot dus verre de ziel van den Staat was geweest, by het naderend einde van zyn leven in eene weldaadige, hoewel onaangenaame ftilte overtebrengen ? om hem nog by zyn leven, de vergankelykheid en zwakheid van alle menfchelyke grootheid te toonen, en te overtuigen, dat ook de wyste en beste Vorften gemist kunnen worden ? — Zo afgezonderd van de maatfchappy, z0 geheel onbekwaam, om de bee- zig- j/n* Chron. XXVI, 16-21. Josiphus vermeenigvuJ- ff u-J1!' wonderbaare, het welk hy fomtyds met achtelooaheid behandelt, nog meer, dan de Bybel; hy laas eene aardbeving ontftaan, het bedekfel van don temwl zich openen en de Koningklyke graven zich fchudden.  f6 Het CHARAKTER zigheden der regeering verder waarteneemen , welke hy om die reden aan zynen Zoon Overgeeft; zo geheel in gevaar, om nög leevende in 't vergeetboek gefteld te worden, en dood zynde uit hoofde zyner ziekte van het vaderiyk graf te worden uitgeflooten (*) — welk voordeel kan dit niet toebrengen aan de ziel van een denkend man 4 gelyk hy in zyne regeering getoond had te weevzen! Hoe zeer kan hy zich opgewekt vinden, om by het aanhoudend denken over de dingen, welke rondom bem zyn, het denken over zich-zelven niet te vergeeten! Wanneer op een leven vol van daaden en vol van roem, dikwerf een ouderdom van zwakheid of donkerheid volgt —- laat ons dan niet zo zeer denken aan ftrafte, als wel veelmeer aan eene weldaadige fchikking der Voorzienigheid , die veeltyds den mensch vernedert, om hem te verhoogen, en verootmoedigt, om hem groot te maaken. Misfchien onttrok zich , lthoon zich het geheele hof verwyderde , Jejaias evenwel niet van den gevallen Koning. En welk een gezelfchap was dit in zulke uuren! , (*) £ Chron» XXVI, 21-23. JO-  van J O T ÏI A M. 9T J O T H A Ms TTTy handhaaft den roem van zynen Vader (*); JlJ gaat voort met zyne zorgen aan de weL vaart van het Land te befteeden; behaalt voornaamelyk gewigtige voordeden over de Ammonieten , en ontvangt drie jaaren lang van hen eene fchatting, welke den Koningklyken fchat zeer moest vermeerderen. Ook worden de gebouwen* welke onder de voorige regeering begonnen waren, voortgezet, en onder anderen wordt 'er ook wederom iets hefteed aan den tempel. Hoé godsdienstig hy inmiddels ook befchreeven wordt (f) , beginnen de onderdaanen evenwel wederom fterker tot den afgodendienst overtehellen; en hierom behooren, misfchien, veele klagten van de Profeeten van dien tyd, reeds onder deeze regeering , hoewel het kwaad onder de Volgende in volle kracht uitbarst. Voor het overige zou men byna kunnen zeggen, dat het ryk, federt dat het verdeeld is geweest, onder üfias en Jotham tot den fchoonften bloei was gekomen Maarwy gaan over tot eene treurige verandering! (*) 2 Chron. XXVII, 1—9. (t) De woorden in het 2de vers: behalven dat by niet in den tempel des Heeren ging, fchynen alleenlyk in de overaetting tegenftrydig te zyn. De zin is deeze ; „ hierin al„ .leen was hy Ufiiis niet gelyk , dat hy , gelyk die, in h den tempel niet wilde rooken." ($) Zie hierover Lowth Aanmerkingen op Jefains, bj. i. IV* Desx.. 1 fte Stuk, q A HA $1  98 Het CHARAKTER A H A S. Onder Ahas verliest Juda alles — rust, geluk, deugd en godsdienst. Slechte tekens voor zyn Charakter! Hier roept de betere gezindheid der vaderen te vergeefs, om van den weg des verderfs wedertekeeren : daar waarfchuuwen mannen, gelyk de eerfte van alle Profeeten, en een half■ geplunderde tempel vruchteloos. Hy blyft het geen hy is, naamelyk de ontaartile van alle de Koningen van Juda. Ik maak wederom een begin met dat geene, waarover de gefchiedfchryver ons het meest heeft gezegd, met zyne gezindheden naamelyk omtrent den godsdienst. Die Koningen van Juda, welke aan de vaderlyke wet niet getrouw waren gebleeven, hadden toch meer misgetast in de onregelmaatige eerbiediging van Jehovah en in de verbindtenis van zynen dienst met den dienst van vreemde goden; van niet één vind ik, dat hy, gelyk in Israël federt de tyden van Jerobeam gelchied was, zelf de oorzaak van den openlyken byna algemeenen afval van God , en een voorganger in het aanbidden der afgoden wierd. Ahas is de eerfte, die deeze ftap doet. Even als de nabuurige Koningen, opent hy, zodra hy begint te regeeren, voor elke vreemde afgodery de poorten. Wil hy zich misfchien daardoor bemind maaken by het volk, het welk in deezen opzichte onder Jolbam weder verergerd was ? 't ls mogelyk — maar wy zien immers kort daarna, dat het ongeloof aan jehovah, gelyk gemeenlyk, ook.  van AHAS. 09 ook by hem zeiven bygeloof wordt. Onder de foorten van afgodendienst, welke hy invoert, zyn eenige van de ysfelykfte. De beelden van Baal worden opgericht, en in het dal Hinnom wordt de afgrysfelyke gewoonte, waarvoor de menschheid fchrikt, ter eere van Moloch , om zyne kinderen door't vuur te laaten gaan, weder ingevoerd , gruwelen , waarvan men geduurende veele eeuwen geen voorbeeld had gezien. Ahas is daarby niet flechts toegeevend , maar zelfs werkzaam. Z"yne eigene zoonen worden niet gefpaard; op alle bergen en heuvelen ziet men hem-zelven rooken, en in alle bosfchen offerenWelk een tooneel voor een vroom onderdaan (*)! Deeze verkeerde godsdienst wordt dies te drukkender , dewyl dezelve doordringt tot in het heiligdom van den waaren God, 't welk evenwel tot dus verre nog niet ontheiligd was geworden: dit doet te minder hoopen, dat de tyden verbeeteren zullen, dewyl Priester en Leviet medegenooten der afgodendienaaren worden, en de opperfte van hen bereidvaardig genoeg is, om alle de bevelen des Konings ter uitvoer te brergen. Van alle zyden door zyne vyanden geprangd, is de Koning van Asfyrië thans de eenigfte toevlucht voor Ahas, en mogt hy zich toch met hem verbinden ter behoudenis van 't Land ! Maar het gewoon gevolg van zodanige verbindtenisfen , waarvoor de dienaaren van Jehovah fceeds beeven, heeft ook hier plaats. Hy ziet te Damascus den Koning van Asfyrië op een altaar offeren, lin terftond zend'hy een modél aan den Hoo- £*) 2 Chron. XXVIII, 1-4. G *  ioo Het CHARAKTER Hoogenpriester Urids, met het bevel, om in deti tempel een altaar te bouwen,'t welk juist zó was; het altaar door Salomo opgericht bytyds weg te doen, en bovendien nog veele veranderingen te maaken, om door deeze fchikkingen den Koning van Asfyriën, by zyne komst in den tempel te ftreelen (*). Onverfchillige veranderingen , zal men zeggen! Dit waren zy ontegenzeggelyk, als men dezelven met het oog van een' Christen befchouwt:maar in het oog van een'Israëliet waren zy het zekerlyk niet; en ik kan'er wel by voegen, ook niet in het oog van een goed Vorst, die de verfchooning der geweetens als eenen heiligen pligt betracht , en die wenscht den geringften onderdaan geenen aanftoot te geeven , indien hy 't myden kan. Bovendien is 't gewisfelyk geen gevolg van een meer verlicht doorzicht. Hoe zou het dit kunnen zyn by eenen man, die de vaderlyke gevoelens vergeet, om ze opteöfferen aan het bygeloof ? . , De gefchiedenis geeft ons hier nog eenen trek op, welke ook anderzius reeds dikwerf door de ondervinding wordt bevestigd. ünverfchilligheid omtrent het geweeten van anderen, en onbekommerd of men dezelven fmart veroorzaakt, of niet, is dikwerf eindelyk overgeflaagen tot geweetemdwang. Alleenlyk fchynt dit by den eeriten opllag niet overeen te ftemmen. Wie een ruim geweeten heeft, fchynt zekerlyk ook anderen dit recht toeteftaan, en zodanige rechten , welke hy voor zich - zelven begeert, vooral niet te willen beperken. Maar men moet reeds zeer verre gevorderd zyn in eene duidelyke kennis.» (*) i Chron. XXVIII, j volg. 2 Kon. XVI, a-ï*.  van AHAS. ioi Pis, en nog verder in de menschlievendheid en het gevoel van billykheid, wanneer men het geweeten en de overtuigingen van anderen niet daar wil paaien ftellen, waar men zich zeiven paaien heeft gefteld. Hy, dien het nog aan beiden ontbreekt, zal onbi'lyk genoeg zyn, te eisfchen , dat elk denken zal, gelyk hy; en wee hem, over wien hy magt heeft. Ahas vernietigt eindelyk den dienst van Jehovah geheel en al. Door zyne voorige bondgenooten uit Syrië nu zei ven geprangd, verwagt hy van de goden te /V.Wcas, die zelf hem (naar zyne verbeelding) hebben geflaagen, befcherming, als hy zich onder hen verootmoedigde. Daarüit ontltond het bevel, om alle de vaten in den tempel te vernielen daarentegen in alle hoeken van Jerufalem, en zo ook iö alle de fteden van het ryk, afgodifche altaaien opterichten; en eindelyk zelfs — den tempé te fluiten (*> Nog eens , welke tyden en welke tooneelen voor een vroom onderdaan ! Welke uitzichten voor de Profeeten • Wel te recht zegt hier de Ziener Gods, wanneer hy nog aan de ontftaapene betere Koningen en aan de vroome verdeediger-s der waarheid, aan de Jojadds en Zaehartasfen, dacht en met hen de tegenwoordige laf hanige flaaven des konings, die met dan vleyen en gehoorzamen konden, ook wanneer de gehoorzaam heid een misdryf was, Urias en wien hem eelvk was, vergeleek: ^üujk JJlind zyn de wachters des volks, zy weeten niets« Zy (*) 2 Kon. XVI, 17. 2 Chron. XXVIII, 22-05. G q  102 Het CHARAKTER Zyzyn gelyk ftomrrie honden, ftom zonder geluid? fin zvn'droomers; zy rekken zich uit, en vallen in flaap. Echter zyn zy belust op den roof En worden nooit verzaadigd. De herders zeiven zyn zonder verftand. E'k ziet op zynen weg, ... E'i de geringe zowel als de aanzienelyke is gierig voor den zeiven: „ Welaan, reik den wyn toe! „ Welaan, aan het zuipen! „ Gelyk heden zo zal het ook morgen gaan, ,, In overvloed en volheid! Inmiddels komt de rechtvaardige om, en niemand heeft 'er aandoenirg over: D - ome wordt weggerukt, en niemand denkt er aan: Weggerukt wordt de rechtvaardige — eer nog net ongeluk komt: Hv gaat heen tot den vrede , rust zachtelyk op zyn . flalpftedp Hy was nog fchuldloos; zyn pad was het rechte Zekerlyk kon hy , die nog naar 's Profeeten woord luisterde, merken, dat die duidelyke befchryving ontleend was uit het geen hy dagelyks zag: „ Zy blaaken jegens de afgoden onder el„ ken fthaduwfyken boom ; zy vermoorden de , kinderen in dalen en fpelonken; fteenenafgo„ den bidaen zy aan; deezen zyn hunne befcherming; voor deezen ftorten zy de drank- (*) Jef. LVI, io. LVii, 9.  van A H A S. 103 „ offers uit , brengen zy huil fpysoffer: op „ hooge bergen flaan zy hunne- tenten op ; zy „ klimmen Opwaards, om te offerenachter de „ deuren en posten ftaan hunne gedenktekens. „ Van Jehovah wyken zy af, klimmen op, maa„ ken ruime plaats op hunne legerfteden, raad„ pleegen met de afgoden, beminnen hunn^boe„ laadjen en verkiezen zich afzonderlyke fte„ den (*)." Zekerlyk kon thans de Israëliet dikwerf genoeg zien, hoe gegrond de befpotting van denzelfden luidroependen prediker der waarheid was over de afgoden, waarvan nu in alle werkplaatfen beelden wierden vervaardigd: „ De „ fmit kapt een link yzer af, vormt hét in den „ gloed en met den hamer, bewerkt het met de „ fterkte van zynen arm. Hy lydt honger toe „ dat hy mat wordt, drinkt niet dan wanneer hy „ krachteloos wegzinkt. De timmerman trekt „ hetngtfnoer, teekent het beeld met roodaar„ de, hakt het met de byl, meet het af met den „ pasiër, maakt 'er eene menfehen-gedaame van „ tot een fraai beeld, 't welk hy in hét huis op„ richt. Nu houwt hy cederboomen af, neemt „ beuken en eiken , vermeenigvuldigt zynen „ voorraad van hout uit de boornen van het „ woud; plant ohnboomen , welke de regen be„ vogtigt; hiervan branden de menfchen ; hy „ ftookt daarmede zelf en bakt zyn brood; het „ ander bewerkt hy, vormt het tot eenen sod, „ hy bidt het aan en knielt neder voo: die ge„ daante. tén gedeelte verbrandt hy m 't vuur, „ by het ander kookt hy voor zich vlees ch tot „ den (*) J«f.LVII, :-8. G 4  ïo4 Het CHARAKTER „ den maaltyd, maakt liet gereed en nuttigt het„ zelve, warmt 'er zich dan nog by en roept; „ O, nu ben ik door en door warm, nu geniet „ ik het vuur! Wat 'er over is maakt hy tot ee„ nen god, tot een afgodenbeeld , werpt zich „ al biddende voor hetzelve neder, fmeekt het „ aan en roept: Help my! Gy zyt immers myn „ god! " — „ Zy bevatten het niet, zy voelen „ het niet,hun oog is verblind, dat zy niet zien, 9, hun hart, dat het niets begrypt — dat 'er niet één is, die verftands genoeg heeft, om te zeg„ gen : het ééne gedeelte verbrandde ik in het „ vuur, ik heb by zynen gloed brood gebakken , „ vleesch toebereid en gegeeten. Zou ik het „ overige tot een gruwel maaken ? Zou ik een „ blok aanbidden (*'}?" Ook (*) Jef. XLIV, 12. volg. Meestal gevolgd naar de Duit» fche vertaaling, welke ck Heer Prof. KorrE heeft bezorgd. — De bisfchop Lovvth maakt op deeze plaats pene aanmerking, welke zekeriyk elk zal toeftemmen, en welke opk in een- Charakte rkunde van den Btbel haare rechte plaats zal vinden: ,, De heilige j, Schryvers fpieeken gemeenlyk zeer breedvoerig over den afgodendienst, berispen denzelven ftreng, en ftellen deszelfs ongerymdheid duidelyk ten toon. Maar deeze plaats gaat alles te boven wat 'er ooit over gefchreeven is, zowel met opzicht tot het gewigt van den inhoud, als ook naar de kracht van de uitdrukking, en ,, fchoonheidin het vaorftel.— Een paar apokrypheSchryvers beproefden het, den Profeet natebootfen, echter met een zeer ongelukkig gevolg, Boek.d. wysh.XIII, 11--10. ,, XV, 7. öaruch.Vl. voornaameiyk de laatfle, die door ,, eene eenvoudige uitbreiding van de gedachte , en inlasj, fcliine van eene mtenigte van kleinigheden, den nadruk en de uitwerking van zyne beilralFende redevoering zeer, ?? verzwakte. Zie de iloogd. Vertaal, lilde D. bl. 24$,  van A H A S. 105 Ook voor deeze waarheid, waarvan men zou gelooven , dat zy den onkundigften zyne toejuiching zou moeten afpersfen, heeft Ahas seene genegenheid. Hoe meer hy de hulp van God noodig heeft, des te minder zoekt hy ze. By den aantogt van twee vyandelyke Legers, waaroy jejaias hem door een teken wil overtuigen, dat krael zelf welhaast zal ondergaan , wyst hy de aanmoediging, om zich zeiven een teken te verkiezen, van de hand, met dit fpottend antwoord : „ ik zal het niet eisfchen, ik wil Jehovah met op de proef Hellen (*). " Eene uitdrukking» zegt zeker nieuw Uitlegger , eene uitdrukking van den bitterften fpot tegen den profeet, dien de Koning als een' vroomen geestdry ver, of immers als een' Profeet van eenen wel waarachtigen , maar evenwel zeer beperkten ^od, welke hem uit deeze verleegenheid niet zou kunnen redden, verachtte: „ lk wil u en Teho„ vah aan de fchande niet bloot Hellen, wanneer 9, ik een wonder eischte, 't welk gy niet in ftaat ,, zoudt zyn uittevoeren/' Vandaar ook dat harde, toornige antwoord van den beleedigden Proleet: „Gy nakomelingen van David* is het u te „ weinig menfchen te beleedigen ? Moet gv „ ook mynen God beleedigen?" — Welke ongeneeslyke wonden moest het voorbeeld van zulk eenen Koning aan zyn volk toebrengen, en hoe Zeer is het te duchten, dat de eens gedaane Happen nu meermaalen zullen gedrukt worden ! Zvn kleinzoon zal er reeds een bewys van opleveren treurig het nu ftaat met den godsdienst onder (*) Jsf. vn, 1. 10. volg.  ïo5 Het CHARAKTER der de regeering van Ahab, zo veel verliest Juda ook aan zyne burgerbyke welvaart. De verëenigde magt van den lsraëlietifchen Koning Pekah en van den Syriër Rezin, waarvan de eerfte te vooren reeds eene bloedige overwinning over Juda had behaald, was wel niet in ftaat, om Jerufalem te veroveren. Dit was waarfchynelyk nog een gevolg van de fterke bevestiging , welke Ufias befchikt had. Middelerwyl maakten de Syriërs evenwel gebruik van den tyd, om de haven van Elath weder weg te neemen; en de Asfyrifche Tiglath Pilefer, die te hulp was geroepen, zuigt het Land byna nog meer uit, dan de vyand zelf, terwyl Ahas zynen geheelen fchat uitput, - alle de kostbaarheden van den tempel verfpilt, en op allerlei wyzen geld byeenbrengt, alleenlyk om hem te bevredigen. Ook de Edomieten en Philiftynen trekken aanmerkelyke voordeden uit de zwakheden van het ryk, en veroveren eenige aanzienelyke fteden. By fommigen van deeze oorlogen fchieten de aanzienelykfte mannen het leven in, en de Israëlietifche oorlog zou de meeste huisgezinnen in de uiterfte ellende hebben gedompeld , indien men niet, op het voorftel van eenen Profeet, vrouwen en kinderen op vrye voeten had gefteld (*). Een vroegtydige dood verlost eindelyk het Land van dien onwaardigen Vorst. Hy fterft reeds in zyn zes- en dertigfte jaar. Maar hoe veele veranderingen had niet Jerufalem in die zestien jaaren van zyne regeering moeten ondergaan! En indien zyn opvolger al wilde onderneemen, dat (♦) i Chron. XXVIII, 5-13.  van AHAS. ïcy dat geene weder te verbeeteren, 't geen onder hem bedorven is , met welke hinderpaalen zal hy niet moeten woriïelen! tJoe moeijelyk zal het ten minften niet zyn, om een kwaad uit den grond te geneezen, hetwelk door meenigvuldige faamenloopende omftandigheden zo diep in hef ligchaam van den Staat is ingekankerd! CIS-  ïo8 Het CHARAKTER H I S K I A S. Wanneer de gefchiedenis van dien Koning ons weinige trekken van grootheid en een vaardig befluit oplevert, en wy in hem minder eenen Held, dan een goed' Vorst leeren kennen; laat ons dan dit mengfel van Charakters ten minften als eene weldaad aanmerken voor een volk, het welk tyden van rust noodig had, en, uitgeput door de jammerlyklte oorlogen, onder een ftrydbaar Opperhoofd mogelyk zyne laatlte krachten zou opgeofferd hebben. Want hoe veel kracht van de Natie blyft 'er niet op zulke bloedige flagvelden, als men onder Ahas gezien had! De voornaamfte verdienften van Hiskias zyn de zuivering des Lands van deafgodery, . een toeleg , om zodanige fchikkingen te beraamen, waardoor dezelve in 't vervolg moeijelyker gemaakt wierd — verbeeteringen van het Land, en voornaamelyk van de hoofdftad, door nieuwe gebouwen en verfraaijingen — en eene vermeerdering van de inkomften, zonder dat het Land, gedrukt wierd. In zyn Charakter verëenigt zich veel werkzaamheid met veel beleid. Het is veel, dat een Vorst, onder zodanige voorbeelden , gelyk hy , opgegroeid, en zo vroegtydig aan het gezicht van eenen bygeloovigen godsdienst gewoon, vry blyft van zonden, welke zich van het hof byna over het geheele Land hebben verfpreid. Alleen zodanige mannen, gelyk een Jefaias en andere in zynen tyd leevende Profeeten, wier doordringend voorftel voor  van R* I S K" I A S. 109 Voor een verftand, het welk zelf den godsdienst overdacht, klaarblykelyk moesten Werken, kun. nen ons dit verfchynfel ophelderen. Op zichzeiven werken reeds zeer kwaade voorbeelden dikwerf het tegendeel uit. Wanneer de jonge Hiskias de lotgevallen van het Land overpeinsde, misfchien als Opvolger meenige traan zagftorten, en meenig' zucht hoorde, die voor den Regent verborgen bleef; wanneer Ahas zeifin zyne geheele onrust en moedeloosheid voor hem ftond, by elk nieuw gevaar dieper in bygeloof wegzinkende, en dan evenwel de vernietiging van den godsdienst in den tempel eene fchreeuwende wreedheid was, by de foomelooste vryheid in de eigene handelwyze; wanneer hy, gelyk wy hem daarna zullen leeren kennen, een edeler hart en zachtere zeden hebbende, zyne afkeuring te kennen gaf, en dan een van die mannen hem in de gefchiedenis van David en Jofapbat en UJIds de gelukkiger gevolgen van eene godsdienitigè regeering deed opmerken , dan kon de afkeer van den ingefloopen wrevel flechts dies te dieper in zyne ziel dringen, en de wensch zyne borst met meer vuur ontvonken, om eerlang voor zyn volk te worden , 't geen die Koningen waren. Zekerlyk was het vooruitzicht ter vervulling van dien wensch nog verre. De jaaren van Ahas onderftelden, dat hy nog in langen tyd niet tot de bezitting van den troon zoude komen; maar dewyl Abas zo vroeg ftierf, kwam Hiskias reeds in het vyf- en twintigfte jaar, nog in het volle vuur van de edelmoediglte vaderlandsliefde, tot de kroon, eer dat nog de ouderdom en de gewoonten het vuur van den jongeling uitgebluscht ea den tegen-  no HktCHAHAKTER zin tegen de zeden van dien tyd verminderd hadden (*> Zyn eigen godsdienst toont dat hy tot den tydkring van Je/aids behoort. Die Godsdienst is op zich'zeiven wel even zo vuurig als die van zyne vroomer Vaders , maar hy fchynt my toe, in licbt eenige graaden gewonnen te hebben. Gelyk zyn vertrouwen op God, zo is ook de yver in het houden van zyne wet, zo is ook het hartelyke in zyne gebeden, maar fomtyds ontdekken wy ook eenen ftap, welke aanwyst eene wyze afzondering van den letter der wet van haaren geest, en eene vrymoedigheid, welke zich boven de vooröordeelen van den gemeenen hoop verheft. Zie hiervan een paar voorbeelden ï By de vernieling van den afgodendienst, welke zyn eerfte werk is, vindt hy, dat zelfs onfchuldige dingen door de oudheid zekere heiligheid by het volk ontvangen, en daardoor aanleiding tot bygeloof gegeeven hadden. Zo heeft men de kooperen Slangx welke Mofes in de woestyne oprichtte , tot eerï voorwerp van eene alte verregaande eerbiediging gemaakt. Hy maakt geen zwaarigheid, om dezelve, gelyk de overige gedenktekens der afgodifche tyden, te laaten vernielen, en zelfs haar aanzien weg te neemen door den befpottelyken naam Nehufthan „ de kopere „ god (t)! " Een trek van vrymoedigheid voor dien tyd, welke meenige even zo bygeloovige verkleefdheid aan bet oude, (alleenlyk omdat het oud is,) in onzen tyd befchaamd maakt, en tevens (*) a Chron. XXIX, t. volg. 0) 2 Kon. xym, 1-4  van HISKIA S.' iiï vens een voorbeeld voor allen, die voortanden zyn van het volk, om dan het vooroordeel niet te verfcnoonen, wanneer het vooroordeel tot zodanige dwaahngen leidt. — By de feestviering van het Pafcha heeft, wegens de groote meenigte des volks, welke ook uit Israëlietifche (lammen is toegevloeid , niet elk een volgens de wetten van Mofes kunnen gereinigd of geheiligd worden. Dit fchynt by fommigen twyfeling, by anderen murmureering te veröorzaaken. Hiskial dieeenen dag van algemeene vreugde niet wl itooren, beflist de zaak zodanig, als de alte letterlyke uitlegger der wet dezelve niet zou beflist nebben: „ God zou voor dit maal meer zien op „ de zuiverheid van het hart, dan op de uitwen„ dige zuiverheid. Hy was te genadig, dan dat „ hy hierom toornig zou zyn. Hy zou alle de „ geenen, wier hart den God hunner vaderen „ met alle oprechtheid zocht, hierom, en niet „ om de Levmlchezuiverheid, genadig zvnf*1 * Hoe aangenaam is het toch, om te zien, dat ook de prakukaale godsdienst door eene waare kennis geleid wordt. Maar, andermaal zeg ik het, hierover behoeven wy ons niet te verwonderen by eenen vriend van dien Profeet, wiens vonnisfen ook m dit ftuk zo zeer uitmunten, wanneer hy het mets-beteekenende by eenen godsdienst zonder hart en deelneeming der ziel,ontdekt (f) Maar deeze innerlyke godsdienst van dén Koning vertoont zich ook in zyne daaden. En waar was dit meer noodzaakelyk, dan hier, en wel in diea (*) s Chron. XXX. ft) Men zie by voorbeeJd Jef. I, zi. en vol*  na Met CHARAKTER dien tyd? De eerfte ftap by zyne bezitneeming van den troon, is ook de eerfte in de hervorming van den godsdienst. Nu zyn de poorten van den tempel niet meer geflooten; de beelden der afgoden en gedenktekenen worden afgebrooken; het hart van Jebovab's knechten begint weder td herleeven. Hierby zoekt Hiskias de herftelling van den godsdienst zo plegtig te maaken , als doenlyk is. Hy zelf draagt aan de Levieten op, om alles , wat federt het verval der Zuiverheid van den godsdienst in den tempel was gekomen, weg te ruimen, alle de plaatfen, Welke hiervan blyken draagen, te zuiveren en op nieuws te heiligen. Hy dringt de zaak fterk aan; hy leidt de rampen, welke het Land tot dus verre hebben getroffen, af van de godvergeetenheid, noemt hen zyne kinderen, en verklaart, dat hy de oude verbonden tusfchen Israël en deszelfs Befchermgod weder wilde vernieuwen. Zodra alles wederom gereegeld is, laat hy de hoofden der familiën van Jerufalem vergaderen, een offer verrichten , en neemt, om den indruk dies te fterker te maaken, den geheelen zwier, door David ingevoerd, en het volleedige tempelmuzyk te hulp, laat liederen van David en Asfapb zingen» bidt dan met de geheele gemeente aan, en zet het feest alle de plegtigheid by, welke de kortheid van tyd en de haast, waarin hy dit eerfte gevoel voor God weder wil opwekken, toelaat (*). Dit kon echter alleenlyk voor de inwooners van Jerufalem van goed gevolg weezen. Hy  v A n HISKIAS. uj Hy wenschte, indien 't mogelyk ware, alle zyne onderdaanen wederom voor God te winnen Hiertoe gaven de openlyke feestvieringen de bekwaamfte gelegenheid , waaraan tot dus verre niet gedacht was. De tyd, om het Pafcha te vieren, was wel verloopsn, en de nieuwe inwyding van de Priesters, die daartoe noödig waren,vereischte ook eenigen tyd. Maar Hiskias is van gevoelen, dat de maand hier flechts eene byzaak is, en wordt het eens met de Overften, om het op de volgende maand te ftellen (*}. Zyne volksheide breidt zich zelfs uit tot op de afgefcheurde broederen, die, na de wegvoering van een groot gedeelte der tien ftammen, nog in het nu reeds verwoeste Israëlietifche ryk waren övergebleeven. Men zendt boden aan alle de ftammen, van üerfeba af tot Dan toe, met uitfchryvingen van den Koning, om tot het vieren van 't Pafcha in Jeruialem byeen te komen, en eindelyk hunnen Vadeiiyken God eens weder getrouw'te worden. Hy gelooft, in dit geval hen te kunnen belooven, dat zy van hunne vyanden zullen gefpaard worden, en bedient zich zelfs van dien grond, die ten minften op het aandoenlykfte gedeelte van de achtergeblevenen magtig moest werken, dat men moge lioopen, dat de gevangenen het in de flaaverny mogelyk beter zouden hebben, indien de achtergebleevenen met een oprecht hart hun toevlucht tot God zouden neemen. Men ziet het verband tusfehen de'ze twee gedachten riet.volkomen: maar een duisier denkbeeld werkt in zodanige gevallen niet zelden dss- (*) 2 Chron. XXX. IV. DfcfiL. ifle Stuk. j|  H4 Het CHARAKTER deste fterker, en mist gewisfelyk zyn oogmerk niet by meenige Moeder, die om haaren zoon treurt, en by veele bedrukte Weezen. Alleenlyk het geheel verdorven gedeelte des volks, waarby elke indruk van den vaderlyken godsdienst zyne kracht heeft verlooren, vvyst de boden met een hoonend gelagch af. Een buitengewoone meenigte van volk komt te Jerufalem. Hiskias d\aagt een groot gedeelte van de kosten , geeft de gemeente een aanzienelyk gefchenk van duizend varren en zevenduizend lammeren tot de offeranden en de offermaaltyden; de ryken volgen zyne mildaadigheid met een nog grooter gefchenk. Zeven dagen van vreugd fchynen, toen zy verloopen waren, te kort voor deeze feestvierders; ongewoon aan deeze feestdagen beter aan die verfchrikkelyke in het dal Ben Hinnom, wenfchen zy dit feest nog zeven dagen te verlengen (*). De tegenwoordigheid des Konings; het menschlievend gedrag van hem, die zelf byna nog een jongeling zynde, reeds zo volkomen een Vader is van het volk; zyn aanmoedigend gefprek met de dienaaren van den godsdienst, alles verëenigt zich, om den godsdienst van Jehovah by de onderdaanen weder beminnelyk te maaken. Zelfs fchynt de gefchiedfchryver in de befchryving van deeze blyde feestviering des volks warmer geworden te zyn, wanneer hy 'er ten flot by voegt: „ Geheel juda „ was blyde, en met hetzelve de Priester en de „ Leviet, en alle de Jooden, die uit Israël geko- „ men (*) Hoe men 2ulke dagen vierde, kan men onder anderen zien in bet Mofaïfcb Redt van den Heer M r £ u a 'i 11 s.  van HISKIAS. u§ % men waren. Alles ademde vreugde in Jerufa„ lem. Sedert de tyden van Salomo had men j, zulks in Jerufalem niet gezien. De Priesters „ ftonden en zegenden het volk, en hunne item „ wierd Verhoord, en hun gebed drong door 5, tot Gods heilige wooning in den hemel ?*)." Ik laat het aan myne Leezeren over, om hier deeze handelwyze van Hiskias te vergelyken met eene foortgelyke handelwyze van David ft) en voeg 'er alleenlyk deeze omftandigheid by,'dat Hiskias tevilond fchikkingen maakt, om aan de ge ukkige verandering in de gezindheden deè volks eenige duurzaamheid te geeven. Uit het geheel beloop der gefchiedenis komt het my zeer waarfchynelyk voor, dat de Levieten, die allermeest het behoud van den waaren ■godsdienstmoesten behartigen, niet weinig tot deszelfs verval hebben toegebragt. Een gedeelte van dien lram was reeds bedorven in hetlsraëlietifche ryk* waar elk, die zich aan den beeldendienst niet onderwierp , hy mogt dan Priester of I eviet weezen , uitgeflooten was van alle godsdienstige verrichtingen. Het overige gedeelte verloor met den overhandneemenden afgodendienst eene menigte van inkomften , en dewyl zelfs de tempel wierd toegeflooten , wat bleef 'er dan nog voor hen over? Behoeftigheid baart mismoedigheid, en mismoedigheid den afval van God. Hierom zoekt Hiskiös de inkomften van deeze klasfe van onderdaanen weder oo eenen vasten voet te brengen. Zeer wysfeïyk' heefe (*) 2 Chron. XXX, 25—27. (t) Zie de Cbarakterk. het derde I)«el,bl. «44. «43* M 2  n6 Het CHARAKTER heeft hy eerst het volk overgehaald ten voordeel© van datgeen, waartoe zy iets moeten toebrengen. Wanneer hy nu,vervolgens,het betaalen van de tienden eerst de inwooners van Jerufalem , en dan het overige Land als eenen pligt oplegt, is alles gewillig. Daar wordt zo veel gebragt, dat de Opperpriester den Koning te kennen geeft, dat de Priesters niet alleen rykelyk zo veel hadden , als zy behoefden, maar dat 'er zelfs meer wierd toegebragt, dan men noodig had; het geen gelegenheid geeft tot het bevel, om kamers te bouwen by den tempel,en gemoedelyke rentmeesters aanteftellen, die daarvan eene verdeeling maaken en tevens zorg draagen moeten voor de huisgezinnen der tempeldienaaren. Op die ■wyze kan men hoopen, dat dit aanzienelyk gedeelte der Israëlieten alles doen zal wat mogelyk is, om de achting te handhaaven voor de altaaren, waarvan het zyn onderhoud heeft, en in het verwaarloozen van den godsdienst, de opoffering van zyn eigen voordeel te zien. De vroomer Israëliet had bovendien nog edeler drangredenen , welke echter op den grooten hoop geen indruk maakten (*). Doch, wy zullen thans overgaan ter befchouwing van eenige andere gebeurtenisfen. De dierbaarheid van den waaren en gezuiverden godsdienst wordt nooit klaar blykelyker, dan wanneer 'er rampen komen, waarin het bygeloof altoos zwak en de godvergeetenheid vertfaagd is. Wanneer ée vyanden het Land dreigden, en de Koningen dan flechts moed behielden, en hoopten (*) * Chron» XXXI.  van HISKIAS. 117 ten met God te overwinnen, hebben wy byna altyd denzelfden moed in den burger en dekiygsbenden ontdekt. Men heeft gedaan 't geen beleid en ondervinding in zodanige gevallen gebieden te doen, en dan de uitkomst gerust overgelaaten aan eenen hoogeren Beftierder. De optrekkende magt van Sanberib doet Hiskias denken op fchikkingen om zich te verdeedigen, waarin hy krachtig onderfteund wordt door de aanzienelyken van den Staat; men flopt de fonteinen, om de vyanden hun verblyf moeijelyk te maaken , verbetert de vestingen van de hoofdftad, legt nog nieuwe werken ter bevestiging aan, en voorziet het heir van wapenen. Als alles in gereedheid is , doet de Koning de hoofdlieden voor de ftad vergaderen, en boezemt hen dapperheid in door eene aanfpraak, welke moed ademde: „ om vooral niet te beeven voor Asjur „ dewyl 'er een Hooger met Israël ftreed. Dat „ Asfur flechts menfchen-magt tot zyne hulp ,, had, maar dat God met hen was " En de gefchiedfchryver voegt 'er by, dat het volk op 's Konings woorden vertrouwde. Wat vermag niet het voorbeeld van eenen Vader, als zyne kinderen rondom hem liaan , zolang zyn moed niet wegzinkt (*)! En nu verwacht men den vyand gerust. Misfchien is Hiskias dubbel gerust, om dat hy gepoogd heeft de zaak in der minne byteleggen en dat hy, dewyl Sanberib Lachis belegert, gezan! ten aan hem zendt, nevens de betaaling van de lchattmg, welke hy was fchuldig gebleeven ; ee- 1*) 2 Chron. XXXII, 1-5. H 3  nS Het CHARAKTER eene daad, die, zo zy gefchiedt om het volk te fpaaren, althans niet onedel is, fchoon zy naar vertfaagdheid zweemt, en naar alle waarfchynelykheid den Koning te meer kost, dewyl hy genoodzaakt is, om de verfraaijingen aan den tempel , welke hy naauwlyks had laaten aanleggen, weder omverre te rukken, en het goud tot geld te maaken. Is, gelyk ik vermoede , de reden hiervan, om het volk door zwaarer lasten niet te drukken voor eenen misgreep , dien het op zyn eigen perykel heeft begaan: dan is deeze handelwyze zelfs edelmoedig, en daarenboven een nieuw bewys, hoe vry men is van eene bygeloovige verkleefdheid aan het uiterlyke van den godsdienst. Maar dewyl het mislukt , en Sanberib Jerufalem te naby is, om de gelegenheid voorby te laaten gaan, en niet eenen aanval te waagen — is, gelyk ik gezegd heb, de Koning dubbel gerust gefteld. Want hy heeft geiaan,'tgeen in zyne omllandigheden kon gedaan worden (*). Men kan niet bepaalen, hoe lang een Koning, die op zich-zei ven niet oorlogzuchtig is, den moed kan behouden. Eenigzins is het een bewys tegen denzelven, dat hy, wanneer hy van Sanhenb wordt opgeëlscht , byna buiten zichzelven geraakt, en geen krachts genoeg heeft, om zulks ten minften in zynen boezem te verbergen, hetzelve aan weinige vrienden te openbaa. ren, maar voor het volk vol moeds en fterkte, en niet in al den toeftel van uiterlyke mismoedigheid-, te verfchynen. Maar zyne omftandig- h?* (*) 2 Kon, XVIII, 13-»*  van HISKIAS. Ï19 beden waren ook alierzorgelykst. De magt der ASfyriërs ging de zyne verre te boven; de opene fteden van het Land waren gedeeltelyk reeds in handen van den vyand ; Egypten, een volk, waarvan hy hulp moest hebben, was verzwakt, en zeifin oorlog; en de moed van de bezetting van Jerufalem was,mogelyk door de redevoering van den afgezondenen Asfyiifchen Veldheer, verminderd. Deeze redevoering geeft ons het cha* rakter te kennen van de boosaartige list, waardoor de vyand de onderdaanen van Hisha, tot oproer tracht aantefpooren. Het is altyd de Koning, jegens welken Sanberib zvne kwaadaartigheid betoont : „ Hoe Hiskias' toch zo trotsch, !, kon zyn, daar hy evenwel niets had, waarop , hy kon (leunen V Egypten was immers zelf ,, een gebrooken rietftaf, welke den geenen die „ daarop leunde, de hand zou doorbooren! „ Hiskias had naauwlyks ruiters genoeg voor „ tweeduizend Aslyrifche paarden! Of Jehovah ,, dan ook helpen zou? De Koning had immers „ zyn altaaren vernield, en 'er Hechts één in Je„ rufalem overgelaaten. Ook moest hy weeten , „ dat het juist Jehovah's Orakel was," het welk „ hem gelast had, om dien veldtogt te doen; hy „ kwam op deszelfs bevel, om te verwoesten!'* Wanneer de afgezondenen des Konings by de laatfte woorden, welke het op de muuren luisterend volk als waarheid voorkomen, en hetzelve dus ten eenemaal den moed konden beneemen, (zekerlyk met onbedachtheid) verzoeken, om in 't Syrisch met hen te fpreeken , begint de Veldheer nog dies te fterker te roepen: „ Hy „ was niet gekomen , om met hen en hunnen „ Meester ta fpreeken. Hy was veelmeer geH 4 „ zon-  120 Het CHARAKTER „ zonden aan het volk, aan het ongelukkige „ volk, het welk door Hiskias in de aÜerfchrik„ kelykfte ellende zou gedompeld worden, „ Men zou het met de belegering zo verre laa„ ten komen, dat 'er voor niemand eenig ander „ eeten overbleef, dan zyn eigen mest. De „ Koning misleide hen, hy waarfchuuwde hen „ tegen de verovering der Asfyriërs , die hem evenwel de billykfte voorwaarden wilden toe9, ftaan. Zodra men zich overgaf, zou elk in het ,, bezit van zyti eigendom blyven, tot dat zy 3, misfchien te eenigen tyde zouden gebragt worr „ den in een Land, 't welk even zo bloeijend en ryk was, als het hunne. Wanneer de Koning ,, fteunde op den Befchermgod van het Land, „ mogt men een voorbeeld neemen aan de ove„ rige fteden. Geene godheid, ook niet de god „ hunner broederen in Samaiia, had tegen San- herib iets kunnen uitvoeren (*)!" —i Zodanige voorftellingen laaten' gewisfelyk indrukfelen na; hoewel het Konjngklyk bevel, om zich, van de zyde der bezetting, in geene woordenwisfeling imelaaten, ftiptelyk wordt nagekomen. De gefchiedenis gewaagt ook niet van het murmureeren des volks; daar dk echter zo zeer te duchten was, vooral wanneer, Rabfake eenen Jangen tyd voor Jerufalem geleegen hebbende, de voorraad aan levensmiddelen fchaars begon te Worden. Onder zodanige omftandigheden wordt het gedrag des Konings nog begrypelyker; maar zyn nieuwe moed wordt ook natuurlyker, wanneer de verzekering van den Profeet, tot weiken hv f») i Chron. XXXII, o-i|.  van HISKIAS. I2t hy zendt, „ dat Sanberib door den inval eens „ Konings in zyn Land zou genoodzaakt wor„ den , om het beleg der ftad optebreeken," zo fchielyk vervuld wordt, en Sanherib alleenlyk tn brieven, dreigt en hoont. Deeze nieuwe moed bezielt zyn gebed, waarmede hy de hoouende brieven m den tempel nederlegt (*). uok was ipo ter een krachtig tegenmiddel tegen de inclruklelen, welke de trotschheid van den Asfvriër mislehien op het gemoed van menig Israëliet gemaakt had. Hetzelve wierd misfchien openlyk p"aats" t£mp ^eleezen' en ve^ienthier eene De verhevene Jongvrouw Zion veracht u En befpot u! De dochter Terufalem ociuiat haar hoofd over u ! Wie was het, dien gy hoonde en lasterde? TT>»?Ategn" Wien verhief zich>0 troriche! uw geluid* V „ °i0g,f?,T^gyüP teZ™ den Heiligen 8 Van Israël! Hebt gy niet b Gode, Jehovah gehoond en gezegd; Ik ben opgeklommen over de bergen Met de meemgte myner wagens! De zyden Van Libanon, de cederboomen Y Van Libanon en de denneboomen hieuw ik af J Ik ben gekomen tot de uiterfte Herberg van Karmel, tot in het hooge woud I Heb ik niet gegraaven en gedronken Uwe wateren? en droogde ik niet Met (♦) ? Chron. XXXII, 17. volg. H5  xïa Het CHARAKTER Met myne voetzooien lsraë;'s zeeën uit? Hel?t gy niet vernomen, dat ik, 't geen thans gefchied,Eertyds dikwerf ook deed? Eenen langen tyd te vooren maak ik 'er toeftel toe; Dan doe ik 't komen! Steden, hoog van muuren, En heuvelen, vallen weder in puinhoopen. Schaamte en vrees des doods Doet den arm des ftryders ter aarde nederzinken. Zy worden gelyk gras op het veld; zy verdorren Gelyk kruid op de daken, gelyk hooi eer het ryp is, en verwelken. Weet ik het, Trotschaart! niet Waar gy heen trekt en weder komt en woont? En ken ik niet dit uw woeden tegen my? Dewyl gy dan nu zo tegen my woedt, dewyl Uwe trotschheid tot my Öpklom, en ik 't in den hemel vernam: Zo legg'ik u eenen ring in de neus, Ik legg' een gebit, ó raazende! u in den mond, Dat gy langs den zelfden weg Wederkeert, waarop gy gekomen zyt! —■ (*). En dan de hoop, welke het volk gegeeven wordt, om welhaast betere oogllen te bekeven'; en uit Jerufalem te zien , dat een nieuwe welvaart zich over het Land verfpreidt, en eindelyk de fchrikkelyke neêrlaag van het Asfyrifche heir, door eene pestziekte, welke eenen fchielyken aftogt noodzaakelyk maakt, eer hy nog («) Jef. XXXVII, 21-35.  van HISKIAS. ï43 nog voor Jerufalem rukken kan (*) - di£ alles te faamen genomen maakt het, gelyk wy boven aanmerkten, onzeker, in hoe verre Hiskias ook als Held groot zou gebleeven zyn' Zyne vroomheid fteekt althans in deeze zorgelyke gefteldheid zeer af, by het gedrag van Abab ïn foortgelyke voorvallen. Wy (t) 2 Chron. XXXII, 20-23. Het behoort niet fn de Uiarakterkunde van den Bybel, om zodanige eebeurtenisfen, welke ten allen tyde aan zo veele verfchillende gevoelens en tegenfpraak bloot Honden , gelyk de neêrlaag vart vyf-en tagebtig duizend man in éênen. nacht door tien Engeldes Heeren, breedvoerig te onderzoeken. Het zy genoeg voor fommige Leezers, waar voor zulks iets nieuws kan zyn , te herinneren , dat 'er onder de oude en laatere uitleggers in dit ftuk reeds lang een vry groote overëenftemming heeft plaats gehad, dat de naam Engel des Hee. ren geen natuurlyke oorzaaken uitfluit. .Vlinder ftemt men overeen als 'c 'er op aankomt, welke oorzaaken hier moeten aangenomen worden. Josepiius zelfs onderftelde hier eene pest. De meesten zyn hem gevolgd, en de Ridder MïCHA eLis heeft de'mogelykheid van de zaak in een zeer goed dagl.cht gefteld. (Zie deszelfs Voorrede tot de Dmtfcbe overzetting van Jefaias , bladz. 33. volg. en zvne Verklaaring van den Brief aan de Hebreeuwen bladz 01) Hy maakt voornaamelyk vergelyking uit Hoodotüs IldeBoek, alwaar onze gefchiedenis fchynt verhaaldte worden onder de zmneprent van de muis. Anderen verftaan eene ziekte, welke de vergiftigende adem van den Smum veroorzaakt. • Da the wil liever met Vitrisoa een fchrlkkelyk onweder aanneemen, en vereelvkr rPr XXIX, 6. XXX , 30 en X, 6. (Zie de Aanmefk. in Zync Propbet. major p. 1%».) Het getal der dooden kan ook nog op eene andere wyze benaald worden. 2 Chron XXXII, 21. wordt alleenlyk gefproken van de voornaam^ «en onder het heir, en men zou misfchien 2 Kou XIX ' 3S- ook aldus kunnen vertaaien: „ In het leger der AsA?' „ riërs. 't welk honderd en vyf- en tagchtig duizend aan s, fterk was, ontftond fchiclyk eene algemecne fteifte"-  Ï24 Het CHARAKTER Wy zien hem in dezelfde vroome onderwerping by eene doodelyke ziekte, naar alle waarichynelykheid de pest, welke tot naar Jerufalem is doorgedrongen. Zyn wensch om te leeven is te billyker, dewyl het Koningklyk huis met hem zou uitgeftorven zyn , en hy zelf nog in den bloei van zyne jaaren is. Het gedicht, 't welk by na zyne geneezing opftelde, en Jefaias ons bewaard heeft, komt zeer na aan den geest der oude Hebreeuwfche Dichters, zelfs het onvolmaakte in hunne denkbeelden van eenen toekomenden ftaat niet uitgezonderd. Zekere tederheid in het beeld en het gevoel,zoude ons misfchien eenige aanleiding kunnen geeven , om daarüit het weekhartige en zachte in zyn geheel Charakter optemaaken. Als dichtftuk befchouwd, verliest het iets, dewyl de daarin opeen gehoopte beelden niet fraai by elkander pasfen. Men ©ordeele zelf. Op den middag van myn leven, dacht ik. Moet ik reeds wandelen door de poorten des doods; Het overige des levens wordt my geweigerd. In het land der leevenden zie ik den Heere niet meer, Niet meer de menfchen, de inwooners der waereld, Myne woonplaats wordt reeds afgebrooken, Wordt reeds weggerukt als eens herders hut. Myn levensdraad is, als door den weever afgefneden,Van de webbe afgefcheurd, Voor den avond, reeds afgefcheurd! Tet  var HISKIAS. i25. Tot den morgen toe kermde ik. Gelyk een leeuw verbreekt hy myn gebeente. Gelyk de zwaluw piepte ik, En kirde , gelyk de duif. Myn oog zag afgemat omhoog: Neem my aan, o Jehovah! red mv! — Wat klaag' ik nog V Hy beloofde en heeft vervuld. Nu leef ik het geen ik nog heb te leeven, bevryd van kommer. y Het leven van zo veelen hangt aan myn leven; Zy leeven allen, als ik leef. ' ' Hierom hebt gy my geneezen en geholpen! Myn kommer heeft zich veranderd; Gy hebt myn leven van den dtod gered; Gy hebt myne zonden achter u geworpen! De graven pryzen u niet, u looft de dood niet: 1C "SSÏÏS" ^ h0°pt "iet meer °P De leevende, de leevende pryst u, gelyk ik. De yaders verkondigen den kinderen uwe treï v. ^rSpX my' Vooj Jehovah «y- Zolang ik nog leef, in den tempel des Heeren (*). Uit den wensch, om tekenen en wonderen te zien, blyktniet minder duidelyk het Charakter '*) Meest volgens de verklaaring van den Bisfchop R L o w th en den Heer Kom, vergeleeken met E S ch e r un disjeri.pbilol. exeg. ad Cantic. Hisk. Lugd. Bat „60 den 'T8 ZW Aufmbru»S dss Vliedt, Hükia, ^ den Abt Vklthüsen, welke geplaatst it in bat ito Deel van da Kielijcbe Beytrags.  U6 Het CHARAKTER ter van eenen tyd, welke volflrekt door zinlyke indrukken wil geleid worden. In hoe verre dé Voorzienigheid zich onmiddelyk naar deeze zwakheid voegde, kunnen wy niet wel bepaalen; dewyl byna elk onderzoek van dien aart met onoverkomelyke zwaarigheden moet gepaard gaan, vermits wy zo verre van dien tyd leeven. omdat de uitdrukkingen zo dubbelzinnig zyn en omdat onze kennis van de taal en de gewoonten van dien tyd zo bekrompen is (*)• Kort na zyne geneezing verfchynt Hiskias in een licht, het welk voor den kenner van het men- In plaats van alle geleerde aanhaaüngen van boeken en verhandelingen, over den zonnewyzer van Ahas en het achteruit gaan van de fcbaduw, welke zich in meenigte verfpreid hebben, zal ik hier flechts eene enkele plaats opgeeven uit de Aanmerkingen van den Heer Prof. Koppe* Welke gevoegd Zyn by Lowth's Jefaias: ,, Over het verfchynfel zelf, 't geen Hiskias ais een wonderteken „ van zyne geneezing befchouwde, kunnen wy volftrekt „ niet op eene behoorlyke wyze oordeelen : zo weinig „ kennis hebben wy van de plaatslyke omftandigheden on„ der welke het gebeurde, van den ftand zelve, waarïn „ Hiskias het zag, van de inrichting van den zonnewy„ zer en deszelfs graaden , en eindelyk van de gehee,, le gejleldbeid van geest en gemoed (dit moet men voor- naamelyk opmerken !) waarïn hy 't geloofde waartenee„, men. Misfchien zat de ftervende Koning in de vryë „ lucht, zag voor zich zon en Lhaduw, deeze zo treffen- de afbeeldfels van leven en dood; en van zyne hierop „ alleenlyk gevestigde verbeeldingskracht moest de Pro„ feet op Gods bevel gebruik maaken, om hern van de „ zekerheid zyner geneezing op eene zeer zinlyke wyze, „ die met de gemoedsgefteldheid waarïn hy zich toen be„ vond byzonder overéénkwam, te overtuigen enz." —■ Eene meenigte van konftige proeven, om dit verfchynfel begrypelykte maaken, vindt men by Lili£n3ïial en ïndeicn.  van HISKIAS. i27 menfchelyk hart niet vreemd zal zyn. Een en andermaal van gevaaren , welke onvermydelyk Icheenen, op eene onverwachte wyze verlost te 22.' nk Wd' f°dari§ • dat deeze verlosfingen ÏZc "i1 heve,llnS van God fthynen af te £ w 7 'a ?ï ma3kt hem hoogmoedig. Zulks hefwelSelyk 3311 Cen S^fchapfnt Batel, het welk hem met zyne herftelling geluk wenscht Zo onftaatkundig als zwak, brengt hy de gezan- gehe,imfte fchatten> waarfchynelyk Zï alte,trotlche gevoel, van geduurende zyrPP?c g T k0Ite regeerin§ eeM verwoest Land hlltWQdf t0t ZUlk eenen Woeijënden ftaat veree™id\Jde ""geputte S^hatkameren zo zeeropS nnt Uhe,bben',en da^Y met een te vlucht g oog ziende op 't geen in de behoudenis van die welvaart een werk der Voorzienigheid was. een^ cSJ^"'"116^ V3n ^h-zefven maakt is evenwel f JU1SC "°g Z° necht niet> maa' het verdw^l C g,*Te Weldaad > wa«^r de den^ fch?eivfe'St' dle duizelig be§in£ te worhnlL u yk §egreePen» aan de diepten, waar en op <£ï r ZeerVed ugCVaar zweeft,Pherïnnerd USr MYZQ aan 5lch"zelven wordt weder ge* geven Met eene ftille onderwerping hoort hv de waarfchuuwende ftem van den Profeet, diïïiem de ydelheid van alle zichtbaare dingen nfettevS diger kon onder 't oog brengen , dan met het gordyn van het toekomend/ we'grerukken, en S zouden" ™i> d3t aUe deeze ^hatten'een hï zich nlH W°rdenuvaJn dat volk> voor 't welk Y,Zï\ P& CZelven had verhovaardigd. „ Teho" Snkïe1a1.reChtgeÖOldeeld- ^aaïhy"zfge. " muS' hmyt? °°g de verwoesting niet zien „ mi.. — Het B een aanmerkelyke trek van dea  Ia8 Het CHARAKTER den gefchiedfchryver, wanneer hyby deeze ge-* tegenheid zegt , dat God dit middel heeft gebruikt, om Hiskias te ontdekken alles, wat in zyn hart was, elk zaad tot onrecht, elke onedele neiging en de gevaarlyklte van allen voor eenen Koning, die neiging, waarvoor David zelf zich niet volkomen had kunnen wachten, welke Joas had doen vallen , welke den besten verleiden kon —— den hoogmoed (*). De wyste mannen hebben deeze neiging ten allen tyde uit dit oogpunt befchouwd (f). De Charakterkundige zou hier misfchien zo flreng niet vonnisfen als Zedenmeester. De laatfie beoordeelt het goede en het kwaade van eene daad naar haare gevolgen , en uit dit oogpunt befchouwd, verwonder' ik my niet, wanneer Jefaias, by de gedachte aan de zwakheid van het hart, voor zynen Koning en zynen vriend beeft, en,zelfs by de zo rondborftige belydenis van zynen misflag, nogthans de harde taal beter keurt, dan eene zachter herinnering. De eerjie beoordeelt de zaaken naar haare dryfveêren, en vindt het zo volkomen menfchelyk, wanneer het leven* di- (*) 2 Chron. XXXII, 24— 3r. (f) GROTiUs haalt een paar fraaije plaatfen aan uit de Grieken: 1 'O Zf« K«a««ifS tui ayai 'j}vtfb- befchryving van Jefaias leest, welke, hoe duister ook in enkele woorden, nogthans duidelyke blyken geeft van de neiging tot zekeren op- fchik, (*) 2 Chron. XXXII, 31. (t) 2 Chron. XXXII, 4, 5- 29. 30. (j) 27—30. In die befchryving is iets uit den tydkring van Salomo* De woorden nfóro—xinto nonn zouden ons hier byna de Menagerïén in de gedacht T" : ten brengen, te meer als men daarby voegt, dat 'eronder de fchatten van Salomo ook buitenlandfche dieren waren, a Chron, IX, ai, 22.  van HISKIAS. t3i fchik, die zeer gezocht en gedwongen was. Hier vindt men reeds alles, wat wy veeltyds befchouwen als uitvindingen van laatere verfraaijing, het geheel verfierfel van het hoofdtooifd, de hoog opgevlochren hairlokken, het verfpillen van welriekende wateren in 't hair, kleeding en kleine doosjes. Anderen zyn nog ftrafwaardiger, gelyk het doorfchynend lynwaat, 't geen de gedaante meer ten toon fielt, dan bedekt (*); nog anderen getuigen van eene konftige vertooning m den uiterlyken welftand, waarvan wy in onze Landen niet eens een recht denkbeeld hebben, by voorbeeld de voetketens of gouden boeijën, welke den ftap in den dans gelykvormig en regelmatiger maaken, en tevens door eene fnelle beweeging een klinkend geluid geeven (O; en veelen toonen, eindelyk, de buitenfpoorigfte verkwisting, gelyk de ringen, welke men zelfs aan de teenen van de voeten draagt (§). Hiskias fterft te vroeg voor zvnen naarvolger, algemeen bemind en betreurd, en in den dood, (*) Fentus texilis - Nebula Unem, gelylt een Romeinscfa hekeldichter het noemt, ofi^5 l| is i, ^x,^ £,„ 3,*x»* gelyk XfiNOPHOMdevcrwyfdheid befchryft, volgens Prodikus. Cf) In de Oos'erfche Landen kent men dezelve noc Zia E u e. lt o o i! r Dejcription de la term fainte, L. II. Cb 2. (§) De bekende Cmmentariui Pbihlogico*Criticus van ScHROEDïR.rf; Veftitu mulurum Hebrcearum, ad Jel III, ï6-i*- k»n a Daar ftaan nog uit de tyden van Ahas en Manasfe beelden en altaaren, om niet te fpreeken van de oude overblyffelen uit de tyden van Jerobeam, welke eerst federt de vernietiging van het lsraëlietifche ryk een voorwerp van de oplettendheid der Koningen van Juda begonnen te worden (f). Ik weet wel, dat zulk eene hervorming niet in ftaat is, om een geheel volk te herfcheppen, en dat ftrengé verboden geene overtuiging werken. Maar by zulk een openbaar nadeel, het welk de af- (*) Kon. XXIII, 25. (|) • Chron. XXXIV, 1-7.  I4<5 Het CHARAKTER tfgodery niet misfchien toevallig, maar noodzaakelyk ten gevolge moest hebben; by zulk een bederf van het geheele ligchaam van den Staat, 't geen reeds tot in het binnenfte was doorgedrongen ; vooral by zulke onnatuurlyke gewoonten, welke daarmede verknocht gingen, — mag men fpreeken zo veel men wil, van geweetensdwang en harde behandeling , om een mensch te noodzaaken tot het aanneemen van eenen godsdienst, welken hy zelf niet verkiest;ik zal echter altyd gelooven, dat het (zelfs ftaatkundig befchouwd) pligt en recht was, om eindelyk eens de kwaal in den grond te geneezen , indien 'er nog geneezen aan was. Ik zal 'er niet van fpreeken , dat immers het grootfte gedeelte der menfchen toch altyd flechts mede loopt, werwaards men het heenen leidt, en dat 'er voor hetzelve geen ander foort van onderwys noch verbetering mogelyk is, dan die, welke berust op gezag en geloof, en dat by gevolg betere leidslieden en een verftandiger gezag altyd voordeelig zyn. Ik zal alleenlyk tegen de befchuldiging van harde behandeling, welke men Jofias te last legt, dewyl hy de Priesters van Baal heeft laaten dooden, inbrengen , dat men immers in geen verlichten Staat , menfchen, die menfcbenmoord als een pligt van den godsdienst, en als middelen, om genade by God te vinden, prediken, ongefiraft zou laaten; en dat bygevolg Jofias, wanneer hy deeze affchuwelyke offeraars der onfchuld, waarover de menfchelykheid haare handen tot hem om wraak fcheen uitteftrekken, vernielde , niets deed, dan 't geen de zachtmoedigfte Regent, als pligt zou aangemerkt hebben. Onder deezen Koning vindt men ook het oor- fprongk-  VAN JÖSIAS. i4x fprongkelyk Wetboek weder. Men kan niet bepaalen, federt hoe langen tyd men het niet in handen gehad had, hoewel men uit de regeering van Abas kan opmaken , dat zelfs iets diergelyks geheel en al in 't vergeetboek kan komen. Ook zou men byna uit de verbaasdheid van den Koning kunnen vastftellen , dat de affchriften, waarvan 'er naar alle gedachten niet zeer veelen, maar nogthans eenigen waren, en waarvan volgens de wet de Koning altyd één moest by zich hebben, verminderden, indien men niet zelfs met MicHAëLis wilde vermoeden, dat de hoofdftukken , welke met den fterkften nadruk tegen de afgodery fpreeken, door de Priesters der afgoden daarüit gefcheurd waren (*). Misfchien maakte, toen Jofias, (nog een zeer jong Koning ,) de geheele wet voor de eerfte maal hoorde, en toen Jeremias hem nog oplettender maakte op de bedreigingen tegen de overtreders, misfchien maakte toen alleenlyk de onverwachte en zyn vermoeden overtreffende voorleezing zulk een' diepen indruk op hem, dat hy geloofde, dat de oordeelén van God zeer naby waren, en hy van God daaromtrent wenschte onderrecht te worden. Het is ook voor my duister, waarom men by deeze gelegenheid niet Jeremias zeiven, maar Hulda, die eene Profeetesfe genoemd wordt, raadpleegt. Mogelyk wil Hilkia zynen Zoon niet vraagen, om den fchyn van partydigheid te myden , onderfteld zynde, dat hy de Vader van den Profeet is (f). De (*) Zie deszelfs aanmerking op Jerem.Xl, ai. in xyog Overzetting. - 1 (f) a Chron. XXXIV, i4..?ï.  i42 Het CHARAKTER De nieuwe plegtige herftelling van den Vaderlyken godsdienst is in den geest van David, van Jofapbat en Hiskias gefchikt, en heeft dezelfde uitwerking. Op dezelfde plaats, waar de Koning ftaat, om het verbond te maaken met het volk, 't welk tot het vieren van 't Pafcha te faamen gekomen was, hadden eertyds Joas en Jojada hetzelfde gedaan. Het feest is nog luisterryker, dan het laatfte onder Hiskias, en uit de grooter meenigte van offerdieren zou men byna kunnen opmaaken, dat de meenigte van het volk federt dien tyd had toegenomen; mogelyk omdat dat geene, het welk van het lsraëlietiiche ryk was overgebleeven, zich meerder voegde by de broederlyke ftammen. Ik zal dit niet ontleeden , omdat ons reeds dikwerf diergelyke befchryvingen zyn voorgekomen (*). In de middelen, waarvan hy zich bedient, om den afgodendienst ten eenemaal uitteroeijen, ziet men, hoe ernftig zyn voorneemen is. Met zo veele omftandigheden, en daarby met zo veel kloekmoedigheid, had nog niemand elke foort van het overfchot des fchanaelyken bygeloofs aangetast, als hy. De wyze, om hetzelve voor het toekomende tot een' algemeenen afkeer te maaken, is ontleend uit de gewoonte van dien tyd. Menfchen beenderen verbrandt men daar, waar eertyds altaaren hadden geftaan; de graven der afgodendienaars worden geopend en hun ftof geworpen op die plaatfen, welke aan het bygeloof waren toegewyd. De verbrande beelden (») i Chron. XXXV, 1-18. en by de regeering van Jafapbojt en Hiskias.  van JOSIAS. 143 den ftrooit men als asch in de beek Kidron, om dezelve voor eeuwig uit het geheugen te verdelgen (*). — De Priesters , die eertyds vreemde goden hebben geofferd, worden wel nietgeftraft, zy ontvangen hun onderhoud, maar zyn voor altoos uitgeflooten van het offeren in den tempel (f). Men mag vermoeden, dat met deeze verbetering ook de verbetering van den overigen ftaat des Lands verbonden was. Het bevel van den Koning, om de wet altyd ook openlyk te leezen, is onbetwistbaar betrekkelyk tot de toekomende gemoedelyker handhaving der gerechtigheid, en Jeremias kon zich voor 's Konings ontaarten Zoon op hem beroepen : „ Meent gy „ daardoor Koning te zyn, dat gy in cederen „ huizen woont? At en dronk uw Vader ook „ niet ? En nogthans handhaafde hy recht en ge„ rechtigheid en het ging hem wél *(§)!" De oorlog tegen Pharao Necho eindigt het leven van dien waardigen Regent. Het ontbreekt ons aan byzonderheden, om te voldingen, wat men zou kunnen zeggen, om de onderneeming van denzelven, en het Charakter van Jofias geduurende dien oorlog goed te maaken. De ge. fchiedenis keurt den ftap af, dewyl de Eryptifche Koning hem voorftellingen heeft laaten doen, dat hy niets tegen hem zou onderneemen j dat hy alleenlyk door zyn Land wilde trekken tegen ee ■ nen anderen vyand. Misfchien zou de ftaatkunde hier eene andere uitfpraak doen, dan de gefchiedfchryver. De uitkomst was ondertusfchen ver- (*) 2 Kon. XXXIII, l-8. 10-20. (f) 2 Kon. XXIII, o. " (S) Jer.XXII, 15. *  J44 Het CHARAKTER Verlies van alle zyden. Het Land verloor den Koning en de vryheid. De vyandlyke benden rukten tot voor Jerufalem, en van dien tyd af moest Juda aan Egypte fchatting betaalen, Vorften, die menfchelyk zyn, hebben het geluk, om het langst onder hun volk te leeven^ Men noernt de Goeden nog, als men de Gnmen misfchien reeds lang heeft Vergeeten. Het geheele Land betreurt zynen goeden Koning. Zangers en zangeresfen klaagen in lykzangen, door Jeremias opgefteld, over zynen dood. Deeze gewoonte heeft men nog zeer lang, naar vermoeden alle jaaren, op den gedenkdag van zynen dood, onderhouden. Waren toch deeze Klaagliederen tot ons gekomen (*) 1 (*) Veele geleerden zullen deezen wensch voor overtollig houden, dewyl zy gelooven, dat wy dezelve indedaad bezitten. Reeds oudere uitleggers en nog onlangs de Heeï Ridder MichaSlis en de Heer D. Da the, beiden in de Overzettingen der Klaagliederen, houden juist deeze voor de gedichten, waarvan 2 Chron. XXXV, gewag geBlaakt wordt. Ik moet echter bekennen, dat hunne bewy. zen my niet overtuigen , en dit heeft 1 iet lang geleden de Heer j. G. Börmrl (in de Klaaggezangen van Jeremias vertaald met aanmerkingen , nevens eene voorrede van den Heer Herïer, Weimar 17&1.) wel zeer kort, maar gelvk het my voorkomt, met zeer juiste aanmerkingen tegen' hen beweezen. Zelfs zou het begin : ,, Hoe jigt de „ ftad zo eenzaam , die toch eerryds zo volkryk was ! De ), Koningin der fteden is eene Weduwe geworden! " enz. ten bewyze ftrekken, dat dit niet kan toegepast worden op eene verwoeste ftad. Maar vooreerst: Waarom niet? Kan men zich dan geen verwoesting verkilden , waarby nog huizen genoeg ftaan , en nog Huisgezinnen genoeg in 't land overblyven? Ten tweeden: toegefta.in zynde, dat de klaagliederen doelen op den volgenden mval van den Koning van Egypte, en dat de opgeleide fchatting, waarvan v. 1. wordt gefprooken, van deezen moet verdaan worden; 20 eefchiedde deeze evenwel eerst drie maanden na den dood  van JÓSIAS; i45 dood van Jofias, wanneer de begraafcnfs, waarby die klaagliederen gezongen wierden, toch zekerlyk reedsi Jan» voorby was. - Maar men heeft zodanige bewyzen niet nood.g. De inhoud zelf fpreekt hiér X men^zo" ten minften moeten toeftemmen , dat de dichter onbefchryflvk weinig, of e.genlyk w 't geheel niets van het voorWerp zvner traanen had moeten weeten te zeggen, zo hy hnzelve niet anders, dan her, had bezongen, waarïn Vol £ tL l? ee'J d00defl Konillg> ni« één woerd val zyne deugden, van zyne verdienflen omtrent de verbetering van den godsdienst, (waarvan Jeremias sewislelvJc met zal gezwegen hebben,) niet één woord van zyne liefde tot rechtvaardigheid en menfchelykheid, in " kcfrt! van alles wat men byna alleen verwacht, niets, in ^ geheel niets gevonden wordt. Wat zouden wy in onzen tvi van zu)k , k zeggen ? Maar ^ .& «n tj tf doorT™7*^ ,iet ongeluk-van Jerufalem, maar niet den dood van Jofias en wel het eerfte met een innig en grie. vend gevoel van fmart bezongen. - Maar even zo weinig kan ik ook myne toeftemming geeven a?n-een ander geleerd man , naamelyk den zaaliaen Kalinsky fin zvn geleerde maar niet genoeg bekende Vaticiniis Cbabacuciet NaebUmi,Vratislau. ,748.) waarïn hy, in eene byzondere Commentatio bifioruo pbilologica, qua veftigia Lesius T eT*. yim in obitumJoM Jer. VII i] 18. Vfinem%Lêat IX obvta deteguntur p. 557.) de aangeftipte afdeelingen uit Jeremias voor den klaagzang houdt. P ZyTS^ ft ïneer geleerden fcherpzinnig, dan overtuigend. Me7 eé! ze ook rut ftuk in het oirfprongkelyke of in vertaalincen en oordeeledan, of dit eeS treurgezang over e „e, "doö-* den Koning is Dus wenfche ik andermaal, daSe waare Klaagzangen tot ons mogten zyn overgekomen! IV.Deel. Ifte Stuk. K  146 Het CHARAKTER JOAHAS , JOJAKIM, JECHONIA. Wy zyn nu tot den avond van den Joodfchen Staat genaderd; zyn zon neigt tot den ondergang, en heeft onder Jofias haare laatfte weldaadige ftraalen verfpreid. Niet éénen der volgende Vorften gelykt naar deezen edelen voorganger. Joahas is nu drie maanden Regent geweest, en wordt misfchien als de beste van Jofias zoonen van het volk verkooren;.want hy is de oudfte niet Maar ook in deezen korten tyd blykt het, dat 'er wederom tyden van eenen verkeerden godsdienst te duchten zyn (*). In vergelyking met zyne oudere broeders en naarvolgers fchynt hy evenwel groote voorrechten gehad te hebben, en uit eene plaats van Jeremias zou men haast moeten opmaaken, dat het volk heeft gereikhalsd naar zyne wederkeering uit Egypten, werwaards Pharao Necbo hem geleid, en het ryk aan zynen ouderen broeder Jojakim gegeeven heeft ). Deeze Jojakim vervult volkomen 't geen zyn volk, 't welk hem in de keuze voorby ging, van hem moet gevreesd hebben. De gefchiedenis zegt weinig van hem (§), maar uit de narichten en gefprekken van zynen tydgenoot Jeremias kan men het een en ander opmaaken. Zyne herhaalde herinneringen aan het volkgeeven'te kennen , (*) 2 Chron. XXXVI, 1-4. 2 Kon. XXIII. (t) Jer. XXII. 10. fj) 2 Chron. XXXVI, 5-8.  van JOAHAS, JOJAKIM, enz, H? ten, hoe weinig hy met opzicht tot den godsdienst de fchikkingen van zynen Vader volgt Zyn charakter fchynt het charakter van een'inhaalig, baatzuchtig, maar tevens zwak en koelhartig man te zyn, die den nood des Lands, het welk eerst onder de Egyptifche , en niet lang daarna onder de Babylonifche heerfchappy zucht, niet ter harte neemt; die by den algemeei.en nood altyd nog aan zyn vermaak denken, cn by het genot van onrechtvaardig goed nog goeds moeds kan zyn. Terwyl hy een kostbaar paleis voor zich laat bouwen, zucht de arbeider, omdat hy zyn loon niet ontvangt (*); J>,iakim ié te vreden, als hy flechts voordeel kan doen. Zyne vnendelykheid is de vriendelykheid van een' bedrieger, die niets onbezogt laat, als hy zich maar verryken kan, ondoorgrondelyk in de konlten der geveinsdheid, zodra het aankomt op eigenbelang , en zo volkomen gelukkig in het bezit van die ongetrouwe goederen, dat de hoop op God voor hem eene vreemde gedachte , en het vertrouwen op den Befchermer van zyn volk een ydele waan is (f). En welke treurige gevolgen fleept zulk een voorbeeld van den troon niet met zich ? Wanneer bier de arbeider roept, zonder gehoord te worden, wie zal hem verre van bier hooren ? Hoe zullen de rechtbanken rechtvaardig beflislen, wanneer elke hunner uitfpraaken den Monarch het eerst zou moeten veröordeelen? Het bloed der onfchuld, waarover de braaven in deezen <*) Jer. XXII, 13-18. (t) -r- XVII, 9-.ii. 5-s. K 2  i48 Het CHARAKTER zen tyd treuren, roept ook luid genoeg over de gefteldheid der rechtbanken in Jerufalem, ten zy 'er nog fomtydsiemand uit de voorige regeering, den onfchuldig veroordeelden in zyne befcherming neemt. Zelfs zyn de Profeeten, waarvoor de kwaade Koningen nog wel eens ontzag hadden, thans niet meer veilig. Jeremias ontwykt zyn einde ter naauwer nood. Maar Urias, die even gelyk Jeremias had gefproken, wordt achterhaald, en met het zwaard gedood (*). Wanneer men hem op een' anderen tyd de byëenverzamelde redevoeringen van Jeremias weder voorleest, worden dezelve met zyne toeftemming verbrand, en last gegeeven, zich van den Profeet en den affchryver meester te maaken,het geen deezen wederom met veel moeite ontkomen (|). Hy verhaast zynen ondergang door zynen afval van Nebukadnezar; hy wordt door het vyandelyke heir genoodzaakt, om zich overtegeeven, verliest daarby zyn leven, en ook, gelyk 'er José p h u s uitdrukkelyk by voegt, de Koningklyke begraafenis (§). Jecbonia, zyn Zoon, is buiten tegenfpraak een veel beter Koning q. Hy doet 't geen de omzichtigheid en de menfchelykheid in die omftandigheden vereischten; hy blyft niet volharden in eene tegenkanting , welke immers niets anders dan loutere hardnekkigheid zou weezen, en geene andere gevolgen zou kunnen hebben, dan eene (*) Jer. XXVI, 20. (t) — XXXVI. (5) Zie Arch. VIII. vergel. met Jer. XXII, 19. (#) 2 Kon. XXIV, 8-15".  van JOAMAS, JOJAKIM, enz. 149 ne wreeder behandeling van den vyand, en dat het uitgeputte Land nog meer zou uitgeput worden. Zekerlyk fchynt een Koning, die den beleegeraar te gemoet gaat, en zich met zyn hof en de hoofden van den Staat overgeeft, niet zo achtenswaardig te zyn, dan hy, die zich tot het uiterfte toe verdeedigt ; maar flaan wy de gefteldheid gade, waarïn hy is , befchouwen wy hem niet als een vry onbepaald regeerend Vorst, maar als een Koning, aangefteld door Nebukadnezar, dien het reeds berouwt, dat hy hem heeft aangefteld, dan moeten wy met het verftandigst gedeelte van zyne onderdaanen zyn handelwyze goedkeuren. Zelfs moet men hem in de gevangenis voor een zeer achtenswaardig man erkend hebben. Want na den dood van Nebukadnezar trekt Evilmerodacb, zyn opvolger , hem uit het duister, bepaalt jaarlykfche inkomften voor hem, geeft hem den rang boven alle de overige Vorsten , en plaatst hem bellendig aan zyne tafel (*). Zekerlyk een geluk, hetwelk hy laat genoot; want zeven en dertig jaaren zyn 'er federt zyne wegvoering naar Babel reeds verftreeken , en dus was de bloei van zyne jaaren ,waarfchynlyk in een benaauvvende opfluiting verwelkt: wierd hy ai niet hard behandeld, hy was en bleef toch altoos een Staatsgevangen. Evenwel is dit,in den grond befchouwd, mogelyk nog veel beter, dan de regeering van zulk een bedorven,, zulk een magte. loos ryk, als thans het Joodfche was. ■— Ook in Jeremias vinden wy een paar plaatfen , welke pleiten voor zyne voorrechten boven zynen Vader (*) Jer. Ui, 3r. K 3  Ï5Q Het CHARAKTER der en Vaders broeder- Hy behoort tot het beter gedeelte van de Natie, het welk de Profeet onder het zinnebeeld van rype en gezonde vruchten befchryft (*). Wie weet, of de vroege en aanhoudende rampen geen goedertierene leidingen der Voorzienigheid waren, welke hem edeler, dan zyne Vaders, had bevonden? (*) Jer. XXIV. 2ie ook Jer. XXU, 24. ZE-  van ZEDEKIAS. [5i ZEDEKIAS. Benevens eenige vnornaame Staatsdienaars van zynen tyd. De laatfte Zoon van Jofias, een Vaders broeder van den voorigen, en de laatfte Koning van het ryk. Negen jaaren erkent hy zyne athangklykheid van Babyion, welks Koning hem m plaats van Jeckmias tot de Koningklyke waardigheid verheven heeft, verduurt dan" eene byna tweejaarige belegering, en ziet eindelyk den geheelen ondergang van het ryk (*). ■ De iraat van Jerufalem is alte zeer bedorven dan dat wy zelfs na zulke harde lotgevallen ver' beetermg zouden kunnen verwachten, temeer dewyl het beste gedeelte in de gevangenis is. De godsdienst ligt ontheiligd; de onrechtvaardigheden worden van tyd tot tyd fchreeuwender, en door misleidende Profeeten, (die door toedoen van de onrustige hoofden in jerufalem, welken altyd nog hoopten zich, het zy door Egypten of door andere middelen te redden, rond gaan en ae waarfchuuwingen van de goddelyke Profeeten moeten tegenlpreeken,) wordt het volk in eene gevaarlyke gerustheid gehouden, waaruit het einwekt d°°r inbreekende onSeluk word opgeZedekias zelf zou waarfchynelyk andere maat- re- (*) 2 Chroo. XXXVI, 10-20. K4  i|» Het C H ARAK TER regelen genomen hebben. Zyne reis naar BabyIon doet ons denken, dat hy in den beginne meer wenscht met de overwinnaars op eenen goeden voet te leeven (*). Maar hy is te zwak. Wanneer Jeremias hem het onbedachte in de aangeftookte muitery heeft voorgefteld, bekent hy zelf „ dat hy wel anders zou handelen; maar dat „ hy de beoordeeling zyner onderdaanen fchroomde , die hem voor lafhartig zouden „ aanzien. Dat zyne raadgeevers hem nood- zaakten, om te beproeven, of hy het juk zou „ kunnen afwerpen (f)." Het geen men voorzien kon, gebeurde. Jerufalem wierd belegerd , en nog ftaat het aan hem, of hy tenieenemaal een einde wil maaken van den Staat. Maar hy durft niet doen, gelyk hy wel wilde. Met elk fchynr baar uitftel ziet hy ook wederom een uitzicht ter bevryding, en de ellende der ftad, waarin behalven den oorlog honger en pest woedt, fmeekt vruchteloos om verfchooning. Hy wacht het uiterfte af; totdat zy ftormenderhand veroverd wordt. Dit zou het af beeldfel zyn van een' misfchien te driftigen, maar nogthans edelmoedigen voorftander der vryheid, indien hier niet hetzelfde geval, als by Jojakim, en zelfs hier nog in een' hooger graad plaats had. Hy heeft met duuren eede gehoorzaamheid moeten belooven aan Akbukadnezar,toenhy de kroon van hemontfing(§); federt dien tyd is de Staat daardoor nog veel meer verzwakt, dat deszelfs beste leden gevang- " ke- (*) Jer. LI, ;o. Naauwlyks is dit bevel gegeeven of de Priesters doen hem nieuwe voorftellingen ' en hy weet anders niet te antwoorden , dan dit: „ Hy is in uwe magt. Ik vermag immers niets „ tegen u (§)! " Wanneer hy door eenen zyner vertrouwelingen verwittigd wordt, welk eenen ichnkkelyken dood men den Profeet wil aandoen, (*J Jer. XXXIV. Ct) — XXXVII, 11 en volg. • (S) - XXXVIII, 5. K 5  154 Het CHARAKTER doen, laat hy hem wel uit den kuil trekken, maar hy blyft echter een Staatsgevangen; en wanneer hy hem eindelyk eens voor zich laat roepen, gefchiedt zulks met de grootfte omzichtigheid. Hy fpreekt met hem in het achterlte vertrek, en laat hem van zich gaan met een verzoek, om voor„ al niet te laaten merken, dat hy met hem ge„ fprooken heeft over de gefteldheid van de „ ftad (*). " Waarlyk een man, die zo weinig vastigheids heeft ? aan het hoofd van een volk, is een deerlyk gezicht, echter meer medelyden, dan misnoegen waardig , zodra deeze man naamelyk meer door anderen dan door zichzelven op het groote tooneel geplaatst is. Misfchien befchouwde men hem zodanig van de zyde der Babyloniërs. Althans zyn lot is nog draagelyker, dan men het na zulk eenen hardnekkigen tegenweer zou verwacht hebben. Men doodt hem niet, maar men maakt hem alleenlyk, door hem van het gezicht te berooven, onbekwaam tot alle verdere aanfpraaken op het ryk (f). Indien men in een Charakter, gelyk het zyne, nog veel deelneeming en gevoel kon verwachten, welk een denkbeeld moet het dan voor hem worden , onder alle de Koningen van Juda die geene geweest te zyn, onder wien Jerufalem verwoest, de tempel verbrand, noch grysaard, noch kind, noch jongeling , noch jongvrouw gefpaard wierd, — en het in zyne magt gehad te hebben, om een onheil voortekomen , waartoe zelfs de vyand niet, dan in het alleruiterfte,overgaat.—■ Nog één woord over fommigen der aanziene- lyk- (*) Jer. XXXVNI, 15-24. (t) 2 Kon. XXV, 7.  van ZEDE K IA S. i55 iykfte Staatsdienaaren van dien ongelukkigen Koning, welken ons een denkbeeld kunnen geeven van het Charakter van dien tyd, en van de partyën die toen te Jerufalem de overhand hadden (*). Daar zyn nog eenige braave mannen uit den tyd van Jofias, die de grondbeginfels dier goede regeering,ook onder zyne opvolgers, getrouwelyk blyven aankleeven. Abikam verloste Jeremias eertyds van de vervolgingen des Konings, en zyn Zoon Gedalja , die naar hem gelykt, wordt zelfs van de veroveraars met de grootfte achting behandeld. Men ftelt hem aan tot Stedehouder m het Land , en vertrouwt hem het bezorgen van alle de overgebleevene familiën toe. Zyne voorfpraak fchynt het noodlot van het Land zeer te verzachten; het wordt hem vergund, om zyn volk de beste behandeling van de zyde der Chaldeeuwen te belooven. Zyn naam is ook buiten Jerufalem zo bekend , dat , zodra men hoort dat hy Stedehouder is, alles, wat zich hier en elders verftrooid heeft, te Mizpa zich tot hem vergadert, en veelen door zyne goede fchikkmgen, door eenen rykenooft- enwyn-oogst eenigszms weder opkomen. Maar dies te meer is hy gehaat by het erger gedeelte , en by de geenen, die altyd oproer en tegenweer hadden aangeraaden Men verwittigt hem indedaad ook van een verraad, 't welk hy te duchten had: Helt hem voor, dat met hem de laatfte hoop des volks zou verboren raaken , en biedt zich aan, om 2 Kün.DXXV "SST Vindt Jer" XL' XLI'XLI1' eH  156 Het CHARAKTER om zynen vyand van kant te helpen. Maar het valt een braaf man altyd zeer moeijelyk , daaden voor mogelyk te houden , welke met zyn natuur ftryden. De deugd, welke van geen kwaad bewust is, gelooft ook dat zy niets te vreezen heeft, en veeltyds waren de beste menfchen de flechtfte menfchen-kenners. Hy verbiedt zeer ftrengelyk alle onderneemingen tegen zynen vyand, en verklaart het geheele bericht voor lastering. En op die wyze zegepraalt ook hier wederom de ondeugd over de onfchuld, hmaël. een van de grooten des ryks , mede uit Koningklyken bloede, befchouwc de voorrechten van Gedalja met nydige oogen, komt onder den fchyn van vriendïchap , verzeld van tien mannen, by hem, wordt van dien alte braaven man , welke niets vreest, onthaald, maar deeze wordt onverwachts , geduurende den maaltyd, door eenen bedrieglyken moord omgebragt. Zyn manfchap heeft tevens bevel, om de aanzienelyke Jooden en Chaldeeuwfche Soldaaten, die terug gebleeven zyn, te overvallen. Wanneer hy hoort, dat 'er tachtig menfchen uit de Joodfche fteden komen , om den vernielden tempel te beweenen, gaat hy hen, veinzende als of hy in hunne fmart deelde, zelfs weenende te gemoet, en zegt : „ Komt met my tot Gedalja!" en laat hen, zodra hy ze in de ftad heeft, vermoorden, bemagtigt vervolgens alle de overige Jooden te Mizpa, om met hen tot de Ammonieten overtegaan. — Welk een laage ziel 1 Om by de algemeene ellende , welke anderzins de menfchen nader famenbindt, en byna het onderfcheid van rang by de treurige gelykheid van hun noodlot doet vergeeten, dan nog in yverzucht zo verre te gaan, dat men  van ZEDEKIAS. ï57' men alles, zelfs zyn maagfchap en landslieden aan zyne eerzucht opoffert. — Welk een voorhoofd ! Met die koelheid een treurigen hoop van broederen te gemuet te gaan, die gezellinnen, weke de natuur de menfchelyke ellende verleende, de traanen naamelyk, tot fnoode huichelary te ontëeren, en door hen, welke zich vleijen nu m veilige handen te komen, de ilagtöffers van zyne ontmenschtheid te vermeerderen .! De natuur fchrikt voor zulke Charakters, en nogthans zyn het geen harsfenfchimmen; zy worden werkelyk w de natuur gevonden. Kon het in zodanige gevallen wel vreemd fchynen , indien de Chaldeeuwen de Jooden harder behandelden? isn is hier met een flaauwe fchets van die uitzinnige woede, welke onder die zelfde Natie by de laatfte verwoesting van Jerufalem door de Romeinen, hun noodlot te fchrikkelyker maakte? KO  158 Het CHARAKTER KONINGEN van ISRAËL. JEROBEAM. In eenen Staat, gelyk de Israëlietifche was , kan het Jerobeam niet als een misdryf worden toegereekend , dat hy de kroon aanneemt, welke het volk hem aanbiedt. Want daar was geene gefchreevene wet, welke de Koningklyke waardigheid alleenlyk zoude bepaald hebben tot de Zoonen van den voorganger, of welke aan het volk het recht der verkiezing zou ontnomen, of ook alle de ftammen, (die men in zekeren opzichte als zo veele kleine en gedeeltelyk in eene geftadige jaloezy leevende Kantons kan befchouwen,) zou genoodzaakt hebben-, om zich aan één Hoofd te onderwerpen. Onder de regeering van Salomo fchynt hy wel eens te vroeg de proef genomen te hebben, om de waardigheid, waartoe de Profeet hem hoop geeft, tot zich te trekken ; 't geen hem ook noodzaakt, om te vlieden naar Egypten, de plaats van eene algemeene toevlucht voor de misnoegden en verdrukten (*). Maar van het volk geroepen, komt hy terug, en dewyl hy het hoofd is van de bezending aan Rehabeam, die om de verzachting van het juk bidt, fchynt het ten minften dat hy hem, ingevalle hy zachter wilde handelen, voor Koning zou erkennen (f). Zyn (*) ï Kon. XI, 29--40. #), .XII, 2, 3. 12-20.  Van JEROBEAM. x§9 Zyn Charakter wordt door de weinige narichten alte onbepaald gefchetst, dewyl onze gefchiedfchryversook de l raëlietifche Koningen byna «/kenlyk voorftellen m hunne betrekking tot den godsdienst van het Land. En juist van deeze zv- kennen" %vVf 7£*T ^°^m alleen Ft • 2y,18 de eerfte> dle den beeldendienst openlyk inftelt, en de ftaatknndige belangen van fcraels Koningen ten allen tyde afhangkelyk maakt van deszelfs onderhouding (*); een kwaa- dat d?srridat,n]en 'Cr"U lbat °P ^ ™*fin\ dat de Staatkunde voor altoos de vernietiging van de wet zal verbieden. De Staatkunde is 't ook byna aiieen, we]ke hem zalnioeten fpreekeri> Want de vrees is zeer gegrond, dat,Jindien het volk jaarlyks op de feestviering naar den tempel te Jerufalem reist, het ook niet zal ontbreeken aan vrienden van de Koningen van luda, die het zullen zoeken aftetrekken van hem en van zyne opvolgers. Hy zelf kan daar niet gevoeglyk verfchynen. Men zal hem altyd tls een vyand, en ten minften als den tweeden perfoon befchouwen. Juda zal zich altyd verhovaardigen op het voorrecht, van het heiligdom by zich te hebben. Befpiegelingen van dien aart — hoe magtig zyn deezen niet voor eenen nog onbevestigden Koning! Zy brengen hem tot een bellrat, het geen voor hem iets ftreelends heeft, zo wel door te voldoen aan de heerlchende neieing: van een volk , 't welk de beelden bemint , als ook door eene te ongemakkelyke, en als te lastiff voorgeftelde reis hen gemakkelyker te maaken, ter- (*) i Kon. XII, aj-30.  i6o Heï CHARAKTER terwyl dit ook tevens het beter gedeelte eenigszins te vrede ftelt. Want deeze te Bethel ert Dan, de twee ziiidelyke en noordelyke grensplaatfen van het ryk , opgerichte beelden , (*) zyn geene afgoden; zy zonden ten zinnebeeld verftrekken van den Onzichtbaaren, wiens magt het nabuurige Egypten zich onder een foortgelyk beeld voorftelt. 't Is altyd nog Jehovah, dien men onder de zichtbaare gedaante aanbidt; en Jerobeam beezigt van woord tot woord de uitdrukkingen , welke eertyds Aaron goed vond tegebruiken: „ dat dit de God was, die Israël uk „ Egypten had geleid (-f)l" De eigen godsdienst van Jerobeam zal dan ook wel niets anders weezen, dan Staatkunde. Het volk fchept behaagen in het plegtige feest, en dewyl hy het vast ftelt in eene andere maand, dan men het gewoon was te vieren, toont hy tevens, dat hy ook het hoogfte gezag heeft in zaaken, welken den godsdienst betreffen (§). Dat hy zelfs te Dan en te Bethel verfchynt ; dat hy 'er zelfs als Priester by het altaar zich laat zien, fchynt der niet diep denkende meenigte eenen man aantekondigen, die den godsdienst zeer behartigt; en wanneer hy geenen' Stam van het Priesterdom uitfluit, is dit weder een blyk, van zekere geneegenheid voor het volk, welke niet zon- (*) Beide deeze plaatfen waren reeds zeer eerwaardig. Setbei door de gedachtenis van jakob, en Dan door de Terapbim van Micba. Zie de Cbarakterk. II D. 2 St. bladz. 579. (t) Exod. XXXII, 4. vergel. met Vossius de orig.es progr. Idol. 1, 3. (f) 1 Kon. XII, 32, 33.  van JEROBEAM. , 34- * Chron. XV, 9.  van NADAB, BAESA, enz. u3 in zyn dronkenfchap. De zeven dagen, waarin deeze zich als Koning doet eeren , bezoedelt hv met de bloe jgfte daaden. Daar W S niet één van Baefa's maagfchap, die in 't leven blyft. Maar deeze tyding ü „aauwlyks door het Land bekend of Amri verfchynt aan het hoofd van eene andere bende , beleegert en verovert n£i za, waarin Stmi< opgeflooten is, die tot wanhoop gebragt, zich, als een tweede Sardan^. palus met het Koningklyk paleis tevens verdS^rVT ovwwlnthy ^ynen anderen mededinger Tibni, en wordt in 't ryk bevestigd (*) ™?h V3n Cen kasteel in Samaria, waai tyd de zetel der Koningen is geworden, wordt gegeeUnnme yklb ^ ^ch^Z opl Hoe zeer moeten rust, vergenoegdheid, welvaart en vooral de godsdienst onder zulke Regenten met geleeden hebben! ê (*) i Kon. ivi. J- 2 AHAB  IÖ4 Het CHARAKTER AHAB, (JESABEL.) Een van de haatelykfte Koningen in Israël,en evenwel, wanneer ik alles, wat de breedvoeriger berichten van hem verhaalen , te faamen voeg" meer zwak dan kwaad; de flaaf van eene vrouw, en het werktuig van haaren wil. De afgrysfelykfte daaden gebeuren 'er, wanneer jefabel,zyne Gemaalin, eene Dochter van den Sydonifchen Koning, hem beftiert, of zyne magt misbruikt. Zy is het, die den Baalsdienst in het ryk invoert, en den Koning overhaalt, om zelf aan den onderdaan hiervan een voorbeeld te geeven. Door haar wordt hy niet alleen van de aanbidding van Jehovah afgetrokken, maar zelfs een vervolger van den waaren godsdienst, en befmet zich met het bloed van onfchuldige mannen, die geen ander misdryf begaan hebben, dan dat zy hun Vaderlyk geloof getrouw zyn gebleeven. Deeze vervolgingen moeten zo- algemeen geweest zyn, dat, indien 'er mogelykheid toe ware , alleenlyk de magtigfte Staatsdienaars nog iets hebben kunnen doen, om die ongelukkigen te verbergen. Want door Obadja alleen , een van de eerften by den Koning, worden honderd dienaars van den waaren God aan het doodvonnis ontrukt. Daarëntegen verkrygt de party der afgodendienaars door Je/abel de overhand. De partyfchap gaat zelfs zo verre, dat zy aan vierhonderd Baals-priesteren de vrye kost geeft;—» gewisfelyk een nog krachtiger middel, dan de vervolging zelve , om onnoemelyk veelen tot afval te brengen, op welke de uiterlyke voordes-  van AHAB , JES ABEL. 165 deelen zo veel magt hebben, om hunne denkwy•ZC]C bePaalen (*> Maar allermeest ontdekt men, in de lcnreeuwende onrechtvaardigheid tegen zekeren onlchuldigen burger Naboth, die zich aan geen onrecht fchuldig maakt, dan dat hy niet genegen is om een Vaderlyk erffluk aan den Jonmg te verkoopen, in welk een' bmeen graad de heerfchende Koningin een ongeluk is voor net Land. Zy durft het waagen , om het Komngklyke zegel te misbruiken tot bevelen, waarvan de Koning niets weet, valfche getuigen optemaaken , het dooden van den onfchuldigen zonder verder onderzoek te befchikken, en dit aues om — eenen inval van haaren man te bevredigen , en hem daardoor vrolyker te maaKen (f> En 'er is geen twyfel aan, dat de bevelen tot het dooden der Profeeten door dezelfde nand waren gegaan. Wiet dat ik onderneem, om Mab te verdeedigen - alleenlyk komen toch, eigenlyk gefproken, alle deeze verfoeijelyke dingen van de mngtn Daarby is het: misdryf vin den Koning met zo zeer wreedheid, harde behandeling geest van vervolging, als wel veelmeer eene onverlchoonlyke verwyfdheid en het fchandelyk t vergeeten van eene waardigheid, welke hy niet Vrouw £Vn "f616" X eene buitenland bS Vrouw. Vooraf zou ± hier toch wel eens willen vraagen, of de Profeeten zo zeer daarin te verdenken waren, dat zy overluid klaagden ovS zodanige verdrukkingen; wanneer z|ais men- fchen,  166 Het CHARAKTER fchen, die elk oogenblik bloot ftonden voor den bl >eddorst van eene woedende vrouw, die alles, wat haare ontwerpen in den weg ftaat, den dood gezwooren heeft , ook mislchien in het gevoel van de vertrapte natuurlykfte rechten, met zulk eenen nadruk fpraken , welke voor een oor aan de ftem der vlyers gewoon, ruuw genoeg zal klinken, maar by hem, die daarin niet zeer gewoon is, byna niet noodig heeft mee de gewoonre van dien tyd verlchoond te worden. D-'Ch hiervan meer, als wy van de Profeeten fpreeken. Dat ik de zwnkhei 1 als een hoofdtrek in 't Charakter van Abab heb opgegeeven, wordt by my bevestigd door alle gelegenheden , waar hy zelf handelt, of liever , zich laat beweegen om te handelen. Zyne meest geliefkoosde neiging fchynen gebouwen, hoven ,geneugten des leven te zyn. Ëen mislukt ontwerp in iets diergelyks, brengt hem meer buiten zictw.elven, dan optrekkende krygsbenien Alleenlyk omdat hy den wynberg van Naboth, die naast den zynen ligt, niet mede aan zyne hoven kan trekken, wordt hy zo mismoedig,dat hy zich te bedde legt,het aangezicht naar den wand keert, en niet wil eeten; — wanneer daarentegen Benhadad van Syrië hem fchandelyke voorwaarden van vrede voorfchryft, bewilligt hy dezelve, zonder de minfte zwaarigheid daartegen te opperen , en wel zo fch-elyk, dat deeze daardoor ftout genoeg gemaakt wordt, om de onredelykheid van zyne eis. fchen te verdubbelen (*). Het is ook anders wel by (*; i Kon. ?X, i en vol.  van AHAB, JESABEL. i6> by fterke zielen niets zeldzaam, dat de kracht om groote rampen te verdraagen, en by een gewigtig verlies ftandvastig te blyven, hen by voorvallen , welke niets beteekenen, verlaat, en zwakker maakt, dan de gemeenfte zielen ; ja men heeft helden gezien, die, hoewel gewoon aan de ftandvastigfte overwinning van zich-zelven, nogthans by kleinigheden door gemelykheid overweldigd wierden. Maar Ahab is zo wel zwak in het groote als in het kleine; hy kan niets doordringen; hy is byna niet in ftaat, om recht ernihg toornig te worden ; hy verandert op het oogenbhk , en misfchien zou hy onder betere handen een veel beter Koning geweest zyn. De Profeeten durven fpreeken met eene vrymoedigheid , welke veele Koningen in Juda niet zouden hebben kunnen verdraagen ; Elias durft hem gerust te gemoet gaan, fchoon hy bygeloovig genoeg is, om hem voor de oorzaak te houden , dat er geen regen valt (*); hy durft in zyn aangezicht den Baals-dienst befputten, en daardoor de leuze geeven tot het dooden van eene meenigte zyner Priesteren, zonder in de gevangenis ge* zet te worden (f); hy durft hem, by de wreedheid aan Naboth gepleegd, waarvan de Koning de nadere omftandigheden byna niet fchynt te weeten , het vreesfelykst vooruitzicht op het einde van zyn leven openen; hy gevoelt het misdryf en verootmoedigt zich met berouw voor God (§). Volgens de gewoonte van dien tyd moet ons (*' i Kon. XVIII, i71 j8> (t) ' ~ ' — 19 40. (S) ——— XXL, 17^29  i68 Het CHARAKTER ons ook zyne behandeling van den gevangen Syrifchen Koning ten hoogften -vreemd zyn ; van eenen Koning, die uitdrukkelyk heeft gelast, om het alleenlyk op Abab aanteleggen, en het overige volk te fpaaren. De Israëlietifche vrienden van het vaderland vinden het uit dien hoofde even zo dwaas als zwak, wanneer een vyand, die nu reeds voor de tweede maal den oorlog begonnen, en die tevooren zulke onbillyke eisfehen gedaan heeft, van Ahab als een' broeder aangenomen, op zynen wagen gezet, en,tegen de belofte, om in het toekomende fchatting te betaalen , vrygelaaten wordt (*). In zodanige Charakters, vindt men zulk een Contrast van ontydige lafhartigheid en de fchreeuwendfte gevoelloosheid zeer menigvuldig. Want zy hebben eigenlyk niets eigenaar tigs, en worden dat geene, wat zy zyn, altyd eerst door den eerften indruk, die van buiten op hen gemaakt wordt. Wanneer nu deeze indruk byna alleen veroorzaakt wordt door eene Gemaalinne, gelyk Jefabel, die met trotschheid, wraakzucht, en ydelheid ook onbefchaamdheid paart, die den godsdienst des volks en deszelfs Leeraaren haat, die het Jsraëlietisch bloed niet acht, en zulk eenen verwyfden Koning te vast aan zich geboeid heeft, dan dat zy flechts de minfte vrees zoude hebben voor de vfttkomst van haare vermetelfte ltreeken, — hoe moet zich dan het weinige goede , 't geen hy zou verricht hebben, onder de meenigte van zyne flechte daaden verliezen ? . Zelfs wanneer hy de waarheid wil weeten, gelyk Yan, (p) x Soa. XX, 30-43.  van AHAB, JESABEL. xfy van Micba, den Profeet , indien men hem dezelve dan zegt, dan geldt evenwel het woord der yleyers nog meer, en gevangkenisfen zyn zyn loon. Alte toegeevend jegens menfchen, die zyne invallen goed keuren, omdat zy van den Koning komen , offert hy , vruchteloos gewaarfchuuwd , zyn leven op (*> jtJabel fterft aIs eene kvvaaddoendlter. !n de ondeugd oud geworden en nog ydel genoeg zynde , om van ontleende bekoorlykheden nog uitwerkfels op eenen krygsman te verwachten, vindt zy in Jebu den man, dien vrouwelist niet verblinden kan , en die, met alle de onbefchaafdheid van een-overwinnenden held, haar duet, 't geen zy — en dat hoe dikwerf! -- aan de onfchuld gedaan had (f). (*) i Kon. XXII, 28—40. (tJ 2 Kon. IX, 30-3 7. L 5 AHAS.  ifo Het CHARAKTER AHASJA, JORAM. Abasja toont, fchoon zyne regeering van kor*" ten duur is, dat hy een Zoon is van Je/abel. Hy wandelde, zegt de Bybel, in de wegen van zynen Vader, van zyne Moeder en van Jerobeam; hy diende Baal, bad hem aan, en zondigde tegen Jehovah, volkomen gelyk Ahab (*). haal alleen is ook zyn orakel, wanneer hy door eenen val doodelyk ziek word; echter wenscht hy daarna Elias te zien, en fchynt den Profeer in hem te eerbiedigen (t). Het ryk wordt onder zyne regeering verzwakt door den afval der Moabie» ten. Joram, zyn Zoon, vind tot zyne waarfchuuwing, voorbeelden aan zyne Voorvaderen , hoe zwak het vertrouwen is op eenen afgod. Hy laat ook het beeld, 't welk ter openlyke aanbidding ten toon gefteld is, weg brengen (§). Maar den beeldendienst van Jerobeam te verlaaten ? — laat ons erkennen, dat dit eene der zwaarfte proeven geworden was voor een Israëlietiscb Koning; en dat, wanneer wy veel meerder godsdienftige Regenten in Juda vinden, hen evenwel ook indedaad een godsdienst, welke geene opoffering noodzaakelyk maakte, veel gemakkelyker wierd. In het oog van den Profeet verminderde dit de fchuld in 't geheel niet, en Eli- (*) i Kon. XXII, 52—54(f) 2 Kon. I, i—16. en volg. CS) -IH, i--3-  van AHA SJA, JORAM. in Elifa wyst Joram derhalven ook met verontwaardiging naar de Profeeten van zynen Vader en van zyne Moeder (*). Evenwel moet de laatere beoordelaar ,indien hy rechtvaardig wil zyn, zulks niet over h hoofd zien. Over 't algemeen behoort onze Koning niet mede tot de üechtlten in Israël. Het ichroomlyk beiluit van den Moabierifchen Koning,die, wanneer hy zich van hem ziet ingefiooten, in wanhoop zynen eigen Zoon op den muur offert, om wel meer zyne goden, dan de belegeraars tot medelyden te beweegen, werkt evenwel zo fterk op hem, dat hy terug trekt (f) Hoe aangenaam is toch ook de kleinfle trek van menfchelykheid in een Vorst! —De gefchiedenis noemt ons behalven deezen trek nog eenige anderen. Op den raad van Elifa verfchoont hy de Svrifche befpieders, die hy in zyne magt heeft, laat hen eeten geeven, en tot de hunnen wederkeeren (§). Wanneer de duurte ten hoogften top gerezen is , brengt het gezicht van de ellende waartoe fommigen van zyne onderdaanen vervallen zyn, hem geheel buiten zich-zelven ( ). Maar wie beeft ook niet by de aanleiding ? Wanneer hy op den muur wil gaan, roept eene Vrouw hem toe: „ Help my, Koning! " — Helpt „ God u niet, (zegt hy) hoe kan iku helpen ? „ Met brood of drank"? Wat ontbreekt u? . En nu de klaagendc Vrouw. „ Deeze vrouw zei- (*) 2 Kon; III, 13. x. —T, ,r 26' 27" Z'e foorf^elyke voorbeelden by de ome Volken , in I.actant. injiitut. L. 1 21 (5> VI, 21-23. (•) 27-33.  179. Het CHARAKTER „ zeide tot my: geef uwen Zoon hier, dat wy „ heden hebben om te eeten; morgen zal ik den „ mynen geeven. Nu hebben wy den jongen „ gekookt en gegeeten. Nu eisch ik haaren ,, Zoon, en zy heeft hem verdoken." — Dit is mede een bewys, dat de uiterfte ellende het menfchelyk gevoel onderdrukt, dikwerf byna tot woede overflaat, en dan geen medelyden in de ziel meer overlaat. Wanneer Joram in deeze fchrikkelyke gefield, heid omtrent Elifa onrechtvaardig word, en hem hulp wil afdwingen, is dit meer eene dwaaling van t verftand, dan van het hart. JE-  van j e h u. ï73 j e h u. Een wild Krygsman, die weet hoe veel recht de fterkfte heeft, en in wien Elifa , de Jrnreet, den man heeft gevonden, die zynen wensch (wy laaten het onbefhst,of deeze wensch te rechtvaardigen of te verregaande was,) om het afgodisch huis van Ahab uitteroeijen, zo ftiptelyk volbrengt, dat de leezer van zyne gefchiedenis daarvoor moet beeven. Wy zullen hier vergeeten , wie de dryfveêr was van die geheele onderneeming, en alleenlyk den man zeiven belchouwen, hoe hy is, en hoedanig hy handelt. Naauwlyks tot Koning gezalfd — door eenen man, dien het gezelfchap, waarin Jebu juist is, niet veel eerbied bewyst — onderwerpt zich evenwel alles aan hem, als of men een voorgevoel had van de uitmuntende fterkte van zynen geest. „ Wat had, vraagt men, die zinnclooze „ man by u te doen ? Het is toch een goede „ boodfchap? " — En by : „ gy kent immers „ dien man wel I " — Zy weder : „ zekerlyk „ lpreekt hy niet altyd de waarheid! Maar zegt ,, het ons evenwel! " — „ Hy zeide, dat Je„ bovab my voor Koning van Israël verklaarde, „ en hy my zalfde ! " — Naauwlyks had hy dit gezegd, of elk neemt zyn bovenkleed, en legt het onder zyne voeten; men blaast de bazuin en roept hem uit tot Koning (*; l ~- Zekerlyk was (*J 2 Kon. IX, i-r4.  174- Het CHARAKTER was het Land reeds door meer dan één voorbeeld aan zulke fchielyke veranderingen gewoon geworden. Sedert Daè'fa de baan opende om zich zeiven optewerpen, zyn hem Simri en Amri gevolgd, en men heeft reeds in êéne week drie Koningen gehad. Zodanige voorbeelden zetten de gemoederen aan tot oproer; zy zien daarin de mngelykheid, en vinden iets ftreelends in de gedachte , dat zy 't in hunne magt hebben, Koningen te verkiezen en aftezetten; hieruit ontftaan partyën; ook de Grooten des ryks zyn 'er niet geheel tegen. zy vinden misfchien eenigen zweem van hoop, om wel zeiven eens tot de kroon te komen; dit alles zyn gedachten , die, wanneer men het erfrecht eens befchouwt als eene zaak^ welke niet kan veranderd worden, niet ligtelyk zal ontftaan in de ziel van een' onderdaan, die aan gehoorzaamheid gewoon is. Veelen van myne Leezeren zullen zich hierby de tyden def Romeinfche gefchiedenis herinneren, waarin mert aan foortgelyke bedryven in Rome*n gewoon Wierd, zodra het eerde voorbeeld gegeeven was. Zeer veel echter werkt ook hiertoe mede het perfoneele aanzien van een' man, die geen weêrgaê heeft, wanneer het aankomt op ftoutmoedigheid in onderneemingen, op wakkerheid om dezelven uittevoeren , en op zekere onvertfaagdheid, welke voor geen' tegenlland fchroomr, of liever denzei ven naauwlyks verwacht Zulk een man handelt gelyk hy fpreekt fchielyk en beflisfende ; zyne' daaden zyn gelyk de gang van zyn oorlogspaard — ras en fchielyk by het doel; een haatervan draalen en uitftellen (*). Wan- (*) * Kon. IX, w4.  v A N J E H U. i75 Wanneer bet voordel aan hem gefchiedt, fchynt het hem zeer vreemd voortekomen: hv is ook omzichtig genoeg, eerst aftewachten, of de overige hoofd ,ieden hem zullen aanneemen; maar zodra nu alhs in zyn voordeel loopt, befluit hy getnen tyd te vemiimen, een verbond te maaken tegen Joram, die juist by het beleg van Ramothmet tegenwoordig is, en hem met het leger, dat onder de wapenen is, en gelyk ïoseph usals waar onderdek, onder de bevelen van Jebu daat, in Jesreël, alwaar hy zyn verblyf heelt te overvallen. De togt gaat zo fpoedig, dat alle mogclykheid, om den Koning daarvan kennis te geeven, afgefneeden wordt. De wacht op den wachtrooren ontdekt aan de fchielyke nadering, dat Jebu aan 't hoofd is. Van de afgezondene boden, die vraagen moeten , of hv m vrede komt, keert 'er niet één weerom. „ wat behoeft gy naar vrede te vraagen? TeKonW ïSj" mrYJ " En wanneer eindelyk de t Z g l Yer,fchynt' die waarfchynelyk den geest van Jebu kent, ontvangt ook deeze geen ander, dan dit kort dreigend antwoord: , Wat „ denkt gy aan vrede,daar dehoerery en toove„ ry van uwe Moeder onöphoudelyk vermeenig„ vuldigt? 'een antwoord, waarïn Joram zynen onvermydelyken ondergang verneemt, fchielyk omkeert en kort daarna door den pyl van Jebu fneuvelt Dit is juist nabyden wynberg van Na- rtt"h , Werpe daar *** hgchaam heenen , (zegt hy ot zyn volk) my fchietde bedreiging „ over Abab te binnen, toen hy A^Metdoooen. zyn Zoon moge hier nu ook liggen (*)." (*) *Kon. IX, 15 ae.  t?6 Het CHARAKTER De Koning van Juda komt hem dien zelfden dag inden weg, en hy belast, om deezen ook van kant te brengen. Op die wyze is nu de weg tot den troon gebaand door eenen dubbelen Koningsmoord. Wanneer hy te Jesreël komt, en Jefabel uit het venfter roept „ of 't Simri, de moordenaar van zynen Heer was wél gegaan ?" ïs het antwoord een doodvonnis. Daarna geniet hy zynen maaltyd in rust, en laat na den maaltyd zien waar zy ligt, „ dekwaaddoendfter,om dat het toch eens Konings dochter is." Maar zy is reeds vertrapt (*). Zo lang nochtans de talryke familie van Abab in wezen is , acht hy zich niet veilig op den troon. Ook die moet uit den weg. En nu is 'c weder niet te toonvan een' gemeenen Israëliet — die of door belofte en goedhartigheid het volk in zyne belangen zou trekken óf door eene ftreelende hoop de grooten van het ryk, in wier huizen de Koningklyke kinderen zich veilig oordeelen, in zyn voordeel zou overhaalen — óf zich van hem zou ontdoen door eenen geheimen moord. Neen; zyn brief aan de Hoofden van Samaria is kort en trotsch. „ Wanneer deeze brief tot u komt, by wien „ zich de Zoonen van Abab met wagenen, paar„ den en wapenen in de vesting onthouden, als „ dan overlegt, wie onder hen de beste en recht„ vaardigfte is: zet hem op den troon, en ver„ deedigt met hem tegen my het huis van zynen „ Vader!" — Deeze moed by de uitdaaging beneemt hen allen (*) 2 Kon. IX, 22-37.  van J è H U. ift zeteen IV'f f*nA' ■ ^ondcnen verzekeren hem dat men zich aan hem onderwierp: en daarop volgt een tweede brief: ,, Gaat gy over tot my, en wilt gy my onder99 ï"lg zy"' dan moeten de Zoonen van uwen „ Heer onthoofd, en de hoofden morgen,om worden.»2611 ™ my te JeSreël * J?7 ^"^n dag omtrent dien tyd zyn 'er zeventig hoofden te Jesreël. Hy laat dezelven voor het kasteel op twee hoopen, leSen He volk beeft op dit gezicht, en Jebu fd'e seenë " onlchuldig! Hy, die tegen den Koning een " LCrb0Ild maakte en hem doodde -^Zs fk ' ™ „ Maar hoe zyn deeze allen gevallen ! Leert „ hieruit dat er van de bedreigingen vanjebovab » tegen het huis van Abab niet ééne onveS " d£ »Wdkei^ T d°0r ]iet veïkon «fmoken Tnlt Seru«heid uit. gpiproken, zulk eene vrywilhge fchuldbekentenis, waar men verfchoning zoude verwacht hebben, en daarby de geheele man, diende Koningen met wederftaan, en dien de Vorften des volks trouw gezwooren hebben, — dit -iSS ftopt den mond, voorkomt elke tegenfpraak Met ƒ/, tegenwoordigheid van geest, met de be' geiaykdhdi ff l !;eflUi?' 231 h? "« ™C, geiyk dit is, kunnen doen wat hy wil, en zon! rt'is e°nt ?ft T më Van ^hv£ overig is en te gelyk alles, wat voor hem gevaarlvk zou kunnen worden, uitroeiien. Men moet rbe geert hy) alleenlyk aan hem het zwaard in de hand van God bemerken (*). oe na"d (*) 2 Kon. x, i_I2 1,6 IV- Deel. ïfie Stuk. m  i?8 Het CHARAKTER De maagfchap van den Koning van Juda, mo» gelyk wreekers van 's Vorsten dood , die hem ontmoeten op den weg naar Samaria, waarvan hy thans bezit wil neemen, ondergaan geen beter lot. Hoe zorgloos en onbefchroomd zy hem ook antwoorden, onbewust zynde van het noodlot van Joram —— hy laat ze dooden. Zeker aanzienelyk Israëliet, Jonadab, wordt gefpaard(*). Maar het is ook zyn geluk , dat hy 't niet lang in beraad neemt, om Jebu te erkennen, wiens beüuit in beide gevallen genomen is: „ Zyt gy „ myn vriend, gelyk ik de uwe ? —— Geef my „ dan de hand!" en laat.hem vervolgens op zynen wagen klimmen, om hem nog verder, gelyk hy zich uitdrukt, zynen yver voor den Heere te laaten zien. Wie durft het waagen, om op zulk eenen afftand van tyd en by zulke onbepaalde narichten te beflisfen, in hoe verre deeze yver indedaad de voornaamfte dryfveêr van zyne bloedige fchikkingen is, of flechts daaraan den naam moet leenen ? Het één zowel als het ander zou men even goed van zulk een Charakter kunnen denken. Eer Elifa hem opëischte, was hem de verdeediging van den waaren godsdienst niet eens in de gedachten gekomen. Nu, daar dezelve hem tevens verheft tot den eerften perfoon in den Staat, is het waarfchynelyk, dat de zaak hem gewigtiger voorkomt, en hy zelf zich voor overtuigd houdt, dat hy alles uit eenen zuiveren yver, zonder eenig. byzonder eigenbelang, doet. Het is waarfchynelyk, dat hy zich-zeiven hieromtrent mis- (,*) i Kon, X, i2*«j6.  VAN J E H U. ftJTj misleidt. De Priesters van Baal zyn aanhangers van de voorige regeering, en du» Voor hem Ie n iYh Hy,W,1 "iet tot hen vergaan ; het zv omdat hy werkelyk van deeze afgodery af keeriis óf ook omdat hy { niet eens durft doevS het volk waarvoor hy zich heeft uitgegeten als een door God aangeftelden wreeker der zon de van Mab en Jefabd üeram. dan voor hem over, dan zich van hen te ont niïïe'n" bïerT hy ZOnder veXchtte niaaKen, beter doen, dan onder den naam van eene hervorming van den godsdiem? I-lieromgaf hy bevel, dat zy allen in den tempé vaHSl TUden ul5geflooten worden ; en dan , vSi Y hi°PT' ln hem een' nieuw^ fteun te vinden, volgt het tweede bevel, om ze omtebrengen, het welk hem op nieuws geducht maakt en de gevaarlykfte hoofden van zyne tTraïSS wegneemt indien iemand,(dit wordt dïwacS « ^en. Een man, die met zulk eene drift te. gaf' Zal dit zeer naaLkeurS onderzoeken. Waarfchynelyk is 't, dat hy ge? looft recht te doen, en voor Gods zaak te yveren evenwel onderfcheidt hy daarby de drift waarin het. eigenbelang hem brengt* te we nL' net nart vei vult. Als er hartstochten in de ziel zyn, waaronder zich tevens godsdienftige ïe waarWordlngen mengen, dan neemen S Se haits ochtenzeerligtelyk dezelfde kleur aan en rnen kan lang by eene geduurige misleiding han" dSn heer dat »en ^^zelvfnbe. M 2 Maar  180 Het CHARAKTER Maar onderfteld eens, dat alles niets anders was, dan yver voor de eer van God, gelyk de uitleggers goedaartig genoeg zyn van Jebu te denken, zou ik evenwel zyne handelwyze, welke hy in Samaria heeft gehouden , niet weeten te rechtvaardigen. Zy moet, gelyk alle de ontwerpen, welke ten verderve van eenen anderen verftrekken , afgekeurd worden van elk , die niet zelf ongelukkig genoeg is, om iets van dit wilde vuur in zynen boezem te voeden. Hy doet alle de dienaars van Baal gelooven, dat zy by de veranderde regeering veel gewonnen hebben. „ Heeft Abab Baal gediend, ik zal hem „ des te beter dienen 1" De uitroeijing van de Koningklyke familie was eene zaak die hem alleen raakte ; misfchien hebben de vyanden van den Baals-dienst ook wel uitgeftrooid, dat het om de afgodery is gefchied. Men gelooft het geen men wenscht. Daarenboven wordt 'er ook een groot feest aangekondigd , waartoe alle de Priesters van den afgod uit het geheele Land moeten byeenkomen; ten dage van het feest zelf worden 'er kleederen onder hen uitgedeeld , en terwyl zyde offerande bereiden, wordt aan de wacht die den tempel omringt, een' wenk gegeevem By deeze gelegenheid wordt alles gedood , wat eenigszins dit 1'oort van afgodery gepleegd heeft, en dewyl men tevens den tempel omver haalt, de beelden van dien afgod uitwerpt en vernielt,wordt daardoor voor eenen tydlang een' verderf afgeweerd , het welk, ook flechts üaatkundig befchouwd , ontegenzeggelyk zeer verderffelyk voor den Staat moest zyn (*_). Ik C) 2 Kon. X , 17-2S.  van J E H U. 181 Ik heb reeds gezegd, dat de wyze, waarop alle deeze goede bedoelingen bereikt worden, ons moet rmshaagen; en wie in Jebu ook den Hervormer wil hoogachten, kan ik dat geene , wat hy doet en op welk eene wyze hy 't doet, niet dan in zekere betrekking goed keuren. Maar het is billyk, om de Leezers, die het hieromtrent met my eens zouden zyn, ook te herinneren, dat de zaak eenen waaien Israëliet, by voorbeeld een Jonadab (*), geheel anders moest voorkomen fomm£e^L?rBa^* b Va" de R^abieten, die ons in IV™ Jn ! Pu n, des 0uden Te«anjents in hunne gevoeS % l lme l-tiV?SWyze afg^betst worden.! Ten minnen zal ik nier m de aanmerking een paar woorden van hen fpreeken Het is ons hier hetzelfde, of Zy eerstin S.nt7l°„nt^an 7n'waaJneSe» et Geen hen onderfchefdt is de onthouding van wyn, landbouw en wynoogst , en d c zy beftendig in tenten woonen. Deeze wet, welke de Stamvader der familie on Ier de beloften van een' bv zonderen goddelyken zegen aan zyne kinderen en nakome- Sh^l gTCVCn ' iS Z° zonderli'nS wanneer men aich het gevoelen van meer Arabifche Nomaden herinnert, die den akkerbouw cn vaste woonplaten als ontberende befchouwrden, dewyl het hen voorkomt met da vryff^rft'f r'e ke" beftaan>of ^ dat deezevryheid mefr bloot ftaat voor het gevaar van onderdrukt te worden, waarover de Heer MichaSlis in de aanmerking op Jer. ™h' 6- en voornaamelyk in het Mojaïscb recht l iU zeer fcherpzinmg heeft geredeneerd. - Maar de naa .w!ë«theid. waarmede de Rechabieten dit uitedyk gebod takomen, daar het toch anders denmensen zo moei jelyk vak tegehoorzaamen, zou ons nog vreemder moeten voorko men, indien de ondervinding ook niet tevena leerde £ juist diegeenen, waarvoor de natuurlyke en gewigtfge pligten van reden en godsdienst dikwerf zeer moe felyk M3 val.  i8a Het CHARAKTER men. Wanneer hy zag , dat 'er zo veele van zyne medebroederen, onfchuldige mannen, die niemand beleedigd hadden, wegens eenen godsdienst, die by hen alleen de waare was, en door een rechtmaatig oordeel der reden wierd goed gekeurd , blootgefteld waren aan de onöphoudelyke vervolgingen van eene afgodifche Vrouw , van wier ondeugd en toovery (te recht in de wet zo {breng verboden) het Land vervuld was ; wanneer hy zag, dat juist de onwaardigfte menfchen , (wier verdienst niet dan vleijëry, en wier deugd zwakke en lafhartige toegeevendheid was omtrent den willekeur der Koningin, in zodanige zaaken , waarover geen Koning zich eenig gezag behoorde aantemaatigen,) tot waardigheden en ampten verheven wierden, en op eene verleidende wyze de voorkeur boven alle de overigen hadden: — hoe kon hy hierby onverfchillig genoeg blyven, om niet te wenfchen, dat de tyd mogt komen , waarin deeze verborgendheden der boosheid zouden geftraft worden? En nog meer moest hy dan niet alle geduld verliezen, wanneer het verblinde volk door deezen verfchrikkelyken godsdienst zo verre wierd weggefleept, om het gevoel der menfchelykheid te verflikken, zoonen en dochteren aan de gruwelen van vreemde volken gerust opteöfferen, en wanneer hy daarby dacht aan de ftem der dienaaren van zynen Jehovah , die in deszelfs naam zeiden : „ Myn toorn zal over Israël komen , „ dat, vallen, nogthans in de vervulling van zelfverkoorene of uiterlyke piigten niet zelden zeer naauwgezet zyn. En om, dit te bewyzen, bedient Jeremias zich op eene zeer gepaste wyze van hun voorbeeld, Hoofdft. XXXV.  van j E H U. 183 l, dat alle volken daarvoor zullen beeven, om„ dat zy hunne kinderen aan Baal offeren , 't „ geen ik hen noch geboden, noch daarvan ge,, fproken heb , *t welk nooit in myn hart is op„ gekomen (*).* Is 't niet natuurlyk, dat hy, toen 'er eindelyk een man opftond, die zich tegen deeze gruweldaaden verzette, in hemden wreeker geloofde te zien, door God gezonden , en dat hy eenen yver pryswaardig noemde, die, ten minften in zyne gevolgen, eene weldaad voor het Land zou worden ? Jebu regeert agt- en twintig jaaren. De dienst te Dan en Bethel blyft 't geen hy geweest is. Door het gedrag jegens den Koning van Juda was daarenboven de verëeniging van den gemeenfchappelyken godsdienst der beide ryken afgebroken. In den oorlog tegen Syrië moet hy zich minder dan te vooren, als een held gedraagen hebben (f). De ftoutmoedige onderneemers zyn niet altyd de besten, als het op uithouden aankomt. (*) Jer. XIX"» 3", 4. S* (t) a Kon. X, 32, 33. M 4 JO-  iH Hei CHARAKTER JOAHAS , JOAS , JEROBEAM n. ZACHARIAS. De Zoon van Jebu, nog minder in ftaat, dan zyn Vader, om het nadeel te beletten, 't geen de Syriërs door hunne invallen het ryk toebrengen. Onder hem geraakt de eene ftad na de andere in eene vreemde magt, en hetheir wordt zodanig verzwakt, dat 'er flechts vyftig mannen te paard en tienduizend te voet overig zyn, die dienen kunnen. In zulke tyden der verdrukking betekent het hulpzoeken by den Allerhoogften zeer luttel. Want in den grond befchouwd, gefchiedt 'er eigenlyk niets ter bevordering van waare godsvrucht (*). In Joas fchynt wat meerder achting voor dezelve plaats te hebben , gelyk het Land over 't algemeen,onder hem ook wat gelukkiger is; Een Koning, dien men voor het ziekbed van een' Profeet vindt, welke indedaad geen vleyër was; die over den naderenden dood van dien Profeet traanen ftort; die van hem als een' Vader affcheid neemt, en daarby de woorden, welke Elifa eertyds 'Elias nariep, herhaalt — zulk een Koning moet zich immers zodanige verwytingen niet waardig gemaakt hebben, als waarom andere Koningen de tegenwoordigheid van zulke mannen gemeenlyk myden. Ook is het geheele onderwerp, waarover de Profeet hem onderhoudt, al^ leenlyk eene opwekking, maar geene befchuldi- m 2 Kon. XIII, r-j>.  van JOAHAS, JOAS, enz. 185 ging. In zyne oorlogen is hy gelukkiger, dan zyne voorgangers, en byna de gevaarlykfte tegenparty van het ryk van Juda • en nog te gevaarlyker, dewyl hy getergd is. In zyn antwoord pp de ydele uitdaaging van den Koning vznjuda is eene woede welke de trotschheid zeer £ab? komt, en daarby evenwel zekere edelmoedigheid, welke geen voordeel wil doen met de drift van zyne tegenparty. Maar men ziet in het vervolgen van de overwinning tot de diepfte ver- SSSrfT, T-den Vyand toe' eenen die met Hechts dreigt, maar die ook zyne bedrei! gingen kan vervullen. „ De distel, (dit laathy, Koning Jmazia antwoorden,) „ de distel opLi- „ banon zond tot den cederboom op Libanon „ en het hem zeggen : geef uwe dochter aan „ mynen zoon tot eene vrouwe. Toen kwam „ het wild van Libanon, liep over den distel en „ vertrapte denzelven! Gy hebt de Edomie- „ ten geflaagen; dit maakt ü trotsch. Behoud „ dien roem en blyf t'huis. Waarom tracht gv " SV"W vmdei^' dat gy en Juda »et u " , n~ ?°Sthans wordt hy aangevallen maarhy flaat den vyand, maakt Amaïia krvesl gevangen, bedient zich echter niet van het recht des oorlogs, maar laat hem vry voor een losgeldl • dringt door tot Jeruialem toe, vernielt de vestingen, plundert den fchat des Konings en van den S??' £^keert VM deeZe oerwinning wede? met denzelfden roem, welken hy in drie JeEge veldflagen tegen de Syriërs behaalt heeft ïfe is waarichyne yk, dat zyne regeering de fchitte rendfte tydkring van den Israëlietifchen Staat Is geweest (*\ 13 On- (*) 2 Kon. XIII, 10-25. XIV, 8-rtf. M 5  ï$S HetCHARAKTER j Onder Jerobeam den Tweeden (*) blyven de voprdeelen aanhouden, welke Joas behaald heeft, en hy vermeerdert dezelve door nieuwe heroveringen van Damascus en Hematb, welke hy op raad van den Profeet Jonas onderneemt. Men moet byna op de gedachten komen, dat de Syriërs in de laatfte jaaren van zyns Vaders regeering weder magtiger zyn geworden, dewyl de gefchiedenis ons van den ftaat des volks een treurig afbeeldfel maakt. Het overige in zyn Charakter is ook zeer onvolledig gefchetst. Hy zondigde gelyk Jerobeam, en daarmede ftemmen ook de klagten van zynen tydgenoot Hofeas overeen. , Met de korte regeering van Zacharias eindigt het nagedacht van Jebu. Hy is 't geen de meesten van zyne Vaders waren ). (*) 2 Kon. XIV, 23-89. (t) XV, 8-10.  van SALLUM, MENAHEM, enz 187 SALLUM, MENAHEM, PEKAJAH, PEKAH. Wy zyn wederom in zodanige tyden, als in den beginne van het ryk onder Bat/a en zyne opvolgers. Alles is in verwarring. Onder de vier hier genoemde Koningen zyn drie Koningsmoorders, en niet één van hen heeft zulke uitfteekende verdienften, welke hem eenig recht tot de kroon zouden kunnen geeven. Ik weet bykans niets van hen te zeggen, 't geen tot ons bedek behoort. Sai.lum, de moordenaar van Zacharias, handhaaft zich niet langer dan ééne maand, wanneer Menahem hem overwint, en zich door de fchrikkelykfte wreedheden tracht geducht te maaken. Zwangere vrouwen worden zelfs by de verovering der ftad, wier poorten men hem niet terftond heeft willen openen, niet gefpaard; een trek, welken zelfs de Profeeten onder de fchreeuwende zonden der Moabieten reekenen, en waaraan zich hier een Israëliet fchuldig maakt jegens zyne broederen, die niets doen, dan 't geen hy in een foortgelyk geval van hen zou eisfchen. Nogthans handhaaft hy zich tien jaaren, en doet het ryk op zynen zoon Pekajab overgaan. Hiertoe helpt niet weinig de onderfteuning van den Koning van Asfyrië, aan wien hy fchatting moet betaalen. Zou het misfchien ook wel ftaatkunde geweest zyn, dat hy de fom daartoe alleenlyk byeen brengt door lasten, welke hy de grooten des ryks oplegt, en waarby hyhet volk fchynt te verfchoonen ? — Maar wie kan by zulke bekrompen narichten iets gisfen ? •«* Zyn opvolger Ve- ka-  ï88 Het CHARAKTER kajab regeert dies te korter. Een voornaam krygsbediende, Pekah, brengt hem om in zyn paleis en bemagtigthet ryk, is nu en dan gelukkig tegen Ahas, Koning van Juda, en niet wreed in den oorlog, maar evenwel te zwak, om de Asfyrifche magt van zyne grenzen afteweeren. Tiglatpikfer, begint reeds onder hem geheele ftammen aan zich te onderwerpen, en als krygsgevangen wegtevoeren. Het einde van het ryk nadert met fnelle fchreden (*). Maar hoe kon dit ook anders zyn ? — Hoe kan een Staat, waarïn de een tegen den anderen woelt, en geduurig nieuwe partyen ontftaan; een Staat, wiens Vorsten vervreemd zyn van alle volksliefde, en op niets anders denken, dan om hun gezag, zolang zy leeven, door alle mogelyke middelen te handhaaven, al kost het ook nog zo veel burgerbloed; een Staat, waaiïn eindelyk alles in verval geraakt, 't welk anderzins zinkende ryken nog kan behouden, naamelyk godsdienst, goede zeden, liefde voor het vaderland—> hoe kan, zeg ik, zulk een Staat lang behouden blyven V Daar kan , na de onweêrsbuijen van oproer, ('tgeen gemeenlyk aan elke nieuwe, en hier zo dikwerf afwisfelende troonbeklimming verknocht is,) wel eens het zonnelicht weder doorbreeken, en zo moet men ook de plaatfen van die Profeeten begrypen, welke in dien tyd geleefd hebben, waarin zy fpreeken van eene wederkecrende gelukzaligheid: maar iets, het welk van alle zyden op die wyze gefchokt is, kan nooit weder geheel en al te recht komen. De (*) i Kon. XV, 13-38.  van SALLUM, MENAHEM, enz. 13? _ De klagten van de Profeeten zyn zeer fterk indien tyd over de heerfchende ondeugden. Zy fchilderen voornaamelyk de weelde en wellust (*) in het midden van alle de innerlyke rampen van den Staat, met zeer levendige verwen; natuurlyke gevolgen van den afgodendienst, welke , fchoon Baal niet meer zodanig als vóór de tyden van Jebu gediend wordt, evenwel nog onder allerlei gedaanten voortduurt (f). Zy fpreeken van meineed, bedrog, moord, dieveryen, over*Pel (§) » van ftraatfchenderyè'n, waaraan zich zelfs de Priesters fchuldig maaken , van het uiterfte verval van het hof, alwaar men door euveldaaden en onoprechtheid zodanige Vorsten vermaak aandeed (\), welken door God niet waren bevestigd (§§); van de fchreeuwende onderdrukking der armen en zwakken, wier afgeperst goed men by volle bekers door brasfen en zuipen verteerde (**), terwyl men door eenen onrechtvaardigen woeker zichzelven paleizen bouwde(tt); van onderdrukking van Weduwen en Weezen, zonder door den Rechter geftraft te worden^)', (*) Amos li, 7. van ft) Hof. XI11, r, 2. (S) — iv, 2. vu, i. (») VI, 9. U) — VII, 3. (55) VIII, 4. De Heer MrcHASlis merkt deeze plaats aan als eene algemeene befchuldiging tegen de Israëlieten, dat zy van Davids huis waren afgevallen (zie Mofaucb Reckl 5i9. Hoogd. uitg.) Het fchynt my toe, dat zy veel natuurlyker doelt op de geweldige troonbeklimmingen welke tot hiertoe plaats hadden, en die Hofeas beleefd heeft. J (JJ) Amos11, 6-8. III, io.I V,,. VIII, 5, Mich- JII, i,; (♦,; Micha Ü, p.  i9o Het CHARAKTER van het omkoopen van valfche Profeeten met geld en wyn, en de verachting der waare Profeeten (*), en van welke foortvan zonde fpreeken zy niet? — waardoor alle de innerlyke krachten van het volk wierden uitgemergeld en de ondergang noodzaakelyk moest volgen. Ook kon van de af hangkelykheid van Asfyrië, waaraan Menahem zich had onderworpen, geen andere uitkomst verwacht worden. Het Land,nog door de oorlogen met Syrië verzwakt, heeft door Asfyrië een aanmerkelyk gedeelte van zyne onderdaanen verboren. De minfte gelegenheid kon 'er niet opkomen, of een vyand, die zo weinig tegenftand had gevonden , ging een' ftap verder, en. nam een Land, het welk reeds fchatting aan hem moest betaalen, in bezit als zyn eigendom. Zo verre komt het onder den laatften Israëlietifchen Koning. (*) Mich.II, ii. III, ii. HO-  van h o s e A s. ï$1 h O S E A S Deeze heeft zich, gelyk zo veele van zyne -voorgangers, den troon verfchaft door eene laamenzweering; en hoewel hy ten opzichte vam den godsdienst niet geheel en al zo denkt, a& Jerobeam, en misfchien, (gelyk fommige Joodfche uitleggers beweeren) de vryheid, om in Je. rufalem aantebidden, minder beperkt, is echter het onderfcheid zeer klein. Zyn geheim verbond tegen Asfyrië berooft hem, na eene regeering van negen jaaren, van de kroon en zyn volk van de vryheid. De Israëlieten worden by geheele fchaaren weggevoerd, in de Landen van Asfyrië verdeeld, en hunne voorige woonplaatfen worden aan verfcheidene volken gegeeven. Hofeas fchynt geen onbedreven krygsman te zyn. Hy verdeedigt zich zolang hy kan; Samaria houdt een beleg van drie jaaren uit; maar naar alle vermoeden verzwaart dit ook daarna hun noodlot, en zet den overwinnaar aan tot de geheele vernietiging van de Koningklyke waardigheid (*). (*) 2 Kon. XVII, 1-24. CHA-   CHARAKTERS UIT DE ÏSRAËLIETIESCHE GESCHIEDENIS, SEDERT DE WEDERKEERING UIT DE GEVANGENIS TOT AAN HET EINDE DER BYBELSCHE NARICHTEN, IV. Deel, ifle Stuk. $   CHAR. der ISRAËL, na de GEVANG. 155 Indien 'er één tydperk in de gefchiedenis der Israëlieten by uitftek gewigtig voor hun Charakter is geweest; indien ooit eenig tydftip, door de lotgevallen, welke zy daarin hebben ondervonden , klaarblykelyke veranderingen in hunne oenkwyze heeft voortgebragt: is het gewisfelyk dac tydperk, waartoe ons de naastvolgende fchrifteiyke gedenktekenen opleiden. De nationaale geest kon zich naauwlyks zolang in al zyne kracht Handhaven, als zy een volk op zich-zelven bleeven, en zich met met vreemde volken vermengden, of zich niet ongelukkig bevonden binnen den naauwen kring , waaiïn de Mofaïfche wet (ten deezen opzichte aan de eene zyde zwak en onvolmaakt,en echter aan den Hinderen kant zeer' voldoende tot het oogmerk) hen beperkte Zo dra het volk en zyne leidslieden in de verlichting vorderden , breidde zich deeze kring ook uit en de geest der Natie verloor te gelyk iets van deszells gelykvormigheid en oirfprongkelyk Charakter. Men ontdekt deeze vermindering klaarblvkelyk in de gefchiedenis. Maar thans, daar zy m eene verbindtenis treeden niet die onzeker toevallig en weder eindigende is, maar in zulk eene verbmdtems met een vreemd volk; Welke den gantfehen leeftyd van een' mensch voortduurt daar zy onder dit volk inheemsen, en wat nog meer is, niet altoos even hard van hetzelve behandeld worden, — wat kan men onder zodanige omstandigheden natuurlyker verwachten , dan dat erin veele opzichten een geheel ander volk uit tfabel zal wederkeeren, dan 'er heenen ging , hoé ^ 2 os-  i96 CHARAKTER der ISRAËLIETEN ongelyk dit ook reeds aan zyne voorvaderen wes zen mogt ! En zo is het ook indedaad gefteld. Verandering van alle kanten, en gelyk by alle veranderingen plaats heeft, winst en verlies. Hierover moet ik het een en ander aanmerken, eer ik tot de befchouwing van enkele menfchen overgaa. Een gedeelte der Israëlieten gevoelt den geheeïen last der flaaverny; heeft tevooren reeds liever alles willen opzetten, dan onder een vreemd juk te bukken, en half uit eene blinde woede , half uit eenen kwaalyk geplaatften godsdienftigen yver, alle gevoel van billykheid ook jegens een vreemd volk verftikt. De druk der ketenen vermindert deeze bitterheid niet, en dus is 'er althans geen hoop , dat de nationaale haat tegen de buitenlanders by dti gedeelte der Israëlieten , (mogelyk zeer verre het grootfte) zou afneemen. Het gevoel, 't geen altyd in hen opwelt, is wraak, welke te dieper inwortelt, naar maate zy minder kan geftild worden, en die gemaatigder by hen zou werken, indien zy zagen dat den onderdrukker vergolden wierd , het geen hy aan anderen gedaan heeft. Dit is de toon van een lied , het welk, dichtkundig befchouwd, zeer fraai is, en tot deeze tyden behoort : Ain de ftroornen van Babel Zaten wy en weenden, Wanneer wy aan Ziön dachten: Aan de wilgen hingen wy onze harpen. Onze overwinnaars eischten van ons gezangen •' Ach! vreugdezangen begeerden die wreedaarts: „ Welaan, zingt ons een vanZiöns liederen!" — 3 De  nade GEVANGENIS. 197 De liederen van Jehovah zouden wy Zingen in het Land onzer ballingfchap? Jerufalem — vergeet ik u, Dan vergeete myne rechterhand my! Myne tong moet' aan het gehemelte Ideeven, Indien ik niet aan u denk , Indien, Jerufalem my niet dierbaarer is D.in het feest der vreugde! Gedenk het, Heere!den kinderen van Edom! Toen Zión viel, toen riepen zy: Verwoest! verwoest het tot den dicpften afgrond toe! * h O Bahel, gy verniel/ter! Heil zy hem, die u vergeldt, het geen gv aan ons _ gedaan hebt! Heil zy hein, die uwe zuigelingen grypt En ze tegen de fteenrotfen verplettert q*)! Een ander gedeelte van het volk moet minder geleeden hebben. Wy zien dat iommigen tot aanzienelyke ampten aan het hof te Babel verheven worden. De zoonen uit voornaame genachten worden by uitftek wel behandeld De Leeraars van het volk zyn zelve in 't geheel niet tegen een gerust en vriendelyk gedrag in 's vyands Land. Zy keuren het niet af, dat 'er veelen zyn, die vaste goederen in dit Land koopen, en vermaanen hen, om goede burgers te zy" (§)• Dit heeft op het Charakter juist de tegenövergeftelde uitwerking van het eerfte geval. (*) Pf. CXXXVII. (t) Zie Daniël. ($) Jer. XXIX. N s  xq8 CHARAKTER der ISRAËLIETEN val. Men wordt gemakkelyk gewoon aan hen, die het wel met ons meenen, temeer als dit verder gaat, dan wy verwacht hebben. Men ontdekt welhaast, dat men vooringenomen is geweest, dat de zaaken van naby befchouwd, eene geheel andere gedaante verkrygen, dan zy op zekeren afftand fcheenen te hebben. Komen 'er dan familieverbindtenisfen by, waaraan men niet behoeft te twyfelen, dan gaat het vooroordeel van tyd tot tyd geheel en al te niet. Men vindt zyn vaderland overal, waar men het wel heeft. Dit kan ontaarten voor zo verre het onverfchilligheid jegens gewigtiger wetten en pligten , en koelhartigheid ten opzichte van het vaderland wordt; maar eigenlyk is het toch eene vordering in doorzicht, en in zo verre is het aanwinst. Wanneer in de volgende gefchiedenis de Israëlieten zich mede beginnen te voegen by de meer befchaafde Natiën van dien tyd, verdragen en verbonden met hen aantegaan, ook aan buitenlandfche Monarchen eerbied te betoonen, dan moeten wy hier reeds de eerfte beginfelen van eene zachtere denkwyze zoeken (*_). Wanneer de Israëliet zelfs by Profeeten bemerkt, dat zy met achting fpreeken van buitenlandfche Vorften, dat zy dezelve befchouwen als volbrengers van goddelyke bevelen (f), dan durft hy ook zo veel geruster van de harde grondbeginfelen afwyken, en den kring van zyne genegenheid verder uitbreiden. De Israëlieten kunnen zich ook indedaad in de volgende tyden beroemen, dat men min- (*) Zie, in hst vervolg , de voorbeelden in de gefchiedenis $er Makkabeeën. (^) Gelyk Jefaias van Kor es.  na de GEVANGENIS. r99 minder partydig jegens hen is, dan zy eertyds gewoon waren, jegens anderen. Maar deeze tydkring is uitneemend gewigtig voor den godsdienst van het volk, hoewel ook van twee zyden befchouwd. Ook hier is verlies en voordeel. Eene meenigte van denkbeelden, waarvan in de voorige gefchiedenis geen fpoor te vinden is, komt eensklaps in het leerftelfel van den godsdienst. Het bygeloof vindt overvloedig voedfel onder de Chaldeeuwen. Het leerftuk van vyandelyke geesten en derzelver invloed op de menfchen, de bange vrees voor hunne werkingen , het toefchryven van alle treurige verichynfelen in de ligchaamelyke waereld aan dezelven, zodra men 'er geenen duidelyken grond van wist optegeeven, — waar is van dit alles in de gefchiedenis of de Schriften voor deezen tydkring, toch iets te vinden , en hoe vol wordt alles na denzelven van de droomen der Kabbalisten en de geestenleer der Oosterlingen! Zelfs fchynen deeze denkbeelden invloed gehad te hebben op den verhaaltrant der laatere Bybelfche gefchiedenis (*). —- Maar ook, aan den anderen kant fchynt het, als of dit verblyf iets by het volk uitwerkte, waartoe elk ander middel vruchteloos was gebeezigd. Met betrekking totheterfkwaad der natie, haar neiging tot afgodery, fchynt het, na deezen tyd, niet meer hetzelfde volk te weezen. De Leere vznéénen God fchynt van deezen tyd af eene vaste grondwet geworden te zyn, en eenige honderd jaaren daarna heeft de grootfte Leeraar, die onder hen optreedt, ja zelfs zyn voor» (*) iCoron. XXII, i. N4  sop CHARAKTER der ISRAËLIETEN voorganger Joannes nooit de minfte reden, om hen te befchuldigen van afgodery, deeze onöphoudelyke klagt van hunne voorige Profeeten. Ook is deeze overtuiging na dien tyd hen zo vast ingedrukt, tot deezen dag toe is dit leerftuk zo zeer het Schiboleth van het volk geworden ; ja wat nog vreemder is, zelfs de overblyffelen van de tien lsraëlietifche ftammen, die nog veel meer bedorven waren, die wy ook in het nieuwe Testament onder den naam van Samaritanen kennen , hebben hetzelve zo fterk aangekleefd, dat zulk een onverwacht en fchielyk verfchynfel, niet ongelyk aan eene geheele herfchepping van het nationaal Charakter, indedaad verdient dat wy 'er eenige oogenblikken by ftil ftaan. Het verfchynfel zou zich zeer gemakkelyk laaten verklaaren, indiende omftandigheden flechts gedoogden, juist die middelen te onderftellen, waarvan men eene foortgelyke uitwerking kon verwachten. En dit zou zyn óf eene zvezeniyke opheldering en verlichting van het verftand, om eensklaps het dwaaze van het veelgodendom in te zien ; óf wel één perfoon, die zich zo veel achting had weeten te verwerven, dat men uit eerbied en liefde geloofde , dat alles wat hy leerde onbedrieglyk was, en dien het byna in den fmaak als Mobamed gelukte, eene verbaazende omwenteling in de denk- en handelwyze van eene groote meenigte menfchen voorttebrengen. Maar het een zowel als het ander ftrydt met de gefchiedenis. Want vooreerst weet ik niét, in welken tyd die fchielyke verlichting zou ontftaan zyn. In de ballingfchap zelve ? — wat gaf  ka de GEVANGENIS. 201 'er daar de aanleiding toe ? Of door de Chaldeeuwfche wyzen, die vyanden van het veelgodendom waren (*) ? — Wy zullen dit eens voor een oogenblik toeftemmen. Maar hoe zouden die binnen den tydkring van zeventig jaaren zo veel hebben kunnen uitvoeren : of 'er zich wel eens de moeite toe gegeeven hebben , om het uittevoeren ? Of zou het gefchied zyn na de wederkeering uit Jeruialem? — Maar welke gelegenheid zou daar geweest zyn, om zo algemeen vandeingeworteldlte vooröordeelente rug te keeren? En was bovendien de tyd, welke fchielyk daarop volgde , de tyd van onrust en oorlogen, waren de gedunrige veranderingen in de regeering, de innerlyke verdeeldheden , de vervolgingen om den godsdienst, in Haat, om de natie, vooral met opzicht tot de kennis van den godsdienst,nog verder te befchaaven? Dit kan ik niet gelooven. — Of wie zou de man geweest zyn, die zulk eenen gewigtigen , zulk eenen duurzaamen, zulk eenen algemeenen invloed op het volk zou, gehad hebben, om deeze natie op eenmaal van zulk eene diep ingekankerde ziekte te geneezen? Immers nier SerubabeH Of Esra? Of Nehemia ? — Mannen wel van groote verdienften , maar die evenwel eene alte zachte Item hebben, in vergelyking met de doordringende item van eenen Mofes en Jefaias, welke evenwel niets vermogt? Of was het ook Judas Makkabeüs en zyne Zoonen? ^ Dit waren dappere befcher- mers (*) Aldus ftelt de Heer D. Stark het voor in de GeJebudenis der Christelyke Kerk in de eerfte Eeuw, I. D. bl. i?8 en vo'g. en 244, N 5  202 CHARAKTER dek. ISRAËLIETEN mers van de vaderlyke wet, maar zekerlyk de mannen niet om hunnen tydkring op te klaaren en te verlichten. Diergelyke algemeene oplosfingen laaten zich gemakkelyk vinden, maar leiden ons niet op ter voldinging der zaak, hoe veel waarheids 'er ook anders in weezen kan. Ik geloof dat het met dit verfchynfel gegaan is, gelyk met de meeste verfchynfelen in de waereld. Het was de uitkomst van eene meenigte van faamenloopende omftandigheden. Veelen kunnen voor den laateren onderzoeker der gefchiedenis verloren zyn geraakt; veelen kan hy flechts ten halve weeten. Sommigen ondertusfchen openen hier en daar eenige uitzichten , die nog al het meest voldoen. Men vergunne my hier nog over de laatften eenige aanmerkingen te maaken. Vooreerst wordt de vraag te onbepaald opgegeeven: „ Hoe komt het, dat de neiging tot de „ afgodery na de Babylonifche bailingfchap op „ eenmaal verdwynt ? " Indien de geheele verandering zo uitfluitend alleen in het verblyf in en rondom Babel te zoeken ware , dan zou men immers mogen verwachten , dat de yver voor den vaderlyken godsdienst,nu zo alleen voor den waaren aangenomen, ten minften in de eerfte tien jaaren, het hevigst geblaakt moest hebben. Maar ik vind juist het tegendeel. Esra heeft reden om te vreezen, dat de voorige kwaade gewoonten, op nieuws weder zullen infiuipen, en gelooft in de verbindtenis met buitenlandfche vrouwen reeds de eerfte flappen tot den afval van den godsdienst te vinden. Uit de gefchiedenis der Makkabetè'n blykt, hoe verre de afkeer van den vaderlyken godsdienst by veelen ging  kade GEVANGENIS. 203 ging (*). ■ Mogelyk is deeze verbetering der Israëlieten op geene andere wyze ontftaan, als de meeste verbeteringen ontftaan. Zy gefchieden trapswyze. De neiging tot het flechte verdwynt (misfchien door eene andere neiging verdrongen) allengskens.tot dat hy eindelyk als uititerft. Dus zou de vraag eigenlyk naauwkeuriger op deeze wyze moeten voorgefteld worden? „ Vanwaar kwam het dat de neiging tot de af„ godery, federt de wederkeering uit de balling„ lchap, een minder algemeene trek in het natio- naai Charakter der Israëlieten wierd ? " Hiertoe ichynen my de volgende omttandigheden niet weinig toegebragt te hebben. Elke geweldige verhindering van vryheid van geweeten, in zodanige dingen, welke den godsdienst betreffen; elk verbod van een'vryën godsdienst, verdubbelt den yver voor dat geene, 't welk men by eene ongekreukte vryheid misfchien met zeer veel koelheid zou behandelen. Dit ligt in s menfchen natuurlyken afkeer van alles, wat dwang en beperking heet; en men heeft uit dien hoofde reeds dikwerf zeer wel aangemerkt dat vervolgingen juist het middel geweest zyn om eenen godsdienst meer en meer te bevestigen en verder uittebreiden. De Israëliet, die misfchien de poorten van den tempel zo gerust zou hebben zien iluiten, als de onderdaanen van Ahas Waarfchynelyk veroorzaakte deeze ftap die zichtbaare fcheuring tusfchen de Paleftynfcbe en Egyptifcbe en over 't algemeen Helleniftifche Jooden, welke ten minften dit goede wrocht, dat elke party, jaloers omtrent de andere , zich beyverde, om in dé bezitting van den waaren godsdienst te blyven. Zo de eerften weder tot den beeldendienst waren overgegaan, welke overwinning zouden zy niet daardoor de anderen in de handen hebben gegeeven ? Maar welk een heerlyk behoedmiddel wordt dit tevens, dat zy zelve voor nieuwe buitenfpoorigheden beveiligd blyven! Eindelyk moet men ook de foortgelyke yverzucht tusfchen Jooden en Samaritaanen niet ver* geeten. Dezelve openbaart zich juist in dien tyd , dat de Israëlieten meer yver beginnen te betoonen voor het leerftuk van éénen God. Wel is waar, dat 'er reeds in vroeger tyden Samaritaanen of Cutbeeërs waren; een mengfel van de Israëlieten , die uit de tien ftammen achtergebleven waren, en eene volkplanting, welke de Ko- (*) Joseph. Antiou. XIII. Peideaüï Hijioire dés Jtnfs, Tom IV. p. 349. naar de Fianfche overzetting rcf «ie nieuwe uitgaave van 1744. O i  212 CHARAKTER der ISRAËLIETEN Koning van Asfyrië naar de ontvolkte Landen had gezonden. Deeze zouden waarfchynelyk niets, dan afgodendienaars gebleeven zyn, indien niet gebrek van bewooners het geen de gevaarlyke wilde dieren ten nadeel der inwooneren vermeerderden, en (daar de mensch toch altyd de buitengewoone oorzaaken boven de gewoonen ftelt) indien dit hen geen aanleiding had gegeeven, om dit kwaad te befchouwen als een gevolg van den vernietigden Israëlietifchen godsdienst. Dit brengt eenen Priester in het Land, welke hen in den godsdienst moet onderwyzen (*). Ook waren 'er meer, die, uitgenoodigd door de Joodfche Koningen , deel namen in den godsdienst te Jerufalem ^f). Maar noch het volk zelf, noch hun godsdienst heeft gewigts genoeg, om zich tegen den Joodfchen aantekanten. ' Geheel anders is 't gelegen na de wederkeeling uit Babel. De Samaritaanen wenfchen nu mede te bouwen aan den nieuwen tempel te Jerufalem , maar zy worden afgeweezen. Dit veroorzaakt, geduurende eenen geruimen tyd,aanhoudende vyandelykheden, en hier is het eerfte beginfel te zoeken van dien haat, welken wy ten tyde van Christus in zulk eenen hoogen graad tusfchen hen en de Jooden vinden. Ondertusfchen zyn de vyandelykheden meer ftaatkundig. Maar federt zeker Joodsch Priester, Manasfe,tot hen is overgegaan, om zich te ontdoen van de geftrengheid dier wet, welke bui- ten- (*) 2 Kon. XVII, 23-41. (f) Zie de regeering van Hiskias,  na de GEVANGENIS. 213 tenlandfche vrouwen verbiedt;federt Alexander de Groote hem zyne toeftemming heeft gegeeven, om eenen tempel te moogen bouwen op den berg Garizim ; federt men in deezen tempel eenen godsdienst begon opterichten , welke volkomen gefchikt was naar de Mofaïlche grondbeginfelen : zien wy den godsdienst in de yverzucht gemengd. En nu wordt de ftrengfte verkleefdheid aan de grondleer van de wet op nieuws ftaatsbelang , dewyl de toegeevendheid ten deezen opzichte aan de Samaritaanen te gewigtige voordeden over de Jooden zou gegeeven hebben. Misfchien is 't my gelukt, om door deeze aanmerkingen eenig licht te verfpreiden over het geheele en zo aanmerkelyk verfchynfel van de geëindigde overhelling tot veelgodery. Indien deeze gisfingen allen, of althans voor een gedeelte , niet van grond ontbloot waren, zou zekerlyk de geheele zaak niet zulk eene groote verdienfte van de Natie zyn , en niets minder te kennen geeven, dan eene groote verbeetering van hun geheel doorzicht en van alle hunne gevoelens; maar zou dan meer veroorzaakt weezen door een menigte van faamenloopende gebeurtenisfen. En is dit met byna altyd het geval omtrent zulke gewigtige veranderingen in de denkwyze van een geheel volk? Of zou men kunnen vermoeden, dat de ftaat der Jooden in laatere tyden juist hier van eene uitzondering moest weezen ? Even hierin moeten wy de wysheid der Voorzienigheid eerbiedigen , die door de natuurlvke poogingen en bedryven der menfchen, hoe ongefchikt ze ook dikwerf daartoe in onze oogen 0 3 zyn,  ai4 Het CHARAKTER zyn , haare groote en verborgene bedoelingen weet voortebereiden en uittevoeren. Na deeze voorafgaande befpiegelingen over het algemeen Charakter van het volk na hun ballingfchap, gaan wy over ter befchouwing van eenige byzondere perfoonen, welke de bybelfche gefchiedenis van den volgenden tydkring ons heeft leeren kennen.  van SER U BABEL. 215 SERUBABEL. TITy heeft ontegenzeggelyk de eerfte verdienJLjL ften omtrent de heiitelling van zyn volk iii de oude verwoeste woonplaatfen. Den rang, dien men hem als een afftammeling van het Koningklyke huis ook in de ballingfchap niet wei. gert, werkt waarfchynelyk mede tot de vergunning welke hy eerst ontvangt, om een zeer aanmerkelyk gedeelte van de gevangenen naar Jeruialem te rug te brengen. Veele aanzienelyke gedachten volgen hem en den Opperpriester Jofua. Deeze twee brengen het ook binnen weinig tyds zo verre , dat men de gewoone feesten weder vieren kan, in den tempel, gelyk voor deezen, offeren, en dat de ftad zelve met muuren omringd begint te worden (*). De laatere Joodfche gefchiedfchryvers en uitleggers weeten meer van Serubabel , en veele zelfs Christelyke uitleggers hebben hem gewigtig genoeg gevonden, om hem zelfs tot een voorwerp van verfcheide Profeetifche voorzeggingen te maaken. Deeze berichten of gisfingen zyn voor ons te onzeker. In plaats van dezelven zal ik flechts iets zeggen over dien enkelen trek , welken de Bybel ons van hem en zyne medeoverften des Joodfchen volks, voornaamelyk Jofua, opgeeft,ik meen het weigerend antwoord aan de Samaritaanen, om aan den tempelbouw deel (*) Esra, I-VL O 4  si6 Het CHARAKTER deel te neemen. Op welk eene wyze moeten wy dit gedrag toch beöordeelen ? Dewyl Serubabel een der bybelfche perfoonen is, die altyd meer dan anderen de vrymoedigheid van hunne beoordeelaars beperkt hebben, zyn de meesten over hem voldaan. Het fpreekt van zeiven, dat zy allen Jooden en Joodfche geleerden zyn. Maar j o.seïhus zelf verzacht de zaak door een byvoegfel, waarvan de Bybel niets weet, waneeer hy in dit antwoord het volgende nog inlascht: „ dat men vreesde , daar„ door den Koning van Perfië te beleedigen, „ als men zich zonder zyne toeftemming met „ vreemde volken in verbindtenisfen inliet: dat „ men hen niet de gemeenfchap van godsdienst, „ maar alleenlyk de gemeenfchap van den Tem„ pelfcouw weigerde (*). Ik beken, dat my de zaak anders voorkomt. Ik zal geenszins alles , wat de Samaritaanen doen, verdeedigen; ik kan ook niet wel zeggen , in hoeverre de wensch van met de Jooden te mogen bouwen , uit liefde tot den godsdienst ontftaat. Maar het is nog een vraag, of zy wel ooit tot die verbittering zouden gebragt zyn , waarmede wy hen na deezen de Jooden zien behandelen : of het wel tot die onvermydelyke fcheu- (*) E$« txtv. — UfurnvtM Sl «vrou; i(J>in«( xetj revrt fteit» avcit Kent» , ti f&tvtoiTai , «fes ttvitvt kki nutrit m$)-fu7rc-if:. Antiquitat. jud. L. XI, C. 4. Zou Josephus misfchien ook wel gevreesd hebben voor «en tegenwerping omtrent de billykheid van die weigering, en tevens voor het yerwyt van het odium tdverjus genus buminum.  van SERUBABEL. z1? fcheuring zou gekomen zyn, welke daarna van broederen (want zy waren immers ook Israëlieten; vyanden maakt, die eikanderen geen dronk waters willen toereiken; of eindelyk dat geene, t welk in den beginne alleenlyk ftaatkunde of iets anders was, niet tot een beter doel had kunnen beftierd worden , zodra men met meer verdraagzaamheid had gehandeld omtrent menichen die tot den fchoot der moederkerk wilden wederkeeren? Althans wanneer ik uit de gelykvormigheid der kerkelyke gefchiedenis van vroegere en laatere tyden een befluit zal opmaaken, dan heelt deeze wyze van onverdraagzaamheid • CerSt üe,geiKoederen gebragt tot zodani¬ ge ltappen, welke men in het vervolg, op eene zeer onrechtvaardige wyze onder de verfchooningen en rechtvaardigingen van het gedrag der heerichende party gefteld heeft. En laat het ons rechtuit bekennen , dat die trek in het nationaal charakter der Jooden, welken Tefus bv zo veele gelegenheden aantast, de onverdraagzaamheid omtrent alle vreemdelingen, en wel by uitftek omtrent de Samaritaanen (*) , dat deeze trek door het gedrag van Serubabel, zo ai met eerst ontftaan, ten minften dieper by hen is ingeworteld. 3 Het geen men nog, naar myn inzigt,revoeglykst in hun voordeel zou kunnen zeglen! moeft vooral niet ontleend worden van hun onrecht- e nsdeds is" tu ï** Zy bdeeden- Waït eensdeels js alles volftrektelyk onwaar, wat men nS " '«'*-* O 5  ai8 Het CHARAKTER men van hunne afgodery ook in de volgende tyden zegt, en het zyn altoos yverige aanhangers van de Mofaïfche wet, zelfs nog die weinigen, welke van hen zyn overgebleeven, en die wy thans nog in die landftreeken ontmoeten (*); ten anderen had dit een reden te meer moeten geweest zyn, om hen van hunne dwaalingen terug te roepen. Veeleer moest men de gedachte van Josephus, naamelyk hun vrees voor den Perfiichen ^Monarch , waarfchynelyk maaken , en daarby het minder doorzicht in den godsdienst niet vergeeten, waarby de verdraagzaamheid altyd toeneemt, en hetwelk veele foortgelyke handelwyzen van dien tyd voor den billyken oordeelaar verdraaglyker maakt. Een Christen zal zich ook hier verblyden over zynen godsdienst, welke het verfchil tusfehen den berg Garizim en den berg Moria ten eenemaal beflist (t), en al het reine en gezonde, uit allerlei kudden , onder éénen herder en ééne kudde heeft vergaderd. (*) Zie hierover en over hunne verdere gefchiedenis B a s n a g h Hiftoire des jfuifs Tom. II. i. Part. Libr. 2. c. 1-13. (Volgens de echte nieuwe uitgaave, 's Hage 1716.) waarïn ook de nieuwe gefchiedenis en hunne brieven aan Huntington gedrukt zyn; vergeleeken met Chr. Cellarii ColleÜan. biflor. Sam. 1688. en Repertorium der morgenldjtdifcben Litteratur, IX Tbeil. (t) Joh. IV". E SR A.  van E S R A. 219 E S R A. Een vermaarde naam in de Israëlietifche gefchiedenis, echter niet zo zeer in de oude als wel in de laatere gefchiedenis, welke, niet voldaan over de verdienften, door zyne tydgenooten aan hem toegedaan, naauwlyks eenige verdiende fchynt gekend te hebben, welke men bem met heeft toegefchreeven. Men gelooft zelfs, byna alle vraagen, wegens het verzamelen van de boeken des ouden Testaments, op eenmaal te Kunnen beantwoorden, als men zynen naam Hechts noemt. Dan eens heeft hy den Kanon het eerst in die orde gefchikt , gelyk wV denzelven thans bezitten ; dan weder heeft hy de boeken naauwkeurig doorgezien, en het is zym recenfie waarvan wy thans nog gebruik maaken; nu weder heeft hy dezelven geduurende de balhngfchap bewaard, dat ze niet verboren gingen; of eindelyk heeft hy dezelven, gelyk fommigen waanen , door de ingeeving van Gods Geest weder herfteld, daar zy reeds geheel verlooren waren. Zy die aan de oudheid dier Schriften twyfelden, lieten 'er de ingeeving af en hielden het,byna gelyk Harduinus, voor waarfchynelyk, dat hy misfchien zelf wel de oa. fteher van de geheele verzaameling kon weezeu Het is moeijelyk natelpuoren , vanwaar alle' deeze narichten onrftaan zyn. Alhoewel de oudHe Christen bcbryvers der keikelyke gefchiedenislen 70 verre niet gaan, als veele laatere, ziet men echter klaarblykelyk de voetlpooren van dec-  420 Het CHARAKTER deeze groote gedachten van Esra , niettegenilaande Josephus, (die anders niets overflaat, van alles wat het gerucht wegens de beroemde mannen onder zyn volk vertelde,) niets fchynt te weeten van alle die verdienften , waarmede men Esra zo rykelyk overlaad. Het is waarfchynelyk, dat men uit den algemeenen lof hem in het gefchiedboek gegeeven, dat hy naamelyk een Schriftuurkundig man en in de wet wel ervaaren was, te veel heeft opgemaakt, en 'er geen zwaangheid in gevonden , om ter opheldering van alle de verfchynfeleH, waartoe men zulk een' man noodig had, hem, als den meest bekenden van dien tyd, ook het gefchiktst te vinden. De begeerte, om alles te willen weeten , en alle vraagen te willen beantwoorden, heeft veele gevoelens van dien aart in de godgeleerdheid ingevoerd , welke de eene eeuw van de andere copieerde, terwyl men de vraag , of die gevoelens ook wel ergens bewezen waren, geheel ter zyde ftelde. En nogthans zou het van zeer weinig belang zyn, al liet 'er zich ook veel van bewyzen, en al kon men het geheele verhaal van eene groote Synagoge , waaraan Elias Levita reeds begon te twyfelen, meteen gezag van meerder gewichts , dan dat der Rabbynen, bevestigen. Altyd zouden 'er nog eenige boeken overblyven, welke in de tyden vóór Esra behooren ; en evenwel is het de hoofdbedoeling, waartoe men zyn gevoelen {taande houdt, dat men gaarne een waarborg voor den gejlooten Kanon van het oude Testament wilde hebben (*). Men (*) Een nader onderzoek van deeze zaak Is buiten ons beitwk. Ik verzend den Leezer tot de fraailie ophelderingen  VAN ES R A. 2SÏ Men wyte het dus niet aan my, maar alleen aan de gefchiedenis, welke hier alleen alles moet bemsfcn, wanneer Esra in eene Cbarakterkunde van den Bybel met verfchynen kan in dat fchitterende Jicht, waarïn hem zo veele oude en nieuwe Bybel-uideggers gezien hebben. Het boek, twelk zynen naam draagt, en ten minften uk eenigen van zyne handfchriften verzaameld is. zegt, dat hy onder de Israëlietifche Priesters een van die mannen was, welke meest bedreven geweest is in het wetboek van Mofes, en dat hy zich met veel naarftigheid daarin heeft geoefend. IJlt maakt hem boven anderen bekwaam, om de .Leeraar te zyn van een volk, hetwelk federt veele jaaren onbekend met de wet was geworden , en tevens de leidsman van dien hoop van gevangenen, welke onder de regeering van Xerxes op nieuws verlof verkrygt, om naar hun vaderland wedertekeeren. 's Konings brief aan hem geelt duidelyk de achting te kennen, waarin hv zelfs aan het hof te Babel moet geftaan hebben: want het fchynt toch , dat 'er op zyn voorftel zulke aanmerkelyke voorrechten aan de Israëlieten worden toegeftaan ; en zy gaan tevens gepaard met eene uitdrukkelyke bevestiging, waarmede Esra aangefteld wordt tot opperften Leids- .man gen in les Sentiment* de quelqtm Tbeologiens de Hülande. voornaamelvk van den zevenden tc/den tienden[ brief menfs t /7n £n%T^h™S éniger Bücber Alten Teftaments,p 41. en Dr. Simusi Apparatus ad liberalen, Vet. Teft tnterpretattonem p. H.feqq.tnFreye Unterfuclung des  122 Het CHARAKTER man van de wederkeerenden, en tot Rechter over de overtreeders der wet (*). Zyne verdienften omtrent de Natie beftaan, voor zo verre wy die kennen, voornaamelyk in den yver, om den godsdienst weder te herftellen, den zedelyken ftaat van het volk te verbeeteren, den itad- en tempelbouw te bevorderen. Veel was 'er reeds gewonnen, indien men flechts iets aan dien Israëliet kon wedergeeven van dien geest van vertrouwen op God , welke in zyne Vaderen had doorgedraaid, en hen aangefpoord tot die daaden, welke ook by nabuuren en vyanden voorwerpen van verwondering waren geweest. De eerfte flap, welken Esra doet, is hierop betrekkelyk. Het fchynt, dat de Koning hem ruiters heeft aangebooden , die hem zouden verzeilen , om niet op den weg door Samaritaanen of andere vyanden aangerand te worden. — Men had reden iets diergelyks te vreezen, dewyl het niet wel verborgen kon blyven , dat eene zeer ryke Karavaan met een gedeelte van den tempelfchat op reis was. En evenwel wyst Esra die aanbieding van de hand, en verklaart: „ dat de hand van God alle de „ geenen befchermt, die hem zoeken, en haare „ hulp onttrekt aan alle de geenen, die hem ver„ laaten." — Dit was , zal men zeggen, misfchien minder omzichtig , dan vroom, Dit zullen wy eens toeflaan — maar het was zekerlyk ook, indien het gelukte, in dit geval van veel gewigtiger gevolgen, dan dat geene, 't welk de bedaarde reden zou aangeraaden hebben. De al- (*) Esra VII,  V A N E S R A. 223 algemeene vast- en bededag, welken hy voor de afreis verordent, wordt een middel, om de ziel met een vroom vertrouwen te vervullen, en haar ook des noods moed in gevaar inteboezemen. Loopt dan alles zo gelukkig af, en komt men ongekrenkt in 't vaderland , dan blyft immers wel een gedeelte van 't volk gedachtig aan die goddelyke befcherming, waaronder de ouden zo gelukkig waren, en welke hunne kinderen verbeurden, omdat zy God vergaten. Zulk eene gezindheid was hier noodzaakelyk, zou men niet by het vooruitzicht van duizenderlei zwaarigheden, welke men tegemoet ging, even gelyk zy welken door Mofes geleid wierden , wederom reikhalzen naar de ballingfchap. Na de komst in 't vaderland en de eerfte noodzaakelyke fchikkingen (*) , worden 'er welhaast klagten by hem ingebragt. De Overften hoopen, dat zyn gezag eenige verandering zal bewerken. Men zegt hem, dat de Priesters en Levieten reeds wederom alle de ondeugden van hunne voorvaderen bedreeven, en zich zo weinig zuiver hielden van de nabuurige volken, dat er zelfs familie-verbindtenisfen onder hen waren ontftaan, en dat zy verfcheide kinderen by buitenlandfche vrouwen geteeld hadden. Door deeze tyding wordt Esra ten uiterften neêrflagtig; maakt aanftonds toeftel, om de fchuld te verzoenen, en brengt het welhaast zo verre, dat men zich vrywillig van de uitheemfche vrouwen lcheidt. Men vergunnemy een paar aanmerkingen over deeze gefchiedenis (t). Es- (*) Esr. VIII. (1) - IX. X.  ü24 Het CHARAKTER Esra kon alleenlyk als een Israëliet over de zaak oordeelen, en moet ook van ons niet anders, dan een Israëliet beoordeeld worden. De Mofaïfche wet, waarin hy zich met zeer veel yver oefent, en hierby natuurlyk in de rampen zyns volks de vervulling van de, bedreigingen, welke op de overtreeding der wet gefteld waren, gevonden heeft, verbiedt volftrekt de verbindtenisfen juist met die volken, die de gefchiedenis opgeeft. De grond van dit verbod is deeze, om daardoor den overgang tot de afgodery moeijelyker te maaken,welken men van deeze naauwfte van alle verbindtenisfcn te vreezen had. Met hoe veel recht men daarvoor vreesde, bewyst de gefchiedenis van Salomo en anderen klaar genoeg, Esra hoopt, dat de tyden der verootmoediging zyn volk eindelyk weder oplettende op hunne pligten zullen gemaakt hebben — en het eerfte bericht, 't geen hy ontvangt is dit, dat men zich reeds de uitzonderingen hiervan wederom heeft veroorloofd ; dat zelfs zy , die de wet moesten handhaaven, de kwaadlle voorbeelden hebben gegeeven. Hy, die zich hier in het geval dien man kan ftellen, zal minder misnoegd zyn over het diep gevoel van zyne fmarten. Het is immers het gevoel van een patriot, die , terwyl hy naauwlyks kan hoopen, dat de wonden van zyn vaderland geneezen zyn, reeds zien moet, dat hetzelve weder nieuwe worden toegebragt: zyne traanen , zyne gefcheurde kleederen , zyn vuurig gebed, zyn rouwklagt waardoor hy eeten en drinken vergeet, en in de ftille eenzaamheid over de nieuwe misdryven van menfchen klaagt, die naauwlyks uit de ellende verlost zyn , verftrekken ten blyke van eenen vrpomen yver, en van  van E S R A; 225 van eene onbaatzuchtige volksliefde, welke zelfs dan, wanneer zy te verre ging , nog achting zou verdienen. De afval van God is de ondergang van het ryk geweest, en nu, daar het eerst begint zich wederom uit de puinhoopen te verheffen , ziet hy het reeds op nieuws ondermynd. Ook in zyn gebed, 't welk het volk traanen uit de oogen perst, hoort men den warmen Israëliet. — Hy heeft eenzaam en treurig gezeeten tot het uur van 't avondoffer. Nu vergadert het volk, en hy kan zich niet langer inhouden. Hy valt met een gefcheurd gewaad en met handen ten hemel opgeheven ter aarde, ziet met fchaamte op naar zynen God , is geheel doortrokken van de ondankbaarheid van zyn volk, het welk zich ten allen tyde heeft fchuldig gemaakt, env elk ongeluk door zyne overtredingen heeft verdiend ; „ Nu heeft God nieuwe barmhartigheid „ aan hen gedaan, heeft het harte van den vyan„ delyken Koning beltierd tot hunne verlosüng , „ en nogthans hebben zy hem weder verlaaten , „ de wet overtreeden, en zich met afgodendie„ naars vermaagfchapt, Indien God toornig „ mogt worden , zyn zy verloren; hierom werpt „ hy zich met de belydenis van alle fchuld voor „ God neder, en begeert dezelve niet te rechs„ vaardigen." Deeze aandoening Haat over toe het vergaderde volk. Sommigen hebben op het oogenblik het voorneemen , om de ergernis wegteneemen, en laaten het overige aan den wil van Esra over. Ook zy, die buiten Jerufalem woonden , wierden byëen geroepen , èn hy vondt hen op zyn voorftel gewillig, om zich te onderwerpen. Dit gefchiedt. Men zondert de vreemde IV. Dfi£l. ifte Si uk. P viou-  225 Het CHARAKTER vrouwen en kinderen af, en Nehémia volgt eenigen tyd daarna het voetfpoor van Esra (*). „ Maar is deeze afzondering wel billyk ? Is „ zy ook hier niet een blinde yver voor den v, godsdienst, welke zo dikwerf by anderszins „ pryswaardige mannen in het oude Testament „ de dryfveêr van hunne daaden is ? " — In dien tyd zo zeer niet; in eenen tyd, waarïn men te beter Israëliet was, naarmaate men naauwkeuriger volgens den letter der wet leefde. Huwelyken, welke de wet zo duidelyk verboden en onder de gruwelen gereekend had, wierden, zolang deeze inzetting Hand hield, niet gewettigd, en hierin betrok men waarfchynelyk zelfs het geval , waar kinderen waren. Bygevolg, hy die tot de gehoorzaamheid der wet wederkeerde , moest zich van dezelve fcheiden. lk durf niet zeggen, dat deeze wet volmaakt, dat zy zelfs zeer menfchelyk was. Mofes heeft , zo veel my bewust is, niets bepaald over het geval van een reeds voltrokken huwelyk, maar hetzelve alleenlyk over 't algemeen verboden, en Paw lus befiisre de zaak zekerlyk geheel anders, wanneer hy,ingevolge de uitgeftrekter en geestelyke zedenleer van Jefus, welke de volken nader vereenigde , begeerde dat een Christen zich niet van zyne Heidenfche Vrouw , eene Christen Vrouw zich niet van haaren Heidenfchen Man moest fcheiden, omdat het immers zeer ligt mogelyk was, dat de een den anderen kon verbeeteren. Maar P au lus beüiste ook als een Christen, en grondde zyne uitlpraak op het denkbeeld , (*) Esta IX, X.  van Ë S R A. 2èf beeld, dat Gods genade algemeen was, en dat God wilde , dat alle menfchen zouden geholpen Worden, en dat allen tot de kennis der waarheid zouden komen. Esra befliste als een Israëliet, dien het denkbeeld van een heilig volk naauwgezetter van hart maakte, en die ten minden in die gefteldheid, waarïn hy hier handelde, zo ruim van geeit niet zyn kon , om deeze verbindtenisfen, (welke eens voor al de naauwften waren , die tusfchen twee menfchen konden plaats hebben,) dan eerst te vernietigen, wanneer zy indeuaad voor het algemeen of byzonder welzyn door afgodery nadeelig wierden of wel om flechts in het algemeen het verder gebruik van deeze vryheid te verbieden. Hy bleef by den letter der wet, en befchouwde dat geene , het welk tegen de wet gefchied was, even als of het niet gefchied was. Wy oordeelen thans nog omtrent op dezelfde wyze in foortgelyke gevallen. Men zou immers ook denken, dat zy, die om overfpel gefcheiden zyn, op de natuurlykfte wyze in het huwelyk mogten leeven met dien, aan welken zy hunne eer eens hadden opgeofferd. Maar zelfs in 't geval van kinderen is het, dat de wetten (omhet voorbeeld,) opveöle plaatfen de voortduurende, maar niet openlyk bevestigde verbindtenisfen , eerder toelaaten dan dat zy dezelve zouden wettigen. Maar dat 'er onder deeze Vrouwen ookEgyptifche zyn (*), en dat ook de kinderen van dtf gemeente worden uitgeflooten — dit veroorzaakt meerder zwaarigheid. Indedaad ftrekt zich hier het denk" £*> Vergelyk hiermede Deut. XXIII, t, %  22o- H s t 'C H A R A K T E R denkbeeld, dat door de kinderen van onreine 'Moeders hef heilige volk wierd ontheiligd, te verre buiten de paaien, door de menfcheiykheid en de ftaatkunde vastgefteld. Misfchien wordt de fcheiding voor de gebannene Moeders daardoor gemakkelyk gemaakt, dat men haar ten minften het kroost laat, dat zy gebaard hebben. Maar de Staat verliest burgers, en hoe ftrookt het bevel, waarvan ik wederom niets vind in de wet van Mofes, met den wensch, om zyne kinderen zulk eenen haatelyken godsdienst te ontrukken , tegens wiens verleiding men zich-zelven door de ftrengfte middelen tracht te beveiligen? Wierd het -misfchien ook overgelaaten aan de kinderen, en Haat de gefchiedenis die omftandigheid over ? Of waren 'er ook maar weinige kinderen ? — Doch, hoe dit ook zyn moge, men vergeete flechts niet dat Esra een Israëliet is (*)! Daarenboven fchynt hy zich meest beezig gehouden te hebben met de volkomene herftelling van den Israëlietifchen godsdienst. Wie was daartoe ook bekwaamer, dan een man van zyne kundigheden in de wet, en die als Priester natuurlyk de verordeningen, welke zynen ftand in 't byzonder betroffen , het meest onderzocht had ? Zelfs nadat Nehemia , omtrent dertien jaaren ha de komst van Esra, in Jerufalem het oppergezag heeft ontvangen, vinden wy hem«nog in (*) Z e Oeders freye Unterfitchungiiher das Bucb Esra. pag. 321. en M 1 c h a ë l 1 s Oiïëntalijcbe Bibliotheek , '2. Deel bladz. 50 i naar de HosgJ. Uitg.) alwaar die geleerde man bekent, dut hy niet in ftaat is, om deeze zwaarighedeii op te los feu»  van ESRA. in al zyn aanzien, en by de eerde viering van het loofhuttenfeest als den hoofdperlöon. Hy verwacht van de nadrukkelyke en verftaanbaare voorleezing der wet voor eene talryke vergadering des volks de beste indrukfelen. Mogtmen van alle Christenleeraaren kunnen zeggen, 't geen by deeze gelegenheid van Esra geroemd wordt, en indedaad roemwaardig is: ., Hy en zyne mede,, helpers lazen in het wetboek duidelyk en ver„ ftaanbaar zodanig, dat men verftond wat men „ hoorde leezen !" Het valt moeijelyk, om zich by deezen trek te onthouden van eenige aanmerkingen over het byna nog algemeen onverftaaubaar onderwys van het volk. — Nog een ander byvoegfel: „ dat men het had voorgeleezen voor „ die geenen, die het hadden kunnen verftaan ". Dat men ook uitdien hoofde zo. blyde was geweest by die feestviering, omdat men de voorgeleezene woorden had verftaan, leidt ons zeer natuurlyk op de thans meer dan ooit ingefcherpie, misfchien ook meer dan ooit , maar nog lang niet genoeg geboorde waarheid, om ook ons volmaakter Wetboeken deszelfs deelen alleenlyk den geenen voorteleezen, die hetzelve kunnen verftaan. Wien dit toefchynt de ftem van zucht tot nieuwigheden te zyn, die twyfelt mogelyk aan de oudheid van het Boek van Esra. By het vieren van het feest leeft nog de geest van de voorige tyden. Hoe deftig het geheel Charakter van Esra, en hoe ftreng het misfchien zyn moge, moet het evenwel een algemeen gevoel by de Israëlieten geweest zyn, dat feestdagen dagen van vreugde zyn. De voorgeleezene wet had meenig oog traanen uitgeperst. Deeze voorleezing geëindigd zynde, fpreekt hy het volk P 3 ta  fcSo Het CHARAKTER in deezer voegen aan: ,, dat een dag van dank9, baarheid niet met treurigheid en traanen moest „ doorgebragt worden: dat men nu moest heen „ gaan en by fpys en drank vrolyk zyn, alleen- lyk moest men den behoeftigen broeder, d;e „ niets voor zich-zeiven kon gereed maaken, „ daarby niet vergeeten. De vreugd in God „ zou hen blymoedig maaken." Zou ook hier» uit niet te leeren zyn, dat wy de vreugd by de feestvieringen der Christenen liever wel bellieren , dan beftryden ; liever opwekken, dan onderdrukken moesten ? Hier eindigen de narichten van eenen man, van wien zyne tydgenooten ontegenzeggelyk veel meer wisten te zeggen, en die zich door veele ons onbekende verdienften den roem kan verworven hebben, welken hy by zyne Natie heeft behouden. Zyn verdienften die wy kennen, zyn minder in getal : nogthans kan men daarüit den braaven en ftandvastigen man leeren kennen, een man, gelyk het volk, 't wélk eerst wederkeerde, en waaronder het niet kon ontbreeken aan onrustige hoofden, ten uiterften noodig had. Serubabel was misfchien meer ftaat- dan wetkundig, en evenwel waren 'er leidslieden van beiderlei foort noodig voor een volk, welks Staat volftrekt op den godsdienst gegrond, en welks 'godsdienst met den burger - ftaat zo naauw verknocht was. De gehoorzaamheid van het volk is een bewys, dat zyne poogingen niet onbeloond bleeven. NE-  va n N E H E M I A. 231 N E H E M I A. Een hoofdperfoonaadje by de herftelling van den Joodfchen Staat, meer, dan Esra, geichikt,om zich met uitqrlyke dingen te bemoeijen, en evenwel ook genoeg Israëliet, om dezelve van den godsdienst niet onafhangkelyk te maaken. Het boek onder zynen naam geeft ons hiervan meerder blyken. Het is klaar, dat enkele afdeelingen van dit boek door hem. zclvcn gefchreeven zyn. Alleenlyk heeft, gelyk 't my toefchynt, de verzamelaar van byzondere oitkonden de orde des tyds niet genoeg in 't oog gehouden , en daardoor dikwerf onmogelyk gemaakt, om naauwkeurig te bepaalen, hoedanig de eene gebeurtenis op de andere is gevolgd. De voornaamfte trek van zyn Charakter is .volksliefde. Deeze ftraalt door by elke daad , welke hy van zich-zelven verhaalt; en my dunkt , dat hy dezelven met zulk eene zuivere vergenoegdheid over zich - zei ven, met zo veele geringe omftandigheden verhaalt, even gelyk* men gewoon is jegens eenen vriend, wat en op welke wyze men het heeft gedaan, dat dit verhaal zelfs door meenig minder grooten en edelen trek van den Schryver, te meer den ftempel der waarheid verkrygt. Onder alle de Opzieners van de nieuwe volkplanting is hy 't, die haaren welftand tot den volmaaktften luister verheft, en daarby geheel en al de man, die door zyn aanzien aan het Perfifche hof, door zyn vermogen, door zyne waereldkennis. door zynen ftandvasügeo moed , door zyne werkzaamheid, P 4 den  «5* Het CHARAKTER den geest van zyne Natie, die zo ligtelyk neêrflagtig wierd, eenen nieuwen moed kon inboezemen. Zie hier eerst eenige bewyzen voor deeze aanmerkingen , eer ik tot het fchetfen van zyn beeldtenis overgaa. Zyne braafheid, welke zelfs by de Perfen niet onbekend was, heeft hem verheven tot een' onmiddelyken Bedienden van de Vorstelyke perfoo» nen, zeer waarfchynelyk van Artaxerxes Longomanus en zyne Gemaalin. Hy wierd Schenker. Dit ampt geeft te kennen, dat men vertrouwen in zyne oprechtheid ftelde. Het was moeijelyk om daarby een misdryf te begaan , echter was het, wanneer men eerst het vertrouwen bezat, niet geheel onmogelyk. Nebemia was een buitenlander, en van een volk, het welk naar vryheid reikhalsde. Misfchien beveiligde dit reeds hen, waarvan men wist, dat zy hunne vaderlyke wet getrouw waren, voor achterdocht ? Hoe ligtelyk vergeet men den nood van anderen , als 't ons zeiven wel gaat! Wat kon eigenlyk hem ontbreeken, die een van de aanzienelykfte ampten aan het hof bekleedde , en dus niet geringer was dan elk ander Perfiaan, hem dien ook het verlangen naar 't vaderland naauwlyks bekruipen kon, het geen hen, die zelf van Jerufalem waren weggevoerd , geduurig aan de betere tyden moest herinneren ? Maar Nebemia denkt evenwel nog dikwerf aan de graven zyner vaderen die hy nooit gezien heeft, en waarby hy in den dood niet rusten zal, en wanneer hy" by gelegenheid uit eenige van daar komende Israëlieten verneemt, dat het oude Jerufalem nog meer geleek naar eenen puinhoop, dan naar eene ftad, (want Serubakl was dood, en Esra niet in  van N E H E M I A. cS3 in ftaat, om alles alleen te doen,) wordt hy van weemoedigheid geheel en al doortrokken. Ik borst, zegt hy, in traanen uit, vastte, bad tot God, om my by den Koning ingang te laaten vinden — En wie hoort niet in dit gebed den aandrang van een hart, waarvoor het gebed'mist dat geene is , 't geen het altyd weezen moest, harteiyke uitdrukking van begeerte naar en beloof in God: ö „ Jehovah, God des hemels, groote, aanbid„ denswaardige! Gy houdt uwe belofte en uwe „ trouwe den geenen, die u lief hebben , en „ uwe geboden vervullen. Neig' uw oor! Uw „ oog zie nederwaards! Verneem het fmeeken v van uwen knecht, het welk dag en nacht voor „ de Israëlieten, uwe knechten, tot u opftygt! „ Ik beken onze zonden, üok ik en het huis „ myns Vaders waren zondaars. Wy zondigden „ zwaar , dat wy de bevelen, welke gy Mofes „ hebt gegeeven, niet vervulden. Maar gedenk, „ bid ik u, aan dat geene,'t welk gy aan deezen „ uwen knecht gezegd hebt: Indien gy over„ treederszyt,dan zal ik u onder de volken ver„ ftrooijen! Maar zo gy u verbeetert, en myne „ wet houdt, al ware het ook dat gy tot aan het „ einde der aarde verftooten waart, dan zal ik „ u wederom vergaderen ter plaatfe, welke ik „ tot een heiligdom voor mynen Naam heb ver„ kooren. Nuj deeze ongelukkigen zyn im„ mers ook uwe knechten, van het volk 't •y, welk uwe magtige hand weleer heeft verlost „ Hoor dan myn gebed, en de fmeekingen van „ hen, die u vreezen ; laat het uwen fcnech* „ heden gelukken, en laat my by den Koning J5 genade vinden." ö p5 Zo  234 Het CHARAKTER Zo gaat hy met eenen goeden moed naar het hof, en de Koning, die de treurigheid zyner ziel in zyne oogen leest, bemoedigt hem , om zyne bekommering te uiten. In een uur, waarin de Monarch met zo veel deelneeming naar de bedruktheid van zynen Schenker vraagt, kan 'er zekerlyk iets ten voordeele van 't vaderland gedaan worden. Nebemia bekent , dat hy zelf niet gelukkig kan weezen, zolang zyne broeders lyden, en de ftad, waarïn zyne vaders begraaven waren, zonder muuren woest en ledig ligt. Daar het hem vergund wordt verder te fpreeken, waagt hy het verzoek om zelf heen te mogen reizen, en, dewyl het fchynt dat de Koning hem ongaarne wil misfen, dat hyten minften tot eenen bepaalden tyd zich moge verwyderen. De vergunning gaat verzeld van de noodige volmagten. Men voorziet hem van brieven aan de beftierders der wingewesten , waarïn zy gelast worden, om hem op alle wyze de behulpzaame hand te bieden (*). — Hoe veel goeds hangt dikwerf af van één oogenblik! Hoe veel meer zou 'er voor de Landen niet kunnen gedaan worden, wanneer de Vorsten niet dan van waardige menfchen omringd, en in de uuren van uitfpanning overgehaald wierden tot befluiten, wé*lke hen dikwerf dat geene zouden kunnen verfchaffen , het welk Pro dik us te recht het fraaifte fchouwfpel noemde, 't geen een mensen ooit kon zien (f). Van (*) Nehem. ii, 1—9. (|) Xenoph. Memor. S. II, i. Het fraaifte Schouw* fpel, 't welk een mensen, kan aien, is eene edele daad, welke hy verricht heeft..  van NEHEMIA. 235 Van dien tyd af ftraalt in alles., wat Nebemia onderneemt, en in dewyze waarop hy 't onderneemt , zo veel overleg en beleid door, dat ■'er zekere befchaaving in - doordraait , welke ontftaat uit de verkeering met hoogere Handen en de gelegenheid, om het beloop van gewigtiger beezigheden in de regeering der Staaten te zien, even gelyk eertyds Mofes door zyn verblyi" aan hetEgyptifche hof, wierd voorbereid totdat geen, waartoe hy gefchikt was. Wanneer by zulk eene befchaaving het natuurlyk Charakter niet te •fterk lydt, wanneer 'er niet te veel wordt afgeileepen van de vastigheid en deugd der ziel, dan vormt dit , gelyk bekend is , de beste mannen voor openlyke verrichtingen. By zyne komst in Jerufalem laat hy zich nergens over uit. Men ziet hem hier verfcheide dagen , zonder te weeten, wat hy bedoelt, en om dies te meer onopgemerkt te blyven, verkiest hy by nacht de ftad te bezigtigèn. Misfchien wil hy de gefteldheid der zaaken eerst beter weeten., en de noodzaakelyke behoeften recht leeren kennen, aleer hy met de voorftanders in onderhandeling treedt. Dit gefchied zynde, vergadrft hy ze, maakt hen de voordeelige berichten ten opzichte van het Perfifche hof bekend, vindt de bereidvaardigheid, welke hy verwacht had , en men begint zonder uitftel te bouwen. Hoe veele zwaarigheden zich ook opdoen, hy overwint ze allen. Hy wyst de fpotterny der nabuurige Vorften af met die koelhartigheid, welke de veiligfte weg is, om de fpotterny te beantwoorden; en wanneer dezelve overllaat tot dadelyke vyandelykheden, is hy 'er vroegtydig genoeg van verwittigd , om dezelve te keer te gaan. Het  a36 KetCHARA KT E R Het getal der manfchap, welke naar evenredigheid zeer klein was, maakte het onmogelyk om geregelde benden ter befcherming op de been te houden. Indien 'er iets van belang zou gedaan worden aan zulk eene verwoeste ftad, die wel zeer fterk was, maar ook na zulk eene verwoesting met dies te meer moeite weder in ftand moest ;gebragt worden; dan diende alles , wat flechts werken kon, aan den gang geholpen te worden, anderszins zou Jerufalem altyd een open plaats blyven, welke mogelyk minder van vyanden aangevallen , maar ook voor eiken aanval bloot gefteld , en nooit wederom de Koningin onder haa re nabuuren zoude worden, waartoe, de Patriot dezelve echter gaarne wederom wenschte verheven te zien. Maar juist dit noodzaakelyke van eene algemeene werkzaamheid , en daarby de geduurige overvallen, hadden den arbeideren den moed benomen. Nebemia neemt de proef, of hy hen van dien kant kan beveiligen. Zodra 'er een vyandefyk heir komt opdaagen, is 'er ook een heir van Israëlieten gereed. Hunne leuze is: Wyftryden voor broeders, vrouw, enkinderen *^yen vaderland! " De vyand ziet dat hy verraaden .is, en vindt zich te zwak tot den aanval. Wat kon niet een enfcel voorbeeld' van dien aart uitwerken by een volk, 't welk in zekeren opzichte ligtelyk te leiden, maar ook even zo veranderlyk was! Het bevel, om onder het arbeiden ten minften altoos een zwaard by de hand te hebben, gefchied meeï uit voorzichtigheid, dan noodzaakelykheid. Sedert dien tyd vh.d ik niet, dat zy wederom overvallen zyn. Maar iets diergelyks fterkt den moed, te meer, wanneer men Nebemia midden onder de arbeiders ziet; of wan-  f fl » NE HEM! A. ^37 wanneer men zich denzelven kan voorftellen, als altyd gereed zyndeter verdeediging, verzeld van den Herout met de krygstrompet nevens hem, welke zodra men eenigen aanval ontdekt, de leuze moet geeven, en al het volk van de muuren, welke gedeeltelyk verre van eikanderen waren , rondom hem, die aan hun hoofd zal ftryden, vergaderen. Het is niet te verwonderen, wanneer men met het bouwen van Jerufalem onder een' man, die zich zo naar den geest van 't volk weet te voegen, in maanden meer kan vorderen , dan men anderzins in jaaren zou hebben kunnen doen, zelfs zo, dat men reeds in het derde jaar een groot feest ter inwyding van de ftad, met alle de plegdgheden van den voorigen tyd vieren kan, waarby Esra nog tegenwoordig is (*). Maar allermeest bewerkt Nebemia de gehoorzaamheid der Israëlieten door zyne onbaatzuchtigheid , door zyne liefde tot rechtvaardigheid en door de blykbaare deelneeming in de zaak' welke hy befliert, en eindelyk door eenen onbezweeken moed in zyn Charakter; eigenfchapperu, welke oneindig veel meer indruks maaken , dan alle voorftellingen, die niet door een voorbeeld onderfteund worden, met hoe veel welfpreekendheid zy ook gefchieden. Zyn yver gaat zo verre, dat hy byna nooit uit zyne kleederen komt, en het gemak, waaraan de Oosterlingen het meest gewoon zyn, dikwerf te langer uitftelt, om altyd daar te zyn , waar zyne tegenwoordigheid eo noodzaakelyk is. Omtrent zyne bedienden worde (*) Nehera. llf, IV.  H% Het CHARAKTER wordt 'er geen uitzondering gemaakt. Zy zyn de naarftigften van alle arbeiders (*). En het loon voor dien yver is niets, 'dan de voortgang van zyne poogingen. Hy kan als Landvoogd , door de Perfen aangefteld, even als zyne voorgangers bezolding eisfchen, maar hy -neemt niets. „ Liet volk , zegt hy, had behalven dit reeds lasten genoeg."' Daarenboven is hy nog milddaadig. Zyn vermogen , 't welk waarfchynelyk zeer groot was, ftelt hem in ftaat, om eene groote tafel te houden, waaraan dagelyksch honderd en vyfrig aanzienelyke medeburgers deel neemen (f). Hoe zeer moest hy hier door de achting en toegenegenheid der aanzienelyken tot zich trekken! Maar hy leeft voor geen party alleen. Ook de verdrukten vindt by hem befcberming, en dewyl'er op zekeren tyd algemeene klagten over onderdrukking door de ryken en van een' onmaatigen woeker ontftaan, waardoor veele huisgezinnen zich genoodzaakt vinden , om byna hunne eigene kinderen voor llaaven te verkoopen % neemt eene enkele alleredelmoedigfte voorftelling van Nebemia eensklaps deeze klagten weg. Dit ftrekke ons wederom ten bevvyze, van hoe veel belang het is voor hem, die anderen leiden moet, wanneer hy zich gerustelyk op zich-zeiven kan beroepen. „ Met veel „ moeite, zegt hy, hebben wy 't zo verre ge„ bragt, dat onze broeders uit de ballingfchap „ verlost zyn. En gy zoudt die geenen , die „ naauwlyks vry geworden zyn, reeds weder (*) Nehïm. iv, 22, 23. (t/ v, 14-19.  van NEHEMIA. 239 ~n wijlen verkoopen? " — En wanneer 'er een algemeen ftilzwygen ontftaat, vervolgt hy aldus: „ Het is niet goed, dat gy op die wyze te werk „ gaat. Zoudt gy niet meer godsvrucht hebben, „ en de befchuldigingen van onze vyanden , de „ heidenen, ontzien ? Jk , myne broeders en „ myne onderbedienden hebben u geld en koorn „ verfchooten ,,en 'er geen intrest voor geno„ men. Geeft hen dan nu de akkers, de wyn„ bergen, de clyftuinen en huizen, en het hon„ derdfte gedeelte van het geld, koorn, most en „ olie, waarvan gy zo gewoekerd hebt!" Nadat hy hen eenen eed heeft afgenomen, fchudthy in de tegenwoordigheid des volks zyn gewaad uit, zeggende : „ Zo verwerpe ook God een „ iegelyken van ons, die deezen eed niet houdt.'* Ik moet het herhaalen, het voorbeeld van Nebemia fpreekt hier zekerlyk met de grootfte overtuiging. Een man, die uit liefde tot het volk eene gemakkelyke levenswyze verlaaten, en zich vryvvillig heeft bloot gefteld aan zwaare kosten en groote gevaaren, handelt zodanig, — en men zou hem niet van verre navolgen ? (*) Maar zulke verdienften verwekken ook den nyd, naar maate zy meer uitblinken en algemeener erkend worden. Zelfs onder de Priesters , f welke Nebemia echter ook niet vergeet, en waarvoor hy de verwaarloosde betaaling der tienden weder verordent,)is 'er ten minften één, laag genoeg, om zich met den vyand van alle de Israëlieten, Sangbaliat, Vorst van Samarië, in een verbond tegen het leven van dien man, die [*) Nehem. v.  24o Het CHARAKTER die niemand beleedigt, intelaaten. In zyn gedrag , by deeze gelegenheid gehouden, is omzichtigheid met grootheid van ziel gepaard. Op de uitnoodiging van Saneballat, welke tot vier maaien toe gefchiedde, in wiens oogen Nebemia voor eenige jaaren nog een man van zo weinig belang was, „ die flechts medelyden verdiende , „ dat hy de fteenen levende maaken, en de „ aschhoopen in muuren veranderen wilde (*) en die hem thans eene onderhandeling aanbiedt, geeft hy alleenlyk ten antwoord: „ dat hy met „ te meenigvuldige en gewigtige beezigheden „ o verkropt was, om tot hem te komen ; dat „ zyne afweezigheid misfchien den voortgang , van het bouwen kon verhinderen." Wanneer men hem in flaap wil wiegen door een open brief, opgefteld in den toon van een deelneemend vertrouwen en waarfchuuwing tegens de •verraaderv van het Perfifche hof, alwaar men de herbouwing van Jerufalem had aangemerkt, als tien eerften flap tot den afval, antwoordt hy wederom koel en onbefchroomd: „ Dat dit bericht van alle grond ontbloot was. Dat Sane" ballat' best weeten zou , wie het verzonnen '.' had." Wanneer men eindelyk op een geheim verraad toelegt, Samaja omgekocht is, ja zelfs Profeeten , mannen en vrouwen verleid zyn , om hem in Ichyn te waarfchuuwen , en daardoor overtehaalen, om op hunnen raad in den tempel te vluchten, vermits men hem in den nacht naar het leven zou» flaan , luistert hy naauwkeurig genoeg , om de ftem der valsch- beid {*) Nehem. iv, 1,'a.  van NEHEMIA. a4t heid van die der vriendfchap te onderfcheiden; maar hy vindt het raadzaam, om zich te houden , ais of hy niets daarvan bemerkte, en alleenlyk op zyne onfchuld fteunende, antwoordt hy met dien moed welke voor de boosaartige valschheid zo geducht is: „ Een man, als ik, „ zou vluchten ? Een man , als ik, zou zich „ in den tempel verfchuilen , om zyn leven te » bergen? —Ik zal niet in den tempel gaan(*>" Deeze onverfchilligheid, deeze ftandvastigheid , welke zelfs nog de laatere Leezer niet zonder een eigen aangenaam gevoel, 't geen dé voorftelling van eene fterke ziel in ons voortbrengt, kan waarneemen, doet hem evenwel alle de valftrikken, welke van alle zyden voor hem gefpannen worden , gelukkig ontwyken. Men behoefde zich niet te verwonderen, wanneer hy eindelyk eens in eene dier netten verwarde , dewyl hy de aanhoudende briefwisfeling tusfchen eene aanzienelyke party en zyne vyanden niet kan beletten , en in zekere omitandigheden altoos moet denken gevaar te loopen, van verraaden te worden. Maar de bewustheid van recht te doen, onderhoudt hem in die gelukkige bezadigdheid, welke omzichtig en evenwel niet angstvallig is, maar zich ook nooit door hartstogten laat wegfleepen , noch door onbedachte daaden in ongeluk brengen, zyne waereldkennis heeft hem achterhoudendheid geleerd, om zich aan niemand te veel te vertrouwen, en zyne vroomheid geeft hem dien moed, welken wy by de echte Israëlieten, die op den waaren God ver- trouW- (*) Nehem. VI, i—13. IV. Deel. ïfte Stuk. Q  / 24a Het CHARAKTER trorwden, ook in de grootfte benaauwdheden meer gezien hebben. Hoe zeer voor 't overige ook zyne voornaamfte poogingen betrekkelyk zyn tot de burgerlyke gefteldheid van den weder herleevenden Staat, waaronder ik hier vooral niet vergeeten moet, zyn wyze zorg voor de bevolking der ftad en de verdeeling der burgeren in de overige fteden : is echter zyn yver voor de behoudenis van de vaderlyke wet, waarop de gelukzaligheid van het volk in die tydsomftandigheden ten eenemaal en alleenlyk berustte, niet minder klaarblykelyk. In den beginne verëenigt hy zich ten dien einde met _ Esra , en laat daarna ook een foort van fchriftelyke oirkonde maaken van de belofte , waartoe het volk zich met eenen eed verbonden heeft, naamelyk : „ om Jehovah alleenlyk te „ dianèn," en dezelve van de Hoofden der ftad, waarvan hy thans de Eerfte is, verzeegelen. Als Landvoogd maakt hy by dezelfde gelegenheid de verordening in zodanige zaaken, welke de ftaatkunde betreffen, en den godsdienst onderfteunen. Men verhindert den vreemden Kooplieden geenszins hunne waaren naar Jerufalem te brengen ; alleenlyk moet de Sabbath aan den godsdienst toegewyd blyven. Wanneer hy na eenige jaaren, waarin hy niet te Jerufalem geweest was, wederom eene reis derwaards doet, houdt hy zich voornaamelyk beezig met het affchaffen van de misbruiken in den godsdienst. Het gebod van den Sabbath is weder in onbruik geraakt, enhy ziet zich genoodzaakt, wachten aan de poorten te ftellen. In zyn oordeel over vreemde Vrouwen denkt hy, gelyk Esra, en zeker Priester, die hieromtrent een kwaad voorbeeld ge-  van NEHEMI A. 243 gegeeven, en zich met den vyand van het volk „ Saneballat, vermaagfchapt heeft, wordt van zyn ampt afgezet (*). By het Charakter van Esra hebben wy reeds aangemerkt, hoedanig wy deeze geftrengheid moeten befchouwen. Myne Leezers kunnen nu de veidienften van Nebemia in een kort beftek overzien. Indien ik my niet bedrieg, is hy een van de bekwaamfté mannen , dien de Natie federt eenen geruimen tyd heeft gehad. — Echter zyn 'er nog een paar tegenwerpingen, die men met eenigenfchyn omtrent zyn Charakter zou kunnen opperen. „ Voorëerst, zegt men, verduistert Nebemia „ zyne verdienften door wraakzucht. In zyne „ verwenfchingen van de buitenlanders heerscht „ volkomen de Joodfche naauwgezette Natio„ naale geest. Een man , die aan het Peru„ fche hof zo veele gunstbewyzen geniet, wiens „ poogingen ten voordeele van zyn vaderland zo „ weinige hinderpaalen ontmoeten by hen, die „ geene Israëlieten zyn, behoorde immers niet „ meer door deezen geest gedreven te worden ({)." Laat ons hier het waare van het te verregaande afzonderen ! Nebemia verwenscht nergens buitenlanders als buitenlanders; niet één blyk is 'ervan den onrustigen geest, die zich beezig houdt met ontwerpen te fmeedèn, om aftevallen, of die het gezag , waarïn zyn verblyf van twaalf jaaren hem moet gefteld hebben, zou misbruiken , om de heerfchappy der Perfen tegenftand te bieden. Hy durft zich na dien tyd nog even zo gerust in het Per» (*) Nehem. VII. VIII. IX. X. XI. XIII. (t) Men beroept zich op Nehem. VI, 14. XIII, aj. Q3  244 Het CHARAKTER Perfifche ryk vertoonen; hy kan meerder jaaren daarna nog met hetzelfde gezag naar Jerufalem wederkeeren , als tevooren. Het misnoegen , waarvan men fpreekt, moet dus alleenlyk bepaald worden tot de Samaritaanen, die geen Heidenen, maar Jooden zyn, gelyk hy; en mogelyk zou het hier nog de vraag weezen, of hy , gewoon ruimer te denken, in dien tyd, toen de zaak nog veranderd kon worden, niet een gunftiger oordeel over de Samaritaanfche Israëlieten zou hebben uitgefprooken, dan Serubabel Maar nu verwonder' ik my geenszins over zyn misnoegen , of, zo men wil, over zyne wraakzucht tegen hen. Zonder ophouden door hen ontrust — eerst om zyne onderneemingen door hen uitge- lagchen dan voor hen een geduurige fteen des aanftoots — altyd de man , waartegen zy ontwerpen fmeeden -—— tot wiens verderf zy zelfs de laagfte middelen niet ontzien, naamelyk zyne eigene landslieden en Profeeten omtekoopen: — waarlyk 'er behoort eene gemaatigdheid toe zeldzaam zelfs onder de Christenen te vinden , om onder zulke omftandigheden, (vooral wanneer men zich met de gefchiedenisfen bezig houdt, en zich alle die gevaarlyke uuren voorftelt , waarïn men door een ftècht mensch gebragt is,) zich te kunnen onthouden van eene ■uitroeping, welke Nebemia eenige maaien in zyn boek doet: „ Vergeld het, 6 God! aan Sanebal„ lat en deleugenprofeetes! — Hoor gy, hoe„ danig zy ons hebben befpot, en laat hun fpot „ tot hen wedeikeeren ! Dek hunne zonden „ niet toe! Vergeet hunne lasteringen niet!"— lk pleit voor deezen toon niet, en nog minder, wanneer hy zich hooren laat in het gebed, waar-  van NEHEMIA. 245 by de mensch zyne natuurlyke hartstogten bovenal behoorde te maatigen ; hoewel ik vind, dat dezelve dikwerf genoeg ook in de gebeden der Christenen gehoord wordt, en misfchien alleenlyk daarom niet iti de gebeden van veelen , die hier over Joodfche wraakzucht fchreeuwen, omdat zy over 't algemeen in 't geheel niet bidden, maar anderszins, hoe zeer ook deeze algemeene ftelling van hen herhaald wordt zó wraakzuchtig en zó gevoelig over ingebeelde beleedigingen denken, als maar mogelyk is. Van veelen zeg ik, niet van allen. Want den befcheiden tegenwerper zal men ook hier gaarne toeltaan de voorrechten van eenen godsdienst, dié niet leerde: „ gy zult uwen vriend lief hebben , en uwen ,, vyand haaten , " maar wel den vervolger te zegenen en den lasteraar alles goeds te wenfchen. Dien verheven zin moeten wy immers niet by een Israëliet verwachten, vooral niet by eenen man van beezigheden, die onbefchryfelylc werkzaam is, en daarby altyd met de boosaartigfte verhinderingen te worftelen heeft. „ Maar zyn pogchen evenwel, (dit voegt men „ 'er nog by,) hieraan is de Joodfche gods„ dienst onfchuldig, en de fchaduw valt meer „ op het Charakter zelf. Naauwlyks heeft hy „ iets verhaalt van zyne fchikkingen, of hy fluit ,, ook het verhaal met de uitroeping: „ ,, Wees 59 99 gedachtig ö God! aan dat geene , 't welk 99 99 ik het volk gedaan heb, Vergeet den „ yver niet, welken ik voor uw huis getoond „ „ heb! — Wees ook daaraan gedachtig, en „ „ verfchoonmy naar uwe barmhartigheid (*)!"" „ Had (*) Nehem.V, 19. XIII, 14-22. Q 3  246 Het CHARAKTER „ Had hy dit toch voor den Leezer overgelaa„ ten!" Hierop weet ik minder te antwoorden. Hy die niet geheel vreemd is van zeker fyn gevoel, zal den onaangenaamen indruk moeten befpeuren welken alle eigen lof, weinige gevallen uitgezonderd (*), veroorzaakt. Voornaamelyk wenfchen wy, dat een man, die 'er zo gerust ftaat op kan maaken , dat zyne daaden en haare gevolgen fpreeken zullen, niet te zeer mogt vreezen, dat de Leezer zonder zyne herinnering, haare ftem niet zou hooren. My komt het echter voor, als of men in zyne berisping te verre gaat. Nebemias uitdrukkingen zyn meer een bly gevoel, zo veel ten besten van zyn volk gedaan te hebben , en eene geruste overtuiging van Gods welbehaagen deswegen, dan pogchery. Zy geeven volttrekt den wensch te kennen, om niet zo zeer van de menfchen, dan van God opgemerkt te worden. Dies te laatdunkender, zal men zeggen. Zekerlyk in fommige gevallen, maar hier evenwel minder, dewyl het niet zo zeer de taal is van een' loonzuchtigen, als wel veelmeer van hem, die, doortrokken van Gods rechtvaardigheid , welke niets onbeloond laat, zich verheugt in de gedachte, van zyn welbehaagen verzeekerd te kunnen zyn. Voor 't overige vergeeft men deeze zwakheid toch altyd liever aan een' man, die indedaad zulke (*) Wanneer hst, by voorbeeld, meer eene weldaadige herïunering is voor anderen, om zich niet te laaten inneemsa ioor menfchen, die 't niet half zo goed met hen kunnen mennen , dm wy zdve. Zie meer hierover in het rólgsaj; Djjïl, ia het C.urakter vaa Puilus.  van NEHEMIA. 247 ke kennelyke verdienften bezit, en zo veel gedaan heeft, waarom hy over zich-zelven voldaan kan zyn, dan den ydelen pogcher, (waarmede men ten minften dit Charakter niet behoorde te vergelyken,) die te onbefchaamder pocht, naarmaate hy minder deedt. Het is oneindig veel gemakkelyker, aanmerkingen te maaken over zulk eene zwakheid, dan door een uitmuntend werkzaam leven , en voornaamelyk door zulk eenen hoogen graad van onbaatzuchtigheid , zich bloot te ftellen aan het gevaar', van dezelve te bedryven. En indien elk mensen in zynen kring zo werkzaam wilde worden, onder voorwaarde, om by het einde iets meer daarvan te mogen fpreeken, dan de ftrenge befcheidenheid goedkeurt — zou ik denken, dat wy ons deswegen met eikanderen wel mogten verdraagen Doch ik begeer indedaad voor Nebemia niets, dan vergiffenis; want ook hier moet de meetftaf der zedelykheid niet veranderd worden, omdat hy een bybelsch perfoonaadje is. Hy is hierom evenwel ook niet minder een mensch. En laat ons, zelfs uit deeze tegenwerping, het befluit opmaaken, van hoe veel aanbelang het is, om ons Charakter ook zelfs voor zulke zeer vergeeflyke fmetten zuiver te bewaaren, en dat, (om alleenlyk by dit geval te blyven ftil ftaan ,) zelfs de waardy van de edelfte daaden nog by de nawaereld verminderd wordt, wanneer zy zich alte kennelyk willen maaken. Hy , die altyd op zich-zelven ziet, die byna in niets eenig belang ftelt, dan 't geen hem zeiven aangaat, of betrekking tot hem zeiven heeft, die Hechts daarom eenige oogenblikken voor de aangelegenheden van anderen over heefc, om dies te geruster Q 4 uu-  248 CHARAKTERSiNDE uuren lang van de zyne te kunnen fpreeken, die in 't geheel geen vermaak vindt in het doen, wanneer 'er niet bykomt dat zyne daaden opgemerkt worden, — hy, ö hy weet waarlyk niet, hoe ongemerkt hy het eene gedeelte na het ander van zyne achting by de best- en edelstdenkenden verliest. CHA-  GESCHIEDENIS van ESTHER. 249 CHARAKTERS in de GESCHIEDENIS van ESTHER. Ik vergeet vooreerst, wat'er federt langen tyd, en wat er al fterker in onze tyden gezegd is over het gefchiedboek, het welk hier in de gewoone rei van boeken volgt; ik vergeet elke tegenbedenking, zy raag deszelfs goddelykheid , of, gelyk wy liever willen zeggen, kanonyk gezag, of deszelfs ouderdom, of deszelfs historifche waarheid, of deszelfs zedekundige grondbeginfelen betreffen. De Charakterkundige moet ten toon ffellen, 't geen voor hem ligt. Hy is geen verdeediger of handhaver van eer ; verdichte Charakters zelfs, zyn voor hem Charakters, welke hy met alle hunne waarfchynelykheid en onwaarfchynelykheid moet voordellen, zo gelyk hy ze vondt. Aldus is 't ook hier geleegen. De hoofdperfoonen van de gebeurtenis, welke in dit boek verhaald, en van Josephus daaruit afgefchreeven zyn, maar vcor't overige zelfs met opzicht tot de geringde byzonderheid , in geen ander gefchiedboek voorkomen, zyn zekere Koning Ahasverus, twee van zyne Gemaalinnen Vasthi en Efther, en twee van zyne voornaamfte bedienden Haman en Mardochaï. Ahasverus — welke Koning van Perfiën hy ook géweest zy, Xerxes of Artaxerxes Longimanüs, waaromtrent de meeste uitQ 5 leg-  a5o CHARAKTERS inde leggers zich voegen by josephus en de Alexandrynen — Ahasverus moge van andere zyden in de gefchiedkunde befchouwd , hebben uitgemunt; deezen loopen echter doorliet verhaalde geval, gevaar van verduisterd te worden. Een gastmaal van honderd en tagchtig dagen heeft zweems genoeg van de Oosterfche gewoonten. Men heeft 'er echter ook by gevraagd, hoe zulks met de gefteldheid van eenen wel ingerichten Staat kon ftrooken ? Zyn bevel, dat zyne Gemaalin voor alle de grooten van Perfie zonder iluijer zal verfchynen, ftrekt ten getuige van de dronkenfchap, waarïn het gegeeven wordt: en dat hy nuchteren geworden, het onbetamelyke daarvan niet inziet , en haare verftooting, omdat zy niet verfcheenen is, niet weder herroept, past indedaad beter voor een' dwingeland , dan een verftandig man. Zonderling is ook het bevel aan het geheele Land , waarin de mannen gelast worden , Meesters in hunne huizen te zyn, vreemder nog, dewyl het gegeeven wordt in eenen tyd en in een Land, waarïn het vrouwelyk gedacht reeds zo diep onder het mannelyke ftaat, en door de veelwyvery bovendien veel meer tot onderdanigheid gedwongen wordt, dan by ons. Wanneer aldaar de vrouw het woord gevoerd heeft, is 't zekerlyk gefchiedt naar den goeden wil der mannen. En zou zich die wel door hevelen laaten beperken (*) ? — Zwakheid evenwel is in het Charakter van den Koning, die hier befchreeven wordt, van het begin tot het einde toe; by is altyd de Speel- (*) Edn. I,  GESCHIEDENIS van ESTHER. 251 Speelpop van een Staatsminister of van eene Vrouw. Zolang als Haman de lieveling is, heeft Haman, en zodra Mardochaï het is, heeft Mardecbaï den Koningklyken ring , en kan laaten uitfchryven en zeegelen al wat hy wil (*). Men durft den Koning geld bieden , om duizenden van zyne onderdaanen te vermoorden, dewyl 'er flechts een eenig man beleedigd is; en de Koning is goedhartig genoeg, om die edelmoedige aanbieding niet eens aanteneemen, maar laat zonder geld moorden, zo veel men wil en kan (f). Een flaapelooze nacht is het behoud van het leven van Mardochai, want Haman is reeds op weg, om den Koning kennis te geeven, dat hy van voorneemen was, om hem aan eenen daartoe opgerichten boom te laaten ophangen (§). — Het bericht van Koningin Efther , dat Haman een toeleg heeft gemaakt op haar volk, verneemt hy met eene verbaasdheid, als of hy 't voor de eerfte maal hoorde; hy, die immers zelf bevel heeft gegeeven , om het plakkaat in alle Provinciën van het ryk te verzenden; hierop gaat hy vol misnoegen in den hof, laat Haman by de Koningin, en fpreekt in weinige oogenblikken het doodvonnis over hem uit — over dien man, die niets, in 't geheel niets, buiten zyne voorkennis gedaan heeft, en nog pas een uur tevooren zyn gunfteling was — Maar waartoe is een Charakter, als dat van den Koning in dit boek, niet in ftaat? Een Koning, die in olaats van een be- (*) Efth. m, io-n. VIII, 8. (t) -9- (5) vi, 7. (*j vii, 3-10.  asa CHARAKTERS in de bevel, het welk hy in een uur van overyling heeft gegeeven, en tusfchen welks afkondiging en uitvoering maanden verloopen, te herroepen, wederom niet verftandiger te werk gaat, die al weder aan een' Jood , eenen buitenlander , uit liefde voor eene Vrouw,de onbepaaldftevolmagt over het leven van zyne onderdaanen geeven, en hem toelaaten kan, om bevelen tot een oproeien een bloedbad, onder het Koningklyke zegel, naar alle gewesten te zenden (*). Een Koning, die aan zyne gemaalinne, zo als het fchynt, mee eenige gevoeligheid zegt: „ dat de Jooden in 's a Konings woonftad vyf honderd man gedood hebben, en wat zy niet in de overige plaatfen „ zouden doen! Dat 'er nu evenwel niets meer zou zyn , 't geen zy zou kunnen begee„ ren, " en nogthans het onbefchaamd verzoek, om ook nog den volgenden dag'het bloedbad toetelaaten, met koelen bloede toeftemmen, en het verlies van vyf en zeventig duizend onderdaanen in haare armen vergeeten kan (f). Indedaad een flecht voorbeeld van een Koning, die door plakkaaten heeft bevolen, dat de mannen de opperheerfchappy zouden hebben!—De oefening in de Charakterkunde zou eene treurige beezigheid weezen, indien zy dikwerf zulke Charakters ontmoette. Fafthi is mogelyk het beste Charakter in de geheele gefchiedenis. Zich aan een bevel, het welk alle zedigheid van eene Oosterfche Vrouw en nog meer van eene Koningin moet beleedigen, niet te (*) Efth. VIII, 7, 8. (t) IX, i2-i4.  GESCHIEDENIS van ESTHER.. 253 te willen onderwerpen, niet voor een gezelfchap Van dronken Landvoogden te willen verfchynen, en zich niet te willen bloot ftellen aan de baldaadigheid van hunne beflisfingen — vertoont ten minften meer overlegs dan blinde toegeenykheid. Hoe zouden de Uitleggers, die hier prediken van ongehoorzaamheid jegens een' Gemaal en Koning -— hoe zouden ze Vaflhi verheven hebben , indien zy eene Israëlietin ware geweest (*)! Eflher — het zy dan eene Israëlietin of niet Efther handelt, met een oog van menfchelykheid befchouwd, Hecht, en nog flechter als Koningin. Ik zal haar deswegen niet aanklaagen, waaromtrent ik vind dat de Uitleggers van dit boek haar alleenlyk hebben verdeedigd, dat zy naame,lyk de aanbieding, om in het Serrail van een buitenlandsch Koning aangenomen te worden, niet van de hand wyst. Want eensdeels liet zich iets diergelyks niet weigeren; — een jong meisje en hier geheel en al van haaren Voogd Mardochai afhangkelyk en ouderloos, had in die tyden weinig intebrengen, — anderdeels is 't zeer natuurlyk, dat de eer om in den Koningklyken Harem te komen, en zelfs de hoop te hebben van eens Koningin te zullen worden , ongemeen krachtig werkt op een jong hart,al ware het ook zyn eigen meester. En gefteld eens, zy hoopte misfchien een middel te zullen worden, om voor haar volk te kunnen fpreeken, dan zou immers de opoffering van haare vryheid byna edelmoedigheid weezen (tj. Maar als Koningin befchouwd, is (*) Efth. i, 11, 12. (t; —11.  C54 CHARAKTERSinde is zy — óf het zwakfte fchepfel van de waereld, niet dan een Echo van Mardochai, en in dit geval zekerlyk beklagenswaardig, dat zy niet beter geleid wordt,—> óf wys genoeg, om zich invloed op den Koning te verfchaffen, maar dan is het zekerlyk geene goede aanbeveeling voor het Charakter van haare Natie by vreemde volken. Het laatfte fchynt my hier het geval te weezen. Het vertrouwen, 't geen zy zich verwerft by den opziener van het Serrail; het buigzaame van haar Charakter, 't geen meer fchynt te volgen, dan te willen, de gunst van den Koning, welke zy weet te verkrygen, (vooral wanneer het een Koning is, gelyk de gefchiedenis hier befchryft,) het diep ftilzwygen over haare afkomst, het beleid , om gebruik te maaken van eene gelegenheid , waarby men in Perfië geen verzoek weigert (*); — dit alles vertoont ons een Charakter, het welk niet zonder talenten is, en wel met overleg zou kunnen handelen. Dies te erger! Niets is billyker, dan dat zy tracht, het doodvonnis over haare landslieden te doen herroepen, en dat zy 't in allen gevalle op 't verlies van haar leven laat aankomen, zich voor den Koning te waagen. Ook de omwegen , welke fommigen zo onnatuurlyk vonden, dat zy by den tweeden maaltyd eerst haar verzoek voortbrengt , zyn voor my zeer begrypelyk (t). Daar behoorde niet weinig ftandvastigheids toe, om den eerden Staatsdienaar en lieveling des Konings te doen vallen, in zyne eigen tegenwoordigheid zulks te doen, en hem evenwel van niets anders te be- fchuh (*) By een gastmaal. Herobot. L. IX. (f) Efth, V. VIL  GESCHIEDENIS van ESTHER. 255 fchuldigen, dan 't geen de Koning heeft bewilliga. Maar nu, de wyze waarop zy het verzoek doet; de dood van zo veele menfchen, die behouden kunnen worden, en die zy thans, zal zy eene goede Koningin zyn , ten minften even zo wel moet befchermen, als haar eigen volk; en dan de goedkeuring van het geheel ontwerp, door Mardochai gefmeed;— hoe zal men dit goed maaken? En hoe kan men nog de minfte achting behouden voor een vrouwelyk Charakter, 't welk met genoeg heeft aan èènen dag van moorden, maar bloeddorftig genoeg is, om nog èènen dag daarby te verzoeken, fchoon het getal der gedooden van den eerften dag een half duizend uitmaakt? Laat ons eens toeftemmen, dat het op den eerften dag niets anders is geweest, dan tegenweer- dit was het echter op den tweeden dag met? Want al ware de vergunning, om tegenweer te doen, flechts voor een paar dagen bepaald , zouden immers de Israëlieten de volgende dagen met-veilig genoeg geweest zyn voor de wraak der Perfen, en eene geheele week met zuipen en brasfen hebben kunnen doorbrengen Voor het overige zou het juist niet onnatuurlykzyn, wanneer zich in een Charakter, gelvk dit befchreeven wordt, echter zeker foort van godsdienst, die men wel met meer recht bvbygeloof zou kunnen noemen , met de wraakzucht had verëenigd. Althans haare begeerte, dat^de Jooden drie dagen zullen vasten, en dat zyt insgelyks zal doen, gelykt byna naar eene omkoopmg van eene hoogere befcherming tot haar oogmerk (*). Over 't algemeen zoude men de (*) Eflb. IV, ie, 17.  256 CHARAKTERS In dé de geheele handelwyze van eene Koningin, dis uit eenen Joodfchen ftam gefprooten, en mogelyk in eenen haat tegen al het uitheemfche opgevoed was , en waaraan Mardochai, haar Voogd, zekerlyk wel zal ingefcherpt hebben, dat zy 's Konings hart niet te vergeefsch moest bezitten, veel gemakkelyker kunnen begrypen, dan de toeftemming van eenen Koning, dien de bloedigfte veldilag naauwlyks zo veele onderdaanen zou hebben kunnen kosten, dan deeze wensch van eene Koningin. Mogten toch deeze aanmerkingen , die niemand welke dit boek maar éénmaal zonder vooroordeel leest , onbillyk zal vinden ; mogten zy toch daartoe dienen , dat men nooit „ de „ godzalige en vroome Efther " als een leerryk voorbeeld voor Christenen meer ten toon ftelde I Haman — heeft in deeze gefchiedenis ook niets, het geen hem zulk eene uitfteekende gunst van den Vorst fcheen waardig te maaken. :Trotschheid, wraakzucht en zwakheid; —uit deeze drie kleuren beftaat het geheele koloriet van alle de fchilderingen die in het boek Efther voorkomen , alleenlyk hier en daar wat anders gefchakeerd. Alleen daarom, dewyl zeker Jood minder eerbied jegens hem bewyst, een bevel te bewerken, om alle Jooden te vermoorden, zou zekerlyk een werk van de wraakzuchtigfte trotschheid zyn, welke met mogelykheid by een Perfiaansch Landvoogd plaats kon hebben (*)„ Maar óf hier ontbreeken ons eene meenigte van byzonderheden, welke tusfchen beiden gebeurd zyn,- <*) Efth. V.  GESCHIEDENIS van ESTHER. 2# syn, óf het bevel zelf wordt op de allerëenvoudigfte wyze gegeeven. Byna een jaar tevooren, is de dag, waarop de algemeene Joodenmoord zal gefchieden , door rydende boden naar alle .(leden gezonden, en te Sufan aangeplakt. Indien dit op die wyze gefchiedde, gelyk de gefchiedenis zegt, en 'er geen opftand uitborst, verftrekt die maatiging, voor de gehoorzaamheid der Israëlieten jegens hunnen Opperheer tot veel meer eer, dan de geheele gebeurtenis; en Haman mag van geluk fpreeken, dat hy midden onder menfchen, die binnen eenen korten tyd allen de offeranden van zyne wraak zullen worden, zo gerust kan rond gaan, dat men ook van den minften toeleg niet leest, om hem van kant te helpen. Wanneer hy de afkomst der Koningin weet — of zelfs maar dat zy bekend is met, Mardochai , dan is het voorneemen, om hem niet door eenigen list, maar op zulk eene in de oogen vallende wyze van kant te helpen , indedaad een blyk van zelfvertrouwen , 't geen niet dan in dronken zielen woonen kan (*). En dat deeze invloed op de Koningin van een' man , die immers niet ongemerkt, niet zonder bedoelingen altoos rondom het Serrail zwerft, een' man waar van natuurlykerwyze thans veel gefprooken moet worden, dewyl hy den eerften man van 't hof zyn eerbewyzing Weigert; dat hem dit ten eenëmaal onbekend gebleeven zou weezen, gaat byna alle geloof te boven. Zyn bepaaling- van eer- bewyzingen omtrent hem, dien de Koning geëerd wil hebben, is, gelyk de geheele hran , nieeï (*) Eüh. VI. IV. Deel. ifte Stuk. R  253 CHARAKTERS in de meer roekeloos, dan onbefchroomd, zo onver zadelyk van eer als van wraak. In dezelfde onbezuisde bedwelmdheid handelt hy in de gefchiedenis tot aan het einde zyns levens, en hy neemt de vryheid, daar hy zynen dood reeds voor oogen ziet, om zich by de Koningin intedrin. gen —en dat by de Gemaalinne van een' Oostersch Alleenheerfcher! — het welk den wederkeerenden Koning de vraag afperst: „ Of hy ook de „ Koningin geweld wilde aandoen (*) ?" Marduchai ——- ftaat by veelen te boek als de ht-ld deezer gefchiedenis, en 'er ontbreekt niet veel aan, dat fommigen hem tot een' geloofsheld gemaakt hebben (f). — lk moet bekennen, dat ik de roemwaardige zyde van zyn Charakter niet kan ontdekken. Men heeft de uitleevering van I eene Vader- en Moederlooze Dochter tot een of; fer der wellust voor een' wreeden Sultan, moge1 lyk gefchikt om in èènen enkelen nacht haare onfchuld te verliezen, en dan haar geheel teven in eene vreugdelooze Harem treurig doortebrengen (§), men heeft dit, zeg ik, op allerlei wyze trach- (*) Eftb. VII, 8 , 9. (f) Jn de Verhandeling van wylen den Heer Crusi os, Vom nutzlichen gebrauch des Bucbs Efther zur christUiten Gotfeligkeit, Leipzig 1773. zegt deeze man bladz, 49. Zonder dit boek zou bet ons onbekend zyn, welk „ een fterk geloof ook by de Jooden reeds heeft plaats ge,, had. — Want in Mnrdochaï vinden wy een zier beerlyk ,, voorbeeld van zulk een geloof; hy immers vreesde geens„ zins den ondergang van 't volk , maar vermaande Efther „ flechts, dat zy niet in gebreke zou blyven , om ge», kruik te maaken van de gelegenheid, waardoor zy haar „ volk eenen wezenlyken dienst kon doen enz." (§} Eftn. II, 14.  GESCHIEDENIS van ESTHER. 259 trachten te veröntfchuldigen. Want wat kunnen de Uitleggers niet veröntfchuldigen , wanneer zy dit willen doen? Maar men oordeele zelf, of hunne gronden voldoende zyn. — „ Ook Efther „ zegt men wierd in's Konings huis genomen:"— bygevolg , meent men , met geweld. Wel is waar, dit woord kan dien nadruk hebben. Maar hoe kan dan dezelfde verdeediger (*) ftraks daarby voegen dat Mardochai haar had verbooden, om haare afkomst bekend te maaken, opdat men haar niet (als een perfoon, die uit de arme gevangenen was voortgefproten) weder mogt terug zenden ? My dunkt dat hy althans zulk een terug zenden niet zo zeer behoefde te vreezen, hy die met tegenzin een fchuldeloos kind, dat onder zyne oogen was opgegroeid, in een ontoegangkelyk Serrail had overgegeeven aan hen, die het met geweld wilden neemen. Hy moest immers liever alles beproeven, om het als ongevoeglyk voorteftellen, den Koning flechts in de verzoeking te brengen, om eene gevangene Israëlietifche maagd, mogelyk tot de plaats van Vaftbi te verheffen; het welk zy nu zekerlyk, door de aanneeming in het Serrail, zowel verwachten kon, als de Perfiaanfche Vrouwen, welke zy door het lot wierd toegevoegd. Onder deeze omftandigheden en by deeze zorgvuldige waarfchuuwing vrees ik , dat het Mardochai maar alte veel kittelt, dit meisje, waarover hy Voogd is,zo hoog ver- (*) Pa truc in het Engelfche Bybelwerk, Vde Deel, bi,190 (volgens de Hoogd. uitg.) De Hoogd. Uitgeever vindt zelf de gronden zwak, maar nogthans de bedoeling roemwaardig-, om bit gedrag van zulke godzalige ferfoonen tegtn' befchuldigingen te beveiligen. R 3  zGo CHARAKTERS indé verheven te zullen zien, en waardoor hy hoopt eer-* lang noo; grooter te zullen worden, alte veel, dan dat zulks met het gevoel van een braaf Israëliet, wien het Charakter van Ahasverus niet onbekend kan zyn, en met zyne gehoorzaamheid jegens de vaderlyke wet, zou kunnen beftaan; alte veel, dan dat wy, in haaren Voogd, Efther niet zouden beklaagen, dewyl zy in de armen van een gemeen burger uit haar eigen volk, onbetwistbaar gelukkiger zou weezen, dan in die van eenen brasfenden Alleenheerfcher (*). Het verraad tegen den perfoon des Konings, eertyds door hein ontdekt, waarvan hy.den Koning door Efther kennis laat geeven (f), verheft hem na verloop van tyd tot eene der eerfte waardigheden van 't ryk , juist wanneer het gezag van Haman voor zyne Natie en zyn leven het gevaarlykst begint te worden. En nu is hy de voornaamfte dryfveêr van het bloedbad (§), waarvan ik reeds by Efther heb. gefproken. De zaak is, myns oordeels , zo klaarblykelyk eene alleruitfpoorigfte wraak, de wyze, om Efther in zyn belang overtehaalen , heeft zo veel van het dreigende Q „ indien zy geene voor. „ {tellingen aan den Koning deed, kon zy van haaren ondergang verzekerd weezen, " dat ik byna niet noodig heb, de onredelykheid van dit verlangen te bewyzen. Dit eenige zy genoeg! De Koning geeft volmagt om te fchryven wat men wil, en voegt 'er danby, dat dat geene, 't welk (*) Erth. ii, s—ï- Ct) 21-23. IJ) IV, 5—8- 13. VIII, I. 7- v< w 13.  GESCHIEDENIS van ESTHER. 261 't welk onder zyn zegel zou uitgaan, onherroepelyk was. Jk vind geen reden , waarom dit betrekkelyk moet zyn tot de voorige wet; dit was immers de zonderlingfte gewoonte , welke men zich kan verbeelden , fchoon ik zie dat ook nieuwe Uitleggers daarvoor pleiten. Dit zou immers den Perfifchen Monarch tot een' flaaf van zich-zelven gemaakt hebben (*). Wanneer 'er nu inde plaats van het plakkaat te herroepen, veelmeer door het geheele ryk brieven verzonden worden, welke integendeel den Jooden de vryheid vergunnen om de Perfen te dooden; wanneer vrouwen en kinderen daarvan niet eens worden uitgezonderd, dan vraag ik, (gefteld dat dit in de daad zo gefchied is,) of dit niet het fchrikkelykst misbruik is van des Konings zwakheid?' Uf ooit een Koning na dien tyd aan de Jooden zulke vryheden zou hebben kunnen toeflaan, als zy evenwel ten tyde van Esra en Nebemia van wegens het Perfifche hof genieten? Of zulk eene opzettelyke opoffering van zeventig-duizend onderdaanen — 'c geen fommige Uitleggers evenwel nog zeer maatig vinden — geen' oproer ten gevolge moest hebben ? Of eindelyk hier alleen aan tegenweer gedacht moet worden, het geen dan immers geen oorlog met vrouwen en kinderen nóodzaakelyk maakte ; en dewyl dan ook geen Peruaan, gelyk de gefchiedenis verhaalt , noodig zou gehad hebben , om uit vrees voor de Joodtn zelf een Jood te worden dewyl het immers , om niet "gedood te worden, alleenlyk genoeg was niemand aanteval- len (*; Zie EfthfVIII, 8. & 3  afo CHARAKTERSisde len (*)? —■ En zyn nu alle deeze vraagen gegrond, wie zal dan nog de verdeediging van Mardochai op zich willen neemen? Moet men niet hier even zeer in hem den eigenmagtigen, onrustigen man verachten, dien hy toonde te weezen in de ftugge weigering van een eerbewys jegens den eerften Staatsdienaar, 't geen zelfs volgens de Israëlietifche gewoonte niet volftrekt ongeoorloofd was (t) ? Men moge hem hier zulke vroome oogmerken toefchryven als men wil, men zal dezelve nooit gefchiedkundig kunnen bewyzen , en de Historiefchryver zelf — die in 't geheele boek niet één woord van God en Godsdienst rept, maar de geheele gebeurtenis enkel en alleen als eene gewigtige daad verhaalt, —— heeft dezelve naauwlyks willen te kennen geeven. (•) Efth. vin, 9. lt) Gen. XXIII, 7-12. XXXIII, 3. vergel. Efth. III, i-5- Ia-  GESCHIEDENIS van ESTHER. 2%, Indien dit het waare Charakter der perfoonen in het Boek Efther mogt weezen , war beiluit zullen wy dan hieruit kunnen opmaaken,met betrekking tot het Charakter van het boek zelf? Veelen redenkavelden aldus: Dewyl alle deeze trekken te flecht zyn, en het geheele gedrag te ontmenfchelyk is, kan de gefchiedenis niet onder de bybelfche gefchiedboeken gereekend worden, in zo verre men bybelsch en goddelyk voor eenen hetzelfde wil houden (*).—Anderen voegden 'er de onwaarfchynelykheden by, welke zy daarin dagten gevonden te hebben, en wilden niet toeftemmen, dat het eene waare gefchiedenis was. — Ik fpreek hier niet van de eerften. Myne Leezers herinneren zich mogelyk nog eenige aanmerkingen over dit geheel gefchil, uit een voorige Verhandeling (f)-Dat het boek tot die tweeen twintig boeken heeft behoord, welke José p h en M e l 1 t o tot den Kanon van de Joodfche Kerk reekenden, dit geloof ik ; en in zo verre vond ik het, in deeze beteekenis, ook als een bybelsch boek op mynen weg. Het ftaat in alle onze Bybels, en men heeft 'er te recht iets over ver- (*) Luther zegt: Est her. quamvis hurw habeant in Canone, dignior omnibus, me judice , qtti extra canonem baberetur; in het antwoord aan Erasmus over het boek de Jervo arbitrio. Meerder zwaarigheden , welke de Kerkvaders en anderen ten allen tyden daarin gevonden hebben, kan men byeen vinden in hetory onderzoek van wylen den Heere O eder. ff) Zie de verhandeling in 't begin van dit Deel, bladz. 16, 17- R 4  ü64 CHARAKTERS in bb verwacht. —■ Maar nu nog een paar aanmerkingen , met opzicht tot het tweede foort van tegenftanders, over deszelfs Charakter als gefchiedboek befchouwd. Een Leezer, die in allen deele onbevooroordeeld is , moet by zich zeiven gewaar worden, dat hy zwaarigheden ontmoet, wanneer hy alles, wat hier verhaald is, met eikanderen verëenigt. De handelwyze van byna alle de perfoonen blyft zeer onbegrypelyk, niet zo zeer omdat zy over 't algemeen zo zwak, als zedenloos is; dan wel omdat men vertrouwt, dat menfchen , die aan het hof leeven , die door hunne zedenloosheid zelve, omtrentzekere ftukken omzichtiger moeten geworden zyn, ten minfteh meer ftaatkunde hebben, dan men, by voorbeeld, ontdekken kan in een plakkaat, om alle Jooden op zekeren dag te dooden, het welk twaalf maanden vooraf Wordt bekend gemaakt. Men verwondert zich, ook billyk over het ftilzwygen van alle Gefchiedfchryvers, voornaamelyk van Esra en Nebemia, £0 in hunnen tyd de geheele Natie op zulk eene buitengewoone wyze was behouden gebleeven; of ook van ongewyde Schryvers, zo 'er zulk een bloedbad onder de Perfen, door vreemde ballingen, met toeltemming van den Koning, aangerecht was. Allerminst gelooft men, dat 'er, als men de overige gefchiedenis van alle de Regsnten van Cyrus af tot op Darius Ochus toe leest, één van allen zou gevonden zyn, van wien men kon denken, dat hy zulk eene rol gespeeld zou hebben, als Ahasverus nier doet. Maar alle deeze zwaarigheden, die nog nooit t>p eene voldoende wyze zyn opgelost, eens daar gelaaten, heeft men evenwel ook fomwylen nog meer-  GESCHIEDENIS van ESTHER. 2&T5 meerder zwaarigheden in de gefchiedenis gezien, dan men noodig had, misfchien omdat men met het Charakter van die tyden en volken niet genoeg bekend Was. Zeer wel merkt een der laatere Schryvers aan, dat het boek indedaad zeer fterk zweemt naar een Perfisch opftel (*), en uit verfcheidene omftandigheden meer eene waare gefchiedenis, dan een leerryk verdichtfel fchynt te zyn , waarin fommigen , uit vrees dat zy het eerfte niet zouden kunnen bewyzen, het zelve wilden veranderen. Het onwaarfchynelyke m het langduurig gastmaal, is eigenlyk meer gelegen in het voorftel. Elke dag kan, indien het toen juist een tyd van vrede was, aan een hof, waar de weelde heerschte (f), een groot feest geweest, en de tegenwoordige Landvoogden van de menigvuldige wingewesten, welke volgens de gefchiedenis niet minder dan honderd zeven- en twintig in getal waren, daartoe genoodigd zyn. Het fchynt fchier, dat de Koning van tyd tot tyd alle de Regenten van minderen rang wilde leeren kennen, indien men z;lfs niet wilde denken aan een foort van ryksdag; en dan althans zou de langduurigheid van het feest niets tegen- ilry. (*) De Heer Prof. Eichhorn in de Inleiding tot het oude Testament, IID. bladz. 202. welke plaats ik over 't algemeen verzoek te vtTgeiykenmctMiciiAëL is Oriëutalifebe Bibliotb. IITb.f. 33. velg. (j) Dit komt oveiëen met alles, wat wy anderszins van het PerüTche hof onder Darios en zyne opvolgers weeten. Hetzelfde paleis, waarin de geheele vertooning van het boek voorkomt, noemt Arisiotiies (de mundo) een verwonderenswaardig Koninyklvk paleis , vol van goud arvmer en yvoor. Alen vergelyke daarmede de be¬ fchryving van de pracht zelve, in ons boek, Hoofd. I, &.■<}. R 5  266, CHARAKTER Sin de ftrydigs hebben. — Dat de Koning wederom nuchteren geworden zynde, in plaats van na den roes het verftandig gedrag van de Koningin Vafthi met verwondering te beichouwen , dezelve evenwel vervloot, fchynt misfchien vreemd te zyn by elk ander Koning — maar niet by den Oosterfchen dwingeland. Wie herinnert zich hier niet, zelfs uit de gefchiedenis van laatere tyden en koeler' Landen, foortgelyke voorbeelden , dat zelfs bevelen, waarvan de Koning indedaad berouw heeft, evenwel moeten ter uitvoer gebragt worden, dewyl zy eens over zyne lippen zyn gegaan ? En de gefchiedfchryver zelf fchynt een foort van berouw aantetoonen:,, Toen de toorn „ voorby was, dacht hy aan l/ajlbi, en wat zy . „ gedaan had , en wat over haar beflooten „ was." — De voorbereiding van de Maagden voorden Koning gefchikt, welke een rond jaar duurde,is, wanneer zy letterlyk verftaan wordt, zekerlyk geen geloofwaardigheid. Maar wanneer foortgelyke uitdrukkingen by de Griekfche Schryvers een' goeden zin kunnen hebben, dan moet men ook aan deeze gefchiedenis hetzelfde recht doen wedervaaren. Wanneer Atheneus en Plutarchus verfraaien, dat men de Sibaritinnen een jaar vooraf tot groote feesten heeft uitgenoodigd (*), kan het ons immers niet vreemder toefchynen, dat hier gefprooken wordt van eene zalving en optooijing, welke een rond (*) Zie Athbnjei Deipnofopb. L. XII. 4. en Plutarchus Conviv. Sept. Sap. Xv/S*(itui a; tmi */>• t»<*«T«» t*S K\r,