D E CHARAKTERKUNDE VAN T> B W B Y B E L. VYFDE DEEL, EERSTE STUK.   D E CHARAKTERKUNDE van den B Y B E L, boor AUG. HERM. N1EMEIJER, Hoogleeraar der H. Godgeleerdheid op de Hooge fchool te HALLE. UIT HET IIOOGDUITSCH FEItTAALD. Vyfde Deels Eerste Stuk. Te AMSTELDAM, Bï de \i' ed« JAN D O L L. m d c c l x X X l i i. Met Priyili£ii v.m de Ei. Groot Mag. Wcnn Stasün\ va» Ihllani en WMyriislani.   BERICHT VAN DEN VERTAALER. Jiet korte Voorbericht, voor het Eerfte Deels eer/ie Stuk myner vertaaling van dit uitmuntend Werk , maakt dat ik den gedchten Leezer thans weinig te melden heb. Ik deed daarin ver- (las: zo wel van eenige kleine veranderingen omtrent de fchikking myner vertaaling, mei betrekking tot het oor/prongkelyke, als tevens van de redenen, welke my toifcbeensn dezelven noodzaakelyk, ten minflen nuttig te maaken. Dus kan tk den '} Leezer gerustelyk naar dit Voorbericht verwyzen. Alleenlyk depk ik, dat het niet onaangenaam zyn zal, indien wy hier tusfchen voegen't geen de Heer Niemëyer in zyne Voorrede voor de e,erfte uitgaave zyis Werks omtrent het Nieuwe Testamems gezegd heeft, en het geen kortelyk hierop uitkomt: ,,, Dit Deel behelst alles , wat de boeken de.s „ Nieuwen Testaments voor de Charakterkunde ', opleveren. Eenige alte bekende aanmerkin9 gen , of zodanige welke fchier in elk boek dat „ over de Predikkunst handelt ,< of in elke uitlegn ging van het Nieuwe Testament gevonden wcr" den, heb ik achter wege gelaaten, om niets te „ zeggen het geen men ontbetren kan. . Over dog-  n .B E R I C H T van ,, maticke, uitleg- of zelfs oordeelkundige bcfpies, gelingen — kon ik my bier niet inlaaten. „ Aan het Charakter van Paulus is eene uit ge5t breidde befpiegeling toegewyd; gelyk in de voorige Deelen alkenlyk by Mofes en David „ noodzaakelyk was. Mogelyk fchynt bet over- tallig te zyn, dat ik zyn Leven — het welk j, zekerlyk reeds dikwerf befchreeven is — hier beb herhaald. Maar het onderzoek van zyn „ Charakter maakte het noodzaakelyk dat ik alle oogenblikken nu deeze, dan die byzonder- beid moest aanhaalen. Zou ik hier nu altoos ,, bet gebeele verhaal inlasfchen ? dan zou- „ den de gedachten ge duur tg hebben moeten voor- den afgebrooken! Zou ik naar den Dybel wy- zen? — dit zou den Leezer vermoeid hebben! Zou ik flecbts de hier noodzaakelyke om/landig- ï, beden plaatfen ? welk een fragment aller »» fragmenten , welk een deerlyk faarncnhangend verhaal zou hieruit ontfiaan zyn! Om die re„ den geloofde ik, dat bet der moeite wel waarj, dig was, om ftraks in den beginne eene aaneen' », gefchakelde gefchiedenis van de lotgevallen , van de daaden, van de redenen van zulk een » gewjgtig man te hezen ; hierom verhaalde ik „ kortelyk bet Leven, en was alleenlyk uitvoeri„ ger omtrent byzonderheden , waarop ik my in „ 't vervolg dacht te beroepen. Aden zal in ha ,, geheele Leven niets vinden , dan hijlorifche „ waarheid, behalven eenige gevoelens , waar„ over de geleerden bet nog niet eens zyn. Ze„ kerlyk behoort alles niet tot de Charakter kunde; maar ik bad beflooten, om deeze vtrhandeling » vol'  denVERTAALER. in ü volledig te maaken. (In de voorige Deelen heh „ ik zulks, zoo veel mogelyk was , getracht te ,, myden.') Op dezelfde wyze moesten in dit Cha„ rakter veele bekende waarheden, om bet verband „ en de volmaaktheid, gezegd worden', ondertus„ Jchen beb ik getracht om dezelven ten minjlcn „ door nieuwe voorbeelden eenigzins nieuw te „ maaken (*). „ Joannes , Petrus en Jakobus zyn alleenlyk '„ die Leerlingen van Jejus, van wier Charakter „ met zekerheid iets kan gezegd worden. Zy waren bet dus alleen, welke men kon onder„ zoeken. ~— Jakobus, de Sckryver van den brief, welken wy onder zynen naam kennen , zou „ bet beftuit maaken. Slechts uit weinige plaat„ fen van denbybsl, uiteenige plaatfen der Kerk.„ vaderen en uit Jofephus , eindelyk uit den „ brief zeiven, had iets van hem kunnen gezegd 5, worden. Maar toen ik juist bezig was om „ deeze aanmerkingen bijeen te verzaamelen, viel „ my bet merkwaardig gejehrift van Herder : „ Brieven van twee Broederen van Jefus in on„ zen Kanon (Lemgo 177 5-) *n de handen; waar„ in de Schryver met zo veel fchranderheid als ., oplettendheid het Charakter van jakobus ont- wikkelt, zo dat ik hem niet wilde affebryven, „ noch ook iets van minder gewigts daarvan zeg- n gcn- (*) Mistenten doet'er zich in 't vervolg eene gelegenheid op, om het Charakter van Patilus op eene andere wyze uiuewerken, waarby zekere beletfelen, welke hier plaats hadden , kunnen gemyd worden.  iv BERICHT van j, gen. Hy houdt hem, volgens zeer w'aarfchy>. lyk gemaakte gisfingen, voor eenen ligchaame„ lyken Zoon van Joleph en Maria, 's Heilands i, Moeder; voor een broeder van je/us,van de zy„ de van Maria, van wien op verfcheidene plaat„ fen (Matth. XIII, 55- 58. Mare. VI, 1--5.) gewag wordt gemaakt. Gefield ook, dat men „ dit gevoelen , het welk reeds van 11. b e „ Groot is geopperd, niet wilde omhelzen,prys ,, ik echter alle mynen Leezeren deeze weinige „ bladen aan, ter volmaaking van het hier kor„ telyk behandelde Charakter van Jakobus., ge„ deeltelyk ook van Judas. Zy zyn vol van lee„ zenswaardige charakterkundige aanmerkinn gen (*)." Dus verre de Heer Niemeyer. Het overige, V welk ik hier nog te zeggen heb, beftaat kortelyk hierin, dat deeze vertaaling, op uitdrukkelyk verzoek van den geleerden Schryver, is vervaardigd naar de vierde Hoogduitfche uitgaave, het welk tevens ten blyk verftrekt , met hoe veel graagte dit werk in Duitschland gezocht en geleezen wordt. (*) In hetzelfde en nog algemeener opzicht prysikfver aan de Gefcbiedenis en Schriften der Apostelen van Jejtis door den Heer Hess. Zy behelst volgens een ontwerp, het welk van het myne geheel en al vertchilt, vee'e fooi cgeiyke aanmerkingen, en ik verheug my, dat ik ve'.'hyds, zelfs tot dekleinfte waarneeming toé, met dien Schryver overëenftem.  öen VERTAA L E R 9 Wy hebben het ons 'ook tot pligt gerekend \ mans, aangekondigde Verhandeling over de Sekten derjooden , ten fpoedigjlen in een Nederduitsch gewaad tt verkleedeu. Eindelyk kunnen wy ook den Leezer verzeekeren, dat welhaast het zesde Deel van deeze Charakterkunde zal verfchynen , ivaarin de doordenkende Schryver het Charakter des Verlosfers ontwikkelt, en waarvan zyn Hoog Eerw. my onder anderen fchreef, dat hy zich met Jiddering tegens dien ar' beid verheugde. „ Ik bef uit, * zegt Niemeyer op het flot van zyne Voorrede van dit Deel, „ met den 3, herhaalden wensch , door deezen arbeid veel goeds uitgewerkt te hebben, en nog in ,t ver,, volg te zullen uitwerken- Het is geen geringe ,, zegen, welken ik van God affmeek, maar in* „ dien het zyne Voorzienigheid mogt hehaagen, „ om flechts een gedeelte van myne zvenjcben te vervullen welk eenen dank zou ik daar' „ voor aan hem verfchuldigd zyn ! Welk een ze„ gen, wanneer de liefde tot het ivoord van on„ zen God op nieuws opgewekt, wanneer den ,, eerbied jegens de leeringen van onzen V°rlos5, fer, welke zodanige zielen konde vormen, ge„ lyk van een Paulus, Joannes en Petrus, xve- derom gefierkt, wanneer de yver, om deeze „ groots voorbeelden door wnare godzaligheid „ naartevolgen, ontvonkt wierd, wanneer einde„ lyk de geest der liefde, de geest van Jefus „ Chriflus hier en elders begon te berleeven! Ook „ een kleine onvolmaakte arbeid, ook proeven, * 3 99 ook  vr BERICHT van den VERTAALER. }i ook hydragen tot bet geheel ^— hoe werkzaam „ kunnen dezelven dikwerf niet worden door de regeering van hem, voor wien niets te gering IN-  IN HOUD van het .PTFDE DEELS EERSTE STUK. Charakterraaatige trekken uit de gefchiede- nis der Euangelisten. bladz. i. De Apostelen van Jefus. • . 6. De vriendinnen van Jefus, haar algemeen Charakter . . 25. In 't byzonder De Moeder van Jefus. • . 30. Maria Magdalena. • 35. Salome. . . . 38. Maria en Martha. 40. De Kananeefche Vrouw. • . 46. De twaalf jaarige kranke Vrouw. . 48. De rouwdraagende Zondaaresfe. . 51. De Dochter van Herodias. . 54. De Vrouw van Pilatus. . . 55. Joannes de Dooper 57. De Samaritaanen. . 66. De Blindgeboorene. . . 75. Thomas. . ♦ . 83. Nathanael. , . . 91. NlKODEMÜS. , . , 93. SlMEON. • . . yó. De ryke Jongeling. . . 99. De Hoofdman te Kapernaum. . . 104. Een Koningklyke bediende. ; . 107. Ju-  inhoud. Judas en Pilatus. . . lQg, De met Jefus gekruisfigde kwaaddoener. u* Het Leven en Charakter van den Apostel Paulus. . f e j Zyn Leven. . .A' Zyn Charakter. . * jJ?' £cry?e Afdeeling. Paulus als Christen en Apostel. . . > j g Tweede Afdeeling. Paulus als Mensch,'of van het eigenaartige in zyn Charakter. 24 Allen mannen van het geringde foort des volks, zonder belchaafdheid , zonder waereldkennis, zonder weerenfchappen, zonder aanzien. Mannen, die zich van de werken en den arbeid hunner handen, en gelyk het fchynt, zeer bekrompen ge-  APOSTELEN van JESUS; ? geneeren, of zelfs eenen handel dryven, welke hen, uit hoofde van de daarmede verknochte onrechtvaardigheid, by anderen heeft gehaat gemaakt. Indien een doordringende fchranderheid, indien de geest van een diep doorzicht, van eene hebbelykheid om zich klaare, duidelyke denkbeelden van elke waarheid, welke tot den godsdienst behoort voorteftellen — indien dit aileenlyk den mensch verdienfte byzette, indien dit alleen hem by God waardig en welbehaaglyk kon maaken: — dan had onze Heer geenszins deeze , wel op zichzelven braave , maar in meer dan eenerlei opzicht nog zeer zwakke Israëlieten, tot de eerfte verkondigers van zyne leer moeten verkiezen. Hun voorbeeld bewyst zo fterk als iets bewyzen kan, dat niet zo zeer eene duidelyke aanfchouwende kennis , maar veelmeer eene innige, hartelyke liefde en goedaartigheid des harten , welke voor alle onoprechtheid gruuwt, de noodwendige hoofdtrek in het beeld eens waardigen Leerlings van den grootften Leeraar weezen moet. Wanneer wy de Apostelen des Heeren moeten befchryven, ftellen wy ons dezelve gemeenlyk voor in een geheel ander licht, dan zy zichzelven in hunne gefchiedenis en in hunne redevoeringen aan ons hebben bekend gemaakt. Wy verbeelden ons dat zy in alle de waarheden , welke wy door het eerfte onderwys in de jeugd verkregen hebben, even zo duidelyk onderwee, zen waren, als wy; dat zy by elk gezegde van Jefus even zo veel en hetzelfde dachten, het geei wy van de jeugd af gewoon zyn daarby t< denken; dat zy by hunne eerfte naarvolging va, Tefus dezelfde denkbeelden omhelsden, dezelfd A 4 te»  ? Het CHARAKTER van de fchielyke verandering van hart ondervonde* . welke wy óns by de gedachte aan de naarvolging van Jefus voordellen, dat zy by de omhelzing van zyne leer teritond doorzicht hadden in de groote bedoeling van zyne zen iing m de waereld, en van de volmaakte uitvoering van zyne daaden en zyn leven op aarde. Wy houden véele dingen voor zeer onchristelyk , voor onë.lel , voor ongoddelyk , voor ontëerende voor nekenners van Jefus, voor meer dan enkele dwaalingen, overylingen en zw akheden — en befeffen niet, dat dit alles by de Apostelen onbetwistbaar plaats had, en dat zy evenwel verwaardigd 'wierden , uit eene geheele waereld verkooren te worden , om de naaste vrienden van den Verlosfer te zyn Wy zullen geheel anders oordeelen, wanneer wy wat naauwkeuriger letten op het Charakter der Apostelen , de wyze van hun voordel mede daaronder begreepen. Ik zal hier niet herhaalen, dat hunne denkbeelden wegens het ryk van Christus nog zeer veel hadden van de vooröordeelen, welke by de Natie, waarüit zy allen afitamden , gedeeltelyk algemeen waren; dat zy met dezelve eenen langen tyd geloofden, dat het ryk van den Mesfias van deeze waereld was, zonder de gewigtigde gevolgen intezien van zyne zending , welke zich over alle gedachten der menfchen zouden verfpreiden en tot in het eindelooze uitdrekken. Dit draalt zo duidelyk in alle hunne redenen en in hun geheel gedrag door, dat het nutteloos zou zyn, bewyzen optegeeven voor eene zaak , welke door de menigvuldige onderrechtingen van onzen Heer zo klaar bevestigd is. Maar ik zou gaarne nog' wel  APOSTELEN van JESUS. > wel iets meer willen beweeren. Zouden de Apostelen in het begin van hunne verkeerirg met Jefus wel die denkbeelden wegens de verhevenheid van zynen perfoon , van het waare goddelyke in zyne zendinge en in zyn daaden gehad hebben, welke zy óf kort voor zyn affcheid van de waereld , óf althans onmiddelyk na zyne opftanding noodzaakelyk van hem moesten ontvangen", en , volgenc de Schriften van fommigen hunner , ook zekeiiyk ontvingen? Hun Charakter kan daardoor zo weinig als de hoogachting, welke wy aan hen als Apostelen verfchuldigd zyn, lyden. Het was evenwel altyd eene edele, 'vuurige liefde tot oprechtheid , tot deugd, tot godsdienst, dat zy zo onmiddelyk den wenk van dien man volgden , dien zy nog niet kenden , van wien zy mogelyk niets anders wisten, dan dat hy een vroom , goed, helpend en menschlievend man was, die den weg leerde tot den God van Abraham, welken buiten twyfel veelen van hen reeds te vooren als oprechte Israëlieten gediend hadden. Hoe waarfchynëlyk het my ook voorkomt, dat zeker duister, onontwikkeld, onwêerftaanbaar gevoel, waardoor twee zielen ondervinden dat zy eikanderen waardig zyn, hen wel ter naarvolging van deezen Jefus kon overhaalen , en hen de verloogchening van hunne goederen gemakkelyker maaken, — hoe zeer ik verzekerd ben , dat de geest, het leven, 't welk uit alle woorden van Jefus fprak, het fterke, het geweldige van zyne redevoeringen, 't geen tot in het binnenfte der ziel doordrong, niet weinig daartoe heeft medegewerkt, om hen gewillig te maaken zulk eenen man te volgen, echter wss dit niet iets A 5 dui-  7o Het CHARAKTER van dz duidelyks, iets opgeklaards;het was veeleer een goede, een deugdelyke pooging des harten, om wys te worden in de kennis van God, dan wel eigenlyk licht en verftandige overtuiging. In de verkeering met Jefus worden zy van tyd tot tyd door hem opgeleid tot eene betere en volmaaktere kennis. Welk een indruk moest nu zulk een doorftaand heilig^ goddelyk leven, als het zyne , op hen maaken ? Welk eene fchool van de verhevenfte, zuiverfte zedenleer moest zyne verkeering, zelfs zonder een nader onderwys, voor hun hart niet zyn! En hoe moest dit hart volmaakter worden door een geduurige getuige te zyn van die goedertierenheid, rechtvaardigheid, wysheid, lydzaamheid en overgeevin>> aan God, welke in zynen perfoon verëenigd waren ! Men weet welk eene magt het voorbeeld van een bemind Leeraar op zyne leerlingen heeft. Wat moest dan zulk een buitengewoon voorbeeld van deugd •—■ van eene deugd , waarvan misfchien de mogelykheid nog nooit in de gedachten van een mensch was opgekomen, en welke daarby evenwel zulk eene menfchelyke deugd, zo zeer ter naarvolging ingericht, juist voor deeze waereld en haare betrekkingen gefchikt was wat moest dit voorbeeld niet een indruk maaken op leeigraage leerlingen die met zichzelven niet ingenomen waren , op gehoorzaame leerlingen, jegens welke zulk een buitengewoon man zo menschlievend , zo geheel vol van goddelyke liefdeblyken was, die hen onderwees, verdroeg, troostte , in alle wederwaardigheden van hun leven deelde, en alle hunne behoeften met eene wyze goederderenheid vervulde! — Dit alles zyn  APOSTELEN van JESUS. ii eynzekerlyk alleen byzonderheden, welke flechts betrekking hadden tot de befchaaving van het hart. Maar de deugd doet ook waarlyk meer dan alleen het hart te verbeteren. De kennis neemt zeer dikwerf toe met de goedhartigheid, en de leer van Jefus, welke zo vol lichts was, maakte immers zelfs deeze dubbele uitwerking nog natuurlyker. Nogthans vorderden zy indedaad zeer langkzaam in kennis. Indien zy ook al na verloop van tyd leerden, dat Jefus werkelyk die Mesfias Was , dien hunne Natie met een reikhalzend verlangen verwachtte, begreepen zy toch nog niet volkomen, hoe verre zich de magt van zulk ee nen Helper der Natie zoude uitftrekken, en of hy dezelve ook in de nederige omftandigheden, waarïn zy hem zagen, reeds in haare geheele uitgeftrektheid bezat. Maar zelfs het eerlte was vóór zyne opftanding meer eene hoop , meer een wensch, dan zekerheid; en by zynen dood was Thomas het gewisièlyk niet alleen, by wien het vooruitzicht, om hem weder te zien, verdween. Wy hebben tevooren reeds aangemerkt, dat zelfs de wyze, op welke Jefus met hen omgaat, bevestigt dat wy niet te laag van hun doorzicht hebben geoordeeld. Hoe veele gewigtige waarheden , waarvan het voorftel recht eigenlyk behoorde tot de zending van eenen algemeenen Heiland, verzwygt hy evenwel in den beginne geheel en al! In 't geheel niet, of althans zeer zelden, hoort men hem in den eerften tyd zyner bediening fpreeken van zyn lyden, van zynen dood, van zyne opftanding. En fpreekt hy al van deeze leerftukken , dan gefchiedt zulks ech-  ia Het CHARAKTER van de echter altyd met zekere duisterheid, met eene wyze achterhoudendheid, welke volmaakt gefchikt is naar de vatbaarheid der leerlingen. Hy leidt hen op van den eenen trap van licht tot den anderen, verbergt veel voor hen, omdat zy 't nog niet draagen hunner?, maakt hen eigenlyk meer gefchikt voor toekomende grootere openbaaringen, dan dat hy hen dezelve nu zou mededeelen. Verbinden wy dit nu met eikanderen, hoe zou het ons dan omtrent het Charakter van de Apostelen in verwarring kunnen brengen, wanneer wy ontdekken, dat zy in den beginne nóg zeer bekrompen oordeelen over die waarheden, welke zy in 't vervolg van tyd met zo veel deftigheid , met zulk een diep indringen in derzelver waare hoedanigheid , prediken ? Ik verwonder my nu niet meer, wanneer zy na de nadrukkelyke en fterke redevoering van Jefus, dat een ryke met de grootfte zwaarigheid moet worftelen , om deelgenoot van zyn ryk te worden, met de grootfte; ongerustheid uitroepen : „ Wie kan dan zalig „ worden? " (*) even als of de zending vari Jefus niet ten doel had gehad, om de hinder-; paaien wegteneemen. Zwakheid in kennis, maar ook tevens eerbied voor hunnen Meester, ontdek ik in hen op het klaarfte, wanneer na zo' menigvuldig herhaalde verzekeringen , dat de weg tot de hoogtens van zyne heerlykheid noodzaakelyk door het duister dal van lyden en dood gaan moest — nogthans de Euangelisten van zich en van hunne broederen meer dan eens ver- (*) Mattb. XIX, 25.  APOSTELEN van JESUS. xg verzekeren. „ Zy verftonden daarvan niets. — „ De reden was voor hunne oogen verbor„ gen. ■— Zy wisten niet wat dit zeggen wil„ de" (*> By veele gelegenheden waren zy onderrecht geworden, dat alles, wat Jefus zeide , goddelyke kracht en goddelyke wysheid was; maar evenwel konden zy nog niet geheel en al hunne voorige denkwyze ontwennen; 't geen zy deeden fcheenen zy veelal meer gedaan te hebben met den ftillen ge willigen geest van gehoorzaamheid, die juist altyd geen volkomen doorzicht begeert , maar zich dikwerf daarmede vergenoegt, wanneer hy den wil doet van hem, die niets kwaads begeeren kan, dan wel uit eigene duidelyke overtuiging van de uitgebreide nuttigheid. En dus kon het ligtelyk gebeuren, dat twyfeling en onzekerheid, fomtyds ook wel een daadlyk ongeloof, tusfchen hun vertrouwen op den Heiland infloop, en een wolk van bedeesde verwachting voor het blyde gezicht van de onwankelbaare hoop te famen trok. In het Charakter van de Apostelen is te veel oprechtheid cn gulhartigheid, te veel eenvoudigheid en ongemaaktheid, om te kunnen vermoeden , dat grootere zwakheden, welke wy by hen ontdekken, diepe wortelen zouden gefchooten hebben. Het was min of meer verwaandheid , wanneer zy begonnen te twisten over hunnen rang, welken zy in het toekomende ryk van den Meslias wilden bekleeden , die tevens te kennen gaf, dat zy rog zeer weinig van den waaren aart van dit ryk begreepen hadden. C) Luc. XVlIi, 24.  H Het CHARAKTER van de den. Lucas fchynt met eenigen nadruk van misnoegen te zeggen : „ dat de gedachte by hen „ was opgekomen, wie de grootite was (*);'* en het fchynt, dat zy het zelve gevoeld hebben , dat zy in dit oogenblik afweeken van de ootmoedigheid huns Meeders, wanneer zy zyne vraag, „ waarover zy onëens waren ? " (in welke vraag zy waarfchynelyk reeds een mededoogend mishaagen zagen doorftraalen ,) met ftilzwygen beantwoorden (f); te meer dewyl zy daarna zelve, toen twee andere Leerlingen voorrechten begeerden , dat geene ondervinden , wat eigenliefde en een daaraan verknogte nyd gemeenlyk by de voorrechten van anderen ondervinden (§). Inmiddels kunnen wy uit de zachtmoedige onderrechtingen van Jefus, uit het befchaamende en evenwel zo liefderyk wyzen op een klein onfchuldig kind, het welk hy hen tot een voorbeeld voordek, gerust het beiluit opmaaken , dat hy , die wel wist wat in den mensch was, en het best kon beöordeelen hoe diep elke fout in hun borst geworteld was , meer eene voorbyfnellende, verleidende gedachte , meer eene opwelling van de ons allen aangeboorene eigenliefde , dan werkelyke verwaandheid of wangunst ontdekte. Want hy was gewoon om zodanige misdagen, waarby het gevaar hem zichtbaarer, en den aangroei hem fneller toefcheen, niet zelden met fcherper (indien men de tederde uitboezemingen van liefde den naam van fcherp kan geeven) en fterker tegendel- (*) Luc. ix. 45. Ct) Mare. IX, 33, 34; (5) X, 41.  APOSTELEN van JESUS. 15 Hellingen te beftryden, om de eerfte beginfelen der ondeugd te onderdrukken. In andere gevallen was het misfchien niet zo zeer wantrouwen en ingewortelde twyfeling aan de.magt van hunnen Heer, dan veelmeer een gebrek van de altyd tegenwoordige overtuiging, dat hy tot alles, wat hy wilde, de magt in handen , dat hy tot alles, wat voor hen en anderen goed en nuttig was, den volmaaktften wil in zyne ziel had. Wat kan het anders weezen, wanneer zy hem herinneren, „ het volk van zich „ te laaten weggaan, dewyl de avond nader- de (*)," en het naar hun doorzicht onmogelyk was, om in een eenzaam gewest fpys voos? zo veele honderden van menfchen te verfchaffen, of dezelve met zulk eenen geringen voorraad te verzadigen ? Zeer vergeeflyk, ik zou fchier zeggen zeer natuur lyk, fchynt deeze gedachte voor de eerfte maal te zyn. Nog nooit hadden zy gezien, dat de magt van Jefus zich op deeze wyze openbaarde. Hy had wel te Kana wyn verfchaft, zonder zich van den natuurlyken weg te bedienen; hy had wel zieken geneezen , zonder de gewoone middelen te gebruiken ; maar op éénmaal voor vyfduizend men.fchen eenen maaltyd te bereiden van eenen zeer geringen voorraad, dit ging te verre boven de denkbeelden, welke zy zich tot dus verre, mis-' fchien zelfs van de magt van een' Profeet had-. den gevormd. — En evenwel, wanneer zy in foortgelyke omftandigheden komen , wanneer zy reeds getuigen geweest zyn van de meer dan men- C*) Matth. XIV, 15.  16 Het CHARAKTER van de menfchelyke kracht van hunnen Heer, valt hét hen anuerniaal te moeijelyk, om te gelooven, dat vierduizend man , buiten de vrouwen en kinderen, die zekerlyk eene even zo groote , zo niet nog grootere menigte uitmaakten, met zo weinig fpys zouden kunnen verzadigd worden (*). Marcus, die hierin eene tegenftrydigheid vindt, maakt by eene andere proef van hun wankelend geloof, naamelyk by den ftorm op zee, de aanmerking. „ dat het wonder met „ de brooden hen niet verltandiger had ge* maakt; dat de vrees en de fchrik de overhand „ hadden behouden (f)" Met één woord, het tegenwoordige , 't geen met de zinnen bevat wordt, werkte altyd het fterkst op hen. Zelfs dan, wanneer hun Heer van geestelyke en hemelfche waarheden fprak , en , dewyl die manier van fpreeken voor hen de verlïaanbaarfte zyn moest, de beeldenfpraak beezigde, blyven zy zeer dikwerf aileenlyk hangen aan het beeld , en misfen geheel en al den hoogeren zin, waartoe zy moesten opgeleid worden. Men denke Hechts aan de byzonderheid , dat Jefus in het Schip hen voor het zuurdeeg van de ongoddelyke leer der Pharifeeuwen waarfchuuwt, en, zy by al hun peinzen over zyne woorden nogthans daarin geen' anderen zin konden vinden, dan deezen: ,, Hy meent, dat wy geen brood „ in 't Schip hebben ";—'t geen Jefus ook gelegenheid geeft, om hen hunne alte groote verkleefdheid aan het zichtbaare onder het oog te bren- (*) Matth. XV, 33. (t) Mare. VIII, 15-21.  APOSTELEN van JESUS. 17 brengen, en hen hun ongeloof by een voorafgaand dubbel en fterklpreekend blyk van zyne magt te herinneren (*)• De Apostelen waren door de veTkeering met Jefus, door het aanfchouwen van zyne daaden, in zekeren opzichte overgebragt in eene waeield, waaraan zy zich nog vooreerst niet konden gewennen, en waarin zy veel moesten vergeeten, 't geen mislchien eertyds by ben eene grondftelling was geweest De gefchieüenis der Euangelisten levert ons nog een ander voorbeeld daarvan op. Het vooroordeel. (niet alleen het Joudfche, maar ook, gelyk duizend harce oordeelvellingen nog dagelyks leeren , het vooroordeel der Christenen) dat naamelyk alle groote rampen,welke iemand overkomen,een groot misdryf voorönderftellen , en dat men van de ellende, waarin iemand geraakt, altyd het zeker befluit kan opmaaken tot de fchuld, welke in zyn gedrag ligt, en waardoor God tot ftraffe wierd aangefpoord , — dit even zo valsch als onwaardig vooroordeel, het welk zo veele duizend liefdelooze onchristelyke befluiten veroorzaakt, en voornaamelyk fchynt gegrond te zyn op de menfchelyke denkbeelden , welke men van God vormt, kleefde ook de Jongeren aan. Zo moet een blindgeboorenen op deeze wyze het denkbeeld van eene zwaare zonde by hen verwekken, van een zonde die zulk eene zwaare ftraffe na zich had geileept; en dewyl hy van zyne eerfte kindsheid af blind was, moeten het naar hunne gedachten gewisfelyk zyne Ouders (*) Mare. VIII, 15—ai. V. Deel. ifte Stuk. B  18 Het CHARAKTER van db ders zyn, wier fchuld hy droeg (*). Dus moeten ze iets diergelyks denken, als die jooden. die de Ualileeërs uit hoofde van het byzonder ongeluk , 't geen hen had getroffen , voor uitfteekende zondaars hielden — Dit alles waien denkbeelden, die onëindig verfchilien van die geene , Welken zv in de School van dien beteren heeraar moesten keren s en welke het zekerlvk zeer nacuurlyk maaken , dat het hen m eijeJyk viel , om door dit alles door eworitelen, en zich te verheffen tot eene veïftaadiger en waardiger denkwyze. Zo oprecht en getrouw heeft ons de Euangeli'che gefchiedenis het Charakter der Jonge, ren van verfchillende zyden voorgelMi. Hier is geen zweem van iets, 't geen verdicht of onnatuurlyk is. Zy worden van tyd tot tyd meer bevryd van het uitfpoorige in hunne gezindheden. Aileenlyk daar vinden wy eenen blindfchyuenden yver voor hunnen Heer, waar zy indedaad uit overtuiging en, geweeten (al hadden zy hierin ook gedwaald) handelen , zonder voor het overige door zyne grootheid verblind , of door zyne goedertierenheid partydig gemaakt te zyn. Somtyds ontdekken wy een te Hout oordeel over zyne daaden. 't ls niet dan louter natuur, maar ook de natuur met alle haare zwakheden. Moedeloos en Hout, geloovig en ongeloovig, vol van twyfeling en vol van hoop, zo als het de omftandig heden telkens mede brengen. Wat betreft hun kennis—deeze is in den be- (») Joh. IX, 2. (t) Luc. XIII, i, 2i  APOSTELEN van JESUS. 19 beginne niet fterk, niet verftandig. Wat betreft hun ftand — hy is niet edel, niet verheven ; maar vol van weetlust, vol van goedhartigheid , bekwaam om onder de hand van hunnen Meester befchaafd te worden , getrouw in het e?ns aangenomen beroep,en zelden moedeloos, wanneer hy hen al het lyden voorfpelt, het welk zy na zyn afichéid om zyne leer zouden moeten ondergaan. Wat was derhalven hun hoofdtrek? „ Eene waare, zuivere , blaakeftdé „ liefde voor hunnen Heer" -— wiens enkele wenk hen gewillig had gemaft, om hunne vischnetten wegtewerpen ,luinneu)ltafels te verlaaten , de gemakken des levens vaarwel te zeggen, met hem een fpot der lieden en een verachting des volks te worden, zonder zelfs nog in den beginne de heerlyke belooning te kennen , welke in het hemelfche ryk, waarvan zy tevooren-uitverkoorene getuigen waren, op hen wachtte; Liefde voor hem, welke , wanneer hy veracht of gekrenkt wierd , te feller blaakte, en genegen was den donder van den hemel afteroepen, en 'er met het zwaard onder te (laan; — Liefde , welke niet beftond in uiterlyke betuigingen , ja die misfchien nog alte weinig bekend was met de uitboezemingen van een beminnend hart , om by het luid geroep der vreugde in het gevoel van een geheel volk te deelen, en om de daad van zekere Vrouw, die den Heere met kostelyk water zalfde , in haare geheele waardy te fchatten, in plaats van dezelve een verlies te noemen met één woord (*) Mare. XIV , 4. B a  ao Het CHARAKTER van m woord Liefde, waarmede niets gepaard ging 't geen buitenfpooring,'t geen gemaakt was; geen voorwend fd, geen verdichtfel ; liefde die niet gezien,niet beloond wilde weezen, welke geen verdiende zocht iri 't geen voor haar zelve zo aangenaam was , liefde welke zich in het open hart en al haar volle zuiverheid vertoonde. Daar bleef altyd nog genoeg over 't welk menfchelyk was. In het lydensuur, toen Jefus met den dood worftelde, vinden wy hen {kapende, wel gewillig van geest, maar bezweeken onder de magt^er zinlykheid, welke de groote bedoeling deezfr uuren van angst waarfchynelyk even zo weinig befefte , als zy het zwaare gewigt ondervond, waaronder zelfs de lydende deugd byna bezweek. Wanneer Jefus in de handen van zyne vyanden is, neemen zy byna allen de vlucht, en geeven moedeloos alle hoop op , dat hy Israël zou verlosfen. — Dit is geenszins eene befchryving van helden , door de konst voortgebragt: het is zuivere waarheid , zonder eenig vreemd byvoegfel, zodanig als het hart dezelve gezien en ondervonden heeft. En juist dit was het, 't geen de Verlosfer der menfchen zocht — 't geen zo weinig by zyne Natie te vinden was , en evenwel zo noodzaakelyk famenhong met het ontwerp en den geest van zyn ryk. Dit was het, 't geen de toegeevendheid, het geduld, het zachtmoedige onderwys verdiende , waarmede hy hen verwaardigde; dit Charakter eindelyk, gepaard, met de gedachte aan het loon, 't welk op hen wachtte, verhief de ziel van Jefus tot die innige blydfchap , waarmede hy al dankende ten hemel opzag en verheugd uitriep : „ Ik pryze u.  APOSTELEN van JESUS. ai '„ u, Vader ! dat gy zulks voor de wyzen en „ fchranderen hebt verborgen, en hebt het den onmondigen geopenbaard (*)." ' _ Maar deeze onmondigen, deeze kinderen in de kennis — welke mannen worden zy niet in de School van zulk eenen Leeraar ! Met de opftanding van Jefus begint 'er genoegzaam een nieuwe tydkring van hun Charakter en van hun leven. — Zy vloden, toen hy in de handen van zyne vyanden was: het was echter niet zo zeer de vlucht van een' trouwloozen, die zynen vriend in den nood verlaat, als wel veelmeer van eenen vertfaagden, die door de fchrik was overweldigd. Hun geloof waggelt juist zo fterk niet, dat zy by de eerfte verzoeking hetzelve ten eenemaal opgegeeven , of hunne vischnetten en toltafcls weder opgezocht zouden hebben. De Herder is geflaagen — de kudde is verftrooid, — evenwel wordt zy weldra weder verzameld. Jefus is wel in het graf, maar echter nog niet vergeeten in hun hart. Zy hadden een geringe, indedaad een zeer geringe fchaduw van hoop, op de herleeving van den gedooden: maar nogthans een vast befluit, om getrouw te blyven in alles, wat de Heilige, de Goede hen bevolen heeft, vooral om het met nieuwe kracht aangepreezene groote gebod van broedeilyke en zusterlyke liefde van grond des harten te oefenen. —- Vinden wy deeze nog zo kleine gemeente des Heeren niet dus na zynen dood ? Vinden wy ze niet dus na zyne opftanding by* een vergaderd (f)? En wanneer zy hem wederzien , (*) Matth. XI. 25. (t) Meer zullen wy hiervan fhyhtengen op het einde nu dit Deel, in de kbets van de\eerfte Jpojlolijcbe Kerk. B 3  Het CHARAKTER van de zien, wanneer zy nu werkelyk gelooven dat hy iudedaad is de opftanding en het leven, de Zoon des levenden Uods , grooter dan de Proleeten hoe neemt dan hunne kennis klaarblykelyk toe ! Hoe veel begrypen zy nu reeds, van dat geen, het welk vóór zyn opltanding, voor hen nog een duistere nacht was, gelyk Joannes ook meer dan éénmaal aanmerkt, dat dit alles op dien tyd klaar voor hunne oogen is geworden. En zodanig moest het ook zyn. Zy moesten allengs van licht tot licht van kracht tot kracht geleid worden. Hoe recht waren juist zulke mannen daartoe gefchikt! De befchaaving valt ongelyk moeyelyker, wanneer 'er reeds zo veel vreemds is, 't geen men eerst moet uitroeijen. Hoe veel gemakkelyker valt het den konftenaar uit ruuw marmer een heerlyk beeld te vormen, dan uit eene bedorvene gedaante eene fraaije te maaken! Hoe veel gemakkelyker valt het den akkerman, om goed zaad in een geheel leedig veld te zaaijen, dan in een' akker, die eerst nog moet gezuiverd worden van duizend foorten van onkruid, welks wortelen zich door den geheelen grond verfpreidden! De geest der Apostelen was, om zo te fpreeken, een fchoon papier, waarop maar weinig Pharifeeuwfche wysheid, weinig Joodfche wysbegeerte gefchreven was, zodat zy by de grooten der Natie luttel beteekenden. Dies te beter! — Nu was het ook dies teligter, om 'er de zuiverer , de hoogere wysheid van den hemel op te fchryven, zonder dat 'er zo veele Hechte , maar oudere en dieper ingedrukte trekken doorfcheenen van eene dwaaling, die zich voor wys achtte. Niet als  APOSTELEN van JESUS. 23 als of de leer van Jefus zodanige foorten van menfchen ook niet zou hebben kunnen vormen, of indedaad heeft gevormd j maar het is bekend, hoe veel arbeids het kostte , eer een Pharifeeuw en Schriftgeleerde van zyne gewoone denkwyze leerde afzien, en hoe langzaam de eene overgebleevene zwakheid na de andere verdween. — Mannen, gelyk de. Apostelen , hadden een veel eenvoudiger oog , een veel zuiverer, minder bedorven zin voor het waare goede en goddelyke, veel meer begeerte om wyzer te worden, 'dewyl zy zich zeiven nog niet voor wyzen hielden. Langs deezen weg gebeurde dan in hunne ziel (en wel in zekeren opzichte zeer natuurlyk) de groote verandering na de opltanding van Jefus. Zy waren tot alles voorbereid, —■ daar ontbrak niets meer, dan nog de bevestiging, door het aanfehouwen van .dat geene, het welk zy uit hoofde van de voorzeggingen van Jefus konden verwachten, en eene aanhoudende ondertteuning en onderwys in zodanige gevallen, waaiïn zy tot dus verre nog niet gekomen waren. Ik zal niets zeggen van dien edelen geest, die nu nog werkzaamer in hen wierd ; van de vaste verkleefdheid aan een geloof uit overtuiging omhelsd; van den moed, om Euangelisten des vreaes onder alle volken te worden ; van den voortd uurenden wasdom in allerlei" kennis en deugd, in het verder beloop van dit Deel zal men een beeld van de eerite Christen Kerk vinden , volgens de nog nadere aanleiding, welke de gefchiedenis der Apostelen na de hemelvaart van den lleere B 4 Chris-  24 Het CHARAKTER van de Christus ons zal opleeveren, waarin juist dit loofdtrekken moeten worden. Dit zy dan genoeg over het algemeen Charakter van de eerfte Leerlingen van Jefus! De  VRIENDINNE N van JESUS. 25 De VRIENDINNEN van -JESUS. Meer dan éénen trek uic het beeld der Apostelen ontmoeten wy ook in het Charakter van de Vriendinnen van Jefus, van welke de Euangelifche gefchiedenis verfcheidene met naame noemt, maar van anderen Hechts over 't algemeen gewag maakt; Vriendinnen, die Jefus eensdeels daarom, dewyl zy wegens zyne Moeder met hem waren vermaagfchapt, anderdeels, uit hoofde van de bereidvaardigheid, waarmede zy zyne leer hadden aangenomen, tot zyne nadere verkeering verkiest, ik zal eerst het een en ander byëen verzamelen, van 't geen de Euangelisten over 't algemeen van dezelve zeggen, eer ik tot byzondere Charakters overgaa. Byna nooit maakt de gefchiedenis gewag van deeze eerfte Christen Vrouwen , of zy toont ons dezelve ook werkzaam in liefde en zorgvuldigheid voor Jefus en zyne Leerlingen (*). Zy zyn het byna alleen, waarvan verhaald wordt, dat zy Jefus door daaden, niet alleen gediend, maar ook werklyk voor zyn onderhoud uit hunne middelen gezorgd hebben. Lucas zegt uitdrukkelyk , dat onder anderen Johanna , Sufanna en veele anderen hem van haar vermogen hebben medegedeeld (f) ; en wanneer over 't algemeen de Euangelisten eene recht daadelyke be- (*) Zie Matth. XXViï , 57) 61. XXVIII , 8. Mare. XV, 47. XVI. Luc. VIII, 2 en volg. XXIII, 27.Joh.XX. (t) Lnc. VIII, 3. B 5  &6 Het CHARAKTER. van de betooning van liefde opgeeven, dan komt dezel. ve gewisfelyk uit de hand van eene deezer edele yrouwelyke. zielen. Evenwel vindt men nooit iets van haar, het geen naar dweepery^weemt, ten zy dan, dat men alles , wat eene vuurige blyk van liefde, van yver, van aandacht te kennen geeft, dweepery wilde noemen. Gelyk het de gewoonte was van de Leeraaren onder de jooden, dat zy ten diende en ter bezorging van de noodwendigheden deezes levens, vroome vrouwen , welker deugd onbeiispelyk was, by zich hadden ; wordt ook Jefus door zyne Vriendinnen gevolgd. Zelfs zyn 'er et nige van hoogeren rang mede in dit gezelfchap, De reeds genoemde Johanna, de Vrouw van een voornaame bediende aan het hof van Htrodes, wordt uitdrukkelyk mede genoemd onder de geene, welke Jefus op zyne reizen hebben gediend. — Eene ftille verdiende! Maar hoe verheft zulk eene beezigheid , welke ter eere van deugd en waarheid drekt, het hart! hoe zeer brengt zy voornaamelyk het vrottwelyke hart juist in die richting, welke zelfs een omiiiddelyke roeping van het vrouwelyk gedacht fchynt te weezen , om door dienstvaardigheid, door liefde, gcedaartigheid en hulp ons het leven gemakkelyk en aangenaam te maaken, en even zo gaarne in onze treurige, als in onze blyde dagen te deelen. Ook hier wordt bevedigd 't geen men byna algemeen zou kunnen beweeren, dat het vrouwelyk gedacht in veelen opzichte bedendiger, ftandvadiger, onvermoeider in aeszelfs gezindheden is, en, wanneer het hart 'er werkelyk deel in neemt, meerder trouw, meerder g zet- heid  VRIENDINNEN van JESUS. 27 heid , zelfs meerder onvertfaagden moed betoont, dan het onze. De Vriendinnen van Jefus blyven ftaan , wanneer zyne vrienden vlieden. Niet een der Leerlingen (behalven Joannes) waagt het, om met hem den gerichtsheuvel te beklimmen; maar zy — die minder belooven, dan de Leerlingen, deeden dies té meer, weenden hem na op het pad des lydens, en drongen door het gewoel vaneen woedend volk, het welk bloedgierig rondom de gerechtsplaats ftond, heen tot aan het kruis; zy ontzien zich niet, om het aan geheel jadea te toonen,dat zy Leerlingen van den Gekruisten zyn. Dit zal, zegt men, mogelyk daarvandaan gekomen zyn , dat zy niets hebben te vreezen gehad, dat zy ligte» lyk als aanlchouwers onder de overige dochters van Ziön konden verborgen blyven. Maar zy hadden gewisfelyk even zo veel te vreezen, als de Jongeren, die men immers ook in rust liet, misi'chien omdat men hen zonder hunnen Leeraar niet voor gevaarlyk hield. En zy — die onder het kruis, waaiöp het geheele volkftaarde, traden, die aldaar weenden, aldaar met den Gekruisten fpraken, zy zochten hunne veiligheid gewisfelyk niet daarin, dat zy verborgen wilden blyven. Wanneer men zo hartelyk , zo zuiver bemint, zo de verhevenheid kent van hem , voor wien men lydt, zo overtuigd is van de on- fchuld van zyn leven en van zyne deugd waarlyk, dan vraagt men 'er niet na, of men van eene geheele waereld gezien wordt. . Haar Heer, haar Leeraar flerft! Zelfs in den dood blyven zy hem getrouw. Zy willen zien, waar zyn ligchaam wordt heengelegd. Dan doen zy nog alles, wat zy kunnen, zy koopen fpece- ryën,  28 Het CHARAKTER van de ryën, gaan naar het graf, zoeken verzachting van hunne fiuart by de plaats waar hy rust. En op die wyze worden zy de eerfte getuigen van zyne opftanding , zien ver'chy ingen der Engelen in het graf, en die fterke beweegingen van vreugde, welke na eene angstvallige bekommering in de ziel des bedrukten eensklaps wederom eene booifchap van vreugde verwek» ken, die fterke beweegingen , waarin vreugd en vrees nog met eikanderen wordelen , iringen ook door in haare zielen op de gedachte : ,, Hy, die dood was, is opgeftaan! " Heilige zielen! Waardige , gezellige Vriendinnen van den besten der menlchen! Waar zyn zy, die haar volgen? Of hoe klein is het <*etal van de geenen , die het zyi* in vergelvking van die, welke net konden weezen! Kmden weezen door eene vaste verkleefdheid aan de deugd, door ^oeiaartigheid en welmeenendheid des harten, door zachtmoedige neigingen, door het gewillige draaaen van rampen , door eene bereidvaardige verloogchening van de ydelheden des levens, welke geduurenae eenige oogenblikken wel verblinden, doch zeer fchielyk walgen , het oog vervullen en het hart ledig laaten; door poogingen, om den naarvolgeren van Jefus Christus het leven geimkkelyker te maaken, de rechte waardigheid in de deugd, en wel in de deugd alleen te zoeken , en dikwerf naar die andere zyde van het graf uitte zien, alwaar eene andere waereld , dan deeze van fchyn en te leurftelling, op ons wacht. Dit zyn toch eigenlyk de trekken, welke voor onze tyden de leerrykile uit het Charakter v C 3 SA-  $8 Het CHARAKTER S A L O M E. De Moeder van Jakobus en Joannej, insgelyks eene van die Vrouwen, welke Jefus ontwerf verzeilen , insgelyks tegenwoordig by zynen dood en by zyne begraafenis, insgelyks eene van de eerfte getuigen der opftanding ( ), vertoont zich by eene byzondere gelegenheid in het Charakter van een onfchuldig vertrouwen , en tederhartige liefde jegens haare waardige zoonen. Zy nadert niet ergens m t geheim, maar in de volle vergadering der overige. Leerlingen tot Jefus , valt biddende jieder voor zyne voeten, en wanneer hy vraagt, wat zy begeert, bekent zy ronduit, zonder eenige achterhoudendheid , dat zy wenschte, dat haare zoonen in zyn ryk de naasten by hem mogten zyn (t> Ik ontken niet, dat hier een weinig verwaandheid fchuilde : maar de grond van dit verzoek is gewisfelyk nog meer eene fterke liefde tot den Heer, vertrouwen op zyne genade, overtuiging van de zaligheid zyner ryksgenooten en een hart, het welk zich zo weinig bewus't is van eene onzuivere begeerte , dat het zich zonder fchroom volkomen ontiluit, en dan tevreden is, al bereikt het ook zyn oogmerk niet. Hoe verre munt toch dit Charakter uit bo- (*) Zie hiervan Matth. XXVII, 5* XXVIII, 9, Mare. XV, 40 XVI, 1,2. Matth. XX, 20, en volg.  van S A L O M E; 3* boven de ootmoedige opgeblazenheid , welke door duizend omwegen dat geene poogt te verkrygen,'t welk zy vreezen moet door oprechtheid en met eere nimmer te kunnen magtig wofc den. C 4 MA>  Het O II A R AKTE R MARIA en MART HA. 'T^wee vrouwelyke Charakters van het groorJL fte belang, en uitvoeriger, dan byna alle de overigen gefchetst- Beiden in hun foort beminnenswaardig , naast eikanderen ten toon geiteld , een heerlyk kontrast van het zachte cn het vuurige, van drift en gelatenheid. Lucas fpreekt 'er het eerfte van (*). Zy en haar broeder, wiens dood daarna een getuige van Jefus magt zou verftrekken , fchynen een klein gelukkig huisgezin uitgemaakt te hebben, waarby onze Heer zich gaarne heeft opgehouden , wanneer hy in de landftreek van Bethaniën kwam. Juist by een diergelyk bezoek in het huis van Mart ba, die waarfchynelyk de ouder zuster was, leeren wy dezelve kennen, Martba, vol van blydfchap, den Heer by haar te zien , doet alle moeite, om hem te bedienen. Gulhartig, maar driftig, werkzaam, met eene oplettende zorgvuldigheid dat toch alles naar zynen fmaak mogt zyn, neemt zy veel werks op zich. Zo was Maria niet. Geheel vervuld van gevoel en vreugde, om nu eens gelegenheid te hebben veel van hem te kunnen leeren , wykt zy niet van zyne zyde. Zy weet, dat het hem niet te doen is om een kostelyk onthaal; zy wil geen oogenblik iets van zyne redenen verliezen, en zit vol van weetlust, gelyk gehoorzaame Leerlin- en (*) Luc X, 38-42.  van MARIA en MART HA. 4* gen doen , aan zyne voeten. — Een tydlang zwygt Mart ha ftil, — niaar eindelyk verliest zy het geduld jegens haare Zuster, en ipreekt Jefus zelfs aan: „ Maar zegt gy 'er dan niets van, „ dat Maria my alles alleen laat doen ?%r- Welk een roem voor Maria, wanneer hy antwoordt: „ ö Mart ha ! Mart ha ! gy maakt ü veel zorg „ en moeite. Ik ben met weinig vergenoegd! „ Maria heeft het betere deel gekoozen, het „ welk ik haar niet zal ontneemen?' Zie hier het af beeldfei van dien zachten en llillen geest, die kostelyk is voor God, die het verhevener deel, naamelyk fpys voor den geest, welke reikt tot in het eeuwige leven, verkiest, en de mindere zorgen der aarde gering acht,in vergelyking van de hooger, bezorgdheid voor den hemel, wiens wandel reeds half in den hemel is, en, zich in de verhevener leeringen van den grootften Profeet verliezende, geheel aan zyne lippen hangt. Juist in dit Charakter openbaart zich ook haare fmart by den dood van haaren broeder (*). Manha fpreekt veel — betoont meer uiterlyke treurigheid — is zonder hoop — haare fmart barst uit in luide klagten. Maria fpreekt minder, blyft vol treurigheid in het gezelfchap van haare vrienden , en fchynt het eerfte gerucht van Jefus komst niet eens te merken. In den grond belchouwd, ondervond zy zekerlyk meer dan Martha. De fmart is by het vuurig Charakter meer zichtbaar, maar ook fchielyker voorbygaande. Het ftille, zwaarmoedige wegzinken der ziel in haare eigene el- len- (*} joh. XI. C 5  4a Het CHARAKTER lende fpreekt weinig, maar de wond bloedt diea te langer, en fnydt te dieper in de ziel. —'■ Hy, die de fmart of het menfchelyke hart niet kent. houdt het voor'gevoelloosheid , en indedaad' gelykt ook de diepfte fmart zeer naar dezelve, Hy, die in tmanen wegfmelt , fchynt het 'meest te lyden , wanneer men niet weet , dat in het grootfte lyden alle de traanenbronnen oyj» droogen (*). Naauwlyks hoort Martba, dat Jefus nabyis," of zy gaat hem haastiglyk te gemoet, en roept hem van verre reeds toe:,, Heer! indien gy hier „ waart geweest, zou myn broeder niet geftor5, ven zyn! Maar dit weet ik zeker, dat God m geeft, 't geen gy van hem bidt!" Deeze drifö in haar Charakter verhindert haar, om het antwoord van Jefus, het welk zo onmiddelyk op haare vraag past, te befeffen: — „ Uw broeder „ zal opftaan!" — „ Dat weet ik, ten jongfteri ,, dage !■" Jefus fpreekt met nadruk van zynera perfoon — en Martha komt meer tot nadenken,, gevoelt de geheele verhevenheid van hem, dié met haar fpreekt, ziet de hoop, welke hy haar zo naby toont, en beantwoordt de fterke vraag ' '' -' ; * ■~r?"\ '''JW*? > -Vtó (*) De Dichter zegtï Hy, die anders geene traanen kende," Wierd bleek — beefde en weende overluid.' Hy, die meer ondervond, bleef zonder feeweeging ftaan, Verftomde en weende eerst lang daarna. En een ander: Elke traan' die verkropt wordt. Graaft zich bloedig in ons han'.  van MARIA en MARTHA. 43 yan Jefus: „ Gelooft gy dit?" — met deeze geloovige belydenis: „ Ja Heer! ik geloof, dat „ gy zyt de Mesfias de Zoon Gods in „ de waereld gekomen * En nu moet Maria 'er deel in neemen \> zy gaat fchielyk naar haar toe, en roept haar uit 's Heilands naam. Maria ontwaakt uit den nacht van treurigheid , waarin zy weggezonken was. Met een verfcheurd hart, met een innig gevoel van jammer over haar verlies, ftaat zy haastig op (alsof de fmart haar aantastte, als of zy die by het graf van haaren broeder wilde uitweenen) en zegt met eene klaagende ftem: „ Ach! indien gy hier waart ge'%9 weest, dan ware hy niet geftorven." Hier houden traanen haare woorden terug, en zy werpt zich verdomd voor de voeten van haaren Meester neder , dien het gezicht van zo veele weenenden tot in het binnenfte der ziel dringt. —• En nu ■— wat verwachten wy van Martha, n# zulk eene bemoedigde belydenis? Een. volkomen geloof, een volmaakt vertrouwen op alles wat Jefus doen zou ? 0 Neen ! Zó veel vastigheid is niet in haar Charakter , hoe beipinneiyk het anderzins ook blyft met al zyn vuur, het geen ligt wat te wild is. By haar fchynt het noodeloos, den fteen van het graf ■ te wentelen. „ Heer! hy is reeds aan 't vergaan, „ hoe kan hy dan ontwaaken?" *- Kan men wel charakteriftieker vernaaien ? Is het niet, als ofwyby dit alles tegenwoordig zyn ?. als ofwy beide Zusters voor ons zien? — Doch over deeze gefchiedenis, zo ryk van inhoud, zullen wy gelegenheid hebben by de befpiegelingen over het Charakter van onzen Verlosfer nader u; ibrceken. Ma-  44 Hst CHARAKTER Miria toont zich nog eens in een uitneemenl fraai licht. Want verheerlyken niet, als ik zo fpreeken mag , dankbaarheid en eene zuivere liefde de ziel ? Kan men zich een bevalliger tafereel voordellen, dan de zichtbaare uitvloeiingen van een vroom hart, het geen zyn geheele dankbaarheid tracht uittedrukken ? Jefus is in het huis van $Mo* te Bethaniën , • dien hy eertyds van de melaatschheid had geneezen. Maria hoort dit. Zy wil het openlyk doet! blyken, met welk eenen diepen eerbied zy jegens haaren Leeraar vervuld is, hoe zeer zy hem eerbiedigt, hem bemint, dien God gezonden .heeft, om haar volk gelukkig te maaken. Het zalven van het hair met kostelyk water was mede een blyk van hoogachting. Hoe kostelyker het water was, dies te meer was het een bewys van eerbied. Maria neemt een glas met kostelyke zalven, waarvan de waardy op driehonderd Denariëa bepaald wordt , kómt ter plaatfe, waar Jefus aan tafel is, breekt het glas boven zyn hoofd, en giet een gedeelte daarvan j op zyne voeten , valt vervolgens vol eerbied voor hem neder, en droogt de voeten van den Meester met haar afhangend hoofdhair (*). Voortreffelyke daad! Hoe fterk drukt dezelve den dank en het diep gevoel van het hart niet uit! Niet zo zeer de lbort van ryklykheid, welke Judas aanleiding gaf tot eene zeer averechtIe aanmerking , maar de wyze , de bedoeling geeft aan dezelve de rechte waarde. Het is zekere ftille verhevenheid , waarmede Maria han- f*) Matth. XXVI, ö—13. Msrc. XIV, 3-». Joh. XII, 1-8.  van MARIA en MARTHA. 45 handelt, (Martha is altyd meer voor het uiterlyke) en daarby een hart geheel vry van opgeblazenheid , van verwaandheid op de goede daad. Jefus, die zo diep tot in het binnenfte van de ziel zag , noemt dat geene , het welk Maria had gedaan, een goed werk — een werk, 't welk verdiende tot op de laattte nakomelingfchap voortgeplant te worden. „ Waar het Euangelie van Jefus in de wae* „ reld gepredikt wordt, zegt men ook tot haare ,, gedachtenis, wat zy gedaan heeft! " — Dit is het eenig geval, dat Jefus den naroem , indien ik zo lpreeken moge , de belooning voor eene waardige daad heeft genoemd. Hierin ligt, dunkt my,eene recht eigenlyke uitnoodiging — om van die edele Vrouw te fpreeken, en mede een bloempje in haaren krans te vlechten. En hoe leerryk kan deeze gefchiedenis worden, wanneer men bedenkt, dat de geest, de wezenlyke innerlyke fchoonheid der daad, niet zo zeer moet gezocht worden in de uiterlyke hoedanigheid , als wel veelmeer in de bedoeling en gezindheid, en wanneer men vervolgens nog de groote uitdrukking van onzen Heer , welke niet genoeg kan herhaald worden , daarby voegt: „ Wat ,, gy aan eenen van myne minlte broederen „ doet—dat hebt gy my gedaan." De  flfi Het CHARAKTER vAn de De 'KANANEESCHE en de TWAALFJAARIGE KRANKE VROUW. Men vindt in de Euangelifche gefchiedenis verfcheidene min aanmerkelyke gevallen , waarin vrouwé/yke Charakters in een byzunder aangeuaatn en zacht licht verfchynen. Het zacbtaartige en buigzaame, 't welk aan de Sekfe over 't algemeen.als een voorrecht wordt toegekend , en het vertrouwelyke openhartige in haare verkeering, wordt zelfs door onzen Verlosfer opgemerkt. By elke van de twee genoemde Vrouwen vinden wy dit Charakter, fchoon het zich by haai op eene geheel verfchillende wyze openbaart. "De. eerfte, eene Griekfcbe Vrouw, is vol vuurs , volmoeds, gefterkt zelfs door het gevoel voor een lydend kind; want mèdelyden jegens anderen geeft aan de ziel eere fterkte , om te doen, 't geen zy mogelyk voor zich-zelven niet zou durven onderneemen Zy verneemt de komst van den Profeet uit Jüda, dien zulk eene magt gegeeven is. Hy zal zekerlyk een Weldoener zyn- Zy roept hem van verre toe: „ Gy Zoon „ van David! ontferm u over my en over myn „ kind ! " Maar hy zwygt. Zyne Jongeren bidden zelfs voor haar; hy fchynt haar aftewyzen: „ ik wierd tot de verloorene fchaapen in Israël „ gezonden! " Wat blyft 'er voor hoop over? Genoeg voor de aanhoudende Kananeefche Vrouw. Zy dringt door —- valt neder, bid andermaal : „ Heere! help my." e~ Maar met zyn ant-  ! KANANEES, ën KRANKE VROUW. 47 antwoord fchynt alle hoop te verdwynen. „ Laaten de kinderen van het huis eerst verzadigd „ worden. Men 'moet die het brood niet ont„ neemen, om hetzelve voor de honden te wer„ pen. " Zeer hard , naar het fchynt , zeer inoedbeneemende! Het fchynt, als of de Heere fpreekt in den toon der Jooden* die op hunne Natie zo yverzuchtig waren (*). Wat kan zy, als eene buitenlandfche , hier verwachten? En evenwel fpreekt zy weder, en wel daarby met zo veel onderwerpende aandoenelyke ootmoedigheid, met zulk een, indien men zich van deeze uitdrukking mag bedienen, fyn Grieksch vernuft, dat dezelfde, uitfpraak van Jefus, welke tegen haar fcheen te fpreeken, nu ten haaren voordeele fpreekt, nu de allerfterkfte opwekking in medelyden verandert. Zy blyft by het denkbeeld, Tt welk Jefus heeft; maar hoe aandoenelyk en fyn keert zy nu de gedachte om! „ Dit beken „ ik, Heer! Maar de hondjes ontvangen even„ wel de kruimtjes, welke van de tafel hunner Heeren vallen!" — Hier breekt zy af(|)!-— Welk eene levendige uitdrukking van vertrouwen , hoogachting, geloof in de menschlievendheid en goedertierenheid van den magtigen Helper; welk een innerlyk gevoel, dat hy zo bekrompen van hart niet zyn kon; maar ook welk eene ootmoedigheid! Het is geen eisch, maar aileenlyk een gebed, af hangkelykheid van de goedertierenheid van den Wonderdoener , een groot denkbeeld van de uitgebreidheid zyner magt-, wel* (*) Ik zal my by het Charakter van Jefus in het laatfts peel hierover nader verklaaren. (t) Matth; XV, 2i:-28. Mare. VII, 24-30.  43 Het CHARAKTER van dé welke veel te onbeperkt was, om zich alleenlyTc tot èène Natie te bepaal en. In geheel Israël vond Jefus zulk een geloof niet! maar, durf ik 't_ zeggen ? weinige Israëlieten waren ook voor zulk eene verhevenheid van ziel (deeze vrouw bezat ze indedaad) vatbaar. Het naïve en tedere in de omstandigheden, is alte klaarblykelyk, dan dat ik noodig zou hebben, daarvan byzonderlyk te fpreeken. Ik ben verzekerd, indien de gefchiedenis verhaald was door eenen der Heidenfche gefchiedfchryvers ; 'indien zy genomen was uit X e n o p h o if s merkwaardigheden van Sociiates, daar zou geen einde zyn aan het pryzen , verheffen en naarvolgen. En zy zou het ook verdienen. Maar nu — by ongeluk — zy ftaat in den Bybel. — Vrymoedigheid, bedaardheid en vast befluit, moed om aantehouden, — hoe zeer onderfcheiden zy deeze Vrouw van die tivaalfjaarige zieke wier geloof niet minder verwondering verdient, behalven dat zy met meerder achterhoudendheid, met meerder bedeesdheid, dat geene zocht, het welk de Kananeefche Vrouw door drift en aandrang wilde bereiken. De man , dit waren haare gedachten, die zulk eene magt heeft, om dooden optewekken, en alle ziekten te geneezen, moet deeze geneezende kracht in zichzeiven hebben. Ik ben onrein >— nooit durf ik voor hem verfchynen — nooit durf ik het waagen, hem mynen nood te kennen te geeven. Maar, indien ik Hechts den zoom van zyn kleed aanraak , word ik gezond. Mogelyk dwaalde zy in haare gedachten. Kleederen konden geene kracht in zich zelven hebben; maar het vertrou> w«i.  KANANEES; ên KRANKE VROUW. *i wen, het geloof in hem verdiende evenwel de belooning, dat zy haare bedoeling bereikte. Het was haar misfshien niet in de gedachten gekomen, dat Jefus zelf het geval zou merken. Dies te grooter was de verlegenheid, waarin zy geraakte, toen Jefus omzag, toen de zaak veel opziens begon te verwekken, en veel vraagen veroorzaakte. Maar zy grypt Nmoed hy die haar geneezen heeft, in. wien zy geloofde, zal haar niet befchaamën. Befchaamd over de goedertierenheid , en evenwel byna beevende over de wyze van vermetelheid, werpt zy zich neder voor zyne voeten , en bekent alles. _ ö Welk eene vreugde voor haar benaauwde ziel, wanneer haar Helper, zo geheel vol van tedere menschlievendheid,tot haar zegt: „ Myne doch-. „ ter! uw geloof heeft u gezond gemaakt! „ Vrede zy met u' Gy zyt van uwe ziekte ge„ neezen!" —• Wie kan het alles met haar ondervinden , dan alleen hy, die in foortgelyke omftandigheden was, die toorn verwachte en liefde vond. — In beide deeze verhaalën vinden wy blyken des geloofs, of, 't geen hier hetzelfde is , van vertrouwen op de magt en goedertierenheid van Jefus. Want onze denkbeelden van het zaligmaakend geloof moeten wy hier niet toepasfen, fchoon ik gaarne toefiaa , dat beide deeze gefchiedenisfen ongemeen wel gefchikt zyn, om de waare natuur des geloofs , welke ons in de oogen van God welbehaaglyk maakt, en Hechts door het Euangelie byzondere richtingen ontvangt, te verklaaren. Maar hoe verfchillende zyn in beide de bewyzen van dit geloof! Even zo menigvuldig is de wyze, hoedanig zich de deugd der Christenen openbaart V.DaEL ifteSTóK. D doof  gó Hst CHARAKTER van db door liet Charakter, 't welk elk byzonder eigen is. Men behoorde nooit allen op èène wyze te feeSordeelen, omdat verfchillende perfoonen op eene verfchillende wyze, en nogthans met één oogmerk en door èène dryfvêer kunnen werkzaam zyn. DB  ROUWDRAAGENDE ZONDAARESSE- 51 DeROÜWDRAAGENDE zondaaresse. Slechts nog één Charakter van dien aart! Daar is zeker ftil en gerust gevoel van een gepleegd onrecht, het welk te weinig moeds heeft om vrymoedig te fpreeken, dan dat het openhartige belydenisfen van begaane mishagen zou kunnen afleggen ; het geen zich echter zolang voegt by hem , dien het gelooft beledigd te hebben, zolang iets van zyne innerlyke gewaarwording door tekenen te kennen geeft, tot dat de ander deeze ftille fpraak der uiterlyke houding afbreekt, zyn vergeeflyk hart den treurigen wederom aanbied, en het gewond geweeten gerust ftelt. Een ander foort van Charakter is vry openhartiger. Zy zyn gewillig om hunnen misflag te bekennen, verfchooning te vraagen-, vergeeving te zoeken, zich zeiven te vernederen en te verachten, maar evenwel is het gevoel van den eerften fterker en duurzaamer. Aldus fchetst ons de Euangelifche gefchiedenis zekere Vrouw, die ongetwyfeld uit hoofde van een minder deugdzaam leven , Hechts eene Zondaaresfe genoemd wordt (*). Van haare misdagen, overtuigd, waarfchynelyk reeds eenen tydlang zeer bekommerd en troostloos , hoort zy dat Jefus in haare ftad by eenen Pharifeeuw ter maaltyd is. Nu laat zy zich door niets wederhouden. Men zal .mogelyk trachten Jefus te- (*) Luc. VII, 37- D 2  5» Het CHARAKTER van de gen haar voorinteneemen , men zal haare be; kende misdryven ontdekken, zy zal misfehien befchaamd uit het huis van zulk een' ftreng man, als de Pharifeeuwen wilden zyn , afgeweezen worden. Echter fpoedt zy zich naar dit huis, treedt weenende binnen , werpt zich voor Hem neder, maakt zyne voeten nat met heete traanen en kust dezelve; maar zy zwygt van de oorzaak haarer treurigheid, in die verwagting > dat hy de bron van deeze traanen kennen, en misfehien een droppel troost in haare gewonde ziel zat üitftorten. En zo is 't ook — Jefus ziet in haar hart, en haar wordt veel vergeeven. Het blykt klaar, dat het gevoel der verwerpelykheid — fterke wroegingen, van zulk een groot kwaad gedaan en tegen den Allergoedertierendften gezondigd te hebben -— reikhalzen naar gerustftelling van het geweeten —— dat dit, de waare dryfvêeren van haar gedrag zyn. En dit is wederom eerte andere wyze, om het vertrouwen te kennen te geeven. Zy gelooft in Jefus, als in hem, die zonden vergeeft, als den Geneesmeester, niet Hechts van de wonden des ligchaams, maar ook van de diepere wonden der ziel. Indien hy 't haar zeide, indien Hy, die volkomen heilig, die gezonden is om het Heil en de Rust der zondaaren te zyn, indien hy 't haar zeide, dat haare zonden vergeeven zyn — ó dan zou zy rust kunnen vinden. Enkel verbetering des levens , en bewustheid van eenige deugden, waren haar zekerlyk daartoe niet voldoende. En nu geeven deeze traanen, dit kusfchen van Jefus voeten, dit geheele tedere afbeeldiël van weemoedigheid, in haar Charakter dat geene te kennen, toet welk by anderen een wel-  ROUWDRAAGENDE ZONDAARESSE. 33 welfpreekend berouw gezegd zou hebben. Zie hier wederom een bewys, „ dat men ook by de 3, verbetering van de menfchen nooit èène wyze „ behoorde vast te ftellen, en nooit allen naar „ dezelve behoorde te oordeelen een mis- „ ilag, welke zö veele oprechte Christenen aan- kleeft, en hen tot ftrenge rechters maakt van „ hen, die veeltyds in de Christelyke volmaakt- heid, en dus ook in de Christelyke vryheid, „ verder gevorderd zyn dan zy." —o Hoe troostryk is het voor ons, dat 'er Eén is, die ons oordeelt — die alleen ons hart kent ! Evenwel is het verdoemen van zodanige menlchen fmartelyk,' wier vroomheid in andere opzichten eerbied verdient. Doch wee dien, die hen be^ fpot! D 3 DE  54. Het CHARAKTER van de De DOCHTER van HERODiAS en de VROUW van P1LATUS. y-Ve meesten van de tot hier toe ontwikkelde _L/ Charakters zyn ongetv/yfeld uit het geringer gedeelte van de Natie, waarby men ichier altyd meer oprechtheid, meer onfchuld, meer «en goed hart aantreft dan onder de hoogeren, die by de toevloeyende geneugten deezes levens , en by het geweldig gewoel van pracht en rykdom, zo veele edele bevindingen onderdrukken, zo veele uitfpruitlëlen van dille deugd verflikken moeten, welke in eenen zachteren grond eene heerlyke vrucht zouden voortgebragt hebben. Wat onderfcheid is 'er niet, hoe wisfelen niet de geheime aandoeningen van vreugde af met de koude rillingen van verfchrikking en afkeer , wanneer wy hier het oog liaan op de vreedzaame hutten en de zachtaartige zielen der eerde Vriendinnen van Jefus \ en daar het beste en beminnenswaardigde , 't geen een mensen vercieren kan, ontvouwd zien —< en dan wederom aan het hof van eenen Herodes, in eene jonge Princes, (wier jeugd eene minder akelige denkwyze by ons vooronderdelt) reeds het geheele treurige beeld van wreedheid ontdekken, die met een koel hart het bloedende hoofd van een' vroom man, dien Herodes zelfs eerbied . Iroeg, van haare Moeder brengen ,en het leven van een' Heiligen tot de belooning voor eenen ydelen dans maaken kan (*). Doch hoe kun- (*) Mate* VI,.«8.  DOCHTER van HERODIAS, &c 5$ kunnen wy ons verwonderen over dit geval aan, een hof, welks hoofd nog in vergeïvlang. sst zynen voorzaat (den allerfchrikkelykften en door zyne ondeugden den ongelukkigiteu wreedaard) een goed man was, hoe groot ook de buiten-; fpoorigheden zyn , welke de gefchiedenis van hem verhaalt. Wat kan men van eeae Moeder, geiyk Herodias, die "haaren wettigen man verlasten kon, om in de plaats van eene veïfrootea Koningin te weden, en wel aileenlyk om de ongeregelde driften van Herodes te bevredigen ■—* wat kan men van deeze voor eene dochter verwachten ? Aan wat gevaar zoo niet onder zöÏK eene opvoeding ,'het beste hart zyn bloot ge&eid geweest? — Doch, dit is Cnankterinmde, we!» ke ik liever wil verbergen , dan ontwikkelen ; een bedryf, waarby de mensehlykheid voor de menschlykheid fchrrkt. üngelyk beter verfchynt de Vrouw van den Rechter van Jefus, en misfehien zou zy een voortreffelyk Charakter opieeveren , indien wy meer van haar wisten, dan dien enkelen trek , welken de Euangelist van haar heeft opgeïeekend. Althans men ontdekt'er een hart in,het welk de belangen der onfchuld behartigt , het welk alle onrechtvaardigheden tracht te verhoeden , bet welk door gewoonheid , welke de Rechters zo dikwerf koel en onverfchflUg maakt omtrent het leven van een' mensch, niet gevoelloos is geworden. En al ware het ook maar een blyk van de zorglyke liefde voor Pilatus, om zich niet fchuldig te maaken aan eenig onrecht jegens eenen onfchuldigen, eenen Rechtvaardigen, gelyk zy hem noemt, zou immers reeds daaruit volgen, dat zy van den godsdienst indruk geD 4 »oeS  S6 Het CHARAKTER van nqeg moet gehad hebben , om het verongelyken der onfchuld voor gevaarlyk te houden. Daarby komt nog, dat zy Jefus alleen als eenen Jood befchouwde, die by de Romeinen juist niet zeer gezien waren. Dit pleit haar vry tegen alle verdenking van partydigheid. Zy, die Klop stok s Mesfias leezen, weeten gewisfelyk dat wy aan dien enkelen trek, de wêergaêlooze epifode van Portia verfchuldigd zyn; en zy, die dezelve niet kennen, zullen 't my, als zy dezelve leezen, dank weeten, dat ik hen dit ftuk heb aangeprezen (*). <*) Inden Vilden Zang. JO  JOANNES den DOOPER. fiz JOANNES. de DOOPER (f). De verhaalen van Joannes, dien wy gewoon zyn den Dooper te noemen, {tellen ons eenen man voor, die, hoe veel gelykvormigheid hy ook anderzins met de Apostelen heeft, evenwel door een geheel onderfcheidend Charakter uitmunt. Hy ftaat als in het midden tusfchen de oude en nieuwe bedeeling van den godsdienst; de geest van beiden loopt in zekeren opzichte in zyn Charakter te faamen. Hy is niet volkomen zo zacht van aart, als de Leerlingen van Jefus wierden. Zyne geheele levenswyze, het hairen gewaad, de geringe fpys, het verblyf in de woestyne , geeft zekere ruuwheid en ftrengheid in zyn Charakter te kennen, welke evenwel zo weinig gepaard ging met gemaaktheid en bygeloof, dat hy alle de hoogachting verdient, welke men aan de zuiverfte deu"d verfchuldigd is. ö De-vyysheid der Voorzienigheid is in de keuze van juist zulk een' man verwonderenswaardig. Van de grootere of mindere achting, waarin hy zich by de Natie bragt, hing in 't vervolg van tyd veel af, met opzicht tot de aanneeming of ver- £) Men vergelyke hferby \y. Bill Inquiry into tbe divme Misftonof Jobn üapUjl. London 1761. in 't Hoogd. vertaald door Hemke 1779. Hornes (insgelyks in 't hoogd. vertaalde) befpiegelmgen over het Charakter tan joannes, zyn byna gehetl afcetisch. D 5  .5$ Bjet CHARAKTER vak verwerping van den Mesüas, wiens onmidd&Ibaare voorganger hy was. Ik zeg niet, dat allen, die Joannes by vielen, even zo gewillig de geheel onderscheidende leer van Jefus omhelsden. Maar is een miidel met dies te voortreffeIyker, naar maate daardoor meerdere bedoelingen op éénmaal bereikt worden , weike ten minden het hoofdoogmerk eenigszitis bevordejen V By fommigen bragt de prediking van Joannes de overtuiging voort wegens de komst van dën Mesfias , op wien by wees (*) ; anderen wierden ten minden daardoor wederhouden ,dac zy de leer van Christus niet zo luid en met zo veelonbefchaarodheid durfden tegenfpreeken(f). Maar over het algemeen wierd het denkbeeld van eene noodzaakclyke zedelyke verbetering by deeze allerbedorvendde Natie daardoor meer algemeen ; zekere geest van overleg en nagedachten begon daarby levendiger en werkkamer te worden/ Tot alle deeze einden was het Charakter van Joantiès by uititek bekwaam. Het zuuwe en zonderlinge in zyne levenswyze, maakten by zrilk een zinnelyk volk, als het Joodfcho was, onte^enzeggelyk eenen grooten indruk. Zy? geloofden, (en zy hadden by een ander , dan Joannes, kunnen mistasten) hierin zelfs evnblyk van het buitengewoone, in de deugd en in de flrenge onthouding van alle gemakken en wellusten des levens te ontdekken. Wie weet ook; niet uit de laatere gefchiedenis, dat zulk een afgezonderd dreng lev«n altyd veel heeft toege- bragt, ' (*) Joh. 1, 36. ■ (\) Mare XI, 30-33.  JOANNES den DOOPER. 59 bragt, om zelfs dwaalleeraars achting by den gemeenen hoop te bezorgen, welke zy anderszins niet ligt zouden verkreegen hebben ? Maar Joannes behield in alle zyne handelwyzen dit Charakter indedaad. Doordrongen van de noodzaakelykheid van een deugdzaam leven, is hy altyd ryk in de uitgezochdle zedelesfen , hoe het geval ook weezen mogt (*) Daarby fchynt hy een driftig en hevig gemoedsgeftel gehad te hebben, 't welk ook onöntbeerelyk was , om zich tegen zulk eenen tegen'dand van de uiterfte zedenloosheid te verzetten. Met zulk eene kloekmoedigheid noemt hy de volflaagen bedorvene zeden en grondbeginfelen der Jooden een Stangengebroedfel, 't welk zich-zeiven het verderf zou berokkenen. Met zulke levendige verwen ftelt hy hen ook het naderende dreigende ongeluk voor oogen. Hy die nog eenig gevoel had, moest beeven, wanneer hy de vreesfelyke gedachte overpeinsde : „ De byl is den boom „ reeds aan den wortel gelegd!. Wie geen goe„ de vruchten voortbrengt, wordt afgehou„ wen —<= wordt van het vuur verteerd (f)." Over 't algemeen is het beeldryke en Jchilderende in zyne redevoeringen zeer charakteriftiek. „ Hy (dus fpreekt hy van den Mesfias) hy heeft „ de wan in zyne hand, om zyneu dorschvloer „ te zuiveren, en het kaf met vuur te verbranden (*) Aldus befchryft de Joodfcbe Gefchiedrdiryver hem OOk: 'AV«5ej «»P *"< T'Vi livSeCIOVS XlXlIVl ,«jlSTtlt ÏTCtTHtU!.7*5 XU1 TUI Ttfti «AAljA»»} SiKXttTVfV KXl Ttfii 7»v Of» tvte- jiuu xfufittms, fi*7iiirfta rvimcu. j os i£Jf h. s/ntiquit Judaic. L- XVtil. c. v. ed. Have) kamy. (tJ iVJacth. lil, 10.  go Het CHARAKTER van „ den (*). — Zie hier! — dit is het Lam Gods.» „ 't welk de zonde der waereld draagt (|)!"—'■ Wanneer het volk wil weeten , wat het moet doen, om beter te worden, laat hy ?t niet by het enkele voorfchrift tot weldaadigheid, waarby de mensen maar alte dikwerf verontfchuldigingen voor zich vindt, maar hy bepaalt het geval duidelyk: ,, Wie twee kleedereh heeft, die „ geeve één aan dien, die in 't geheel geen heeft, „ en wie fpys heeft, doe ook alzo. — De tol- lenaar eifche niet meer, dan 'er toe ftaat!—j „ De krygsman doe niemand geweld aan , en „ laate zich vergenoegen met zyne bezolding!—> Indien gy dit niet doet, wie verzekert u dan, 5, dat gy de ftraffe zult ontgaan (§) ?" — Dit was zekerlyk eene geheel andere leerwyze, dan die, welke Joannes de Euangelist bezigde, die van niets fprak, dan van liefde; maar evenwel zo zeer gepast voor de plaats, zo voortreffelyk gekoozen, en tot de bedoelde oogmerken van dien tyd zo wél gefchikt, dat de laatfte leerwyze in dien tyd op verre na dat geene niet had kunnen bewerken, het welk echter door de eerfte misfehien werkelyk is uitgevoerd. — Het Charakter van Joannes wordt ook van die zyde zeer achtenswaardig, dat hy de betrekking, welke tusfehen hem en den Mesfias plaats had, met zo veel ootmoedigheid, met zo veel innerlyk gevoel van zynen verren afftand van denzelven,met zulk eene ongeveinsde oprechtheid van hart bepaalde; eene zaak, welke niet alleen zy- ne (*) Matth. III, 12. (t) Joh. 1, 20. (§; Luc. in, u—14. 7.  JOANNES de rf DOOPER. M ne eigene waardy zeer vergrootte, zonder dat hy zulks zocht, maar ook de toehoorders zeer oplettende moest maaken op den Perfoon, waarvan hy met zo veel verhevenheid fprak. ,, Ik „ ben niet waardig , hem de riemen van zyne „ fchoenen te ontbinden (*). Hy moet toenee„ men, maar ik moet afneemen (f). Ik heb „ wel noodig, dat ik van « gedoopt worde, ert „ gy komt tot my (§)?" Hoe verheven wordt toch hier het Charakter van den waaren eerbiediger van God, die aileenlyk de eer van God zoekt , zo verre verheven boven allen , die ilechts hun gezag willen bevorderd en verhoogd zien! Met vermaak ziet Joannes zynen aanhang verminderen. Hy had met eenen onverfchrokken moed zyn beroep uitgevoerd; hy had zich gewaagd aan het hof van den Vorst, en de waarheid niet verzweegen; hy had liever gevangkenis en banden verdraagen, dan dat hy tegen zyn geweeten zou gehandeld hebben, — en nu nam hy gewillig affcheid van het volk, 't welk hy had onderweezen, opdat zy voortaan Jefus, als den verhevener Leeraar hooren zouden. Ja, om zelfs zyne Leerlingen (die het goddelyke van het ontwerp nog niet doorzagen met een oog, *t welk zuiver genoeg was, en die van de eerzucht by de menl'chen nog niet vry genoeg fchynen geweest te zyn Q) te overtuigen , zond hy hen , om zeiven ooggetuigen te zyn van Jefus daaden (|) —■ Het (*) Luc. III, 16. Joh. I, 27. (f) Job. 111, 30. (j) Matth. 111, 14. (*) Joh. III, 2(5. (ij Matth. XI, 2, 3. Luc. VII, 19. en volg,  «52 Het CHARAKTER van Het is my niet onbekend, dat fommige Uitleggers van gevoelen zyn , als of Joannes in dien tyd begonnen had, wegens Jefus twyfel- moedig te worden. „ Mogelyk , zeggen zy, ,, verwachtte hy eene duidelyker verklaaring van „ hem, dat hy indedaad de Mesfias was; moge- lyk kwam het by hem op, dat hy, dewyl hy in 't openbaar wondéren deed, en nooit uit,, drukkelyk van zynen Perfoon fprak, misfehien „ wel een Profeet, maar niet de groote Profeet aan Israël beloofd mogt weezen. Kon niet „ zelfs de naare gefteldheid, waarin hy was, zonder dat hy den byftand van den Mesfias, „ die immers eene verlosiing voor de gevange„ nen zou zyn, ondervond, kon dit niet, ge- paard met het duistere en zwaarmoedige in „ zyn Charakter , zyne voorige overtuiging „ verzwakken? " Hoe veel fchyn deeze gronden ook mogen hebben, zy overtuigen my evenwel geeqszins. ik kan my niet verbeelden, dat een man, die met zulk eene aanfehouwende zekerheid wist, dat Jesus van Nazareth indedaad de waare Mesfias was, dien het, zelfs eer hy hem zag, door eene openbaaring was bekend gemaakt, dat hy komen zou, en die toen hy kwam, alle vooraf verkondigde en buitengewoone omftandigheden zo naauwkeurig in hem vervuld zag', dat zulk een man hieromtrent weder zou hebben kunnen twyfelen. In het geheele Charakter van Joannes is niets , 't geen naar wispeltuurigheid gelykt. Alles wat tiy zegt getuigt van zulk eene vastigheid, van zulk een' nadruk, van zulk eene innerlyke overtuiging , dat men ziet, dat hy in ftaat was zyn leven voor de belydenis te laaten. Hoe toch zouden  JOANNES den DOOPER. % Sïïe de verhevene denkbeelden, welke by van Jefus 'had, de duidelyke kennis van zynen Perfoon, zelfs de kundigheid van de zvyze, hoedanig hy hetgoddelyk raadsbefluit zou uitvoeren—= hoe toch zou dit alles door zyne eigene mare gefteldheid, (een zeer natuurlyk gevolg van zyne vrymoeuige beftraffing eens dwingelands ,') eensklaps hebben kunnen verzwakt worden? Hoe zou hy , die het Godlyk rnishaagen over hen had aangekondigd, die niet in den Zoon geloofden C), hoe zou hy zelf in zyn geloof hebben kunnen wankelen, en dat wel in eenen tyd, waarin juist de groote menigte van Jefus wonderen het krachtigfte van zyne goddelyke zending getuigde? In 't algemeen, zouden wy aileenlyk uit de vraag, welke Joannes zynen Leerlingen in den mond legt, kunnen befluiten, dat hy daarom eenig onderwys voor zich zelvén had begeerd ? Was dit niet de beste weg, om zyne aanhangers, die onbetwistbaar verkeerdeiyk over Jefus oordeelden, dewyl zy geloofden dat hy het gezag van hunnen Leeraar verminderde, te overtuigen, dat Je sus grooter was dan hy-zelf? Het komt my voor^ dat hy hen daardoor, dat zy in zynen naam kwamen , in zynen naam vroegen, zeker aanzien heeft wilieH byzetten, om hen te gemakkelyker den toegang tot Jefus te baanen. Dit alles ontvangt misfehien nog meer gewicht, wanneer ik mynen Leezeren in het byzonder nog het uitfteekende der leer van Joannes te binnen breng. Wanneer ik zyne gezegden (*) Joh, m, 3$;  04 Het CHARAKTER van den wegens Christus vergelyk met de vraagen van J e s u s Leerlingen, en de gedachten, welke zy van hem hadden, vind ik hierin een merkelyk onderfcheid. De denkbeelden, welke in de gezegden van Joannes liggen ppgeflooten, zyn ongelyk meer gezuiverd * verbeterd en volmaakt , dan in de gedachten van de laatften. Joannes, dunkt my, heeft het ontwerp van de zending van Jefus, de bedoeling en de verhevenheid van zynen Perfoon, in een byna even klaar licht gezien, als de Apostelen na de mededeeling der buitengewoone gaven des Geests dezelve hebben ingezien. Hy bezigt in die fchemering van kennis, (want hy was niet het Licht) reeds zulke uitdrukkingen, welke ontleend zyn uit het wezenlyke van dien Christelyken Godsdienst, welke in de volgende tyden algemeener zou worden. Zie hier Hechts eenige voorbeel' den: „ Hy komt na my, dié reeds lang vóór my. „ geweest is. — I ly komt als een Sterkere, voor „ wien ik niet waardig ben, dat ik my voor zy„ ne voeten nederwerp. — Hy zal met vuur „ en met den Heiligen Geest doopen (*). —> „ Hy is het waare van God bepaalde Offerlam, „ het welke de zonde der waereld draagt. — ik „ zag de openbaaring Gods over hem, en be„ tuige, dat hy Gods Zoon is. — lk verheug my, „ gelyk als de vriend van eenen bruidegom, „ in zyne ftem; ik zie met blydfchap my zeiven „ afneemen'en hem wasfen- Hy komt van bo„ ven, ik ben Hechts van de aarde; hy komt. „ van den hemel, en is boven allen. Hy ge- „ tuigt (*)*Joh.;l', T5. Mare. I, 7\  OANNES den DOOPER. 65 j, tuigt van den wil der Godheid, dien hy ge,» zien (door het aanfchouwen erkend) heelt; „ en hoe weinigen dit ook aanneemen, ïvordt „ het echter by de geenen , die gelooven , als eene goddelyke waarheid bevestigd. De Va„ der heeft hem verklaard voor zynen Zoon; „ hy heeft hem lief, hy geeft hem alles , en „ in hem te gelooven, is de veiligfle weg ten „ eeuwigen leven. Maar het mishaagen van „ God en verlies des levens, komt over hem, „ die niet in den Zoon gelooft (*). " Hoe veel doorzicht in den godsdienst van Jefus, in zyne bedoelingen, in het uitvoeren van zyne zendinge zelve, en het lyden , 't welk hy eindelylc moest op zich neemen! Hoe veel duidelykheid in de kennis van de gewigtigfte waarheden van den Christelyken godsdienst, van de goddelykheid van Jefus Perfoon, en het daarftellen van denzelven als eene offerande voor de zonde der waereld! -— Kundigheden, welke de Leerlingen van Jefus in den beginne niet bezaten, welke echter ook voor Joannes, in dien tyd, veel noodzaakelyker waren, dan voor hen. — Wanneer ik dan, dit alles te faamen genomen, eenen knecht van God moest befchryven ,ftreng, maar oprecht, volkomen getrouw in zyn ampt, kundig, gemoedelyk , by de openbaare toejuiching der waereld altyd ootmoedig en van zyne af hangkelykheid ten vollen overtuigd, dan zou ik de trekken daartoe zekerlyk uit het Charakter van Joannes ontleeneu. (*) Joh. 1, 29-34. ui, 29-35. VDeel ifte Stuk. E Da  «56 Het CHARAKTER van de De SAMARITAANEN. Het Charakter, 't welk de Euangelifche gefchiedenis toefchryft aan de Samantaa. nen, een volk , waaraan de Jooden nooit zonder afkeer dachten, is in meer dan eenerlei opzicht merkwaardig. Volgens de andere geichiedenis hadden zy zekerlyk oorzaak gegeeven tot dien haat, en wy vinden trekken van hen, die, op ?ich zeiven befchouwd, weinig goeds van hunne denkwyze belooven. — Dies te meer oplettendheid verdient het oogpunt, waarin de Euangelisten byna altyd deeze Natie voortellen, In uit het welk Jefus zelf hen fchynt te befchouwen. Laat ons vooraf eenige voorbeelden daarvan aannaaien, eer wy onze eigene gisfineen hierover te berde brengen. Wanneer Jefus eenen Jood wil onderwyzen , wie de Naaste is, verkiest hy zekere aandoenelvke gelykenis van eenen gewonden, die, aan het treurigtte noodlot overgelaaten, eenen Priester en Leviet vruchteloos om hulp aanroept, en eindelyk in den Samaritaan eenen menichenVriend vindt (*)• Misfehien zou het kunnen fchvnen, als of-Jefus aileenlyk het oogmerk had gehad, om de Jooden, wegens hunne natiönaale verwaandheid by de Heidenen zo zeer berucht, door het voorbeeld van eenen buitenlander te befchamen, dewyl deeze laatften veeb- (*) Luc X, 30-37.  3AMARITAANEN. §f tyds meerder menfchelyk gevoel hadden , dari zy; om misfehien den lëergraagen vraager die zedeles intefcherpen , dat alle menfehen een recht op ons medelyden hebben , en dat een waar menfehenvriend niet vraagt, of de lyder vriend of vyand is , maar zyne ellende alleen voor genoegzaam houdt, om hem een recht op ons medelyden te geeven. Voor zo verre was 't onverfchillig, welk eene buitenlandfche Natie hy noemde \ en zulk eene toevallige bepaaling van haaren naam zou ons nog te weinig in ihat ftellen, om met zekerheid over haar Charakter te kunnen oordeelen. -— Maar hierby komen nog andere voorvallen, welke meer bewyzen, én dan, gepaard met dit geval, ook hier juist an de benaaming van eenen Samaritaan gewigt vzetten. Nesten 'Honden worden door Tefus vani de fchroomelyklle en vreesfelykfte ziekte geneezen. De bevryding van deeze ziekte was volftrekt zo veel, als een nieuw-gefchonken leven. By deeze ongelukkigen voegt zich één, die niet uit het Joodfche genacht , maar aan dezelfde ellende onderworpen was, en ontvangt dezelfde weldaad, welke de Jooden ontvangen. Geeri ëén van de negen denkt aan den dank, welkeri zy aan hunnen Helper verfchüldigd zyn; hy alleen heeft een gevoel van zyne geheele verpllgting — keert wederom — verkondigt met eene luide item de magt van God, werpt zich neder op zyn aangezicht, dankt zynen Verlosfer. Ert die èène aangedaane dankbaare man, is een Samaritaan (*). (*) Lus. XVII, E s  68 Het CHARAKTER van db Dit zyn echter Hechts voorbeelden van enkele leden der Natie. Hoe merkwaardig is niet de gefchiedenis van haare bereidvaardigheid , om den Mesfias aanteneemen ! Gehaat van de Jooden. niet meer veilig voor de laagen der Pharifeëuwen en evenwel nog niet tot het tydftip gekomen , om zyn lyden te aanvaarden , ontwykt J?fus uit het gebied van Judea en verkiest den weg door Samarië. Vermoeid van de reis, gaat hy zitten by de fonteine Jacobs, niet verre van Skhar , om aldaar uitterusren , en zyne Leerlingen, die middelerwyl- fpys koopen, in te wachten. Eene Samaritaanjche Vrouw komt aan de fontein om water te putten; hy verzrekt haar, om 'er hem iets van toe te reiken. Wy ontdekken by die Vrouw wel verwondering , maar geen misnoegen. Zykon niet begrypen,dat een Jood (waarvoor zy hem hield) eene Samantaanfche Vrouw aanfprak, en daarenboven haar nog om iets verzocht, iets van haar wilde aanneemen ; wy vinden ook , dat de Leerlingen zeiven zich by hunne terugreis over dit geval verwonderen. Hoe kunt gy, riep zy — hoe kunt gy, een Jood, my , eene Samaritaan" febe Vrouw om iets verzoeken? " — Het antwoord van Jefus maakt haar nog meer oplettende. Dit kwam daarop uit, dat 'er iets verborgens was in den Perfoon, die met haar fprak; dat, indien zyhem kende, zy hem zou bidden om fonteinwater, en evenwel zietzy geen anderen put, dan deezen; zy ziet ook, dat hy niets in zyne hand heeft, waarmede hy fcheppen kan. „ Jakob heeft ons immers deezen put nagelaa„ ten, hy heeft 'er zelfs uit gedronken met zy„ ne kinderen; zyt gy meer, dan hy? " — Hoe veel  SAMARIT'AANEN. 6a veel gepastheid in het antwoord, en tevens een trek uit het Charakter van alle nakomelingen van Abraham, — de groote achti.jg , naamelyk waarin hy was, en alles wat in eenige betrekking ftond met hem en zyne kinderen. Maar tevens hoe veel vertrouwen in het tweede antwoord, op de verheven eigenfchappen, welke Jefus toeiehryft aan het water, waarvan hy fpreekt: ,, Hy zal in eeuwigheid niet dorllen, die 'er van „ drinkt; het zal een fontein worden, welke „. vloeit in het eeuwige leven " „ Hee- re geef my dit water, opdat ik nooit dorden moge of*genoodzaakt worde, om dikwerf te „ putten ! " Veel vertrouwen zeg ik , ligt hierin, en veel, 't geen meikelyk veriehilt van de Joodfche dcnkwyze. Zo Ipoedig liet geen Jood zich overtuigen, dat iemand (en dat zelf*, een buitenlander) iets beters zou kunnen hebben , dan Abraham; maar zy vergeet haare tegenbedenking , ontdekt het liefderyke in de redenen van dien onbekenden, en doet hem een verzoek, eer zy hem nog kent.— Ziet hier een gedrag, juist zodanig als wy't nog heden ten dage onder het vrouwelykgeilacht ontmoeten,— het welk elke fchemering van hoop veel ligter omhelst, niet met zo veel overleg en in koelen bloede op het toekomende ziet, maarten minden beproeft, of het een voordeel zou kunnen behaalen, het geen wordt aangeboden, en ook juist daarom veel ontvangt, waarvan anderen door alte veel wikken en weegen, verdoken blyven. *— Wy kunnen nog meerder goeds ontdekken in het Charakter van deexe. Vrouw. Oprechtheid in het beantwoorden van de met zo veel wysheid doorwrogte reden van Jefus: Roep E 3 u-  70 Het CHARAKTER van de uwen man! „ Ik heb geen' man!" en in de belydenis, „ gy moet een Profeet zyn, dewyl gy „ alle myne omftandigheden zo naauwkeurig „ kent, " — maar tevens grooten weetlust, en een hartelyk verlangen, om in zynen godsdienst onderweezen te zyn, vermits zy ftraks de gelegenheid omhelst, zodra zy in Jefus den Profeet erkent, en hem viaagt omtrent de waare betrekking van den Joodjehen tot den Samaritaanjchen godsdienst, maar ook tevens de hoop te kennen geeft, welke zy ftelt in het volmaakt onderwys van den Mesfias. Het woord van Jefus: „ lk ben \ \ " maakt het geheele geloof in hem , in haare ziel volkomen. Dit moet haare vaderftad weeten, dat hy, op wien zy hoopen, zo naby is. Zy antwoordt niet verder op zyne redenen. Zy zet de kruik neder, loopt naar de i\ad? _ n Komt, ziet eenen man, die my ge, zegd heeft alles wat ik gedaan heb , of hy „ niet de Mesfias is." lk zou te veel wantrouwen ftellen in myne Leezers, zo ik al het naiuurlyke, het treffende, het eigenlyke charakteriftiekein dit verhaal,nog breeder wilde ontvouwen, lk heb aileenlyk aanleiding gegeeven, hoe men het leezen moet, om ook hier den mensch te leeren kennen. ' En nu het gedrag van de inwooneren te Sichar. Wy vinden hier niets van Joodfche hardnekkigheid, niets van twyfelzucht; mogelyk in den beginne by hen fchier te veel ligtgelovigheid. Het enkel verhaal van de Vrouw (en zy kon evenwel dwaalen) brengt veelen zo verre, dat zy zonder te zien, zonder te onderzoeken , gelooven, dat die buitengemeene man geen \nder kon zyn, dan de Mesüas. Maar zy wii> '< ■ ■ • ' len  SAMARITAANEN. 71 len hem zeiven zien , zy gaan naar hem toe, verzoeken hem in de ftad te komen, en een nog veel grooter gedeelte gelooft in hem, om zyne goddelyke leer. Alles, wat zy doen, gefchiedt met zeker vuur, 't welk belang fielt in de zaak. Zy willen nu niet meer op het getuigenis van anderen gelooven. Dit moet de Vrouw weeten: „ Wy gelooven thans niet om uwe reden; wy „ hebben zelve gehoord , wy hebben het er„ kend, dat hy indedaad de Mesfias , de Hei„ land der waereld is (*)." Dit is 't geen wy in de gefchiedenis der Euangelisten van de Samaritaanen vinden. Laat ons hiermede terftond een naricht van laatere tyden, uit de gefchiedenis der Apostelen vergelyken.— Pbilippus komt, na Jefus affcheid van de waereld, in eene Samaritaanfche ftad. Het geheele volk hoort eendrachtiglyk zyne prediking van Christus aan. Een tooveraar, die lang in groote achting by hen had geftaan, dewyl men zyne daaden voor eene godlyke kracht had aangezien, (misfehien wel een kenmerk van godsdienftigheid) verliest eensklaps alles, nu zyde grootere daaden van den Apostel zagen, en wordt zelfs tot het geloof in Christus gebragt. De grootê bereidvaardigheid , waarmede de Samaritaanen het Euangelie aanneemen , geeft de Apostelen aanleiding , om ook Petrus en Joannes tot hen te zenden, die hen.reeds bekwaam oordeelen, om de hoogere gaven des Geests te ontvangen (t). Uit (*) Joh. IV, 1-42. (|j Handel. Vlh, 5 -17. E4  72 Het CHARAKTËR van de Uit alle deeze enkele trekken, kan men, myns bedunkens, met eenige zekerheid over hun Charakter oordeelen. — Voorëerst denk ik, dat dc haat tusfchen beide deeze Natiën niet altoos uit hetzelfde oogpunt moet befchouwd worden. Wanneer men tot den eerften oorfprong van dien haat afdaalt, onderwind ilt my juist niet, te beflisfen, of de Jooden hen het verzoek, om mede deel te neemen in hunnen tempel, met recht of onrecht weigerden ; maar wy vinden evenwel ook niet in de gefchiedenis , dat het een bevel van God zou geweest zyn ; en het is zeker, dat dit weigerend antwoord de Samaritaanen in eenen hoogen graad moest verbitteren. Sedert dien tyd houdt de haat geduurig aan, en beide Natiën hebben aan hunne zyde fchuld; elke party tracht zich wel te verdedigen : maar zo min de Samaritaanfche Cbronyk (*) geloof verdient, even zo fterk verdienen de verhaakn der Rabbynen in twyfel getrokken te worden. Wanneer wy onzydig zullen oordeelen, zyn de Jooden altyd minder te verfchoonen. Zy zyn buitenfpoorig in het haatdraagen (f); zy gaven gelegenheid, de Samaritaanen wierden getergd. De Schryver van de laatfte levensjaar en van Jefus (§) maakt deeze gegronde aanmerking.De „ vyandfehap der Samaritaanen jegens de' Joo- den (*) Liber Jofue, feu Cbrtnii. Samart. apud Hottinger. exercitat. Antimorin. (f) ., Tweeërlei volk ben ik van harten vyand: maar „ op het derde ben ik toorniger dan op eenig ander. Den Samaritaanen , den Philiftynen , en het raa?and geineene volk te Sichem:" Sir. L. 27, 28. (§) Ilie Deei, idsüoek, 2de Hoofdit.  'SAMARITAANEN. 73 '„ den was meer wraak: daarentegen was de „ haat der Israëlieten jegens de Samaritaanen „ uit verachting en natiönaale verwaandheid „ ontflaan. Indien de jooden deeze hadden af- gelegd, zouden de Samaritaanen zich gaarne „ als goede nabuuren gedraagen hebben." Van deeze zyde zien wy dezelve indedaad in alle tot dus verre aangeroerde vernaaien. Zy zyn niet achterhoudende ; een Jood, die hen yriendelyk behandelt, is juist iets 't geen zy niet verwachten, maar zy komen hem meer met liefde te ge* moet, en vergeeten zeer fchielyk, dat zy vyanden waren. — Evenwel leevert de gefchiedenis des ouden;' Testamentsen van JosEPHüseenige daadenop, welke den Samaritaanen minder tot eer verftrekkcn (*). Zy zyn, indien men daarnaar wil oordeelen , wispeltuurig , trouwloos, ligtvaardig ; en mogelyk zou men ook daaruit eene van de boven opgegeevene omftandighëden verklaaren. — Maar met opzicht tot tien godsdienst en zedelykheid , geloof ik , dat zy den voorrang hadden boven de Jooden ; dat zy leergieriger waren , indedaad belang Helden ld den godsdienst, en in de burgerlyke en gezellige deugden , in de dankbaarheid , het 'medelyden en dealgemeene liefde, veelen van hen overtroffen, die, zich op de zuiverheid van hunnen uiterlyken godsdienst verhovaardigende , te weinig werks maakten van dedaadelyke beoefening hunner wetten. By deeze gelegenheid zou 'er nog veel van de .(*)2Nehem. II, igt IV, 2. en volg. E 5  74 Het CHARAKTER van den de Jooden kunnen gezegd worden. De geheele bybelfche gefchiedenis is zo vol van charakteriftieke trekken, dat het Charakter van deeze Natie met zeer veel naauvvkeurigheid zou kunnen bepaald worden. Het koloriet van dit fchildery, zou in vergelyking met die heldere ligte koleuren van zo veele fraaije beelden, welke wy tot hiertoe ten toon gefteld hebben , zeer in hgt donkere moeten vallen. Maar het kan ook zeer nuttig weezen, den mensch van zyne min voordeelige zyde te leeren kennen, ündertusfchen is de meenigte van byzondere waarneemingen zo groot, en zelfs vinden wy daar/an zo veele in het oude Testament, dat het wel der moeite waardig is, het Charakter van zulk eene alleraanmerkelykfte ISatie in een afzonderlyke verhandeling te onderzoeken , waarin wy \behalven enkele uitmuntende Charaktersj niet zo veel goeds zullen vinden, als wy uit de onvermoeide poogingen der Voorzienigheid omtrent haare zedelyke verbetering, uit het geheel byzonder opzicht, 't geen het eigenaartige van ee* ne Godsregeering uitmaakt, en eindelyk uit het volleedig en rtaauwkeurig onderwys in den godsdienst en de zedekunde, het geen hen te beurt viel, wel zouden kunnen vermoeden. De  BLIND GEB OORENEN. De BLINDGEBOQRENE. W' y gaan van de befpiegeling eener geheele Natie wederom over tot byzondere gebeurtenisfen, onder welke de gefchiedenis, by Joannes geboekt, wegens de geneezing van een blindgebooren mensch onze byzondere oplettendheid verdient (*). Van het charakteriftieke in de wyze, waarop het verhaald is, zal ik hier niets melden , hoe treffende het ook zy; dit behoort tot het'Charakter van den gefchiedfchryver. Maar de perfoonen, die wy hier zien handelen, munten alle zo merkelyk uit, vertoonen zich in zulk een eigenaartig Charakter , zyn eindelyk ook allen zo naar de natuur geteekend , dat wy gelooven met hen in den kring te ftaan, en zelve aanfchouwers van die geheele gebeurtenis te zyn. Hier zien wy voorëerst eene worftelende onzekerheid by de nabuuren en vrienden van den geneezen blinden mensch , die hem duizendmaal moeten gezien hebben; wy zien den-hoogen trap van verwondering over deeze fchielyke verandering, welke hen doet denken, dathy't zelf niet kan zyn , dat hy aileenlyk eene zeer groote gelykvormigheid met hem had, tot dat hy zelf de beilisfende uitfpraak doet: „ Ik ben , 'tf' — Hy die ziende geworden was, ver" haalt C) Joh. IX.  76 Het CHARAKTER van den haalt met genoegen, by meer dan eene gelegenheid, alle de omftandigheden van zyne geneezing; juist gelyk het de gewoonte is van hen, die iets zeldzaams wedervoer, gaarne daarvan te fpreeken,en niet ligt door de menigvuldige herhaaling vermoeid te worden. In alle zyne redenen fpreekt oprechtheid, ongeveinsdheid, welke zelfs niet eenen ftap buiten de paaien der waarheid doet, tevens eene fterke aandoening van het hart wegens de ontvangene weldaad , en moed, om de vrymoedigfte belydenis midden onder de vyanden van zynen Weldoener afteleggen. Hy weet wel niet, wie die man eigenlyk is, die dit wonder aan hem deed; maar dit weet hy duidelyk en volkomen, dat hy alleen aan hem en niemand anders, deeze groote weldaad te danken heeft. De Pharifeeuwfche fchool zelve wordt onëens. Uit fommigen fpreekt de item van de buitenfpoorigfte rechtzinnigheid : Die mensch is niet van God , dewyl hy den Sabbath ,-volgens hun gevoelen, niet houdt. Juist het Charakter van zodanigen , die omtrent hun leerftelfel zo verre gaan, dat zy alles, zelfs gebeurde dingen , van vooren beöordeelen, en indien dezelve met hunne eens aangenomene grondbeginfelen niet ftrooken, zelfs tegen alle gefchiedkundige zekerheid aan, de wapenen opvatten; eene ibort van menfchen , welke nog niet is uitgeftorven, welke zich vergenoegt met eene ydele zwier van woorden , van mogelyk heid en onmogelykheid, Gode-betaamelyk en niet betaamelyk,en andere geliefkoosde uitdruk, kingen, welke alle geloof aan de gefchiedenis omver ftoot, dewyl zy vermeetel genoeg is, oor alle w^rkelyk gebeurde zaaken door eene koele re»  BLIND GEBOORENEN. 77 redeneering met zulke gewaande bewyzen te ontkennen. — Uit anderen van de hier tegenwoordige Pharifeeuwen fpreekt meerder liefde tot de waarheid, meerder gezond oordeel. „ Hoe kan „ een zondig mensch zulke wonderen doen?"-— Ziet hier het Charakter van de vrienden van waarheid en reden, die uit werkelyk gebeurde zaaken van achteren de waare gevolgen afleiden; die uit liet gevolg den grond opmaaken, en attyd beter moeten oordeelen, dan de eertten. — Beiden verëenigen zich hier, om de vraag aan den blindgeboorenen te doen : „ Wat hy oor„ deelde van den man , die hem geneezen „ had? en hy heeft by alle hunne ver¬ deeldheid nogthans moeds genoeg, om hem eenen Profeet , dat is in de taal der Jooden van dien tyd, eenen man van God met buitengewoone en meer dan menfchelyke krachten begunftigd, te noemen. ■—• De Pharifeeuwen ge» raaken in verlegenheid — zy geraaken in twyfe- lingen tweelingen, waarin men doorgaands al zeer ligtelyk vervalt, als men eene zaak onzeker wil maaken. Het was immers mogelyk, dat 'er bedrog onder liep: (evenwel zekerlyk by zo veele nabuuren , die getuigenis der waarheid geeven , zeer onwaarfchynelyk ,) Christus had immers dat mensch Hechts kunnen gebruiken , om zyn gezag te bevestigen. Doch de Ouders van den geneezenen zullen nadere onderrechtmg van dit alles geeven. Men zendt om.hen -— zy komen ook doch zyn niet zo volkomen die braave oprechte lieden , die wy wel gewenscht hadden in hen te vinden ; niet zo geheel doordrongen van dankbaarheid , als hun zoon. Zy bekennen aileenlyk 't geen zy veilig mee-  ;/3 Het CHARAKTER van den meenen te kunnen bekennen: „ Wy weeteh^ „ dat deeze ofize zoon is, en dat hy blind ge„ booren is."; Maar wanneer het aankomt op de vraag, wier beantwoording gevaarlyk kon worden, dan „ weeten zy niet boe hy ziende is geworden, noch wie hem de oogen heeft geo,, pend,en verzenden de vraagenden aan hem„ zeiven, dewyl hy immers oud genoeg was." Ik vrees dat uit het onnatuurlyke in het antwoord maar alte duidelyk blykt, dat zy de meest ftry dige vraag ontweeken , omdat zy immers wel naar alle vermoeden de eerften waren, die van dit voorval verwittigd wierden. En kan ook eene onoprechtheid wel anders dan onnatüurlyk fchynen ? Boven al dit achterhoudende, geveinsde, Onoprechte der perfoonen , die wy in onze gefchiedenis vinden,is het Charakter van den Jongeling, dien Jefus had geneezen, verre verheven. Al aanftonds by de eerfte proef, waarby men naar alle waarfchynelykheid zachtmoedigheid en vriendelykheid bewees., ftaat zyne oprechtheid de toets door. Hy zegt zyn oordeel vry uit, niette gen ftaan de hy , indien hy meer naar den fmaak der Pharifeeuwen gefprooken had, zou bevoordeeld geworden zyn ; want zy hielden het reeds der moeite waardig , om 'efi zelfs geld aan te befteeden, dat toch de waarheid mogt verborgen blyven, waardoor hun gezag zou kunnen benadeeld worden (*). Maar ook dan, wanneer de wensch van zyne Rechters duidelyk door ftraalt, dat Jefus de eer van die daad, {,*) Matth. XXVIII, 12—13.  BLINDGEBOORÈNEN. 79 daad niet mogt hebben , blyft hy by dezelfde belydenis. De vyanden van Jefus doen herhaalde voortellingen, zy neemen eene godsdienftige taal aan, om een gemoedelyk mensch te verblinden. ,, Geef gy Gode de eer, en geloof ons, „ dat wy 't met zekerheid weeten, dat die man ,, een zondaar is." Vruchteloos! Dit onbeweezen harde oordeel over zulk eenen weldaadigen menfchenvriend, moest den beweldaadigden zeer verdacht voorkomen in den mond van de onder eikanderen twistende Pharifeeuwen : daarenboven was ook de tegenftrydigheid alte klaarblykelyk, een Profeet en evenwel een zondaar te zyn. Hy fprak, gelyk de vriend der waarheid altyd behoorde te fpreeken, en zonder zich te laaten blinddoeken door het gezag of door de vleyende tong der Wetgeleerden:„ Het is my niet g»„ bleeken, dat hy een zondaar is , maar dit „ weet ik, dat ik blind was en dat ik nu ziende j, ben." —■ Geene konst had den blindgeboorenen dit antwoord geleerd : het was in zyne omltand'gheden,het natuurlykfte ,'t welk hy kon geeven. Maar indien hy 'er zich op bedacht had, om een antwoord te vinden, waardoor zyne Rechters als buiten zich zeiven gebragten hen alle gelegenheid had kunnen benomen worden, om verder met hem te twisten, waarlyk hy had geen gepaster kunnen verkiezen. Zeer bevooroordeelde tegenfpreekers, die niet naar de wetten der reden en van een waarheidzoekend overleg , maar aileenlyk naar de wilde driften der hartstogt handelen, laaten zich door voor en tegen twisten, door wederleggingen en tegenbewyzen nooit fchaamrood maaken; zy worden Hechts driftiger en oploopender, naar maate zymeer begin-  8o Het CHARAKTER van den ginnente vreezen voor hun gevoelen, en met hun gevoelen voor hunne achting. Werpt hen iets tegen, 't geen zy niet hebben verwacht, "t geen hun geheel ontwerp regelrecht tegenfpreekt, eene gebeurde zaak , welke alle hunne door konst uitgevondene ftelfels omverre floot, voert hen, in plaats van u met hen intelaaten in duizend woordenftryden, (welke zy met voordacht zoeken, om de klaare waarheid, zo veel in hen is,op zekeren duisteren afftand te brengen,) voert hen regelrecht tot de waarheid, en verydelt alle hunne tegenbedenkingen door een enkel: Kom en zie ! —— en zy zullen welhaast in eenen toegeevenden toon fpreeken, of geheel en al af breeken. Men hoort het duidelyk, dat de Pharifeeuwen verleegen zyn, wanneer zy, om flechts iets te zeggen, om flechts tyd te winnen om iets uittedenken, andermaal de gefchiedenis van de geneezing willen hooren, en daardoor den edelmoedigen Israëliet in eene foort van onverduldigheid en drift brengen, welke hem deeze woorden doet uiten: „ lk heb het u immers „ éénmaal gezegd! Waartoe dan nog eens? „ Merkt gy de waarheid? Wilt gy zyne Leerlingen worden?" Doch dit was aileenlyk de verwaandheid van zulk eene trotfche fekte op eene alte gevoelige wyze aantetasten •, dit was aileenlyk hen , naar hunne meening, met geweld den vloek afteperfen, welken zy over hem uitfpreeken, waarby zy wederom , ten einde hunne rechtzinnigheid volkomen te beveiligen, herhaalen, dat zy niet wisten, van waar die man was. — Hoe meer zy fpreeken, dies te meer geeven zyhun zwakfte zyde bloot voor eenen man, in wien wy zo veel edei»  BL1NDGEB00RENEN. ta edelmoedigheids, zulk een vaardig befluit met verwondering befchouwen, die hunne geheele zwakheid nu ontdekt, en "er geen gevaar in ziet, om zwakke menfchen op de vrymoedigfte wyze de waarheid te zeggen. Nooit kan ik zonder het hartelykfte genoegen het befchaamend, edelmoedig , ieerryk en godsdienftig antwoord leezen, 't geen'hy hen geeft, maar het welk ook hunnen toorn ten hoogilen top doet ryzen: „ Het is „ toch zonderling, dat gy niet weet, van wien „ die man, die myne oogen kon openen, gevol„ magtigd is, en van wien hy die kracht heeft „ ontvangen. Ik ben volkomen overtuigd , „ dat God eenen zondaar niet verhoort , maar „ aileenlyk den godvreezenden op zyn gebed „ zulk eene magt geeft. Het is iets, 't geen „ nooit gehoord is, dat een memch eenen „ blindgeboorenen zou kunnen ziende maaken. „ Indien God hem niet had gezonden, hy zou „ het niet hebben kunnen doen " — Hoe treffend! Hoe verootmoedigend ! Daar is te veel waarheid by dit alles , om hetzelve gerust te kunnen verdraagen. De toorn verrast hen, en zy ftooten hem uit de gemeente. Hy verhest 'er weinig by. Jefus vertoeft niet, om hem tct zynen Leerling te maaken, ontdekt in hem wee lust, om van den Mesfias onderweezen te wo:den, en zodra hy zich aan hem ontdekt, vindt hy in hem een vertrouwend geloof. Leezers! overdenkt het zeiven, gy die zucht voor de waarheid en gevoel van de waarheid hebt, hoe beminnenswaardig dit verhaal het Charakter van waarheid en oprechtheid in onze ©ogen maakt; hoe zeer zy over de laagdenken- V. Dêel. ifteSiUK. F de  8a Het CHARA KT E R de menfchenvrees zegepraalt; met welk eenen moed zy haaren vriend bezielt! Het zyn geen geringe beproevingen , welke hy hier moet ondergaan. Het is zo geheel zeldzaam niet , dat vleyende woorden , hoop op voordeelen, en achting by aanzienelyken, niet in ftaat zyn, om een vast Charakter aan 't wankelen te brengen. Hy zal immers niet om eenig voordeel, tegen alle innerlyk gevoel van dankbaarheid , of zal ik zeggen, menfchelykheid handelen. Want ftrydt het niet tegen de eerfte wetten van menfchelykheid, jegens eenen Weldoener (en hier jegens zulk eenen Weldoener) ondankbaar te zyn ? Zeldzaamer is 't, om ook dan aan zyn Charakter getrouw te blyven, wanneer de vrees voor bedreigingen het gevoel van de heiligde pligten vardooven wil •, wanneer men niet hoopen kan, door de belydenis der waarheid by verbitterde gemoederen veel te kunnen uitvoeren, maar integendeel vreezen moet, om den geheelen last van hunnen toorn te zullen ondervinden. Maar zodanige Charakters , die noch door de vleyery met eene ftreelende Rem gelokt, noch door de bedreiging met eene harde ftetn verfchrikt worden , — behooren zekerlyk mede onder de grootfte zeldzaamheden ! My dunkt, dat dit verhaal, wanneer men hetzelve eens in 't byzonder uit dit oogpunt befchouwde, een uitmuntende tekst moest worden tot verhandelingen over de twee gevaarlykfte klippen voor den vriend van den godsdienst, .»aa£ftelyk menfchenvrees en menfchenbehaagen- TH O-  van T II O M A S, 83 T H O M A S. 7~*homas zou een voortreffelyk Charakter in eene bybelfche Charakterkunde opleveren, indien wy flechts meerder wisten van zyne redevoeringen en daaden. Maar het ontbreekt ons zo zeer aan narichten, dat wy uit het weinige, 't geen wy weeten, den loop van zyne denkwyze meer kunnen gi fen, dan hepaakn. Uit dien hoofde zou men ook nog kunnen twisten over het oogpunt, Waaruit wy zyn gedrag na de opflanding moeten beöordeelen. — Niets heeft dien Leerling van Jefus meer bekend gemaakt, dan het zogenaamde ongeloof, 't geen men meent te vinden in het bericht, het welk Joannes ons geeft van zyne bedenkingen over de opftanding van Jefus. Men zal byna in alle predikatie-boeken, geene uitgezonderd, op den zondag, waarop deeze gefchiedenis gemeenlyk verklaard wordt (*), eene breedvoerige verhandeling over de natuur en het gevaar des ongeloofs, in het voorbeeld van Thomas, zo wel als de geheele gefchiedenis (door de onduidelykheid der woordenfehikking in onze vertaaling (f),) veelal door een grove misvatting, van eene volftrekt verkeerde en onwaardige zyde vporgefteld vin- (*) De eerfte zondag na Paafcheni (f) „ Ten zy: dat ik in zyne handen zie de lidteekens „ der nagelen, en legge myne vingers in de lidtetkens „ der nagelen, en legge myne hand in zyne zyde, zo %)X >, ik 't niet gelooven." Joh. XX, 25. F a  84 Het CHARAKTER vinden. Dit vonnis en over 't algemeen het geheele denkbeeld, het welk men van de gefchiedenis vormt, komt my zeer onbillyk voor. Ik geloof niet-, dat twyfelzucht de fout was, waardoor het Charakter van Thomas kennelyk wordt; en hoe voortrelfelyk ook het tafereel is, 't geen de Dichter van den Messias ons gefchetst heeft van de omftandigheden , waarin hy hem plaatst (*), fchynt 't my echter toe, dat detwyfelingen, waarmede hy hem laat worilelen, wat h (*) De Messias XlVMe Zang. Ik moet deeze gelegenheid omhelzen, om alle beminnaaren van den godsdienst, dit boek , het eenige in zyn foort, en 't welk alles, wat genie, deugd en godsdienst te faamen hebben voortgebragt, zeer verre overtreft, met het aandoenelykst gevoel van myn hart aantepryzen. Met dat oog, waarmede de Dichter dit boek befchouwt, zal ik hetzelve bier niet befchouwen, dit hoop' ik in een byzonder fchrift te kunnen doen; maar ik kan niet nalaaten, te zeggen, dat men van alles, wat onze godsdienst verhevens, goddelyks en beminnelyks heeft, naauwlyks verhevener, bsvalliger en bekoorlyker kan fpreeken , dan de Dichter heeft gefprooken. En dewyl hy den Bybel ongetwyfeki met meerder zorgvuldigheid, doorzicht en finaak onderzocht heeft, dan duizend anderen, wien hun nader beroep daartoe verpligt, zyn ook byna alle merkwaardige gevallen en perfoonen in den Bybel voorkomende, in zulk een daglicht geplaatst, waarïn men dezelve eigenlyk leert kennen en ondervinden. Dewyl ik niet alleen zo veele nieuwe waare gedachten, zo veele nooit gevoelde gewaarwordingen, zo veele waardige en verhevene denkbeelden, maar ook in veeleriei opzichten een nader doorzicht in deeze en geene bybelfche Charakters aan de dikwerf herhaalde leezing van dit boek verfchuldigd ben, welke ik hier van een algemeen nut trachte te maaken , kwyt' ik my van dien aangenaamen pligt. welken myn hart van my vordert,om deezen in alle opzichten grootenman hier open* lyk den vuurigften dank te betuigen.  van THOMAS. f55 tt fterk, en ftrydig zyn met de natuur van het Charakter, waaraan hy anderszins zo getrouw blyft. Wy vinden niet meer dan tweemaalen, in het leven van Jefus, eenige woorden van Thomas. \n beide gevallen zyn ze uitdrukkingen van eene zeer tederhartige liefde jegens zynen Heer, waarin niet onduidelyk de fchemering van een zacht, zwaarmoedig Charakter doorftraalt. De zorgvuldigheid voor het leven van Jefus, het welk zo dikwerf in gevaar was, geeft de Leerlingen gelegenheid, om hem te waarfchuuwen , wanneer hy naar Bethaniën wil gaan, alwaar de nabyheid van Judea hem zo digt by de Jooden brengt, die zyne vervolgers waren. Hy vvyst hunne nodelooze zorgen af met een korte onderrichting, en zy fchynen meer befchaamd dan getroost te zyn. Thomas — mogelyk waren voor hem de vooruitzichten duisterer , dan voor alle de overigen — Thomas barst in eene ftille, treurige betooning van eene'weemoedige liefde uit: „ Laat ons met hem trekken, opdat „ wy met hem fterven! " My dunkt, wy zien In zyn gelaat de ftille treurigheid, wy hooren in zynen toon de gewillige onderwerping aan den wil van zynen Heer, wy ondervinden in zyne woorden de aankleevende liefde, welke zonder hem niet begeert te leeven ,• maar zelfs bereidvaardig is om met hem te fterven (*). Ont, (*) Joh, XI, 8—16. Dat Thomas by het gezegde van Jefus, „ naar Lazarus gaan," heeft gedacht, in de andere waereld tot hem te gaan, fchynt my nog altoos eene uitlegging te zyn, waarin men het gedwongene maar alte zeer ontdekr. Zie de laatfte Levtnsjaaren van Jefus Ide D. 8fl;e B. 4de tfoofdft. V 3  26 Het CHARAKTER Ontdekt men niet dezelfde , mede op liefde gegronde, vrees by eene andere gelegenheid,wanneer de Eüatigelist hem fpreekende invoert? Je. fus fpreekt van zyn affcheid, van de plaats, werwaards hy hen voorgaan, en waar zy hem binnen korten tyd zouden volgen. Hy zegt, dat zy deeze plaats nu wisten, dat zy ook den weg der waards kenden , dat dus hunne fcheiding niets vreesfelyks meer in had. Dit kan Thomas niet gerust {lellen. Mogelyk griefde het denkbeeld van affcheid hem reeds genoeg, en nu , wanneer 'er gefprooken wierd van eenen weg ter naarvolging, vreesde hy alte zeer, om deezen weg misfehien te zullen misfen, en in eene eeuwige troostlooze afzondering van hem te moeten blyven. Zyne denkbeelden zyn naar zyne eigene gedachten nog niet klaar genoeg, hy valt Jefus in de rede: „ Heere! wy weeten „ het nog 'mét, waar gy heen gaat; hoe zouden „ wy dan den weg derwaards kunnen wee„ ten? O" Uit dit alles maak ik het befluit op, dat Thomas waarfchynelyk in de zeer tedere en bezorgde liefde meest geleek naar Joannes, en dat het zwaarmoedige , 't welk in zyn Charakter heerschte, veel bekommering by hem verwekte, waaraan de overigen, uit hoofde van het meerder vuur, of, zo men wil, uit hoofde van een duidelyke doorzicht in veele dingen , niet dachten. Èn uit dit oogpunt befchouw ik ook het gedrag, of het zogenaamde Ongeloof van dien Leerling, by de opitanding van den Heer. Men zal **) Joh. XIV, 4» »•  van THOMA S. 87 zal my beter begrypen, wanneer ik hier eene -aanmerking herhaal, welke men door de dagelykfche ondervinding kan bewaarheid vinden. Is onze ziel niet gewoon, wanneer zy iets aangenaams verwacht, om de gedachte aan de vervulling van deeze verwachting, veeltyds zonder eene byzondere aanleiding, uit haare eigene keuze, met het treurige denkbeeld van het tegendeel aftebreeken ? Zy wil niet gaarne vruchteloos hoopen : hoe lterker zy naar iets reikhalst, dies te meer worftelt zy in zich-zeiven met het denkbeeld, als of zy te vergeefs reikhalsde. Zeggen wy niet geduurig aan anderen , dat wy weinig hoop hebben op dit of dat goed, en wel zeer dik werf aileenlyk om de vreugde te hebben, van hunne tegenipraak te hooren? Want hunne toeftemming kan ons zelfs beleedigen. — Ontvangen wy dan indedaad de verzekering, dat onze hoop vervult is, evenwel houden wy ons fomtyds zelfs dan nog bezig met twyfelingen, en hoe verrukkelyker het genoegen is, dies te meer komt de gedachte aan het tegendeel wederom in ons op, opdat wy ons vooral niet vruchteloos verblyden , maar de vreugde op eenmaal met volle teugen kunnen indrinken. En nu — welk oppervlakkige menfchenkenner zelfs zou deeze twyfeling, dit nies gelooven van vreugd , Ongeloof noemen ? Wie zou dit niet juist voor eenen zeer hooggn trap van vreugd houden , daar dit denkbeeld zelfs onder het volk heerfchende is ? ■—> Doch ik kan my op de Schrift zeiven beroepen. De Euangelifche gefchiedenis fielt ons de Leerlingen voor irt zulk eene gelteldheid. Maria heeft Jefus gezien, zy komt tot de Leerlingen, en zy gelooF 4 vc»  £8 Het C II A R AKTER ven haar niet, zy denken, dat het mogelyk eene aangenaame verbeelding kon weezen (*)! —• Twee van de Leerlingen komen van Emmaus en maaken hetzelfde aan de vergadering bekend, maar zy gelooven het niet, zy gelooven niet tot dat Jefus zelf verfchynt (f). En nu *-* Tbomas% — b3 hy in eenen byzonderen zin ongsloovig, wanneer hy vol* van eene blyde onzekerheid uitroept: „ Ach, indien ik niet zie de lid„ teekens van zyne wonden, indien ik de hand „ niet in zvne zydelegg', kan ik't niet geloo„ ven (§) ?" Het kan zyn , dat Thomas deeze gedachte, misfehien meer dan een van de andere Leerlingen , bot vierde, dat zyn minder doorzicht in het ontwerp van de zending van Jefus hem eerder neêrflagtig kon maaken, wanneer hy uiet zag, en aileenlyk gelooven moest ; maar ligt niet misfehien de oorzaak hiervan mede in zyne fterker inlpanning, om hem recht hartelyk te beminnen, waarom hy de gedachte , van Jefus gefcheiden te worden, niet verdraagen kon, zo dat het wederzien voor hem iets zo verrukkelyks was , dat, volgens onze te vooren reeds opgemerkte ondervinding, de vreugd noodzaakelyk langer met de twyfeling moest worftelen ? .„ Maar Jefus fpreekt immers zelf van ongeloof; het is een zachte berisping , wanneer „ hy tot Thomas zegt: dat hy niet geloofde, „ damnadat.hy gezien had; dat het nog zaliger „ ware niet te zien en nogthans te gelooven."^ Die tegenwerping heeft eenigen fchyn , en-ik* zou f*) Luc.- XXIV, n, (f! Maf*c.' x f; li, 13. (f, Joh. XX-, aj.  van THOMAS. 89 zou ook genegen zyn , zulk een foort van ongeloof toeteitemmen, indien onze Schriftuitleggers, voornaamelyk de Predikanten , niet alte veel gewoon waren, om de eene betekenis met de andere , en dit dikwerf by zeer gewigtige woorden, te verwarren. Misfehien zag Jefus , dat Thomas door de zwaarmoedigheid van zyn gemoedsgeftel zeer gemakkelyk kon vervoerd worden, om aan de beloften der toekomst te twyfelen; en dus wilde hy hem door dit aanmerkelyk voorbeeld oplettende maaken , dat men de hoop niet moest wegwerpen, al ware t ook dat men de vervulling niet aanüonds zag. Daarenboven hadden de Apostelen indedaad de belofte ontvangen, dat Jefus niet in het graf zou blyven ; bygevolg was het voor zo verre by hen allen een fooit van ongeloof, het welk echter gedeeltelyk uit de vreugd ontstond; zy hadden niets, het geen hen boven Thomas de voorkeur zou gegeeven hebben, dan aileenlyk , dat zy iets eerder hadden geloofd, omdat zy den Heereerder zagen. — Van welke zyde men het ook befchouwt, het denkbeeld van ongeloof, 't geen men zich altyd met Thomas tevens beeft voorgefteld , verfchynt altoos in zeker valsch licht Eindelyk vraag ik nog . of niet zelfs die uitmuntende belydenis, welke hy aüegt, de taal is van een hart, het welk , weggezonken in benaauwde treurige gedachten , en nu eensklaps uit zynen diepen nacht door den fchitterenden ilraal van het licht der overtuiging gewekt, Hechts met korte woorden zeggen kan, wat het gevoelt: „ Myn 1 leer! Myn Uod! * Die waardige man! Hoe zeer gevoelt hy 't nu, dat hy hem F 5 we-  $> Het CHARAKTER weder ziet, dien zyne ziel liefheeft; hoe diep in het ftof bidt hy nu zynen Heer en zynen God aan, hoe vol van verrukking is hy, hoe onbekwaam , om meer te fpreeken, dan de eerfte natuurlyke uitbarfting van het overftroomend hart, wanneer het zich wederom in de omhelzingen van hem bevind , die het reeds verlooren reekende ! ó Gy Leeraars der Christenen ! misvormt ook dat heerlyke tooneel niet meer door uwe koele aanmerkingen! het is, gelyk een van onze edelfte vernufte zegt, misfehien een van de voortreffelykften, welke ooit op den aardbodem is vertoond geworden. En zou dan dit eenigszins veranderde gezichtpunt , waaruit wy Thomas befchouwen , niet even zo gewigtig, niet even zo ryk in nuttige en opwekkende waarneemingen , niet even zo vruchtbaar zyn, om de aandacht te onderhouden en op te wekken , als het altyd fpreeken van ongeloof, waarvan Thomas evenwel (gelyk alle kundige en zelfdenkende Leezers der gefchiedenis, fchoon zy''t ook niet volkomen metmy eens z^n, zullen toeftemmen) in de gewoon gewordene betekenis van dit woord, volftrekt niet kan befchuldigd worden? Wy verliezen 'er niets by, wanneer wy, nadat 'er geduurende geheele eeuwen van den ongeloovigen Thomas gepredikt is, nu eens beginnen, van den getrouwen en hartelyk heminnenden Thomas te prediken. NA-  van NATHANAEL. 91 NATHANAEL. Het is een wezenlyk verlies voor de menfchenkennis, dat 'er van veele bybelfche perfoonen niet dan afgehrookene {tukken van hunne redevoeringen en bedryven, en by fommigen flechts zeer weinige van dezelve, voor ons zyn overgebleeven. Hoe gaarne zouden wy dien man naauwkeuriger willen kennen, dien Jefus verwaardigt met den naam van een' Israëliet, waarin geen valschheid is! De oprechtheid van Nathaniël en' het vuur in zyne redenen geeft ons zyn Charakter reeds duidelyk te kennen. Niet vry van vooroordeel, verwerpt hy zonder behoorlyk overleg het gezegde van Philippus: „ Wy hebben den „ Mesfias gevonden ! * met het driftige antwoord : „ Wat kan van Nazareih goeds ko„ men ? " Jelus onderfcheidt hier de bron, waaruit de dwaaling opwelt. Hy ontdekt daarin den oprechten man, die by alle zynenationaale vooroordeekn, echter altoos zyn waarde blyft behouden. Zulk eene oprechtheid behoort op ziclvzelven reeds tot een driftig Charakter, het welk 'er te weinig toe gefchikt is, om op list en geveinsdheid te denken — Het gezegde van Jefus, een lof van zyne oprechtheid, maakt hem welhaast opmerkzaam , en hy vraagt met eenige verwondering : ,, Vanwaar .kent gy „ my ? — hy ondervindt al het goddelyk verhevene, 't geen in het antwoord van Jelus ligt opgeflooten, en geheel en al door de waarheid  92 Het CHARAKTER heid ontroerd, legt hy het aanmerkelykfte getutgenis van jefus af. Hy draalt, hy aarzelt niet, noch wikt met een boel hart, of hy het zal herroepen : neen, hy doet overluid belydenis van de waarheid, welke hy altoos aantreft, die dezelve oprechtelyk zoekt (*). Liefde tot de waarheid behoort dus ontegenzeggelyk tot eenen der Charaktertrekken van Natbanaël.Mzax het is,indien ik dit onderfcheid mag maaken, niet zo zeer die liefde welke opfpo.irt, zoekt enaltyd haaren fchat najaagt ,maar het is die minder werkzaame liefde, welke echter, zodra zy de waarheid vindt, dezelve omhelst, en vuurig aan haar harte drukt. Zekere eenzydige Rechters kennen aileenlyk de eerfte ; zy betwisten hem, die met veel drifts een vooroordeel beweeren kan (zo deed Natbanaëï) , alle liefde tot de waarheid. Hoe zou de waarheid den blinden yveraar aan het hart kunnen liggen, welke met een zuiver oog en hart wil gezocht zyn! — En evenwel is'tzo! Zodra Natbanaëï overtuigd is, wie Jefus is , zegt hy alle zyne valfche gevoelens, die, gelyk het fcheen , zo vast gewortelde gevoelens waaren , vaarwel en geeft Code de eer. — Een Charakter, het welk ons behoorde aantezetten tot meerder billykheid in het oordeelen over anderen, die by alle vooroordeelen , welke mogelyk by hen heerfchen , evenwel veele dingen met dezelfde drift zouden beweeren, zodra men hen dezelve flechts in dat licht kon toonen, het geen juist voor ben het klaarfte was. (*) Joh. I , *5—49, NL  van NIKODEMUS. 93 N IK ODEMUS. Ook deeze is in de gefchiedenis der Euangelisten merkwaardig. Uit eenen geheelen raad opftaan, door geenen droom van dwaaling en aanzien verblind , door geene angstvallige menfchenvrees wederhouden , met een zuiver geopend oog de waarheid willen zien, de waarheid willen leeren, de waarheid willen handhaaven — dit zyn ontwyfelbaar in eenen tyd , als die, waarin Nikodemus leefde, zeldzaame Charaktertrekken. Men heeft wel uit het nachtbezoek, 't geen hy by den Verlosfer aflegt, gedacht te moeten oordeelen, dat hy buiten tegenfpraak door lafhartigheid en menfchenvrees is bezield geweest; maar naar alle vermoeden heeft men ook hier uit eene byzonderheid, welke nog eene andere verklaaring gedoogde, te veel afgeleid. Konden niet de omltandigheden, waarin Nikodemus was, zulks noodzaakelyk maaken ? Was dit niet misfehien de bekwaamfte tyd, om Jefus, die altyd. door den grooten toeloop van het volk omringd was, alléén te fpreeken? Of, indien Nikodemus de volmaaktfte overtuiging nog niet had , dat Jefus de waare Mesfias was — was het dan geen omzichtigheid,om lievertevooren eene volmaakte zekerheid te ■zoeken , eer hy 'er openlyk als een bekenner en vriend van Jefus vooruitkwam? eer hy misfehien zich-zelven door eene alte verregaande drift beroofde van eene gelegenheid , welke zich daarna opdeed , öm ten voordeele van  94 Het CHARAKTER van Jefus te fpreeken ? •— Althans, wanneer wy het overige, 't geen ons van dien man gezegd wordt, hiermede vergelyken, komt het veel beter overeen met het Charakter van eenen vrymoedigen belyder der waarheid, dan met de denkwyze van een vreesachtig en lafhartig man. Men kent het volftrekte gezag, het welk de Joodfche Raad zich aanmaatigde; men kent het vreesfelyke 't geen met den ban verknocht was, dien hy zo fchielyk gereed had, wanneer iemand het waagen dorst hem tegen te fpreeken. En wie kon dit alles zo goed weeten als Nikodemus? Hierby voege men de verbittering, welke zy in dien tyd koesterden, toen zy dienaaren hadden uitgezonden, om Jefus te grypen, maar in hunne bedoeling mistten. Men verbinde eindelyk hiermede de uitlpraak , welke zy doen : „ Geen 9, Overfte, geen Pharifeeuw gelooft in hem; al„ leenlyk het onkundig gemeen haalt zich het „ Anathema op den hals." En in deezen tyd, by deeze drift en verbittering der gemoederen, treedt. Nikodemus op, daar elke ftem ter handhaving der onfchuld verftomt, en durft voor haar deeze taal voeren : „ Is het ook wettig , „ een' mensch te veroordeelen zonder hem te 0 ondervraagen, en eer men hem ftrafwaardig reekent (*)?" — Deeze moed begeeft hem ook dan niet, wanneer de party der vyanden fchynt gezegepraald te hebben; en hoe zwak ook het fchemerlicht van zyne hoop zyn mogt, toen hy het ligchaam van Jefus- door fpeceryën tegen de verrotting trachtte te beveiligen (f), was (*> joh. vu, iit-st:  NIKODEMUS. 95 was nogthans ook deeze daad een fpreekend bewys van zyne verkleefdheid aan de belangen van den Heer , dien hy niet kloekmoedigheid verdeedigd had. Dit alles wel overwoogen zynde, moet ik A7kodemus vrypleiten van alle befchuldigingen van menfchenvrees , welke zo gewoon geworden zyn, als de befchuldigingen van ongeloof by Thomas. Ik wil gaarne toeftemmen , dat zyn nachtbezoek van omzichtigheid getuigt • maar hoe lang zal men nog tusichen de onbepaalde denkbeelden van omzichtigheid en menfchenvrees dobberen ? Hoe lang zal het nog duuren, dat men 'er geen acht op Haat, dat zo veel goeds, het welk zou kunnen bewerkt worden, aileenlyk door eene blinde drift en onverftandigen yver verhinderd wordt ? Hoe lang zal men nog vergeeten, dat onze Heer zynen Leerlingen niet Hechts de eenvoudigheid der duiven , maar ook de omzichtigheid der fiangen aanprees ? — SI*  96 Het CHARAKTER S I M E O N (*). Welk een gezicht moest het voor den ouden vroomen grysaart zyn , hem te zien , dien hy begeerd had te aanichouwen ! De Euangelist noemt hem een vroom, godvreezend man, die vol was van een reikhalzend verlangen, om het grootfte heil van Israël, waarvan alle Profeeten overvloeiden, te zian. Hy was naar alle waarfchynelykheid een van de weinigen , die by het algemeen verderf van de Natie zuiver, en dien God, welken hy diende, getrouw bleef, en ook juist hierom met byzondere openbaaringen verwardigd wierd. In eene van deeze openbaaringen ontving hy, onder anderen, ook de belofte dat lry niet zou fterven, voor dat hy den Mesfias gezien had» Hoe zeer moest hem dit zynen ouderdom draaglyk maaken! hoe zeer moest hy, toen hy den dood, volgens den gewoonen leeftyd der menfchen, allengskens zag naderen, van den eenen dag tot den anderen, op dit zalige aanichouwen hoopen! En nu ondervindt hy eensklaps eene onwederftaanbaare drift, om in den tempel te gaan, misfehien in volle verwachting, van nieuwe oplosfingen te ontvangen over eene belofte, tot wier vervulling hy nog zo weinig toeftel zag i Hy komt en ziet een kind; maar hy weet, vervuld van eene goddelyke verrukking, dat (*) Luc. II, 25-3 J-  van SIMEON. .97 dat hy het Heil van alle volken, het licht der Heidenen, den Roem van Israël aanfchouwt 1 Nu is hy gereed , om zyn oogen te fluiten ; hy heeft immers den Mesüas ge/Jen. Hoe roerende is de eerde betooning van zyne gewaarwording , wanneer hy , den verhevenen Zoon op zyne armen houdende , vol van dankbaarheid jegens den Gever van denzelven , uitroept: Nu, Heere ! nu laat gy uwen dienaar in „ vrede fterven. Myne oogen hebben hem „ gezien, den Heiland door u gezonden, dien „ gy aan alle volken hebt gefehonken ; een „ Licht, om de Heidenen te verlichten , een „ Roem voor uw volk Israël!"— Voortrefïelyk tooneel voor het hart van elk gevoelig Leezer! De Profeetifche redevoering , welke Simeon daarby voegt, geeft ons té kennen, hoe duidelyk zyn doorzicht was in het ontwerp van de zending van Jeius. .Hy ontdekt reeds in dit Kind den fteen des aanftoots , die echter ook voor veelen tot opftanding verftrekt; hy ziet reeds het lyden , 't welk voor hetzelve gelchikt is , en gelyk een fcherpfnydend zwaard de ziel der Moeder doorbooren zal. Dit waren zekerlyk kundigheden , welke de gemeenzaame verkeering met God hem geleerd , of immers volmaakter geleerd had , welke echter by my eene nieuwe bevestiging zyn van eene aanmerking, welke men over 't algemeen by de voorzeggingen van den Mesfias kan maaken. Zy hebben byna alle het hoofdoogpunt, om den Mesfias in zyn lyden voorteftellen, met eikanderen gemeen. Aldus fpreeken de oude- V. Deel. ïfte Stuk. G re  98 Het CHARAKTER vantjen re Profeeten van hem, zo fpreekt hier Simeon, zo fpreekt Joannes de Dooper by wien dit denkbeeld byna meest altoos tegenwoordig is: „ het Offerlam voor de zonde der waereld!" D ë  RYK F/N JONGELING. 99 De RYK E JONGELING (*)• Owas hy toch bereidvaardig geweest, den. eenigen eisch te vervullen, welken Jefus aan hem deed! Hoe groot had hy niet door dep godsdienst van Jefus kunnen worden ! Het verhaal wegens hem , van dezedelyke zyde befchouwd, behelst reeds ongemeen veel dat leerryk en voortreffelyk is , het geen naauwkeuriger verdient ontwikkeld te worden. Maar ook uit het oogpunt der Charakterkunde befchouwd, geeft het ons gelegenheid, om menige gewigtige ontdekking te doen. Wy zien eenen Jongeling, die onder de geneugten deezes levens, in den fchoot der weelde opgevoed , evenwel aan de betere rykdommen der ziel kan denken. Dit is op zich-zeiven reeds een zeldzaam verfchynfell En welk eene fterke begeerte, om onderweezen te worden 1 Welk een weetluat ! Hy vertoeft niet, zodra hy Jefus ziet, de gelegenheid daartoe te omhelzen, en in de houding van de diepfte hoogachting, welke zich niet floot aan de nederigheid van Jefus, maar weet, dat rykdom in onderwys en kennis van God eene veel duurzaamer waardy heeft, dan overvloed van aardfche fchatten — in zulk eene houding werpt hy zich neder aan de voeten van jefus,en bidt orA onderwys. Jefus telt eene reeks van deugden op, (♦ï Matth. XIX, iö—22. Mare. X, 17-22. Lur, XVIII, 18-23, G 2  10o Het CHARAKTER van denop , en het zuivere ongekvvetfte geweeten, de edele bewustheid van onfchuld , geeft den beminnelyken Jongeling moeds genoeg te bekennen : „ Dit alles heb ik van myne jeugd af ge„ houden." Welk een Jongeling ! Men moet zich de uitgebreidheid der deugden , men moet zich het menigvuldig gevaar der verleiding tot het tegendeel, men moet zich de gevaarlyke geReldheid, waaraan ryke Jongelingen gemeenlyk bloot geilek! zyn , vóórhellen , wanneer men volkomen zal befeiïen ,• welk een Jongeling hy is, Gewisfelyk waren 'er flechts weinigen onder de Joodfche Natie, (een Natie die in haare zeden zo zeer bedorven was) welke alle deugden van kuischheid , van menschlievendheid , van rechtvaardigheid, van oprechtheid jegens anderen, van braafheid , van gehoorzaamheid ten allen tyde geoefend haddenen evenwel is 'er te veel oprechtheid in het Charakter van dezen Jongeling, te veel onfchuld in de uitdrukking, dan dat wy niet zouden vertrouwen, dat hy hieromtrent de zuiverfte waarheid gefprooken had. lk weet zeer wel, dat men by deeze gelegenheid gemeenlyk fpreekt van trotschheid en verwaandheid: dat men deezen Jongeling vergelykt men dien Pharifeeuw, die, zonder dat hy 'er om gevraagd wordt, Gode zyne deugden verhaalt; dat men deeze gefchiedenis verkiest, om van de geestelyke blindheid te kunnen fpreeken. Maar 'hoe zeer ware het te wenfchen, dat de denkbeelden van de valfche ootmoedigheid eens onder onze welmeenende Christenen mogten uitfterven, die by deeze gelegenheid zo oppervlakkig fpreeken van eigene rechtvaardigheid en werkheiligheid, en hec edele in een Charakter, het welk ■ mets  RYKEN JONGELING. 101 niets minder, dan verwaand was, over het hoofd zien. — Wanneer zal men toch beginnen, den Bybel met eene waare menfchenkennis te leezen , en zo veele avrechtfche, verkeerde oordeelvellingen daar te laaten ? Jefus oordeelt geheel anders over dien Jongeling. Hy ziet hem aan; hy ziet in zyn gelaat de vrolyke, de bloeyende , de bevallige jeugd over deugd en onfchuld haare fchoonfte kleuren verfpreiden ; hy ziet dieper in zyn hart de zuiverheid, de vryheid van elke befchuldiging , welke het geweeten brandmerkt, de blymoedigheid, welke uit de bewustheid van een fchuldloos leven ontttaat, en hoe gemakkelyk het hem zal vallen, om geheel volkomen te worden. Zo ziet en bemint Hy hem met een by zond er gevoel van zyn hart, het welk door liefde en medelyden aangedaan is. — I ioe treurig is 't, dat zulk een waardig Charakter eene enkele onöverkomelyke zwaarigheid gelooft te zien , welke hem belet, om het geheele fchoone beeld te voltooijen! De gedachte, om alle zyne goederen te verlaaten, om arm, nederig en vervolgd te worden, beneemt hem den moed. J reu- rig Haat hy zyn oog neder, en onttrekt zich aan het oog van Jefus. rVlisfchien was het deeze zyde alleen , waar hy zwak was — maar dit kon zyne overige deugden te zeer benadeelen , cn Jefus moest juist deeze zyde aantasten. Had hy gezegepraald, wy zouden in hem het beminnenswaardigfte beeld van eene volmaakte deugd ontdekken. Verdienen Charakters van dien aart niet al ons medelyden ? Hoe veele zielen van jonge dochG 3 ters  102 Het CHARAKTER van den ters en jongelingen gelyken naar die, van welke wy fpreeken? Hoe veel goedaartigheid, hoe veel onfchuld in het oordeelen, hoe veel teder gevoel wegens God en zynen wil, hoe veel hebbelykheid in de pligten der liefde en weldaadigheid , hoe veel bereidvaardigheid, om beledigingen te vergeeven, om kwaad met goed te vergelden, met één woord, hoe veele kenmerken van alle deugden zyn het niet die zulke zielen aanpryzen! Daar is misfehien flechts ééne klip, waarop zy febipbreuk hebben geleeden, of gevaar loopen te lyden. Slech;s ééne omftandigheid Helt haar bloot aan een gevaar, het welk niet, dan door den hoogften trap van waakzaamheid kan overwonnen worden. En deeze omitandigheid is gemeenlyk even zo toevallig , als de rykdom by onzen Jongeling y welke voor hem zo gevaarlylc wierd. Verkeering , betrekkingen , gegrond op afkomst, op. voeding , inborst, fchoonheid, .— indien menige ziel het gevaar van deeze zyden had weeten te overwinnen, wat zou zy niet geworden zyn! Dit was het èène , 't welk haar ontbrak! En het hart van den msnfchenvriend (wie zou geen menfehenvriend willen zyn!) moet fchier bieeken, ja zou dikwerf heete traanen ftorten, wanneer hy ziet, dat zulk eene heerlyke fchepping van God , zulk een bloesfem , waardig in eenen hemelfchen bodem verplant om tot eene hoogere dan menfchelyke fchoonheid ryp te worden , bedorven worut door" dien èènen vergiften worm , wiens {teek in den beginne geene fmart verwekt, maar zyn vergif echter door alle deelen verfpreidt. — O, myne broeders!  RYKE ON GELING. 103 ders l laat ik u bidden, laat ik u by alles wat heilig is bezweeren , om redders te worden van de onfchuld , waar gy dezelve in gevaar ziet, of ten minden waar gy dit niet doen kunt , uit de volheid van uw hart voor haar by den Allerbarmhartigften om hulp te fmeeken! G 4 De  104 Het CHARAKTER van den De HOOFDMAN te KAPERNAUM (*> Een man, waann Jefus zo veel vond, 't geen goeden edel was,dat de Euangelisten aanni. iKen , dat hy zich over hem heeft verwonderd f|); een van (-e ecieldenkende Romeinen, die door goedaartigheid en verdraagzaamheid zelfs jegens andere volken 2 hunne Natie tot eer veritrekten. De twee merkwaardigfte trekken in zyn Charakter zyn Ootmoedigheid en Geloof. Hy heelt zulk t en verheven denkbeeld van de wonderen en van het Charakter van den Profeet, dat hy zich-zelven niet waardig reekent, hem onmiddelyk te naderen. Uit dien hoofde zendt hy de voornaamften der Jooden , die hy door goedheid omtrent hun volk, en door het opbouwen van eene Synagoge aan zich verpligt had, tot hem, en bidt door hen, om met zynen zieken knecht medelyden te hebben en hem te geneezen. ja. wanneer Jefus reeds op weg is, komt hy zelf hem kort voor de ftad te gemoet, of hy zendt, geljk Lucas verhaalt, anderen van zyne vrienden tot hem, met,verzoek, om zich niet te vermoeijen; dat hy zulk eene eer, dat Jelui onder zyn dak ging. niet waardig was. — Hoe fteekt dit af tegen de opgeblaazenheid der Jooden , die den grouten Profeet, die immers uit het (*) Matth VIII. 5 -13. Luc. VII, 1-10,  HOOFDMAN te KAPERNAUM. 105 het midden van hén was voörcgefprooten, zo min achtten, dat zy hem zelfs niers wilden geeven, waarop hy zyn hoofd kon nederleggen, fchöorl zy dagelyks getuigen waren van zyne daaden , die evenwel, (om 'er het allerminfte van re zeggen) daaden van den edelllen menfchenvriend zyn : daar integendeel betere menfchen onder de buitenlanders, by welke het gerucht zynen Naam had bekend gemaakt, zich niet waardig oordeelden, dat hy den drempel van hun huis betrad. Hoe gering die edele Romein van zich zeiven denkt, dies te llerker is echter zyn geloof, en dies te grooter zyn denkbeeld van Jefus magt. Welk een fterk bewys levert ons zyne aanfpraak aan den Heiland hiervan niet op : „ Heer! doe „ geen moeite: — ik ben niet waardig, dat gy „ in myn huis komt, weshalven ik my te voren „ ook onwaardig geacht heb, om tot u te ko„ men. Spreek flechts één woord, dan wordt „ myn knecht gezond. Ik kan immers , daar ik „ zelf onder de overheid ftaa, de krygslieden, „ die onder my ftaan, door een enkel woord „ doen gaan en komen, en mynen knecht ge- „ bieden, 't geen ik wil." Wanneer men de gedachte in deeze redevoering ontleed , is die graad van kennis en van geloof indedaad verwonderenswaardig. Welk een groot denkbeeld —■ Jèjus behoeft aileenlyk te fpreeken, dan gefchiedt het! Men kan niet verhevener van i iod denken. Zelfs zyne perfooneele tegenwoordigheid is niet noodzaakelyk. Van zynen wil hangt het leven en de welvaart der menfchen af. Wanneer hy flechts wil, dat de zieke gezond zy, dan gefchiedt zulks. Hoe gepast is O 5 in  io5 Hftf CHARAKTER. van den in zo verre de vergelyking van zyne magt met dievaa iefus! Hy kan eenige menfchen onbepaald gebieden, zyn wenk regeert hen-, wat zal Jefus niet kunnen doen! Hoe gewillig zullen alle de krachten der natuur op zynen wenk gereed zyn! Ook moeten wy het denkbeeld Biet uit het oog verliezen, wanneer hv zichop—ft als een man, die onder de overheid Haat. Waarom zou hy dit doen, zo hy niet tevens wilde zeggen,dat Jefus onder geene wet ftond, dat zyne magt ten eenemaal onbeperkt was i Dit is wederom een voorbeeld van zulk een geloof, als Jefus in Israël niet vond;een geloot, het welk hem aanleiding geefc, om een aanmerking te maaken, die eiken menfchenvnend zo verrukkelvk moet voorkomen: „ dat eerlang de eeuwigheid de beste menfchen uit alle gewesten ' d^r waereld, uk alle volken en Landen, in ' ééV groote vergadering zou byëenbrengen, " o ti hem in het gezelfchap van eenen Abraham, " jfaak en Jakob met de goederen des eeuwigen !, levens te beloonen! " Al waren ook die fchitterende trekken met in dit Charakter, het zou evenwel reeds om eeniga minder gewigtige trekken verdienen in aanmerking genomen te worden. Wie ziet niet den brarom man in het gedrag jegens de Jooden, een volk, het welk men niet wel kon voldoend Zyn Charakter moet alle de indrukfelen, welke zu anderszins jegens buitenlanders hadden, uitAluscht en hen zo iterk voor hem ingenomen Vrbb=m , dat zy zelfs zyne belangen by Jelus behartigen en hem het getuigenis geeven:,, dat hv het waardig was , dat hy aan zyne becta " voldeed " — Is het daarenboven met een ge-  HOOFDMAN te KAPERNAUM. 107 tuigenis van de goedhartigheid in zyn Charakter, althans in verband met de overige omftandigheden, dat hy vol van medelyden jegens eenen zieken flaaf, zo veel moeite doet, om hem hulp te verfchaffen ? Is dit geen modél voor een huisvader ? Laat ons, om de gelykvormigheid, hier ook een enkel woord over het verhaal van Joannes van den koningklykcn bedienden byvoegen (*). Hy is niet eigenlyk wat de Hoofdman van Kapernaum was — maar men zou zyn Charakter eer kunnen vergelyken met dat van de Kananeefche Vrouw, die hy in geloof eenigszins naby komt. Het charakteriftieke in deeze gefchiedenis is het dringende aanhouden. Jefus beantwoordt zyne eerite bede met een loort van verwyt : „ Indien gy geene wonderen ziet, gelooft gy „ ook niet!" Zonder zich te verontfchuldi- gen, geheel vol van het levendig gevoel van een vaderlyk hart, het welk gedreigd wordt van 't gevaar, om eenen zoon te verliezen, antwoordt hy niets, dan: „ Heer! kom Hechts af, eer „ myn zoon iterft" — hoort het troost woord: „ uw zoon zal leeven!" gelooft het zo vast, als of hy 't zag, keert getroost weder te rug, en erkent hem met zyn geheel huis voor den Mesfias. (*) Joh. IV, 47. JU-  ioS Het CHARAKTER van JUDAS t« PiLATÜS. Judas en Pilatas verfchillen merkelyk van elkanderen, fchoon zy werktuigen worden van dezelfde onrechtvaardige daad. De Heiden heeft ontegenzeggelyk voorrechten boven den Leerling van Jefus, en zelfs het Charakter van beiden bevestigt de uitdrukking van den Verlosfer: „die my verraadt heeft grooter zonde! Judas kon een Charakter hebben vaardig in iets te befluken, en hy zou indedaad een zeer nuttig werktuig ter bevordering der leer van Jefus zyn geworden, indien niet juist deeze vaardigheid in 't befluiten zulk een treurige richting had genomen. Men heeft reeds dikwerf aangemerkt, dat de eeniglte waare dryfveêr van zyn bedryf baatzucht was , welke te nugtig in zyn hart wierd, om tegen dezelve te ftryden , en hem alte zeer bekoorde , dat hy haar zelfs niet den naam van een eerlyk man zou opofferen. Joannes geeft ons in zyne gefchiedenis aanleiding,' om tevooren reeds iets kwaads van hem te vermoeden , gelyk die Euangelist over 't algemeen den loop van het menfchelyk hart met meerder naauwkeurigheid, dan de overige Euangelisten waarneemt. Hy vindt het merkwaardig , dat dezelfde Leerling, die daarna de verraader van zynen Heer wordt, reeds te vooren zyn Charakter te kennen geeft by eene gelegenheid, welke de hoofdneiging van zyn hart duidelyk genoeg ten toon fpreidt (*) j ik meen de gierigheid , • . wei' (*) Joh. XII, 4» 5-  JUDAS en PTLATUS 109 welke zich gemeenlyk onder den fchyn .van zuinigheid, cn zelfs ook van weldaadigheid jegens de armen, tracht te verbergen, en de werkelyke bezitting voor het hoogfte geluk reekent. — Deeze ondeugd wordt zo magtig in het gemoed van Judas , dat ze hem eindelyk brengt aan den rand van dien afgrond , welken hy niet meer kan ontwyken. De grootfte trouwloosheid te pleegen, zynen Heer te verraaden en in de handen van zyne vyanden overteleeveren; voor een klein fluks gelds een uitvaagfel der natuur te worden — dit wordt in zyn Charakter het gevolg van eene enkele neiging, welke by hem heerfchende geworden was. Ik voeg my gaarne by hen, die Hellen dat het oogmerk van Judas niet is geweest, om Jefus den dood te berokkenen ; want hiervan had hy niet de minfte voordeden. Hy meende zekerlyk, dat jefus gebruik zou maaken van de hem welbekende magt, en by had dan daarby evenwel zyn oogmerk bereikt. Maar zou hem dit wel veel kunnen verfchoonen? Zon het niet nog erger zyn , dan laaggeestigheid , aan beide zyden trouwloos te worden; hier aan Jefus, en daar aan zyne vyanden, die hem toch betaalden ? En wanneer hy geloofde, dat Jefus zo veel magt had, moest hy dan niet ook daarenboven even zo veel kennis van de verborgenfte dingen by hem vooronderfteilen , waardoor Jefus zyn verraad terftond moest ontdekken ? Had hy 't niet zelfs uit zynen mond gehoord: „ Gy zult my verraaden! " Maar hy handelt in eene bedwelming, gelyk een zondaar handelt, die de eerfte flappen gedaan heeft, èn nu by alle wederhouding van het menfchelyk gevoel, reeds half wanhoopig zynde , ook de ove-  ïio Het CHARAKTER van overigen doen moet, en dan bekwaam wordt« om zich te verbergen onder elke gedaante , al ware 't ook die der heiligde vriendfchap , tot dat eindelyk het geweeten nog zyne laatile aanvallen doet op den byna geweetenloozen, zodat hy uitbarst in de taal der wanhoop (*): ik heb „ kwaalyk gedaan , dat ik onlchuldig bloed ver„ raaden heb," en dan, te fterk gebrandmerkt om nog meer te kunnen hoopen , zich-zei ven zoekt te onttrekken aan eenen gloed , welke diep in zyn binnenfte brandt. . Sedert den tyd, dat ik dit in de eerfte uitgaave ter neder ftelde , heb ik de gedachten van Lava ter over eene fchildcry van Judas geleezen, waarin zo veel voorkomt, 't geen het Charakter van dien Apostel betreft, dat ik niet kan nalaaren, deeze plaats mynen Leezeren mede te deelen. „ Schoon het gelaat , 't welk Hollbeen „ aan Judas geeft, een van de laagften is, het welk men zich verbeelden kan, is her echter „ voor de goede zyde en de groote kenmerken „ van dien apostolifchen man op verre na niet „ goed genoeg. „ De Judas door Hollbeen gefchetst, is „ een dief^ die diep tot in de ziel vertoornd is, „ dat hy niets ontvangt van de honderd Dena„ riën, welke dezalve, aan den Heer verfpilt, „ mogelyk waardig is. Hy is in ftaat, om den „ besten mensch voor eenen geringen prys aan „ zyne ergfte vyanden overteleveren. Hy fpeurt „ alle de gangen van' de weldaadigfte onfchuld „ naar; (*) Matth. XXVII, 3, 4.  JUDAS en P1LATÜS. iti „ naar; by zoekt met eene arglistige onrust het „ voorneemen van zynen Meester te ontdekken. „ Hy vraagt met eene onbefchryflyke koelhar„ tigheid:" ben ik 't?„ Hy blyft zonder aafl„ doening, hy fchynt het ten minften te blyven, „ by de treffendfte waarfchuuwing, welke ook „ in tien of twaalf woorden is gegeeven. Hy „ gaat heen, bezeeten van den Satan, om zich „ te {lellen aan het hoofd der vervolgers van. zy- „ nen Heer geeft den ge vloekten kus. ■ „ Maar Judas heeft gehandeld als een Saö>n, „ echter als zulk een' Satan,die den toeleg had, „ om teffens Apostel te zyn. „ ln het Judas-gezicht van Hollbeen zyn „ weinige trekken van die grootheid der $iet, „ welke voor my altoos nog eerwaardig is'; „ niets van de geduchte veerkracht, wel,, ke in het ééne" oogenblik aan de poorten „ der helle is, en in het ander boven de wol„ ken zweeft ? Eene verharde ingekankerde „ boosheid , welke van afgrond tot afgrond „ voortgeloopen is: eene gierigheid, weike elk „ menfchelyk gevoel met bedaardheid hoont;die „ is't, het welk ons voornaaraeiyk in dit gezicht „ voorkomt. Maar het is evenwel die Judas die „ weinige uuren na die fchrikkelyke daad heen„ gaat, om de ernftigfte bedenkingen over zyn ,, hart en over zyn gedrag te maaken; die met eene knaagende vrees: „ „ Hoe gaat het my„ „ nen Heer? Hoe gaat het de onfchuld, welke „ ,, ik verraaden heb?"" rondom zich ziet; die „ in alle de grondflagen van zyne natuur beeft „ op het denkbeeld: „ voor ditmaal ontgaat „ ,, hy zyne vyanden niet, gelyk in andere ty „ „ den! Het is — is het mogelyk? — ö wee » 5> my,!  ii2 Het CHARAKTER van „ „ my! het is met hem gedaan !""die fpoedt, „ om aan de nog leevende onfchuld, tegen de „ ftemmen van veele duizenden, een voldingend „ getuigenis te geeven; die 't geen hem het meest bekoorde , waarfchynelyk de grootfte fom, „ welke hy ooit in zyn leven byëen had — aan „ de ftem van zyn geweeten opoffert, die zich daarom het leven beneemt, dewyl hy de gedachte van zo kwaalyk gedaan te hebben , „ niet verdraagen kan ; niet omdat hy geen „ meerder gelds ontvangen — neen, maar om„ dat hy onfchuldig bloed verraaden had, om„ dat hy zag, dat over den vermeenden Mes„ fias het vonnis des doods zou uitgefprooken „ worden! — Wee het hart, het welk in het „ gedrag van Judas niet de fchrikkelykfte laag„ heid van ziel, maar wee ook hem, die er niet nog Apoftolifche verhevenheid in vindt!" — Dus verre Lavater! — Wee hem! dit zal ik voor my juist niet zeggen : het is eene fyné trek, by is voor elk oog niet zichtbaar: echter is 'er zekerlyk in deeze aanmerking veel waarheid. I mgelyk meer goeds ligt in het Charakter van Pilatus (*). Men ziet nog in hem de overblyffelen van eene Romeinfche rechtvaardigheid, veel beleid in de ontdekking van de eenzydigheid der aanklagers van Jefus, en fterke poogingen om de onfchuld te verdedigen. Dat hy de Joodfche Natie haatte, (eene zaak , welke my juist niet vreemd fchynt) dat hy alles, wat zy voorbragten, vooreen nieuwe blyk van hunne.dweep• ach- (*) Matth. XXVII, n-24.  JUDAS en PILATUS. 113 achtige domheid hield, dit ziet men uit alle cmftandigheden. Mogelyk heeft hyniet minder de dille verhevenheid van Jelus en de bewustheid van zyne rechtvaardigheid, by de rust, waarmede hy de aanklaagers hoorde, gevoelt, en gaarne gewenscht dat hy de redder van dezelve mogt worden. Maar wanneer de deugd niet volkomen deugd is, dan dobbert het Charakter tuslchen andere verbindtenisfen en de rechtvaardige zaak. Hy zou gaarne het geheele rechtsgeding naar eene andere rechtbank verweezen hebben. Maar Herodes zendt Jet'us terug , en hoewel Pilatus kan vermoeden, dat hy den Koning door een hard vonnis niet weinig zou verpligten, is echter de waarheid, welke hy in alle de redenen van Jefus gevoelt, te fterk voor hem, om onrechtvaardig te zyn. Men herïnnere zich flechts de herhaalde proeven, welke hy by het volk neemt, de meenigvuldige vraagen, welke hy zonder eenige trotschheid aan Jefus doet, de dubbele pooging, om hem los te laaten op het antwoord van den Heiland, het welk immers in ftaat zou gevveeft zyn , om elk ander' opgeblaazen Romein te beleedigen. Aileenlyk wat meerder vaftigheid in het Charakter , wat dieper gewortelde liefde tot rechtvaardigheid, meerdere grondbeginfelen in plaats van een enkel gevoel—* en Pilatus zou wel doorgedraafd hebben. Maar eindelyk verandert het goede Charakter zeer ten zynen nadeele, en neemt de geheele gedaante aan van de zodanigen, die deugdzaam en rechtvaardig zyn, wanneer het gemakkelyk is deugdzaam en rechtvaardig te zyn ; maar die pligt en geweeten vergeeten, wanneer de zwaarigheden te groot worden, wanneer de voordeden van te' V. Deel ïfte Stuk. H wei-  H4 Het CHARAKTER van weinig belang fchynen,en die zelfs wel doortoegeevendheid vrienden worden, van hen die ze anders zouden haaten. Dan wasfchen zy de handen, alsof zy zuiver waren van het bloed der onfchuld, en vergeeten, dat de bewilliging tot eene onrechtvaardige daad het geweeten even zo diep kwetst, als het pleegen van de daad zelve. Beklagenswaardig Charakter, het geen, om eenige onaangenaamheden te rciyden , met het leeven van een' Onfchuldigen kan fpeelen \ De  den GEKRUISIGD. KWAADDOENER, De MET JESUS GEKRUISIGDE KWAADDOENER (*> IjVn der verhevenfte Charakters van het geLi heele nieuwe Testament! — „ Een der verhevenfte ? — hoor ik eenige „ Leezers vraagen! — Een moordenaar ? hen „ kwaaddoener, die het zelf moet bekennen, „ dat hy'te recht zulk eenen fmaadelyken dood ,; leed, dat hy ontving wat hy verdiend had ? „ Welke grootheid kan men toch van zulk een' „ mensch verwachten ? Is niet een Ooimoedig be„ rouw het hoogde, 't geen nien in allen ge^ „ valle in hem kan roemen?" Naar onze wyze van oordeelen fchynt het zekerlyk zo te zyn 1 Het is thans onder ons de gewoonte , om die geenen , welke de openlyke rechtvaardigheid in handen vallen, en haar tot wraak noodzaaken, voor verworpelingen, voor zodanigen, die by allen een uitvaagfel zyn te houden, en te gelooven, dat op raden en geiechtsplaatfen geen anderen dan ontmenschte booswigten verrotten. Maar wien komt het toch ooit in de gedachten, dat in veele groote gezelfchappen, in den glans der hoogfte eer, menfchen uitfchitteren, wier hart nog veel meer een afgrond der hel is, dan het hart van die ongelukkigen; dat 'er in menige marmere doodkist een tyran ligt, wiens leven een veel zwarter fchafri (*) Luc, XXIII, 39-43- Hz  n6 Het CHARAKTER van fchand vlek in de gefchiedboeken van het menschdom is? „ Maar evenwel een moordenaar!" — Zekerlyk is dit iets verfchriklyks. Maar weeten wy ook de aanleiding tot de daad ? weeten wy ook, hoe zeer hy misfehien getergd wierd ? Hebben wy het ooit recht ondervonden, hoe veel 'er toe behoort, om den toorn, de hevigfte en fnelile hartstogt, in bedwang te houden ? hoe veel het kost, om dan bedaard en kalm te blyven, wanneer men ten hoogden be-„ leedigd, onderdrukt, misfehien wel aa*n de gevoeligtte zyde is aangetast ? — Eindelyk , de, ondervinding heeft ons immers wel kunnen leeren, hoe weinig 'er dikwerf toebehoort, om eens menfchen leven uitteblusfchen, en dat aileenlyk de onvoorzichtigheid zo dikwerf tot eene moor- deresfe tegen haaren wil is geworden. Het is mogelyk, dat 'er eigenlyk niet één van deeze gevallen zou kunnen toegepast worden op den moordenaar , van welken wy fpreeken ; maar hoe veele andere even zo wel mogelyke gevallen zyn 'er niet! Dit ziet men ten minften wel, dat deeze daad alleen niet voldoende is, om een Charakter in de klasfe van de allerlaagften te plaatfen. „ Maar waarin zou dan eigenlyk de verhevenheid van dit Charakter liggen ?" — Zelfs elke belydenis der waarheid, vooral, wanneer zy eigene ondeugden betreft , welke de mensch maar alte gaarne wil ontfchuldigen, heeft iets in zich, dat edel.is. Doch deeze deugd is te gemeen; in gevallen, gelyk dit, zyn zelfs haare bronnen verdacht. Maar wie ziet niet het buitengewoone in die fterkte van geest, om naame-  — den GEKRIUSIGD. KWAADDOENER. 117 lyk alle ergernis aan het kruis van Christus volkomen te overwinnen, en dan nog , wanneer het fchynt, dat hy hem in alles gelyk is geworden, goederen der toekomende waereld van eenen gekruisfigden aftefmeeken? 'Dit is waardig naauwkeuriger ontwikkeld te worden. Jefus bereikt thans het toppunt van zyn lyden. Zelfs een groot gedeelte van hen, die zyne leer gehoord, zyne daaden gezien, en daarin meer, dan iets menfchelyks gevonden hebben — raakt wegens hem in twyfel. De Natie, over het geheel befchouwd, wort nu nog meer bevestigd, hoe veel recht zy heeft gehad, om hem te verWerpen , dewyl het fchande voor haar zou zyn, om in eenen vervloekten (men weet, dat men dezulken, die gekruisfigd wierden, als zodanigen befchouwde) te gelooven, en op hem, als hunnen Mesfias te hoopen. En evenwel, in de uure van zyne diepfte vernedering, waaiïn hy klaagt, dat God hem had verlaaten , ontdekt de berouwhebbende kwaaddoener meerder verhevenheid in denMedegekruisfigden, dan in den triomf der Priesteren en der Overiten. Zelfs hier ontdekt hy de goddelyke rust, de bewustheid van onfchuld, den verheven vrede, en by dit alles de uitdrukkingen en het beeld van het fchrikkelykfte lyden , het geen in eene volle maat op hem drukt. De tweede medegekruiste, die hetzelfde zien moet, kan , fchoon hy - zelf zo ellendig is, nog den lydenden Jefus befpotten. Dit weke den eerstgenoemden op uit zyn misfehien reeds langduurige ftille bedenkingen over Jefus. „ Ook gy leert nog niet, God te „ vreezen, en zyt evenwel onder dezelfde ftraf„ fe? En daarenboven zyn wy 'er nog te recht H 3 „ ok'  ?IS Het CH ARAKTER'va'n < „ onder; wy ontvangen wat onze daaden waar„ dig zyn, maar dees heefc geen onrecht ge„ daan." Hoe edel — en hoe vrymoedig ! Onder het oog van'eene Natie, welke het kruisfig hem! over hem uitriep, onder het oog van de Hoogepriesters en Rechters, die hem als eenen godslasteraar vloekten , betuigt hy overluid, dat Jefus onjchuldig was, en dat zy dus — want dit was het gevolg daaruit die hem veroordeeld hadden, zich aan de grootfte wreedheid jegens een'heilig'man fchuldig maakten. En zulks doet hy in eenen tyd, dat anderszins alle deelneeming aan anderen, by het eigen overmaatig gevoel van lyden, gemeenlyk ophoudt. Doch hy laat het daar niet by. Dat een onfchuidige veroordeeld wierd,kon een geval zyn, het welk in dien tyd zo zeldzaam niet was. De ftraffe is op zich • zeiven nog geen bewys van fchuld. Maar Jefus is by hem meer dan een fchuldloos man. Hy ziet in hem zelfs aan het kruis den geenen, die een hooger ryk heeft, die in de eeuwigheid het lot der zielen beflisfen kan. Hier verdient hy myne hoogfte verwondering. Hy ziet alle de nederigheid van zyne omftandigheuen geheel over 't hoofi; hy ergert zien zo weinig am de fmadelyke ftraffe des doods, dat hy zich omniddelyk na.ar hem toewendt met de'bede: „ Heere ! gedenk aan my, wanneer gy in uw ryk komt!" — welke met dit heerlyk antwoord beloond wordt: „ Nog „ heden zult gy met my by de zaligen zyn!" — ' Hoe moeten wy deeze fterkte der ziel, welke alles overtreft, wat wy van de naaste vrienden van lelus vinden, begrypen? is dit niet in den eigen-  den GEKRUISIGD. KWAADDOENER, uf eigenlykften zin geloof in den Gekruisfigden in de uure des doods ? Ik zal toeftaan, dat de kwaaddoener eertyds getuige heeft kunnen geweest zyn van veele redenen en wonderen van Jefus. Maar waren dit niet zeer veelen geweest? En hoe was het thans met hun vertrouwen op hem gefteld? — Men gelooft, dit alles te kunnen begrypen, wanneer men zyn geloof in de verhevenheid van den perfoon van Jefus daaruit afleidt , dat hy heeft gezien , dat Jefus met zo veel ftandvastigheid op de belydenis van zyne leer ftierf. Jets ligt 'er in opgeflooten maar niet alles, gelyk het my voorkomt , en niets, 't geen niet de overige aanfchouwers byna zo goed als hy moesten zien. Is 't niet veel natuurlyker — aileenlyk dat het niet wel ftrookt met veele heerfchende denkbeelden in den godsdienst, — dat de menigvuldige voorzeggingen van de Profeeten en van J es u s — zelve van het lydén, waardoor hy het oogmerk zyner zending bereiken zou, de menigvuldige verzekering, dat hy als de Mesfias zyn leven moest laaten, niet alleen ter bevestiging van zyne leer, maar voor zyne broederen , gevoegd by de voorgaande bewyzen voor zyne goddelyke zending, hem in zyn vertrouwen bevesti* gen? Vol van het gevoel zyner fehuld —-= hy wist, dat hy naar verdienden leed ziet hy de eeuwigheid en den Rechter voor oogen. Een afgrysfelyk vooruitzicht 1 — Indien dit indedaad de Mesfias was. — 6 Hy is 't gewisfelyk! Hy moest immers ter flagtbank geleid worden , hy moest daar zynen mond niet open doen! Zo ziet hy het oorfprongkelyke van het aandoenelyk beeld voor zyne oogen. En was dit vervuld — zou H 4 dit  Het CHARAKTER van dit niet' ook zeker zyn: ,, dat God de zonde „ van allen op hem heeft geworpen. Dat de „ ftraffe, weike hy lydt, ons den vrede „ geeft? " — Welk een troost voor een gewond ge weeten! En ziet, hy omhelst denzelven: „ Gedenk, wanneer gy in uw hemelsch „ ryk komt, dan ook aan my, — ontferm u , dan ook over my, uwen verlosten!" — Het is ook wel waardig , de vaste overtuiging van dien •Itervenden man wegens de onfterffelykheid der ziel (welke fommigen den Jooden zo flellig betwisten) hier aantemerken. Hoe duidelyk ziet men de gewisheid van den naby zynden Rechter, wanneer hy den anderen vraagt: ,, vreest gy nog niet voor God?" —en de onbetwistbaare overtuiging van de voortduuring zyner ziel,door geen twyfeling aan 't wankelen gebragt, in zyn gebed tot Jefus: „ aan hem te gedenken," wanneer hy aldaar weezen zou, fchoon dit zyn ligchaam hier welhaast onder de verrotting der doodhoofdsplaats het bederf zou ondergaan. Hoe zeer fteekt deeze begunftigde zondaar voor 't overige af, tegen den anderen verworpen lasteraar aan de zyde van Jefus ! Het bedorvendst gemoed wordt evenwel dan nog vermurwd , wanneer het zich en anderen in den afgrond van ellende ziet, zolang het nog eenig gevoel van menfchelykheid heeft behouden. Eigene , byna ten hoogden toppunt gereezene nood, maakt in dit geval mededoogende jegens anderen, die in dezelfde ellende zyn. —• Maar wanneer de ellende werkelyk den allerhoogften trap bereikt, (en dit kan flechts alsdan plaats hebben, wanneer het hart wanhoopt) dan wordt al  den GEKRUISIGD. KWAADDOENER. 121 al het gevoel uitgebluscht, dan verandert hetzelve in de fchrikkelykfte bitterheid, in een woesten menfchenhaat, in een afgrysfelyk gelagch uit befpotting over dezelfde ellende in anderen. Dit is het geval by den tweeden kwaaddoener. — H 5 DE   HET LEVEN E N CHARAKTER VAN DEN APOSTEL PAULUS.   HET LÉVEN E N CHARAKTER VAN DEN APOSTEL PAULU S(*> Paulus, een van de grootfte Leeraaren der Christelyke Kerk, die onder de eerfte Apostelen van Jefus zekerlyk het meeste ter uitbreiding (*) In den beginne was ik van voorneemen , om bj deeze verbeterde uitgaave het Leven van den Apostel geheel en al weg te laaten, of hetzelve meer in zyn Cha* rakter ir.tevlechten. De boven myne verwachting alte fchieiyk opkomende noodzaakelykheid van eene nieuwe uitgaave, heeft my het laatfte onmogelyk gemaakt, dewj:l het een zeer moeijelyken arbeid zou geweest zyn , het geen myn tyd niet toeliet. Evenwel neem ik deeze belofte niet geheel en al weder terug. Om het ten eenemaal wegtelaaten , fcheen my niet alleen onbillyk te weezen,dewyl veelen van de eerfte koopers deswegen hun genoegen hebben betoond; maar ik geloofde ook indedaad, dat zulk een voorafgaand overzicht van alle de bedryven van zulk een groot man, de beste voorbereiding zou zyn, om zyn Charakter nader te onderzoeken. Hieiöm heb ik niets gedaan, dan «— eensdeels alles, wat tot deeze beaoeling niet kon opleiden, wegtelaaten, andersdeels het veihaal zo Teel mogelyk was, te verkorten , inzoverre naamelyk de kortheid met de grondftellingen van eene goede historifche fchryfwyze kan beftaar. (Dit geldt ook van deeze vierde Uitgaave.) Wie een meer geleerd of naauwkeurig onderzoek  12.6 e H3A RAFTER fc. —" ding van den godsdienst aanbragt, damde af van Joodfche Ouders uiit den dam Benjamin. Hy was te Tarfus, de hoofdftad in Cicilië, als Komeinsch burger gebooren. De tyd van zyne geboorteblyrt,byalle poogingen, om dezelve te bepaalen, onzeker, hoewel het over 't algemeen waarfchynelyk is, dat dezelve niet lang vóór of na de geboorte van Christus gefchiedt is Met meer zekerheid weeten wy, dat hy in .zyne jeugd te Jerufalém in de fchoól van Gamaliëi, by uitftek vermaard Joodsch Leeraar van dien tyd, in den joodfchen godsdienst onderweezenmaar voor het overige gefchikt wierd tot de konst om tapyten te weeven. Zo min het nu kan ontkend worden, dat hy een fchrander en doordringend verftand bezat, even zo min kan men alles bewyzen, wat men zo dikwerf vafi zynè uitgebreidde geleerdheid en kundigheden in de Griekfche weetenfchappen gezegd heeft; eene gisfing, welke op zeer zwakke gronden deunt(*), en zelfs van veele'geleerde mannen met beflisfende bewyzen ontzenuwd is. De yver voor de handhaaving der Joodfche wet verfchafte hem het vertrouwen van de opperde Priesters in Jerufalém. Men ontdekte zyne bereidvaardigheid, om alles te waagen voor de zoek wegens veele byzonderheden van Paulus leven wenscht te leezen, zou ik onder anderen aanpryzen B ens ons gefchiedenis van de eerfte planting der Christelyke kerk. Ca v zAntiquitates Apoftol. London 1677. Pearson Annal. Paulin. L. Capellus Hiftoi. Apoftol. en Hess leezenswaardige gefchiedenis der Apostelen. (*) Men vindt de meesten in Thaleman's Verhandeling de eruditione Pauli Judaica, non Grssca.Lelpz. i/ó#.  'van PAULUS. '127 de eer van een' God, dien hy, in de ongeveinsde oprechtheid van zyn hart, niet beter geloofde te kunnen dienen, dan dat hy zich aankantte tegen de nieuwe leer, welke naar zyne meening eeniglyk .bedoelde, om het aanzien van den Joodfchen godsdienst den bodem inteflaan , en eene losbandigheid van leven, welke zeer naar het heidendom zweemde,intevoeren. Dewyl Paulus een deugdzaam en naar de wet onberisplyk man was , die zo getrouw als mogelyk , overëenkomftig met zyne kennis handelde; die het zich zeiven tot pligt reekende , om alle vaderlyke overleveringen onverbreekelyk te volgen ; die eindelyk door de Joodfche denkbeelden , dat het ryk van den Mesfias ftraks by zyne eerfte verfchyning aardsch zou weezen, en het Joodendom niet vernietigen, maar op nieuws onderfleunen, veel te fterk was ingenomen , dan dat hy zich aan eenen gekruisjïgden Jefus niet zou geërgerd hebben —> was het wel niet te verwonderen, dat hy alles deed, om de Christenen, zo veel mogelyk te benadeelen, om misfehien bytyds eene fekte uitteroeyen, welke zo fpoedig begon te vermeerderen, welke hem ook toefcheen dies te verleidender te weezen , naar maate zy de natuurlyke zucht tot vryheid meerder ftreelde. Wanneer men nog daarby voegt, dat Paulus mede behoorde onder de ftrenge Pharifeeuwen, tegen welke Jefus by alle gelegenheid had geftreedeii, wier aanzien thans in het grootfte gevaar was — dan zal men begrypen, hoe gemakkelyk het kon gefchieden, dat zelfs die man, die daarna zo verlicht was_, zulke verkeerde denkbeelden van het Christendom kon vormen. Deeze gezindheden open-  128 H*r CHARAKTER openbaarden zich by alle gelegenheden. De dood van den onfchuldigen Stepbanus, die reeds in de vroegfte tyden de kracht van den godsdienst bevestigde , moest zulk eenen bitteren vyand van denzelven wel aangenaam zyn, in de hoop, dat dezelve misfehien een gelukkig begin kon weezen tot de nog geweldiger vervolgingen der Christenen. Hy gaf voor de geheele menigte des volks zyn genoegen te kennen. De moordenaars van den rechtvaardigen en met ongelooflyke blymoedigheid ftervenden man, gaven hem hunne kleederen te bewaaren , welke zy, om dies te vryër te zyn, afleiden, en met eene innerlyke toejuiching wierd hy een getuige van het treurigfte fchouwfpel. Hoemeer de Christenen toenamen, dies te magtigèr ontwaakte in Paulus de geest der vervolging. Hy Hoorde in Jerufalém meermaalen de vergaderingen der Christenen ; hy ging zelfs in hunne huizen , wist hem de belydenis van het Christendom afteperfen, en zonder verfchooning van geflacht of fekfe, leverde hy ze over aan de Joodfche rechtbank , als verftoorders van de openlyke rust, en als vyanden van den waaren godsdienst. De leer van Christus bleef flechts eenen korten tyd beflooten binnen de grenzen van Palestina. Dewyl de Jooden Synagogen hadden te JJamaskus, kwam ook het Christendom dies te gemakkelyker in deeze volkryke ftad. Het was te vreezen, dat eindelyk alle de Jooden in die plaats van hun oud geloof zouden afvallen, en Paulus reekende het van zyn' pligt, om zynen vaderlyken godsdienst voorteftaan. Lucas verhaalt , dat hy van tyd tot tyd onverzadelyker geworden is in het dreigen en moorden tegen de • meu'  van PAULUS. iso tileuwe Christenen; ja dat hy, om dies te meer vryheid hieromtrent te hebben , onmiddelyken last van den Hoogenpriester verzocht. Alle de Joodfche Synagogen ftonden onder het groote Synedrium te Jerufalém , waarvan de Hoogepriester Voorzitter was, en zy waren verpligt, om alle de bevelen, welke deeze rechtbank gaf, te gehoorzaamen. Hy reisde uit dien hoofde met brieven, welke hem recht gaven, om alle Christenen gebonden naar Jerufalém te brengen, naaf Damaskus, en naderde reeds die ftad. Dit was het tydftip , het welk de goddelyke Voorzienigheid had uitgekoozen, om de gezindheden van een' man, dien zy reeds voor zynè" geboorte tot eenen buitengewoonen bevorderaar der waarheid had gefchikt, eensklaps door eene buitengewoone verfchyning te veranderen. Eene ongewoone klaarheid, welke van den hemel fcheen te blinken, beftraalt hem , vervult hem met verbaasdheid, en hy zinkt verfchrokken neder ter aarde. Tevens treft hem een ftem in zyn oor: ,, Saul 1 Saul 1 waarom vervolgt gy my ? " Dit geheel onverwacht geval moest een* buitengewoonen indruk maaken op Paulus. Hy reisde thans naar zyne gedachten, om veel te doen voor de eer des Heeren, en op dezelfde reis ziet hy eene verfchyning,welke hy voor meer dan menfchelyk, welke hy by zulke buitengewoone omftandigheden voor goddelyk moet houden; hy hoort eene ftem, welke klaagt over vervolgingen. — Om meerder zekerheid te hebben, vraagt hy: „ Wie die Heere was, die met hem fprak," en ontvangt tot zyne grootfte verwondering bes antwoord, gepaard met eene zichtbaare open- V. Deel ifte Stuk. I baa*  i3o Het CHARAKTER baaring C*)'- » dat het Jefus was, dienhyver„ volgde, en dat het hem by een langeren tegen„ ftand tegen denzelven-, zwaar zou vallen het „ oordeel te ontgaan. Dat hy-zelf hem was ver„ fcheenen, om hem getuige te maaken van dee,, ze en nog toekomende openbaaringen; dat hy ,, hem tevens beloofde, hem te verlosfen van al het „ gevaar, waaraan hy onder de Jooden by dee,, ze veranderde gezindheid zou kunnen bloot „ gefteld worden , ja zelfs hem te zullen be,, fchermen onder de Heidenen , tot welke hy „ zoude gaan, om hunne onweetenheid te ver„ lichten, ten einde zy van de dwaaling tot de „ waarheid, en van den dienst der zonde tot „ God gebragt, ja dezelfde gelukzaligheid deel„ achtig moesten worden, welke die geenen te „ verwachten hadden, die in hem geloofden."—■ Hoe meer hy hoort, dies te meer wordt hy van fchrik en verbaasdheid bevangen. Bedeesd en beevende wenscht deeze vuurige en voor de eer van zynen godsdienst driftige vervolger der Christenen, van hem, dien hy in zyne naar volgers vervolgde, onderrecht te worden, wat hy doen moest, en ontvangt het bevel om opteftaan, en in Damaskus meerder onderrechting af te wachten. Hy ltaat oogenblikkelyk op , maar is zo verblind van den glans, welken hy gezien heeft, dat hy niemand van zyne reisgenooten ziet, die wel het hemelsch licht gezien en een onduidelyk geluid gehoord, maar noch den fpreeker noch den inhoud der woorden bemerkt hebben. Deeze (*) Dit wordt ten minden uit z Cor. XV, 8. zeer waar* fchyiielyk.  van PAULUS. 131 Deeze blindheid duurde drie dagen, en even zo lang vertoefde hy, eer hy zich verkwikte door het gewoone gebruik van fpys en drank. Men bragt hem naar Damaskus, alwaar Ananias, een van de Christenen in die plaats, het bepaalde werktuigder goddelyke Voorzienigheid was,waardoor hy nader onderweezen wierd van den wil des Heeren , en andermaal bevel ontving , om Heidenen en Jooden het Euangelie te prediken. Dit onderwys ging tevens gepaard met de voorzegging dat hy om den naam van Jefus veel zou lyden. Van deezen tyd af wordt 'hy wederom ziende, nuttigt iets tot zyne verfterking, laat zich doopen,en begint.zonder uitftel het Euangelie te verkondigen. Welk een indruk moest zulk eene buitengewoone gebeurtenis maaken op de gemoederen der Christenen! Hoe zeer was dezelve voornaamelyk gefchikt, om de overtuiging van de waarheid van hun geloof by hen te bevestigen! Het was geenszins een man uit zyn eigen geaartheid zacht en verdraagzaam, die reeds eenige zucht voor het Christendom gehad en aileenlyk op hoogere openbaaringen gewacht had, aan wien hier Jefus verfchynt; maar een vervolger van zynen naam, een vyand van alle zyne naarvolgers,een onverdraagzaame,driftige verdeediger van het laatfte ft.uk zyner vaderlyke inftellingen; zulk een man ziet deezen Jefus — beeft — wordt hem gehoorzaam — ontziet geen fchan- de, geene verwytingen maar fpreekt, om dat by gelooft. By, voor wiens komst men in de Christelyke fchoolen had gebeefd, treedt in 't midden van dezelve op, en leert, dat de gekruisfigde Jefus van JNazareth, Gods Zoon is. I a Eens  Igg Het CHARAKTER T?PnP al2-meene verwondering vervulde de gefnoederenTLen eerbiedigde de duidelyke voetZoren van het goddelyke in de afweering van een gevaat het welk men reeds voor zeker hield. têSvnt dat Paulus zich met lang te DaJS:« heeft opgehouden. Hy geeft zelf te ken«en dat hy naar Arabië gereisdis, buiten twyfel ,'om ook aldaar de leer van Jefus te verkondigen Vandaar keerde hy weder naar'Damaskus alwaar echter de vervolgingen terftond begonnen waaraan hy van dien tyd af, zyngeheefeTven door was blootgefteld. De Jooden kon. den niet onverfchillig blyven , toen zy zagen dat hv, van wien zy zo veel hadden gehoopt, fh nszelf was overgegaan tot de belangens van rfe eeenen, die zy [wilden uitroeien. Zy hadden beflooten om\em te dooden , en de Stadhoutev^mas, Koningin het fteenachtige Arabië en Schoonvader van den Viervorst herodes, éi Damaskus in dien tyd had in genomen, poogde zelf om hem in hunne handen overteleeveien De vlucht, het eenigfte middel tot zyn behoud, was hem onmogelyk gemaakt,dewyl men dag en nacht in de poorten op hem paste; het zou hem het leven gekost hebben, indiermet lenigen der geloovigen hem m eene mand van Sn ftadsmuur hadden neêrgelaaten , en hy onder de begunftiging van den nacht voor dit maal 0n£"waren 'er federt zyn aanneeming van het Christendom verloopen, toen Paulus te jerufalém kwam- Een man, die als een bittere vvand van het Christendom Jerufalém had verhaten, en nU als Leerïar van het zelve wedetcT^Zxas terug kwam, was zulk een zonder-  van P«A U L U S. 133 ling verfchynfel, dat de Christenen van die ftad nog .zo fchielyk niet van de waarheid deezer verandering konden overtuigd worden , of het wantrouwen jegens hem volkomen afleggen. Hy vond echter welhaast eenen vriend aan Barnabas, die hem by de Apostelen ingang verfchafte , en de gefchiedenis van zyne nieuwe overtuigingen meer bekend maakte, dat hy ook hier de leer van Jefus begon te prediken. Voornaamelyk poogde hy de geenen, die gelyk hy Griekfcbe Jooden waren, van de goddelykheid van het Euangelie te overtuigen: maar juist dit wierd eene bron van nieuwe gevaaren. Men ftond hem naar het leven ; hy moest befluiten, om ingevolge eene nieuwe goddelyke openbaaring in den tempel, in het gezelfchap van eenige Christenen door Cefarië naar Tarfus te gaan, by welke gelegenheid hy ook in Syrië en Cilicië den Naam Van Jefus meer bekend maakte. Inmiddels hadden de Christenen, die ten tyde van die vervolging, waarin Stephantts het leven verloor, gevlucht waren, het Euangelie van Jefus in Phosnicië, Cyprus en Antiochiè uitgebreid. Voornaamelyk wierden te Antiochiè veele Hellenisten tot het Christendom gebragt, zodat de Christenen te Jerufalém Barnabas tot hen zonden , om hen in 't geloof nog meer te gronden en te bevestigen. De arbeid van zulk een vroom man, die vol des geestes was, kon niet vruchteloos zyn. De meenigte der bekeerelingen nam dagelyks toe; te meer daar Paulus ook door zynen vriend in deeze gemeente wierd afgehaald f en beiden nu een geheel jaar lang met verëenigd^ krachten aan het welzyn van dezelve arbeidden. De voorzegging van zekeren Agabus, van eenen 1 3 aan-,  i34 Het CHARAKTER aanftaanden duuren tyd,bewoog de Christenen, om de armen in Judea byteftaan; zy geloofden de vergaderde penningen niet veiliger, dan door Paulus en Barnabai te kunnen overzenden; belden reisden naar Jerufalém, bragten dezelve over, en keerden van daar ,verzeld door Joannes Marais, neef van Barnabas , weder naar Antiochiè. Hier zyn wy genaderd tot het tydftip, dat Paulus \im eigenlyk het Apoftelampt onder de Heidenen zou aanvaarden. Hy had tot dus verre ook wel reeds onder hen gearbeid, hier echter valt eigenlyk het begin in van zyne groote reis, welke hy in dit opzicht ondernam. God , wiens voorzienigheid by uitftek waakte over alle de treden en gangen van een' man, die tot zulke groote oogmerken gefchikt was, openbaarde ook hieromtrent zynen wil aan -eenige Leeraars in de gemeente te Antiochiè, die hem vervolgens onder de aanhoudendfte gebeden nevens Barnabas inwydden tot het verheven ampt, waartoe voornaamelyk Paulus zo veel bekwaamheid en ftandvastigheid bezat. Zy namen de reis aan, gingen te Seleucië, een Syrifche zeehaven, fcheep, flapten aan land op het eiland Cyprus, bezochten in de ftad Seleucië de Joodfche Synagogen, predikten van jefus, en reisden van daar naar Paphos, het welk door de fchandelyke dienst van Venus alom beroemd was. Hier openbaarde zich de kracht van God, welke Paulus verzelde, reeds veel duidelyker. De proefneemmgen van zekeren Bar Jehu ten nadeele van het Christendom , een man , wiens gewaande bekwaamheid ■ toovery was, en die misfehien weleer by Sergtuf Paulus,den Proconful in Paphos, in groote achting had geftaan, wierden verydeld. Sergius, ui©  van PAULUS. 135 die teverftandig was, dan dat een godsdienst, gelyk die te Paphos,zyne goedkeuring zou kunnen wegdraagen, was begeerig, die twee Leeraars te hooren, die eenen nieuwen, en, gelyk hy had vernomen, zuiverer godsdienst verkondigden. Bar Jehu ftelde wel alle konstgreepen te werk, om het aanzien der Apostelen krachteloos te maaken, maar hy wierd zelf een getuige van hunne goddelyke zending. Paulus, blaakende van yver voor de uitbreiding der waarheid , ftrafte hem eenigen tyd met blindheid, en Sergiüs geloofde de leer , welke verkondigd wierd door een' man, die meer dan menfchelyke krachten bezat. Paulus vervolgde zyne reis van Paphos naar Per gen in Pamphiltè, en kwam welhaast te Antiochiè' in Pifidiê. Hy en zyn reisgenoot bezochten op den Sabbath de Synagoge, om het gewoone voorleezen der wet bytewoonen. De voorftanders wierden de vreemdelingen welhaast gewaar , en verzochten hen , om eene redevoering tot het volk te willen houden, 't geen de gewoonte was , wanneer vreemde Leeraars eene Synagoge bezochten. Paulus hield by deeze gelegenheid eene redevoering voor de vergadering , waarin hy „ de Jooden de voorrechten „ van hunne Natie voorftelde, en hen herinner. de , dat God hen van oudsaf Rechters en Ko„ ningen gegeeven, en dat David beloofd had, „ dat de Mesfias van hem zou afftammen. Dat „ dit in Jesus van Nazareth vervuld was, die ,, door de prediking van Joannes wel aange„ kondigd, maar nogthans niet erkend was van „ de hoofden der Jooden te Jerufalém, die ech„ ter, zonder acht te fiaan op de naauwkeurige I 4 voor-  I3 xelflet uirupaXXxxT* tyfivrai — K«n pi liOfiifyvr» cvt ra it,t kiarunaf ti'ft*, To ?T{ geen oorzaak, om my zeiven wegens myn le„ ven eenig verwyt te doen." — Ananias wierd toor-  van PAULUS. 175 toornig over deeze vrypostigheid van een' gevangen, en beval,als Hoogepriester, hem in 't aangezicht te liaan. — „ U zal God {kaften, gy. „ huichelaar! Zit gy in het gerecht? Wilt gy „ het gezach der wet handhaaven ? weet gy a, niet, dat het tegen de wet aanloopt, iemand „ zonder onderzoek zo te behandelen?" Dit antwoord deed de omftanders verbaasd ftaan. Ananias was Hoogepriester, en Paulus noemde hem eenen huichelaar. Men doet hem verwytingen; hy verfchoont zich met beicheidenheid. „ lk wist niet, dat hy Hoogepriester was, an„ ders zou ik zelf tegen den wil der wet gehan„ deld hebben. Vergeeft my# lieve Broeders! „ myne onweetenheid." Dit was geen uitvlucht. De voorige Hoogepriester, dien Paulus gekend had, leefde niet meer, óf hy bevond zich zelfs wel onder den hoop. Want in dien tyd zag men byna jaarlyks eenen anderen Hoogepriester. Deeze waardigheid wierd door de Romeinen verkocht, en de een bood meer dan de ander. Ook was het aileenlyk in den tempel, dat de kleederen den Hoogepriester onderfcheidden. Maar Paulus moest zich verdedigen. By de Jooden, en wel by vergramde Jooden, was elk redelyk voorftel vruchteloos. Zou hy andermaal zeggen ,'t geen hy hen in de eerfte redevoering had gezegd, dan zou dit dezelfde uitwerking voortbrengen. Zyne wysheid verkoos eenen anderen weg, en mogelyk den besten, om den Romeinfchen. Hoofdman, die 'er tegenwoordig was, van zyne onfchuld te over. tuigen. Hy wist, dat de vergadering beftond uit Pharifeeuwen en Sadduceeuwen. De Pharifeeuwen waren verdeedigers van de opftanding der doo-  Ï76 Het CHARAKTER dooien en van het beftaan der geesten; de Salduceeu wen ontkenden zowel het een als het ander. Paulus omhelsde deeze omftandigheid : „ Waar* 5, de mannen! riep hy, ik ben van de fekte der „ Pharifeeuwen, en zelfs was myn Vader deeze lekte toegedaan. Men heeft my aangeklaagd, „ omdat ik de opftanding der dooden heb „ ftaande gehouden." •—■ Indien de Jooden bedaard waren geweest, zouden zy 'er ook op aangedrongen hebben , zyne overige ftellingen te hooren, maar dit ftreed geheel en al tegen het Charakter der Natie. De lekte der Fharifeeuwen moest, indien zy niet tegen zich zei ven wilde getuigen , .eenen man vryfpreeken, die juist dat geene leerde, het welk zy leerde. Daarentegen vonden de Sadduceeuwen hierin eenen genoegzaamen grond, om hem te veröordeelen. Beiden geraakten met eikanderen in verfchil. De Pharifeeuwen wierden zo zeer voor Paulus ingenomen, dat zy zyne overige Hellingen voor openbaaringen van eenen Engel opgaven. Ondertusfchen liep hy daarby evenwel gevaar, om door de tegenparty van kant gebragt te worden, zo de Opperhoofdman hem niet in veiligheid had laaten brengen. Hoe langer het vonnis over Paulus uitgefteld wierd , met dies te meerder drift trachtten de Jooden hem te dooden. Meer dan veertig van hen hadden zich plegtig verbonden, om hem het leven te beneemet>, èn ontdekten hun toeleg aan den Joodfchen Raad, die hem daartoe de behulpzaame hand zou bieden. Paulus vernam alles door een van zyne bloedverwanten j en dewyl hy in den voorigen nacht met eene verfchyning van Jefus , en de belofte, dat hy niet in Jerufalém fterven, maar nog  van PAULUS. 1?? nog in Roman prediken zou, verwaardigd was, rekende hy 't voor zynen pligt, om een onvermydelyk gevaar te ontduikenhet welk hy voorzag. Hy zond zynen bloedverwant naar Lyfifci en vond by dien verftandigen Romein gehoon Lyfiis zag, dat het geheele rechtsgeding zeer wydloopig en met te veel drifts behandeld was, om het alleen te befiisfen. Om zich nu te ontr heffen van de verantwoording, en Paulus tevens te ontrukken aan de woede van zyne vyanden , zond hy hem onder eene fterke bedekking naar Cefariê, tot den Stadhouder van Judea, Antonius Felix, eenen lieveling van den Keizer, nevens eenen brief, waarin hy bericht gaf van alles, wat te Jerufalém met hem gebeurd was. Felix beloofde den Apostel,dat hy op de gewoone wyze ondervraagd zou worden, zodra zyne aanklaagers verfcheenen. Ondertusfchenliet hy hem bewaaren. De Hoogepriefter en de Oudften van den Raad kwamen eindelyk aan. Zy hadden, om dies te veiliger te zyn, hunnen grooten Redenaar Tertullus mede genomen, die ook eene zeer heufche en voor i^ftreelende redevoering hield; waarin hy den Apostel daarover voornaamelyk be* ichuldigde , dat hy eenen onbefneeden in der* tempel had ingevoerd, waardoor het heiligdom ontwyd was. Felix wilde ook den aangeklaagden hooren, waarom Paulus met veel vrymoedigheid antwoordde. „ Dewyl ik weet, o Felix! dat gy federt ver„ fcheidene jaaren Rechter van dit volkzyt, kan ik my met dies te meer vrymoedigheid voor u „ verdeedigen. Gy kunt ligtelyk weeten , dat; „ ik eerst , voor twaalf dagen in Jerufalém ber\. „ gekomen, om aldaar voor God te verfctiyne»f V-Deel. ifte Stuk. M Maas  178 Het CHARAKTER „ Maar myne aanklaagers hebben niet geyon„ den, dat ik in gezelfchap van een' onbelhee„ den in den tempel ben geweest , noch ook „ dat ik in de Synagoge of in de ftad de minile „ onrust verwekt heb. Nooit zullen zy hunne „ befchuldiging kunnen bewyzen. Maar dit be„ ken ik ronduit, dat ik naar de leer, welke zy „ eene Sekte noemen, den God van myne voor„ vaderen dien, en geloof alles, wat in de hei„ lige Schrift gefchreeven is; dat ik met hen de „ hoop heb tot God, dat 'er eene opftanding „ aanftaande is, zowel van de vroomen als ook „ van de godloozen. By deeze overtuiging benaarftig' ik my altyd, om voor God en men„ fchen een ongekrenkt geweeten te hebben. Na 9, veele jaarenheb ik myne gelofte vervuld, en „ de vergaderde aalmoesfen aan myne broederen „ gebragt. Toen ik my hierover in den tempel, „ zonder iemand by my te hebben, zonder het „ minfte opzien te verwekken, liet zuiveren, za„ gen my eenige Jooden uit /Ifiè, en deezen be„ hoorden billyk hier tegenwoordig te zyn, en „ te zeggen wat zy tegen my hebben intebren„ gen. Doch laaten deeze myne tegenwoordige s, aanklaagers eerst flechts toonen, waaiïn ik on„ recht heb gedaan , dewyl zy toch voor het „ Synedrium verfchynen; ten zy dan, dat het „ was om het eenige woord, 't welk ik in des„ zelfs tegenwoordigheid zeide : „ lk word' „ „ heden om de opftanding der dooden aan„ geklaagd !"". Hierdoor verkreeg Felix een volkomen doorzicht in de geheele zaak. De leeringen der Christenen konden hem niet onbekend zyn, dewyl 'er veele Christenen in Cejarië woonden. Hy wilde  van PAULUS. iv9 wilde den Jooden het recht niet toekennen, en verwees hen op een langer uitftel en nader onderzoek. Inmiddels bleek hem de onfchuld van den Apostel klaar. Hierom gelastte hy, hem zeer wel te behandelen, niemand van zyne vrienden te beletten tot hem te komen, en hem van al het noodige te voorzien. Ja,hy begeerde zelfs op zekeren dag, dat Paulus in de tegenwoordigheid van hem en zyne gemaalinne eene redevoering zoude houden. Felix was een man, gewoon aan de ondeugden van 't hof, verwyfdheid, wellust en winzucht (*). Zo lang Paulus aileenlyk fprak van het geloof in Christus, was hy oplettende; maar het magtig voorftel van den Apostel over de noodzaakelyke pligten van rechtvaardigheid, kuischheid en andere Christelyke deugden, van het aanftaande algemeene oordeel, het welk alle menfchen tot rekenfchap zal opëisfchen, trof alte fterk die zyde van zyn hart, welke hy niet wilde , dat getroffen zou worden. Het kwam hem thans niet geleegen, om hiervan meer te hooren; hy wilde het uitftellen tot een bekwaamer tyd. . Hy fprak hem ook indedaad dikwerf; waarlchynelyk, om hem vertrouwen jegens zich inteboezemen, en eene fom gelds te ontvangen , waarvoor hy hem zou hebben los gelaaten. Maar Paulus wilde niet voor geld vry gemaakt worden van de banden, welke hy ter eere van Jefus droeg. Zyne onfchuld alleen moest hem redden. De poogingen van den Stadhouder waren vruchteloos, entoen, twee (*) Antonius Felix per omnem fceiitiam ac libidinem jus regiumfcrvili ingmio exercuit. Tacit. bijt. I. 5. c. 9. M a  ï8o HstCHARAKTER twee iaareri daarna, Portiut Feftus in zyne plaats kwam, offerde hy de liefde tot rechtvaardigheid op aan eenen goeden naam by de Jooden, en liet hem gevangen achter. Feftus deed kort na de aankomst van 1 aulus eene reis naar Jerufalém, alwaar de Jooden met in gebreke bleeven, om terftond hun klagte tegen Paulus te vernieuwen. Hun eisch, om hem wederom naar Jerufalém te doen komen, mislukte. Hy beloofde, de zaak by zyne wederkomst te Cefarië te onderzoeken. Hywasnaauvvlyks aldaar aangekomen, of hy vond ook reeds de aanklaagers, die op nieuws de bitterfte befchuldigingen tegen den Apostel inbragten, en Feftus niet minder fterk verzochten, om denzelven aan hunne groote rechtbank overtegeeven. De Stadhouder liet zich overhaalen, om ten minften den Apostel zulks voorteftellen, die echter antwooordde: „ dat hy onder het gerecht van den Keizer behoorde; dat hy , hoe bereid* vaardig hy ook was om zich aan de ftraffe te onderwerpen, indien hy iemand onrecht had " gedaan, nogthans de Jooden door niets had beleedigd, en dathy, als een Romeinsch bur** ger, zich beriep op den Keizer." Deeze verklaaring was zo billyk, dat Feftus hem dittoeftond. - ■ . • Een bezoek van den Koning van Cbalois, Agrippas en van zyne zuster Berenice gaf gelegenheid tot eene verantwoording van den Apostel in Cefarië. Deeze Vorst, wiens Charakter veel meerder inneiiyke goedhartigheid had, dan het Charakter van zynen gehaaten Vader, was door het verhaal van dien gévangen, dien de Jooden zo fterk vervolgden,nieuwsgierig geworden. Hy wensch- te  van PAULUS. i&i te hem-zelven te hooren , en Feftus deed hem den volgenden dag in de tegenwoordigheid van den Koning en Berenice opkomen. Agrippcnpeisch* te den Apostel op, om zich te verdeedigen. Paulus omhelsde deeze gelegenheid met vreugde. Alles fprak in hem, toen hy op deeze wyze aanhief: „ Ik acht my zeer gelukkig, o Koning! my „ heden wegens alle de befchuldigingen der joo„ den voor u te kunnen verantwoorden, dewyl „ gy alle de gewoonten en gefchilien van deeze „ Natie zo naauwkeurig kent. Ik verzoek dan „ van u een gunftig gehoor. Alle Jooden „ weeten, hoe ik in myne jeugd, van het begin „ af, onder myn volk te Jerufalém geleefd heb. „ Allen, die my te vooren gekend hebben, kun. „ nen, zo zy willen, met zekerheid getuigen, „ dat ik als een Pharifeeuw, en my dus naar de „ ttrengfte fekte van onzen Godsdienst heb ge„ draagen. Nu ftaa ik voor de rechtbank,om„ dat men my heeft aa%eklaagd wegens de be„ lofte, welke God aan onze vaderen gaf, ee„ ne belofte, welke onze geheele Natie tracht „ te bereiken door eenen onafgebrookenen gods„ dienst, welke dag en nacht voortduurt, en „ om welke de Jooden thans rekenfchap vanmy „ eisfchen. Hoe? Houdt men dit dan voor iets „ onmogelyks, dat God eenen dooden kan op • „ wekken ?• — Ik zelf rekende my eertyds ver„ pligt, om den Naam van Jefus zo veel af„ breuk te doen, als mogelyk was. Jerufalém „ is hier van getuige, lk bragt veele Christenen „ in de gevangenis, en was hiertoe gemagtigd „ door den opperften Hechter der Jooden. Wan„ neer iemand van hen zou gevonnisd \vorM 3 „ den,  S3a Het CHARAKTER L den, gaf ik ook myne toeftemming. In alle „ Synagogen onderdrukte ik hen en noodzaakte i, hen, om hun geloof te lasteren, ja ik woedde „ zodanig , dat myne vervolgingen zich tot: in „ verre afgeleegene fteden uitftrekten. Onder „ anderen ging ik met zulk een volmagt naar j, Damaskus" Hier verhaalt de Apostel de gebeurtenis van de hemelfche verfchyning, en voegt 'er by: „ Aan eene hemelfche verfchyning „ kon ik niet ongehoorzaam zyn, en vermaande £ dus in Damaskus, Jerufalém en veele andere „ landen, Jooden en Heidenen,om zich te ver„ beteren, zich tot God te bekeeren, en goede „ vruchten van hunne verbeetering te toonen. „ Om die reden namen de Jooden my in den i, tempel gevangen, en poogden my te dooden. „ Onder de befcherming van mynen God, ftaa ,-, ik evenwel tot oo dit oogenblik toe, en leere „ grooten en kleinen niets anders , dan 't geen Mofes en de Profeeten^ls toekomende hebben 5S verkondigd. Ik geeven te kennen, dat in, gevolge die oude getuigenisfen de Mesfias ly!' den, van alle dooden het eerst opftaan, en de „ waare kennis als het licht der Heidenen onder „ alle volken zou uitbreiden. Dit laatfte was voor een Romein', gelyk Festus, zo nieuw en vreemd, dat hy dacht, dat Paulus misfehien by de groote wysheid, welke anderzins in zyne redevoering doorftraalde, raaskalde. „ Eerwaardige Feftus 1 antwoordde de £ Anostel met bedaardheid , ik raaskal geens■ zins. Myne leeringen zyn overëenkomftig ,y met de reden en met de waarheid, lk kan deM zelve met veel vrymoedigheid verkondigen, * dewyl de Koning, voor wien ik ftaa, dezelve . „ weet  van PAULU S, 183 „ weet te beöordeelen. Ik ben verzeekerd „ dat hy alles verftaat,wat ik gezegd heb. Het „ fteunt op daaden, welke niet in 't verborgen „ gefchied zyn. En nu — Agrippas! gelooft „ gy dan niet met my de Profeeten? Ja «— ik „ weet, dat gy hen gelooft 1" Agrippas wierd door zulk een dringend voorftel getroffen. „ Byna, zeide hy , overreed gy „ my, om een Christen te worden." En Paulus'. „ Ik wenschte by God, dat gy en allen, die my heden gehoord hebben, niet flechts byna, maar „ volkomen wierden gelyk ik ben, aileenlyk uit„ gezonderd deeze banden." Nu ging Agrippas en die by hem waren heen. Hy zeide onderweg , dat Paulus niet den dood, ja niet eens de boeijens verdiend had , en dat het billyk was, hem los te laaten, zo hy zich niet zelf op den Keizer had beroepen. Zo zeer had de kracht der waarheid in zyne redevoering gezepraald. Eindelyk was de tyd bepaald, dat Paulus naar Romen zou gezonden worden. Men gaf hem en eenige andere gevangenen over aan den Hoofdman Julius, die by zyne komst te Si don, terftond op den tweeden dag van de reis, veel vriendfchap jegens den Apostel betoonde , dewyl hy hem vergunde, de Christenen aldaar te bezoeken. De reis wierd zeer door tegenwinden vertraagd; en het was reeds laat in 't jaar, toen het Schip by eene haven niet verre van Lafea, eene ftad, welke thans by ons niet meer bekend is, landde. De onftuimigheid van de Middellandfche zee maakte de fcheepvaart in dit jaargetyde gevaarlyk. Paulus , aan het reizen gewoon , voorzag het gevaar. Maar dewyl M 4 dee-  ï84 Het CHARAKTER deeze plaats de fchippers onbekwaam toefcheen om te overwinteren , vervolgden zy evenwel, hunne reis. De winden dreeven het Schip welhaast van zynen koers. Een zwaar onweder ïlingerde hetzelve ginds en weder op de zee; op den derden dag van den ftorm wierp men reeds de lading uit het Schip, en gaf alle hoop op. Paulus, die,wys.was, wanneer anderen onvoorzichtig waren, liandvastig , wanneer anderen moedeloos wierden, fprak thans de wanhoopende fchepelingen moed in. Hy verhaalde hen tevens , dat hy door eene byzondere goddelyke-openbaaring'wist, dat het fchip en zy allen, behouden aan ten eiland zouden geworpen worden. Na eenen vreesfelyken nacht, wanneer het onweder eenigszins icheen te bedaaren, moedigde hy hen aan , om zich door fpys te verfterken, dewyl-hy voorzag, dat welhaast een grooter gevaar grootere krachten zou vereisfcheh. Dit gebeurde. Het fchip ftiet op eene zandbank, en de achterneven brak. Indien de gevangenen by deeze gelegenheid ontkomen waren, zouden de foldaaten,. welke ter bedekking waren mede gezonden, ter rekenfchap zyn opgeëischt. Zy namen uit dien hoofde het befluit, om hen te dooden, dewyl dit de veiligfte weg was, om hunne vlucht en nieuwe moeijelykheden voor te komen. Paulus behield henallen het leven; de Hoofdman had veel achting voor hem, en gaf last aan alle de Schipbreukelingen, om zich door zwemmen of op de Hukken,-van het gebrooken ■ fchip te redden. Zy kwamen allen gelukkig aan een nabygeleegen eiland,- Melite genaamd, het geen wy thans, naar :het waarfchynelykst gevoelen, onder den n wï iui V>';.!:.-- i '. -.. naam  van PAULUS. 185 mam van Mahha kennen. De inwooners beweezen ben veel vriendfchap , maar niemand trok hunne aandacht meer tot zich dan Paulus. Hiertoe gaf het volgend geval vöornaamelyk gelegenheid. De Apostel, die door het zwemmen verftyfd was van natheid en koude, vergaderde eenige rysbosfchen , om 'er een vuur van te maaken. In de ftruiken lag eene vergifte flang Verborgen, welke by het geftookte vuur voor den dag kwam, en zich rondom de hand van Paulus wond. Hy flingerde dezelve onverfchrökken van de hand af, zonder dat hem het minde kwaad daarvan overkwam ' Hadden de inwooners van Milite te vooren gedacht, dat de wraak der goden hem misfehien vervolgde, thans hielden zy hem , dewyl hy onbelchadigd bleef, zelfs voor eenen God. Zy moésten nog meer in hunne hoogachting jegens hem bevestigd worden, toen Paulus zowel den Vader van den Bevelhebber, als ook veele andere zieke inwooners van het eiland , gezond maakte. Zodra men een weinig wederom was bygekomen, wierd de reis vervolgd meteen fchip het geen naar Alèxdndrië moest, het welk gelukkiglyk de gewoohe haven der fchepen van Alexandrië, naamplyk Puteoli, inliep. Hier vond Paulus Christenen , by welke hy Zeven dagen bleef, en vervolgens te Romen kwam. Dus zag hy eindelyk zynen lang geuitten wensch vervuld , om ook aldaar de Christenen van perfoon te leeren kennen , die daarna tot eene der aanzienelykfte gemeenten aangroeiden. Plet wierd hem vergund, om zyn verblyf te houden in een byzonder huis, en niet, dan wanneer hy uitging, wierd hv met een keten aan een' foldaat vastgeklonM 5 ken.  185 Het CHARAKTER1 ken. Hy kon vermoeden , dat de Romeinfche Jooden zeer tegen hem zouden vooringenomen zyn, en poogde hierom dies te meer, zich den weg tot hun hart te baanen. Naauwlyks was hy drie dagen in Romen geweest, of hy riep hen byëen en toonde hen: „ dat hy noch ongods„ dienstig tegen hunne wet gehandeld , ncch „ ook zich op den Keizer had beroepen , om „ hunne Natie in 't minfte te benadeelen. Dat „ hy zich flechts zou verdeedigen, omdat hy „ aangeklaagd wierd over de beloften , welke „ aan het Joodfche volk waren gegeeven." De Jooden verzekerden hem , dat zy geene ongunftige berichten van hem hadden, fchoon zy wel wisten, dat de leer , welke hy verkondigde, aan veele tegenfpraak was bloot gefteld, en dat zy hierom wenschten nader daarvan onderrecht te worden. Men bepaalde zekeren dag, welken de Apostel byna geheel daaraan befteedde, om hun de waarheid zyner leer van Jefus uit'hunne eigene goddelyke fchriften te bewyzen. Veelen wierden door dit voorftel overtuigd. Anderen bleeven ongeloovig, en gaven den Apostel aanleiding , om hen ook onder 't oog te brengen, dat zelfs dit ongeloof door den Profeet reeds voorzegd was , en om hen te zeggen, dat zy door de Heidenen zouden befchaamd gemaakt worden , en dat die deel zouden neemen aan de gelukkige gevolgen , waarmede de aanneeming van Jefus gepaard zou gaan. Dit fcherp voorftel veroorzaakte by , de Jooden veel nagedachten, en by veelen misnoegen. Middelerwyl bleef Paulus,zonder; geftoord te worden, twee jaaren in de wooning, welke hy had gehuurd, onderwees veelen, die  van PAULUS. i3? tot hem kwamen, en had zeer veel gelegenheid, om onverhinderd den Naam van Jefus Christus telkens meer bekend te maaken, In deezen tyd wierd 'er zeer veel verricht ter uitbreiding van het ryk van God. De Christelyke leer drong door tot aan het hof. Of het naricht van zekere briefwisfeling van den Apostel met den beroemden Seneca ten eenemaal ongegrond is# kan niet met zekerheid beflist worden , fchoon de brieven, welke men thans nog vertoont, niet het minfte geloof verdienen. Het gerucht van de gevangenis van Paulus was naar Pbilippis gekomen , tot eene gemeente , welke hy, en welke hem met eene buitengewoone tederhartigheid beminde. Hierom zond zy Epaphroditus met 'eenig geld naar Romen, om hem te onderfceunen. Waarfchynelyk had hy op reis den grond gelegd tot eene ziekte, welk hen te Romen met veel hevigheid aantastte. Inmiddels vervulde God het gebed van den Apostel, en maakte hem gezond, weshalven hy hem ook welhaast wederom zond naar Pbilippis met eenen brief, om de Christenen, 'die aldaar waren, niet langer in ongerustheid te laaten. Omtrent deezen tyd kwam ook zekere Onejimus tot den Apostel. Hy was tot dus verre een trouwlooze knecht geweest van Philemon , eenen Christen Leeriiar te Coksfen, en van denzelven weggeloopen. Zyn geweeten zocht gerustheid, welke dezelve nergens beter vond, dan by Paulus, door wiens onderwys hy een Christen wierd, en waarvoor hy ook op alle mogelyke wyze, door den dienst en hulp, welke hy den Apostel bewees, zyne dankbaarheid betoonde. Hoe groot ook de liefde was, welke zyn Leer-  188 Het CHARAKTER Leeraar hem toedroeg, wilde hy hem echter niet zonder voorkennis van zynen rechtmaatigen Heer by zich houden, maar zond hem met eenen aandoenelyke brief van aanpryzing , door zekeren Tycbicus vergezeld, terug ; hy ontving tevens eenen brief, welken hy aan de gemeente te Coksfen moest bezorgen , welke de Apostel juist niet in perfoon had gezien, maar door haaren Stichter, den thans medegevangenen Epaphras, kende. Is Paulus de fchryver van den brief aan de Hebreeërs, dan valt de verzending van denzelven in deeze jaaren van 's Apostels verblyf in Italië ; De wyze van zyn ontflag is onbekend, hoewel het zeker is, dat hy langer dan twee jaaren in de gevangenis is geweest. Na dezelve bezocht hy de gemeente in Italië. Titus verzelde hem naar Creta , alwaar Paulus predikte, en aan zynen reisgenoot opdroeg, om den arbeid aldaar voorttezetten. Hy zelf verkoos den weg naar Judea, van daar naar klein Afien, en vervulde waarfchynelyk zyne belofte, om naar Colosfen te komen. Timotbeüs was tot dus verre zyn reisgenoot geweest; maar hy oordeelde het voordeeliger te zyn, dat die thans in Ephefus bleef, en dat Paulus dus buiten hem naar Macedonië, en voornaamelyk naar Pbilippis ging. Den volgenden winter bragt hy door in Ntkopolis, eene in Epirus geleegene zeeftad; van hier ontbood hy Tttus wederom by zich. Nadat de winter geëindigd was , reisde de Apostel nog eens door Afië, bleef eenigen tyd te Troas, alwaar (*) Volgens het eerde gevoelen van den Schryver • «aar het welk ook het volgende moet beoordeeld worden*  van paulus: 189 waar hy verfcheiden van zyne zaaken achterliet, van waar hy Timotbeüs te Ephefus bezocht, en na een bezoek by de gemeente te Mikten, te Romen kwam. Dat hy ook nog tevooren een bezoek heeft afgelegd te Korinthus, is zeker, maar men kan niet bepaalen, of zulks gefchied is van Nikopolis of van Mikten. Dit was de laatfte reis; in Romen ging hy het einde van zyn leven te gemoet. Hy geeft zelf bericht van de lotgevallen, welke hem aldaar zyn overgekomen in den brief aan de Ephefters en aan Timotheus. De vervolging , welke de Christenen moesten ondergaan , had zekerlyk den Apostel, als eenen van hunne voornaamfte Leeriiaren, bekend gemaakt. Dus was 't geen wonder, dat men hem kort na zyne komst in de gevangenis wierp , zonder hem te behandelen met die toegeevendheid, welke hy te vooren had ondervonden. Toen hy zich de eerfte maal moest verantwoorden, wierd hy verlaaten van alle zyne vrienden, omdat het gevaar hen alteklaarblykelyk toefcheen. Thans wierd hy echter nog geene offerande van Cefar. De vetkeering en de vriendfehap van Onefipborus verfchafte hem veel verzachting in zyne gevangenis; hoe zeer hem ook de trouwloosheid van verfcheidene vrienden, van eenen Demas, voor wien de vermaakelykheden der waereld ftreelender fcheehen te zyn, dan de verkeering met eenen gevangenen Faulus, hoe zeer, zeg ik, de trouwloosheid van deezen en van anderen hem moesten grieven. Lucas was ftandvastiger. Hy alleen was 't, die zynen waardigen vriend niet verliet, in wiens voor- en tegenfpoed hy reeds federt eenen geruimen tyd gedeeld had. Wan-  i9o Het CHARAKTER Wanneer Paulus duidelyk zag, dat zyn einde met {helle fchreden naderde, wenschte hy recht van harten, om zynen beminden Timotbeüs nog eens te moogen zien. Hierom verzocht hy hem, om, ware het mogelyk, nog vóór den winter met Marcus fpoedig tot hem te komen. De narichten van 's Apostels dood zyn kort, of onzeker. De naam van Nero maakt het begrypelyk genoeg, dat de onfchuld haar leven verloor. Wy moeten echter ook de fchikking van de goddelyke Voorzienigheid hier in 't oog houden. Het geheel leven van den Apostel had geftrekt ter eere van het Christendom. Alle de Christen gemeenten vestigden haare oogen op hem, als het waardigfte voorbeeld ter naarvolging. Dit edelfte leven, het welk ooit geleid wierd, ftond nog gekroond te worden door eenen dood, die dit leven zelfs nog zou verheffen. Ik fchets hier zyn leven, niet zyn Charakter, ik verzende myne Leezers tot dat geene, het welk ik in het vervolg nog zeggen zal van 's Apostels gezindheden kort vóór zynen dood. Hy wierd, gelyk fommigen willen, op den negen- en twintigtlen dag van de maand Juny (in het jaar zes- en zestig of agt- en zestig) met het zwaard gedood , en onderging den dood met eene itandvastigheid, zulk eenen man waardig. Nog  van PAULUS. 191 TV7°g éé?1 woord over de laatfte omftandigheTl den in het leven van Paulus. Ik heb dezelve naar de gewoone wyze verhaald, en ook indedaad, toen ik het leven van den Apostel eerst fchreef, voor eene befliste waarheid gehouden. Sedert dien tyd beproefde ik op nieuws het gevoelen van hen, die ftellen, dat de tweede gevangenis te Romen juist niet met eene volmaakte zekerheid, maar allerminst met de gronden, welke uit den brief aan de Hebreeuwen ontleend zyn, zou kunnen beweezen worden (*); en ik kan niet nalaaten , hier aanteftippen, dat dit gevoelen my thans veel bewyslyker voorkomt, dan het geen ik eerst beweerde (f). Het beftek van dit boek is te naauw beperkt, dan dat hier de verklaaring en oplosfing van oordeel- en gefchiedkundige vraagen zouden kunnen plaats hebben, dus zal men geene breedvoerige behandeling van de gronden behoeven te verwachten (§). lk zal dan flechts met weinige woorden aant'ooneu, waarin de afwyking eigenlyk beftaat. Pau- (*) Zie hierover Mos heim's verklaaring van de twee brieven aan Timotheus, biadz. 609. in 't Hoogd. en O e d e r animad verfiones P. I. bladz. 607. (t,i De Nederduitfche Leezer kan hierover ook raadpleegen J. Wagenaars , Gefchiedenisfen der Christelyke Kerke, enz. bladz. 361 en 433. (§) Bovendien weet ik ook niets te zeggen, dan 'tgeen Nösselt reeds heeft aangeroerd in eene byzondere verhandeling De tsmpore epijlolce Pauli ad Ebrceos Zy ftaat ook in zyne Opujcula ad interpretationtm S. S. p. 243.  xq2 Het CHARAKTER Paulus fchreef zynen brief aan de Hebreeuwen of aan de Christenen in Macedonië, niet uit Romen, gelyk men tot dus verre byna algemeen van gevoelen is geweest. De banden , waarvan hy fpreekt, kunnen even zowel de gevangenis te Pbilippis, te Jerufalém , te Cefarië betekenen (*), en wanneer men de woorden, dat Timotbeüs is losgelaaten, aldus vertaald: „hy „isontflagen van het reisgezelfchap vzw Paulus", llrookt dit naricht met het gebruik van de taal even zo goed, en zelfs nog beter met andere vernaaien van hem (f). Maar dit zyn byna de eenigfte gewigtige gronden, waarom men oordeelt , dat deeze brief gefchreeven is in den tyd, dat hy te Romen is gevangen geweest. Dewyl nu de omftandigheden van den Apostel niet. kunnen overeen gebragt worden met de zodanigen, welke men van die ééne gevangenis weet, ontftond waarfchynelyk hieruit het gevoelen , dat hy twee maaien te Romen is geweest. Is dit zonder grond, dan moeten wy ook de gevolgtrekking niet aanneemen: het geen ik van de ïaatere reizen na zyne loslaating heb gezegd, zou dan in vroegere tyden moeten vallen. Daarenboven kennen wy immers de narichten daarvan niet, dan aileenlyk uit zyne brieven, en dewyl den tyd, wanneer zy gefchreeven wierden, by de minften met zekerheid kan bepaald worden, zo is 't ligt mogelyk, dat Paulus in veele gewesten vroeger kwam, dan wy gemeenlyk ge- loo- (*) Zie Handel. XVI . 23. XXI, 3°- XXIII, 23. »n volg. insgelyks 1 Cor. XI, 23. (f) Hebr. XIII, 23. vergeleeken met Handel. XVIII, 5en 1 Theff. III, 2.  van PAULUS. 153 looven. By de beoordeeling van het Charakter is de zaak onverfchillig ; maar zekerlyk gewigtig, om veele plaatfen beter te verftaan. Doch dit zy genoeg van het leven van dien grooteri Apostel. V Deel ifteSTuk. N Hfel  HET CHARAKTER VAN APOSTEL PAULUS. Indien wy nooit iets anders van Paulus hadden gehoord of geleezen, dan dit eenvoudig voorftel der gefchiedenis van zyn leven en van zyne daaden; indien wy niets wisten van zyne Schriften, noch van zyne redenen , en hem flechts van zyne eerfte overtuiging van het Christendom af, tot het oogenblik van zynen dood toe, in de menigvuldige bedryven, waarin de voorige bladen hem aan ons hebben vertoond, hadden befchouwd —■ zou niet elk, die geleerd heeft, uit de daad den man zeiven te kennen , ten uiterften begeerig zyn , om nog meerder ftoffe te bezitten tot een waarfchynelyk zeer verheven Charakter, om hetzelve in zyne volmaaktheid te kunnen vertoonenV Al ware't ook, dat wy zulks vruchteloos wenschten, zouden wy echter reeds altyd by het leezen van zyn leven, een zeer groot denkbeeld van hem vormen. Onze geest zou 'er in gedachten veel byvoegen, 't geen van zulke edele daaden onaffcheidelyk was ; de werkzaame verbeeldingskracht zou misfehien algemeenere trekken uit den voorraad van het goede, fchoone en verhevene ontleenen, en dezelve tot dit beeld overbrengen. Het zou echter altyd zeer veel ver- lie-  VAN PAULUS. lgS liezen ; het zou , al had het ook minder denkbeeldige volmaaktheid, nogthans in zyne eigene byzondere gefteldheid veel meer eenftemmigbeid , meer menfchelyks, waarmede wy als menfchen beter zouden kunnen overëenftemmen, hebben, zo wy deeze trekken eens opzogten. En dit hoop ik, zullen wy by het Charakter van Paulus doen. In zyne brieven is voorraad genoeg — teveel zelfs, indien ik my zo moge uitdrukken, om niet in gevaar of veelmeer in de noodzaakelykheid te geraaken, van eenigzins zekeren leerweg te volgen — teveel, om alles op éénmaal overtezien , althans zo overtezien, dat de befchouwing van de byzondere ftukkeri niet te veel daarby verliest. Niet, dat ik iets zou willen zeggen, 't geen ik niet met duidelyke bewyzen uit de oorfpronkelyke ftukken, welke ik voor my hebbe , zou kunnen bevestigen, fchoon 'er dan mogelyk veele trekken aan myn beeld zullen ontbreeken, welke by zyn Origineel byna meer dan waarfchynelyk plaats zullen hebben. Zelfs dat geene, 't welk ik met zekerheid kan zeggen, is zo ryk van ftoffe, dat het moeijelyk valt, om elke zyde van het Charakter uit haar waar oogpunt te befchouwen. Om dit bedoelde eenigszins te bereiken, oordeel ik het hier noodzaakelyk, om zekere oogpunten voor ons te bepaalen, om naar dezelvera de enkele trekken van het beeld te fchikken, naar maate dezelve min of meer tot eikanderen betrekkelyk zyn. lk zie 'er, zowel als anderen, eenige moeijelykheid in; ik weet, dat ik door de ontleeding van een gelaat nooit deszelfs waate gedaante juist zal bevatten, al is 't ook, dat N 2 ife  i96 Het CHARAKTER. ik de waare geftalte van eik byzonder gedeetó ten naauwkeurigften ken. En evenwel ist de rechte weg , om uit de befchouwmg van elk byzonder ftuk zich meer m ftaat te ftellen, van het geheel te kunnen bevatten. Want of wy nu al uuren lang ftaaren , of wy al geheele bladen vol fchryven met uitroepingen en vei rukkingen, of wy in beelden en hguurerj ahyd flechts op de oppervlakte dryven — jat s dan eindelyk nog? Op zyn hoogst een duis er fchaduwachtig gevoel van eene verhevenheid, welke wy niet begrypen- . Ik zal dus eerst fpreeken van PauM ^ f tel - vervolgens van Paulus als Mensch, en.etn Myk _ vm Paulus in het gezellig leven Men beeft eevraaed: „ of de Apostel ook de mensch niePwasf" lk zal alles daarop niet antwoorder? 't geen 'er wel op zou kunnen geantwoord worden8 Ik zal aileenlyk dit zeggen: daar zyn ïekere eigenfchappen, welke met dan in zekere verb ntenisfen of betrekkingen, waarin wy treedfn zichtbaar worden. Deeze eigenfchappen Samen genomen,vormen in zeker opzicht een eten Charakter, en worden juist uit men hoofde even zo veele zyden van het eigenlyk hoo dfharakter. Zy verëenigen zich zekerlyk allen {Jf 3* _ maar fomtyds kost het veel worftew eer dat deeze volmaakte eenftemmigheid var alle de vermogens van den geest plaats kan hebben Ik zal (om 'er eens voor al van te Weeken) flechts één voorbeeld opgeeven. OnSek een mensch, die de kenmerken van deett S%Z ondeugd draagt! — Hy is driftig, fnr toorn geneegen, onftuimig, vol van hartsSteTzithier zyn Charaktertf^gg**  van PAULUS. i9? fcliouwd! — Door de kracht van den godsdienst overwon hy zich-zelven, hy wierd zachtmoedig, verdraagzaam, toegeevende. Ziet hier zyn Charakter als Christcn l En verhoogt niet fomtyds die fchaduw dit licht? — Dit is niet het eenigst geval; daar behoeft niet eens altyd tegenftrydigheid plaatste hebben; genoeg, dat ^'er zo veele zyden van het Charakter zyn , als er betrekkingen zyn; eene aanmerking waarop onder anderen ook deeze waarheides gegrond , dat wy nooit een Charakter volkomen zullen leeren kennen, omdat wy hetzelve nooit in alle mogelyke betrekkingen zien. Hierom verëenigt zich zekerlyk eindelyk alles in èén, en wie dan andermaal vraagen kan , of de Apostel , ook geen mensch is, die moet ook, wanneer ik van God den Schepper, en van God den Verzorger afzonderlyk fpreek, vraagen, of de Verzorger ook geen God is ? Tevens beding' ik by deeze afgezonderde overdenkingen voor my de vryheid, om de eene door de andere te verklaaren, en dus in de eene afdeeling veel te zeggen, 't geen volgens de ftrengfte orde in de tweede zoude behooren In overdenkingen , gelyk deeze , verwacht men geen, fyftematiek verband. N 3 EER-  ï93 Het CHARAKTER EERSTE AFDEELING. PAULUS als CHRISTEN en APOSTEL: TTet geheele gedrag van eenen der grootfte JOL Leeraaren der Christen Kerk omtrent de Christenen, vóór zyne overtuiging van het Christendom,die yver, om zeker verderf t geen zich naar zyne gedachten zeer verre uitbreide, te keer te gaan, de paogingen, om veelen van zyne Natie aftetrekken van een vooroordeel, t welk het Joodendom den val berokkende, de onvermoeide zorgvuldigheid, om niet alleen in 'Jerufalém, maar ook in andere fteden, alwaar Joodfche Synagogen waren, zich tegen deeze dwaaling te verzetten; eindelyk zelfs die dorst naar het bloed van de geenen, die nogthans onwrikbaar by de belydenis van den Naam van Jefus bleeven , — dit alles faamengenomen, laat ons reeds met zekerheid eenige befluiten oproaaken wegens de denkwyze van Paulus, met opzicht tot den godsdienst. ' Paulus was zeer vast overtuigd van de goddelykheid van den Joodfche» godsdienst. Niemand kon* et een fterker gevoel verzekerd zyn van de groote natiönaale voorrechten der Jooden , gelyk ook omtrent de noodzaakelykheid van de allernaauwkeurigfte waarneeming der Joodfche wet, en van alle daartoe behoorende plegtighe- den.  van PAULUS. den. Hy was een lid van de ïtrengfte Sekte der Pharifeeuwen, waaronder wel veelen waren,die Hechts den fchyn van een allerftrengst en met den letter der wet overëenkomftig leven leidden, maar evenwel ook, gelyk onder allefekten, oprechte en braave mannen. Hy behoorde ontegenzeggelyk tot deeze laatften. Zyn geheel Charakter, het welk zich in 't vervolg zo duidelyk ontwikkelde, getuigt van eenen natuurlyken aanleg tot braafheid. Wanneer hy nu de Christenen vervolgde, gefchiedde zulks uit eenen byzonderen haat, niet Hechts uit eene Joodfche bitterheid, maar uit eenen y ver voor de eer van God en zyne geboden, welke met opzicht tot zyne overtuiging zeer zuiver was. Hy zag, en gedeeltelyk zag hy recht -, dat de leer, welke die Jefus,dien hy toen nog niet kende,had geleerd , de vernietiging van veele gewoonten , plegtigheden en voor hem heilige wetten ten gevolge had , maar hy verbond daarmede het onwettig befluit, dat deeze leer uit dien hoofde gewisfelyk in de oogen van God ten hoogflen verwerpelyk zyn moest. Mogelyk vreesde hy nog meer, dan hy oorzaak had te vreezen. Hy was beducht , dat alles eindelyk daarop zou uitloopen, om eene geheele onverlchilligheid jegens de goddelyke voorlchriften, en bygevolg ook jegens God zeiven, en een geheel ongodsdienttig gedrag voor rechtmaatig te verklaaren, en de godverzaaking — een naam, welken de Christenen in den volgenden tyd althans fomtyds moesten hooren (_*) — den weg openen. Hy ge- (*) Zie hierover in j. j. Huldric: Centili obtrec' N 4 Ur  006 HÉt CHARAKTER1 geloofde, dat wet, pligt en geweeten van htm, éischten, om voor de zaak van zyn geloof optekomen, by was deeze {temmen , welke hy meende te hooren , gehoorzaam' , en dus was het zeer wel mogelyk , dat hy by het oprechtfte, maar kwaalyk onderrechte hart, wreed kon worden. Ik zegg', by het oprechtfte hart; want indien hy nu eens geloofde , dat de belangen van den godsdienst in gevaar waren, moest hy zich dan niet verpligt achten, om dit nadeel afteweeren? En kon hy niet even zo gemakkelyk dwaalen, als meenig yveraar in onzen tyd,wien de taal der mode alleszins een goed hart betwist , in plaats van zyne kennis met zachtmoedigheid optehelderen, en dan te oordeelen ? Dit vuur, het welk de overtuiging van de goddelykheid van zynen godsdienst hem inboezemde , deeze yver voor 't geen hem toefcheen, waarheid te zyn, — hoe gewigtig moet dezelve voor ons worden, wanneer wy denzelven daarmede vergelyken dat hy gefchikt was tot een Christen Leeraar. Gewigtig zelfs voor zo verte , dat men nu het Christendom volftrekt niet kon befchüldigen, als of eën dweepachtig, ligtgeloovig man, die ten allen tyde, mogelyk om deeze of geene verkeerde byzondere bedoelingen , de belangens van de nieuwe leer had behartigd, een van de vootnaamfte Leeraaren van dezelve was: maar nog gewigtiger, in zo verre het ons in ftaat Relt, om daarvan een vast befluit optemaaken op de waarheid van zyne over. tui tp,m* hst Hoofdftuk de Aihehme crimins, Cbrijlicmis; in'uftor  " van PAULUS. 201 tuiging en de zuiverheid van zyne bedoeling. Zo fterk Paulus tevooren overtuigd was van de waarheid en goddelykheid van den Joodfchen godsdienst, even zo fterk wierd nu zyne overtuiging van de waarheid en goddelykheid van de leer van Jesus. Van dien tyd ai* vindt men onder alle zyne gedachten en grondbeginfëlen de volmaaktfte overëenftemming, welke by de waarheid zo charakteriftiek is, en overal hetzelfde gevoel voor waarheid en dwaaling. Geene ongeftadigheid in de denkbeelden, geene verwisfeling van gevoelens, geene beproefde toeftemming. Deeze vastigheid in de over tuiging, waarmede hy de leer verkondigde , waartoe hy door eene hemelfche verfchyning van den grooten * Stichter derzelve was gebragt, openbaart zich in zeer veele plaatfen van zyne redevoeringen en fchriften, waarin hy óf uitdrukkelyke getuigenisfen daarvan aflegt*, óf met een vast vertrouwen fpreekt van de blyde vooruitzichten , welke zy voor ons opent. „ Het verwondert „ my, zegt hy, dat gy u zo fpoedig kat af„ trekken van hem , die u door de genade van 5, Christus heeft uitgenoodigd , en een ander „ Euangelie omhelst, daar 'er evenwel geen an~ „ der Euangelie is. — Want, wanneer ik-zelf, „ of een Engel van den hemel, u het Euangelie „ zou prediken anders, dan ik hetzelve eerst „ heb gepredikt over dien zy vloek! En „ 't geen ik nu heb gezegd , zegg' ik ander„ maal , wie u het Euangelie anders pre„ dikt, dan gy hetzelve eerst hebt geleerd , „ zal buiten onze gemeenfchap geilooten N 5 „ zyn  soa Het CHARAKTER ft „ zyn (*)! De leer van Christus kruis is dwaashèid voor de geenen, die verloeren gaan; „ maar voor ons, die zalig worden, is het eene „ kracht Gods, — goddelyke kracht en godde„ lyke wysheid (f)- — Is de leer van de op„ ftanding van Jelus Christus en de opftanding „ der dooden onwaar, — waarom ftaa ik dan „ alle uuren in gevaar? Heb ik uit menfchelyke „ inzichten (om aardfche gelukzaligheid te be „ haaien) te Ephefen met wilde dieren gevoch„ ten (§)?"' Maar waardoor wierd dan deeze fchielyke verandering in de gezindheden veroorzaakt, by eenen eertyds zo yverigen vervolger der Christenen ? — Door de eenklaps hem medegedeelde magtige overtuiging van de waarheid der Opftanding van Jefus, welke hem, toen hy Chris-tus zag, zo doordrong, dat een man, dien het indedaad te doen was om de waarheid, geen oogenblik twyfelde, dat hy tot dus verre gedwaald had. Ik zal hier niet herhaalen 't geen reeds dikwerf over deeze merkwaardige gebeurtenis gezegd is fA Aileenlyk zal ik èène ge^ dach- (*) Gal. i, 6-7- (t) i Corinch. 1, 18-24. (S) "XV, 30. 32; (*) Men zie hierover onder anderen: Lyttletons Aanmerkingen over de bekeering en het Aposcel-amnt yan Paulus G. W* est Obfervations on the Hiftory and Evidente of the Refurreüion of Jefus Cbrist. iui- en in Dochal's prcnden van yoiarfcbynslykbeid voor de waarheid van den Cbristelyken godsdienst, de vyfde en zesde Predikatie over het Charakter en het leven vin Apostel Paulus. Hess gefchiedenis en Schriften der Apostelen 1 Deel bladz. Ito. en volg. naar de Hoogd. Uitgaave,  van PAULUS. 2C3 dachte, welke my zeer waarfchynelyk voorkomt, by die meer bekende aanmerkingen voegen, dewyl dezelve ons aan de eene zyde de zo fchielyke verandering van zyne overtuigingen begrypelyker maakt, en aan de andere zyde den Apostel ten klaarften vry pleit van het blinde Enthufiasmus, 't welk men zo gaarne in de gefchiedenis zou willen overbrengen. -— Dat gee- • ne, het welk de goddelykheid der zending van Jefus op de meest beflisfende wyze bevestigde, was zyne Opftanding. Met één van de eerfte bekenners van het Christendom viel, zo veel ons bekend is, van deeze leer af, wanneer hy van deeze gebeurtenis getuige was geweest. De Leerlingen, die tevooren dikwerf beangst, lafhartig, ongeftadig waren met welk eenen moed gingen zy federt dien tyd alle gevaar te gemoet! De zaak was ook zo eenig in haar foort, zo onbetwistbaar Gods werk, dat een blinde alléén God hierin niet erkennen kon. — Paulus had zich op die wyze daar niet van kunnen overtuigen. Jefus was , zo veel wy weeten , niet éénen van zyne vervolgers verfcheenen. Vooringenomen tegen de leer zelve, uit gronden, welke ik tevooren heb opgegeeven^ maakten de enkele by hem verdachte verhaalen van de aanhangers van den gedooden "Vlesfias, mogelyk juist weinig indruk op hem , en men weet uit de gefchiedenis der Euangelisten, hoe zeer zyne vyanden de uitbreiding van dezelve hebben trachten te verhinderen. — Maar wanneer nu Jefus, dezelfde, dien hy misfehien dikwerf in Jerufalém zag wandelen, dien hy op Golgatha zag fterven, hem levende verfcheen, met hem fprak , over vervolging klaagde —> is 't dan wel  2o4 Het CHARAKTER wel te verwonderen , dat hy in één oogenblik een geheel andere Paulus wierd, dat hy eensklaps alle zyne overtuigingen veranderde, en nu volkomen verzekerd wierd, dat Jefus de Gezant van God was ? lk geloof, dat men in deeze verfchyning den waaren grond van den zo fnellen indruk op 's Apostels ziel moet zoeken , waaruit men de zo onwrikbaare verzekering kan verklaaren, welke nu niets meer van het Enthufiasmus , niets onnatuurlyks meer heeft. Uit dien hoofde ben ik ook niet zeer geneegen , om deeze gebeurtenis een Wonder, noch ook eene Bekeering te noemen. Het eerfte is zy even zo weinig, dan de overige verfchyningen van Jefus, welke wy ten minften geene wonderen noemen; en van de laatfte hebben wy. thans zelfs geheel andere denkbeelden, dan hier plaats kunnen hebben, omdat Paulus immersnaar de kennis, welke hy in dien tyd had , indedaad reeds een vroom en deugdzaam man was, welke gezindheid door de overtuiging van de goddelykheid der Christelyke leer flechts eenen nieuwen loop, nieuwe bepaalingen en nieuwe dryfveêren ontving. Wy hebben gezien, met welk eenen vuurigen yver Paulus zynen voorigen godsdienst voorftond. Geen wonder altoos , dat hy nu met hetzelfde vuur voor de eer van het Euangelie ftrydt; dat hy nu , doordrongen van al het goddelyke van den inhoud, het welk de hoogfte menfchelyke wysheid zo verre te boven gaat, altyd vol is van de verhevene denkbeelden , welke zyn] geest zich hiervan eigen heeft gemaakt. ,, Nu fchaamt hy zich de leer „ van Christus niet; zy is by hem eene kracht „ Gods,  van P A U L U S: 20S \y, Gods, welke zalig maakt allen, die dezelve „ gelooven — dewyl het de oprechtheid leert, „ welke aileenlyk voor God geldt (*). —— „ Christus heeft het leven en de onfterfelykheid „ (uit de duisternis der onzekerheid) aan het ,, licht gebragt door het Euangelie, om welks „ wille hy wel lydt, maar zonder dat hy zich „ dit lyden fchaamt. Want hy weet in wien hy „ gelooft, en is verzeekerd, dat hy hem zyn „ beloofd loon tot den jongften dag toe kan be„ waaren (f). — Indien Christus nie.t was op„ geftaan, zou zyn geloof ydel zyn ; hy zou „ nog in zyne zonden weezen ; ook zouden zy, „ die als Christenen ontfliepen, verboren „ zyn: — Maar nu is Christus opgeftaan van „ de dooden (§)." — Vol van die groote gedachte , bidt liy zynen Timotheus, „ om zon„ der ophouden te denken aan Jefus Christus, „ die opgeftaan is, gelyk hy dit tot den inhoud „ van zyne prediking maakt, waarover hy ook „ lydt, tot de banden toe, als een kwaaddoe„ ner, zonder dat Gods woord zou kunnen „ gebonden worden(*)." —-Alle deeze uitdrukkingen van den Apostel zyn immers zo veele „ fpreeken de getuigenisfen, hoe onwrikbaar hy „ van de onömftootelyke waarheid van zyn geloof „ is overtuigd geweest, dat hy, fchoon hy zeer „ wel wist, (want hy kon het met zekerheid „ voorzien) dat mat de belydenis van hetzelve „ tevens onnoemelyk veel lyden zou verknocht zyn, (*) Rom. I, 16, 17- (f) 2 Tim. I, 10-12. (g) i Corinth. XV, 17—20, (*) 2 Tim. II, 8, 9.  ao6 Het CHARAKTER zyn, fchoon de Verlosfer hem terftond door Ananias liet bekend maaken, dat hy om zynen Naam veel zou moeten lyden, evenwel met eene groote vrymoedigheid bekend had, wat waarheid was. Hierby is 't zeer aanmerkelyk, dat, hoewel de hoedanigheid van zyne overtuiging zeer verwonderlyk en in de oogen der ongeloovigen zeer ongeloofiyk zyn moest, de Apostel echter altyd deeze gebeurtenis ten grondflag legt; dat hy voor geringen en aanzienelyken, voor Christen-vergaderingen en voor de gerechtshoven van zyne vervolgers, de zaak, zo als dezelve hem is overgekomen, verhaalt, zonder te vreezen, dat men daaruit iets ten bewyze tegen zyne leer zou kunnen afleiden, omdat hy alte wel verzekerd was, dat hy zich niet had bedroogen. Verzekerd zynde, dat niet één van zyne medgezellen de waarheid der gefchiedenis met grond zou kunnen ontkennen, beroept hy zich altyd op 't geene hy had gezien , het welk zekerlyk ook den fleutel gaf tot het raadfelachtig verfchynfel, dat naamelyk een man, die ivraakddemende (*) Jerufalém uitgaat tegen de Christenen te Damas* kus, als een Christen de poorten van Damaskus binnentreedt. EenLeeraar, die niet op deinnerlyke waarheid van zyne leer had kunnen vertrouwen , zou zekerlyk eene andere wyze uitgedacht hebben, om zyne hoorders de verandering van zyne gezindheden begrypelyk te maaken. Het (*) \p,mim èxiiAiss kxi 14»  vAn PAULUS. 209 de voor zynen vervolgden kwaaddoener aan te haaien; het valt byna moeijelyker, uit zo veelen eene keuze te doen. Wanneer ik door een groot hoogachtenswaardig voorbeeld zou willen toonen, hoe gegrond de zo dikwerf bevestigde , maar ook zo dikwerf betwiste waarheid is, dat in het Christendom eindelyk alles in Christus, als het middenpunt, faamenloopt; dat Christenen niet alken deugdzaam moeten zyn, omdat de deugd van verre haare belooningen toont, (hoewel ook deeze drangreden van de heilige Schrift wordt gebeezigd , en met onze natuur volkomen overëenkomftig is,) maar dat zy 't voornaamelyk daarom moeten zyn, omdat de lief de tot Christus hen daartoe noopt; dat geene daad in t geheel leven als geheel onverfchillig, als buiten eenige betrekking tot den godsdienst moet aangemerkt worden; dat alles, wat'er gefchiedt, om Christus wille in eene nadere of verdere betrekking moet gefchieden ; wanneer ik de naauwkeunge overëenftemming van deeze waarheden , welke zo dikwerf, vooral thans, voor alte verregaande en dweepachtig uitgekreten worden, met de Schriften des Nieuwen Testaments wilde bewyzen, met welk voorbeeld zou ik zulks kïaarblykelyker kunnen doen, dan met het voorbeeld van Paulus?- Want dit geeft zo duidelyk te kennen, dat hy deeze denkwyze heeft, dat, zo de zaak indedaad dweepachtig en buitenipoorig is, de leer van Paulus ook zodanig zyn moet. Wy zullen hem zeiven hooren; „ Het zy gy eet of „ drinkt, of wat gy doet, doet het alles tot „ Gods eer (*). Maar dien God, die alleen wys (*; 1 Corinth. x, 31. * 'S* V- Peei,. ilte Stuk. O  aio Het CHARAKTER „ is, zy de'eer door Jesus Christus (*). „ Alle tongen moeten bekennen, dat Jesus , Christus de Heer is ter eere Gods des „ Vaders (t> Ik dank mynen God door Jesus „ Christus om uwentwil ($). — Wy heb„ ben een vertrouwen door Christus tot „ God q." : . Zo geheel en al doordrongen van Christus, en van het weldaadige in zyne leer, kent Paulus geen grooteren roem, dan dien, die uit de betrekking tot hem, op hem-zelven nederdaalt. Liefst noemt hy zich eenen knecht, eenen Dienaar, eenen Bode van Christus. „ Het is verre van hem, zich te beroemen, behalven „ een bekenner van de leer van den Heer Je- sus Christus te zyn (4-)."— Hierom geeft hy ook in zyne Schriften geene fterkere noch gewigtiger drangreden tot elke goede en edele daad op, dan de liefde tot den Verlosfer, en vermaant altyd de Christenen, om goed te doen, zo lief hen Jefus Christus is. Liefde, welke niet werkzaam wordt, welke zich niet uitftort in alle de vermogens der ziel, welke niet alles gaande maakt, welke niet alles tracht te vormen , te befchikken , uittevoeren naar den wil van haar voorwerp; liefde, welke alleen beftaatin tedere uitdrukkingen, bevallige gedachten, bekoorlyke gewaarwordingen; liefde welke flechts met woorden, maar nooit met ' de (*) Hom. XVI, 27. (f) Philipp. II, ii. (5) Rom. I, 8. (*") 2 Corinth. III, 4; (|) Gal. VI, 14.  van PAULUS. iif de daad betoond wordt, is toch niets, dan een yerdwynenden nevel, niets dan eene ydele fchadüw. Men gevoelt 'er óf in 't geheel niets by, of men is een bloot verwonderaar, een Iedig aanfchouwer; men verlustigt zich in volmaaktheden , welke men niet geneegen is oni zeiven te volgen. Ik vrees, dat veele Christenen hieromtrent zeer mistasten. Zy fpreeken veel van de liefde tot Christus, en doen dieste minder, om dezelve indedaad te bewyzen. Hv die geheele dagen de aandoenelykfle klagten kan uitboezemen over het toeneemend verderf, zonder zich van zyne plaats te beweegen, om door zyne deugden, door liefde, door weldaadigheden veelen te winnen, komt my voor als een' mensch die zynen vriend, welke in het uiterIte levensgevaar is , het fraaifte treurdicht voorleest, zonder zyne hand uitteftrekken, onl hem te helpen.- Hier ffrekt Paulus wederom tot een voorbeeld. Zyne liefde tot Tesus is werkzaam; zy beftaat flechts voor zo verre in woorden, als woorden uitdrukkingen, niet voor zo verre zy huichelaars der ziel zyn. Hv on dervmdt niet alleen de liefde tot Christus zy dringt hem, het goede te doen, voor de eer van Zynen Heer te arbeiden, alle aardfche voordeelen gewilhglyk te vergeeten, zodra zy dit groote oogmerk hinderlyk kunnen zyn. „ 't Ge?n my „ gewin was, zegt hy met een edel zelfgevoel „ heb ik om Christus wjlle voor verlies ge„ reekend. Ik acht' alles voor verlies repen de „overvloedige kennis van C h r i s t us TE„ sus; om wiens wille ik geloof by al het ove„ nge te verliezen, om wiens wille ik alles j ü 2 ,| wat  eia Het CHARAKTER „ wat dierbaar is, vergeet', opdat ik aileenlyk ,, bevonden worde Christus welbehaaglyk „ te zyn, en hem toetebehooren om\hem te „ kennen en de kracht van zyne opftanding, en „ te komen in de gemeenfchap van lyn lyden, „ om hem ook in zynen dood gelyk vorming te „ worden (*)." Indien ik bier nieuwe daadelyke bewyzen van 's Apostels liefde tot Christus zou moeten opgeeven, zou ik flechts noodig hebben , hier andermaal zyn geheel Christelyk leven te plaatfen. In elke daad van dit leven zal men deeze algemeen-werkzaarne dryfveêr ontdekken. Elke vuurige yver, om van nut te zyn, elke nieuwe reis, elke gewillige onderwerping aan allen last, aan alle ongemak, lyden , vervolging, elk vast befluit, om niet moede te worden , om geene krachten, geenen tyd, geene gelegenheid te verzuimen, ten einde de zaligmaakende leer flechts algemeener te maaken ; dit alles was de vervulling van de zachte wet , welke de liefde tot Christus hem oplei. Dit zyn daadelyke bewyzen van eene liefde, welke meer dan verbeelding , meer dan ydele woorden is, en een voorbeeld voor elk waaren bekenner van Jefus worden zou Dit zyn waare voordeelen , welke aangebragt zouden worden voor het Christendom , 't welk zich gewisfelyk in zulke treurige omftandigheden niet zon bevinden , ware het, dat de liefde tot Christus veelen, even gelyk hem, drong. En dit wordt nu ook de gezindheid , welke Pau- (*) Philipp. III, 7-10.  van PAULUS. -213 Paulus in zyne redevoeringen en fchriften met zo veel ernst aanpryst; naamelyk dezelfde liefde tot den Verlosfer , welke vooreerst daarin bepraat, dat men zich zynen geest en zyne denkwyze eigen maakt, welke hy allen bekenneren van Jefus*toewenscht, om welke hy met eene byzondere tederhartigheid die geenen als uitmuntende voorftelt, welke dezelve bezitten. „ Wi» „ den geest van Christus niet heeft be„ hoort hem niet toe (*). — Zo iemand den „ Heer Jesus Christus niet lief heeft, die „ hebbe geen deel aan hem ! Maar de genade s, van Christus zy met u Cf)!— Genade „ zy met allen, die onzen Heer Jesus Chris„ tus zonder ophouden liefhebben (§) " De liefde tot Christus en de heiligheid 'des Ievensyoor hem, uittebreiden, zie hier de groote bedoelingen van zyn leven! In die overtuiging „ is hy altyd welgemoed, en weet, dat, zolanï ?, hyin het hgchaam woont, hy leeft ter eere „ van den Heer J esus. — Hierom benaarftigt „ hy zich ook, het zy dat hy t'huis of op reis „ is, om hem flechts weltebehaagen (S) —. \\„ leef, (roept hy vol vuurs uit,) doch'niet zo „ zeer ïk-zelf, maar Christus leeft in mv „ Want t geen ik thans op de aarde leef , dat „ leef ik inhet geloof aan den Zoon Gods die „ my heeft lief gehad en zich-zelven voor 'mv „ opgeofferd (|)." Het zy, dat Paulus door den (*) Rom. vni, 0. (t) 1 Corinth. XVI, 22, 21 (§) Kpher. VI, 24. U) 2 Corinth. V , 6. 0. U) Cal. II, 20. O 3  £ïa Het C"H ARAKTER den Christus, die in hem leefde, die verlichtende goddelyke leer in 'tegenftelling van de onvolmaaktere Joodfche bedoelt; het zy , dat men door dit leven, deeze werkzaamheid, welke uit het Euangelie opwelt, dien onvermoeiden yver in Christelyke deugden, dj* arbeiden voor' de eer van God , vefftaat, —• blyft niet deeze plaats onder alle deeze bepaalingen een even fterk bewys van den yver in de liefde van den Apostel voor alles, wat van Christus kwam, en Christus betrof; eene uitlegging van de belydenis: dat de liefde tot Christus hem drong ? Men voege nog daarby die Hand vastigheid , welke hem met zulk eenen moed bezielt, dat hy met vertrouwen kan zeg„ gen: „ Wat zal ons fcheiden van Gods lief„ de? Droefenis? of angst? of vervolging? of j, honger? of naaktheid? of gevaar? of zwaard? Dit alles overwinnen wy verre, om diens wil3, le, die ons heeft lief gehad. Want ik ben geS) wis, dat noch dood noch leven, noch aan„ zienlyken noch geweldigen, noch het tegen,4 woordige noch het toekomende lyden, noch o' hoop op grootheid, noch vrees voor verne- dering, noch eenig ander fchepfel, ons zal 9, fcheiden van de liefde Gods, welke in 9, ChristusJesus onzen Heer geopenbaard l is (*)•" : Laaten wy nog flegts eenige voorbeelden van 's Apostels werkzaamheid omtrent de bevordering van de eer van Jefus, en omtrent de uitbreiding van zynen godsdienst aanhaalen — ver- vol- {*) Rom. VIII, 339-  VAN PAULUS. 2T5' volgens daarüit opmaaken , hoe zeer hy niet flechts een Christen was, maar hoe naauwkeurig hy ook de pligten van zulk een verheven ampt vervulde, als dat geene was, waartoe hy geroepen wierd ; — en eindelyk ons verwonderen over de voetfpooren van de goddelyke wysheid, welke by de eerfte aankweeking der Christelyke gemeenten een werktuig afzonderde , 't welk daartoe zo volkomen bekwaam was. Zou de leer van Jesus, volgens de eerfte bedoeling van God, by alle Natiën bekend worden, dan was 'er recht eigenlyk zulk een man toe noodig, als Paulus. Veele belyders van het Christen geloof konden de beste Christenen zyn , maar zy zouden gedeeltelyk onbekwaame Apostelen geweest zyn. De geheele gefchiedenis levert 'er niet één op, die met die wysheid en werkzaamheid het Euangelie bekend gemaakt, die de wegen tot het menfchelyk hart zo goed gekend, die zo veel vaardigheid in 't befluiten, zo veel tegenwoordigheid van geest gehad heeft, als Paulus. — Hy befchouwde de verkondiging van flen Christelyken godsdienst niet flechts als eene zaak, welke goed , loffelyk, nuttig was, hy nam 'er niet alleen deel in, wanneer hy 'er van hoorde; — hy werkte zelf, hy oordeelde dezelve noodzaakelyk, hy reekende dezelve voor pligt, eer, bevel, geweeten. Al had hem ook niemand onderfteund, hy zou alleen gearbeid heb ■ ben, zonder omtezien of hy ook helpers had. Hy hield het oogenblik voor verboren, waarin niets ten voordeele van den godsdienst gedaan wierd; en wanneer hy tapyten maakte, arbeidde O 4 hy  *i6 Het CHARAKTER hy. voor den godsdienst, omdat hy daardoor de, befchuldiging van denzelven afweerde, dat hy, deszelfs Leeraar, baatzuchtig was. En hebben wy nu nog wel eene betere uitlegging noodig over die plaatlen der Schrift, welke van den aanbidder van God begeeren , dat hy dit overal weezen zal ? Hoe kan men het Christendom toch met eenigen fchyn van waarheid befchuldigen, dat het onmogelyke dingen begeert? Is niet het Charakter van den Apostel, zo als wy hetzelve tot dus verre gevonden hebben, eene ftille wederlegging van die befchuldiging ? Paulus was gewisfelyk niet alleen dan een Christen, wanneer hy leerde; hy was het overal. Niet in zekere uure'n of tyden, niet in zekere omftandig» heden nam hy nu dit, dan dat Charakter aan. Dit was, zolang hy die groote en goede man zou blyven, even zo onmogelyk «— misfehien nog meer, als het onmogelyk is, dat een waar geleerde dit Charakter flechts op zekere tyden heeft. Paulus is overal de altyd beezige, werkzaame man, zelfs dan, wanneer men niets ziet dan" den Mensch. Zo arbeidt een vriend voor zyne vrienden, ook dan, wanneer het fchynt dat hy geheel iets anders doet.- Hy was zodra geen Christen geworden, of hy predikte ook reeds in Damaskus, alwaar hy voor weinig? dagen eerst aangekomen was. De noodzaakelykheid van meerder onderrechting , rust na de reis, herftel van den fchrik, vrees voor den Joodfchen Raad, wiens gevolmagtigde hy was, dit alles waren groote hinderpaaleri, aileenlyk niet voor eenen Paulus. Hy ging in de Synagogen, waarin de Christenen by zyne in-  VAN PAULUS. 21? intreede voor hem beefden, en zeide: — „ dat Christus Gods Zoon was (*)! " ln Lyftra wierd Paulus voor dood de ftad uitgefleept, — zodanig hadden de Jooden hem mishandeld, doch des anderen daags ging hy afgemat en krachteloos naar Derbe en predikte het Euangelie (t). Op die wyze wierd door hem het ryk van God als met geweld uitgebreid. Gelooven en geloovig maaken, waren voor iW/wonaffcheideïyke dingen. „ Hy gelooft,daarom fpreekt by ook (§)." JNiet in duistere fchoolen, niet in geilootene byzondere huizen , niet in woeftynen , maar in openlyke Synagogen, op de Areöpagen, in de vergaderplaatfen van alle Natiën , Jerufalém, Athenen , Romen : niet in zodanige fteden , waarin duisternis, een volftrekt blind bygeloof, onkunde in alle weetenfchappen en alle foorten van geleerdheid heerschten — neen ; maar in Athenen, in Corinthus, alwaar men de werken van de grootfte geleerden, die ooit geleefd hadden, las, alwaar zich nog gedeeltelyk de fchranderfte mannen onthielden; — hier trad Paulus op en leerde dat alle hunne wysheid in de hoofdzaak dwaasheid was, althans dat dezelve den menfchen niet kon opleiden tot die rust, naar welke het redelyke wezen der aarde, de mensch, reikhalst; dat alle de bronnen der wysheid, welke men geloofde in overvloed te bezitten, zeer fchielyk uitgeput waren , wanneer de geest, dorftende naar kennis, wilde onderweezen zyn. Dit was, „ dewyl hy door de ,, barm- (*) Handel. IX. 20. en volg, (t) XIV, io-2r. {§) 2 Corinth. IV, 13, O 5  siS HetCHARAKTER „ barmhartigheid van God zulk een heerlyk „ ampt had ontvangen, niet moede worden, „ alle heimelyke onzuivere oogmerken myden, „ niet met valschheid omgaan, niet Gods woord ,, vervallenen, maar door bekendmaaking der. waarheid omtrent het geweeten van alle men„ fchen oprecht voor God zyn (*)." Dit verklaart ons nog meer het vuur, om het Euangelie met de dringendfte en krachtigfte drangredenen aantepryzen; het onvermoeid geduld, om by alle verachtig,by allen tegen ftand, even zo min moedeloos te worden, als het Jefus was geworden. Want welk eene gedachte zou het hart van een Christen, en vooral het hart van een Leeraar meer kunnen bemoedigen, dan deeze, dat zyn geheel leven het leven van Christus op de aarde gelykvormig wierd, opdat ook het toekomende leven het hemelfche leven van Christus kon gelykvormig worden ? Dit voorrtel was reeds eene belooning. Zag Paulus, dat men zich tegen hem aankantte, dan was dit flechts eene nieuwe gelykvormigheid tusfehen hem en Christus. Drukten hem vervolgingen, dan nam. ook die gelykheid toe, en vol van die hart- verheffende gedachte,van een' dienaar, een Plaatsbekleder, een gevolmagtigde van Christus te zyn, vergat hy het mindere lyden op de aarde. „ Hy is immers een bode in Christus plaats; „ want God vermaant door hem;en hierom bidt „ by nu in Christus plaats: laat u met God ver„ zoenen (t). Daarvoor begeert hy, dat iedereen (*) 2 Corinth. IV, i, 2. (1) . v, 2p.  van PAULUS- 319 ',l een hem houden zal, naamelyk voor een' dienaar van Christus en een' huishouder over „ Gods openbaaringen {*)." Dewyl het geheele Charakter van Paulus zeer uitgeftrekt was, en tot een verwonderenswaardig gedenkteken van de kracht des goddelyken Geests , by de verandering van menfchelyke harten, zo verre verheven was boven de fchier algemeen gewordene vooröordeelen van zyne Natie, breidden zich ook de pligten, welke hy oordeelde te moeten waarneemen , zeer verre uit. Het is over't algemeen ontegenzeggelyk, dat de meenigte der pligten en deugden , naauwkeurig geëvenreedigd is aan de maat van de, krachten des Geests, welke , wanneer ik zo fpreeken mag, elk mensch gegeeven is. Hoe meer iemands verftand is uitgebreid , hoe meer doorzicht hy heeft in de zedelykheid der dingen, hoe verder zyn oog ziet met opzicht tot de gevolgen, tot het verband en de verre afgelegene uitwerkfelen van zekere daaden , welke op zich zeiven eikanderen gelyk fchynen te zyn — dies te ruimer maakt hy ook den kring van zyne pligten. Niemand gelooft meerder pligten te moeten vervullen, dan een werklyk groote geest, 't geen de ondervinding, de gefchiedenis en de wysbegeerte bevestigen. Hierin, meen ik, zouden wy ook eenen nieuwen toetsfteen van veele menfchen kunnen ontdekken, in ons oordeel veeltyds veel redelykef worden , maar ook aan veele daaden , welke wy Hechts van ééne zyde kennen, veel meer recht doen. Pau. (*) 1 Corinth. IV, ï,  aao Het CHARAKTER Paulus zet de paaien van zyne verpligtïngen zeer verre uit , en verwerft groote verdienden. Hy befchouwt het geheele gedacht der menfchen als èène familie, alle menfchen als broeders; uit dien hoofde is het onderfcheid tusfchen Jooden en Heidenen by hem op verre na zo groot niet, als wel by anderen. Petrus, Jakobus en anderen bcpaalen zich byna aileenlyk tot hunne Natie. Hy, eigenlyk recht daartoe gefchikt zynde, om het licht onder de Heidenen te verfpreiden, ondervindt hunne gemeenfchappelyke behoeften even fterk — zucht naamelyk voor de waarheid, verlichting, een betere deugd — en daarop werkt hy ook.,, Ik „ben, zegt hy van zich-zelven, ver- pligtom de Grieken en Ongrieken, de wyzen „ en onwyzen te prediken (*). — lk ben vry van „ ieder ; maar ik heb my yoor elk tot een' „ knecht gemaakt, opdat ik veelen van hen ,, mooge winnen. Den Jooden ben ik een Jood ,, geworden, opdat ik de Jooden mogt winnen. ,, Den geenen, die zich nog aan de wet verpligt „ oordeelen, ben ik daarin gelyk geworden ; ,, opdat ik ook die mooge gewinnen. By hen, „ die deeze wet niet houden, ben ik ook ge,, weest als een zodanige , (fchoon ik in de oo„ gen van God niet zonder de wet ben, maar ,, de geboden van Christus volge); opdat ik de „ geenen, die buiten de (Mofaïfche) wet zyn, mogt winnen. Om de zwakken fcheen ik zelf „ zwak te zyn, opdat ik de zwakken mogt win„ nen. Ik ben iedereen allerlei geworden, op„ dat ik overal eenigen mogt zalig maaken. „ Maar zulks doe ik om het Euangelie, opdat „ ik C*) Hom. 1, 14.  van PAULUS. aai „ ik-zelf meer en meer bekwaam mooge wor„ den, om hetzelve uittebreiden (*)." Wie ziet niet in deeze toegeevendheid den grooten Apostel, die by een klaar doorzicht van de waare zedelykheid en mishaaglykheid der daaden voor God, zonder ooit tegen zyn geweeten te handelen , van alles gebruik weet te maaken, om waarheid en godzaligheid meer en meer uittebreiden? Zo veel als Paulus aanbragt ter bevordering van de kennis van Christus door zyne leeringen , even zo veel deed hy 't ook door zynen wandel. Hy was een volmaakt voorbeeld voor alle de gemeenten, waarin hy bekend was, en de aanhoudende oprechtheid, het braave, het openhartige , het waare in zyn Charakter nam veele vyanden in voor hem en tevens voor zyne leer. Hy kon, ('t geen zo weinige Leeraaren der Christenen kunnen doen, zonder de ootmoedigheid te krenken,) op zich-zelve-n en op zyn voorbeeld wyzen: „ Dit is onze roem, het ge„ tuigenis van ons geweeten , dat wy in op„ rechtheid en goddelyke louterheid, niet door „ menfchelyke wysheid , maar door de gena„ de van God in de waereld gewandeld heb„ ben (f). Weest derhalven myne naarvol„ gers , gelyk ik een naarvolger van Christus „ ben (§)!" Men voege nog hierby de bereidvaardigheid , om alle eigene voordeden te verloogchenen, aileenlyk om nut te doen, en het groote , het edele van zyn gedrag in de blydfehap over de verkondiging van Jefus leer, zelfs (*) i Corinth. IX, 19-23. (tJ 2 Corinth. I, 12. (j) 1 Corinth. XI, i.  522 Het CHARAKTER zelfs tot zyn blykbaar nadeel. „ Sommigen pre„ diken Christus uit twistzucht, en niet zui„ ver, — want zy hoopen myne banden nog „ lastiger te maaken. Anderen doen het uit „ liefde; want zy weeten, dat ik om het Euan„ gelie te verantwoorden , hier ligge. Maar „ wat is 'er aan geleegen ? Wanneer C h s i s„ tus flechts op allerlei wyze verkondigd „ wordt , het moge uit zuivere of onzuivere „ oogmerken gefchieden, ik verheug my daarin, en zal 'er my ook vervolgens fteeds over ver„ blyden (*> — Ik heb lust afteicheiden en by Christus te zyn, 't geen ook voor my veel „ beter zou zyn, maar het is noodzaaklyker te „ leeven om uwentwil. — Het dient om meer ,, vrucht te verfchaffen (f)." Welk eene edele zelfverloogchening , zo zeer verfchillende van die, welke vooroordeel en dweepery heeft uitgevonden, welke gewilliglyk duizend bezwaarlykheden op zich neemt, die God niet eischt, en deugden , ingebeelde, onnutte deugden oefent , waartoe zy niet geroepen is! Paulus ziet, dat zyne vyanden in hunne Predikatiën ten doel hebben, hem nog meer te kwellen, de achting waarin hy ftaat, te doen verminderen, en by zo veele andere rampen hem nog van dien eenigen troost, de liefde naamelyk van zyne vrienden, te berooven. Nogthans is hy welgemoed —< meer dan welgemoed, blyde, dat evenwel de leer van Jefus algemeener bekend wordt. Hy ziet het einde van de loopbaan met vreugde; ech- (*) Philip. I, 16—1?>. (t) I» 33» 24- 22.  van PAULUS 223 echter verkiest hy duizend ongemakken, welke hem omringen,' boven eene veilige rust, aileenlyk om van nut te kunnen zyn. Zulke yverige poogingen konden niet zonder vrucht zyn ; te meer dewyl zy beftierd wierden door de wysheid, welke voor ieder Leeraar van het Euangelie, hoe veel te meer nog voor eenen Apostel — zo noodzaakelyk is. Hoewel Paulus fomtyds alleefi op zekeren afftand als Leeraar fcheen te handelen en Christus te verkondigen , hy leide echter daarby den grond tot eenen goeden voortgang, welken zyne eigenlyke prediking in de volgende tyden had, dewyl hy nooit eene gelegenheid liet voorby gaan, waarin hy van nut konde zyn. Hoe veel zouden niet dikwerf de Leeraars van den godsdienst voor den godsdienst zeiven en voor hunne broederen kunnen doen, indien zy hierin van Paulus wilden leeren! Byna in alle overige betrekkin gen, waarin menfchen kunnen ftaan, handelt men immers naar dit grondbeginfel. De geleerde , die een geleerde is uit liefde tot de weeten fchappen, acht elke gelegenheid hoog, waarin hy de kennis uitbreidt , en elke zucht in den mensch weet gelegenheid genoeg te vinden, om zich te kunnen verzaadigen. Aileenlyk de dienaaren van het Christendom zyn zo zelden bekwaam, om alles tot hun voordeel te bezigen, mogelyk dewyl hen die vuurige zucht maar alte dikwerf ontbreekt. Paulus volgde hierin den grooten Leeraar van God gekomen, wiens geheele levensgefchiedenis onnoemelyk veele blyken daarvan oplevert. De geringfte omftandigheid gaf hem gelegenheid, om zyne toehoorders tot iets verhevens uit den godsdienst opteleiden. Hy onderzocht hetmen- fche-  S24 Het CHARAKTER fchelyk hart,om die zyde te leeren kennen,waar het op de gemakkelykfte wyze kan geraakt worden , om langs dien weg de beweegredenen te vinden, welke in elk byzonder geval de krachtigfte moesten zyn. Hy predikte voor het eene foort van toehoorderen niet, gelyk voor het ander , fchoon de hoofdzaak dezelfde bleef: hy veranderde zyn voorftel naar maate de tyd, de perfoonen, de gelegenheid , de omftandigheden zulks verëischten, op de bekwaamde wyze. Hy fprak anders met de Jooden, hy bezigde andere drangredenen , om hen tot Christenen te maaken , anders met de Heidenen, en bediende zich van andere voorftellingen, om by hen hetzelfde oogmerk te bereiken. Een andere toon heerscht in den eerften brief aan de Corinthiërs, die traag genoeg waren geweest, by eene openlyk gegeevene ergernis onverfchillig te blyven; een andere in den tweeden brief aan dezelfde gemeente , nadat zy, neêrflachtig en treurig,nu begonnen te twyfelen aan de liefde van een' man, waaraan hen zo veel gelegen lag. Hy liet niets onbeproefd van 't geen hem den weg kon baanen tot de harten der toehoorderen, van wier zaligheid zyn geheele leven , indien ik met den Dichter mag fpreeken, flechts een êênige lange gedachte was. Hoe voortreffelyk wist hy, toen men hem te Lystra voor Merkuriüs hield, de dwaasheid van den afgodendienst klaarblykelyk te maaken, en hen, die thans bereidvaardig waren, om alles te omhelzen wat hy zeide, tot een beter en verftandiger godsdienst opteleiden! Alle zyne gefprekken toonen, hoe zeer hy de zaak van zyn geloof behartigde, hoe zeer hy zich uit dien hoofde ook bekommerde, om anderen met  van PAULUS. Qzg jrnqt deelneeming deszelfs voortgang te helpen bevorderen. Hy vergeet nooit in de gemeenten, waar hy komt, te vernaaien, dat de Heidenen in veele plaatfen een beter Christelyk leven leidden, en de voorzegging der Profeeten vervulden. Laat ons hierby voegen het algemeene van zyne menschlievendheid. De Jooden hadden hem by zo veele gelegenheden den grootften tegenftand geboden, hy was ook bovendien eigenlyk van God gefchikt tot' een' Apostel de* Heidenen. En evenwel verzuimde hy niets, wanneer hy eenigen van zyne Natie kon winnen. Wist hy geen ander middel, dan verkoos hy den weg van naaryver, om hen daardoor, ware het mogelyk, werkzaamer te maaken. Vandaar het herhaalde voorftel van de voorrechten der Heidenen , welke zy boven de Jooden fcheenen te ontvangen, welke hy allen naar zyne eigene bekentenis aanhaalt, ,s of hy de geenen , die van „ zyn gedacht waren , tot naaryver aanzetten en fommigen van hen mogt zalig maakén (*)." Dezelfde bekwaamheid ftraalt immers ook uit zyne fchriften omtrent de verkeering met de Heidenen door. Elk hunner gewoonten gaf hem aanleiding, om hen zyn voorftel duidelykerenklaarer te maaken. Hierop zyn de meermaals gebezigde vergelykingen gegrond , welke hy in de brieven aan de Corinthiërs ontleent van de fpelen, welke gehouden wierden aan de naby gelegene zeeëngte; dit alles waren middelen, ora den voortgang van den Christelyken godsdienst op alle wyzen te bevorderen. Doch hier» over {*) Rom. xi, 14. V. Deel. ifte Stuk. p  eaö Het CHARAKTER over zullen wy in 't vervolg breedvoeriger fpree- ken. Hoe magtiger deeze groote bedoeling alle zyne daaden bezielde , dieste gevoeliger moest elke hinderpaal in derzelver uitvoering hem voorkomen. Het lyden was voor hem iets gerings, maar dit knaagde zyne ziel, wanneer Jefus niet erkend , of wanneer zelfs zyne leer gelasterd wierd. Niets was hem ondraaglyker, dan wanneer men dezelve met menfchelyke byvoegfelen vermengde , en dus wederom wegzonk in de onvolmaakte denkwyze, waaruit men zichnaauwlyks had opgeheven. Hy gebruikte, (dit zal ik in het vervolg bewyzen) gaarne toegevendheid in onverfchillige dingen , maar zodra hy reden had om te vreezen, dat dezelve op het wezenlyke van het Christendom invloed zouden hebben, alsdan week hy geen hairbreed. Hisrby nam Paulus de grootfte onzydigheid in acht, hy noemde zonder eenig inzicht of aanzien van perfoon, onrecht 't geen onrecht was; wederom eene eigenfchap , welke een man , die, gelyk 'Paulus zo veel voor den godsdienst, voornaamelyk by deszelfs eerfte bekendmaaking doen moest, onmogelyk kon ontbeeren. Men denke hier aan de menigvuldige gemeenten, welke hy had gefticht. Hoe noodzaakelyk was het by zulk een groot getal van geesten, die eene zeer verfchilIende denkwyze hadden, dathy, op wien zy allen als op hun voorbeeld de oogen vestigden, in zyne leer onbeweeglyk bleef. Onderftel eens het tegendeel, en welhaast zal onëenigheid, en vernieling van al het gewrochte goede, hiervan het onvermydelyk gevolg weezen. Gaf Paulus den  van PAULUS. den toon, dan volgden de gemeenten hem hierin na, en al wilde hier of elders een vyand of dwaalgeest andere fnaaren roeren, dan wierd dezelve overftemd, zonder dat het geheel van den godsdienst daaronder leed. Ik zal hier geen gewag maaken van de vergadering der Apostelen te 'Jerufalém, fchoon men 'er niet aan twyfelen kan, dat het verhaal van Paulus van zyne prediking onder de Heidenen,de overige Apostelen mede beftierd heeft in de uitfpraak , welke zy deeden. Klaarblyklyker nog wordt zyn Charakter by het gefchil met Petrus te Antiochiè. Hy zag, dat het gedrag van dien man , die evenwel een van de voornaamfte Leeraaren in de kerk was , een onvermydelyk nadeel voor het Christendom ten gevolge zoude hebben , dewyl „ zyn gedrag „ met de leer van het Euangelie niet ftrookte." De bewyzen waren klaarblykelyk. Veelen, zelfsBarnabas, hadden zich by zyne party gevoegd ; maar partyfchappen kon Paulus onder broederen niet dulden. Zonder in aanmerking te neemen, dat Petrus evenwel een oud Apostel, een Leerling van Je sus zeiven, en hy eertyds een vervolger was, fprak hy hem openlyk tegen, en bevestigde zyn gevoelen met volkomen overtuigende gronden. De zuivere yver voor de waarheid ftelde hem verre boven alle andere bedoelingen ; hy vestigde het oog aileenlyk op dit ééne punt, en wanneer men dit veranderde, verzette hy zich * zonder eerst te vraagen , wie zulks deed, en dan ook was niets in Haat, om hem aan 't wankelen te brengen. „ Dewyl zich ee„ nige valfche broederen mede hadden ingedron>? gen, en ingeiloopen waren, om ons van onze i, vryheid te berooven , welke wy hebben als P a **,Chris-  ai8 Het CHARAKTER „ Christenen, en om ons gevangen te neemen, „ weeken wv voor hen niet ééne uure, dat wy „ hen onderdaanig zouden geweest zyn, opdat „ de waarheid van het Euangelie by u bevestigd „ mogt worden. Maar wat betreft de geenen, „ die aanzien hadden (cle Apostelen), my ligt „ 'er niets aan geleegen,wie zy eertydsgeweest „ zyn; want God acht het aanzien der menfchen „ niet (*)." Dit zou de taal van verwaandheid, van zelfverheffing, van heerschzucht kunnen zyn —. maar de verwaandheid is niet gewoon zo openhartig, de zelfverheffing niet naar zulke vaste grondbeginfelen te handelen. Wy zullen zien, of wy meer van dien aart vinden; wy zullen Paulus eerst in andere omftandigheden leeren kennen, zyne taal hooren,voor hem treeden, hem onder de oogen zien , of hy ook recht handelt, en dan oordeelen. Nooit in de noódzaakelykheid gebragt, om in zyne handelwyze befcherming te zoeken by de duisternis, ziet men hem alles doen met veel vrymoedigheid, als of hy 'er van bewust ware , dat het oordeel eener geheele waereld hem niet zou kunnen doen verfchrikken. Hier is geen blyk van menfchenvrees , zelfs by zodanige ftappen , welke hem indedaad aan *t gevaar, om zich den haat van magtige wanden op den hals te haaien, bloot fteilen. Niet, dan nadat hy 'er zich openlyk over had verklaard, houdt hy op, het eerst aan de Jooden te arbeiden , wanneer zy in hunne vyandige gezindheden telkens verder gaan, en beveiligt zich daardoor tevens tegen de befchuldiging, als of hy een verachter.of een fiaaf van zyne {*) Gal. II ,4.6.  van PAULUS. S29 zyne Natie was. In Antiochiè zegt hy hen ronduit:., U moest eerst de goddelyke leer verkondigd worden, maar dewyl gy dezelve van u ftoot, en u zeiven het eeuwige leven omvaar„ dig verklaard hebt,keeren wy ons totdeHei„ denen (*)." Vol van moed, welken alleen de waarheid inboezemt, verkondigt hy „ droefenis „ en angst over alle zielen der menfchen, die „ het kwaade doen, vonrnaamelyk der Jooden, „ maar ook der Grieken (f)-" Ünbefchroomd verfchynt hy voor de rechtbank van Sergiüs te Paphos 4 en doet eenen vyand van het Christendom openlyk ondervinden , tegen wien hy zich verzette, veelte edelmoedig, om geheime wraak aan hem te oefenen. „ O gy zoon van den Sa„ tan! (aan wiens invloed men de toovery toer „ fchreef) vol van list en boosheid, gy vyand „ van alle deugd! gy houdt niet op, om ande„ deren van den weg des Heeren aftetrekken! „ En nu, zie, de hand des Heeren komt over „ u, en gy zult blind zyn , en de zon eenen ,, tyd lang niet aanfchouwen (§)." Hóe kwaalyk komt het te pas, dat men hier eene tegenftrydigheid meent te vinden tusfchen het Charakter van Paulus en dat van Christus , daar immers alle omftandigheden het gedrag van den Apostel, die niet voor zich zeiven yvert, die zynen vyand niet fcheldt , rechtvaardigen ! Hoe zou het mogelyk geweest zyn, duizenden tot de gelukzaligheid van het ryk van Christus opteleiden, zo de vyanden van den godsdienst der lief- (*) Handel. XIII, 46. (t> Rotn. II 9. (i) Handel. Xtll, 10. n. P 3  Q3o Het CHARAKTER liefde nooit met eenigen nadruk waren beftraft? Het is reeds op eene andere plaats aangemerkt, dat alle de vermogens, alle de grondbeginselen van Paulus den Mensch, alle de overtuigingen en deugden van Paulus den Christen , ook by het waarneemen van het Apostelampt tot de eerfte groote bedoeling van hetzelve medewerkten , hoewel zy zonder deeze zyne bepaaling nooit tot die hoogte zouden gekomen zyn, welke zy nu bereikten. In hoe verre zulks gefchied is, kan ik hier niet toonen, dewyl wy hiervan beter kunnen fpreeken, wanneer wy zyne eigenlyke Charaktertrekken in nadere overweeging zullen neemen. lk denk, dat wy reeds uit dat geene, t welk ik tot dus verre heb aangehaald, een waardig denkbeeld verkrygen van zyne grootheid als Apostel. Wie het beeld voltooijen wil, moet flechts zyn leven en zyne fchriften andermaal overweegen. In het geringfte bedryf van zyn leven, in de fynfte gedachte in zyne fchriften, zal hy daaden en woorden vinden, waardig voor het uitverkooren werktuig ter eere van den godsdienst: daaden en redenen, welke ons begrypelyk maaken, hoe het Euangelie door hem zo ongelooflyk veel gewinnen , en de pas geplantte gemeenten zo fpoedig in vollen bloei konden komen. , . . , Ik zou hier het Charakter van den Apostel Paulus eindigen, voor zo verre ik hem heb befchouwd als Christen en Apostel, zo er met nog ééne byzonderheid was, welke naauwkeurig overwogen verdiende te worden, fchoon dezelve niet eigenlyk tot het Charakter van Paulus behoort. Welk eenen fchat bezitten wy in het aedekundig gedeelte van zyne fchriften 1 lkweet T - we:  van PAULUS. 1231 wel, dat dit niet zo zeer moet toegefchreeven worden aan het Charakter van Paulus, als wel veel meer aan den Christelyken godsdienst. Maar de wyze, waarop hy de algemeene pligten behandelde , de gronden , waarmede hy dezelve onderfteunde, de zyde, van welke hy gewoon was dezelve voorteftellen, dit alles is evenwel het zyne, en behoort mede tot het charakteristieke van zyn voorftel. Om dit duidelyker te toonen, voeg ik hier nog eenige aanmerkingen over de zedekunde van den Apostel by. Paulus befchouwde de vervulling van de Christelyke zedenleer als een hoofdftuk van den ' geheelen godsdienst. Zo dikwerf hy het geloof aanprees, zo dikwerf prees hy ook de blyken daarvan aan, naamlyk de Christelyke deugden. Christelyke deugden , zeg ik , want hy behoort niet tot die dorre zedenleeraars, welke veeltyds door de koelheid, waarmede zy van de deugd fpreeken, aanleiding geeven, dat men de zedenleer befchuldigt van veele dingen, welke eigenlyk haare Leeraars alleen betreffen. Overal is het hier blaakende goddelyke deugd , de dochter van geloof en liefde , de naarvolgfter van Christus, geest en leven. Overal zyn het de verhevenfte, drangredenen , waarmede zy wordt aangepreezen, liefde tot God, — liefde tot Hem, die ons eerst heeft lief gehad — met één woord, deugd om Gods wille, deugd, welke godsdienst is. Daardoor onderfcheidt zy zich van de wysgeerige deugd, welke een Heiden insgelyks kent. By alle deugden is het verheerlyken van God en Chris usdehoogfte bedoeling, en elke deugd wordt in 't vervolg een middel, om veelen ter omhelzing van den godsdienst opteleiden. P 4 In.  &32 Het CHARAKTER In zo verre is 't ook ontegenzeggelyk waar, 5t geen men uit misverftand voor gevaarlyk heeft gehouden te beweeren, dat Paulus in zyn onderwys meer fpreekt van de zedenleer, dan van de eigenlyke geloofsleer. Aileenlyk behoorde men daarby niet te vergeeten, dat het misbruik, om deugd en geloof tegen eikanderen over te ftellen, althans in dien zin, waarin het by ons plaats heeft, in zynen tyd nog niet was ingefloopen (*). Maar dewyl de leerftukken, welke, volgens het onderwys van Christus en zyne eerfte belyders tot de noodzaakelyke kundigheden van elk Christen behoorden, nog maar zeer weinig in getal waren; dewyl men de Christenen niet met zo veele overtollige denkbeelden , gedeeltelyk door de behoefte van den tyd noodzaakelyker geworden, lastig viel , gelyk in onze gemeene leerboeken (ook zelfs helaas! in die voor onze jeugd) gevonden worden j dewyl daarentegen de pligten der Christenen zeer uitgeftrekt waren, en door derzelver nieuwe betrekkingen op menigerleye wyze bepaald wierden ■— is het dan wel wonder, dat Paulus veel breedvoeriger is, wanneer hy tot het meer beoefend gedeelte van zyne brieven komt? Het geloof in Jefus kon hy als den eerften grond van den Christelyken godsdienst vooronderftellen , pf zich immers met weinige woorden ver- klaa- (*} Hier wenschte ik, dat myne Leezeren het boek van P» N o ss el t ,, Over de waardy van de zedenleer" , het toélk met zeer veel fcherpzinnigheid en met even zo veeJe liefde voor de waarheid is gefchreeven , mogten naleegon.' Misfehien is de vraag in gefchil nergens met zo ves! bedaardheid en naauwkeurigheid onderzocht.  van PAULUS. aas Rlaaren over zulk eene eenvoudige, duidelyke leer: noodzaakelyker was 't, om zyne Leerlingen te toonen, hoe deeze geest van het Christendom zich eigenlyk werkzaam bewyst, in de daaden en voorvallen van het menfchelyke leven. 't Geen by dit onderwys van den Apostel over de pligten hem ongemeen eigenaartig is, is dat geene, het welk in zyne voorfchriften even zeer afwykt van het alte verre getrokkene, als van het tegenovergeftelde : vruchteloos tracht ik hiervoor een woord te vinden. Het is zo weinig de deugd van een waereldling , als van den kluizenaar, welke Paulus leert. Zy is van een juist gewigt. Zy leidt den Christen op tot de uiterfte hoogte van volmaaktheid , zonder hierin de paaien te buiten te gaan; maarzyeischt van hem niets 't geen boven zyne krachten is, of't geen haare innerlyke natuur niet noodzaakelyk zou vorderen. Het is deugd voor menfchen en niet voor Engelen. — Doch het behoort tot de Christelyke zedenleer, om dit alles nader te ontwikkelen , en op byzondere gevallen toetepasfen. Hierom zal ik my ,in plaats van alle verdere redeneeringen, vergenoegen, om het Charakter van Paulus ook van deeze zyde uit zyne eigene werken zichtbaar ten toon te ftellen, en zonder alles uitteputten, 't geen hy van de Christelyke zedenleer heeft gezegd , aileenlyk kort te faamen voegen, wat hy van eenige deugden leert. Dankbaarheid jegens God. Dankt altyd voor alles, Gode uwen Vader, in den Naam van onzen Heer Jefus ChrisP 5 tus.  *34 Het CHARAKTER „ tus (*). Zyt dankbaar in alle dingen: wans „ dit eischt God van u als Christenen (t).* ALGEMEENE PLIGTEN VAN MENSCH' LIEVENDHEID. „ Is 't mogelyk, zo veel in uwe krachten '„ ligt, hebt met alle menfchen vrede (§)• — „ De broederlyke liefde onder eikanderen zy „ hartelyk. — Neemt de behoeften der Chris- „ renen ter harte j herbergt gaarne. Ver- „ blydt u met de vrolyken , en weent met de „ weenenden Q — De zwakken in het ge„ loof neemt aan , en verwart de geweetens „ niet. — Laat ons de een den anderen niet „ oordeelen, maar ftelt u veel meer voor, dat „ niemand zyne mede-christenen eenigen aan- „ ftoot of ergernis geeve (|). — God „ geeve u, dat gy eenerlei gezindheid hebt on„ der eikanderen, naar het voorbeeld van Je„ fus Christus, opdat gy eendrachtiglyk, als „ met èènen mond, Gode, den Vader van on„ zen Heer, looft. Hierom neemt u onder el, kanderen aan , gelyk als Christus u heeft „ aangenomen (**). Lieve broeders! ware „ het, dat een mensch fomtyds door eenige feil ,, verrascht mogt worden, helpt hem wederom „ op den rechten weg met eenen zachtmoedigen „ geest, die gy Christelyk gezind zyt. Ziet op u- (*) Ephef. V, 20. (t) i Thesf. V, 18. (J) Rom. XII, 18. („) -io> 13. ij. (4) xiv, 1. 13. (**) ^— xv, 5-7.  van PAULUS. S35 u-zelven, dat gy ook niet verzocht vvordt" De een draage den last van den anderen, dan ■ zult gy het gebod van Christus ( het groote H gebod der liefde) vervullen (*). lk, een gevangene om Jefus wille , vermaan u, dat gy waardiglyk wandelt het beroep, waarmede gy „ geroepen zyt , door ootmoedigheid, zacht„ moedigheid, geduld. Verdraagt de een den „ anderen in de liefde , en benaarftigt u, om „ eendragt in de gezindheden door den band „ van vrede te onderhouden (|). Alle bit- ,, terheid, gramfchap, toorn, twist en lastering „ zy verre van u, nevens alle boosheid. Zyt veel meer onder eikanderen vriendelyk,teder„ hartig, de een vergeeve den anderen, gelyk „ God u in Christus heeft vergeeven. Zyt Gods , naarvolgers, gelyk de lieve kinderen, en wan,', delt in de liefde (§). — Heeft 'er by uchris„ telyke vermaaning , heeft 'er eene vertroostende liefde, heeft 'er eene broederlyke deel„ neeming , heeft 'er eene hartelyke liefde en „ barmhartigheid plaats, zo vervult dan myne „ vreugde , dat gy éènen zin hebt, van eene „ evengelyke liefde bezield wordt, eendragtig „ en eensgezind zyt. Doet niets met twist —■ „ iedereen zie niet op zyn voordeel, maar op „ het best van den anderen (*). Daat alle men„ fchen uwe befcheidenheid ondervinden (|). -» „' Bekleedt u, om zo te fpreeken, als de bemin- „ dea (*) Gal. VI. i, 2. (f) Ephes. IV, i — 3- (j) . — 31, 32» Hoofdft. V, ï» — Uwe „ reden zy altyd lieffelyk, en met zout (om„ zichtigheid) gekruid, opdat gy weet, hoe gy „ een iegelyk moet antwoorden (§). —• Onder„ houdt u met Pfalmen en lofzangen en gees„ telyke liederen: zingt en fpeelt den Heer in „ uw hart (*)• —■ Schandelyke woorden, ligt„ vaardigheid, onbetaamelyke boert laat met van „ u hooren (4.). —■ Eene oprechte handelwyze, en 't geen waardig, 't geen rechtvaardig, "t „ geen kuisch is, 't geen liefde verwerft, 't „ geen een' goeden naam verwerft, is er ander„ zins nog eenige deugd, is 'er ergens iets 't „ geen loffelyk is, denkt daar op (**)• — Beproeft alles en behoudt het beste. Mydt allen „ kwaaden fchyn (tt). — De ryken in deeze „ waereld moeten niet opgeblaazen zyn , ook „ hunne hoop niet vestigen op den onzekeren „ rykdom , maar op den levenden God , die „ ons allerlei geeft te genieten; opdat zy wel- „ doen3 (*) Philip. II, 5(t) Ephef. IV, 29. (§) Colosf. IV, 6. (J Ephes. V, 19. (+) V. 5. (**) Philip. IV, 8. (.ft) 1 Thesf. V, 21, 22j  va n P A U L U Si 241 „ doen, ryk worden in goede werken, gaarne „ geeven, behulpzaam zyn, fchatten vergade„ ren, waardoor zy eenen goeden grond leg„ gen tot de toekomende gelukzaligheid , en „ het eeuwige leven ontvangen (*)." (fj) 1 Tim. VI, 17—19. V-Deel. 1 fa Stuk q IK  ü4* Het CHARAKTER Ik geloof, zonder in verdenking te zullen vallen, als of ik alte fterk met myn voorwerp was ingenomen, in het aangezicht van alle vrienden en vyanden van den godsdienst te kunnen ftaande houden, dat 'er nooit onder eenig volk, welk het ook zy, zulk een volmaakt voorbeeld van deugd en zedenleer door eenig wysgeer of anderen ftichter van eenen godsdienst, is opgeleverd. En evenwel zyn dit Hechts afgebrookene ftukken uit zyne fchriften; welke echter in ftaat zullen zyn, om den Leezer tot oplettendheid en tot het leezen en herleezen van deeze boeken, als eene onwaardeerbaare nalatenfchap van dien grooten man, aantefpoorem Hoe meer men dezelve onderzoekt, dieste dieper zal men in den geest van derzelver verlichten opfteller indringen; men zal hierdoor in ftaat gefteld worden, om den godsdienst, het hoogfte geluk van den mensch, van de beminnelykfte zyde voorteftellen, en de zwakke berispingen van laagdenkende fpotters op de; beste wyze te befchaamenDat men het ons toch eens bewyze, dat de hoog geprezene Leeraars der oudheid , (die daarom evenwel hunne waarde behouden,) ooit zo zuiver en volmaakt geleerd hebben, wat deugd is. Dat men ons toch eens bewyze, dat de nieuwe predikers der zedenleer, die zo veel van eenen verftandigen godsdienst fpreeken, fchoonzyde geheele Openbaaring loogchenen, — dat deezen niet de meeste en beste denkbeelden ontleend hebben uit die zedenleer, welke Christus, en Onder zyne Apostelen niemand, zo veel ons ten min-  van PAULUS. 243 nrinften bekend is, zo voortreffelyk geleerd heeft, als Paulus. Men zal ook, zonder dat ik het zegg', ondervonden hebben, welke volheid van gedachten, ^ welke kracht van voorftel in deeze leeringen van den Apostel ligt. Niet aileenlyk omdat ik dezelve uit, veele afdeelingen van zyne brieven ge* trokken en kort te faamengevoegd heb, maar ook in haar volkomen verband behouden zy deeze fterkte. Hier is geene breedvoerige ontwikkeling van enkele pligten, geen gemaakte byeengezochte woordenzwier; maar alles is bondig , treffende, verftaanbaar, uit het hart gefproken. Een kind kan deeze pligten begrypen, en de verftandigfte man moet zich over deeze hoogere wysheid met eerbied verwonderen. Indien men het van den Apostel kon leeren, om 20 duidelyk en openhartig te zeggen, wat een gemeen Christen doen moet, om Gode te.behaagen; indien de korte nadrukkelyke toon, toch voornaamelyk meer de toon van het gewoone onderwys mogt worden : dan zou de weetgierige ontegenzeggelyk meer voldaan en beter onderweezen de vergadering verlaaten, dan wanneer men hem over eenen enkelen pligt uuren lang heeft voorgepredikt, en hy op het einde nog niet recht weet, wat 'er eigenlyk van de zaak is. Ik befluit deeze aanmerkingen over Paulus 9 als Christen en Apostel befchouwd, met het oordeel , het welk een geleerd man van onzen tyd geveld heeft van zodanige mannen , gelyk Pauf lus was, die in den verhevenften zin den naam van Heiligen verdienen. > „ In het gedruis der groote waereld wordt de Q 2 >> ver-  ÜH Het CHARAKTER „ verdienfte van een' Heilige welhaast vergee„ ten: maar in nederige en ftille gewesten wordt „ dezelve genooten. Hier en daar zitten jonge„ lingen in de ftilte van den nacht by delevens„ befchryving van zulk een' man. De zedekun„ dige en godzalige lesfen, welke nu in hunne oogen in gebeurtenisfen veranderen, en elke „ zwaarigheid over de mogelykheid van beöefe„ ning wegneemen, verwekken overtuiging. „ Daar rollen dierbaare traanen; gewaarwor„ dingen van eerbied laaten zich daar gevoelen; „ daar vliegen vonken van naaryver; daar ont„ ftaan goede voorneemens. O man Gods! rust „ zacht! welke wonderen doet gy nog in uw 9, graf 1 Aileenlyk het verhaal van uw leven ver„ richt dezelve. Neem al het goede, waartoe „ uw wandel my ontvonkt heeft, neem het als „ het uwe. Het zyn nog uwe goede werken, „ u moeten dezelve nog naarvolgen ; ö gy Hei9, lige! die my door uwe deugd hebt gefticht, „, waar waren uwe altaaren? waar ftaan zy „ nog(*)?» (*) Ast, van de verdienfte. TWEE  van PAULUS. 345 TWEEDE AFDEELING. Paulus, als Mensch befchouwd, of over het eigenaartige in zyn Charakter. Laat ons thans het Charakter van Paulus van eene andere zyde befchouwen! Tot dus verre hebben wy geVraagd: Hoe dacht,hoe handelde Paulus als Christen V als Apostel? Naar welke denkbeelden kende, beoordeelde, leerde hy den godsdienst? Wat is by hem, in zo verre hy een Leeraar was, charakteriftitk? Welke verdiensten zyn hem byzonder eigen, en in hoe verre maakte zyne denkwyze hem voornaamelyk bekwaam tot dat geene, waartoe hy gefchikt Hl T Thans zullen wy vraagen: Welke zyn de hoofdtrekken van den Apostel in zyn Charakter, in zo verre hy een Mensch is? ~~ Het zal onvermydelyk zyn, dat ons hierby veel voorkomt, het welk wy te vooren reeds hadden kunnen zeggen; 't geen wy echter kortheidshal ven tot hiertoe hebben uitgefteld. Wy zullen zyne deugden niet geheel en al buiten zyne Christelyke betrekking befchouwen; maar wy fpreeken met van alle deugden, welke hy als een Christen moest bezitten. Wie deeze wenscht te leezen, kan dezelve vinden in het eerfte het beste Leerftelfel van de Christelyke zedekunde. Ik wilde in eene korte proeve niet gaarne gel'yken Q 3 naar  »4-, plegtigheden moest veröorlooven, zo lang zy ■„ dezelve niet hielden voor iets, 't geen tot het „ wezenlyke van den Chris tely ken godsdienst be„ hoort; maar dat men ook den Heidenen de „ vryheid moest laaten, om dezelve niet waar„ teneemen." Op die wyze gaat hy het fterk geworden vooroordeel der Jooden wegens de Noodzaakelykheid van hunne huishouding tekeer, maar tevens ftelt hy het oordeel der Heidenen, 't welk ligtelyk kon ontaarten in onredelykheid en verwaandheid, paaien, en beneemt hen de gelegenheid, om in zekeren opzichte over de Jooden te triömfeeren , dewyl hy beide partyen van eikanderen ondfhangkelyk maakt. Hetzelfde Charakter ftraalt by een ander geval door (*). In de gemeente te Corinthus waren onlusten ontftaan over de offerande, welke men den afgoden bragt. Het verfchil was tweeleedig. Eenigen oordeelden, dat het wel geoorloofd was, om de maaltyden der afgoden bytewoonen, welke in de tempelen wierden gehouden. Anderen ergerden zich hieraan, hielden het voor onbetaamelyk, ja voor zondig. Eenigen maakten geen zwaarigheid, om het vleesch der offerdieren , welke niet geheel verbrand wierden, op de markt tekoopen, zonder vrees van zich daardoor te- verontreinigen; anderen waarfchynlyk Joodschgezinden , befchouwden zulks als eene openbaare verontreiniging, welke met ' (*) i Corinth. X, 14-30. verge!. Hoofdft. VHit  s#2 Het CHARAKTER met den zuiveren dienst van den eenigen God niet kon beftaan. De verlichte Paulus zag welhaast, dat beide deeze gefchilftukken van een zeer ongelyk gewigt waren. Niets kon onbetaamelyker zyn, dan in de tempelen van Heidenfche Goden te verlchynen, of zelfs deel te neemen in de maaltyden, welke ter hunner eer gehouden wierden. Het was eenealte verregaande vryheid, welke, behalven de innerlyke onbetaamelykheid,voor zeer veele zwakke en zelfs fterke Christenen tot aanftootkonde verftrekken; het moest dus als eene ergernis voor anderen, waar aan men achting verfchuldigd was, den Apostel, die altyd met zó veele omzichtigheid handelde, mede aanftootelyk voorkomen. Tevens moest hy het gevaar voor het hart ontdekken , 't welk uit zulk eene gemeenzaame verkeering met menfchen, die God niet kenden , konde voortfpruiten; hy moest met reden vree zen, dat den Heidenen laage gedachten van de aanhangers deezer nieuwe leer, die zich zo volkomen naar hen voegden, zouden ingeboezemd worden (*). Maar aan den anderen kant was (*) Zeer veele, voornaamelyk Christelyke Leeraars, zyn van gevoelen, dat veele ftukken in den Bybel zo plaatfelyk of door zekere perfoneele betrekking bepaald zyn, dat onze Christenen daarvan in 't geheel geen gebruik meer kunnen maaken. Hoe meer dit gevoelen algemeen fchynt te worden, hoe verder men hetzelve ook uitbreidt, maar dies te noodzaakelyker dunkt my, is 't ook zich daartegen te verzetten. Men moge dit nu befchouwen als een hulpmiddel ter bevordering van traagheid (want de eene ftoffe is zekerlyk moeilyker te behandelen, dan de andere) öf van de overhand neemende onverfchilligheid jegens het goddelyke woord, in beide deeze gevallen ligt er 'we-  van PAULUS. 253 was het eene even zo verregaande befchroomdheid, wanneer anderen alles, het welk met den hei- wezenlyk gevaar in opgeflooten. Ik ontken niet (en wie zou dit willen doen ?) dat 'er plaatzen in den Bybel zyn, welke in 'tgeheel geene betrekking tot ons hebben, en dat men ook niet in ftaat is, om algemeene pligten daaruit te bewyzen of optehelderen. De meesten van dien aart vinden wy in het oude Testament, hoewel op verre na zo veel niet, als men zich wel verbeeldt. Maar in zeer veele van die plaatfen ligt nog ongemeen veel ftoffe, waar van men nog geen gebruik heeft gemaakt, zonder dat men juist noodig had, eene geestelyke beteekenis te zoeken, of overtebrengen, of vergelykingen te maaken. En hoe komt deeze aanmerking juist bier? Daarom, dewyl het bygebragte onderwerp my herinnerde, welk een Ichat yan onderwys nog in zo veele plaatfen ligt, die wy altyd laaten liggen. Wat zal het, zegt men, onze gemeene Christenen baaten, dat zy dien twist der Corinthers kennen? —— My dunkt, dat zy 'er zeer veel uit zouden kunnen leeren. Ik zal flechts eenige befpiegelingen opgeven, waarover men uit deeze plaats by uitftek zou kunnen redeneeren. . „Hoe dikwerfgelykt de eene handel' » wyze naar de andere, welke echter alleszins van elkan- ,, deren verfchillen! Schuld en onfchuld, wie kan ., deezen altoos naauwkeurig van eikanderen onderflthei„ den?" Hoena grenst misdryf aan een'misftap, die gewis By een barmhartig üod hoopt op vergiffenis! „ Vryheid in denken is een zwaard in de hand van ee- „ nen dwaas! . Zekere dingen kunnen op zichzelven „ en volgens haare bedoeling volmaakt onfchuldig zyn, maar „ door derzelver aüergevaarlykfte gevolgen (zelfs door de „ mogelyke gevolgen) zondig worden. Hetgezel- „ fch*p van zondaaren is in den hoogften graad gevaarlyk „ voor het beste hart allermeest voor dat geene, het „ welk zich veilig oordeelt, Het genieten van en „ deelneemen in de ydelheid gefchiedt niet altyd met een „ kwaad inzicht; maar brengt de ziel in eene verftrooyingt, w«uïe haar onbekwaam maakt tot het genot van verhe- vener  a54 Het CHARAKTER heidenfchen godsdienst in eenig verband ftond, als befmettelyk vermydden, daar bet echter eene zeer onverfcbillige zaak was, of men gemeen vleesch,ofhetvleeschvan offerdieren tot eenegewoone fpys gebruikte. Met zulk eene edele en vrye liefde tot de waarheid befchouwt Paulus het gefchil — en nu zyne uitfpraak? — Hier is dezelve , kortelyk famengevoegd: „ Wat betreft het afgodenoffer, ik weet zeer „ wel, dat een afgod op zich zei ven niets is, en „ dat 'er flechts een eenig God is. Hoewel veele „ dingen goden genoemd worden, hebben wy „ evenwel flechts éènen God, gelyk wy flechts „ èénen Heer Jefus Christus hebben. Maar niet „ allen hebben hiervan de rechte denkbeelden. „ Zy befchouwen de fpys altyd in betrekking „ tot de afgoden, en omdat zy zo zwak zyn, ,, zouden zy hun geweeten ontrusten, indien „ zy tegen hun doorzicht handelden. Gy dan, „ die meer kennis hebt, misbruikt uwe vryheid „ niet. Hoe ligtelyk zou het kunnen gebeuren, „ dat iemand u in eenen tempel by eenen maal„ tyd vond, en daardoor verleid wierd, om te » gQ* „ vener geneugten. ■ Hy die anderen doet zondigen; „ zondigt meer dan zy. By onverfcbillige dingen . moet bet oordeel van de fterken of de zwakken voor ons '„ de zaak niet voldingen." De Leeraars zullen vin¬ den, dat alle deeze gewigtige waarheden duidelyk in het bovengenoemd geval liggen opgeflooten. Maar waarom maaken wy 'er geen gebruik van? Waarom maaken wyniet op deeze wyze den Bybel van meerder nuttigheid vooreen eenvoudig Christen, die zulk eene aanleiding zo noodig heeft? Misfehien is hier van de reden omdat zo weinigen den Bybel recht onderzoeken.  vau PAULUS. S55 „ gelooven, als of de afgodendienst by u eene „ geheel onverfchillige zaak was! Zondigt op „ deeze wyze niet tegen uwe broederen! Ik zou 5, liever nooit vleesch willen eeten, dan myne „ medechristenen te willen ergeren. Gy weet „ wel, dat ik als uw Leeraar het recht zouheb„ ben, om te eeten en te drinken, wat ik wil,, de. Maar ik heb zulks gemyd, om zelf geen „ hinderpaal voor het Christendom te worden. „ Daarenboven bedenkt ook, hoe ligtelyk dit ,, aanleiding zou kunnen geeven, om jegens het ,, Christendom onverfchillig te worden, en by „ die heidenfche maaltyden, gelyk het volk van „ Israël, zich overtegeeven aan onmaatigheid „ en ligt vaardigheid. Misfehien gelooft gy zeer „ vast te ftaan , maar dieste meer moet gy u „ voor den val wachten. Vliedt liever alle ge„ meenfehap met den afgodendienst. Gy zyt „ verftandig genoeg, om het onbetaamelyke „ daarvan intezien. Wy treeden door het A„ vondmaal onmiddelyk met Christus in gemeen„ fchap. Gelyk nu de Priesters, die het offer „ bezorgden, in eene naauwe verbintenis fton. „ den met het altaar , zo treedt ook gy, door „ zodanige gemeenfehappelyke christelyke en „ heidenfche maaltyden in gemeenfehap met den „ afgodendienst. Ik wil daarmede niet zeggen , „ dat de afgod en zyne offerande op zich zeiven „ iets is, het welk zou kunnen verontreinigen. „ Maar de Heidenen offeren nu toch aan de De„ mons, en gy treedt door zodanige byëenkom„ ften in eene foort van verbintenis met deze „ valfche gaden. Dit behoort zo niet! Het moet „ voortaan geen plaats hebben, dat gy tevens „ aan  ü56 Het CHARAKTER „ aan den kelk, waaruit men aan de Demons „ offert, en hun ter eere drinkt, en aan den „ kelk by het gedaehtenismaal des Heeren deel „ neemt, of dat gy tevens tot de tafel, waar„ van men ten dienfte der goden eet, en tot de „ tafel des Heeren nadert. ■—- Daarëntegen „ ftaat het u vry, om alles te eeten, wat op de „ markt te koop is, zonder te vraagen, of het „ ook van het afgodenoffer is ? De geheele aar„ de behoort onzen God , en dus is het eene „ fchepfel voor hem zo heilig , als het ander. „ Even zo moet gy u ook by de maaltyden ge- draagen ; onderzoekt nooit, of het vleesch, 3, 't welk opgedischt wordt, van een offerdier „ is; maar zegt het u iemand en waarfchuuwt „ hy u, houdt dan op te eeten, om niemand „ aanftootelyk te worden. Ik zegg' niet, dat gy „ u deswegen in uw geweeten behoeft bezwaard „ te vinden. Want waarom zou het onrecht „ zyn , wanneer ik iets met '.dankbaarheid ge„ niet? Doet maar alles, ook zelfs uw eeten en „ drinken, tot eer van God. Maar laat nooit ,, door de vryheid van uwe denkwyze, het ge„ weeten van een ander bezwaard worden, daar „ immers deze dingen onverfchillig zyn." Men zou weinig gevoel hebben van het waare , om zich niet over de voortreffelykheid van dit antwoord , vooral ook met opzicht tot de edele vryheid , waarmede hy fpreekt, te verwonderen. Doch een man, die in alle ftukken zo verÜcht denkt, zo vry is van de vooröordeelen, welke de besten onder de eerfte Christenen aankleefden, die den grond der dingen zo naauwkeurig peilt, die zo bekwaam is , om zich de waare  van PAULUS. 257 waare hoedanigheid van de verfchilftukken, derzdver bronnen en gevolgen voorteitellen, -— hoe kon hy anders fpreeken ? Zyne fchriften leveren zo vele blyken oo, met welk een gezond, bedaard en ryp overleg'hy de waarheden van den godsdienst heeft overdacht, en misfehien ligt hierin de grond, dat zy, die op den ongelukkigen byweg van dweepery in den godsdienst geraaken , (waaronder zekerlyk op verre na niet allen behooren, die men hiertoe rekent) de fchriften van dien Apostel ten minif en ftilzwygende minder waardeeren. Jk zal hier de oplettendheid van myne Leezeren flechts op eemge voorbeelden trachten te vestigen. Hoe verre is Paulus 'er van af, om den godsdienst in zekere uiterlyke onverfchiliige handelingen te Hellen! Hy voorzag in dien tyd reeds het bederf der kerk, het welk de dwaalgeesten zouden veroorzaaken, die , den waaren geest van het Christendom zo geheel en al vergetende, den Christenen, die tot eenen blyden godsdienst geroepen waren , uiterlyke (en gedeeltelyk zeer zwaare ) pligten opleiden, onfchuldige zaaken verboden , zelfs fchikkingen, welke God zelf had gemaakt, gelyk het huwelyk het genot van veele fpyzen enz. nu eens uit zuivere dan uit verkeerde oogmerken , voor vcrwerpelyk uitgaven. Maar hy verklaart hen ook reeds in dien tyd voor Per leiders, en toont duidelyk , dat „ alles , wat God had gefchaa„ pen, goed was, en onmogelyk verwerpelyk kon „ maaken, dien het met dankzegging genoot (*)." Ja? (*) 1 Tim. IV, 4. V. Deel ifte Stuk. R  258 HetCIIARAKTER Ja, hy zegt op eene andereplaats van hen, „ dat „ zy den fchyn van godzaligheid hadden, maar „ de kracht van dezelve niet kenden (*) dat het ryk Gods, het waare innerlyke Chris,, tendom ,niet beftond in woorden ,maar inee„ ne daadelyke beoefening van waare deugd (f)." Hoe gezuiverd, hoe verre verheven boven alles, wat niets dan eenen ukerlyken fchyn heeft, zyn vervolgens de gedachten van den Apostel over het gedrag van 't geen goed is , jegens eikanderen ! Stille werkzaame liefde jegens anderen , » hoe ongemerkt wordt dezelve dikwerf geoefend, en evenwel kent de Apostel aan dezelve den prys toe, boven alle buitengewoone wondergaven der eerfte Christen kerk. „ Wan- neer ik in eene vreemde menfchen- of enge- len taal fprak, en had daarby geene liefde je5, gens myne broederen , dan zou ik aan een ,, luidend metaal en eene klinkende fchel ge,, lyk zyn. Kon ik toekomende gebeurtenisfen 3, vooraf verkondigen, verftond ik alle verbor„ gene wetenfehappen, was myn geloof zo fterk, „ dat ik bergen kon verzetten, en ik had gee- ne liefde, dan zou ik niets waardig zyn. Gaf „ ik alle myne haave aan de armen, liet ik myn „ ligchaam verbranden, en "deed het niet uit „ liefde, zou het my niets baaten." Hoe dra zou het algemeene oordeel der waereld hem, die zich op zo veele dingen kon beroemen, zonder op de bron te zien, onder het getal van de verhevenfte Heiligen geplaatst hebben l Paulus denkt geheel anders. Hoe zou de verlichte man oor- (*) 2 Tim. Hl, 5. (t) i Cor. IV, 20.  VAN PAULUS. 25y oordeelen van veele zaaken , waarover wy ons verwonderen ! Van hoe weinig belang zou de groote kennis en een verlicht "doorzicht in de waarheden van den godsdienst, waarin fommigen van onze broederen zich zo zalig vinden, zonder liefde, verfchooning en een zachtmoedig' onderwys daarmede te paaren, .— van hoe weinig belang zou dit alles voor hem weezen J De voortreffelyke aanmerkingen , welke hy maakt over het gebruik van vreemde taaien, verdienen voornaamelyk by deeze gelegenheid aangeroerd te worden. Onder de wondergaven, welke God aan de eerfte Christenen toevertrouwde, om de fpoedige uitbreiding van den godsdienst dieste meer te bevorderen, behoorde onder anderen ook het vermogen van te fpreeken in taaien, welke zy nooit hadden geleerd. Hoe gewigtig zulks ook was voor de Apostelen, dies te meer wierd deeze bekwaamheid van veelen misbruikt. Men bediende zich van dezelve by het openlyke gebed in der Christenen vergade. ringen; men nam zekere onverftaanbaarheid°aan, en verloor het oogmerk van het eenpaarig gebed geheel en al uit het oog. Dus waren die Christenen, welken dit vermogen niet hadden, toehoorders, die wel zekeren toon, maar zonder zin hoorden. En gefteld eens , dat 'er fommigen waren, die in de gemeente eene vreemde taal fpraken, zonder zich juist daarop te verhovaardigen , maar om zich-zelven te ftichten en zich over de magt van God te verwonderen, welke hen hiertoe had bekwaam gemaakt, kon zulks echter van geen algemeen nut zyn, 't geen noodzaakelyk in den beginne de ziel van het Christendom weezen moest, en het ook nog behoorR a de  a6o Het CHARAKTER de te zyn. Paulus kon dit nietonaangemerktlaaten. Hy laat zich tegen de Corinthers daarover uit op de volgende zeer duidelyke wyze: „ On„ der alle buitengewoone gaven is 'er geene, „ welke van grooter nut kon zyn, dan die van „ een bekwaam en leerryk voorftel. Wanneer „ iemand in eene vreemde taal fpreekt, verftaat „ God hem wel; maar de meesten van zynetoe„ hoorders verftaan hem niet. Hy kan misfehien „ tot zyne eigene ftichting fpreeken; maar een „ verftaanbaar voorftel zou de geheele gemeente „ ftichten en verbeteren. Wie derhal ven het ver„ mogeu bezit, om een verftaanbaar voorftel te „ doen, heeft een groot voorrecht boven hem, „ die in eene vreemde taal fpreekt, offchoon „ hy het onduidelyke daarna ook verklaarde. Van hoe weinig nut zou ik kunnen zyn voor „ eene gemeente , met welke ik in eene taal „ fprak,die haar onbekend was. Zo weinig men „ uit één toon van een fpeeltuig kan opmaaken, of het vreugd of treurigheid zal verwekken, „ even zo weinig zal hy , die altyd in eene „ vreemde taal fpreekt, en nooit uitlegt wat hy „ zeggen wil, anderen kunnen roeren. De ge„ meente zal 'er het minfte nut niet van hebben. ,, Ja,'er zal ongeregeldheid uit ontftaan. Men „ heeft de gewoonte, dat de gemeente den uitgefprooken zegen roetten beantwoord. Ver„ ftaat zy den zegen niet, hoe kanzy dan wee„ ten, als het de tyd daartoe is? Hy kan mo„ gelyk iets gezegd hebben, het geen zeer goed „ is; maar de toehoorders worden 'er niet door „ verbeterd. Zo zeer ik God dank, dat hymy „ ook het vermogen, om in vreemde taaien te „ fpreeken, in eene uitnemende maat heeft ge- » gee~  van PAULUS- 2f5r ,, geeven, wil ik echter liever in eene vergade" „ ring vyf woorden fpreeken tot algemeen on" „ derwys , dan anderszins tienduizend , welke „ niemand verftaat. Met is dus altyd te vree,, zen, dat alles op eene kinderachtige laatdun„ kendheid zal ukloopen; daar men toch alleen„ lyk in het onrecht, maar niet in 't veriïand „ een kind behoorde te zyn. God heeft 't reeds „ in het oude Testament niet als eene belofte, „ maar als eene bedreiging getoond, dat hy in „ onduidelyke taaien zou fpreeken. Mon moet „ over \ algemeen op de algemeene nuttigheid „ zien. Maar wordt er in de gemeente in eene „ vreemde taal gelproken, dan is 't onvermyde„ lyk, dat een eenvoudig Christen, of eenHei99 den' die dit bywoont, niet zou gelooven „ dat de Leeraar zinneloos is. Maar verftaat hy 99 het voorftel, dan zal hy daarin iets tot zyne „ beftrafting en verbetering vinden. Zyn hart „ zal misfehien geraakt worden ; hy zal in de „ gemeente God aanbidden, en bekennen, dat „ God zekerlyk door de Christenen ipreeken ^ moet." Het zou een blyk van wantrouwen jegens myr.eLeezeren weezen, indien ik alle enkele blyk dien men naamelyk gewoon is zvaare ondervindingen te hebben. Paulus had, gelyk wy tevoören hebben getoond , het Christendom niet uit vooroordeel, maar uit overtuiging omhelsd, hv had de leerftukken van hetzelve overdacht. En dit zien wy aan zyn voorftel. Geen Apostel fchryft in zulk een naauwkeung verband , 't welk niets gemaakts heeft, en in zulke gegronde ge* volgtrekkingen , als hy. Het zal mogelyk niet ongepast zyn , wanneer ik hier eenige aanmerkingen over zynen betoogtrant byvoege. Gelyk, zo als ik tevooren reeds heb aangemerkt, elk bewys billyk behoorde te berusten op een behoorlyke overdenking,zo kunnen wy ook integendeel van de klaarheid van een bewys het befluit opmaaken op de overdenking. Deeze ei* genfchap vinden wy by de bewyzen van Paulus in eenen hoogen graad, lk zal thans in 't algemeen met ftaande houden, dat zy allen voor ons volkomen klaar zyn. Dit zal my in 't vervolg gelegenheid geeven tot eene andere aanmerking. Maar ik kan gerust zonder eenige bepaalrng zeg^ gen, dat men by elk bewys duidelyk zal zien, dat de Apostel a'les zeer goed en duidelyk vooraf heeft overdacht. Dewyl de zaak voor oplet• jV-Deel. ifteSiUK, S ten-  a?4 Het CHARAKTER tende Leczers van zyne fchriften zeiven klaarblyklykst is, heb ik niet noodig, iets meer ter bevestiging daarvan te zeggen. Hierby komt zekere vuurigheid van het hart. waarmede dezelve worden voor^eiteld. De Apostel trekt door de bekoorlyke wyze van zyn voorftel de Leezers tot zyne belangens óver, Zyne bewyzen zyn niet zo zeer uit eene geheele rei van wysgeerige ftelUngtnfaamengeketend, welke den hoorder in zyne koelheid laaten , en eerst langkzaam overtuiging werken. Klke waarheid, waarop Paulus bouwt, dringt ons om zo te fpreeken, wy zyn reeds voor dezelve ingenomen, en het hart verzet 'er zich niet tegen, om de gevolgen van dezelve gewillig toetettemmen. lk hoor de tegenwerping , welke men tegen my zal inbrengen: ,,Een bewys, kan men zeggen,_moet ,, geene redevoering zyn, het moet overtuigen, „ maar geen aandoening verwekken. Niets is „ onveiliger, dan de waarheid te gronden op „ het gevoel en de hartstogten. Het aandringen „ is gemeenlyk eene toevlucht van die geenen , „ welke van hunne zaak niet alte wel verzekerd „ zyn, en't geen zy door eene veritandige over„ tuiging niet kunnen uitvoeren, daardoor trach„ ten te bereiken, dat zy de hartstogten gaande ,, maaken." Dit alles zal ik in veele gevallen niet ontkennen, maar de geheele tegenwerping zal wegvallen, zodra het beweezen is, dat de klaarheid van Paulus betoogen ontegenzeggelyk, en tevens, dat het mogelyk is, het een met het ander te verbinden. Doch laat ons wat nader ter zaake komen, en met meerder nauwkeurigheid bepaalen, waarin eigenlyk het uitmuntende en het fterke van den be-  van PAULUS. 275 betoogtrant van Paulus gevonden wordt. Men heeft dit reeds dikwerf onderzocht: maar ik vrees, dat, dewyl men óf Paulus alte zeer tot een' geleerde wilde maaken, óf omdat men hem daar door uitüeekend wilde verheffen, men ook veel in hem gezien heeft, waarvan een bedaarder onderzoeker in hem niets kon bemerken. De godsdienst en deszelfs eerfte Leeraars hebben zich immers van ouds af naar den vorm, welke in elke eeuw heerschte, moeten laaten beöordeelen, berispen of pryzen. En dit is met Paulus insgelyks gefchied. Men heeft zich niet vergenoegd met de redeneerkonst van een gezond menfchenveritand in hem te vinden, maar men heeft zelfs de fchoolfche redeneerkonst in hem gezocht; men is zo verre gegaan, om alle de vier bekende foorten van fluitredenen in zyne fchriften te vinden , zonder over 't algemeen te bedenken, wat opheldering dezelve eigenlyk konden opleeveren, al ware 't ook, dat dit kon beweezen worden (*). lk gaa dus alle de zo verre gezochte ontdekkingen voorby, want ik zie hierin geen nut. Wy zullen flechts in 't algemeen een oog liaan op de bewyzen van den Apostel. En hier is voorëersc aanmerkelyk het Waare, waarop hy zyne Hellingen grond , de gebeurde daaden , welke algemeen beweezen of onderfteld zyn, de ontegenzeggelyke klaarblykelykheid van dezelve. Zie hier één voorbeeld 1 De opftanding van Jefus was eene gebeurde zaak , zelfs zyne vyanden wis- (*) Hiervan kan mm voorbeelden vinden in Baoeei Lagica Paulim, waarin echter zeer veele- nuttige aanmerkingen gevonden worden.. S 3  576 Het CHARAKTER wisten niets met grond daartegen intebrengen, Hoe onbeweeglyk is dus de grondlegging, om deze fluitreden daarop te vestigen: „ Staan de „ dooden niet op, dan is Christus ook niet op„ gedaan. Is Christus niet opgeftaan, dan is uw geloof ydel; dan zyn degeftorvene Chris„ tenen zonder hoop. Maar nu is Christus op», geftaan —■ bygevolg zullen de dooden allen door Christus leevende gemaakt worden (*). " Dan eens is het de innerlyke natuur der zaak, uit welker waardy of Hechtheid hy gevolgen afleidt (f), waarby voornaamelyk de fterke gronden tegen de zonden van onkuischheid verdienen nngeleezen te worden (§). Ook behooren hieronder alle de pligten , welke hy grond op het denkbeeld van God, en nu uit de natuur van God en dan uit deszelfs eigenfchappen afleidt (4,). De plaatfen , welke ik heb aangehaald, fpreeken meer, dan ik zelf daarvan zou kunnen zeggen, voor de kracht, waarmede de Apostel alles bewyst. Dan eens is het de innerlyke waarheid, of indien ik het zo noemen mag de natuurlyke klaarheid, dan eens het befluit van 't geen reeds de reden goedkeurt, tot het geen de godsdienst uit dien hoofde met recht vordert; dan eens de zichtbaare geiteldheid der omftandigheden, de be- hoef- («0 1 Corinth. XV, 16-18. (f) Rom. I, 16. Hoofdft. VIII, 5- 1 Corinth. XV, 50.' (jj 1 Corinth. VI, 9—20. (»; Rom. III , 30. 1 Tim. II, 5. 1 Corinth. III, 6. Höofdff. XII. 5. 6. Eph. IV, 6. (|) Rom. VIII, 27. Hoofdfr. XI, 33. 34. Hoofcift. IX,. 220. Hehr. X, 28. Hoofdft, XII, 29. enz.  van PAULUS. a77 floeften van het menschdom , de ondervinding van alie tyden, het voorbeeld van anderen, de gelykvormigheid der gevallen, de hoedanigheid djr menfchelyke natuur, de onwaarfchynelykheid of onmogelykheid van het tegendeel, dan weder andere Hellingen , welke allen dezelfde overtuiging aanbrengen , wairuit Paulus zyne bewyzen afleidt. Altoos, wanneer hy eene reeks van gedachten aanëenfchaakelt, ontdekt men het naauwfte verband tusfehen de' oorzaak en het gevolg. Het gemoed van den Leezer wordt van tyd tot tyd voorbereid; men moet telkens de eene gevolgtrekking na de andere toeftemmen, en fchielyk is men daar, waar men naar zyn oogmerk zyn moet; zyn bewys is volkomen. Zelfs dan, wanneer mén een oogenblik ftil ftaat, wanneer de klaarblykelykheid niet oogenblikkelyk in 't oog valt, —- zelfs dan zoeke men flechts een weinig met overleg naar het verband, en het zal 'er gewisfelyk niet ontbreeken. „ Indien de dooden niet opftaan , dan is „ Christus ook niet opgeftaan!" Hoe volgt dit? Zeer natuurlyk. Behalven dat de opftanding van Jefus, gelyk zyne geheele zending voornaamelyk ten doel had, om een eeuwig gelukkig leven na den dood des ligcluams wederom mogelyk te maaken, en de onfterffelykheid van den geest, welke Paulus zekerlyk ftilzwygende mede wil bewyzen , te bevestigen, was bovenden de opftanding van Jefus eene ontegenzeggelyke bevestiging van zyne leer, waarvoor hy ze zelf verklaarde, toen de Jooden ten zelfden einde een wonder begeerden Maar nu had Christus meet- (*) Matth. XIÏ, 33-40. S 5  a?g Het CHARAKTER meermaalen de opftanding der dooden geleerd; hy had dezelve breedvoerig gehandhaafd tegen de tegenwerpingen, welke men met veel fcherpzinnigheid daartegen inbragt. Was nu deze leer valsch — („ Indien de dooden niet optkan ) — dan kon dezelve ook niet door een wonder bevestigd zyn — („ dan is Christus ook met opgeftaan " ) Hoe gegrond deze bygebragte aanmerkingen my ook toefchynen, ben ik 'er echter verre af, om ftaande te houden , dat alle de bewyzen, waarvan Paulus zich bedient, van dezelfde kracht voor elk Leezer zouden zyn, dewyl dit immers niet wél volkomen over 't algemeen, zelfs van het voorftel van Jefus kan beweezen worden. Het aanzien van de heilige Schryvers wordt daar door geenszins benadeeld; het is veelmeer een bewys, hoe weinig hunne fchriften aileenlyk een werk van menfchelyke vinding zyn. Indien zy flechts voldoende voaren tot hun oogmerk, óm hadden zy reeds alle volmaaktheid, welke men met reden van hen eisfchen konde. — Dus geloof ik, dat de fluitredenen van den Apostel tot twee hoofdfoorten kunnen bepaald worden. Eenigen van dezelven hebben eene algemeene , anderen eene byzondere klaarheid Eene algemeene klaarheid vind ik daar, waar de bewyzen zich niet bepaalen tot zekere betrekkingen van tyd, van pknts, van omftandigheden , van aangenomene grondftellingen of van perfoonen; bewyzen, welke uit hunne natuur in ftaat zvn, ten allen tyde den eenen Leezer zo goed te overtuigen, als den anderen. Van dien aart zyn de meeste bewyzen in de brieven van den Apostel. Alle de geenen, welke berusten r op  van PAULUS. »79 op zekere grondwaarheden van den algemeenen godsdienst, of op grondbeginfelen van de gezonde reden, behooren tot deeze klasfe. Wanneer Paulus de groote verpligting der Christenen,om zich een heilig leven te benaarftigen, bewyzen wil, en dezelve afleidt uit de geheele natuur van het Christendom, ja uit de innerlyke noodzaakelyke hoedanigheid van een mensch, die Gode behaagen wil, is dit bewys voor allen even klaar (*). Dit kan men ook voor 't grootfte gedeelte beweeren van het voortreffelyk bewys voor de opftanding. ' Andere bewyzen hebben meer eene byzondere klaarheid , meer onverdeelde betrekking tot zekere perfoonen, omftandigheden en gevoelens. Dus konden dezelve voor hen, die in dien tyd leefden, fterker zyn, dan voor ons. Hieronder reken ik alle de geenen, welke de naaste betrekking hebben tot de gewoonten of grondftellingen van den Joodfchen godsdienst, en welke reeds in dien tyd veel fterker indruk moesten maaken op die Christenen, die uit het Joodendom, dan die uit de Heidenen overgegaan waren. Veelen van dezelve zyn echter van dien aart, dat zy altyd nog hunne kracht om te betoygen behouden, of, indien dit de eerfte bedoeling niet is, ophelderingen en verklaaringen voor ons opleveren. Hierby ftaa ik gaarne toe.dat men, wil men de fchriften van Paulus recht beüordeelen , zich plaatfen moet in dezelfde omftandigheden, waarin hy zich bevond, toen hy fchreefj gelyk ik even min ontken, dat hy veele dingen heeft uitgedrukt naar de gewuonewyze van fpreeken,by de (*) Rom. VL S 4  s8o Het CHARAKTER de Jooden, en dat zyne geheele taal in zekeren opzichte Hebreeuwsch Griekscb is. De brief aan de Hebreeuwen , by voorbeeld, behelst eene menigte van bewyzen , welke indedaad aileenlyk gegrond zyn op denkbeelden uit het Joodendom, welke voor ons, omdat zy by onze Christenen onverftaanbaar blyven , minder klaarheid hebben, en waarvan wy ons by onze voorftellingen behoorden te onthouden. Een nog veel minder graad van klaarheid hebben voor Leezers in onzen tyd, zodanige gronden , welke aileenlyk gevestigd zyn op enkele byzondere gevoelens der Jooden. Want wil men ontkennen, dat Paulus zich ooit op zodanigen beroept, dan ontmoeten wy by veele plaatfen onöverkomelyke zwaarigheden. En wat is toch hierin, dat ongevoeglyk of gevaarlyk zyn kon, dewyl immers Jefus zelf fomtyds uit de gevoelens van zyne tegenparty (zonder dezelven daardoor goed te keuren of te omhelzen) hunne dwalingen wederleide ? Paulus kon zich ook van zodanige bewyzen met een goed gevolg bedienen. De Jooden waren eene tegenfpreekende, ongeloovige Natie; dikwerf konden geene gronden zo veel indruk op dezelve maaken , als die , welke op zich zeiven de fterkften juist niet waren , maar welke berustten op zekere door hen algemeen omhelsde en diep gewortelde vooröordeelen en gevoelens. Eene groote gelykvormigheid van eene nieuwe zaak met eene oude, eene zinnebeeldige uitlegging , een betekenende naam, kon hen veeltyd.-» het fterkst overtuigen. Wanneer Paulus ten behoeve van de waarheid, welke eigenlyk op geheel andere gronden berustte, gebruikmaakte van deze zwakheid, be^ na»  van PAULUS. *8i nadeelde hy immers daardoor de eer van het Christendom en van zyne leer in geenen daele. Dit is de reden, dat hy dikwerf plaatfen van het oude Testament in zekeren opzichte toepast op gebeurtenisfen of leerftukken, waarvan zy eigenlyk niet handelen, aileenlyk omdat 'er eene groote gelijkvormigheid tusfchen beiden plaats heeft (*). In zo verre kon de vergelyking van Melchifedek met Christus een bewys zyn voor de hoogere waardigheid van den laatften, zonder dat men noodig had, hier veel gebruik te maaken van de nog zo weinig opgehelderde leer van de voorbeelden, waardoor de plaats zelve even duister blyft (f). Hetzelfde geldt ook van de beelden uit de hutte des ftichts en den tempel; insgelyks van veele gelykenisfen (§); gelyk ook van bewyzen, welke flechts op zekere woorden en naamen gegrond zyn (*). Ja dewyl Paulus hier en elders zelfs uit de Alexandryn]che overzetting iets afleidt uit zodanige plaatfen, waarin dezelve zeer zeker den grondtekst niet recht uitdrukt, ziet men duidelyk. dat diergelyke bewyze:: aileenlyk gebezigd zyn voor Leezers van dien tyd (|>. — In zo verre kan men toeftemraen, dat in veele plaatièn van zyne brieven niet het (*) Rom. XV, 21. vergel. mee Jef. Lil, 15. Hebr. I, 5- 13(tJ Hebr. VII. (5) Gal. IV , 21-31. (*) III, 15—22. (1) 1 Corimh. XV , 55. vergel. met Hof. XIII, i4. H^br. I, 7. vergel. met Ps. CIV- Hebr. II, 7-0. verral, ww iï. Vill. " S 5  252 Het CHARAKTER het eenvoudige, niet dat Christendom, 'twelk zich aan elk als waarheid ?anpryst, en 't geen wy overal in de fchriften van Joannes ontdekken , gevonden wordt, voorül wanneer hy met de Jooden redekavelt op eene wyze, die voor ons niet altyd even klaar is. Maar wie zal, daar zy toch eens naar hunne denkwyze iets diergelyks begeerden , zich niet tevens verwonderen over de groote wysheid van den Apostel, om zich in alle gevallen te voegen ? Hy bediende zich van deze leerwyze, wanneer hy met Christenen uit de Heidenen fprak. Hy bezigde veele denkbeelden, welke voor hen byzonder treffende moesten zyn , welke echter aan den anderen kant by de Jooden minder indruk konden maaken. Een Grieksch Christen moest met overtuiging erkennen, dat hy in den ftryd tegen de zonde niet traag, en in den loop van het goede niet moede moest worden, wanneer hem Paulus op de Isthmifche fchouwplaats voerde, en daar aldus toefprak: „ Schoon ie„ mand al ftrydt, wordt hy evenwel niet ge„ kroond, ten zy dan dat hy recht ftrydt (*_)! „ Weet gy niet, dat zy,die in de loopbaanloo„ pen, wel allen loopen, maar dat één het klei„ nood ontvangt? Loopt nu zo, dat gy't be„ haalt (f)!" 't Geen wy opgemerkt hebben by zyne manier van bewyzen, ik meen de bekwaamheid, om altyd zodanige gronden ter betooging te verkiezen , welke voor elk Leezer juist de overtuigendften moesten zyn, dit kunnen wy ook over 't al- (*) x Tim. II, s. (t) i Corinth. IX, 24.  van P A U L U S. 285 algemeen van zyne redevoeringen beweeren. Hy bezat de kunst die voor eenen Leeraar van het Christendom zo noodzaakelyk is, om zyn voorftel volkomen te fchikken naar de vatbaarheid van zyne toehoorderen of Leezeren. Hy wil verftaan en begreepen worden; en mydt dus alles, wat naar enkel menfchelyke wysheid zweemt, welke de fchool der Pharifeeuwen hem leerde; hy is niet voldaan, om by de geenen, die hem hooren fiegts verwondering te verwekken ; hy wil hen van nut zyn. De beelden , waarvan hy zich bedient, en de zinlyke wyze van zich uittedrukken,welke hy beezigt, hebben voor 't grootfte gedeelte ten doel, het bevorderen van duidelykheid. Wanneer hy zich op zekere plaats bedient van het beeld der llaverny, om de magt uittedrukken, welke de zonde over de menfchen heeft, voegt hy 'er uitdrukkelyk by: Ik moet op eene menfchelyke „ wyze hiervan fpreeken, om uwe natuurlyke „ zwakheid, Gelyk gy tot dus verre uwe leden ,, als 't ware tot den dienst der onzuiverheid „ geleend en de eene zonde na de andere ge„ pleegd hebt; zo befteedt nu uwe leden tot den dienst der deugd, opdat zy wederom ge„ heiligi worden. Zolang gy flaaven der zonde „ waart, zyt gy vry geweest van den dienst der „ oprechtheid. Wat voordeel had gy in dien „ tyd van deezen dienst ? Zulk één , waarover „ gy u nu fchaamen moet, en waarvan op het „ einde de dood uwe belooning zal zyn. Maar „ nu gy van de zonde bevryd en knechten van God zyt geworden, hebt gy 'er voordeel van; „ gy-zelf wordt heilig , en op het einde zal het „ eeuwige leven uw deel zyn. Want de bezol- » ding,  s84 Het CHARAKTER „ ding , welke de zonde aan haare knechten „ geeft, is de dood, maar de gave , welke God „ aan de zynen geeft, is het eeuwige le„ ven (*)." — Daartoe behoort ook, dat hy zyne toehoorders met zo veel zorgvuldigheid door leeringen, welke ligt te bevatten zyn, voorbereidt tot zodanigen , die moeijelyker zyn te begrypen ; dat hy niet moede wordt, ,, altyd „ hetzelfde te fchryven, zolang het noodzaake„ lyk is," en zich dus ook met een goed ges, weeten beroepen kan op zyn getrouwe behar- tiging in zyn onderwys. „ lk , zegt hy tot „ de Corinthers, ik, lieve broeders! kon niet „ met u fpreeken als met geestelyke, geöefen„ de, maar als met vleefchelyke, zwakke Chris„ tenen, gelyk met jonge kinderen in het Chris„ tendom. Melk heb ik u te drinken gegeeven, en geen fpys; want gy waart nog zo verre 9, niet, en zyt het ook thans nog niet (f)." Eer ik de tot dus verre gemaakte aanmerkingen over des Apostels zielvermogens, eindige;moet ik 'er nog iets byvoegen over zyne welfpreekendheid. lk meen niet de welfpreekendheid van ee-' nen geleerde; dit was Paulus niet. Hy fpreekt niet eens zuiver Grieksch, waarop zich evenwel de geenen, die van geleerdheid en weetenfehappen werk maakten , zich met opzet toeleiden. Het aanhaalen van eenige plaatfen uit Griekfche Dichters, bewyst niets voor het tegendeel. Eensdeels zyn 't maar weinigen; ten anderen vooronderftellen zy verder juist geene belezenheid in Griekfche fchryvers. Hoe veele uitdrukkingen uit (*) Rom. VI, 19—23. (j) i Corinth. 111, f. s.  van PAULUS. 235 uit Dichters zyn by ons aangenomen in 't gemeene leven, en hoe veelen zeggen dezelven na,die evenwel niets minder zyn dan beleezen. Ik fpreek van eene andere welfpreekendheid, welke in geene ichool geleerd wordt; van die natuurlyke welfpreekendheid, welke uit de volheid van het hart ftroomt, welke zonder regel ontroert, bekoort, wegileept, elke hartstogt in beweeging brengt, en het hart doet ontbranden, naamelyk de innerlyke bevinding zelve, welke welfpreekendemaakt. Van deeze geloof ik,met toeftemming van alle Leezers der redevoeringen en fchriften van Paulus,te. kunnen beweeren,dat hy dezelve in eene zeer ruime maate heeft bezeten. Het zyn geene verhevene woorden, geen zwierige fpreekwyzen , welke meer verblinden, dan treffen, geene diepzinnige betoogen, welke het Charakter van 's Apostels welfpreekendheid uitmaaken. Dit was geheel en al tegen den geest van dien godsdienst, voor welken hy fpreekt, dewyl de waarheid altyd zeer dubbelzinnig fchynt, wanneer zy niet door natuurlyke edele eenvoudigheid , maar door fchitterende uitdrukkingen naar de toejuiching der toehoorderen dingt. 13e godsdienst en deszelfs waare verdeedigers hebben daarenboven altoos het verwyt moeten hooren , dat dezelve door de fterkte der welfpreekendheid wierd geholpen, en daardoor de onkundigen bekoorde. Wanneer Luther door de uitbreiding der waarheid veelen won, vergaten zyne vyanden altyd dc over alles regeerende Voorzienigheid , en fchreeven den gelukkigen voortgang van zyne predikatiën toe aan zyne welfpreekendheid , welke in dien tyd zekerlyk ongemeen was. — Paulus poogde zelfs, dit verwyt  286 Het CHARAKTER wyt van zyne leerwyze afteweeren. Hy fchryft aan de Corimhers: „ Toen ik tot u kwam, kwam „ ik niet met verhevene woorden of hoogdraa„ vende geleerdheid , om u de goddelyke leer „ te verkondigen. Myne leer en myne pre- ,, diking beftond niet in uitgezochte redenen van ,, menfchelyke weetenfchap, — opdat uw-ge„ loof gegrond zou worden niet op de wys„! heid der menfchen , maar op de goddelyke kracht C*)." Maar hoe minder uiterlyken glans van welfpreekendheid men in de redevoeringen en brieven van Paulus behoeft te zoeken, dies te meer kracht zal men 'er in vinden. Alles wat hy zegt, is overdacht, fterk, overtuigende. Zelfs dan, wanneer hy, om naar de regelen der kunst te oordeelen, tot woordenfpeeling fchynt te vervallen, merkt men, dat hy niets anders bedoelt, dan duidelyk en daardoor tot nut te fpreeken. Zyn voorftel is nadrukkelyk, niet faamengefteld uit eene meenigte van woorden , maar in de meeste gevallen bondig. De gezetheid van zyn Charakter openbaart zich ook in zyn woorden. Men hoort in hem altoos de edeldenkende, onbefchroomde, de eerlyke man. Hy is openhartig, zonder blanketfel, zonder een angstvallige achterhoudendheid, zonder fchroom. Men ziet, wanneer men hem hoort, in het binnenfte van zyn hart. Zyne gegronde , vryë denkwyze ftraalt overal in door; hy fpreekt niet als of hy voor menfchen alleen fprak, maar als voor God. Zyne uitdrukkingen zyn fterk, zonder te verré ge- (*) t Corinth. U, i. 4, 5.  van PAULUS. -87 getrokken te .weezen. Men merkt 'er niets in van het buitenfpoorige, het welk aan de Joodfche Natie eigen was, en 't geen men ook zo meenigvuldig in hunne beste Schryvers, Josephus en Philo , ontmoet. En evenwel ontbreekt het vuur van het Charakter ook niet in de redevoeringen. Maar het is zyn oogmerk niet, om door eene overweldigende drift te overreden; hy poogt door gronden te overtuigen. Schoort hy door geen vieijery naar toeftemming dingt, mist echter zyn voorftel het bevallige niet, waardoor hy gemeenlyk by het begin van zyne openlyke verdeedigingen zyne toehoorders tracht inteneemen en vei trouwen jegens hem in te boezemen. Wanneer hy voor het vergaderde Athenea , in de tegenwoordigheid van groote heideniche geleerden lpreekt, begint hy met hen te pryzen, dat zy onder alle volken die geenen waren, welken zich het meest om den godsdienst en het' eerbiedigen der goden bekommerden (*). Hy zegt hen, dat hy-zelf hunnen godsdienst had gezien, en dewyl hy elk altaar naauwkeurig had befchouwd, was hem onder anderen één voorgekomen met het opfchrifc: „ Dén onbékenden ,, God." My zou hen dan nu deezen onbekenden Cod bekend maaken. Vervolgens voegt hy er de waardige befchryving van dien God by, welke zeer verheven moest zyn in de oogen van redelyk denkende Heidenen, lly bevestigt zyn voorftel met eert gezegde van Aratus, en komt dus (*) Zie Handel. XVII, 22. en volg. in den grondtekst •fdeoverzetrmfe v«n redeWeriflg in her leven van Paulus bladi. 158. utturv aar  288 Het CHARAKTER dus ongemerkt op de leer van de Rechter der menfchen , Jefus. Kon Paulus voor deeze vergadering wel eene bevalliger en gefchikter leiding in zyne redevoering verkiezen ? Hy overvalt hen zekerlyk niet aanftonds met de grondwaarheden van het Christendom ; daardoor zou hy ook dat geene juist niet uitgevoerd- hebben , 't welk hy ten minsten by eenigen van hen bereikte (*). Toen hy te Jerufalém voor eene meenigte van woedende Jooden moest fpreeken, kon hy zich van hunne oplettendheid niet beter verzekeren , dan dat hy een begin maakte met de voorrechten, welke hy als Jood, als leerling van Gamaliël, als yveraar voor God, als vervolger der Christenen, in hunne oogen moest hebben. — Hetzelfde oogmerk bereikte hy by Felix, wanneer hy by het begin van zyne verdeediging tegens hem zeide, dat zyne langduurige ondervinding onder het volk hem bemoedigde, om onbefchroomd voor hem te fpreeken : en met dezelfde bevallige houding fpreekt hy Agrippas aan met deze verpligtende woorden: „ ik „ acht my gelukkig, ö Koning! dat ik my he„ den voor u verdeedigen mag tegen alle be„ fchuldigingen der Jooden, te meer dewyl de ,, oude gewoonten en grondbeginfels van deeze ,, Natie u bekend zyn. Hierom verzoek ik, dat ,, gy my een gunstig gehoor verleent." En men weet, hoe zeer Agrippas door den Apostel ingenomen wierd, en dit moest hy worden, wanneer hy flechts aan het befcheiden antwoord dacht, (*) By deeze en is volgende voorbeelden zie het levsa tan Paulus, - ,s> i ,si« i  van PAULUS. 28^ 'dacht, het welk hy aan Festut, toen dees zeide 'dat hy raaskalde, met zo veel Zachtmoedigheid gaf: „ Myn dierbaare Feslus! ik raaskal niet. ,, Myne woorden zyn verftandig. — Dit weet de Koning wel, tot wien ik met veel vértrou* ,, wen fpreek." Maar toen Paulus zag, dat deeze poogingen vruchteloos zouden Zyn , verkoos hy andere middelen. Men zal hier terdond denken aan de tegenwoordigheid van geest, waarmede hy voor een vergaderd Synedriüm optrad, en den geheelen Raad in verwarring kon brengen met deeze weinige woorden : — „Ik word „ aangeklaagd om de opftanding der dooden."— . ]£ beken hstr. men ziet doof deeze voorbeelden in Paulus den geilepen man; maar is 't ook misfehien eene onedele geflepenheid ? Legt hy 'er ook op toe, om zich daardoor onrechtmaatige voordeden te verfchaffen , of merkt men dok misfehien, dat hy het alles tevooren heeft overlegd? Immers, neen. Doch de hoogde kracht van zyne welfpreekendheid verëenigt zich in die plaatfen, waarin hy aandoening tracht te verwekken: dan ondervindt men, hoe zeer Quintilianüs recht heeft^wanneer hy beweert: dat het hart het is, 't geen welfpreekende maakt." Welk eert droom van aandoening ! hoe fchieten hier de Woorden te kort by het geen zyn hart gevoelt i Men hennnere zich hier zyn derke affchel.ls reden aan de Leeriiaren te Ephefus. Wie zou niet dealen m de traanen, waarmede dezelve van allerii die hem hooren , verzeld wordt? Hier zien zy nu den grooten man , dien zy zo zeer beminden ; de laatde maal voor zich daan 5 zy zien de aandoening vart zyne eigene ziel, waarmede by vari V.Düel. KIcStuk. T héti  293 Het CHARAKTER hen fcheidt : zy hooren hem zeggen , en wel met zeer veel moeds, met groote gewilligheid zeggen (*), dat hy lyden en droefenisfen te gemoet ging, maar dat hy dit alles niets achtte, ja bereidvaardig was, om ter eere van Jefus voor hvi en voor alle gemeenten zyn leven opteöfferen; dat zy hem de laatde maal zien, dat hy zuiver is van hun bloed, dat hyhen eindelyk, daar hy hen zou verlaaten, aan Gode en zyne onferming opdroeg. —■ Hoezeer gevoelt men 't, dat Paulus aangedaan is;en hoe zeer moet men zich evenwel daarby over den vasten mannelyken geest van dien getuige der waarheid verwonderen ? — In zyne brieven weet hy altyd de tedere zyde van het hart te raaken. Hoe konden de Ephefiërs hem wederftaan, wanneer hy aan hen fciiryft: „ lk Paulus, de gevangene van Chris„ tus ]efus voor u uit de Heidenen —. bid, dat „ gy niet moede wordt, om myne droefenisfen, „ welke ik voor u lyde, die u eene eer zyn. — \y Zo vermaan ik u nu, ik gevangen in den Heer, dat gy wandelt, gelyk het betaamt (f)-" Kon hy Qnefiphorus, die hem liefde had beweezen, op eene nadrukkelyker en roerender wyze zegen daarvoor toewenfchen , dan dat hy zeide: „De „ Heer doe barmhartigheid aan het huis van One„ fiphorus, want hy heeft my dikwerf verkwikt, „ en zich myne ketenen niet gefchaamd. — De „ Heer verleeue hem , dat hy barmhartigheid ,, mooge vinden ten jongden dage (§)." lk daa veele plaatfen over, waarvan ik by eene andere g8- (*) Handel. XX, 22. en volff. (D WpWi 111, 1. 13. Hoofdft. IV, I. (£) 2 Tim. 1, 16. 18.  van PAULUS. 291 gelegenheid gebruik zal maaken; en wat hebben wy ook meer bewyzen noodig V lk maak hier aileenlyk nog gewag van den voortreffeiyken brief, welken Paulus aan PhilemonSchreef. Dezelve is, volgens het oordeel van fyne, kenners, een modél van een' aandringenden en aandoenelyken brief van aanbeveeling , zo dat het Myne Leezeren niet onaangenaam zal zyn, dezelve hier in eene faamenhangende en getrouwe overzetting te zien. „ Paulus, een .gebondene om Christus Jefus wille , wenscht u, myn geliefde Philemon 1 3, als zynen medearbeider , de waarde Appiai ,, Archippus, onze medehelper, en de gemeen,, te id uw huis, genade en heil van God on„ zen Vader en den Heer Jefus Christus.. „ Gelyk ik altyd u in myn gebed, Gode op,, draag, zo dank ik voornaamelyk mynen God „ daarvoor, dat ik zo veel hoor van uwe li'ef,, de, welke gy den Heer en alle Christenen bewyst, dat ik nu uit al het goede, 't welk „ ik van u weet, oordeelen kan, hoe werk„ zaam gy uw geloof in Jefus Christus laat „ worden. De liefde, myn broeder! waarme-, •>•> de gy uwe broederen verkwikt, verwekt my „ groote vreugde, groote gerustheid. Hoewel „ ik nu vrymoedigheids genoeg zou hebben* om 11 iets te gebieden , 't weik zo bülyk is: „ zal ik echter, ut hoofde van onze vriend. 3, fchap, liever verzoeken; ik, uw oude Paulüs, ,, en thans een gebondene om jefus Christus ,, wille. Dus bid ik dan voor mynen zoon$.—r„ dit wierd hy geduurende myne gevange,, nis; — uwen Onefimus- Ik zend u denzelp ven. Was hy eertyds voor u van geen nut * 7 a ?) hy  692 Het CHARAKTER. j, hy is thans voor u en voor my dieste ge» «, trouwer. Neem hem, dat is, myn eigen hart, ,, aan. Ik was wel eerst van voorneemen, om „ hem by my te behouden , opdat hy my in „ myne banden, welke ik draag om het Euan„ gelie, in uwe plaats zou dienen, ik heb even„ wel buiten uwe voorkennis niets willen doen, „ opdat uwe liefde niet gedwongen, maar vry„ willig mogt zyn. Misfehien is hy daarom 9$ eenen tydlang van u gefcheiden geweest, opdat gy hem voor eeuwig weder zoudt 99 moogen hebben, niet als eenen knecht, maar ,, meer dan dit, als eenen beminden broeder. 9, Als zulk eenen merk ik hem aan, hoe veel „ te meer gy; eensdeels uit hoofde van de ui„ terlyke , anderdeels om de Christelyke be„ trekking. Ben ik nu uw vriend, neem hem „ dan ook aan. Heeft hy u iets ontvreemd, „ of is hy u iets fchuldig, reeken dit my toe. „ Ik, Paulus fchryf dit met myne eigene hand: „ lk zal 't vergoeden. —> Om 'er nu niet van te ,, fpreeken, dat ik eenig recht op u zeiven heb. „ Ja, myn broeder 1 betoon als een Christen, „ deeze liefde aan my; verkwik om des Heeren „ wille myne ziel. In "t vertrouwen op uwe „ bereidvaardigheid heb ik gefchreeven , wee- tende dat dezelve myne verwachting zal te „ boven gaan. De genade van onzen Heer Je„ lus Christus zy met u! * HET  van paulus: 203 het tweede hoofdstuk. Talenten en kundigheden bepaalen nooit op zich-zeiven de rechte waarde van een Charakter. Zy zullen hem, die dezelve bezit, mogelyk in ftaat ftellen, om veel overtezien, verlcheidene oogpunten van kundigheden op éénmaal te bevatten, en den kring van menfchelyke weetenfchappen fterk uittezetten. Maar zal hy dan ook daarom in de eenzaamheid , of in den naauweren kring van zyne vrienden , dezelfde groote man zyn ? Zal hy de hooiere deugd, welke ook in de ftilté groot is , bezitten ? Zal hy, wanneer hy nu meer als mensch zal handelen , nog even dierbaar blyven ? — Mogelyk zal ik my over hem moeten verwonderen, 'maar zal ik hem ook moeten beminnen ? — Laat ons nooit van de grootheid van het verftapd een befluit opmaaken op de grootheid van het hart. Eene zeer onzekere gevolgtrekking! Daar waaren altoos een menigte van kleine wysgeeren in den drang der toehoorders, en veele greote^ wysgeeren, fchoon onbekend, in de fomberheid van eene geringe hut te vinden. De geneegenheid, of, zo men liever wil, de goedaardigheid van hart, is een trek, welke tot het T 3 beeld Van de zedelyke eigenfchappen in het Charakter van Paulus.  394 Het CHARAKTER beeld van een groot man wezenlyk behoort. Goeddartigheid is grootheid. P<7«/w/bezat, gelyk ik my vlei in het voorige Hoofdftuk beweezen te hebben, een groot, een veel bevattend verftand, het welk door overdenking en oefening befchaafd was. Deeze bekwaamheid had hy noodig tot het uitgeftrekte ampts het welk hy bekleedde, waarfchynelyk het uit; geftrektfte en grootfte, 't welk ooit een Leeraar onder Christenen bekleed heeft. Maar in een Charakter zonder goedhartigheid, zonder innerlyke fchoone eigenfchappen van het hart, zou dezelve van eene geringe waarde zyn geweest. Dit maakt Paulus het grootfte. - lk heb tevooren reeds gezegd, dat myn oogmerk hier niet is, om te fpreeken van alle deugden , welke billyk van elk Christen behoorden geoefend te worden; ik noem hier aileenlyk die, waarvan wy in de fchriften van Paulus de duidelykfte en aanmerkelykfte blyken vinden, welke ons zyn Charakter by uitftek voordellen. Ik plaatfte my, toen ik eerst dit Charakter naipoorde , vóór hem , en ontdekte welhaast zo iets 't geen oprecht, waar en rechtvaardig was, én flechts ééne zyde had, en dit vervulde my even fterk met hoogachting en vertrouwen. Ik zag de werkzaamheid , de grootheid van zynen geest by alle onderneemingen , de fterkte van ziel in de onverwachtfte gevallen. Ik zag dien man met lyden worstelen; van buiten ftryd, van binnen vrees, en hy bleef onverfchrokken , geduldig , gerust ; hy' leed wat hy moest lyden, en handhaafde zyn recht, wanneer pligt en wysheid zülks verëischten. Ik moest my over den man verwonderen — ik zag, dat zelfs zyne vyan-'  van PAULU S. 295 vyanden over hem verwonderd waren, en dat by zelf 't alleen was, die niet fcheen te merken, hoe groot hy was, fchoon hy nooit moedeloos, nooit kleinhartig wierd, maar altyd met opgeheven oogen den dag blymoedig verwachtte, welke hem voor den Rechter der geheele waereld zou ftellen. lk zal deeze fchets voltooijen. Gelyk een groot Charakter van niets afkeeriger is, dan van dubbelhartigheid en geveinsdheid, ja, gelyk zelfs eene niet zeer wyze achter, houdendheid daarmede niet wel ftrookt; zo is 'er in tegendeel geen deugd, welke ons zo zeer behaagt, als de oprechtheid en eene door wysheid gemaatigde openhartigheid. Maar niets is ook byna zo raoeijelyk, dan een middel te vinden tusfchen twee gevaarlyke uiterften. Een mensch, die altyd vol geheimen is, is even zo onverdraaglyk, als hy, die zonder omzichtigheid openhartig is, zonder overleg handelt En evenwel is de deugd der oprechtheid voor een Christen, en vooral voor eenen Leeraar van het Christendom, volftrekt noodzaakelyk. Het was niet zonder grond , dat ik de Oprechtbeid eerst noemde. Niet alleen om die reden dewyl wy , zodra geveinsdheid, dubbelhartig! heid, onredelykheid by een mensch plaats heeft wy van de moeite ontflaagen worden , om by hem naar waare grootheid van geest te zoeken • maar ook in zo verre deeze trek aan alle de ovengen zekere byzondere richting geeft, waarvan wy nu en dan voorbeelden zullen aantrefïen. Dat Paulus een oprecht man, ja zulk een man was, die voor geene geveinsdheid (hoe iyn dezelve ook zyn moge) vatbaar was, wordt 1 4 zelfs  Het CHARAKTER zelfs daardoor bevestigd , dat hy zonder achterhoudendheid , in zo veele plaatfen van zyne brieven van de veröngelykingen fpreekt, waaraan hy zich door de vervolgingen der Christenen! had fchuldig gemaakt. „ lk heb de gemeen-, te van God boven maate vervolgd en verftoord (*). — lk was tevooren een lasteraar, „ een vervolger, een verfmaader (f). — Ik ben „ niet waardig, dat ik een' Apostel genoemd „ worde, dewyl ik de gemeente van God heb, „ vervolgd (§)." —. Ontkennen kon hy wel eene gebeurtenis niet, waarvan geheele fteden ooggetuigen waren geweest,maar verfchoonen,verontfchuldigen, verzwygen , dit kon hy echter doen , zelfs zonder dat hy voor eenig verwyt behoefde te vreezeen. Maar hy denkt te, verheven , dan dat hy de waarheid ook maar in het minde zoude verminkt hebben , een gewoone, konstgreep van laage zielen, die niet kunnen begrypen, dat de openhartige belydenis van den grootlren misilag de gedachtenis van dezelve uitdelgt en den dwaalenden zekere waardigheid en verhevenheid byzet. De nuttigheid , welke Paulus door deeze oprechtheid bevorderde, moest ongemeen groot zyn. "Hy ftrekt tot een voorbeeld voor elkeen van zyne hoorderen en leerlingen, en vérkrygt daardoor tevens ingang tot hun hart.' Zy moesten eenen man gelooven, die. zyne eigene misgreepen niet verzweeg, die dezelve mét zulk eene openhartigheid bekende, die. dezelve voorlïeide niet van eeue fchitterende, min {*) Gil. I, 13. Ct) t Tim. I, 13. (§) 1 Corinth. XV, o.  van PAULUS. 297 min ontberende, meer verfchoonende, maar van de minst voordeelige zyde, en die flechts zo veel ter bevvaanng van zyn aanzien deed, als hy met een\ goed geweeten kon doen. Deeze oprechtheid is zo zeereen charaktertrek, dat hy voor eenen vergaderden Raad van zyne vyanden zich niet ontziet, om ronduit te belyden, wanneer hy geowaald heeft, fchoon hy ook te oprecht jegens zich-zeiven is , dan dat hy zich van grootere imsdry ven zou befehuldigen, dan hy by zich zeiven bewust was;degewoone misflagvanhen, 01e het voor de ootmoedigheid noodzaakelyk oordeelen , zich op het diepst te verneederen, zich erger te maaken, dan zy zyn, in elke opwelling van hun hart te verdoemen; waarby het evenwel dubbelzmmg is, dat zy dit recht, om te oordeelen, aileenlykzich-zelven voorbehouden en elke waarfchuuwing van anderen overtollig reekenen, of liever met nog meer ongeduld verdraagen. Paulus tastte mis , toen hy voor den Kaad te Jerujalem den opperften perfoon van denzelven , aan welken God zeker eerwaardig en heilig gezag had gegeeven, minder eerbied betoonde, en denzelven over een laag gedrag verwytingen deed. Maar hy aarzelde ook geen oogenblik, om, zodra hy wist wie hy was, zvnen misflag te bekennen, zelf een bewys tegen zich aantehaalen, en hieromtrent aileenlyk verontlchuldigingen over zyne onweetenheid in te brengen (*). Ook is in zyne brieven de toon der ™£^n'2i0»°/er de gefoofVaardighefd van deeze ver£mS," IZS MjctIAëLI?> ^'^ng in het Nieuwe Te* taraenc, bladz. St. van de 3da Uitgaave, Hoogd. T 5  jbqS Het CHARAKTER der oprechtheid, en het openhartige in zyn cl*, rakter, by alle gelegenheden klaarblykelyk. Dewyl zyne denkwyze zo oprecht was, kunnen wy hieruit reeds zyne liefde tot de waarheid afleiden, ik heb 'er in 't voorige van gefprooken , dat zyn verlicht verftand vry bleef" van vooröordeelen , en in elk geval het waare van het valfche wist te fchifttn , hoe zeer het ook door eikanderen verward was Hier kom ik tot de dryfvtêr. Paulus beminde de waarheid, waar hy dezelve vond Veel te oprecht, om aileenlyk daaiöm dezelve over h hoofd te zien , of zich te houden, als of hy dezelve niet zag,omdat zy by zyne tegenparty gevonden wierd, —• was 't hem het zelfde of de lood »of de Heiden, of de Christen die fprakei,: fprak hy de waarheid , hy nam ze ook aan, Maar al ware 't ook , dat 'er een Enge) van den hemel fprak , en hy fprak onwaarheid, dan verwierp hy dezelve. Kon hy het getuigenis van den heidenfchen Dichter tot zyn voordeel beezigen, hy verzuimde uit religiehaat geenszins deeze gelegenheid, maar ontleende uit denzelven 't geen waar was. Indien alle de Christenen hierin eenen man waren gevolgd, dien zy in andere ftukken tot hun voorbeeld verkoozen , van hoe onëindig veele gefchillen zouden zy ontheven zyn geweest 1 Zy zouden met een waarheid minnend hart tot den kern doorgedrongen zyn, aileenlyk naar de innerlyke waarde geoordeeld hebben; het licht der waarneid zoude niet door ruuwbeid, bygeloof of ongeloof zyn verduisterd geworden , het oog zou zich niet zo dikwerf met opzet voor deszelfs luister gefloten hebben , en de geheele godsdienst zou 'er onëindig door bevoordeeld syn.  van PAULUS. $99| geworden. Maar men heeft altyd flechts zekert trekken uit dé charakters van de grootfte mannen in den Bybel ontleend; men heeft flechts die trekken in hen gevonden, welke men alleen begeerde te volgen. Men heeft den Apostel in zynen yver tegen de vervalfching van de zuivere leer van Jefus willen volgen; maar hoe zeer heeft het hartelyke trachten naar de onzydige waarheid en liefde, het zuiver oog, het weikin veele dingen iets goeds ziet, waar anderen reeds ban en vloek hebben uitgefprooken, tot dus verre by onnoemelyk veele Christenen ontbrooken! hoe zeer ontbreekt dit nog, en wanneer zal de eeuw van algemeene waarheidsliefde , de Paulus-eeuw uit den nacht van het toekomende eens aanbreeken! Geveinsdheid en eigenbelang grenzen nagenoeg aan eikanderen ; oprechtheid en onbaatzuchtigheid fchynen byna onaffcheidelyk te zyn. Hoe kan een baatzuchtige zyn hart, zo als het is, ten tcon ftellen zonder te bloozen ? Maar waarom zou de oprechte dit niet kunnen doen, dewyl hy immers nooit ontwerpen maakt, welke, omdat ze hem voordeel toebrengen , het welzyn van anderen ondermynen ? üok in het Charakter van den oprechten Paulus is de onbaatzuchtigheid een van de eerfte grondtrekken. Hoe menigmaal vergeet hy zich - zeiven , en werkt, gelyk zyn verheven ampt vorderde, altyd alleen ten besten van anderen ? In zo verre zulks voortvloeit uit de bron van menschlievendheid, zal ik het thans niet breeder toonen; hiervan fpreekt de derde afdeeling uitvoeriger. Aileenlyk in zo verre de natuurlyke grondbeginselen, van het Charakter door het Christendom nog  $oo Het CHARAKTER nog meer verhoogd, hiervan de grond zyn; komt het hier onder zyne innerlyke zedelyke. deugden in aanmerking. Laat ons dit van eenige zyden befchouwen. Het was Onbaatzuchtigheid, wanneer hy begeerde , dat by de verkondiging van het Euangelie de leerling niet op hem zien, maar het geheele hart vestigen zou op den verheven Stichter van deeze leer. Hy had meer gearbeid, dan alle de overige Leeraars van den godsdienst van Jefus. Door zyne onvermoeide zorgvuldigheid was dezelve in zo veele fteden uitgebreid, hy was zelfs tot den troon der Vorften doorgedrongen. Vervolgingen en onnoeraelyke lastigheden waren hierby onvermydeiyt, dewyl het reizen bovendien altoos met moeijelykheden gepaart gaat. Enby dit alles hooren wy van hem geene klagten van misnoegen. Hierby kwam nog het beminnelyk oprecht hart, het welk zyne Leerlingen aan hem geduurende zyn verblyf in de gemeenten ontdekken en hoogachten moesten. Is 't nu wel te verwonderen , dat 'er zeker, mogelyk te verregaand, Enthuftasmus voor hem en zyn gezag by hen ontftond; dat zy andere Leeraaren van minder verdienden, zo niet verachtten, nogthans ongelyk minder hoogachting toedroegen , dat zy hem fchier als den Stichter van deeze leer eerbiedigden, en zelfs naar hem Paulisch wilden genoemd worden? Dit is te meer begrypelyk, dewyl deeze eer zelfs aan Apollos en Petrus wierd gegeeven, wier verdienften evenwel op verre na zo algemeen niet waren, dan de zynen. Genoeg, wanneer een nieuw Christen door eenen van deeze mannen tot het Christendom was, gebragt, dan dacht hy gelyk Apollos en Kt-  van PAULUS. gol fhau — Paulus had van deeze gelegenheid gebruik kunnen maaken, om zyn gezag tot eenen zeer hoogen trap te brengen, hy had niet eens noodig , om het gelaat van opgeblazenheid openlyk aanteneemen; hy behoefde flechts die kunstgreepen te baat te neemen, welke zo onfchuldig fchynen, van een eerlyk Christen zelden bemerkt worden en evenwel zeer krachtig Werken, waardoor men zich altyd fchynt te vernederen, en dikwerf door eenige byna onmerkelyke woorden, door eene daad , welke niet veel fchynt te beteekenen, zich zeer verheft, m de harten van het goede volk vonken werpt, welke in vlammen van yver opftygen en moed inboezemen tot elke onderneeming i en op die wyze viel t hem, als eenen Apostel, in zulke talryke gemeenten zo zeer bekend , gemakkelyk, om den roem, welken andere Leeraaren misfehien behaalden, door den zynen te verduisteren. Maar wel verre van in het nadeel van het Christendom (want nadeel heeft het altyd door partyfehappen geleeden) zyn eigen by. zonder voordeel te zoeken, verhief hy zich boven deeze laage begeerte, en ftelde zelf aan de gemeenten het nadeel op het allernadrukkelykfte voor, het welk uit zodanige verdeelde en menichelyke gezindheden voor den godsdienst te duchten was. „ Ik vermaan u, lieve broeders! „ in den Naam van onzen Heer Jefus Christus „ dat gy-allen eenerlei reden voert, geene ver„ deeldheid onder u laat zyn, en vasthoudt aan ,, eikanderen in èènen zin en in èène denkwyze. ,, Want ik heb vernomen •— dat 'er tweedragt „ onder u is. Ik meen die, dat de één van u n zegt: ik ben Paulmb ; de ander: lk ben „ ApoU  jo2 Het CHARAKTER „ Apolliscb; de derde : lk ben Kephiscb ; de „ vierde: Ik ben Christelyk. Hoe 1 Is de leer 5, van Christus nu gefcheurd? Is dan Paulus „ voor u gekruisiigdV Of zyt gy op den naam „ van Paulus gedoopt? lk dank God , dat ik „ weinigen van u gedoopt heb , opdat 9j niet iemand mooge zeggen, dat ik op mynen „ naam heb gedoopt. — Wie zich beroemt, „ die beroeme zich van den Heer (*) 1" Onbaatzuchtigheid was 't, wanneer Paulus by alle de moeite, die hy wegens de door hem geplante gemeenten op zich nam, by alle de ongemakken , waaraan hy zich onderwierp, aileenlyk om hen te dienen, by al het waaken, by alle de gevaaren, by het lyden, de flagen, de reizen, welke hy ten haaren beste ondernam, evenwel van hen niets , zelfs niet eens het nooddruftig onderhoud van zyn leven, althans flechts in zeer zekl'/aame gevallen, vorderde. Niet als of hy niet overtuigd was geweest,dat een Leeraar zyn loon waardig is, of dat hy uit hoofde van buitenfpoo« rige denkbeelden iets ongevoeglyks daarin had jje.vonden. Wy vinden het tegendeel daarvan in &1« plaatfen van zyne Schriften, en de billykL: jegens zyne naarvolgers eischte het zelfs - n hem, om voorfchriften daarover te geeven, den pligt der toehoorderen jegens hunne Leeraaaan de gemeenten met den grootften nadruk' i teftellen, en dezelven onbefchroomd te waarI juwen tegen het gewoone vooroordeel, dat . . i eeraar door zyne bezolding volkomen hemt ■■■ ordt, een vooroordeel, waartoe de Leeraars \an het Christendom zekerlyk den eeriten' : grond? ;\ i Corinth. I, 10—15. 31.  van P A U L U S. So3 grond hebben gelegd, die nog altyd door hun buitenfpoorig menlchenbehaagen , door duizend onedele middelen , Hechts dit van hunne toehoorderen zoeken aftebeedelen , hen dit ook zo hoog aanreekenen, als of het een volkomen looa was voor hunnen arbeid, en daardoor den onkundigen altyd daarin ftyven , dat de Leeraar voor zyn onderwys betaald wordt, en dat de Toehoorder de vryheid heeft, om te doen wat hy wil. Waar zyn de Leeraars, die nog vrymoedigheids genoeg hebben , om hunnen toehoorderen te zeggen: „ Is 't, dat wy geestelyk „ zaad zaaijen, ( aan uwe zielen arbeiden ) zou „ het dan zulk eene groote zaak zyn, wanneer „ wy ligchaamdyke vruchten ( aardfche goede„ ren) ïnöogsten? _ De Heer heeft bevolen, „ dat zy, die het Euangelie verkondigen, ook „ van die verkondiging hun onderhoud moeten „ hebben (*). —, Wie nu onderweezen wordt „ in de leer , die deele allerlei goederen mede „ dien, die hem onderwyst (f). — Want een' „ arbeider is zyn loon waardig (§)." Paulus fchynt fterk tot zyn voordeel te fpreeken ; hy fchynt niet, dan werkelyke dankbaarheid van de gemeenten te eisfchen — maar terwyl hy het fterkfte fpreekt, neemt de reden 1'chielyk eene andere keer, en treft dieste fterker, wanneer hy flechts eene uitzondering van deezen regel wil zyn , liever met ondankbaameid beloond worden , dan oorzaak zyn, ctat zyne leer gelasterd wor- i*) i Corinth. IX, ïj. 14, Cl) Gal. VI, 6. " {») 1 Tim, V, ia,  3o4 Het CHARAKTER worde. „ Ik fchryf dit niet, opdat het met my „ aldus zal gehouden worden. — Ik predike „ bet Euangelie van Christus, en dit doe ik vry , en voor niet, opdat ik myne Christelyke vry„ heid niet fchyne te misbruiken (*) — Zelfs „ heb ik het brood niet van iemand voor niet ge- nomen, maar met arbeid en moeite, dag en „ nacht gewerkt, opdat ik niet iemand onder u , mogt lastig vallen; niet, als of ik daartoe geen recht had , maar om voor u een voorbeeld (van „ onbaatzuchtigheid) te zyn, het welk gy zult „ naarvolgen (f \ " Paulas, die hier tastbaar zyn eigen voordeel verzaakt, bereikt daardoor meer dan één oogmerk. Hy weert van zichzelven en den godsdienst de befchuldiging af, alsof eigenbelang en baatzucht de dryfveêr waren van zynen yver voor den godsdienst. Hy verkrygt daardoor meerder ingang tot de harten , wanneer hy nu dat geene voor anderen eischt, het welk hy voor zich zeiven niet begeert, fchoon hy het is, die het grootfte recht daarop beeft. — Hy onderrecht eindelyk de traage Thejjalonicenfers, hoe onbetaamelyk, hoe ftrydig het was tegen het Christendom, wanneer een Christen de beezigheden van zyn beroep verzuimt, dewyl veelen op de gedachten waren gekomen, dat het Christendom alle beroepsbeezigheden onnoodig maakte , eené dwaaling , welke eene bekende nieuwe gezindheid wederom heeft geleerd, zonder de ernftige tegenftellingen van den wyzen Apostel in acht te neemen. (*) r Corinth. IX, 15, 18. (t) 2 Thesf. III, 8. 9.  van PAULUS. 305 Mogelyk zyn deugd en zwakheid in weinige gevallen zo naauw aan eikanderen verknocht, als by de gevoelens omtrent den lof en de toejuiching van andere menfchen. Ken mensch, dien lof en berisping altyd onverfchillig zyn, verdient geen lid van de menfchelyke maatfchappy te zyn, veel min den naam van eenen leerling der menschlievende leer van Jefus ; maar hy, die een geduurige flaaf van anderen is, maakt zich evenwel ook het groote voorrecht van het menschdom, de Vryheid, ten eenemaal onwaardig. Tusfchen deeze twee uiterften in het midden te ftaan, is eene moeijelyke, maar verhevene deugd. Jk geloof dat wy ook, van deeze zyde belchouwd, vinden , hoe weinig Paulus op de bevordering van eigene eer en eigene voordeelen toelegt; hoe zeer zyne Onbaatzuchtigheid hem ook hier boven al het ongeoorloofde menfchenbehaagen verheft. Hy is de menschlievendfte, befcheidenüe, beleefdfte man; hy weet zich in de omftandigheden van elk te plaatfen, om altyd het Christendom van die zyde te tooien , waarin hetzelve, juist uit het oogpunt van die hoedanigheid befchouwd, in de grootite bevalligheid verfchyrit. Ik voorönderftel, dat men hier nooit denkt aan willekeurige veranderingen der leer, naar welke elke ondeugd, althans elke hgtvaardigheid, in haare rust ongeftoord, en de vrydenker een vrydenker blyft, maar dan evenwel altyd nog godsdienst heeft. — Maar waarom voegt Paulus zich naar anderen? Gewisfelyk niet, om zich bemind, maar om de leer van jefus aanneemelyker te maaken. Zyn roem, zyn y. Deel. i fts Stuk. V aars-  306 Het CHARAKTER aanzien , moge verminderen, zo hy Hechts de eer van den godsdienst handhaaft. Hy zoekt ingang te verkrygen in het hart van anderen, maar hy zoekt het aileenlyk door de waarheid. Geen woorden van konst, nog minder vleijery, maaken het Charakter van zyne redevoeringen uit. Hy fielt "er belang in, om eenen Felix (zynen Rechter !) tot een' Christen te maaken; maar hy verzuimt daarom echter niet, om hem te prediken van rechtvaardigheid, maatigheid, kuischheid, waarheden, welke altt waar, róe treffende waren, om te vleijen. Hy wil gaarne in zaaken van minder bebng omtrent de Jooden toegeevendheid gebruiken , om zich by hen bemind te maaken; maar hy durft hen ook ronduit zeggen, dat voor hem, die het Joodendom enden weg tot de gelukzaligheid voor hetzelfde hield, het Christendom van geen nut was. Hy wil menfchelyke gebruiken toelaaten, maar niet behaaglyk worden aan menfchen, die het geheele wezen van den godsdienst daarin Helden. „ Predik „ ik dan aileenlyk voor menfchen, en niet ter eere van God ? Of poog' ik menfchen te be„ haagen ? Ware 't, dat ik aileenlyk my be- vlytigde menfchen te behaagen , dan zou „ ik Christus knecht niet zyn ('*)!" Is 't niet dezelfde Onbaatzuchtigheid , welke hem boven elke geringe begeerte, om uiterlyk gezag te hebben, verheft? Het kwam hem toe, dewyl hy de Stichter was van de meeste Christelyke gemeenten, maar hy kon het dalden, dat an- (f) Gal. 1, io.  van PAULUS. So7 anderen meer gezag hadden, dan hy zelf. zolang het Hechts met den wasdom van den godsdienst beilaan kon. Men meent misfehien wel in veele plaatfen van zyne brieven blyken van yverzucht jegens andere Leeraaren te ontdekken. Maar wanneer men flechts het verband , de bedoeling , den toon, waarin hy fpreekt, befchouwt; wanneer men zo veele andere plaatfen daarby voegt, voornaamelyk zodamgen,waarin hy uitdrukkelyk zegt, wel te weeten, dat veele Leeraars aileenlyk het Euangelie predikten, om hem te verhagen, maar dat hy zich evenwel verblydde , dat dit eene gelegenheid tot veel goeds kon worden, wanneer men eindelyk denkt aan debefeheidenheid, waarmede hy zyn gevoelen te kennen geeft, dan vervalt zekerlyk zulk eene befchuldiging, en men begrypt, dat die plaatfen flechts tot dat einde getchreeven wierden , om aan den eenen kant alle partyën in de eerfte kerk te onderdrukken en aan den anderen kant zeer veel nadeel voortekomen, het welk uiteen willekeurig gezag der Leeraaren te duchten was. Eenen man, die de Christenen altyd van zich-zelven op dien grooten^ Leeraar wees ; eenen man, die zich altyd een knecht, een' dienaar, een' helper der gemeenten noemde ; die eindelyk elk oogenblik gereed ftond, om zyn leven voor den godsdienst te laaten, en hoewel hy om'denzelven geofferd wierd , zich nogthans verblyde (*), — kan men immers zonder de grootfte onbillykheid niet befchuldigen van een ontwerp, om zyn gezag te doen gelden. En C) Philip. ii, 17. V £  So3 Het CHARAKTER En dit is toch het beeld van den grooten Paulus, die zich zeiven zo geheel en al uit het oog verlooren, die zich-zelven verzaakt heeft in eenen veel verhevener en waardiger zin , dan alle de mannen, die in hunne van" de faamenleving afgezonderde kluizen by veelen een voorwerp van verwondering geweest zyn, en zo 'er ook al meenig oprechte onder hen was, evenwel toch oneindig minder waare innerlyke verdiensten heb ■ ben gehad , dan Paulus alleen, die midden in het gedruis des levens indedaad geen gebrek had aan gelegenheid, om zichzelven op het fterkst te verloogchenen. Daar is flechts weinig vastigheid van den wil (en onze wil blyft toch altyd ons paradys;) flechts eene fterke neiging tot fiyfhoofdigheid toe noodig — en dan valt het zo moeijelyk niet, om alle moeite op zich te neemen , als men dezelve flechts zelf heeft uitgevonden. Maar te handelen gelyk Paulus deed — daartoe behoort flerkte van ziel. Sterkte van ziel behoort onder de gewigtigfte trekken in het beeld van onzen Apostel. Zy charakterifeert hem boven 'alle de overige Apostelen , voor zo verre ons iets van hen bekend is. Zy hebben byna allen iets van deeze eigenfchap; hun beroep, hun godsdienst mogt ik wel zeggen, eischten reeds zo iets, 't geen men in gemeene zielen vruchteloos zoekt. Maar de betrekkingen, waarin Paulus was, toen hy een Christen wierd, en die, waarin hyftond met opzicht tot zyn ampt, maakten deeze fterkte van ziel by hem in eenen veel hoogeren trap noodzaakelyk. Men moge nu fpreeken van die ftille zielskracht, indien ik ze zo noemen mag, welke zich aileenlyk bepaalt tot het byzondere leven, welke ook ia  van PAULUS. 309 in woestynen kan geoefend worden, of van die meer verhevene, welke de ziel is van groote daaden , en op het groote tooneel der waereld haaren rol lpeelt, — beiden behooren tot het Charakter van den Apostel. Ik weet niet, of ik niet zelf het kloekmoedig befluit, om een Christen te worden , onder de omftandigheden , waarin Paulus was, daanoe reekenen moet Daar behoorde toch veel vastigheid toe, om zo veela oordeelvellingen der Jooden niet te ontzien, eensklaps alle gezag, alle gewigt, 't welk een vervolger der Christenen in dien tyd by hunne vyanden had, te verloogchenen, zich te verheffen boven het wantrouwen , 't welk de Christenen zeiven noodzaakelyk tegen hem moesten hebben en, gefterkt door de kracht der waarheid, den geenen die hem riep te vertrouwen, dat hy hem ook onderfteunen zou. Z^Jy, wien het Seheele Christendom een verdichtfel fchynt te zyn , zelfs hy , zou naar myne gedachten, zich in deezen opzichte over Paulus moeten verwonderen. Laat ons eens ftellen, dat het Euangelie niets was dan èene menfchelyke vinding; dat Paulus zich bedroog, wanneer hy meende eene verfchyning van Tefus gezien te hebben; dat hy dwaaling tegen dwaahng verwisfelde ; dan vraag ik evenwel , of men niet de fterkte van ziel moet hoogachten, waarmede hy zo veele duizend zwaarigheden • overwint, eer en roem der waereld niets acht om — een werktuig te worden tot de eeu wige welvaart van zyne broederen, om waarheid, om deugd, en door de deugd gelukzaligheid uittebreioen in eene waereld, welke dit alleS zo zeer noouig had. lk vraag, of hy, indien dit dwee. ^ 3 pery  3io Het CHARAKTER pery en buitenfpoorig Enthufiasmus is , niet de roemwaardigfte en verhevenfte drangreden heeft, dewyl immers de Predikers van het ongeloof zeiven zo veel van menschlievendheid fpreeken , en bekennen dat dezelve het hoogde Jieraad van een mensch is. Zodra Paulus overtuiging van de waarheid heeft, is hy fterk genoeg om zyn geheele leer» ftelfel, het welk hy tot dus verre was toegedaan geweest, gerust voor zich te zien verdwynen, zyne ongegronde denkbeelden van den yver voor God vaarwel te zeggen, en met allen fpoed (een gewigtig Charakter van groote daaden) nu als Christen te handelen. „ Zodra het Gode be„ haagde — om hem zynen Zoon Jefus Chris„ tus te openbaaren, ten einde zyne leer te ver„ kondigen — ging hy terftond daartoe over, „ en raadpleegde de tegenbedenkingen van het „ zwakke hart daar niet over (*)." Maar de Duurzaamheid, het Aanhoudende,bepaalt eigenlyk de rechte waarde van de fterkte van geest. Eene fchielyk opwellende drift, een verrasfchénd Enthufiasmus, zeker iets, 't welk dikwerf ons-zelven onbekend is, en 't geen wy in 't geheel niet kunnen verklaaren, brengt veeltyds befluiten voort in de ziel, welke wy weinige oogenblikken te vooren nog met eenen eed zouden verzwoeren hebben, en welke indedaad ook blyken geeven van zekere fterkte van ziel, maar, dewyl zy niet ter uitvoer worden gebragt, juist daardoor getuigen worden van een groot gebrek aan vastheid van geest. Geheel anders is 'tge- (») Gal. i, is, iey  van PAULUS. sri 't geleegen by Paulus. Van het oogenblik van zyne nieuwe overtuigingen af, tot het einde van zyne roemruchtige loopbaan toe, is 't, hoe groot ook de lïinderpaalen zyn, niets dan altyd door gezetten arbeid tot ééne groote bedoeling; naamelyk de uitbreiding der kennis van God en Christus op den geheelen aardbodem. Eene onderneeming , welke in het begin ongemeen groot was, en wier voortgang te recht gebeezigd wordt tot eene van de fterkfte bewyzen voor de goddelykheid van den Christelyken godsdienst (*). Hoe zeer zog men mistasten, wanneer men deeze beezigheid van een' Apostel eenigszins wilde vergelyken met het ampt van eenen tegenwooruigen Leeraar der Christenen, — vergelyken zeg ik, met opzicht tot de uitgeftrektheid en de zwaarigheden; want het hoofdoogmerk blyft zekerlyk hetzelfde. Het is, omdat veelen indedaad te laage denkbeelden daarvan vormen, wat het is, een Apostel, en vooral een Apostel gelyk Paulus te zyn, der moeite waardig , hier Hechts eenige byzonderheden aantehaalen, welke in onzen tyd geen plaats meer hebben. Zy zullen het best bevestigen, in hoe verre ik van de fterkte van geest met recht by Paulus ipreek, in zo verre hy dit ampt bekleedde. De eerfte Leeraaren van het Christendom moesten eenen weg inOaan, welken nog niemand van hen bewandeld hau. De leer van den Verlosfer der waereld was geheel nieuw , geheel onverwacht ("tyZie hierover Nösselt Verdediging enz. .§ 37?. en volg. V 4  gï* Het CHARAKTER wacht by de Heidenfche volken (*). Daar waren oneindige zwaarighedèn te overwinnen, eer men hen ter omhelzing van dezelve kon overhaalen. Het geheele gebouw van den afgodendienst moest tot den grond vernield, elke wortel van bygeloof, welke zo diep gefchooten was, moest uitgeroeid , elke neiging tot zonde, welke tot dus verre als onfchuldig aangemerkt was, moest gefmoord worden. Men neeme daarby in aanmerking, dat, hoe meer een godsdienst van allen grond ontbloot, hoe meer djp zelfs zedelyk bedorven is , het ook dieste moeijelyker valt denzelven te verloogchenen (f}, dewyl het by, veelen onëindig veel gemakkelyker valt, hen de waarheid te doen verloogchenen, dan eene dwaaling. En uit die ondervinding zou men ook zeer natuurlyk en ligtelyk kunnen opmaaken, dat de meest dwaalende godsdiensten met het minfte bygeloof gepaard gaan. Jonge, voornaamelyk ongeleerde Heidenen, zogen in hunne eerfte jeugd de dwaaste en bygeloovigfte denk- beel- (*) Men heeft genieend, dat dit te algemeen gefproo^ ken was. Moge'yk is het zo, buiten dit verband; want zy gyn misfehien het Tpoor niet geheel en al byster, die ook by Heidenfche volken blyken meenen ontdekt te hebben van het denkbeeld van eenen Helper der menfchen. Maar hoe weinig hierin de grond ter omhelzing van het Christendom onder de Heidenen kan gezocht worden, ziet men uit de gefchiedenis der Apostelen. (f) Nihil in fpeciem fallatius eft, quam prava religio. Ubi Deorum numen prcetenditur jceleribus, J'ubit animum timer, nefraudibus bumanit vindicandis divini juris aliqmd immisturn vhlemus. L,ivn Hijtor. 1. 3.9. c, 16.  van PAULUS. 313 beelden in, welke van den eenen tydkring tot den anderen wierden voortgeplant. Wanneer men nu in het gemeene leven ooit heeft ondervonden, hoe moeijelyk het valt, om denkbeelden , welke erffelyk zyn geworden , te beftryden , en gevoelens, welke men als een kind reeds heeft geftameld, als valsch te erkennen,zal men ligtelyk het befluit kunnen opmaaken, welk een werk dit zyn moest,wanneer alle die gevoelens, alle die denkbeelden, alle die voorüordeelen op éénmaal moesten beltreden worden. Lu men moest weinig kennis ontvangen hebben van "c geen het Christendom eischt, als men 'er aan twyfelen kon, dat dit alles ter uitbreiding van hetzelve noodzaakelyk was. Men herïnnere zich vervolgens, welk een zedelyk bederf in de meeste lieden , waarin het Christendom moest gepredikt worden, heerschte, indien hetzelve fchielyk in alle landen zou uitgebreid worden,- welke foorten van godsdienst men openlyk vergunde, misfehien zelfs tot eenen pligt maakte; hoe doof het oor moest zyn van de aanzienelyken onder de Natiën, die aan overdaad en wellust gewoon waren, en dat hetzelfde vergif, 't welk door de weelde in de ftaaten gebragt wordt, door alle de deelen van dezelve, van den troon af tot de hut toe, yerfpreid was. Men herïnnere zich welke vergaderplaatfen van ondeugden, juist in den tyd dat Paulus begon te.prediken, zelfs de fteden Athenea, Cormhus, Paphos en veele andere, welke hy bezocht, geworden waren ; dat dezelfde ondeugden den geest van onbedachtzaamheid en godvergetenheid onder de Heidenfche volken hadden gebragt. En welk eene \ aanneeming kon hier V 5 ecu  314 Het CHARAKTER een Leeraar der deugd, en nog daarënboven der allerzuiverfte deugd, onder zodanige omftandigheden verwachten? Sedert den dood van den grootften Wysgeer, die mogelyk ooit onder de Heidenen had geleerd, van Socrates, door eiken vriend van waarheid en deugd zo ongemeen geacht, was Griekenland gewisfelyk niet heter geworden. Zyn dood kon indedaad over Athenen geen zegen brengen. En de dood was immers het loon van dien allerbraafften man, die by dit alles op verre na niet begeerde, 't geen Paulus begeeren moest. Voor de verbeetering der zeden waren de Grieken doof; wie henmetftrikredenen of uitroepingen onderhield, was hun held, en dit was juist het tegendeel van de eenvoudige leer van het Euangelie (*). Deeze zwaarigheden wierden nog door andere vergroot. De godsdienst van Jefus fcheen den Heidenfchen volken dwaasheid te zyn. Had dezelve flechts beftaan uit één ftuk van de Christelyke zedekunde, dan zou men denzelven misfehien, zo al niet omhelsd, ten minsten als waarheid geëerbiedigd hebben, welke nu aileenlyk dat gebrek had, dathy meer dan menfchelyk was. Maar de leer van Jefus, als den GekruisJigden, als den Verreezenen, als den Rechter der IVaereld, hield de Griek , die zich-zelven verftandig oordeelde, voor dwaasheid; zy was voor hem (*) Wie van dit beeld der Grieken eene breedvoeriger befchryving wilde zien, zou Plato moeten leezen, die helaas! zo weinig geleezen wordr. Veel waarheid omtrent rf,t ftulc vindt men ook in Mendelsohns PneJon en W-i £ l a n d 's Agathon.  van PAULUS. 315 hem niet wysgeerig genoeg ; hy hield dezelve voor Joodfche droomen, welke aileenlyk daarom reeds verachting verdienden, dewyl zy tegen de gezonde reden ilreeden. En evenwel waren het voornaamelyk deeze leerftukken , welke de Apostelen verkondigden. Schoon de meenigvuldige wonderen van Jefus voor zyne goddelykheid pleitten , geloofde een Heiden dezelve toch niet, om dat hy ze niet had gezien. Hy zou zich gemakkclyk hebben laaten overhaalen , indieiv hy gelegenheid had gehad , om ooggetuige van zyne daaden te zyn. Maar nu waren het niet, dan overleeveringen, eenzydig lchynende overleeveringen, welke uit den mond yan dezulken kwamen, die bovendien voor de zaak waren ingenomen, en dus het eerfte merkteken van onzydigheid misten. En dan de eenvoudige gedaante der boden van Jefus, de goede, oprechte maar konstlooze taal der natuur , welke zy fpraken, welke in t geheel niets van den fynen Griekfchen geest der wysbegeerte ademde, hoe zou dit Grieken kunnen bekooren, hoe zou dit bevalligheids genoeg hebben , om hun geheel leerftelfel, 't welk zy tot dus verre waren toegedaan geweest, optegeeven, te meer daar hen dat geene, waardoor hetzelve ve*goed zou worden, zo weiftig fcheen uittelokken (*)? Maar nu nog de grootfte van alle zwaarigheden. Geene hinderpaalen waren moeyelyker over te komen, dan die, welke de Jooden, van alle kanten in den weg leiden. Het kostte reeds veel moei- (*) Zie cok'hier Lyttleton , Dikhal en War. '»ustü N.  3ï6 Het CHARAKTER moeite, om by hen zei ven eene overtuiging van het Christendom te bewerken. Welke hoop kon Paulus hebben, om dat geene op hen te vermogen, 'twelk de verhevenfte Leeraar zo dikwerf vruchteloos had gezocht? Hunne natiönaale vooroordeelen wegens een aardsch ryk van den Mesfias, de buitenfpoorige hoogachting jegens de plegtigheden van den godsdienst, maar vooral de haat jegens de Heidenen , welke ten uiterften dweepachtig was, en perk noch paaien kende; jegens de Heidenen, in wier gezelfchap zy door het Christendom zouden treeden, hadden veel te diepe wortelen in hen gefchooten, dan dat zy zich dezelve zouden laaten ontwringen. Ja, juist de blinde yver van hunne Overften, moest die geenen , welken misfehien hier en elders waarheid geloofden te zien , affchrikken , om zich met het onderzoek verder intelaaten ; en over 't algemeen was het evenwel geene kleinigheid, zich door de omhelzing van eene leer, welke zo weinige uiterlyke voordeden beloofde, alle zyne vrienden en bekenden, ja zyn eigen gellacht tot vyanden te maaken , en zich bloot te ftellen aan vuige lasteringen , aan fpot en verachting. Want de geest der vervolging fchynt toch indedaad te behooren tot het natiönaale Charakter der Jooden, en de voorzegging van Jefus, ,, dat zyne leer vader en zoon , moeder en doch„ ter in tweedragt brengen zou," wierd voornaamelyk by hen ten allernaauwkeurigften vervuld. Doch, hadden zy zich flechts nog als ledige aanfehouwers by de uitbreiding van het Euangelie onder de Heidenen gedraagen! Maar de bitterheid jegens eene leer, welke ben zo dikwerf ver-  van PAULU Si 317 verootmoedigd, zo dikwerf hun verkeerdheid bettreeden had, kende geene perken, en zy hadden de middelen in handen. Onder alle Natiën verftrooid, door handteenng en koophandel met dezelve verbonden , was 't voor hen geroakkelyk , om als eene meenigte kleine ongemerkte dryfveêren werkzaam te zyn, en mogelyk is 'er niemand ooit zo zeer , als Paulus een getuige van geworden , hoe verre hun haat jegens het Euangelie gaan kon. Het is reeds gegrond in de natuur, dat wy de tegenfpraak van die geene'met veel meer zagtmoedigheid kunnen verdraagen, die ten allen tyde met ons in gevoelens verlchüden, dan van hen, die van ons afvallen en nu tegen ons ftryden. En in dit geval was de Apostel. Hy had zich geheel onverwacht verklaard voor die geene, die hy tevooren even zowel als de overige Jooden, had veracht en gehaat. En wat zullen zy misfehien niet verwacht hebben van zulk eenen yverigen verdeediger van hunne wet ? Maar eene verydelde hoop is een dolk in het hart, die tot wraak aanfpoort. Hierom is 'er geene moeite voor hen te zwaar, wanneer zy hem 't geen hy gezaaid heeft, kunnen bederven ; zy reizen hem na, zodra zy hooren dat hy ingang vindt; zy brengen hem voor de rechtbanken van billyker Heidenen, en trachten een einde te maaken van het leven van eenen man, die naar hunne gedachten voor hunne wet zo gevaarlyk is. Ik ben hierover wat breedvoerig geweest, en heb echter de helft van de zwaarigheden, welke Paulus voor zich zag , nog niet opgenoemd. Onderfteld al eens, dat dat geene, 't welk ik gezegd heb, ook niet onmiddelyk behoorde tot het Cha.  313 Het CHARAKTER Charakter van onzen Apostel, het behoort echter gewisfelyk tot het charakteriftieke van de toenmaalige tydsömftandigheden , en verdiende dus hier ergens aangeroerd te worden. Waar kon dit ook gevoeglyker gefchieden , dan by Paulus? ~—■ met wien wy te recht kunnen zeggen , dat hy meer had gearbeid , dan alle de Apostelen, die echter aileenlyk (in plaats, dat Paulus dit alles moest overwinnen,) tegen deeze of geene enkele hinderpaal ftryden moesten; hy,' die met den besten grond en met de levendigfte toepasfing op zich-zelven kon zeggen: Ik geloof dat God ons Apostelen tot de allergeringüe menfchen,in de klaslè der tot den dood gedoemde kwaaddoeners, gefield heeft. Want wy zyn een fchouwfpe) der waereld, der engelen en der menfchen. Wy worden voor dwaazen om Christus wille gehouden. „ Men houdt ons voor een uitvaagfel, voor het „ fchuim van het menschdom (*)." En dit dan evenwel niets te achten, daartoe wierd fterkte van geest, en vastigheid van wil verëischt. Onnoemelyk veel was 'er, dat den Apostel aan 't waggelen konde brengen. Zyne onderneeming kon met opzicht tot de gevolgen niet na het kort verloop van eenige weinige jaaren beoordeeld worden. Daar verliep eenen geruimen tyd , eer hy met zekerheid kon zeggen , dat de voortgang van de onderneeming, om den geheelen aardkloot met het Christendom te vervullen, een getuigenis voor deszelfs goddelykheid was. En gefchied 't niet gemeenlyk, dat (*) i Corinth. IV, 9. 10: 13.  van PAULUS. 3fy dat de langdurigheid van tyd de ingefpannen krachten verflapt? Zouden 'er niet van oudaSf veel meer vverkelyk groote daaden verricht, meer goeds gewrocht, meer licht ril het ryk der waarheid verbreid, meer deugd in de harren der menfchen geplant zyn geworden , zo dit alles daaden van een oogenblik of van een korten tyd geweest waren ? Hoe weinigen bezitten ftandvastigheids genoeg, om het uit te harden, en, die hoe lang het ook mooge duuren, nogthans voortgaan te arbeiden, tot dat het oogmerk bereikt wordt, omdat het zelve goed en groot fe. Maar Paulus heeft die ftandvastigheid. Noch de langduurigheid van tyd , noch de dikwerf vruchtelooze hoop op de vruchten van zyne onderneeming , maaken hem moedeloos. De uitzichten waren treurig, wanneer hy dacht aan de innerlyke beroerten in de gemeenten , aan de verdeeldheid van gevoelens, aan de misbruiken van de Christelyke leeringen, en eindelyk aan de koele onverfchilligheid van zo veelen omtrent het Christendom; dit alles waren omftandigheden, welke regelrecht ftrydig waren metden geneden geest van den Christdyken godsdienst. Hoe veel vroeger zagen niet de valfche Leeraars , die den Apostel trachtten te verdrukken, de vruchten van hunne leeringen ? De geest van tegenfpraak en van onëenigheid ontwa?kte welhaast ; maar Paulus moest lang arbeiden, eer de geest der liefde, der verdraagzaamheid , deizachtmoedigheid eenigszins algemeen wierd. in de hitte der vervolging openbaarde zich de deugd van flechts weinigen zyner vrienden, als echt goud; veelen, waarop hy zyne hoop had gevestigd, keerden msiDemas weder te rug, en lieten zich  320 Het CHARAKTER zich door de waereld bekooren ; geliefkoosde leerlingen fchaamden zich over zyne banden; zelfs waren 'er Apostelen, die hem fomtyds den arbeid verzwaarden ; in de gevaarlykfte oogenblikken wierd hy veeltyds van alle de zynen verhaten ; gemeenten, welke hun leven voor hem zouden opgeofferd hebben, wierden onverfchillig jegens hem ; weinigen , zeer weinigen van zyne medearbeiders hadden moeds genoeg, van zichzelven om Christus wille te verloogchenen, de meesten zochten flechts het hunne. En nogthans blyft dien grooten man alryd die fierheid by , waarmede wy hem tot dus verre hebben zien bandelen. Hoe langer hy voor de eer van Jefus arbeidt , dieste. meer neemt zyn yver toe, om meer daarvoor te doen; hoe meer hy weêrhouden word, dieste meer verdubbelt hy zyne krachten, om verder te komen ; de koelheid van zyne toehoorders maakt hem niet moedeloos omtrent hen, maar oplettender op zich zeiven, zorgvuldiger in het bewerken van hunne harten, duidelyker in het voorftel van de Christelyke leer, yveriger in het gebed voor hen , en vaster in het vertrouwen op dien, die hem heeft gezonden. •— Zo is hy toegerust, Om nedertewerpen de hoogten, welke tegen den Heer zich verheffen! Maar hiertoe wierd geduld ver'èhcht; — ik doel hier niet op de gewilligheid en lydzaamheid in het lyden, maar op de hehhelykheid, om de uitkomst zonder ongerustheid aftewachten. Want by groote daaden wordt dikwerf, door eene alte verre»  van PAULUS. 32Ï regaande drift meer nadeel aangerecht, dan door langkzaamheid en traagheid. De bloeijende bloemknop, welke door alte groote warmte geiloofd wordt, is niet zelden gebrekkig en wartftaltig. „ Zonder geduld is nog niemand een „ groot man geworden. ■—- Thomas Abt „ zegt zeer gepast, dat het geduld , hoe weinig „ hetzelve ook fchittert, nogthans noodzaakelyk. „ is tot de fterkte van ziel." Wy kunnen, omgekeerd, daarby voegen, dat, hoe gemakkelyk hetzelve ook fchynt te zyn , 'er nogthans veel fterkte van ziel tot de beoefening van hetzelve verëischt wordt. Hy alleen, die liet geduld niet kent, kan hetzelve voor traagheid houden, waarvan het echter zeer verfchilt; want de ziel blyft in eene geduurige infpanning. Een werkzaame geest lydt, wanneer hy niet werkzaam kan zyn, en geduld is het tegendeel van werkzaamheid. Zonder geduld is 'er geene vastigheid van den wil mogelyk ; zonder vastigheid van den wil blyft elke onderneeming niets, dan een begiri. Veel beginnen en niets uitvoeren , is minder doen dan niets. Het zal niet moeijelyk vallen , om deeze be* fpiegeling op ons Charakter toetepasfen. De ge= heele amptsverrichting van Paulus en de gefchiedenis van zyn leven fpreekt ook voor deezen trek van zyn Charakter. Het bedaarde, ftille; en echter daarby ten uiterften werkzaame voortgaan in het arbeiden tot zyn doelwit, onderfcheidt hem even zo zeer van zo veele duizenden zyner naarvolgers, (voor welken hun ampt naauwlyks van zo veel belang is, als voor deri ambagtsman zyn handwerk),als van de geenen , die door eenj alte groote drift in alles te verre VI Dfiö. lfte Stuk. x gaari;  S23 Het CHARAKTER gaan. Ik beken het, dat zulk een yverig Leeraar der Christenen, wiens vol hart blaakt, om dat 'er zo weinig verbeeterd wordt, die vol van werkzaame,onrustige poogingen,om van nut te zyn, vol van eene ongeduldige begeerte, om de vrucht van zynen arbeid te genieten, met eene edele onftuimigheid de harten aantast, die in een onvermoeid fpreeken , opwekken , aandringen van het Christendom leeft, gaarne op het oogenblik zyn leven zou laaten, wanneer hy burgers voor den hemel kon winnen , — ik beken 't, zulk een edel man verdient eerbied, en wel duizendmaalen meer , dan de koelhartige fpotter zonder hart en zonder brein. Maar met Paulus was het nogthans zo niet geleegen; hy geleek naar deezen met opzicht tot de bedoeling, maar was hem zeer ongelyk met opzicht tot de middelen. Nooit vind ik hier een blyk van ongeduld. Een ftille , blaakende , zacht-verwarmende gloed, — geene fpattende vonken; nooit wanhoopt hy aan de uitkomst van 't geene hy, geleid door eene hoogere kracht, heeft begonnen; hy behoudt ook dan, wanneer het uitzicht treurig fchynt te zyn, moeds genoeg, om met even fterke krachten voorttegaan in den arbeid, altyd te vergeeten wat achter is, en zich uit te ftrekken naar het voorgeftooken perk, het welk het eenig gezichtpunt van zyn oog is. ,, Dewyl „ hy zulk een groot ampt heeft ontvangen , na „ dat God zich over hem heeft ontfermd, wordt „ hy niet moede (*)." Over alle deeze eigenfchappen van het Cha- rak- (*) 2 Cor. IV, f.  van PAULUS. 323 rakter van Paulus verbreidt de verhevenheid van geesr, zekere deftigheid, welke hem gedeeltelyk natuurlyk was. Natuurlyk —■ bygevolg charakteriftiek,_dus de edelfte foort van grootheid der ziel, niet geleerd, niet met moeite geoefend, niet aangenomen, — de ziel ingefchaapen, een grondtrek, de eerfte ftreep in de fchets ; eene verhevenheid, welke de ziel tot eenen hoogeren kring verheft , aan elke daad fterkte byzet, van allen rondom zich eerbied vordert, den verheven geest nooit laat komen in zodanige omftandigheden , waarin hy getuige zou kunnen worden , dat de mensch fomtyds geheel klein kan zyn. Dit verheft hem boven het gemeene foort van menfchen; zelfs boven goede menfchen, die doorzicht en deugd genoeg "bezitten, maar evenwel altyd nog mede tot de gevvoone menfchen behooren. Men kan immers den naam van een werkelyk deugdzaam man verdienen. zonder juist die verhevenheid van ziel te bezitten. Wie omtrent zyne pligten zeer naauwgezet en angstvallig is , allen aanftoot vreest, liever de gelegenheid vliedt, waarin hy misfehien iets goeds bewerken, maar misfehien ook aanleiding ter befpotting kan -geeven , gaarne al het onrecht op zich neemt, en met de bedaardfte bereidvaardigheid verdraagt, om door tegenfpraak zelfs by de rechtvaardigfte zaak, ook dan zelfs, wanneet de eer van de deugd en den godsdienst over 't algemeen daardoor zou kunnen gehandhaafd worden , niet alleen niet te vallen in de verdenking van ongeduld, van magteloosheid oni het misnoegen te kunnen onderdrukken; wie zo handelt , verdient die niet altyd nog den naam vari een goed man ? Maar hoe verre blyft hy nóg beX 2 ' hè-  3^4 Het CHARAKTER neden het denkbeeld van een groot man, van een verheven geest! 'Paulus is omtrent het beoefenen van zyne pligten naauwgezet, maar niet angstvallig ; hy wil niemand aanltootelyk zyn, maar by elke kleinigheid vreest hy hier ook niet voor. Gelegenheden , waarin hy iets goeds kan werken, verzuimt hy nooit; hy ziet niet te verre in het toekomende; hy weet eindelyk, dat het fpotten met den godsdienst altyd het minfte nadeel doet, omdat het gemeenlyk de laatfte toevlucht is van hen, die zich naby de overwinning zien. Lyden, ellende , gevaar verdraagt hy gewillig; maar waar hy kan, handhaaft hy evenwel zyne eer en de eer van zyn geloof, zonder te vraagen, of ook misfehien de zwakke broeder zou twyfelen aan zyne ftandvastigheid en bereidvaardigheid om te lyden. Ik keur het gedrag, hetwelk in deezen opzichte van het gedrag van Paulus afwykt, niet volftrekt af: — de beste oprechtfte bedoeling, het onbevlektfte hart, de zuiverfte liefde tot de waarheid kan daarby plaats hebben: maar dat Charakter is toch altyd verhevener, en heeft ook het cbarakteriftieke van alle waare grootheid zodanig , dat de kortziende mensch dezelve niet bereikt, tegenflryriigheid daarin vindt, op zyn best uit eerbied zwygt,maar dezelve niet in den volkomen klaaren glans bevatten kan , waarin de fynere waarneemer dezelve ontdekt. Zie hier eene geopende bron van eene meenigte van nieuwe eigenfchappen in zyn Charakter , van vrymoedigheid , onbefchroomdheid , flandvastigheid, en geduld in 't lyden. Vrymoedigheid! — Zacht van aart in- de verkeeruig met de gemeenten, waarin hy eerst het Chris-  van PAULUS. 325 Christendom verkondigd heeft;(dit zal de derde afdeelingtoonen;) vol van moea, zodra hy iets ontdekt, het welk onzuiver is en met den geest van den godsdienst ftrydt. Zo dringende hy anderszins bidt, en langs den besten, hoewel lan* geren weg der liefde dat geene poogt te bereiken, 't welk deftrengheid fpoediger, maar nooit zo volkomen kan bereiken ; zo iterk verzet hy zich tegen ongereegeldheden , waarvan hy beducht is, dat zy te fchielyk zullen aangroeijen, en welke eene fpoedige hulp vorderen. In deeze gevallen zegt hy zonder eenige achterhoudendheid ; ,, Uw roem is Hecht 1 — Gy zyt reeds „ verzadigd, gy hebt reeds overvloed , gy zyt „ reeds magtig genoeg, zonder dat gy ons noo„ dig hebt. Gave God, dat gy het indedaad „ mogt zyn! In 't kort zal ik tot u komen, en niet de woorden, maar de krachten der op„ geblaazenen beproeven. ->- Wat wilt gy nu ? „ Zal ik met de roede tot u komen, of met lief„ de en zachtmoedigheid (*) ? —- O gy on„ verftandige Galaters! wie heeft u betooverd, » dat gy de waarheid niet gehoorzaamt ? Gy, „ den welken de gekruiste Christus als voor de „ oogen gefchilderd was (f)!" Welk eene uitwerking kan men niet verwachten van zulke ernstige en vrymoedige beftraffingen, en nog daarenboven in den mond van eenen man, van wien men anders niets gewoon was, dan de tederfte uitdrukkingen: „ Myne lieve kinderen ! Myne 1* broederen! Myne vreugd en myne kroon! '* £u (*) 1 Corinth. V, 6. Hoofdft. IV, 8. 19. 21. „ dat men u trotfeert, dat men u in 't aange„ zicht flaat! —. Doch ik heb misfehien daar„ door tegen u gezondigd, dat ik my verneederd 3, heb , opdat gy mogt verhoogd worden , en „ dat ik u het Euangelie voor niet verkondigd, „ en andere gemeenten, gelyk gy zegt, beroofd „ heb, om u flechts te kunnen prediken ? „ Zyt gy door myne fchuld geringer , dan de „ andere gemeenten ? Het zou dan dit moeten „ zyn , dat ik aileenlyk u niet ben lastig ge,, weest? Nu, vergeeft my dan deeze zonde (*)." Ik wil niet ontkennen, dat deeze en foortgelyke uitdrukkingen, welke echter zeer zelden in de brieven van Paulus voorkomen, in den mond van eenen man, wiens oprechtheid en braafheid zo klaarblykelyk niet geweest was, de beste indrukfelen niet gemaakt zouden hebben. De befchuldigingen zyn indedaad hard , en moesten fterk treffen. Welk een fcherp verwyt voor de ondankbaarheid jegens hem, die nooit het minste van hen genomen, en zo getrouwelyk voor hen gezorgd had; terwyl integendeel die valiehe Leeraars rykdommen poogden te verzamelen, en nogthans veroorzaakten, dat zy hunnen ouden onbaatzuchtigen vader vergaten! <— Nog eens, een harde toon, welke het hart bloedige flagen moest toebrengen ; een toon , welken Joannes in geen geval zou hebben kunnen beezigen; een toon, (*) 2 Corinth. XI, i8-2»; % $ Hoofdft. XII, IS'  van PAULUS. toon, welken ik zelfs onder de zwakheden van den Apostel zou reekenen , indien het niet zo duidelyk was, dat de bron hiervan altyd de liefde gebleeven was. Blaar nu welt het toch op uit een hart, het welk altyd vol tedere aandoeningen blyft,'t welk het niet kan uithouden om lang in deeze taal te fpreeken. Naauwlyks heeft hy eenige regels den befpottenden toon gebeezigd, of de 1'praak der liefde treedt wederom in deszelfs plaats. „ Waarom lpreek ik zodanig? „ Dat ik u niet zoude beminnen ? God weet ,, het! — Ik fchryf zulks niet,om ubefchaamd „ te maaken; maar ik vermaan u, als myne lie„ ve kinderen." Een Charakter, het welk geheel en al in liefde wegfmelt! .— het is zo, dit heeft eene gedaante , welke nog meer ftreelt; maar het verheft zich niet volkomen tot de hoogte van een Charakter, het welk zich-zelven geweld aandoen, en de fomtyds vruchtelooze poging van bidden verwisfelen kan met de moeijelykere poogingen van misnoegen. Is de liefde van hem dan geringer, of is zy niet veel meer werkzaamer, die , als 't noodig is, den zieken broeder het lid afzet, 'twelk, zo hy vertoeft, dood en vergif door alle de leden verfpreiden zal; die met eene vaste hand, zonder te beeven zwaare wonden maakt, op dat hy met een te beter gevolg geneezen kan ? En de fpotreden — dit is hier juist de wondende hand, welke echter den balzem in gereedheid heeft, welke de gemaakte wonden kan verzachten ! — Laat ons ten üot by de Vrijmoedigheid van den Apostel nog alle de gevallen reekenen, waarin hy zyne eigene rechten verdeedigt. Zy verheft zich edelmoediglyk boven de puinhoopen van een  334 Het CHARAKTER een verkeerd en ongegrond vooroordeel, het welk nu als een verwyt, dan als eene wet van her Christendom gebeezigd is, naamelyk dat het tegen den verdraagzaamen geest des Christendoms ftrydt, om zekere rechten te handhaaven, wanneer men vreezen moet dezelve te zullen verliezen. Mogelyk is deeze waan gegrondvest op eene verkeerde uitlegging van verfcheidene uitdrukkingen in de redenen van Jefus, welke men óf te eenzydig, óf buiten het verband beoordeeld heeft. Althans Paulus heeft, indien hetzelve gegrond is, zeer dikwerf daartegen gehandeld , 't geen gewisfelyk niet zeer te vermoeden is van zulk een verlicht en gemoedelyk man, die wel vryër en verhevener \ maar niet buitenfpooriger nog toomeloozer dacht, dan het zwakker gedeelte der Christenen. Zo weinig hy inmiddels gebruik maakte van deeze vryheid, zo weinig hy het gevaar ontzag, wanneer het onvermydelyk was, en alsdan op zyne eigene behoudenis dacht, wanneer geheele gemeenten op hem als een voorbeeld van geduld en ftandvastigheid ftaarden, dan weder tegenftand bood, wanneer het Christendom 'er door kon lyden: zo weinig ftelt hy zich evenwel ook zonder noodzaakelykheid bloot aan de roekeloosheid van zyne vyanden, maar ziet aileenlyk in alle gevallen op weike eene wyze het Christendom het meeste voordeel zou kunnen toegebragt worden. Het moest bevoordeeld worden, wanneer Paulus voor de vierfchaar van redelyke en verftandige Rechters, in de tegenwoordigheid van eenen welden kenden Festas en eenen leergraagen Agrippas, de zaak van zyn geloof, welke zo naauw aan zyne eigene zaak verknocht was, kon handhaaven,  van PAULUS. ven , en vrymoedigheid genoeg bezat, om dezelve te verdeedigen; met zulk eene deftigheid en onbefchroomdheid te verdeedigen , welke zelfs-een' ongeloovigen oplettende maaken en den onbefuisden en driftigen tegenfpreeker befchaamen kon. Men heeft 't uit het verhaal van deeze omftandigheden in het leven van den Apostel gezien, hoe weinig het grootfte uiterlyk gezag, een geheel vergaderd Synedriüm, een öpmerkzaame Koning en veele van de aanzienelykfte Romeinen, in ftaat waren, om hem zyne bedaardheid te beneemen ; hoe onbefchroomd hy, als voor God, zich en zvne leer van de beichuldigingen vrypleitte, en van'eiken fchyn van menfchenvrees en beangstheid(waarvan men evenwel niet altyd op de kwaadheid der zaak kan beiluiten ) even zo verre bleef, als van bitterheid en drift. Ook dit getuigt ten fterkften van de vrymoedigheid in zyn Charakter, dat, dewyl zyn pleitgeding in verfcheidene fteden reeds zo veel opziens had gemaakt, en reeds voer de rechtbank van twee Stedehouders was gebragt hy nu het gefchil niet wilde byleggen door zich te onderwerpen aan de onrechtvaardigfte ftraflen van het Joodfche aanzienelyke en geringe graauw, of zelfs door omkoooing van zyne Rechters, maar, opdat de godsdienst geene beichuldigingen, als of deszelfs bekenner lafhartig (de ftem der lastering voegt 'er by fcbuldig) was, mogt hooren, zich beriep op de hoogfte rechtbank te Romen. Met hoe veel tegenwoordigheid van geest hy by voorkomende gevallen gebruik kon maaken van zyn Romeimch burgerrecht , hebben wy ook meer dan eens in zyn leven opgemerkt; en men kan uit dit alles faamen- ge-  33« Het CHARAKTER genoomen het gegrond befluit opmaaken , dat Paulus juist nooit zodanig lyden het welk van nut kon zyn, ontzien, maar nogthans dikwerf, geleid van de Christelyke voorzichtigheid, en door de edele vrymoedigheid van zyn Charakter daartoe in ftaat gefteld, zyne rechten alsdan heeft gehandhaafd , wanneer hy daarvan gewenschte gevolgen ten voordeele van den godsdienst kon voorzien. Welk eene fyne mengeling van zo veele Charaktertrekken! Wanneer het genoemde geval geen plaats had , dan gaf hy altoos een verheven voorbeeld van deugd in het lyden. En hier komen wy op eene allermerkwaardigfte zyde voor elk, die bemerkt heeft, dat het Charakter in den ftryd met rampen veelal in een geheel ander licht verfchynt, dan wy hetzelve tevooren hadden gezien ; altyd echter in het waare en rechte licht: openbaar en onbewimpeld , zonder het dekkleed van geveinsdheid of van het aangenomene en vreemde, 't geen hetzelve dikwerf onkennelyk maakt. Ook Paulus kwam in zodanige omftandigheden, dat het'er op aankwam, om door het verdraagen van de grievenclfte fmarten , van de bitterfte verfmaadingen, van de onredelykfte befchuldigingen, van de wreedfte vervolgingen , de waarheid te bevestigen, dat de Christenen alte wel overtuigd zyn van hun geloof en een toekomend verheven geluk, als een gevolg van dit geloof, dan dat zy zich door iets , hoe genaamd , daarvan zouden laaten aftrekken. Mogelyk is 'er nooit een Leeraar der Christenen geweest, die zoveel heeft moeten op zich neemen, dan Paulus; zyn geheel Christelyk leven is eene aanëenfchakeling van toe- en afneemend lyden. Hoe ontegenzeg- ge-  van PAULUS. 33? gelyk dit is, kan niet alleen zyne levensgefchié. denis, maar daarënboven nog een groot gedeelte van zyne brieven bevestigen, waarin ons veele als ter loops bygebragte vernaaien, veelal flechts korte toefpeelingen op omftandigheden , welke in dien tyd algemeen bekend waren 9 laaten opmaaken , hoe onbegrypelyk veel hy geleden heeft , waarvan ons anders niets bekend zou zyn. Dè innerlyke verdeeldheden in de gemeenten , de nyd, en de ongelukkige poogingen van valfche, baatzuchtige Leeraaren , de meenigvuldige afwykingen van de leer van het Euangelie, de laagen der Heidenen, de nog bitterer en vreesfelyker geest der vervolging van de Jooden, eindelyk de nog telkens ontwaakende knaagingen van een eertyds gewond geweeten, als een dolk in de borst —• dit alles waren de oorzaaken van eene tallooze menigte van benaauwde uuren, welke eene tedere en deelneemendë ziel ten uitersten móesten grieven. Wanneer de wondert des ligchaams geneezen waren, dan bloedden de diepere fmartelyker wonden der ziel dieste Janger , en wierden byna dagelyks wederom opgekrabd. De tyd, om zich wederom te herftellen, en door de uuren der verkwikking de uuren der bekommering te kunnen vergoeden, kwam nooit. Het lot, 't geen' echter de meeste ongelukkigen hebben, dat 'er een einde van hun lyden, of ten minsten eene afwisfelirig te hoopen is, viel hem niet te beurt. Alle dagen wierd hy aangeloopen van alle gemeenten; de zorg vooi dezelve taste hem fomtyds fterker aan dan zyne eigene rampen. Zelfs zyn ligchaam moest alle heritelling van uitgeputte krachten misferi. Het fchier geduurige waaken, de fmarten der flagèh * V. Dëel. ifte Stuk.. Y de  333 Het CHARAKTER de last der banden ,het ellendige voedfel der gcvangenisfen, het meenigvuldig reizen, het gevaar en de lastigheden der wegen, moesten hem vroegtydig verzwakken, en hy zou nog eerder onder den last van zo veele ellende zyn bezweeken , indien eene hoogere kracht niet in zyne zwakheid was magtig geweest. Want „ van den „ eenen tyd tot den anderen leedt hy hongeren „ dorst, was half naakt, neêrflachtig, had gêe„ ne vaste woonplaats, arbeidde en werkte met „ zyne eigene handen , wierd gefcholden, ver„ volgd en gelasterd, was fteeds een vloek der „ waereld en een uitvaagfel der menfchen (*); „ —• in moeite en arbeid, in veel waaken, in „ honger en dorst, in veel vasten, in koude ,, en naaktheid (f)." In deeze geheele uitgebreidheid moet men zich het lyden van Paulus voorftellen, om waardig genoeg over zyn Charakter, met opzicht tot het geduld en de ftandvastigheid te oordeelen ; en hier is het oogpunt, waaruit men alle die geenen het Charakter van dien grooten man behoorde te doen befchouwen, die aan de goddelyke kracht twyfelen, welke de godsdienst der Christenen op het hart heeft, waardoor zy opgevoerd worden tot eene grootheid van geest, waarover zelfs de vyand van het Christendom, indien hy no°-' eenig gevoel van de waarheid heeft, zich moe°c verwonderen. Hoe verbaazend groot ook het aantal der rampen weezen mogt, het welk Paulus voor een ge- (*) I Corinth. IV, i—13. (t) 2 Corinth. XI, 27.  van PAULUS. 339 gedeelte kon voorzien, en hoe ligt ook by z° veele gelegenheden de gedachte in hem kon opkomen, of dit wel eene goddelyke leer was, welke in den beginne met zo weinig goddelyk gezag onderfteund wierd ; zo weinig ontdekken wy echter noch in zyn. geheele leven, noch in zyne brieven, de minste blyk van misnoegen of ontevredenheid. Hy onderging alle lyden met de grootfte bereidwilligheid , ©m het verheven voorbeeld van zynen Heer zo gelykvormig te worden , als mogelyk was. Nooit bedeesd , nooit moedeloos , nooit hygende naar rust, begint hy het eene werk na het ander, hetwelk hy, niet zonder de baan des lydens te betreeden, kan uitvoeren.. En by dit alles blyft hy altyd verre van dweepry. Indien het zich met eenigen lchyn van Paulus liet bewyzen dat hy hiervoor .Vatbaar geweest was , beken ik, dat zyn gedrag noch in dien trap chai akteri (hek zou blyven, noch den eerbied verdienen, welken het thans verdient. Waartoe kan ons bnzé wil en eene gewaande keuze niet brengen! Hec is tegenftrydig genoeg , da* de wil van den mensch dat geene verkiezen kan \ waarvoor de menschheid op zich-zelven beeft iViaar inaiett. het -wil is, indien het keuze is — dan valt het groote altyd daarby weg. Het is geen groofi beiluit meer, het is eene dwaaze keuze, die# zo niet een boonend gelagch, ten minsten mö* delyden verdient. Dan alieenlyk is 't fterktö van geest, wanneer de natuur zich daartegen aankant. Daar is meer verhevenheid in de re* den van Jelus in de doods worsteling; M UW, wille gefchiedel5' nadat de menschheid deti bitteren kelk had afgewezen, dan het zou gs*  S40 Het CHARAKTER weest zyn, wanneer de verhevenheid van zynen perfoon hem tegen alles gevoelloos had gemaakt. Ik weet niet èène geleegenheid, dat Paulus opzettelyk tracht, om nieuwe ellende op zich te neemen, dat hy wenscht nog meerder lyden te verdraagen,hoe zeer hy ook gereed is,om zich aan hetzelve, wanneer het de wille des Heeren was , te onderwerpen. Integendeel, hy onderwerpt zich dan niet aan de woede van zyne vyanden , wanneer zulks lafhartigheid zou geweest zyn; met één woord, hy zoekt niets buitengewoons in zyn lyden (*). De martelaars, die de martelingen opzettelyk te gemoet gingen, die eene byzondere verdienste daarin zochten, om veel uitteftaan, die klaagden , wanneer zy zo gelukkig, of naar hunnen vroomen waan zo ongelukkig waren, dat zy niets voor de eer van het Christendom ondergaan hadden, en die eindelyk met eene dweepachtige drift hun leven in de weegfchaal fielden, — deeze allen hebben den godsdienst op verre na zo veel eer niet aangedaan, dan veelen^ aan oppervlakkige oordeelen gewoon, en misleid door gebrek aan menfchenkenms en een beoefenend onderzoek van Charakters, zich verbeelden; dewyl het zekerlyk een oog, het welk niet gewoon is, door het uiterlyke dekfel door te dringen, verblindt, wanneer het menfchen met zulk eenen moed, zulke martelingen ziet ondergaan. En evenwel heeft de volmaaktfte Leeraar nimmer wetten gegeeven, #J2.w £j^sïEI-T Verdeediging van dm Cbrijielyka» godsdienst, bladz. 491. derde uitg. Hoogd.  van paulus: 34l ven, welke een gedrag zouden verè'isfchen, 't geen niet kan vry gepleit worden van dweepery en buitenfpoorigheid. Hoe geheel anders deedt Paulus! Verre van volmaaktheden uittedenken , waaraan de Allervolmaaktfte niet had gedacht, maar bereidvaardig , gelyk hy, om een martelaar der waarheid te worden, wanneer dit de wille van de goddelyke Voorzienigheid was, was hy alsdan gewillig, „ niet alleen om zich te laaten bind en, maar ,, ook om den Naam van Jefus te fterven." Zo ziet hy in het toekomende, zo gaat hy het lyden, het welk hem overal verwacht, te gemoet. Het is geenszins zeker Stoïcismus , geenszins eene meer dan menfchelyke gevoelloosheid, welke hem boven het gevoel van ellende verheft. Zyne geheele ziel, vatbaar voor het tederfte gevoel , ondervindt den last dubbel. Maar het gevoel zegepraalt nooit over de fterkte van geest, noch over den moed, waarmede hy zich aan het lyden onderwerpt. Hy ontkent het niet, dat hy volkomen gevoelt, hoe zwaar die last drukt, „ Hy is overal in droefenis, maar hy wordt niet „ moedeloos. Hy is beangst, maar hy vervalt „ niet tot wanhoop. Hy lydt vervolging, maar „ hy blyft echter zo geheel hulpeloos niet. Hy „ wordt onderdrukt, maar komt niet om. Hy „ draagt het fterven van den Heer Jefus altyd „ om als een gedenkteken aan zyn ligchaam, „ opdat ook zyn leven aan hetzelve verheerlykt „ moge worden. Zo lang hy leeft wordt hy „ altyd in den dood gegeeven (*). Ik (*) 2 Corinth. IV, g—it. Y 3  342 Het CHARAKTER lk wil niet ontkennen, dat ook hierby de natuurlyke geiteldheid van zyn Charakter iets deedt; naamelyk zekere fterkte en vastigheid, welke ter uitvoering van groote daaden byna noodzaakelyk is. Hy was van natuur geen week mensch, hy was dit zelfs niet als vervolger der Christenen; hy was aan reizen en ongemakken gewoon. Hy laat zich niet door elk gering geval in verwarring brengen. Hy blyft zich-zelven altyd gelyk 5 zelfs by het oogfchynelykst gevaar. Wanneer de bedreevendfte zeelieden beeven, en daardoor vergeeten om alles in het werk te ftellen 't geen nog tot hun behoud kan ftrekken, verlaat hém de moed niet, maar hy begint zelf den moed van anderen weder optewekken. Met dezelfde bedaardheid flingert hy de flang weg, welke-zich om zynen arm windt , en verwacht gerust de uitkomst. Zelfs in de gevangi nisfen 'is de lof van God zyne beezigheid , en nooit zinkt hy dor het lyden in kleinhartigheid weg Dit Charakter zou my echter minder verëerenswaardig voorkomen, zo het aileenlyk gevestiga was op de geiteldheid der natuur, en niet tevens gevoed en verhoogd wierd door fterker grondbeginfelen. En wanneer men hier alle de plaatfen, waarin Paulus van zyn lyden fpreekt, met eikanderen vergelykt, dan zal men de volgende hoofd - drangredenen vinden, waardoor hy zyn Charakter tot die heldhaftige onverfehrokkenheid had gebragt : want diep ingeprente grondbeginfelen kunnen ook Charakter-trekkcn worden. u De eerste grondftelling. Het lyden is een middel ter bevordering van deugd. „ Wy weeten, dat de droefenis geduld brengt, geduld brengt » on-  van PAULUS. 343 „ ondervinding, ondervinding brengt hoop, de „ hoop laat niet wanhoopen (*). — Ik geloofde j,, nu reeds vast dat ik zou moeten fterven: „ maar dit gefchiedde daarom, dat ik myn ver„ trouwen niet op my-zelven zou ftellen, maar j, op Göd, die ook dooden kan opwekken; die „ my van dit doodsgevaar verlost heeft, en nog ï> dagelyks verlost. Op hem hoop ik, dat hy „ my ook nog verder verlosfen zal (f)." Hier zou ik denken, dat wy die onuitputtelyke bron van geduld gevonden hadden, welke hem, al rees het ongeluk ten hoogden toppunt, nogthans niet deed wanhoopen , maar hem tevens die hebbclykheid in goede daaden gaf. De tweede grondftelling. Het lyden dient ter uitbreiding van het Christendom en ftrekt hem, die het zelve verdraagt, tot eer. „Her zyiknu „ droefenis of rust hebbe, het gefchiedt alles „ ten besten van anderen (§).— Alles gefchiedt „ om uwentwil („). Hierom zal ik my liefst be„ roemen op myne zwakheid _; — ik ben dus 9) welgemoed in zwakheden, in fmaadheid, in „ nooden, in vervolgingen, in lyden om Chris,, tus wille (|)." —. Aldus bcfchouwt hy alles, wat hy lyden moet. De gedachte : Christus wordt daardoor gcpreezen, alle Christenen worden in de waarheid gefterkt, de leer moet onomftootelyk zyn, waarvoor een mensch zo veel op zich kan neemen; deezefterkt de bezwykende kracht, (*) Rorn. V, 3-5. (t) 2 Corinth.' I, 9. téJ (§) 2 Corinth. I, 6- (.) IV, 15. uj XII, 9. 10. Y 4  544 Het CHARAKTER kracht, en beurt den fiaauwen geest (want eindelyk moest hy bezwyken) wederom op. Wanneer ik deeze bewyzen van zyne denkwyze lees' hoe diep zie ik dan in zynen geest! „ Deeze » arme, zwakke, uitwendige mensch wordt ge„ plaagd, allengs uitgeteerd, en neigt zich tot »» ^yn einde. Het zy zo! Ik wierd gefchikt tot „ den ftryd met het lyden , en ik zal deezen „ ltryd itryden, tof dat ik overvyin. Stryden zal " a myne broederen, opdat zy zien hoe „ lterk ik overtuigd ben van de leer, welke ik „ hen prediker opdat zy gefterkt worden, wanv neer hun geloof aan 't wankelen komt; opdat „ myne vallende aardfche hut hen zegt welk „ eene hoop ik heb; opdat myn vloeyëndbloed „ hen overluid toeroept,dat de naarvolgers van " u , jtU? moed hebben , om naar zyn voor" ? J?"n blo?d te PJenSeni om te zien op », hem, den Aanvanger en belooner des geloofs, „ die omonzentwil het kruis verdroeg, endoor „ wiens aandenken wy in onzen moed niet be„ zwyken, niet mat worden. Wanneer ik hun„ nen geest bevryde van de dwaaling, hunne „ ziel van de ellende der zonde, welke eene „ waardigheid geeft my dit. lyden dan, 't geen „ ik hierom verdraag'! En welk een roem kan „ verhevener zyn, ,dan die, van licht, waar„ heid en deugd in eene waereld vol van dwaa„ hng en ondeugden gebragt te hebben; in eene -, waereld , welke God en zyn Gezant tot het' ,; heerlyklte tooneel hunner zaligende liefde ge- „ maakt hebben!" Is dit niet het groote Charakter in alle de fchriften en daaden van den Apostel? — het groote Charakter, zeg ik, zo ^root, als nimmer eenSocRAT^Sj noch één der  van PAULUS. $45 der Wyzen uit alle tydkringen hetzelve ooit in zich gevoelde ? . Eindelyk. Het lyden van deezen tyd is de weg IZj? "C ieUfge hep welke hier een allerbevalligst contrast kan geeven. Men heeft uit alles., wat SnSS't0£ gf ZCgd is' 's mans voortrefteiyke eigenfchappen lec,;en kennen, en wel elke in haar groot eigenaartig Charakter. Zy allen worden oneindig daardoor verheven , dat hv-zelf van zyne waardigheid onbewust fcheente zvn; dat hy met merkte hoe verheven hy was , en dat verwon2711' êCpaard gÜlg *« ^ ~ ll H it rnSW,aai'dlge 3ls bevalli§e ootmoedigS'-H fplfk met ?n een« valfche ootmoedigheid , welke meer kruipende en laaggeestig ' dan ,edeI- en verheven. In st voorige heb ik reeds gelegenheid gehad, om te toonen,d t zyn geest daartoe te fterk was; dat hy vry'moedig" heid genoeg bezat, om ook te fpreeken van de verdienden , welke hy had, en waarvan hy over t algemeen, gelyk elk braaf man, by zich zeihoe £5?%T' Men Weet Uit ^"dei-vinding, hoe dikwerf de. verwaandheid zich onder de gedaante der ootmoedigheid verbergt. Wie dieber «'et, ziet dpor. het dekkleed., en veracht den Y 5 mensch,  346 Het CHARAKTER mensch , die edel fchynen wil en laag is. De grondftelling is valsch,dat een ootmoedige nooit van zich-zelven fpreeken, en alle de pligtpleegingen, welke men hem betoont, met een angstvallig gelaat van diepe vernedering (welke echter niemand goed genoeg is te gelooven) en met geduurige betuigingen van onderwerping en zwakheid van zich afweeren moet. Hy, die op de rechte wyze van zich-zelven, van zyne gaven , van zyne verdiensten en daaden weet te fpreeken, eert niet zich zeiven, en wil zich ook niet ecren, maar hy eert God. Het is eer voor hem , dat hy gelooft, alles, 't geen hy heeft> ontvangen te hebben. Dus fpreek ik niet van dien vermomden hoogmoed, maar van die waare edele ootmoedigheid, welke zich als een werktuig, en God als Schepper en Geever befchouwt. En aileenlyk naar deeze grondftellingen moet men de ootmoedigheid van Paulus beoordeelen. Want wordt de valfche huichelaary daartoe vereischt, dan was hy indedaad niet hoogmoedig; maar is het gevoel der af hangkelykheid van God, en de opleiding van de gaave tot den Geever , het eigenlyke Waare in het denkbeeld der ootmoedigheid, dan is ook hier zyn gedrag in den hoogsten zin een voorbeeld. By eere andere gelegenheid heb ik reeds getoond , hoe weinig hy by het Christelyk onderwys aan zich-zelven toefchreef; dat hy zich aileenlyk aanmerkte als den zaayër, die het zaad uitftrooit; aileenlyk als den arbeider, die eenige hinderpaalen uit den weg ruimt, wierts werk echter zonder den zegen van den hooger' Heer des oogsts vruchteloos zou zyn. „ Wie is Pau„ lus? Wie is /ipollo? Knechten zyn zy, door „ welke  van PAULUS. 347 welke gy tot het geloof zyt gebragt. — lk „ heb geplant, Apollo heeft begóoten. God „ heeft het gedyëri gegeeven. Dus is noch hy „ die plant, noch hy die begiet groot, maar „God die het gedyën geeft (*)." De meemgvuldige predikatiën van het Euangelie, cn de zo dikwerf daaraan verknochte zelfverloogchening, reekent hy zich nooit als eene verdienste toe, maar befchouwt dezelve Hechts alseenpligt. „ Dat ik hét Euangelie predike, daarvan durf 95 ik my niet beroemen , want ik moet het doen, „ en wee my, zo ik 't niet predikte (f)! Niet „ dat wy (tot het waarneemen van het Euange„ lilche predikampt) door ons zeiven bekwaam 3, zouden zyn geworden, maar dit alles van 5j God , die ons zelf bekwaam heeft gemaakt, ,, om liet predikampt te bedienen by de nieuwe „ inrichting van den godsdienst (§). — De5, zelfde God 5 die hec licht uk de duisternis „ deed fchynen , heeft een klaar licht in onze „ harten gegeeven, opdat door ons de bekend„ maaking van de heerlykheid van God, door de „ leer en daaden van Jefus Christus geöpen„ baard ,by anderen zou bevorderd worden (*") " — Hoe geheel anders luidt toch dit, dan de geveinsde opgeblazenheid der groote Leeraars : ' • van (*) I Corinth. Til, 5—7. (r)_iX, Iö. <£) 2 Cori:i;h. III, 5. 6. GJ JV, 6. Men zie over deeze eenigzins duis. rere plaats een geheel nieuwe leezenswa^rdige verhandeling': n?fi rtv tpuTirpfj f# partus r,v &uv » npécrvna \,rta ad loc. 2 Corinth. IV , 6. Autore'>}. A. iN' ossai. Halce 1775. J  348 Het CHARAKTER van den godsdienst in de volgende (ik vrees zelfs voor een gedeelte ook nog van onze) tyden, die het niet willen weeten, dat God alleen hen kan bekwaam maaken ,• die met zo veel eigen roem fpreeken van de groote verlichting en uitbreiding van eene Christelyke 'verftandige kennis, welke door ben gefchied is, daar toch alle hun ne geroemde hooge woordenzwier van liefde tot de waarheid niets is, wanneer de geest der ootmoedigheid , die zo charakteriftiek in Paulus doordraait, niet in hen leeft, en zonder veel ophef te willen maaken (want dit baart altyd verdenking) , zonder geduurig te herhaalen, boe veel hy doet, in de ftilte daaraan arbeidt, dat de Christelyke en zedelyke waarheid , dat godzaligheid en deugd van tyd tot tyd meer bevorderd worden : voldaan met het welbehaagen van Hem, die in het verborgene ziet (*). Deeze befcheidenheid wordt nooit dierbaarer dan by mannen van groote en uitgebreide verdienden. Slechts weinige edelen zyn groot genoeg , om zo weinig ophef te willen maaken., als mogelyk is. Zy willen gaarne voor hunne daa- (*') Edw. You-vo heeft dit werkelyk verheven Charakter in een klaar daglicht gefteld met die fterkte, welke hem zo byzonder eigen was: „ De Almagtige ziet van zynen troon op de gantfche „ aarde niets grooters, dan een oprecht en ootmoedig „ hart. Een nederig hart is zyn woonplaats, zyn tweede zetel en een mededinger des hemels. De afgezonderde gangen, de heimelyke daaden van den mensch indien edel, zyn verre de edelften van zyngantscheleven. Hoe „ verheven is de gjorieryke man, wiens naam onbekend ,, is; wiens verdienfte, zonder mededingers of getuigen, de „ heilige fchaduwen des levens bemint, waar engelen mee de menfchen'verkeeren, en een vreedeheerscht, hooger „ dan alle bevattingen der waereld! Nacbtgedtubten 11. ió$,'  van PAULUS. 349 daaden, ten minften toch door eenige uiterlyke voorrechten beloond worden; zelden willes zy het goede, 't welk zy doen, in ftilte verrichten, zonder zich by anderen gewigtig te maaken ; daar integendeel eene waarlyk groote daad eenen merkelyken aangroei ontvangt in haare waarde, wanneer dezelve althans naar de bedoeling van hem die dezelve verricht, zo weinig als de omHandigheden eenigzins gedoogen, van anderen bemerkt wordt. Paulus was zekerlyk niet in 't geval, dat hy in 't verborgen had kunnen handelen; evenwel heeft hy, wanneer de omftandigheden zulks toelieten, de gewoonte , om daaden, welke ligtelyk een groot opzien konden veroorzaaken, zo veel hy kan , zonder opzien te verrichten. Zo verzoekt hy te Troas de vergaderde toehoorders, geen gedruiste maaken wanneer er een jongeling geduurende zyn voorltel gefneuveld is. Hoe zou de eerbied jegens hem toegenomen hebben, wanneer hy denzelven openlyk weder in 't leven had terug geroepen ! Ën van deeze kracht was hy evenwel bv zich zeiven bewust! Maar zonder veel van 's jongehngs dood te fpreeken, laat hv 't zelfs onbejltst, of hy werkelyk dood was "geweest of niet, neemt hem in den arm, verzeekert aileenlyk dat hy thans wederom leefde , en gaat zonder dank of loftuitingen hiteöogften. gerasr m zyne predikatie voorr. b Dezelfde befcheidenheid onderfcheidde hem zeer van de valfche Leeraaren des Christendoms, welke zo vroegtydig by de Christelyke gemeenten indrongen, en niet, gelyk hy zegt, zochten. Wel « waar, wanneer zy zichiop hun-  350 Het CHARAKTER hunne gewaande verdienden, op hunnen fchySt; baaren yver, op hunne werken, welke wel in 'C oog liepen, maar niet veel waardig waren, verhovaardigden , noodzaakte de eer van zyn ampt hem, om zyne verdienden, 'zynen yver , zyne gaavendaar tegen over te dellen, opdat niet de eerde Christenen, die het afweezige en voorleedene maar alte ligt vergaten, hen tot hun onvermydelyk nadeel gehoor mogen geeven; maar men ziet nogthans daarby altyd, hoe gaarne hy daarvan ware ontheven geweest. Altyd voegt hy 'er veröntfchuldigingen by, en ondervindt hoe lastig het voor een ootmoedig en befcheiden man is, veel op zyne eigene verdienden te roemen : ,, Dat toch vooral niemand denke, dat ik „ onverdandig genoeg ben, om myuit ydelheid te beroemen. — lk fpreek thans indedaad „ niet in den Naam des Heeren , maar in de taal „ van de divaazen, die zich in hunne ydelheid „ met zo veel vertrouwen beroemen (*), lk ben door deezen zelfroem een dwaas geworden; j, daartoe hebt gy my genoodzaakt (f)." Maar hoe zorgvuldig mydt Paulus anderszins alle gelegenheden, om teveel, zelfs by de onfchuldigde bedoeling, van zich zeiven te fpreeken ; om anderen geen aanleiding te geeven hooger van hem te denken, dan hy zich waardig oordeelt! ,, Hy onthoudt zich van het roe* 9, men, opdat niemand hem hooger acht, dan „ hy hem indedaid vindt, of van anderen leert „ kennen (§).'' Honderd plaatzen in zyne brieven (*) i Corinth. XI, ] ke ik de voor naam/ie ben (f). '— Met opzicht „ tot myn ampt, ben ik niet minder dan de „ hooge Apostelen; met opzicht tot mynen per- „ foon ben ik niets (§) Niet als of ik het „ kleinood reeds had gegreepen, of reeds vol„ komen was, maar ik jaag daarna. — lk ver„ beelde my niet, dat ik het reeds gegreepen „ heb (,). Eindelyk is Christus ook gezien van my als eene ontydige geboorte ! Want ik ,, ben de min ft e onder alle Apostelen, omdat ik „ niet zvaardig ben, dat ik een Apostel genoemd „ worde, dewyl ik de gemeente van God ver- volgd heb (i). — My, den allerminft en on„ der alle Christenen, is de genade gegeeven, '„ om (*) 2 Corinth. XII, 7. (t) 1 Tim. I', 13-15. (J) 2 Corinth. XII, 11; (*) Philip. III, 12, 13. (!) 1 Corinth. XV, 8, 9. V. Deel. ifteStuk. Z  354 Het CHARAKTER „ om het Euangelie onder de Heidenen te ver* „ kondigen (*)•" Laat ons hier een weinig ftil Haan, en nog eens terug zien op het beeld van onzen Paulus, zo als zyne Schriften ons hetzelve hebben voorgefteld , zonder dat de konst hetzelve behoeft opteüeren of te verfraaijen. Nog kennen wy hem niet volkomen; want het Charakter in de verkeering met anderen voltooit eerst de fchild.ery; echter zy dit genoeg wegens de grootheid van zynen geest, van de verhevenheid zyïier ziel, van zyn fyn zedelyk gevoel, van zyne deugd over 't algemeen, in den uitgebreidften en edel.ftcn zin van het woord. En nu. die groote man — hoedanig oordeelde hy over de allergewigtigfte gebeurtenis, welke een mensch, ontmoeten kan, over den uitgang uit de waereld , en over de hoop na den dood ? Eene, vraag , welke altyd van dieste meer belang wordt, hoe grooter het Charakter is, het welk \vy voor ons hebben; eene vraag, welke men billyk by alle gevallen behoorde te doen, om. daaruit zo veele ondervindingen als mogelyk is, als even, zo veele byvoegfels tot de gefchiedenis van het menschdom, te verzaamelen. De konst teekent hier gemeenlyk verkeerd ; zy fchroomt te veel, om het zwak, behoeftig mensch, dat voor zyn febeiding riddert, voor het aangezicht der waereld te laaten fterven; zy neemt ongewoone, allerzeldzaamfte gevallen, en maakt dezelve tot gew öone; zy legt haare helden op het bed van eer, en geeft hen moed en ftoutheid , welke dik- (*; Ephef. III, S.  vak PAULUS. 'dikwerf alle menschlykheid te boven gaat. Dit doet de Bybel niet. hy blyft overal de natuur getrouw. Zie ©ok hier de waare en naauwkeurigfte Charaktcrkunde! Ik heb in 't voorige. reeds de vaste hoop aangeroerd, waarmede Paulus eene zalige ontferifelykheid verwachtte. Men kan deeze byzonderheid als alté algemeen befchouwen, dan dat deZelve hier kon opgegeeven worden als een grondtrek, eigen aan het beeld van Paulus. Maar hoe gaarne ik ook toeftemm', dat zekerlyk elk Christen eene levendige overtuiging behoorde te hebben van de vreugde der toekomende waereld, tegen welke alle wederwaardigheden deezes levens als niets te achten zyn, leert evenwel de ondervinding, hoe weinigen zich van dit geluk in die maat kunnen beroemen, waarin Paulus hetzelve had, zonder dat hy daarom behoefde optehouden een mensch te zyn. Maar over 'c algemeen wordt deeze ontdekking nog gewigtiger, wanneer men dezelve in eene betrekking met zyne byzondere beftemming befchouwt. Het was in zekeren opzichte noodzaakelyk , dat by Zulk een' man, die zo algemeen bekend was* geene lafhartigheid of twyfelingen hoe genaamd plaats hadden. Hoé onzeker zouden de Christenen, dié aileenlyk op hem zagen, omtrent de leer, welke hy predikte, geworden zyn, indien hy-zelf van de eene twyfeling tot de andere overgegaan, of op het einde van zyn leven minder ftandvastig geweest was! Aan buitengewoone mannen fchenkt de goddelyke Voorzienigheid ook gemeenlyk buitengewoone genade. Dus moet men dit ftuk van het Charakter by uitltek aanmerken als eene byzonderheid, welk* verZ a knocijt  356 Het CHARAKTER -knocht is aan zyne betrekkingen als Christen en Apostel. Wanneer men de Schriften van den Apostel leest, ontdekt men daarin overal dit vast vertrouwen , dat het leven der Christenen door een beter leven na den dood beloond wordt, en dat al het lyden en de bezwaarlykheden van deezen tyd, uit dit oogpunt befchouwd, toevallige dingen zyn, welke fchielyk voorby fnellen, doch echter door den godsdienst zeiven bronnen van eene duurzaame gelukzaligheid kunnen worden. Het geen Young met zo veel grond en bevalligheid zegt: „ De onfterflykheid, en die alleen „ is het welke in het midden van de ellenden, „ vernederingen, en het ydel des levens de ziel „ kan troosten, opbeuren en vervullen. Zy en ,, zy alléén vermag dit in allen opzichte. Zy „ verheft ons boven de fmarten, boven de ge,, neugten des levens ; zy doet die haare ver» „ fchrikking, en deezen haaren luister verliezen. „ Een eeuwigheid, die op ons wacht, bedekt alles; „ een eeuwigheid die op ons wacht, volvoertal„ les. Zy plaatst de aarde voor ons op eenen „ verren afftand, werpt haar in zwarte fchadu„ wen, vermengt haare onderfcheidene rangen en fchaft haare waardigheden af. Het aanzien„ lyke en geringe, de vreugd en fmart, de ver,, fchrikkelyke dreigingen en de betooverende ,, lonken der fortuin liggen dan in eenen ge„ mengden en verachtten hoop aan de voeten „ van den mensch, indien hy nog een mensch „ mag heeten, wien de onfterffelykheid in vol„ le kracht bezielt. Niets het geen aardsch is ,, kan zyn verheven geest meer bezig houden; „ zonnen fchynen ongezien, donders rollen onge- hoord  van PAULUS. 357 „ hoord voor hen wier zielen van haare hoogeaf„ komst, tegenwoordige roeping, en toekomen„ de belooning volkomen overtuigd zyn (*)."— deeze gedachten zeg ik, door Young, den grooten zanger der onfterffelykheid, zo waardig geuit, kunnen niet haaien by die bemoedigende verhevene uitdrukkingen van den Apostel: „ Hoopen wy alleen in dit leven op Christus, „ dan zyn wy de ellendigften onder alle men„ fchen (f). — Maar nu weeten wy, dat onze „ droefenis, die tydelyk en ligt is, eene eeu,, wige en boven alle maate gewigtige heerlyk„ heid werkt. Ons, die niet zien op het zicht„ baare, maar op het onzichtbaare. Want wat zichtbaar is, is vergangkelyk; maar wat on- ,, zjeht* (*) T'is Fmmirtali'y, t' is Tljat altne, Amid Life's Pains, ADafements, Emptinefis, Tbs Jout can comfort, elevate and fill. Tbat only, and Tbat amply, tbis performs; Lifcs us nbove Life's Pains, her Joys above; Tbeir Tenor tbjfe , and tbefe tbeir Lujlre lofe; Eternity depending coversn//; Eternity depending all atchieves: Sets Earts at Dijlance; cafts her into Sbades; Blends ber Diftinctions ■ abrogates her Pow'rs Tbe Low, tbe Lofty, Joyoas and Severe. Fortun'es dread Froivns and fajcinating Smiles. Make o':e promijcuous and neglected Heap Tbc Man beneatb: if may call bim Man, IVbom Lnmortality's full Farce infpires. Notbing terreftrial touches bis bigb Tbougt; Smis Jbine unfeen and Tbunders rolt unbeard, By Minds, quite confcicus of tbeir bigb Dejcent, Tbeir pre/ent Province, and tbeir future Prize. —— Night-Thougts. VI (*) i Corinth. XV, 19. Z 3  35* Het CHARAKTER „ zichtbaar is, is eeuwig (*). —■ Hierom is'ooi „ ze wandel thans reeds in den hemel, vanwaar s, wy ook den Heiland Jefus Christus, den Heer, „ verwachten, die ons broofche ligchaam ver„ heerlyken zal, dat het zyn verheerlykt ligs, chaam gelykvormig worde, door de kracht, „ waarmede hy zich alle dingen kan onderdaanig maaken (f). — Want wy weeten, dat wanneer het aardfche gebouw van ons ligchaam verbroken wordt, wy een gebouw „ hebben te verwachten, het welk van God, „ niet met handen gebouwd maar eeuwig is. „ Hierom reikhalzen wy naar ons vaderland, 't ,, welk in den hemel is , en wy zyn begeerig „ met dit beter ligchaam overkleed te Wórden. ,, Want zo lang wy in deeze hut woonen, reik„ halzen wy. — Maar wy zyn welgemoed, en „ hebben veel meer lust buiten het lighaam te , woonen ,en te huis te zyn, by den Heer (§).—« „ Leef ik , dan wint het Christendom; fterf „ ik, dan is dit myn gewin. — Ik heb lust afte„ fcheiden en by Christus te zyn („). — Wan„ neer alles volkomen zal worden, zal al het „ {lukwerk ophouden. — Wy zien thans veele „ duistere leerftukken nog als door een glas; ,, maar dan van aangezicht tot aangezicht „ Thans erken ik veel flechts voor een gedeel„ te , maar dan zal ik 't erkennen , gelyk God „ zelf het my zal openbaaren (I)." Wel- (*) 2 Corinth. IV, 17. 18. (f) Philipp. III. 20—21. ($) 2 Corinth. V, z, 2. 4. 8. („) Philip. 1, 21—23. U) 1 Corinth. XUI, 10—12,  •van PAULUS. S59s Welke verhevene uitdrukkingen van de innerlykfte gevoeligfte gewaarwordingen der ziel! Geen zwier van woorden! Verftand, een klaar verftand, licht en kracht in elke gedachte. Niet de taal van een dweeper , die, om achting te behaalen, zyn' eigen moed pryst, maar de taal van een denkend Christen, die de verfchrikkingen des doods niet ontkent, die het met den geheelen last gevoelt, dat de aardfche hut eerst moet verbryzeld worden, eer dat het nieuw hemelsch gebouw uit de puinhoopen kan opryzen; 3a die zich, gefterkt door het geloof in de beloften van God, welke niet kunnen bedriegen, zelfs boven de verfchrikkingen des doods verheft. Dus verwacht men vruchteloos iets , 't geen meer dan menfchelyk is. Zelfs fchaamt Paulus zich niet, om te bekennen: „ lk wenschte lie„ ver niet (door dood en verrotting) omkleed^ „ maar (onmiddelyk met dat heerlyker lig,, chaam) overkleed te worden , opdat in een „ oogenblik dat geene, 't welk nog fterfelyk is* „ van het volle leven wierd verflonden (*)." Maar nogthans zyn dit flechts voorbyfnellende fchrikbeelden, welke elk Christen, hoe vol van geloof hy ook zyn moge, met den Apostel gemeen heeft. Telkens wordt het oog weder opgeklaard tot heerlyker vooruitzichten. En met dit opgehelderd oog , 't geen het voorhangfel van het toekomende doordringt, en doorziet tot in de wooningen des lichts , treedt paulus eindelyk, met een volkomen gerust geweeten en met het zachtfte genoegen, af van het too- (*) 2 Corinth, V, 4. verg. met 1 Corinth. X V", ju  $6o Het CHARAKTER tooneel, waarop hy zo veele groote dingen verricht had. Hoe nader by het eindperk, dies te geruster; hoe nader by de kroon,dies te bereidvaardiger tot de laatfte worfteling ■ hoe nader by de volmaaktite overwinning, dies te gewilliger, om zelfs door dert dood den ftryd te voltooijen. Geene klagt by het einde des levens, geene knaaging meer van het geweeten maar alles is opgehelderd, alles is licht, alles is vergenoegdheid. „ lk ben nu reeds als „ een toebereid tlagtöffer, en de tyd van myn „ arfcheiden is zeer naby. Ik heb eenen goeden „ itryd geftreeden; ik heb de loopbaan ten ein„ de gebragt; ik ben aan myn geloof getrouw „ gebleeven. Nu is ook de kroon van de uit„ hardende deugd voor my weggelegd; en dee„ ze zal de Heer, als een rechtvaardig Rechter, „ ten jongften dage my geeven, en niet alleen „ my, maar allen den geenen, die zyne verfchy„ ning met blydfchap verwachten; De Heer „ zal my verder kracht geeven, en my geduurig „ volmaakter en bekwaamer maaken tot zyn he„ melsch ryk. Hem zy eere van eeuwigheid tot „ eeuwigheid (*)!" — Op deeze wyze verzeegelt hy alle zyne leeringen , gaat welgemoed over m het heldere ryk van licht en waarheid, legt al het pil werk af, wordt nu geheel volkomen, en ontvangt de kroon, gefchikt voor de geenen, die getrouw waren tot aan het einde.— Groote man! Hoe eerwaardig zyt gy! Welk eenen trap van volmaaktheid moet thans uw verhevene ziel bereikt hebben ! Doch hier valt voor ons de voorhang, m** O - Tim.iV, 6-8. i».