DE INVLOED EN UITWERKING van het CHRISTENDOM, OP DK VORMING EN DEN TOESTAND DER VOLKEREN van j% %V euro ir- A: door j T T Q E R OT'H E^i koningujke deensche STM.X.™aaè^ri,,*-','' A^ar /iei Hoogduitsch vertaald door S. van HOEK, PREDIKANT te AALJ3HRG en heesbeen. EERSTE DEEL. Te UTRECHT, Bij W. van IJZERWORST, 1790.  Schakesp. Haml. Acr. 5. Sc, 3. — and that fiould teach us, There's a Divitrity that fiapes our ends Rtugh-heu we hou we will ——  D E N ZANGER des MESSIAS E N GESCHIEDSCHRIJVER DER DUITSCHE GELEERDE REPUBLIEK.   T ■l oegeevendheid durf ik vermoeden van eenen man , die , met een verheven oog , het geheele, het groote gebouw van oorzaaken en gewrogten overziet , en ons dan, met een zonderling vermogen medevoert, zoo dat wij nu het geheel daar overzien , waar wij , tot dat tijdftip, alleen dit ftandbeeld , of ginds fpreekgeftoelte , misfchien Jlegts fchoone puinhoopen gezien, haddin: toegeevendheid van den vrijen man, den verheven denkenden christen , wanneer ik hem een boek toewij , waar in uitgebreide Befchouwing, Vrijheid en Christendom overal doorftraalen. En niet Jlegts hoop ik dit, ■ ik weet het, Edele Man ! dat gij mij deze verfchooning te gewilliger vergunt, daar dit Boek gefchreeven is , in een land, het gene gij bemint, en dat v lief heeft. * 3 Het  VI Het was mij tol pïïgt, een zoo treffend bewijs van den aanhoudenden voordgang des Schoonen en Verhevenen, in mijn dierbaar en geliefd Vaderland , een Volk voorteleggen , het gene reeds de Weetenfchappen en Kunsten, in waaren en verhevenen luister , onder zich ziet, een Volk , welks eerwaardigheid Jleeds meer erkend wordt, een Volk, dat den Dichter van den Messias , onder zijne Burgeren, telt. Ook dit was mij tot pligt, (en heilig is mij deze) dat ik openlijk mijne nimmer verminderende dankerkentenis blijken deed, daar voor, dat ik , die te vooren den verhevenen Zanger DER VerLOSSINGE , DEN GROOTSTEN DICHTER van Europa , gekend had , nu ook, door hem verwaardigd wierd, hem , als den edelen , DEN MENSCHLIEVENDEN , DEN BEMIN- nenswaardigen man, te leeren kennen. Deze herinnering zal mijn overig leven veraangenaamen en veredelen , en de eenige trotsheid zijn, welke ik mij Jleeds vergeeven zal. Koppenhagen mdcclxxv. De (Hoogduitfche) Vertaaler. AAN-  AANMERKINGEN VAN DEN (IIOOGDUITSCIIEN) VERTAALER. De Schrijver van dit werk is thands Koninglijke Deenfche Staatsraad. Te vooren was hij Leermeester van zijne koninglijke Hoogheid den Erfprins Frederik. , Gecommitteerde in het generaal Tolkamer-Collegie, en eindelijk Ambtman over een koninglijk Ambt. In het oorfpronglijke heeft de Schrijver zich , in zijne, nog niet volkoomen gevestigde , taal, vrijheden veroorloofd, welken hem voegzaam zijn; dan die men egter , in het Duitsch, niet zou mogen navolgen. Voor het overige heeft de Vertaaler zich bevlijtigd , om zoo getrouw te zijn, als het verfchil der taaien, en zijne krachten eenigzins toelieten. Eene uitdrukking vordert misfchien nog , dat wij, daar voor, verfchooning vraagen. De Schrijver heeft zich dikwils van het franfche bijvoegzel du jour (in het deensch Dags , Dagens) bediend. De Vertaaler vond , in de hoogduitfche taal, gee* 4 ne  VIII ne even zoo korte uitdrukking , en behield daarom dezelve. De Wijsgeerte van den dag, de Leer, de Boeken van den dag, beteekent dus niets anders , dan la Philojbphie , les dogmes , les livres du jour : Ephemeriden , die eenen korten tijd j van alle zijden , met goedkeuring , worden aangezien , maar ook ras wederom verdwijnen, en welker plaats , dan , niet meer gevonden wordt. Wegens de verwijdering des Vertaalers van de plaats , waar het werk gedrukt is , moet men ook verlchooning vraagen , voor de, mogelijk., in het zelve , voorkoomende , drukfeilen. Dat, voor het overige , de Vertaaler zich niet noemt , gefchiedt , wijl zijn naam zeer onbekend is , en ook blijven zou , offchoon hij zich ook noemde. VOOR.  VOORBERIGT VAN DEN S C H R IJ V E R. Mijn oogmerk, in dit Boek, is geenszins , een wiskunftig bewijs, voor de waarheid van het Christendom , te geeven. Dit moet ik mijnen Leezer herinneren , op dac hij niet misfchien denke, dat ik een Christen ben , alleen op waarfchijnlijkheid, en van hem vordere , dat hij het, ook alleen op waarfchijnelijkheid , zij , even als of, en wijl men geene klaarblijkelijkheid zou kunnen hebben. Zoo is het niet; maar ik heb geloofd , dat het nuttig is , der ligtzinnige tijdkortende gefchiedkundige Lectuure , door welke zoo meenig een , tot afval van het Christendom , vooringenomen wordt, eene gefchiedkundige, ook tijdkortende Lectuur tegenteftellen , welke den denkenden man, die eene redenlijke ziel in zijnen boezem draagt , zou kunnen nuttig zijn , om voorzigtig omtewandelen, onder de Sophisterijeny de Romans, en , waarom zou ik het niet lijnregt zeggen ? ! de veele leugens , wcl5 ken,  x VOORBERIGT ken , in de boeken van den dag (f), worden ter nedergefteld , om den Godsdienst van ons Europa , tot eene fabel te maaken. Hij dus, die meer zoekt, ten aanzien van dezen Godsdienst, die klaarblijkelijkheid en volle zekerheid begeert, die wende zich tot de Christelijke Wijsgeeren, welken , in eene aaneengefchakelde orde, de leer van onzen Godsdienst voorgedraagen hebben , die leer, welke , niet agttien honderd , maar meer , dan vijf duizend jaaren, oud is, en van welke Schrijvers er, in onze voor de Wijsgeerte , zoo gelukkige , en , in zich zeiven , zoo eerwaardige dagen , zoo veelen gevonden worden. Men moest immers eenen Jerusalem , eenen Lesz , eenen Bonnet , en anderen , die dezen gelijk zijn, kennen , — men moest zich fterker gevoelen , dan dezen , eer men het waagde, eene leer tot fabel te willen maaken, op welke wetten , zeden en regeeringsformen , in het geheele , denkende , moedige Europa gegrond zijn ; eene leer gevolgelijk , welke in elk land , waar de Eu- (t) Men zie de voorige Aanmerking des hoogduufenen Vertaalers.  VAN DEN S C H R IJ V E R. XI Europeer leeft , de Godsdienst is van den Staat, — de Godsdienst ook van geheel Europa, in haar geheel, en, als één Staat, aangemerkt. Deze Godsdienst behoorde derhalven vereerd te worden , ook zelfs van dien , die vrij genoeg is, om de geheele Waereld , als zijn Vaderland, aantezien ; wijl Europa de Waereld is. Het is waar , de waarheid is allezins eerwaardig , en derzelver verkondiging kan den denkenden man , die , met eenen redenlijken en warmen ijver voor het belang zijner Broederen , bezield is , onvergelijkelijk waardiger zijn , dan alle andere verbindtenisfen en betrekkingen ; dan , nog eens, hij , die den Godsdienst van Europa beftrijden wil , moet de Wijsgeeren , die voor denzelven het zwaard opvatten , kennen , en zich fterker gevoelen , C3n dezen. Ontbreekt hem dit , dan vergrijpt hij zich, tegens de Volkeren van Europa , derzelver Regeeringen en Vorften ; ook zondigt hij , tegens de eeuw , in welken hij leeft. Immers er zou eenmaal, in de gefchiedenis, kunnen gezegd worden , dat het , bij ors, het zelfde beteekende Verheven, Mdaphy fisch , Tranfcendentaal te denken , en, eene zin-  xrr VOORBERIGT zinfnede te fchikken , — eenen inval te fcherpen en optefieren , — aangenaam en vloeiende te fpreeken , — en gefchiedenisfen in Romans te veranderen , terwijl men het verband tusfehen de waare oorzaaten , en derzelver gevolgen vernietigt , om daar door den Leezer flegts te verras, fchen , door hem onverwagte wonderdingen voorteftellen , en hem te toonen, waar hij, dus ver , nog niet juist gezien heeft. Hij , die den toon der ligtzinnige en tijdkortende boeken onzer dagen kent, en er op acht geeft, wervvaards de zaaken henen neigen , die oordeele , of ik ongelijk heb. Bloemen en Bloemkranzen voegen eener Venus en der Bevalligheden : ook had men Zanggodinnen in bekoorende verfierzelen : Urania daarentegen ziet men, in een ftaatelijk , majeftueus gewaad , waar op ftarren flonkeren moeten , op dat men eenen ftillen eerbied gevoele, wanneer zij verfchijnt. Het begin der beide onaffcheidbaare Leerftelzels onder de menfehen , het Mofazfche en Christelijke, flelde ik mij, in dit werk, als eene gebeurenis, in de gefchiedenis der menschheid, voor; en, het gene ik, als bij-  VAN DEN S C HR IJ V E R. XIII bijzonder , door het Christendom, te wege gebragt, ontdekte, het gene ik , wanneer ik , als een denkend man , en met eene zuivere ondervinding, de keten der daadelijke gebeurenisfen overzag , als eene eer voor het Chiistendom befchouwen en erkennen moest, dit verhaal ik. Mij wierd het Christendom de beste Godsdienst voor den mensch, als Individu, befchouwd, voor de Volkeren , voor de geheele Menschheid. In deszelfs gevolg zag ik voorfpoed en eer; maar, buiten den kring, waar in hetzelve werkzaam is , niets, dan angstverwekkende tooneelen. Ik wilde deshalven anderen daar toe brengen , en beweegen , om, met mij , het Christendom , als dien Godsdienst , te erkennen , die het meest de menfchen veradelt , en gelukig maakt. Ik wilde daar te boven verklaaren, hoe ons geflagt, hoe ons Europa dat gene geworden is , wat zij thands zijn ; hoe zij in eenen kotten tijd meer voordgang gemaakt hebben op den weg tot volkoomenheid , dan te vooren in eenen wijduitgeftrekten tijdkring van veele Jaaren. Het was mij geheel onbegrijpelijk , hoe de gefchiedenis van Europa kon verklaard worden , zon-  xiv VOORBERIGT zonder de gevolgen van het Christendom in aanmerkinge, en tot dezelven den toe. vlugt te heemen ; naar met , en in verband tot het Christendom-wierd mij alles duidelijk. Dan of dit, door mij, ook anderen duidelijk wordt , dit moeten deze anderen beoordeelen. Intusfchen volvoer ik, door dit gefchrijf, een oogmerk, het gene ik, reeds veele jaaren , gedagt heb, in het werk te frullen , en het gene ik altijd, in veele verfchillende omftandigheden , met ijver heb aangekleefd. Voor het overige zoek ik, door dit werk, dat gene te betaalen , wat ik den medeburgeren mijnes Jands , en mijner eeuwe fchuldig ben. En dit is zoo geheel mijn eenig oogmerk, dat ik hetzelve met mij neem , ook aan gene zijde des Grafs , in het Heiligdom mijnes Gods. Het Christendom munt daar door uit, dat het die wijduitgeftrekte en fteeds voordduurende werkingen heeft, welken de geheele menschheid betreffen ; en als zulk eene gebeurenis en omwenteling moet deszelfs invoering worden aangemerkt. De onheilen daar en tegen , welken , door onkundige , geestdrijvende, of ook wel flegte en on- re-  VAN DEN SCHRIJ VER. XV redenlijke Christenen zijn aangeregt , zijn gebeurenisfen, welken enkele menfchen betreffen , en die, binnen een zeker tijdperk, zijn afgeloopen , zoo dat dezelven den toeftand van ons geflagt, noch in het verftandige , noch in het zedelijke , noch in het ftaatkundige , duurzaam gewijzigd hebben. Men verliest dit maar al te dikwils uit het oog. Immers wanneer menfchen , al was het ook bij duizenden, door fchandelijke vervolgzugt , gedreven worden , wanneer Pauzen, Prelaaten, en eene Geestelijkheid, in gindfe donkere dagen van onkunde en duisternis, Staaten verontrust, de Overheid befpot, oproeren geftigt, het verftand gevangen genomen , zich zeiven verrijkt, en Tïoonen gebouwd hebben , wijl zij over de geweetens heerschten , dan waren dit flegts onheilen en tegenfpoeden ; onheilen , die fpoedig voorbijgingen, zoo als de Pest, die duizenden menfchen wegraapt , het Oorlog , dat den loop des Rechts ftremt, het vuistrecht en de regeeringsloosheid invoert, en alles in fchrikbaarende wildernisfen verandert , of het Despostismus, dat de Kunften en Weetenfchappen verbant, en het, als eene majefteksfchenning , doet aanzien , wan-  xvi VOORBERIGT wanneer men denkt en voelt , wat da mensen is. De gevolgen dezer onheilen ontdekten zich , flegts in eenen zekeren kring , en flegts een zeker getal van menfchen gevoelden yiezelven , en offchoon dezen dezelven gevoelden , konden zij egter daar bij , met wijsgeerige zekerheid , zich voorftellen , dat God de Beftuurer is. Geheel anders en veel verhevener is het denkbeeld van eene Huishouding , welke het geheel geflagt zoodanig betreft , dat zekere denkbeelden dit geflagt worden toebetrouwd, door welken het v/aare, het juiste , het uit twijfelingen reddende , het van algemecne blindheid , algemeene ontaarting , en algemeenen ondergang bevrijdende kan gevonden , erkend, ten voorichijne gebragt, en gebezigd worden , wanneer het noodig is. Op deze wijze, befchouw ik het Christendom , en dit is , als 't ware, het middenpunt , werwaards ik , bij elke befchouwing wederom terugkeer. Ik let deshalven geenszins daar op , hoe het onder bijzondere menfchen , en, op bijzondere plaatzen , is toegegaan : met de verklaaring dezer bijzondere huishoudingen Gods houd ik mij geheel niet op; ook is dit geenszins de zaak  VAN DEN SCHRIJVER. XVII zaak der Wijsgeerte : deze weet dat de bijzondere gevallen in verband ftaan, met zekere geheimen, en met onze vrijheid, we! ke even zoo onverklaarbaar blijft, als zij daadelijk is; zij weet, dat wij ons zeiven onze ellende berokkenen kunnen ; maar weet ook , dat de mensch even zoo weinig in het duistere zien kan, als hij in de dronkenheid , het zij natuurlijke , het zij geestelijke buitenfpoorige dronkenfchap, juist en nauwkeurig zien en oordeelen kan. Dit alles weet de waare, de gezonde Wijsgeerte ; maar zij weet ook te gelijk , dit het algemeene plan onzen God , op eene bijzondere wijze, toekomt, — dat God den mensch zag, eer hij was: God zag hem vrij, zwak, zich zeiven in het ongeluk Hortende, dan God regelde alles, regelde als Vader, en daar in moest niets Hem verhinderen kunnen. Deze loopbaan leidt ons deshalven tot geluk , dan langs hoe veele kronkelpaden , in welk eenen korteren of langeren tijd ? dit is voor ons verborgen : dan dit behoort ook geenszins tot die kennis , welke wij volftrekt noodig hebben, om onzen God als dien Heer te erkennen , onder wiens be* * fcher-  xvm VOORBERIGT fchermende magt, wij, tegens alle onheilen en verfchrikkingen , een middel vinden. Dit middel geeven ons de denkbeelden , ter welker aanneeminge Moses de menfchen voorbereidde , en die Chkistus gaf. Zonder deze denkbeelden is ons aanzijn , ten minfte mij , een doolhof : en , tot hier toe , vond ik, bij geenen der Wijsgeeren , eenige genoegzaame verzekering , dat de dood niet dat monfter is , het gene , in dezen doolhof, het ik, dat in mij leeft, verfijnden en vernietigen zal. Dat ik , in dit boek , vrij denk, eischt geene verontfchuldiging. Dit is de pligt van elk , die wil, dat onze eeuw hem, als Schrijver, erkennen zal. Ik heb ook, eenen tijdlang, op bevél mijner Leeraaren, moeten gelooven , dat wij , in alle opzigten , beneden de Egyptenaar en , de Grieken , en Romeinen moeten gerekend worden : in veele dingen is die ook ontegenzeggelijk ; dan er is egteriets, het gene de Wijsgeer, in de vveegfchaal legt, en het gene de Dichter en Kunftenaar voorbijzier. Hoe ik de onderfcheidene Volkeren en tijden beoordeel , en daar naar eenen iegelijken zijne eer en zijn geluk toeken : dit  van den SCHRIJVER. xix dit zal men , in het werk zelf vinden. Dit is het eerfte deel deszelfs, en, indien mijn loopbaan op Aarde zodanig bepaald is, dat ik het einde van mijn plan bereiken kan , zullen er nog meer volgen. Zoo ligt daar de geheele gefchiedenis, met derzelver merkwaardigfte gebeurenisfen , welken den voordgang tot volmaaktheid uitgewerkt hebben , voor mij open ; ook ben ik fchuldig meenige bijzonderheid optehelderen , welke de Beftrijders van onzen Godsdienst van eene verkeerde zijde befchouwd hebben. Onder de onderwerpen welken , in de volgende deelen , zullen behandeld worden, zijn , de gefchiedenis van Konstantijn , van Juliaan , van Romens ondergang, van de Hiërarchie , van de Leengejieldheid, van Mahomet , van de Ridderzugt en de Kruistogten; vervolgends van de Verdraagzaamheid, Vervolging , en Sekten, en het Deïsmus van den dag : en omtrent de overigen, hier niet genoemde , krijgen mijne uitzigten voor het Christendom hunne plaats , bij welke ik ileeds vreugde gevoel over het loc mijner Broederen , en mij verheven voel , tot een leevendig denkbeeld van mijnen God , als den God van aüe magt, alle wijsheid , al* * 2 le  xx VOORBERIGT. Ie orde; maar ook als den God van alle genade. Deze mijn God ziet het hart en de bedoelingen : en boe goed was het mij dikwils , dit te durven denken en te gelooven. Naar het hart, en de oogmerken in dit werk behaag ik Hem , dit weet ik. Wil dan de Leezer eene gunst bewijzen, nu dan geeve hij mij den naam van een rcdenlijk man, en een Christelijk Wijsgeer te zijn. Eindelijk, en dit ten befluite, indien er hier of daar, in dit werk, denkbeelden of bewijzen mogten gemist worden , dan wee te en denke men met reden , dat ik , de Schrijver, een man ben , die ver verwijderd leef van den omgang met Geleerde en met denkende mannen , en ver verwijderd ben van Boekverzamelingen. Alleen, wordt mij gelegenheid gegund , om , door een ander werk , het gene ik mij heb voorgenomen , de Zeden der middeneeuwen optehelderen , dan zal ik eene nadere verklaaring geeven van het een en ander, het gene hier , flegts in het voorbijgaan , is aangeroerd. ONT-  ONTWERP VAN DIT BOEK. rr ij Europecrs zijn trots, en wij zijn liet met recht. Bij ons moet men leeren, hoe edel het geflagt der Menfchen is, en welk eene eerwaardige rol dit geflagt, hier op Aarde, fpeelen kan. Bij ons kan men ontwaaren, dat de Mensch vermogens bezit, om eene nog veel verhevenere rol, in een ander fcheppingsllelzel, nittevoeren. Offchoon ik ook een Europeer, en een man der agttiende eeuwe ben, fpreek ik egter geenszins bij vergrooting. Ik leg de gefchiedfchriften voor mij, volg de gebeurenisfen, en zie op voorde volkeren, en in vroegere tijden terug; dan vestig ik mijne gedagten op het tegenwoordige, zoo wel in ons Europa, als in andere deelen van den Aardbol: maar alörn vind ik de duidelijkfte blijken, dat de voornaamfte eer aan ons toekoomt. Door onze weetenfchappen, het zij wijsgeerige of andere, door onze regeeringswijzen, onze wetgeeving, onze zeden, ons gedrag jegens de fchoone kunne, onze vrijheid in denken, door dit alles, en door zoo veele andere voorrechten, ftaan wij boven aan, in den rang dier Menfchen, die, gelijk I. Deel. A wij,  ft Ontwerp van dit Boek. wij, dezen kloot bewoonden. Durven anderen eenigzins droomen , of ftout het vermoeden koesteren, aangaande een of ander, reeds verloopen , langduurig tijdperk, waar in ons geflagt eene trotfe rol zou gefpeeld hebben, en wel, gelijk men nu en dan voorgeeft, eene verhevenere, dan wij; durven dezen zich duizenden jaaren voor dat tijdpunt, van waar wij de gefchiedenis van ons geflagt beginnen, voorftellen en inbeelden; durven zij overblijfzelen en gedenktekenen van de grootheid dier vroegere Menfchen, en van derzelver voortreffelijken toefland verfieren, en ons opdringen , alles met dat oogmerk , om den grooten Moses van dubbelzinnigheid, en twijfelachtigheid te befchuldigen, en, even daardoor, den gefchiedkundigen leiddraad, welken hij ons in de hand geeft, te verfcheuren , het is hier de plaats nog niet, om deze onwijsgeerige vooronderftellingen te onderzoeken; dan in het vervolg zal het oogmerk mijnes fchrijvens vorderen , dat wij dezelven kortelijk overweegen. Voor het tegenwoordige is het mij daarom genoeg, dat in die vijf duizend, en meer jaaren, van welken de gefchiedenis voor ons ligt, geene gebeurenis te vinden is, welke, flegts van verre, kon vergeleeken worden met de verandering van ons Europa, uit den onvriendelijkften en eerloosten toeftand in de tegenwoordige gefteldheid, diefchoon, eerwaardig, en den Mensch veradelende is. Hier zijn de denkbeelden en uitzigten niet zoo eng beperkt, dat men flegts van ééne ftad fpreeke, gelijk voor dezen die in Griekenland", van één volk, gelijk oudtijds in AziëN, van één Hof, even zoo in AziëN, welken eeniglijk voor het oog der waereld fchitteren konden, terwijl intusfchen niets dan  Ontwerp van dit Boek. 3 dan duisternis , en allerleie gruwelen zich rondom ontdekten. Verder, wij vestigen onze aandacht ook op meer, dan op flegts een klein aantal Wijsgeeren, Menfchen, welken even daarom, wjl zij de eerften waren, die licht ontftaken, en derhalven deoogen van allen naar .zich trokken, voor uitmuntende gehouden wierden, en ook waarlijk uitmuntende waren, daar hunne kunde, met de armoede en de bekrompenheid der denkbeelden hunner tijdgenooten vergeleeken, in de daad, niet anders, dan als groot en uitgebreid kon worden aangemerkt. In het groot kunnen deze dingen overzien en overwoogen worden, en ik heb een geheel waerelddeel, en daar in veele Volkeren voor mij , die door eenerleie zeden, eenerleie wetgeeving, eenerleie beweegreden hunner handelingen, één geheel uitmaaken. En nu, met betrekking tot dit groote geflagt, welk eene ongelijkheid tusfchen ons, en de voormaalige, te gelijk met de tegenwoordige groote Volkeren buiten Europa , welken zoo van eikanderen gefcheiden waren en nog zijn, dat daar door de band der maatfchappij verzwakt, het leven verdrietig, en de voordgang ter verbeteringe moeielijk gemaakt wordt, wijl zij de gezelligheid, en de onderlinge mededeeling ontbeeren, en ontbeeren moeten. AziëN, het geboorteland, de wieg en bakermat van ons geflagt, was trots op haare oude, haare Kolosfifche ftaaten, op haare groote volkeren. Het fpeelde haare rol het eerfte, en men zag dit wondergebouw opgetrokken door de handen van flaavenheirs; dan hier was ook het moordtooneel, waar volkeren eikanderen verflonden, vernietigden, zelfs tot eene geheele uitroeijing des naams en der gedagtenisfe, en waar A 2 Des-  Ontwerp van dit Boek. Despootentroonen wierden opgeregt, de een fteeds op de puinhoopen des anderen. Hieronder zulke affchuwelijke wisfelvalligheden, durven wij geen ontwerp van waar volksgeluk verwagten noch zoeken. Even weinig vinden wij dit, in andere periodisch duurende ftaaten, die, offchoon terftond groot, of zich door zekere voortreffelijkheden kenmerkende, dan nog egter geheel verdweenen , zoo dat geen fpoor van dezelven, dan alleen in de gefchiedfchriften, overbleef. Alles was afwisfelende , voorbij gaande , en verdwijnende , tot dat ons Europa haare tegenwoordige gedaante kreeg; en deze duurt fteeds voord, gelijk de ervaaring toont. Niet flegts duurt deze voord, maar deze neemt fteeds van trap tot trap in eer en voorfpoed toe: ja deze duurt niet flegts voord, maar het is ook, wanneer wij op den gewoonen loop der zaaken recht acht geeven, niet waarfchijnelijk, dat deze immer haare waarde geheel verliezen zal of kan. Immers moedig en luisterrijk blijft toch fteeds ons waerelddeel, offchoon de vrijheids ftandaart al eens mogt worden opgeregt in Amerika , of in andere zulke plaatzen , waar eertijds de Menschheid fchandelijk mishandeld wierd, mishandeld, niet flegts door anderen, maar zelfs ook door ons Europeërs, daar wij maar al te dikwils, door fchaamtelooze winzugt aangefpoord, met onze Europefche grondbeginzelen, zeden en characler lijnregt ftrijdig handelen. Welk eene maat van kennis onder ons! welk een trap van vrijheid en van zedelijkheid! Immers wij moeten op het geheel zien, en over het geheel rekenen; wij moeten ons milioenen Tijdgenooten, die met eikanderen leefden, voorftellen, en dus eene lange reeks  Ontwerp van dit Boek. 5 reeks van jaaren te gelijk overzien, wanneer wij deze, of dergelijke wijsgeerige berekeningen maaken willen. Men neeme kaarten en gefchiedfchriften voor zich, en toone ons een zoo wijd , uitgeftrekt land, als ons' Europa, bewoond door een gelijk aantal Menfchen , die even zoo lang zulk een ruim deel der genoemde luisterrijke voorrechten genooten hebben. Ja, welk eene eeuw, deze agttiende, die thands daar heenen fnelt! Zoo helder was het nooit op Aarde; zoo diep zag men nog nooit in de geheimen der Natuurkunde, en in den afgrond der Bovennatuurkunde; nooit te vooren voelde de gemeene Man zoo, de waarde en den adel des menfchen; zoo durfde hij het niet voelen , en het blijken laaten; nooit ftond de zedenleer zoo op onbeweegbaare gronden; nooit wierd de misdaad, door zoo veel fmaad en befchimping, vergezeld , daar men nooit fterker en duidelijker toonen kon, dat de vervulling onzer pligten het eenige middel is ter bevoorderinge van het geluk onzes levens: geene wetgeeving was ooit zoo zagt, en te gelijk zoo naauwkeurig in acht neemende, dat deBargtr Mensch is, en dat allen Menfchen zijn! Deze voorrechten breiden zich in veele takken uit; dan de vraag is: langs welken weg zijn wij tot derzelver genot gekoomen? Zonderling is deze gebeurenis in derzelver begin, en even zoo is zij in haaren voordgang. Het op krijgs, veroverings, en onderdrukkings lust gegronde Romen had deze haare verwaande rol volvoerd, en het juk haarer dienstbaarheid op Europa's hals gelegd. Zij was eene onweldaadige heerfcheres, te trots om de overwonnene volkere 1 achtingswaardig te maaken, A 3 e;i  6 Ontwerp van dit Boek. en hier door verdiende zij dien haat, die eindelijk haar ter neder wierp , en haaren ondergang berokkende. Romen''s volk was een krijgsheir, geweldig in deszelfs togten; het plunderde, het maakte (haven, het regtte zegeteekenen in meenigte op; dan het kreeg geene aanfpraak op Europa's dankbaarheid. Het liet de Volken van Galliën, Spaniën en Brittaniën zoo, gelijk dezelven waren , en eerst toen, toen dezen zich van Romen ontfloegen, nam de Barbaarsheid bij dezelven een einde. Slegts het eenige Italiën had een gunftiger aanzien, dan ook dit wierd door den vloed van Oost- en Westgothen, Longobarden, en zoortgelijken overftroomd. Het zijn nu zeventien eeuwen, dat het inwendig bederf van dezen trotfen ftaat zich openbaarde, en Romen haar volk voor de fchandelijkfte Despooten moest zien beeven. Allengs verdween de achtbaarheid, en met haar ging het tijdperk, het gene wij gewoon zijn de eeuw van Augustus te noemen, meestal ten gronde. Epicurus, en welEpicurus zeer onbillijk uitgelegd , wierd de Wijsgeer van den dag, daar mede ging Tiberius naar zijne Capreïï; en ieder koos zich eene Capreü uit. Het tijdftip, waar in eene goede finaak plaats had, haastte naar het einde, en daar de Wijsgeerte en andere weetenfchappen nooit in Romen waarlijk te huis hoorden, noch hartelijk bemind wierden, weeken dezen ook al ras van daar. Trapswijze intusfchen verduisterde de Gezigteinder, en men zag, hoe het haatelijk geweld des bederfs eenige nog overige goeden aanfpoorde, die Stoïcijnen wierden. Dan daar nu het verfhnd, als in eene vlaage van wanhoop, dit geweldig, overdreeven, en tegennatuurlijk leerftelzel had aan-  Ontwerp van dit Boek. 7 aangenomen, daar was nu ook alles op eens verboren. Nu verlpreidde zich eene akelige duisternis in Romen; en zoo was het over geheel Europa. Te gelijk hier mede, drongen Barbaaren van Oosten en van Westen in; hier op volgden de allerwoeften, de Saraceenen; en zoo bereiken wij de agtfte, negende en tiende eeuw, in welken bijna geene eene zuivere ftar aan onzen Europefchen Gezigteinder meer tintelt. In dit tijdperk zwierven zij ginds en herwanrds , deze Gothen, Longbarden, Vandaalen, en anderen, die aan dezen gelijk waren: en hoe zeer ik ook een bewooner van het Noorden ben , moet ik egter toeftemmen, dat het dezen waren, die de weetenfchappen verwoestten, en die een juk medebragten, het gene zij den overwonnenen oplegden. Immers men vergeete toch niet, wat het Gothifche leenrecht was, en hoe zeer dit zich uitbreidde. Barbaaren waren wij dus, en het licht, dat in Romen flikkerde, hluschten wij uit, even gelijk zij, die met den geest van Mahomet en Omar bezield waren, dit in Covjlantinopolen uitbluschten. Voor het overige heerschten in Europa ruwe zeden , en geringachting der rnrnschheid, de gewoone gezellinnen, de noodzaakelijke gevolgen der krijgs en roofszugt. Hier vond men de Slavernij; daar heerscbte de Regeringloosheid; en aldaar had wederom dat onheil plaats, dat elk moedig krijgsheld een land, en een overwonnen volk bezitten wilde : en zoo ontftonden de le'enen, die zoo veele kleine fraaten waren. Boven dit vond men, in deze boschachtige en moerasfige landen, eene guure en ongunftige lugtgefteldheid, en ook dit vermeerderde en bevoorderde de woestheid en onbefchaafdheid. EinA 4 de-  1 Ontwerp van dit Boek. delijk heerschte alom armoede; geene Indufirie wierd er gevonden: Slaaven bouwden het land; en daar bij een dik, zwaar bloed, en een zomber geestgeftel, zoo dat eerst de mede, en naderhand het bier, en de fterke dranken vreugd verwekken moesten; en even daarom zoo algemeen gebruikt wierden. Deze trek is ja wel alleen aan het eigenlijke Noordfche charafter eigen, dan het is ook te gelijk zeker, dat het Noorden der zeden heure rigting en wijziging gegeeven heeft. Dan eerst behandelen wij de gefchiedenis wijsgeerig, wanneer wij, zo veel mogelijk, de daadelijk voorhanden zijnde, offchoon dikwils verborgene, keten van oorzaaken en gewrogten opfpooren: en deze, met betrekking tQt den toeftand van ons Europa, optefpooren, is mijne bedoeling in dit werk. Gaarne wilde ik het juiste punt van zamenvoeging uitvinden, waar deze toeftand met gebeurenisfen van vroegere dagen te zamenhangt; gaarne wilde ik, op gronden van waarfchijnelijkheid, aanwijzen , langs welken weg wij tot dat geluk, en die regte waarde gekoomen zijn, welke wij zoo uitneemend boven die allen genieten, die voor ons geweest zijn. Eigenlijk bepaalt zich mijn oogmerk wel voornaamelijk tot onze ftaatkundige burger- en volksgefteldheid; dan de gefchiedenis hier van is te gelijk de gefchiedenis onzer reden: immers wat anders regelt den aart en de wijze der wetgeevinge, der regeeringe en der zamenleevinge , dan de zeden ? en waar door worden dezen wederom geregeld, waar door anders dan door het denkbeeld, het gene wij ons maaken van dat, dat billijk, geoorloofd, nuttig en aanzienlijk is? Wanneer men derhalven aantoont, hoe een  Ontwerp van dit Boek. 9 een volk, of de Menfchen, in eene zekere eeuw , wetten gaven, eenen ftaat inrigtten, en beftuurden, en met eikanderen leefden, dan toont men te gelijk, hoe uitgebreid, en hoe juist die denkbeelden waren, welken zij hadden , aangaande dat gewigtige deel der Wijsgeerte, dat de natuur des Menfchen, deszelfs beftemming, verplichtingen, en voorrechten ontwikkelt. Het is dus uitgemaakt, dat de gefchiedenis van den Haat, deszelfs inrigting, en wetten te gelijk de gefchiedenis van ons verftand voorftelt, en dat dezelaatfte niet anders kan behandeld worden. Dit is de reden , om welke ik de gefieldheid der weetenfchappen , in de bijzondere tijdvakken, en derzelver zedelijken en ftaatkundigen toeftand als denzelfden befchouw, eu aanmerk; trouvvends zoo gelijk de Menfchen denken , zoo bepaalen zij onder zich zekere gebruiken, zoo handelen zij; maar geenszins omgekeerd. Hier hebben wij dan het lange tijdperk van vier duizend bekende Jaaren, in welken ons geflagt onderzogt, zich op onderfcheidene zijden gewend heeft, en uit den eenen toeftand in den anderen fteeds ginds en herwaards geworpen is, en altijd zekere gewigtige en haar aanbetrouwde waarheden en denkbeelden , van eenen gemeenfchappelijken Opperheer der Menfchen, van braafheid en deugd, en derzelver belooning gehad heeft, gelijk ook altijd zulke burgerlijke wetten en inrigtingen, welken op deze denkbeelden gegrond waren. Dan dit alles, zoo wel de kennis als de inrigtingen en wetten, zeer onbepaald, niet zamenhangende, en weinig toereikende. Immers hier ontdekken wij de duidelijke gelijkheid van het verftandige tnet het ftaatkundige, daar men, offchoon God als A 5 een  10 Ontwerp van dit Boek. een in zijne natuur éénig Wezen wierd voorgefteld, egter eenen Godsdienst had, welke op de groffte begrippen aangaande God gevestigd was; en, offchoon men, met den warmften ijver, de vrijheid der Menfchen predikte, egter een flaafsch beduur invoerde, en door flavernij, door het voormaalig fchrikverwekkend krijgs- en het gewelddaadig volksrecht, regeerde. Na deze vier duizend jaaren ontdekt zich het nieuwe ftelzel der reden, en met dit, ook dat eener nieuwe ftaatkunde. Met eene fnelheid als die des weerlichts , verfpreiden zich de denkbeelden van God, als een boven alles en buiten alles beftaand wezen ; het denkbeeld van een oordeel na dit leven, van belooning en ftraf; en wel zoo dat dit wijsgeerig kan voorgefield en aangenomen worden: en met deze denkbeelden ook het bezef van dat gene, wat de Mensch is, en wat hij, als Mensch, van den overwinnenden Krijgsman, van den Vorst, en van zijne Medeburgeren billijk eisfchen en verwagten kan. Hoe ligt Azien , met alle de rijkdommen van Indoftan , met derzelver ontzettende en wanfchapene rijken, met haaren vrugtbaaren grond daar voor ons als een voorwerp, zo niet van verachting, althands van medelijden. En wat is de oorzaak van dezen ongelukkigen toeftand ? wat anders, dan dat de weinige, zoo even genoemde denkbeelden, daar niet, als gronden der zeden en der wetgeeving erkend wierden, noch plaats vonden. Wij Europeè'rs daarentegen, wij zijn zoo gewoon aan deze denkbeelden, zoo geheel doordrongen van derzelver gewigt, zoo aan dezelven vastgehegt, dat daar, waar wij de overhand krijgen,  Ontwerp van dit Boek. 11 gen, de duisternis verdwijnt — de flavernij vernietigd wordt, — en elke verachting der menschheid geheel ophoudt. Het is de Zon van ons Europa, die dan, wanneer het oogenblik daar is, ook andere gezigteinders verlichten en vervrolijken zal. Deze genoemde denkbeelden zijn nieuw, niet flegts in ons Europa, neen, zij zijn het ook in de overige waerelddeelen. Geduurende vier duizend aan ons bekende jaaren waren dezen niet duidelijk, niet met zekerheid bekend. Vermoedde men wel eens nu of dan, dat het zoo zijn moest, zoo als deze denkbeelden het noodzaakelijk medebrengen; hoorde men dikwiis van dezen of genen Wijsgeer, in boeken of redevoeringen iets daar aan gelijk, nooit echter wierd het de grondflag der handelingen: 'er waren regeeringen en wetten, maar geenszins gedaante en oogmerk. Alleen , op den bepaalden tijd kwamen dezen op de' Aarde, verfpreidden zich, met eene kracht, als die des blikzems , en gaven eenen wijduitgebreiden glans. Als uit den donkerden nagt kwamen zij te voorfchijn. Immers er is geene gefchiedenis, geen hiftorisch geloof meer, wanneer men lochenen kan, dat Jesus uit Galileën kwam , en dat zijne Jongeren tot de onwijsgeerige Jooden behoorden. Waar nu deze heilzaame denkbeelden, in derzelver waare eenvouwigheid en zuiverheid , ongekunfteld en onvermengd , wierden voorgefteld, daar zag men hoe volkoomen dezen, met dat alles, overeenftemmen, het gene een , van de natuur nog niet vervreemd, gemoed gevoelt. Van allen wierden zij aangenomen ; en , daar het Christendom voor den Mensch , als Mensch , als Burger, de veiligfte btfeherming is, tegens het geweld ,  12 Ontwerp van dit Boek. weid, de beste verzagting, wanneer onorde, en onderdrukking fterk en voorfpoedig zijn , daar breidt zich ook het Christendom fteeds meerder en meerder uit; en nog nooit heeft men gezien , dat eenig Christenvolk Mahometaansch, of afgodisch geworden is. Afgodisch waren zij, die Volkeren, die de Wiisgeeren onder zich hadden; de Egyptenaar-en, de Grit. ken, de Romeinen waren het, de Chinenen zijn het, dan dezen waren, of zijn ook Despootenflaaven. En dit is het plan van mijn gefchrift; dit was het, het gene ik dagt, wanneer ik de gefchiedenis, zoo wel van het tijdvak, van waar wij Christenen onze jaaren tellen, als van laatere tijden inzag. Mijne gezigtspunten waren dezen : de groote Heerfchappijën ia Aziën, gebouwd op alle mogelijke Oosterfche Despootenmagt, trotsheid, en wellust; maar ook zoo zwak, dat zij vielen, en naauwlijks eenige puinhoopen of fpooren agterlieten: Alexander , de ftigter van het monfterachtige Rijk, welks deeling, voor elk door hem veroverd land, een bron van rampen wierd; vervolgends het ftrenge, en, zoo lang het toenam \ fchrikverwekkende, Romen, welkergewelddaadigheid tegens de geheele waereld den algemeenen haat verdiende: daar na dit zelfde zinkende en vallende Romen , met haare affchuwelijke overwinningen, affchuwelijke Keizers, en zulke zeden, die, waar het.ook ware, altijd de onfeilbaare verftoorers van den ftaat zijn moesten: al verder de Vloed van Barbaaren, die geheel Europa overftroomden, en alle die onheilen welken zij met zich voerden; en eindelijk de gedugte Mahomet , met den Alkoran en het zwaard. Zijn niet dit de voornaame gezigtpunten in de ge- fchie-  Ontwerp van dit boek. i 3 fchiedenisfe? en hoe haatelijk ware het doorreizen dezer waereld van gebeurenisfen, wanneer men geene ftreeken aantrof, waar een zuiver en redenlijk Christendom plaats gehad, en gewerkt had?! Erkenden wij het Christendom niet, a!s de oorzaak van al dat gelukkige, dat eerwaardige, het gene in onzen toe. ftand plaats heeft, dan zou dit ahVs mij geheel onverftaanbaar zijn, ja het zou mij lijnregt fchijnen inteloopen, tegens dat alles, 't gene anders gewoonelijk gebeurt. Zonder dit zou ik het verband tusfehen oorzaaken en gewrogten moeten vaarwel zeggen, of ik zou, met de nieuwere al te talrijke meenigte van ligtzinnige Wijsgeëren van den dag, mijne toevlugt moeten neemen tot het fpel der kleine oorzaaken, die de grootfte gebeurenisfen hebben daargefteld. Een misflag, dan eens ter befhïjdinge van den Godsdienst, dan eens bij overijling begaan; dan fteeds daar henen ftrekkende, om eenen zetel voor het noodlot en het blind geval opteregten; en daar door wordt onze waereld niet meer het rijk eener allesziende en regeerende Alroagt, maar een Chaos, die zich, zonder plan, zonder rigtfnoer, en op zijn best, naar eenen den Atomen gegeevenen fchok, herom wentelt. Nu moge men dan met Bayle zich een herfenfehim vormen, eenen ftaat, eene burgerlijke Maatfchappij, van welke alle Leden Godverlochenaars , Atheïsten zijn, en welke egter fterk en gelukkig is ; of men maake, gelijk in de fabel van de Bijen, de burgerlijke welvaart tot een gewrogt der fchandelijkfte ondeugd ; of men vinde het grootsch, fterk, en vrij gedagt, dat de Vorst den eerwaardigen, den grijzen Veldheer tragt te doen gelooven, dat 'er voor den Held,  14 Ontwerp van dit Boek. Held, voor den vriend zijns Vaderlands, voor den deugdzaamen man geene belooning, na dit leven, gevonden wordt; of men fpreeke met Voltaire, en deszelfs meenigvuldige nabootzers , fteeds van Sectenhaat , van Godsdienstoorlogen , van onderdrukking der vrijheid en des verftands, als zoo veele gevolgen van onzen Godsdienst; dit alles heeft flegts ééne bedoeling, en de zin daar van is deze, dat deze Godsdienst Menfchen en Volkeren van hunnen adel en het geluk des levens berooft. Ik daarentegen vind, en geloof, dat deze, voor ons Europa, fteeds eene bron van geluk en eer geweest is, en het nog is. En, wanneer anderen ééne omftandigheid uit eene zeventienhonderdjaarige gefchiedenisfe uitkippen, en daar naar de geheele gefchiedenis beoordeelen, welken zich door deze geheele reeks van eeuwen uitftrekt; of wanneer zij één woord uit een geheel ftelzel van Wijsgeerte , het gene de geheele natuur en beftemming van den Mensch omvat, uitkiezen, om daar naar het geheele leerftelzel te beftrijden, en te beoordeelen, dan blijf ik bij dat gene, wat de redenlijke, zedekundige Wijsgeer, en warme Menfchenvriend Montesquieu van het Christendom zegt, „ dat het offchoon des„ zelfs eenig oogmerk alleen de zaligheid eenes toe„ koomenden, levens fchijnt te zijn, ons egter daar ,, te boven ook in dit leven gelukkig maakt." Deze woorden zullen mij, als 't ware ten tekfte, en dit werk daar van de verklaaring zijn. wel-  WELKE BETREKKING HEEFT DE GODSDIENST OP DEN STAATKUNDIGEN TOESTAND DER WAERELD? Het ganfche Christendom rust op dit hoofddenkbeeld , dat het tegenwoordige leven flegts het geringfte gedeelte van het tijdperk des menfchelijken aanzijns uitmaakt: en in alle haare deelen doelt deze Leer daar op, dat de Mensch, in deze zijne eerfte dagen, moet volmaakt worden, ten einde hij , bij de hem aannaderende omwenteling, reeds een groot deel van zijnen weg afgelegd hebben, en gewijzigd zijn moge, om eenen zekeren hoogen trap van gelukzaligheid deelachtig te worden. Dit, dunkt mij, is een eenvouwig en juist wijsgeerig denkbeeld van onzen Godsdienst. Zoo zie ik ook duidelijk, hoe deze Godsdienst , dus voorgefteld, een gefchenk van den genadigen, en vrijhandelenden God zijn kan. Zoo is het eene fchade, een minder gelukkig lot, niet op zulk eenen tijd, en onder zulk eene lugtftreek geboren te zijn, dat men op dien korteren weg van geluVzaligheid, op welken het Christendom ons brengen kan, kan koomen. Ongeluk is het, maar hoe kon het eene frraf, of een in ongunst ons toegevoegd, en onherftelbaar ongeluk zijn? Het denkbeeld, dat God een God des ganfchen geflagts, een God van elk in het bijzonder is, dit denkbeeld laat ik, welke zwaarigheden mij , in de verklaaring van des Menfchen toeftand, en der huishoudinge Gods met hem, ook mogen  16 Welke betrekking heeft de Godsdienst gen voorkoomen, nimmer vaaren: ook zie ik, dat deze zwaarigheden, uit het genoemde denkbeeld, genoegzaam kunnen worden opgelost. Voorder is ook de Christelijke Godsdienst de Godsdienst van den Mensch , en ftemt volkoomen over een, met dat gene , het welke hij als Mensch befchouwd, voor zijne beftemming houden kan, en houden moet. Deze kan derhalven geenszins ftrijdig zijn met dat gene, wat den Mensch tot deze zijne beftemming kan opleiden. In gevolge hier van hebben , van dezen kant befchouwd, wanneer onze burgerlijke inrigtingen en betrekkingen geene middelen waren ter bereiking dezer beftemminge, maar alleen gevolgen van, door ons zeiven uitgedagte, behoeften en begeerten, of wanneer het louter toevallige omftandigheden waren, zoo onnoodzaakelijk, dat de Mensch, elk op zich zeiven, zonder dezen, zijne geheele beftemming, de hem als Mensch bestmogelijke volmaaktheid bereiken konde, het Christendom en de burgerlijke toeftand der Menfchen geheel niets met eikanderen te doen, daar dan toch dit, dat men ftrenger is, 'er geheel niets toe bijdraagt, om dat te worden, wat de Mensch worden kan. Ik wil er mede zeggen, dat, indien dit alles zoo ware, de Christelijke Godsdienst, offchoon met deze inrigtingen en betrekkingen als dan niets te doen hebbende, dan nog egter evenwel waarachtig zoude kunnen zijn. Deszelfs overeenftemming met deze inrigtingen zou dan wel geen bewijs voor zijne echtheid opleveren ; maar deszelfs onovereen-ftemmigheid met deze inrigtingen zou ook geen betoog zijn van zijne onwaarheid. In zulk een geval hadden noch de Verdedigers, noch de Vijanden van den  ep den Staatkundigen toeftand der Waereld? 17 den Godsdienst iets te doen met de vraag: of onze Godsdienst de burgerlijke vereeniging wegneemt, of bevoordert? Dan het is geheel anders met 4iet leven in eene Maatfchappij, onder wetten, en overheden. Meenige bekwaamheid hebben wij, welke, zoms lang in flaap ligt, zoms geheel, in dit tijdvak van ons aanzijn, niet ontwikkeld wordt; evenwel hebben wij dezelve. Eeuwen, ja duizenden 'van jaaren verloopen 'er, en de milioenen Menfchen, die op den Aardbol woonen, blijven zoo, dat zij, in vergelijking met andere bijzondere Perfoonen, die in eenen anderen tijd leeven, en dien opluisteren en verfieren , als Samojeden, en Huroniè'rs moeten worden aangemerkt. Zoo onderfcheiden wordt de Mensch geleid! En wat zou men anders zeggen, van dié veelen, die Emhynnen fterven; — van die veelen, die nooit het onderfcheid tusfchen hunne regte en flinke hand kenden? Wat zou men anders zeggen, wanneer zoo veelen in den vroegen ftand der wildheid, anderen wederom in meenigte onder het juk der flavernije omdoolen? En waar vindt men niet een deel des gemeenen Mans, die met grijze hairen ten grave daalen, en wier denkbeelden intusfchen minder zijn, dan die des kinds, dat in andere omftandigheden geplaatst was? Evenwel de vermogens zijn 'er; dan zij liggen flegts werkeloos. Het eindperk is ons voorgefteld, maar de een bereikt dit heden, de ander morgen. Ik heb gezegd, dat het een verlies, een ongeluk is, niet als Christen geboren te worden; even zoo is het ook een onheil niet geboren te worden daar, waar eene wel ingerigte burgerlijke Maatfchappij plaats heeft; dan eigenlijke ftraf I. Deel. B kan  r8 Welke betrekking heeft de Godsdienst kan geen van beide zijn. Immers geboren worden ïs het eerfte tijdpunt, het begin van daadelijk aanwezig zijn, en hoe zou 'er voor dit oogenblik eenige itraf kunnen verdiend*worden ? Laat ons fteeds flegts dit genoeg voor oogen houden, dat den Menfchen, gefchapen om gelukkig te kunnen worden, een weg, het zij korter, het zijlanger, daartoe wordtaangeweezen, en dat deze weg eenen iegelijken openftaat, terwijl niemand , uit 'hoofde van de gefteldheid zijner waare natuur, op dien van fmart en rampzaligheid geplaatst wordt. Deze vatbaarheden bezitten wij, en wij kunnen uitmuntender worden, dan de Kaffer en de Groenlanden dan wij zouden ook dat gene blijven, wat dezen zijn, wanneer wij ons, onder geene wetten, vereenigden, en geene Maatfchappijëh uitmaakten; het zij dat deze uit milioenen van Menfchen beftaan, het zij het flegts aardsvaderiijke huisgezinnen zijn. Daar, waar geen ander eigendom plaats heeft, dan alleen mijn ligchaam, en mijne krachten, daar is ook niets anders dan een dierlijk leven. In dezen toeftand zou ons geflagt hebben kunnen zijn, en God zou egter God geweest zijn. Immers geene van Gods bepaalingen ten onzen beste is eene noodzaaklijkheid, zelfs ons aanzijn niet; maar dit is noodzaakelijk, en dit moeten wij als noodzaakelijk waar aanneemen, dat God niet tot rampzaligheid fcheppen , verordenen, noch leerüaren kan. Zoo, dunkt mij, moest ik mij den weg baanen tot dit befluit: indien wij waarlijk volkoomen en gelukzalig gemaakt worden, daar door, dat wij in ftaaten, en burgerlijke Maatfchappijen leeven, dan kan ook eene  op den Staatkundigen toeftand der Waereld? 19 eene door God aan ons gegeevene leer, met de inrigting en de voordduuring dezer Maatfchappijën geenszins fti ijdig ziji'. Dan niet 11 gts als zedelijke, als denkende wezens worden wij, daar door dai wij Burgers zijn, veradeld, en gelukkig, maar ook zelfs onze dierlijke natuur vordert, dat wij, onder wetten en-overheden, vereenigd worden. Ltimers men telle zoo veele voorrechten der Wilden op, als men goedvinde; zijne ligchaamskrachten, zijne veiligheid tegens , en bevrijding van de meenigte der ziekten, en wat iets meer is, dit alles is flegts eene duistere, dichterlijke fchildering van Rousseau ; eene juiste wijsgeerige berekening moet op fterflijsten gegrond zijn; en dezen hebben wij van de Wilden niet. En wat kan men voor het overige van deze kleine benden zeggen; van deze Volkeren , die in botfchen, en in wildernisfen omdoolen, waar in niemand eenig bepaald eigendom bezit? Zij blijven fteeds kleine benden. Immers hoe moest niet anders America en Africa , waar geene verwoestende oorlogen, zoo, zoo als de onzen zijn, geene der EuropefcLe krankheden, geene menfchenvernielende fcheepvaart gevonden worden , hoe moesten niet deze ftreeken bevolkt zijn ? en evenwel zijn hier oorden, waar nauwlijks duizend Menfchen op eene vlakte van vijftienhonderd vierkante mijlen, gevonden worden. Men kan, zonder bepaaling, (taande houden, dat die levenswijze, bij welke de meeste Menfchen geboren worden en leeven , waarfchijnelijkst aan de oogmerken Gods met ons beandwoordt: intusfchen de meesten worden geboren en leeven daar, waar wetten en Maatfchappijën plaats hebben. God B 2 heeft  20 Welke betrekking heeft de Godsdienst heeft dus den weg aangeweezen,- en, zoo, zoo als wij bewerktuigd en bezield zijn, kunnen wij niet veradeld, niet gelukkig worden, zonder burgerlijk vereenigd te zijn. Hier uit volgt dus; ftreed de Christelijke, of ergends eene andere Godsdienst tegens het waare wezen der burgerlijke Maatfchappijë, of leidde zij den Mensch daar van af, dan zou zulk een Godsdienst voor ons geflagt geenszins de rechte, noch eenigzins aanneemelijk zijn; en dus zou men eene volkoomene overwinning, over de verdeedigers van het Christendom , bevogten hebben, wanneer men bewijzen konde , dat dit den Mensch tot de eenzaamheid der Wildernisfen, uitnoodigt, of hem de onderlinge ondergefchiktheid verbiedt, of het denkbeeld van het mijne en het uwe wegneemt: op deze drie denkbeelden rust toch de inrigting, en de inftandhouding der burgerlijke zamenwoonniffe. Dan, bevoordert het Christendom integendeel de orde in den ftaat; is het een bolwerk voor den Troon ; dondert het ook tegens den Vorst, die Despoot zijn wil;.vernaauwt het den band van Vrede tusfchen Volk en Volk; maakt het de waereld tot één Gemeenebest, en de Menfchen tot één geflagt; fpoort het aan tot alle zulke daaden, welken fterkte en grootheid van ziel aanduiden, en vergezelt het deze aanfpooring, met de aanbieding der voortreffelijkfte, der zekerfte belooninge; beftrooit het verder hier het pad met alle de aangenaamheden, die Vrede, Vriendfchap, Broe- ' derfchap en Liefde aanbieden; veradelt het ons, daar het aantoont, welke voorrechten de Mensch bezit, en hoe hij nimmer met eenig recht iemands flaaf kan worden; noodigt het ons tot de diepfte, de uitgebreid- fte  op den Staatkundigen toeftand der Waereld? 21 fte weetenfchappen, ons te gelijk eenen leiddraad door derzelver doolhof aanbiedende ; veroorlooft het den Meufche alles, wat waarlijk edel, waarlijk fchoon is, wanneer hij flegts, als een redelijk denkend wezen, het rechte denkbeeld van grootheid heeft, en ootmoedig is voor God, voor Hem, den Almagtigen; is het verder zoo heilrijk in deszelfs gevolgen, dat liet opbouwt, het gene wij verwoesten, aan den ftroom des verderfs, welken wij verwekken en woeden laaten, eenen dam tegenftelt, en alle geweld, alle verachting welken wij tegens onze broederen betoonen, veroordeelt , tegengaat, en vernietigt: met één woord , indien het zoo, in die deelen der waereld, waar het Christendom gevonden wordt, en nergends anders, heeft plaats gehad, en het duidelijk is, dat juist dit Christendom daar van de oorzaak is, (want het is even zoo magtig, als vriendelijk en zagrj wat dan? Ik zeg het andermaal: dit werk is de beandwoording dezer vraage. B 3 CHRIS-  CHRISTUS EN DESZELFS LEER. TT J. Xier verdwijnt voor mijne aandacht en Paus en Calvjjn, ja zelfs Luthkr. Als een Jpwooner van Europa ftel ik niets minder, dan dit geheele waerelddeel tot het voorwerp mijner befpiegelingen; als Christen overdenk ik het geheelezamenftdzeF van dat, wat de Mensch is, en in het toekoonunle zijn kan- ik overzie het leerftelzel hier van, en wel, zoo verre de gefchiedenis zich uitftrekt; dan let ik op de beide tijdperken in de gefchieder.is van #tleerftelzel^ het eene voor de, doorjusus daargeftelde omwenteling, het andere na deze omwenteling; eindelijk beiciiouw k dit ftelzel op zich zeiven, zoo als het door zoo veele handen gegaan is, zoo verfchiilende gedaanten verkreegen, maar fteeds egter voor ons geflagt voordgeduurd heeft; en, offchoon volledig in zijnen oorfprong, evenwel, al na dat tijden en omftandighedea dit medebragten, meer en meer is ontwikkeld geworden, zoodanig, dat deszelfs zekerheid, duidelijkheid uitgeftrekthcid , en overeenftemming met dat gene,' wat wij van natuurezijn, en, naar deze natuur, ris' zij ongehinderd,) gevoelen, nu te fterker, even als de zon op den middag, uitblinken, en derzelver glans alom verfpreiden. Een is de Leeraar, en zijnes is het Leerftelzel. Ze-' ventien honderd jaaren zijn 'er verloopen, zedert dat Jesus leefde, en zoo wel het Leerftelzel, als deLeerfiar kenmerken zich op de uitmuntendfte wijze. Hier  Christus en deszelfs Leer. 23 Hier is de Mensch, in zijn geheel wezen, in zijne . geheele beftemming, in den geheelen omvang van zijn aanzijn, het voorwerp. Hier zijn denkbeelden, welken van geene dingen hier beneden konden ontleend worden, daar zij zaaken daarftellen, die buiten den kring dier gebeurenisfen zijn , welken onze zinnen aandoen. Hier is kennis, bewustheid van dat gene, dat zijn, dat gebeuren zal, daar waar niemand met zijne gedagten heeft kunnen indringen, ik zwijg, met zijne oogen heeft kunnen inzien. Men bleef ftaan, en moest ftaan blijven aan de grenzen van dat gedeelte der na:uur, tot welke wij in dezen ftand van ons aanzijn behooren. -Men wenschte, men had gewaarwordingen van dingen, die buiten deze grenzen zijn; dan waar zou de ziel denkbeelden krijgen van zaaken, van de hoedanigheid van zaaken, die in niets aan die natuur, die wij kennen, en die in ons is, gelijk zijn? Men wenschte , men had gewaarwordingen , men hoopte", dan men wist niet duidelijk wat. Hier was men dan ook vrij *van kwellende vrees; immers hier waren geene bepaalde voorwerpen, aan welken zich de denkbeelden hegten konden; geen bepaald geluk, welk men begeerd , of welks verlies men gevreesd had. In die lijden was het met ons geflagt even gelijk met dat gedeelte van het zelve, bij welk het licht des Christendoms nog niet is opgegaan: men vergenoegde zich met zwakke, onduidelijke begrippen van God, van onze Natuur, van het plan der Scheppinge; en onweetendheid, onkun'de gaf rust, gelijk het in veele gevallen gaat. Vervolgends wierd het duider lijk, dat God fteeds dezelfde genadige Regeerer is; dan zoo lang men niet dezen troost, deze juiste en B 4 dui-  24 Christus en deszelfs Leer. • duidelijke denkbeelden bezat, zoo lang wierd de ziel deor geen onderzoeken verontrust, zoo lang voelde men geene bekommering. Intusfchen het geflagt der Menfchen zou tot meerdere volkoomenheid geraaken, en er zou eens een tijd zijn, waar in men te wijsgeeng denken zoude,.om het denkbeeld van de bnfterfehjkbeid des Menfchen , afgefcheiden van het denkbeeld der voordduuring des geheelen Menfchen-, aanteneemen. Wij moesten derhalven, met het denkbeeld der opflandinge, des zamenhangs van dit met een ander leven, en dier gevolgen der gefteldheid dezes levens, welken zich tot aan gene zijde des grafs uitflrekken, nader worden bekend gemaakt. Deze kennis, deze denkbeelden zijn wij aan Jesus fchuldig; van Hem is dit nieuwe, dit merkwaardige leerftelzel , dat zich over ons geheel beftaan uitftrekt; en zoo is Hij de waare, maar ook de eenige Leeraar der onfterfelijkheid. Is de leer voortreffelijk, de Leerüar, op zich zeiven befchouwd , munt niet minder, onder alle de Leeiaars van ons geflagt, die ooit geweest zijn, luisterrijk uit. Een eerwaardig doordringend charafter, het gene in zijn gedrag, in zijne leere en bevelen, in de wijze van zijn voorflel alom uitblinkt, en, zelfs van zijne vijarfden vereerd wierd. Een ding vooral verheft hem boven alle vergelijking met elk ander Leeraar, en waar is de wijsgeerige Befchouwer der Menfchen, die zou willen belijden, die zou durven zeggen, dat hij deze 'bijzonderheid , in het gedrag van dezen Leerasr, had voorbijgezienf! Geene fchaduw van dweeperij, geen fpoor eener overdreevene inbeeldinge ontwaart men bij Hem, - bij Hem, die eg-  Christus en deszelfs Leer. 25 ter een Oostersch Leeraar is, die van niets fpreekt, dan 't gene fchoon, verheven, is, en ons in verrukkinge opgetoogen houdt: in tegendeel, het isdeonopgefmukte, de eenvouwige Reden zelve, de onbevooroordeelde Verhaalen. Het is meer gefchiedenis, dan onderzoek , dan gevolgtrekking , wanneer Hij ons voordek, wat 'er buiten de Natuur gevonden wordt, wat 'er plaats heeft bij, en om den Troon van God, hoe het gelegen is aan gene zijde der woeftenij des grafs, welke tot hier toe zoo wel onze denkbeelden, als ons gezigt beperkte. Met dit alles egter wilde Hij Menfchen overtuigen, en inneemen, die zoo geheel aan zinnelijke beelden verflaafd waren , die zoo zeer naar een zinnelijk voorgefteld Paradijs begeerig verlangden, die zoo weinig aan afgetrokkene wijsgeerige denkbeelden gewoon waren: dan Hij (lelde zich ons geheel geflagt, ons die zoo zeer tot hairkloverijën genegen zijn, ja zelfs die genen, die ons hier in weiligt nog zullen te boven gaan, ten oogmerke, en ter bedoelinge voor: terwijl daar te boven, het gene Hij voorftelde, Hem niet nieuw, riet vreemd, noch ongewoon was: Hij had meer gezien, dan een Mensch zien kan; Hij was uit den Hemel nedergedaald; Hij behoorde niet tot deze Natuur. Bij alles wat Juliaan doen en zeggen mogt, wat zedert dien tijd gefchied is, en wat thands, in dezen voordloopenden tijd, gefchiedt, blijft het toch altijd duidelijk en onweerfpreeklijk z=ker, dat deze Leeraar de eenige in zijne zoorte was. Welk een gehaat, welk een beftreeden Leerftelzel! wit al pooging, om het als bedrog en verdigtzel te doen voorkoomen! welk eene blijufchap , welk eene goedkeuring zou B 5 eene  Christus en deszelfs Leer. eene volkoomene overwinning veroorzaakt hebben en nog veroorzaaken ?! En egter trots dit alles ziet men, dat Hij, die déze leer grondde, Hij, die de inhoud is van deze leere, Hij, met wicn het geheele gebouw moest Morren, dat Hij vereerd wierd, en dat, hoe wijsgeerig dieper men nadenkt, en nnfpoort, men flegts des te meer, tot eenen ftiilen eerbied ge' dwongen, dit heiligdom, zijne leer, en zijne bevelen, met eene heilige aanbidding bewondert! En nu zalmen nog de Jongers, de Leerlingen van zulk eenen Meester met laster, met bitterheid, met befpotting en verfmaading overlaaden?! Het is waarheid, 't gene ik zeg, en de denkende Christen mag vrijmoedig daar op trots zijn, dat, tot nog toe, geen der zoo vrijdenkende Twijfelaars dezer eeu'we, één eenig gebrek in dezen onzen Leeraar heeft kunnen aanwijzen, dan alleen, dat Hij in het kleine Galiled, en onder Jooden, die eene zoo niets beduidende rolle fpeelden, woonde en leefde. En waarom zou men dan, wanneer men zoo geheel, zoo volkoomen doordrongen is van de waarheid van zijnen Godsdienst, waarom zou men dan zagte woorden.geeven aan hun, die, alleen uit een. boosaartig opzet, of uit vuilen haat, dezen edelen Godsdienst tragten te ondermijnen, en tot leugen te maaken?! Zoo leeraarde ons geen Demosthenes! Geen Cicero leeraarde ons, zoo,,voor bekende waarheden fttijden! En even zoo weinig vleide de beste Man van Athenen, wanneer hij de Drogredenaaren wederlegde, die zoo kundig zijne Broederen wisten te verleiden! Daar te boven, hoe nuttig zou het zijn, dat de waereld, terwijl zij ziet, hoe anderen den Christen btfpotten, dan ook eens eene man- ne-  Christus en deszelfs Leer. 27 neiijke taal hoorde, en men toonde, hoe er zekerheid, overtuiging in ons hart plaats heeft? het geluk van den Christen zou ten minften daar aan kenbaar worden. Lnmers deze warme ijver, en vrijmoedigheid geeft meer rust der ziele, dan alle de wankelende denkbeelden der aan alles twijfelenden. Ik ben geen Leeraar der kerke, dan ik heb egter deze roeping, om voor mijnen Godsdienst te ftrijden, daarom wijl hij waarheid, hoogstgewigtige waarheid is. Ik blijf dus bij den pligt van eenen Wijsgeer, dan die tevens wil, dat men, in ernftige zaaken, iets meer beqoge, dan alleen tedere Toe!ioorers te behaagen. Ik durf vorderen, dat men met mij de waarheid onderzoeker alleen te behaagen moge hen genoegen geeven, die, of meer zegt, dan hij zelve gelooft , of alleen ijdele en ras voorbij fnellenden roern ijverig begeert. Wat is de Christelijke Godsdienst? Dat wat Christus leeraarde: die zijner geboden, welken duidelijk met het ftempel van algemeenheid gekenmerkt zijn, die van Pool tot Pool gelden zouden, die gelden zouden ook voor die van ons geflagt, onder wier voeten de Aardbol eens zal wegzinken. En voegt hier bij dat alles, wat de Leerlingen van dezen Meester der waereld, als eigene, als volkoomen zekere ervaaringen , als hun toebetrouwde denkbeelden, als herhaalingen , als ontwikkelingen, als gevolgen van Jesus leer, hebben voorgefteld, en overgeleverd. En wat zijn dan nu voorftellen, -bijvoegzelen, droomen, en bijgeloovigheden van zelve bedroogene, of anderen bedriegende Menfchen ? Wat heb ik met die Jooden te doen, die, in de eerfte eeuwen des Christendoms, Chris-  aS Christus en desfelfs Leer. Christenen zijn, en egter Kabbalistisch denken en droomen wilden? Wat met hem, die, uit de Alexandrinifche fchoole overgekoomen, de Oosterfche en Zorocisterfche buitenfpoorigheden in het eenvouwige Godsdienstftelzel wilde invoeren? wat met Romens Bisfchoppen, en Constantinopels Patriarchen , die beide vorftelijk heerfchen wilden, en daar door den Godsdienfte die gefteldheid gaven, dat deze zoo wel de óverheerfcbing in het algemeen bevoorderen, als ook diensvolgends hunne geneigdheid, hunne mededingers te doen vallen, dienstbaar zijn tonde ? Wat raakt mij het tallooze heir van Monniken , die de Menfchen met blindheid flaan, en het gezond verftand onder het juk brengen moesten, wilden zij, hoe weinig beduidende hunne kunde , en hunne werkzaamheid voor het heil der waereld ook ware , egter hooggcfchat worden, en in aanzien zijn, en zich, ten koste van het zweet van anderen, een gemakkelijk leven verkrijgen? Wat heeft het verder te beduiden, dat de geest van Aristoteles in het godsdienst leerftelzel wierd ingemengd, de eenvouwige en hoogstgewigtige en noodzaakelijke waarheden , daar door, in fphinkfe raadzelen veranderd wierden, en het onder de Christenen toeging, even gelijk onder de Muhamedaanen , waar Aristoteles ouder den Kalif Haraun al Raschid vertaald, en onder Almamon verklaard wierd, zoo dat men 'er eene Eer in zogt onverftaanbaar te zijn, en te twisten, en daar door, wocf*den in plaatze van denkbeelden verkreeg, maar ook te gelijk een aantal onderfcheidene gevoelens , en veelerleië fekten. In den Divan gold Aristoteles even gelijk in de Kerkvergaderingen en op de  Christus en desfelfs Leer. 29 de hooge fchoolen, alleen bleef dit onderfcheid daar, waar te vooren het licht plaats had, daar kwam dit licht, offchoon het zoms beneveld wierd , egter weder ten voorfchijne , maar daar waar het nagt was, daar flikkerde het begoochelend fchijnzel, verbijsterde het dwaallicht den Mensch : en wanneer dan deze damp verteerd was, was het wederom ftikdonkere, zwarte nagt. Hebben dan de Godgeleerden , door toedoen der Arijiotelifche redeneerkunde , over de eenvouwigfte waarheden van den Godsdienst even gelijk over de niets beduidende kunstwoorden der redeneerkunde gebeuzeld; hielden zij het voor geleerdheid, alks in den Godsdienst te kunnen inbrengen, en indringen, wat zij wilden; ftreeden zij verder dikwils zoo zeer onder eikanderen, dat hunne poogingen , om de ftrijdigheid der leeringen van den Godsdienst met de denkbeelden hunner Partijen aantetoonen, hen dikwils den waaren geest des Godsdienftes deeden vergeeten; dit alles, en wat iets meer is, is menfchenwerk en ftrekt flegts die vijanden van den Godsdienst tot wapenen, die zich van de oude kunstgreep tragten te bedienen, om, namelijk, dat alles, als waare wezenlijke ftukken in het leerftelzel intedrin-gen, het gene waarlijk niets anders is, dan bloote bijvpegzels van onverftandigen, en onkundigen, bij het zuivere goud van den Godsdienst. Even zoo is het eene kunstgreep, wanneer men dat alles, als geboden en leeringen van den Godsdienst wil doen voorkoomen, het gene, in de daad, flegts een middel was tegens de ongeregeldheden van den dag, of eene bepaaling omtrent eene aangenomene, nuttige , of ook onverfchillige plegtigheid, of ook wel een vooifchrift alleen die gegeeven, die de hoog- fte  3° Christus en deszelfs Leer. fte Christelijke volmaaktheid zoeken wilden, of konden, wijl zij het vermogen daartoe onrfinsen. De Leeraar, de Leeraar van ons geheele geflagt is één en dezelfde; eenig is ook het leerftelzel, het gene'een onderwijs voor alk Menfchen in zich vervat; dan onderfcheiden zijn de Gezanten aan bijzondere Christelijke Gemeenten: dezen moesten den inhoud, en de omkleedzelen hunner redevoeringen inrigten naar de gebreken en de behoeften zoo wel van hunne tijden als hunner Toehoorderen. Niemand zal wel verwagten of vorderen , dat hij hier een voorftél van het geheele Godsdienstleerftelzel aantrerTe, daar wij immers ons alleen bepaalen, bij de (taalkundige vraag, of deze Godsdienst Staaten en Volkeren verontrust heeft ; of hij Menfchen ontüdeld , en de waereld van haaren luister beroofd heeft. Offchoon de Godsdienst zijnen glans oneindig ver over de grenzen van dit tijdvak mijnes aanzijns uitbreidt; offchoon hij mij -uitzigten geeft in de afgelegene en mij derkbaare oorden der zaligde vergenoeginge en bhjdfchap ; offchoon hij oogenblikken fchenkt, in welken de Aarde ons een niets, een kleine heuvel wordt, op welke milioenen mieren zich , onder hunnen zwaaren last vermoeien evenwel blijf ik bij mijn voorneemen in dit werk, qri fpreek alleen van dat gedeelte onzer loopbaane,'het gene hier, door zoo weinige bloemvelden, en door zoo veele dorre en treurige wildernisfen, henen leidt. Dan alleen onder de befcherming van den Godsdienst vinden wij de bloemvelden, daar, waar de lucht zuiver, waar zij weldaadig is : de Epikurifche lusthoven daarentegen zijn vol bedwelmende vergiftende dampen. Maar  Christus en deszelfs Leer. 31 Maar zullen wij nu bcflisfen, of zulke Staaten, dié duurzaam zijn, en in welken te leeven een voorrecht is, onwankelbaar op het Christendom kunnen gevestigd worden, dan zal het niet genoeg zijn, dat wij met onze gedagten bij de pratïicaale bevelen, welken in die boeken , die wij Christenen heilig noemen, voorkoomen, ftaan blijven, of onze denkbeelden alleen daarbij bepaalen; neen, de zedenleer, de wetten, de denkbeelden, de aangenomene gevoelens , die, ftaatkundig befchouwd, de besten zijn, deze moeten , zal het Christendom waarlijk en volkoomen zegevieren, hunnen grondfiag hebben, in dat begrip, dat God eene openbaaring gegeeven heeft , en dat Jesus eenen verhevenen, eenen Godlijken oorfprong heeft, en dezen niet aan dit fcheppingsftelzel fchuldig is, noch daar toe behoort. Zulk eene uitgebreidheid , zulk eenen wijden omvang moet het woord Christelijke Godsdienst hebben; men moet daar van geen flegts in zekere ftukkcn , verbeterd Socratisch leerftelzel vormen., het gene dan gefchiedt, wanneer men flegts enkele leeringen , enkele fpreuken, uit het geheele uitneemt, en dezen alleen verdedigt, terwijl men intüsföhen al het overige, het gene hun, die geene andere bron van kennjs, en wijsheid, dan alleen de reden, gedoogen willen, aanftooteüjk is, vaaren laat. Immers zoo doende herhaalt men de voorige tooneelen , op welken men den Godsdienst nu eens, naar de Wijsgeerte van eenen Zoroaster , dan naar die van Plato , en dan wederom naar die van Aristoteles inrigtte, en vormde. Thands is de beurt aan die van Leidnitz ; deze is zeker welmeenender; deze leidt ons zeker verder dan de anderen,  3a Christus en deszelfs Leer. ren , en egter hij die de lotgevallen van den Godsdienst in onze dagen overwoogen heeft, hij weet genoeg hoe zeer deze lijdt en lijden moet, wanneer men, al was het ook met de eerlijkheid van eenen Lavater, en eene warme oprechtheid, te diep in de verborgenheden wil inzien. Ik ben daarom nog geen Zeloot , geen ijveraar, noch bind mij aan titels en niets beduidende kleinigheden , al is het dat ik mijne overtuiging opvolgende, mij van dat denkbeeld volftrekt niets verwijderen kan, dat Jesus Christus geheel niet tot dit fcheppingsftelzel behoort; dat G°d, op eene bijzondere en uitneemende wijze, met Hem was; dat bijgevolg dat alles, het gene Hij voorftelde, zuivere waarheid is; dat dat alles, wat in zijne gezegden, behoorlijk en verftandig verklaard, ligt opgeflooten, moet geloofd, en aangenomen worden, en eindelijk dat Hij, en door zijne natuur, en door zijn gedrag, waardig en gefchikt was, om ons geflagt te verheerlijken, en gelukkig te maaken. Zal het Christendom niet voor mij in een ijdel niets veranderen, — het geheele Christendom niet volftrekt ten gronde gaan, dan kan ik van dit alles geheel niets afwijken. Immers een van beide moet waarheid zijn; of Christus was een wezen vaneen geheel ander geflagt, dan het onze, ofHij heeft niets meer kunnen weeten dan een Mensch, — niets meer, dan het gene binnen de grenzen dezer Natuure gelegen is: vermoeden, hoopen, wenfchen, dit alles zou Hij hebben kunnen doen, maar hoe oneindig veel verfchilt dit van een weeten met juiste naauwkeurigheid, van zoo te weeten, en zoo te fpreeken, als Hij wist, en als Hij fprak?! Ik heb te voo- ren  Christus en deszelfs Leer. 33 ren gevorderd, en ik vorder het hier andermaal, dat men dit onderfcheïd nauwkeurig in acht neerr.e. Dan het fchijnt, 'er konde een derde plaats hebben; dit, dat de Leer van Christus ja wel meer ware dan het gene eene ziel, in een bewerktuigd ligchaam, door eigene kracht, door eigen vermogen, ervaren kan, en Hij egter in zijn perzoon dezelfde was, die wij zijn, wanneer naamelijk God dat gene aan Hem bekend maakte, en openbaarde, het gene Hij aan ons voorliefde. Dan geenszins, zoo kan het niet zijn. Immers deze Leeraar zegt, dat Hij het van zich zeiven heeft, het gene Hij aan ons verkondigt. Met eenen flegts onderzoekenden , en egter zoo geheel ftellig , zoo zonder eenige bepaaling , fpreekenden Menfchen kon God geenszins zijn: zulk een toch zou niet zoo zedenlijk, zoo edel geweest zijn, dat wij zouden kunnen gelooven, dat Hij als de bijzondere Leeraar van ons geflagt zou zijn uitgekoozen. Ik moet erkennen, dat, onder de veele bewijzen voor de waarheid van mijnen Godsdienst, dit mij het aangenaamfte is; en ik weet, hoe troostrijk dit dat hart verkwikken en bemoedigen kan, dat door bange twijfelingen omfingeld is , en gefolterd wordt. En nu keeren wij terug tot het eigenlijk ftaatkundige. Hier is het leerftelzel des Christendoms, die leer, welke de veiligheid der Menfchen, en de handhaaving van derzelver rechten onder eikanderen, op derzelver gemeenfchappelijken oorfprong, op derzelver gemeenfchappelijke beftemming, op dat algemeen Opperbewind, waar van alle Menfchen, op eene gelijke wijze, afhangen, en eindelijk op dat algemeene gericht, voor het welke alk en een iegelijk Mensch I. Deel. ( C on-  34 Christus en deszelfs Leer. onfaalbaar zullen gefield worden, vestigt. Men zou, wanneer men flegts oppervlakkig denkt, zeggen kunnen, dat deze denkbeelden uit de Reden voordvloeiën , en geenszins aan het Christendom bijzonder eigen zijn: dan ware dit zoo, dan moest men toch waarlijk! iets meer kunnen voordbrengen en voordellen , dan de Wijsgeeren van vroegere tijden, te gelijk met die van laarere dagen, der waereld hebben medegedeeld; dan moest toch bij hen, die het Christendom niets bijzonders, niets, dat aan het zelve alleen eigen is, willen toekennen, iets anders gevonden worden, dan een wispeltuurige overgang van het eene ftelzel tot het andere, iets meer, dan dat geduurig twisten , die veelvuldige tegenftrijdigheden onder eikanderen , — iets meer , dan die onvolmaaktheid , dat gebrek, waar bij de ziel, in plaatfe van nut te vinden in de .hoop van een zeker goed te zullen bereiken, in tegendeel haare toevlugt moet neemen, eerst tot twijfelen, vervolgends tot lochenen, en eindelijk tot niets: ja, in niets eindigt deze Wijsgeerte, en verlaat mij daar in, wanneer zij mij mijne toekoomftige beftemming verklaaren wil! Immers wat gaat het mij aan, of alle ftof buiten mij, of die ftof, welke ik weet, dat tot mij behoort, voordduurt; wat voordeel geeft het mij, al ontfing deze ftof eene veel fchoonere vorming, wanneer dit mijn eigen ik, wanneer mijne bewustheid van mij zeiven niet voordduuren zoude ? Weet ik dit niet, heb ik deze hoop niet, kan ik mij in zulk een voordduurend aanzijn niet verheugen , dan zink ik irl het Niets Weg: en hier heen brengt mij deze wijsgeerte, en niet verder. Immers met de bloote benaamingen vaneen ander leven, van een  Christus en deszelfs Leer. 33 eert fteeds voordduurend aanzijn kan ik mij niet vergenoegen laaten; daar toe wordt de juifte, de wijsgeerige leer der onfterfelijkheid gevorderd; en waaf zouden wij deze vinden, dan alleen in het leerftelzel des Christendoms? Dan eene juiste, wijsgeerige leer aangaande onfterflijkheid, en een oordeel na dit leven heeft buiten twijfel, wanneer deze, gelijk in ons Europa gefchied is, de Godsdienst van het volk geworden is , in het ftaatkundige, eene geheele verandering , zoo wel in het gedrag der Vorften, als in dat der Volkeren, en der bijzondere Ingezetenen, moeten voordbrengen. Hier is het deshalven geheel anders gelegen, dan met de gronden van wetgeeving, de voorfchriften ter inrigtinge van eenen ftaat, welken wij bij Socrates t Zeno , Plato , en andere achtingswaardige Mannen aantreffen. Bij het zelve ontbreekt ons fteeds iets, en men ontwaart , hoe wankelende het geheele gebouw is. Immers hier blijft den gehoorzaamenden , den gedwongenen fteeds iets te vraagen over: altijd heeft hij reden, om onvergenoegd te zijn over verpligtingen zonder recht, zonder zeker voordeel, zonder eene toereikende vergelding. Men keere deze Machine hoe men wil, men wende haar op welke zijde men goedvinde, fteeds is het de fterkere , die den zwakken lasten oplegt. Men verdiepe zich nog zoo zeer in wijsgeerige onderzoekingen aangaande denoodzaakelijkheid eener burgerlijke Maatfchappije, en van Overheden, fteeds blijft er eene zwaarigheid ter oplosfinge over; dan die fteeds onoploslijk blijft, wanneer men geene zekerheid heeft, van eenen Opperheer over alles, en van deszelfs regeering en eindeC a lijk  36" Christus en deszelfs Leer. lijk oordeel. Immers wat moet er gedaan worden , wanneer de Menfchen, wanneer Volkeren, door kwaadaartige, of onkundige Overheden mishandeld worden? De Natuur gebiedt ons drukkende banden, knellende boeiën aftewerpen, zoo ras het oogenblik gunftig is.; zij roept ons toe : zijt vrij; zijt gelukkig! Maar hoe zag het voortijds in de waereld uit, hoe zou het er uitzien, wanneer de Troonen, naar het goedvinden des Volks, konden en moesten worden omgekeerd? Goed was dit, wanneer deze waereld alleen voor goeden en verftandigen bewoonbaar was, en door dezen bewoond wierd, en dan was ook elke Overigheid wijs en goed; dan, zoo is de waereld niet. Niets, niets, dan het Christendom, verklaart het duidelijk, hoe er een grooter onheil zijn kan, dan hier kwaade dagen te zien. Niets, dan het Christendom, geeft ons den gewisfen, den krachtigen troost, dat hij, die mij gebiedt, geoordeeld, beloond zal worden, naar maate hij gebiedt, en dat ik ook geoordeeld, ook beloond zal worden, naar maate ik gehoorzaamd heb, wan. neer ik bij mijne gehoorzaamheid op den wil des Heeren zal gezien hebben. Is dit geene fchrandere wijsgeerte , zijn het geene, door hunne nieuw-, en vreemdheid, fchoone denkbeelden, het is toch egter waar, duidelijk, eenvouwig, en zoo, zoo als de gronden der zedenleere, en der wetgeevinge waarlijk zijn moeten. Alles vat ik in deze weinige woorden zamen: het Christendom is de eenige leer, die voor het diepvorfchend oog van den Wijsgeer beftaan kan: alleen zulk eene leer biedt dat gene aan, wat eene billijke Overheid noodig heeft, om eene gewillige gehoorzaamheid te eisfchen, en om Menfchen tot hun waar  Christus en deszelfs Leer. 37 waar geluk opteleiden; en is te gelijk de eenige, welke , wanneer zij Volks Godsdienst is, den ftaat rust en fterkte kan aanbrengen, zonder dat men in den zeiven voor het zwaard des Despooten fiddert , in dolle woede het ijzere gebit kauwt, of, door dweeperij, en vooringenomenheid met de voortreffelijkheid eenes lands, eenes Regeerers, eener ftaats- inrigtinge, en het geluk en de eer, om in zulk een land sis Burger te leeven, beftuurd , alleen werktuiglijk handelt. De Christen wijsgeer heeft zijn ftelzel doorgedagt; en hij weet in verband daar mede, dat Overheden, in dit leven, volftrekt noodzaakelijk zijn; terwijl hij tevens weet, dat een Beduur, het gene of onkundig, of al te geftreng is, mede tot die voorbijgaande moeiëlijkheden van dezen tijd behoort, welken men verdraagen moet, daar toch dat gene, wat ons, als een beltendig, een ongeftoord geluk, wordt toegezegd, eerst dan begint, wanneer onze loopbaan hier op Aarde voleindigd is. Zoo ftelt de wijsgeer zich dit voor, en even zulke duidelijke denkbeelden heeft hij daar van, dat de Vorst flegts een Mensch is , en dat ook deze, te gelijk met zijn gedrag, eenmaal in de weegfchaale zal gelegd worden. En offchoon de gewoone Man, die tot den grooten hoop behoort, meestal niet diep doordenkt, (en waarom zou hij dit?) ook hij heeft egter zijne eenvouwige denkbeelden van dien God, door wien de Koningen regeeren , die wil, dat wij gehoorzaamen zullen, onder wiens opzigt Staaten en Volken gefield zijn, en die eens gericht houden en oordeelen zal. Zoo is de gemeene man, onder Christenen, veel beter, dan ergends elders, te regeeren en te leiden; dan ook hij C 3 is,  38 Christus en deszelfs Leer. is," bij zijne gehoorzaamheid, veel gelukkiger, daa elders iemand zijn kan. Zoo vertoont zich het Christendom; zoo ontdekt zich de Staatkunde alöm in de gefchiedenisfe: zoodanig , dat naar maate deze zich naar gene fchikt, of naar maate dezen tegens eikanderen inloopen, het ook naar die maate te berekenen is, in 'hoe ver de gefteldheid van deze het welzijn der waereld, en het geluk der Menfchen minder of meerder te verwagten geeft. DE  DE GELUKZALIGHEID VAN DEN BURGER. ICeeds dat is geluk, het aanzijn als Mensch te genieten , en bij gevolg is, naar deze algemeene berekening, de trap des geluks te grooter, naar maate er meer geboren worden. Vervolgends hebben wij Menfchen ook, houden wij de waereld voor een, naar een bepaald plan, ingerjgt werk, eene zekere beftemming, en hoe nader wij aan deze beftemming koomen, hoe meer wij daar aan beandwoorden, des te fchooner, des te voortreffelijker is ook als dan ieder tijdvak. De waarde van den Mensch wordt verlochend of deszelfs voorrechten veracht, en met voeten getreeden, zoo ras de Wetgeever en Staatsbeftuurer vergeeten: quid fumus, quidnam vicluri gignimur ? wat, en tot welk einde, zijn wij ? Ik begrijp niet, wat de Sophijfyrij beteekenen moet, dat het welzijn van den Burger iets anders, dan het welzijn van den Mensch is. Nadeel zal het toch wel niet zijn, dat men Burger is! maar verloormen de heerlijke voorrechten, welken ons, als Menfchen , eigen zijn, wat wierd er dan van het voordeel? Daar, waar deze voorrechten ophouden , daar wordt de Mensch , met geweld, of door list , beroofd van het gene hem waarlijk toekoomt, en waar op niemand eenig verjaarings recht krijgen, of hebben kan. Het is dan een gebrek, daar C 4 in  4© De Gelukzdligheid van den Burger. in onze inrigtingen, de Burger verdwijnt, maar de flaaf, de onderdrukte, welligt de gevoelloos gemaakte Mensch als Slaaf overblijft, het zij dan als Slaaf van zijnen Vorst, of als Slaaf van zijne mede onderdaanen. In de burgerlijke Maatfchappij moest de Mensch daar henen worden opgeleid, dat hij zijne rechten genieten konde, —— dat zijne krachten, ter bereikinge der volkoomenheid, ontwikkeld wierden, 2l na dat dit in eiken tijd en in elke omftandigheid het zekerde, en het mogelijkfte is. Daar heen den Mensch opteleiden, en te brengen , dit is eigenlijk regeeringskunst: hoe zeer ook deze verhevene, deze edele weetenfchap fteeds gemakkelijk gemaakt wordt, ten einde de Vorst bij vrolijkheid en fpel, of welligt ook in zijnen Harem ongeftoord zou kunnen voordleeven; of hoe zeer ookderegeeringskunst op deze voornaame grondftelling gebouwd wordt , dat de Mensch een Lastdier is , even gelijk alle de overigeu , maar te gelijk een Lastdier, waar van men meerder voordeel trekken kan, dan van eenig ander, daar het zich langer, en op meer verfchillende wijzen, dan anderen, gebruiken laat, en daar te boven zijn onderhoud zelve zoekt. Hoe zeer ligt niet dit affchuwelijke denkbeeld in het ftelzel van meenig wijsgeer van den dag, wanneer men niet aanneemen wil, dat wij eene verhevenere beftemming hebben, dan alleen ons aanzijn op deze waereld; en wanneer wij ons niet daar mede troosten mogen, dat er een Opperheer over alles is, onder wiens opzigt wij zijn , en die éénmaal een gedugt oordeel houden zal. Immers indien deze bedroevende denkbeelden waarlijk zuivere egte wijsgeerte zijn, waarom zou men dan niet gelooven, dat de Mensch  Dt Gelukzaligheid van den Burger. 41 Mensch alleen aanwezig is om een lastdier te zijn, daar hij het toch, onder een voorfpoedig, een opgelegd en bezwaarend geweld, zoo dikwils daadelijk is. Den Mensch ter bereikinge van zijne oorfprongelijke waarde, van zijn hoogst mogelijk geluk opteleiden, dat, ik herhaal het, dat alleen is Regeeringskunst. Is het dikwils genoeg, wanneer 'er flegts aan de voorbij gaande grilligheden van den Vorst voldaan worde, het zij dit eene grilligheid is, om veroveringen te maaken, of om goud bijééutegaderen, of om in marmer of in dichtfcukken vereeuwigd te worden, kunnen de Ministers, en zij die het naast aan den Troon zijn, veelal die muggezifterijën, en ijdele befpiegelingen, dat de kunst om te regeeren zeer zwaar en moeielijk is, niet verdraagen, wijl dit mi-fchien daarop zou uitloopen, dat men zoms veel kennis, en eene warme getrouwheid zou vorderen van hem, die het onderneemt om den Vorst ten raadsmanne te zijn; willen Dichters, en Kunftenaars het voorrecht hebben, onfterflijkheid uittedeelen , en der waereld haare bewondering, voor hunne milde Vrienden, aftedwingen, wat baat dit alles, wanneer dan, al ware het ook na s'Vorften dood, de Burger met eene vrije ziele te voorfchijn treedt, en aan zijne zijde de Wijsgeer, met zijnen koelen ernst, met zijnen moed om de rechten der Menfchen te verdedigen, en zij dan, in den naame hunner Medeburgeren , den eisch doen , dat men, voor de gehoorzaamheid des Volks, voor het toevertrouwen van zijn leven, en zijnes welvaarts, vergelding te vorderen heeft? Thands, in onze eeuwe , fpreeken deze Wijsgeeren zoo vrij; en de pragtige, de milde, de zoo bezongene LooEwrjK. C 5 'dt  4-2 De Gelukzaligheid van den Burger. de veertiende ftaat daar, bijna verarmd, bijna ontbloot van zijne trotfe pragt: Ja, het is niet onmogelijk, dat hier of daar, een Monarch ware, die wensch-' te, dat Moser der waereld geene overblijfzelen mogt nalaaten. Het denkbeeld, 't gene wij van den Staatkundigen welvaart der waereld, en der Volkeren vormen, moet zuiver en fterk zijn; en zoodanig een denkbeeld kan men ook daar van hebben, wanneer anders de Staatkunde zulk eenen grondflag hebben zal, dien de denkende Man waarlijk hoogachten kan en moet. Hier mede beweer ik niet, dat in de Staatkunde, alles befchouwende wijsgeerte zijn moet, of dat elke geringe onderneeming moet worden aangemerkt, als lijnregt veradelende, en gelukkig maakende voor den Menfche: men kan, ook in de Staatkunde, een Dweeper en een Geesrdrijver zijn, en het is, zoo wel in dit opzigt, als in alle andere gevallen, fteeds gevaarlijk, de Natuur te willen overdrijven. Hoe zeer het werk van Montesquieu een boek voor Koningen is, even-? wel blijft ook Stewart een nuttig Leeraar; immers het is nu toch eenmaal zoo, dat de ingebeelde trap van rijkdom het papier noodig heeft. Boven aan egter ftaat Montesqüieu , en hij is de man voor ieder volk, en voor alle tijden, zoo wel de flegten als de goeden. Met Stewart gaat het, gelijk meteenen Arts die daar het meest in waarde is, daar de ziekten het fterkst woeden. Voor het overige is het zeer onderfcheiden, de bijzondere deelen van een kunstwerk te vervaardigen; of het geheel zamentevoegen, en alles , tot één groot en verheven hoofdoogmerk overeenftemmende, te doen werkzaam zijn. Zoo is het  De Gelukzaligheid van den Burger. 43 het gelegen met de regeering van Staaten. Dan ook in de befchouwing derzelver vinden wij vaste en onwederfpreekelijke waarheden, welken over de geheele waereld , van de eene Pool tot de andere heure waarde hebben , en behouden, wijl zij in de natuure der Menfchen, en niet in derzelver inbeeldingen, noch in die. veelvuldige ongeregeldheden, welken uit deze verbeeldingen voordvloeiën, gegrond zijn. Dan daarentegen zijn er ook tijden, in welken men verbeteren moet, het gene de onkunde, de boosheid, of de onheilen van voorige tijden verdorven hebben. Er zijn omftandigheden, in welken de Vorst, of hij die den ftaat beftuurt, een te losbandig, en dwaas, of ook wel onwillig Volk, door bittere geneesmiddelen, ja dikwils door gewaagde hulpmiddelen , van den dood, en eenen geheelen ondergang bevrijden moet. Dit moesten zij in het oog houden, die zoo dikwils, in bijeenkoomften, of in boeken, en losfe bladen, de huishouding, en het beftuur des Staats beoordeelen, terwijl zij deszelfs inrigting, gronden en bedoelingen niet doorzien. Alleen , ontmoet de Beltuurer van eenen ftaat zoodanige omftandigheden, dan moet hij, even gelijk een Reiziger, die door verhinderingen gedwongen wordt, eenen omweg te maaken, en de door hem bedoelde plaats den rug toetekeeren, fteeds egter zijne gedagten, op het eigenlijk bedoelde voorwerp, gevestigd houden, en, zoo ras flegts mogelijk is, zich wederom derwaards wenden. Gedoogde het de gefchiedenis, hartelijk gaarne wilde ik gelooven, met blijdfchap zou ik erkennen , dat het geluk der Waereld , en der Volkeren, dan, wanneer dit ia de ruimfte maate genooten wierd, het werk , vaa  44 De Gelukzaligheid van den Burger. van Koningen en Vorften geweest is. Dan wat nut doet hei, in een Wijsgeerig Boek, een vleier te willen worden? Het is gemakkelijk onheilen te veröorzaaken; dit kan een enkel Mensch, en, maar al te dikwils heeft dit plaats; maar eene waereld, eene geheele eeuw gelukkig te maaken, dit heeft onze God zich voorbehouden. Zou ik daarom een Geestdrijver en Dweeper fchijnen, om dat het mij voorkoomt, dat de gewigtige omwentelingen, in de gefchiedenisfe van ons geflagt, met zulke gebeurenisfen en omftandigheden zaamenhangen en verbonden zijn, uit welken men dezen dikwils, zoo als het ons voorkoomt, het minfte fchijnt te kunnen afleiden? Evenwel, wanneer dezelven voorbij zijn, dan ziet men, dat deze fchikkingen, met den aart der waereld, dar is van derzelver denkende bewooners, oveeeenftemmen, en daar voor gepast zijn. De gefchiedenis is rijk in gebeurenisfen van deze natuur. Met ftilzwijgen gaa ik de Jooden voorbij, die, onder alle de omwentelingen, verftrooiingen en verdrukkingen, welken hen, naar menfchen inzien, en naar de hoogfte waarfehijnelijkheid , reeds lang, uit het getal der volkeren, moesten verbannen hebben, evenwel, tot op ditoogenblik, zijn behouden gebleeven. Er zijn andere voorvallen genoeg. Romen wierd groot door eene meenigte Volkeren te onderdrukken , dan de Volkeren van Europa, en van Jziën verkreegen daar denkbeelden van eenen geheel anderen toeftend, dan die, in welken zij dus verre als Barbaaren leefden. Het waereldlijk Romen ging ten gronde, maar Europa's volkeren verhieven zich, op haare puinhoopen , tot vrijheid, en eene befchaafde levenswijze. Het geestelijk Romen wierd trots, zelfs  De Gelukzaligheid van den Burger. 45 zelfs rot verfoeiïng, en verdierf den Godsdienst; dan het wierd door de indringende Barbaaren vereerd, en verbeterde derzelver woest character. Romens- Bisfchoppen wierden mededingers der Keizeren, en oproerige onderdaanen; dan zij verzetten zich te gelijk tegens meenigen Griekfchen Keizer, die, dan eens het gevoelen van Aruuus was toegedaan, dan eens eene leer omhelsde, welke, had dezelve toegenomen , in de toenmaalige onwijsgeerige tijden, den eeheelen ondergang des Christendoms zou hebben daargedeld. De Saraceenen verhieven zich, en beangdigden de griekfcbe Keizers; dan intusfchen wierd Itaiïén vrij, en het affchuwelijke Despotismus van Konftantinopels hof wierd vernietigd. De dwaasheid der Kruisvaarders , om zich buiten Europa te begeeven, fteeg ten hoogden top, en veranderde in razernij; dan in Europa heerschte het ftrenge leenrecht, en dit verloor in dien tijd, zijne magt. Hij, die in de oudheid te rug ziet, zal ontwaaren, dat het licht en de voorfpoed, al zeer dikwils, uit de donkerde wolken is voordgekoomen , en dat de gefchiedenis een wel zaa ingevoegd, maar ook te gelijk verwonderingswaardig geheel oplevert, in het welk, verdand, burgerlijke vereeniging, deugd, geluk, met één woord het waare welzijn van ons geflagt, op de dwaasheid en boosheden, juist dan, gevolgd zijn, wanneer dezen tot die hoogte gedeegen waren, dat dezelven der waereld den ondergang dreigden. Dit alles ziet de redenlijke, de gevoelvolle Mensch, wanneer hij zijn oog vestigt op die verfoeiëlijkheden en fchanddaaden, van welken wij, hier op Aarde, maar al te dikwils de oorzaak zijn. Hij ziet, den aan zich zeiven overgelaa- te-  46" De Gelukzaligheid van den Burger. tenen Mensch, met overlegging dwaalen; hij ziet hem vrij en ongedwongen, om zoo te handelen; maar hij ziet ook te gelijk den God van ons geflagt; hij ontwaart eenen magtigen arm, die het bewind voert, en hij bezeft dan te gelijk, dat die weg, welken wij bewandelen , ons tot aangenaamere genietingen moet kunnen opleiden. Dit geluk der waereld in het algemeen is geenszins het werk, noch ligt in het bereik van Koningen; dan de Vorst, die begeerig is naar edele en fchoone daaden, vindt egter genoeg gelegenheid tot blijdfchap en eer. Hij is ook eene fchakel, en wel eene voornaame fchakel in dien keten, die het geluk der waereld aan derzelver voorige rampfpoeden vasthegt. Het is geheel iets anders, op deze wijze, in de gefchiedenis het groote, het uitgebreide, en over het geheelwerkzaame optefpooren ; en gehéél iets anders, de levensgefchiedenis van eenen enkelen Perzoon, zoo als deze, in den hem voorgeftelden kring, werkzaam was, te boek te (tellen. De gefchiedenis der waereld, en de gefchiedenis van den Vorst, zijn twee zeer onderfcheidene zaaken. In gene koomt het bewind alleen Gode toe, en van Hem is de magt , die de onweders verftrooit, wanneer dezen, den gezigteinder omringen , en dien verduisteren. Vrij noeme dan de laffe vleier elke gelukkige eeuw, naar den naam van eenen enkelen man, als ware deze de oorzaak der verheerlijkinge van ons geflagt; zulk eene taal zal eindelijk walgelijk worden. Dan wie zal, aan den anderen kant, (legt genoeg zijn, om de fchuldige dankbaarheid des onderdaans jegens eenen deugdzaamen Vorst te ontzenuwen, of de verpligting daar toe te ver-  De Gelukzaligheid van den Burger. 47 Wrlochenen ? In zijnen kring had hij het vermogen, om kwaad te doen , en hij toonde alleen begeerte om goed te doen. Onverfchilh'g of deze kring eng beperkt, dan of dezelve wijd uitgeftrekt was, bevonden wij ons in denzelven ; en wierd daar door ons aanzijn verleevendigd, veraangenaamd, dan is dit genoeg; vooral is het genoeg voor den Wijsgeer, die gevoelt, en die weet, waarom hij gevoelt. Dan het is geheel iets anders, Vorften te misleiden, zoo te verblinden dat zij zich buitenfpoorig eene geheele waereld aanmatigen , en daar door dien kring, in welken zij geplaatst zijn , uit het oog verliezen, of wel geheel verachten, daarom, wijl deze-hun, in de vervoeringe van hunnen dwaazen hoogmoed, te gering fchijnt. Het is kwaad en fchadelijk, wanneer Vorften niet groot zijn willen ; maar het is niet minder kwaad en fchadelijk, wanneer zij dit te veel zijn willen: wat is een rijk, wanneer men , met het denkbeeld van eenen geheelen Aardbol, vervuld is?! Ik keer weder tot de vraag: waarin beftaat dan het geluk der Waereld, en der Volkeren? De jonge, de vuurige Vorst, die weende, om dat zijn Vader hem geene gelegenheid had nagelaaten, om eenigen roem, eenige overwinning voor zich zeiven te behaalen, deze kende dit niet, althands niet gevoelvol dagt hij 'er aan. Hoe edel deze man ook ware, daar hij, offchoon een Koning, egter liever den pijnigendften dorst lijden, dan dat water drinken wilde, het gene één zijner Krijgslieden noodig had; welke eene grootheid van ziel hij ook toonde, daar hij geenen argwaan tegens zijnen ouden en getrouwen dienaar voedde, maar eerst den beker uitdronk, en toen eerst den. brief  48 De Gelukzaligheid van den Burgef. brief aan Fiuppus overgaf, in welken dit geneesmiddel als een gevaarlijk vergift wierd aangemeld; hoe voorbeeldig hij ook ware in zijne vriendfchap jegens Hephestion , en in het vereerend medelijden met de Perfifche Monarchin, met dit alles egter wist hij niet , althands dagt hij met geene edele warmte , met geen gevoelig hart, wat het is, het geluk der Volkeren! Heerscht thands het oorlog niet gelijk in voorige tijden; zijn er thands geene Monarchien te verwoesten , en anderen weder opteregten, dit verhindert ons niet, te zien en te erkennen, hoe het geluk der Volkeren vergeeten , of althands gering geacht wordt, zoo lang, in eenen ftaat, alles daar toe ingerigt is, en daar op doelt, om de Natuur te doen fidderen, en ons zelve, wanneer men flegts wil, als Verderver, optetreeden; zoo lang de legers verdubbeld, en even daar door de zeden en neigingen verhard en ruuw worden , zoo als de geest des oorlogs dit medebrengt. Al heerscht er dan al eens in een land eene algemeene orde en gehoorzaamheid, zoo dat het geheele Volk, een onder zijnen Veldheer ftaand leger, gelijk is; al wordt er met nog zoo veel ijver en naarftigheid gearbeid , wijl 'er alom een beftuur plaats heeft, 't gene alles, en elk in werking brengt; al zijn de Schatkisten des Staats opgevuld, zoo dat het volk bij de tijding van een nieuw oorlog niet behoeft te vreezen, dat het door drukkende belastingen zal bezwaard worden, wijl de Vorst reeds in voorraad zorgde, en 'er dus geene nieuwe noodig zijn, dan nog egter zegt de waereld, niettegenftaande dit alles, en de gefchiedenis zal het nog veel luider zeggen, dat men daar, waar het  Be Gelukzaligheid van den Burger. 49 het dus toegaat, de welvaart van het menschdom nng liiet waarlijk in het oog heeft; dat men er daar nog niet ernftig, en met gevoel op bedagt is. Even zoo weinig heeft die Vorst genoegzaanie fterkte van geest, om het denkbeeld van waar volksgeluk te omvatten, die voor zijne Onderdaanen meer dan een medemensch zijn wil; genomen ook al eens, dat hij wel niet opzettelijk boos, maar egter zwak genoeg ware , om te begeeren, dat die allen, die hem omringen, of zij;e vrienden genoemd worden, groot en aanzienelijk zijn , het zij dan , wijl hij te zwak is, om drieste en onbefchaamdé Gunstbejaagers eenig verzoek te weigeren, het zij bij er op gefteld is eene grootfche vertooning van zijne magt te maaken: hij is die man, die zoo veel gezag kan uitdeelen, en egter nog genoeg voor zich zeiven behouden , die met eenen zwenk hem in het ftof kan werpen, die voor weinig tijds nog gevreesd, vereerd, en aangebeden wierd: ja genomen" zelfs , dat deze Vorst de Menschheid niet genoeg onteerde om te gelooven dat hij alleen vrij, maar alle anderen tot flaaven en tot het juk geboren zijn. Het is zeker goed, dat geen gezag, geene eer naar willekeur van den Heerfcher, worde uitgedeeld; maar dat men genegen zij, eerst op waare en edele Verdienden te zien, en dan eerst de daaden der Voorouderen in aanmerking neeme: prijswaardig is het buiten twijfel, wanneer de Vorst zijne Vrienden verkiest, onder die genen, die bij het volk in achting zijn; dan, over het geheel, heeft hij geene waare kennis van het geluk des Volks, wanneer hij de magt, die aan hem is toebetrouwd, aan anderen overgeeft, en daar bij vergeet, dat, Koning I. Deel. D te  50 De Gelukzaligheid van den Burger. te zijn , iets meer zegt, dan Veroveraar te wezen ■ dat hij die gene is, op wien het volk zich verlaat, dat het geenen Heere, tegens zijnen , 's Volks wil zal onderworpen zijn; wanneer hij daar bij vergeet, hoe gemakkelijk het gebeuren kan, en daadelijk gebeurt dat dan, wanneer de Monarch zijn vertrouwen te zeer aan iemand geeft, er dan ook veele Medeheerfchers opftaan, dan eens een Perfisch Satrapes; dan eens een Prelaat, gelijk in de eeuwen des bijgeloofs; of dan wederom een Major Domus, zon als er in regeeringlooze tijden vaak opkonden, en de waggelende troonen omringden. Ook zulk een Vorst gevoelt niet, hoe edel, hoe verheven die post is, die aan zijne zorg is aanvertrouwd , hoe veel onderzoek en moeite daar aan vast is, hoe veel hulp in kennis en ondervinding dezelve vordert, die, de met vrijmoedigheid fpreekende, waarheid van den troon affchrikt, die de ouder vinding van zoms meer dan eene halve" eeuw, bij den grijzaard miskent en veracht, daar hij wil, dat deze, wiens grijsheid hem het ontzag van eenen Vader roekent, wiens dienstjaaren voor zijn land en voor zijnen God, wat zijne loopbaan in dit leven betreft, reeds ten einde ,2ijn , dan die egter nog den lust heeft, om nuttig voor anderen te fterven, dat deze nog degevalligheid, de vlugheid, de zagtheid van den Jongeling ontdekken zal. Grootsch, gemoedigd gaat deze Grijzaard naar zijne rust, terwijl hij, den vrede en den roem, die de werkzaame ijver van een geheel leven hem geeft, in ftilte, in zijn binnenfte geniet. Dan fmartelijk is het voor den oplettenden en denkenden braa- ven, rampzalig is het voor een Volk, wanneer de  De Gelukzaligheid van den Burger. 51 ós Vorst het onderfcheid uit het oog verliest tusfchen alleen te regeeren , en geen gebruik te maaken van het onderzoek en van de kennis van anderen; of wanneer hij niet in aanmerking neemt, dat gelijk het vuur der Jeugd den geest, tot fchitterende, vlugge, geweldige daaden , aanfpoort, even zoo de bedaardheid en de ondervinding des Ouderdoms ons in eenvouwige, duurzaame, fchoone onderneemingen verfterkt, welken de deugd, de zedelijkheid, den geest der Menfchen , de krachten bevestigen, of veradelen. Dit zijn daaden, door welken die roem , die de ijver, de begeerte van eenen Vorst waardig is, moet verkreegen en behouden worden; dan het zijn ook daaden, tot welken een bedaard verftand, een verftand, dat door ervaaring, door het nadenken der Jaaren, geöeffend is, de beste aanleiding geeft. Ook daar rust bijna een wee op het Volk, waar de Vorst, met een koud en ongevoelig, een ongeroerd hart aan Hendrik den vierden denken kan. Hij, die edele, die waardige die niet zoo veel had, dat hij zich dubbele kleeding verzorgen kon , en die egter wilde, dat elk Huisrader, ten minfte eenmaal, in de week, een hoen in zijne foepe zoude kunnen hebben! O! waar men minder edel, minder weldaadig denkt, terwijl men de vlijtigheid aanraadt, gebiedt, ja opdringt , dan alleen zoo, gelijk men het lastdier voorddrijft , op dat men van deszelfs zweet flegts des te meer voordeel zoude hebben, — waar men zoo denkt, daar is, Staatsbeftuurerzijn niets anders, dan, te berekenen hoe veel ieder nuttig Arbeider verdient, en dan, na aftrek van het gene hij, ut onderhoud van zijn leven , en zijner krachten, volftrekt noodig D a heeft,  £a De Gelukzaligheid van den Burger. heeft, al het overige tot een eigendom van den Vorst te maaken, of wanneer men zeer gunftigis, den gemeenen man nog de Circenfes, eenige fchouwfpelen , bij zijn brood, te vergunnen. Dan zij, die zoo handelen, wat denken dezen, in de daad, wel anders of beter, dan, dat de Leeuw eenen ijzeren bal moet hebben, om daar mede te fpeelen, op dat hij het houten hek zijner gevangenis niet verbrijzele. Misfchien is het daar nog erger, waar het denkbeeld, het verderf der zeden, door wetten en inrigtingen , tegentegaan, als dwaasheden van Platonische droomers en zwaarmoedigen wordt aangezien, en men in tegendeel niets anders bedoelt, dan dat de daaden flegts eene zekere uitwendige gedaante hebben mogen: met de ziel en derzelver driften moge het dan zijn, zoo als het wil. Onverfchilligis het daar of de Mensch flegt, verachtingwaardig, en den God der waereld verfoeiëlijk is; of hij op den weg des verderfs wandelt, wanneer er flegts geene grove misdaaden plaats hebben. Maar ach ! welk een treurig denkbeeld dan ook! dat men in zulke landen, zonder droefheid, fchavotten opregt en gerechtsplaatzen vervaardigt; dat de Beul een belangrijk man is; en dat doodsoordeelen, zonder fmart of deernis, onderteekend worden, wijl men geenen anderen pligt des Wergeevers kent, dan dezen , te verfchrikken, en te wreeken. Hoe zal daar de enkele Burger gelooven , dat hij zijnen Vorst dierbaar is, dat deze eenig belang in hem ftelt? Hoe zal men daar zich, met den Vorst, en deze zich wederom met den Burger vriendelijk, vaderlijk, broederlijk verbonden voelen en achten; daar , waar men het er niet op toelegt, om het welzijn, den adel, de ge-  De Gelukzaligheid van den Burger. 53 gelukzaligheid der Menfchen te bevoorderen , maar het alleen te doen is, om de groote machine, om den ftaat in behoorlijke werkzaamheid te houden, ten einde niet deze, en met dezen ook de troon, in nietige puinhoopen, veranderd worde. Tot lof van eenen Vorst is het waarlijk niet genoeg, dat hij fteeds het zwaard des gerechts deed glin fleren , wanneer hij niet te gelijk daar bij betreurde, dat deze ltrengheid des gerechts daadelijk noodig was. Ja al onderfchrijft hij het bloedoordeel met ongenoegen , dan nog is de vraag, of dit zijn medelijden niet maar een bloot gevolg ware van de vrees, van de aandoening van een week en zagtaartig hart, dat bij het denkbeeld van een ftroomend en nog rookend bloed terug deinst? Goed zeker is het, dat er zulk eene aandoening plaats heeft; dan voor den Vorst, bij hem die eenen troon bezit, wordt er meer gevorderd. Hij, die zoo veel vermogen ontfing, om den Mensch te verhinderen, flegt en ondeugdzaam te zijn, hij moet zich ook daar in ten hoogfte werkzaam toonen. En is er eene verhevenere weldaad voor onderdaanen ? is er eene edelere, eene roemwaardigere bezigheid? is er iets meer aan het werk van God gelijk, dan dit, ons tot de waarde van den Mensch opteleiden , ons tot de blijdfchap des levens, tot eenen onftoorbaaren vrede, tot den verhevenen moed, de dapperheid desheids, de zagte welgevalligheid bij anderen, tot de aangenaame fteeds duurende leevendigheid en gezondheid der Jeugd, welken gevolgen zijn der deugd, der zeden, en der weldaadigheid, die zich eik tot vriend maakt, en elks vriend is, optevoeren? flegts die Monarch, die dit ten oogmerke heeft , flegts deze kent zijne D 3 waar-  J4 De Gelukzaligheid van den Burger. waarde; flegts deze is zelve Mensch; flegts deze verdient de leidsman van Menfchen te zija, en is den zeldzaamen lof waardig, dat hij gevoelde, hoe veel bij aan het Volk, voor hunne gehoorzaamheid, hunne liefde, hun volkoomen vertrouwen, fchuldig was Gelukkige Vorften in vergelijkinge van den zoodanigen, die, onbezorgd omtrent den Burger als een bijzonder wezen, flegts op zich zeiven ziet, en alleen, daar in, de kunst van regeeren ftelt en zoekt, den troon vastteftellen en aangenaam op den zeiven te mogen zitten ! Wat is de waereld aan hun , die zoo denken, en zoo handelen fchuldig V Zijn zij tnagtig, zijn zij tot Vorften geboren, of verkoren, dan mogen zij gehoorzaamheid afdwingen, maar harten winnen zij met, kunnen zij niet winnen ; wijl zij dezen niet begeereu, en zeiven geen hart hebben. Ik heb, in het bovengezegde, geenzins het oog gehad, op enkele misfiagen , of op mislukte onderneemingen der Vorften. Er zijn voorbijgaande toevallen , welken de geheele magfa des bloeds niet vergiftigen, noch het geheele geftel des iigchaams verwoesten, Even zoo is het ook mogelijk , dat het edel het gevoelig hart eenes Konings verrascht worde, en dat, nu eens vermoeiing van geest, dan eens eene drift, dan wederom de listigheid van Vleiers, tot misfiagen van een oogenbük, verleiden kunnen. En waar toe is het nuttig, naar Staatkundige Romans overdreevene eigfehen omtrent Vorften te doen? Deze dwaasheid kan dezelfde uitwerking hebben, als die dat men het ambt van eenen Koning zoo verbaazend' zwaar, zoo bijna boven menfchelijke vermogens omfchnjfc en voprftelt; dit naamelijk, dat men het denkbeeld  De Gelukzaligheid van den Burger. 55 bed l aanneemt, dat men niet in ernst van hem vorderen kan , dat hij dezen pligt vervulle. Laat de Monarciien' fteeds Menfchen zijn, maar laat hen dat gene doen, wat zij as Menfchen doen kunnen; als dan zuilen zij bij het afleggen hunner rekeninge beftaan kunnen, en enkele mL-flagen znllen niets vermogen, om, bij den weldenkendc-n, de fchqonheid van een geheel leven , of eener ziele te verduisteren. Dan aan -den anderen kant, meet men het ook niet als enkele misdagen aanmerken, wanneer het ftelzel der regeering, en der wijze van handelen geheel en volkoomen valsch en verkeerd is, zoo dat daar door het verderf zich over ieder deel des Staats u'nbreidt; het charafter des Volks aanfteekt en 1 verwoest , en een noodzaakelijk gevolg wordt van aangenomene bevelen en inrigtingen. Immers hoe dikwils gebenrt het dan niet, dat het verderf niet kan ingetoomd, noch te keer gegaan worden , dan door zulk eenen Vorst, die zoo wijs als deugdzaam is, door zulk eenen van welken de gefchiedfehriften flegts zeer weinige voorbeelden opleveren, en welken de waereld dus zich zeiven , maar zeer zelden, belooven kan. Of hoe dikwils gebeurt het niet in zulke Staaten, dat het verderf niet, dan door eene geweldige omwenteling, kan worden tegengegaan ; eene omwenteling, welke de ingevoerde wetten omver floot, en daar er als dah iets geheel nieuws en vreemds wordt daargefteld, fteeds met dat gevaar vergezeld gaat, dat er te vooren eene geh ele verwarring, eene chaos plaats heeft. De vtaag is noch zeer verheven , noca zeer moeielijk, om te bf andwoorden: waar in beftaat de burgerlijke gelukzaligheid der Waereld en dtr Volkeren? D 4 Dan  Sf De Gelukzaligheid van den Burger. Dan het koonrt daar op aan, dat men meer zie daar op, wat de Mensch, naar zijn wezen, en naar zijne beftemming , welken de Natuur zoo duidelijk aanwijst, eigenlijk is, dan wel daar op, wat wij in dit tegenwoordig oogenblik, volgends onze omftandigheden en wenfchen, daadelijk zijn. Immers dezen zijn, de eenen zoo wel als de anderen, te afwisfelende té onzeker dan dat wij, daar naar, een duurzaam plan zouden kunnen inrigten. Er is er meenig een, die zelfs in den gelukkigften tijd, i„ den best geordenden Staat, onvergenoegd zijn zoude, even gelijk dezwaarmoed,ge_, de geestlooze, ook bij het vrolijkst, het genoeglijkst gezelfcbap, mismoedig en treurende is. Deze prijst een gemeenebest, daarom, wijl hij daar waar hij z.ch bevindt , geen gunfteling is van den Vorst, noch even daardoor magtig, of aanzienelük worden kan. Gene is bezield met eene fchandelijke An/tocratie, maar leeft juist onder een Volk dat voor zijne vrijheden en rechten waakt. Een 'ander benijdt den Spartaaner, terwijl hij aan deszelfs openlijke maaltijden denkt, daar hij voedzel zou kunnen ' vinden, zonder verpligt te zijn, om te arbeiden; maar vergeet intusfchen dat hier flegts eene geringe foep wierd opgedraagen , en men den geheelen dag, i„ Wapenoeffeninge, bezig was. De een kent niets verhevener*, niets edelers, clan Romen, wijl hij ook gaarne op den Triumfwngen zitten zoude; de ander prijst Athenen, wijl hij begeerig is, ook als een Wiisgeer vereerd te worden, en egter daarbij gaarne in den fchoot eener Phryne (luimeren zoude : en een derde fpreekt onophoudelijk van de eeuw van AugusfVS en van Loosw.jk, wijl hij gelooft, deze naar lof-  De Gélukzaligheid van den Burger. 57 lofliederen zoo begeerige Vorften zouden ook hem, als eenen aangenaam flreelenden Dichter geliefkoosd, en vereerd hebben. Dan ik houde mij te lang bezig, met het optellen van eigenbelangzoekende, bekrompene vernuften en oogmerken. Genoeg is het des, dat, zoo wel in de bijgebragte, als in zoo veele andere gevallen, ons eigenbelang, onze driften, onze toeftand , en de gefteldheid onzer ligchaamszappen den dingen in onze oogen, zulk eene gedaante, en zulk eene koleur geeven, dar wij derzelver waarde bepaal n, alleen naar maate zij aan onze begeerten bindwoorden; en daar door beftuurd, zoo bekrompen denken, dat wij in deze waereld geheel niets anders zien, dan ons zeiven, en wel zoo, zoo als wij, juist in het tegenwoordig oogenblik zijn en gevoelen. Mijn oogmerk kan geenszins zijn , ou de hoogheid van den Vorst, als een hersfenfchim , of als een uitwerkzcl van het vooroordeel te doen voorkoomen: neen, het oogmerk van dit boek is volftrekt dit, die banden zaamtehegten en toetehaalen , door welken Vorften en Onderdaanen met eikanderen verbonden zijn, en dus de Staat waarlijk in zijn geheel-gehouden, en bewaard wordt. Alleen, flegts dan geniet de waereld het meeste geluk, en waarom zou men het niet zeggen mogen ? flegts dan was of wierd het heerlijkfte tijdperk , wanneer het llegeerings of Staatsftelzel het meest met het plan en den wil van God, den Opperden Heere, en Regeerer, ten aanziene der Menfchen overeenftemde. Ik wil zeggen: wanneer de adel, de gelukzaligheid, welken wij bereiken kunnen, door de meestmogclijken, en in den hoogstmogelijken trap genooten wierd; wanneer, ik D 5 her-  5o De Gelukzaligheid van den Burger. herhaal het, wanneer de Menfchen zoo verlicht wierden , zoo goed, zoo vrij, zoo onverdorven, zoo broederlijk eendragtig onder eikanderen , zoo onbedrieglijk en trouw, zoo welvaarende, zoo redenlijk, zoo geduldig onder de onvermijdelijke lasten van dit leven, zoo vol duidelijke gewaarwordingen van een toekoomend groot goed; eindelijk, en dit vergeete men niet, wanneer de Menfchen in dezen gezegden toeftand, zoo veel wierden, als het de gewoone loop der ond-ermaanfche dingen, en deshalven tijd, plaats.:, en vooial de aefteldheid het toelaaten. Hij die durft, lochene dit, (weinigen zullen met hem inftemmen) dan hij toone, welken de rampvolle, de hatelijke, de bejammerenswaardige tooneelen der gefchiedenisfe geweest zijn, en wanneer in tegendeel dieaangenaamen„ die gelukkigen hebben plaats gehad, in welken een gedeelte van ons geflagt, niet flegts boven het redenlopze dier uitmuntte, maar ook waarlijk gelukkig was, zoo gelukkig, als met onze waarde overeenftemt. Het rigtfnoer bier toe hebben wij reeds opgegeeven, en geen ander rigtfnoer kan. men gebruiken. Dan, ik herhaal het, de vraag is niet, waar een Alfxander. of Diogekes, of Catilina, of Epicurus , ja al was het zelfs Cato , waar dezen, zoo, zoo als zij waren, het liefst zouden geleefd hebben; maar de vraag is : op welke denkbeelden, op welk zeden-en godsdienstftelzel kan de burgerlijke welvaart der Waereld en der Volkeren het zekerde en beste gevestigd worden ? HOE  HOE WORDT DEZE VRAAG BEAND WOORD? M in is of niet oprecht, maar bedient zich van de gewoone list der laj'hartigen , en moedeloozen, of men heeft zijn ft uk niet wijsgeerig doorgedagt, en zou dus beter doen, zich in geenen twist, met de vijanden des Christendoms, intelaaten, wanneer men bij het beandwoorden der vraage: of het welzijn des Staats en des Burgers , met den Christelijken Godsdienst, beftaan kan? zich alleen bij een gedeelte van dezen Godsdienst, bij deszelfs prakticaale geboden, bepaalt, en, terwijl men aantoont welke burgerlijk goede bevelen, daarin, liggen opgeflooten, de vertooning maakt, als hadde men zijn ft uk. geheel voldongen en eene volkoomene overwinning behaald. Er wordt meer gevorderd. Het voorftel van den Christelijken Godsdienst moet niet flegts het zamcnftelzel der daaden en handelingen, maar ook dat der leeringen , zoo als dezen in onze heilige boeken gevonden worden, zoo als dezen ons gedrag vormen, en op onze inrigtingen en derzelver gevolgen invloed hebben , in zich bevatten. Zoo moet het denkbeeld, en het voorflel ingerigt zijn, eer men de vraag beflist: is het Christendom nuttig en heilzaam voor Menfchen, die, door wederzijdfche burgerlijke vereeniging, waar geluk, waare volkoomenheid zoeken? Ik hebditreeds eenmaal in het voorige gezegd; dan mij dagt, dat het noodig was, dit hier te herhaalen. De-  6o Hoe wordt deze vraag beandwoord? Deze vraag is hoogstgewigtig. Immers, in de eerfte plaatfe, vloeit hier uit voor de Oveiheden eene gewigtige les voord, naamelijk hoe zij, tot heil van den Staat, van het Volk en van zich zeiven, omtrent die genen, welken openlijk het volk aanraaden om den Christelijken Godsdienst te verlaaten, en Oncbristenen te worden, zich gedvaagen moeten : of de zoodanigen, als onzinnigen opgeflooten, of als openlijke Vijanden der ruste en der wetten moeten geftraft worden; dan of de Vorst, bij dezen aanval op hetC ristendom , in eenen Christelijken Staat , zoo onverfchillig zijn moge als eertijds Jupiter , die gerust op zijnen troon zat, en het gevegt der Dwergen en der Kraanvogelen aanzag, onbekommerd, wie de overwinning zou wegdraagen. Dit is eene nuttigheid welke dit onderzoek oplevert; dan er zijn 'er nog meer anderen. De deugdzaame man, naamelijk, moet weeten, of hij een Christen zijn kan, en egter daar bij een Patriot, en een Onderdaan. Immers, offchoon de Overheid zeer verheven en magtig is, de Christen egter kent eenen magtigeren en verbeveneren, eene* Heer over allen, en kon hij dan gelooven, dat deze iets anders beveelt, dan gene, o! hoe zou dit niet zijn hart beangfiigen en folteren, hoe zou dit hem des daags, des nagts, op zijne legerftede zelfs, kwellen, dat hij eenen mensch meer zou achten, meer zou igehoorzaamen, dan den Almagtigen! En nu nog een gevolg van de beandwoording dezer vraage. Dit naamelijk^ al hield men mij dan ook, wegens mijne denkbeelden, voor eenen zwaarmoedigen droo- mer> dit egter evenwel, of misfchien nu, daar weelde en overdaad, met derzelver ziel en ligchaam ver-  Hoe wordt deze vraag beandyvoord? 61 verzwakkende en verwoestende gevolgen, en eene zekere wijsgeerte van onzen tijd, die den Mensch daar henen leidt, om geen ander geluk te kennen, dan dat, 't gene ook de Dieren genieten kunnen, en die dus daar in de leer van Epicurus, die nog voor eene tweeërleië verklaaringe vatbaar was, verre overtreft, — of thands, daar deze vereenigde oorzaaken, eene omwenteling in denkwijze, zeden, wetten, en regeeringsvormen fchijnen nabijtebrengen, door welke wij, indien deze zich verfpreidende wijsgeerte de overhand kreeg, in — ik kan bezwaarlijk zeggen, waar in — maar, waarlijk! ten minfte in barbaarsheid, en flaavernij zouden gedompeld worden, of dan, de Christelijke Godsdienst het genoegzaam middel zijn zoude, om het verderf te keer te gaan, en ons geflagt op den weg tot deszelfs beftemming te houden; en daar deze Godsdienst, het gaa dan ook, zoo als het wil, egter altijd hier of daar zal gevonden worden, of deze dan dat eeuwig en heilig vuur is, aan het welk die fakkel wederom zou kunnen ontdoken worden, die als dan het donkere, en de gedrogten der duisternisfe verdrijven en verfchrikken zoude ? Maar hoe moet nu de vraag aangaande den goeden, of den nadeeligen invloed van dezen onzen Godsdienst, op den Staatkundigen toeftand der waereld , btandwoord worden? Mij dunkt, men moet den geheelen Aardbol, en eene reeks van eeuwen overzien, en daar bij in aanmerkinge neemen, wat eigenlijk voor den Mensch geluk kan genoemd worden, en waar door hij waarlijk veradeld wordt. Willen wij in het groot denken, en onze uitzigten niet, noch door de grenzen van een bijzonder land, het gene fteeds, in ver-  62 Hoe wordt deze vraag beandwoord? vergelijking met de Aarde, flegts zeer weinig beteekent, noch door eenen korten voorbijloopenden tijd, welke, dan eens door de bijzondere neigingen vanden Vorst, dan eens door eene plaats gehad hebbende omwenteling, dan eens door een onlangs geleeden onheil, gewijzigd wordt, bepaalen haten*, dan moet ook hier in, gelijk in zoo veele andere gevallen, de Staatkunde haaren toevlugt tot de Wijsgeerte neemen en door déze geholpen worden. Het zelfde onder* fcheid, 't gene er plaats heeft tusfchen een deel en het geheel, dat zelfde onderfcheid is er ook tusfchen de teekening van een phn tot heil van eenen Staat en Volk in het groot, ta het voordellen van middelen, ter voldoening aan de begeerten van eenen Koning, ter vervulling van eene tegenwoordige behoefte, of ter voorkoominge van een dreigend gevaar. Geheel iets anders is Pjlato, en de nog meer naar de Natuur fchilderende, Montesquieu; maar geheel iets anders Sullifche en Colbertifche ontwerpen vormen. De vraag, van welke wij hier fpreeken, kan op tweeërkië wijze beandwoord worden. Men kan, naamelijk , onderzoeken, of het Christendom, tegens de pligten van den Burger, en tegens deszelfs wezenlijk geluk ftrijdig is; men kan de tegenbedenkingen, tegens het Christendom , zich voordellen, en overweegen; men kan daar nevends plaatzen de waarlijk belangrijke vraag: hoe zou het onder ons Europeer en, zoo als wij thands gefield zijn, 'er uitzien, wanneer wij eens beroofd wierden van den Christelijken Godsdienst, of wanneer deze eens zoo gering geacht wierd, dat dezelve geheel geenen invloed meer had , op onze zeden, onze wetten, onze inrigtingen, noch dezen meer  Hoe wordt deze vraag beandwoord? 63- meer derzelver gedaante en rigting gaf. En men zou dan noodzaakelijk moeten vraagen; wat er in plaats van dezen Godsdienst zou g fteld worden? en hier door zouden dan zekere verfchijnzelen,, welken zich thands in de Staatkunde , en in die vei ordeningen, weiken het algemeen betreffen, ontdekken, in aanmerking moeten genomen worden. Dit is de eene Wijze ter beandwoording der voorgeftelde vraage. De andere is, dat men de waereld befchouwe, zoo als deze was voor de tijden van Christus, en zoo als deze nog is, daar, waar men Christus niet kent; dat men daar mede den toeftand van ons Christenen vergelijke, de zich ontdekkende gelukzaligheid over het geheel berekene, en dan, naar maate de fchaal overhelt, het vonnis uitfpreeke, en oordeele. Alleen men draage zorg, dat men zich, gelijk ik reeds herinnerd heb, hier niet bij kleine en beperkte voorwerpen bepaale; zoo dat men zich, bij voorbeeld Spana in dat tijdperk, in het welke men daar de wetten van Lycurgus enthvfiajlisch hoogfchatte, of de Helden van Romen, in de eerfte tijden dier ftad, in welken derzelver oorfprong en toeftand eene ftrenge deugd zoo zeer noodzaakelijk maakte, zoude voordellen; of dat men met zijne befchouwingen bij de deugd van een of ander gering en klein volk, fchoon gelijk de deugd der mogelijke Trogloditen, zou ftaan blijven, en dan, wijl men niet zoo gemakkelijk iets vindt, dat daar aan gelijk is, denken, dat de waereld , voor agttien eeuwen, fchooner, beter was, dan zij nu is. Zoo handele men niet. Men ftelle aan de eene zijde den Aardbol, zoo als die nu is, zoo ver wij dezen kennen, en wel eenige eeuwen door eikanderen; en daar  0*4 Hoe wordt deze vraag beandwoord? daar uit een geheel opgemaakt: men plaatze, aan den anderen kant, dienzelfden Aardkloot, met AsfyriërSj Egyptenaars, Grieken en Romeinen; en dan oordeele men , overeenkoomende de gefchiedenis, die getrouwe leidsvrouw, die veel zekerer is, dan onderftellingen, en inbeeldingskracht. Buiten twijfel moeten wij hier in oprecht handelen , en aan deze oudere tijden, in dat gene, waarin dezen dit verdienen, der-: zeiver billijken roem niet onttrekken : en hoe veel goeds kunnen wij niet van dezelven zeggen ! Dan even zoo moeten wij, aan de andere zijde, in het oog houden , dat gelijk Socrates Wijsgeer was in Athee* nen, wanneer alle de luwooneren dezer ftad, in den hoogften graad, vei dor ven waren, even zoo de menschlievende Scipio veldoverfre was der ruwfte krijgslieden: ik wil 'er mede zeggen, dat die enkele edele Mannen, welker naamen de gefchiedenis, tot eer van ons geflagt, bewaard heeft, meestal een geheel ander charafter, dan dat hunnes volks en hunner tijden, hadden; meestal flarren waren , welken geheel alleen, en aan eenen Hemel, die ginds en hervvaards, en overal, met eene dikke donkerheid, met eenen zwarten nagt, bedekt was , glinlterden. Wij onderzoeken wetten en zeden, maar niet wat één enkel Perzoon deed, die daar door bewonderd wierd; wij onderzoeken, wat geoorloofd was, wat, zonderfchande, mogt gedaan worden: en wij fpreeken dus van de weetenfchappen, de zedelijkheid, den adel, en de gelukzaligheid der Volkeren, en wel geduurende een geheel en langduurig tijdperk. Wijders moeten wij, bij de ontdekking van het goede en fchoone der oudheid, ook hier op letten, en on-  Hoe wordt deze vraag beandwoord? 65 onderzoeken, of deze zedelijke en ftaatkundige voortreffelijkheden en deugden, alleen, daar op, gegrond waren, dat de gewoone loop der zaaken de Menfchen nog niet, tot tegenovergeftelde ondeugden en ongeregeldheden, had weggefleept; dan of er waarlijk zulke wetten en inrigtingen, zulk eene denkwijze, zulk een ftelzel van Zedenleer en Wijsgeerte plaats ha iden, welken de Menfchen opwekten, en daar henen leidden , dat zy, in het een en ander, waar in zy, nu of dan,boven ons fchijnen te hebben uitgemunt, daadelijk deugdzaam waren. Eerst dan kunnen wij over de fterkte van dijken en dammen oordeelen, wanneer de golven, met verdubbeld geweld, tegens dezelven aanflaan. Het is dus geheel iets anders, zich Romen voorteftellen in dien tyd wanneer elk Burger nog een gelijk getal akkers bezat, en de Conful even zoo arm zijn kon als een der geringften; of dat zelfde Romen te befchouwen, in die Jaaren, in welken derzelver toeftand aan den onzen, en aan dien van onze tijden gelijk was. Hier koomt het er dus op aan, welke gefchiktheid en kracht de wetten, de inrigtingen, de beginzelen van zedenkunde, en andere aangenomene hoofddenkbeelden in zich zeiven hebben, om die neiging ten val, ter verwarring en ter verërgering, welke in alle menfcheltjke zaaken plaatsheeft, tegentegaan en wegteneemen. Dan eerst, wanneer wij dit behoorlijk onderzogt hebben , dan eerst kunnen wij beoordeelen, wat Romen of eenig ander Volk, met deszelfs wettenen gronden van gedrag, in dezen tijd, volftrekt zou geweest, en geworden zijn. Wat is het eigenlijk, 't gene eene enkele daad, of een doorgaand gedrag den naam en den lof der deugd waardig maakt ? I. Deel. E Zul-  €6 Hoe wordt deze vraag heandwoord? Zullen wij eene gegronde aanfpraak hebben op de achting van het algemeen, — zullen wij ons, met eene, boven anderen, verhevene waarde, billijk vleien mogen, er wordt ftrijd, eene behaalde overwinning, en eene edele bedoeling gevorderd: dan hoe dikwils wordt niet dit geheel uit het oog verlooren, wanneer men vroegere 'tijden, en de volken in die tijden, ijverigst verheft. Men bewondert den Germanier, en vooral den noordelijken, dat hij niet wellustig, niet week en driftig was, gelijk de Oosterling, en men vergeet daarbij het onderfcheid der lugtftreek. Men roemt de gastvrijheid der oude tijden, en men bedenkt niet, dat hij, die, in die tijden, buiten zijne wooning omreisde, geen ander nagtverblijf, geene andere herberg vinden konde, dan die, welke hem, als gast, wierd aangebooden; en dat dus een iegelijk flegts dat gene deed, het welke hij, in die zelfde gelegenheid , wederom verwagtte en noodig had. Ja heeft men niet dikwils dat gene als echte Vaderlandsliefde, als waare , edele -patriottifche deugd willen doen voorkooinen, 't gene in de daad niets anders was , dan eene natuurlijke begeerte naar zijn Vaderland ?! En zoo is het met meer dingen van zöortgelijken aart gegaan, wanneer men 'er op toelegde , om ons zonderlinge tijden en zaaken, dan eens, in vroegere eeuwen, welken zoo ver van ons verwijderd zijn, dan eens, bij de Wilden , welken, in eenen anderen zin, in eenen even zoo ver verwijderden afftand van ons zijn, te doen bewonderen. Steeds vermaaken zulke fprookjens, en men vindt altijd toehoorers, die gereed zijn, om dezelven als waarheden aantenemen. Dan, gelijk gezegd is, laat deze voormaals of tegenwoordig zoo  Hoe wordt deze vraag beandwoord? 67 bewonderde Volken eens op eenen. gladden afweg gefteld worden , piaatzen wij dezeiven eens in dien ftroom, in welken de Asfyriërs, de Perftaanen, de Grieken en Romeinen wierden ingeïleept, en dan zullen wij zien, hoe zij het, tot verandering wegvoerend geweld zouden hebben kunnen tegenftaan, en te boven koomen. Wij zullen dan beoordeelen kunnen, welk tijdperk de meefte oubeftendige, wankelende, en vernietigde groote Volkeren en Staaten oplevert; in welk tijdperk wij het vaakst eenen overgang tot fchandelijke üavernij , tot de grootfte barbaarsheid, en tot dat alles, wat den Mensch verder, in eenen zedenlijken en ftaatkundigen zin , van zijne waarde, en van zijn geluk berooven kan, aantreffen: dat tijdperk dat voor agttien honderd Jaaren plaats had, of wel het tegenwoordige. Met dén woord dus: het is de waereld, en derzelver gefchiedenis, welke wij overweegen, en naar welke wij ons oordeel inrigteu zullen. E 2 WAT  WAT IS DE GESCHIEDENIS DER WAERELD? ^Behelsde dat gene, 't welk wij de gefchiedenis noemen , flegts een gering gedeelte van het beftaan van ons geflagt; wierden 'er, in de binnenfte deelen vau Afrika, volkeren gevonden, welken ons, in weetenfchappen, te boven gaan, voortreffelijker, dan dat alles, wat wij kennen, en dat zoo geduurende een mihoen jaaren, ja misfchien veel langer, welke ontdekkingen zouden wij dan niet doen moeten! welke omwentelingen, ongelijk aan dat alles, 't gene ons bekend is! en hoe ongenoegzaam ware dan de gefchiedenis, om ons te toonen, wat de Mensch is, en hoe ons geflagt, door zoo veele veranderingen, gekoomen is tot dat gene, wat wij tegenwoordig zijn ! Hoe onzeker ware het ook voor mij, om, overeenkoomende mijn oogmerk, den invloed van het Christendom op den burgerlijken welvaart der Menfchen, te beoordeelen en te berekenen, naar dat gene, 't welk mij, als hier op Aarde voorgevallen, uit de gefchiedenisfen kenbaar is ?! Immers 'er konde, in zulk een geval, hier of daar, eene Zendaveflifche of eene andere leer plaats hebben, door welke ons geflagt, als denkende zedelijke wezens, tot eene veel grootere gelukzaligheid ware opgeleid geworden. Ik moet, alle fpotternij aan eene zijde gefield, erkennen, dat, zoo dikwils men mij, uit den kring der  Wat is de gefchiedenis der waereld ? 69 der daadelijke gebeurenisfen verwijderen , en onder ijdele mogelijkheden verplaatzen wil, zoo dat ik alles, om mij, geheel anders zien zoude, dan ik het tot hier toe roet opene oogen gezien heb, mij dan de duizend cn eene riagtvertellingen geduurig voor den geest koomei) en in vallen. De fchoone SciiekerasaDE verrehie den Kalif een fprookjen in den flaap, en hier was liet zeker om Aladins lamp, en om de betooverde kaftceleti te doen. Dan er zijn toch meer, dan eene zoort van fprookjens, en 'er is meer, dan cenezoort, van ar.ngenaame fluimering. Immers, bij eene zekere denkwijze en bij zekere begeerten, kan het rust en te vredenheid geeven, dat men geloove, men fterft flegts een oogenblik, en dan — dan is alles voorbij; of 't gene het zelfde is, dat het boek, het leerftelzel van eene zaligheid aan gene zijde des grafs, juist berekend naar onzen ftrijd, en naar ons gedrag in dit leven, een louter verdigtzel is, of zijn kan. De Orang- Outang, een Mensch, het Paard, met mijne zielsvermogens begaafd , wanneer flegts deszelfs hoef in vijf vingeren verdeeld ware, dit alles behoort bij mij, onder de duizend en eene nagt der Wijsgeeren : en even zoo ook die Bibliotheken onder de Tartaaren van Thibet, in welken men de bewijzen voor eenen ouderdom onzes Aardkloots van miljoenen jaaren zou aantreffen. Eerst hadden wij Manethons Dynaflien: vervolgends de flarrekundige berekeningen der Chaldeè'rs; daar na de Chineezen, die, wie weet, hoe veel duizenden jaaren terug tellen zouden; thands heeft men wederom iets anders. Het oogmetk van dit alles is intusfehen niets anders, dan het vertelzel van Voltaire, dat alle oorfprong voor ons E 3 ver-  70 Wat is de gefchiedenis der waereld? verborgen is; dat is, dat wij niet weeten van W2ar wij gekoomen zijn, en dus ook niet weeten kunnen, wat er van ons worden zal. Gelijk gezegd is, er is meer, dan eene zoort van fprookjens, en meer dan eene onrust, welke men gaarne verfluimeren zoude. Wat is de gefchiedenis der waereld ? Gefield al eens 'er woonden zommige Menfchen, in onbekende ftreeken van onzen aardbol, — gefield al eens, het ware ons geheel onbekend, hoe de onderfcheidene Volkeren , in het begin, zich met eikanderen vereenigd hebben , of hoe het, in de eerfte tijden hunner vereen iginge, bij hen gefield was, dan nog egter zou dit geene zoo moedbeneemende onkunde zijn. Immers, gelijk het met kinderen is, even zoo is het met de Volkeren, in die tijden, die het naast aan derzelver oorfprong zijn: zij zijn allen aan eikanderen gelijk; trouwends de Natuur is daar nog in haar geheel, nog ongefchonden, en zonder, door eene van buiten werkende oorzaak of magt, veranderd, of buiten haaren eenvouwigen kring, en werkzaamheid gebragt te zijn. De oorfprongelijke gefteldheid, zoo lang geen vreemd geweld zich, in den loop der zaaken, inmengt, een ftaat zonder burgerlijke wetten, zonder burgerlijke, of maatfchappelijke vereeniging en, daar mede verbondene burgerlijke regeering. Lugtftreek, gefteldheid des Aardbodems, zeden des eerften ftamvolks, herders , jaagers of visfchersleven mag eenig ondcrfcheid maaken, dan, voor het overige , zijn de Menfchen , in zulk eenen toeftand, eikanderen gelijk, en blijven het; en daar 'er geene omwentelingen bij hen plaats hebben, hebben zij ook geene gefchiedfchriften. Dan wanneer wij op deze tijden terug zien , en de  Wat is de gefchiedenis der waereld? 71 de veranderde, de tot werkzaamheid gebragte waereld opmerkzaam befchouwen, dan ontmoeten wij overal eenen Hermes, ZoRoasTER, Kadmus , Orfeus, Theut , Odin , Mancokapac ; en met dezen begint de Volkftaat, even gelijk met hun wetten, Godsdienst, het fchrijven, en dat alles, 't gene eene zich ontwikkelende Menschheid aankondigt, eenen aanvang neemt. Aan gene zijde van den leeftijd dezer mannen vinden wij in tegendeel niets van dit alles: men moest toch eenige fpooren hier van aantreffen; dan er zijn'er geenen. En hoe merkwaardig is het niet, dat bijna alle Volkeren , in hunne jaarboeken, ja wel ingewikkeld in de donkerheid der verdichtinge, egter evenwel genoegzaam duidelijk hebben opgeteekend, wie de Uitvinders en Leeraars ook der voor den Mensch noodzaakelijkfte dingen geweest zijn : bijvoorbeeld; vuur te ontfteeken, de Aarde te bebouwen, uit koorn brood te bereiden. Dit alles zegt, in de daad, niets anders, dan dat hij, die als zoodanig, in de gefchiedenis, voorkoomt, de Menfchen in den onbefchaafden ftaat aantrof, maar hun de gemakken des levens leeraarde, en met dezen meer andere weldaadige gevolgen der maatfchappelijke vereeniging verzorgde. De gefchiedenis dezer voortreffelijke, en vergoodde Menfchen der oudfte tijden moge fteeds met verdichtzelen vermengd zijn, de Wijsgeer ziet egter des niettegenftaande daar uit, dat de gedagtenis der kindsheid der Volkeren niet geheel verboren is. In het mihoen jaaren, of zoo oud men anders wil, dat ons geflagt zij, moesten toch de zaaken en omftandigheden der waereld , op eene zoortgelijke wijze, als naderhand heeft plaats gehad, veranderd en verE 4 wis-  72 Wat is de gefchiedenis der waereld? wisfeld zijn; of zou er, geduurende dit geheele, zoo wijd uitgeftrekte, tijdperk, rondom op den geheelen Aardbodem een dikke nagt van onkunde geheerscht, en een ongezellig leven plaats gehad hebben, daar in tegendeel ons geflagt, in de laatfte vier tot vijfduizend jaaren, uit zulk .eenen ftaat, tot die hoogte is opgefteegen, op welke wij ons thands bevinden? Zoo iets kan ik niet ais waarfchijnelijk aanneemen. Immers van waar zou, na eenen zoo langen fluimertijd, de eerfte ftaat ter ontwaakinge gekoomen zijn ? en het is, over het geheel, het zij wij het Menschdom in het algemeen, of enkele Volkeren in het bijzonder in overweeging neemen, zoo goed als uitgemaakt, dat onze handgreepeu, kunften , weetenfchappen, wetten, inrigtingen en uitvindingen, welke naamen dezen ook hebben mogen, ja onze eigenlijke meuschheid het genoemde tijdperk niet te boven gaan. Tot hier toe heeft men nog geene overblijfzelen gevonden, welken het tegendeel aanduiden, niets, 't gene te kennen geeft, dat er Plato's en Leibnitzen, in zulke plaatzen geweest zijn, van welke wij tot hier toe nog niets geweeten hebben: en tot dat 'er zulke overblijfzelen , of zoortgelijke verfchijningen gevonden worden, hebben wij genoegzaame reden, om te gelooven, dat de gefchiedenis van ons geflagt ons, in haar geheel , bekend is; of, met andere woorden, dat geen Volk , 't gene hier of daar, in de gefchiedenisfe der Reden, en der Menschheid, eene aanmerkelijke rol gefpeeld heeft, bij de overige bewooners der Aarde geheel en al is onbekend geweest. Ik fpreek hier van gefpeelde rollen en voorgevallene omwentelingen, yan zulke Vokeren, bij welken men de zoodanigen aantreft;  Wat is de gefchiedenis der waereld? 73 treft; maar geeuszins van de zulken* die flegts geleefd, gegeeten, gejaagd, gevischt, gemoord hebben , vervolgends geftorven zijn , en verders niets deeden. De zulken kunnen onbekend zijn, dan zij kunnen immers ook geene plaats in de gefchiedenis bekleeden. Trouwends wat zou er van de zoodanigen zijn aanteteekenen, bij wie elke dag van hun tijdperk volkoomen aan den anderen gelijk is? Even zoo weinig befchouw ik, met den Heer Pauw, in zijne wijsgeerige onderzoekingen aangaande de Americaanen, deze allen als ontaartingen, tegens ons Europeer en; en even zoo weinig beweer ik, dat er toch, ergends in het Oosten , een nog onbekend land zou kunnen zijn, waar men Menfchen aantreft in eenen earwaardigen , en befchaafden toeftand. Maar zou ook wederom, aan de andere zijde, dat alles waar zijn, 't gene de Tegenfpreekers van Pauw, tot eer van Amerika, hebben bijgebragt, dan kon ook eenmaal Plato's befchrijving van het eiland Atlantika iets meer, dan fabel zijn; en ten andere behoort Amerika juist mede tot het bewijs voor de gelijkvormigheid in den oorfprong der Volkeren en derzelver voorderingen tot eenen beteren ftand. Daar, onder dezen , is niets nieuws gevonden, zoodanig iets nieuws 't gene het denkbeeld naamelijk van het character der Menfchen , derzelver beftemming, en de wijze, op welke zij uit den ftaat der wildheid tot een burgerlijk aanwezen, en de gevolgen daar van zijn overgegaan, zou kunnen veranderen. Integendeel daar vinden wij, even gelijk hier, eene volkoomene gelijkvormigheid; (Analogie), deshalven fteeds een ftaat van middelmaaE 5 tig-  74 Wat is de gefchiedenis der waereld? tigheid, zoo wél in kennis, als in al het overige, wat Menfchen, als denkende wezens, eerwaardig, en gelukkig' maakt. Op die wijze telden de Peruanen, bij derzelver ontdekking, flegts twaalf koningen , van welken de eerfte hen zou vereenigd hebben , om eene burgerlijke Maatfchappij uittemaaken: en, in de gefchiedenis der Mexicaaners, vinden wijzoortgelijke fpooren van eenen, met den onzen gelijkftaanden, oorfprong, en voordgang van den eenen ftand tot den anderen. Intusfchen waren Peru en Mexico die landen in Amerika, waar men eigenlijk Volken vond, die onder wetten vereenigd waren. Zoo ftemt alles te zamen om te bewijzen, dat, in de ons bekende gefchiedenis, ook de waare gefchiedenis der Menschheid, en onzer Reden ligt opgewonden; en deze is de gefchiedenis van ons geflagt. Kennen wij derhalven de onderfcheidene wijzen, op welken ons geflagt, van tijd tot tijd, beftaan heeft, dan kunnen wij ook bereekenen, hoe gelukkig, hoe volkoomen het geheele Menschdom , in elk tijdperk, geweest is. Het koomt derhalven daar op aan, in welke tijdruimte, dit geflagt de voortreffelijkfte rol gefpeeld heeft, en de waéreld het fchoonst geweest is; immers deze wordt fchoon , wordt voortreffelijk door derzelver redenlijke bewooners. En wat doet het 'er dan toe, dat bereekening en gevolgtrekking onzeker zijn, wijl er misfehien eens een onbekende tijd geweest is , in welken dit geflagt voortreffelijker geweest is, dan nu? dit is enkele Sophisterij! De gefchiedenis heeft niets te doen met mogelijkheden: zij houdt zich alleen met daadelijkheden bezig; en gevolge-  Wat is de gefchiedenis der waereld? 75 gelijk vervallen alle onderftellingen, wanneer menvoorzigtig, en gelijk men, om zekerheid te hebben, doen moet, het licht der gefchiedenisfe volgt. Wij bezitten deshalven de echte gefchiedenis der waereld, of van ons geflagt, wij zien, dat onontdekte landen en volkeren ons verfchijningen opleveren, welken aan de, in de met zekerheid bekende gefchiedfchriften voorkoomenden volkoomen gelijk zijn; en in deze landen, onder deze Volkeren is niets nieuws, niets, dat de bekende voortreffelijkheid en grootheid van ons geflagt overtrof, — niets, het gene ons verpligt, om eenen anderen, dan den reeds gevatten, leiddraad van denkbeelden bij de hand te neemen, om dit geflagt, van deszelfs eerften oorfprong tot aan deszelfs tegenwoordige gefteldheid te volgen; wij vinden overal dezelfde kenmerken aan dit geflagt, en befluiten daarom dat hetzelve één is. Wij kunnen zonder de denkbeelden te algemeen te maaken, tweeërleie ftaatkundige, zedelijke, verftandige wijze van beftaan van ons geflagt aanneemen; eene met, en eene zonder het Christendom: wij kunnen onderzoeken, welke het voortreffelijkfle was; en daar toe zijn wij in ftaat gefield, daar wij eene gefchiedenis der Menschheid en onzer Reden voor ons hebben, die op daadüjkheden gevestigd is. DE  DE OUDE TIJDEN. Wanneer de nagt het duisterde is, en de wolken dik en zwart rondom ons zijn, dan ontdekt zich het fchijnzel van licht allerheerlijkst: even zoo is het met de verfchijnzelen in de oude gefchiedenis , welken voor het oog aangenaam zijn. Men ziet de heldere plek op den Aardbodem luisterrijk uitblinken ; wijl voor het overige overal eene dikke donkerheid plaats had; en het oog hegt zich zoo begeerig op deze plaats wijl het der natuur eigen is, in het licht behaagen te hebben, Hier koomt nog bij, dat alleen de ouderdom een bijzonder, en uitfteekend aanzien geeft, en men zoo geneigd is, om alles, wat tot de oude tijden behoort, het zij het lofwaardig of verachtelijk is, te overdrijven, en wonderbaar te onderfcheiden van dat alles, 't gene men tegenswoordig ziet. Verder moeten wij ook dit niet vergeeten , dat wij de oude tijden, alleen uit de werken der Dichteren kennen, en uit zulke fchrijvers van welken elk zijn eigen land zoo veel mogelijk tragtte te verheffen, en zich daartoe, zoo ftout als opzettelijk, van de natuur en de waarheid verwijderde. En eindelijk, het gene wij hebben , zijn flegts overblijfzelen van de boeken der oudheid, op verre na niet genoegzaam, om in den geheelen omvang en zamenhang te toonen, welke de toeftand dier Volkeren geweest is. Wie heeft de gefchiedenis der oude tijden doorgewandeld, en zich niet  De oude tijden. niet gedrongen gevoeld, om deze aanmerking te maaken ? Wie gelooft, dat hij een nauwkeurig denkbeeld heeft, hoe het bij de Asfyri'èrs, de Egyptenaaren, en anderen, die aan dezen gelijk waren, in den ftaat, en in het huislijk leven toeging ? Met een wijsgeerig oog behoort men deze tijden en plaatzen te befchouwen, wil men fprookjens van waarheid onderfcheiden, en ten andere, niet eerst zelve misleid worden, en vervolgends anderen misleiden, om de zaaken en gebeurenisfen juist tot het tegendeel te maaken, van het gene zij waarlijk waren. Het gebeurt zeer ligt, dat men vergeet, waar door deze of gene gebeurenis veroorzaakt wierd, met welk oogmerk dezelve gefchiedde, en wat er het gevolg van was. In Egypten zien wij de Pijramiden, den doolhof, en de zee Mceris: maar zou het nu evenveel zijn, of niet aangemerkt moeten worden, dat een flaavenheir dezelve gemaakt heeft, en er duizenden geboren wierden, om de grilligheden van eenen Vorst, tot daadelijkheid, te brengen? En zoo was het een louter toeval, of deze grilligheid goedvond eenen vijver te maaken, ter bewaaringe van het heilzaam water des Nijls, ten einde, in geval van nood, het land te bevogtigen eu vrugtbaar te maaken, dan of deze zich bepaalde, om rotzen op een te ftapelen, om daar onder begraaven te worden. Verder, de door ons bewonderde, griekfche Helden , die zoo zeer uitmuntten in de gefchiedenis , en op die tooneelen welken er zoo veelen in zulk eenen korten tijd, en in zulk enen engen kring gevonden wierden, zullen dezen geene getuigen zijn , dat er geheele ftroomen van menfchen bloed vlieten moesten, daar daar zij waren? ja waarom zal men niet van kran-  78 De oude tijden. kranzen van eikenloof, die zoo veele wonderdaaden werkten zeggen, dat, indien de ftervende niets anders zag, dan dezen, hij een wezen was, waarlijk! ver beneden zijne waarde? Immers hoe kon deze beweegreden den toets der, naar waarheid oordeelende, reden doorftaan, daar dit gezogte, dit verkreegene voordeel zoo verdigt en ijdèl was ? Duidelijkere fpooren van vrijheid, fterker moed om, naar eigen oordeel over het goede en nuttige, te willen handelen, minder Mechanismus vinden wij bij onze voorvaderen , die zich de mede in Valhalla beloofden, en bij den Arabier, die zich haastte, om in zijn paradijs te koomen. Zeker heeft het eikenloof om het hoofd eenes Romeins eene verrukkende fchoonheid; dan Soceates , met zijnen moed, met zijnen ijver voor het Vaderland, zoo gelijk hij bewoogen was, is bij mij tgter geheel anders, oneindig meer eerwaardig. Des Wijsgeers zinfpreuk is: niets te fpoedig te bewonderen; en door het opvolgen van deze les, munt hij characf eriftik uit boven dien grooten hoop, welke alleen jiaar gedaante en koleur oordeelt. Zeker is het aangenaam, groote, verhevene dingen, die het werk zijn van Menfchen, aan ons gelijk, te befchouwen; vernederend daarentegen, wanneer wij, bij het indenken aan ons geflagt, en de waardeering van het zelve, ontwaaren, dat in deszelfs gefchiedenisfe veel minder edels, grootsch en vrij gevonden wordt, dan wij ons voorftelden; dan, wanneer dit toch waarlijk zoo is, en de gefchiedfchriften ons daar van zulke onwederfpreekelijke bewijzen opleveren , wat blijft er dan toch anders over, dan dat wij den eenig zekeren leiddraad, om uit dezen doolhof ons te redden, vast- hou-  De oude tijden. -tg houden; dat denkbeeld, naamelijk dat,'daar ons geflagt zoo veel vermogen had, om veradeldte worden, en het egter zoo langzaam geworden, en nog flegts in eene geringe maate is, er eene terugftootende omwenteling bij het zelve moet hebben plaats gehad; maar ook te gelijk dat 'er nog eene omwenteling voor het zelve te wagten is, door welke de volkoomenheid algemeener, derzelver trap gevolgelijk grooter worden , en het Menschdom deshalven , dat gewigtig doelwit, nader koomen zal, het gene wij gelooven kunnen en moeten, dat aan hetzelve is voorgefteld. Ik kan hier deze bovennatuurkundige denkbeelden niet verder ontwikkelen, wijl dit mij te ver van mijn bellek zou afleiden; ik keer dus tot het gefchiedkundige terug. Wat toonen ons dan de verloopene, de.oudfte tijden? Vooreerst, eenen donkeren nagt, in weiken de oorfprong der Volkeren zich verliest, en flegts de Jeugd van ons geflagt, en deszelfs ruwe toeftand duister ontdekt wordt. Vervolgends, -hoe zich een hoop vereenigde, eene ftad gtftigt, hier of daar een nuttig werktuig uitgevonden, en een bijzonder Perzoon, die de Uitvinder, Raadgeever, en Leidsman was, zoo eerwaardig, zoo bewonderingswaardig geacht wierd, dat de overigen zich nauwlijks vertrouwden , hem als hunnen broeder te erkennen. Hier op volgen allernaast de zoogenaamde heldeneeuwen, welker harde en onbefchaafde'gefteldheid, door het geweldaadige, en, op zich zelf befchouwd, losbandige gedrag der heiden, kenbaar is en bevestigd wordt. Dan over alle deze tijden ligt nog een verduisterend floers der verdichtinge. Na deze tijden begint, in de gefchiedenis , de dageraad aantelichten. In /hïéa ont-  So De oude tijden. ontftaan wanfchapene ftaaten, gegrond op flaavernij en despotik geweld. Zoo volgen zij op eikanderen, verflinden de een den anderen, ftorten, door hunne gebrekkige inrigtingin, en toonen ons zelfsheerfchers, dan eens opgeflooten in hunne Serailen; dan eens Volk en Staat aan gierige Stadhouders overlaatende; dan eens zoo verdwaasd , dat zij, als Goden, wilden erkend en geëerbiedigd worden; dan wederom zoo&olosjisch bouwende, dat zij, daar door toonden , hoe weinig de menfchelijke evenredigheid bij hen geacht wierd; dan eens heirlegers aanvoerende, zoo groot als geheele Volkeren, waar door noodzaakelijk de landen moesten ledig en woest liggen: fteeds eene Oosterfche regeeringsform; zij moordden, en wierden vermoord; en meestal was het 'er telkens flegts ée'n , die de waereld rondom zich verfchrikte en beeven deed, tot dat zijne, op trotsheid, pragt, gewelddaadigheid, en geringachting der Menschheid gevestigde troon wierd omgekeerd , en op deszelfs puinhoopen een ander zich verhief. Onder zulk eenen milden Hemel, in zulk een vrugtbaar land, waar het zoo gemakkelijk viel, de wegens de gemaatigde lugt, bijna geene kleeding benoodigde, flaaven te onderhouden, waar men te gelijk, na het eindigen des oorlogs, geheele overwonnene Volkeren met zich terugvoerde , geboeid tot loondienst, daar was het niet moeiëlijk, dat men zulke veele uuren groote fteden, en andere wondergebouwen konde opregten en ftigten; dan het zijn ook alleen deze dingen , welken men ons voorteekent, wanneer men het 'er op toelegt, om Azien's voormaalige rijken te verheffen. Den Staat zei ven zien wij niet, maar alleen den trotfen Despoot, deszelfs Troon,  De oude tijden. Sr Troon, Paleis, Hofftoet, Landvoogden, of ook liet Serail, opgevuld met een leger van gefiedenen. Wij zien het Volk niet, en weeten weinig, hoe het gelegen was met de gefteldheid des lands, of weeten wij er iets van, dan is het alleen hoon voor de Me sehheid, en kwelling voor den waaren Menfchenvrienci. Hier na ontftonden in Griekenland de veele kleine ftaaten; en hier ontmoeten wij eene lange reeks van bloedige tooneelen; inwendige woedende vijandfchap over den voorrang; Grieken woedden onafgebroken tegens Grieken , wanneer geene vrees voor eenen vreemden en magtigen vijand de partijen onderling vereenigde. Spana met derzelver inrigting, die zoo geheel tegens de Natuur inliep, vindt de verwarring haarer wetten, inrigtinge en krijgstugt, het verderf haarer burgeren , vindt haaren geheelen ondergang in de verwoestinge van Atheenen: deze met haar door hoogmoed dronken en losbandig Volk, met haaren overdaad, haare wetten, die zelfs de reinheid der zeden niet gedoogden, wierd de verachting van Filippus, en der waereld. Overal ontdekt zich bij de Grieken dit gedeelte van het menfchelijk characiar , dat buitenfpoorigheid, zoo wel in eenen ftaatkundigen als wijsgeerigen zin , ja wel wonderbaare, pragtvolle tooneelen kan ten voorfchijn brengen; dan dat egter de Natuur deze fterke, deze overdreevene fpanning niet kan doorftaan: zij ontwaakt daar na uit deze bedwelming nog eens zoo krachteloos, en zinkt nog eens zoo diep; of er heerscht ook , zoo lang deze begocheling duurt, flegts eene eenige aandoening, men ziet flegts dat eenige voorwerp, en vergeet al het overige; men gewent zich onftelzelmaatig te handeI. Deel. F lenj  82 De oude tijden. len, en grilligheden voeren het bewind; dan fteeds lijdt de Mensch, lijdt de waereld, onder de buitenfpoorigheid. Welke overfpanning derNatuure in Sparta! welke onderdrukking der Reden! en hoe vreesde men niet derzelver helfchijnende ftraalen te laaten doorbreeken! Welk een bittere haat, welk een beftendig broedermoorden, dat de Grieken in geduurige werkzaamheid hield ! en broeders wilden zij egter zijn, deze Grieken! Hier herinnere men zich den langen Peloponnejifchen oorlog; vervolgends de veelefchandelijkheden van Atheenen ; en dan dat befpottelijke, waar aan niemand eenigen fchijn van goed zal kunnen geeven; befpottelijk immers was het, dat de beste , de eerwaardigfte man, door het laagfte gemeen, tot ellende en ballingfchap kon veroordeeld worden. Deze ijdele en dwaaze inrigting had èiiï zelfs plaats; en is niet elke wijze van doen ijdel en dwaas, die niet op de natuur des Menfchen gegrond is, niet derzelver eenvouwigen loop volgt, en geene gronden aan de hand geeft, welken de bedaarde Reden kan aanneemen? Ik zal, in het vervolg, in het bijzonder van de Griekfche Staaten fpreeken; hier zij het dus genoeg, dat een kleine hoek lands, offchoon daarin eene meenigte helden geleefd, offchoon de weetenfchappen en kunften heuren weg, door hetzelve, genomen hebben, dan nog egter zeer weinig aan het wezenlijk geluk van ons geflagt bijbrengt, wanneer, buiten hetzelve, de geheele waereld gefchandvlekt was, en onder onweetendheid, bijgeloof, flaavernij, despotismus , en andere onheilen bedolven lag; en wanneer , zelfs in dezen kleinen hoek lands , het fchoone, het gene daarin gevonden wierd, nog met zoo  De oude tijden. zoo veel de Menschheid onteerends en verdervends verbonden was. Het doet niets ter zaake, dat Dichters en Kunftenaars, en wie meer voor de inbeeldingskracht werkzaam zijn,. hunne fchoonfte beelden van daar ontkenen kunnen, noch dat het merkwaardige dier tijden, in zulke boeken, is opgeteekend, die ons, van onze kindsheid reeds, in handen gegeeven wierden, om als voorbeelden onzen geest, en onzen fmaak te vormen; het koomt 'er hier flegts op aan , om als Staatkundige, en als Wijsgeer te oordeelen; het koomt hier aan op den geheelen omtrek des Aardkloots, op het aantal der wezens van onze zoort, op waare en niet flegts zoo ichijnende voortreffelijkheden; met één woord', het koomt er hier op aan, of de meeste Menfchen de rechten der Menschheid, en de aangenaamheden, de zaligheid des levens genooten. Van deze zijde moeten de oude tijden befchouwd worden , en van deze zijde heb ik dezelve befchouwd. Steeds is het flegts een klein gedeelte der Aarde, het gene verlicht is, en waar zich Menfchen, met edele vermogens begaafd, ontdekken ; en ook daar zelfs hebben deze vermogens nog geenzins de werkzaamfte ftrekking, tot het heilzaamfte en waardigfte doelwit. Romen beveelt allen bewooneren des Aardbols, zoo veel zij dezen overzien kon, of de verwoesting, of eene diep onderwerpende gehoorzaamheid te verkiezen. Stouter en woester, dan dezewreede ftrijders, was Mahomet niet, was geen der op hem volgende Kalifs; ja onder de Kalifs waren mannen even zoo oprecht, zoo ftandvastig, zoo edel, als de eerfte bewonderde mannen van Romen. De Arabier verliest geenszins bij de vergelijking, wanF a aeer  84 De oude tijden. neer men den enkelen man, eene enkele daad, in overweeging neemt; en onderzoekt men het geheele gedrag met plan en bedoeling, dan ziet men, dat hij die den Alkoran aannam, volgends Mahomets uitdrukkelijk bevel, door eiken Mufulman als broeder geëerd en behandeld wierd, terwijl integendeel Romens inrigting medebragt, dat derzelver burgers alle gelijkheid met anderen, wie zij ook waren, verwerpen moesten. Waarom zou jk de dingen niet zien, zoo als dezelven in de gefchiedenis voorkoomen ? En nu zegge men dan, waar in het trotfe Romen der waereld voordeelig geweest zij! Toevallig wierden de kunften in dezelve voor den ondergang beveiligd, en de eigenlijke weetenfchappen zijn ook aan haar eenigen, offchoon weinigen dank fchuldig; dan dat het de Volkeren uit de onweetendheid getrokken, en dezelven verder gelukkig gemaakt heeft, dit vinden wij niet. Zelfs verdienen de Romeinen den roem niet, dat zij vrije, edele regeeringsvormen onder de Volkeren hebben ingevoerd. Zij zagen alleen daarop, dat men hen zeiven als Opperheeren erkende; en wanneer kleine Despooten zich flegts onderwierpen, dan bleeven zij ongeftoord, vast op hunne troonen, moediger zelfs door de Romeinfche befcherming. De Volkeren zeiven achtte men voor niets; of er wierden Stadhouders in het zoo zeer uitgeftrekte land rond gezonden, welken de ergfte van alle Despooten wierden, daar bij dezen de gieiigheid met de heerschzugt gepaard ging, en zij zich haasten moesten, om zich zeiven te verrijken. Dat dan trotfe zegeteekenen en triumf boogen in de Steden zich verhieven; dit kostte het bloed en de eer der Volkeren: dat de Krijgstugt zoo ver ge- dree-  De oude tijden. 85 dreeven wierd; dit moest eveneens door verwoesting, en aanleg tot verwoesting onderhouden worden. Romen's geheele gefchiedenis is de verfchrikking der waereld , de Verwoesteresfe der Volkeren; dan ook even daarom viel het door den zoo algemeenen haat der Natiën. Zoo is mij de befchouwing der oude tijden ; en waar vind ik dan dat heerlijk tijdperk voor ons geflagt ? waar dat grootsch geluk op Aarde, in eenen ftaatkundigen zin? Overal ontmoeten wij Tartaarifche Horden, Despooten Troonen , die der Menschheid tot fchande, en den Wijsgeer, die weet, wat het zeggen wil, Mensch te zijn, ten affchuwe zijn , oorlogen, alleen ingerigt om te verwoesten , of een ijzeren juk, om den hals der overwonnenen , te leggen. Zoo was de waereld, en zoo valt de reekening uit, wanneer men het oog vestigt op den geheelen Aardbol, en zich niet, met zijne gedagten, binnen de muuren van ééne ftad, of de grenzen van één land bepaalt, en dan daar bij, in zijne befchouwinge, in aanmerking neemt, wat voor den Mensch waar geluk, en wat zijne beftemming is. De gefchiedenis is het , welke ik fteeds volg , en hoe trots Aziën ook was, hoe grootsch het wordt afgefchilderd, hoe dikwils men ook zegt, dat wij, in vergelijkinge met dezelve , flegts zeer gering zijn, gaarne egter verwijder ik mij, met mijne denkbeelden , van deze Kolosjifche Staaten , van deze Despootten , Satrapen. Serailen, Gefneedenen, Slaaven, monfterachtige Kriigslegers, Afgodsbeelden, rooken. de Altaaren en Offermesfen, die van menfchenbloed dampten, van dezen Godsdienst, die geenen F 3 an-  . De oude tijden. anderen grond had, dan vrees en gevoel van zwakheid ; geene beweegende oorzaak, dan gehoorzaamheid voor Priesters, die willekeurig bevelen geven = geene hoop, dan de afwending eener dreigende plaage , of de verzoening van een ftreng en magtig wezen, welks noodzaakelijk aanzijn men gevoelde , dat men God noemde, en eerwaardig vond en eerbiedigde, niet met genoegen, met waare zielen ruste, maar alleen, wijl het fchaden kon: Timor hos finxit Deos. Even zoo verwijder ik mij van het fchrikverwekkend oorlogsrecht, het gene fteeds het lot van Azïên geweest is, en het nog is. Ik verheug mij in dit Europa, waar ik vrijheid vind, een juist denkbeeld van de voorrechten der Menschheid, en eenen flagboom tegens het indringen desDespotismus, en den geest van verovering; ten minfte dien veroveringsgeest, die op verwoesting toelegt. L-tót hebben wij dit geluk bereikt; dan wij hebben het bereikt, en deze verandering is op het Christendom gevolgd. Alleen waarom is dit toch zoo laat gefchied ? Waarom hebben de Menfchen dit voorrecht zoo lang moeten misfen? Waarom is er nog een zoo groot gedeelte des Aardbodems van het zelve beroofd ? — Dit weet ik niet! Ik weet ook niet, waarom het kind wordt weggerukt , waarom de Kaffer fterft , beide misfchien begaafd met vermogens, door welken zij het vergenoegen en eene eer der Menschheid zouden geworden zijn. Dan dit weet ik, dat tijden en omftandigheden in de hand zijn van Hem, die de Heer is der Natuure! Ik weet geene betere woorden, om dit mijn geheel, mijn gegrond denkbeeld uittedrukken, dan dezen: wanneer God wil, en zoo, als Hij wil  De oude tijden. 8? wil, zoo gefchiedt, wat gefchiedt. Verder kan ik met mijne gedagten niet koomen, en verder koomt ook geen onderzoeker, wanneer hij op eenen vasten grondflag bouwen wil, en geen gevaar loopen, om van eene fteilte neerteftorten, en het bedaarde bewust zijn van zich zeiven vernietigd te vinden. En nu eindelijk van den eigenlijken inhoud van deze afdeeling onzes werks. Het is alleen een opflag van het oog op den ftaatkundigen toeftand der oude tijden, gevestigd op die deelen, die op het helderst uitblinken. Meer behelst deze afdeeling niet; meer behelst ook niet de volgende over de gefchiedenis onzer Reden, welke zoo nauw met de gefchiedenis der Menschheid, en van ons geflagt verbonden is. F 4 DE  DE GESCHIEDENIS DER REDEN. Waarom eene afdeeling over de gefchiedenis der Reden, in een boek, welks oogmerk is te toonen, onder welke wetten de Volkeren het gelukkigfte geweest zijn? Ik andwoorde; wijl niemand, die ilegts weet, hoe menfchen, in burgerlijke maatfchappijën, met eikanderen verbonden worden, het als onverfchillig kan aanmerken, of de bijzondere Mensch, een genoegzaam en zuiver denkbeeld van God, als den voornaamften Opperheer, als den Rechter en Belooner der vrije daaden, heeft, of niet. Het is zeker, dat, wanneer de wetten flegts goed en ftreng genoeg zijn, om de misdaad tegentegaan, de Mensch dan, uit dwang, of bijna werktuigelijk, dat gene doet, wat hij doen moet; dat derhalven daar, waar de Wetgeever of Staatsbeftuurer zich niet verbonden acht, om den Mensch te veradelen; maar het genoeg reekent , voordeel yan denzelven te trekken, ook een ftaat, bij eenen valfchen en fabelachtigen Godsdienst beftaan kan: dit toont ons de gefchiedenis, door zoo veele eeuwen heen; en hier omtrent beroep ik mij op het naast voorgaande Hoofddeel: dan het is eene geheel andere vraag: op welke gronden de wetgeevende magten in de waereld het ftelzel heurer leere en heurer regels van pligten en handelingen gebouwd hebben? daar benevends, in welke maate de Mensch, £ls een edel en denkend wezen is geregeerd geworden ? als  De gefchiedenis der Reden. 89 als ook in hoe verre hij, uit beweegredenen, gehandeld heeft, welken waardig waren voor zulk een wezen , en dat bereekend is voor eene verhevenere beItemming, dan die, eenige weinige jaaren deze Aarde te betreeden, en dan in derzelver ftof wegtezinken ? Dit zal wederom een vlugtig inzien, in de oude tijden, ons leeraaren, en wij zullen ontdekken, hoe de kennis van God en van den Mensch zich uitgebreid en verfpreid heeft, tot dat zij zoo geworden is, als dezelve thands bij ons plaats heeft. Dit zal dus een kort, een vlugtig ontwerp tot de gefchiedenis der Reden worden , ja tot de gefchiedenis van onze Reden. Immers, voor eerst, ligt het, als 't ware, in onze natuur naar de gezegde kennis te onderzoeken ; en ten andere zag men fteeds op deze waereld, dat, hoe verder de Volkeren zich van den ruuwen ftaat der woestheid verwijderden, hoe men te meer onderzogt, te meer naar God vroeg, en zich beijverde , om tot over de grenzen des grafs heentezien. De gefchiedenis der Menschheid is de gefchiedenis onzer Reden; is eene gefchiedenis, welke aanwijst, hoe de denkbeelden van God, en van onze beftemming gefield waren, en die ons leeraart, hoe de Mensch, door edele beweegredenen, wordt aangefpoord, om de overheid te gehoorzaamen, en zijne burgerlijke verpligtingen te vervullen. Het is iets anders, dit, met Bruckersciiers diepvorfchende geleerdheid uittevoeren , eiken warmen droom der inbeeldingskracht in het Oosten , eiken Sofistifchen inval van den bewooner van het Westen te willen weeten; geheel iets anders, de gefchiedenis te Jaaten leeraaren, ho? God vereerd wierd, en welke F 5 de  Qo De gefchiedenis der Reden. de Godsdienst der Volkeren was. Dit laatfte te ontdekken is zeer gemakkelijk. Immers dit zijn zigtbaare, openlijke daaden, en wij kunnen uit deze daaden, met genoegzaame zekerheid, over den voormaaligen toeftand der waereld , met betrekkinge tot de kennis van God en den Mensch, oordeelen. Wat doet het er toe, al had de Zoroasterfche, of Hermetifche leer, of die der Brachmanen of der Druïden al eens, op eene bedekte wijze, wel zoo veele gezonde en verhevene denkbeelden kunnen behelzen? Voor eerst; is dit geheel onzeker, daar men toch aan de beeldfpraak , dien zin, en die beteekening geeven kan, dien men goedvindt. Ten anderen al waren deze mannen, in de daad, al eens zoo verftandig, zoo juist en diepdenkende geweest, welk voordeel zou dit hunnen tijdgenooten hebben aangebragt, wanneer de Menfchen en Volkeren, voor welken zij fchreeven , even zoo weinig met hunne fchriften konden uitvoeren, als wij? wanneer dezen die even zoo min verftonden, als wij ? en even zoo weinig, door dezelven, in hunne denkbeelden en daaden, beftuurd en geregeld wierden, als wij, heden ten dage , door de Zendavejla , of door de boeken vanMERCurjR. zouden geregeld worden, wanneer wij die ook hadden ? Het zijn de aangenomene denkbeelden der Waereld, en der Volkeren , die denkbeelden , die de wijze van doen bepaalen, welken wij nafpooren, maar geenszins de onder beeldfchrift, en in donkere Sibyllifche orakelfpreuken ingekleede onzekere geheimen. Gefield eens, een Socrates, of een thands nog leevende Jeruzalem wierd door eenen ftorm op de kusten der Huroners geworpen, leefde daar,  De gefchiedenis der Reden. daar, en wierd daar met zijne denkbeelden, en met zijne fchriften gevonden, welk voordeel zou dit aan de gefchiedenis van der Huroners kennis, en voordgang in weetenfchappen bijbrengen, welke verandering daar in maaken, wanneer de Huroner, door deze denkende mannen , niet op eenen anderen weg, niet tot een geheel ander gedrag, dan te vooren, gebragt was. Het gene ik zie, dat openlijk, als godsdienstgebruik, als door de wetten geboden , als rijksgewoonten plaats heeft, dit toont.mij, hoedanig, in dat land , en onder dat Volk, de denkbeelden, de wetten en de Menfchen zijn. Dan , gelijk ik gezegd heb, dit leer ik geenszins, uit Egyptisch beeldfchrift, uit Zoroasterfche raadzels , uit Pythagorifche getalen , en harmonieflelzels , of andere Oosterfche droomen. En de Chineezen , met hunnen Li en Tien , zijn even zoo duister, even zoo dubbelzinnig , even zoo onnoozel, als alle de anderen. Het is eene oude, en zeer onderfcheiden beandwoorde vraag: van waar de Godsdienften , in het algemeen heuren oorfprong hebben? De beandwoording daar van kan ik hier voorbijgaan; en even zo houd ik mij ook niet bezig met de natuurlijke, gefchiedkundige of bovennatuurkundige bedoeling van de leer der Godheden. Ik vraag niet, met welk oogmerk men zich eenen Fetisch uitkoos; maar ik zie alleen op den man, die thands voor denzelven neerknielt, hem thands ftreelt, en thands tugtigtien zoo flaa ik fteeds den bedrijvenden Mensch gade. Zelfs let ik niet op de weinige, voor zich zeiven, en onder eenen kleinen hoop leerlingen, fpitsvindig onder- zoe-  92 De gefchiedenis der Reden. zoekende, Wijsgeeren; maar ik befchouw de denkbeelden der Waereld en der Volkeren, en het gedrag, vooral egter den Godsdienst, die daar door gewijzigd wierd. Hoe onderfcheiden zoo wel deze oude Godsdienften als die , welken bij de thands nog leevende Volkeren , die het veelgodendom erkennen , ook fchijnen mogen, dan nog egter is de grond, aanleg en het hoofdbedoelde bij deze Godsdienstverrigtingen dén en dezelfde: gevoel van eigen onvermogen , vrees voor de rampen van dit leven , ■ gewaarwording van eene magt, naar welker wil de dingen hunnen loop hebben, en die ons genegen is, of met ons verzoend wordt, wanneer wij haar vereeren, en haare opperheerfchappij erkennen. Overal ftraalt de vrees door; zelfs daar, waar men, naar het uitwendig aanzien, gewaande lust en ijdel vergenoegen zogt. Immers ook daar zelfs, waar de wet beval, dat de vrouwelijke eerbaarheid en kuiscbheid, aan Venus, zou worden opgeofferd, ook daar zogt men voortekoomen, dat de Godin niet vermoedde, als eene ontugtige , veracht te worden , en zich wreekte, of voor allen, die van haar geflagt waren, glibberige paden ten val toebereidde, of onheil berokkende. Overal heerscht de Vrees; overal zien wij eene ftrenge Godheid: fteeds eenJupiTEk, met donder en blikzem, gewapend. Van een liefdevol vertrouwen , van het denkbeeld eenes wezens, dat, van den ftoel zijner magt en majefteit, met een teder welgevallen , op de Menfchen nederziet, vinden wij weinige, of geene fpooren. En waarom? Dit is zeer gemakkelijk nategaan , wanneer wij bedenken, dat van alle natuurlijke gewaarwordingen, de vrees ons  De gefchiedenis der Reden. 93 ons het onaffcheidbaarst vergezelt. Daar te boven, werkt de bewondering van den Verhevenen geenszins rust, geenszins (tillen wellust in het hart, maar wel de heftigfte aandoeningen; en, kunnen wij volkoomen waarfchijnelijk befluiten , dat wij met dezen Grooten, deze Magtigen in verbindtenis ftaan, hoe na zijn wij dan niet reeds aan de vrees?! immers zelfs van den eerbied tot de vrees is flegts ééne fchrede. En eindelijk men had ook voortijds, geen zuiver, geen gegrond denkbeeld, dat wij het maakzel eener Godheid zijn , en dus ook niet, dat niet flegts het geheele geflagt, maar dat elk bijzonder Individueel in eene nauwe betrekking tot God ftaat. Intusfchen elk, die vermogen heeft om te denken, die braafheid in zijnen boezem koestert, zal toch moeten toeftemmen, dat alleen zulk een denkbeeld van God, den Godsdienst, eene waare en waardige gedaante geeven kan, zoo dat deze ons niet alleen veradelt, maar ook waarlijk gelukkig maakt. Even zoo moet men toeftemmen, dat die Godsdienst, in welken dit denkbeeld ontbreekt, niets heeft voor den geest en voor het hart, geene opwekkende, geene verpligtende, geene vertroostende gewaarwordingen, maar alleen eenigevoorfchriften van plegtigheden en feesten , en , op zijn best, eenige fprookjens, om ons in verwondering te brengen, of te verfchrikken. Ik blijf derhalven daar bij, dat dit denkbeeld, in die Godsdienften, welken deze Volkeren gehad hebben, of nog hebben, geenszins plaats heeft, wanneer er geene Mofaïfche of Christelijke leer, in dezelven is ingemengd geworden ; even gelijk in het ltelzel van Mahomst (wanneer men anders deze Droomerijën een leerftelzel noemen mag)  94 De gefchiedenis der Reden. gebeurd is. En zoo befluit ik vrij, dat, in zoo verre , de vrees de oorfprong van alle Godsdienften geweest is , of liever, dat deze alle zoorten van Godsdienften gewijzigd heeft, meer, of minder, naar maate, de Menfchen van des eerften Stamvaders oorfprongelijk denkbeeld van God zijn afgeweeken. Bij en met deze Godheden voor elk land, en elk Volk , met de handelingen, de daaden dezer Goden , lijnregt ftrijdende met dat gene , dat den Mensch als pligt wierd voorgefteld, met de verdeeling der magt onder zoo veele Godheden, waar door ieder zijn bijzonder deel had, in de bezorginge des menfchelijken welzijns, met de, dan eens monfterachtige, dan eens ftrenge en krijgsachtige gedaante, onder welke men de Godheden afbeeldde, — met den , dan eens fmartelijken, dan eens roekeloozen dienst, door welken men deze, onder eikanderen zoo ongelijke, Despooten van den Olympus, of hoe anders de wooning der Goden ook hieten mag, meende te behaagen, met het denkbeeld, dat alle oorfprong verborgen, of welligt het gevolg, de uitwerking van het geval, of der noodzaakelijkheid is, met de dwaaze en laffe gehoorzaamheid aan het gebod des Priesters, of de uitfpraak van eenen Wigchelaar en Waarzegger, met dit alles kon het denkbeeld van een wezen, het gene ons geflagt, het gene een iegelijk in zoo verre hij Mensch is, zijnen God kon noemen, geenszins beflaan. En wat ontdekt men wel anders, dan dit bovengenoemde, wanneer men zijne gedagten , op de gebruikelijke Volksgodsdienften der oudere tijden, gevestigd houdt. Het is zeker weinig eer voor ons geflagt; ook is het zeer  De gefchiedenis der Reden. 95 zeer onaangenaam voor die genen, die de openbaaring beftrijden, of derzelver overtolligheid aantoonen willen , dat er zoo weinig redenlijk beftaan op de Aarde gevonden wordt, en men neemt daarom zoo dikwils de toevlugt daar toe, dat men de verhevene wijsheid, dan eens in het opfchrift op de Zuil van Isis, dan eens in Zendavejla, dan eens onder de Horden der Thibetaanfche Tartaaren tragt optefpooren: dan hier is daadelijke, waare gefchiedenis, hiér zijn dingen, die waarlijk gebeurd zijn, en die overluid en eenftemmig Paulus woorden bevestigen, dat de verkeerde geneigdheid, en de fchandelijke lusten gevolgen waren van het ellendige en grove denkbeeld omtrent God en den Mensch , het gene van den eenen Pool tot aan den anderen plaats had. Offchoon dan ook het onderfcheidene lugtsgeftel te wege bragt, dat hier Venus en Adonis, ginds Mars en Hesus vereerd wierden, meerder rijkdom, en eene zag- tere levenswijze de oorzaak was, dat, op de eene plaats, pragtvolle tempelen, trotfe Goden, en ftaatelijke Godsdienstöeffeningen plaats hadden , welken een groot aantal Priesters en kostbaare offeranden vorderden , terwijl men op andere plaatzen flegts eenen kloot, eenen fteen, een zwaard, of een dierenhuid daarftelde en godsdienftig vereerde, en eene on- geftadige levenswijze in tenten of woeste bosfchert het noodzaakelijk maakte, dat men zich eenen Fetisch vormde, eenen God, dien men overal omvoeren en vinden kon, offchoon dan al verder re- geeringsform en behoeften des lands nog andere bijzonderheden hebben ingevoerd, neemt eens, dat men, op deze of gene plaats, geens flaaven aan het Altaar bond  9<5 De gefchiedenis der Reden. bond om geflagt te worden, of dat men, gelijk in Egypten , eene onontbeerlijke Ibis , die het ongedierte in de woestenijën van Libyè'n verdelgde, als heilig verklaarde, en vereerde; dit alles veranderde, ja wel! de gedaante der Godsdienften; dan het we. zen, en het hoofdoogmerk zijn geheel iets anders. Ik heb te vooren reeds gezegd, dat dit hoofdoogmerk, in de daad, het zelfde geweest is. Trouwends, zijn het niet wezens, allen met eenerleie krachten en vermogens toegerust, welken zich de Godsdienften vormden , toen zij nog in den eerden eenvouwigen toeftand , of althands nog niet ver van denzelven verwijderd, verkeerden? Immers de oorfprong der Gods. dienften is toch oud, ja al zeer oud. Ontmoeten wij intusfehen, in de Volksgefchiedenisfen, laatere Menfchen , welken de plegtigheden uitgedagt, en tot eene zamenhangende gedaante gebragt hebben , waarom zou egter, gelijk gezegd is , de grondaanleg der Volksgodsdienften niet eenerlei en dezelfde zijn, daar de bron en oorfprong van die allen, het oorfprongelijk geloof der voorvaderen is. Alleen het water uit deze bron is bedorven en onkenbaar geworden, al naar maate het over onderfcheidene, en onzuivere gronden gevloeid heeft, en geloopen is. Niemand zal gereedelijk ontkennen, dat de offeranden , plegtigheden, en feesten het alles waren, het gene men alöm , zonder onderfcheid, van den Mensch, als Godsdienst afvorderde. Waar toch vinden wij één Volk, bij het welke de Zedenleer zoodanig, in het Godsdienstleerftelzel, was ingevlogten, dat deze daar mede volkoomen het zelfde was, en één geheel uitmaakte? Juist het tegendeel; ongelukkig wierd de ze-  De gefchiedenis der Reden. g-t zedenleer fteeds van den Godsdienst afgefcheiden , en daar en tegen, in de burgerlijke wergeeving, mede in begreepen, en binnen dezer grenzen beperkt, en ingeflooten. Daar nu intusfcben de Wetgeever zich, met niets anders, dan alleen met het uitwendige der daaden, bemoeien konde, noch omtrent iets anders, dan dit, eenige bepaaling maaken, wijl het bepaalen van burgerlijke ftraffen , voor gedagten en neigingen, niets , dan verwarring , en meenigvuldige verdrukking der onfchuld ten gevolge kan hebben, daar bleef het nu ook, uit het Godsdienstftelzel, geheel uit, hoe de Menfchen in hun hart waren; goed of kwaad. Zoo als de Priesters de tempelgebruiken bedienden, en inrigttén, zoo was het ook genoeg, wanneer het Volk flegts tegenswoordig was, en het offervee, of het gene verder vereischt wierd medebragt. Het onderwijs viel geheel weg; wijl'er, in het Godsdienstftelzel, niets voor het verftand, niets voor het hart gevonden wierd: ook waren er, onder de Volkeren, geene inrigtingen tot onderwijs. Befchouwt men nu de waereld zoo, zoo als deze waarlijk, in haare denkbeelden van God, in haare wijze, om Hem te dienen, geweest is; ontmoeten wij bij den woesten Scyth, even gelijk bij den verwijfden Atheeniënzer, onder Augustus zoo wel, als onder den Egyptifchen Mekes, niets, dan Stand! beelden, Dieren, en Klooten, en, wanneer het veel is, Zon en Vuur, welken, door offeranden, door feestvierende fpelen, en fmarrelijke plegtigheden vereerd wierden , terwijl men Mensch of Dier den offerdolk in het hart ftootte, of zijn eigen ligchaam gees- felde, verwondde, of brandde; ontdekken zich 'L Deel' G overal  9$ De gefchiedenis der Reden. overal dezelfde teekenen van vreesvolle verootmoediging voor die magt, welker opperhoogheid men erkende, is dit de gefchiedenis onzer Reden ; nu, dan toont ons ook daarentegen diezelfde gefchiedenis een tweetal verfchijnzelen, die, elk op zich zeiven befchouwd , allerzonderlingst zijn. Twee bijzondere gebeurenisfen, welker gelijkzoortigen, in alles, wat de gefchiedenis oplevert, niet gevonden worden , en die hoogst belangrijk zijn. Het eerfte verfchijnzel is dit, een bijzonder Volk, dat, ondereen fteedsduurend zigtbaar hijgend verlangen, om, met de overige Volkeren der Aarde, dezelfde Goden te aanbidden, dan nog egter, door aanhoudend zigtbaar geweld, gedwongen wierd, het denkbeeld van God, als den eenigen, en te gelijk als den God der Menfchen, aanteneemen. Het ander dezer verfchijnzelen is dit; deze onder de Menfchen, voordgeplante leer, welke haaren oorfprong nam in het verachte Galilea, en magtig wierd om, niet flegts de afgodsbeelden omtewerpen, maar ook de Menfchen op eenen weg, en tot zulke denkbeelden te brengen, welken zoo zeer, met derzelver voorige algemeene neiging, ftrijiigzijn, dat het thands bijna onder het onbegrijpelijke, hec onmogelijke behoort, hoe een Volk, het gene eenmaal den Christelijken Godsdienst heeft aangenomen, wederom tot Afgoderij, zelfs maar tot zulk cene, als eertijds bij de verftandigfle, de door kunflen en weetenfchr.ppen , meest verlichtfte Volkeren, plaats had , en geoeffend wierd, zou kunnen vervallen. Er zijn deshalven drie voornaame zaaken, welken eiken denkenden Man, en die de gefchiedenis onzer Reden , in derzelver geheelea zamenhang , overweegt ,  Be gefchiedenis der Reden. 99 weegt, noodzaakelijk in het oog vallen moeten. Het algemeene grove denkbeeld, het gene men van God vormde, en de fehroomelijke domheid en onkunde, welke men, in deszelfs dienst,, aan den dag legde. Daar tegens het waare, het grootfche, het wijsgeerige denkbeeld van God, het gene Moses aan het Menschdom bekend maakte als, door God zeiven, aan dezen getrouwen en voortreffelijken man, overgeleverd. Een denkbeeld aan hem overgeleverd, door deszelfs eigene kracht en waarheid, zoo overreedende, dat het geenszins, onder die fprookjens en drogredenen , welken rondom over de geheele waereld waren aangenomen, verflikken of verdwijnen kon. Eeji denkbeeld, zoo lijnregt, zoo duidelijk, zoo, zonder alle dichtkunde , leenfpreuk, en opfiering , bekend gemaakt, dat het volftrekt, met deze fprookjens en drogredenen, niet vermengd , noch , daar door, onkenbaar , en werkeloos kon gemaakt worden. Het derde eindelijk is, de geweldige omkeering , welke de Leeraar. der onfterflijkheid te wege bragt, daar Hij het licht, en eene duidelijke bovennatuurkundige kennis, genoegzaam voor den, met vermogens tot onderzoek begaafden, Mensch , op deze waereld bragt, en tot op dezen dag, zoo helder, zoo heerlijk fchijnende bewaard heeft. Dit is de gefchiedenis der Wijsgeerte, onzer Reden , en des Godsdienfks. Deze woorden beteekenen bij mij het zelfde. Immers is niet de Reden het vermogen, de neiging, om naar dat gene te onderzoeken , het gene eenmaal gebeuren zal? en alleen het juiste denkbeeld van God, van onze waare Natuur, en onzer echte beftemminge kan verhinderen, G 2 dat  ioo De gefchiedenis der Reden. dat dit vermogen ons niet tot kwelling, en tot onheil worde. Waarom zou men nu deze merkwaardige dingen, willen voorbijzien, of gering achten, en daarentegen, bij niets beduidende kleinheden, ftilftaan? Immers wat nut doen de Oosterfche, en zoo veele andere ftelzels der Wijsgeeren, in vergelijkinge met die denkbeelden, welken ons door Moses , door Christus zijn overgeleverd V Meer dan al te ftrijdig waren deze ftelzels onder eikanderen; zij duurden zoo kort, en bragten der waereld geen voordeel bij, wijl zij, op de wijze van doen, en op het beftaan van ons geflagt, zoo weinig invloed hadden. Het gene men leeraarde bleef binnen de muuren der leerfchoolen, en de denkbeelden, welken men gaf, waren uiterst donker en wankelende, en getuigden overiuidvan der Leeraaren eigene onzekerheid; ja, hoe zeer twist men niet, nog heden ten dage, over den waaren zin hunner Allegorie, en der fpreuken van dien tijd? Dit, naamelijk, geldt, zonder uhzondering, van deze leerbegrippen, dat dezelven geen zamenhangend geheel uitmaakten, geen bovennatuur- , of zedenkundig ftdzel waren, maar alleen fpreuken en gevoelens over bijzondere onderwerpen , in welken fteeds dezelfde onzekerheid, omtrent die hoofddenkbeelden, doordraaide, welken egter alleen den grond van zulk een leerftelzel konden opleveren, het gene de waereld verlichten en verbeteren zoude. Door deze hoofddenkbeelden verftaa ik het denkbeeld van God , van onze betrekking tot Hem, en van het gene Hij, voor ons, is: en daar nevends, het denkbeeld, wat de Mensch , wat zijne natuur, welke deszelfs beftemming is , dat is, welke gelukzaligheid wij, met waarfchijnelijkheid, zoeken en  De gefchiedenis der Reden. 101 en hoopen kunnen; hoe wij handelen, waar over wij ons verblijden, waar mede wij ons troosten moeten. Omtrent deze begrippen heerschte eene volkoomene onzekerheid, zoo als elk, die, flegts eene zeer maatige , kennis in de gefchiedenisie der Wijsgeerte heeft, zeer wel weet. Van. hier, dat Staat en Volk zoo bleeven, als zij waren; dat de Wijsgeeren zoo weinig, op den toeftand der. waereld, werkten; dat de algemeene maat van kennis, door dezen, zoo weinig vermeerderd wierd; dat de Afgoderij zoo ongeftoord en onaangeroerd voordduurde; . en dat de zedenleer gebrekkig blijven moest, zoo wel in derzelver wezen, als in derzelver gedaante. Het kan niet genoeg herinnerd worden, hoe zeer die genen d waaien, en hoe weinig zij de gefteldheid der voorige tijden kennen, die de kennis der Wijsgeeren der oudheid, tot eenen rigtfnoer, willen aanneemen, oin daar naar de algemeene plaatshebbende kennis dier tijden te beoordeelen. Het onderfcheid tusfchen de Wijsgeeren, en den grooten hoop belfond niet, zoo als het altijd zijn moet, en altijd is, bloot in de meenigte der denkbeelden, en de grootheid der begrippen, maar de groote hoop dagt geheel niet aan dat gene, waar over men redeneerde, wist volftrekt niet, wat dit was, en verftond den Wijsgeer niet, offchoon deze, op de eenvouwigfta wijze, redeneerde: alleen den Offerpriester verftond men. Deze leerftelzels der Wijsgeeren fchijnen onderfcheiden te zijn, dan door eene juiste bepaaling, kan men dezelven gevoeglijk, tot een klein getal van hoofddenkbeelden , brengen. De Egyptenaaren , en de overige Qosterfche Volkeren geloofden aan verfchilG 3 len-  104 De gefchiedenis der Reden. lende, onder zich ftrijdige, Goden. Anderen wilden verklaaren , wat de zich beweegende Natuur eigenlijk is; en maakten God tot de ziel der waereld; of vervielen, door toedoen van het denkbeeld eener zelfftandigheid, tot het verfoeilijk Spinojismus. Anderen zagen wel in, dat God van de logge en grove ftof moest onderfcheiden zijn, dan flooten Hem, gelijk Epicurus, zoo geheel bniten alle zedelijke betrekking tot deze waereld, dat 'er, op het laatst, geheel geen God meer plaatst had; althands geen God voor ons. De Akademisten wilden niets weeten: de Stoïcynen verlieten de Natuur. Aristoteles God was de beweegende kracht; maar Hij zelve onbeweegelijk: Plato droomde reeds, dat zijn God eeuwig was; maar niets kon gefchapen hebben, indien Hij niet de ftof daar toe gehad hadde. Zoo dagten zij, die zich tot Leeraaren van het Menschdom , opwierpen , en geëerd worden, als of zij het waarlijk geweest waren. Overal eeuwige ftof, eene waereldsziel, eene magt, aan welke de Godheid gehoorzaamen moet, of die Hij, ten minfte niet overwinnen kan; maar ook even daarom overal zoo veel tegenflrijdigheids , zoo veel onbegrijpelijks in het denkbeeld van God, dat eene ziel, die eenvouwig denkt, niets heeft, waaraan zij zich houden kan, maar gewaar wordt, dat dat denkbeeld hem ontvlugt, die daar naar grijpen, of zich daaraan vasthouden wil. De band tusfchen God en den Mensch is verfcheurd, en het volkoomen vertrouwen vernietigd. Wierd er eene Godheid verkondigd, welaan, men eerbiedigde dien God, dan het was geen God, dien elk, met bl'jdfchap, met vertrouwen, den zijnen kende noemen ,  De gefchiedenis der Reden. 103 men, verzekerd zijnde , dat van dezen al zijn heil koomen zou. Gefield ook al eens, dat deze Wijsgeeren deze tweevouwige leer, deze betere verklaaring gehad, en, onder grove beelden, of verwarrende begochdingen, verborgen hebben, 't gene ik hier niet onderzoeken zal, dan nog is het mij genoeg, dat hunne leer der waereld geen voordeel deed: immers hoe weinigen waren het, die in de geheimen konden worden ingewijd, of tot dezelven konden worden toegelaaten?! Van hier ftonden de zaaken dan ook zoo, zoo als zij ftonden. De Wijsgeer leefde onder zijne leerlingen, onderwees alleen dezen: en wierd alleen van dezen verftaan : de Offerpriester regelde de werktuigelijke daaden in den Tempel, en meer wierd 'er niet gevorderd: de Wetgeever bepaalde, hoe het uitwendig gedrag zijn moest; maar het hart wierd aan zich zeiven overgelaaten, en op de waare zedelijkheid , die zedelijkheid, die meer is dan gang en beweeging, zoo voorgcfchreeven, als een Magtiger het bevolen had, gaf men geheel geen acht. Dan even hieiöm is het ook, dat wij ons, tot de voorige tijden , wenden moeten, wanneer wij de onbeftendigheid, der regeeringen, eiken ftaatkundigen ramp, elke zoort van gewelddaadigheid, en elke vernedering van ons geflagt fchetzen willen. Ik wilde wel weeten, of die genen , welken Moses , en deszelfs denkbeeld van God, uit de gefcniedenisfe onzer Reden verbannen, het zouden willen erkennen, dat zij het zonderlinge en merkwaardige het gene bij deze verfchijning, en bij deze, zoo veele duizenden jaaren voordgaande huishouding, welke, in het einde, derzelver oogmerk, aanleg,'en juiste uitvoering G 4 keu-  io4 De gefchiedenis der Reden'. kenteekent, en die, gednurende die duizenden jaaren, door geene omkeering heeft kunnen verwrikt, of verwoest worden, heeft plaats gehad, niet hebben opgemerkt. De leer van Moses is toch veel duidelijker en zekerer, dan de veele ftrijdigheden der Wijsgeeren, en des eenes dorre ja, tegens des anderen* dorre neen; en is immers de eenige, waare, verftandige bovennatuurkunde, welke nu, zedert vier duizend jaaren, op deze waereld heeft plaats gehad: deze naamelijk, dat God is, die Hij is, en met geene andere dingen kan vergeleeken worden, dat Hij onze God is, -.— dat Hij zich erbarmt over dien, dien Hij wil, dat wij den onzigtbaaren moeten lief hebben en aanhangen. Even zoo vinden wij hier ook de eenige hoogstverhevene zedenleer, welke God voorftelt als dien opperheer, om wiens wil de verhevene, de vrijgeborene Mensch gehoorzaamen moet, en gevolgelijk, zonder zijne waarde te krenken, gehoorzaamen kan, al ware hij ook zelfs in zulk eenen toeftand, dat hij geheel vrij zijn konde. Voor het overige zien wij hier het zoo zeer merkwaardige des tijdftips, in het welk dit eerfte bovennatuurkundige denkbeeld van God zich op Aarde vertoonde, vertoonde geheel vrij van verdichtzelen , van leenfpreuken, welken men fteeds, op onderfcheidenewijZen, verklaaren kan. Eén volk zou dit denkbeeld bewaaren; zoo is het gefchied; en daarom geloof ik, zoo moest het zijn. En zoo is mijn geloof, mijn begrip van de huishouding Gods, in het algemeen: liever moeten wij zeggen: zoo gelijk de dingen gebeuren, zoo waren zij in het plan van God beraamd; dan dat wij nietig ftof zouden vraagen: waarom heeft God  De gefchiedenis der Reden. 105 God gewild, dat de dingen, op zulk eenen tijd, aaa zulk eene plaats , en in dien fchakel van gebeurenisfen , in welken zij voorvallen , gebeuren zouden. Lang was dit Volk, dat ik zie, dat verkoozen was, om dit dénkbeeld te bewaaren, reeds aanweezig geweest, en wij hebben deszelfs onverwerpelijker. Gefchiedfchrijver, (zulk een blijft Moses altijd,) lang was dit Volk aauweezig geweest, en had eerwaardige, den éénen God dienende Stamvaderen gehad; thands begon het tijdperk, in het welke dit Volk, in den ftroom met andere Volkeren, in den omgang met dezelven, evenwel als een bijzonder, en op zich zeiven ftaande Volk, koomen zoude, en nu wierd dat denkbeeld aangekondigd, en aan hun toebetrouwd. Dan daar dit een denkbeeld was, het gene , met geen zelfgemaakt Godsdienstftelzel, of met het veelgodendom beftaan kon, daar wierd ook alles daar toe ingerigt, dat dit Volk, met geen ander, kon vermengd worden, maar als een bijzonder Volk voordbeftaan, en zoo ook dit denkbeeld, met hetzelve, voordduuren zoude. Het gene ik hier fchrijf, is daadelijkheid, is gefchiedenis. Het gebod; de Heer is één God, en gij zuit Hem bij niets vergelijken, floot allen Afgodsdienst geheel uit. Het denkbeeld: God is, die Hij is, en zijn zal; is, was, en zal zijn; ftrookte geenszins met één eenig leerftelzel van ftrijdige Opperwezens, of eener Waereld, eener Scheppinge, eener ftoffe, die buiten Gods opperheerfchappij, of op eene andere wijze, beftaan, of gefteld zijn zoude, dan Hij het, in alles, en in elk bijzonder deel, goedvindt. Dat Hij eeuwig, noodzaakelijk, zelfstandig is, dit lag duidelijk in deze Woorden; duideG 5 lij-  io& De gefchiedenis der Reden. lijker egter voor ons, dan wel voor hun, die dezen eerst hoorden: dan dezen wierden ook om onzen wil gefprooken; om Menfchen, in laatere tijden, bekwaam te maaken, tot het bevatten van verhevenere denkbeelden, die, als 't ware, uit een anderfcheppingsftelzel, ons zouden worden bijgebragt, daar dezelven dingen uitdrukken, die in dit niet gevonden worden. Zou Christus ons toonen , wie Hij was, wij moesten Moses God kennen, en de reië der gebeurenisfen, van Moses tot op Christus, voor ons hebben. Het gefchiedde deshalven zoo , dat deze leer door Moses, wierd aangekondigd; en wierd deze al niet terftond geheel ontwikkeld, of wierden de Menfchen niet, zoo terftond, in ftaat gefield, om alle derzelver gevolgen doortezien, het geheele Godsdienstftelzel wierd egter, op het denkbeeld van God, als den eenigen God, eenigen Heer, eenigen Onderhouder, en te gelijk goedertierenen Vader, geves:igd. Aan den anderen kant, was het den Jooden bijna onmogelijk , van het geloof hunner Voorvaderen aftewijken. Immers onder hen had dit plaats, het gene onder geen één eenig ander Volk plaats had, dat elke burger-, en ftaatswet, als een gebod van den Godsdienst , wierd voorgefteld, zoo dat, zoo ras men den Godsdienst, in het minst gewigtige, vaaren liet, men daar door te gelijk een overtreeder, een misdaa- diger tegens den Staat, en, naar de burgerlijke wetten , der ftraffe, en des doods fchuldig wierd. Zulk een Staat, en zulk een Volk moest onveranderd blijven , zoo lang dezelve zijn aanzijn had; en met den Godsdienst, moest ook dit Volk, ophouden te beftaan. Of-  De gefchiedenis der Reden. 107 Offchoon wij Moses verlaaten en alleen op dat gene ons oog vestigen, wat, na zijnen tijd, gebeurde, ook dan nog egter blijft dit verfchijnzel, deze gebeureniseven merkwaardig, even fterk in derzelver voordgang onderftcnnd, voordduuren. Vrijmoedig durf ik eenen iegelijken, al ware het ook Voltaire zeiven, oproepen, om ons te toonen, dat de gefchiedenis iets oplevert, het gene fterker, eene, wel onverklaarbaare, maar egter op een bepaald doelwit oogende, beftuuring aanduidt. Duizenden jaaren vliegen heen, groote, magtige Volken worden vernietigd, zoo dat flegts derzelver naamen overblijven; en de Hebreërs worden, met alle de overigen, ginds en herwaards gewenteld; op den ganfchen Aardbodem heerscht het veelgodendom, en deze Hebreërs toonen, in hunne geheele gefchiedenis, de heftigfte begeerte, om, even gelijk de overigen, voor eenen Afgod te fpeelen , en te danzen; nu eens worden zij, in balling- fchap en gevangenis, weggevoerd, daar zij zich , met hunne overwinnaars, konden vermengd, en vrolijke dagen gehad hebben, dan eens hebben zij Vorften en Regeerers, die zeiven tot den veelgodendienst geneigd waren; dan wederom vindt de regee- ringsloosheid onder hen plaats, bij welke het Volk zijne eigene neiging zou hebben kunnen opvolgen ; — en dan fcheidt zich eer,s een gedeelte, van alle de overigen, af, en maakt zich bijzondere Goden; en egter in dit alles zien wij eene magtige hand , die den teugel vast houdt, en dit eigenwillige, hard¬ nekkige , en om zijnen Godsdienst gehaate Volk moet, trots deszelfs eigene wederftreevende neiging, trots het geweld, met het welke, de ftroom des veelgoden- doms  ioS De gefchiedenis der Reden, doms alle debewooners der Aarde wegfleepte, ja trots al het bekoorende, vooral voor Oosterlingen, vuurige Menfchen, het gene eene andere Godsdienst hun aanbood , voordduuren, zoo, zoo als het nu eenmaal was ingerigt. En hoe bleef niet dit waardige denkbeeld van God, fteeds zonder vermeerdering, zonder bijvoegzels, zonder verandering ftaande, en beveiligd! Steeds heerscht dezelfde Mofaïfche geest, dezelfde toon in alle de heilige boeken ótvjooden: geen nieuw Leerftelzel wordt er opgeworpen, gelijk anders altijd daar heeft plaats gehad , en nog plaats heeft, waar men, op bovennatuurkundige denkbeelden , bouwt. De Esfeërs, de Farizeërs, en de Leerlingen van Zadok behielden allen het eenvouwige denkbeeld van God. Ook wierd deze kennis niet merkelijk uitgebreid, maar men vindt alles daattoe ingerigt, dat het andere grootfche denkbeeld van de onfterfelijkheid des Menfchen eerst, in Jaatere dagen, zou bekend gemaakt worden. Dit denkbeeld naamelijk zoo voorgefteld, dat het, tegens alle de nafpooringen der Reden , beftand is, met al het vervolgends nieuw ontdekte overeenftemmen, en alle die zwaarigheden, welken in dat gedeelte der Bovennatuurkunde , het gene wij het vermogen ontfingen, en noodig hadden, te kunnen begrijpen, opkoomen , uit den weg ruimen en beandwoorden kan. Dit denkbeeld, zoo ingerigt, dat ik kan inzien, hoe ik, dezelfde ik, de Mensch met mijne geheele perzoon- lijkheid, met dat alles, het gene mijn Ik uitmaakt, met mijn geheel wezen voordduuren en leeven zal, ook na die omwenteling, welken wij den dood noemen : dat is te zeggen: dit denkbeeld zoo, zoo als Chris-  Dè gefchiedenis der Reden. 109 Christus ons dit gaf. Waarlijk! zoo had de Jood dit niet! Evenwel hij had genoeg rot zijnen troost tot zijne gerustftelling, zoo lang hij wist, dat God de God van Asraham, Izaak en Jakob was. Wij daarentegen, wij, met onze fpitsvhuligheden, onze zugt tot twijfelen, onze inzigten in de geestkunde, en andere takken der geleerdheid, wij zouden niet genoeg, genoeg gehad hebben aan 't gene Moses, in zijne fchriften , het zij nu onder zijnen eigenen naam, het zij onder dien van Job, gezegd heefr. Ook zou het, voor ons, niet genoeg geweest zijn, het gene wij, bij David en de Profeeten , aantreffen. Immers hier vinden wij flegts weinig meer dan bij Moses ; en het gene zij meer hebben is gefchiedenis, is voorzegging, is toebereiding tot de volgende merkwaardige gebeurenis: het zijn godfpraaken, die, ten eenigen tijde, zouden worden opgehelderd, en dan bewijzen zijn zouden, dat dat gene, wat dan gebeurde, de geboorte, naamelijk, van Jesus , een fchakel is in eene lange, zamenhangende, nooit verbrokene , wijslijk ingerigte, en almagtig in ftand gehoudene Keten. Zoo was de waereld tot op den dag van Christus. Overal heerschte de domfte veelgodendienst, terwijl flegts dit eenige Volk, de Hebreërs, zonder Magi en Erachmanen, zonder natuuronderzoekende Wijsgeeren, het eenvouwige, zekere, zuivere, en bovennatuutknndige denkbeeld van den eenigen God hadden , zulk een denkbeeld, dat zelfs geen Wolfen ea Leibnitzen, met al hun vermogen tot onderzoek en onderfcheiding, verder koomen konden, dan tot zulk een begrip, als Moses aan hun voorftelde. Eindelijk kwam Christus , en teen wierd het volkoomen dag  Iio De gefchiedenis der Reden. dag op deze waereld; zoo zeer dag, dat het graf, en het gene, aan gindfe zijde desgrafs, gevonden wordt, nu klaar en duidelijk is, en onze Natuur, onze beftemming niet meer twijfelachtig zijn, maar wij nu voordaan deze gewigtige, deze groote zaak, zonder welke wij, hoe meer wij onderzogten, hoe edeler wij als diepdenkende wezens waren, ook des te meer beangftigd en verfchrikt wierden, dit naamelijk: quid fumus tj quidnam vicluri gignimur, wat wij zijn, en wat ons aanftaande is, volkoomen, en met zekerheid weetenZoo koomt mij de gefchiedenis der Reden voor; en ik heb dit ontwerp gemaakt, wijl ik geloofde, dat men moet aantoonen, hoedanig de waereld was, eer de Christelijke Godsdienst op dezelve plaats vond. Daar te boven moest ik eene gelegenheid hebben, om te doen zien, hoe ons geflagt, in elk opzigt, daar door bevoorrecht is, dat wij die leer, dien Godsdienst ontfangen hebben , op welken, heden ten dage de Staaten, zoo wel, en zoo gelukkig, gevestigd zijn. DE  DE HELDENEEUW. tiet is te beklaagen, dat men der Jeugd het hoofd met, zoo veele verdichte vertellingen, moet opvullen, welken toch, voor het grooilfe gedeelte, niets opleveren , dan eenige gebeurenisfen, welken , bij de wreede dapperheid eenes geweldaadigers, de natuur en een befchaafd beftaan verlochenen. De tijden dezer Menfchen heeft men de Heldeneeuw genoemd, en de hooge ouderdom heeft te wege gebragt, dat men dezelven als merkwaardig aanziet : waarbij nog dit koomt, dat deze Helden, (wijl zij toch eenmaal Helden genoemd worden ,) of zich zeiven de naamen van reeds vergoode Menfchen aanmaatigden , of , door een ruuw, en zich eerst vormend Volk, voor meer dan menfchelijke wezens gehouden wierden, zoo dat zij als waare Perzoonen, in de gefchiedenis der Goden , en in de Godsdienstleer der oudfte tijden voorkoomen. Even zoo gelijk nu de Grieken, de Vaders der Weetenfchappen en der Kunften voor ons Ew opeen zijn, even zoo heeft men ook hunne taal, en hunne beelden, in onze kunften, ingevoerd: daar te boven zijn deze beelden pragtig en ftout, zoo gelijk men het van de bloeiende Griekfche inbeeldingskracht verwagten koude. Van hier dat Dichters van eenen Olympus en Tartarus zingen; en de Schilders nu eens Jlekto , en dan wederom de Gratiën, de gezellinnen van Venus verkiezen. Voor  H2 De Heldeneeuw. Voor den Wijsgeer is er, uit de kennis der Menfchen dezer vroege tijden, voordeel te trekken. Immers het gene men van hun verhaalt, is hoogst belangrijk voor, en eene gewigtige bijdraage tot de gefchiedenis der zeden. Zeker zijn wij verre verwijderd van die tijden, en geheel en al van de toenmaals leevenden onderfcheiden; dan dit moeten wij egter niet uit het oog verliezen, dat giudfe tijden de kindschheid waren van ons geflagt: ook zoude men de toenmaalige Menfchen te ftreng beoordeelen kunnen , wanneer men daar op ziet, hoe hunne denkbeelden, en de beweegredenen hunner daaden gefield waren. Dit geldt zoo wel van Homerus Helden, als van Moses Patriarchen. En hoe onbillijk, of dikwils zelfs kwaadaartig is het dan niet van de Vijanden van den Godsdienst, wanneer zij dezen, de Patriarchen, als 'c ware, in onze dagen verplaatzen en zulke begrippen, zulke zeden, en zulk een gedrag van hun vorderen, als die zijn, die in onze tijden, plaats hebben ?! Kaïn zegt: zou ik mijns broeders hoeder zijn ? Dit koomt mij niet vreemd voor; daar toch een Adam geloofde, onder de boomen des hofs te kunnen verborgen blijven. Zij waren kinderen, die geene andere denkbeelden hadden, dan van dat gene, het welke hun voor oogen was; ook had God zich altijd zigtbaar ontdekt aan hun, die ja wel onze vaders zijn, dan die egter ook te gelijk de eerden, en, als het ware, kinderen in het gedagt waren. Met Abraham's denkbeelden was het beflaanbaar, dat God Izaüks dood van hem vorderen konde, en zoo was het voor hem eene verzoeking; dan wij konden zoo niet verzogt worden. Ik durf mij hier in geene uitgebreide be- fchou-  De Heldeneeuw. 113 fchouwingen over dit onderwerp inlaaten ; dan zij zullen dit wel ter harte neemen, die altijd zoo veel, in de Mofatfche Stamvaderen, te berispen vinden: en dit zullen zij niet minder doen, die fteeds over de iuneeming van Kanadn, en het daar bij plaats gehad hebbende oorlogsrecht, zoo zeer fchreuwen. Wanneer men dit deede, dan zou men een oordeel vellen, het gene den Wijsgeer meer gevoeglijk zijn zoude, en , in dat gene, het welke men thands, tegens Moses , inbrengt, zou men merkwaardige , gefchiedkundige waarheid aantreffen : men zou zien, hoe ons geflagt, zoo, naar de natuur, gefchilderd is, zoo juist in de jaaren der kindsheid, zoo als het de Natuur medebrengt; —- men zoude in Moses fchriften, als in de rechte bron, duidelijk ontdekken , wat de reden is, dat wij, in de gefchiedenisfe der Volkeren, wanneer men verre terug gaat, zoo gelijke kinderlijke zeden, zulke evengelijke bekrompene denkbeelden , zulk een evenredig, door deze denkbeelden, gewijzigd, gedrag ontmoeten: dan wij zouden te gelijk zien, dat de zeden der genen, die, in Moses fchriften, als deugdzaame Menfchen worden voorgefteld , offchoon dezelven in eenvouwigheid aan die van anderen gelijk zijn, egter dezen, in deugdzaamheid , zeer verre overtreffen. Liggen er misfchien, onder de overdreevene verhaaien dezer Heldeneeuwe leenfpreuken verborgen , zoo dat hier of daar, door deze avontuurlijke zinnebeelden , eene of andere natuurlijke , of zedelijke waarheid wordt aangeweezen , dit kan ik met ftilzwijgen voorbijgaan. Dan misfchien zijn er Menfchen , en welligt niet weinigen, die zich een ftreéL Deel. H kai  114 De Heldeneeuw. lend denkbeeld vormen van die tijden, van welken wij thands fpreeken. Men fielt zich eenen Hercules of Perfeus voor, rondziende, om de onfchuld te befchermen, of, zoo als de Dichters fpreeken , om de waereld van overheerfchende Monfters te bevrijden. men ziet eenen Triptolemus, Apollo, Mercurius , en anderen, als ijverige beweldaacligers van ons geflagt, welker eenige bedoeling was, den, nevends en met hun, leevenden, de gewigtigfte en nuttigde uitvindingen medetedeelen, zulken die den grootften invloed hebben, op het gemak en de aangenaamheden van het leven: vervolgends hegt men welligt zijne inbeeldingskracht op de Jircadijche Herders, op de zusterlijke Bevalligheden , of op andere aangenaame beelden; en zoo zou men kunnen gelooven, dat 'er, in die tijden, eene eeuw van geluk voor de Menfchen, op deze waereld, heeft plaats gehad. Dan waar op wij onze aandacht ook vestigen, het zij wij ons bepaalen bij het geheele tijdperk der verdichtinge, het zij wij ons oog flaan op de terftond, daar op, volgende tijden, in welken de Helden minder zonderling en wonderbaar, maar meer als daadelijke gefchiedkundige Perzoonen worden voorgefteld, overal en altijd zien wij Menfchen, welken juist diezelfde onbefchaafdheid en zedenloosheid , welke zij zich verbeeldden, met de wreedfte ftrengheid, te mogen tegengaan , en uitroeiën , aan zich zeiven veroorloofden. Bij voorbeeld: wat is het Trojaanfche oorlog, dat tooneel, op het welke wij vooral de Helden verzameld zien ? Men herhaale het zoo dikwils men goedvinde, en ik zelve heb het toch ook reeds gezegd, dat men daar de eenvouwige zeden, en levenswijze der  De Heldeneeuw. 115 der oude tijden aantreft, maar waarom wil men 'er niet bijvoegen: derzelver ruuwe, en, door geene, het zij uit de Reden, het zij uit de Staatkunde ontleende wetten , befchaafde zeden en levenswijze. Wat vertoonen ons eene Helena met haaren Paris , een Achilles, die den verflaagenen Hektor, den Koningszoon, aan zijnen wagen bindt, en rond de muuren fleept, de twaalf gevangenen, die bij het graf van Patrokles geofferd wierden, die Gruwelen, bloedfchande en eene reeks van doodflagen in het huisgezin van Agamemnon, die Echtbreuken, welken bijna alle Helden, bij hunne tebuiskoomst, gewaar wierden, dat in hunne huizen hadden plaats gehad, die algemeene gewoonte dat, zoo ras eene koningin, of andere vorftelijke vrouw ontugt pleegde, men Jupiter, of eener andere Godheid daar van de fchuld gaf, en het kind, dat de vrugt was van ligtzinnigheid en ontrouw, voor het geflagt des Helds, tot eene eer, en tot luister gerekend wierd? wat toonen ons alle deze omftandigheden? wat anders, dan zulke tooneelen voor welken men het gordijn moest laaten vallen?! En deze fchanddaaden waren ook, zoo als zij waardig zijn, reeds lang vergeeten, had maar geen Homerus dezelven bezongen! Men oordeele zelve, hoe de gefteldheid des Volks daar zijn kon en zijn moest, waar de Helden dezer tijden leefden en hunne rollen fpeelden , die , hoe zonderling dezelven waarlijk zijn , dan nog egter door veelen bewonderd worden. Hier ofdaarfteekt een klein Koning , of een ander ftoutmoedig Mensch de banier op, en kondigt aan, dat hij gereed is, om op H 2 moord  n6 De Heldeneeuw. moord en roof uittegaan; aanftonds verzamelde zich een hoop Avonturiers bij hem, die aan hem gelijk waren, het zij om zich, door den verkreegenen buit, te verrijken, het zij om den tijd te verkorten, dien de ledigheid hun lastig maakte, het zij, het gene nog erger is, alleen om te moorden, zonder daar bij eenig ander oogmerk te hebben. Wat onderfcheid is er tusfchen ons voormaalig Aziën, en de oude Helden der Grieken? De ligging van het tooneel ten Noorden , of ten Zuiden maakt het onderfcheid, en dan nog dit daar te boven, dat wij bij de Grieken meer verliering en eene, voor den Dichter, gelukkige taal ontdekken , en dit Volk, kort daar na, door eene luisterrijke rol, merkwaardig wierd. Voor het overige, een, gelijk woest land, gelijke ruuwe zeden, eenerlei denkbeeld van eer, eenerleie Godsdienst, (toen immers eerst, na dat de zeden eenigzins gezuiverd waren , wierden Apollo, de Mufen en Gratiën op den Olympus verheven) eenerlei Elizefche velden : immers in dezen wierd, even gelijk in Valhalla om wellust geftreeden. Zoo moest het in deze onbefchaafde tijden gelegen zijn, daar alleen de fterkte, en meestal de fterkte des arms, aanzien gaf. Intusfchen de begeerte, om aanzienelijk te zijn, om geacht te worden, ligt den Mensch in het hart; hij zij dan een Kariber, of een fchrander hoveling van Verjailles: alleen het denkbeeld van eer maakt het onderfcheid, en daar naar moet zich het gedrag rigten. Daar , waar de Dichter de gouden eeuw aantreft, daar is het, naar de Natuur , waarlijk de ijzeren eeuw; en wanneer wij den adel en het geluk des Menfchen berekenen , dan zeker moet het ook  De Heldeneeuw. 117 ook in aanmerkinge koomen, hoe veel, of hoe weinig eer desZwaardfchermers(G^z'alor'0 arm, fterkte en kunst hem aanbragt. Het hier voorgeftelde zal men welligt als overtollig, en onnoodig aanmerken, dan zoo befchouw ik het niet. Alles, wat ons den Mensch toont, zoo als hij daadelijk is; omwandelende in eenen doolhof, zonderling, tot verbaazing toe , in zijne dwaalingen , fteeds licht en fterkte ontbeerende, om het licht te volgen, ook dan wanneer hij, door behulp der Reden , eenen ftraal van het zelve gewaar wordt; met één woord, alles wat ons den Mensch voorftelt, in zijne dwaasheden, in zijne ellenden, en ons daar bij doet zien, dat hij zoo laat op den weg der eenvouwige waarheid gekoomen is, dit alles is herinnering aan onze onmagt, aan onze behoeftigheid. Hoe zinneloozer men gedroomd heeft, daar waar geen Moses bekend was; daar, waar naderhand geen Christendom deszelfs helderer licht verfpreidde, des te duidelijker kan men nagaan, hoe veel de waereld, bij deze, met eikanderen zoo nauw verbondene, Leerftelzels van Moses en Christus, gewonnen heeft. En de grootheid van dit voordeel ftrekt, ten getuige, dat deze Leerftelzels ons, door Hem, gegeeven zijn, die op ons nederzier, als op zijne Schepzelen. H j EGYP-  E G Y P T E N. tïier ontmoeten wij dan dat land der Wonderen! en welke wijsheid wil men niet in hetzelve gevonden hebben?! Mij koomt het altijd zoo voor, dat men den gewoonen loop der Natuure lijnregt tegenfpreekt en te keer gaat, wanneer men gelooft, dat de kunften en weetenfchappen, bij ons geflagt, zoo als dezen fteeds, van het eene Volk tot het andere, zijn overgegaan, en van tijd tot tijd eenen ouderdom van veele eeuwen bereikt hebben, niet zouden zijn toegenomen. De Egyptenaar en kunnen, in hunnen tijd, het vei ftandigfte volk geweest zijn , veele laatere volkeren kunnen , bij hen vergeleeken, ver agter hen zijn; dan indien de Grieken de wijsheid der Egyptenaaren hebben overgeërfd, anderen deze wederom van de Grieken gekreegen hebben, en dit zoo, in eene geduurig voordgaande linie, dan moet toch immers de maate van kunde, door geduurige bijvoeging, zijn vermeerderd geworden, en toegenomen hebben. Van bijzondere deelen der Weetenfchappen, kunften, en handgreepen, kunnen 'er zeker zommigen, voor het Menschdom, zijn verboren gegaan; dan zoo is het niet, ten aanziene van die verhevene wijsgeerige begrippen, welken ons geheel geflagt betreffen: wanneer dezen eenmaal zijn te boek gefteld, dan blijven dezelven ongefchonden bewaard , en kunnen ook, zonder eenige voorbereiding, of zonder dat daar toe voor  Egypten. 119 Voor afg°paste omftandigheden , of tijden noodigzijn, gebruikt worden. En al (treed het al eens niet met de waarfchijnelijkheid, dan nog egter zou het inloopen, tegens de gefchiedkundige ervaaring, dat ons geflagt, met betrekkinge tot de waare gewigtige Wijsgeerte , die naamelijk aangaande God, den Mensch, en deszelfs beftemming, zou zijn terug gegaan , of dat de eenmaal reeds plaats gehad hebbende bovennatuur- zeden- en geestkundige kennis geheel zou zijn verlooren gegaan. Ik heb gezegd, dat men, in elk opzigt dit Egypten , met derzelver Pyramiden, Doolhof, en Hiëroglyfen , tot een wonderland verheft; zelfs tot derzelver burgerlijke inrigting en Staatsgefteldheid, wordt alles zoo zeer groot en bewonderenswaardig gemaakt. Bij mij is het zoo niet: dan ik moet de bewijzen voor mijn gevoelen opgeeven. De Nijl overftroomde jaarlijks dit land , en liet eene zoo vette flib agter zich na, dat de Aarde drie of viermaal, in één en het zelfde jaar, vrugten geeven konde; het lugtsgeftel was zoo zagt, en weldaadig, dat alles zeer goed rijp, en met weinig moeite ingeöogst wierd; de vrugten beftonden , behalven het edelfte graan, in moeskruiden en wortelen; dingen die veel draagen, wanneer de grond fterk genoeg is, om dezelven voordtebrengen; en dit was hij in Egypten; ook at men maatig, in eene heete en met dampen bezwaarde lugtsftreek; en, boven dit alles, was ook, volgends het gene men verhaalt, het Nijlwater, uit hoofde van deszelfs vermenging met vreemde dingen, voedende en mestende, offchoon egter niet zeer gezond. Ineen, zoo behoedanigd, land, konden veele Menfchen leeven , H 4 en  120 Egypten. en gemakkelijk hun onderhoud vinden. Daar het land egter ten deele een moeras was , welk men, door kunst, had uitgedroogd, en de Nijl ook zeer veel vogtigheid en eene taaije flijk naliet , was de lugt zwaar, en even zoo waren ook de levensgeesten der Menfchen. Van hier dat de Egyptenaar en zulk een zwaarmoedig en dom Volk uitmaakten; zoo gewillig, om der Priesterfchaar te gehoorzaamen, en elke bij- geloovigheid, elk verdichtzel aanteneemen, zoo, door eigene werkeloosheid aan de gewoonten der voorouderen verflaafd, zoo laag in zeden zoo wel, als in kunften en finaak, maar ook te gelijk zoo zeer overgegeeven aan eene geruste ledigheid. Bij zulk een Volk kwam het dan zeker zeer wel te ftade, dat men, bijna zonder arbeid, in de agtergebleevene Nijlflib zaaien, en egter te gelijk eenen rijken oogst verwagten kon: en zorgde flegts de Vorst, voor de openlijke inrigtingen, door welken de jaarlijkfe bewatering des lands kon in ftaat gehouden worden, dan mogt hij voor het overige regeeren, zoo, zoo als hij goedvond: brood gaf de Natuur, en fchouwfpelen vond de Egyptenaar , naar zijnen fmaak, in de Tempelen , en bij de Feesten. Zoo gefleld zou het kunnen fchijnen, dat hij waarlijk gelukkig was, daarbij, noch klaagde, noch wenschte, dan zijne te vredeheid was het gevolg van traagheid, en van een dik bloed. De noodzaakelijkheid drong hier, om zulke groote werken, ten algemeenen nutte te onderneemen , en zich op zekere handgreepen toeteleggen, welken men, in laatere tijden, als verhevene, diep uitgedagteweetenfchappen, heeft tragten tedoenvoorkoomen. Zoo moest men de grenzen der landen zeer nauw-  Egypten. 121 nauwkeurig bepaalen, wijl de Nijl de oude grensteekenen vernietigen konde; en dit heeft men^ Meetkunde genoemd: men moest weeten, hoe de Nijl wies en viel; men moest eenen vijver, of voorraadszee voor het water hebben: van daar de zee Mieris, de Nijl wijzer, en wat dergelijke meer is. Wanneer er dus Menfchen genoeg gevonden wierden, 'er middelen van beftaan en flaaven , die het land bebouwden, in meenigte bij de hand waren; 'er geen handel met buitenlanders plaats vond , die den Menfchen werk verfchafte, en de Egyptenaar zoo zeer aan zijn Vaderland gehegt was, wijl hij aan de feestelijke gebruiken, en de veele plaatzelijke gewoonten van zijnen Godsdienst verflaafd was; wanneer dan, bij dit alles, magtige en trotfe Vorften het bewind voerden , en eindelijk de kunften, in dit zoo rijk bedeelde land, ingang kreegen, dan zeker kon het niet anders, of er moesten gebouwen worden opgerigt, werken worden aangelegd , die, wat derzelver grootheid betreft, trots en pragtig waren: dan alle deze werken droegen te gelijk het kenmerk der gefteldheid des lands en des volkscharacfers; door fchoonheid, Daamelijk, door vergrooting der fchoonheid der Natuur, door een waardige eenvouwigheid, wist men dezelven geene waarde te geeven. Zoo was Egypten. Men moet bij Herodotus, Diodorüs, en Kircher, flegts het zich ontdekkende waare, van het overdreevene, en zigtbaar fabelachtige en beuzelachtige onderfcheiden, en dan ontdekt men de Natuur, zoo als deze is voordgegaan, en zich, door behulp der omftandigheden, in haaren voordgang, ontwikli 5 keld  122 Egypten. keld heeft; dan het vvonderbaare verdwijnt ook even dan te gelijk. Thands fpreek ik alleen van den ftaatkundigen toeftand van dit Volk. De Priesterheerfehappij was hier ook bijna geheel onbepaald ; en het Volk was gefchikt, en genegen, om daar aan te gehoorzaamen. Met de diepfte onkunde knielde men eerbiedig voor dat alles, het gene ter aanbiddinge wierd voorgefteld; en de Geestelijkheid had het vermogen, om van elk denkbeeld, dat dit, of dat nuttig was, terftond het heiligfte Godsdienst gebod te maaken. Vond men een Dier, het gene een ander fchadelijk gedierte vernielde , fluks wierd het godsdienftig vereerd : ontdekte men een gewas, eene plant, die, tegens eene of andere ziekte, dienftig was, terftond deed men hetzelfde: zoo immers weeten wij, dat men den zee-ajuin (fquilla) eene dergelijke eer bewees. In den Nijl, den besten fchat van Egypten, wierden jaarlijks eenige Menfchen geworpen, om, door dit offer, deszelfs gunst te verwerven; en wie kan zeggen, wat men daar bij dagt? Eigenlijk mag men wel niets daar bij gedagt hebben; het bijgeloof had zulk eenen verkeerden zin, waar van Paulus fpreekt, voordgebragt, door welken de Menfchen onbegrijpelijk onbedagtzaam , om niet te zeggen, zinnenloos, geworden waren. Geen Mensch in Egypten had eenige kennis, of durfde die hebben , dan alleen de Priester. Dit verhinderden zij, door hunne geheimzinnige taal en fchrift, waar onder zij verdichtzelen en kunstgreepen verborgen. Daar te boven was de priesterlijke ftand voor elk zoo ongenaakbaar, dat niemand in ftaat was, om zich  Egypten. 123 zich zeiven daarin intedringen, of aan deszelfs rijke inkoomden en bezittingen deel te krijgen. Bij dergelijke inrigtingen, en bij zulk eene valige, en gevoelenlooze onderworpenheid des Volks , had dan (ea dit kon niet anders zijn) eene geduurige afwisfeling plaats, tusfchen zulke tijden, in welken losbandige Despooten het bewind voerden, en de zulken, in welken , onder het beduur der Priesteren, alles in rust was; zoo als daar kon plaats hebben, waar het bijgeloof alles, wat de Priester wilde, tot een gebod der Godheid gemaakt had, en waar de onderneemende man, die niet blindelings den Priester gehoorzaamen wilde, zoo driest zijn moest, dat hij openlijk dat alles gering achtte, het gene, door het geheele Volk, als heilig wierd aangezien en geëerbiedigd, en die, wanneer hij al eens zoo koen ware, ook dan nog door niets kon daande gehouden worden , vooral daar hij, om zeker te zijn, gedugt moest zijn. De Vorst kon alleen uit den krijgs, of priesterdand verkooren worden; en was hij uit den eerden, dan moest hij in den laatden worden ingewijd: hij moest een Priester worden. Was hij een Koningzoon, dan reeds hadden de Priesters hem, van zijne tederde kindschheid, onder hun geweld gehad; zoo dat hij juist zoo dagt, als zij wilden, dat hij denken zoude, en ook naderhand even zoo handelen moest, daar het zoo gevaarlijk was, eenen dand tegens zich te verbitteren welke, bij den grooten hoop, als de eenige verklaarers van den wil hunner Goden wierd aangemerkt, en dié zijne heerfchappij zoo wel had weten te verderken. Hoe zou daar eene gelukkige regeering te verwagten geweest zijn, waar de Vorst zulke magtige  124 Egypten. ge Mededingers had, en waar dezer Mededingers magt, aanzien en voordeel, alleen daar op, gevestigd was, dat het volk fteeds op gelijke wijze bezwaard wierd, en dus fteeds even gewillig bleef, om te gehoorzaamen. Bij zulk een Priesterfchap, het gene daar, even gelijk overal, zich alleen daar op grondde, dat het al. les tot zekere nauwkeurig bepaalde plegtigheden maakte , en zijn gezag, zelfs over de kleinfte daaden uitbreidde , kon het zeer wel plaats hebben, het gene men van de Vorften verhaalt, dat zij, op bepaalde uuren, flaapen , eeten, en in het gezelfchap hunner koninginnen zijn moesten; dat hun de woorden, die zij fpreeken moesten, voorgefchreeven en toegeteld wierden. En wien zou het dan verwonderen, dat deze Vorften, zoo ras de gelegenheid zich daar toe opdeed, dit juk tragtten aftefchudden, en , hoe minder zij der vrijheid gewoon waren, des te buitenfpooriger waren in hunne blijdfchap, wanneer zij daar in gelukkig Haagden. Dit was de reden, dat de Egyptenaaren zomwijlen Vorften hadden , welken zulke buitenfpoorige Despooten waren: zoo als Apries , die geloofde, dat de Goden hem niet overwinnen konden , en die wel die zoude kunnen zijn, dien de Profeet EzEcniëL, als zulk eenen trotfen Vorst voorftelt, dat God hem met buitengewoone vernederingen bezogt; en gelijk Cheops, die zelfs den Tempel deed toefluiten, na dat hij het Volk en de Priesteren zoo zeer in vrees gebragt had, dat niemand zich tegens hem verzetten durfde. Alles getuigt van het willekeurig geweld der Vorften in Egypten, het gene zijnen vrijen loop had, zoo lang het zelve flegts, onder de befcherming derPries- te-  Egypten. 125 teren, wierd uitgeoefend; en, wie weet niet, dat, bi] eenen Godsdienst, die alleen in plegtigheden beftaat, op Orakelen, verborgenheden en priesterlijke uitfpraaken gegrond is, en alle vrijheid van denken verbant, dat bij zulk eenen Godsdienst, het Despotismus allerfterkst is. Waar de Alkoran geldt, daar is het met de vrijheid gedaan; en men weet immers, dat de eerfte gedaante van Mahomet's ftaaten deze was, dat de Kalif Vorst en Priester te gelijk was: eene laatere verandering was het, dat de Kalif zich alleen met priesterlijke verrigtingen moest bezig houden; en eene nog laatere, dat de Vorst zijnen Mufti, of zijnen Sader heeft, zoo als in Perfiën. Tot op dezen huidigen dag zijn de onvergangelijke Pyramiden in aanweezen; maar zijn ook te gelijk getuigen van de trotsheid van den Vorst, bij wien de Menfchen zoo zeer verachtelijk waren : Re gum pecuniae otiofa ac flulta oftentatio, zoo als Punius zegt; en offchoon derzelver oorfprong niet, met volle zekerheid, bekend is, wierden dezelven egter reeds door hem, en door nog vroegeren te recht voor dat gene gehouden , het welken zij waarlijk zijn: Non conflat a quibus fatta, jufliffimo cafu oblitteratis tantes vanitatis auEtoribus. Het waren flegts werken en getuigen van Tyrannen, immers (havenarmen fleepten de fteenhoopen bij eikanderen, en het was geenszins het nut der Menfchen, het gene men zich, bij dezen arbeid, ten oogmerke, voorftelde. Verhaalt men ons niet, dat wanneer Psammetichus voorhad een kanaal, uit den Nijl tot in de Roode zee, te maaken, meer dan honderd duizend menfchen daar bij het leven verlooren , eer hij zijn opzet vaaren liet? Immers de fteen, uit- ge-  126 Egypten. gehouwen tot kamers, aan welken zoo veele duizenden Menfchen te pas kwamen, om dien op deszelfs beftemde plaats te brengen, kostte alleen aan veele duizenden het leven. En al laat een Sesostris op zijne Tempelen, welken hij, in zulk eene meenigte, ftigtte, dit opfchrift ftellen, dat geen Egyptenaar daar aan gearbeid had, dit toont flegts hoe veele flaaven deze veroveraar, onder het juk der dienstbaarheid , gebragt had: genoeg intusfchen moest het aan Egypten kosten, wanneer legers van festig tot tachtig duizend Menfchen buiten 's lands trokken , alleen om de grilligheden van eenen Sesostris ten uitvoere te brengen. Men moet zeker buitenfpoorig voor de oudheid vooringenomen zijn, wanneer men ook dit als iets goeds, iets voordeeligs wil doen voorkoomen, dat elk Egyptenaar, door zijne geboorte, voor altijd, tot eenen zekeren rang, beftemd was, en dat beroep, dat handwerk oeffenen moest, het gene aan die Clasfis was toegekend. Evenwel men heeft hier uit een bewijs voor de voortreffelijkheid der ftaatkundige inrigting willen ontkenen. Dan deze inrigting was flegts daar alleen goed, waar het Priesterfchap de beste landerijen , als een hem toebehoorend eigendom, bezat, en dus tragten moest, om zich bij dat bezit te handhaaven. Alle de overigen in den Staat, de Soldaaten alleen uitgezonderd , wierden voor niets gerekend; en waarom zou men dan niet hunne levenswijze, door hunne geboorte, hebben kunnen bepaalen, wanneer hun toch verder geene vrijheid vergund wierd. Vrijheid toch kan daar geen plaats gehad hebben, waar Sesostris de overwonnene koningen in zijnen wagen  Egypten. 12? gen fpande ; waar deze zelfde Vorst, wanneer hij op overwinning, en verovering uitging, het land onder Landvoogden verdeelde , die dus doende heerfchen , en zich verrijken konden, zoo als zij wilden; waar (wanneer ik een trek uit Moses ontkenen mag) waar (wel de beste, de nuttigfte man, maar egter) een uitlandfche Josef vorderen konde, dat elk voor hem de kniën boog, wijl hij op des ko- nings wagen wierd omgevoerd, en daar, zelfs de Koning, en naderhand de magt van Romen, wanneer deze hier het bewind voerde, het leven geenzins redden mogt aan hem , die , door onvoorzigtigheid, eene heilige Kat gedood had. Alken dit domme, koudvogtige Volk knielde even zoo gewillig voor den Despoot, die het onderdrukte, als voor den Krokodil , door wien het verfcheurd wierd. En welke tooneelen hadden er niet nog voor het overige plaats, die een genoegzaam getuigenis van de zeden, en de denkwijze der toenmaalige tijden afleggen! Neemt eens, dat Amasis van Cambyses den vrede verkreeg, onder die uiterst vernederende voorwaarde, dat jaarlijks een zeker getal jonge vrouwsperzoonen , aan het Serail van den Overwinnaar, moesten geleverd worden ; welken, gelijk men zich gemakkelijk kan voordellen , niet uit den laagden rang gekoozen wierden , zoo dat het volgende oorlog zeer wel, daar uit kan zijn voordgekoomen, dat men de dogter van Amasis zelve begeerde, en hij deze weigerde overtegeeven: verder, het gebeurde met Psammetichus, die, als hij overwonnen was, ten fchouwfpele wierd omgevoerd, wiens dogters, de Vorftinnen; even gelijk de geringde flaavinnen, water draagen, en anderen arbeid  Ï2ö Egypten. beid verrigten moesten, terwijl zijne Zoonen, nevends twee duizend andere uitgeleezene Jongelingen, met een gebit in den mond voorgefleept, en tot wraak, wegens den moord, welken de Egyptenaar en aan den Gezant des Overwinnaars gepleegd hadden, ten doode gebragt wierden. Het kan zijn dat deze verhaalen eenigzins vergroot zijn; dan hoe rijk zijn egter de gefchiedenisfen niet in zoortgelijke tooneelen, onder de Volkeren der oudheid? En kon een Gengiskan , in de twaalfde eeuwe, de gevangene Sultane Tukkan, op eenen verhevenen wagen, geboeid zittende, met zich omvoeren; liet hij haar, op zijne rijksvergadering bij Tonkat ten toone ftellen, haare kleinkinderen voor haare oogen ombrengen, en haar zomwijlen voor zijne tafel brengen, daar hij haar, in de grooifte trotsheid, eenige fpijze voorwierp; kon deze dit doen, en waarom zou het dan ongeloofelijk zijn, dat Cambyses , de onverdraagelijkfte, de wildfte veroveraar, verftandig genoeg ware, om dewreedfte bejegeningen en vernederingen uittevinden ? Hij, die de gefchiedenis van voormaalige tijden, en Volkeren , bij welken geen Christendom plaats had, heeft ingezien, dit zal zich niet meer verwonderen, dat hij gruwelijke daaden aantreft, welken de eene Mensch tegens den anderen uitoeffende, en wel zonder dat dit hunne tijdgenooten verbaasde. Dan men moet ook als dan verder voordgaan, en de tegenwoordige tijden overweegen: en deed men dit, op eene behoorelijke wijze, men zou als dan God, en het Christendom de eer geeven , dat dit vermogende is , den Mensch, dit wreede en woedende wezen, te beteugelen. Men  Egypten. 12c, Men heeft veel ophefs gemaakt van de wetten der Egyptenaaren , even gelijk van alles, 't gene bij hen plaats had. Ziet hier dus eenige wetten, welken zulk eene verhevene wijsheid zouden aanduiden. Op den meineed was de doodftraf gefield; even zoo ook op den doodflag, al ware het ook, dat de doodgeslagene de geringde Mensch ware; Vadermoorders wierden wreed gemarteld; geene zwangere vrouw mogt ten doode gebragt worden; verraaders van den Staat verlooren de tong, en valfche Munters de hand; die zich aan verkrachting fchuldig maakte, wierd in zulk eenen ftaat gebragt, dat hij onbekwaam was, om voordaan deze misdaad te pleegen; — Iloovers konden zich met eikanderen vereenigen, een Opperhoofd verkiezen, die zich bij de Overheid deed infehrijven, en dan hunne rooverijën ongeftoord voordzetten, wanneer zij flegts drie vierde deelen van het geroofde wederom terug gaaven; Ouders, die hunne kinderen ombragten , moesten de doode ligchaamen, drie dagen en drie nagten , in hunne armen houden: dan hoe wil ik meerder bijbrengen, wanneer er geene meerdere fpooren eener bijzondere en verfijnde wetgeevinge gevonden worden, dan dezen ? voortreffelijker is het, wanneer de wetten geheel van geene ouders- en kindermoorden fpreeken! En voor het overige: wat characlerizeert deze wetten anders, dan dat gene, het welk plaats kan hebben in eiken despotiken ftaat, waar de wil van den Vorst gemakkelijk eenige plegtigheden opheft, en een Kadi alles, volgends eenige weinige bepaalde verordeningen, afdoet. Oostersch was het land, en Oostersch waren ook de inrigtingen. Weetenfchappen hadden er daar plaats, I. Deel. I z00  J3° Egypien. zoo als dezen, in zulke vroege tijden, en in de kindsheid van ons geflagt, zijn konden. Ook kwam het licht uit Egypten in Griekenland; dan wat was het, het gene Pythagoras van daar bragt, offchoon hij zijne denkbeelden nog, daardoor, vermeerderde, dat hij zich tot de Braminen van Indien wendde , na dat hij reeds in Egypten geweest was? Een onzamenhan- gend leerftelzel, een willekeurige toon, en eene, door eene ftrenge diëet, zeer onvriendelijke levenswijze, welke hij in het ftelzel zijner Wijsgeerte inmengde. Een Volk, dat zich reeds vroeg tot burgerlijke gezelligheid vormde, een pragtige, en met feesten vergezeld gaande Godsdienst, een vrugt- baar land, menfchen inmeenigte, dit alles was in Egypten; dan vrijheid, zedelijkheid, algemeene opklaaring vind ik niet: integendeel, men vindt daar bijna geene menfchen, dan de Priesters, en zoo veel vertrouw ik mij zeiven, dat ik toch meerdere denkbeelden heb, dan hij, die alle de Hiëroglyfen verftond. Vind ik dan, dat de geheimvolle Sphinx daarom een vrouwenhoofd , op een leeuwenligchaam , heeft, om dat de Nyl, in de maanden July en Augustus, wanneer de Leeuw en de Maagd de teekenen, in den Dierenring zijn, begon te zwellen; vind ik, dat de ontdekking van den Os Apis de gewigtigfte bedoeling was, welke men wist; trouwden Broeders en Zusters met eikanderen, hetzij dan, wijl men OJïris en Ifis voorbeeld wilde navolgen , of dat men het deed , zonder daar bij iets te denken ; waren dit de gebruiken, de zeden, o hoe diep zinken dan mijne denkbeelden van die tijden! en werp ik dan een oog op de Feesten bij Babaflis, waar alle moge- iij-  Egypten. 131 lijke ongeregeldheden, in den eigenlijkften zin, ongeregeldheden , godsdienstoefening waren, of koomt mij de haatelijke Kanop voor den geest, dan ontvalt mij de pen , en, als Mensch, fchaam ik mij over de dwaasheden dier dagen! Maar nu dan ook: welk eene dwaasheid, Egypten tot den zetel van gelukzaligheid, en der wijsheid te willen maaken!! Deze afdeeling was reeds gefchreeven , wanneer mij, de wijsgeerige onderzoekingen over de Egypte, naar en en Chineezen van den Heere Pauw, in handen kwamen; dan ik zie niet dat ik noodig heb, iets te veranderen, in het gene ik boven gefchreeven heb. Met betrekkinge tot mijn oogmerk kan het mij onverfchillig zijn, of de Chineezen eene Egyptifche Volkplanting zijn, of niet; en of dus de Guignes gelijk heeft, dan of hij dwaalt. Beide Volkeren fchijnen mij, in ongelukkige omftandigheden te zijn, en hij, die aangenaame bijzonderheden bij hen aantreft, wordt door mij , niet als een wijsgeerig opmerker, maar als een, die bij overhaasting ziet, en oordeelt, aangemerkt. Wat, in het bijzonder, de Egyptenaaren, en den, door Pauw, aan dezelven toegekendenroem, betreft, hier omtrent mogen wij vraagen, waarüm hij vergeeten heeft de reden, voor zijn, van alle anderen veifchillende gevoelens, optegeeven? Dit moest hij te minder nagelaaten hebben, daar men omtrent hem, den man van zoo veel kunde, en diezoofchoon en fterk fpreekt, mistrouwende geworden is, wijl hij de Amerikaanen zoo zeer verlaagd heeft, en zoo duidelijk doet zien, dat hij zich van zijne onderftelling laat afleiden, waar door de waarheid, op meer dan ééne plaats, geleeden heeft. Waren de EgyptenaaI 2 ren  132 Egypten. ren niet bewonderd geworden, dan had ik niets van dezelven behoeven te zeggen; maar nu, daar men dezelven bewonderd heeft, houd ik mij aan die zelfde bronnen, uit welken men getragt heeft , derzelver roem te doen voordkoomen. In eene trotfe rei kunnen Thebe en Memphis , in de oudfte tijden, en Ptolemais, Alexandriën, en Caïro, in laatere dagen , op eikanderen gevolgd zijn; dan dit bewijst niet, dat de Menfchen , in deze landen, veradeld en gelukkig geweest zijn. Heerlijk was zeker de pragt en luister van Babyion; maar daarom heerschte 'er daar nog geene vrijheid onder het Volk: in tegendeel het was de vernietiging der vrijheid, op welke deze trotfeHeerfchers hunne ftoute werken bouwden. Voor het overige ziet men, gelijk gezegd is, in Egypten alleen op de Priesteren, terwijl het geheele overige Volk voor niets gerekend wordt. Laat het zijn, dat de kennis dezer Priesteren aangaande de voorfchriften der levenswijze nog zoo gegrond ware, nog zoo gefchikt voor de gefteldheid der lugt en des lands, zoo als Pauw beweert, fteeds egter waren dezelven flegts de vrugt eener veeljaarige ondervindinge, en hebben , tevens geene kracht als bewijzen van de vrijheid en het geluk des lands. Eene zoo affchuwelijke ziekte, als de Melaatschheid, en zulke zigtbaare verfchijnzelen, als er, bij de algemeene Melancholie en oogziekten, plaats hadden, konden immers gemakkelijk de opmerkzaamheid gaande maaken, en tot noodzaakelijke behoedmiddelen opleiden. En wat dan eindelijk die tijden betreft, in welken de Ptolemeërs Egypten beheerschten , toen moesten de zeden, door de vermenging met de Grieken, zeker wel eene andere gedaante krijgen; en  Egypten. 133 en wij weeten immers, hoe van de gedugte tijden, in welken de heirlegers van Alexandek. de tooneelen van moord, en verraderij openden, tot op de losbandige Kleöpatra , het verderf fteeds hooger fteeg, tot dat het eindelijk den hoogden trap bereikte. Egypten onderging eenerlei lot met de overige landen van Alexander; dan deze tijden behooren niet tot mijn oogmerk, in deze afdeelinge. Immers toen was het niet meer het oude, niet meer een Volk, dat zich, door oorfprongelijkheid, uitzonderde; de zeden waren nieuw, waren Grieksch en de allerverderfelijkde. I 3 SPAR-  S P A R T A. W ederom zonderlinge zaaken, wonderdingen , offchoon van eenen anderen aart, dan die in Egypten. Wanneer ik dit Sparta befchouw , dan fchijnt het mij een zegenpraal voor het Christendom. Alles was daar ingerigt, om den Staat, op de zuiverheid der zeden te vestigen, en de ondeugden , en het verderf der ziele tegenteftaan. Lycürgus wist, hoe fterk de vederen moesten gefpannen worden: hij zag rondom, vroeg de gefchiedenis, raadpleegde de Staatkunde. Wat zoude hij verkiezen, om daarop te bouwen? Een loos, konftig, wijsgeerig ftelzel? Dit zou ras zijne kracht verboren hebben; waar toch hebben ooit afgetrokkene fpitsvindigheden, de beftendigheid van wetten gehad ? Of zou hij eenen feestvollen , en , uit plegtigheden, zamengefteldenGodsdienst verkoozen hebben? Deze zou, dit kon hij nagaan, tot zinnelijkheid , wellust en priestergeweld hebben heengevoerd. Lycürgus is de eenige, die daadelijk een Staat, op de zuiverheid der zeden , gebouwd heeft, en de voorrechten der Menfchen , de vrijheid vooral, wilde gehandhaafd , en bevestigd hebben. Daar benevends vond de geest van verovering geheel geen plaats , in zijn beftek: en zoo moest het zijn, wilde hij niet tot tegenftrijdigheid, tegens zich zeiven , vervallen ; even gelijk de Stichteren van Ro. men, dat, door maatigheid, fterk zijn zoude, en egter  Sparta. i35 ter te gelijk het bewind, over de geheele waereld, voeren , en de icbatten der ganfche Aarde, in haare Stad, vergaderen wilde. Van dezen kant befchouwd, was Lycürgus een braaf en redenlijk Man, en een hoogst achtingswaardig Wetgeever; dan wat was nog, met dit alles, met deze edele oogmerken , ■ wat was zijn werk f! Buitenfpoorigheid, overdreevene Natuur, ftaatkundig Stoicismus. De Menfchen wierden ruuw, wild, onbedagtzaam»gemaakt, ten einde zij niet vraagen zouden, waarom zij, op het enkel bevel van eenen hunner Medemenfchen, zulk een onaangenaam en dwangvol leven leiden moesten ; ten einde zij niet zouden nadenken, over het ijdele, het gene 'er, in die fchikking, lag opgewonden , volgends welke , zij alles opofferen, alle vergenoegens verlochenen moesten, zelfs dat van zich zijner voortreffelijkheid boven anderen bewust te zijn, terwijl er nogthands geene belooning te hoopen was, wijl men dat verheven denkbeeld miste, dat de wetten van den Staat, wetten van God zijn. Wie is hij, die gaarne in Sparta zoude geleefd hebben? Ik vraag niet: wie zou zoo handelen, gelijk de Spartaanen handelden, wanneer hij reeds zulk eene burgerlijke verpligting op zich genomen had? Te leeven , naar op zich genomene verpligtingen, dezen te vervullen, dit willen veelen, en dit moet elk braaf man, elk rechtfc'napen Christen; maar wie zou, voor zoo weinig vergenoegen, voor zulk een gering voordeel, zulk eene verpligting op zich neemen, als die, aan welke de Sparter onderworpen was?! Ik kan hier de geheele, daar aangenomene , Staatsregeling niet voorfteilen; en wie kent dezelve ook niet, uit de I 4 ge-  136 Sparta. gefchiedenis? Intusfchen, dat de Menschheid daar verlochend wierd, dat men om verwijfd en lafhartig maakende ondeugden te ontgaan, tot de ftreng- fte en wildfte zeden , verviel, dat men, tegens zich zei ven , en tegens anderen , wreedheid oeffen- de, dat men de Natuur verzaakte; dit is het, waar door Sparta zich zoo bijzonder, in de gefchiedenisfe kenmerkt. In dit opzicht, dagt men te Athenen veel meer* overeenkoomftig de voorderingen der Natuure. Immers men genoot daar een zagt en gemakkelijk leven, en vond bij gevolg, voor zijne gehoorzaamheid, eene aangenaame belooning: ook kon de Atheniënzer niet gelooven, dat hij ergends elders, buiten zijne ftad, zoo gemakkelijk dat gene vinden zou, het welke hij als Burger, in dezelve, genoot: dan even zoo hadden ook daar andere zedelijke zwakheden , en gebreken, in de inrigtinge plaats, welken noodzaakelijk de deelen des geheels van eikanderen fcheiden moesten. Wat was de oorzaak, dat Sparta en de Spartaners onoverwinnelijk waren? dat de Staat zoo lang zoo voordduurde, als hij was ingerigt ? — dat de moed , en de dapperheid der Sparters ons zelfs fabelachtig voorkoomt ? Wanneer men alle drogredeneering aan eene zijde fielt, en de zaak behoorlijk overweegt, dan kan dit bijgebragte geheel geen overwigt geeven, wanneer men vraagt; hoe gelukkig leefde men te Sparta? of, hoeedel, hoefchoon, hoe eerwaardig vertoonde zich daar de Mensch ? En egter zoo moet men vraagen, wanneer het 'er op aankoomt, om, overeenkoomende de gefchiedenis, te bepaalen , welke ftaatkundige inrigting, het meest, den welïland der Menfchen belooft en bevoordert; die,  Sparta. 137 die, welke,"met het Christendom, is zamengevoegd, of eene van die, welken, in de voorbij geloopene gebeurenisfen der waereld, zich vertoond hebben. Dat het geheele leven , onder de ftrengfte tugt, voorbijging, en, als 't ware, een beftendige ftrijd was, dat alle de gerieflijkheden, en gemakken des levens verbooden waren, dat de kunften, en het gene verder zagtere zeden kon invoeren, aangemerkt wierd, als ftrijdig, met de inrigtingen , j» als middelen, ter verftooringe van den ftaat, ■ dat geen omgang met anderen geoorloofd was, dat Denkers, Wijsgeeren, en Be voorderaars van kennis en weetenfchappen , voor onnutte, ja voor fchadelijke Ingezetenen van den Staat, gehouden wierden, dit alles vond daar plaats, en moest daar plaats vinden, zoo lang Sparta's inrigting en gefteldheid onveranderd blijven zoude. Immers, met verdubbeld geweld, ftroomt de verkrachte Natuur, tegens den dam, die haar wordt tegengefteld; en hoe langer de Menfchen misleid, en door kunst in bedwang gehouden zijn, des te heviger vaaren zij uit, wanneer het bedrog ontdekt, de toom van den hals geworpen wordt, en het 'er op aankoomt, om die voorrechten te genieten , welken ons toekoomen. Dan onder deze voorrechten behoort mede een genoeglijk leven; vooral daar, waar men de belooning, voor onthouding en verlochening van genoegens, aan deze zijde van her graf genieten zal, en wil. In Sparta moest men niet denken, niet gevoelen, wat het is, waar door de Mensch gelukkig gemaakt wordt, en anderen gelukkig maakt. Kan men uit het oog verliezen, of hetonaangemerkt I 5 laa-  i$8 Sparta. laacen, dat de Heloot, in Sparta een Mensch was? Het gedrag omtrent denzelven is intusfchen genoeg, om die tijden en die inrigting te laaken, of om ons, met medelijden omtrent dien tijd, en de lotgevallen der Menfchen te bezielen. Daar, waar men de flaaven, onder toelaating der wetten, mishandelen kan , daar moet, of een Despoot het bewind voeren, die de Onderdaanen daar aan herinneren wil, dat de Mensch geene waarde heeft, en dat magt alles billijkt, of eene zoort van Anarchie plaats hebben, door welke niemand gezag genoeg heeft, om de gewelddaadigheden te beteugelen. In Sparta was het nog erger : de wetten veroorloofden niet flegts zulke mishandelingen; maar dezen waren, volgends het plan der Staatsinrigtinge, zelfs noodzaakelijk. Vroegtijdig, en binnen de muuren zijner Stad , moest de jonge Spartaaner leeren, hard, onmedoogende te zijn , en in koelen bloede te moorden. Van hier die BarbaarJche woestheid, dat de Jeugd , op zekere tijden , uittoog, de Helooten overviel, waar zij dezelven aantrof, op den weg, of op het veld, bij hunnen arbeid, en'hen, even gelijk anders het vee doodde; en 'er waren geene wetten tegens deze Razernij. Nooit kon de Heloot vrij, en ook nooit kon hij verkogt worden, op dat zijn toeftand toch niet beter worden zoude; en een bloote argwaan was genoegzaam, om, op eenmaal, twee duizend van dezelven te doen ombrengen. Dan wat behoef ik meer trekken bijtebrengen, daar toch de ganfche inrigting van Sparta, over het geheel, eene aan elkander hangende keten was van fchikkingen, ingerigt tot verharding van den Mensch : ik bedoel, niet flegts verharding  Sparta. 13^ ding van het ligchaara, maar ook verharding van de ziel. Hier had men een Moeras, in het welk men het kind wegwierp, wanneer men het, tot het oorlog, ongefchikt oordeelde. Het ftrenge Vaderland was Moeder en Vader. Hier vond men dus geene verdediging, geene tederheid; het toekoomftig nut alleen velde het vonnis, over het kind, het gene niemand toebehoorde, dan den ftrengen Staat. De vrouwen legden alles af, wat hun geflagt kenmerkt, het gene beftemd is, om de zeden , en de driften te verzakten. Bijna naakt verfcheenen zij, op het fchouwtoneel, verheugden zich daar, in bloed, tot vermaak , te vergieten, — en verlochenden zelfs het medelijden, en elke tedere, zagte aandoening. Dit waren de tooneelen , die men in Sparta zag; dit, was het leven,.dat men daar leidde; dit was de grond van de ftrengheid des Burgers. Overdaad vond er geen plaats; men geloofde vrij te zijn, en droeg intusfchen het zwaarfte , het drukkendfte juk. Alleen de Sparter was, als 't ware, onoverwinnelijk, en niets, dan de dood, was in fhat, om hem het zwaard uit de vuist te wringen. Dan, wat beteekent dit, wanneer 'er, voor het overige, niet voor de Menschheid gezorgd, niet, door befchaaving van het verftand, naar meerderen adel getragt, niet een aangenaam leven genooten wordt. Waarom wendt men zich niet, ook tot die onbedwongene, woeste Volkeren, die geen medelijden kennen, die op den brandftapel zingen, met het voedzèl der Dieren, vergenoegd zijn, goud en paarlen verachten, en gerust, zelfs zonder gewaarwording, even als het Dier, fterven; — tot de Menfchen in de Wildernis- fen  14° Sparta. fen van Afrika, en Amerika, — en noemt men ook dezen geene Helden, geene gelukkige wezens ? Men doet dit, of, wijl dezen, met ons vergeleeken, zonderling en wonderbaar zijn; of wijl het aandoening, deze moeder van dat alles, wat wij tijdkorting noemen, veroorzaakt, wanneer wij gedugte tooneelen kunnen aanzien, en egter zoo zeker zijn, dat wij geen gevaar loopen, van daar aan te zullen moeten deel neemen. Welligt heeft ook onze bewondering eene nog verborgenere oorzaak; deze, dat het zien eenes daadelijken onheils , bij anderen , het gevoel van ons eigen geluk opwekt en levendig maakt. Men befchouwt dit Sparta, dat thands zoo ver van ons verwijderd is, — men wordt weggefleept door het wonderbaare, — men denkt, met een zeker genoegen over zich zei ven, hoe magtig de Mensch is, om, zelfs de moeiëlijkfte, onderneemingen ten uitvoere te brengen; dan met dit alles, men zou toch niet gaarne een burger van Sparta willen zijn. En deze belijdenis kan men doen, zonder zich te onteeren; daar er daar, noch voor het hart, noch voor het verftand eenig voordeel te verkrijgen was. Immers, voordeel voor het verftand is deszelfs voorlichting, en de winst van het hart is, dat het, voor het gevoel van welwillendheid , vatbaar wordt. Iets moet ik nog aangaande de overdreevene hoogachting voor de Spartaanfche inrigting zeggen. Men kan .zich beijveren, om zelve te gelooven, men kan ook wenfchen, dat anderen het gelooven, dat men de Natuur, en elk zagt gevoel verlochenen, en wonderbaar koelbloedig zijn moet, om dat te worden, wat men deugdzaam noemt. Dit kan men, in eenen zede-  Sparta. delijken, maar ook in eenen ftaatkundigen zin, meenen, en dan zeggen, dat een Staat en wetten, van welken het hoofdoogmerk de bewaaring van de zuiverheid der zeden is, fchikkingen zijn, die de Na- tuur en de loop der Waereld niet toelaaten; men kan zich zoo verheugen, een bewijs voor deze meening aantetreffen, in dit Sparta, waar Lycürgus der Natuure geweld moest aandoen, terwijl hij een middel, tegens de overdaad en het verderf der zeden, tragtte uittevinden en daarteftellen: ik zeg niet, dat veelen zoo denken, maar hij, die dit doet, moet weeten , dat juist dat gene, het welke hij beweert, eene eer is voor het Christendom. Immers dit Christendom heeft wetten en gronden voor gehoorzaamheid en magt, hoedanigen geen ander ftelzel van wetgeeving en fiaatsinrigting gehad heeft. ATHE-  A T H E N E N. w elk een contrast met Sparta! en wien is dit ook onbekend?! Dan men ziet ook te gelijk hoe onzeker men zijn kan , wanneer men zich eenen grond ter Staatsregelinge verkiezen zal. Evenwel waren het nieuwe Staaten , welken men inrigtte ; het waren Menfchen, die de eerfte wetten, onder zich , vastftelden, en de inrigting gefchiedde dus zoo, zoo als zij wilden , of zoo als een, die den meesten invloed bij hen had, hun dit wist aangenaam te maaken. In dit alles ziet men duidelijk, hoe onzeker de plannen worden, wanneer de Staatkunde alleen uitfpraakdoet, en bepaalt, hoe de Staat, en het Beftuur zal zijn ingerigt. Door de Staatsgefteldheid bedoel ik hier, niet dit, dat hier een Koning, daar een Raad, ginds eene Vergadering des Volks , de wetgeevende magt in handen heeft; maar ik beoog, daar door, het veel gewigtigere, dit, dat de zeden en daaden zoo zeer onderfcheiden zijn en bepaald worden, dat dat gene, wat hier billijk, wat hier deugd en pligt is, elders als misdaad befchouwd, en tot fchande gerekend wordt. En hoe ligt moest niet zulk een verfchillend oordeel daar plaats hebben, waar men geene andere wetten had, dan burgerlijke en ftaatkundige; waar recht en onrecht alleen moest, en zou bepaald worden, naar maate het meer of minder overeenkwam met dat plan, het gene de Stichter van den Staat had uitgekoozen: of,  Athenen. j^j of, om mij eenigzins duidelijker uittedrukken, waar geene verzameling van reeds werkende wetten gevonden wierd, welken de Staatsinrigter, in waarde houden en erkennen, op welken hij bouwen, en, naar welken, hij bijgevolg zijn geheel werkirfrigten moest, of althands zulk eene gedaante geeven, als ware het daar naar gefchikt. Dergelijke wetten hebben er plaats bij een Godsdienstftelzel, het gene aangenomen , en als een bevel der Godheid, heilig geacht wordt, zoo als dat, het gene onze Europefche Staaten hebben. Van hier dan ook, dat dezen eenerleie wetten, eenerleie denkbeelden van recht en onrecht, - en voor het overige, zoo veel gelijkvormigs'in het wezenlijke van hunne bedoeling, en in die wijziging hebben, welke de toeftand der Menfchen, daar door verkrijgt, dat deze een deel des Staats is. Men tragte vrij, met alle mogelijke fpitsvindigheid, te bewijzen, dat de wetten der zedelijkheid, in alle vroegere Staaten, dezelfden geweest zi[n , dat het onderfcheid, het gene zich, in het gedrag der Menfchen, voordoet, flegts, in de uitwendige gedaante der daaden, gelegen is, zoodanig, dat, bij voorbeeld, de Spartaaner, wanneer hij roofde, geenszins het eigendom van anderen ontvreemdde ,'wijl alles gemeenfchappelijk was, 0f wanneer hij eenen Heloot ombragt, hij zich aan geenen geweldigen moord fchuldig maakte, wijl hij den flaaf geenszins als zulk een wezen aanmerkte, het gene op alle de rechten der Menschheid, in derzelver geheelen omvang, aanfpraak had, — en wanneer hij zijn kind in het moeras wierp, dan flegts aan zijn vaderland dagt, terwijl het kind wierd aangemerkt, als daar aan be-  «44 Athenen. behoorende: ik zeg: men tragte vrij, dit te bewijzen. In de eerfte plaats, ontëert en ontheiligt men, door zulke drogredenen, het gezond menfchen verftand , en de Natuur: immers de betrekking van den eenen Mensch tot den anderen gaat boven alle andere betrekking. Ten anderen, wanneer men een Roover, Moordenaar, of dergelijke zijn konde, zonder, daar door de wetten te verkrachten; maar integendeel zich, daar door, omtrent den Staat, en het Vaderland, behoorlijk gedroeg, of ten minfte zelve geloofde, en ook anderen geloofden , dat men , daarin , billijk handelde, dan waren juist deze wetten, en de, uit deze- wetten, voordvloeiënde denkbeelden , voor den Mensch hoogst beleedigende, en maakten hem ongelukkig. En zoo wordt de waarheid van het gene ik, te vooreu, gezegd heb, duidelijk, dat het gene hier billijk , pligt, en deugd was, elders fchande en misdaad genoemd wierd. De inrigting en gefteldheid van Athenen gedoogde geene zedelijkheid. Een Aristides moest in ellende verdreeven worden, wijl hij, boven anderen, achtingswaardig was, en het waagde om zich tegens de neigingen van eenen wilden en ongetemden hoop te verzetten. De gemeene hoop wierd dan zelve Rechter; en men vorderde geene bewijzen van de misdaaden: de deugd zelve was misdaad genoeg, wanneer deze zich eerwaardig toonde. Welk eene gefteldheid! waar de Staatkunde zulke middelen wettigde, om de vrijheid te behouden!! Hier moest dan zeker de gemeene hoop losbandig worden; en dezen gemeenen hoop te vleien, was dan ook het zekerfte middel, om groot en aanzienelijk te worden. Hevig brandde eu woed-  Athenen. 145 woedde de haat van Athenen en Sparta tegens elkan- derén; voortreffelijke Helden wierden 'er daar , gevonden; krachtdaadig wederftond men den trotzen Despooten van Perfiën: dit alles is waar; dan even zoo waar is het, dat Filii'pus, die, in betrekkinge tot de grootheid van zijn rijk, een klein en gering koning was, de Atheners leidde, zoo als hij goedvond; ja, dat de Stad, met derzelver Volk, Raad, Redenaaren, Sophisten, met alles, wat eenig deel aan, of invloed op de regeering had, ja zelfs het Orakel en de Pythia hem veil waren, en door hem omgekogt wierden. Zoo groot was de inwendige zwakheid, en zoo groot moest zij daar zijn, waar men geen g'rooter heil kende, dan vermaakelijkheden, en fchouwfpelen; en waar het eerfte en voornaamfte, het gene men van het Beftuur vorderde, dit was, vermaakelijkheden en fchouwfpelen te bezorgen. Od de7» roiï. ■ze wist Peiukles magt en aanzien te verkrijgen. Hij was het, die het verwijfde Volk van Athenen eerst volkoomen een genoeglijk en vrolijk leven verzorgde: hij bezorgde hun de dagelijkfche fchouw- en andere' fpelen, ten koste van den Staat. Maar welke zeden ontftonden ook toenmaals! Welke verdieping in wellusten ! Welk een gebruik van het geld, het gene tot verdediging , en voor de behoeften van den Staat moest zijn aangewend; maar nu tot in ftandhouding der tooneelen hefteed wierd! Welk eene verwijfdheid, maar te gelijk, welk eene belagchelijke trotsheid bijdeze Athenienzers, daar zij, wijl 'er bij hen Dichters en Kunftenaars gevonden wierden , geloofden dat 'er, buiten hunne Stad, geene Menfchen waren.' Welk eene onkunde onder het Volk -— en welk eene l' UEEL' K ver.  J4 «oe zeer zij.de Menschheid verachtte, en alles aan zich zeiven trok. Dan koomt nog de Treur» L 4 fpel-  168 Romen. fpeldicbter, en wil ons verleiden, om de dsad van eenen Hokatius, van eenen Bruïus, als door edele, door, in den hoogften trap, fterke deugd voordgebragt, aantemerken. In beiderlei opzigt blijft het waar, dat de Wijsgeer en Menfchenvriend zich, met deze Romeinen, niet bevredigen, niet vereenigen kan, daar zij niets minder zijn wilden, dan Dwingelanden der geheele Waereld; en even zoo, geene voortreffelijkheid van Verftand, geene goedheid van hart daar vinden kan, waar men, oorlogszugtig raazende en woedende, de Natuur verlochenen kan, en een kind, en eene zuster, ja zich zeiven ombrengt, als ware het de doodelijkfte vijand. Waar door munt Romen, vooral in derzelver eeifte tijden , anders uit, dan door gewelddaadigheden, in het groot, in den' Staat , en wreedheden , in de huisgezinnen? Wijl het, onder de onvereenigde, en ten deele barbaarfche Volkeren van Italiën, wierd opgeregt, had het tijd, om zich te vestigen en fterk te maaken ; in Griekenland in tegendeel, en onder wakkere en aan het krijgswezen gewoone Nabuuren, zou het, eenen korten tijd, een flikkerend lugtverfchijnzel geweest zijn. Alles, wat ik van Romen te zeggen heb, koomt op deze vraag neder: was de aanleg der regeeringe, en de inrigting daar ter plaatze, waarlijk gefebikt, om de Menfchen gelukkig te maaken ? Het toont juist niet de gelukkigfte gefteldheid van den grooten hoop, binnen de muuren der Stad, dat de Patriciër, die, in het begin, in de tijden der gelijkheid, die egter zoo fnel voorbijliepen, en ook niet lang duuren konden, zich met het eigendom van twee morgen lands vergenoegen moest, het fpoedig zoo verfiragt, dat eene wet,  Romtn. Io-0 wet, welke hem vijfhonderd morgen vergunde, eene beleedigende, en geweldige inbreuk, op de voorrechten van zijnen Hand, fcheen. Om hier van, gelijk ook van de bekende wet nopends de landfcheidingen , (Jex agraria) welke zoo veele hevige onlusten veroorzaakte, een juist denkbeeld te hebben, moeten wij in het oog houden, dat de akkerbouw het eenigfte beftaanmiddel was, en ook, overeenkoomltig de Staatsinrigting zijn moest; daar het gemeene Volk, zelfs door het oorlog, niets, dan land, aanwinnen moest, terwijl elke andere winst, hetzelve, natuureüjk ten verderve ftrekte. Waar van moest deshalven het volk leeven , wanneer de Patriciërs de landerijen aan zich trokken, en, in tijden van weelde, lusthoven en wildbaanen daar van maakten? Ik kan het zeer wel begrijpen , hoe de Gracchusfen, daar zij voor het Volk ijverden, en der waare en wezenlijke inrigtinge van den Staat getrouw aankleefden, voor de wet der landsfcheidinge ftrijden konden; waar bij nog dit kwam, dat de eigenlijke Oppermagt, bij het Volk, berustte, en men dus, daardoor, dat men, deszelfs rechten voorftond, die pligten vervulde, welken , op den Romeinfchen Burger rustten. Inrusfchen juist het gebeurde, met deze Gracchusfen, zou bij gebrek van iets meer , alleen genoegzaam zijn, om te doen zien, hoe valsch het denkbeeld is, het gene men zich, zoo dikwils, van den adel zoo wel, als van het geluk des Romeinfchen Volks maakt. Wie zou hen van Oproer durven befchuldigen ? Zij waren immers Gemeensmannen, en moesten derhalven voor het belang des Volks optreeden. Offchoon dan ook de voortreffelijke Scipio , niettegenftaande hij met L 5 hun  *7° Romen. hun verzwagerd was, hun gedrag afkeurde, . offchoon bij, bij de tijding van hunnen dood, met een vers uit Homerus, wenschte, dat elk, die zoo, gelijk dezen , dagt, een zoortgelijk lot ondergaan mogt; wat beteekent dit alles, dan dat deze man, met den grooten naam , en de trotfe ziel, welken hij had, een grooter Vriend der Ariftocratie, dan des Volks was. Het kan zijn, dat de Siaat, in dien tijd, de, door de Gracchusfen , voorgeflagene landfcheidingen niet ondergaan kon; maar indien dit zoo is,' dan toont dit juist, hoe weinig de inrigtingen, in het begin, zoo gemaakt waren, dat men daar bij blijven, en volharden kon. Intusfchen, dat de Gracchusfen opgeofferd en vermoord wierden , de een, in eenen, door de Patriciërs, aangeftookten oploop, de ander, wijl men eene belooning, voor zijn hoofd, had toegezegd; dat het ligchaam van den eenen, inden Tiber, geworpen wierd, dit getuigt van de onmagt des Volks. En wanneer dan dit Volk, zoo onderdrukt, zoo vadzig, zo onedel was, dat het hem, die het hoofd des Jongelings bragt, niet van een fcheurde, wat-kan men dan tot roem van dit volk zeggen V wanneer, daar te boven, de Gemeenslieden, op de vernederendfte, de laagfte Wijze, waren om» gekogt, zoo dat zij zich als middelen tot den ondergang der Gracchusfen gebruiken lieten, wat moet, wat kan men dan van het geluk des Volks denkeu? Met de Gracchusfen, ging de,Vrijheid ten gronde; en het Volk moest, voor het gebrek in de Staatsregeling, geftreng boeten. Haat moest 'er natuurlijk ont» ftaan, wanneer zij, die onder elkandereh gelijk zijn moesten , en zouden , over eikanderen tragtten te heer-  Romen. ijt heerfchen; en degcdwongene onderworpenheid moest beide Partijen verderven; de eene door verbittering,— de andere door trotsheid. De luistenijkfte tijden voor Romen waren die, na de Tarquiniusfen; de goede dagen des Volks hadden, voor dien tijd plaats gehad. Van hier ook, dat de Raad, in den aanvang, zoo veel moeite had, om de terugroeping van Tarquinius te verhinderen. Inde geheele gefchiedenis vim Romen, ziet de denkende man, niets, dan Patriciërs, en in de tijden des bederfs, de Soldaaten, die de voordeelen van het oorlog genooten , dat zoo veel bloeds kostte. De omftandigheden van het Volk waren zoodanig, dat, in laatere tijden, de Despotike Keizers hunne magt, daar op, grondden, dat zijfchouwfpe. len en brood bezorgden; en, in de vroegfte dagen, de Patriciërs het bewind voerden, zoo als zij wilden juist ook daarom, wijl zij de hongerenden rijkelijk fpij* zigden. Hier ontmoeten wij dus geenen fchktereaden luister der meenigte ; in tegendeel, de diukkendfte ondergefchiktheid; die naamelijk, dat de voorraad, iu de handen der Ariftocraaten, was, en dezen , daar door, tot den hoogften trap van magt opfteegen. Dan, wij hebben nog andere bewijzen van bet onguuftig lot des gemeenen Volks. Zoo had men daar de tabulae no^ae , de nieuwe fchuldregisters , tot welke men zoms de toevlugt neemen moest, en die een bewijs waren, dat de op gewelddaadigheid geftigte Staat niet anders, dan, door geweldige middelen , kon in (tand geh.-mden worden. Deze Heerui der Waereld (zoo als zij zich noemden) waren het, die zich in ilavernij begeeven moesten, om het brood te bedelen, waar »ede de Vader zijn huisgezin zou voeden. En hoe plots-  172 Romen. plotsling, moest niet daar de overgang tot de bitterfte armoede zijn, waar de woeker geoorloofd was, hoe hoog die ook fteeg, en waar, zelfs de billijklte, renten niet minder, dan twaalf van iedere honderd waren ; zoo dat de eigendommen, na verloop van agt jaaren , in het bezit der geldfchieters koomen konden, Wie zal het groote, het verhevene, het gene Romen, door haare bijzondere mannen, en door haare onderneemingen, der waereld getoond heeft, ontkennen willen?! Maar wie zal ook, aan den anderen kant, niet moeten toeftemmen, dat de inrigting van den Staat, zoo, als deze gefield was, geenszins kon worden ten uitvoere gebragt, en dat, naar deszelfs inwendige regeling, niets, dan krijgsbezigheden, denzelven rust geeven konde?! Het volk maakte het leger uit, en had zijne Item, bij de verkiezing des be- ftuurs; het was, in tijd van vrede, ledig, en moest als dan trots en onrustig zijn; had het tijd, om zijne voorrechten natedenken, en zijne magt te overweegen, dan was het moeielijk, hetzelve te regeeren : veeltijds moest men het dus vleiën. Steeds was het flegts het geheele Volk, als dén ligchaam befchouwd , het gene geacht wierd : de bijzondere man wierd weinig geteld, trouwends, hij was of Soldaat en Hond onder zijnen Veldheer, of een verfchuld dienaar in de Stad, die van de genade des Patriciërs leefde. Verder vergeete men toch niet den hevigen opftand , tegens het voorftel, om den Staat bepaalde duidelijke wetten te geeven, naar welken de rechtsplegingen zouden moeten beftuurd, en de Vonnisfen uitgeweezen worden. Hier ftreed wederom de ftand der Ilaadsheeren, voor zijn gezag en aanzien. Eu geen  Romïn. I7g geen wonder! dezen hadden zich liet rcchtersambt aangemaatigd: konden zij willekeurige vonuisfen uitfpreeken, of wist het Volk niet, wat, in den dasrelijkfchen omgang , recht en geoorloofd was , dan moest noodzaakelijk elk eenen Befchermer hebhen, en de Patriciër kreeg afhangelingen en eenen aanhang, even gelijk bet reeds in het begin, bijna bij de opregting des Gemeenebestes, wierd ingerigt. Welk een lot intusfchen voor den gemeenen man! daar hij geenen algemeenen overvloed, geene gerustheid genoot, geen vertrouwen op zijnen Rechter had, daar men bepaalde wetten onnoodig achtte. Dit waren dezelven intusfchen niet; en wij hebben reeds genoegzaam aangeweezen, hoe magtig de Rijken waren, en hoe genegen om de Geringeren te onderdrukken; gelijk ook: hoe de onderdrukte Partij worftdde, om de befcherming der werren te genieten. Hoe lang moesten niet egter het Volk, en deszelfs Gemeensmannen ftrijden , eer zij dat gene met geweld verkreegen, welks gemis het grootfte DespotUmus aanwi:st. Romen moest en zou, volgends derzelverinrigting, fteeds het oorlog voeren, fteeds veroveren. Zoo lang men flegts met de arme Volkeren van Italiën te doen had, en, bij het oorlog, niets dan landerijen gewon, ging zij, zonder benadeeling of verandering haarer inrigtinge, of der, met deze inrigtinge, overeenftemmende zeden, ftaatig en beftendig voord; dan, trof men rijkdommen aan, en wierden dezen, als krijgsbuit, het eigendom van Romen, dan ging het gehee_ le plan onvermijdelijk te niet. En zoo ging het. Met de overwinning over Tarentum, en nog duidelijker met die over Kanhago, begon het bederf. Nu wierd dus  174 Romen. dus de armoede dubbel bezwaarlijk, door het vernederend voorbeeld der weelde, welk men voor oogen had; en hij, die heerschzugtig was, had nu zoo veele middelen te meer, om zich eenen aanhang re koopen , en te bezorgen. Romen's gefteldheid kon niet verdraagen, dat de Burger de gemakkelijkheden des levens genoot; en even zoo weinig gedoogde zij, dat de zeden, door weetenfchappen, of iets, het gene de ruuwheid verwijdert, verzagt en befchaafd wierden. Dat, wat, in betrekkinge tot de Reden, de gulden eeuw was, moest, met opzigt tot de waare Romein[che Staatkunde en Vrijheid, de ijzeren eeuw worden. Te gelijk met de armoede en de maatigheid verdween ook de geheele oorfprongelijke gedaante. De Soldaat loerde op den roof, en hing daarom zijnen Veldheer aan : deze wierd daar door magtig, en trok het geweld aan zich. In de daad, was 'er geen Volk, geen Raad meer: al het aanzien en gezag was, in het leger, en in deszelfs Opperhoofd , als in een middenpunt, vereenigd. Hier moesten dus natuurlijk zulke tijden plaats hebben, als die, in welken Mariüs en Svlla woedden: en wie kan zich, zonder ontroering , een leger voordellen, het gene in alles moest genoegen gëgeeven, en te vrede gefield worden, en het gene intusfchen naar niets anders tragtte, dan naar roof en fchatten. Men kent genoegzaam de tijden van het Driemanfchap, in welken de rijkdommen eene misdaad waren , die met den dood, of eene landsver- wijzing geftraft wierd; in welken Burgers, bij duizenden, op het bevel des Driemans, op de markt, vermoord wierden; in welken het fchuim des Volks, de zwaardvegers, een leger uitmaakten, ftree- den,  Romen. j-g den, en het beduur wilden in handen hebben, - . in welken Katilina, na dat hij eénen onfchuidigen vermogenden man had omgebrsgr, (fout genoeg was om in den Tempelban Apollo te gaan, en daar zijne handen (pottende, in gewijd water, te wasfchen. In zulke tijden was het niet mogelijk, rust te bezorgen, de, zich onder eikanderen vernielende, magren te vereenigen, en den Staat te redden, ten ware de een, of ander zoo gelukkig was, de magt en het geweld van alle de Partijen aan zich te trekken. En 'dit wierden dan de Keizers, onder wier bevel zich alles boog; maar dus was het ook gedaan met de Romein, feite hoogheid. Immers men vergeete flegts niet, dat diezelfde Augustus, die zoo goedertieren was, wanneer bet Volk en de Raad voor hem knielden', juist dieOcTAVUNUS is, die zich wel zoo flrengbetoond? als Svlla, en 'er we! zoo veelen, door verbanning' overgaf, om gedood te worden, door hem, die daar toe flegts lust had. Overal toont Romtn's gefchiedenis bloed en flrijd: — overal eene berekening van de waarde van den Mensch naarcie maat van zijne bekwaamheid in het vesten: — | overal, in het garfche gedrag, de reden, waarom het zelfde woord , zoo wel rj&trgd , aks krijgsmoed beteekent; even gelijk, in het Grieksch, het woord deugd zijnen oorfprong, aan den naam des Krijgsgods, fchuldig is. Zeden , nmw tot buitenfpoorig- heid; de Huisvader heer over het leven van zijn kind zoo wél; a's over dat'zijner Echtgenoote; —— eene gToOdftelling in,,de wetgeevinge , dat de geboorte, naar de moeder, gerekend wordt, ten einde'er geene vrijheid zou verkreegen worden, en de wellus- te-  i76 Romen. teling met zijne Slaavin zou kunnen handelen, zoo als hij goedvond; fchouwfpelen tot ontzetting vermeenigvuldigd , en die de fchroomelijkfte hardvog- tigheid aanduidden; Kampvegters, die, om het Volk te vermaaken, eikanderen ombragten; — misdaadigers, die, dan eens onder eikanderen, dan eens met verfcheurende dieren vogten; oveiiil ellende en gebrek bij het geringe Volk, zoo dat het bij dien troost en hulp zoeken moest, die het krijgsbuit beloofde ; geen koophandel, geen Induflrie. Van hier luiheid en ledigheid; van hier de noodzaa- kelijkheid, om koorn uit Siciliën en Ajrica te haaien; van hier de heillooze gevolgen der weelde, toen de landerijen, in volgende tijden, door de rijken, tot iusibosfcnen en hoven wierden aangelegd, waar door men het Volk het eenig onderhouds middel benam, het gene het over had; maar van hier ook, daar het land niet, onder een genoegzaam aantal Eigenaars, verdeeld was, die fpoedige omkeering, dat geheele ftreeken in moerasfen en wildernisfen, veranderden , zoo ras de vermogenden, door de Barbaaren, verhinderd wierden, hunne lustplaatzen te onderhouden, en het gene Amcr.osius zag: zoo veele Jemirutarum urbium cadavera , terrarumque fub eodem confpectu expofita funera. Het gene, door den inval dezer Barbaaren, veroorzaakt wierd, was,reeds lang te vooren, voorbereid geworden. Romen had zich, door de fchattingen der overwonnene wingewesten, ftaande gehouden : wierden deze bronnen verftopt, dan moest de nood zeker dringende en gevoelig worden. Daar te boven beftond de rijkdom des Staats in oorlogsbuit, en was altijd, in de magt van  Romen. g** van eenise weinigen. Van hier dus ook, dat de tijden van bederf en ondergang zoo treurig en zoo beangfttgende waren, wanneer het Volk moede wierd, zich met fchouwfpelen te vermaaken, en daar bij te vergeeren, dat dezelfde hand, die het brood uitdeelde, en de vermaaken bezorgde, ten gelijken tijde, het juk van flaavernij op den hals legde. Immers wij moeren wel in het oog houden, dat het nooit eene algemeene rijkdom was, welke, in Romen, het Volk het leven veraangenaamde: het'was de rijkdom van, de Befiuurers; het waren derzelver opgehoopte fchatten, welken zij uitdeelden , wanneer zij het goedvonden, en met welker inhouding, ook het genoegen , en het vermaak ophield. Maar wat volgt dan nu, uit het gene wij hier, uit en overeenkoomende de gefchiedenis, gezegd en bij' gebragt hebben ? Misfchien , dat de Menfchen in Romen zeer gelukkig konden zijn, en waren?! dat de Staatsinrigting , en algemeene zeden , daar zoo waren, als de waereld dezen behoort te werfchenzulken, door welken het Menschdom veradeld, gelukkig worden kan?! Of, om nog bepaalder te fpreeken, zullen wij gelooven, dat onze tegenwoordige Staatsregeling, zoo als die, door het Christendom, gewijzigd is, minder, dan die van Romen, het geluk der Volkeren bevoordert; minder duurzaa- me inrigtingen daarftelt; minder overeenfiemt, met dat gene, wat de Mensch waarlijk is, en gevoelt te zijn? Ik, voor mij, kan het niet gelooven! dan, gelijk ik gezegd heb, bewonderen kan ik de zonderlinge verfchijnzelen, even gelijk ik eenen AlexanI. Deel. M de„  178 Romen. der, eenen Gengiskan bewonder; dan ik verheug mij, niet in hunne nabijheid te zijn. En hoe was nu het gedrag van dit wondervolle Romen , omtrent de Volkeren der waereld ? Het was, eene keen van veroveringen, die met het ftreuglle geweld , en de ondraagtlijkfte trotsheid beffuurd wierden. Dan zoo verordende, zoo beval het het Romeinfche Godsdiensiiielzel, en de Wij.-geeren aldaar waren er ver van af, om dat gene onbillijk te keuren, of 'e vevöordeelen, waar door Romen, in magt en aanzien, kon toeneemen. Het is waar, dat Europa, bij Romen's aanwezen, gewonnen heefi; dan het is ook volkoomen zoo waar, dat Romen geenszins verdient, om daarom, als beweldaadiglter, aangemerkt, of hooggeacht te worden. In het eerlie tijdperk vogt Hien, om de Stad mét Inwooners te voorzien; in het tweede, om 'het onrustig gemeen werk te geeven , en bezig te houden; en naderhand, om- te plunderen. De gefchiedenis zal ons bezwaarlijk veroveraars aan» Wijzen, welken minder gezogt hebben, hunne rooverijën te verömfchuldigen. De Barbaaren (laan in de gefchiedfehriften zoo afgeteekend, dat zij ontroering en afkeer verwekken moeten; dan deze beklagenswaardige Menfchen woonden , in onvrugtbaare en onbebouwde landen , digt opeengedrongen , en ' moesten dus meerdere ruimte voor zich zoeken: alleen uit gebrek oeffènden zij geweld , en eerst, na dat de Romeinen hen hadden gaande gemaakt, deeden zij dit ten vollen; en zij worden toch immers ook om deze reden met fchande gebrandmerkt , met affchuwen genoemd. De Romeinen daarentegen woonden in ■» • - ■ Ide  Romen. jyy de gemaatigdfte lugtftreek van ons Europa, in een goed land, hadden denkbeelden van beftaan en ; onderhoudinge door landbouw, hadden wet¬ ten , reden, eenigzins wijsgeerte, en niet dit alles waren dezen nog zoo buitenfpoorig, dat deugd, vaderlandsliefde, Godsdienst, eer, alles daar op uitkwam , dat de waereld, de geheele waereld de hunne was, en dat elke gewelddaadigheid, die gefchikt was, \ om hen heeren te maaken, geoorloofd was. Dit is wreedheid in koelen bloede, en deze is gedugt. Van hier de onmaatige trouwloosheid van dit Volk, het gene fteeds 'er van fprak, dat men trouw en geloof houden moest: hunne geheele gefchiedenis toont ons altijd juist dit gedrag. Met de Samniters braken zij hun verdrag, wanneer de Kampaniers, uit dwaasheid en bij overijling, welke het vergramde gemeene volk, in een Gemeenebest, eigen is, hun land dezen aanbooden. In Mes/ma befchermden zij eenen hoop vereenigde losbandige Soldaaten , wilde jongelingen, en ligtzinnige vrouwlieden, die zamengerot de Stad plunderden, en den Raad vermoordden. In het vervolg, mengden zij zich in alles; ruiden deneenen Koning tegens den anderen op; lieten zich tot erfgenaamen der landen aanftellen : en,- was er al eens deze of gene Romein, die eene trotfe eerlijkheid toonde en oeffende, naar het ftelzel van zijnen Godsdienst, en de regeeriugsbeginzelen van zijn Vaderland , moest hij egter dat alles goedkeuren, het genê Romen voordeelig kon zijn. Immers volgends de grove, en te gelijk buitenfpoorigeGodsdienstbegrippen, welken men had aangenomen, befchouwde Romen de geheele waereld , als haar eigendom. Van hier die zegepraalende opM 2 tog-  i8o Romen. togten, bij welken de Menschheid zoo zeer gehoond wierd. Van hier Jugurtha's veroordeeling tot clen dood door honger. Van hier zoo veele fteden, welken men geheel in de asfche legde: zoo immers deed men met een en veertig fteden, in het oorlog tegens de Samniters, en de Equers, en met zeventig anderen , in dien tegens Epirus. Van hier geheele Volkeren, die, of uitgeroeid, of, in flaavernij, verkogt wierden. In die tijden, in welken de Romeinen ons zoo eerwaardig worden voorgefteld , ih die tijden, waren zij, en door Godsdienst, en door opvoeding, Roovers van ambacht. Wil men, ter hunner ontfchuldiginge, zeggen, dat zij het uit nood waren, dan hebben wij eene volmaakte vergelijking, iets volmaakt gelijk in de Maratten van Indoftan. Ik laat eenen iegelijken vrij, het mij ten kwaade te duiden, dat ik de gefchiedenis volg, en het goede in het gedrag berekene, niet naar de bewondering, welke dit te weege brengt; maar naar de nuttigheid, welke het oplevert. Ook dat zij een misdag, indien men wil, dat ik, van de Burgeren dezer trotfe Stad, als Vriend van het Menschdom fpreek. Romen was trots op haare Vrijheid, ja; maar hoe veel beter waren niet de Grieken met hun zagter Character! Bij dezen kon men toch befcherming vinden; maar wat deeden de Romeinen ? Zij lieten den Despoot de onderdrukking fteeds vrij, wanneer hij zich flegts aan hun cijnsbaar erkende: en, in de daad, kon het hun ook onverfchillig zijn, hoe het den Volkeren ging, wanneer het vreemde overwonnene land flegts, als een Romeinsch wingewest, geregeerd wierd, en 'er gevolgelijk van daar inkoomften in de fchatkist wierden in-  Romen. igx gebragt. Als dan lieten zij Godsdienst, wetten, zeden zoo, zoo als dezelven waren; ja, in hunne verwaande trotsheid vergunden zij anderen zelfs niet, Romeinen te worden. Immers het beuzelwerk , voor Bondgenooten en Vrienden te verklaren , wat was dit anders of meer, dan eene uitgezogte gelegenheid, tot aanval? Dan hoe veel zou hier van nog te zeggen zijn, daar, het gene mij vergunt zij, te herhaalen, daar de Godsdienst des geheelen Staats , de regeeringsform, de wetten, zeden en opvoeding, alles met eikanderen , daar op doelden , niet dat de Burger, voor zijn Vaderland fterven moest; maar dat .Rome» de Behéerfcheresfe der Waereld zoude zijn; dat is te zeggen: fteeds aangrijpen; fteeds, met het zwaard in de vuist, der waereld het juk aanbieden?! Gij, Wijsgeeren! gij, die het u zeiven tot eene wet ftelt,' niets, bij overhaasting, of wegends deszelfs dikke! renden glans, of grootheid, te bewonderen; — gij, die, door de vrijheid, in uwen geest, in uwen toon \ in uwe fchriften, den Veroveraar , en den Gewelde! naar wilt doen nadenken, en hem de vrees, voor den haat der waereld, en eene fchandzuil in de gefchiedenis , doen gevoelen; Gij , Wijsgeeren onzer eeuwe! wanneer zal Romen, het oude, het gewelddaadige, het roofzugtige Romen, haare ftraf ontfangen, even gelijk het laatere, het arglistige, het geveinsde Romen , dat de waarheid tot een dekkleed vóórhaar bedrog misbruikt?! Dit zal beider ftraf zijn: haare naamen zullen nevends eikanderen, in de gefchiedenis ftaan, even gehaat, even verfoeid, en men zal, daar uit, zien, dat wij, mannen, die thands in het helderst licht der Wijsgeerte, en onder het m 3 to;  182 Romen. tot zijne zuiverheid teruggebragte Christendom leeven, dat wij de tijden der waereld doorzien , met oogen , die zich door geene fchitterende grootheid verblinden laaten. Dat, wat op Aarde heil aanbrengt, dat zij lof! dat (lichte men ten gedenkteeken! en wel 'deze betere lof, de zugten der Braaven daar over, dat het veranderlijk, afwisfelende is, en was! Het andere fchrijve men op de lijst der Vulcaanen, en andere verwoestende dingen. O! vaart wel Gij allen! verovrende Helden ! .... Ik wijd mij aan Hem, die de waarheid mij leeraart, De hemeifche waarheid! — die't noodlot ontfluit. Van menfchen voor menfchen, en die de toekoomst, Ja in de toekoomst de ontwikling ons aanwijst. Blijf Gij, God der Goden! mijn Leidsman alleen! Mesfias XVII Gez. vs. 629-633. DE  DE CHINEEZEN. verwijderd is dit vo!k, en zij, die dei-waards vaaren , kennen flegts landfchappen en de ftreeken daar omtrent. De Vreemdeling kan daar niet ongehinderd reizen, gelijk in ons Europa, wijl 'erin China een willekeurig wantrouwen plaats herft , het gene zich, over de inrigting van den Staat verl'preidt. Al de kennis , welke wij van het land en den Sraar hebben, berust mees! al op de berigten der JeJuiten. Dan dezen zijn dikwils niet getrouw, wanneer zü flegts zich zei ven en hunnen arbeid, daar door, een groots aanzien kunnen geeven. Immers hoe heerlijker de Keizer was, hoe meerder kennis het Volk had. des te eervoller was het, daar eene luisterrijKe rol te kunnen fpeelen. Dikwils, en imiar al te dikwils, gebeurt het ook, dat de VVaarneemer, in plars van, op den waaren grond der wetten, en der inrigtrngen acht te geeven, in tegendeel alleen het zeldzaame uitwendige opmerkt, en, bij bijzondere omftandigheden, ftaan blijft. Keizer, Hof, Mandarijnen, plegtigheden , gebouwen , metéén woord, zoo als gezegd is, bifzon» dere dingen zijn befchreeven ; maar geenszins hét Volk, de Staat, de Zedelijke en Staatkundige gefteldheid. In dit opzigt gaat het ons ten aanziene van China, even als met betrekkinge tot Egypten, wier Priesters* door de Giieken , als de bewaarers van elke weetenfchap werden aangemerkt, en wier PyraM 4 naden,  i«4 De Chineezen. miden, waterleidingen, volksmenigte en hoogachting voor den landbouw ons in verwondering zetren; dan of hier zedelijkheid, of hier eene groote maate van kennis, of bier vrijhei! plaats had, dit is eene andere zaak. En evenwel dit alleen moet befj sfen, welke roem een Volk, en eener Regeeringe toekoomt! Met betrekkinge tot China koomt hier ook dit nog bij, dat Voltaire, en anderen die hem, in het beftrijden van het Christendom , navolgen, daar ter plaatze, bewijzen meenen aantetréffen , voor eenen ouderdom der waereld, welke Moses tijdrekening verre te boven gaat. Zij willen daar betere kennis, en eene zuiverer Wijsgeerte ontdekken, dan wij Christenen hebben: Hoogheid Adel, Gelukzaligheid, Bijzonderheden tot eer van het Menschdom zouden daar gevonden worden; alles flegts, om eene vergelijking te kunnen maaken, ter vernederinge van hun, die gelooven, en zeggen durven, dat een Staat het best, naar de lesfen van het Christendom , kan worden ingerigt. Evenwel wanneer wij , als denkende mannen, den waaren tegenwoordigen toeftand van China, jn overweeginge, ceemen, dan wordt dit alles volkoomen onwaarheid. Confdcius leefde geene volle vijfhonderd Jaaren voor Christus, en deze man, die de gefchiedenis van zijn Volk zoo grondig kende, en de voornaamPtó fchrijver der Mandarynen is, erkent, dat dat alles, wat ouder is , dan vijf tot zeshonderd jaaren, fabelachtig en onzeker is. Verder heerscht 'er,' omtrent bet tijdperk, van waar de echte Chineefche gefchiedenis haaren aanvang zoude neernen, zulk eene verdichtzelkundige duisternis, dat 'gr zelfs van Fohis moeder verhaald wordt, dat zij, door  De Chineezen. 185 • door den regenboog , was bezwangerd geworden. Voor het overige, indien deze Fohis duidelijk niemand anders geweest is, dan een Hermes en Orpheos, —indien het bekend is, dat het boek Ye-Kim, het gene deze Fohis gefchreeven, en het welke, met deszelfs vier en zestig figuuren , en veele ftreepen, de bron van alle wijsheid zijn zoude, niets behelst, dan eene aanleiding, tot de eenvouwigfte rekenwijze, indien men, daar te boven, in de zoo be- rugte ftarrenkundige tafelen, en berekeningen, fpooren aantreft, dat derzelver Europefche Uitgeevers dezen, naar de tafelen van onzen Tycho, verbeterd hebben, indien dit alles zoo is, welk gewigt kan dan het getuigenis van zulk eene hooge oudheid hebben ? En wat kan men dan China meer veroorloven, dan eene plaats, onder de oude Volkeren van Aziün; welligt, het gene 'toch. onverichillig zifn kan, als Dngter, of als Zuster van Egypten? Evenwel is het toch zeker, dat de droom, China is ouder, dan alles, wat wij van ons geflagt weeten , het zelfde noodlot hebben zal, het gene der Dynafliën van MaNETHon is te beurt gevallen, welken ook aangei omene fprookjens geweest zijn; maar aan welken thands niet meer gedagt wordt. De geleerde Domheer Pauw behandelt de Chineezen niets vriendelijker , dan te vooren de Volkeren van Amerika; volgends zijn (leizei is het thands de beurt der 1 artaaren , om de rol, als de ounften van ons geflagt, te fpeelen. De Wijsgeerte der Chineezen wordt ons zeer fchoon voorgefteld, en men heeft dezelve, als zeer diepdenkende en fterk willen doen voorkoomen ; maar wat beteekenen enkele fpreuken, hoe nadrukkelijk dezelM 5 ven  j86 De Chineezen. ven ook zijn mogen, wanneer Natuur- en- Bovennatuurkunde niets anders zijn , dan eene verzameling van gedrogtelijke verdichtzelen? Li, de e,rfte oorzaak van alle dingen, wordt voorgefteld, als eeuwig en onvergangelijk; maar tegelijk, als zonder leven, zonder beweeging, zonder bewust zijn, en zonder wilr In gevolge van dit. wanlchapen ftelzel, h-eft dit genoemde wezen , als de eerfte oorzaak, de lugt voordgebragt, die ook onvergangelijk is. Warmte en koude hebben het water gebaard, en daar na het vuur. Hemel en Aarde hebben zich vereenigd, en man en vrouw daargefteld. Nauwlijks is er iets in deze droomen , hét gene ons beweegen kan, om dezelven , als verbloemde leenfpreuken aantemerken, en nog minder behelzen zij iets behaagelijks, daar hier niets gevonden wordt, het gene de inbeeldingskracht eenig voedzel geeft, zoo als, in de Griekfche verdichtzelkunde, plaats had: integendeel, wij vinden hier niets, dan droogheid, en woorden, die geen za» menhangend denkbeeld agterlaaten. Niets verder waren de Chineezen ook nog gevoorderd, toen de Volkeren van Europa bij hen aanlandden. Offchoon meev nige onwifsgeerige Mi eri dit bragt te wege, dat dit rauwe Volk, 't gene den Staat omkeerde, opftond, zoo ras zij daartoe flegts gelegenheid hadden; en wij zien, dat haat, vrees voor meerder geweld, en verachting van de zijde van Romen, of begeerte om te rooven hen in de wapenen bragt. Intusfchen elke dezer oorzaaken op zich zelve toont ons, dat zij van de Romeinen geene waare denkbeelden van eer ontleend, noch van dezelven geleerd P 2 had-  228 ' De vereeniging onder de hadden, zulk eenen Staat opteregten, in welken Menfchen kunnen gelukkig zijn. Zoo vertoont zich de voormaalige waereld, en zoo vertoont zij zich daar, waar het Christendom niet is doorgedrongen. Ginds zien wij China, eenen zoo grijzen Staat; en geen nabuurig Volk is door haar verlicht, noch vrij gemaakt: zij kent zelfs geenen haarer nabuuren , dan alleen de Tartaaren , die haar meer, dan eenmaal, overheerscht hebben. Indoflan en Perjïïn hebben niets met eikanderen te doen: elk is, als 't ware, eene waereld op zich zelven; alleen dat eenige Karavaanen met koopgoederen, met fpoed, door het land trekken. Van Europa weeten deze Volkeren van Azïèn niets, dan, dat wij ons gewillig vernederen en befpotten laaten, en gedoogen het de omftandigheden, fchandelijke verraderijen en geweldaadisheden pleegen, wanneer de zugt tot winst ons derwaards drijft, en het goud, het gene daar te vinden is, ons in verzoeking brengt. Elk land heeft zijnen eigenen, alle anderen verachtenden en haatenden Godsdienst: hier Confucius, ginds het boek Vedam; hier Ali, ginds Mahomet. Elk heeft zijne eigene taal, zijne eigene zeden, zijne eigene wetten, zijnen eigenen fmaak, zijne eigene kleeding, ja zelfs zijne eigene wijze van eeten en drinken. Afrika ligt onbekend, en hoe lang ging het niet even zoo met Amerika, tot dat eindelijk de Ridderzugt, gepaard met bekeeringsijver, de Menfchen, door onbekende en gevaarvolle zeeën, derwaards bragt. Immers, offchoon men zeker gewin zogt, de Aanvoerers van den togt moesten egter, vooral in eenen tijd, in welken de  Volkeren van Europa. 229 de fcheepvaartskunst nog zulke geringe voorderingen gemaakt had, dappere mannen zijn, welken het, om eer, te doen was. Zelfs was de eer alleen nog geene beweegreden genoeg: wij zien duidelijk, dat men volgends de toenmaalige, wel ruuwe envalfche, maar te gelijk fterke en hevige denkbeelden, het daar op gezet had, Christenen te maaken, om, daar door, alle andere misdaaden te verzoenen. In dit Amerika was het verfchil in zeden, wetten en Godsdienst, en het geheele overige beftaan der Volkeren een genoegzaam bewijs van de weinige vereeniging, welke tusfchen hen had plaats gehad. Van hier dat het wildfte, en ruuwfte Volk, allernaast aan het befchaafdfte, zou hebben kunnen woonen, even gelijk het geval was, toen Peru, naar de Amerikaanfche wijze, onder haare Tynkas gelukkig en magtig was , en Mexico de wreedheid der Spanjaarden nog niet kende. Van hier ook, dat men in Amerika volkeren aantreft, welken zich op de jagt, het visfchen, en den landbouw toeleggen; maar ook anderen, die zich alleen met rooven bezig houden. Welk eene ongelijkheid, welk eene afzondering, welk eene verhindering voor de befchaaving en veradeling moet dit niet veröorzaaken?! Wanneer deshalven de Volkeren eikanderen niet kennen , wanneer zij niet bij eikanderen koomen, dan alleen om zich onderling te verwoesten, hoe veel verliest dan niet de Menschheid van dat gene, wat haar veradelt, en gelukkig maakt?! Hoe veel wordt er niet in tegendeel gewonnen, door de vereeniging van onderfcheidene Volkeren, door welke de bijzondere Mensch als 't ware, eene geheele waereld verkrijgt, V 3 wel-  &3o De vereeniging onder de welke de zijne is, en aan welke hij ook wederom toebehoort. Dit verheft den geest, dit fchenkt wijde uitzigten, en dit vormt den Mensch zoo, dat zij één geflagt uitmaaken, en geenszins, ftrijdig met het phn der fcheppinge, het voorkoomen hebben , als of zij zoo veela onderfcheidene zoorten waren. Er ontftaat dan eene ruiling van de voordbrengzelen der onderfcheidene landen; eene vermeerdering van kunde, en toeneeming in weetenfchappen, terwijl elk Volk, elk bijzonder mensch, voor alle de overigen, denkt, onderzoekt, en ontdekt. De ontdekkingen gaan dan door de handen van veelen, welken verfchillende zijn opgevoed, en onder onderfcheidene lugtftreeken woonen; en daar door vallen alle plaatzelijke vooröordeelen weg. Men verkrijgt moed en lust ter beöeffening van de moeiëlijkfte deugden, daar men weet , dat men de achting eener geheele waereld, als 't ware, gewinnen kan. De Vorften weeten als dan, en het wordt hun, zonder vreeze, gezegd, dat zij voor den grooten rechterftoel der Volkeren ffaan, voor dat Gerecht, dat zich door zoo veele landen hooren laat, en gevolgelijk, indien zij niet, door eene ongelukkige opvoeding, door fnoode vleiers, of door eenen wellust, die het leven, den moed, en de eer verwoest, gevoelloos geworden zijn, den fmaad en de verachting, of, wanneer zij boosaartig zijn, den haat en het afgrijzen vreezen moeten. De vereeniging der Volkeren bezorgt den benauwden , den rechtfehapenen , den verfiandigen man, die het waagen durft, de taal van vrijheid te fpreeken , eene veilige fchuilplaats, fchenkt ons be- fcherming tegens den, om godsdienstbegrippen, woeden-  Volkeren van Europa. 231 denden vervolgingsgeest, verwekt de vrees, om de Menfchen , door eene te ftrenge regeeringe , te vèrfchrikken, en te verdrijven, wijl zij ook elders broeders, en wooningen vinden, veroorzaakt dien gelukkigen naijver onder de Vorften, dat elk zich bevlijtigt, om zijn land tot het gelukkigfte verblijf te vormen, en die pooging onder de Volkeren, dat elk de achtbaarfte wil zijn, — en is eindelijk de bron van dat ftejzelvan evenwigt, en ftaatkundig verband, het gene den Veroveraar, in zijnen overwinnenden voordgang tegenhoudt, en terugkeeren doet. Nog veele andere gelukkige gevolgen, behalven deze opgenoemden , vloeien 'er uit de vereeniging der Volkeren voord, en men ziet, dat dezen daar ontbreeken, waar het Christendom deszelfs altijd weldaadigen invloed niet ontdekt, zoo als dezen dan ook niet gevonden wierden in de oude waereld. Immers men zegge, wat men goedvinde, van de oorlogs-orkaanender laatere Christelijke tijden, van de nationaale vijandfchap, van de gierige hebzugt des Koophandels en des Finantiewezens, welken zoo gaarne de bronnen van geluk en welvaaren, voor den evenmensen, en voor nabuunge Volkeren, zouden willen verftoppen; dit alles is zeker de oorzaak van een aantal onheilen; dan het Christendom verhindert egter de verwoesting, en 'er blijft fteeds eenheid onder de Volkeren van Europa ftand houden; fteeds die Godsdienst, of Wijsgeerte, (want deze woorden beteekenen hetzelfde) welke den mensch, tot zijne oorfprongelijke waarde opleidt, die, gevolgtlijk, voor allen billijk is, van allen moet aangenomen, door allen moet bemind worden, wijl deszelfs bron enkele menschlieP 4 vend-  *3a De vereeniging onder de vendheid is, en deszelfs voornaamfte bedoeling niets anders, dan mannelijk eenen iegelijken te wederftaan, die op de rechten der Menschheid eenigen inbreuk zou willen doen, onverfchillig wie hij ook zij, een Despoot, een heerschzugtig Priester, een ftreng Beftuurer der geldmiddelen , een trots Ondergothisch Leenheer, of een gierig Monopolist. Indien dan nu de waereld zoo veranderd is geworden, in het eene gedeelte zoo onderfcheiden is, van .dat gene, wat zij, in het ander gedeelte is, van waar koomt dan dit onderfcheid, wat is er de oorzaak van ? De Wijsgeeren eifchen deze eer. Dan, leefden niet de oude wijzen , onder de eenzaame, en afgezonderde Volkeren ? en egter wierd 'er geene vereeniging te wege gebragt. Deze enkele mannen moesten het godsdienfteswezen, de regeeringswijze en zeden zoo laaten, zoo als zij die vonden. Dezen behoorden een Land en een geheel Volk toe; en eerst naderhand, na dat de Menfchen geleerd hebben één geheel uittemaaken, en zich onderling dat gene medetedeelen, wat nuttig is en verheerlijken kan, eerst na dezen tijd, zijn dezelven het eigendom der geheele waereld. Men fpreekt altijd van de verlichting der Reden, en men leidt uit dezelve de verlichting van het hart, en de befchaaving der zeden, door welken de onderlinge gezelligheid bevoorderd en uitgebreid is, af; dan men moest ook te gelijk de waare reden en oorzaak opgeeven van deze verlichting der Reden, en dezer verhevene en wijd uitgeftrekt werkende verandering. Hier kan geenszins één enkel onderzoeker in aanmerking koomen, geen boek, het gene eerst door weinigen geleezen, ras geheel ver- gee-  Volkeren van Europa. 233 geeten , vervolgends gelukkig wedergevonden wierd; maar egter altijd fleg's in de handen van eenige weinige gelijktijdige Leerlingen, of ettelijke Geleerden berusten bleef. Het was zeker goed, dat 'er deze boeken en deze mannen gevonden wierden: trouwends elke fchikking Gods, ter onderhouding van de werkzaamheid van ons verftand en onzer Reden, is gewigtig; en van deze zijde moeten wij het aanzijn der voormaalige Wijsgeeren, en deszelfs gevolgen, het een na het ander befchouwen; dan het is geheel iets anders, zulk eene oorzaak optegeeven, welke groot en vermogende genoeg was, om zulk eene verandering daarteftellen, als 'er, ten aanziene van ons geflagt, en van ons Europa heeft plaats gehad. Juist in dien tijd, in welken de Volkeren zich met elkanderen vermengden, juist in dien tijd, waren 'er geene Wijsgeeren, en de boeken lagen in de vergetelheid. Uit de duisternis en de barbaarsheid brak het licht voord, en van de grootfte ruuwheid in de zeden ging men over tot de zagtften in de regeerings. formen. Dit gtfchiedde, toen Romen door de uitlandfche Volkeren, viel; het gefchiedde naderhand, toen de andere zoort van flaavernij, welke door deze Volkeren was ingevoerd, de lijfeigenheid, voor het EiUhuJiasmus, dat door den Ridderijver geteeld was, en wederom de kruistogten baarde , wijken moest. De voormaalige enkele Wijsgeeren waren treffende, fchoone verfchijnzelen; dan de fchitterendfle ftarrea verdwijnen dikwils, door het verfchieten eener flarre, van den Hémel; maar koomen ook ligt weder te voorfchijn. Tunkin vereert Coi fuctus: en daar hebben egter de Gefaeedenen, aan het hof van den Vorst, P/5 alle .  De vereeniging onder de alle magt in handen. In Sicim, een zoo heerlijk land, en dat zoo nabij China ligt, heerscht het grootfte Despotismus, en de ftrengfte flaavernij, tot welke een iegelijk, zonder uitzondering geboren wordt. Seneca en Nero leefden op één en het zelfde tooneel. Alexander , wiens jeugd, door eenen Aristoteles onderweezen was, was zoo zeer Despoot, dat hij, trots den Godsdienst des Volks, Aesculaap's tempel verbranden deed, om dat Hephaestion geftorven was. Augustus , in zulke verlichte tijden leevende, kan beveelen, dat Caesar een God zal zijn; kan drie honderd Menfchen op het altaar doen Aagten , 't gene, ter eere van dezen nieuwen God, was opgeregt; kan Neptunes uitdaagen, en deszelfs beelden uit de Circenfifche fpelen weeren ! Bij den dood van Germanicus , beftormde men, de Tempelen , wierp de altaaren om, en fmeet de Huisgoden in den drek, en op de ftraaten. De Fauftina's, de eene Antoninus, de andere Marcus Aurelius, dezer wijsgeerige Vorften, Gemaalin, wierden beide, na heuren dood, aangebeden, en wel ingevolge een bevel der Vorften, heure mannen: en egter hadden deze beide vrouwen, in fchandelijke ontugt geleefd, zoo dat de eene zich, zelfs in de armen van eenen zwaardvegter geworpen had. Ik begrijp niet , hoe men er toekoomen kan , om den enkelen Wijsgeeren , de algemeene verandering en verbetering der zeden toetefchrijven, daar de gefchiedenis ons zulk eene verbaazendeongelijkheid, tusfchen delesfen , en die algemeene handelwijze, welke, door de burgerlijke en godsdieiïftige wetten, gebillijkt wierd, aanwijst. Schoon zegt Rousseau: „ Het Heidendom dacht Godheden „ uit,  Volkeren van Europa. 235 „ uit, welken zoo gruwelijk waren, dat Menfchen, „ die aan dezelven waren gelijk geweest, als fchan„ delijke misdaadigers , zouden zijn geftraft gewor„ den ; en deze Godheden toonden geene andere „ gelukzaligheid te genieten , dan die , van hunne „ fchanddaaden te kunnen pleegen, en hunne teu„ gellooze driften te kunnen involgen." Dan, vergeefs daalden de ondeugden, uit de eeuwige wooningen, neder, als 't ware, met een godlijk aauzien vergezeld, vergeefs! het zedelijk gevoel dreef dezelven van het hart der Menfchen terug. Terwijl men de buitenfpoorigheden van eenen Jupiter flaatelijk vereerde , bewonderde men te gelijk de maatigheid van eenen Xenocrates. De kuifche Lücretia aanbad eene geile Venus. De moedige Romein offerde op den altaar der vreeze : eerbiedig knielde men voor eenen God, die, met eene tegennatuurlijke wreedheid , zijnen Vader verminkt had; en zelve onderging men geduldig den dood, door zijnen eigenen Vader, aangedaan. De verachtelijkfte Goden wierden, door de befchaafdfte menfchen, vereerd. Dan, de Natuur was fterker, dan de Godheden: zij was het, wier gebod men , op Aarde , eerbiedigde; en het fcheen, als of men de ondeugden, en hen, die dezelven oeffenden, naar den Olympus gebannen had. Wat kan, wat moet men meer zeggen, om aan te toonen , hoe ongenoegzaam de voormaalige Wijsgeerte geweest is, om de zeden en het gedrag te veranderen, en hoe zeer de Godsdienst, benevends al het overige, 't gere daar uit voord vloeide, fteeds plaatselijk bleef, en dus gevoegelijk fteeds het eene Volk van het anaere verwijderde. Men had nu eenmaal zij-  236 De vereeniging onder de zijne Goden, en, wat ook een verlichter verftand over dezelven oordeelde , hoe zeer dit ook toonde, wat zij waren, derzelver Altaaren en Tempelen wierden daarom egter niet te minder bezogt. Dan het was ook geenszins het verftand van geheele Volkeren, dat verlicht was; het was flegts het verftand van weinige, bijzondere Menfchen: de groote hoop bleef, zoo als zij waren. Het koomt alleen daar op aan, dat men den loop der weetenfchappen, der wijsgeerte, en der algemeene verlichtinge nafpoore; en dan zal men zien, dat het Christendom, voor deze allen, den weg gebaand heeft; die Godsdienst, die de Menfchen vereenigt, en het hun tot pligt maakt, zich te vereenigen. Men heeft voorgegeeven dat de Koophandel de Volkeren in ons Europa vereenigd heeft. Het-is waar, dat de Koophandel genoegzaam is, om de Menfchen in beweeging te brengen; en wij allen weeten, hoe deze de gedugtfte golven, en de gruwelijlrila wildernisfen uittart en verfmaadt. De ijver, om de beide Indien te bezeilen, zou misfchien geen gevolg gehad hebben, indien men niet gehoopt had, daar ter plaatze, goud te vinden. Dan het is hier de plaats niet, om met verheffing, de voordeden van den koophandel te befchrijven; maar de vraag is: wat de Volkeren van Europa tot een Volk vereenigd heeft ? Reeds lang had er eene handelverbindtenis, tusfchen deze en gene Volkeren, op de waereld plaats, en de fcheepvaart der Phoeniciè'rs ftrekte zich , in oude tijden, ten minfte van den Perjifchen zeeboezem tot aan Brittaniën uit; dan wat deed dit meer, dan 't gene het, tot op dit oogenblik, nog in de onchristelijke landen doet:  Volkeren van Europa. 237 doet: dit naamelijk, dat men de koopwaaren haalt en verruilt? De Volkeren blijven daaröm even onver! anderd, even onverecnigd. Dehandelzugt is gierig, en wenscht gevolgelijk, dat dat Volk, waar de kost! baarheden van daan koomen, zijne waarde niet gevoelen moge, even gelijk zij Monopolistisch wenscht, dat zulk een Volk aan anderen onbekend blijve. Niets geeven, maar alleen neemen , dit is het groote en eenige oogmerk: de roem van weldaadigheid wordt niet gezogt. Dit is het, waar onder Amerika zugt, en eenmaal zal het zich zeker daar over wreeken, dat de handeldrijvende Europeers zich zoo weinig moeite geeven, om die genen gelukkig te maaken, welken hen verrijken. Slaaven, die zich in de mijnen der Aarde , in welken de kostbaare metaalen gevonden worden, moeten dqod werken, Volkeren die van de vrugt hunner eigener vlijt en naarftighei'd beroofd, en gedrongen worden om dezen van ons te koopen, en duur te betaalen, — de landsinboor- lingen in eene ftrenge dienstbaarheid gehouden, Natiën , die van eikanderen afgefcheiden zijn , op dat zij niet onderling zouden kunnen raadpleegen , om het juk, 't gene hun wordt opgelegd, aftewerpen, — de Europeer fteeds heer, en de Indiaan, in vergelijkinge met hem, fteeds als onedel en veracht geboren, dit zijn eenige der gewigtigfte regelen in het ftelzel onzes Indidanfchen handels, en onzer Koloniën. Zoo is het geweest zedert de tijden van CoLuivraus, en reeds lang voor dat de Portugeezen en de Hollanders zich in dt Oostelijke Indiën vestigden. Van hier, dat het vuur van haat tegens ons zoo geweldig, en zoo aanhoudende fmeult, dat wij, zomwijlen, zulke  S38 De vereeniging onder de ke diepe vernederingen ondergaan moeten, — en dat de Indiaan zulke flegte denkbeelden heeft van de inwooners van Europa, terwijl hij geene beteren van hun hebben kan. Immers, was het niet te doen, om handen te hebben, om goud te graaven, en denwreeden arbeid in de zuiker gaande te houden; was het niet te doen, om de voordbrengzelen des lands van daar te haaien , en anderen, welken wij misfen kunnen , derwaards te brengen, de handeldrijvenden zouden 'er zich weinig over bekommeren, al gingen ook alle de Volkeren in Indiïn ten gronde. Zijn dezelven niet uitgeroeid , op zulke plaatzen, waar men derzelver arbeid niet noo'dig had? Ten einde men de fpecerijen en andere waaren te ongeftoorder zou kunnen inzamelen, zijn zelfs geheele ftreeken en landen verwoest en onbewoond gemaakt! In Braziliën heeft men den omtrek der diamantmijnen, tot op den afftand van honderd mijlen, verwoest, op dat, daardoor, de gelegenheid om aan deze fchatten te kunnen deel neemen, zou afgeflooten worden. Over het geheel gebiedt de Europeefche ftaatkunde des koophandels, zoo wel ten opzigte van Amerika , als met betrekkinge tot de andere volkplantingen, dat men daar de weldaaden der Natuure niet genieten moet, op dat men niet te fterk gevoele, hoe gemakkelijk de Menfchen , die daar te huis behooren, ons misfen kunnen. Is er eenige onwaarheid in dit alles ? — Goed! — Maar indien dit niet is, wat kan er dan daar tegens worden ingebragt, dat de geest des koophandels overheerfcheude en onderdrukkende is, wijl hij alles aan zich trekt, en gaarne ziet, dat de vetkooper traag en vadzig is. En even hieiön zal het ook in Amerika nim-  Volkeren van Europa. 239 nimmer goed worden, en noch cbtór, ncch in Azïèn kan de naam van üuropa in achting koomen of eerwaardig zijn, zoo lang de eerzugt zich niet mede in onze handelsonderneemingen inmengt, 't gene helaas! tot nog geen plaats heeft. Over het algemeen zijn de Menfchen ftreng en onmedogende , en wij Europeen zijn het in ons charade?, in zulk eene groote maate, als ergends eenig gedeelte van ons geflagt, zoo dat niets, dan eene magtig gebiedende, en krachtig intoomende Godsdienst deze onze hardvogtigheid kan tegengaan en verzagten. Door de opkoomst van den Ridderftand wierd onze moed met gevoel van eer vermengd, en daar door veradeld; en hier door wierd de krijgszugt zagter gevormd: even zulk eene omwenteling moet er ftand grijpen, en de geest des koophandels, zoo .als deze thands plaats heeft, moet tot edeler gewijzigd worden, Dan lag er maar geen vloek op ons, wegends tien milioenen , zo niet meer, Negers, welken wij, geheel ftrijdig met ons geloof, met onze zedenleer, ons geweeteu, en onze eer, eenen bejammerenswaardigen dood op de reis, of de diepfte ellende, bij hunne aankoomst in onze volkplantingen, veroorzaakt en te gemoet gevoerd hebben ! Zoo zijn wij; maar wat zouden wij niet nog zijn, indien wij geene Christenen waren?! Schande en Verfmaadmg rust 'er op ons, en op de heerfchende handels- zugt; 0p hen # bij wie de eer en deugd geene waarde heeft, terwijl de rijkdom op den hoogften prijs ftaat, en alleen eerwaardig is. Het Christendom gedoogt intusfchen dit alles geenszins: het dondert tegens ons, woeste Europeen; — het bedwingt ons ver-  240 De vereeniging onder de zoo, dat wij, ten minfte bij' ons , de menschheid vereeren moeten! De Hellingen van den Roomfchen Godsdienst kwamen den eerften Veröveraaren van Indien zeer te ftade, en de Paus gaf hun het recht, om de Volkeren aldaar, aisonmenfchen, enmonfter's, te befchouwen: wij' Protejlanten zijn dit, voor onzen koophandel zoo voordeelig, ftelzel gevolgd, dan wat heeft dit gemeens met het Christendom ? verfoeielijk, vervloekt is ons gedrag in de vierfchaar van het Christendom; en egter juist dit is het gedrag, niets meerder, noch minder, het gene de geheele onchristelijke waereld gehouden heeft, en nog houdt. En eindelijk, wanneer eens, ten eenigen tijde, het waare Christendom algemeen zal geworden zijn over deze waereld , dan zullen ook deze gruwelen geheel ophouden. Ondraageliik was de trotsheid der Spanjaarden; het armfte gedeelte der Nederlanden verbrak het juk, — wierd ras een Gemeenebest, en vernederde al fpoedig deszelfs trotfe heeren. De koophandel gaf daar te boven krachten, en, tot op dezen dag, heeft deze onder Hollands ingezetenen de gelijkheid bewaard, zoo dat, tot nog toe, geen troon onder dezelven is opgeregt. Dit is volkoomen waar! dan, welke tooneelen heeft niet dit vrije Volk, tot verwoesting der vrijheid, en ter invoeringe der drukkendfte flaavernije, in Indien geopend ?! Hoe dubbel hard is het niet, de flaaf van eenen gierigaard te zijn! De rijke en arbeidzaame Hollander kan geen Volk aanwijzen , 't gene door hem is vrijgemaakt of verlicht geworden, geene Mvfionarisfen, welken hij heeft uit-  Volkeren van Europa. 241 uitgezonden, (f) Deze laaiden hebben egte» de Spanjaarden en Portugeezen, en kunnen zij, ter hunner eere , tegens zoo veele gepleegde gruwelen , in de weegfchaal leggen; dan dezen worden ook niet, in zulken trap, door de zugt tot koophandel beltuurd, als wel de Hollander, daar door, geregeerd wordt. Als handeldrijvende Natie kan Engeland ook niet veel roem eifchen , eeuwig ftrekt het haar tot fehaade, dat zij zoo zeer aan Karthago gelijk zijn. Geheel Europa weet, wat 'er, ten aanziene van Portugal gebeurt; en dit toont, hoe gewillig de koophandel het welzijn, en de eer van anderen, om eigen voordeel, opoffert. Dit Portugal heeft, niettegenftaande haare meer, dan twee duizend milioenen, welken zij aan goud en diamanten gewonnen heeft, niettegenftaande haaren vrugtbaaren grond, haare uitgebreide bezittingen in Amerika, haare voormaalige magt in Azïèn, niettegenftaande het moedig diameter van haar Volk, 't gene zoo zeer, in den foijd voor de vrijheid, heeft uitgemunt, niettegen- ftaan- (f) Men houde in het oog, dat dit, in het iaar 1775, gefchreeven is. Had onze geleerde Schrijver dit, in onzen tijd, gedaan, buiten twijfel, zou hij onze Narie dien lof hebben toegekend, op welken zij thands billijk aanfpraak heeft. Wie toch weet en roemt niet dien ijver ter uitbreidinge van de kennis van Curistus onder de Heidenen, welke onder ons is ontvonkt geworden, en de loffelijke poogingen, die toe dat einde door het waardig Genootfehap , het gene onlangs , in navolging der Engelfchen, te Rotterdam is opgeregt, worden aangewend. . JXe Fer taaier. . I. Deel. q  i^i De vereeeniging onder de ftaande haare voormaalige Fabrieken, haar zout, en haaren wijn, flegts twaalf tot zestien milioenen eigen geld in omloop, en is daarentegen even zooveel, misfchien meer, dan Engeland fchuldig, die den geheeJen handel drijft, aan welke de fchepen toekoomen, die Factooren derwaards zendt, welken, na dat zij zich te Lisfabon, of Porto verrijkt hebben, weder, naar hun Vaderland, te rug keeren. Het mag hard fchijnen, maar het is egter waarheid, dat de Koophandel in Europa, uit hoofde van de fluitingen en hooge tollen tusfchen Staaten en Staaten, de Volkeren meer van eikanderen vervreemdt, dan wel vereenigt. Dit wordt veroorzaakt door het gierige, en, uit armoede, ftrenge finantieweezen; ja, 't gene de hande!s:wist en oneenigheid , en de waarlijk Punifche list en hoogmoed der , door den koophandel, verrijkte volkeren, ter verbanninge der broederliefde tusfchen Volk en Volk, niet kan te wege brengen, dat doet het finantieftelzel, ten einde de vreemdelingen uit de havens, en van de markten verwijderd te houden. Uit China haaien wij zoo veele milioenen Thee, en zulk eene meenigte Porcelein; in Malabaar en Coromandel werkt voor ons een heir katoenweevers ; uit Borneo en Java koomen zoo veele laadingen fpecerijën; uit Amerika zuiker en zilver; — tusfchen Indojlan, Perfii'n en Arabien, gaan handeldrijvende karavaanen; de geheele kust van Azïèn van Ormus tot Japan wordt door ons bezogt, en niet minder die van Afrika, van Ceuta tot Sokotava; — in het Noorden , worden Pelterijen verzameld , en door de geheele waereld gevoerd: aan alle deze plaatzen wordt egter niets gedaan, noch veianderd, ter ver-  Volkeren van Europa. 243 vern ieling van ons geflagt, ter vermeerdering vati kennis, noch om de Staatkunde en de Regeering met de Reden, en het inwendig zedelijk gevoel te doen overeenftemmen: en even zoo weinig worden de Volkeren daar meer aan eikanderen gelijk , broederlijker verbonden , nauwer met eikanderen vereenigd of vermengd, dan te vooren. De Christenen brengen het Christendom, niet altijd met zich mede; en wanneer zij dit ook al doen willen, dan ontmoeten zij onoverkoomelijke zwaarigheden, zoo als, bij voorbeeld, in de Oosterfche landen, waar de openlijke , zoo wel als de huislijke flaavernij daarop gevestigd is, dat de Menfchen niet verlicht, niet vereenigd worden, noch hunne eigene waarde kennen leeren. Immers daarjuist dit de gevolgen en uitwerkzelen van het Christen dooi zijn, daar moet dat zelfde Christendom noodzaakelijk, van eenen Mahomedaanfchen Vorst, gehaat en verfoeid worden. Van hier ook, dat het zulke harde vervolgingen, in China en in Japan, heeft moeten ondergaan, en zich in het Oosten zoo langzaam zal uitbreiden. Dan, wordthet Christendom flegts daar ingevoerd en den menfchen eenmaal kenbaar, dan zal het daar even gelijk in ons Europa zijn: er zullen veele inwendige verbindtenisfen ftand grijpen, en meu zal eenerleie Reden, en eenerleie Staatkunde hebbeiv. En wat den Koophandel betreft, zeker! men zal d^n geene menfchen markten, meer aantreffen, geene Volkeren bij welken men het goud tegens glaskraalen inruilt: er zal dan eene billijke ruiling plaats hebben, zoo als onder redenlijke menfchen betaamelijk is. Zulk een Koophandel zal dan eene bron zijn, uit welke eene algemeen heil, voor allen , zal voorden 2 vloeien.  244 De vereeniging onder de vloeien, en het gene niemand zonder leven, licht of fterkte laat, zoo lang de Regeerers flegts verftandig zijn! Het is, uit de gefchiedenis, duidelijk, hoe deze vereeniging onder de Volkeren van Europa is te wege gebragt. Romen wierd gehaat, toen de Keizers het Westen verlieten, en in het Oosten zoo onmagtig, maar te gelijk egter zoo Oostersch willekeurig heerschten, van tijd tot tijd fteeds onvermogender en krachteloozer. Het eene Volk na het ander ftiet tegens den Kolosjus, zoo dat hij eindelijk vallen moest. Dan deze Volkeren waren, of wild en onbefchaafd, met eenen even zoo onbefchaafden, en geheel plaatelijken Godsdienst ; of het waren Arriaanen , die van de rechtzinnige kerk afweeken, en deshalven tegenftand vonden; dan die ook te gelijk, over den fteeds fterkeren voordgang des Christendoms, verbitterd waren , en zich daarom te meer van Romen afzonderden , die toenmaals de Volkeren begon te vereenigen. Behalven de, uit het Noorden, en de omliggende ftreeken der Zwarte zee, in het binnenfte van Europa aankoomende Legers, ftonden 'er nog nieuwe Volkeren op, welken het juk afwierpen : alle deze Volkeren bleeven egter bij de gebruiken hunner Vaderen , en, too wel de van buiten aankoomenden, als die, welken zich in vrijheid ftelden, behielden het nationaal characfer. Treurig zag het er toen uit in het verftoorde en verwoeste Euiopa,' en het geleek naar eenen Amerikaanfchen oord, in welken een Orkaan gewoed heeft, en die daar door fchrikkelijkst vernield is. Dan het was ook met Europa, even gelijk men gelooft, dat het met de, door een Orkaan, verwoeste landen ge-  Volkeren van Europa. 245 gelegen is, dat er eene gisting in de Aarde agterblijft, door welke zij een nieuw leven ontlangt, en, als 't ware, verjongd, uit haare fluiuiering, opftaat. Terwijl Romen onderging, was er eene magt ontdaan, welke het geweld der voordrukkende Overwinnaars brak; en daar deze magt zich ook, op het zinkende Romen vestigen wilde, daar maakte zij, in dit opzigt, met deze gemelde Volkeren, eene gemeenfchappelijke zaak; — en daar zij, daar te boven, geenszins haar oogmerk blijken deed, om, als Vorden, over eigene landen te heerfchen, veel weiniger, om beheerfcheresfe van allen te zijn, daar wierd zij ook, eenen tijd lang , door niemand, als mededingder, aangezien , noch door iemand bellreeden. Allereerst had men een tijdperk, in het welk Romen''s Bisfchoppen, wijl Romen nog derk was, en het Heidendom nog krachten had, om Romen te verdedigen, verdrukkingen leeden, zelfs den marteldood. Hier op volgde 'er een tijdvak, waar in de Pauzen, genoeg te doen hebbende, om de hoogheid der Roomfche kerke , tegens de Griekfche, te verdedigen, 'er niet aan denken konden om waereldlijke Vorden te worden. In dezen tijd, zaten 'er mannen, op den doel van Petrus, welken of braaf en achtbaar, of zoo voorzigtig befcheiden waren, dat zij fcheenen , niets voor zich zeiven te vorderen; maar alleen te begeeren, dat de menfchen zich, toteenen zagteren en eervolleren toedand , lieten overnaalen en opleiden. Magtig was dit miidel, om de harten te winnen, deze Godsdienst naamelijk, welke degewigtigde zorgen van elk mensch zoo Z2er opklaart, en die ook even daarom deeds meer enm;er zulke ongedoorde voordgangen gemaakt, Q 3 e'i  *4*5 De vereeniging onder de en zich uitgebreid heeft. De gezegde Volkeren hadden , ja wel, den Godsdienst en het geloof hunner Vaderen, dan deze begrippen waren zoo bot, zoo met de Reden ftrijdig, zoo onzamenhangende, dat men derzelver ongegrondheid, bij den minften graad van verlichting, en befchaaving in zeden , moest inzien. Reeds de vrijheid alleen, of de verplaatzing in eene zagtere lugtfireek moest der denkbeelden en daaden eene andere wijziging geeven, terwijl zij daar te boven van de bosfchen, de ftandbeelden , den tempel en ftad, welken zulke wezenlijke ftukken van hunnen plaatzelijken Godsdienst uitmaakten , geheel verwijderd waren. Alles liep zamen, om de verandering en de vereeniging dezer Volkeren te bewerken, en, in zeker opzigt, was het noodzaakelijk , dat de nieuwe hun aangeboodene Godsdienst, befcalven deszelfs gepastheid voor, en overeenftemming met de behoeften der menfchen, een plegtig voorkoomen had, om daar door, deze vrijë en trotfe harten te beter tot zich te trekken, en hun zulke pragtige en roerende tooneelen voorteftellen , als aan welken zij niet gewoon waren. In de tijden der vervolginge had de Godsdienst zoo iets niet noodig: toen wierd er alleen opbeuring van den geest, troost, door het voorftel van verhevenere waarheden, gevorderd; maar hier waren Overwinnaars, die wederom overwonnen moesten worden ; hier waren menfchen , welken deze leer zoo geheel nieuw en vreemd was, die zoo weinig gewoon waren, iets dergelijks te hooren: het uitwendige, het zigtbaare moest dus aan de overwinning deel hebben ; ook had het Paufelijke Romen reeds eene plegtige en (hatelijke gedaante , aan het Christendom,  Volkeren van Europa. 247 dom, gegeeven. Zeer gevoegelijk kan men hierop toepasten , het gene de oude Montmoranct zegt: qu'ils otoienx ï'ancien retenail du commun peuple en la piété; —en het koomt mij, als onlochenbaar, voor, dat de, den Godsdienst, in die tijden, toegevoegde, zelfs al te piegtige gedaante, in den weg der Godlijke Voorzienigheid, de fpoedigefe overwinning, over deze weinig denkende, en tot denken zoo ongefchikte Volkeren, bevoorderd heeft; zoo dat wij hier wederom iets aantreffen, het gene offchoon in zich zelf een gevolg der dwaasheden van den Mensch , egter door God tot een goed einde gebezigd en beftuurd wierd. Voor het overige had 'er ook nog dit plaats, en was hoogst dienstbaar en bevoorderlijk aan de uitbreiding van den Godsdienst, dat deze de voorgaande betrekkingen , in welken de Volkeren Honden, geenszins wegnam. Den Godsdienst aanteneetnen was geen teeken van onderwerping: het was hier geen waereldüjk Maiiomet, die profelyten maakte, om zich onderdaanen te bezorgen: Karel de groote beoorloogde de Saxen, alleen wijl zij onrustige nabuuren voor hem waren; dan offchoon zij Christenen wierlen, wierden zij egter daarom geenszins zijne onderdaanen. Gothen, Vandalen, Noormannen, Franken, Longobarden namen het Christendom aan; maar bleeven egter Volkeren, gelijk te vooren; wel, in zekere bêtrekkinge vereenigd, dan egter op zich zeiven beftaande, eu daarom geene onderdaanen zijnde, wijl zij den Godsdienst hunner Vaderen verlaaten hadden. Romen wierd fteeds meer en meer het punt van vereeniging, waar in alles zamenkwam. Dooreen waardig gedrag, en door voorzigtigbeid maakte Leo zich q; 4 be-  *48 De vereeniging onder de belangrijk voor den ruuwen Attila: door aanhoudende gedienftigheid maakten de Pauzen zich zeiven bij de Vorften noodzaakelijk; dan zij wisten zich ook bij hen eerwaardig te maaken. Pjpin had den Paus noodig, en deze had wederom Pifin hoodig; daar door wierd de fcheuring van Konflantinopolen, en der Griekfche Keizeren bewerkt. Zou Karel zoo groot worden, als hij verdiende, dan móesten de Longobarden in Italiën verzwakt worden; en daar door verwierf de Paus een land , waar over hij heerfchen konde. De Saraceenen waren de vijanden van geheel Europa ; en daar bij wierd de Paus andermaal de vereeniger der Volkeren. Alles ftrekte het geestelijke Romen ten beste , en, daar zij de uitbreiding van het Christendom, tot haar bedoelde, moest hebben, kreeg zij ook fteeds meer vermogen ter bevoordering Öaaf van. In het vervolg zal ik uitvoeriger van de Hiërarchie fpreeken moeten, en daar zal ik aantoonen , hoe de Godsdienst, in den toenmaaügen tijd, volftrekt die gedaante krijgen moest, welke de verheffing van den Paus mede bragt, maar ook te gelijk het volgende onheil voor de waereld, het gene, door de Kerkhervorming, wederom is opgeheven en weggenomen. Na dit alles fteeg dan Romen , met fnelle fchreden, tot eer en rijkdom; zeker niet door edele braafheid, veel weiniger door zulk een gedrag, dateenen Christelijken Bisfchop betaamde ; dan dit was nu zoo: en toen ontftond'er eene Geestelijkheid, welke wel, aan de eene zijde, den Godsdienst verdraaide, en denzelven zulk eene beteekening, en zulk eene gedaante gaf, als het meest-gefchikt waren, om der-  Volkeren van Europa. derzelver hierarchifche oogmerken eenen goeden uitflap, te belooven, maar ook, aan den anderen kant, dasr door, in ftaat gefteld wierd, om zoo veeie heits van Monniken over de geheele waereld, uittezenden. En hier door wierd nu wederom meer gemeenzaamheid en gelijkformigheid, in de onderfcheidene landen , te wege gebragt. De wetgeeving wierd naar eenerlei voorbeeld ingerigt; de zugt tot lands- verhuizingen hield op , wijl men het land bouwen moest, om kerken en geestelijken te onderhouden; ~ verwoestingen van geheele landen en Volkeren vonden geen plaats meer, wijl men overal kerken en eene geestelijkheid aantrof, voor welken de vijaader) zeiven eerbied en ontzag hadden. Waar men heen kwam vond men eenige gelijkheid met zijn eigen Vaderland; nergends was men geheel een vreemdeling, zoo dat men zich flegts een Europeer behoefde te noemen , en, daar door, reeds zijn Vaderland aanduiden kon. Van tijd tot tijd kwam men tot eene geruste levenswijze, en men kon eer en aanzien verkrijgen, wanneer men aan de verlichting der menfchen arbeidde, of meer kunde bezat, dan anderen. En dit was het lot der geëerde Geestelijkheid, zoo dat de oorlogszugt, welke, tot daar toe, alleen op alle eer aanfpraak maaken wilde, nu voor een groot gedeelte van haare trotsheid beroofd wierd. Hier door vormde zich een middeiiftand, en het gevoel van eerzugf wierd algemeen ; terwijl ook deze middenftarid 'er zich op leerde toeleggen, om door koophandel , en andere wegen van naarftigheid, zich zeiven te verrijken, teil einde in ftaat te zijn, zijn aanzien tc bewaaren, en de trotsheid des Adels tegen te gaan. Dit alles meer Q 5 uit-  250 De vereeniging onder de uitvoerig te behandelen behoort eigenlijk tot de tijden van hetLeenfttlzel, van het welke ik, in het vervolg, afzonderlijk zal moeten fpreeken. Eindelijk zou ook Romen, uit elk land, haare inkoomfteu hebben, en er moesten kerken opgebouwd en veifierd worden : hier door wierden de kunften in het land ingeroepen, en moesten voor den Godsdienst arbeiden. Alles kreeg een ander en nieuw aanzien; en, daar voorbeeld en oogmerken eenerlei, en zoo ook zij, die deze veranderingen te wege bragten , dezelfde perzoonen waren , daar moest ook overal eenerleie en dezelfde uitwerking plaats hebben. Wat zegt het nu, dat de Paus met zijne Geestelijkheid minder het welzijn der Volkeren, dan hunne eigene hoogheid zogten? Men moet bier bij erkennen, dat Romen niet, in elk tijdvak, even heerschzugtig geweest is. Ver verwijderd zij van ons, Proteftanten, de onchristelijke Godsdiensthaat! Wij willen hun recht doen, wanneer er redenlijke, braave mannen, op den Bisfchopsftoel in Romen gezeten zijn; en, tot op den wreeden Heidebrand, wierd Romen, misfchien toornig over de tommaalige Simonie, welke de Vorlten oeifenden , even gelijk over het diep bederf der Geestelijkheid, door eenen gloeienden ij«r verfcheurd. Lang was zij onder eene ftrenge kloostertugt geweest, en had, als Monnik, moeten gehoorzaamen, en hieröm geloofde zij, kerk en waereld moesten, even als een klooster, geregeerd worden. Zoo kan men, overeenkoomende de gefchiedenis , over den moedigden der Pauzen, oordeelen; en wie zou dan willen bekend ftaan, als zulk een , die , omtrent deze allen in het algemeen, geloolt, dat zij, te-  Volkeren van Europa. 251 tegens hunne eigene overtuiging aan, gehandeld hebben. Evenwel 'er waren ook flegre mannen onder hen, en de grondregel van het ftelzel, waar naar alles wierd ingerigt, bleef fteeds deze, dat de Hiërarchie, op de ouweetendheid der Volkeren, en de onderdrukking der Reden, op de onëenigheid tusfchen Volken en Vorften, en op het oorlog tusfchen Staaten onder eikanderen, moest gevestigd worden. ' Het Pauzelijke Romen heeft meer, dan te veel onheil over de waereld gebragt; en wien is het onbekend, welk eene rijke bron van gruwelen zij eeuwen lang geweest is? Alleen , hier moeten wij weder in overweeging neemen, hoe het menschdom, om tot eenen gelukkigen ftand te geraaken, zoo dikwils, en bijna altijd, de kommervolfte omftandigheden heeft moeten doorworftelen. Met vrijheid laat God ons handelen, maar de krachten en de loop der zaaken worden krachtdaadig beftuurd, zoo dat, over her geheel zigtbaar het goed uit het kwaad wordt voordgebragt. De Godsdienst wierd ons gegeeven; dit was van God: dat hij miskend, misbruikt wierd, ja op de grofite wijze misbruikt, zoo dat men, met kerkroof vervulde handen, de helfche fakkels aan het heilig vuur des Altaars aanftak, en vervolgende Priesters, tot wee- N dom, over de geheele waereld woedden , dit alles kwam van de menfchen! De Godsdienst kwam van God, en moest dat gene te wege brengen, wat God wilde: hij heeft het gedaan; en de menfchen zijn gelukkig geworden , en zullen het fteeds meer worden ! Genadige God! hoe ondankbaar zijn wij jegens u! hoe veel onheil berokkenen wij daar door ons zei ven! Diepdenkende Wijsgeeren ftellen 'er eene  252 De vereeniging onder de eene eer in, dat zij iij doolhoven omdwaalen, en ook ons mede invoeren, zoo dat het fchepzel, onze eigene natuur en de loop der dingen , welke ons onwederibanbaarmedevoert, ons onverklaarbaar blijven, en wij dan eindelijk niet meer weeten zouden, of er Een is, die het bewind over ons voert, dan of wij op een wrak omdrijven, het gene aan woedende, cn welligt verfiindende golven is overgelaaten. Evenwel, genadige God! zou het ons gemakkelijk zijn, eenen gebaanden weg te vinden, wilden wij flegts de zekerheid en de magt van uw beftuur, daaraan, erkennen, dat de menfchen, met al hun onverftand, en met alle hunne boosheid, evenwel nog niet hebben kunnen verhinderen, dat 'er een duurzaame, een beftendige voordgang tot geluk en volkoomenheid heeft plaats gegreepen ! En waarom zouden wij ons dan niet verfterken , niet troosten willen met een denkbeeld , het gene zoo zeer op de geheele reeks der gebeurenisfen gevestigd is, en zoo zeer, met onzewenfchen en onze neigingen, overeenftemt ?! Met de vrugtbaarfte inbeeldingskracht , met de grootfte ftoutheid, om onderftellingen te maaken, zal 'er egter bezwaarlijk dén middel worden uitgevonden, het gene genoegzaam was, om het character dier Volkeren te befchaaven, welken Romen ter neder wierpen , indien het Christendom dit niet zal gedaan hebben : en egter uit de verandering van het character der volkeren moest de vereeniging voordvloeien. Het lugtsgeftel is hier bij, geene genoegzaame oorzaak. Immers onder eene en dezelfde lugtftreek kreegen de zaaken eenen anderen loop, en de zeden en wetten eene andere gedaante. Veele en onderfcheidene Vol- ke-  Volkeren van Europa. 253 keren hadden, met het Griekfche Keizerrijk te doen , en voerden veüjaarige oorlogen tegens het zelve; dan zij gewonnen er niets bij, ten aanziene van hunne zeden, wijl zij geene Christenen wierden. Alanen, Abaren, Gepiden en anderen bleeven, die zij waren: en de Vandalen, die, als Arridnen, tot geene vereeniging met den grooten hoop der Christenen kwamen , waren, noch wegens hun eigen cbaraclor, noch wegens hunnen Genferik, eerwaardig. Even het zelfde is ook waar ten aanziene der Mooren; derzelver oorlogen , naamelijk , tegens het Keizerrijk , ten tijde van Justinianus , en in volgende tijden , bragten geene gelukkige verandering bij hen voord. En hoe is het nog niet gefield onder de nakoomelingen der Saraceenen ? hoedanig zijn hunne regeeringsformen, niet tegenftaande zij hunne pragtige en de weetenfchappen befchermende Kalifs gehad' hebben?! Ik wil niet vraagen, waarom zij zich niet voor altijd in ons Europa vestigen konden? dat zal zich, in het vervolg, ontwikkelen; maar wie zou zich, zonder fi.idering, den toeftand van ons Europa, in die eeuwen , kunnen voordellen, in welken de Noormannen, Franken, en Angel faxen digt op eikanderen in eene reië ftonden , en de aanhangers van Mahomet , van den anderen kant, inbraken; of in welken de landftreeken aan de Zwarte zee, en de overigen naast aan dezen, ons alle de Alanen, Vandalen, Hunnen en Heruiers toezonden?! Was toen het Christelijke Romen niet, als het vereenigingspunt, behouden geblee- ven; hadden deze overwinnende Volkeren niets voor zich pevonden, dan eenen Godsdienst, even zoo runw en ftreng, als hunnen eigenen, waren Karel,  254 De vereeniging onder de Rel, Martel, Pipin en Karel de groote geene Christenen geweest, hadden dezen in geene verbindtenis met Romen geftaan , en waren zij niet , van daar, zoo wel bemoedigd, als in toom gehouden zou dan het ftelzel wel te voorfchijn gekoomen zijn' t gene zoo zigtbaar, met Karel den groeten, begint, en van daar voordgaar, tot op dezen huidi«en dag? Immers zedert dien tijd hebben'de zaaken zich zeiven alleen ontwikkeld ; maar niets is er in Europa vernietigd: en toen is de grond gelegd, tot die gewigtige Staaten , welken, in volgende tijden, zulk eenen belangrijken invloed, op den toeftand zoowel, als op het behoud van Europa, gehad hebben: ik bedoel DuiUchland en Frankrijk: wat toch is er van belang voorgevallen, waar aan dezen geen deel gehad hebben ? Daar de Volkeren, welken Romen, in de Westerfche landen, aanvielen, zoo vrij, zoo oorlogszugtig ruuw, zoo weinig aan rust en tot nadenken gewoon waren, daar moesten zij, met magt en geweld, aangegrepen worden , zouden zij zich buigen laaten. Dit had geene wijsgeerte kunnen te wege brengen \ hoe werkzaam' zij ook geweest ware. Daar te boven had er zelfs geene Wijsgeerte in Europa plaats ; veel weiniger dat de Volkeren deze met zich bragten: zijhaatten cie kunften en weetenfchappen, en verwoestten de werken der eerften. Het Leen ftelzel kwam te voorfchijn, en er outftonden zoo veele kleine onafhangelijke Heeren, als er Legerhoofden waren. Welk eene Anarchie, welk eene inwendige fcheuring moest dit veroorzaaken!! En al waren er dan al eens een Goth, of iemand van eenig ander Volk, zonder een Christen te zijn, zoo groot geworden, als Karel : ik  Volkeren van Europa. 255 ik zie niet, van waar dan nog verlichting, vrijheid en zagtere zeden zouden gekoomen zijn. Immers, ik kan niet doorzien , wat deze moedige, maar te gelijk onftaatkundige krijgslieden zou hebben kunnen dwingen , andere zeden en een ander character aanteneemen. Het Christendom alleen is krachtig , en hier door, waren de Oostgcrthen, reeds onder hunnen achtingswaardigen Theodorik , en onder hunnen Amalaschwind, een eerwaardig volk. De Godsdienst gebiedt duidelijk, en met eene overtuigende kracht: — hij Helt ons een zeer groot tijdperk van ons aanzijn voor, en dit, juist berekend en ingerigt, naar maate wij zijne bevelen opgevolgd, en zijne leeringen aangenomen hebben. Daar te boven is deze Godsdienst zoo juist gepast voor eenen iegelijken, en verwekte dien zoo nuttigen zendelingsijver, welken de opzieners der kerke beleefd hebben. De Vorften hadden 'er dat voordeel bij, dat zij vergenoegde en ftille onderdaanen kreegen; en de Volkeren , dat zij, tot eene aangenaamere en gerustere levenswijze, wierden opgeleid. Voor het overige, vond'de Lijfeigene, in den Godsdienst, en in de Geestelijkheid, zijne befcherming tegens den wreeden Leenheer; en even zoo genooten de mindere Leenmannen van dezen het genoegen, dat de Vorften zich, door den Paus en de Prelaaten, moesten regeeren laaten. Dit alles, en meer te zamen, had de rust bij de Volkeren, en eene gefteldheid in de Staaten ten gevolge, door welke dezen orde en vastigheid verkreegen. Overal zien wij het alles regelende en weldaadige charactsr van den Godsdienst , door het welk deze de rechten van den Mensch handhaaft, en kracht ontfangt, om de harten, hoe Go-  256 De vereeniging onder de Gotkisch koud en ongevoelig zij ook zijn mogen, te gewinnen, luisterrijk uitblinken. En, even gelijk deze Godsdienst het eenige middel was , om ons Europa, uit dien Chaös, in welken het, na den ondergang van Romen, gedompeld lag, tot een land te vormen, in welken zulke Staaten gevonden worden, die, op menfchelijkheiden burgerbeftuur, gevestigd zijn,even zoo kan ook door niets, dan door dezen edelen Godsdienst, die wensch van den warmen Meufchenvriend vervuld worden, dat er broederfchap tusfchen ons, en de bewooneren der overige, tot nog toe mishandelde waerelddeelen, mooge geftigt worden; zoodanig , dat onze weetenfchappen, onze wetten, ons gevoel van vrijheid en eer, onze regeeringswijzen ook aan hun worden medegedeeld, en het zoo eens eindelijk daar toe koome, dat zij met ons éénen God, en tenen Heer erkennen en eerbiedigen. Üerwaards, waar de Volkeren , onder het juk der blindheid en der flaavernijë, zugten, derwaards moesten zij zich heen begeeven, die zich zoo trots Wijsgeeren noemen; alleen voeren zij den Godsdienst niet met zich mede, dan zal men zien, hoe weinig belangrijks , en wijd uitgeftrekt werkend goeds "er, door de verkondiging van eenige weinige dorre bevelen, kan, en zal worden te wege gebragt, wanneer de Menfchen niet gelooven, dat die God, die ailes in zijne magt heeft, tot hen fpreekt, en de onderhouding van zijne bevelen ernftig begeert. En gedoogt men dan geenen openlijken en ftaatelijken Godsdienst, geene Volksonderwijzers, geene Leeiaars en Troosters , hoe zaj dan de verlichting de hutten van den gemeenen hoop beftraalen, of in dezelven indringen kunnen?  Volkeren van Europa. lieu? De hutten des gemeenen mans zijn intusfchen de talrijkfte, en in dezen vindt men het Character des Volks, het gene, tot welzijn van verfchillende belangen der onderdaanen, moet veranderd worden, vooral ook daar toe, op dat de Vorst reden hebbe, ja, wanneer het zijn moet, met voorzigtigheid gedrongen worde, die genen hoog te fchatten, over welken hij het bewind heeft , en gevolgelijk zich te fchaamen, wanneer hij dezen zou willen verachten of onderdrukken. Steeds fchreuwen de Vijanden van het Christen* dom, over de verfcheidenheid van gevoelens, welke in deszelfs leerftelzel is ingevoerd. Vijanden van het Christendom mag men toch die genen noemen, die het, tot eene oorzaak van veelerleie onheilen, tragten te maaken: en zijn er niet zeer veelen, welken onzen Godsdienst befchuldigen , als of die ftheuring onder de Menfchen veroorzaakt, ja hun den moorddolk tegens eikanderen in de handen gegeeven had? Ik zie ook, in dit opzigt, het geweld van den Godsdienst, of liever, van hem, die wilde, dat de. ze een geflagt zou gelukkig maaken, in het welk elk Individu geheel vrij was, en bij gevolg, bet geluk van zich ftooten en weeren kon. Al ras ontftond er verdeeldheid in de kerk; dan het leerftelzel bleef zuiver en duidelijk bepaald. Men was nog zoo nabij den eerften oorfprong der leere, dat de Gnostiken, flegts voor weinige en bijzondere Perzoonen, gevaarlijk kon* den zijn. Dan deze eerfte tijden des Christendoms behooren niet tot de ftaatkundige waereldgefchiedenis, er waren toen nog geene Volkeren of Staaten van Christenen aanweezig. Hier na ftond Attams I. Deel. r  258 De vereeniging onder dt op, en het zou eenigzins kunnen fchijnen, als of zijne leer het geloof van geheele Volkeren geweest was: evenwel waren het alleen de aankoomende Vandalen en Gothen , bij welken dezelve eenigen tijd ftand greep; en hoe nader deze Volkeren'zich vereenigden, hoe meer zij Europeëren wierden, hoe meer zij ook het waare Christendom nabijkwamen. En welk een duurzaam gevolg kon ook, over het geheel, het ftelzel van Arrius gehad hebben, daar het zelve, in de daad, den Godsdienst van deszelfs wezenlijkfte gedeelte beroofde , en een louter wijsgeerig leerftelzel was ? Meer was het niet, en meer is het Christendom niet, wanneer de Leeraar voor een bloot mensch gehouden wordt; wijl zulk een denkbeeld noodzaakelijk medebrengt, dat hij aan dwaalingen was blootgefteld. Men ziet gemakkelijk, dat er van hier flegts eene fchrede over is, tot eene geheele afwijking van het ftelzel des Chtistendoms, en te gelijk , dat de leer van Arriüs nooit die aanvallen zou hebben kunnen doorftaan, welken, zoo wel in vroegere, als in laatere tijden, tegens de zuivere leer zijn te werk gefield. Ik kan mij niet anders voordellen , dan dat, wanneer het gevoelen van Arrius dat der geheele kerke geworden was, het ganfche Christendom niets anders dan een voorbijgaand verfchijnzel zou geweest zijn, en Europa tot haaren voorigen ouden toeftand zou zijn teruggekeerd; of dat, indien men geen licht gehad had, de Alkoran, in welken toch het denkbeeld van eenen eenigen God, in het midden der dikfte duisternis van dwaalingen kenbaar is, het boek van Europa zou geworden zijn, even gelijk het dat van Aziën'xs: meenig Radigist, Alarich of Astolph, de  Volkeren van Europa. 2J& de gruwelijke verwoesten?, zouden dan met het zelve Wjn gediend geweest, terwijl zij Kalifstroonen voor zich zouden hebben opgeregt. Dan het echte Christendom zegevierde, en bragt de Volkeren, inboorlingen zoo wel als vreemdelingen, tot zagte , belchaafde, gezehchappelijke zeden. Er was ééne kerk en alles was eens. KlovIS wordt naar Frankrijk ge-' roepen, en maakt daar opgang, ten einde de Arriaanen de overhand niet verkrijgen zouden; Rskareq in Spanjen verlaat hunne leer, en Romen wordt behouden trots de aanvallen der Gothen en Longobarden. Ongeacht de blindheid en onkunde der zes Ie en meer volgende eeuwen, — ongt,acht de J deugden der Pauzen, en derzelver onmaatige heersct zugt, te gelijk met het Reeds meer en meer zigtba r plan, Despooten over Koningen en Volkeren te wil. len worden, gingen egter de zaaken, in het ftaarkundige, ter veranderinge der zeden en vereeniginge der Volkeren, fteeds gelukkig voord. Zoo is bethel Christendom eIgen, goed gewerkt, te hebben ook dan zelfs wanneer de Menfchen verwarring wilden veroorzaaken: —. zoo berften Vulkaanen uit, en de grond beeft; maar de Aarde Wentelt beftendig voord, volgends de haar, in het begin, gegeevene rigting, en d uitwerking van haare ligging tusfchen andere fW fdijke hgchaamen. De zaaken kwamen in Europa, van tijd tot tijd, tot vastigheid; er wierden Staaten ingengt, en de Reden wierd ouder: dan, de Pauzen wilden regeeren, en zij bragten het ook zoo ver dat zij, «1 eenen tijd, dat de Vorften derzelver biiftand «oodig hadden, dan eens tegens een oproer^ dan eens tegens moedige Vafallen, dan eens teS R 5 „„  ; dan dus doende wierd het noodzaakelijk: trouwends, hoe zou het den Christenen, onder het geweld van eenen onbepaalden , en het Christendom haatenden Huisheer, gegaan zijn? Het waren heilzaame inrigtingen , dat geen vrij perzoon zich ver- koopen, en niemand hem koopen mogt, dat geen krijgsgevangene van zijne vrouw of kinderen mogt gelcheiden worden, dat hiï au „ , , ' UdC n'J» die eenen mensch ontmande, voor eerloos gehouden wierd De ze verordeningen maakten de Christelijke Keizers • en het gene, te vooren , niet zou hebben kunnen gefchieden , zonder den Staat te verwarren , dat.gefchiedde nu zonder eenige onrust, wijl de Godsdienst met deszelfs kracht tusfchen beide kwam. Zeker was de flaavernij Romen zeer moeielijk en bezwaarlijk, en men ziet duidelijk , hoe verlegen men daar dikwils was zoo dat de ftaatkunde , met betrekkinge tot het algemeen welzijn , de opheffing der flaavernij k 3 wen-  273 De Slaaverny. wenfchen moest. Reeds meer, dan eenmaal, hadden de Romeinen ondervonden , hoe gevaarlijk het was, zoo veele vijanden, binnen hunne muuren te hebben : Vijanden moesten toch deze flaaven zijn, of zij moesten het domme vee , zijn gelijk geworden. Men had reeds, zedert eenen geruimen tijd, Anarchien en oproeren gezien; en de Katilina's maakten, geene zwaarigbeid, om zieh tot hun oogmerk, van flaaven te bedienen. In dien tijd, was het 'er ver van daan, dat de oude tugt te huis, gelijk in den krijgsdienst, zou hebben plaats gevonden; en even zoo veel was men verwijderd van de voorige eenvouwige zeden: de eerfte zou den oproerigen flaaven een gebit in den mond gelegd, maar de laatften zouden in tegendeel zijnen toeftand verbeterd hebben. Dan, gelijk wij gezegd hebben , de groote meenigte van flaaven hielp mede, tot den ondergang van Romen, 200 dat zij, welken.het welzijn van den Staat bekend was, het zeker wel inzien moesten, hoe goed het zijn zoude, wanneer men, van alle de bewooners van Romen, één Volk maaken konde. Reeds lang te vooreu had men de vrijgelaatenen, van het aandeel aan de verkiezing tot hooge bedieningen , moeten uitfluiten; men had een zeker getal bepaald , hoe veelen, en niet meer, de vrijheid genieten, zouden; men had willen veröorlooven, dat ondankbaare vrijgelaatenen wederom, tot flaaven, mogten gemaakt worden. Dit alles geeft bewijzen van eene fchadelijke gisting in den Staat, welke het gevolg was van de flaavernij. Evenwel was alles op den ouden voet gebleeven; en wie zou 'er aan hebben durven denken., om den Eigenaar, van zijnen . • ge-  De Slaaverny. 270 gekogten flaaf te berooven? Zelfs, lang na de invoering van het Christendom waagden de Keizers dit nog niet, en misfchien heeft ook geen Wetgeever, alleen als Overheid aangemerkt, daar toe eenig recht. Immers de Vorst trad in verbindtenis , niet met den Slaaf, maar met den vrijën man in den Staat; en deze verbindtenis verzekerde dezen, dat hij zijn eigendom behouden zoude. Intusfchen gebeurde het in Romen, gelijk overal, dat, zoo ras de Staatkunde, aan het Christendom, ondergefchikt wierd, de Mensch ook tot het bezit zijner hem eigene voorrechten geraakte: eerst wierden de voorhanden zijnde flaaven Dienaars; en naderhand wierd niemand meer, tot het juk geboren , moest niemand daar toe geboren worden. Op dat het Christendom geheel geenen lof behouden, noch genieten zoude, heeft men voorgegeeven, dat niet dit, maar de Koophandel de Slaavernij heeft doen ophouden. Er kan geene ongerijmdere wonderfpreuk worden uitgedagt ! Men vraage de Volkeren in de andere waerelddeelen: men vraage de Planters in de Koloniën. Genen zullen, met hartverscheurende zugten, of met woedenden haat tegens de Europeëren, and woorden: deze, bezield met den geest des koophandels, zou ras de armen moedeloos laaten neerhangen, wanneer hij geloofde, dat'er geene ongelukkige Negers uk Afrika meer koomen zouden om nog ongelukkiger te worden. Het zou dus alleen overtollig zijn, „u nog van de wreedheid der Karthaginiënzers en der Phoeniciers te fpreeken, of te toonen, hoe de gierigheid, en de wel verwijfde, maar ook alles alleen aan zich zelve dienstbaar maakende, weelde de bronnen der wreedheid en der verS 4 foeie-  ~"° De Slaaverny. foeielijkheden zijn. Niemand heeft nog den handel eedreeven , ten einde , zonder voldoening , wel te doen; en er is toch ook, in het geheele ftelzel des koophandels, geen een Hoofddeel, dat van de weldaadigheid gewag maakt. Dan wij moeten wel den koophandel oeffenen, en ons het goud, uit delndiën, of door de waaren van Indien verzorgen: al koomt dit goud, met traanen, ja dikwils met bloed bezoedeld, tot ons, al zou het, daar wij, bij verhevenere inzigten en eenen beteren Godsdienst, dan die der voorige volkeren, lijnregt tegens de overtuiging van ons geweeten aandruifchen , een verteerend en woedend gift, in onze handen worden; genoeg! wij moeten het hebben. Zoo lang moet daar de vernietiging der Slavernije nog verwijlen, tot dat deze een gevolg wordt van het Christendom, wanneer dit het geloof der Volkeren zal geworden zij». Ik fchrijf geene lofrede, op de bewooners van Europa , zoo min de voormaalige, als de tegenwoordige: ik zou ook niet weeten van waar ik de ftof, de trekken daar toe ontkenen zoude, daar er altijd onmedogenheid in ons character heeft plaats gehad. Dan even zoo weinig weet ik ook, hoe men eene lofrede zou kunnen houden, op iemand, wie hij ook zij, wanneer deze aan zich zeiven is overgelaaten , en niet Jeert tegens zich zeiven te ftrijden. Steeds heerschte er wreedheid in ons character , wijl de lugtftreek ruuw, het land weinig vrugtbaar was, en alle de volkeren een oorlogzugtig leven leidden. Dan de Europeer wierd, door zijnen Godsdienst overweldigd; en deze behaalt, gelijk altijd, zo ook thands, de  De Slaaverny. 281 de overwinning, hoe geweldig de ftrijd ook zij tusfchen hetn en de Staatkunde, of tusfchen zijne vorderingen en eifchen, en dat gene, wat de Staat zoo wel, als de bijzondere inwooner, in zommige omftandigheden , voor zich zeiven nuttig achten mag. Zeker ligt het, in den aart des Christendoms, dat het zelve opofferingen vorderen moet, opofferingen, die moeite kosten , en de verlochening van zekere wenfchen en voordeelen eifchen; zeker vertoont het zich van zijne ftrengfte zijde , in verderfelijke tijden; dan deszelfs kracht en invloed wordt ook dan het meest erkend, wanneer het zelve den loop van het zedelijk kwaad tegengaat en fluit. Waarom zou men niet den Slaaf, die zoo weinig van onderhoud kost, en dien wij , naar ons welgevallen , kunnen doen arbeiden, waarom zouden wij dezen niet van elders aanvoeren, om hem , in onze handwerken, en in onzen koophandel , te gebruiken , daar het toch , in ons Europa , van zoo veel aanbelang is, door eenen laageren prijs , koopers van elders te lokken, en tot ons te trekken? Waarom zou de trotsheid er geen behaagen in vinden, zich van zulke menfchen te doen dienen, die geenen wil hebben? Waarom vervoegt zich de Vader niet, in tijden van zwaaren hongersnood, tot de Heiland- fche Zielverkoopers ? Waarom is het geen voor- ftel van het Finantiewezen geworden , de misdadigers te verkoopen ? Waarom onderhoudt men den onrechtvaardigen Schuldenaar in. de gevangenis, en biedt hem niet liever ten verkoope aan, om, daar mede, den Schuldeifcher te voldoen? Waarom worden de Vondelingen niet , als lijfeigenen , naar S 5 ou-  £gj De Slaaverny. onze Volkplantingen overgebragt, om, daar door, den Staat, voor derzelver opvoedingfkosten fchadeloos te fteilen? Waarom worden zulke inrigtingen met in het werk gefteld door Vorsten , die , door alle mogelijke kunstgreepen, fchatten tragten te verzamelen, en, in hun hart, weinig om het Christendom geeven? O! er heerscht immers brandende giengheid en wreedheid genoeg in het hart, en de be, hoefte is immers ftout genoeg, om ook den troon te naderen! Men heeft berekend, dat Europa, na verloop van drie eeuwen, in eenen Aziatifchen toeftand zou kunnen geraaken, wijl de heerfchappij der Vorften hoe langer hoe willekeuriger fchijnt te worden Deze vrees is ongegrond, en hoe groot het verderf ook worden moge, er kan egter geene volkoomene omkeering, geen geheel verval plaats hebben, ten ware dan, dat het Christendom geheel ophield. Enkele menfchen kan men in ketenen kluisteren, offchoon zij het gevoel van vrijheid bezitten; dan met geheele Volkeren laat dit zich zoo niet doen! eer kon het overdreeven geweld eene omwenteling veroorzaaken , welke der Vrijheid zou voordeelig zijn. Het gemeene Volk is een geweldig en vreefelijk dier, dat den Godsdienst aan zijne zijde heeften hoe zeer is niet de Godsdienst aan de zijde van het gemeene Volk, dat is, van den Mensch?! Dan aan de andere zijde, gelukt het hun, die dit zoo' gaarne wenfchen, den Volkeren dat boek, uit de handen, te neemen, waar van wij gelooven , dat God daar in fpreekt, konde men de kerken, tot enkele fchouwplaatzen van plegtige tooneelen maaken, zoo dat daar die denkbeelden, welken den Christen eenen  De Slaaverny. 283 eenen vrijen Mensch doen zijn, niet meer gehoord wierden; ja dan zou het er zeker angstvallig in ons Europa uitzien, het gene tegens haare niet flegts natuurlijke, maar ook, door weelde en oorlogszugt, vermeerderde armoede wovftelt, en even daarom zoo onbarmhartig belast en uitgeput wordt. Immerseris toch geen zoo verre afftand, tusfchen het verkoopen van een Mensch, en het berekenen van deszelfs waarde, in tijden van vrede, naar dat gene, wat hij van zijne inkoomflen voor de algemeene fchatkist misfen kan, en in oorlogstijden, naar het gene de kosten zijner aanwerving bedraagen. En is dit niet intusfchen de maatflaf en het rigtfnoer in de ftaatkundige huishoudinge; zoo wel in de uitoeffeninge, als in fchriften "? Voert men niet deze onedele taal in goeden ernst? Anderen mogen dit onverfchillig achten, en deze aanmerking voor eene zwaarmoedige dwaasheid houden; ik weet egter, dat men de tijden, en de daarin leevende menfchen, naar den toon en de gedaante van derzelver handelwijze , beoordeelen moet. Ik durf het deshalven gerust herhaalen, dat ons Europa eene akelige toeftand zou kunnen aanftaande zijn, wanneer de denkbeelden van het Christendom en derzelver gevolgen zouden worden uitgewischt. Gij, die dit, en 't gene wij, te vooren, van de Slaavernij in Amerika gezegd hebben, aanmerkt, als eene taal, welke, met de inftandhoudinge onzer Staaten, niet beftaanbaar is, gij moet zeker weinig van die landftreeken weeten, waar de Neger onder de dienstbaarheid gebukt gaat, of, indien gij dit weet, moet gij zeker met een koopmans Ojg gezien heb-  5p4 ' De Slaaverny. hebben hoe het daar gefield is! Zoo eng beperkt moet de Staatsman niet denken, indien hij and den roem hebben wil, dat hij, met eenen l'sg ! «gen geest, het bewind voert. Is het iets gering de vijftien maal honderd duizend Slaaven in onze' Kolomen die allen het jnk en de Opzieners vloeken en daar bij zoo veele ««overwonnenen, die zich in de w.ldemisfen en bosfchen ophouden, en die Z00 gewillig zouden te hulp koomen, om zich over onze geweldaadigheden te wreeken? Gelooft men het misfchien niet, dat de haat tegens ons, bij de Wilden tot eene ontzettende hoogte gefteegen is? De Kari bjers, en anderen hebben het getoond, wanneer de" gelegenheid gunft.g was: en kunnen wij vergeeten wat er, ten aanziene van de Hollanders, en van ons Deenen, ,s voorgevallen, wanneer de Negers geloofden het juk te kunnen afwerpen en verbrijzelen ? Het moest ons toch tot nadenken brengen, dat wij destijds genoodzaakt waren, zulke pijnelijke ftraf fen uittedenken, en dat zij, die dezen onderging „ dezelven Z00 weinig gevoelden. Waarlijk! de jL' rtkaan , die zijne pijp rookt, terwijl hij gefchonden gepijnigd en gebrand wordt, waarlijk! die is gevaar lijk wanneer hij de knods, en eene brandende fakkel m de hand krijgt! O! hoe onzeker is de heerfchappij, welke wij Europedanen daar hebben! Waarom wil me„ het niet weeten, dat de Engelanders, op hun Jamaica, eene groote meenigte onbedwongene Zwanen en Wilden, midden onder zich, hebbe Noch wapenen, noch list, welke men gebruikt heeft om tweefpalt, onder deZe menfchen, te veroorzaken, hebben iets kunnen uitregten, en men heeft ge-  De Slaaverny. 2jj- gezien , dat de rijkfte en trotde Europefche magt zich, tot een Verdrag, heeft moeten laaten dwingen. Onze heerfchappij over deze landen is tegennatuurlijk overdreeven, en kan niet lang duureii. Waar in zijn wij beter, dan de Spanjaarden, in het begin waren? Misfchien daar in, dat wij onzen Godsdienst niet, met het zwaard in de vuist, tragten uittebreiden ? Maar dit doet de Spanjaard ook niet meer omtrent zijne Slaaven. Eertijds deed hij het, om een voorwendzel te hebben , om te kunnen rooven en verwoesten; maar thands valt er niet meer te rooven, zijn er geene landen meer te overwinnen, en om Slaaven te koopen, daar toe behoort geld maar geene verontfchuldiging. Affchuwelijk is het denkbeeld, dat het welzijn van Europa niet zou kunnen beftaan, dan door de blindheid van Azïèn, en het ongeluk der beide andere Waerelddeelen. Was dit waar, dan heerschte er geene verfoeielijkere magt op Aarde, dan de onze, en er had geen waarachtiger bloedftelzel plaats, dan dat waar naar wij onze groote huishouding inrigten: immers de huislijke Slaavernij is erger, dan de openlijke. Maar laat de Natuur zich wel zorf overweldigen? Schijnt het niet fabelachtig, dat de landen van éénen Staat, zoo veele duizenden mijlen , van eikanderen zouden gelegen zijn, en men desniettegenftaande fteeds zou kunnen zaaien en oogften, alleen daarom, wijl de Menschheid nog niet geheel en overal het onverftand des Diers heeft afgelegd? Laat er eene Christelijke magt m Amerika ontdaan, en zich van Europa losfcheu- ren, dan is de omwenteling gefchied, dan gaat de droom voord, dan moet, om den bewerker dier  aS6 De Slaaverny. dier omwentelinge te verfterken, elk gewillig gemaakt worden, om hem te volgen, en te ftrijdén: het juk moet verligt worden, en ras zal dan het gejuich der Vrijheid gehoord worden, over dit geheele Waerelddeel, dat zich van pool tot pool uitftrekt. Dan dit behoort, tot de vrolijke uitzigten van het Christendom, en van dit, voor mij zoo aangenaam, onderwerp, zal ik, in het vervolg, fpreeken. Ik herhaal het, het Christendom heeft de Slaavernij vernietigd, en daar, waar dit zijne kracht toont, moeten de Menfchen vrij worden. Dan, zou het mij onbekend kunnen zijn, hoe fiout en trots dit, door veelen, gelochend wordt, en waar op dezen hunne tegenfpraak gronden? In de eerfte plaats zouden de Volkeren , in. het oude Noorden, geene eigenlijke Slaaven gehad hebben, en dit zou, door het 'getuigenis van Tacitus, allerkrachtigst bevestigd worden. Dan is het niet juist deze, welke ons .zegt, dat men zelfs, bij de oude Germaniërs, de vrijheid verfpeelde, dat men verkogt wierd, en dat de Slaaven wierden omgebragt, niet volgends wetten en gerechtsvonnisfen, maar impetu £? na, in drift en toorn. Hier waren dus Slaaven, zoo, zoo als wij die overal aantreffen; het waren eigenlijke Slaaven , die, bij de Romeinen, als bezitting wierden aangemerkt, en geen Perzoon, geene rechten hadden. En wat kan men zich voorftellen, dat deze oorlogszugtige Volkeren , met hunne gevangenen, zouden gedaan hebben? Waar toe zouden dezen zijn gebruikt geworden, wanneer men hen, in het leven, behield? Dan, het gene wij, uit Tacitus, bijbragten, is meer dan duidelijk genoeg; en er zijn immers ,  De Slaaverny. 2Sj ruers, behalven dit, overal, in de gefchiedenis, bewijzen genoeg van de onmedogendheid der Noordfche Volkeren. Onze Saxo zegt ons, dat, naar de wetten van Frqthos , de vrijë vrouw zelve Slaavin wierd, wanneer zij aan een Slaaf huwde. De Wetten der Westgothen maakten de kinderen tot Slaaven, wanneer een der gehuwden een Slaaf wss. De inrigting der Ripuariers gebiedt juist het zelfde, met deze bijvoeging, dat, wanneer eene vrije Vrouw, met eenen Slaaf, tegens den wil haarer Ouderen' trouwt, de Koning, of de Graaf haar een zwaard, en eene fpille zal aanbieden: neemt zij het eerfte, dan moet zij den Slaaf dooden, en blijft vrij; ver! kiest zij het laatfte, dan wordt zij Slaavin. De Longobarden veroorloofden den ouderen eener vrije vrouwe, welke, met eenen Slaaf, boeleerde, dezen te dooden, ja gaven hun, daar toe, een jaar lang vrijheid. Die zelfde Longobardifche Wetten bepaalden eene ftraf van drie Hukken gouds, voor hem, die de Slaavin van eenen anderen zoo floeg, dat zij, daar door, eene miskraam hield: dezelfde Hraf legden dezen hem op, die eene Merrie zoo floeg, dat zij wierp. Zoo na Hond daar het dier met den mensch, op eenen gelijken prijs! Gemakkelijk zouden wij meer bewijzen kunnen bijbrengen, dan welligt zijn dezen reeds ineer dan genoegzaam. Dit er voor het overige, Lijfeigenen waren,"welken het land bouwden, en de lediggaande Krijgslieden voedden, dit bewijst geenszins, dat het lot der overige Slaaven met in de magt en het geweld van derzelver Heeren Hond. Voor het overige toont ons dezelfde Tacitus, hoe Hreng en onmedoogende de denkwijze dier  £83 Be Slaaverny. dier tijtien was, daar, zelfs de vrijgelaatenen, in huis niets te zeggen hadden, ik laat ftaan, in den Staat. Dan hoe kon het anders zijn, bij zulk een Volk, bij het welk de eigenlijke Natie alleen en eigenlijk uit krijgslieden beftond, onder welken niemand zijn kon, dan hij, die van zijne jeugd af, door zijne opvoeding, daar toe was opgeleid. Deze Krijgslieden waren vrij, alle de overigen waren Slaaven. Dit zag men, bij de Franken, wanneer dezen in Galliën kwamen, en het geheele Volk, alle de Inboorlingen , onder het juk bragten, zoo dat het ganfche land fortes falicae wierd. Ook in dit opzigt kan men, even gelijk in veele anderen, uit de zeden dezer Franken, een Volk, welks gefchiedenis ons bekend is, met grond, het befluit, tot die der andere Noordfche Volkeren van Europa, opmaaken, wijl dezelven allen eene en dezelfde gedaante hadden. Wat de tegenwerping betreft, dat deSlaavernij nog langen tijd heeft voordgeduurd, nadat het Christendom reeds onder de Volkeren was ingevoerd geworden, ik begrijp, in de daad, niet, wat men met deze bedenking eigenlijk wil, of van welk gewigt dezelve zijn zal. Wil men er mede zeggen, dat het Christendom niet terftond alle gebreken kon wegneemen, dat het tot nog toe dezelven niet allen heeft weggenomen ? Dan zeker is dit helaas! maar al te waar! De Volkeren waren verflaafd aan de gewoonten en gebruiken hunner Voorvaderen. In Konjlantinopolenblttï, niet flegts de Slaavernij, maar ook zelfs de veel gruwelijkere gewoonte, om gefneedenen te houden, bijna zoo lang voordduuren, als men Keizers had, en men, van den dienst in derzelver  De Slaaverny. G89 ver Paleis, tot de hoogde eerplaatzen kon opklimmen; zoo als, ten tijde van .Irene, niet minder, dan zeven gefneedenen, te gelijk, onder de Patriciërs, geteld wierden; om niet te fpreeken van Narses, en dm Patriarch van Konfiantinopolen Nicetas4 Men hield vast aan de oude zeden; en de weelderige en overdaadige levenswijze van dien tijd, het ingevoerde Despotismus, en elke andere onderdrukking moesten zeker de uitbreiding der vrijheid verhinderen* Zoo was het, wat de Grieken, zoo wel den Keizer, als de Hovelingen , en alle de overige Menfchen, onder de drenge heerfchappij van Konfiantinopolen, betreft. In andere dreeken , als Italiën, Galliën, Germanièn, voer men voord, te vegten en te verwoesten , en de bijgekomene Volkeren wierden eerst laat befchaafd. Dan , in het algemeen , hoe meer men het, als onberispelijk , noodzakelijk en billijk befchouwde, dat vrije Menfchen Slaaven hebben, hoe de zegepraal van het Christendom des te heerlif kcr is, daar thands zelfs het denkbeeld, het voordel daar van verfoeid wordt. Dan ik wil nog bepaalder fpreeken. Het Christendom betoonde reeds terftond , en zónder vertraaging , deszelfs vrijmaakende weidaadige kracht en uitwerking. De Slaaf kwam onder de wetten, en vond, in geval van nood; befcherming bij de Geestelijkheid. Buiten twijfel heeft de hierarchifche hoogmoed zeer veel onheil, in ons Europa, veroorzaakt ; dan er wierd een onbuigzaam geweld gevorderd, om de ftrengheid, en ruuwheid der oude Volkeren te overwinnen , en te breeken. In de Kerken en Kloosters vond men vrijplaatzen, welken , offchoon zij dikwils aanleiding gaven tot I. Deel. t 0„.  200 De Slaaverny. ongeregeldheden , egter het middel wierden , door het welke de nog weinig denkende Menfchen gedrongen wierden, om de magt van den Godsdienst te erkennen. Karel Martel, een ftoutmoedig Krijgsman , en , naar maate van zijnen tijdkring loos Staatkundige, zou welligt, eenen affchuwelijk wreeden Klooqveus , gelijk geworden zijn, had hij niet, in de Geestelijkheid, die de vrijheid des Volks verdedigde, eenen Herken tegenftand gevonden. Naar eenen Karel den grooten, eenen Theödosius, eenen T-heodorich , moeten wij berekenen en beoordeelen, hoe het Christendom de denkbeelden der regeeringskunst gewijzigd heeft; offchoon egter alle deze voortreffelijke mannen het kenmerk der wreedheid en onbefchaafdheid van hunne eeuw in hun gedrag ontdekten : de een in het bloedvergieten der Saxen, welken hij Christenen wilde maaken; de tweedein het ombrengen der zeven duizend in Thesfaloniën; en de laatfte in zijn gedrag jegens Odoacer , den Koning der Herulers. De Slaaf kwam onder de Wetten, en vond befcherming. Het was onmogelijk, dat hij niet, volgends de leer van het Christendom, als een Mensch, zou hebben moeten worden aangezien. Ik fpreek hier niet van het hart en deszelfs gewaarwordingen; dit kan, bij den besten Godsdienst, onrein en wreed zijn: ik fpreek van de magt van het Christendom, ten aanziene der Zeden en inrigtingen. En even gelijk het, in alle dingen, deszelfs kenmerk is, dat het niet verwoest, niet uitroeit, maar met goedheid in orde brengt, en den Mensch krachtdaadig overbuigt, om de bevelen der Menschheid, en der Reden te gehoor-  De Slaaverny. 20I hoorzaamen, even zoo handelde het ook hier. Even zoo weinig iemand, die een waar Leeraar van den Godsdienst was, en dezen niet misbruikte tot een dekmantel voor hiërarchische trotsheid, ooit het Volk gezegd*heeft, dat het zich, tegens eenen billijk erkenden Vorst, moest opzetten, even zoo weinig zeide men den Slaaf, dat hij zijnen Heer, die hem gekogt had, en wiens eigendom hij was, beleedigeu moest. Zal dit eenigzins eene befchuldiging tegens het Christendom zijn?! Of zou men begeeren willen, dat het zelve Oproeren, in de Huisgezinnen, en in den Staat, zou hebben aangeregt?! Is dit ?oo? dan vergeet men, dat juist dit, 't gene den Godsdienst fchaden zou, denzelven tot eer en voordeel ftrekt. Dan wat begeert men, voor het overige, meer, ten bewijze van de vrijmaakende kracht van den Godsdienst, dan de denkbeelden, welken hij ons geeft van de waarde, die den Mensch, als Mensch, toekoomt? en, vervolgends, dit, dat daar, waar de Godsdienst,in deszelfs licht en kracht gevonden, en daadelijk doorgedagt wordt, er geene' eigenlijke Slaavernij meer plaats heeft. Zoo is het niet gelegen met een eenig ftelzel der Staatkunde en der W.jsgeerte! Dan welk eenen tegenftand moest deze Godsdienst niet overwinnen, eer hij het juk der Slaavernij verbreeken konde?! Dit moest men in overweeginge neemen, om te bezeffen, waarom de Overwinning eerst zoo laat verkreegen is. En even zoo moest men genoegzaam in hét oog houden, hoe zeer de heerfchappij over, en de onderdaanigheid der Lijfeigenen, tot welken het Christendom, door deszelfs verzagtenden invloed, den (land der Slaaven bragt C . * a OU-  a92r De Slaaverny. onderfcheiden was van de eigenlijke Slaavernij, welke, te vooren, zoo algemeen plaats bad, en door geene wetten verhinderd wierd. Bij eene regeering zoo, als die des vallenden Keizerrijks, bij zulke affchuwelijke Zeden, als de Konfiantinopoolfche Keizers hadden, bij zulke verwarringen, omkeeringen, zich onderling wederftreevende geweldige magten en Volkeren , als er in Europa gevonden wierden, toen dit zich van Romen losmaakte, bij zulke omftandigheden , moesten er zeker ongelukkige tijden plaats hebben. Tijden van hongersnood, zoo als die, in welken Theodosius de tweede, door eene wet, verbieden moest, menfchen optekoopen, en aan de Barbaaren te verhandelen. Tijden gelijk die, in welken de Venetiaanen, die, in de agtfte eeuwe aanvingen, zich, op de winzugtige gefteldheid des Koophandels, te vestigen, menfchen in Romen inkogten, om die wederom aan de Saraceenen te verkoopen; welken egter, door Paus Zacharias, wederom wierden ingelost. Tijden zoo als in diezelfde eeuwe, in welken de Grieken denzelfden Koophandel, in menfchen uit Italiën, dreeven. Dit alles doet ons zien, hoe zeer de Volkeren van een noordsch Character, zoo als de Gothen en Longobarden, gewoon waren, de Krijgsgevangenen tot hun nut te gebruiken, zoo als de treurige toeftand dier tijden ook duidelijk aantoont; dan het doet ons te gelijk zien, dat de Volkeren, welken toen reeds Christenen waren, de eigenlijke Slaaven niet meer zoo algemeen gebruikten, als te vooren : dezen toch wierden juist daarom aan anderen overgelaatèn. Men houdt zich ook te zeer bezig met, en bepaalt zich  De Slaaverny. 293 zich bij onzen tegenwoordigen middenftand, en, daar deze ftand eerst laat, in de Europeefche landen, is opgekoomen, beflnit men daar uit, maar te voorbaarig, dat het juk der Slaavernij niet, door het Christendom, is verbroken geworden. De akkerbouw was een gering geacht bedrijf, en de Krijgslieden bemoeiden zich niet met dezelve: deze Krijgslieden maakten het eigenlijke Volk uit; alle de overigen waren Slaaven, of Lijfeigenen, en er was dus flegts ééne Clasfis van vrije menfchen. Waar deze Volkeren, als Overwinnaars, henen kwamen, brag. ten zij deze inrigting met zich mede, en de Soldaaten wierden alleen als vrijen aangemerkt; zoo als dit het best, uit de gefchiedenis der Franken en Galliërs gezien wordt. De Steden waar men anders dergehjken vond, wierden ook door Onvrijën bewoond welken insgelijks gentes poleflatis, of menfchen wa! ren, welken in de magt van anderen ftonden, en alleen zij, die de landerijen, als allodia, ofals/eada, bezaten, maakten het Volk uit, zoo als ook dezen alleen het oorlog voerden, en, op de landdagen, bepaalden, wat men doen zoude. Zeiven waren zij de Rechters hunner onderhoorigen, en dus ook volkoomen derzelver Heeren. Zoo was het in het eerfte tijdperk. Dan het Christendom voer.le de Geestelijkheid in; en, dus, ontftond er eene Clasfis van vrije menfchen meer, dan te vooren. Dit bragt oogenbliklijk eene verandering te wege, en de naijver en mededinging onder de Krijgslieden en Geestelijken kon niet anders, dan het gemeene Volk voordeelig zijn. Toen er Kerken en Kloosters moesten gebouwd worden, en er dus, voor den arbeider, T 3 meer  2(J4 D$ Slaaverny. meer te verdienen was, kogt de een, na den anderen, zich vrij, en dit zelfde deeden geheele Steden en Gemeenten. De Koningen ftejden zich tot borgen, dat de voormaalige Landsheer het gcflootene verdrag houden zoude, en daar door, kwamen de dus vrijgelaatenen, in eene nadere verbindtenis, met den Vorst. ' Zij kreegen hunne eigene Overheden, daar zij nu, even zoo wel, als de andere Vrijen, door hun gelijken (Pairs) gevonnisd wierden: of de Koningen gaven hun eene Overheid, en wonnen, daar door, in aanzien, even gelijk het Volk in vrijheid. Daar de grootere Leenheeren hunne landen, onder kleinere Leenmannen, verdeeld hadden, om, dus doende, meer Vafallen te hebben , en meer Krijgsknegten of Armigeri te kunnen op de heen brengen, wanneer zij, onder eikanderen, of tegens hunne Koningen , oorloogden, daar hadden zij, daar door, ook hunne inkoomften verminderd; wijl deze Vafallen meestal, door dienst, betaalden. Wanneer, daar op, de levenswijze kogtbaarer wierd, en men meer aangenaamheden, en gemakken des levens genieten wilde; —- wanneer men niet meer zoo ligt buiten 's lands trekken, of op zeeroverijen uitgaan konde, en de Geestelijken moesten onderhouden worden , wierd men, van tijd.tot tijd, genoodzaakt, den Ondervafallen of den Lijfeigenen derzelver vrijheid te geven; en zoo ontftond er een middenftand, ontftonden er Steden, welken, door vrije menfchen, bewoond wierden. Nergends, en in geen tijdvak, ging dit intusfchen fpoediger voord, dan daar, waar de ijver tot de Kruistogten het fterkfte was. Ik zal in het vervolg, over dit onderwerp weder fpreeken, wan-  De Slaaverny. 295 wanneer ik, over de Leentijden en de Kruisvaarten, handelen zal, en daarom zij het gezegde, voor het tegenwoordige genoeg. Ook is het genoeg, om te doen zien , hoe het Christendom terftond de eigenlijke Slaavernij verzagtte, als zijnde zoo iets-, het gene, met deszelfs waaren en eigenlijken geest, en deszelfs eenvouwigfte denkbeelden, niet beftaan kon. Immers men moet zich niet voorftellen, dat de Christelijke Leenheer, offchoon hij hals- en handrecht over zijne knegten had, hij hen daarom, naar eigen goedvinden, zou hebben kunnen doen ten doode brengen. ^ Zoo ras het Christendom was ingevoerd, toonde dit hem, dat ook hij aan eenen Rechter en aan rechtsdwang onderworpen was, men kreeg toen gefchreevene Wetten, en men kon zich beroepen op, en vond befcherming bij de Geestelijkheid, of, in geval van nood, op en bij de landdagen , welken, ook over de Koningen, gezag hadden, en dit, niet alleen in ons eigenlijk Noorden, maar overal in het groote Ka. rolifche rijk, zoo als het lot van den, op zulk eenen landdag, afgezetten Tassilo Koning van Beijeren, Bernard Koning van Italiën, en zelfs Looewijk den Vroomen bevestigen. Met één woord, de Vorften waren geene Heeren in den Staat; maar de groote Leenheeren waren het. De kroon was een last, en de tijden bragten mede, dat het den Vorst niet genoeg zijn kon, als Krijgsbevelhebber, de voornaamfte te zijn. Dan er was den Vorst geen andermiddel over, om zich magt en aanzien te bezorgen, dan dat hij het Volk van deszelfs veele kleine Heeren af, en aan zich trok. Dit zouden zij intusfchen niet hebben kunnen doorzetten, indien de GeesteT 4 lijk-  20°* Be Slaaverny. lijkhejd niet op hunne zijde geweest ware. De tegenftand van de zijde der Leenheeren, moest zeker zeer heftig zijn;'dan de Geestelijkheid had toen reeds zoo veel gezag, en zulk eene ftoutheid, dat Paus Adiuanus de derde een befluit kon en durfde uitgeeven, dat elk, wie hij ook ware, vrij zoude zijn. En, gelijk ik reeds te vooren gezegd heb, wat de Vorften, door list, of door geweld, of door tusfehenkoomst der Geestelijkheid, niet konden te wege brengen, dit gebeurde, door de vermeerderde uitgaaven der Leenheeren, en door het gebrek. Het is hier geheel onverfchillig, hoe deze mannen, die het juk verbraken, de Vorften, de Pauzen, de Prelaaten, in hun hart, gefteld, of hoe zuiver en edel derzelver oogmerken waren, genoeg is het, er ontftond iets goed , iets heilzaam uit de verwarring. Om de overwinning , over het opgeblaazene, het trotfche Leenrecht, te verkrijgen, wierd er de ftoutheid, en het aanzien van eenen Hiërarch.gevorderd: dan deze Hierarchen hadden ook wederom, in zulk eenen harden ftrijd, en, tegens zulk eene gewigtige Tegenpartij, als de Leenheeren, de onderfteuning van eenen Godsdienst noodig, welke der vrijheid van Menfchen heilzaam is, die deze befchermt, en zich voor deze hooren laat. ON-  ONZE REGEERINGEN. IMen heeft gezegd, dat de geest van vrijheid in onze Schriften heerscht ; maar dat intusfchen onze Staaten het Despotismus nader bijkoomen. Beide deze denkbeelden behoorden met meer naauwkeurighetd te worden voorgefteld , dan gewoonlijk plaats heeft Wil men er mede zeggen, dat de trap van Republikeinfche vrijheid in Europa afneemt? dan heeft men gelijk. Ja, beweert men, dat, indien er geene tegenwerkende kracht plaats had, dé inrigtingen en zeden de Monarchen van Europa, fteeds meer en meer, zouden kunnen verleiden, om de Volkeren gering te achten, en dat deze zeden en de loop der dingen htin het vermogen geeven, om Oostersch te heerfchen? dan kan ook dit, naar waarheid, zijn .Alleen moet men als dan vraagen: waarom ontdekt zich du kwaad niet? Van waar koomt de geest van vrijheid in de boeken, en wat onderhoudt denzeiven in het hart van den Mensch? Eerst toch is deze in het hart, eer hij, in de Schriften, kan plaats ' krijgen. Wie, die waarheid lief heeft, wie, die een denkbeeld heeft van het gene waarlijk het geluk van Menfchen is, wie, die, in de gefchiedenis, de omvergeworpene Staaten befchouwd, en de oorzaak van derzelver val gevonden heeft, wie Van deze aden kan, van de Europeefche zeden van onzen tijd, T 5 iets  298 Onze Regeeringen. iets goeds zeggen ? God weet, werwaards ons de weelde, en derzelver kinderen, gebrek en gierigheid, zoude henenvoeren , indien er niets ware tusfchen beide gekootnen, indien er niet iets ware, het gene, onder ons, de zaaken verhindert, dien loop te neemen, welken zij, in voorige tijden, en op zuo veele plaatzen , namen. Vrijheidsgeest heerscht er in onze Schriften; dit is zoo, en dit achten wij een voorrecht: dan weg daarentegen met alles, wat ons tot Heerfcheloosheid zou kunnen henenvoeren! weg met fpotfchriften tegens Overheden ! wat nut doet het de Magten te verbitteren? of wil men, dat zij van ons gelooven zullen, dat wij onwillig gehoorzaamen? Evenwel zijn er zoo veele modefchriften, in welken men zich als Wijsgeer, als brandende van menfchenliefde en verbeteringsijver , voordoet , en voordoen wil, terwijl men egter, in de daad, alleen door verwaandheid , en eene zugt tot nieuwigheid gedreeven wordt. Met eene nagebootfte geestdrift roept men den Volkeren toe, dat zij, om vrij te zijn, zich in de wildernisfen moeten afzonderen, of de troonen der Vorsten omkeeren, en vernielen; maar men verzuimt, daar bij te waarfchuwen, dat de omkeering van Staaten en Volksregeeringen meestal vergezeld gaat, met den gruwel van heerfcheloosheid, . althands dan vergezeld gaat, wanneer deze omwentelingen , door het geringe Volk, worden te wege gebragt , en daar gefield. Ik kan het den man, die nog onlangs, met zoo veel geleerdheid, over de Egyptenaar en en Chineezen,, gefchreeven heeft, geenszins vergeeven, dat hij zijne geringachting voor de Vorsten zoo duidelijk aan den dag tragt te leggen, dat hij,  Onze Regeeringen. 299 hij, om hen, die hij veracht, en beleedigen wil, aanteduiden, zich van woorden bedient, welken, in den befchaafden en welleevenden omgang, zelfs aauftootelijk zijn: Miferable, Maiheureux, infame ziju de naamen, met welken hij dezen beftempelr. Dan dit is of eene ftoutmoedige verwaandheid, welke geen ander doel heeft, dan alleen dit, zich van anderen te onderfcheiden, of eene ftaatkundige dweeperij. Men laat zich door het modefyflema, het leerftelzel van den dag, wegfieepen, en, om flegts alle gezag met voeten te treeden, noemt men'het dwaasheid, iets, voor heilig, te houden. Dan er is ook niets heilig, en kan ook niets heilig zijn, daar, waar men geene zich met ons bezighoudende Voorzienigheid, geene Godheid erkent. Men wil, dat alles, alleen op mij zeiven, alleen op het tegenwoordig aanzijn, alleen op de genoegens van het tegenwoordige oogenblik, betrekking heeft: is dit zoo, dan heb ik alle reden, om alle gezag, hoedanig het ook zij, te haaien , alle gezag, zoo wel dat der waarheid over mijne reden, als dat der overheid over mijne daaden. Op deze wijze kan men zich nergends een volkoomen geluk voor den Mensch voorftellen, dan alleen daar, waar de wijn van zelve, uit de bronnen, opwelde, en de glinfterende Sileen, onder den dans en het fpel des Egels, ontwaakte, of waar men wild, en aan het dier gelijk was, waar geene begeerten plaats hadden, en, men niet gevoelde, wat het is, iets te ontbeeren. Naar zulke oorden zouden zij ons gaarne henenvoeren, zij, die het zoo moeielijk, zoo vernederende vinden, wetten te ;rhoorzaamen,, die, door raerfchen zijn afgekondigd. Of liever, terwijl k zij  3°° Onze Regeeringen. zij het vuur van afgunst tegens hen, die luisterrijk uitmunten, en luisterrijk uitmunten moeten, wijl zij op verhevene posten gefteld zijn, en het oog van elk op hen gevestigd is, in onzen boezem, tragten te ontbranden , weeten zij zeiven niet werwaards zij ons willen henenvoeren. Ik herhaal het; zij weeten niet werwaards zij ons willen henenleiden. Immers zij laaten ons aan dat onheil, de onvermijdelijke behoefte van ongelijkheid, en onderworpenheid, over ; terwijl zij daar, waar zij hunne ftaaten en geztlfchappen vestigen, geen hulpmiddel tegens het woedend verderf der regeeringsloosheid weeten aantewijzen. Waarom wil men toch al het onheil, al het kwaad, op de rekening der Vorsten, (lellen? Zij zijn, met' alle de overigen , in denzelfden ftroom , en worden, door denzelven , weggefleept , en het is hun niet mogelijk, ons zulke zeden te geeven, als men aan een Volk, 't gene eerst de barbaarschheid verliet, en eenen verftandig hervormden Vorst kreeg , of zich in een vreemd land nederzette, zou kunnen geeven. Dan, dit is waarachtig! wie kan zich het heerlijke, het achtingwaardige, het, door de Voorzienigheid, zoo weldaadig verzorgde Europa leeven dig voordellen, en, zonder dit, met de derkde aandoening, te gevoelen , inzien , hoe wij ons verderf, en onzen ondergang te gemoet eilen?! Deze droefheid moet hij gevoelen, die het menschdom lief heeft!! Genadig God! Volzalig Wezen ! gij weet het, hoe egter, in het einde, alles in gelukzaligheid zal eindigen! gij befchouwt het oogenblik, waar in dit plan van uwe goedheid jegens ons, denkende wezens, zal voltooid zijn, als tegenwoordig! gij ziet onze poo-  Onze Regeeringen. 30I poogingen, om, ware het mogelijk, uwe vaderlijke oogmerken te verijdelen. Dan gij zijt voor gemL den vatbaar, wijl gij, in u zdven^ eene ^_ baare, eene onbegrijpelijke bron van zaligheid bezit en gij alleen magtig zijt, 0m allen, ook het verderf' de dwaasheid, en het onheil, zoo te beftuuren, dat dit aan de vervulling uwer begeerten geen hinder toebrenge! Men voorfpelt ons de geheele verwarring, enden geheeleh ondergang van Europa, in eenen ftaatkundigen zin; men ziet hetDespotismus en de Slaavernij zich toerusten, om ons te overvallen Als een denkend wezen zie ik ook rondom mij, en egter fchynen mij de omftandigheden niet zoo duister • ik troost mij zeiven, met de magt van het Chris! tendom; en, zoo lang dit ons niet ontweldigd wordt hebben wij eenen vastfluitenden flagboom tegens de' barbaarsheid, en dus ook tegens alle derzelver ftaatkundjge gevolgen. Onmogelijk is het intusfchen, dat het Christendom ons zou kunnen ontnomen worden Immers zou dit gebeuren , dan moesten de vermo! gens van den geest, welken reeds in werkzaamheid gebragt zijn, onderdrukt worden, dan moest men de duidehjkfte, de eenvoudigfte denkbeelden vernietigen kunnen: dit gaat egter niet zoo gemakkelijk, het is niet zoo gemakkelijk over de Reden, als over de feesten, de plegtigheden, en de aanbidding eenes Fettsch te beveelen. Dan even zoo is er ook, aan deancere zijde, niets, dan de Godsdienst, waarop wij onze hoop vestigen kunnen, „iets dan deze, 't gene, ter verklaaringe van onze gefteldheid genoegzaam is. Ons Europa was, in voorige tijden ,' in  302 Onze Regeeringen. in vergelijking met het Oosten, een arm ën ongun. ftig land: het koorn behoort zelfs geenszins tot de oorfprongelijke vrugten van onzen grond, hoe veel weiniger dan nog dat gene; het welk tot een zagt en aangenaam leven gevorderd wordt. Onze nationaale boomen draagen geene vrugten, en de lugtftreek ftemt, over het geheel met onzen Scytifchen, Tartaarfchen en Noordfchen oorfprong volkoomen overeen, zoo als deze ook met de Scytifche, Tartaarfche en Noordafiatifche Zeden het beste ftrookt. Geheel Europa ligt onder dezelfde Noorderbreedte, als Tartarijen; wij worden door verfcheidene Zeeën omringd, en, behalven dit, ligt het land daar te boven, voor de koude van het Noorden geheel open. Niets groots, niets verhevens had er bij ons plaats, Romen alleen uitgezonderd, daar de weetenfchappen, de rijkdommen, en de aangenaamheden des levens, van elders, wierden aangebragt. Europa bleef in haare armoede, en Europa's bewooners volhardden in derzelver ruuwe levenswijze. De tijden der Leeninrigtinge, en der Ridderzugt toonen ons geenszins welvaart, noch eene levenswijze welke, door den welvaart, verzagt, en verfijnd wierd.1 Immers de weelde beflond meer daarin, dat men zekere eereteekenen, zekere, het gemeene Volk vernederende, voordeden bezat, dan wel daarin, dat men een aangenaam' leven genoot, dat er zagte en befchaafde Zeden plaats hadden. De Koophandel was van weinig aanbelang, en veroorzaakte geene verandering in den toeftand van Europa, wanneer men Vmetiën, en een gedeelte van Italiën daar van uitzondert, welken, door de nabijheid vmAziën, en den,  Onze Regeeringen. j0. den, daar uit voordvloeienden, omgang met derzelver inwooneren, het allermeest van den onden toeHand van Europa afweeken. De noordelijke ftreeken (en dezen maaken het grootst gedeelte van Europa uit) bleeven zonder rijkdommen, en gevolgelijk bij derzelver oude gebruiken, en derzelver voorig character. Het is er verre van daan, dat ik dit, als een ongeluk, zou willen bijbrengen; ■ ik wil er alleen mede aantoonen, dat eene groote, door Europa, op eenmaal, verkreegene rijkdom eene buitengewoone veiandering moest te wege brengen: en dit is ook daadelijk, bij de ontdekking der beide Indien, en onzen Koophandel met dezelven, het geval geweest. Dit is het tijdpunt, zedert het welke wij allen, door het omzeilen van Afrika, den weg derwaards gevonden hebben, zoo dat noch Venetiën, noch eenige andere Staat meer eenen uitfluitenden Koophandel daar op drijven kon; dan dit is ook het tijdftp, zedert het welke wij het gewaagd hebben onze behoeften te vermeerderen, wijl wij goud hadden, om dezelven te betaalen. Zekert dien tijd voelt Europa haare armoede, wijl zij niet meer, door zich zelve , maar , door de andere Waerelddeelen, beftaat. Welk een onderfcheid, wanneer men de Zeden der beide laatfte eeuwen met eikanderen vergelijkt! Lodewijk^ veertiende zou zeker minder pragtig hebben moeten leeven, indien niet, reeds in dien tijd, de fchatten van Braziliën, en de even zoo groote rijkdommen der andere waereldftreeken, in Europa, waren in omloop gekoomen. Zedert dezen tijd is de welvaart meer algemeen geworden; of liever, men heeft overal, in geheel Europa, nieuwe Ze-  304 Onze Regeeringen. Zeden aangenomen, en heeft meer behoeften, dan te vooren. Dit aiies, wat ik hier gezegd heb, is zeker niet nieuw; dan ik moest onzen tegenwoordi- gen toeftand verklaaren, ik moest aantoouen, waarom alles, bij ons, te koop ftaat, en de eer, en elk ander gevoel onzer eigene waarde, voor den rijkdom , wijken moet. Alles is ons veil, alles moet gekogt worden, en het losgeld is goud. Dit vordert men van den Vorst, en de kostbaare munt, de eer, heeft haare waarde verlooren, en is, door de meenigte der Dukaaten, verdrongen geworden. Immers eerst moet men rijkdom bezitten; bezit men dezen, dan eerst kan men aanzien zoeken; dan zonder rijkdom is deze een last. Wat zal nu de Vorst doen, wanneer hij, van alle zijde door gierigen aangefproken wordt? wanneer hij fteeds gevulde en geopende handen hebben moet? Wanneer hij, met eene onmagtige droefheid, zien moet, hoezeer de deugd en edele verdienden uitwendigen luister noodig hebben, terwijl hij niet altijd in ftaat is, om dezen aan dezelven, toetevoegen. Geene hervormingsijver heerscht er in deze bladen: hoe zou het mij ook kunnen invallen, dat een boek, een gezegde iets meer zou kunnen zijn, dan een ftofje in den draaijftroom der ondermaanfche dingen?! dan wij moeten weeten, hoe fteil de glibberige afhelling is, op welke wij ftaan, ten einde wij overtuigd worden, dat er waarlijk zoo iets' is, het gene ons, bij ons afzakken terug- en- ophoudt. Het is, gelijk wij zeiden , onwaar, dat de Vorften de Zeden zouden kunnen veranderen. Immers er hebbeu nu eenmaal zekere Europeefche gebruiken plaats, en aan dezen moe-  Onze Regeeringen. 305 moeten ook zelfs de Koningen gehoorzaamen, en het is, in meer, dan een opzigt goed, dat zij daaraan gehoorzaamen moeten, wijl juist daar op hun eigen welzijn, en dat der volkeren gevestigd is. Dan , aan den anderen kant, is het egter ook treurig, en beklaagenswaardig, dat een verftandig Vorst, die gaarne Wijsgeerig heerfchen zoude, gevaar zou loopen, zwaarmoedig geftreng genoemd, veelligt van wel gefchikte maar egter te gelijk verwijfde mannen verhaten, ■ en een fpel van anderen, die zich meer krijgslieden en meer gefchut verzorgd hadden, te worden. Het zou eene edele en lofwaardige onderneeming zijn, eene verdediging der Vorften in Europa te fchrijven. En waarom zou men dit niet doen, wanneer men toch van hun eischt , 't gene zij niet doen kunnen, en niet zien wil, hoe zeer zij aangezogt, ja gedwongen worden, zomwijlen zoo te handelen, als of zij gaarne despotisch heerschten.' Alles is te koop, ; alles moet gekogt worden; dit is waar! dan, dat een Koning, zonder gevaar, de weelde uit zijn land zou kunnen verdrijven, en den rijkdom daar zou kunnen doen minachten, dit be- " hoort tot de ftaatkundige Romans, en wel tot de zulken, die geheel onzin zijn. Bejammerenswaardig Europa! uwe Koningen, uwe Staatsverzorgers, of hoe zij anders ook heeten mogen, worden zoo vaak gedrongen, tegens hunne eigene wenfehen en geneigdheden, te handelen, worden gedrongen veel te vorderen, ftreng te vorderen, om flegts zoo veel te hebben, als er tot zekerheid van den ftaat noodig is. Hoe talrijk zijn de Legers, en hoe vee- I. Deel. V lan  30Ö Onze Regeeringen. len de oorlogen, die zoo kostbaar zijn, wijl dezelven zoo fchielijk en onvoorzien ontftaan , net zoo veel kunst gevoerd worden, en de eer te gelijk haar aanzien zoo zeer verlooren heeft. Immers ook de Krijgsdienst moet zelfs duur betaald en gekogt worden, ju de tenten wil men een wellustig leven kunnen voeren, en bij de terugkoomst ziet men meer op den glans van het goud, dan op eerwoorden èn zegeteekenen. Hier koomt nog bij, dat alles in Europa, in een zeker verband, in- eene onderlinge betrekking, ftaat, en de fchok van het oorlog, als 't ware, eleclrik is, zoo dat zij zich, door het geheele ligchaam , verfpreidt en voordplant. Men moet ieder oogenblik bereid zijn, zich tot het oorlog te kunnen uitrusten , en daadelijk te kunnen uittrekken. Al voorder is het een gevolg van de vermeerdering der Staatsbelangens, dat er zoo veele dienaars van den Staat noodig zijn, welken een gedeelte van de inkoomften van den Vorst vorderen. Dan, wie kan niet zelve, en zonder mijne herinnering, deze en zoo veele andere oorzaaken zich voordellen , welken, bij de Vorften, de geldbehoeften te wege brengen, dat is, de armoede, en de noodzaakelijkheid, om veel te eifchen, en zwaare belastingen opteleggen. En wat moet hier van dan het zekere gevolg zijn ? Dit, wordt het gebrek gevoeld, dan wordt te gelijk het vuur van hebzugt onder de Volkeren ontdoken; de rijkdom , de onont¬ beerlijke rijkdom, moet eene Godheid in den Siaat worden, teneinde er veel bijeengezameld worde, en. er veel in de fchatltist vloeie; de man, die fchaiten heeft, krijgt ook het recht, om de weeten- fchap-  Onze Regeeringen. 307 fchappen, den meed, en den adel der ziele gering te achten, wijl hij, door zijn goud, en door dit alleen, in de groote Staatsfchaal, een genoegzaam overwigt heeft. Alles moet beproefd, alles moet gewaagd warden, men verwart zich in verlegenheden, en, is dan eindelijk het eigen vermogen van den Staat uitgeput, dan neemt men zijne toevlugt, tot het hedendaagfe Leening fyftema, het gene de vernederendfte af bangelijkheid, het wantrouwen, de begeerte om eikanderen te bedriegen, en de afgunst onder Europa's Staaten voordbrengt, en de oorzaak is, dat de Vorst zich, in laage en onteerende verbindtenisfen met Wisfelaars , Geldhandelaren en anderen, moet inlaaten. Nu verfchijnt de Woekeraar, met zijne gevoellooze ziel, en wreede hand op het tooneel, en bezit het vermogen, om alle gevoel van medelijden uittedooven. Welke kunstgreepen zijn er noodig, om de fchatting betaalenden, in eenen geduurigen maalftroom, omtevoeren en rondteflingeren, ten einde zij niet weeten zouden, wat hun gebeurt, of hoe veel zij, voor het genot der burgerlijke befcherming, betaalen moeten. Men vordert, dat de gemeene man aanhoudende en geftreng arbeide, terwijl men hem van zijnen arbeid weinig wil doen genieten. En wie kent den Geest van Europa, in den tegenwoordigen tijd, zoo weinig, dat hij de waare redenen, om welken men de uitfpanninge, en rustdagen, voor den gemeenen man, heeft afgefchaft, niet zou doorzien. Daar de Egyptenaaren, met wijsheid vreugdedagen, voor het zwaarmoedige Volk, uitdagten, ontneemen wij integendeel dezen aan den gemeenen man, en willen V 2 niet  308 Onze Regeeringen. niet inzien, hoe veel zedelijks en natuurlijks er zamenloopt, om den grooten hoop onder ons zwaarmoedig te maaken, Waarom zouden wij onzen toeftand niet kennen willen ? waarom het gebrek niet hezeffen willen, terwijl er egter nog geene reden is tot wanhoop? Dan de befcherming, onder welke wij ftaan, moeten wij ook erkennen. Zoo wel hier, als in dit geheele werk, ben ik een Europeer, dat is te zeggen, ik vestig geenszins mijn oog op eene bijzondere plaats, op een enkel land; maar ik overzie het geheel, en hier vind ik gelijkheid in zeden, in gefteldheid, in behoeften, in krankheden, en in bewaaring en redding van den ondergang. Dit moest ik zeggen, wijl dit boek ook, in de handen van kortzigtigen, geraaken kan, en dezen zoms gelooven zouden, dat ik alleen aan dien oord denke, in welken ik mij bevind. Laat het zoo zijn! Ik zal mij, op het oordeel der Wijsgeeren beroepen', en voordgaan, Europa, mijn Vaderland, te befchouwen. Heeft het Volk zijne drukkende lasten, o! er zijn ook moeiten, bezwaaren, onaangenaamheden genoeg voor de Vorften! Was het hier, om enkele trekken te doen , hoe fchoon zouden wij dezen kunnen aantreffen, in het gene wij Deenen, van onzen Frederik den vijfden, weeten: welke overwinning en tweeftrijd kostte het dezen, eer hij zich bepaalen kon, om de maandelijkfche fchatting het Volk opteleggen en intevorderen. Over het geheel moet het den edelen, den denkenden man op den troon bedroeven, dat de berekeningen der lasten, en het ftelzel, naar het welke dezen worden ingerigt, zoo ingewikkeld, en zoo moeielijk, de lis-  Onze Regeeringen. 309 listen en kunstgreepen zoo veelen, en de be- naamingen zoo dubbelzinnig zijn. Dit alles kan intusfchen niet anders zijn, wijl men bij een goed en gevoelig hart, of den dwang, welken de algemeen aangenomene denkbeelden opleggen, zich fchaamt, zoo veel te vorderen, en er egter zoo veel noodig is, om 't even of dit veroorzaakt wordt, alleen door den gewoonen loop der dingen, dan wel, door misflagen en onachtzaamheden, in het beftuur en de huishouding van den Vorst. Algemeen heeft dit bezwaar , in geheel Europa plaats. Deze behoef, te vermeerdert het heir van tolbedienden en andere ontfangers en inzamelaars der belastingen, welker onderhoud het bezwaar natuurlijk vergroot, en die, daar zij alleen, ten koste van den grooten hoop, en het arbeidende gedeelte des Volks, leeven, zonder denzelven, van eene andere zijde, eenigzins nuttig te zijn, als vijanden gehaat worden. Intusfchen , hoe meenigmaal wordt niet het oppergezag( zelf, door de verachting, met welke men deze bedienaars befchouwt en behandelt, onteerd? Het wordt eene kunst, men rekent het, als 't ware, geoorloofd, ja ftelt er eene eer in, den Vorst en den Staat te bedriegen; en de gemeene man wordt aan den meineed gewoon, daar hij zich inbeeldt, dat deze genoegzaam vergoed, en verfchoond wordt, wanneer hij flegts eenige guldens der belastinge fpasren kan. Nu geef ik in bedenking, of het niet duidelijk is, dat er, uit deze en zoo veele andere ongelegenheden en bezwaaren, noodzaakelijk eene verwijdering tusfchen den Vorst en het Volk moet voordvloeieu , en het zedelijk character, zoo wel van den Vorst, V 3 als  310 Onze Regeeringen. ais van het Volk, door wederzijdfche geringachting, nioet bedorven worden? Evenwel hoe vrij, hoe trots de'Volkeren ook zijn mogen, de zaaken gaan egter gelukkig voord, en de banden van eenigheid, vriendschap en trouw blijven egter ongefchonden en hegt, door de tusfchenkoomst en de werking van dit verheven godsdienftesdenkbeeld, dat er eene vaderlijke en kinderlijke betrekking tusfchen den Vorst en het Volk moet plaats hebben, en men dus in het oog houdt, dat men, omtrent eenen Vader, niet zoo ftreng, noch zoo nauwkeurig zijn moet, en dat, aan den anderen kant, afwijkende kinderen, in de daad, egter vrienden zijn kunnen. Hoe zigtbaarer het Contrast is tusfchen onzen toeftand, en dien, tot welken, andere Volkeren, die met ons, in zeden en handelingen, gelijk ftonden, vervallen zijn, des te belangrijker is, en wordt het onderzoek naar de oorzaak van dit onderfcheid, en des te duidelijker wordt het, dat er iets zijn moet,. 't gene ons character vormt, en ons noodzaakt, eene denkwijze aanteneemen en te koesteren , door welke orde, en overeenstemming onderhouden wordt. En deze beide hebben plaats, en zullen fteeds voordduuren, algebeurde het ook, dat de Monarchen zeiven Kooplieden wierden , en geheel vergaten , dat de woekerzugt en het intrestgewin, voor hunnen hoogen adel, onvoegzaam is. Men telt het onder de ruuw- en on« befchaafdheden der Oosterfche regeeringen, dat de Vorften zekere werkhuizen, voor hunne eigene rekening, hadden: onder ons, en in onze Staaten, zouden egter, zoo als ik zeide, de orde en vastig. beid blijven ftand houden, en er zou geene reden ; tot -  Onze Regeeringen. 3" tot wanhoop, noch vrees voor ondergang plaats hebben, al ware- het ook al eens, dat er, in ons Europa, zich zulk een voorbijgaand gebrek openbaarde , of het gevolg van oorlogstoerustingen en veroveringen ware, dat hier de Vorst de mededinger des Koopmans wierd, ginds een bijzonder Koop¬ man den Vorst zijnen naam moest leenen, en deze meer vertrouwen vond, en zekerer geacht wierd, dan des Konings hand en zegel; • ja dat men het geluksrad draaide, in het welk de daglooner het brood werpt, het gene hij aan zijne hongerige kinderen ontrooft. Het is kwaad, dat men, juist in die hongersjaaren, welken bijna geheel Europa gedrukt hebben, om de vuurige winzugt, bij den gemeenen man, gaande te maaken, daar toe zijne toevlugt heeft moeten neemen, en dus het brood van zoo veelen verflonden wierd, cp dat flegts dén het lot zoude trekken , die daar van geen ander gevolg had, dan dat hij tot verkeerde neigingen en luiheid vervoerd wierd. Evénwel, ik herhaal het nog eens, evenwel heerscht hier orde en vastigheid, en er is geene reden tot wanhoop, hoe krachteloos de edele i'preuk ook is: Sacerrima res homo mi/er. Dan voor dit goede moeten wij, aan God, en aan het Christendom , de eer geeven; en zoo kan men reeds zeggen: Per nojlrum patimur fcelus Jracunda Jovem ponere fulmina. Hor. V 4 In  312 Onze Regeeringen. In alles, wat ik hier fchrijf, is niets, dan gefciiiedkundige teekening. Ik befchouw deze jammerlijke omftandigheden, als noodzaakelijk. Ik beklaag eiken Vorst, die een gevoelig hart heeft: en zouden de Vorften het niet gaarne hebben, dat mannen, met eene vrije ziele, hen beklaagden?! Dit is hun zoo wel tot troost, als tot eer: trouwens de gefchièdfchriften volgen naderhand deze mannen; en, genadig zij God dien Vorst, die het getuigenis der gefchiedenisfe in geene waarde houdt, dien het onverfchillig is, wat deze van hem zegt!! Nu wenden wij ons tot de krijgszugt,en het krijgst wezen, het gene zich, bij ons, in alles mengt, en bijna aan elke zaak haare gedaante geeft. De Soldaat gevoelt zijne waarde, gevoelt van hoe veel belang hij is; dan, daar er zoo veelen moeteu onderhouden worden, kunnen zij niet ruim bezoldigd worden , en dit heeft ten gevolge, dat dè groote hoop uit laage zielen beftaat, en de grootfte dwang, het zidderen zoo wel in de barakken als onder het geweer, noodzaakelijk is. Dan deze dwang en tugt verfchilt zeer veel van de Romeiv.fche Krijgstugt. Immers daar bedoelde men alleen, den Soldaat moedig en dapper te maaken, terwijl deze bij ons integendeel eene machine wordt, zoo wel in Oorlogs, als in Vredestijden. Hier uit ontftaat, voor het oog van ieder, een zigtbaar Despotismus in den Staat, en de Vorst moet er zich toe zetten, en er zich aan gewennen, om dit, zonder gevoel, aantezien. Dan welk eene tegenftrijdigheid, dat de Soldaat zich, als een man van eer, befchouwen, en egter eene behandeling ondergaan zal, en moet, welke zoo zeer, met sl-  Onze Regeeringen. 313 alle eer, ftrijdig is. De Soldaat heeft, voor het ove. rige, geen Vaderland, en moet er ook geen hebben: de barakken, en het wagthuis moeten zijne waereld zijn; en alles met tlkandercn maakt hem tot eenen, van alle de overigen in den Staat, afgezonderden Mensch. Zoms is hij een Vreemdeling in het land, maar daarom geen flegter Krijgsman. Zonder akker, zonder eigendom, leeft hij alleen van de Soldij, welke hij onmiddellijk van den Vorst ontfangt. Hij is nijdig over de Voorrechten van den Burger, ■ gevoelt zijne eigene-moeielijkheien, en lasten, weet hoe zeer zijn onderhoud het zwakke Volk drukt; maar weet ook te gelijk hoe noodzaa¬ kelijk hij is. En zeker is hij noodzaakelijk. Immers de diepe rust is, voor eenen Staat in Europa, de gevaarlijkfte toeftand: zijn er geene gewesten, die verloeren kunnen worden , dan zijn er eene meenigte Koophandelstakken, en om dezen eikanderen aftefnijden en te ontrooven, beijveren de Volkeren van Europa zich allermeest. Wat zal nu, bij dit alles, den Krijgsman, tot eenen Vriend des Volks maaken? Wien ziet hij, buiten den Vorst? En is dan niet al het overige, in zijne oogen, een niet, of ten hoogfte zoo iets, waar bij hij geen belang heeft ? Ik heb toegegeeven, dat de maat van republikein. Jche Vrijheid, naar eene juiste ftaatkundige berekening , in Europa, afneemt; dan men moet nog meer toegeeven: dit naamelijk, dat de Vorften, als't ware, de fleutel, tot elks bezittingen, dat zij krijgslegers hebben, welken bereid zijn, om, wanneer het noodig is, derzelver bevelen, met krijgstrompetten, en door het kanon, aantekondigen. Al verder het V 5 'ge-  3*4 Onze Regeeringen. gebrek en de behoefte is zoo groot en zoo drukkende, dat men, aan de tederfte geneigdheid voor het Volk, geen gehoor kan geeven, en brengt dan nog een valsch denkbeeld van eer, verbanden met verwijfde Zeden, het daar toe, dat men hun, die tot het bewind beft,md zijn, veeltijds eene Oosterfche trotsheid, en eenen afkeer van den arbeid, bij hunne opvoeding, inboezemt, hqe ligt worden dezen dan niet een fpeelbal der Hovelingen, of, het gene welligt erger is, het krijgsleger overheerscht hen, neemt hen geheel voor zich in, en begeert, dat de troon de zegewagen, maar het Volk de zidderende gevangenen verbeelden zullen. Hebben zij geest, dan moeten zij ras gewaar worden, hoe gewillig alles zich onder hen buigt, en hoe zeer men zich beijvert, om bij den Vorst in gunst te zijn, en dan kunnen zij alles waagen: valt het ongelukkig u't, men heeft eenen Staatsdienaar, en op dezen legt men de fchuld. Vervolgends koomt hier nog de armoede bij, met dit haar noodzaakelijk gevolg, dat, wanneer de lasten ondraagelijk zijn, de geringde vcrligting als dan eene groote weldaad is: en hoe magtig kunnen de Vorden zich niet hier door maaken?! Alles verlokt de Koningen van Europa, tot ijdelheid en verwaandheid, en allen hebben zij het vermogen, om hunnen wil in werking te brengen : zij zijn bijna gedrongen, dreng en hard te zijn, en moeten de menfchen, en derzelver bezittingen, naar geldswaarde, fchatten en berekenen. Ik wil en moet er nog dit bijvoegen, dat de tegenwoordige Zeden en Schrijvers hen, met geweld, aanfpooren en dringen, om alle vrees voor dien Rechter afteleggen,  Onze Regeeringen. 313 gen , die den Vorst , als Mensch , befcbouw.t en weegt , en hem beoordeelt naar deugden, en naar het verftandig, redenlijk, en liefderijk gebruik, het , gene hij, van de aan hem verleende vermogens, ten nutte van anderen , gemaakt heeft. Evenwel , en niet tegenftaande alle deze bijzonderheden, is het zoo goed een Burger van Europa te zijn; ja, wat meer is; het is hier, over het geheel genomen, zoo goed, en de Regeeringen zijn hier, wat het wezenlijke aangaat, zoo overeenfiemmende, dat de vrijfte republfkeinfche Staaten nog geene iuwooners van anderen lokken kunnen, zelfs niet van die, welker Vorsten het alleronbepaaldst zijn, en regeeren. Elk blijft in zijn eigen land; wijl hét hem, in zijn land, wel gaat: Men, zal misfchien zeggen , dat te vooren reeds veele andere tijdvakken even zoo gefield zijn geweest als onze tijden, ten aanzien der zeden gefield zijn' Dit is zoo: alleen, wat is er dan op déze zeden gevolgd , en wat was de reden , dat de vrije, de braave, de, van dezen kant befchouwd, achtbaare Romeinen zoo ras eenen Tiberius , eenen Kaligula , onder zich, zagen opdaagen ? Wat is hier meer toe noodig, dan weelde, armoede, het verdrukken der eere, magt van den Vorst, om fchattingen te kunnen heffen, en daar van te kunnen geeven, aan wien hij wil , en eindelijk een leger Praetoridanen ? ps Slagboom tegens het ongeluk ontbrak daar,; maar bij ons wordt deze gevonden, *- en onzen God koomt daar voor de eer toe! Dit zal mijne zinfpreuk blijven, en hier mede koom ik verder, dan met ergends *éne ftoute en gewaagde onderftejling, of met alles, wat  31(5 Onze Regeetingen. wat. men anders , in het Iugtgeftel, Noordfche character, denkbeeld van eer, zugt tot kóóphandel, kunften, en bet gene verder daar aan gelijk is, waant te kunnen vinden. De Tartaaren kunnen even zoo goed flaaven zijn, als de allerzuidelijkfte Volkeren: dit toont de gefchiedenis der Mungalers en der Mantfchuis. Odin wierd voor eenen God gehouden, en daar , waar zoo iets gefchiedt, daar was men zeker zeer geneigd, om diep, voor Menfchen, te knielen. De Slaavernij hebben wij even zoo wel onder ons, in het Noorden gehad , als de Oojlerlingen die hadden, al is het, dat wij de Slaaven anders gebruikten. Het denkbeeld van eer is fchoon, en valt met de vrijheid, zoo als het overal gegaan is, 'waar de vrijheid heeft opgehouden ; en even zoo moet het gaan met de kunften , en met alles , wat verder ons geflagt verheerlijkt. Het onderhoud der Menfchen is hier even gelijk elders; en kunnen het dan iets anders, dan zedelijke oorzaaken zijn, welken te wege brengen, dat onze Europeefche Vorften niet toonen, doordat oud gebrek der Vorften befmet te zijn, het gene allen dwang wil afwerpen. De onzen zijn zoo gelukkig, dat zij dezen band niet verfcheuren kunnen, dat zij zelfs niet wenfchen kunnen, dien te verfcheuren. Er kunnen onweders, over bijzondere.landen , te zamenpakken,— er kunnen zeden plaats grijpen, die der vrijheid geweld aandoen, het mannelijk gevoel in de ziel verzwakken, de Volkeren minder achtbaar maaken , en den Vorst reden geeven , om hen minder te achten, en magt, om zich meer boven den ftand der Menschheid te verheffen , het hart van den Vorst kan bedorven worden, dan eens door eene be- kla-  Onze Regeetingen. 317 klagenswaardige opvoeding, dan eens door de arglistigheid van eenen Gurifleligg, die de kunst verftaat, om zich, door deze, noodzaakelijk te maaken, ■ dan eens door het gemak, het gene het onbepaald gezag van den Staatsdienaar den eigenlijken Vorst bezorgt, dan eens door het treurige denkbeeld, dat de Vorst alleen in het veld groot is, en geenzins wanneer hij zich, in de raadsvergaderingen, als een man doet kennen ; dan, dit alles is nog geen Despotismus, en daarvan zeer onderfcheiden. Het ware te wenfchen , dat men toch met dit woord niet zoo zeer fpeelde, even gelijk met zoo veele anderen, die modewoorden geworden zijn, wijl zij nieuw fchijnen, en maar al te dikwils gebezigd worden , zonder dat men bepaald weet, wat dezelven betekenen. Er heerscht, in Europa, geen Despotismus, en , zoo lang wij het Christendom behouden , kan er geen heerfchen, kan er geen ontftaan, wijl dit, in zich zelf, veel te magtig is, dan dat Menfchen deszelfs weldaadige gevolgen zouden verhinderen. Dit moet de bewooner van Europa weeten , ten einde hij zijn groots, zijn edel Vaderland beminne, en jegens zijnen God, jegens zijnen Godsdienst, en ook jegens zijne Vorften niet onërkentelijk zij. Immers kan , moet men niet , in het algemeen , van hun zeggen, dat zij, in hun hart, braave mannen zijn, wijl zij daar in hunnen roem Hellen, en zoeken, jegens het Volk weldaadig genoemd te worden , en deszelfs genegenheid te bezitten ? Dat zij, door den loop der dingen, tot zulk een beHaan gebragt worden , dit verhindert de waarde van hun eharacfer niet,  S18 Onze Regeeringen. niet, en vernietigt even zoo weinig de verpligting $ welke wij aan hun hebben. Is er wel iets goeds, waar toe niet wij allen, wie wij ook zijn, door dringende middelen en wegen, moeten gebragt worden? Zijn wij dan deugdzaame Menfchen, het is de opvoeding, het zijn aangenomene.denkbeelden , door welken wij het geworden zijn. Ik geloof niet, hier iets onnuttigs voorteftellen. Immers fchijnt het niet in veele boeken , als of wij Europeanen, in eenen ftaaikundigen zin, zeer ongelukkig zijn? is het niet een ellendig denkbeeld , dat er, onder onze Vorften, een Kaligula een Aurenzeb of Magmud zou kunnen opftaan ? Dan , men weet niet , wat Despotismus is. Dit kon en moest men leeren, daar, waar de Vorst, tot zijnen troonsopvolger , benoemen kan , wien hij wil , en zelfs dien dwang niet lijden kan dat de erfopvolging bepaald zij; of daar, waar men geeile bepaalde wetten heeft , voor burgerlijke verfchillen , waar men zich, van eenen bijzonderen Kadi, op geene hoogerer rechtbank beroepen kan , maar de verliezende partij, daar te boven , nog ftokflagen ontfangt , waar één Mandarijn, in een uur, meer zaaken kan afdoen, dan het beste gerechtshof bij ons, in eene geheele maand, waar een Tartaarfcl.e Terkan vrijheid kiijgt , om negen misdaaden ongeftraft te begaan, — waar de Vorst de erfgenaam is der hooge Staatsbedienden , en hen daarom toelaat, door roof- en knevelarijen, fchatten bij een te zamelen, waar de Serailen zeiven, door derzelver donkere en geheime gangen, gefchikt zijn, om Menfchen heimelijk omtebrengen , waar alles zich verbergen moet,  Onze Regeeringen. 3lg moet waaneer de Vorst, met zijn gevolg, het le. ger dereefneedenen, zich zien laat, waar het eene misdaad is, eenen briefte fchrijven, en er geene losten gevonden mogen worden, ten einde et geene verbindtenis, onder de Onderdaanen , zou plaats hebben. Ja in zulke landen zoeke men het Despotismus, en men houde op, de waardeen het geluk van Europa langer zoo zeer te betwisten, en te ontkennen, als men ouverftandig doet, wanneer men het zich als mogelijk voorftelt, dat zich, aan onzen, door den Godsdienst verlichten, Gezichtseinder, zulk een affchuweüjk Oofierseh monster zou kunnen vertoonen. -De Vorften van Europa gevoelen de menschheid, en vereeren dezelve, — en de Volkeren zijn getrouw. Zodamglsonze gekheid, en zodanig is de wederzifdfuie betrekking en Verbindtenis. Schande,diepe fchande, ja afgrijzen dekke hen, zoo als zij waardig zijn d«e het Volk voordellen , als onvernuftige dieren' die de zweep en het geweld vergeeten, zooras zij "°gts goed gevoederd worden. Ontaarte ! die een fteenen hart in uwen boezem draagt, en alleen zoo redekavelt, op dat de Koningen het volk verachten zouden , en gij het recht en de gelegenheid krifgen om hetze ve len voet oP den nek te zetten, gaa in de bneenkomften des gemeenen mans; -1 hoor daar zijne taal, wanneer zijn hart open is, e„ hi, vrijmoedig Ipreekr; ge zult dan zien, hoe zeer gi en die, die aan u gelijk zijD, gehaat worden, -1 hoe men bcdroogene Vonten beklaagt, en de ove"ge goeden heil toewenscht, — hoe de tegenwoordige lasten gevoeld worden, en wat men vW / fpelc,  320 Onze Regeeringen. fpelt, wanneer er anderen aanftaande zijn. Gemeen Volk is het , ja ! dan het is Volk van Europa, en dit heeft Schooien, Leeraars , en Tempels , waar men denkbeelden krijgt van het geene de Mensch is, en van die verhevene waarheid, dat alle Menfchen eenen gemeenfchappelijken Rechter hebben, dat elk Mensch voor dezen ftaat. Wanneer het Volk, in vrolijke drinkgelagen, de bcangftigende zorgen, door den rondgaanden beker, verdrijft, en van het hart fpoelt, en het dikwils, met veel warmte, gevoeld wordt, wat men, als Mensch, vermag te eifchen, o! dan getuigt, dan verzekert ook deze warmte, 'deze vrijmoedigheid , dat er geen Helhfpontfche Geest, in Christelijke landen , plaats heeft. Nog eens , gaa in den Tempel, en zie daar het Volk. Hier vindt gij geene bedwelming, door het aanfchouwen van den Troon, te wege gebragt, —— geene toejuiching van eenen zegepraalenden Koning, geene onverfchillige gevoelloosheid, welke de Vorften, buiten den kring der Menfchen, plaatst, en hen aanmerkt als geene hulp , geenen raad, geene verbetering noodig hebbende : dit alles vindt gij hiér niet, neen! gij vindt er een edel me¬ delijden met eenen vriend, die zoo meenigmaal verlokt wordt, zoo meenigmaal in gevaar is , om de waarlijk koninglijke loopbaan te verhaten: gij vindt het verheven denkbeeld, dat hier de Mensch voor den Mensch, de Broeder voor den Broeder tot den algemeeneh en gemeenfchappelijken God en Vader bidt, en dat, daar door, de geringfte daglooner, den grootften der gekroonde Vorften , eene weldaad bewijst. Vee-  Onze Regeeringen. 321 Veelen befchouwen hèt zedelijke in het Staatsbeiluur veel meer, als eene onnutte befpiegeling; — en zoo moet het ook zijn, wanneer alles terftond tegen gereed geld, moet gewaardeerd worden. Dan dit boek fpreekt geheel niet van fmantie-werkzaamheden , en ik blijf daarom bij de vraag, zoo wel waarom de Vorlten in Europa het Volk zoo zeer achten , als waarom de Volkeren zo getrouw zijn? De vraag is niet: waarom worden er geene Troonen gewelddaadig omgeworpen ? deze vraag is zeer onderfcheiden van mijn voorftel ; trouwends hier voor zorgen reeds de Staatendommen onder eikanderen , ten einde niet een of ander Vorst er te veelen aan zich onderwerpe, en , daar door , tot eene fchnkverwekkende grootheiden magt opftijge; maar de vraag is : waarom de Volkeren , met eenen achtenswaardigen geest bezield , met moed , met gevoel van eer en vrijheid , en de, daar uit voortvloeiende , waardige bedoelingen vervuld , aan een beftuur gehoorzaamen, het geen dikwils, door tijdsomftandigheden , noodzaakelijk drukkende gemaakt wordt ? Immers met bewustheid van zijnen pligt dezen te betragten, is het te doen met eene waardige en vrije bedoeling, en dit is geheel iets anders, dan aan eenen gekluisterden Leeuw gelijk te zijn, 'die, zoo ras hij flegts zijne ketenen verbrijzelen' kan zich woedende van het eerfte oogenblik van vrijheid bedient. Ik weet niet, of deze bladen het geluk zullen hebben, eenen Vorst in handen te kooraen, en het dus nuttig zou kunnen zijn, dat ik het Volk' naar waarheid , zoo afteekene , als het zelve verl dient; maar dit weet ik, dat in geheel Azïèn, en L Deel- X 0Ver,  312 Onze Regeeringen. overal, waar geen Christendom plaats heeft, niemand zoo zou durven fchrijven, als ik hier fchrijf, volkomen overtuigd , dat er geen Vorst in Europa zijn kan, die het zou willen, zou durven weeten, dat hij een misnoegen had, aan 't gene ik hier zeg. En waarom zou men niet tot lof der Volkeren fpreeken , daar de gefchiedenis vol is van de bewijzen van derzelver trouw? Men zie daar in na, wat een vriendelijk verzoek van den Vorst, wat een verloorene flag , wat ziekte of dood van den Vorst, wat de, zelfs met ftreelende woorden vergezeld gaande, verzoeking tot afval, door eene nabuurige Mogendheid aangewend , dikwils hebben uitgewerkt. Dan den Vorst zeiven wil men zien en hooren: en dit is het character der Europeefche Natiën , dat het Volk, Land , Staat en Koning, als zijn eigendom , befchouwt, en dan als voor zijn eigendom vegt, of het zijne opoffert, en dat ,' hoe langer hoe meer, zonder geestdrijverij, zonder nationaalen haat, zoo dat de ijver een gevolg is van de uitbreiding der rede , en der , daar mede verbonden , veradeling der driften en hartstogten. Hier vindt men het character van den Vrijen en zich zeiven gevoelenden Mensch; — hier ontmoet men het vertrouwen van den eerlijken man' , die, op zijnen Vriend, ftaat maakt, en niet angstvallig nauwkeurig met hem rekent, die , zelve ongeveinsd , zelve, met de zuiverfte oogmerken bezield , geen argwaan kent; maar zich integendeel achtenswaardig betoont, en dus , offchoon ook de Vorst het, voor een oogenblik, fchijnèn mogt te vergeeten, egter den moed, en een eenpaarig gedrag behoudt, wijl men Europa tot eenen rech-  Onze Regeeringen. 323 fechterftoel heeft , op welken de Volken zich, in eerzaaken beroepen kunnen. De Volkeren weeten het, en toonen, het te weeten, dat de Vorst één perzoon is, en de Onderdaanen veelen zijn, en dat deze één , om de veelen, beftaat. En even hierom acht zich het Volk ook niet onteerd, offchoon de Vorst zich zeiven onteert: geen wonder ook; er wordt, in Europa veel meer van de Volkeren, dan van de Koningen gefproken. Wat is de bron van deze gezindheid? Men andwoordt ons hier op: dit zijn de zeden. Goed! maar waar door zijn de zeden zoo geworden? Dit is ook een van-die gezegden, welken zoo vaak herhaald worden ; maar die, in veele boeken en in veele gefprekken , niets dan ijdele klanken zijn. De zeden zijn de wijze van doen; maar voor deze wijze van doen moet immers eerst iets voorafgaan, waardoor deze veranderd, bepaald en gewijzigd wordt. Zeggen niet zij zeiven , die onzen Godsdienst den lof weigeren, die denzelven toekomt, dat de zeden,* onder ons fteeds meer en meer, tot de Oosterfchl gebruiken, overhellen, even gelijk onze fpieren en zenuwen , door Oosterfche fpijzen en dranken, verflapt en verzwakt worden ? De zeden , van den Vorst tot aan den daglooner, van den troon tot inde geringde ftulp, worden, zegt men, fteeds meer verzwakt en bedorven. Men vindt overal hebzugt, de heerfchappij van het goud , verhittende voedzels , eene verzwakkende levenswijze , en eene verwijfdmaakende zedenleer. De fpringveeren worden verflapt, zoo wel in het natuurlijke als zedelijke. De zeden zijn een fchielijk voordfnellende ftroom, die al-  324 Onze Regeeringen. les in zijnen loop met zich voert. Hier over klaagen anderen, en ik heb er, in dit boek, ook reeds over geklaagd ; dan dit is het onderfcheid tusfchen ons; ik zie het goede, en ik onderzoek, vanwaar dit koomt. Ik vind de bron , ik zie eene magt, die den Mensch , in zijnen loop , tegenhoudt , en hem dwingt , om tot de natuur terug te keeren. De Jooden moesten, naar het Gods-plan, een afgezonderd Volk zijn ; maar het Christendom zou alle Volkeren vereenigen. De voornaamfte en opperfte Leeraar beveelt : geeft den Keizer, dat des Keizers is; en de door Hem gevolmagtigde Afgezanten zeggen: zijt den Overheden onderdaanig, — als Menfchen zijt gij lieden vrij; dan, misbruikt de vrijheid niet, tot een dekkleed van losbandigheid, — gy allen zijt dienaars Gods , en daatöm , vreest God, en eert den Koning. Moet men niet de hoofdwaarheden van het leerftelzel , en de woorden der wet bijbrengen ? Nu dit zijn immers de wetten, welken ons, Christenen , gegeeven zijn. Laat ons dan , door gehoorzaamheid aan de wet, aan de onweetendheid der dwaaze Menfchen, den mond floppen : zoo als Petrus aan hun beveelt, welken'hij onderwees (f). Dit is de grond onzer Christelijke regeeringswijze , en hoe veel is niet deze, voor de waereld en de Menfchen beter en gepaster dan de kunftigfte vertoogen, over den oorfprong der burgerlijke maatfchappijën en regeeringen?! Men zegt verder ; de regeeringen, in Europa, zijn zagt en gemaatigd , en men gehoorzaamt in het zelve , met welvoeglijkheid en getrouwheid , daarom wijl de Wijs- (f) 1 Petr. II: 15.  Onze Regeeringen. 325 Wijsgeerte zich hier heeft uitgebreid. Goed! maar wat is deze hier werkende Wijsgeerte, en van waar hebben wij dezelve gekreegen ? Het Scythifche, Tartaarfche , Gothijche Leenftelzel heeft dezelve niet te wege gebragt. Wij hebben dezelve niet van den Arabier, die fteeds , met het denkbeeld van Kalifs en Grootfultans , vervuld is , overgenomen. Zij wordt ons niet verkondigd in die boeken , in welken men den menfchen toeroept , dat zij onteerd worden , door zich aan wetten te onderwerpen, en zich , bij de Hottentotten en Bevers , vervoegen moeten , om te leeren , wat maatfchappelijke gelukzaligheid is. Hij , die deze fchriften kent , en , uit enkele bijzondere fpreekwijzen, derzelver geheime bedoeling ontdekken kan , weet zeer wel, dat mijne befchuldiging noch ongegrond, noch onredelijk is. In dezelven vindt men de overdreevene leer der gelijkheid , de verwerping van alle heer¬ fchappij, eene beöordeeling van het recht, niet naar billijkheid; maar naar het vergenoegen, en het voordeel van één oogenblik, en de verlochening eener Voorzienigheid, die den loop der ondermaanfche dingen beftuurt. Heeft dit leerftelzel , door deszelfs onzekerheid , aangaande de voordduuring van den Mensch, ten aanziene van deszelfs bewust zijn en geheele aanwezen, haatelijke gevolgen , dit is de zaak van hun, die ons tot dit leerftelzel verleiden , of ons hetzelve opdringen willen: ik voor mij, daar ik voor het tegengeftelde denkbeeld ftrijde, en deszelfs weldaadigen invloed tragt aantetoonen, ik ben verpligt , mijne gronden en bewijzen bijtebrengen. En nu! indien het tijdperk onzes aanzijns, x 3 door  *j26 Onze Regeeringen. door de wieg en het graf, beperkt wordt, ai! word dan toch wijs, o Vorst! bouw uwen Troon flegts vast, en zit op den zeiven , omfchanst door ge- kogte krijgsbenden; gaa dan in uwen Harem, en wentel u daar in den modderpoel der wellusten; want dan alleen kan men gezegd worden te leeven, wanneer wij ons in zinnelijk genoegen baaden: droefheid te gevoelen over geringeren, medelijden te hebben met ellendigen, zich te bevlijtigen, om wel te regeeren, zich te kwellen, wan¬ neer men niet al dat goede ftigten kan , het gene men wel zoude wenfchen , o ! dat alles is dwaasheid , en gij ontrooft u flegts , daar door , de oogenblikken uwes vergenoegens, en uwes aanzijns! Ja zijt gerust, o Vorst! maak uwen donder verfchrikkende , en haast u, te leeven; want de ouderdom komt fpoedig, dan zijt gij koud, dan wagt u het graf, en wat baat het u dan, het genoegen gemist te hébben?! Naar maate gij dit hier genooten hebt, naar die maate hebt gij ook aan het oogmerk van uw aanzijn beandwoord ! Maar ook gij! gij Volkeren ! indien het tijdperk onzes aanzijns , door wieg en graf, omgrenst is, waarom draagt gij dan toch lasten , wanneer gij u fterk gevoelt ,"• om dezen aftewerpen ? Waarom verwisfeit gij niet uwe Vorften, om, daar door, de rampen , van het oorlog te ontgaan ? Waarom .verhuist gij niet, met geheele legers , om eene zagtere lugtftreek te zoeken? Dit kunnen zij niet, zegt men, wijl de Troonen , onder de Koningen , zouden inftorten , en de Volkeren verpletteren, wanneer men niet vriendfchappelijk , onder eikanderen , handelde.  Onze Regeeringen. 3*7 de. Maar blijft men, met dit andwoord, niet fteeds in den zelfden Cirkel, en bij deze vraag: van waar dan juist hier, en op dezen tijd, zulk een verband van zaaken , geheel ftrijdig met het gene, in an^ dere tijden, en op andere plaatzen, gefchied is, voordkoomt ? Daar te boven , moet het dan eene aanhoudende Vrees zijn , het gene den Vorst en het Volk zamenbindt ? O! deze leer is geheel despotiek, en elk inwooner van Europa verfoeit dezelve ! ! Ik moest, boven, de vraag voorftellen: wat men, door Wijsgeerte, verftaat ? Is-deze eene juiste en zuivere leer van het gene de Mensch is, wat hij worden kan , en hoe hij dit doel bereiken moet ? Is zij dit ? dan heeft de Wijsgeerte het geluk van Europa, door gefchikte en zagte regeeringswijzen, te wege gebragt, en daargefteld. Wijsgeerte en Godsdienst zijn dan het zelfde, en in die eeuwen , in welken men zoo dagt, hebben de Staatendommen hunne fterkte gekreegen , en zijn de haften zoo geftemd geworden , als zij tegenswoordig zijn. Onze Staatkunde is geen plotzelijk ontftaan verfchijnzel, geene harsfenfchim of geestdrijverij , aangevangen door eenen listigen, of verhitten Mensch. Het tooneel is te groot, de werking te uitgebreid, en heeft nu reeds te lang geduurd, dan dat dit gebouw, op eenen losfen grondflag , op inbeelding, op kunst, of op eenige andere geringe oorzaak, zou hebben kunnen gevestigd worden. En was dit gefchied , dan nog konde het, niet flegts bij de armoede , de weelde , en het bederf dezer eeuwe, inaar ook bij derzelver meerdere kunde en verlich. X 4 ting,  328 Onze Regeeringen. ting , geenzins ftaande blijven, daar deze alles onderzoekt, en geen vooroordeel, geen bijgeloof, geen Legende meer in waarde houdt, noch laat. De zaaken zijn, van tijd toptijd, geregeld geworden, wij zijn, zonder omkeeringen, tot dien ftand gekoomen, in welken wij thands zijn, en de geheele tijdruimte des Christendoms is , daar , naamelijk , waar het Christendom heeft durven werken, zich zeiven volftrekt gelijk, zoo dat er in Europa , gelijk ik reeds heb aangemerkt, geene Kaligulas , geene Aürengzebs , geene Mahmuds geweest zijn. Is het de Koophandel, welke onzen Staaten die gedaante gegeeven heeft , die zij thands hebben? Wij hebben geenen Koophandel gehad , eer er een vrije en eerlievende middenftand te voorfchijn kwam, ja zelfs niet voor het ophouden der vernederende tijden des Leenrechts. Immers was het niet de verandering van het Leenftelzel , het geene Venetiën, Genua, Pi/a, en zoo veele andere oorden van Italiën , in vrije Koophandels plaatzen , hervormde? Juist dit is het tijdpunt, van waar de gefchiedenis van Europa's koophandel eenen aanvang neemt. Zal men , met eene gegronde hoop 'op voordeel , het land bouwen , en de zee bevaaren, er wordt veiligheid , rust , en achting voor vlijt en naarftigheid gevorderd ; dan wanneer hadden dezen, in Europa, plaats ? In de gefchiedenis volgen de gebeurenisfen op eikanderen: boven aan ftaat de Godsdienst; —— deze gaf ons onze regeeringswijze; en de ge¬ fteldheid dezer laatften gaf ons wederom den Koophandel. Het is met ons geheel anders gelegen, dan met de Oosterfche landen, welken zoo veele voordbreng-  Onze Regeeringen. 329 brengzels, ter verruilinge, hebben, terwijl wij daarentegen een land bewoonen, waar alles, met moeite , moet worden aangevoerd , waar weinig ruuwe doffen gevonden worden, terwijl die, welke wij hebben , zeer veel kosten , ter toebereidinge , vorderen. Onze Zijde , onze beste Wol zijn oorfprongelijk een gefchenk van andere waerelddeelen ; en zonder eene zeer uitgebreide fcheepvaart, kunnen wij niets onderneemen. Nooit vond men onder ons reizende koophandels karavanen: en wat zouden dezen ook, in onze arme landen, gehaald, of verruild hebben ?! Het moest eerst, in Europa, ftil en vreedzaam worden , en de groote Staatswetten moesten eerst heure vastigheid hebben , eer men er aan denken kon, alle die zwaarigheden te overwinnen , welken , onzen Koophandel, in den weg liggen; dan die wij'gelukkig overwonnen hebben, juist daar door, dat het, in dien tijd, onder de regeeringen'vreedzaam en ftil wierd. Dan, zoolang er nog overblijfzelen der oude inrigtinge plaats hadden , of zoo lang de Menfch en de Burger niet genoeg geacht wierden, even zoo lang betekende ook onze Koophandel niets. Ik heb het reeds gezegd: de tijden der oorlogszugt, in welken men , alleen op het vegten, prijs Helde, de tijden van het Leenrecht , in welken men een land , met deszelfs inwooners, ten gefchenke gaf, de tijden der Aristocratie, in welken men niet weeten wilde, dat er Burgers zijn, en de Vorst niét befchermen, noch eeren konde, zulke tijden gedoogen ceene zugt tot Koophandel. Hij, die het oude Galliën, Batavitn en Brittanniën kent , zal gaarne, toeftemmen , X 5 dat  ggo Onze Regeeringen. dat hier geene vooruitzigten plaats hadden, dat er eens een tijd zijn zoude, in welken de fchatten van Azïèn „ en de heerfchappij der Zeeën, aan de Bewooners dezer landen , zouden toebehooren. En dit moest ook wel ondoenlijk zijn , zoo lang , in Engeland , elke Provincie haaren eigenen Koning {,ac} . zoo lang de morrende en norsfe Druï¬ den 'de wreedheid der Volkeren .gaande hielden ; — zoo lang de Katten zieh, eer zij eenen vijand hadden omgebragt, den baard niet durfden fcheeren; — zoo lang elk geflagt der Batavieren , als 't ware , een klein krijgsleger, op zich uitmaakte , het gene zijn eigen opperhoofd had: zoo lang de Graa- ven van Holland beftendig, tegens hunne Vafallen, of Leenmannen , welken elk zijne eigene landftreek beftuurde ,*en dit te geftrenger, naar maate dezelven kleiner waren , moesten te veld trekken. En zoo moest het overal zijn , waar dergelijke inrigtingen plaats vonden. Wij kennen Tartarijën, met derzelver veele kleine Chans, en waar bij kunnen wij Europa, in derzelver ouden toeftand, beter vergelijken ? Even zoo kennen wij de zuidelijke kusten van Azïèn , het fchoone Perfièn , het rijke Indostan , het vrugtbaare China; maar vinden wij hier Koophandel ? Kan hier zugt tot Koophandel, plaats hebben ? Dan het zou geheel overtollig zijn , hier iets meer van te zeggen. Of de Koophandel den Staat deszelfs fchulden rijkelijk vergoedt. Of deze de goede fchikkingen en inrigtingen bewaart en ftaande houdt, het Volk achtingswaardig maakt, — moed inboezemt , en krachten geeft, dit is iets op zich zelf, en eene geheel andere vraag, welker o- ver-  Onze Regeeringen, verweeging , onder billijke bepaalingen, mede tot mijn oogmerk behoort ; dan wie weet ook niet, dat er Koophandel plaats heeft, welke geheel ten verderve ftrekt, wijl dezelve zich , op die zoort van weelde vestigt , welke , in zich zelve , verderfelijk is : en misfchien mag wel een niet gering gedeelte van den Europeefchen Koophandel van dezen aart zijn. Dan het is eene geheel andere vraag, en deze behoort lijnregt tot mijn onderwerp: Of de Koophandel in Europa, met betrekkinge tot de Regeeringsformen , als de beweegende oorzaak, moet worden aangemerkt? Volgt men de gefchiedenis, dan vindt men de volgende órde : Barbaarsheid, — eene oor- logzugtige levenswijze , en overheerfching , Godsdienst , Regeering, — en eindelijk Koophandel. Plaatst men in tegendeel de zaaken, in eene andere volgorde, dan doet men der gefchiedenisfe geweld aan, en men redeneert even zoo onwijsgeerig , als men ontrouw is in het verhaalen. Nu tot de vraag; of het ftelzel van evenwigt, }n Europa , de regeeringswijzen gevormd heeft ? Romen heerschte alleen ; maar viel, toen de Volkeren zich in vrijheid ftelden. Er ontftond eene al. gemeene Alleenheerfching K namelijk , de geestelijke van den Paus; de Volkeren onderwierpen zich aan deze ; en de Man, op den Stoel van Petrus, hield de balans in evenwigt. Het was hem aangenaam, wanneer de Vorsten , onder eikanderen , twistten , wijl hij dan de fcbeidsman was, en het vermogen had , te verhinderen , dat een van allen te groot wierd. Dit was de reden , dat de nalatenfchap van Karel den groeten verdeeld wierd; en,  33* Onze Regeeringen. en , daar door , wierd de Paus bevrijd, eenen mededinger te hebben. Zoo gingen de tijden vast voord , onder blindheid , armoede , priesterlijk geweld , en de , door Pauslijke ftaatkunde , veroorzaakte twisten , dan eens tusfchen Vorften en Volkeren , dan eens tusfchen de Vorften onder elkanderen. Het Zwaabisch huis in Duitschland wilde hier alleen regeeren, en Italiën lag den Keizeren nog fteeds na aan het hart: gaarne wilden zy ook daar heerfchen en zij wierden er ook , door het verkrijgen van het Koningrijk der beide Siciliën , daadelijk zeer magtig ; dan , met djt alles , zege. vierden egter de Pauzen , na dat zij de magtige, maar ook te gelijk heerschzugtige Keizers uit het huis Hohenfiauf onophoudelijk vervolgd hadden: en wien is het onbekend hoe- treurig dit toneel, met het ombrengen van den jongen en onfchuldigen Konradijn , eindigde ? Karel de vijfde wierd groot , en de fchrik van Europa en den Paus zeiven. De heerfchappij van den laatften was reeds aangetast, en men liep thands gevaar, dat er ééne enkele magt, in Europa, zonder tegenftand, te vinden , en zonder eenen vermogenden mededinger te hebben , alleen zoude heerfchen; dan ook nu wierd deze geweldige magt andermaal verbroken. Span- jen wierd van het Keizerrijk afgefcheiden , ■ Holland fcheurde los , en maakte eenen bijzonderen Staat uit , Elizabet legde den grond , tot eene zelfbeftaandé magt; en, daar Span- jen nu nog te groot was, wierd het, door den afval van Portugal , verzwakt. Intusfchen was den Pauzen de Scepter ontwrongen, en elk Volk vond, in  Onze Regeeringen. in zijn eigen land, alles, wat de Godsdienst vordert. Zoo beftaan zij elk op zich, en vormen zich fteeds , naar maate van de omftandigheden zonder ergends eene andere tusfchen beide koomende magt te raade te neemen. Spanjen zinkt, in magteloosheid , neder , en de trotfe Filippus, met zijne onoverwinnelijke Vloot, en zijn Mexico, wordt arm , ja raakt in fchulden. Engeland en Holland rusten zich toe, om eene gewigtige rol te fpeelen. Lodewijk de veertiende, met een zoo volkrijk land ' eene zoo vuurige natie , eene zoo trotfche ziele ' omringd door zoo veele Vleiers, met zijne gefchikt! heid, om zijn zo buigzaam Volk , en elk zijner Onderhoorigen even zoo eerzugtig te maaken , als hij zelve was , Lodewijk , met zijnen Colbert , ftelt andermaal Europa in fchrik : en nu fcheen het mogelijk , dat de magten en de kroonen van Karel den vijfden wederom in dén perzoon vereenigd en op één hoofd konden gefield worden; dan ook dit wierd verhinderd. Nu geeft de Koophandel, en voornaamlijk Amerika , den Staaten , een nieuw belang , en hier ontmoeten Frankrijk en Engeland eikanderen juist in eene tegengefielde rigting. In het oude , met landsfoldaaten zoo wel voorziene Duitschland , ontftaat eene nieuwe mededinging: Pruisfen verheft zich met eene Kolosfifche grootheid , en dingt , tegens Oojlenrijk , om het overwigt : inmiddels hebben wij het einde van dezen loop bijna bereikt, en wij naderen den Noordpool. Hier , zijn de onweders reeds , als 't ware, gereed gemaakt , en wel geweldige onweders , wanneer' dezelven lijnregt, en zonder door iets in hunnen loop  234 Onze Regeeringen. loop verhinderd en gebroken te worden , kunnen voordvaaren. Tot dus verre gaat de gefchiedenis ; en nu kan het voorgevoel beginnen , met de vraag te opperen : wat zou wel het Noorden kunnen te voorfchijn brengen , en veroorzaaken, wanneer eens Europa niet meer de hoofdftad der nieuwe Waereld ware , wanneer men eenen weg naar Azïèn , bij Kamfchatka vond, of wanneer de boeren in Rusland ophielden zoodaanig te zijn , dat men hen als een eigendom kan weggeeven ? Ik fchrijf geene gefchiedenis : het is flegts , als 't ware , eene bijdraage tot het tafreel des evenwigts. Dan wat heeft dit voor wezenlijk verband met onz'e regeeringsform ? of hoe wil men, in deze gefchiedenisfe van dit evenwigt , welke , in de daad , niets anders is , dan de gefchiedenis van den nijd , en de trotsheid der Koningen , de genoegzaame oorzaak vinden , dat men , in Europa , zulke zagte regeeringen heeft ? En wat zegt toch eigenlijk dit evenwigt anders of meer , dan , dat men zorg droeg , om niet verflonden te worden, en er, in ons, door het Christendom, verlicht en geregeld Europa , geen Romen , geen Gengiskan ontdaan , noch zich verheffen kon ? Zou men misfchien willen zeggen , dat de eikanderen vreezende, en zich onderling benijdende Vorften hebben moeten leeren , zich zeiven , door de gunst des Volks, zekerheid en veiligheid te verzorgen ; dan moet ik aanmerken , dat dit minder waar is, dan dit, dat zij geleerd hebben, fteeds tot den aanval gereed te zijn, iets, 't gene zij eene  Onze Regeeringen. 335 eene noodzaakelijke voorzigtigheid genoemd, en, daar door , het Volk er toe gewend hebben , de lasten van het oorlog, in Vredestijden, te draagen, en zich , over belastingen , niet te verwónderen. In Azïèn kennen de Volkeren eikanderen niet, maar worden , door Godsdienst, taal, en andere gebruiken , van eikanderen afgefcheiden. Hier kan men geene denkbeelden van een gemeenfchappelijk en algemeen belang hebben. Dit is de reden , dat de Tartaar en zoo zeer voordrukken en ftreeken lands overweldigen konden , welken , in grootte, aan ons Europa , bijna gelijk ftaan. Bij ons heeft er vereeniging , heeft er verbindtenis plaats : en daarom verzet men zich , tegens den Veroveraar , als tegens eenen gemeenfchappelijken Vijand : zoo is het aan de zijde der Vorften. Dan , aan den kant des Volks , is het gevoel en begrip van vrijheid , zoo dat men den verwoestenden Krijgsman met geene ftille bewondering kan aanzien , offchoon hij gelukkig is. Men kan het niet lijden , dat een Mensch zich , door geweld , boven andere Menfchen verheffen wil : zulk een toneel is men , in Europa, niet gewoon ; wijl het hier geoorloofd is, Mensch te zijn. In Azïèn vindt de Veroveraar Staaten, welken te wijd uitgeftrekt zijn, dan dat derzelver grenzen genoegzaam zouden kunnen bedekt en beveiligd worden ; zoo groot, dat Emirs, of Stadhou¬ ders Vorsten , in hun rechtsgebied , verbeelden : hier wordt dan de een, na den anderen verrascht, en de ftroom zet, daar door, zijnen loop te fterker voord, de verbaazend talrijke legers, die, al¬ leen door de verwoesting der landen , beftaan , en de  336 Onze Regeeringen. de overwinningen alleen wenfchen , om te kunnen rooven , ontmoeten eikanderen, en een verloorene flag beflist alles , zoo dat de weg voor den Overwinnaar geheel open ligt; of er ontftaat twist over de verdeeling van den buit, en de verzamelde meenigte verfpreidt en verftrooit zich. Op deze wijze was het mogelijk , dat de Mongolers, en anderen, zulke voordgangen konden maaken, en even zoo, of althands weinig anders , was het , in Europa , gelegen , toen de Romeinen voordrukten ; en ontftonden er, in de oudfte tijden, geene hofhoudingen voor Sultans en Keizers , vonden dezen geene plaats , het was alleen , om dat de lugt, en de grond niet gefchikt waren , tot pragtige en wellustige tooneelen. De Scythifche , Celtifche en Tartaarfche gefteldheid , ik wil dezelve de Noordfche noemen, was de gefteldheid van het oude Europa, het zij deze, door de bevolking uit het noordoosten , was aangebragt en ingevoerd , of dat dezelve zoo worden moest, onder eene lugtftreek, waar het ligchaam fterk was, maar de natuur niet genoegzaam vrugtbaar, om een groot aantal, op eene plaats , te kunnen voeden. Oorlogzugtig en omzwervende waren de Volkeren; dan geenzins op bevél: door vrijwillige neiging vereénigden zij zich tot hunne togten, en zoo trokken zij voord , ongefchikt om te gehoorzaamen. Wreed waren zij jegens de Overwonnenen, zoo dat zij de Menfchen, als eene toegifte bij die landen aanmerkten , welken zij innamen. Het zegt zeer weinig dat de Druïden, of hoe de Priesters anders ook genoemd wierden , het woord voerden, en het lot trok-  Onze Regeeringtn. 53/ trokken, wanneer men voorzeggingen doen, of de Goden vraagen wilde: fteeds toch waren bet, naar het zeggen van Tacitus , Caesar , en anderen onzer ouden, de krijgslieden, welken het meest, welken alles vermogten. Deze gefteldheid bleef voordduuren , en met deze kwamen de Volkeren tegens Romen op , maar troffen te gelijk daar den Christelijken Godsdienst aan , of men bragt denzelven in hun land, Dan daar men intusfchen, in dien tijd, geen Christen zijn kon , zonder te gelijk den Paus en de Geestelijkheid te gehoorzaamen , daar «werd nu dezen Mannen en Volkeren , die met eenen om bepaalden , en onbedwongen vrijheids geest bezield waren, de eerfte dwang opgelegd. Thands leerde men iets anders , dan Krijgsbevelen gehoorzaamen. De Pauzen bevalen trots en ftoutmoedig, en dreigden met eene onverbiddelijke ftrengheid, met dert fteeds gereeden banblikzem , welken zij , door de desmaalige onweetendheid , kracht hadden leeren bijzetten en in aanzien houden. Daar nu de hferarchifche hoogmoed zich , onder den fchijn van zorg voor het welzijn der menfchen , verborg , en het geweld en de kracht der groote en eenvouwige godsdienstwaarheden zich daar mede vereenigde , daar moesten natuurlijk de oórfprongelijke zeden der Volkeren wijken, en de oorlogszugtige woestheid zich aan banden leggen laaten. Hier vinden wij duidelijk de eerfte overgang , van de oude Europeefche Heerfcheloosheid , tot een geregeld beftuur; Hier kwam bij de ftillere en bedaarde levenswijze , en dat de menfchen trapswijze meer , aan hun Vaderland en hunne haardfteden, gehegt wierden, en nu I. Deel. V meer  33§ Onze Regeeringen. meer bezigheden, meer middelen van beftaan, meer eigendommen hadden, en het dus meer noodig wierd, wetten en Rechten te hebben. De Godsdienst was magtig en beval met kracht , en zoo moest dezelve zijn , zou hij het noordfche charactcer van de oude ruuwe zeden zuiveren. Boven dit moest deze Godsdienst een plegtig en ftaatelijk voorkomen hebben, om , daar door, op deze weinig denkende menfchen te kunnen werken, en bij dezelven, in eene hooge achting, te koomen. Zoo verbrak het Pauslijk geweld , de losbandige zeden dezer ruuwe Volkeren. Met dit alles bleef het egter ftand houden, dat de krijgslieden regeeren wilden, en, daar door, ontftonden er onophoudelijk zoo wel een aantal kleine heeren , als eene meenigte lijfeigenen. Intusfchen kon toch niemand van deze allen zich tot eenen Despoot opwerpen , wijl de Volkeren, offchoon zij niet altijd eenen verdediger vonden , egter aan dat denkbeeld gewoon wierden , dat ook de Koningen zich zekere wetten moeten laaten voorfchrijven. En deze wetten moesten dezen zich , zoo wel in de eerfte tijden des Ridderftands , als naderhand , toen zij dit juk affchudden wilden, door de Geestelijkheid laaten opleggen;, wijl zij derzelver hulp niet ontbeeren konden. Niemand zal, vertrouw ik , van mij gelooven , dat ik ten oogmerke heb , de Hiërarchie te verdedigen ; neen! dan ik blijf bij dat denkbeeld , dat de geweldaadigheden , de boosheden, de verwarringen in de zedelijke Waereld van menfchen heuren oorfprong hebben ; maar dat, wanneer daar uit iets goeds geboren wordt, dit goede van God voordkoomt.. Dat het  Onze Regeeringen. 339 hét Christendom in Europa, zonder eenen Paus zou hebben - kunnen worden ingevoerd , dit geloof ik , en dit moet ik gelooven ; thands egter zie ik, dat het Pauslijk geweld een flagboom geweest is , en tegens de heerfcheloosheid, aan welke de Volkeren waren overgegeeven , en tegens het Despotismus, het gene de Vorften noodzaaklijk omhelzen , wanneer zij niet, of in zich zeiven , of van buiten, eenen krachtdaadigen tegenftand ontmoeten. Nog was Europa niet gelukkig. Immers , offchoon de Vorften hier eenen Opperrechter halden, deze Vorst zelve was egter flegts een mensch, welke ook zijne magt misbruiken konde, en dit, maar al te dikwils , daadelijk deed. De Vorften moesten den dwang haaten, wijl deze voor hun vernederende was : de goeden onder hen moesten die zelfs haaten , en de Volkeren zeiven moesten ontwaaren , dat de rijkdommen der Staaten, uit het land, weggevoerd , en in de fchatkisten van Petrus overgebragt wierden. Het heir van Monniken , wilde in ledigheid en luiheid, lekker en aangenaam leeven, en zelfs de hoop op eene vrolijke onfterfelijkheid wierd voor geld verkogt. De leer van den Godsdienst was vervalscht; maar de! hoofddenkbeelden waren overgebleeven , en dezen wierden te voorfchijn gebragt , wanneer het er op aan kwam, om, onder het hevigst woeden desonheils, befcherming te vinden. De Pauzen heerschten , en dit deeden ook de Koningen; en bij deze naarijver en mededinging wonnen de Volkeren , zoo veel zij, in zulke tijden van verwarring , winnen konden. Ten minfte kon thands geen Priester op den throon klimmen, noch Y 2 het  Onze Regeeringen. het moedig Europa onteeren ; en even zoo weinig kon nu een Vorst de landen verdeelen, of Volkeren tot Slaaven maaken. Alle flaavernij is ouder, dan de Christelijke Godsdienst: en even dit zelfde is ook waar van het Leenrecht; daar dit, in den aanvang, daar in beftond, dat de Krijgslieden landen en menfchen , als levenlooze dingen , ten eigendom kreegen. Men vond de Leenen, en tegelijk de Gothifche Lijfeigenheid , (laat ons toch derzelver haaren eigenen naam geeven) en behield beide. Dan de Geestelijkheid wilde ook Heeren zijn , en deelde daarom den vrijheidsroof met de waereldlijken. Zeer flegt was dit , in zich zelf; alleen de Slaaven der Geestelijkheid waren egter de minst ongelukkigen , en dit eene moest reeds ten gevolge hebben, dat de heeren der anderen dezen minder ftreng en wreed behandelden , op dat zij niet al te wreed zouden fchijnen , en de Geestelijkheid de harten des gemeenen Volks niet geheel tegens dezen zouden inneemen , noch van dezelven afwenden. Zoo verdween, van tijd tot tijd, het recht der Leenheeren over het leven en den dood hunner onderhoorigen , en men haastte der Vrijheid te gemoet. Met dit alles was egter Europa nog ver van gelukkig te zijn. Dan, wanneer eindelijk de zwarte nagt van bijgeloof voorbij ging, ging ook de zon der vrijheid volkomen op. Men trok de Hiërarchie het momaangezigt , waar onder deze haare gedaante verborg , geheel af ; en men wierd daar toe gedrongen , wijl het juk, van tijd tot tijd, voor Volk en Vorften even ondraaglijk wierd. Schandelijke mannen bezaten den ftoel van Petrus , zonder , ook zelfs het minfte , van dat al-  Onze Regeeringen. g*^ alles te vertoonen , wat het wezen, en de waarde van den Godsdienst kenmerkt. God weet, wat er zou hebben kunnen gebeuren , wanneer de gruwel van Romen, met deszelfs verleidend geweld, ware voordgegaan , en geene Christenen , maar alleen Wijsgeeren begonnen hadden , denzelven aantetas. ten. Ik wil, met andere woorden, zeggen: wanneer Europa geen ander Christendom had leeren kennen , dan dat, 't gene , onder Alexander en Leo , plaats had , en vereerd wierd , hoe veel gemakkelijker , dan het nu gefchieden kan , zou het dan hebben kunnen gebeuren, dat, wanneer men eerst al het valfche , in dit verbasterde en verdorven Christendom, had aangewezen, maar te gelijk geen ander Christendom , dan het toenmaalige Systema van Hiërarchie en bijgeloof, gekend had , men de in-' wooners van Europa, zeer gemakkelijk, tot den afval van het geloof hunner Vaderen zou hebben kunnen brengen ? ! Dit is ook een dier onderwerpen , welken men zou moeten in het oog houden, wanneer men ondernam eene Waereldgefchiedenis te fchrijven , zoo als deze hoogst waarfchijnlijk zou geweest zijn, wanneer zekere , thands aanwezige, omftandigheden geen plaats hadden gehad ; en zulk een werk zou duidelijk in het daglicht ftellen , hoe God waarlijk ten onzen besten regeert, en hoe het reeds zoo vroeg , en zoo zigtbaar, zonder den loop der zaaken te verwoesten, verhinderd wierd, dat het verderf zijnen hoogften trap bereiken kon, en integendeel de weg tot heil, en ten goede gebaand wierd. De Hervorming ging voorfpoedig voord , en nu wierd de Goésdienst , in deszelfs rechte en waare Y 3 licht,  34a Onze Regeeringen. licht, geplaatst, zoo dat dezelve kon gekend, onderzogt , en van menfchelijke uitvindingen afgeicheiden en gezuiverd worden. Met betrekkinge tot het Staatkundige hadden de Menfchen, tot hier toe , onder eikanderen , om de heerfchappij geftreeden , en de dwang der Vorften beftond meestal flegts daar in, dat zij, den Bisfchop van Romen, den hoogften en eerften rang moesten toeftaan. Op het Volk gaf men weinig acht, en , wanneer de Geestelijkheid'flegts het grootst gedeelte van den buit had , dan ftond men gereedelijk toe, dat men uittrok en roofde. De Leenflaavernij, en de lijfeigenfchap bleeven, zoo niet geheel onaangeroerd , ten minste geoorloofd. Immers de Prelaaten , Abten en Kloosters , waren zeiven Leenheeren over hunne veele lijfeigene knegten : en , om het met dén woord te zeggen, het was geenzins een Gode waardige en magtige rechterftoel, op welken de Menschheid zich beroepen kon, maar het was de rechterftoel van eenen mensch. Dan met de hervorminge hield dit alles op, en Koningen en Volkeren wierden, op hunne rechte waarde , gefchat, en, in hunne waare betrekkinge tot eikanderen, geplaatst. Nu ligt het algemeene Wetboek voor elks oog open, en noch Koning, noch Priester kan iets bevelen , 't gene , met hetzelve ftrijdig is. Daar de overdreevene Hiërarchie mede een vair die dingen was, welken de gelukkige en wijde uitbreiding der hervorminge voorbereidden , daar moesten ook de Priesters in den ftand der onderdaanen en der burgers overgaan. Dan, even zoo moest aan de andere zijde , daar de verwarring daar pit ontffaan was, dat men dezelfde waarde, én het zelf-  Onze Regeeringen. 343 zelfde gewigt aan menfchelijke bevelen had toegekend , welke men aan de voorfchriften van den Godsdienst toekende, dit, voor het vervolg, verhinderd worden : men moest gevolgelijk geenen onfaalbaaren Stedehouder Gods, geenen Heer over geloof en het geweeten meer aanneemen, noch erkennen, en de Vorften moesten dus niets met het leerftellige of inwendige van den Godsdienst te doen hebben. Dit is , ten aanziene van het Staatkundige, de zie! van onzen Godsdienst , en, welk eene magtige beveiliging is dit tegens het Despotismus! maar welk eene gelukkige inrigting is het te gelijk, dat er nu niets vernederends voor de Vorften meer overig is , dat zij geene reden tot agterdogt, tot verdriet meer daar over hebben, dat er een vreemde Staat, in den Staat, aanwezig is, welks plan, met dat plan, 't gene de Vorst hebben moet , lijnregt ftrijdig is. Anders toch konde het niet zijn, zoo lang de Geestelijkheid geen Vaderland, en geen Gerechtshof erkende, dan alleen Romen. Eindelijk kwam hier nog bij, dat de Vorften het Volk noodig hadden , om de Pauslijke heerfchappij te kunnnen afwerpen ; en , daar door, moest, te gelijk met de vernedering der trotfe Prelaaten , het gevoel van vrijheid worden opgewekt en gaande gemaakt. Door de Hervorming wierd de geest van , en de lust tot onderzoek aangevuurd, welke het waagde , den fluiër der oude vooröordeelen wegteneemen. Op even dezen weg vond men de waare grondftelling, dat de Pauslijke heerfchappij fmaad en geweldaadigheid is : en op even den zelfden, dat de mensch,, flegts tot zijn eigen beste, en nutte, gehoorzaamt, V 4 en  314 Onze Regeeringen. en hij, voor zijne beweezene gehoorzaamheid, vergelding moet kunnen vraagen. Men haalde de Schrijvers van Griekenland en Romen , uit het ftof, te voorfchijn ; men gewende zich aan de denkwijze van eenen Tacitus, van eenen Seneca, — men ftigtte hooge Schooien ; men wierd werkelijk Wijsgeer. Aristotelifche duisterheden en drog^ redenen hielpen niet meer, daar het er op aan kwam, vrij de waarheid te onderzoeken , en de zeden te gelijk met den Godsdienst, tot eene algemeene weetenfchap , voor elk mensch te maaken: men moest duidelijke, Socratifche woorden fpreeken. De Geestelijkheid had nu niet meer de voorige magt en heerfchappij , noch den voorigen rijkdom , op welken zij haar gezag vestigen konde : zij moest zich dus tot de weetenfchappen keeren ; en de aanhoudende drift, met welke de Godsdienstes verfchillen betwist wierden , bragt oordeelkunde , en moed , om te denken en te fpreeken te wege. De ontdekkingen wierden fteeds meerder, en men zag, hoe veel men, zonder genoegzaam onderzoek , als waarheid , had aangenomen. De Menfchen gevoelden meer en meer de kracht van het verftand. De weetenfchappen wierden algemeen , en ook zij, die buiten den geestelijken ftand waren , wilden nu eene ruime maate van kennis hebben. De Geestelijkheid daarentegen wierd meenigmaal daar over afgunfiig en nijdig, en, daar deze den roem van geleerdheid gaarne onverdeeld genieten wilde, tragtte men wel de Reden en de Wijsgeerte verdagt te maaken; dan juist dit wierd eene te fterkere beweegreden , om de weetenfchappen algemeen nuttig en volftrekt verftaanbaar te maaken,  Onze Regeeringen. 345 ken, om, daar door, des te beter en te fterker de zich geduurig ontdekkende neiging der Geestelijkheid , om de reden en het geweeten te overheerfchen , te keer te gaan. Zeker ging , met dit alles , dat onheil vergezeld , dat de zwakheden en de eigenbaat der Dienaaren van den Godsdienst, de leeken in verzoekingen bragt , zoo dat dezen , geen genoegzaam onderfcheid maakende , tusfchen den Godsdienst zeiven , en de uitvindingen , bijvoegzels en daaden der menfchen , de kracht en de waarheid van den Godsdienst zelve leerden in twijfel trekken , en dan , wanneer zij de gebreken deiGeestelijkheid ontdekten , geloofden , in den Godsdienst zeiven, gebreken ontdekt te hebben, en niet zelden , wanneer zij een boos, onzuiver en verdorven hart hadden , over de waarheid zegevierden. De loop der dingen bragt dit met zich meede : hier kwam de weelde bij , en , daar men dus den ernst, en de zedekunde van het Christendom niet verdraagen kou , wierd hetzelve beftreden, en tot eene menfchelijke uitvinding gemaakt. Zij zeiven , die dit doen , zien hoe onbezonnen en roekeloos het is, het geloof der Volkeren en Staaten aantetasten , en Verdedigen zich daar mede , dat hun oogmerk alleen is , de eer en waarde der beleedigde Reden te herftellen. Dan op dat het niet fchijne als of men alleen den Godsdienst onverfchrokken durfde aantasten , wijl deszelfs Priesters zwak en onvermogende zijn , begeeft men zich ook in ftrijd met de Overheden , welken het zwaard in handen hebben, en zoo ontftaat er zulk een geest van Vrijheid in de fchriften , welke Vrijheid zoo ver gaat, dat, wanneer er Y 5 ook  34°" Onze Regeeringen. ook anders geene bewijzen gevonden wierden , dit alleen genoegzaam zoude zijn, om te doen zien, hoe zagt wij geregeerd worden, en hoe zeker men, in, onze Christelijke Staaten, leeft. Zoo doende ben ik dan nu de verwisfelingen der denkwijze gevolgd , en thands tot aan onze tegenwoordige tijden genaderd , in welken de Vorst, die ook flegts alleen op zijne eigene eer acht geeft, dat boek , dat tooneel , dat werk der kunst vereeren moet, in het welke hij gefmaad en gehaat wordt, die den edelen raam van Koning, en de, voor de waereld zoo nuttige en koningüjke magt misbruikt. Dan wie ziet niet, dat dat alles, 't gene hier is opgeteld , tot de Godsdienstes gefchiedenis behoort, in welke anders gebeurenisfen met derzelver gevolgen de waare gefchiedenis uitmaaken? 5 Waarom wil men den waaren loop der dingen omkeeren , en juist anders voordellen , dan dezelve geweest is ? Ridderzugt, oorfprong der Hanzeefteden, inrigting der Gilden, en, daar door, te wege gebragte bevoordering des burgerftands, dit alles hielp mede ter wijziginge der regeeringsdenkbeelden, zoo dat het Volk geacht wierd, en deszelfs gunftige beoordeèling waardig geacht wierd , gezogt te worden. Deze genoemde dingen of gebeurenisfen zijn , elk op zich zelve , eene kleine weldaadige beek , welke zich ook in den grooten ftroom uitftort en dezen te geweldiger maakt; dan er is eene hoofdbron , en deze is zoo rijk en zoo overvloedig, dat deze ftroom met deszelfs vloed reeds alleen den tegenftand zou hebben kunnen vernietigen. Het is altijd beter zich aan ééne goede oorzaak, dan aan veele  Onze Regeeringen. 347 Ie geringe oorzaaken te houden. Immers houdt men zich aan deze ééne , dan krijgt men zekerheid, en kan in eene juiste rigting voordgaan ; terwijl integendeel , daar door , dat men zich door veelen verfirooien laat , het vaste plan fteeds onkenbaarer wordt, en men maar al te dikwils , op het denkbeeld van een bloot en blind geval, geraakt. Immers hoe ligt konden deze kleine oorzaaken agterblijven, en met dezen die groote uitwerking, welke egter noodig was , zou het plan daadelijk vervuld worden. Er heerscht, zoo wel in de Wijsgeerte, als in de dagelijkfche bezigheden, eene zugt naar kleinheden , en er zijn menfchen, welken zich bij twintig verrigtingen, twintig wegen, voorneemens, oorzaaken, ophouden, en, daarop, de eenige, waare , en groote vergeeten. Hoe veel konde ik hier nog bijvoegen ?! Tijden en omftandigheden zijn ons zoo nabij , en zoo zeer onder ons , dat wij ligt beoordeelen kunnen, of de roem en de lof, voor de ftaatkundige vrijheid van Europa , den Godsdienst, en wel den, door de geloofszuivering , tot zijne reinheid , vrijheid en eenvouwigheid , terug gebragten Godsdienst toekoomt. Holland , Engeland , Zwit* zerland zijn groote , trotfe gedenktekenen; dan de boeren oorlogen zijn ook geene onverfcbillige gebeurenisfen , offchoon het flegts kleine, offchoon het treurige tooneelen zijn. De gisting was te fterk, en het was de ruuwe gemeene hoop,, welke wild was, toen dezelve geloofde , het juk te kunnen verbreeken ; dan hij had ook een ijzeren juk moeten draagen ; en wat konde men dan daar van anders verwagten , dan even zulke tooneelen, als de Neger zou  345 Onze Regeeringen. zou aanregten , wanneer hij zijne boeienj verbrijzelen konde. Alles, wat men zeggen kan, is dit:, de Menschheid gevoelt fterk het geweld en de onderdrukking , welken haar worden aangedaan; dan te gelijk moet men er bijvoegen, dat het Christendom wel de zugt tot eer en Vrijheid ontvlamt en aanvuurt , maar dat het ook te gelijk hevig uitvaart, en dondert tegens die genen, welken zich oproerig tragten te wreeken. Wij willen en moeten geene volmaaktheid zoeken, in de dingen van deze Waereld , in welke de driften en de onverftandige eigenbaat er aanhoudende op uit zijn , om reden , waarheid , billijkheid en menfchenliefde te overweldigen. Er kunnen geweldige onweersbuien over de Volkeren zamentrekken. Er kan een Vorst op den troon zitten, welke nooit gevoelde , hoe aangenaam de aandoeningen van wel- daadigheid en medelijden zijn ; of wiens ziel naar krijgsroem dorst, of dien de tijd te lang fchijnt , wanneer hij geen bedoelde heeft, waar naar hij ijverig ftreeft, en die het daarom altijd zoo inrigt , dat het krijgsleger werkzaam is , en het Volk onder de pragt van den Vorst, gebukt gaat en lijdt. Er kan een ander het bewind voeren, die, met het beste hart , door de vleiende taal van looze Hovelingen , zoodanig bedorven wordt, dat hij gelooft, dat niemand, dan alleen hij , eenig goed moet kunnen doen : en als dan kan het onweder van 's Vorften troon tegens hem uitvaaren , die het waagen durft, om voor het bederf te waarfchuuwen, of de verwarring te willen tegen gaan; — als dan kan het gevaarlijk zijn te handelen, als een Staats-  Onze Regeeringen. 349 Staatsdienar, die gevoelt wat eed, pligt en gewee- ten is ; ja als dan kunnen trouwe Raadslieden en Parlementsleden met toorn beloond worden. Er kan een tijd van zwakheid en onvastigheid plaats hebben , in welken de Vorst alleen doode fchatten tragt bijeen te zamelen , en, daar door, zijn Volk aan de fchraapzugt van onbarmhartige Woekeraars overlaat. Even zoo kunnen er dingen ondernomen worden , welken niet genoeg doorgedagt waren, die , voor dien tijd en die plaatzen , niet gefchikt waren , of ook welligt met eenen overdreven ijver wierden voordgezet, op dat flegts de Vorst of de Staatsdienaar terftond , met het nieuwe door hem verrigte , praaien , of, 't gene de misflag zelfs der edelfte mannen zijn kan, op dat de Vorst terftond het genoegen fmaake, een goed werk te hebben daargêfteld. Nabuurige Staaten en Vorften kunnen ook de oorzaak zijn, dat een Vorst lijdt; dan eens wijl de geest des koophandels alles monopolistisch naar en aan zich trekken wil ; dan eens de zugt van dezen of genen , om , in de gefchiedenis , als de Uitbreider en Vergrooter zijner Staaten, te worden voorgefteld. Ook kan er verder een tijdperk zijn , in het welk de Vorst, door eenen overdreevenen en onberedeneerden Godsdienstijver aangevuurd , een vervolger wordt, of de Godsdienst, te gelijk met de goede zeden , het hof des Konings, en den troon verhaten , om dus den hoon en de verfmaading te ontwijken , en het verderf zich als dan verder verfpreidt, en alleugskens alle de deelen van den Staat aantast. Dit alles kan plaats hebben; Jan de regeeiing van één enkel , één bijzonder Vorstis ge-  35° Onze Regeeringen; geheel iets anders als de regeeringswijze van geheel Europa. De vraag is geenzins, of alle Vorften het; Christendom in hun hoofd en hart hebben, en of zij daadelijk toonen, wat dit Christendom kan te wege brengen , wanneer het met eene waare wijsgeerige koninglijke gemoedsneiging gepaard gaat ? Wie toch zou dit kunnen gelooven?! Dan indien dit nu niet zoo is, wat kan men dan nog daar uit, tot vernedering en befchimping van den Godsdienst afleiden? Juist in tijden van ondeugden en gevaareri, ontdekken wij het te keergaand vermogen, en de kracht van den Godsdienst ! Juist dat, dat wij eenen Karel den vijfden, eenen Filippus den tweeden, eenen Lodewijk den veertienden , eenen Karel den twaalfden , welken even zoo begeerig waren naar veroveringsroem , als een Alexander en Gengiskan , gehad hebben, en dat dezen egter geenszins de Veroveraars en Verwoesters der Waereld geworden zijn, juist dit toont ons, hoe het Christendom tijden en zeden gewijzigd heeft. Verdedigt en beveiligt de Godsdienst het welzijn der Volkeren, even zoo beveiligt hij ook de troonen der Koningen. De Godsdienst vordert gehoorzaamheid van de onderdaanen , ja getrouwheid jegens de Vorften , als eenen pligt jegens God. Ik laat bier wederom na , deze bevelen bij te brengen; dan dezelven behooren egter billijk , in derzelver waaren zamenhang, aan hem bekend te zijn, die de leer van dezen Godsdienst zoekt aantetasten, en, hij behoort te weeten, hoe noodzaakelijk deze bevelen , uit die duidelijke hoofddenkbeelden voordvloeiën , welken het wezen van den Godsdienst  Onze Regeeringen. 351 dienst uitmaaken : dezen , naamelijk , dat het den menfchen hier kan welgaan , en dat , wanneer dit ook al eens niet gefchiedt, dan nog egter zijne beftemming zal vervuld worden. In eenen tijdkring van drie honderd en veertien Jaaren , had Romen negen-en-dertig Keizers , dit was dus agt Jaaren voor eiken Keizer; dan dit waren ook de tijden voor het Christendom, en elk weet, hoe wankelende en onbeftendig het bezit der Oosterfche troonen is ; daar hier niets , dan vrees en geweld dezen befchermt: en dit kan niet anders zijn, zoo lang niets den geest van Vrijheid in de menfchen, welke fteeds werkzaam is , bedwingt , en de groote hoop, zoo ras hij niet meer voor den Vorst en tien Troon ziddert, den eerften opoffert, en den laatften omkeert. De Vorften moesten billijk de gefchiedenis, als hunne beste leidsvrouw , als hun aangenaamst onderhoud , aanmerken , en deze kon en zou hun aantoonen , hoe veel zij door het Christendom gewonnen hebben , en winnen ; door zulk een Christendom , naamelijk, het gene waarachtig, en van geestdrijverij en buitenfpoorigheid gezuiverd is. Befchouwen wij des zulke tijden en plaatzen , welken niet al te ver van ons verwijderd zijn , dan in welken egter Priesterbevelen en Orakelfpreuken in aanzien waren. Hier vinden wij zeker, meer, dan te veel, blijken , hoe de Geestdrijverij woeden kan; dan juist dit woeden getuigt overluid voor de eer van den Godsdienst. Geen der gemartelden, en met de uitgedagtfte wreedheid mishandelde eerfte Christenen vermoordde de Monfters , welken zich vermaaken konden, door menfchen, dan eens te zien vermin/ ken,  S52 Onze Regeeringen. ken , dan eens bij een zagt vuur te zien braaden, en dan wederom door wilde dieren te zien verfcheuren , terwijl de Vorften , van deze wreedheden , fchouwfpelen en feesten , bij hunne zegepraalen , maakten. Geen Proteftant heeft den dolk, tegens Koningen , getrokken. Karel de eerfte wierd een flagtöffer van Kromwel's ftaatkunde , en MariS wierd , door Elizabet , op het fehavot gevoerd ; dan dergelijke dingen behooren tot de gefchiedenis der Koningen en der Staatkunde , en raaken geenzins den Godsdienst. Clement, Ravaillac, Damiens , en het geheim, de gefchiedenis der Jezu'ïten, deze allen behooren tot de gefchiedenis der Geestdrijverij, en der, tegens den Godsdienst, gepleegde affchuuwelijke kerkroovende verkeerdheden en vooroordeelen. Immers hebben niet de Aanftookers en Verdedigers dezer dolle Geestdrijverij den Godsdienst, tot eene bron, tragten te maaken, uit welke dit doodelijk vergift zou zijn opgeweld ? en indien dit geen kerkroof is , dan is er geen kerkroof in de Waereld. Niet door plegtigheden, door toevallige gevolgen 5 noch door vreemde hulp , maar door eigene groote , eenvouwige, wijsgeerige denkbeelden , welken voor elk verftand , zoo wel het verfijnde, gefleepene , en befchaafde, als meer ruuwe, gepast zijn, heeft de Godsdienst deze, zich zoo verfpreidende, en magtige uitwerking. Hier ontmoeten wij de ontdekking en verklaaring onzer Natuur , zoo als wij dit nergends aantreffen; hier wordt het raad zei opgelost , waarom de vrije mensch onder zekere banden moet gebragt worden, hier is het ontwik-  Onze Regeeringen. 253 wikkeld, waarom onze vermogens zoo geneigd zijn, om in het kwaad werkzaam te zijn; hier vin¬ den wij de wet ,' bevestigd en aangedrongen, door de zekerheid van het verfehrikkend vonnis voor hem , die gezogt heeft door het ongeluk van anderen , zijn eigen voordeel te bejaagen ; en wat is , buiten deze denkbeelden, de grondflag eener zedenlijke burgerlijke maatfchappije, of wat kan het zijn ? i Ik weet niet, wat men bedoelt met het geroep , 0ver eene Vrijheid en Gelijkheid, welke alle banden losmaaken , en den mensch, boven allen dwang, boven alle verpligting , verheffen zouden. Moeten, zouden wij den Wilden zijne woeste en opene bosfchen benijden ? Zouden wij ons, tot de heromzwervende Beduïnen , begeeven moeten ? Zouden wij, onder het gevoel eenes geleeden onrechts, alles , alleen ons zeiven niet, vergeeten, en de waereld laaten inflorten en omkeeren, wanneer wij flegts behouden mogen, het gene wij ons verbeelden, dat ons toekoomt? Zijn het omwentelingen, welkendeze Leeraars der Vrijheid begeeren ? Ik weet het niet; maar dit weet ik , dat hij, die dapper en een held is , in het gene billijk en deugdzaam is, nergends meer verzekering van eene edele en waardige belooning voor zijn gedrag aantreft, dan in het Christendom. Ik weet verder, dat, wanneer ook onheil en gevaar onphoudelijk, 0p deze Waereld, zouden toeneemen , er dan nog egter geen tijdperk, in de gefchiedenis , gevonden wordt, in het welk er eene grootere maate van, Staatkundige en huislijke Vrijheid, op Aarde, heeft plaats gehad, dan er thands, in ons Christelijk Europa, plaats heeft. En einde- I. Deel. Z lijk  354 Onze Regelingen. lijk weet ik nog dit, dat, wanneer ook een Vorst geheel gevoelloos zijn zoude, hij egter het oordeel en vonnis van geheel Europa zou moeten willen trotfeeren, wanneer hij, in eenen flaatkundigen zin, het durfde waagen, om den Godsdienst van Europa het hoofd te bieden, en te zeggen, dat hij het Volk niet even zoo veel fchuldig is , als dit aan hem fchuldig is. Is nu de Godsdienst eene zoo fterke en genoegzaame borstweering , tegens het geweld der onderdrukking, dan moet ook de geest van oproer affchuuwelijk zijn , en dit is hij ook , in ons Europa , en de man , die warm en vuurig van ijver is, wanneer hij moedig in zijn fpreeken, maar te gelijk verftandig en befcheiden het geweld tegengaat, zal zeker wel een onweder tegens zich zien opkoomen, dan zeldzaam ziet men egter bloedige offers , ten minfte niet veele op eikanderen volgenden. Men denkt er aan , wat Europa, wat de Volkeren zeggen zouden , hoe de gedagtenis daar van tot aan het laatfte nageflagt zou worden voordgeplant, — wat de drukpersfen in andere landen zouden aankondigen , en wij mogen er bijvoegen , hoe de , door den Godsdienst, opgewekte Rechter, die in het hart huisvest, donderen en beangstigen zou. De geest van oproer is geheel onnnoodig, is overtollig daar , waar de Godsdienst voor de Vrijheid waakt, waar dezelve, zoo gelijk de onze, duidelijk aanwijst, welk een fmaak , welk een onheil het is , welk eene vijandfchap men tegens zich zeiven uitoeffent , wanneer men hun geweld aandoet, welken geen wederftand bieden willen, en waar dezelve , aan den anderen kant, aantoont, hoe zelfs hij,  Onze Regeeringen. ^5$ hij, die het moedigst gevoel , in zijnen boezem, draagt , ter eere van zijnen God , het onrecht lijden kan; en, even daar door, dubbel eerwaardig is , wijl er eene zeldzaame fterkte van geest gevorderd'wordt, om, offchoon met de hevigfte driften bezield , en het volkoomenst recht aan zijne zijde hebbende, dan nog egter zijne zaak en zijnen wil, aan het beftuur van den onzigtbaaren Opperheer, te onderwerpen. Zoo onderfchrijft dan de Europeer , en de bewooner van eenen Christelijken Staat ongedwongen, het geneMontesquieu, zeker, voor den Onchristen, onverftaanbaar, gezegd heeft: „ de „- liefde tot het Vaderland is de liefde tot die regee„ ringsform, onder welke wij, als burgers, leeven." Immers , bij een Christelijk Volk , en bij Christelijke Koningen, kan zoo iets , het gene alle recht van eifchen , alleen aan édne Partij, toekent, geenszins regeerigsform zijn. Nog eens , gij Wijsgeeren ! gij, die zoo wilt genoemd worden! laat de. waarheden , welken gij, als menfchenvrienden , den Desppoten tegenftelt , heure kracht, en heure befcherming', van den Godsdienst ontleenen ! Laat het voorfchrift van dat gene, wat billijk en recht is, ook het voorfchrift zijn,' voor de geweldigfte Menfchen, bekrachtigd, door het zegel eener rechtende Godheid! Dan zegt mij, gij Wijsgeeren ! die zekerheid zoekt, en u, met geene woorden , met geene oude gevoelens , vergenoegen laat , zegt mij, kan het dit zijn, wanneer het Christendom geene waarde, geene achting heeft ? Wat is , zelfs Socratifche , waarfcjiijnelijkheid, in vergelijking met zekerheid?! en hoe nood-" 2 2 zaa-  356 Onze Regeeringen. zaakelijk is niet deze zekerheid, ter verdediging der Volkeren , der ontnagtigen : deze zekerheid , deze volkoomene zekerheid, naamelijk, dat de bedrijven van dit leven ons, in het graf, vergezellen, dat zij ons vergezellen, aan gene zijde des grafs, — en in de weegfchaal gelegd worden tegen die vermogens , die bekwaamheden , om gelukkig te zijn, welken wij ontfingen?! Eerwaardige Mannen! Sieraad onzer eeuwe ! Wanneer gij zoo mannelijk klaagt, over het onrecht, dat uwen broederen, door trotfe of misleide Heeren, wordt aangedaan, en te gelijk ontwaart, hoe, zelfs het voorfchrift van den Godsdienst , en deszelfs donderende bedreigingen hen kunnen terug houden, welken eenmaal, in den ftroom der ondermaanfche dingen , geraakt zijn, en zich, daar door , laaten wegfleeperi, om zich zeiven en hun Volk ongelukkig te maaken, hoe zoudt gij durven vermoeden , of u verbeelden kunnen, dat een boek, dat een voorftel van u werken, dat dit waarlijk vrugt doen zoude ?! Is het waar, dat de Rijken en Staaten van Europa, naar het Despotismus neigen , ai ! werpt dan toch den dam niet om, welke nog aan het zelve is tegengefteld! . meldt u aan als de zulken, die eene onwederftaanbaare roeping gevoelen, om het welzijn uwer broederen te bevorderen ; en laat uwe daaden geenzins ftrijdig zijn, met deze zoo waardige roeping! Peato , Solon, Zaleucus, Cicero, alle deze waardige Mannen wilden, dat men niets, in den Godsdienst , veranderen zoude : om het belang van den Staat wilden zij dit; en wie zal zeggen , dat zij ongelijk hadden , daar zij geloofden , dat het ver- laa-  Onze Regeeringen. 35^ laaten van den Godsdienst des Staats, geenszins ons geluk, in dit of in een volgend tijdvak van ons aanzijn , bevoorderen of vermeerderen kan ? En gij! die onzen Godsdienst veranderen wilt, wat is het, dat wij gewinnen zouden ? Ik kan het niet doorzien , noch ontdekken! Immers geen Vijand van het Christendom heeft het nog gewaagd, om te zeggen, dat het gevaarlijk is , als Christen te denken , of dat men zijnen God , daar door , • mishaagt , dat men een Christen is: even zoo weinig zal men, in eenen Staatkundigen zin, eenig gevaar daar in kunnen aantoonen ; en welk voordeel zouden wij dan, bij deze verandering, behaalen kunnen ? Men belooft ons , ja ! eer , en den naam van een verftandig Man te zijn; en dit is het alles: maar wat betekent dit, met betrekking, tot den grooten hoop des Volks? en vau welk belang is het , in vergelijkjngè met de veele , en weldaadige uitwerkzelen , en gevolgen van den Godsdienst?! Gij Staatsmannen ! die wijsgeerig denkt, en u, door geene bezigheden van het Hof, hebt laaten verhinderen , om wijsgeerig te leeren denken! ■ Gij , wier uitzigten niet, door den gewoonen loop der zaaken , of de dagelijkfche verrigtingen van eenig bepaald rechtsgebied , beperkt worden ! Gij , die eeuwen overziet, en de waarde van ftelregels en inrigtingen , naar derzelver eeuwen lange gevolgen , en uitwerkzelen , berekent en beoordeelt! — Gij, die de eer, van de dingen haastig veranderd te hebben , niet noodig hebt! u koomt het toe, te beoordeelen , of er eene groote , eene, alles in zich bevattende, omwenteling, voor Europa, aanftaan2 3 de  35$ Onze Regeeringen. de is. Ons koomt het zoo voor. Immers wij zien, hoe zeer het goud de Afgod is, hoe zeer de weelde zielen en ligchaamen verzwakt, > hoe zelfs de levenstijd verkort wordt, en hoe dit laatfte, hier, door de verdartelde levenswijze, welke daar, waar het Hof is, plaats heeft, en ginds, door de ellende des gemeenen Volks , veroorzaakt wordt. Wij houden het verder daar voor, dat onze weelde eene dubbele fchade veroorzaakt , daar deze zoo zeer de voordbrengzels van andere Landen en Volkeren eischt, en zoo noodzaakelijk maakt, dat men zich verbeelden zou, dat wij broodgebrék leeden, wanneer wij de vrugten van China, de Levant , en de beide Indien misfen moesten. Voor het overige beftaat bijna de geheele rijkdom van Europa, in papier, in fpeculatièn , en in een gochelfpel; daar de gulden zich duizendmaal, in den omloop , vertoont , en egter altijd flegts ééne is, en blijft. Behalven dit alles zien wij, hoe wij , door het gebrek , onder anderen , gedrongen worden , de bewooners onzer buitenlandfche bezittingen onvergenoegd te maaken; wijl wij veel winnen moeten , en het ftelzel van verbindtenis , tusfchen Europa , en het, zoo veele duizenden mijlen van ons* afgelegen , Amerika , een gedwongen ftelzel is ; -— hoe het gebrek der Monarchifche Staaten, dat men goedkeuring en ijver zoo gemakkelijk koopen kan , zich overal verfpreidt, en uitbreidt; — hoe er een hevige haat plaats heeft tusfchen het rijkere en behoeftigere gedeelte des Vulks , daar het eerfte niets heeft dan rijkdom , en alleen , door eene trotfe weelde en overdaad het recht tragt'te ver-  Onze Regeeringen. gjg verkrijgen, om anderen te vernederen , terwijl het laatfte , door den vrijen en wijsgeerigen geest dezer eeuwe , zoo gewoon is , zich zelf te achten, en zijne eigene waarde te gevoelen, dat deze Stand geene vernedering , ik zwijg verachting , verdraagen kan. Zijn alle deze dingen verfchijningen van dezen tijd , dan mogen wijsgeerige Staatsmannen ons zeggen , of wij , met grond, eene, voor Europa , ongelukkige omwenteling te gemoet zien en vreezen ! Het is toch mogelijk , dat Amerika zich zou kunnen affcheuren , en wij dan , met onze werktuiglijke legers , met onze in fchulden gedompelde Staaten , met ons verward geldwezen , en onze uitgeputte bergwerken , aan dat waerelddeel, ondergefchikt wierden. Uit het Noorden van Amerika moet deze fchok komen , en hij kan van daar koomen. Wanneer wij nu dit oogenblik te fterker te gemoet ijlen, naar maate de vrijheid meer onze oorden ontwijkt, de zielen onedeler worden , en men verder van het bepaalde Europeefche Character afgaat; welken naam moeten wij dan, aan de poogingen der zoodanigen , geeven , welken het eenige , het gene , het. verderf der Regeeringen, der zeden , en der gemoederen , nog eenigzins kan tegengaan , tragten te verwijderen, en te doen ophouden ? Antipatriotismus is het voor den Europeer , en eene misdaad tegens het Vaderland. En hier aan maaken zij zich fchuldig , die ons in onchristenen hervormen willen. Wat zouden wij, als zoodanigen , worden ? Wij zijn niet rijk genoeg , en onze lugtsgefteldheid , en onze grond is het ook niet, om gemakkelijk en weelderig te kunnen leeZ 4 ven  Onze Regeeringen. ven: en zouden wij dus niet ligt lijfeigene Slaaven van nieuwe Gothen worden kunnen? Slegts nog één woord, en deze afdeeling zal geëindigd zijn , zoo mag dan nu een iegelijk, die Europa befchouwt , en over het zelve nagedagt heeft , de weegfchaal in de hand neémen , en onderzoeken , in welke betrekkinge de zagtheid onzer regeeringen , en de roem, welken de Godsdienst geniet , tegen eikanderen ftaan. Dan om juist te oordeelen , moet men aanmerken, dat, in eenen Staat, die zoo is ingerigt als Engeland , het Volk zijnen bijzonderen aart en denkwijze heeft. Tindal, en Collins waren daar flegts enkele bijzondere Mannen , gering, met betrekkinge tot het groote geheel : het Volk nam derzelver toon en denkwijze niet aan; wijl het zelve hen niet behoefde te vreezen , noch noodig had hen te vleien, daar zij, noch gunsten uitdeelen , noch iemand verheffen konden. In Engeland worden de meeste , tegens het Christendom ftrijdende , fchriften uitgegeeven, en egter wordt de Godsdienst daar in waarde gehouden , en zal ook daar , in het toekoomende, wel in waarde blijven , zoo lang men het kostbaare kleinood , de Vrijheid , op deszelfs rechten prijs weet te fchatten. Geheel iets anders zou het zijn, in eenen Monarchifchen Staat, wanneer daar de Vorst zelve den Godsdienst onzer Staaten verachtte , denzelven beflreed, en tot afval van denzelven aanfpoorde. Bij zulk een akelig denkbeeld moet ons de pen uit de hand vallen , en elk wijsgeerig Christen mag zelve zien en zeggen : welken loop de Staatkundige dingen neemen , welke tooneelen er  Onze Regeeringen. 361 er, ter verwoestinge der Europeefche Vrijheid, en ter terugkeeringe tot de voorige Europeefche wreede en oorlogzugtige gefteldheid , zouden kunnen worden toebereid , zonden kunnen uitbreeken , wanneer onze geweldige Monarchen het Christendom haateden , en het daar heenen bragten, dat het de Godsdienst alleen van het flegte Volk wierd. Er is niets meer noodig , dan dit, en wel rasch zullen wij zoodanige Magten z?en ontftaan , welken , ten minfte in begeertens en inrigtingen , even zoo wreed zouden zijn , als de Oosterfchen, en even zoo affchuwelijk en wonderbaar , als die, welken men in Azïèn , tot fmaad en ramp der Mensch. heid , gewoon is , en heeft. Z5 DE  DE GEEST DER WETTEN, D e Overheid des alleronbepaaldften Staats in ons Europa begint het ontwerp haarer nieuwe wetten, op de volgende wijze : „ het 'Christendom beveelt ons, de een den anderen al dat goede te bewij- ,, zen , het gene in ons vermogen is : de „ wetten moeten geenszins het geluk ,van een eenig Mensch verminderen; integendeel zij moeten al„ les afweeren , wat dit geluk zou kunnen ftoo- „ ren ; en om dit oogmerk te bereiken , is ,, het noodig, het zoo even genoemd bevél van ,, den Godsdienst tot een rigtfnoer aanteneemen." Hier hebben wij den Geest der wetten, zoo als deze , in eenen Christelijken Staat, zijn moet, zal de Godsdienst in waarde zijn , en zoo moet hij zijn , zal het wijsgeerig Europa den Wetgever prijzen. Hier verdwijnt het treurig denkbeeld, dat de regeeringsform alleen bepaalt, wat wet zijn zal: integendeel hier hebben wij eenen vasteren grondflag van wetgeeving, volgends welken men, onder alle regeeringen, gelukkig kan leeven; —- ja hier vinden wij de edelfte zegepraal des Christendoms; dan alleen van dat Christendom , het gene zuiver en onvervalst is. Ik heb mij voorgenomen , niets te overdrijven, Ik weet, hoe zeer het, zelfs de beste zaaken, benadeelt , wanneer men, bij derzelver verdediging , zich,  De Gees der Wetten. 363 zieh , door geweld , of door list, eenig voordeel verzekeren wil. Wie zal ontkennen, dat Vorften, bezield met eenen ontwikkelenden geest , even zoo gedagt hebben, als de JNoordfche Keizerin, en als Wijsgeeren , met een Socratisch hart en gevoel, gedagt hebben ? (Jok is het, in het hellichtend plan der reden , mede ingellooten, wat de Mensch, in betrekking tot de Overheid, is, en wat de wetten hen verzekeren moeten. Dan het is eene geheele andere vraag, of men zich waarlijk aan dit.plan gehouden heeft, — .of de Wetgevers zich dit, tot eenen regel, hebben voorgefteld, — of dit zoo is erkend en gevoeld geworden, dat zeden en Staarsbeftek hebben moeten wijken, en dit denkbeeld integendeel het wezen, de gedaante, en den toon der wetgeevinge gewijzigd heeft; met één woord , of het de algemeene, en zich kenmerkende geest der wetten, geweest is? Het is zeer gemakkelijk, zich den oorfprong deiwetten , als een gevolg van de onderlinge overeen{temming, om één geheel uittemaaken , voorteftellen; dan wat is dit anders, dan zich eene waereld te fcheppen en te verbeelden , geheel ongelijk aan die , in welke wij leeven ? Eigenlijk is het, in de waereld , dus gelegen : een of ander veel vermogend Man bepaalde, wat recht zijn zoude, ■ 'of wanneer hij zich niet magtig genoeg gevoelde, noemde hij eene Godheid , welker infpraaken hij voorwendde optevolgen ; of het ging, gelijk met Solon , die belijden moest, dat hij den Atheneren, wel niet de beste wetten, maar de besten, welken zij draagen konden , gegeeven had. Solon was een redelijk man, was een Wijsgeer, en ijverig Patriot; dan  364 De Geest der Wetten. dan de vrije Atheners waren zeer veelen , en dus was derzelver vereenigde begeerte, derzelver grilligheid vermogender , dan de wil van Solon. Even gelijk de Wijsgeer, daar, waar een magtiger beveelt, zoms in het een of ander, welligt in het voornaamfte , moet toegeeven, om in een ander zijn oogmerk te bereiken , zoo is overal kennis en befchouwing geheel iets anders, dan bedrijf en toepasfing. Overal, waar men wetten gehad heeft, heeft men ook een denkbeeld gehad van rechten , tusfchen Overheid en Onderdaanen , tusfchen Mensch en Mensch ; het ftrekt zeker tot eer van God en der Menschheid , dat er een zedelijk gevoel, in ons, plaats heeft, het gene, zoo lang de gewoonte dit niet geheel overweldigd heeft, eene huivering in ons verwekt , wanneer wij geweld en onrecht zien, dan het is te gelijk waar , dat er wetten geweest zijn, en nog zijn, met welken het geweld en de ongerechtigheid zeer wel beftaan kunnen. Wat zijn wetten ? Wat is de geest der wetten ? Men geeft dezen woorden dikwils eene zeer eng beperkte betekening. De wetten zijn geenzins enkele bevelen , welken alleen het uitwendige der daaden bepaalen : zij zijn, zoo als de Rusfifche Vorftin te recht en Wijsgeerig aantoont , middelen, door welken verhinderd wordt, dat eeneenig mensch, in zijn geluk , geftoord of verkort worde. De geest der wetten is het hoofddenkbeeld , het gene de Wetgever heeft van waar geluk, en het plan , volgends het welk, het voor eenen iegelijken mogelijk gemaakt moet worden, aan dat geluk deel te krijgen. Van hier, dat het ambt van eenen Wet- gee-  De Geest der Wetten. 305 geever veel meer in zich behelst, dan alleen, om, voor eenen , of weinige dagen , eenige wetten te geeven : er behoort meer tot het zelve, dan eenige bijzondere werken voorteneemen; dan een plan van koophandel , eenig finantiebedrijf, of de verbetering van eenige rechtshandelingen. Den Staat zoo te beftuuren, dat dezelve, door Legers en Vlooten, fterk en geweldig zij, - de tegenwoordige tijden,' door kunften en weetenfchappen , op te luisteren - - woeftijnen in vrugtbaare velden te herfcheppe'n; dit alles zelfs is niet genoeg,, om den naam van'een voortreffelijk Wetgeever te verdienen, of waardig te zijn. Zeker behoort al dit opgenoemde mede^ tot de werkzaamheid en het ambt der Overheid eenes Staats , en hij, die deze bijzondere deelen des pligts zijner hooge roepinge , met een mannelijk hart, en met verftand, uitoeffent, verdient, buiten twijfel , lof; dan het is nog geheel iets anders zulk eenen geest te hebben, dat men het geheel overziet , — dat niemand, in den Staat , vergeeten wordt, en dat elk dat gene geniet, het gene hij, als Mensch , en als Burger , van de, het bewind voerende , Overheid te vorderen heeft. Bij zulk eene uitgeftrektheid wordt het denkbeeld van het ambt' eenes Wetgeevers eerst zoo groots, als het zijn mpet, wordt het eerst begrijpelijk, hoe er wel ligt tot geen ambt, tot beroep minder gelukkige en bekwaame mannen geboren worden, terwijl er integendeel veelen geboren worden, die nuttige Koningen en Vorften zijn, en nog meerder, dié eik hunne bijzondere Staatsbezigheid, in orde, 'brengen kunnen. Daar aan kan men weeten , of de Wet-  366 De Geest der Wetten. Wetgeever wijsgeerig gedagt , en gehandeld heeft, wanneer hij , gelijk gezegd is , het geheel overzag , —over dat gene, wat , voor den Onderdaan , waarlijk gelukkig is, juist oordeelde, en dan dit denkbeeld zich zei ven ,~ tot eene wet, maakte, zoo dat dit , het middenpunt wierd , waar in alle geboden zamenliepen , de beweegreden tot ge¬ hoorzaamheid , en zoo wel de verbindtenis, als de verklaaring der wetten uitmaakte. De goedheid van zijn werk kent men dan gemakkelijk aan de "eenheid van het plan , aap de overeen- en zamenftem- ming der deeling, en aan de zekere (trekking tot het groote doekinde. Als dan eerst' vinden wij geene ftrijdigheid tusfchen de bevelen, geene wonderfpreuken, geene onverklaarbaarheden , geene verlegenheid , en vooral dat niet , dat men , om de onvolmaaktheden te bedekken , de fchuld aan het lugtsgeftel, aan de Zeden; aan het Character des Volks , of aan de toevallige gebeurenisfen van den dag moet toefchfijven : juist het tegendeel , men wordt meester over de bijkoomende omftandigheden , en weet de kleinere beekjens te noodzaaken, het geweld der hoofdrivier te verfterken. Ontbreekt daar en tegen dit, wat zijn en blijven dan de wetten , bij derzelver onderlinge tegen ftrijdigheid , — bij dit heur voornaamst gebrek, dat de eene Onderdaan , ten nadeele van den anderen bevoordeeld wordt , en eindelijk bij derzelver korte duur¬ zaamheid , welke fteeds een bewijs oplevert, dat de Wetgeever niet verder , dan flegts eenige weinige dagen, vooruit zag?! Men kan nimmer te veel, tot roem van goede wetten, zeggen. Immers hoe  De Geest der Wetten. 367 hoe gewjgtig, hoe belangrijk voor de Menfchen zijn niet zulke wetten , welken gelukkig te wege brengen ,- (ik gebruik fteeds de woorden der Rusfifche Alleenheerfcheresfe ; wijl ik geene beteren kon uitdenken ,) dat een iegelijk den hoogst mogelijken trap van geluk en voorfpoed bereiken kan ?! En zijn niet de zulken ook zeer zeldzaam , die, met een fcherp en naauw ziend oog, het geheel zich voordellen en overzien ? Wat is toch anders de oorzaak , dat er zulke verbaazend groote verwisfelingen , op het Staatkundig toneel dezer Waereld hebben plaats gehad : nu eens ,• over kleine of ver- digte denkbeelden , dan eens tot bedroeving over de gevolgen der dwaasheden en der onweetendheid ; dan wederom, tot billijk ongenoe¬ gen , dat het, den zijn eigenbelang alleen beoo, genden , zoo vaak gelukte, eene wet te doen daar- ftellen , welke alleen hem bevoordeelde, en dan eens weder tot verbaazing over de onheilen welken onverftandige wetten , ,over de Volkeren gebragt hebben, daar dezen den weg, tot eene of andere omkeerende gebeurenis , baanden. Immers er zijn meer Staaten en Volkeren , door hunne eigene inwendige gebreken , dan wel door verovering , ten gronde gegaan : of, om naauwkeuriger te fpreeken, de Veroveraar kende het oogenblik van zwakheid, en bediende zich daar van. Men zegt zoo dikwils ftotitmoedig , maar te gelijk op een onzekeren grond , dat de wetgeeving , door aangenomene zeden, door de lugtftreek, door de ligchaamsgefteldheid , door de regeeringswijze , en wat dergelijke meer is, gewijzigd wordt. Ik zeg:  368 De Geest der Wetten. zeg : de wetten moeten billijk elke regeeringswijze goed maaken , en de Mensch is, wezenlijk, onder elke lugtftreek, dezelfde. Dan, ik voeg er, daar te boven , nog dit bij: waar de Mensch vergeeten, of niet genoeg geacht wordt, daar deugt de wetgeeving niet. Het is flegts eene kleinheid, dat men in Sparta den diefftal veroorloofde , en dat dezelve insgelijks in Egypten, onder zekere bepaalingen, wierd toegelaaten ; dan, dat het vaderlijk gezag, de vaderlijke magt , bij de Romeinen , geheel onbepaald was , zoo dat de kinderen weggedaan of verkogt wierden, dat er geene wetten en geene rechten voor de flaaven plaats hadden, dat, zelfs tot na de tijden van Konjlantijn , de Slaavinnen tot openlijken wellust verkogt , of tot bijzitten ge- kogt wierden , dat van de tijden van Lea en Rachel af aan, in het geheele Oosten, elke huwbaare Dogter, als een Koopmanfchap, ten voordeele des Vaders , wierd aangemerkt en gehandeld , dit zijn de grootfte wreed- en verfoeielijkheden; en hoe veele gewelddaadigheden tegens de Menschheid zouden wij nog kunnen bijbrengen ! Wat baatte het dus , dat men denkbeelden van recht en onrecht had , wanneer men dezen zoo zigtbaar aan eene zijde ftelde ?! En wat waaren deshalven de wetten anders , dan gevolgen van dat gene , het welk men reeds te vooren bepaald had , dat kracht zou hebben ?! Er had des zeer veel willekeurigs , zeer veel tegenftrijdigs , in deze wetten , plaats , wijl dezelve , alleen naar grilligheden , driften, en oude , maar verderfelijke gewoonten , waren ingerigt. En zoo moest het zeker zijn , wanneer men geen  De Geest der Wetten. 5g9 geen onfchendbaar rigtfnoer voor zich had , noch zich aan het waare , en , voor eiken tijd en elke plaats, gefchikte denkbeeld van dat, wat de Mensch is, en welken deszelfs rechten zijn, maar veel meer aan omftandigheden , die voor dezen , maar niet voor genen oord voegzaam waren , en aan eigen gemaakte betrekkingen en verbintenisfen hield Zeker hebben oude zeden, het Character des Volks de Regeeringswijze , of het aangenomene Staatsplan de wetten bepaald; dan juist daar over klaagde men; wijl de wetten de gebreken veranderen, het onvoegzame verbeteren , en der menschheid den weg , ter verkrijging van haare rechten; en ter be reiking haarer beftemming, baanen en gemakkelijk maaken moesten. En van dezen eisch kan ik geheel niet afgaan : ik maak mij een verheven denkbeeld van de wetgeeving , indien deze anders in alle .opzigten , de beoordeeling der reden zal kunnen doorftaan. Welk middel heeft men, om het willekeurige in de wetgeeving voortekomen ? en wat is het zeker fte en gefchiktfte, om te maaken, dat de denkbeelden , van het gene den mensch toekoomt , hunne waarde heilig behouden , en in achting blijven * Men heeft dikwils genoeg gezegd , dat het een ongeluk voor de Waereld is, wanneer de Godsdienst m de Staatkunde , wordt ingemengd ; dan me-i moet dit gezegde nauwkeuriger bepaalen. Verftaat men daar door, dat het een ongeluk is, wanneer Orakels, Waarzeggers en Priesters zich, door de Grooten , ftemmen lieten , en de grillen, boosheden en kunsterarijen der laatften , als heilige  37o De Geest der Wetten. Godsdiensteszaaken wierden aangezien ? Wil men zeggen , dat hét een ongeluk was, wanneer de Wergeevets te gelijk de opperfte Priesters waren , en dus alles, wat zij flegts wilden, tot Godsdienstbevelen maaken konden? Of wil men, dat het een ongeluk is , wanneer dat gene, wat men Godsdienstpligten noemt, tegens het welzijn van den Staat inloopt; zoo als , bij voorbeeld, dat Konstantijn , en de nog zwakkere , op hem volgende , Keizeren , den ongehuwden Staat aanpreezen, en aandrongen, en de Geestelijkheid, van haar aandeel aan de lasten van den Staat, vrijlieten; of dat de Bisfchop eene eigene rechtbank had, van welker uitfpraak men zich op niemand beroepen'konde; — of dat Monniken , Dervifchen en Bonzen zoo talrijk wierden, dat zij geheele legers uitmaakten ? Verftaat men er dit door, wie zou dan ontkennen, dat dit een ongeluk is ? Dan, aan de andere zijde, blijft het egter waar, dat, wanneer de Godsdienst geenen invloed heeft op de Staatkunde , de Regeerings , zoo wel als de burgerlijke Wetten, als dan , even zoo wispeltuurig zijn , en even zoo afwisfelende, als de grilligheden der Grooten, of als de gebeurenisfen , welken dagelijks de eene de andere aflosfen. Het is zeer goed , wanneer de Reden den Wetgeever , tot eenen regel, is; dan wat vraagt gelukkig geweld naar reden ? ! Men kan de zaak zeer eenvouwig maaken , en vraagen : wat werkt het fterkst op den Mensch , wie hij ook zij, Koning of Slaaf, dat een denkbeeld wordt voorgefteld , als,- door nafpooring , uit de Natuur , en den zamenhang der dingen , afgeleid ; of  De Geest der Wetten. 37r of dat het, als een heilig Godsdienstesbevel, eenvouwig zamengefteld , verftandig en toereikende op de Majefteit van den erkenden Opperheer gegrond, en dus met de meeste kracht verplichtende , wordt voorgedraagen ? Meer dan eens heb ik, in het voorgaande , gezegd , dat ik een' onwèerfpreekelijk bewijs , voor de waarheid van het Christendom, daar in vind , dat hetzelve, der zaaken in de Waereld, dien loop geeft , welke het meest, tot heil der menfchen, ftrekt. Wanneer het nu duidelijk is, dat het zelve dit waarlijk gedaan heeft, dan is het immers ook billijk , dat dit erkend, en dat hij , die het tegendeel beweeren en bewijzen wil, tegengefproken worde. Gelijk nu, in andere gevallen, dat gene , wat de reden gewenscht , en, als waarfchijnelijk , aangezien heeft, door het Christendom, in zekere en duidelijke denkbeelden, veranderd is even zoo is ook, in betrekkinge tot de wetten,'dat gene , wat de Menfchen , ten wettigen rigtfno'ere verlangden, tot duidelijke en ftellige Godsbevelen geworden ; en deze bevelen zijn , door zulk eene' wettigende bekrachtiging, bevestigd,'dat niemand, zonder het groötfte gevaar, dezelven kan overtreeden. Ik kan hier de gefchiedenis der wetten niet doorloopen; ook is dit onnodig, en het is mij genoeg, wanneer ik flegts aantoon, hoe de geest der wetten is, en zijn moet, wanneer men het Christendom aanneemt. Alles vloeit voord uit, en ftaat in verband, met het denkbeeld van de zekerheid der onfterfelijkheid , en dier Vierfchaar, voor welke alle Menfchen , zonder eenige uitzondering, verfchij- nen zullen , verfchijnen met volkoomene be- ht S wust-  37a De Geest der Wetten. wustheid hunner voorige bedrijven , en in hunnen eigenen en geheeien perzoon , zoodanig, dat het volkoomen dezelfde is, die , in dit leven , werkzaam is, en die, na dit leven, in de eeuwigheid, ondervindt , hoe gefchikt, of ongefchikt hij , door de gefteldheid van zijn hart en zijnes Characters, geworden is , om , in eene onafgebrokene orde , tot het genot van het grootfte heil, en, door de daadelijke omwenteling in den dood, tot grootere volmaking overtegaan. Ook is het zeer duidelijk, dat dit denkbeeld , daar , waar het wordt aangenomen , in het bijzonder de openlijke daaden wijzigen moet ; allermeest egter de zulken , aan welken eene meenigte van menfchen aandeel neemt, en die gevolgelijk , door deze menigte, beoordeeld worden : maar is er eene daad , een bedrijf, op welke deze befchrijving toepasfelijk is , het is de Wetgeeving. ■: Het gene bij de wetten allereerst in aanmerking koomt , is , de beweegreden tot gehoorzaamheid jegens dezelven, en de voornaamfte grondflag van derzelver wettigheid , en verbindende kracht. Beweegredenen moeten er zijn , en de Onderdaanen, de gehoorzaamenden vorderen dezen, zullen zij gelooven kunnen , dat men hen , als menfchen, behandelt. De tegenbedenking, dat de gemeene man onbedagtzaam , en zonder nadenken handelt, doet niets af. Immers, voor eerst, de gemeene man is geenzins zoo traag , zoo werktuiglijk en ongevoelig handelende , als men dikwils gelooft en zegt: en, ten anderen , het waare al eens zoo , dat de gemeene man niet onderzoekt, dan nog moeten de wet-  mm De Geest der Wetten. 373 wetten,^clen toets, ook der meer Verlichten, kunnen doorftaan ; wijl zij ook deze meer Verlichten verplichten. Maar waar vinden wij nu eene beweegreden tot gehoorzaamheid, welke zoo fterk is, zoo waardig om opgevolgd te worden , als die, welken het Christendom aan de band geeft, daar dit, zoo wel den wetgeevenden Vorst , als den geringften Onderdaan , voor den rechterftoel van den eenigen Opperheer, roept en fielt ?! Een woord tot u , Deenfche Onderdaan! die gij, onder uwe Christelijke Koningen , zulk eene veilige en zekere befcherming geniet! hoe zoudt gij gefield zijn, wanneer gij gelooven kondet, dat er geene Godsdienstgeboden voor de Vorften waren , welken hun bevalen , zoo te regeeren, dat God, daarin, genoegen konde neemen, en gij dan uwe Koningen hoorder zeggen : (zoo als, het hun dan vrij ftaat, en zij, op de eerfte bladzijde van het Wetboek, o'ok daal ..delijk doen) dat zij, alleen naar hunnen wil, naar liun welgevallen , wetten geeven , en wederom affchaffen , en , wanneer zij het goedvinden , van de gehoorzaamheid aan dezelven , ontdaan kunnen ? dan er ftaat terftond bij, dat alles, naar het woord van God , moet worden ingerigt', en dat God de Opperfle en voornaamfte Rechter is. Steeds ging het goed , onder onze Christelijke Koningen , welken gaarne erkenden, dat zij , met ons, medeonderdaanen zijn , in dien grooten Staat, in welken God, op den Rechterftoel , zit, en bij wien, en waar, het dus alleen in aanmerking koomt, hoe een iegelijk van ons , zich-, als mensch, gedraagen heeft. .Op deze wijze regelt dan het Christendom Aa 3 de  374 De Geest der Wetten, de Staatkundige wetten ; en de anderen, de eigenlijke burgerlijken, worden wederom, door de Staatkundigen , gewijzigd. Wij hebben geen waar Jus in perfonatn , ten minfte geen dominium ; en waar is dit , buiten den omtrek van het Christendom , ooit zoo geweest ?! Wij hebben het verftandigfte Jus in rem , daarom , wijl wij het denkbeeld hebben van eenen allesregeerenden God , en van deszelfs huishouding, volgends welke , de, met eene denkende , fteeds voordduurende , en , voor eene altijd toeneemende ontwikkeling, vatbaare ziel, begaafde Mensch gefchikt is, om een heerlijk aandeel van gelukzaligheid te ontfangen en te genieten, offchoon hij, in dit tijdperk van zijn aanzijn, onder zwaare lasten gebukt gaat , of nog zeer verre, in de loopbaan ten agteren fchijnt. Wij hebben de eeuvouwigfte , maar te gelijk de fterkfte drangreden , om beloften , verbindtenisfen en verhandelingen getrouw te vervullen , en heilig te houden ; wijl wij gelooven: God ziet alles , en Hij vordert zuivere en eenvouwige- zedenlijkheid des harten. Wij gelooven en belijden openlijk, dat wij allen broeders zijn ; wijl wij éénen gemeenfchappelijken oorfprong hebben', broeders verbonden door ééne , naar een vast plan , gemeenfchappelijke heftemming. De waare fteun der gezelligheid , 'de billijkheid , buiten welke geen Wetgever eenig bevel verordenen kan , wordt ons wederom eene onverbrekelijke pligt, wijl God ons hart ziet, en dit hart , ook aan geene zijde des grafs-, ons bijblijft. Heilig , zelfs tot beangftiging , is de eed; wijl de God der Natuure, en des donders een getui-  De Geest der Wetten. 375 tuige is van onze gelofte. En wat kan er niet van ons halsrecht gezegd worden , wanneer dit zoo is ingerigt, dat de Godsdienst het veroordeelen kan?! Het moet den Mensch en den Misdaadiger onderfcheiden , zagt en toegeevende zijn jegens ge¬ nen , en alleen dezen veroordeelen, zoo dat het duidelijk , alleen ten nutte van anderen is ingerigt. Hier heeft geene wraak , geen haat, geene verachting der menschheid, geene wreedheid, geene marteling , maar alleen voorzorg voor het welzijn der Maatfchappije , en medelijden met de ongelukkigen, welken deze beledigden , plaats. Zoo ras zij de eifchen der maatfchappije bevredigd hebben , worden zij wederom even zoo volkoomen , als menfchen , erkend , als ergends iemand; wijl men weet, en gelooft, dat er een aanzijn , en een rechterftoel is, aan gene zijde van het fchavot. Wilde ik fchilderen , om fchrik te verwekken , hoe veel zou hier dan niet te zeggen zijn , van de Oosterfche doodftraffen, en die der oude Volkeren, bij welken men, niet flegts , door de uitgezogtfte en kunstigfte folteringen , martelde, en martelt, maar de beklaagenswaardige Mensch ook geheel en al, door het ganfche menfchelijke geflagt, verlaaten wierd, en er, zelfs geen fchijn , overbleef, dat men aan iets anders dagt , dan alleen aan het ligchaam, het gene aan het fpit, of op den houtftapel verbrand wierd! Is het mogelijk , dat men den Misdaadiger wil ten doode brengen, zonder hem eenen Leeraar of Trooster te vergunnen ? Weinig, ja zeer weinig verftaan zij van de zielskunde , die niet doorzien , noch erkennen , dat één denkbeeld, in het hart verwekt, Aa 4 eene  S7<5 De Geest der Wetten. eene voordduurende reeks van denkbeelden te wege brengen , en , daar door , de oorzaak eener veranderde wijziging van het geheele verftandige Wezen worden kan. Dan het is hier de plaats niet, om dit te ontwikkelen , en ik keer dus , tot mijn onderwerp , terug. Het is zeker mogelijk, dat de belijders van het Christendom , ten opzigte van de hier bijgebragre gevolgen .en werkingen deszelfs , lijnregt met den geest des Chrisfendoms ftrijdig handelen ; dan wij fpreeken hier juist en alleen van dezen geest; en wat raakt het dan den Godsdienst, dat deszelfs bevelen, offchoon klaar en duidelijk, egter niet opgevolgd , noch gehoorzaamd worden. Daar te boven is het zeker, dat, zoo ras de Godsdienst tot deszelfs zuiverheid was teruggebragt, men, bij de doodftrafi'en, de menfchelijkheid heeft, in het oog , gehouden. Zoo is het thans in ons Europa, alleen daar uitgezonderd , waar misfchien de Geestdrijverij , eenen korten tijd, woeden mag; dan het is ook de Hervorming , en de , door dezelve, te wege gebragte geest van Wijsgeerte, alleen, welke het Christendom , tot deszelfs zuiverheid gebragt heeft, en , daar door , kan men eene volkomene overwinning over deszelfs beftrijders behaalen; wijl het duidelijk is , hoe zeer dit Christendom , van pausdom , bijgeloof, en geestdrijverij onderfcheiden is. Waar zag men ooit , dat de Wetten even Weldaadig tegens eenen iegelijken in den Staat waren, of den Menfchen onder eikanderen dezelfde waarde, dezelfde rechten gaven ? Sparta had niet flegts haare Helooten , en Romen haare Slaaven; maar men vond  , De Geest der Wetten. 377 vond hier ook de Barbaaren, aan welken men waande , niets fchuldig te zijn. De Franken verachtten den Galliër, en de Deenen den Engelander. Zeer gering.was het, waar mede de doodflag geboet wierd , en de mensch wierd, op eenen zeer laagen prijs, gefchat. Van welk aanbelang is de Jood, is de Christen daar, waar Mohamed vereerd wordt?ï Ik kan niet begrijpen , dat eere wetgeeving edel zijn , of de hoogachting der Reden en der Wijsgeerte verdienen kan , wanneer dezelve geen acht geeft op den mensch , noch dezen, in eene hooge waarde , houdt. Immers wat is dezelve , zonder dit , anders , dan het gevolg en de fteun van liefdeloos eigenbelang en fchandelijke trotsheid, dan de overeenftemming van eenige weinigen , of het bevél van éénen Geweldenaar , het gene ,' ten fpijte der Reden , der menschheid, der zedelijkheid , en des plans van onzen gemeenfchappelijken Opperheer , bepaalt , wat recht heeten zal ? Dan ik heb reeds meermaalen getoond, dat het Christendom den mensch , duidelijker , en op betere en fterkere gronden , dan ergends eecig ander Stelzel op zijne waarde fcbat , en de geringe piaatslijkê belangen , zoo als billijk is , aan de groote bedoeling , den mensch gelukkig te maaken , en te veradelen , onderwerpt; en ik weet dus niets dat den geest der Wetten zoo zou kunnen regelen m vormen , als het Christendom dit doen kan. Aa 5 DE  DE ZEDEN. W^elk een trotsch onderwerp, en welk eene aanleiding tot blijdfchap over het geluk , waar voor ons geflagt berekend is ; maar ook te gelijk van fmarten over al dat onheil, het gene het zich zelf berokkenen kan , al , naar maate , het van zijne vrijheid gebruik maakt ! Wat zijn zeden? Er zijn Staats , en er zijn huislijke zeden ; de zulken , naamelijk, welken elk-, in zijnen kring, beöeffent. Beide zoorten liaan , in eene nauwe betrekking en verband , tot eikanderen, en de eene kan niet ten verderve overhellen, zonder dat de andere dezelfde rigting volge. Wat zijn zeden ? De wetten in eenen Staat regelen de uitwendige zigtbaare form der daaden : verder kan zich derzelver eisch niet uitftrekken. Daar te boven, zijn alleen zulke daaden, door welken het recht van het algemeen , of van dezen of genen bijzonderen perzoon merkelijk kan benadeeld worden, het voorwerp der Wetten. Met de driften en neigingen der ziele, met de veele kleine bijzonderheden van ons gedrag, welken niet onmiddelijk het recht van den Medeburger betreffen, bemoeit zich integendeel de Wet geenzins. Zoo moet het ook zijn , deels , wijl de grond van het hart verborgen is ;. deels , wijl de Mensch ook vrij wil zijn , in zulke gevallen , in welken hij , over zijn- eigendom alleen , waar onder hij zijue eer, zij-  De Zeden. 370 zijne gezondheid , en zijne goederen rekent, befchikt en beflist., Hoe meer ftaatkundige Vrijheid, hoe meer zeden ; dat is, met andere woorden, hoe meer ftaatkundige Vrijheid , hoe meer zulke daaden , welken, alleen door de gewoonte, en geenzins naar de Wetten der Overheid , als fchoon en edel , of ook als het tegendeel erkend worden. Men kan ook zeggen, dat het der Wetten niet toekoomt , te beflisfen over het edele en fchoone, maar alleen over het gene billijk is en geene ftraf verdient. De Menfchen zijn dus, in betrekking tot die veele wijzen van doen, welken, door het woord Zeden, bepaald worden , -zich zeiven , tot eene wet; en dus koomt het daar op aan , wat zij zeiven gelooven , dat zulk een wezen, als wij zijn, betaamt, toekoomt , en nuttig is. Zoo moet het denkbeeld van zeden bepaald worden , wanneer men , in behoorlijk verband en zamenhang, er over redenkavelen , en onderzoeken wil, hoe tijden , en Volkeren , al naar dat de zeden gefteld waren, gelukkig en achtbaar wierden. Ook moet dit denkbeeld noodzaakelijk zoo voorgefteld en begreepen worden, wanneer het in de befchouwing der zeden , noodwendig voorkoomende onderwerp, de weelde, (luxus) naamelijk , wijsgeerig , en duidelijk zal verklaard worden. In het gedrag der menfchen is iets , het gene , als 't ware , werktuiglijk is , en niet eigen lijk tot het verftand behoort. Men handelt, zonder te weeten , waarom , en er heeft ook , in dit gedeelte van het gedrag, bijna geen waarom plaats{ dit zijn de gebruiken , de gewoonten. De Wilde kerft en fnijdt teekens in zijn vel , befchildert zijn lig-  38o De Zeden. ligchaam , en omhangt zich met glasfcherven ; — cie Oosterling zit op den vlakken grond: hier groet men , door neder te knielen , * ginds, door zich , met het aangezicht, tegens de Aarde , te werpen , elders , door de hand , op de borst , te leggen : dit alles heeft weinig ver- ' band met verftand en denkbeelden : het zijn woorden en gebaarden , welken niets beteekenen, en men vindt , bij de verlichtfte Volkeren, dergelijke gebruiken , welken , vergeleeken met de aangenomene denkbeelden , dezen lijnregt tegen fpreeken. Dan deze vreemdigheid koomt daar van daan, dat deze gebruiken onberedeneerd plaats grijpen , en, gelijk gezegd is , in geen verband ftaan met denkbeelden en verftand. Qnwijsgeerige Reizigers houden zich het meest , bij deze kleine , in het oog vallende , verfchijnzelen , op. Onwijsgeerige Vorften doen het zelfde , en ftellen er een merkelijk belang is , wanneer zij deze gebruiken vei anderen kunnen. Dan wat wordt hier door gewonnen ? Zeker niets, ten ware men bijzondere beweegrede, nen had , zoo als Peter , toen hij de lange kleederen deed affnijde n , en de Mcintfchuërs, toen zij de Chineezen noodzaakten, hun haair, op de Tartaarfche wijze , te fnijden. De Zeden , daar en tegen, zijn met denkbeelden en denkwijzen verbonden , en hebben invloed op de vorming van het Characler, en op de gefteldheid van het gedrag. De uitdrukking , bij welke men de zeden der Volkeren de zedelijkheid der Volkeren noemt , is zeer juist. Immers dezen toonen , zoo als reeds is aangemerkt , wat men als fchoon en veredelende erkent;  De Zeden. 381 kent; dan dezen moeten ook toonen, hoe het hart gefield is, en , naar welke beweeggronden , men handelt ; en, eerst dan ook , kan men, door vergelijking der zeden van onderfcheidene tijden en Volkeren , dezen tijden en Volkeren dien rang, onder eikanderen , aanwijzen , welken zij verdienen. In dit opzigt is het niet genoeg te weeten , hoe zagt en aangenaam , in taal en houding , hoe fierlijk in kleeding en in gebaarden , hoe befchaafd in den omgang, de menfchen, in deze of gene plaats, of op eenen zekeren tijd , geweest zijn, hoe nauwkeurig en wel zij , bij hunne maaltijden , bediend wierden , welke pragtige gebouwen zij hadden : dit alles toont ons geenszins het hart , geenzins het Charaéter, den grond der daaden, de zedelijkheid , noch de waare en echte zeden. Met alle hunne welleevendheid en Atheenfche befchaafdheid waren de Atheeners egter een Volk , het gene weinig achting verdiende; en wanneer men hen, van geene andere zijde, dan van die hunner gemanierdheid , heeft leeren kennen, dan kent men hen geheel niet. Het is dus geheel iets anders , wijsgeerig te onderzoeken , wat den Menfche betaamelijk is, en wat hem kenfchetst; geheel iets anders, hem , flegts van ééne zijde , te befchouwen, zich aan één voorwerp te hegten, de gefchiedenis, op eene romaneske wijze, belangrijk te maaken, en alles alleen daar in te doen beftaan, hoe ver de menfchen het bragten, in zich zeiven gelukkig te fchatteu , door de verwijfde , en alleen zinnelijke gewaarwordingen dezes levens. Men kan, hier bij, ook nog een ander oogmerk hebben, dit, naamelijk, dat  382 De Zeden. dat men, naar de wijze van Voltaire , het voorftel van een verhevener en waarachtiger goed , dan het Epicurifche , als een gevolg van zwaarmoedigheid en bijgeloof tragt te doen voorkoomen ; en dan , dit fpreekt van zelf, is Anakreön de voornaamfte en eerfte wijze , en men bekommert zich over geene andere reden, .wanneer men flegts weet, hoe men , in die tijden , op welken men het oog heeft, gebeuzeld , en hoe aangenaam en lekker men , in dezelven , geleefd heeft. De zeden zijn dat gedeelte onzer handelwijze, het gene de wetten niet hebben kunnen, noch willen bepaalen. Men kan , in zekeren zin, zeggen, dat het gantfche gedrag der Vorften , en alle derzelver daaden , tot het ftuk der zeden , behooren. Immers hoe weinigen zijn niet de Staatswetten, en vooral, hoe gemakkelijk kan" niet de Vorst daar, waar dezen ook plaats hebben, zich boven dezelven verheffen ?! Ik heb reeds , over de regeeringsformen , gefproken ; dan wie zou het mij, ten kwaade , willen duiden , dat ik hier er nog een enkel woord bijvoege , daar de ftof dit medebrengt, en het onderwerp, voor eenen iegelijken , zoo belangrijk is? Voor het tijdperk des Christendoms, vond men geenen Staat van eenig aanbelang, of van eenige uitgeftrektheid , in welken men niet gezien heeft, hoe de zaaken, of tot het Despotismus, of tot eene wreede en woeste regeeringsloosheid, hebben overgeheld; en daarentegen is de zagtheid dezer Staatszeden allerduidelijkst zigtbaar en algemeen, in ons Europa , het gene egter het Vaderland der eigenlijke Barbaaren was. Europa was geenzins het land  De Zeden, 383 land der Wijsgeeren , en, over het geheel, had de Waereld , juist in die eeuwen, in welken de Wijsgeeren der oudheid leefden , de wanfchapenfte, en op Despotismus gevestigde Staaten. Slegts, in enkele kleine Gemeenebesten, vond de Vrijheid eenige toevlugt, en , zelfs in deze Gemeenebesten , gedoogde men de Slaavernij, dan daar deze gedoogd wordt, daar hebben wreede en harde zeden plaats,— • daar vergeet men den mensch, - en oogt men, met eenenEnthufiastifchen hoogmoed, alleen op den burger van zulk eene plaats. Hier op verdweenen de Wijsgeeren, en toen was het, dat onze Regeeringen zich zoo vormden, zoo als dezelven thands onderons zijn. Bij de Hiërarchie, bij de Kruisvaarten, zelfs bij de Hervorming was het Christendom het waare verzagtmiddel, zoo dat de menfchen het waare en nuttige bereikten, offchoon de driften hem, zoo als zomwijlen , langs wegen van overdreevene fchikkingen , en daar uit omftaande waare onheilen henenvoerde. Een iegelijk, die de tijden, in welken, Romen viel, en Europa dus haare gedaante kreeg,' wijsgeerig doorgeloopen is, zegge ons, wat er ge' beurd zou zijn , indien er geen Christendom hadde plaats gehad. Of de Duitfchers en andere Volkeren zouden meester geworden, en, dus doende, in hunnen ouden toeftand , gebleeven zijn; 0f de Troon des Keizers zou onaangeroerd gebleeven, en, daar door , de Regeering zoo Oostersch geworden zijn, als dezelve reeds, onder Konstantijn, aanvong te zijn, en naderhand fteeds meer en meer geworden is , terwijl dezelve vergezeld ging, met den geheelen toeftel van gefneedenen , onderdespooten , ver-  3H De Zeden. verbeurdverklaaringen der goederen , en alles , wat verder de verachting der Volkeren aankondigt: of, had er geen Christendom geweest, wat zon er dan nier , onder eenen , in zijn hart , en door zijne gefteldheid , wreeden en bijgeloovigen , en te gelijk het Heidendom , en deszelfs verborgenheden en Godfpraaken vereerenden en bevorderenden JuLiaAN , hebben kunnen plaats hebben ?! Het is duidelijk , dat de omwentelingen in den • ftaatkundigen toeftand van Europa , in verband, ftaan , met dat gene , wat voorafgegaan was , en dat dezen eerst , op dat oogenblik , tot rijpheid kwamen, wanneer alle gelukkige oorzaaken zamenliepen, en overeenftemden. Wij vinden hier, niet een fchielijk en onvoorbereid wonderwerk, maar eene geregeld voordgaande werking der Godheid;' terwijl derzelver gelukkige uitflag duidelijk aantoont, dat zij dezen naam verdient. Ik heb geenszins getragt , om , door legenden, door partijdig verzonnene anecdoten , of door bijgeloof, het gene zoo gaarne overal wonderwerken vinden wil, de goedkeuring van minder denkende leezers listig te bekruipen. Konstanïijn gedrongen door de heiden, fche partij , en genoodzaakt zich zeiven eene andere te bezorgen , kon misfchien vermoeden , dat zijn troon zou bevestigd en verfterkt worden , wanneer hij een Christen wierd , offchoon het egter fchijnt , dat hij , in eenen ftaatkundigen zin, ook anders zou hebben kunnen befluiten; de Kruisvaarders zogten mogelijk geluk en rijken buit; bij de Hervorming hebben misfchien de geestelijke goederen veele Vorften , en de vrijheid, om te mogen  De Zeden, 1 ^85 gen trouwen welligt de Pa. sieren aflceerig gemaakt van het Pausdom; — de trotsheid van Filippus den tweeden , en de vrees van Europa , voor deszelfs onderneemenden aarr, hebben, mogelijk, aan Holland de Vrijheid bezorgd ; en zoo zouden wij alle de eeuwen kunnen dpprlpopen ; dan , niettegenftaande dit alles , blijft dit toch egte'r duidelijk eene werking van het Christendom in Europa , dat het de Volkeren bedaarde , wanneer zij uit de hitte der omwentelingen kwamen, en, daar door, te wege bragt, dat deze omwentelingen niet ten verderve ftrekten, maar integendeel, de eene na de andere , frappen wierden ter daarfcelling, bevoordering en bevestiging van eenen meer gelukkigen, redelijken, en edelen toeftand. Men moest bij de vergelijking van oudere en laatere tijden, in overweeging neemen , althands niet zoo geheel vergeeten , welk eenen invloed het, op de zeden der Regeeringe , had , wanneer Epicurus te Romen de Wijsgeer van den dag wierd. Reeds onder Augustus verfpreidde zich het bederf, met geweld, wijd en zijd ; en , daar er voor de Vorften 'flegis ééne fchrede is, van de overmaaiige trotsheid, en ecn al te verwijfd leven , eerst tot verachting der reeds flaafsch knielenden , en vervolgends , wanneer men reeds gewoon is, geenen tegenftand te vinden, tot wreedheid , daar gebeurde het ook , dat een Tikeiuus , reeds in de da^en van Augustus , gevormd wierd, om zich in den wellust, en de weelde te baaden ; maar ook te gelijk , om te moorden, en te vergiftigen. Nauwlijks zal men , in de gefebieris, eene affchuwelijker rei van aanhoudender i raI- Deel. Bb we.  386 De Zeden. welen, dan die der eerfte Keizeren , kunnen aantreffen. De rampen duurden lang genoeg , en alleen dan , wanneer , tot, offchoon fnel voorbij ijlend , geluk des Menschdoms , eenige Stoïcijnen den troon beklommen , wierd het beter. Zoo was het, onder den Wijzen, de zuivere en ftrenge zeden beö.ffenenden Nerva , onder den vêrhevendenkenden , en, zoo als Vorften betaamt, pragtigen Trajanus^, onder den onderneemenden Hadrianus , eiï^deii deugdzaamen Antoninus; dan geen van dezan was ook een leerling van Epicurds, allen waren zij het van Zeno. Hier koomt mij de mannelijke , de , in het harnas , grijs gewordene Hendrik de vierde hoogst levendig voor den geest, daar hij, met het hem zoo zeer eigen warm gevoel, omtrent de handhaaving van het Edict van Nantes, tot het Parlement zegt : „ ik, een Koning, moet „ de Herder van het Volk zijn , en zou ik dan „ bloed willen zien ftroomen?! neen! maar, door „ goedheid, wil ik allen bij eikanderen , en onder „ eikanderen vereenigen. Eenen vrede , eene ver,, eeniging, zoo aangenaam, zoo liefderijk, als een „ huwelijk , wil ik met Frankrijk aangaan, en dit „ kan niet gefchieden, dan door bekrachtiging van „ dit Edict." Hendrik de vierde was te groot, te edel , om te veinzen , of om te raazen. Dan welk een hart! welk een gevoel! en welke regeeringszeden ! Hoe fchoon , hoe aangenaam is hier de heldenmoed , door den Godsdienst, gewijzigd ! Dan voor dezen Godsdienst was het hart van dezen voortreffelijken man en Koning, met de edelfte hoogachting, geheel vervuld. Het is waar, en even  De Zeden. évën 200 beklagenswaardig, als waar, er Hebben Christenen onwaardigiijk, op den-Troon, gezetendan , met dit alles egter zal men zien dat de Godsdienst nog fteeds den roem wegdraagt , wanneer men zich eene geheele rei Christelijke Alleenheersers voorftelt, met deze een gelijk aantal onchnstehjken vergelijkt , en dan de gefteldheid van derzelver gedrag, en de uitwerking daar van , op den toeftand der Waereld , over het geheel berekent. De gefchiedenis der Roomfche Keizeren, welke meer dan duizend Jaaren bevat, toont ons niets, dan de drie Otto's, welken op eikanderen volgden' en men denke flegts na , welke Vorften de Zoonen der zoo merkwaardige Keizers Konstantijn Valentinianus, en Thbodosids , waarfchijnelijk zouden geworden zijn , indien zij den Christelijken Godsdienst niet gehad hadden , weiken zij 0f vreezen , of gehoorzaamen moesten. Het is mogelijk , dat men ons, als eene bedenking hier tegens, op de ongelukkige tijden , de tijden van moord , vergiftiging , en verwoesting, in Italiën, in de vijftiende en zestiende eeuwen, wijzen zal; dan men moet hier bijvoegen, dat dit de tijden van Alexander den zesden , JULius den tweeden , en Leo den tienden waren. Het Christendom was daar zoo goed als verdweenen; dan hier was het ook, dat het zelve wederom ontftooken , en den menfchen medegedeeld wierd. Nu ten befluite. Wat kan een Vorst , eene Overheid daar beginnen, waar men , volgends de leer van het Christendom , ftellig weet , dat de Vorst eenmaal, zonder kroon, en alleen als Mensch, Bb 2 voor  38* De Zeden. voor den grooten Rechterftoel ftaan zal?! Het hart laat zich verrasfen , de verleidingen omringen den Magtigen , van zijne jeugd aan , zoo dat de ziel, maar al te vroeg, van de waarheid, en de natuur wordt afgewend, zelden treft hen de te- genfpoed, en zeldzaam hebben zij, in de eenzaamheid , de waare fchool der wijsheid, tijd, om dat gene te verbeteren , wat de vleiende huichelaar bedorven had , de Vorst kan, als tot bedwelming toe , door trotsheid en wellust , zijn ingenomen ; als een blinde kan hij zich laaten leiden, en zijne verhevene roeping , den adeldom des Konings vergeeten ; ja hij kan , een tijdlang, de fchrik der waereld zijn : dan gebeurt dit , dan nog is het er flegts één , en deze moet , niet flegts het oordeel van zijn eigen gewisfe , maar ook van die allen, die, onder zijne wreede of verwijfde regeering , leeven, ondergaan en dulden , en, offchoon hij gerust en te vreede daar heen fluimen , klinkt egter het gerugt zijner fchande door geheel Europa ! Hoe veel verfchilt dit van, het recht der Erfgenamen te verachten , en te onderdrukken! — . hoe veel van , niets bij den Troon te zien , dan enkel fidderende flaaven , die niet weeten wat het is , zich zeiven te befchouwen als Mensch, als menfchen van den zelfden gemeenfchappelijken God en Vader, en met den Vorst, in betrekking, ftaande ! hoe veel van , eene rei, op eikanderen volgende , Despooten , bij welke niemand het oog durft opilann , wanneer een , derzelver den Troon verlaat; wijl er geen vooruitzigt is, op verbetering, en het hoog verraad is, te gelooven , dat het beter  Be Zeden. 3Sg ter zijn moest !! Het is zeer goed , wanneer men tegenwerpt , dat elk Europeer dat gene, wat ik hier zeg, weet en gevoelt ; wijl het juist alleen dit is, het gene ik beoogde, en tragtte te verkrijgen. Alleen vraag ik dan : wat is het , het gene de algemeenheid dezer denkwijze , dezer neiging tot vrijheid te wege brengt? In het oog onzes Godsdienstles., zijn wij allen, wie wij ook zijn, menfchen, en daarom beveelt deze den koningen niet afzonderlijk, dat zij, als menfchen, handelen moeten. Het geheele ftelzel wijst daar heenen ; het gehèele ftelzel is fterk verbindende , krachtig overtuigende, en verfchrikkendc : en , alleen daar in, is de troost van eenen Geweldenaar gelegen, dat hij, ware het mogelijk, het zoo ver brenge , dat hij het geheele ftelzel voor een verdigtzel houde. Zeker kan een Koning wel een Onchristen worden; dit is zijn ongeluk , en het kan een wee voor zijne onderdaanen zijn ; dan hoe gelukkig is integendeel hij, en zijne Onderdaanen , wanneer het bevél , elk, overeenkoomende zijnen oorfprong, als eenen Broeder , als eenen medewandelaar naar het zelfde doel, als misfchien eenmaal eenen befchuldigcr, te erkennen , wanneer dit bevél , als eene eeu¬ wige waarheid , en als een regel, die, niet zonder het fchrikkelijkst gevaar kan overtreeden worden , in het oor der Vorsten klinkt, en zijne geheele ziel vervult ! Dan zoo kan dit gebod niet klinken, wanneer niet hij , die leeraarde , dat er eene onfterfelijkheid is , als die gene erkend wordt , voor welken Hij zich uitgaf. Immers, was Hij een aider, dan mogen wij veilig twijfelen , of er waarlijk een Bb 3 öor.  ppo De Zeden. oordeel is : en wat zal ons dan kracht geeven, om te ftrijden , tegens de lusten en neigingen van het hart , wat zal hem kunnen affchrikken , die genegen was t om deze begeerten optevolgen ?! tfpIS-  HUISLIJKE ZEDEN. De Menfchen kunnen een bloot lierdersleeven leiden ; dan, in dien tijd, maaken zij eigenlijk geene Natie uit. In zulk een geval , moeten de landen open liggen , en tot weiden voor het algemeen verftrekken ; dan zij moeten ook, in betrekkinge rot hunne grootheid, en vrugtbaarheid , zal er ruimte genoeg voor de kudden overblijven, van menfchen ontbloot zijn. Bij deze levenswijze , ftaat het geheel gezin , onder de heerfchappij van den ouden Vader , en heeft men geene andere , dan beftendige , eenvouwige , en eenvormige zeden. Dan zulk een herdersleven is lijnregt ftrijdig, met het plan en de bedoeling der Natuure. Immers , wanneer de Aarde gebouwd wordt, voedt dezelve veel meer wezens , dan wanneer zij niets , dan wilde grasweiden oplevert ; daar te boven berooft" het herdersleven ons van de voordeden van het gemeenfchappelijk verkeer; en eindelijk, dat, wat wij als een geluk der Herderen aanmerken, is, in de daad, niets anders , dan dat zij, even zoo zorgeloos en zonder nadenken , daar henen leeven , als de fchaapen hunner kudden. Zoo ras de Menfchen zich verëenigen , om een Volk uittemaaken , moeten zij ook terftond het herdersleven vaar wel zeggen. De zeden van het herdersleven zijn derhalven geene Volkszeden ; en de zeden der Herderen behooren meer, tót de verfieringen der DichtkunB b 4 Ae  392 Huislijke Zeden. de , dan tot de Gefchiedenis. Hoe de Menfchen naderhand , daar zij reeds , in Steden cn Staaten, vereenigd waren , nog de Arcadijche en Aardsvaderlijke eenvouwigheid , zagte zeden , en een gelukkig leven behouden konden , ook dit is louter aangenaame verbeelding , en wordt , helaas ! ook al , in de daadelijke gefchiedenis , niet aangetroffen. De verfchijnzelen , welken de gefchiedenis ons oplevert , zijn geenszins zoo aangenaam ; en egter kunnen wij alleen de daadelijke gebeurenisfen , in aanmerkinge , neemen , hoedanig die dan ook zijn mogen, om 't even, of zij ons vermaaken , dan wei bedroeven. De menfchen, tot een Volk vereenigd, kunnen, zonder rijkdommen, zonder weetenfchappen , zonder koophandel, zonder dat alles, 't gene aanleiding geeft , ter vermeerderinge onzer behoeften, en onzer wenfehen , zijn; dan, in dezen ftaat, zijn zij ook ruuw en onbefchaafd , en worden , zoo ras zij hunne behoefie gevoelen, of, er eenige begeerte bij hen ontftaat, krijgslieden, wreede krijgslieden. Tot deze Clasfis behooren onze Voorvaderen , van de witte Zee af, aan de eene zijde , in geheel Germaniën en Gnlliïn , en, aan 'den anderen kant, tot aan de Kaspifclie Zee,'ja wel tot aan China. Eene tweede Clasfis beftaat, uit die Volkeren, welken, boven en bebalven eene ftaatkundige vrijheid , ook nog He eer en die voordeelen , welken , uit de wetenfehappen , de kunsten , en eene , tot gemeenfchappelijk genoegen, welingerigte levenswijze , voordvloeiën. Onder dezen hebben de Grieken den voorrang ; en op dezen volgen anderen, welken zich, naar de eerften. - ge-  Huislijke Zeden. ^o^ r-pvormd hebben. Hier nu zou men louter tooneelen van genoegen en blijdfehap , over den toeftand der menschheid , verwagten , en denken aametreffen ; dan hier aan ontbreekt, wanneer men de waarheid der gefchiedenisfe raadpleegt , zeer veel. Immers , waren de zeden ginds onbeflhaafd en wreed , hier zijn drzelv, n flordig en oneerbaar. Men zou nog een derde Clasfe kunnen maaken; zulke Volkeren, naamelijk, die, onder den Scepter der Despooten , geleefd hebben ; en de zulken waren er veelun : reeds vroeg had men de zoodanigen , en , nog heden ten dage , vindt men er eere groote meenigte. En wat kan men van dezen zeggen ? Zij hebben geene vrijheid , geenen wil , gevolgeiijk ook geene zeden. Er moet , bij hen \ geene verandering voorvallen , wijl de Despoot dir, om zijne eigene zekerheid , niet gvd )ogt: aft s moet volgends den voorfchreevenen regel, voorbaan, en de Onderdaan moet nimmer het denkbeeld opvatten , dat er een betere toeftaud is , dan de zijne, althands een betere voor )v. m. Van hier het Gerechtsbof in China , het geen alken daar op acht geeft, dat er geene afwijkingen van de oude gewoonten inkruipen, of plaats hebben : niets kan ook daarom den Chineezen andere gebruiken geeven , dan nieuwe Heeren en derzelver bevelen. Waar vinden wij een midden tusfchen de ruuwheid der zeden , en derzelver ligtvaardigheid , onzuiverheid, en wanvoegelijkheid. De Gothen, Cimhren , en Germaniërs hadden geene Steden , voerden hunne Vrouwen en Kinderen met zich , wanneer zij op veroveringen uitgingen, droegen ijzeren Eb 5 rhi-  394 Huislijke Zeden. ringen , of lieten hunnen baard groeiën , en achtten hem , die nog geenen vijand verflaagen had, onmondig. De Scyten maakten zich een eerteeken van herfenpannen. De Hunnen en Alanen trokken de huid van de hoofden af, en veifierden zich met dezelve. Aekoin Koning der Longobarden dronk, uit het bekkeneel van Kummund den eertijds, door hem, omgebragten Koning der Gepiden, en wilde deszelfs dochter Rosamunda , met welke hij gehuwd was, dwingen, mede te drinken; maar wierd ook het flagtoffer haarer billijke wraake. De Turken , in vroegere tijden, hieuwen zich zeiven, bij de begraafenis van aanzienelijke mannen, met zwaarden , in het aangezigt. Onze Vaderen kenden geene andere eer , geen ander genoegen, dan vegten: alleen waren zij aan den drank verfiaafd , en daarom moest er in Walhal Méde en Bier voor hun gevonden worden. Na dezen volgen de Spartaaners, met derzelver natuurlijke ftrengheid ; en de even zoo wreede geest van Romen , in derzelver eerfte tijden. Toen wierden geheele Volkeren verwoest; Steden verbrand; en de voornaamfte overwonnenen eerst gegeesfeld , (virgis lacerati) eer zij gedood wierden. De Mensch is woest en wreed, zoo lang hij niet, door iets van buiten koomende , verzagt en befchaafd wordt: zoo is hij, in de Natuur, — zoo is hij, in de gefchiedenis, zoo is hij bij den , de natuur fchilderenden , en zich , door getrouwheid , zoo zeer kenmerkenden Moses : en de Wijsgeer, die den mensch kent , kan het ook begrijpen , hoe de broedermoord , reeds zoo vroeg, het jeugdige aardrijk bevlekken kon. Dan hoe is het  Huislijke Zeden. «5j het, aan de andere zijde , met de zeden gelegen geweest, wanneer de Volkeren een, door rijkdommen , weetenfchappen, kunsten, koophandel, en zoortgelijke dingen , veraangenaamd leven genooten ? Ik gaa de Asfyriërs , Eabyloniërs , Ptrfen , en andere Volkeren voorbij, bij welken de Oosterfche regeeringswijze het Hof en de Stadhouders zoo pragtig en trotsch, maar ook te gelijk zoo zeer, aan de wellusten , overgegeeven deed zijn, dat zij, bij alle hunne hoogheid , de Siaaven eerst dezer wellusten , en vervolgends van andere Volkeren wierden. Dit zijn landen , van welken ik in het voorgaande , reeds gezegd heb, dat zij geene zeden hadden , wijl zij geene vrijheid hadden. Dan bepaalen wij ons bij Griekenland, met ai derzelver voordeden , roemwaardige hoedanigheden , en geweldige vrijheidszugr. Hier is de bron , uk welke uren de kennis en het denkbeeld van dat alles, wat het leven veraangenaamt , ontleend, het voorbeeld, naar het welk, men zich gevormd heeft; dan welk' eene Stad was dit Athenen, in betrekking tot de zeden ! En wat was naderhand Romen , wanneer het Atheensch geworden was? wat was Alex- andriën , Antiöchitn , en zoo veele anderen, die, in de gefchiedenis, merkwaardig zijn ?! Over het geheel was het onmogelijk, dat daar, waar de Godsdienst Racchusfeesten en Verborgenheden wettigde , waar Venus en Adonis vereerd wier- den ' waar men een Tempel had voor Serapis , zoo als te Alexdndriën , waar de vuile feesten van Canopus gevierd wierden , en men de bosfehen van Daphnis aantrof, dat daar, zeg ik, zui-  yj6 Huislijke Zeden. zuivere zeden konden plaats hebben. Het is zelfs niet welvoegeüjk van eenen Priapus , en van den Psallus der Egyptenaar en te fpreeken , en evenwel , dezen wierden, in plegtige optogten, ftaateliik omgedraagen , en de laatfte ftaat, als een zinbeeld , op, bijna alle , de hieroglyphifche opfchriften. Van de oude , zwaarmoedige Egyptenaaren gingen de ongeregeldheden en de ontugt , tot de heete , wilde Grieken, over; en hoe veel moesten dezen niet daar nog toeneemen ?! Dit gcfchiedde ook. Immers bezwaarlijk zal men eene ftad kunnen aanwijzen, welke zoo onrein , zoo zeer den losbandigften en openlijkften wellust, was overg^geeven , als Antïóchi'én en Ale±andriën , na derzelver omgang met Griekenland , dit waren. Dan wij kunnen deze , tot het hoogst gedreevene , buitenfpoorigheden voorbijgaan ; wij kunnen zwijgen van de fchandelijke Pederastie , welke maar al te gemeen was , en ook daar zijn moest , waar de Veelwijverij den mannen , welken een zoo warm bloed , en zoo veel meerder leevendigheid hadden, dan de inwooners der Oosterfche Staaten, waar de Slaavernij en de armoede , in zeker opzigr, zelfs het natuurlijk gevoel verdooft, zoo veele vrouwen, onttrok : ik zeg, men kan deze buitenfpoorigbeden voorbijgaan , en men zal egter genoeg kenmerken, van de onzuiverheid der Griekfehe , en der , naar dezen ingerigte, zeden, aantreffen. Over het geheel genomen , is het eene waarheid, dat het lot der vrouwsperzoonen, en de wijze, op welke de beide geflagten met eikanderen omgaan, de deugdzaamheid der huislijke zeden , hepaalen. Naar  Huislijke Zeden. -,97 Naar het eerfte rigt zich immers de gefteldheid der opvoeding, en de wijziging van het geheele Character. Wanner Konstantijn het huwelijk van zijnen Zoon , niet zijne gewoone pragt, vierde, waren , op het feest, de Vrouwen en Mannen van elkanderen afgezonderd. Men wist nog niet , dat beide de geflagten , onder de wetten der welvoeglijkheid , met elkahderen verkeeren konden, zonder dat , daar door , de eerbaarheid gefchondea wierd. Men was nog re'na aan , of liever , men leefde nog, in die tijden, in welken men vrouwen koopen kon , en men het niet verborgen hield, dat men dezelven , tot wellust, kogt. Bij ons, in ons Europa , is het eerst, na de tijden der Ridderzugt, en der wellevendheid , dat wij eigenlijk den Gomen ongelijk geworden zijn , en ons , van derzelver zeden, verwijderd hebben. Plet ligt, naamelijk, in de Natuur, dat de vrolijkheid, en de vermaaken van den man, even zoo wel, als zijn moed, tot ongebondenheid en wreedheid toe, woest en wild worden, wanneer hij niets achtenswaardigs kent of fchat, dan alleen de fterkte. Niets intusfchen is vermogender , om ons van deze denkbeelden, van deze gefteldheid af te brengen , dan juist de omgang met vrouwsperzoonen ; wie ziet niet gemakkelijk , dat dit derzelver vermogen , op niets anders kan gegrond zijn, dan alleen daar op, dat dezelven, m eene hooge waarde, gehouden worden? Dan zoo was het niet bij de Grieken. Het naakte, in de fchilderfiukken en ftandbeelden , teekent reeds eene minachting voor het andere geflagt ; ik laat ftaan , dat het eene misdaad is tegens den goeden Imaak:  59$ Huislijke Zeden. finaak : de Natuur moet wel gevolgd worden, düri zoo, dat , daar door, een zact, een,veradélend gevoel verwekt worde. Dat Satuinen, dat de Cyciopen , als Wilden , worden voorgefteld, dit kon zinnebeeldig de ruuw- en wildheid van derzelver tijden, aanduiden ; dat de kleine liefdesgoden naakt waren , dit kon , tot het denkbeeld van de onfchuld der kinderjaaren , behooren; dan de andere naaktheden ftrijden met de Natuur: de Natuur heeft geene naakte menfchen , zelfs daar nauwlijks, waar de afftand, van den mensch tot het dier, bijna onmerkbaar is. Daar, waar beide de gcllagten elkandercn in eere houden, waar zij, onder de befcherming der eerbaarheid en der zedelijkheid , met elkanderen omgaan , daar moet de Kunstenaar zijne beelden kleeden : waar dit niet gefchiedt, daar zijn de mannen alles , daar gelooft men , dat de vrouwen , alleen tot lust der mannen , aanweezig zijn. Bij al de befchaafdheid der Grieken , fpeelde egter het vrouwelijk geflagt eene vernederende rol, onder dezelven. De bekendfte vrouwsperzoonen zijn Phrynen en Luiden: aan de zulken wijdden de Wijsgeeren hunne weetenfchap, de Dichters hunne lauwers, en de Krijgslieden hunne palmtakken. Ook mogten geene anderen, dan dezen, welken zich.de vrijheid gaven , alle fchaamte afteleggen, zich openlijk zien laaten. Dan hoedanig waren de bijeenkomften ? — hoe de Schouwfpelen ? welken toon heerfchte er in de boeken ? Pragt kon er plaats hebben, in de gebouwen, en in de fchikklngen tot vermaaken, welken zoo openlijk , zoo geheel, voorden ge ,ïgtigen grcoten hoop ingerigt, en zoo noodig waren, om  Huislijke Zeden. $99 om dezen bezig te houden: ]USt, geest koR daar gevonden worden, waar men, door wdffoagenden arbeid, zoo veel eer gewon : dan , roet dit alles, ftelde egter de grove en woeste fmaak des Volks de wet , niet alleen bij de Dier- en Menfchengevegten in het Amphithtdter , bij de wedloopen in den Circus, maar ook bij de eigenlijke Schouwfpelen. Dit is duidelijk genoeg in Aristophanes , en Plautus , ja zelfs in den , voor het overige, meer befchaafden Terentiüs. Deze allen toonen ons, hoe weinig de Vrouwen geacht wierden : en daar deze weinig geacht worden , daar hebben zeker wanneer men anders een vrolijk geitel , en dun vloeibaar bloed bezit, vuile en flordigé zeden plaats. Van hier, dat hij , die de Schouwtooneelen der Ouden kent, zich ook niet verwonderen zal , dat Theodosius, en andere Christelijke Keizers, door wetten , tegens dezelven ijverden, terwij! zij intusfchen , den overigen Schouwfpeelen in den Circus ten deele , gunftig waren. Het is een hoogst belangrijk voordeel van het Christendom , dat de huwelijken zoo zeer, zijn ingerigt om het vrouwelijke geflagt te doen , in eere gehouden worden , en dat, zoo als , uit derzelver inrigting voord vloeit , de eer van den man , door de fchande. van zijne vrouw , bezoedeld wordt. Dus doende moet immers een vrouwsperfoon zich zelve achtenswaardig toonen, wil zij hoop hebben, door iemand bemind .en ten huwelijke gevraagd te worden , en de nrn moet zijn character buigen en maaien , zal hij aanhaar, die hem , in waarde , gelijk is, behaagen kunnen. Hier uit vloeit ook nog voord, dat, wan-  400 Huislijke Zeden. wanneer de zeden , tot het verderf, overhellen , er als dan ndg egter eene zekere uitwendige tugt , in gedrag en woorden , blijft ftand houden, welke , zo al niet meer, ten minste eene gedwongene achting voor de zedelijkheid doet overblijven. Zoo, zoo als onze huwelijken zijn ingerigt, zoo waren zij , onder geenen Godsdienst, onder geene Wetten : dit durf ik beweeren , en wie zou het willen lochenen? Overal zijn de mannen dwingelanden geweest , en hebben zich alle rechten , zoo wel als alle eer, aangemaatigd. Niet alleen had het Serailleven in het Oosten plaats, maar wijd en zijd had men de gewoonte , de Slaavinnen veil te bieden , terwijl het recht van bijwijffchap voor wettig erkend wierd. Niets van dat alles, het gene ons , aangaande de geilheid en onkuischheid der Babyloniërs , en andere Volkeren, veihaald wordt, kan ons zoo overdreeven fchijnen, dat het niet waar zou kunnen zijn. Immers de Godsdienst had zijne Venus , onder zoo veelerleie naameu ; volgends de wetten , had de gehuwde vrouw geene rechten, tegens haaren man; — en de zeden hadden geen den minsten fchijn, dat de vrouw de vreugde van het gezellige leven uitmaakt, en uitmaaken moet. Op het eiland Otaheite gaat de Ontugt, volgends de nieuwfte reisbefchrijvingen , bijna tot het zonderlinge , en egter heeft men daar de doodftraf bepaald tegens eene Vrouw , welke op overfpel , betrapt wordt. Wat zegt dit anders , dan, dat men niet rijk genoeg is, om eenen Harem voor Slaavinnen te bouwen, en de gehuwde Vrouw, als de Slaavin van den man , aanmerkt. De Koningin heeft  Huislijke Zeden, 40I heeft ook daarom hier het recht, om zich aan eikdien zij verkiest, prijs te geeven, zonder dat dir haar, tot fchande gerekend wordt. Het onderfcheid tusfchen dezen en de wetten der voormaalige verken; te Volkeren , ten aanzien van het andere getla t beftaat meestendeels alleen in plegtigheden. Immers ' m den grond , was de man zijner vrouwe -eheel mets fchuldig; daar toe fpoort de Natuur het fterkere mannelijke geflagt aan , en er moet dus iets van buiten bijkoomen, zal het zwakkere deel onzes Geflagts geen ongelijk lijden. Bij de meeste Wilden zijn de Vrouwen de lastdieren , terwijl de Mans hnnne Pijp rooken, of zich neerzetten, om te flaapen. B,j de Oosterlingen , zijn de Vrouwen eene koopmanfehap , welken men , voor geld , zich eigen maakt, om zich daar van, naar zijn genoegen, te bedienen. De Romeinen , ftreng in elk opzigt en zich, daar door, tot hunne verfchrikkelijke,~Kolos fifche hoogte verheffende, ftelden den man, tot den eenigen Beftuurer en Opziener van zijn gezin: even gelijk hij Heer -was , over het leven zijner kinde ren , zoo was hij ook Rechter over zijne gehuwde vrouw , zonder dat deze de weldadige befcherming der wetten genieten mogt. Zoo ver ging de heerfchappij der mannen , en de minachting voor de vrouwen, dat dezen zelfs geenen wijn mogten drinken op dat zij , daar door , niet verleid zouden worden, om heure pligten te vergeeten. Ging men m laatere tijden , eenigzins van deze ftrengheid af' de geest daar van bleef egter ftand houden, en de' geheel en al ftrenge Romeinfcke Cato drong het door dat eene Wet, aan de Vrouwen, verbood, ingevoll I. Deel. Cc ge  402 Huislijke Zeden. ge eene erfmaaking iets te erven , of zeiven eenen uiterften wil te maaken. Zoo waarachtig het is , dat, bij ons Europeen , de zeden en het Character , daar door , zijn verzagt geworden , en verzagt worden , dat wij de vrouwen , in eere, houden , even zoo waarachtig is het ook, dat het Christendom dit geflagt, in het bezir van deze eer, gefteld heeft, i Zoo ligt het, in den aart van dat ftelzel , voigends het welk de Menschheid oneindig meer waarde heeft , dan alle de, door de Staatkunde , uitgevondene wijzigingen , en alle die eifchen , welken de overmagt doen kan. Heb ik dan ongelijk , wanneer ik het Christendom, als deNvaare oorzaak , aanmerk, door het welke de zeden en het Character gelenigd , veredeld, en , ter gelukkigmaaking der menfchen , onder eikanderen , zijn geftemd geworden. Ik zeg niet, dat wij Christelijke Europeer en zuivere zeden hebben ; dan ik zeg ook niet , dat wij ons , en onze inrigtingen , naar den waaren geest des Christendoms , gëfegeld hebben. Daar ik , in dit ganfche gefchrijf, alleen het daadelijke, de Waereld zoo , zoo als zij is , voor oogen gehad heb, doe ik ook geene onbillijke vorderingen. In zeer veele gevallen wederftaan wij.de werkingen van het Christendom : dit gefchiedt en in het meerdere, en in het mindere ; het gefchiedt zoo wel in de regeerings , als in de huislijke zeden; dan het Christentendom overmeestert allen tegenftand , en de menfchen hebben geen vermogen genoeg , om , noch kunnen deszelfs werkingen geheel verijdelen. Onze zeden zijn dus , zoo als zij zijn , ik vra3g maar al-  Huislijke Zeden. ^ alleen : waarom zijn zij niet nog erger en verderfelijker ? Het koomt daar op aan , dat men onzen toeftand , onder gevallen en omftandigheden , kenne ; en hij, 'die dezen kent, die dezen overwo! gen heeft , hij beoordeele , of ik eene vraag van weinig belang voordel. Wij Europeëren zijn vrij., en, met onzen Godsdienst , zijn wij het , in ons hart, zoo zeer, als immer eenig Griek of Romein het was, of zijn kon. Bij ons is de.zoo talrijke middenftand, en wel bijna geheel in het bezit van den koophandel, en de weetenfchappen; twee zulke zekere middelen, om achting en aanzien duurzaam te bezitten. Hier heerscht eene algemeene Vrijheid , om zijn gedraj, naar zijn eigen goeddunken , interigten ; en de een zoo wel als de ander in den S:aat, gebruikt zijne bezittingen zoo , zoo als hij wil. Gevolgelijk heeft de dartelheid en weelde hier volkoomen vrijheid , en een iegelijk kan zijne neigingen volgen. Ons' huishoudingsftelzel , volgends het welk veele menfchen bezigheid hebben , en de rijkdommen fteeds, in omloop , zijn moeten , gedoogt zelfs geene wetten , tegens de weelde. Integendeel wij moedigen dezelve aan , en de beste en zedelijkfte Koning en Saatsbeftuurer moeten derzelve voedzel geeven, ten einde de arme gemeene hoop , die zich zeiven het brood verzórgen, die zoo duur betaalen moet, die een groot deel van zijne daggelden , aan fchattingen en lasten , uitgeeft, die fteeds meer en meer aan den ploeg ontwend wordt , zijn beftaan vinden, moge. De metaalen der Indien zijn , onder meer menfchen , verdeeld , en , daar door, is wel elks Cc 2 aan-  404 Huislijke Zeden. aandeel kleiner, daar door vindt er, ja wel, geene magnijïcentia publica der Romeinen bij ons plaats ; dan integendeel heerscht er weder zoo vele privata luxuries , en , daar te boven , ook vooral dit voorrecht, dat wij, bij de gelijkheid die er onder en tusfchen de leden van den Staat gevonden wordt, voor de vernederende wreedheid der voormaalige tijden des Leenrechts beveiligd en zeker zijn. Bij ons heerscht geene Oosterfche weelde, zoo als in Indostan en Peking, waar pragt , aangenaamheid, en overdaad , alleen aan het hof van den Vorst, of in het paleis der Satrapen gevonden wordt, terwijl buiten dezelven , niets, -dan armoede, plaats heeft. Dan nog gelukkiger is onze toeftand , daar door, dat de rijke man durft zien laaten, dat hij rijk is, zonder dat hij daarom den haat der Grooten behoeft te vreezen ; wijl ons Europa niets van die wanorde van het Despotismus kent, dat men iemand vervolgt, en veroordeelt, op dat zijne bezittingen, in de handen van eenen gierigen Onderdespoot, zouden vervallen ; wiens zaamengeraapte roof wederom , op zijne beurt , een erfdeel van den Vorst wordt, of in deszelfs fchatkist vloeit , zoo ras men flegts het een of ander, tegens den Landvoogd, of den gunfteling vinden kan. Welk eene begeerte , om , elk in zijnen kring , door den glans der weelde , opmerking te verdienen ! Welk eene noodzaakelijkheid, om naar goud te flaan , daar de huishouding van den Staat zoo veel van hetzelve vereischt! De krijgsbezigheden, en zulke gevallen, in welke men den moedigen man geenszins kan ontbeeren, uitgezonderd, is er niets, 't ge-  Huislijke Zeden. 407 't gene ons zoo belangrijk maakt, als dit, dat men ten voordeele der ftaatskasfe werkzaam is. In de fchriften is alles geldwezen. In Sulli vergeet men reeds bijna den Oorlogsheld, den Onderhandelaar, den Patriot , en ziet bijna niets in hem , dan den Staatsman , die zijnen Vorst geld bezorgde. Wat kunnen raadflagen ter wetgeevinge, tot bevordering der weetenfchappen , ter bewaaringe der zedelijkheid , ter veradeling van het nationaale Character, ter voordplantinge en uitbreidinge der vrijheid, daar, ' waar deze nog niet algemeen is , ter ftigtinge der hefde tusfchen Vorst en Volk ; wat kunnen dezen in aanmerkinge koomen , in vergelijkinge met de raadflagen , en de inrigtingen eenes geldhandelaars, wanneer de armoede, en de behoefte drukkende is* Intusfchen deze drukt geheel Europa ; daar toch waar men veel noodig heeft , daar heerscht de armoede; voornaamelijk daar, waar de fchatkist, wanneer men er ook eene heeft, ligt uitgeput is , en de omftandigheden daar te boven vorderen , dat dezelve integendeel geduurig vol zij. Zoo i's het in het groot, en , daar naar, moet zich het mindere vormen. Men moet naar goud tragten , naar de hoop op geld zich beijveren : daar toe moet alles, bij de opvoeding, bij huwelijken, bij het ftaan naar ambten, en bij derzelver waarneeming worden ingerigt. Deze Wet is allen , is zelfs der Weetenfchappen en Kunsten voorgefchreven • at haec animos aerugo et cura peculii, cum femel imbuent: welk eene wreedheid daar in het hart ' welk eene ftoutheid , openlijke geringachting , voor eer, moed , geleerdheid des geestes , en alle anCc 3 de-  406 Huislijke Zeden. dere waare voortreffelijkheden der menfchen , te durven toonen ! Nog meer ! welk eene noodzaakelijkheid , zich verkwistende , en zelfs tegens zijnen eigenen fmaak , wellustig te toonen; wijl verkwisting en wellust kenteekenen des rijkdoms zijn. De Noordfche Volkeren zijn van natuure noch ligtzinnig , noch driftig in hunne begeerten ; wanneer egter de loop der zaaken hun geweld aandoet, dan moeten zij, hun Character verlochenen , en zich even zoo gedraagen , als de menfchen , onder eene warmere lugtftreek. Het doet geen nut, dat men iets als fchoon en aangenaam wil doen voorkoomen , het gene , in zich zelf, een voorwerp van verfoeiïng , of van medelijden is : en doet men dit niet egter, wanneer men „ niets fchoon , begeerlijk , en vereerende durft noemen , dan alleen dat gene, wat de zinnen vergenoegt , of het fpel en de ligtzinnigheid in de gezelfchappen invoert ? Wij allen , in geheel Europa, leeven , ten aanziene der gewoonten en zeden, onder het Franfclie oppergezag , en zeker bragt Lodewijk de veertiende , daar door , de ftigting eener algemeene Monarchie tot ftand. Dan wie zou egter genoeg Mifanthrope zijn , om de veele gewigtige voordeden , welken toenmaals ook door de plaatshebbende verandering in de denkwijze en den omgang , zijn te wege gebragt, te willen miskennen , en verlochenen ? Dit toch blijft altijd het tijdftip , zedert het welk de inzigten algemeen geworden , en niet langer het uitfluitend eigendom van eenige weinigen gebleeven zijn : en dit alleen, al ware er ook niets anders, is boven maate gewig-  Huislijke Zeden. 407 wigtig voor elk, die ter harte neemt, dat het fchoonfte tijdftip voor den Godsdienst, dat gene is , in het welk deze , door de meeste wijsgeerige verftanden , in het hart ingang krijgt; dan daar toe wordt een algemeen inzien gevorderd. Dan , niettegenftaande al het goede , het gene men , in dit , en in meer andere opzigten , aangaande het, door Frankrijk , onder de overige Europeer en te wege gebragt , zeggen kan , zijn (wij egter op den weg in gevaar gebragt , tot een algemeen bederf der zeden. Het is niemand geoorloofd , zich , in zijn volkscharacter , te yertoonen , dan alleen den Franfchen. Immers waar is er een land in Europa , in het welke men niet, wil men in de gezelfchappen gezien en bemind worden , zich , als een Vreemden , en aan het grootfte deel des Volks geheel ongelijk, moet voordoen? Spraak, Toon, Kleeding, Keuken, Huishouding, alles moet, op' de Parijsfche wijze, geregeld worden ! Wie zal ontkennen , dat dit het leven aangenaamer maakt, dan dat het, naar den Gothifchen fmaak , wierd ingerigt ? Indien egter deze , van vreemden overgenomene zeden en gewoonten zich niet , met het iW * tionaale , vereenigen , noch daar mede zamenftemmen , welk eene wanvoeglijke mengeling ontftast er als dan, en wat wordt er dan van den fmaak, van gedrag , ja van den geheelen mensch? Al verder heerscht er, onder ons, eene beftendige neiging tot het overdrevene: door uitwendigen glans, door bijzonder te zijn, door zelfsvertrouwen^ kan' elk , in zijnen eigenen kring , alle oogen tot zich trekken. De wellust moet tot een ftelzel gebragt Cc 4 wor.  4°8 Huislijke Zeden. worden , en dit ftelzel te verbeteren, te verfijnen, dit behoort tot de geleerdheid van eenen man, die zijne Waereld verftaat , en weet te leeven. De Jongeling wordt al ras belangrijk, in de gezelfchappen ; en zoo moet het zijn , wanneer vlugheid in bedrijf, en het vermogen , om te kunnen fpotten, alleen den toon geeven op welken alles moet geftemd worden. Te gelijk met de achting , welke men der zorge eener moeder, en eener huisvrouwe fchuldig is , verdwijnt ook het zagte gedrag, het gene eerst, befchaamt , en , in de dagen der Jeugd , fchoon is , gelijk de tedere , de gevoelige roos , die zoo ligt verwelkt, wanneer eene driftige hand haar aanraakt; en vervolgends, met eene tedere zagtheid, prijkt; maar te gelijk, daardoor, toont, hoe bekoorelijk de deugd is , hoe zeer zij, daar door , tegens de misdaad, beftand is. Eindelijk vereenigt zich met al het overige , het gene , tot verderf der zeden , heenen voert, ook nog dit , dat de zedenleer niet ernftig zijn mag, maar den mensch verdartejen , verwijfd maaken, en aan deszelfs begeerten beandwoorden moet. De Wijsgeerte moet niet befcheiden zijn ; maar trotsch dat al? les verwerpen , wat den mensch aan de bekrompenheid zijner kennis herinneren kan. De Godsdienst, deze waarlijk alles overtreffende Wijsgeerte , moet zich niet, tot over het graf, uitftrekken, noch eerst daar den loon der deugd bepaalen. Voltaire's werken liggen in het vertrek van elk , die den naam.wil hebben, dat hij gedagt en gelezen heeft; dan gelezen en gedagt , zoo als iemand , die, in een gezelfchap , aangenaam zijn zal , denken en lee-  Huislijke Zeden. 4o5 kezen moet. Dit is de gewoone loop der dingen; en wie zou vermijden kunnen , wijdloopig te worden , wanneer hij wilde aantoonen, hoe wij geleid hoe wij, als 't ware, gedwongen worden, om van de zuiverheid der zeden , en de waare fterkte des Geestes aftewijken. Niemand befchuldige mij , dat ik de dingen overdrijf, of de zaaken rondom mij zeiven akelig en donker voordel. Ik zie de Waereld , zoo als zij, met haare inwooners, zijn kan, — zie dezelve zich fteeds gelijk , en vind ,' in onzen toedand , niets wonderlijks , noch dat 'zoo zeer fchrikkelijk in. In Europa, in derzelver te'■ genwoordige gedeldheid , heeft toch deugd , burgerdeugd , huislijke deugd, geregeldheid in den Staat en m de huisgezinnen , vastigheid , derkte en vooruitzigt, dat de Staaten en Wetten duuren zullen , plaats. Wij hebben genoegzaame reden , om het zedelijk bederf als eenen voorbijgaanden aanval aantemerken , zoo dat het niet noodig is , het geheele gebouw omvertewerpen , maar alleen' hetzelve , in orde te brengen , om het eenen regten dand te geeven ; wijl de grondflag daar, en derk is. Het zijn niet zedelijke oorzaaken alleen , welken op ons , ter verandering onzer zeden , en onzes characters, werken ; onder dit getal behooren ook natuurlijken , en dezen zijn zeer derk. Hier is wederom zoo wel goed, als kwaad te vinden, voor hem , die dit vinden wil. Door de uitdroogmg der landen, en de vermindering der bostenen, wordt de lugt zuiverer, en de ziel minder dreng' Winder zwaarmoedig. Laat ons geenszins de Go, Cc 5 thi,  410 Huislijke Zeden. thifche, Cimbrifche, Germanifche levenswijze terugwenfchen; maar laat ons ook geenszins met onverfchilligheid, de Artzen, en Natuurkundigen aanhooren, wanneer zij ons verzekeren, dat hetzenuwgeftel, door deze onze levenswijze, verflapt, en de leeftijd verkort wordt. Hoe veele buiteulandfche dingen , welken wij, ter fpijze gebruiken?! boe veel, dat, onder de handen van den kok, zijne natuur verliest, en vuur in het ligchaam wordt ?! hoe veele warme dranken ? ! en dan het zitten, niet alleen , onder vrouwsperzoonen , die dit, volgends hun ligchaamsgeftel, nog eenigzins lijden kunnen; maar ook onder mannen, welken, daar door, fteeds in krachten verliezen. Dit alles wordt nog overtroffen , door de verwoestende ziekte van het heete Indien , welke zich , maar al te dikwils , als eene rampzalige erfenis , van den Vader, over het geheele gezin, uitbreidt. Op deze wijze wordt dan de Waereld worden Staatendommen , met menfchen , bevolkt, welken , bij een zwak zenuwgeftel , grilligheden en bedwelmende herfenen , gehoorzaamen moeten , zeiven geene aandoeningen hebben kunnen, en dus nog veel weiniger kracht en moed genoeg hebben , . om , met eenpaarigheid groote uitzigten en bedoelingen te onderneemen. Men zou misfchien kunnen denken , dat het meeste, het gene wij hier van de weelde gezegd hebben, zich , alleen onder de Grooten in den Staat , ontdekt; dan dit is geheel anders. Immers de rijkdom gaat door de handen van den middenftand , en deszelfs zeden worden even gelijk de zeden van het hof. Zoo moet het daar toegaan , waar de vrijheid plaats heeft,  Huylijke Zeden. heeft , en men , noch door Despotismus , noch door Leenrecht, noch door Aristocratie , onderdrukt wordt. Het is zeker goed , dat de gemeene man niet mede , door dezen ftroom , wordt medegevoerd ; dan , offchoon dit zoo is, de andere rangen in den ftaat, door welken de bedieningen bekleed worden, kunnen egter niet bedorven zijn, zonder dat de groote hoop dit gevoelt, en deze gevoelt dit niet , zonder gevaar te loopen, mede bedorven te worden , al was het niet in andere opzigten , hij wordt , egter , aan ontevredenheid gewoon , en , reeds daar door , is hij verdorven , wordt hij onrustig , wordt hij zelfs gevaarlijk- bij zijne vrijheid. Onder de tooneelen in de gefchiedenisfe, welken ons eenigzins uitvoerig bekend zijn, is er geen grooter , dan dat van Romen , zoo wel in derzelver Hijgen , als in derzelver vallen ; dan het laatfte is, voor detv Beftuurer eenes Staats , leerrijker, dan het eerfte. Het opkoomende en (tijgende Romen is eene enkele verfchijning, welker gelijke geen plaats hebben kan , of hebben moet : het vallende Romen daar en tegen kan een voorbeeld zijn voor elkeu Vorst , en voor eiken Staat. Oosterfche. pragt aan het Hof , en bij de Grooten , zoo dat de Vorst fteeds , door anderen werkt, verkwisting , gierigheid , en daar mede verbondene onge- regtigheid bij de Ambtenaaren , ligtzinnigheid, en eene dolle begeerte naar Schouwfpelen in de Steden, ontevredenheid bij den gemeenen man, dit alles baande den weg, voor de gedugte Barbaaren , welken , na de tijden van Theodosius , het Oos-  41- Huislijke Zeden. Oosten en Westen overftroomden , en , daar door, aan het Keizerrijk een einde maakten. Met de zeden verdween ook de fterkte , de rijkdom , de eer en de veiligheid der Vorften en des Volks : elke burgerlijke deugd , en elk burgerlijk geluk. Niemand zegge toch , dat het toen even zulk een tijd was voor den Godsdienst, als de tegenwoordige is. Er heerschten Hiërarchie , en , onderling twistende Secten , terwijl de Geestelijkheid zich , als mededingfter naar de waereldlijke magt, kennen deed. Het weinige , het gene er nog van het Christendom was overgebleeven , verhinderde , dat de gruwel in de gewelddaadigheden der Barbaarsheid de Waereld niet geheel, in eene Woeftenij, of, het gene nog erger is , in een verblijf van woédende menfchen veranderde. Wie kan , zonder ontroering , aan een Genserich en Attila denken ? En wie kan de gefchiedenis van het beneden Keizerrijk doorloopen , zonder, daar bij , even dat zelfde te gevoelen, het gene de Reiziger ontwaart, wanneer zijn pad hem , dan eens voorbij moordhollen , dan eens over flagvelden , waar alle de ijslijkheden van het oorlog bij één zijn , dan eens langs plaatzen, daar de uitgebarstene Vulkaanen rooken , heenen voert. Niets, niets heeft de Waereld , hebben de regeeringen , hebben de Volkeren , het gene fterkere blijken draagt van het vermogen der Zeden , al naar dat dezelven zuiver of verdorven zijn. Hoe dan nu, wanneer het eens gebeurde , dat er , in Europa , geen Christendom meer plaats had ? Voor mij is dit een bedwelmend denkbeeld ! Dan wij genieten , wij bezitten het Chris-  Huislijke Zeden. 4! 3 Christendom , het Christendom , met deszelfs eenvouwigheid , deszelfs vermogende fterkte , gegrond op het inwendig gevoel van den mensch ; en, daar door, worden wij beveiligd, worden wij, onze vrijheid gevoelende , wij dartele, wij, tot het bederf, weggefleepte Europeen beveiligd voor losbandigheid en woestheid in de Zeden. Hoe hoog de driften immer ftijgen mogen , hoe zeer zij, het hart in vuur zetten , er blijft egter , ook dan nog, een uitwendige dwang over. Deze blijft , deze is' er , trots den ijver, met welken men den mensch tragt te verzekeren, dat het einde van zijn leven het einde van alles is , trots het vermetel , het onwijsgeerig , bet onpatriottisch fpotten over , en met het Christendom , waar in zoo meenig fraaij man zijnen roem zoekt , trots de verwijfde levenswijze, welke de deugd , als een Verftoorfter der blijdfchap , aanmerkt, trots de} te¬ gens haare eigene waardigheid ftrijdende, toegeevendheid der Vrouwen , dat men nu niet gehouden is , zuiver in zijn hart , befcheiden in zijne redenen , en kuisch , in zijne daaden , te zijn , wanneer men heur behaagen wil, en trots de' verdraaiing der Natuure , in zoo veele opzigten , ook daar in , dat de Grijsaard zich , onder het masker der Jeugd , verbergen moet , zal men hem draagen kunnen. Door het Christendom kan ik alles verklaaren; maar, zonder het zelve, blijft mij onze geheele toeftand een raadzel. De Godsdienst is het geneesmiddel , dat den brand tegenftaat, en het levensbeginzel, in zich, bevat. Men durft, men kan dezen Godsdienst niet vernietigen : hij is' het  4H Huislijke Zeden. het geloof der Staaten , het geloof der Volkeren, en thands een nauwkeurig overwoogen , een doorgedagt geloof! Wierd het Christendom weggenomen , zelfs het domfte gemeen zou iets anders, in deszelfs plaats willen hebben : en wat zou dat anders zijn, dat men hetzelve zou durven aanbieden ? De'ïsmus is hem te fijn ; de Koran is grof, en te befpottelijk. Daarteboven is de Godsdienst, in alle onze inrigtingen , in elk gedeelte van den form onzer Staaten , ingeweeven en ingemengd. Stond er een Vorst op, die het Christendom openlijk het oorlog verklaarde en aandeed , wel ras zou zich een geroep tegens hem , als tegens den ergften der Dwingelanden , verheffen : en Europa duldt geene Dwingelanden. Weg dan met dit akelig denkbeeld ! Zoo lang Europa Christelijk is , zal het voordgaan, eene eervolle rol te fpeelen: — dat Europa onchristelijk zou worden , — o ! deze vrees zij ver van ons ! — God zal wel zorg voor ons draagen ! Ik blijf, bij dat geloof, dat wij nimmer Barbaaren , nimmer Slaaven zullen worden; en egter zouden wij dit moeten worden , wanneer wij van onzen Godsdienst beroofd wierden : wij zouden dan dezelfde loopbaan van andere onchristelijke Volkeren loopen , en derzelver treurige lotgevallen ondervinden. DE  DE WEETENSCHAPPEN. n jSe vraag , of het Christendom den voordgang .der menfchen in de eigenlijke weetenfchappen bevorderd , dan of het de uitbreiding dezer weetenfchappen tegengehouden heeft , kan zeer gemakkelijk , tot een ingewikkeld en duister onderwerp genaakt worden. Dezelve k-an Sophistisch behandeld, en het gene , ten tijde van het Christendom , gefchied is , kan , op rekening van het Christendom, even als ware het deszelfs werk, en een gevolg daar van , gefteld worden. Hier over weet ik nietf eenvouwige» te zeggen , dan, dat, gelijk ik, en elk met m,j de grillen , de dwaasheden en boosheden der Wijsgeeren, met één woord, den mensch, den Wijsgeer billijk , van de Wijsgeerte, van he onderzoekend verftand zelve, onderfcheide, ik even zoo ook het Christendom en den Christen van elkander onderfcheide, en dat elk dit billijk , met nij, doen moet. J ' Men wijst ons op de treurige tooneelen , weJkeri de kerkgefchtedenis, maar al te veel, oplevert. Zeker hter zien wij de , zich, onder verfcheidene naamen en onder verfchillende aanvoerers , ontekkende, fchandelijkheden, en razernijën der Gnl 1 a Donatistm met derzelver verfoeie- hjkheden , — eenen Arri^ deszelfs bitteren, brandenden , Afrikaanfchen haat tegens die genen! wel-  416 De Weetenfchappen. welken niet zoo geloofden als hij, en de veele onheilen , welken daar uit voordvloeiden , wanneer nu of dan de Vorften zijne leer aannaamen , en , daar door, de Vervolgers huuner Onderdaanen wierden , of wanneer de Wandalen en andere Volkeren deze belijdenis omhelsden , en dan , volgends 1 de toenmaalige denkbeelden , en de raadgeevingen hunner Geestelijken, hunne gewelddaadigheden, daar mede, verontfchuldigen konden, dat zij ketters vervolgden , — de beeldftormerij, en derzelver befpottelijken ijver , maar ook te gelijk heillooze gevolgen , daar zij , beide Volk en Vorften , verleidde, om , op den Staat en deszelfs verdediging , weinig acht te geeven ; en dit wel, in eenen tijd, in welken eenigheid , moed , en fterkte zoo zeer noodig geweest zijn , om de magt der Saraceenen te wederftaan , de diepe onkunde in het Wes¬ ten , welke zich , door verfcheidene eeuwen , uit- ftrekt, en der Scholastiken fpeeling met bloo- te woorden , het gene , ten gevolge , had , dat, daar men , juist daar door , dat men deze taal verftond , achting verwierf, en zich alleen over woorden bekommerde , men verhinderd wierd, zijn gebrek aan wezenlijke kundigheden te gevoelen. En wat zal men zeggen van de heilige Kronijken en de overige Legenden, in welken de geheele weetenfchap der Geestelijkheid, en het ganfche Godsdienstonderwijs beftond ? Al verder ontmoeten wij eenen vervolgden Galilaei, die , door zijnen vindingrijken geest, der nuttige weetenfchappen zoo veel voordeel heeft aangebragt , dat Hume, offchoon een Engelschman, hem egter boven den merkwaar-  De Weetenfchappen. 4I? balgen Baco verheft, — eenen Ramus, wien het zoo zeer, tot eene misdaad , gerekend wierd, dat hij met blindelings aan Aristoteles gelooven wilde en den , als een der eerfte beftrijders der barbaarsheid , beroemden Reociilw , die ook zoo zeer en zoo veel van den haat der Monniken te Inden had. Nog zien wij, hoe de aanklagte en de befchnldiging over Tooverij , der onweetendheid gelegenheid gaf, 0.n zich aan die genen te wreeken , welken de krachten en de werkingen der Naruure zogten natefpooren ; dan waar toe ook de met te Arabieren te zeer ingenomene , en tot kal bahsifche buitenfpoorigheid te veel overhellende, offchoon, voor het overige, voortreffelijke, man' nen , zoo als Roger Baco , Paracelsus , Carimnus , en de bovengenoemde Reuchunus aanleiding gaven. En wie kan alle de verhinderingen en moeiehjkheden, welken de onkunde, uit vreeze van bij de ontdekking van het licht , befchaamd te zullen worden , en de HïérarMfche heerschzucht, wanneer zij zag, dat men de menfchen, tot denken tragtte opteleiden, den voordgang der weetenfchap! pen hebben in den weggelegd, optellen?! Ik weet met, waarom de verdedigers ven het Christendom dit zouden tragten te verheelen : ook weet ik niet wat daar uit, ter benadeeling , of tot vernedering' van het Christendom , zou kunnen worden afgeleid Mij althands is het , onbegrijpelijk , hoe eene leer welke de diepfte nafpooringen , niet flegts veroorlooft , maar zelfs vordert, hoe zulk eene eer , m zich zelve , eene vijandin der Reden zon kunnen zijn , of, wanneer geene menfchelijke verI-Deel. dd  41S De Weetenfchappen. diggelen daar bij koomen , de uitbreiding der weetenfchappen zou kunnen verhinderen. De Vijanden van den Godsdienst hebben dezen, als een uittrekzel , uit de leer van Plato en Zeno , willen doen voorkoomen. Ik wil hun toegeeven , dat het Christendom daar begint, waar deze Wijsgeeren zijn ftaan gebleeven • of, met andere woorden , dat het eene Wijsgeerte is , geheel anders transcendentaal, geheel anders , in derzelver grondbegrippen , bepaald, geheel anders verklaaren- de , wat een wezen is , wat een ding, wat eene Waereld wat de mensch als dier, en meer dan dier, wat bewerktuiging, wat leeven , wat een leevendige adem in ons, — wat dood , wat aanzijn , wat beftemming is , geheel anders dit verklaarende, dan Plato of Zeno dit verklaaren konden. Alleen, eer het ftelzel des Christendoms onder de menfchen kwam, hadden zij geene verhevenere Wijsgeerte, dan die dezer mannen. Hier mede wederfpreek ik niet, het gene , in het voorgaande , omtrent de Mofaïfche leer , gezegd is : deze toch was der Waereld geenszins , tot een ftelzel van Wijsgeerte , gegeeven , zij was de bewaaring van zekere denkbeelden , welken de Waereld niet ontbeeren kon; dan welken , eerst ten zijnen tijde, ter uitvoering van een verheven plan der Godheid , dienen zouden. Het Christendom vangt deshalven daar aan , waar Plato en Zeno ophouden ; het dringt dieper in, in het vak der bovennatuurkunde en der zedenlee- re , het is eene verhevenere Wijsgeerte , e" noodigt ons tot elke geregelde onderzoeking , tot  De Weetenfchappen. 419 tot elke onderzoeking, die , door een gerust verftand , beftuurd wordt, en dus geen droom der inbeeldingskracht, geene geestdrijverij is, verwekt door de wijziging der zenuwen of der zappen , ia het een of ander oogenblik. En dit Christendom zou de Waereld on wijsgeerig gemaakt hebben ! Dit zou de menfchen verhinderd, of ontwend hebben, te denken en te onderzoeken ! Of, zonder Christendom , zou er meer bovennatuurkunde , onder ons , hebben plaats gehad, dan thands ! Men behoeft geen Christen te zijn , om de ongegrondheid dezer befchuldiging intezien ; dan , zoo wel hier , als in andere gevallen, in welken het, op den invloed van het Christendom, op den geheelen toeftand van het Menschdom , aankoomt , is de gefchiedenis onze beste leidsvrouw. Men moet hier geenszins de dwaaze vraag opwerpen , of het welzijn van de menfchen niet, op eene andere wijze, en langs eenen korteren weg, zou hebben kunnen bereikt worden, dan dit nu gefchied is : wat toch is dit anders , dan eene Waereld, naar zijne eigene denkbeelden , te zamenfianfen ? Gefchiedenis is het zeker niet, deze immers toont ons de gebeurenisfen zoo , zoo als dezelven zijn , en aan eikanderen hangen , en fielt ons de menfchen , te gelijk met derzelver dwaasheden en boosheden , en de vertraaging , welke , daar door, in de uitvoeringe van gelukkige omwentelingen, veroorzaakt is, voor oogen. De vraag ziet dus niet daarop , dat het licht der Weetenfchappen zoms uitgebluscht wierd , dat er , nu en dan , zulke duistere tijden plaats hadden , dat de ijver en de oog- Dd & mer.  42» De Weetenfchappen. merken van Karel den grooten zich niet verder , dan tot zijnen tijd , uitftrekten, dat de negende en volgende eeuwen zoo treurig waren ; maar de vraag is , of het, door het Christendom , en door zulke oorzaaken , welken , buiten het Christendom , geen plaats hadden , is te wege gebragt, dat de zaaden van kennis bewaard , en de menfchen , ten beftemden tijde, ter verkrijginge van Weetenfchappen, opgeleid en bekwaam gemaakt zijn geworden ? Ik heb het , reeds te vooren, gezegd, en ik herhaal het, dat ik, bij de zigtbaare huishouding en de plannen van onzen God , nimmer vraag , waarom dezen , ten aanziene van de kortheid of langduurigheid van den tijd, het voormaalige of tegenwoordige tijdperk , de wijze , de meer of min uitgebreide middelen en gevolgen , juist zoo , en niet anders zijn ten uitvoere gebragt : het is mij genoeg , dat ik het plan zie , en zoo aanbid ik Hem, den Heer, in wiens hand tijden en gelegenheden ftaan, Hem, van wien te gelooven, dat Hij zich ontfermt, maar over den genen , dien hij wil , mij een zoo duidelijk , een zoo wijsgeerig denkbeeld is. Wat wil men eigenlijk Weetenfchappen noemen, en hoe wil men , in betrekkinge tot dezelven , de voorrechten des eenen tijdperks boven het ander berekenen ? Tegenwoordig willen alle Volkeren, in Europa , wijsgeerige Volkeren ziin , en dus laat zich deze vraag zeer gemakkelijk beantwoorden. Het koomt daar op aan , hoe fterk , hoe juist , hoe duidelijk, hoe diepzinnig en vrij men bovennatuurkundig denke en fpreeke: de Meetkundige, zelfs de  De Weetenfchappen. 421 de Natuurkundige eindigt immers thands in het afgetrokkene Metaphyfifche. Men wil niet langer alleen Dichter of Stelkundige en niets meer zijn. In de Mesfiade liggen denkbeelden, die volkoomen zoo wijsgeerig, zoo tranfcendentaal zijn , als die van eenen Bonnet. De Gefchiedfchrijver Hume zou zich vernederd achten , wanneer men hem , onder de Jaarboekfchrijvers , tellen wilde , en men , in zijn werk , den Wijsgeer niet ontdekte. Alembert beftrooit de dorste plaatzen der nafpoorende Wijsgeerte met bloemen. Voltaire weet , dat men Wijsgeer zijn moet , zal men , onder die genen , gerekend worden , door welken onze eeuw zich , boven de vorigen , verheft, en dit is de reden , waarom hij zoo gaarne , als een diepzinnig twijfelaar , zou willen voorkoomen, en erkend worden. Wij noemen onze eeuw de wijsgeerige, en dit is zij ook , en is , daar door, de heerlijkfte , welke ons geflagt ooit beleefd heeft. Italiën met haare kunstenaaren , Frankrijk met derzelver fijne fmaak , en veele, zoo wel boeken en fchouwfpeelen , als uitvindingen , gefchikt, om het leven te veraangenaamen, benijden Engeland en Duitschland den rang , welken dezen , onder de verlichte Volkeren , hebben , en welken de laatfte , fteeds meer en meer , behaalt en handhaaft. Tegenwoordig zijn het dan de groote , de elk mensch betreffende onderwerpen , welken men wil onderzogt, en duidelijk verklaard hebben : de denkbeelden der Bovennatuurkunde, aangaande het gene wij zijn, wat de Natuur en derzelver leven is. Deze denkwijze , deze toon is zoo algemeen, dat bijna geen Dd 3 boek,  De Weetenfchappen. boek , door eenen man van naam , gefchreeven wordt , het gene niet , zo al niet geheel lijnregt, ten minfte van ter zijde , voor of tegens het Christendom is ; en dit kan niet gefchieden , zonder bovennatuurkunde. Hier door is de tegenwoordige tijd geheel en al criüsch. Immers , aan eene van beide de zijden , moet de overwinning behaald worden , en , daar de denkende vernuften zich allen , tegens den Godsdienst , welke Wijsgeerte is, verklaaren , en aankanten, daar moet men immers, wanneer het Christendom overwonnen en ons ontnomen wordt, ons in deszelfs plaats iets anders geeven ; en dit ander moet Wijsgeerte zijn. Immers wij zijn reeds te ver gevorderd, dan dat wij ons , met ledige klanken van Scholastieken of Pythagorifche en Platonifche droomen , vergenoegen, of aan Epicurifche vermaaningen , lijnregt met ons eigen gevoel ftrijdig , gelooven zouden. Onze eeuw is wijsgeerig; dan men draagt egter geen onderfcheidenden mantel , zoo als de voormaalige Wijzen , gelijk zij zich noemden. Men veinst geene minachting , voor die weetenfchappen , welken ter verzorginge van de noodwendigheden , de gemakken , en de aangenaamheden dezes levens noodig zijn : evenwel zijn wij, buiten tegenfpraak Wijs. geeren, en onze taaien , al naar maate dezelven zijn ingerigt, toonen dit volkoomen duidelijk. Immers de woorden , welken, voor diepe en afgetrokkene denkbeelden , gepast zijn , zijn zeer talrijk , en men tragt dezelven nog fteeds te vermeerderen , zoo wel om bepaald te kunnen redekavelen , als wijl dezelven , zelfs in den gewoonen' omgang,  De Weetenfchappen. 423 gang , gebezigd worden. Zoo nationaal was het wijsgeerige woordenboek der Romeinen niet; ook waren de woorden niet zoo, naar de landstaal, gevormd , als dezelven tegenwoordig zijn , en bij zulke Volkeren worden , welken zich op de algemeene verlichting toeleggen. Veilig kan men dus , naar de denkwijze en het Character van onzen tijd, de eigenlijke Wijsgeerte , als de voornaamfte weetenfchap , aanmerken; en even zoo veilig kan men zeggen , dat , naar maate een Volk, of de menfchen , in eene zekere eeuwe, onderzogten, en bovennatuurkundig dagten en fpraaken , zij ook naar die maare , de achting verdienden, voor de Waereld belangrijk , en derzelver werkzaamheden voor het heil der menfchen krachtig en nuttig waren. Alks is , in de Natuur, aaneengefchakeld en hangt zamen , en in de geesten- , en in de ftoffelijke Waereld. Uit de dikke duisternis der Barbaarsheid moest men eerst tot hen overgaan, welken, onder de Grieken en Romeinen , denkende mannen waren , eer men aan dat punt koomen kon, waar derzelver denkbeelden ophielden , om dan verder te gaan. Even zoo is het natuurlijk , dat , toen het verftand ontwaakte , men zich allereerst, bij zulke deelen der weetenfchappen , bepaalde , tot welken flegts enkele gaaven gevorderd worden: zoo als de Dichtkunde , Bouwkunde , Schilderkunst, Toonkunst en dergelijken. Tot dezen allen behoeft men niet zoo veel te weeten , noch dat alles , het gene anderen te vooren gekend en geweeten hebben, te overzien. Er wordt daar toe geen, aan diepe nafpooringen gewoon , verftand gevorDd 4 derd;  424 De Weetenfchappen. derd ; en , wanneer de zeden zagter worden , en er een Vorst opftond , die, door eene pragtige en aangenaame hof houdinge , roem verwerven wilde, dan zou het even zoo gaan , gelijk onder de Medicisfen , en den, tot dat huis behoorenden Paus, Leo den tienden. De tijd van kunsten en goeden fmaak kan het als dan zijn; dan het'is daarom nog geenszins de tijd van diepdenkende Wijsgeerte. Elk kent het Hof van Augustus , en van Lodewijk den veertienden : er waren egter weinig Denkers aan deze Hoven; ook is het Hof geene plaats voor Denkers. De Wijsgeerte vervaardigt geene lofredenen , zij ontdekt geene woelige vermaaken , zij kan , bij hem, die, onder geduuri- ge verftrooiïngen , leeft , geen plaats vinden, ook acht zij zich , door de gunftige oogwenken eenes Monarchs , niet genoegzaam beloond. Van hier , dat er, ter bevordering en uitbreiding van wijsgeerigen lust en ijver, meer gevorderd wordt, dan de begeerte van eenen Vorst, of eene Koninglijke milddaadigheid. Er moet een Publiek zijn, en wel een zeer groot , eene verzameling van eerwaardige Rechters , — een gemeenebest van Geleerden , en het Character der Volkeren en des tijds moet zoo gefield zijn , dat de naam van hem , die veel dagt, door alle landen klinkt. De Vorsten moeten zich nooit , als Vorsten , hooren laaten , wanneer zij zulke mannen beoordeelen ; maar zij moeten hun oordeel onderwerpen aan dat, het gene het gezelfchap der Denkeren heeft uitgefproken , en het zich eene eer achten , in dit gezelfchap , ingelijfd te worden. Gaarne zou ik verder  De Weetenfchappen. 42J .der voordgaan , om aantetoonen, hoe de menfchen trapswijze , tot eene vereeringswaardige verlichting, opklommen ; dan dit moet ik agterlaaten , op dat ik niet fchijne , door denkbeelden , die mij aangenaam zijn , van mijn plan verwijderd , en , over de grenzen van mijn beftek, vervoerd te worden. Het bijgebragte moest ik egter zeggen, om, daar door , te doen zien, hoe ik denke, over de verlichting van Europa, en het recht, het gene wij hebben , om ons zeiven, uit hoofde onzer Weetenfchappen , voortreffelijker te achten, dan alle voorige Volkeren. Ook moest ik den weg baanen voor dat denkbeeld, dat de gefchiedenis der Wijsgeerte, en der nafpoorende Metaphyfisch denkende Reden de gefchiedenis der Weetenfchappen is. En dan is de vraag ; of het Christendom de Verftanden , tot Wijsgeerig denken , aangefpoord , en tot Wijsgeeren gevormd heeft ; dan of dit, zonder deszelfs hulp, gefchied is ? en verder : of men ver¬ moeden kan , dat dit zekerer en fpoediger zou hebben kunnen gefchieden, wanneer er geen Christendom had plaats gehad f De Wijsgeerte nevends andere Weetenfchappen en Kunsten zijn heuren oorfprong fchuldig aan Griekenland , en vooral aan Athenen. Deze telt eene geheele rei Wijsgeeren : en zulken egter onder dezen , welken gefchikt waren , om gegronde nafpooringen en ontdekkingen te doen, waren Pythagouas , Plato , Aristoteles , Epicürüs en Zeno. Na dezen wierd er niets nieuws uitgedagt, en men kan zeggen , dat het Vernuft zich", in dien tijd , op alle zijden gewend , en, als 't ware, uitge5 pu-  426 De Weetenfchappen. put had. Immers de tijden , na deze Mannen, leveren ons niets anders , dan uitleggingen over en van derzelver werken ; en , daar men niets nieuws meer, ten voorfchijne , bragt , wierd men Eklektiken , en Potamon in Alexandriën ftigtte deze School , tegen het einde van Augustus tijden. Sylla kwam naar Athenen, en , gelijk hij , overal , waar hij henen kwam , verwoesting met zich bragt, zoo liet hij, ook daar , die, bijna als heilig gehoudene en geëerbiedigde , boomen , rondom de Hoogefchool , omhouwen , en voerde de Bibliotheek van Apellicon met zich. Thands wierden de Romeinen Heeren in Griekenland , en , gelijk de omftandigheden, onder derzelver overheerfching, in het algemeen , voor de Weetenfchappen niet zeer gunftig waren , zoo waren zij dit ook in het bijzonder geenszins , onder de regeering van Augustus , en deszelfs Troonsopvolgeren. Het deed geen het minfte nut, dat Nero , behalven zijne andere dwaasheden , ook daarop viel, dat hij , met een talrijk gevolg, naar Athenen trok , en zich daar, om zijne achting voor die Stad te betoonen , naar de Griekfche wijze, kleedde. Onder de heerfchappij der Romeinen gingen de Schooien van Plato, Epicurus , en Aristoteles ten gronde. Het is waar , Augustus , die , in de befcherminge der Weetenfchappen, roem zogt, bewees Athenen zeer veel gunst , zeer veele voorrechten; dan Epicurus was egter zijn Held , zoo wel als die van zijn Hof; en wel Epicurus, die zelfs niet verftaan, maar geheel misduid wierd , zoo dat deszelfs leer, met de losbandigfte Zeden , kon te zamenftem- men.  De Weetenfchappen. ^ men. (f) Deze Stad genoot naderhand , ook van andere Keizeren , veele gunsten: alleen een derzelver , Hadrianus , was , in Egypten, zoo zeer aan Tooverij en Waarzeggerij , verflaafd geworden , dat men , met grond gelooft, dat hij zijnen geliefden Antinous heeft opgeofferd : ook was Marcus Aurelius even zeer , door deze zwakheid , bezoedeld , welke zich ook daarom, tot de Verborgenheden , liet inwijen. De toenmaalige treurige tijden bragten mede , dat de menfchen zich, aan Starrenwigchelarij , en Waarzegkunde, overgaven. Nu en dan zaten er, tusfchen beide , op den troon van Romen , affchuwelijke Tijrannen , welker wreedheid zich, aan alle zijden , uitftrekte: de vrolijkheid moest geheel ophouden , en zomberheid en agterhoudendheid alle harten vervullen : men zogt gevolgelijk, even gelijk alle zwaarmoedigen gewoon zijn, naar troost, en men wilde weeten , wat er aanftaande was, wijl men fteeds vreesde , dat er eenig onheil zou te verwagten zijn. Ik bepaal mij, met mijne gedagten , eenig en alleen bij die Wijsgeerte , welke niets van het Christendom ontleende , die het Christendom tegenftond , en daarom reden had , zich zoo zeer te verheffen, als (t) Non ah 'Epicuro impulfi luxurjanrur, fed vitiis dedhi luxuriam faam in Philofopiae finu abfcondunt et ibi concurrunt, ubi audiunt laudari voluptatem. Nee aeflimatur voluptas illa Epicuri - - cum fobria et ficca fit, fed ad nomen ipfum advolant, quaerentes libidinibus fais patrocinium aliquod et velaraentum. Seneca de Fit- beat Cap. XII.  428 De Weetenfchappen. als flegts eenigzins mogelijk was. Dan wat zag men hier , ja wat kon men verwagten , in eenen tijd, in welken burgerlijke oorlogen, afzetting van Vorften , ja vermoording van dezelven fteeds het een op het ander volgden ? in welken Barbaarfche Volkeren van alle zijden indrongen , — de Soldaat alles in allen, in den Staat, was, — en menfchen van de laagfte afkoomst , ja zelfs uit barbaarfche Volkeren , en met de ruuwfte zeden, tot de Keizerlijke waardigheid geraaken konden ? De Ptolomeè'rs hebben zich , daar door , beroemd gemaakt , dat zij Alexandrïén geftigt , en der Weetenfchappen daar een aangenaan verblijf gegeeven hebben ; dan Alexandrïén heeft ons niets opgeleverd , dan herhaalingen van het gene anderen gedagt hebben , en omfchrijvingen en uitbreidingen van en over de fchriften der andere Wijsgeeren. Juliaan beklom den Troon, en zogt zijnen grootften roem daar in, dat hij het Heidendom, door de verdelging van het Christendom , in aanzien bragt, en ten top verhief. Wat kon men niet van eenen Vorst verwagten , welken , zoo als deze , de Wijsgeeren eerde , zelve een Wijsgeer was , en, voor het overige , zijne onderneemingen, met zoo veel ftandvastigheid , ten uitvoere bragt ? evenwel zag men alleen buitenfpoorige Geesten, even gelijk hij: eenen Jamblichus , die van Porphyriüs geleerd had , de Natuur met Befchermgeesten , en Ondergoden , welken het noodlot der menfchen zouden beftuuren , en daarom bevredigd worden moesten optevullen ; of eenen Plotinus , eenen Maximus , eenen Edest , welke beide laatfte Juliaan's Leeraars  Be Weetenfchappen. 42p raars waren. En welk eene eeuw voor de Wijsgeerte, daar deze Keizer zelve, in zijne buitenfpoorige lofrede aan de Zon , deze de Koningin, en Beheerlcheresfe van alle dingen noemt?! waarbijmen in het oog moest houden , dat Juliaan , als Wijsgeer , fprak , en zijne Wijsgeerige zoo wel als Godsdienstige begrippen en denkbeelden wilde uitdrukken. Men bedenke verder, dat het Heidendom op verre na nog niet te onder gebragt was zoo dat elk, die verftand had, zich gewillig open' lijk zou hebben kunnen vertoonen. Symmachus fprak en fchreef ten voordeele van het Heidendom GRATiAAN was de eerfte, welke geen opperfte Bisfchop znn wilde , het gene , voor hem , Konstantijn, en alle de anderen geweest waren. iHEODosius de eerfie gebruikte deze list , om het Heidendom aantetasten en te onder te brengen , dat hij geen geld meer, uit de openlijke fchatkist,'voor de Offeranden wilde genomen hebben : tot onder Theouosius den tweeden konden egter de Heidenen zoo wel burgerlijke, als krijgsbedieningen bekleeden. Athenais , de dogter van den Atheenfchen Wijsgeer Leontius , welke, met Theodosios den tweeden , huwde , was , in het Heidendom , opgevoed, en, offchoon zij een Christin wierd behield z,j egter den lust tot de Weetenfchappen en de liefde voor haare Vaderftad Athenen: er wierd' daarom aldaar eene nieuwe Hoogefchool geftigt; dan er kwam egter geen oorfprongeliik Vernuft ten voorfchijne. Proclus toonde, dat ORPHEUs, Pythagoras en Plato eenerlei ftelzel gehad hadden, en zoo bewonderde hij hen met eikanderen. Ma- rin  43° De Weetenfchappen. rin aan vvien hij het leergeftoelte overliet, ging niet» verder. Verder, dan Plato en Aristoteles , zagen zij niets , even zoo weinig zagen de Wijsgeeren, onder deAnastafiusfen, de Justiniaanen en Justinen , en even zoo weinig de Arabieren, en de Europeefche Wijsgeeren , tot in de zestiende eeuwe. Eenige Sophisten , Redenaars , en , nevends dezen , eenige Theurgifche Geestdrijvers , dit was , wanneer wij het Christendom laaten ftilftaan , alles , wat de Waereld had. En hoe ver zijn deze Redenaaren , zoo als Libanius de Held van Juliaan , of Symmachüs en meer anderen der voornaamften , beneden eenen Demosthenes en Cicero , beneden hen , welken wij, in onze dagen , den naam van welfpreekende Mannen toekennen , te rekenen ?! Overzien wij deshalven de geheele rei eeuwen, dan ontdekken wij, zoo als ik boven gezegd heb niets oorfprongelijks : na eenen Pythagoras , Plato, Aristoteles, Epicurus en Zeno, geen vindingrijk vernuft meer : het verftand fchijnt , als 't ware, uitgeput en verzwakt. Zelfs toen het Christendom zich reeds openbaarde , zich uitbreidde , en het Heidendom zoo geweldig aangreep , wierden de Geesten egter nog niet in werkzaamheid gebragt , om nieuwe uitzigten te openen, of zich, boven het reeds voor handen zijnde , te verheffen. De kracht en het vermogen daar toe ontbrak geheel ; en my dunkt , het is, in de gefchiedenis, duidelijk te zien , • dat, wanneer niet , dan eens de denkbeelden van Arriüs , dan het gevoelen van Nestorjus , dan de Beeldftormerij, dan iets anders  De Weetenfchappen. 43r ders van gelijken aart een onderwerp van twist geweest waren , en dezen hadden gaande gehouden , men geheel niets zoude gehad hebben , het gene het denkbeeld kan leevendig houden , dat er boeken zijn , welken men leezen, — Leerftelzels welken men overdenken , 0f Weetenfchap! pen, welken men beoeffenen moet. Bij de Weelde , de menigte van Gefneedenen, en de Oosterfche Hofzeden , welken , van Kowstantijn's tijden af, ingevoerd wierden en voordduurden, bij het ftrenge Despotismus, en het drukkende Geldwezen , had men, fteeds meer en meer, alle vrijheid van Geest moeten verliezen , en wat zou er dan van Romen's geest , en van de Romeinfche kundigheden zijn overgebleeven ? Niets , dan het gene er van die van Athenen, in Antiochiën en Alexandriën , overbleef : alleen zedenloosheid , brandende wellust , wedloopen , en losbandige partijfchappen van Blauwen en Groenen. Waarom zoude men dan de leer van Mahomet niet hebben aangenomen , welke toch beter was , dan een lompe Afgodsleer? Mahomet, deze Dwingeland van het verftand en hart , voerde de onkunde met zich, en veroordeelde tot Barbaarsheid. Betreffende de Westerfche Volkeren , wil ik hier WMwbijga 11 , dat de Geestelijkheid, en het Christendom , boe Beer rok de menfchen het laatfte verbasterd hadden , en ' hoe bedorven ook de eerften waren , dan nog egter verhinderden , dat Romen niet, door het geweld der Barbaaren ,' ten gronde ging : dit behoort op eene andere plaats van dit werk, en zal daar getoond worden. Hier wil ik al-  432 De Weetenfchappen. alleen vraagen , hoe het, zonder het Christendom * zou hebben kunnen gefchieden , dat de Weetenfchappen tot de Volkeren buiten Italiën, in Duitschland, Engeland en het Noorden, zouden zijn doorgedrongen ? Buiten twijfel was het hoogstnoodzaakelijk , dat deze weetenfchappen tot deze Volkeren overgingen. Immers het is duidelijk , dat dezen , door de beoeffening dezer Volkereu , welken, door hunne bedaardheid , en ftand vastigheid , geregeld maar ook onvermoeid voordgaan, en wier gemoedsneiging meer gefchikt is , om te onderzoeken , en natefpooren , meer de bedaarde Reden en het ftil werkzaam vernuft te volgen , dan om zich , door inbeeldingen , te laaten wegfleepen, en fijn of fchielijk te gevoelen , duidelijk , zeg ik , is het voor eenen iegelijken , die de Reden , in derzelver gewoone voordgangen , nafpoort , dat de Weetenfchappen hier door tot die hoogte gefteegen zijn, tot welke zij, door de Germanifche , Britfche , en, dit mag ik wel zeggen, Noordfche ftandvastigheid, zijn opgeklommen. Van de Grieken zeide Cicero dat zij , meer over woorden , dan over waarheden, bezorgd waren en ftreeden (f), en dit is , ten hnnnen aanziene , waarachtig van Aristoteles af, tot op dien tijd, in welken Mahomet de tweede Konjlantinopolen veroverde : men twistte over woorden , en niets beduidende denkbeelden , en verzuimde daar bij, zich in ftaat van verdediging te ftellen. Het was volftrekt noodzaa- ke- (f) Verbi controverfia torquet Graeculos homines, contentionit cupidiores quam veritatis.  T)s Weetenfchappen. 433 blijk , dat de Wijsgeerte en de Weetenfchappen tot menfchen van een bedaarderen vaster character' werden overgebragt. De Romeinen zouden, fa di opztgt , der Waereld zeer veel voordeel hebben kunnen toebrengen; dan dit wierd, door den oor- FW inl T dri' V°lkeren > ™hin^ Eem .n de dagen der verbasteringe , en des verde.fs „ de tljden van AuGUSTU Weetenfchappen, « *«* , fa aanzien; dan d t.den waren, noch toen zelfs, noch naderhand, g ning VOor ernüi,e, diepnafpoorende, en verhene-' ne Weetenfchappen. Den Volkeren in het Westen en Noorden, was en wierd de eer bewaard d L Weetenfchappen tot derzelver waare hoogte gebr * te hebben. Dit toch wi! immers een ieg'elijf, Fe flegts de geringde kennis van het Oosten, e„ der daar z,ch bevindende, Volkeren bezit, gewillig toe! ftemrnen, dat derwaards geen zuiver, geen eflS fchunend licht feonde doordringen; maar 'er alle"" eemge weimge wel fcherpe , maar fnel voorbijgaan de ftraalen eenge warme droomen , eenige oveï-" dreevene mfpannfagen , welken de Natuur nietTon Uithouden en eindelijk eenig onvolmaakt werk kon! de plaats hebben, zoo afgebroken, als het daar 2 moest, waar de grilligheid van den Vorst al! s l en er gevolgelijk geene genoegzaame beftendigheid to zulk een voorneemen , gevonden,wordt, weIks' E d°atdne,n§ l rd,,dd ™ ^V™^ -Te' Ledaarde , ftandvastige en vrije menfchen moesten d Weetenfchappen, tot derze]ver recht£ ^ " brengen , en deze eer viel, zoo als gezegd is de' V°;t:het^ -^AbeUn':t deze  434 De Weetenfchappen. deze Volkeren waren Franken , Gothen, Longobarden, Noormannen, Angelfaxen, Obotriten, Slavoniers; en wie kan dezelven allen opnoemen ? Welk eenen weg hadden niet deze Volkeren afteleggen , eer zij , uit hunnen toeftand, daar toe koomen konden, verlichte Volkeren te worden?! Welke veranderingen en omwentelingen moesten zij ondervinden , en welke veranderingen voor het onderzoekend verftand, het gene zich niet werkzaam toonen , niet ontwikkelen kan, dan in zulk eenen Staat, in welken orde plaats heeft, en bij zulk eene levenswijze , welke , door wetten , door vrede , en welftand , veraangenaamd wordt ?! Hier vond men geene lugt en geen land, zoo als die der Grieken, — geene ligging noch toeftand , zoo als die van Alexandrïén , geene rijkdommen , die het vergunden , aan de gemakken en genoegens des levens , aan plegtigheden bij den Godsdienst , aan trotfe gedenkteekenen voor den man van eer , of aan fchouwfpelen en andere verlustigingen voor het gemeene Volk, te denken. Men vond hier niets, dan een woest Land , en een ruuw Volk : geene Steden, geen Koophandel, geene Industrie : het land wierd alleen , door Krijgslieden en Slaaven , bewoond , en tusfchen dezen was 'er geen middenftand. De Vorst had geen aanzien, geen gezag genoeg , om de denkwijze van anderen te regelen : wat toch waren de Vorften bij hunne krijgsgenooten , Vorften en Leenmannen ? Der Zeden , en der Denkbeelden dezer Volkeren moest dus zeker geweld gefchieden , eer zij , van hun ruuw, oorlogzugtig, en regeeringloos gedrag, en beftaan, konden worden  De Weetenfchappen. 435 dan a%ebragt; en wij zien , hoe lang het duurde, eer deze wenfchelijke verandering wierd daargefteld. Niemand brenge hier de Gothen onder hunnen Theodouik , als een bewijs , tegens het gene ik hier beweer , bij : deze Gothen toch waren buiten hun land, aan eene plaats, waar het Christendom meer, dan ergends anders , dat gene befchermd en bewaard had , het welk hen , tot zagtere Zeden , kon aanfpooren : zij waren in Italiën, Theo- dorik had eene hofhouding, —- zij waren Christenen , en het Christendom had op hen gewerkt. De vraag is : waarom deze ruuwe Volkeren het niet daar toe brengen konden, dat zij alles verwoestten ? Waarom zij van hun oud voorig Character afweeken ? Hoe zij , j„ bun eigen land , en ouder hunne eigene lugtftreek , veranderd wierden? Dat het laat gefchiedde, dit getuigt van de moeiehjkheden, die er aan vast waren , en men verliest er niets bij, dat men de onweetendheid dier tijden zoo ingeworteld en hardnekkig , als dezelve waarlijk was , en de beklaagenswaardige afwijking des verftands van de zuivere en eenvouwige waarheid getrouw voorfrelt. In Griekenland, of in het Griekfche Konfiantinopolen wierd het zaad der volgende verlichünge bewaard, en , offchoon de geheele Wijsgeerte alleen in eene in Theurgie veranderde Platonifche leere beflond , bleef egter het Grieksch , tot op Mahomet den tweeden , de taal van het Hof. Hier door, hoe weinig beteekenende dit ook was, bleef men egter bij het voorige , en kon men, ten bepaalden tijde , tot de eigenlijke bronnen gaan. Immers wie zal willen zeggen of gelooven, dat Ee 2 wijl  436 De Weetenfchappen. wijl het Christendom , eenigen tijd lang , 2lleen werkte, de Waereld , zonder fchade, eenen Plato , eenen Aristoteles , en andere Denkers der oudheid zou hebben kunnen ontbeeren?! Eene gisting ontftaat niet anders , dan door tusfchenkomst van tegenftiijdige dingen ; het fterklte krijgt intusfchen altijd de overhand. Leo Isauricus behield, op den Troon , het Character, het gene hij , als Soldaat , gehad had, vernieuwde de gebeure- renisfen , welken onder Basilicus , hadden plaats gehad , verwoestte de Bibliotheeken, en geloofde , dat dit mede , tot den ijver tegens de beelden , behoorde. Wat zou deze man niet gedaan hebben , indien er geen Christendom had plaats gehad ?! en wie zou zich van hem nog zoo veel goeds hebben durven belooven , als van eenen Omar , die de boeken, te Alexandrïén , vernielde?! Bij dit alles werkte toch deze gedugte Beeldflormerij zoo wel, als de twist der trotsheid tusfchen de Patriarchen van Konjlantinopolen en Romens Bisfchoppen eene gelukkige en nuttige gisting. Men wierd , daar door , genoodzaakt, in fchriften en boeken , tegens eikanderen , te ftrijden, — door geleerdheid , aanzien te zoeken , gronden , voor zijne eifchen , optefpooren : en hier bij bediende men zich , gelijk gezegd is, van de reeds aanweezige kundigheden , zoo dat de overgang tot het betere en meerdere , daar door, te gemakkelijker wierd. Zonder Christendom zou er intusfchen geene gisting, in de gemoederen en verftanden , hebben plaats gehad , altans de Keten der gebeurenisfen zou anders geworden zijn , dan. de-  De Weetenfchappen, 437 dezelve nu wierd. Of nu dit goede , op eene andere wijze , zou hebben kunnen bereikt worden; dit te onderzoeken moge anderen tot tijdkorting firekken : ik blijf bij de gebeurenisfen , bij het gene daadelijk is , en laat aan anderen de Roman der mogelijkheden. Bij eiken verderen ftap , in de gefchiedenis der Weetenfchappen , ontdek ik het Christendom , als de werkende en bewaarende oorzaak. Joannes van Damascus is , als 't ware , de eerfte Leeraar der Scholastike Godgeleerdheid. En, zoo wel hij, als alle de , op hem volgende , Scholastiken hingen Aristoteles aan; dan het was goed, dat Aristoteles bekend wierd : niemand toch zal ontkennen willen , dat de overgang tot eene zuivere Wijsgeerte , en gevolgelijk reineren Godsdienst, daar door, bevoorderd wierd. Het is waar, door toedoen van deze toenmaalige redeneerwijze, kon men alles, in eenige twijfelachtige vraagen , veranderen , en daar over, zonder veel geleezen , of veel nagedagt te hebben , twisten , dit was ook juist overeen- komftig deze tijden der onweetendheid, en de Geestelijkheid kon zich zelve dus het aanzien geeven , als of zij zeer rijk was in weetenfchappen ; dan van Lombardijs , Abelard , Anselmus , Thomas Occam en zoo verder loopt egter de weg lijnregt tot de Hervorming. Arnoldus van Brescia was de leerling van Abelard , en wie weet niet, hoe zeer deze de Hiërarchie aantastte? ja hij wierd zoo gevreesd , dat men , niet vergenoegd met hem verbrand te hebben, zijne asfche in den Tiber wierp, op dat het Volk, het gene hem zoo Ee 3 zeer  43-3 De Weetenfchappen. zeer beminde , deze niet , als een heiligdom , vereeren zoude. Dat Hales de onvederlegbaare, Bodaventura de Serafijnfe , Thomas de Engelachtige, Scoïüs defcherpzinnige genoemd wierden, — dat Duns , uit afgunst tegen Thomas, dezen aanviel, en Occam wederom Duns aantastte, — dat zij Sekten van Nominalisten en Realisten ftigtten, dit alles behoort tot de afwijkingen , het beklagenswaardige , en de onheilen , onder welken ons geflagt altijd lijdt : de groote vraag egter blijft deze , of niet de Scholastiken , de Dialektikers , of hoe men hen noemen wil , geweest zijn , welken de geheele verduistering verhinderd hebben ? De volgende orde vind ik , met betrekkinge tot de Wijsgeerte, en de Weetenfchappen, in de\gefchiedenis ; Plato was de Held der eerfte Christelijke eeuwe , daar na wierd het Aristoteles — vervolgends kwam Descartes , en voerde de electifche Vrijheid in: na dezen ging men verder, langs twee onderfcheidene wegen: op den eenen bleef men bij, en behield men den Godsdienst; maar zuiverde denzelven van al het vreemde , het gene menfchen , in denzelven , hadden ingemengd , en waar door hij was bedorven geworden ; op den anderen week men van denzelven af, beftreed, maar bevorderde te gelijk , tegens zijne bedoeling, deszelfs zuivering. Immers de Vrienden van den Godsdienst moesten, daar zij hevig aangevallen wierden, noodzaakelijk dat alles vaaren laaten, wat den toets niet kon doorftaan , en zich bevlijtigen en toeleggen op even zulke diepe nafpooringen, als die, der genen tegens welken zij ftrijden moesten. In den Joop  De Weetenfchappen. 439 loop der dingen , weeten wij , hebben er geene geweldige fprongen plaats ; en het is dus van zelf zeker , dat men trapswijze verder ging. Niemand vordere daarom van Agricola , Roterodamus , Melancthon , en Camerarius dat gene, het welk wij, bij eenen Ernesti , eenen Jerusalem , eenen Bonnet , eenen Cramer aantreffen , of het gene men bij eenen Leibnitz , en eenen Wolf , die , in de gefchiedenis onzer Reden , merkwaardiger is, dan men dikwils erkent , aantrof. Door den ijver, en de naarstigheid der Ouden , en derzelver ontdekkingen , zijn de laateren zoo ver gekoomen; de ouden daarentegen zijn, door het Christendom, op den weg gebragt. Men werpe ons vrij tegen dat de ijver van Karel den grooten zoo weinig verlichting in Duitschland voordbragt , dat de onkunde , het bederf der Zeden , en de Kerktugt met eikanderen gepaard gingen, dat de Geestelijkheid de Weetenfchappen , en hunne ambten verwaarloosde, om in den krijg te trekken , dat het zeer alge¬ meen was , een iegelijk , die kunde had , en blijken liet, van Tooverij te befchuldigen, zoo dat dit zelfs aan Gerbert , onder Otto den derden gebeurde , offchoon hij naderhand Paus wierd , onder den naam van Sylvester den tweeden : men voege bij dit alles nog het lot van Ramos, Galilei, en anderen ; tegens dit alles wijs ik de zodanigen, eerst, op eenen Socrates , in het verlichte Athe. nen , die fterven moest, wijl hij een Denker was; en , in de tweede plaats , vraag ik hun: wat baatte het den menfchen, die met Socrates, in eenen tijdkring leefden , dat deze 'er geweest was ? Er Ee 4 ont-  4i° De Weetenfchappen. ontftond geene gisting onder hen, er kwam geen voordering in Vei (tand, en Waarheid , zijne denkbeelden ftierven met hem, ftierven ten minne voor het algemeen, dat, ten gelijken tijde met hem, leefde, en eerst wij Christenen, hebben de;zen man vereerd. Die Wijsgeer is , en die , zonder aan partijfchappen of onderftelliugen verflaafd ta Zijn , dit wil nadenken , die zal reeds zien , hoe de Waereld, in betrekkinge tot de Weetenfchappen , en het verftand , door het Christendom, geheel anders geworden is. Thands gaat geen denkbeeld verboren; geen leerftelzel, dat den toets kan doorftaan , fterft, men ftaat niet ftil , wordt niet krachteloos bij het nafpooren, noch gaat terug , wanneer men in de diepte ziet. Elke ftap brengt ons nader aan de volmaaktheid , en de verlichting wordt algemeen. Zoo was het te vooren niet , en kon het ook niet zijn ; wijl alle Bovennatuurkunde een droom , en onzeker was, gevolgelijk elk ftelzel , flegts eenen bepaalden tijd , duuren kon , en de Waereld , in de Onwee- tendheid , blijven moest. Intusfchen het is de Bovennatuurkunde , die de verhevene vermogens der ziele in werkzaamheid brengt; en, daar door, dat men diep nederziet , eene hooge vlugt waagt, en , met zijne denkbeelden , het onzigtbaare omvatteu durft, daar door is het, dat men moed grijpt, een Meet- en Starrenkundigen te worden, zoo als Kastner en Hf.l waren. Men fpreekt zoo veel van de Arabieren, en het gene wij aan dezen , met betrekkinge tot onze Wee-, jenfehsppen , fchuldig zijn. Voor eerst intusfchen merk  De Weetenfchappen. ^x merk ik aan, dat men veel meer van derzelver kundigheden voorwendt, en hun meer tofcfchrijft, dan zij werkelijk bezaten: ten anderen, was hunne verlichting, zoo verre deze bij hen plaats had, een gevolg van het Christendom. Zij waren nader bij Griekenland dan wij, die, in het Westen en Noorden, wonnen , en verwierven zich rijkdommen, zoo dat er pragtige Hofhoudingen ontftonden. Het wordt zeer begrijpelijk, dat Haroun al Raschid veel gemakkelijker, dan onze Karel , de Kunsten aankweeken , en eene trotfe pragt, en de aangenaamheden des Overvloeds rondom zich verfpreiden kon : en waarom zou hij dan niet een Wateruurwerk aan Karel , ten gefchenk , hebben kunnen zenden , het gene , den Hovelingen van dezen Westerfchen Keizer , niet anders , dan wonderlijk kon voorkoomen?! Mammon, en anderen, die op hem volgden, verwijderden zich ook, zoo wel van Agl'beker's en Omars maatigheid, als van derzelver ruuwe onverfchilligheid omtrent de Weetenfchappen ; en de Vorften , uit het geflagt der Abafuien , maakten Bagdad zoo merkwaardig^ ais het, door derzelver leerfchoolen, Starrenkundigen, en Dichters , welken zich op de Weetenfchappen naar den fmaak der Arabieren, toelegden, geweest is. In het vervolg bleef het zoo tot in de dertiende eeuwe , toen het , door de Mungaalfche Tarmaren , en naderhand tweemaal door Tjmur veroverd wierd , terwiil het vervolgends beftendig van Turkfche en Perfifihe gehoorzaamheid verwisfelde Het heerl.jkfte tijdperk der Arabieren was , i„ de flfde en twaalfde eeuwe : toen hadden zij hunnen Ee 5 Al-  44a De Weetenfchappen. Alfaragius , AvERRoës, Avicenna en Rhases : dan wat deeden dezen al meer, dan dat zij eeuige boeken der Grieken overzetten , en daar over verklaaringen en uitbreidingen fchreeven ?! Alfaragius had Aristoteles veertig maaien geleezen. Averroüs fchatte hem zoo hoog, dat hij geloofde, de natuur was niet eer tot volle krachten gekoomen geweest, dan toen , toen zij dezen Vader der redenkonst ten voorfchijne bragt. Voor het overige was de Starrenwigchelaarij, en het gene verder tot de Waarzeggingskunst fcheen op te leiden , de geliefkoosde weetenfchap dezer Arabifche Geleerden, zoo wel als van derzelver Vorften. De Waarzeggingen, welken de zogenoemde Wijsgeer Leo , aan den Kalif al Mammun toezond , bragten vooral te wege , dat deze zoo begeerig wierd , om dien man aan zich te verbinden , dat hij Theophilus, behalven eenen eeuwigen vreede, over de duizend mark gouds aanbood , om hem dezen Wijsgeer over te laaten. Hier ontdekken wij het Oosterfche Character, en het kenmerk des Despotismus. Wijzen, Toovenaars en Waarzeggers waren er overal aan de Babylonifche, Egyptifche , Perfifche , en alle andere Oosterfche Hoven, en derzelver weetenfchap was ook juist gefchikt voor Despooten , die aan de werkeloosheid overgegeeven , maar ook, met eene heimelijke vrees, vervuld waren. Immers het is , zoo wel gemakkelijk en aangenaam , zijne onderneemingen , naar eene te vooren voorzegde en bekende uitkoomst, interigten , als het natuurlijk is , dat de , door angst en onrust, gekwelde mensch gaarne weet , welke onheilen hem aanftaande zijn. De meerdere  De Weetenfchappen. 443 re zwakheid der Vrouwen , en de gewetensangst der Despooten zijn de oorzaak , dat dezen, de een zoo wel als de andere , meer, dan andere menfchen , aan waarzeggerij en bijgeloovigheden zijn overgegeeven. Wij vinden, in het bijgebragte, nog eene andere trek uit het Character des Despotismus ; dit, naamelijk, hoe de Vorst alles aan zich trekt, — alles in allen is, en zijn wil, en elk voordeel , elk genoegen geniet , zonder het volk daar aan deel te geeven. Immers bleeven niet de Onderdaanen der Kalifs zoo, zoo als zij waren ? En waar vinden wij eenig fpoor , dat de Weetenfchappen en Kennis zich hadden uitgebreid. Van Bagdad en Cordua moest de befchaaving der Zeden gekoomen zijn ; dan dit gefchiedde niet , en kon ook, wegens de ongelukkige regeeringswijze, niet gefchieden. Al het voordeel , het gene de Arabieren van hunne Wijsgeeren hadden , beffend daar in , dat men redeneerkonftig over den zin des Alkorans twistte , en 'er zoo veele Sekten ontftonden , dat men er meer , dan vijftig , op eenmaal telde. Bij het grove en onwijsgeerige denkbeeld des Korans bleef men intusfchen ftaan , en offchoon nu en dan een man , als Avicenna , en anderen het valfcbe in het leerftelzel inzag , deed dit egter zijnen tijdgenooten geheel geen voordeel. De Koran bleef niet flegts in achting , maar wierd ook verklaard en geloofd , even gelijk men denzelven , onder Omar , verklaarde en geloofde. Het Despotismus verbiedt alle onderzoek , en is eene onverzetelijke hinderpaal tegens de algemeene uitbreiding der Weetenfchappen. Het kan zijn, dat de Arabieren zekere  444 De Weetenfchappen. tere Artzenijën gekend , en ons zekere fcheikunstige handgreepen geleeraard hebben , • zij mogen de ftookkunde , en den verderfelijken brandewijn in Europa gebragt, en eenigzins tot de dwaasheid der Alchymie aanleiding gegeeven hebben , — zij kunnen zich misfchien toefchiijven , dat zij ons de konst bezorgd hebben, zuiker te bereiden; dan dit is ook wel het voornaamfte , het gene hun toebehoort , en wij van hun geleerd hebben. Dan al waren wij hun ook veel meer fchuldig , al hadden zij ook verhevenere , en meerdere kundigheden bezeten , dan bedenke men toch , wat zij zouden geweest zijn ; indien zij niet , met Konflantinopolen , in betrekkingen geftaan haddden. Uit Athenen en Alexandrïén hadden zij niets gehaald ; wijl deze plaatzen hun geweld , en hunne neiging tot verwoesting ondervonden en gevoelden. Een iegelijk weet , dat even gelijk, in de laatstgenoemde ftad , de Bibliotheek , die de moeder genoemd wierd, en uit viermaal honderd duizend boekdeelen beftond, onder Caesar , verbrand wierd , zoo ook de andere, welke zij de dochter noemden , en vijfmaal honderd duizend banden bevatte , op bevél van Omar gebruikt wierd , om de baden te verwarmen. In deze tijden dagten de Arabieren , dat , gelijk deze Kalifs oordeelden , de boeken geheel onnut waren , wanneer dezelven niets anders behelsden , dan het gene , in den Koran , gevonden wierd , of zoodanig iets bevatten , het gene , tegens den Koran , ftrijdig was , en dat dezelven gevolgelijk verdienden , verdelgd te worden. Wat kan men van dit Volk verwagten, het gene, door Gods-  De Weetenfchappen. 44J Godsdienst , regeringswijze , en zijnen vervolgenden haat tegens anderen , verhinderd wierd , van anderen iets te ontkenen , of aan anderen iets medetedeelen? Wie kan zich, voor het overige, met dezen Omar verzoenen , hoe dweepziek , maati'g, en ftreng in zeden hij ook was ? Hij was het, op wien een Mufulman, met eenen Jood, een verfchil hebbende, het gene Mahomet, ten voordeele van den Jood , beflist had, zich beriep : Omar houwt den Mufulman oogenblikkelijk het hoofd af, en zegt : zoo moet men hem doen , die , met den wil van zijnen Heere, niet te vrede is. Omar was het , van wien de Arabifhe Schrijvers verhaalen , dat bij zes-en-dertig duizend Sloten of Steden veroverd , vier duizend Christelijke, Magifche , en Heidcnfche Tempelen verwoest, en veertien duizend Turkfche Tempelen gebouwd had , het gene, wanneer men het ook , zoo als , bij de verhaalen en berigten der Arabieren, noodig is, tot op de helft vermindert , dan nog egter genoegzaam aantoont, door welk eenen verwoestenden, en dweepzieken geest, deze man gedreeven wierd. Door de verovering van Modin , deze pragtige flad van Perfi. en , en het verkrijgen der , door KosRoës , bijeengebragte fchatten en kostbaarheden , wierden de Arabieren allereerst van hunne ftrenge maatigheiJ afgewend : toen zag men, in het vervolg , Vorften , welken groote fchatten nalieten , daar integendeel het geheele reisgoed van Omar , wanneer hij uittoog , om Syrün , Perfiën , en Egypten , tot een Rijk , te vereenigen , alleen beftond in twee zakken rijst en vrugten , en eene lederen zak met  446 De Weetenfchappen. met water , welken li ij op de Kameel, die hem droeg , met zich voerde. Zeker moesten de veele veroveringen , en de fchattingen , welken den overwonnen Volkeren wierden opgelegd , de Kalifs in ftaat ftellen , om eene groote pragt te toonen ; dan hoe veel goud zij ook fteeds, uit Perjïèn en Afri' ka , bijeen bragten , was het egter geenszins derwaards , dat zij hunne Weetenfchappen overbragten, noch ook naderhand hun Aristoteles , wiens fchrifren de bronnen waren van alle hunne Wijsgeerte. De Verzamelingen van overleveringen van Moavia konden hun weinig nut doen ; dan de boeken , welken al Mammun , en anderen, in Konftantinopolen , deed opkoopen , bragten hen op het fpoor , tot verhevenere Weetenfchappen , dan de Alkoran behelst. En , indien dit Konflantinopolen er niet geweest ware , zouden dan niet Mahomet's navolgers, tot op Almansor, den eerften bevoorderaar der Weetenfchappen, voleindigd hebben , alles te verwoesten , en den uitgang uit de Barbaarsheid te verhinderen ? Met deze Christelijke Stad , in het Oosten , was het , even gelijk met Romen , de Christelijke Stad in het Westen ; beide , naamelijk , waren de Archiven van het Verftand : nu weeten wij, dat in de Archiven gewigtige ftukken, onbekend en onverftaan , liggen ; hoe goed is het egter, dat dezelven daar liggen , ten einde de menfchen, ten gelegenen tijde, zich tot dezelven wenden, en bij dezelven verlichting vinden kunnen?! Hoe kort ik ook geweest ben , en hoe vlugtig ik zoo veele eeuwen doorgeloopen heb , zal ik egter welligt nog te veel gezegd hebben , ten betoo- ge  De Weetenfchappen. 44.7 ge van de duidelijke gefchiedkundige waarheid, dat er, zonder het Christendom , en deszelfs gevolgen , eene volkoomene donkerheid , op den gcheelen Aardbol , zou plaats hehben. Immers een gedeelte zonder rijkdommen zou , den tijden van Klovis , gelijk zijn , zoo als nog , misfchien in een grooter deel van Noordaziën , dan men mogelijk gelooft , daadelijk pla2ts heeft. Een ander gedeelte , voorzien van rijkdommen , zou even zoo duister zijn, als het hedendaagfche Konjlaritinopolen, Dehli, en andere plaatzen van het Oosten, waar Despooten het bewind voeren , en hun hof houden. En , al verdienden , voor het overige, de Arabieren al dien lof, welken men hun, met opzigt tot hunne kundigheden, en het gene de Waereld , door hen , gewonnen heeft , toezwaait, dan blijft toch egter nog de vraag altijd van gewigt: wat zou er toen gefchied zijn , toen de Turken , een Tartaarsch Volk , zich tot Heeren opwierpen , toen Mahomet de tweede , in de vijftiende eeuwe , Konftantinopolen veroverde? — wat zou er toen gefchied zijn , indien er geen Christendom , en geen land , dat, door Christendom , geregeld , en veranderd geworden was , in Europa , had plaats gehad ? Dat wij, in de gefchiedenis , zoo dikwils tijden aantreffen , in welken men twijfelen zoude aan de afwending van het onheil, wanneer men de fteeds voordgaande huishouding Gocs, in de leer van Moses en Christus , niet in aanmerking neemt , dit brengt de Beftrijders van den Godsdienst in verlegenheid : wij daarentegen vinden ons buiten zwaarigheden. Alle Volken over den  44 8 De Weetenfchappen. den geheelen Aardbol zijn , zonder redenlijke denkbeelden van God , en dit denkbeeld heeft, alleen bij de Hebre'ëren , plaa s ; Europa en der¬ zelver Romen geraaken onder de magt van ruuwe 9 onkundige , en corlogzugtige Barbaaren , het Oosten gehooizaamt aan Mahomet , en naderhand aan Turkfche Sultans, Athenen verdwijnt, — en Konfiantinopolen is , door derzelver Regeering , en Godsdienst, zoo zeer , tot Barbaarfche onkunde , veroordeeld , dat het, noch tegens ons ftrijden , noch niet ons handelen , noch ons kennen , veelen onzer broederen, Gezanten en derzelver gevolg , binnen haare muuren heeft, en egter het licht , het gene ons , uit Europa , derwaards beftraalt , wederftaan kan. Zoo is het, met deze ftad , gelegen , en zoo is zij, door Sultan Mahomet den tweeden , geworden , wanneer elke w etenfchap , en elke denkende man van daar wegijlde. Dezen konden bij dezen Vorst, hoe trotsch en milddaadig hij ook was , geenszins verblijven : zelfs de Venetiaanfche Schilder Bellino , wien Mahomet zoo rijkelijk , en , zelfs met eenen gouden kroon , beloonde, moest zich van eene p!aats verwijderen , waar men , of daadelijk een Slaaf het hoofd afhieuw, om te toonen , hoe de vezelen en fpieren , in zulk een geval , getrokken worden , of, ten minfte , den Kuuftenaar beloofde , hem zulk een bloedig voorbeeld voor oogen te (tellen. Het teekent geenszins den denkenden man , dat Voltaire dezen Sultan , als eenen eerewaardigen Held doet voorkoomen , en , het aan Bellino aangeboodene , of daadelijk gebeurde ongelooflijk vindt,  De Weetenfchappen. 449 vindt, om dat de menfchen , zoo als Voltaire nieent, alleen in de hitte des toorns , moorden. De Turken moogen Mahomet groot noemen , om dat hij Ikoniën en Natoliën veroverd had , Heer over den Archipelagus , Bosnië en een gedeelte van Serviën was, aan het Trapezuntifche Rijk een einde maakte , en het voornemen had , om , tegens Italiën optetrekken, deze Verwoester van Kon- Jtantinopolen, en des Griekfchen Keizerrijks kon, als zulk een, die zich Alexander , ten voorbedde , gekoozen had , door de zijnen groot genoemd worden, hij kan Latijn, Grieksch, en Per- fsch verftaan hebben , hij was egter een wreed dwingeland. Dit ondervond Stefanos van Bosmen , die , tegens het hem gegevene zekere vrijgeleide , ten doode gebragt wierd, en de Griekfche Keizer en deszelfs dochter, wier geboorte en waardigheid hen geenszins , tegens de befpotting, beveiligen konden. Dan dit alles kunnen wij hier voorbijgaan : dit intusfchen bleek daadelijk , dat de Weetenfchappen, en derzelver liefhebbers, met het Christendom, uit Konjlantinopolen vlugten moesten. Indien nu ons Europa niet Christelijk geweest ware , of er geene , door het Christendom , te wege gebragte en gewijzigde gefteldheid en Zeden, inde zelve, hadden plaats gehad, werwaards zouden dan de , uit Griekenland , heur waar Vaderland , verftootene Weetenfchappen eene toevlugt, eene fchuilPlaats gevonden hebben? Hier opent zich andermaal een merkwaard.g tooneel voor ons gezigt; en het is hoogst du.dehjk , dat de voordeelen in het algeneen de voordeelen voor ons geheel geflagt, wel- L DEEL. Ff k  4JO De Weetenfchappen. ken , met het Christendom , verbonden zijn , het ongemak:", -en de onheilen enkele menfchen aan andere enkele menfchen , uit hoofde van het Christendom , kunnen hebben aangedaan , ver, zeer ver overtreffen. Offchoon deze enkele menfchen duizenden , en milioenen uitmaaken , kan ik egter enkelen zeggen ; i wijl dezelven immers , in vergelijking met het ganfche menschdom , vooral geduurende duizenden Jaaren , flegts enkelen kunnen genoemd worden. De Wijsgeerte moet ons zeker tot groote algemeene denkbeelden opleiden , en mag ik mij de- geheele uitgeftrektheid van ons geflagt, mag ik mij het geheele Menschdom niet voorftellen , wat zal ik dan kunnen en móeten vermoeden van de huishouding Gods , in welken milioenen mijner Broeders , in elk opzigt , zoo ver beneden mij geplaatst zijn. Dan ik kan , en wil mij dit denkbeeld voor den geest ffellen , en dan begrijp ik , hoe Hij , de Zaligmaaker van ons geflagt, na voleindiging van het geheele plan , het Rijk , Gode en den Vader , zal overgeeven. De Waldenzen, Wiclefiten , Albigenzen ,' Hugenoten, veelen derzelver met ons den weg tot verlichting en waarheid bewandelende , veelen onzer daadelijke Broeders , vielen , door het zwaard der vervolginge : milioenen zijn zoo gevallen , zijn vermoord. Wee den woedenden , die het ambt van Beul op zich namen ! Dan deze vermoorden hadden ook, door pest, door oorlog , door andere onheilen, kunnen omkoomen, en wij zouden egter , daar door , niet genoodzaakt zijn , het denkbeeld , het,gene wij ons , van den loop der dingen hier beneden , als de  De Weetenfchappen. 4jt de huishouding van eenen alles regeerenden God , voorftellen , te laaten vaaren. Dan hoedanig zou de toeftand der Menschheid geweest zijn , wanneer , in eenen tijd , dat het Verftand en Weetenfchappen , voor Mahomedaansch Despotismus, en eenen geweldig zegevierenden Godsdienst wijken moesten , eenen Godsdienst, die beval, dom en onkundig te zijn, wanneer in dezen tijd, de Weetenfchappen nergends anders eene veilige fchuilplaats gevonden hadden?! Deze vonden zij in Europa: hier was het geflagt der Medicisfen , zoo wel in Florence , als op den Pauzelijken Stoel ; in Frankrijk was Trans de eerfte , - en , in Duitschland had de voorbereiding tot geloofs'hervorming plaats, bij welke men niet alleen naar verlichting uitzag; maar ook reeds gefchiktwas, om de uit Griekenland overkoomende Weetenfchap! pen, met nut, te kunnen gebruiken. Dan had het Christendom niet reeds lang , in het Westelijk en Noordelijk Europa , geheerscht , had dit niet de gefteldheid en de zeden gewijzigd , dan zou er zeker ook geen Paus Nikolaas de vijfde geweest zijn, die de oude Griekfche Schrijvers zoo zorgvuldig bij-' eenzamelde, en den grond legde , tot de zoo heerlijke Vatikaanfche Boekerij; . dau zou er geen Kosmos de Medicis zijn aanwezig geweest, die door eene nuttige vlijt, en een edel'gebruik der rijkdommen , zich , tot den Vorftentitel, verhief maar ook daar bij, als de Befchermer der Wee-' fchappen , bij de geheele Waereld zich verdienste, lijk maakte , zoo als hij , door zijne milddaadigheid en gemeenzaamheid jagens zijne Onderdaanen, den Ff a zoo  452 De Weetenfchappen. zoo dikwils kwalijk geplaatften naam , Vader des Vaderlands , waardig was; '■ dan zou men geenen Leo den tienden gehad hebben , wiens flegte en ongeregelde Zeden , en misfchien Epicurisch leerftelzel omftandigheden waren , welken hem , in het bijzonder, voor zijn perzoon , en misfchien eenige weinigen met hem betroffen, terwijl integendeel zijne trotsheid, Koninglijke gunst en milddaadigheid jegens de Vereerers des Verftands, en de Kunftenaareu zoo zeer in het groot, in eene wijde uitgeftrektheid, en algemeen werkten. Men bedenke , hoe de Weetenfchappen, in die tijden , gefield waren , en hoe veel er gevorderd wordt , om dezen uittebreiden , en tot meer volkoomenheid te brengen. Om een man van veel kunde genoemd te worden , wierd er des tijds zeer veel gevorderd, en meer , dan te vooren. Men moest de taaien leeren , om de oude Schrijvers te kunnen verftaan, en deze taaien wierden niet meer gefproken; er was oordeelkunde noodig , om te kunnen weeten , wat den Ouden werkelijk toekwam , en wat men hun , ter verminderinge, of overdrijvinge hunner eere, toefchreef; de Wijsgeerte, met haaren Plato en Aristoteles, gevoelde haar gebrek, en men was overtuigd , dat er nieuwe wegen moesten ontdekt "worden , om daadelijke waarheid te vinden ; Baco , Galilei , Copernicus , Cornelius Agrippa , hadden ieder, in hun Vak, nieuwe uitzigten geopend; men moest nu , met ijver en onvermoeidheid , voordgaan , en er moesten nieuwe Weetenfchappen worden uitgedagt en daargefteld , welker mogelijkheid zelfs de Ouden niet  De Weetenfchappen. 4^3 niet ingezien , noch zich voorgefteld hadden; -—alles riep om een Eklecticus te worden; dan hoe veel moest men niet doorzien en onderzoeken , eer men zeggen kon, het waarachtigfte en beste te hebben uitgekoozen. Ik heb den Leezer reeds dikwils, in dit werk , aangemaand', om den tpefland van Europa zich voortertellen , en te overzien; zoo wel in dat Italiën , het gene de oude Grieken uitbreidden en vermeerderden , als in dat Romen, en in , zulke deelen van hetzelve, waar de Geest van Romen en derzelver magt werkzaam was, en verder in zulke plaatzen, in welken men met Romen niets te doen had , en de Noordaziatifche Zeden dus bleeven ftand houden. Ik moet mij deshalven onthouden , van dit hier weder te herhaalen : cit egter moest men zich herinneren , en voorftellen dat, wanneer Mahomet de tweede , in 'de vijftiende eeuwe, de fchrik van Konflantinopolen, des daar zijnde Christendoms , der Weetenfchappen , en der Kunsten was , dat toen de Zeden , in ons' Europa , vreedzaam waren , zoo dat een enkel man , ja zelfs veelen hun geheel leven , aan de vermeerdering der Weetenfchappen, konden ten koste leggen; dat er toen een geëerbiedigde middenftand , en eene verbindtenis onder de Geleerden van verfcheidene landen plaats had; dat er toen Vorften waren , welken nu geene magtige en oproerige Leenmannen tot vijanden hadden ; en het denkbeeld ftand greep , dat een Vorst een Volk bezitten kan , en deze thands , nu de Staatendommen , in eene behoorelijke betrekkinge tot eikanderen gefield zijn , door gehejel andere midFf 3 de-  454 De Weetenfchappen. delen , dan door oorlog en vegten , roem zoeken moet. Voor het overige , en dit is, bij mij, de fterkst werkende oorzaak , was het bijna onvermijdelijk noodzakelijk, en een dwang, in de diep onderzoekende Wijsgeerte intezien ; wijl men eenen wijsgeerigen Godsdienst had, en deze beval, dat men onderzoeken, dat een iegelijk- het geheel ftelzel kannen, moest, en er geene geheime leeringen meer gelden konden. Ook dat ging niet meer aan , dat de Wijsgeer, en de man van onderzoek onverfchillige en niets beduidende leden in den Staat bleeven; wijl dit meer , dan eenige plegtigheden en feesten, tot den Godsdienst der Staaten , behoorde. De geheele inrigting was op wijsgeerige denkbeelden gegrond , en deze denkbeelden van God , van het wezen van den mensch en deszelfs beftemming waren hoogst gewigtig voor elk ; wijl zij het Godsdienfies ftelzel uitmaakten , en het was dus eene loffelijke pooging , en een vereerende arbeid, deze denkbeelden optehelderen. Ik heb genoeg gezegd voor een denkenden man , en hij, die dit is , beoordeele nu zelve , waar' door Europa tot zulk eene gefteldheid , en tot zulke zeden , als dezen , ia gebragt geworden : en had er niet zulk eene gefteldheid , hadden er niet zulke zeden , in Europa , plaats gehad , werwaards zouden dan de , uit Konfiantinopolen, vlugtende Weetenfchappen zich begeeven hebben ? Ik weet het niet! dan dit weet ik , dat rondom , op den geheelen Aardbol , duisternis plaats heeft, en het, alleen in ons Europa, licht is. DE  DE KUNSTEN. De illis 'judico , quantum ego fapio , qui fortaft s in omni re , in hoe eene perquam exiguum fapio. Plin: Of de Kunsten tot onze volmaaking noodig zijn, óf derzelver uitbreiding , tot eene fchadelijke verwijfdheid in de zeden, heenenleidt, of zij den geest de krachten beneemen , 0f zij het verftand deszelfs achting ontrooven en deze der inbeeldingskracht toevoegen, of de menfchen, door dezelven , meer loos , dan moedig , meer zinnelijk , dan denkende, en gewilliger gemaakt worden , om zich te laaten leiden en wegfleepen, dan om , naar zekere gronden en eenen duurzaamen aan! leg te handelen , dit alles is hier geenszins mijne zaak : men kan , in dit opzigt , zifne eigene en bijzondere gevoelens hebben • mij koomt het alleen daar op aan , dat dat alles, wat den mensch waarlijk veradelt, door het Christendom niet beifreeden , noch verhinderd, maar integendeel bevoorderd wordt. Ik weet nanwlijks zeiven , hoe mij deze denkbeelden daar toe brengen , dat ik , in dit werk van de Kunsten afzonderlijk fpreek ; ook zoU ik niet gaarne willen , dat de Leezer mij van iets hoorFf 4 de  4j6 De Kunsten. de fpreeken, waar van zich niets zeggen laat: wat toch zou ik anders kunnen zeggen , dan het gene reeds een iegelijk weet , dit , naamelijk , dat het Christendom eene befchaafde en gezelfchappelijke levenswijze bevoordert ? Wij laaten den *Mahomedaanen de beeldftormerij, en den Fakirs van Indien de Vrijheid, Flagellanten en Styliten te zijn; onze Godsdienst is het Christendom , zoo als dit was, voor de verbastering, en de vermenging met bijgeloof, legenden, en andere uitvindingen der gierigheid en heerschzugt der Geestelijkheid ; dat is, het Christendom, zoo als het nu is, na dat het van deze bijvoegzelen gezuiverd is. Van deze zijde befchouw ik den Godsdienst, en vestig mijne aandacht op .de uitwerkingen , welken deze , ten aanziene van de bevoordering en uitbreiding der Kunsten, gehad heeft. Van waar had Griekenland haare Beeldhouwers Phidias en Praxiteles , en haare Schilders Zeuxis en Apelles ? Wij weeten, het meesterftuk van den eerften' was deszelfs Olympifche Jupiter , quem nemo aemulatur , zoo als de Kenner Plinius zegt. Even zoo weeten wij, dat de Kupido van Praxiteles , door dezen Kunstenaar, boven alle zijne andere werken gefchat wierd , en door Phryne , als een gefchenk van dezen beroemden man , gekoozen wierd. Niemand kan zich anders voorftellen , dan , dat de ijver voor de Goden mede de oorzaak was, dat dit vernuft , deze geest in deze mannen verwekt wierd, en zoo fterk en gelukkig werkte , als daadelijk gebeurde. Dit egter moet men toch ook zeggen , dat de fchatten van Rerfiép, ten voordeele der Kunften , in de Griek-  De Kunsten. 437 Griekfcke Staaten , waren overgebragt. Uit den , aan Perfi'ên ontnomen , krijgsbuit, vervaardigde Phidias zijne Nemefis en Miriei va voor de Plateërs. Dus vond men dan ook, in Athenen eenen Pericles , die alles , wat de Stad verderen , en , tot een aangenaam verblijf maaken kon , bevoorderde: het Volk was trots , wilde alle anderen overtreffen , en moedigde daarom zoo zeer alle die genen aan , welken , door derzelver kundigheden en werken , de ftad vereeren konden : dan het was ook geheel vrij, en deszelfs goedkeuring moest dus van zeer veel belang zijn voor hun , die , onder hetzelve , woonden. Bij zulke omftandigheden, zulk eene Regeeringswijze , zulk eene ligging ten aanziene van andere Volkeren , en zulk eene gefteldheid des ligchaams en des lands , als in Griekenland gevonden wierd , moesten zeker de Kunsten zoo ver koomen , als zij eenigzins konden : en wat zou hier over verder kunnen gezegd worden, het gene niet een iegelijk reeds weet ? De Kostbaarheden en Kunstwerken van Achajen y-Korinthen, Athenen en het overige van 'Griekenland vielen den Romeinen ten deele. en deze trotfe Stad wilde , met derzelver groote rijkdommen en pragt, niet minder heerlijk zijn , dan Griekenland ; dan , de Staatkundige gefteldheid tfan Romen, en het Character des Volks waren geenszins van dien aart, dat zij voor het fijne der kunsten vatbaar waren , ook kwamen zij , daar in , nauwelijks iets verder, dan dat zij de Grieken naarvolgden : nooit wierden zij Origineelen , noch in de eigenlijke Kunsten, noch in de Dichtkunde. Bij hunne aankoomst Ff 5 in  453 De Kunsten. in Italiën hadden zij de werken der Etniriërs gevonden; dan na dat Kbrinthen reeds veroverd was, en de Beeldzuilen van naar weggevoerd wierden , was de fmaak en de kunde nog zoo weinig algemeen , dat Mummius hen , welken deze -dingen overvoerden, oplegde, dat, inciien er eenige f-hade aan dezelven veroorzaakt wierd, zij even zulke goeden in derzelver plaats leveren zouden. Naderhand , na dat de verdeelde heerfchappijen van Alexander Romeinfche wingewesten geworden waren , ontftond het tijdvak , waar in pragt, en allerleie zoort van weelde ten toppunte ftieg ; en wie weet niet, hoe heerlijk de tijden en het Hof van Augustus , door Smaak en Kunsten , waren ? Dan fteeds zag men , dat het rechte verblijf, en de gefchikte lugtftreek voor de Kunsten, die geenen dwang verdraagen kunnen, en de grootfie achting vorderen, geenszins, onder de Romeinfche heerfchappij , noch bij dit , eerst ruuw en oorlogzugrig , en naderhand verdorven en onderworpen Volk , gevonden wierden. Van daar dat de Smaak zoo ras bedorven wierd , of liever van daar, dat alles, het gene'men van Kunsten in Romen vond , niets anders was , dan navolging , of een uitwerkzel van gierigheid en trotsheid , welken vorderden , dat men eene verzameling van Griekfche Zeldzaamheden bezat. Het teekent juist geene groote geneigdheid ter vereeringe der Kunstenaaren , dat de beide Lacedemoniërs Scaurus en Batrachus, welken eenen Tempel te Romen bouwden , hunne naamen geenszins aan denzelven plaatzen mogten, en zich daarom van deze list  De Kunsten. 459 list bedienden , dat zij de de Haagdisfen en Kikvorfchen , onder de verfierzelen fielden , als welke dieren, in het Grieksch even zoo genoemd worden , als deze Kunstenaars : op den Jüpiter van Phidias zag men integendeel dit opfchrift: Phidias van Athenen , Charmidas Zoon , heeft mij vervaardigd. Zeer fpoedig was de goede fmaak onder de Romeinen, bedorven, en al zeer ras weeken de Kunsten van daar. Het is waar, de voortreffelijke Trajanos was, als Vorst, zeer pragtig , en verheerlijkte den Staat met trotfe werken , er wierd eene, naar hem genoem¬ de , zuil , in Romen , opgerigt , welker opfchrift te kennen geeft , hoe hoog de berg geweest was , welken men had moeten flegten, om de openlijke plaats te verwijderen : dan , welke zekerheid , welke aanmoediging en uitbreiding kon er voor de kunsten daar plaats hebben , waar Hadrianüs het voornaamfte werk van Trajanus , de brug over den Donau verwoesten liet, en Apollodorus , de beromdfte Kunstenaar van zijnen tijd , die de zoo genoemde brug gemaakt had , eerst tot ballingfchap verweezen , en naderhand , op eene listige wijze , omgebragt wierd , alleen wijl hij het had durven waagen , om tegens Hadrianüs , die , uit Dwingelandfe trotsheid , ook een Meester , in de Bouwkunde en het Schilderen , zijn wilde, te zeggen , dat deszelfs zittende beelden in den Tempel van Venus zoo weinig evenredig waren aan de grootte van het gebouw , dat dezelven , wanneer men zich die rechtopftaande voorftelde , met hunne hoofden , aan het gewelf, ftooten zouden. In  46"o De Kunsten. In de volgende tijden , konden de omftandigheden , voor de Kunsten , in de Romeinfche Staaten geheel niet gunftig zijn , daar deze iteeds wierden bezig gehouden , met den oorlog tegens en het terughouden der Barbaaren , welken hunne magt gevoelden , en indrongen , en de pragt met welke Konstantijn , naar Konftantinopolen trok , fpoedig in eene Oosterfche weelde ontaartte, alleen daar toe ingerigt, om den Vorst en het Hof aanzien te geeven , als waren dezen boven alles verheven. Dan reeds toen waren de Kunsten reeds zoo zeer in verval , dat de Kerk , welke Konstantijn , ter eere -der Apostelen , bouwde , na verloop van twintig Jaaren , reeds weder inftortte. Zoo ver was men des tijds verwijderd van de Kunst , om veele eeuwen duurende gebouwen te ftigten , of zoo te bouwen , als men , onder Augustus , en reeds lang voor dezen , bouwde ; van welke tijden er nog overblijfzels van gebouwen overig zijn. Even Zoo getuigt de beeldzuil, welke Konstantijn voor Krispus oprigtte , en welke van zilver met een hoofd van goud vervaardigd was , van de verbastering des fmaaks , en dat men meer genoegen vond , in kostbaarheid en uitwendigen luister, dan in de eeuvouwige, fterke en fchoone Natuure. En zoo was het, in het einde , zoo ver gekomen , dat men geen Kunstenaar meer vinden kon , die bekwaam was, om den triumfboog van Konstantijn te vervaardigen, zoo dat men genoodzaakt was het Basreliëf van Trajanus zuil te neemen , en te gebruiken , hoe weinig gefchikt dit ook ware. Even zoo handel. de  De Kunsten. de men , bij elk zoorc van gedenkteekenen, en groote gebouwen , welken men ftigtte. Tempels en Praalgraven wierden geplunderd : men gebruikte derzelver marmer, zuilen en verfieringen ; dan door deze zamenflanzing wierden de werken ' wel. ken men vervaardigde , zo al geene misgeboorten; ten minste getuigen van het toenmaalig gebrek aan Vernuft en Kunstenaaren. Men behoeft flegts de wetten tegens de Beroovers der Tempelen , en der Begraafplaatzen , welken wij , zoo wel. in het Theodofifche als Justiniaanfche Wetboek aantref, fen , te leezen , om van de weinige achting, welke men voor de werken en de fchoonheden der oudheid betoonde , overtuigd te zijn. Thands vielen de Barbaaren in Italiën , en , offchoon zij gedwongen waren, de werken der Kunstenaaren te bewonderen , wierden egter , daar zij in alles roofzugtig waren , geheele laadingen van deze werken weggevoerd ; dan eens naar Afrika, door Genserich , dan eens ergends elders door Attila , en zoo ook door anderen , behalven het gene de verwoesting zelve vernietigde. De Stad Romen bleef wel voor eene geheele verwoesting beveiligd , en welk aandeel het Christendom hier aan had , hebben wij reeds , in het voorgaande , getoond ; dan , uitgenomen de gebouwen , en het gene verder niet kon worden weggevoerd , wierd zij egter van haare voorige, heerlijkheid , bijna geheel , beroofd. Het gene Genserich , uit Ita. liën , Griekenland , en Siciliën geroofd had , viel weder , na den flag bij Trikamar , in handen van Belisarius ; en dat gene, wat het tegenwoordige Rth  462 De Kunsten, Romen , en andere Steden van Italiën nog van kunstwetken bezitten, is naderhand, in tijden van vrede, koophandel, en welvaart, bij een gezameld. De wijzigingen dezer tijden zijn intusfchen, volgends het daadelijk gebeurde , het waarlijk gefchiedkundige , een gewrogt van het Christendom. Of dit door ergends eene andere omwenteling, eene andere gebeurenis , eene andere oorzaak, zou hebben kunnen gefchieden : deze vraag behoort onder de mogelijkheden en onderftelli'ngen. Hier ftaa ik nu weder op dezelfde plaats , waar ik , in de afdeelinge van de Weetenfchappen , kwam , te weeten de vijftiende en zestiende eeuw; en , wanneer ook al Ravenna eenige overblijfzelen van gebouwen en andere kunstwerken bevat, welken den Gothifchen Koning Theodorik tot eerzijn , dan moeten wij daar bij in het oog houden, dat deze , te Konftantinopolen , aan het hof des Keizers, was opgevoed, in gremio civitatis Graecae, en eenen Kassiodorüs tot raadsman had, zoo dat wederom dat alles , het gene , onder , en door dezen Vorst , gebeurde , een gevolg was van het Christendom.. Naderhand ontftonden duistere en onaangenaame tijden , en , al wilden wij al eens een gedeelte van , of zelfs geheel Italiën uitzonderen , dan nog kunnen wij ons niet anders , dan een treurig denkbeeld van de landen der Franken, en der Germaniers , vooral van ons Scandinaviën voorftellen , wanneer er destijds geene Monniken , geene Kloosters , geene Kerken geweest waren , geene Volksgefteldheid, welke , door het Christendom , gevormd was. Thands had dit alles plaats, ont-  De Kunsten. 4<53 ontdekte zijne werking, en bewaarde onder de menfcben die gefteldheid , dat zij de verlichting verdraagen , en met vrugt gebruiken en aanwenden konden, zoo ras deze ftand greep. Men is, met recht, fchuldig , de zaaken van meer , dan eene zijde te befchoawen ; men moet lust hebben , om nategaan , hoe de dingen aan eikanderen handen zoo dat dikwils het een of ander goed , uit de' ongeregeldheid en wanorde, voord vloeide, offchoon daarom de wanorde blijft, het gene zij, in zich " ve , is , en de Veroorzaakers en Stigters derzeiver niet kunnen verontfchuldigd worden. De Hierarchifthe Hoogmoed, en de weelde der Kloosters veroorzaakten veele en veelerleie onheilen _ het Ceremonieele , het gene, in den Godsdienst, wierd ingemengd , onderdrukte het Verftand , en verfterkte het Bijgeloof; dan de weelde der Kloosters bewaarde het denkbeeld der Bouwkunde: men ftigtte groote Kloostergebouwen , verfierde de Ker ken bouwde Kerktoorens bijna gelijk de Egyptifche Piramiden, goot Klokken; en het een en ander kan , in eenen zekeren zin , met de moKni. ficentia publica der Romeinen' vergeleeken word% Al verder , de Zang- en Speelkunde wierd , b* den Godsdienst , ingevoerd, en gebruikt; en wie zou met gewillig toeftemmen , dat , naar maate het geheele Godsdienftes weezen wierd ingerigt om op de zinnen te werken, men ook destemeer' wierd voorbereid , 0m de waarde der Kunsten intezien , en dezen te beoeffenen. Welk een onderfcheid tusfchen de Franken onder Clovis en die onder Hogo Capet ! en welk eene bekorting van den  46*4 De Kunsten. den weg tot eer , genoegen , en voordeel, welk de Kunsten opleveren ! Wij zeggen, dat de Monniken fteeds de aangenaamfte oorden , tot het bouwen hunner Wooningen, hebben uitgekoozen, dan wij moesten zeggen , de Monniken maakten deze oorden aangenaam : zij bouwden, verlierden, plantten , terwijl integendeel de Ridder en Leenman zijne Lijfeigenen onderdrukte , en met zijn Slot te vrede was , wanneer flegts de gragten diep, en de ophaalbruggen , in eenen goeden ftaat, waren, en hij zich, in de toenmaalige tijden des vuistrechts, tegens overvalling verzekeren konde. In het begin ,' en geduurende eenen geruimen tijd , waren de Monniken arbeidzaam ; naderhand legden zij zich eerst, op het befchouwen. Dan ik moet nalaaten , hier van te fpreeken , tot dat ik , volgends de orde , welke ik mij heb voorgefteld, over de Monniken , en het Monniksleven , afzonderlijk zal moeten handelen. Zoo gaa ik dan in eens tot de veertiende eeuw over. Ia dezen tijd leefde.de bouwkundige Arnolfo di Lapo , van wiens werken nog in Florence gevonden worden, leefde Cimabue en deszelfs leerling Giotto , als mede Dante , Petrarcha , Boccatius , allen beroemde mannen ; dan in dezen tijd leefden ook Paus Honorius de vierde en anderen , welken de Weetenfchappen en Kunsten befchermden. Wie zou hebben willen gelooven, dat de Nakomelingen der Franken den Smaak en de Kunsten in Italiën zouden bevorderd hebben ?! En egter dit gefchiedde daadelijk, wanneer Karel van Anjou , met zijnen , naar de toenmaalige gewoon»  De Kunsten. Woonte, pragtigen hofftoet, naar Napels kwam, en Koning der beide Siciliën wierd; gelijk in dat zelfde tijdvak Richard van Engeland , door den omloop zijner fchatten in Duitschland, daar" ter plaatze voor het geluk , en de uitbreiding der Kunsten werkzaam was. Naderhand ftond het gedagt dar Medicisfen op , en Florence wierd zoo rijk in Kunstwerken , als ooit Athenen , of eenige andere Stad van Griekenland geweest was, wanneer Pausanias dezelven doortrok , Honderd en zestig Beeldzuilen , allen van de grootfte Meesters , verderden daar de openlijke plaatzen en draaien : en op welke naamen kan niet Italiën, in dit opzigt, boogen ?! Dan in de Kerken en Kloosters vinden wij de meeste werken , en de kostbaarfte gedenkdukken dezer Meesters ; trouwends dezen arbeidden ook, het meest en met den grootflen ijver, ter eere van hunnen Godsdienst, of wierden ook wel, door de rijke Geestelijkheid , te werk gefield. Nadere berigten hier van moet men , in de levensverhaalen dezer Kunstenaaren , opzoeken ; en hier zal men zien , hoe , in het bijzonder \ RaphaüIs heilige Familie en deszelfs verheerlijking van den Heiland, eene Magdalena van Correg* gio , de in het graf ligging door Caravagio , en de groetenis des Engels van Maratti boven anderen uitmunten : ook zal men zien , hoe veel de Kunsten aan eenen Paus Jitlius den tweeden , eenen Leo den tienden , eenen Sixtus den vijf. den, eenen Urbanus den agtften, en Alexander den zevenden re danken hebben , zonder welken de Waereld bezwaarlijk eenen AI.chiel Angpio  466 De Kunsten. eenen Bernini , eenen Algardi of eenen Le Gros zoude gthad hebben, welke laatfte zijn Vaderland, Frankrijk , verlaaten moest , maar bij de geestelijke Vorften in Romen fchuilplaats vond. Men doet der Kunsten onrecht , wanneer men dezen niet , in derzelver groote werken , befchouwt. Deze groote werken worden door verhevene denkbeelden voordgebragt, en er is verhevenheid van Geest noodig, zullen er zulke denkbeelden ontftaan. De moedige Kunstenaar moet weeten , dat het voorwerp , waar aan hij zich opoffert of onderwerpt , door deszelfs goede gevolgen , of door deszelfs wezenlijke grootheid , of ten minfte door deszelfs vreeslijkheid , voor de menfchen gewigtig is : en wat wonder is het dan , dat de voornaamfte Kunstenaars en ftoutfte vernuften hunne denkbeelden , uit den Godsdienst, ontleend hebben ? Van daar is het ook , dat hunne grootfte , fterkfte, en voortreflelijkfte werken , aan den Godsdienst, zijn toegewijd. KaphaIIl, Veronese, Titiaan, Mrchiel Angelo , deze allen wijdden hunne kunst aan den Godsdienst; en mij fchijnen deze vernuften zoo verheven , zoo vrij , dat zij wel iets meer voor zich hebben moesten, iets dat meer daadelijkheid had , dat hen nader aan het hart lag , en voor anderen belangrijker was , dan de denkbeelden van Griekenland , uit de gefchiedenis en de Afgodsleere ontleend. Ook geloof ik niet, dat het hun genoeg was , ter eere van eenen Vorst, of eenen Weldoener te arbeiden. Hij, die den Kunstenaar deszelfs waarde, deszelfs adel toekent, die hem vergunt dezen te gevoelen , en die weet, hoe zeer  De Kunsten. zeer deze dien gevoelt, die zal mij verftaan , en mijn gezegde toeftemmen. Ja ik zou bijna durven beweeren , dat de minachting van en voor den Godsdienst den Kunstenaar, naar maate deze minachting zich uitbreidt, ook des te meer tot flegte en wanvoeglijke denkbeelden verleiden, en ons het genoegen ontrooven zal, het gene wij gevoelen bij de befchouwing van zulke ftukken , welken nog grootere verhevenheid van ziel aanduiden, dan die, welke de hoop op roem kan voordbrengen. Niemand zal toch gelooven , dat de Kunstenaar, wanneer hij het beeld, ook van den grootften Koning, fchildert, of in marmer uithouwt , dan zoo veel ontwaart , zulk eene verhevenheid gevoelt, met zulke denkbeelden vervuld wordt, zoo aan zijn voorwerp gehegt, zoo vol warme begeerte is, om gelukkig te zijn , als wanneer hij gelooft, dat hij zijne denkbeelden van het Heiligdom , van den Troon van zijnen God ontleent, en dezen welbehaaglijk is , wanneer hij zich beijvert, om gelukkig te zijn. Of dit eene der redenen is , dat wij de Grieken, misfchien ook de Italidanen , in de laatst verloopeue eeuwen , niet evenaaren , dit mogen anderen beoordeelen. Ik heb tot hier toe , flegts met een enkel woord, gefprooken van de toonkunst, deze uitvinding eenes' edelen wellust van gevoelige harten. Hoe gemakkelijk is het niet , te toonen, dat wij deze, in Eu. ropa , geheel aan onzen Godsdienst te danken hebben ? Of Griekenland het iu deze kunst ver gebragt heeft , dit kan ons bijna geheel onverfchillig zijn. Immers het gene wij daar van weeten is zoo Gê % wei-  468 De Kunsten. weinig , dat dit ons zeker , tot geene ontdekkingen of uitvindingen in dezelve , heeft kunnen opleiden. Bij de Druïden en Barden zal men ook wel geene zagte en roerende toonen vinden willen ; offchoon er egter ook veel overdrevens bij hen plaats heeft, die derzelver muzijk Barritus , naar het gefchreeuw der Oiijfanten , noemden , zoo als dit ook het geval was bij Keizer Julianus , die het vergeleek met het gehuil der Uilen en Katten , en bij Marcellinus , die het gelijk ftelde aan het dof geruisch der Zee , wanneer deze , tegens de Klippen , en fteenachtige Kusten , aanflaat. Theodorik zond aan Klovis , op deszelfs begeerte , eenen zijner Kamerzangers , welke de harde heidenfche harten vertederen en verzagten moest (f). Hier aan had dus de Godsdienst deel, zoo als het ook dezes werk was, dat Ambrosius de muzijk in zijne Kerk in Milaanen invoerde , en Paus Gregorius de groote het , onder zijnen naam bekende , Gregoriaanfche gezang inftelde , het gene het Romeinfche genoemd wordt, zoo als men ook het Ambrofifche , en in Spanjen en het NarboneejïfcJie Galliè'n het Mozarabifche had. Dit alles gebeurde in de zesde eeuw. Naderhand, omtrent de twaalfde eeuw , vond de Monnik Guido van Arezzo de nooten en meer dergelijke ter bevorderinge der toonkunst. Hoe, voor het overige, Karel de groote, door zijne edele zugt ter verlichtinge der Volkeren, en zijn eigen gelukkig vernuft, gedreeven , de Mon- (f) Qui cum duld fono gemillum eortia domet. Cassiodor. Epist. XL.  De Kunsten. 4<5o Monniken naar Italiën zond, om daar de toonkunst te keren, en hij zelve den tekst tot het Veni Cre. ator , zou gefield nebben , dit alles , en het gene verder daar toe behoort, moet men bij die genen nazien , welken de zeden en den toeftand der "middeneeuwen verklaaren ; vooral bij Mükatori , Le Boedf en anderen ; wijl ik mij hier over niet verder kan uitlaaten. Intusfchen is het bereids bijgebragte reeds genoegzaam , om dat gene , het welk men ook reeds , zonder eenige gebeurenisfen , uit de gefchiedenis , voor zich te hebben , moet toeftemmen, buiten allen twijfel te Hellen, naamelijk, dat de zagte , roerende kunst, de muzijk geenszins , met de oorfprongelijke ruuwe zeden onzer Voorvaderen , zou hebben kunnen zamenflemmen. Het is van geen gewigt , dat de Toon- en Dichtkunde fteeds -met eikanderen zijn verbonden geweest , dat er Druïden , Barden en Scalden in het Noorden waren , en de Oosterfche Volkeren , de Jooden, Arabieren, Perfiaanen, en meer andere fterke Dichters hadden : de naamen en de gefteldheid hunner Inflrumenten doen genoegzaam zien , hoe het hun om geluid en fterke toonen , en niet om eene overeenftemmende melodie te doen was. Die hier van een duidelijker denkbeeld begeert, herinnere zich flegts ons hedendaags Krijgsmuzijk , en hij zal, met dit zijn denkbeeld, het naast bij zijn, aan het gene, in dit opzigt' bij de voormaalige Volkeren, dadelijk plaats had \ en ook nu nog, buiten Europa, gevonden wordt. Wat de Troubadours in Frankrijk , en de Minnezangers in Duitschland betreft, dezen behooren Gf 3 tot  47° De Kunsten. tot die tijden , in welken er reeds eene befchaaving en verfijning in de zeden , door koophandel, welvaart, weetenfchappen , het werkende Christendom , en de , daar door tot zagtheid gewijzigde regeeringen, plaats had. De Troubadours, of Virtuofen , zoo als zij ook genoemd worden , kwamen , zomwijlen bij honderden, bij de huwelijksfeesten der Vorften , bij plegtigheden en Ridderfpelen ; en onder de Minnezangers telde men , in de dertiende eeuwe , zoo wel Vorften , als anderen van hoogen Adel : dan , gelijk gezegd is , in die tijden was de verlichting reeds begonnen ; en , gelijk meer Keizers uit het Zwabifche huis , zoo had , in het bijzonder, Fredrrik de tweede, door zijn lang verblijf in Italiën , zijne inkoomften, uit zijne Erflanden , en zijnen eigenen koophandel, welken hij voor zich zelven , op het Oosten en andere plaatzen dreef, de befchaaving der zeden, de achting voor, en eene geregelde beoeffening der Weetenfchappen in Duitschland ingevoerd. Dit alles was intusfchen uit Italiën overgebragt , wijl daar de zetel , zoo wel van den Godsdienst , als der Kunsten en Weetenfchappen gevonden wierd. Men moet hier zich wel voorftellen , hoe veel er noodig was, om de, van alle zijden indringende, Barbaarsheid te kunnen tegenftaan , en het Vernuft , en den Smaak de eerfte wegen te openen, in eenen tijd , in welken er zulk eene algemeene wanorde , zulk eene minachting voor de Kunsten en Weetenfchappen in Europa plaats had , en de menfchen , bij hunne ruuwe oorlogszugtige zeden nog onrustiger geworden waren , door de tooneelen  De Kunsten. 47r len met de uitlandige , omzwervende , roofzugtige en veroverende Volkeren , en derzelver gelukkigen voordgang, gelijk ook door den regeeringloozen toeftand , welken het leenftelzel medebragt, daar het, tot het wezenlijke dezer inrigtinge behoorde , dat men, of een Krijgsman zijn, of veracht, en tot eenen toeftand veroordeeld worden moest , welke elk vermogen der ziele moest ter nederdruTiken. Hier wierd dus zeker een fterker en krachtiger werkend middel gevorderd , om dergelijke Zeden , en een dergelijk Character te dwingen , dan naderhand, toen de menfchen reeds eenen zagteren toeftand ondervonden hadden, het juk der Slaavernij verbroken , de welvaart algemeen was , men eer verkrijgen kon, wanneer men dagt, dat er rust , en een aangenaam leven aan de Hoven plaats had, en de Vorften tot voorbeelden genomen wierden , en het Vermogen hadden , om de gemoederen te neigen , en te leiden. Immers hoe veel gemakkelijker was het , door dit alles , tot grootere volkoomenheid in de Kunsten en Weetenfchappen voordtegaan ? de eerfte fchreden daar en tegen zijn altijd de moeilijkften. Met dit alles verliezen zij egter niets van hunnen roem, die op den reeds ontdekten en gebaanden weg , ter verdere volmaaking , onvermoeid en ernftig voordgaan , offchoon men egter dikwils den eerften onrecht doet , daar men hen met de laarften vergelijkt, en , daar bij , uit het oog verliest , wat deze laatften voor zich gevonden hebben , en hoe het met de opvoeding, de zeden en andere omftandigheden der rijden gelegen was. Dat hier of daar een enkel man öpG§' 4 ltaat,  472 De Kunsten. ftaat , wiens vernuft ten nutte, en ter verlichtinge iicr Waereld, werkzaam wordt, dit is een gevolg van enkele bijzondere omftandigheden : bij voorbeeld , dat bij een of ander boek vond , dat een of ander denkbeeld hem inviel , het gene de geheele rei der volgenden deed gebooren worden, — dat hij genoodzaakt wierd zijn gevoelen te verdedigen , en daar door nieuwe ontdekkingen deed, — en hij eenen Vorst of Grooten vond, die hem aanmoedigde en vereerde. Misfchien was er ook eene Laura , aan welke deze man tragtte te behaagen, zoo als het met Petrarciia was; of mogelijk nam hij, zoo als Karel Maratti , zijne geliefde, ten voorbeelde en voorwerpe van zijn kunstwerk , en was gevolgelijk , door deze warme en leevendige gewaarwordingen , fterk en gelukkig. Onder zulke en zoortgelijke omftandigheden , kunnen er mannen ontdaan, gelijk Thales, Baco, Gassenoi, Newton , Leibnitz , en Wolf : of anderen , zoo als Vjrgilius , Hora jius, Dante , Corneille, Milton , Klopstok : enkel merkwaardige , enkel oorfprongehjke Vernuften ; ieder in zijn eigen Vak. Even zoo kunnen ook de eigenlijke kunstenaars omftaan , die , door hunne werken , zich zeiven en hun , die hen te werk ftellen en aanmoedigen , eenen onvergangelijken roem bezorgen. ' Ook kunnen er Vorften regeeren , zoo als Aucus•ïus, Karel de groote, Franciscus de eerjle, en Lodewijk de veertiende; en hier kan, hier moet ik eenen Deen, Frederik den vijfden, bijvoegen, wiens regeering voor ons zoo merkwaardig is, wanneer het anders roem en geluk voor de Volkeren is,  De Kunsten. ^m„ is , dat zij eene wijsgeerige kennis in de Weetenfchappen , en eenen gezuiverden fmaak in de Kunsten hebben. Dit alles , het gene wij hier hebben opgeteld , kan zich , tot biijdfchap van den menfchenvriend , die zich , over den voordgang tot meerdere volkomenheid, van welken aart deze volmaaktheid ook zij, hartelijk verheugt, ontdekken ; dan hoe veel grooter , en verhevener is niet het denkbeeld, van zulk eenen zaamenhang, en voordgang der dingen en gebeurenisfen , door welken Volkeren , de ruuwfte en ohkundigfte Volkeren , die , door hunne zeden , inrigtingen , Denkers * en Kunstenaaren , minst nuttig waren , door welken zulke Volkeren , juist daar door , dat z\\ Heeren en Overwinnaars wierden, gedwongen wierden, hunnen voorigen toeftand te verlaaten, uit de Barbaarschheid wierden uitgerukt, en dan ik kan alles met twee woorden zeggen ! dat in Caesars Galliën , en iti Tacitus Gcrmaniën een Korinthen en Athenen ontfban , terwijl rondom over den geheelen verderen Aardbol, waar men niets van het Christendom hoort , zulke beklaagelijke gefteldheid plaats heeft, dat de Koran en Vedam het leerftelzel der Wijsgeerte uitmaakt, en een ftuk Chits met heldere verfchillende koleuren , of eenig Porcelein met koddige beelden op het ze'lve, de meesterftukken der Kunstenaars zijn. Goud en edele Gefteenten , trotfe Troonen, en Vorften, omringd met eene verfchrikkende pragt, kunnen hier gevonden worden ; dan er heerscht hier eene flaaffche gefteldheid , welke zoo wel de zielen als de ligchaamen ter nederdrukt. Ik heb niets te doen met,  474 De Kunsten. met , ook kan mijn werk geheel geene waarde hebben bij die genen, welken niet een duizend Jaaren terug gaan , de Volkeren van Europa zich, zoo als dezen toen waren, voorftellen, hen vervolgends, geduurende deze duizend jaaren , naoogen , en, daarop , de geheele keten der gebeurenisfen overzien willen. Ik herhaal het , de Wijsgeer, de Kunstenaar , de Vorst, die , elk op zijne wijze, de verlichting bevorderd , en de menfchen veradeld, en gelukkig gemaakt hebben , zijn enkele fchakels in de keten, zijn , als 't ware, voordgeplaute gevolgen en beweegingen van den eerst gegeeven ftoot : maar van waar is. deze hoofdfchok voordgekoomen ? dat is eigenlijk de vraag : en , hoe heeft Europa, bij derzelver natuurlijke gefteldheid , zeden, regeeringen, en inwooners, dat gene kunnen worden , wat zij thands is ? dit is het hoofddenkbeeld , bij het welk ik blijf: en dit denkbeeld wijst mij fteeds op mijnen Godsdienst, als de oorzaak onzes Europeefchen toeftands. EINDE des EERSTEN DEELS.  DRUKFEILEN. Pag. 4- reg. 2. van bov. Hieronder, lees, Hier, onder 7. reg. 7, van ond. aldaar, lees, g-