Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel .72 17 78 Amsterdam . "Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3310 8647  D E CHARAKTERKUNDE van den B Y B E L, door. AUG. HERM, NIEMEIJER, Jioogleer'aar der H. Godgeleerdheid op di Hooge fchool te HALLE. UIT HET HOOGDU1TSCU VERTAALD. Vierde Deels Tweede Stuk* Te AMSTELDAM, By de Wed. JAN D 6 L Z, mdcclxxxii. Mit Priyilegie van de Ei. Groot Mog. Heeren Staatcx ys» Heiland en fVestfheslinix   ï N HOUD van HET VIERDE DEELS TWEEDE STUK. ^AJgemeene Proeve over het Ampt, Charaktcr en de liedevoeringen der Joodfche Profeeten. , . . bladz. 271, Eerste Afdeeling. Over het ampt, het werk en het algemeen Charakter der Joodfche Profceten. , 2^7i- Tweede Afdeeling. De Geest van God , of de Geest der voorzegging in de Profeeten. . ^2Z. Derde Afdeeling. Redevoeringen en Schriften der Profeeten. ' j5r Charakterkunde der Israëlietifche Profeeten federt de verdeeling van het ryk. '081' E li a en El isa* , , og/ Jonas. . . . ' jesaias. . . ; ; Ho se as. , ; , .6„ ioëL- • • J70: *M0S 43r. °badja- . . . 488. Micha. . ; , 7gi Nahum. i . . j-jabakuk. . ; cqc, Zepiianja. , j JeremiaS. ; gj-* EzECHIEL. 'm . -oq' Daniël. : 1 : 55p* HagI  INHOUD, Haggai. . . 565, Zacharia. \ ; 571. Maleachi, . . £75* Proeven over den Israëlietifchen geest na de tyden der bybelfche gefchiedenis. 579, Eerste Afdeeling. Over eenige Schriftelyke overblyflelen uit dien tyd- kring. . . . 584. Tweede Afdeeling. Enkele trekken uit de gefchiedenis der Makkabeën. 600, Over eenige Martelaars van den Joodfchen Godsdienst uit dien tyd. . 605. Mattathias. . . 630. Judas Makkabeus. , 635. Eleasar. , 643. Jonathan. , . 644. Simon. - . . 651, AL-  ALGEM.EENE PROEVE OVER HET AMPT, C KARAKTER EN DE REDEVOERINGEN DER JOODSGHE PROFEETEM   ALGEMEENE PROEVE OVER HET AMPT,CHARAKTER EN DE REDEVOERINGEN DER JOODSCHE PROFEETEN Wy hebben in de voorige Befpiegelingeü zo dikwerf mannen ontmoet, die de gefchiedenis des Bybels met den naam van Profeet en betytelt;*wy hebben gezien, dat zy aaa de algemeene belangen van den lsraëlietiïchen. Staat zo veel deel hebben genomen en juist deeze mannen zyn de opftellers van een gewigtig gedeelte der bybelfche boeken , welke wy thans nader in overweeging zullen neemen; zo dat het wel der moeite waardig is, hier wat langer te blyven ftaan op hun algemeen Chaiakter, voor zo verre de byhdfche oirkonde ons daartoe de ftoffe opleevert. Wanneer men de verfchillende wyze van voorftelling welke daari'a heerscht,- wanneer men de verlchillende gevoe* lens omtrent dat geene , 't welk ivezenlyk behoort tot het denkbeeld van een' Profeet: wanneer men eindelyk de zwaarigheden bedenkt, S a wei-  274 Oves. het AMPT, CHARAKTER > enz. welke 'er altyd opkomen, als men eenen toeftand wil befchryven, waarvan het thans niet mogelyk is , by ons zeiven of anderen eenige ondervinding te hebben; zal het misfchien dies te minder overvloedig fchynen, eene niéuwe proeve te neemen , waarby men zich als eene wet heeft voorgefteld, om uit geen andere „ dan alleen de volkomen zuivere en alleen veilige bron der bybelfcbe Schriften te fcheppen. Want al fchepte men ook Hechts oppervlakkig, zou men echter weldra befpeuren , dat het gewoone denkbeeld: „ Profeeten zyn mannen, die door eene godde- lyke ingeeving geleerd en geprofeteerd heb„ ben,'' niet overal kan toegepast worden; en dat 'er over 't algemeen in de meenigvuldige verhandelingen , welke wegens dit onderwerp gefchreeven zyn, te weinig gezien is op het fpraakgebruik, 't geen echter hieromtrent byna alles alleen , kan beflisfen. Misfchien zou men hierdoor meer in ftaat gefield worden , om meenige twyfeling wegteneemen, welke by de bepaaling van het Charakter en den arbeid deezer mannen niet kan uitblyven. Meenige twyfeling, zeg ik — want wie zou willen onderneemen , op alles, 't geen hier zou kunnen gevraagd worden, te antwoorden ? Deeze misüag der Godgeleerden , om by zodanige nafoooringen alles te willen verklaaren, en nooit te willen zeggen: wy weeten het niet! heeft eene meenigte van oordeelvellingen en gevoelens (by voorbeeld van de innerlyke gevleidheid der Profeeten-Schooien; veroorzaakt, welke de eene eeuw van de andere heeft afgefchreeven, en welke , dewyl men te zelden vroeg , of zy wel een' behoorlyken grond hadden, byna een algemeen ge-  bes. PROFEETEN. 275 gezag verkreegen. Indien men vinden mogt, 'dat eenigen dev volgende denkbeelden daarmede ftreeden, herinner'ik alleenlyk, dat men dezeb ven uit dien hoofde niet voor nieuw behoeft te houden. ii>e nieuwheid zou ze niet verwerpelyk 'maaken, maar de laatfte Schryver zou zich iets aanmaatigen, 't geen hem niet toekomt, zo hy niet bekende, dat niet alleen R. Simon(*} de Hollandfcbe Godgeleerden in hunne bekende brieven (-f), en meer geleerde mannen in onzen tyd, die het fpraakgebruik kennen , maar zelfs veele oudere en goede Joodfche Uitleggers veel naauwkeuriger en veel meer overëenkomfdg met dat geene, 't welk de bybelfche boeken opgeeven , daarvan hebben geiprooken, dan de uitfchryvers, die dat geene , het welk beweezen kan worden, te zeer verwarden met het geene, 't welk nog niet beweezen was (§). Men moet hier echter geene volledige verhandeling over alles, wat 'er gefchiedkundig van de Profeeten kan gezegd worden, nog min, der een onderzoek van de verfchillende heerfchende gevoelens over dit ftuk , verwachten. Deeze geheele nafpooring behoort alleenlyk in zo (*} R. S 1h o n Histoire Critique du Vieux Testament* (f) Sentimens de quelques Tbeologiens de Hollands, jimfter-* «tam 1685, gelyk ook Defenfe des Sentimens 1686. Waarvan de hoogd. overzetting 1779. te Zurich is uitgekomen. (§) lïy voorbeeld VVitsius in de wydloopige verhandeling de Prophetis et Propbelia(inde Miscellan. Sacr. Tom.l.} en in de foortgelyke Schriften van Gürtleb, Vitrim qa en Mars, welke Carpzovius (in de Introduit, in Libros Veter. Txstamtnti ) aangehaald en 'er eenuittrekfel u]t gemaakt heeft. Men vergelyke daarmede de tegenbedenkingen van D. Semler in zyn Adparatus. e& llkerai, Fit. Tefttm. interpr. p. 214. fq.  s76 Over het AMPT, CHARAKTER, enz. zo verre tot ons beftek , als zich enkele trekken van den Bybel tot èène Schildery laten vereenigen j en deeze zullen wy byëen verzamelen, om dies te beter verflag te kunnen doen van hun Ampt en deszelfs Deden -r van den goddelyken Geest, die hen wordt toegefchreeven =—* en eindelyk van het Charakter hunner Redevoe* ringen en Schriften. KO*  der PROFEETEN. 277 ÉÉRSTE AFDEELING. Over het Ampt, het Werk en het algemeen Charakter der Joodfche Profeten. In de vroegfte tyden der waereld, toen nog elke kundigheid als in de wieg lag , en het menfchelyk verftand, te ongeoefend , om zelf te denken, vooral over de verhevener voorwerpen van kennis, meerder leiding noodig had , vondt het de goddelyke Voorzienigheid, naar het bericht der oudfte gefchiedenis, raadzaam, op eene meer onmiddelyke wyze door eenige mannen, die eene grootere maat van verlichting hadden ontvangen, op hunne tydgenooten te werken. Het valt ons onmogelyk te zeggen, wat het was, 't geen in hunne kundigheden de natuurlyke vermogens te boven ging , en wat door eene meer dan gewoone infpanning van dezelve mogelyk was. Zo veel geeven echter die narichten te kennen, dat de oude waereld, uit hoofde van deezebuitengewoone vermogens, en voornaamelyk wegens hun waardiger denkbeelden van het eerite Wezen, by hen eene gemeenzaamer verkeering met de Godheid vooronderftelde, en ook , dewyl men meende dat God hen nader by was , geloofde hoogachting en eerbied aan hen verfchuldigd te weezen. Deeze mannen draagen reeds zeer vroeg den naam van Profeeten; een naam , die niet eerst by de Israëlieten ontftaan , althans waarvan S 4 het  a?8 Over het AMPT, C KARAKTER, enz. het denkbeeld niet onder hen alleen bekend is. Want wy vinden reeds in de gefchiedenis van Jlbraham, dat men dien naam in Egypten kent. Abimelech verfchrikt, wanneer hyhoort, dat de man, dien hy zyne vrouw ontnomen heeft, een Profeet is (*); misfchien omdat hy met de waereld in dien tyd gelooft, dat God een nader en meer onmiddelyke wreeker was van de beleedigingen , welke zyne vertrouwelingen wierden aangedaan. Veel moeijelyker zou het vallen te bepaakn, hoe verre men dit denkbeeld in dien tyd reeds heeft getrokken. Alleenlyk fchynt het my toe uit de vergelyking van meerder plaatfen kiaarblykelyk te weezen, dat men zich de beezigheid met den godsdienst, en de Leeringen van den zeiven, zo niet als het eeniglte, ten minden als een van de wezenlykfte ftukken in het Charakter van een' Profeet heeft voorgemeld (f). Van Abraham wordt uitdrukkelyk gezegd , dat hy op verfcheiden plaatfen, waar hy zyn verblyf had, heeft gepredikt (§•). Noach be1 teekent een Leeraai: der deugd Q). Ook merkt een laateie Schry ver hetzelfde aan van Henoch^Q. Mvfes verdient dien naam by uitilek, als ftichter. yan eenen nieuwen uicerlyken godsdienst, maar. ÏAaton ontvangt denzelyen daarom, dewyl hy in plaats. C*y Gen. XX, 7. (■f) ~Qmï zyn meer Joodfche Uliléggers, die, het woorcl (|P3J op dezelfde wyza bepaalen', by voorbeeld Rabbi' S»i-omo, dien Witsius aanhaalt: Propbitz ncminetc,lis homo defignatur, qui pia.edicat et /1 muigat populo isrbU) iuci .paiionwn ad er;id,t:onem fui ntit. (jj; G*n. XII, 8. XUI, 4, XX/, 33. q) jud, vs- 14.  der PROFEETEN. 279 plaats van zynen broeder het woord voert (*), Samuè'l predikt den godsdienst, en wordt ook; Profeet genoemd (f). De naamen, welke buitendien met dien van Profeet verwisfeld worden, be-. teekenen in veele plaatfen niets anders. Een Man Gods is byna overal dat geene, wat wy thans eenen Leer aar van den godsdienst zouden noemen (§). Voor zo verre zulk een man fomtyds verder dan anderen in het toekomenden zag, en Óf door een hooger onderwys, óf door zyn meer befchaafd verftand, het meest bekwaam was, om in verlegene omftandigheden eenen goeden raad te geeven, noemde men hem Ziener, 't geen vervolgens dikwerf met een ander woord wordt verwisfeld (#). Het is onkunde of gebrek van oplettendheid op het Spraakgebruik , indien men alle deeze verfchillende naamen naauwkeuriger bepaalen, en de grenfen tusfchen dezelven , welke wy althans onmogelyk kunnen ontdekken , wilde opgeeven. Zy loopen altyd in eikanderen, en zelfs zouden de gelykvormige naamen, welke andere volken van hunne Wyzenen Leeraars van den godsdienst beezigen , ons reeds kunnen bewyzen , hoe weinig de taal hieromtrent; den hoogiten graad van naauwkeurigheid heeft waargenomen. De laatstgenoemde denkbeelden, (*) Exod. VII, 1. (t) 1 Sam. III, r, weest zyn,die daartoe aangedeld waren? Waren alle de Profeeten in die Schooien aangekweekt,— èn hoe was het geleegen met de Trofeetesfen'*—* Wat is eindelyk de oorzaak, waarom na de Babylonifche gevangenis, Hechts twee mannen uitgezonderd, de naam Profeet byna geheel onder de Israëlieten ophoudt, of waarom men ten minden niemand vindt, dien men als zsdanig zou kunnen erkennen? Liep de geheele inrichting van de Schooien der Profeeten by deeze grootsomwenteling te niet f Ik weet weinige van deeze vraagen op eene voldoende wyze te beantwoorden.' Zie, hier derhalven alleenlyk eenige weinige aanmerkingen. Het is waarfchynelyk, dat men nevens het Profeeten-ampt ook andere beezigheden had. Want wy vinden over 't algemeen byna overal by de ouden, dat weinigen alken geleerden waren, ert dat het in 't geheel voor geen fchande wierd gehouden, zelfs een gering handwerk daarmede te verbinden (*). De weeten ichappen moeten reeds zeer verre uitgedrekt zyn , wanneer zy, die zich daarmede beezig houden , eenen dand voor zich-zeiven zullen uitmaaken. Elifa verlaat naauwlyks zynen ploeg, of hy-wordt een onmiddelyke medgezel van Elias, die m dien tyd de aanzienelykfte van alle Profeeten was. — ; Daar (*) Zie Groïius op Handel XVIII» 3«  der. PROFEETEN. 285 Daar waren ontegenzeggelyk op meer plaatfen Profeeten enProfeeten-fchoolen (*), en uit fommige plaatfen fchynt het ook te blyken, dat zy het volk op bepaalde dagen onderweezen. Hierom verwondert zich de man van de Sunamietifche Vrouw, dat zy tot den Profeet wilde gaan, dewyl het geen Sabbath noch nieuwe maan was (f). Algemeens feestdagen, vergaderingen in den tempel te Jerufaltm en te Dan en te Bethel,waren ook bekwaame gelegenheden, gelyk dezelve het nog in de laatere tyden wierden voor den grootften van alle Profeeten. — De Profeetesfen fchynen uit hoofde van hunne opzettelyke beezigheid omtrent den godsdienst, en wegens de gave van over den godsdienst te fpreeken, fomïnigen ook als gewyde dichteresfen, dien naam te hebben ontvangen (§). Het blyft echter voor my zeer duister, dat 'er ea de ballingfchap , van dien ftand in 't geheel geen gewag meer wordt gemaakt. Maar over fommige ftukken, welke behoorden tot de beezigheden, byzonderlyk aan de Profeeten eigen , zullen wy evenwel door de vergelyking van meerder narichten, met meerder ze- (*) Van vier zodanige Schooien vind ik duidelyk eewae g»ïïaf cVTeG^«i Sa™. X,S.Ramai^m. XIX,, o, 20. Jietheli Kon. II, 3. Gilgal 2 Kon. IV, 78 Moüelvk zou jen uit.2 Kon. V 22Aunne„ opmaa'ken, iTit van de vyfde wier.) gefprooken. Hoewel die misfchien doelt op Karna of Bethel. (t, 2 Kon. IV, 23. U) Oeeze naam wordt gegeeven aan Mirjam, zuster van Majes Exod. XV, 20. üebora Recht, IV, 4,5 Hulda L\K°1Ï ijö'1' l4' Cn Hmm in het nieuwe Testament  286 O vér het AMPT* CHARAKTER, enz* zekerheid kunnen fpreeken. Laat ons de verfchillende deelen van hun ampt eens van eikanderen afzonderen. De meest algemeene en meenigvuldige beezigheid is het oiiderwys — onderwys in godsdienst, deugd en goede zeden. Is ooit deeze ftand voor den Staat in eenig opzicht gewigtig en nuttig geworden , het is van deezen kant. Onder alle de vooröordeelen, welke over den godsdienst heerfchen, is 'er zekerlyk geen algemeener en tevens gevaarlyker, dan de waan, dat uiterlyke godsdienstoefeningen, onaf hangkelyk van den geest j of van het oogmerk, waarmede zy verricht worden, den mensen eene grootere waardy in de. oogen van God kunnen geeven; een waan, welke alle kracht van waare vroomheid uitzuigt, en dezelve verandert in een nietswaardig en verftandeloos fpel van bygeloof. Want de gods-, dienst op zich zelven is tegen dien waan beveiligd; maar zulk een godsdienst, waarin de pleg-; tigheden zo vermeenigvuldigd zyn , als in den Israëlietifchenj en 't geen, om een erger kwaad afteweeren, zodanig weezen moest, moet echter veel meer bloot gefield zyn. aan het. gevaar ^ om door d'enzeiven te lyden. Voor de Priesters maakt het geenszins de wet, en wegens hun vermeenigvuldigden arbeid by den tempeldienst , zeer zelden hunne neiging, maar allerminst nog hun voordeel dit tot een gewigtig werk, dat zy de offerende Israëlieten waarfchuuwen, om toch by deeze offerande niet te blyven ftaan. De» Profeet beichouwt de zaak uit een geheel ander oogpunt. Wanneer hy een waar Profeet is, fchynt hem de geheele Levietifche godsdienst zonder deugd en oprechtheid; van geene waaide te  der PROFEETEN. 287 te zyn. De Profeet is, in vergelyking met den Priester,in zyn foort omtrent dat geene, hetwelk Socrates is in vergelyking met de Priesters van Athenen; en niets, dan de gewoone onkunde van de zaak , en het vluchtige leezen van den Bybel is de oorzaak, dat de vyanden van denzelven altyd den Profeet met den Priefter verwarren, en het belang van beide ftanden voor hetzelfde houden. .Hebben zy dan de redevoeringen van die mannen , waarover zy evenwel wilden oordeelen, nooit geleezen ? Hebben zy nooit opgemerkt, met welk eene waarlyk openhartige taal, die voor het oor van het bygeloof byna onheilig moest klinken, zy de huichelaary aantastten, en, zonder de Mofaïjche wette verachten, (want zy preezen dezelve veelmeer aan, en ontheffen de Israëlieten niet van derzelver naauwkeurige waarneeming) nogthans de uiterlyke vervulling van deeze wet nooit aanmerken als eene wezenlyke en waare godsdienftigheid. Dat men hen-zeiven daarover hoore fpreeken. Ik zal Hechts uit veele plaatfen eenige van de voortreflykfte uitkiezen. Aldus fpreekt Jehovah: Wat baat my de menigte van uwe offeranden? Ik ben zat van de rammen, welke gy ten brandoffer brengt; Zat van het vet des mest-diers. Ik heb een' afkeer van het bloed der jonge (Heren» Een' afkeer van het bloed der lamineren en deï bokken. Waarom verfchynt gy, voor rny? Wie heeft zulks van u geëischt? Wie? O komt niet meer in myne voorhoven. Weg met het wrevel - offer — lV.DEEL.adiSTüK. T Het  ü8S Over het AMPT, CHARAKTER, enz. Het reukwerk — een walg is het voor my geworden ! Sabhath en nieuwe-maan, vast- en vierdag — Neen — ik duld ze niet langer! — Ik haat uwe maanden, uwe feesten; Zy zyn my tot een last — ik zal ze niet meer dulden. Gy moogt uwe handen voor my uitbreiden , Maar ik zal 'er de oogen voorfluiten. Gy moogt veel bidden — maar ik zal 't niet hoo« ren, Want uwe handen zyn vol bloeds. Wascht — zuivert u — weg Met uwe ondeugden, weg, van voormyne oogen! Houdt op met zondigen, leert het goede doen, Weest in het oordeelen rechtvaardig — helpt den verdrukten , Verfchaft den weezen recht, handhaaft de zaak der weduwen: — Komt dan en laat ons rechten! Uwe fchuld zou bloedrood zyn — en ik zou ze fneeuwvvit noemen ? Zy zou zyn als fcharlaken — en my zou ze toe fchynen zo wit te zyn als wolle ? Gehoorzaamt my met eenen gewilligen geest, Dan zult gy het merg des Lands genieten. Maar gehoorzaamt gy niet, kant gy u tegen my aan, Dan zal het zwaard u verflinden (*). — — „ Waarom (dus roept gy) vasten wy, en gy ,, ziet het niet aan; „ Wy martelen ons, en gy Haat 'er geen acht op!" Gy vast naar uwen eig^n wil (f). En '(*) Jef. I, 10—20. (f) Het zy gelyk Michaölis meent: omdat het volk tt met verbaasdheid aangaapt, en gy 'er eer mede hoopt ti  DER PROFEËTËN. 2S9 Ën maant my dan cm het loon voor uwe kwelling! Het vasten eindigt met twist en twetdragt: Den zwakke flaat gy, — waartoe dient dit vasten * Dat het geroep tot den hemel opftygt? — ■ Is dit een vastendag, welken ik van u eisch', Dat een'mensch zich flechts kwelt , dat hy zyn 'hoofd Gelyk een riet Iaat hangen, dat hy ligt in zak en asfche ? i3it noemt gy een vasten my ter eer! ■ Dit zou een dag zyn, die my behaagde? — Dit zy uw vasten (*) — de ketenen der onfchuïd te verbreeken. OnthefP hem, die belaaden is, van zynen last; Verlos den onderdrukten, verbreek zyn juk! Den hongerigen — breek dien uw brood, Breng den behoeftigen wandelaar in uw huis, Bekleed den naakten, dien gy ziet. Onttrek u niet van uw eis;en vleesch. -— Dan te behaalen ; of, gelyk 't my natuurlvksr zoude voorkomen: „ omdat gy u dit vasten zeiven hebt opgelegd, cn „ *s menfehen wil, zelfs by delastiglte dingen, altyd zyn vermaak is." (*) De Heer Michaülis (over deeze plaats) heldert deeze woorden: „ Dit zy een recht vasten enz." opuit de flaaverny onder de Jooden. Ik twyfel' echter zeer, of by deeze plaats daaraan wel moet gedacht worden» Ieder een begrypt het, dat de Profeet thans niet meer fpreekt vaneen eigenlyk vasten, maar van zodanige ban Jelwyzen „ welke in Gods oogen even zo goed, als deeze uiterlyke zullen aangemerkt worden, zonder dat de onthouding van fpys by hen noodzaakelyk was. De Bybel fpreekt dikwerf op die wyze. Dank, lof, gebed noemt bf de rechte offeranden. In tfjgenftelling van bet enkele hooren des goddelyken woords, is weduwen en weezen bezoeken de reebti godidienst. En zo is hier den onfchuldigen en armen helpen, het rechte vasten. Het denkbeeld, 't welk in hef woord als wezenlyk voorondcrfteld wordt is: eene daad, welke alleenlyk verricht wordt met de bedoeling om Godö te behaa^en, T a  floo Over. het AMPT, CHARAKTER, enz. Dan zal u een licht in uwe droefheid lichten, En uw middernacht zal een middag zyn (*)!—" „ H >e zal ik (zegt gy) voor den Heere ver. „ fchynen? „ H >e zal ik my voor den Allerhoogtten veroot- „ moedigen? „ Zullen brandoffers hem verzoenen? Zal dit hst „ bloed van jaarige kalveren doen? — „ Of zullen duizenden van rammen, „ Tienduizenden van oliebeeken den Heere wel* „ gevallen ? „ Of zóu de eerstgeboorene myne zonde, „ Of de vrucht myns ligchaams de fchuld kunnen „ verzoenen? O mensch! u is wat recht is dikwerf gezegd, Enwatjehovah van.u eischt! Rechtvaardig zyn — liefde oefenen — God eerbiedigen (f)! — Gehaat, eene walg zyn voor my uwe feestvieringen . . Ik mag uwe feestvergaderingen met ruiken — "Weg met het getier uwer liederen, Ik ben af keerig van de toonen uwer harp (fc;i —: Dit was zeer fterk en vrymoedig gefproken ■■— maar was 't niet teffens allerheilzaamst? Was dit niet gefproken in eenen geest, gelyk die zyn moest, die van de gelukzaligheid van eenen vrye en geestelyken godsdienst een voorgevoel hebben en den Leeraar aller Leeraaren, by wien dezelve geest en waarheides ,van verre nader by (*) Jef. LVIII, 3-7« 10» (f) Mich. VI, 6-8. H) Araos V, 22--24.  derPROFEETEN. 291 zou komen ? Was het niet zeer weldaadig, om hem, die door de damp van zyne offeranden en van zyn reukwerk in eenen zedelyken flaap gewiegt was, welke misfchien zo doodelyk kon worden, als de ligchaamelyke;hem wiens edelfte krachten door dit valfche grondbeginfel van den godsdienst onbekwaam gemaakt waren tot elke betere eninnerlyk-groote daad, weder optewekken , en hem , zelfs door de ftrengheid der voorftellingen, fpoediger wederom te doen ontwaaken? De Priesters hadden de bewaarders van den godsdienst moeten weezen. De Profeeten waren het indedaad. Maar wien kan by deeze gefteldheid van zaaken de jaloerschheid vreemd dunken, welke hy overal tusfchen beide deeze ftanden zal ontdekken? Onder de Priesters waren braave mannen, die, gelyk by voorbeeld Zadok , Jojada, Zacharias niets anders dachten, als de Profeeten. Sommigen waren zeiven Leeraars. Maar hoe zeldzaam waren zy ! Aan de overigen moesten zy voorkomen als gevaarlyke menfchen , waarvan hun gezag, zo als zy zich hetzelve voorftelden, alles te vreezen had. Want wanneer de grondbeginfels, welke zy leerden , algemeener onder de Israëlieten wierden, dan was de Priester niets meer, dan elk ander mensch, en verdiende flechts zo veel achting, als hy zich door deugd verwierf. Zyn fchitterend lleraad, zyn recht om zeegenende handen over het volk opteheffen, en alleen het Allerheiligfte te moogen naderen ■— dit alles waren omftandigheden, waardoor voor de niet denkenden om zo te fpreeken zyn perfoon met een heiligen nevel bedekt wierd — dit alles wierd by dit licht verneederd T s tot;  9r/2 Over het AMPT, CHARAKTER, enz. tot eene zeer toevallige zaak, welke niet tot het wezen behoorde. De man was het, en met zyn gewaad, die geëerbiedigd wierd, wanneer hy eerbied verdiende. En hoe was het dan gelegen met de achting van zodanige mannen , als Hophni en Pinebas , of als zekere Urias, dien wy onder de regeering van Ahas hebben leeren kennen, zodra zy dachten aan de vonnislen, welke een Samud of Jefaias over hen geveld hadden ? Geen wonder dan , dat de Priesters zich altyd meer, dan de overige burgeren des rvks tegen hunne predikingen aankanten; en dat wanneer zelfs Koningen, die niet zeer goed waren, hen met achting bejegenen , deeze Priesters meer dan eens op hunnen ondergang toeleggen. Wanneer Jeremias met zyne bekende vrymoedigheid zowel de ondeugden der Priesters als des volks aantast, en zich even zo vrypostig tegen de bedrieglyke Profeeten verzet, die door hunne belangen aan de Priesters verbonden waren, zyn zy de eerften, die hem by den Koning aanklaagen • de Overften alleen verdeedigen zyne onfchuld', en haaien het volk over, om hem met te dooden; doch dewyl de Priesters eindelyk ook de Overften hebben ^verreed, dat hy den dood fchuldig is, onttrekt alleen een gefneedene des K.0nings hem aan het dreigend gevaar , van zyn levin te verhezen (*). Dit waren ten alten tyde de lotgevallen van de leeraaren der waarheid, verachting naamelyk en ondankbaarheid; en Jesus zelfs befchuldigt nog in zynen tyd de Natie , da.t 'et niet een c*0 Jer. WW, 7»  der PROFEETEN. S93 Profeet voor hunne vervolgingen _ is beveiligd geweest. — By hun onderwys 'was indedaad ook een hooge graad van vrymoedigheid noodig. Het ichynt eene wet van hun genootfchap geweest te zyn, om niemand tc ontzien , en allerminst den Koning te vleyën. Hoe veel moesten zy nu niet dikwerf zeggen, wanneer zy niemand wilden ontzien! Welke befchuldigingen moesten zy doen ! Hoe zeer moesten zy het geweeten gaande maaken! Hoe dikwerf moesten zyhet waagen, om de ondeugd in haare fterkfte verblyven aantetasten! Zy waren dikwerf van elk verhaten, van niemand dan kruipende vleyers omringd : zy zagen Priesters en Overiten ilaaven van den magtigen , en ieder oogenblik gereed zich te laaten omkoopen. — Zy alleen waren de mannen, die by de algemeene dartelheid der ftad, van ellende, die by de brasferyen der grooten , van hunnen ondergang fpreeken moesten , indien zy de waarheid wilden huid© doen, en die zo dikwerf, wanneer de vervulling uitbleef, de befpotting en het fchimpend gelach van den hoveling zo wel als den gemeenen onderdaan ten loon ontfingen. Hoe menig een zal hier wel in de School der Profeeten de hand aan den ploeg geflagen, maaï, als 't aan den arbeid zou gaan , weder terug getrokken ? hebben 1 Hoe weinigen zullen wel een' Gad, een' Natban,een' Jejaids, een'Elias, een' Hofeas hierin geëvenaard hebben. Een and&r fiuk van hunne beezigheden , \ geen wy althans van veelen vinden aangetekend, heeft meer betrekking op de burgerlyke , dan op de godsdienftige ftaatsgevleidheid; en fchynt zelfs in deszelfs geheele uitgeftrektheid niet zo T 4 we«  294 Over het AMPT, CHARAKTER, enz. wezenlyk als het voorige aan hun algemeen Charakter eigen geweest te zyn. ündertusfchen verbind ik hetzelve onmiddelyk met het voorige, dewyl het 'er in zekeren opzichte een natuurlyk gevolg van was. Hoe meer hun Charakter juist van deeze zyde aangetast, en voornaamelyk van Morgan in den Zedekundigen Wysgeer allerhaatelykst voorgefteld is, dies te meer zal het der moeite waardig zyn, om onzydig van ons onderzocht te worden (*). Wanneer de Profeeten en Leeraars van het volk het behouu van den godsdienst, van goede orde en zedelykheid moesten behartigen , was het natuurlyk, dat zy alle de belangen van den Staat, naar de betrekking waarin zy tot den godsdienst Honden, beoordeelden. Een lsraëlietisch Koning regeerde door het recht, 't geen het volk aan hem had opgedragen; en wanneer dit volk van zyn recht niets wilde afrtaan, moest hy by zyne verkiezing genoegen neemen in de voorwaarden, welke Mo/es den aanftaanden Regent had voorgefchreeven (f). Dus ftond het den onderdaan, zonder zich aan een ftaatsmisdryf of hoog verraad fchuldig te maaken, yry, om de handelwys van zynen Vorst naar dee.ien maat* ftaf af te meeten, en dezelve daarnaar te waardeeren. Mannen , die het behoud der natiönaale rechten behartigden , die zich voornaamelyk juist in deeze wet oefenden, die door hun meer geoefend doorzicht bovendien bekwaanier gemaakt - (*j In Lilienihal's oordeelkundige Bybelverklaaring vindt men deeze tegenwerpingen breedvoerig aangehaald!, £ie VIKfe Deel. (t) 2ie MiciiAëLis, tyofaïscb recht I. D. §. $4..  der PROFEETEN. 295 waakt wierden, om te oordeelen, vonden, dat zy door dit alles dubbel gerechtigd, ja byna beroepen waren, om by eiken flap, welken de regeering deed, te vraagen, wat" zullen de godsdienst en de goede zeden daarby winnen , wat zullen zy daarby verliezen ? In eenen Staat, die op den godsdienst gegrond is, en wiens geluk met denzelven in het denkbeeld van een' waar' Israëliet ryzen en vallen moest, kwam derhalven by elke overlegging der Staatkunde ook nog de ftem van deezen godsdienst in aanmerking, en men verliet zich in zeer onzekere omftandigheden ook wel op het onmiddelbaar antwoord van God. Bygevolg lagen alle belangen (ook uit dien hoofde) meer binnen den gezichts-kring van den Leeraar van den godsdienst of Profeet. Hy merkt het derhalven aan als een pligt, om nu goed te keuren, dan te waarfchuuwen, dan raad te geeven , zodanig als hy-zelf,of wel door eene openbaaring, de zaak befchouwt. Zelfs zodanige Koningen , die de gefchiedenis niet in alles pryst, brengen 'er niet dikwerf iets tegen in, en {temmen dus ten minften ftilzwygende de vryheid toe , om openlyk over hen te oordeelen. Saul wordt geleid door den raad van Samuël, en Saul onderwerpt zich aan deezen raad meenigmaalen. Davtd onderwerpt zich aan het oordeel van Natban by den moord van Urias, en aan dat van Gad by het tellen van het volk. Een Profeet fpoort Mab aan om de overwinning over de Syriërste behaalen, en zegt hem in 't aangezicht dat hy te lafhartig heeft gehandeld jegens' Bsnhadad, een' gevaarlyken vyand van het 1 5 xfs.  a96 Over het AMPT, CHARAKTER,enz. rvk (*) Gelukkig is een Staat, wanneer zulke oordeelvellingen altyd met de waarheid en de welvaart van het volk overeenftemmen. Op die wyze maakte de achting, waarin de Proleeten {tonden, hen tot allerweldaadigfte leden der maatfchappy. , Morgan en zy die hem naklappen, zyn met billyk genoeg geweest, om hen van deeze weldaadige zyde te verwonen ; zv hebben alleenlyk dieverhaalen uitgekipt, waarin hun raad ongeluk voor den Koning en het Land fchynt berokkend te hebben. Wy zullen billyker handelen, en noch het een noch het ander verzwygen. Ik herinner' hier myne Leezeren vooreerst eenige gebeurtenisfen, waarin de verdienften der Profeeten ten duidelykite doorftraalen. Indien het ontwerp van Duvid by het tellen van het volk dat geene was, 't welk wy in zyn leven met meer uitleggers vermoed hebben , zucht, naatneM naar veroveringen, was 't dan niet gelukkig voor den Staat en voor elk byzonder onderdaan, wanneer Gad hem nog ten rechten tyde waarfchuuwde? Wierd niet daardoor het bloed van duizenden gefpaard en (want wie was borg voor d" uitkomst?) de veiligheid van het ryk behouden ? . . Wanneer Jefaias den byna moede- loozën Koning, die, door de bedreigingen van SanberibAtfhznigev wordt dan zyn volk, opden byftand van God wyst (t) , was dit niet misfchien het eenigfte middel om eene fchandelykc overgave voortekomen? — 2oude^" (*) i Kon. XX , en To!& 2. «wh XIX, io.  der PROFEETEN. 297 bouwing van Jerufalem wel zo verre gevorderd zyn, zo Zacharia en Haggai niet geduurig het volk daartoe hadden aangeipoord (*) ? Dit zyn voorbeelden in zaaken van veel gewigts. Hoe veel goeds, hetwelk onopgemerkt bleef, kon door den raad of door het onderwys van deeze mannen gewrocht worden , die meermaalen de rechtvaardigheid en de menschlievendheid behartigen. Alleenlyk op het voorftel van Semajab wordt een burger - oorlog , onmiddelyk na de verdeeling van het ryk, verhinderd ; en een lsraëlietisch Profeet wordt onder de regeering van ~ptkah, niet zonder een goed gevolg, de voorfpraak voor eenige honderdduizend menfchen. Men had na de overwinning over Asfa eene onnoemelyke meenigte gevangene vrouwen en kinderen der gedoodden van Juda naar Samaria weggevoerd. Het beste lot van dezelve zou de Oaaverny zyn geweest. Zekere Oded ontvangt daarvan bericht, gaat het heir te gemoet , en doet aan de voornaamften deeze voorftelling : „ Dat God misnoegd was over het ryk van Ju„ da, en uit dien hoofde deszelfs heir in hunne „ handen had overgeleverd ; maar dat zy zo verwoed tegen hetzelve hadden gevochten, „ dat het tot den hemel fchreeuwde. Nogthans „ wilden zy ook nu nog de geenen, die van Jeru„ falem gevangkelyk waren weggevoerd, tot „ hunne llaavinnen en knechten maaken. Of zy „ dan zo zuiver waren? Of zy zich ook niet „ aan veele zonden tegen God hadden fchuldig „ gemaakt? — Dat zy toch naar hem mogten 5, hoo- (*) Esra V, 1.  a98 Over het AMPT, CHARAKTER,enz. „ hooren; dat zy toch de weggevoerde gevatr„ genen uit hunne broederen weder mogten los laaten; dat God anders over hunne wreedheid „ toornig zou zyn." Deeze zo menschlievende en zo vrymoedige voorftelling was van eene zeer groote uitwerking. Eenige aanzienelyke Ephraïmieten veri'preiden die herinnering onder het geheele heir, 't welk dezelve aanneemt; en men geeft de gevangenen en den buit weder te rug. De gevangenen, die niet gekleed waren, worden uit den buit voorzien van kleederen ; men verkwikt hen met fpys en drank; men laat hen zalven, dewyl zy zo vermoeid waren van de reis; men voert de zieken en zwakken op lastdieren, en zendt ze wederom naar Jericho. Oded, de oorzaak van zulk eene edelmoedige behandeling , is een Profeet (*)! Het is echter ook waar, dat niet alles, wat ons van den invloed der Profeeten op de burgerlyke belangen verhaald wordt, zo klaarblykelyk: ten voordeele van den Staat verftrekt; en men behoeft zich byna niet te verwonderen, wanneer de vyanden van hunnen ftand, die de gefchiedenis lazen met het oogmerk, om hunne mishagen optefpooren, geloofden veel ter bevestiging van hun gevoelen te ontdekken. Hierüit zyn deeze befchuldigingen voortgefprooten : „ dat „ de Profeeten zich tot dryfveeren van het ge„ heele werktuig des Staats hadden weeten te'w maaken: dat door hen Koningen aangefteld en afgezet waren : dat Salomo te weinig van ^ hen had gehouden, en dat by uit dien hoofde (*) 2 ChioE. XXVIII, &  der PROFEETEN. '299 „ by hen was gehaat geweest; en dat zy 't zo ,, verre hadden weeten te brengen , om eene verdeeling des ryks te bewerken , waaraan men naauwlyks zou gedacht hebben, indien Jerobeam niet van Ahia tot oproer was aange„ zet: dat Abab hen met het grootfte recht' had vervolgd, dewyl zy zonder ophouden de „ onverdraagzaamheid hadden gepredikt; maar „ dat zy zich door Jehu bloedig genoeg aan hem hadden gewrooken : dat zy in hunne re„ devoeringen alle achting jegens de Koningk„ lyke waardigheid uit de oogen verlooren; dat hun geheel onderwerp was , niet de zedelyke verbeetering van het volk , maar een blinde „ yver jegens de afgodery. " Dit zyn zwaare befchuldigingen , en echter hebben zy voor hem , die de gefchiedenis met aandacht en onpartydigheid heeft geleezen , vry wat fchyn. Ik zal my ook niet onderwinden, om op alles te antwoorden, of overal in hun gedrag het menfchelyke en misfchien berispelyke van het goddelyke te onderfcheiden. Evenwel eenige dingen hoop ik te kunnen rechtvaardigen. Het is waar, dat de Profeeten zich met de belangen van den Staat bemoeijen. Dit hebben wy tevooren reeds toegeftemd. Maar het is ook waar, dat men zich van de zyde der Koningen van hen tot dit oogmerk bediende, dat men hunne uitfpraaken begeerde, hen in onzekere gevallen raadpleegde, en by hen eene hoogere verlichting voorönderftelde. Verfcheidene van hen wierden door de hoedanigheden van hun verftand en van hun hart, vertrouwelingen van de Koningen, en zo ik my niet geheel en al bedrogen heb indegisfingen omtrent zekere befchaafd- heid,  Soo Over het AMPT, CHARAKTER, enz. heid, waartoe zy in de Schooien wierden opge, leid, kon ook veelal niemand meerder vatbaarheid' en waardigheid daartoe hebben, dan deeze. of geene mannen van dien ftand. Salomo ftrekt immers ten bewyze , dat David niet mistaste, wanneer hy zyne opvoeding aan Natban toevertrouwde (*). Het ryk van Juda ondervindt het onder de regeering van Hisktas, dat Jefaias zyH vriend is. Abab zou langer geleefd hebben, indien hy het oor had geleend aan Micha, die hem voor den oorlog waarfchuuwde ; en de uitkomst leert het, dat de drie faamen verbondene Koningen, in eenü gevaarïyke gevleidheid van hunne krygsheiren, geen' onkundig man m den perfoon van Bifa om raad gevraagd hebben (f). Wy vinden ook by fommige gelegenheden, dat zy üechts zolang fpreeken, als de Koningen hen zulks vergunnen ; en dat zy, zo lang als het geen zaak van geweten is, op hun bevel zwygen Van zekeren Profeet, dien Amazia gebiedt te zwygen, wordt dit uitdrukkelyk aangemerkt, zonder dat het wordt afgekeurd (§). De toon, waarin zy met de Koningen fpreeken is zekerlyk niet de toon van onze tyden. Maar de Profeeten leefden ook niet in zulke tyden, als de onzen. Wanneer men hier dit niet in aanmerking neemt, dat veele harde uitdrukkingen gevolgen zyn van de overzetting , waaraan het oorfprongkeiyke onfchuldig is, zou men zich zelf Hechts eenige eeuwen vroeger m de gefchiedenis van ons vaderland behoeven te plaatfen, om (*) 2 Sam. XII, 25. \\) 2 Kon. III. 11. en volg. (J) 2 Chron. XXV , 15-  der PROFEETEN. 301 om dezelfde openhartige en vertrouwelyke taal in de verkeering met Keizeren en Vorfteri te vinden. Vleijën wilden en mogten zy ook niet, en de zaak, waarvan zy fpraken , en het gezag, waarmede zy dezelve voorftelden , fcheen hen nog meer recht te geeven tot alles, wat waar en nuttig was, hoe zeer 't voor 't overige ook aan het oor van den hoveling mogt mishaagen. In 't algemeen zelfs Haan de Vorlten hen toe, zo openhartig te fpreeken, en kunnen het goede in hunne bedoeling niet ontkennen (*). Maar in hoe verre het kan goed gemaakt worden , dat zy door hunne poogingen Koningen van hunne waardigheid ontzet en anderen aangefteld, ook fomtyds zodanigen, by welke geen gedachte op deKoningklyke waardigheid zou op. gekomen zyn, eerst het denkbeeld, om iets diergelyks te waagen, aan de hand gegeeven hebben ? — Deswegen iets met zekerheid te bepaalen, is indedaad zeer moeijelyk. Wel is waar, de uitleggers vinden hier voor het grootfte gedeelte geene zwaarigheid, omdat zy in de woorden : „ de Heere fprak ! de Heere befloot! " eene volmaakte rechtvaardiging dier daaden vinden , en de Profeeten, wanneer zy iets van dien aart doen, allesnlyk befchouwen als werktuigen, die zich flechts lydelyk gedraagen. Maar waaneer men weet, dat deeze uitdrukkingen niet altyd dezelfde beteekenis hebben, en veelmeer dat geene, 't welk men voor den goddelyken wille houdt, dan 't geen een onmiddelyk onderwys daarvan is, aantoonen, dan kan dit alleen den (*) By voorbeeld Abab, Jmm. Zie op hun Charakter.  302 Over het AMPT, CHARAKTER,enzV den knoop nog niet oplosfen. Doch hiervan meer in het vervolg. Zie hier nog eenige andere bedenkingen. Men handelt onrecht wanneer men zegt, dat de afgodery het eenigfte denkbeeld in de redevoeringen der Profeeten is. Het is alte onbefchaamd gelogen, indien men zeggen durft, dat de verbeetering der zeden han onverfcbillig was. Op zich-zeiven blyft het echter waar, dat hen geen misdryf onverichoonelyker voorkomt, dan het eerstgemelde. De geheele Israëlietifche Staat is gegrond op het leerftuk van èènen God ', dit leerltuk omverre te ftooten, is by hen in den eigenlyken zin een ftaats - misdryf; en dewyl de Koning, in betrekking tot deeze nationaale wet befchouwd, altyd ook een onderdaan blyft, kunnen de yveraars voor deeze wet voor hem zo weinig als voor den gemeeniten burger hiervan eene uitzondering maaken. Mo fes heeft den overtreeder van deeze wet de ftraffe des doods toegekend, en mogelyk moest hy dit wel doen, indien hy het oogmerk wilde bereiken, het welk zo klaarblykelyk het middenpunt van alle zyne verordeningen was. De Koning trad in de plaats van den Wetgeever, en het volk gaf hem met de Koningklyke waardigheid volmagt, om daarnaar te vonnisfen. Wanneer hy nu de eerlte was, die zich ontdeed van zyne verphgting — hv, wiens voorbeeld zo magtig werkte, — hy , m wiens hand, gelyk wy uit de gefchiedenis van Jbab weeten (*) , de dwaaling welhgt tot ver- (*) Zie in 't voorige by Almb. En evenwel kan M organ zeggen, dat de afgodendienaars nooit, maar de diepaars van Jehovah altyd zouden vervolgd hebben.  ï>er propeeten. 50S volging kon doen overflaan, kan men het dan wel vreemd vinden, dat menig Profeet geloofde * dat het hem zelfs byna niet geoorloofd was, zynen y ver jegens zulk een gedrag paaien te Hellen ? Orn het nog natuurlyker te vinden, en zulk eenen yver, die aan onze zeden en denkwyze zekerlyk moet mishaagen, recht te doen , denke men hier nog éénmaal aan alle de fchrikkelyke gevolgen van eenen openlyken en vryën afgodendienst, die ik in het voorige heb aangehaald. Want de befchuldigers der Profeeten wachten zich zorgvuldiglyk om dezelve te berde te brengen. Alle onderzoekers der gefchiedenis van hetmenschdom, en alle waare Wysgeeren hebben toegeftemd, dat dwaalingen, welk alleenlyk dwaalingen in 't verftand zyn , moeten verdraagen worden ; maar dat het een pligt van elk weldenkend mensch is, zich tegen die dwaalingen , welke de goede zeden benadeelen, en voor de welvaart van de geheele maatfchappy fchadelyk worden, door alle gepaste middelen, hoe ook genaamd, te verzetten. Kan men zich dan eene dwaaling in zyne gedachten voorftellen, welke gevaarlyker in haare gevolgen zou zyn, dan een godsdienst, die Vader en Moeder tot moordenaars van hunne' kinderen maakt ? Deeze dwaaling , al is zy flechts geoorloofd , hoe veel te meer nog als zy door een Koningklyk voorbeeld verlevendigd wordt , moet ten hemel fchreeuwen. En dit was de godsdienst h tegen welken de Profeeten zonder eenige verfchooning yverden; die, welke Mo/es juist het meest voor zyn verleidbaar volk gevreesd , en om die rede denzei ven door zulke hard- fchynende wetten dén toegang moeijelyk gemaakt had. IV. Deel. ade Stuk. V Men  go4 Over het AMPT, CHARAKTER, enz. Men moet, om rechtvaardig jegens de Profeeten te zyn , gelyk de Heer Michaclis met zo veele duidelykheid err waarheid herinnert (*), , hierby denken aan de onnoemelyke rampen, welke de afgodery met haaren gantfchen ftoet van het bygeloof in de waereld brengt. Hoe zeer ftaan daarby de volken niet ten doel van Priesterlyk bedrog, en wel zo veel te meer, als zy nader aan den ftaa't van de kindschheid des menfcheiyken geuachts, als zy minder verlicht, maar tevens daarby te oprechter en gemoedelyker zyn! Aan welk eene baatzuchtige uitzuiging ilelt zy niet een volk bloot, onder het voorwendfel, om nu deezen dan geenen God te offeren of gefchenken te brengen! Daarby kwelt zy hetzelve door zo menigerleye dwaaze vrees , wederhoudt het niet zelden (door het bedrog der Priesteren, die in den naam der godheid antwporden) van 't geen ftaatkundig, nuttig of noodzaakelyk is, of dompelt het in menigerlei gevaaren , wanneer het bedriegelyk orakel, het zy met klaare of met dubbelzinnige woorden, den oorlog aanraadt (f). — Maar by de nabuuren der Israëlieten ging het bygeloof, 't geen veele goden heeft, van nog grootere ysfelykheden verzeld. Hoerery en het fchenden der dochteren, eer zy mogten uitgehuuwd worden, en dat het een zowel als het ander ter eere van den afgod,was eene der verdraaglykften, menfchenojfer eene der verfchrikkelyklten. De Ouders wierden door het bygeloof ge- (*) Mofaïsch recht V. Deel. (t) Een duidelyk voorbeeld ter bevestiging van deeze "aanmerking, hebben wy gevonden in de gefchiedenis van AbaW  üer PROFEETEN. 305 genoodzaakt, om hunne kinderen niet Hechts aan den dood, maar zelfs aan den verfchrikkelykften dood overtegeeven. — Zyne eigene kinderen te zien lyden, valt voor eenen Vader allerfmartelykst; dezeiven te verbranden, zou ons zó onmogelyk voorkomen , dat men in de verZoeking zou kunnen geraaken, om een verhaal van zulk eene ontmenschtheid, ronduit voor onwaarheid te verklaaren , indien de gefchiedenis hiet leerde j dat de naarvolging van vreemde Volken, in weerwil van alle de ftrenge wetten , nogthans die onnatuurlyke gewoonte behouderi heeft. Hierüit ziet men, hoe noodzaakelyk het Was, tegen zulk eene afgodery de allerftrengfte wétten te geeven. — Want deeze menfchelyke offerande , waardoor men vreemden , geeri vyanden, maar zyne eigene kinderen, (én nog was het verdienftelykst, wanneer het de fchoonfte; de dierbaarfte of zelfs de eeniglte waren,) aan de wreede godheid voor haar affchuuwelyk altaar bragt \ deeze was de ongemeene zinneloosheid der Canaanieten of Feniciërs, en is 't ook by hunne afftammelingen, de Carthagers, geweest(*). Zo ik my niet vergis, is deeze bedenking by de opgaave van het algemeen Charakter "van een' (*) Men zie de plaatzen door den Ridder MichüS lis in het voornoemde boek aangehaald uit Curtius IV, 3. 5.23. en voornaamelyk in Diodor. Sicul. L. XX,14. waarïn hy verhaalt van de Carthagers, dat zy , toen de vyanden voor hunne muuren flonden, tweehonderd jongelingen geofferd, en zich daarenboven nog driehonderd Vaders aangeklaagd hadden, dat zy deeze offerande eenigen tyd verzuimd, en naar vermoeden daardoor den toorn der goden verdiend hadden. Men vergelyke hiermede Öuk j. Bsïakt over de menfchenoffers der Ouderi. V 2  3o6 Over het AMPT,CHARAKTER, enz. een' Israëlietisch Profeet, indien dezelve naar waarheid zal gefchieden, noodzaakelyk. Zyn y ver, welke ons zonder dezelve veel te buitenfpoorig voorkomen, en toefchynen moet met alte weinige toegeevendheid zelfs omtrent de Koningklyke waardigheid verknocht te zyn , verfchynt na deeze opheldering veel draaglyker. De Staatkunde zal altyd kunnen vraagen, in hoe verre een man , die den val van een Koningklyk huis veroorzaakt , kan geduld of veröntfchuldigd worden, en zy zal dit waarfchynelyk tot zyn nadeel beflisfen. Maar zodra de zedelykheid der daaden onaf hangkelyk van de ftaatkunde beoordeeld word, zal men ten minften even zo veel ten hunnen voord eele kunnen zeggen, als van een'brutus en Cassius. Want de Profeeten hoorden de zuchten van het Land, welke de hovelingen van het oor der Koningen wisten afteweeren; zy waren getuigen van het gejammer der menschheid, wanneer men de onfchuld aan de Priesteren der helle overleeverde, en de ftem der natuur verdoofde door de fchrikkelyke gedachte , dat eene godheid zulks gebood. Moesten zy dan ook niet overluid wenfchen, dat wreedaarts , die iets diergelyks niet flechts duldden, min deeden, en de geenen, die daartegen fpraken, lieten dooden , eindelyk mogten vallen , en, wanneer zy eenen man zagen, van wien zy, gelyk Elia v&njebu, vertrouwden, dat hy 't waagen zou Brutus te zyn, denzelven aanmerken als van God verwekt ? Ik fpreek alleenlyk van het geval, dat zy om zulke misdryven het volk tot oproer aanraadden ; een geval, 't welk by onze ftaatsgefteldheden geen plaats kan hebben, weshalven de Konings moord niet ongelukkiger kan ver-  der. PROFEETEN. 307 verdeedigd worden, dan door de voorbeelden der Profeeten. Men ziet het immers uit hunne eigene redevoeringen , dat zy de daad op zich-zelven ten uiterften afkeuren. De Profeet Jehu belooft Baïfa geen beter lot, omdat hy zynen Heer gedood (*), en Hofea fpreekt van den ondergang van het huis van Jehu, om de wreedheid, welke hy te Samaria gepleegd had (f). Maar indien het thans nog mogelyk was, dat een Regent zich kon fchuldig maaken aan zodanige misdryven, welke alle de rechten van het menschdom den bodem inflaan, en den kindermoord veroorloofde ; weet ik niet, wat een volk, 't geen nog niet geheel en al tot flaaven was geworden, doen zou, en wat deszelfs fpreekers doen moesten. By andere voorvallen , wanneer wy zien, dat de Profeeten zich met Staatsbeezigheden bemoeijen : wanneer Ahia aan Jerobeam , juist geen braaf Regent, gelyk het gevolg heeft geleerd , een gedeelte van het ryk belooft (§); — wanneer EU fa in Hafaël de gedachte verwekt, om den troon .te bemagtigen (J; wanneer Hanani het verbond van Asfa met Syrië afkeurt (|);-r wanneer Elicfer de gemeenfchappelyke Koopvaardy-vloot met Ahasja voor fchadelyk verklaart, en haaren ondergang aan den toorn van God toefchryft (§§);—of wanneer anderszins Profeeten in foortgelyke gevallen mede handelen; (*) 1 Kon. XVI, 7; (t) Hof. I, 4. ($) 1 Kon. XII. (*) 2 Kon. VIII , 7~i j. (1) 2 Chron. XVI, 7. ÖW—- XX, 37. V3  SoS Ovm het AMPT, CHARAKTER, enz. len; — dan is 't moeijelyk te zeggen, voor hoe verre zy hier altyd geheel onberispelyk in hunne handelwyzen zyn geweest , ten zy wy eene geduurige ingeeving wilden vooronderllellen. Het is althans ontegenzeggelyk, dat zy menfchen bleeven, die dwaalen konden; dat zy misfchien met het beste inzicht, (gelyk iemand die aan duistere denkbeelden gewoon is, en te veel droevige gevallen beleefd heeft, om niet te veel voor nieuwe gevallen te vreezen,) in veele oordeelvellingen te verre gingen, de zaak Hechts van ééne zyde befchouwden, en elk mogelyk gevaar als onvermydelyk aanmerkten. Zelfs de bewustheid van eene goede zaak, kon hen in byzondere gevallen te verre vervoeren; en de omzichtigheid in woorden en daaden was zekerlyk by hen van de evenredigheid der kundigheden met den wil even zo af hangkelyk , als by elk ander mensch. Daar is geen ltand in de waereld, by wiens leden niet altyd zekere trappen van grooter en minder volmaaktheden moesten plaats hebben. Zou de ftand der Profeeten hiervan juist èene uitzondering zyn? Wel is waar, dat de afftand tusfchen een eerlyk man én een bedrieglyk Profeet oneindig was: maar hierom bereikten de waare Leeraars van de Natie niet denzelfden trap van vermogens en kundigheden, zo min als van flerkte van geest en kracht van uitdrukking. Elk heeft zyn eigen toon , zyn byzonder koloriet. Tusfchen het Profeetisch Charakter van eenen Jefaias en eenen Eïifa, of Jhia , of Ohadja — hoe veele fchakeeringen en toonen vinden wy niet tusfchen beiden ! Bygevolg ook tusfchen hunne wyze van, handelen en oordeelen. God handelt en oordeelt dikwerf door hen, maar  J)IR PROFEETEN. 309 maar zy worden daarom niet God zelf. Hy, die met dit denkbeeld , de gefchiedenis der Profeeten leest, zal, hoop' ik, veel gemakkelyker eene menigte van zwaarigheden kunnen oplosfen. Wy hebben tot dus verre gefproken van de deelneeming der Profeeten aan de burgerlyke belangen. Dit leidt ons zeer natuurlyk tot een ander (luk van hunne bezigheden , het welk men veelal als het ééhige aanmerkte, en byna alleen een denkbeeld van hunnen naam gaf, en alle hunne redenen daarna benoemde;-— ik meen het voorzeggen. Over den geest der voorzegging zeiven, gelyk ook over de taal der voorzeggingen, zullen wy in de volgende afdeelingen meer fpreeken. Hier maak ik alleenlyk gewag van het voorzeggen, voor zo verre het een trek in het Charakter van een Profeet en een ft uk van hun ampt uitmaakt. Eene oude belofte, welke reeds in de Schriften van Mof es voorkomt, heeft den Israëlieten hoop ingeboezemd, dat God altyd mannen onder hen zou onderhouden , waarby zy de veiligfte uitkomst in onzekere gevallen konden vinden; eene belofte , welke tevens een behoedmiddel wierd voor de ligtgeloovigheid des volks omtrent elk' ftaatkundigen Profeet, door zodanige merktekenen , welke Mo/es als noodzaakelyk opgaf in mannen, die by hen geloof zouden verdienen. Laat ons hem-zeiven daarover hooren:„Wan„ neer gy, zegt hy, in het Land komt, het geen „ Jehovah u geeven zal, zult gy de fchandely„ ke gewoonten van uwe nabuuren niet lee„ ren. — Daar zal onder u niet gevonden wor„ den een bezweerder, noch waarzegger, noch V 4 » «*  gio Over het AMPT, CHARAKTER, enz. „ tekenbedieder noch iemand , die de doodeti ,, vraagt. — Die nabuurige volken gehoorzaa„ men de dagverkiezers en valfche Profeeten; maar gy zult niet zodanig jegens uwen God „ gezind zyn. God zal u eenen Leeraar , ge„ lyk my, uit uwe broederen verwekken; weest „ dien gehoorzaam. Toen gy by Horeb op „ dien grooten dag te kennen gaaft, dat gy „ niet zelf de Hem van God hooren en zyne „ blikfems niet zien wilde , keurde God uwe „ bede goed en beloofde, dat hy in het toeko„ mende eenen Profeet, gelyk ik ben, uit het „ midden van u uitzonderen, en zynen wil door „ denzelven aan u bekend wilde maaken ; dat „ deeze u zou zeggen wat God eischt, en dat „ God van dien , die 's Profeeten woorden , ,, welke hy in den naam van God zou fpreeken, „ niet gehoorzaamde, rekenfchap zou eisfchen. „ Indien het iemand onderneemen mogt, om zulks in mynen naam, zonder van my daartoe „ gelast te zyn, of in den naam van vreemde „ goden te doen, die zal fterven. Gy zegt mis,, fchien : Waaruit zal ik dan kunnen erkennen, wat Gods item niet is ? Weet dan: wie in den naam van Jehovah iets vooraf zegt, het welk „ niet vervuld word , die fpreekt zonder van „ God gelast te zyn. Hy fpreekt uit vermerel„ heid. Slaat geen acht op hem. — Gefield „ ook, dat hy eenig teken of wonder zou doen; „ gebreid ook , dat het gefchiede 't geen hy „ vooraf zegt, en hy wil u daarby tot vreemde „ goden verleiden, volgt dan dien Profeet, dien „ uroomer niet. Befchouwt het als eene god„ delyke beproeving, of gy hem van gant- „ fcher  der PROFEETEN. 31Ï „ fcher harte en met geheel uwe ziel lief „ hebt (*)!" , Van dien tyd af is het eene altoosduurende gewoonte by de Israëlieten geweest, om over groote en geringe aangelegenheden den raad der Profeeten in te neemen. Deeze zyn dikwerf zo gering, dat wy geene bovennatuurlyke kundigheden behoeven te hulp neemen , om het ant* woord te verklaaren (f); maar veeltyds zyn.dezelven ook van het grootfte gewigt, betreffen de welvaart van den geheelen Staat, en de Profeet, die door Gods Geest gedreeven wordt, ziet eene reeks van toekomende jaaren, welke een mensch beleeven kan, en nog meer dan die, voor zyne oogen geopend. Indien wy hier niet moesten denken aan eene hoogere leiding, zou de reeds dikwerf opgegeevene aanmerking, dat flaatkundige Profeeten altyd verdachte en gevaarlyke leden van eenen Staat zyn, ook hier juist niet van grond ontbloot zyn. Maar men zou evenwel altyd nog het recht hebben , om hem, die zich zeiven van die hoogere leiding niet zou kunnen overtuigen, te vraagen, of hy ook wel één voorbeeld in de gefchiedenis kende, dat de oplettendheid op de voorzeggingen van deeze mannen ongeluk, en de verachting van dezelve een geluk voor de Israëlieten is geweest. Gefield dan nu, dat zy niets anders hadden gedaan , als dat geene gefprooken, het welk hen uit den faamenloop van alle omftandigheden de waarfchynelykfte uitkomst van dingen fcheen te zvn? (*) Deut. XVIII. io. en volg. (t) 1 Sarn. IX, 6. en volg. V 5  Sis Over het AMPT, CHARAKTER, efizj zyn; zouden zy , zo veel wy ten minften van hen weeten, altyd door de uitkomst gerechtvaardigd zyn geworden. Hofea zag maar alte wel, dat zyn Vaderland tot den val neigde; en zyne waarfchouwing , om de kroon niet aan eiken muiter te geeven, zou hetzelve misfchien alleen hebben kunnen bewaaren voor de onderwerping aan Syrië. En indien men meer had geluisterd naar Jeremias, dan zou Zedekias zeer waarfchynelyk de laatfie Koning van juda niet geweest zyn. De befchuldiging, dat deeze meestal treurige voorzeggingen het volk noodzaakelyk moedeloos en lafhartig hebben moeten maaken, raakt de hraëlietïfche Profeeten ook minder. Want zy fpreeken byna altyd voorwaardelyk. Men leest hier nooit, dat tekens van den hemel, of eenige andere natuurlyke verfchynfelen, waarin het bygeloof gemeenlyk gewoon is de aanwyzing van goddelyke fchikkingen te vinden , by hen iets beduiden. Heerfchende ondeugden , het brasfen en zwelgen der grooten, de onderdrukking der armen,—dit zyn by hen de beteekenende verfchynfelen , waarin zy met leesbaare letteren het verderf en den ondergang van het Land vinden; even gelyk de gelukkige tyden altyd by hen door deugd en godsvrucht aangevoerd, verfchynen. Hy derhalven, die indedaad door hunne bedreigingen moedeloos wierd , behoefde alleenlyk dien enkelen eisch te vervullen , van beter te worden, en de duidelyke inhoud der. voorzegging betrof hem alleen. Eindelyk vindt men van nog zo veelen , die anders den naam van Profeeten hebben, gewag gemaakt van eene foort van beezigheid , welke fom-  der PROFEETEN. 313 fonimigen mede tot een (luk van hun ampt hebben gereekend. Zy zyn Gefcbiedjchryvers. Dit werk kan insgelyks alleenlyk denzodanigen geheel toevallig toei'chynen, die zich de Profesten; alty.d flechts als verkondigers van toekomende gebeurtemslen vóórhellen. Maar wanneer dat geene, 't wek wy tevooren hebben aangemerkt, gegrond is, dat zy naamelyk in zekeren opzichte den ftand der geleerden uitmaaken, dan wordt het zeer begrypelyk, dat juist niet allen , (zo weinig als alle geleerden Schryvers, of daarom dies te geleerder worden , omdat zy Schryvers zyri) maar evenwel eenigen zich beezig hebben gehouden met de opteekening van de roerkwaardigfte gevallen van hunnen tyd. Samuël, Natban en Gad worden alleenlyk aangehaald als gefchiedfchryvers van David (*) ; en het is waarfchynelyk, dat wy nog afgebrokcne ftukken van hunne verhaalen hebben in die faamengevoegde bybelfche gefchiedboeken, welke den naam van Samuël, der Koningen, of der Chronyken draagen. Simaja en Iddo doen hetzelfde onder de regeering van Rebabeam (t). De gefchiedenis van den laatften behelst mede het leven van Abia. Voorts komt een boek, Gefchiedenis der Koningen van Juda, naar alle vermoeden van foortgelyke mannen, mede in dien rang. Maar Jofaphat heeft wederom zynen eigen geichiedfchryver in den Profeet Jehu ($), gelyk als tiiskias in Jejaias (*). Men (*) 1 Chron. XXX, 29. (t) 2 Chron. XII, 15. XIII, 22. (S) XX, 34- : (*) :- XXVI, 2*,  gi4 Over hst AMPT, CHARAKTER,enz. Men heeft zich, zo ilc niet mistast, in een* ydelen woordenftryd verward, wanneer men vroeg , of deeze menigvuldige gewagmaaking van Profeeten, als GefchiedfchryVers, hen in de klasfe der openlyke Staats ■ jchryvers zou kunnen brengen. Richard Simon fprak zekerlyk te algemeen (*) en te onbepaald, wanneer hy zeide , dat zy, die in den Israëlietifchen Staat het ampt hebben gehad om de jaarboeken te fchryven, den naam van Profeeten droegen, en dat dit ook de oorzaak was, waarom de jooden nog hedendaags de meeste historifche Schriften van het Oude Testament Profeeten noemen (f). Want veele Schryvers van den Staat worden ook opgegeeven als opftellers van die jaarboeken, die nooit Profeeten genoemd worden; naar alle vermoeden, dewyl zy alleenlyk Priesters of Levieten , en niet in de Profeeten - fchoolen opgevoed zyn. Maar het komt my even zo onbepaald voor, wanneer men hem, door drift van tegenfpreeking , ronduit zou willen betwisten, dat 'er nooit een Profeet, hoe genaamd , aan ide jaarboeken had gearbeid, en dat het in 't Israë» lietifche ryk, wegens de Hechte zedelyke hoedanigheid van zyne Vorsten, daarby nog tegen alle waarfchynelykheid ftrydig was, dat men aan mannen, die zich met den godsdienst beezig hielden , zodanigen last had opgedraagen (§}. Want de voorheelden, welke te vooren opgenoemd (*) R. Simon Histoire Critique duV. T. Prefape. {]) Nebiirn in tegenflelling van de Ketubim. (J) Gelyk de Hollandjche Godgeleerden in de aangehaalde brieven, voornaamelyk ip dea vyfden brief,gedaa» hebben,  der PROFEETEN. 315 noemd zyn , geeven te zeer het tegendeel te kennen; en van Jehu wordt uitdrukkelyk verhaald, dat het aan hem is op^edraagen geweest, om de gefchiedenis der regeering van Jofaphat, in de jaarboeken der Israëlietifche Koningen te plaatfen (*). Dat de jaarboeken der Israëlietifche Regenten, althans die, welke de verzaamelaars van de bybelfche Schriften voor zich hadden , niet van vleyers of aanhangers van het hof gefchreven zyn, ziet men uit de onzydigheid, waarmede hunne goede en kwaade daaden verhaald worden. Bygevolg was 't beter geweest, dat men van beide kanten niet zo zeer met uitfluiting had gefprooken. Niet alle. gefchiedfchryvers, niet alle flaatsfchryvers waren uit de orde der Profeeten; maar veelen van deeze Profeeten waren gefchied-en flaatsfchryvers, omdat hunne meerder befchaafdheid, hunne beezigheid omtrent dat geene, het welk by de Jooden geleerdheid was , meer dan anderen hen daartoe bekwaam maakte. Even zo waren 'er, behalven de Profeeten , veelen , die gezang en muzyk verftonden, maar veele profeeten , die zich in hunne Schooien daarop toeleiden , waren voornaamelyk daartoe bekwaam. Dit was ook de reden, waarom Nathan en Gad de tempelmuzyk onder de regeering van David hebben ingevoerd (f). Voor 't overige zou het voor ons van zeer veel belang zyn, indien 'er flechts een enkel gefchiedboek van zulk eenen Opfteller, geheel en al voor (*) 2 Chron. XX , 34. (j) XXIX, 25.  3i6 Over het AMPT, CHARAKTER,enz.' voor ons was bewaard gebleeven. Wel is waar s men zou altyd Hechts eene party hooren; want hoe kan zelfs een onzydig gefchiedfchryver nalaaten, om zyn oordeel, al ware het maar alleenlyk door het voorftel van de omftandigheden en de wyze van vernaaien , 'er mede internengen ; men zou echter daaruit kunnen opmaaken, hoe veel vrymoedigheids ; waarmede zy zelfs over de daadeu der Koningen mogten fpreeken, zy zich zeiven vergund hebben. Ondertusfchen geloof ik , dat men nog eenige gevolgtrekkingen uit de uittrekfelen van hunne Schriften zal kunnen afleiden. Het is ten hoogften waarfchynelyk, dat zy de goede en kwaade hoedanigheid der daaden hebben afgewoogen op de weegfchaal, waarnaar zy dezelve altyd bepaalen, zo dikwerf men hen raadpleegt. Naar maate een Koning vroomer is geweest, Was hy ook voor hen te beter; alleenlyk met dat onderfcheid, dat het oordeel ovèr vroomheid of eene Gode welbehaaglyke handel wyze heeft afgehangen van hun eigen min of meer fyn gevoel voor recht en onrecht. In de gefchiedenis van David hebben Wy een duidelyk bewys van deeze verfcheidenheid. De Schryver van het boek der Koningen vindt inhetgeheele leven van David niets berifpelyks, dan alleenlyk zyn gedrag omtrent Urias; en het boek van Samuël fpreekt met de fterkfte uitdrukkingen, welke den afkeer van het voorneemen, om het volk te tellen, te kennen geevenk(*). Vloeide niet misfchien het eerfte oordeel, uit de narichten van Nathan, en het laatile uit (*) Zis i Kon, XV,?5. en 2 Sam. XXIV, h  der PROFEETEN. 317 tiit de gefchiedenis van Gad? Men zal foortgelyke aanmerkingen kunnen maaken, wanneer men de verfchillende vernaaien van beide deeze gebeurtenisfen onderling vergelykt. Evenwel blyft ook hier , vermits de tyd hunne werken niet heeft gefpaard, het meeste alleenlyk eene bloote gisftng. Dit zy eene kleine proeve, om het algemeen Charakter van een Israëlietisch Profeet, ten minften in die trekken, welke thans nog kennelyk zyn > voorteftellen. Ten beiluite nog ééne bedenking. Gelyk de waardigheden, welke met het meeste gezag by het volk gepaard gaan, altyd allergevaarlykst worden voor hem , die niet zo wel denkt, moest het Profeeten-ampt aan onnoemelyk veele misbruiken bloot gefield zyn; aan misbruiken, welke de goede leden van dien ftand zo weinig ontkennen, dat dezelve veelmeer dikwerf de inhoud zyn van hunne klagten en hunne waarfchuuwingen. Deeze» misbruiken waren kleiner of grooter, van min of meer gewigtige gevolgen , naar maate het Charakter van dien man, die dezelve beging, meer of min bedorven was, en zy wierden ook in die maate fouten — ondeugden -— misdryven. Ik breng hier de volgende omflandigheden by, en dan zal men de Klagten van de waare Profeeten begrypen. Hy die zich onöphoudeiyk met^het opmerken van vreemde mishagen moet bezig houden, altyd zonden op zonden beftraffen , geduurig over de uitbly vende verbetering klaagen, hoe ligtelyk kan zyn Charakter den toon van mismoedigheid, die welhaast een luim wordt, en eene deftige houding, welke in ftrengheid verandert,  Si8 Ovër het! APMT,CHARAKTER, enz. andert, aanneemen ! Het valt moeijelyk voor hem, om hier nooit de maat te buiten te gaan. Hy verfoeit de ondeugd der verwyfdheid , en grypt in zyne mismoedigheid, in de plaats van een kleed, eenen zak (*); het duister beeld der ellende vertoont zich voor zyne ziel, en alles, wat hy ziet, ontvangt deeze donkere kleuren. Dit is wel niet noodzaakelyk, by den Leeraar der deugd, maar het is echter zeer begrypelyk en verfchoonelyk. Johannes en Jefus waren het beiden, maar ook — hoe ongelyk waren zy eikanderen hieromtrent ! ik meen voorbeelden van dit gebrek (want alles blyft zekerlyk een gebrek, het geen meer een gevolg is van ons misnoegen, dan van ons volkomen bedaard overleg,) in de gefchiedenis van Eliastn EUfa te vinden. Van deeze mannen zullen wy in 't vervolg fpreeken. —. Zou 'er niet een ander voorbeeld zyn in de gefchiedenis van den leerling der Profeeten, die, om Ahab zyne ontydige zachte behandeling van Benbadad te verwyten, en als een' gewonden dies te eerder toegang tot hem te hebben , van eenen anderen begeert dat hy hem tot op het bloed zou flaan, en wanneer deeze weigert zulks te doen, hem den dood toewenscht ? Gelteld eens, dat de woorden, dat een leeuw hem werkelyk had gedood, in eenen eigenlyken zin moesten verdaan worden , dan zou men altyd nog moeten vraagen, of God zulks befchikt had uit hoofde der weigering, om dien man te wonden (t). Ook de gefchiedenis van Jonas is een (*) Zach. XIII, 4. (t) 1 Kon. XX, 35-43.  der PROFEETEN. 31$ een voorbeeld, aan welke gebreken het Profeeten-ampt door kwaade luimen was blootgefleld. Maar het bleef by die gebreken niet. Hoe grooter het verval was van den Staat, dieste dieper verviel ook het Leeraar • ampt. De mannen, die zich aan hetzelve toewydden, wierden dikwerf van Leeraars der waarheid vleyers'van de grooten, en naderden in hunne grondbeginfelen het bedorven gedeelte van den Priesterfiand , bouwden voor het volk de eene rustplaats vóór, de andere na, en behaagden zekerlyk met hun geroep van Vrede ! Vrede! beter, dan de niet verfchoonende Leeraar der waarheid, die alleenlyk vrede ziet, waar deugd is. Daarby is hunne taal altyd nog de taal der waare Profeeten : altyd zyn hunne inleidingen deeze: aldus fpreekt de Heere! ook loopt 'er wel mede onder eene les uit de wet, eene vroome vermaaning tot den uiterlyken godsdienst, tot naarftigheid in het offeren, en wat nog meer het belang Tvas van de Priesteren, waarmede zy hunne belangen verknocht rekenden. Ik vrees, dat dit het waare Charakter is van verre de meesten der israëlietifche Profeeten (*). In de tyden van regeeringen, welke zeer diep vervallen waren, gaan dan veelen zelfs nog eenen flap verder ; zy begaan ftaatsmisdryven , wanneer men hen beoordeelt naar de Israëlietifche grondwetten; zy worden Leeraars van BaaTs afgodendienst, in plaats van den godsdienst van Jehovah; en hierüit kan men oor- dee- (*) Zo worden 1 Kon. XXII. 6. by de vierhonderd vsn zulke bedorven mannen Profeeten genoemd, IV. Deel. 2de Stuu.. X  32o Over het AMPT, CHARAKTER,enz. deelen, hoe zeer het de weinige overblyvenden, die beter waren, het harte moest doorgrieven , wanneer zy den ftand , waartoe zy behoorden, en die kundigheden, die vaardigheid in de taal, welke zy in de Profeeten - fchoolen hadden geleerd, ter uitbreiding van eenen afgodendienst, welken zy verfoeiden, moesten zien ontwyden. Ik befiuit deeze geheele afdeeling met eene levendige fchildery, welke Jeremias van dit foort van menfchen gemaakt heeft. My breekt over de Profeeten het hart: Vol van medelyden beeft al myn gebeente. Ik wankele heen en weêr als of ik dronken Ware; Ik tuimele als van den wyn. Wanneer ik denk aan Jehovah — denk ik wat hy dreigt! Van overfpeelers is het Land vol; Het ligt jarnmerlyk en treurt over den vloek! De beemden verwelken — het kwaad is ongeneeslyk! Hun heldenmoed is vluchten. Profeet en Priester bedryven wrevelmoedigheid In mynen tempel,fpreekt de Heere, In mynen tempel,vind ik hunnen wrevel. Hierom is hun weg gelyk een glibberig pad in het duister, Op welken men uitglydt en valt. Ik laat ellende over hen komen; Het jaar van wraak nadert. Want ik vond dwaasheid by den Profeet van Samaria; Hy leert van Baal, en verleidt myn volk; Ik vond uitzinnigheid in Jerufalems Prof eden, Niets dan overfpel en bedrog.  der PROFEETEN. 321 Zy vleyen de boosheid, zo dat zy aan geen berouw denken : Zy zyn voor my gelyk Sodom; Jeruialem is geworden, gelyk als Gomorra! Hierom fpreekt de God der goden , Jehovah: Met alfem fpys ik hen , laat. hen bedwelmend vergif drinken. De Profeeten van Jerufalem zenden Dwaaling en huichelaary in't Land! Aldus zegt de God der goden, Jehovah: Hoort niet naar hun woord, het voorzegt bedrog, Het misleidt u met een ydel geluid! Het verkondigt eigen waan, Geen waarheid uit den mond van Jehovah. Tot myne vyanden zeggen zy: „ Jehovah zegt, het zal u wel gaan!* Tot dien, die de dwaasheid van zyn hart volgt: U zal geen onheil treffen! " — Ik zond de Profeeten niet nogthans liepen zy,- Jk fprak tot hen niet en nogthans profetecren . zv* Indien zy in mynen raad waren gebleeven, Dan hadden zy myne woorden verkondigd; Het volk zou zich van den wrevel hebben ver,beeterd. Ben ik alleenlyk in de nabyheid God? Ben ik ook niet van verre God? Meent gy, dat voor myn oog Iemand zich vermag te verbergen? Vervul ik niet de aarde en dea hemelt X a ik  52a Over het AMPT, CHARAKTER, enz. Ik hoor 't wel wat de Profeeten leeren; Ik hoor h2t wel, als hun mond in mynen naam , liegt : „ Ik heb gedroomd! Ik heb gedroomd!" Wanneer heeft het bedrog der Profeeten een einde, Die, anderen misleidende, leeren 't geen zy eerst verzonnen , Dat men over hunnen droom my vergeete, Gelyk hunne vaders my by Baal vergaten? De droomer moge zyne droomen leeren, Hy, die myn woord heeft, predike de waarheid! Wat zal het kaf by 't kooren ? Isinyne leer niet gelyk vuurvlammen, ls zy niet gelyk een hamer , die fteenrotzen vel'- morfelt ? Ik zal hen ftraffen, zegt Jehovah, De Profeeten, die myne woorden fleelen : Ik zal hen ftraffen, wier tong eerst poogt ( Om het: Aldus zegt Jehovah! nateftamelen. Ik zal hen ftraffen, die met droomen misleiden J Hen, die myn volk met loogen verleiden, Die ik niet zond, die ik nooit onderwees,"" Door welke dit volk nooit beter wordt. Vraagt (o Jeremias !)u volk, of leeraar of pries* ter, Met welke lasten dreigt de Heere? • zeg dan? De'last zyt gy, ik zal u wegwerpen: Wie daar fpreekt van den last van Jehovah, Het moge leeraar, of priester of volk zyn, Dien zal ik ftraffen. en zyn huis met hem (*)• (*) Ier. XXIII, 9—17. XXIII, 21-34- Men vergelyke hiermede Jef. XXVIII, 7. Jer. II, 8. XIV, 14- XXVII, Klaagl. rvy.13. Hof. XIII, 2. TWEE-  deb. PROFEETEN. 323 TWEEDE AFDEELING. De Geest van God, of de Geest der voorzegging in de Profeeten. Wanneer de algemeene historifche geloofwaardigheid van de Schriften des ouden Testaments zodanig beweezen is, als ik hoop dezelve hier te mogen vooronderftellen , is het thans ontegenzeggelyk, dat veelen van de mannen , die wy Profeeten noemen, en vooral veelen van die geenen , wier Schriften thans nog voor ons liggen , van eene hoogere Wysbeid geleid wierden. Want hoe zeer het ook voor een geöefead verftand mogelyk zy, om uit de verë'eniging van veele tegenwoordige omftandigheden en derzelve^ vergelyking met vroeger ondervindingen, van veele dingen, welke de toekomende tyd eerst voor den min geöefenden ontzwagtelt, een voorgevoel te hebben; is evenwel een gedeelte van hunne voorzeggingen zodanig bepaald , of betreft zodanige omftandigheden, welke alte zeer afhangen van 't geen wy toeval noemen, dat niets , dan de tusfchenkomst van een hoogër Wezen , het dikwerf ondoordringbaar gordyn, 't geen het toekomende verbergt, fchynt te kunnen wegfchuiven. En juist dit is 't, het welk in veele plaatfen Gods Geest in de Profeeten heet, of het welk de Schooien de/«geeving van hunne Voorzeggingen noemen. Myn oogmerk is hier niet, om alles te herhaaX 3 lerij,  3a4 Over. het AMPT, CHARAKTER-, enz. len wat reeds zo menigmaalen over deeze ingeeving gezegd is, noch ook, om het te waagen, eene nieuwe Theorie daarover voor den dag te brengen. Wy hebben te weinig denkbeeld van alle onmiddelyke werkingen van God o.p de ziel van een mensch, en vooral daarvan, hoedanig de goddelyke werking van het natuurlyk ontdaan der denkbeelden kan onderfcheiden worden; dat men doof alle de gewoone proeven , om de zaak optehelderen, altyd flechts ten halven, o± op zyn best genomen op dien weg geleid wordt, welken men zelf gemak kelyk zou kunnen vinden. Want wat zegt men anders door de? verdeeling der ingeeving in Droomen , Gezicaten, lnipraaken , dan dat God de gewoone wegen gebruikt heeft, langs welke ook wy denkbeelden ontvangen, om dezelve by de Profeeten voorttebrengen ? Maar beantwoordt men daarmede reeds de vry duisterer vraag: waaraan konden de Profeeten erkennen , dat dit denkbeeld met een beeld was, 't welk langs den natuurlyken weg vtrlchynt; of, zo het in de voorafgaande gedachten geen' grond fcheen te hebben , een •bedrie<»lyk beeld, gelyk 'er immers onnoemelyk veelen°zyn , of eene wel ongewoone echter daarom nog niet bovennatuuriyke verbinatenis van denkbeelden was ? Dewyl immers ook de vaifche Wpfeét zich beriep op droomen en gezichten — waardoor ondericheidde zich dan d» waare Profeet van hem ? Kon hier het gevoel alleen de zaak voldingen ? Of moesten 'er nog andere meer Onfeedrieglyke bewyzen by komen? En welke dan? — Het komt my voor, dat. dit •alles tot dus verre te weinig in aanmerking is gejiomen; en het zou evenwel kunnen dienen tot  öerPROFEETEN. 325 een bewys , dat wy de onmiddelyke ingeeving vooral niet zonder noodzaakelykheid vermeenigvuldigen, en vooral niet vreezen moesten, dat de geloofwaardigheid van den Bybel daardoor iets zou verliezen , wanneer men deeze ingeeving niet verder uitftrekte, dan zy kon bewezen worden, • Dochj ik was immers niet van voorneemen, om hier eene zaak, en nog minder veele daarby begaane misflagen te onderzoeken , welke niet onmiddelyk tot het oogmerk van dit boek behooren. Alleenlyk wensch ik dat geene , het welk de Bybel zelf over de zaak zegt , of ten minden eenige aanleiding geeft, om daarover te denken, in de volgende byzoudere aanmerkingen voorteftellen , en voort aamelyk daardoor veele verkeerde denkbeelden , die den Bybel zeiven tegenfpreeken, wegteneemen. L De vluchtigfte Bybelleezer, indien hy flechts fomtyds met zyne gedachten Uil ftond by 't geen hy las, moet opgemerkt hebben , dat de naam van Geest Gods mede behoort tot de woorden van deeze boeken, welke veele betekenisfen hebben. Deeze aanmerking is zo algemeen, zy was ook by vroegere uitleggers zo weinig onbekend , dat het te verwonderen is, hoe evenwel het geheele leerftelfel van de ingeeving, in deszelfs te verregaande denkbeelden, byna alleen op deeze uitdrukking kon gegrond worden. Wel is waar, dat alle de verfchillende beteekenisfen van deeze uitdrukking, eindelyk uit eene algemeene bron voortvloeiden; maar even zo zeker X 4 is  Si6 Over het AMPT, CHARAKTER,enz. is het ook , dat in de meenigvuldige afleidingen van deeze bron nu meerder, dan minder vreemds wierd gemengd. De woorden God, goddelyk, zyn in de taal der eerfte waereld , aantooningen van het buitengewoone en bovennatuurlyke; deeze taal is nog niet ryk genoeg, om de oneindige trappen van volmaaktheden te beteekenen. Eenige voorbeelden, welke ik hier zal opgeeven, zullen dit duidelyker maaken. Deufdzaame mentenen zyn in die taal zoonen van God (*) '■> en de uitdrukking wordt in dien tyd nog minder hguurlyk gebeezigd , dan in de laatere Schriften van den Bybel. Abraham is een Forst van 6W(+), omdat hy magtiger is, dan anderen, gelyk de Bergen Gods (§) hooger zyn, dan anderen. Een vrolykof gunftjg gezicht, is gelyk het aangezicht van God (J; en die grootfpraak is voor den ouden Hebreeuw op verre na zo groot niet, dan zy in onze taal zou zyn. Een ftaf, waarmede buitengewoone daaden gefchied zyn, is een Staf Gods (|); een groot verftand is een verftand Gods of het verttand van een Engel Gods (**) ; de ark des verbonds wordt zelve God, en het komen van dezelve het komen van God (tt) genoemd. Hierom is de uitdrukking Geest Gods, in den mensen zeer dikwerf eene geivkvor migheid met God, het moge dan eene gelyk' (*) Gen. VI, 2—4. (t; XXIII, 5. dj Exod. III, 1. m Gen. XXXIII, 10: . (I) Exod. IV, 20. XVll, o. ion. III, 28. 2 Sam. XIV 1^—20. XIX, 27. ({[ji Chron. XIV, 8.  der PROFEETEN. 3*7 lykvormigheld zyn met opzicht tot de kundig heid , of met opzicht tot de waardigheid en magt, of ook flechts met opzicht tot de uiterlyke eigenfchappen , welke boven het gewoone uitmunten ; en de werking van Gods Geest, of van den Geest van Jehovah, is veeltydselke werking, waarvan men den naderen grond niet kent, en dezelve alleenlyk verklaart uit de algemeene re • geering 'der waereld van een Opperwezen. By eenen man, die gelukkiglyk flaagt in het verklaaren van eenen droom , vermoedt men dus den Geest Godst Bezaleël bezit denzelven, omdat hyin kundigheden en werktuigkundige bekwaamheden boven zyne tydgenooten uitmunt (f). De fèoute heldenmoed, waarmede Gideon, jephta, Simfon de krygsbenden van den vyand of wilde dieren aantasten en overwinnen, is de Geest des Heer en, die over hen komt (§). Die onzichtbaare onbegrypelyke werking, welke als 't ware over den Chaos broeide, dat dezelve zich tot gedaanten ontzwagtelde en waereld wierd, was Gods Geest (*). Door hem zyn alle de heiren des hemels geworden (|). — Zelfs zodanige verfchynfelen, welke , wat hunne natuur betreft, met God niets gemeen hebben, in zo verre de befchikking of toelaating van dezelve als een werk van God wordt befchouwd , ontvangen dien naam nu met, dan zonder byvoegfel. De onbegrypelyke droefgeestigheid, waarmede Saul oyer- (*) Gen. XLI, 38. ft) Exod. XXXI, 3. (§) Recht. VI, 34. XI, 29. XIII, 25. XIV, 6, IJ) Gen. !, 2. (L) fs. XXXIiI,-6. X 5  323 Over het APMT, CHARAKTER, enz. overvallen wierd, is in de taal des Bybels een booze geest van den Heere (*) , en met deeze benaaming wordt, kort daarna de voor ons oor nog vreemder uitdrukking van booze Geest Gods, en nog Wat verder de- Geest Gods zonder byvoegfel (t) verwisfeld; een blyk, in welk eenen ruimen zin die naam dikwerf voorkomt. Daarentegen heeft Saul te vooren den Geest des Heeren gehad, niet, gelyk wy weeten, ingeevingen — maar kalmte van gemoed en meerder deugd. Eene plegtige verklaaring van zeker Hoofdman Amafai , dat hy nu de belangen van David wilde voorftaan, 't geen voor den Koning David onverwacht was, wordt als.een aangrypen van den Geest voorgefteld (§). Dezelfde ipreekwyze wordt gebeezigd van den vroomen yver (*), waarmede Zacharias, een Priester onder de regeering van Jods, zich tegen de afgodery uitlaat, en met wien Serubabel, door Haggai aangefpodrd, den tempelbouw onderneemt Waartoe dient dit alles ? — Om door deeze opeen geftaapelde voorbeelden , uit de vergelyking van welke men evenwel alleenlyk de bybelfche wyze van fpreeken recht bepaalen kan, te toonen, hoe omzichtig wy by eene proeve over den Geest Gods in de Profeeten, moeten te werk gaan, wanheer wy uit deeze en foortgelyke fpreekt (*) i Sam. XVI, H. (f) ' V. 16. 't Geen in het voorige rW mn njn-rtv> genoemd wierd, is hier nin O'ïTJ&rnn en v. 23. ilechts (§j i Chron. XTI, 18. 2 Chron. XXIV , 20. Hagg. 1,14.  der PROFEETEN. 329 {preekmanieren leerftellingen willen afleiden, zonder het waar .Charakter van de bybelfche taal en van de bybelfche denkbeelden , welke hier meer voldingen, dan oude verjaarde gevoelens, op de eene pf andere wyze te krenken. Om tevens te toorien, hoe onrechtvaardig de befchuldiging van veele vyanden van den Bybel was, Wanneer zy waanden, dat hy de natuurlyklle Verfchynfelen voor bovennatuurlyke uitgaf; dat hy tot de gemeende gedachten, of tot de menfchelykfte daaden eene Godheid noodig had; dat hy altyd de grootfte werktuigen tot niets beteekenende zaaken gebruikte, en in weerwil van de rede, onder de Jooden dat geene uitventte door wonderen bewerkt te zyn, het welk onder alle andere volken nog dagelyks zonder wonderen gefchiedde. Want zyn alle die aangehaalde ipreekwyzen niets anders, dan Oosterfche en riatiönaale beteekénisfen van dat geene, waartoe ryker en meer befchaafde taaien eene menigte van andere woorden hebben, dan treft die geheele befchuldiging niet den Bybel zeiven, maar in allen gevalle alleenlyk deszelfs Uitleggers (*). II. (*) Deeze aanmerking, welke evenwel volftrekt niet kan geloogchend worden , behoorde men nu ook te gobruiken by andere plaatfen , welke niet tot ons rieftek behooren, wanrïn de fpreekwyze: „ God heeft iets gedaan, gewrogc.befchikt," in denzelfden zin gebeezigd wordt. Meenige proeve van eene Godfpraak zou hier zeer gelukkig ui: het taalgebruik kunnen afgeleid worden. Maar veele willen nog altoos niet met onzen Luther gélóöven, non posfe Jcripturam intelligi tbeologice, nifi ante intelleSa fit grammatice. (Epijl.ad Magiftratus Cerm. de Jcbo~ lis conjiit.)  330 Over het AMPT, CHARAKTER, enz. II. Wanneer wy met dit denkbeeld wederom overgaan tot de Profeeten , dan is het vooreerst klaar, dat ook aan hen, zo als wy ze in de voorige afdeeling hebben leeren kennen , het byvoegfel van door Gods Geest bewerkte mannen , in eene zeer verfchillende beteekenis moet toekomen. Want dit, dat zy Leeraars zyn , (en dit alleen ligt wezenlyk in hunnen naam, al het overige is niet algemeen, bygevolg niet wezenlyk') maakt hen niet noodzaakelyk vatbaar voor hoogere ingeevingen. Veelmeer zal eene naauwkeurige oplettendheid op het charaktermaatige van den fpreektrant , ons ook hier wederom buiten de eigenlyke ingeeving van God (waarvan wy in 't vervolg zullen fpreeken) meerder oorzaaken laaten ontdekken , waarom 'er voornaamelyk van hen gezegd wordt, dat zy vol.van den goddelyken Geest zyn geweest, of dat zy geprofeteerd hebben , want dit wordt fomtyds door die fpreekwyze uitgedrukt. De Profeeten, meer dan alle overige Israëlieten met God en goddelyke waarheden beezig, van hunne jeugd af gewoon aan de befchouwing van de gefchiedenis der voorige eeuwen, en aan de denkbeelden, waarop de godsdienst van ls?aël gegrond was, bygevolg ook allerbekwaamst, om van en over denzelven te fpreeken, worden dikwerf door deeze befchouwingen tot verhevener gewaarwording weggefleept. Deeze gewaarwording is nu eene hitte verbaasdheid , en dan, hy mannen van eenen befchaafden geestuitdrukking roet woorden* Alle de voorftellingen hebben dan in hunne ziel eenen hooger graad van  der PROFEETEN. 331 van levendigheid; want deeze levendigheid verheft hunne taal, die de hooge gedachten, waarop hun geest, als op vleugelen, gedraagen wordt, naworftelt, de gemeene uitdrukking veracht , en dewyl de taal voor eiken toon der ziel geene uitdrukking heelt, beelden en vergelykingen verkiest, om dezelve daar door ten miniteii naby te komen (*). Zy zyn met den Geest vervuld! Gods Geest heeft hen gegreepen! Hierom is David'niet alleen Koning,maar, als Dichter,ook Profeet. Gods Geest heeft door hem gefprooken ; hemelsch vuur heeft in zyne ziel geblaakt. Asfaph en Heman profeteeren in denzelfden zin ; hunne gewaarwording wordt een gedicht. De taal van den Hebreeër is in dit ftuk overëenkomftig met alle taaien, welke deezen ftaat der ziel befchryven- Dikwerf gingen de heilige gedichten gepaard met de melody van gezang en muzyk- Het fchynt ook , dat 'er regelmaatige beweegingen des ligchaams bykwamen, waarüit fommige geleerden zelfs het gelykmaatige van de meeste Hebreeuwfche gedichten in derzelver af deelingen wilden verklaaren. Uit dien hoofde wordt ook het muzikaale gezang dikwerf genoemd met den geest vervuld zyn; en liederen ter eere van God zingen , is profeteeren , of, gelyk men liever moest overzetten, met den geest vervuld zyn. In de (*) Jeremias geeftHoofdft.XXIII, o.Zulk eene befchryVing van de fterke aandoening zyner ziel by het profeteeren: Myn hart is treurig over de (valfche) Profeeten ; De fmart dsorfnydt myne beenderen: Ik ben als dronken, ais befchonken van den wyn, Wanneer Jehovah my zyne heiligs woorden toevertrouwt.  3g4 Over het AMPT, CHARAKTER, enz. de gefchiedenis van Eliiis vinden wy, dat zelfs, Baaispriestertn by hunne offeranden in dien zin profeteeren (*); en* die beteekenis van dit woord hebben alle Uitleggers reeds erkend in het bekende verhaal van Saul. Hy zendt eenige boden aan Samuël, die zich juist bevindt aan het hoofd van een Choor van leerlingen der Profeeten . welke verrukkende liederen zingen, en deeze boden worden in den ftroom van 't gezang mede weggefleept(f). Hy komt zelf,hoort hen, en mengt 'er zich mede in. Daarüit ontftond de verbaasdheid van zyne bekenden : Ook Saul onder de Profeeten! Daar zyn maar weinigen, dien het in de gedachten gekomen is, dat die boden, zo wel als Saul, in dien zin zouden hebben-geprofeteerd , waarin het de voorzegging van het toekomende uitdrukt (§). Davids .harpgezang heeft dezelfde uitwerking op den Koning. De geest van onrust en zwaarmoedigheid wykt van hem ,en de rust keert weder in zyne ziel. — Ook bedient men zich van de muzyk, om verrukking te verwekken. Elifa , om aan den wensch der drie Koningen, die zyne uitfpraak verwachten, te kunnen voldoen, begeert eerst eenen fluit fpeeler, en zo dra die begon te fpeelcn, kwam, gelyk de gefchiedenis zegt, de Band des Heeren (hetzelfde 't geen zo dikwerf de Geest des Heeren genoemd wordt) over hem (*), Sommigen hebben dit liever willen verdaan van eene bedaaring der hevige hartstogten, dan van :ene opwekking derzelven, buiten twyfd hiertoe ves- leid (*) i Kon. XV!II, 22. (t) Zie in ons 3de deel op Wadz. 122. tf) 1 Swp, X> 5- en volo- X1X» 20-24. 2 Kon. ül» 15-  der. PROFEETEN. 333 leid door het voorbeeld van Saul. Maar eensdeels is 't hier zelfs byna vvaarfchynelyker, dat de liederen van David den Koning vervrolykten, dan dat zy hem tot een zachter aandoening, die zeer na aan de zwaarmoedigheid grenst, zouden ingewiegd hebben; anderdeels is 't uit andere plaatfen alte klaarblykelyk , dat de vervulling met den geest, niet zo zeer eenen ftaat van rust, als wel van de hoogst geklommen beweeging der ziel geleek. Veeltyds gebeurde het, dat deeze beweeging zich op zulk eene zichtbaare wyze aan het ligchaam mededeelde, datzy, die door den geest gedreeven wierden,zelfs lluiptrekkingenvertoonden ; tverfchynzelen, waarby wy even zo weinig aan iets bovennatuurlyks, als aan bedrog behoorden te denken. Want noch het een noch het ander is 'er toe noodig, om zulks te verklaaren. Thans nog kunnen wy by menfchen, die eene zeer levendige verbeeldingskracht bezitten, (dat wé» zenlyk vermogen in de ziel des dichters) iets diergelyks ontdekken. Hoe meer daarby de overige zielvermogens onbefchaafd blyven, of hoe minder de indrukfelen van eenig voorwerp door verftrooijing of andere hinderpaalen verzwakt wordt, dieste fterker is doorgaands de werking. Hierby kan ook veel afhangen van het ligchaamsgeflel, aandoenelykheid der zenuwen , fterke of verzwakte gezondheid. Indien by de Profeeten of Zangers der Liederen, 'er nog de willekeurige beweeging der gevvyde dansfen by kwam , zou ook deeze door de verwarming van het bloed de levendigheid van gedachten nog meer aan de gebaarden des ligchaams hebben medegedeeld. Dat zulks fomtyds gefchied is,  334- Over het AMPT, CHARAKTER, enz. is, zegt de Bybel uitdrukkelvk. Saul werpt zyn krygsgewaad weg, wanneer hy onder een Choor van diergelyke Zangers is geraakt, en blyft eenen geheelen nacht in verrukking op den grond liggen. Gods Voorzienigheid bedient zich van dit voorval, om David tegen zyne vervolging te beveiligen; ondertusfchen blyven de oorzaaken daarvan al wederom natuurlyk. Men heeft in laatere tyden juist dezelfde uitwerkfelen der verbeeldingskracht gezien, en hieruit heeft men door ondervinding geleerd, dat het Enthufiasmus zelfs ligchaamelyk op anderen werkt, en zich fomtyds zelfs aan zodanigen mededeelt , wier natuurlyke hoedanigheid en gefteldheid der ziel niets minder, dan dit van hen liet verwachten (*). Hy, die een zeer aandoenelyk zenuw» ge- (*) De geleerde Diedriciis herinnert ons, in 'zyne Overzetting van het leven van David, aan de verfchynzelen by de zogenaamde geestdryvers, welke hieraan volkomen gelyk waren, en brengt onder anderen eene plaats by uit de Tbeologia Antide-iftha van wylen den HeerePfa ff (p. 322.), waarïn deeze onder anderen ook het volgende ©pglseft: ,, De Ridder Lascy in Engeland verhaalde my, „ dat hy in den beginne, uit enkele nieuwsgierigheid, in de „ byëenkomst der zogenoemde geïnfpireerden gekomen , maar dat hy daar ook tegen wil en dank zodanig door den geest gedreeven was, dat hy zelf uitfpraaken had moeten doen. Zulk een voorbeeld zag ik zelf in \t Amüerdam. Een baldaadige Schoenmaakersjongen kwam „ eens in de vergadering der geïnfpireerden of Kwaakers, om te zien, wat daar omging ; maar hy wierd zelf ter„ Hond geïnfpireerd , en deed Profeetifche uitfpraaken „ met verhevene uitdrukkingen van den Bybek" Hy voegt 'er by, dat hy hem daarna had gevraagd, hoe hy daartoe gekomen was, en de jongen had geantwoord : „ dat hy ,, uit nieuwsgierigheid daarin geloopen , maar fchielyk „ huiien. zich zeiven geraakt was, cn niat wist, wat hy ge-  der PROFEETEN. 335 Geitel heeft, heeft misfchien de beginfelen van foortgelyke verfchynfelen by zich zeiven, in zekere omllandigheden der ziel, kunnen ontdekken. — Zy behielden echter altyd voor den aanfchouwer iets vreemds; hy verwarde dezelve met de uitwerkfelen van zekere uitzinnigheid; en uit dien hoofde is het te begrypen , dat niet alleen de naam van een' uitzinnigen , door de fpotters met den naam van een' Profeet wordt verwisfeld (*), maar dat ook in de taal zelve , beide denkbeelden : verrukt en uitzinnig zyn, in één woord faamenloopen (f). Zelfs hebben eenige Uitleggers van Paulus vermoed , dat hy voor Felix gefprooken had met eene zichtbaare infpanning, welke in ligchaamelyke uitdrukkingen zegd had." — Pfaff twyfelt hier zelfs niet aan eene foortvan ziekte, en deeze wierd buiten kyf overgebragt door de uitademing , welke door de ftuiptrekkiugen des ligchaams nog vermeerderd wierd, waarom ook hy, die geheel nuchteren was, meer dan anderen in gevaar geraakte van geïnfpireerd te worden. Noose verhaalt in zyne Schets van het gezellige leven in Italië , iets diergelyks van de nog leevende Dichteresfe cokilla. Deeze zong, ©nderfteund door twee viöolcn, haare liederen zonder vooraf daarover gedacht te hebben. In den beginne was haare houding bedaard, of liever koel. Allèngskens wierd zy vuuriger; haare (tem verhief zieh , de oogen flikkerden , en de fnélheid en fchoonheid van haaie denkbeelden en uitdrukkingen fcbesnen bovennatiwrlyk te zyn. {*) De afgevaardigde van EHJ'a , mede een Probeer. Wordt 2 Kon. IX, ir. een uitzinnige genoemd. By du zeventig ftanifiius, , irxpuxtoaict ïxihnirr*i. (f) Bof. IX, 7. vertel, met i Sam. XXI, 16. en Jer. XXIX, 26. alwaar en K"jjnö faamengevoegd wordt. Gelyk ook het tydwoord' V5n het welk infanire en celebrarc (■*>«.) uitdrukt. 1 Sam. XXI, 14. Pf- LXXV , 5. vergeleeken met Pf. CL, 6. Pf. XLIV, 9- en in veele andere plaatfen. IV. Deel 2de Stuk. Y  336 Over het AMPT, CHARAKTER , enz. een was overgegaan (*), dewyl Felix vreesde , dat hy buiten zich zelven was: en van den Verlosfer"zelven geloofden het, by eene andere gelegenheid , die geenen welken hem verzelden (f). Indien de zinnebeeldige handelingen, van welke meermaalen in de redevoeringen der Profeeten wordt gewag gemaakt, voor een gedeelte indedaad door hen verricht waren , dan zou men zich nog minder moeten verwonderen, dat hy, die niet zien kon wat dezelven moesten beteekenen, hen voor uitzinnigen hield. Doch hierover in 't vervolg. Allé deeze omflandigheden , welke genoemd worden de Geest Gods, van den Geest gegreepen -worden, of wat dies meer is, hebben haare trappen ; en dewyl de taal voor deeze trappen ook geene eigene woorden heelt, worden die naamen dikwerf zowel aan denlaagften als aan den hoogften trap gegeeven. Zelfs ontvangt het enkele leeren den naam van profeteeren (§) of van fpreeken door den Geest;" het is by Juêl de befchryving van eenen gelukkigen tyd , waarin dienstknechten en dienstmaagden zo bedreeven zouden zyn in den godsdienst, dat zy Leeraars zyn, of, gelyk onze overzetting het uitdrukt, profeteeren konden ; en niemand , die de taal snagtig is, zal eerst bevvys van my vraagen, dat veele plaatfen des nieuwen Testament, waarin van (*) Handel. XXVI, 23, 24. (]) Matth. Vil, 22. Ig) By voorbeeld Matth. X, 41. XI, 9. M-n z e ook I tor. XII, 10 en daarby de ainnierkirg van i' of Teller in zyn Woordenboek op het woord PnOFfi£T. 1 Cor. XiV, 1 en volg.  de ii PROFEETEN. 337 van Profeeten wordt gefprooken, dit denkbeeld uitdrukken, fchoon by veelen misfchien ook de hoogere trappen van infpiratie , welke wy tevooren hebben befchreeven, plaats hadden. Alleenlyk als 'er gefproken word van den allerboogfien trap, ik meen, de eigenlyke ingeeving zelve , kap men niet wel begrypen , hoe Paulus voor eene gemoedsgefteldheid, welke meer lydelyk dan werkzaam , meer' onwillekeurig dan vry zou zyn, zekere regelen heeft kunnen voorfchryven. Zou zich ook niet door deeze aanmerking j wegens de ruimere beteekenisvande uitdrukking „ Geest Gods in de Profeeten, '" welke in zeer veele plaatfen alleenlyk kan aangenomen worden, op de gemakkelykfte wyze de tegenwerping laaten oplosfen , waarom men zo veele gedachten en leeringen, welken in de Schriften des ouden Testaments voorkomen , en waarin volftrekt niets gevonden wordt, 't geen de menfchelyke begrippen te boven gaat, waaromzeg ik,men deezen evenwel heeft kunnen opgeeven voor het werk van mannen, door den geest Gods aangeblazen ? Indien wy maar flechts altyd hec opgegeeven denkbeeld in de gedachten houden, zullen wy duidelyk kunnen befeffen , dat de Joodfche Schryver, die hier immers de eenige getuige is , dezelve voor niets anders opgeeft, dan voor werken van zodanige Schryvers , die in de leer bedreeven waren ; want deezen zyn by hem profeetifche mannen; en hy kon misfchien in deezen zin zelfs de bekwaamheid in andere zaaken, welke den godsdienst niet be* troffen , met den naam van Geest beteekenen, even zo wel als het kunstvermogen en het doorY 2 zich*  338 Over het AMPT, CHARAKTER, enz. zicht'int de bouwkunde van Bezaleël, de Geest worden genoemd. Men pasfe dit toe op veele zinfpreuken, welke in de zogenaamde Spreuken van Salomo verzameld zyn; zy zyn zeer waarfchynelyk uit de Schooien der Profeeten gekomen ; misfchien zyn 'er ook opgegeeven ftoffen onder, waarover men lesfen gaf, en .wyze vermaaningen , welke men als levensregelen had opgeteekend,en waarby wy niet, gelyk gewoonlyk,zo veele moeite behoorden te doen, om het goddelyke daarin te vinden, dewyl het op zichzelven menfchelyk , doch evenwel altyd profeetentaal is. III. Wanneer men met de voorige aanmerkingen vergelykt, 't geen wy in de eerfte afdeeling gezegd hebben, om het algemeen Charakter van een' Profeet te bepaalen, zal 't blyken , dat by het grootfte gedeelte van 'de beezigheden der Profeeten, welke hun ampt van hen eischte, alleenlyk in dien zin , welken wy nu ontvouwd hebben, de Geest Gods noodzaakelyk was ; en dewyl zeer veelen, ja de meesten van hen geene andere , dan juist die beezigheden hadden waarteneemen, hebben wy ook geen reden, om by de meesten van hen eene onmiddelyke verlichting te vooronderftellen. Wy zouden , dewyl 'er verfcheide maaien van vyftig en honderden hunner leerlingen gefprooken wordt, bovendien anderszins het wonderbaare zonder noodzaakelykheid vermenigvuldigen. Maar zulk een hooger onderwys fchynt als dan voor hen noodzaakelyker geweest te zyn, wanneer hunne verrukking te verre buiten de paaien van  der PROFEETEN. 339 van het tegenwoordige en van het toekomende, voor zo verre wy dit kunnen voorzien, in verre tyden zou brengen, en waarin zulke gebeurtenisien zoudjn ontzwagteld worden, welke anderszins d# fchranderfte waarneemer niet zou hebben kunnen gisfen. En dit is het eigenlyk 't geen wy, naar onze gewoone manier van fpreeken , door Profeteeren verftaan. Maar ook hier zal hy, die wat dieper tot de zaak doordringt, weldra ontdekken , dat deeze toekomende gebeurtenisfen van eenen zeer verfchillenden aart waren, en dat bygevolg ook de goddelyke byftand ter ontdekking van dezelve, nu in een' meerder', dan in een' minderen graad vereischt wierd. Sommigen lagen zo kort onder het oog van den onderzoekenden Israëliet, en waren byna meer ontwikkelingen van "t geen reeds daar was, dan onverwachte verfchynfelen; dat hy , die geen leedige aanfchouwer was van de voorige lotgevallen zyns volks, en van de getteldheid van den politieken, zedelyken en godsdienftigen ftaat , waarin het zich telkens bevond; dat hy, die, (gelyk dit eigenlyk tot het ampt van een' Profeet behoorde,) al het tegenwoordige vergeleek met de gefchiedenis van den voorigen tyd, ook, zonder eene hoogere leiding, reeds dikweif met eene profeetifche zekerheid de uitkomst vooraf kon bepaalen. Een groot gedeelte van de Redevoeringen der Profèeten is van dien aart, — een vertoog van het verval van zeden en godsdienst, en tevens een vertoog van de gevolgen , welke men het zy vroeg of laat daarvan te vreezen had, of wel de hoop van betere tyden, onder de voorwaarde van eenen zuiverer en deugdzaamer godsdienst. Y 3 Daar-  S40 Over het AMPT, CHARAKTER, enz. Daarentegen waren andere gebeurtenisfen veel meer afhangkelyk van toevallige oorzaaken, althans zodanig als zy den mensen, die het geheel altyd Hechts uit één oogpunt kanapverzien en beöordeelen, moeten toefchynen ; m zy ftrekten zich uit in zulk eene ver toekomende , dat wy, gelyk ik reeds heb aangemerkt by het begin van deeze afdeeling, óf al het historisch geloof van het oude Testament ontkennen, en gelyk Harduin onderftellen moesten, dat alle deeze werken eerst het werk en de vinding van laatere tyden waren j óf eene hoogere verlichting in hen behooren te erkennen. Dit heeft voornaamelyk plaats van de hoop, welke reikt tot in de verfte tyden der ontwikkeling van het goddelyk ontwerp omtrent de Israëlieten. Moeijelyk, dit moet ik zekerlyk daarby zeggen met den Heer Hess (*), moeijelyk valt het te bepaalen alwaar by zulke eene hoop de eigene verheffing van geest ophield, en de hoogere verlichting een begin nam. Misfchien fmolten zy dikwerf in eikanderen. Het reikhalzend verlangen naar het volmaaktere wierd tot hoop, tot geloof, zodra zy op die beloften zagen en dezelve met eikanderen vergeleeken; en dit geloof wierd by eene nadere overdenking der beloften , en by het ftaroogen op den vergelder der geenen , die hem zoeken, tot een yverige pooging , om door het fterke voorhangfel van het zinlyke heen te dringen. — En nu was de ziel geopend voor eei hooger licht; het geloof wierd tot geest. Staarende op Jehovah, als opgeheven van die groo- te (*) Vam Reicbe Gottes, BI. 336. i D> Nieuwe Uitgaave.  der PROFEETEN. 341 te gedachte, welke met een foort van aanfehouwen de goddelyke leidingen overdacht , zag het — of liet het zich vercoonen ; boordt het —— of liet het zich verkondigen, wat 'er in het toekomende gefchieden zou. Nu fprak niet zo zeer de mensen, als wel Jehovah. Zekerlyk drukte ook de menscb nog zyne gedachten of gewaarwordingen uit; hy fprak 't geen ftrookte met den toefta'nd des volks, waarin het zich als dan bevond , het geen paste in den rei en het ontwerp der oude leidingen; — maar zyne gedachten en gewaarwordingen waren nu zo eenftemming met het goddelyk bellek, zo als het zich in het toekomende zou ontwikkelen, en de woorden drukten dat geene, het welk voor dit omwerp het meest gepast was, op zulk eene treilende wyze uit, dat de fpreeker zich-zelven moest verwonderen , en de gedachten des Heeren in zyne ziel, en des Huren woord in zynen mond erkennen. Deezen toetland zou men dan eigenlyk Gods Geest kunnen noemen in den zin, waarin Petrus dit beezigt, wanneer hy fpreekt van Voorzeggingen , welke geene menfchelyke konst voorbragt, en waardoor de heilige mannen Gods gefproóken hadden. Voor het overige verwachten wy misfchien zelfs van deeze wyze van opheldering altyd nog te veel, hoe weinig ze ook op zich-zeiven voldoende is; en hoewel ik gaarne toeilaa, dat men zich eene waarfchynelyker reeks van denkbeelden , (waarvan in de ziel der Profeeten, het een uit het ander vloeide; waaruit veele van hunne voorftellingen wegens de toekomende tyden, en voornaamelyk van eenen grooten Helper der natie konden ontwikkeld worden,) kan voorltellen, Y 4 wel-  S42 Over het AMPT, CHARAKTER,enz. welke denkbeelden, wanneer zy zich klaar en levendig voor de ziel des onderzoekers vertoonen, ligtelyk ontegenzeggelyke waarheid worden ; evenwel vrees ik , dat wy daaromtrent altoos meer zullen onderneemen , dan wy ooit kunnen uitvoeren, of voor anderen zo aanfchouwelyk zullen kunnen maakén, als het ons voorkomt. Men ontdekt ook in elke' proeve van dien aart, teveel eene byzondere overtuiging van onbewezene fcellingen. Hy , die gelooft, dat de geheele Euangelifche gefchiedenis reeds in het Paradys verkondigd is; die in den mond van Bi ham den Mesüas hoort, en in den Profeet door Mojes beloofd, éènen enkelen perfoon vindt, kan de denkbeelden in de Profetifche Schriften gemakkelyker verklaaren, dan iemand, die daartegen nog onbeantwoordde twyfelingen meent te hebben. En aan het einde vreeze ik, dat wy allen nog dwaalen. De waarheid zy voor ons liever een zegel der goddelykheid; het is voor ons onmogelyk, dén weg der godheid natefpooren : en wat zouden wy eindelyk toch gewonnen hebben, indien wy al in Haat waren , om de grenzen van het goddelyke en het menfchelyke in de Profeeten te bepaalen ? IV". Dewyl men gewoon is, om het als iets charaktermaatigs van dien Geest der voorzegging optegeeven, dat hy op Je/as Christus gedoeld heeft, en hem veelal voor den algemeenllen inhoud der Profeetifche Schriften uitgeeft, verdient ook deeze byzonderheid hier aangeroerd $6 vyorden. Men behoeft hier geene uitlegging of  der PROFEETEN. 345 of onderzoek van de zogenaamde Mesiianifche voorzeggingen te verwachten, zo min als 't by de volgende byzondere aanmerkingen over de Profeeten tot ons beftek behoort, te onderzoe* ken, hoe veel of hoe weinig elk Profeet van den perlbon des Verlosfers geleerd heeft. Het is voor my genoeg, om myne Leezers eenige weinige gedachten aan de hand te geeven, welke meer den geest en den too?i van deeze plaatfen, en derzelver beöordeeling over 't algemeen betreffen. De hoop op eenen heilbrengenden Koning , op eenen Mesfias of Gezalfden Gods , is zo klaarblykelyk onder de Israëlieten in dien tyd, wanneer Jefus in de waereld verfchynt; hy heeft zo weinig noodig , om deeze hoop eerst optewekken, of de waarheid van zulk eene verwachting te bewyzen , dat men , zonder iets meer daarvan te weeten, op de gedachte zou moeten vallen, dat hunne ouder Leeraars hen reeds meer daarvan moeten gezegd hebben. Befchouwen wy zyne redevoeringen, en voegen wy 'er die van zyne Leerlingen by, dan kan het niet meer onzeker zyn, wie die Leeraars waren; te weeten, dezelfde mannen, waarmede wy ons hier beezig houden. „ Gy leest hunne Schriften! Gy „ doet 'er wél aan! Zy zyn het, die van my „ getuigen! — Hy leide zynen Leerlingen alle „ plaatfen der Profeeten uit, die van hem ge•„ fproken hadden. — Van hem geeven alle Pro„ feeten getuigenis, dat zy, die in hem geloo,,.ven, vergeeving der zonden ontvangen zul„ len(*)." Ookby de Samaritaanen, die deeze Schrif- ,{*) J°N v> 39' Handel. X, 43. Zo men niet liever Y 5 ar,.-  344 Over het AMPT, CHARAKTER, enz. Schriften ten minrten nooit onder hunne heilige boeken hadden aangenomen , was deeze hoop niet vreemd. Eene Samaritaanfche Vrouw zegt tot Jefus'. „ wanneer de Mesfias komt, die zal „ het ons alles leeren," en zy weet niet, tegen wien zy het zegt (*). Uit is ook een ftuk van de prediking van Jefus en zyne Apostelen , 't welk aan geene tegenfpraak was blootgelleld. Geen Jood ontkent het, dat 'er een Koning des volks te verwachten is; maar boven aan het kruis van Jefus kunnen zy het getuigenis : dat hy het ivas, niet dulden. Dat zyn ryk veelmeer een ryk der waarheid was , dan een ryk van aardfche magt — zie daar de fteen des aanftoots en de rotsfteen der ergernis 1 Het beroepen op de Profeeten bewyst ook , dat dit denkbeeld niet eerst na de Babylonifche ballingfchap moet gezocht worden , fchoon ik niet wil ontkennen, dat hetzelve na dien tyd levendiger is geworden 'y want tevooren fcheen het, dat de hoop door de nationaale Leeraars ingeboezemd, misfchien in den volgenden of daaraan volgenden troonsopvolger zou vervuld worden. Maar dewyl hier alles eensklaps fcheen afgelheeden te zyn, gaf men óf alle hoop verboren; en dit was het ge. val by veelen, die van dien tyd af zich ontzagen, «ee^t-ai van de Christelyke Leeraars in de waereld wil veelban, Vergel. ook Ma.th. XXVI, 54. Luc. XXIV, 27, 32—45. (*) Men kan ligtelyk begrypen, hoe die hoop onder da Samaritaanen is galcomen. Hoewel het fchynt, dat de verzameling van da Prefeufche Schriften in het ryk van Juda {tezorg-A ii, hadden evenwel de Profeeten altyd in beide ryken geleefd. Aith.-.ns was de hoop op eenen beteren tyd door de oyoilcever!.')- ook onder hen levendig gebleeven.  der PROFEETEN. 345 gen, om Israëlieten te weezen :— óf de Israëliet, die meer op God vertrouwde, hield zich in alle zyn bedruktheid te vaster aan de woorden der Profeeten, die, hoe vaster de Staat zynen ondergang naderde, fchier zo veel te duidelyker en klaarer fcheenen te worden. Het is dus over V algemeen aan zeer weinige zwaarigheden onderworpen , dat de Geest der voorzegging, de hoop inboezemde op eenen gelukkigen tydkring , onder een' groot' Koning ; maar deeze zwaarigheden worden veel gewigtiger, wanneer men de plaatfen zeiven zal aantoonen, welke daarop doelen: en de byna onnoemelyke proeven deswegen , welke met dies te meerder yver genomen wierden , naar maate men dagt, dat zy meer in (laat zouden zyn, om de gehoopte algemeene overtuiging van de lsraëlietifche natie door dezelve te verhaasten (*); deeze proeven, zeg ik, bewyzen, hoe moeije-. lyk het zyn moet, deeze zaak naar vaste grondregelen te bellisfen, dewyl byna elke Uitlegger zynen eigen weg is ingellaagen. En zouden niet wel de meesten dien weg gekozen hebben , die de onveiligfte was — den uuerlyken fchyn ? Men ging veel meer tot dit onderzoek over met het denkbeeld, om betrekkingen tot Christus en gelykvormigheden met zyne gefchiedenis te vinden , dan met het voorneemen, om deeze Schriften (*) Over deeze verwachting pryze ik zeer aan eenige bladen van den Heer D. Doderlein in Altorf, welke als een aanhanglel by de nieuwe uitgaave van zyne Fragmenten en Antifragmenten,en ook afzonderlyk gedrukt zyn, onder den titel: Geeft de Bybel ons hoop tot eene toekomends algemeene bekeering der Jooden ?  34-6 Over het AMPT, CHARAKTER,enz. ten-in de hoedanigheid van eenen Israëliet te leezen, en dan te vraagen, of hy deeze en geene plaats gemakkelyk zou hebben kunnen verklaaren uit de omftandigheden des tyds , dan of 'er nog iets anders noodig zou geweest zyn, om het raadfeiachtige optelosfen? Zelfs de opfchriften van onze duitfche Bybels , en het onderfcheid der letteren in de plaatfen, welke men oordeelt dat van den Mesfias fpreeken, neemt den Leezer dikwerf meer in, dan hy gelooft; en ik verwonder' my in 't geheel niet, dat hy, die byna alleen by deeze gronden of by het vooroordeel van de oudheid, als een bewys voor de waardy van eene uitlegging , is blyven ftaan, het zeer vreemd vindt, als een ander het waagen durft, om de plaatfen , welke hem toefchynen zo zichtbaar en duidelyk tot den grooten Zoon van David betrekkelyk te zyn, van iets anders te verklaaren. Zekere indrukfelen, welke al vroeg op ons invloed hadden, verëenigen zich gemeenlyk zodanig met het geheele ftelfel van onze denkbeelden, dat het de grootlte moeite kost, om 'er zich van los te maaken. Wy houden ze voor waarheid, omdat wy 'er genegenheid voor hebben ; de gemakkelykheid, waarmede oiaze ziel eertyds deeze woorden en deeze denkbeelden met eikanderen leerde verbinden , is voor haar ftreelender, dan een nieuw verband, het geen infpanning vereischt. Ik zou dit gewoon zyn aan zekere uitlegging, wel willen vergelyken met het gewoon zyn aan eenige zangwys. Niet ligt zal ons voor dezelfde woorden eene tweede behaagen, hoe zeer ze ook de eerfte misfchien in wezenlyke welluidendheid en fraaiheid overtreft. Op  der PROFEETEN. 347 Op dezelfde wyze geloof ik ook by de roeesten van myne Leezers als een erkende zaak te mogen voorönderftelkn , dat zelfs de aanhaaling van enkele plaatfen in het nieuwe Testament, niet altoos alleen voldoende is, om te bewyzen , dat de Profeet door den Geest gedreeven, van dezelfde zaak heeft gefproken , Waarop zy toegepast wordt. Oudere Uitleggers hebben reeds by veele gelegenheden aangemerkt, dat juist hierüit die zonderlinge helling het eerst ontftaan is , welke de geheele uitlegkunde op loslë fchroeven fielt,en dezelve in een eeuwigduurende ipeeling van het vernuft verandert, de ftelling naamefyk van eenen opzettelyken dubbelen zin der Heilige Schrift, en voornaamelyk in de voorzeggingen. Van dien tyd af, dat men eindelyk begon te zien, hoe deeze Helling geen Hand kon houden , kwamen eindelyk de meesten, die 'er de behoorlyke kundigheden toe bezaten, overeen in deeze grondilelling, dat naamelyk de geheele betoogtrant des nieuwen Testaments, en zelfs der redevoeringen van Jefus,zeer dikwerf de betoogtrant van zynen tyd is geweest; dat voor die toehoorders, tot welken zy fpraken, juist deeze gronden, uit hunne eigene denkbeelden ontleend, de klaarbfykelykften waren; en dewyl het fpraakgebruik toch altoos de eenige veilige weg deiuitlegging blyft, dezelve ook hier, wanneer zy wederom uit haare waare bron gefchept wordt (*), niet nalaat hem die waarheid zoekt, te onderre ch- (*) Gelyk Surenhusius eerst met meerder kennis van de zaak in P'PXv K«T«>>A«y>if gedaan, en daarby gelukkiglyk gebruik gemaakt heeft van de Joodfche Schryvers.  348 Over het AMPT, CHARAKTER,enz: rechten. Thans viel de tegenwerping weg, dat, indien alles wat in de boeken des nieuwen Testaments aangehaald wordt, eigenlyke voorzegging zou weezen, men dan ook dikwerf midden in de redevoering der heilige Schryvers eene gedachte zou moeten inlasfchen, welke daar zo geheel vreemd en op zich zeiven ftond, dat men den ichakel van denkbeelden in de ziel van den Profeet niet zou kunnen verklaaren, welke, integendeel, zo men die plaats uitliet verband mogt verklaaren , aan geene zwaarigheid meer onderhevig was. De bybelfche boeken des ouden Testaments behoefden nu niet meer verklaard te worden naar eene uitlegkunde, welke in elk ander geval geheel ongewoon was; en evenwel verloor hun gezag daarby zo weinig, als het gezag des nieuwen Testaments. Alleenlyk moest men eene menigte plaatfen , welke in het leerftuk van Christus ten bewyze verftrekten, en tot de allerbyzonderfte omftandigheden betrekkelyk waren, doorhaalen. Maar waarom had men dezelven ook zodanig vermeenigvuldigd, daar v.y voor Christenen van ongelyk minder belang moesten zyn, dan het groote getuigenis van God wegens zynen Gezant, dien hy van de dooden heeft opgewekt? Zeker is 't dat dit getuigenis tegenfpraak heeft gevonden. Maar wat is 'er toch 't welk geen tegenfpraak ontmoet? Men heeft federt wel gefproken van een Christendom, 't geen zich gemakkelyk plooit, van eenen Christus die zich hiernaar voegt. Maar wat bewyst toch fpotterny ? En wat moet men 'er van zeggen, wanneer ze alleenlyk daaruit ontftaat, dewyl anderen juist niet hetzelfde denkbeeld hebben, 't geen wy heb-  der PROFEETEN. 549 hebben, fchoon dit van het oude zo verre afwykt, als het eerite immer afwyken kan Voor het overige willen wy 'er dit niet mede zeggen, als of alles, wat de Profeeten van een toekomend gelukkig ryk en van deszelfs Stichter melden, alleenlyk in zo verre als eene voorzegging zou kunnen aangemerkt worden, als het 'er zekere gelykvormigheid mede heeft. Ik zou het nooit durven waagen, in een' beflisfenden toon te bepaalen, wat juist alleenlyk op dien tyd,wat op den toekomenden doelt. Het komt ook nooit aan op de menigte der voorzeggingen (f). Maar by my Haat dit vast, dat de Profeeten zelfs over kleiner nadere by liggende aangelegenheden een hooger onderwys ontvingen-, dat Jefaias zonder hetzelve nooit het lotgeval van Sanberib had kunnen (*) Dit is , gelyk 't my toefcbynt het geval in Herl> e u's Briefen , das Studium der Theologie betreffend, voornaamelyk p. 276. volg. in het Ilde Deel. Elk die deeze afdeeling met aandacht leest, zal zien, of de uitlegging van den Schryver wel iets rechtzinniger is. En dan evenwel deeze onverdraagzaamheid? — Hoewel deeze Schryver zelf heeft over de nieuwile Chriftelyke verdraagzaamheid reeds geweldig wraak geroepen. Zie Maranatba p. 292. (t) Arbitror analogiam univerfam minhneque dubiam Vet. Teft.boc poftulare, ut non valde muit is locis propbetias de Cbriflo credmus esje p)jto» et xvfi»s propofitas; quasdam esje oportet, quce cbaracleres bijloricos emmnaquc tales babeant, ■per quos de Mesfia cum venisfe;, plane iudicari et ipfe agn»Jci posjet: quales esje nemo dubitet negavit umquam. — Sed an oportet eos necesjario inulios esje ? Nufpiam numerantur argumenta , Jed ponueraniur. Zie B. ErnesTi narratio critica de imerpietatione prophetiarwn Mesfianarum in ecclef. cbriji. in üpusc. tbeol. p. 528. De geheele verhandeling verdient hier geleezcn ce worden.  350 OvëR het AMPT, CHARAKTER, enz. nen.weeten; dat Jeremias nooit door een toeval het getal der jaaren, hoe lang de ballingfchap zouduuren, had kunnen treffen. En wanneer my nu by fommigen, voornaamelyk by Jefaias, zo dikwerf befchryvingen voorkomen van eenen tyd, waarin een nakomeling van David regeeren zal, welke zo weinig uit de denkbeelden der Jooden, die zy voornaamelyk koester * den, zyn faamengefteld, als dit de gezindheden van Jefus zelve waren; dat 'er onder veele nationaale trekken evenwel ook zeer dikwerf anderen ingemengd worden , welke veel verhevener en goddelyker zyn; wanneer ik zie, dat zy de vervulling van deeze beloften zelfs in veele plaatfen tot in het verre toekomende uitftellen; wanneer 'er in de geheele gefchiedenis niemand is, waar in men ook maar eenigszins de vervulling van dezelven zou kunnen vinden, niemand waarin de Israëliet dezelve heeft vervuld gezien ; wanneer eindelyk Jejus, wel zeer verre van de vooroordeelen zyner tydgenooten teftreelen, of zyn gezag daarop te grondvesten, terftond een begin maakt met dit denkbeeld, dat nu het goddelyke ryk gekomen was, (gekomen, bygevolg ook verïP0c&O;wanneer ik vind dat zyn ryk befchreven wordt onder beelden wanneer hy zich in denzelfden geestelyken zin den Koning des ryks noemt, en het beeld even als de Profeeten door meerder byzondere trekken voorftelt ; wanneer ik dit alles faamenvoeg, wordt het by my niet minder ontegenzeggelyk , dat zich de Geest der profetie in fommige Profeeten uitgeftrekt heeft tot op den tyd van de groote omwenteling, welke van hunne Natie, als een te faamen verbonden volk, een einde maakte. Maa*  der PROFEÉTEN. 351 Maar dat de Uitlegger zich wachte , om naar zyn vooraf gevormde theorie , en volgens de hoop van die beantwoord te zullen vinden, wederom het Charakter van den tyd des nieuwen Testaments te verwarren met het Charakter van den tyd, waarin zy gefchreeven wierden. Het is niets, dan enkel woordenfpel, als men zegt, dat Gods Geest zich altyd gelyk blyft, en zich aan honderden noch duizenden van jaaren bindt. Want ook den vollen dag der verlichting van hetverftand, gaat eene morgenfchemering vooraf, en zy wordt traager of fneller opgeklaard in evenredigheid met den voortgang der overige kundigheden. Indien , (gelyk men dit federt eenigen tyd meer dan ooit tevooren heeft herinnerd) indien 'er voor den hoorder of lëezer der Profeeten in dien tyd, in de voorzeggingen van eenen beteren tyd, dien hem te wachten ftond iets weezen zou , 't geen hem indedaad kon troosten en opbeuren, dan moesten de befchryvingen van dien tyd niet uit onze denkbeelden ontleend zyn. Wat indruk toch zouden zy op hem gemaakt hebben ? Zy zouden mogelyk voor hem van geen meer belang geweest zyn , dan voor een onkundig Christen de zeer verhevene bezigheden of bekwaamheden van den geest , welke men hem als ftukken van onze toekomende gelukzaligheid opgeeft. Even gelyk voor zulk een Christen eene fraaie ftad , eene werklooze rust, eene muzyk der engelen, eene kroon op het hoofd, een palmtak in de hand, de beelden zyn, waaronder hy zich thans nog alleen de zaligheid van eene toekomende waereld kan voordellen:, zo waren voor den Israëliet de bevestigde Roel van David, het verfraaide en bevei- IV. Deel. ade Stuk Z  352 Over het AMPT, CHARAKTER ,enz. ligde Jerufalem, goedkoope tyd, heerfchappy over veele volken, de roem van Ziön, de beteugeling van magtige vyanden, de bevolking van het Land, noodzaakelyke denkbeelden, wanneer hy uit dezelve eene fchildery van het blyde jaar der verlosüng van alle ellenden , zou faamenftellen. Men neeme 'eens in plaats van zulk eene affchetzing, eene voorzegging, welke gewag maakte van de vernietiging van den Israëlietifchen godsdienst, van een aanbidden der Godheid 't geen niet aan den tempel te Jerufalem bepaald was, van het wegneemen der onderfcheiding tusfchen Jooden en Heidenen, van eenen geestelyken godsdienst , van een geesrelyk inwendig ryk, en wat 'er nog al meer tot de wezeulyke hukken van den Chnstelyken godsdienst mogt behooren; zulk een voorzegging zou immers onverftaanbaar en zonder eenige uitwerking zyn voor menfchen, die zich in de omttandigheden der Israëlieten bevonden. En in deezen zin is het eene zeer gegronde aanmerking van een' laater Schry ver, dat 'er veele voorzeggingen zyn, waarvan wy de vervulling nergens zoeken en nergens verwachten moeten; of, om duidelyker te fpreeken, dat zeer dikwerf alleenlyk de hoofdgedachte der voorzegging , by voorbeeld een Vorst des vredes , een rechtvaardig Koning, eene beteekenis heeft,maar dat de nevengedachten niets anders uitmaaken, dan trekken, om het beeld aantevullen, en in het oog van een' Israëliet tot een fraai en wenfchelyk geheel te verheffen. Dit hebben ook meer en byna alle Uitleggers by eenige plaatzen gezien, en nooit geloofd, dat de voorzeggingen van eenen tyd, ,, dat 'er in de woestyne wateren, en beeken „ in  ; der PROFEETEN. 353 „ in eenzaame plaatfen vlieten, dat het gloeijen„ de zand tot een zee, het dorllende Land tot „ waterwellen worden, dat 'er in het Leger der „ draaken gras opgroeijen , — dat 'er geen „ leeuw brullen, geen verfcheurend dier nacie„ ren (*),dat de wolf en het lam te faamen wei„ den, de leeuw, gelyk een rund, zich met ,, iiroo vergenoegen, de Hang zich van het Hof' „ voeden en onfchadelyk worden zou (j)," ooit naar den letter vervuld zouden worden , maar alleenlyk dichtkundige befchryvingen zyn van een zeer gelukkig tydperk. Had men toch op dezelfde wyze gedacht ' omtrent zodanige plaatzen, waar het den nakomeling van David betrof, men zou by alle die beelden van den kryg, (waarvan zekerlyk veelen zonder eenigen grond op hem zyn toegepast (§),) by het llryden en overwinnen van den grooten Koning niet gevraagd hebben, welke toch de vyanden waren, waarCO Jef. XXXV, 6-9. (t) — LXV, 25, 2f5. vergel. inet LXVI, 19. en volg. Voornaamelyk ook XI, 6-8. (5) By voorbeeld Jef. LXIII, i. en volg. 't geen Lowtu en M i chaê l is seifs oordeelen nog niet vervuld te zyn, maar misfchien zonder zwaarigheid kan overgebragt worden op de groote neêrlaag der Idumeërs onder Nsbucadnezar. De Heer Koppe heeft zeer wel aangetoond, dat door den grooten perfoon, die hier belchreeven wordt, wiens gewaad bloedig is, hefpat van vertrapte vyanden enz. niemand anders verftaan word , als Jehovah. - Met is zeer aanftootelyk voor denkende hoorders, wanneer zulke teksten in lydens-predikatiën tot inleidingen of ophelderingen gekoozen worden. De inleiding begint dikwerf: ,, Wie is by, die van Edom komt met roodach„ tige kleederen van fiozra? — lk heb de volken geperst ,, in myn toorn, en vertreeden in myn' grimmigheid." En de tekt is: Vader! vergeef het hen!" Z 2  S54 Over fifcf AMPT, CHARAKTER, enz, waarmede Jefus ftreed , waarover hy zegepraalde ? Men zou ontdekt hebben, dat deeze trekken noodzaakelyk waren, wanneer een Israëliet zich eenen magtigen Koning en een gelukkig ryk zou voorftellen; en dat hy eerst in laatere tyden moest onderrecht worden , dat alle deeze alte zinlyke verwachtingen , welke wy indedaad by de verfchyning van Christus vinden, omdat de tydgenooten van Jefus alles te letterlyk verklaarden , niet naar den letter op hem konden toegepast worden. Hy, die hierby vreest, dat de Profeetifche Schriften daardoor iets verliezen van hunne waarde, err dat men in dezelve den oorfprong van de Joodfche alte aardfche denkwyze moet zoeken, zou het ook aanrtootelyk moeten vinden , dat de Apostelen den Levietifchen godsdienst fchaduwwerk, bekrompene beginfelen van kennis, kinderlyke denkbeelden noemen, en den volmaakter ryper ouderdom der Christenen tegen denzelven over Hellen. Maar laat ons over 't algemeen de oplosfing der voorzeggingen niette dikwerf zoeken in eene alte verre toekomst. De eerfte fleutel, waarvan wy, (juist in de tegenoverftelling van zo menigvuldige manieren , om deeze Schriften te verklaaren,) de proeve behoorden te neemen, is de gefchiedenis van dien tyd, waarin de voorlegging plaats had. Naar de byzondere omftandigheid, waarin een Profeet fprak, en naar de behoeften zyner toehoorderen, in zo verre naamelyk het ons mogelyk is dit alles op zulk eenen verren afltand te beöordeelen , moest altoos het eerst gevraagd worden. Want is 't niet natuurlyk, dat hy dit voornaamelyk in aanmerking zal genomen hebben, en dat iemand die alles volkome^  beu PROFEETEN. 355 mett zou begrypen, byna met hen te gelyk zou moeten geleefd hebben ? En gebeurt het dat de gefchiedenis van hunne dagen of die 'er kort op volgen niets opleveren , waardoor het duistere in hunne uitdrukkingen kan worden opgehelderd; laat ons dan niet terfïond befluiten, dat de voorzegging op het ryk van den Meslias zou moeten doelen; of indien het ook hieruit niet verklaard kan worden, dat hy dan nog onvervuld zou moeten zyn. Want hoe kan men toch by zulk eene , onvolledige gefchiedenis; by eene gefchiedenis wier boofd-bedoeling het geenszins is, ons eerst en vooral met de politieke voorvallen van den Joodfchen Staat bekend te maaken, maar dezelve alleenlyk aanroert in zo verre zy tot den ftaat van den godsdienst betrekkelyk zyn; eene gefchiedenis, welke ons nog daarenboven als dan verlaat, wanneer wy dezelve het meest tot eene leidsvrouw noodig hadden (*) — hoe Kan men , zeg ik , in zulk een geval eisfchen dat 'er geene duisterheid zal overblyven ,' daar echter alles van eene volledige gefchiedenis zou afhangen % Eene voorzegging, welke op de tyden des nieuwen Testaments zal doelen, moet nog andere kenmerken hebben', of men moet, gelyk wy immers zo dikwerf moeten doen, liever kunnen befluiten, om te zeggen : Dit verftaa ik niet! V, (*) Uit ontdekt men by het gewigtig gebruik» 't welk men van het zogenaamde Apokryfe Eerfte Boek der Macca^. beeïn ter opheldering van de Profeeten maaken kan;, 2%  356 Over het AMPT, CHARAKTER, enz. V. By de vraag, in hoe verre de Geest der voorzegging voor de Profeeten zeiven zo kennelyk is geweest, dat zy duidelyk hebben geweeten wat zy geprofeteerd hebben, zou ik roede zeer genegen zyn dezelfde belydenis te doen. Ook daarover is veel gegist , gefchreeven , vastgefteld. Maar op welk een' grond ? Veeltyds was het geene men beweerde, flechts behoefte voor den predikftoel. Een vroom Israëliet onder het oude Testament lcheen een ifichtelyk . voorbeeld te zyn voor Christenen , wanneer men van zyne denkbeelden en aandoeningen dezelfde klaarheid en gevleidheid verdichtte , welke men by een' Christen kon verwachten. David, van wien het bewys echter zo moeijelyk valt, moest evenwel het geheele tooneel van 's Heilands lyden op Golgotha voor zyne oogen zien ; Jefaias moest den naam van een' Euangelist ontvangen. Alles zeer onfchadelyk, voor veelen zelfs zeer ftichtelyk, — indien het maar niet alte veel invloeds had verkregen op de geheele uitlegkunde , en elke verklaaring verdacht gemaakt, welke naar beter beweezene regelen gefchiedde. Inmiddels kunnen wy uit de gelykvormigheid met zekerheid opmaaken, dat, indien 'er voor ons, (die het voorzegde en gebeurde onderling met elkander kunnen vergelyken,) altyd nog veel duisters is, dan ook voor het oog van den aangeblazen Profeet, het toekomende in eene fombere fchemering moest liggen. Zy fpoorden wel na, gelyk een Apostel zich uitdrukt, op welke tyden Gods Geest die in hen werkte wees  der PROFEETEN. 357 wees (*); maar wie nafpooren moet, is nog geen aanichouwer. Hierom evenwel waren hunne voorzeggingen zo voor hen als voor hunne toehoorderen , of voor de laatere Israëlieten, niet zonder eenige bedoeling. In dezelven waren heldere fchitterende trekken , welke hen , als een weldaadig fchemerlicht, in den nacht van hunne bekommering niet geheel troostloos lieten: daar waren enkele ftraalen in eene duistere plaats, want de dag was nog niet aangebroken , het was nog geen morgen geworden (f). Babel fcheen den Joodfchen Staat te verflinden, gelyk Asfyrië het ryk van Israël. Waar bleef nu de zegen van Abraham, die zich van zyne nakomelingen over meer volken zou uitbreiden ? Waar bleeven nu de beloften, welke David ontvangen had? Hier kwam de Profeetie te voorfchyn! Als uit een dor aardryk, zal echter nog eens een fpruit uit den {tam van ljai opfchieten (§) ! I—Waar was nu een blyk, dat Üod door veele Natiën zoude erkend worden ? Hier kwam de Profeetie te voorfchyn! Met triomfliederen keeren de verlosten weder van Babel, en de klagt verandert in een zegezang ! En dan de uitvoerige fchildering van dit genadejaar (*)! Dit alles waren bivdfchap wekkende beelden voor een oog, 't geen moede was van fchreyen 1 Of zouden zulke vooruitzichten, hoe fchemerachtig ook, de weenende oogen niet hebben afgedroogd? Men zegge niet, dat evenwel het vertroostende (*) 1 Pet. I, 10. (t) 2 Pet. I, 19, (5) Jef. LUI, 2. (*) Jef. XXXV, 10. Z 4  358 Over het AMPT, CHARAKTER, enz. de voor eenen Israëliet zeer zou verzwakt zyn,1 zo hy in de tyden van Jefus alle zyne zinlyke beelden had moeten vaarwel zeggen, en van buiten befchouwd, het juiste tegendeel aan zynen Koning vinden, van 't geen hy had verwacht. Hy zou zich eenen overwinnaar der Natiën voorgelteld hebben, en een arme zoon van Maria, zachtmoedig en nedrig zou gekomen zyn ; hy zou volheid en rykdom verwacht hebben, en armoede en verdrukking zou het lot, van zynen Mesfias geweest zyn ; hy zou eene verlosiing van het juk der vyanden verwacht hebben, en een Heidenscb, Rechter zou over dien Mesfias het doodvonnis geveld hebben. Want eensdeels was immers deeze verbaazende tegenffrydigheid reeds in de befchryvingen der Profeeten zelve. Dezelfdefpruit van Ifaï, die als een Regent, en wel als de eerfte van alle Regenten wordt voorgevleid, verfchynt ook tevens als een vervolgde, gellaagene, befpotte , onder de kwaaddoeners gereekende, en de Profeet begint zyn befchryving met de uitroeping: Wie zal 't gelooven ? Wie zal ook hier de hand van God erkennen (*)? Hy die. hierover peinsde, moest immers daardoor reeds oplettende zyn geworden. Anderdeels ontdekken wy uit de gefchiedenis der eerfte Christen Kerk, dat het toch minder moeite heeft gekost, dan men wel geloofde, om aan het betere deel des volks deeze zo onverwachte oploshng begrypelyk te maaken. De Apostelen laaten zich door de uiterlyke ongelykheid der omftandigheden van Christus, met de denkbeelden van den (*) Zie Jef. XI. vergel. met HooHft. LEI.  der PROFEETEN. 359, den grooten Koning, die verwacht wierd, niet wederhouden, om in de Synagoge over het oude Testament te fpreeken, en daarvan den overgang te maaken tot het nieuwe Testament. Zy fpreeken nog van een ryk van Jefus, van zyne zalving; zelfs zyne onderdaanen zyn- by hen geestelyke Koningen; alleenlyk geraaken de alte zinlyke en aardfche beelden van tyd tot tyd in vergeetelheid. Zy hadden gediend tot een ladder, langs welke de geest van fport tot fport. is opgeklommen , en nu eindelyk tot die hoogte en zuiverheid van denkbeelden gekomen, waarin hy deeze laage trappen niet meer noodig had. VI, Wanneer men alles, wat tot dus verre over de Profeeten gezegd is, te faamen neemt, en daarmede de overige aanmerkingen over hun ampt en verordening onder de Israëlieten vergelykt,' zal men vinden, in hoe veele opzichten zy ver-; dienen, dat men hen den goddelyken Geest toefchryft. Men zal die benaaming ook zelfs by de beezigheden , welke geene hoogere maat van krachten, dan de gewoone menfchelyke krachten verëisfchen , niet ongepast vinden, in zo verre de Geest van God de Geest der waarheid en der ongeveinsde vroomheid , bygevolg juist die geest is, welke in de redevoeringen en liederen der Profeeten, die hy bezielde, nog zo ontegenzeggelyk fpreekt. Want in hen heeft de godsdienst zyne rechte waardy; in hen wierden aile de misleidende voorhangfels en bedriegende gedaanten , welke denzelven in de oogen van £*q4 eft denkende menfchen zo weinig beminZ § nens-  36o Over het AMPT, CHARAKTER, enz. nenswaardig konden maaken , weggenomen. In hen houdt de godsdienst op iets te zyn, het welk afgezonderd is van deugd, menschlievendheid en billykheid. Het een en ander is by hen hetzelfde, en hunne voorfchriften weeten daarom misfchien minder van vet en bloed der offerdieren, maar zo veel te meer van dat geene 't welk inwendig goed is, naamelyk Gods gebod houden, liefde oefenen en ootmoedig zyn voor God. Hoe gelukkig zou het volk niet geweest zyn, indien het hen gehoor had gegeeven! doch het gebeurde maar alte dikwerf, dat het zich ook van deezen goddelyken Geest niet wilde laaten waarfchuuwen. Nooit heeft de waarheid veel gehoor by de menfchen gevonden, en zelfs in den mond van den grootften aller Profeeten vond dezelve even zo weinig gehoor, op wien evenwel in de grootfte maat rustte de Geest des Heeren, de Geest der wysheid en des verftands, des raads en der fterkte, der kennis en der vreeze des Heeren (*). <♦) Jef. XI, 2. DER?  dep. PROFEETEN. 361 DERDE AFDEELING. Redevoeringen en Schriften der Pr of eet en. Ingevolge de tot hier toe gedaane nafpooringen over het algemeen Charakter van een Israëlietisch Profeet, en over de verfcheiden beteekenisfen van de woorden, in en door ben werkenden goddelyken Geest, zullen wy hier nog eenige aanmerkingen over het algemeen Charakter van hunne Redevoeringen en Schriften laaten volgen; want over het byzondere van elk Profeet op zich zeiven, zullen wy in 't vervolg moeten fpreeken. De breedere uitvoering van enkele gedachten kan ik uit verfcheidene werken, voornaamelyk van latere geleerden vooröuderftellen; doch een kort overzicht derzelve, voor zo verre zy naamelyk het Charakter bepaalen, behoort tot ons bellek. I. . Vooreerst — hoewel het fpreeken tot het volk eene van de wezenlykfte en menigvuldigfle bezigheden der Profeeten is, zyn zy echter hierom geene Redenaars, in dien zin van het woord, welken wy 'er in de Schooien of het oude fpraakgebruik gewoonlyk aanhechten (*). Men heeft zeer wel (*) Men zie hierover Michacïlis Voorrede by zyne Jaitgaave van Lowth de poeji facr. Hebr. p, XXI. en volg?  gÖ2 Over het AMPT, CHARAKTER, enz. wel aangemerkt, dat onder alle volken de dichtkunst vroeger ontftaan , en fpoediger tot zekere volmaaktheid gekomen is, dan de welfpreekendheid. De dichtkunst fchynt meer een kind der Natuur te zyn: de wellpreekendheid kan men zich niet zonder zekere kunst en befchaafdheid eigen maaken. En deeze kunst is zó afhangkelyk van de overige trappen der befchaaving , waarop een volk Haat, en van de aanleidingen en opwekkingen, welke het ontvangt, dat zy zelfs onder zodanige volken , waarvan wy 't hadden moeten verwachten, tot geene aanzienelyke hoogte is opgeklommen. Hoe weinig kan men dan verwachten van de Israëlieten , een volk, het welk zich nooit op geleerdheid had toegelegd, welks geheele ftaatsgefteldheid geene aanleiding gaf tot de eigenlyke kundige welfpreekenheid, welks {lichter van hunne Godsdienst, Mof es, zelf by de inrichting van den uiterlyken godsdienst hen daartoe geene aanleidingen had gegeeven, welks taal eindelyk te arm en te zeer gedwongen was tot herhaalingen van dezelfde woorden en woordenfchikkingen , dan dat zy rykdom en buigzaamheid genoeg voor eenen eigenlyken redenaar gehad zou hebben. Dit kunnea wy zelfs nog thans bevestigd vinden door de weinige redevoeringen, welke ons in de bybelfche Schriften bewaard zyn. Zy beftaan geheel en al uit korte Hellingen, menigvuldige herhaalingen van dezelfde zaak, en waar zy hartstogtelyk worden, ontleenen zy meest haar' voortellingen en beelden van den Dichter. De vroegeren gelyken naar de redevoeringen der oudte volken ook daarin , dat zy vol van raadfelen, fpreekwoorden of gelykenisfen zyn , en, mm  dek PRO E E E T E N. 363 imen heeft ten deezen opzichte de redevoering van Jotbam. zeer wel vergeleeken met die van Meneniüs Agrippa (*). De laateren hebben allen fchier éénen toon, één koloriet» Men bemerkt dat de denkbeelden uit ééne bron gevloeid zyn.' Hy, die de redevoeringen, welke in de gefchiedboeken van eenige Koningen van Juda voor ons bewaard zyn, met eikanderen vergelykt, tevens met de langere en kortere vertoogen van fommige Profeeten in deeze boeken voorkomende, zal dit ontegenzeggelyk bewaarheid vinden. Maar hoe is 't nu gelegen met die geenen 4 welke ons geheele verzamelingen van redevoeringen hebben nagelaaten ? 1 die ook daarom zo veel verwondering verdienen , dewyl zy onder hun volk op eenmaal uitmunten in eene foort * waarin zy byna nergens eenige wedergaê vinden ? Jefaias, Jeremias en de volgenden. Zyn ook deeze geene Redenaars ? ©b. nco r;ara Jss -poh 1T» rrajifosbfg wb errrafoJ Ook deezen niet! — althans niet in den ftrengften zin. Want het meeste in hunne Schriften zyn geene redevoeringen , maar gedichten; en hem, die eenig'waar gevoel heeft voor het charaktermaatige van beide foorten , moet het aangenaam zyn, dat het ook naar de bedoeling van de heilige Schryvers gedichten weezen moesten,-dewyl anderszins de waardy. van (+) Zie Charakter kunde, Ilde Deel ,2de St. bladr. 501, »n volg,  364 Over het APMT, CHARAKTER, enz. van dezelve, (ten minften naar het onbedorven* gevoel van alle kenners der zaak,) veel geringer, en 't geen thans voor ons de hooge vlucht des dichters is, opgeblazenheid en ontydige verhevenheid zou worden. Misfchien fchynt dit voor meemg' Leezer wel gemakkeiyk gezegd,maar moeijelyk te bewyzen, dewyl nog niemand zo gelukkig is geweest, om een vast Charakter optegeeven , naar het welk de poëtifche en profe Schriften der Hebreeuwen van eikanderen zouden kunnen onderfcheiden worden; en dewyl alle proeven , om hunne verzen te ontcyfferen , vruchteloos , en tevens alle beflisfingen , alleenlyk op den ftyl of uitdrukking gegrond, te onzeker zyn. Dit laatfte heeft te meer plaats, omdat de manier van uitdrukking in de Oosterfche Landen zo dikwerf, zelfs in de gemeens faamenleeving byna poëetisch word, en thans nog de inwooners van die heTnelftreeken liever zinfpreuken , fpreekwoorden, en allegoriën verkiezen, dan een eenvoudige betekenis der gedachten. Hoe zal men dan de grenzen tusfchen beide deeze foorten van fchryven kunnen bepaalen ? Maar deeze zwaarigheden zouden nog grooter zyn , indien 'er niet nog ééne omftandigheid was, Welke reeds het opmerkend oog der Joodfche Uitleggers niet ontflipt (*), echter van de laatere Christelyke Uitleggers met nog veel meer naauwkeurigheid ontwikkeld is. De geleerde Bisfchop Lowth heeft zyne voorgangers hierom- ■ (*) By voorbeeld Azarias. Men vindt zyne woorden in Mantisfa Düfert. ad Lièr, Cosri p. 418.  der PROFEETEN. 365 omtrent zo verre voorby geftreefd, dat men hem byna kan aanmerken als de uitvinder van het geheim , het welk voor ons van zo veel dienst is, in het beöordeelen der Hebreeuwfche dichters (*). lk fpreek van het paralklismus, of van hunne gewoonte, om zekere bepaalde afdeelingen van de redevoering, eene openbaar opzettelyke betrekking tot eikanderen te doen hebben , het zy dat beiden volkomen dezelfde gedachte met andere woorden uitdrukken (t), of teCO Hy deed zulks eerst in de reeds meer genoemde PraleBiones de po'éfi Jacra Hebr. voornaamelyk in de agttiende en negentiende pmlettio, alwaar ook zyn Duitfcbe Overzetter, in een byvoegfel.de voorbeelden door hem aangehaald nog vermeerderd, en in 't byzonder de groote nuttigheid heeft aangetoond van die ontdekking voor de Uitleggers der poëetifche Schriften. — Maar nog vollediger en naauwkeuriger is die ftoffe uitgevoerd in de verhandeling , welke voor de overzetting van Jejaias van den HeerLowTH geplaatst is, waarvan men voornaamelyk bladz. 12 en volg. van de Duitfche vertaaling moet nazien. (t) By voorbeeld Jef. XV, 6, 7. Zoekt Jehovah — want hy is te vinden, Roept hem aan — want hy is naby! De zondaar verlaate — zynen weg! De wrevelmoedige — zyne ontwerpen! Hy keere zich tot den Heere — die zal zich over hem ontfermen; Tot onzen God — want hy is ryk in 't verfchoohén. cn Jef. LIV, 4. Vrees niet — want gy wordt niet tot fchande, Bloos niet — want gy wordt niet befchaamd; Gy zult vergeeten — de fchande van uw jongvrouir- fchap. Aan de fmaadheid van uw weduwfchap ^ zult gf niet meer gedenken.  $66 Over het AMPT,CHARAKTER, enz. tegenftellingen zyn (*), of meer overeenkomen met de geheele wyze van de faamenvoeging der woorden (t). Dit parallelismus is geenszins het werk van zeker toeval; dit zou men zich eens, en zo men wil, eenige maaien kunnen voorfiellen ; maar niet zo dikwerf, als het in de bybelfche Schriften voorkomt; even zomin als men de Alphabetifche gedichten als zodanig zal aanmerken. Het behoort ook niet in eene redevoering, welke een ander famenllel van volzinnen, en min korte onderdeden vereischt. Het is en blyft het Charakter van een Hebreeuwsch gedicht, en voor ons misfchien byna het eenige (§)4 Zelfs (*) Bergen mogen wegzinken, Heuvelen mogen wankelen! Myne genade zal niet wegzinken, Myn verbond des vredes zal niet wankelen. Jef. L1V, 10; In een korten toorn verliet ik u, Met groote ontferming neem ik u aan! In eene korte gramfchap verborg ik de oogen , bedekte ik myn aangezicht, Met eeuwige liefde ontferm ik my over u. Jef. LIV, 7, 8. (t) By voorbeeld Jef. LVIII, 5-8. Mich. VI, 15. (*) Byna het eenige. Want veele innerlyke merktekenen zou men evenwel misfchien behalven deezen nog kunnen opgeeven. Men zie hierover de Disfert (door wylen Prof. Vogel onder voorzitting van den Prof. Teller verdeedigd) de dialeüo poëtica Scripturaruin Ebraïcarum Vet. Test. (te vinden in G. A. Teller 1 Opuscula Varii argumenti p. 261.) Hier worden voornaamelyk vyf kenmerken b'pgegeeven , om den dichtmaatigeri tong-val té keren kennen , en die zulks ooi;, zo niet in alle, echter gewisfelyk in de meeste aangehaalde Voorbeelden doen. Woorden, •wel-  der PROFEETEN. 367 Zelfs de hoogst waarfchynelyke oorfprong daar: van, het beurtelings zingen naamelyk van de Chooren , by de muzyk , die oudfte fpeelgenooté der dichtkunst, zou dit, bewyzen , indien niet reeds de natuur der zaak en het eigen gevoel daarvoor pleite. Dewyl nu de Profeeten. hiervan menigvuldige voorbeelden opleveren , wat is derhalven zekerer, dan dat wy dezelve over het geheel veel beter als dichters, en niet als redemars moeten beöordeelen? Hierby fpreekt het van zeiven, dat deeze algemeene aantooning van hun poëeüsch Charakter aan uitzonderingen onderhevig is. Sommigen zyn klaarblvkelyk — gelyk by voorbeeld ,alle de gefchiedkundige afdeelingen in hunne 'boeken. In anderen kan men nu eens uit den Inhoud, dan uit het oogmerk, en eindelyk ook uit den toon meer het profe afleiden. Dk febynt my het geval te weezen by fommige gezichten , Welke zy meer in eenen gefchiedkundigen fchryftrant den Hebreeuwen eigen, dan met een' dichterlyken zwier, vernaaien. Doch hier dwaalen 'wy zekerlyk om , in eenen duisteren doolhof. "Waar begint de dichter, waar fpreekt de Profe,'fchryver ? dit blyft het onöplosfelyke raadfel , federt ons oor het gevoel voor de Hebreeuw fche dichtmaajt heeft verlooren, het geen door géenè -loihoOtMO. ' ' :°n: <:' :. ',i non; f.::':r./ . ■ u ■ uw cz%nU. "welke irt,pot!etifche boeken dikwerf, in gefebiedkuudige -nook voorkomen, y of diedaarïn altyd door anderen wnor'iden worden uitgedrukt; —woorden,,welke in eene by.' zondere ongewoone bstekenis, by de bistorie-fchryvers on- bekend,gebezigd worden — als mede ook woordvoegingen , by de-gefernedfehryvers nooit te vinden , en einde* lyfe '— afwykende. uitgangen en buigingen der woorden. . lv. Deel. aae Stuk. Aa  368 Over het AMPT, CHARAKTER, enz. onderftelling, hoe konftig ook, ligt wederom zal herfteld worden. III En nu — welk een fchat van Oosterfche dichtkunde is 'er in de verzameling van deeze Profeetifche Schriften voor3 ons overgebleeven, welke, gepaard met de overige werken van dien aart, het zy dan lierzangen , of leergedichten, of treurliederen, ons van de genie des volks tot zodanige werken een verheven denkbeeld moet inboezemen. Men ftemt in 't algemeen deswegen met eikanderen overeen, dat verfcheidene plaatfen der Profeeten mede behooren tot het allerverhevenfte in de dichtkunde der aloude tyden, en dat zelfs veelen van onze eerfte Dichters in laatere tyden, voornaamelyk zy , die godsdienftige onderwerpen behandeld hebben , eenigen van hunne verhevenfte beelden en uitdrukkingen daaruit ontleend hebben. Evenwel heeft ook deeze verhevenheid haar eigen Charakter,en elk die dezelven wat naauwkeuriger gadeflaat, kan 'er de luchtftreek, den tyd en het volk, waaronder zy geboren wierd , duidelyk in befpetv ren. Het is niet de verhevenheid , welke gevormd wordt uit een dieper inzien van het wezen der dingen , of uit de verhevener voorftellingen van den Onëindigen, welke men de bovennatuurkundige zoude kunnen noemen ; zy ïs meer eene waarneeming van alles wat groot en heerlyk is in de zichtbaare waereld , en de overbrenging daarvan op andere voorwerpen, of wel op God zeiven. Dewyl by deeze overbrenging het groote minder in het denkbeeld zelf, 't welk  der PROFEETEN. 369 welk de woorden beteekenen , als wel in de voorllellingen, welke men zich daarvan vormt gelegen is, kan men ook begrypen, dat enkele trekken van dit groote in eene andere taal, onder een ander volk, minder uitwerking hebben, misfchien zelfs minder gevoeglyk kunnen voorkomen, dan daar ter plaatfe, alwaar zy eerst gedacht wierden: Nogthans benouden zeer veele plaatfen der Profeeten haar oorfprongkelyk Charakter , de verhevenheid naamelyk , ook nog voor ons. Byna even zo is het gelegen met eenige andere eigenfchappen van de Profeetifche gedichten. Om hier geene verkeerde oordeelkunde te beezigen , moeten wy altyd het volk en den tyd, waarin zy vallen, in het oog houden. Zekere herhaalingen, welke ons fchier verveelen, ontftaan gedeeltelyk daarüit, dat wy dezelve achter eikanderen leezen, zonder te bedenken , dat wy van veelen misfchien flechts afgebrookene Hukken hebben \ dat veele ftukken een geheel voor zich-zelven uitmaaken; en dus deeze herhaalingen ten minnen niet in één en hetzelfde gedicht plaats hebben. Veele zeer vergrootende uitdrukkingen, welke ons byna toefchynen als een te grooten zwier van woorden voor eene geringe bedoeling, liggen zo wezenlyk in het geheele Charakter van den Oosterling, en elk hunner wist zo naauwkeurig, hoe veel of hoe weinig dezelven moesten betekenen, dat zy misfchien alleenlyk aan de verbeeldingskracht van ons, die in deeze koudere Westerfche Landen leeven, zo vergrootende voorkomen. Veele vergelykingen hebben voor ons niet de helft der waarheid van het treffende en fchüderachtige, het geen zy Aa a voer  37o, OvEfl het AMPT, CHARAKTER9 enz. voor den inwooner van Palestina moesten hebben , ten zy dan, dat wy ons door de bekende hulpmiddelen eerst zelf aldaar genoegzaam inheemsch gemaakt, en als geleerd hebben met den' heiligen "Dichter onder eenen hemel te keven. Even zo moesten wy ons ook zyne gewaarwording, en het gevoel van zyne tydgenooten omtrent het gevoeglyke en ongevoeglyke eigen gemaakt hebben , indien, het ons niet op veele plaatfen zal toefchynen, als of zy dit onderfebeid' byna alte veel verwaarloosden , en fommige befchryvingen, welke (behalven zekere uitvoerigheid.) ons - zeiven misfchien zouden geoorloofd zyn, zo verre affchetften, dat zy naar ons gevoel aanftootelyk "worden. Ik beroep my in plaats van alle de voorbeelden , alleenlyk op de zo gewoone wyze der Profeeten, om de afgoderyals een boellaadje voorteltellen, welke veeltyds aanleiding geelt tot fchilderyen ,die by ons de betaamelykheid zouden te buiten gaan, maar gewisfelyk in dien tyd geene audere uitwerkinghadden,dan eenen afkeer tegen de ondeugd te verwekken (*)« Hoe veel heiizaamer zou het geweest zyn, indien men, in.plaats..van.zo veel nutteloos onderzoek over de Profeetifcbe godgeleerdheid en ovér de uitlegging van alle voorzeggingen, deeze ftukken meerder in aanmerking genoomen , en daardoor het beoefenend onderzoek der Profeeten indeda'ad bevorderd en gemakkelyker gemaakt had. Want het is ontegenzeggelyk, dat hoe meer waare denkbeelden men by het leezen der Profeeten medebrengt , men ook dies temeer uit hen zal wegdraagen. IV. .(*) Zie. L ow th de poeji facr. Hebr. p. 133. not. 25.)  DerPROFEETEN. IV. 37i Een gedeelte der Profeetifche redevoeringen is opgevuld -met Gezichten, gelyk de Bybel dezelve noemt. By fommige Profeeten vindt men. ■ze in 't geheel niet; by anderen, gelyk Ezechiè'l, Daniël en Zacharicis zeer veelen , by anderen, 'gelyk Jef ai as en Jeremias, weder minder. Ik maak van deeze byzonderheid hier gewag; want fchoon ik wel weet, dat men dezelve befchouwt "als iets, 't geen van hunne redevoeringen geheel afgezonderd was, naamelyk dat zy ook Gezichten hebben gezien, komt het my ecHter altyd veel natuurlyker voor, om dit verichynfel niet zeer te fcheiden van het denkbeeld , dat zy Dichters waren, en dat men uit de natuur van den geest der dichtkunde , van de vlugger verbeeldingskracht , van de grootere vatbaarheid om uiterlyke indrukfelen te omvangen , het ontftaan en de bedoeling van deeze zinlyke beelden, waardoor nu eens zedekundige denkbeelden, dan ftaatkundige gebeurtenisfen uitgedrukt worden , op de gemakkelykffe wyze kan bepaalen. Om in de taal der kunst te fpreeken : de Gezichten der Profeeten zyn niets anders , dan voorftellingen van hunne gedachten , verwachtingen, wenfchen , voorzeggingen onder beelden ; meest wordt in dezelven een' onëigenlyk gezegde tot een leettfpreuk gevormd, en, in zo. 'verre de dichter niet flechts met zinnebeeldige woorden fpreekt, gelyk Jtê'l by de befchryving van den aantogt der ipringhaanen, maar daarby warmer wordt, het beeld voor zyne oogen gelooft te zien, en nu juist zodanig fpreekt, als of hy het zag, als of hy het hoorde , als of het Aa 3 we:-  3?a Over het AMPT, CHARAKTER, enz. werkelyk en wezenlyk voor hem ftond, wordt het een Gezicht. Uit dien hoofde geeven deeze plaatfen , voornaamelyk wanneer zy verhevene denkbeelden zullen uitdrukken, de hoogfte infpanning van den poëetifchen geest te kennen; en het is geen wonder, dat zy buiten den gezichtkring van hem , die juist aan die hoogte «van gevoel, of niet genoeg gewoon is aan de zo gewoone zinnebeelden van den heiligen Schryver, duister en onverftaanbaar fchynen. Hy, die ook derzelver waar Charakter ondervinden en fchetfen wilde , moest zich vooral den geest van het Oosten eigen gemaakt, hy moest uit veele (niet meer in allen opzichte mogelyke) vergelykingen geleerd hebben, wat de Hebreeuwfche dichtkunst by ieder beeld dacht, niet ■—> wat het nu en dan zou kunnen betekenen, hoedanig het zou kunnen verklaard worden , — maar wat het juisti>y haar beteekende. Om deeze reden waren ookmyd die Uitleggers, welke met eenen poëetifchen fmaak deeze plaatfen befchouwden, en deeze fmaak juist in de rechte School, in het Oosten en onder deszelfs dichteren gevormd hadden , veel gelukkiger , dan zy, die eerst eene Theorie van de Profeetifche godgeleerdheid en uitlegging der gezichten faamengefteld hadden , welke voor niemand klaar kon zyn, dan alleen voor de zodanigen, welke de zaak uit hun oogpunt befchouwden. Ik twyfel' zeer, of wy nog wel in ftaat zyn, om overal te bepaalen , waarin de overéénkomst tusfchen het beeld en de zaak lag, of waarom de Profeet juist op dit beeld gevallen was, maar wy zullen hiertoe meer in ftaat zyn, naar maate wy meer den kring van zyne gewaarwordingen, en de voor-  der PROFEETEN. 373 voorwerpen, waarvan hy omringd was , leeren opmerken. Dan zullen ook de beelden, welke ons thans zo zonderling en byna wanftallig toefehynen, dit gedrogtelyke en finaakelooze voor ons beginnen te verliezen; wy zullen de vroege indrukfelen vergeeten , welke de zotheid der kunftenaaren, die dichtmaatige gezichten wilden fihildercn, en nooit iets anders dan het wanftalligfte tegenzeggelykfte beeld voortbragten, mogelykfedert onze jongheid,in ons heeft achtergelaaten. Niet alles, wat de verrukte dichter zag, zal voor ons in alle deszelfs deelen iets1, maar alleenlyk dat geene betekenen. waarvan het geheel een beeld is; en de gewoonte , om even zo fchielyk, als wy ons thans by de duif onfchuld en eenvoudigheid, by den leeuw moed , by de eik ftandvastigheid, by het ontvluchtend kapelletje de genaakte ziel voordellen , ook by de beelden der Oosterfche dichters, by hunne Che* rubim, by hunne dierlyke gedaanten, by hunne raden, en welke beelden zy anderszins ook bcezigden , juist dat geene voorteltellen , 't welk zich daarby aan hen vertoonde, zal ons ook met deeze verfchyningen, door de Uitleggers zo on« befchryflyk gemishandeld, weder verzoenen. V. Behalven deeze duidelyke plaatfen, als Gezichten en Ferfchyningen in de Profeetifche redevoeringen erkend, is 'er nog een ander ïbort, over welker verklaaring men het nog minder eens kon worden; ik meen die zinnebeeldige daaden, waarvan het fchynt, dat zy als zodanigen verhaald worden, welke indedaad van de Profeeten verAa 4 richt  374 Over het AMPT, CHARAKTER, enz. licht zyn. Gefteld eens, dat men kon toeftaan, dat deeze manier, om door daaden te onderrechten, niet onmogelyk was voor eenen tyd, waarin men zo zeer aan zinlyke indrukfelen gewoon was, en dat dezelve misfchien zelfs nu nog met eenige veranderingen kon nagevolgd worden ; is 'er evenwel in de hoedanigheid van veele der verhaalde daaden zo veel tegenfirydigs, en fommigenfchynen met het denkbeeld van de waardigheid van een' Profeet zodanig te ftryden, dat 'er juist van deezen kant de fterkile tegenwerpingen tegen den ftand van deeze mannen ontftaan zyn. Ik heb ook* deeze by zonderheid hier aangeroerd, voor zo verre zy mede behoort tot het onderscheidend Charakter der Profeetifche redevoeringen , en ik zou de beantwoording der Vraag aan de eigenlyke Uitleggers kunnen overlaaten, echter zal ik 'er nog een woord van zeggen. In fommige gevallen fchynthet my volftrekt ontegenzeggelyk te zyn , dat 'er geen gezicht, geen onderrechtend verdichtfel, maar een wezenlyk gebeurd geval moet verftaan worden. Want de wyze van 't verhaal voldingt , en de fmaak van den tyd bevestigt die beflisfing. Zo zeker het geheel letterlyk moet verftaan worden, dat zeker huichelend Profeet Zedekia yzeren hoornen maakt , om in deeze vertooning aan zyne voorzegging, „ dat Ahab de Syriers op die „ wyze zou ftooten , " eenen hoogeren graad van leven te geeven (*); even zó weinig zou ik willen twyfelen, dat Jeremias in den letterlyken zin (*) i Koh.XXII, ii.  der PROFEETEN. 375 zin een juk omgehangen, en hetzelve aan de gezanten van buitenlandlehe Koningen heeft gezonden , om zynen toehoorderen het beeld van de gevangenis nader en des te verfchrikkelyker onder 't oog te brengen. Zelfs de omftandigheid , dat Hanania, een ander Profeet, dit juk aan (tukken breekt, leert zulks. Wat onwaarfchynelykheid zou 'er vervolgens in geweest zyn, dat dezelfde Jeremias dé Rechabieten tot het wyndrinken genoodigd, en vervolgens uit hunne ftandvastige waarneeming van het vaderlyk gebod gelegenheid genomen heeft, om daarmede de onftandvastigheid van zyn volk te Vergelyken (*) ? En even zo is 't gelegen met eenige anderen. I Maar hiervan verfchillen , dunkt my, merkelyk zodanige daaden, welke, indien zy werkelyk gebeurd waren, óf in 't geheel geene bedoeling zouden gehad hebben , óf ftrydig zouden geweest zyn tegen andere pligten , zo niet zelfs tegen de natuur der zaak. Waarlyk, wy behoorden dezelve niet anders te befchouwen dan als een zinnebeeldige tekst, welken de redevoering van den Profeet uitlegt, en dan verliezen zy ook aanftonds het aanltootelyke of onbegrypelyke, waartegen men dezelve niet dan zeer gedwongeri en door voorönderftellingen, welke men in geen ander geval als voldoende zou hebben aangenomen, verdeedigd heeft. Wat oogmerk zou'er toch kunnen geweest zyn, dat Eztchiêl op een tigchelfteen eene beleegering afgebeeld, of eenen langen tyd op ééne zyde gelegen,, of een gedeelte van zyn hair in den wind geftrooid, een an- <*) Jer. XXVII en XXVIII en XXXV, Aa 5  %f6 Over het AMPT, CHARAKTER,enz; ander gedeelte verbrand, en weder een ander gedeelte bewaard (*): dat hy een pot op het vuur gezet (f) , of dat Jeremias eenen gordel aan denEuphraat begraaven heeft (§) ? Want hoe weinige menfchen konden 'er ooggetuigen van zyn? En evenwel betrof het de geheele Natie. Wie zou ook kunnen denken, dat het mogelyk was, dat een Profeet driehonderd en negentig , en nog veertig dagen op ééne zyde zou gelegen hebben,en zyn voedfel hem zyntoegewogen(*); of dat een ander in den eigenlyken zin eene hoer tot zyne vrouw genomen, en dezelve , onaangezien haare voortduurende onkuischheid, nog behouden had (;); en dit alles alleenlyk, om het gedrag der Jooden door een zinnebeeld uittedrukken ? Het verzwakt indedaad het denkbeeld van de waardigheid van God in zyne eisfchen, welke nooit anders dan ten hoogften wys en goedertieren zyn, wanneer men ook hier een letterlyk Uitlegger is; en ik weet niet, wat wy van de Profeeten zouden moeten denken, indien zy zich werkelyk hadden kunnen overreden , dat God zulke onnaruurlyke eisfchen aan hen deed. Dit alles behoeven wy niet te vreezen, zodra wy ook deeze plaatfen in den geest van dien tyd en het volk van dien tyd leezen. Zy verliezen niets, in het geheel niets van hunne beteekenis, en zy winnen in betamelykheid. Het allervreeradfte verhaal van Ezechiëi wordt dan een zeer C*) Ezech, IV. O) • xxiv. (f) Jer. XIII. i-é. G) Ezech. IV. GJ Hof. J.  der PROFEETEN. 377 zeer fterk, en voor de toehoorders van dien tyd allerfchrikkelykst tafreel van de ellende eens belegs. De Israëliet, die den {preekenden Profeet hoort, den Profeet, hoehy thans met den arm regens Jerufalem in eene dreigende houding ligt, dien thans zyne fpys en drank toegewogen wordt , die thans genoodzaakt wordt, om uit honger de verfoeijelykfte dingen te eeten — hy die den Profeet in alle deeze omftandigheden gelooft te zien, moet met fidderen en beeven denken aan zyn noodlot, waarvan hem dit tot een nadrukkelyk af beeldfel verftrekt. Het voorftel, 't welk Hofeas van God , als de Man van zyn volk maakt, en de trouwloosheid jegens hem, welke hy vergelykt met de trouwloosheid der overfpeelfter, wordt levendiger, wanneer men zich den Profeet als't ware in hetzelfde geval voorftelt; of, na dat men de trouwloosheid van zyne egtgenoote verfoeid heeft, dies te fterker getroffen wordt, wanneer nu de rede verandert, en men ziet, dat men over zich-zelven het vonnis velde, even gelyk David te fterker getroffen wierd, toen hy over den ryken man in de gelykenis van Nathan geoordeeld, en daardoor het vonnis over zich-zelven had uitgefproken. Men zegge ook niet, dat deeze oplosfing wel eenigen fchyn heeft , maar dat zy te zeer ftrydt met den toon, waarin de zaaken verhaald worden; dat deeze toon geheel historisch was, en zo wezenlyk verfchilde van dat geene, waarin de Profeeten fpraken,van enkele gezichten, welke aan hunne verbeeldingskracht verfcheenen waren, dat men indedaad aan niets anders, dan werkelyke gebeurde dingen moet denken. Want eensdeels behoorde men toch eens gewend te zyn  378 Over het AMPT, CHARAKTER,enz. zyn aan de fpreekwyze der Hebreeuwen , die het gewoone God fprak f Aldus fpreekt de Heere f zonder ophouden bezigen, het zy , dat zy onmiddelyk beveelen , of flechts in het algemeen den wilvm God willen aantoonen, weshalven ook zodanige redevoeringen, waarin geen blyk van hooger onderwys te vinden is , altyd mee deeze woorden beginnen. Ten anderen maakt het immers ook het wezen van eene gelykenis uit, dat men het onderrechtend verdiehtfel niet als een verdiehtfel, maar als eene werkelyk gebeurde gefchiedenis voorftek; en vermits nu by fommigen van dezelve uitdrukkelyk gezegd wordt, dat zy voor eene gelykenis zullen dienen , wat kan ons dan nog doen twyfelen, of dit ook by de overigen hetzelfde geval was? Indeezervoegen begint EzechiSl duidelyk het beeld van de pot op 't vuur: „ Geef dit ongehoorzaame „ volk eene gelykenis, en zeg tot hen : aldus „ fpreekt Jehovah: Neem eenen pot, en giet „ 'er water in , enz." even als de ' Euangelisten verhaalen: „ En Jefus gaf hen eene gelykenis: „ een zaadzaaijer ging uit, om te zaaijen (*)." Uit dit alles fchynt my te volgen, dat men even zozeer mistast, wanneer men deeze zinnebeeldige daaden voor gezichten , als wanneer men dezelve voor werkelyk gebeurde zaaken opgeeft. Zyn zy geen van beiden , maar zyn zy dat geene wat de Oosterlingen zo zeer beminnen, naamelyk zinnebeeldige voorfietliugm (+/); dan worden (*) Ezecb. XXIV, 3. vergef. met Matth. XIII, tl (t) Familiare eji Syris et maxime Palcaftinis , ad emnm Jtrmmem parabolas jungere. Hierom. Men vergelyke oois GaAY> ven dat hunne tegenwoordigheid pligt wordt. Hun voorbeeld en hun gezag moet zonder tegenfpraak nog by menig weldenkend Israëliet het eenigite middel zyn, om zich niet te laaten wegfleepen door de algemeene ondeugden; het moet het zout zyn, 't welk ten minften een gedeelte van het ligchaam, al ware 't ook flechts een klein gedeelte , voor het verderf bewaart. En van, deeze zyde blyven zy evenwel weldoenende mannen, wat de vyanden van den Bybel ook tegen hunnen yver moogen inbrengen. Zelfs de Koningen, die hen fomtyds vervolgen, zyn van de onbaatzuchtigheid* van hun Charakter overtuigd. Ahab beroept zich op het getuigenis van Elia zelf, of hy ooit zyn vyand is geweest (*); Elifa weet, dat hy zekeren invloed heeft op den Koning en zyne opperfte bedienden ; hy durft de Sunamietifcbe zyne voorfpraak by hem aanbieden (f), en wanneer hy fterven zal, bezoekt Joas hem in zyn huis (§). Deeze trekken hebben beide deeze mannen met eikanderen gemeen. Maar bovendien is in het Charakter van Elia meerder vuur, dan in dat van zynen leerling; een vuur, het welk iudedaad by fommige gelegenheden ontaart in eenen yver, welken men by elk anderen, dan een bybelichen per- (*) i Kon. XXI, 20. (f) 2 Kon. IV, 13. ($) XIII, 14.  van ELIA en ELISA. 397 perfoon, blind zou noemen (*). Het is derhalven misfchien niet nutteloos , wanneer ik met een enkel woord aanmerke dat werkelyk reeds de oudfte uitleggers niet gefchroomd hebben, zulk een vonnis te vellen. Chrysosïomus heeft in eene van zyne predikatiën de zonderlinge gedachte : dat God hem fommige gevallen van zyn leven heeft laaten overkomen, met dat oogmerk, om hem leeniger te maaken, en om zyne veel te verregaande hardigheid onder anderen daardoor te verminderen, dat hy den zoon van de weduwe te Sarepta had laaten fterven, waarby het eerfte gevoel van medelyden in de ziel van Elia ontwaakt was (f). De gedachte en het geheele voorftel is zekerlyk niets dan een vernuftige fpeeling, welke in fommige plaatfen zelfs te beuzelachtig wordt; maar evenwel levert het een bewys op,hoe het leezender gefchiedenis reeds in de oudite tyden gewerkt heeft op meh- fchen, (*) 1 Kon. XVIII, 40. (t) Zie zyne Homil. in Eliam propbetam , in het zesde Deel van zyne werken, bladz. 109 en volg. Onder anderen laat hy. nadat hy gezegd had, dat het God eindeiyk gelukt was Elia leeniger te maaken, God aldus fpreeken: „ Nu ., gaa heen en predik, nadar gy medelyden geleerd' hebt, „ en fpreek met het volk. Eindelyk hebt gy my leeren ken» „ nen, hoe barmhartig ik ben. Ik houd op met de wraak, „ ik dring aan op verzoening, ik flaa de traan en der ge„ ltratttn gade, en alle zondaars hebben een handfehrift „ myner ontferming." — En vervolgens: ,. Gy zyt veel „ teftreng jegens eene verdorvene waereld. Welaan, keer ,, gy nanr den ben el, ik zal op de a«rde blyven by d« „ menfehen." — Op deeze wyze flelde Chevsosto14 us, in zynen tyd , zonder aanftooulykheid , dm yver van Elia voor in eene predikatie : en hoe gezocht ook het geheele voorftel is, is 'er evenwel iets in, dat waar is.  393 Hét CHARAKTER fchen, die de vuurigfte hoogachting voor de heilige Schrift hadden. Sehynt niet onze Heer zelf iets foortgelyks te zeggen , wanneer hy zyne leerlingen, die den yver van Elia wilden volgen, herinnert, van welken godsdienst zy leerlingen waren (_*) » en daarmede tevens de denkbeelden van den godsdienst, waarvan 's Profeeten yver een gevolg was , voor onvolmaakte denkbeelden opgeeft, welke eene verbeetering noodig hadden ? Zo ik my niet bedrieg, heeft de gefchiedfchryver van Elia zelf, ons op zekere plaats eenen wenk willen geeven, dat zyn Charakter van deeze zyde te veel llrengheid en drift heeft gehad. Want nadat de vierhonderd Priesters van Baal door Elia gedood waren, verhaalt hy eene openbaaring'van God, welke de Profeet had gehad, waarvan het eenigfte het welk wy 'er misfchien duidelyk van verdaan (want ook dit verhaal is., gelyk wy reeds hebben aangemerkt, geheel en al de taal der dichteren) niet de wyze, maar de bedoeling is. Elia heeft, moede van het leven, voor de vervolgingen van Je fabel de vlucht genomen. Half in eenen toon van verwyt,gefchiedt aan hem de vraag: „ wat hy hier deed? " met bevel, om de fpelonk, waarin hy zich verborgen had, te verbaten. Terwyl hy daaruit gaat: „ Ziet, (zegt de gefchiedenis) toen ging Jeho1 vah voorby in eenen grooten magtigen ftorm, " die de bergen fcheurde en de rotfen voor Je„ hovah verpletterde. Maar jehovah was niet ' in dien norm. Na den ftorm kwam 'er eene ,5 aard- (*) Luc. TX, ss.  vAn ELIA en ELISA. 399 £ aardbeeving. Maar Jehovah was in de aard„ beeving niet! Na de aardbeeving vuur! —■ „ Na het vuur een ftil zacht zuizen! Toen be„ dekte Elia zyn aangezicht, want Jehovah was „ naby (*)!" Wat toch kan de bedoeling van deeze verfchyning, van deeze gewaarwording , van dit voorgevoel inde ziel van den Ziener, of hoe men't anders noemen wil, zyn, dan eene önderrechting , dat Gods Geest een Geest van zachtmoedigheid, en niet van eenen vertéeren» den vnuryver is; dat hy de geenen, die op den bever van den afgrond flaapen , zachte'iyk opwekt, en liever verfchoont, dan bederft? —Ea was dit de bedoeling, hoe zeer gepast , hoe zachtmoedig, en evenwel hoe Iterk onderrechtende was dezelve dan voor een' man, die met het beste inzicht zynen yver te verre den teugel vierde! Want indedaad hy, die met meerder bedaardheid en pDogingen om God te volgen , had gehandeld , zou eerst de indrukken verwacht hebben van eene gebeurtenis , welke onder de omftandighedeh, waaronder zy verhaald wordt, byna niet zonder indruk konde blyven; Het geheel gedrag, 't welk Elia daarby houdt, geeft niets te kennen , 't geen niet voor een' Profeet betaamelyk zou zyn ; alleenlyk fchynt de uitgang dit ondefwys door het gezicht verdiend te hebben. Men heeft zelfs kunnen goed vinden te vraagen, of de fpotterny, welken hy tegen de Priesters van den afgod uitte : ,, dat „ zy toch fterker zouden roepen, dan by ; dat >, de (*) t Kon. XIX, 9-14. IV. Deel ade Stuk. C e  4o3 Hut CHARAKTER. „ de god Baalmogelyk veel had te overleggen; „ dat hy misfchien zyne bezigheden had, of op „ reis was gegaan; dat hy ook wel kon flaapen, „ en men hem wakker moest maaken, " — of die fpotterny voor een' ernftig' Profeet betaamde ? Het is indedaad zeer vreemd, waarom dan deeze vraagers met de gewigtigfte zaaken in de waereld zo gaarne fpotten, en eensklaps de verftandigftc boert, die 'er ooit gebezigd is , waarin de ftem der gezonde reden en der flerkfte overtuiging vau de eenheid van het oneindige Wezen — alleenlyk by ongeluk uit den mond van een Èraëlietiscb Profeet fpreekt, zo aanftoo- telyk vinden. Maar tegenwerpingen van dien aart behoorde men naauwlyks te opperen , zo het niet fomtyds goed was , met een enkel woord te zeggen, met welke wapenen men onder anderen tegen den Bybel heeft geftreeden. Het zou integendeel moeijelyker vallen, wanneer men de bevelen tot het dooden van vierhonderd burgers van den Staat, zonderde vergunning des Konings, geheel en al wilde verdeedigen , hoe zeer ook deeze daad door de ftrengheid der Mofaïfche wet tegen de afgodery moge verzacht worden. Charakters van zo veel drift zyn zelden de beftendiglte. Zy zyn meer dan anderen blootgefteld voor de aanvallen van misnoegen of van eene kwaade luim. In dit geval zien wy onzen Profeet meer dan eens. Hy waande op zekeren tyd — 't geen de vroome zo dikwerf met hem waant, die zich niet zorgvuldig genoeg wacht voor ftoute aanmaatigingen en zelfbehaagen , of te onbepaald verwacht dat de vroomheid juist zo fterk in 't oog vallende als  van ELIA en ELISA. 401 als hy-zelf moet handelen, — dat hy alléén in geheel Israël overgebleeven was, die den waaren God aanbad; daar hy evenwel kort te vooren van Obadja gehoord heeft, dat hy honderd Profeeten van den waaren God van de vervolging had verlost, en nu ontvangt hy het bericht: „ dat 'er nog wel zevenduizend zyn 3 by dien God „ bekend, die de zynen kent, hoe onbekend „ zy ook voor de waereld zyn mogten (*). " Op eenen anderen tyd wenscht hy , het leven moede, zich-zelven den dood , en klaagt met eenig misnoegen, dat hy voor God had geyverd, en nu evenwel zyn leven niet zeker was (*). -— Deeze overgangen van drift tot lafhartigheid, zyn in den hoogden zin charaktermaatig waar. Alte fterke infpanning van krachten wordt gevolgd van uitgeputheid, waaraan hy, die met eene bedendige bedaardheid en gemaatigden yver handelen kan, niet onderhevig is. Hoe moet ik by zodanige herdenkingen aan de menfchelyke zwakheid,ook by de betere mannen van hunnen tyd, uw beeld eerbiedigen, 6 gy, de grootde van alle Profeeten ! wiens yver geen ftorm nog vuur, maar eene zachte, milde, verlichtende warmte was! —— Hoe zeer men ook by Elifa befpeurt dat zyn Leeraar Elia voor hem het hoogde denkbeeld van het Charakter van een Profeet oplevert, 't geen hy zicli kan voordellen, en dat hy, indien zulks mogelyk ware, zynen geest gaarne in eene dubbele maat zou willen bezitten : zou ik echter (*) 1 Kon. XVIII, 14-18. (I) —- XIX, 4. Cc 2  4o2 He* CHARAKTER ter, uit 't geen wy van liem weeten, in hem eenen minderen graad van vuurigheid, eene langzaamere manier van handelen , en eene ryker maat van welmeenendheid en menschlievendheid vermoeden. Hy fchynt een gegoed man geweest te zyn, doch één wenk van dien beroemden Profeet is voor hem genoeg, om ploeg en akker te verlaaten, en nadat hy Hechts nog éénmaal zyne ouders omhelsd heeft, hem altyd te verzeilen en te volgen (*). Wy vinden hem in de.szelfs gezelfchap tot op het oogenblik van zyn affcheid toe, en Elia kan hem daartoe niet overhaalen, om hem ook flechts een' korten tyd te verlaaten. „ Zo waar als God leeft, ik wyk „ van u niet (f)!n Geen wonder, wanneer dus de meeste, misfchien alle de trekken van Elias Charakter, in het zyne weder te voorfchyn komen. Met dezelfde vrymoedigheid zien wy hem met de Koningen fpreeken, met dezelfde ftandvastigheid den eenigen God van Israël belyden , met hetzelfde vaste vertrouwen zich op de onderfteuning van dien God verlaaten. Maar ook by hem is de onderrechting van dwaalenden en zondaars niet eene trapswyze onderrechting, maar dikwerf de eerfle uitbarfting van drift. Jonge kinderen, die met zynen ouderdom fpotten, worden vervloekt, en de gefchiedfchryver fchynt de twee uit het Woud komende beeren, als gevolgen van dien Vloek te hebben aangemerkt (§). Gebafi, die door eene list geld van Naïman heeft genomen, wordt (*-) ï Kon, XIX, 19--21. ft) 2 Kon. II, 6. (5) 23, «4.  vanELIA en ELISA. 403 wordt voor zyn geheel leven melaatschheid toegewenscht. Die wensch moet in zyne geheele uitgeftrektheid niet vervuld zyn , want anders konden wy denzelfden man in het vervolg van de gefchiedenis,niet in het gefprek met den Koning vinden (*.). Evenwel ontmoeten wy ook eenige trekken, waaruit in Elifa meer de goedaartige, dienstvaardige man doordraait. Verfcheidene van hem opgegeeven buitengewoone daaden , zyn daaden van weldaadigheid en van yver om anderen te dienen. Het onthaal van zeker huisgezin in Sunem, begeert hy zonder eene daadelyke erkentenis niet langer te genieten (t); en daar men den zoon van zynen vriend voor dood op het bed heeft gelegd , en hem die tyding daarvan door de moeder gebragt word , merkt de gefchiedfchryver aan, dat de deelneemer.de fmart hem van de eene plaats naar de andere dryft, tot dat het kind wederom begint adem te haaien (§), —o In de gefchiedenis van Naêjpi verfchynt hy ook van de zyde zyner onbaatzuchtigheid. Hy verkoopt zyne wonderen niet, en de Syriër beproeft vruchteloos , om hem voor de geneezing van zyne melaatschheid te beloonen Zelfs jegens de vyanden van zyn volk is hy zachter, dan men fchier in dien tyd zou verwachten. Hy heeft fommige Syrièrs , die hem niet kennen, onder het voorwendfel van hen tot denzelfden Elifa te leiden, dien zy moeten zoe» <*) 2 Kon. v, 27. viii, 4-, (t) iv, ,3 ($) . iv, 35 U) ■ v, 1$ Cc 3  404 Het CHARAKTER zoeken, naar Samaria gebragt. De Koning van Israël wil hen laaten dooden. De Profeet fpreekt voor hun leven, beveelt hem om ze ipyze en drank te geeven, en vervolgens weder naar het vyandelyke heir te laaten gaan : een bewys van veel billykheid, en van zeker fyn gevoel voor edelmoedigheid. „ De vyanden, die „ gy, voegt hy 'er als" een drangreden by, met „ boog en zwaard in uwe magt verkrygt, kunt „ gy dooden, maar deeze niet (*)." Dit voorval geeft den invloed te kennen , welken Elifa over 't algemeen in de aangelegenheden van den Staat, in eenen nog hoogeren graad dan zyn voorganger , fchynt gehad te hebben. Mogelyk brengt het wat beter Charakter van Joram, en de verpligting, welke hy aan hem, als een nakomeling van Jehu , verfchuldigd is, iets toe tot de achting, waarin hy geduurende zyne regeering ftaat. Zekerlyk is deeze achting veranderlyk, en men is by kwaade tyden onrechtvaardig genoeg, om aan hem de oorzaak van de duurte , van de overmagt der vyanden, en waarvan niet al meer, toetefchryven, of met onftuimigheid zodanige dingen van hem te begeeren, die in zyne magt niet Honden. Maar wanneer deeze tyden voorby zyn, wanneer men zyne voorzeggingen door de vervulling bevestigd ziet, dan is hy eenen tyd lang weder in achting. By fommige gewigtige bedryven , waartoe hy onmiddelyk de aanleidende oorzaak is, blyft het ondertusfchen voor ons zwaar, om nuauwkeurig te bepaalen, in hoe verre hy — niet (*) 2 Kon. vi, 18-23;  vanEL I A'en ELISA. 405 niet naar onze wetten (want deezen kunnen hier zo weinig als onze denkbeelden van zedelykheid tot eenen maatftaf dienen,) maar zelfs volgens de rechten en denkbeelden van zynen tyd, volkomen zou kunnen gerechtvaardigd worden, voor zo verre ik onderüel, dat het menigvuldig gebezigde woord : „ aldus fpreekt de Heere ! " niet eene onbedrieglyke aanwyzing van eene onmiddelyke openbaaring is. Ik heb in het voorige , toen wy van Jehu , en vervolgens van de Profeeten over 't algemeen en derzelver rechten handelden, getoond, dat 'er veel tot hun voordeel kan gezegd worden, wanneer zy, genoopt door de wreedheid en door het tegen de wetten aandruifchend gedrag van hunne Regenten, die aan de wet verbonden waren, eene verandering in de regeering niet flechts wenschten, maar mogelyk veroorzaakten. En op die wyze zou zich misfchien ook de aanfpooring aan Jehu, om het ryk te bemagtigen, welke Elifa door eenen zyner leerlingen aan hem laat doen, eenigszins laaten goed maaken , fchoon dit zekerlyk nog gemakkelyker zyn zou, indien deeze afgevaardigde niet zo fchielyk, na zich van zynen last gekweeten te hebben, gevlucht was (*). Maar veel meer zwaarigheden blyven 'er over omtrent de deelneeming van den Profeet aan de verandering der regeering in Syrië. De zieke Syrifche Koning zendt hem een' zyner bedienden, Hafa 'èl, om hem te vraagen, „ of hy fter„ ven zal ? " De Profeet antwoordt: „ Zeg tot „ hem, gy zult gewisfelyk geaeezeni " En vervol- (*) 2 Kon. IX, 1-13. Cc 4  4p6 Het CHARAKTER volgens gaat hy voort, aan Hafaël te zeggen: „ maar God heeft my te kennen gegeeven, dat „ hy fterven zal." Hierop ziet hy Hafaël aan, barst uit in traanen, en op deszelfs vraag waarom hy weende , antwoordt hy : „ Omdat hy „ wist, dat hy fprak met den vyand van zyn ,, volk, die de vaste (leden van Israël veroveren, en noch vrouwen noch kinderen fpaaren zou." Hafaël ftaat verfchrikt, hoe hy, als een man, die van zo weinig gewigts was, daartoe zou komen ? en Elifa antwoord: „ ]k weet, gy zult „ Koning in Syrië worden." Hierop keert tlafael weder, misleidt den Koning met de hoop op geneezing, fmoort hem den volgenden morgen in het bedde , en maakt zich meester van het ryk (*). — Men kan van zeiven nagaan, hoe menigvuldig de tegenwerpingen zyn tegen dit verhaal, hoe men nu eens de onoprechtheid, dan de byna onloochenbaare aanleiding tot dien moord, ten bewyze gebezigd heeft, hoe zeer de Profeeten zich zeiven dikwerf vergeeten hebben. Ik werp my niet op voor zyn' verdeediger —» niet alsof ik geheel en al wanhoopte aan demogelykheid van dit te kunnen doen , maar omdat het ook hier te zeer ontbreekt aan de kennis der omflandigheden. De proeven, om de woorden anders te vertolken , zyn ten minften nog niet voldoende, wederlegd (t). De traanen van den Profeet geeven ook blyken, dat het zyn wensch niet is, dat Hajaël Koning zal worden; en zo hy aanleiding tot dien moord heeft gegeeven, dat dan (*■) 2 Kon. VUT, 8--17. Ct) Zie.ondtranderen,VitrinOb£SS..L.III.c.i<5.  vanELIA en ELISA. 407 dan althans noch zyn belang , noch het belang van zyn volk daartoe de dryfveêr geweest kan zyn. En indien men eens beweerde , dat de valschheid van Hafaël te vooren reeds had plaats gehad; dat hy alleenlyk in fchyn tot den Profeet was gegaan ; dat Elifa zich buiten ftaat bevond, om de zaak, welke hem op zich-zelven traanen uitperste , te beletten; dat hy dus alleenlyk als Profeet voorzegd had , wat 'er toch gefchied zou zyn;—-danzie ik ten minften niet, waardoor partyen, die immers geen meerder narigten heb. ben dan wy, dit zouden kunnen wederleggen. Maar in den grond weet ik dit voorftel ook niet te bewyzen. Het kan echter dienen ten voorbedde , hoe moeijelyk het is , om over zulke verre afgelegene gebeurtenisfen op de eenen of andere wyze met eene volmaakte onzydigheid te oordeelen. En dit zy genoeg, als een ruuwe omtrek der afbeelding van twee Profeeten, wier naauwkeuriger affchildering, om verfcheidene omftandigheden, voor ons onmogelyk is. Met betrekking tot de gedachten van laatere Schryvers over dezelven, kan ik my beroepen op eenige aanmerkingen, welke wy te vooren over de gevoelens wegens David hebben bygebragt (*_). Wanneer men flechts in 't oog houdt, dat het Lraë/ietifche gevoelens zyn, is 'er niets duisters in. Voor hunne tyden en voor hun volk waren zy beide zeer achtenswaardige verbeteraars der zeden ; dikwerf de eenigften , die moed behielden, om te fpreeken, als alles zweeg; en wanneer dus een jaa- (*; Zie Charaktexk. lilde DeeJv Cc g"  4o3 Het CHARAKTER laatere Profeet, of Jefus zelf, eenen man wilbefchryven, die met moed en ftandvastigheid arbeidt aan de verbetering van de zeden zyner tydgenooten, dan zyn de trekken ontleend uit het beeld van Elia: „ hy gaat in den geest en „ de kracht van Elia (*), " en zelfs ontvangt de naam van Elia dezelfde betekenis, als die van een' verbeteraar der zeden (f). TVlog eenige weinige nevenömlfandigheden , X%l welke het Charakter , van den tyd, van het volk, of ook van de wyze hoe den Bybel verhaalt, betreffen , verdienen by het flot van deeze bedenkingen aangemerkt te worden. De Vrouw , wier zoon door Elia weder in het leven wordt herroepen, verkondigt hem den dood van het knaapje met deeze woorden: „ Wat „ kwaads heb ik u gedaan ? gy zyt tot my ge„ komen, opdat myne zonden gedacht en myn „ zoon gedood zou worden (§)." Men ontdekt daarin de onvolmaaktheid der denkbeelden, in dien vroegen tydkring der waereld , waarin eene verfchyning, of het geloof van de nadere tegenwoordigheid van God , en alles wat de Godheid , (gelyk by voorbeeld een Profeet,) nader toebehoort, als gevaarlyk voor de menfchelyke zwakheid of het menfchelyk geluk gehouden wordt. Ik zal hier eenige foortgelyke voorbeelden opgeeven, in welke allen dit denkbeeld (*) Luc. I, 17. (t) Mal. IV, 5. (J) iKon. XVII, 18.-  v a n E L I A en E L I S A. 409 beeld ten grondflag ligt. Jakob gelooft met God zeiven geworiteld, en hem van aangezicht tot aangezicht gezien te hebben; hy roept in zyne verbaasdheid uit. „ Ik zag God zeiven, en „ nog leef ik (*)?" Het vclk wordt gewaarfchuwd, om niet te zeer te naderen tot Siaaï, uit' vrees , „ dat het God, mogt zien en vat,, l&n (f)." Gideon moet na de verichyning van een' bode van God , msgelyks gevreesd hebben, dat hy moest fterven, want hy wordt daarmede gerust geheld, dat hy niet fterven zal (§) ; en de vrouw van Mama, zegt duidelyk :„ Wy moe„ ten fterven , omdat wy God gezien heb„ ben Q." Het denkbeeld , dat de zoon dier Vrouwe, om haare zonden gedood was, kan men voor 't overige niet zo zeer een denkbeeld der oude waereld noemen. Het was wel aan het onderwys van onzen Verlosfer voorbehouden, om ook dis waarheid algemeener voortedraagen , dat men niet altyd de oorzaak van zekere rampen moest verklaaren noch beöordeelen naar de eerstvoorkomende waarfchynelykheid ; maar hoe algemeen evenwel redeneert men nog altyd, gelyk deeze Vrouw ? En hoe zeer ware het te wenfchen , dat men maar altyd onzydig genoeg was, om die oorzaaken in zich zeiven te zoeken V Want de meesten menfchen zyn alleenlyk viadingryk in het opfpooren der oorzaaken by het on- (*) Gen. XXXII, 30. (t) Exod. XIX, 21. (S) Rscht. VI, 23. U) XIII, 22,  4ïo Het CHARAKTER ongeluk van anderen. Zy zeiven zyn naar hun oordeel dies te onfchulöiger. — In Naëman hebben wy een ander voorbeeld, hoe zwaar het den mensch gemeenlyk valt, zelfs dan, wanneer het hem aan geen waarheidliefde ontbreekt, om met eenige waardigheid van God te denken. Hy is nu overtuigd , dat Jehovah alléén God is, en alléén aangebeden moet worden. Zyn ampt by den Koning van Syrië, dien, hy altyd moet verzeilen , wanneer hy in den tempel van zynen afgod gaat, zal hem noodzaaken ook nog in 't vervolg daarby tegenwoordig te zyn. Maar hy hoopt evenwel, dat God hem zulks wel zou vergeeven, indien hy flechts twee ezels met aarde uit het Israëlietifche Land belaaden mede nam naar Syrië; het zy om een altaar daarvan te bouwen, óf om 'er op te ftaan, wanneer hy God aanbad, dit kan ik niet bepaalen (*). Op zulke niets beteekenende dingen vervalt de mensch, dien het aanbidden in geest en waarheid zo bezwaarlyk is; en zulke bewyzen daarvan gaven misfchien aanleiding , dat de Israëlieten,uit hoofde van deeze verregaande achting der uitheemfchen , (welken de overtuiging van de waarheid van hunnen godsdienst, in tegenflelling van het onredelyke der afgodery partydig maakte omtrent alles , wat Israelimscb was,) zich van tyd tot tyd zelf verbeeldden , dat zulks gegrond was, en daardoor verleid Wierden tot dien nationaalen hoogmoed, aan hun Charakter zo byzonder eigen , welke zich niet minder, als hier by NaJmati, uijftrekte tot de toe* £*) 2 Kon. v, 17-19..  vANELIAenËLISA. 411 töevalligfte, onverfchilligfte dingen , en die alles, wat 'er flechts de verfte betrekking toe had, door den naam van heilig uitzonderde. Ook hierin gelykt Naëman naar zeer veele menfchen, dat hy zich zeiven van wonderbaare verfchyningcn een eigen denkbeeld vormt , en alles, wat buiten dien kring is, voor ongeloof lyk houdt. Men zotf denken, dat een man, die over 't algemeen van een'Profeet vertrouwt, dat hy hem door een wonder kon geneezen, ook even zowel gelooven moest, dat het wasfchen . in den Jordaan tot zeven maaien toe , even zö wel, als eenige andere voorflag, hoe ook genaamd, van dezelfde uitwerking zou zyn, zodra de Profeet hem daarvan verzekering gaf. Maar deeze voorflag, welke hem te eenvoudig, mogelyk te natuurlyk toeichcen, beleedigt hem byna in den beginne. Zyne knechten , die over de wyze, hoe dit mogeiyk kon zyn, misfchien minder hadden geredeneerd, haaien 'er hem eerst doorbidden toe over: ,, Lieve Vader! Indien „ de Profeet iets van u had begeerd , 't geen „ moeijelyker was,zoudt gy 't immers Wel doen: „ hoe veel te meer dan dit (*)! " Het fchynt my toe, dat wy zeer dikwerf op dezelfde wyze mistasten , als Naë man ; wy vertrouwen , dat God de kracht heeft, om ons te helpen , maar zodra ons zekere ontwerpen, welke wy met uitfluiting van alle overigen voor mogeiyk hielden afgefneeden worden, ontzinkt ons de moed.'-! Zelfs by menfehelyke middelen is dit veeltyds het geval. De Geneesheeren -hebben onbetwistbaar (*) 2 Kon. v, 10-14.  412 HetCHAR.AK.TER baar dikwerf gelegenheid dien Charaktertrek waarteneemen. • ]n Gehafi ziet men het volleedigst Charakter ' van een' bedienden van het flechtfte foorf, — zich met alles te bemoeijen, over alles mede te fpreeken, niet ligt iets te hooren, zonder, indien het mogeiyk is 'er voordeel van te hebben. In het verhaal van de Sunamietifcbe Vtouw , aan welke Elifa vraagt wat zy wenschte , ftaat de voorbaarige Gehafi met zyn : „ Ach ! zy heeft geen zoon, en haar man is oud, "zo levendig voor onze oogen, als de vrouw , aan welke een zoon beloofd wordt , in haare vrouwelyke' bedeesdheid: „ Ach! myn Heer, gy man Gods! „ misleid uwe maagd niet (*)! " — De herinnering van den Profeet, wanneer hy hem fpoedig naar huis zendt, om zich op weg niet lang optehouden, is voor een' mensch, die zulk een liefhebber van praaten is , waarfchynlyk zeer noodig geweest (|). — Het valt ook in 't geheel niet in zynen fmaak, dat Elifa zo edelmoedig is jegens Naëman, van geen belooning te willen aanneemen. Misfchien zou hy 'er nog zyn voordeel mede kunnen doen. „ Myn Heer „ heeft niets van dien man genomen! Zo waar „ God leeft, ik moet hem naloopen en iets heb„, ben!" Zulke menfchen zyn nooit verlegen in uitvindingen. Daar konden immers wel zo even eenige behoeftige leerlingen van Profeeten aangekomen zyn ; Elifa liet hem verzoeken , of Naëman hen ook misfchien eenig gefchenk, » al CO 2 Kon. IV, 14 -16. (t) 29.  van ELIA en ELISA. 413 „ al ware het flechts een centener zilvers wilde « geeven. Op deeze wyze k*nNCé.„att geen achterdocht tegens Elifa opvatten , en Gehafi bereikt zyn oogmerk : Naëman , die' geen bedrog vermoet t, biedt 'er hem twee aan. En nu nog, dat hy zich laat noodigen , om het toch aanteneemen, (men ziet hier fchier de geopende hand welke de geveinsde befcheidenheid loogenftraft) en dan de ligtvaardige ftoutheid, om den Profeet op zyne vraag : „ Waar komt „ gy van daan Gehafi% » - onbefchaamd te antwoorden: „ ik was nog niet weg , in 't ge„ heel niet weg, myn Heer!" — dit alles immers is wederom een bewys van de zeer charakteriltieke manier, waarop deeze kunstloozc, maar verhaalen V\ Z° geU'°UWe gefchiedrchryvers Hiervan leveren in het algemeen de hoofdftukken over Eha en EUJa meerder bewyzen op, en men ziet duidelyk , dat het met meer daarin voorkomende verhaalen even zo geleegen is als met eenige zeer naauwkeurig verhaalde bedryyen in de gefchiedenis der Patriarchen. De sermgte omftandigheden , welke daarin van ftuk ot Huk verhaald worden, brengen ons zelfs 31 °Ver in dfen *d» en laatenons zodanig deel neemen in de vertooning , als of 7eLn f Scn zo dat men flechts behoeft te leezen, om het cbarakteriftieke in deeze wvze van verhaalen te ontdekken. Ik zal, i„ J2£ van alle redeneenrgen daarover, ten befluite, een van deeze Hukken hier opgeeven. „ Het (*} Kon. V, 20-26.  4H HetCHARAKTER „ Het gebeurde op zekeren dag , dat Elifa „ door Sunem reisde. Een aanzienelyke Vrouw ,, verzocht hem, om by haar te eeten. Nader„ hand keerde hy, zo dikwerf hy 'er door reis„ de, by haar in, en hield by haar zynen maal- tyd. En zy zeide tot haaren man: hoor, ik „ heb' vernomen , dat dit een Profeet, een „ vroom man is, enhy reist hier dikwerf door. „ Wy mogten boven voor hem wel een vertrek ,, laaten gereed maaken, en 'er een bed, tafel, ,, ftoel en kandelaar in brengen. Indien hy „ dan weder by ons komt, kan hy altyd daar ,, huisvesten. Op zekeren tyd kwam hy ook „ eens, en ging op zyn kamer, alwaar hy hiep* „ en zeide tot zynen knecht Gehafi : roep my de Sunamietifche Vrouw; hy riep, en zy Hond „ voor hem.— Want (reeds te vooren) had hy „ hem belast. Zeg tot haar: gy hebt zo veel „ zorg voor ons gedraagen ; wat kan meri voor ü doen ? Hebt gy iets voorteftellen aan „ den Koning, of aan den Veldhoofdman ? En „ zy had geantwoord : lk leef gerust onder myn „ volk. Toen vraagde Elia hem: Wat zal men „ dan tot haar voordeel doen? En Gehafi zeide: ,, „ Zy heeft geen' zoon ,en haar man is oudl" $ ,, Hierom had hy (thans ook) gezegd : Roep ,, haar. — Hy riep,en nu trad zy in de deur. Hy „ zeide: Over een jaar omtrent deezen tyd zult „ gy eenen zoon omhelzen! En zy zeide: Ach, myn Heer, gy man Gods'.misleid uwe dienst„ maagd niet! De vrouw wierd zwanger, en „ baarde eenen zoon omtrent dien tyd , welken I, Elifa haar genoemd had. Het knaapje groeide „ op, en voorts gebeurde het op zekeren dag, dat „ zyn Vader met hem uitging- naar de maaijèrs; „ en  vAn E L I A en E L I S A. 415 ,, en hy zeide tot zyn Vader: Myn hoofd ! Myn „ hoofd! Daarop beval dees zynen knecht: „ Breng hem by zyne Moeder. Hy lag op haaren „ fchoot tot den middag toe en ftierf. Zy ging „ naar boven, en leide hem op het bed van „ den Profeet, floot de deur achter zich toe, „ ging naar beneden, zond tot haaren man en „ liet hem zeggen: zend my een' van de knech„ ten en eene ezelin; ik zal tot den man Gods gaan, en fpoedig weder komen. Hy zeide: „ Wat wilt gy heden by hem doen ? Het is noch „ nieuwe maan, noch Sabbath. Zy zeide: laat „ my begaan ! De ezelin wierd gezadeld. Zy „ beval den knecht: dryf fchielyk , houd niet „ ftil in het ryden, tot dat ik het u zeg. Zy reisden fpoedig voort, en vonden den Profeet „ aan den berg Carmel. Zodra hy haar zag tot ,, hem komen, zeide hy tot zynen dienaar Ge„ haft: zie daar is de Sunamietijche vrouw! loop „ haar fchielyk te gemoet, en zeg : gaat het u 5) wel ? gaat het uwen man wel V gaat het uw „ kind wel ? Zy antwoordde: Wel. JNu kwam „ zy by den man Gods aan den berg , en om„ helsde zyne knieën. Gehafi wilde haar weg„ ilooten. Toen zeide Elifa : Laat haar ongemoeid: haare ziel is treurig! Jehovah heeft het voor my verborgen. En zy zeide: Heb ik „ mynen Heere ooit om eenen zoon gebeden ? „ Zeide ik niet : misleid my niet ! „ Daarop gaf hy bevel aan Gehafi : gord u , neem mynen Haf in uwe hand en gaa: zo „ u iemand ontmoet , groet hem niet! zo ie„ mand u groet, begroet hem niet weder! — Leg „ den ftaf op het aangezicht van het knaapje.—> „ De Moeder van het kind zeide : zo waar als ÏV. Deel. ade Stuk. Dd „God  4^6 Het CHARAKTER „ God en myne ziel leeft, ik verlaat u niet! Hy „ ftond op en volgde haar. Gehafi was verre voor„ uit, leide den ftaf op het kind ; maar daar „ kwam geene ftem; hy ontwaakte niet. Nu keerde hy weder te rug, ging hem te gemoet, „ en bragt hem berigt : Het knaapje is „ niet ontwaakt! Nu kwam Elifa in het huis, „ en zie —- het kind lag dood op zyn bed! Hy „ ging en floot de kamer achter zich en den ont„ zielden toe, en bad tot Jehovah. Hy klom „ in het bed, leide zich op het kind , drukte „ mond op mond, oogen op oogen, handen op handen, het vleesch van het kind wierd wederom warm. Elifa ftond weder op, ging in het „ huis, dan hier dan daar, ging weder naar bo„ ven, en breidde zich over hem uit;toen haal„ de het knaapje zevenmaal adem, en floeg de „ oogen open. Hy riep: Gehafi! roep de Sts3) namietifche vrouw. Hy riep haar, en zy „ kwam. Toen zeide hy : neem uwen zoon! „ Zy ging, wierp zich neder op de aarde voor „ zyne voeten , nam haaren zoon , en ging „ uit (*)." Plaatfen, gelyk deeze, fchynen byna op de plaats zelve gefchreeven te zyn, en leveren den waarnemer der zeden en van den toon der verfchillende tydkringen,zelfs door haare kleinigheden , eene aangenaame ftoffe tot onderhoud. (*) 2 Kon. IV. JO-  van JONAS. 4I7 JONAS. Een groot aantal van Bybeluitleggers heeft zich aan de verklaaring der fefchiedenis van dien Profeet moede gearbeid , en óf bezür gehouden met het bewys van zulke zaakett, welke nooit kunnen beweezen worden, óf den tyd verpilt met nafpoonngen van dingen van weinig aanbelang , welker breedvoerig voordel geenszins geevenredlgd is aan het gewigt derzelvln Ondertusfchen ,s dat gedeelte, 't welk juist het.leerryklle, en; uit dien hoofde ook het klaarde was byna te veel verwaarloosd, en niet dan van zeer weinigen naar waarde behandeld. Wie kan ontkennen, dat op de eerde leezine het vermenigvuldigde wonderbaare en onbegrypelyke derker indrukfelen achterlaat, dak dat geene, t welk toch wel de hoofdbedoeling van 't geheel was: Waarfohuuwing naamelvk en ouderzvys By eene oppervlakkig"efchou™g ontdekt men.misfchien byna nifts,daneeeen Z""der^hleden!s > eenig in haar foort, vahi een behoud, 'r geen, gelyk het geheele Boek teefretwaarhdd,van öods langkmoedrgheid predikt. Juist van die zyde kwamen ook ahe tegenwerpingen van de vyanden des Bybels |v dreden tegen de mogelykheid, — mi eens' vfrt tttt-eene onfchadelyke verflinding vaneenen waï viscn, — dan van zulk een' fpoedigen wasdom van eene koewoorde. Men zag nief, dïdaa? om het boek niet verboren gi„g, li S m e n~ Ö« alles moeten toettemmen f en verzamel Dd 2 de  418 HetCHARAKTER de alleenlyk alles wat 'er fnaar te vinden was, om deeze fteenen des aanftoots wegtenemen; in zo verre zelfs, dat de uitleggingen van den Profeet Jonas in verfcheide Hukken meer gelyken naar eene gefchiedenis van dieren en planten, dan naar eene verklaaring van een boek, 't welk tot den godsdienst behoort. Het zou voor ons misfchien hetzelfde weezen, hoedanig wy over het geheel wilden oordeelen, want laat het óf een gezicht — óf een leenfpreuk— óf een leerzaam verdiehtfel — óf eene waare gefchiedenis weezen, het behoudt in allen gevallen zyn eigen Charakter, en voor ons blyven 'er altyd menfehen op het tooneel, die fpreeken en handelen. Het is echter misfchien beter voor het geen zal volgen« dat wy vooraf iets over het gefchiedkundige der zaak aanmerken. Jonas is geen verdicht perfoon. Hy komt in de boeken der Koningen voor als Profeet, en wy geeven hem daarom de eerfte plaats onder de Profeeten , omdat hy de oudfte is. Maar of juist dat geene,het welk dit boek van hem zegt, zodanig met hem gebeurd is;of hy in den eigen■ lyken zin van een zeedier is ingezwolgen , drie dagen in deszelfs ligchaam heeft geleefd , en vervolgens onbefchadigd weder aan land is gekomen dit alles is voor my twyfelachtig; niet zo zeer omdat elk wonder zich niet laat voorftellen, (hoe veelen zouden wy anders moeten loogchenen!) ook niet alleen omdat de Uitlegger dezelve niet vermenigvuldigt, althans niet zonder noodzaakelykheid; maar omdat in de gefchiedkundige fchryfwyze der Hebreeuwen alle oogenblikken uitdrukkingen voorkomen, welke,indien zy letterlyk verklaard worden, louter wonderen zouden  vak JONAS. 4rp den opgeeven, zonder dat men met dezelve wonderen wil te kennen geeven ; bygevolg de Uitlegger, wanneer hy zulke geheel ongewoone gebeurtenisfen , ontmoet, vraagt eerst billyk , of zy geen' anderen zin kunnen dulden. Men zal die aanmerking, waarvan wy reeds in 't voorige meer voorbeelden hebben aangehaald (*), ook in dit geheele boek kunnen te pas brengen. God laat eenen ftorm komen ; dit verklaaren wy in andere plaatfen altyd : daar ontftond een ftorm. God laat een gewas opgroeijen; is anderszins: het groeide. God riep eenen wind, heet: daar verhief zich een wini. Waarom niet ook hier? De gefchiedenis zegt: dat Jonas in den buik van den grooten visch heeft gebeden miar het gebed fpreekt van verlosling, en noodzaakt ons zelfs daardoor ,.om van de letterryke betekenis aftewyken , en eerder te vermoeden , dat juist dit gebed de eerfte aanleiding heeft gegeeven om eeng leerryke gefchiedenis. daaron te grondvesten. Wie zal derhalven durven beweeren* dat'er niet ook door het Zeedier, 't welk hem mzwelgt en uitwerpt, iets kan uitgedrukt weezen, 't geen minder onnatuurlyk is , doch waarvan denader bepaaling, op zulk eenen afftand van tyd,voor ons onmogelyk is? Verfpillen wy dan ook hever den tyd niet met vruchtelooze nafpooringen, maar befchouwen veel liever den mensch die zo getrouw en naar waarheid in dit boek is voorgefteld. Indien ook de Schryver alleenlyk deeze bedoeling had gehad, om een onderrechtend beeld te tekenen, hoe veel de wyze van ha&» (*) Zie biadz. 29, 30. 383^  42o HetCH ARAKTER handelen en oordeelen van God verfchilt met die der menfchen (eer. legenftelling die men zo zelden opmerkt , welke echter dagelyks kan op•gemerkt worden) zou dit niet op zichzelven eene edele bedoeling zyn geweest ? Deeze bedoeling wordt daardoor niet verzwakt, dat men de aangevoerde omftandigheden onëigenlyk of onder zinnebeeldige vercierfels befchouwt; integendeel wordt dezelve misfchien daardoor bevorderd, dewyl alles dan begrypelyker wordt. Want het is eene meer verblindende dan waare gedachte, wanneer men zegt: dat eene gefchiedenis, welke .als een verdiditfel befchouwd, fraai, treffende, verheven, nuttig is, dit ook als eene waare gefcbie icnis befchouwd moet blyven: dat men te onrecht dat geene als verdiehtfel gaarne zou leezen, het welk men als eene. eenvoudige gefchiedenis zou voorby gaan (*). Vooreerst dan (*) Dit meent de Heer Herder in zyn Tbeologifchs ■Eriefe bladz. 154. Ik zou evenwel denken , dat 'er nog een zeer groot onderfcheid tusfchen beiden was. Eene gefchiedenis van dien aart, welke alleenlyk geleezen wordt als een leerryk verdiehtfel, kan ik met haare bedoeling zi>cr overëenkomftig en ona inftootelyk Vinden, dewyl mo: gelyk de Schryver van dezelve het onderwyzende op de meest bevattelyke, op de zinlykfte wyzé'heeft voorgetiraagen. Maar indien men my wil noodzaaken, om alles zo geheel letterlyk te verdaan, en aanteneemen als indeSa gefchied, dan zouden by my de twyfelingen niet kunnen uitblyven. Wat kan , by voorbeeld , gepaster en duideJyker zyn, dan wanneer Jefus 'volkomen juist in den toon, als of't eene gebeurde gefchiedenis was, zegt; dat de ziel van Lazarus door de Engelen in Abrahams Ichoot gedraagen was;-dat de ryke man den armen uit de plaats der kwaal had toegeroepen , om zich over hem te ontfermen, zynen dorst te ftillcn enz. maar dat 'er eene groote klooVe tu&fchen, beiden was bevestigd. — Wanneer men dit in  JONAS. 421 dan iets van den hoofdperfoon, en vervolgens van eenige andere charakteriftieke trekken van dit Jonas ! is wel geene van die edeler foorten van Charakters, welke door hng aanhoudende poogingen, om goed en beter te worden, ■zich eenen graad van deugd hebben verworven welke de laager menfchelyke zwakheden uitfluit; geene van die verhevener zielen , voor welke ieder wenk der Voorzienigheid blyclfchap baart, en zelfs een ftrenger bevel aanleiding geeft tot een gewillige offerande aan Hem, dien wy niet dan door gehoorzaamheid kunnen eerbiedigen; geen eene eigenlyke gefchiedenis verandert, dan ontrtaat *er vraag op vraag, zwaarigbeid op zwaarigheid. - Evenzo weinig is 'c voldoende om de zaak te voldingen, als men zegt: ,, dat voor God noch visch noch koewoorde een „ wonder is, dat beiden geen grooter wonder zyn, dan „ Jonas en Ninive, en dat Jonas deeze ftaJ den onder„ gang dreigen kon en moest." Dit heeft, zo veel ik weet niemand gezegd. Men vraagt immers by zulke gevallen nooit, of God dit of dat wonder doen, of Hy, die eene waereld fchtep, ook een. visch fcheppen kan? Althans wie dus zou vraagen, verdiende byna niec beantwoord'te worden. Men vraagt of onder deeze omftandigheden een wonder waarfcbynelyk en gepast is, en voornaamelyk , of er in de gefchiedenis een behoorlyke grond is, om een wonder te vooronderftellen. — Daarenboven moet ook in dezelfde aangehaalde plaats nog dit verbeterd worden dat niemand tot dus verre op de (telling zou gevallen zyn, oni het geheele beloop der gebeurtenisfen als een verdiehtfel te befchouwen, bladz. 148, Want dit hebben indedaad reeds veelen gedaan. (*) Zie Jon, I-IV. By zulk een kleirfboek is het wal •cverwllig de enkele verzen aanteltippen. Dd 4.  422 HetCHARAKTER geen menfchenvriend, gelyk Mufes, die zich in het Land der leevenden wel zou laaten uitdelgen, indien 'er flechts een volk mede te behouden was; geen Abraham, die niet moede zou worden van bidden, als hy de dreigende oordeelen zag aannaderen. Maar met dit alles zyn mannen van zyn foort, niets minder, dan zeldzaame verfchynlëlen ; en hy maakt zo weinig uitzondering van het gros der gewoone menfchen, dat 'er misfchien geen Charakters zyn, die zo dikwerf in de waereld en zelfs onder goede menfchen voorkomen, dan het zyne. Dit moge vreemd luiden ,— eene dieper zelfkennis echter, denk ik, zal my recht geeven. Hy moet boete prediken aan zekere ftad, of, indien zy zich niet verbetert, moet hy haar den ondergang aankondigen; aan eene ftad, die, in alle godloosheid is weggezonken, die den God niet eens kent, in wiens Naam hy haar moet prediken. Ninive, de hoofdftad van Asfyrie , is het,alwaar in dien tyd, waarfchynlyk aan de eene zyde pracht en rykdom, aan de andere ondeugd en fnoodheid den hoogden top bereikten. Juist toen regeerde Sardanapalus, of eener zyner voorgangers , die weinig beter waren. De Profeet gelooft, dat, het bevel van God komt, maar — hy weigert- Hierover behoeven wy ons niet te verwonderen. Bevelen van dien aart zyn niet zeer aangenaam, althans voor een' man, die gemak en rust bemint, en die zich naderhand door eenen warmen zonnettraal tot gemelykheid laat vervoeren. De lik* leggers fpreeken veel van de eer van zulk een bevel, en welk een aanzienelyk geluk hy als met yoeteh fchopt, om naamelyk in de hoofdilad van  van JONAS. 423 een magtig ryk zodanig te mogen optreeden. Maar zy neemen niet in-aanmerking de befpotting, waarmede de Leeraars der waarheid in zulke lieden worden ontvangen; niet het hoonend gelagch der grooten , waarmede ook den oprechtllen yver wordt beloont ; niet de zwakke uitwerking van ééne item, welke de deugd wil aanpryzen , in vergelyking van zo veele duizende welluidende ftemmen, welke ter ondeugd noo,digen. Onder zulke omftandigheden, waarin men zo vast konde verzeekerd zyn r gelyk de Profeet hier wordt voorgefteld, dat God zynen dienst eischt, was het buiten tegenfpraak pligt te gehoorzaamen ; maar evenwel een zwaar'e pligt. Veele honderde Israè'lietifche Profeeten , die zich eertyds zeiven aan het onderwyzen in den godsdienst hadden toegewyd , moeten zichzelven in Jonas erkennen; want hun yver is onder de regeering der lsraëlietifche Koningen zodanig vèrflaauwd, dat Elia meer dan éénmaal vreest, dat hy alleen is overgebleeven. ■ Jonas zoekt het bevel, 't geen hy ontvangen had, te ontwyken , en wil met een fchip naar Tariesfus vluchten. Foor God vluchten ? — Dit denkbeeld zou zekerlyk behooren tot de onvolmaaktlte denkbeelden van dien vroegen tyd, waarin men geloofde, dat de tegenwoordigheid van den Onëindigen bepaald was aan zodanige plaatfen', waar men meende zyne werkingen wel eens van nader by ondervonden te hebben. Maar misfchien zal de uitdrukking dit niet eens te kennen geeven. Hy wil niet zo zeer God, als wel de Had, waarin hy prediken moet, ontwyken. Op zulk eenen verren afftand zal God het niet meer verwachten,dat hy zynen last L>d 5 zal  424. Het CHARAKTER zal uitvoeren. Hoe veelen zyn 'er , die in zulk een geval overleggen, aan hoe veele andere gevaaren zy zich bloot {tellen! menfchen die vergeeten , dat indien men zyn'pligt doet, men ten minften dat troostryke denkbeeld kan koesteren, het geen alles wat men ook ondergaan moet, ge. makkelyker maakt; dat daarentegen de herinnering, dat men zich onttrok daar God en het ge weeten liep, dat deeze herinnering zich wel eens inflaap laat fusfen, maar ook gewisielyk ontwaakt, wanneer men van onverwachte ftormen wordt overvallen, en als dan belydenisfen afperst, gelyk hier van Jonas: „ dat hy God trachtte te ontvluchten" De natuur van een knaagend geweeten is hierin ook zeer naar waarheid voorgefteld, dat het de gevolgen van zyne daaden ontdekt in zodanige dingen, welke 'er anders misfchien geen den min (ten famenhang mede hebben. Jonas twyfelt 'er niet aan, of de Schippers hebben recht, om in eenen onbekenden kwaaddoener, die op het Schip moest zyn, den grond van het onweder te zoeken; hoe weinig reden 'er anders ook fchynt, dat men ter opheldering van zulke mtuurlyke verfchynfelen, een diergelyk vermoeden zou noodig hebben. Maar tot zulke bedenkingen is men niet bekwaam, wanneer een innerlyke ftryd de ziel van haare rust berooft, en *er behoort zekerlyk al een hooge graad van een verdoofd geweeten toe, wanneer men ook alsdan Eichzelven nog gelyk zal blyven. Hoe dikwerf wierd even daardoor een blinde fchrik de- verraader van geheimen, welke men beflooten had, diep te verbergen- Zelfs het zo edel fchynend befluit: „ werpt my over boord, opdat gy flechts i% behouden moogt blyven; om mynentwil is de s, ftorm  van JONAS. 425 ^ ftorm ontftaan 1" Zelfs dit verliest,onder zulke omftandigheden, veel van liet edelmoedige. De angst en de innerlyke worfteling heeft 'er ten minften even zo veel deel aan, als de grootheid van ziel. Men gelooft alsdan flechts dit eenige middel over te hebben, om den angst te ontvlieden. .Hier volgt in de gefchiedenis de wonderbaare verlosfing^op welke wyze men zich die dan ook gelieve voorteftellen. Het beeld is althans onr- , leend van een verzinken in de zee , en heeft meerder hoofdgedachten gemeen met het gebed, hetwelk als een danklied voor de verlosfing wordt opgegeeven. De opfteller heeft alleenlyk het denkbeeld: de verlosfing uit doodsgevaar uitgewerkt. Indien dit gebed indedaad woordelyk zodanig was uitgefproken, zou 'er zekerlyk wel een enkel woord van berouw, een gebed om vergiffenis en verfchooning, of ten minften blydfchan over dezelve in voorkomen. Hier is het: Ik riep tot den Heere in mynen angst; Hy antwoordde my ! Diep uit de keel des grafs riep ik naar omhoog, Gy hebt myn geroep gehoord! Gy wierpt my neder in de diepten der zee; Vloeden droomden rondom my ; Uwe opgeftapelde baaren bedekten my. Ik dacht: dat ik nu was Van uw aangezicht verflooten: Nu zou ik voortaan Uwen heiligen tempel niet meer zi§rj. Toï  4a6 Het CHARAKTER Tot aan myn leven Drongen de zeegolven door ; Rondom my was zee-, Zeegras bedekte myn hoofd. Tot aan de wortelen der bergen zonk ik reedjj weg; De grendels der aarde flooten zich roor my toe. Gy hebt myn leven aan den ondergang ontrukt, Jehovah, gy myn God! Toen nu myn hart moedeloos wierd, Toen dacht ik aan den Heere; Myn fmeeken drong door Tot den tempel zyner Majesteit, Hy die op een niets vertrouwt, blyft zonde$ hulp; Maar ik breng offerande van dank, En betaal myne gelofte den Heere, Die my h^eft geholpen» In den voortgang der gefchiedenis wordt nu die zyde het meest zichtbaar , welke het Charakter van den Profeet ten duidelykften aflchetst. Hy ontvangt andermaal bevel, om in Ninive- te prediken; hy gehoorzaamt, en wordt (zo komt het den Leezer voor) op de heerlykfte wyze beloond voor 't geen aan hem was opgedraagen. Van den Koning af tot den gemeenften burger toe, gevoelt men de kracht van zyn voorftel. Koningklyke bevelen fchryven een algemeen vasten uit, pryzen een ootmoedig gebed de betere zeden aan, en hoopen door verbetering de genegenheid van den toornigen God wederom intewinnen. Het gedreigde oordeel blyft uit, en eene ftad, drie dagreizen groot, wordt met alle  van JONAS. 427 haare inwooneren behouden. Hoe zou een Leeraar der deugd en der waarheid een roemryker uitgang van zyne verrichting kunnen wenfchen, dan deeze ? Maar zo was het niet by Jonas. Het mishaagde Jonas zeer, dat de zaak zulk een keer nam. Hy wierd toornig! Toen bad hy tot Jehovah: „ dit is het, o Heer! 't geen ik zeide, toen ik „ nog in myn vaderland was. Hierom wilde ik „ u voorkomen, en naar Tartesjus vlieden. Ik „ weet dat gy genadig , barmhartig , langk„ moedig en van groote goedertierenheid zyt, „ en niet ligtelyk ftrafle oefent. Daarom neem „ liever, o Heere f myn leven van my. Ik wil „ liever fterven, dan leven!" Hier zou het recht de plaats zyn, om veel te fpreeken van onmededogendheid en ontmenschtheid; en hy, die gaarne wapenen tegen het gezag der Profeeten in den Bybel zeiven wilde vinden, zou indedaad de bekende algemeene {telling, dat de Profeeten altyd vermaak vonden in ftraffende oordeelen , en meestal de vervulling van hunne verfchrikkelykile bedreigingen wenschten, met dit voorbeeld kunnen opberen. Maar hy , die de zaak met meerder bedaardheid befchouwt, weet, zonder dat ik het noodig heb te zeggen , dat tot algemeene Hellingen meer bewyzen vereischt worden \ ook weet hy dat onmedogendheid, het zy ze by een' Profeet of een ander gevonden word , altoos berispelyk blyft. Laat ons derhalven wat dieper tot de gefchiedenis van het menfchelyke hart indringen. Jonas heeft het ontvangen bevel niet volvoerd , dewyl hy vreesde , dat God te ligt zou vergeven. — Hy is toornig, dewyl God behoudt, ia k plaats  428 Het CHARAKTER plaats van te verdelgen. — Hy wenscht zichzelven den dood, dewyl hy de verfchooning van eene ftad niet gaarne wil overleeven. — Zou die trek, hoe ontëerende dezelve ook fchynen moge, wel zo zeldzaam zyn ? Men heeft gezegd, dat hy ongehoord was. Ik begryp wel, waarom ? Men kon zich dien tvek in niemand anders voordellen , dan alleenlyk in den bloeddorftigften man, die in den ondergang van anderen vreugd kon fcheppen, en by de vernieling van een volk glimplachenmen zag niet, dan den trotfchen Profeet, die gaarne ftaat op de puinhoopeh van een Ryk, dewyl zy voor hem getuigen {trekken van zyn ampt; die misfchien, terwyl hy by het ophaalen van zyne fchouders zich laat ontvallen: „ Heb ik het niet gezegd! "naauwlyks de innerlyke blydfchap van zyn hart kan verbergen. — 'Maar hoe Ichynbaar de uitvoerige fcjrildering van deezen trek ook zyn moge, geloof ik echter niet, dat 'er het oogmerk van den tekenaar in getroffen is. Zo ik my niet bedrieg , hebben wy hier een foort van inborst, waaromtrent wy zeer onrecht' vaardig zouden zyn,indien wy alle de gevolgen, welke by mogelykheid daaruit kunnen afgeleid worden, vooraf zouden aanneemen , of indien wy onvoorzichtig genoeg waren , daaruit optemaaken, hoedanig de grond van het hart geheld was. Wy kunnen ons dikwerf in dit geval bevinden. Men hoort, dat een mensch in drift zynen belediger kwaad toewenscht. Misfchien zou 'er een geheel huisgezin ellendig door gemaakt, misfchien hy zelf wel tot wanhoop gebragt worden, indien zyn wensch vervuld wierd. Maar wie durft vooründeiHellen, dat alle deeze moge-* ly-  van JONAS. 42p lyke gevolgen zich in de ziel van dar toornig mensch als tegenwoordig vertoonen ? — Men maakt een geheim, of ten miniten iets het geen de menschhevende wysheid tot een geheim zou maaken, bekend ; hieruit ontflaat oproer ; dit kost mogeiyk één, mogeiyk veele menfchen het tVenT maar wie zal van ieraand kunnen denKen, dat deeze gevolgen ook tot zyn plan behoorden,i Soortgelyke gevallen moeten den onderzoeker van den mensch dikwerf voorkomen; doch zy hebben byna altoos plaats,wanneerééne hartstogt te fterk wordt, om ook aan de overige gewaarwordingen nog eenige gevoelige kracht overteiaaten, en wanneer zy tevens de ziel berooft van het vermogen, om enkele deelen van eene gedachte of eenen wensch met deszelfs gevolgen te ontwikkelen. Dit is het geen onze oordeelen over de zedelykheid van hartstogtelyke handelwyzen zo moeijelyk, en het zelfs tot de grootfte onrechtvaardigheid maakt, dat men dezelve wil vergelyken by eene bedaarde overdenking , bv een zeker ontwerp en overleg Z),'; eepigfte gevoel by Jonas, - zyne zwak. fte zyde is — eerzucht. Nu zal men hem nooit meer gelooyen, dewyl'er van alle de raTpen die hy heeft voorfPeld, toch niets komt; mfzaï men hem verhagen tot die klasfen van mannen die bovendien reeds gehaat zyn; die altyd S t tl5Tn' Z°nder dat 'er ooit^en Jüt earst, d e altyd voor verwoesting vreezen, zonderdat .er een hair gekrenkt wordt. Daarvoor heeft hy reeds vooraf gevreesd! God is te barm- w"lg' 0nVftS ,dierSelyks waar te maaken» Waarom zal hy 't dan prediken ? prediken het geen nooit gefcbieden zal, nooit gefchieden kau?  43o HetCHAR AKTER kan ? — Dit denkbeeld werkt met zulk eene magt op het gemoed, dat hy zelfs zyn leven haat, nu dat geene gefchied is, waarvoor hy vreesde. Hy wil liever (terven, dan nog in 't leven blyven na eene ftrafpredikatie, welke zonder eenig gevolg blyft- — Maar denkt hy dan niet aan de voor deelen, welke daardoor behaald zyn ? Denkt hy niet dat het leven van zo veele duizend menfchen immers wel kan opweegen tegen de eer van één man, die bovendien mogeiyk nog zo geheel zeker niet verlooren was, als hy zich wel verbeeldde? Zekerhyk, myne Leezers ! zo denken wy by een gefchiedenis ,waarbywy geen belang hebben, zo oordeelen wy, die niets hebben opteofferen. Maar denkt men dan altoos gelyk men denken moet, zodra men met drift het eenig doel van alle zyne poogingen en wenfchen najaagt ? En is veracht te worden, befpot te worden, voor zekere foort van Charakters niet erger, dan de dood zelf. Stelt hy, die zich door het ongelukkig vooroordeel van eene noodzaakefyke voldoening voor zyn beleedigde eer tot eenen ohberaaden ftap laat vervoeren, fteh hy zich de vaderlyke traanen voor, welke zyn val of die van zyne party zal kosten? denkt hy aan al de verlooren zorgen en arbeid; aan alle de zuchten van een gekwetst geweeten, welke die daad hem misfchien, zolang hy leeft, zal uitpersfen ? Indien Jonas zo verre was gekomen, dat hy zich de byzondere vertooningen van de ellende eener ondergaande ftad, het geroep der onfchuldigen, het gekerm der zuigelingen , 't welk men hier gemeenlyk aanvoert, had voorgefteld, dan was zyn Charakter óf het afgrysfelykfte, waarvan men zich een denkbeeld kan vormen, en gelyk 'er indedaad maar  van JONAS. Snaar weinigen in de faamenleving aangetroffen worden; óf hy zou voor zynen wensch moeten fchrikken, gelyk iemand, die van dronkenfchap ontwaakt verfchrikt, als hy een moordenaar is geworden. Door deeze aanmerking bedoel ik niet om Jonas dieswegens als een' mensch te doen voorkomen, die zyne hartstogtelyke eerzucht op een© ongemeene wyze den teugel viert. Ik vind, dat die trek zowel in het groot, als in het klein ontelbaare maaien voorkomt, èn dat, wanneer dezelve minder bemerkt wordt, zulks alleenlyk daarüit ontftaat, dat weinigen zo openhartig zyn van te zeggen, wat in het binnenfte hunner ziel omgaat; gelyk hier Jonas, of veelmeer de beichryver van zyn Charakter doet, die zyne gedachten met anders kon voorftellen , dan door woorden. De wensch is by alle menfchen natuurlyk, niet gedwaald te hebben; het moeteen Iterk tegengewigt zyn , 't geen zwaarder zal weegen dan deeze zo algemeene begeerte. Allerlevendigst wordt dezelve dan, wanneer da bevestiging van hunne waarfchuuwingen of voorzeggingen, het denkbeeld zou verwekken van eene geoefende ondervinding , van eene fyne ichranderheid, van een klaar doorzicht in het toekomende, iets, waardoor men zich boven den ping van het gewoone fchynt te verheffen. Dit is het natuurlyk gevolg van zulk eene algemeene eigenliefde, welke hoe fyn zy zich ook weet te verbergen, hoe onmerkbaar zy Ook werkt, zich echter in onze meest overlegde onbaatzuchtigfte bedryven inmengt; waardoor de mensch alte gaarne iets door zich bewerkt, door zich verhinderd, Aoor zicb bettierd mag zien. Dit is het IV; Deel. 2de Stuk Ee ce„  '452 Het CHARAKTER •geval by onzen Profeet, en — by wien niet? Wie moet het niet (ik beroep my hier gerust op het eigen en onpartydig gevoel van myne Leezeren) wie moet het niet voor zich-zelven bekennen, al zou hy 't ook aan geen fchepfel, en byna aan God niet gaarne bekennen, dat zelfs in de ziel waarover naauwkeurig gewaakt wordt, met het naricht, dat 'er eenig ongeluk gebeurd is , het geen wy vooraf gezegd hebben, zeker duister gevoel van vreugde verwekt wordt; dat by eene ziel, waarover minder gewaakt wordt, byna de fchrik en het medelyden zich voor eenige oogenblikken laaten onderdrukken; en dat zulk een ziel, welke onbewaakt bleef, de luide item: „ dat „ men dit wel gezegd heeft ", (een ftem waarin men maar alte duidelyk den toon van genoegen ontdekt) laathooren?" En evenwel is het veeltyds het allerdroevigffe naricht, het geen men niet zonder een diep gevoel van fmart behoorde te verneemen. Maar het gevoel van eene gerechtvaardigde waarfchuuwing en van eene bevestigde voorzegging overwinnen (althans voor eenen tyd) alle anderen aandoeningen. En hoe zeer gelyk zyn hieraan de gevallen, wanneer het goede, het welk verdiende van ons op de fterkfte wyze mede gevoeld te worden, ons koel laat blyven, omdat het niet door ons gefchiedde; omdat wy mogeiyk vreezen, dat het oog der waereld meer van ons afgetrokken en op den bewerker van dit goede gevestigd zal worden ? wanneer wy aan de roemwaardigfte inrichtingen en daaden iets te laaken vinden, omdat wy daarby niet onmiddelyk konden medewerken ? wanneer de weldaadigfte fchikkingen der Voorzienigheid, waardoor veeltyds tteden'en landen gelukkig en vrolyk gemaakt  Van j^O NAS. 433 maakt worden, ons onverfchülig laaten, omdat ons voordeel daardoor niet vermeerderd , misichien zelfs verminderd wordt? — Ily die van dit alles geheel vry is, neeme den eerlien fteen op. Dit echter zal Jonas niet geheel en al vry pleiten. Zyn Charakter moest ook, naar het oogmerk van den Schryver zyner gefchiedenis, niets minder zyn , dan onberispelyk. Maar het geheel ongehoorde valt evenwel weg; hv komt weder nader by de gewoone wyze, waarop de mensch ondervind en oordeelt. Het is niet zo zeer de geaartheid van een' menfchenvyand , welke hier doorfteekt — het is flechts de zwakke, beperkte mensch. de mensch vol van eigenliefde, die gelooft in zyne eer aangetast te zyn, en nu zonder fterTn Sd°et' misnoe§d klaaSc» erl Maar hoe gegrond is ook de andere trek van ons Charakter, in de geheele fchildery ! Hv bouwt in de nabyheid van de ftad eene hut om de uitkomst aftewachten. Een plant fchiet daarnevens op, onder wier fchaduw hy zich opge* ruimder bevindt. Een worm knaagt aan deeze plant, zo dat zy verwelkt— en vol van misnoegen uit hy op nieuws zyne klagten: „ Moge. „ ik toch fterven! De dood zou my beter zvn „ dan het leveti." Dit fteekt zeer af, en even! wel is t met buiten de natuur. Een man, die den ondergang van eene ftad kon zien, en zich eene eigene hut bouwt, om haar einde af té wachten, en die gemelvk wordt, als 'er een ge* was, het welk alleenlyk in den jongden nacht: zich tot eene weldaadige fchaduw heeft uitgebreid, verdort, en de zon hem met haare hitte Ee a WaC  434 Het CHARAKTER wat gevoeliger treft, — zulk een man komt ons vreemd voor. Maar wanneer wy fpreeken van een 'man, die eene ftad kan zien ondergaan, mits 'er flechts zyn gezag niet by lydt: die toornig is, als 'er eene plant verdort, welke hem fchaduw heeft gegeeven —- is dit nu nog zo vreemd? 't Is dezelfde dryfveêr, naamelyk het Ik, het welk altyd de voorkeur wil hebben , altyd zo veel begeert. Men kan zich de kleinigheden naauwlyks klein genoeg voordellen , welke , zodra dat ik mede in 't fpel komt, den mensch om zo te fpreeken tot een ander wezen herfcheppen. Zulk een verdord dak, het geen fchaduw gaf, is op verre na nog het geringde niet. Een mislukt voorneemen, het geen eenige ogenblikken vermaak verfchaft zou hebben , een mindere lof» dan men verwachtte, eene onvervulde verwachting , waartoe men naauwlyks eenig recht had —■> hoe gevaarlyk is dit niet veelal voor een Charakter, hetwelk zo zeer onderhevig is aan kwaade luimen? Ook zal iemand, die de beoordeelinge der menfchen in den daat van gemelykheid eenigszins heeft opgemerkt, het verdriet in het leeven om zulk een niets, niet onnatuurlyk vinden. Wie kent niet de taal der misnoegden, en weet niet hoe veel of hoe weinig hunne woorden gelden ? Zy gelyken dikwerf naar de zwakke tiotschheid van een eigenzinnig kind, en komen zo weinig, als deeze, hoe gevaarlyk zy ook luiden, voort uit vaste voorneemens. Alleenlyk by de duistere zwaarmoedigheid, welke meestal op verre na zo yeel niet fpreekt, minder dreigt, maar vaster befluit, kunnen zy fomtyds in ongelukkige uuren wel iets meerder worden dan woorden. Maar  van JONAS. 435 hy die alle ogenblikken fterven wil, ilerft misfchien het minfte, en de achteloosheid op zyne luimen,is veeltyds het beste middel, om hem te geneezen, Tot dus verre hebben wy ons alleenlyk bezig gehouden met den hoofdperfoon van het boek; het zal de moeite wel waardig zyn, thans nog eenige andere charakterkundige trekKen uit de gefchiedenis te verzamelen ,en 'er eenige aanmerkingen over het ontwerp en de bedoeling van het geheel by te voegen. Dit ontwerp (om daarmede een begin te maaken) draagt van het begin af tot het einde toe den ftempel van een uitmuntend voorftel vari zeer Ieerryke waarheden door de gefchiedenis Zyne naaste bedoeling ziet mogeiyk op de Profeeten en het ampt der Profeeten, maarzy is de eenigfte niet. Elk Leezer moet deeze gedachte in de oogen fchitteren : „ Hoe geheel anders „ denkt, befluit, wenscht, handelt de mensch „ als God !'*(*). ■ 9 Zekeflyk moest zich menig Profeet in het Charakter van Jonas opgewekt, getroffen, gewaaricnuuwd, en dan evenwel ook weder opgebeurd en gefterkt vinden. Want. wat was.immers, gelyk (*.) Ik herinner hier mjme Leszers liever aan de Predilanen over bet Boek Jonas door Lav a t e ji , dan dat *r hen eerst mede zou willen bekend maaken ,en beroep pp de breedere behandeling van het Ieerryke in d t boek  43 God hoort de ■Ee 4 ge-  438 Hei CHARAKTER gebeden van de berouwhebbenden 9 en ver* fcboont ze. Jonas wordt toornig, dat God te langkmoe» dig is, te gereed verfchoont, en wenscht zich-* zeiven den dood. God laat eenen fchaduwryken boom opgroeijen, waarover hy zich kan verblyden , én laat denzelven verdorren, om 'er hem door te leeren. Jonas wenscht zich -zelven den dood wegens de hitte, die hy flechts behoeft te ontgaan. —■' God vernedert zich zodanig, dat hy vraagt; Is 't ook recht, dat gy toornig zyt? Jonas blyft by zyn gevoelen. God verfchynt volkomen als Vader, die zich Over zynè kinderen, zyne lchepfelen ontfermt, en Éelfs den gemelyken bediller door een gezicht van het oneindige zyner genade verbetert. Hy, die dit aandoenelyk kontrast van denkbeelden tot een Geheel verëenigd heeft, heeft ïhdedaad met eene waarheid , met eene oprechtheid , met eene waardigheid gedachten van God gevormd, welke hem op de rechtvaardigde wysfe eene plaats onder de- Profeeten verwerft, en hem, wanneer ik hier op de algemeene nuttigheid zie, welligt tot den leerrykiren onder allé Pröfeeten maakt. Zelfs door de gedachten, (al ware ook de geheele zaak niet dan een leerryk; verdiehtfel,) waarin de opfteller althans niets tegenflrydigs moet gevonden hebben: dat naamelyk de God van Israël in eene Heidenfebe ftad zo Veel belang kon Hellen, om aan dezelve een' van zyne Profeeten te zenden, en, zonder door den Mofaïfchen godsdienst bewoogen te wofden,genade te bevvyzen; zelfs door deeze gedachte , ver- hef);  van JONAS. 439 heft hy zich boven den kring van zyne tydgenooten, waarvan een gropt gedeelte'gewoon was geheel anders te oordeelen. , Aan dm anderen kant is ook het Charakter van de oudheid in het boek zeiven klaarblykelyk. Gewoonte — uitdrukking—ontwikkeling —wyze van voorftel —alles valt in den fmaak van eene eeuw, welke zich minder met befpiegelingen ophoudt! f-en ftorm op zee wordt van de fchepelingen eenpaanglyk aangemerkt, als een teken van de vertoornde Godheid; mifchien zou het volksgeloof ook in onzen tvd nog daarmede overëenftemmen. Maar hierin gaat het geloof van dat Scheepsvolk nog verder, zo dat men de oorzaak van den ftorm zoekt in iemand die zich aan boord bevinden het lot zulks moet beflisfen. Dit alles zyn gevolgen van een denkbeeld, het welk in 't algemeen waarheid is, „ dat naamelyk alles by de veranderingen in de waereld van God afhangt" het welk echter onwaar wordt door het byvoeg* fel „ dat hy onmiddelyk werkt." Hierom moet dit ook tegen Jonas de uitfbraak doen, dat het lot hem treft, al ware 't ook , dat hy zelf zynen rmsftap met beleed. Dit gevoelen vinden wy ook by andere Schryvers der oudheid. Toen Diago ras, dien men voor eenen' godloochenaar houdt op zeker Schip was, 't welk door een onweder geteisterd wierd ,befchuldigde men hem dat hy den toorn der goden over de onfchuldigen bragt ; en zyn onbetwistbaar fneedig antwoord: of Diag011 as dan ook op de overige fchepen was, die denzelfden ftorm moesten doorftaan? was het 't geen den grooten hoop waarin de vooröordeelen van dien aart byna niet  440 Het CHARAKTER uitgeroeid kunnen worden , niet zonder moeite van hun befluit deed afzien (*). Het gedrag der fchepelingen omtrent hem fchynt fchier alte zachtzinnig voor de zeden van dien tyd: zy beklaagen hem meer, dan dat zy op hem verftoord zyn; zy neemen zyne aanbieding niet, dan met tegenzin aan, om hem tot eene offerande voor hen allen te doen vertrekken; zy doen alles wat zy kunnen, om nog aan land te komen, maar eindelyk vervullen zy dien zwaaren pligt met een gebed aan zynen God, dien hy hen genoemd heeft: „ dat hy hen niet mogt toereekenen wat zy deeden ; dat hy „ deezen onfchuldigen (althans onfchuldig je„ gens hen) niet mogt wreeken." Maar wie ontdekt niet zelfs in deezen trek, den door en door menschlievenden Schryver, die zyn eigen gevoel zo ligtelyk in anderen vooronder fielt, die ook vooral niet koelhartig is jegens het goede in menfchen, die geene Israëlieten zyn. Want op het fchip is alles Heidensch, en Jonas is de eenigfte Israëliet. Ook is het voorftel van de verbetering der Ninivieten in den geest der oudheid.. Het is van dien tyd begrypelyk, dat een eenig man, dien men niet kent, die ook verder geene volmagt getoond heeft, door eene Predikatie en ee- (*) Diagoras cum ei naviganti viatores adverfa tempes' tate timidi et perterriti dicerent, non iniuria fibi illud accidere qui illum in eandem navem recepisfent, ojtendit eis in eodem curfu muitos alias laborantes . qwefivitque nam etiam in Ut navibus Dia00ram vebi credetent. Cicero de ^Va{. Oeor. lab. UI,  van JONAS. 441 eenen vooraf verkondigden ondergang, zulk eenen indruk maakt op eene ftad, die ten eenemaal bedorven is, dat zy, en wel zo eenpaarig, tot boete en verbetering befluit. Dit is zeer wel mogeiyk in eenen tyd , waarin men , gewoon aan orakelen en ftemmen der Godheid , daarin •niets ongeloofiyks vindt, dat zy aan een' mensch heeft toevertrouwd, wat zy doen wil: — in eenen tyd, waarin men den dienaar der Godheid het recht toeftaat, om ook de Vorften de bitterfle waarheden onbefchroomd te zeggen , omdat men God meer, dan de mensch in hem hoort fpreeken. —In eenen tyd, gelyk de onze is, iets diergelyks alleen te willen verdichten , zou alle historifche waarfchynlykheid beleedigen. En op dezelfde wyze is 't ook gefield met de befchryving van de uiterlyke tekenen der verbetering .Het vasten, het weenen, het zitten in 't ftof tiet bekleeden met een zak, en het ftrooijen van aslche op het hoofd, is deoudfte gewoonte, om zyn berouw te kennen te geeven; eene gewoonte , waarin zelfs Koningen , die weinig werks maaken van godsdienftigheid, eenig gewigt Hellen , en meestal een duister voorgevoel fchynen te hebben, als of zy zich daardoor met de vertoornde Godheid zouden kunnen verzoenen. £ö gaat Joram, toen de hongersnood in Samarië tot op het uirerfte gekomen is , in rouwkleederen, en wanneer hy dezelve by een fchrikkelyk verhaal verfcheurt, ziet het volk dat hv een grof kleed van hair aan heeft (*). ' (*) 2 Kon, VI, 3a JE-  44* Het CHARAKTER J E S A I A S. Indien, de geest van een' Profeet, niet minder dan elk ander mensch, vatbaar was voor de indrukfels, welke tydsomftandigheden, gezelfchap en verkeering op hem maakten ; indien een gedeelte van zyne vorming , zelfs als Leeraar en Spreeker des volks, hiervan afhing ; indien deeze vorming wederom overging in zyne gedachten en uitdrukkingen: dan zou het zekerlyk by Jefaias, eenen der verhevenfte en gewigtigfte Profeeten, dubbel van aanbelang zyn, zo 'er naauwkeuriger narichten voor ons waren overgebleeven van de eerfte manier, waarop hy tot het Profeetenampt 'wierd bekwaam gemaakt. Alles wat wy thans in ftaat zyr*, 'er van te zeggen , moet meestal ontleend worden van de burgerlyke gefteldheid des ryks, zoals die in zynen tyd is geweest. Een gedeelte van dien tyd behoort mede tot de luisterrykfte tydkringen van den Joodfchen Staat. Men herdenke eens, hoe veel Ufias door zyne oplettendheid op alles, wat een ryk gelukkig maakt, en zyn opvolger Jotbam, door het involgen van het voorbeeld zyns Vaders, ten beste der onderdaanen hadden, gedaan. Zodanige tyden waren zeer bekwaam te£ vorming van eenen vryër geest, tot het gewennen aan edele ea groote beelden, maar ook tot opmerking van groote misdryven, welke de lediggang gemeenlyk by een ake gelukkig volk voortbrengt. De regeering van Hiskias gaf aan denzelfden geest zekere opgeruimdheid en bly- 4Ö5  van J E S A I A Si 443 der vooruitzicht in het toekomende. Tusfchen deeze lagen de korte, maar dies te ongelukkiger jaaren der regeering-van Mm, waarin alle de gruwelen der afgodery wederom tot gewoonte wierden. En wie ziet niet duidelyk in de Schriften van onzen Profeet den afkeer, welken bedryven gelyk deeze, in zyne ziel hebben achter gelaaten ? En geen wonder , dewyl hy nog meer deel fchynt genomen te hebben in de aangelegenheden van het ryk, dan de andere Profeeten; dewyl hy niet flechts de Leeraar, maar de vertrouweling , en, gelyk fommigen gelooven, ook de bloedverwant van den Koning is, en het geen (gelyk ik uit het reeds gezegde over Eiskias vooronderftel,) misfchien het meeste had toegebragt, om hem tot een waardig Regent te vormen. Zulk eene nabyheid van het Hof, zulk eene bedrevenheid in de bezigheden van den Staat, zulk eene kennis van deszelfs openbaare en geheime gebreken , laat hem alles met meerder zekerheid en waarheid zien , breidt den kring van zyne kundigheden verder uit, verheft den geest en vormt hem tot zulk een groot man, als 'er maar weinigen," onder de Israëlieten zyn opgeftaan. Geen wonder althans, wanneer zulk een man ook by uitflek vatbaar wordt voor de hoogere leiding van God. ö Befchouw ik hem voorêerst als Profeet in den bepaalden zin van het woord, of als Ziener van het toekomende, dan is de kring, welken hy befchiyft, mogeiyk de uitgeftrektfte, welken ooit een Profeet befchreven heeft. Daarin liggen de lotgevallen der meest verlchiUende volken zo wel der aangrenzende als afgelegene, Waaronder voor-  444 Het CHARAKTER voornaamelyk de voorafverkondigde val van den afgodendienst in Europa en het noorddyke Afië aanmerkelyk is (*); gelyk men niet minder in de zo naauwkeurige voorzeggingen wegens den ondergang van Babels ryk, en de verlosfing der Israëlieten uit deeze ballingfchap, (waaraan men ten tyden, waarin de Profeet leefde , nog niet denken kon,) het goddelyke moet erkennen. Maar even zo breedvoerig laat hy zich ook uit over de lotgevallen van zyne eigene Natie, ziet het geluk, het welk zy na de zeldzaamfte omwente* lingen,door middel van een waardig Perfisch Re* gent zal genieten, in wiens lof zich ook de overige gefchiedenis met hem verëenigt, en van wien hy meer dan éénmaal fpreekt als een knecht van Jehovah, dien Jehovah zelve by de hand leidt'tot zyne overwinningen (+■)• Hieruit ont« wikkelen zich de troostrykfte befchryvingen van de wederkomst uit de ballingfchap, welke , zo zy ook als dichtkundig befchouwd worden, een zeer voornaam deel van het Boek uitmaaken, Eindelyk wordt het voorüitzicht nog ruimer, en hy ziet den zegen, welke zich van deeze Natie, wanneer alle de zinlyke Godsdienst-plegtigheden zullen afgefchaft zyn (§), over de aarde verfpreiden zal. Geen wonder althans, dat men in de tyden des Nieuwen Testaments in geen Profeet meerder en echter tafereelen van dit alles vond, dan in hem. Be- (*) Zie MichaSlis Voorreden voor het tweede UeeS «Ier Overzetting van Jefaias. (f) Jef. XLV, i. en op meer andere plaatfen. (ij; — LXVI, en volg.  VanJESAIAS. 445 ' Befchouw ik Jtfaias als een Leeraar van godsdienst en zeden, dan vind ik, dat de Natie federt de tyden van David, geen mensch kende, die den godsdienst zowel als de zedenleer met zo veel waarheid en kracht leerde als hy. Ik zou geen zwaarigheid maaken, te zeggen , dat hy zelfs David had overtroffen , hoewel hy meermaalen gedachten van hem ontleent, en dezelve breeder uitvoert, of althans daar door aanleiding tot de zynen fchynt gekregen te hebben. Het denkpeeld van eenen godsdienst, welke niet beftaat in uiterlyken zwier , niet in gewyde plegtigheden maar in innerlyke goedheid van hart en deugd, is een denkbeeld, waarvan men vindt dat hetzelve daarna van meer dan éénen Proleet, in laatere tyden, geduurig wederom wordt aangepreezen, en 't geen de oorzaak was, dat de hechte menigte der Priesters eenen grooten tegenzin had in het Profeetenampt, — dit denkbeed heerscht door alle zyne gezangen, in de iterklte en vry moedigde uitdrukkingen ("*). Als een naauwkeurig opmerker der zedelyke ge* iteldheid van zynen tyd (f), geeft hy aan zyne be- JEm1'' Jef* I>.10-20- LVIII, 3~7. io- en de medegedeelde overzetting daarvan bi. 287. . W Dit moet de Uitlegger niet over 't hoofd zien. Het js ontegenzeggelyk, dat de werken van den Profeet in do verzameling niet naar de tyd-orde op eikanderen vo Sen! Hierom moeten wy dikwerf uic innerlyke gronden oprriaaken onder welke regeering zy behoofen; behalven waar het mtdrukkelyk gezegd wordt, by voorbeeld Tef VI 1. Ivn' l' e" °P.meer a'ldere Plaatfen. Jk zou denken, Vindien er met iets anders is, 't welk eene uitzondering inaakt) dat de ftukken waa.ïn de afgodery wordt -ante? tast, voornaamelyk behooren tot de tyden van Abasx de ft uk-  446 Het CHARAKTER befchryvingen van de heerfchende ondeugden eene waarheid in eigenaartigheid , welke den hoorder aan zich-zelven moesten ontdekken, hoe zeer hy zich ook voor zich zeiven zocht te verbergen. Wy hebben in het voorige gezien, met welk eene vrymoedigheid hy ten zelfden einde den beeldendienst aantast, en daardoor gewisfelyk grootelyks deei nam in de hervorming, welke door de regeering van Abas zo noodzaakelyk was gemaakt. In het voorftel van den beeldendienst en van de afgodery, welke daarmede verknocht was, is behalven het fterke , zulk eene yertooning van uitzinnigheid, zulk eene fcherpe befchryving , welke het gemeenfte menfchenverftand, 't geen het denkbeeeld van eenen God flechts een weinig wilde overdenken 4 te hulp kwam (*); dat, wanneer evenwel een gedeelte van het volk dit overgeërfde kwaad bleef aankleeven, men de uitdrukkingen , welke hy dikwerf bezigt, dat men naamelyk met geöpene oogen niet zag, dat men niets hoorde en verftond, letterlyk waar moet vinden. . In zyne voorftellingen van God, heeft eene V~OT> ftukken, waarvan de weelde en het zedelyk bederf het voorwerp zyn, meer tot de tyden van Ufia, Jothaiti odX van Hiskias, maar het bèrtryden van den geveinsden fchyngodsdienst, voornaamelyk tot de regeering van Hiskias — '*By andere (tukken ontvangen wy licht van de gefchiedenis. 7.0 is 't by voorbeeld Wel zeker, dat dé meeste voorzeggingen tegen vft/yné'insgelyksgedu'urende de laatstgenoemde regeering van Hiskias gefch reeven zyn. (*) Zie de plaats uit Jef. LVII, 5—-8, welke wy in het voorige bladz. 101, 102. hebben medegedeeld, en bovendien nog veele foortgelyke plaatfen , by vooibeeld Jef. XLI, 7. en volg. XL, 20. en volg.  van JESAIAS. 447 swortreflyke mengeling plaats, zo van verhevene als aangenaam troostende denkbeelden. De eerfte trekken van het verhevene vindt men reeds in de redevoeringen van Mof es, maar fommigen zyn hem eigen. Elk van de laatere heilige dichters zoekt zyne vlucht daarin nateftreeven ; en daar zyn flechts. weinigen , die hem bereiken. Dikwerf, wanneer zyn geest zich geheel en al fchynt te verliezen in deeze verbaasdheid over God, daalt hy wederom , als door den glans' verblind, tot zachtere voorftellingen neder, en hy verkiest zodanige beelden, welke de meeste overeenkomst hebben met de menschheid, en welke de alleraandoenelykften zyn, om het vertrouwen van hem, die voor den Rechter beefde, wederom tot het hart van den Vader opteleiden. Hoe dreigende ook veelen van zyne voorzeggingen beginnen; daar is byna niet ééne , of zy eindigt met genade. Zachtvloeijende bronnen van troost moeten voor den Israëliet, in de tyden Van dendrukkendftennood,in dit boek opgeweld Zyn; want hoe zeer God by den Profeet een Wreeker is, even zo zeer is hy ook by hem een Ontfermer. Daartoe heeft de Geest van Jehovah hem gezalfd, „ om den verootmoedigden „ het goede te verkondigen, om gewonden hari, ten te verbinden, óm den ilaaven vryheid en „ den geboeiden verlosfing van diep ingedrukte „ banden te prediken, het jaar van ontferming „ en wraak, troost voor de treurigen, fchatten „ voor de bekommerden , lieraad voor asch „ vreugden-olie voor traanen , feestgewaadeti „ voor treurigheid (*)." Zie hier flechtó eenige (*>J.r.LXi.,,.. »vooi IV. Deel. 2de Stuk. F f  4.4S Het CHARAKTER voorbeelden, ter bevestiging van deeze aanmerkingen, over zyne voorftellingen van de Godheid. Naauwlyks moet een Israëliet zich een luisterryker tafereel van Jehovah hebben kunnen voorftellen, dan dat, waarmede Jefaias de gefchiedenis van zyn eerfte roeping tot het Profeetenampt opent. Hy ziet Jehovah op eenen hoogverheven troon. De zoom van zyn gewaad verbreidt zich door den geheelen tempel. Sefaphim ftaan rondom den troon, allen met den diepften eerbied , het aangezicht en de voeten bedekt, en altyd vliegende, om zyn woord te gehoorzaamen. In beurtwisfelende chooren zingen zy tegens eikanderen, nu het driemaal heilig, en dan: De aarde is vol van zyne Majesteit! Van het geluid des gezangs beeven de zuilen van den tempel, en offerwolken van rook vervullen denzelven (*_). Hier is geen trek, welke niet van den tempel van Jerufalem ontleend was, en even daarom dubbel plegtig voor den Israëliet zyn moest; maar evenwel allen verëenigd tot een groot beeld, het welk ook voor ons nog groot is, zodra wy ons God onder zinlyke beelden willen voorftellen. — Maar nog grooter zyn , zodra men den inhoud der gedachten nagaat, de befchryvingen, waarin hy God naar zyne werkzaamheden voorftelt. Wie is in ftaat, om de volgende plaats volkomen te befeffen, waarin hy den Ünëindigen tegenover de afgoden ftelt'4 Wie meet Oceaanen met de holle hand? Wie de hemelen met zyne fpan ? Het C) Jef. VI,  van JÉSAÏAS. 449 Het ftofder aarde met den drieling (*)? Wie legt rotten op de waage ? gebergten op de ." weegfchaal? Wie beftiert den geest van Jehovah? Wie is zyn raadgeever? Wien vraagt hy eerst om doorzicht, Om het pad dér wysheid te vinden? Om hem tè onderrechten? om Hem op den rech; ten weg te leiden? 1 c~n Ziet geheele Natiën zyn voor hem gelvk een droppel aan den emmer, Als een Hofje op de weegfchaal. De; eilanden vliegen op als een vlokje. aorTÏrvuur-gCene cederboomen Senoeg tot hét Zyn wild is niet genoeg tot een brandoffer ff). -Ue JMatien zyn voor Hem als een niets; Zy zyn minder, dan niets, een ydelefchaduw (O. En op eene andere plaats: KSJ Ik hen het - de Eerfte en de Laatftei Myn arm heeft de aarde gegrondvest Myne rechtehand omvat de hemelen,' Ik roep de Wezens — en zy ftaan daar G)j Of men befchouwe de volgende befchrvving Van de goddelyke oordeelen, welke ten minften voor menfchen , die zinlyker en menfehelyker Van God denken, eene fchrikbaarende verhevenheid hebben moest: VerJ koorniSft deide gè(fee,te vah eeD EPha J eèfi kIein» br2g«nndieD men hem eene waard'Se offerande wild» (5) Jef. XL, i2. (*) XLVIII, 12, 17. Ff %  450 Het CHARAKTER Verheft een klaagftemme : de dag des Heereri is naby, Hy komt, een verderver van den Almagtigen! Reeds zinken alle handen ; Moedeloos beeft het hart van allen! Zy ontzetten— fchrik en angst bevangt hen; Zy beeven gelyk eene vrouw in baarensnood. -Verbleekt ftaaren zy op eikanderen — Nu worden zy bleek — dan gloeit hun aangezicht, als vlammen. Hy komt — de dag des Heeren — ysfelyk, Toornig —■ van gramfchap blaakende, Verandert het Land in eene woestyne, Delgt daaruit de kwaaddoeners. Het geftarnte des hemels, de Oriöns Verbergen hunne draaien; De zon Verduistert zich in haaren opgang, De maan houdt haare fchemering te rug! — De hemelen zal ik doen beeven, De aarde zal gerukt worden van haare plaats, _ Wanneer de God der goden, Jehovah, toornig is,: Wanneer de brandende dag van zyne wraak komt (*> En" riu daartegen de' zachte beelden vol van hemelfche vertroosting: Ziön klaagt: De Heere heeft my verlaaten» Myn God heeft my vergeeten! Kan ook een' Vrouw haaren zuigeling vergeeten,' Dat zy zich niet zou ontfermen over den zoon haars ligchaams? En al vergat zy denzelven — Zó zal ik u nogthans niet vergeeten! U heb ik my in de handen geteekend (t> — Vüf (*) Jef. XIII , tf-13. (t) — XL1X, 14, ij.  »an JESAIAS. 45l Uw Schepper hemint u als eene "•adeAls eene yerlaatene, als eene bedroefde roept Te. hovah u, ^ JC Gelyk de vrouw zyner jeugd, die hy verfmaadde! In den fnellen toorn verliet ik u Met erootc ontferming omhelze ik u weder. In eene kortduurende gramichap verbergde ik eenige oogenblikken voor u myn aangezicht Met eeuwige liefde ontferm ik my over u (*). Bergen moogen zinken, Heuvelen mogen wankelen! Myne genade zal niet zinken, . «et verbond myiis vredes zal niet wankelen (f> iS*- die God ,op deeze wvze kent> breid ook den kring zyner kennis verder uit, en voor hem is de algemeener aanbidding van God een blvder vooruitzicht, dan voor hem, die zich onder Tehoyah alte zeer eenen nationaalen God voorftelt. Uit dien hoofde is ook Jefaias het meest opgevuld met de gedachte, dat alle volken God moeten kennen. Ondertusfchen drukt hy dit denkbeeld altyd nog uit als een Israëliet; en hoe kon hy anders doen ? Jerufalem en de berg Ziön is t nog altyd , waar alles byëenkomen en Gode de eer zal geeven fj). Wel is waar, dat de geheele aarde vol zal worden van zynen roem maar Gods wooning zal evenwel by het geliefkoosde volk blyven. En wanneer hy den grooten begun^ger van het volk in den geest voor zich ziet, dan is 't wel „ te weinig voor hein., „ om, (*) Jef. LIV, 5-s. (t) - — Yo. ($) Ff 4  I 453 HetCHARAK T E R „ om alleenlyk de (lammen van Israël te helpen, hy „ is ook een licht der Heidenen, een vredemaa„ ker op aarde (*)' maar nogthans eerst en Voornaamelyk een bevryder der gevangenen, een verlosfer van Jakob en Jsraël, die alle gebondenen van hunne kluisters zal ontdaan hoewel meer eerwaardig door innerlyke grootheid en verdienfte, dan door den uiterlyken-luister van zynen perfoon (t). Wanneer Jefaias aan de volkeren Gods oordeelen verkondigt, dan is 't niet alleenlyk daarom , dewyl zy zwaare misdryven hebben gepleegd , maar voornaamelyk , dewyl zy tegen het geliefder volk van Jehovah zyn opgedaan. Men zondere deeze Israëlietifche gezindheid af van het voordel van den godsdienst, 't geen Jefaias doet, dan zal hy die warme Pairtot niet meer zyn, welke hy zyn moest, om een goed burger en zulk een magtig werkend volks - leeraar te blyven. Ook in dit Charakter leert men onzen Profeet kennen. Veele dukken van zyne werken zyn —s, nu eens een droom van misnoegen over de vyanden der Israëlieten dan eens zegeliederen over hunnen ondergang — dan weder verkondiging van hunne lotgevallen. Altoos zyn het de aandoenelykde fchilderyën, waarin altyd de trekken ontleend zyn uit het Charakter, uit de gewoonten, uit de gefchiedenis, uit de onderneemingen van elk volk. Hy, die dezelve leest zonder de gefchiedenis, welke hierby moet te hulp (*) Jef. XLIX, 6. li) -~ lui.  van JESAIAS. 453 hulp genomen worden, verliest een groot gedeel te van het volmaakte en zaakelyke. En hoe weinig van de gefchiedenis kunnen wy te hulp neemen ? Hoe zeer verlaat zy ons niet juist daar, waar wy het meest verfteeken zyn van andere middelen , om den Profeet te verftaan ? Maar wat moeten niet zodanige plaatfen, gelyk deeze, geweest zyn voor eenen Leezer, die in dien tyd ot ten minften niet lang na denzelven leefde • En wie kan 't ook by die plaatfen ontkennen , dat ei zelts lommigen van woord tot woord gevolgd ZVn door andere Profeeten, fchoon 'er weinigen zyn , die m fterkte en volheid van gedachten daarnaar gelyken (*). Niet flechts in deeze, maar zelfs by alle de gedichten van Jefaias, zal men vervolgens nog dit charaktenftieke vinden, dat 'er zekere rvkdom van kundigheden in heerscht, die , zo wy ook hier de natuurlyke oorzaaken niet willen over 't noord zien, zekerlyk vooreen gedeelte moet aangemerkt worden als een gevolg van zyne hoogere belchaavmg, en van den ftand waarop hem zyn gezag geplaatst heeft. Ik zal daartoe niet alleen reekenen het gelukkigst gebruik van de zeden van zynen tyd, en van de beelden , die de natuur, we ke hy inademt en waarin hy leeft, hem in zwik eene overvloedige maate aanbood , hoewel hy nis si7- t27- H°4-*x *■ t« « r\ ' \8~32- teScn de Mo&bietm Hoofdft.XV, ^nnfMn^va^skM H°L°fdft- ^ll-XVlll, 7. tegen 7W Hoofdft. XXIII tegen het LraeiietifcbetyküUAxÜVXXX. tegen Edm Hoofdft. XXlV-XXYt  454- Het CHARAKTER hy ook hierin uitmunt, voor zo verre de geheel© voorraad van deeze fchatten, van de herderlyke beemden af tot het hof van Jerufalem toe, hem' ten diende daat, daar anderen van deeze heilige Dichters zich meerder binnen êènen kring bepaalen. Maar nog meer blinkt Jefaias uit, wanneer men zich herinnert de uitgebreide kennis van vreemde gewoonten, de uitgedrekte kundigheid van de Landen, en het gepast gebruik van dat geene, het welk zelfs andere oorden eigen was.' Wy zouden dit by eenen anderen Dichter geleerdheid noemen. Veel is hiervan gelukkiglyk opgehelderd door de poogingen der Uitleggers, daar het hen aan geen hulpmiddelen, ontbrak.' Men behoorde billyk genoeg te zyn, om ook deeze ophelderingen altyd van eenig belang tè" |iouden, al ware 't ook , dat aan den anderen kant derzelver opdellers te weinig dichtkundigeri fmaak mede bragten voor een' Dichter , die mogeiyk onder de Hebreeuwfchén de grootde was. ■ Van deeze zyde (als een eigenlyk Dichter befchouwd) zou over Jefaias alléén een geheel boek kunnen gefchreeven worden, waarin men, geheel en al afziende van alle eigenlyk geleerde, Theologifche, Redekundige, Gefchiedkundige en zelfs Uitlegkundige nafpooringen, welke men daarby zou kunnen, en, federt wy deswegen zo veel nuttigs ontvangen hebben (*), gerustelyk zou (t.) Voornaamelyk door ds voortreffelyke poogingen van de Heeren Döderlein.Dathb, Micharlis, en eindelyk van den fiislchop Lowth, met de byvoegfels van den Heer Prof. Kopte. Wanneer men ziet op den fthaak, waarin deeze bewerking gefchied is , heeft Jjst'kikt zekerlyk nog nooit eenen beteren Uitlegger gehad, «laadie Bisfchop. Elk die zyne aanmeikingen heeft geleezenj, u. % ...„.;. I u|>  van J E S Al A S. 555 Sou mogen vooronderftellen, zich enkel en alleen bepaalde tot dat geene, 't welk het Charakter van Jejaias, als Dichter aangemerkt, voorftelt, of althans het merkwaardigfte ten dien opzichte by hem befchouwt. Ik denk , dat het zeer aan het oogmerk zou beantwoorden, wanneer men Ezecbiël daarmede, ten minften in eenige plaatfen, verbond , dewyl het de aandacht van den naauwkeurigen onderzoeker dier beide Dichters niet ontgaan kan, dat Ezecbiël dikwerfalleen voltooit of voortzet, 't geen Jefaias begonnen, of waartoe hy de eerfte beginfelen aan de hand heeft gegeeven. De voornaamfte trekken Van het dichtkundig Charakter van Jefaias fchynen my toe de volgende te zyn : _ F:rhevcnbeid en wanneer ik op den toon let, die zich zeiven altoos gelyk blyft, de hoogfte welke een van de bybelfche Dichters bereikt heeft, hoewel 'er ook by de anderen, voornaamelyk in Mo/es en Nahum, plaatfen zyn , welke in geenen deele voor de vlucht van deezen Profeet wyken. Lqwth plaatfte Ezecbiël nevens hem, en fchynt dien zelfs hier en daar de voorkeur te geeven. Niemand zal ook ontkennen, dat Ezecbiël insgelyks zeer verhevene beelden heeft; maar wanneer de verhevenheid onder anderen uit een fnelle opvolging van groote gedachten öntftaat, en wanneer het gemakkelyker is in een verheven beeld, 't welk eens gevonden is, de trekken van het groote te vermenigvuldigen, dan ichynt het my evenwel toe, dac zal eerst recht weeten. welke fchatten van dichtkunde i» dien Profeet liggen opgefloten. ■ Ff 5  45G Het CHARAKTER. Jefaias den voorrang verdient. Hierby hebben zyne gedachten zekere deftigheid, waardoor zy,' zodanig als zy by hem gefchikt zyn, ook dan zekere grootheid ontvangen, daar zy uit haar eigen aart minder verheven zyn. Met de verhevenheid der gedachten, paart zich de verhevenheid der uitdrukking —. niet altyd de zodanige, welke door de nieuwheid of grootfpraak verbaasdheid verwekt, maar dikwerf ook die, welke door de uiterfte eenvoudigheid de ziel inneemt. Men denke, met betrekking tot het laatfte, flechts aan het begin van het geheele boek. Wat kan innerlyk verhevener zyn, dan de gedachte: „ God „ neemt hemel en aarde tot getuigen , dat hy „ kinderen heeft opgevoed, en dat deeze kinde. „ ren hem verlaaten hebben , daar het lastdier „ dc kribbe van zynen Heer niet verlaat (*)!" Wie kan meer eerbied verdienen, dan de vroome knecht des Heeren, die eene offerande zyner verdienden voor zyne' fchepfelen wordt , het Lam , 't welk verdraagt, en bloedt, en verftomt? Maar hoe eenvoudig is alles gezegd 1 En wie zou wenfchen, dat het zwieriger gezegd was? Maar van die verhevenheid , waarin gedachte en uitdrukking met eikanderen naar den prys dingen , kunnen de groote befchryvingen van God, die^wy aanhaalden, ten bewys verllrekken. Ik voeg 'er nog by de volgende, die ons den overval van een magtig heirleger; naar vermoeden van de Asfyriërs, en deszelfs. fpoedige ver«% nieling affchetst. Welk (*) Jei; I, i-fr  van J E S A I A S. 457 Welk een ruisfchen van magtige Natiën! Zo bruifchen de zeeën — zo komen zy aan ftor-* men! Gelyk het gebruis van magtige Itroomen ruisfchen de volken! Gnd icheldt — dan vlieden zy verre weg, . Gelyk het kaf op de bergen voor den ftorm van het onweder, Gelyk het (lof voor den dwarrelwind. Met den avond overvalt hen de fchrik, Met den morgen is 'er niet één te vinden (*) Maar nog dunkt my, dat het de fchrikkelyke en alles overtreffende befchryving der aankomst; van den gevallen Koning van Babel in de on« deraardfche waereld, van deeze wint. naar beneden fiddert de hel u by uwe aankomst te gemoet, Wekt zy voor u op de magtige dooden, de Hoofden der LanJen, Boet zy alle de Koningen van hunne troonen opryzen; Pe een dringt na den anderen toe, en roepen en zeggen: „ Hoe! Ook gy zyt geflaagen, gelyk wy? Ons gelyk geworden ? ,3 Is ook uw trots ter helle weggezonken, by het geklank der harp? 3, Nu zyn myn wormen uw bed, en motten uw bedekfel! „ Hoe zyt gy gevallen van den hemel ! Gy fchoonfte der Harren! „ Hoe zyt gy neder geploft ter aarde, ey bedwinger der volken! si En (*) Jef. XVII, 12-.j4.;  458 Het CHARAKTER En gy dacht by u - zeiven: „ „ Ik klim op tot aan den hemel; „ „ Ik vestig mynen blinkenden troon boven Gods geftarnte, „ „ Ik rust op den berg van de vergadering der goden in 't verfte Noorden; „ Ik wandel boven de wolken ; Ik zal my den Onëindigen gelyk maaken !" " „ Maar gy ligt nedergeftort ter helle, diep in den afgrond (*)! De Schoonheid wordt uitfteekend charakteriftiekby onzen Profeet in zyne fchetzen; hetzyde zachtere fchoonheid, welke ons gevoel aandoet en waarby de ziel als by een vriendelyk aanlag- chend beeld zich gaarne onthoudt: of dè hoogere, waarby de liefde met de verwondering afwisfelt. Eenige plaatfen , voornaamelyk van het eerfte foort, zweemen derhalven veel naar die van David; in die van de tweede foort is het meer de verblindende Schoonheid, welke wy uit Salomo's lied der liederen kennen ; de eerfte de Landmaagd, de tweede de Konings dochter, aan het hof opgevoed en gevormd. Tot de eerfte foort behooren eenige Schilderingen der zachte afdaaling van God en zynen Gezalfden tot het volk • Qp! naar de bergen Zipji, gy heil verkondigfterl Verhef uwe ftem met magt, Jerufalem, die heil predikt! Verhef dezelve , vreest niet, zeg tot de lieden Juda : Daar, & lef. XIV, s-i£j  VAN J E S A I A S. 459 Da-ar is hy - uw God! Jehovah komt met magt; Zyn arm heerscht geweldiglyk —zyn loon verzelt hem, Zyne vergelding gaat voor hem heen! Gelyk een herder weidt hy zyne kudde, JNeemt de lammeren op zynen arm, draagt ze in _ zynen boezem, ' Leidt de zuigelingen met eenen zachtenired Ó- Aan de wegen zult gy weiden , Weide vinden op alle heuvelen1 Zy zullen niet hongeren, aoch doriieri, iJe itraal der zonne zal hen niet treffen. Wam hun Ontfermer zelf geleid hen; •Hy leid hen zachtelyk aan de waterbronnen Eerlang zal hy den dood verflinden, Jehovah zal van allei aangezicht Alle traanen afdroogen (f). . Yan het tweede ^ort, waarin het fchoone fceddfa" " hCt luisterryke' flechts dit voor- ^miedtenP-aChtigekr°0n dér dronkene EPh**' Wee denbloeyenden krans! thans bloeit hy heer«r Iy,k welhaast verdort hV! WC*8£3^&* VrUChtbaar dal« * tui. A^e?roon;dt ™< Voeten ve«^ deprach^ '^Eï&SSï dieh£er,yk bIoeide'-ordt En (*) Jef. XL. 9-1 r. ft) Jef. XLIX, 9. ia ff) Jef. XXV, g.  4fjö Het CHARAKTER En de inwooners aan het vruchtbaar dal: — gelyk vruchten welke vroeg ryp zyn Vóór den zomer — zal hy, die ze ziet, afplukken, — verflindem Dan wordt Jehovah, de Gód der heirfchaarert voor de overgeblevenen Zelf een prachtige kroon, voor zyn volk een heerlyke krans £*> In rykdom aan gedachten munt Jefaias insgelyks hit boven Üe meeste Profeeten. Hoe veele herhaalingen'in zaakenen uitdrukkingen,vinden wy niet in eenige, en zelfs in eenige zeer korte Profeeten! In Jefaias merkelyk minder, fchoonhet wederkoomen van dezelfde gelegenheid veroorzaakte, dat dezelven niet geheel en al gemyd konden worden. Een groot gedeelte van zyne denkbeelden en uitdrukkingen komt ook in de overige Profeeten wederom voor, en in zo verre heeft men niet te onrecht gezegd , dat hy als *t ware de vorm voor de volgende Profeeteil door zyne wyze van denken en fchryven, heeft 'geleverd. Hiervan vinden wy in de geheele verzameling bewyzen. Eindelyk ontdekken wy ook aan hem , als Dichter befchouwd, byzonderlyk het voltooide in de • (*) Jef. XXVIII, i. 3—5- Dit tafereel wordt dubbel fraai, wanneer men zich daarby te binnen brengt, dat Safaiaria op den top van een ronden heuvel lag, waaraan enmiddelyk een vruchtbaar dal en een kring van andere heuvelen grensde , 't geen aanleiding gaf tot het denkbeeld van eenen bloemkram. — Dit denkbeeld trof een ander aan in de ziel van den Dichter, waarïn hy zich een tuimelend gastmaal voorflelde, waarby men zich met bloemkrans» fen optaoide. LowTHvergel.Sap.il, 7. i.  van J E S A I A S. 46: de uitvoering derftoffe, \ geen men voornaamelyk zeer ligt kan opmerken, in fommige plaatfen waar men in ftaat is, om het begin en het S van een gedicht met zekerheid te bepaalen Het zyn geen afgebrokene aandoeningen van eene ziel, die vervuld van zeker voorwerp uitbarst, en waarin deeze aandoening eene dichtmaatigé uitroeping of voorzegging wordt; maar het is fiïïi rÜL™Plberaaden ontvTP, het welk een Eh el van vormt> 't geene wyby andere ftm v?n JVT Va° eene0de> of een ander dS JpS? !e}dKhieü Seven zouden. Men heeft ™L- j lkY,rf getoond aan zekere afdeeling, "/• n,£érlaag van lsraëls vyïnden en de* behoudenis der Israëlieten bezongen wordt f*V Sn Sf^f W nien °°k t0ePasf^k voïkeSn nl ?f vooue^n tegen vreemde volken, al wilde men ook, ('t geen echter bv iZri/3?- tw>'fdi"gen onderworpenis ) de ange afdeehng; van het veertig/ie tot het ^/.«a «V/f/g/fc hoofdftuk, zo niet zelfs tot het flot van MaaralSnTf/?6'-318,^" ftuk ^houwen. nylf5!Cht' berchryvende den ondergang van Babel door de Meden en Perfen, het geen begint met het oproepen der volken tot den oor. ^.^f8 de famei,k°mst tot de banier SJ ?°Vah' r— nu den fchnk, welke zich verbreid over de aangevallenen, 1- dan den geduchten ondergang van Babel en deszelfs geheele verwoesting ten toon ftelt • voorts overgaande tot de verloog van Israël'van dien vy!nd, en (*) Jef. XXXIV, 35.  462 Het CHARAKTER en ten laatften eindigt met het verheven triomf; lied, waarin eerst het Israëlietifche volk, en dan, iii de reeds medegedeelde plaats, zelfs de berieden^, waereld den gevallen dwingeland op een hoonende wyze begroet: lk befluit deeze bedenkingen over Jefaias ,van vvien men niet ligtelykkari afftappen, Zodra men eens begonnen heeft van hem te fpreeken, met het oofdeel van den dikwerf genoemden grooten kenner der bybelfche Dichters, den Bisfchop Lowth (*). Ik geloof, zegt hy, dat men met zekerheid kart beweeren, dat 'er in geene taal, hoe ook genaamd, een gedicht van dien aart is , waarin het ontwerpzovoortreffelyk aangelegd, en in zulk een klein bd ftek, met zulk een rykdom van vinding, mee zulk eene vermeenigvuldiging van beelden, perfoonen en byzondere handelwyzen, met zulk eene verrukkende gemakkelykheid in de overgangen, door en door bewerkt is, dan in deeze Ode van Jefaias. In de regelmaatigheid van de tekening, levendigheid van het koloriet, grootheid van gedachten, kortheid, duidelykheid eii kracht in de uitdrukking, heeft zy onder alle dö' gedenkftukken der aelöudheid geen wedergaê. (*) Aanmerking op Jef. XIII, en XIV. H O-  [van H O S E A S. 465 H O S E A S. Onder de regeering van Jerobeam den Tweeden fcheen eindelyk de Israëlietifche Staat van eenige wonden te geneezen, welke hy onder joas, eerst den gelukkigen, maar naderhand weder ongelukkigen Vader van Jerobeam , ontfangen had. Doch welhaast moesten de verwoesting en de vermindering van deszelfs inwendige ïterkte, met de telkens veranderde regeeringen ' van zyne opvolgers, die gemeenlyk door een oproer op den troon verheven wierden, daarvan net gevolg zyn. Het treuiigfte, en 't geen den Leeraar des volks by alle deeze burgerlyke ellende het meest neêrfiagtig maakte , was het van tyd tot tyd toeneemend verval van zeden en godsdienst. Hy moest, zelfs byna zonder een Pro. feeten-geest, het einde zien naderen. Het opfchrift, 't geen echter , gelyk alle de opfchriften van de bybelfche boeken , nog aan zo veele twyfelingen onderworpen is, geeft dien tyd op als de jaaren, waarin Hofeas onder het volk geleerd heeft. Het noemt ook Joodfche Koningen; maar het blykt ten klaarifen uit den inhoud, dat hy zich byna alleenlyk bepaalde tot de afgefcheurde tien ftammen, en flechts hier en elders, als in het voorbygaan, Juda aanroerde. De gelykvormigheid van den inhoud maakt het hierby moeijelyk om te zeggen, hoe vroeg of laat de byzondere ftukken gefchreeven zyn, dewyl wy bovendien byna geen anderen wegwyzer hebben , waar wy dezelve zullen afdeelen, dan het IV. Deel ade Stuk. G g dub-  464 Het CHARAKTER dubbelzinnige: „ Aldus fpreekt de Heere! " of: „ Hoort gy Israëlieten! " lk behoef fchier niet te zeggen, wat den onderfcheiden inhoud van het boek uitmaakt. Wat toch kon, onder zodanige omftandi:;heden,.als die waren, welke wy in liet voorige befchrecven hebben , een Leeraar des volks anders doen, dan klaagen en. waarfchuuwen ? En wat betrof dit anders, dan afgodendienst en ondeugden? Het fchynt, dat hy meestal fpreekt met de voorftanders van het volk; dat hy de ondeugden van het Hof en de misdryven van den Priesterftand het hevigst beftryd. Men kent thans nog niets dan den beeldendienst teBethel en Dan, maar dé overgang van denzelven tot de nfgodery is byna onmerkbaar. De Koningen, welke ftraf moesten oefenen, zwygen, of zondigen zelve mede; en nogthans zyn 'er vlyërs in menigte , die hen in eene geruste fluimering houden , en voor tydkorting de gefchiedenis van hunne ondeugden verhaalen (*). Inmiddels zucht het gedrukte volk , "Welks kiagten zo verveelend zyn; en de rechtvaardigheid heeft de plaatfen des gerichts ongemerkt verlaaten (f). Doch dit zyn byna te algemeene trekken, welke by meerder Leeraaren des volks in deezen tyd gevonden worden. Laat ons de proef neemen of wy eenige meer perfoonlyke trekken kunnen opgeeven. De geheele toon van Hofeas is niet die vin den waTmen, of, zo men wil, blaakenden yv^r- aar. (*) Zie Hof. V. en VII. 3-5. (1) r=:- X, 4. XII, 8. en volg.  vanHOSEAS. 4cs aar die voor het alvermoogend geweld van zyne ftem alles doet beeven, alles nedervelt • niet de geest van Eli as, niet de kracht van Jefaias met de moed van Jeremias. Het verval van een volk t welk hy bemint, treft hem zeer;hy heeft zien dikwerf verheugd in de gefchiedenis van de voorige tycten; hy befchouwde het in die betere dagen, en gevoelde het verfchil daarvan met de tegenwoordige. Maar het gebeurt zelden, dat ^ri1;^ kln!endMrby hartst°gtelyk worden; hy volgt meer de wyze van verhaalen, herinneren , waarfchuuwen , voordellen. De bedreigingen zyn niet met al dien fchromelyken luister bekleed, waarin wy dezelve in andere Profeeten flap voor flap zien opkomen. Hy kondigt dezelve aan, en het is, als of hy voortfpoedt, om tot aangenaamer beelden te kunnen overgaan Indien de Uitleggers niet geheel en al'het fpoor byfter zyn m het bepaalen der afdeelineen dan is byna elke van zyne redevoeringen «revormd uit drie hoofddenkbeelden. Het isTen'e fchets van de overtreedingen, de ftraffe en de hoop - dergang. Over 't algemeen heeft de Profeet de gedachte dikwerf herhaalt, dat God-niet gaarne itraft, dat hy gedwongen wordt zyn toorn te bewyzen; en het beeld, het welk hy dooi zeer veele deelen van het boek behandelt /fchynt hem onder anderen ook daarom zo aangenaam te zyn™ dewyl het een van de nienfchelykfte beelden i loosevoient?ïnbeid van God jegens ^ *SÏ: loos volk te kennen te geeven. Zie hier eene proeve hoe zacht-vertroostende eenigen Vars Zyne afdeehngen zyn: 6  465 HeïCHARH T E R Keer weder tot den Heere, Israël V' Uwe zonden zyn uw ongeluk» Hoort toch dit woord — keert terug en zegt tot den Heere: , Vergeef de fchuld, r.eem onze verbetering aan, " En onz,e lippen zullen u dank offeren! '„ Asfur zal ons niet meer helpen , de paarden ' „ (van Egypten) zullen ons niet redden: , Wy zullen het werk onzer handen niet mees „ goden noemen: »> Gy, gy alleen zyt de toevlugt van dien, die „ verlaaten is!" Dan zal üc de overtreeders geneezen; Ik zal hen hartelyk lief hebben , myn toorn zal zich af keeren! Gelyk een daauw val ik neder op Israël, Bloeijen zal het, gelyk de leliën, wortelen fchieten, gelyk de cederboomen van Libanon; Verre zal het zyne takken uitbreiden , het zal bloeijön, gelyk de olyfboom, Geuren ver fpreiden,gelyk de boomen op Libanon, Zal zich verbergen onder de fchaduw van Jehovah, , , Zal vermeerderen , gelyk koorn, groenen gelyk een wynftok ; Men zal het roemen, gelyk den wyn van Libanon. ' Wat zullen Ephraïm neg langer de afgoden baaten? Ik heb het aangetast, ik heb het overwonnen! Nu zal het groen worden, gelyk een denneboom, Door my zal het vruchten draagen! Wie is wys en bevat het? Wie is verftandig en merkt daarop? De wegen van God zyn effen; De vroome bewandelt dezelve, Maar de zondaaren vallen daarop (*> Ho- i*) Hof. XIV,  van HOSEAS. 46> Hofeas beezigt mede het denkbeeld, om zich ■God als een echtgenoot van de Natie voorteftellen , gelyk meer Profeeten doen. Jefaias en Ezecbiël bezigen hetzelve even gelyk hy; alleenlyk verfchilt hy van hen daarin, dat, in plaats •dat Jefaias en Ezecbiël meer het beeld van ontrouw en boeleering met vreemde goden behandelen , hy langer vertoeft by het eerfte denkbeeld, om de Israëlieten in de betrekking van eene Echtgenoote jegens haaren gemaal, en omgekeerd te befchouwen. Met de eerfte redevoering, welke de geheele zaak onder eene gelykenis voorftelt , begint dit voorftel. Het is als of Hofeas zyne eigene gefchiedenis verhaalt. De naam van den onkuisfchen perfoon, waarmede hy 't evenwel waagt, in 't huwelyk te treden waarby hy kinderen teelt, die echter weder op bywegen afdwaalt — alles wordt befchreven als eene gebeurde zaak, om het gedrag van de Natie jegens God , op eene meest zinlyke Wyze aan dezelve voorteftellen; want alles heeft zyne betekenis, zelfs de naamen der kinderen , zo dat indedaad veele Uitleggers de parabel als eene waare gefchiedenis hebben aangemerkt (*). En in denzelfden toon gaat de Profeet voort met fpreeken. Men vergeete eens by fommige plaatJen den faamenhang en het verband, waarin zy ftaan, en men zal gelooven , dat men)'eenen beledigden , hoewel altyd nog zeer toegeeflyken en verzoenelyken echtgenoot hoort fpreeken (f). r De (*) Hof. I. (£) mm II, 2—10. en meer andere. Gg3  468 Het CHARAKTER De fchryftrant van den Profeet is minder dichtmaatig, dan die van meest alle de overigen. Wanneer men onmiddelyk te vooren eenigen der verhevene Profeeten heeft geleezen, zou men veele afdeelingen in hem meer voor profe, dan voor een gedicht houden. Ook in zyne beelden is zelden het groote en plegtige , het geen wy by de overigen gewoon zyn ; eenigen zouden ons zelfs byna te onbetaamelyk voorkomen , indien wy ze wilden beöordeelen naar onzen fmaak. Men moet, by voorbeeld , by eenige befchryvingen van God , wanneer hy nu een panther, een ruige leeuw (*), dan een luipaard, welke op den weg loert, van waar zyn buit komt, dan een beer, dien men zyne jongen ontroofd heeft, dan een wild roofdier, het welk verfcheurt en verflindt (f), genoemd wordt; men moet, zeg ik, in deeze befchryvingen, zo dezelve niet onbetaamelyk zullen worden, alleenlyk blyven ftaan pp de eigenfchappen , waarvan deeze dieren betekenende zinnebeelden zyn. By zyne vergelykingen onderfcheidt hy zich, zo als 't my voorkomt , ook daardoor, dat hy minder blyft by de behandeling van een denkbeeld tot één oogmerk, maar dat 'er dikwerf meerder gelykvormige zaaken zich aan zyne verbeeldingskracht vertoonen, welke daarin liggen , en waarvan hy niet één laat voorby gaan, en dus zelden eene voltooide gelykenis opleevert. Zo fielt hy de wilde hartstogt der Israëlieten voor als een gloeijende bakpven. Dit beeld geeft aanleiding tot een, ander, het (*) Hof. V, 14: \\y ~:- XIII, fc  van HOSE.AS. 469 het welk hetzelve naby komt Zy zyn by hem in de volgende woorden wederom een deeg, yi welk de bakker ongekneed laat ftaan, tot dat het door en door gezuurd is. Dan keert hy weder tot de voorige vergelyking van den gloeijenden oven, maar zy leidt hem welhaast weder tot eene andere , waarin het volk voorgefteld wordt als een koek, welken men niet heeft omgekeerd, en die dus uitgebrand is (*). Veeltyds worden deeze vergelykingen duister, en hierom is eindelyk ook het moeijelyke in den zin van veele plaatfen van Hofeas zeer aanmerkelyk, 't geen men zelfs ontdekt aan de groote menigte van afwykende leezingen , welke by hem voorkomen. Somtyds ontftaat de zwaarigheid uit de kortheid der gedachten, welke byna gelykt naar fpreekwoorden. Somtyds uit de toevallige zinfpeelingen op de vroegere gebeurtenisfen der oude volksgefchiedenis , welke voor ons onbekend zyn geworden (f). (*) Hof. VII, 4-8. Volgens de vertaaling van Luthe a zou het beeld nog op eene andere wyze moeten verftaan worden. Hy vertaalt het zesde vers aldus : „ Hun hart is in heete aandacht, als een bakoven , als „ zy offeren en de rrenfchen bedriegen; maar hun bakker „ flaapc den geheekn nacht. en des morgens brandt hy „ als een vuurvlam." Maar hierin vinden wy immers geen goeden zin, en men ziet, dat hy woord voorwoord vertaald heeft, omdat de plaats voor hem onverftaanbaar was. Hutten twyfe! is het duistere hier ontftaan uit de verwarring der woorden risi* (hun bakker) en Dri3N of D3N (hun toorn), en de zin is deeze: Hun toorn gloeit, gelyk een oven; geduurende den nacht verbergen zy de'nzelven in zich, maar des morgens barst hy uit, als eene vuurvlam, (t) Men zie by voorbeeld Hof. II, 15. X, 15. Gg 4 JO.  47« HetCHARAKTER JOEL. Het is byna te vergeefs, na zo veele vruchtelooze poogingen der Uitleggers, den tydkring van dien Profeet te willen ontdekken. De byzonderheid, welke het grootfte gedeelte van zyne redevoeringen uitmaakt, de hongersnood naamelyk, komt wel meermaalen voor in de historifche boeken, maar nergens zyn 'er in de befchryvingen zulke onderfcheidendetrekken, waaruit men zou kunnen opmaaken, van welken hongersnood hy fpreekt. Deeze onzekerheid heeft natuurlyker wyze zeer veel invloed op de verklaaring van veele afdeelingen, en maakt het begrypelyk, dat de gevoelens der geleerden over derzelver voorwerp en bedoeling altoos nog zeer verdeeld zyn. Alleenlyk komt het my voor, dat Joel in het Joodfche ryk, en ik geloof zelfs vry naby deszelfs ondergang geleerd heeft. Want Jerufalem is het tooneel, waarop hy ellende en herftelling van het voorig geluk ontdekt, en de ballingfchap zweeft reeds in beelden, welke zeer naby zyn , voor zyne ziel. Veele plaatfen luiden in den Profeetifchen ftyl byna even zo, als of hy werkelyk reeds met gevangenen fpreekt, en dezelve vervrolyken wil door de vooruitzichten op betere tyden. Het is zeer waarfchynelyk, dat wy ook van Jcëls werken flechts een klein gedeelte bezitten, Hy was buiten tegenfpraak , het geen alle Profeeten waren, Leeraar van den godsdienst en der &4eif. Maar in het geen ons van hem is over- ge-  VAN J O E L.T 4?i gebleeven, verfchynt hy minder in deeze hoedanigheid. Wie zou dit ook wederom voor predi* katiën kunnen houden ? Het is gevloeid uit den mond van een' man, die hartelyk deel neemt in de lotgevallen van zyn volk, aan wien de ellende en het geluk, 't welk zyn volk treft, zich in de levendigfte beelden vertoonen, en dewyl hy daar aan zekere naamen geeft, een gedicht wordt. Vol van deeze denkbeelden, ontdekt dan de Profeetifche geest ook de verre toekomst. Het Charakter van zynen Scbryfirant blyft in alle de afdeelingen hetzelfde. Hy is, zo zeer als eenig ander Profeet, Dichter, en als Dichter ftelt hy byna meer dan alle Profeeten, zyne denkbeelden breedvoerig en by vergrooting voor. Het zyn, om naauwkeurig te fpreeken byna niet meer dan drie hoofdgedachten, welke hy met eenen rykdom van verbeeldingskracht en een overvloed van uitdrukkingen, zo uitvoerig behandelt , dat zy even zo veele voortreffelyke dichtkundige fchilderyen worden. In elk is een hooge vlugt van verbeelding, welke zelfs kleine voorwerpen in eene gelykheid met groote en verhevene denkbeelden ontdekt , en den Leezer byna doet vergeeten , waarvan gefprooken wordt. Dit was het geval by verfcheiden Uitleggers, die terftond by de eerfte fchildery geloofden , niet meer te kunnen denken aan fchadelyk ongedierte , en dewyl zy zich in plaats van dit een naderend heirleger voorftelden, de verhevenfte befchryvingen van den Dichter tot het eenvoudigfte ondicht vernederden. De drie hoofddenkbeelden, welke my toéfchynen de grondtrekken van het geheele boek te zyn, zyn deeze: „ Hongersnood door Spring. Gg $ * haa-  47* HetCHARAKTER „ haanen en droogte (*) —- gelukkiger tyden „ en verlosfing van den vyand (f) — wraak „ over de onderdrukkers (§). Vooral heeft de eerfte fchildery het meest een eigenaartig Charakter 5 by de overigen zyn wyde trekken ten minften meer gewoon uit de foortgelyke fchilderingen van andere Profeeten. Maar hier is de behandeling zo nieuw, als de landplaag zelve den verbaasden Ziener, althans in dien graad van vreeslykheid , nieuw fqhynt voorgei komen te zyn. Hoort, gygrysaarts! Verneemt het alle gy in-j wooners des Lands! Gefchiedde zulks ooit in uwen tyd ? Gebeurde het ooit in de dagen uwer Vaderen ? Verhaalt het aan uwe kinderenDat de kinderen het verhaalen aan de kindskinderen, De kindskinderen aan het laate nageflacht (*), Met deeze verbaasdheid gaat hy over tot da befchryving van het onheil. De verfchillende foorten van Springhaanen (j) — ik bezige het algemeen woord, omdat wy 't over de bepaalde naamen nog niet eens zyn , — fchynen hem toe even zo veele vyandelyke krygsbenden , die in aantogt zyn. En nu wordt dit het hoofdbeeld, waas-. (*) Toel Hï, 14.' (t) --11. ts-üu ($) — iv. I, 2, 3- (j) De Heer Confift. Raad Strüensee behoudt ora' dezelfde reden de Hebreeuwfche woorden in zyne Vertaal ling, en zet ze aldus over : ',, Wat de Gafam overlaat, „ eet de Atbe\ en wat van dien overblyft, de Jekkt &l '„ wat de Jelek niet eet, verteert de Cbafil."  v a n J O E L. 473 waarvan elke trek naar zyn gedachte gebruikt kan worden. De wapenrusting, het aanrukken, de belegering, een algemeen oproer in de natuur , de rouw- van het Land — alle foorten van ellende, welke dit overval, als op de hielen volgt. Zelfs zouden voor eene meer bedaarde verbeeldingskracht deeze gelykvormigheden , (welke ons , wien deeze landplaag en haare ichroomelyke gevolgen onbekend zvn , buitenlpoong moeten voorkomen,) in dê Oosterfche Landen immers niet vreemd zyn. Maar deeze behandeling van eiken byzonderen trek, dit vernuft, als ik 't zo mag noemen , het welk de gelykvormigheid ook tot kleinigheden toe volgt is een werk van den vuurigen, hoogen dichterly! ken geest. Het is, gelyk wy reeds hebben aangemerkt, over t algemeen by Joël charaktereftiek, dat hy met één van de begonnen beelden onvoltooid iaat, en dat hy, in plaats dat andere Profeeten fumtyas niet meer dan eene fchets opgeeven, en dan van beeld tot beeld fchielyk met den Leezer v oortgaan met zekere liefde, bv het beeld dat hy begonnen heeft blyft ftaan, en hetzelve zo uitvoerig behandelt, als het onderwerp gedoogt Men zou het eerfte de fnelk , en het laatftê de levendige verbeeldingskracht kunnen noemen. Zie hier eenige proeven, welke deeze aanmerking bevestigen. „ Het Land is verwoest! Klaagt gy inwooners!" Deeze gedaante zou de gedïchte hebben by den Redenaar; of zo men liever vil, by den Profelchryver. Maar let nu op den heiligen Waaki  m Het CHARAKTER Waakt op, gydronkenen! en weent; Huilt gy drinkers over den most; Tot uwen mond komt hy niet. Daar trekt een volk op tegen myn Land, Een magtig talloos heir! Tanden heeft het, celyk leeuwen, Vermorfelende tandén, gelyk leeuwinnen, Vernielt den wynftok, ontbladert den vygenboorn. Heeft denzelvèn geheel en al ontbladerd: wit afgefchild, Liggen de takken rondom hem heen. O Land! kerm , gelyk in haar bloei de jongkvrouw Kermt over haaren bruidegom. Weg is van Jehovah's tempel Spys- en dranköffer. Treurig Staan de Priesters, de dienaars van Jehovah. Hoe is het Land verwoest, hoe treuren de beemden! Het Itooren is verteerd, de most is weg, gelyk ook de olie; De landman is moedeloos ; de wyngaardeniers kermen; De tarwe en garst is weg, en den oogst is verlooren. Befchaamd ftaat de ontbladerde wynftok, De vygeboom, granaat- en palm- en appel-boom. Ach, alle boomen zyn verdord, De vreugde is tot jammer geworden! Bedekt u, en klaagt, gy Priesters! Gy dienaaren des altaars! huilt overluid! Op, ilaapt in een gewaad van hair, Gy dienaaren myns Gods! Weg is van Jehovah's tempel Spys- en dranköffer! — Heiligt een vasten, verordent eenen boetdag! De grysaart, en allen die het Land bewoonen, Dat ze allen komen tot den tempel en fmeekentot Jehovah. OG#d!  van JOEL; 475 O God! welk een dag! dit is de dag destoorns! Hy komt —een verderver — van den Almagtigen. Hy rooft onze fpys weg voor onze oogen; Hy neemt weg de vreugd en blydfchap uit het huis van God! Het zaadkoorentje verderft eer het nog kiemt. Het koorenhuis is leedig; woest zyn onze fchuuren; De oogst is verlooren. Ach, hoe zucht het vee, hoeiammerlyk roept het tot u! Zy hebben geen voeder! De Schaapen verhongeren! Jehavah! ik roep tot u! De beemden zyn verbrand door de vlammen; Het vuur fteekt de hoornen op het veld aan. Het wild der velden roept tot u omhoog, De uroomen en beeken zyn verdroogd, En het vuur verbrandde de groene landouwen(*). Nog een ander voorbeeld! „ De Springhaa„ nen trekken tegen ons op, gelyk eene krygs„ bende." Laat ons zien, hoedanig Joel de vergelyking heeft uitgevoerd. Hy begint met de befchryving van eenen vreesfelyken dag, gelyk men zich eenen dag zou kunnen verbeelden, op welken een veldflag gefchied is, wanneer de natuur zich wilde verëenigen met het fchrikkelyke der vertooning. Het heete jaargetyde, waarin de fpringhaanen komen, isby hem een vuur, hetwelk aan het heir voorafgaat. De gedaante is by hem de gedaante der paarden, het ruisfchen gelyk het ruisfchen van de voeten der paarden, en de hemel fchynt zich zelfs door verbaasdheid te verduisteren. Doch laaten wy hem zelf hooren fpreeken: L*) Jofl. i. Blaast  476 Het CHARAKTER Blaast de bazuin te Zi'öh, Roept op den heiligen berg! Beeft, gy inwooneren des Lands! De dag van Jehovah komt — hy is aangebrooken! Een duistere, een donkere, een wolkachtige dag, Zwart, gelyk den nacht! — Gelyk de dageraad zich verfpreidt, Ligt 'er een heir geleegerd op het gebergte: Gelyk dit is, zag de waereld geen —• Zien ook toekomende tyden het niet weden Verteerend vuur gaat voor hetzelve heenen. Verwoestende vlammen volgen hetzelve. Vóór hetzelve is de landouw een Eden, Achter hetzelve eene eenzaame woestyne. Het heeft niets j niets heeft het gefpaard. Zy gelyken naar paarden — gelyk ruiters komen zy loopen; Gelyk het geklater van wagens op de toppen der bergen, Huppelen zy moedig nader; Gelyk ruisfchende vlammen in ftoppels, Gelyk magtige heiren, ten ftryde toegerust. Zy komen —- dan beeven de volken En het gelaat van allen verbleekt. Gelyk helden trekken zy op, Beklimmen, als krygslieden, de muuren; Elk trekt recht voor zich uit, wykt niet af van de baan, Niet een belet den anderen, elk blyft in zyne rei, . En fchoon zy vallen, trekken zy ftoutelyk tegen het gefchut op. Zy dringen reeds in de ftad, zy zyn reeds op de muuren, Beklimmen de huizen , en dringen , als roovers, door de vensters. Hoe beeft het Land, hoe beeven de Hemelen! Hoe donker wordt de zon en de maan! hoe ver- bleeken de ftarren! Jehovah roept zyn magtig heir tot den veldflag; 'Talloos komt het opdaagen,volvoert-zynebevelen. Groot  vam J O E L: 477 Groot en fchrikkelyk is dedag zyner wraak ; \ Wie kan denzeiven verduuren (*)? '1 ;j!-het 'T* hoofddenkbeeld, naamelyk ^ ls minder van een d ^ * Charakter. Dewyl dezelven by hem voorkomen in de tegenitelhng van de voorige treurige ver- too. (*) Joel H. Eenige Uithgsers en Oordeelkundigenzya van gevoelen geweest, dat indien Joel met deeze prachtige fchildery niets anders heeft willen beteekenen, dari Spr.nghaanen dat het als gedicht zeer veel verliezen, en meer gezwollen dan verbeven zyn zoude. Zekerlyk hy die zich by een Springhaan niets anders voorfielt, dan een of eenige enkele infekten, die wv veldkrekels noemen , zou dit: ligeelyk kunnen gelooven. Maar om de waarheid van de fchildery, en dac fer niets bui enfpoongs in gevonden worde, dies te klaarblykelvker te maaken, voeg ik hierby de volgende plaats van een'ooggetuigen en geloofwaardigen Reiziger, Th. Shaw welke men met het bovengaande vergelyken kan. „ De Sanne„ haanen, welke ik in de jaaren 1724 en 1725 zag, wï„ ren veel grooter dan onze gemeene. ... % het „ midden van de maand April vermeerderde hun getal „ zo ontzagchelyk, dat zy op den middag zich verdeel- „ hangende wolken in de lucht vloogen, en om zo te fpree- " vfn't Zm,f rdulsterden. • Zodra zy in de maand „ van Juny , (dus in de zwaarite hitte) uitgebroeid ZVn " .^«ch't jong gebroedfel in eenen troep digt byëen " 1-anTbefla f nf VM W6gs en noS ">eer „ kant beflaat. Dan gaan zyregelregt naardezse, en niets „ ontkomt hun vernieling. Zy eeten alles op wat gr ÓS ,. is en fappen gekreegen heeft/ niet alleen deLeineK „ gewasfen maar zelfS;den wynftok en alle toornen? Zf „ houden hunne orde, gelyk de Soldaaten. In hunnen „ doortogt beklimmen zy eiken boom, en ieder muur die „ in hun weg ligt. Zy komen zelfs in ds huizen en ver- \'«erekk5?'gelyk ^ dieven, enz," Shaw -Reizen bladz. 165. 166. hoogd. u,tg. Men vergelyke hiermede ook P och abt. ffitm. lm. II. P. en V9i£ m  478 Het 'CHARAKTER . tooningen, zyn ook alle de denkbeelden wederom ondeend van de uiterlyke welvaart, en de eene trek ftaat byna altoos tegen den anderen over. Nu leevert het Land een overvloed op van alle de vruchten; dan geeft het jaar tweemaal zo veel, en vergoedt het verlies met gewin (*). Slechts éénmaal verheft zich de geest van den Profeet van de aardfche gaven tot de hoogere. Hy ziet het geheele verloste volk vol van de fterkfte aandoening, en tot by den gemeenften Israëliet toe eene algemeene verrukking over de hulp, welke God heeft gezonden (t> Maar het is waarfchynlyk, dat 'er met dit vooruitzicht een geheel nieuw profeetisch lied be* gint. Want te vooren wordt 'er duidelyk gefprooken van eene naby zynde verlosfing. Van hier af ftaart hy op de wederkeering uit de ballingfchap. Dit is nu by hem de dag van Jehovah. Hy ftelt zich onder de prachtigfte verfchynfelen in de natuur deszelfs toekomst voor, en indedaad men dwaalt ten opzichte van het dichterlyke in de voorftelling, indien men, dewyl 'er niets in de gefchiedenis is, het geen de verduistering van de zon, en het rood worden der maan zou kunnen verklaaren (§), hier aan zulke gebeurtenisfen denkt, welke eerst lang na de tyden des nieuwen Teftaments zullen gefchieden. Indien het eens de grootfpraak van Joêls taal gedoogde, om zelfs aan de overftrooming van fpringhaanen, zon en maan te laaten deel neemen, dan zou het ons niet voorkomen als of de (*) Joel li; 19-27. Ct) - ui- . , (5) Joël III, 4; Waarby de Heer SteuSjcsbe in.rfc  VAN J Ö EL. tfy de klenreri te fterk waren van een tafereel, waarin de ftaat van de geheele Natie geen minder omwenteling onderging, als by haare herftelling in het vaderlyke ryk- In het derde hoofddenkbeeld van den Profeet • het welk de inhoud is van de laatfte afdeeling, ~! naamlyk wraak van God over de onderdrukkers van zyn volk, geloof ik meerder gelykheid te ontdekken met andere Profeeten , voornaamelyk met jefaiüi (*). Maar de wyze, waarop hy zyn voorftel doet, en eenige trekken in de behandeling van de gevangene Israëlieten , zyn hem eigen, en even gelyk alle zyne gedachten zeer ftaatelyk en plegtig. Jehovah houdt gerecht in het dal des gerechts, 't Geen aan zyn vo:k gefchiedis, is hem gefchied. Nu zal hy beloonen. De zwakke hoop, welke eertyds aan dé verdrukkers zo verachtelyk toefcheen, is een heldenheir geworden. Niet één, zegt hy is zwak. Ook hebben de nabuurige Natiën niet vergeeten wat zy eertyds misdaan hebben. Niets is aan het geheugen des Rechters ontflipt. Nii zal hy aan hen doen, gelyk zy gedaan hebben. En in welk een' graad van verachting zy de Israëlieten; ilieuwe overzetting van eenige Vnfeeten deeze aanrnerkin» maakt: „de Profeet fpreekt van iets, het welk lang na dS . uitftorting van den Heiligen Geest gefchiecren zou." Men vergelyke daarmede de gegronde aanmerking v.ir, l urrktin de Sac. Script. Metptetat: p. 303. volgens d^ üitgaave van Teher, waaüo de geheel- Profeet kor" telyk verklaard is, en voornaamsiyit deeze plaats pag,, (*) Joel IV. ÏV.E^EL. 2deSTSK. Hh  43o Het CHARAKTE R ten behandeld hebben, drukt het beeld op eéne nieuwe en treffende wyze uit. „ Zy werpen het „ lot om myn volk Zy geeven voor het genot „ eener boeleerder eenen zoon, en eene doch„ ter voor éénen dronk wynf' (*) (*) JoSl III, i. * AMOS  vam A M O S. 48r A M O S. Ook m zulke mannen , welker levenswvze hen minder vormde tot het werk van een volksleemr, ontwaakte fomtyds de geest van hhnJr°Kne,n yVer-' die niet onverfchülig kon blyven by het gezicht van de heerfchende ondeugden zyner Natie; en Gods Voorzienigheid bediende zich ook van zodanige werktuigen tot vyeldaadige herïnneraars van het lluimerend seweeten. In geene profeetenfchool voorbereid fvne' k.^T eveilWel>al? herder,in het midden zyner kudde, een innerlyke roeping tot I eer. aar en volgt denzelven. Of zyn geest geleeden heeft onder zyne beezigheden, hier van moge men oordeelen uit zyne redevoeringen die tot ons zyn gekomen. b l0C Ik weet wel, dat men geloofde, in dit oordeel met te kunnen mistasten, wanneer men hem in zyn Charakter voorftelde'als den eenvoudig! en onder de Proleeten, en in zynen fchryftrant het allermmfte meende te vinden van den dichterlvken geest welke in de overigen hèerscht. Maar men heeft zekerlyk zeer misgetast. Eendeels ftrydt d* tegen alle blykbaarhetd; anderdeels moe? men er ook niet aan gedacht hebben, hoe we? mg juist deeze levenswyze invloed had op de verzwakking van het dichterlyke vuur dewvl een van de eerfte Iffa^Lbtml}^^ door de mdruklelen der natuur, die veel ite* ker op den herder, dan op den ftedeling werkt", tot Dichter gevormd wierd, en over 'talgemeen de verrukking veel vroeger de landouwen heeft Rh 2 be.  48a HetCHARAKT ER bezocht, dan de lieden. Men maakte daarenboven uit de woorden van den Profeet, welke gelegenheid hebben gegeeven tot deeze geheele oordeelvelling, meer op, dan 'er in opgeflooten lag. Hy verdeedigt zich alleenlyk tegen de befchuldiging, „ dat hy zich eigenmagtig tot een „ Leeraar had opgeworpen," daarmede, dat hy zich zeiven niet bepaald had tot dien ftaat; dat hy een arme herder was geweest, maar dat hy de roepende ftem van Jehovah moest volgen, in wiens naam hy fprak (*). Doch, waartoe hebben wy uiterlyke gronden noodig,dewyl dat geene, het welk wy van hem in handen hebben, zelf fpreekt? De afgebrookene ftukken, welke in bet boek verzameld zyn, zyn eikanderen niet allen gelyk in verhevenheid en vuur. Maar moeten dan alle werken der dichtkunde zodanig zyn ? Nu hebben zy eens den toon van een leergedicht, ontbloot van alle cieraad; dan eens zyn het afbeeldende fchilderyën; dan weder verliest de Dichter zich in eene gelykenis; dan zyn het beteekenende leenspreuken , en de Profeet noemt flechts het zinlyke beeld, het welk zyne ziel vervult. Eén hoofdftuk is ook gefchiedenis (**), Meerder grond heeft de aanmerking, dat men 't wel aan dmos hooren kan , onder welke voorwerpen hy het meest heeft verkeerd, en welke beelden zich in zyne verbeeldingskracht het diepst hebben ingedrukt. Want op veelen zou iemand , die geen herder was , mogeiyk niet gevallen zyn anderen zou hy althans niet zo vofe (*) Amos VII, li, ty {**) — VII,  van A M O S. 4g3 volkomen gefchetst hebben, als onze Profeet Men befcbouwe zyne gelykenisfen, zyne gezichten — zy zyn fchier door en door in den fmaak van het land en herdersleven opgegeeven. Ik zal flechts fommigen opnoemen. Het beeld van den leeuw beezigt hy in verfcheidene gelykenisfen. Nu komt hem deszelfs gebrul als een voorbode van zyne naderende aankomst, en van den buit, welken hy behaalen zal, voor, als de woorden van Gods bedreigingen in den mond van zyne Profeeten (*). Uan vergelykt hy de weinigen, die van de verwoesting van het Israëlietifche ryk in Scmaria zullen oyerblyven, met dat overblyflel van een verlcheurd dier, hetwelk een herder uit de kaaken van den leeuw rukt (f). Dan fchynt hem diegeene, welke het oordeel van God waant te ontwyken, als iemand, die eenen leeuw ontvloden is, en m het vlieden een beer ontmoet, en daar hy toevlucht neemt in een huis, en albeevende aan den muur leunt, van een fline vergiftigd wordt (§). Onder de befchryvingen van God js die als Schepper van den Oriön en van het Aevengeftartite; en de gewoone benaaming Heere der hemelfche heirfchaaren, misfchien oók ia de heldere nachten, welke de herder by de kudden waakte, ontftaan Qi om niet te fpreeken van eenige meer toevallige denkbeelden, by voorbeeld van de fruitmanden, van den koorrf. wagen en meer anderen. (*) Amos III, 4. De (t) ,J. (J) - v. i9. J£^mJw*T?° nIet minier fl^e hs^- Hh 3  484 HetCHARAKTER De inhoud van de meeste afdeelingen ftrookt volkomen met den tyd, waarin het opfchrift van het boek hem plaatst. Onder Ufias in Juda , en onder Jerobeam den tweeden, waren beide de ryken in gelukkige omflandigheden. Maar juist deeze gelukkige omftandigheden verleidden ook de aanzienlyken en het volk tot opgeblazenheid, en de rust baarde brasferyën, welke den ernftigen Profeet, gelyk nog hedendaagsch de overhand neemende weelde den Patriot, niet zq gerust deed zyn, dan zyne alte zekere tydgenooten. Dus, wanneer Amos hiervan fpreekt, is het altoos waarfchuuwing, klagt, bedreiging, meest met opzicht tot de heerfchende gevolgen van alte goede tyden. In deeze redevoeringen is het zeer charakteriftiek dat Amos minder dan andere Profeeten, over 't algemeen van de zonden des volks fpreekt, maar dat ons zyn redeneeringen als zeer bekende fchilderyëu van zedenloosheid , welke juist in dien tyd de heerfchen~ de was, in 't oog vallen. In het kleine doen dit zelfs de korte afdeelingen, waarmede de rei deivoorzeggingen begint, en welke buitenlandfche Natiën betreffen. By elke van deeze Natiën is 'er onder meerder misdryven (*) voornaamelyk één 't welk hen in zyne oogen ryp maakt voor de wraak. Damaskus heeft deeze wraak verdiend door (*) Dit geeft de hier dikwerf voorkomende fpreekwyze te kepnen, „om drie en om vier zonden." Triapeccata, (zegt de Heer D. Dathe by deeze. plaats in zyne Proplet, minor.) quae quartum Mud antecesferint,' omnino omniet indicant, quae praeter Mud quartum commisfa funt, numero, certo pro incerto po/ito, Fid- Prov. XXX, 15 , 18 , .2$. >&.V, 19.  van AMOS. 485 door de wreede behandeling van zwangere Gileadietifche vrouwen, die zy met dorichwagens hebben verpletterd (*); Gaza door de harde behandeling der gevangenen; Tyrus door de trouwloosheid jegens de bondgenooten; Ëdom door de vyandelykneden jegens de Israëlieten, hunne broederen; Amtnon insgelyks door de fchroomelyke mishandeling van zwangere vrouwen; Moah door het verbranden van den Edomietifchen Koning > Juda door de verachting van het goddelyk onderwys. Maar veel breedvoeriger is de fchets van de misdryven der Israëlieten, waarvoor Amos byzonder gefchikt is; hoewel het fchynt, dat hy zich op het einde van zyn leven door den Samariiehen Opperpriester Amazia vervolgd en verdrukt wordende, in het joodfche ryk begeeven heeft. Zyne voornaamfte klagten betreffen onrechtvaardigheid en het zuipen. Zie hier eenige proeven, met welke gepaste trekken hy beide deeze ondeugden afmaalt. Voor geld verkoopen zy de onfchuld; Voor een paar fchoenen den armen. Zy- hygen naar den kommer der armoede, Vt'rkeeren haar recht. By tjonge dochter flaapt de zoon en de vader; Zy ontëerei mynen heiligen naam. Zy leggen op verpande dekens By ieder outer: zy drinken hun wyn Van het geld der verdrukte onfchuld, In den tempel van hunne afgoden (§>«■« Verkondigt het in de paleizen van Asdod, In de paleizen van Egypten: Ver. <*) Amos iS) Ui 653. m 4  ■$6 HekCH ARAKTER Vergadert op de bergen van Samaria, Ziet, welk een geroep der onderdrukten. V/elk een geweld wordt in haar gepleegd! Zy achten niet meer op het recht doen; Zy vermenigvuldigen den zondigen rykdom in hunne paleizen (*]. Hetzelfde fchilderaehtige in de zeden van dien tyd, vindt men in eene andere afdeeling, welke den val der Israëlieten als een gevolg van hunnen wellust befchryft. Tevens behelst hy meerder voorbeelden van eenen fchryftrant, welke de fpreekwoorden en zinfpreuken naby komt, het geen den ftyl van onzen Profeet onderfcheidt, ten hem in eenige plaatzen zeer na aan de uitdrukking van Hofeas brengt. Ook deeze zal ik hier niededeelen: Wee over hen, die waanen, dat de dag der • wraak nog verre is, Die zich laaten voorllaan, dat zy vast zyn in hunnen wrevel, Pie in yvoore bedden liggen, Wellustig uitgeftrekt op hunne legerftede, Die niet dan tedere lammeren en gemeste kalveren eeten, Dansfen naar het geklank der luite, Peinzen op D.ivids harpzangen; Die den wyn uit groote bekers drinken, Zich met kostelyke olie zalven En JM'eps ellende niet gevoelen. 2£y zyn de eerften voor de gevangenis. Dan Reeft het gedruis van den wellust een einde.\ God Jehovah heeft gezwooren by zyn leven , jehcvah, de Heer der hemelfche h:irfchaaren ? • heeft aldus gefproken: ,, Ik Cf) A'nos ITI, 9, io. SoprtgeTyke plaarfon vindt num gak by qaisn Profeet; Hoofdft. V, 12, 15. Hoofdft. VI.  v a n A M o s. 487 „ Ik haat den trots van Jakob en zyne kasteden Ik geef de ftad over met alles wat zy heeft „ Schoon er tien in een huis woonden, £ Zullen zy allen fterven." Komt dan een bloedvriend, of een van de maagic'hai» En vil de gebeenten uit het huis draagen, P En vraagt aien, die in 't huis overbleef- •'Gputai;óie[!-he,Eroorehuisi10» " Sr kleinerfplyt vaneen." " ,V^e ^aSl met Paarden op rotzen 2 " ™ pïoe^ dezelve met runderen „ Maar gy verandert recht in fenyn, 5, JJe rechtvaardige zaak in alfem Eindelyk beftaat ook een gedeelte van'^rW ï„ gezichten of zinnebeeldige vertooningen vantoekomende gebeurtenisfen (**> Zy lyn meesta kiaanng minder duister; dan in eenige van de overige Profeeten, voornaamelyk Sacbarial (*) Amos VI. i- 12. P V11' 1 9. Hoofdft. VIII, i Ift Hh 5 ÜB-  488 Het CHARAKTER O B A D J A. Van hem is Hechts een enkel mik voor ons overgebleeven. Van het begin af tot het einde toe ééne gedachte, naamelyk de ondergang der Edomieten. Men kent deeze Natie uit de gefchiedboeken, als een van de vyandigffe jegens de Israëlieten; welke, wanneer zy forrnyds de hand bood aan haare halve broederen, dit byna alleenlyk fcheen te doen , om voor eenen kleinen tyd voordeel te trekken uit het verbond, en dan hunne vyanden wederom dies te trouwloozer te onderfteunen. De patriotten vergeeten zulks zo fchielyk niet, dan het veranderlyk volk , en uit dien hoofde betoonen de Proleeten ook hun misnoegen over Edom. Obadja is een van deezen. Maar zyn Profeetisch gedicht kan naauwlyks in kracht opweegen tegen de foortgelyke gedichten in Jefaias, Jeremias en Amos. Het is meer de taal van een' man, die by den woesten trots van de vyanden zyns volks gerust blyft, omdat hy met zo veel zekerheid hun naderend einde verwacht, dan van den driftigen opvliegenden Dichter, die in vloeken tegen hen uitbarst. Een groot gedeelte van de uitdrukkingen heeft niet eens een dichtkundig koloriet, en de plaatfen, welke het hebben, vindt men byna van woord tot woord in Jeretnias, zelfs zodanig, dat de gelykheid geen enkel toeval kan zyn (*> Onder de twee mogelyke ge- • (*) Men vergelyke Obad. vu 5-8. 16. met Jer. XUX, 9, 10. 12. 14—16. Hechts een enkel ftuk voor ons  'van OBADJA. 489 gevallen fchynt my dit evenwel het waarfchynelykfte te zyn, dat Obadja de navolger, en Jeremias het oorfprongkelyke is. By Jeremias heeft de geheele redevoering zekere fierlykheid en eenheid; maar by Obadja integendeel wisfelen verhevenheid en eenvoudigheid zo klaarblykelyk met eikanderen af (*) ,dat men dit juist op de gemakkelykfte wyze kan verklaaren uit de vreemde . plaatfen, welke hy in zyn gedicht heeft overgenomen. Is myne iluitreden wettig , dan geeft ons dit eenigzins het Charakter te kennen van zynen tydkring. Hy zou dan na Jeremias, bygevolg in den tyd van de Babylonifche gevangenis , moeten gezocht worden, waarvan eenige afdeelingen, als eene gebeurde zaak fpreeken (f). Zo ik hierin niet mistaste, dan geloof ik vry naauwkeurig te kunnen bepaalen, hoedanig het geheele gedicht ontdaan is. De Jooden zyn in de gevangenis weggevoerd. Daarover fpotten de Edomieten. De Profeet hoort die befpotting, en hy wordt? als een patriot, daarvan doorgriefd. Maar hy hoort dezelve koelhartiger, omdat hy de uitfpraaken van God door andere Profeeten kent, die hem ten waarborg verftrekken van Edoms ondergang , en de herftelling van den Joodfchen Staat na de ballingfchap. Hierom begint zyn lied juist met deeze uitdrukkingen. Zy zyn het goddelyke Orakel, met welks woorden hy gerust over hunne fpotterny kan fpotten (§). Dan vertegenwoordigen zich voor hem de wanbedryven, welke het vyandige volk jegens het (*) Vergelyk Obad. vs. met vs. ro-ij. 20, 21, (tJ By voorb. Jer. XVI. , p vs. i-y.  49" HetCHARAKTEK zyne gepleegd heefc; vooral de trouwloosheid; dat zy zich met de Chaldeeuwen hadden verbonden , om Jerufalem te verwoesten (*). Nu hebben zy dezelve vermenigvuldigd door het fpotten met Judas ongeluk. Maar hy ziet reeds in den geest de vergelding Q), en in het toekomende breekt de hoop van alle Profeeten aan, in een nieuw ryk van geluk, na de ballingfchap, waarin helden opftaan, die het volk in zyne oude woonplaatfen weder invoeren zullen (*) Jerem. XVI, io, en volg. (t) vs. ji—15, vergel. 2 Sam. XVIII, 13, (f; Jerem. 17-21. Mi:  van M I c H A: 4?1 M I C H A. TTy is misfchien een tydgenoot Jefaias,^ ±1 thans het opfchrift plaatst hem in den' 7e HfK' en ^ gelykheid van eeS verfch Me" SCt £n Pr°feet Waüu' Welke doOT vericheide verzen van woord tot woord fchynen Wïenomen te zyn, zou aan het vermoeden" SwS; ? mCt Z^n leerli"g ^Wians zyn navolger x.' e!nige waarfchynelykheid kunnen £Th -700r °Verige bezit hv "och «e^heve, hetd_, noch den rykdom , welke zo eigen is. Zyne uitdrukking is veeltyds zo kort, dat er eenige duisternis uit ontftaat; zvne ' overgangen zyn onverwacht en fchielyk;' g£e ng behandeld; maar in den Schryftrant zeiven heeft zekere ftudie plaats, welke Tnder dS vuungen dichter te kennen geeft, dan zo eenS die zelfs over de woorden nadenkt. De laatfte byzonderheid kan alleenlyk bemerkt worden van hem, die het oirfproXlyke ter hand neemt; want in eenige afdeelligTnkoS hy al te dikwerf m ééne fpreekwyze op woorden welke gelykluidende zyn , dan dat n^n zulks voor een enkel toeval' zou kunnen hTu ?v S 3' un heC 15 bovendien van de Oosterfche Dichters bekend, dat zy eene zaak, welke voor ons uSï^kS^8 Heer Mn&H«*w  He t.C HARAKTER ons in de Westerfche taaien meer een fpel van '£ vernuft zyn, en veelmeer iets tegen, dan vnof den goeden fmaak bewyzen zou, tot de fraaiheden van de uitdrukking rekenen, waarin wy zo weinig zin zouden hebben, als de Oosterfche Dichters misfchien in de gelykvormigheid van de laatfte lettergreepen in onze gedichten, welke zelfs menige Duitfcher en alle Franfchen daarby onontbeerlyk voorkomt (*). Hoewel het nu zeker is , dat die gelykluidendheid niet in elke plaats , waar zy voorkomt, opzettelyk was, of gebezigd wierd , om fraaai te fpreeken, (want hoe dikwerf ontglipt zy ons in het gemeenlte gefprek!) is het gebruik daarvan by Mkba evenwel te menigvuldig , dan dat men niet zou moeten opmaaken, dat het de bedoeling van den heiligen Schryver is geweest, om daardoor zyn gedicht eenen hoogeren graad van volmaaktheid te geeven, waarvan hy, zo Jefaias zyn model geweest is, ook by dien Profeet meer dan één voorbeeld vond. De taalkundige Hebreeuw heeft mogeiyk meer ftaaltjes van die fjfrie befchaafdheid in de fchryfwyze van Micba kunnen opmerken , welke ons thans minder in het oog vallen. Dus in plaats van hierover, liever (*) Over het gebruik van deeze figuur, welken indedaad by den Hebreeuwfcben Dichter charakteriftiek is, zal men meer vinden in de Disfert de paronomafia facra van wylen den Heer C. B. MiciiAë'ns, Haiae 1737. in de zes-en zeventigfte aanmerking van zynen Zoon by het werk van Lowth, en eenige tepenbedenkingen in Veesciiuir disfert.de paranomajia Oriëntalibus multum adamata, (Disf. phil. exeg. p. h2,Ji waartegen de Ridder MiCHAëLis zich verdeedigd heeft in de -Qiiër.talifcbe BiMkthh Tb. VI. p. 68.  van MI C H A. 493 ver iets over den inhoud en den geest van" dien Profeet. Hy heeft het met de meesten gemeen , dat zondeenftraffe,en evenwel by het einde wederom een blyder vooruitzicht en verlosüng, altyd zyn onderwerp is. Dit althans is hem eigen, dat ae inhoud bepaald blyft tot zyne Natie, en in de meeste afdeelingen wel alleenlyk tot het Israëlietifche ryk. De Uitleggers zyn het, gelyk overal by de verklaaiïng van deeze duistere uitdrukkingen, niet eens over de gebeurtenisfen, welke hy daarmede bedoelt; en indedaad is 't by eenige gezegden ook byna onmogelyk, om juist dat geene te denken, het welk de Profeet en zyn tydgenoot daarby moet gedacht hebben Maar over 't algemeen ben ik toch van gevoelen * dat de heilige Dichter by de klagte over reeds gebeurde of zeer naby zynde ongelukken , de verwoesting des Lands door Sanberib , welke Israël en Juda trof O , by de voorzeggingen van toekomende tyden de Babylonifcbe gevangsnis (t) > en by de befchryvingen van gelukkiger tyden (§), de wederkeering uit die gevangenis, onder de aanvoering van Serubabel. in het oog heeft gehad (J Het zal menigëen van myne Leezeren toefchynen , als of ik ten minften den laatften tyd te kort bepaalde. Maar ik hoop dat zy met my overtuigd zullen zyn , dat dê Chnstelyke godsdienst en de geloofwaardigheid van (*) Zie Micha I. (t) Mich. II, (§) IV, i en vol. ««*? VIeItVn ,noS onla"gs d<= Heer D. D athe verftonden de bekende plaats Hoofdft. V. van de laatfte.  494 Het CHARAKTER van den perfoon van onzen Verlosfer, niet één' eenig voor ons gewigtig of ontöntbeerelyk bewys verliest, wanneer wy ook in den Held, die uit het kleine Bethlehem ontfpruiten, uit eenen ouden ftam voortkomen, en onder wien de verdrukten vergaderen zouden , dien afkomeling van David ontdekken , die indedaad heeft gedaan , 't geen hier zo bepaaldelyk van hem gezegd wordt, die de gevangenen terug gebragt en aan het Land den vrede wedergefchonken heeft. Wat zou men anders moeten verftaan door de volgende overvallen van de Magten, tegen welke Israël nu veilig zou zyn? En waar zyn de Vbrften en Herders, die God tegen de vyanden der Jooden verwekken wil ? Waarop kan de toepasfing natuurlyker gemaakt worden, dan op de helden, die indedaad na de ballingfchap voor de vyanden van Jerufalem zo gevaarlyk wierden ? In den faamenhang is'er niets, 't geen eene andere verklaaring zou begunftigen; en de Uitleggers, die uit de volgende uitdrukkingen „ van het wegneemen der paarden en der oorlogswage„ nen " opmaakten , dat het geen uiterlyke magt was, welke hier beloofd wierd (*), letten 'er niet op, dat de geheele apoftrophe niet meer gericht is aan de Jooden , maar aan de Babylnviërs , waaromtrent zich Jeremias ook bedient van dezelfde voorftellingen. Zyne klagten over de misdryven der Israëlieten, welke ook in zyne oogen voorboden van hunnen ondergang zyn, betreffen voornaamelyk onrechtvaardigheid en geweldenaaryen — byna het al- (*} Zie S'trüehsze by Mich. V, 10,  van MICHA. 495 algemeen onderwerp van alle Profeeten, 't geen ons te recht van hun Charakter een zeer voordeelig denkbeeld moet vormen, hoe groot ook de tegenzin mogt zyn, welke de grooten des ryks juist daardoor mogten opvatten, gelyk altyd gefchiedt by de tegenparty, die de zaak des volks vooiftaat. Micba ftapelt beeld op beeld, om de buitenfpoorigheden van dien aart levendig onder t oog te brengen (*). Even zo gevoelig is hy tegen de misleidende Profeeten , en tegen de omgekochte Priesters, die het zondigende volk door niets dan troost in eene gevaarlyke rust wiegen, waaruit het ontwaaken dies te fchroomelyker zal zyn (f). De wyze , hoedanig Micba deeze onderwerpen behandelt, heeft niets dat uitmunt, wanneer men meerder Profeeten, voornaamelyk Jefaias, en in fommige plaatfen Hofeas, daarmede vergelykt. De gelykvormigheid van den inhoud maakte zulks, met opzicht tot de wyze van voordelen uitdrukking,byna noodzaakelyk. Eenige afdeelingen behelzen zachte aandoeningen , waarin hy verdient met Jeremias vergeleeken te worden. Om eindelyk ook van hem een ïtaaltje te geeven, zal ik de laatfte afdeeling van de verzameling verkiezen, welke een bevallig geheel uitmaakt, en myne laatfte aanmerking bevestigt. De Profeet klaagt eerst in een zachtvloeijend treurdicht over het verval van zyne Natie, en eindigt met de hoop op God. Dan ontvangt hy het goddelyk antwoord, het welk den tyd der hul» (*) ZieMich. II, i-io. III, 1-4. VI, iq. (t) —- III, 5-12. IV. Deel. 2de Si uk. Ii  4,6 Het CHARAKTER hulpe verder uitftelt. Het treurdicht wordt afgebrooken door een gebed , waarop een nieuwe uitfpnak van God volgt. Het geheele gedicht eindigt met een lofzang der goddelyke genade: Ach, hoe ellendig ben ik! Gelyk men na den oogst te vergeefs, Na den wynoogst vruchteloos halm en druif zoekt, Zo zocht ik ook vruchteloos naar verkwikkende druiven. Waar is de vroome? Hy is weg! Waar is de rechtvaardige ? Hy is niet meer! Allen dorden zy naar bloed; zy leggen, den broeder laagen, En de gulzige hand grypt overal naar wrevel. De Vorlten eisfchen gefchenken,- van den rechter koopt men het vonnis; De aanzienelyke beroemt zich fchaamteloos met ttmschheid over zyne euveldaaden. De beste (laat wonden, gelyk een doorn; gelyk fteekelige haagen Hy, die de oprechtfte is! Maar hy komt welhaast, de dag Van den Ziener verkondigd, een dag des oordeels, en met denzelven ongeluk!—— Trouwloos is zelfs de vriend; vertrouw den ver- trouwling niet meer! Verberg voor haar, die in uwe armen rust, uw geheim; De zoon eert de vaders, de dochter de moe* ders niet meer! De vrouw Haat op tegen de moeder van den echtgenoot ! Gilyk vyanden Is de huisgenoot zelfs tegen den Heere opgedaan. Maar ik zie, o Jehovah! op tot u —— op u, mynen Redder, Hoop ik nogthans gerust! Myn God zal my verhooren. Vy-  van M ICHA. 40? Vyandin ! verheug u niet, dat ik gevallen ben —; ik ftaa weder op, Het was duister rondom my, maar de Heen» was myn licht. c Draagen zal ik — wantik heb gezondigd, — den „toorn van Jehovah, to Eindelyk handhaaft hy myn recht! Hv neemt i my eindelyk toch aan! y Hy brengt my wederom aan 't licht dan ver- blyde ik my over zvne ontferming. Kdeklin '* Zi£n Zi£n' m" fchan- Laat zy my vry hoonen: „ Waar 'is uw Jehovah? Ik zie haar vallen. Eindelyk komt de dag! Dan bouwt men uwe muuren! : Nog is hy verre! Een nadere komt, waarop Asfur, waarop Egyp. Egypten tot den Euphraat toe, tegen u optrekt. Van zee tot zee, van berg tot berg u^treKr' Dan wordt uw Land tot eene woestyne, Deszelfs inwooners zyn kwaaddoeners. Weid, Heere! met uwen ftaf, domW! V°lk ~ UWC fchaaPen ~ «w eigenLeid hen bedekt in de bosfchaadjen van Carmel, Gelyk eertyds naar Gilead en Bafan. 9 Wonderen zullen zy zien, gelyk ten dage, Toen gy uit Egypten gingl ë * Volken zullen het zien — vruchteloos is hunne magt, , r Hun mond is verdomd, hun oor verdoofd: fVhS ?5 ""S6^^ »ggen zy, gelyk Hangen, Gelyk het gewormte beeven zy in hunne holen Beeven voor God Jehovah - bidden hem aan !li 2 Waar  498 Het CHARAKTER Waar is een God, gelyk Gy, Die de fchuld kwyt fcheldt? Wie vergeeft, gelyk Gy, de zonde den geenen, die zich aan Ü hebben toegewyd? Wie vergeet zo fchielyk den toorn ? Wie is zo genadig, gelyk Gy? Gy, Gyzult uwederom ontfermen,de zonde vernietigen , Alle zonden werpen in de diepte der zee. Gy vervult aan Jakob uw woord zyt Abraham genadig; Aldus hebt Gy gezworen in de dagen der voorige tyden.  van NAHUM. NAHUM. Indien deeze Profeet, althans in eenige afdeelingen, met volftrektelyk de verhevenfte onder alle de Profeeten verdient genoemd te worden, is hy het althans, gelyk zulks ook door een' iynen kenner van de Hebreeuwfche dichtkunde ik meen den Bisfchop Lowth, word aangemerkt, onder de zogenaamde kleine Profeeten ( ). My is fchier niets bekend, 'tgeen eenige van zyne fchilderingen in grootsheid en opeen gepakte trekken zou overtreffen. Zyn vuur blyft van den beginne af tot het einde toe, hetzelfde, en rukt den Leezer in zyne geweldige lnelheidmet zich weg tot elke hoogte, werwaarts Zichdevlugt van zyn gezang verheft. Het is niet enkel Foezy op Poezy; men kan den dichter met anders befchryven, dan naar de werking, welke hy voortbrengt; en hy die deeze werking niet met de eigenlyke woorden zonder eenig byvoegfel ter verfraaijing, vindt uitgedrukt, moet te vreemd zyn in de werken der dichtkunst,om 'er iets tegenintebrengen Het grootte en eenigfte onderwerp vin Nahum is de val van Ninive. Wy weeten al weder met, wanneer hy heeft geleefd; of hy zelf een tydgenoot was van dien ondergang, dan of het r kV .Ex <"»b»fiw minoribus prppbetis nemo videtur aquare ju'jiimnatsm, ardortm et mtdaces fpirisus N ahumi. De Potf 6«c Heb. p. 424. j" li 3  5oo Het CHARAKTER het gedicht geheel en al, of immers voor een gedeelte, toekomende dingen verkondigt, gelyk de meeste Uitleggers gelooven. Voor ons blyft het van evenveel belang in het eerfte, als in het laatfte geval, en de gefchiedenisfen, welke ons hier in veele plaatfen uit andere gefchiedfchryverste hulp komen, blyven een bewys, dat alles een volmaakt dichterlyk en waar voorftel tevens is van de groote omwenteling van Asfyrië (*). In den beginne hebben wy reeds aangemerkt, dat 'er èêne gedachte in het Geheel heerscht. Maar by onze onkunde van de uiterlyke gedaante der Hebreeuwfche gedichten, en van het gebruik , het geen men van dezelve maakte, is het moeijelyker te bepaalen , of uit dien hoofde, gelyk L ó w t h fchynt te gelooven, de byzondere afdeelingen één werk zyn , of dat zy verfcheidene triomfzangen over den val van de vyandige ftad behelzen. Ik voor my toch geloof, dat 'ei met het derde hoofdll.uk een nieuw gezang begint. Het overige komt my voor met elkan. deren in een naauwer verband te ftaan. Het gedicht begint met eene zeer verhevene hefchryving van God. Enkele trekken zyn bekend uit de Pfalmen, uit Job , fommige zelfs uit Mo/es. Maar zy doen hier byëen gevoegd, eene groote uitwerking. Het contrast in 't geen van Jehovah gezegd wordt, ftrookt op eene uitmuntende wyze met de twee hoofddenkbeelden van (*) Men vindt, 'er in de boven aangehaalde uitlegging van KiLiNSKï het beste gebruik van gemaakt. Zie voornaamelyk bladz. 230 en volg.  van NAHUM. 6oi van het geheele gedicht, de val van Ninive en de verlosfing van Israël. Vooraf gaat eene .befchryving van God, waarin alles, wat hem geducht maakt, faamenloopt, en dan eensklaps de heerlyke wending — „ Jehovah is goed!" (even gelyk het windje in de 'lente na een onweder) „ Jehovah is goed; in den tyde van nood een „ vesting! " Zie hier de geheele plaats : Jehovah is een yverig God, een vvreeker; De Heere is een wreeker — geweldig is zyn toorn. Jehovah wreekt zich aan zyne vyanden: Hy zal dien niet vergeeten, dien zich wrevelig tegen hem gedraagt. Jehovah .verfchoont lang — echter is hy marr- Laat geen kwaad ongewrooken: Jehovah wandelt in onwederen, in normen: Onder zyne voetftappen Huiven de wolken! * Hy fcheldt de zee, maakt ze droog; Voor hem verdroogen de ftroomen. Bafan en Ca-rmel verfmachten, Libanon's bloefems verwelken. .Hoe beeven de bergen voor hem, hoe zinken de heuvelen weg! Hoe fiddert voor hem de aardbol met zyne be- wooneren! Wie beftant voor zynen toorn? Wie verduurt zyne gramfchap? -Gelyk vlammen vliegt hy op — vcrbryzelt :hy de fteenrotfen. Jehovah is goed! — in den tyd van nood eenevesting ; Hy befchermt ze die tot hem vlieden! Maar gelyk wegfleepende vloeden li 4 Maakt  £as Het CHARAKTER Maakt hy een einde van den oproerigen, En duisternis bedekt zynen vyand (.*> Nu volgt de overgang tot het hoofd-onderwerp. Zo groot is God — en evenwel fmeeden itervelingen, die waanen ryk en magtig te zyn, ontwerpen tegen Hem ! —■ Tegen Hem — want by den Israëliet is God en zyn volk hetzelfde. Wie dit volk aantast, tast God aan.- In dit oogenblik ziet de Profeet reeds den val van die trotfche ftad; zy tuimelt, zy vergaat. Juda is verlost; de tyd der kastyding is voorby. Nu is het, als of het gezang eenige oogenblikken verpoost. De eerfte boodfchap is: „ de val was „ haar lot!" maar weldra komen 'er nog meer boden, wekken Juda op, om zyne feesten te vieren , en verhaalen hoe het viel (f). Hier volgt het grootfche fchildery van eene verovering , welke ik hier zal inlasfchen; eene fchildery, waarin veele trekken fchier te gelykvormig zyn met den ondergang van de ftad onder Sardanapalis, en met het verbranden van zyn paleis , om niet te gelooven, dat de heilige Dichter juist hiervan de trekken ontleend heeft. Zekere wanorde bootst de natuur en het gedruis van eene ftad , die op het punt ftaat veroverd te worden, met zeer veel nadruk na. Men bemerke voornaamelyk den haast, waarmede de Dichter van den aanval der ftad tot de laatfte gedachte „alles is woest en ieedig gemaakt," voortgaat. - Rood (») Nahum. 1, 2—8. (t) I> 9-14- II' It3*  van NAHü M. 503 Rood is het fchild der helden, rood Gelyk purper blaaken de krygslieden. Pe Gkkelwagens in den ftryd blikiemen als vuur. Reeds ghnfteren de fpietfen. ' Woedende rollen de wagenen door de ftad, Kaazen door de ftraaten, Lichten gelyk fakkels, Schitteren gelyk fchichtige blikfemftraalen. De Koning ziet om naar zyne helden; In £ naderen ftorten zv neder; Daar ftorrrjen zy tegen den muur, Het ftormdak ftaat gefchrankt, De vloed breekt door de poorten, Het Oot wordt door de vlammen verteerd» Ue Koningin wordt naar den houtftapel eefleept, Haareflaavinnen zuchten, gelyk kirrende duiven, £y liaan vol benaauwdheid op de borst (*> De beelden in de zegekreet over de verwoeste Itad zyn insgelyks verheven. Zy vertoont zich aan Nabum als een verwoeste leeuwenkuil De Koning van Niniue , die rondom zich alle de fchatten des Lands en zyner nabuuren tot zich trekt, ïsbyhem een leeuw, die voor zyne iongen rooft, en voor zyne leeuwinnen worgt. Nu verlcheurt hy, nu worgt hy niet meer. Ik geloot dat hier het eerfte lied eindigt (f). Het tweede begint met eene befchryving der verovering, welke naar de voorige gelykt Zv heeft echter haar eigenaartig Charakter. Ninive is (♦) Nahum. II, 4--8. De drie laatfte regels zyn volkomen Tolgens den Heer Dathe overgezet, fchoon het bewys zeer duister6"3 "S m°ei'eiyk V°°rIt°mt- De P!"£s * (t) Hoofdft. II, 3--14. Ii *  504 Het CHARAKTER is nu reeds overgegaan; het moorden heeft de ftraaten reeds bedekt met lyken. Wee de ftad, de moorderesfe! Vol van loogen en geweld, Nooit van den roof verzadigd! Reeds hoort men het klappen der zweep, Reeds rammelen de raderen, De paarden hinneken, De wagens rollen; Jk zie den naderenden ruiter, Het vlammende zwaard, de blikfemende fpiets. Dslar liggen verflagenen in menigte, Groote hoopen van lyken, Tallooze fchaaren van dooden; Wie gaat, moet'er overvallen. Van hier af begint de toon wat bedaarder te worden. De ernftige ftem der voorzegging fchetst den hulpeloozen ondergang van Asfyrië voor een gedeelte met zodanige uitdrukkingen, welke wy uit andere Profeeten kennen, of welke veelmeer elk in de zeden van zynen tyd, voornaamelyk in den oorlog vond. Sommige beelden , welke hem eigen zyn, draagen hèt Charakter van het Land, waarin de Dichter gebruik daarvan maakte ; maar dichtkundig befchouwd gelyken dezelve aan de eerfte afdeelingen van het gedicht niet in verhevenheid (*). (*) Nahum. III, .4-15* HA-  vanHABAKUK. 505 II A B A K U K. Wy zyn wederom verdoken van alle narichten , in welke tyden wy deezen Profeet moeten zoeken. Dit alleen is mogeiyk hieromtrent zeker, dat hy na den ondergang van het Israëlietifche in het Joodfche ryk geleefd heeft: naar alle vermoeden ook wel op het einde van hetzelve. Alle de afdeelingen van zyn boek hebben in zekeren opzichte flechts één inhoud het ongeluk,'! geen het Joodfche ryk van de Chaldeeuwen dreigde, en de val van Baby Ion, welke zich aan den Profeet, gelyk aan alle de overige Profeeten, vertegenwoordigt, als een gevolg van de onderdrukking huns volks (*). Undertusfchen heeft de behandeling van deezen inhoud ook by hem eene zedekundige bedoeling Hy hoopt, dat het voorftel van de lotgevallen welke komen zullen, zulk eenen indruk mogen maaken , dat men rechtvaardiger en menfchlievender worde; en uit de eerfte klagte, waarmede het Geheel begint, kan men opmaaken, dat de beftrafhng van de heerfchende onrechtvaardigheid misfchien een hoofdftuk van zyn onderwvs als Profeet heeft uitgemaakt. 't Geen (*) DeHeerKALiNSKT.in de aangehaalde plaats en Lweei ?*? Eenige uitdrukkingen zyn uit de Pfalmen, en het Hot wederom uit Mof es, en ook reeds van David gevolgd (§). Het geheele ftuk zal deeze befpiegehngen over de heilige Dichters verderen. en met uw gefpan! Door haare zwellende vloeden!" Zou het nu niet natuurlyker zyn, om terftond daarmede hetiödevs. te verbinden, 't welk de verbaasdheid van den Dichter over dien optogt uitdrukt, temeer, dewyl 'er uitdrukkelyk ftaat: „ dat dit ongeluk komt tegen een volk, het welk Israël verdrukt." Hierby is dan ook de befchryving van het 12de vs. zeer gepast. Zy ftelt de verwoestingen voor, welke dit volk heeft aangerecht, waar-door het God rot wraak heeft aangezet, en dan volgt de lofzang over de verlosfing. By de verklaaring van I) a t n e moet men eerst veel inlasfchen, het woord WOT in 'C begin van het 16de vs. 't geen zo natuurlyk doelt op het ruisfchen der zee ,op de eerfte gorifpraak Hoofdft. I. trekken, en by hetzelfde vs. om het verband wederom teherftellèn, eerst, gelyk ook de Heer Da the heeft gedaan , voegen: auia video, me nullis precibus avertere iftam calamitatem posje. Dit fchynt my de bevallige eenheid van het geheel zeer te verzwakken. (*) Deut. XXXIII, 2. (1) Jof. X, i-14. Zie de Charakterkunde, tweede deel, bladz. 429- in de aanmerk (5) Deut. XXXII. 13, Tf. XVIII. 34.  van H A B A K U K. 5u Ik heb de uitfpraak van Jehovah vernomen — en beef! Volbreng, Jehovah, in de toekomende tydenuv» i werk; Liaten de volgende tyden het verkondigen, JJat gy u na den toorn wederom ontfermt. - God komt van Theman, De Heilige komt van Paran's gebergte! — De hemel is vol van zyne heerlykhèid, De aarde vol van zynen roem. Hy blinkt, .gelyk het licht der zon: Een ftraalende glans gaat van hem uit: Hy ontzwagtelt de verborgendheden zyner magt. De pest gaat voor hem heen, Gierige roofvogels vliegen hem na met gedruis. De aarde beeft van zyne voetfrappen — Natiën fmelten weg, als hy 'er zyn oog op Haat, Eeuwige bergen verpletteren, * Eeuwige rotfen zinken weg, Als eeuwige puinhoopen liggen zy. Ik zie de hutten van Cufchan waggelen; De tenten van Midian beeven! — Gy zyt toornig over de ftroomen, JehovahJ Uw toorn gaat over de zeeën; Gy kwaamt aanrollen met uw gefpan : Uw wagen vaart door het onmeetelyke. Daar vallen wolkenbreuken, de boog Van uw genadeverbond is niet meer de waarborg(*j; btroomen fchieten door het Land' De bergen zien u en beeven, gairndtelruisfchen' ~ de afSr°nd wêer. De vloeden loopen op, De *-*1,®.at, Gy de aarde n'et wil(Je verderven, geivk Gv aan Noach hebt beloofd. Men zie de gronden d« vï' klaanng by den Heer Dathï. IVDeil ade Stuk. Kk  512 Het CHARAKTER " D^ zon en de maan fïaan (lil, Het licht van uwe hlikfems, Van uwe geflingerde onweerftraalen. Al dreigen le wandelt gy over den aardbol; Gy verbryzelt in uwen toorn de volken. Aldus trekt gy uit tot heil van uw volk, Tot heil van uw gewyden ; Gy vernielt het hoofd van het zondige volk, Gv roeit het uit tot op den wortel! — Uw Haf verplettert het hoofd der (leden (*) ; Gelyk een onweder kwamen zy op, om my te vernielen ; Zy juichten over den buit van den armen , die verborgen was. Nu bruischt uw gefpan over de zeeën, Door de zwellende vloeden: Ik hoor het; myn hart beeft —— Myne lippen fijderen; Ontzetting rydt door myn gebeente, En ik zou oerust zyn? Hy trekt op tegen het volk, het welk ons verwoest beeft, Dit 'er geen vygeboom uitloopt, De wynltok niet draagt, de olyfbooqj ons te leur (lelt, De akker niet groen wordt: weg is het fchaap uit de hut, Weg is de kudde van de kribben. Ik zal juichen in Jehovah, Ik zal vrolyk zyn in den Heere,mynen Wreeker. Jehovah, myn God, is myne (lerkte ; Hy maakt myne voeten ligt, gelyk die van een hert; Hy behoudt my op de hoogten; Dat myn danklied Hem ter eere klinke! ZE- (*) Ik heb alleenlyk by gisfing vertaald , dewyl ik bekennen moet dat ik de plaats niet verftaa.  VAty ZEPHANJA. 5,g ZEPHANJA. Het opfchrift plaatst hem in de tyden van Jo* fias. Maar vergelykt men de gefchiedenis van dien tydkring met den inhoud van zyne voorzeggingen, dan valt het moeijelyk te zeggen , in welk een tydftip der regeering van dien Koning hy gepredikt heeft. Jofias had de verdiende , dat hy het verval van de zeden en den Godsdienst wederom behartigde. Onder zyne regeering vond men het oorfprongkelyke van de wet, en Jeremias onderlfeunde zynen yver. Daarentegen klaagt Zepbanja over den Baalsdienst, fpreekt niet van de poogingen desKonings, en ziet fchrikkelyke tyden te gemoet. Dus moet men zich voordellen , dat hy zyn ampt heeft waargenomen in den tyd, eer de hervorming tot ftand kwam, of na den dood van den Koning, wanneer het goede, 't geen door denzelven bewerkt was, zo fchielyk vergeeten Wierd, en de Staat tot zyn einde naderde. Hy zou dan in den eigenlyken zin een tydgenoot van Jeremias zyn, en beide ftemmen ook in hunne klagten en waarfchuuwingen dikwerf, zelfs in de woorden, overeen. Het eerfte ftuk der verzameling raakt de Jooden onmiddelyk; het begint met bedreigingen van eenen naderenden ondergang,- welke by den Profeet altyd de dag van Jebovab is. De bedreiging gaat gepaard met befchryvingen, echter meestal in zeer korte trekken van de misdryven des volks, en voornaamelyk van de afgodery. De hoofdgedachte blyft altyd hat rjaKk 2 de*  $14 Het CHARAKTER derend verderf, en de heilige Dichter ftapek trek op trek, om het als verfchrikkelyk af te fchetfen (*) Twee andere afdeelingen behelzen betooningen van misnoegen tegen de vyanden der Natie, voornaamelyk tegen de Philiftynen, Mojibieten , Ammonieten, Affyriërs (§). Zy hebben,niets van het Charakteriftieke, 't geen wy in foortgelyke uitfpraaken tegen vreemde volken by Amos vonden; zo min byzondere trekken op deeze volken toepasfelyk, ten opzichte van de befchuldigingen, als van de gedreigde ftraffen. Het derde hoofdftuk fchynt op zich zeiven een geheel te zyn. Het befchryft in den be*ginne het diep verval der inwooners van Jerufalem, en het ftrafFende oordeel, het welk door hunne euveldaaden zou verhaast worden. Maar wy zyn het reeds aan de Profeeten gewoon, datzy by zodanige ooideelen nooit voor eenen geheeien ondergang van de Natie vreezen, maar — gelyk dit denkbeeld wel het eerfte door Jefaias fchynt vastgefteld te zyn — dezelve meer aanmerken als zuiveringen, onder welke de kwaaddoeners alleen lyden, en een misfchien kleiner, maar beter en gelukkiger volk zou overblyven. Denzelfden weg houdt ook Zepbanja. Het voorzeggend gezang vern eenigvuldigt eerst de fchrikkende beelden van toorn, maar het gaat welhaast over in den toon van een zachtvloeyend vreugdelied: Een (*) Zephan. I.  van ZEPHANJA. 515 Een klein en gering volk b.'yft dan in u, En ftelt zyn vertrouwen op den Naam van Jehovah : J Zy bedryven geen wreevel meer} hun mond kent geen bedrog noch teleurflelling; Zy zullen weiden — rusten — niemand zal hen verfchrikken. Zing, 6 dochter ZiÖn! Juich, Israël! juich, verheug uzeer. gy dochter Jerufalem! Jehovah heeft zyn oordeel afgeweerd, uwe vyanden gellaagen! Jehovah, uw Koning blyft by u! Nu treft u geen onheil.. ö Dj.ii roept men Jerufalem toe: vrees niet! Dan tot Ziön: laat uwe handen niet zinken 1 Jehovah, uw God, is by u, een Held! Hy zal u helpen, Hy zal zich zeer over u verblyden! Zyne liefde maakt u nieuw: meer dan op den dag van het feest, Juicht Ily overluid over u (*). Zelfs dit kleine Haaltje zal voor 't overige reeds kunnen toonen, waaruit dit en het geheel dichterlyk Charakter van onzen Profeet moet afgeleid worden. De geest, waarin hy fpreekt, is dezelfde, die uit Jefaias fprak, en ik ken zelfs met één denkbeeld, het welk niet in Jefaias voorkomt: hy is hem zelfs in zeer veele plaatfen, tot byzondere uitdrukkingen toe ,byna volkomen gelyk. Wy hebben te weinig van hem, om te weeten, in hoe verre hy ter bekendmaaking van eigene voorzeggingen gefchikt was, of in hoe verre anderszins in andere leeringen van hem nog een X*) Zephaij. III, 12—17. Kk 3  5i6 Het CHARAKTER een eigenaartig Charakter mogt heerfchen. In deeze voorzeggingen is eigenlyk niets, dan flechts eene herhaaling van 't geen de vroegeren Leeraaren des volks gedreigd én beloofd hadden. JE-  van J E R E M I A S.' 5:7 JEREMIAS. Niet één van de voor ons overgebleevene Profeeten heeft m zyne werken zo veel van zyn perfoneel Charakter laaten uitblinken, dan deeze. Niet alleen daarin, wat zyn boek als daadelyke verrichtingen van hem verhaalt want het is ook, meer dan de overige, gefchiedkundig — maar ook dan, wanneer hy Hechts fpreekt, drukt hy dikwerf het gevoel uit van een hart, het welk, onder den innerlyken druk van verborgene fmarten , door luid roepende klagten lucht zoekt te fcheppen. Doch eerst iets over dit perfoneel Charakter, eer dat wy overgaan tot zyn Charakter als Schryver en als trofee:. Men herinnert zich misfchien nog wel uit het voorige O, dat onze Profeet in den laaten avond Van den Joodfchen Staat leefde, en zelf Getuige Wierd van deszelfs ondergang. Onder Jvfiat. den laatften van de goede Koningen , wydt hy zich, in dien tyd nog zeer jong zynde, toe tot het Profeeten ampt, en ziet onder den vierden Regent na jofds, Jerufalem in eenen aschhoop veranderd. Deeze vier Koningen zyn eikanderen niet gelyk in bedorvendheid, maar daar was ook niet één onder hen, waarop zulk een vrymoedige Leeraaar der waarheid zou hebben kunnen vertrouwen. Dit was misfchien de oorzaak , waarom niet één Profeet by zyn ampt met zo veele tegenftribbelingen te worftelen had; en dit wel temeer, hoe grooter zyn aanzien by de Ko- (*) Zie de regeering van JoJiüs en Zedekiiir. Kk 4  git Het CHARAKTER Koningen indedaad was; een aanzien, het welk zelfs de overwinnaars moeten erkennen. Wanneer ik my Jeremias in die omftandigheden voorHeli' — hier een volk, het welk zelfs van zyne Leeraaren op den dwaalweg geleid, en van de naauwlyks wedergevondene wet, door het voorbeeld van zyne Koningen afgefchrikt wordt; het welk daardoor, zelfs uit hoofde der natuurlyke gevolgen van deeze buitenfpoorigheden, des te fpoediger ryp wordt ten verderve, en 't welk men reeds by groote fchaaren in ballingfchap ziet zwerven; en daar eene geruste priesterfchaar, die van niets dan van vrede droomde, eene priesterfchaar van zynen eigenen ftam, zyne eigene maagfchap; vooringenomen tegen alles, wat niet naar hunnen zin fpreekt; de Profeeten ftom, en van de priesteren omgekocht; de Koningen wreed door vervolgingen of zwak; alles tegen hem, en hy, omdat alles dronken is, in zeker opzicht tegen allen; — wanneer ïk my hem in die omftandigheden voorftell', en 'er dan by voeg den moed, waarmede hy fpreekt,de onvermoeidheid, waarmede hy waarfchouwt, zyn geduld en bedaardheid, wanneer hy —■ niet alleen befpot, maar gemishandeld, en meer dan eens aan de poorten des doods gebragt wordt ; zyne wysheid, waarmede hy bedaarde redekaveling boven den' woesten yver kiest, en zich daardoor zelfs by den vyand achting verwerft, — dan moet ik hem befchouwen met dien eerbied, waarmede wy billyk elk, die zich voor de waarheid en deugd opoffert, behoorden hulde te doen. Maar die eerbied moet nog grooter worden, wanneer men by den menigvuldigen tegenitand van buiten , de natuurlyke neigingen van zyn Cha-  van JEREMU8. 519 Charakter rekent. Volgens deeze neigingen was hy byna tot niets minder, dan tot een' Profeet geichikt. Daar is niets by hem van dat blaakende vuur, 't welk geen gevaar ontziet ; mets van die drift, welke byna wenscht te bezwyken, om den roemwaardigften dood te fterven ; niets van die dringende zucht, om een hervormer te zyn , en de Vorften te verbeteren Zyne geheele eerzucht fchynt daartoe bepaald" te weezen, om als een ftil Priester, zyn leven gelyk zyne broeders, in den tempeldienst door! tebrengen. Vol bedeesdheid zou hy gaarne teritond de eerfte roeping tot het Profeeten ampt hebben willen ontduiken, zyne jeugd; zyne onkunde, hoopt hy, zal hem verfchoonen (*) Hv neemt het aan — niet dewyl hy't wenscht, maar dewyl hy overtuigd is, dat gehoorzaamheid beter is dan offerande. Men zou kunnen gelooven dat dit de eerfte indruk was; dat mislchien elk Profeet met eenige beangstheid over de menigte der hinderpaalen moest worftelen ; doch dat die welhaast is overwonnen geweest. Bv Jeremias is dk gewisfelyk het geval niet. Men Itelle zich een' man voor , die niet onverfcbillte is, wat men van hem oordeelt; die 'er op zichzelven geen vermaak in vindt,anders te denken anders te oordeelen, dan de overige menfchen' maar dien de fpytige aanblik, en het fpottend gdagch, waarmede hy zyne ernftige vermaaningen beloond ziet, diep in de ziel dringen; dien geen zeker enthufiasmus, dat het moeijelykfte gemakkelyk maakt, boven deeze natuurlyke gewaarwordingen verheft, maar die zich, zo dik- W Jer. L ' wei? Kk 5  £2o Het CHARAKTER werf dezelve ontwaaken, in de omftandigheden i waarin de Voorzienigheid hem gefield heeft * minder gelukkig vindt; en die evenwel daarby zo vast overtuigd is, dat deeze tegen zyne neiging aanloopende waarfchuuwingen, vermaaningen en onderwys, een pligt, eene zaak is, welke het geweeten vordert; by wien de liefde tot het vaderland, welks val hy reeds als onvermydelyk befchouwt, van meerder gewigts is, dan alle overige zwaarigheden, en zelfs onder de gevaaren des doods, zyn beiluit, om zolang te fpreeken als hy kan, niet doet wankelen — men ftelle zich zulk eenen man voor in zyne geheele innerlyke waardy, die byna in eenen geduurigen ftryd met neiging en pligt is, en evenwel altyd over zich-zelven heerscht, — dan zal men zich Jeremias hebben voorgefteld. Men hoore bemzelven in eenige plaatfen deezen innerlyken ftryd hefchryven: Ach, myne moeder! dat gy my gebaard hebt! My, die eeuwig met het Land moet ftrydea. Leende ik op woeker; roofde ik ooit? — En alles vloekt op my! — (*) Gy hebt my overreed, o Jehovah! ik heb gehoorzaamd ; Gyzytmyte fterk geworden, en hebt my overwonnen ! Drarom wierd ik nu dagelyksch tot een fpot, Alles belagcht my! Zo (*) Jer. XV, io. Vergelyk ook vs. 15-ai. welke venen geheellyk van den Profeet moeten verftaan worde»;  van JEREMIAS. ' 521 Zo lang ik fpreek , is 't ongeluk! Het is een • klaagend geroep en verwoesting: Smaadheid en verachting valt door Gods woord op my! Welaan dacht ik — ik zal hem niet meer noemen, Ik zal in zynen naam niet meer prediken; •Toen wierd het woord in myn hart Gelyk een brand in myn gebeente — ik kon het niet meer lyden; | Ik wierd overweldigd (*). En dan voegt hy 'er by, dat hy zonder ophouden de aanflagen van zyne bekenden tegen zich moet hooren , die op wraak denken , eu barst eindelyk uit in te verregaande vervloekingen van den dag zyner geboorte , volkomen in den toon van Job, en eindigt met deeze harde uitdrukkingen: Ach!dat gy my niet hebt gedood in 'smoeders hgchaam! O dat myne moeder myn graf gewaest, relligchaam eeuwiS zwanger gebleeven wa- Waarom kwam ik te voorfchyn, Om dit jammer, deeze ellende te zien, &n myn leven doortebrengen met fchande CO? Ik ilaa andere plaatfen over, welke met hetzelfde gevoel gefchreeven zyn. Dewyl de Profeeten menfchen bleeven, kan het (*) Jer. XX, 7-# (t) —; r-? ij, iS.  522 Hei CHARAKTER het ons niet vreemd voorkomen, dat Jeremias in zulke uuren van innerlyken ftryd, by deeze uiterfte gevoeligheid over befpottingen , welke bovendien meestal fmartelyker zyn dan vervolgingen , zich-zelven in zyne mismoedigheid vergeet. Meer dan eens wenscht hy zeer ernftig de vervulling van zyne voorzeggingen, en eischt van God, om zyne eer door het verhaasten van de ftraffe te handhaaven. Zulke plaatfen , gelyk deeze, zyn -— laat ons deeze belydenis niet door eene gedwongene uitlegging ontduiken -— de zwakke zydeu van zyn Charakter ; hy is ook openhartig genoeg , om het eenige maaien te zeggen , dat God over deeze gemoedsgefteldheid misnoegd is geweest (*) ; alleenlyk moet men daarby niet vergeeten, dat men den zwakken en ongeduldigen man, op verre na niet zo dikwerf dan den blaakenden voorbidder voor zyne ongelukkige Natie , dan den leergraagen hoorder van goddelyke redenen, dan den. man, wien de verwaarloosde pligt gelyk een vuur in den boezem brandt , in zyne redevoeringen hoort fpreeken; die zekerlyk daarin op verre na niet haalt (ik zal niet alleen zeggen by den bestten en echter minst erkenden van alle Leeraaren) maar zelfs by Mof es, die niet, dan èèn belang, naamelyk het belang van zyn volk kende (f), — maar by wien echter juist deeze magtige innerlyke ftryd, zyne verrichtingen te verdienftelyker maakt. Men heeft gemeend, dat de geduurige haat, waar- (*) Jer. XVII, 15-18. XV, 10. vergel. vs. 10. (1) Exod. XXXll, 31,3'.. ZieCaaraUJrUjide.TweeüS Deel bl. 150, 151.  VAtf JEREMIAS. 523 waaraan Jeremias was blootgefteld, en die meer • ^nsj» "U in "gchaamlyke mishandelingen (*;, dan m gevangenis (f), dan in doodelyke gevaaren , waarin men hem brengt, men noodzaakt hem zelfs met geweld, om mede naar Egypten te gaan. Maar hy toont evenwel wederom zyn waar gevoel van pligt, en dewyl deeze grondbeginfels van een man , die toch werkelyk zeer groot in aanzien was, niet onbekend konden blyven , behoeft men zich niet te verwonderen, dat 'er by de verovering van de ftad gelast wordt , den Profeet Jeremias geen leed aan te doen, en hem alles intewilligen , wat hy zou begeeren. Hy wordt terftond uit de gevangenis , waarin de Priesters hem tot dus verre gehouden hadden, los gelaaten, en in een betaamelyk huis bewaard : wanneer de gevangenen zullen weggevoerd worden , brengt men hem wel in ketenen voor den Opperbevelhebber van Nebukadnezar; maar dees laat hem de boeijens llraks afneemen, en ftelt het volkomen in zyne keuze , of hy onder zyne eigene befcherming mede naar Babel gaan, of in het Land wil blyven. Hy verkiest het laatfte (*). Welk een Charakter verwachten wy in de Redevoeringen en Schriften van een' Profeet, wiens perfoneel Charakter ons deeze trekken reeds kennelyk gemaakt hebben ? immers zulk een niet, als dat van Jefaias. Maar veeleer een, gelyk dat van David; omdat hy , even als David veele drukkende lotgevallen heeft ondergaan, zonder dat hem daarby de natuurlyke fierheid van David te hulp komt, die wel fterk getroffen wordt, maar weder fpoediger tot een andere aandoening overgaat. Het eigenaartige der (*) Jer. XXXIX, 11-14.  van JEREMIAS. 529 der redevoeringen en liederen van Jeremias zal ernst , mismoedigheid , bittere klagten gepaard met eene hartelyke deelneeming, en misfchien maar zelden vuur in de uitdrukking en aandoening moeten weezen. Men zal het kunnen hooren aan den toon van zyne liederen, in welke bedroefde tyden hy geleefd heeft. Dit wordt zelfs bevestigd met betrekking tot tien taboud, fchoon hy daarin minder charakteriitiek is, dan de overige Profeeten. Het grootfte gedeelte van de eerfte afdeelingen behelst klagten over afgodery en ondeugden, en misfchien, behooren deezen, waar de tyd niet door de opschriften is aangetoond , tot de jaaren, welke kort op den dood van Jofias volgden. Zelfs onder de regeering van dien goeden Vorst behelzen zodanige klagten niets tegenftrydigs. Eene hervorming gelyk de zyne, kan uiterlyke misbruiken paaien Hellen, maar de neiging tot de zonden, waaraan men gewoon is, zal altyd overblyven, en mogeiyk zelfs by fommigen door het verbod vermeerderd worden. Andere afdeelingen yan dien^ inhoud waarfchuuwen meer voor de deelneeming aan den afgodendienst van Vreemde volken, onder welke de gevangene Israeheten leefden (*); en zelfs geLrende zyn \\ ,L EFPteI1'.ls hy ™g genoodzaakt, om de aldaar leevende overgeblevenen van het t-gyptifche bygeloof terug te roepen f-n in de wyze waarmede Jeremias zodanige onderWerpen behandelt, gelykt hy wel dikwerf naar Je- (*) Jer. X, (1) — XLIV. LI 2  530 Het CHARAKTER Jefaias en eenige anderen ; maar daar by hen flechts kortere befchryvingen voorkomen , welke dikwerf niets dan enkele aantooningen zyn , vindt men by hem zekere breedvoerigheid, waaraan men de poogingen, om dieper en duurzaaaner indrukfelen van de zonden te maaken, duif delyk kan bemerken (*). Wanneer hy van de afgodery fpreekt, bezigt hy weder het gewoone beeld, het geen wy by anderen, en voornaamelyk by Hofeas, gewoon zyn; en hy geeft 'er in fommige plaatfen zulk eene levendige befchryving van , dat men dezelve geheellyk in den geest van dien tyd, gelyk ook het geheele Boek, leezen moet, om ze niet onbetaamelyk te vinden. De bedoeling daarvan was, om eenen afkeer te verwekken, en het was byna onmogelyk dat zy dit oogmerk niet zouden bereiken (f). In de plaatfen , waarin de Profeet over de heerfchende onrechtvaardigheden klaagt , verfchynt hy recht eigenlyk als een Spreeker van het volk; en hoe fterker zyne uitdrukkingen daartegen zyn, hoe minder ze , (zelfs volgens het recht, het geen een' man toekomt, die in den naam van God fpreekt,) den opperiten perfoon in het ryk ontzien; hoe meerder het grootfte gedeelte der aanzienelyken in Jerufalem met de bedorvene Priesterfchaar in verftandhouding leefden: dies te natuurlyker wierden de vervolgingen , waaraan hy zich door deeze manlyke vrymoedigheid onophoudelyk bloot Helde (§J. LWant een man, die zelfvan het Priesterlyk genacht (*) Jer. H .ÏII, IV. (t) 3-5.  van JEREMIAS. 53I Hacht afkomftig is, en vooral niet bewilligen wil in de onrechtvaardigheden van dien {tand is een alte gevoelig voorwerp voor de ilechtdenkenden, om hem gerust te laaten leeven. Maar hoe zeer verftrekt het tot zynen roem,zelfs nog; by zyne laatere Leezers, wanneer hy de voorlpraak wordt nu eens van den arbeider, die aan de paleizen des Konings werken moet, en zvn Joon niet ontvangt (*), dan van lyf eigenen, die men m den tyd van nood vry gelaaten, en korts daarop, tegen alle recht, weder tot flaaven heeft gemaakt (|) , of wanneer hy aandringt op een gehoorzaamheid, welke de overwonnen aan zynen overwinnaar , ook in het Land van den vyand, verfchuldigd is. Deeigenlyke toon in de werken van Jeremias laat zich met in 't algemeen bepaalen Élke tyd elke aanleiding elke bedoeling van den Spreeker of Dichter eischte en heeft ook zyn eigen toon. «et is , dit hebben wy reeds dikwerf erkend tusfchen het dicht en ondicht van den Hebreeuw Maar wanneer fommigen van de reeds genoemde* merktekenen gegrond zyn, zal mogeiyk een aanmerkelyk gedeelte van de verzameling meer tot het laatfte, dan tot liet eerfte foort van fchrvftrant behooren. De gelykheid der leden ontbreekt er n ,en de gelegenheden zelve, wanneer Hy nu eens oplosfingen van zekere vraagen, dan verdeedigingen van zyne onfchuld geeven moet dan weder brieven aan buitenlanders fchryft' v doen <*) Jer. XXII, 13-ig. (t) —r XXXIV, 8-12.' LI *  5$2 Het CHARAKTER doen ons op zich zeiven reeds meer de taal van eenen Spreeker , dan van eenen Dichter verwachten ; gelyk het ook daarenboven van het middelde gedeelte van het boek onbetwistbaar is, dat het voor een gedeelte tot het gefchiedkundige behoort, voor een gedeelte eigenlyke gefprekken van den Profeet met den Koning, met de Priesters, met de Staatsbedienden en anderen behelst. Zodanige plaatfen onderfcheiden zich dan ook door den minderen graad van levendigheid der beelden, en men heeft in zo verre recht gehad te zeggen, dat het Charakter van Jeremias met opzicht tot den fchryftrant, minder verheven en zwierig is, dan die van veele andere Profeeten. Alleenlyk moest men daarby nooit vergeeten, dat misfchien deeze hoogere graad van eenvoudigheid opzettelyk was; dat, gelyk veelen fchynen te gelooven, de verheven Dichter en Redenaar niet alleen Dichter en Redenaar is; dat veelmeer dezelfde zachte rust, welke in eenige afdeelingen ademt, of de troostlooze beangstheid, welke het Charakter van anderen uitmaakt, of eindelyk de diepe weemoedigheid, welke Wederom uit anderen fpreekt, juist die toon was, welken de inhoud en de bedoeling van den Profeet met zich bragten. Verwachten wy al in veele plaatfen eenen anderen toon , dan ontftaat het zekerlyk daaruit, dat de voorwerpen te weinig op ons, die ons niet in de plaats der Israëlieten ftellen, werken . en dat wy nog niet genoeg, gelyk een der laatere Schryvers zegt, geleerd" hebben , om met deeze mannen onder hunnen druk, in hunne rampen te leeven, en dezelve met hen te gevoelen. Doch  van J Ë R E M I A S. 533 Doch deeze aanmerking heb ik hier alleenlyk geplaatst, om het gevoelen, dat Jeremias op verre na niet met Jefaias te vergelyken is, optehelderen, niet om het ten eenemaal te verwerpen. Het blyft op zich zei ven waar, dat hy niet het levendige van dien Profeet, niet de ftoutheid in zyne gedachten, niet de grootschheid in zyne mtdrukking , misfchien ook niet den grooten rykdom in de faamenvoeging van zyne denkbeelden, eindelyk ook juist niet het voltooide in zyn ontwerpen heeft, waarvan wy by Jefaias in eenige afdeelingen zulke fchitterende voorbeelden gevonden hebben. Ook in het voorftel der gelykemsfen is meer eenvoudigheid, gelyk in het verbergen van den gordel (*) , in het breeken van de fles in het dal Hinnom (+-), en anderen. Zelrs in die plaatfen, welke byna te veel gelykheid hebben met zekere plaatfen van Jefaias % dan dat men die gelykheid toevallig zou kunnen noemen, fchynt het voorftel iets van het kenmerk van dien geest verlooren te hebben, en eenvoudiger of zachter geworden te zyn ($) Maar dies te meer munt de Profeet ook weder uit, door het diepe van zyn gevoel en het geweldig kampen van zyne ziel, welk hy eindelyk door zyne uitdrukkingen en reden te kennen geeft Q.; Wy fta,an (*> Jer. XIII, i. . (t) — XIX, 1-13; (j) Dit heeft Lowth in 2yne aanmerkingen over fe» laias met verfcbeidene voorbeelden beweezen. (*; Hy befchryfc den toeftand zelf Hootdft.' IV, 19. Ach, myn binnenfte! Myn binnenfte! Hoe beef ik» Hoe ftormt myn hart in myne borst! W 4 Neen  534 HetCHARAKTER ftaan allen immers toe, dat de goddelyke Geest het natuurlyk Charakter van zyne werktuigen niet heeft uirgebluscht, en op deeze wyze kunnen wy ook dit onderfcheid van beide deeze mannen uit hunne omftandigheden verklaaren. Jefaias, de vrye, aanzienlyke, van Vorsten geliefkoosde, befchermde Leeraar, is moediger, ftouter, levendiger; Jeremias, een Profeet federt langen tyd gevangen, niet recht gekend, dikwerf uitgelagchen , ondervindt het bederf van zynen tyd meer met een innerlyke fmart; zyn geest houdt zig langer op by één voorwerp, en zelfs dit is byna altyd het zelfde, naamelyk zonden , onrechtvaardigheden; daarby de onvergeeflyke gewaande veiligheid; de weelde in het midden der ellende; het volk verkogt onder de heerfchappy van dwaaze Vorsten en Staatsdienaaren; alle vermaaningen vruchteloos ! — Is het wel wonder, dat wy den weerklank van dit altoos even fterk en levendig gevoel in zyne werken hooren ? Is het wel wonder, dat dit nu eene diepe treurigheid, dan een hevig misnoegen, dan eene uitvoerige klagte wordt (*) ? Zie hier flechts eene korte proeve van den eeriten toon: Ik kerm over de wonden van myn volk; Ik treur diep, den angst tast my aan! Is 'er dan geen balfem meer in Gilead? Is 'er dan geen Geneesmeester meer? En evenwel wordt de wonde van myn volk nietgeneezen ? Ach! Neen, zwygen kan ik niet! Ik hoor het geluid der Trompetten , het krygsgeroep enz, Vergel, Hoofdft, XX, 7, Hoofdft, XXIII, §, (*; £y voorbeeld Jer. V, 6.  van JEREMIAS. 535 Ach! dat myn hoofd vol water vloeide, Dat myne oogen traanen bronnen wierden! Dan zou ik dag en nacht Beweenen de verflaagenen van myn volk. Ach! dat ik eene fchuilplaats had in de woe- ftyne, t Ik zou h'eenen gaan, en my voor hen verbergen (*). Is 't wel wonder, dat in den tyd waarin hy leefde, ook de troostelyke vooruitzichten en beelden by hem veel minder zyn, fchoon zy juist niet geheellyk ontbreeken (+)? Is 't wel wonder, dat zelfs in deeze vooruitzichten en beelden, meer eene zachte vreugd en aandoenelyke tederhartigheid van gevoel heerscht, dan in foortgelyke troostredenen van andere Profeeten ? Een bewys voor de laattte aanmerking moogen de volgende ftukken opleveren, ontleend uit eene der breedvoerigfte troostredenen van onzen Schryver: Aldus fpreekt Jehovah: Met eene eeuwige liefde bemin ik ir. Alleenlyk uit ontferming roep ik u weder. Ik zal u bouwen ■—■ gy zult gebouwd worden,ev dochter Jerufalems! By In een feestgewaad zweeft gv dan, met de harp in de hand, naar de dansfende ryö'n. Dan plant gywynbergen op de bergen van SamariaWie ze plant, geniet 'er ook de vrucht van. Welhaast roept op de bergen van Ephraïm de wachter: Op! naar Siön, — om den Heere te aanbidden! — Van (*) Jer. IX, 21, 22. Hoofdft. X, 11 volg. 7 VüorbeeId J£r' XXXln- Hoofdft. XXXI, jr. ea LI 5  53§ HetCHARAKTER Van Rama' af klinken wèeklagten, geween en jammer-gefchrei; Rachel weent troostloos om haare kinderen — zy zyn weg! Maar aldus zegt Jehovah! Ween niet meer zo luid! Droog de traanen af van uw oog! Nog zyn zy niet allen weg — zy komen uit de Landen der vyanden — Ephraïm blyft myn dierbaare zoon, het kind myner liefde! Als ik hem flechts noem, dan bemin ik hem weder» Myn hart breekt over hem; Ik moet my over hem ontfermen! Aldus heeft de Heere gefprooken (*). Maar allerduidelykst blykt deeze weemoedige gefteldheid der ziel in de klaagliederen, welke öns van het verwoeste Jerufalem zyn overgebleeven, en mede tot de fraaifte treurzangen der oudheid behooren. Zelfs het voorwerp van dezelve maakt ze van het grootfte belang. Wie klaagt met meerder recht, wie mag geruster ftaat maaken op de deelueeming van den geenen, die hem hoort, dan hy, die op de puinhoopen van zyn vaderland ftaat, en zich zeiven fchynt te vergeeten by het gevoel van vreemde ellende? Deeze gedachte 'alleen is 't, welke in alle de liederen heerscht: zy maaken echter klaarblykelyk vyf afgezonderde ftukken uit, waarvan de grenzen door eene Alphabetifche orde, hoewel niet op dezelfde wyze gefchikt, duidelyk zyn aangetoond (f). Wanneer veele gedachten dikwerf herhaald, (*) Jer. XXXV, 3-4. 15, iS-ao; Cii Zie hierover da voorreeden voor Bormels ver-  van JEREMIAS. 53? faaald worden, behoeft men juist daarom den grond hiervan niet alleenlyk te zoeken in deeze bepaaling , welke de heilige Dichter zich zelve? opleide, om het behouden van deeze gedichten voor het geheugen dies te gemakkelyker te maa*en-.want men heeft immers niet noodig, om vyl klaagliederen, welke over één onderwerp gelchreeven zyn, na eikanderen te leezen Die .weemoedigheid heeft ondertusfchen nog "altoos -haare fchakeeringen. Zy is ook hier, nu eens .treurigheid over het opgehoopte lyden; d"n eens misnoegen over de llichters van het ongeluk ; dan breekt 'er weder een {fraai van hoop door de dikke donkerheid; en op die wv- XrKiV6' Ce!? beV3llig me"gzel van weemoedige blyde aandoeningen. In dien fmaak is voornaamelyk een gedeelte van den derden treurzang gefchreeven (*). Maar van de afdeelingen van onzen Profeet •welke wy tot dus verre naar haar Charakter heb' ben befchouwd, verfchillen eenige anderen zo.danig, dat wy, eenige eigenaartigheden daarvan •uitgezonderd, veel eerder zouden gelooven Je, ■Jaias dan Jeremias te hooren fpreeken. En deeze zyn het juist, welke dat gedeelte van de verzameling mtmaaken, het geen meest poëetisch .is. De inhoud van dezelve bragt deeze verhevener taal reeds met zich; want het zyn — geen re .devqenngen aan het volk, geen beantwoordingen ■taaling der Klaagliederen, boven bladz. 144. ;n de aantomg aangehaald, Men herleeze hier ook deeze geheele . (*) Klaagt. 1H, bi en volg.  53» Het CHARAKTER gen van vraagen maar voorzeggende gezangen over het lotgeval van buitenlandfche volken, die in eenige betrekking tot de Israëlieten Honden (*), gelyk wy byna in alle Profeeten vinden. Alleenlyk is fommigen dit eigen, dat de Profeet minder van gedachte tot gedachte voortfnelt; maar veeltyds door veele achtereenvolgende regels, één en het zelfde denkbeeld telkens wederom anders voorftelt Deeze plaatfen moeten veel gewigtiger geweest zyn voor den vroeger Leezer, die de gefchiedenis der voorzeggingen kende, of een getuige van derzei ver vervulling wierd, dan voor ons, welken het als eene nuttelooze herhaaling voorkomt. Zo verandert, by voorbeeld, by ons eigenlyk het voorftel in *t geheel niet, wanneer Jeremias meer dan tienby•zondereMoabietifche plaatfen noemt, die verwoest zyn, om den ondergang van het geheele Moabietifche ryk te befchryven. Dit was echter geheel anders by den Israëliet, die deeze plaatfen kende, en in ftaat was, het geheel oorlogs-plan zo kort, en teffens zo dichtkundig , in de voorzeggingen van den Profeet op te merken (f). In verhevenheid munt het ftuk, het welk den ondergang van Babyion zingt, boven de overigen uit. Het zal voor den leezer , die der zaake kundig is, van veel belang zyn, beide deeze Profeeten onderling te vergelyken (Q. EZE- (*) Zie Jer. XLVI-LI. Ook zyn in het begin van da verzameling meerder ftukken niet minder poëetisch; by voorbeeld Hoofdft. IV, V. VI, XIV, XV. (t) Men zie het voortreffelyke ftuk van Moab, Hoofdftv XLVIIf. (5) Zie Hoofdft. L, LI. vergeleeken met Jet. XIII, XIV.  van E Z E C H I E L 535 EZECHIEL. "¥V7anneer tyden van rampen en ellende by . W uitftek gefchikt zyn om menfchen tot nadenken te brengen, omdat dan de ftem van den godsdienst en de deugd, welke men onder het gedruis des levens of by de laatfte magtelooze aanfpooringen van wanhoop ligtelyk het oor xveigert, wederom eenig gewigt begint te verkrygen: dan was het zeker eene dubbele wel. daad van den Befchermgod eens volks, nu geheel van vaderland en vryheid beroofd, dat hy altyd nog Leeraars der waarheid onder hun overblyffel onderhield; mannen, wien hun verlichte geest, zelfs by het aanzienlyker gedeelte van de geenen, die in ballingfchap weggevoerd waren, eerwaardig, en deftiptelyke vervulling der voorzeggingen van hunne voorgangers, misfchien nu .meer d)in ooit, geloofwaardig maakten- Het ongeluk, het welk zy moesten verkondigen, lag nu rast meer in eene verre onzekere toekomst; wanneer het kwam, was 't voorden opmerkenden Israëliet eene onfeilbaare verzeekering, en fneed den ligtvaardigen elk voorwendfel af, als of God wel dreigde, maar niet vervulde. De troost, welken zy in den Naam van God verkonGigden , bewaarde het volk tevens, dat zy niet uit wanhoop troost zochten by menfchen die hunne vyanden waren; of wel zelfs hunne toevlucht naamen tot vreemde goden, temeer, daar zy midden onder de afgodendienaars leefden. Ezecbiël is een van deeze weldaadige mannen. Het gevolg van zyn leerümpt kunnen wy niet  $4ö Het C H ARAK T E R niet meer beoordeelen; maar den geest, waar' in hy het waargenomen, en den toon, waarin hy gefprooken heeft, kunnen wy ontdekken uit zyne fchriftelyke vertoogen, welke vry talryk zyn. Hy is met het eerfte, en volgens de befchryvingvan Jeremias, beter gedeelte der Israëlieten , naar Chaldea weggevoerd , en leefde onder de ballingen aan de rivier Cbebar (*). Hier en in eenige andere Chaldeeuwfche fteden, is ook het tooneel van alle zyne voorzeggingen en redevoeringen ; en het is niet dan een misverftand van zyne zinnebeeldige taal, wanneer fommige Uitleggers gedacht hebben, dat hy in Chaldea, en anderen, dat hy te Jerufalem was. Dit zal blyken by eene nadere befchouwing van zyn profeetisch Charakter. Zy zal den inhoud, den geest en den fchryftrant van zyne werken betreffen. Toen hy begon optetreeden? was Jerulalem nog niet verwoest, maar haar einde naderde met rasde fchreedèn. Wie zal 'er aan twyfelen, dat. dit niet alleen zodanige mannen, die nog terug gebleeven waren, gelyk Jeremias, maar ook dezulken, die reeds uit het Land der ballingfchap naar hun vaderland terug zagen, zeer fterk moet beezig gehouden hebben ? hierom doelen eenige afdeelingen van Ezecbiël op den vooraf verkondigden ondergang, nu eens in het algemeen (f), dan met aantooning van byzondere omftandigheden, gelyk het lot van Zedekias, die zonder Ba' bel te zien (hy wierd blind gemaakt) evenwel aldaar in de ballingfchap zou fterven In fom- ■ (*) Ezcch. I, i en vo'g. (f) v, s- i7- HooWtT. VI. (j) XVII, 11-21.  van EZECHIE L. 54I fommigen is de belchryving van de ellende der beleegerden(*j in anderen zyn de misdryven wel ke hen de verdere befcherming van God onwaardig maakten, het hoofdonderwerp (f\ Noc and? ren keuren het gedrag des Konings jegens®^." kadnezar af, en onze Profeet fpreekthier inChaïdea inden zelfden toon, welke >S Terufalem voert. Zedekias is by hem f gely£] kadnezar een ondankbaare en trouwloze %\ — Maar by hem is 't ook zeker, dat het volk met geheel en al zal verlooren zyn, en de hoon tot de wederkering uit de ballingfchap f welke wederom dmdelyk van eenen grooteren en heiï aanbrengenden zoon van David fpreekt f ? ver vrolykt meermaalen zyn oog oo het einH« de drnkkendfte bedreigingen^ „^ 2 Zichte JS hy nauwkeuriger in de b^^S: van dien gelukkigen tydkring, dan era o verigen fchoon wydk meer % een ge voS van zynen geheelen profeetifchen fchryftSnt en het Charakter van zyne manier van voorfteLg heb ben aantemerken,dan wel als eene eigenlyk £roo te ontdekking ten opzicht van toekomend?Je' ^^^^^ andere afdeelingen, welke eene TjZZilf trek- (* Ezech. XXI. (tlI — xx, XXII. (§) -- xvii. (**) Ezech0°Yurme,yk H00fdft- X™-  54a Het CHARAKTER trekking hebben. Men zou dezelve de zedekundige in eenen bepaalden zin kunnen noemen, dewyl zy zich zelfs door de fchryfwyze, welke meer een onderwyzende toon is, van de overigen onderfcheiden. Van dien aart zyn de redevoeringen over het Charakter van een waar Profeet, en over de pligten, welke God van hem eischt (*); van dien aart zyn de vertoogen over de verbeetering van den mensch (f); van dien aart is de verhandeling van de ftelling, dat God de zonden der vaderen niet wreekt aan de kinderen, maar dat elk zyne eigene fchuld draagt; eene les, welke dies te weldaadiger voor die tyden fchynt geweest te zyn, dewyl zo wel onder de geenen, die nog terug gebleeven waren in Je. rufalem, als ook onder de ballingen het vooroordeel algemeen heerfchte, „ dat zy de ftraffen „ droegen, welke hunne voorvaderen hadden „ verdiend," dat deeze (aldus maakten zy 'er een fpreekwoord van) de onrype druiven hadden gegeeten, maar dat hen de tanden daarvan waren ftomp geworden (§. Nog een ander gedeelte van Ezecbiël, betreft voorzeggingen over het lot van nabuurige Natien , die met de Israëlieten in eenige verbindtenis ftonden, naamelyk Modb, Edom, en allerbreedvoerigst Tyrus, Sidon en Egypten (*). De eene is over een volk, het welk wy niet kennen, Gog en Magog, of Gog den Koning van Mctgog. Som? (*) Ezech. XIII. Hoofdft. III, iö en volg.; Hoofdft. XXXIII, 5-9(t) — XXX, io-»o. (S) - XVIII. vergel. Jer. XXXI, 29. (*) Zie Hoofdft. XXV-XXXH. Hoofdft. XXXV,-  va n E Z E C H 1 E L' , 543 Sommige Uitleggers verwachten nog derzelver Vervulling (*). Ook zonder dit te gelooven 7ou ik my by zulke groote gaapingen in de oude gefchiedenis niet verwonderen, dat wy buiten ftaat zyn , met zekerheid optegeeven, waarop deeze voorzegging doelt. *—* i ; . • De Geest, waarin, indien niet alle, echter de meesten van deeze verfchillende onderwerpen behandeld zyn, heeft byna meer eigenaartige en charaktermaatige kenmerken, dan die van eenig ander Profeet. Niet één bereikt; dien höogen graad van eene levendige verbeeldingskracht^ by niet één verandert elke gedachte zo fchielyk en zo zeker in een zinlyk beeld ;by niet één blyfc het zinnebeeldige voorftel zo lang, en geeft zulle een volmaakt Geheel, als by Ezecbiël. . Indiëri alle de Uitleggers in dien geest het boek hadden geleezen, indien zy beftendig getrouw gebleeven waren aan die grondbeginfelen, om het aaar dezelve te verklaaren, zouden zy minder aan de uitlegging gewanhoopt hebbennoch de onwaarfchynelykfte van allen de voorkeur gegeeven boven de natuurlyke. Ik zal geen gewag maaken van de eerfte afdeeling , welke begint met eene befchryving van de verfchyning van God (|). De wyze hoe dit behandeld is, heeft wel iets eigenaartigs, waarvan. . (*) Onder anderen ook de Ridder MrcHAëLrs by. Ezech. XXXVIII. vergeleeken met deszelfs Spxil. Gcogr. pxt. i. p, 3tf, De Heer Dathe fchynt meer geneeueni te zyn, met G roti os aan Antioehus tfpiphanes te den-» ken. Men zie opk deszelfs leezenswaardige aanmerkingen; over dit Hoofdft. (f) Ezech. I. IV. Deel. 2de Stuk. Mm  541 HetCHARAKTER van wy daarna zullen fpreeken : maar het denkbeeld zelf, om zich God onder een zinlyk beeld voorteftellen, is niet alleen allen Profeeten,maar zelfs de meeste menfchen eigen. Doch de terftond daarop volgende roeping tot het Profeeten-ampt is nieuw en ftout befchreeven. Dat God zyne woorden in den mond van de voorzeggende mannen legt, is eene bekende , byna niet meer oneigenlyke fpreekwyze ; Jeremias is vol van Goddelyke bedreiging, welke hy als een Aroom moet uitboezemen; ook dit behoort nog niet tot het ongemeene; maar Ezecbiël befchouwt alle de bedreigingen van God als een opgerold boek; het wordt ontrold, en hy ontdekt 'er niets in dan doodsliederen en Ach en Wee. Dit moet hyverilinden tot verzadiging toe; en nu is alles, wat hy wederom uitfpreekt, dood en bedreiging (*). Volkomen in denzelfden Geest is de gedachte van Jerufalems ondergang ■uitgedrukt. Het wordt welhaast beleegerd; de groote meenigte van zonden, welke federt de verdeeling van het ryk begaan zyn, zullen nu geftraft worden. By Ezecbi'i! wordt dit alles gefchiedenis. Hy moet dit niet zo zeer zeggen , als wel veelmeer door daaden aantoonen, een plan van het beleg ontwerpen, den arm tegen Jerufalem uitftrekken, nu op de ééhe, dan op de -andere zyde liggen, om dat het ryk in tweëu verdeeld is;dan de armmoedigfte fpyze nuttigen. Het volk moet niet zo zeer hooren wat 'er aanftaande is, als wel veelmeer zien. Hy die geïooven wil, dat de Profeet zulks werkelyk gedaan heeft, moet ook gelooven, dat hy in de daad (*) Ezech, II, 8- en volg.  van EZECHIEL 545 daad een opgerold boek gegeeten heeft. Want het een zowel als het ander is in den zelfden toon verhaald(*> Aan meerder twyfelingen zal mogeJyk eene andere plaats onderworpen zyn, waarin de Profeet voor de oogen des volks met zyn reisgereedfchap uittrekken , en eene opening door ;de muur graaven moet, om den uitgang -der Israëlieten in de ballingfchap aantetoonenf+f En evenwel, wanneer ik terftond daarna in denzeilden verhaalenden toon lees, dat hy zvn brood al beevende eeten, en zyn water al helderende drinken moet (§), dan komt 't my wederom meer voor als een tekst, welken de Profeet uitlegt, of als een zinlyke uitdrukking van dat geene wat hy welhaast eigenlyk zeeeen zal, dan dat ik 't als eene gebeurde daad zon kunnen aanmerken. — Ook worden de ontheilïgingen van den tempel te Jerufalem, in de taal'van Ezechid, hem niet verhaald; hy ziet de-elve f ") • hy is zelf m den tempel; elke plaats en elk oord wordt beteekend; hier de bygeloovige tooververi met zinnebeeldige afteekeningen, daar een Choor van vrouwen, die den dooden Adonis beweenen (JJ, elders nog aanbidders der zon. Het lied JPu™erV7SS ,yke Hoofdtt- «-«en Hoofdft. in, f' met.Hoo.Jft.Ill, 22 en volg. Evenwel houden de meests Uitleggers het eerfte voor een gezicht, het tweede voor eene daad, en gelooven, dat Ezecbiël werkelyk drieho™ derd en negentig dagen op de ééne, en vervolgens veertig dagen op de andere zyde geleegen heeft. Z,e in het voorige de aanmerkingen over de zinnebeeldige daaden , (f> Ezech. XII, 1—20. (J) • 2U (*) VIII. (4) , Vil J, 14. Mm 2  54^ Het CHARAKTER lied over den val van den Koning van Israël, is van het begin af tot het einde toe een leenfpreuk, en wel een leenfpreuk zonder betekenis; alleenlyk geeft het opfchrift te kennen , dat de jonge leeuw en de wynftok, beelden welke hy ook in andere omftandigheden beezigt (*), den Vorst beteekenen (f). Voorbeelden genoeg, welke men met veele anderen zou kunnen vermeerderen. In fommige beelden heeft men den geest van het betaamelyke. gemist; voornaamelyk in het tweemaal gebezigde zinnebeeldige voordel van Jerufalem en Samaria als onkuifche perfoonen (§). Het denkbeeld zelf was men reeds ge. woon uit andere Profeeten, en ook vond men in de befchry ving van God, als echtgenoot van een volk, by den eerilen opflag, het vreemde niet. Maar dies te meer was het vreemd in de behandeling. Want niet één van alle de Profeeten heeft werklyk dit beeld zo verre vervolgd, het verbergend gordyn zo geheellyk van het beeld der fchandelykfte wellust weggetrokken, noch ook zekere natuurlyke dingen zo zeer by den eigenlyken naam genoemd, als Ezecbiël De cerftemaal befchry ft hy het Joodfche volk als een vondeling, welke Jehovah opgevoed een ryke huwelyks-gift gel'chonken, tot eene Vrouw genomen, en tot Koningin verheven heeft, maar (♦) Ezech. XV. ft) ■ XIX. i$) XX111. („) En wel in het oorfprongkelyke nog veel meer, dan, (zou ik fchier wel zeggen; by geluk in Luthers vertaa]Üng gefchied is.  van EZECHIEL 547 maar naderhand door haare trouwloosheid genoodzaakt is geworden te verftooten. Samaria en Sodom (in plaats van Ammonieten en Moabieten) zyn by hem de zusters van deeze trouvvlüoze, die in wellust verdronken zyn, gelyk zy (*;. — De tweedemaal wordt het nog meer eene gefchiedenis; Samaria en Jerufalem heeten nu Ahalaew Abaliba, beide beruchte algemeene boeleerfters, en de geheele fchildery is zoals het voorwerp met zich brengt (+). En juist hierom vroeg men, of zodanige plaatfen aan den geest van een' Profeet waardig zyn, en of het wel betaamelyk is, om in een boek, het welk den godsdienst ten voorwerp heeft, en voor zo veele foorten van menfchen gelchiktis. geplaatst te worden ? De waardigheid en betaamelykheid van een beeld kan, gelyk wy reeds dikwerf hebben gezien , alleenlyk beoordeeld worden naar de zeden van den tyd, en, naar de denkbeelden der menfchen, onder welke dit beeld voorkomt. Deeze zyn zo vry, om voorwerpen van dien aart te betekenen; zy doen zo weinige moeite, om dezelve te bedekken, dat het moeyelyk valt te zeggen, of men dit meer als de onbedorven natuur fchatten, of onze fynere denkbeelden , welke vreezen moeten, door eiken natuurlyken naam onzuivere begeerten te verwekken, nog hooger achten moet. Dus handelt een Israëlietisch. Profeet voor zyn Charakter juist niet onbetaamelyk, wanneer hy in zodanige gevallen naar den fmaak en in de taal van dien tyd fpreekt, en (*) Ezecb. XVI, (X> — XXI11. Mm 3-  5*3 Het CHARAKTER en een afkeer zoekt te verwekken door zulke fterke beelden, waarvan hy zulks met zekerheid verwachten kan. Hy verkiest deeze uitdrukkingen niet, om daardoor tot de ondeugd aantezetten; het is geenszins de taal der ligtvaardigheid, welke hy fpreekt; het is de ernftigfte taal van een toornig misnoegen (*). — Maar de vraag wordt zeer veranderd, zo dra 'er gefproken wordt, of het algemeene oogmerk daardoor kan bereikt worden. Indien dan deeze befchuldiging den Bybel zeiven , en niet flechts hen, die het gebruik van den Bybel by anderen fchikken en verordenen, betrof, dan zou men moeten bewyzen, dat zodanige plaatfen met dat inzicht gefchreeven wierden, om voor alle menfchen tot onderwys en ftichting, dat is, ter verbeetering te verftrekken ; dat zy ook gefchikt zyn voor Christenen, en wel voor Christenen, die onder een geheel andere hemelftreek leeven, die een geheel ander gevoel hebben van welvoeglykheid en betaamelykheid; dat het Gods oogmerk was, dat men dezelve zonder eenige uitzondering, zelfs kinderen, die men anders misfchien veeltyds met eene alte verregaande zorgvuldigheid voor zekere kundigheden bewaart, in de handen, en daardoor den fpotter zeiven gele- gen- (*) Wy maaken immers dit onderfcheid ook by ongewyde Schryvers. Wie kan de ondeugd duidelyker uitdrukken, en meer by 'zynen naam noemen, dan Jüvekalis? Maar wie zal hem hierom, dewyl hy het met aulk eene edele verontwaardiging doet, eenen oniuifcben Dichter noemen? Geheel anders is 't geval by Mar3-ialis, C atullus enz. Deeze boenen met de on(èeugd-  van E Z E C H I E L. ,549 genheid tot aanmerkingen zon geeven- en wanneer anderen bidden, om toch hieromtrent eens zorgvuldiger te worden, hen afwyst met die onverftandige algemeene (tellingen, dat men Gods woord met moet verminken. Zo lang men dit alles met heeft beweezen, behoudt men wel het recht, om over het onvoorzichtig gebruik van den Bybel, maar niet over den Bybel zeiyen te klaagen (*). Doch wy keeren we- eter tot onze befpiegelingen. Het zinnebeeldige en zinlyke, 't geen zo weezenlyk is m het Charakter van Ezecbiël, zou ons mislchien ook op de gemakkelykfte wyze bV de zo dikwerf beantwoordde vraag, wat wy van de laatile afdeeling van het boek zullen maaken in ftaat ftejen, om deeze geheele zaak te voldingenWat heeft men niet al gezien in den tempel van Ezecbiël , en de daarmede verknochte verdeelins van het Land onder de wederkeerende ftammen? Hoe veel tyd, welke nutter had kunnen befteed WOï- (*) Zie bladz. 18. De aanmerking van den Rid'er M i c h a e l i s is veelijgt meer. een bewys ad hominem o.n hen, die van d,ezyde den Jïybel hebben aangetast, te toonen, dat juist deeze plaatfen nuttig kunnen worden om te waarfchuuwen tegen veels ondeugden , misfchien 'nergens anjers genoemd en dikwerf uit onweetenheid begaan. Tot hier toe althans heeft die plaats deeze nut. tsgheid niet kunnen voortbrengen, dewyl men den zin welke de Ridder daaraan geeft , nooit uit Luthers over! zetting zal kunnen opmaaken. En over 't al-emeen is ' het toch te vreezen, dat zulk eepe plaats, welke daarenboven hier nog meer voorkomt in eenen verhaalenden toon deeze groote uitwerking op verleiden en fchuldfgen niet cloen zaL Ik zou van gevoelen zyn, dat men fommiee Leezers zorgvuldig voor deeze afdeelingen behoorde- te fecwaaren. M m ± '  550 Het^ CHARACTER ■worden, heeft men niet verfpild over de bereekening van zyne maat? Hoe verre is het gezocht', wanneer men, om by den eigenlyken zin te blyven , de vervulling ergens wilde ontdekken; of wanneer men den geestelyken geheimen zin de1 voorkeur gaf, en alles vol beteekenis wilde vinden , al zou men ook in het kooken van het offervleesch het verdeelên van het woord Gods als de geestelyke fpys opfpooren (*). Was het niet natuurlyker, ook hier den fchryver te beoordeelen naar den geest, waarin hy in andere opzichten denkt en fchryft? Ezecbiël heeft altyd de gewoonte, om de trekken, welke andere Profeeten irt "t kort voorflellèn, optevatten en breeder uittevoeren. Zodanig denk ik, doet hy ook hier. Jefaias beloofde reeds eenen nieuwen' tempel, en hy geeft 'er als "t ware flechts een algemeene teekening van. By Ezecbiël wordt deeze fchêts een volkomen uitgewerkt plan. De tempel ftaat met alle deszelfs deelen voor de oogen van den Israëliet. Profeeten van vroegere tyden belooven de wedérkeering in het'vaderland. Ezecbiël'bepaalt deéze hoop nader. Het plan van de verdeeling van het Land is by hem leeds ontworpen. — Naar den letter wordt noch het-een noch het ander vervuld; het is ook geen bevel noch voorzegging in de naauwfle beteekeliis van het woord. Maar het een zo wel als het ander wordt vervuld, zo als profeetilche plaatfen vervuld worden; naar de begrippen, niet naar de beelden; even gelyk de befchryvingen van eenen gelukkigen tyd van Jefaias en JereK mias r (*•) Wie lust heeft, zie Calovius en Osi3mdeh «a hy zal wonderen zien van vernuftigs uitleggingen. : feh '•; S'S ,v« .i. .1 . i . .... i , .  I vam EZECHIEL. 55ï mias yervuld zyn zonder dat de wolf by het g ' Men ieTl ^ fchaaP heeft ^ gen. Men behoorde niet re vraagen, waarom juis ^« maat,juist A«tf evenredigheden der deelen gekoozen zyn. Daar moesten immers eemge gekoozen worden, en dus verkiest de Profeetdie, welke hy als de fraaifte belchouwde. ren T aY T^™™ V°°V hem de fra^ wake CnTrï Cn Zyne ^«««Ken, voor wel- Si^sss?seMt hadjbuiten tegen- ^^ehwaarindnf6 hoofd:aan™rking over den fctreève™de voo^egpngen van ge. lcareeven zyn is nog de ernflige toon' welke f ft/md is —• de-chtere &hdSt cuge Klagten vinjeremtas, charakteriliiek Hoe k' hoe mee aezeiye Hem dus ook de voorwerpen verte^n woordigt, des te fterker werken zy ook Szv" «en geest; en met dies te meer geweld rohen de gedachten, als een itroom, voort, wann er in woorden overgaan (•). De duiddykfte looi beelden daarvan vinden wy in de beftrafiende redevoeringen tegen afgodery en ondeugSTf) t Geen tot hier toe gezegd is, bepaalt reeds voor een gedeelte zyn dtchtcrlyi cLTktlr t de f*) Lpwib geefb van hem dit waar CharakfPr Eft atrox, vebemens, tragicus. Mus inZ. ehtus, fervidus, acerbusS indigZmdu Z ad quod unice videtur a naturaïZTïat, ' ~ ■ ° P*tu, ponders erandhati 1, comParatt" > nmtrum vi, im- numero 0 Ezech. Vl. xioofdft. XX. en meer anderen. Mm 5  Het CHARAKTER de poëetifche afdeelingen, welke zeer vermengd zyn met ondicht. Wie verwacht van eenen Profeet, by wien elke gedachte een beeld wordt, eenen anderen dan een zeer beeldryken ftyl? Wie verwacht van een' man,, die zo vol is van zaaken, juist de fynfte befchaafdheid in de uitdrukkingen, en niet veelmeer, juist wegens den ftfoom der gedachten, zekere verwaarloozing van dezelve, welke men bovendien reeds in eenen tyd, waarin de fraaijer tydkring in de taal verftreeken was, vermoedt ? En dit is het geval by Ezecbiël, Beeld op beeld; een groote rykdom van denkbeelden en woorden aan den eenen ? maar minder keuze en minder vermyding van herhaalingen aan den anderen kant, welke men minder bemerkt, hoe meer men vervuld is van het voorwerp. Maar dezelfde herhaalingen , welke niet flechts daarin beftaan, dat dezelfde gedachte dikwerf weder voorkomt, maar die zelfs in ééne afdeeling deeze gedachte dikwerf byna met dezelfde woorden uitdrukken, veroorzaaken, dat de fchryftrant in het geheel, op verre na het inééngedrongene en verhevene van andere Profeeten niet heeft, en fomtyds in den eigenlyken zin onaangenaam wordt (*). Eéne der redenen, dat hy met betrekking tot deeze volmaaktheden, zyne voorgangers niet evenaart, ligt mogeiyk zelfs in de bygebragte uitvoerige befchry ving der beelden, welke hy reeds vond tot op derzei ver kleinfte trekken. Men weet, dat zelfs een beeld flechts tot zekere hoogte moet bewerkt worden, als het een fraai beeld blyven zal. De gelykenis, welke met alte veel moei- (*) Men zie voornaamelyk Hoofdft. Vil, X,  van EZECHIEL. 553 moeite uitgevoerdt wordt, verliest even zowel iets van haare bevalligheid, als haare uitlegging, welke te zeer gezocht is. By groote beelden verandert dan dat geene, het welk ons toefchynt boven de peil te gaan, ligtelyk in het wanftallige (*); temeer wanneer de verbeeldingskracht van den Dichter zich niet zo zeer een wezen uit de natuur, als een zinnebeeld van een ander wezen voorftelde , maar uit meerder voorwerpen deelen ontleende, en die tot een Geheel veréemgde. Alleenlyk kunnen wy niet wel zeggen waar een oudere Dichter, vooral onder een volk' als de Oosterlingen, het welk de beelden zozeer beminde, de paaien van den fmaak in zynen tyd te buiten ging, fchoon wy dit wel naar onzen tyd zouden kunnen bepaalen. (f). Men maake van deeze aanmerking de toepasfing op Èzechicl's befchryvingen van de goddelyke verfchymng, en vergelyke dezelve met die van Jefaias , welke wy m het voorige in haare edele grootheid hebben leeren kennen (§). Eenige trekken van den eerften zyn ontegenzeggelyk uit Jefaias genomen , — maar welk een uitvoerigheid in de fchil. ■ /!} £?ECHIEL - nm niÉnqiidm pene de/ormis. Lowth" U) Ik hoop, dat men niet zal gelooven, dat zodanige be lisfingen nadeelig zyn voor de waardigheid van den J3vbtl Jederé én velt zyn oerdeel immers zodanig in foortgelyke gevallen zelf. Wy zouden het onbetaamelyk vinden , te zeggen, „ dat God rydt op Cherubim, of op deiï wind; wy zouden niet zonder amftoot kunnen fpreeken van hetfnuiveii van den neus van God. Wanneer God door zyne knechten met menfchen wilde fpreeken, moest m gefchieden in de taal der menfchen, en wel in die, weiketen allen tyde de e.ielfte en verftaanbaarfte was: «e-ze heeft kunnen veranderen, en moeten veranderen. W Zie liladz. 448-  554 Het CHARAKTER. fchildering! Van den ftormwind gedraagen, rolt eene onweêrs-wolk aan, vol van onöphoudelyke blikfemen, welke haaren rand vergulden. In het midden is 't eene vlam, gelyk gloeyend metaal, welke vier dieren zichtbaar maakt. Deeze dieren draagen op hun hoofd een bodem, waarop zich een troon van Saffier verheft. Op dien troon zit de oude, de eeuwige, wel in menfchengedaante, — zy is de edelfte, waar onder een mensch zich God kan voorftellen — maar gloeijend en als vlammen flikkerende, zo dat geen oog het gezicht verdraagt, gekleed in een licht, waartoe niemand komen kan, maar nogthans zacht in den weêrfchyn, lieffelyk, gelyk de boog des vredes. De wagen beweegt zich door vier raderen nevens de dieren. Een onöphoudelyke arbeid en geen omdraayen, geen ophouden; alles gaat recht* uit voor zich heen, het een ftoort het ander niet. Dus verre is alles groot, ook de dieren zyn niet onbetaamelyk, want zy zyn de Cherubim. der oude Hebreeuwen, volkomen gelyk de Cherubim by Jefaias, bekleed met bedekkende vleugelen. Maar wanneer de gedaante nu verder wordt befchreeven; wanneer zy door de menfchenhanden onder de vleugelen ophoudt eene natuurlyke gedaante te worden; wanneer de velgen der raderen met oogen bezet zyn, dan is 't tiis of het beeld door deeze mismaaktheid voor ons iets van zyne grootheid verliest. Maar dit geval is evenwel flechts zeldzaam. Aan de andere zyde maaken eenige afdeelingen van den Profeet een dies te volmaakter Geheel uit, hoe getrouwer hy zyne hoofdgedachte in 't oog houdt, fchoon elke dichterlyke breedvoerigheid de kracht van het gedicht benadeelt.  van EZECHIEL. £55 Ik herinner hier flechts met één woord het kW bed over den val van Tyrus. Deeze ftad ïs de" Koningin der kooplieden, voornaamelyk van die zyde te befchryven, daartoe gaf de natutu- ?eeds aanleiding; maar 't geen Jefaias (*) en Zacbartas CV alleenlyk aanroeren , befchryftÉSël zo breedvoerig, dat 'er misfchien geen vok erl geene koopwaar is, waarmede Tyrus handeï ftheets'vanfrlke %\' die ichets van haaren rykdom voortkomt r§) ?l is ook de gewoonte, om Koningen als herder^ van het volk, en het volk als de kudde Sb? fchouwen. vry algemeen. Maar waar is dit beeld zo uitgevoerd als hy Ezecbiël, onder 4ns haDd elke beezigheid van den herder, elke behoefte der kudde iets beteekent (A ? Wien komt • der doodsbeenderen h de gedachten. ™?S Hoe uitvoerig is de gedachte van jïïSS wa' gens den Koning van Babel, in ifef ^k dt" Schimmen afdaalende, onder de bewerkinV van Ezeohul geworden (**), welke hy ten toepast 1 Hoe veel Me heeftVni de ^ kele gedachte opgeleverd om £1 ,^n' Egyptüchen Kon^g m^SS^^dS Nyl (*) Jer. xxiir. i\\ ^cl.ar. IX, 3 en volg. Q) Lzech. XXVll.j (*) ■ XXXIX. £ilvl xxxvii. I**)4—XXX II, ,?,  656 HetCHARAKTER Nyl (en hoe gelukkig!) te vergelyken (*)! Erï welk een heerlyk tafereel is eindelyk de vergelyking van zynen val met dien van een cederboom geworden.! Ik kan de befpiegelingen over Ezew cbièl niet beter, dan daarmede eindigen. De heilige Dichter befchryft den Regent van Egypten op deeze wyze: Den luister van Libanon, zo als hy opftygt9om fchaduw te geeven, Had hy! Hy ftond dik Van loof, met zyn' kruin omh oog! Wateren rondom hem maakten hem groot, eo aan beeken Groeide hy. Rondom den ftam van dien verhevenen Ruifchten ftroomen! Aan de andere boomen Zond hy beeken in het veld! Hierom verhief zy zich hooger, dan de andere Boomen in 't veld! Én hy had tot den vollen groei Der takken en fcheuten waters genoeg, Om zich uittebreiden. Nestelden niet de vogels op hem , en het roofdier Lag het niet als ontelbaar rondom hem ? In de hooge Schaduw van den boom, die van de bronwel dronken is, Woonden de vogelen overal! Gy Cederboom des Heeren! waart gy, gelyk hy? En ö gy denneboom! Waart gy, gelyk zyn ftam? En gy esdoorn! waart gy, gelyk zyn lan'ge Schoo- (*) Ezech. XXXI1, i. co volg^  V an E Z ECHIE £. Ss? Schoone; tak? Meer dan de fchaaren der boomen Pronkt hy in den hof des Heeren! w»men tS!^^ "iet zodanig vercierd en met dikke vïn r^rh0°fd' ^ dl booraen jn den hof Van God hem benydden? — Om dat zyn top Zo fterk ten hemel opgroeide, P Verhief zyn hart zich met opgeblazenheid, dat ny zo hoog ti^fcn g?aft 'n de h3nden Van den mag" Der tyrannen, nu een'wreeker, opdat hy't hem Vergold,-gelyk hy verdiende. I De magt van vreemden roeide hem uit, en verftrooide hem! Op het gebergte, in de daalen, aan de beeken i.agen neergeworpen, verpletterd Zyne takken, en zyne fcheuten verftrooid.'J ■ Hl/|ISe felsen" «> ^SSS^ °P d£n ftam Wn d£n ^geWoonden thans de heiren der lucht, op zyne lakken de heiren des velds. Door fchrik neêrgeflagen verheft geen boom'aan de wateren i\**n Zich zo trotsch! En zo ryst by de ftroomen treen kruin meer uit de digte takken, Weike koelte verfpreiden, omhoog. Want ook zy moeten in het graf, naar de graa. Der dooden, zy voor wien de aardkloot zich in 't ftof necienverpt! Toen de heerfcher in de diepte afdaalde, «Jaagde dezelve wyd en zyd rondom hem! De  $58 HêtCHARAKTER De draaikolk en de ftroom verbórgen zich; eri ie wateren . ' . Vloeiden niet meer; en verduisterd als in een treurgewaad ' Stond hun Libanon. Ook de boomen Van het dal verdorden rondom hem. Als met gedruis plofte hy neder in de hel , Hy viel neder met ftorm; toen ontzetten zich de volken! O gy woud, gelyk Ederi in den afgrond, Gy ö zyn woud op Libanon. Diér ifi den nacht, troostte gy hem! Ja alle de heerfchers, Die zyn arm met fchaduw bedekle; Waren met hem neêrgezonken Tot de fchaare der gedooden (*> (*) Ezech.fXXXl. volgens de overzetting van Klopstock. Zy drukt het oorfprongkeiyke naar den zin volkomen uit,, en wykt alleenlyk hier en daar af inMvei. anderihg van dén toekomenden in den voorleden tyd. Noen dit noch eenige andere geringe afwykingen hebben eenen invloed öp het Geheel, en veranderen niets in den geest en de gedachten van den Profeet., , Hierom dacht ik , da, het de frasifte.overzetting was, welke ik kon leveren. JTA-  van DANIËL. '65§ DANIËL. De gefchiedenis van Daniël bevvyst reeds,1 _ dat hy den naam van een' Profeet in dien zin niet draagen kan, waarin wy tot dus verre den naam van Profeeten gebeezigd hebben; hy verfchynt nergens als een' Leeraar dis volks. Zy. ne eenigffe beezigheid , welke aanleiding kon geeven, om hem daar onder te reekenen, was de voorzegging in den eigenlyken zin van dit woord. Want het geheele fchrift, het welk zynen naam aan het hoofd draagt, is, wanneer de gefchiedkundige deelen daarvan afgereekend worden, eene aanéénfchakeling van voorzeggingen der lotgevallen van verfcheidene volken, meestal vol duisterheden, welke eenen Uitlegger kunnen affchrikken, die na meer dan tweeduizend jaaren bepaalen zal, wat voor Daniels tyd. genooten zeiven, voor een gedeelte misfchien een raadfel was. ■ Hy is een der aanzienelyke joodfche Jongehngeri, die al vry vroeg naar Babyion weggevoerd worden. Zyne naauwgezetheid, om zelfs in een' vreemd Land, onder vreemde zeden , nogtlnns' aan de wet getrouw te blyven, en éen eenvoudig voedfel de voorkeur te geeven boven ongeoorloofde fpyzen, maakt hem by zyne Natie, en zyne wysheid, waarin hy de Wyzen van Perfië welhaast overtreft, zelfs by de buitenlanders' IV. Deel. 2 de Stuk. N n  56~o Het CHARAKTER ders vermaard (*). Deeze verheft hem tot aanzienlyke ampten in Periië; en zyne naauwgezetheid, waarin hy zich zelven ook met levensgevaar gelyk blyft, maakt hem tot een'van de ftandvastiglte Israëlieten, die moeds genoeg gehad zou hebben, om een martelaar voor zynen godsdienst te worden. Het gebed, 't welk op het einde van het boek voorkomt, is ook geheel en al in den geest van eenen hartelyk vroomen aanbidder van God, vol van vertrouwen en ongeveinsde ootmoedigheid van een hart, hetwelk wel verre van trotseh te zyn op zyn recht, zich volkomen aan de Godlyke barmhartigheid overgeeft (f). Maar dit is ook alles, wat men van hem en zyn Charakter kan zeggen (§). Byna even zo weinig ftoffe geeft het boek van Daniël zelve op tot ons oogmerk. Want hoe Zeer het ten allen tyde de pen der geleerden heeft beezig gehouden, en nog geduurig beezig houdt ; hoe veel men over de waare beteekenis der zinnebeelden, over de bereekening van de jaaren, over de volgende gebeurtenislën, waarop elk beeld met de meeste waarfchynlykheid betrekkelyk gemaakt zou kunnen worden, — hoe veel men, zeg ik, omtrent dit alles gisfen, hier en elders, waar de fchryver zelf ons te hulp komt, ook met vry veel zekerheid bepaalen kan, geeven echter zodanige zwaarigheden geen onderfcheidend Charakter van Daniël, of op het best '(*) Wanneer de IsraEIieten een' zeer wyzen en vroo» ïrien man willen noemen, noemen zy Daniël, Zie Ezech. XIV, 14, (t) Daniël IX, 4-. 19. (&) r-— x;  van DANIËL 561 best genomen, alleenlyk flechts de trappen daar van te kennen. Het voorwerp van zyne gezichten en voorzeggingen zou nog meer daartoe moeten gereekend worden. Want wanneer bV» na alle andere Profeeten, óf alleenlyk van hunne Natie fpreeken, óf zich bepaalen tot zodanige volken. die door oorlogen of als nabuuren met de Joodfche Natie verbonden waren, gaat Daniël verder, en de lotgevallen vandieRyken welke m hunnen tyd juist de voornaamfte der Waereld waren, liggen voor hem open, hoewel altyd en welk oogmerk kon 'er ook anders weezen? in hunne betrekking tot de Too- aelft Origenes nietTtnXS^L^1 «W»1' verklaaring van den 5^ eene eenfpreukige deeze geheele afdeeling ,1* , *. Daarenboven is ötóJhtTB.ftr alleen) niet dM breeuwfche vertaaling in de uLaSei^V™' 'S de He' kcnd geworden, welke de Heer Prof J[ZTi N1K.0^ oeafzonderlyk laat drukken. * ScHÜLZ m Halle (*) Zie hierover Mirni.t,, c flibliothek. 4. Th. p. x vo*b Vrf h ,eg"- l',nd °riêntafmrzcning, r * vu,6- en de aanmerkingen by Nn 3  56*4 HetCHARAKTER deelt derhalven de' nieuwfte Üitgeever van Daniël: „ Indien 'er tegen deeze hoofdftukken te9, genwerpingen mogten worden ingebragt, wel„ ke eenen onderzoeker en vriend van den gods„ dienst onbeantwoordelyk zouden voorkomen, „ dan kan hy de zaak van de overige ftukken „ van Daniël van deeze hoofdftukken affchei9, den. Weet hy de tegenwerpingen tegen de„ zelve niet te wederleggen, fchynen zy hem te bewyzen,dat deeze hoofdftukken niet echt „ zyn; welaan hy denke dan van dit verhaal ., over de drie mannen in den vuurigen oven, l, over de raazerny van Nebukadnezar, over „ Daniël in de leeuwenkuil, wat hy voor waar„ heid houdt; maar het overige gedeelte van „ Daniël wordt door alle deeze twyfelingen zo j, weinig verdacht, als daardoor, dat wy Pro„ teftantenhet gebed van die mannen in den oven, „ de gefchiedenis van Sufanna en van den Bel te Babel, niet als echte ftukken van Daniël 3, aanneemen (*)• " * <*) Michaelis, Aanmerking op Daniël III. HAG-  van HAGGAI. 565 ■ - T ' . — . , , ,. , , HAGGAI. Wie toch zou, zelfs zonder de bevestiging der gefchiedenis van deezen tyd, daaraan twyieien, dat, na dit gelukkige tydflip voor de, Israëlieten, waarin zy door de vergunning van Cyrus en Darius in hunne oude woonplaatfen wedergebragt worden, de beezigheden van de wederkeerenden even zo verfchillende waren, als hunne behoeften en hunne neigingen? Het is geheel iets anders, wanneer men op een'ver. ren afftand en eer men iets heeft, daarvan fpreekt, en zich voorhek, wat gebruik men 'er van wil maaken; gelyk de ballingen in Babyion zich de vryheid vóórhelden; of wanneer men indedaad tot de bezitting van hetzelve komt, en het mi niet meer moeyelyk gemaakte genot het belang, 't welk wy daarin ftelden, heeft verzwakt. Welk een reikhalzend verlangen naar den fchoonen godsdienst in Jerufalem, naar den berg alwaar men Jehovah eertyds offerde, ademt in eenige liederen, welke de aandoeningen der ballingen uitdrukken, en nog in de verzameling der Pfai. men gevonden worden! Maar wanneer nu de zo zeer begeerde vryheid genooten word, en het alleen van het volk afhangt, om den verloren Tempel weder te herbouwen dan is 'er geen trek tot bouwen, dan heeft het nog tyd genoeg, dan is 't nog te onveilig, en welke verontfchuldigingen de mensch al meer uitdenkt, als hy dezelve zoekt. Zo doen wy Nn 4 al.  S66 HetC KARAKTER allen, reikhalzen naar 't geen wy niet hebben, of hebben kunnen , en naauwlyks bezitten wy t zelve, of het wordt ons on verlchillig. Het gebetirt zeer zelden, dat wy ons geluk afleiden van 't geen het onze is, en onderflellen 't meestal in dat geene, het welk nooit het onze kan worden. Hoe onverwacht moet deeze onverfchilligheid omtrent den tempelbouw zyn voor die mannen , dien juist deeze gedachte de wederkeering meest gewigtig maakt, en voor wier ziel het afbeeldlel van eenen nieuwen tempel, zelfs geduurende de ballingfchap, gelyk Ezecbiël zich altyd heeft vertegenwoordigd; die geen ander behng kennen, dan dat van God, en by welke de blaakende begeerte, om hetzelve op nieuws te bevorderen, geenszins een gevoel van eene bedroogen verbeeldingskracht, maar waarheid geweest is. Enkel en alleen met deeze gedachte vervuld , komen zy te Jerufalem, en zouden het misfchien liefst gezien hebben,dat men aan niets fpoediger had gedacht, dan aan den tempelbouw , en — echter zien zy geen den minsten toeftel;zy dulden dit in de eertte tyden, uit'hoofde der dringender behoeften, van hunne eigene woonhuizen; maar wanneer het volk zyne wogningen reeds heeft, en dan nog aarfeit; wanneer Serubabel zelf flaapt, dan gelooven zy niet langer te moeten zwygen, en een van die mannen, welke hem eerst in den toon van een' Profeet uit de fluimering durft opwekken, is Haggai. Dit is ook het hoofddenkbeeld van zyne redevoeringen , die tot op ons gekomen zyn, welke ook, gelyk de meeste redevoeringen der Profeeten, geheel en al eene nationaale betrekking hebben, en nooit van hen-zeiven, dan alleen tot een  van HAGGAI. 56f een algemeen zedelyk onderwys gefchikt wierden. Jn deeze redevoeringen fchynt nu, wanneer ik by die gedachte blyf ft aan, het geheel ziniyke in de beweegredenen waarvan hv zich bedient, wel het messt charakteriftiek te weezen. Men verwacht mogeiyk van een' man, die te. gen de koelhartigheid in het herftellen van den tempel fpreeken zal, herinneringen aan degtS te dierbaarheid van den godsdienst, en ook van de. uiterlyke aanbidding der Godheid ;waaifchuUwingen, dat deeze onverfchilligheid , WX eerst flechts het zichtbaare van den godsdfeS betreft Zeer ligtelyk zou kunnen o&ffS de innerlyke gezindheden; voorftellingen van dè goddelyke verlosfing uit de flaaverny, of opwek dankbaarheid kennelyk te laaten worden. MsS Uaggut fchynt daarvan minder verwagtin* jre. tod te hebben, dan van een voorftel het gein wel veel zinlyker, maar misfchien juist daar door beddWewmeï geW°rden iS- Het hoofddenkbeeld, t geen hy in twee redevoeringen voordraagt, 1S aneenlyk ondeend defeui ™°r zichtbaare gevolgen der zaak. In al het geb k t welk het volk tot dus verre heeft gefroften y den uitgebleeven rykdom van den oogst, in de droogte en den hagel, ziet hy niet dan gevol" gen van den verzuimden tempelbouw! üfvrS baare oogst na dien tyd, is by hem een even zo blykbaar kenmerk van het goddelyk welbehagen. „ Denkt toch, hoe het u ging! Veel hebt „ gy gezaaid, en weinig ingeöogst! Gyhebtse- " hXÏZr T DiCC verza3diSd geworden; gy „ hebt gedronken en uwen dorst is niet geftild• N« 5 „rrv  $68 Het CHARAKTER „ gy hebt u gekleed en zyt niet warm gewor» „ den; als iemand iets overhield, was 't als of 't in een beurs vol gaten was! (*) — De grootfte voorraad wordt klein; gy bragt denzeiven in uwe huizen, en hy verdween. En „ waarom? hierom, zegt Godt— dewyl myn huis nog ongebouwd is, en elk zich flechts om zyn eigen huis bekommert. Hierom hield de hemel den daauw, de aarde haav re vruchten terug. Verwoesting kwam over „ het land, over de wynbergen , over het koorn, over den most, over de olie, over „ alle de vruchten, over menfchen, over de „ dieren, en over alle den arbeid der handen (|)« „ Nu let 'er op, of niet van dien dag af, „ wanneer gy den grond legt tot den tempel, „ het zaad woekeren zal voor de fchuur, of de „ wynftok en de vygeboom, de granaatappel„ boom en de olyfboom niet draagen zal? Van ,3 heden af zal ik zegenen (§)." Wy'kunnen niet bepaalen, hoe veel of hoe weinig faamenhang 'er plaats had tusfchen de opgegeeven oorzaak en de uitwerking, om dat wy het geheel bepaald denkbeeld van de uitdruk„ king, „God zegt het," niet kunnen opgeeven. Dit blyft zeker, dat de Profeet, die aan het Mofaïsch bevel gewoon was, en reeds door het zelve geleerd had, innerlyke godsdienstigheid met den welftand te verbinden, dewyl zich die wet volftrekt bepaalde tot de belofte van uüerlyke goederen', dat by, zeg ik, in de ver: <*) Hagg. i, 5. «• (\) i, 10. en volg. U) —IJ» l8-  vanHAGGAL 66g serfchynfelen, welke hy noemt, duidelykevoetfpooren van het goddelyke misnoegen zag, en dat God zich van deeze meer zinlyke middelS bedtende on, de Israëlieten tot hunnen SgS doen wederkeeren. Het is zekerlyk bekEvk genoeg, dat met alleen Israëlieten, maar 'ook jog dagelyks de mensch en zelf de Christen door het zichtbaare en de hoop van het zichtbaare, op de gemakkelykfte wyze kan «eW worden tot pligten, welke nog veel ver£n£ zj n, dan het bouwen van een' tempel door nieuchenhanden gemaakt, waarin God, omnaauw keurig te_ fpreeken, onmogelyk meer woonm kan dan in den grooten algemeenen tempel zyner kheppmg. Maar het is zo! £n laat ons dewyl wy den mensch door wenfchen n e kunjen herfchepperi, laat ons als Leeraars, bydëeze hoedanigheid van zynen zedelyken (laat ?o ^eSchS^lk ^ 'Teeg4ene™ en ai verachten, welke van het zmlyke ontleend zyn., OM het denkbeeld, dat de hoog? ^ voor God, voor zyn woord, voor zyrufa,J2 ding n zynen tempel, 0uk zegen in de S2£ toebrengt - juist hetzelfde denkbeeld 22E5 ach onze Profeet bedient, - behoordeSei- ftond daarom verworpen te worden, om Jat er eensdeels veel onwaarheid en duisternis £ heerscht anderdeels de drangreden te klein SKtTWVenS dC ïVaaling "g^ierd^w " heid. : De zegen van God zal gewisfelyk by een gemoedelyk Christen, -die ook in de uiterivke godsdienstoeffemngen een Christen is, woonen^ want deeze zullen hem vroomer, ernitiger r>" vaardiger, meer op God vertrouwende, naarfti£er en werkzaamer maaken3 en waar dit plaa» heeft,  470 Het CHARAKTER heeft, kan hst daar wel ontbreeken aan den ze« gen van dien God, die niets goeds zonder ge* volgen, « en wat toch is de zegen andersV kan laaten. Het is ook beter, om door eenige drangreden de fomme van het goede te vermeerderen , dan uit hoofde van een alte groote omzichtigheid hieromtrent, hetzelve geheellyk te misfen. De vertoogen van Haggai zyn van eene zeer goede uitwerking. S&rubabel neemt den tempelbouw op zich, en hierom eindigt het boek met eene voorzegging, welke hem voornaamelyk betreft. De Profeet ziet in het toekomende eenen tyd voor zich, waarom dit volk in nieuwe oorlogen zal ingewikkeld worden. Maar dan zal Serubabel tot rust gekomen, en tegen alle onheilen beveiligd zyn (*). Het hoofdcharakter der fchryfwyze is eenvoudigheid. Het zyn redevoeringen — dit leert de inhoud en bedoeling, en geene gedichten. Ook hebben de uitdrukkingen niets byzonders, en moeten den oplettenden Leezer reeds uit de vroegere Profeeten bekend zyn. (*) Ik verflaa met den Heer D atiie eD eenige anderen de woorden: „ Ik zal u wegneemen, en bewaaren als een „ zegelring ", van den dood. Te bis rebus ereptum tutum praeftabo. ZACHAf  van ZACHARIA, 5?i Z A C II A R I A. T^e verzameling van de werken van deezen J_/ Proleet, is veel ryker in gedachten en inhoud, dan die van Haggai, met wien hy voor het overige, ten opzichte, van den tydkring en S7VftlgC voorwerpen, in zyne redevoeringen gelyk ftaat. Men ziet duidelyk dat hy vroegere voorzeggingen voor oogen had; ook zyn de taal en beelden met meer in den vollen bloei van de oudere tyden; echter niet minder, dan van veelen der overige Profeeten, vol van den goddelyken Geest, vol van een weldaadig onderwvs vol van eenen verkwikkenden troost voor zyn d?zynnvolkrr °VerÜ1 ^ hy aüeenlyk b£2iS met Men heeft naauwlyks by één' der Profeeten zo zeer over duisterheid (en dit nog meer om" drannbv LlnAh0Ud' de woor^n)gekLagd dan by Zacbarta ; en wie zou willen oudernee! men om dezel overal tehel[]eren? °£ tusfchen heeft de ondervinding ook hier bewS zen, dat, hoe meer men hein rechtï,den zfn* van eenen Israëliet in dien tyd las , oe mee? men ook door vroegere Profeeten' aan S beelden, aan veele voor ons vreemd luidende fpreekwyzen gewoon was, 'er zich dan ook over de dmsterfte plaatfen meerder lichts verfpteiddf Welk een tnboud verwacht men van de rede voeringen eens Leeraars van de Wade in den tyd, dat zy naauwlyks uit de ballingfchap we derom in hunne oude woonplaatfen zv L! gevloeid? Met zo zeer de ouS Sag^,^ de  572 Hét CHARAKTER de vroegere Leeraars uitboezemden , als wcl veelmeer opwekkingen, om de goddelyke goedertierenheid niet te fchielyk te vergeeten; niet zo zeer febetfen v n de thans nog ontbreekende vryheid, als wel veelmeer waarfchuuwingen,om dezelve niet te misbruiken. En dus vindt men 't ook in de eerfte afdeelingen (*). Ook de nu eerst, geregelde tempeldienst had opwekking noodig y en de daarby aangeftelde perfoonen, zo wel als de voornaamfte herftellers van den Staat, moesten in achting by het volk ftaan. ! Haggai had hen niet verichoond, toen zy hem te onverfchillig fcheenen te worden ; Zachatia weigert hen zy* nen lof niet, wanneer zy werkzaamer beginnen te worden,' en men zou zyn derde en vierde, en misfchien ook het vyfde hoofdftuk, volgens onze gewoone verdeeling, niet ongevoeglyk Profeetifche lofdichten , het derde op Jofua den Hoogenpriester (f), het vierde op den Vorst Setubabei kunnen noemen (§). Een andere afdeeling beantwoordt de vraag, of het boetfeest, 't Welk het volk tot hier toe had gehouden, ter gedachtenis van den verbranden tempel, na deszelfs herftelling moest gevierd worden, en verandert dit feest, zowel als de overigen (geheellyk in den geest der oude Profeeten) in eene zedelyke verbetering, in plaats van uiterlyke treurtekenen ft aar deeze afdeeling gelyken tevens ee- (*) Zachar. I, t. (f) III. (S) iv. (.) « i VII. en volg. VIII, 19. De. genoemde vitr vastendagen, waren eerst in laatere tyden ingefleld. De vailendag in de vierde maand wegens de beftormde muuren  van ZACHARIA. §| eenigen van de volgende (*), en zyn insgelvk» feeene, net welk Je/atasby deze fde aele<*enhpdi»n wwr U • 5 Ultzichten het toekomende viyer en ruimer zyn. Het kan waar zvn dat veele Uitleggers in de vermeerdering der plaa? met m welk een' graad van duidelyke denkbVel 2* e»y- j^f^s, ?a ÖnSt,f"gfn tese" vre™de volken, be. bvbrenS 15,?emeen? Jogden zal *'jJS agenaamg Charakter van Zacbarias. Het ""ge? 17470, wató evenwel yeeïfcZ^aTCGöt" singen en ophej^^s Issssts 0) Zie voornaamelyk Zachar.X-XlV.inveeieplaatfen.  §74 Het CHARAKTER Het Charakter van den fchryftrant ontvangt het meeste eigeniiartige, door dé menigvuldig gébezigde zinnebeeldige voorllellingen van de gedachten, en het komt my voor, dat hy hieromtrent het naaste aan Ezecbiël komt. Zo is het bevel, om Hecht herderstuig te draagen (*), volkomen in den toon, waarin wy Ezecbiël dikwerf hoorden fpreeken, en gewisfelyk even zo weinig eene zinnebeeldige handelwyze, dan by Ezecbiël. Ook hierin zou men hem met Ezecbiël kunnen vergelyken, dat de beelden niet meer die edele verhevenheid, niet meer dat natuurlyke en volgens onze denkbeelden betaamelyke hebben, als by vroegere Profeeten. Misfchien denkt men hierby van zeiven aan het voorftel van den gouden kandelaar en de twee olyf boomen (f), en nog meer van de vrouw, die uit een Epba komt (§). Nogthans is de ftyl over het geheel befchouwd fterk, vol kracht, ryk van gedachten, zich zelden langby één denkbeeld bepaalende ,ftout, als hy zich verheft tot de hoogere dichtkunde Q, en zachtvloeijende, als het een troostlied wordt. i (*•) Zachar. Xl, 15. : ü) iv- (5) 'V. •f".'*. [ Zie Hoofd. XI, 1". en volg, XIV, 4, % , MA-  van MALEACHI, 5?5 M A L E A C II I. flfialeacbi leeft in ckn tyd , dat de "jooden ' door den yver van 'Esra en Nebemia wederom beginnen eenen Staat uittemaaken, jeruiaJem herbouwd , en de dienst van God in den tempel op nieuws gereegeld is. Uit den inhoud van zyne redevoeringen ziet men, dat Serubahel m dien tyd reeds dood was, mogeiyk ook wel ■t-sra, en indien myne gisfingen niet te veel gewaagd zyn, valt het grootlte gedeelte van het boek m den tyd, dat Nebemia, na een twaalfjarig yerblyf, wederom naar Perfië is terugkeerd (*), ö Uit deeze befpiegelingen over Mahacbi, die voor zyn vólk van zo veel nuts was, durf ik beruste yk voorönderftellen, in welk eenen ftaat de geitelaheid oer zaaken in dien tyd was, en welke zonden een Profeet in dien tyd het meest met reden moest beftraffen. Zonderling is het, dat ales thans zo zeer veranderd is. Eertyds was altyd het onderwerp van hunne klagten afgoden en beeldendienst. De Levietifche godsdienst was voor hen byna van geen gewigr en onverfchillig geworden, door de meenigte van misbruiken, welKe, by het bederf der Priesteren, daarvan byna met konden afgezonderd worden. Thans hooren wy daarvan niet 'meer. De Profeeten en de driester ftand ftaan nu in zekeren opzichte veel meer voor één man , dan in dien tyd. Zelfs by (*) Zie in 't voorige bladz. 242. IV. Deel. 2de Stuk O ©  576 Het CHARAKTER Haggai en Zacharia hebben wy die aanmerking kunnen maaken. Nergens is dit klaarblykelyker, dan by Maleacbi. Dit maakt zyn Profeetisch Charakter in eenen uitneemend hoogen graad nationaal. De geheele eertte afdeeling is alleenlyk betrekkelyk tót de naauwgezetheid in het brengen van wettelyka offeranden, klaagt over de geweetenloosheid van het volk, dat zy juist het ïlechtlte uitzoeken om te offeren, en dringt aan op meerder hoogachting jegens de vroegere wetten (*). Wanneer een Israëlitisch Leeraar daarover zodanig zou fpreeken, dat het op zyne toehoorders indruk kon maaken, dan moest het niet de taal zyn vaneen' Cbristelyken Leeraar, die zeer wel weet, gelyk dit ook den Israëlietifchen Leeraaren niet onbekend was, dat God geen belang kon Hellen in de gedaante en gezondheid van het offerdier. Hy moet het onbetaamelyke tevens toonen uit gronden, welke van God zeiven ontleend zyn, en vertoogen als deeze, zyn zo lang noodzaakelyk om de godsdienlligheid te onderhouden, als de volmaaktere leer 'er nog niet was, of althans nog niet algemeen kon worden. Ook de tweede afdeeling heeft eenen inhoud, welke geheel en al ontleend is uit de omftandigheden van den tyd (f). Men denke hier wederom aan de verbindtenis der Israëlieten met buitenJandfche Vrouwen. Esra en Nebemia icheiden dezelve met een foort van geweld van elkande. ren af; Malea,.bi fpreekt meer daar tegen uit gronden —r- daartegen, zeg ik; want dat fom. mi- (*) Mal. I. (|j — 11, 10 en ve!B'.  van MALEACHl. 57? migen in die-woorden eene afkeuring van het gedrag van Esra ontdekten, fchynt alleen daarom reeds zonder behoorlyk nadenken aangenomen te zyn, dewyl de gefcheide Vrouwen genoodzaakt worden, om Jerufalem geheel en al te verlaaten, en bygevolg niet by het altaar konden weenen (*). Veelmeer ftelde hy de zonde voor uit eene der meest menfchelykfte redenen, welke konden gebeezigd worden, als eene lchreeuwende onrechtvaardigheid jegens de Vrouw van hunne jeugd, die nu tegens eene vreemde verruild wierd (f). Deeze ontheiligt de offerande, welke de Israëliet brengen wil; God hoort als de Befchermer der onderdrukten , de traanen en zuchten der verachten, en keert zyn aangezicht met verontwaardiging af van den offeraar. Het voorbeeld van Abraham kan even zo weinig bewyzen , om deeze zaak goed te maaken, omdat de gevallen te zeer van eikanderen verfchillen. In het overige gedeelte van zyne redevoeringen komt de Profeet eensdeels weder op de eerfte klagte (§); anderdeels tracht hy door de belcnryving van eenen aanflaanden dag van hervorming, de verbeetering der zeden te bevorderen. Hy, die de beeldryke en vergrootende wyze van fpreeken by de Profeeten gewoon is, zal de befchryving van dien tyd mogeiyk niet te groot vinden, al ware 't ook, dat Maleachi alleenlyk had gedacht aan de wederkomst van Nehernia, die in den eigenlykllen zin eene hervorming (*) Zie Mal. II, 13. (t> n-14. (5) 111, 8, en volg. 00 Z  578 Het CHARAKTER van MALEACHI. ming van den ftam Levï, en eene zuivering van den Priesterftand, immers van deszelfs onwaardigfte leden ondernam, fchoon ze algemeenere trekken behelst, welke op eene zeer gefc'hikte wyze kunnen toegepast worden op eene nog veel ^rootere hervorming. Het Charakter van den Profeet als fchryver, die tevens de laatfte is van alle Profeeten, welke ons onder zulk een charakter bekend wierden, is meer het charakter van Leeraar, dan van Dichter ; in den beginne zeer eenvoudig en verftaanbaar, zinfpreukig en kort; maar aan het einde verhevener , en misfchien het meest gelyk aan den fchryftrant van Joel. ?ROE«  PROEVEN OVER. DEN ISRAELIETISCHEN GEES^ NA DE TYDEN DER BYBELSCHE GESCHIEDENIS.   PROEVEN over den ISRAELITImCHEN geest na de tyden der BYBELSCHE GESCHIEDENIS* Wy zyn nu gekomen tot aan de grenzen van de lsraëlitifche gefchiedenis , zo verre de bybelfche boeken dezelve hebben befchreeven- Tusfchen deeze en het begin van het Nieuwe Testament, ligt een tusfchenruimte van iets meer, dan vierhonderd jaaren. fVlaar veelen van de historifche gedenkfchriften uit dien tydkring zyn verlooren, en nooit heeft men, ook toen men ze nog had, zelfs onder de Natie aan dezelve het gezag toegettaan, waarin men zich met opzicht tot de zogenaamde kanonyke boeken verëenigde. Dit merkt de gewigtigfte nationaals gefchiedfchryver zelf aan , fchoon hv dezelve by zyn werk, het geen hier byna alleenlyk deeze gaaping vullen moet, ten grondilag heefcgek-gd (*). Hy die tot dus verre de menigvuldige bedryven der menfchen , die ons federt den eerilen oorfpiong van dit zo aanmerkenswaardig volk onder zo veelerlei gedaanten ontmoet zyn, niet zon- (*") Josephus tintn App\m. Zie ook in dit deel Oo 4  58a Over den ISRAELIETÏSCHEN GEEST zonder deelneeming. heeft befchouwd, zal misfchien ook begeerig zyn , om nog het een en ander van hetzelve in dien tusfchentyd te verrieemen , waarin hem de bybelfche gefchiedenis verlaat; temeer als hy weet, dat de Israëlietifche geest hier begint te. verfchynen in eenige gedaanten, welke ons tot dus verre niet dikwerf zyn voorgekomen. En men zou werkelyk voor de Charakterkunde, als zy zich niet bepaald had binnen de perken van den Bybel, hier overvloedige {toffe vinden, en den geest van het volk, 't welk nu van tyd tot tyd zyn einde nadert, nog kunnen zien handelen in zyne laatfte kracht, Josephus moet ons in dien opzichte een waardig Schryver zyn; want buiten hem zouden wy byna alle zekere narichten van de Natie moeten ontbeeren , en wel juist in zodanig een tydgewrigt, waarin zy nader met gewigtige volken, voornaamelyk ook ten laatften met de Romeinen verbonden wordt. De geheele gefchiedenis van den ondergang, welke haar eindelyk trof, en van de geringe medewerkende oorzaken , die 'deezen ondergang. verhaastten , zou voor ons onvolmaakt en. eenzydig befchreeven zyn. Hoe zeer het ook noodzaakelyk is , om Josephus met eéuên oordeelkundigen en nafpoorenden geest te leezen , blyft hy echter, zelfs als een natiönaale gefchiedfchryver, en in de geheele eigenaardigheid van zyne gevoelens en befchryvingen, allermerkwaardigst. Maar dit alles moet buiten de paaien van ons beftek blyven. Alleenlyk geloof ik het by myn Leezers te kunnen goed maaken , wanneer ik -eenige befpiegelingen over den Geest van de Natie, naden  na de BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 583 deni tydkring waarmede de narichten van den Bybel ten einde loopen, als een byvoegfel Plaatfe, by de nu voltooide bedenkingen over de geheele gefchiedenis-van. den Bybel. MisfchiVn geeven zy zelfs gelegenheid tot veele belpiegelmgen, welke zeer nuttig zouden kunnen wor- hZMï%~ 7en h^Blte bybelfche boeken. JTOze Geest heeft zich of dooi-Schriften o . door handdwyzen getoond. Van beiden zal IK hier eenige proeveh'laaten 'volgen." ■ 0oS EER-  5^4 EERSTE AFDEELING. Over eenige Schriftelyke overblyffelen uit dien tydkring. Het is bekend , dat 'er reeds in de oudere Griekfche handfchriften en uitgaaven van de boeken des Ouden Testaments, eene verzameling van eenige andere Schriften gevonden wordt, welke vervolgens in de meeste overzettingen aangenomen, en als leezenswaardig ook den gemeenen Christen aangepreezen is. Verfcheidene fchynen indedaad hun gezag ontvangen te hebben door de oudheid, en ik twyfele zeer, of het wel ooit het verftandigfte, Christelyklle boek van de uitgebreidlle nuttigheid, zou gelukken , om het van het verdiehtfel van Tobias, of van de wonderbaare gefchiedenis van den Bel te Babel, of van den Roman van Juditb te winnen. En evenwel zou het misfchien ongemeen veel heilzaamer zyn voor onze laage ftanden, by welke de Bybel byna den geheelen, en ook voor hen genoegzaamen voorraad van boeken uitmaakt, om hen (van de laaglle hut tot zelf in het Paleis) menig gebruikelyken raad ter bevordering van huisfelyke deugd en huisfelyk geluk, langs deezen gemakkelykiten en bekwaamden weg in de handen te leveren; indien men de Schriften van veele waardige Christelyke volks-leeraars niet alte nieuw oordeelde om eene eer waardig te zyn, welke men tot dus verre aan veele duistere Jood-  Ov. denISRAELIETISCHEN GEEST ^.585 Joodfche Schryvers zonder fchroom heeft toegeitaan: althans zouden veele plaatfen in de Schriften van Luther, die nog daarenboven zyne oudheid en naam in hun voordeel hadden, daarop veel bülyker aanlpraak hebben. Doch hoe veS zou ik atdwaaien! ^tr?0^Tgede,elte Van deeze wgemuinide Apokryfe Schriften, (een naam, die in de vroegfte tyden met zo vernederend was, als hy ons thans toefchynt,) behoort in 't geheel niet tol onze bedoeling. lk fluit niet afleen ™*™ E u iru',Welke nooit eene Plaats nevens de bybeUcho boeken (*), of immers op de Kerk! SÏnnHg/e T^e het ^et ontvangen hebben het welk aan een gedeelte van onze meer bekenden toegedaan wordt (f); maar ook de meesten welke in de Grieklcl e overzet fn%c^eSve^den Testaments, en, na dezelve jn zo veele overzettingen als een aanhangfel voorkomen Want alle historifche gronden vereenigen zich om dezelve voor l££ te ?vdrtL'-dan h% begb van onze Christelyke voor t Zëw /y Z°Uden 0ns dus ^eiilyk voorde gefchiedenis van dien tyd, en wel bvzonder voor de gefchiedenis van de godÏÏienflïge denkbeelden onder de Jooden federt den ool fprong van het Christendom gewigtig zYn - ' het fchynt indedaad, volgens de aanmerkingen van een'der geleerdfte onderzoekers van S gefchiedems.welke nog met zo veele duisternis fen (*) Zie hierover F abri cri Cod. Apoci, V. T bo(A £ SS' T Ma™* > ^'derde Z^cSj^£^^ « -erde boei, isr3.  586 Over den ISRAELIETISCHEN GEEST fen bedekt is (*), dat men dezelve nog te weinig bezigt tot dat oogmerk, hetwelk evenwel te gelyk, nevens meer andere deelen der Gódgeleerdheid, ook voor de uitlegging van het Nieuwe Testament, veele gewigtige itoffen zou kunnen opleeveren. Hun innerlyk Charakter zelve zou reeds toonen, hóe zeer men zich van den toon- en den Geest der echte bybelfché boeken had verwyderd, en hoe zeer de navolging mislukte, wanneer men zich , gelyk de Schryver van liet Roek der Wysheid, in den ouden tyd verplaatfeii, of zelfs wel by den Leezer onder den perfoon van Salomo verfchynen wilde. Daarentegen heeft dit minder plaats by twee Schriften, welke ik van dit oordeel moet uitzonderen. Indien ook hier wéderom de gefchiedenis de zaak niet met vry veel zekerheid voldong, zou de fchryf- en denkwyze zulks doen, waarin men niet alleen het Hebreeuwfcbe oorfprongkelyke, maar ook den vroegeren tydkriug zeer duidelyk ontdekt. Het één is zedekundig; het tweede gefchiedkundig. je/ua, de Opiceller van het boek, het welk zyn kleinzoon , een zoon.van Sirach, uit- het oorfprongkelyke in het Griekfche vertaalde , leefde, volgens het naricht,'het welk de inleiding van het boek ons geeft, omtrent den tyd van Ptolomêus Lagus,byna honderd en vyftig 'jaa- (*) De Heer Doft. Semler in de zeer leezenswaardiqe aanmerkingen over,dit onderwerp, in zyne TbeologiJche Briefen i. L). bladz. 183. waarmede men ook het gebruik van eenige algemeen voorgemelde denkbeelden in zyne Parapbrafis Werden brief vaii Jakobus kan vergelyken.  '. na de BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 587 jaaren na den dood van Nebemias (*). Zyn klein zoon had byna geen vrymoedigheid genoeg- om hem te fchetfen als een man, die in de Wet en m- de heilige Schriften bedreeven is geweest m Hy heeft zich door zyn boek kennelyk genoeg gemaakt Een Zedenleeraar vol van gezond vei? itand door geen verknochtheid aan eenige iekte bedorven; een oprecht Israëliet, vol van liefde tot het volk, vol van verwondering over de mannen wier naamen de gefchiedenif hem Ln recht" werCerften £ hUnnen en te™ een rechte leerling van. den man, in wiens Schrift ten hy zich het meest heeft geoefend , en dien hy ook m de geheele behandeling zo naby komt, vnn Salomo naamelyk; ook gewoon, gelyk hy riet den godsdienst zeker foort van wysbegeerx ^e der Schooien, maar van een geoefend en befchaafd verhand,) te verbinden. Zyne 8g*0 ««behelzen eenfchat van voortreffelyke uitfpraaken van de uitgettrektfte nuttigheid; zelfs jou ik wanneer ik alleen den inhoudt d'e ui gbferdde nuttigheid voor alle Leezers in 't oog . A S^n onderfcheid maaken tusfchen de waardy van Salomo s Spreuken (want de Prediker althans eischt zeer geoefende denkers en dit werk van Jejua; zo dat het de moeite wel waard Zy is n'et hy a!Ie de uirgaaven van de Duitrchc om22tt,ng, en in de handbybels, door he weglaaten va» " n EB"» voorredeI weggevallen. weSlaate" «■ CS) Zie Cbarakcerkuncie, lilde D. bladz 6:5. en volg  588 Over den ISRAELIETISCHEN GERST waard is, om het charakter van hetzelve nog wat naauwkeuriger aantetoonen (*). De zedeieer van het boek is in de meefte deelen volkomen zuiver, en maakt hetzelve tot een van de voortreffelykite zedekundige handboeken voor het volk. Weinige plaatfen wyken af van 'tgeen ons de volmaaktile Zedenleeraar over foortgelyke onderwerpen gezegd heeft; doch dit is een gebrek, het geen dit boek gemeen heeft met veele boeken des Ouden Tellaments, en'tgeen men nooit als een bewys tegen deszelfs kanonyk gezag (het geen ik echter daarom niet verdeedig) had behooren aantehaalen. Zo zyn de denkbeelden van Jefua, wegens de aalmoesfen zekerlyk te verre getrokken, althans niet voorzichtig genoeg uitgedrukt (|); zyne lesfen met betrekking tot ons gedrag jegens de vyanden, zyn zekerlyk veel te eenzydig, boe voortreffelyk zy ook van deeze èène zyde zyn (§); om hier niet eens te fpreeken van zyne drangredenen by verfcheiden pligten. Maar deeze vlekken zyn over 't geheel genomen, zeer klein, en waar eene uitfpraak wat te algemeen fchynt neder gefchreven te weezen, moet men dikwerf zien op den aart der fpreekwoordelyke taal, dikwerf op het verband, dikwerf op de uitzondering, welke van zelfs moet onderhield worden, zo (*) Men zal best kunnen oordeelen, of deeze befpiegeling wel is uitgevallen, als men na het leezen raa deB«lve. wt het Ieczen van het boek zelf overgaat. Enkele plaatfen aantehaalcn zou niet voldoende zyn, om het geheele charakter te overzien. (t) Sir. III, 32. 33- (jj — XII, 7. en vol.  na de BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 589 zo darmen met weinige veranderingen, of eenp kleme bepaalmg, alles goed zou kunnen maaS Het Charakter van den Jpreekenden Zedenleer. van de woorden op den man mogen befluiten ~wat er ln eerf ZedenIeemr vere|cht wordten £ een kenner van het menfchelyk hart: een man" die ontegenzeggelyk veel gedach? en on dekt heeft wegens de menfchelyke daaden; die don 3 trr1 k££' het dieP*e doorzkhHn dc g? tartte fchmlhoeken der ziel, te kennen geeft: laat■ h?» u / e" dl£ het Zich nieesterlyk verte maalen b^drog met de levendigfle kleuren af ÏSn^iST^T nienfchen< ofdelesfen van £Sdvki'320,ldere omüandigheden van het xhde"gdrbden^2-n «SfiftM eiKe deugd is by hem en verftandYm™ znonl;emegerr°0ter' *^££,*$ n™L^i te zyn' dan een mensch. Zyne Sïe k^rH66"6 ^"^e vafhet zeaeijKe Kwaad , dan gemelyke bedilzu ht Fe- waart' 0Vmrbeeteri"g is by hem van te wefn g waardy, om aan zyne voorfchriften die laf hard ge toegeevendheid toeteteaten, welke noo vo ! SPnVfeetm- Hvis geen vyand v v™. lykheid; het geeven zelfs van zedelesfen ten otgepasten tyde, keurt hy af; maar voor hem "s leve^^ko1"' ™ï d£ We Wysh^d d levens zou kunnen ontbeerd worden 7vrw grondbeginfels met betrekking tot de gezellfge phg.  '&o Over den ISRAELÏETISCHEN GEEST pligten , prediken,.eene gezette menschlieyeradneid, en hoogachting van den mensch naar zyne rechte waarde» — Hy.is in zyn voorftel in Óen hoogften graad daiddyh en bcvattdyk- iVleeftaj verbindt hy met zyn vodrfchrift de redenen daartoe, en die redenen zyn .voor. het, grootfte gedeelte leefnellingen en opmerkingen van^gezoud ïhenfehenverftand. Het verband tusfchen beiden moet derhalven ook voor dit menfchelyk yerliand pntegenzeggelyk klaar zyn. — Het veorwerp vau zyne leeiingen is niet alleenlyk de verhevene^ deugd, maar zelfs uiiérlyke zedelykbeid* betamelykheid, beleid in burgerlyke beezigheden.;, en zelfs tegenwoordig nog, indien het niet door de gewoonten veranderd is, zeer gegrond en van een algemeenen nuttigheid; eene waare beoefenende wysbegeerte voor alle ftanden. De Godsdienst van den fchryver is de godsdienst van een verftahdig Israëliet, zo als de Profeeten hem denzelven hadden geleerd. Geene blinde verkleefdheid en vertrouwen op uiterlyke djfcr den, en evenwel ook geen minachting jegens dezelve. Het wezenlyke is by hem offeranden van het hart, vroomheid , menschlievendheid j het overige loffelyke gewoonten, welke men verpligt is uit gehoorzaamheid jegens God waarteneemen. Eerbied voor en overgeeving aan God is dus ook by hem de grootfte van alle deugden : de vrees voor God een begin der wysheid. In zyne hoop omtrent het toekomende, vind ik hem voor 't overige nog op dezelfde hoogte, waarop David, Hiskias en anderen ftaan. Dood en graf is by hem ook de plaats, waar men God niet meer dankt,maar rust van den arbeid. Ook heeft hy by de graven der vrienden geen' ande • ren  na de BYBELSCHE GESCHIEDENIS, fff *e dwangreden om de traanen fpoedig aftedroogen, dan dat zy immers den dooden niet wederbrengen, dat wy allen moeten fterven, dat de onmaatigheid in treuren de gezondheid benadeelt Dikwerf beroept hy zich op het voortduwende leven van den roem. Minder fpreekt hy van het voortduwende leven van den geest. De boe» ken der Makkabeeën gaan hieromtrent eenen ftap verder, gelyk ook de Opfteller van het Boek der Wysheid C). Maar deeze laatfte leefde ook veel wvDrh^1^ *PfMWtvaii Jefua, kunnen wy thans alleenlyk beoordeelen uit de overzetting van zynen kleinzoon, welker gebreken hem: zeiven niet onbekend zyn (*). Zy leevert ons evenwel altyd nog een gegronder denkbeeld op dan onze Duitfche vertaaling, welke op veele' plaatfen den zin gemist heeft, fchoon zy in andere wederom den echten ftempel draagt van de nadrukkelyke taal haares opftellers, welke recht voor deezen toon gefchikt is. Het hoofdcharakter is eigenlyk dat van Salomo, of zo men wil; van zinryke fpreuken en fpreekwoordèn. In dezen zin is het boek poëetisch, en heerscht'er byna overal eene dichtkundige gelykluidendheid in de afdeelingen der verzen. Jn zekere plaatsen zyn de fpreuken van Salomo naauwkeuri* gevolgd, fomtyds fchynen zy meer aanleiding gegeeven te hebben tot de gedachte. Veele redeneeringen en voorftellingen zyn ontleend uit de kSldE'&ïvm: verge,< met Sir' XXI1'1U (*) In de yoorsffpraak verzoekt hy verfchooDing ©ver' At °r°'maakthüid van ^ne overzetting. S IV. DE£L adeStUK. Pp  go2 Over den ISRAELIËTISCHEN GEEST de Pfalmen en uit de Profeeten, zelfs zodanig, dat het op veele plaatfen niet moeyelyk zou vallen, om het Hebreeuwfche oorlprongkelyke te ontdekken (*). — Somtyds verheft zich de fpreekwoordelyke dichtkunde tot de voorftellende en fchilderende, en wordt verfraaid door eene ryke verbeeldingskracht en een gezond vernuft. Zodanig is de befchryving van Simon den Hoogenpriester, toen hy uit het allerheiligfte kwam, naar alle vermoeden zo als het gezicht zelf op den Schryver had gewerkt (f). Zodanig is de fchets van een wys man, geheel en al nieuw * zo wel in het beeld als in de uitdrukking (§). Een fpeelend vernuft, meer beilaande in woorden, dan daaden, blyft altyd onvolmaakt voor een' meer befchaafden fmaak; maar nogthans fchynt het my toe, dewyl hy zich ook hierin naar den fmaak van zynen tyd heeft geoefend , dat de voortbrengfels van een fpeelend vernuft, welke van hem hier en daar zyn ingevlochten, de voorkeur verdienen boven de geenen, welke by het flot der fpreuken, onder den naam van Agur voorkomen, hoewel altyd deeze afdeelingen de minst geestige van zyn boek blyven Q. Eene (*) De Bisfchop Lowth heeft in zyn boek de facra. poêfi Hebraeorum indedaarl een proef gegeeven van het vierentwincigfte Hoofdftuk, hoe men 't zich thans nog in 't llcbreeumiicb kan voordellen. Zie bladz. 483. volgens de uitgaave van Michaelis. Hy fchynt zelfs eenen misflag van den Griekfchen overzetter gelukkig ontdekt te hebben, die in het 37fte vers, in plaats van utftu■Mus ille (Nilus) te leezen lifo geleezen, en volitrekt tegen den famenhang £t Qut vertaald heeft. (t) L, 1 26. (fi) - XXIV. C*) *— L, 22. en elders.  *a de BYBELSCHE GESCHIEDENIS. #3 Eene opzettelyke geregelde opvolging vari gedachten, moet men hier zo weinig zoeken als in het model, 't welk hy gevolgd is Het is eene verzameling van wyze fpreuken en leslen. Dit is de draad waaraan zy gereegen zvn Somtyds Haat eene gedachte geheel alleen ett op zich zeiven. De voorige en de volgende itaat met dezelve in 't verband, alleenlyk door de nabyheid der plaats, maar niet door de denkbeelden. Somtyds wordt dezelve door verfcheideneyerfen, hier endaar, doch zeldzaam, ook door langere afdeelingen achtervolgd. De waare verdeehng, indien zy in de meeste gevallen mauwkeung kon opgegeeven worden, zou veel moeten toebrengen, om het geheele en het byzondere te verftaan. Dewyl deeze ftukken,welke aangaande de bedoeling en den inhoud evenwel zo zeer verfchillen, zekerlyk in verfchillende tyden opgefteld wierden, moet men zich verwonderen , dat de verzamelaar zich niet by de vereenigmg van deeze ftukken tot een geheel ten minften naar eenig ontwerp heeft gedragen' Men ziet hier het onderfcheid tusfchen eene gemeene,_klaare, geestige, en tusfchen eene geleerde, juist gereegelde kennis. De eerfte is onafhangkelyk van zekere befchaafdheid door de weetenfchappen voortgebragt; de laatfte valt zonder deeze befchaaving niet gemakkelyk, en is dus onder Joodfche fchryvers niet ligt te verwachten. De verkeering met geleerde volken, voornaamelyk met de Griekenen Romeinen, geeft eerst aan de Natie zodanige Schryvers , die men geleerden kan noemen. Hetzelfde zou ook kunnen worden toegepast *P de wyze , hoedanig men by hen zedekunPp a dige  594 Over den ISRAELIETISCHEN GEEST dige lesfen heeft behandeld. Zy is insgelyks zeer hoog te fchatten voor een onbeichaafd verftand ^ en zelfs vermaakelyk voor het befchaafde. Het eerfte zou de voortreffelyke lesfen van het boek niet half zo goed bevatten, niet half zo duidelyk voor gegronde lesfen erkennen, indien zy waren voorgefteld in den vorm der weetenfchappen. Maar in het verband met zyne algemeenfte kundigheden, en daarby zo kort, zo gemakkelyk gezegd, worden zy ligt in zyn geheugen geprent. Evenwel vooronderftellen zy geenszins de infpanning van het verftand, de gewoonheid aan een gereegeld denken ,'t geen het gevolg van geleerde kundigheden, welke de menigvuldigfte waarheden of geflagten en foorten bevat, reegeit, onder één gemeenfchappelyk oogpunt-brengt, en eindelyk leerftelfels vormt. Ondertusfchen blyft de eerfte leerwyze gewisfelyk van eene uitgebreider nuttigheid, en wy zien , dat by het gewoon onderwys, zelfs mannen, die bekwaamheid genoeg hadden tot de laatfte, gelyk Socrates en anderen, aan de eerfte de voorkeur geeven. Maar dit zy genoeg wegens dit zedekundiger gefchrift, het welk ons een aangenaam overblyffel van den Israëlietifchen Geest na de tyden der bybelfche gefchiedenis weezen moet. Misfchien zullen wy 'er by eene andere gelegenheid meer van fpreeken (*). Nu nog iets van een gefchiedkundig overblyffel. Ik bedoel het Eerfte boek der Makkabeeên. Te (*") In eene naauwketirig* ovtrsstting van dit beek mtt ênnmthmgm vtrryki.  na de BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 595Te recht klaagt de nïeuwfte Uitgeever van hetzelve (*), dat men 'er te weinig recht aan gedaan heeft. Terwyl tien en meerder Uitleg, gers de overige gefchiedboeken, zelfs dat van Estber, t geen in vergelyking met dit zo luttel beteekent, van tyd tot tyd op nieuws verklaarden, of liever uit negen van hunne voorgangers eene tiende verklaaring faamen ftelden, dacht naauwlyks één aan dit zo merkwaardig gedenkfchnft van een tydgewrigt, het welk onder _ de fchitterendfte en zelfs voor de gefchiedenis van den godsdienst merkwaardigfte tydkringen van dit volk behoort. Alleenlyk de geleerder mannen in hunnen tyd, de Drusiussen , de Grotiussen en anderen waren daaromtrent zo onrechtvaardig niet. . En nogthans verdient het boek in allen opzichte dat men 'er gunstiger van denkt. Ik neb reeds gezegd, dat het een gewigtig tydPerk der volksgefchiedenis betreft, waarvan wv alleenlyk hier de oorfprongkelyke narichten vinden. Want alles wat j o s e p h u s 'er van heeft, is alleen uit deeze gefchept, en verfcheidene piaatlen zyn met eenige byvoegfelen, welke meer op gisfingen dan bewyzen fteunen, vermeerderd, ook dikwerf ten nadeele der gefchiedenis verkort. Dit tydgewrigt is zowel voor den Leezer van den Bybel, als voor den geleerden van veel belang. Hoe zou hy de hand van God niet erkennen, die ook hier het volk dat hy zo lang geleide, niet vergeet? Zou hy W l' *?* MiCHAëLis duitfche overzetting van heï eer.te Boek der Makkabeeên, met. aammerkingen, 1776, PP 3  §96 Over den ISRAELIETISCHEN GEEST hy ook hier den wonderbaaren loop der Voorzienigheid, welke de lotgevallen des volks langs zo meenigvuldige wegen befflerde, en uit de fchynbaarite gevaaren zo veel goeds voortbragt, niet moeten eerbiedigen? Men voege daar nog by, 't geen ik in het voorige breedvoeriger heb aangemerkt, wegens de verandering van het nationaale Charakter, en van den levendigen yver voor den waaren God, waarin het thans blaakte —— van hoe veel belang is het boek ook niet omtrent dit verfchynfel! Doch dit alles zal nevens veele andere dingen, welke het onzer oplettendheid waardig maakte , duidelyker blyken, wanneer wy in de* volgende afdeeling eenige gebeurtenisfen uit dit boek zullen hefchouwen. Ook fchynt de gefchiedfchryver, dien wy niet meer kennen , in den zelfden tyd geleefd te hebben, en het is niet onmogelyk, dat hy ooggetuige was van alle de bedryven, welke daarin verhaald worden. Want zy vallen alJen binnen eenen tydkring van vyf-en-dertig jaaren. Zyne narichten draagen, wanneer men'er Hechts weinigen van uitzondert, den üempel van geloofwaardigheid, en zelfs deeze weinige uitzonderingen kunnen nog altyd met goede gronden verdeedigd worden; want zy betreffen meestal flechts buitengewoone daaden van dapperheid , welke in eenen oorlog gelyk deeze was, (waarin men wonderen van dapperheid verwachten kan_van eenen hoop, die voor vryheid, yrouw en kinderen ftrydt, en door de iterkrte banden onderling verbonden is,) veel van haare onwaarlchynlykheid verliezen. Maar laat het zyn, dat 'er eenige andere ongegronde dingen in  na de BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 597 in de narichten , vooral wanneer dezelve buitenlandfche volken betreffen, zyn overgebleeVCr'u- }7k kan eene volkomen naauwkeurige geichiedkunde verwachten by een volk, 't geen het meer, dan eenig ander volk aan de hulpmiddelen, welke daartoe vereischt worden, ontbrak? De menigvuldige befchuldigingen van Wiïrnsdorf,zyn, zowel als de verdeediging der tegenpartyen, in de hitte van den llrvd te boek gefield (*). Vermits men de vraag wegens de ingeeving hier altyd mede vermengde, wierden de waare oogpunten, waaruit de waardy van het fchrift moest bepaald worden, geduung uit hun verband gerukt. Men zocht zelfs leerftellige en zedekundige fouten op, en dezelfde mannen, die in de daaden van Ebud van Simfon en anderen, niets aanftootelyks vonden konden befluiten dit boek te doemen, om dat het de heldendaad van Ekazar roemde m £neS^by ZelfmoQ7der> ^ Simjon De fmaak voor het wonderbaare, die men anders by de Joodfche Schryvers, en zelfs in net iweede ,Boik van deezen naam, het welk van eenen geheel anderen opfteller is\ ontdekt, vindt men hier m 't geheel niet. Alles wordt door, nco de fide btftoma Libror. Maccabaicorum. tVratisl. 17I7 die meestal tegen de Annales Syriae van Er as mus FaoMicü gefchreeven is, en voor 't overfge veell ?vnTf,fanmerkingen beheIst' De HeerMrcHAëifishesfl ^issTi" 4Tenei.rydish;id ?P 4  |o8 Over den ISRAELIETISCHEN GEES^. door natuurlyke middelen uitgevoerd. Eene enkele familie brengt veranderingen voort, welke vergeleken met de hinderpaalen, die zy moet te boven komen, naar het wortderbaare zweemen, zonder het echter indedaad te weezen. Maar zelden geeft den fchryver zyn gevoelen te kennen, en wanneer hy zulks doet, kan men den nationaalen geest daarin duidelyk ontdekken: hy eischt echter geen rechterlyke beilisling, en merkt zelf aan, dat de Jooden in dien tyd geene' Prbfeeten meer hadden. Zyne taal heeft veel gelykheid met die der oudere gefchiedboeken. Dit zoude nog klaarer blyken, indien wy het oorfprongkelyke hadden. Alleenlyk wykt de wyze van verhaalen meer daarin af, dat ze meer faamenhangt, en als ik het zo noemen mag, meer perioden heeft. De oudere gefchiedboeken waren uittrekfels uit meerder groote werken. Hier verhaalt èén fchryver onafgebrooken voort. In de eerften worden ons de gewigtigfté gebeurtenisfen, dikwerf varf den geheelen leeftyd van een' mensch, in een kort' beftekjin weinige verfen opgegeéven; hier fpreekt, het geheele boek van een tydperk, 'tgeen mogeiyk in die fchriften naauwlyks eenige regels beüaat. Eenen volmaakten historifchen ftyl ~i wie zou dien hier verwachten ? Wy hebben reeds te vooren aangemerkt, dat deeze ftyl de moeyelykfte ftaat is van eenen Schryver, en wy zouden den man daartoe onder de Israëlieten willen zoeken? — By onzen Schryver moeten wy veele fierlyke en byna dichterlyke plaatfen niet flechts verontfthüldigen, maar zy moeten ons zelfs als eën bewys der fterke aandoeningen van het hart, *n als de taal van een' man, die aan de lotgeval-  tïA dï BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 5oq vallen van zyne Natie veel meerder deel nam dan de. koele geichiedfchryver na verfcheidene eeuwen kan neem en, zelfs aangenaam weezen L En dit zy genoeg van dit boek, in zo verre hetzelve een fchriftelyk overblyffel van den Israëhetifchen Geest uit deeze tyden is. Hoe zaakelyk het is, kunnen de volgende bedenkingen over «er zelve bewyzen- Pp S TWEE-  éoo Over den ISRAËLIET ISCHEN GEEST TWEEDE AFDEELING Enkele trekken uit de gefchiedenis der Makkabeeên. Zo veel invloeds de lotgevallen van de Joodfche Natie hadden op haare godsdienftige üeiitiwyze, even zo veel kon men van dezelve verwachten, met opzicht tx>t haare burgerlyko ftaatsgefteldheid, en tot het nationaale Charakter , het welk zich daarnaar vormde. Tot den tyd toe, dat zy van de Babyloniërs onder het juk wierden gebragt, maakten zy altyd nog eenen meer op zich - zeiven beflaanden Staat uit, die byna flechts voor zo verre met andere volken behoefde verbonden te zyn, als hy zelf wilde, zonder van de omftandigheden en de buitenlandfche veranderingen der regeering afhangkelyk te zyn, als zy 't na dit tydftip worden* Maar van deezen tydkring af, in alle opzichten voor hen zo beflisfende , geraaken zy in eene geheele nieuwe betrekking tot de overige Staaten; zy moeten veele dingen uit een geheel ander oogpunt leeren befchouwen; zy hebben gedeeltelyk reeds geheel andere denkbeelden uit de ballingfchap mede gebragt; of deeze denkbeelden hebben zich mogeiyk, federt den tyd, dat hunne vaders van daar kwamen, onder hen voortgeplant. Hoe zachter de Perfifche regeering voor hen is, dies te gemakkelyker dee» lea aich ook die denkbeelden aan de aanziene- ■'■ • ■ ' " ly-  made BYBEL SC HE GESCHIEDENIS. 601 lyken en eindelyk ook aan de geringen mede' De verdrukking verwekt een afkeer van vreemde ?eden. Eene billyke behandeling boezemt mTeï der genegenheid in , om dezelve aanteneemen De af hangkelykheid van Perfië onderhoudt £ yendien eene geduurige verbintenis onder hen veroorzaakt heen- en wederreizen, even gelyk wanneer 'er m een heerfchend ryk partyën ontHaan, ook de veroverde en nu afhw^ivke wingewesten eene party kiezen. Door dk alles beHH ündere o^igheden , by Zt rtn m °nve™chte gunflige behandeling van den MacedoniichenoverwinnaarALExander dien Jerufalem binnen zyne muuren ziet, wordt he Charakter eerst van de Grooten, en door hen pok van het volk handelbaarer, legt menig alte ftreng vooroordeel omtrent alles wat vreemd b, af, en vindt zich, door zekere naderingTot de vreemden, byna iets meer verheven g Hierdoor wordt het zeer natuurlyk, dat wv veele verfchynfelen in de gefchiedeni van 2 volk fcdert den dood van Nehemia beginnen te ontdekken, welke ons tot dus verre nog niet zyn voorgekomen. Ik zal hier min gewagenvandl gewaande bezending, waardoor % de Sp™aa. »£«, als hunne maagfchap, laaten begroeten(*), als <*) i Makkab. Xir, 5. heeft de Griekfche voor on* al. leenlyk overgebleevene vertaaling deeze woorden • dat Tn Jiathan eenen brief heeft gezonden *•„„■ -Z > ' } in hy hen begroet als iSS^J^S,tSSi!Si heeft  éo2 Over den ISRAELIETISCHEN GEEST als van het verdiehtfel van Arifteas , 't geen vry wat op had met een reizend gezelfchap van geleerden naar Egypten. (*) Maar daar zyn nog andere min betwiste gebeurtenisfen. De Israëlieten ontvangen vrydommen en rechten in vreemde Staaten , welke hen hun eigen Land doen vergeeten. Judea is niet meer voor hen de waereld. De oorlog en de genegenheid van hunne bezitters, onder welke zy komen na den ondergang van het Perfifche ryk , trekt veelen naar Alexandrit, en over 't algemeen naar Egypten, Lybië, en Cyrenen , en zy bevinden zich tot den tyd van Ptolomeus Pbilopator zeer wél onder deeze befcherming. Zy verwisfelen uit eigen beweeging de Egyptifche grootheid met de Syrifche, en leeven onder Antiochus den Grooten en zynen zoon in eene gelukkige rust. Maar zy zyn aan de ééne zyde in dit tydperk fchier alte onderneemende en ftout geworden, om lang innerlyk gelukkig te kunnen weezen; en aan de andere zyde te zeer gewoon aan de afhangkelykheid, om. niet zelfs daarüit voordee j len te trekken voor hunne hartstogten. Alleen onder die omftandigbeden was het mogeiyk,dat zelfs het eerwaardigfte ampt van hunnen Staat te koop was. Jafon koopt het Hoogepriester- fchap Èeefc 't zeer waarfchynelyk gemaakt, dat het misverftand alleenlyk ontftaan was uit de verwisfeling van een i en b, en dat in het oorfprongkelyke Hebreeuwfche gedaan heeft *t1dd Scfaradeenen: niet hj1b0 Spartaanm. Dit SefaraA komt ook voor in Obadja vs. 20 als de naam van eene Joodfche volkphnting en hy vermoedt, dat dit een landr. fchap was in den Bofpborus. (•) Waarvan, gelyk bekend, is de wonderbaar* wrtet ïtog vaa ds Overzetting der zeventigen.  ka de BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 603 fchap zelfs van den wreedften vervolger zvner Natie voor driehonderd en zestig Ken en yerphgt ach tot eene jaarlykfche fchatt ng'van tagtig talenten. En de man , dien hy verjaagt is zyn broeder. Hoe fpoedig volïïn ïe meenlyk zulke voorbeelden, als zy elTi£t ven zyn, op eikanderen! Een tweede bSer pe J ten ms£,voor' e" 0"tvr«mdt zelfs tem! peivaten. Jafon vat de wapenen op, en nu hebben wy alle de gruwelen van eenen burger" fayg midden in Jerufalem; aan het hoofdX partyen Hoogepriesters, en de fcheidsman Sde'nkS T> (\H0£ di£P vemUen ^n net denkbeeld, het welk eertyds de vaderlandminnende Israëliet zich vormde , wegens de voor "SS ZnTT ^ <^m£ÏÏ Doch myn toeleg was alleenlyk, om deeze hel dryven aanteftippen, ten einde*mydenweg te baanen tot eenige andere trekken uit fthiedenis, waarvan ons dit, misfchien gelyktydig gefchiedboek berigt geeft. De tydkringTón acti-zelven niet groot, maar hy behelst menig? ïïSS Eten™ gefchiedfchryvers, die van hem gewag maaken het eens zyn, begint de verdrukkingen der boden met vervolgingen over den godldienst Het ^derhng genoeg, dat een man, die omtren de godsdienilige gevoelens zeer onverfSg is, Hl. ol f ai es Aüx Hijloirc dv Juifs> Tm.2. 3. L  êoA Over denïSRAELIETISCHEN GEEST is, zulks evenwel een volk, hetwelk ook, gelyk alle volken, daarin iets byzonders heeft, als een misdryf kan toereekenen. Hy komt, na zynen gelukkigen veldtogt in Egypten, te Jerufalem, gaat den tempel in, berooft denzelvert van zyne kostelykheden , laat hem ontheiligen, door heidenfche offeranden , en noodzaakt dé Israëlieten, aan hun geloof trouwloos te worden door zodanige daaden, welke regelrecht tegen hunne wet aanlocpen (*). Zulke tyden zyn gemeenlyk tyden van afzondering. De party, by welke de godsdienst niets dan eene gewoonte of een ftaatkundig belang is geweest, verlaat zeker in zulk een geval den godsdienst; maar in de geenen welke den godsdienst van harten omhelzen, of immers op dé belydenis van denzelven eenen alte grooten, ja 4 zo men wil, blinden prys hellen, ontwaakt dié warme godsdienstyver, welke by eenen martelaar zo volftrekt noodzaakelyk is (t). Zodanig is het ook hier gelegen. Tevooren is de liefdé tot de vaderlyke wet by veelen reeds verflaauwd. Voornaamelyk fchynt het, dat zy, die de party van het regeerende hof hebben gekoozen, en naar het voorbeeld van de bovengenoemde aanmaatigers der hoogde waardigheid , door dé gunst van den Vorst voordeelen hoopen , tot eene zodanige onverfchilligheid vervallen zyn* van welke men flechts éénen ftap tot het ongeloof behoeft te doen. Voor deeze onverfchilligen kan zelfs dat geene het welk de mode en den tyd (*) i Makkab. h (t) Zie in het voorige bladz. 207. en völg^  NA De BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 605 tyd met zich brengt, beflisfend weezen 7v zouden misfchien aan het hof van Li <£ fchyn van vroomheid gehad hebben, omdat vroomheid m dien tyd hooe eeachr niJrA.fu fchaamen zy zich i/den e|enTylt^S'tT lieten te zyn; zy zoeken elk vS"^ ^ Uittedelgen (*) , en hunne vryheid £ denS ontaardt zelfs in bitterheid ie em bl Cn landslieden en voorige goSl n""IT"6 nog lsraëlietisch den!t f kom |?n ^4 voS als het onverhcht gemeene volk, he? welkmen flechts verachten kan, omdat het noe eenZ dig genoeg is, 0m den toon van den fyd "n de' taal der magtigen niet mede te fpreeken marvolging van buitenlandlche zeden leevm bovendien veel vermaak op voor de zinnen Z ar &ss rs-. ™ fcvX1, 7S tó ™gti8er wortIt ™ ook de vver onze voorige aanmerkfne lt I ó S ïVest1^ »Ike tyde* zynTiït^ ZrTm^rl0£en meven^be1: waard (§). Zy zyn zo eenvoud)g9 ^ zonderDdee min- (f) 1 Makkab. I, 15 ' yg) Inhetsde Boek «te Makkabeeên, Hoofdil. VI efl  6o6 Over den ISRAËLIETISCHEN GEEST minfte omftandigheid verhaald , welke eenige Waarfchynelykheid of buitenfpoorigheid in het voorftel zou te kennen geeven, dat ik niet zie, wat ons aan de waarheid van dezelve zou doen twyfelen. De laatere gefchiedfchryver heeft alleenlyk de redenen, door den vroeger fchryver verhaald, naar zyne wyze van de Griekeri hierin te volgen , breedvoeriger voorgedraagen (*). In zo verre zal zekerlyk de eerfte brori wel de zuiverfte weezen. Een eerwaardig Grysaart, bedreeven in dè wet, Eleafar, wil men met geweld dwingen, om fpyzen te eeten , welke Mojes verboden heeft. Hy weigert dit te doen , en waagt 'er het leven aan. Men leidt hem heen, om gemarteld te worden. Ziet hy op den weg een van zyne geloofsgenooten, die te zwak is tegen die bedreigingen , hy beftraft hem- Zelfs de Syrifche Soldaatén fchynen aangedaan te zyn by het gezicht van een' man, wiens gryze hairen zo bloedig in het graf zullen nederdaalen. Zy hebben hem lang gekend als eene braaven grysaart; zy neemen hem alleen, bieden hem aan, om hem ander vleesch te brengen, het welk hy naar zynè wet zou mogen eeten; hy zal door een geveinsden tegenzin zich flechts houden, als of het verbodene fpyze was, en in zo verre den Koning toegeeven. Dit zou hem zyn leven behouden. Maar hy is niet te verleiden. „ Dit, zegt „ de gefchiedfchryver, kon men verwachten van zynen hoogen ouderdom, van zyn grys w hoofd, van zynen vroomen, naar de' wet ge- „ ree- t*) Joiefhus de imperia rothuis, Jive de Mnccdbceis,  na de BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 6c? » reegelden wandel, welken hy van zyne jeugd „ af geleid had! " — „ Brengt my flechts nedervvaards onder de aarde in het graf! Met ?, zou zeer kwaalyk ftaan voor mynen ouder„ dom, om op die wyze te handelen, dat de „ jeugd zou moeten denken: Ekofur , die ritf „ negentig jaaren oud is,is ook een (leiden ge„ worden! Myne huichelaary zou hen verlei„ den, indien ik voor het volk veinsde, om de „ weinige dagen, welke ik nog te leeven heb,'' „ in de waereld te blyven. Dit zou voor my eene eeuwige fchande zyn. Wat zou ik 'er ?, ook van hebben ? — Al ware 't ook, dat ik „ nu het oordeel der menfchen ontkwam, kan ,, ik échter , het zyleevende of dood — de hand' „ van God niet ontgaan. Dus zal ik blymoedig„ fterven, gelyk het een'grysaart betaamt, en n aan de jongen een goed voorbeeld achterlaa„ ten, opdat zy ook gewillig en gerust voor de' verhevene heilige wet mogen fterven." • Door deeze ftandvastigheid worden de Syriërs verbitterd. Hoe fchielyk veranderen dé aandoeningen, wanneer het flechts fnelle opwellingen1 zyn, en niet uit de levendige bron van genegen-", heid voortvloeien ! Standvastigheid'is by Her? trotschheid. Men behandelt hem met de uiterfte wreedheid; wanneer de fmarten zvne krachtei^byna hebben uitgeput, en het voorftel, dat hy 't in zyne magt heeft gehad, om dezelve te ontgaan, misfchien alte levendig wordt voor zyv ne rust, zucht hy nog eens: „ God, voor wierf mets verborgen is, weet, dat ik deeze Hagen* I» en deeze groote fmarten van myn ligcbaara wel zou kunnen ontgaan , indien ik wilde. iV: Deel. stde Stuk. ( )q „ ^r  6"o8 Ovek. den 1SRAELÏET!SCHEN GEEST „ Mnar myne ziel duldt dit gaarne om zynent„ wil!" — tin hierop gaf hy den geest (*). Ik plaatfe hier ook het tweede verhaal, eer dat ik 'er eenige aanmerkingen byvoege , welke tot beiden betrekkelyk zullen zyn. Eene Moeder, gelukkig in het bezit van zeven zoonen, wordt in de gevangenis gebragt. dewyl zy gefamentlyk aan de wet gehoorzaam, door eenen Israëliet, een uitvaagfel der natuur, verraaden zyn. Antiochus is juist op dien tyd te Jejccfalem. Men geesleItenkaftydtdezelve,omhen van de vaderlyke zeden aftetrekkei-i. Maar alles is vruchteloos. De oudfte zoon neemt het woord: Waartoe dient het vraagen en onderzoeken ? „ Wy zullen liever fterven , dan tegen onze wet handelen. " Men ftapelt martelingen op martelingen, ten affchrikvan de anderen. Maar Wanneer de folteringen allerverfchrikkelykst worden, moedigen zy eikanderen aan , tot ftandvastigheid: God zal het in genade aanzien!' Men, «dreigt den tweeden met nog ysfelyker pyniging j en al ftervende roept hy:,, Verfoeijelyke wreed3, aart! Gy beneemt rny dit leven , maar dé „ Heer der waereld wekt ons Weder op tot het «,, eeuwige leven!' Blymoedig geeft de derde' zyne leden over: „ God gaf my dezelve; ik of5, fere ze op voor zyne wet! Hy zal ze my we- dergeeven. " Stervende zegt de vierde: j,, het is een aangenaame troost, dat wy de hoop a, hebben, dat, als de menfchen ons dooden, 5, God ons weder zal opwekken. Maar u zal hy niet opwekken ten leven! Terwyl men „ hem 2 Malikab. VI*  m de BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 6q9 hem geesfelt, keert de vyfde zich naar Antiocbus: „ Ook gy zyt een mensch en iterffelyk, „ Dewyl gy de magt hebt op aarde, doet gy het i, geen u behaagt! Maar gy moet niet waanen „ dat God ons eeuwig verlaaten zal. Verbeid „ nog eenen korten tyd, en dan zult gy onder„ vinden, hoe magtig God is, wanneer hy die aan uw gedacht zal wreeken." De zesde befchouwt het lyden nog uit een ander oogpunt „ Verleiden zult gy my niet. Het is waar, wy 5, verdienden deeze fmarten door menigvuldige i, zonden tegen God; zyn oordeel is fchrikke?, lyk. Maar aan u blyft het niet ongewroken & ^.atSy tegen hem woedt. " — Nog altyd blyft de Moeder onbeweeglyk. D» hoop op de vergelding boezemde haar zo veel moeds in. Met deezen mannelyken moed fpreekt zy den eenen na den anderen toe: „ lk ben uwe moeder : » en heb u gebaard. Maar den adem en de zie? „ gaf ik u niet; ik vormde uwe leden niet. Hy Ü die de waereld en de menfchen fchiepzal u* « ook het leven wedergeeven, het welk gy voor „ zyne. wet hebt overgegeeven." — Antiochu^ die de taal niet verftaat, gelooft dat zy hem befpot., Ook fchynt het, dat 'er een vonkje van menlchelykheid in den wreedaart opkomt, terwyl er nog flechts één,naamelyk dejongfte over is- Hy neemt hem voor zich, doet hem beloften van eer en genade , indien hy zyne wet wilde verlaaten ; en wanneer hy hem niet kan overhaalen, beveelt hy de Moeder om hem aanteipreeken. De verhevene Vrouw zegt, dat zy' bet doen zal. Maar zy dryft flechts den ipot met den wreedaart, keert zich naar haaren zoon," en zegt „ Myn geliefde kind! Negen maanden Qq A ?, droeg  6io Over benISRAELIETISCHEN GEEST ,% droeg ik u onder myn hart, zoogde u drie jaaren, en voedde u op met zeer veel moeite. „ Ontferm unu over my! — Zie hier den hemel, „ de aarde , de menlchen die God uit niets „ fchiep ! Vrees uwen moordenaaren niet 1 „ Sterf—- gaarne, gelyk uwe broeders, opdat 5, de allergenadigfte God u reet hen weder ops, wekken, en u aan my mooge wedergeeven." Zy heeft nog naauwlyks uitgefproken \ of hy roept: ,, Waarop wacht gy nog ? Hoopt niet, dat ik den wreedaart zal gehoorzaamen!" Hy herhaalt vervolgens voor een gedeelte de gedachten van zyne broederen, fpreekt met nog meerder vrymoedigheid tegen de wreedheid van den Koning, en fierft, het meest gemarteld van allen. De dood van de Moeder belluit dit grootsch en akelig fchouwfpel (*). De aandoeningen van afkeer en weemoediglieid, zo wel als die van verwondering en hoogachting, welke noodzaaklyk ontwaaken moeten in elk Leezer , die niet zeer vooringenomen is tegen alles, wat naar martelaarfchap of belydenis van godsdienst gelykt; deeze aandoeningen éf eerst te willen wekken, óf door eene levendige Ichets van het geheele bedryf, 't 'geen ik flechts met de woorden der gefchiedenis heb verhaald * te verfterken — dit zouden misfchien fommigen myner Leezers hier van my verwachten of wenfchen. Want het is zonderling, dat een groot gedeelte der menfchen indedaad het fchroomelyke en ontmenschte van zulke gefchiedenisfen bemint, de historie'der martelaaren gaarne leest, en (*) a Makkab. VII,  na de BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 611 en dat zelfs de Sekle die, voor zachtere gewaarwordingen gefchikten voor derzelver indrukfelen het vatbaarst is , aandringt op het zien van foortgelyke bedryven (*) ; — eene waarneeming , welke ik uit liefde voor het menschdom evenwel liefst daaruit gaarne wilde afleiden, dat over't algemeen, al het buitengewoone niet flechts de nieuwsgierigheid van den mensch gaande maakt, maar ook door de nieuwe voorweipen, welke op ons werken , door ongewoone beweegingen in de werktuigen van ons gevoel, of indedaad of althans in het denkbeeld, een meer of min aangenaame gewaarwording in ons veroorzaakt. Maar dewyl juist deeze hevige bewegingen der ziel den geest der waarneeming verhinderen, en ons te ligtelyk het waar oogpunt doen verliezen laaten wy voor ditmaal eene meer hartstogtelykl behandeling over aan den dichter of den gelcmedfchryver, die deeze voorwerpen bewerkt, en J?iN°Srank^shs fk in het S^eime leven van LodeW>i den vyftunden (3de Dee\ bladz. 113. vandeHoogd. veradJmg) by de befchryving van den ongeloofiyken toevloed tot de fcbrikKelyke terechtftelling van den KoningEmcorüer Damtos, het volgende: „ Allermeest ftond men ver„ baasd over de blaakende begeerte der vrouwen , die „ anderszins zo aandoenelyk en mededoot;ende zyn, om „ dit ysfelyk tooneel natelopen, zich daarin te verlustten , „ en hetzelve met alle deszelfs ysfelykheid tot het einde toe „ zonder traanen en zonder aandoening te befchouwen.tfr„ vvyl byna alle de mansperloonen beefden , en hun gezicht daarvan afkeerden."— Een fraai veld, voegt er de yertaaler by , voer den Pfychologist enz. De vrouwelyke aardebouwers zullen misfchien tegenwerpingen kunnen maaken tegen de woorden van 't verhaal, welke ik byzonderlyk getekend heb. Maar evenwel het aanfchquwenl het aanfehouwen! Qq 3  Sis Over dem ISRAELIETISCHEN GEEST en bepaalen ons tot eenige aanmerkingen, die wy boven beloofden. De Martelaars deelden in het lot van alle menfchen, die iets buitengewoons verrichtten. Zy hebben onbepaalde verwonderaars en berispers gevonden, en het is moeijelyk te zeggen, of eene te verregaande verwondering of berisping de fchadelykfte gevolgen heeft gehad. Zy , die alleenlyk de onverfaagdheid en ftandvastigheid, en wel de ééne en de andere in den edelften ftryd, welken men zich kan voorftellen, in den ftryd der waarheid met de dwaaling, als den ftempel van de waare grootheid van ziel kenden, konden natuurlyk in hunne ziel geen denkbeeld van verhevener menfchelyke grootheid uitdenken, dan by eenen Martelaar om den godsdienst gevonden wordt. Dewyl zy de omftandigheden, en de perfoneele eigenfchappen, welke dikwerf zo veel deel daarin hebben, alte weinig , maar allerminst de overige even zo gewigtige pligten daarby mede in aanmerking naamen, gingen zy veeltyds nog verder, en vonden in de vry willige opoffering, en in het dringen tot den marteldood, hetzelfde verhevene, 't geen de Ouden zagen in de opoffering van hunne Curiusfen en Dectusfe». En nu wierd dit gevoelen werkelyk gevaarlyk. De neiging om een martelaar te worden, wierd eene ziekte ; men geloofde meester te weezen van zyn eigen leven, en dat het bloed der getuigenis dikwerf de fchuld van het voorige leven kon uitwisfchen. Op die wyze ontftondeu gedeeltelyk alle de treurige gevolgen, •f/elke gemeenlyk de dweepery verzeilen- > Maar hy die deeze fchitterende zyde der zaak «saipde zaak zelve afzonderde , errzich door de \.: •; ' ■ kroo-  na de BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 6i3 kroonen en palmen, welke de levendige verbeeldingskracht reeds op het hoofd en in de handen van de getuigen der waarheid zag, niet liet wederhouden, om waarheid en fchyn van eikanderen te fchiften, hèm kwam evenwel de zaak éeuigzins anders voor. Hy zag , dat "wy geene verpligting hebben, om gevaar en lyden op ons te neemen, waarin de Voorzienigheid ons niet zonder ons toedoen brengt; dat zelfgekozene pligten de vroegere en goddelyke pligten, onder welke de onderhouding van ons leven een van de eerften is, niet kunnen vernietigen; dat ook met de onbaatzuchtigfte handelwyzen, zodra zy in zo verre tot het buitengewoone overilaan, de eigenliefde zich zeer iigtelyk paart, welke men, hoe minder men dezelve bier verwacht, dies te minder bewaakt, en welke evenwel da zedelyke waardy van onze daaden za merkelyk verlaagt. Dit moest noodzaakelyk hunne achting jegens een groot gedeelte der mar* tekiaren zeer verminderen en bepaalen,hun oordeel over hen meer achterhoudende en hen zelf oplettender maaken op de omftandigheden, waarvan de martelaars - boeken ons alte zelden zodanige narichten geeven , als de oplettende befchouwer wrel zou wenfchen. By deeze bedenkingen kwam nog eene andere , welke nog verder van het rechte fpoor afleidde. Veele begonnen te gelooven, dat de grondbeginfelen van den godsdienst óf over 't algemeen, óf immers een gedeelte der Hellingen welke daartoe behoorden, zo toevallig en van zo iveinig gewigts waren, dat God zo weinig de opoffering van zulk een kostelyk goed, als het laven is, daarom begeerde, als hy ooit geëischt Qq 4 heeft,  6"ia Over den ISRAELIETISCHEN GEEST beeft, dat menfchen zich uit godsdienftigheid in kloosters en kluizen uit de maatfchappy zouden bannen. „ Wat kan, (aldus vraagen zy,) God „ daarin toch voor belang hebben , wat foort „ van vleesch men eet ? Vernietigen de Chris., tenen zeiven niet het onderfcheid van reinë „ en onreine fpyzen ? En evenwel is dit juist „ de oorzaak , waarom in dien tyd , waarvan %i hier gefprooken wordt, zo menig Israëliet uit 'L eene verkeerde naauwgezetheid van geweeten, „ welke niets dan zwakheid is, den dood ver- kiest? Waren zy in deeze gevallen daarvan „ afgeweeken, zou het hunne deugd zo weinig betmét hebben, als de gedeeltelyk door hun„ ne eigene fchuld ongelukkige Waldenzen en "„ Hugenooten, indien zy overgingen tot de ui«, terlyke gelykvormigheid met de gewoonten ,,, van de heerfchende Kerk! " Deeze gevoelens, hoe fchynbaar zy ook zyn, verdienen echter eenige verbeteringen, welke, gelyk ik hoop , in dit boek niet op'de onrechte praats zullen ftaan , daar het onder anderen ook tot het Charakter van verfcheidene bybelfche perfoonen9 voornaamelyk van het Nieuwe Testament behoort, dat zy Martelaars zyn, en wy ons nog by geene gelegenheid verledigd hebben i óm deeze zaak wat breeder te verhandelen. VooriJetsi,' indien dit oordeel gegrond ware, vrees ik, dat een groot gedeelte van de daaden, welke een algemeen voorwerp van verwondering zyn, tevens hun geheele waardy zou verliezen. Men zou mogeiyk met even zo veel fchyn kunnen cpmaaken, dat het Góde zeer onverfchillig zy , tot welk gedeelte van burgers der aarde irien zich rekende ; da£ daarenboven de aarde " • i ' ^ het  ka de BYBELSGHE GESCHIEDENIS. 615 het vaderland van wyzer menfchen is; en op die •vjze verfchynen alle de daaden van vaderland^ liefde eenklaps m eene zeer behoeftige gedaante. Ook deeze daaden komen den bedaardenS deelaar(die gaarne het fraaije van dezelve V geen hem misfchien 'zeiven niet zonder aandoeDing laat, zou wegfchuiven,) voor als eene onrï^ttn' omydl#eft™dvastigheid van zwakkere zielen waardoor zy meer hunne ydelheid vleyen, dan dat zy iets zouden verrichten ? geen indedaad groot en verheven 'is. Hy vergeet, dat er met zulke grondbeginselen geene maatfehappy zou kunnen beftaan; dat de voordeden, we ke wy van de maatfehappy genieten ook opofferingen effenen; en dat in elke opS rmg, al is 't eene zaak van weimV belang ech ter altyd iets edelmoedigs plaats heeft; dat'daarentegen zyn voorgewende gezindheid hem tot *en onwaardig hd van het menschdom veriaagt feSdïl!ne Sn Zyn vedïlbe^> dan "ja Daarenboven zou men echter in eenen M*rtP ; laar van dat geené, het' welk hy voTwafrS houd , even zowel als in den martelaa voor 't vaderland zekere foort van verhevenheid lal geest moeten erkennen. Want zy is onaffcheiS Y\lf 7ïht a™ die «^vastigheid van den wil, alleenlyk aan fterke-zielen eigen, welke ook door de bekoorlykfte voordeden , enzdfs door h? lQl™> "iet a^'t wankelen word fe? Vaan-- heerfchaPPY over de menfehert rSldc?e"lnSen * naar welke zo veele wysgeeren reikhalsden; en eindelyk aan het geduld 't welk door geen fmart overheerd kan worden ^0 dat zy, hoe min ook tot de blinkende, echQq 5 'ter  $16 Over den ISRAELIET1SCHEN GEESï ter zeker tot de zeldzaame deugden behoort, Wy zullen gewisfelyk oorzaak hebben, orh ons meerder of minder over dezelve te verwonderen , naar maate de dweepery meer of min deel daaraan heeft, welke de tederfte aandoeningen verdooft, en waardoor de ftandvastigheid in gevaar of onder het lyden iets van haare verdienften verliest, omdat men het een en ander minder gevoelt. Maar ook deeze dweepery', hoe verkeert derzei ver loop ook zyn moge, komt hooit in geheel laage zielen, en het valt oneindig veeï gernakkelyker, daarover de fchouders optehaalen, dan dezelve te volgen. Vervolgens e- wat aangaat de befpiegelende denkbeelden van den godsdienst,komf het zekerlyk wederom merkelyk aan op het byzonder gevoelen , het welk men koeftert wegens deszelfs meerdere of mindere waardy. Maar zelfs toegeftaan3 dat de godsdienst volkomen onverfchülig was, en onze eerbied voor God van onze denkbeelden over God niet geheel en al afhangt (*) —■ blyft het daarom niet evenwel een bewys van ce» rieachtenswaardige gezindheid,wanneer iemand, zo lang hem deeze waan wegens God alleenlyk waarheid fchynt te weezen, ook alleenlyk naar deeze zyne overtuiging zou handelen, en wenfchen dat elk hieromtrent even gelyk hy mogt denken? Ik zie althans niet, waar het geheele denkbeeld van naauwgezetheid van geweeten blyft, of waaraan wy het zullen hegten, zo dit niet gefchiedt aan de hebbelykheid, om overéénkoms- üg (*) Nathan de isyze, van L e s s i n o.  na de BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 6> tig naar onze overtuigingen te handelen. Ik zal de verbetering van deeze overtuigingen daarvan met uitfluiten, want deeze kunnen wy wel naar elks byzondere denkbeelden, maar nooit naar het punt, waarop zvy juist flaan, beoordeelen. Wanneer nu zulk een naauwgezetheid van geweeten zelfs de grootfte zwaarigheden overwint; wanneer zy het dierbaarfte, 't geen zy heeft de Kefde naamelyk tot het leven, daar voor oo? offert; wanneer het ftandvastige ftaroogen op het onzichtbaare en eeuwige den mensch, die zo zeer aan het zinlyke en zichtbaare gewoon is boven den kring der aardfche dingen verheft; -~ moeten wy dan zulk eene ftandvastigheid zulk een uitharden der ziel, gefield zelfs dat het aan ityfhoofdigheid grenst, gefield zelfs dat de oorzaak flechts een zvaan was, evenwel niet hooier achten, dan de zwakke lafhartigheid, die gaarne den verlichtenden mantel der opheldering zou willen omhangen, om haare hartkloppingen in beflisfende oogenblikken, waarin de waarheid met de dwaaling moet kampen, te verbergen? Ik moet oprechtelyk bekennen, dat, indiende geheele leer des Christendoms ook flechts eene menfchelyke leer, en vol dwaalingen was, gelyk elke andere, my nogthans zodanige gevoelens, gelyk de volgenden, in den mond van een' tnan, die geduurende een groot gedeelte van zyn leven een martelaar van dezelve was geworden, zeer eerwaardig zouden blyven: „lk acht a, geen gevaar; ik houd myn leven zelf niet te „ dierbaar, op dat ik mynen loop met vreugde „ volbreng, en het ampt, het welk Jefus, de „ Heer, my heeft toevertrouwd, om van het a, Euangehe van Gods genade te getuigen. ■ In  t$i8 Over den ISRAELIETISCHEN GEEST „ in moeite en arbeid, in veel waaken, in hon„ ger en dorst, in vasten, in koude en naakt. heid: (*) — want ik weet, dat Christus hoog „ gepreezen wordt, het zy door leven of „ dood (f). — Daarenboven wordt de zaak ook niet in haar waar licht voorgefteld, wanneer men de ver. dienfte der bloedgetuige, zonder eenige uitzondering verlaagt; wanneer men altyd fpreekt van befpiegelende denkbeelden in de Godsdienst, en om dat men dit voor het zelfde houdt, die als onzeker of verkeerd opgeeft, en het verband van dezelve met den beöefenenden godsdienst of met de eigenlyke deugd niet in aanmerking neemt. Ik heb zelfs hem, die voor een byzonder gevoelen fterft, om dat hyhet, gelyk eertyds Servetus, voor onredelyk zou houden.; om iets tegen zyne overtuiging te zeggen, zekere verdienffe toegeftaan; die naamelyk, welke de opvolging van vaste grondbeginselen ons altyd boven de wispeltuurige ligtvaardigheid verfchaft. Maar wie zal niet toeftaan, dat de verdiensten, om voorde deugd, voor de onfchuld, voor de zuiverheid der ziel en der zeden te fterven, veel verhevener is; en dat, wanneer men zo uitzinnig was, om iemand tot de verloochening van zynen godsdienst te dwingen, 'er doorgaands niets minder van hem gevorderd wordt, dan dat hy ook zyne grondbeginfels, naar welke hy bandek, met zyn deugd en onfchuld tevens zal afzweeren? De vervolgers vanSocrates ftel- (*") 2Cor. XI, 2?. Ct) Phiüp. 1, 20.  na de BYBELSCTIE GESCHIEDENIS. 61$ ftelden gewisfelyk zeer weinig belang in de nieuwe goden, welke hy leerde, en in het bederf der zeden by de jeugd , waarvan men hem beichukhgde. Maar de tegenwoordigheid van deugd en edelmoedigheid,is voor laaghartigheiden eigenbaat ünverdraaglyk; zy tracht zich van dezelve te ontdoen. Indedaad was het voor Antiochus en zyne raadgeevers zeer onverfchillig, of men de godheid Jehovah of Jupiter Olympim noemde, maar federt dat de Overwinnaar den tempel te Jerufalem eens den tempel van Ohmpus had genoemd, en een recht over de goederen en het leven der Israëlieten verkreegen had geloofde by ook een recht te hebben over hun-' ne geweetens. Naar alle waarfchynlykheid zou de toegeevendheid omtrent één ftuk, 't geen daartegen ftreed,. door de overigen gevolgd zyn In de beide gefchiedenisfen, welke wy in 't voorige verhaald hebben, wordt deeisch, omverboden fpys te eeten, en dus zekerlyk naar onze denkbeelden eene zaak van weinig belang, alleenlyk de aanleiding tot vervolging. Maar kort te vooren wordt 'er gefprooken van andere dingen , welke ook den vry denkenden Israëliet moesten doen befluiten , om het uiterfte afte-wachten. De tempel is eene plaats geworden J waarin de Syriërs de verfoeijelykfte ondeugden pleegen. De feestdagen zyn afgefchaft. Men dryit de Jooden met geweld tot de heidenfche oneranden. De feestvieringen ter eere van Baehus zyn in de plaats van de Joodfche ingevoerd Men begeert dat zich alles ter eere van den God dei dronkenfehap met klimöpkransfen zal vercieren. Zodanige Moeders, die hunne zoonen üebbeta laaten befnyden, wordende kinde¬ ren  Ö2o Over den ISRAELIETISCHEN GEEST ren aan de borst gebonden, zy in die houding door de ftad geleid, en vervolgens van de muuren geftooten. INog anderen, die men in eene fpelonk vindt, waarin zy den fabbath vieren, worden verbrand (*). — Hier vraag ik toch, of het een man, die in den dienst der vroomheid, grys is geworden, wel ten kwaade geduid kan worden, wanneer hy liever den dood verkiest, dan dat hy zou kunnen befluiten , om mede bachenaalen te vieren, en of,zelfs de pligten,. welke de mensch verfchuldigd is, aan de uitbreiding der eer van den waaren God, geen vrymoedige belydenisfen van hem eisfchen, al ware 't ook dat folteringen, door de hel uitgc. vonden, hem daar voor zouden belOonen. , En deeze innerlyke godsdienst kan immers niet ge-, heel en al onaf hangkelyk . zyn van ,de denk-, beelden, welke men zich van God vormt. . De denkbeelden van een eenig allerhoogst Wezen van eene Voorzienigheid, v^n eene toekomende waereld, welke immers ook tot de Theorie van den godsdienst behooren, hebben te, veel invloed op^ onze handelingen, en komen-hier als zedekundige drangredenen in aanmerking; vooral wanneer de overige drangredenen , • welke flechts ontleend zyn uit de welgevoeglykheid of uit de naaste gevolgen der bedryven, ons verlaaten. Hy, die ons deeze drangredenen wil ontneemen of aan 't wankelen brengen, of tegens de ongerymfte denkbeelden verwisïelen, wordt voor ons een gevaarlyk mensch, dien wy, al was hy onze rechtmaatigfte Opperheer, niet kunnen gehoorzaamen, zo lang wy God meer moeten gehoorzaam zyn, dan de menfchen. Zön- (*) aMakkab. V en VI;  na oe BYBELSCHE GESCHIEDENIS, tot Zonder dé hoop van een leven na den dood, zouden er misfchien niet ligt martelaars weezen: althans men zou het kunnen betwisten, of hefi iemand zonder deeze hoop wel tot pita gemaakt zou kunnen worden, eenen vry willigen dood te verkiezen, dewyl in dit geval het leven het hoogde van alle bedenkelyke goederen voor hem zou weezen. „De natuurlyke verpligting ,i tot eenige goede daaden, zegt een fchrande? ü Schryver, kan alleenlyk plaats hebben, wan„ neer de ziel na den dood des ligchaams voort„ duurt; naamelyk tot die goede daaden, waar/. " Se Naaktheid van den mensch, als 5i bedoeling, eerst na den dood gewrocht of hnmers genooten wordt (*).» Bygevolg is deeze befchouwmg van die hoop het ook, welke de ziel van de bloedgetuigen niet laat wegzinken en hoe weimge plaatfen men ook vindt in de' fchriften des Ouden Teftaments, waarin van de hoop op een beter leven gefprooken wordt, hebben wy dezelve echter in de hier voor verhaalde gefchiedenis, byna in de taal des Nieuwen Tefti. ments gevonden (f). Ook van die zyde befchouwd verdient de waare Martelaar onzen eerbied. Hy legt de fpreekendfte bdydenfel" van zyne onbetwistbaare verwachting van fcKa delooshouding, en dit onderdek eenen zeer kt vendigen indruk van Gods rechtvaardigheid, z0 wel als zekere fterkte van ziel, om voo? het X zicht bSte^J*9* Ebeeh*ïd tofoSittenlebrederrcrnunfl  02* Over den ISRAELIETISCHEN GEEST zicht op het toekomende het, tegenwoordige te kunnen vergeeten, welke den geheel zinlyken, mensch, die niets verhevenere- kent, dan de niets waardige gelukzaligheden der zinnen, en voor wien geen ongeluk, grooter is, dan de belemmering van zyne zinlyk aangenaame indrukfelen , mogeiyk even zo dwaas moeten voorkomen, als hem elke handelwyze van een indedaad weldenkend mensch voorkomt. Misfchien kunnen deeze waarneemingen onze gevoelens over deeze menfchen, die evenwel in zekeren opzichte merkwaardig zyn , eenigzins bellieren. Koelhartigheid omtrent waarheid en godsdienst maakt het begrypelyk, dat men dezelve thans mogeiyk even zo buitenfpoorig laakt , als men ze eertyds verheven vond, en niet bedenkt, welke eerwaardige en groote naamen, fchoon zy zich in de martelaarsboeken onder den hoop van min-gewigtigen, en misfchien zelfs verdichten verliezen , hierdoor in gevaar geraaken van niet wel gekend te worden. Een Martelaar heeft zelfs reeds uit dien hoofde, volgens de aanmerking van een voortreftelyk Godgeleerde (*), zekere waardy, omdat hy den mensch en den Vorst doet ondervinden, dat het geweeten aan geene menfchelyke magt onderworpen is. Hy wordt genoodzaakt te erkennen, dat zyne magt paaien heeft. Zo verwerft zich de Martelaar verdiensten omtrent de vry. heid van geweeten voor zyne medemenfchen. Wa - w (*) De zalige Töllner in zyne kleineMengelfchriften. Tweede Band, I Verzameling, bladz, 327. Over Ae verdieiijle vanjlk Martelaar,  na de BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 62$ Waren 'er nooit zodanige menfchen geweest, dan zouden de tyrannen in de waereld nooit door de ondervinding overtuigd zyn geworden, dat de vrees voor God grooter is, dan de vrees voor menfchen; dat uiterlyk geweld op de gevoelens van den mensch niets vermag, en dat, wanneer het fchynt als of 'er iets door bereikt word, zulks niets dan loutere huichelaary is. Op deeze wyzè hebben zy zich zeiven verdiensten verworven omtrent de nawaereld; en wy moeten t misfchien-alleen aan eenen Hus dank weeten, dat Lu the r in zyne groote onderneeming gelukkiglyk flaagde, en dat hy niet in Wvrtrn verbrand wierd, gelyk Hus te Kostnitz. Laat ono dankbaar zyn jegens de Voorzienigheid. die ons met in die omftandigheden heeft gefield, waarin deugd en godsdienst zulke zwaare. proeven moeten doorflaan; maar laat ons die geen en dies te meer waardeeren, die ook hun leven niet te dierbaar achtten ; wier bloed fprak, wanneer zy zweegen; die uit groote droefenis kwamen, en welken God alle traanen zal hebben afgeveegd. Zyn wy in veele opzichten meer gevorderd in kundigheid -en doorzicht; laaten wy ons zeiven dan afvraagen, of wy ook meer gevorderd zyn in de verduurende liefde voor God en voor de waaiheid, in ftandvas- tigheid en heldenmoed ? Nu eenige weinige woorden over het Charaktereflieke in de beide verhaalen, welke ons tot deeze bedenkingen aanleiding gaven. In Ekiifar zien wy niet den driftigen buitenfpoorigen geestdry ver, welke de martelingen al juichende te gemoet gaat, maar — even ge- ■ • lyk IV. Deel. 2de Stuk:. Rf  624 O ver den ISRAELIETISCH EN GEEST lyk men het van een' negentig jaarigen man zou verwachten — den grysaart, ftil en bedaard in zyne handelingen , die wel gaarne met vrede in het graf gedaald zou zyn, maar dewyl God hem nu ook tot den ftryd geordend heeft, denzelven niet tracht te ontwyken. In zyne redenen is meer onderwerping, dan vuur, meer bedaardheid , dan vreugd. Het natuurlyk gevoel wordt niet verdoofd, maar flechts beheer scbt. : De voorflag, welken de gevolmagtigden des Konings hem doen, ontzwagtelt eene zyde van zyn Charakter, waarby hy nog meer, dan by den ftandvastigen yver voor de wet wint. Was de weigering alleenlyk een natuurlyke en door den godsdienst vermeerderde afkeer van verboden fpyzen, dan kon hy dien voorflag met een goed geweeten aanneemen. Hy genoot immers nu inciedaad niets, dan 't geen de wet vergunde; hy behield immers zyn leven en bevryde den vervolger van eene bloedfchuld. Maar hy befchouwt de zaak van eene geheel andere zyde — hy gelooft niet alleen aan zich-zelven, maar ook aan de maatfehappy pligten verfchuldigd te zyn, en wil voor haar zelfs niet erger fcbynen dan hy is. „Wat zouden de jongeiin„ gen denken, wanneer de oude grysaart het „ leven nog meer beminde,dan zyn geweeten?" Even gslyk Socrates, dien Krito wilde overhaalen, om heimelyk uit de gevangenis te ontvluchten, byna uit denzelfden grond, naamelyk, dat hy immers onfchuldig was, en dat het den Atheeners beletten zou onfchuldig bloed te vergieten, dit antwoord geeft: „ Ik heb my altyd „ gewend, om my tot niets te laaten overhaaM len, dan 't geen ik na een ryp overleg voor „ het  na de BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 623 i het best h,eb gehouden; en ik zie geen reden „ waarom ik thans zou afwyken van de voor" * fchnften. van myn leven, welke ik tot dus " Hf. 7gTigd, heb' niettegenftaande ik in " ï^^^gheden ben, waarin gymy vind • " ?.bd<;L0UW deeze voorkriften nog altyd luit „ het zelfde oogpunt, en kan dus nilt anders, " ? k- ^eZdve .nog geduu"S hoogachten en » eerbiedigen Niet het kven, maar het ,,moet by ons tegen alles opweegen ff»"__ Wanneer het ligchaamelyk gevoel vaii fmarten hem geweldiger aantast, fchynt het, dat hy zynen mond opbeurt door de gedachte van wel gedaan te hebben!» misfchkfn de eenige ge" dachte, welke een bedaard denkend man , wiens levendiger verbeeldingskracht hem niet" ' S fomcyds-den jongeling, door de vertegenwoordig ging van het martelaars loon te hulp komt ,in de troostlooste gefteldheid des levens behouden kan, dat hy niet bezwyke. l:T Het tweede verhaal ondericheidt zich van het eerfte juist zodanig, als men zulks van de on wfchlnc H Werkzaame ^n Z £chf t 1 n J0"êe niannen in de volle kracht des levens, en ontvonkt tot moed door eene Moeder eene heldenziel, gelyk de Moeder der Grachen, iterk genoeg om het uit te houden en hen door de gedachte, dat edelmoedig te fterven beter was, dan onedelmoedig te leeven, allen voor haare oogen — en op di& wyze te zien fterven, deezen zulle*- ze- Rr a  6*6 Over een ISRAELIETISCHEN GEEST zekerlyk andere aandoeningen hebben, en anders fpreeken, dan een man, by wien de ouderdom de bronnen van gevoel heefc opgedroogd. Zo veel gemakkelyker het ook zyn mogt, om hen onder veranderde omftandigheden tot afwyking te brengen, welke zulk eene ftandvastige ziel als die van Eleafar niet zouden kunnen beweegen, fchynen zy echter voor de aanfchouwers nog meer moed te hebben, dan hy. Eenigen kunnen den. dood naauwlyks afwachten. Anderen zyn te vol van de onbetaamelykheden j welke Epiphanes zich zeiven vergunt, dat zy niet ten minften door verwyten jegens hem hun hart zouden ontlasten; terwyl Eleafar misfchien altyd met ftilheid verdraagt, 't geen niet te veranderen is, en geene woorden verfpilt, die verlooren zyn zouden; die pal ftaat gelyk een man; Die den onderdrukker verdraagt en in zich zelvea de grootheid En de verhevenheid van zyne deugd gevoelt. Dit kunnen zzvygen is innerlyk grooter, dan dë dikwerf hooggeroemde wellpreekende vrymoedigheid der Martelaaren; en wie denkt hierby niet aan een der verhevenfte trekken in deEuangelifche gefchiedenis, aan het groote: „en Jefus zweeg ftil!" (*) Ik zeg dit alleenlyk by wyze van vergelyking. Want nog altyd verdient het gedrag van deeze Standvastige familie verwondering. Het is geene trots nog hardnekkigheid, maar overtuiging, dat C - ay (*) Matth. XXVI, 'XYT'anneer leeraars van dwaalingen, (zegt " W Abt, in zyn boek over de verdieniten) onderneemeri, om hunne gevoelens door „ martelingen eri vervolgingen uittebreiden, zyn' „ het tevens zulke wangedrochten , welke ieder „ vloek van het beleedigd en gekrenkt gewee„ ten treft (*)." — Maar, dit mag ik 'er wel by voegen, het zal op den duur niet blyven by den geheimen zucjïc of bxden luiden vloek; en indien 'er nog eenig gevoel voor de vryheid, indien er nog eenige evenredigheid tusfchen den mogelyken tegenftand en de magt plaats heeft, zal de onderdrukking misfchien mannen , die zonder dezelve juist niet buiten den kring van hun byzonder leven zouden getreeden zyn , een' moed inboezemen, welke eerlang voor den vervolger zeiven vreesfelyk wordt. Dit wordt ook door onze gefchiedenis bewaarheid. Zeker Priester Matmbias, die zich met vyf Zoonen welken hem gelyken,niet fchuldig heeft gemaakt aan het bederf, 't geen in Jerufalem algemeen is geworden, kan het verval van zyne ÏS'atie , het welk in de Koningklyke ftad het zichtbaarst is, niet meer met onverfchillige oogen aanzien. Hy verwydert zich en trekt naar Mndin , naar alle waarfchynelykheid beflooten hebbende, om alleenlyk door het gebed en tot voorkoming dat ook zyne familie niet mogt weggeüeept worden, Gode en zyn volk te die- nea (*yZie Abt over de verdienden bladz. 55,  ka de BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 63 x nen. Maar de vervolging van den godsdienst dringt zelfs door tot de verfte afgelegene plaatfen. Men komt ook uit naam van Antiocbus in deeze ftad met het bevel, om de Israëlieten tot den afval te noodzaaken. Mattatbias is thans de5 aanzienelykfte man in die plaats. Zyn voorbeeld moet op het volk-werken; gelyk ook het treurgewaad , waarin hy klaagt over de ellende van zynen Staat, zo lang hy het draagt, den afgevaardigden hunne poogingen moeijelyk zal maaken. Hierom komt men eerst tot hem ; men dreigt met, maar ('tgeen altyd het gevaarlykst middel was) men belooft aan zyne zoonen beloomngen van den Koning; en aan hem eertekenen. Het komt alleenlyk aan op èéne heidenfche ofterande. Mattatbias verftaat deeze beloften met, laat ook aan niet één van zyne zoonen de keuze. „ En al ware 't ook. zegt hy, dat alle „ voiken den Koning hierin zouden gehoorzaa*i men ■> & en myne zoonen en myne broeders „ wy gehoorzaamen niet L" — En hier is het beflisfende oogenblik, waarin hy — of een martelaar, of een verdediger van de vryheid des gewetens wordt. Een toeval geeft den uitflag voor het laatfte. Hy heeft naauwlyks uitgefproken of een Israëliet,, dien de gouden en zilveren eer. tekens te veel bekoorden , gaat heen en offert voor de oogen van het volk. Dit is te fterk voor eenen yvengen vriend van de wet, die zo even nog gehoopt heeft, om zyne medeburgers Handvastigheid inteboezemen, en zich door een laf- ' hartig ioonzuchtig mensch niet alleen in zVne hoop te leur gefteld, maar zelfs gehoond en beIpot ziet. Hy wreekt den wrevel op heeter daad: de afgevaardigde vaneen Koning, die 'er zich +*-r 5 naar  632 Over den ISRAELIETISCHEN GEEST naar vermoeden tegen aankant, valt insgelyks door zyne hand, en het altaar wordt omver gerukt (*). De gefchiedfchryver zelf herinnert hier aan eene vroegere gebeurtenis, welke byna iedereen daarby in de gedachten moet komen. De hier opgegevene omftandigheden, zyn met die van Simri en Pinebas byna volkomen gelyk. Daar eene treurende gemeente, hier een treurend man met zyne zoonen, die de laatfte poogingen aanwendt, om voor den afval te waarfchuuwen ; daar een fnoode verachter, die, in weerwil van den algemeenen rouw, heengaat, en voor het aangezicht der rouwdraagende zondigt; ook hier een foortgelyke wrevelmoedige, die niet mis* fchien uit menfchelyke zwakheid, gedwongen door vrees voor pynigingen, nadat hy lang genoeg tegenftand geboden heeft, bezwykt, maar eer dat 'er nog van hem wordt gel'prooken, den vroomen yver van Mattatbias hoont; daar een yverige Pinebas, die de beleediging te groot oordeelt, dan dat hy het dulden van dezelve niet zou aanmerken als eene koelhartigheid jegens God; hier een foortgelyke patriot, die, als het toch op geweld zal aankomen, geweld met geweld te keer gaan en toonen wil, dat de Israëlieten ook moeds genoeg hebben, als het op de rechten van de waarheid en den godsdienst aankomt (f). Deeze daad, welke even zo weinig het gevolg was van een welberaaden ontwerp , als het de mees- (*) x Makkab; II. tï) Zie Caarakteik, II, Deel bladz; 339. en volg.  t« de BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 633 meeste beginfelen van gewigtigc gebeurtenisfen der waereld zyn , is de eerfte leus tot alle de volgende onderneemingen, welke het lot der Israëlieten ten minften verdraaglyker, en in veele opzichten fchitterend moet maaken.' Na zulk eene ftoute daad te blyven in eene ftad, welke zekerlyk vol van vyandelyke Soldaaten was, zou roekeloosheid of eene alte traage opoffering van een leven geweest zyn, 't welk voor den Staat gewigtig kon worden. Hy ontvliedt met zyne zoonen op het gebergte. Ook in andere gewesten van het ryk hebben reeds enkele hoopen van Israëlieten, door de vlucht hun vervolger trachten te ontkomen, maar hun grondbeginlel om niet te ftryden op den Sabbath , heeft hen ahen tot offeranden der naauwgezetheid van hun geweeten gemaakt. Mattatbias ziet welhaast, dat 'er tegen den vyand mets kan uitgevoerd worden, zolang men dit gevoelen blyft aankleeven ; een gevoeler het welk Mofes nergens met duidelyke woorden voorgefchreeven heeft, noch ook kon voorichry ven, wanneer hy zyn volk niet aan elke bende van roovers ten prooi had willen geeven; waarvan de. eerfte oorfprong ook niet wel kan bepaald worden, dewyl de gefchiedenis van de oudere tyden daarvan geen voorbeeld opleevert en, gelyk men zeer wel heeft aangemerkt de vyanden der Israëlieten immers wel eens 'van dit vooroordeel gebruik zouden gemaakt hebben, omdat er tot de overwinning byna niets anders zou noodig geweest zyn, dan den Sabbath aftewachten (*). Inmiddels vindt Mat- ta- . p Zie meer hierover in het boek van denHeerDoHit' 0M  634 Over. den ISRAELIETISCHEN GEEST tathias dit vooroordeel, en dus zou het ook minder vreemd zyn , indien hy het vasthield. Want het is niets ongewoons, dat juist by hen die vast beflooten hebben , om alles voor de waarheid op te offeren, het geweeten te naauw wordt , misfchien door de ontdekking van te veele ruime geweetens rondom zich. Immers kwam in den fchrikkelyken bloeinacht in Frankryk, den meesten Proteftanten de zelfverdeediging als eene zonde voor, en anderen oordeelden zelfs, dat het vermyden van 't gevaar een kenmerk was van eene ongeoorloofde lafhartigheid. Om zich te verheffen over zulke openbaare vooröordeelen , gelyk Mattatbias doet wordt onder zulke omfhndigheden zekere fterkte van ziel vereischt; niet zo zeer wegens de infpanning van het verftand, om het waare van het menfehelyke vooroordeel te onderfcheiden als wel veelmeer wegens het befluit, om zich ook van goede menfchen te laaten beoordeelen , en in hunne oogen minder vroom te verfchv-' nen (*). 1 „ Wanneer wy, zegt hy, doen, gelyk dee. „ zen, dan zullen de heidenen ons welhaast ge„ heel en al hebben uitgeroeid. Als men ons „ in 't vervolg aanvalt , zullen wy ons verwee- ren, al ware het ook op den Sabbath." Van dien tyd af begint men zich onder zyne befcher. ming te begeeven; hy maakt nu reeds een klein leger uit, het geen zich zelfs by de geenen, die al- vw der lürgcrlkaen Verbssferung der J-uden. Berlin 1781. Seit. s°-i50. (*) Wy zullen in het volgende Deel blyken van zulk *ene vrymoedigheidmbjecCBarskteï van Paulus aantretfaE»  KA dè EYBELSCHE GESCHIEDENIS. 635 alte toegeevende zyn jegens de onderdrukkers* geducht maakt,de gedenktekenen van het heidendom vernielt, en oplettendheid begint te verwekken.Het fchynt dat Mattatbias maar even zo lans heeft geleefd, om den heldengeest in de zynen door zyn voorbeeld op te wekken. Wanneer hy merkt, dat zyn einde nadert, vergadert hv hen nog voor het laatst, en verfterkt hunnen moed door eene korte zaakelyke redevoering waarin hy hen de treurige gefteldheid van hun volk voorftelt, hen aan de deugd en ftandvastigheid van hunne vaderen by zwaare beproevingen en de belooningen van dezelve herinnert hen de nietigheid van alle menfchelyke grootheid' en ook van alle de geenen, die hen thans vervolgden, onder het oog brengt, hen de wysheid van Amoa en de dapperheid van Judas roemt, den eerften tot hunnen tweeden Vader , en den laatlten tot hunnen aanvoerder voorllaat, en eindelyk al zegenende van hen fcheidt('). Laat ons onderzoeken wat deeze laatfte redevoering en liet voorbeeld van zulk eenen Vader uitwerkt. t , Judas, met den bynaam Matkaleüs, «cemt ingevolge den laatften wil van zynen Vader het beftier op zich, en beantwoordt volkomen wn de verwachting, welke de Vader van zyne kloekmoedigheid gehad heeft. Wel is waar , hy t onder alle zyne broederen een van de eerften diefneeft,.behalven Eleafar; maar nogthans is dat (*) I Makkab. II, 49—7». -  636" Over den ISRAELIET1SCHEN GEEST dat geene, 't welk by heeft gedaan verre het gewigtigfte , hoe weinig hy 'er zelf ook de Vruchten van kan inöogften. Jonathan en Sirnon behoeven Hechts voort te gaan op den weg, welken hy na Mattatbias heeft gebaand. Men moet echter ook niet vergeeten, hoe veel hulp de vereenigde magt van zynè broederen, die tot één groot oogmerk met hem gefamentlyk werken , en allen mannen zyn van uititeekende verdienften, hem toebrengt. Het is de zaak van den gefchiedfchryver óm de byzondere verdienden van zynen held optetellen, en hem, even gelyk de gebeurtenisfen, ftap voor ftap in zyne veldilagen te volgen. Doch men behoeft dit hier niet te verwachten. Ik wensch alleenlyk uit eenige byë'en gevoegde trekken den man te fchetfen. Dapperheid en heldenmoed zyn onder alle zyne eigenfchappen de zodanige, welke het meest in 't oog loopen. Hoe zeer deeze dapperheid ook fomtydsmoge voorkomen als blinde woede,moet men evenwel bedenken , dat 'er dikwerf 'voor menfchen, die eens de-wapenen hebben opgevat, niets overfchiet, dan te overwinnen of te fterven ; en dat in deeze omftandigheden zelfs de omzichtiglle held het uiterfte zou waagen, dewyl 'er byna geene andere keuzeis overgebleeven. In den eerften veldflag, welken hy tegen het Syrisch legerhoofd Appollonius wint, verovert hy het zwaard van zynen vyand, het welk by vervolgens draagt, zolang hy leeft in den tweeden wordt hy reeds met zyne broeders > (*) i Makkab. III, s-12.  rwjDE BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 637 ders de fchrik zyner vyanden. Seron heeft een» geringe magt byëengetrokken, om de verloorene voordeeien weder te winnen. Judas trekt hem te gemoet. De Soldaaten fchynen zwaarisheid te maaken — hy blyft fhndvastig. Hv ziet wal dat, wanneer het aantal flechts berekend word, de overmagt altyd aan de zyde der vyanden zal blyven ; en wanneer men integendeel eens ondervonden heeft, dat weinigen veel kunnen doen, dat 'er dan voor het toekomende veel zal gewonnen zyn. Zyne eigene onvertfaagdncid en dan zyn voorftel, „ dat God en wel « Uod alleen overwinning en verlies beflist: dat s> de vyanden uit opgeblazenheid , maar dat m zy voor den godsdienst, voor vrouw en kin» deren ftreeden," en eindelyk de haast,waarmede hy zonder tegenbedenkingen afcewachten, het teken tot den aanval laat geeven — diialles boezemt zelfs den laffaartigen moed in .Agthonderd vyanden blyven op het flagveld • overigen neemen de vlucht (*). - Zonder zulk eenen ftap gewaagd te hebben zou, naar alle waarfchynelykheid , het veel geduchter heir onoer het bevel van Lyfias, hen van alle verdere' onderneemingen afgeichrikt hebben. Nu kan Judas het waagen , om zich ook tegen dezelve te verzetten , en het ten minften te verzwak! ken (f); nu kan hy de behandeling, welke zv. ne landslieden van de nabuurige heidenfche vol. ken onder welke zy woonen, duiden nueste, wreeken, en dezelve de rust bezorgen (£; ,ui kan (*) r Makkab. III, r3~.2?. (%l 16-60. IV, 1—? ki) V, i-e, 'ï  638 Over ben ISPvAELIETISCHEN GEEST kan hy van de nog gevaarlyker poogingert der heidenfche inwooneren van Gifead, die gezwooren hebben, om alle de Israëlieten uitteroeijen , door de verovering van Botzra, door de neêr!aag van het heir onder Timotbeus, door het ontzet van de vesting, waarin de vervolgden zich geworpen hebben, en door de verovering van ineerder fteden, een einde maaken (*). Wanneer Timotbeus op nieuws een heirleger byeen heeft gebragt, befchouwt Judas zelf den onvermydelyken veldflag als beilisfende; „ Hy heeft tot dus verre , (om met den Heer MicHAë- lis te fpreeken,) byna gelyk alle recht groote „ legerhoofden, door eenen hevigen aanval zy„ ne vyanden overwonnen; indien hy hiervan „ op nieuws gebruik maakt, zal hy overwinnen; 3, maar laat hy zich met eene alte groote bë„ hoedzaamheid den aanval uit de hand neemen, „ dan kan hy overwonnen worden. Het aanval- lend leger heeft altyd zekere voordeden. „ Hier kan ook iets bygekomen zyn met op„ zicht tot de legging der plaatfen, 't geen het voor de Jooden hagchelyker maakte, aan de 5, eene zyde van de beek te flaan, dan aan de 3, andere»" Git dien hoofde verkiest hy den weg om aantevallen ; hy geeft aan zekere Overften het opzicht, om te beletten , dat niemand zich van den veldflag uitfluite , komt den vyand, die naar alle vermoeden verwacht, dat hy zich in de ontzette vesting Zal werpen, voor , en overwint (f)- Dit is een ftout, een zeer ftout be- /-*\ 1 Makkab. V, 9-5$ (t) VI'  &A de BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 639 beftaan naar alle onhandigheden, maar tevens zeer beflisfend voor het toekomende! De wanden merken nu de party, aan wier hoofd hy is met meer aan als van 20 weinig belang: zy denken thans meer op list, dan op geweld; en dewyl Ntkanor deeze hst eenmaal mislukt, en hv tot eenen veldflag moet overgaan, kos deeze hem het leven (*> Na zo menigvuldige overwinningen fneuvelt Judas midden in het dan- vTvafttf' DC SI?lChe magt is federtd™ vai van Nikanor zo fterk vermeerderd. dat het heir van Judas allen moed verliest. Hv ziet zich van een groot gedeelte verlaaten. Échter hoopt hy nog voordeden te behaalen door den aanval Men weigert het. Hy blyft, gelyk eer" tyds by zyn befluit. „ Verre zy het,' dat/ik zou „ vlieden ! Is onze tyd gekomen , laat ons dan kloekmoedig voor onze broederen fterven en „ onzen roem onbevlekt mede in het graf neemen! En hierop doet hy den aanval; kiest voor zich den rechter vleugel des vyands , a waar de bevelhebber en het beste volk is en ftaat denzelyen werkelyk op de vlucht. Maar de andere vleugel maakt 'er gebruik van, dat hy denzelven vervolgt, valt hem in de achterhoedehet gevecht wordt bloedig en Judas fneuvelt Zyne twee broeders draagen hem van het flaffl veld, en men begraaft hem met den treurzang • „ Hoe is de held gevallen, die Israël verloste ft* hv%vn0rïf rZynen flchied*hryver, wanneer nfelvt , CeV" hetaigeI^en, en voornaamelyk als held wil ten toon ftdlen, Wordt hier by. (* 1 Makkab. VIf, 26—5^. Z. IVDeïl ads Stuk. ' $j  640 Over den 1SRAELIETISCHEN GEEST byna tot een gedicht. „ Hy gespte het harnas „ aan, gelyk een held, gordde zyn zwaard aan, „ hield veldüagen en befchermde zyn heir met „ het zwaard in de hand. Zyne daaden gelee„ ken naar den leeuw, naar den jongen brullen„ den leeuw, wanneer hy den buit ontdekt (*)." Evenwel zou de enkel dappere en ftoutmoedige man naauwlyks dat geene voor zyn volk gedaan hebben, 't geen Judas deed, indien hy niet tevens de wyze en omzichtige man was geweest , dien zyne gefchiedenis ons in hem vertoont. Deeze omzichtigheid beveiligde hem eensdeels tegen de gevaarlyke ontwerpen van zyne vyanden; anderdeels wierd hy daardoor in Haat geheld, om ook, buiten de eigenlyke oorlogsdaaden, de veiligheid der Israëlieten te bevestigen Welk een yverige krygsman hy ook is, zyn yver ontaardt nogthans niet in eene blinde drift, welke veeltyds dat geene wederom doet verliezen , het geen naauwlyks gewonnen is. Dewyl na den veldflag, waarin Gorgias overwonnen wordt, de Soldaaten den buit willen bemagtigen , verbiedt hy zulks , omdat hy nog voor eenen anderen aanval vreest. Men blyft onder de wapenen, en alleenlyk op deeze wyze worden de behaalde voordeden gehandhaafd (t). Hy laat een klein heir in Judea, met uitdrukkelyk bevd , om zich alleenlyk te verdeedigen. De blinde yver van deszelfs hoofden brengt hen allen in ongeluk (§). Hy weet, dat het met lafhartige of kwaadwillige Soldaaten veeltyds kwaad vech- (*) 1 Makkab. IX, 1-22. (t) —— ' IV, 16. en volg, ($) V, 59-64.  na de BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 641 vechten is, en hoe gering zyn overvloed is worden evenwel allen, die de wet vryfprak d e' een nieuw huis hadden gebouwd, de nieuwgetrouvvden en vreesachtigen, ontflaagen (*j Jt Men biedt hem geveinsdelyk voorwaarden van IcttT'' ^f! wdmeene^e Israëlieten , die echter de waereld met kennen, gelooven dat indien een Priester uit hun eigen volk mede borg was voor de oprechtheid , men buiten gevaar zou zyn; maar Judas wil zich over nietsMaaren Het gevolg toont, wie het verfte gezien ïaad mZY W°'df aIlen «fferanden van hitIZ raad (f). — Het fchynt wel, dat hV op Nika- Sns ]Lm ^ d£ h0Udi^ *» heeft nt aanneemt> vertrouwt, maar hy doen h, TZTdl naauwkeurig onderzoek tl in 1 deXerb°rgen bende Soldaaten, welke men in de nabyheid m een hinderlaag heeft gelegd wS^ tl ht ïu™ bu"enlandfche volkenwaarin hy misfchien eenige voordeden voor het zyne zou kunnen trekken, zyne aandacht niet en voornaamelyk kan Romen de opSdhe d niet reeds midden in den loop van zvne daa den den dood der helden had ge^de.Tg^wt" ftlyk eene verbeterde ftaatsgeftddheid by^yne Nat.e zou ingevoerd, en dezelve voor de bui! tenlanders gewigtiger gemaakt hebben. De Senaat te Komen neemt ook de bezending, die hy (*) 1 Makkab. III, 5g ffl—--.Üi »*■•'»• \*J -. — 26-30.  .642 Over den ISRAELIETISCHEN GEEST hy aan denzelven doet, om zich tot een wederzydsch verbond aantebieden, aan met die oplettendheid by hen zo gewoon omtrent alles, wat zich onder hunne befcherming begeeft, en de hoofdinhoud van het verbond wordt in koperen tafelen, als een gewigtig gedenkfchrift * bewaard. Zekerlyk had Judas het voorgevoel niet, dat juist dit ryk eerlang aan de geheele burgerlyke gefteldheid van zyn volk voor eeuwig een einde zou maaken (*). By alle de verftrooijing, waarin het gevaar en de hoedanigheid van den post, waarop hy zich éénmaal had. gefteld , deezen merkwaardigen man moest inwikkelen , gelykt hy evenwel ook daarin haar de oude helden van zyne Natie , dat de godsdienst altyd deel heeft in zyne daaden. De natuur van eene religie-oorlog brengt zulks mogeiyk op zich-zelven reeds met zich; maar dikwerf zag men ook, dat de voornaam Ite aanleiding welhaast voor veele andere eigene belangen moest wyken, of daardoor vergeeten wierd; en zelfs de opvolger van Judas by het Leger, Jonathan, fchynt -reeds minder de herftelling van den zuiveren godsdienst, dan Wel de bevryding van de onderdrukkers tot een hoofdbedoeling gehad te hebben. Daarentegen begint Judas zyne veldilagen, gelyk eertyds David en Jofapbat, met godsdienflige handelingen. Vóór den aanval van Gorgias wordt een plegtige vast- en bededag in Mizpa gehouden (f). Zyne aanmoedigingen aan het heir zyn allen uit de gefchiedenisfen van den voo- (*) i Makkab. VUL (I) IU> 46..54,  na dé BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 645 yoorigen tyd;.zyne gebeden zyn vol van geloof m den voorigen Helper des volks (*) ■ ¥n naauwlyks heeft hy door zyn eerfte oorïogsgelukeemgzins veiligheid bezorgd , of de nieuwe inwydingvan den tempel, die naauwlyks meer Kenbaar is, as zyne eerfte bezigheid (f)- Hoe moest de Israëlietifche patriot den man zegenen, wiens kloekmoedigheid hem wederom zo verre had gebragt dat hy ('t geen hy misfchien reeds ■ voor altoos had opgegeeven) de blyde gezangen, het lnaarenfpel en de harp weder hoorde ^ult0ï US ^1T,e'TZeSt de gefchiedfchryver, zuchtte het geheele Land; de jongeling en de jongkvrouw treurde, de fchoonheid verwelkte de bruidegom zong klaagliederen, de bruid was m rouw gedompeld ; het Land beefde tegens zyne mwooneren, het volk van Jakob verbergdezich m fchaamte (§). Alle vreugde was verdweenen; fluit en harp waren verftomdf ) Nu nog weinige woorden over den derden zoon van Mattatbias, Eleafar, die nog vöor Judas door eene zeer ftoute daad; het leven inichiet, welke zelfs de berispers van het gefchiedboek zo ftout is voorgekomen, dat zy dezelve mede gevoegd hebben by de bewyzen, dat het met godoelyk zou kunnen zyn (1). Hy vermoedt by den flag tegen AntiocbusEupator, dat de Koning zelf tegenwoordig was op een der OUtanten, met toorens beladen. Indien de Koning (*> 1 Makkab. m , 30-33. X\ —" : 35--6I. tSJ ■ i, 86..28, (*) " UI, 4C. (D Wadz. 597. Ss 3  644 Over den ISRAELIETISCHEN GEEST ning viel, zou de verwarring, voor het allerminfte, onvermydelyk zyn; en op deeze wyze waant hy , dat door zulk een itout beftaan, waarby men zekerlyk het leven kon verliezen, misfchien alles zou kunnen beflist worden. Vol van deeze gedachte, dringt hy door in de llagorde, baant zich eenen weg over de dooden, die hy rondom zich verfpreidt, dringt door tot onder den olifant, doorfteekt denzelven en — 't geen hy verwachten kon — wordt 'onder den last van den vallenden klomp begraaven (*)! waarlyk een grootfche trek, zo onvermydelyk in den dood te gaan, enkel omdat men door denzelven zyn volk hoopt te verlosfen ! Waartoe is de mensch niet in ftaat, als hy eens iets grootsch bedoeld! En welke krachten ontwikkelen zich in hem door de gelegenheden, waarin hy gebragt wordt! U. Jonathan vervangt na den dood van Judas deszelfs plaats. Op alle de zoonen van Mattatbias rustte iets van zynen geest; maar evenwel weet ik niet, of één van hen zich den weg wel zo ftout en evenwel ook zo omzichtig zou gebaand hebben , als Judas Makkabeus. Jonathan is niet lafhartig. Somtyds zien wy hem in verlegenheid handelen met eene tegenwoordigheid van geest, welke den zekerften vyand tot wanhoop brengt. Maar in zo verre ik uit de gefchiedenis kan oordeelen , komt het my evenwel voor, dat de zuivere yver , die by alles zich- zej- Cq i Makkab. VI,  na de BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 645 zeiven vergeet, en niets dan vryheid en rust in den ftryd wil behaalen, in hem koeler is, dan in zynen voorganger. De aanmerking van eenige Uitleggers, dat zyn bynaam de Listige of de Geveinsde, zyn Charakter zeer goed ten toon ftelt kan men naauwlyks in zyne daaden ontkennen. Het ontbreekt, gelyk gezegd is. niet aan blvken van zyne dapperheid. Ik zal niet fpreeken van de wraak, welke hy aan de Amoreeers oefent wegens den moord aan zynen broeder Johannes waarvan ons niets bekend is, dan een overval' waarin hy zyn leven verliest (*). Zy is volgens' onze denkbeelden hem niet waardig. Want om eene ingehaalde bruid, die men met veele plegtigheid te gemoet gaat , door eene verborgene achterhoede te overvallen , kon ook door een hoop van de gemeenfte ftraatrovers gefchieden hoewel het niet zeer ftrydig mogefchynen met de' zeden van dien tyd (f). JVlaar wanneer Bacchides hem met een veel fterker heir dan het zyne naby de Jordaan overvalt, en 'er wederom geen keuze tusfchen dood of overwinning is, tast hy den Syriër onverfchrokken aan; werpt zich na eene aanzienelyke neêrlaag in de rivier en zwemt 'er over; zyne Soldaaten volgen hem en hy blyft door dien weg behouden voor dè \yoede der menigte (§). Hy is daarna nog mag. tig genoeg, om eenige ftrooperijen te onderneemen tegen nabuurige volken, en met hulp van zynen dapperen broeder Simon, het vyandelyke le- (*) 1 Makkab. IX, 34. en volg. \V • 23-41. (5) =—:-s - 43-48. Ss 4  04* Over. uen ISRAELIETISCHEN GEEST legerhoofd tot voorwaarden van vrede te noodzaaken ,na dat hy te vooren een' geheimen toeleg van zyne vyanden tegen zyn leven gelukkiglyk ontdekt, en vyftig van de aanleggers gedood heeft (*). Ook overwint hy nog na dien tyd den tr.otfc.hen Apollonitis , die hem met verachting, laat uitdaagen, en wordt na dien veldllag, waarin hy.zeer veel eer behaald heeft, van de Ashalonietin f als overwinnaar ingehaald (f). Dat foort van wankelmoedigheid en die bereekening der voordeden, welke meer of min naar. baatzucht zweemen, by de beroerten, welke in het Syrifche ryk ontllaan waren, behaagt niet zo Zeer. Men zal zich misfchien uit de gefchiedenis van deeze Ryken herinneren, dat, toen Alexandtr, een bedrieger van de laagfle afkomst, Zich uitgeeft voor een zoon van Antiochus Epipbanes, en den rechtnratigen erfgenaam van den troon verjaagen wil, de oorlog tusfchen beide. partyen uitbarst. — De Jooden zyn thans ijiet meer dat weinig beteekenende volk , het welk men Hechts onder de voeten behoeft te. t-reeden. Sedert den tyd van Mattatbias hebben hunne onderdrukkers dikwerf den voet, die de Jooden wilden vertrappen, gekwetst te rug getrokken. Hierom beginnen beiden, de Koning en de Pretendent, de vriendfchap van Jonathan te zoeken; de laatlle in uitdrukkingen vol van vleyery, de eertle met meerder deftigheid en met minder te zien op Jonathan, dan wel veel meer op de welvaart van het volk. Men weet het ZQkeriyk zo weinig in judea, als een' gedeelte yan (*) Makkab. IX, 54-73»  *a be BYBELSGHE GESCHIEDENIS. 6$> van den Romeinfchen Raad het wilde weeten, dat Akxander indedaad een bedrieger was. Maarhy, die geheel onzydig tusfchen beiden had willen oordeelen, zou altyd aan Demetrius , een' waaren kleinzoon van Antiochus den Grooten, en niet aan den zoon van eenen onwettigen aanmaatiger, het recht hebben toegekend. En allerminst kan het volkomen goed gemaakt worden , dat het meerder-bieden van beiden met opzicht tot de voordeden zo groot eenen invloed heeft op de bepaaling, welke party hy kiezen zal by een' man , die het thans werkelyk in zynfe magt had, om de weegfchaal naar de zyde welke hy begeerde te doen overhellen. Voor het overige is 't niet onftaatkundig, dat hy den tyd, waarin de zaak nog onbeflist is, niet verzuimt^ om gebruik te maaken van de voordeden, welke elke party hem aanbiedt; maar het is niet edelmoedig genoeg, wanneer daarna deeze voordeelen belleedt worden ten nadeele van hem, van wien dezelve komen. Akxander houdt eindelyk de overhand (*). Jonathan is by het voltrekken van zyn huwelyk met Kkopatra in Ptolemais tegenwoordig, en wordt als een van de eerfte perfoonen behandeld: zyne aanklaagers ontvangen beyel, om te zwygen, en dewyl hy hem in 'c vervolg van tyd zulk eenen gewigtigen dienst doet tegen den zoon van zynen voorigen mededinger , wordt hy nog meer begiftigd, en verheven tot een' vryen bezitter eener aanzienelvke landftreek (f). J 9, Maar (*0 Makkab. IX, ia ü; x. ,^ Ss"5  648 Over den ISRAELIET1SCHEN GEEST Maar allermeest blinkt, het beleid van hetCJiarakter uit in de bekwaamheid, waarmede hy zich weet te gedraagen by de volgende nieuwe omwenteling , waardoor Akxander verjaagd wordt, en de verdrukte Demetrius zyn ryk ontvangt. Zekere trotschheid, welke hem achting, zekere vrymoedigheid, welke hem verwondering, zekere toegeevendheid , welke hem toegenegenheid verwerft, vereenigt zich, om eenen Koning, die oorzaak gehad zou hebben om zeer misnoegd over hem te zyn, wegens zyn gedrag jegens zynen Vader en jegens hemzelven, nogthans tot zynen vriend te maaken. En hier ve». fchynt Jonathan indedaad van eene zyde, waarr in men de vorderingen van de Natie in het bellier van openlyke aangelegenheden, en den invloed, welke de grooter deelneeming aan andere zaaken heeft op haare befchaaving, zeer duidelyk ontdekt. Zodra Demetrius den troon heeft beklommen, bezet Jonathan de burgt in Jerufalem, waarin altyd nog Syrifche bezetting ligt. Men verwittigt den Koning hiervan by tyds, die hierin niets' anders kan vermoeden , dan eene proeve, om zich onafhangkelyk te maaken. Jonathan wordt gelast, het beleg optebreeken, en naar Ptokmais te komen , om rekenfchap te geven. Hy verliest zyne bedaardheid niet, beveelt het beleg voorttezetten, en reist evenwel met eenigen der voornaamile Israëlieten naar de bepaalde plaats. In plaats van befchuldigd te worden , weet hy het hof zo zeer tot zyn voordeel ïnteneemen, dat zyne vyanden met hunne klagten afgeweezen worden. Hy maakt Judea en meer Samaritaanfche gewesten vry van fchatting, en  na de BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 649 en wanneer Demetrius befcherming noodig heeft tegen zyne eigene onderdaanen, laat Jonathan zich met dan door groote en op nieuws beloofde voordeden beweegen, om hem drieduizend man te hulp te zenden, die thans onder het geheele heir de meest geduchten worden (*). Zodra hyziet, dat men de aan hem toegeftaane voorwaarden met naarkomt, heeft hy reeds weder een nieuw befluit genomen. Hy onderfteunt den nieuwen mededinger naar de kroon Antiochus, door Tryphon op de baan gebragt, tegen Demetrius, en ontvangt daardoor nieuwe voorrechten en eerteekenen; het Syrifche leger verzamelt zich onder hem, en hoewel het geluk hem éénmaal geheel ichynt te zullen verlaaten, bewerkt evenwel zyne tegenwoordigheid van geest, dat de vyand emde yk tot wyken wordt genoodzaakt m - mtr vL6e!r\en t0gt X^en de ver^kte magt vin Demetrius, keert hy in zegepraal weder, en befteedt den tyd der rust tot eene zeer gewigtige bevestiging van Jerufalem. En met de vernieuwde verbonden met Tarnen en de nieuwe verbintenisfen met een thans onbekend volk het geen met de Jooden vermaagfchapt iP' ™Stlgt hy de VeiliSheid ^ den invloed van zyne Natie op andere volken. Alleenlyk zyn henyk b£ma^d> verIaatS zyn beleid. Door bedrog geraakt hy in zyne gevangkenis mogeiyk te zeer verblind doo'de groote beloften, welke Tryphon niets dan woorden (*) Makkab. XI, +a.  «50 Over den ISRAELIETISCHEN GEEST den kosten (*). Zyn broeder wendt vruchtelooze poogingen aan, om hem te verlosfen. Men gelooft zich ontflagen te hebben van eene alte gevvigtigen en beflisfende tegenparty , als men hem doodt, en op. die wyze komen zyne gebeenten weder in de handen van zyne vrienden (f). Deeze korte fbhèts van het Charakter van Jonathan heeft ons in denzelven een man leeren kennen , die by veele zwakheden, waarvan men hem niet kan vrypleiten, nogthans verdient, met de grootfte mannen zyner Natie vergeleeken, en boven de meesten gefteld te worden; het zy men ziet op zyn verftand, waarin hy misfchien, wat de eigenlyke waereldkennis betreft , alle zyne broederen te boven gaat, of op zyne geheele werkzaamheid geduurende den tyd. dat hy aan het^ hoofd van de Natie ftaat. Men zou misfchien nog in twyfel kunnen trekken, of een bybelfche Schryver hem het getuigenis, 't welk by hen altyd het grootfte is, zou gegeeven hebben: dat zyn hart volkomen met Jehovah is ge,i weest. " De ftaatkunde, waarvan hier tevens ?yn perfoneel gezag zo af hangkelyk wordt, doet hem meenigen ftap doen, ook wel meenig leven opofferen, 't geen de godsdienst juist niet ?ou toegeftemd hebben. Maar dit zyn natuurlyke, gevolgen van zeker foort van befchaaving, welke het voor den wysgeer even moeyelyk maaken te heflisfen, of hy dezelve daar, waar zy. ondier een volk nog niet is, wenfchen of verwenfchen moet. '{*) Makkab. XII.  na de BYBELSCHÈ GESCHIEDENiS. 651 III. Smon, de Oudfte zoon van Mattatbias, dien de Vader misfchien daarom, dewyl hy de oudfte is, meer tot eenen raadgeever en leidsman zynèr broederen geichikt heeft, overleeft hen allen YeT tfZ yk Van Een zeer §evestigd Charakl ter, het geen meer voor waare Verdiensten, dan voor glans en uiterlyken fchyn gevoelig is , dat hy die federt den dood van zvnen Vader altyd deel heeft genomen in 't geen zyne broeders doen echter zo weinig jaloers is omtrent de voorrechten, welke hen in en buiten het land worden toegeftaan; dat hy veelmeer alles* wat hen betreft als zyne eigene zaak befchouwt. Hv die zulk eene goede wyze van denken niet had gehad, zou misfchien het oppergezag, 't welk ook ten laatften aan hem wordt opfedraagen met zonder zekere gevoeligheid, dat hy „/ook eens aan de beurt kwam, hebben aangenomen Wanneer%°nt f'6" hiemn nietS bv S^"Wanneer Jona han gevangen is, fchynt hy het beftier alleenlyk overteneemen, om hetzelve aan hem weder te kunnen overgeeven (*) bvD£:f v°om'efieIyke trek, welke ons terftond by het eerfte gezicht in de gefchiedenis zeer tot zyn voordeel moet inneemen, is indedaad zeer zeldzaam onder de menfchen; en nogthans zou dezelve zo gewigtig zyn voor alle grootere onderneemingen , ten besten der menfchel'vke maatfehappy. Daar is ook byna niet één opge! klommen tot eene aarmerkelyke grootheid, zonder {*) Makkab. XIII, i. en volg.  652 ÖverdenISRAELIETISCHÉN GEEST der eene volmaakte onbaatzuchtigheid , indient niet omtrent alle, nogthans omtrent het fterker gedeelte van de medewerkenden. Hy die eerst begint, met het goede, 'twelk hy doet, te bereekenen, hoe zeer men 'er op merkt, hoe dikwerf en hoe algemeen men den bewerker van dit goede by deszelfs genot noemen zal; hy die het goede, 't geen hy ziet gebeuren, alleenlyk uit dien hoofde van weinig belang rekent, omdat by 't niet gedaan heeft, hy die alleenlyk daarom nalaatig wordt, dewyl by niet aan het hoofd vaa eene onderneeming ftaat, hoe krachtig hy dezelve ook buiten dien zoude kunnen onderfteunen,— zulk een mensch houdt te veel van de uiterlyke vertooning, en veel te weinig van werkzaam te zyn. En wanneer daarover twist of yverzucht uitbarst, gaat het best gedeelte van het goéde, 't welk men hoopte, verlooren. Want in de meeste gevallen is 't juist niet het grootfte rad, 't welk men het klaarfte zien kan, waar door het werktuig gedreeven wordt; het is dikwerf het kleinfte en verborgendfte. De daaden van Simon, welke hy by het leven van zyne broederen Judas en Jonathan verricht, fchitteren minder, dan de hunnen. Maar deeze laatften zouden misfchien zonder de eerften zulke beflisfende gevolgen niet gehad hebben. Daar is niet ééne daad, waarin hy niet gelukkiglykzou geflaagd hebben. Terwyl Judas de groote re krygsbende aan de overzyde van de Jordaan leidt, bevrydt hy de Galikërs met een' kleineren hoop (*). Wanneer Jonathan hem in Betb. be. (*) i Makkab. V, u, en volg,  na de BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 653 befen laat, verdeedigt hy niet alleen de Had raar hy doet ook eenen gelukkigen uitval tegen bacchtdes, en verbrandt de werktuigen, welke tot het beleg gebruikt wierden. (*) Hy heeft aan den gelukkigen veldtogt tegen Apollonius even zo veel deel als Judas (f). By het beleg vmBetbzur ,het welk zyn broeder aan hem heeft overgegeeven, noodzaakt hy de ftad, om zich op voorwaarden overtegeeven, en legt 'er Israëlietifche bezetting m (§); en het zelfde doet hv mt omzichtigheid in Joppe, om dat hy ontdekt fteeit, dat men-voorneemens was, zich aan Demetrius te onderwerpen (+). Terwyl Jonathan derufalem bevestigt, bevestigt hy Aóida, eene itad, welke in haare legging omtrent Jerufalem zekerlyk gewigtig moet geweest zyn, dewvl zv S°chttek?P0endhCid ^ VESPASIANUS t(* Evenwel worden de roemruchtige daaden. waarby misfchien nog zo meenige wyze raad waarvan de gefchiedenis geen |ewag maakt' £n01wVS' ?yd,nog aa"Sem^t als zodani-' gen, welke onder de oogen van Judas en Jonathan uitgevoerd zyn. Deezen hebben de eer. By ™,l l3tl e5bewyzingen» welke men voornaamelyk aan Jonathan van wegen de Syrifche Kn. Hingen toekent, wordt Simon niet genoemd- en als hem al het ftedehouderfchap van ééne landftreek wordt gegeeven, is Jonathan in denzelf- d.Mi (*) Makkab. V, 50. en volg. (5) xi.'tf4-^6. (i\*— xii, 33,34. (*) JosciHus de Bdl. Jud. IV. 9, t;  654 Ovêr den ISRAELIETISCHEN GEEST den tyd over verfcheidene landftreeken gefteld> ontvangt een goude tafel iërvies (*), en eene meenigte van andere kostbaarheden. Hoort men wel het minfte van verdriet of misnoegen in de redevoering, welke hy hoüdt in de tegenwoordigheid van de voornaarnften des volks, dewyl Jonathan in de gevangenis is, en nog niemand, gelyk het fchynt, hem het voorftel doet, om in zyne plaats te treedenV Het is zeer groot, dat hy niet eens dit natuurlyk befluit afwacht, maar — vol bewustheid van de goede zaak «■» onmiddelyk werkzaam is: „ Gy i, weet, wat ik en myne broeders en myne faj, milie voor de wet en den tempel gedaan, hoe „ wy geftreeden, aan welke gevaaren wy ons „ blootgefteld hebben. Om de wetten hebben U zy allen nu het leven ingefchooten, Ik ben „ 'er nog flechts alleen over. Het zy verre, dat ,i ik om het gevaar te ontzien, myn leven zou willen fpaaren! Ik ben niet beter, dan myne „ broederen! Ik zal myn volk, het Heiligdom; ,, onze vrouwen, onze kinderen wreeken! Want „ de volken zyn tegen ons opgeftaan, om van „ ons een einde te maaken (f).* —- Wanneer de vyandelyke- Veldheer daarna belooft om Jonathan voor hondert talenten los te geeven, merkt hy het bedrog zeer wel. Maar zelfs de fchyn by het volk, als of hy iets omtrent zyne broederen had verzuimd,- is voor hem reeds on-r draaglyk. Hy geeft de talenten, fchoon hy wel weet, dat 'er geen broeder weder zal komen. Tri- (•) Makkab. XI, 57-59 ü*x"&ï> | (t) - - z - -. XIII, £.iQ.  na de BYBELSCHE GESCHIEDENIS. % Tryphon doodt denzelven, zodra hy zich door de waakzaamheid van Simon in zyne oogmerken ziet te leur gefteld (*). s»"«Ken Thans is Simon de hoofdperfoon, en zyne zon gaat voor hem glansryker onder, dan voor een van zyne broederen. ffy9 de oudfte van den Mam ftichte zynen vaderen en broederen een gedenkzui , waarin men ook onder de Natie meer Kundigheid m vreemde konsten ontdekt, welke luuX d,^tyd mar alle vermoeden zal vernield hebben (t); van hem hebben wy nog tot op deezen dag toe gedenktekenen van zyne regeering m de penningen ónder dezelve geflagen ($) en reeds in Zynen leeftyd trachtte men zyne daaden door opfchnften in koper gegraveerd, der vergetelheid te ontrukken (|). Hierby fchynt hy vastere grondbeginfels in de regeering, welke nu in zyne handen is, te hebben dan zyne broeders. Wie weet wat Jotnahan onder zyne omftandigheden zou gedaan hebben? Wy hebben hem altyd de party zien kiezen die de magtigfte is. Simon denkt aan geen vrede met dén moordenaar van zynen broederen den aanmaatiger van het ryk Hv ftelt zich eerstin eenen goeden ftaat vani v'erdeediging op'elk geval,'t geen mogeiyk was, en legt ook (*) r Makkab. XIII, 12 19. (t) -- - 27-30. • ^ r ~7~~ Xv • 6- Men kan van deeze penningen naTer bericht ontvangen IhRelan.di disfmat. deStl tiende plaat. Op fommige penningen ftaat duidelyWea WW ttmmdo Vorst; op veelen fe'at o'ók het jaar van zynl fe* (I) 1 Makkab. XIV, 35. IV. DliEL 2de iTUK. 1't  6$6 Over den ISRAELIETISCHEN GEEST ook magazynen aan, eene omzichtigheid, waaraan tot dus verre maar alte weinig gedacht was Vervolgens zendt hy uitgeleezene gezanten aan den rechtmaatigen Koning Demetrius, biedt hem zyn vriendfchap aan, en maakt tevens gebruik van de gelegenheid, om te beproeven, of hy Judea van fchatting kan bevryden. De Jooden moeten thans reeds gewigtig zyn, vermits hem Zelfs zulk een eisch niet geweigerd wordt. Zy worden byna een vrye onafhangkelyke Staat (f). Gaza wordt ftormenderhand van Simon veroverd. Maar hy is geen vriend van bloedvergieten, en de ftad heeft een gunstiget lot, dan foortgelyke (§). Ook de vyandelyke bezetting van de burgt in Jerufalem, die zich tot dien tyd toe had gehouden, moet capitulee» ren, en hy neemt het aan (j) Zy wordt van nu af zyn zetel, en Simon heeft byna eenen koninglyken hofftoet, welke vreemde gezanten in verbaasdheid brengt 't Geen hem ons daarby het meest achtenswaardig maakt, is dat hy zich onthoudt, om zich optedringen. De eer is by hem altyd iets 'tgeen hy verwachten kan; maar hy kent geen uitltel, om dezelve te verdienen. Buitenlandfche Staa* ten vernieuwen de verbonden met hem. Men vindt zich zeer gelukkig onder zyne regeering, welke by het einde zo gerust en veilig wordt* Door dit alles wordt het volk opgewekt, om Tooral de betuiging van achting niet te vermin- de- («) i Makkab. XIIL tS 33-4* ' *« "' 43748- W ' 49-54- W • xv, g*.  NA de BYBELSCHE GESCHIEDENIS, 057 deren, welke hy by andere volken geniet Men wordt het eens, om aan hem de hoogfte mast plegtiglyk optedraagen, alle de ftanden en aangelegenheden des ryks van hem afhangkelyk te maaken, alle gerichtelyke gedenkfchriften van de jaaren zyner regeering afgerekend, te onderteekenen , en zulks te bevestigen door eene koperen tafel, welke in den tempel moest opgehangen worden Daar ontbreekt byna niets aan, dan alleenlyk de komngklyke naam (*). Men heeft geen redenen, om berouw te hebben over deezen ftap. Hy maakt zyn volk gelukkigin den vrede, waaraan hy de voorkeur geeft boven den oorlog ; zyn ouderdom wederhoudt hem met, om reizen te onderneemen in dit Land,en nog nieuwe fchikkingen te maaken welke m het vervolg gewigtig worden (f). Hv* befchermt dit land, wanneer deszelfs rechten gekrenkt worden. Wanneer Demetrius, Antiocbm bidetes, die m den beginne Ssmon erkent, en hem groote rechten toeftaat, èCöige fteden .welke den Joocien toebehooreu, weder eischt, wei. gerc hy zulks met recht; eu dewyl men wederom de wapenen opvat, is zyn dappere zoon J0. Hannes zo gelukkig, dat hv dc vyanden overwint. En evenwel mogt hy ook in den doodge^n beter lot hebben, dan zyn broeder. Door verraad van zynen eigen fchoonzoon, die op zyne waardigheid belust is, wordt hy, terwyf hy' in den fchoot van zyn huisgezin van zyne reizen wil uitrusten, by een vrolyk gastmaalorogebragt. Wat (*) MakkiBb XIV. Cf) . xi If. J5e iiavei v.an fopti wordt Mtr fewiftig. * J- ■ Tt £  658 Over den ISRAELIET1SCHEN GEEST Wat toch zou dikwerf het eindelyke loon zyn van een -leven -, het geen geheel en al ten nutte van anderen is werkzaam geweest, indien de dood van het geheele beftaan een einde maakte (*)?. Simm is volgens deeze weinige trekken de grootfte onder zyne broederen, en zo zeer, als iemand, waardig, dat zyne verdiensten, in den beginne.zo ftü en befcheiden, eindelyk zo roem-: ruchtig ten toon gefteld en beloond worden. Inmiddels hadden alle de zoonen van Mattatbias. daartoe medegewerkt, dat men — waar toe dikwerf niet de minfte waarfchynelykheid was — na zulke bedryven, als men onder Antiochus Epi-i phanes beleefd' had, evenwel ook zodanigen we-* der zag, waarin de Israëliet, om met onzen gefchiedfchryver te fpreeken, „ den akker we„ derom in vrede bouwde, dat het land zyn ge„ was, boomen en velden hunne vruchten gaa„, ven, waarin de Uuden op de ftraaten met elk,, anderen fpraken van het wedergekeerde geluk „ van't land, en de jongen ^ich oefenden, om „ door ftryden eer te behaalen;— waarin het land vrede had, Israël vrolyk was, en elkzon„ der vrees onder zynen wynftok en yygeboom „ zat, waarin de onderdrukte eenen verdeedii5 ger en de wet eenen befchermer vond (f). " De langduurige tyd had Simon daarby zo weinig doen verflaauwen , met opzicht tot de eerfte bedoeling , welke zynen Vader de wapenen deed opvatten, dat hy aan de herftelling van den godsdienst, en aan de.zuivering van alle Israëlietifche fteden van de gedenktekenen van den afgo- deu- ' (*) Makkab, XVI. 11-24. i (tJ XIV, 8. en volg.  na de BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 6S9 dendienst, zyne voornaamfte zorg befteedt en dat door zynen yver aan den tempel zyn voorise luis ter wordt vredergegeeven (*) Zyn zóón folZ Zu^fam* IS de erfgenaam van zyne Zn- (*) Makkab. XIII, 49. en volg. Tt* Wam  66a Over den ISRAELIETISCHEN GEEST w anneer men nu de Charakteriftieke trekken, welke ik uit dit tydbeftek byeen verzaameld heb,met de oudere gefchiedenis vergelykt, zal men het onderfcheid ontdekken, het geen by de Natie vóór en na de ballingfchap plaats heeft. Dikwerf houdt hier het nationaale geheel en al op, en het is als of wy onder een ander volk der oudheid waren. Altyd fchittert echter wederom het oorfprongkelyke en eigenaartige uit, en maakt het volk, 't geen ons door den Bybel zo merkwaardig is geworden, by alle ontaartheid, ten allen tyde kennelyk. Hy, die van hier af in de gefchiedenis der Jooden verder voortgaat , en dezelve tot hunne meeste lotgevallen toe vervolgt, zal overal gelegenheid vinden, om de-, zelfde ontdekking te doen. Deeze lotgevallen zyn indedaad tot dus verre zo hard geweest, en men heeft, hoewel 'tonder dit volk nooit ontbrak aan waardige leden, nu uit eenen godsdienstigen haat, dan uit andere vooroordeelen, hetzelve den weg tot eene verdere befchaaving aller moeijelykft gemaakt. Christenen hebben zo weinig befeft , dat eene Natie, waaruit hun Heer en Heiland is voortgekomen, en welker nakomelingen evenwel indedaad veel min.der weeten, wat zy doen, als zy hem verwerpen, dan zy,die hem doodden , veelmeer medelyden, dan vervolging verdienden: dat hy, die. niet zelf vol is van deezen min Christelyken geest, zich te recht zou moeten verheugen, wanneer de verdrukking van dezelve verzacht en de rechten yan het menschdom en van den burger van den  ka de BYBELSCHE GESCHIEDENIS. 661 den Staat, welke immers nooit moeten verward worden met de overtuigingen van eenen willekeurigen godsdienst, hen wedergegeeven wierden. Men kan deeze Natie zekerlyk nooit vry pleiten van veele misflagen, welke ook zodanige proefneemingen moeijelyk maaken; maar men kan toch altyd nog vraagen, of niet deeze misflagen, zo met altyd,echter zeer dikwerf, de gevolgen van die lotgevallen zyn geweest? Dit was ook de oorzaak, waarom de poogingen, om hen tot Christenen te maaken, wanneer men deeze poogingen van de zorg voorden geheelen mensch afzonderde, van weinig vrucht waren. Want het beklagenswaardige in de omftandigheid bleef hetzelfde,en 'tgeen men bekeering noemde,was meestal eene proeve om hen te verbeeteren welke gemeenlyk mislukte. Misfchien zou een vroom voorbeeld en de zalige gevolgen van onzen godsdienst, in gezindheden en bediyven zichtbaar, hier een middel kunnen zyn 't geen veel meer zou uitwerken. Een Christen, waarby de jood in het leven zuivere deugd befchouwt, in het lyden by hem vertrouwen op Godt ontdekt, in den dood hem onbezweken vindt, en vol van den geest des kindfchaps, die God Vader noemt; zulk een Christen is de waare zendeling ter bekeering. Hy predikt, zonder te willen prediken. Niets gaat dit goddelyk beroep te boven; t is het goddelykfte, hetwelk men zich kan voorftellen. T t 4   *• E R «,T E , B L A D \V Y Z E R, ' 'DEK"A ANGEHA ALDE schriftuurplaatsen. Genesis. Hoofdft. xVII, 18, tj>. 7o. 5^ i, , bi. 327. xv^!'Ioen 30. "r- 24- . 392- XXXII, m. en v\{' 2"4- 326. Pf. XVIIÏ, 34. cf o. s X" • , 8- XIII, 4. — XXXIII, 2. 34 51 Ci. XX V3' " ' 8' 9- 22?- " 5- 32<5" josua. — xxxii,30. 4ó9; xxi, i3714' ■ 10. 326. 7ü- feP 'XLI, 38. 327. Recht. Exodus. Hoofdft. IV,' 4,5. 28- Hoofdft- h-xhl 25. — Sfxi^ ■—• ï"; 20; xvn!26-- ™m^«> —vu, ": li" 'XIII-.SXVfI» wK: _ vv'.: 2/9- 'XIII, 22. AOQ. —tl. ui —x™ - m 4r 3i,32. 522. Hoofdft. I. IX. XVI. Deut. xxv- 25. 1 '111. i- 27.9, fibofdit. xin, 1 xviii , ' " v i' 7 OO n " » > 10. . 3'25. 28a. ix. % 3ii. T-t 5 .. Hoofdft.  Eerste BLADWYZER der Hoofdft. X , 5. b'. 285. Hoofdft. XV. 13. ao, 5. XIX 25-28. ilZ 20 24. 28l. 312. ■ 27-34. IÖ2. —XVI, 14. 328. XVI. 10. XiX 19, 20. 285. ' ——. 163. ■XXi 14. 335. . m—_7. 307. ss'am. '~X^r4.XlX, Hoofdft. vii, 2. a79. x*?Tf *g ■—^'S^s -817- % XXIV, 1. t.fi. ' —18 24.*Kop- 11 2-70- ',,jv- i8'35' 39*- g5 XVIII. 14-18, *ot 1 Kon. ' 17 18. 167 Hoofd*, in , M 336„ — — T6' tl • XI, 20. I0[. • -XVIII. 40. 397 1 ~T 29-40- 158. ■ XIX. 4. 1 -XIL Sc?- 1 4-8. 391 7' ~ 115- 42. ■ 914. 390- '• 2. 3-I2-20 -- 19-21. 4*>«- _ 158- ' XX, 14. 165 ~. T 16-24. 44. . _—« 30-43. 16S m ~~ 21-24- 45- - 34 39. apé» ; -25-30. 159. ■ ■ 3S43. 3i8f - ~ 31- 161. .XXI, 116. 16* v~-t 32 33- 160. , ,7.20.. ï67 ■—— XIIL , 2a 3 5 ■ ï. 279- XXII. 6. 319.' *■ r"6' Ï&* ■ rr. 374 *~ v 33 34- 161. ■ 28 4a i6gr ■XIV, i-16. 161. ■-—49. 73 ■ * 19- 38. • ———--52-54. 17a *" 22 24. 46. *- XV 5. en 2Sam. 2 Kon. XXIV. 1. 316, - — 7- SS- Hoofdft. £ l-lö.IILi.^1 1 -— "-14. 170. «Chron. XIV, . . — 6-16. 388" 53- —r? li- 3« 28 S Hoofdft,  aangehaalde SCHRIFTUURPLAATSEN. Hoofdft. II i-i2, Gen.III. Hoofdft. IX, 30-37- 169 *■ 24. 392 X. 1 12. 177; 1 II 6. 402 "—- —— 12-16. 178, " — 23.24. 402 • 11 1728. 180, -t III.n.envolg.3oo " 32, 33- i8j. ———13. j7I —— XI, 1. en volg. " —15. 333 2 Chron. XXII, • —26,27. VI, 2r 10. 80. 23- 27-33. 171 ——XIII, 1-9. 184. ■ 1 1 1 ■■ IV. 416 10-25.XIV, • IV, V- 25 8-16. 185. 2. 3. 7. jtf. . 14' 396. 23. 393 — "■ H-19. 388. ' — 13- 396 ' 7-7 391. < — 14-16. iV. XV' 8'10- ' 29. 412 -~ 13 38. 188,, '• 1 — 13.35. 39r ' XVI* 2~l6' IO°' - 23. 28S : ~ ^77777r£ Ior- .. — 35 4o3 XV1I.23 41. 2T2. . 38. 285 Z^TvT^T I"24, I9X' 38-41.lV.' avi1i.i-4. uo. ?• 283 ~ f77- r3 *«• 118. ———— — 43, VI, r. * 2°* 22ö- _L ' 35- 123. V, 10-14. 4ir. XXIT' * en volg. 13* _ xö. 403 ZZ~y ' i4' 2ss' ~ 17-19. 410. IIL o — ■ 20-26. 413. " j-0.io-20. 22. 285. 143. VI,8. volg. 391.' vvTTr o^' I39~ 30. 441. XXV, 1. 573. VIII )4. 4o3. " 7- 154- 7 15- 307. ' " 22'26' r55. 8-17. 4-6. i Chron. f;22' , 16' Hoofdft. IX, 22. XXVII, ■ 28.mvolg.7ft '28. Z'l[H- il3: xiv, 8. \1 ' , j3j. ——— XIX, 20. 270. - I5'2«. «5- XXII U --22-37. 176. XXX;29. 3i3.  . Eerste BLADWYZER der 2 Chron. i Hoofdft. XXIV, 1-14.15;. j Hoofdft.. IX., 2122. 1^0. , i7 22.vergf" , XI, .5 12. '45. Matth XXI1[,35. 3 ^TT-IéI7- 4 3oo. XV, 1 15- —Ss- — . , , 17-28 9'- 8-16. 57- — XXVl,i-5. 92. - • -9- . J62. ■ , 4-,s. 93. XVI. 16. • 57.- _ l6.2I. SJ> ■ 7 30/. -_ 21-23. pö. 9-ij. I3. 58- . 22. . 92.. XVII,3-16. 6r. XX'II, 19. 97- 7-io. f. -66- — XXVI 1,14. 99- &=m. s— r S-W^ 68. xx,x_ IJ2. ; li. „ 7'" ; —■ i-volg. ucy x¥T V; —.xxx. = zr 33t 7- 2s-27. ;s 3* yy'y3 °" XXXI. 116, _ 34-XXxX _XXXII,,-S. I17. — — 35-37- 73 — - 4. 5.29. 30., XXI, 14. 76. -T**" 9-ï9. 120. 8. 2 Kon. — 17. en volg. VIII 20-22. verg. i2.r. Jof. XXI, 13. 76. * '—— 20-23. 123- 16, 17. 77. 21. . 18-20. 77. 24-31. iï8„ ;~ XXII, 1 9. 79, 27 30. 130 " - 1fb. 80. 32. 38/ Tj 11. XXIU.82. «-5ssés^a*-|2. 130. ^—, XXW, 16-21. 84. Hoofdft,  ^«GEHAALDE SCHRIFTUURPLAATSEN. floofdft.XXXllt,I2.,7.rH, Hoofdft. ir r4 ll& ~~' '8,19- 38. m)u's7 26i — «"^ w?s'S: „;v,ï?': AXXVJ_ *44. ■ iV, 5 8. t3. VIII -XXXV,, —rV7'9- 5-8. MS. V. 4| „, : - ' 10-20.15.. — V-Vlj. ■ , 4' £ '3- *J» - ■ VI. Esra. Vil,!.'™. J*51' Hoo^.™. 2I5. ^^^ïï'f^s'.IX58-' i v rV 222- ' 8. 26r. ' ' 225. De psalmen. Ne h e m. Pf. X-viH, 31. s,0 HOO^II.x-p. 234. ZZVSvli g ^—-11, IV. 237. . CV.CXVI. il 1V • '-2- 240. CXVUI. 6-3 "*-~ "ïï— 22> 23. 238. - CXXVL CXXVIII. - "~- v- 239. CKXIX. sof. ' H 19. 23S. CXXXVII. I97;- *H 19. XIII, — CL , 6. XLIV, 9. 335: 14-22. 245. ^ ■ VI, i-i3. 24r. Spreuk-. S al. ■ 14. XIII. *—wnJ!k,^ ^^*1ï*<2, X,XI,XII. 243. Jesaias. Esther. Hoofdtf. 1 1.3 45ff, Ho*i si "r^io: li " . n,i2. 253. ^-—t—y— 11. en volc.iii. ii. . vr t - 5-12. 21-23. — , — 1 s. Jjg, aö?" Hooidit.  Èërste BLADWYZER der Hoofdft. VJI, u 445. Hoofdft.XLIX, 14,15.bl.4sc. ■■ ■ ' i-io. volg. - LUI. 452. 105. • lui. 358. ' X , 6. 123. 2. .357. • XI, 6-8. 353- LIV, 4. 365. • 2. 360. 1 5-8. 10. 451., ■■■ —— vergel. met ■ 7, 8. 360, LIK. 358. 10. 366, « XIII. XIV. 453- 56. . 45" » 538. LVI,i0.LVII,2.1cz > 613. 450. LVII,5-8. 446.. XIV, 1-23. 453. 5-8. 103^ . 0-15. 458. LVIlI,3-7- k>« 290 , , 24.27. 453. 3-7. io. 4:.' • 1 28-32. — •" 5-8. 360. • XV, 16. —— LXI, 1, 2. 447* i 6,7. 365. LXIlI,i. 353» ; XVII.XVIII,7.453. —— LXV, 24 25. verg. - u-14. 457. LXVI, 19. — XX. 453. LXVl.i. 444«. xxin. 453. — 555. Jeremias. • XXIV. XXV. 4535 x77~r"„XXX- *~ Hoofdft. I. Si* ' XXV, 8. 459. II-IV. 5 3o. XXVIII, i. 3.5. 460. ■ 3-5. 530. " 7- 322. 8. XIV. 14. * XXIX, 6. 123. ■ XXV11. 322. " 3o. — _V. VI. 534- XXXIV,35- 461. 1.2. 138. XXXV, 6-9. 353. 4.5. 138. io- 357- 7.8. 138. XXXVI. 129. 26-28. 138 XXXVIL21-35. 122. ' IX, 21.22. X, -" XL, 9-11. 459. 1. 535. 12. 449. _ X, 1-16. 529: —; — 20. 446. 25. 526. —— XLI, 7. — XI,21. I41. XLIV, i2.envolg. xill, 1. 533. i®4* ■ 1-6. 376. « XLV, 1, 444. j XV, 10. vergel. — XLV1II, 12, 13. 449. ' 15-21. 520. XL!X,6. 452. XVI, 489 —— 9, 10. 459. Hoofdft.  Aangehaalde SCHRIFTUURPLAATSEN. Hoofdft XVII, 9-12.5-8.147. Hoofdft. XLI, 2. „, * ■ 15-18. XV. XLII,n.en* Sf 10. vergel. 19. . XL1V'. ™g- 1^ * Xrx ; 7» 522> VL Xlv- XV. 538.' * XIX' kf& 533- — XLVIII. „« * "xT3;4-5- g£ - xux.9.I0.12.i453 I 7 9- Hl _J* u 488. ! SS £8 *IV? V 13-18. 147 Z~,u'5?- I5a' —13-18. 531 *g}£ 573. " 15. 14.1 . 12 5/1- 24. 150. 3r' " XXIIi9', . 33Klaaglied. 1 9-7.2i.34.322 crx^i1.lxxxvi,w HM™.»—*• 148. IV, 1, |al* * XXVII en XXVIII. . * 3 3 XXXV. 375 EzechiSl. t XXIX. 197 Hoofdft I. S43. 1 52 7" ~ ' 1 - I. 1. en volg. 540. ^mi*wjP* :===;;: 8v„.^ — xxxm:xxxi.S4a- —!^iv 5« «I. e' Do/ff. m( ' ttr 376. XXXIV. XXXVII, V, 5-J7-VI. 5- -*25" ' XVi, 50. en volz. «-4SXI.V 11-14. c28. YVIIT. Vvrü 2LL.XLI XLII. i . 4ff8- ' rfr- XXV-XXXII. „ £1 gy," .^3® — XXVII. "* . XIV, 22. — xxxi.- , „o TT r j o je l. ; -1£XXü,I.enitó S Hoofdft. i . ^ ~rrr-'7- 555- "ZZT V 2u,/4i «z* Xxxv 10 542- ~ II' ' 472^ -Xxxvi. gf ■ - is-in. lil -XXXVM. ■ c5j; 29-27. Jj* XXXIX. 55s. - 4- 473, Daniël. ; ,v 48c. HWdiK i. 560. rv: n 4g u- 5<5i. Amos, -563- "erf». j. ' - —F-1 s =~ ti ■■ , yv4;,'9' 5ö°' ~: 6-8. III, ; X-XU. 563. 10: IV', 1. VIII, 5. l89. IIOSEAS, i ■ 7'g.'io.V ~' m jj r I2< 'S- VI«. ; '486. , -3*£v 5 «fo 4- 483. r" . 46*7. ~ -li. ,0, , 464- —-19. 48j. Hoofdft.  aangehaalde SCHRIFTUURPLAATSEN. 'Hoofdft. VI, irial 487. Hoofdft. III, 4-19. 501; ■ 1 VIL 482. tt VII, 1-9. VIII,4 Hab.kvk. r-iG. 4g7. Hoofdft. I. 1-4. 5c6. — 1—14- 15. 482. 5-tI. 507* " —507- OBADfA. H' 2_2°- 508, - i9.vergel. zo-ij.489' — WS.16.18.509. 20. 2r. Ze phanj a. — 11-15. vergel. 2Sam. ' Hoofdft. I. XVIII, x3. 490. II. j.j. •— 58.16 verge!. Jer. — Hf, 12-17. 515. XLIX, 9. 10.12. »4-i ff. 488. Hagcaï. Jonas. Hoofdft. I, 5. o.^, ^ »/r " II, 18. <;68. Hoofdft. I. 493. Zkhaïiü, 1 10-15. 491- ■ II- 493. Hoofdft. I, II. ,-72 II, wo. III, III. „ 1-4, en VI, 10. 495. ■ IV. _ <" U, 9- 189. IV. • 574. III, n- 190. ■ v. S74, r -III, 5-12. 495. VIL volg. VIII, ' li. 189- 17. 57?; -IV. 1. en »o/£. 493. VIII, 16-23. 573. * V. 493. IX, 3. en volg. 10, 494. 5J5V • VI, 6 8. 290. . X-XIV. 573. " —15' 366- • XL en volg. XIV, 4. j. 5742 Nahum. • XI, 15. • XIII, 4. 31S. Hoofdft l, 2 8. 502. ——— g-14. II, Maleachi, i-3- 505. ' -11,48. 5°3- Hoofdft. I. 576V '" — 914- 503. 11,10. en velg. —• V? ' ' Hoofdft.  Eerste BLADWYZER der _ 640. V» J"8- 637. Hoofdft. II, 7. 8. 46o 9 s*' 638. iv ; ta - 4 " en volg. " -iv, 7. 14. verc. o $. XXII, n. XXXVIII, . •„ 6*2- I7-M- c0o 55 64. 640. XIH.u-ip. ,o4 59.envolg. ' XV. 7. -1 , 653. _ VL 6j8. S ir ach. '43-enw^. , 597. Hoofdft III,32. 33. s88. 644. -—xxii, 11. Voï 1- "—'2<53°- -— XXIV. Ü~~26-5°' 639; -XXXVIII, T7-24. „r : Vm- 642. XLIX, 2? ,36 ' nep volg. " —— L, 1 26. 592. ^_J_ — 22. — • - 89.envotg. . .JX' X- 646V Hoofdft. VI. t-, '"22- 6*oi - ~ 23-42 volg.64% Makiab. —. 343 4g Hsofdft. I. 20ff ~ ' —54 75. 646. ' ~ f- 604 - e- ' ry. 605. , 6V- ~~ 16 605. . 44' 649. — 26-28. 641. l7"59' 6'A- ■ ■ >II. 6™ 60 7-1- 649. -49 70. ~ -xïï"64^ 5"' ■ i-i2. 636. — S' 6or' «3-2J. 6I7. ~ v7733*34- ^3" — 36-60.IV. — XU1* ö50> I 25- 617 - , 656 —^—45. in =i-enTOv Hoofdft.  AAnsehaai.de SCHRIFTUURPLAATSEN; Hoofdfr.XIII.i-io, 654. johannes. "r~~ —- «.^p. 655. _' 33-43- 656. Hoofdft.lv. 3,8 ^9-54." Ü " . V' -19- f4*' i 4 9 en voJg. 659; 3 +3' —-•XIV. 657. Handel. ' 8- 658. ... j^" 3.5' 655- Hoofdft VII én XIII. ij. * XVI/."-8* ö58- . XXVI,23, 24. Hl'. 2 Makkab. i Corintil Hoofdft. V. VI. (52o Hoofdft. XII, 10. 336. VI. 6o8; XIV, 1. 336. -1 VI. VII. öos. „ r VII. 6lO. 2 cori1» th- Hoofdft. XI, 27. 6182 M a t t h E ü s. ' ■ P h i L ir. Hoofdft. VII, 22. 33ff. • x. 41. XI, 9 ' Hoofdft, 1,20. CiSi ■ XIII, 3. 37t. 2 Tim." XIX, 1. J/4. — XXIII, 35. 8h Hoofdft. III, 17. 279.' * XXVI, 54. Luc. XXIV, 27. 344. I PlTRï * * -—63. 626. Hoofdft. I, 10. 357.' Lucas. „ 2 F ETA. Hoofdft. I, 17, 40s, Hoofdft. I, 19. 3f7.' ' " if* 3<* K a85. II, 5. 278.' - IX> 54-56- 14. * ~~ SS* 398. J U 0a —.XI, 51. 87. * XXIV.27,32,45. 344. Vs. 14. ^ Vv 3 tWES-  TWEEDE BLAD WYZER, DER MERKWAARDIGSTE ■PERSOONEN en ZAAKEN. A. A b i a ~, zyn Charakter. 49, en volg, nifche ballingfchap heeft opgehouden soo en volg. of de dertlehten!eS dCnkbee'd * in de R^°Wa AVu-K^'luSin lsiiêl' z'n Charakter, 161. de zwakheid is by hem een hoofdtrek , l66 4 Tuda' tfvï,fTWerPdJkftJe van »«e de Koningen in weder fn ! ^fndienst van B.3/en Moloch weder ,n, 99. fchaft den diensc van Jehovah hee, m a'at, ior. zyn fpottend antivoord, het welk hy aan fefaias geeft. 105. zyn dood, 106. J Ahasja,.Koning in Israël, zyn Charakter, 170 imll^V^r'^ [3PeTr6ê' zyn Charakter, 249a h 1 x a 1 n , redt den Profeet Jeremias, 1 73» hoofdtrek in zyn Josias, zyn Charakter, i3«. gevoelen over zyne voorgenomene hervorming , ,39. fa zynen tyd 4d(. het oorfprongkelyke van het wetboek weder iao fneuvelt in den oorlog tegen Pbarae Necbo, i41 Jotham, iets over zyn Charakter, 79. Jonathan, Makkabeus, zyne daaden en zvn Chapiter, 644. zyne voorrechten met opzicht tot zyne broei deren, 650. ' c Ismael, onder Zedekia; de Hechte zyde van zvn Charakter, 156. } Jodas Makkabio.s , zyne daaden en zyn Charaktei K. Kanon, of Esra verdienden heeft gehad omtrent de ver- zameling van de daartoe behoorende Schriften. 210 KoxfiucEN, van Juda, 41. van Israël, 158.9' M. MAKKABEEëN, het eerfte boek van dezelven, de be. paahng van deszelfs waarrfy en Charakter, 594. enkcfc trekken uit hunne gefchiedenis, fico. voornaamelyk hS Charakter van de Moeder met zeven zoonen, CotoTdeel over haar als marteianresfe befchouwd, 625. en volL Maleachi, de tyd wanneer hy heeft geprofeteerd,\~t ver!U57s!n ^ '575' ^ ^rakt" alsSc^y- Mb^ouw'd,T33Charakter van de goeds en flechte Mardochai, zyn Charakter, 258. Martelaars, gevoelen over dezelven, 612. vcbeetenng van deeze gevoelens, 614. ve.oeeteMattathias, zyn Charakter en daaden, 630, Me-  tweedè BLADWYZÈR öer- Menahem, Koning in Israël, iglo. Micha, is misfchien een tydcehoot van Jefaias, maar hy" bezat noch zyne verhevenheid, noch rykdom, 491. zyhë voorzeggingen bepaalen zich alleenlyk tot het Israëlietifche ryk, 493.Uitlegging van dezelven, 403; volg. zyne klagten betreffen onrechtvaardigheid en gewéidenaaryen, 494 Volg. froeven van zyne voorzeggingen 495. N. Nadab, Koningin Israël, wordt vermoord, 162. K/êMAN, iets over zyn Charakter en denkbeelden v'ari den godsdienst, 411. Nahum, een van de verhevenfte Profeéteri , 499. befchryft den val van Ninive, 499. Proeven van zyna voorzegging, 501. Nehemias , de hoofdtrek van zyn Charakter is volksliefde, 231. zyn gebed, 233. zyn beleid en omzichtig* heid, 235. zyne onbaatzuchtigheid en onvertfaagdheid, 257. zyn beleid en grootheid by de uitnoödiging var» Sanneballat, 239. zyne zorg voor den godsdienst, 242.' of hy van wraakzucht kan befchuldigd worden, 243. of by een pogcher is geweest, 245. O. Obadja, voorzegt den ondergang der Edomieten, 48** waarfchynelyke oirfprong van zyn gedicht, 489. Onderwys van het volk, een verdienftelyk werk der' Vorften; voorbeeld hiervan, 67. f, Pekah, Koning ih Israël, Pekajah, Koningin Israël. 187. Profeeten, (Israëlietifche,) algemeen e proeve over huri ampt, Charakter en redevoeringen, 271. wat men reed» in oude tyden door de Profeeten heeft verftaan, 277. worden Zieners genoemd, 279. in hoe verre zelfs de Trofeeten dien naam ontvangen. 280. l'rafeeten-Schoolen, 281. zy hebben naar alle waarfchynelykheid ook andere burgerlyke bezigheden gehad, 284. wie de Profetesfefi geweest zyn, 285, hunne meeste bezigheid is onderwys , 286. zy waren bewaarders van den godsdienst, 291. jaloersheid der Priesteren jegens hen, 29 r. ht«  alERKW. PERZOONEN én ZAAKEN. hun invloed op de burgerlyke en godsdienftige ftaatseefteldheid, 193. hunne verdeediging tegen de befchuidigingen, welke daaruit ontleend zyn, 206 of de afradery het eenigfte denkbeeld is, in de Redevoerinfen der Profeeten, 302. of zy voor de waardigheid der Overheid nadeel.g zyn geweest , io6. hun werk als voorzeggers , 309. zy zyn gefchiedfchryvers, 312. volk of zy openlyke flaatsfchryvers geweest zyn, 314. misbruiken van het profeeten-ampt, 317. verval van de iroreeteh en befchry vingen daarvan, volgens Jeremias, 3 o.geest der voorzegging in de Profeeten^ïg.iaïda/r. door moe verftaan worden, 3iy. de verrukkingen »n noch iets bovennatuurlyks, noch bedrog, 333 verfchil lende trappen der voorzegging , 336. Zie op het woorj Voorzeggingen. Redevoeringen en Schriften der Proleeten 36r. de verzamelingen van hunne Redevoeringen hebben zelden een innerlyk verband, 370 Charakterkunde der Israëlietifche Profeeten, federt den tvd der verdeeling van het ryk , 381. Psalm, de honderd- en agttiende is, naar alle vermoe. den, het zegelied,het welk Jofaphat heeft laaten zingen R. RïCBABiETEN, aanmerkingen over hunne nauwgezetheid van geweeten , 181. 5 R3S(5DIENAARÏ' °f de Profeeten zedanigen zyn geweest^ Reh-abeam, zyn Charakter, 41. S. Sabadia, Reprefentant van Koning Jofaphat, ~u Sallum, Koningin Israël, 187. J * 7 Samaritaan en, waarom Serubabtl hen weigert deel te mogen neemen aan den tempelbouw tfr 5 Serubabel, zyn Charakter, 215. ii>ion, oudfte zoon van Mattatbias, zyn Charakter en das-  Tweede BLADWYZER der, &c.' daaden, Csr. zyne voorrechten boven zyae broedereni Simri, zyne wreedheid, 161. U. Usias, komt jong tot de regeering, 91. bevordert den innerlyken welftand en uiterlyke veiligheid van het land, 94- wil godsdienftige handelwyzen verachten : gevolg daarvan, 94. & b /o. V. Vasthi, haar Charakter, 252. Voorzeggen, is een werk der Profeeten , 309. verklaaring van hetzelve, 330- trappen der verlichting daarby, 33