IxWLOED en UITWERKING VAN HET CHRISTENDOM.   DE INVLOED EN UITWERKING van het CHRISTENDOM, OP DE VORMING EN DEN TOESTAND DER VOLKEREN van EUROPA. door TT G E R O T H E, koninglijke deensche staatsraad. Naar het Hoogduitsch vertaald door S. van HOEK, predikant te aalburg en heesbeen. TWEEDE DEEL. Te UTRECHT, Bij W. van IJZERWORST, 1800.   AAN DEN L E E Z E R. .Zie hier de voordzetting van mijnen, eenmaal begonnenen, arbeid. Het zij mij vergund een paar woorden, betreffende den inhoud van dit ft.uk , vooraf te zeggen, en te gelijk, ingevolge van eenen mij gegeeven raad, duidelijker, dan ik tot hier toe deed, te bepaalen , wat het geheele plan van dit mijn gefchrijf, of mijne hoofdbedoeling is. Op verfchillende wijzen kan men uit de gefchiedenis, eenen doolhof maaken, om den aanfchouwer te verwarren, en te doen dooien. Maar al te dikwils heeft men dit gedaan ; en het gevolg daar van is allertreurigst geweest. Immers de misleide heeft dan, wel tegens zijn genoegen, wel met eene innige fmart, maar evenwel moeten vraagen, waar zijn God is; en heeft Dezen niet kunnen vinden. Of hij heeft zijne rust daar in gezogt, dat hij zijne oogen toefloot, op dat hij niets meer zage, zijne gedagten tot zwijgen dwong, en, als 't ware, in bedwelming wegzonk, Dan is hij vertroost geworden door * 3 dat  VI AAN DEN LEEZER. dat denkbeeld, dat het hier het land der blindheid en der onkunde is. Alleen, hoe ligt bruübhen niet twijfel en angst in ons op, wanneer onze gerustheid niets meer, of niets anders is, dan eene bedwelming , uit welke wij ontwaaken moeten, zoo ras dat gene, het welk maakt, dat wij leeven, en het leven gevoelen, weder leevendig wordt, en deszelfs juiste gefteldheid krijgt. Juist zoo is het gelegen in het genoemde geval. Wij zien het duidelijk, wij gevoelen het, als 't ware, dat wij eenen God erkennen moeten, dat wij dien erkennen moeten, als den God van elken bijzonderen Individu. Zijn wij denkende wezens, zijn wij volkoomen wakker, dan zullen wij voorzeker! geen vrolijk aanzijn kunnen hebben, zo dit denkbeeld niet, met licht, met kracht, onze ziel doordringt en vervult. Maar wat is het nu meer, dan eene bedwelming, en wel eene bedwelming, welke in eenen verdubbelden angst eindigt, wanneer men, vooreenen korten tijd, eenige verzagting, eenige leeniging befpeurt, op dat denkbeeld , dat men hier niet weeten kan, noch zal, noch moet, wie ons, wie het menschdom, wie het ganfche wijduitgeürekte geheel beftiert? De gefchiedenis kan tot eenen doolhof gemaakt worden, en is daar toe gemaakt door man-  AAN DEN LEEZER. VIT mannen, die zich Wijsgeeren noemen. De gebeurenisfen zijn onder eikanderen geworpen , om er eenen Chaos van te maaken, en wel eenen fteedsduurenden Cha'ós: niet eenen Chaos, die daar ligt, en, op den wenk der Alrnagt, wagt, om geregeld, om in orde gebragt te worden; maar eenen fteedsduurenden, eenen verfchrikkelijken Chaos. Daar toch, waar de hoop op iets beters ophoudt, daar beginnen de waare ijsfelijkheden en verfchrikkingen. Men heeft in den geheelen omtrek der gebeurde dingen niets gezien, niets willen zien, dan alleen de handelingen van vrije menfchen: maar deze vrije daaden worden dikwils, juist daarom dat zij vrij zijn, geheel onzamenhangende , ten minfte in ons oog, ftooten tegens eikanderen, en verwoesten den eene den andere. Zijn deze vrije daaden alles, dan verdwijnt de eenheid des plans. Immers het getal van hun, die willen, die werken, die vermogende zijn, gevolgen en gebeurenisfen voordtebrengen, is groot, en elk hunner heeft zijn eigen en bijzonder oogmerk, zoo als elk zijn bijzonder oog heeft om te zien, en zijn bijzonder voordeel te zoeken. Zijn deze vrije daaden alles, dan worden onzekere toevallen volftrekt de oorzaaken, en wel de eenige oorzaaken van de be* 4 teng-  vin AAN DEN LEEZER. langrijkfie gebeurenisfen , ■— van gebeurenisfen, welken ons geflagt, of een groot gedeelte van hetzelve gelukkig maakten. Maar bevinden wij ons dan niet cp het wrak eenes fchips, het welk ons, alleen toevallig, van den dood verlost en aan het ftrand werpt, maar ons ook op de rotzen had kunnen verpletteren , of ons ontzonken zijn , zoo dat wij door de woedende golven verzwolgen waren? Het denkbeeld van eenen Regeerer verdwijnt, en met dit denkbeeld te gelijk de moed om intezien in het onzeker toekoomencte , met dat vertrouwen, dat deze toekoomst ons heil bevqorderen zal. Maar het erglbe, wijl het het hart het meest verwoest, is dit, dat te gelijk ook het ootmoedig poogen , om , den erkenden allesregelenden Opperheer, welbehaaglijk te zijn, en de nederige dankbaarheid, voor het gene men geniet, geheel ophouden. In dit alles heerfchen verontadeling der ziele, en verontreiniging des gedrags: genoeg tot onheil voor de menfchen ! Dan men verliest hier bij ock de waare rust der ziele, en het vertrouwen. Immers hoe kan daar waare, proefhoudende blijdfchap plaats hebben, waar men geene zekerheid heeft van den goeden uitgang onzer loopbaane: genomen £ok al eens, mep kon zich deze baan voor- ftej.  AAN DEN LEEZER. u Adlen als, of zij ware waarlijk, een kring, in welken wij een weinig tijds worden orngeflingerd. Ik moet hier nog meer bijvoegen, van het gene noodzaakelijk volgen zoude, wanneer de vrije daaden alles waren, wat daadelijk is, alles, wat, in de zedelijke en ver- ftandelijke waereld, hier op de aarde, of onder ons menfchen, gebeurt. Naar zulk eene vooronderftelling gebeurde het dikwils , dat de gelukkigfte gebeurenisfen de gevolgen van misflagen , van dwaasheid , of van boosheid waren. Nu moest men immers wenfchen, dat deze oorzaaken waren agtergebleeven, daar toch onze toeftand, de waereld, beter zoude geweest zijn, wanneer dezen waren uitgebleeven. Maar van waar zouden a!s dan derzelver gevolgen, deze gebeurenisfen, zijn voordgekoomen ? Ons geflagt zou verlooren, over het geheel, verlooren hebben, indien de menfchen beter geweest waren, dan zij werkelijk waren: en hoe zou deze zwaarigheid wel kunnen worden opgelost? Ik weet het, veelen loopen over de gefchiedenis lugtig heen, en befchouwen dezelve, met, den zelve lugtig daar over heen loopende; Voltaire, (waarom zoa ik niet, in het bijzonder, dezen noemen, daar toch hij, Yoor zoo veelen, als 't ware, ten voorbedde * 5 heeft  x AAN DEN LEEZER. heeft moeten ftrekken, en aan zoo veelen den toon gegeeven heeft flegts oppervlakkig, en zonder de behoorlijke aandacht. Hij, die het characler onzer eeuwe, en de gefchiedenis van het verftand, in die tijden, welken aan de onzen het naast zijn, heeft doorgedagt, zal mij zeker toeftemmen, wanneer ik zeg, dat de oude Dichter in Fernei, welke even zoo zeker een merkwaardig man geweest is, als hij thands, wat Wijsgeerte en waare doorgedachte gefchiedenis betreft, uit het getal der Leeraaren is uitgeflooten, alleen aan het toilet, bij eene vrolijke drinkpartij , of hoogftens bij de zulken iets gelden kan, welken het fterkte en adel des geestes noemen, eene fchijnvertooning te maaken, en den aanfchouwer te misleiden, zoo dat deze niet weet, wat hij ziet. Zoo weet ik dan, dat veelen de gefchiedenis flegts ter loops behandelen , en iets hooren fpreeken van de onzekerheid der gebeurenisfen, en van de groote gevolgen en uitwerkingen der kleene oorzaaken: hoe zulke kleene oorzaaken de hoofdgebeurenisfen zouden hebben voordgebragt, bij welken ons geheel geflagt belang heeft, en zonder welken men niet begrijpen, niet verklaafen kan, hoe wij dat eerwaardige, dat gelukkige geflagt zijn kunnen, dat wij zijn. Van dat alles hooren zij fpreeken, fpree-  AAN DEN LEEZER. xr fpreeken zij zeiven, zonder egter ver in hunne gevolgen te gaan, of zonder zeiven te weeten, waar heen dit hen zou brengen, wanneer zij verder voordvoeren te denken, en daar bij hunne eerst aangenomene denkbeelden behielden. Hier bij koomt dan nog, in dit, even gelijk in zoo veele andere gevallen, de ligtzinnigheid, en dan gaat het, even gelijk met den jongen, of den Maanzieken, die niet weet, hoe hoog, en hoe gevaarlijk hij ftaat, gevolgelijk geene duizeling gevoelt , en dus niet van de hoogte nederftort. Aan de andere zijde, wordt menig een, die zijne denkbeelden volgen en voordzetten kan, en wil, weggefleept, tot geweldige twijfelingen, tot beangstheid, tot het vraagen, zoo als ik, in het begin, zeide, waar zijn God is; en zoo ver vervoerd, dat hij daarenboven , in dezen Chaos van verwarring der dingen, en derzelver loop, dezen God geheel niet vinden, noch de voetftappen van deszelfs magt en goedheid, of de fpooren van deszelfs Voorzienigheid en Regeering befpeuren en ontdekken kan. De Wijsgeerte, zij, die moedig doordringt in afgronden, welken het oog niet bereiken, welken het denkvermogen alleen zich voorftellen kan, — de Wijsgeerte, die zich bovan het ftof, cn al het zigtbaare verheft, on-  xn AAN DEN LEEZER. onder het onftoffelijke omwandelt, de afgetrokkenfte denkbeelden aangrijpt, zich va» dezelven meester maakt, en dezelven behandelt, die met haar fcherpziend oog het voorhang, , dat ons gezigt beperkt, doordringt, die met zekerheid vermoedt, met zulk eene zekerheid, dat zij ons verklaaren kan, wat er aan gene zijde onzer gezigtsgrenzen zijn moet, — de Wijsgeerte, de waarlijk transcendentaal Wijsgeerte, de waare Bovennatuurkunde, deze werpt alle deze onbarmhartige verleiders hunner medemenfcben met geweld ter neder, welken ons, (om hun leerltelzcl, en hun oogmerk met weinig woorden optegeeven) met Voltaire, zeggen: alle oorfprong der dingen is verborgen; wij weeten niet van waar wij zijn , wat wij zijn, en wat wij worden kunnen en zullen : dat is, met andere woorden, wij kunnen onzen God niet ontdekken, kunnen met geene zekerheid weeten , of wij eenen God hebben , ten minfte elk Individu kan dit niet, in het bijzonder voor zich, weeten. Ja, de Wijsgeerte, die Koningin der weetenfehappen, zit, door de waarheid, vast, moedig op haaren troon, en befchermt ons geluk met kracht, met geweld, — befchermt het zoo, dat hij, die ons van die kennis, die denkbeelden, die hoop perooven wil, zondqr wel-  AAN DEN L E E Z E R. xni welken wij geen aangenaam aanzijn zouden kunnen genieten, noch ons daar over zouden kunnen verheugen, dat deze, 'zooras zijne poogingen, door de heldere, niet door dampen benevelde, noch een valsch licht verfpreidende, zon befcheenen worden , ons ook dat is, wat hij waarlijk is; een Goochelaar, die niets, dan herfenfehimmen voordbrengt, en zelve, door herfenfehimmen, misleide wordt. Magtig en weldaadig is deze Wijsgeerte, en hij, die haar volgen kan, wordt reeds zoo ver gebragt, dat hij een van beide kiezen moet: of ongelooflijke dingen te gelooven, en, dit doende, de beste vermogens van den geest, en den waaren adel der menschheid te verlochenen; of het als waarachtig te erkennen , dat God de Regeerer is van alles, zoo als hij de gebiedende Schepper was. Als' dan zal hij diep ootmoedig nederknielen voor dat voorhangzel, dat het verheven Heiligdom der Godheid voor ons zwak oog verbergt ; maar, daar hij zoo denkt, zoo zijne kniën buigt, daar zal hij ook zoo vee! kracht, zoo veel zagte leevendigheid en vrolijkheid in zijnen geest gevoelen, dat hij gemoedigd op zijnen weg voordgaan, en alle zwaarigheden getroost te gemoet treeden zal, weetende dat hij fteeds aan een beter, een edeler geluk nadert. Dit alles egter onder dat beding,  xiv AAN DEN LEEZER. ding, dat wij dien Heer volgen, die ons den weg tot een beter, een edeler geluk aanwees, die den weg verordende , op welken dit geluk verkreegen wordt, en alleen kan verkreegen worden. Lof, dank zij hun, die, met eenen edelen , eenen Herken geest, ons aanzijn hier dus ontwikkelen , en ons uitzigten in heerlijkere oorden openen!! Mannen, die zoo werkzaam zijn, moeten dan eens zeer diep neerzien, dan eens eene hooge vlugt neemen , dan eens wederom eenen langen en moeielijken weg afleggen ; en daar, ter bereikinge, en volvoeringe van hun oogmerk, de geheele kracht, en opmerkzaamheid der ziele gevorderd wordt, daar zij zeiven dit zoo zeer gevoelen, en zich daarom zoo zeer aan hun doel, en het onderwerp hunner nafpooring hegten moeten, wie zou daar van hun eifchen kunnen, dat zij zich angstvallig bekommerden, of zij van elk konden gevolgd worden. Daar toe zijn de wegen , welken zij bewandelen moeten, te fteil, en wordt er te veel fterkte, te veel zelfs verkreegene kracht, te veel geduld gevorderd. Zij worden daarom ook voorgangers flegts van eenen kleenen hoop, wijl zij met reuzenftappen voordgaan , en hoogten bereiken, voor welken de meesten beevende terugwijken, hoogten, welker toppunt men bereiken moet, wil  AAN DEN LEEZER, Xv wil men, van zijn klimmen, van zijnen arbeid, waarlijk voordeel hebben. Immers, flegts op dit toppunt, flegts aan het einde van de diepe naarfpooringen der Wijsgeerte, flegts daar door, dat men het geheel overziet, en de bijzondere deelen met eikanderen verbindt, flegts daar door krijgt men het refultat, de groote eenvouwige waarheid, welke men zogt, en welke als dan als onwankelbaar wordt aangemerkt en befchouwd, wijl men alles heeft overwoogen, en men dus beweeren kan , dat er nu niets meer is, dat deze waarheid zou kunnen doen wankelen. De zulken, als ik hier bedoel, waren de Leibnitzen, de Clarken, en eenige weinige anderen. Ik heb dezen Leeraaren des menschdoms, die tot de minst talrijke clasfe behooren, de eer willen geeven, welke hun toekoomt; en wie zou neerflagtig, verflagen willen zijn, wanneer hij hen, met de vlugt eenes Adelaars, zich zoo hoog ziet verheffen: zoo hoog, dat zij zoms voor het oog geheel verdwijnen?! Zij zijn toch, tot eer van het menschdom, onze Broeders, en het is geluk genoeg, hen, als Leeraars, te kunnen, te mogen hooren. Dit dagt ik bij mij zeiven, daar ik voelde, hoe ver ik beneden hen ben; doch ik dagt ook te gelijk, dat men, met min-  xvi AAN DEN LEEZER. mindere gaavén, ook nuttig kan zijn , en dat daar, waar de gefchiedenis ons, voor de juistheid van een denkbeeld, van een gevoelen, bewijzen oplevert, daar ook zekerheid te verkrijgen, voor de meesten gemakkelijk te verkrijgen is. Dit is het geval ten aanziene van het Christendom in het bijzonder, en van elk deel van die weetenfchap, welke ons zegt, wat wij zijn , en wat wij worden kunnen, in het algemeen. En hier ben ik dan eigenlijk aan het denkbeeld van mijn oogmerk in dit werk. Of ik ook, met zoo veele anderen, in den doolhof ben verward geweest, of ik daar in angstvol heb omgezworven, en met een beklemd gemoed naar verkwikkend licht en waarheid gezogt heb, dit alles is voor den Leezer van zeer weinig aanbelang , dan alleen in zoo ver, dat hij als dan gereeder gelooft, dat ik, met oprechte twijfelaaren, zal overeenftemmen, en niemands Rechter, maar veel eer elks medelijdend broeder zal willen zijn. Maar dit moet de Leezer noodzaakelijk weeten, dat ik mij, zonder eenig vooraf aangenomen ftelzel, zonder mij aan eenige onderftelling te binden, onder de waare gebeurenisfen , en op het tooneel der gefchiedenis geplaatst heb, dat ik daar om mij rond gezien, en dat gene gevonden heb, wat ik in  AAN DEN LEEZER. xvn t in dit werk, als mijne denkbeelden en ervaaringen , voorftel. Ik heb gezien , en ik ben mij zeiven volkoomen bewust, dat ik nog duidelijk zie, eene reeks, eene keten van groote gebeurenisfen, allen aan eikanderen gefchakeid, allen tot één oogmerk ingerigt, allen zamenwerkende, om één oogmerk te vervullen. Ik zie menfchen, door hunne vrije daaden , poogingen aanwenden , om deze keten te verbreeken, en derzelver fchakels van eikanderen te verwijderen; en deze keten egter, tegens dit alles, beftand blijven. Ik zie, hoe deze vrije daaden, helaas! dikwils dwaas, boos, en gefchikt waren, om fchadelijke gevolgen voordtebrengen; en egter zoo geftemd wierden, dat zij, in zeker opzigt, met het, door mij erkende, plan overeenitemmen, en aan deszelfs ontwikkeling behulpzaam zijn. Wat egter het opmerkelijkfte is, is de eenvormigheid, de gelijkheid in den zamenhang en den voordgang der dingen, welke zich zoo charatttriftiek ontdekt en kenbaar maakt, niet flegts in een gedeelte van den bekenden hiftorifchen tijd, maar geduurende deszelfs geheele tijdvak. Dit alles zag ik duidelijk en met opene oogen in de gefchiedenis; en niet alleen dit, ik zag te gelijk daar bij, dat dat gene, het welk * * mij,  xvni AAN DEN LEEZER. mij, als het plan, als de bedoeling van alle groote gebeurenisfen , voorkwam , dat dat volkoomen en zuiver overeenftemde met dat denkbeeld, het welk ik, aangaande God, en eene Godlijke huishouding met ons, wenschte te hebben, en hebben moet. En hier op zeide ik tot mij zeiven: hier zijn werkelijk gebeurde dingen, dingen in welken gij geene eigene denkbeelden, geene onderftellingen inmengt: hier zijn deze dingen zuiver, zoo als zij waren, en zoo als elk die zien moet; maar hier is ook een zigtbaar plan, eene zigtbaare regeering, welken van buiten daar bij koomen, en van den mensch geheel onafhangelijk zijn. Immers van dezen moesten, bereikten zijne begeerten, zijne krachten, zijne onderneemingen derzelver doel, alleen verwarring en verwoesting zijn voordgekoomen: hij arbeidt aan de vernietiging van het voordwerkende plan; en egter duurt hetzelve voord, blijft het beftendig. O ! zeide ik bij mij zeiven, hier is de vrijhandelende mensch; maar hier is ook eene tusfchenbeide koomende Godheid: dit denkbeeld zal mijne Wijsgeerte in de gefchiedenis zijn; en nu wenschtejk, dat dit het ook bij elk zijn mogt. Die het eerfte Deel van dit werk geleezen heeft,  AAN DEN LEEZER. xix heeft, die weet reeds, hoe ik dit, naar aanleiding der bijzondere gebeurenisfen, naauwkeuriger verklaare; ook weet hij, dat ik mij vooral bepaal bij de voornaame verandering , welke er met ons , en voor ons geflagt, door de invoering van het Christendom , is te wege gebragt. Dit Christendom zie ik zich in alles inmengen, in alles als de voornaamfte oorzaak, uitblinken, fteeds ten goede werken , fteeds, allen tegenftand van vrije menfchen overwinnende , ten nutte van het menschdom, tot op dezen huidigendag, onafgebroken voordwerken; en dit zal, dit geloof ik, fteeds zoo voordduuren, daar zoo veele duidelijke voorbereidingen dit zigtbaar aankondigen. Nergends vond ik eene gebeuren is, die wijduitgeftrekter gewerkt, die de menfchen van meerdere eeuwen omvat, die magtiger gefcheenen heeft, om de werking van ongelukkige mogelijkheden te wêerftaan, dan juist deze gebeurenis. Dit was het, waarom ik mij bijzonder bij deze bepaalde : ja'dit was het! Dan (het zij mij geoorloofd, dit te Jierhaalen) ik bevlijtigde mij, met betrekking hier toe, even gelijk overal in de gefchiedenis, vrij te zijn van alle voorafgemaakte ftelzels, of onderftellingen, — de dingen niet te draaien zoo als ik wilde dat zij zijn zouden , ** * noch  xx AAN DEN, LEEZER. noch zoo te dwingen, dat zij juist dat gene beweeïen , waar van ik vooraf bepaald had, dat het zoo zijn zoude: ik was flegts befchouwer , en wilde niets meer zijn. Ik wilde onderrigt worden , wilde waarheid vinden; vroeg deshalven, wat waarlijk was; ep befloot, en moest befluiten, dat, daar er zamenha-ng, oogmerk, een duidelijke voordgang of werking tot dat oogmerk, en kracht, om eiken tcgenftand, eiken aanval te overwinnen, in de, gefchiedenis, zigtbaar is, daar de menfchen, in hunne vrijheid., niet op dit oogmerk gezien hebben, het zich niet voorftellen konden, en geen .deel hadden aan deszelfs bereiking, daar zij, integendeel, fteeds de dingen verwarden en bedierven, daalde menfchen, in hunne onderneemingen en in hun gedrag, kleen en laag waren, en egter adel, grootheid, geluk, en wel, in eene geregelde en aaneengefchakelde orde, daar uit is voordgekoomen, ,— ik befloot, en moest befluiten, dat, daar dit alles 200 was' duidelijk zoo was, er dus ook een Wetgeever, een Regeerer zijn moet,' — en, daar alles ons geluk, onze vei adeling ten oogmerke heeft, deze Regeerer voor ons een waar Koning zijn moet; dat is dat.Hij gelijk moet zijn aan eenen Vader, die, over geliefde,  AAN DEN LEEZER. >xxi de, over beklaagde kinderen, het gebied voert. En waarom zou ook het Christendom mij niet de voornaamfte van alle gebeurenisfen zijn ? Het was mij dit, niet op vooronderfteliing, niet, bm aan mijn geliefdkoosd Godsdienftesftelzel eer aantedoen; maar, deze gebeurenis bevat thands agttkn eeuwen, en de menfchen in dezelven, zij bedwong en veradelde de zoo veele, zoo trotfche, maar ook zoo ftugge menfchen van geheel Eurofa\ — zij gaat met kracht voord, en, als 't ware, alles met magt ten beste veranderende, ftrekt zij zich uit tot over Azïèn, zij zal Amerika, in grootte eene waereld, hervormen ; en wie weet, wie zal het waagen te zeggen, of dit laatite ver verwijderd, dan of niet alles veel meer reeds bijna volkoomen daar toe toebereid en gefchikt is, door Hem, die de God is van ons geflagt, de God der menfchen , maar geenszins de Befchermer van hebzugt, weelde, en eenes, door armoede gedrongen, en dus, wanneer het zijne medemenfehen tragt te vernederen, te trotfeheren en despotiekeren Volks. Waarom zou het Christendom niet bij mij de grootfte aller gebeurenisfen zijn? Deszelfs waare en eenige doel was altijd, en is nog de gróócft'ë, de * * 3 waar-  xxii AAN DEN LEEZER. waarachtigfte veradeling van den mensch; ■— het geeft vrijheid in het Staatkundige, en Wijsgeerte in het zedelijke: en wat is edeler, wat is grooter, dan dit?! Dit alles ontdekte ik in de gefchiedenis, en elk rechtfchapen man, die een gezond, een edel hart heeft, kan dit zoo wel zien , als ik. Weg deshalven met het wanvoegelijke denkbeeld, met die zwakheid van geest, dat men geen Christen durft zijn, om dat het Christendom thands reeds zulk een oud ftelzel is, de leer van den gemeenen man kan zijn , en door de handen van zoo veele dwaazen ging , — dat men dit niet durft zijn, wijl men als dan toch niet zelve fchijnt te denken , niet zelve iets uitvindt, zich niet zonderling toont, met één woord, geen origineel vernuft is! Weg met zulke hersfenfchimmen! ! Men erkenne flegts den mensch, als een edel, als een waardig wezen , en het zal ons reeds eene genoegzaame blijdfchap geeven, dat er zulke weetenfchappen, dat er zulk eene kennis beltaat, welke voldoende is, om hem gelukkig te maaken. Men hebbe flegts fterkte van geest genoeg, dan zal men genoeg bevinden, dat men, door het Christendom , wijjgeerige uitzigten verkrijgt. Hij, die onze eeuw recht kent, zal mij, indien hij voor't overige zelve denkt, wijs-  AAN DEN LEEZER. xxni wijsgeerig vrij, en een Christen is, kundig in de gefchiedenis der Reden, dit alles gereedelijk toeftemmen. Den inhoud van dit werk wilde en durfde ik hier niet bijbrengen; maar ik wilde en moest te kennen geeven, waarom ik mij fteeds aan de groote gebeurenis hield, die het Christendom betreft, en waarom ik fteeds, met mijne denkbeelden, tot deze terug keer, offchoon ook andere tooneelen mij voorkwamen en door mij befchouwd wierden. Het was, zoo als ik reeds gezegd heb, om dat ik zag, dat dit Godsdienstftelzel, zedert het onder de menfchen gekoomen is, fteeds gemengd is, in alles, en overal, waar men tot geluk, tot veradeling van ons geflagt in het algemeen , en in het groot gehandeld en gewerkt heeft. Welk gewigt konden toch kleine gebeurenisfen hebben? Wat zegt het, of er een veldflag gewonnen, een Veroveraar gevallen, eene goudmijn ontdekt, eene kunrt, eene Fabriek uitgevonden is?! Wij fpreeken van menfchen , van derzelver voordgang tot zagtere en edelere zeden; van menfchen in zoo verre zij menfchen en denkende wezens zijn; en dus geenszins daar van, of zij vlooten gehad, zijde en wol gelponnen, gemakkelijk en aangenaam geleefd, gelijktijdige * * 4 vol-  xxiv AAN DEN LEEZER. volkeren overwonnen , luisterrijk uitgeblonken hebben, en daar op weder verdweenen zijn. Dergelijke gebeurenisfen kunnen ook gewigtig zijn; maar dezelven behoorcn niet tot het hoofdonderwerp mijner befchouwing. Ik bepaal mij alleen tot het geflagt, het welk wij uitmaaken, en wel, wanneer ik het zoo durve noemen, voorgefteld onder een denkbeeld, het welk het geheel geflagt in zich bevat, — tot veele menfchen in de waereld zamengenomen, en eindelijk tot zulke fchokken en gebeurenisfen in de verftandige, ftaatkundige en zedelijke waereld, welker voordplanting, welker werking zich verre uirftrekt, lange voordduurt, en met het hoofdplan verbonden is. Maar wat is het hoofdplan? Dit leere men uit de gefchiedenis, waar uit ik geloof, hetzelve geleerd te hebben. In dezelve ligt die hoofdplan, en wel als, geduurende het geheele lange tijdperk, daadelijk aanwezig, en fteeds naderkoomende aan dat gene, het welk men zich, als van God beflooten, kan voorftellen. Met één woord, dit hoofdplan beftaat in de verandering van ons geflagt ten beste , en deszelfs voordgang tot volkoomenheid, tot geluk in het verftandige, en het daar mede verbondene zedenlijke en ftaac- kun-  AAN DEN LEEZER. XXV' kundige. Thands ben ik dan bier zoo ver in mijne befchouwingen gekoomen, dat ik het durf zeggen: mijn boek zal, volgends mijn oogmerk en mijnen wensch, eene gefchiedkundige Theodicea, of ten minfte een gedeelte van dezelve zijn. Dit denkbeeld is grootsch, het plan is wijduitgeftrekt, en misfchien was het; vermetel, dat ik zulk een voorneemen nam: ja! maar gij, mijn Leezer, en Broeder! geloof mij, ik bezweer u, geloof mij, dat ik dit denkbeeld voede, en het woord Theodicee nederfchrijf, met den volften ootmoed van mijn hart, en met het leevendigst gevoel van menfchelijke zwakheid! Hem, den Eeuwigen, den Onbegrijpelijken, Hem, die in het licht woont, Dien niemand naderen kan, Hem zij onze roem, onze zwijgende eerbied!! Zoo als Hij wil, zoo ontfermt Hij zich, Hij, dat Wezen, met onbegrijpelijke vrijheid; en wie zal de ondoorgrondelijke wegen, welken Hij gaat, nafpooren, wie beoordeelen ?! — maar Hij ontfermt zich, — Hij wil gekend en erkend zijn, —■ zijne voetftappcn zien wij, en de magt, de verhevene magt van zijnen arm ontwaaren wij. Ik waag het niet te willen weeten , te willen verklaaren , hoe Hij wil, — hoe Hij kan ; — maar , daar, waar Hij ver••j fchijnt,  xxvi AAN DEN.LEEZER. fchijnt, waar Hij zich ontdekt, daar wil ik, het wel fchroomachtige, maar mij van Hem gefchonkene oog opheffen, — wil ik zijne heerlijkheid aanfchouwen en naarfpooren, zoo ver ik mag. Vind ik luister, vind ik donkerheid, — vind ik een dekzel, o! dan ftaa ik ftil en buig de kniën, wel in ootmoed aanbiddende, maar ook met eene leevendige blijdfchap der ziele dankende , dat mij genoeg ontdekt is, om te kunnen weeten, hoe het is aan gene zijde van dat voorhangzel, dat nu nog mijn gezigt verhindert, maar aan welks andere zijde ook die fchouwplaats is, op welke ik eenmaal zal. ten voorfchijne treeden. De appel viel van den boom voor de voeten van den Engel/eken Wijsgeer; en nu ging hij met zijne gedagten verder, drong hij in in de geheimen der Natuure. Kleener, dan hij, ben ik, — — ik weet het, — — maar, denken wil ik, en kan ik. En ik zou zulk eene reeks van gebeurenisfen voor mij hebben, welken op deze aarde zijn voorgevallen, — allen met éénen- ftempel getee- kend, allen op één gelijkformig doel oogende en uitloopende, — alle werkzaam in het groot, ook met betrekking tot .mij, — en allen werkzaam tot geluk; en dezen zou ik  AAN DEN LEEZER. xxvn ik onder een vermengen, zou ik verfcheuren, zou ik verkleenen, — derzei ver werkingen lochenen?!! in de Hiërarchie, bij voorbeeld, niets vinden, dan dat een Bisfchop van Romen en deszelfs Praelaaten trotsch wierden, en dat eenige Dompaapen zich mesten konden?! — in de Hervorming niets meer ontwaaren, dan dat een gehaat huwelijk ten behoeve van een Vorst in Engeland ontbonden wierd, en Traebenden en Kloostergoederen , ten voordecle van eenige Duitfche Vorften , gefecularifeerd wierden ?! O! zoo trotsch ben ik, dat het mij ondraagelijk vernederende zoude zijn, wanneer mijne befchouwingen zich niet verder uitftrekten: gewis! ik zou dan de pen nederleggen, en mij zeker niet verftouten, mij zeiven eenen Wijsgeer te noemen ! Dan ik kan verder zien! — De waereld heeft haar vermogen tot bovennatuurkundige befchouwingen beproefd en uitgeput, de menfchen ftaan met beroerde harten Uil, en voelen, dat zij kennis noodig hebben, van het gene zij zijn. De menfchen konden niet tot licht, tot zekerheid koomen — moesten wanhoopen , — moesten tot dat denkbeeld terugkeeren , dat zij, dat hunne ellenden den Goden een vermaak waren, (L^cueïkjs, ludibrii Deorum) wan-  xxvrii AAN DEN LEEZER. wanneer zij veroordeeld waren, om, om het gebruik hunner wezenlijke vermogens, ellenden en fmarten te ondergaan, én er geen raad ware ter leeniginge. Zoo was het gelegen, en nu kwam.het denkbeeld der onfterfhjkheid, deze rijke bron van zoo veele wijsgëerigé, zoo veele groote denkbeelden, op de aarde. Geweldige magten, Romen zelve, en welk eene magt begrijpt niet dit woord in zich! vallen op het Christendom aan , — het bloed vloeit als ftroomen, de brandftapels rooken aan alle zijden, goud en belooningen fchitteren, om menfchen tot afval te beweegen; en met dit alles volhardt men, met eene Griekfche wijsheid, met eene Romeinfclie ftamJvastjgheid, bij het leerïtelzel, dat uit het verachtelijke Galika was voordgekoomen. Dit Jeerftelzel tast alles om zich aan, en moest en. zou hec ftelzel der waereld worden. De Belijders ontaarten, en handelen zoo, dat zij zich, in hun ftel! zei van allen roem moesten beroofd en met fchande overdekt hebben , en egter neemt dit ftelzel de overhand, en zal, zoo als gezegd is, het leerfteizel der waereld worden. Konstantijn verlaat zijnen Jüpiter, weet zelve bijna niet waarom,,verliest, daar door, in eer en liefde bij zijne trotfche Romeinen; maar door  AAN DEN LÉEZER. xaon door hem vvierd dit ftelzel Romen eigen, en kreeg tijd, om zich. vast te vestigen. Konstantijn gaat naar het Oosten met geringe en kleene oogmerken, en, daar door, wordt alles uit den weg geruimd, >wat der vrijheid, der verlichtinge, en der veradelinge van Europa hinderlijk was.: andermaal eene nieuwgeopende deur voor dit weldaadig eene groote kracht hebben moet. Tot welk eene verwarring kan het ons integendeel niet brengen, wanneer het Godsplan , in dit ftuk, niet als voleinA a digd  4 Konjlantijn. digd zou worden aangemerkt, maar er fteeds won* deren moeten tusfchen beide koomen , zoo dat de menfchen veel eer gedwongen worden, dan dat zij, naar hunnen eigenen vrijen wil handelen. Welk een vernederend en onteerend denkbeeld voor het ftelzel des Christendoms , wanneer men niet zeggen kon , dat er reeds genoeg gedaan is, om hetzelve te bevestigen , en kracht te doen hebben! Van de bevestiging van ons Godsdienstftelzel, en de voleinding van deszelfs mededeeling af aan, is de kerkelijke gefchiedenis juist even dat gene, dat de overige gefchiedenis is: gebeurenisfen, daaden, omwentelingen , de eene aan de andere verbonden, en uit dezelve voordvloeiende; dit alles egter zoo, dat de denkbeelden van het Christendom de voornaamfte drijfveeren zijn. Dit intusfchen moeten wij niet uit het oog verliezen , dat de verhaalen dier genen, welken bevoegde Getuigen waren van deze gebeurenis , en der toekootnst van het Christendom op Aarde , dat deze verhaalen en de bekrachtiging van derzelver uitfpraaken nog tot dat gene behooren, het welk de bevestiging en verzegeling der Leerftelzels uitmaakt. De daad van eenen Apostel kan dus meer zijn, dan die van een bloot mensch; dat is, met andere woorden , wij kunnen een waarfchijnelijk verband vinden , tusfchen het daarftellen van eenig wonderteeken , van eene wonderdaad, door hem , den Apostel , die een wettig getuige was dier gebeurenisfen , welken , bij de bekendmaaking van het Christendom, plaats hadden, en het genadig , het fteeds deszelfs bedoeling vervullend plan, en den wil van God, met betrekkinge tot de ver- lich-  Konjlantijn. y lichting , de veradeling, en het begelukzaligen der Merschheid door het Christendom. Eii di lijk moet ik , om deze denkbeelden duidelijk te maaken, er nog bijvoegen, dat de vervulling der Voorzeggingen noodig was , en is. Dan daar dat alles , het welk wij van gebeurenisfen in laatere tijden , dan die , in welken de eigenlijke gefchiedenis van het Christendom plaais had, weeten, zoo gefield is, dat hetzelve, zonder den gewoonen loop der Natuure te veranderen, kon vervuld worden, daar beftaat de bijzondere tuhfchenkoomst van God, en het wonderdaadige , daar in, dat het juiste tijdftip, waar in deze of die voorzegging vervuld wierd, te vooren , nauwkeurig wierd aangekondigd, en God, die den loop der dingen verordende, Hij, en flegts Hij alleen dit tijdftip te vooren bepaalen, en ook alleen het zoo beftuuren kon, dat deze gebeurenis, op den Hem weibehaaglijken tijd, als eene fchakel, in de geheele keten haare plaats kreeg. Dit kon de Reden toeftemmen ; maar, met recht, moet het haar aanftootelijk zijn, dat er, om éénen eenigen , of om weinigen , tot eer van éénen enkelen Perzoon , zonder eenig merkbaar nut voor de Menschheid, wonderen gefchieden zouden , daar er toch immers te vooren reeds genoeg bewijzen, voor de waarheid van het Christendom , gevonden wierden , en dit ook, in zich zelf, genoegzaame kracht heeft, om het verftand, en hart te bedwingen. Ik wil niet beweeren , dat dit gezegde nieuwe denkbeelden bevat. Daar anderen , in de gefchiedenis en regeeringwijze van Konstantijn, zoo veeA 3 1$  e Konjlantijn. Ie wondergebeurenisfen hebben ingemengd, en ik integendeel in dezelven niets ontdek, dan het gene de gewoone loop der Waereld, en de aan het leerftelzel des Christendoms eigene kracht en invloed hebben kunnen uitwerken , en daar ftellen, daar moest , en wilde ik het zoo even gezegde voorafzenden. In onze tijden is het geoorloofd, zoo te denken , en het is immers, tot voordeel en bevoordering van den Godsdienst, wanneer men, zoo weinig mogelijk , begeert , dat men, om dezen, vertellingen geloove , — en dezelve , zoo weinig mogelijk , met de Geestelijkheid verward, of tot déne zaak gemaakt worden. Hoopt men daarentegen wonderen op wonderen , • wil men dezen daar , waar dezelven onnodig waren, — dringt men die op aan anderen, offchoon men derzelver waarheid niet betoogen kan , welk voordeel hebben onze Vaderen ons dan aangebragt, toen zij, tegens de heerfchappij van het Bijgeloof, den Paus t en de overleveringen ijverden en zich verzettedeu? Laat men den Godsdienst , even gelijk de Waarheid en Reden , werken , zonder dat men deszelfs aanneeming en zonderlingen en merkwaardigen voordgang als gevolgen van onverklaarbaare oorzaaken doet voorkoomen 9 dan gewint men , daar bij, dit , dat men den Vijanden dezes Godsdiensten volkoomen den mond ftopt , en befchaamt. Het moest omtrent Konstantijn , meer , dan omtrent ergends iemand anders , plaats hebben , dat deszelfs gedrag en character, op geheel verfchillende wijVen , wierd woorgefteld. Er heerschte destijds een Godsdienst, zoo oud, als Romen, • da  Konjlantijn. 1 de grond tot het geweld en den roem des Staats, — boven alle denkbeeld plegtig door Tempels, en alles , wat grootheid aanduidt: er waren Offeranden, Verborgenheden, Voorzeggingen, Feesten , Optogten ; en dit alles zoo ingerigt, dat het op de verheffing van Romen, en het Romeinfche Volk doelde. Jupiter , Romulus , het heilige Schild , de Sibyllifcht boeken , dit alles behoorde den Romeinen bij uitfltiiting , en was het onderpand van Romen''s onoverwinnelijkheid; was, a's 'tware, het Adels-Diploma , waar mede dit Volk deszelfs voorrecht boven anderen , deszelfs recht , om alle anderen te beheerlchen, bewees. Men kan aan Keizer Jüliaan , aan Maximus , Symmacüus , en anderen uaargaan , hoe nauw het denkbeeld van onheil, roem en'fterkte, met dat van afwijking van den Vaderlijken Godsdienst verbonden was. Hier kwam nog bij, dat alle de Wijsgeeren, in dit tijdvak , alle de Verborgenheden, en tkturgifche dromen en daaden aankleefden; de zulken, tot welken de denkbeelden , die uit Egypten tot Pythagoras en Plato waren overgegaan konden opleiden. De Wijsbeerte beftond in Waarzegging, Tooverijen , Rradvraaging aan Dmmonen , Geniën, of hoe men anders de verdichte Ondergoden noemde. Het Christendom , offchoon geenszins de Godsdienst der Vorften, of der Wijsgeeren, had egter de menfchen gedrongen , om de grove denkbeelden van meer, even magtige , Goden vaaren te lasten , en , even daar door , wierd men, fteeds meer en meer , tot het ftelzel dezer Ondergoden vervoerd ; welken toch, daar men geloofde, dat dezen de lotgevallen óte A 4 Wae-  I Konjlantijn. Waereld en der menfchen beduurden , gevreesd , vereerd , en verzoend moesten worden. Wanneer nu dit alles, als een herfenfchim wierd aangemerkt en aangevallen , welk een verlies leeden dan niet deze Wijsgeeren , zoo wel in hunne eer > als in hunne inkoomften ?! Zij, die gewoon waren, zich aan de hoven van zulke Keizers optehou ien , die als Despooten , heerschten , en , als LSespooten , vreesden, en even daarom, bij Toovenaars en Waarzeggers , hunnen troost zogten. Aan de andere zijde waren de Feesten, de Schouwfptlen in het Amphitheater, de Optogten , de Vergoodingen geheel voor den , onder armoede , en Despooten-geweld zugtenden gemeenen man. Alle deze voordeden vloeiden , uit den ouden Godsdienst , voord , en moesten , zo niet geheel vervallen, althands zeker ingekort worden , wanneer het Christendom zegevierde. Eindelijk kon het ook niet misfen , of de Romeinen, welken alle vreemden haatten en verachtten, die zich reeds zeer vernederd zagen en gevoelden , daar zij aan vreemde Keizers , uit Dalmaliën, zoo als Diöcletianus, uit Dacië, zoo als Galerius , uit Iilyrïm , zoo als Skverus , gehoorzaamen moesten , het kon niet misfen , of deze Romeinen moesten het als eene allestébovengaande vernedering aanmerken , dat zij nu ook , zoo als men dagt, vreemde Goden hebben zouden, en wel zelfs uit het verachte Joodfche Galilea. Konstantijn , en het Christendom moesten , zeker den grootllen tegenftand vinden; en hoe meer zich deze nieuwe Godsdienst uitbreidde , des te meer moesten de aanhangers van den voorigen.) tegens dien Vorst, Wor~  Konjlantijn. 5 worden opgezet en zich aankanten, die het Christendom tot eenen Godsdienst van Staat maaken wilde ; vooral, daar, ongelukkig! de gevolgen eener langduurige flegte regeeringe , juist, in die tijden, van welken wij hier fpreeken , uitbraken , en men dus eenigen grond had, om dezen, aan de aanneeming van den nieuwen Godsdienst , toetefchrijven. Konstantijn moest dus den ijverigen Romeinen mishaageu , en , daar hij zoo dikwils , door zijn gedrag , afkeuring verdiende , is het geheel geen wonder, dat hij, daar nu het ongenoegen zich, met dat gene , wat hem billijk kon ten laste gelegd worden , vereenigde , zelfs met overdrijving , als een bij uitftek (legt mensch , en als een van die Vorften , .welken Romen de meeste fchade deeden, wordt voorgefteld. Dan ik heb reeds gezegd, en herhaal het , dat de Godsdienst er niets mede te doen heefc, hoe goed, of hoe (legt deze man gegeweest is. Intusfchen moet toch dit , hier aangemerkte , ons verhinderen , niet al te ligtgelovig te zijn, wanneer wij de Heidenfche Schrijvers, aangaande dezen man, naleezen, even gelijk er , aan de andere zijde , zeer veel voorzigtigheid vereischt wordt, wanneer wij de Christelijken, daarover, raadpleegen. Konstantijn was de magtige Befchermer der, zich destijds vormende, Geestelijkheid: eenigen uit deezen ftand vergezelden zijn hof, waren zijne raadslieden^ en wierden door hem de aanzienelijkften in den Staat; en hoe kan men dus anders verwagten , dan dat zij hem, boven alle anderen , verheffen ? Daar te boven was het thands ce eeuw der Lofredenaaren en loffpraaken, welken A $ zoms  IO Konjlantijn zoras geheele boeken uitmaakten , en die immers, wanneer de Vorften zeiven dezen met genoegen konden aanhooren , natuurlijk zoo overdreeven zijn moesten , als zij werkelijk waren. Dit was de fmaak der toenmaalige tijden : en waar vindt men immer eenen zuiveren en goeden fmaak, met de trotsheid van Oosterfche Despooten , vereenigd ?! Zulk een Geest beheerschte intuschen de Navolgers van Konstantijn; ja hij zelve wierd door dezen, in eene groote maate , geregeerd , zoo ras er flegts gerustere tijden plaats hadden, in welken hij ongeftoord op zijnen troon zitten kon. Voor deze tijden vinden wij geenen Thucydides noch Tacitus, zoo min onder de Christelijke , als onder de Heidenfche Gefchiedfchrijveren. Integendeel, aan de eene zijde, klaagde men, dat men Jupiter, Romulus en anderen , welken, door hun zonderling beftuur, Romen, tot de beheerfcheresfe der Waereld , gemaakt hadden , verliet , terwijl men aan den anderen kant, in den zelfden toon fprak , alleen met dat onderfcheid , dat men Konstantijn den lof toekende. Wonderen ftelde men tegens wonderen; en de overwinnende Partij wierd hoogmoedig , wierd trotsch , en verbitterde de Tegenpartij. Maar waarom zou men niet, zoo wel in Lactantius en Eusebius, als in eenen Libanius en dergeüjken, den zwakken, en door zijne oogmerken en bedoelingen wechgefleepten mensch erkennen willen? Onze Godsdienst heeft zoo min noodig , dat de Kerkvaderen onfaalbaar zijn, als zij noodig heeft , dat Romen's Bisfchop dit zij. Ruinen haJ , in weinig meer, dan drie honderd Jaa-  Konjlantijn. n Jaaren, bij de veertig Keizers gehad , en was, daar door, niets anders dan een toneel van onheilen en rampen geweest. Diocletianus , deze oorlogzugtige man, van eene geringe afkoonist uit Dalmatien , verkreeg het bewind , het welk reeds zoo meenig Krijgsheld voor hem bezeten had. Thands verhieven zich de , van alle zijden , indringende Vijanden , welken zich aan Romen wreeken wilden , en destijds reeds hunne eigene krachten, zoo wel, als onder de afwisfelende en ongeregelde regeeringen, Romen's zwakheid hadden leeren kennen. Diocletiaan wilde zich den last verminderen en ligter maaken , door dezen , met eenen tweeden, te deelen ; en, daar het er op aan kwam, eenen man te vinden , die in het oorlog bedreeven en dapper was , verkoos hij Maximianus , eenen ruuwen. Krijgsman , en van wien hij, daar te boven, niet vermoedde, dat deze groote bedoelingen of inzigten hebben kon , maar veel eer geloofde , dat dvZclve zich gewillig vergenoegen zoude , met de hem gefchonkene eer , de tweede , riaamelijk , na Dtocletianus te zijn. Het van alle kanten aangevallene Rijk moest overal verdedigd worden. In het Oosten waren de Perfen ontzagchelijk, in het Westen de Alemannen, en elders de heirs van Barbaaren welken zich destijds begonnen te bewèegen. Het was dus hoogstnoodig , op alles nauwkeurig acht te geeven , en er moesten daarom zoo veele Krijgslegers zijn ; dan deze Legers waren zoo gewoon , de Keizerlijke kroon , naar welgevallen, te vergeeven , dat elk Veldheer, even daar door, voor den werkelijken Vorst , hoogst gevaarlijk wierd. Hier  lm Konjlantijn. Hier uit wordt het begrijpelijk , hoe de ftaatkundige, en anders zoo zeer met de alleenheerfching ingenomene Diocletianus op het denkbeeld koomen kon , om de heerfchappij , gelijk ik zeide , met Maximianus te deelen, en waarom hij naderhand Galerius tot Caefar, of onderregent, aannam; even gelijk Maximiaan Chlorus den Vader van Konstantijn , met welken hij zich nog nader tragtte te verbinden , door dezen te dringen , om Helena , de moeder van Konstantijn te verftooten , en daarentegen Theodora , de dogter van Maximianus, te trouwen. Dit verhaal ik, om, daar door , in verband re kunnen doen zien , wat de reden was, dat Konstantijn zich, in volgende tijden , van de hoop tot de regeerirtg uitgeflooten vond, en hoe noodzaakelijk het, daar door, voor hem wierd , om zich , door ftaatkunde en dapperheid, den weg tot den troon te baanen. Had toch Diocletiaan bewilligd , dat Chlorus Caefar wierd, waarom zou hij dan deszelfs zoon , Konstantijn tegens geweest zijn ? En waarom wil men , om het volgend gedrag des laatften omtrent Diocletianus te veröntfchuldigen , dat Konstantijn , uit wantrouwen , en als Gijzelaar voor de getrouwheid zijns Vaders, aan het hof des Keizers in Nikomediën, wierd agtergelaten ? Er was integendeel een gegrond vermoeden, dat de jeugdige en onderneemende Konstantijn zich ook in deze onrustige tijden , van de gunst der krijgslieden heeft tragten te bedienen, om, daar door, het purper voor zich zeiven te verkrijgen. Wanneer wij de gefchiedenis raadpleegen, dan is het waarfchijnelijker, dat  Konjlantijn. 13 dat Diocletianus geenszins Konstantijn onderdrukt heeft ; maar dat deze, zoo lang de eerfte de magt in handen had , eene gegronde hoop had, denzelfden rang met zijnen Vader, te zullen bekleeden. Immers waarom zou anders deze ftaatkundige Prins zich tot zijnen Vader begeeven hebben? Galerius was zijn eigenlijke vijand ; door dezen wierd hij verkort en benadeeld; voor dezen vlugtte hij naar Brittaniën. Galerius had alle gezag zich aangemaatigd , en Dioclettaan gold niets meer. Integendeel deze was zoo wel , als Maximianus genoodzaakt geworden , de Keizerlijke waardigheid afteftaan ; en , van dit tijdftip af aan , begon eigenlijk KoNSTANTijrvs verlegenheid, en het ongelijk , het welk hem wierd aangedaan. Galerius wilde alle gezag alleen bezaten , en had dit ook daadeljjk aan zich getrokken. Diocletianus had zich naar Salona begeeven, waar hij , in de armen der Wijsgeerte , rust zogt, en vond, zoo als een man , die op den troon gezeten had, deze vinden kon. Intusfchen koomt hem die lof toe , dat hij verftandig genoeg was , om nimmer dat gene wederom te willen aanneetnen , waar van hij eenmaal afftand gedaan had. Ouderdom en ziekte mogen hem welligt wijs gemaakt hebben; dan wanneer hij het flegts was , waarom zouden wij hem dan zijnen roem niet geeven willen ? Had hij flegts de Christenen niet vervolgd, dan zou zijn aandenken, buiten twijfel , met lof, in de gefchiedenis , vermeld worden. ■ Dat hij de beste , onder de toenmaals heerfchende Vorften , was , is minder tot zijne eer gezegd , dan hij , buiten die, door veele goe-  14 Konjlantijn. goede hoedanigheden , verdiende. Den Barbaaren wederftond hij met gelukkig gevolg , —. de Krijgslieden hield hij in eene geregelde en goede krijgstugt; niets perstte hij ooit af, om het naderhand te verkwisten , en hij zorgde voor goede wetten. Zoo gedroeg hij zich als Vorst; en, als ambteloos Burger in Salona , andwoordde hij den genen die hem aanfpoorden , om het bewind wederom te aanvaarden, en den troon te1 beklimmen, dat, indien zij de aangenaamheden, welken hij in zjn afgezonderd en gerust leven fmaakte, eenigzins kenden , zij hem iets dergelijks niet zouden kunnen aanraden. Utinam Saionae posfetis vifere olera nostris manibus injlituta ! Galrkius was wantrouwende en agterdogtig omtrent Chlorus : en dit kon niet anders , daar deze van eene edelere geboorte was , in de lauden , welken hij be- ftuurde, bemind wierd, en Brittaniën en Gal- Urn , onder zijn bewind, zoo gelukkig waren, als zij dit, als Romeinfche Wingewesten, zijn konden. Galerius benoemde daarom, op zijn eigen gezag, Severus en Maximinus tot Caefars , gaf aan elk deszelfs gebied, naamelijk, Italiën, Afrika, Egypten , en het gene men destijds verder het Oosten noemde ; maar behield voor zich zeiven het voornaamlTe en belangrijkfte , te weeten , Thraciën , Aziën , en Illyriën , en was voor het overiae Opperheer in de landen der anderen. Chlorus bleef intusfchen in zijn Spaniën, Galliën, en Brittaniên , waar hij dan ook, ongemoeid door Galerius , of door eerzugt, zijne dagen doorbragt, en eindigde. Konstantijn zag zich dus, door deze ver-  Konfiantijn. i j verkiezing van Severus en Maximinus , geheel van de heerfchappij uitgefloten ; en daar Galerius hem thands voorbijging , niettegenftaande zijn Vader met dezen een gelijk recht had , daar kon hij zich gemakkelijk voorftellen , dat hem nog hardere en onaangenaamere behandelingen te wagten waren, vooral, wanneer zijn Vader eens ftierf, of van deszelfs gezag beroofd wierd. Er was deshalven Konstantijn geen ander middel overig , om het geleedene verlies te herftellen, dan voorzigtigheid en moed : hij vlood des naar zijnen Vader. Konstantijn had zich langen tijd in Italiën opgehouden, en was, op de plaats zelve, tegenwoordig geweest, waar zoo veele afwisfelende gebeurenisfen waren voorgevallen; en zijne oogmerken ftrekten zich veel verder uit, dan die van zijnen Vader, zoo als het vervolg duidelijk aantoont. Hij was jong , ftout , onderneemende, gewoon aan het oorlog, en, daar te boven, zeer gelchikt, om de Soldaaten inteneemen , en derzelver gunst te winnen. Hier kwam bij, aan de eene zijde , de onbillijkheid van Galerius omtrent Konstantijn, en deszelfs ftrenge regeering, en, aan den anderen kant, het onedel Character, en het (legt gedrag dier Caefars, welken , ten nadeele van Konstantijn , benoemd , en dezen voorgetrokken waren. Dit alles moest den laatften op het denkbeeld brengen , en aanfpooren, om zich tot Keizer optewerpen , en daar toe den eerfbn ftap te doen , toen zijn Vader ftierf, en het krijgsleger in Brittaniën hem tot Caefar uitriep. De Leezer herinnere zich dat ik geenszins Konstan-  Konftantipi. stanïijn's gefchiedenis fchrijf; en dat dus deszelfë daaden , oorlogen , en flappen , om de heerfchappij te bekoomen , hier niet worden aangeteekend. Alleen , wanneer wij het gedrag van dezen Vorst, in dien tijd , dat hij nog geenszins genoegzaam, als Alleenheerfcher, op den troon gevestigd was, behoorlijk beoordeelen willen, dan moeten wij nauwkeurig opmerken , en duidelijk doen zien , dat hij zich in eenen onvoordeeligen toeftand bevond , — dat hij van alle hoop op de regeering geheel uitgeflooten was , en gevolglijk , zou hij het bewind in handen krijgen, dit alles zijn eigen werk zijn moest wijl 'hij destijds met geene magtigen in eenige ver- bindtenis ftond , dat hij den gelukkigen uit- fteg zijner bedoelingen en onderneemingen , alleen door voorzigtigheid en moed, bereiken kon, — dat hij hoedanigheden bezat, welken hem daar toe ge- fchikt maakten, en dat de omftandigheden hem gunftig waren. Tot dus ver heb ik dan getoond, in Welke omftandigheden Konstantijn zich, door de overmagt van Galerius bevond : en men ziet daar uit, hoe hij alle middelen moest aanwenden , om zich eenen aanhang te bezorgen. En hier mede koomen wij tot de vraag: of hij ook reeds een Christen was , voor zijne overwinning over Licinius : en zo niet , of hij dan egter genoegzaame redenen had , om den Christenen rust , en vrije Godsdienstes-oeJTening te vergunnen ? Er hadden reeds lang vervolgiugen in de kerk plaats ; dan hoe llerk hoe Woedende dezen ook ooit geweest waren , de magt des Godsdienstes was egter geweldig en krachtig geworden over de Despootijche Keizers , welken zeer  Konjlantijn. 17 «er wel wisten , hoe zeer zij gehaat wierden, —■ hoe zij , alleen door vrees, en de befcherming der Krijgslieden , heerschten ; en die gevolgelijk elk denkbeeld van rechten der Menschheid afweeren en onderdrukken, elke gelegenheid, of aanleiding , ter vereeniginge onder hunne onderdaanen, verhinderen , de menfchen van het begrip , zijne belangen bij den Rechter der Vorften aante- klaagen , affchrikken , en alles wat de ruu- we , wilde en oorlogzugtige zeden wegneemen, en tot ftillere en zagtere leiden kon, verwijderen moesten. Ik geloof: elk onpartijdige zal, in deze weinige woorden , reeds duidelijk de reden ontdekken , waarom het, toenmaals ongelukkige en onderdrukte, Romen zoo geftreng en wreed was tegens eenen Godsdienst, welke , wanneer hij anders ook al niet zoo waarachtig was , dan nog egter zoo buitengemeen gepast was voor menfchen , welken in rampen en tegenheden verkeerden; het zij dat dit rampen zijn , door eene tijrannifche regeering veroorzaakt , of die de gevolgen zijn van andere toevallen des menfchelijken levens. Juist dit troostrijke, dit , tot gevoel van vrijheid opleidende , in het Gharacter des Christendoms , juist dit moest zulk eenen haat tegens hetzelve, bif de destijds heerfchende wreede Vorften , veroorzaaken. De vervolgingen waren voorbij, en het Christendom had zich , niettegenftaande dezelven , uitgebreid. Dit noem ik geenzins een eigenlijk wonder : ik noem het een bewijs van dat fterk getuigenis der waarheid, het welk de mensch in zich zeiven gevoelt. Het Christendom was uitgebreid; en wel veel meer , . II. Deel. B dan  18 Konjlantijn. dan de meeste Schrijvers hebben opgemerkt. Dit moest men egter opmerken, ten einde, daardoor, te doen zien , dat het Godsdienstesftelzel met de Reden inftemt, redenlijk is , en eene Wijsgeerte welke lijnregt op de ziel werkt ; en , even gelijk elk ander ftuk der Reden , onbewimpeld en duidelijk voorgefteld , goedgekeurd , of verworpen moet worden , zonder dat de Staatkunde dit verhinderen kan. De uitbreiding , de invloed op de zeden en de gefteldheid kan zeker verhinderd worden ; dan de goedkeuring , de toeftemming van deszelfs waarheid en juistheid ftaat geenszins onder het gebied der Staatkunde ; wijl de orde zoekende , de beöordeelende Reden geen ander gezag erkent, dan dat der Waarheid. Vorften mogen dus gebieden; men gehoorzaamt hunne bevelen ; dan men denkt er egter bij , en dit kunnen zij niet hinderen , dat zij onbillijk handelen. Het kan dus ook, zedert dat het Christendom eene duidelijke Wijsgeerte geworden is , deszelfs Vijanden en Beftrijders geen gewigt , geen aanzien geven , al was het , dat zelfs een Monarch zich onder hen bevond. Van daar ook , dat geen Despooten-magt, geene Staatkunde , geen haat der Geestelijkheid , geene woeste toomeloosbeid des gemeenen mans het Christendom kunnen overweldigen. Zedert de tijden van Valerianus , genoot de Kerk rust; en de Christenen wierden , ^volgends het getuigenis van Eusebius (*), zoo wel in de Paleizen der Keizers , als in aanzienelijke bedieningen, gedoogd. Evenwel zij wierden flegts gedoogd: de tegenovergeftel- de O Kerk. Gefchied. VIII: J, 2.  Konjlantijn. tf de Godsdienst was in volle kracht , en in het bezit van alle eer en voordeel. Er wierden ongehinderd Kerken gebouwd, de Godsdienst wierd vrij geoeffend ; ja men heeft geloofd, dat Prisca , de Gemaalin van Diocletianus , en Valeria , deszelfs dochter , welke aan Galerius huwde, het Christendom waren toegedaan. Dan dezelfde Eusebius getuigt , juist op de dezelfde plaats , van het bederf der verdeeldheden en fcheuringen onder de Christenen , en derzelver afwijking van de Zedekunde hunner leere. Dit alles moest zeker den Vijanden gelegenheid geeven tot wraak; en de Vorften wierden , als 't ware, genoodzaakt tot ftrengheid jegens menfchen , welken , reeds toen , het waare Christelijke Character zoo zeer verlochenden , dat zij , in den Godsdienst, een dekmantel zogten . voor trotsheid , ongehoorzaamheid, en allerleie andere onregeldheden. Het waren nu niet meer die eerfte Christenen , welken broederlijk vereenigd waren , en , in ftilte , de bevelen van den Godsdienst waarnamen ! Waarom zouden wij de bedorvenheid der toenmaals leevenden verheelen? Wat doet het meer aan het wezen van het Christendom, dat men, reeds in die vroegere eeuwe, tegens deszelfs eigenlijke geboden zich verzette , dan het er aan doet , het gene, in laatere tijden, gefchied is?! Eusebius fchildert met leevendige koleuren de zeden der toenmaalige tijden ; en hij is, in dit opzigt , een geloofwaardig getuige. Was het mogelijk geweest , eene voldoende ontfchuldiging voor de Christenen te vinden , hij zou zeker niet nagelaaten hebben , deze bijtebrengen ; maar hij zegt B a in-  2C Konjlantijn. integendeel: Nijd, Hoogmoed, en Huichelaarijhad* den zich , onder ons, uitgebreid; —_ Tweedragt en Scheuring hitften de Priesters onderling tegen3 eikanderen op , en de Gemeenten volgden derzelver voorbeeld. Wij beftreeden eikanderen , wel niet met wapenen, maar met fchriften vol bitterheid; — de Geestelijkheid gaf geen acht op de Godlijke bevelen, zij haatten eikanderen, en ftreeden om de voornaamfte plaatzen, in den dienst der kerke, even als of het Vorftendommen waren. Zoo verhaalt Eusebius , en deszelfs woorden moet men wel opmerken , wil men zich een juist , en het rechte denkbeeld van den desmaah'gen toeftand der Kerke vormen. Ook moet men deze gefteldheid oprecht aan den dag brengen ; wijl wij, daar bij, dat gewigtig voordeel hebben, dat wij, in den twist met de Vijanden van den Godsdienst , ons, als waar- heidlievenden , doen kennen , en dat, door zijne klaarheid en eenvouwigheid, waardig en krachtig denkbeeld van de huishouding Gods verkrijgen, dat Hij de menfchen fteeds, op dezelfde wijze, als vrije wezens behandelde , hun licht en waar- • heid fchonk , hen tot de waarheid , in zulk eene betrekking , plaatfte , dat zij deze vinden konden ; maar hen, voor het overige, zoo liet handelen , als hunne eigene Natuur, en het, met betrekking tot hen , verordende plan dit vorderde en medebragt. Dat het denkbeeld, de leer des Christendoms op de Aarde kwam, ■ dat dit fteeds voordduurde , dit kan men duidelijk wijsgeerig zich voorftellen en begrijpen, als tot dit eerfte, tot dit hoofdplan behoorende, dit kan als aan eikanderen han-  Konjlantijn. at hangende fchakels , in de keten der gebeurenisfen, plaats hebben , dit kan licht en duidelijkheid aan het verftand geeven : de aanhoudende wonderen daarentegen kan men zich niet wijsgeerig , als noodzaaklijk , ja zelfs niet eens als nuttig voorftellen. Het Christendom heeft dezen niet noodig ! En het is goed, dat wij dezen daar laaten kunnen; wijl, daar door , de weg voor ons te veiliger en beter wordt: wij behoeven niemand, op zijn woord, te gelooven ; de Reden mag vrij onderzoe¬ ken , en de deugdelijkfte bewijzen eifchen. Uit het biigebragte is het duidelijk, dat de Christenen zeer talrijk waren, en de Vorst, of wie ook den troon beklimmen wilde , reden genoeg hebben kon , om hun rust te geeven , al was het ook, dat hij, in zijn hart, noch hunne leer aannemen' noch hunner zeden en handelwijze gunftig was. Het is , in de gefchiedenis van Konstantijn , zeer noodzaakelijk , dit in het oog te hebben. Diocletianus zou , geduurende zijne lange regeering, de Christenen niet vervolgd hebben ; maar Galerius was derzelver dood-vijand. Waarom zou eene weloverwoogene Staatkunde den fchranderen Diocletianus niet bewoogen hebben, den Christenen rust en vrede te vergunnen ? Kon het hem onverfchillig zijn , of er zulk eene groote en gevaarvolle onrust in den Staat plaats had , als eene openlijke vervolging kon te wegebrengen, daar hij, beha!ven dat, reeds vijanden genoeg rondom zich had; vooral wanneer Chlorus , zoo als men beweert , den Christenen gunftig was ? Diocletiaan bleef bij zijne neiging, zoo lang Galerius nog nieïs meer te B 3 be-  22 Konjlantijn. beduiclan had , dan dat hij , offchoon in het purper gekleed , egter, ter zijner befchimping over de nederlaag , welke hij zich, door Narses, den Koning van Perfi.n , had laaten toebrengen , nevens den wagen van Diocletiaan te voet moest lopen. Dan Galerius wischte niet flegts deze belchimping , door het overwinnen van Narses in eenen volgenden flag, geheel uit; maar wist zich ook fteeds meer en meer belangrijk te maaken. De oude zwakke Diocletianus was , even gelijk alle vreesachtigen, aan Waarzeggers overgegeven en verflaafd : doch de Priesters , welken , door Offeranden , en het onderzoeken van het ingewand en het bloed der geflagte dieren , de kennis van het toekoomende hebben wilden , vonden zich in verlegenheid ; en men kan zich niet anders voorftellen , dan dat de Christenen hen moedig zullen heb-? ben aangevallen. De wraak trof intusfchen de Christenen ; en Diocletianus geloofde, op aanhitzing der Priesteren, dat de tegenwoordigheid der Christenen, de oorzaak was van het zwijgen der Orakelen , en de verlegenheid der Waarzeggers. Nog wilde Diocletiaan geen bloed doen ftroomen; maar hij was ree Is zwak genoeg, om de Goden te vraagen , of hij de Christenen vervolgen zoude. Dit was even zoo veel, als het vonnis aan eenen Heidenfchen Priester overtelaaten ; en , dus kon men reeds te vooren weeten, hoe dit zou uitvallen. Nu volgde het bevél, dat de Godshuizen zouden omgeworpen worden , dat elk den Afgoden het reukwerk zou opofferen , en er geen Christen nieer zijn raogt. Het is bekend, dat een Christen, door  Konjlantijn. *3 door overdreeven ijver vervoerd , het bevélfchrift, van de plaats, waar het was aangeflagen, affcheurde , en er naderhand in Nikomediën een brand ontftond , welke ook het Paleis des Keizers aantastte. Nu zegevierde Galerius ; en hij, die flegts Huil zijn wilde, vond gelegenheid, en werk genoeg, om de Christenen , welken als de oorzaak van dezen brand befchouwd wierden , te pijnigen , en te vermoorden. Ik-kan deze befchuldigingen , door geene duidelijke Heilige bewijzen , wederleggen noch logenftraffen ; doch ook hier moest ik vraagen; wat raakt het het Christendom, wanneer ook al deszelfs belijders zich, aan deze, en aan veele andere misdaaden , hebben fchuldig gemaakt? Dit moeten wij egter ook niet uit het oog verliezen , dat nooit iemand dezer , op de pijnbank , gefolterden zich fchuldig wilde verkiaaren , niettegehftaande het, in deze tijden , gewoonlijk genoeg was , dat men, uit eenen overdreevenen ijver, den marteldood zogt; zoo als 't geval was met hem, die het bevélfchrift had afgefcheurd. Daar te boven, waarom zouKonstantinus , die toch zelve hier bij was tegenwoordig geweest , naderhand , in eene openlijke redevoevoering , gezegd hebben , dat de Blikzem in het Paleis gtflasen , en hetzelve aangefloken had ? Het volgende gedrag van Galerius kan het ook vrij waarfchijnlijk, maaken , dat hij , of den ouden en destijds vreesachtig™ Diocletianus heeft tragten te beangstigen , ten einde hij de regeering zou moede worden , of dat hij hem heeft willen dwingen, het algemeene doodvonnis der Christenen te onderteekenen. El heerscht te veel gemaaktheid in de B 4 ' vrees3  24 Konjlantijn. vrees , en den haast, met welken Galerius Nikomedien verliet: ook waren de Christenen , tot dien tnd toe, nog geene Oproermaakers, veel weiniger Vorften-moorders geweest. Men moet de onvoorzigtigheid , en de misdagen der toenmaalige Christenen erkennen en verhaalen • maar men moet dan ook te gelijk de tyrannijën en het geweld der Vorften , de verlegenheid van het Heidendom , en de fchandelijke flegte gefteldheid der Gerechtshoven aantoonen ; doch niet zoo gelijk Voltaire , of die genen , welken hem uitlchr.jven. De Vervolging wierd beftooten; en overal moesten de Christenen onderdrukt worden. Hier bij ontmoeten wij eene omftandigheid , welke , aan het gedrag van Konstantijn in volgende tijden, zeer veel licht bijzet. Chlorus moest ja wel het bevel openlijk bekend maaken, en kon geenszins de Amtenaaren, welken dit begeerden ten uitvoere te brengen, daar in verhinderen , wijl de magt en het aanzien van Diocletianus daar toe te groot was° maar zelve wierd hij geen Vervolger ; en , het zij zijn zagt en gerust Character , door 't welk hij geregeerd wierd, het zij een heimelijk wantrouwen aan de waarheid van den Heidenfchen Godsdienst daar van de oorzaak was, genoeg, door hem wierd er geen bloed vergooten. Dat hij integendeel zelve een Christen zou geweest zijn , en die allen onder Zijne Hofbedienden , welken van het Christendom afvielen, zou weggezonden hebben, dit is noch bewijshjk noch waarfchijnelijk. Zulk een gedrag toch zou al te zeer ftrijdig geweest zijn, met de verpligting «er andere Regenten; en, daar Chlorus niets minder flan  Konflantijn. 25 dan de gunst en vriendfchap van Galerius genoot, zou deze zeker niet nagelaaten hebben, hem dit te toonen , en te doen gevoelen , zoo ras hij openlijk den Godsdienst des Staats zou hebben durven aanranden , of verachten. Het is ook niet nodig, Chlorus , alleen daarom , dat hij de Christenen toeliet en gedoogde , als zeiven een Christen zijnde , aantemerken : veele Keizers waren verdraagzaam geweest, en zelfs Diocletianus was het eenen geruimen tijd. Chlorus was verwijderd van Romen , en die (hatelijkheid en plegtigheden in den Godsdienst , welken de harten innamen , en kluisterden. Priesters, Orakels, Offeranden waren, bij hem in Brütanniën , geenszins dat , wat zij daar waren, waar de Keizerlijke weelde hen in werking hield , en kracht bijzette. Even zoo weinig vonden hier ook de Vrienden van het Christendom die gelegenheid , om zich in alles intemengen, of hunnen hoogmoed te toonen , welke zij in het middenpunt des Staats aantroffen, waar alle pragt, en alle de groote bezigheden zich vereenigden. Chlorus was geen Vervolger: dit weeten wij; maar meer weeten wij , in dit opzigt, met geene genoegzaame zekerheid. Konstantijn vervoegde zich bij zijnen Vader, en wordt. Regeerer. Hij had genoegzaame redenen , om zich een ander plan voorteftellen , en een ander ftelzel te volgen , dan dat van Galerius. Deze was niet flegts de oorzaak der vervolginge ; maar trok ook , zoo ras Maximianus en Diocletiaan het bewind moesten nederleggen , alle gezag aan zich. Daar nu Konstantijn , even gelijk zijn Vader, omtrent de ChrisB 5 te-  26 Konjlantijn. tenen verdraagzaam was , en al ras veel belangrijker wierd , en veel meer invloed kreeg, dan deze , daar kon het niet anders , of dit moest eene merkwaardige hoofdverandering in den toeftand der Christenen te wege brengen. Met dit alles zie ik egter even zoo weinig , waarom men dezen Vorst, voor eenen Christen met kennis en overtuiging der waarheid des Christendoms , houden wil , als ik begrijp , waarom men gelooven zal, dat hij, alleen uit ftaatkundige oogmerken , onzen Godsdienst zou hebben aangenomen. De Christenen konden talrijk zijn ; doch zij leefden egter , in dezen tijd, onder de vervolging, en hadden' geenen magtigen invloed. Daar door evenwel , dat zij talrijk , en er, onder hen , aanzienlijke mannen waren, moest het gebeuren , dat men , van tijd tot tijd , wel niet hen , maar egter hunnen God vreesde, en in aanzien hield. Ik zeg , met opzet, hunnen God; zoo toch dagt men in die tijden, en fprak men ook. Men moet onder de aandacht houden, dat de Romeinen meermaalen vreemde Goden hadden aangenomen. Bij hunne aankoomst , en vestiging in Italiën, ontleenden zij het geheele Godsdienstes-ftelzel van de Grieken , of van de Hetruriërs, dat eigenlijk het zelfde is ; — de Egyptifche IJis had haaren Tempel in de Stad, en pffchoon dezelve verwoest wierd, bleeven egter derzelver eerdienst, en verborgenheden , tot welken zelfs de Keizers zich lieten inwijën , voordduuren. Het was een voornaam leerftelzel van het Veelgodendom , dat elk land en Volk zijne bijzondere Goden had , en men dezen aan dezelven moest toekennen. Er konden dus verfcheidene om- ftan-  Konjlantijn. 27 ftandigheden voorkoomen , in welken men het noodig oordeelde , deze plaatzelijke Goden te bevredigen , of derzelver gunst en befcherming te zoeken. Behalven dit bragten de toenmalige tijden ook zeer veel toe , dat gefchikt was, om de menfchen te beweegen en gewillig te maaken, tot het aannetmen en vereeren van meerdere en andere Goden, dan zij tot dus ver, vereerd hadden. De Wijsgeerte was louter overdreeven Platonismus; van hier zoo veele Dcemonen , Geniën Tusfchenwezens , tusfchen den eenigen God en den-mensch; en deze Wezens vereerde men eerbiedig en pleegde men raad. Het Christendom had het grove Veelgodendom wel eenen geweldigen fchok toegebragt ; dan daar men egter het geheele ftelzel nog niet wilde opofferen, of vaaren laaten, daar moest men den ouden aangenomene denkbeelden eene andere verklaaring geeven, en, daar door , het domme en zonderlinge in deze leer tragten te bedekken. Zij, die deze aangeërfde leer, en dezen Godsdienst verdedigen moesten , waren verlegen , en even daar door , moest ook de groote hoop , in deszelfs denkbeelden en leerftelzel, aan het wankelen raaken. Zulk eene uitwerking moest de verkondiging van eenen Godsdienst hebben, welke alle andere Godsdienst-ftelzels aanviel, en omverftootte. Hier kwam bij de ftandvastigheid der Bloedgetuigen , en de geweldige indruk, welken deze op de harten der aanfchouweren maaken moest. Eindelijk wierden ook de onheilen en rampen der toenmalige tijden, dan eens door de ftrengheid der Regeeringen, — dan eens door vijandelijke invallen, — dan eens door dgemeene armoede en andere landplaagen, te wege ge- bragt,  28 Konjlantijn. bragt, de oorzaak van veele dingen : hij toch die zich die tijden, als aangenaame en gelukkige tijden , voordek , vergist zich zeer. Alle deze oorzaaken liepen zamen, om de Romeinen, van hunne allesuitfluitende verkleefdheid aan hunnen Jupiter en Romulus aftetrekken; en dus kon het niet langer ongewoon noch vreemd zijn , dat iemand, 0ffchoon geen Christen zijnde, egter den God en den Godsdienst der Christenen vereerde, of wanneer hij derzelver God niet vereerde, dien egter vreesde Wie was wreeder en gruwelijker , dan Galerius? Wie was zoo verflaafd aan Waarzeggerijen , Offeranden , Verborgenheden , en Heidenfche Prieste- ren , wie had den Christenen ooit zulk eene bittere vijandfchap toegezworen , als deze 2 en evenwel wierd hij, voor zijnen dood, door vreeze overvallen, en begeerde, in het bevelfchrift, door het welke hij de vervolging deed ophouden , dat de Christenen , uit dankbaare erkentenis voor zulk eene weldaad , V00r hem en zijn Rijk bidden zouden. Diocletianus heeft, den meesten tijd van zijn bewind , het Christendom gedoogd ; en hadden deszelfs Belijderen flegts kunnen toelaaten, even zoo toegeevende en verdraagzaam te zijn , als het oude Godsdienst-ftelzel was, . dat is, met andere woorden, hadden de Christenen , aan meer" dan aan één , Wezen , den naam van God willen geeven , en die godsdienstig willen vereeren , dan zouden de vervolgingen nooit zoo veelen, noch zoo wreed geweest zijn. Dit moest men wel in aanmerking neemen , eer men de Romeinen zoo zeer befchuldigt, dat zij alleen de Christenen, en geenq an-  Konjlantijn. 29 anderen vervolgden. De oorzaak daar van lag alleen in de gedrogtelijke gefteldheid van het Veelgodendom : het was geenszins waare Godsdienstesverdraagzaamheid. Elke andere Godsdienst liet Jupiter , en Romulus geheel ongemoeid; en de Rcmeinfche trotsheid kon gedoogen, dat deze Jupiter en Romulus geenszins de Godheden van anderen, maar alleen aan Romen eigen waren , en elk ander dus ook eene andere Godheid hebben moest : gevolgelijk kon men dan ook deze Goden en derzelver vereerers verdraagen en toelaaten. Het Christendom daarentegen kon niet gedoogd worden: en wat kan men nu hier uit, tot eer der Romeinen, afleiden? Ik weet het niet; maar dit weet ik, dat zij fchrikkelijke Vervolgers wierden , zoo ras eene zuivere Wijsgeerte den Gedrogten , welken zij , als Goden , vereerden , den fluiër wilde afrukken. Dan hier van meer, wanneer wij over de vervolgzugt fpreeken zullen. Dat gedeelte der gefchiedenis van Konstantijn, het welk met den Godsdienst in verband ftaat, wilde ik gaarne duidelijk maaken. In dit, en in zoortgelijke gevallen , doet men, naar mijn inzien, den Godsdienst, daar door , eenen wezenlijken dienst. Konstantijn liet de Christenen in rust; maar meer deed hij ook , in de eerfte jaaren van zijne regeering , niet. Even dit zelfde hadden anderen voor hem gedaan , en Galerius had , voor zijn einde , de vervolging doen ophouden. Maximinus , Maxentius , en Lictnius voeren in hunne, vijandfchap tegens , en onderdrukking der Christenen voord ; terwijl in tegendeel Konstantinus , die fteeds  Konjlantijn. fteeds magtiger wierd, en alle anderen vallen deed van tijd tot tijd , zijne gunst jegens dezelven vermeerderde , en eindelijk zelve plegtig een Christen wierd. Wat wonder derhalven, dat men zich ijverig bevlijtigde , zijne partij te kiezen ? Wat wonder , dat men , zoo als toen reeds de gefchiedenis behandeld wierd, overal een Contrast tusfchen hem, en die genen , welken het Christendom tegenftonden , wilde aantreffen. Ik begeer niet, dat de geweldenarijen , tot welken hij zich , in volgende tijden , maar al te dik wils verleiden liet , bewijzen zijn zullen, dat hij een Christen was: hij pleegde dezen , noch als Heiden, noch als Christen, maar als een mensch, die feilen kan. Ook was de geest van den Godsdienst juist even zoo , als naderhand de geest der , door Geestelijken en Monniken behandelde , gefchiedenisfe. — Wanneer er flegts Kerken gebouwd, de Geestelijken geliefkoosd, en rijke ftigtingen en Kloosters gemaakt wierden , dan was dit reeds genoeg , om , zonder vrees voor berisping , allerleie verfoeielijkheden te kunnen pleege11 •> ge«oeg, om een Heilige te worden. Dergelijke Heiligen kan de gefchiedenis van elk Christelijk land eenigen aanwijzen ; dan elk Christelijk land heeft ook zijn tijdvak, in het welk de gefchiedenis alleen , in de handen van partijdige Monniken , geweest is , en door dezen, naar het belang en ten nutte der Hiërarchie , en des Bijgeloofs, gevormd wierd. Men moet zeker geheel niet ligtgeloovig zijn , wanneer men de gefchiedenis doorbladert : dit moet men niet zijn , wanneer men de lofredenen op Konstantijn leest; maar, waarlijk! men  Konjlantijn. $t men moet het ook niet zijn , wanneer men die op Romen en Griekenland hoort. Daar , waar menfchen fteeds geroemd worden, — waar alles fchöon, groot, en billijk is , daar is fteeds reden , om te twijfelen ; en dit behoort ook tot de waare Wijsgeerte der Gefchiedenis. Konstantijn breekt met zijn leger op; en dit was geen voorteeken , dat hij anders begon , dan de andere Legerhoofden. Maxentius was gehaat in Italiën, en Romen, en verdiende het ook. Men moet , om alles, als met geweld , tot een gevolg en uitwerking van het Christendom te maaken, niet denken , dat hij, door zijne vijandfchap tegens hetzelve , en onderdrukking van deszelfs Belijderen , zich den haat des Volks, en zijne volgende onheilen veroorzaakt , en op den hais gehaald heeft : hij was verkwistende , losbandig, wellustig, wreed, — meer dan behoorlijk was, den Krijgslieden genegen, — vorderde zwaare fchattingen , en wel daar te boven op eene vernederende wijze , daar dezelven, onder den naam van een gefchenk, moesten worden opgebragt; in den Sallustifchen hof baadde hij zich in de fchandelijkfte wellusten , en geene fchoonheid was voor hem veilig. Het is waar, de Romeinen waren gewoon, alles van hunne Vorften te verdraagen ; dan thands gefchiedde juist dat zelfde, het welk altijd gebeurt: het gevoel der Menschheid ontwaakt, zoo ras flegts de geringfte hoop van verzagting zich opdoet. Dè Staat was vol heimelijke Aanklagers ; en de argwaanende Maxentius moest -alles als majefteitsfchennis aanzien : eenig en alleen verliet hij zich op de Ktijgslieden , welken allerleie losbandigheden on-  3* Konflantijiu ongeftraft bedrijven durfden. Natuurlijker wijze wenschte men in Itaiiën en Romen , naar verandering ; en even zoo natuuriljk grondde Konstantijn de hoop op den gelukkigen uitflag zijner onderneemingen , op den haat tegens Maxentius. Aan dit alles heeft het Christendom geen deel , en er was voor Konstantijn geheel geene noodzaakeljkheid , om , het zij van harte , het zij alleen uit ftaatkunde , deze nieuwe leer te omhelzen : er waren veele Galliërs en Brittanmêrs in zijn leger; maar deze waren Heidenen, even gelijk de Romeinfche Soldaaten in het zelve. Eenigen fchrijven zulk eenen voorgewenden ijver van Konstantijn om Romen van de geweldige overheerfching en Tyrannij van Maxentius te verlosfen , daar aan toe , dat hij zou gezegd hebben, een man des doods te zijn, wanneer dit hem niet gelukte : anderen mengen in hun verhaal eene herinnering hem , door eenen Engel , gedaan , of eenen buitengemeen merkwaardigen droom : het eigenlijke van de zaak is , dat de post van zijnen Vader hem niet genoeg was, maar hij zijne geneigdheid op Italiën, en Romen gevestigd had, waar hem thands geen oude, en in achting zijnde Diocletianus, noch een magtige Galerius meer in den weg ftond. Nog moeten wijj tot zijnen lof, van hem getuigen , dat hij destijds geen flegt mensch was. Offchoon wij toeftemmen, dat de Christen Schrijvers hem overdreeven verheffen , en roemen , moeten wij hem egter ook recht doen : was hij aan voorbijgaande oploopendheid onderworpen, was-hij wreed, wanneer hij toornig wierd, hij was egter daarom nog geen Maxi- mi-  Konjlantijn. 33 minus noch Maxentius ; — wierd hij, in zijne nieuwe ftad, Konjlantinopolen, waar hij alleen alles was, tot Oosterfche trotschheid verleid ; wreedheid , en andere kwaade eigenfchappen waren daarom nog geenszins zijn bijblijvend Character. De liefde des Volks had hij van zijnen Vader geërfd, en wist hij te behouden. Eer hij tot den togt, van welken wij thands fpreeken , uittrok, vorbond en verpligtte hij het Volk, en de Stad aan zich: der, door den druk der belastingen bijna woest geworden, Stad Autun fchonk hij derzelver agrerfhllen kwijt, en redde: dezelve , daar door , van haaien ondergang ; en, zoo wel te Trier, als op andere plaatzen, liet hij bewijzen agter , van even zulk eene gunftige geneigdheid ,. als die zijns Vaders. Het was hem geen gering voordeel , dat het gerugt hem nu, in ltaliin , als eenen , aan Maxentius en anderen, geheel ongelijken Vorst , aankondigde. Zijne geheele fchikking beoogde niets anders, dan, en was ingerigt , om zich tot Keizer optewerpen; en dit kon niet onbekend blijven. Maxentius rustte zich met magt toe, en het was eene gewigrige , maar hagchelijke ouderneeming voor Konstantijn , zich , met zijne Galliërs en Brittannïërs tegens de werkelijke Romeinjche Krijgsmagt , welke met Maxentius was , te waagen. Daar te boven was de laatfte in het bezit van fchatten , terwijl de eerfte , uit het arme Galliën en Brittanniën, kwam: ja Maxentius had nog dit voor zich, dat men Konstantijn , als zulk een die onrcchtmaatig het oorlog begon, kon aanzien , daar hij , in zijne betrekking , naamelijk , als Vorst en Befiuurer van het hem togIL Deel. C ma*  34 Konjlantijn. gelegde deel des rijks , niets had , het welk hem gerechtigen kon , om de misdagen in het gedrag van Maxentius te helpen herdellen; wijl toch elk, in zijn eigen gebied , een onbepaald Vorst was , en er geen Diocletiaan meer bedond, welke zich, boven de anderen , het gezag zou hebben kunnen toeëigenen : er had veel eer eene volkomene gelijkheid plaats. Dit alles moest zeker Konstantijn voorzigtig maaken : ook ziet men in zijn verder gedrag , dat hij gewoon was , met een goed daatkundig overleg te handelen. Hij koomt daarom, als zulk een , te voorfchijn , aan wien Romen, en Italiën zich ootmoedig , om raad en bijdand , gewend hadden; en , ten einde, daar door, alle verdenking en beiehuldiging , als zogt hij alleen zijne mederegenten van den troon te dooten, zoo veel mogelijk van zich te verwijderen , delt hij Maxentius eene vreedzaame bijeenkoomst en onderhandeling voor ; welken egter geen plaats konden hebben , daar Maxentius den dood van zijnen Vader , den ouden Maximianus wreeken moest, welken overtuigd zijnde, dat hij zijne Dochter Fausta , de gemaalin van Konstantijn , had tragten te verleiden , om haaren man te vermoorden, doch welke fchandelijke aandag , door dien deze haaren Echtgenoot daar van verwittigde , en men eenen Slaaf in het bed legde , aan welken Maximianus zijne trouwelooze daad ten uitvoere bragt, mislukt was , door Konstantijn (zeker weinig tot eer van dezen Vorst) genoodzaakt wierd , zich zei ven het leven te beneemen. Maxentius derhalven , wel verre van met Konstantijn in onderhandeling te koo-  Konjlantijn. 35 koomen , liet integendeel deszeifs Standbeeld met verachting omverwerpen , en maakte , even daar door , het oorlog tusfchen hen volftrekt onvermijdelijk. Beide zogten zich des , door hulp van anderen , fterfcer en magtiger te maaken : Maxbntius verbond zich met Maximinus , terwijl Konstantijn zich met LieiNius vereenigde. Aan beide zijden had men een zoo talrijk leger, als flegts eeuigzins mogelijk was. Dat van Maxentius wil men , dat, uit honderd en zeventig duï zend Voetknegten , en agttten duizend Ruiters j beftond , terwijl dat van Konstantijn, in alles, flegts honderd duizend man ftxrk was. Dit is derhalven het merkwaardigst tijdftip in de gefchiedenis van Konstantijn : en , daar de u'uflag van dezen zijnen veldtogt ten zijnen voordeele was , en hem gelukte , daar moet men dezen ook $ aanmerken , als de eerfle fcbakel in die keten, welke wij, in den geheelen loop der volgende gefchiedenis , aantreffen , en welke zich , voor een aandachtig nafpoorend oog , tot op de gefteldheid onzer tegenwoordige dagen uitftrekt. Dat Konstantijn de overhand behield , dat het Christendom , door hem , de Godsdienst der Volkeren wierd, dat het, daar door, in het vervolg, de Godsdienst van Europa geworden is, dit alles is daadzaak , is gefchiedenis : wat integendeel zou hebben kunnen gebeuren , wanneer Konstantijn de overhand niet behouden had, dit is buiten de grenzen der, en behoort niet tot de gefchiedenis. Konstantijn bevogt de overwinning, en dit kon geenszins met het plan , en den wil van God ftrijdig C i zijn \  36 Konjlantijn. zijn ; dan hoe kon daar uit volgen, dat dit geenszins in de aaneengefchakelde keten der gebeurenisfen mede ingeflooten was ? Het is veel eer zoo , en is , in de gefchiedenis, duidelijk zigtbaar. Tot op dat tijdftip , dat Konstantijn tegens Maxentius uittrok , en men nu tegens eikanderen dong, wie van beide Romen, en Italiën beheerfchen zou, tot op dat tijdftip had het Christendom geen deel aan de aanflagen , en de onderneemingen des eerften. Hij vereerde de Godheden van zijnen Vader, en was , in het bijzonder , zeer verflaafd aan den dienst van Apollo. Hij raadpleegde de Waarzeggers en Wigchelaars , welker uitfpraak hem geheel niet gunftig was, toen hij tegens Maxentius uittrok. Dit , gevoegd bij de overige omftandigheden , kon hem veelligt verontrusten ; dan , hoe zeer ook zijn leger , volgens de hem begunftigende Schrijvers , in vergelijking met dat van Maxentius , veel geringer was, had hij egter, van den anderen kant, dit gewigtig voordeel boven zijnen Vijand , dat, daar deze de harten dagelijks van zich verwijderde en verbitterde, hij integendeel dezelven fteeds meer en meer voor zich innam. Het ware te wenfchen, dat wij meer nauwkeurige berigten van de beweegingen der beide Legers hadden ; de geheele toedragt der zaake zou, daar door, veel meer begrijpelijk worden. Intusfchen weeten wij egter dit, dat Kon- stantinus Sufa innam, zich, daar door, van de Alpen , en den toegang naar Italitn meester maakte , Turin veroverde, den flag bij Verona wou, —- en , met den gelukkigften voordtogt, tot voor de poorten van Romen kwam. Hier  Konjlantijn. 37 Hier kwam het r.u tot een hoofdtreften, in het welk Maxentius met zijne kroon , ook het leven verloor. Bij deze gelegenheid is het, dat alle die wonderen , van welken men zoo veel verhaalt, ten beste van Konstantijn , zouden hebben plaats gehad. In het bijzonder zou hij het teeken des Kruizes in de lugt gezien hebben , en door eenen Engel vermaand zijn, om, naar hetzelve, eenen (landaard te doen vervaardigen , door welks kracht hij de overwinning behaalen zou ; waar van dit het merkwaardig gevolg zou geweest zijn, dat hij namelijk, een volkoomen en ijverig Christen wierd. Ingevolge van mijn oogmerk in dit boek , kan ik geenszins voorbij, de waarheid van deze zaak te onderzoeken , offchoon veelen, reeds voor mii, dit onderwerp behandeld hebben, en het mij hoogst onaangenaam is, anderen uittefchrijven. Ik voor mij geloof, vind in de gefchiedenis van onzen Godsdienst, en wilde ook anderen gaarne daar van overtuigen, dat dat alles, het welk wij, als eene bijzondere tusfchenkoomst en werking der Godheid in zaaken van den Godsdienst , moeten aanmerken , uit kracht van deszelfs eigenen aart, rn gronden van zekerheid, volftrekt ondubbelzinnig en duidelijk zijn moet , zoo, zoo als noodig is , om menfchen , op den weg tot hun eeuwig geluk, en tot die rust der ziele , te brengen, welke een gevolg is van de overreedende kracht der waarheid : dat intusfchen deze ondubbelzinnigheid en zekerheid , in het verhaal der kruisverfchijninge, plaats heeft, kan ik geenszins ontwaaren. Konstantijn zou , gelijk wij zeiden , dit teeken in de lugt geC 3 zien,  33 Konjlantijn. zien , —- daar op eene vermaaning van God , om zulk een vaandel, het zoogenaamde Labarum* te maaken , ontfangen , en , daar door , de overwinning bevogten hebben. Alleen , hoe veel verfchil is er niet in de verhaalen desaangaande , en welk eene aanleiding tot twijfelen ! Eoskbiu* fpreekt , in zijne JOrkgefchiedenis, in het eerst geheel niets hier van : doch , in het leven van Koisstantijn , zegt hij, dat deze hem deze gebeurenis verhaald, en, met eenen eed, bevestigd heeft. Lactantius , de tweede Christelijke Schrijver, mankt alles tot eenen droom , door welken Konstantijn zou vermaand , en onderweezen zijn: Lactantius leefde intusfchen aan het hof van de-> zen Vorst, en kon, aangaande deze grbeurenis, niet onkundig zijn. Even zoo verfchillende zijn de gedagten over de plaats , waar dit zou gebeurd zijn; dan eens zal het in den omtrek van Romen, — d;n eens eer Konstantijn in Italiën kwam , ■ dan eens wederom op eene andere plaats zijn voorgevallen ; al naar dat deeze of gene Monnik en Schrijver, met eene of andere Stad of plaats, was ingenomen , en dus aan deze de eer van dit wonderwerk wilde toeëigcnen. Het Leger van Konstantijn betond uit Galliërs , Brittanniërs, Germaniërs ; allen Barbaar en , en onder dezen een aantal Latijnen of Romeinen; en egter wierden er Griekfche letters in de lugt gezien! En hoe gezien ? Noch Konstantijn , noch die genen, die bij hem waren , wisten , wat dezelven beteekenden ; ja hij hield zelfs het lugtverfchijnzel niet eer voor een if beeldzei des kruizes , dan toen hij d^ar van onder-  Konjlantijn. 39 derrïgt was. De Soldaaten waren geene Christenen , en wierden het ook niet. Konstantijn trekt binnen het Heiden/die Romen, wordt met alge- meene vreugde ontfangen, laat, bij" zijne ze¬ gepraal , het hoofd van Maxentius , op een fpeer, voor zich uitdraagen , en is nu volkoomen Opperheer. De plegtigheden waren dezelven, als gewoonelijk : er wierden , ter zijner eere , Tempelen ingewijd ; Afrika vereerde hem daar mede, dat er voor het Flavifche geflagt, tot het welk hij behoorde , Priesters wierden ingefteld. Konstantijn toonde zich niets anders , dan de andere Keizers gedaan hadden , wanneer zij de overwinning in handen hadden ; en men vindt niet , dat de Christenen in zijn gevolg, eene bijzondere vertooning maaken , of eenig aanzien hebben. Hoe kan men den Triumfboog , welke tot eer van dezen Vorst wierd opgeregt , bijbrengen , en daar uit dit gevolg afleiden , dat hij uitdrukkelijk en plegtig het Christendom had aangenomen? Deze Triumfboog wierd, eerst drie of vier jaaren na deze overwinning , op geregt ; en, het gene, in het opfchrift op den. zeiven, gezegd wordt, dat Konstantijn, op Godlijke ingeving, gevogten, en den Staat verlost heeft, zegt niet meer, dan het gene elk Romein, vol gends de denkbeelden van zijnen Godsdienst , zeggen kon ; of deze uitdrukkingen zijn , naar de laater aangenomene denkbeelden van dezen Vorst, ingerigt geworden. Dezen intusfchen behooren tot laatere tijden , even gelijk het lange kruis , het welk Konstantijn der gedaante , welke hem verbeeldde , met dit opfchrift , dat Lij, door dit teeC 4 ken  40 Konjlantijn. ken overwonnen , en den Raad en het Volk , in derzelver voorig aanzien , herfteld had , deed in de hand geeven. Waarfchijnelijk is dit laatfte nog laater gefchied , en wel toen eerst , toen de Keizer zich openlijk , voor eenen Christen , verklaard had. Offchoon Konstantijn den Godsdienst zijner Vaderen geenszins verlaaten had , kon hij egter daarom de Christenen toelaaten , denzelven gunftig zijn , — in twijfel ftaan welke der beide Stel- zels der waarheid het naaste was , of het er op toeleggen , deze beide met eikanderen te vereenigen. Offchoon het gezegde teeken in de lugt, bet kruis naamelijk , in de daad niets wezenlijks was, kon hij het echter daar voor houden: hij zag een bijzonder verfchijnzel in de wolken, kon dit reeds toen , als eene Godlijke verraaaning, aanmerken , en naderhand gelooven , dat dit het teeken des kruizes geweest was. Het is niet genoeg doorgedagt, wanneer men Konstantijn , als eenen Staatkundigen Bedrieger, die zich flegts een Christen veinsde, wil aanmerken, en doen voorkoomen. Welk voordeel kon hij , daar door , behaalen , of flegts beoogen ? Het waren geenszins de Christenen , door wier hulp hij Maxentius overwonnen had : en hoe zeer zou hij nu , daar hij Heer van Romen was , daar men hem hier als dien genen ontfing , die , in alle opzigten , het aanzien van Ramen herfteüen zou , zich bij deze Romeinen , gehaat gemaakt hebben , wanneer men van hem had moeten gelooven, dat hij hunnen Goden, en oude Godsdienstplegtigheden geenszins aankleefde , noch gun-  Konjlantijn. 41 gunftig was ?! En al had hij al eens de genegengeid en gunst der Christenen noodig gehad , dan nog waren dezen hem immers genoegzaam verpligt, daar voor , dat zij nu , na het moorden , en de vervolgingen onder Diocletianus , eu Galerius, veiligheid , en , het gene nog meer is, vrije oelfening van hunnen Godsdienst verkreegen hadden. Het is , dunkt mij , uit de gefchiedenis , genoegzaam duidelijk, welke de geneigdheid was van Konstantijn , en hoe hij fteeds, van trap tot trap, verder ging, tot dat hij eindelijk het Christendom beleed. Ik heb reeds, in het voorgaande, hier van iets gezegd ; doch hier moet ik er nog het een en ander bijvoegen. Zoo wel onder Christenen , als Onchristenen was thands het Bijgeloof, tot den hoogden trap , geklommen , en voerde het bewind. De Romeinen vergenoegden zich niet langer met de voorfpellingen , uit de heilige Hoenderen , of de vlugt der Vogelen, gedaan. Maximinus, en Maxentius raadpleegden allerleie zoorten van Waarzeggers ; alles was, in Romen, in wanorde; zelfs ook de oude , vaderlijke Godsdienst. Maxentius trok , op de Godfpraak , of de Voorzegging , dat Romen's vijand vallen zou , tegen Konstantinus op : eene voorzegging , welke naderhand op hem zeiven wierd toegepast. Welk een onderfcheid in vergelijking met die tijden , die fchoone dagen van Romen , wanneer men alleen zijnen eigenen moed raadpleegde , en daar bij geloofde, dat de Goden het geluk van Romen's wapenen onveranderlijk bepaald hadden. De Gefchiedenis dezer tijden toont >jns geene eene gebeurenis van eenig aanbelang , C 5 wel-  42 Konftantijn. welke niet , door voorteekenen en wonderen, wierd voorafgegaan en vergezeld: en deze denkwijze bleef, zoo veele eeuwen., ftandhouden. Driemaal zou Konstantinus het teeken des kruizes, in de lugt, gezien hebben : bij het gevegt tegens Licinius , en in dat tegens de Scythen; deszelfs Zoon, Kon- stantius , die , de Keizerlijke trotsheid uitgezonderd ,, door niets merkwaardig is , zou de eer gehad hebben , dat er, om zijnen wil , teekenen en wonderen plaats hadden , ten tijde van Julianus zou het zelfde, offchoon niet om dezen Vorst zeiven , gebeurd zijn , en Licinius gaf ook voor, dat hem eene boodfehap , door eenen Engel , gcbragt was. In Galliën wilde men Engelen gehoord hebben, welken, met een groot gefchreeuw, voordfnelden, en uitriepen, dat zij Konstantijn ter hulpe ijlden : dan wie kent niet den Fabelgeest dezer tijden , en wien is het onbewust , wat de gefchiedenis , onder de handen der Monniken en Geestelijken , geworden is? Het'is zeker, dat Konstantijn geen Christen was , toen hij tegens Maxentius optrok ; dan aan den anderen Godsdienst was hij ook niet gehegt. Het is zeker , dat Konstantijn geene afbeelding van het kruis , in de wolken , gezien heeft; doch hij heeft iets gezien , waar van en anderen , en hij zelve bet kruis gemaakt hebben. Deze verklaaring neemt alle zwaarigheden weg, en moet zich , naar mijn inzien , aan eiken denkenden man , die de Verhaalen , zonder vooroordeel , gadeflaat , aanprijzen , en dezen behaagen. Het was natuurlijk , dat de Christenen zich zeiven vreedzaame dagen , en rust, onder dezen Vorst, be-  Konjlantijn. 43 beloofden ; — het was natuurlijk , dat zij zijne zijde koozen en aanhingen : en wanneer men nu dezen, bij zijne eigene, en algemeene ligtgeloovigheid dier tijden , wijsmaakte, dat dat weinige, het welk hij, dus verre, ten voordeele van het Christendom, gedaan had , de oorzaak was van zijn geluk en zijner overwinning , en de waare God zich, daarom, duidelijk zijne belangen had aangetrokken, hoe zeer moest dit dan dezen Vorst aanmoedigen , om nu nog veel meer voor hetzelve te doen. Diocletianus , Galerius , Maximianus , Maxentius , deze allen waren ongelukkig geworden , en het was zeker van het belang van Konstantijn , derzelver vijand , dat zij , als flegte , en bij de Goden gehaate menfchen , wierden aangemerkt. Men berinnere zich wederom de ligtgeloovigheid dier tijden ; en welk een uitwerking moest het dan niet op den nieuwen Keizer hebben , wanneer men zeide, dat dezen ongelukkig geworden waren , wijl zij het Christendom en den Christenen vijandig waren. Hier kwam nog bij, dat hij, op verre na, nog niet van aüe vijanden verlost, noch in zulk eenen ftaat was, dat hij, zonder zich aan anderen te bekreunen , beveelen en regeeren kon. Maximinus , gelijk ook Licinius regeerden elk hun eigen en bijzonder gedeelte des rijks : Terwijl de eerfte , die met Maxentius verbonden was , zich , zoo wel s'in Vijand , als die des Christendoms verklaarde. Het is waar , dat het Heidendom het ongelukkig lot had, dat de Vorften, welken hetzelve befebermden , flegte en gehaate menfchen waren ; zoo nis Maximinus , welke , na zijnen dood , voor Vijand  44 Konjlantijn. and van Romen , verklaard wierd , en aan wiens Standbeeld het Volk de uiterfte woede en verfmaading uitoeffende ; doch het is te gelijk waar , dat met dit alles , Maximinus den beide vereenigdeu Vorften , Konstantijn en Licinius , een, magtig Partij geweest was. üeze beide Vorften hadden nu wel in het vervolg, de overhand; dan er had geene waare vriendfchap tusfchen hen plaats , noch kon er plaats hebben. Licinius had de vrugten van Maximinus ondergang , alleen voor zich zeiven , willen inoogften, en dit konde Konstantijn geenszins gedoogen : deze daarentegen trok , aan de andere zijde , als een Vorst van een veel zagter Character, de harten tot en aan zich; en dit moest Licinius verontrusten, welke wel, zoo lang Maximinus magtig was , te gelijk met Konstantijn, de Christenen befchermd had , maar naderhand ag- terdogtig omtrent dezelven wierd, derzelver vijand was, zich openlijk daar voor verklaar¬ de , en , door vervolgingen, zich ook als zodanig kenbaar maakte. Met zulke gezindheden bezield, bevogt hij Konstantinus , maar moest in het einde , even gelijk alle de anderen , deszelfs magt gevoelen, en fterven, op dat de Overwinnaar, volkomen veilig , en zonder eenige onrust , op den troon zou kunnen zitten. Wie ziet niet , uit dit hier nedergeftelde , dat de toeftand van Konstantijn zoodaanig was, dat hij aanhoudende met eenen Vijand te doen had , welke ook het Christendom vijandig was. Dit moest deshalven mede bijdraagen , om hem van het Heidendom af keerig te maaken : de Christenen moesten fteeds meer en meer tot  Konjlantijn. 45 tot hem genegen worden , moesten toegang tot hem hebben; en dit alles zoo veel te gereeder, daar zij zich daar op beroepen konden , dat het geluk fteeds hem vergezelde, terwijl de anderen geduurig tegenfpoed hadden. Het denkbeeld , het 'welk ik mij van Konstantijns voord- en overgang tot het Christendom voorftel , loopt dus af. In het oorlog tegens Maxentius ftond hij hoogst twijfelachtig tusfchen beide de leerftelzels : hij behaalde de overwinning; maar niets was hij den Christenen fchuldig. Hij had een lugtverfchijnzel gezien, en kon zeeer bezwaarlijk van zijne eigene Goden gelooven , dat zij hem, hunnen laauwen , en ijverloozen vereerer, bijzonder gunftig zijn zouden ; en dit bragt hem deshalven tot het denkbeeld , en het vertrouwen , dat, het gene hij zag , eene uitnoodiging voor hem was , om een Christen te worden. Daar nu elke Godsdienst, en zoo destijds zelfs de Christelijke, alleen in plegtigheden , en daaden van uiterlijke GodsdienstoefFening beftond, daar was het, ter verlocheninge van het Heidendom , voor Konstantijn genoeg , wanneer hij flegts den Goden niet meer offerde : ook was het hem genoeg , om een Christen te zijn , en te gelooven , dat hij het waarlijk was, dat hij het teeken des Kruizes tot zijn veldteeken aannam. Naderhand , wanneer de Christenen voor hem belangrijker wierden , ging hij eindelijk verder. Licinius vertrouwde den Christenen niet, en wilde hen geenszins in zijn leger toelaaten; maar hij was ook ongelukkig , en bleef de laatfte magtige Vijand , over welken Konstantijn zegevierde. Hier door zat  46 Konjlantijn. zat nu deze alleen op den troon ; en , daar hij , volgends zijne toenmalige neigingen, onmogelijk eenigen ijver , eenige achting voor Jupiteu. of Romulus voeden kon , daar hij , door het begiftigen der Christenen, noodzaakelijk den Romeinen mishagen moest, daar de Christenen , welken nu , zoo even eerst, van de hitte der vervolgingen , en der onderdrukkinge verlost waren, waarfchijnlijk zich nu voords ijveriger, dan anderen , maar ook te gelijk aan hem onderdaanig betoonden , daar hij , . daar te boven , tot eene willekeurige en Despotijche trotsheid geneigd was , en alleen alles zijn wilde, daar het Christen¬ dom , volgends deszells toenmaaligen verdorvenen geest en voorkoomen , hem , den Vorst, alles veroorloofde , wanneer hij flegts den Vijanden des Christendoms wilde te keer gaan , daar dit alles , en nog veel meer, plaats had , daar moest dit Konstantijn noodzaakelijk daar toe brengen, dat hij volkomen beleed een Christen te zijn ; maar ook , aan den anderen kant, dat hij Romen verliet , waar de overblijfzelen van het oude gevoel der Vrijheid nog plaats hadden. Zoo vestigde hij zich dan ook eindelijk eene ftad , welke geheel en alleen zijn werk was; en waar niets, geen Senaat, geen ftand van Patriciërs , geen Volk trotsch op zijnen oorfprong, en de daaden zijner voorvaderen , hem in den weg ftond ; maar waar hij alleen alles in allen was. Wat is hier in wonderbaar ? Wat , het welk ons grond geeft, om Konstantijn van ftaatsbedrog, of een geveinsd Christendom te befchuldigen ? of het gene ons verpligt, te  Konjlantijn. 47 te gelooven , dat hij van de waarheid van onzen Godsdienst volkomen is doordrongen en overtuigd geweest ? Wij vinden hier niets anders , dan den loop der dingen, zoo als deze, naar de plaatshebbende omftandigheden, zijn kon. Heb ik , in het bijgebragte , moeten herhaalen, het gene anderen gezegd hebben, heb ik mij, bij een gefchiedkundig onderzoek van Konstantijn's overgang tot het Christendom , moeten ophouden ; het eerfte was mij zeker niet aangenaam; dan daar, waar het , op ophelderingen en bewijzen , aankomt, daar mag en moet men zeker niets, dat van eenig belang is, agterlaaten, noch den leezer tot anderen verzenden. Veele Schrijvers zijn daar door , dat zij kort zijn wilden, en het ongenoegen van haastige Leezeren te zeer fchroomden, vervoerd geworden , om oppervlakkig te worden, en over hun onderwerp los en gezwind heen te loopen. Na de bevestiging zijner Alleenheerfching , voer Konstantijn voord, den voordgang des Christendoms te begunftigen en te bevoorderen : dit toonen zijne wetten, en zijne inrigtingen genoegzaam. Offchoon hij niet eer , dan kort voor zijnen dood, gedoopt wierd , en , tot dien tijd toe , flegts Katechumeen , zoo als men het noemde , was , telde en rekende hij zich egter volkoomen onder de leden der Christelijke Kerke. Men kan , met geene zekerheid , bepaalen , welk verband het had , dat hij zich niet liet doopen , en , als Vorst , den ouden Godsdienst niet flegts gedoogde , maar zelfs befchermde. Intusfchen is het niet wel te begrijpen,  4B Konjlantijn pen , waarom de Geestelijke, welken hem omringden , zoo, zonder dringende noodzaakelijkheid s verzuimd hebben , zijnen overgang tot hem , door het opdrukken van dit laatfte zegel, te bevestigen, en daar door, tot befehaaming en vernedering van het Heidendom, openlijk en plegtig bekend te maaken. Dan Konstantijn mag welligt veele zwaarigheden gehad hebben ; en in Romen was men nog zeer verkleefd aan het oude leerftelzel, en hier had men eenen Raad , welke nog fteeds haar aanzien bewaarde , en, over het geheel, zeer veel invloed, bij , en op het Volk , had. Licinius ftierf, ten jaare 323 , en terftond door op gaf Konstantijn zijn bevélfchrift uit , waar in hij verklaarde , dat hij de Christenen befchermen wilde. Dan dit bevél betrof alleen het Oosten; in Italiën of Romen wierd niets tegens het Heidendom ondernomen ; integendeel de Vorst wierd daar zoo gedwongen , dat hij , al ras daar na , het voorneemen nam, deze Stad te verlaaten, en zich eene nieuwe hoofdftad te bouwen. In het Oosten vond het Christendom minder verhindering , door ftaatkundigen tegenftand; ook was de Geestelijkheid hier aireede zoo werkzaam , dat Secten en Partijfchappen het Volk reeds in beweeging zouden hebben kunnen brengen. Reeds in het jaar 324. was Konstantijn , uit hoofde van de , door Arrius , veroorzaakte onlusten , niet meer in Italiën. In het jaar 325. hield hij de Kerkvergadering te Nice'ci; en, in 326. maakte hij bekend, dat hij geenszins in Romen woonen wilde: en zoo ging hij voord, tot dat hij zijn Byzantium gebouwd zag. Hier nu zet-  Konjlantijn. 49 zette hij zich neder, en verzamelde eenen hofïtaat rondom zich, zoo als hij dezen begeerde. Hier had hij de voorzitting in Kerkvergaderingen, — bouwde hij trotfche en pragtige Kerken, - hield hij redevoeringen over onderwerpen uit de zedenleer en den Godsdienst , — verrijkte hij de Geestelijkheid , — en legde , door de vrijheden, welken hij der Geestelijkheid toeftond, den grond tot Hiërarchie. Zoo wierd hij dus, op eene Oosterfche wijze, vereerd, — kreeg , als Vorst , Oostersch trots. Intusfchen wierd, in Italiën en Romen , nog , gelijk te vooren , geofferd. Konstantijn was het hoofd des Priesterfchaps van den ouden Godsdienst, (Pontifex maximus) ja de oude Godsdienst hield deszelfs aanzien , tot op de tijden van Theodosius , en Gratianus , ftaande; hoe magtig moet hij dan niet ten tijde van Konstantijn geweest zijn ?! Zoo laat het zich begrijpen, waarom deze Vorst over het geheel , zoo verdraagzaam, was , en waarom hij zijnen doop zoo lang uitftelde. De beide hoofdzaaken in de gefchiedenis van Konstantijn, tot welker opheldering ik gehouden was, zijn deszelfs overgang tot het Christendom, en. het aanleggen zijner nieuwe Stad. Uit deze twee zijn, in het vervolg , die gebeurenisfen voordgevloeid , welken het westelijk Europa gevormd , en zich tot aan onze tijden uitgeftrekt hebben. Ik wil het hier herhaalen , de keten der gebeurenisfen , van dien tijd af tot nu toe, is geregeld aaneengefchakeld, voor elk , die de gewrogten met derzelver oorzaaken weet zamentevoegen , en te doen overeenftemmen. Maar welken waren nu de gevolgen van de- II. Déél. D ze  j0 Konjlantijn. ze beide ondernemingen van Konstantijn ? Hier willen de Vijanden van het Christendom fteeds zegepraalen , en ik , als een Verdediger van het zelve , wil het ook. Men zegt: Romen's ondergang was onvermijdelijk , wijl Byzantium de Keizerlijke Hof-ftad wierd. Dit ftem ik toe; maar ik voeg er te gelijk bij , dat het zoo goed was , en dat het zoo gaan moest, zouden de volgende tijden, voor de Waereld , en voor ons Europa , gelukkig worden. De loop der dingen gaat niet fprongswijze voord : men moet dus geduld genoeg hebben , om geheele eeuwen te doorwandelen, wil men eigenlijk zien , en met grond beoordeelen , hoe het goede, het gelukkige , dat gene , wat God beflooten had, de dwaasheden der menfchen, de ongelukkigfte tijdperken doorgeworfteld en ontkoomen is, en trapsgewijze de veradelinge van ons geflagt, van de menschheid bevoorderd heeft. Hoe zou toch hij, die , voor een Wijsgeer, wil gehouden worden, er voor durven uitkoomen, dat hij Romen's ondergang als een ongeluk voor de Waereld aanmerkt en het zoo noemt 7! Hoe ftrookt het , dat men dat, het welk dezen ondergang heeft te wege gebragt, tot een toeval , eene toevallige gebeurenis , welke aan de overige juiste denkbeelden van de regeering onzes Gods geenszins beandwoordde, noch daar mede inftemde , tragt te maaken ? Romen had eene trotfche rol gefpeeld, — was de Koningin der Waereld geworden; — en eindigde met het Driemanjchap , met de bijna onbegrijpelijk flegte Tyrannen. Romen had rijkdommen , en eenen pragtvollen Godsdienst bezeten , en het einde was, dat  Konflantijn, _ji dat de Keizers , deze flegte Despooten , zich zeiven , tot opperde Priesters aaniteio'en , en die genen Vergoodden , welken hun gelijk waren ; om daar mede te toonen , dat de weg , om eene zitplaats op den Olympus te verkrijgen, ook voor nun open ftond. Romen had de Kunsten en Weetenfchappen , voor derzelver ondergang , bewaard en beveiligd ; dan derzelver loop , de voordgang was gedaan, men ftond volftrekt ftil , of, het gene nog juister is , men verwijderde zich agterwaards van den Tempel der Waarheid , en des Smaaks. Eene omwenteling was onvermijdelijk noodzaakelijk ; zoo wel in het Staatkundige, als in het Verftandige. Er waren tijden , waar in men zes Vorften nevends eikanderen had, welken ieder hun eigen leger, hunnen eigenen aanhang hadden, en met haat tegens eikanderen bezield waren. Zoo was het destijds gelegen, en Konstantijn kan , als de zevende van hun , die gelijktijdig heerschten , en zich tegens elkanderen^ verzetteden, worden aangemerkt. Nu zit hij dan eindelijk alleen op den troon ; maar op den , maar al te dikwils , met het bloed der Vorften , bezoedelden troon. Hij zelve moest fteeds beangftigd zijn; daar hij, alleen door geweld, de alleenheerfching bezat; en deze kon hij, in Romen, niet anders , dan door geweld , bezitten , wijl toch daar , was het niet een edel gevoel van vrijheid , ten minfte een haat tegens de alleenheerfching plaats had. Eindelijk had hij nu alle zijne tegenftaanders overwonnen , en koesterde daar bij zulke trotfche , zulke tot Despotismus verleidende neigingen, als ooit iemand te vooren geD 2 voed  j2 Konjlantijn. voed had. Niets , geheel niets bevatteden deza fchrikvolle tijden , het welk vrede en geluk zou hebben kunnen aanbrengen : niets , dat, door wederzij 's vertrouwen, en onderlinge hoogachting, Volk en Vorst aan eikanderen zou hebben kunnen verbinden , of met eikanderen zou hebben kunnen vereenigen. Elk Vorst beklom den troon , als moordenaar , terwijl hij de vrugten van het moorden inoogfte , en dit billijkte. Elk Vorst moest de Onderdaanen haaten , moest zidderen, of moest magtig genoeg zijn , om fchrik en vrees rondom zich te verfpreiden; maar dan moest hij ook zijne Onderdaanen verachten. Wat zou mén niet van Konstantijn te verwagten , en te vreezen gehad hebben , wanneer hij, bij het gevoel van zijne onbepaalde magt, niet zulk eenen tegenftand, door zeden , welken hij aanneemen moest , door angften, welken in hem opkwamen , en door vrees voor het oordeel van zulke menfchen , welken hem niet onverfchillig fchijnen konden, in het Christendom gevonden had ?! In zulk een geval zouden , buiten twijfel , de voorige tooneelen wederom hebben plaats gehad : de Inwooners van den Staat zouden , onder de Tyrannij en Overheerfching , gezidderd, of den Tyran van den Troon geftooten , en onder denzelven verpletterd hebben ; maar het onheil zou gebleeven zijn, zoo als het te vooren was. Volgends mijne wijze van de zaaken te befchouwen , zeg ik geenszins , dat het Christendom destijds daarom de heerfchende Godsdienst geworden is, op dat , daar door , eene omwenteling ten goeden, in Romen's regeering, zou plaats hebben ; maar ik zeg  Konjlantijn. zeg alleen, dat deze omwenteling dadelijk gefchiedde , en door het Christendom bewerkt wierd ; en dit is mij genoeg. Trouwends ik wil , alleen bij daad-lterfche gewoonte , deze zoort van bedienden ; alleen flegts onder eene andere benaaming. Den Vaderen, welken, door armoede, hunne kinderen niet konden opbrengen , liet hij onderftand tot derzelver onderhoud uitdeelen. Den Stadhouderen beval hij, door onderfteuning te verhinderen , dat de Vaders hunne kinderen verpanden, of verkogten. De menfchen, welken , onder de tyrannij der voorige regeeringen , in flaavernij geraakt waren , ftelde hij wederom vrij ; en gebood te gelijk ook, dat, zelfs een zestigjaarig , bezit onder zulke omftandigheden geen verjaarings-recht op de vrijheid van eenen mensch geeven zou. Uit die zelfde neiging tegens de Slaavernij, verminderde , en beperkte hij ook het geweld der Heeren, door het verbod van zulke flxenge ftraffen , welke den Slaaf den dood konden veroorzaaken. De vrijlaating maakte hij gemakkelijker , en gebood , dat dezelve , zonder verdere omftandigheden , in de kerk gefchieden zou. Aan de uitoeffening van het recht liet hij zich bijzonder gelegen liggen, en gaf, ten dien einde , dat wijdloopig bevelfchrift, dat ten getuige is van zijnen ijver en magt , maar ook te gelijk van de flegte Policey, en rechtspleging der toenmaalige tijden. Aanmerkelijk zijn , in dit bevelfchrift, deze woorden: ,, kan iemand den ReekD 4 „ tery  5°" Konjlantijn. i, ter , of mijne Ambtenaar en overtuigen , dat zij „ onrecht gepleegd hebben , dan koome hij gerust „ voor mij ; ik wil hem hooren : alles wil ik hooit ren en onderzoeken; hij koome zonder vreeze, i, en fpreeke volgends zijn geweeten. Wordt de be„ fchuldiging beweezen , dan zal de Ambtenaar ge. it flraft, en hij , die mij dit aanwees , beloond „ worden. Op deze wijze wil ik mij de hulp van „ den alleenheerfchenden God, en het geluk en den „ roem des Staats verwerven." De zeden waren een voorwerp zijner bijzonderfte zorge: ligtvaardige Vrouwlieden , welke jonge Dochters tot ontugt verleidden , moesten fterven ; gewelddaadige fchaaking , welke te vooren, wanneer er geen klaager was, ongeftraft bleef, was nu eene misdaad, zoo wel voor den man , als voor de vrouw. Deze wetten zijn wel flegts enkele trekken, en behooren eigenlijk niet tot het wezenlijke van de groote grondftellingen der Regeeringe; maar wie kan , of zal durven lochenen , dat zij egter andere denkbeelden van de rechten der menschheid aankondigen , en het begin eenes overgangs tot zagtere Zeden aanwijzen? Hier mede wordt nog niet beweerd, dat de geest , welke in deze wetten doordraait \ de magt en het gezag, over alle gebreken, gekreel gen had , neen ! er bleeven er nog genoeg over en bij dezen voegden zich nieuwen bij ; dan het is hier ook op geene lofrede gemunt: hoe minder de overige loop der dingen , hoe minder de heerfchende zeden, hoe minder het gedrag van den Vorst met den geest in deze Wetten overeen-, ftemde , of, het gene het zeifde is, hoe minder a}  Konjlantijn. 57 al het overige , zoo wel het verloopene als het tegenwoordige , naar deze wetten, was ingeriat. des te duidelijker fchijnt het mij, dat er zóódanig iets is bijgekoomen , dat den loop der dingen . de heertellende zeden , en het character van den Vorst overweldigd , overmeesterd heeft. Gaan wij dan voord tot het grootere , dat eene meer uitgebreide werking toont, en de eigenlijke regeeringswijze betreft, dan moeten wij, ook hier, even het zelfde zeggen , en het daar bij gekoomene dwingende geweld is overal even zoo kennelijk. Men verlieze flegts niet uit het oog , dat de menfchen niet plotzeling, uit eenen ftaat van ongeregeldheid en onheil, tot eenen volkoomen geregelden en gelukkigen toeftand zouden overgaan. De verdorvene menfchen , en de verdorvene begrippen blijven , men is zoo zeer aan de verwoestende en verdervende gebruiken gewoon , ■ er is zoo veel, dat daar naar is ingerigt, het ge- heele kunstwerk is , als 't ware , daar naar gedeind , en het is dus reeds zeer veel gewonnen, wanneer men eerst flegts inziet , wat niet goed en onbillijk is, wanneer er een dam wordt opgeworpen, om het verder doorbreeken van het kwaad te verhinderen , ja wanneer men zich flegts fchaamt, en die misdagen , en wanbedrijven tragt te verfchoonen , welken , te vooren, zonder eenige fchaamte gepleegd , of wel zelfs , als roemwaardig , befchouwd wierden. Bezwaarlijk gaat een Staat, gefield ook al eens , dat er eene geweldig alles omkeerende omwenteling plaats heeft, van het zidderen voor den Despoot, lijnregt, tot het genot der Vrijheid, D 5 en  58 Konjlantijn. en eene geregelde regeering, over : neen , flegts maar al te dikwils gebeurde het , dat, wanneer er een Despoot van den troon gedooten wierd , eene andere Partij het geweld in handen gekregen heeft. Dit is fteeds het geval in de geheele gefchiedenisfe, en men kan zeggen , dat dat gene, wat thands het vrije Engeland gebeurd is , aan geheel Europa gefchied is. Wie zou zich kunnen , of willen verbeelden , dat een Vorst, in de omftandigheden van Konstantijn geplaatst, op eenmaal eene regeering zou hebben kunnen daarftellen, welke zoo wel de onrusten der Democratie, als de onderdrukking der Arijlocratie, en de wreedheid van het Despotismus zou hebben uitgeflooten; onheilen, welke allen Romen , zedert haaren oorfprong, getroffen hadden?! Het denkbeeld van zulk eenen plotzelijken overgang is voldrekt fabelachtig! Meer , dan driehonderd jaaren , heeft men aan de uitroeiing van het waare Romeinfche Character gearbeid. Er was geen Volk meer; maar wel wierd in Romen de zetel van weelde, verwijfdheid , zamen- fpanning gevonden : voor weinige oogenblik- ken genoeg zugt en neiging tot oproer ; maar ook te gelijk lafhartigheid , zoo dat men het juk op zich nam , en geduldig droeg. De Geest der Legioenen was verdweenen, en deszelfs plaats door plunderzugt ingenomen , welke zedert dë tijden van het Driemanfchap had ftand gehouden. Men kan zich gemakkelijk voordellen , hoe de Senaat, en de Patriciërs , na de tijden van eenen Tiberius , en zoo veele anderen, welken hem gelijk waren, en na dat de Bevelhebbers der Jijfwagt (Praej. Praet.~) ftaats-  Konjlantijn. 59 ftaatsbedienden geworden waren , naar welker bevel alles , zoo wel in het burgerlijke , als in oorlogszaaken , wierd ingerigt, zijn moesten , en daadelijk waren. Alles was verdorven, alles werkte mede tot den ondergang. Het denkbeeld, op het welk Romen gevestigd was, naamelijk, dat zij onoverwinnelijk was, kon geen plaats meer vinden, en de ervaaring had , reeds meer , dan eenmaal aangetoond , dat het dwaasheid was , haar EnthuJiastisch aantehangen. Wat zou even zulke tooneelen , als die, welken, in het voorig tijdperk, Romen gefolterd hadden; hebben kunnen rerhinderen? Waarom zou Konstantijn niet , onder het geweld en de magt der Krijgslieden , gekoomen zijn? Waarom zou hij, bij zijne zoo trotfche , heerschzugtige neigingen , niet den voorigen Vorften gelijk geworden zijn , en allen fchroom , hebben afgelegd ? Waarom had de tegenftand der Partijen in den Staat , en de argwaan tegens zijne voormaaüge vijanden hem niet wreed en onbarmhartig gemaakt, zoo als toornige , maar te gelijk vreesachtige Tyrannen gewoon zijn , te weezen ? Het zij fteeds herhaaling , ik zeg het egter nog eens; het is niet Konstantijn met zijn eigen, eenigzins zagt, toegeevend , de menschheid en vrijheid des Volks vereerend , zedelijk Character ; maar het is Konstantijn , dan eens gedwongen door de Staatkunde, en de gunst des Volks noodig hebbende, dan eens gedrongen door Godsdienstesbegrippen, welken hij had aangenomen, en aan welken hij zich dus onderworpen toonen moest. De Gefchiedenis toont ons dikwils genoeg dezelfde verwarringen , en on- hei-  *o Konjlantijn. heilen : de handelende Pcrzoonen zijn flegts veranderd , en het onderfcheia is , meer in het uitwendige , dan in de daad zelve. Even gelijk wij zien, dat de Hiërarchie koomen , en het wreede geweld van het Leenrecht, en den geest des oorlogs verbreeken en vernietigen moest, juist zoo ging het ook met Konstantijn , welke, als een Christelijk Vorst, een zeker geweld , eene zekere magt over zich gevoelen moest, offchoon hij zelve alle geweld in den geheelen Staat in handen had. Aanftonds verhief zich eene Geestelijkheid , en Konstantijn zelve ftelde haar in ftaat, om tegenftand te kunnen doen : in Niced waren reeds drie honderd en agttien Bisfchoppen bij eikanderen. De Waereld heeft geleerd, dat het een misdag en eene aanleiding en oorzaak tot veele onheilen geweest is, dat men van het vonnis der Prelaaten zich, op geene hoogere Rechtbank beroepen kon, dat de Geestelijken van de lasten des Staats wierden vrijgefteid, — en men den ongehuwden Staat bevoorderde ; maar wil men nu daaiöm beweeren , dat deze misdagen , welken Konstantijn destijds daadelijk beging , geene goede gevolgen kunnen hebben ? ! Het was noodig, dat er, als 't ware, zonder voorbereiding , eene magt tusfchen den Regent, en het Volk ontftond , Konstantijn, met alle zijne achting, voor het Christendom, en zijnen ijver, om de Geestelijkheid boven alles te verheffen, verraad egter zelve zijne neiging , welke alleen, volgends de zeden der toenmaalige tijden , het Despotismus ten dotle hadden. In de Kerkvergadering van Niced bekleedde hij de plaats van Voorzitter; en wel met al  Kanji antifa. 61 al die pragt, welke zijn gezag, en zijne hoogheid kon aanduiden ; en , offchoon hij verklaard had , dat de Pre laat en niet dwaalen konden , maar onfaalbaar waren , was egter zijn zegel noodig, zouden de befluiten der Vergaderinge daadelijk van kracht zijn. In vervolg van tijd liet hij zich, door dd Arriaanen, overhaalen , en voor hunne partij inneemen ; en nu moesten dezen recht hebben. Men vorderde van Ati-ianasius , dat hij , tot het gevoelen van Arrius , zou overgaan; en Konstantijn kon deszelfs eerlijk neen, deszelfs billijke weigering niet verdraagen. Naderhand gebood hij, die zelve het vonnis der Niceefche Kerkvergadering zoo plegtig bevestigd had , dat de veroordeeling van Arrius geene waarde, noch kracht zou hebben; ja nog laater ging deze zijne zwakheid zoo verre, dat men Athanasius vreesde, en deze in ballingfchap moest omdoolen. Konstantijn , en nog meer deszelfs opvolgers zouden , in alle opzigten , Kalijs geworden zijn , dat is , zouden over het verftand , het geloof en de denkbeelden , even zoo wel als over het leven en den welvaart, het oppergezag gevoerd hebben , indien er niet iets geweest ware , het welk hen daar in verhinderd had : en wat zou , zonder een trotsch en uitwendig ftaatelijk voorkomen , hen daar in met kracht hebben kunnen verhinderen ?! Dan dit had juist de Geestelijkheid ; en op deze wijze de Hiërarchie, dit treurige , en , in zoo veelerleie betrekkingen , verderfelijk kwaad, welligt een'nog grooter kwaad, tegengegaan , en verhinderd. Konstantijn trekt naar Byzantium. Dit is het twee-  6a Konjlantijn. tweede merkwaardige tijdftip in deszelfs gefchiedenis , en is rijk in aanmerkelijke, en zich tot op ons uitftrekkende gevolgen. Reeds lang had de Keizer een tegenzin gevoeld, om in de Stad Romen verblijf te houden : en dit kan niet anders zijn , daar de overblijfzelen van den ouden geest van trotsheid en vrijheid aldaar nog plaats hadden. Bij het bedorvene, of, wil men, onderdrukte Volk , was deze geest, in een geest van oproer , veranderd; en wie zou wel van den grooten hoop begeeren kunnen of willen , dat deze , wanneer hij , voor eenige oogenblikken, het ijzeren juk afwerpen kan, verftandig en geregeld zou te werk gaan ?! De gewelddadigheid van het zich nu gevoelende , vertoornde, en rondwoedende Volk moet fteeds , in zulke gevallen, op rekening van den Onderdrukker gefteld worden , en de gemeene hoop heeft veel zeldzaamer ongeluk , dan zij , die over hen het geweld voeren. Konstantijn was geenszins de eerfte , welke op het denkbeeld kwam, om Romen te verlaaten. Diocletianus , een Vorst met maunelijken moed , had , uit afkeer van de hoofdftad, zijn verblijf te Nicomedi'ën gekoozen. Men begeerde rijke en weelderige fchouwfpelen, — onder de eerfte Keizeren had men zich daar aan gewoon gemaakt, maar thands waren de inkoomften van den Staat daar voor niet toereikende, en wilden dit dus niet gedoogen. Daar te boven waren de Keizers uit Daciën, Illyriën , Brittanniënt en zij, die uit den Soldaatenftand gekoozen waren, het Romeinjche Volk niet edel genoeg. Zoo was destijds de denkwijze des Volks, en zoo bleef deze  Konjlantijn, ö"$ ze nog langen tijd daar na. Marcellinus toont ons duidelijk, hoe elk , die, buiten het gebied van Romen , gebooren was, gering geacht , en als nietswaardig befchouwd wierd (*). hier kwam nu nog bij de wrok, over Konstantijn's begunftiging van den nieuwen Godsdienst : en het gene dit alles , bij het Volk van Romen, niet kon te wege brengen , dat veroorzaakte verder Konstantijn's eigene trotsheid , welke , in zijn geheel gedrag , doorftraalt , en die door niets kan ontfchuldigd, noch 'verfchoond worden, dan door het toenmaalig bederf der gemoederen , daar men , in het algemeen , zoo gewillig en geneigd was, de Vorften , zoo lang zij magtig waren , te aanbidden , en de Christenen, in het bijzonder , zoo veel redenen hadden , om hunnen Befchermer te verheffen. Men zegt, dat Konstantijn, om wijze, en ftaatkundige oorzaaken, naar Azïèn zou getrokken zijn; en dit zegt , en gelooft men, wijl de waereld daar bij voordeel had. Konstantijn volgde zijne neiging , en het gene hem aangenaam was , en dat gene , wat laatere tijden ons , als met deze daad in verftand ftaande , of als gevolgen van dezelve , hebben doen kennen , behoort geenszins aan hem, noch was eenigzins zijn bedoelde. Is het wijd uitgebreid geluk, is het eene voorbereide, voor- deelige omwenteling, is het een blijkbaare ftap ter bevorderinge der groote huishouding, waarom wil men dan niet lijnregt den alles befchikkenden, re- (*) Lib. XIV. Vile esfe, quod extra pomoerium nascitur , aeftimant.  Ó-4 Konjlantijn. regeereenden , en alleen ons geluk bedoelenden en begeerenden God aanbidden en de eer geeven ? Het is waar , de Perjiaanen waren oude Vijanden van Romen ; doch Galerius had dezelven overwonnen , en , eerst bij de volgende zwakke regeering te Konjlantinopolen , wierden zij voor Romen zoo gevaarlijk en gedugt. Sapor vervolgde, op aanhitzing zijner Wijzen en Wigchelaaren de Christenen en Jooden ; en Konstantijn tragtte, door zijn fchrijven aan Sapor , en de vrijheid , welke hij gaf, om ijzer uit zijne Staaten naar Perjiën te voeren, den eerften een beter en zagter lot te bezorgen. Was eene ftaatkundige berekening van Perjiën , of derzelver toeneemende magt, zijne eenige beweegreden geweest, tot de werkelijk gewigtige onderneeming , Italiën te verlaaten , dan had hij nooit zijnen Vijanden het hun ontbreekende ijzer laaten toekoomen , zonder het welk het oorlog niet kan gevoerd worden. Waar is dan Konstantijn's verftandige Staatkunde ? Was het niet het Westen , van waar men de onweders verwagten moest ? eigenaartiger zou het dus geweest zijn , dat de Keizer , met zijne grootfte magt, hier gebleven ware. Hier vond men de onderfcheidene Volkeren, welken zich eenpaarig toerustten , om Romen aantevallen, en welker gewigt en krachten Konstantijn , daar hij, onder de Franken en Alemannen, geleefd, en met dezen onderhandelingen gehad had , zeer wel kende. Hij moest, en kon genoeg vooruitzien , dat deze ftrijdbaare Volkeren , zoo als ook daadelijk plaats had , zeer fpoedig Romen zouden benauwen. Men kan het best, en gemakkelijkst be- oor-  Konjlantijn. öordeelen , van welke zijde Romen het meest te vreezen had, wanneer men flegts bedenkt, dat, reeds onder Konstantijn, de vreede met de Westelijke Volkeren moest gekogt worden , daar het in tegendeel in het Oosten , tot aan de tijden van Jovianus , aanliep en duurde , eer men eenige Gewesten afftond. Ginds in het Oosten was deshalven flegts de eenige magt; in het Westen daarentegen waren er zoo veelen , en hier vond de haat tegens Romen plaats. Hier was reeds gemeenfchap en maagfchap met de Romeinfche krijgslieden , van welken zeer veelen Barbaaren waren. Hier heerschte de oude lust , om op roof uittegaan , en de noodzaakelijkheid van verhuizing , door gebrek aan genoegzaamen grond. De vrees voor de magt van Romen bezielde , en drukte de Volkeren niet meer : reeds zedert de tijden van Caesar hadden de Helvetiërs, Duitfchers, Galliërs en Bataaven hunne eigene krachten gevoeld , hadden Keizers onder zich gekend, en te gelijk de omwentelingen en onbeltendigheden in het Romeinfche Rijk gezien. De volgende tijden hebben het getoond, hoe zeer Konstantijn gedwaald heeft , dat hij het Westen, en deszelfs Volkeren onverfchillig befchouwde , en als van weinig aanbelang aanmerkte; doch dit deed hij ook niet, hij kende hen te wel , en had onder hen geleefd; maar de mensch, de Vorst volgde zijne neiging in , en gaf zich zeiven genoegen door het fligten van Byzantium. Veele gewigtige redenen hadden hem kunnen aanzetten , om in Italiën te blijven. Immers, dat er, geduurende zijne geheele regeering , geen opftand tegens hem plaats II. Deel. E had  6<5 Konjlantijn. had , dit was een geluk , waar op hij destijds geenszins met eenige zekerheid rekenen kon,; en het is en blijft dus, buiten tegenfpraak, eene groote onbedagtzaamheid , dat hij de mogelijkheid van znlk eenen opftand uit het oog verloor , en niet in de nabijheid bleef, om , wanneer hetzelve eens mogt uitbarsten , het terftond te kunnen dempen. Zeer ver verwijderde hij zich van de Stadhouders en de Krijgsbevelhebbers : zijne bedoeling was deze, in eene Oosterfche trotfche rust, te leeven. Dit was het, waarom hij de vier Opperften of Ambtetenaaren (Praejecti') aanftelde , welken elk een gedeelte van het Rijk onder hun opzigt en beftuur hadden ; doch aan welken hij egter de magt benam, de Soldaaten te vonnisfen en te ftralfen, wijl zij, daar door , zedert de tijden van Tiberius , voor de Vorften zoo gedugt geworden waren : daar en tegen verordende hij Krijgsrechters, (Magistri mililiae') welken het Rechters- en Strafambt moesten uitoeffenen. Ook ontftond er eene nieuwe orde van Patriciërs , welken den voorrang hadden , boven de Rijksbeambten. Graaven en Hertogen , indien men de Comités , en Duces zoo noemen wil, ontftonden er insgelijks, van welken elk een zeker gedeelte der grenzen bewaaren moest, en zijn landsgedeelte ter leen (benejicimn) ontfing , op dat hij des te waakzaamer en zorgvuldiger zijn zou. De geheele inrigting bedoelde alleen , de magt onder veelen te verdeelen ; op dat daar door , de troon des te meer zou verzekerd, en beveiligd zijn. Dit was Konstantijns plan ten aanziene van het beftuur der rijksaangelegenheden ; en , wie ziet niet, dat  Konjlantijn. 67 dat dit juist inftemde met zijne bedoeling, een ftil en aangenaam leven te willen leiden. Het kwam flegts daar op aan , waar deze Vorst, die nu zoo vervuld was , met het denkbeeld van zijne alleenheerfching , en zijner voortreffelijkheid , zijne woonplaats vestigen , en eene trotfche Stad voor zich bouwen zou. Allereerst kwam hem in den zin de plaats, waar eertijds Troyen geftaan had , en hier in (temde hij overeen met Caesar , weike , even als de thands alleen heerfchende Konstantijn, vuurig naar juist zulk eene levenswijze verlangde ; doch die met ontegenzeggelijk grootere gaaven , ongelukkig' wierd , wijl hij te vroeg kwam , en eenen Kato , en een , door Kato , geftemd volk aantrof. Niemand heeft ons nog nauwkeurig gezegd, waarom Byzantium tot de Hofftad en Verblijfplaats des Keizers gekoozen wierd. Dan de ligging van deze plaats is zoo bekoorende , zoo bijzonder uitlokkende, dat men, in dit opzigt, bezwaarlijk derzelver gelijk kent. Dit kan op Konstantijn invloed gehad hebben , en , daar hij zoo wel het Oosten , als het Westen , onder zijnen Scepter, vereenigd zag, daar was het natuurlijk, dat hij zijne Koninglijke zitplaats, als 't ware, in het middenpunt bouwde. Met de ftoutfte en zeer trotfche pragt begon hij dezen zetel zijns Rijks, en niets wierd er geïpaard, om der Stad aanzien en grootheid te geeven. Er was een Kapitoïium in dezelve , en een Senaat, welke aan den Romeinfchen moest gelijk zijn. Standbeelden en andere kostbaarheden wierden, uit de oude Stad , derwaards heengevoerd : men legde renbaanen aan , en deed alles, wat der Stad flegts E 2 eeni-  68 / Konjlantijn. eenigen luister kon bijzetten. Met dit alles zag men egter allenthalven , hoe veel de Kunstenaaren reeds in vernuft, kracht en fmaak verlooren hadden, daar men zelfs geen welvoeglijk beeld vervaardigen kon, dat Konstantijn zou voorftellen , maar zich genoodzaakt vond , daar toe eenen Apollo , met een omftraald hoofd , te neemen , en , door een nieuw opfchrift, te kennen te geeven , dat dit den Keizer beduidde. Steeds hong Konstantijn's hart aan deze nieuwe Stad , zoo dat hij zelfs , in volgende tijdeii , beval , dat niemand , die, in Pontus en Klein Azïèn, goederen had, daar over, bij erfmaaking zou mogen befchikken , wanneer hij, in deze Stad , geen huis had. Waar is, in dit alles , de verhevene , de , alleen op het belang des Staats, doelende Staatkunde ? Waar zijn hier de op het toekomende ziende, en zich ver uittrekkende uitzigten ? Ik voor mij , ik vind noch het eene , noch het andere; maar daarom blijf ik ook bij dat denkbeeld, dat Konstantijn's vertrek naar het Oosten niets anders is, dan de onderneeming van eenen Vorst, die zijn genoegen, en zijne grilligheden opvolgt. Wanneer nu zulke onderneemingen iets kwaads ten gevolge hebben, dan is dit voor rekening van den Vorst, wanneer hij hetzelve had kunnen vooruitzien : brengen dezelven integendeel der Waereld geluk en heil voord, dan is de Vorst daar van geenszins de oorzaak , noch heeft men daar voor aan hem eenige verpligting, wanneer hij dit , bij zijne onderneeming , niet in aanmerking nam , ja het zelfs niet eenmaal voorzien kon. Als hoofd van den Romeinfcken Staat bevindt Konstan-  Konjlantijn. 69 stantijn zich in het eerfte geval. Zedert de verplaatzing der Hoofd- en Hofftad wierd Italiën eene afgezonderde , en verafgelegene Provincie ; en intusfchen was het juist Italiën , op het welk de aanvallende Volkeren losgingen , terwijl het lot van Italiën dat van den geheelen Staat beflist. Konstantijn had den Barbaaren het vegten geleerd , als zijne eigene Soldaaten had hij hen naar Romen gebragt, en nu werpt hij zelve den dam wech , welke hunne verdere invallen kon afweeren : waar is dan nu, in dit alles , zijne inrigting tot zekerheid voor de volgende tijden ? Waar is de grond , om te hoopen , dat zijn Troonsopvolgers Romen's oorlogzugtige geneigdheid bewaaren , en duurzaamheid geeven zullen ? Waar is er bij hem eene zigtbaare bedoeling , om deze neiging gaande te houden , het zij in zijne kinderen , het zij in anderen , die hem gehoorzaamen ? Uit twijfelachtige omftandigheden, en eenen onaangenaamen toeftand verlost, was hij nu alleen groot, alleen Opperheer, en , daar er van binnen rust, en van buiten, onder de Volkeren , vrees plaats had, — daar hij de Duitfchers overwonnen , en derzelver koningen gevangen genomen had, —- daar ook de Persen , door Galerius vernederd , en er dus niets was, dat Konstantijn verontrustte, dan alleen het eigenlijke Romen, en derzelver Volk, daar was het geen wonder, dat hij eene Stad hebben wilde , welke alles , alleen aan hem , te danken had , en waar niets gevonden wierd , het welk , door zijnen ouderdom , zich met hem vergelijken, veel weiniger noch gelooven kon , alleen dat gene E 3 te  7o Konjlantijn. te zijn , wat hem groot en achtbaar maakte. Daar te boven is het, uit alle omftandigheden , blijkbaar , dat het plan van Konstantijn ook te gelijk de" vernedering , of ten minfte de verzwakking der oude Stad ten oogmerke had. Immers hij had zich , op eene andere plaats , kunnen ophouden, zonder dat hij het er daarom op behoefde toeteleggen , om Romen van alle derzelver fchoonheden , en luister te berooven , -zoo als hij daadelijk deed. Hij haatte, of hij vreesde deze Stad; en, in beide gevallen , volgde hij zijne driften en invallen, en bekommerde zich geheel niet over het belang van den Staat. Met dit alles is het vertrek van Konstantijn naar Byzcmtium eene gebeurenis, door derzelver gevolgen , zoo gewigtig , als weinige gebeurenisfen ooit geweest zijn. Dan ook hier bij koomt het er, gelijk meermaals, en dikwils in de gefchiedenis, op aan , zich duizend jaaren in édn plan voor oogen te (tellen , de geheele ruimte , het ganfche te overzien. Het oude Romen zou geen Pauzeiijke zetel hebben kunnen worden , wanneer zij fteeds de Hofftad der Keizeren gebleeven was ; en het was egter goed en noodig, dat zij het eerfte wierd. Hadden de indringende Volkeren al de magt , en het geheele aanzien van den Romeinfchen Staat, in Italiën en in de Stad , vereenigd, gevonden, dan was alies , wanneer zij de overhand gekreegen hadden, gedaan geweest, en er zou eene geheele omkeering hebben plaats gehad. Nu integendeel, daar Byzantium de Hoofdftad , en , als het ware, de ziel van den Staat was , namen de zaaken eenen anderen loop.  Konjlantijn. 7i loop. De Galliërs en Germaniers fcheurden zich los en af, en gingen over de Alpen ; andere Volkeren kwamen mede in den ftroom ; in Italiën ftroomde er bloed; deze Vreemden lieten zich neder; ■ Romen wierd ingenomen en geplunderd : met dit alles bleef egter de Romeinfche Staat ftand houden: het is een Veldheer, een Stadhouder , die overwonnen wordt , eene Provincie , die voor den Vijand open is: de hoofdmagt dnurt egter voord ; er is nog een Keizer op den troon , en deze troon ftaat vast. Vestigen wij al verder het oog op de toenmaalige tijden. Uit het Noorden, en de landen aan de Zwarte Zee kwamen talrijke legers , welken, over den Donau, in Europa, en naar Italiën hunnen weg namen. Uit deze ftreeken kwamen de Gothen en de gedugte Hunnen. In zulk eene gefteldheid was'het zeker zeer goed , dat de Romeinfche hoofdmagt in deze Oorden was verplaatst geworden. Immers wat zou er niet gebeurd zijn , wanneer deze legers de overhand gekreegen , en niets agter zich gehad hadden , dat hen in vrees houden , of fchrik aanjagen kon ? Nu had men Romen en Konflantinopolen , tusfchen welke beide zij wierden ingeflooten, en, daar door, wierden deze togten flegts voorbijgaande onheilen; of deze Volkeren vestigden zich , met hunne wooning , onder de oude Ingezetenen, en wierden Volkeren , die bepaalde en geregelde wetten hadden, terwijl , in het tegengefteld geval, niets dan verwoesting zou hebben plaats gehad, zonder dat dit, door iets anders, zou hebben kunnen vergoed worden. Dan ik herhaaal, en zeg het andermaal, dat, E 4 of-  72 Konjlantijn. offchoon dit nu zoo was, dit egter geenszins Konstantijn , bewoogen heeft , om naar het Oosten te trekken. De Gothen vreesde hij' niet , en de Hunnen ftonden , eerst lang na hem, op : hij kon dit geval onmogelijk vooruitzien ; en was daar te boven , te zeer ingenomen, met de denkbeelden van zijne magt en hoogheid , dan dat hij zulke voorzigtige maatregelen voor zijn gedrag zou hebben aangenomen , of gevolgd zijn. Dan wij , die de gebeurenisfen der tijden voor ons hebben, wij, die het gelukkig , het voor eene geheele verwoesting beveiligd , en , door eenen herhaalden zamenloop van zaaken , verheerlijkt, Europa bwoonen, wij moeten billijk erkennen , op welk eene wijze , wij tot dit ons geluk gekoomen zijn. In het vervolg ontftond de gedugte en vreezelijke magt der Saraceenen, Arabieren, Moor en, en Turken ; want in Europa kunnen wij alle deze naamen gebruiken , wijl wij onder elke hoofd verandering dezes Volks , door dezelve geleeden hebben. Van Mahomet den Bedrieger , tot op Mahomet den tweeden , den Veroveraar van Konjlantinopolen zijn agt honderd jaaren verloopen , en, geduurende dezen geheelen tijd, was Konjlantinopolen, als de eenige dam , tegens die verfchrikkelijke magt, welke Azi'èn , Afrika, en een groot gedeelte van Europa tot een tooneel van bloed en verwoesting ftelde, aantemerken. Deze , tot beveiliging van Europa gevoerde , oorlog duurde dus deze geheele agt honderd jaaren door, en deze dam, Konjlantinopolen, wierd niet eer volkomen omgeworpen , dan toen er in het Westen reeds andere magten waren opge- fiaan,  Konjlantijn. 73 ftaan , welken tegenftand bieden konden. Het is waar , de Keizers, welken op den Konjlantinopoolfchen troon gezeten waren, verwekten , nu eens medelijden , en dan wederom , verachting , terwijl hunne dwaasheden , en de verwarringen , welken daar uit voor den Staat voordvioeiden, den Saraceenen niet minder dikwils zeer veel voordeel gaven, en dezen begunftigden ; en het is even zoo waar, dat de Kruistogten bijna naar aanvallen van kraarkzinngheid geleeken, en de nijdigheid en afgunst tusfchen de Vorften te Konjlantinopolen , en de, tegens eenen algemeenen Vijand uittrekkende Christenen , als een hoon , en eene fchande voor het Menschdom moet worden aangemerkt; maar zullen wij deze nu genoemde dingen, daarom , wijl dezelven de Navolgers van Mahomet niet zoo zeer, in derzelver voordgang terug hielden , als anders zou hebben kunnen gefchieden, als onverfchillige gebeurenisfen aanmerken, welken volftrekt geen gevolg , geene uitwerking hadden ? Dit gaat wel aan, wanner men laage oogmerken heeft, wanneer men, bij voorbeeld , niets anders zoekt , dan , op eene Voltairifche wijze, overal bij de Christenen , iets befpottelijks en kwaads te ontdekken en aantetreffen ; maar de waare Wijsgeerte der Gefchiedenis daarentegen laat, wanneer zij , op eene billijke wijze , en nauwkeurig den zamenhang tusfchen de gebeurenisfen , en de groote oorzaaken wil opfpooren , de menfchen zoo zijn , als zij waarlijk zijn en waren ; en vraagt alleen, hoe de merkwaardige gebeurenisfen , welken in de waereld plaats hebben , door dezen , gewerkt zijn ; zulken , welken deze E 5 men-  74 Konjlantijn. menfchen zich niet konden voordellen, aan welken zij geen aandeel hadden , ja aan welken zij niet eens waardig waren , aandeel te hebben. Dit is hief het geval, en dus is nu de vraag : hoe zou de loop der zaaken geweest en geworden zijn, wanneer er geen Konjlantinopolen , en gevolglijk geen Oostersch , geen Grieksch Keizerrijk geweest was ? Romen , Romen , naamelijk , in het Westen , moest vallen , en er was niets , dat dit kon ftaande houden. De grondftellingen en de geest , op welken het gebouwd , door welken het magtig geworden was , vonden thands geen plaats meer. Alles, zoo wel van binnen als van buiten, fchudde dezen ; de Romeinen waren niet meer krijgslieden , — hadden geen Vaderland meer, Vreemden waren Keizers , — de Soldaaten waren vreemd — de zeden vreemd : niets was er van het oude Romen over , dan Marmer en Gebouwen. In Italiën zou Konstantijn niet gerust op den troon hebben kunnen zitten : er heerschte hier te veel geest van oproer of van vrijheid , zoo als men het noemen wil , en hij zou zich'hier geenszins die grootheid , die pragt , en zulk een krijgsleger hebben kunnen verzorgen, als dat, waar door hij, in zijne nieuwe Stad, zoo magtig was. Even min zou ' hij zich, door gunstbewijzen , hebben kunnen magtig maaken , wijl het oude Romen den Keizer minder behoefde, dan het nieuwe, en men alle gunst, welke aan hetzelve beweezen wierd , meer als de betaaling eener fchuld , (dan als eene onverdiende weldaad aanmerkte. Wanneer nu eens de onrusten hadden voordgeduurd, - de Barbaaren ingevallen waren ,  Konjlantijn. 75 ren , — het geweld zich geheel tegens Romen en het Keizerrijk, gewend had, — het Rijk vervallen en verwoest was geworden, — deze Volkeren , met derzelver ontezamenhangende, door oorlog, overwinningen vermeestering, nog meer verwarde wetten , zich gevestigd , en gevormd hadden, — en er bij dit alles niets was bijgekoomen, dan deze Volkeren alleen, en derzelver regeeringlooze leensgefieldheid; wanneer dit alles eens had plaats gehad, en ó&Kalifs waren als dan eens in Europa doorgedrongen , zonder dat zij elders iets aantroffen , dat hun werk gaf, hoe zou het , als dan , hebben toegegaan ? ! In Spanjen duurde het bewind der Arabieren bijna over de zeven honderd jaaren. Saladin, Mahomet de tweede , Gengiskan en anderen koesterden ontwerpen, ter onderbrenging en overwinning van geheel Europa. In Italiën vestigden zich deze gedugte Overwinnaars ; in Skiliën deeden zij het zelfde; en wel, door behulp der ongeregeldheden , welken , uit het leenftelzel , voortvloeiden ; en even zoo wierden zij , door de , onder eikanderen , ftrijdende Salernifche , Kapuafche en Napolitaanfche Heeren, naar Bentvento geroepen. Zelfs de Griekfche Keizers bedienden zich van dezelven ; zoo als Otto de tweede , toen hij Kalabriën wilde inneemen ; en Frederik de tweede van Duitschland had er zeven . duizend tot bijftand tegens Milaanen. De Sarar.eenen en derzelver Vorften zijn voor Europa veel gevaarlijker geweest , dan veelen gelooven ; en hadden dezen hier geen Christendom gevonden , had bier geen Paus op 'den troon gezeten, welken, uit hoofde der toenmaals heerfchende denkwijze , alle de  76 Konjlantijn, de kleinere magten tot een voornaam voorwerp bepaalen, en verëenigd werkzaam maaken kon , men zou dan reeds gezien hebben, hoe Europa, indien niet onder een Ajiatisch juk gebragt, althans zeker van die voortreffelijkheid , en dat geluk welken Vrijheid en Verlichting haar gefchonken hadden, beroofd zou zijn geworden. Men moet, in zijnen geheelen omvang , overweegen , wat het zou geweest zijn , wanneer de Kalifs en de Vorften der onderfcheidene Mahoniedaanjche Dynasliën hunne geheele magt, tegens Europa hadden kunnen wenden; en dat vooral in eenen tijd , dat er nog geene fterke en vereenigde Staaten waren , maar alleen onvereenigde, en rondzwervende Volkeren , welken geen gemeen- fchappelijk belang hadden , er zich niet aan gelegen lieten liggen , wat er, buiten hunne grenzen , voorviel, en van de Staatkundige kunstgreep , zich onderling tegens eenen gemeenfchappelijken Vijand te vereenigen , geheel niets wisten. Dan er ftond hun destijds, tot ons geluk, een KonJlantinopolen in den weg , en dit was eene fterke borstweering ! In de zevende eeuw, duurde de belegering dezer ftad zevtn jaaren, en het was daar, dat het zoo fchrikkelijk Griekfche vuur wierd uitgevonden. In de agtfie eeuwe waren zij voor de ftad met agttien honderd fchepen ; maar moesten met verlies terug trekken. Middelerwijl naderen wij de tijden van Karel Martel , en Karel den grooten , en toen had Europa reeds zoo veel gewonnen , dat elk Volk een eigen land bezat, en gevolgelijk , voor dat land , zich in de bresfe ftelde en vogt ; wijl men daar zijne wooning had, en nu, na  Konjlantijn. 77 na dat de zugt tot landsverhuizing ten deele had opgehouden , van dat land ook leeven wilde. Nu trok Karel Martel tegens de Saraceenen , welken hunnen weg over de Pyrenëen genomen hadden, te velde , en doodde driemaal honderd duizend, of, gelijk anderen willen, nog meer van dezelven. Naderhand , toen het Oosterfche of Griekfche Keizerrijk geheel tot verwarring overfloeg, en naar zijnen ondergang neigde, ontftond de zugt en neiging tot kruisvaarten , en even hier door verhief zich een nieuwe dam tegens de indringende magt. Ten laatften , toen er geen tegenftand biedend Konjlantinopolen meer aanweezig was , had Europa haare gedaante gekreegen, en het ftelzel onder de magten heeft zijn aanzijn , en er is , door de magt van Oostenrijk , eene genoegzaame voormuur , terwijl er ook een geest van Vrijheid en Wijsgeerte onder ons heerscht, welke het Oostersch Despotismus, en den droomen des Alkorans in den weg (laat. Dit alles is te fterk werkzaam , dan dat de uitbreiding van Mahomets Godsdienst, of regeeringsftelftelzel in Europa zou kunnen plaats vinden. Men kan Konstantijns verhuizen naar , en nederzetten in het Oosten ook nog van eene andere zijde befchouwen, zoo dat dezelve, van dien kant, eene , voor ons , hoogst belangrijke gebeurenis wordt. Er zou eens een tijd komen , in welken ijverige Mahomedaanfche geestdrijvers der weetenfchappen het oorlog aandoen , en de boeken verwoesten zouden , gelijk ook ruuwe, en roofzugtige Volkeren , in het Westen dezen verachten zouden. Van alle zijden wierd den werken van vernuft  Konjlantijn. nufc eea vernielend oorlog aangekondigd. Men kan geen duidelijker bewijs hebben van het ongelukkig noodlot der boeken , dan dit , dat het Justiniaanfche wetboek geheel verlooren ging , en , eerst in de twaalfde eeuwe , door een bijzonder toeval, in de ftad Amalji , is ontdekt geworden. Kon dit gefchieden, ten aanzien van een Wetboek, het welk eerst in lllyriën was ingevoerd , toen de vreemde Volkeren in de overige deelen van het westelijk Rijk de magtigfte waren, en naderhand wederom in Italiën wierd ingevoerd, wanneer de Gothen , voor de Keizerlijke magt , wijken moesten , welk lot konden dan niet andere , niet zoo algemeene , boeken hebben ?! Men ziet hier uit, hoe magtig de indringende Volkeren waren , om dat alles te verwoesten , wat zij niet gébruiken wilden : dit wetboek nu wilden zij niet gebruiken , en , daar het ook voor de Geestelijkheid van geen nut was , wierd er niemand gevonden , die het bewaard nad, en dus ging het, gelijk gezegd is, verlooren. Wie zou zich , in de toenmaalige tijden, om en met de Schrijvers der Oudheid hebben willen bekommeren? De Griekjehen verftond men geenszins in het Westen , en , reeds in de zesde eeuwe , achtte de Stadhouder zich zeer gelukkig, wanneer hij iemand vond , die den Griekfchen (brief des Keizers uit het Oosten, voor hem, verklaaren kon. Het is waar, men vond een Karel den grooten , een Alfred ; maar de duisternis was zoo fterk , dat de gevolgen van hunnen, bijzonder edelen geest, zich niet wijd konden uitftrekken. De Adel trok te veld, en kende geene andere eer; door vaste , fterke Kaftee- len,  Konjlantijn. 79 len, door krijgsbanieren , door de meenigte hunner Soldaaten , door dit , en niets anders, zogten zij aanzien te verkrijen ; en wat hadden deze Strijders , Ridders , en Wapendragers , in die ongelukkige tijden , in welken alle menfchen , uit flegts twee Clasfen beftonden, naamelijk , heerschzuchtige onderdrukkende krijgslieden , en lijfeigene Dienaars , indien men de laatften geene Slaaven wil noemen , welken , aan den ploeg en de geboorteplaats , verbonden waren , wat hadden dezen , in die tijden , met boeken te doen ? Alle opfcherping van het verftand liet men voor de Monniken over: men kan en mag niet zeggen , voor de Geestelijkheid , wijl de Bisfchoppen en Abten het even zoo maakten , als de overige Adel , en , even gelijk dezen , te velde toogen. Het was goed , dat er destijds Monniken en Kloosters waren , wijl zonder dit de Barbaarsheid verder zou hebben kunnen gaan : jammer alleen, dat de geleerde arbeid in deze Kloosters alleen in het affchrijven van misboeken , legenden , en martelaars gelegen was. Alleen dezen achtte men , en befloeg dezelven met goud en zilver , zoo dat dezelven ook , in het vervolg, door roofzieke en gierige menfchen, gelijk geduurende de regeering onder Eduard den zesden van Engeland , verwoest wierden , alleen om derzelver kostbaare banden te verkrijgen. Er was in Europa geene vaste regeering , geen Hof, met zagte en aangenaame zeden, geene Stad, welke de Vorst eigenlijk de zijne konde noemen , of waar aan hij dien lust kon hebben , om dezelve te verderen , en pragtig en fchoon te maaken. De Keizers in  8p Konjlantijn. in Duitschland trokken , van de eene plaats , naar de andere , zoo dat de Saxers het als eene klagte tegens Hendrik den zesden , en eene reden, om welke zij hem de gehoorzaamheid weigerden , opgaven , dat hij zich te lange , en te dikwils bij hen ophield. Willem de Veroveraar zogt iets groots , en eene eere daar in , dat hij verlcheidene mijlen lands , tot het aanleggen van zijn nieuw bosch , verkwistte , terwijl hij in Londen niets bouwde , dan alleen het Kafteel tot zijne eigene veiligheid. Wanneer men zijne ftrenge wet, aangaande het tijdig uitdoen van vuur en licht, onk al niet als een gevolg van de vrees en de voorzienigheid eenes Despoots wil aanmerken , dan geeft hetzelve ten minfte een denkbeeld van de onaangenaame levenswijze , welke , zelfs in de hoofdftad , plaats had. Parijs gehoorzaamde hem , die Graaf was over de Stad , even gelijk den Koning zeiven: deze had het Staatsrecht in handen, en was te gelijk opperfte Veldheer over het leger. De inkoomften der Vorften waren gering , en dezen moesten dus wel elke gelegenheid waarneemen , bij welke iets tot onderfteuning hunner hofhouding te winnen was. Hierom dat het hun voordeel en van hun belang was , dikwils van de eene plaats naar de andere te trekken , wijl men hun , op deze togten, zommige dingen , zonder eenige , of althans tegens eene geringe voldoening , leveren moest; en dit was het , dat zoo veele klagten des Volks veroorzaakte. Dan het gevolg van deze omftandigheid was te gelijk , dat er geene trotfche , geene eigenlijk Koninglijke Steden in Europa gevonden wierden : ook had  Konjlantijn. 81 had er geene andere pragt plaats , dan die , welke men nu en dan, bij tuurnoifpelen, of andere krijgshaftige tooneelen, zien liet. Waar konden dus de Weetenfchappen eene zorgvuldige aanfpooring , of aanmoediging ontfangcn ? waar zouden de boeken hebben kunnen bijeengezameld , en bewaard worden? Zwlfs in het Pauzelijke Romen wilde men het verftand , en deszelfs vermeerdering niet dulden ; en alles , wat niet tot het ftelzel der Hiërarchie behoorde , wierd , zo niet veroordeeld , ten minde gering geacht. Daarentegen beftond , geduurende dezen gebeelen tijd , Konjlantinopolen , en geene geheele verovering of verwoesting had dez- ftad getroffen. De taal van Plato , en van At henen wierd hier de taal van het Hof, terwijl intusfchen , in Europa, niets de kennis der Latijnfche onderhield , dan alleen derzelver gebruik in den Godsdienst , zeker alleen daarom , opdat dus de Monniken in ftaat zouden zijn , om , als Gezanten van Romen, overal derzelver geboden en verordeningen te kunnen overbrengen , gelijk zoo ook deze taal in de Pauzelijke bullen gebezigd wierd , ten einde de Paus tot elk Volk zou kunnen fpreeken, en in ieder land zou kunnen beveelen. In Konjlantinopolen had men betrekking op , en overeenftemming met het oude Griekenland, en van den Keizer af, tot aan den geringften mensch toe, wierd elk door eenen nationaalen hoogmoed aangefpoord, om den Grieken gelijk te worden , terwijl integendeel de nieuwe aankoomende Veiöveraars, in het Westen hunne eigene zeden , wetten , en dergelijken meer , met trotschheid , invoerden, om zich, daar II. Deel. F door,  82 Konjlantijn. door , destemeer, boven de Overwonnenen, te verheffen. In het Oosten bleef men fteeds gehegt aan de Wijsgeerte; en dit ziet men zeer duidelijk, zelfs uit de gefteldheid der opkoomende Sekten. Immers de Arridanen , Nestoridanen , Eutychidanen, Sabellicianen , Monophyfiten , en de geheele meenigte der overigen ontftonden, en wierden tot hunne hen onderfcheidende begrippen gebragt, daar door, dat zij , naar de Griekfche wijze , over de Wijsgeerte haairkloofden , en zich in dezelve op fpitsvindighe-' den toelegden. Hoe veel was er nog niet, buigen dit alles , dat der Weetenfchappen eene woonplaats, en wel eene aangenaame woonplaats in Konjlantinopolen bezorgde ?! Photius en de andere Patriarchen ftreeden met den Roomfchen Bisfchop, om den voorrang ; en daar de laatfte het voorrecht des ouderdoms voor zich had , daar was het dus noodig, dat de eerften zich , door andere middelen , aanzien en gewigt tragtten te geeven. Athenais de dochter van eenen Wijsgeer , en zelve de Wijsgeerte beminnende , wierd de Gemaalin van Theodosius , en daar toe , door de verftandige Pulcheria ujtgekoozen. De Keizer Leo kreeg den bijnaam , Wijsgeer. Athenen , en derzelver fchoolen bcftonden nog; zelfs nog onder Justinianus. Het Komn'enifche geflagt was langen tijd aan de regeering , en wien is de verlichte , de wijsgeerig denkende Anna , de dochter van Alexis, onbekend? Steeds was in Konjlantinopolen de Keizerlijke fchool, welker Leeraaren rijkelijk onderhouden , en , door achting , aangemoedigd wierden. De ruuwe , en alle weetenfchappen haatende beeldftormer Leo verbrand-  Konjlantijn, «j brandde wel de boekverzameling dezer ftigting, dan, zoo ras de woede der Beeldftormei ij flegts een weinig geftild en bedaard was , was men ook terftond er weder op bedagt , om de fchade te verhelpen: men herftelde de Leeraars in hunne ambien en in hunne eere, verzamelde boeken, zogt er roem in , in dezelven ervaaren te zijn , en (beefde , daar door , naar het recht , om zich , even trotsch en ftout , als de oude Grieken , boven alle Volkeren der VVaertld te durven verheffen. Wierd het verftand tot wanvoeglijke denkbeelden verleid , duurde de oude kwaal der Grieken aanhoudende voord, zoo dat men zich met drogredenen bezig hield, haairkloofde , en in en aan woorden hangen bleef, (treed men heftig over kleinheden , en misvormde men te gelijk het Godsdienstesftelzel , verviel men tot een denkwijze , welke hoogst onwijsgeerig was, en tevends zoo weinig aan den eenvoudigen , zuiveren , verhevenen en Herken geest des Christendoms beandwoordde , dit alles waren flegts uitwendigheden, toevallige omftandigheden: hetgroote, het gewigtige, het wezenlijke beflaat daar in, dat men voordvoer te denken , dat men dat gene , wat anderen gedagt hadden voor de vergeetenheid beveiligde , en den overgang tot meerdere, en zekere kennis openhield. In volgende tijden kwimen de Weetenfchappen , en boeken , uit dit Konjlan* tinopolen , tot ons , We sterfche Volkeren , over. Van daar kreegen wij kennis aan Aristoteles en Plato , deze beide Wijsgeeren , welken zoo veel invloed op de rigting onzer denkwijze, en ons ftelF a zei  u Konjlantijn. zei gehad hebben. Paus Nicolaas de vijfde liet van daar de handfchriften haaien, om het Vaiikaan te verrijken. Door het geweld van Mahomet den tweeden , wierden ook zommige Wijsgeeren gedrongen , tot ons overtekoomen. Theodorich , deze roemwaardige Koning der Gothen, die, in de treurige en duistere dagen der verwoestinge , Italiën achtbaar maakte , had zijne denkbeelden en ontwerpen van het Griekfche Hof medegebragt. De Arabieren , wanneer het toch zoo zijn moet, dat zij, ter verlichtinge van Europa, veel hebben bijgedraagen , hebben dit alles wederom , aan hunnen omgang met de Griekfche Keizerlijke ftad, te danken. Men moet mij vergunnen , dat zommige zaaken meer, dan eenmaal , in dit werk worden bijgebragt : het gefchiedt, waarlijk! niet om, daar door, deze verhandeling te doen uitdijgen ; maar ik word daar toe , door de onderwerpen zeiven , gedrongen. Dezen moeten van alle zijden befchouwd , moeten aan alle zijden gekend worden , en eerst dan kan men gelooven, overtuigd te hebben. Mogt nu flegts hij , die dit boek leest , deze afdeeling , uit het juiste gezigtpunt , befchouwen! Het is geene gefchiedenis , het moet een tafereel, eene teekening zijn, welke ons Konstantijn voorfielt , zoo als hij in zijn Character, onder zekere omftandigheden handelde, en, daardoor, op ons , en op onzen toeftand invloed gehad heeft. Ik houde geene lofreden op hem , ik zoek, noch hem te verkleinen , noch hem te verheffen , maar mijn oogmerk is alleen, den Leezer te mogen opwekken , dat hij ftilftaa , overwege, en vol verwon»  Konjlantijn. 85 wondering opmerke, hoe een magtig, een alles omvattend geweld , over het , voor de menschheid beraamde , plan waakte , zoo dat dit plan fteeds meer en meer ontwikkeld wierd , en de , met zijne vrijheid , driften , zwakheden , onbeftendigheden , ja boosheden , omdoolende mensch zelve dit verordende plan moest ten uitvoere brengen. Hier bij bekommer ik er mij niet over , of men mij befchuldigt, dat ik mij te dikwils, bij dit denkbeeld, ophoude. De Goeden moeten zich verheugen , dit denkbeeld dikwils te kunnen vernieuwen — te kunnen aankweeken, — en daar van doordrongen te worden ; en daar door is het, dat wij, zoo als onze onvolkoomene taal dit uitdrukt, den Schepper vereeren kunnen. Die genen , welken de kracht van dit denkbeeld beledigt , en die zich even daarom aan deze bladen , in welken zij aan hetzelve herinnerd worden , welligt wreeken wilden , o ! derzelver goedkeuring begeer ik niet 5 zij blijve van mij verwijderd , zoo lang , tot dat zij begeeren , dat wij, in alle opzichten eensgezind , onzen God de eer geeven. Het gene ik , als gevolgen van Konstantijns overgang tot het Christendom , en de vestiging van zijnen rijkszetel te Byzantium , heb voorgefteld , dit alles zijn daadzaaken : wat er zou hebben kurnen gebeuren , wanneer hij te Romen gebleven was , en voordgevaaren had , aan Jupiter te offeren , dit alles zijn mogelijkheden ; gevolgelijk geene gefchiedenis. En even zoo is ook de bedenking , of het goede, het welk, op beide deze genoemde gebeurenisfen , voor de Waereld, volgf 3 des  86 Konjlantijn. de , ook door andere omftandigheden , en langs eenen anderen weg zou hebben kunnen bereikt worden ; eene vraag over mogelijkheden. Dit alles gaa ik voorbij ; wijl wij , in dit werk, niet vermoeden , maar verhaalen, niet van mógelijkheden , maar alleen van gebeurenisfen fpreeken. De loop der dingen is zoodanig geweest, dat ons geflagt , door de twee gewigtigfte daaden van Konstantijn, in deszelfs voornaamfte belang, de verbetering en veradeling , naamelijk van zijn verftandig en zedelijk beftaan , eenen aanmerkelijken flap verder gekoomen is. Het is aangenaam , dit optemerken, en het is den Wijsgeer dubbel aangenaam, dat hij de zigtbaare , zamenhangende orde en regeling kan opmerken. Geen fprong , geene verwringing , geen wonderwerk ; neen ! maar onze God op den troon ; en daar mede is het genoeg : Hij heeft het gewild. Het zij licht, en het wierd licht! dit betrof de Phyfijche Natuur ! Het zij licht, — het duure voord , en verfpreide zich ! dit wierd de wet voor de Moreele Natuur. Konstantijn dagt overeenkoomende de gefteldheid van zijnen tijd, dagt menfcbelijk , met menfchelijke driften, en begeertei's ; de gronden zijner bedrijven lagen in de omftandigheden , en de gevolgen van deze zijne daaden kon hij allen nier inzien , kon hij niet allen ten oogmerke , noch een denkbeeld hebben , hoe hij , daar hij zijne neigingen , en dikwils kleine wenfchen volgde , den grond zou kunnen leggen, tot eene omwenteling , bij welke het Menschdom, over het geheel befchouwd , aanmerkelijk winnen, en nader aan de volkoomenheid gebragt worden zoude  Konjlantijn. de. Dit is het, wat ik mii als het plan , en een werk der Voorzienigheid voorftel, en het welk ik zo noem. Waarom zou het niet mogelijk geweest zijn , dat het geheele Menschdom ware agteruitgegaan ? Waarom moest er fteeds een gedeelte der Waereld verlicht zijn , terwijl al het overige , in de donkerheid , en den zwartften nagt, omdoolde? Ba) baar en konden de Waereld te ondergebragt hebben , en zei ven Barbaar en gebleeven zijn , zoo als zij het zoo veele eeuwen geweest waren. Het geheeje Aardrijk kon eenerlei lot, met het oude Griekenland, met zoo veele andere gedeeltens der Waereld gehad hebben, welken thands, daar zij te vooren , door het helderst licht , een licht als op den vollen dag , beftraald wierden , door de dikfte duisternis omgeeven zijn. Het is waar, de gebeurenisfen hangen aan eikanderen ; maar dikwils ook door eenen zeer dunnen en fijnen draad ; en het zou , geloof ik , bij elke omwenteling , welke men ook wilde , zeer gemakkelijk zijn, te toonen, hoe kleine , en geringe omftandigheden , wanneer dezen flegts an Iers geweest waren , der zaaken eene geheel andere rigting zouden gegeeven hebben. Dezen hadden eene rigting kunnen neemen , welke op eene geheele ontaartitig van het menfchelijke geflagt zou hebben uiigeloopen ; en waarom heeft altijd het tegendeel plaats gehad ? Hier zie , en ftel ik den eenmaal willenden , en wel onverhinderbaar , en magtig willenden Schepper voor mij. Ik weet, hoe het de ziel verheft, hoe het haar verblijdt , Hem zoodanig te befchouwen, en te leeren kennen, en daarom wilde ik zoo gaarne, anderen, met mij, F 4 daar  £8 Konjlantijn. daar toe brengen. O ! wee der ongelukkige begeerte , onze geheele loophaan, ons geheel aanweezen tot eene woestenij , tot eenen doolhof te willen maaken ! Omar. konde , in zijnen tijd, Konfiantinopolen veroverd hebben , en van hetzelve meester geworden zijn ; dit was mogeiijk , en dan zou dit ongeluk , in de tijden van Europa's donkerheid, hebben plaats gehad: nu was Mahomet de tweede derzelver Overwinnaar; maar nu kon ook Europa , of gelijk men wel zeggen kan , nu kon ons geflagt , het Menschdom, Konjlantinopolen ontbeeren. In het begin van deze afdeelina: heb ik gezegd, dat men hier de gefchiedenis van Konstantijn niet zoeken , noch verwachten moet , en dit moet men hier wel in het oog houden. Deze gefchiedenis vindt men genoeg bij anderen , en bij dezen kan men ook zien, hoe zwart en fleur de daaden waren, tot welken deze Vorst niet zelden verviel. Alleen men moet ook niet vergeeten , dat hij in de dagen van het Despotismus lei fde , in welken de Votsten, als Veldheeren, wierden aangezien, en de wetten , naar het oorlog, waren ingerigt. Wij hegten te zeer op de denkbeelden der zeden van onzen tijd ; wij zien, dat misdaadigers , zelfs tegens de majefteit, alleen op bewijzen , en naar wetten , gevonnisd worden, dat de Votst zich, geheel buiten het vonnis en de rechtspleeging , houdt, en der Wetten, en den Rechteren vrijheid laat : dit is geluk voor ons; maar hoe lang, denkt men wel, dat de Volkeren van Europa deze bepaalde orde, en geregeldheid in de rechtsoelfening gehad hebben? Voorzeker niet  Konjlantijn. 89 niet lans:: en hoe zeer wierd niet het vrijfte Volk, de tmifche en ftome Engelander, onder het bewind van Hhndrik. den agtflen, en Elizaiset , naar krijgsgebruik en wetten , geregeerd ?! Het kon Konstantijn voTtrekt niet in de gedagten komen , zijne Gemaaliri Faüsta, zijnen Zoon Krispus, door anderen, te iaaten oordeelenen vonnisfen : er was geen bijzonder Perzoon , geen Rijksdag, geen Oppergerech:shof, door wien dit zou hebben kunnen gefchieden. Alleen Republieken, het Leenftelzel en Monarchiën, wdken eindelijk, door veele verwisfelingen, tot die vaste en eenvoudige wetgeeving, welke de onzen hebben , gekoomen zijn, dezen alleen brengen het denkbeeld mede , dat de Vorst geen Rechter zijn kan: de ffeftel iheid van den Romeinfchen Staat onder deszelfs Keizers , zelfs onder de besten , was geheel anders ingerigt. Het gene Trajanus tegen den Opperbevelhebber zeide , dat , bijaldien hij kwalijk regeerde , hij zelve het zwaard tegens hem gebruiken moest, toont ons wel het edele voorneemen van dezen Vorst ; dan hij , die zich , in de voorige tijden , verplaatzen kan , ziet , ook zelfs hier uit , hoe het met de Staatkundige denkbeelden des regeeringsforms gelegen was. Dan het is mijne zaak niet , Konstantijn te ontfchuldigen , of te verdedigen : ik befchouw hem als een bijzonder , een enkel Perzoon ; doch het welzijn der Waereld in het groot , maak ik geenszins tot het werk van eenen enkelen mensch of Vorst. Het Christendom zou meer zijn , dan een ftelzel voor eenige weinige menfchen. Het zou ftaatig voordgaan , en de zeden en regeeringen krachtig wijzigen , F 5 zou  9§ Konjlantijn. zou eenen geweldigen invloed hebben op de menfchen en op de zaaken in de Waereld ; het moest deshalven Staats- en Volks-godsdienst worden. Het moest een begin neemen , en nam het nu onder Konstantijn. Hier door kreeg er een andere geest in de wetgeevinge plaats : het begrip van gelijkheid onder de menfchen nam de overhand, en, mee dit, het denkbeeld ,' van zoo iets , dat den Vorst bepaalt , gelijk ook het gevoel , dat iets anders, dan geweld , roof, en een oorlogszugtig beftaan , den mensch aanzien geeven, en eerwaardig maaken kan. De menfchen kreegen verder eenen Godsdienst, welke met veele plegtigheden vergezeld ging ; maar hen ook van bloedvergieten , zoo wel van menfchen , als van dieren , afleidde, en afkeerig maakte. Het Hof, en de pragt der Vorften wierden zagter. Immers hoe zeer men de verflauwing van moed bij de laatere Romeinen ook beklaage, eene Procesjie , bij het inwijën eener kerke , of bij een ander feest , was toch zeker beter , dan de optogten der zwaardvegters , en de gevegten in het Amphitheater. Ik ben geen Lofredenaar, noch omtrent Perzoonen , noch omtrent inrigtingen; maar, zoo als ik reeds meermaalen gezegd heb , en mijn Leezer , bij de overweging mijner denkbeelden , moet in het oog houden, ik ftel mij de waereld voor , zoo als dezelve is, en was. Dan eens ftaatknndige en zedelijke wreedheid , en verwoesting der weetenfchappen , vereenigd met dapperheid , moed , en fterkte van geest; dan eens wan- yoegelijkheid in begrippen, Sophistery en bijgeloof, ftaatkundigen en anderen, vereenigd met eene vreed- zaa-  Konjlantijn. 0l zaamere , en zagtere levenswijze ; dan eens de hevigfte , losbandigfte lusten, en de uitoeffening der fchandelijkfte gruwelen , vereenigd met eene vrije , onbedwongen zich verheffende Wijsgeerte, zoo als in de dagen van Griekenlands vrijheid; — dan eens alle mogelijke traag- en loomheid , geloof aan Legenden , en flaaffche onderworpenheid aan Piiesteren , vereenigd met het waare leeiftelzel, dat men , aan het einde van dit leven, een ander aanzijn te verwagteo heeft; dan eens roof, en al- lerieië znorten van woestheid, vereenigd met de vrijheid , zoo ais in de oudfte tijden onzer Voorvaderen , dan eens Deipotismus, wanneer het den Vorften gelukte, het juk des leenftelzels te verbree- ken ; dan eens losbandigheid en overdaad, wanneer de Volkeren vrijheid, en vermeerdering van rijkdommen , en weetenfchappen genooten : dit alles vinden wij , in de gefchiedenis , nauw vereenigd, en het kan den Wijsgeer onmoogelijk in de gedagten koomen , iets volkoomens onder de gebeurenisfen te willen zoeken. Integendeel ziet hij, in de ftaatkundige gefchiedenis der Waereld , den verren afftand , die er is tusfchen Anarchie, en eene regeeringsorde , welke op de wetten van billijkheid gegrond is , en het Volk , en den Vorst beveiligt. Dit ziet hij, bij de befchouwing der Grieken en Romeinen ; maar nog duidelijker bij de vergelijking van den toeftand der Europenen , zoo wel in de oudfte tijden , als in de middeneeuwen, met dien van dezen tijd. Ja hij ziet dien verren afftand , en begrijpt klaar , hoe veele misftappen de zwakke, en zoo ligt verraschte en verbijfterde mensch  Konjlantijn. mensch doen moet, eer hij de loopbaan voleindigen , en het, in eenen zekeren trap, volkoomene bereiken kan. In het verftandige ziet hij den wijden afftand, tusfchen eene onkunde , welke zoo groot is als men zich flegts kan voordellen , en die met de leeringe der Celten , der Druïden en van Edda beftaan kon , en zulk een Godsdienstftelzel, als men nu heeft, nu het, door de handen der fcherpzinnigfte Critici, en der groo'fte Wijsgeeren , gegaan is. Nevends , en bij dit alles ziet hij den vrijen mensch : en zoo blijft er niets zonderbaars voor hem over , geene reden tot verwondering over de traagheid van den voordgang, over onbeftendigheden , over menfchelijke inftellingen , over kunstgreepen van het eigenbelang. De weg was lang , en deze weg moest, onder de bezwaaren der waereld , en der menfchen van de waereld, bewandeld, en ten einde gebragt worden. Dan er was een plan , er was éénheid in dit plan, er was ontwikkeling , er was voordgang ter bereiking des hoofddoels. Zoo wordt ook de Regeerer erkend door elk , die hem kennen wil; wordt erkend als oneindig magtiger, dan de zamenwerking van alle dingen in de Waereld , en der menfchen. Ik koom dikwils , tot dit denkbeeld terug ; maar het is ook het hoofddenkbeeld ; en om dit in het daglicht te ftellen , fchrijf ik dit boek. Wat wint Voltaire er mede, dat hij Konstantijn op de lijst der flegtfte Vorften ftellen , en onder dezen rangfchikken wil? Waarom zou de invoering van zagtere, en befchaafdere zeden , de ijver voor eene zuivere en billijke wetgeeving , de hand-  Konjlantijn. jij handhaaving en verdediging der rnenschheid tegens de Slaavernij , de zorg voor het Volk, de begeerte, om bij het zelve bemind te zijn, en een hart, dat genoegen vinden kon in vriendfchap , en het begunftigen der weetenfchappen, waarom zou het vermogen, om zich te verheffen, en eenen troon te beklimmen , tot welken men recht heeft), het vermogen , om dezen te bezitten, geëerd , zelfs van zijne vijanden , het vermogen , om de, zich zeiven kennende , en tot den aanval geneigde, Barbaaren in eerbied te houden, waarom zou dit alles , bij den , tot het Christendom , overgaanden Konstantijn , dan zoo geheel niets gelden , terwijl daarentegen andere zoortgelijke dingen en hoedanigheden, bij dezen zelfden Schrijver, zoo veel gelden, en zoo zeer opweegen tegens de trotschheid , het vuur des oorlogs in de geheele Waereld te willen aanfteeken , en eene zwakheid van geest, welke tot Dragonaden en de bitterfte vervolgingen verleidde ? De gefchiedenis moet even zoo weinig eene Satyre , als eene lofrede zijn. Zij moet ons de Vorften toonen , zoo , zoo als zij waren ; maar bitterheid en partijfchap moeten ver verwijderd zijn. Het eenige waardige hoofddoel moet zijn, te toonen , hoe de menfchen, in elk tijdvak, geweest zijn , hoe zij , van de eene wijze van beftaan , tot de andere overgingen. Het zou dus , wanneer ik de gefchiedenis van Konstantijn fchrijven wilde, mijn eerfte pligt zijn, te toonen, hoe, in die tijden , welken het naast aan hem waren, alle banden van zedelijkheid, en gerechtigheid noodzaakelijk flap zijn moesten. Er had geene krijgshaftige regeering plaats,  94 Konjlantijn. plaats , welke zich achting tragtte te verwerven , door aan eene Overigheid gelijk te zijn , en het voorkoomen eener burgerlijke gefteldheid te hebben; het was eene bende oproerigen en onvergenoegden, welke flegts daar naar ftond , eiken Ingezeten iu den Staat , zelfs den Vorst, gedugt en verlchrikkelijk te zijn ; zijnen rang , als Veldheer, eerbiedigden zij alleen , terwijl zij zelfs het recht begeerden, ook dezen hem te kunnen ontneemen. Ik zou verder overweegen , wat er, uit de vereeniging en vermenging van deze gefteldheid met de zeden der barbaarfche Volkeren , zou hebben kunnen voordvloeiën. Oe zagtere lugtftreek, het vrugtbaare land, de verkreegene rijkdom zouden hen van hunne voorige ruuwheid hebben kunnen afbrengen ; maar waar toe zou dit hen weder hebben moeten vervoeren , wanneer zij niets hadden aangetroffen, het geen hen in toom hield ? En wat hield hen in toom, wat oefFende gezag over hen , dan het Christendom ? En hoe zou dit zulk eene magt gekreegen hebben, wanneer het geene rust en be- fcherming genooten had , ■ wanneer het niet de Godsdienst des Staats geworden was , wanneer , (ik moet hier wederom herhaalen , het gene ik reeds elders gezegd heb) wanneer niet de , met zijn hof, zijne pragt , zijne grootheid , wegtrekkende Keizer voor eene Geestelijkheid had plaats gemaakt , welke zich , in het Westen, vormen kon , om magtig en aanzieneljk te worden. Dit alles moest men in overweeging neemen, en daar bij opmerken , hoe zonderling het is , dat het, onder Konstantijn , ftil en vreedzaam wierd, na de  Konjlantijn. de onvveders en onheilen van zoo veele tijden , welken zoo meenigen Vorst van den troon geftooten hadden , en , als 't ware, den geheeleu Staat, en elk deel deszelfs met verwoestingen vervulden, op eenmaal ftil en vreedzaam wierd, zoo dat Konstantijn fteeds gerust en zeker op zijnen troon zat, en er geene aanmerkelijke opftand tegens hem plaats had. Geen mededinger wierd magtig, noch in het Leger , noch onder het Volk ; geen oproer uit ijver voor den ouden Godsdienst: integendeel er heerschte rust en ftilte, geduurende eene geheele lange regeering , zoo dat de nieuwe onderneeming vastigheid verkrijgen, en , in het vervolg, niet ligt vernietigd worden kon. Was het mijne zaak de bijzondere leidingen Gods optefpooren, dan zou ik hier eene fchoone gelegenheid hebben; maar ik fpoor dezen geenszins op , ik wil dezelven niet vinden dan alleen daar , waar dezelven geheel duidelijk , en zigtbaar zijn. God heeft bereid, heeft beftuurd , en het gaat voord , zoo , zoo als Hij het-eenmaal gewild heeft; en evenwel Hij is er de Heer over , en kan eene gebeurenis in de keten der reeds met eikanderen verbondenen invoegen. Dat Hij dit kan , begrijp ik, moet zoo zijn : hoe Hij dit kan , begrijp ik niet , en wil ik niet verwagten immer te zullen kunnen begrijpen ! Maar , dit weet ik , Plan , Orde , en onwederftaanbaare Uitvoering en voordzetting des Plans zijn zijne werken. Zoo is er dan geen geluk, - geen geluk voor de Waereld , ~ geen geluk voer mij , - geen geluk voor u , mijn vriend, mijn Leezer! dan, dat van Hem koomt! Weet dit, . ftel „ dit voor, dan ont-  95 Konjlantijn ontfangt uw God de eer, en gij zijt Wijseeer tot uw eigen geluk , wijl gij het, tot rust voor uwe ziele , zijn kunt ! Steeds blijf ik befcheiden en voorzigtig met betrekking tot bijzondere gebeurenisfen , zoo dat ik niet zeg, daatöm wilde, daarom verordende God dit of dat, op deze, of gene wijze. Zijn eerst en voornaamst oogmerk is buiten de grenzen van mijngezigt, en overtreft, door deszelfs verhevenheid, alle de vermogens van mijn verftand , in mijn tegenwoordig aanzijn. Ik gewin , daar door, dit, dat ik niet verlegen ben, noch in vertwijffcling geraak, wanneer, nu en dan , deze of gene bijzondere gebeurenis mii, voor de grootfte meenigte , meer fchadelijk dan voordeelig fchijnt. Bij zulk een ftelzel , en, gelijk ik geloof, bij geen ander , gaat men in de gefchiedenis zeker, en kan men , de gebeurenisfen zoo voordellen en te boek zetten , als zij zich daadelijk getoond hebben. Zoo kan men de gevolgen der gebeurenisfen mer billijkheid berekenen; en, gebeurt het dan , bij deze berekening , dat men gelijkheid, en eene dikwils herhaalde (trekking tot een bedoelde , en wel tot een, voor de Waereld , gelukkig bedoelde ontdekt, dan ftaat de denkende man (lil, en gelooft , dat hij hier met zekerheid de tusfehenkoomst , en de beftuuring des Opperden Regeerers erkennen kan , en met een levendig gevoel erkennen moet, offchoon hij egter deeds voordgaat, alleen te zeggen , wat er gebeurd is ; maar niet, waarom het gebeurd is. Dit waarom , naamelijk, zou de geheele meenigte van alle oorzaaken in zich behelzen moeten , en wie zou gelooven, dezen in zij"-  Konjlantijn. zijne geJagten te kunnen omvatten ? De bloedige vervolgingen waren voorbij, de uitvinding der fnoodfte folteringen was uitgeput , en dit alles had egter geenszins de uitbreiding van het Christendom kunnen terughouden noch verhinderen, offchoon , in dit, aan den oorfprong en den voordgang van alle Secten en buitenfpoorigheden , ongelijk geval, Vorst, Volk, Priester en Krijgsleger zich vereenigd hadden , om den nieuwen Godsdienst te haaten en te onderdrukken. Het Christendom wierd de Godsdienst van Konstantijn , en van den Staat , en onder zijne lange regeering was alles in rust , en in eenen achtingwaardigen toeftand , zoo dat men niet klaagen kon , dat het Christendom den Staat eenig onheil of fchande veroorzaakt had. Zoo breidde het zich dan uit, en wierd fterk en bevestigd, eer de zwakke, de zoo dikwils mistastende, de, de eer en het belang des Rijks zoo vaak verwaarlozende , de bedorvene Konstantius den troon beklom. Julianus , een man met de looste bedoelingen , en met zoo veele ftandvastigheid in de uitvoering zijner plans , tragt het Heidendom wederom in aanzien , en op den troon te brengen; maar zijne aanflagen worden verijdeld , en zijne poogingen zijn te vergeeft. Zoo zou het niet zijn afgeloopen , indien Konstantijn niet zoo gehandeld had , als hij handelde. Hadden de Christenen geene rust verkreegen en genooten gehad, dan zou'en zeker de Scnriften van een,Juliaan , en van anderen , welken , even gelijk hij , dagten veel meer hebben te wege gebragt. Ik zeide , in het begin van deze afdeeling, dat H. Deel. g het  5)8 Konjlantijn. het Christendom er niets mede te doen heeft, of Konstantijn goed , dan of hij liegt geweest is, en ik durf vetrouwen, dat ik de juistheid dezes gezegdens genoegzaam beweezen heb. Ik zou dus deze afdeeling kunnen iluiten. Dan, daar de gefchiedenis , helaas! eene reeks van gedugte, en, wanneer men op zijn zagtst oordeelt , dwaaze dingen behelst , daar wordt het een pligt, tot verdediging der menfchen te fpreeken , wanneer hun, door anderen , flegte daaden worden aangetijgd ; en het is ons een vergenoegend en bevredigend oogenblik , wanneer wij zien mogen , dat het goede de overhand heeft. Waarom zou Konstantijn mishandeld en gelasterd worden , indien hij waarlijk , naar zijn gemoedsgeftel , geen liegt mensch was ?! Waarom zou het vooroordeel tegens het Christendom dat, als eene hebbelijkheid in wreedheden en andere fchandelijke wandaaden, doen voorkoomen , het gene niets anders was , dan zwakheden , tot welken alles eenen magtigen en gelukkigen Beheerfcher van Romen, in die dagen , uitlokte , aanfpoorde , en verleidde ? Men maakt eene vergelijking tusfchen Konstantijn en Marcus Aurelius ; doch dit is onbillijk. Noch de tijden , noch de omftandigheden van deze beide Vorften koomen overéén. Daar te boven was de een een Stoïcijn , en de ander niets , dan Vorst, en Krijgsman. Konstantijn was geheel anders omringd door aanlokzelen en verzoekingen om zich, als groot, te vertoonen , en eene trotfche pragt rondom den troon te doen fchitteren. Men moest eene vergelijking maaken tusfchen hem en zulke Vorften , welken  Konftaniijn. 99 ken zich in even zulk eenen toeiïand , als den zijnes , bevonden. De geboorte gaf hem rechr tot den troon , hij had eenen eerwaardigen man tot Vader, en behoorde tot het oude Keizerlijke geflagt. Mannen , welken geene adelijke afkoomst hadden , ja zich zelfs op geene Romeinfche beroepen konden , betwisten hem zijne voorrechten, en weeren hem van het genot derzelver; maar door vorftelijken moed , en perzoonelijke dapperheid overwint hij alle tegenkanting , verlost hij Romen van fmaad en onderdrukking , beklimt hij , door het Volk als Romem Verlosfer erkend , den troon, — en het Krijgsvolk verbindt zich aan hem , en kleeft hem aan. De trotfche pragt, moed , en het geweld der voorige Keizers had hij voor zich , en men had , in die lijden , van den Keizer geen ander denkbeeld, dan dit, dat hij, zonder eenige bepaaling , alleen en vrijmagtig gebieden kon. Er was geen Volk, — geen Raad, — geen Stand ip den Staat; niets, dat naar een Oppergerechtshof geleek, niets, dat het Volk vertegenswobrdigde , en zich een gedeelte der regeering , of het recht , om de misbruikei] der Alleenheerfching tegentegaan , aaumaatigde of toeeigende. Wanneer het Krijgsleger in rust en te vrede was , dan wierd er naar eigen genoegen, geregeerd en onderdrukt ; en de dervende Vorst, offchoon hij, als Despoot, gehaat en verdopten wierd, wierd egter onder de Goden geplaatst, wierd vergood, en het Volk geloofde, in zijne domme flaavernij, dat hij, met even dat gezag , het welk hij hier oeffende , het lot der menfchen btduurde. In zulG a ke I  100 Konjlantijn. ke tijden, beklom Konstantijn den troon, en van waar zou er dan een denkbeeld en het gevoel van ootmoed en nederigheid in zijn hart zijn opgekoomen?! Zoo magtig was hij, dat hij trots allen ouderdom , adel, en Godsdienst van Romen, wegtrekt, en eene Stad bouwt, welke voortreffelijker zijn zoude , dan de oude, aan welke het geheele ftelzel des Godsdienstes, en der Staatkunde, de geheele luister , magt , en onderhouding des Staats verbonden was , en afhing. Daar , in zijne nieuwe Stad , was hij alles ; wijl alles zijn werk was. En hier kwam nog , daar te boven , bij , dat de Leeraars van het Christendom hem , en de uitvoering van zijne onderneemingen , tot een voorwerp der bijzondere voorzorge van den boven alles magtigen God maakten. Welk Vorst , in zulke omftandigheden , geplaatst , zou zich niet, tot eene overdreevene verbeelding van zijne eigene grootheid, hebben laaten wegfleepen ? ! Het is deshalven niet te verwonderen , dat Konstantijn eene zoo weelderige , en overdaadige hofhouding hield; dat hij er zoo zeer op gefteld was, en er zoo veel werk van maakte , om zijne nieuwe Stad pragtig te bouwen ; dat hij zijnen gunftelingen zoo veel gelegenheid gaf, om zich zeiven te verrijken, — en zelve zoo heerschzugtig was in Godsdiensteszaaken, dat hij voord voer eenen Arrius te verdedigen , wiens leer hij zelve , te vooren , op de Kerkvergadering van Niced, plegtig had laaten veroordeelen , en den redelijken en moedigen Athanasius , bij wien geene hofgunst zoo veel vermogt, als geweeten en overtuiging , integendeel vervolgde. Even  Konjlantijn. 101 Even weinig is het, naar de gefteldheid der toenmaalige tijden, te verwonderen, dat Konstantijn een gedeelte van het vermeende heilige kruis, in zijn ftandbeeld, deed invoegen, en de nagelen, in het gebit zijner paarden, deed infmeeden. biet koomt hier, even gelijk overat , eigenlijk daarop aan, dat men, om de daaden en handelingen der menfchen juist te vatten en te verklaaren, zich, in de verloopene tijden , plaatze, en als dan, iets, het welk niet genoeg kan herinnerd worden, niet, bij kleine trekken, of enkele daaden , ftaan blijve. Het is het geheele Character, de geheele rigting der zeden , — het zijn de algemeen aangenomene , en, op het geheel, invloed hebbende denkbeelden, — de grondftellingen der regeeringkunde , der wetgeevinge, der Zedenleere , op welken men moet acht geeven; en bij dezen, moet men opmerken, welken de waaren zijn, welken in eere gehouden wierden, en op de inrigtingeu daadelijk werkten. Hier door alleen verkrijgt men het juiste denkbeeld van de gefteldheid der tijden , der menfchen, en der zeden; al is het dan ook , dat er , in enkele gevallen, en door enkele perzoonen, tegens deze algemeene, en, als waarachtig , erkende grondftellingen gehandeld wierd. Konstantijn veroorloofde, dat men de "Waarzeggers raadpleegde , wanneer het flegts in de kerken gefchiedde. Het kon zijn, dat hij, gelijk Zosimus zegt, dezen vreesde: met dit alles egter kon hij, volgends de toenmaalige denkwijze, een Christen , en een eerlijk man zijn. Even dit kon hij ook zijn, offchoon hij geloofde, dat hij, alleen, in zijne tent , biddende , openbaaringen had ; en G 3 de  l0i Konjlantijn. de Geestelijken , welken hem in deze denkbeelden vertokten , wijl zij dezelven voor waarachtig hielden' ook dezen konden eerlijke menfchen zijn. Offc'hoon destijds ligtgeloovigheid en bijgeloovighe.d bijna algemeen plaats hadden, — offchoon Lic „ us den Suldaaten en anderen kon wijsmaaken, dat «„ Engel hun .dat gebed geleerd had , door welks kracht hij ^ overwinning over Maximinus behaalde wat bewijst dit alles ten nadeele van het Christendom ? Wanneer ik, of wie het ook anders zijn mogt , zeide, dat de vierde eeuw de fchoonfte, voor het Christendom , geweest is , dan waare du even zoo veel, als den loop der dingen omtekeeren , en ons geflagt , in Wijsgeerigé kennis , met voor,' maar agterwaards te doen gaan: -— net ware niet anders , dan een ontkennen van het verhevene, of, in den eigenlijken zin , tranfiendenraak der kennis van onzen Godsdienst daar >n geWen , dat zij eenen iegelijken , die het vermogen en den lust,heeft om te onderzoeken, de fchoonfte „itztten, — uitzigten, die de verftandtgfte en XÏokkenfte voorwerpen betreffen, opent. Het eerftelzel wierd gegeeven ; de hoofddenkbeelden wie* den medegedeeld: denkbeelden, genoegzaam, om de deugd lief te krijgen, — om het gewin, wan„eer men alles voor deze opofferde, te leeren m•en om zijnen God getrouw en vast te kun¬ nen aankleeven , — om alle zijne zorgen op Hem "e kunnen werpen, — om te kunnen fterven, met zekerheid , met de volkomenfte zekerheid van een toekoomftig veel voortreffelijker aanzijn; — ja - genoegzaam , om Christus , voor geheel iets  Konjlantijn. 103 anders, voor meer , dan een menfchelijk wezen, te erkennen. Dan hier op veranderden tijden , en zaaken. De eene gelukkige omltandigheid volgde, op de andere : de menfchen wierden tot onderzoek aangefpoord, en gedrongen; fteeds gingen zij voord; en zoo bereikten wij deze onze agttiende, deze , ik heb het reeds meermaalen gezegd , maar moet het egter wederom zeggen , deze , voor den Godsdienst , zoo fchoone eeuw. Niemand zal mij kunnen overtuigen , dat ik de oude tijden , daarom , wijl zij de oudften zijn, meer verhef, of anders voordel, dan zij werkelijk waren, of der huishoudinge Gods met de menfchen, in betrekking tot de mededeeling en bekendmaaking van het Christendom , eene andere gefteldheid of werking toefchrijf, dan dezelve, in alle de overige deelen zijner regeeringe , heeft. Ik vraag, bij Konstantijn, geens zins , of hij, en zijne Tijdgenooten fterkere , leevendigere Christenen geweest zijn , dan wij , even zoo weinig , als ik vraag , of de Kerkvaderen dit geweest zijn ; maar ik vraag , bij Konstantijn , welken invloed het, op de dingen in de Waereld, gehad heeft , dat hij een Christen was , en dat het Christendom de Godsdienst des Staats, en des Volks wierd. Bij de befchouwing der Godlijke huishoudinge , zoek en ontwaar ik fteeds, hoe zeer overeenkomftig deze altijd geweest is , met de gefteldheid der tijden, — met de vermogens en krachten der menfchen , ja, ik wil er bijvoegen , pok met den ouderdom des Menschdoms. Men herinnere zich , welke taal er tegens onze eerfte Ouderen ge- fproken wierd , hoe alles , onder beelden , G 4 aan  IC4 Konjlantijn. aan hun wierd voorgefteld , zelfs die God zelve, die , in laatere tijden , donderende op Sinaï verbood , eenig beeld , eenige gelijkenis , welke ook, van Hem te maaken. Men lette eens op den aart van onderwijs, welken de Profeeten, welken Christus, en welken Paulus bezigden. De eerften waren voor de Jooden , en gcvolgelijk geheel Joodsch in de wijze van hunne voordragt en verklaaring. Christus had wel ons geheel geflagt voor oogen; maar Hij leeraarde in den Tempel, en in de Schooien te Jerufalem. Paulus fprak te Athenen , en was eigenlijk berekend voor de denkende Grieken. De Kerkvaders , in eenen tijd leevende, in welken men, aan de mogelijkheid van wonderwerken, niet alleen niet twijfelde , maar integendeel dezelven , veel te gereed , aannam , en geloofde , bepaalden zich meestal bij het gene daadelijk, ter bevoordedering van het Christendom, gebeurd was; — de tijden van dien aart zijnde , dat het hoogstnoodzaakelijk was , de menfchen , tegens het geweld der vervolgingen, te verfterken en te bemoedigen, fpraken zij alleen tot het hart , en tragtten dit , met verhevene troostgronden , te vervullen ; en , daar men destijds in de Waereld weinig onderzogt, noch zich met fpitsvindigheden bezig hield , wierd het ftelzel van den Godsdienst veel meer het ftelgel ' eener eenvouwige Zedenleere , dan dat eener verhevene Bovennatuurkunde. Het Christendom moest de Godsdienst der Volkeren worden, en wel van, tot dus verre, ruuwe, en woeste Volkeren. Om deze reden kreeg de Godsdienst eene plegtige en ftaatelijke gedaante, en het aanzien der leer-  Konjlantijn. 105 leeraren wierd , dn0r de magt der Vorften, gehandhaafd , en fterk genoeg , om het ruuwe en onbefchaafde Character der Volkeren te buigen, zoo als de Godsdienst eigenlijk daar toe ingerigt was, om menfchen , welken onbekwaam waren tot denken , inteneemen , te beweegen , en te verrukken. De Paus, een Despoot, verfchanste zich, agter de onkunde der Volkeren, en de verwarring der waarheid; en, even hier door , wierd het Godsdienstftrlzel, in Pauzelijke bevelen, en eenefchoolfchegeleerdheid en weeretifchap, veranderd, en misvormd. In volgende tijden, ontwaakte de geest van vrijheid, en eene edele lust tot onderzoek. Door het hervormingswerk ontftond het fteedsduurend denkbeeld , dat alleen de GoHijke Openbaaring , en geenszins deze Pauzelijke bevelen, of deze fchoolfche geleerdheid, welke de Pauzen, en derzelver Afgezanten, zedert de tijden van Cajetanus , fteeds traguen intevoeren, maar die , door Luthër en zijne medgezellen , ftaudvastig verworpen wierd , de grond van ons geloof zijn kan , en er, alleen naar deze, en naar niets anders , moet geoordeeld worden. Tusfchen deze laatfte tijden en de tegenwoordige is llegts eene kleine tusfchcnruimte, en het is eenen iegelijken bekend , hoe ver het onderzoek, en het doorzigt in den Godsdienst thands gevoorderd is» Zoo gaan de dingen fteeds voord, en geene onkunde , of ondeugdzaamheid der tijden of der menfchen hebben iets, met het Christendom, te doen. Van hier , dat men er niets bij winnen kan tegens het Christe .dcm, wanneer Konstantijn ook al eens, G 5 als  106 Konjlantijn. als Christen zich aan een en ander had fchuldig ge maakt 5 de Leerüaren, in zijnen tijd, de gunst van het Hof misbruikt, zich, om deze te gewinnen , aan laagheid fchuldig gemaakt , elkanderen onderling gehaat en vervolgd , en , even daar door , den Heidenen zichtbaar de overwinning tegens zich in handen gegeven hadden, en dus doende , in het openbaar befpottelijk gemaakt wierden. Ik herhaal het , men moet de zaaken en gebeurenisfen in derzelver geheelen omvang befchou- wen 5 0p het aaneengefchakeld, en zich fteeds ontwikkelend plan acht geeven , en , daar bij, altijd in het oog houden , dat de uitvoering van dit plan door menfchen , en onder menfchen gefchied^s. Konstantijn was een Christen; doch flegts een Catechumeen , tot kort voor zijnen dood , toen hij zich doopen liet , zoo als ik te vooren hebbe aangemerkt , en hier wil ik mijne Leezeren verzogt hebben , te bedenken , hoe onverfchillig het is voor het Christendom , om welke reden de doop van dezen Vorst zoo lang wierd uitgefteld, even zoo onverfchillig , als, in hoe ver hij waarlijk een Christen geweest is. Wij hebben zijne bevelen en inrigtingen , zijn ftandbeeld , zijn geheel gedrag voor ons , als zoo veele blijkbewijzen , dat hij den anderen Godsdienst van Romen verzaakte: en, dit is genoeg. Immers toen wierd het Christendom de Godsdienst van den Staat , en kon , op de groote Staatsverrigtingen , invloed hebben en werken. De vraag , en hoofdbedoeling van ons onderzoek is dus: wat heeft het Christendom gewerkt ? Het is een  Konjlantijn. 107 een , tot befpotting toe ongerijmd fprookjen , dat Konstantijn , om van de ziekte van Melaatschheid geneezen te worden , op het denkbeeld zou gekoomen zijn, om zich, in het bloed van kinderen , te willen baden , en de Leeraar Sylvester hem , bij die gelegenheid , zou geraaden hebben , zijne toevlugt tot den doop te neemen. Had men van dezen Vorst begeerd , dat hij zich zou laaten doopen , dan zou hij , bij zijnen eerbied voor de gevoelens der Christelijke Leeraaren , en zijne vrijmoedigheid in het belijden der Christelijke leer, dit zeker niet hebben uitgefteld. Had hij geloofd, dat. er zoo weinig uitftel, zoo weinig bedenking omtrent den Doop noodig was, dan zou hij, bij zijne bijna angstvallige achting voor alles, wat den uitwendigen Godsdienst betrof, zeker niet getoefd hebben, om zich te laaten doopen. Had hij aan den Doop zoo veel kracht , in het geneezen van ligchaamlijke gebreken , toegekend , dan zou hij , bij zijne vreesachtige ligtgeloovigheid , zich zeker van dit voordeel niet hebben laaten berooven ; en de Leeraaren zouden , zulk eenen heerschzugtigen Vorst , zijne begeerte, niet hebben durven weigeren. Dan de bijgebragte befchuldiging ftaat in verband, en hangt te zamen met een ander fprookjen , betreffende het gefchenk , het welk Konstantijn aan den Roomfchen Bisfchop zou gedaan hebben : Konstantijn zou naamelijk , ten blijke van zijne erkentenis en dankbaarheid omtrent Syi.vester , aan dezen, en deszelfs öpvolgeren , niet alleen Romen , en het Paleis, het welk hij daar had, niet alleen Italiën , maar zelfs het geheele Westen, ten gefchen- ke,  io8 Konjlantijn. ke , gegeeven hebben. Dan deze , gelijk ook andere zinnelooze Monnnikslegenden der duistere eeuwen , behoeven thands geene wederlegging meer. Zij is, door de ijveiigfte verdedigers der Pauzen, ja door Pauzen zeiven, zoo als door eenen /Eneas Sylvius , die , onder den naam van Pius den tweeden , de drievoudige kroon droeg, voor dat gene erkend , wat zij waarlijk is. Heb ik mij dus eenigzins bij Konstantijn opgehouden , is deze afdeeling, offchoon dezelve geene gefchiedenis zijner daaden , en zijner verheffinge behelzen zoude , met dat alles egter eenigzins uitvoerig geworden , het was, wijl de omwenteling, welke door hem is daargefteld , in derzelver gevolgen, zoo gewigtig geworden is. Toen wierd het Christendom daadelijk in werking gebragt, zoo dat het zijnen invloed en kracht op de zeden en inrigtingen , op de dwaalbegrippen aangaande God, op de fchandelijkheden in den Godsdienst, op het wreede en verfchrikkelijke in den regeeringsvorm , en de gruwelen in het dagelijks leven , duidelijk kon kenbaar maaken. Met één woord, toen wierd erkend, en het wordt, zedert dien tijd, fteeds erkend, hoe het Christendom het geheele aanzijn van den mensch, hier en ginds, omvat, — hoe het het tegenwoordige aanzijn , en wel ten beste , wijzigt : dan het wierd ook te gelijk erkend , dat het Christendom alleen de eer daar van toekoomt. Den menfchen koomt deze eer geenzins toe: trouwends dezen waren , in die tijden, dwaas en liegt. Konstantjjn was een Despoot ; trotsch , ijdel , verkwistende , zoo als alle Vorften in Aziïn eertijds waren , en nog  Konjlantijn. 109 nog tegenwoordig zijn. Dit was hij, bij de veroordeeling zijns Zoons en zijner Gemaalinne, om van anderen niet te fpeeken. Hij was het , bij zijne wreedheid jegens zijne Broeders , daar dezen van de eerplaatzen wierden uitgeflooien, offchoon zij tot het purper gebooren waren. En hij was het, toen Constans, de zoon van dezen Vorst, in het vierde jaar zijns ouderdoms , Conful wierd. Wanneer men die van zijne jaaren en daaden uitzondert, welken aan het oorlog toebehooren, en zich als krijgshaftig kenmerken, kan men zeggen, dat Konstantijn een zwak mensch, een zwakke geest geweest is. Immers hij liet zich, door Arrius, door deDonatisten, en Schismatiken, dan eens misleiden , dan eens zodanig beangftigen , en in dwang houden, dat hij, deze trotfche Vorst, zelve gedogen moest, dat zelfs zijn fhndbéeld , door de laatden , befpot , gefteenigd , en rond gefleept wierd, en de Donatisten de Kerken overweldigden en innamen , en , trots alle zijne bevelen , weigerden terug te geeven. Hij zelve was zwak; en wat waren de Christelijke Leeraaren ? wanneer hij , door zijne bevelen , tot den ongehuwden ftaat , aanfpoorde , de Geestelijken van de burgerlijke lasten vrijfprak, de Jooden geftreng vervolgde , en de walgelijkfte lofredenen "op zich zeiven kon aanhooren. In het gemeen toonde hij deze zijne zwakheid, door zijne toegeevendheid omtrent de Geestelijkheid , en zijnen vaak onbezonnen ijver. Ook toonde hij deze daar in , dat hij geloofde dat het bewind van een ordeloos Rijk hem nog genoegzaamen tijd overliet, om wijdloopige redevoeringen over onderwerpen van Zedenkun-  1 IQ Konjlantijn. kunde , Wijsgeerte en Godsgeleerdheid te bearbeiden , opteftellen , en uittefpreeken. Dan , bij dit alles , redekavel en oordeel ik dus : hoe minder fterkte van geest, hoe minder gegronde Staatkunde , hoe minder eigene grootheid en waardigheid in zeden en gedrag , er bij eenen Konstantijn , den Mensch , bij hem , die de eerfte rol fpeelde, gevonden wierd , hoe minder aanleg er was in den Staat , ter uitvoeringe van zulk een uitgebreid plan , als dat , de omkeeriug van den Godsdienst , en de geheele verandering der zaaken , — hoe onwaarfchijnlijker het uitzigt was , op zoo veel rust voor den Vorst, en de tijden, dat hij Staat en Volk zou kunnen hervormen, hoe minder, zeg ik , er van dit alles plaats had, en wij, in die tijden , aantreffen , des te duidelijker wordt het, dat de denkbeelden van het Christendom , door hunne eigene kracht , en hunne overeenftemming met onze wenfchen , ons gevoel, en onze natuur, de menfchen in werkzaamheid brengen , en innee- men, gebruiken en zeden overweldigen, en het geheel en alles met eikanderen overwinnen moeten, zoo ras het den menfchen flegts vrijftaat, en geoorloofd is , deze denkbeelden aanteneemen, en te gebruiken. Dit was het , wat ik , in deze afdeeling , toonen wilde. Daar te boven wilde ik doen zien, dat men den, van eenigen verhemelden, van anderen bijna tot eenen booswigt veroordeelden, Konstantijn behoort te leeren kennen; en dit alles , op dat men daar uit leere , hoe de mensch wel, naar zijnen eigenen wil en vrijheid, handelt; maar het Godlijk beftuur, en de waarheid met dat al-  Konjlantijn. 11 r alles fteeds , met de zegenendfte en gelukkigfle gevolgen , voordgaan. Befchouw , mijn Leezer ! mijn Europeefche Medeburger ! befchouw , op deze wijze , het daadelijk gebeurde , het voorledene , het tegenwoordige , en roem , verhef u vrijmoedig : gij kunt , gij moogt het, indien gij waarlijk Wijsgeer zijt. Troonen en Monarchen , de magt der Staaten', en van geheele Volkeren moeten u klein, gering voorkoomen , wanneer gij, met uwe denkbeelden , tot die hoogte opklimt , tot welke dezen ftijgen kunnen! In alles ziet, ontdekt gij flegts den mensch , en menfchelijke onmagt en zwakheid : en hier bij zal elk u zeggen : zoo de dingen te befchouwen , dit heet Wijsgeer zijn. Ja ! dit heet Wijsgeer zijn ! Alleen, dit zij fteeds volftrekt en noodzaaklijk vooronderfteld , dat men zich dat verheven en oneindig Oppergezag voorftelle , voor het welk Oceaanen en Alpen , geheele Volkeren in een ligchaam vereenigd Despooten , wier enkele wenk millioe- nen in beweeging brengt , flegts kaf, ligt kaf zijn. Immers hoe gaat het u , mijn Vriend en Leezer! wanneer gij uwe gedagten, niet op dit Oppergezag en Beftuur vestigt, noch daar aan hegt? Wat wordt er van den maalftroom der dingen rondom u ? Wat wordt er van u zeiven ? Beftaat er geen die het Opperbewind in handen heeft, geene juiste voordloopende , onafgebrokene geregelde orde -— geen plan ; O ! wech dan met denkbeelden met denkvermogen met neiging tot onderzoek en naarfpooring ! maar wech dan ook met den adel, en de voortreffelijkheid der Mensch-  I 12 Konjlantijn. Menschhcid !! Immers wat zegt het, wat voordeel geeft het ons , dat wij denken, dat wij onderzoeken, wanneer alleen de wankelende, de onbehendige wil der menfchen, dat gene voordbragt en veroorzaakte , wat gefchied is , en nog gefchiedt ? Men kan van mij niet vorderen , dat ik hier dat alles ontwikkele , het welk er ligt opgewonden in dit denkbeeld : er is eene wet gegeeven , een plan gevormd en gemaakt voor het geheele Menschdom, een plan tot deszelfs fteeds toeneemende gelukzaligheid en verheerlijking ; dit plan is eeuwig hetzelfde , onveranderlijk , en eene regt voordgaande linie , op welke de daaden der vrije menfchen uitloopen , en welke zij doorfnijden , en deze eeuwig gevestigde orde bereikt , met dit alles , gelukkig , onveranderd en onbeweegelijk der zeiver bepaalde doel. Dat dit zoo zijn moet , dit moet ik mij volftrekt voordellen , zal ik God, als den God van ons geflagt , als mijnen God, befchouwen en erkennen. Dat dit waarlijk zoo is, dit toonde mij de Gefchiedenis, in veele gmote, te zamenhangende , en in eikanderen in eengemengde omwentelingen; dit heb ik, in dit werk, tot hier toe, mijnen Leezer tragten te toonen , en zal ik verder, naar mijn vermogen , zoeken te toonen. Daarentegen , hoe dit gefchied is , of, met andere woorden , hoe , op welke wijze , mijn God de dingen zag , regelde , en beduurt , zoo dat zijn wil gefchiedt , en de mensch, met dit alles, volkoomen vrij handelt ; O! dit laat ik aan zijne plaats! dit del ik in de rei van zoo veele andere dingen , welken mij geheel onbegrijpelijk zijn , en welker daadelijk- heii  Konjlantijn. 113 heid ik egter inzie, wijl ik deze, om zoo te fpreeken , gevoel. Dan , ook juist daar door , wil ik Wijsgeer zijn , dat ik fteeds meer en meer zie en reken , wat de mensch is, en hoe veel er, buiten hem , boven hem , en boven zijn vermogen , is, en hem een veld opent , het welk hij doorloopen moet , om , met elke verdere fchrede, in die volmaaktheid toeteneemen , welke ik mij, reeds thands, kan voorftellen , als geheel overeenftemmende met zijn weezen , en voor hem bepaald. II. Deel. H ju-  JULIANUS. T^r wierd geene omwenteling door dezen bewerkt, en men zou dus kunnen denken, dat het geheel buiten mijn beftek , en het oogmerk van dit werk is, van dezen Vorst afzonderlijk te fpreeken ; dan dit is geenzins zoo. Ik onderzoek hoe het Christendom , op de waereld , en de dingen in dezelve , gewerkt heeft ; ik ontdek fteeds deszelfs magt en invloed , als de magt en den invloed der waarheid. Ik heb reeds gezegd , en wilde gaarne volkoomen duidelijk maaken , dat het Christendom , wanneer hetzelve den menfchen eenmaal onvervalscht en zuiver medegedeeld en kenbaar geworden is , zich , door geen geweld , laat onderbrengen ; wijl men oogenblikkeüjk , even zoo kenbaar , als het leven zelve, gevoelt, hoe overeenftemmende dit is, met dat gene , wat wij wenfchen, en wenfchen moeten te zijn , en te worden. Onder Julianus zag men dit; en, eerst toen, behaalde het Christendom volkoomen de overwinning. Thands had er geene hofgunst voor de Prelaaten , hadden er geene voorrechten voor de Geestelijken meer plaats. Thands maakten de Christenen eenen verachten hoop uit, en de Vorst bekommerde zich, noch om hen, noch om hunnen Godsdienst, wanneer hij wetten gaf, en inrigtingen in den Staat maakte. Men kan niet zeg-  v Julianus. 115 zeggen j dat het Christendom zich destijds heeft uitgebreid ; maar het hield ftand , ongeacht alle tegenkanting , en voer voord, op Volk en Staat, op wetten en zeden te werken. Deze beide denkbeelden moet men wel onderfcheiden, daar toch het aantal der genen , welken een gevoelen , een leerftelzel aankleeven , geheel niets bewijst, noch afdoet ; en integendeel de kracht, en de beltendigheid van een gevoelen , en eenes leerftelzels , tegens wel uitgedagte , en wel ingerigte aanflagen, zoo zeer , ten voordeele van zulk een gevoelen en zulk een ftelzel, getuigt. Elk , die,, de gefchiedenis van onzen Godsdienst kennen wil, moet Juxiaan kennen : men moet hem en zijne tijden kennen , ten einde het Christendom , bij denkende menfchen , den roem behoude , dat hetzelve zich, door zijne eigene kracht, tegens de aanvallen van allerleie Wijsgeerte , en allerleie Staatkunde, (taande hield. En hier uit volgt dan duidelijk, dat, hoe de Geest van dezen Keizer fterker, hoe hij meer een denkend Vorst was , en , door inzigten, ftandvastigheid , eigene zeden , en de algemeene goedkeuring des Volks, krachtiger werken kon, het des te duidelijker blijkt , dat hij , in den ftrijd tegen het Christendom, verloor , wijl dit zich, door geene Staatkunde , noch Sophisterij , laat overweldigen. Ik herhaal het met andere woorden ; wanneer het Christendom eenmaal den menfchen gegee» ven is , dan is er niets , dat men hun, in deszelfs plaats , kan geeven , niets , waar mede de menfchen, wanneer hun dit ontweldigd wordt, zich* als denkende Wezens , ja zelfs, als ondergefchikté H i e'ri  116 Julianus. en gehoorzaamende Wezens , vergenoegen kun* nen. Men kan bevreesd zijn , wanneer men Juliaan wil voordellen , en te gelijk vol ijver voor de waarheid is. Aan de eene zijde heeft het zoo veelen misleidt , dat men in hem, eenen achtingswaardigen Vorst gevonden heeft : en zij , die vlugtig, en dus alleen oppervlakkig denken , hebben geloofd, dat zij eene , wie weet , hoe heerlijke , overwinning over Christus , eu het Christendom behaald hadden , wanneer het bleek , dat hij , dien men, in overdreevenen ijver, uit fpot en haat, den naam van den Afvalligen gegeven heeft, waarlijk roem en lof verdient. Aan den anderen kant is het treurig , wanneer men , daar de Vorften , die het vermogen en den lust hebben , om de driften te beheeifchen, den verwijfd maakenden wellust te verachten , hun genoegen in den arbeid te vinden , roem te zoeken in de achting van denkende menfchen , en de weetenfchappen te kennen, te behandelen en voorteftaan , zoo zeldzaam zijn , en er egter der Waereld zoo veel aangelegen is , dat er, nu en dan , de zoodaanigen gevonden worden; het is treurig, zeg ik, wanneer men tegens zulk eenen, die , met zoodaanige neigingen , en met zulk een Character , op den troon gezeten is, onbillijk en onredelijk zijn zou. Dit alles zweeft mij leevendig voor den geest : dan , voor alle dingen hebbe de waarheid de eer : wordt deze misbruikt, dan is de fchuld , de verandwoordiging bij hen , die dezelve misbruiken. Voor het overige heeft het niets gemeens met de waarheid of onwaarheid van den Godsdienst  Julianus. 117 dienst, of Gregorius de Nazianzener en anderen dezen Vorst te hard aangetast, en aangevallen, en hem dikwils , bij zijne daaden , flegtere bedoelingen en beweegreden toegefchreeven hebben , dan hij waarlijk had , of niet. Hij was hun vijand , en de vijand van hunnen Godsdienst; en zoo veel is toch fteeds zeker , dat, wanneer men fpreekt over bitterheid , in het toefchrijven van gebreken en misdagen , en het verwekken van haat en verachting , geen Christen-Schrijver dan hier in , tegen Julianus , zich meer heeft kunnen te buiten gaan, of dit verder heeft kunnen drijven, dan deze dit , tegens de Christenen , en derzelver Godsdienst, gedreeven heeft. Daar te boven houde men in het oog , dat de Proteftant geen onderfcheid maakt , tusfchen overleeveringen en andere gefchiedenisfen , en niets weet van Kerkvaderen en Ronmfche Bisfchoppen , welken niet zouden hebben kunnen dwaalen. Christus is hem de eenige onfeilbaare : alle zijne medemenfchen (laan bij hem , in éénen rang, die alleen uitgenomen , welken bij uitzondering, wierden uitgezonden, om, na dat alles volbragt was , van Christus te getuigen , en deszelfs gefchiedenis te verklaaren. En eindelijk ,'Zn0 als ik reeds heb aangemerkt , en elk gereedelijk als waarheid zal toeftemmen , hoe belangrijker en gewigtiger Juliaan geweest is , des te heerlijker was ook de overwinning van het Christendom , daar hij dit geenszins , uit zijne Staaten , ja zelfs niet uit zijne Krijgslegers , verdrijven , noch uitroeien kon. Men kan de gefchiedenis van dezen Vorst begiuH 3 nen,  iiS Julianus. nen , waar men wil: van zijne eerfte mannelijke Jaaren , of van de laatfte dagen van zijn leven : fteeds vindt men hem aan zich zeiven gelijk. Geene belofte bij zijne troonsbeklimming , welke hij niet vervuld heeft ; geene verblinding door hoogheid , of veiligheid op zijnen troon : fteeds dezelfde in zijne voortreffelijke hoedanigheden; maar ook in zijn zwaarmoedig geftel , waar door hij, tot werkzaamheid en onthouding van wellusten, maar ook te gelijk, tot eene hijna buitenfpoorige zeldzaamheid , gebragt, en geleid wierd. Ten Graffchrifte ftelde men voor hem de fpreuk van Homerus , dat hij zoo wel een goed Vorst , als een dapper Veldheer geweest was. En ware hij flegts niet wreed , tegens de Christenen , geweest, dan zou zeker de geheele Waereld , de waarheid van dit graffchrift, onderfchrijven. Konstantijn , die, geduurende zijne geheele regeering , gewoon was, fteeds gehoorzaamd te worden , geloofde , dat dit, na zijnen dood, ook zoo zijn moest. Bij zijnen laatften wil, ftelde hij zijnen Broeder , en zijne beide Zoonen, tot gemeenfehappelijke Beftuurers, aan; dan dc Soldaaten waren te zeer gewoon , het purper te vergeeven ; en, zedert de regeering van Commodus , had geen Zoon het bewind van zijnen Vader geërfd. Het ontbrak hun wel niet aan achting, voor de nagedagtenis van Konstantijn ; maar zy wilden desniettegenftaande toonen , dat het aan hun ftond, het Testament van dezen Vorst , al of niet , te doen kracht hebben. Zij verwierpen dus Konstantijns Broeders, bragten dezen, benevends de meesten van derzelver kin-  Julianus. M9 kinderen, om, —— en Honden er op, dat zij niemand dan Konstantijns Zoonen , gehoorzaamen zouden. Julius Constantius was een dezer Broeders , en de Vader van Julianus. Het is bekend , hoe de volgende tijden er uitzagen ; hoe er niets, dan twist en oneenigheid onder Konstantijns Zoonen, plaats had. De jonge Konstantijn fneuvelde in het oorlog tegens zijnen Broeder Constans , en wierd , na zijnen dood, door een bevel van dezen , voor vijand des Staats en des Vaderlands, verklaard. Deze Constans verloor zelve naderhand het leven en de kroon , wanneer Magnentius tegens hem opftond. Eindelijk kreeg Constantius, de oproermaakers Veteranio , Nepotianus, en zelfs Magnentius , welken allen regeeren wilden, bedwongen hebbende, het Oppergezag in handen. Op deze wijze hadden er , terftond na Konstantijn , tijden van oproer, moord, en allerleië geweldaadigheid plaats. Constantius was intusfchen altijd de voornaamfte in het rijk geweest : Zijn Vader beminde hem fteeds boven alle anderen , fchonk hem , onder zijn erfdeel , de hoofdftad Konjlantinopolen, en beval, en liet aan hem de uitvoering van zijnen laatften wil. Men fchrijft den moord , aan Konstantijns Broederen gepleegd , aan hem toe , en Julianus heeft hem dit , met ronde woorden , verweeten. Het kan zijn, dat hij onfchuldig geweest is; alleen, het laat zich niet gemakkelijk begrijpen, waarom hij, die zoo veel invloed had , de Soldaaten niet , van deze befchimping des verftorvenen en geëerbiedigden Vorften , zou hebben kunnen terug houden. H 4 of  ï20 ■Julianus. of hen daar in verhinderen. Even zoo vinden wij ook niet , dat deze moordenaaren zijn geftraft geworden ; en Constantius toonde, geduurende zijne geheele regeering, zoo weinig genegenheid jegens Julianus , dat deze , zonder de verdediging en befcherming der Keizerinne Eusebia, naar alle waarfchijnelijkheid , meer , dan eenmaal, zou zijn opgeofferd geworden. Als kinderen , dat is om hunne geringheid , ontging hij met zijnen Broeder het gevaar, van ten doode gebragt te worden. Naderhand, daar Constantius geene erfgenaamen kreeg, maakte hij Gallus tot Csjar , en gaf hem zijne zuster Constantina , ter Gemalinne ; dan deze vriendfchap en vereeniging duurde flegts eenen korten tijd. Gallus had eenen woesten, en onbuigzaamen aart ; het welk Juliaan zelve toeftemt , en, aan zijne ftrenge opvoeding, toefchrijft. Constantina was trotsch , en gevoelde, dat zij de Zuster des Keizers was; maar was ook te gelijk boosaartig, en wreed in haare trotsheid, en bragt, daar door , Gallus in het ongeluk. Beide onderdrukten zij het Oosten , door gewelddaadigheden; en , daar de klagten daar over fteeds meerder wierden, en toenamen , en men duidelijk zag , dat Gallus geenszins het oppergezag van Constantius , veel weiniger dat der gunftelingen , en gefneedenen, gedoogen wilde , befloot men zijnen ondergang, en moest hij eenen jammerlijken dood fterven. Zoo handelde men met Juliaans geflagt; en hij zelve moest veelerleie onaangenaaamheden , en onderdrukkingen ondergaan. Men moet dit alles eenigzins in verband weeten en kennen , wijl het zich als  Julianus. 121 als dan begrijpen laat, hoe Julianus er gemakkelijk toe te brengen was , om , in alles , lijnregt , tegens Constantius , en deszelfs aanhang ftrijdig, te handelen , en het dan ook duidelijk wordt, dat des Keizers voorzorg voor hem , bij zijne opvoeding , zijn onderwijs , en zijne overige omftandigheden , niet redenlijk, veel weiniger liefderijk , geweest is. Daar Juliaan eenen leevendigen geest bezat, welke het hem onmogelijk en ondraaglijk maakte, zich, door Constantius , die , bij eene zwakke ziel , zoo veel trotsheid had , te laaten vernederen, daar moest het, eenen Maxim üs en anderen, gemakkelijk vallen , deszelfs geheel vertrouwen te gewinnen. Als Wijsgeeren, toonden zij zich vrij en onbedwongen in hun gedrag , en in hunne denkingswijze , en voegden zich , aan de zijde van Juliaan , als die, naar de hoogfte waarfchijneljkheid, eenmaal het bewind zou in handen krijgen. Hun vermoeden in dezen was zoo groot, en zoo zeker, dat zij , die zich voor Waarzeggers uitgaven, hem dit bewind als zeker toezeiden , 'maar hier tegen moest ook Julianus , die hen , wegens hunne geleerdheid , hoogachtte , en , daar te boven , uit zich zeiven , zeer , tot Theurgie , en de daar mede verbondene waarzeggerijen , genegen Was , zich wederom gewillig , door deze menfchen , leiden laaten , en , dus ook tegelijk een Vijand van het Christendom worden. Juist dit doet ons zien , wat het was , het gene op dezen Vorst zoo veel invloed maakte, en hem overwon ; en elk Christen , die een edel gevoel , en een bezadigd gemoed bezit, zal het dus betreuren, H 5 dat  122 Julianus. dat een zoo wijsgeerig, mannelijk , en befchaafd Vorst zich , in zulk eenen ongelukkigen toeftand , bevond , en er zoo veel zamenliep, om hem, tot dwaalingen en Sophisterijën , te verleiden. Het is te vooren reeds gezegd, op welke wijze, hij den dood ontkwam , wanneer zijn Vader , en alle de overigen van zijn genacht wierden omgebragt. Eusebiüs Bisfchop van Nicomediën was, van moeders zijde , aan hem vermaagfchapt; en aan dezen wierd hij , in zijne eerfte jeugd , toevertrouwd. Men moet toeftemmen , dat Julianus , hier in, gelijk in zoo veele andere gevallen, zeer ongelukkig was. Eusebiüs was een der flegtfte Arridanen ; arglistig in zijn gedrag en wandel; een huichelaar en geveinsde bij den Vorst, zoodanig, dat hij zelfs de Nkeenfche geloofsbelijdenis mede onderteekende, hoe ver zijn hart ook verwijderd was, van met deze inteftemmen. Bij Constantius vermogt én gold hij zeer veel ; ja zelfs zoo veel, dat deze wantrouwende Vorst hem eenen Gallus en Julianus durfde toevertrouwen , wier bloedverwandten hem intusfchen zoo gevaarlijk fcheenen , dat hij, om op zijn zagtst te fpreeken , derzelver ombrenging , en uitroeiing ftilzwijgende aanzag. Zij, die Constantius , in alles , tragteu te verdedigen , en'integendeel Juliaan volftrekt zwart maaken, en befchuldigen willen , wenden voor , dat de opvoeding en het onderwijs des laatften, op de beste wijze , wierd ingerigt. Het is waar , de eerlijke en verftandige gefnedene Mardonius , welke , als flaaf, aan zijne moeder had toebehoord, was fteeds bij hem ; doch het is niet waaifchijnlijk , dat deze  Julianus. 133 ze , voor het Christendom , zal geijverd , of daar in eenig belang gefield hebben, daar toch Joxiaan hem alsdan niet zoo zeer zou geroemd hebben ; gelijk het ook niet te denken is , dat hij het oogmerk der anderen omtrent Julianus zal goedgekeurd, toegeflemd of bevoorderd hebben. Dezen leidden den jongeling op tot Voorleezer in de Kerk, en fielden hem daar toe aan, na dat hij, van zijn vijftiende jaar af, zes jaaren, op den eenzaamen Burg Macellus had doorgebragt ; Mardonius daarentegen deed hem de Dichters en Wijsgeeren van Griekenland kennen , en boezemde den jongen Vorst onthouding van wellusten, arbeidzaamheid, en eenen mannelijken moed in. En welk een man! hoe groot vertoont hij zich in deze tijden , in welken men zoo zeer met fchouwtooneelen en zoortgelijke vérmaaken was ingenomen, daar hij tot Julianus zegt i wilt gij .tooneelen zien , waardig het genoegen en den lust van eenen Vorst met eenen mannelijken geest begaafd , wilt gij wedloopen zien, lees dan Homerus ; Deze toont ze u. Maar wat moest nu dit alles bij Julianus niet te wege brengen , daar hij , op deze wijze , het edele , het vrije in de weetenfchappen leerde kennen, en , in zulk eene eenzaamheid , en onder zulke wederwaardigheden, en tegenfpoeden , de beste fchool voor Vorften , tijd had tot denken , tot overweeging , en de waarde der dingen recht leerde beoordeelen. Tot het purper geboren , en de gegrondfte rechten op het beftuur hebbende , wierd hij intusfchen beftemd , om een kerkelijk bediende te zijn , die aan den Bisfchop onderworpen en ondergefchikt was. De Godsdienst was  124 Julianus. was ijdele , loutere plegtigheid geworden. Julianus , en deszelfs Broeder moesten het opzigt hebben over , de oprigting van een praalgraf ter eere van den Martelaar Mammias. De Geestelijkheid onteerde zich door de hevige twisten , en den geest van vervolging , welken er tusfchen de Arriaanen en Rechtzinnigen plaats hadden , en hen wederzijds verbitterden. Deze oneenigheden maakten de gunst van het Hof voor hun hoogst noodzaakelijk, en dreeven hen aan , om deze, zoo veel mogelijk, te zoeken, zoo dat zij gewillig allerleie vernederingen ondergingen en gedoogden, wanneer zij, daar door, flegts middel vonden, om hunne Tegen, artij te benadeelen. Zoo had Eusebiüs het met Licinius gehouden , wijl hij , daar door , gelegenheid kreeg , om veele Bisfchoppen te doen vallen; en naderhand , onder Constantius , verdrong hij den Bisfchop van Konftantinopolen , Paulus , en nam deszelfs plaats in. Hij ftierf, en Paulus wierd weder herfteld ; maar moest andermaal , voor den booswigt Macedonius , wijken, welken, door behulp der wapenen , en na het ombrengen van drie duizend ingezetenen , die de zijde van Paulus waren toegedaan, Bisfchop wierd, terwijl deze in ballingfchap verzonden , en gedood wierd. Men kan gemakkelijk nagaan , hoe treurig het lot en de gefteldheid van den Godsdienst, in tijden, als dezen, moet geweest zijn ; en hoe genegen deze Geestelijken zijn moesten , om zich , naar Constantius te fchikken , en Julianus gering te achten , en van dat alles te verwijderen en aftehouden , het welk dezen tot eenen denkenden en werkzaamen Vorst  Julianus. 125 ybrst maaken kon. Alleen men verkoos het verkeerde middel. Het hofleven , en deszelfs wellusten zouden veel meer, en veel fterker , dan onderdrukking en tegenfpoed, den moed en de werkzaamhein in hem hebben uitgebluscht. Dan het was hun eigenlijk te doen, om hem te verwijderen van eene plaats , waar hij gezien , gekend , en met Constantius vergeleeken kon worden , en eenen aanhang verkrijgen kon. Constantius kreeg geene erfgenaamen , en dus verviel de reden, welke hij gehad had , om zijne Neeven van het Hof te verwijderen. Hij maakte dus den oudften Gallus tot Ciefar; dan deze verheffing veroorzaakte juist , zoo als wij reeds gezegd hebben, het ongeluk van Gallus, daar deze het met zijn leven boeten moest, dat hij zich te veel gezags en gewelds had aangemaatigd. Intusfchen gewon Julianus , bij deze verheffing zijns Broeders , zoo veel , dat hij, uit zijne gevangenis, ontflagen wierd, en naar Konjlantinopolen kwam. Kort daarop moest hij egter wederom van daar vertrekken , en men verbood hem den omgang met Libanius , en andere tegenftanders en Vijanden van het Christendom ; waar uit blijkt, dat men , reeds toen , vermoeden gehad heeft, dat hij tot het Heidendom genegen was , en het wordt dus waarfchijnelijk , het gene Marcellinus aanteekent, te weeten , dat Julianus , reeds van zijne jeugd af aan , deze gevoelens koesterde , en, alleen uit vrees, zijne denkwijze verborgen hield , en ontveinsde. Gallus wierd ten doode veroordeeld, en Constantius was daar over zoo verheugd, als hadde hij  126 Julianus. hij de heeriijkfte overwinning bevogten. De Hove^ lingen , deze destijds laage eh vleiende hoop, zogten Juliaan mede, in het ongeluk van zijnen Broeder , te doen deelen , offchoon hij geheel aan geene misdaad fchuldig was ; zich , met de grootfte zorgvuldigheid , gewagt had , van , in de aanflagen van Gallus , eenig deel te neemen, — en er , daar te boven , geenszins zulk eene eensgezindheid tusfchen deze Broederen plaats had, dat zij gemeenfchappelijke oogmerken hebben konden. Dan Julianus was gevreesd bij hen , die den Keizer in hun geweld hadden ; en zij hadden dezen geheel in hun geweld. Het was dus tijd , dat men, zoo als de vrij fpreekende Marcellinus zegt, even zoo handelde, als in de dagen van Nero (f). Julianus bewees zijne onfchuid ; bewees dat zijne reis naar Konjlantinopolen geene misdaad , maar , alleen op bekoomen verlof, door hem ondernomen was. Met dit alles zou egter niets hem hebben kunnen redden , noch , tegens het geweld van den , bij den Keizer alles vermogenden , gefnedenen Eusebiüs, hebben kunnen beveiligen , indien niet de Keizerin Eusebia zich zijne zaak, uit edele grondbeginzelen, had aangetrokken. Men vergunde hem dan, naar Griekenland te gaan ; of', om juister te fpreeken, men zond hem derwaards heen , op dat hij verwijderd zou zijn van het Hof, en niemand zou kunnen verontrusten. Men kan zich voorftellen , hoe hij hier ontfangen wierd , en hoe alles zich vereenigde , om hem, in zijne vijiindfchap tegens het Chris- ten- (f) Ut in colluvione lila Neroniani feculi.  Julianus. 127 tendom , te verfterken en te verharden. Athenen had nog overblijfzelen haarer voormaalige heerlijkheid , had nog Wijsgeeren en Redenaars; eene hooge School , welke destijds de beroemdfte was; dan , het gene hier geleerd wierd , was juist lijnregt ftrijdig met het Christendom. Welk een toeloop hier , ter verkrijginge van kennis en weetenfchappen , plaats had, kan men daar uit opmaaken , dat Gregorius en Basilius , in den zelfden tijd, als Juliaan , beide hier waren, en wel, om de weetenfcheppen te beoefFenen. Bij den Keizer was Julianus in ongenade , en kon zich van dezen niets goeds belooven , met dit alles was er egter alle waarfchijnlijkheid , dat hij eens den troon beklimmen zou , wanneer de kinderlooze Constantius dezen verliet , en hij had plegtig verklaard, de Befchermer des Heidendoms te willen zijn. Dit moest natuurlijk de Wijsgeeren tot hem lokken, en aan hem verbinden, en wel, zoo veel te meer, daar hij zich aan hun en de weetenfchappen overgaf. Hier door nu moest hij aanzien , en gevolgelijk eenen aanhang verwerven. Immers men denke toch niet , dat het voornaamfte gedeelte van den Staat reeds het Christendom had aangenomen , en Christelijk geworden was. Romen en Athenen, gelijk andere voornaame Steden , waren tegens den nieuwen Godsdienst, en elk, die zijne vrijheid gevoelde , elk , die een waardig Griek, of een waardig Romein zijn wilde , was meer gehegt aan Romen en Athenen, den aan het nieuwe Byzantium, waar de Despoot, met de menigte zijner gefnedenen , en zijn trotsch , vleiend, en verdorven Hof, huis  ï 2^ Julianus. huis hield. Alles , zoo als gezegd is, vereenigde zich , om Juliaan. van het Christendom afkeerig te maaken , en afteleiden ; en het is , even gelijk veele andere dingen , in het gedrag der Keizerinne Eusebia , onverklaarbaar , hoe zij, niettegenftaande Juliaans zigtbaare geneigdheid voor , en overhelling tot het Heidendom , zich echter zoo gunftig omtrent hem betoonen kon. Men zou bijna kunnen vermoeden , dat zij , in Griekenland geboren , en aan de Wijsgeeren , en de weetenfchappen , welken men daar beöelfende , gewoon , zelve wel niet zoo geheel het Christendom is toegedaan geweest; en dan zou het nog des te begrijpelijker worden, hoe Julianus, ook daar door 4 in zijnen afkeer van, en haat tegens den Godsdienst des Keizers, kon verfterkt worden. Dan het blijft er bij, dat het gedrag der Keizerinne, in veelerleië opzigten, geheel onverklaarbaar is. Immers zij zelve , die Juliaan , tegens het geweld van Constantius , en de listen van het Hof, beveiligde , en te wege bragt, dat hij, in het vervolg, tot mederegent verkoozen wierd , zij zelve was z00 wreed , dat Juliaans Zoon , terftond na zijne geboorte , omgebragt , en zijne Echtgenoote , voor altijd , onvrugtbaar gemaakt wierd. Men zou hier over misfchien onderfcheiden denken , en oordeelen kunnen. Welligt hoopte zij , dat Juliaan zich geheel aan de boeken en de Wijsgeerte zou overgeeven , zonder zich eenigzins met het regeeringsbewind te bemoeien ; en dit moest zeker zeer naar haar genoegen zijn , daar zij zelve zoo gaarne heerfchen wilde, en ook daadelijk heerschte. Was Ju-  Julianus. I2g Julianus opgeofferd , dan hadden andere onrustige mannen kunnen ten voorfcbijne koomen ; en dit zou voor den zwakken Constantius gevaarlijk geweest zijn. Ëüsebia fchenkt Juliaan de boekverzameling, met welke hij zich, j„ den tijd zij ,er onderdrukkinge, zoo zeer vermaikte; zij vo rt hem op den weg naar Athenen, 2l)g niJC ge_ noegen , dat hij zich aan de frMtsvredighederj ord niet hooren wil, gebood onze God, als God; en zoo, zoo als Hij gebood , zoo zal het ook gefchieden, al ware het ook, dat alle magt, dat zelfs die magt, welke wij , om derzelver geweld uittedrukken , de magt der Helle noemen, zich daar tegen wilde verzetten. Het is zoo eenvoudig , zoo geheel duidelijk , dat Hemel en Aarde eenmaal vergaan zullen, dat ons geflagt eenmaal één tijdperk van dezelfs aanzijn , hier , op deze , aan zoo veele omwentelingen en veranderingen onderworpene , Planeet , zal voleindigd hebben , maar dat ook , tot daar toe, bet ftelzel en de leer der Christenen, onder dit geflagt , zal voordduuren. Men kan even dit , op eene andere wijze , dus uitdrukken: het Christendom zal duurzaam zijn en ftandhouden , wijl het Wijsgeerte , wijl het Waarheid is, de behoefte van onzen geest volkoomen bevredigt, en geheel overeenftemt met dat gene , wat wij anders gevoelen ; en dit alles , in zulk eene verhevene jpaate , dat de mensch , als mensch , van dit alles , en de denkbeelden daar van geenszins kan afftaan , zonder, even daar door , lijnregt met zijne natuur, en de qnwederftaanbaare wetten van zijn  Julianus. 151 zijn aanzijn ftrijdig, te handelen. Verlochenen kan hij het, ondankbaar jegens hetzelve kan hij zich gedragen, dan, met dit alles, is hij dan nog egter, offchoon onvolkoomen , een Christen, wanneer hij met zekerheid gelooft , dat hij, dezelfde Hij, eenmaal, op nieuw leevendig gemaakt , uit het ftof des doods , en den nagt des grafs, zal ten voorfchijne treeden. Immers aan wien zijn wij dit duidelijk denkbeeld fchuldig, aan wien hebben wij deszelfs zekerheid te danken ? aan wien anders, dan juist aan het Christendom ?! Julianus handelde , in zijne vijandfchap, en tegenkanting tegens het Christendom , naar zekere aangenomene grondbeginzelen ; en deze grondbeginzelen ontleende hij voor zich zeiven , uit de pligten van den Wijsgeer , en den Vorst. Men moet billijk handelen , en Juliaan , die een zoo waardig cbaracter had, geenszins in den rang dier Monfters ftellen, welken overal, in den geheelen Staat, het bloed ftroomen deeden, zonder daar bij iets anders te denken , of iets anders te beoogen , dan dat op deze wijze , hunne magt zou erkend worden. Juliaan was ijverig voor de eer zijner Goden , en zedenlijk in zijne dwaalingen : maar hij had zich ook op onderzoek toegelegd , offchoon hij , van de waarheid was afgedwaald. Als Wijsgeer , en dit wilde hij zijn , en was hij ook voor zijne tijden , als Wijsgeer fchreef hij tegens het Christendom , en rigtte hij zijn geheel gedrag daar toe in , om eerbied voor den ouden Romeinfchen Godsdienst, bij anderen, te verwekken. Als Vorst beftreed hij den nieuwen Godsdienst, als zulk eenen, K 4 die,  152 Julianus. die, gelijk, hij geloofde en zeide, Romen magteloos maakte , en van die oude gebruiken, en grondftellingen afleidde, door welken deze de Koningin der Waereld geworden was, Hier zien wij dus Julianus even zoo denken en handelen. als zoo veele laateren , die zijne denkbeelden hebben aangenomen, na hem gedagt en gehandeld hebben. Alleen , JuLiaan is te verontfchuldigen. Romen moest hem zeker na aan 't hart liggen, en het moest hem, buiten twijffel, hoogst aanftootelijk zijn , dat de nieuwe leer de banden der flaavernij losmaakte, en het juk verbrak, het welk Romen der Waereld had opgelegd , en het welk zij waande recht te hebben om dezelve opteleggen, Maar waar aan denken anderen, die dezen Kolosfus flegts van verre ontwaaren, die niets bij deszelfs val verlooren , maar integendeel, even gelijk de Gallen, de Britten, de Duitfchers of de Bewooners van het Noorden, daarbij gewonnen hebben, ja, die, daar te boven, en wel met recht, beweeren , dat alle onderdrukking der Volkeren, alle geweld van Veroveraars en berooving der vrijheid haatelijk en affchuwelijk is , waar aan denken dezen , wanneer zij het , als een getuigenis tegens het Christendom willen hebben aangemerkt, dat de Romeinfche Keizers niet meer de Dwingelanden der Waereld waren , maar de Waereld vrij wierd ? Dan, in het vervolg, zal ik dit uitbreiden : ik blijf daarom hier * alleen bij de tijden van Juliaan , en de zeden van zijnen tijd ; en deze aanmerkingen ftrekken daar toe , om te onderzoeken , wat er dan, in dien tijd , met betrekkinge tot de Staats- en huislijke zeden, meer, door het Heidendom, dan door het  Julianus. het Christendom , verbeterd wierd. Het is, of geheel onverfchillig, hoedanig deze Zeden gefteli waren , of Julianus eigene bekentenis verheft het Christendom verre boven het Heidendom. In dit opzigt toch geeft hij allen lof aan het Christendom ; en wie zou wel hem , hier in niet , als een bevoegd getuige , erkennen willen , daar hij immers , hier door , ten voordeele zijner tegenpartije , fpreekt, en deze verdedigt; maar ook te geiijk, als een eerlijk man, de wetten der waarheid eerbiedigt?! Deze bijzonderheid in de gefchiedenis van dezen Vorst moest men veel liever aandachtig opmerken, dan met hem den fpot te drijven , of zelfs verwenfchingen over hem uittefpreeken. Wij hebben nog het Fragment van zijnen brief aan den Opperpriester in Galatien, en in dezen wordt gezegd, dat de Belijders van den Heidenfchen Godsdienst , door hunne wandaaden , en hun fchandelijk leven den ondergang van dezen Godsdienst veroorzaakten. Dus luiden Juliaans woorden: ,, waar door breidt zich de'god„ looze Godsdienst der Christenen uit? Door hun- „ ne gastvrijheid , hunne zorgvuldigheid voor „ de dooden , en hunne valfche eerbaarheid „ in zeden en wandel." Hij verbiedt den Priesteren , in de herbergen te drinken , fchandelijke kunsten en handwerken te oeffenen, en dan zegt hij verder: „ het is fchande , dat de godlooze Gedu „ leërs, niet alleen hunne eigene armen, maar ook „ de onzen onderhouden. Laat ons geene Verraders , geene ontrouwen aan de Goden worden, „ noch hun hunnen lof ontzeggen." Dat , het gene wij hier bijbragten , Juliaan waarlijk geheel K 5 ernst  i54 Julianus. ernst was, blijkt duidelijk uit zijn voorneemen, en zijne poogingen , om de Heidenen tot de inngtingen en gebruiken der Christenen overtehaalen , als hebbende zulk eenen magtigen invloed op de zeden Hij wilde, dat men Schooien zoude ftigten dat'de Godsdienst, niet in loutere plegtigheden en vertooningen beftaan, maar ter verbreiding van kennis en weetenfchappen zou ingengt zijn, - dat er verordeningen gemaakt wierden tot onderhoud der Armen. vooral drong hij er zeer op aan, dat de Priesters kundige en waardige mannen zijn moesten Dit was het , waarom hij wilde , dat zij de Wijsgeren , en geenszins de vuile en zedenlooze Dichters , leeren en beoeffenen zouden. Dan hij ging nog verder: hij dankte de Goden, dat de Leerftelzels vanEpictmus en Pyrrhon derzelver aanzien verlooren hadden , en de boeken dezer mannen niet meer, in elks handen, gevonden w.erden. Een Christen Leeraar, die destijds leefde, zegt van de Heidenen, dat zij wel eenen Godsdienst, maar geene Zedenleer hadden. Zoo was het ook , en even daarom kon Joxiaan ook, met al zijnen ernst en ijver , niets te wege brengen. Zijne verftandige bevelen waren iets nieuws , en behoorden niet tot het algemeen aangenomene Leerftelzel : de gemeene man verftond dezelven niet , daar hij niets dan Feesten , Offeranden , en Plegtigheden kende. Toliaan was zelve ftreng in maatigheid en onthouding , dit was Marcus Aurelios , welken Vorst hij zich , in alles, ten voorbedde ftelde , ook geweest • dan Volk en Zeden konden zij egter met veranderen. Dan dezen laaten zich ook door geene be-  Juilanus. '55 bevelen van Vorften veranderen: daar toe wordt een fterker werkend middel gevorderd. De Heidenen hadden geene Zedenleer; dit is zeker ; gevolglijk was het alleen de Wetgeever , of het geweld van den Vorst, welke het buitenfpoorig gemeen moest in teugel houden. Van daar die ongelukkige gefteldheid van Romen, ten tijde van derzelver zwakheid , en ongeregeldheid , dat de groote hoop , wanneer geen gewapende Despooten arm denzelven met geweld, in zijnen loop, tegenhield, met dolle woede voordholde , en zich aan allerleie geweld- daadigfaeden aan bloedvergieten , ja aan het bloedvergieten der Vorften fchuldig maakte. Wat kon Juliaan doen? Hij wilde niet wreed wilde geen gevreesd Tyran of Despoot zijn; en dus achtte men hem weinig. Men achtte hem weinig. Wie toch zou gelooven of beweeren willen , dat het alleen de onderdrukte Christenen geweest zijn , welken hem te Antïócliün befpotteden, en met bijtende fcherts aanvielen ?! Dit zouden zij bezwaarlijk hebben durven waagen , indien niet de Heidenen , in het verachten van den Keizer , hen voorgegaan waren , of althands deel genomen hadden. Het kunnen zeker geenszins de Christenen zijn, welken hij in zijn boek Mifopogon genoemd, het welk hij tegens de AntiSchiè'rs fchreef; bedoelt, wanneer hij dezen de groote onreinheid in zeden, en de buitenfpoorige neiging en begeerte tot fchouwfpelen , en allerleie zoorten van wellusten, welken lij hen plaais hadden , verwijt. De Heidenen te AntïCi'M'én waren zoo ijverloos omtrent de eer van hunnen Godsdienst, zoo, in alle opzigten, be- dor-  156 Julianus, dorven , dat , de, voor de Goden, zoo zeer ijverende Juliaan zelve zien moest, dat, bij de viering van het feest van Apollo , waar bij hij zelve tegenwoordig was , in weerwil van zijne tegenwoordigheid , en zijner ernftige vermaaningen , in plaats van de gewoone plegtigheden , en den toeloop met gaven en offeranden , eene enkele gans, welke de Priester zelve tot den Altaar bragt, het alles was , wat men dezen God opofferde. Het zij zoo , dat het van weinig aanbelang is, te weeten , hoe de Antiöchiè'rs hunnen Vorst befpotteden, en hij hun , in het voornoemde werk , met be- fpottingen beandwoordde ; het zij zoo , dat men het met ftilzwijgen zou kunnen voorbijgaan , hoe de Inwooners van Arethufen den Bisfchop Majrcus, welke Julianus , in deszelfs jeugd, toen hij, benevens de overigen van zijn huis, zou worden omgebragt , gered had, mishandelden, en Juliaan deze mishandelingen ongeftraft liet , dit alles ontdekt en toont ons egter het waar character der toenmaalige menfchen en tijden; en dit moet, buiten twijfel , het voornaame oogmerk der gefchiedenisfe zijn. Men kan, wanneer men flegts wil, gemakkelijk zien , dat de Heidenen eenen Godsdienst, maar geene Zedekunde hadden. In de dagen der eenvoudigheid , of zoo lang de geestdrift duurde, en men nog gehegt was aan de beginzelen en gronden der eerfte inrigting , en dezen zorgvuldig in acht nam , kon deze Godsdienst de menfchen nog eenigzins bezig houden ; maar zoo ras het nafpoorend verftand wakker en gaande gemaakt wierd , of men , door rijkdommen , en eene gemakkelijke levens-  Julianus. i j 7 venswijze , zoo ver kwam , dat men den dwang haatte , moest men ook het ledige , het valfche in dit Godsdienstftelzel , ontdekken , en te gelijk de zwakheid dier gronden inzien, om welken men zich aan zulk eenen dwang zou onderwerpen. Een Cicero befpotte , in het geheim , de Waarzeggers. Een Alcidiades wierp , bij nagt rondzwervende, en vrolijk zijnde , de beelden der Goden om. Het Volk bezogt de Tempels, alleen om te danzen, en te fpeelen. Julianus Soldaaten namen , zoo als Marcellinus verhaalt , deel aan de groote Offerfeesten , welken hij aanregtte; maar alleen om zich in fpijze en drank te buiten te gaan. Men eerde zeker de beelden , en de tempelen der Godheden , als werken van eenen Phidias en andere Kunstenaaren ; maar wat was Jupiter zelve , wat waren de andere Godheden op den Olympus ?! De Verdichtzelkunde kon een pragtig tooneel voor den Dichter opleveren , en deszelfs verbeeldingskracht verhitten en gaande maaken; of den Wijsgeer gelegenheid geeven , om zoo veele allegorifche beteekeningen te vinden , zoo veele herfenfehimmen bijtebrengen , als hij zelve goedvond , maar wat was dit alles in en voor zich zeiven ?! En wanneer nu eindelijk het Volk , daar te boven , aanleiding kreeg, om vrijer, en onbedwonger te denken, wanneer het zag , dat de verftandigen zeiven , in hunne denkbeelden, aangaande deze Godheden en derzelver magt, wankelden, wat kon dan dit Volk in teugel houden ? van waar anders kon de Vorst genoegzaame beweeggronden tot gehoorzaamheid ontkenen , dan alleen van zijne magt , en geweld, en hec  158 Julianus. het vermogen , het welk hij had , om hen , die hem weigerden te eerbiedigen , met ellende en den dood te ftrafFen. Dit alles is in de gefchiedenis van Romen duidelijk. Men weet , hoe heilig, in de dagen der eenvouwigheid , toen men eenen Jupiter en Romulus in alles vertrouwde en geloofde , de eed geacht, en gehouden wierd, hoe de Con- ful beveelen kon , ■ en de Staat magtig was i in de dagen van overvloed , en der verlichting wierd Romen integendeel een tooneel voor de gewelddaadigheden van eenen Sylla , en zoortgelijken , welken zoo zeer verfoeielijk zijn. Zoo ging men van de eene ramp , van het eene onheil tot bet andere voord. Dan eens hadden Neros het bewind en het geweld in handen; dan eens wierden de Vorften vermoord , terwijl het niemand inviel , dat de Goden zich daar mede bekommerden. Tyrannen kreegen eene plaats op den Olympus, — koningsmoorders wierden beloond , en , beklom , nu of dan , een Antoninus , een Marcus Aurelius , of een Juliaan den troon, dan nog had dit geheel geene uitwerking. Zij waren Wijsgeeren , in hun gedrag en in hunne fchriften; maar wat kon dit alles te wege brengen bij den grooten hoop , die geene wetten kenden , welken hen tot orde , deugd en befchaafde zeden verbonden, en door de bedreigingen eener over alles het bewind voerende Godheid bekrachtigd waren ?! Dit waren burgerlijke gevolgen daar van, dat men wel eenen Godsdienst , maar geene Zedenleer bezat. En deze zelfde gevolgen moeten overal plaats hebben , waar de wetten niets anders , noch meer zijn * dan de wil  Julianus. 159 wil van eenen Medemensch, en men zoo ver koomt, dat men dezen Medemensch , zonder gevaar, vertoonen, en gering achten kan , of, door de omftandigheden der tijden , tot losbandigheid wordt wechgefleept. Deze denkbeelden ftaan , geloof ik , hier op de rechte plaats : zij zijn, voor mij, het refultat der befchouwingen van Juliaans tijdperk , regeering, en afzonderlijk gedrag. Ook vind ik, daar in, de beandwoording en oplosfmg der vraag: wat zou er gebeurd zijn, indien Julianus langer op den troon gezeten , en tijd gehad had , om zijne ontwerpen ten uitvoere te brengen? Ik blijf dus bij mijne gewoonte , en let minder op den enkelen mensch , wie , of hoe groot hij ook zij , dan op de gefteldheid der dingen over het algemeen. Men was van de oude eenvoudigheid in denkwijze, wetten en zeden afgegaan, men had in het verftandige de ongegrondheid , en onwaarheid der , te voren aan- genomene , denkbeelden ingezien, de ftaatkun- dige geestdrift, het geloof aan Romulus , en de eeuwigheid van Romen was een fprookje geworden, en dus moest men er op uitzijn , om een nieuw ftelzel en nieuwe grondregels van regeering uittedenken en te bekoomen : maar van waar?! Men had eenen Epicurus en Zeno , eenen twijfelenden Pyrrhon gehad ; maar men zag ook , dat de Staaten, dat de Waereld , door derzelver Stelzels , niet gelukkig waren. De gefchiedenis der tijden , welken aan de toenmaligen de naasten waren, vertoonden niets anders dan eene aaneenfchakeling van onheilen , en groote veranderingen. Men kan zeggen, dat  j g0 Julianus. dat er volftrekt geene regeering had plaats gehad ,• geen Vorst geweest was , zonder loutere bloedige tooneelen , loutere dwingelandij , loutere afwisfelingen. Immers wat zijn de weinige dagen van rust, magt en voorfpoed , onder eenen Titus , eenen Nerva , eenen Trajanus , eenen Aureljus , in vergelijking met de overige tijden der Romeinfche Keizers ? Intusfchen had het Christendom den Staat in bewceging gebragt, eene gisting in denzelven veroorzaakt , en leeraarde juist het tegendeel van de fchandelijkheid der zeden , de beftendige gewelddaadigheden , en wreedheden en gruwelen der Tyrannij. Even zoo leeraarde het ook juist dat gene , wat men, bij de Wijsgeeren, miste, en toonde, dat dit te verkrijgen was. Het fpreekt van zelf, dat het tegenftand lijden , en verdrukkingen ondergaan moest. De zaaken toch waren, tot die hoogte van ongeregeldheid en bederf, gekoomen en opgefteegen , dat het Christendom bijna alles te gelijk moest aantasten. De Wijsgeeren zagen hunne fpitsvindigheden en befpiegeltngen in rook verdwijnen . de Despooten hoorden van eenen Opperheer , van Rekenfchap , en van eenen Rechterftoel fpreeken; de Offerpriester zag den Tempel verlaaten ; en het Volk, het welk, door de gevolgen der weelde , bedorven , en zoo zeer aan de fpelen van het Amphitheater verflaafd was, wierd , in zijne toomelooze begeerte , teruggehouden. Zeker moest dus het Christendom tegenftand vinden , en egter ftond het de vervolgingen door, en zegevierde , veel meer door de kracht en het vermogen der waarheid , dan door het geweld van Kon-  Julianus. i g r Konstantijn. Dan deze zegepraal was kort ; en de magtige vijand Juliaan (tak het hoofd op, en verhief zich. Thands was het dus noodig, den menfchen een geloofsftelzel in handen te geeven, in plaats van dat Christendom, waar toe zij reeds begonnen overtehellen ; maar ook in plaats van die verdichtkundige, Mythologifche fprookjens, welken thands geen gewigt , geene waarde meer hebben konden , nu men eenmaal het denkbeeld had aangenomen , dat dezen met de gezonde Reden (Irijdig zijn. Ook moest men , in de plaats van het oude Romeinfche regeeringsftelzel , het welk daar, waar men eenen Alleenheerfcher eerbiedigde , geenszins kon ftandgrijpen, en in de plaats van dat van eenen TlBBRiüS , het welk de denkende , rechtvaardige, en Wijsgeerige Julianus zelve, als onvoegelijk voor den mensch, hij zij Vorst of Onderdaan, befchouw» de , eenen anderen regeeringsvorm invoeren. En wat was het dan, het welk deze verftandige, wijs- geere Vorst uitdagt , en invoeren wilde ? In het verftandige bleef het fteeds bij het ou ie : verwijdering tusfchen God en den mensch , wijl men zich inbeeldde , dat het lot van den laatften in de magt dier veele Goden ftond. Van daar die befchroorndheid en vreesachtigheid , welke er plaats had , daar men zoo veele Godheden vreezen moest* Van daar , dat men veel minder belang ftelde , in de verhevenfte pligten , in die deugden , die het hart veradelen, dan in offeranden, eu andere werktuigelijke daaden , door welken men de majefteic der Ondergoden erkende , en derzelver gunst winnen kon. Dergelijke gevolgen mjoest elk VerftandiII. Deel. L «p  10-2 Julianus. ge , uit het ftelzel van Juliaan , afleiden; en even zoo weinig gewon ook de gemeene man bij hetzelve. Te vooren had men een aantal Goden , maar het waren wezens , met welken Romen gemeenfchap had. Het was Jupiter, Mars, Romulus: men geloofde , als 't ware , met dezen vermaag- fchaptT te zijn ; de ijverige Romein behaagde hun . men kende deze Goden, had ge- meenfchap met dezelven, wendde zich tot *ien, als tot zoo veele Vaders en Befchermers , en waande het recht te hebben , om den eerften rang onder de Volkeren te bekleeden , en een Volk te zijn, dat beftemd was, om de heerfchappij te voeren , over alle andere Volkeren. Alle deze denkbeelden lagen , in den ouden Godsdienst , opgewonden ; en dit was de oorzaak, en dat Romen, met behulp van haaren Godsdienst , zoo groot geworden was , en dat zij , ftaatkundg gefproken en geoordeeld , zoo veel verloor , toen zij van dezen haaren ouden Godsdienst afweek: dat zij intusfchen daar van geheel was afgeweeken, dit zien wij overal in de gefchiedenis van het affchuwelijk Driemanfchap , en in die der , daar op volgende , onlusten. Geduurende dit geheele tijdvak , vindt men geheel geene fpooren, dat men den Godsdienst eenigzins met het Staatsbeftuur zamenvoegde, om daar door het geweld en de onheilen te verhinderen en voortekoomen. Men raadpleegde geenszins de Goden , erkende dezelven niet , dagt er niet 'aan , dat zij zich over Romen bekommerden. Geene toeftemming der Goden bij gewigtige onderneemingen: niets, waar door de meenigte zou kunnen  Julianus. 163 ren in toorn gehouden worden. De Veldheer, de Keizer , deze was de Godheid ; en vermaaken en fpelen waren het voornaamfte genoegen, boven welken men niets verheveners kende. Dit genoegen bezorgde de Veldheer , de Keizer, en dus wierd bij volkomen de Godheid , en kon dit worden , daar men zulke laage denkbeelden van de Godheid had. Immers welke grootfche, of verhevene denkbeelden zou men zich daar van hebben kunnen vormen, wanneer men zag , dat de gehaate , de ondeugende , de vermoorde Vorst vergood wierd , en wel, meestal, alleen op bevel van den Vorst?! De oude Godsdienst, in de eerfte tijden van Romen, was juist berekend voor , en gefchikt tot de toenmaalige aanflagen, en het oogmerk van dezen Staat; maar thands kon men zich met dezen niet meer vergenoegen , dezen niet meer omhelzen, wijl deszelfs denkbeelden te grof waren. Julianus zou iets nieuws beveelen en daar ftellen. Dus kreeg men dan Goden , welken men niet kende : Demones, Ondergoden , Natuurkrachten , een leenfpreu- kig leerftelzel , diepzinnige Platonifche befpie- gelingen : en nu oordeele men , of dit een Godsdienst voor den gemeenen man zijn , of deze denzelven vatten en veritaan kon! Hier door kwam het dan ook daar toe , dat Julianus , als Vorst, in alle opzigten , Kalif wierd, of ten minfte zijn wilde. Zoo lang de Godsdienst niets, dan eene bloote plegtigheid , was, zoo lang kon de Vorst te gelijk Opperpriester zijn , zonder dat , daar door , des Volks vrijheid benadeeld wierd: alles was bepaald, was voorgefchreeven , en er was geheel geene geL 2 1«-  1(54 Julianus. tegenheid, om nieuwe gevoelens intevoeren, wijl de Godsdienst met geene gevoelens te doen had, noch zich daar over bekommerde ; dan thands veranderde de Godsdienst in theöretifche befpiegelingen, in onzekere , dubbelzinnige (tellingen, wierd een wijsgeerig ftelzel, dat verklaard moest worden, — waar over men twisten kon, en waar over de Leeraars zeiven {treeden : van waar nu zekerheid voor den grooten hoop ? De Vorst moest dus wel, zoo als ik zeide , Kalif worden, en beveelen, hoe men denken , en wat men gelooven moest, en hier door wierd nu de wijdfte deur voor het geweldigst Despotisme geheel geopend. Zoo ging het met Juliaan : hij offerde , hij fchreef boeken , hij leeraarde , hij bepaalde , welke de waare Godsdienst is f ja hij bepaalde dezen ! Immers hij , die beweeren wil , dat Julianus het Volk , flegts bij deszelfs oude geloof, bepaalde , deze kent noch Juliaan , noch deszelfs ftelzel. Dat deze Wijsgeer Vorst wierd, is in mijn oog, een heerlijk en belangrijk voordeel voor het Christendom. Men ziet daar uit, wat de Wijsgeerte op zich zelve kan te wege brengen; men ziet daar uit, of men het Christendom kon ontbeeren , wanneer men de Waereld en den Staat zal in orde houden, en de menfchen reeds, door de omftandigheden der tijden , daar toe gebragt zijn, dat zij onderzoeken, dat zij gevoelen , wat vrijheid is , en de aangenaamheden van het leven genieten , maar ook te gelijk het gebruik van alle deze voordeden , dan eens door de begeeerte der ziele naar waarheid , welke onze natuur en onze beftemming genoegzaam ver-  Julianus. 165 verklaare , dan eens door haat tegens eene onbillijke en ongegronde regeering , dan eens door gloeiende driften dor weelde , overdrijven. Uit de gefchiedenis van Juliaan , zeg ik , kan men zien en beoordeelen , of het mogelijk is, het Christendom : wanneer dit den Volken ontnomen wordt, door iets anders , te vergoeden. Even hier door is zijne gefchiedenis mij zoo leerrij'k, is zoo zeer deze de zegepraal des Christendoms, en is deze zoo lijnregt ftrijdig met den onbeftendigen Voltaiue , die , geheel onwijsgeerig , zoo veele lofredenen houdt over de toenmaalige gefteldheid der zaaken, en zoo veele klaagliederen, over de verandering dezer gefteldheid , aanheft. Beide gefchiedt zonder grond : en hier ontdekt zich dus het dwaaze , het onheil veroorzaakende, ja het wanvoeglijke in dit leerftelzel , en deszelfs uitwerking op de daaden. Hij, die misfchien meenr, dat ik, in het voorige, te veel, tot lof van Julianus , gezegd heb, die vestige flegts zijne aandacht op het volgende, en hij zal mij toeftemmen, dat deze man , dat de tijden en het gene de tijden met zich bragten, door mij, met dezelfde oprechtheid befchouwd, en behandeld wordt. Juliaan was een Wijsgeer , ging met Wijsgeeren om , vereerde hen met achting en voorrechten , als de zulken , die het verhevene en waardige oogmerk hadden, menfchen te veradelen en gelukkig te maaken , door hen, tot dekennis der Waarheid, opteleiden. Dit alles is, ter eere van Julianus , waarheid : alleen , wat was, in die tijden, de Wijsgeerte, en welk nut had de Waereld van de Wijsgeeren,? Ik wil geenszins herhaald 3 len,  165 Julianus. len , het gene ik , reeds te vooren , gezegd heb. Verborgenheden en Waarzeggerijen maakten den hoogden graad van Weetenfchappen uit. Tot dezen liet Julianus zich zeiven inwijden, en beloofde vermoedelijk daar bij , de eer van Jupiter. en Apollo te zullen handhaven, en te doen zegepraalen. Door waarzeggerijen liet hij zich de regeering belooven en toezeggen : Steeds was hij verflaafd aan voorbeduidzelen en allerleie zoorten van bijgeloovigheden , zoo dat zijne , door bijgeloof, verzwakte ziel , zich in al de derkte, welke anders in zijn character en gedrag heerschte, duidelijk kenbaar maakte , en daar in doordraaide. Hij, die hem te paarde hielp , toen hij, als Keizer , naar Italiën trok , viel ; en dit moest Konstantijns dood beteekenen. Wanneer hij naar Perjiën toog, ontmoette een Leeuw het Leger, en wierd gedood; en dit moest den dood des Perfifchen Konings aanduiden. Op dien zelfden togt trof de Blikfem eenen Soldaat , te gelijk met de paarden welken hij leidde ; ook dit moest een voorbeduidzel zijn , of van Juliaans onheilen , gelijk eenigen willen , of van de rampen der Perfiërs, volgends anderen. Men kan geheel niet gelooven , dat Julianus , bij dergelijke dingen, onverfchillig zou geweest zijn i waar toe toch .zou hij anders de Hetrurifche Waarzeggers , welken hem, zoo wel toen, als anders, overal vergezelden , gebruikt hebben ? De Soldaaten maaken hem Keizer , hij raadvraagt daar¬ over JupitePv , en krijgt van dezen , door een teeken , ten andwoorde , dat hij het rijk moest aanneeraen. Romens Ecfchermgeest fpreekt met hem bij  Julianus. IÖ7 bij nagt , overwint zijne befluiteloosheid, of hij zich, tegens Konstantijn, verzetten-zou of niet. Men wil , het gene ik hier bijbreng , als ftaatkunde, doen voorkoomen ; maar men vergeet daar bij, dat deze Vorst de ijverigfte Offerpriester was, dat hij, bij plegtige optogten en feesten, zoo geheel de houding van den Vorst aflegde , en juist de eerfte en ijverigfte, in den geheelen togt, was. Dit kon geene bloote Staatkunde zijn : in tegendeel hij meende het oprecht , offchoon ovcrdreeven ; even zoo , als toen hij, op de boodfchap van Maximus aankoomst , driftig, uit de Raadsvergadering, liep, dezen Wijsgeer ontfing, en hem in den Raad leidde, waar hij hem eene plaats, in een eergeftoelte aanwees. Men ftelle zich Juliaan voor, zoo, zoo als hij was , met zulke zuivere zeden , met zoo veel lust om , naar de vrije reden , te handelen , en , daar door , de vooroordeelen te overwinnen , met zulk eenen ijver voor dien Godsdienst, welken hij voor den waaren hield : wat zou men niet van hem hebben kunnen verwagteu , indien hij een Christen geweest was !! en wat was het nu, dat, door hem, tot heil der Waereld , en zijns Volks, is te wege gebragt ?! Hij was zoo eenvouwig in zijne hoogheid , dat hij den Senaat vereerde , gelijk men denzelveh, in de tijden der Fabrkiusfen, vereerde; — andere Keizers hadden de flaaffche hulde van knielende Raadsheeren aangenomen , deze wil , in derzelver Vergadering , flegts de eerfte onder zijns gelijken zijn; —- hij wilde, dat billijkheid en rechtvaardigheid , in alle zijne onderneemingen , zou doordraaien , en gelijk hij, in alle zijne neigingen, L 4 hef"  irSS Julianus. . heftig en vuurig was , zoo was . hij het ook hier in ; fteeds nam hij alle klagten aan, en be¬ oordeelde dezen, na een nauwkeurig onderzoek, zelve ; hij was er ver af, zijne eer , of zijn geluk , in de ledigheid der Despooten , of in het ftellen van eenen wijden afftand tusfchen hem en geringen, te Hellen , of te zoeken, fteeds was hij arbeidzaam, en ijverig werkzaam in ftaats- bezigheden ; naa lag het hem aan het hart, geene vooroordeelen , op te volgen; zich door geene oude gewoonten te laaten beheerfchen , maar in alles , naar de voorfchriften der vrije reden , te handelen : welk eene beltuur kon , moest , zou men niet van dezen wijsgeerigen Vorst verwasten?! Dan het was juist geheel het tegendeel. De helft zijner onder laanen , de Christenen , genooten geene befcherming , geen recht : men kan zeggen , dat hij zijne vervolgingen , naar een zeker ftelzel , inrigtte. In de Wingewesten, in welken de Christenen zich ophielden, ftelde hij wreede Stadhouders aan , liet de Christenen aan de woede des geroeenen Vulks over , legde hen , tot opbouwing van Tempelen , zwaare belastingen op, wilde hen dom en onkundig houden , — en verbood hen de Weetenfchappen te beoeffenen : iets, dat de redelijke Marcellinus , uit zorg en liefde voor den roem van Julianus , in eene eeuwige vergeetenheid, wenschte te kunnen begraaven. (*) — Wat kunnen zij hier van zeggen , die zoo onop- hou- (*) Lm XXII. illud sutem iuclemens, obruendum perenni filentio.  Julianus, i6g houdende fchreeuwen, dat het alleen de Christenen zijn , welken zich aan vervolgingen hebben fchuldig gemaakt , en de Wijsgeeren integendeel fteeds de verdraagzaamheid geoeffend hebben ? ! Het is waar , Julianus veroordeelde de Christenen niet ten doode ; maar Juliaan was zoo een verftandig Vorst , zoo trotsch op den roem van rechtvaardig te zijn , dat dit , dat hij niet ten doode veroordeelde, niet genoeg kan zijn, om hem te verontfchuldigen. Was hij ouder geworden, dan zou hij zeker , bij zijn dikbloedig geitel, en zijne neiging tot dweeperij , ook wel wreed geworden zijn. Thands was hij het nog niet ; maar hij was onrechtvaardig, en handelde laag, daar hij, als Vorst, de klaagende Christenen , met verachtende, en beleedigende befpotring , afwees. Het wierd dus nutteloos voor de WTaereld , nutteloos voor het Romeinfche Volk, dat hij beftond, en het geweld in handen had. Geene, verfijning of befehaaving der zeden , geene denkbeelden tot vernietiging der flaavernij, geene uitbreiding van zulke kuns¬ ten en weetenfchappen , welken de menfchen van de oude ruuwheid zou hebben 'kunnen aftrekken. Was Juliaan , als Overwinnaar der Parthèrs, teruggekeerd , dan zou men , gelijk er gezegd wierd , gebrek aan Offervee gehad hebben : maar wat zou men voor het overige gewonnen hebben ? Geheel anders , en veel heerlijker vertoonen zich de regeeringen van eenen Theodosius , en eenen Theodoricus. Had Julianus integendeel het Christendom aangenomen , dan zou hij zelve wel zagter , in zijn gemoed en zijne zeden, geworden zijn , en L 5 het  j ^Q Julianus. het zou hem , zonder dat hij daarom het bewind alleen der Geestelijkheid behoefde overtegeeven, aan geene middelen ontbroken hebben , om de zeden des Volks te befchaaven en te verzagten. Julianus was, op en voor zich zeiven , een eerwaardig man; maar met zijn Stelzel was hij een beklagenswaardig Vorst. In plaats van het Christendom verkoos hij de Waarzegkunde , en allerleie Bijgeloof. Zoo gaat het eenen iegelijken , die het Christendom verhaten wil : hij moet kiezen , even gelijk Julianus , of hij moet daar henen leeven, zonder God , en zonder te vraagen, wat den mensch toekoomftig is. Andermaal , mijn Leezer ! vorder ik van u, dat gij uwe denkbeelden groot, edel laat zijn , dat gij u hoog verheft, om den geheelen omvang te kunnen befchouwen , om in een wijden omtrek te kunnen rondzien. Wat is Julianus? wat zijn Libanius en Maximus? maar wat zijn ook Gregorius en Basilius? Enkele menfchen, bijzondere perzoonen , — ondeelbaare ftofjens in het groot geheel ! En wat is ook Romen , en Juliaans Rijk ? wat zijne onderneemingen , zijne daaden ? Eene kleinheid, iets gerings en nietswaardigs in vergelijking met een plan , eene gebeurenis, welken de :Waereld , de geheele Waereld , met derzelver wetten, derzelver zeden, derzelver oude gebruiken , derzelver denkbeelden , derzelver menfchen , en alles wat dezen menfchen aangaat, veranderen ; en dusdanig is bet , tot hier toe, werkzaame , het in zijne voordgaande werkzaamheid , onwederftaaubaare Christendom ! Het denkbeeld is grootsch,  Julianus. 171 grootsch, is verheven, de gezigtsgrenzen zijn veruitgeftrekt ; maar ik wilde, ik wenschte , mijn Leezer! dat zij dit ook voor u waren, en wel tot uw eigen geluk, uwe eigen veradeling ! Dat dan vrij zij , die in het gedrag van eenen Julianus , of andere bijzondere mannen , ftof genoeg voor zich, yoor eenen onderzoekgraagen geest , en een befchouwend oog vinden , dat vrij dezen zich , bij enkele dingen , ophou 'en , dat zij fteeds daar in iets grootsch , iets bijzonders, de ontwikkeling van het lot der menfchen vinden , mij kan dit niet vergenoegen. Ik zie eene huishouding, eene gebeurenis voor mij , welke alles , in de verftandige , de zedelijke, de Staatkundige Waereld,-omvat. Van vooren dagt ik : mijn God moet de Regeerer zijn: thands zie ik : Hij is het ; en vind dit , in de gefchiedenisfe , in den zamenhang der werkelijk gebeurde dingen. Het Christendom, de leer aangaande de onfterflijkheid , het Stelzel der bovennatuurkunde , het welk , zoo veel , tot hier toe, noodig was, verklaart, wat God, wat de mensch, wat de menschheid , wat deszelfs beftemming is , dit is , voor mij , het voorwerp mijner befchouwingen , zoo als deszelfs voordgaande werkzaamheid mij het groote werk , de bepaalde regel is, aan welke ik vasthoude , en die ik fteeds onafgebroken zie voordgaan , even gelijk de uitvloeiing der zonne, terwijl de zonneftof jens, en andere beweegde dampen , offchoon dezelven worden zamengepakt , om een glinfterend lugtveifchijnzel uittemaaken , deze lijn'doorkruisfen. Jk heb dit, te vooren, gezegd, ja! gezegd heb ik  I?2 Julianus. ik het , mijn Leezer ! maar gij zult het nog verder van mij hooren. Immers om dit denkbeeld te ontwikkelen , om het in u recht levendig te doen zijn, om u te overreeden, om dit denkbeeld greetig aanteneemen, zoo dat alles, in vergelijking met die hoofdverandering , welke , door het Christendom gewerkt , ten aanziene van onze natuur heeft plaats gehad, u eene kleinheid wierd, daarom heb ik , tot hier toe , gefchreeven , — daarom, — alleen daarom, wil ik fchrijven en onderzoeken. En, o Vriend ! hoe moedig zou ik mogen zijn , wanneer ik met volle waarheid zeggen kon , dat ik daarom, geduurende mijn aanzijn op deze Aarde, leeven wilde !! Dan hier mede zij het, zoo als het wil, dit weet ik , dat gelijk ik tot overtuiging der dingen opleide, ik even zoo ook, tot verhevenheid in denken , en waaren adel des geeestes opleide. RO-  ROMENS ONDERGANG. Tune laudanda est brevitas, cum mor as rumpens imtempestivas, nihil fubtrahit cognitioni justorum. Marcell. Lib. XV. Julianus zeide , dat de invoering en uitbreiding van het Christendom, aan de magt en hoogheid van Romen, een einde gemaakt heeft, en men heeft hem dit nagezegd. Het oogmerk hier van is niet anders, dan te doen gelooven , dat het Christendom , dat alles tegen (bat , wat den mensch veradelt, en verfiert. Zulk eene redeneering van eene vooronderftelling tot de gevolgen mag men zeker billijk eene geheel onwij'sgeerige zamenflanzing, eene verwarring van denkbeelden noemen ; en egter moeten wij dit zoo dikwils hooren , en vergenoegen veelen zich in dit valfche denkbeeld, wijl het hun toefchijnt, dat hetzelve, in den ftrijd tegens onzen Godsdienst, een genoegzaam wapen oplevert. Dan er wordt meer gevorderd , om de overwinning te behaalen, (indien het anders mogelijk is , dat deze kan behaald worden) dan eenige fchitteringen , eenige denkbeelden, welken , zoms hier of daar , eene zwakke ziel , een weinig denkend, en onkundig mensch nieuw, fterk en fchoon vindt. Ik , voor mij, wil niemand mijne gevoelens opdringen; maar, of ik zwijg, of ik  1^4 Romens Ondergang. ik fpreek van de dingen zoo , zoo als dezelve mij voorkoomen : en dit is bij mij ook het geval , ten aanziene van Romen. Ja dit Romen op zich zelve befchouwd , dit Romen met derzelver onderneemingen, oogmerken en wijze van doen, kan ik , als mensch , als ijverig , hartelijk vriend mijner Broederen, als Europeer, en een inwoouer van het Noorden , die , met eene vrije ziel geboren, ketenen , juk , en geweldenenaaren verfoeit , ja wel, als , door haare kolosfifche , en bovenmaatige grootte , verfchrikkelijk , maar ook te gelijk volftrekt niet anders , dan als door haare gewelddaadigheden , boven alles , wat de gefchiedenis oplevert , wreed en affchuwelijk, en dus haateüjk en verfoeijlijk befchouwen en aanmerken. Dit wil ik , in dit ftuk , toonen; en daar dit onderwerp ons, thands leevende Europeers , zoo zeer aangaat, en van nabij raakt, daar zal het weinige, het welk ik dienaangaande , in het voorige , gezegd heb , geene genoegzaame reden zijn , om mij te befchuldigen , dat ik mij aan herhaalingen fchuldig maak. In het voorige was het flegts eene enkele blik op den RomeinfclienSmt; maar hier is meer: hier is een gefchiedkundig tafreel, gefchikt , om ons de. zen Staat, in deszelfs onderfcheidene gefteldheden, van Romulus af, tot bijna op Karel den groeten te ontdekken , en te doen kennen. Vooral egter wenschte ik te doen zien, in welke betrekking Romen , tot de overige gedeeltens der Waereld , gellaan heeft. Het gevolg daar van zal zijn, dat het duidelijk blijken zal, dat, daar het gevestigde en magtige Romen de Geweldenaaresfe der Waereld , en  Romens Ondergang. iyj >en de Verachtfter en Onteerder der Menschheid was, zoo ook derzelver val eene gebeurenis was , welke der Waereld, en het Menschdom ten voordeele, en tot heil ftrekt. Hij , die mijn gefchrijf tot dus ver las, en mijne denkbeelden wilde volgen, weet reeds, dat het mij niet verlegen maakt , noch met mijne gevoelens ftrijdig is, eenen enkelen Romein, hoogst eerwaardig , te vinden, ja Romens aanzijn als eene voorbereiding tot heil des Menschdoms, ja dit heil zelfs, als een gevolg dezes aanzijns, te erkennen. Dit alles kon zoo zijn , en met dit alles kan egter het Volk van dezen Staat hoogst fchuldig zijn. Men weet reeds, dat ik, in mijn geheel zamenftel, deze beide ftukken in het oog houde , en onderfeheide , te weeten , wat wij God te danken hebben , — en , waar voor wij, aan menfchen, roem en eer fchuldig zijn." En wanneer'wij dit, zoo wel in het algemeen, als hier in het bijzonder, op deze wijze nauwkeurig berekenen , dan zal de vraag zijn , wat dan het Volk van Romen eigenlijk ten oogmerke had , en wat hetzelve, onder de volkeren der Waereld , te wege bragt. Hier naar , dunkt mij, moeten zij beoordeeld worden, door hem, die niet prijzen , niet bewonderen , niet befchuldigen en verachten wil, eer hij de weegfchaal in handen gehad, en meer , dan alleen uitwendig günsterenden fchijn in aanmerking genomen heeft. Wat dan wederom , aan de andere zijde , aan Hem moet worden toegekend , die alles regeert , die de geweldenarijen en fchandelijkheden in de Waereld zoo beftuurt , dat het licht, uit de duisternis, en een nieuw en vrolijk leven, uit de verwoesting en den dood,  1-6 Romens Ondergang. dood , te voorfchijn koomt, wat dezen Regeerer moet worden toegekend , dit is geheel iets anders. Er ontftond , uit het beftaan van Romen, zeer veel goeds voor de Waereld ; maar , indien dit goede geenszins Romens wensch, geenszins Romens werk was , welken dank zijn wij dan wel , daar voor , aan dezen Despotieken , dezen nijdig onderdrukkenden Staat, aan deze trotfche Patriciërs , die over de geheele Waereld Aristocraaten zijn wilden, zoo als zij het in de Stad waren, — aan het domme dweepzugtige Volk , — aan de affchuwelijke Driemannen , — of aan de weinige edele Keizeren fchuldig ? Wanneer men weeten wil , wat er , in de voorleedene tijden , heeft plaats gehad , dan moet men zich een juist denkbeeld van de gebeurde dingen maaken , en dit denkbeeld te verwekken eu daarteftellen , moet het oogmerk der gefchiedenisfe zijn : zonder dit fchrijft men wel dagboeken en kronijken , maar geene gefchiedenis , die wijsgeerig is. Het gebeurt maar al te dikwils, dat een of ander voorval te ver, in tijd, van ons verwijderd , en , ten aanziene van de plaats, zeer onderfcheiden is, zoo dat hetzelve bijna geenen indruk , op ons maakt. Strekken deszelfs treurige gevolgen zich flegts niet tot ons uit, dan ftaat de aanfchouwer veelal ongevoelig daar, ziet de woedende Zee , ziet het ftrandend fchip , ziet hoe het door de golven verflonden wordt , weet, dat het veelen zijner broederen het dierbaar leven kost , maar ftaat voor zich zeiven op het ftrand , of op de rotzen veilig, en het is hem dus, als of hij, het geweld , en de grootheid der Natuure , flegts in  Romens Ondergang. j-j-j m een heerlijk fcliilderij , aanfchouwde. Eeuwige fchande intusfchen is het voor ons , wanneer wij zoodanig gefteld zijn : Of ons verftand ziet als dan niets meer , dan het gene ons oog ontwaart, of ons hart gevoelt niet , het gene anderen tot fmart is. IJet is met Romen , even gelijk met de Pyra■miden van Egypten : de meesten van derzelver Bewonderaars kennen geenen anderen grond van hunne bewonderende aandoening , dan dezen , de Kolosfifche grootheid van het voorwerp. Wat was Romen in betrekking tot de Waereld? Waarom kon deze trotfche , de waereld vernederende magt, de aanvallen van den tijd, en der omftandigheden niet wederftaan ? Wat heeft de Waereld er bij gewonnen , dat Romen van haare hoogte viel ? Het zijn de begrippen van dit alles, wel( ken ik tragt voorteftellen en te regelen ; en , wanneer dit gefchied is , dan zal het , gelijk in zoo veele andere gevallen , zoo ook hier van zelf duidelijk worden , hoe onze Godsdienst, door zijne eigene kracht, zonder eenige vreemde hulp , en trots den tegenftand van vrije onverftandige menfchen , de uitbreiding van geluk en adel onder het Menschdom gewerkt , en daargefteld heeft. Dan hier toe word gevorderd, dat , indien wij recht onderzoeken willen , wij niet vooraf bepaalen moeten , hoe wij de dingen befchouwen zullen. Ons uitzigt moet onbelemmerd , de ziel moet vrij zijn! maar verre zij de zwakheid , zich zeiven te misleiden , alleen om een of ander geliefkoosd en aangenaam gevoelen te kunnen behouden ! — verre de bevreesdheid, die ons met onze denkbeelden doet II. Deel. M ftaan  j^g Romens Ondergang. ftaan blijven daar , daar wij iets ontdekken , het welk wij wenfchen zonden niet gezien te hebben , om dat dit ons misfchien noodzaakt, anders te willen , en te handelen , dan wij dus ver deeden ! Dan ik keer mij tot mijn hoofdzaak. Men Is zoo ongewoon aan het denkbeeld van den ouderdom der waereld , men is zoo ongenegen , dien aanteneemen: een paar duizend jaaren fchijnen ons, geringe menfchen , zoo veel te zijn, dat, wanneer wij dezen terugdenken zullen , wij, bij vergelijking van dit tijkvak met onze weinige dagen , den moed geheel verliezen. Daar door wordt men ongefchikt, om in het groot te erkennen, en durft zijnen denkbeelden geene vrije vlugt, geenen onbepaalden loop geeven. Deze twee duizend jaaren fchijnen eene eeuwigheid , en wat zijn dezelven toch wel , in vergelijking met dat gene , dat wij met ons verftand. overzien kunnen , wanneer wij daar toe flegts den moed hebben , en wij , voor ons zeiven, nog zoo veel toekoomends ontwaaren , dat het ons geen oogenbl'ik bedroeven kan , al hadden wij ook, onlangs , beginnen te beftaan , en al wisten wij, dat wij fpoedig zouden ophouden, dit ftof te bewoonen. Dan hier zij het gezegd, en het kan niet te dikwils gezegd worden , dat het echt wijsgeerig onderzoeken , zal het anders waardig zijn , dat wij ons daar mede bezig houden , de ziel veradelen , en derzelver vermogens en krachten zoodanig verheffen moet , dat zelfs de Waereld, te gelijk met alles, wat daar op is, en derzelver ouderdom ons gering en niets waardig fchijne. En zoo kan het worden ! Hij , die die gelukkige oogen- blik-  Romens Ondergang. 179 blikken genooten heeft , in welken men boven het ftof zweeft, — om hoog zweeft, tot bij den troon des Htiligdoms , der Eeuwigheid , der Majefteit, der Grootheid onzes' Gods , — die flegts één dezer zaligheidgeevende oogenbiikken genooten heeft, — o die! die verftaat mij! Anderen kunnen dit niet; maar ik begeer ook liefst in miine gedagten , met mijne denkbeelden , met genen te verkeeren. Het is iets meer, dan dubbel de tijd, die er zedert Karel den grooten verloopen is ; — het zijn nu vijfentwintig mogelijke menfchen leeftijden , — het zijn nu omtrent vijfentwintig honderd jaaren , dat Europa deels wildernis , deels een land was, bewoond door ongelukkige menfchen , zonder wetten , en zonder fteden. In Spanjen , woonden Iberiërs, — in Frankrijk, Galliërs, — in Duitschland, Alemannen , Katten , Sueven , — in Engeland , Bretoners en Pieten , — in Poolen , Sarmatiërs , — in Hongarijtn , Pamoniërs en Slavoniè'rs , — en in het Noorden , onze woeste, roofzugtige Voorvaders 5 en zoo had er in geheel Europa eene ongebondene en onaangenaame gefteldheid plaats. Eenen geruimen tijd duurde dit voord , en deze ongelukkige tijden ftrekken zich nog veel nader aan de onzen uit. Men kan met grond zeggen , dat , in de vijfde en zesde eeuw , de Barbaarsheid nog over Europa heerschte, en wel daadelijke Barbaarsheid , welke zulke woeste zeden met zich brengt. Geduurende al dezen tijd van ellende, dat is tot nu voor elf honderd jaaren , was dus Italiën het eenige land , waar de menfchen , door hunne wetten , hunne kennis , en hunne zeden , eerM 2 waar-  igo Romens Ondergang. waardig waren. Dan Italiën had het geluk gehad, volkplantingen uit Griekenland te krijgen, en, even daar door , waren reeds die veranderingen in zeden , en dat Staatsplan voorbereid , welken naderhand in dit Romen plaats vonden , toen men eene ftad gebouwd , en deze tegens vijandelijke aanvallen verzekerd had. Alles was, in de eerfte inrigting van Romen, en even zoo ook in die der overige Volkeren van Itfüien , welken wetten en eene Overheid hadden , en de voordeden van het burgerlijk leven genooten , niet naar de algëmeene Europeefche, maar naar de Griekfche wijze ingerigt. Steden , Akkerbouw , geregelde Overheid, dit alles wierd, in Europa, geheel niet gevonden; maar Romulus vond dit voor zieh. Met dit alles was de toeftand nog zoo onvolkoomen , en de vereeniging der Volkeren onder eikanderen nog zoo gering en onvast, dat deze Romulus eenen hoop Landloopers bij zich vergaderen , en zich, met dezen , midden onder de andere Volkeren , neerzetten kon, Immers , dat dit waarlijk zoo gebeurde , is zeker geen verdichtzel, maar zoo als elk gemakkelijk ontdekken kan , waare gefchiedenis. Aan de andere zijde heerschte er egter in Italiën reeds zoo veel geregeldheid en orde onder de menfchen , dat zij het land gebruikten , en hetzelve , als eigendom , bezaten , zoo dat Romulus, die land hebben wilde, tegenftand vond. In het overige van Europa, zou hij , even gelijk de , naar de Tartaarfche manier , uit- en omzwervende benden, rondgezworven , en geroofd hebben ; maar hier in Italiën , waar hij zich neerliet, moet hij eene ftad hebben, ftil  Romens Ondergang. IgI « bitten en een Volk worden. Dit waren Zr°° fS is . ^nkbeelden , welken uit Griekenland waren oversekoomon „, fodanigen, als toc *e^«M» * «en Welk eene ongelijkhe^Oof"*d va" het gantfche Noorden; R0MüLüa , e n brS man zoo wel als de7» :<, ^ KriJgs-n van Jën J^^r ^n" fi- benden, en gee7VZZjffil hem. Met dit alles eischte R0MÜLVS S zi „ koomst -niets meer, dan iworing/^8^ voor z.ch zeiven , en voor zijn g' 0lg Dan wet ras kreeg men uitgebreider ooo veel was, dat er 4 geduurende eenen geruimen tijd, geene belastingen, in Bomen, noodig waren. De derde dag was de dag van fmaadheid voor den overwonnnenen Koning. Hier zien wij gierigheid , zien wij roof, zien wij eenen hoogmoed , welke alles overtreft, en die ten top van verachting der menfchelijkheid opftijgt ! En welk eene taal , wanneer Paulus Emilius , den , onder zijne bekortingen, wanhoopenden Perseus, geenen anderen troost geeft, dan dezen , dat hij het middel , om zich van deze verfmaading en hoon te ontdoen , zelve in handen had; naamelijk den dolk, of het vergift!! Zoo was de gefteldheid van dit bewonderde, dit, wegens haaren ondergang, beklaagde Romen; en dat het Christendom zulke denkbeelden , en zulk eene gezindheid met zich brengt , welke ons van zulke daaden affchrikken , dit zou een bewijs zijn, dat het de grootheid van ziel uitdooft, en de Waereld ontadelt !! Perseus wierd , even gelijk zoo veele andere Koningen , na de zegepraal, in den kerker geflooten ; en daar bleeven zij. Dan , il het vervolg , ging men , tot nog grootere wreedheden , over; en , omftreeks de tijden van Konstantijn , liet men de overwonnene Koningen, in het Amphüheater , tegens de wilde dieren vegten. Dan wij ontdekken , in het gedrag van Romen , niet flegts eene gruwelijke wreedheid , maar ook eene verregaande list , om andereu te overvallen, en derzelver landen en bezittingen aan zich te trekken. Van Attalus lieten zij zich , tot erfgenaa- mei  Romens Ondergang. 197 men van zijn Koningrijk Pergamus, aan ftellen. Nicomedes droeg , op dezelfde wijze, Bithyniën, en Appianus het Cyreneïfche aan hun over. Geheel Egypten eischten zij als eene erfenis. Mithridates ontnamen zij Phrygiè'n, en zogten den grond daar toe , daar in, dat zij het verdrag van hunnen Proconful, waar bij deze dit land aan Mithiudates Vader, als eene belooning voor zijne hulp in het oorlog, had afgeftaan, om vei frieten en vernietigden. Doietrius wierd in Romen opgevoed , verwierf zich daar zeer veel gunst, en was uiterst eerbiedig jegens den Raad: zijn vaderlijke troon ftond open; en hij wendde zich tot de Raadsheeren , en noemde dezen zijn Vader : maar Dêmetrius was een Jongeling vol geest en moed ; men wilde hem niet tot Koning hebben : Romen verklaart zijnen mededinger liuPATOR voor haaren Pupil, en (telt dezen op den troon. Dan deze was een Kind ; en zoo lang heerschteu de Romeinen, verzwakten het Syrifche rijk, en vernietigden de geheele krijgsnjagtf en juist dit was Romens bedoeling. Den Koningen van Azïm verbood men , naar Europa te komen, en bepaalde derzelver krijgsmagt; oproerige Onderdaanen nam men in befcherming, . lagen Staaten met eikanderen overhoop , men verklaarde den eenen voor Romens bondgenoot, en beval den anderen het oorlog te doen ophouden. Dit alles moesten andere Staaten en Regeeringen geduldig aanzien ; indien dit geen Despotismus is, dan zeker is er niets , dat dezen naam verdient. Alle verbomien tusfchen zulke Volkeren, van welken men da^t, dat zij naar vrijheid zouden kunnen ltaan, witrden N 3 ge.  ïq8 Romens Ondergang. geheel vernietigd. Zoo wierd het Achaïfche verbond verbroken , en Macedoniën, in vier deelen , verdeeld, terwijl niemand der ingezetenen van het eene gedeelte , met die van eenig ander gedeelte zich in het huwelijk vereenigen , of eenige andere onderhandeling of betrekking hebben mogt. Even zoo ontrouw waren ook deze trotfche Romeinen in hun gedrag. De Etoliërs wierden, door de ftraks genoemde uitdrukking in het verdrag, misleid en verftrikr. Jugurtha moest zich zeiven overgeeven , na dat hij Olijphanten en wapenen had uitgeleverd. Dan het gedrag jegens de Numantiners vervulde geheel de maat der ontrouwe en wreedheid hunner Staatkunde. De Spanjaarden in deze ftad waren even zoo krijgshaftig en dapper, als de echtfte Romeinen, en hadden , al eenen geruimen tijd , voor de vrijheid, geftreeden, zoo dat de Romeinen reeds meenigen aanval tegens dezelve te vergeefs hadden ondernomen. Zelfs hadden zij het, tegens Scipio , die dertig duizend man bij zich had , uitgehouden , offchoon er , in de ftad , niet meer waren , dan agt duizend, welken de wnpenen voeren konden. De Conful Mancinus voerde het bevel tegens dit Volk, en redde, omringd door ■ gevaaren , en nabij den ondergang , ter nauwer nood zijn leger , door een verdrag van vrede met deze Numantiners. Deze menfchen waren oprecht en soedaartig. Onder den , door hun, veroverden buit, was ook het rekeningsboek vanGracchus, aan het welk dezen, als Oitastor, zeer veel gelegen was. Offchoon een Romein , en dus een vijand , ging hij, flegts van twee of drie perzoonen vergezeld, in  Romens Ondergang. ip^ in de ftad der Numantiners , wierd hier , door deze welmeenende en trouwe menfchen , met achting en billijkheid, onifangen, kreeg zijne papieren terug, ja kreeg de Vrijheid, om, uit den veroverden buit, voor zich zeiven, te verkiezen , het gene hij begeerde ; waar van egter de edele man niets nam , dan alleen reukwerk voor de Goden. Maar hoe gedroegen zich de Romeinen? De tijding van dezen geflootenen vrede kwam onder des te Romen : hier betwistte en lachende men de volmagt van den Conful, verbrak het gemaakt verdrag, en het oorlog begon weder van nieuw. Zoo was het met het Romeinfche Volksrecht gelegen ; en welk vertrouwen kan men dan op hen fteiien?! De moedige , Baar bedroogene Numantiners gingen dus voort te flrijden ; het oorlogs geluk keerde hun den rug toe , alles liep hun tegen ; . zij vroegen den vrede , en nu vorderde men van hun , dat zij hunne wapenen overleverden , en zich ztiven geheel , in de magt der Romeinen, overgaven. Om eene fchandelijke Slaayernij te ontgaan , voeren zij voord te oorlogen; de Stad wierd , door Scino , veroverd , vijftig der vpprnaamflen wierden er uitgekoozen, en tot de zegepraal bewaard , alle de overigen wierden in Slaavernij verkogt , en de Stad geheel ver¬ woest. Ik heb hier minder gezogt, te verhaalen, dun wel Romens Character te fehetzen. En nu, waar is , onder dit alles , eenig fpoor van achting voor de deugd van vreemden? waar eenige fchaduw van die hoedanigheid, dat daar, waar men achting als pligc befchouwt, niet de vriend, maar N 4 al-  2CO Romens Ondergang. alleen de perzoon , alleen de mensch in aanmerking koomt ? En het is de goedertierene, de weldaadige Scipio , welke dus handelt ! Dan zoo was'de aanleg van Romens Beftriur, zoo vorderde het de gefteldheid van oen Staat , zoo eischte het deszelfs inftandhouding. Scipio , als Romein handelende , is geheel anders, dan Scipio, daar hij zijne eigene denkwijze kan opvolgen ! Zou Florus, om dat hij een Spanjaard is , geen gelijk hebben , wanneer hij dit oorlog het onrechtvaardigfte noemt, dat Romen ooit gevoerd heefd? Dan de verwoesting van Numantiën moest dienen, om alle die genen te beangftigen en in vrees te houden, welken het immer in den zin mogt koomen, om zich , tegens den Despotieken hoogmoed van Romen, te verzetten. Door zulk een gedrag , ■ was het natuurlijk , dat de heerfchappij der Romeinen gehaat wierd; en dit ontdekte zich , zoo dikwils de overwonnene en vreesachtige Volkeren , of, door de hevigheid der wanhoop, vervoerd wierden, of zich inbeeldden, het juk te kunnen affchudden. De Karthagers geeven hunne wapenen over , leveren drie honderd hunner edelfte Jongelingen , als pandslieden , en vraagen, door Gezanten , bevelen, hoe zij zich verder te gedraagen hebben. Eenen tijd lang laat men hen in "de kwellendfte onzekerheid; eindelijk was het beflisfend andwoord , dat alle de Ingezetenen Karthago verlaaten moesten , wijl men dezelve tot den grond" verwoesten wilde: en dit was het laatfte noodlot dezer, zevenhonderd jaaren oude, ftad. Geen wonder dan ook , dat men , in deze ftad, zulk  Romens Ondergang. 201 zulk eenen fchrik voor de magt en het geweld van Romen had , dat Asdruüals Gemaalinne zich zelve , en haare kinderen , uit wanhoop, in het vuur ftortte ! In het Mithridatifche oorlog , vermoordden de Aziërs, na gehouden overleg , en een genomen belluit, tagtig duizend Romeinen, op eenen dag: en Appïanus belijdt, dat dit, minder uit genegenheid voor Mithridates , dan wel, uit haat tegens de Romeinen zeiven , gefchiedde. Bij de overgaave van Numantiën zag men , dat een der aanzienh'jkfte Burgers van deze Stad eenen hoop der moedigde mannen bij zich verzamelde , welken allen eikanderen ombragten , terwijl Rhetoges , de aanvoerer , dit fchriktoneel befloot, met zich zeiven den dolk in het hart te flooten , en zich daar op , in den brand der huizen en der tempelen, rieerteftorten. Bij zulke gewelddaadigheden tegens de Menschheid , zweegen de Wijsgeeren, of, indien wij het zatter moeten uitdrukken , zij konden de menfchen van zulke gruwelen niet terug houden, noch afkeerig maaken. Zoo zeker is het, dat de Waereld weinig voordeel bij dezelven had, daar deze toch onveranderlijk, bij zulke zeden en zulk een gedrag, volhardde, als de Staatkunde , de Staatsinrigting en bijzondere gefteldheid medebragt, en veroorzaakte. Dan , gefield al eens, verftandigeren hadden het wreed , het affchuwelijke van dit gedrag ingezien , en erkend, wat zouden dezen dan nog hebben kunnen uitrigten, zoo lang de Godsdienst zelve op verwoesting uitliep , en derzelver inrigting deze veroorzaakte ?! Hier moest ik eenen aiTchuN 5 we-  Romens Ondergang. welijken trek bijbrengen, welke de hoogfle trap van verfoeielijkheid opleverde , en de rijkfte bron was van ellende en rampen. Wanneer de, tot de fchandelijkfte buitenfpoorigheid toe bijgeloovige, Romeinen een Karthago , of eenige andere plaats zouden aanvallen , dan wierden deze fteden vooraf vervloekt, en , door plegtige Godsdienftes-gebruiken, aan den ondergang toegewijd. In de eerfte plaats , eischte men van de Befchermgoden van zulk eene vijandelijke Stad, dat zij deze verlaten , en tot de zijde der Romeinen overkoomen zouden; en beloofde hun , indien zij dit deeden , Tempelen en Altaaren , ter hunner eere, te zullen bouwen. Hier na wierd de vijandelijke Stad , door andere plegtigheden en gebruiken , aan de helfche Goden overgegeven. Onder anderen zeide de Veldheer : ,, O Pluto ! j» g'j Jupiter de onweldaadige ! en gij Goden der „ afgefcheidene Zielen! of, hoe ik u anders noe„ men moet ! vervult deze Stad met fchrik en met „ onheil ! Verblindt elk , die tegens ons vegt, en „ laat het ganfche leger , en elte ziel in de ftad „ omkoomen , en ten gronde gaan ! Dat zij allen, „ van den kleinften tot aan den grootften, van het „ kind tot aan den grijsaart, dat zij allen vervloekt ,, zijn , met den grootften vloek ! Vervult gij , „ Goden ! dit mijn gebed , dan olfer ik u , door ,, wien dit ook vervuld worde , drie zwarte „ lammeren. De Aarde, de moeder aller fterfelij„ ken , en gij , Jupiter ! zijn onze getuigen !" Hier laat ik elk , die eene ziel, die een hart heeft, aan zijn eigen gevoel over, en hij beoordeele vrij als dan dit Romen , en derzelver oude , zoo vaak be-  Romens Ondergang, 203 bewonderde tijden ! Wil iemand nog meer hebben, om er zijne aandacht op te vestigen , dan lette hij op die Volkeren en Koningen, welken allerleie vernederende laagheden van deze trotfche Romeinen ondergingen , en verdroegen. Dat de landen, ten nadeele der wettige Erfgenaamen , vermaakt wierden, dit was het minfte : men had de Volkeren der Waereld zoo geheel aan onderdaanigheid en verfmaading gewoon gemaakt, dat, wanneer een Vorst geenen Mithridatifchen moed en ftomheid bezat, hij zichzelven openlijk en geheel, voor eenen Dienaar, verklaaren moest. Prusias , de Beheerfcher van Bithymn , ftaat voor den Raad met een gefchooren hoofd , even als een vrijgelatene , en in allesi in dezelfde kleeding, — kust den drempel derdeure , — noemt zich zeiven eenen vrijgelaatenen van den Raad , en de Raadsheeren zijne Verlosgoden (DU fervatoresj. Niettegenftaande dit alles, erken ik egter het groote , het edele in het Character van enkele Romeir.en , offchoon ik te gelijk befpeur , hoe zeer de mensch, zelfs in zijne edelfte en beste neigingen, wetten en dwang noodig heeft , en ik tevens zie, dat dergelijke krachtige wetten, of zulk een dwang, in gindfe verloopene tijden , en bij het ftelzel van Godsdienst , zedenleer en wijsgeerte dier verloopene tijden , geheel geen plaats vond. In de laatere tijden , de tijden van het Christendom , zien wij ook gruwelen , verwoestingen , rampen en ontee- ring der Menschheid , zien wij deze allen bij Christelijke Volkeren ; dan , dit was in de dagen der duisternisfe en der onkunde ; hier wa¬ ren  204 Romem Ondergang. ren ruuwe , omzwervende Volkeren, bij welken de overblijfzelen van het voorige Barbaarfche Character nog plaats hadden , wilde krijgslegers, onder gevoellooze Aanvoerers , buitenfpowrige benden , die, eenen korten tijd , rondwoedden, flegte of verblinde Geestelijken , die den Volkeren den dolk der vervolginge in handen gaven , Pauzen , welken , op de onkunde en domheid der Waereld , hunnen Despooten zetel bouwen wilden , eene LeensgefLldheid, bij welke de wetten geene befehaving gaven, maar het recht, in de fterkte van vuisten , beftond ; dit alles was hier , en wat is dit, in vergelijking met een ftelzel, het welk , geheel en al, op de grootfte wreedheid gevestigd , door den Godsdienst geheiligd , door Wijsgeeren gebillijkt , en , tot ontzetting der Waereld , door geweld ingevoerd wierd ? En men voege hier bij , dat dit het ftelzel was van dat Volk , het welk ons Europa , onder alle haare Volkeren , als het meest verlichte , en het meest, naar weloverwoogen wetten , geregeerde , kan opnoemen. En nu, wat was dan dit Volk, vergeleeken met alle de overige menfchen , Wat was deze Staat, om welken, en tot wiens nut de Waereld zoo veel onheil lijden moest ? Toen Hannieal in Italiën kwam , had Romen tweemaal honderd en zeventig duizend, twee honderd en dertien ftrijdbaare inwooners , doch het oorlog was nog niet geëindigd , wanneer dezen reeds , bijna tot de helft , verminderd waren. Dezen , die in de ftad te huis hoorden , maatigden zich zeiven alleen den roem en het  Romens Ondergang. 205 liet voordeel aan : de vreemden bevonden zich wel in het Krijgsleger , maar vogten alleen ten nutte van Romen , en geenszins voor zich zeiven. Men rekene eens na , hoe veele fchuldenaars der Patriciërs zich, onder dezen hoop, bevonden, en eerst dan zal men, van dit Romeinfche Volk, om wiens wil , om wiens wreede trotschheid, men, over de geheele waereld , het oorlog voerde, vermoordde, en verwoestte , een juist denkbeeld hebben. Men noemde Romen, en derzelver Volk de Beheerfchers der Waereld,, en intusfchen was dit Volk zoo arm, dat men fteeds daar over klaagde , en de grootfte onlusten ontftonden , dat de Patriciërs alles aan zich getrokken hadden. Men zag hier juist dat gene , waar door , volgends onze zagtere zeden, de ellendigften der Volkeren zich zeiven onderfcheiden; dit, nanmelijk , dat de huisvader zich zeiven ten flaave verkoopen moest, om, daardoor, voor zijn huisgezin en kinderen , het noodige voedzel te bekoomen. Het was volllrekt onvermijdelijk , dat, naar maate de weelde in Romen toenam, en de behoeften en begeerten dus ook grooter wierden, het lot der overwonnene Volkeren ook , in die maate, harder en wreeder worden moest. De een hoogmoedige trotsaart ftond na den anderen op. Deze moest zich , tegens > den , voor de Vrijheid, waakenden Raad , eenen aanhang zoeken , en winnen : den gemeenen man , en even zoo ook het krijgsleger , moest men tragten inteneemen ; dan dit alles kon niet gefchieden , dan door rijke gefchenken. Hier uit ontfprooten dan de verbanningen in de Stad , en , buiten deze , de verwoestingen der Wingewesten. Syxxa was de Stichter  205 Romens Ondergang. ter dezer onheilen : hij gewende de Soldaaten land en fchatten te eifchen. De Soldij wierd niet flegts verhoogd , maar het wierd eene gewoonte , den krijgslieden , bij veelerleie gelegenheden , gefchen» ken in geld te geeven, welke gefchenken , van honderd penningen , tot twee duizend vermeerderden. Wilde nu de Senaat den fchat niet openen , en dus den Veldheer geene gelegenheid geeven, om , daar door , de Soldaaten geheel aan zich te verbinden , van waar moest men dan zulke geweidige fommen tragten te verkrijgen ? De Overwonnenen moesten dezen opleggen, en dit maaakte het juk zoo zowaar en ondraagelijk. Hoe meer deshalven Romen haaren ondergang naderde, hoe derzelver heerfchappij ook meer moest gehaat worden i en zoo brak dan ook deze haat eindelijk uit , en de Volkereu maakten zich vrij. Caesar was niet wreed , en had eene te groote ziel, om gierig te zijn , hij was veel eer gewoon te zeggen , dat, indien men onrechtvaardig zijn wilde , dit dan gefebieden moest, om te regeeren. Men ftèlle zich eens voor, dat deze man, aan eiken gemeenen Soldaat , behalven zijne bezolding, een geichenk van omtrent zeventien Rijksdaalders geeven kon, — men ftelle zich voor , dat hij , in zijn testament, aan eenen iegelijken onder het Volk in Romen , gefchenken kon uitdeelen , of, het gene op het zelfde neerkoomt, dat Octavianus dit zoo, in deszelfs testament , ftellen durfde , zonder dat er eenmaal zelfs gevraagd wierd , van waar C/esar al dezen rijkdom gekregen had! Dan Lufitanien," en de andere Wingewesten gevoelden de onderdrukkingen , door welken deze verbaazende Schatten  v Romens Ondergang. 207 ten waren bijceengebragt. Eu hier bij moet men vooral niet vergeeteu , in aanmerkingé te neemen, hoe fchaars het goud en zilver, in die tijden , in Europa was , en hoe veel moeielijker de belastingen dus zijn moesten voor hun , welken zulk eene meenigte daar van moesten opbrengen. Wie kent niet de ongelukkige tijden van het Driemanfchap? Destijds was het een enkel Marhjs , SmiLA, Cesar , Po.wejus , Crassus , welke in Romen heerschte , terwijl Romen de geheele Waereld regeerde. En hoedanig was niet deze Sylla in wreedheid, deze Crassus in gierigheid. De eerfte, Sylla , oflérde Romen, en alles, wat Romen eerwaardig had , op , om flegts alleen de heerfchappij in handen te hebben ; en wat konden de overige Volkeren der Waereld bij hem gelden , daar hij zelfs Griekenland, met deszelfs kunsten en weetenfchappen geheel niet ontzag, maar hetzelve , als een verwoestend krijgsman , overviel en introk ? Crassus had zijne bezittingen , tot op zes millioenen Rijksdaalders, vermeerderd, na dat hij nog alle de Ingezetenen van Romen opeen gastmaal onthaald, en zoo veel koorn , als zij in drie maanden tot hun voedzel noodig hadden, ten gefchenke gegeeven had. Door de verbanningen van Sylla, en het plunderen der tempelen en huizen in de Wingewesten , had hij deze onmeetelijke rijkdommen bijeen gefchraapt; en , aan zulk eenen man was egter het derde deel des geheelen Romein/dien gebieds aanbetrouwd. Het was niet flegts de Tempel te Jerafakm, welken zijne gierigheid beroofde , offchoon hij den Hoogenpriester, welke , gelijk zummigen berigten, het welk  208 Romens Ondergang. welk hier egter onverfchillig is, hem den goudenen balk , die aldaar verborgen was , gegeeven had , met eede had toegezegd , dat hij het overige onaangeroerd zou laaten; de tempel der Syrifehe Godin te Hieropolis onderging ook , door heli, het zelfde lot, en wierd, met alle de kostbaarheden, welken in denzelven gevonden wierden, een roof zijner onverzaadelijke gierigheid. Wij koomen thands tot Octavjus , den eerden erkenden en aangenoomenen Alleenheerfcher van Romen. Het gaat mij , even gelijk anderen : gaarne zou ik willen vergeeten , hoedanig deze was , eer hij den troon beklom , daar hij op den zeiven, als een Vorst van zagte zeden , en eene weldaadige denkwijze, Romen eer aandeed, der Waereld, na zoo veele geleedene onheilen , rust gaf, en het ook is , die ons , toevalliger wijze , verlichting, weetenfchappen en kunsten bezorgde, daar hij dezen , en die genen , die dezen oeffenden , ijverig befchermde. Voor dit alles koomt hem zeker lof toe, en deze wordt hem ook gegeven. Immers het is eene heerfchende gewoonte , dat de edelfte, de beste en moedigde Vorden zich vergenoegen moeten, met bij hem , zoo als hij was in de vreedzaame dagen van zijne regeering, vergeleeken te worden. Waarom zou ik , in dit opzigt, zijnen roem verdonkeren willen ?!. Dan het is mij meer te doen, om Romen, dan om den enkelen Augustus te fchetzen ; ook moeten wij behoorlijk onderfcheid maaken tusfchen Augustus en Octavianus. Men zeide van hem , toen zijne daaden nog versch in het geheugen waren , dat hij der waereld zoo veel kwaads  Romens Ondergang. 509 kwaads gedaan had , dat hij nooit moest zijn geboren geweest, en, dat hij nadernand z°o veel goeds gewerkt had, dat hij nimmer had moeten fterven. Dan welke affchnwelijke tijden hadden er niet, onder dezen Octavianus , plaats ?! Sylla was flegts alleen voor de verbanningen geweest ; maar nu waren er drie , en elk had zijne tegenpartij. Elk wilde zijnen Mededinger van zijne vrienden en van zijnen aanhang berooven , en daar door moest dan ook het getal der ongelukkige flagtoffers verbaazende vermeerderd worden , en toeneemen. Wie kan , zonder ontroering en verontwaardiging, zich herinneren, dat deze Octavianus zijnen vriend en weldoener Cicero, aan de woedende wreedheid der anderen , opoffert , alleen op dat ook Antonius zijnen Oom , onder het getal der genen , die derven moesten, zou moeten ftellen; ja Lepidus ftelde zelfs zijnen eigenen broeder mede op deze lijst. Het getal der omgebragten is niet bekend, wijl Octavianus , toen hij Augustus was , zich zijner voorige wreedheid fchaamde , en deze tragtte te verbergen; ook had men afgefprookeu en beloofd, geene aanteekening der doodflagen en moorden te houden , op dat niemand, voor de wraak der Nagelatenen des omgebragten, zou behoeven te vree^ zen. Allen koomen egter daar in overeen, dat het getal der vermoorden, dat der, door Sylla, veroordeelden , verre overtrof, en men geeft ook de meeste fchuld daar van aan Octavianus. Lepidus wilde deze wreedheid voor den Raad verontfchuldigen. Octavianus verklaart, dat offchoon het oordeel nu aan allen voltrokken was, hij, voor II. Deel. O het  2IO Romens Ondergang. het vervolg , de vrijheid en magt wilde hebben , om deze tooneelen telkens te kunnen vernieuwen.Zoodanig waren deze mannen, die de Waereld onder zich verdeelden ; en wat moest er niet gebeuren , wanneer elk zijn eigen leger hebben moest, om 200 wel tegens den gemeenen vijand , als onderling tegens eikanderen beftand te zijn. Hoe moest het, met de Onderdaanen - met de Wingewesten, welken , onder het beftuur van dezen of genen , gefteld waren , gaan , wanneer er zoo veel gelds, zulke fchatten moesten worden bijeengezameld, — deels om de eigene weelde , welke met de onze in geene vergelijking koomt, en in welke Antonius eene Cleopatra tragtte te overtreffen , te voldoen s deels om de hebzugt te bevredigen , nu eens der Soldaaten , dan eens der Raadsheeren , welker gunst men zogt, en dan eens wederom des Romeinfchen Volks , het welk, in deze dagen van bederf, door gefchenken onderhouden , rijkelijk onderhouden wilde zijn , en wel zonder eenigen arbeid ; ja niet flegts onderhouden wilde zijn, maar ook fchouwfpeelen vorderde , welker kosten, heden ten dage, den rijkftcn onzer Vorften zouden affchrikken. Steeds verzoek , en vorder ik , dat hij , die de Waereld , zoo als deze , in de verloopen'e tijden , was , kennen , en , daar naar, den tegenwoordigen toeftand beoordeelen wil, op het character, de gefteldheid des gemoeds en der daaden , welke , bij de Volkeren , en derzelver Beftuur'crs, plaats had , nauwkeurig acht geeve. Het is een onaangenaam en vemeederend denkbeeld , maar het is ook een denkbeeld , dat ons tegens Ro.  Romens Ondergang. 21 r Romen inneemen en verbitteren moet, dat het vrolijke , aangenaame en weelderige leven des gemeenen Volks in Romen, en de trotfche pragt der Stad zelve , alleen op roof en plundering , gevestigd was. Maar waarop zou men deze ook anders hebben kunnen vestigen, in eenen tijd , dat de velden rondom de ftad , in enkele lusthoven , veranderd waren , en dus de eenige zoort van kunst en vlijtbetooning , welke tot dus verre nog plaats had , de akkerbouw , ophield, de luiheid en ledigheid daarentegen algemeen toenam en de overhand kreeg , en de middelen tot onderhoud geheel afgefneeden wierden ? Geen gebouwd land , maar alleen lusthoven kon C/esar in zijne nalaatenfchap, aan Romen ten gefchenke geeven. De Wingewesten moesten het volk in de ltad voeden; en dit kon niet anders, uit hoofde van de lusthoven , de tuinen , en de bosfchen der Rijken , en de levenswijze der Geringeren, die den geheelen dag, in het Amphitheater , en op de markt, doorbragten. Wat de Stadhouders in de Wingewesten niet, voor Romen , eischten , dat vorderden zij voor zich zeiven: en wanneer dan zulk een Stadhouder dezen zijnen post verliet, dan moest het Volk, over het welke hij het bewind voerde , en dat zijn geweld gevoelde , hem nog een getuigenis geeven, dat hij hetzelve wel geregeerd had ; en daar mede ftelde deze Onderdespoot zich zelven , voor het vervolg, tegens alle aanklagten, zeker. Dit was een der misbruiken , welken Augustus tragtte te verhinderen. Wat zouden wij zeggen , wanneer gehoorzaamende Onderdaanen thands zulk eene fmaatlheid ondergaan O a moes*  212 Romens Ondergang. moesten , als die , welke , dezen tijd, den Wingewesten van Romen wedervoer? deze, naamelijk, dat zij kostbaare en pragtige eerteekenen, voor hunne Onderdrukkers , de Landvoogden, moesten oprigten ?! En welke eerteekenen meent men wel ? Tempelen , in welken hun een dienst, gelijk die der Goden , beweezen wierd. Zoo waren de Wingewesten gewoon, hunne onderdaanigheid daar door te betoonen , dat zij , ter eere van de Godin Romen , Tempelen inwijdden : zoo ftigtte men, overal in geheel Aziën , Tempelen, niet flegts voor den geftorvenen Caesar , maar zelfs voor den nog leevenden Octavianus. Men begrijpt nauwlijks de mogelijkheid van zulk eene dwaasheid , en egter wordt de daadelijkheid daar van , in de gefchiedenis , duidelijk bevestigd. Wat kunnen wij dan meer , dan , met fmart en leedwezen , te erkennen , hoe laag het Menschdom zinken kan , en , met oprechten eerbied , onze gedagten op Hem te vestigen , die over deze gefteldheid het opperbewind voerde , en door wien wij , boven de menfchen van voorige tijden , tot eene edelere en betere zijn opgeleid geworden. Octavianus moet men , met recht, in den rang der magtigfte geweldenaaren , ftellen ; Augustus moet men , in de reie der Vorften plaatzen. Wat zegt het , dat hij fteeds fprak , van de regeering nedertel-ggen , en dezelve fteeds weder aannam , gedwongen , als 't ware , door de begeerte der Onderdaanen ? Dezen troost kon hij den Raad en het Volk , voor derzelver verloorene vrijheid , wel vergunnen. Daar te boven was hij vreesachtig, en moest  Romens Ondergang. 2Ig moest met overleg voorzigtig zijn. Dit kon hij intusfchen billijk hoopen, dat, wanneer men ook al eens , na de tien eerfte jaaren zijner regeeringe , zijne aanbieding , om den troon te verlaaten , had aangenoomen , deze tienjaarige goedheid van Augustus , het aandenken aan de wreedheden van Octavianus toch zouden hebben uitgewischt. Met dit alles moest hij ook aan het lot van den aangebedenen C.esar denken: en zou hij niet redenen kunnen gehad hebben, waarom hij, in de eerfte jaaren van zijne regeering, zijn harnas, onder zijne kleederen , droeg ? Overal *n fteeds was verftandige voorzigtigheid zijne voornaamfte hoedanigheid ; en het was goed , dat hij voor zijn behoud en veiligheid zorgde , daar maar al te ras een Tiberius den , door hem , veriatenen troon beklom. Onder Augustus was het een geruste en vreedzaame tijd voor de Waereld, en men kon zeggen , dat het een gelukkige tijd was , na zoo veele geledene on heilen. Wien is het niet aangenaam dezen magtigen Vorst zich voorteftellen , zoo als hij eenen Onna, die eenen aanflag tegens zijn leven gemaakt had , vergeeft, en wel met deze grootmoedige verzekering , dat zij, van dien dag af aan z.ch tegens eikanderen beijveren zouden , wie van hun het het oprechtfte met den anderen meende Augustus ganfche gedrag was daar toe ingerjgt ' om hem , als den Weldoener van Romen , en "der nlaerd 'vV0611 erkennen' Hoe gelukkig, wan. neer de Vorften altijd door zulke middelen zogten groot te worden, door welken Augustus dit zogt Het is mijne grootfte begeerte fteeds oprecht en O 3 waar-  214 Romens Ondergang. waarachtig tè zijn , en dus onderfchrijf ik zeker geheel niet het gevoelen , dat de weldaadigheid van Augustus geene neiging van zijn hart, maar alleen geveinsdheid en Staatkunde zou geweest zijn. Men befchouwe hem veilig als Vader , als Echtgenoot, als Broeder, als Vriend; men ontdek1: fteeds het veranderde , het zagte, maar ook te gelijk edele en waardige har: van dezen Vorst. Horatius, deze verheerlijker van Romen , bemint de onafhan- gelijkheid, wil niet aan het hof leeven, —- wil den Keizer zijne werken niet toeëigenen : Augustus kan , bij zijne juiste denkbeelden van eer, de- goedkeuring van dezen man niet misfen, en dus noodigt deze Beheerfcher den Dichter met eene vriendelijkheid en gemeenzaamheid , welke wij , naar de algemeene begrippen van de hoogheid der Vorften , bijna buirenfpoorig vinden moesten (*). Eene enkele trek , als deze , is genoeg, om ons Augustus zagt en waarlijk edel gemoed te doen kennen; en men kan zeggen, dat, gelijk geen Vorst er meer belang in ftelde , dan hij, om anderen genoegen te geeven , ook geen Vorst tf eer , dan hij , kon bemind zijn. De eer van den Staat, het geluk des Volks was zijne voorn aa'me bedoeling : daaT van getuigen zijne werken ; de openbaare we- gih en ftraaten , -— de andere gebouwen , 1 de zorg, om brood en een aangenaam leven te bezorgen : gelteld ook al eens , dat hij, met de hem eigene en in alle zijne daaden doordraaiende voor- zig- (*) An veferis, ne apud posteros tibi infame fit, qnod videaris nobis familiaris esfë ?  Romens Ondergang. 215 zigtigheid , in aanmerking genomen had , dat het nuttig is , het onrustige en woelige Volk , door overvloed en fchouwfpeelen , te verhinderen, zijne gewoone neiging te volgen. Naar mijne gedagten, moeten de Vorften zoo beoordeeld worden , dat men hun zulke beweegredenen toeftaat, als wij zeiven meenen recht te hebben , te mogen volgen, dat wij hunne zwakheden voorbijzien, wanneer het flegts zulke zwakheden zijn , welken , met een edel gemoed , en een zagt character , beftaanbaar zijn, dat wij hunne gebreken,en misdagen geene verfchooning weigeren, wanneer zij zeiven een ander gedrag verkiezen, en, even daar door, het voorige afkeuren en veroordeelen, dat zij bij het nakomelingfchap moeten geprezen worden, wanneer zij dezen lof, daar door, zogten, dat zij hunne tijdgenooten aan zich verpligtten. Dan, aan de andere zijde , moet den Vorften ook om'niers anders , dan alleen om dat gene, wat hun eigen is en toekoomt , deze lof worden toegevoegd. Alles wat ten tijde van eenen Vorst gebeurt , is , even daarom , nog geenszins zijn werk: wat toevallige omftandigheden te wege bragten , welken hij niet veroorzaakte , niet beftuurde , niet gebruikte , dit behoort geenszins den Vorst. Ik breng dit hier , niet zonder eene bepaalde bedoeling bij. Men leest Augustus gefchiedenis; men ontdekt in Romen eene zagte regeering, en het aangenaamfte leven voor het Volk; men ziet den vrede, die, na zoo langduurige krijgsonlusten , in Romen en in de geheele Waereld plaats had: het Romeinfche Rijk was toch in dezen tijd , de Waereld , of, in O 4 ver.  2iö Romens Ondergangs vergelijking met de overige Waereld , dat gene , wat ons Europa met derzelver Volkplantingen , in vergelijking tot de overige gedeelten der Aarde, is. Dit alles ftellen wij ons voor; en dan koomt hier nog bij , de achting voor de kunstftukken der toenmaalige tijden : men vindt in dezen zoo veel groots , zoo veel edels, men verkiest dezen tot voorbeelden , men acht het eene genoeg- zaame eer, dezen natevolgen, en de Waereld heelt, als 't ware, bepaald, dat niemand beweeren durft, dezen te kunnen overtreffen. Men hoort vervolgends de loftuitingen over Augustus van beroemde , en, daar door, oniierfelijke Dichters; en het is vernederend voor den Wijsgeer, voor elk, die bijzondere gaven bezit, wanneer hij zijnen toeftand vergelijkt met dien van hun, die destijds waren , het gene hij nu is. Men heeft eenmaal der Waereld eenen zekeren toon gegeeven , en bij dezen blijven wij , en moeten wij ook , in de hier genoemde ftukkcn , blijven. Augustus , en de eeuw van Augustus zijn het beeld , onder het welk wij ons de fchoonfte tijden voor het Menschdom voorftellen ; en even daar door wordt de gedagte aan het toenmaalige Romen ous zoo aangenaam en zoo waardig. Van hier is er flegts eene fchrede tot droefheid over den ondergang van Romen , als ware deze eene der voornaamlte onheilen van het Menschdom. Ik , die mij voorgenoomen heb , en fteeds volhard , meer, op den uitgebreiden zamenhang der dingen, en derzelver zich wijduitftrekkenden loop , dan op bijzondere perzoonen, te letten ,, ik onderfcheid hier -Augustus en Ramen,  Romens Ondergang. 217 men, van de Waereld; en dan is de vraag, hoe het , onder deze trotfche regeering van Augustus , met de Waereld er uitzag? Men moet in het oog houden , dat Romen de boofdftad was van een zeer groot aantal overwonnene Volkeren; en dat dus alles , wat in Romen voorviel, de wijze, op welke men in Romen dagt, op een veel grooter getal van menfchen , dan de grootfte Staat , in den tegenwoordigen tijd, bevat, indruk maakte, en invloed had. Kon een Vorst , in Romen , Despoot zijn , dan kon hij het ook te gelijk, en, even daar door, zijn , over Galliën , Spanje , Portugal , Brittanniën , Italiën, en het garitfche gedeelte van Europa , dat tegen het Oosten van Italiën ligt ; ja hij kon het zijn over het voornaamlte deel van Aziën en Africa , welken , zoo ver dezelven toen bekend waren , in zijn gebied waren ingelijfd. Hoe veel aanleiding tot onheil was niet dit reeds, dat zulke groote landen , door eenen , bet zij dan een Vorst , een Raad , of eene Stad, moesten geregeerd worden ?! In zulk eenen toeftand zijn de onderdrukkingen onvermijdelijk. De JJeheerfcüer wordt te (tout, en te hoogmoedig, het is onmogelijk alles onder de aandacht te houden , en te bezorgen , en men wordt onverfcnillig omtrent de geringere en meer afgelegene gedeelten. Er zijn als dan Stadhouders en Onderkoningen noodig, en onder dezen heeft er altijd eene ongelukkige gefteldheid plaats. Dit alles zal zeker niemand betwisten. Op welk eene wijze Augustus eindeli,;; den zoo algemeenen geest van oproer (tilde en uitdoofde, en hoe hij, door zijn verltanuig Staatsbeleid , en O 5 zijne  2I3 Romens Ondergang. zijne voorzigtigheid , beftendig en vreedzaam de alleenheerfching behield, dit alles behoort tot de wijdloopige gefchiedenis van hem en van zijnen tijd, en moeten wij hier, ftilzwijgende , voorbijgaan. Dan daarop moeten wij letten, dat hij waarlijk zulk een Alleenheerfcher geweest is, en, op de plegtigfte wijze , daar voor verklaard en gehouden wierd. Dit was het, waarom men hem, bij een raadsbefluit, de Vrijheid aanbood , van geheel aan geene wetten verbonden te zijn. Mij dunkt, dit alleen is genoeg , om ons te doen zien , hoe de zaaken , 'in dien tijd , in Romen, en in de Wingewesten, gelegen waren : ook kan men dit , alleen daar uit, afneemen, dat Pompejus, in elk Wingewest, Tempelen had , welken , ter zijner eere , gebouwd waren. Dan het wierd nog erger, toen Derode's, nog bij het leven van Augustus, Tempels ter eere van dezen {lichtte. Wie kent niet de affchuwelijke wreedheid van dezen Herodes , die Gemaalin en Kinderen ombragt ? en -egter wierd deze , door Romens Keizer , op den troon befchermd, op welken hij , tot fmart van het , zijne ongerechtigheld, en wel uit de Keizerlijke fchatkist, ontfangen zouden. Hier over verheugde men zich nu wel; maar even hier door, wierd nu ook de band, welke den Soldaat aan den Staat hegtte , geheel verfcheurd , en deze ontfing nu alles, uit de handen van den Vorst. Wanneer men nagaat, dat er, behaiven de Pratoriaanen, vijfentwintig legioenen waren , en , dat elk der eerden , wanneer hij had uitgediend, een gefchenk van omtrent zes honderd Rijksdaalders oiulirvg , dan kan men opmaaken , welke ontzettende kosten , hier door, moesten veroorzaakt worden. Van tijd tot tijd wierd dus R.omens Vorst niet anders , dan een Veldheer , die aan het hoofd van , en met vertrouwen op zijn Leger , een onbepaald gezag voerde. Het was deshalven de Veldheer en het Leger, welken de Waereld over heerden en regeerden ; en hier uit volgde natuurlijk dat men zich, noch om den Raad, noch om het Volk eenigzins bekommerde. Het misnoegen wierd algemeen; maar er was geen raad meer, tegens de onderdrukking. Bij den Soldaat alleen zou men hulp hebben moeten zoeken ; maar wat bekreunde deze zich om den Staat, en hoe het in denzêlven toeging , wanneer hij flegts zijne bezol- ding  220 Romens Ondergang. ding nauwkeurig , en op zijnen tijd ontfing ?! Het laat zich dus begrijpen , hoe er zoo ras een Tiberiüs kon opftaan , en hoe deze zoo gerust op zijnen troon kon zitten. En zoo koomen wij tot die tijden van ontroering en afgrijzen , in welken men zeggen kon, dat de geheele reeks van oorlogen over de geheele Aarde , de reeks van Romeinfche daaden , en van verwoestingen der Waereld niets anders hadden uitgewerkt , dan , dat een wrevelig t i moedwillig mensch de voornaamlte van ons gellagt zijn moest. Welke tijden onder dezen Vorst! Met ontroering befchouwt men zeker deze tijden , en men zou gaarne eenigen troost , eenige tevredeheid zoeken , in aan de juistheid der berigten omtrent dezelven te twijfelen ; maar het is een Dto , een Tacitus , een Suetonujs , welken ons dezen opgeeven , en wij zien ons dus gedrongen , alle de gruwelen , alle de ellenden , welker oorzaak men aan dezen Vorst toekent , als waarachtig te gelooven. Men zal mij wel vergunnen , dit affchuwelijk tooneel Ipoedig voorbijtefnellen ; maar wij moeten egter dit trotfche Romen kennen , wij moeten zien , hoe het, in derzelver onderfcheidene betrekkingen , fteeds verfchrikkende en drukkende was voor de waereld, en wat het, met derzelver , naar het ftelzel van Epicurus , gevormde , zeden , eigenlijk was, Tiberius rigt zijne verfpieders ftandbeeldeu op, ftelt de doodftraf' op gedagten , befchouwt het, als deelneeming aan eene misdaad , wanneer eene moeder of zuster den veroordeelden , en ten doode gebraaten beweent. Caugula rukt den beelden der Goden de hoof-  Romens Ondergang. 22i hoofden af, en ftelt zijn eigen op dezelven. Drusixla fterft, en Caligula rekent het tot eene misdaad , haar te beweenen , wijl zij eene Godinne was ; maar ook , even zoo , tot eene misdaad , haar niet te beweenen , wijl zij zijne zuster was. De Natuur heeft niets , waar bij men dit gedrogt zou kunnen vergelijken. Wanneer zijne liefde het hevigst was , dan was het hem een uitneemend en ftreelend genoegen , te kunnen denken en zeggen, dat dit fchoone hoofd , op zijnen wenk , het ligchaam verlaaten moest. Hij fterft, en een nog dolzinniger beklimt , na hem , den troon. Claudius had zoo lang de gevegten der Kampvegteren bijgewoond , dat het hem eindelijk tot eene alleraangenaamfte tijdkorting ftrekte, welke door niets overtroffen wierd , bloed te zien ftroomen , en de kwellingen en folteringen van ftervenden te aanfchouwen. Meer dan drie honderd der aanzienelijkfte Burgers van Romen wierden , op zijn bevel, omgebragt , en daarop , wierd hij zelve , na dat hij zijne Gemaalin, Schoonzoon, Broeders en Zusters en Kinderen van het leven had doen berooven , door Acrippina , met vergif van kant geholpen , ten einde een nog wreeder en erger den fcepter zou in handen krijgen. Wie kent niet deze Agrippina , en derzelver Zoon?! Dan, gelijk ik reeds zeide , men vergunne mij , mij van deze gruwelen te verwijderen. Dergelijke Vorften kreegen den naam van Vaderen des Vaderlands. Wanneer een Claudius voor eenen God verklaard wierd , dan kan men gemakkelijk nagaan , dat allerleie zoorten van laagheden  222 Romens Ondergang. den in gebruik waren, en geötffend wierden. Men zag Raadsheeren eenen medeburger aangeeven , en ten doode aanklaagen , om dat hij een fluit zilver, waar op des Keizers naam of beeldenis gegraveerd was , tot een drinkvat , had laaten verfmelten. Men zag den geheelen Raad voor eenen Sejanus, voor eenen Pallas eerzuilen oprigten. Zulk eene vleierij fchijnt ons onbegrijpelijk ; maar men zag op het fteeds blinkende , fteeds boven zijn hoofd zweevende llagzwaard : en wat konden de Braaven , de Edelen doen ?! De gemeene man vond zelfs' behaagen , in de razcrnijen en wreedheden der Vorften. Claudius rigt , tot vermaak, eenen zeedag aan , en negentien duizend menfchen worden uit de gevangenis gehaald , om zich onderling te vermoorden ! Nero beklimt het toneel , en bedelt knielende om goedkeuring. Die zelfde Nero zorgt zoo verkwistende ,. voor den overvloed van koorn in de Stad , dat het , op eenmaal, verongelukken van drie honderd fchepen met graanen den prijs van het brood egter niet verhoogde. Dan juist dit moet de Despoot, en dit is de reden, dat men, in Konftantinopolen , gelijk ik , op eene andere plaats , gezegd heb , den bakker, wiens brood beneden het bepaald gewigt bevonden wordt , in zijne eigene deur doet ophangen. Wanneer de mensch alles verlooren heeft , en is vrijheid niet alles ?! wanneer de mensch alles verlooren heeft, dan wil hij egter brood hebben: wordt hem ook dit geweigerd , dan waagt hij alles , wijl hij dan toch niets te verliezen heeft. Het onderdrukte Volk in Romen leefde , in dezen  Romens Ondergang. 223 zen tijd , vrolijk daar heen ; en even zoo deeden ook de Tyrannen. Wanneer zij in de Stad flegts veilig waren , wanneer het Leger hun flegts genegen was , dan bekommerden zij zich weinig om de Wingewesten : met den roof van dezen moest de Veldheer, moest de Soldaat, moest het Volk te vrede gefleld worden. Dan niet flegts vorderde men fchattingen van de Wingewesten ; maar men liet dezelven ook geheel aan de willekeurigheid der Stadhouderen over. En hoe kon dit anders zijn?! De Wingewesten waren verwijderd , en moesten, door enkele , derwaards gezondene perzoonen, geregeerd worden. Deze perzoonen moesten een aanzienlijk gezag , en eene groote magt bezitten , om elke vonk van oproer , elke uitwerking vau het gevoel van vrijheid , terftond , in derzelver geboorte, te kunnen tegengaan, en uitdooven. De Vorst kende, achtte de menschheid niet: in Romen was hij een affchuwelijk Tyran, en hoe kon hij zich dan het ongeluk van anderen ter harte neemen ? Had hij de gierigheid en hebzugt der Stadhouderen willen inteugelen en bepaalen , dan was deze Stadhouder een Legerhoofd , had zijn eigen Leger, en zou, tegens den Keizer , hebben kunnen optrekken , en iemand anders , of wel zich zeiven ten Keizer hebben kunnen doen uitroepen. Een der Koningen van Brittannün had , te gelijk met zijne Kinderen , ook Nero tot zijnen erfgenaam aangefteld. Hier door hoopte hij, den eerden eene magtige befcherming, tegens hunne onrustige nabuuren , te bezorgen en te verzekeren; maar wat gebeurde er ? Het land wierd als een eigendom der Sol-  224 Romens Ondergang. Soldaaten - en als krijgsbuit aangemerkt. Men ftelde vooruit , dat het geheele land , door deze vermaakiug , was weggegeeven , en dus wierden alle de Inwooners in hetzelve, van alle hunne eigendommen , beroofd. Land, huizen , de geheele bezitting wierd aangemerkt, als den Romeinen toebehoorende , en deze Romeinen waren de Soldaaten, welken in dit gedeelte van Brittanniën lagen. De weduwe des geftorvenen Konings wierd mishandeld , zijne dochter wierd gefchonden, en zijne bloedverwanten wierden tot flaaven verkogt. Dit verwekte de bitterfte en meenigvuldige klagten (*), en moest gevoigelijk den hevigften haat en afkeer te wege brengen. Bijna op dezelfde wijze was het, onder den anders vriendelijken Caesar , in Galliën toegegaan. Dan ook deze had een Leger te vrede te ftellen , en wel zulk een Leger , dat, door Sylla , bedorven , en aan de onverzadelijkfte hebzugt gewoon geworden was. Dit was de reden, dat hij de Landen , aan de roofzugt, overliet, alles verkogt, en , uit de Tempelen , en door belastingen , zulk eene meenigte gouds verzamelde, dat hij, bij zijne terugkoomst, genoeg had , om, onder de krijgslieden, en het overige Volk, uittedeelen. Gaarne zou ik de pen nederleggen , en mij van dit (*) Tacitus laat de Briitanniërs dus fpreeken: Lega- tus in fanguinem , procurator in bona faevk. Nihil cupiditati, nihil libidini exceptuin. Nunc eripi domos, abftrahi liberos, injungi delectus. tnnquam mori tantum propatria nefcientibus. Agnc. 15.  Romens Ondergang. 22^ tik Romen, onder derzelver Keizeren , verwijderen i maar, gelijk ik reeds te vooren zeide , wij moeten ons een juist denkbeeld van deze tijden vormen , wjj , thands leevende Europeërs, moeten ons geluk recht kennen , indien wij het anders waardiglijk genieten Willen. Dit is dus eene vlugtige befchouwiog van Romen, zoo als het was, toen de Barbaarm haar leerden haaten, kerden aauvaLIen , verachten , en omkeeren. Nero wierd ten doode veroordeeld; maar kwam de voltrekking van dit vonnis voor, door zich zeken omtebrengen* Met hem ging het oude geflagt der Keizeren te niete. Nu wilde het Leger voordaan de magt hebben, deze waardigheid te vergeeven , wijl er nu niemand meer was , die hef Rijk , als eene. erfenis, eifchen kon. Galba wierd door den Raad benoemd; maar de goedkeuring der Pnetorianers moest gekost worden. Nymphidius had, aan eiken Prmoriaan, bijde duizend , en, aan eiken man in de Legioenen, honderd en vijftig Rijksdaalders toegezegd. Daar' door leerden zij, de Keizerlijke waardigheid verkoopen ; maar, even daar door , leerden zij te gelijk nog iets ergers. Nymphidius verkreeg zich eenen grooten aanhang, daar door, dat Galba den Soldaaten niet wilde laaten toekoomen , het gene hun was toegezegd. Hij wierp zich dus tot Keizer op; maar de Soldaaten koozen de zijde van Galba, en vermoordden Nymphidius , op eene oproerige wijze , zonder hein vooraf te hebben laaten veroordee^ len. Hier door wierd nu hunne geweldige magt gevestigd , en zij öeffenden deze naderhand fteeds voord. Al aanftonds moest Galba deze magt erIk Deel. p jjena  226 Romens Ondergang. kennen , en wierd , hoe ftout hij anders tegens de Soldaaten ook was, zelve daar van het offer. Stoutmoedig verklaarde hij , de Soldaaten niet te willen omkoopen , en egter moest hij, toen hij Piso, tot zijnen Zoon en Erfgenaam , aannam, dit eerst den Prcetorianen bekend maaken, eer hij den Raad daar van kennis gaf. In het laatst wierd hij , door de Soldaaten , omgebragt , en zijn hoofd , ter befchimpinge, op een ftaak, omgedraagen: iets waar van de denkende Tacitus zegt , dat elk volgend Vorst dezen moedwil fchuldig is te wreeken (*). Na Galba wierd niemand , die uit een oud aanzienelijk huis afkoomftig was , tot Keizer gekoozen. Zij, die het bewind in handen kregen , waren allen Gelukzoekers, ja zelfs vreemdelingen en van Barbaarfche afkoomst. Otho regeerde flegts eenen korten tijd , —- benam zich zeiven het leven , om niet omgebragt te worden , en ftierf met de vrees , dat zijn ligchaam mishandeld , en zijn hoofd met fmaadheid rondgedragen zou worden. Immers het was niet de enkelde drift van een kortftondig oproer , welk de Soldaaten losbandig maakte ; het was het denkbeeld, dat zij alleen de wettige Rechter der Vorften waren, en daarom alleen de magt hadden, hem het leven te fchenken, met aanzien te begunftigen , of hem met fchande te overlaaden en omtebrengen. Onder den koelmoedigen en onverfchilligen Vitelliös , beloofde het Leger zich zelf alle vrijheid , en losbandigheid. Men dwong hem , Otho te beoorlogen ; dwong hem, Kei- (*) Hujus fceleris, quisquis fuccesfit, ulior.  Romens Ondergang. 227 Kdzer te worfc, Het gebeurde ook, even gelijk men zich voorgefteld, en gevleid had : hij was den Krijgslieden geheel en volkoomen onderdaanig, en ociFende, in vertrouwen op derzelver bei'cher niing , de wreedheid van eenen Nero. De Keizer was , bij de wealoopen , zelve aan het houfd der blauwe partij, en , even daar door, wierd het hoog verraad van de andere te zijn. Een Ridder (eques) ftelt hem tot erigenam aan , om dus doende den dood te ontwijken , tot welken de gierige ViTELLitis hem reeds veroordeeld had ; de Keizer kest het testament, en ziet, dat daar in, iemand nevens hem ten Erfgenaame was aangefteld; en dit was genoeg, om , en hem , die het testament maakte , en hem , die daar in genoemd wierd tan doode te veroordeelen. In Galliën waren eenre* aanzienlijke mannen , welken den krijgslieden mishaagden; men begeerde derzelver dood; en de Keizer durfde dit niet weigeren. Bij alle deze gruwelen kwam nog de grootfte verkwisting ; e»ne verkwisting, weike men niet kon gaande houden, zonder te gelijk de Wingewesten uitteplunderen. Dan zelfs in de Stad , in Romen, plunderde men alles, wat flegts rijk was; en dit, om (tallen voor de renpaarden te kunnen bouwen , en vegtfpelen , m elke ftraat , te kunnen aaurigten : iets waar van JAciTus ons een voldoend getuigenis geeft (*). Ves- (*) Neroo •;„ ifia aula (Sc. Vitet.u.) pïobltar'e nut indusma certivit, utta >d potentiam ter, prodigis epulls, et fumptu, ganeaqué fttlarè inexplebiles Vitellh libidines. Magfla et mlfera dvhü, eodeW anno Othonem et Viteluüm pasfa iruer Vinios, Fabios , Icelos, Afiaticos varia f 3 et  528 Romens Ondergang. Vespasianus wps een veel be.e.t man ; dan ook zijne verbefïï'g tot de Keizerlijke waardigheid was eene befchirnping van het trotfche Romen. Zijn vader was een tolpa<ïter geweest, en hij zelve was een beëindigde van N/uisis. Op de laagtte en fchandehikfte wijze , vl-ide hij eenen Caligula , zoo dat hij, zelfs openlijk in den Raad, eene dankbetuiging deed, voor de eer, welke hij genoten had, van aan des Keizers tafel te zijn toegelaaten. Bij eene Domitia , de Bijzit van onzen Ridder , teelde hij Titus en Domitianus. Het was de afgunst der Oo>terfrhe tegens de JVesterfche Legioenen , welke hem Keizer maakte, daar genen eene gelijke mast met dezen hebben wilden. Vespasianus trekt, rds Keizer , voor Romen , en beftormt de Stad. lüer was men zoo zeer aan de weelde en wellusten overgegeeven , dat, noch het aantrekkende Leger, noch het denkbeeld van een naderend oorlog, en der daar mede gepaard gaande onheilen, het volk van de Saturnifche fpelen, welken juist gehouden wierd> n , konden aftrekken. Dergelijke trekken zijn het, w lken ons het volk van Romen kenbaar maaken, en wij , die thands leeven, wij kunnen ons nauwlijks een denkbeeld vormen , tot welk eene hoogte her zedebederf in dit Romen gefteegen was, Tacitus zegt er van : ,, Overal was de ftad affchuwe,, lijk en verfchrikkeli k om aantezien : overal een ,, toneel van verfoeifeg en afgrijzen. Hier gevegten en dooc'flagen; ginds zuiperijën en wellustige ba- „ den et pmlends forte agebat ; denree fucceffere Muciakus et Makcellus et magis alii homines, quam alii mores.  Romens Ondergang. 229 den nevends eikanderen. Het bloed droomde , „ verflagenen lagen op 'hoopen , en, op die zelfde „ plaatzen , had nien tooneelen van hoeren, en allerleië wellustige en onkuifche bedrijven. Alles, ,s wat men zich , bij de brandenciite driften , bij „ ledige en wellustige mentenen , kan voortteilen, „ alles , wat men zich van het woedendst geweld „ des wreedden en bloediglten krijgs verbeelden kan, }, dit alles zag men hier zamen vereenigd. Men „ moest van deze Stad gelooven , dat zij uit aai verlhnd en tot vermaak raazende was. Te vuoren hadden de Vijanden in de Stad geitreed.o,' „ tweemaal Sylla, eens Onna, en de Overwin„ naars fiadden genoeg geweld gepleegd ; maar ,, thands was de zorgeloosheid OWBeafchelijlc; en „ de vrolijkheid mogt geen oogenbhk ophouden. Het was even ais of juist dit de vreugde van het „ feest vermeerderen moest. Men teerde, elk vermaakte zich, onbekommerd, wie overwi.masr „ was , ja , als 't ware , verheugd over de aige„ meene ramp." Men kan zich nauwelijks eenen tijd, als dezen, voordellen! Vespasianus is, door den wil der Krijgslieden, Keizer. Vitellius worden de handen op den rug gebonden, en de kleederen aan het ligchaam gefcheurd : men leidt hem, tot befpotting, door de Stad, het volk werpt hem met drek, terwijl een Soldaat hem een zwaard onder de kin houdt, op dat hij niet voorover buk* ken , en zich voor den hoon verbergen zoude, — en dit tooneel eindigt eindelijk met zijne ombrengiog. Thands was er, voor een oogenbiijk, rust; maar na tijden , in welken Vitelhus , door zijne fpooP 3 re-  jjo Romens Ondergang. relooze verkwisting, den Staat, in eene fchuld van twaalf honderd millioenen Rijksdaalders, gedompeld had. Zeker eene ongehoorde fom; maar de regeering was langduurig geweest, zoo dat er wel eene geheele vernieling moest plaats hebben. Titus heerscht flegts twee jaaren; en nu verlchijnt er weder een Domitianus , deze wrevele man, die, bij de grootfte koelbloedigheid , een wreedaart was, Niemand was, voor zijne 'gevveldaaaadigheden , zeker, en daarom liet zijne eigene Gemaalin hem ombrengen. Dan, onder zulke Vorften, had de toomelooze en roofzugtij;e Soldaat het het beste; en even daarom wierd Domitianus, bij het Leger, beklaagd, *! en betreurd. Onder hem was de verkwisting tot die hoogte geftegen , dat men de verguldingen in het nieuwe Kapitool op millioenen waardeert; en de zeden waren zodaar.ig , dat men vrouwen , even als de fchermers , zag vegteu. Nerva , de achtingswaardige Nerva , wierd tot Aileeuheerfcher benoemd , en nam, tot zijnen opvolger, Trajanus aan : en deze prijswaardige Vorst kreeg met recht den bijnaam, de Beste (Optimus). Dan, hoelang duurden deze eervolle dagen voor Romen P Hadrianus wierd Keizer : en wie kent niet dezen , met zijnen Antinous , welken hij tot eenen God verhief, en tot wiens eer hij wilde , dat men, in elk Wingewest, Tempelen zou oprigten. Men verliet de veroveringen van Trajanus, en fteide den Euphraat , tot grensfeheiding : en nu wierd voor de eerftemaal de belofte van het Orakel verbroken, dat de God Terminus nimmer zou terugwijken. Hoe mannelijker Trajanus de overwonci.ne Volkeren  Romens Ondergang. 231 ren had in toom gehouden , des te meer gevoelden zij de zwakheid van zijnen Opvolger. Alles is in beweeging. In Afrika de Mooren; nader aan Romen , de Britten en de Sarmaters. Oproer heerscht er in Egypten , in Lybiën , in Palestina : en nu koopt de Keizer den Vrede met de Barbaaren door goud , het welk door Domitianus ook reeds begonnen was. Het is, even als brak er een heldere uchtendftond , na eenen in fchrikvolle wildernisl'en doorgebragten nagt van ftormen, aan, wanneer wij aan de tijden der achtingswaardige Stoïfche Keizeren kootnen ! Het is niet noodig , dat ik eenen Antoninus, en eenen Marcus Aurelius noeme. Dan wat baatte het , dat er een deugdzaam man op den troon gezeten was, wanneer het bederf en de zwakheid alles in den Staat reeds had aangetast. En deze Staat, dit geheel is het toch, op welken wij onze gedagten meer, dan op eenen enkelen man vestigen moeten. De loop van het oorlog bleef onveranderd , de zeden bleeven even flordig en ongebonden , de Soldaat even zoo magtig en ge- welddaadig, de Raad even zoo krachteloos , - het Volk even zoo laag en flaafsch, als deze allen te voren, waren, Commodus krijgt , na den dood van zijnen Vader Marcus Aurelius , het Rijk; en alleen in de gefchiedenis van Romen , vindt men Vorften, welken (legt, woedende en wreed genoeg zijn, om met hem vergeleken te worden. Hij leefde onder de Zwaardvegters , was een tweede Nero , .—- Ên ftelde er eene eer in , dezen ten voorbedde te neemen. Hij wilde Romen in brand fteeken, wijl hij meende, dat men hem, als vegter, P 4 ' en  5 31 Rome?is Ondergang. en als paardenmenner , bij de renftrijden , niet genoeg bewonderde noch vereerde. Op het laatst wierd hij vergeeven , en bijna alle zijne Opvolgers ftierven eenen geweldigèn dood, Pertinax , een man van eene laage af koomst, moet het Rijk van de Soldaaten koopen ; en Senaat , en Volk worden , in dit alles, geheel niet gekend. Naderhand wierd het Leger oproerig , wijl hij de gewelddaadigheden , welken Commodus had toegelaaten , wilde tegengaan ; en nu moest hij hetzelve , door geld , wederom tot rust brengen : elk Prcetoriaan kreeg , bij deze gelegenheid , omtrent vier honderd Rijksdaalders. Ik noem deze fommen, op dat men eenigzins zou kunnen berekenen, welke onderdrukkingen het Volk in de Wingewesten moest ondergaan. Dan men boude hier bij in het oog , dat men , door Wingewesten , Europa en Azia verft.) nd , en dat het, bij de bepaaling dezer fommen, niet op de ftrengfre nauwkeurigheid aankoomt, daar, wanneer er van dezelven al eens! iets moest verminderd worden , er egter nog genoeg overblijft, om ons te doen begrijpen , wat zij , die aan Romen onderworpen waren , lijden moesten. Ingevolge hier van , fnijd ik alle verfchil, over dit onderwerp , geheel af. Pertinax vond nauwelijks ééne ton gouds in de fchatkist, en egter moest hij den Soldaaten millioenen betaalen. Hij wilde de orde handhaven , en eene ftrengere krijgstugt invoeren , maar wierd omgebragt, en zijn hoofd op een ftaak rondgedragen. Nu (tijgt de fchandelijkheid ten ti ppunte: het Keizerrijk wordt openlijk veil en te koop geboden , Didius biedt meer,  Romtns Öndergang. 233 meer, dan Sulpitunits , en vtfcttdi Keïzér; Dan al ras wordt ook hij omgebragt, en Severus beklimt den troon. Het is gëhoeg , WSnnéer men van dezen flegts weet, dat hij , om dèH ftaéti te verlchrikken en te befchimpen , Co.MMom-s voor eenen God verklaaren deed. Dan wat verdiende deze-Raad anders, daar Severus eenen ouden Raadsheer in het aangezigt verwijten durfde , dat hij , in het Ampkttheater, tegen eene hoere, welke als eene Leeuwin vermomd was , gevogten had , en hij op nlijk zeggen kon , dat de meeste Raadsheeren de levenswijze der Zwaardvegters hadden aangenomen ? Caracalla doorfteekt zijnen Broeder Geta in den fchoöt zijner Moeder, en wijdt daarna den dolk, met welken hij dezen moord beging, in den Alexandrinifchen Tempel van Serapis. Het is , als of alle fpnoren van menschüj'kheid geheel verdwijnen! De Moeder dreigt men den dood, indien zij den vermoorden zoon beweende; en eene Dochter van Marcus Aurelius worU dandhjk nmgebragr, wijl zij treurde over Grta , eenen jongen Vorst , vnn wien z' Vorst , ten doode te veroordeelen. Dit was juist naar de wijze van Tiberius , dat men alles , als majefteitsfchennis , aanzag; een Despotismus, dat, in afschuwelijkheid, zijns gelijk in Aziën niet had. Caracalla kon alles doen , wat hij begeerde. Den Soldaaten gaf hij dubbelen voorraad, en fchreef daarop aan den Raad : „ik weet het ; gij haat „ mij ; maar daarom hottde ik mij aan het Leger, , op dat ik uwe gunst en goedkeuring zou kun" nen verachten." Hij wierd eindelijk omge¬ bragt; maar het Leger vorderde, dat hij een.,God zoude zijn , en dus kreeg hij Tempels tot zijne eer , en Priesters voor zijnen dienst. Heliogabalus koomt aan het Kijk, in het veertiende jaar van zijnen ouderdom , zijnde uit S^nen geboortig , en een natunrlijke zoon van Caracalla. Nu zag men al-  Romens Ondergang. 035 allerduidelijkst, welk eene fchande , welk een onheil het was, dat de Soldaat het purper te begeeven had. H«I4ogabai.us noemt zich Keizer, zonder het raadsbelluit aftewagtejj , welke gewoonte en plegtigheid alle zijne voorzaten egter hadden in acht genomen. Hij verachtte de Romeinfche kleeding, — bragt zijne grootmoeder Moesa , en derzelver dochter in den Raad, daar hij aan deze eene plaats aanwees ; wilde alle de.Goden Dienaars van zijnen God, de Zon, maaken; zich tot Priester van Cyeele inwijden laaten, en eene Ves- taalfche jongvrouw trouwen , aan den Raad fchrif vende , dat uit deze , en hem , als Priester der Zonne , heilige kinderen moesten geboren worden. Zoo was het dan nu gedaan zelfs met Romens Godsdienst, Romens Jupiter, Romens Kapitool! en wat was er dus nu te wagten? Het was niet te bewonderen , dat Heliggabalus belooningen beloofde aan hun , ciie nieuwe gerigten uitvonden , en dat dansfers en paardemennc-rs in de renftrijden, tot de aanzieniijkfte waardigheden en ambten geraaken, en Hoofdmannen der Lijfwngt en der Stad worden konden. AtEKANDER Severus , deze goede Vorst , verfchijnt , als 't ware , om ons medelijden over de destijds levende menfchen gaande te maaken , cf onzen afkeer van dezelven te vermeerderen: en even zo is het ook met den achringswaardigen Projw» Beide wierden omgebragt. De eerfte , na dat hij -Ulpianus, zijnen getrouwden dienaar, vedr zijne oogen had zien ombrengen door de Preminnen , tegeOfl welker woede hij hem dikwils, met het, voor  236 Romens Ondergang. voor heilig gehoudene , purper , bedekt had. Hij zelve wierd , door den Barbaar Maximus , omgebragt , en zijne moeder Mammea onderging het zelfde lot. Probus welken men den grootften der Keizeren noemen kan , welken Romen ooit gehad heeft, vernedert de Barbaar en, is fteeds overwinnende , bouwt zeventig verwoeste fte- den, trekt kloekmoedig tegens de Perfers, — en alles kondigt aan , dat hij het was , die de fchande van Romens naam zou afwisfchen : maar ook hij wordt omgebragt , door de Prcetorianen , welken niemand meer dulden wilden , die geen Caracalla of geen Commodos was. En zoo koomen wij aan de tijden van Diocletianus , van welken wij , op eene andere plaats in dit werk., reeds een denkbeeld gegeeven hebben. Hem , die een menfchelijk hart bezit , en met mij, he>e fpoedig ook , zoo als hier , deze drie honderd jaaren van Romen doorloopen heeft, hem laat ik gerust aan zijn eigen gevoel over ; en dit zal reeds- zijne denkbeelden regelen en verbeteren, wanneer dezen eenigzins gunftig of vereeren de voor Romen waren. Dan dit kunnen zij niet zijn , ten ware dan , dat hij de onderdrukking en verguizing der waereld en des menschdoms Onverfchillig aanziet , of, dat een woedend orkaan , een rondom, door fchitterende blikzemen verlichte en gloeiende Hemel hem ten aangenaamer gezigt is, dan een heldere zonnelchijn , die den zegen der Volkeren rijp maakt, en menfchen en vee verleevendigt en met blij Jfchap bezielt. Het gene ik gezegd heb , wordt, ia vetle boeken en gefchriften , gevonden, en  Romens Ondergang. en elk kan het weeten : maar waarom wordt het vergeeten ? Vergeeten wordt het intusfchen , zelfs zoo zeer, dat men zich niet fchaamt, het jammerlijke denkbeeld te koesteren, dat het geweid en de pragt van Romen, het verwijfde en overdaadige leven van derzelver Inwooneren , der Waereld tot nut en fleraad, ftrektè , en dat dit Romen, indien het Christendom niet was opgekoouen , zeker zou hebben voortgeduurd. Nog eene andere dwaasheid is het, dat men eenige weinige fchoonheden en verflensen , de gedjgten m eenen Horatius het Trajanijche bouwen, - het aanleggen van trotfche wegen en pragtige waterleidingen , van meer belang oordeelt , dan de onderdrukking der Waereld , en het gedugte juk, dat men deze .oplegde; ja dat men, om de maat van verkeerde en dwaaze gedagten vol te maaken, meent, dat het fpoedig verdwijnen der bovengenoemde verfieringen en fchoonheden een verlies, eene fchade is, welke de bevrijding en veredeling van Europa geheel niet vergoeden kan. Wat anders toch, dan dit doen zij, die den ondergang van Romen zoo jammerlijk betreuren ? En waarom zou ik het niet vrij en openlijk zeggen, dat ik niet begrijpen kan, hoe men een waardig Europeer kan zijn, eene vrije' ziel kan hebben , en, naar deze onze verlichte eeuw, kan gewijzigd zijn, zonder Romen te haaten, Romens ftaatkunde , en nog meer het Despotümus van derzelver Keizers te verfoeien , zonder zich over derzelver ondergang te verheugen , en dezen, als de bron en oorzaak van ons geluk, aantemerken? Wat ontbeeren wij dan toch van dat alles , dat de Ro.  -38 Romens Ondergang. Romeinen hadden ? De Nerofche renftrijden! De Hallen voor duizend paarden ! De zee-gevegten tot vermaak aangerigt! De zwaard- en andere vegters ! Vorften, die, door dén bevel, niet maar één enkel land , maar geheel Europa , geheel Aziën konden ongelukkig maaken! Waarom zouden wij onze voordeelen , onze voortreffelijkheden miskennen of verloochenen ? En nog eens: wat ontbeert Europa ? In Romen , in de eenige ftad, in welke de heerfchappij over de geheele waereld , als in een middenpunt , vereenigd was , in welke de fchatten der geheele Waereld verzwolgen "wierden , in dit Romen , moest, buiten tegenfpraak, eene zekere grootheid werken en otlderneemingen plaats hebben , eene pragt , welke wij niet bereiken kunnen: maar hoe waren de zeden gefteld? hoe de toeftand van het gemeene Volk in de Stad ? hoe het Character van dit Volk ? Waar vond men hier den mensch zoo , dat hij, als mensch, offchoon in geringe omftandigheden', egter achtingswaardig zijn kon? En buiten de Siad! wat zag men daar? Proconfuis , welken, even gelijk Perfifche Satrapen, en Indostanfche Nababs, goud bij een fchraapten, en daar mede naar Romen tèrug keerden , om , in den fchoot der weelde, hunnen tijd door te brengen , of verdeeldheden en Vorftenmoorden aanterigten. In alle de Wingewesten vond men Tempelen voor deze kleine Tyrannen; maar wis kan zich niet voorftellen , met welk' een hart de Volkeren dezen hadden opgerigt, en met welke aandoeningeu zij in dezelve oiferden ?! Dikwils vertrok een Stadhouder , met den geroofden buit , van daar, en ge-  Romens Ondergang. 239 gebruikte dezen, om eenen Vorft van den troon te ftooten. Dan moesten de Wingewesten weder hunne gefchenken , hunne goudene kroon , aan den nieuwen Vorst, overzenden, en, daar te boven, eenen nieuwkoomenden Pijniger en Uitzuiger andermaal te vrede ftellen. Dus doende was elke verandering , voor de AVingewesten, een wezenlijk ongeluk; en' al wierd ook al eens de ergfte Tyran van den troon . geftooten , dan nog egter wonnen zij daar bij geheel niets , wijl er toch goud moest zijn , 0m den Prastorianen en Legioenen gefchenken te geèven en het nieuwe bewind , door feesten en kostbaare' tooneelen, opteluisteren. Hoe duidelijk alle deze onheilen , in de gefchiedenis zich ook ontdekken en zigtbaar zijn, kan men egter nog denken en fpreeken , als ware de ondergang van Romen een beklagenswaardig onheil voor de waereld. Thands koomen wij dan , tot de vraa-r , en het denkbeeld : waarom dit magtige en trotfche Romen viel? Ik zou dus vraagen : was het mogelijk, dat dit Romen kon ftaande blijven? Wat was Romen? en, in welk tijdperk moeten wij het in het oos hebben , als eenen waarlijk grooten en trotfchen Staat welken eigenlijk de vraag betreft? Men had de voorzegging , dat de grenstekenen van Romen nimmer zouden terug geplaatst worden. Ik zeg: de voorzegging. Immers ook hier vind ik , even zoo weinig , als in verfcheidene andere gevallen , dat fijne Staatkundige bedrog, het welk veelen meenen, daar in , te ontdekken. Waarom zouden de eerfte R0. meinen niet lijnregt hebben kunnen gelooven , dat zij de lievelingen van Jupitür waren, en de Waereld  2£jo Romens Ondergang. reld dus ook even zoo wel de hunne, als de zijne was? Zij geloofden het waarlijk; en dit was, in de eerfte tijden , de oorzaak huuner geestdrijvende dapperheid , dat zij minder zogten, buit te veroveren, dan wel ik weet nauwlijks wat eer te bevegten. Zoo dagt de groote hoop, en moest wel zoo denken. Dan niet flegts dagt de groote hoop zoo , neen! ook zij, die destijds de vournaamften en eerwaarnigften waren , waren even zoo eenvoudig in hunne denkbeelden , als in hunne zeden en gedrag. Zoo ging Romen, zulk eenen geruimen tijd , fteeds voorwaards , nooit agterwaards ; cn men bereikte het groote oogmerk , dit naamelijk , dat Europa, Azia, en Afrika aan het zelve fchatting gaven. Dit gebeurde ten tijde van C/esar en Augustus. Destijds was Griekenland, Syriën , en de geheele overige kust van Aziën wingewest; en even zoo ook , in Afrika , dat alles , wat eenigzins de moeite waardig was, bezeten te worden; terwijl, in Europa, Brittanniën, Spanjen en Galliën onderworpen waren , en CjEsar zelfs over den R.hijn ging. Wat was er nu verder ter verovering over ? Het Noordelijk Azien , de woefteinen van Afrika , en de landen onzer voorouderen hadden weinig uitlokkends , en daarom bleeven zij van het juk bevrijd. Daar te boven was het Rijk ook reeds zoo groot , zoo uitgebreid , dat de onderfcheidene deelen reeds niet meer behoorlijk te zamen gehouden , en beltuurd worden konden. Den aanleg van Romen was eigenlijk , eene Republiek te zijn , of, om duidelijker te fpreeken , een Staat , zo al niet volkomen Democratisch , al* thands  Romens Ondergang. 24t thands met zulk eene regeering, aan welke het Volk voornaamelijk en meest deel had. De titel van Koning welken men, aan Romulus, en aan deszelfs opvolgeren , gegeeven had, moet ons geenszins rn.sle.den , of doen dooien : deze beteekende niets anders , dan , dat het Volk , 200 lang het flegts een krijgsleger was , deszelfs opperden Aanvoerer had.^ Zoo ras deze Aanvoerer zich een gezag aanmatigde , het welk, met de oogmerken der getroffene vereeniging, ftrijdig was, keerde men terftond met geweld, tot de eerfte bedoelingen terug. Men verjoeg Tarquimus , en zwoer, dat er geen Koning meer zijn zou. Bij deze gedagte bleef men zoo lang er nog overblijfzelen der oude zeden en des ouden Characters overig waren. CLesar wierd omgebragt, wijl men geloofde , dat hij het ooomerk had, zich zeiven eene Koninglijke heerfchappij aantematigen : dan dit was ook de laatfte ademhaahng des Republikeinfchen geestes. Romen was dus zoo als ik zoo even gezegd heb, tot een Gemeenebest aangelegd , en wel zoo aangelegd , dat zij zich, alleen door het oorlog, zou ftaande houden en uitbreiden. Deze beide denkbeelden vinden wij' naar mijn inzien, op elke bladzijde der geheele rJ meinfche gefchiedenis : dan wij zien ook te gelijk dat deze oorfpronglijke aanleg en inrigting noodzaa-' r,.j«v ^ ™uüiuiU8 uer aeeien , en eindelijk den ondergang van het geheel, ten gevolge hebben moest. Zoo ras men andere bezigheden kreeg , en eene andere levenswijze aannam , dan die, onder de wapenen te zijn , en, na het eindigen des oorlogs, bij zijnen weinigen akkerbouw, uitterusfen II. Deel. o «, ' V even  3^2 Romens Ondergang. even zoo ras week men ook af van de eerfte bedoeling , en van die grondftellingen , op welken de aanleg van den Staat gevestigd was. Een oorloogend Volk, dat goud bijeenzamelde, een Gemeenebest, dat zich fteeds uitbreidde, en eene menigte Landen overheerschte , dezen konden volftrekt niet beftaan. Men werpe mij niet tegen , dat wij Europeëren oudergefchikte Volkplantingen , en bezittingen , in de andere waerelddeelen, hebben kunnen. Immers dit kan geenszins met de Romeinfche gefteldheid vergeleeken worden. Wij hebben een koophandels-belang , waar door anderen met ons verbonden worden, wij hebben vredige en geruste Regeeringen, en de algemeen plaatsgrijpende Europeefche Staatkunde laat niet toe, dat ééne Volkplanting zich van den eenen losrukt, en aan eenen anderen overgaat. Koomen er fchatten in Romen, en met deze fchatten weelde, dan vegt de Soldaat niet meer voor Romen , maar hij vegt voor zich zeiven. Zoo moest het gaan, en zoo ging het ook. Ik herhaal nog eens , het gene ik boven gezegd heb: het hier gewaagde wordt in veele fchriften gevonden , elk kan het weeten , en men zou dus kunnen , en zal mogelijk vraagen : waarom ik het hier heb bijgebragt ? Ik andwoord op deze vraag : om ons een echt denkbeeld van Romens ondergang , en deszelfs oorzaaken te doen hebben. Juist lijnregt het tegendeel van het gene anderen gelooven en zeggen, dat, naamelijk, Romen zou zijn ftaande gebleven , indien er geen Christendom ware ingevoerd , fchijnt het mij veel meer onbegrijpelijk, hoe Romen, bij die gefteldheid, welke alles daar aan-  Romens Ondergang. 243 aannam, zou hebben knnnen voordduuren ; en dit wilde ik ook anderen doen opmerken. Men geloove niet , dat ik dit beweere, om , daar door, aan het Christendom eenig voordeel te bezorgen. Men weet reeds, dat Romen met derzelver Keizeren, en Romen met haare Hïêrarchen , bij mij, in zoo verre , een gelijke waarde hebben, dat ik mij verblijde over de vernietiging van het geweld, en het juk, het welk, door beide, der Waereld wierd aangedaan en opgelegd. Waarom zon ik deshalven , wanneer ik in de gefchiedenis zag, dat het Christendom de oorzaak van Romens ondergang geweest was , dit verbergen , en niet zeggen willen ? alleen , ik befpeur dit niet; en zeg en fchrijf niets anders, dan het gene ik ontdek. Romen viel, wijl het gevaarte te ontzettende groot wierd, en de grond niet vast genoeg was, om hetzelve te draagen. Maar dit bragt het Christendom te wege, dat, uit de puinhoopen van'dezen Kolosjus, fchoone,'trotfche gebouwen zamengefteld wierden, en zich verhieven ! Karthago wierd overweldigd, en derzelver fchatten vielen den Overwinnaaren in handen. Thands waren het niet meer eenige weinige Patriciërs, welken zich, boven den hoop dergeringeren, verhieven, daar door, dat zij groote landerijen bezaten, en het behoeftig Volk in bedwang hielden, zoo dat dezen de zugt tot oproer vaaren laaten, en Romens aanwas in eenen rijkdom bevoorderen moesten. Er kwam rijkdom onder het Volk ; dan dit was een lui en ledig Volk, dat, tot dus verre, alleen door armoede, was in toom gehouden : wat konden en moesten Q 2 thands,  ■244 Romens Ondergang. thands de gevolgen anders zijn, dan algemeene loshandigheid , en algemeene wanorde ? De Soldaat bleef bij eene vaste bezolding, bleef fteeds onder zijn vaandel, ontfing zijnen veroverden buit uit de handen van den Veldheer , en hing alleen den Veldheer aan. De Veldheer had daar, waar hij het oorlog voerde, alleen geregeerd, had het Leger onder zijn bevel gehad , had geheele Volkeren overwonnen. Noch Opperhoofd, noch Leger wilde voordaan eenige achting voor den gebiedenden Senaat betoonen ; en kwamen dan dezen naar Romen , dan verfchrikten zij den grooten hoop, door de affchuwelijkfte wreedheden, of namen denzelven in , door het uitdeelen van den gemaakten roof. Intusfchen verdwijnt het eigenlijke Volk. Er beftaat geen Volk meer; er is niets , dan een krijgsleger , maar een krijgsleger, het welk gelooft, dat het, alleen door zich zelf, beftaat, en geen verband heeft met den Staat, dan alleen voor zoo verre het behoud van dezen alleen op hem berust. En hier kwam nog, als eene rijke bron van rampen , dit bij , dat dit Leger aan de buitenfpoorigfte weelde overgegeeven , en gewoon geworden was. Maar welk een middel nu voor zulk een Leger, om zijne begeerte, ja» om zijnen nooddruft, daar het overvloedige thands reeds nooddruft was , en niet meer kon gemist worden, te voldoen? Er is , er was geen ander middel , dan rooven en plunderen. Maar rooven en plunderen mogt de eigenlijke regeering in Romen niet toelaaten : dus moest dan de Soldaat van de Overheid afkeerig worden, en den Veldheer aanhangen. Zedert de tijden van Sylla breeken al-  Romens Ondergang. 2^ alle deze verwarringen met geweld los , en uit • men ziet reeds flegts éénen meer , die al de magt m handen heeft , en men is, of gedwongen , of gewillig , om dezen te gehoorzaamen. Zoo beftaat er eigenlijk geen Romen meer. De eene verbanning volgt op de andere , en er ontdaan zulke tijden dat het ons bijna fabelachtig fchijnt, dat er nog ge-' lukkige menfchen hebben kunnen zijn. Zeven duizend menfchen op de ftraaten van Romen omgebragt , het bevel , dat niemand de ten doode gebragte beklaagen mogt, de uitnodiging, om moordenaar zijner Vrienden, Bloedverwandten en Weldoeners te worden , alleen om geld te verdienen , de zegepraal , na dergelijke gepleegde gewelaenanjé'n, toomelooze Krijgslieden JL ■woedende Slaaven, geplunderde Huizen' verwoeste Goederen! ■ Het is *u JL j .... , X1CL li> > ais ware de Hel losgelaaten ! 0p onzen Aardbol vinden wij niets , dat bij deze Tooneelen kan vergeleeken worden. Dan dit alles gebeurde eer Octavius Augustus was: en zoo waren de tijden, diehetnaast het Christendom voorgingen , gefield, die tijden in welken men nog niets , met het Christendom ' te doen had. Dan, om algemeen te fpreeken, wie zou zoo zinneloos droomen , dat hij denkbeelden uit den Godsdienst of de Wijsgeerte, als de beweegende oorzaaken voor het Leger van eenen Sylla , of Octavius , zou willen aanmerken en bijbrengen?! En intusfchen alles, wat er gebeurde kwam alleen voord, uit den boezem van dit Leger' waar in alle geweld en magt alleen en geheel vereenigd waren. Q 3 Er  246" Romens Ondergang. Er moest rust in Romen koomen , of de geheele verwoesting en ondergang was , door de geweldige gisting , onvermijdelijk. Alle magttn waren tegens eikanderen in beweeging, en werkten tegers eikanderen , zoo dat-, of ééne alle de overigen overweldigen moest , of allen zich onderling vernielen en ten gronde, gaan moesten. Zou Romen ftaande blijven , dan moest er eene Alleenheerfching ontdaan; wijl alleen een Alleenheerfcher, die het bevel voerde , en wel ras en met geweld beval , in dit oogenblik , de rust kon te wege brengen. Octavianus wierd , met een erkend en toegedaan gezag , Keizer; en , naar de toenmaalige gefteldheid , kon er voor Romen niets gelukkiger gebeuren , dan juist dit. Dan dit verhinderde egrer niet, dat de onderfcheidgne deelen des Rijks, trapswijze en van tijd tot tijd, van eikanderen atfeheidden. In het begin ging dit nog al heen, en de krijgszugtige geest duurde nog voord , zoo dat het groote en dappere Krijgsleger de Volkeren der Waereld , in vrees en onderdaanigheid, hield, de Troon in Romen bleef, en de eene Krijgsman na den anderen moeds genoeg had, het gevaar, dat de onderneeming, om den troon te beklimmen , vergezelde, het hoofd te bieden; maar met dit alles begonnen egter de voorbereidzelen tot de vrijheid der Volkeren zich reeds te ontwikkelen. Romen wierd zwak, door haare inwendige ongeregeldheden , wierd verachtelijk , door haare beduu- rers t wierd haatelijk , door haare Stadhou¬ ders. De Staat was zoo groot en uitgedrekt , dat de Wingewesten aan Stadhouders moesten worden over-  Romens Ondergang. 247 /ergelaaten ; en in deze Wingewesten waren geiele Volkeren , welken het juk , met den grootten afkeer , en de grootfte onwilligheid, droegen, ïr waren deshal ven groote Krijgslegers noodig; maar leze Krijgslegers konden , uit Romen en Italiën aleen , niet voltallig gehouden worden; dit moest dus uit de Wingewesten zeiven , gefchieden ; en zoo leerden de Volkeren hunne eigene krachten kennen. De bedwelming verdween , en men zag nu, dat elk , Germaniër, Brittanniër of Goth , een Romeinsch Soldaat kon zijn; en wat moest niet dit, bij de Volkeren , te wege brengen ?! Men maakt zich een verkeerd denkbeeld van de zaak, wanneer men meent , dat het , met de Wingewesten van Romen , even zoo gelegen was , als met de veroveringen , welken een Europisch Vorst heden ten dage maakt. Met genen was het geheel anders, dan met dezen. Er was een Veldheer en een Leger,' welken alleen in het land regeerden. Alle de poogingen en onderneemingen van dezen Veldheer had- den alleen Italiën ten doele , zoo dat hij zijn Wingewest geenszins aanmerkte, als die plaats, waar hij blijven , en een gebied voor zich zeiven ftichten wilde. Had hij dit gewild, dan zou men toch eene pooging gedaan hebben , om een Volk te vormen , wetten te geeven , en een aanzienelijk en achtingswaardig Rijk te vestigen. Thands in tegendeel, befchouwde men de Wingewesten alleen, als krijgsveröveringen, in welken men niet langer begeerde te blijven , dan noodig was. Men haastte zich dus alleen, om eene beurs te maaken, en rijkdommen te verzamelen , en vereenigde zich geensQ 4 zins  248 Romens Ondergang. zins met menfchen , welken men ijverig verlangde , te kunnen verlaaten. Was de Stadhouder een Staatsman , dan tragtte hij het Wingewest, door verwoestingen , krachteloos te maaken ; maar was bij alleen een wreed en trotsch krijgsman, dan zogt hij flegts den Inwooneren des Wingewestes , zelfs door verachting, te doen gevoelen, hoe verre zij, beneden den Romeinfchen Adel, waren. Dat het Christendom , in het tijdperk van Augustus tot aan Konstantijn , eene groote en krachtig werkende oorzaak der verwarringen van Romen zou geweest zijn , dit kan ik , waarlijk in de gefchiedenisfe geheel niet vinden. Hier ontdekt zich geen algemeene opftand; en indien de Christenen hier toe ook al genegen geweest waren , dan ontbrak het hun toeh aan magt. Een vervolgingsbevel floeg hen geheel ter neder , en er waren handen genoeg , om den inhoud van zulk een bevel ten uitvoere te brengen. Het was , ten aanziene van het geheel , van zeer weinig aanbelang in den Staat, wat de Christenen onder eikanderen voornamen : niets beteekende het , daar het Christendom geheel geen invloed had op het Leger, en het Leger toch alles was. Men zou ja kunnen zeggen, dat het Christendom eene zoort van toevlucht gaf, tegens de toenmaalige wreede willekeurige magt: men vervoegde zich , bij den Leeraar des Godsdienstes , hield zich aan de denkbeelden van den Godsdienst , en kreèg moed, om den Dwingeland tegenteftaan , terwijl men rechte denkbeelden kreeg van eenen verheveneren Opperheer: maar wil men dit, dat den woedenden ftroom van gewelddaadig- he.  Romens Ondergang. 240 rieden eenigen tegenftand gedaan wierd , dan een onheil noemen ? of, met andere woorden, was het een onheil , dat de Christenen aan het recht van Nero , om zoo veele geweldenaarijën en wreedheden te pleegen , durfden twijfelen , offchoon deze Christenen zeiven het flagtoiTer hunner zielsvrijheid wierden ? Mij dunkt , de tijden , van welken wij hier fpreeken , bragten zulk eene fchande, over de Waereld en het Menschdom, mede, dat men, zelfs zonder een Christen te zijn , de vrijmoedigheid der Christenen , als het eenige kan en moet aanmerken , waar door de eer der Menschheid nog eenigzins bewaard bleef. Er was geen Senaat meer, of deze was ook zoo flaafsch , dat zij , dezen, door wreedheiheid , afgrijzenjkeii, en , door vuilen wellust, affchuwelijken Tyran, Godlijke eer toekende. Men houde het vrij voor een verdichtzel , dat, in dit Romen , de voorflag gedaan wierd, dat de Ccefar het recht zou hebben , om den man van elks vrouw te zijn, er blijven egter, behalven dit, nog genoeg bewijzen der flaafachtigfte en laagfte gehoorzaamheid over. Hoe kan dit anders zijn , daar de Dwingeland het ontblootte zwaard fteeds boven het hoofd hield van hem, die hem eenigzins durfde weerftreeven ? Wat kon men dan van het overwonnen Volk, of van de eigenlijke Romeinjche Burgeren verwagten ? De gemeene man was woest en flaafachtig; maar beftond ook meestal uit vrijgelatene Slaaven, voor welken hunne voormaalige Heeren het koorn, en het gene verder, door de Keizeren, wierd uitgedeeld, ontfingen. De Tyran behoefde niemand te ontzien , en wierd door niets gebonden , dan door de vrees Q 5 voor  5jo Romens Ondergang. voor het Leger. Dan , helaas ! genadig zij God dien Staat, en dat Volk, waar de magt van het Leger den Vorst moet in toom houden ! 1 Hier ïsan wel eene woedende en bloedige wraak over gepleegde geweldenarijen plaats hebben ; maar van waar zal men betere wetten krijgen ? van waar de zorg voor het welzijn des Volks koomen? Dit ziet men nergends duidelijker , dan in de gefchiedenis vau Romen. En was het dan een onheil, dat zij, die in het Christendom leefden , zich , tegens de gruwelijkfte gewelddaadigheden, verzetten durfden? Was het een onheil, dat zij het waagden, den afgrijzelijken, den verfoeilijken Vorst te beöordeelen? Of zou men begeeren , dat er destijds , in geene ééne ziel , eenig gevoel van vrijheid meer ware overgebleeven ?! Ach ! welk eene akelige vertooning leverde toenmaals de Waereld op , daar de eene oproerige en onvergenoegde na den anderen de voornaamfte deelen derzelver beheerschte : heden door den Soldaat op den troon geplaatst , morgen weder omgebragt wierd , en , na zijnen dood , in plaats van "verfoeid te worden, integendeel, als eene Godheid , vereerd wierd! Zoo was de gefteldheid in Romen, en in Italiën; en buiten Romen en Italiën, lagen de Volkeren, in Barbaarsheid, en de diepfte onkunde, neergezonken. Zoo was de Waereld, en egter wil men niet erkennen, hoe nuttig, hoe roemvol het was, dat er, in dit tijdvak, menfchen waren , welken nog denkbeelden van de vrijheid der menfchen koesterden, en Despooten bevelen wederftaan durfden , wanneer deze bevelen alle rechten der menschheid vernietigden, en vorderden, dat  Romens Ondergang. 251 dat de mensch volftrekt niets anders achten zou, dan alleen den Despoot , en deszelfs glinfterend en flagvaardig zwaard. Men zegge, wat men zou gedaan hebben , wanneer men , met onze denkbeelden van eenen eenigen waaren God , in zulke tijden , geleefd had , en men dan gedwongen ware geworden , eenen affchuwehjken en wreeden Caligula Godlijke eere te bewijzen. Is iemand laag genoeg , om te gelooven, dat het geoorloofd zou geweest zijn , voor het monfter te knielen , en het reukwerk aantetteeken , dan verbergt hij toch zeker deze gedagte; acht hij zich zoo zwak, dat hij deze proef niet zou hebben kunnen doorftaan , dan zal hij , als een eerlijk en rechtfchapen man, dit met fchaamte erkennen: maar volkoomener goedkeuring geeft men , ja heerlijker roem koomt toe aan den moedigen Christen, ook dan zelfs, wanneer hij flegts wijsgeerig befchouwd wordt. Hij intusfchen, die de dingen dieper indenkt, die gewoon is , de verborgene huishouding Gods natefpooren, hij vraagt: van waar had de Christen deze buitengewoone kracht ? en hij vindt het andwoord op deze vraag , in het heiligdom van onzen Godsdienst. Het kan zeker niet misfen , dat zij , die vijanden van de Christenen en het Christendom zijn , mij verwijten en befchuldigen zullen , dat ik oproerige onderdaanen verdedig ; maar ik ben daar onder volkomen gerust. Zij daarentegen , welke wijsgeeren, welke mannen zijn zij ?! Hoe moet hunne ziel, hun hart gefield zijn , wanneer zij dit oproer noemen , dat men aan het beeld van eenen Jupiter, van eene Victoria , of van eenen geflorvenen Dwin-  252 Romens Ondergang, Dwingeland en Wreedaart geene Godlijke eer bewijzen wilde ?! Ik laat het den Leezer over, zelve het vonnis te vellen. Men maakt te veel ophefs van de gevolgen, welken het zou gehad hebben , dat de Christenen, in de eerfte eeuwen , zich in Gemeenten vereenigden, en deze bedenking werpt men ons, benevends zoo veele anderen , op het voetfpoor van Celsus , en anderen der oudfte beftrijders van het Christendom, tegen. Ik fpreek hier van de tijden voor Konstantijn , het welk men wel in het oog moet houden, zoo dat ik hier met Juliaan , en het gene , waar over deze klaagt, geheel niets te doen heb. Het is waar , de Christenen hadden hunne «yswi , hunne liefdemaaltijden ; het is waar , de Leeraaren ontdeeden zich fpoedig van den krijgsdienst, en de ijverige Christenen weigerden het aanneemen van zekere bedieningen , met welken het offeren der Goden moest gepaard gaan , gelijk men zoo aan Victoria moest doen , wanneer men Raadsheer wierd; ja het is eindelijk waar, dat de Christen , volgends de leer van zijnen Godsdienst , de andere Goden niet met den zijnen kon gelijk achten , en gevolgelijk den Afgoden niet kon toeftaan, dat zij ook zekere rechten en eifchen hebben zouden. Dit alles is waar; maar wat gevolg, wat uitwerking kon dit op het geheel hebben, of welke gebeurenis , die zich, als een Staatsoproer, kenbaar maakte, zien wij in de gefchiedenis, dat, door dit gedrag der Christenen , veroorzaakt wierd ? Voor de tijden van Konstantijn zien wij geenen eenen aanhang , dien men Christelijk zou hebben kunnen noe-  Romens Ondergang. 253 noemen , of door Christenen (lichten : de oude Godsdienst blijft in zijne volle waarde , het Leger volhardt bij zijne oude neiging , en hangt zijn opperhoofd aan , of vermoordt zijnen Keizer; en dit behoorde toch een bewijs te zijn, dat de denkbeelden van het Christendom niet , onder de menfchen van dezen Hand , waren ingevoerd. Wie lochent, dat de ontmoeting der beide Godsdienfren , de oude en destijds nieuwe , eene gisting veroorzaaken moest ? Of wie zou willen gelooven, dat , wanneer anders alles in den Staat in eene geregelde orde geweest ware , het gene oorzaak tot onrusten zou gegeeven hebben , dat men de vaderlijke Goden , niet flegts verliet, maar zelfs aantastte ? Dan men moet de zaak recht overwegen en beoordeelen; en dan zal men duidelijk gewaar worden , dat er zoo veele geweldige oorzaaken aanwezig waren , welken allen , tot den ondergang van Romen , zamenwerkten , dat het Christendom alleen, als zulk eene gebeurenis , kan worden aangemerkt, zonder welke toch dat zelfde , omtrent Romen , zou hebben plaats gehad, het welk destijds gebeurde. Hij, die gelooft, dat een verftandig, goedertieren en bekwaam Vorst Romen 'zou hebben kunnen redden, — hij, die zich verbeeldt , dat de grondzuilen van Romen niet reeds aan het waggelen waren, eer de Franken meesters van Galliën wierden, en men den Britten verklaaren moest, dat zij geene hulp van Romen meer te wagten hadden , maar voor zich zeiven zorgen moesten , zij , die dit oordeelen , hebben zeker de gefchiedenis van Romen niet doorgedagt. Het was eene zeer ongerijmde inrichting en  $j4 Romens Ondergang. en verordening, dat elk Krijgsman , wanneer het geluk hem diende, Heer eener Waereld worden kon. Bij zulk eene inrichting kan men geenszins verwagttn vastheid in den regeermgsform, die waardigheid en majefteit in het gedrag, welken zulk eenen grooten Vorst betaamden, noch die achting , en dat ontzag ; welken men hem betoonen moet, zou hij eenen zoo uitgebreiden Staat in orde houden, en beftuuren. Het is bezijden de waarheid , dat een voortreffelijk , en bijzonder deugdzaam Vorst Romen wederom , tot haare voorige magt en hoogheid, zou hebben kunnen terug brengen : men duldde geene goede, geene voortreffelijke Vorften; men duldde Probus niet, en van wien zou Romen zich meer hebben kunnen belooven ?! Er konden geene twee Trajanusfen op elkanderen volgen. Immers het was bijna geheel onmogelijk , dat een , tot den troon beftemd , Jongeling , zoo in de verzoekingen ingewikkeld , als zij , die voor het beftuur beftemd waren , fteeds verzogt en verlokt wierden , in die dagen van losbandigheid , onkuischheid , en verregaande zedenbederf , niet zou zijn bedorven gewerden: en ware hij deugdzaam gebleeven , dan zou men hem niet begeerd , niet gewild hebben. Titus fchijnt hier in eene uitzondering te maaken ; maar Vespasianus had zoo veele fchatten bijeen vergaderd , dat het Titus , bij zijne goedwilligheid, niet moeielijk was , milddaadig te zijn. Was dit niet zoo geweest , waren de fchatten eindelijk uitgeput geworden , of had Titus langer geleefd , wie zou er voor willen inftaan , dat als dan een wrevelige Do-  Romens Ondergang. 2jj Domitianus geene medehelpers zou gekreegen, ea den troon nier , door broedermoord , met geweld ingenoomen hebben. Men zegge toch niet , dat er wel zoo veel rust zou hebben kunnen koomen, dat de regeering aan een huis gebleeven , en dus , van den Vader op den Zoon, overgegaan zou zijn. Dit gefchiedde eerst door Konstantijn; maar het gefchiedde ook door het Christendom: en men vergeete hier bij niet , dat de vrees voor de oproerzugt van Romen eene der beweegredenen was , om welken hij naar het Oosten trok. Men had voortreffelijker Keizers, dan Konstantijn opgeofferd, — Keizers , welken op verre na zulke gevaarlijke mededingers niet hadden , dan hij, waren gevallen : waarom zou hij ftaande gebleeven zijn? - vooral , waarom 'zou men zijnen onwaardigen Zoon verfchooud hebben ? Het is niet noodig , te verheelen, dat de eerfte Christenen, door hunnen overdreevenen ijver, hunne tegenpartijen gaande gemaakt , en zeiven zich veelerleie onheilen op den hals gehaald hebben. Ik, voor mij, heb geene redenen, om dat te ontveinzen, daar ik er fteeds bij blijf, om het beftuur van God in het groot, van de kleine daaden , der vrijë menfchen, te onderfcheiden. De misdagen der Christenen zijn geheel iets anders, dan, en geheel onderfcheiden van het Christendom zelf, en deszelfs fteeds gelijkformige, fteeds weldaadige uitwerking. Ik wil den vijanden van den Godsdienst toeftaan, dat de Christenen, zelfs in de dagen van vervolging, zeer talrijk waren, ik wil zelfs Tertuliaans , offchoon wel ligt overdreeven , gezegde bijbrengen, dat  2j6 Romens Ondergang. dat de Christenen overal waren , in de Steden, in Gezelfchappen , in het Leger, in de Gerechtshoven, in den Raad , en dat de Heidenen niets meer voor zich hadden , dan alleen hunne Tempels (*); ik wil, om zeer toegeevende te zijn, ook niet aanvoeren , noch beweeren , dat veele fchrijvers van die tijden het getal hunner geloofsgenooten buiten maate vergroot hebben , en dat veele aanhangers van den Paus de gemeenten talrijk en de Bisfchoppen belangrijk doen voorkoomen, om, daar door, den Roomfchen , als hunnen ge waanden Opperrechter, des te grooter aanzien te geeven ; ja! moet het zoo zijn , wel aan, dan zij het zoo, dat zomwijlen deze of gene Christen een onrustig Burger was, waar bij men dan egter, zoo duidelijk , als de gefchiedenis dit toont , moet in het oog houden, dat men , zoo dikwils, de gewelddaadigfte ongerechtigheden , tegens de Christenen, pleegde: met dit alles blijft toch dit , het welk mijn onderwerp het naast betreft, waarachtig, dat datgene, hetwelk, met betrekking tot de verwarringen in Romen, door de Christenen gefchiedde , in vergelijkinge met het gene , voor het overige, deze verwarringen veroorzaakte , waarlijk van geen belang , en zeer onbeduidende was. Vraagt hier misfchien iemand, waarom ik zoo aanhoudende van deze zaak fpreek, dan is dit mijn andwoord: het is altijd voordeel, zijne eigene denkbeelden te verbeteren ; en dit bij anderen te doen , moet het groote oogmerk van eiken Schrijver zijn. Het is deshalven waar, dat het Chris- (*) Apol. Cap. XXXVII.  Romens Ondergang. 257 Christendom , met de despolieke magt der Keizeren, ftrijdig was , en de Nero's het haaten moesten; maar het is ook even zoo waar, dat dit Christendom , zoo lang het onderdrukt wierd , geenszins met zoo veel magt werkte, dat de Despoten, daar door, in hunne woede zouden zijn beteugeld geworden. Het ongelukkige Romen had nog geen voordeel van het Christendom : de Nero's bleeven voordbeftaan , den Wreedaarten bouwde men Tempees, . geen Keizer verliet den ouden Godsdienst, en verftandige Mannen, zoo als Trajanus en Punius , konden zelfs de vervolgingen, den Christenen aangedaan , goedkeuren ! Zoo gehaat , zoo weinig belangrijk, zelfs veracht waren de Christenen , dat zelfs Konstantijn , zoo lang hij nog niet op den troon gevestigd was, Jupiter moest aanbidden ; en , hij zou gewis niet op den troon gekoomen zijn, had men hem, voor een' Christen , gehouden. II. Deel. R RO-  ROMEN ONDER HAARE CHRISTELIJKE KEIZERS. D iocletianus nam Mederegenten aan , en egter hadden weinigen zijner voorzaten zulke groote gaven bezeten , om zeiven , en alleen te regeeren. De Christelijke Schrijvers beweerden, wanneer men hunnen Godsdienst aanviel, en de oorzaak van Romens ramp ten laste legde , dat deze verdeeling van het bewind de oorzaak van den ondergang des Rijks geweest is. Dan men zou juister fpreeken, wanneer men zeide , dat Diocletianus , door de omftandigheden , gedrongen en genoodzaakt wierd, Medekeizers nevends zich aanteftellen. Hij was zoo ftrijdbaar en dapper , als een Vorst, in die tijden, zijn moest , hij was begeerig, om alleen te heerfchen ; maar het was niet meer zoo , gelijk te vooren, dat de Volkeren in de Wingewesten , met fchrik voor Romen, bezield waren, of, dat Animerende Barbaaren de grenzen des Rijks bewoonden , zonder er aan te denken , wat daar, voor hun zeiven, zon kunnen te winnen zijn. Van alle zijden ftonden er vijanden tegens Romen op. De Gotthen hadden , reeds onder Caracalla , eenen aanval begonnen ; en , offchoon Gordianus eenen veltfilag tegens hen gewonnen had, dwongen zij egter wel ras de Romeinen, tot het betaalen eener jaarlijkfche fchattinge, om vrede te  Romen onder haare Christelijke Keizers. 259 te hebben. Met hun ging bet.egter, even gelijk met alle overige Volkeren, welken, uit woeste landen , tegens de bewooners van zagtere en milddaadigere lugtftreeken , optrekken. In het begin lieten zij zich met eene 1'chattting te vrede ftellen , maar de begeerte van den agtergebleevenen hoop wierd, daar door, gaande gemaakt , en dus ontftonden hier door nieuwe van huis zwervende benden. Zij leerden , daar te boven , zagtere en vruchtbaarere landllreeken , dan hunne eigenen kennen ; en , gebeurde het dan , dat het beoorloogde Volk, door het beraalen der fchattingen , was uitgeput en verarmd , dan eischte men een gedeelre lands ; en, dus doende , kreeg men deze ftoure vijanden midden onder zich. Zoo ging het met de Golihen, en even zoo is het naderhand gestaan met de Noor* mannen in Frankrijk , en de Deenen in Engeland. Decius fterft in het oorlog tegens de Gotthen. Onder Claudius gaan zij, driemaal honderd duizend man lierk , over den Mester , en toen hadden zij reeds van de Romeinen geleerd, vestingen te belegeren. Konstantijn kon, door zijne overwinningen o**er hen , het niet verder brengen, dan , dat zij voor Bondgenoten verklaard wierden; en , zedert dien tijd, was de grond tot hunne volgende overmagt gelegd. Probus, welk een moedig krijgsman hij ook was , en hoe gelukkig hij tegens de vijanden ftieed, zag egter in , dat men de Barhaaren , tot medeleden van het rijk, moest aanneemen, wilde men niet , dat zij deszelfs Verwoesters en Heeren worden zouden. Men kan geenszins met zekerheid alle de onderfcheiden Volkeren opgeeven, R 2 1 web  2öo Romen onder haare Christelijke Keizers. welken destijds tegens Romen opftonden, en welker naamen toen eerst bekend wierden; maar, men bedenke flegts , welk eene reie aaneengefchakelde landen er, tegen het Noorden en Noordoosten, lagen. Hier woonden de menfchen, als op eikanderen digi in een gedrongen , en konden ook , in menigte , bij eikanderen leven, wijl zij met weinig te vrede waren : maar zij konden ook in groote menigten van huis trekken , wijl er niets agterbleef, dat zij behoefden te bewaaren. Het geheele Volk ging mede op den togt; en zoo wordt het begrijpelijk, hoe er zoo veele honderd duizenden te gelijk aankwamen. In de lofrede op Diocletianus worden Juthongers , Quaders , Carpiè'rs , Sarmaters genoemd , met welke allen hij te ftrijden had. Zoo zag het er aan de eene zijde uit; en, aan den anderen kant, in het Westen , trokken ook dreigende onweersbuien zamen , en pakten zich op een. Reeds lang hadden de Duitfchers getragt, zich, in Galliën , te vestigen. Onder Diocletianus wierd er, in Galliën, land aan de Franken en Leten gegeeven, en dit zelfde gefchiedde onder Clorus , wanneer zij de Bataaven hadden aangevallen , en overwonnen waren. De Saxen roofden ter zee, en derzelver togten ftrekten zich , reeds toen , tot aan Brittanniën uit. Zoo was het, in het Westen, gelegen. In het Oosten had men den ouden erfvijand, de Perjifche magt; en, hoe fchandelijker de vrede was, welken Galerius hun had afgedwongen, des te meer waren zij op middelen bedagt , om dezen te breeken , zoo dat Konstantijn , juist toen hij ftierf , in volle beweging was , om zich, tot een nieuw  Romen onder haare Christelijke Keizers. 161 nieuw oorlog tegens hen , toe te rusten. Dus wierd dan Romen , van alle zijde , door vijanden omringd, en wie zou zich kunnen verbeelden, dat zij daar bij haare opperheerfcbappij zou hebben kunnen behouden ?! Konstantijn kreeg de regeering alleen in handen , en fcheen gefchikt, om het geheel in orde te houden; dan dit Rijk, dat zich van den Eufrat tot aan den Rhijn uitftrekte , kon niet in orde gehouden worden. Hij verdeelde dus deze veele groote landen, in vier Stadhouderfchappen, — trok zelve naar het Oosten , waar de fterkfte aanvallen plaats hadden , en hier wierd Konft,an- tinopolen eene zoort van voormuur voor het Rijk, zoo als men hoopte, dat de Rhijn dit , aan de andere zijde , zijn zoude. Dan de van huis trekkende Barbaaren waren nu eenmaal in beweegin°en offchoon dezen dan al , op hunne togten ] een Byzantium en den Bosporus ontmoetten , lieten zij zich egter , daar door, niet verhinderen, om verder te trekken , maar keerden zich dan, om, door lllyriën en Pannoniën , naar Italiën en Romen te koomen. Ik ben verpligt , den Leezer de tijden van Konstantijn tot op Odoacer, den aanvoerer der He. rulers , eu Koning van Italiën , en daar na dien der Longobarden, en het einde van derzelver magt, door Karel den grooten, te doen overzien en kennen. > Ik wenschte, dat ik zoo gelukkig zijn mogte , in het bijeenzamelen der hoofdgebeurenisfen van dezen geheelen tijd , en het vervaardigen van een tafreel van dezelven , dat men (leeds het Character van deze eeuw duidelijk voor oogen had, en R 3 men,  262 Romen onder haare Christelijke Keizers. men ,' daar door , zag, hoe het Rijk fteeds hoe langer hoe wankelender wierd , en eindelijk geheel moest ophouden. Konde ik hier in gelukkig zijn, was ik dit, dan zou het denkbeeld, dat het Christendom , hoe zeer het, zelfs van zijne eigene behjderen , mishandeld wierd , egter , door zijne eigene kracht, de algemeene verwoesting verhinderde , en tot eenen gelukkigen en eerevollen toeHand opleidde , ook wel aan anderen , even zoo levendig en duidelijk worden , als het dit voor mij is. Ik ken , in de gefchiedenis , geene gewigïigere omwenteling , dan deze , daar geene andere de .veradeling van meer volkeren , of eenen zoo bijzonderen overgang-, uit de wildfte , wreedfle , en.beklaagelijklte Barbaarsheid , tot zeden en eene gefteldheid , welken al het zagte erf eerwaardige van onzen Europeefchen toeftand in zich bevatten , bij meer. Volkeren heeft te wege gebragt. Alles , wat de gefchiedenis van 't vallende Romen oplevert, is hoogst bedroevende, zoo ras men het denkbeeld uit het oog verliest , dat, destijds , en daar door , aan zoo veele Volkeren , de adel en het fchoone der menschheid wierd medegedeeld. Men ziet hier de ongefchiktfte, en ondeugdzaamfte Vorften , de ellendigfte regeeringsgronden, eene algemeene onderdrukking uit hoofde van de Oosterfche pragt , de trotschheid der Vorften, en de hebzugt en het overdrevene geweld der genen, welken ambten hadden, en zeden , die tot de groottte verwijfdheid en de verregaandfte verwarring , vervoerden. Men ziet, hoe de landen woest worden , hoe de armoede , met geweld, in de vrugtbaarfte oorden door-  Romen onder haare Christelijke Keizers. 063 doordringt , de fmaak bedorven , en de wijsgeerte in de ellendigfte Sophisterij veranderd wordt. Over het algemeen worden de menfchen boos , en verachtelijk , zoo dat men zich, als 't ware, voelt wechgefleept, om den Barbaaren , in hunne verwoestende ondernemingen , voorfpoed toetcwenfchen , en bijna met eenen Mahomet verzoend wordt, die ons een achtbaar waardig man fchijnt, zoo ras hij , met de ondeugende Griekfche Keizeren , vergeleken wordt. Constantius koopt den vrede met de dappere Galliërs, geeft den Gotthen eene grootere bezolding , om hen , daar door, in zijn leger te krijgen , en heeft zoo weinig gezag bij de Soldaaten , dat dezen , niettegenftaande zijn verbod, den aanval tegen de Perfers ondernamen , cn , daar door, den flag bij Singarium, tegens den dapperen Sapor , verlooren. Constantius verried zijne zwakheid , daar hij den vrede met de Duitfchers niet fluiten wilde , bevoorens hij de toeftemming, en de goedkeuring van het Leger verkregen had. Zoo ver was men toen ten tijde reeds van de oude Romeinfche krijgstugt afgeweken. Latinus , Agilon en Scudilon , alle drie uit de zoogenoemde Barbaaren , bekleedden de voornaamfte bedieningen aan zijn Hof. Het wierd dus nu niet meer, voor een voorrecht , gerekend , van Romeinsch bloed te zijn. Gallus koomt om , en nu is er geen Vorst meer in het Westen. Tegens de Veldheeren Sylvanus en Ursicinus koesterde men, aan dit, door gefneedenen geregeerde, hof, argwaan; en vreesde dezelven. De Barbaaren verwoestten rijf en veerR 4 tig  i6 dat de Vorften betoomd, en de Vol¬ keren minder wreed , roofzugtig en verwoestende wierden, dat een ftil en vreedzaam leven de bezigheid van meer menfchen wierd , . en , dat de weetenfchappen aan zekere menfchen wierden toebetrouwd , welken om in achting te zijn , dezen , tegens haaren geheelen ondergang beveiligen moesten. Dit alles ontdek ik , als daa! dehjke gevolgen en uitwerkzelen van het Christendom en deszelfs vermogen , om de gmotfte magten te onderrebrengen. Deze uitzigten zijn duidelijk: II. Deel. s jen  274 Romen onder haare Christelijke Keizers. en hoe veele grootere , welke edelere begrippen , gedagten en gewaarwordingen geeven ons niet dezen , dan de dwaasheid , er zoo veel belang in te ftellen , ja een geheel ftelzel daar op te bouwen, dat de eene Prelaat den anderen vervolgde , dat de Patriarchen van Konjlantinopolen en de Bisfchoppen va% B.omen eikanderen , tot woeden toe, benijdden, — en dat een Keizer Liturgïèn fchreef, en zich met fpitsvindigheden bezig hield, in plaats van in den raad der regeeringe te zitten , of het oorlog te voeren ?! Dit alles , en het gene meer, even zoo laag gedagt, en zoo veronteerende was, gebeurde , en had plaats: dit is zoo; maar het is Sjok te gelijk waar , en had niet minder plaats , dat het Christendom over de misbruikers der vrijheid, onze toenmaalige Broeders, zegevierde, zoo als het thands over ons zegeviert, en dat het ftaande bleef, voordduurde , en den weg baande , zoo dat men , van tijd tot tijd , tot die verlichting , dien adel , die gelukzaligheid , welken wij thands genieten , geraaken kon. Op het begonnene pad wil ik dan voordgaan, en een getrouw en nauwkeurige Verhaaler zijn. Ik heb niets , dat ik behoef te verheden ; niets , dat eenen fchoon- fchijnenden glimp noodig heeft: elk Vorst , elk Prelaat, elk ander Geestelijke , elk Monnik , elk Sophistisch en zijnen Broeder haatend Christen mag hier voorkoomen, mag in dit werk, zoo geteekend worden , als hij, in zijnen voormaaligen toeftand, en in zijn gedrag , waarlijk was. Ik heb hier niet van menfchen te handelen, geene Satyre noch verdediging, en nog veel minder eene lofrede te fchrij- ven:  Romen onder haare Christelijke Keizers. 275 ven : men weet mijn hoofdoogmerk ; en dus keer ik , tot mijn gefchiedkundig verhaal , terug. Het was een ongeluk voor Constantius , dat hij, met eene zwakke ziel, juist in die tijden leefde , in welken de twisten met Arrius , en deszelfs aanhangeren zoo hevig woedden. Men weet, dat dezen alle middelen in het werk ftelden, om den Keizer in hun belang overtehaalen ; en dit gelukte hun ook zoo wel , dat zij, onder befcherming van deszelfs magt, de wreedfte vervolgingen aanrigtten, terwijl zij daarentegen de fchandelijkfte laagheden ondernamen. De geiheedene Eusebiüs was hun befchermer , en, door dezen , gelijk ook door het te gemoet komen en bevredigen van des Keizers ijdelheid , leidden zij dezen , waar zij wilden, en verkregen , de overwinning, terwijl de rechtfchapene en braave Athanasius , door verbanning, en andere rampen , voor zijne vrijmoedigheid boeten moest. Men kan met waarheid niet9 tot roem van deze Arriaanen zeggen : de gefchiedenis geeft ons integendeel de duidelijkfte bewijzen, dat zij de Vorften geheel anders vleiden , dan de aanhangers van Athanasius deeden , en dezen bedorven , op dat zij aan het Hof in aanzien zijn , en, daar door, belangrijk worden zouden. Georgius Bisfchop van Alexandrie'n wilde de inwooners van deze Stad , voor den tegenftand, welken zij hem betoond hadden , geftraft zien : hij beweerde deshalven, dat alles , wat in de Stad was , aan Constantius toebehoorde , wijl Alexander deze Stad gebouwd had , en Constantius deszelfs Opvolger en erfgenaam was. Dergelijke grondregels wierden destijds, S s zon-  S7Ó" Romen onder haare Christelijke Keizers. zonder fchaamte, voorgefteld en aangehoord. Men genoot geene vrijheid, noch in het Burgerlijke, noch ten aanziene van den Godsdienst. Constantius was, in alle opzigten, van een zwak verftand, en daar bij wreed: alles, wat hij deed, had ten oogmerke de Niceenfche geloofsbelijdenis te vernietigen, en, om dit oogmerk te bereiken, achtte hij niets te gewelddaadig. Athanasius wierd vervolgd, en in ballingfchap verweezen; en men bediende zich tegens dezen van de kunstgreep , hem te befchuldigen , dat hij eenen aanhang tegens den Keizer geftigt had , en het koorn , het welk , van Alexandrïën naar Konjlantinopolen , moest gezonden worden, had willen terug houden. Het zelfde lot ondergingen alle de Bisfchoppen , welken het niet met Arrius houden wilden. Vincentius wierd van de eene plaats van ballingfchap naar de andere verzonden , Hosi- us, een bijna honderdjaarig Grijsaart, wierd wreed mishandeld , op de kerkvergadering te Milaa- nen is een Legerhoofd met zijne Soldaaten de voor- naamfte perzoon , en men vordert, met het zwaaard in de hand, dat allen het vonnis ten voordeele van Arrius uitfpreeken zullen , en oordeelen dat deze recht heeft. Met dit alles was deze Despotieke Keizer zoo zwak geweest, dat hij aan den Bisfchop te Romen, Julius , fchreef, om Athanasius bij dezen zwart te maaken , en, even daar door, dezen Julius, als Rechter, in deze zaak, erkende. Wat had men van eenen Vorst , als deze Keizer , verwagten moeten , indien hij geen tegenftand gevonden had ? Nu vond hij dezen in het Christendom; hij, die zoo Despotiek gezind, maar ook,  Romen onder haare Christelijke Keizers. 277 ook , even gelijk zoo veele Despooten , zoo bloobartig was. Buiten het Christendom had hij geenen tegenftand kunnen vinden , dan alleen bij de Soldaaten , of b.j een oproerig Volk, en als dan zou het tooneel daar mede geëindigd hebben , dat men zijn hoofd op een lans zou hebben zien omdragen. Anderen mogen oordeelen , of daar uit een gelukk.ger tijd zou zijn geboren geworden , en of de genoemde twisten onder de Leeraaren niet, in vergehjking daar van, geringe onheilen waren. Deze twisten waren zeker onheil genoeg; maar het is hier flegts om eene vergelijking te doen , en om deze vergelding juist te treffen. Men kan zeker deze tijden treurig en nadeelig voor den Godsdienst noemen ; maar het is egter ook te gelijk waarheid, dat de fchande der begaane verkeerdheden en laagheden , en der veroorzaakte onrusten meestal op de Amaanen nederkoomt , terwijl die der gepleegde wreedheden , voor rekening van den Arriaan. fcken Keizer , is. Ik befchouw het , als zeer gewigtig en noodzaakelijk dit aantemerken; en ik zal even daarom , in het vervolg, een gedeelte van dit werk befteeden , tot de befchouwing van den voordgang en de lotgevallen der Arriaanfche leere als welke in zulk een naauw verband ftaat met' dat gene, dat destijds gebeurde, en met die gronden welken toenmaals , voor de gebeurenisfen in vot gende tyden , gelegd wierden. Hij , die den j_ houd der Kerkelijke Gefchiedenisfe kent , en weet hoe zeer de gefchiedenis van onzen Godsdienst en d e des Staats m denderen zijn ingevlogten'; voor" al m die eeuwen , in welken ons Europa den eet S 3 ftea  278 Romen onder haare Christelijks Keizers. ften ftap deed , tot eenen eervollen en gelukkigen toeftand, hij , die dit overdagt heeft , en die de Kerkgefchiedenis niet maakt , tot eene bloote aantekening van ketterijen en kerkvergaderingen, noch de Staatkundige , tot een louter verhaal van de troonsbeklimmingen der Vorften, en de veldflagen, welken zij geleverd hebben, die zal mij reeds toeftemmen , dat deze Arriaanjche leer een gewigtig en belangrijk verfchijnzel was, en het even zoo nuttig , als zonderling was , dat dezelve niet zegevierde. Ik keer dan wederom tot Constantius terug. Welk eene verwarring in den Staat , zoo dat geen zijner Navolgeren , zelfs geen Theodosius , dezen weder in orde kon brengen. Er was hier een zaad uitgeworpen , het welk vrugtbaar was in onlusten, en , zoo wel den Vorst, als het Volk, onbekwaam maakte , om den Barbaaren , in derzelver voordgang , met kracht en eenpaarig, tegentegaan. Het Hof was , op een Oosterfchen voet ingerigt, de grondflag , tot eene fcheuring tusfchen het Oos- terfche en Wesierfche Rijk , was gelegd , ■ Romen en Konjlantinopolen benijdden eikanderen , en wenschten elkanders ondergang ; en dit was de oorzaak , dat naderhand deze werkelijk van eikanderen gefcheidene Rijken eikanderen geenszins wilden bijftaan , zoo dat het dikwils ging , even gelijk onder de zoonen van Theodosius , toen de twist, voor en tegens Chrysostomus , de Weslerfchen den bijftand der Oosterfchen deed misfen, en Alaricus daar door , de overhand kreeg. De Geestelijkheid gaf het meeste voedzel aan deze oneenig- heid.  Romen onder haare Christelijke Keizers. 279 heid. De Roomfche Bisfchop wilde , reeds toen, de eerfte en voornaamlte zijn, terwijl intusfchen de Prelaat der Hofftad niet kon toegeven , als de tweede in rang , geacht te" worden. De Arriaanjche leer nam de overhand , en de Keizers verlooren hoe langer hoe meer van hunnen invloed, daar de twisten op gevoelens uitliepen, welken niemand, dan de Geestelijkheid, beoordeelen kon. Men kan zeggen , dat het den Vorften, in dezen tijd, even zoo ging , als naderhand , in Europa , den Leensheeren , toen men zoo veele bijzonderheden en vreemde wetten , in de gerechtsoeffening , invoerde , dat er Geleerden , en der Wetten Kundigen vereischt wierden , om te vonnisfeu. Onophoudende klaagt men over de dwaasheid van Constantius , en anderen , dat zij over Hukken van den Godsdienst twistten , en , door de overwinning in deze gefchillen , even zoo veel roem tragtten te verwerven , als door eenen Trajaanfchen Veldtogt. Ja welk een zwak Vorst deze Constantius ! Dit zeg ik met gevoel : dan ik voeg er bij , hoe goed was het, dat hij tegenftand vond , en toegeeven moest ! Hier vinden wij een volkomen contrast tusfchen de voorgaande, en de toenmaalige tijden. Het Despotisme is hier wel hetzelfde , en na , als voor; maar de teugel is ook reeds voorhanden. Constantius durft, in tijden , welken nog zoo na aan de Niceefche Kerkvergadering waren, beveelen , dat elk , die de tegenovergeftelde Arriaanjche , de Sirmifche , Kerkverzameling weigerde te erkennen , zijne kerkelijke bediening verliezen zou. Hij durft der Gemeente te Romen eenen Bisfchop S 4 op-  28o Romen onder haare Christelijke Keizers. opdringen , welke een ander gevoelen omhelsde , dan dat gene , dat men , als het waare , erkende. Het Volk vereenigt zich , om Feux niet aantenee- men, de voornaamlte vrouwen gaan, in pleg- tigen optogt , en doen een voetval voor den Keizer , biddende , dat zij den afgezetten Bisfchop Liberius behouden mogten : de Dwingeland was ftijfhoofdig ; Liberius moest in ballingfcbap vertrekken : evenwel geraakte hij naderhand weder aan zijn Bisdom. Ik fchrijf dit , niet tot lof van dezen man , ook koomt hem geene lofrede toe; maar het is eene gebeurenis , welke ons het Despooten geweld kenbaar maakt, wel, als trotsch en wreed, maar ook , als toch reeds gebroken , reeds genoodzaakt tot voorzigtigheid, reeds wederftaanbaar. Ware ik al eens geen vriend van het Christendom, dan nog zou ik egter toeftemmen , dat deszelfs character een weldaadig en eerwaardig ftelzel is , en ik zou, ik moest mij , als menfchenvriend , verheugen over de overwinning , welke hetzelve' op de trotschheid van dezen Jziatifchen Vorst * behaalde : maar nu ben ik een Christen , en dus' kan men naargaan , hoe zeer mijn hart aan dezen nieuwen Godsdienst gehegt wordt, wanneer ik zie, dat deze geluk en orde voordbrengt, ook dan zelfs wanneer de menfchen den meesten tegenftand deeden. Zoo geldt dan ook voordaan mijne zinfpreuk: voor dit goede koomt den Regeerer van alles, koomt alleen onzen God, en niet ons , dwaazen^ omzvvervenden menfchen, de eere toe. Ik heb mij eenigzins , bij de tijden onder Constantius , opgehouden , wijl als toen de grond , voor  Romen onder haare Christélijke Keizers. 281 voor de volgende verwarringen , gelegd wierd. Men kan zich de ongeregeldheden in Kerk en Staat gemakkelijk voorftellen; maar ik bid mijnen Leezer nogmaals , zich bij die vraag te bepaalen, hoe zou de toeftand, zonder het Christendom, geweest zijn ? leidde dit tot deze ongeregeldheden, of beteugelde het dezelven, en verhinderde het, dat er eene algemeene verwoesting plaats had? Deze Constantius , en deszelfs Geestelijkheid fchijnen ons b.jna krankzinnig. Heidenen ftaat men toe, m het geloof hunner Vaderen te volharden, de tot het Christendom overgegaanen word'en geplaagd , —- en, het gene hun heden, als waarheid , wordt overgeleverd , beveelt men hun morgen, als eene gevloekte dwaaling, aantezien. Met dit alles duurt egter het Christendom voord en krijgt vastigheid en kracht, om de volgende'aanvallen doorteftaan , zoo als het ook kracht kreeg om de Barbaaren, tot hun eigen best, en tot welzijn van Europa , van ons thands leevende gelukkige , edele menfchen , te overweldigen. Ik kan nog aanhoudende Constantius , niet verlaaten. De vraag ligt mij op het hart: waarom wierd hij , een Vorst met zulk eenen aanleg tot Despmifche wreedheid , en met zoo veel trotschheid, niet nog een veel erger en wreeder R.egent? Ik moet er bijvoegen: waarom onderging hij °hij' die zoo zwak was , zoo zeer, door zijnen EoSE! bius , geregeerd wierd , zoo veelen onderdrukte en hem , die een Romeinsch hart had, zoo weinig achtte , waaröm onderging hij niet hetzelfde lot, het welk de andere voorgaande Keizeren, onders 5 gin-  582 Romen onder haare Christelijke Keizers. gingen , welken , in veelerleie opzigten , voortreflijker en beter waren, dan hij, en egter, door het onvergenoegde Volk, wierden opgeofferd. Waarom wil men hier niet de tusfchenkoomst van het Christendom erkennen ?! Wij willen geene wonderen in deze gebeurenisfen zoeken of invoeren; maar kunnen wij niet gewillig erkennen , dat de inftandhouding van het groote plan der Godheid ons in verwondering brengt , dat wij ons verbaazen, dat de eepmaal in werking gebragte oorzaaken , door den magtigen aanval der omftandigheden , niet krachteloos konden gemaakt worden ? Ik verklaar mij: de vijanden rondom den Romeinfchen Staat waren in eene-geweldige beweeging, zij hadden het Romeinfche Leger, waar geene krijgstugt, maar veelmeer een verwarde hoop van uifgelaatene Barbaaren gevonden wierd , leeren verachten , het Hof was trotsch , zoo als de Oosterfchen , en aan wellustige traagheid en werkeloosheid overgegeeven, de Oosterfche en Westerfche landenwa¬ ren gefcheiden, en derzelver fterkte was, daardoor, verdeeld : immers offchoon dit eerst uitdrukkelijk gefchiedde, door Theodosius, was egter de grond daar toe reeds gelegd , en de fchadelijke gevolgen dezer fcheuringe wierden reeds befpeurd , on- rechtmaatig geweld en oproer openbaarden zich aan alle zijden: de Vorst voedde wantrouwen tegens achtbaare mannen in de Wingewesten ; haatte, onderdrukte , en mishandelde dezelven : en nu geef ik aan elk in overweeging, wat men van Constantius- verwagten , wat men hem, met grond, voorzeggen kon , wanneer 'de zaaken hunnen loop ge- hou-  Romen onder haare Christelijke Keizers. 483 houden hadden , en er niets nieuws tusfchen beide gekoomen ware ? Hij was wreed genoeg , zijne Raadgeevers waren dit even zeer, en de Geestelijkheid , welke destijds opkwam , en zich geweld en aanzien tragtte te verkrijgen, was het niet minder; en egter , hoe treurig het er , voor het Christendom , ook uitzag , hoe zeer het ook door arglistige Belijders, mishandeld en bedorven wierd, hoe woedende de Christenen onder eikanderen ook twistten , met één woord , hoe kwaad , hoe hevig in hunne weerbarstigheid de vrije menfchen ook waren , zien wij hier toch eene magt , welke hen dwingt , eene magt, welke de zaaken in het groot noodzaakt, zich ten beste te fchikken. Er ontdekt zich eene opkomende Geestelijkheid , «die eene voormuur wordt tegens de magt en het geweld van den Despoot , een Athanasius met eene zoo vrije ziel , en een zoo waardig gedrag , eene toevlugt voor verfchrikte menfchen ; en men voelt , dat de Vorst niet alles is , dat er nog iets is , waar over hij niet gebieden kan , niet te gebieden heeft. Kleinere voordeelen wil ik niet noemen , zoo als , bij voorbeeld , dat een gedeelte des rijkdoms van den Staat, tegens den Vorst en deszelfs dienaaren , beveiligd wierd, daar door , dat dezelve aan kerken en godsdienstige ftigtingen gefchonken wierd. Ik kan hier, daar het er op aankoomt, de zaaken , in den eigenlijken zin, in het groot te befchouwen, en het groot geheel te overzien , ik kan hier voorbijgaan , dat eenigen genoodzaakt wierden , de Weetenfchappen te bewaaren en te beoeffenen , om dezen in de twis-  284 Romen onder haare Christelijke Keizers. twisten over den Godsdienst, te kunnen gebruiken, daar men voor het overige dezelven, in andere ge', vallen, niet noodig had. Deze voordeden zijn van minder gewigt; en het heeft dikwils genoeg nadeel gedaan , wanneer men , om het voordeelige van deze of gene omwenteling , zoo als dan ook die des Christendoms , aanretoonen , zich bij zulke voordeden bepaalde , van weiken het fchijnt , of, dat men dezelven ook, langs eenen anderen'weg,' gemakkelijk zou hebben kunnen verkrijgen , of, dat het zeer misbaare wijzigingen zijn. Voor het Christendom zijn daarentegen hier deze groote gevolgen , deze gebeurenisfen , deze voordgang der dingen , zonder welken wij ons geen geluk, geene orde verbeelden kunnen. Waarom zijn de tijden onder Constantius , bij alle de ellenden en rampen , welken er plaats hadden , zoo ongelijk beter , dan die, onder zoo veele voorgaande Vorften, wanneer wij ook al, van die, onder het Driemanichap , niet fpreeken willen ? Wanneer vinden wij hier , bij den geest van oproer , niet zulk eene woede, ais er, in de fchoonfte dagen van Romen, toen de braave Gracchusfen vermoord wierden , plaats had ? Waarom, indien het onderfcheid van' Godsdienst, en de invloed van dezen en der Geestelijkheid niet in aanmerkinge koomen moeten, waarom gingen dan de onderdrukte Wingewesten niet tot Sapor■ over, waar door het Oosterfche Keizerrijk des te eerder zou gevallen zijn, daar bet intusfchen , wanneer alles goed zou worden , ftaan moest , tot dat Europa zulk eene gesteldheid en gedaante gekreegen had, dat het het 0«t*»ontbeerenkon. Waar door  Romen onder haare Christelijke Keizers. 205 door kreegen de .ver afgelegene Westerfché landen , of Italiën , zoo veel fterkte, dat zij, offchoon geheel aan zich zeiven overgelaaten , egter , zulk eenen geruimen tijd , konden ftaande blijven ? Wat was de oorzaak , dat zoo veele ruuwe en woeste Volkeren de zeden hunner Voorvaderen geheel en al aflegden , en zoodanig wierden , dat het ons geene oneer is , zoo veel van hun te hebben overgenomen ? Met één woord , waarom wierd , door de verhuizingen en landverlaatingen, geheel iets anders uitgewerkt en te wegegebragt, dan de dmbriërs , de Teutoniërs en de oudfte Galliërs ten oogmerke hadden ? geheel iets anders, dan de voorbiifuellende en de Christelijke landen wederom verlaatende zwerm van Hunnen, bij hunne oorlogen , bedoelden ? geheel iets anders , dan de Mooren , en Saraceenen , die het Christendom niet aannamen , zoo wel onder zich zeiven , als onder de overwonnenen , aanrigtten ? Bij de opkoomst van het Rijk , was deszelfs magt , in Konjlantinopolen , als in een middenpunt, vereenigd, was , ik heb het reeds meermaalen gezegd , hier een dam tegens den aandringenden ftroom; maar wat was er bij deszelfs ondergang ? Was Romen niets geweest , dan een ftad des Keizers, dan zou er thands ook niets meer van haar over zijn, dan puinhoopen. (Had het Christendom het Oosten en Westen niet vereenigd , ik wil er bijvoegen , hadden de Keizers , en de Roomfche Bisfchoppen elkanderen niet noodig gehad , dan had Italiën zich fpoedig afgefcheurd, of het zou afgefcheurd zijn geworden, van Konjlantinopolen, waar menGriekscè fprak,  9.86 Romen onder haare Christelijke Keizers. fprak , Oostersch leefde, zulke geringe denkbeeb den van de Westerfche landen en volkeren koesterde , en van waar zulke ftrenge bevelen, en zulke ftrenge menfchen, ter waarneeminge der ambten, gezonden wierden ; dan zou toen reeds ge¬ fchied zijn , het gene in laatere tijden , door Karel den grooten , gebeurde ; maar hoe zeer ten ongelegenen tijde , hoe veel te vroeg, ware dan dit alles , naar alle waarfchijnlijkheid , gefchied ? Met de heerfchappij van Karel den grooten , begint het geluk van Europa: hij vegt, hij regeert, alleen om de menfchen uit de' barbaarschheid te verlosfen : maar wat zou men niet, van eenen Attila , en Alaricus , in gevolge hunner eigene gefteldheid , dier hunner Volkeren , en des toeftands, in welken zij Europa aantroffen , hebben kunnen verwagten ?! Ik herhaal het , denkt misfchien deze of gene , dat ik dit denkbeeld te dikwils herhaale , ai ! dan ontfchuldige hij mij , om de naauwkeurigheid der denkbeelden , en hij houde het daar bij in het oog , dat ik fteeds het groote , het gantfche menschdom betreffende , het zich geduurend meer en meer ontwikkelende, maar altijd, door het Christendom, zich ontwikkelende, plan van onzen God voor den geest heb , en van dat gene , het welk zich kenmerkt , als bijzonder tot dit groot beduur behoorende, niet gaarne iets zou voorbijgaan , of over het hoofd zien. Dan, offchoon ik het geheele plan , en het geheele beduur alleen aan onzen God toeken , blijven egter de werkzaame menfchen mij dat gene, het welk zij waarlijk waren ; en ik heb niet nodig , dezen of ge-  Romen onder haare Christelijke Keizers. 287 genen , oogmerken toetefchrijven , welken zij niet hadden. Door Constantius , en door de Geestetelijkheid van zijnen tijd , wierd de grond gelegd tot verwarring van den Staat en der Kerke ; alleen in deze verwarring zelve gefchiedde daadelijk de overgang tot het welzijn voor menfchen. Al het goede , het welk er dus plaats had , al het heil, het welk , door het een en ander , wierd voorbereid , dit alles koomt, zoo als ik zeide , en zoo als wij geringe menfchen , die ons zeiven niets kunnen toefchrijven , nimmer genoeg zeggen kunnen , dit alles koomt alleen onzen God toe. Na Constantius beklom de bekende Juliaan den troon. Ik heb , in het voorgaande , van zijne regeering gefprooken , en kan dus hier des te korter zijn. Zijne oogmerken en aanflagen waren groot, en juist zoo, zoo als men die , van eenen man , met zulk eene buitenfpoorige eerzugt, bezield , verwagten kon. Hij wil de Waereld' veranderen, en Romen , tot haare voorige fterkte, terug brengen. Eerst zal Perfien vernederd, en dan het Christendom vernietigd worden. Dit waren de daaden , door welken hij groot wilde worden ; en vooral was hij gezet op het laatfte. Perfiên, en het Christendom noemde hij de vijanden van den Staat, van welke beide hij eerst den zwakften wilde aantasten ; en dit was, naar zijne meening, Perfien. Wanneer men het character van dezen Vorst nagaat , en daar bij genoegzaam opmerkt , van welk eenen onbnigzaamen aart hijwas , en hoe zeer hij, 0p zijne eenmaal eenomene voorneemens, Raai) bleef, dan kan het niet meer in  288 Romen onder haare Christelijke Keizers. in twijfel getrokken worden , of hij zou, ware hij, uit het Perfifche oorlog, als Overwinnaar terug gekeerd , het Christendom allerleie zoort van geweld hebben doen gevoelen. Hij zou zeker een Vervolger geworden zijn : immers eene gevoelige medelijdende ziel bezat hij geenszins , en , volgends zijnen Goddienst , ten minfte volgends den waaren Godsdienst des Romeinfchen Staats , moest hij alles opofferen , wat Romen , wat den Staat, wat Jupiter nadeelig was ; en dit nu , geloofde hij, waren vooral de Christenen. Ik kan niet begrijpen, hoe men grond tot eene lofrede op hem , daar in, vinden kan , dat hij , geduurende den korten tijd zijner regeeringe , geen algemeen bloednevel tegens de Christenen deed uitgaan. ■ Zelfs bij eene veel geringere Staatkunde , dan de zijne , moest hij er op uit zijn , om te zorgen dat, zoo lange hij, tegens zulk eenen magtigen vijand, afweezende was, de Staat in rust bleef, en, door geene binnenlandfche opfchuddingen , beroerd wierd. In alle opzigten zal ik Juliaan recht doen , en men heeft reeds , uit het voorgaande, gezien, dat ik , ingevolge mijne wijze, van de zaaken te befchouwen, niet kan aangezet worden , om hem eenig onrecht te doen. Ik heb dezen Vorst reeds, in dit mijn werk, den behoorlijken roem gegeeven; en dit heb ik, even zoo zeer uit overtuiging, gedaan , als dat ik , wanneer ik , tot de tijden van Juliaan , kwam , andermaal , overtuigende de fterkfte blijken ontdek van de magt des Christendoms , en van deszelfs gefchiktheid, om de verwarringen en woelingen der menfchen te wederftaan. Men  Romen onder haare Christelijke Keizers. 280 Men vergunne mij , eenige oogenblikken , bij het befchouwen van dezen man, die op den troon zoo bijzonder uitmuntte , ftilteftaan : dit zal ons alsdan , tot uitvoerigere denkbeelden van het cbaracter van zijnen , en der toenmaalige gefteldheid van zaaken , opleiden. Al had Julianus alle die verhevene vermogens bezeten , welken zijne bewonderaars hem toekennen , dan durf ik nog vrijmoedig zeggen , dat hij Romens vervallenen toeftand, en omftandigheden niet zou hebben kunnen herfrellen. Romen kon , uit hoofde van haar inwendig bederf , niet herfteld worden , en de Waereld kon niet gedoogen , dat zij herfteld wierd. Nog eens, hoe zou de gefteldheid , en welk een man zou Julianus geworden zijn , indien geen Christendom hem tegenftand geboden , of indien hij het overweldigd , en vernietigd had. Op zich zelve befchouwd , was het eene treffelijke onderneeming, de verkwisting van het Hof aftefchaffen , den arbeid te beminnen , met Wijsgeeren omtegaan , in bijzondere gevallen een onpartijdig Rechter te zijn, dapper te vegten , wanneer de flrijd heet wierd, den Soldaat een voorbeeld van maatigheid en krijgstugt te geeven , en , daar door , het recht te hebben , om hunne naarvolging te eifchen : wie erkent niet de billijkheid van zulk een gedrag?! Maar bij ons , die zagtere tijden beleeven , en befchaafdere zeden hebben , bij ons mag en kan dit alles niet genoeg zijn , om het character en bet gedrag van eenen Vorst voortreffelijk te noemen ; en wij vorderen gevolgelijk meer, ja veel meer, dan men vorderde in die tijden , toen de krijgsman , de II. Deel. t $q1-  2yo Romen onder haare Christelijke Keizers. Soldaat alles was. De vraag is : is deze zoo zeer bewonderde Julianus , in het oog van den diepdenkenden Wijsgeer, als Heerfcher, als een man, die den eerften rang bekleedde, waarlijk zoo groot, zoo voortreffelijk ; of is hij veel eer een mensch van zulke hoedanigheden , dat hij, in eenen minderen , in den tweeden rang , moest gefield worden V Zoo lang hij in Galliën was , kan hij alleen als een ondergefchikt perzoon worden aangemerkt : het koomt flegts hier op aan, hoe hij zich gedroeg, na dat hij alleen het bewind in handen had. Te vooren hadden veele noodzaakelijke oogmerken zijne daaden geregeld en beftuurd : hij moest zich eenen naam en eenen aanhang bezorgen, en zich den weg tot den troon baanen; maar, daar hij nu daadelijk op den troon zat, wat voortreffelijks zag men nu in zijn gedrag? Er heerscht te veel kunst, te veel geestdrijverij en buitenfpoorigheid in hetzelve , i het ontbreekt aan dat kunstelooze in het hart, aan dien gelijkmaatigen voordgang tor het zelfde doel, bij welken men zich zeiven , en zijne oogmerken zien laat, alle geveinsdheid zorgvuldig vermijdt, zich veel te edel acht en gevoelt, om kunst en veinferij te gebruiken , en fteeds zoo wil gekend zijn , als men daadelijk is. Dit behoort tot den man , die , ook flegts als mensch , groot wil zijn , hoe veel meer tot hem , die dit', als Vorst, wil zijn. En hoe veel meer moest men dit gevonden hebben , bij hem , van wien men beweert, dat hij, op den trotfchen troon van Romen , en voor den Wijsgeer , en voor den Menfchenkenner , waarlijk groot was! Ik fchrijf, met let ooogmerk, om  Romen onder haare Christelijke Keizerrs. 291 om de denkbeelden mijner medemenfchen te verbeteren ; en , in dit oogmerk , moet ik den Leezer, die met mij denken wil , nog vraagen : ontdekte men m dezen Vorst, ook dan, den man, die, als Vorst , groot zijn wilde , wanneer hij zijnen baard wasfen liet , om, daar door , uitwendig den Wijsgeeren gelijk te zijn , of wanneer hij, bijde offeranden, het vuur aanblies, zelve hout droeg, zelve in het ingewand der offerdieren wroette , om geheimzmnige waarzeggerijen te vinden ? Het was geen verheven koninglijk gedrag, dat hij den Christenen , met fpitsvindigheden en fpotternijen , aanviel , en hun verbood, weetenfchappen onder zich te hebben : zulke kromme en geheime wegen bewandelt geenszins de waare held. Het was niet Trajanisch, niet deftig Marcus Jurelisch, dat hii een fpotfchrift op de Antiöchiërs fchreef, en daar m , van luizen in den baard des Keizers , fprak. Echt Romeinsch was het niet , dat hij , met overhaasting , uit de Raadsvergadering liep , om den aankoomenden Maximus te verwelkommen , hem in den Senaat inteleiden , en daar eene zitplaats te geeven. Het is mijn fchuld niet, dat zulke trek* ken de eer van dezen Vorst verminderen , en verdonkeren. In het voorgaande heb ik hem zijnen lof oprecht gegeeven , voor dat eene, het welk ik lofwaarwaardig vond ; maar nu heb ik ook even zoo het recht , om zwakheden in dezen man te ontdekken : en , daar ik beloofd heb , een juist denkbeeld van hem te zullen geeven, daar moet ik ook deze zwakheden aanwijzen. Waarom zou ik het dan niet onbewimpeld zeggen , dat , wanneer T 2 ik  292 Romen onder haare Christelijke Keizers. ik zie , hoe hij , op een los gerugt , zijne vloot verbrandt, en zich zeiven, daardoor, bij een mogelijk gevaar, alle middelen van redding beneemt, het bij mij even zoo is , als verdween , bij Juliaan , de Vorst zoo wel, als de Veldheer geheel en al. Hier zien wij eene geestdrijverij , die ontvlamt , zich bij één denkbeeld bepaalt, en het voorwerp , flegts van eene zijde , befchouwt. Zoo wordt de mensch verward , zoo dat het onheil van één oogenblik de geheele onderneeming verijdelt, of in tegenfpoed verandert; en dit ontdekken wij in deze daad ; maar wij ontdekken hier ook te gelijk den grond van het geheele overige gedrag van Juliaan: naamelijk, zijn hevig en zwaarmoedig character, waar van ik, reeds in het voorgaande, gefproken heb. Men moet, al zeer verregaande, door zijne vooroordeelen, overheerscht worden, wanneer men daar in eenig geluk meent te vinden, en vinden wil , dat Julianus , als Overwinnaar , uit het Perfifche oorlog ware terug gekoomen , magtig en trotsch genoeg , om elk Volk en iederen mensch te dwingen , om voor zijne Goden te knielen. Ik begrijp geheel niet , hoe daar mede de vrijmaaking der onderdrukte Wingewesten, en de veradeling van Barbaarfche Volkeren, in eenig verband, zouden ftaan : anderen mogen en.: moeten dit verklaaren. Ik wil geenszins , bij de overweldiging van het Christendom , ftaan blijven , op dat men niet zegge, dat ik niets , dan alleen dit denkbeeld in het oog heb. Dan , dit ééne onheil ontbrak nog maar alleen aan zoo veele andere rampen, welken Romen der Waereld  Romen onder haare Christelijke Keizers. 293 reld veroorzaakt had, flegts tot deze hoogte kon het Despotisme nog maar opklimmen , dat een Keizer , magtig op zijnen troon , wreed in zijn character, en van eenen ftuurfchen en zwaarmoedigen inborst , door geestdrijverij vervoerd , der Waereld beval , zijnen Godsdienst aanteneemen : en zou Julianus niet misfchien zoo gehandeld hebben ? Zou hij de Goden der Galliërs en Germaniërs wel geduld , en niet zijne grootheid , of de voldoening zijner geestdrijverij, gezogt hebben , in elk daar toe te dwingen, dat hij even zoo offerde, als hij, en zijne Maximus? Men moet, met eenen . zonderlingen haat tegens het Christendom , zijn ingenomen , wanneer men wenfchen kan, dat Juliaans wanfchapen en affchuwelijk ftelzel van Godsdienst , en zedenleer , over hetzelve mogt gezegevierd hebben. Dan , het gaat hier mede , gelijk het zoo dikwils gaat ; het hart wordt zoo bedorven , dat men , om flegts zijne denkbeelden doortedringen , dat gene wenscht, wat millioenen menfchen tot nadeel {trekken zoude. Of de Volkeren van Europa dieper, in de flaavernij, verzonken waren' of de waereld tot haare voorige bedwelming , onder Romens overheerfching , ware teruggekeerd, 0f de veredelende, en de Barbaarsch- heid afleidende gisting, welke bet Christendom, zelfs door zijne uitwendige gedaante, voordbragt' plotsling hadde opgehouden, of de zwaarmoedige en zwartgallige Julianus, die dekunften, en alle befchaafdheid geringachtte , in eenen tijd, in welken er reeds maar al te weinig van eenen 'verfijnden en juisten fmaak! meer overig was , de alT 3 leen-  294 Romen onder haare Christelijke Keizers, leenheerfching hadde in handen gekreegen, of Italiën alleen een Stadhouderfchap geworden ware, in plaats dat nu een Theodoricus, en een Roomfche Bisfchop aldaar het bewind voerden , welken den Barbaaren leeraarden zich tot Volkeren te vormen; of dit alles zoo hadde plaats gehad, daar op geeft men geheel geen acht, wanneer het er om te doen is, om Juliaans fpoedigen ondergang te betreuren. Men wil het Oosten van zijne Patriarchen berooven , en , even daar door , den dam tegens het Despotisme der Oosterfche Vorften wegneemen; — men wil , het Westen , den weg affnijden , om zijnen Karel den grooten te verkrijgen : of doet men dit niet , wanneer men de voordduuring van Romen , en de uitvoering van Juliaans onderneemingen wenscht ? Dan , gelukkig wij thands leevenden ! Gelukkig wij Europeer en ! dat er een plan tot een veel heilzaamer iets aanweezig was. Zulk een plan was er, daar immers dat heilzaamere daadelijk bereikt is, en er niets bij geval, of, om duidelijk te fpreeken , niets , buiten kennis van onzen God, niets , buiten zijnen wil, gefchiedt. Van dit tijdperk af aan , neemt er zulk eene gefteldheid in den Staat , en in de Kerk eenen aanvang , dat er naauwlijks één enkel oogenblik van vergenoeging overblijft voor hem , die de gebeurenisfen der volgende tijden met een gevoelig hart , befchouwt en overweegt. Ook dat onaangenaame treffen wij aan , dat de gefchiedenis zoo geheel onzeker wordt , daar door , dat de fchrijvers de Vorften , en derzelver handelingen en daaden zoo voorftelden , als het meest gefchikt was voor  Romen onder haare Christelijke Keizers. 295 voor die Partij, welke zij aankleefden , het zij als Arriaanen , of als Rechtzinnigen , of als aanhangers van den Roomfchen Bisfchop, of den Konjlantinopolitaanfchen Patriarch. Met dit alles zijn de hoofdgebeurenisfen egter genoegzaam duidelijk , en wij ontdekken eene onafgebrokene aaneenfchakeling van ellenden van allerleien aart. Het kan hier geenszins mijn oogmerk zijn , de eene , of de andere partij te ^ willen verdedigen : dit alleen bedoel ik , hem , die dit mijn werk leest, door overwegiag der algemeene verwarringe, tot bewondering te brengen van den, na eene voorafgegaane gisting, ontftaanen verbeterden toeftand. Om dit te kunnen zien, moet men de menfchen, weiken ten tooneele verfcheenen, reeds kennen , zoo wel de ruuwe en onbefchaafde indringende vijanden, welken, door de trouwloosheid der Romeinen, nog meer verbitterd wierden , als deze Romeinen zeiven , welker Staatkunde , Godsdienst , Regeering , Character , alles , geheel veranderd en verdorven waren. Het fpreekt van zelf, dat wij hier geene aaneengefchakelde gefchiedenis geeven zullen: flegts enkele trekken , welken elk gedeelte des toen voorbijfnellenden tijds characterizeeren. Julianus fterft zpnder erfgeuaamen : Jovianus , een man , tot dus' verre alleen als goed Soldaat , bekend , wordt Keizer , en moet den Koning van Perfiën , Sapor , vijf Wingewesten afltaan , om den vrede te bekoomen. Dit was dan de eerfte maal , dat men landen afftond , en Romens heerlijkheid liep nu ten einde. Onder Valentinianus den eerften was het reeds zoo ver gekoomen , dat T 4 dc  296 Romen onder haare Christelijke Keizers. de Koning der Gotthen , offchoon door Valens overwonnen, egter met den Keizer , als met zijns gelijken , handelde , en Romen den Gotthen eene jaarlijkfche fchatting toeftond. Daar intusfchen de onlusten , op deze wijze , de Romeinfche magt in het Oosten bezig hielden , kreegen de Barbaaren in het Westen de handen meer ruim. Lang hadden de Duitfchers getragt, in het zagtere Galliën jntedringen; thands vallen zij met magt aan, en het zwakke Romen moet andere Barbaaren , de Bourgondiërs, omkoopen , om de Duitfchers te beoorlogen. Dan men vereenigde met de zwakheid ook trouwloosheid. Men had beloofd , de jonge manfchap der Saxen , in de Legioenen , intelijven ; zij verzamelden zich op deze belofte , en — men liet hen nederhouwen. Den Bourgondiërs had men verfterking beloofd; maar deze hield men terug, in hoop, dat zij , en de Duitfchers zich onderling vernielen zouden. Men kan zich gemakkelijk voorftellen, hoe zeer zulk een gedrag den haat tegens Romen verfterken moest. Valenthnianus had de huwelijken, tusfchen Romeinen en vreemden , zoogenoemde Barbaaren , verboden , maar gaf den Duitfcheren , welken Theodosius , die destijds Veldheer was , gevangen genomen had , landen in Italiën , om te bebouwen. Gene doet ons zien , hoe zeer de Romeinen reeds , van de voorige trotschheid , waren afgeweeken ; dit toont ons , dat in Italiën reeds land zonder menfchen was. Thands koomen de verfchrikkelijke Hunnen , uit het noordelijke Aziën , te voorfchijn ; en dezen waren , even gelijk een ftroom, die , terwijl hij de  Romen onder haare Christelijke Keizers. 297 de beeken in zijnen boezem ontfangt , in zijnen loop toeneemt en vergroot wordt. Elk Volk , het welk zij , op hunnen weg, aantroffen , vereenigde zich met hunne bende, of' vlugtte in de Romeinfche landen, en vermeerderde, daar door, het gedrang. De Westgotthen wierden het eerst, door deze aankoomende vijanden, aangevallen; men gaf hun eene fchuilplaats in Thraciën ; maar , door de hebzugt der Ambtenaaren , wierden zij gevaarlijke vijiinden. Voor geld liet men hun hunne wapenen ; maar weigerde huu , ook uit gierigheid, het onderhoud , zoo dat zij alles moesten overgeeven , wat zij hadden , om niet van honger omtekoomen. Een hond betaalde men met eenen Haaf, en , had men dezen niet, dan met zijne kinderen. Uit wanhoop vereenigden zij zich met de Oostgotthen, welken men den doortogt geweigerd had ; en deze bende kreeg nog, daar te boven, toeloop genoeg, deels van die genen, welken, in de Thracifche mijnen , zich dood moesten werken, deels van veele anderen, welken, onder de regeering van hebzugtige Stadhouders , zugtten , en deels ook van de , in het Leger , zich bevindende Gotthen. Nog waren de Romeinen hun te fterk ; en nu zogten zij hulp bij de Hunnen , voor welken zij te vooren gevlooden waren. Dus doende wierd Thraciën woest: de flag bij Adrianopolen wierd geleverd, en Valens koomt om. Fritigar, de Veldheer der Gotthen, zetde : „ het is befpottelijk, dat de Romeinen zich heeren noemen van landen , welken zij niet verdedigen kunnen, en die niet meer hun eigendom zijn , T 5 dan  298 Romen onder haare Christelijke Keizers. dan de weide, in welke de kudde graast, het eigendom der fchaapen is." Gratianus was twintig jaaren oud , en zijn Broeder en Mederegent Valentinianus flegts een kind. Wat konden dergelijke Vorften , tegens de , van alle zijden , aanvallende vijanden ?! Theodosius kreeg daarom deel aan de regeering; en deze verloste ditmaal den Staat van zijnen ondergang ; maar niets kon dien daar van geheel bevrijden. Men moet zich een juist denkbeeld van den toenmaaligen toeftand maaken. In het krijgsleger , en aan het Hof, had men eenen gemengden hoop van verfchillende Volkeren. Men had Barbaaren tot Soldaaten aangenomen , in hoope , dat dezen minder kosten zouden , en men had daarom de Veteraners afgefchaft: ook vond men meer dapperheid bij deze fterke en manhaftige Sclavoniërs, Gotthen, en Oliemannen , dan bij de , door wellust , bedorvene Romeinen. De grensvestingen vervielen, terwijl de Stadhouders de gelden , tot andere gebruiken , verkwistten. Het Volk was onvergenoegd; en het krijgsleger was bedorven. De Galkërs hadden zich het meeste aanzien bezorgd , zoo dat de grootfte en eerfte Staatsbedienden, en de voornaamfte Veldheeren Galliërs waren. Hier kwam nog bij , dat Galliën, als 't ware, een recht gekregen had, om haaren eigenen Keizer te hebben. Dit begon onder GALLiëNus, toen Posthumus daar het bewind voerde : Diocletianus gaf dit aan Herculius ; daar na heerschte hier Chlorus , en Konstantijn fchonk het aan zijuen zoon Crispus. Op deze wijze  Romen onder haare Christelijke Keizers. 299 ze wierd Galliën gewoon zich zeiven veel meer, als een afgezonderd , en eigen Rijk, dan wel, als een Wingewest des Romeinfchen Gebieds , aantemerken ; en dit laatfte verloor , daar door, veel van zijnen onderhand. In die tijden , van welken wij hier fpreeken, verfcheen aldaar Maximus , wierd Vorst , wierd , als zoodanig, door Theodosius erkend , en ruimde den jeugdigen Gkatianus uit den weg. Naderhand maakten de Galliërs Annogastes Eugenius Keizer ; en deze liet Valentinianus den tweeden ombrengen. Zoo veele onlusten heerschten er fteeds in dit gewigtig Wingewest; en egter had Romen er zoo veel belang bij , het zelve te behouden, wijl het een voormuur was, tegens de , van het Westen , indringende vijanden. De verlegenheid der Keizeren was intusfchen groot; lieten zij daar te aanmerkelijk groote legers , dan wierd de geest van oproer en vrijheid te gevaarlijk; trokken zij het krijgsvolk terug , dan wierden de grenzen van het- Rijk ontbloot. liet laatfte moesten zij egter doen, daar Italiën, op verre na , het Leger niet kon onderhouden ; en de Ingezetenen van Romen, Konjlantinopolen, en andere Steden enkel wellustige en luie ledjggangers waren. Theodosius was de laatfte , die met roem het bewind voerde ; en dit bragt hij , daar door, te wege, dat hij, als een ervaaren krijgsman, bet Leger zelve aanvoerde : in zijne geheele regeering ziet men egter duidelijk , dat Romen, niet meer te redden was. Hij bevond zich in zulk eene verlegenheid, dat hij zelfs Maximus, als wettig Vorst, erkennen moest. Den Gotthen fchonk hij landen in  300 Romen onder haare Christelijke Keizers. 'm Thraciën ter wooninge ; en de meesten zijner Soldaaten warén Barbaaren. Daar hij , alleen door zijne perzoonelijke dapperheid , de vijanden in bedwang gehouden had , daar ging ook met hem de rust te niet; en de vijanden wonnen meer en meer, met verdubbeld geweld. Wat kon voor het Rijk ongelukkiger zijn, dan dat de oubekwaame en ongefchikte kinderen van Theodosius de magt in handen kreegen ? Stilico was , door hunnen vader , tot voogd over hen aangefteld. Deze heerschte over het Westerfche Rijk , onder den naam van Honomus , zoo als Ruffinus in het Oosten , onder dien van Arcadius. Elk was een afgunftig mededinger van den anderen. Gelijk Stilico eene zijner bloedverwandten aan Hdnorius ter gemaalinne wilde geeven , even zoo wilde Ruffinus zijne dochter aan Arcadius uithuwen. De gefneedene Eutropius kwam tusfchen beide ; en, op deszelfs aanraaden , trouwt Arcadius met Eudoxia. Ruffinus roept , om den aanhang van zijne Tegenpartij door onlusten, welken hij zelve verwekte, te verzwakken , de Gotthen in het Rijk, geeft hun geld, om Volk aantewerven; en zoo rukken dez^n in hetzelve , en verwoesten alles , wat, tusfchen de zwarte, en de Adriatifche zeeën , gelegen was. Stilico trekt op , om hun tegenftand te bieden , en laat Ruffinus , in tegenwoordigheid van Arcadius , door den Veldheer Gainas , eenen Gotth , ombrengen. De verbittering was zoo groot , dat men het afgehouwene hoofd eenen Reen in den mond frak , om hetzelve, daar door, kenbaarer te maaken ; en, in zulk eenen toeftand , wierd het, * ten  Romen onder haare Christelijke Keizers. 301 ten fchouwfpele , rondgedraagen. Dan nu wierd een loos en arglistig man , de gefnedene Eutropius , bij ArcAdius alles. Deze moest , om tegens Stilico beftand te zijn , in verftandhouding ftaan met de Barbaaren. Men kan alles gelooven, wat van zijne gierigheid verhaald wordt , wanneer men flegts alleen in aanmerkinge neemt, hoe veel het eenen zoo geringen en verachtelijken man moet gekost hebben , de Barbaaren , welken niets, dan fchatten en buit, beoogden, tot zijne partij omtekoopen , en , daar te boven , nog eenen aanhang in het Rijk te hebben , genoegzaam, om den dapperen Stilico te kunnen tegenftaan. Arcadius , die fteeds moest geregeerd worden , liet alle gezag geheel over aan de trotfche Eudoxia : en zoo kreeg men nu eene vrouwelijke regeering; en dit in eenen tijd, in welken de dapperfte, verftandigfte en voorzigtigfte Vorst de vijanden nauwlijks zou hebben kunnen afkeeren ! Honorius wierd Keizer in het Westen, tien jaaren oud zijnde , en moest, zoo als wij, te vooren, zeiden , het bewind aan Stilico geheel overlaten. Alaricus kwam destijds naar Italiën, en vond weinig tegenftand , zoo dat hij alle de fteden langs de Po bemagtigde, en Romen zelfs zidderde. Men kan zich niet wel , uit de verfchillende en ftrijdige berigten dier tijden , uitredden, noch dezen ontwarren ; maar men kan ook met grond , alle mogelijke flegtheid van de toenmaalige menfchen gelooven. Eenigen tragten Stilico te ontfchuldigen, en zeggen , dat Ruffinus de oorzaak was van het naar Italiën gezondene bevel, dat de Oosterfche Sol- daa-  302 Romen onder haare Christelijke Keizers. daaten zich vau de Westerfche moesten affcheiden; en , dat Stilico , daar door , gedwongen wierd, om met Alaricus vrede te maaken. Andereii willen , dat Stilico een verdrag met Alaricus aanging , ten einde zich van dezen wanneer het noodig was , te kunnen bedienen , ter uitvoeringe van zijn oogmerk , te weeten, zelve het Rijk zich aantemaatigen , of het aan zijnen zoon te geeven. Alaricus wierd , tot Veldheer over de Illyrifche Krijgsbenden, aaneefteld; maar menkonde, of men wilde, hem en zijnen Soldaaten, de beloofde foldij niet betaalen. Intusfchen wierd Stilico ten doode veroordeeld , en , daar door, de Staat beroofd van den eenigen,man , die bekwaam was, om het oorlog te kunnen voeren. De eene bende Barbaaren lokte fteeds de andere in het Rijk. Radagaisus was, met de Oostgotthen, het voetfpoor van Alaricus , na deszelfs eerften logt, gevolgd. Alaricus koomt weder , trekt voor Romen, en overmeestert dezelve , en alle fchatten , welken daar in gevonden wierden. In het begin had hij Honorius den vrede aangeboden; maar deze floeg deze aanbieding, met eene kinderlijke z'orgeloosheid, af, en hield zich intusfchen in Ravenna opgeflooten , > waar hij niets deed , dan zich met een jong hoentjen , dat hij Romen genoemd had, te vermaaken, en daarmede den tijd doortebrengen. Men begrijpt gemakkelijk, dat de Veldheeren , welken meestal vreemden en gelukzoekers waren, hunne rekening, bij het voordzetten van het oorlog vonden ; zoo wel voor zich zeiven , als voor hunne op buit loerende Soldaaten: en wat kon het hun fcheelen , of de Staat, daar door,  Romen onder haare Christelijke Keizers. 303 door, leed, wanneer zij flegts gelegenheid hadden, om te kunnen rooven. Dit was de oorzaak , dat men Honorius verleidde , om zich trotsch omtrent Alaricus te gedraagen, en deszelfs aanbieding van de hand te wijzen ; en hier door kwam het, dat Romen befpot wierd , ja zoo befpot , dat Alaricus , Attalus Keizer maakte ; maar ook zelfs met dezen den fpot dreef. Het zal ons misfchien zonderling fchijnen , dat Alaricus niet tegens Ravenna optrok , en , door het gevangenneemen van den Keizer , zich zeiven de heerfchappij aanmatigde ; dan zijn oogmerk was , zich , in het vrugtbaare Africa , neertezetten , zoo als naderhand Gensericus deed , en in Italiën alleen fchatten bij eentezamelen. Deze laatften kreeg hij genoegzaam ■ maar , om de zommen voor hem bijeentebrengen moest men de zilveren en gouden beelden verfmelten ; en dus gingen , zoo als naderhand zoo dikwils gefchiedde, de kunstwerken te niete. Athaulfus , de broeder van Alaricus , wierd , na den dood van dezen , Opperhoofd van het Leger, en Placida , de zuster van Honorius , welke Alaricus gevangen genomen had, wierd zijne gemaalin ; zoo dat nu de vijand en verwoester van het Rijk de zwager van den Keizer was. Dan de "vriendfchap tusfchen Honorius en Atiiaulfus kostte den laatften het leven. Immers , de Gotthen het niet verdraagen kunnende, in vrede te leven, bragten Athaulfus om. Men kan , daar uit , hun character afneemen , en gevolgelijk nagaan , wat Italiën van zulke vijanden lijden moest. In Jiet Oosterfche Rijk fterft Arcadius , en de ze-  304 Romen onder haare Christelijke Keizers. zevenjaarige Theodosius de tweede wordt Keizer. Pulcheria , zijne zuster , aanvaardde de regeering , offchoon zij zelve flegts zestien jaaren oud was. Men heeft haar zeer gepreezen; en dit verwierf zij , door haare toegevendheid en goedwilligheid omtrent de Geestelijken : alleen, zij verjoeg den wakkeren Anthemius , die Theodosius voogd was, en gaf den jongen Vorst eene opvoeding , als of hij beftemd was , om een Monnik of Priester te zijn. Hij kende den geheelen Bijbel van buiten; en daar een Monnik, welken hij een verzoek geweigerd had , hem in den ban gedaan had, wilde hij geen voedzel gebruiken , voor en aleer hij wederom ontflagen was , en vergiffenis gekregen had. Hij regeerde twee en veertig jaaren , en zag geenen veldflag. Men wist hem geenen anderen bijnaam te geeven , dan Calligraphus , dat is, die flerlijke letteren fchrijft. Valentinianus , de zoon der tweede zuster Placidia, kreeg het Westerfche Rijk ; en hier voerde Placidia het bewind. Men overweege eens, welke fterkte er bij dergelijke eene regeering, in onrustige en ongelukkige tijden, kan hebben plaats gehad! Hier zou ik het gefchiedkundig berigt gevoegelijk kunnen af breeken , daar de tooneelen , in de volgende tijden, toch fteeds dezelfden zijn. Men vindt niets nieuws : het een oorlogend Volk volgt flegts op het ander , en het eene gedeelte wordt voor, en het andere na van den Staat afgefcheurd. Men moet waarlijk eene levendige verbeeldingskracht bezitten , om zich den Chaos, welke, in de vijfde, zesde, zevende, en agtfte eeuw, in Europa plaats had, voorteftellen; maar hij , die kan , zal mij ook  Romen onder haare Christelijke Keizers. 305 ook toeftemmen , dat er nooit meer geluk voor hec Menschdom heeft piaats gehad, dan er thands plaats heeft , nu onze Staaten , en de Volkeren van Europa zulk eene gedaante gekreegen hebben en in zulk eene betrekking tot eikanderen ftaan , dat zij, offchoon elk voor , en op zich zeiven beftaat , egter dén geheel uitmaaken , en eiken verwoestenden vijand , als eenen gemeenfchappelijken vijand aanmerken , en te keer gaan. Dit denk» beeld is rijk in gevolgen, die , tot eer van het Christendom , zijn 3 en , ik begrijp, waarlijk! niet, hoe men (wanneer men toch den naam wil hebben , dat men de tijden en gebeurenisfen wijsgeerig befchouwt,) kan beweeren, hoe men durft ftaande houden , dat dit denkbeeld niet zou kunnen opweegen , tegens enkele en bijzondere onheilen , welken onverftand , bijgeloof, cn heerschzugt , door verbastering en misbruik van het Christendom , hebben te wege gebragt! Buiten tegenfpraak leveren deze eeuwen de gruwelijkfte eu verfchrikkelijkfte tijden op , van welken de Natuur als terugdeinst. Alaricus met driemaal honderd duizend , Radagaisus met tweemaal honderd duizend, Attila met vijfmaal honderd duizend, en Geksericus met honderd duizend mannen : men ftelle zich eens voor , hoe het daar moet hebben uitgezien, waar deze ontzettende zwerm doortrok. Men begrijpt naauwlijks, van waar zoo veele menfchen te voorfchijn koomen. In het Oosten doen zich de Bulgaren op , tweemaal honderd duizend man fterk : hier zijn de Ifauren en Alanen , ginds de Zwaben , Franken .en Angelfaxen II. Deel. V in  306 Romen onder haare Christelijke Keizers. in beweeging. Het zou eene verfchrikkelijke ontdekking zijn , wanneer wij het getal der gcfneuvelden konden berekenen , om andere geweldenarijen nu nog niet te noemen. En welke landftreeken waren het niet, welken dit ongeluk ondergingen ?! Van de zwarte zee en Tartarijë trok men , door Hongarijën , geheel Bovmduitschland , en een gedeelte van Zwitzerland , lijnregt tot Italiën en Vrankrijk. Hier wierd nu , bij Chalons , in de zoo berugte Catalaunijclie velden , die geweldige veldflag geleverd , in welke een millioen menfchen met clkanderen vogten , en zoo als men gelooft, drie of viermaal honderd duizend fü en velden. De rampen , welken , bij onze hedendaagfche oorlogen , de landen , waar derzelver tooneel plaats heeft , treffen, zijn reeds zwaar genoeg ; maar wat zijn dezen in vergelijking met de jammeren van die tijden ? ! Elk ziet toch , dat roof de eenige bezolding was van den krijgsman , en te gelijk de eenige reden, om welke hij het oorlog volgde. Wanneer deshalven deze inrukkende Legers , op het best en genadigst, handelden , dan lietep zij zich daar mede vergenoegen , dat zij de landen in bezit namen: zoo deeden de West gotthen en Franken in Galliën , de Oostgotthen en Longobarden in Italiën , en , in het algemeen , alle andere volkeren , welken zich, in de overwonnene ftreeken, nederzetteden. ■ Van Romen en Konjlantinopolen zou men tegen-, ftand gewagt hebben , dan hier was , in dezen tijd , geen fpoor van goede regeeringsinrigtingen te vinden. Reeds lang was Romen, door de Keizeren,  Romen onder haare Christelijke Keizers. 30? ren, verlaaten geworden , welken zich in Milaanen ophielden. Honorius trok naar Ravenna , en dus wierd hier de zetel van het Rijk gevestigd. Dit was wel, in zoo verre , noodzaakelijk , dat de Barbaaren , daar door, wanneer zij over de Alpen kwamen , des te eerder tegenftand vonden ; maar het bragt ook niet minder te wege , dat de oude luister van Romen te niet ging, en men , daar door, hoe langer hoe meer, op het denkbeeld kwam , dat men nu niet meer (treed voor Romen, maar alleen voor den bij zonderen perzoon , die op den troon zat, en het geweld in handen had. Aan het Hof, zoo wel in het Oosten, als in het Westen, was elk zoon van bederf ten toppunte gefteegen. Uit den flaavenftand kon men , door de laagfte en fchanddijkfte vleierij, tot de hoogfte waardigheid, en het vertrouwen van den Vorst , opklimmen.' Was iemand een gefneedene, dan ftond hij buiten alle betrekking met eenig huis of geflagt, hegtte zich gevolgelijk alleen aan den Vorst, zogt alleen de voordeden van het tegenwoordig oogenblik i en wist , dat hij , met de gunst van den Vorst, ook te gelijk alles verloor : hij zag niets, dan alleen zich zeiven , wilde zich aan menfchen , wel¬ ken hij wist, dat hem, in hun hart, verachtten, wreeken , wilde groot , en te gelijk benijd zijn. Dergelijke gewaarwordingen moesten in het hart van den gefneedenen ontdaan ; en zoo ging hij verder tot aanzien, tot. haat tegens alles, wat mannelijke waardigheid en deftigheid toonde , en tot wreedheid in regeeringszaaken. Niets is gefchikter voor den Despoot, dan een Slaaf, die door hem V a al.  308 Romen onder haare Christelijke Keizers. alleen alles is, wat hij is, en een gefneedene, die zich met anderen niet kan verbinden, en niet belangrijk kan worden, dan alleen door den Vorst. Het gaat hier mede, even gelijk het'is, met de Roomfche Bisfchoppen , voor welken, en voor welker oogmerken, zoo als dezen anders geweest zijn, niets beter is , dan de ongehuwde Monnik. Zoo als ik reeds gezegd heb , de tooneelen blijven (leeds dezelfden. Een Veldoverfte , die zich braaf en dapper toonde en gedroeg, moest argwaan en vrees verwekken ; en , even daarom, moest hij er fteeds op uit zijn , om zich zeiven noodzaakelijk te maaken , en , ten, dien einde , de onlusten te doen voordduuren. Men kan zich ligt voordellen , hoe veel het eenen Stilico , en eenen AëTius moet gekost hebben, den gefneedenen Eutropios , en Chrysapihus te gehoorzaamen. Zij ondergingen even daarom ook het zelfde lot ; en deze wankelende Staat kon niet verdraagen, dat er mannen waren, magtig genoeg, om hem te verdedigen. Wie beklaagt niet eenen Krijgsman , eenen Staatsbedienden , die , voortreffelijke gaaven , en eenen verhevenen geest bezittende , egter eenen verachtelijken Vorst moet dienen , vooral , wanneer deze Vorst, door laage en fchandelijke menfchen, regeert ? Van Stilico hebben wij te vooren reeds gefproken. AëTius verviel in het zelfde gebrek , zoo als hij ook het zelfde lot had. Eerst kon hij'niet dulden, dat Bonifacius , de andere gelijktijdige dappere Veldheer , in aanzien dond: hij maakte hem bij Placidia verdagt, en noodzaakte hem bij Gensericus hulp te zoeken, zoo dat dezen zich gemeen- fchap-  Romen onder haare Christelijke Keizers. 309 fchappelijk van Africa meester maakten. De ontrouw van Actius wordt ontdekt , en Bonikacius neemt de regeering van het Rijk weder op zich ; maar hij moest tegens zijnen mededinger Actius het oorlog voeren. Op deze wijzen wierden de Krijgslegers vernield , welken , tegens den vijand, hadden moeten dienen. De ellendige Valentinianus wentelt zich intusfchen in den vuilften wellust, fchendt de gemaalin van Maximus , en deze , die zich zogt te wreeken , maar ook wist, dat dit niet gefchieden kon, zoo lang AëTius leefde, verwekt den Keizer tot agterdogt tegens dezen. Het is bijna niet te begrijpen , hoe deze Vorften zoo geheel zonder verftand, en zonder gevoel van hun eigen welzijn zijn konden. Valentinianus vermoordt , met eigene handen, Actius , en wordt, kort daar op, zelve omgebragt. Belisarius , wiens blindheid en bedelaarsftand een verdichtzel zijn , wordt, voor het vervolg , onbruikbaar gemaakt. Men vreesde hem , weigerde hem geld en volk , riep hem naar huis, en liet hem, geheele tien jaaren , werkeloos. En dit was die Belisarius , welke Romen, tegens Vitiges , en honderd en vijftig duizend Gotthen , verdedigde, en die, toen de Gotthen hem de kroon aanboden , ten andwoorde gaf: ik ben een onderdaan van Justinianus; dit kan ik nimmer vergeeten! die Belisarius , welke de eer van Romen, op de puinhoopen van Genseri- cus en Theodoricus troonen , herftelde! maar hij had de booze en heerschzugtige Keizerin Theodora tegens zich. Tegens Narses verzette zich naderhand Sophia. Narses volvoerde , het gene V 3 Be-  3io Romen onder haare Christelijke Keizers. Belisarius .begonnen had , en heroverde Romen; maar hij wierd , te Konjlantinopolen , verdagt , en gelasterd , en door de Keizerin befpot, die hem , ten verwijte, dat hij een gefneedene was, een fpinrok zond. Dit vertoornde Narses zoodanig , dat hij zich , met de Longobarden , vereenigde , en Alboinus in Italiën kwam. In de geheele gefchiedenis dezer tijden, vindt men geen een aanzienlijk man, die eene zuivere ziel had ; en hoe was dit ook mogelijk? Door hofgunst moest men zich verheffen ; en deze gunst kon men alleen bij vrouwen en gefneedenen vinden. Men was, zoo als ik reeds dikwils gezegd heb , met eiken achtingswaardigen man verlegen , en wenschte , hem te kunnen ontbeeren. Welk een zonderlinge toeftand moest daar plaats hebben , waar de Hoofdperzoonaadjen van zulk eenen zonderlingen aart waren ?! Narses was een gefneedene , eu kreeg het opperbevelhebberfchap .  314 Romen onder haare Christelijke Keizers. vreemdelingen vertrekken moesten ; maar behield de dansfers en tooneelfpeelers, welker getal drie duizend beliep. Wierd iemand Conful, of kreeg hij eenige andere voornaame bediening , dan moest hij aan het Volk fchouwfpelen geven. Justinus gaf er een, als Conful, in het welk dertig Luipaarden , en twintig Leeuwen , in het Amphitheater, met eikanderen vogten. In Konjlantinopolen wierden dagelijks tachtig ■ duizend maaten koorn uitgedeeld ; en zoortgelijke dingen durfde men , aan het teugellooze , en ledigloopende Volk , niet weigeren. Ik vraag , en hij , die wil , beandwoorde het: was dit een gevolg van het Christendom ? was het niet veelmeer een overblijfzel van het oude character des Romeinjïhen gemeenen Volks , fteeds het zelfde , alleen thands zoo gewijzigd , als het, in zulke bedorvene tijden , en bij zulke ongelukkige omftandigheden , noodzaaklijk zijn moest. Op deze wijze moest er zekerlijk .gebrek aan geld ontItaan , en dan wierd de onderdrukking noodzaakelijk. Bij dit alles kwamen nog de groote ftaatsuitgaaven ; de fehattingen aan de Barbaaren, welken, dan eens op eenmaal, dan wederom jaarlijks moesten worden opgebragt. Alaricus vorderde vijf duizend ponden gouds , dertig duizend ponden zilvers , vier duizend zijde kléederen , drie duizend beestenvellen , vier duizend ponden peper, welk alles men hem, behalven nog eene jaarlijkfche fchatting , moest toeftaan : en hier uit kan men opmaaken , wat de anderen mogen gevorderd hebben. Dit was de oorzaak , dat men de grensvestingen liet vervallen , dat men de krijgslieden , naar de  Romen onder haare Christelijke Keizers. 315 de grootheid der landerijen, uit de Wingewesten wechnam , en flaaven en andere flegte menfchen onderhield , — dat men , met Belisarius , een verdrag aanging, dat hij het laatfte oorlog, voor zijne eigene rekening, zou voeren , 't welk intusfchen, daar hij , en zijne Antonina zeer gierig waren , de grootfte rooverijën ten gevolge moest hebben, — dat het krijgsleger , onder Justinianus , van zevenmaal honderd duizend man , tot op honderd en vijftig duizend verminderd was , dat dezelfde Justinianus een algemeen bevel van vervolging tegens alle Ketters en Jooden deed uitgaan , ten einde-,, daar door, van hunne bezittingen meester te worden , en dat men een bevel gaf, dat, wanneer een ftervende den Keizer mondeling tot Erfgenaam had aangefteld , zulk eene aanlteliing van kracht zou zijn. Hoe gemakkelijk was het intus' fchen in deze dagen van trouwloosheid , zulk eene aanfielling , door getuigen, te bevestigen?! Men kan zich vrij alle mogelijke ongeregeldheden in eene regeeringswijze voor den geest ftellen , en, daar bij , egter verzekerd zijn , dat men dezen , in de gefchiedenis van het vallend Keizerrijk , zal aantreffen. Hier had men een Leger van verfpiederen, welke, de misdaaden moesten aan den dag brengen, en die, zedert de tijden van Konstantijn , dan eens onder deze , dan eens onder gene benaaming , in gebruik waren (*), Wie kon hier veilig zijn , tegens befchuldigingen ! en hoe verfchrikkelijk. was niet de pijnelijke gerechtsplegf>? ?! De (*) Curiofi , Stationarii, Silentiarii.  316 Romen onder haare Christelijke Keizers. De pijnbank was algemeen , en wierd terftond gebruikt ; en de ftraiïën waren gruwelijk. Het is ontzagchelijk, wanneer men zich voorftelt, dat Valentianus eenen gefneedenen, wélken men van eene misdaad overtuigd had , bij een openlijk fchouwfpel deed van het dak werpen , en op het oogenblik , op dezelfde plaats , levendig verbranden. Even zoo overvalt ons eene koude rilling , wanneer wij leezen , dat de Stadvoogd te Konjlantinopolen , wanneer het Volk over de duurte van het brood murmureerde, en de Overheid verdagt hield, van op de zijde der bakkers te zijn , deze bakkers op de pijningbank deed brengen , om hen zoo te doen bekennen , of dit zoo was ; waar door hij het oproer ftilde. Ik vraag nog eens : wat heeft het Christendom , met deze verfoeielijke , deze affchuwelijke dingen te doen? Dan ik wil af breeken, en bij dit tafreel van de ellenden dezer tijden niets meer bijvoegen. Wat wonder was het nu, dat de aanvallende vijanden zoo veel voordgang maakten ? Het Keizerrijk was hunne gemeenfchappelijke vijand, welken zij allen tragtten te vernederen ; en , ter bereiking van dit oogmerk , waren zij allen eensgezind , en hielden , in dit hun opzet , aan , tot dat zij zich , elk in zijn aandeel van het Land , gevestigd hadden, en dus niet meer behoefden rond te zwerven , om te rooven. Zoodanig waren de omftandigheden , toen Italiën wederom onder het Keizerrijk kwam. Alaricus en anderen wierden voor Romeinjche" Veldheeren verklaard , en egter hielden zij het openlijk met de vijanden van Romen. Alaricus en Gensericus verftonden zich met elkan-  Romen onder haare Christelijke Keizers. 317 kanderen , en Theodoricus verklaarde , dat hij niet, tegens de Vandalen , vegten wilde. Deze Theodoricus had Audefleda, de zuster van Clo- vis , ter gemaalinne j eene zijner dochteren was gehuwd, in Vrankrijk , aan Alaricus, den Koning der Westgotthen , en eene andere met Si- cismündus , Koning van Bourgondiën; • zijne zuster Amalfrida met den Koning der Vandalen, en derzelver dochter met den Vorst der Thuringers. Zoo waren de vijanden van Romen met elkanderen verbonden , en weerftonden haar dus als één eenig man. Jhet Rijk bevond zich in zulk eene gefteldheid , dat het of alle vijanden overwinnen moest, of geheel niets gewonnen had: fteeds toch ftond er eene nieuwe magt op, en kwam er eene nieuwe bende op. Te vooren waren de lnwooners van Romen , en der Volkplantingen Soldaaten , en men had Legerhoofden , zoo veel men wilde ; thands beftond het Leger , uit enkel bezoldigde \ en door dwang aangeworvene menfchen. Meer , dan één Veldheer had men niet, ten gelijken tijde, en kon men ook niet hebben , wijl zij eikanderen niet verdraagen konden , en de Regeering te zwak was , om hen tot rust en eensgezindheid te noodzaaken. Er was dus flegts één Rijksleger tegens zoo veele vijandelijken : trouwends van wat belang konden de bijftand en hulp zijn, welken men, van de eene zwerm van vijanden , tegens de andere-, verwagten kon ?! Op wat wijze het eene gedeelte voor, en het ander na van het Rijk wierd afgefcheurd ; dit moet men , in de gefchiedenis zelve , opflaan : ik gaa het  318 Romen onder haare Christelijke Keizers. het hier ftilzwijgende voorbij , om tot dat denkbeeld te koomen , welks juiste bepaaling het refultat van al het voorgaande zijn moest. Het was een zonderlinge zamenloop van zaaken, dat door Romens val de vrijgemaakte , veradelde , verlichte, en , eene geregelde wetgeeving bezittende Volkeren van Europa ontdaan moesten. Er is niets in de gefchiedenis , dat bij deze omwenteling kan vergeleeken worden ; maar men geeft niet genoeg acht, op het zonderlinge , en voortreffelijke , het welk in dezelve voorkomt. Men befchouwt de ftrijdende partijen , van welken de eene ten gronde gaat, en de andere zegeviert , en men maakt deze gebeurenis tot zoo iets , waar van de gefchiedenis ontelbaare voorbeelden oplevert; en intusfchen is het hier geheel iets anders: hier zijn Volkeren, welken niet flegts zoo ver gebragt moeten worden, dat zij befchaafde zeden , en geregelde wetten aanneemen; maar, het gene hier vooral moet worden opgemerkt, die ook van hunnen oorlogszugtigen aart, door welken zij de fchrik der Waereld waren, en in de grooffte barbaarschheid gehouden wierden, moeten ontdaan en afgewend worden. Wie is onkundig, aangaande de ruuwe zeden, en het woest character dezer Volkeren ?! Van de Cimbren tot aan de Longobarden, vinden wij bijna eene en dezelfde teekening, en de verzagting der fchakeering hangt alleen daar van af, of zij, min of meer, eenen aanleg hadden, om zich nedertezetten, en een Volk uittemaaken , dat land in eigendom bezit, en den akker bouwt, dan of zij, naar Tartaarfche Wijze, in hetwild omzwierven. Attilas Hunnen waren de fchrik , en hij zelve was de geesfel der  Romen onder haare Christelijke Keizers. 319 der Waereld. Toen hij begraaven wierd , wierden alle die genen, welken aan zijn graf gearbeid hadden, omgebragt, op dat niemand weeten zou, waar zijn lïgchaam gelegd was. Gensericus vaart, uit Africa, af: de Stuurman vraagt werwaards hij de coers moet rigten ; en het antwoord is: naar hen , welken God wil tugiigen. Men kan zich gemakkelijk voorftellen , welke menfchen er , uit de ftreeken van Tartarijen , kunnen gekoomen zijn. Bij Tacitus kan men van eenigzins zagtere, zeden gewag gemaakt vinden; eu egter vinden wij daar nog genoeg, dat ons met fchrik vervullen moet, wanneer wij ons zulke menfchen voorftellen , als de landen overftroomende , en het oorlog en de overwinning met zich voerende. Men herinnere zich aan onze voorvaderen , toen dezen meesters van Enge. land waren , het welk ook een fchrikkelijk tafreel oplevert. Geduurende eenen geruimen tijd bleven deze Volkeren zeer gehegt aan hunne zeden. Theodoricus had eene hofhouding in Ravenna , had zich te Konjlantinopolen opgehouden , had Cassiodorus , BoëTiüs , en Symmachus bij zich , en was , met zijn Volk, reeds lang het Arrïaanfcht Christendom toegedaan geweest; en egter wilden de Gotthen , na zijnen dood , niet toeftaan , dat de jonge Koning At alaricus zich, met de weetenfchappen , zou bezig houden ; hij moest enkel krijgsman zijn ; en dit kostte der achtingswaardige Amalagwinüa het leven. Teijas , Koning dezer zelfde Gotthen , hoi drie honderd Jongelingen ombrengen, welken Totila, als Gijzelaars, had aangenomen. Alboinus , Koning der Longobarden, drinkt,  320 Romen onder haare Christelijke Keizers. drinkt , bij Gastmaalen , uit de herfenpan van zijnen overwonnenen vijand. Het kan zijn , dat- de Roomfche Bisfchoppen , welken veel van deze Longobarden leeden , hen erger hebben voorgelteld , en uitgekreeten , dan zij, in de daad , waren ; maar het is toch waarheid , dat zij , met vrouwen en kinderen , uittrokken , Pannonün aan de Hunnen overlieten, Italiën met oorlog bedekten, twintig duizend der toenmaals ruuwe Saxen, onder zich hadden , en , daar door, eene plaats kreegen , onder die verfchrikkelijke rampen en ellenden , om welker.afwending de Christenen, in hunne Litanien, baden. Welk een man was Clovis, en weike menfchen waren zijne Soldaaten!! De Koning wilde het gouden Vat, het welk, uit de K zou alles, wat Europa gevoorderd was, zeker te II. Deel. X niet  322 Romen onder haare Christelijke Keizers. niet gegaan, en, voor ons, verlooren geweest zijn, wanneer deze Barbaaren niet die merkwaardige omwenteling ondergaan hadden, door welke zij geheel veranderd wierden. Men ftelle zich dan de Waereld voor , zonder Christendom; maar te gelijk, met de veele in beweeging gebragte Volkeren: en wat vindt dan de inbeeldingskracht, waar aan zij zich hegten en houden kan? Ten aanziene van de landen in Italiën, kan men fpoedig en gemakkelijk het befluit opmaaken; wijl het allerduidelijkst is, dat hier, met betrekking tot weetenfchappen , zeden of wetten, geene voorderingen gemaakt waren, dan die het Christendom had te wege gebragt. Dan hier moet men geenszins eene Romeinfche Volkplanting , of een klein aantal Romeinen, welken in deze landen leefden, en zich trotsch van de Inwooneren afgezonderd hielden, voor het Volk zelf aanzien, of daar toe maaken. Dit zou even zoo zijn , als dat men eene Volkplanting, zoo als te Suratte of te Pondicherij, als het Volk van Malabaar of Coromandel zelf, wilde doen voorkoomen. Op Italiën koomt het eigenlijk aan: Italiën van waar de verlichting, tot de andere Volkeren van Europa, gekoomen is. En nu, indien er nu geen Christendom had plaats gehad? ja! hoe dan?! Misfchien andwoorden zommigen, dat, als dan, de Barbaaren geen' voordgang zouden gemaakt hebben. Dan, zeker zouden zij dien gemaakt hebben, indien zij, in zulk een aantal , gekoomen, en zoo dapper, in hun eigen land zoo opeengedrongen, en zoo vereenigd geweest waren, als zij nu waren. Men moet, buiten"tegen- fpraak,  Romen onder haare Christelijke Keizers. 323 fpraak, één tijdftip bepaalen kunnen , in het welk Romen deze haare vijanden zou hebben kunnen wederftaan: maar welk zal dit zijn? welk is dit? Romen had fteeds flegts met éénen Vijand te gelijk te doen, en dit was de oorzaak, dat zij die allen overweldigde, den eenen na den anderen; maar nu, verhieven er zich veelen te gelijk, alle Volkeren ftaan, tegens haar, op, en nu is, daar door, de toeftand geheel onderfcheiden van den voorigen. Ik wil nog bepaalier fpreeken. Tot op Sylla, had het Christendom nog geene werking gedaan, geene gevolgen getoond ; dit zal wel een ieder toeftemmen : maar waar is nu de man, die ons een tijdperk, van daar af, kan aantoonen, waar in Romen, onbeweegelijk zou hebben kunnen zijn, en ftaande hebben kunnen blijven , wanneer haare grenzen , van alle zijden , in het Oosten zoo wel als in het Westen, waren aangevallen geworden, en Legers, talrijk als geheele Volkeren, plotsling, tot in het binnenfte van het Rijk, waren doorgedrongen? De fcheuring en ondergang van Romen waren, buiten kijf, onvermijdelijk; maar hier op kwam het aan, of dat , wat daar plaats had, geheel in puinhoopen veranderen , en alles , wat daar de Menschheid gewonnen . had en gevoorderd was , geheel verlooren gaan , en zoo zijn zoude , ais of het nooit beftaan had. Wat zou er gebeurd zijn, in-, dien er geen Christendom had plaats gehad? Juist dat gene , wat er gebeurd zou zijn , wanneer de Cimbren, Teutoners, en oude Galliërs gelhkkig geweest waren in hunne veldtogten; juist dat, wat, door de Bunnen, Alanen, en andere VolkeX a ren,  324 Romen onder haare Christelijke Keizers. ren, gebeurde, die met haast doortrokken, en daarom het Christendom niet aannamen, daarom, na dat zij verwoesters geweest waren, Barbaaren blee- ven, zoo als zij' te vooren waren; juist dat, het welk de Saraceenen te wege bragten, die aan de weetenfchappen, de kunstwerken, en den luister van Griekenland een einde maakten, zoo dat men thands de ellendigfte hutten ontmoet, daar, waar voortijds het, nu in puinhoopen veranderde, Korinthen en Athenen flonden. Dat is geen vermoeden , geene bloote mogelijkheid; hier zijn daadelijkheden, gebeurenisfen van denzelfden aart, als die, van welken wij hier fpreeken. Gelijke menfchen; ja! men kan zeggen, dezelfde menfchen, en in dezelfde omftandigheden. Ontmoetten zij het Christendom, en namen zij hetzelve aan, dan wierden zij vreedzaamen, achtenswaardige Volkeren, die wetten, weetenfchappen , en handwerken onder zich hadden , aangenaam leefden, en de goederen van dit leven genieten konden; maar troffen zij integendeel het Christendom niet aan , of omhelsden zij hetzelve niet, dan wierden zij de verwoesters van anderen, zonder zeiven, daar bij, iets te winnen. Wat zou deze Volkeren hebben kunnen in toom houden ? — Wat zouden zij, uit eerbied, verfchoond hebben ? — Een Kapitool ?! Dit tastten de oude Galliërs aan. — Een Tempel?! Van dezen had men er reeds zoo veelen geplunderd en verwoest: de Romeinen zeiven hadden het dikwils gedaan, en Jeruzalem kan, onder anderen, een bewijs daar van opleveren; of wil men laatere getuigenisfen, dan vestige men zijne ' aandacht op Konjlantinopolen, en Mahomet den twee-  Romen onder haare Christelijke Keizers. 325 tweeden. Men zal mogelijk zeggen: de Bar¬ baaren zouden zich in de overwonnene landen hebben nedergezet. Dit konden zij; maar, zij konden ook hunne voorige zeden behouden hebben, en wat was er dan gewonnen geweest? Niets meer, dan, toen de Saraceenen zich, in Griekenland, nederzetteden: de verandering van zeden was intusfchen de groote zaak, waar het op aankwam. Wat kon de oude Godsdienst van Italiën hebben te wege ge- bragt? . Ik weet het niet. Elk veelgodisch en verdichtfelkundig Leerftelzel is, ten alle tijden, zoo ingerigt geworden, dat het niet voor de menfchen in het algemeen, maar alleen voor dat Volk, dat hetzelve had aangenomen, gefchikt was. En was dit dus volftrekt plaatzelijk, was het alleen daar toe ftrekkende, om dit Volk voortreffelijker, dan alle andere Volkeren, te maaken, door eene betrekking tusfchen zulk een Volk en deszelfs Goden te bepaalen, wat zou dan eenen aankoomenden Overwinnaar hebben kunnen beweegen, om dit, voor hem vernederende, Godsdienstftelzel aanteneemen? Wat zou de Barbaaren hebben kunnen overhaalen, om hunne Goden, tegens eenen Jupiter. en Romulus, te verruilen, wanneer deze Jupiter, deze Romulus, aan Romen een uitfluitend recht gegeeven hadden, om de overige waereld te onder te brengen, en te mishandelen ? Het koomt mij duidelijk zoo voor, dat, wanneer de Barbaaren hier of daar, met hunne Goden, kwamen , en de overwinning behaalden, zij dan ook over den Godsdienst der Overwonnenen, of over derzelver Goden, dat in zulke tijden, en bij zulke Volkeren, waar de Godsdienst in niets, X 3 dan  326 Romen onder haare Christelijke Keizers. dan in plegtigheden en feesten, beftond, het zelfde was, zegevierden. Had dit nu daadelijk plaats gehad, van waar zou dan de verandering in zeden gekoomen zijn? Van de vrugtbaarheid des lands, en de zagte lugtftreek? Dit kan niet in aanmerking koomen; want dan wijs ik wederom op die menfchen en Volkeren, die thands die ftreeken bewoonen, waar weleer een Memphis, en Perfepolis gelegen waren. Men rekent te veel op lugtftreek en grond, wanneer men alle de verfchijnzelen in de zedelijke waereld, alleen uit derzelver invloed, verklaaren wil; en hoe verleegen zijn niet zij, die dit doen, wanneer het er op aankoomt, om redenen te geeven, waarom weetenfchappen, fmaak, kunstbetooning, en goede wetgeeving zoo afwisfelende zijn, zoo van den eenen oord des Aardbols, naar den anderen verhuizen! Wil men zeggen , dat de Barbaaren , door de weetenfchappen en kunften , zouden zijn overmeesterd geworden , dan vergeet men wederom, hoe de Gotthifche, de waare Saraceenfche, ik noem hem den Omarfchen, geest waarlijk gefield was. Waarom zouden Romens ftandbeelden, Tempelen en andere kunstwerken , bij de ruuwe zegevierende krijgslieden , meer eerbied verwekt hebben , dan eertijds die van Baby Ion, Alexandrïèn, en andere fteden, welken aan dezen gelijk ftonden ?! Ik kan mijnen Leezer niet te dikwils vergen, dat hij, de zaaken en derzelver loop, met mij, in het groot befchouwe. Blijft hij, bij enkele gebeurenisfen, bij enkele oogenblikken, ftaan, of, bepaalt hij zijne befchouwingen tot eenen engen kring, met andere woorden, ziet hij niet op de einde-  Romen onder haare Christelijke Keizers. 327 delijke uitkoomst van de geheele werking der gebeurenisfen, op de hoofdomwenteling, zoo als deze, in het groot , en in derzelver wijduitgeftrekte en fteeds voordgaande gevolgen, daadelijk' is; ik zeg, doet mijn Leezer dit niet, 'dan mist hij geheel en al mijn eigenlijk bedoelde, dan doe ik hem geheel geen nut; maar dan oordeelt hij ook over den wil, en het beftuur van God in de zedelijke Waereld, even als iemand, die, van eene aardbeeving, of eenige andere verwoesting, tot de gefteldheid en den aanleg der natuurlijke Waereld redekavelen, en befluiten wilde: ten minfte moest elk, die, onder de zulken, die eenen wijsgeerigen geest bezitten , wil geteld worden, zich niet, bij zulke engbeperkte uitzigten, bepaalen. Ik denk dus, dat de Barbaaren, welken Romen overweldigden, voordaan Barbaaren hadden kunnen blijven, en dat, als dan, alle verlichting in het Westen, en in Europa zou zijn uitgebluscht geworden, zoo als het naderhand in het Oosten, door Mahomet en deszelfs Leger, uitgebluscht is. Dit is mijn denkbeeld , waar aan ik vasthoude; en dit denkbeeld moet mijn Leezer ook hebben, indien wij eikanderen verftaan zullen. Men zou zoo als ik dikwils gezegd heb , rampen , en enkele gebeurenisfen kunnen opnoemen , welken, door menfchen, die het Christendom vervalschten, misbruikten, en ontheiligden, voordgebragt wierden. Ik heb ook gelukkige omftandigheden, en enkele gebeurenisfen, welken door Christenen zijn daargefteld, en die, voor menfchen i bijzondere kringen, hoogst belangrijk waren. Steed kon ik dit voorbijgaan, daar de daaden van bijzot X 4 c ■  328 Romen onder haare Christelijke Keizers. dere menfchen niets uitdoen, ten aanziene van het geheel. Het is zeker aangenaam en nuttig, te weeten, hoe een Athanasius, Basilius, Ambrosius , Chrysostomus , Paus Leo , Gregorius , de groote , en anderen, in zekere gevallen, gehandeld hebben, en wat zij gelukkig genoeg geweest zijn, om, door behulp van het Christendom, te wege te brengen, wijl het altijd genoegen geeft, een onheil te zien afwenden, of een mensch met verhevene deugden te befchouwen; maar ik blijf bij deze enkele gebeurenisfen niet ftaan, om dat ik mijnen Leezer en Mededenker gaarne verder wilde brengen: hij moet de Waereld, moet ons geheel geflagt, moet de eindelijke oplosfing des beftuurs, moet het geheel zien. Wat, aan de andere zijde,Donatus,Arrius, Keizer Leo, Athanasius, Paus Innocentius de eerfte , Bonifacius , en anderen gedaan hebben , dit alles heeft niets gemeens met het Christendom. Zij waren vrije menfchen, en beleeden, Christenen te zijn; maar wat zou men verder hier uit kunnen afleiden? Bij geene Vierfchaar worden zij blinder, flegter, onverfchoonbaarer, en ftrafwaardiger bevonden en befchouwd, dan zij, juist dan bevonden en befchouwd worden, wanneer het Christendom hen, als de zijnen, beoordeelt. En, het welk, in mijn oog, nog meer van gewigt is, zij handelden, zoo als zij wilden, maakten fcheuringen , verwoestten, waren als zinneloos ; het Christendom daaitegen ging voord te werken, en deszelfs werking ontdekte zich met magt in het groot, en over het geheel. Mijn Leezer! verwijt mij niet, dat ik wijdloopig ben! Zijt gij een Christen, dan moet het u aangenaam  Romen onder haare Christelijke Keizers. 329 naam zijn, te hooren fpreeken, van het gene uwen Godsdienst verheerlijkt! Zijt gij het niet, dan betaamt het u egter, als een eerlijk man, lijnregt en geduldig voordtegaan, om te onderzoeken, of onze Godsdienst uwe achting waardig is , of zij der Waereld heilzaam geweest is, zoo heilzaam, dat gij haar, met mij, eene gaave Gods kunt noemen. En, Leezer'. wilt gij, als dan, uwe ongelukkig aangenomene vooroordeelen nog niet afleggen, geene overtuiging zoeken, maar die van u ftooten; wel nu, leg dit boek neder, en een ander, gelukkiger, dan ik, geniete het heugchelijk voorrecht u, Broeder! van de droomen, en de dwaaling losterukken, en u, tot het licht, en de waarheid, te brengen. Gaarne zou ik mijne gedagten afwenden van de dwaasheden en boosheden van bedroogene, en bedriegende Christenen, van de fcheuringen, de twistingen en het bloedvergieten, het welk zij, geduurende zoo veele eeuwen, aanrigtten. Ik weet naauwlijks iets, dat onaangenaamer is, dan, in de gefchiedenisfe , die verbastering, en dat misbruik van onzen Godsdienst te befchouwen, door welken de menfchen zóo zeer vernederd , Staaten omgekeerd, en Vorften tot kinderen, tot fpot voor de Vijanden, en tot Tyrannen der onderdaanige Volr keren, gemaakt wierden. In zeker opzigt kon ik dit voorbijgaan : voor mij zeiven toch kan ik mij, met de volkoomenfte duidelijkheid, en overtuiging voorftellen, dat het Christendom ,• hoe zeer de menfchen het ook verdraaien, en verbasteren mogen, egter in zich zelf altijd blijft, wat het is; en even zoo kan ik ook van anderen vorderen, dat, indien X 5 zij  330 Romen onder haare Christelijke Keizers. zij anders gewoon zijn, zedenlijk te oordeelen, zij zich dit ook even zoo duidelijk voorftellen; maar er is zoo veel, waar door het hart verrascht wordt, om aan de juistheid van onzen Godsdienst te twijfelen, dat elk, die, met ijver, voor denzelven bezield is, gaarne, is het mogelijk, elke kunstgreep van deszelfs vijanden wederleggen, en verhinderen wil. Men zou kunnen zeggen, en gelooven, dat ik zogt te verbergen en te ontveinzen, hoe dwaaze, flegte, en dolzinnige Christenen den Staat en de Kerk, in de eeuwen na Konstantijn, verwarden , ■ dat ik dit zogt te doen, uit vrees, dat het ontdekken van deze dwaasheden, jammeren en rampen, in het hart van den rechtfchapenen menfchenvriend, den wensch zou doen ontdaan, dat er nooit geen Christendom mogt hebben plaats gehad, daar dit, voor zoo menigen dwaas, voor zoo menigen booswigt, een middel wierd, om kwaad te doen. Maar neen; verre ben ik, van dit te vreezen! ik ben gewoon te zien, hoe ver de menfchen zich, van het genè recht en waarachtig is, verwijderen en vervreemden kunnen. Ik denk aan pe^t, aardbeeving, orkaanen, en de verfchrikkelijke woestenijen ; en, met dit alles, blijft de Aardbodem mij een werk, dat onzen God waardig is. Ik breng mij de millioenen Wilden, de millioenen Moordenaaren, welken op dezen Aardkloot geweest zijn, en nog zijn, en die een zoo groot deel van ons geflagt uitmaaken, voor den geest, en egter zie ik, onder dat alles, onzen God, en wel, als den God van ons geflagt: dan ik befchouw dit alles, bij het licht van den Godsdienst, en eerst dan zie ik deze troostvol-  Romen onder haare Christelijke Keizers, 331 volle waarheid. Ik wenschte wel, dat ik zoo treffende fchetzen konde, als ik gaarne wilde, hoe affchuwelijk het Bijgeloof, hoe gruwelijk de trotschheid en eigenzinnigheid der Prcelaaten, in derzelver uitwerkingen en gevolgen, waren! Er is bezwaarlijk een geval, waar in men meer gevaar loopt, om menfchen te haaten, althands te verachten, dan in het geval van te zien, hoe veel de Waereld, door de verbastering van het Christendom, geleeden heeft, en nog lijdt. Dan wij moeten, gelijk altijd, zoo ook hier, in het oog houden, dat wij nimmer vrijheid hebben, iemand te haaten; en laat ons dus ook niemand verachten! Het is veel juister, veel aangenaamer, veel edeler, medelijden te hebben met hun, die, door hunne driften, door de omftandigheden des tijds, weggefleept wierden, en zoo hun eigen geluk, en dat van anderen verwaarloosden. Tot op Konstantijn had de Christelijke Godsdienst, onder verachting en vervolging gebukt gegaan. Julianus was tegens denzelven vijandelijk gezind. De drie op hem volgende Vorften, Jovtanus , Valentinianus en Valens , waren wel Christenen, maar lieten egter het Heidendom onaangeroerd. Gratianus wilde de wetten van Julianus, welken het Heidendom begunftigden, niet vernietigen. Aan het hof van Theodosius, leefde Symmachus, die, met al den hem eigenen ijver, voor den ouden Godsdienst fchreef. Theodosius gebood hun, die Christenen waren, of het fchijnen wilden, dat zij de Heidenen, in hunnen Godsdienst, ongemoeid zouden laaten. Wanneer Alaricus Romen belegerde , waren, zelfs daar, nog zoo veele Hei-  33ï Romen onder haare Christelijke Keizers. Heidenen, dat Paus Innocentius de eerfte hun roeftond, tot afwending der pest, plegtig te offeren. Het duurde dus eenen geruimen tijd, dat er partijen waren, welken eenen verfchillenden Godsdienst hadden; en, daar door, moest de Staat noodzaakelijk lijden. Men kan gemakkelijk naargaan, welk eenen moed het den Christenen moest inboezemen, dat de Vorften op hunne zijde waren, en welk eene ftoutheid het, aan den anderen kant, den anderen gaf, dat de oude Godsdienst, den Vorften, eenigzins het hoofd durfde bieden, zoo dat zij dezen niet openlijk durfden aantasten. Dit alles is de gewoone loop der zaaken ; en even zoo ook dit, dat de Christenen, deels uit wraak, deels uit eenen onverftandigen ijver, het nadeel en verderf der anderen zogten, zoo dat de oneenigheid en haat aanhoudende voedzel kreeg, waar door de fterkte van het Rijk zoo wel verdeeld, als verzwakt moest worden. Hier kwam bij, dat de oude Godsdienst deszelfs zoo zeer ftaatelijk aanzien voor zich had; en de Keizers moesten dus ook tragten, der nieuwe leere een even zoo luisterrijk voorkoomen te geeven. Dit kon gefchieden, zoo wel, om Profelyien te maaken, als, om pragt te vertoonen, daar de uitwendige gedaante van den Godsdienst, en de toeftand der Geestelijken thands zoo zeer, met den toeftand en de gedaante van het Hof, verbonden en vermengd waren. Konstantijn moest reeds het getal der Geestelijken verminderen, wijl de menigte der genen, die aan de voordeden, welken de Keizer hun verleende , zin hadden, te groot was. Tot daar toe hadden de Bisfchoppen een Apostolisch  Romen onder haare Christelijke Keizers. 333 Hsch leven geleid, dit wil zeggen, zij hadden maatig geleefd, en hun onderhoud, door dienen en onderwijzen, verkreegen. Thands wierden er Kerken gebouwd, wierden de landen in Bisdommen verdeeld; de Vorften gaven rijke gefchenken, en dit deeden ook andere nieuw bekeerden. Het denkbeeld, dat het einde der Waereld nabij was, was algemeen, en maakte veelen des te gewilliger, om alles wegtegeeven, wat zij bezaten. Apostel Paulus moest, reeds in zijnen tijd, dit denkbeeld te keer gaan; des niettegenftaande hield hetzelve ftand , en Paus Gregorius , de groote, wijst dikwils in zijne brieven, met goedkeuring, op hetzelve. Dus doende begonnen de Geestelijken ruime inkoomften te hebben; en, daar zij van de milddaadigheid der Gemeenten leefden, waren zij niet onmiddellijk tot lasten van den Vorst, en gevolgelijk liet men hun toe , zich ongehinderd te vermenigvuldigen. Ten jaare 359. waren er reeds vier honderd Bisfchoppen op de Kerkvergadering te Rimini; en, in het jaar 457., waren er zes honderd en dertig op die te Chalcedon. Theodosius de tweede verminderde te Alexandriën, na een berokkend oproer, het getal der ledigloopende zieken oppasfers tot op vijf honderd. De Mnnnikken vermeerderden van tijd tot tijd; en, reeds in de vijfde eeuwe, konden zij een Leger uitmaaken, zoo als bleek, toen Ammonius, ten gevalle van Cyrillus, naar Alexandriën trok, en daar den keizerlijken Stadhouder ombragt. In het Westen wierd de zugt tot het Monniksleven wel laater uitgebreid, wijl aldaar mindere rijkdommen waren, om hen te onderhonden, en minder ver-  334 Romen onder haare Christelijke Keizers. verhitte inbeeldingskracht, dan die van eenen Simeon en Daniël, Stylites daarom genoemd, welken zich de een dertig, en de ander twintig iaaren, in een klein huisje, op eenen hoogen Pilaar, gebouwd, ophielden en leefden;'maar, in de zesde eeuwe, aanvaardde Gregorius de groote, die, tot dien tijd toe, bevelhebber van Romen geweest was, het Monniksleven; en, gelijk hij, uit zijne eigene goederen , zes kloosters gebouwd had, wierd hij ook een ijverig bevoorderaar van den Monniksgeest, en het Monniksleven. Men ziet gemakkelijk, dat hier door veele menfchen van den krijgsdienst wierden afgetrokken. Dan wij moeten hier, even gelijk in andere gevallen , wen wij gefchiedfchrijver zijn willen, niets vergrooten, of verkleinen. Door de menigte en grootte der belastingen, door de invallen der Barbaaren, door de verhuizing van het Hof, naar het Oosten, en de plaats gehad hebbende vervolgingen, had Romen en het Rijk haare bevolking verlooren, en daarom moesten de Keizers, ja, zelfs Theodosius! zoo veele vreemde Barbaaren in hun Leger aanneemen. Ik heb te vooren hier van gefproken, en wil mij aau geene herhaaling fchuldig maaken. Er hadden dus meer, dan te veel ongeregeldheden plaats, en de gebreken wierden hoe langer hoe talrijker en grooter. Dan het koomt mij egter altijd zoo voor, dat wij de geheele wanorde en zwakheid, door de verbastering, en het misbruik van het Christendom, te wegegebragt, in Konflantinopolen, eerst, na de tijden van Justinianus , en vooral van Heraclius, zoeken moeten. Ik zal dit verklaaren. De  Romen onder haare Christelijke Keizers. 335 De ondergang van Romen in het Westen was zoo lang voorbereid geworden, en was nu, daar zoo veele, en zoo talrijke oorzaaken daar toe zamenliepen, zoo onvermijdelijk, dat wij de trotschheid, gierigheid en twistzugt, het geheele bederf der Geestelijken bijna geheel aan eene zijde kunnen ftellen, en egter dezen ondergang, als zeer waarfchijnelijk, ja als noodzaakelijk aanmerken. Maar geheel iets anders was het in het Oosten. Immers hier is, waarlijk ! de dwaasheid der Keizeren, van Heraclius af, bijna het eenige, het welk het eenigzins begrijpelijk maakt, hoe de Saraceenen zulke fnelle voordgangen maakten. Dan het is ook bijna ongelooflijk , hoe Sophistisch de Beheerfchers van den Staat, daar, in het Oosten,~waren, en hoe zwak in denkbeelden, in bedoelingen, en in hun geheel gedrag: maar wat bewijst dit alles, ten nadeele van het Christendom? Ja, Christen! gij kunt fteeds deze dwaaze, bedorvene en flegte menfchen veilig beoordeelen, flreng beoordeelen; en gij zult niet ligt te fterk in uw oordeelen zijn kunnen! O! het is walgelijk en affchuwelijk, de toenmaalige menfchen te befchouwen, en zoo is het overal, in het Westen even gelijk in het Oosten. Reeds in de vierde eeuwe , kon Praetextatus , die destijds de voornaamfle bediening in Romen bekleedde, tegen Damasus, die hier dé voornaamlte onder de Geestelijken was, zeggen: „ maak mij Bisfchop van Romen, dan wil ik een Christen worden." Zoo groot waren, reeds toen, de verkwisting en de pragt van deze Koomfche Praelaaten ! en Marcellinus betuigt, dat hij, door de gefchenken der Christenen, en  33<5 Romen onder haare Christelijke Keizers* en vooral, door die der voornaamlte Vrouwen, iri ftaat gefteld was, om eene vorftelijke tafel te honden , en als een Vorst te leeven. Hieronymus verweet , den bedorvenen Geestelijken van zijnen tijd, alle die overdaadigheden en buitenfpoorigheden, van welken Juvenalis de aanzienelijken, ten tijde van Domitianus, befchuldigde. Reeds in de vierde eeuwe noemde deze Hieronymus Romen, de, in fcharlaaken gekleede, Hoer. Valentinianus moest den Monnikken, Nonnen, en Bisfchoppen verbieden, gefchenken aanteneemen ; wijl het zoo ver ging, dat men den Ouderen aftroggelde, het gene den Kinderen, en Bloedverwandten toebehoorde , en zich niet meer vergenoegde met het gene de Kerk tot hun onderhoud bezorgde. Het is ligt nategaan, hoe gering en weinig beduidende de Godsdienstkennis, bij de toenmaals talrijke Geestelijken , moet geweest zijn: ook bekommerden zij zich met geene geleerdheid , noch weetenfchappen, daar men den Godsdienst reeds tot bijgeloof, Legenden van Heiligen, gewijde overblijfzelen, en eene blinde gehoorzaamheid aan eenen Praelaat of Monnik veranderd , en misvormd had. In de vijfde eeuwe was er niemand in Romen, die den Griek' fchen brief van Cyrillus aan Paus Celestinus kon overzetten. Paus Anastasius veroordeelt Ruffinus , om dat hij de fchriften van Origenes vertaald hadt , en belijdt zelve , dat hij, tot dien tijd toe, niet geweeten had, dat er een Origenes beftond. In de eerfte drie honderd jaaren had er geene Hiërarchie plaats; maar onder het bewind van Konstantijn, en, toen de Christelijke Godsdienst  Romen onder haare Christelijke Keizers. 337 dienst in aanzien gekomen was , wierd dezelve, naar de Staatkundige regeeringswijze , gevormd ; en toen ontftonden Patriarchen en Metropoliten, terwijl ook de Bisfchop van het oude Romen er fteeds op uit was , om zich de afweezigheid van den Vorst ten nutte te maaken , en zich, bij elke gelegenheid , asn den ftaat van gehoorzaamheid en onderworpenheid te Onttrekken. Hier door wierd dan van tijd tot tijd-, het geestelijke rechtsgebied opgerigt , en wel van trap tot trap , tot dat eindelijk de Geestelijken zich geheel , aan het gezag en de magt der wacreldlijke Overheid , onttrokken. Bij de Bisfchopsverkiezingen, bij welken de Gemeente , en de Geestelijken ftem hadden, vielen de grootfte ongereldheden , ja bloedige tooneelen voor. Om Liberius te behouden was geheel Romen in opfchudding ; en in de oneenigheden tusfchen Damasus en Ursicinus , welken beide naar den Bisfchopsftoel van Romen (tonden, fneuvelden er, op éénen morgen , honderd zeven en dertig perzoonen, in de kerk , behalven nog eene veel grootere menigte in de ftad. Het was , buiten tegenfpraak , goed , dat er eene magt , tusfchen het Volk en den despotieken Vorst en deszelfs gunftelingen, ontftond ; maar de ongeregeldheden waren onvermijdelijk. In de kerken waren vrijplaatzen , en Honorius verwijderde en vergrootte die tot op vijftig fchreden buiten de kerken; maar dit gaf aanleiding, tot veelvuldige inbreuken op het gezag der Overheden. Ook was de geest van vervolging fteeds werkzaam ; en , offchon deze, wel het meest in Konjlantinopolen, woedde, waar de menfchen het drifU. Deel. Y tigst  338 Romen onder haare Christelijke Keizers. tigst en hevigst waren , en men zich meer met woordentwisten bezig hield , ftrekte zich dezelve toch ook uit tot in het Westen : en dit kon niet anders zijn , daar het Rijk en de Kerk nog niet gefcheiden, maar vereenigd waren. Valens moest, eer hij gedoopt wierd , den Arriaanfchen Bisfchop eenen eed zweeren , dat hij de rechtzinnigen vervolgen wilde. Hosius hitfte reeds Konstantijn, tot vervolging der Donatisten, aan. Hieronymus, Cyrillus , Augustinus , allen hebben hunnen , anders zoo billijken, roem , door ftraf heid en ftrengheid , welken zij oeffenden en veroorzaakten , bezwalkt. Konstantijn noemde de Arriaanen , om hen gehaat te maaken , Porphyriaanen , naar den heidenfchen Wijsgeer Porphyiuus. Nestorius, die niet gedoogen kon, dat men Maria de Moeder Gods noemde , wierd de tweede Judas genoemd. Theodosius, die anders'zoo zagt was, beveelt, dat de Nestoriaanen , Simoniaanen heeten zullen , naar Simon den Tooveraar. De Eutychiaanen wierden , aan het gemeene Volk in Konjlantinopolen, als werkelijke Manichee'n voorgefteld. Het is ongelukkig wanneer , op deze wijze , het vuur van oneenigheid , in den Staat, wordt aangeftoken ; maar nog ongelukkiger, wanneer de Vorst zelve zich daar toe laat gebruiken. Maar deze Vorften, vooral in Konjlantinopolen , waren zulke ellendige en armhartige fchepzelen , dat zij, om de twisten en haairklooverijcn over den Godsdienst, den Staat geheel vergaten. De eene onlust bood der andere de hand , bijna nooit was er vrede in de kerk. Arrius is de eerfte , ver volgends koomt Nestorius ,  Romen onder haare Christelijke Keizers. 339 riüs , daarop Eutyches , toen de twist over den éénen wil in Christus , en naderhand Leo , met de Beeldvorming, welke den Staat zulke hevige en langduurige beroeringen veroorzaakte. Dan dit"alles raakt eigenlijk alleen het Oosten , Konjlantinopolen, en den voordgang der Saraceenen; zoo als het ook eigenlijk alleen hier op betrekkelijk is , dat de Keizers zeiven Leeraaren van den Godsdienst wierden, en zich, als zoodanig, aan de uitfpraak der Kerkvergaderingen , en de magt der Geestelijken , onderwierpen. Men wende, zoo veel men wil, voor, dat deze Vorften zich in de twisten inmengden, in de hoop , om de partijen te vereenigen , het is en blijft toch altijd duidelijk eene dwaasheid , dat zij zeiven zich , als partij , verklaarden , en gevolgelijk geene middelaars meer zijn konden. De Keizer Zeno fchreef zijn Henoticon, en wilde, daar door, de twistende vereenigen: er was niets dan zuivere leer in dit werk ; maar de Bisfchop van Romen wilde dien van Konjlantinopolen, naar wiens raad Zeno gehandeld had , vernederen, en dus wierd het boek veroordeeld. Keizer Heraclius, en Constans haddén het zelfde lotgeval ; de eerfte , met zijn vereenigingsfchrift Ecthejis genoemd, en de andere , met zijn boek ten opfchrifte hebbende Typus. Het is zeker, dat de Geestelijken deze twisten verwekten , den gemeenen man regeerden , en dezen, voor den Vorst , gevaarlijk konden maaken , en maakten ; en dat zij zich , daar toe , van eenen valfchen en geveinsden godsdienstijver bedienden, zoo dat het menigen Vorst, beide bet leven , en de kroon kostte , en men daar uit kan opmaaken, Y 2 hoe  340 Romen onder haare Christelijke Keizers. hoe noodig het was , voor deze Vorften , in deze twisten mede de hand te hebben. Even zoo zeker is het, dat de haat, welke, tusfchen de Bisfchoppen van het oude, en nieuwe Romen, plaatshad, eene fteedsduurende oorzaak van onlusten voor de Keizeren was. Immers dezen konden niet onverfchillig zijn , of zij eenig gezag, in het Westen, hadden , terwijl het intusfchen het belang en de bedoeling van Romens Bisfchop waren , dit gezag te verminderen , en te verzwakken. Deze laatfte ftond dus den Keizeren altijd tegen, en had, ter bereiking van zijn oogmerk, geen beter middel , dan den Konjtantinopoolfchen Keizer van onrechtzinnigheid verdagt te maaken, en z':h zeiven het voorkoomen van eenen ijverigen verdediger en handhaaver van het rechtzinnige Geloof te geeven. Het is gemakkelijk te zien , hoe dwaas de Keizers dikwils handelden; maar men moest ook, daar bij, op den ongelukkigen toeftand , en de verlegenheid, in welken zij zich dikwils bevonden , acht geeven ; en dan zouden hunne misdagen niet meer zoo zonderling fchijnen. Veele Schrijvers zouden daar bij verliezen , wijl het dikwils alleen te doen is , om den Leezer, door het vertoonen van zeldzaamheden , te verrasfchen ; maar bet is nuttiger , de dingen zoo te doen voorkoomen , als dezelven waarlijk waren , al zou men dan ook, bij den Leezer , of Toehoorer, niets anders uitwerken, dan eene ftille overtuiging van de waarheid , dat geene dwaasheid nieuw is , maar dat de menfchen , in dezelfde omftandigheden geplaatst , ook altijd dezelfden zijn. Ik geloof, dat de gefchiedenis , in het  Romen onder haare Christelijke Keizers. 34 r het algemeen , die uitwerking en dat gevolg op ons verftand hebben moest, dat wij overtuigd wierden, boe zwak en onbeftendig de menfchen zijn, — hoe zij , in alle tijden , zijn , en hoe zeer zij fteeds recht, waarheid , wetten , zedenleer en Godsdienst , naar hunne neigingen , en tot hun voordeel, tragten te wenden. Maar hoe, wat doet het tot de zaak der waarheid, der billijkheid, der zedenleere of des Godsdienstes , hoe de menfchen dezen wenden , verdraaien en ontheiligen ?! Wat doet het tot de zaak van het Christendom, wen er ook nog zoo veele woordenftrijden hebben plaats gehad ?! Het is niet goed , dat wij dit zoo vaak herinneren moeten ; maar het is ook niet goed, dat deze waarheid zoo dikwils , door de vijanden van het Christendom , vergeeten wordt, daar dezelve egter zoo zeker, zoo duidelijk en zoo eenvouwig is. Vorderde of verwagtte men van mij, een geregeld voordgaand, of eenigzins uitgebreid verhaal , hoe zou men dan den fpoed, met welken ik de tijden doorloop, beoordeelen moeten? Dan, wil men mij billijk behandelen , dan is dit het rigtfnoer, waar naar men de waarde van mijn werk moet afmeeten , en bepaalen : heb ik waarachtige zaaken, gebeurenisfen en trekken uit de gefchiedenis bijgebragt , en wel, niet te veel , of ook niet te weinig , om den geest der toenmaalige tijden , en toenmaalige menfchen, in het algemeen, onderfchei- denlijk en juist te doen kennen ; en heb ik dus de , door mij , opgegeevene befchouwende denkbeelden durven en mogen voorftellen als geY 3 grond  342 Romen onder haare Christelijke Keizers. grond op waare gefchiedenis ? Op deze wijze rigtte ik mijn plan in , en zal ik het verder vervolgen : en hier bij ftaa ik zeker naar kortheid, wanneer het alleen te doen is , om te verhaalen ; maar air lermeest egter ftaa ik naar duidelijkheid , en fterkte , wanneer het er op aankoomt , om , gegrond en op eene wijsgeerige wijze , van het voormaalige , tot het tegenwoordige , te befluiten. De Keizers te Konjlantinopolen waren dikwils dwaazen, wreede vervolgers , en flegte menfchen : dit erken ik; maar welk een toeftand had er ook , in dit zelfde Konjlantinopolen, plaats , toen het Christendom ophield en verdween ? Hoe wierd de toeftand over het algemeen, in geheel het Oosten? Dit moet men in het oog houden; en als dan zijne aandacht vestigen op die fheeken , waar het Christendom voord werkte , en voordduurde. Deze overweging kan ons nuttige , leerzaame , en duidelijke denkbeelden opleveren. Maar wat is het tegenovergeftelde gevoelen , te weeten, dat het Christendom geenszins onder die dingen, welken wij, redenifïm weezens, ons, als waarlijk groot, waarlijk fchoon, voorftellen , mag geteld worden, om dat de Christenen dikwils blind en woedende waren ? ! Geestelijken en Monniken hadden het gemeene Volk in hunne magt, en bedienden zich van hetzelve, naar welgevallen. Geestelijken en Monniken hadden den Vorst in hunne magt , of beangftigden hem op zijnen troon. De eene Kerkvergadering veroordeelde de andere ; en men twistte over woorden , welken men zelf dikwils niet verftond. Nestoriaanen , Eutychiaanen, Monotheliten waren allen Christenen,  Romen onder haare Christelijke Keizers. 343 nen, en egter zag men , binnen weinige dagen , alleen in Konjlantinopolen, tien duizend Eutychiaanen ombrengen. Het was rampzalig, dat men twistte over wijsgeerige denkbeelden, welken men, in die tijden , zoo weinig in ftaat was ,, duidelijk te begrijpen.- De Bisfchoppen van Romen en Konjlantinopolen langen tijd , over de twee willen in Christus , getwist hebbende , kwamen eindelijk overeen , dat de eene partij twee willen , behalven den eenen , of, zoo als zij het noemden , unam Juper duas erkennen , en de andere eenen wezenlijken (fuhjlanlialemj wil, behalven de beide natuurlijken , aanneemen zoude. Dit" kan ons een denkbeeld geeven van deze godsdiensttwisten, en ons te gelijk doen zien, hoe weinig het de Godsdienst zelve was , waar over men verfchil had. Geestelijken en Monnikken hadden het gemeene Volk in hunne magt, men zette Keizers af, of bragt dezelven om, de vijanden maakten voorderin- gen in het Oosten en Westen : dit alles is waar! maar de Keizers waren dikwils zotten, dikwils wreede en flegte 'menfchen, konden zeiven niet regeeren, wilden geene gefchikte Dienaars hebben , handelden op eene- Oosterjche wijze , en waardeerden den mensch, den man niet , die een mannelijk hart had. Wat ware hier te wagten geweest, indien er geen Christendom had plaats gehad ? De Leezer beandwoorde dit zelve ! Maar welke tijden , en welke Vorften ! De ftrenge Leo de Ifauriïr kon eenen gefneedenen tot Veldoverften hebben; en dit was Eutvchius, welke, tegens den Longobatdijchen Luitprandus , naar Y 4 Ita-  344- Romen onder haare Christelijke Keizers. Italiën gezonden wierd , toen deze zich van het Exarchaat had meester gemaakt. Piiocas ftaat bij allen , ais de bloedigfte Tyran, bekend; en welk een verfoeilijk fchouwfpel , daar Mauritius met alle zijne kinderen openlijk ten doode gebragt wordt! De Keizerin Sorhia verkreeg , onder de regeering van Justinianus den tweeden, den vrede van CosRoës , en wel, door hem voorteftellen , hoe weinig eer het voor eenen zoo magtigen Koning , als de Perfifche , zijn zou, eenen zieken, nanmelijk, den Keizer, en een Kind, te weeten, den Troorisopvolger te beoorloogen. Onder dertig Exarchen vond men , in honderd en tachtig jaaren , niet één merkwaardig man. En met dit alles zou men nog willen gelooven, dat Romen zich zou hebben kunnen (bande houden?! Men bekommerde zich geenszins over Italiën , dan alleen in zoo verre noodig was , om de bedieningen aldaar te kunnen verkoopen: en waarom wil men dan alles op rekening van het Christendom fchrijven? of, hoe kan men, bij den haat tegens hetzelve, zoo weinig overleg toonen , om dien te verbergen ?! Ik moet het andermaal zeggen: de magten, welken Romen aanvjelen, waren zoo veelen, waren zoo fterk, kwamen zoo zeer van alle zijden , dat men zich geheel niet kau voorftellen, dat het mogelijk was, dat zij destijds niet zouden zegevieren. De gebreken , de zwakheden van Romen waren zoo veelerleien, hadden zoo lang gewerkt , hadden de banden , waar mede de onderfcheidene deelen waren zamengevoegd, verllapt , hadden dezelven losgemaakt, hadden de deelen van eikanderen afgefcheiden, hadden het Rijk  Romen onder haare Christelijke Keizers. 345 Rijk in veele Rijken verdeeld : en nu begrijpe hij, die het kan, hoe Romen zou hebben kunnen (taande blijven ! Wil hij egter , dat wij het gelooven zullen ; wel nu , dan maake hij het overtuigende duilelijk, en begrijpelijk! en, indien hij dit konde , wat zou hij dan gewinnen ?! De denkende menfchenvriend zal , met mij , erkennen , en zeggen , dat het , voor de Waereld , een voorrecht was, dat derzelver Tyran krachteloos gemaakt wierd, en het een geluk was , dat geheele Volkeren leerden, wat wijsheid, wat zeden, wat wetgeving, wat aangenaamheid des levens, wat weetenfchap, wat eer , wat wijsgeerte zijn : Ja! boven alles , alles, wat wijsgeerte is. Die wijsgeerte , welke ons toont , dat wij te edel zijn , om voor dieren en beelden, te gelukkig, en te zagt geregeerd, om voor Saters , Boschgoden , of andere herfenfehimmen te vreezen, te zeker in onze kennis , om , in de ingewanden der menfchen , of in het bloed van dieren, naar den zaamenhang van, en het verband tusfchen oorzaaken en gewrogten te zoeken , en te voortreffelijk , om alleen , daar door , dat wij fterk gefpierde armen hebben , of goed moorden kunnen , menfchen te willen heeten. Ik weet geenen naam, en geen getal voor alle de voordeden : alles is nieuw geworden , door Romens ondergang , maar ook , door het Christendom. Men kan zeggen , dat, in geheel Europa , alles nieuw geworden is. Hij , die lust heeft , om zich dit , in zijnen geheelen omgang, voorteftellen, die neeme de kaart voor zich , en befchouwe het kleine plekje grond, van de AlY 5 pen.  346 Romen onder haare Christelijke Keizers. pen tot aan Reggio ; en dan zal men willen toeftemmen , dat dit kleine plekje , als niets te achten is, in vergelijking met geheel Europa. Maar nu , hoe zag het er uit in geheel Europa , deze kleine plek uitgezonderd ? Dit heb ik reeds aangetoond. En hoedanig was de gefteldheid voor het overige rondom over den geheelen Aardbol ? Hier op moet men zijne aandacht vestigen ; en dit is de reden , waarom ik zoo dikwils daarop verwijs. Ach ! welk een akelig gezigt , zoo als de waereld voor agttien eeuwen was!! Aziën had geene fchoonheden meer ! er waren er geene meer in Siciliën , in Griekenland, en op de Eilanden van den Archipel! Romens wreed geweld had zich tot in alle deze ftreeken uitgelirekt. Wat nog overig was, dit was alles , in het kleine Italiën , bijeengevoegd ; doch hier ontbrak het ook niet aan treurige tooneelen. füer vend men woeste fteden , gebrek aan Volk, armoede , en onderdrukking. Zoo was de Waereld gefteld ten tijde van Augustus : en bij den aanvang van het Christendom. Het eenige Perjiën was nog een land , en hier was een Volk; maar hier was ook een Sapor , en een Despooten troon. Zou de eer der menschheid gered worden, zou niet de geheele Waereld met ellende en fchan. de overdekt worden , zou de weg tot eenen edeleren , eenen aangenaamen ftand niet geflooten , niet voor altijd toegeilooten worden, dan moest er eene omwenteling plaats hebben. Dit moest gij, in het ooge , houden , gij! die Wijsgeeren heeten wilt ! en als dan zoudt gij , gewis , in verlegenheid genaken , en men zou geheel anders, dan , tot dus ver,  Romen onder haare Christelijke Keizers. 347 ver, door zoo menigen vijand van het Christendom, gedaan is, over Romens val, en de opkoomst van het Christendom moeten oordeelen, in zoo verre beide, ook flegts van eene ftaatkundige zijde, befchouwd worden, of, met andere woorden, in zoo verre beide gebeurenisfen zijn, welken op den ftaatkundigen en burgerlijken toeftand der menfchen invloed hebben. Wat het Westen en Europa eigenlijk aangaat, bier ontmoeten wij de oprigting van den Bisfchopszetel in Romen , en deszelfs fteeds toeneemende overmagt. Het is waar, dat hier waarlijk eene verborgenheid der ongerechtigheid gevonden wordt ; maar het is ook even zoo waar, dat tijden en omftandigheden te zamen liepen, om te veroorzaaken, dJt de Pauzen magtig wierden, en zich eindelijk van het Oosten , en de Oosterfche Keizers geheel afzonderden. Ook in dit geval moet men de bijzondere gebeurenisfen, van de grooten en wiiduitgeftrekt werkenden , onderfcheiden. Men kan de kunstgreepen der Pauzen, en de blindheid der lijden, welke hunner eerzugt zoo zeer te hulpe kwam, zien; dan hoe onaangenaam dit gezigt, deze befchouwing ook is, het voortreffelijke, hetwelk, door het Christendom, is te wege gebragt en daargefteld, wordt, daar door, egter niet weggenomen. Dit behoort wel eigenlijk tot het onderwerp, de Hiërarchie, waar van, in het vervolg, zal gefproken worden, maar iets moet ik egter daar van hier bijbrengen, om mij, daar door, den weg tot de volgende denkbeelden te baanen. Men moet geenszins in het algemeen, en zonder bepaaling zeggen, dat  348 Romen onder haare Christelijke Keizers. dat er, door het geestelijke Romen, niets goeds is daargefteld; wijl men als dan, daar door, ligtelijk zou verleid worden, om die wijze fchikking uit het oog te verliezen, welke zoo zonderling, als waarachtig is; deze naamelijk, dat de ruuwfte en ftrijdbaarfte Volkeren, midden in den loop hunner overwinningen , en , daar de voorige reuzenmagt van Romen hen niet kon tegenhouden, eenen tegenftand vonden , welken zij , als Overwinnaars , zonder fchaamte, eerbiedigen konden, maar die ook volftrekt noodig was, zouden zij hunne oude zeden verlaaten , en, tot eenen achtingswaardigen toeftand, overgebragt worden. Het zou zeker goed geweest zijn, indien en Paus, en Geestelijkheid, waardiger, en meer overeenftemmende met de Leer van het Christendom, gedagt, en gehandeld hadden; maar dit is geheel iets anders, dan de vraag: was het met dit alles niet goed, dat zij er waren, zij handelden dan, zoo als zij ook handelden, en wilden ? Ik zoek, zeker! de gebreken niet te verheelen! En , waarom zou een Protejlant-dit doen ? Hij, die niets weet van, niets te doen heeft met Petrus ftoel, en Petrus navolgers, die , in Pralaat en Priester, niets erkent, dan den blooten mensch, die zich bepaalt om der Kerke te dienen, zoo als anderen den Staat dienen. Men beoordeele dan de Geestelijkheid, welke zich, onder Konstantijn, en naderhand, vormde, zoo ftreng, als waarheid en billijkheid gedoogen; —- men geloove, dat het goede, het welk, door het aanzijn van dezen Stand, gewerkt wierd, geenszins den perzoonen, welken dezen Stand uitmaaken, moet worden toegefchree- ven;  Romen onder haare Christelijke Keizers. 349 ven; dit zij zoo, indien men zoo wil, . ik beweer flegts, dat er iets goeds gewerkt wierd, en dat dit goede, aan het Christendom, moet worden toegekend. Het is iets bijzonders , en dat zeker verdient, door ons, opgemerkt te worden, dat de Roomfche Bisfchop , en de Geestelijkheid, in deze tijden , geenszins zoo veel gezags hadden, als in het vervolg; en dat zij, op verre na, bij de Gotthen, Henders, en Longobarden, niet, in dat aanzien, waren, waar in zij, naderhand, bij laatere Volkeren en Vorften, ftonden. Met dit alles wierd egter de woestheid der Gotthen, Herulers en Longobarden beteugeld, en vernietigd, zoo ras zij het Christendom aantroffen, en zij wierden, als 't ware, nieuwe Volkeren. Van waar kwam deze verandering? Deze ontftond geenszins door pauzelijk geweld , door vrees voor den banblikzem, of door wetten, welken de Geestelijken gegeeven, als Godlijke wetten , gegeeven hadden : neen ! zij wierd alleen, door hete envouwige, door het duidelijke en baarblijkelijke des Christendoms, door deszelfs naauwkeurige overeenftemming met ons eigen gevoel, te wege gebragt. Dit alles is, en zien wij duidelijk in de gefchiedenis. Ik heb gezegd, dat de Roomfche Bisfchop, voor zijn perzoon, of met betrekking tot de waardigheid van zijn ambt, bij de Gotthen, Herulers, en Longobarden , de Volkeren , welken Italiën overheerden, weinig gezags had. Ten bewijze daar van, wil ik geenszins bijbrengen, dat Attila en Alaricus Romen belegerden; dezen toch, zoo wel als hunne Volkeren, waren nog van eenen zwervenden  350 Romen onder haare Christelijke Keizers. den en roovenden aart; maar ik beroep mij op het volgende. Odoücer had eene wet gegeeven, dat alle Bisfchops verkiezingen te Romen zoo lang van geene kracht zouden zijn, tot dat dezelven, door de Vorften van Italiën, bevestigd waren; en deze wet wierd naderhand, door de Gotthifche Koningen en de Keizeren, geduurig gehandhaafd, en bleef in kracht, tot dat het Exarchaat ophield. Theodoricus bepaalde eene zom gelds, welke de Paus, voor zijne aanftelling tot zijn ambt betaalen moest, en ook dit bleef voordduuren, tot dat Paus Agatho, onder het beduur van Constantinus Pogonatus, daar in eene vermindering te wege bragt. Diezelfde Theodoricus noodzaakte den Paus Johannes naar Konftantinopolen te reizen, om daar den Arriaanen , welken , door Keizer Justinus , onderdrukt, en van hunne Kerken beroofd wierden, rust te bezorgen. Deze vernedering van den Paus, door eenen ketterfchen Vorst gedwongen te worden, om voor Ketters eene gunst te bewerken, heeft veroorzaakt , dat de Legendenfchrijvers den achtingswaardigen Theodoricus in de hel geplaatst hebben, en dat Paus Gregorius deze uitfpraak, met zijn gezag, bekrachtigd heeft. Dezelfde Theodoricus ftelde, op eigen gezag, Felix tot Paus aan, en toonde, even daar door, hoe weinig hij den Roomfchen Bisfchoppen eenige onafhangelijkheid, of oppergezag toekende. Dit alles moest zeker Baronius, die den Pauzen zoo zeer genegen was, ten hoogde ergeren; hij noemde daarom ook den roemwaardigen Theodoricus eenen wreeden Barbaar, een' Tyran, en eenen godloozen Arriaan; en  Romen onder haare Christelijke Keizers. 351 en troostte zich daar mede, dat deze Vorst, kort daar op, ftierf, en dus zekerlijk eene plaats, onder de Verdoemden in de hel, gekreegen heeft. Ik breng dit alles bij, om te doen zien, hoe het Christendom, door zijne eigene kracht, doordrong, en voordging, en juist op die perzoonen werkte, welken de menfchelijke bepaalingen, en de trotschheid der Geestelijken, in derzelver rechte waarde, befchouwden, en voor dat gene hielden, wat dezelven juist waren, en' er dus geene achting voor hadden. De Longobarden waren altijd vijanden der Pauzen, en wierden dit allermeest, toen dezen, door behulp der Franken, Vorften wierden. Luitprandus belegerde Gregorius den derden , die door Carolus Martellus verlost wierd. Aisthulphus belegerde Stepi-ianus, welke bij Pipinus hulp vond. De Longobarden wierden daarom van de Pauzen, in hunne brieven aan de Frankifche Koningen , de wreedfte en godloosfte menfchen | genoemd , en de Paus deed daarom den Apostel Petrus zeiven aan Pipinus fchrijven, en hem de daaden der Longobarden, als zoo wreed en gruwelijk, affchetzen, dat het fchrik en affchuwen verwekken moet : en egter waren dezen thands , na dat zij reeds zoo lang de magt van het Christendom ondervonden hadden, wel een oorlogszugtig en krijgshaftig, maar geenszins een verwoestend Volk. Het waren geenszins Petrus gewaande Navolgers, het was geenszins de Hiërarchie, noch eene laffe vrees, welke deze ftoute menfchen bedwong; maar het was het gevoel, de overtuiging, dat het Christendom tot eenen beteren en gelukkigen toeftand opleidt, dan  352 Romen onder haare Christelijke Keizers. dan dat alles, het welke zij tot dus verre, als Godsdienst, hadroeder Klotaris, Heer van Soi'sfêns', uit den weg ruimen; maar deze ontdekte de perzoonen , welken zich verborgen hadden, om hem te vermoorden, en ontkwam dus het gevaar en den dood. Sigismundus, Koning van Burgondihn, liet, door aanftigting van zijne Gemaalinne, zijnen eigenen Zoon Sioericus ombrengen, na dat hij hem eerst, op een gastmaal, had dronken doen maaken. Nu dagten de Zoonen van Klovis daar op Burgondïén te veroveren, wijl zij hoopten en darten dat de Oongotthifclie Theodoricus geenszins de zijde van Sigismündus zou kiezen, daar deze den Zoon zijner dóchter had doen vermoorden. Sigismundus wierd overwonnen: hij verkleedde zich als een vreemdeling ; maar wierd gevonden, en aan Clodomirus overgeleverd, die hem, te g. lijk met zijne Koningin en kinderen, in eenen diepen kuil deed werpen, waar zij jammerlijk omkwamen. Zoo wierd gewrooken , het gene Sigismundus Vader Gundekaldus, op dezelfde wijze, aan den Vader, de Moeder en de Broeders van Clotilda, de Gemaalinne van Klovis, gepleegd had. Godemarus, de Broeder van Sigismundus, wilde deszelfs dood wreeken, en kreeg zeer veel magt tegens de Fran£e 5 ken.  442 De Frankifche Monarchie. ken. Clodomirus wierd, in eenen Veldflag, gedood, terwijl, zoo als zommigen meenen, de Volkeren des Konings van Auflrafi'én het bevel hadden , om hem te verlaaten. Godemarus liet deszelfs hoofd op eene piek voor het Leger draagen, met oogmerk, om, daar door, den moed der Franken te verzwakken. Steeds heerschte er de bitterde haat tusfchen deze gemeenfchappelijke Koningen; en het ging destijds even zoo, gelijk het naderhand bij de verdeelingen van Rijken gegaan heeft, te weeten, dat zulke verdeelingen zwakheid tegens buitenlandfche vijanden, en inwendige verwoestende oorlogen veroorzaakten, en ten gevolge hadden. Het is van belang, de verfchrikkelijke menfchen en Vorften der toenmaalige tijden te leeren kennen, op dat men daar uit zie, en juist beoordeele, hoe noodig het was, dat hun een dwang wierd opgelegd : Clodomirus , die , in het oorlog tegens de Burgondiérs, gebleeven was, had drie zoonen nagelaateii, welken, door de achtbaare Clotilda , de moeder der Frankifche Koningen , wic-rden opgevoed. De broeders Clotaris , en Ciiiloebertus had zij, onder beloften van derzelver erfdeel in orde te brengen , bij zich gekreegen ; maar Chlotarius vermoordde zelve twee van deze kinderen, en flegts de derde ontkwam het gevaar, welke naderhand, om zijn leven te redden, tot den geestelijken ftand overging. Zulke gevolgen had de deeling van het Rijk, en zulke menfchen waren deze kleine Koningen. Het behoort tot die zelfde tijden, dat Theodotus, Koning der Oostgotthen, Amalasciiwinde, dogter van Theodoricus, deed om- bren-  Karei de groote. 443 brengen, niestegenftaande zij hem de kroon, en haare hand gegeeven had: maar deze Theobatus wierd ook zelve, op bevel van zijnen opvolger Wiitigis , omgebragt. Ook was het in dezen tijd, dat Italiën zoo jammerlijk gefolterd wierd, door het oorlog, het welk Justinianus, door Belisarius en Narses, tegens de Oostgotthen voerde. Dit alles gaf gelegenheid genoeg aan de Frankifche Koningen, Om 'te rooven en te plunderen. Nu eens vereenigden zij zich met de Gotthen, dan wederom reet derzelver vijanden, en meenigmaal, zoo als vooral ten jaare 555. overftroomden zij geheel Ilalicn, tot zelfs voor de poorten van Romen; altijd als ro.ofzugtige vijanden, welken niets verfchoonden, noch heilig achtten. Dan eindelijk wierden zij, door Narses, bij den vloed Cafalinus, geflagen, terwijl er van de vijf en dertig duizend man, welken Beicf.linus aanvoerde, bijna niemand overbleef. Chlotarius wierd, door den dood van zijnen broeder, alleen meester van alle de Frankifche landen. Tweemaal wierd hij genoodzaakt, tegens zijnen eigenen zoon Kramnes, te oorlogen, welke rcgei;s hem opftond, maar eindelijk, onaangezien den bijftand van den Graaf van Bretagne, verflagen, invangen genomen, in eene hut opgeflooten, en met dezelve verbrand wierd. Hier op ftierf Chlotarius en, ten jaare 526., wierd het Rijk andenmal oflder zijne vier zoonen verdeeld : en dus ontmoeten wij wederom dezelfde tooneelen. Sigeue rtus ha! Auftrafiën tot zijn deel, en tevens voor zijne rekening, de Hunnen, Avaren, en andere, uit bet Noordoosten, opkoomende vijanden te keer te:gafn; dan,  444 Frankifche Monarchie. dan, wegens de oneenigheden, welken tusfchen hem, en zijnen Broeder Chilparicus opkwamen, wierd hij, door daar toe beftelde moordenaaren, omgebragt; en dit was eene der daaden van de bekende Fredegonde, de bijzit van Chilpericus. Naderhand wierden Brunehalt benevends haaren zoon, en beide dogters gevangen genomen. Meroveus, Chilperics zoon, huwde Brunehalt, maar wierd , op bevel van Fredegonde , omgebragt. Fredegondes kinderen ftierven; en nu liet zij den tweeden zoon van Chilpericus ombrengen; wijl zij geloofde, . dat hij haare kinderen had doen vergeeven. Eindelijk ftierf Chilpericus, ten jaare 584, mede eenen geweldigen dood, ook, zoo als men meent, door toedoen van Fredegonde, welke met eenen anderen trouwen wilde. De heerschzugtige Brunehalt, welke zoo veel deel had, in de twisten en oorlogen tusfchen deze vermaagfchapte Vorften, eindigde haar leven, daar Chlotarius de tweede haar ten doode veroordeelde, na dat zij zelve Theodecertus , den Koning van Aufirafiïn, had laaten ombrengen! Langs dezen weg kwam dan Chlotarius de tweede, ten jaare 613., wederom in het bezit van alle deze landen. Na hem regeerden zijne zoonen Dagorert en Charibert. De laatfte wierd, door zijnen Broeder, omgebragt, welke ook deszelfs landen in bezit nam. Nu begon de Major Domus, de Hofmeester, zich te doen zien; maar de Vorften ook werkeloos te worden. Pipinus was Hofmeester onder Dagobertus, en bleef het onder deszelfs zoon Sigebertus ; en van daar aan is de gefchiedenis der Koningen eigenlijk de gefchiedenis de-  Karei de groote. 445 dezer Bedienden, welken, van trap tot trap, in aanzien fteegen, en meer magt kreegen, tot dat eindelijk Pipinus , de Vader van Kakel, werkelijk Koning wierd. Alles fchikte zich, van dien tijd af, tot de grootfte verwarring. De Koningen waren niets;.maar de Hofmeester, deze waare Grootvifier, was alles. Hoe ongelukkig was deze regeeringswijze! Aan de eene zijde, had de Hofmeester niets van den zwakken Koning te vreezen, en, aan den anc'e ren kant, zag de Adel iemand, uit hun midden, tot zulk eene magt, en zulk een aanzien, verheven, dat zij zulk eene vernedering niet verdraagen konden; waar uit dus noodwendig veelerleië onheilen moesten voordvloeiën. De Vorften der overwonnene Landen konden zich ook deze verwarringen ten nutte maaken ; en het moest hun fchnndelijk fchijnen, zich ftil te houden onder eenen fcepter, welken een onderdaan , als Alleenheerfcher, voerde. De. Hofmeesters hadden genoeg te doen, om flegts voor zich zei ven te zorgen en te arbeiden, en konden, in den toeftand, in welken zij zich bevonden, geen aanzien genoeg hebben, om de verwarringen tegentegaan, welken, door de Saraceenen, door den Griekjehen Keizer, door Oost- en Westgotthen, door Longobarden, door Duitfche Volkeren, welken nog Barbaaren waren, door 'onze zeefchuimende Vaders, door de groote Vafallen der Frankifche Koningen, door de kleine Leensmannen, en men mag er wel bijvoegen, door den Roomfchen Bisfchop, en deszelfs Geestelijkheid, welke destijds haar aanzien kreeg, van alle zijden ontftonden, en doorbraken. Kakel Martel floeg wel, als Hofmeester, de Sa-  446 De Frankifche Monarchie. Saraceenen in den bekenden llag bij Tours, ook wierden de Saxen-, en anderen wel in hunnen voordgang gefluir, maar deze vijiinden bleeven egter voordduuren, en verzamelden tteeds nieuwe krachten tot volgende aanvallen. Hier uit wordt het dus duidelijk en zeker, dat, zouden de magten, welken, tegens den vrede, tegens de orde, tegens de Franken, en tegens Europa, werkzaam waren, krachteloos gemaakt worden, Pipinus, Karels Vader, Koning moest worden, en er eene magt ontdaan moest, zoo ate die van Karel. Ik heb gezegd, dat de Frankifche Koningen, in dit- tijdperk, Uegts fchaduwen waren op den troon; en met recht hebben zij den bijnaam , werkelooze Vorften, gekreegen. De Hofmeester is dus de eigenlijk werkende perzoon ; en daarom zal ik mij een weinig ophouden, om van deze, zoo magtige, en veel vermogende, mannen te fpreeken. Ik geloof, dat dit zeer zeker tot onzen taak, en onze befchouwingen behoort, daar wij toch een denkbeeld van den toenmaaligen verwarden toeftand hebben moeten. Men moet het wanvoeglijke in de gefteldheid en inrigting zien; men moet zien, waar dooi' de verwarring veroorzaakt wierd; en als dan wordt het genoegen , bij het befchouwen, hoe de dingen, van tijd tot tijd, meer geregeld wierden, des te grooter. Van waar de aandrift en de kracht voordkwam, daar over heb ik mijne gedagten reeds gezegd; maar deze mijne denkbeelden beteekenen niets: de gefchiedenis, eene waare wijsgeerige befchouwing der tijden, dezen moeten alleen gelden. De Hofmeester was volkoomen een Vifier: hij had  Karei de groote. 447 had het hevel óver het krijgsleger, en was de hoogde Overheid in burgerlijke zaaken. Ten tijde van Chlodovaeus waren zij reeds in Burgondiën onder Gundebald geweest; maar eigenlijk koomen zij eerst recht ten voorfchijne onder Sigébertus , den neef van Klovis. In het begin waren zij daadelijke opzigters over de Koningen , welken daar voor waaken en zorgen moesten , dat deze laatften zich niet te veel gewelds aanmaatigden. Chlotarius de tweede wilde, na den dood van Garnier, dit ambt vernietigen; maar durfde dit niet, op zijn eigen gezag, doen, en vroeg daarom de bewilliging der Baronnen daar toe. Dezen bewilligden wel daar in; maar onder die voorwaarde, dat Chlotarius, naar hunnen zin , zou regeeren. Naderhand onder Klovis den tweeden, drongen zij èr op aan, dat zij wederom eenen Hofmeester verkiezen zouden, het welk ook gefchiedde; want de Koningen hadden destijds geen deel in deze verkiezingen. Zoorrgelijke omftandigheden moesten zeker de Hofmeesters verleiden, om misbruik van hunne magt te maaken. Sigébertus voelde, in het jaar 654., ten vollen het geweld van den Hofmeester GrimoHldus ; en, daar hij nog geene kinderen had, beloofde hij hem, dat zijn zoon Koning zou worden. Dan Sigébertus kreeg eenen Erfgenaam, en ftierf kort daarop; van welken dood men den heerschzugtigen Grimoüldus verdagt hield. Deze liet den zoon van Sicebertus , in het geheim , naar Schotland voeren, fneed hem het haair af, en beroofde hem, daar door, van dat gene, het welk bij de Franken, het teeken was van eene Koninglijke geboorte. Dezen, dus  448 De Frankifche Monarchie. dus doende, verdweenen, en uit den weg geruimd zijnde, wierd de zoon van Grimoüldus, onder den naam van Childebertus , Koning; dan al fpoedig wierd hij, door eene tegens hem opftaande partij, van den Troon geftooten ; en GRUuo'aLDus ftierf in de gevangenis. Intusfchen waren de Koningen niets, en de Baronnen daar en tegen alles, tot dat eindelijk een gelukkiger. Hofmeester ten voorfchijne kwam, en zich geheel meester maakte. Onder Chlotarius den derden was Ebroinus magtig; en daar gene, ten jaare 673,, ftierf, liet deze deszelfs jongften Broeder Thierri ten Koning verkiezen , zonder de Geestelijkheid, of de Baronnen, daar in, te kennen. Dan het duurde niet lang, of Thierri verloor het Rijk, en de Baronnen, of Vrijheeren gaven hetzelve aan deszelfs Broeder Childericus, onder die voorwaarde onder anderen, dat de magt van den Hofmeester zou ingekort worden; en nu wierd Ligerius , Bisfchop van Autun, Hofmeester in Burgondiën, zoo als Auftrafiën, en Neuflriën elk ook eenen afzonderlijken Hofmeester hadden. Thierri de tweede, welken Childericus gedwongen had het Monnikskleed aanteneemen , was uit zijn Klooster gekoomen , en wierd Koning. Deze wierd, door den magtigeii Ebroinus, genoodzaakt, het Hofmeesterambt aan hem optedraagen; en nu namen de Burgondiërs, uit haat tegen dezen man, ten jaare 679, Pipinus en dtszelfs Broeder tot hunne Hertogen aan, waar door dit Land, voor de Koningen, verlooren ging. Deze Pipinus is die van Herisdal, of de Dikke, en moet onderfcheiden worden van zijnen Grootvader Pipinus, die Hof-  Karei de grcote. 440 Hofmeester in Auftrafiën was, en van zijnen Neef, die ook Pipinus heette, Koning wierd, en Karels Vader was. Deze Pipinus kreeg, na den dood van zijnen Broeder Martinus , en na dat Ebroijnus, die zijne gruwelen vijf en twintig jaaren gepleegd had, was omgebragt, in geheel Auftrafiën, alle magt alleen in handen. Hij beoorloogde uus Thierri , onder voorwendzel, dat hij zich de zaak der Praelaaten, en Baronnen, welken, onder het geweld van Ebjioinus, verongelijkt waren, en met welken Thierri, die destijds, door zijnen Hofmeester, geregeerd wierd , zich niet verzoenen wilde, moest aantrekken: de eigenlijke oorzaak was intusfchen , dat h; j reeds toen ten oogmerke ha I, de kroon op zijn eigen huis overtebrengen. Thierri verloor den flag; en van nu'aan bleef den jammerlijke Merovingifche Koningen niets overig, dan, dat zij, even gelijk een Kalif, die in zijnen Harem opgeflooten, en onbekwaam gemaakt wordt, zich goede dagen maakten, en verheven op eenen wagen zaten, die, bij zommige gelegenheden, door gemeste runderen getrokken wierd. Nu fchikte zich alles tot, en naderde men aan de nabijzijnde omwenteling; en dit was volftrekt noodzaakelijk, zouden de onrustige, en tot betaaling der fchattingen onwillige S'ixen, Friezen, Alemannen, Sueven, BeijerJchen, Bretonnsrs, Gasconners, en anderen niet doordringen. Pipinus was een dapper krijgsman, en maakte fchikkingen tot hehoud van den Staat; maar dezen moeten, in eene wijdloopigere gefchiedenis, worden nagezien. Pipijn benoemde dus, op eigen gezag, zijnen zoon Gri»ioüldus tot Hofmeesü. Deel. Ff ter.  4.50 De Frankifche Monarchie. ter, en daar deze, door toedoen der Baronnen, die, over Pipijns eigendunkelijke magt, ohvergenoegd waren, wierd omgebragt, benoemde hij andermaal zijnen Neef Theobaldus tot dezen post. Pipinus ftierf daar op, in het jaar 714, en de jongeling Theobaldus was Hofmeester in Neuftriën en Burgondiën; als mede Hertog van Auftrafiën, zoo als zijn Vader was: dat is te zeggen: hij was Koning; en zoo groot was de verwarring, dat Baronnen en Geestelijken dit gedoogden, gedoogden, dat de Moeder van den onmondigen Theobaldus den Staat beftuurde! Op Pipinus volgde deszelfs zoon Carolus Martellus, ook een merkwaardig man. Hij was van Theobalds Moeder gevangen gehouden; maar kwam vrij, en wierd, als Heer van Auftrafiën, erkend. Dagobertus ftierf in het jaar 715, en Karel Martel, welke, ingevolge van zijne oogmerken, die met die van zijnen Vader volkoomen overeenftemden, er mede gediend was, eenen onbekwaamen en zwakken .Koning te hebben , nam Daniël, den zoon des vermoorden Chilpericus, uit het Klooster, in het welke hij geleefd had, en maakte hem Koning, onder den naam van Chilpericus den tweeden. Er ontftond fpoedig eene magtige partij. De Hertog van Friesland wilde, uit de inwendige onlusten, zijn voordeel trekken, en vereenigde zich met den toenmaaligen Hofmeester van Neuftriën, Regenfriedus ; Theobaldus Moeder voegde zich bij dezelfde partij, en ChilpepvI- cus wilde ook het juk afwerpen, het welk Karel hem zogt opteleggen. Het kwam dus tot een oorlog, en de cijnsbaare Gasconjers mengden zich in den-  Karei de groote. 4ji denzelven. Dan Karel Martel overtrof zijne vijanden in magt. Hij won twee velddagen tegens den Koning; en nu heerschte hij onbepaald; maar altijd nog ais Hofmeester. Thands braken de onlusten verfchrikkelijk uit. De Sxraceenen waren magtig in Spanjen: Karel floeg, en beteugelde dezelven. Even zoo wilden ook de Friezen vrij zijn; maar wierden ook door hem in toom en onder gehoorzaamheid gehouden. In de zuidelijke gedeeltens van Frankrijk ontftond een opftand; maar ook hier was Karel gelukkig. De Saxen braken los; maar wierden getugtigd en vernederd. Hier op vingen de onlusten ernftig aan in Italiën, bij gelegenheid der Beeldftormerij. De KonflantinopooU fche Keizers verzetteden zich tegens de Pauzen , welken reeds toen het trotfche oogmerk hadden , waereldlijke Vorften te worden. Luitprandus , Koning der Longobarden, kon dit niet gedoogen, ook kon hij niet verdraagen, dat de Paus, en Romen zijnen weerfpannigen Hertog befcherming booden : hij gebruikte dus magt; en Gregorius de derde zogt hulp bij Karel. Dan deze weigerde deel aan den twist te neemen , tot dat de Paus hem belooven moest, zich geheel van Konjlantinopolen lostemaaken , en hem , als Conful, of den voornaamften in Romen te erkennen; maar de dood overviel hem , zoo dat hij zijne grootfche ontwerpen niet kon uitvoeren. Voor zijnen dood verdeelde hij de landen onder zijne kinderen, even als ware hij werkelijk Vorst-geweest. Carlomannus kreeg Auftrafiën , en de Frankifche Landen in Duitschland; en Pipinus de overigen. Dan, het gene, bij zulk Ff a een  452 De Frankifche Monarchie. een ongeregeld Staatsbeftuur, moest p'aats hebben, gebeurde ook. Grypho, een Zoon van Karel, maar van het tweede bed, was, bij de deeling der Landen voorbijgegaan, en dit wilde Karel, nog voor zijn einde, wederom vergoeden. Hij gaf hem alzoo eenig land midden in Frankrijk; dan, onmiddenlijk na den dood van Karel, wierd Grypho, door de beide Broederen, aangevallen, en opgeflooten. De Saraceenen ftonden op , en breidden zich uit. De Saxen verzamelden hunne krachten, en dagten op eenen aanval. De Baronnen wilden Karels Zoonen, als zijnde huns gelijken, niet gehoorzaamen. De laatften zagen zich dus genoodzaakt Childericus den tweeden tot Koning te verklaaren; maar deze was ook de laatfte uit den Merovingifchen Stam. Ten jaare 743. verbond zich de Hertog van Beijeren met die van Aquitaniën, met de Hertogen der Alemannen en de Saxen; ook kreeg hij toeloop van de Slavoniërs, en zoo beoorloogde hij Pipinus en Carlomannus; maar dezen behielden de overhand. Het was niet te verwonderen, dat de Koningen, dat de Hofmeester, of wie anders het meeste aanzien had, bijftand konden krijgen, wanneer het er op aankwam, eenen invallenden vijand tegengaan ? geen wonder, dat men, onder Karel Martel, gewillig was, om tegens de Saraceenen zich te verzetten, geen wonder, dat men Sla- voniërs, en Saxen uit het Land wilde keeren: de Baronnen en de Geestelijkheid herinnerden zich, aan de onlangs verloopene tijden van verwoestingen, nog genoegzaam, om het verlies hunner eigendommen te vreezen. De Baronnen waren oorlogzugtig, en wensch-  Karei de groote. 453 wenschten naar gelegenheid , om hunnen moed te betoonen; maar ook te gelijk buit te maaken. Het was dus zeer natuurlijk, dat, zelfs een benijd, en gehaat, Hofmeester een Leger tegens eenen buitenlandfchen vijand kon zamenbrengen, en daar over behoeven wij geene aanmerkingen te maaken; maar het verdient ten hoogften onze aandacht, dat daar het Frankifche Rijk, volgends de toenmaalige gefteldheid , veel eer zwak en verward moest worden, het integendeel zoo fterk en magtig wierd, dat het, niet alleen Europa, tegens buitenlandfche vijanden, befchermen , maar ook de inwendige onlusten dempen , en vrede en orde te wege brengen koude. Ik verwijs zoo dikwils op deze denkbeelden, wijl ik wenschte, dat dezelven den Leezer, wanneer hij deze tijden befchouwt, en mij van dezelven hoort fpreeken, fteeds leevendig in het geheugen, en voor de aandacht waren. Carlomannus ging, ten jaare 746, in het Klooster, en liet zijne landen aan Pipinus over. Van dezen tijd af aan, ging deze, in zijn oogmerk om Koning te worden, openlijk te werk; en hier toe kwam vervolgends de Paus hem te hulp, als mede de metkwaardige Bonifacius, die, in Duitschland, zoo ijverig tegens het Heidendom predikte. Pipinus liet den Paus vraagen, wie van beide verdiende Koning te zijn; hij, die de kroon droeg; of bij, die daadelijk den Staat regeerde, en daadelijk het Koninglijk geweld in handen had? Zacharias zegt: de laatfte; en daar mede was Pipinus benoemd. Childericus en deszelfs Zoon wierden in het Monnikskleed geftooken, gefchooren, en in de Abtdy van St. Bertin F f 3 op-  454 De Frankifche Monarchie. opgeflooten; waar door de Nakoomelingcn van Klovis of Merovaeus geheel wierden uitgeflooteu van den troon, welken nu de Car'olingifche Stam beklom. Hier is de vraag niet, wat Pipinus, wat Zacharias, wat Bonifacius, zedelijk befchouwd, eigenlijk waren. Wie zou dezen willen verdedigen, of ontfchuldigen?! Niemand zeker, dan hij, die in het Leger der Geestelijken van den Paus is opgefchreeven , en denzelven eene blinde gehoorzaamheid gezwooren heeft; of die zoo weinig Wijsgeerig is, dat elk, die flegts gelukkig is, bij hem ook billijk en deugdzaam is. Pipinus was openlijk een Rebel: maar, naar de kroon te ftaan, was nu reeds erfelijk bij hem, en hem aangebooren, zoo als men, uit mijne vlugtige befchouwing van de gefchiedenis der Hofmeesteren, heeft kunnen opmaaken en zien. Zaciiarias wierd,door de Longobarden , benaauwd; ook wilde hij zich van de Konjiantinopoolfche Keizeren ontdoen, en zogt daaiöm Pipinus groot en magtig te maaken, om in dezen eene krachtige en genoegzaame onderfteuning te vinden. Bonifacius was ijverig werkzaam voor, en bezig in de uitbreiding van het Christendom, en wenschte eenen Befchermer voor zich te vinden, die magtig genoeg ware, om de onchristelijke Volkeren, welken de nieuw geplante Gemeente onderdrukten, tegenteftaan, en den wil der Volkeren te buigen en te noodzaaken. Het koomt er hier, zoo als ik zeide, niet op aan, noch het is de vraag, wat deze mannen, met betrekking tot verftand en hart, waren, en men kan gereedelijk hooren en toeftemmen, het gene Cal-  Rarel de groote. 4S5 Calvinus zegt, te weeten, dat Pipinüs en Zacharias , als een paar Roovers, moeten worden aangemerkt, welken den buit onder eikanderen deelden, zoo dat de geestelijke en waereldlijke magt twee deelen waren, van welke beide elk, met behulp van den anderen, één bekwam. . Dit alles kan men voorbijgaan. Maar men moet overweegen, men moet ' weeten, of het der waereld, of het voor ons Europa, i'n de gevolgen, nuttig was, dat die omwenteling daadelijk plaats.had, door welke de Frankjfche Koningen de magt over het geheel in handen kreegen , en wél door eene andere hen ondeifteunende hulp, dan die der Baronnen en Va/allen. Hier is dus, in den loop der tijden, een (landpunt , van waar men het volgende, op verfchillende wijzen, kan overzien. Men kan zijne aandacht vestigen op de onbezonnene verdeeling van het Rijk, welke, onder Lodovicos, den Zoon van Karel, eenen aanvang nam, naderhand zoo dikwils plaats had, en zoo veel twisten en oorlogen, tusfchen Vader en Zoon, tusfchen Broeders en andere Bloedverwanten veroorzaakte. Ook kan men zich bepaalen bij de onbekwaamheid tot het bewind van Karels eerften Opvolger, deszelfs Zoon Lüdovicus, en hoe deze, door de toenmaals reeds magtige Geestelijkheid, van het Rijk ontzet, en veroordeeld wierd, om zich aan de kerkelijke ftraf te onderwerpen. Verder kan men ftilftaan bij de woeste tijden, . der vijandelijke aankondigingen, der tweeftrijden, en des vuistrechts, bij den trotfchen Praelaat van Romen, die zich ten Despoot over eikenEurope'éjchen Vorst opwierp, en de valfche Decreeten, welken, Ff 4 als  456" Be Frankifche Monarchie. als 't ware, de eerfte grondzuil dezes despooten troons wierden, —— bij de diepe onkunde, door weike de eeuwen na Karel zich kenmerken, en bij zoo veele andere zoortgelijke omftandigheden, Welken ons hier in menigte voorkoomen. Dit alles zijn gebeurde dingen, welken ons de ongelukkige gefteldheid der toenmaalige tijden kenbaar maaken, terwijl zij ons tegelijk doen zien, hoe zonderling, hoe onbegrijpelijk het dikwils is, dat de menfchen gelukkig geworden zijn, daar zij zich toch egter zoo zeer tegens dat bewind, waar onder zij waren, aankantten, Men kan fteeds genoeg te beklaagen vinden, wanneer men de verloopene tijden nagaat; ook kan men het genoeg vinden, wanneer men de tegenwoordigen befchouwt. b)et is gemakkelijk gebreken te ontdekken en aantewijzen; het is gemakkelijk medelijden, ja de diepfte droefheid te verwekken, in gemoederen, die over het ongeluk van hunsgelijken treuren kunnen. Even zoo gemakkelijk is het, enkele gebeurenisfen te vinden, en dezen ter brfchouwinge voorteftellen, zonder op den zamenhang der zaaken, of de rigting, welke zij, in haaren ln >r>, over het geheel, hielden acht te geeven. Ik wil op eenmaal tot dat gene overgaan, het welke ik, als mijn eigenlijk onderwerp, befchouw. En dan is de vraag in het bijzonder: wat ware er waarfchijnelijk gebeurd, wanneer de Frankifche Koningen riet gelukkig geweest waren , of niet de voornaamlte magt in Europa in handen gekreegen hadden? De Longobarden hadden zich van het Exarchaat meester gemaakt, en heerschten in bijna geheel Italiën, waar, naamelijk, de drie groote Hertogdommen  Karei de groote. 457 men Spoleto, Benevento, en Friouli waren, behalven de Provinciën Liguf4ën, Toscaanen, Venetièn, en anderen. Het gene de Paus, door gifte van Pipinus bezat, te weeten, het Exarchaat, en Pentapolis, was, tegens het zoo even genoemde gerekend, flegts weinig, de Venetiaanen hadden zich, op het vaste land, nog geheel niet gevestigd, en het Hertogdom Napels zoo wel, als verfcheidene Heden in Calabri'én en Siciliën, behoorde aan den Oosteifchen Keizer. De Longobarden waren dus de magriafteii, en niemand, dan alleen de Frankifche Koningen, kon denzelven eenen genoegzaamen tegenftand bic-den. Intusfchen was het niet alleen noodig, dat zij tegenftand vonden, maar het was ook zeer nuttig, dat deze tegenftand uit het Westen of Noorden , en niet uit het Zuiden kwam. Het doet niets ter zaake, wat de Pauzen Gregorius en Adrianus van deze Longobarden zeggen, om dezelven gehaat te maaken; ook is het onverfchillig, of zij goede wetten gehad, en verder al dien roem verdiend hebben, welken hun Landsman Warnefried hun toekent. Onder de ftrenge regeering van Konjlantinopolen, daar de Exarchen oorlog voerden, alleen om fchattingen te kunnen afperfen, en de Korfen en anderen hunne kinderen verkogten, onder zulk eene regeering was het geheel niet te verwonderen , dat veele Inwooners van Italiën zich aan de Longobarden onderwierpen, even gelijk, onder het bewind van Klovis, veele Galliërs liever hem, dan de Romeinen, tot hunnen Heer hadden, en zoo als ook, onder de regeering van Theodoricus, had plaats gehad. Dan hier mede zij het, zoo als het Ff 5 wil,  43g De Frankifche Monarchie. wil, het zou Europa zeker geen nut gedaan hebben, wanneer deze Longobarden de overhand gekreegen hadden. Geheel Italiën zou onder hunne gehoorzaamheid gekoomen zijn, en dan zou er geen Paus Eteer beftaan hebben, dat is, er zou geen Praelaat meer geweest zijn, welke aanzien genoeg zou gebad hebben, om, wanneer het noodig was, alle de mi'gten van Europa te vereenigen, en daar door eenigzins dat gene te vergoeden, het welk hi], door zijne trotschheid, verdierf. Waren de Longobarden gelukkig geweest, en hadden zij, zoo als hun toeleg was, Romen onder hun geweld gebragt, hoe dan? Deze nieuwe magt zou den Oosterfchen Keizer, welke nog het een en ander in Italiën bezat, tot tegenpartij, en door dezen de nederlaag hebben kunnen krijgen. Immers zij had niets, waar op zij zich verlaaten kon, dan alleen haare eigene fterkte, zij was, als het ware een vreemd Volk onder de andere Europeefche Volkeren, en fteeds onvereenigd met dezelven, er had geene geregelde regeering onder hen plaats, daar de magtige Hertogen, naamelijk, van Benevento, Spoleto, en Friouli, ongaarne gehoorzaamden: en waarom zou het dan niet mogelijk geweest zijn, dat Konliantinopolen het hoogst geweld had in handen gekreegen?! Dan van hier zou ook zeker het Despotismus zijn medegebragt geworden; en wat zou er dan geworden zijn van het overige Euro- fa? van Galliën, van Spanjen, van Duitschland, — ja, ik mag er wel bijvoegen, van het Noorden?? De Konfiantinopoolfche Keizers hadden genoeg begeerte, en legden er genoeg op toe,  Karei de groote. 455 toe, om, in het Westen, te heerfchen; ook ftookten zij, bij elke gelegenheid, het vuur van afgunst aan, wanneer dit onder de Europeefche Vorften begon te ontvonken. Dan welk eene regeering was het, die, in het Oosten, plaats had! Nooit had men te vooren gezien, het gene men hier zag! Irene was, in den eigenlijken zin, Keizer, het welk toch, noch Pulcheria, noch Placidia geweest waren, daar dezen, alleen als Voogdesfen, het bewind voerden. Irene zeg ik, was werkelijk Keizer: en welk eene vrouw was deze Irene?! Zij regeerde door den Patriciër Stauratius, en offchoon haar Zoon Constantinus oud genoeg was, om zelve den fcepter tc voeren, zwoer men egter aan haar gehoorzaamheid en trouw, terwijl ook haar naam, aan het hoofd van alle bevelen, geplaatst wierd. Constantinus kreeg, door behulp van het Leger, de overhand, en Irene wierd in gevangenis gezet. Dan deze listige vrouw wist haaren Zoon wederom te winnen; en, daar deze, juist op dezen tijd, ongelukkig was in het oorlog, het welk hij voerde, kreeg zij wederom het geweld in handen; en nu voldeed zij, vereenigd met Stauratius , haare wraakzugt op de fchandelijkfte wijze. Den Veldheer Alexis wierden, tot belooning van zijne trouw jegens Konstantijn, de oogen uitgeftoken. De Armeniërs, welken in het Leger waren, en de zijde van Constantinus het meest aankleefden, wierden mishandeld. Maria, eene Armenifche, en de Gemaalin van Constantinus wierd in een klooster opgeflooten, omdat zij haar Landslieden tot zijne partij zou hebben overgehaald; en Constantinus wierd  46o De Frankifche Monarchie. wierd daar op, na dat hij Maria verftooten had, genoodzaakt, ïheodora te trouwen. De Patriarch Tarasius was medehelper in dezen handel, en de eerlijke Abt Platon wierd in de gevangenis geworpen , wijl hij zich daar tegens verzet had. Irene zette haar plan voord, voegde zich, om Constantinus gehaat te maaken, bij Platon , en verklaarde, dat hij oi.fchuldig geleeden had. Intusfchen ging Constantinus op eenen tijd uit tegens de Arabieren , en de moed der krijgslieden gaf eene gegronde hoop op eenen gewenschten uitfiag; maar Stauratius , die dit verhinderen wilde, op dat niet de Keizer, als Overwinnaar, terug keerende, het gezag, en de regeering alleen mogt in handen neemen, deed de uitgezondene Verfpieders boodfchappen, dat de vijanden teruggevlooden waren: en dus keerde Constantinus terug en trok naar huis. Welk eene boosheid in deze mannen! en welk een onnoozel Vorst, deze Konstantijn! Nu legde Irene het masker geheel af: Constantinus wierd gevangen genomen, en van zijn gezigt beroofd, waar aan hij" Itierf. Juist op het oogenblik, dat hij zijn gebed tot God deed, wierd hij, de gekroonde Keizer! in boeien geklonken! Zeker behoefde ik hier de daaden van Irene niet te verhaalen; dan, Gij, die zoo zeer tegens den Paus uitvaart, om dat hij zich van Konjlantinopolen afzonderde, zoo zeer tegens Pipinus, om dat hij den troon beklom, en zich nu, op denzelven, als een man betoonde, als een man, die ons Europa, tegens vreemde overheerfching, verdedigen kon, — Gij, die dit doet, zonder, daar bij, aan iets anders te  Karei de griote. 461 te denken, iets anders in het oog te houden, dan enkele Individus, enkele gebeurenisfen van het oogenblik, wat is het, dat gij begeert? Dat Konjlantinopolen de hoofdftad onzer, destijds leevende, Vaderen zou geworden zijn, en zij eene Irene, en eenen Staiiratius zouden hebben moeten gehoorzaamen?! Dit zou zeker hebben moeten gebeuren, wanneer de Longobarden de nederlaag gekreegen hadden, en hunne wankelende troon te vroeg in een' puinhoop veranderd ware. Maar welk een aandenken , welk een vooruitzigt, wanneer dit zoo zou hebben moeten gebeuren! Dit laat ik aan de overweeging van mijnen Leezer: hij zegge mij, welke hoop ter veradeling van Europas volkeren er zou geweest zijn, wanneer de Landen in hetzelve verafgelegene, en aan Stadhouderen toebetrouwde Wingewesten der zwakke, flegte, en dwaaze Konftantinopoolfche Keizeren geworden waren! Men kan antwoorden , dat de Volkeren zich als dan zouden hebben vrijgemaakt. Zeker ja! Maar zij moesten eenen Aanvoerer hebben, eer zij zich vereenigen konden: en ftaan wij dan niet in hetzelfde denkbeeld, dat er een Pipinus , een Karel moest opftaan ? De naam is onverfchillig, en onteven; maar de zaak zelve moest plaats hebben, en vond ook plaats, en er wierd een zekere en veilige grond gelegd tot orde voor het vervolg. O het is zoo aangenaam, wanneer men eenigzins diep in de dingen der waereld, en eenigzins wijd rondom zich ziet, als dan eene tusfchenbeide koomende, magtige en genadige Godheid te ontwaaren, welke voor ons regeerde !! Hij, die kan, verzamele hier flegts zijne denkbeelden, en hij  462 De Frankifche Monarchie. hij zal reeds iets meer, dan eenen enkelen Pipinus , Zacharias of Desiderius , iets meer en groo- ters, dan eenen Paus, die landen, voor zich verwierf, dan een ander magtig man, die den grondflag, tot eene heerfchappij over bijna geheel Europa, legde, ontdekken. Dit deeden zij, en dit alles is even zoo, als hun bedrog:, en hunne ontrouw, van den eenen jegens den Konflantinopoolfchen Keizer, en van den anderen jegens Childericus, zijnen rechtmaatigen Koning, hun werk; maar het is geenszins hun werk, dat zij den grond legden, tot eene gefteldheid , welke oorzaak was, dat er naderhand vastheid en eene geregelde regeeringswijze onder de Volkeren van Europa kwamen, noch ook, bel welk zij niet vooruitzagen, en nog veel weiniger zogten, dat deze ontftaande magten, in volgende tijden, eikanderen zouden in toom houden, wanneer het er op aankwam , dat elk derzelver alleen en Despotiek heerfchen wilde. Hadden zij dit vooruitgezien, dan zou gewis de Paus wel Karel geen Keizer van Romen gemaakt hebben, en Karel zou van zijne zijde gewis den Paus niet zoo veel gezag hebben toegekend, als hij nu deed, daar hij zich van hem belooven liet, dat hij voor den oproertgen Hertog Tassilo inftaan, en denzelven in den Ban doen wilde, wanneer deze den eed, dien hij aan Karel gedaan had, verbrak. Hier, even gelijk in zoo veele andere gevallen, moeten wij de daaden den menfchen , maar derzelver gevolgen voor het geheel, de zich wijduitftrekkende gevolgen, aan onzen God, toekennen. Er heeft eene Hiërarchie, eene ftrenge Hiërarchie plaats gehad, en Keizers en Koningen heb-  Karei de groote. 453 hebben den Paus gehoorzaamd; dit is zoo; maar de gefchiedenis leeraart ons ook, hoe vaak de Duit. fche Koningen den geestelijke Despoaien mannelijk en gelukkig hebben tegengeftaan, en hoe mannelijk en hoe gelukkig, menig Vorst, wien het ook ora Despotismus te doen was, door de Pauzen wierden te keer gegaan. Dit zag zeker geen Pipinus, geen Zacharias, geen Adriaan, geen Leo, geen Karel , als een gevolg van zijne daaden vooruit; maar wij kunnen , wij moeten zien, dat de aanleg, welke toen gemaakt wierd, de oorzaak was, dat er geen Kalif in Europa is opgeftaan, en Europa dus van dit Oostersch onheil is bevrijd gebleeven. Ik geraakte zoo even met mijne befchouwingen op de vraag: hoe zou het geweest zijn, wanneer de Oosterfche Volkeren in Europa de overhand gekreegen hadden ? en ik ontdekte daar bij een aautal onheilen, welken daar uit zouden hebben kunnen voordvloeiën. Men zou zeker deze vraag ook dus kunnen beandwoorden: welligt zouden de Longobarden , in zulk een geval, hebben kunnen meester blijven. Zeker zou dit hebben kunnen gebeuren! waarom niet? Nooit heb ik, van ergends eene eenige gebeurenis, gezegd, dat deze het eenige middel was, waar door God zijnen wil konde uitvoeren, en in werking brengen. Men moet weeten, dat zoo te denken en te fpreeken lijnregt ftrijdig is, met de wijze, op welke ik dat gene befchouw hetwelk, ten aanziene van het menschdom, heeft plaats gehad. De tijden zijn des Heeren, en zoo ook de omftandigheden; zoo als Hij wil, zoo gebeurt het, en alles ftaat onder zijn bevel. Weg, ver weg met het zeggen,  464 De Frankifche Monarchie. gen, met het denkbeeld, dat onze God zoo, en niet anders moet willen! Is Hij onze God, o! dan zijn wij, bij Hém, ftof, nietig ftof! en zouden wij dan durven denken, dat Hij onder eenige noodzaakelijkheid lag?! Weg met dit denkbeeld! zulk eene taal moet in eeuwigheid niet gehoord worden!! Zeker hadden de Longobarden kunnen ftaande blijven! Zeker had Europas geluk kunnen vertraagd worden! Zeker had het, door een ander middel, kunnen bewerkftelligd worden! Maar wat zoeken wij hier, waar ik thands, met mijne befchouwingen, ben, alle deze mogelijkheden?! De Longobar difche Troon v;el nU;) de Frankifche Monarchie ftigtte den haaren, Europa fcheidde zich geheel van Konjlantinopolen , doordien de verbindtenis tusfchen deze beide, daar door, vernietigd wierd, dat men geheel niets meer, met den laatften Keizer of Patriarch wilde te doen hebben. Dit alles zijn gebeurde zaaken , wij zien de gevolgen daar van daadelijk, maar de vraag is : 'welken waren deze gevolgen ? Ik durf eiken mijner Europeefche Broederen, ten minften elk, die tot die Volkeren behoort, die zulke roemwaardige rollen fpeelen , gerustelijk vraagen , of hij wenfchen zoude, dat de Longobarden, en niet de Frankifche Koningen, en de laatere Ottos in Duitschland, in Europa, de overhand gekreegen hadden ? Ik, voor mij, wenschte het niet, al zou men mij ook van nationaale trotschheid , of van zwakheid befchuldigen, om dat ik mij over den roem onzer voorvaderen verheug, en der nawaereld eerwaardigheid toewensch. Dan, wil men dat wij ook hun andwoorden, die, zoo wel omtrent het voorleedene, als  Karei de groote. 465 als omtrent het tegenwoordige, geheel onverfchillig zijn, wanneer flegts hunne dagen aangenaam en gelukkig zijn, er is ftof genoeg, om ook hen overtehaaien, zoo dat zij zich met die partij gewillig vereenigen, welke onze Vaderen, welke de eigenlijke Europeërs, of liever welke de werkelijk Noordfche Volkeren uitmaakten: men vergeete toch niet, dat de Germaniërs eigenlijke Noordfche Europeërs waren. De Longobarden waren vreemdelingen, of, wanneer men voiftrekt tot derzelver oudfte Europeefche af koomst opklimmen, en hen tot onze Landslieden maaken wil, dan waren zij toch als vreemden in het Land , waar in zij waren: alles kondigde, tot vernedering der Ingeborenen des lands, hunne veroveringsmagt aan. Er had geene vermenging met de Inboorelingen, of de Overwonnene Romeinen, plaats; maar zij waren, zoo als gezegd, als een vreemd, en, door geweld, ingedrongen Volk. Bij hunne nabuurfchap met den Paus, moesten zij noodzaakelijk met denzelven in twist geraaken; en dit moest niet alleen hen gehaat maaken , maar hun ook alle gelegenheid en magt beneemen, om buiten Italiën eenigen invloed te hebben, zoo dat zij de dingen in Europa geenszins in eene heilzaame beweeging konden brengen. Hunne regeeringsgefteldheid was geheel ongeregeld; en, wat hunne Koningen ooit deeden, om de nadeelen van het Leenftelzel wegteneemen, bleek het egter duidelijk, dat dezen niet te verhelpen waren; en er wierd zoo veel voorzigtigheid en geluk gevorderd, als Karel bad, zouden de onderling twistende magtige Hertogen, zoo als die van Benevento, van Spoleto, en van Friouli, H. Deel. Gg ver.  466 De Frankifche Monarchie. vernederd worden, als welken allen Koningen zijn wilden, en, om zich ftaande te houden, zich dan eens met den Oosterfchen Keizer, dan wederom met de Saraceenen verbonden; onbekommerd omtrent de gevolgen, welken dit voot Europa zou kunnen hebben. Ik heb reeds te vooren gezegd, dat het geenszins de bittere befchuldigingen der Pauzen tegens dit Volk zijn, naar welken ik oordeel, daar toch deze Pauzen zeker zulke magtige mededingers, als Athaülphus, Luitprandus, en Desiderius, wel moesten haaten. Wie zou zich dan verwonderen willen, dat de verdienften der Longobarden zoo dikwils geheel vergeeten worden? Hunne verdienften zeg ik, naamelijk, dat zij goede wetten verzamelden , vrede en orde bewaarden, zoo als zij deeden, na dat zij het Christendom aangenomen, en gevolgelijk, te gelijk met het Heidendom, de ruuwe en woeste zeden hunner . Vaderen afgelegd hadden, fteden en openlijke gebouwen ftigtten, en wat dergelijke meer is. Men was gedwongen, om dezelfde taal, als die des Pauzen, te voeren, en deze Longobarden, even gelijk hij, in zijnen brief aan Karel , deed, het godlooste Volk te noemen , het welk de Aarde ooit gedraagen had, ja een Volk, het welk, als 't ware, met melaatsheid gebrandmerkt Was. Deze haat wierd, door de achting en de gehoorzaamheid jegens de Pauzen, onderhouden; en men gaf, in de twaalfde eeuwe, den Adamiten, eener feóte, welke destijds opkwam, en ook de Hiërarchie aantastte, den naam van Longobarden, als den fiegtften, en fchandelijkften, welken men kon uitdenken. Maar wat heeft deze Pauzelijke  Karei de groote. 467 ke haat, wat hebben deze lasteringen der Monniken te beduiden , wanneer de gefchiedenis de befchuldigden vrijlpreekt?! Dan, aan de andere zijde, kunnen ook de Longobarden eene roemrijke rol gefpeeld hebben, en naderhand tot eenen verwarden toeftand zijn overgegaan, en het kan dus, over het geheel, waarheid zijn, en blijven, dat het geenszins' tot voordeel van Europa zou geweest zijn, wanneer zii, over Pipinus en Karel, de overhand gekreegen hadden. Rachis, Koning der Longobarden, ging, ten jaare 752, in het Klooster; en deszelfs Broeder Astolphus nam het Rijk naar zich. Deze belegerde Ravenna, en maakte een einde aan het Exarchaat, het welk honderd agt en vijftig jaaren geduurd had. Astolphus was oorlogzugtig, wilde het oppergezag in Italiën hebben, en vorderde van de Romeinen, dat zij hem fchatting betaalen zouden. Pjpinus en Karel waren voorzigtiger en verftandiger, daar zij Romen, en den Paus aan zich verpligtten; en het was voor Europa beter, dat Romen, als Romen, voordduurde, dan dat het den Longobardifche Hertogen ten deele gevallen ware. Stephanus zogt hulp; maar de Griekfche Keizer Constantinus Copronymus zond, in plaats van hulp, Gezanten aan Stephanus, met bevel, hij zou het Exarchaat van Astolphus terug vorderen. Eene trotschheid, verbonden met onmagt, ja eene trotschheid, welke bijna tot het befpotttlijke ging! Dus wendde zich dan Stephanus tot Pipinus; en Astolphus wierd, na den flag bij Susa, in Ravenna belegerd, en moest den Paus belooven, een zeker Land afteftaan: maar G g 2 hij  468 De Frankifche Monarchie. hij wierd ontrouw, weigerde zijne belofte te houden, en belegerde Romen. Dan hij wierd zelve in Pa via belegerd, en moest toen van het Exarchaat afftand doen, het welk den Paus te beurt viel. Astolphus ftortte, op de jagt, met zijn paard en ftierf. Desiderius , een van de Veldheeren, wierp zich zei ven , ten jaare 756, tot Koning op. De Hertogen waren hier mede niet te vrede, en bewoogen daarom Rachis , dat hij de kroon wederom zoude aanneemen. Hij verliet zijn Klooster; maar Desiderius wendde zich tot den Paus, met vriendfchappelijke belofte, dat hij hem, voor zijnen bijftand, eenig Land wilde afftaan. Nu moest dan Rachis wederom naar Monte Casfmo terugkeeren, en het Monnikskleed wederom aantrekken; maar Desiderius bleef Koning. Zou men wel begeeren, dat 'deze man de opperheerfchappij over geheel Italiën had in handen gekreegen, en dat gevolgelijk dat alles wederom ware ten niete gegaan, het welk, door Karel en deszelfs Opvolgers, als Opperheeren, was te wege gebragt? Hier op mag elk zich zeiven andwoordeu. Karel, ja zelfs Lodewijic de vroome zijn, bij mij, gewigtigere mannen, dan Desiderius immer kon worden: of, om juister te fpreeken, ik zie Lodewijk. den vroomen, met alle zijne zwakheid, liever op den voornaamften troon, dan dat ik Desiderius daar op zou mogen zien; maar ik zie ook meer op den loop der zaaken in het algemeen, dan op den bijzonderen perzoon. Desiderius was klein en gering in zijne Staatkunde, en moest ook klein zijn. Buiten Jtaliën was hij niets: daar waren de Franken, warén de Oosterfche Keizers,  Karei de groote. ^(So zers. Desiderius moest zich binnen de grenzen van Italiën bepaalen; en buiten hetzelve had hij geheel geen gezag. Alle zijne aanflagen waren daarom alleen tegens Romen en den Paus gerigt, het welk uit zijne meenigvuldige beloften, en de geduurige overtreeding van dezelven, genoegzaam duidelijk is, waar in hij, zoo als ik zoo even zeide, zwak was in zijne Staatkunde, en zwak zijn moest. Hoe, indien hij Romen overweldigd had?! Wat dan? Alles weet ik niet; maar dit weet ik uit de gefchiedenis, dat Dodo, Hertog van Nepi, met gewapende hand, zijnen Broeder Constantinus, offchoon een Leek zijnde, Paus maakte, en dat, wanneer, daar over, een oproer in Romen ontflond, Desiderius hetzelve bevoorderde, en het gaarne zag, dat de genen, welken onder hem ftonden, aan deze verwarring deel namen, en dezelve bevoorderden. Constantinus was, flegts weinige dagen, Paus, waar op hij in een Klooster gaan moest. Dodo kwam in den oploop om; een ander , met naame Philippus , wierd, door eene nieuwe partij, tot Paus verkoozen, maar moest ook wijken; en nu wierd Stephanus de derde op den Pauzelijken ftoel geplaatst. Theodorus, een Bisfchop, en die, geduurende de weinige dagen dat Philippus op den Bisfchopszetel gezeten had, deszelfs Hofmeester geweest was, wierd van het gezigt beroofd, en de tong hem afgefneeden: vervolgends wierd hij, in een Klooster op den berg Scaurus, opgeflooten, waar hij van ellende omkwam, terwijl hij geenen enkelen druppel tot laafenis bekoomen kon. Passivus, de Broeder van Constantinus wierd ook geblind; Gracilus, een Gg 3 vriend  470 De Frankifche Monarchie. vriend van Constantinus, wierd even zoo, als Theodorus, mishandeld; en Waldipertus, de Geestelijke, die de verkiezing» van Philippus bevoorderd had, verloor ook het gezigt en de tong. Constantinus zelve wierd uit het Klooster, waar in hij gevlugt was, gehaald, en tot fpot rugwaards op een paard gezet: men hing hem zwaare gewigten aan de armen, en zoo wierd hij, tot een fchouwfpel voor het gemeene Volk, omgevoerd: eindelijk frak men Hem de oogen uit, en liet hem, in dien ftaat, weggeworpen op de ftraat liggen. Dit zag Desiderius; en het ftrekte hem tot genoegen, dat > de Romeinen zich onderling verwoestten: en is het dan niet waar, dat hij, in zijn ftaatkundig gedrag, onedel was, en zijn moest? Maar wie zou het nu, als een geluk, durven of willen aanmerken, wanneer deze man de overhand in Italiën gekreegen had?! Zou er iets, in het groot, en voor het geheel , worden te wege gebragt, dan behoorden daartoe mannen, zoo als de OoUgotthifche Theodoricus geweest was, zoo als Karel en de Ottos waren. Zij lieten Romen voordduuren; maar wisten de woestheid van het gemeene Volk te beteugelen. Het kan, uit eenen redenlijken ijver, voordkoomen, dat men de vernietiging van Romen, en eene geheele omkeering van den Pauzelijken ftoel wenscht; maar zedenlijke ijver ziet ook niet altijd juist, niet altijd diep genoeg in, in de zamenvoeging der dingen. Wanneer dan nu Desiderius de overhand gekreegen had, dan zou hij zijnen Troon gevestigd, en Italiën onder zijne gehoorzaamheid gebragt hebben; en dus zou Italiën, van het overige Europa, zijn af-  Karei de groote. 47' afgezonderd geworden. Het zou een bijzonder Rijk op zich zelf geworden zijn, tot zoo lang, dat de Hertogen, de een den anderen vernield hadden, en de Saraceenen, of anderen zich, destijds, of naderhand , daar in gemengd, en Italiën even zoo gemaakt hadden, als Spanjen, daar zij hetzelve een Despotiek juk opgelegd, en het Land woest gemaakt zouden hebben, dit Land, welks lot zoo gewigtig voor geheel Europa geweest is. Mijn hoofdoogmerk in dit gefchrijf is fteeds, mijnen Leezer tot zulke uitzigten opteleiden, welken uitgeftrekt en groot zijn, en hem daar toe te brengen, dat hij de tusfchenbeide koomende en door haare geliikvormigheid kenbaare Godsregeering 'erkenne. Gij deshalven, die mij leezen wilt, overweeg en vraag u zeiven, en zeg ons: wat zou er, voor het overige Europa, zijn te wagten geweest, indien Romen in de magt van Desiderius gekoomen ware ? Dit zou intusfchen zeker gefchied zijn, indien Karel niet magtig- geweest ware. Dan hif, die ons dit zeggen wil, befchouwe Europa, hij neeme de kaart voor zich, en meete de grenzen der landen na, hij doorwandele de eeuwen, hij lette, bij de, in het vervolg, plaats hebbende omwentelingen, op derzelver voorbereiding, en niet maar alleen op het bijzondere in de gebeurenisfen, — hij overhaaste zich niet, in het vormen van een heil uit, maar zij Wijsgeer, en maake een onderfcheid, tusfchen het denkbeeld, dat er destijds booze en flegte menfchen op den ftoel van Petrus zaten, en het tijden van Bijgeloof en Blindheid waren, en tusfchen het groote en verhevene denkbeeld, dat^de G g 4 wild-  472 De Frankifche Monarchie. wildfte Volkeren, dat Veldheeren met de neigingen van eenen Tartaar[chen Veroveraar bezield, dat de ruuwe Leenszugt onder dwang gebragt, aan het geweld van Mahomet paaien gefield wierden, en er een grond gelegd wierd daar toe, dat de weetenfchappen , of althands derzelver zaaden ongefchondeu bewaard bleeven, en er, uit het geheel, waar toe destijds de aanleg gemaakt wierd, zulk een ftelzel onder ons voord vloeide, dat geen Vorst een Despoot, Kalif, Sultan of Chan worden kon. Carolus Martellus lag met de Geestelijkheid overhoop, wijl hij derzelver inkoomften, en de rijkdommen der Kloosters had aangetast, om den togt, tegens de gevreesde Saraceenen, te kunnen volvoeren , en de Soldaaten te kunnen beloonen , welken hem, op dezen togt, gevolgd waren. Men zag daarom eenen verfchrikkelijken draak in zijn graf, en befpeurde bij hetzelve eenen onve-rdraagelijken frank. Op deze wijze wreekten zich de Geestelijken door Legenden; en het Bijgeloof was gewillig om dezen aanteneemen. Pipinus was voorzigtiger, of, het gene misfchien juister is, de omftandigheden veroorloofden hem, de Geestelijkheid te begunftigen. Karel Martel durfde den naam van Koning niet aanneemen; maar Pipinus durfde dit doen, en durfde het alleen, in vertrouwen op de gunst der Geestelijken , en den bijftand des Pauzen. Met dit alles waren Pipinus veiligheid en zekerheid op den Troon niet zoo groot, of hij moest zijne perzoonlijke dapperheid , bij een gevegt van wilde dieren, toonen. Er wierden een Leeuw en een Buffel tegens eikanderen losgelaaten, van welke beiden de Leeuw de fterk- fte  Karei de groote. 47g fte was. Pipinus vroeg aan zijne aanweezende Hovelingen, wie van hun den Buffel redden wilde? niemand wilde: met het zwaard in de hand deed hij zelve het; en de Leeuw wierd verflaagen. De Koning moest zich fterk toonen als een kampvegter, om den geest van oproer te kunnen dempen; en de Baronnen ftonden hem den voorrang toe, alleen, wijl hij de fterkfte was. Hoe ver verwijderd was men, in die tijden, nog niet van vastheid in de regeering, en van het rechte en gegronde denkbeeld van troonsopvolging?! en egter moest er vastheid, moest er zekerheid op den troon zijn; moest hij, die op denzelven zat, een groot gezag en aanzien hebben, zouden de oorlogzugtige, de nog zoo weinig ondergefchikte Leensmannen, in geval van nood, kunnen vereenigd worden. Zulk eene noodzaakehjkheid, zulk een geval van nood had er thands plaats, en kwamen er, in vervolg van rijd, n0g meer. Ik noem het een geval van nood voor Europa, wanneer de Oosterfche Keizer wederom een troon in het Westen wilde opregten, de Saraceenen dreigden, de Hunnen doorbraken, de Noormannen overvielen, en, in haten tijden, Tartaaren en Mongolers wederom ons Europa verfchrikten. Van waar zou er redding gekoomen zijn, indien er geen magtig Oppervorst geweest was, die eene magt'had kunnen bijeenzamelen, fterk genoeg, om de vreemde vijandelijke magt tegentehouden ? Pipinus was Koning, door toedoen van den Paus, of der Geestelijkheid. In Heidenfche tijden was hij welligt een gewelddaadig, verfchrikkelijk en gevreesd Veroveraar geworden, en had zeker den bijnaam, de verstanG g 5 Dl-  474 De Frankifche Monarchie. dige, niet gekreegen, als welke onder de Strijders, onze oude Voorvaders, zoo weinig beteekende. Zonder Paus of Geestelijkheid was hij welligt een ,Hertog of klein Koning geworden, en intusfchen hadden hij, en de anderen, welken aan hem gelijk waren, zich onder eikanderen verwoest en vernietigd, of waren ten prooie voor eenen invallenden vijand geworden. Men vergeete toch niet, dat de Saraceenen meester van geheel Spanjen wierden, en dat de Noormannen, tot in zoo laate tijden, zich met rooven bezig hielden. En nu vraag ik hier dan andermaal: was het niet noodzaakelijk, dat er een magtig Vorst opftond? Karel Martel had, zoo als gezegd is, den tijtel van Koning niet durven aanneemen; Pipinus moest zich, als een fterk kampvegter, doen kennen , om geëerd te worden; daar op kwam Karel , en zat op den Troon met al de achting, al de magt, al den luister, welken de edele, het Despotismus haatende geest van Europa flegts eenigzins kan toeftaan. Het is, even, als wierd het voorhangzel weggefchooven, en deed zich eene nieuwe waereld aan ons voor. Men ziet eenen overgang tot eenen zoo zeer verbeterden toeftand, dat men geheel niet begrijpt, hoe deze verandering zoo fchielijk heeft kunnen gefchieden, ten zij men alle zijne vermogens infpant, om te ontdekken hoe dit is toegegaan. Daar te boven is deze verandering hoogst gelukkig, en brengt eenen, in vergelijking met deii voorgaanden, zeer aangenaamen toeftand voord. Ik ben een Protefiant, en heb gevolgelijk niet, zoo als de Lof redenaar der Pauzen, Baronius , gezwooren, dat al-  Karei de groote. 47j alles goedtekeuren, wat dezen begunftigd of bevoorderd hebben. Ik ben een Protefiant, en, als zoodanig, zijn bij mij de Monnikfcbriften flegts zoo veel, en niets meer, dan zij waarlijk zijn. Ik ben een Nakoomeling van hun, weiken, door Karel, vernederd wierden, en heb geheel geen deel aan de eer, welke Frankrijks Inwooneren daar in ftellen kunnen, dat Karel zoo moedig op zijnen Troon zat, en, in zulk eenen wijden omtrek, zoo in het groot, tot veradeling van Europa werkzaam was. Van dit alles ben ik bij mij zeiven overtuigd, en geloof dus, dat ik vrij ben van de neiging, om de dingen te overdrijven. Dan, zoo als ik zeide, het is mij, bij dit tijdperk, even als wierd het gordijn weggcfchooven, en als zag ik eene waereld voor mij, geheel ongelijk aan de voorige. Hier bij heb ik mij opgehouden; maar ik heb ook de verklaaring, de oorzaak, de geheele ontwikkeling dezer gebeurenis gevonden. Eene befchouwing van Karels daaden kan ons den toeftand der zaaken, zoo als deze destijds was, en de verandering, welke, ten aanzien van denzelven, voorviel, kenbaar maaken. Om mijnen Leezer tot deze befchouwing in ftaat te ftellen, zal ik tragten hem in het rechte ftandpunt te plaatzen. Begeert iemand de geheele gefchiedenis van Karel te weeten, dan moet hij die elders zoeken. Men vergist zich, wanneer men meent, dat Karels opvoeding dat gene beloofd had, het welk hij in volgende tijden, geworden is. Zijn Vader PtpiNUs had wel den bijnaam de Verftandige, gekreegen; maar dit was hij alleen als Staatsman; voor het overige was hij  476 De Frankifche Monarchie. hij in alles Soldaat. Dan Paus Stephanus de derde was in Frankrijk geweest; en Karel had zijnen Vader, op deszelfs togten in Italiën vergezeld. Karel ftond met den Paus in eene naauwe betrekking, had zich in Romen opgehouden, had daar de werken van kunst en fmaak gezien, en omgang met Geleerden gehad. Het ging Karel even gelijk den Engelfchen Aelfredus , en onzen Cnut , deze voortreffelijke Vorften; te weeten, door gemeenfchap met het Christelijke Romen, kreegen zij denkbeelden, wierden zij tot oogmerken en bedoelingen gebragt, welken zij, naar de zeden hunner Voorvaderen, niet zouden gehad hebben; en hier door wierden zij, elk in zijnen kring, zulke merkwaardige Hervormers. Dat zij dit evenwel zouden hebben kunnen worden, al had er geen Romen beftaan, en al hadden zij met dit Romen geenen omgang gehad , dit is mij onbegrijpelijk. Met Konflantinopolen hadden Pipinus en Karel niets vriendfchappelijks te doen, daar er, tusfchen hen, en de daar regeerende Vorften, de bitterde vijandfchap moest plaats hebben, zedert zij hunnen zetel, hier in het Westen, op de puinhoopen der Oosterfche heerfchappij, vestigden. Ook was het goed, dat zij geenszins met Konjlantinopolen in vriendfchap ftonden: trouwends hadden zij hunne denkbeelden van daar ontleend, dan zou dit zeker tot verderf van Europa hebben moeten uitloopen. Karel leefde twee en zeventig jaaren. Geduurende zulk eenen ruimen leeftijd kon hij zijne denkbeelden vergaderen. Dit moet men overweegen ; en wanneer men daar bij bedenkt, in welke nieuwe betrekkingen en om.1taudigh.2den hij, van tijd tot tijd,  Karei de groote. 477 tijd, geraakte, dan behoeft men zich niet meer te verwonderen, dat deze Vorst, van wiens opvoeding en Leermeesters de gefchiedenis ons niets bijzonders meldt, als 't ware, door( de kracht van zijn eigen genie, zulk een zonderling en merkwaardig man wierd. Men heeft geloofd, dat hij niet kon fchrijven: dit kan zijn, en het is zeer waarfchijnelijk, dat hij dit, eerst in laatere jaaren, in zijnen mannelijken ouderdom, geleerd heeft. De krijgsman van dien tijd had geene andere weetenfchappen noodig, dan deze, op de vegtplaats onwankelbaar te ftaan. Ook de Vorften behoefden destijds geene andere weetenfchappen, daar het oorlog alles was, en de wetten niets anders waren, dan het gene op de Maart- en Maijdagen wierd aangenomen. Hoedanig was de toeftand van Europa, onder het bewind van Karel? Wat had hij te overwinnen, zou hij magtig genoeg zijn, om dit Europa te hervormen? Het zou kunnen fchijnen, als of de magt der Franken destijds reeds genoegzaam gevestigd was , daar reeds Klovis en deszelfs eerfte Opvolger geheel Galliën onder zich verdeeld hadden, dat klein gedeelte alleen uitgezonderd, het welk de Westgotthen in bezit hadden. Ook hadden de Franken de oppermagt in Duitschland, te weeten , in dat gedeelte , dat tusfchen de Elve en de Ens gelegen was. Ten tijde van de Hofmeesters waren de Saraceenen gedeeltelijk beteugeld geworden; en de Avaren, de nabuuren der Duitfchers tegen het Oosten, waren niet magtig genoeg, om tegenftand te bieden. Dit alles geeft het denkbeeld van eene groote magt; en deze was er ook voor handen, maar, er ontbrak eene  478 De Frankifche Monarchie. eene naauwe vereeniging, er waren gebreken in de inrigting, er waren omftandigheden, wel- ken gemakkelijk het geheel verwoesten konden. Om dezen uirtevinden, willen wij, met onze befchouwingen, met onze denkbeelden, tragten intedringen. Pipinus, de Vader, had het Rijk, tusfchen Karel , en deszelfs Broeder Carlomannus , verdeeld, uit welke verdeeling, zoo als altijd plaats heeft, oneenigheid en twisten tusfchen deze Vorften voordvloeiden, en met dezen zogten natuurliijk de anderen, welken hun gelijk waren, hun voordeel te doen. Karel was flegts weinig meer, dan twintig jaaren, toen hij, op deze wijze, de regeering aanvaardde , en terltond ontmoette hij, uit hoofde van de oneenigheid, welke, tusfchen hem en zijnen Broeder, door anderen geftookt en gaande gehouden wierd, zeer veele moeielijkheden. Desiderius in Italiën kon den dwang niet verdraagen, welken het verdrag van Pavia hem oplegde, en vond middel , om deze Broederen nog meer van eikanderen te verwijderen. De Hertog van Aquitaniën,' Hunold , was in het Klooster gegaan, en had zijne landen aan zijnen zoon afgeftaan, dan daar deze, zonder Erfgenaamen, ftierf, kwam Hunold wederom ten voorfchijne, en wierd een gevaarlijk vijand voor Karel. Deze moest dus zich tegens dezen Hertog verzetten. Carlomanus zou hem daar in behulpzaam zijn, en hem dezen oproerigen Vafal helpen bedwingen ; maar Carlomannus keerde, op aanhitzing der Longobarden en anderen, met zijn Leger terug, juist op het oogenblik, dat de (lag onvermijdelijk was. Lupus of Wolf , Hertog der Gascon- jers,  Karei de groote. 479 jers, was mede op de zijde van Hunold, en, offchoon hij, uit voorzichtigheid, zich niet openlijk, als vijand, verklaarde, waren egter zijne onvriendelijke neigingen duidelijk zigtbaar, daar de overwonnene Hunold tot hem zijne toevlugt nam, en alleen de vrees voor den zegepraalenden Karel hem noodzaakte, om dezen overteleveren. In Duitschland maakten de Beijerfchen een geheel Volk uit; en ïassilo was hun Hertog. De Gemaalin van dezen was eene dogter van Desiderius; en, daar door, moest deszelfs haat tegens Karel vermeerderd worden, zoo dat hij dan ook openlijk deszelfs vijand wierd. De Saxen bewoonden het uitgeftrekte Land, tusfchen de Noordzee, en Boheemen; en dit Volk, dat het Christendom nog niet kende, had nog geheel de oude Europeefche ruuwheid en onbefchaafdheid behouden. Zij waren vijanden van het Christendom^ en zouden gaarne dat alles vernietigd hebben, wat thands, met zulk een goed gevolg, ter befchaaving der zeden, in Europa, plaats had. In geheel het Noorden heerschten het Heidendom, en eene ftikdonkere duisternis, en nog lang naderhand trok men van daar uit, om te rooven. Slavonifche Volkeren bewoonden het gedeelte van Duitschland, dat, tusfchen de Elve en den Oder, gelegen is, waar wij nu Mekelenburg, Pommeren, Lijfland, en het gene verder tegen het Oosten ligt, aantreffen. De Avaren hielden zich nog, in Hongarijen, Oostenrijk, en aan deze zijde van den Donau, ftaande. De Hunnen benevens deze Avaren, welken toch dezelfden zijn, waren zoo magtig, dat zij negen kantons, elk van twintig mijlen in den omtrek uitmaakten, en vie-  döo De Frankifche Monarchie. vielen met drie Legers te gelijk uit. Dit alles levert waarlijk! geene aangenaame vertooning; en, hoe lange Europa ook in het bezit van het Christendom geweest was, was men egter, op den weg tot een beftendig geluk, nog niet verders gekoomen. Van niemand, dan alleen van de Frankifche Koningen, kon men, met eenigen grond, verwagten, dedingen tot orde te brengen; maar deze Frankifche Koningen waren jongelingen von twintig tot twee en twintig jaaren , die eikanderen benijdden, elkanders ondergang zogten, onder oorlog en wapenen opgevoed, en in hunne denkwijze en daaden ruuw en onbefchaafd waren, zoo als deze toenmaalige tijden medebragten. Men befchouwe dan eens alle de magten, welken zich tegens het geluk en de veradeling van Europa aankantten. De Konftantinopoolfche Keizer wilde weder heerfchen; de Longobarden wilden geheel Italiën hebben; en men kon, met grond, vermoeden, dat Europa Italiën, volgen zou! De geest van het Leenftelzel, of de Veröveringsgeest, volgends welken men een Land wegnam, en, na dat men het Volk verdelgd, of tot flaaven gemaakt had, zelve Koning daar van wierd , was, in Frankrijk, in Duitschland, en Italiën, werkzaam, en bragt Hunold, Tassilo, en de Italiaanfche Hertogen in beweeging. Men denke daar bij aan eenen Wittekind, en aan eenen Godfried, Vorften bij onze eigenlijke Vaders, en aan de Saraceenen in Spanjen; en dan zegge men, of er ergends een ftandpunt was, van waar men een fchoon, een aangenaam uitzigt hebben kon. Ik zoek geenszins de waarheid van het Christendom te bewijzen: dit weeten alle mijne Lee-  Karei de groote. 48r Leezers; maar, laat ons het Christendom aan eene zijde ftellen: verbeeldt u Europa zonder hetzelve, — vereenigt in uwe denkbeelden, alles, wat gij wilt, dat op de zeden werken kan, maar, dat met de denkbeelden, de zeden, de wetten, en de gebruiken, welken men toen had, ftrookt, en vereenigd kan worden; en dan willen wij zien , of er iets zou hebben kunnen zijn, dat zekerer, dat beftendiger geluk zou te wege gebragt hebben, dan het Christendom te wege bragt. Ik, voor mij, weet niet, wat het zou geweest zijn; Immers Socratijche leeringen waren zeker niet genoegzaam, om Saxen, Sclaaven, Avaaren en Noormannen te dwingen, hunne oude gebruiken en gewoonten vaaren te laaten. Daarenboven zou de Socratijche leer niet zoo alles hebben kunnen zamen- en omvatten, als het Christendom dit deed, daar het de regeering van elk land wijzigde, en Europas gefteldheid, over het geheel, regelde, zoo dat het, door den Troon, welken het, zonder geweld, zonder verwoesting, voor Karel ftigtte, een evenwigt tusfchen het Oosten en het Westen daarftelde, en een overwigt voor het goede en heilzaame, wanneer Het er op aankwam, om inwendige onlusten, en inwendige gebreken te overweldigen. Maar nu, indien dit ook al eens, op eene andere wijze, had kunnen gefchieden, indien het al eens krachtiger en fpoediger had kunnen gefchieden; wat raakt dit mij?! Nu gefchiedde het door het Christendom, nu wierd er, door het Christendom, vastheid, orde, aanleg tot geluk daargefteld; en alleen daar op zie ik, alleen daar van fpreek ik. Dit is het, waarvan ik handel, naamelijk, dat, nietII. Deel. Hh te-  De Frankifche Monarchie. tegenftaande het Christendom reeds vijf tot zes eeuwen, in Europa, als Volksgodsdienst had plaats gehad, er egter nog eene omwenteling noodig was, door welke de Staatkundige gefteldheid ten beste moest veranderd, en verbeterd worden. Deze omwenteling gebeurde, zij wierd, door het Christendom , te wege gebragt, en wel, zonder dat de menfchen deze, als een gevolg van hunne daaden, vooruitzagen. Het Christendom bragt dezelve te wege, en het Christendom moet daarom er de eer van hebben; of, om juister te fpreeken, onzen God koomt de eer .daar voor toe, dat hij het goede, uit de verwarringen, deed ten voorfchijne koomen. Karel wierd Monarch, de Paus wierd Hiërarch; en, daar door, wierd Europa gelukkig! : Karel vertoont zich niet merkwaardig noch belangrijk, zoo lang zijn Vader leeft, en men vindt, .in dezen zijnen levenstijd, geene fpooren, welken zigtbaar eenen grooten aanleg aankondigden. Karel r beklom den troon; en, daar zijn Broeder Carlomannus kort daar op ftierf, vlugtte deszelfs weduwe met haaren onmondigen zoon naar Italiën, waar zij van , den Longobardifchen Desiderius wierd aangenomen. Karel zeide wel, toen hij deze tijding kreeg, dat hij niet verdiend had, zoo gevreesd te worden; maar hij nam egter des niet te min de landen van Carlomannus in bezit. Karel had, na den dood des Vaders, de plaatshebbende verdeeling, meer dan eens, laaten veranderen, zoo dat de gefteldheid eindelijk zoodanig wierd, als hij dezelve hebben wilde; en dit was de grond en oorzaak van die koelheid en onverfchilligheid tusfchen deze Broeders, van welken  Kartl de groote* 4.83 ken te vooren gefproken is. Warmee r Kakel , of iiever deszelfs moeder, geloofde, dat een verbindtenis met Desiderius voordeelig zou kunnen zijn, verftiet hij zijne Gemaalin, en trouwde de dogter van Desiderius: naderhand verftiet hij ook deze^ en trad in een' nieuw huwelijk. Hij wilde, dat de vrije Saxen hem onderdaanig zouden zijn; en, in toorn over derzelver aanhoudenden tegenftand, deed hij, op eenmaal, vijf en twintig duizend van dezelven bij een brengen, en nederhouwen. Karel verdreef Desiderius , welke verdween, zoo dat het gemaatigdfte, het welk wij dienaangaande denken kunnen, dit is, dat deze oude Koning in een Klooster wierd opgeilooten. Karel had het ongeluk, dat zijn zoon Pipinus hem vermoorden wilde. Karel had alles kunnen worden, wat men wil; wreed, .met recht gehaat en verfoeid, wanneer hij flegts ge. plaatst ware geworden, in omftandigheden, die hem daar toe opleidden: intusfchen hij wierd geheel iets anders; en de oorzaaken daar van liggen buiten hem. Karel vernederde eindelijk Desiderius; en nu kon hij voordaan de Weldoener des Pauzen zijn. Hij wierd dit ook, en dit kan men aanmerken, als de voornaamlte oorzaak, dat hij zoo veilig, en zoo moedig op zijnen troon zat. Men kan zich gemakkelijk voorftellen, welk een aanzien, welk eenen aanhang der Geestelijken, welk een overwigt boven de Baronnen het te wege moest brengen, wanneer de Paus zoo veele voordeelen, van Karels gewigtige togten in Italiën, inzamelde. Het was van belang voor den Paus, dat hij Karel zoo groot maak-  484 De Frankifche Monarchie. te, dat deze kon waardig fchijnen, met den Keizer van Konjlantinopolen, een gelijk aanzien te hebben; en hier door wordt het gebillijkt, dat de Paus hem, in plaats van den laatften, ten Befchermer verkoos. Karel hield fteeds de zijde van den Paus, en het fcheen, als of hij niets voor zich zeiven begeerde; maar, even daar door, won hij zoo veel, dat de Paus hem tot Rechter aannam, welken post hij ook, in elk geval, met zeer veel aanzien bekleedde. Een Vorst, die, zoo wel door den Bisfchop van Romen, als door den Aartsbisfchop van Ravenna, zoo gevleid wierd, als dezen hem vleiden, toen de laatfte het land rondom Ravenna gelegen gaarne in bezit wilde hebben, zoo als de eerfte dat om Romen in bezit gekreegen had, zulk een Vorst kon den Hertog van Friouli onthoofden laaten, wijl deze eenen aanhang voor den zoon van Desiderius , Adelgastus, zou geftigt hebben. Het was zeker met bewilliging, en door fchikking van den Paus; dat er eene eeremunt geflagen wierd, met dit opfchrift: Dominus Carolus, Imperator Augustus, Rex Francorum et Lombardorum : en , reeds in het jaar 779, wierd Karel in Romen ontfangen, onder het vreugdegefchreeuw des Volks, en der Geestelijkheid, welke, op bevel van den Paus, zong: „ ge„ zegend is hij, die daar koomt, in den naam des „ Heeren!!" Wat zegt het, dat Staatkunde en gewinzugt hier bij de voornaamfte drijfveeren waren? — dat dezen het bij Karel waren, toen hij op het gewaande graf van Petrus , den Paus eene onverbrekelijke vriendfchap zwoer, en van het paard fteeg en te voet ging, zoo ras hij het vaandel met het kruis in  Karei de groote. 485 in hetzelve, met het welke men hem , in procesjïe, te gemoet ging, gewaar wierd? Wat zegt dit? Dit was er toch het gevolg van, dat Karel vrij in zijne landen kon heerfchen, en zijnen driejaarigen zoon Lodewjjk tot Koning in Aquüanïèn , en den anderen Pipinus tot Koning van Lombardijè'n kon laaten benoemen, dat hij, op eenen landdag, een vonnis over den Hertog Tassilo van Beijeren kon doen uitfpreeken , dat deze zou onthoofd worden, en trotsch genoeg zijn, om den zeiven het leven te fchenken, maar waar tegens hij hem in een Klooster opfloot, en deszelfs landen in bezit nam, — en eindelijk ook, dat hij, ten laatfte, als Keizer, in Romen wierd uitgeroepen : en zoo was hij dan tot de hoogfte waardigheid opgefteegen. Men kan hier eenigzins eenen afkeer bij zich zeiven gevoelen van deze Vorften en deze Praslaaten, welken op deze wijze, de magt en het aanzien onder zich verdeelden; men kan het, als een blijk van de blindheid, en als een bewijs van de magt des Bijgeloofs, aanmerken, dat de orde der Geestelijkheid eenen zoo fterken invloed had, en den Vorften geweld en magt kon geeven, en men kan zijne gedagten laaten ftilftaan, bij de veele onheilen en rampen, welken de Hiërarchie heeft voordgebragt: Hiërarchie, tot welke Karel en deszelfs Vader den grondflag legden. Niets is gemakkelijker, dan eene gelegenheid te vinden, om tegens onzen Godsdienst uittevaaren , wanneer men de zaaken van deze zijde befchouwt. Maar wat is dan dit alles, waar tegens men zoo zeer fchreeuwt, anders, dan enkele dingen, kleene omftandigheden, in vergelijkinge met Hh 3 de  486 De Frankifche Monarchie. de grooteren, welken ons in het oog vallen, wan neer men 'flegts wil, dat zij in het oog vallen zullen, en dezelven flegts voor dat gene erkennen wil, wat zij waarlijk zijn. Hier zien wij Karel, in Romen, als Keizer, erkend; zien wij Karel magtiger, dan het geweld der Leensgcfteldheid; zien wij hem, zoo als hij de Baronnen, maar ook de Bisfchoppeu beheerscht. Hij is Monarch, en kan inrigtingen maaken ; nu eens tot verbetering der wetten, dan tot zuivering der kerkelijke tugt, dan tot vermindering der flaavernij, en dan wederom tot uitbreiding der weetenfchappen. Wij zien verder Karel gerust op zijnen troon; maar ook gevoelende, dat hij thands, door andere middelen, dan kampvegtersdaaden, eer en aanzien verkrijgen moet. Van daar, dat hij eene hofhouding aanlegde, dat hij zulke pragtige gebouwen ftigtte, als zijne tijden toelieten, dat hij hooge en laage fchoolen verordende , dat hij zelve, als een man van geleerdheid, wilde aangemerkt worden, Alcuinus tot zich trok, boeken deed fchrijven, en de weetenfchappen uitbreidde: alles een gevolg daar van, dat hij veilig en met roem op zijnen troon zat. Daar te boven befpeuren wij ook nog dit gelukkig gevolg der nu befchaafde en verzagte zeden, dat het andere, het tedere gfflagt invloed kreeg. Bertrade , de moeder van Karel, wierd te huis geëerd, en was in aanzien te Romen, en Karel rekende den omgang met zijne dogteren, onder de gelukzaligheden van zijn leven. Ja hij was een zoo teder Vader, en vond zoo veel aangenaams in zagte gezelfchappeüjkheid, dat men hem, met grond, befchuldigde, dat  Karei de groote. 487 dat hij deze zijne dogters niet wilde weggeeven, wijl het denkbeeld, dat zij ergends anders, dan in zijn huis, leeven zouden, hem ondraagelijk was. Hoe' veel verfchilde dit niet. van de waare Frankifche zeden?! en hoe ras was Karel er niet toe overgegaan, om zulke zagte zeden, met zijnen bekenden oorlogzugtigen moed, te vereenigen. Het is een van de waare voordeden, welken de gefchiedsnis den menfchen oplevert, wanneer men de eigenlijk werkende oorzaaken kan nafpooren, zoo dat dat gene, wat eene wonderverfchijning fcheen te zijn, eene fchakel wordt in de keten der gebeurenisfen, welke duidelijk, met eene andere fchakel, zamenhangt. Men kan zeggen, dat de voordgang der Wijsgeerte kan bepaald worden, naar maate de wonderen afneemen. Karel ontneemt den Konftantinopoolfche Keizeren al hun aanzien in Europa, en dezen vleien hem, zoo dat Irene zich gaarne met hem, door het huwelijk, zou vereenigd hebben, en er zelfs een huwelijk, tusfchen haaren zoon Constantinus en Karels dogter Rotrude , beflooten wierd. Het gerugt van zijne grootheid drong door tot aan Haroun- al-Raschid, welke een eergezelfchap aan hem afvaardigde. Dit heet eene trotfche rol fpeelen! en het is geenszins te verwonderen, dat men een aantal fprookjens en fabelen, aangaande Karel, verdigtte; zoo als dat, in het verhaal zijner reize naar het beloofde land, en het geeven der heilige ftad, welke HaRoun hem zou gefchonken hebben, als mede in de vertelling aangaande zijnen bloedverwant Roland, die een krijgshoorn zou gehad hebben, welks geluid men zeven mijlen ver zou hebben kunnen hooren. Hh 4 Ik  488 De Frankifche Monarchie. Ik heb getragt, begrijpelijk te maaken, hoe Karel zoo fpoedig, tot zulk eene hoogte van aanzien en magt kon opklimmen, als hij daadelijk bereikte; maar ik wenschte ook, dat men de gevolgen van deze zijne verheffing erkennen mogt. Het is zeer zeker, dat men, eerst zedert dien tijd, in Europa, zich een denkbeeld van eenen waaren Vorst kon vormen, en denzelven, offchoon hij geenszins op oorlogen verwoesting uitging, egter als waarlijk groot, zich kon voorftellen en erkennen. Het is zeker, dat men, flegts zedert dien tijd, waare en echte begrippen kreeg van eene geregelde regeering, en eene geregelde troonsopvolging. Wat was Klovis geweest? Wat Theodoricus? Wat Luitprandus? Veroveraars: gevreesd; wijl zij in het oorlog magtig, en fteeds gewapend waren. Dan zij wierden, als vreemden , in de landen aangezien, en moesten zoo aangezien worden, en, daar zij zich, alleen door het krijgsleger, ftaande hielden, moesten zij den Soldaaten zoo veel aanzien geeven, dat dezen zomwijlen geheel geene Overheid erkennen wilden. Op deze wijze waren, tot hier toe, alk troonen gevestigd geworden; de Oost- en Westgottifche, de Frankifche, en alle de overigen. Van een Erfrecht lot den troon, zoo dat alles, zonder krijg en verwoesting, kon sfloopen, had men, tot daar toe, even min eenig denkbeeld gehad. De Veldheer Desiderius wierd Koning van Lombar dijen; Pipinus ftoot alle wettige Erfgenaamen van den troon; en even dit deeden ook Theodatus , en de Koningen der lastere Gottheni Ja Karel zelve deed het, ten aanziene der zoonen zijner Broeders. Immers wie zou dit, als een bewijs van de vrijheid des Volks, willen  Karei de groote. 4g9 len bijbrengen, dat men, zoo geheel en al, het oude Vorftelijke huis kon voorbijgaan. Er beftond toch immers geen Volk, ja, eerst lang naderhand, ontftond er eerst een Volk, een Middenftand: en wie zou dat dan een geluk, een voorrecht willen noemen, dat de Baronnen, of de Adel het Vorftelijk huis van den troon en de erfenis verftooten konden?! Het gevolg hier van was, en moest wel noodzaakelijk zijn, dat elk gefchikt, elk eerzugtig mensch zich, in den Slaat, eenen aanhang maakte, om de voornaamffe te worden. Maar welke rust kon daar plaats hebben, waar zoo veelen naar de Koninglijke magt en waardigheid ftonden, en de hoop konden koesteren, van dezen te zullen verkrijgen ? ! Pipinus verdeelde het Rijk onder zijne zoonen; maar men veranderde het Testament, en achtte het niet: de landen van Carlomannus wierden aan Karel gegeeven , en Hunoldus en Tassilo tragtten zich onafhangelijk te maaken. Daar en tegen verdeelde Karel ook zijn Rijk, benoemde zijne zoonen tot Koningen; en, men hield deszelfs wii in eere. Ik kan, in betrekking tot mijn oogmerk in dit ftuk, den Leezer niet te dikwils, op de aanleidingen tot onlusten en verwarringen, wijzen, welken destijds in Europa nog plaats vonden. De Saraceenen waren , onder hunnen Abdaramenes , magtig in Spanjen; en Karel moest zeker, in zijn eigen Rijk, zeer veel rust en veiligheid genieten , wilde hij de zaak der misnoegde Emirs zich aantrekken. Juist dit, dat hij de magt der Saraceenen niet vernietigen kon, doet ons zien, hoe noodzaakelijk het voor Europa was , dat zij tot meerere vastigheid in haare Hh 5 ftaat-  49° De Frankifche Monarchie. ftaatkundige betrekkingen kwam. Karel kon den imaad en de fchande niet verhinderen, welken het Mufulmanfche juk op onze vaderen bragt; maar wat zou er gebeurd zijn, wanneer er geen Karel geweest was, of wanneer die fchikkingen niet gemaakt wierden, welken door Karel gemaakt wierden, en die tot zijnen tijd behooren? De Saxen en Noormannen waren gevaarlijke vijanden; verfchrikkelijke verwoesters. Karel ftond aan het vengfter van zijn paleis, zag eene vrijbuitersvloot der Noormannen, en weende van droefheid, daar hij zich de onheilen voorftelde , welken zij, in het vervolg, zijner landen zouden kunnen veroorzaaken, wanneer er eens zwakke Vorften op den troon zaten; Hij, diedeze Noormannen, onze Vaders, op hunne togten en landingen aan de Franfche, en andere kusten, flegts volgen wil, zal zich waarlijk wel verbaazen moeten over eenen Suend Dubbelbaart, en anderen , die hem gelijk waren. Ook zal hij zich verheugen, dat er Vorften en Staaten ontflonden, welken magtig genoeg waren, om den bewoonertn van het Noorden het Christendom optedringen, of voor hetzelve eenen weg in het Noorden te baanen. Godfrirdus, of Godricus, Vorst van Jutland, durfde Karel dreigen , dat hij alles, tot aan Aken toe , afftroopen, en verwoesten zoude. V/aaröm zou dit niet hebben kunnen gefchieden, wanneer hij zich, met de dappere Saxen, met de Wendifche en Slavonifche Volkeren, welken aan de Elve en den Oder woonden, met Soravers, Wilzen, Obotriten, Livoners, en anderen, vereenigd had ? Godfried viel in Mekelenburg, liet eenen van Karels Hertogen, met naame Godlief , ophangen, en verdreef Trasi-  ■ Karei de groote. 491 siko, eenen anderen Hertog. Men kan naargaan, hoe gewigtig Karel zelve dezen inval befchouwde, daar hij als een grijsaart, en na dat hij reeds lang het oorlog, door zijne zoonen, en Veldheeren, had laaten voeren, dezen togt egter zelve in perzoon wilde bijwoonen. Dan men moet vooral wel in het oog houden, dat deze Godfriedus , en deszelfs togtgeuooten het oude Heidendom, en de volmaakte oude roofzugt met zich bragten, zoo dat men zeker zou gezien hebben, dat alle de nieuwe inrigtingen geheel zouden zijn vernietigd geworden, wanneer hij, en zijne benden, die aan de oude omzwervenden geheel gelijk waren, de overhand gekreegen hadden. Maar nu wierd Godfried van zijne eigene reisgenooten vermoord, en, het welk veel belangrijker is, WiTTEKïND nam het Christendom aan. Welk een krijgsman deze Wittekinö! En dit moest hij zijn, zouden aile de Saxifche (lammen hem, als legerhoofd, erkennen. Immers hij was geen Koning, want de Saxen hadden geene Koningen; ook was hij geen Hertog, wijl hij niet aan Karel onderworpen was. Er zijn fabelen genoeg aangaande zijne afkoomst, en dezen (trekken zich uit tot aan de tweede eeuw; maar, het zijn fabelen. Alleen welk een krijgsman, en welk een-ijverig vijand van het Christendom was deze Wittekind ! Welke Attilafche, welke Hatmifihe tooneelen had men niet van hem kunnen verwagten, wanneer het er op aangekoomen was, om Karels werk, en Karels magt te verwoesten, en hij, als Veroveraar, daar toe geweld genoeg gehad hal. Men moet zich een recht denkbeeld maaken van deze Saxen, zoo wel ten aan  492 Be Frankifche Monarchie. aanziene van derzelver verbaazende menigte, als met betrekking tot derzelver zeden. Hier zoo wel, als overal in dit werk, gaa ik met opzet alle onderzoek voorbij, welk alleen beleezenheid zou aan den leggen, en wel daarom, op dat ik mijnen Leezer fpoedig, en langs eenen korten weg, tot die denkbeelden zon kunnen brengen, welken ik in hem wenschte optewekken en leevendig te maaken. Geen woord gevolgelijk vindt gij hier, aangaande den ootfprong dezer Saxen, of derzelver burgerlijke gefteldheid. Dan dit moet men in het oog houden, dat zij, te zamengenomen, eene ontzettende menigte uitmaakten; en daar toe moet men weeten, dat Westfaalen, Angriën, en Oostfaalen, welk alles het land der Saxen was, eene ftreek uitmaakten van de Noordzee tot aan Boheemen. Hier door verdient dit Volk achting; en het beandwoordt aan, en ftemt overëen met deszelfs Noordsch charafter, dat het dezen meer, dan dertigjaarigen, oorlog, tegens den magtigen Karel, uithield, en er, fteeds de rechten der menschheid gevoelende, op toelegde, om dat juk te verbreeken, het welk deze, en deszelfs voorganger hun tragtten opteleggen. Geheel iets anders, eene geheel andere vraag is het intusfchen, of het voor hun niet noodig was, overweldigd te worden, zoo, dat zij de oude zeden veranderen moesten? als mede, of niet derzelver overweldiging voor geheel Europa, of althands voor een voornaam gedeelte van dezelve, ten nutte en tot voordeel ftrekte? De waereld had reeds te veel ondervonden , welke onheilen er uit het Noorden konden voordkoomen, en er lag derzelver genoeg aan ge-  Karei de groote. 493 gelegen, dat er licht in het Noorden opgong, en befchaaving der zeden plaats had. Het is ook nog hoogst belangrijk, dat dit nog verder gefchiede. Immers offchoon men de mogelijkheid niet inziet, noch gelooft, dat er uit het Noorden (ik bedoel het Noorden des Aardbols, gevolgelijk ook Aziën) verfchrikkelijke onweders kunnen opkoomen, mag en kan men er egter wel aan denken, wat een Gengiskan en Tamerlan geweest zijn. Waarom zou het onmogelijk zijn, dat mannen gelijk dezen, in eenen tijd, dat Europa even zwak ware, als te vooren, in het land invielen , en, wanneer zij zich vast inbeeldden , dat Europa een land is, dat veroverd moest worden, zoo geene overwinnaars, ten minfte fchrikkelijke verwoesters wierden? Wij zijn magtig, zijn uitmuntende Soldaaten, uit hoofde van ons fchietgeweer, en onze krijgskunde; en, met dit alles, beftaat egter Algiers, en wordt elk Europeer in Konftantinopolen befpot; en met dit alles ftaat de troon van den grooten Heer, zedert dat Muhammed de tweede op denzelven gezeten was, tot onze fchande vast, en trotsch. Hij die laag op Tartaarijen en Tkibet, op Kalmukken, Eleutheren, Mongolers, en de Horden in die landftreeken neerziet, of de magt van Konjlantinopolen veracht, die fielt te veel gewigts op onze vestingen, en krijgsverrigtingen; maar vergeet ook te gelijk, wat Romen was, en dat zij door de Barbaaren viel, en behartigt niet genoeg, wat er zou kunnen gebeuren, wanneer meer zulke mannen , als een Ridder du Tott , na eikanderen aanzien onder de Mufelmannen kreegen. Daar de Saxen op de grenzen der Franken woonden,  494 De Frankifche Monarchie. den, en door geene groote rivieren van dezelven gefcheiden waren, daar gingen zij dikwils op veroveringen uit, en het was onmogelijk tot eenen vasten en genisten ftand te koomen, zoo lang dezelven niet overweldigd waren. Dit moesten die genen overweegen, welken zoo zeer tegens Karels oorlogen met dit Volk uitvaaren; en men behoorde zich te verklaaren, of een Europeesch Vorst (legt zoude handelen, wanneer hij de vestingwerken ,en rooffchepen der Algerijnen vernielde, en of het het gedrag van eenen verwoestenden Veroveraar zou kunnen genoemd worden, wanneer hij dezen dwong, den AL koran te verlaaten, en dus eene geregelde regeering onderhen opregtte. Dan zijn gedrag mogt zijn , wat het wilde, het zou toch tot heil van deze menfchen zei ven uitloopen, en dus de maat van gelukzaligheid voor het menschdom vermeerderen. Juist even zoo oordeel ik over Karel, en over deszelfs gedrag, omtrent de Saxen. Steeds hadden de Frankifche Koningen er naar geftaan, om deze gevreesde nabuuren tot rust te brengen; maar tot dus verre, was dit ondoenelijk geweest. Derzelver zeden waren geheel, naar de oude Germanifche wijze, ingerigt, zoo dat dit Volk uit enkele kleine trammen belfond, welken ieder hun opperhoofd hadden, en die zich allen met eikanderen vereenigden, wanneer het er op aankwam, om eene ftrooperij te doen, of .eenen vreemden vijand tegenftand te bieden. Het land lag onbebouwd, zoo als natuurlijk bij zulke oorlogzugtige Inwooneren moest plaats hebben ; en even daarom konden hier geene Hertogen of Leensmannen worden aangefteld, zoo  Karei de groote. 495 zoo als in Italiën, waar het gemakkelijk was, inkoomften te verzamelen, ter bezoldiginge van den Leensman. Destijds, toen Italiën getugtigd wierd, waren er, bij de Longobarden, onder Alboinus, twintig duizend Saxen. Naderhand vereenigden zij zich met de Longobarden tegens de Franken, en wierden, in de zesde eeuwe, geflagen. Steeds heerschte er een bittere haat tusfchen hen en de Franken, zoo dat het krijgsvolk van Clotaiuus, ten jaare 555, hem niet wilde toelaaten, eene bevrediging onder hen te maaken, maar er op aanhielden, om te vegten; waar bij egter de Franken te kort fcbooten , en de nederlaag kreegen. Meer, dan dertig jaaren, duurde het oorlog van Karel tegens deze Volkeren; en dit oorlog kon geen einde neemen , dan door eene geheele verandering der SaxiJche zeden. Hoe dikwils zij ook overwonnen wierden, en offchoon zij, op den Landdag te Paderborn, ten jaare 774, zich, door hun Opperhoofd, verbonden hadden, om, wanneer zij wederom hunne beloofde trouw verbraken, als dan verpligt te willen zijn, zich aan de flaavernij te onderwerpen, of uit het land verdreeven te worden, vermoordden zij egter, onaangezien dit alles, ten jaare 796, de gezanten van Karel ; en er was geene vijandlijkheid uittedenken, welke zij niet pleegden. Wittekind was, zoo als men weet, de Aanvoerer, en maakte eene gemeenfchappelijke zaak met onzen Godfriedus , in wiens landen hij befcherming zogt: en wat kon men niet van de vereeniging dezer beide mannen verwagten ?! Het was ongelukkig en flegt, dat men, op den Landdag te Duwen, befluiten moest, dat de s Saxen  4p5 De Frankifche Monarchie. Saxen zich zouden moeten laaten doopen, of uitgeroeid worden. Ik zou geenszins wenfchen, zulk eenen raad gegeeven te hebben; en egter zie ik, dat dit genomene befluit gelukkige gevolgen had, zoo wel als ik zie, dat Karel een Vorst was, trotsch tot wreedheid toe, en als ik de vijf en twintig duizend Saxen zie, welken aan de Aller nedergehouwen, en in dezelve geworpen wierden. Wee den fterveling in dien tijd, in welken hij dergelijke befluiten neemt! Immers welk aandeel heeft hij aan de gevolgen daar van, zij mogen zoo gelukkig zijn, als mogelijk is, indien hij het recht, of de magt niet had, om deze gevolgen daadelijk te veroorzaaken en daar te ftellen ? En hoe gaarne zag ik Karel , dezen Vorst, die mij zoo achtingswaardig, ik mag zeggen, zoo lief is, vrij van deze misdaad!! Het was ongelukkig voor hem, dat hij zulke nabuuren had, die zoo zeer te vreezen waren, en bij elke gelegenheid hunne aanvallen waagden; maar er moest thands een einde aan den twist gemaakt worden; en men kan er bijvoegen, dat de Saxen nu eenmaal de opperheerfchappij der Franken erkend hadden. Dit kan eenigzins Clotarius den tweeden verontfchuldigen, die, als zij tegens hem, ten jaare fiatf, op* ftonden, eenen veldflag won; maar, Maalt As. gewoonte en zeden van zijne eeuw, zoo wreed was, dat hij de overwonnenen met het zwaard van hunnen Aanvoerer meeten, en die allen, welken de maat niet hadden, ombrengen deed. Het is onaangenaam te zien, hoe deze Saxen eenen oplhnd maakten, juist op dien tijd, dat Karel Martel rfeb bezig hield, met de verwoestingen der Saraceenen negen te  Karei de groote. 407 te gaan; en het kan, in waarheid, niets dan overdreeven Nationalismus zijn , wanneer men deze woeste menfchen achtingswaardig, en gelukkig rekent, of onvergenoegd is, dat zij beteugeld wier> den. Ook is het dnaangenaam, te zien, hoe zij zich ten jaare 792, na alle de geleedene nederlaagen, met de Hunnen vereenigen; bij welke gelegenheid zij Karels Hertog, Diedericus, verfloegen. Ook dit was juist in eenen tijd, dat de Saraceenen in beweeging waren, dat zij, onder Abdalmelech , in Languedok invielen, meester van de Pyre- naeen waren, en de weg dus voor hun openftond. En egter onaangezien dit alles, wil men, dat de Saxen niet moesten overwonnen zijn geworden, en acht het onverfchillig, of er een Vorst, magtig als Karel, opftond, dan of ons Europa nog meer, onder Hertogen, kleene Koningen, en Saraceenfche Emirs, ware verdeeld geworden. Het moge ook al Staatkunde geweest zijn, dat Karel de .Saxen tot het Christendom brengen wilde, zoo als hij, ook omtrent de Avaaren, doen wilde; dit maakt mij geenszins verlegen. Immers het was goed, dat zij Christenen wierden; en het was toch zeer natuurlijk, dat Karel hen tragtte te noodzaaken , om hunne ruuvve, Tartaarfche, of Oud-Europeefche zeden afteleggen. Hoe zouelen zij anders nuttige leden hebben kunnen worden van den Staat , welke thands geregeld wierd ? bij hunnen Godsdienst konden zij toch geenszins zulke leden zijn. Waarom vaart men dan zoo geweldig, tegens dit doen van Karel uit? waarom anders, dan om de gevolgen en de daaden van den geest van . II. Deel. Ii ver.  498 De Frankifche Monarchie. vervolging op rekening van den Godsdienst zeiven te kunnen ftellen?! Karel had geene Socratesfen, om dezelven aan de Saxen te zenden, en dezen zouden daar ook zeer weinig nut gedaan hebben: Geestelijken konden niet gebruikt worden, want dezen wilden de Saxen niet hooren, en Karels grootheid en waare edelmoedigheid roerde hen ook geenszins. Ik fpreek hier niet vart de pragt van het Hof, of dergelijke grootheid, en begeer geenszins, dat de Saxen zich, daar door, zouden hebben laaten ; beweegen, om Karel voor hunnen Opperheer te erkennen; ook wil ik niet eisfchen, dat zij hunnen Wodan, en limanfeul zoo, zonder eenige bedenking of zwaarigheid, zouden verlaaten hebben; maar dit moet gezegd en erkend worden, dat Karel, alleen uit dwang, tegens dit volk ftreng was: zonder dit krijgt men geene juiste denkbeelden van hem, en van zijne tijden. Het was, ten jaare 782, wanneer Karel reden had , te hoopen , dat hij eenigen tijd rust zoude hebben, dat hij den rijksdag te Keulen hield, bij welke gelegenheid, hij, naar maate van zijnen toeftand, een leger had bijeengezameld, om zich den fteeds onrustige Saxen, in eene krijgshaftige houding te vertoonen. In deze vergadering verfcheehen er Gezanten, zoo wel van Siegfridus , eenen Noordfchen Koning, als van den Koning der Hunnen of Avaaren, alleen om Karel eer te bewijzen. Wanneer alles, op dezen rijksdag, tot ftand gebragt was, keerde Karel naar Frankrijk terug; fluks kwamen de Soravers, een Slavonisch volk tusfchen de Elve en de Saaie, ten voorfchijne, en wel, op de gewoone verwoestende wijze.  Karei de groote. 499 ze. Karël zond deshal ven een leger, om den vrede te herftellen; maar nu wierd de opftand onder de Saxen algemeen. Er viel een Veldflag voor bij het gebergte Sontal, en Karels Veldheeren wierden geflagen, wijl twee van dezelven den derden, Diedericus, dien wij boven genoemd hebben, nijdig waren. Nu wierden de Kerken verwoest, en de Geestelijken verjaagd: alles verzette zich en was gerigt tegens het Christendom; en Wittekindus was hier de Aanvoerer. Maar Karel kwam zelve; nu overviel fchrik en vrees de Saxen; en nu gebeurde dat merkwaardige en zoo bekende voorval, dat vijf en twintig; anderen zeggen: vijf en veertig honderd, van de genen, die, in den flag bij Sontal, gevogten hadden, nedergehouwen, en derzelver ligchaamen in de Aller geworpen wierden. Hier door wierden de Landgenooten dezer ten doode gebragten nog meer verbitterd; doch Karel toonde zich niet alleen als een verftandig Staatsman, maar ook als zulk een, die van de oorlogzugtige wreedheid, welke de voorige zeden medebragten, was teruggekooroen. Wittekindus en Alboinus, de voornaamfte Aanvoerers der Saxen, lieten zich overreeden, om het Christendom aanteneemen: zij kwamen aan zijn hof, wierdeu geëerd, vrij naar huis gezonden, en waren te vrede. Met dit alles duurde de geest van oproer bij dit ftoute Volk nog fteeds aanhoudend voord. Wij moeten altijd in hun prijzen, en hoogachten, dat zij de heerfchappij en het oppergezag van Vreemden zoo zeer verfoeiden; maar, met dit alles, blijft het egter waar, dat zij, bij hunne overweldiging, voordeel hadden, en dat li 2 Ka-  500 De Frankifche Monarchie. Karel geenszins behoorde onder de flegte, woeste Overwinnaars, onder zulke veroveraars, als de onchristelijke Europeefche Veldheeren tot hier toe geweest waren, of onder zulke Krijgslieden, als de Aziatifche Kalifs, Sultannen, en Grootchans geweest waren. Karel eindigde alles, wat hij met de Saxen voor had, daar door, dat hij den winter over in het land bleef, en het Volk dus verhinderde , om zich tot nieuwe aanvallen te bereiden; als mede, dat hij een aantal van deze onrustige krijgslieden uitkoos, en van dezelven Krijgsbenden vormde , welken hij, naar andere plaatzen, verlegde, om dezelven te gebruiken, ter verdediginge tegens de Saraceenen, de Noormannen en Avaaren, welke drie Volkeren destijds even gedugt, en even begeerig waren, om de Europeefche landen te overweldigen en te verwoesten. Het lot der Saxen was dan eindelijk dit: Karel gaf hun, door eene regeeringsre- geling , volkoomene vrijheid, ontfloeg hen, van aan hem, als Vorst, eenige cijns of fchatting optebrengen, en legde hun alleen op, de kerkelijke tienden te betaalen en de armen te onderhouden. Anderen zeggen ons, dat zij hun erfrecht verlooren , en gevolgelijk van allen eigendom beroofd, maar egter van Karels opvolgeren wederom in hun erfrecht herfteld wierden. Het kan zijn, en het is waarfchijnelijk , dat de Leensgefteldheid onder hen is ingevoerd geworden, waar uit dan het bovengemelde verftaanbaar wordt. Maar wat deed Karel, dit zoo zijnde, anders, dan dat hij zich van het eenige middel bediende, het welk er, in die tijden, nog overig was, om de rust in de overwonnene lan-  Karei de groote. eilanden te vestigen. Dat de Saxen flaaven of lijfeigenen zouden geworden zijn, is, ZOo als uit de gefchiedenis blijkt , geheel ongegrond ; maar het is waar, dat er onder hen inrigtingen tot den Veldbouw, en ter handhaavinge der ruste gemaakt wierden: en dit was, hoe treurig het, voor het overige, ook is, dat de Leensgefteldheid naderhand de vrijheid des Volks meer en meer vernietigde, egter voor dit Volk een bijzonder voorrecht. Tot hier toe heb ik dan Karels magt, en derzelver uitwerkingen op den ftaatkundigen toeftand van Europa, meestal, of bijna alleen, in overweging genomen. Het was mijn oogmerk ,• den Leezer de overwonnene Saraceenen te doen kennen, welken, daar zij, te vooren , het vrugrbaare Spanjen veroverd hadden , en naderhand het fchoone Sicilien overheerden, thands Karel tot fcheidsrechter verkoozen, waar door deze zijn rijk uitbreidde, van de Elve, tot aan den Iber. O k heb ik den Leezer de Avaaren voorgefteld, welken Karels nabuuren waren, nadat hij meester van Btijeren geworden was, en welk Hunnisch Vulk hij bedwingen moest, om zich zeiven en Europa vrede te bezorgen. Saxen en Noormannen kunnen, als één, worden aangemerkt; en derzelver beteugeling is een dier voornaamfte onderwerpen , bij welken ik de aandacht van den aanfchouwer wenschte te bepaalen. Zoo was het dan alleen de magt van Karel , van welke ik, tot hier toe, fprak: maar, ik kan geenszins voorbij, ook te doen zien, met welk eenen geest, hij een, zoo wijd uitgeftrekt, rijk regeerde. Hij wierd zeer magtig, en dit wierd hij duidelijk 11 3 door  5cn De Frankifche Monarchie. door toedoen van het Christendom: wij oordeelen volgends de uitfpraak der gefchiedenisfe. Hqt was hoogst nuttig voor de Waereld, dat hij groot en magtig wierd, en dit vertrouw en hoop ik, reeds, ten deele, getoond te hebben. Dan welk eene grootheid van geest, welk eene vorftengrootheid, welk eenen adel in onderneemingen en gedraagingen vereenigde niet deze bewonderingswaardige Vorst met zijne magt?! Hier is de zonderlinge overgang van zijne vaderlijke zeden, en zijn fpoedig toeneemen in geestesvermogens, of liever in kundigheden. Mij kwam het altijd zoo voor, dat niemand dezen Vorst recht konde kennen, zonder hem te gelijk lieftehebben. Is er een Vorst, die zich rechtvaardigen kan, dat hij volken en landen beoorloogde, en aan zich onderwierp, dan kan het, naar mijn inzien, zeker Karel ; ten minfcen de gefchiedenis toont er ons weinigen, die het zoo wel kunnen als Karel. Maar, waarlijk! men kent hem niet genoeg, dezen grooten Hervormer voor ons Europa, dezen Vorst, die, wen hij flegts eenen korren tijd op den troon gezeten bad, egter op de volgende tijden den grootften invloed zou gehad hebben! Dan zoo bezat Kar.el zijnen troon tot in het twee en zeventig/Ie jaar van zijnen ouderdom: en met welk eene magt hij denzelven bezat, hebben wij reeds gezien; maar wij moeten ook, zoo als gezegd is, zien, met hoe veel wijsheid, en met hoe veel vermogen om zijne oogmerken ten uitvoere te brengen, hij zijn rijk befluurde. Hoedanig kon het lot der Volkeren zijn, wrmneer een magtig- Hertog in de bijzondere Gewesten alle magt aan zich trok, en de Vorst zelve niet  Karei de groote. 503 niet magtig genoeg was, om hem wetten voortefchrijven? Het Volk kreeg meer Heeren, welken het gehoorzaamen moest: er kwamen tijden van onderdrukking, wanneer dc Satraap vast in zijnen zetel zat, tijden van onrust, of rampen, wanneer de eigenlijke Beheerfcher gewapend aankwam, en de opperheerfchappij vorderde. D.t wist Karel aftefchaffen; en er wierd zeker wijsheid en voorzigtigheid gevorderd, om dit oogmerk te bereiken. Men kan zeggen, dat het goed was, dat de Hertogen vernederd wierden, en verdweenen, en er Graaven in derzelver plaatze wierden aangefteld, welken werkelijk Ambtenaaren waren, en wier gedrag, door de koninglijke Afgevaardigden (Misfusj onderzogt wierd, als welke juist met dien last rondreisden, de klagren te hooren en recht te doen. Zoo wierden de rijksdagen behoorlijk gehouden, de von- nisfcn en inrigtingen (Capitularia) wierden uitgevaardigd, en de Koning, als rechte opperheer, wierd in ftaat gefield, om de geringeren te befchermen. Dit is waare aanleg tot eene goede regeering, tot zulk eene regeering, door welke Europa tot vastheid, en het uitvoeren van haare verhevene rol gebragt is. Dan wie ziet niet, dat, zoo als ik reeds meermaalen gezegd heb, de tusfchenkoomst der Geestelijkheid het waare middel wierd, waar door Karel het ftrenge Leensrecht brak, en men, van tijd tot tijd, nader tot de vrijheid der Volkeren kwam. Hoe veel moesten niet de magt en het geweld des Adels verminderd worden, wanneer de Bisfchoppen in hunne Bisdommen, en de Abten in hunne Abtdijen de . reebtsoeffening in handen kreeIi 4 gen,  501 De Frankifche Monarchie. gen, en louter Geestelijken de voornaamlte ambtenaaren van Karel en de Karolingers, ja! in derzelver afwezendheid, derzelver Stedehouders waren?! Zoo was Angelbert, Abt van Cantola de eerfte Ambtenaar van Karel; Adelhart Abt van Corveij was het onder Lodewijk den eerften, en Wala onder Lotiiarius. Dan welk ander, of beter middel was er uittedenken, wanneer de verandering geen bloed kosten, en geene verwoesting der landen voordbrengen zoude? Dit zag Karel wel in, offchoon hij welligt ook wel vooruitzag, dat de Geestelijken, onder het beftuur van zijne Opvolgeren , wanneer dezen wat zwak waren, zich te veel gezags zouden aanmaatigen ; zoo als zij ook daadelijk deeden, en zoo als Lodewijk. de eerfte, en meer anderen ondervonden. Maar hadden dezen, met den geest van Karel, geheerscht, of waren zij aan zijne grondftellingen getrouw gebleeven, dan zou ook de voordgang der Hiërarchie niet zoo fterk en niet zoo fnel geweest zijn. Billijk toonde Karel zich, als een achtingswaardig Vorst, als zulk een, die zeer wel wist te regeeren, daar hij, in zijn fchrijven aan de Congregatio te St. Martin, en derzelver Overften, Albinus zich dus uitdrukt: „ gij, die onze bevelen niet ge„ hoorzaamt, gij moogt Domheeren, of Monniken „ zijn, zult, zoo rasch deze boodfchap u, door „ onze afgevaardigden, zal zijn ter hand gefteld, „ u, zonder verzuim, bij ons begeeven;■ en, of,, fchoon gij uwe ongehoorzaamheid, door eenen „ brief, hebt zoeken te verontfchuldigen, zult gij* P, egter koomen, en 't gene, waar aan gij u hebt „ fchul-  Karei de groote. 505 „ fchuldig gemaakt, behoorlijk herftellen." In het voorfchrift, het welk hij aan Engelbertus, zijnen gezant bij Paus Adrianus, gaf, zegt hij: „ ver„ maan den Paus tot zijnen pligt, anderen ten voor„ beelde te leeven, en gedagtig te zijn , dat hij „ zich, overeenkoomende de kerkelijke wetten, ge„ draage, en zijn ambt met veel godsvrugt waar„ neeme. Laat hem zich veel herinneren, dat de „ eer, tot welke hij verheven is, flegts kort zal „ duuren, maar dat de eer, zijn ambt wel waarge„ nomen te hebben, beftendig is. Dat hij de Si„ monie verhindere, en dit kwaad, dat zoo alge„ meen fchijnt te worden, geheel ukroeie." In zijne brieven aan Leo den derden zegt hij, dat hij zeer te vrede is met deszelfs gehoorzaamheid en belofte van trouw. CSic valde gavifi fumus in humilitatis vejlrae obedientia, 6? in promiffionis ad nos ■fidelitate.) Zoo mannelijk fprak deze Vorst; en dit was een geheel andere geest, dan er naderhand plaats had, toen het, onder Loth/vrius, in een zijner bevelen, heet: een iegelijk, wil hij anders bij God en bij ons genade vinden, bewijze Romes Bisfchop, in alles, gehoorzaamheid en eerbied. Dit was de oorzaak, dat het, onder het bewind van Karel, zoo juist toeging, dat de Paus hem voor zijnen wettigen Opperheer erkende. Daarom wordt hij, in brieven en op munten, Dominus, Heer, genoemd; en daarom kon hij, met zulk een goed gevolg, hervormingen in den Staat bewerkftelligen, en zijne Ambtenaaren uitzenden, die het gedrag, zoo wel der Bisfchoppen , als der Graaven , onderzoeken, en daar van berigt geeven moesten. Hij, die dit yerÜ 5 ge-  506 De Frankifche Monarchie. gelijken wil met het gene, in volgende Hiërarchie, fche tijden, als rechten der Geestelijkheid, wierd aangemerkt, zal zich zeker ten hoogften verblijden, wanneer hij ziet, hoe wijslijk Karel regeerde, en hoe hij hét aanzien en gezag van den Vorst zoo wel wist te handhaaven. In geen geval ftond Jhij den Paus of der Geestelijkheid eenige oppermagt toe. De Kerken hadden het recht van Vrijfteden, en men voelt zeer gemakkelijk, hoe zeer dit de harten des Vulks tot de Geestelijkheid moest genegen maaken: dan hoe lief deze vrijheid der Geestelijkheid ook was, Karel verhinderde toch, als Vorst, de ongeregeldheden, welken daar bij plaats hadden. Hij beval, dat geen misdadiger, die den dood verdiend had, eenige befchermingsof veiligheid zou vinden, en, om egter te verhinderen, dat er, in de gewijde gebouwen, eenig geweld geöeffend wierd, verordende hij, dat zoodanigen misdaadigers geen voedzel gegeeven wierd, waar door zij dus gedwongen wierden ,• de Kerk, of het Klooster te verlaaten. Karel dagt waardig over den Godsdienst, beminde denzelven, en tragtte dien uittebreiden; maar hij wilde ook en beval , dat deszelfs Dienaars eerwaardig zijn zouden. Dit was het oogmerk van den ijver, met welken hij de Geestelijkheid tot kennis, en tot eene juistere beoeffening der weetenfchappen tragtte te brengen. In zijnen brief aan den Abt van Fulda, welke een rondgaande brief aan alle Geestelijken was, verwijt hij hun, dat zij wel juist dagten, maar flegt fpraken; en gebiedt hen, dat zij zich bebevlijtigen moesten, om dit gebrek te verbeteren. Wij hebben nog van zijne Capitularia, in welken de  Karei de groote. 507 de grootfte ijver tegens de zeden der Geestelijkheid, die destijds begonnen bedorven te worden, doordraait. Het is bekend, dat hij in elke Abtdij, en in elk klooster fchoolen aanlegde : hij beval den Geestelijken, zich op de Wijsgeerte en de kennis der taaien toeteleggen; ftigtte zangfchoolen, en was ijverig werkzaam om het Gregoriaanfche gezang intevoeren. Dit kan op zich zelf van weinig belang fchijnen; maar de ftaatkundige Karel had zeker ten oogmerke, eene verbindtenis te treffen met Romen, van waar de weetenfchappen moesten gehaald worden , en waar deze zangwijze in gebruik was. Men moest alles aanwenden, om de menfchen van de oude Barbaarfche gefteldheid aftetrekken: en waarom zou men Karel, dezen Vorst, die zoo wijslijk regeerde , dezen ouden ervarenen, dezen, in zijne bedoelingen en inrigtingen waarlijk grooten en goeden Vorst, zulke oogmerken niet toekennen ? Ja! dit moet elk billijk oordeelende hem toekennen; en wij behooren hem te eeren wegens dezen zijnen ijver voor den Godsdienst; daar hij alles, wat tot denzelven behoorde, fchoon en edel wilde hebben. Hij verbood daarom der Geestelijkheid tot den krijg uittetrekken, het welk op zich zelf juist gedagt en gehandeld was , offchoon in het vervolg , daar uit voordvloeide , dat de Geestelijken de leenen aan zich trokken, zonder de lasten van dezelven te draagen, welken, tot dien tijd toe, meestal nog beftonden in het leveren van Soldaaten. Maar hoe goed was het niet, dat de Geestelijken leenen in bezit kreegen, en dus met de Baronnen vermengd, en de zeden gevolgelijk zagter wierden, zoo dat dezelven nu  jo8 De Frankifche Monarchie. nu voordaan niet meer- enkel oorlogzugtig waren, zoo als tot hier toe het geval geweest was. Karels liefde tot de weetenfchappen was ernftig, en hij ging veel verder, dan menig Vorst, die den naam van eenen Mecenas verkreegen, maar van de weetenfchappen niets meer geweeten heeft, dan dat de befcherming van dezelven roem kon geeven. Karel had zich, een uitgeleezen hofgezelfchap van zulke mannen verzameld, welken destijds dat gene waren, wat een Jeruzalem, een d'Alemeert, een Buffon, een Kastner, een Cramer, en een Klopstock thands zijn. Maar Kakel was ook zelve een man van weetenfchappen; en het is zonderling, hoe Pipjns zoon dat had kunnen worden. Pipins zoon, die zoo nabij was en leefde aan die tijden, in welken Prins, Baron en Leensman zoo oorlogzugtig waren, en van zoo weinig andere zaaken hoorden fpreeken, wijl er door niets anders, dan door het oorlog, eer te verkrijgen was! Pipins zoon, wiens eerfte opvoeding, even gelijk die van andere jonge krijgslieden, geweest was; die zijnen vader op. deszelfs togten gevolgd was; die geene bijzondere mannen van geleerdheid bij zich gehad had, om met dezelven omtegaan, wijl er geene zoodanigen aan het Hof van Pipinus gevonden wierden; en van wiens jeugd geene Leermeesters, in de gefchiedenis, genoemd worden! en met dit alles wierd Karel, naar maate van de gefteldheid der toenmaalige tijden, een man van geleerdheid. Hij leerde Grieksch en Latijn , en zelfs volkoomen , zoo veel, naamelijk, als men in die tijden er van wist. Zijn dagelijks gezelfchap beftond uit Geleerden ;  Karei de groote. 5o9 den; en met dezen ging de edele man om als met zijne vrienden. Geen Pruifisch Frederik heeft met die genen, welken hij hoogachtte, wijl hij hun zeer veel kennis en genie toekende, gemeenzaamer en met meer waaren adel omgegaan, dan Karel dit deed. Hij was daarom waardig eenen Alcuinus bij zich te hebben, eenen Alcuinus, den zonderlingen man in deze negende eeuwe. Immers men moet wel m het oog houden, dat deze in dezen tijd leefde; en hij, die dezen man, uit dit gezigtspunt, befchouwt, zal zeker met verwondering vraagen moeten, van waar hij, in deze dagen, zoo veel kennis en geest verkreegen had, maar ook te gelijk erkennen moeten, dat, indien er geen Christendom in Europa had plaats gehad, er ook geen Alcuinus uit Brittaniën zou hebben kunnen ten voorfchijne koomen: en dit is wederom een bewijs van den gewigtigen invloed van Romen, van het Christelijke offchoon bedorvene Romen. Weinige trekken zijn genoeg om het zonderling eerwaardige van dezen man te fchetzen. Hij was, onder die genen, welken Karel omringden, die, door wiens raad deze zoo veel ter verlichtinge der menschheid, en ter verdrijvinge der toenmaalige barbaarschheid' gevolgelijk ter waare veradeling der menfchen ftigtte en uitwerkte. Hier bij koomt nog, dat, wanneer men Alcuinus recht kennen leert, men daar uit zien kan, hoe verheven, hoe edel de Christen als een denkend en geleerd man zijn kan. Ik gevoel het, bijna met zekerheid, dat menig vijand van onzen Godsdienst in verlegenheid geraaken zal, wanneer wij dezen man getrouw en naar waarheid fchet-  510 De Frankifche Monarchie. fchetzen. Ik kan mij duidelijk voorftellen, hoe het veelen mishaagen zal, dat deze man, in die tijden der onweetendheid, door het Christendom, in ftaat gefteld wierd, even zoo edel en zoo gegrond te denken zoo zuiver, zoo fchoon Harmoniesch te fpreeken, als ooit een Socrates of Antoninus dit deeden, of doen konden. Hier zijn fterke, duidelijke bewijzen uit de gefchiedenis: hier zijn 's mans eigene brieven, welken nog voor handen zijn: en wanneer de denkende man , hij, die zich over de gedagtenis van edele menfchen verheugt, dat weinige, het welk wij hier, daar uit, zullen bijbrengen, in overweeging neemt, dan zal hij mij danken, en begeerig zijn, om meer van dezen man te hooren. Dus fpreekt Alcuinus in zijnen brief aan Pipinus , den zoon van Karel: „ Uwer bereidwilligheid, en der Godsvrugt des Konings zij dank, daar „ voor, dat hij mijn verzoek ter loslaatinge der „ Krijgsgevangenen verhoorde. Door zulke daaden, „ als deze, verdient men zegen bij God, en ver„ werft men eene lange en gelukkige regeering. „ Maar gij, edele Jongeling! vaar voord, op deze „ wijze, den adel uwer afkoomst, door edele ze„ den», te verhoogeu. Zijt milddaadig omtrent el„ lendigen, vriendelijk en beleefd omtrent vreem„ den, en rechtfchapen in den dienst van Chris„ tus. Zijt befchaafd in den omgang, en bewaar „ uw ligchaam in kuischheid. Zijt dapper tegens „ de vijanden, getrouw voor uwe vrienden, oot„ moedig en nederig voor Christenen, gedugt voor „ de Heidenen, en fteeds rijk in goede voornee„ mens. Gebruik den raad der ouden, en de krach- „ ten  Karei de groote. j,t „ ten der jeugd, zoo zal in uw rijk recht en bi\„ lijk gevonnisd, en God overal gepreezen wor» den» °P die t'jden, die tot onze kerkdienften be„ paald zijn. Dezen wik en moet gij waarnee„ men; want, die, op deze wijze eene ootmoedi„ ge aandacht toont, die verkrijgt zich genade bij „ God, en roem bij de menfchen. Laat fteeds het „ denkbeeld van maatigheid in uw hart huisvesten, „ de waarheid op uwe lippen zijn, en zedigheid ia „ uw gedrag doordraaien, op dat God u fteeds „ liefhebbe en bewaare. Bewaar dit fchrijven, als „ een bewijs van mijne trouw; en, offchoon het „ uwe grootheid niet vermeerderen kan, zoo is het „ egter , door de herinneringen , welken hetzelve „ behelst, waardig, dat gij het veritandig, in uw „ hart, bewaart." Welk Wijsgeer, die, zijne ziel zijzoo vrij, als zij immer zijn moge, hij zij zoo ftout, om voor de waarheid uittekoomen, zoo mannelijk en veritandig in zijne vriendfchap voor eenen Voist of Aanzienelijken, als hij wil, niet zoo zou willen gefproken hebben, als Alcuinus fprak?! Dit overweege men, en bepaale als dan de waarde van dezen man, die in de negende eeuwe zoo dagt, en zoo fprak, en die den grooten, den magtigen Karel tot een' Heer had: maar Karel wilde ook geene andere mannen bij zich hebben, dan Akidnusfen. Tot Karel zeiven zeide deze Alcuinus, met betrekking tot de tienden, welken de Saxen weigerden te betaalen: „ Gij moogt zelve overleg„ gen, o Vorst! of liet dienftig is, dezen onwee„ tenden, in de eerlte tijden hunner verlichting, „ het juk der tienden opteleggen, zoo dat dezen, „ van  51 a De Frankifche Monarchie. „ van allen en eenen iegelijken, gevorderd worden. „ Even zoo moogt gij zelve ovèrweegen , of de „Apostelen, welken Christus zelve geleeraard, en uitgezonden heeft, om anderen te leeraaren, „ tienden gevorderd hebben , of laaten vorderen „ hebben. Het is waar, dat de tienden ons, Gees„ telij'ken , wel zouden te ftade koomen ; maar, ,, liever willen wij" dezelven verliezen, dan de uit- breiding van den Godsdienst verhinderen. Wij', ,, die onder de tugt der kerke geboren zij'n, en in „ dezelve opvoeding en onderwijs genooten heb„ ben, wij verdraagen het naauwlijks, dat van alle ,, onze eigendommen tienden grnomen worden, hoe „ veel natuurlijker is het dan niet, dat dezen, bij ,, zoo weinig kennis, en zoo veel gehegtheid aan „ hunne eigendommen, niet zeer gewillig zijn, om ,, dat gene te betaalen , wat van hun gevorderd ,, wordt. Maar wanneer zij eerst in het Christen„ dom gevestigd, en aan deszelfs voorfchriften ge„ woon zijn , dan kunnen hun ook moeielijkere „ pligten worden opgelegd, en dan zullen zij, bij „ hunne gezonde denkbeelden, geen misnoegen te„ gens het Christendom opvatten." Ik wil niets meer bijbrengen, om het character van dezen man te toonen , maar ik durf vertrouwen , dat veelen zich verwonderen zullen , in dezen tijd , iemand aantetreffen, die zoo edel denkt, en zich zoo betaamelijk uitdrukt: en zou ik wel onrecht hebben, wanneer ik te gelijk geloofde, dat die genen, webken fteeds het Christendom tragten befpottelijk te maaken, zich ergeren zullen, wanneer zij zien, hoe roemrijk deze man uitmunt , en zich uitzondert? Mis-  Karei de groote. jij Misfchien zou het wel eenen Schrijver kunnen invallen , een vreugdegeroep, in eenen Voltairiefchen toon, daar over aanteheffen, dat Elipandus Bisfchop van Toledo, in een twistfchrift tegens Alcuinus, dezen eenen nieuwen Arrius, en eenen vijand van Athanasius, Ambrosius, en alle andere Kerkvaderen noemt. Elipandus was oud, wilde eene nieuwe leer verfpreiden, en wierd genoodzaakt tot, ftilzwijgen. Deze, tot daar toe, zeer hooggeachte Grijsaurt wierd, door de voorzigtigheid van Karel, en de raadflagen van Alcuinus verhinderd, eenen aanzienlijken aanhang te verwerven, en eene belangrijke rol te fpeelen: wat wonder deshaiven, dat hij Alcuinus met eene zwarte kool teekende?! Maar ook, waarom ontziet men zich niet, zulke kleene, individueele, en weinig beduidende trekken bijtebrengen, wanneer het aankoomt op, en te doen is, om de gevolgen en uitwerkingen van het Christendom in het groot? Het zijn de zeden der regee- ringe, het zijn de denkbeelden en gebruiken, naar welken de loop der Staatsregeeringe zich in- rigt, het is de waaTde, welke de mensch, de man uit den gemeenen hoop, en deszelfs behoeften hebben, het zijn zoortgelijke dingen, op welken men verwijzen moet, om het charafter der tijden recht duidelijk en kenbaar te maaken. Onder Kakel viel er een ongelukkig jaar, een hongersjaar in. Dit was natuurlijk, daar men nog zoo nabij was aan de oorlogzugtige tijden, en derzelver flegten en verwaarloosden akkerbouw. Slaaven en kinderen wierden aan de Saraceenen verkogt, zoo als mui dezelven , kort te vooren, ann de Longobarden verkogt II. Deel. Kk had;  5» 4 De Frankifche Monarchie. had; grootere overwinning had toch de menschheid, tot hier toe, nog niet behaald. Karel was zoo magtig, dat hij eene algemeene belasting, tot onderfteuning der noodlijdenden, kon opleggen: en dat hij dit wilde doen, was een bewijs, hoe gefchikt hij reeds geworden was , om de waarde, en de rechten der menfchen te erkennen. Hier hebben wij dan eene aalmoezen-, of onderhouds en verzorgingsinrigting, hoedanige Romen niet kende, als waar men, ob debitum, in flaavernij geraakte, en hoedanig China niet kent; het zoo bewonderde China, waar ftraaten en wegen vol verlaatene kinderen liggen, wanneer de honger groot wordt. Ook is dit geheel iets anders, dan dat, in Romen, een trotsch Keizer het ledigloopende traage gemeene Volk in de 'ftad fpijzigde en onderhield, terwijl hij zich niet bekommerde, hoe het den arbeidenden in de Wingewesten ging. Het is gezegd geworden, dat het denkbeeld van aalmoezen-, en verzorgingsinrigtingen alleen aan het Christendom eigen is; en dit heeft zijnen grond en reden. Immers in geen leerftelzel, noch der wijsgeerte, noch der wetgeevinge , hebben de menfchen zoo veel waarde, of is er zoo veel vereenigende broederfchap tusfchen hen, als in het ftelzel des Christendoms. Ik gaa voord de denkbeelden optemerken, welken zich, als nieuw, onder Karel uitbreidden. De lijfeigenfchap had hier plaats, en deze vermogt Ka-' rel niet, in zijnen tijd, wegteneemen; maar, hij zag den last van dit juk, en tragtte, ten minfte, zoo veel mogelijk, het geweld te verhinderen, waar toe deze verzagte flaavernij zoo ligt vervoeren kan. Hij be-  Karei de groote. ji^ beval daarom, dat geen lijfeigene buiten dat diftriSt, in het welke hij geboren was, mogt verkogt of weggevoerd worden; en in dezen omtrek zelden mogt hij niet verkogt worden, zonder voorkennis van den Bisfchop, en de verklaaring van getuigen, dut hij daadelijk lijfeigen was. Op deze wijze wierd de Geestelijkheid het middel ter befcherminge van het gemeene " Volk, en ter verzagtinge, gelijk ook ter volgende geheele vernietiginge van deszelfs flaavernij. Alles .in de gefchiedenisfe van Karel is aangenaam, is groot en edel, wanneer men zijne ftrenge handelwijze omtrent de Saxen uitzondert: maar alles is ook ter eere van het Christendom, al was het ook zelfs zijn gedicht op Paus Adriaan. Ja, Karel was Dichter; en wat was hij niet nog al meer?! Den Winden gaf hij naamen, en verdeelde dezelven in twaalf ftreeken, daar men er, tot hier toe, flegts vier had onderfcheiden. De taal van zijn land wenschte hij in orde te kunnen brengen; en hij was er op bedagt, om de regels van dezelve te laaten opfchrijven. Geduurende de maaltijd, en ook bij andere gelegenheden, deed bij zich," uit zulke werken, ïcrs vooizen, welken, in dien tijd, het meest g, acht wierden. Van zijn gezelfchap of Academie, hoe men het noemen wil, is reeds gewag gemaakt, en daar bij aangemerkt, dat de beoeflening der weetenfchappen het hoofdbedoelde was. Karel had den naam David aangenomen, zoo als elk den zjnen. Geen man van weetenfchappen zal toch anders durven zeggen, dan dat du hem aangenaem moet zijn, en men zal het K k a Ka-  516 De Frankifche Monarchie. Karel toch vergeeven, dat hij zich, naar eenen fchrijver van onzen Godsdienst, noemde, als mede, dat hij zeer veel werk maakte van het boek van Auoustinus, van de ftad Gods. Maar wat gewigt hebben wanvoegelijke denkbeelden, invallen, en Ironifche uitwerpingen op de weegfchaal der Wijsgeerte , dat is, der Reden ?! Hier is geheel iets anders. Hier is Karel, een zoon van Pipinus, dezen, met de weetenfchappen, zoo geheel onbekenden man. Hier is Karel, in de negende eeuwe, een Koning en Vorst, die eene zoo moedige ziel, en zulke verhevene gaaven bezat, en die, door zijnen omgang met Romen, door zijne reizen naar het Christelijke Italiën, en door den raad en de onderwijzingen van den Christelijken Alcuinus, de weetenfchappen kent, dezelven wil uitbreiden, daar toe de prijzelijkfte inrigtingen maakt, en zijn oogmerk bereikt. Dit eenige woord flegts deshalven: had Karel beflaan, had hij zoo handelen kunnen, indien er geen Christenden geweest ware? en, kan men, het gene Karel ter bevoordeiinge der weetenfchappen verordende en deed, als onverfchillig aanmerken? Eene akelige duisternis bedekt de volgende eeuwen, de tiende en elfde; maar wat zou het voor Europa hebben moeten zijn, indien er geene negende eeuw, er geen Karel geweest waren? Wil men groote, pragtige dingen? ook dezen kunnen wij aanwijzen. Hier is zijn Bad te Ingelheim in het welk honderd menfchen konden plaats vinden. Hier is dit Bad, en zijn Paleis, beide verfierd met marmer, het welk van Romen en Ravenna gehaald wierd. Hier vinden wij eenen Hoflteat, die zoo  , Karei de groote. 517 geregeld was ingerigt, hooge Bedienden , Hofmeesters, Stalmeesters, en anderen, dat Harouns Afgezanten dit Hof zoo pragtig en luisterrijk vonden, als ergends eenig Oostersch. En wil men nog meer, dan kan men eene onderneeming van Karel opnoemen , welke zoo groot, zoo Vorftelijk was, dat geen Vorst in Europa, hij zij, wie hij zij, eene grootere kon beoogen. Hoe veel heeft men niet gezegd tót roem van Lodewijk den veertienden, wegens het kanaal, het welk deze in Languedok deed graaven ? en wat is dat egter in vergelijking van eene opene vaart, van Holland af, op den Rhijn, tot in de Zwarte Zee? en dit wilde Karel te wege brengen, zoo dat men, uit den Rhijn, in den Donau zou kunnen vaaren. Hier door wilde hij zich eenen korteren weg baanen tot de onrustige en ruuwe Avaaren. Het was ook zeer verftandig uitgedagt, en zeker een gelukkige inval, de beste fterkte van Europa, langs eenen gemakkelijken weg, derwaards heen te brengen , van waar men, geduurende zoo veele eeuwen, zoo veele invallen had moeten ondergaan, en zulke gedugte vijanden had zien ten voorfchijne koomen. Offchoon dan ook deze arbeid en dit voorneemen niet tot ftand gebragt wierden, wijl de grond, daar toe ongefchikt, en men in de bouwkunde niet genoeg ervaaren was , is het egter roems genoeg voor Karel, dat hij Aziëns Hunnen, met de uitgeleezenfte magt van Germaniën en Galliën, wilde te gemoet gaan, om, daar door, aan het nu befchaafde Europa, in het Oosten, rust te bezorgen, zoo als hij het, in het Noorden, deed, door het beteugelen onzer Voorvaderen, en het voorzigtig aanlegKk 3 gen  5*8 De Frankifche Monarchie. gen van gefchikte grensvestingen ter verhinderinge van derzelver invallen. In alles wist deze zonderlinge man zich, boven de vooröordeélen van zijnen tijd, te verheffen, en met moed en kracht,'volgends nieuw uitgedagte plannen, in zijne oogmerken voordtegaan. Men had tot hier toe geen denkbeeld van koophandel gehad, ook had men langs de geheele kust der Oostzee, van den Rhijn af, geene eene ftad. Beide gebreken verbeterde Karel. Hij ftigtie twee Aartsbisdommen en negen Bisdommen. Hij vernietigde in zijne landen den tol, die zijnen naam ontleende van beftoovene voeten, en welken men van de vreemde kooplieden afvorderde, waar door men hen affchrikte van te koomen. Ilij deed de zaaken dezer vréémde kooplieden onverwijld befliffen, en bepaalde éene dubbele ftraf voor hun, die beu beleedigde. Zoo juist hij bieren oordeelde, even zoo juist deed bij het ook in zijn verbod, aangaande de tweeftrijden , daar hij beval, dat elk door de wet zou gevonnisd worden, en zich vergenoegen met de geldboeten en andere genoegdoeningen, welken de wet bepaalde, of, dat hij, die, daar mede niet te vrede zijnde, zijn recht in tweeftrijd beflisfen wilde, zijn Leen verliezen zou. Karel ftierf. twee en zeventig jaaren oud , van welken hij er zeven en veertig geregeerd had. De braave, de lofwaardige man. Hij, die de zwakke tijden kent, welken naderhand, onder de Karolin- gers, volgden, die de trotschheid en den list kent, door welken de Hiërarchie tot haare hoogte fteeg, en, door haaren Gregorius den zevenden, haaren troon en haare zegeteekenen oprigtte, voor wel-  Karei de groote, 519 welken alle Vorften van Europa knielen moesten — die de tijden der blindheid, welken in het vervolg kwamen, kent, het geweldige, het losbandige vuistrecht kent, het welk zeker, uit den geest des Leenftelzels, moest geboren worden, wanneer het opperhoofd des Staats zwak, en er geene magt was, om den Rustverftoorer te tugtigen, geene kracht, om de wetten bij derzelver gezag te handhaaven, — ja die de tijden na Karel doorwandeld heeft, die zal reeds eene dubbele vreugde, een dubbel genoegen gevoelen, wanneer hij nadenkt, welk een man deze Vorst was. Karel fterft met deze woorden op de lippen: „ Heer! in uwe handen beveel ik „ mijnen geest! " en ach! hoe gaarne hoor ik dit van dezen Frank, die fteeds, in het oorlog, zoo dapper geweest was, die nog, als Grijsaart, vier jaaren voor zijnen dood, het harnasch aangespte, en in eigen perzoon tegens Godfried, den Koning of het Legerhoofd der Jinlanders, wilde te veld trekken! Karel fterft, en begeert in hetzelfde haairen hembd begraaven te worden, het welk hij, eenen tijd lang voor zijn einde, tot boete gedraagen had. Hier over vaaren nu anderen, ter befpottinge van den Godsdienst, hevig uit: ik daarentegen verplaats mij in de toenmaalige tijden, en vind, wel zwakheid in de destijds heerfchende begrippen, wel verbastering van den Godsdienst, maar — — o! de rechtfchapene Karel , die zich zoo gaarne voor zijnen God verootmoedigen wilde!! Het is goed, wanneer de Vorften zoo denken, maar dan moeten zij ook, even gelijk Karel , mannen zijn, die het harnasch , over het haairen hembd, durven aangespen, K k 4 en  520 De Frankifche Monarchie, en niet zoo, als een Karel de vijfde, die, zich beangftigende, wanneer hij de duizenden, uit vervolgzugt door hem opgeofferden nadagt, daarom, in een werkeloos kloosterleven, bevrediging en gerustftelling zogt. Het gene wij van Karel gezegd hebben, is zeer weinig in vergelijkinge roet het gene wij zouden kunnen en moeten zeggen, indien men-alles verhaalen wilde, wat door hem gedaan wierd. Dan, ik keer terug tot u, denkend Leezer! Van waar zou de gewigtige fchok gekoomen zijn , die deze groote omwenteling een begin zou hebben doen neemen? Van waar de kracht om dezelve aan den gang te houden ? Onmogelijk kunt gij u verbeelden, dat alles, reeds in Pipinus tijden, was voorbereid: er was niets bereid! Er was geen een achtingswaardig Vorst, — geen een, die vast op zijnen troon zat. Pipinus zat op den zijnen als een onrechtvaardige, die zijnen wettigen lieer verdrongen had. Desiderius bezat den zijnen onder dezelfde omllandigheden, en had niets voor zich, om eenig voorrecht boven zijne Leeusmannen te kunnen vorderen. In Spanjen heerschten de Arabieren; want flegts kleene (treeken wierden , door Christelijke Vorften, bezeten. In Enge. land hadden de ellendige tijden der Heptarchie plaats, in welken zeven Vorften, in dit kleene land, tegelijk Koning wilden zijn. In het Noorden was Godfried, Hemming, en de andere kleene Koningen, van welken wij zoo weinig weeten, en geheel niets weeten zouden, indien niet Karels Frankifche Schrijvers ons eenige narigten , aangaande dezelven, hadden nagelaaten. In Duitschland vond men de ruu-  Karei de groote. 521 ruuwe en het Heidendom aankleevende Saxen, roet derzelver afzonderlijke Opperhoofden, en hunnen Wittekind , wanneer er een algemeen oorlog plaats had. Voor het overige waren in Duitschland de Sclaaven, Wenden, en, verder naar het Oosten, de Avaaren. Van alle zijden lag Europa open , en van alle zijden waren er magtige vijanden, welken gaarne derzelver begonnene ;befchaaving en geluft zouden beftormd en verwoest hebben. Immers Noormannen, Arabieren, Saxen, Avaaren, Sclaaven, en alle de overigen haatten die verandering, welke in Europa voorviel, en tragtten allen eenpaarig de voorige tijden te doen terugkeeren, en te herftelien. Er was eene gedugte magt noodig, om tegenftand te kunnen bieden, en, om deze daar te ftellen, moesten veele krachten vereenigd worden, en moest meu geregeld te werk pan. Alleen, zoo als ik boven zeide, er was geen achtingswaardig Koning in Europa, geen die zijnen Vafalitn gebieden kon, geen, die zich de zaak des Volks aantrekken, geen, die met een leger te veld gaan kon, dat zoo geftelcl was, zoo gehoorzaamde, dat men, met grond, eenen gelukkigen uiiflag verwagten kon. Immers er wierd hier toe meer gevorderd, dan eene bende, alleen door begeerte naar roof bezield , en llegts zoo lang vereenigd, als elke Leensman, van zijne zijde, dit goedvond. Er moest een rijk gevestigd worden, het welk, geenszins uit onafhangelijke Hertogen beflond, maar van Vorften .geregeerd wierd,welken over het geheel te gebieden hadden; — een rijk zoo, als dat van Karel, in het welk de Graaven alleen Ambtenaaren waren, en, op Koninglijk bevel, te veld gingen. K k 5 J\fiets  522 De Frankifche Monarchie, Niets was in Europa voorbereid of tot eene duurzaame orde gebragt. In Romen was een Bisfchop, die naar de Vorftelijke waardigheid ftond; maar hoe veel gold bij, en hoeveel gold zijne Geestelijkheid? Evenwel was het deze, door welke de veranderingen en omwentelingen onder het Volk zouden worden te wege gebragt. Ik zeg, dat deze omwentelingen, door de Geestelijkheid, zouden worden te wege gebragt; wijl ik zie, dat het zoo gefchied is; maar, ik herhaal het, in de tijden van Pipinus, was daar toe, in Europa geheel niets voorbereid. Bijzantium wilde, met haaren Keizer, en haaren Patriarch, in Romen en in Europa bet bewind voeren; maar deze heerfchappij was, deels hoogst gehaat, en deels onheilzaam. Irene vermoordde haaren zoon, en wierd in de gevangenis opgeflooten. De zoon van Nicephorus wierd Keizer, en, door zijnen Schoonvader MiCHAë'l Rhangabes, omgebragt. Michacl wierd afgezet, en deszelfs Veldheer Leo beklom den troon. Waar is de band, de magt, of de liefde, welke Europa aan dit Bijzantium verbinden zou?! Is het e-'kele bcfpiegeling, dat Europa te trotsch was, om zulke onwaardige heeren te gehoorzaamen, als de Lijzantiners destijds waren ? Dit is, ten minfte, eene duidelijke waarheid, dat deze Vorften de Europeefche Hertogen niet zouden hebben kunnen dwingen : en welke inrigtingen zouden er dan, ter verdediginge tegens de indringende vijanden, hebben kunnen gemaakt worden?! Immers ik heb getoond, dat het getal der indringende vijanden zeer groot was, en de voornaamfte magt van Europa ter verdediginge en befcherminge gevorderd wierd: De Bijzantiners toonden duidelijk, dat zij ons gering acht-  Karei de groote. 523 achtten; en alles, wat zij deeden, w2s daar toe ingerigt, om Stadhouderfchappen te ftigten, in welken gunftelingen zich verrijken konden; terwijl het tevens den Bijzantinifche Patriarchen om niets anders te doen was, dan alleen, om hunne magt uittebreiden. Dit was het, om het welk hij fteeds met den Roomfchen Bisfchop in twist was, terwijl hij egter altijd de fterkfte,was, en de overhand had, tot dat de onbezonnene Leo aanvong, de beelden te beftormen, en, daar door, zulke bloedige tooneelen in het Oosten veroorzaakte. Nu zou dan Gregorius de tweede, als gevangene, naar Kon- flantinopolen gevoerd worden. nu wierd het ftrenge bevel tot beeldftorming in het Exarchaat en te Ravenna gegeeven , nu bediende zich Luit- prandus van deze gelegenheid, en wilde den Paus biiftaan en de beelden befchermen. Hij veroorzaakte het Despotiek geweld van Konjlantinopolen tegenftand en verhindering; alleen wat konden de Longobarden in het groot verrigten, zoo lang er nog zoo weinig vastigheid onder hen was? Europa moest van Bijzantium worden losgefcheurd, dat heb ik genoeg beweezen; doch daar toe was noodig, dat er in Europa mannen waren, welken zich met den Keizer en den Patriarch konden gelijkftellen ; maar waar waren er de zulken te vinden, daar de Longobardifche Veldheer Desiderius in Italiën de aanzienelijkfte was, — daar bij begeerde het recht te hebben, om den Roomfchen Bisfchop te benoemen, en wilde, dat deze zijn onderdaan zoude zijn, en daar eindelijk Pipinus, ook een [Veldheer, zich, het oppergezag, even zoo onrechtvaardig, had aangemaatigd en  524 De Frankifche Monarchie. en toegeëigend. Is het dan nu niet waar, dat er, geduurende den tijd van dezen Pipijn, in Europa niets voorbereid, niets tot (land gebragt was? Maar Karel wierd groot, wierd Keizer, en Romens Bisfchop wierd aanzieuelijker, dan de Patriarch van Konjlantinopolen: en hier mede was eerst de band tusfchen het Oosten en Westen verbroken; en op deze verbreeking. rustte onze verdere gelukkigwording. Hij, die dit niet'begrijpen wil, die overweege eens, wat er, ten aanziene der landen daar, en met betrekking tot die hier, is voorgevallen. Ginds fchittert de troon van den Grootfultan; maar tegens ons hebben de Saraceenen en Mongolers niets kunnen uitrigten. In alle opzigten is Europa het gelukkigfte, het eerwaardigfte; en,in alles is het Christendom de voornaamlte oorzaak. Welk eene aangenaame befchouwing, wanneer men dezen Karel ziet! En welk eene verrasfende blijdfehap, eenen zoo fchoonen, eenen zoo vrolijken dag te zien aanbreeken , na zulk eene voorafgegaane akelige tijd van donkerheid te zien aanbreeken met eene fnelheid, welke de denkende man, zeker niet verwagt had! Immers, welke duurzaamheid , welk geluk vooifpelde het wel, dat Pipinus nog (louter was, dan, tot hier toe, een eenig Leensman, Hofmeester, of Hertog geweest was? dat hij zijnen Koning van den troon fliet, den titel van Koning durfde aanneemen, en zich zoo hoog boven zijns gelijken verhief, welken toch zoo Noordsch trotsch en moedig, en zoo onwillig waren, om eenen alleenheerfcher te gehoorzaamen? Welke duurzaamheid, welk geluk vooifpelde het, dat Pipijns zoonen zich onderling den troon be-  Karei de groote. 585 betwistten, en dat Karel het rijk des Broeders aan zich trok? Ik ken ook in de gefchiedenis eenen Hildebrand, zoo als Gregorius den zevenden; ik weet,hoe de banblikzemdengeheelen Europeefchen horizont doorfchitterde, en alles dreigde: maar wat doet dit tot mijne zaak ? Het zij fteeds, wanneer men het dan toch zoo noemen wil, zwaarmoedigheid, dat men de dingen rondom zich, met eenen Socratifchen, Epitletifchen, Antoninifchen ernst overweegt; maar wij, menfchen, zijn, in wenfchen en daaden zoo gering, en worden daarom zoo gemakkelijk vervoerd , om flegt te worden. Onze overgang tot geluk was langzaam, en wij deeden zeer veel tegenftand: dit alles zie ik zeer duidelijk; maar, nog eens, hoe veel kracht heeft dit wel, om een bewijs opteleveren, dat mij zou kunnen overweldigen? Weg met de onftandvastigheid, bij welke men de denkbeelden verftrooit en verwildert, en niet bepaald blijft bij de zaak, welke ons, ter overweeginge wordt voorgefteld, niet zoo lang daar bijblijft, tot dat men weet, wat het is, dat wij voor oogen hebben. Weg met deze onftandvastigheid , en met de kunstftreek, de goedkeuring der Toehoorers, als eene belooning, te winnen, daar voor, dat men met hun fpoedig over de tijden heenijlde, hun eenige voornaame fchitterbeelden toonde, en hen dan vrij liet, te gelooven, dat zij genoeg wisten, en alles kenden. Veel beter is het, hen bedaard rondteleiden en hen te doen ftil ftaan , om te zien, hoe de zaaken, welken zoo veelen zijn, aan eikanderen hangen, en wat zij, door heuren zamenhang, wierden. Men boude deshalven niet op, de tijden van Karel naauw- keu-  526 De Frankifche Monarchie. keurig te overweegen, tot dat het, in zijn verftand, volkoomen beflist zij, of niet, in dezen, de grond gelegd wierd tot het volgende geluk, en of dit door het Christendom gefchied is, of niet. Verder beflisfe men, of men gemakkelijk eene andereoorzaak kan uitdenken, welke , in overeenftemming met de natuurlijke zoo wel, als ftaatkundige gefteldheid van ons grooc Vaderland, Europa, deze omwenteling zou hebben kunnen uitwerken. Dit zijn de vraagen: en dit beteekent meer, dan, dat Hildebrand een zoo ftreng Despoot was, en zijnen opvolgeren leeraarde, het ook te zijn." Dan hij, die deze vraagen beandwoorden wil, moet te raade gaan bij de rechte Gefchiedfchrijveren , welken, met geduld, de oudé fchriften en tijden doorkroopen, en, als Wijsgeeren, op de zeden, de verandering der zeden, en de oorzaaken dier veranderingen acht gaven. Is dan de wensch niet gegrond, dat men Karel kennen moge? den goeden, den gelukkigen, den, voor zijne tijden, zoo zonderlingen, zoo grooten mrn? Het is merkwaardig, dat, in de lofredenen op hem, geene wonderen worden bijgebragt, welken, ter zijner eere , zouden gebeurd zijn. Men had genoeg waare gebeurenisfen; en daarom koomen de x voorteekenen, en het fabelachtige, eerst bij zijnen dood, ten voorfchijne. Immers toen wierden Zon en Maan verduisterd, ftortte, in Aken, een door hem gebouwd Portaal in, verbrandde de Meinbrug, welke hij had doen maaken, wierd het woord Princeps, het welk, in een opfchrift in zijne kapel, bij zijnen naam ftond, als van zelf, uitgewischt, en wat meer is. Maar wat zal men  Karei de groote. 527 men van deze dingen, deze vrugten der ligtgeloovigheid zeggen? Met dit alles kan men zich voorftellen, en kan men vraagen, wat Griekenland, wat Romen zich zou veroorloofd hebben, te gelooven van eenen Vorst, die zoo veel in zijn voordeel had, als Karel? Nog een woord, eer ik eindige. Men weet, wat Karel in mijn oog is, en hoe zeer mijn hart aan hem gehegt is; maar waarlijk! ik vind ook, in zijne gefchiedenis, den mensch met zijne zwakheid, ik vind er deii mensch, zoo als hij, met een goed hart, en bij eenen gelukkigen aanleg, zijn kan. Niets wonderbaars zag ik voor mij; maar dit zag ik, dat het Christendom Karel dat gene maakte, wat hij waarlijk was, en een middel was, waar door zijne oogmerken in werking gebragt wierden. Daaraan, aan dezen weldaadigen Godsdienst, zij dan de roem en de eer; en het was een geluk voor Karel, dat hij zich, daar door , liet leiden, zoo als het waarlijk een geluk is voor eiken Vorst, die zoo wil handelen. Alleen, elk tijdperk heeft zijne maat van kennis; en gelukkigst zijn die genen, die in eenen tijd leeven, dat het licht glansrijk en zuiver is. Onze Monarchen behoorden te behartigen , behoorden te weeten, wat het Christendom van onze tijden is: zij zouden als dan ook onze tijden daar voor eeren; maar zij zouden ook als dan erkennen, wat de denkbeelden van het Christendom kunnen uitwerken, wanneer dezelven zuiver en juist worden aangewend, en wel door eenen Vorst met eene goede en denkende ziel. Thands heeft er geene heerfchappij van het Bijgeloof meer plaats; niet meer die blindheid, dat een Praelaat het als eene pligt van den Godsdienst, als eene zaak, die  528 De Frankifche Monarchie. die de zaligheid betreft, kan doen aanmerken, dat de Vorften hun geweld, en de inkoomften van den Staat met hem deelen moeten. Integendeel er fchijnt een helder en zuiver licht, er heerscht een Christendom , welks voorfchriften ter verheerlijking, en tot wezenlijk geluk des Volks (trekken, dat , door hetzelve in het genot van de rechten der menschheid, gefield wordt. Hier is vermeerdering van kennis, verbetering der opvoedinge, veradeling des charaéters te bewerken. Geen Paus, die den Vorften het ge. weid en de harten ontrooft, geen Leensman, die het vermogen heeft, om den Vorst te verhinderen, de befchermer der geringeren te zijn. Het is alleen het Christendom, dat ons het voordeel gaf, geene Grootfultans, geene wezenlijke Grootvifiers of Emirs, zoo als Omrach, geen daadelijk Despotismus in den Staat, en geene, door wetten bevestigde, flaavernij in huis te hebben. Dan elk tijdperk heeft zijnen trap van kennis, van geluk, van waarde ; en fteeds is het Christendom, ter verbetering, tusfchen beide gekoomen. Tot op Karel had het Christendom te doen gehad, met de Volkeren, aan de barbaarschheid te ontweldigen, en de neiging tot landsverhuizingen te ondertebrengen: thands zouden er Staaten geregeld worden, zouden er groote magten in Europa opkoomen, zouden er fterke borstweeringen aan de grenzen zijn, en vrije Volkeren ontdaan. Hier toe wierd de aanleg in de dagen van Karel gemaakt, en de fchok tot het gewenschte doel aan Europa gegeeven. Zoo is het gefchied, en meer heb' ik niet te zeggen. Immers wat is het mijne zaak, of het, door an-  Karei de groote. 529 andere middelen, welken ik zou kunnen uitdenken, zou hebben kunnen gefchieden. Op het gene gebeurd is gaf ik acht, en fteeds koomt het Christendom de lof toe, voor zijnen weldaadigen invloed. Wierd voor het overige de voordgang van het goede , door de zwakke regeering der Karolingers, vertraagd , dit wierd daar door veroorzaakt, zoo als de wijsgeerige Robertson, in zijne gefchiedenis van Karel den vijfden, zegt, dat het verbaazend vroegtijdig genie van Karel den grooten den geest, en de verlichting van zijne tijden verre overtrof. Ja, wanneer wij in de gefchiedenis, Karel verlaaten, en onzen loop verder voordzetten, dan worden wij in eenen maar al te akeligen kring verplaatst; maar is het daarom niet aangenaam , dat er een Karel geweest is? Kan niet juist deze onaangenaame verandering van uitzigten te wege brengen, dat men gaarne , met zijne gedagten, bij de zagtere, door het Christendom zagter gemaakte dagen van Karel ftaan blijve?! II. Deel. LI VER-  VERVOLG. was de oorzaak, dat, bij deze groote omwentelingen, alles zich zoo Chara6terilliek anders getoond heeft, in ons Europa, dan in alle andere deeleu der Aarde. Karel ftigt eene zoo wijduitgeftrekte Monarchie, en heerscht over Spanje, Frankrijk, Italiën, Helvetiën en Duitschland, dat is, over de landen tusfchen de Elve, den Donau, en de Middenlandfche Zee. Bij dit alles vinden wij geenen den minften fchijn van Despotismus, noch van eenigen aanleg daar toe: integendeel de Volkeren worden gelukkig, en deze wijd uitgebreid heerfchende Vorst is bijna aartsvaderlijk eenvouwig in zeden, daaden en regeeringswijze. Nu zoeke men, onder die genen, welken de groote rijken der waereld geftigt hebben, iemand, die aan dezen gelijk is. Men zoeke in de gefchiedenis van Aziën; doch het zal te vergeefscb zijn. Immers van Ninus af, tot op dezen huidigen dag toe, was er niet een trotfche troon in Aziën, op welken niet-een Despoot gezeeten had, die de waarde van den mensch miskende en verkrachtte. Al verder; Karels Zoonen en Opvolgers in de regeeringe waren zwak, en onbekwaam om den Scepter te voeren, en dit zijn groot rijk wierd onder veelen verdeeld; maar ook dit zelfs ftrekte tot heil der Volkeren, en men ging fteeds voord tot eene betere gefteldheid: ook hier zoe-  Vervolg. ^gi zoeke men iets dergelijks in de gefchiedenis van Azien; maar ook hier zal men, even gelijk in het zoo even genoemde geval, te vergeefsch zoeken. Immers fteeds ontdekken wij gruwelen, zoo dikwils er een troon inftortte, of de Scepter van 't eene huis in het andere overging. Bij ons daarentegen liep alles, zonder verwoesting af, de dingen kwamen als van zelf tot orde, en elke verandering was, als 't ware, een nadere ftap tot die vastigheid en beftendigheid, tot welken de zaaken eenmaal koomen zouden. Ik vraagde: waarom toont zich alles, bij deze omwentelingen, zoo Charaaeri[liek anders in ons Europa, dan .in de overige deelen der Waereld? en ik vertrouw, deze vraag te zullen kunnen beandwoorden : maar de gefteldheid der lugt, en des werktuigelijken ligchaams verklaaren waarlijk geenszins deze zaak. Verviel men, onder eene warme lugtftreek, en in een vrugtbaar land, waarde menfchen gemakkelijk hun.voedzel vonden, tot luiheid .en werkeloosheid; was het daar den Houten -krijgsman gemakkelijk, zijn leger te onderhouden, en den trotfchen Overwinnaar ligt, pragt, rijkdom' en eene verblindende grootheid rondom zich te verzamelen en te verfpreiden, wierden, dus doende, m het rijke Oosten, de Vorften Despooten, en de menfchen flaaven, waar de Natuur zoo mild is, de Aarde zoo weinig arbeids vordert, en het brood' of voedzel, zonder veel zweets van het aangezet' verkreegen wordt; even zoo heeft ook wederom het koude Noorden zijne eigene, even zo treurige uitwerkingen op de menfchelijke zeden. De menfchen L1 a zijn  532 Vervolg. zijn daar zoo ruuw , wijl zij zoo fterk zijn, waren daar zoo roofzugtig, wijl zij zoo behoeftig waren, en zoo losbandig, wijl zij zoo gewoon waren, elk voor zich zeiven te zorgen, en van de eene plaats naar de andere rond te zwerven, dan eens als Jaagers, dan wederom als Visfchers, als omzwervende Krijgslieden, of als vrijbuitende Zeevaarers. In het Oosten veroorzaakte de traagheid, dat men er niet aan dagt, wat de mensch is, en het viel niemand in, dat de mensch zekere, hem eigene rechten heeft, men was verheugd, door den oorlogsman befchermd te worden, of zag de pragt van den Despoot, en hoorde deszelfs donder; en zoo maakte de vrees gevoelenloos. In het Noorden was men, zoo als gezegd is, werkzaamer; maar men kende daar geenen anderen adel, dan de fterkte des arms. Ik weet bijna niet, welk van beide het treurigfte tooneel oplevert: het oude Oosten met het groot aantal ongelukkigen, opgeofferd om de trotfche heeschzugt eeniger weinigen te voldoen; of het oude Noorden met deszelfs talrijke Legers, die , uit gebrek en behoefte, uittoogen, en dan de verwoesters der Waereld wierden. Ik weet bijna niet, welk dezer beide tooneelen ik, als het treurigfte, het akeligfte, moet befchouwen; maar dit weet ik, dat hij, die zijne aandacht vestigt op de menfchen, en zich, aan de dingen en de belangen der menschheid , laat gelegen liggen, zeker geen genoegen, geenen troost zal zoeken, wanneer hij de jaarboeken onzes geflagts doorbladert: zoo laag zakt de weegfchaal der ellenden , en der vernederingen. Maar men kan ook, indien men wil, tot zulke plaat-  Vervolg. 533 plaatzen, en in zulke tijden doordringen, in welken het Christendom werkzaam was; en daar kan de ziel waarlijk rust vinden, wanneer zij den toeftand der menfchen verzagt en geleenigd vindt. Dit heb ik reeds tragten te toonen, met betrekkinge tot de, door Karel bewerkftelligde, veranderingen in den toeftand van Europa; maar ik mag het, bij het gene ik reeds gezegd heb, niet berusten laaten. Men zou misfchien gelooven, mij misfchien befchuldigen , dat ik het Christendom, door zommige gebeurenisfen aan hetzelve, als aan derzelver werkende oorzaak, toetekennen, meer tot een ftaatknndig ftelzel, tot een ftelzel, ingerigt, om de dingen dezer waereld te regelen, dan wel tot een wezenlijk ftelzel der zedenleer , der bovennatuurkunde, en zielenleere maake. Men zou kunnen gelooven , dat ik den Leezer te veel bezig houde met loutere Staatsomwentelingen, loutere dingen dezer waereld, loutere menfchelijke bedoelingen en onderneemingen, welken , de eene uit de anderen, voordvloeien; en dat ik, daar door, mijne belofte uit het oog verlieze, naamelijk, te toonen, dat alleen het juiste denkbeeld des Christendoms de verbetering in den toeftand der menfchen , en der Volkeren in Euiopa heeft te wege gebragt. Ik andwoord: ik wilde hem , die mij hooren wil, daadzaaken voor oogen ftellen, en wel de zulken, die voor hem zoo groot, en zoo belangrijk zijn , dat hij opmerkzaam worden, en mij vraagen moest , van waar deze zonderlinge , maar te gelijk gelukkige, gebeurenisfen heuren oorfprong hebben. Wanneer hij mij dan verder hooren wil, dan zal hem duidelijk worden, dat, zoo LI 3 als  534 Vervolg: als ik boven zeide, de denkbeelden des Christendoms, de voornaamlte drijfveeren waren, welken het werk aan den gang bragten. De denkbeelden en begrippen, naamelijk, van de waarde van den mensch, van het gevaar, dat de verwoesting en beleediging der menfchen ten gevolge heeft, ■ van eenen opperften Rechter, die over allen, op dezelfde wijze, het opzigt heeft, van een oordeel over volbragte daaden, en van die verheven¬ heid van den Godsdienst, door welke alles aan haar ondergefchikt zijn, elk gebod voor haare geboden wi.ken, én elke begeerte, elk voordeel aan dat, God te behaagen, agtergefteld worden moet. Door de kracht van deze denkbeelden wierd Karel bewoogen, ja gedrongen, aartsvadelijk eenvouwig, in zijne zeden en handelingen, te zijn. Er wierden bepaalde wetten gegeeven, Raadsvergaderingen gehouden , voorzorgen ter vemietiginge van het juk der flaavernij genomen; er wierd tegens de Leenszugt, welke de oppermagt gevoelde, geftreeden: met één woord, men kreeg een juist denkbeeld, wat een Volk is, en befchouwde dit, als eene verzameling van' menfchen, welken het recht hebben, om, ter belooninge van hunne gehoorzaamheid, te eifchen, dat zij gelukkig zijn. Zoo kwam er bedwang voor dert Vorst, bedwang voor den Leensman; de onderdrukte menigte kreeg eene toevlugt en fchuilplaats; er ontftond eene Geestelijkheid, die zich de zaak van deze aantrok, en met kracht kon werkzaam zijn, daar zij, tegens de magtigen, den Godsdienst aan haare zijde had. ïn het vervolg, ontwikkelden zich de dingen hoe langer hoe meer, en men ging fteeds ver-  Vervolg. J3J verder van het~eene tot het andere. De wetten wierden vast en fterk, moesten op de verhevene zedekundige waarheden gevestigd worden, en konden dus, door. den Vorst zeiven, niet meer omgeftooten worden. De menfchen wierden in en van hunne rechten verzekerd: hier uit volgde, dat het hun wel ging, dat zij, op de fiefderijkfte wijze, met hunne overheden verbonden wierden, en er Siaaten en Steden ontftonden. Overal blinkt dat uit, dat men geen Despotismus verdraagen kan, en de mensch,tot de kennis van het gene hij is, en hem toebehoort, gekoomen is. Dit verwekte gevoel van eer, en bragt zulk eenen geest van vrijheid voord, dat men zich vereenigde, nu eens tegens den dwingelandfchen, en alles overweldigenden Vorst, dan eens tegens den Verftoorer der algemeene ruste, maar eindelijk ook tegens den geestelijken Despoot, den Paus. Hier is dus de wezenlijke grond der gebeurenisfen, en de bron, uit welke men beweegredenen, en gedraagingsregelen afleidde. Alleen even daarom, dat juiste waarheden, en zulke denkbeelden, welken, boven alle anderen, met de natuur, de beftemming, en het geluk der menfchen, overeenftemmen, de grond waren, juist daarom ging men fteeds voord tot meerer geluk; en dit kon de toevallige vorm welken de daaden kreegen, niet verhinderen. Op deze wijze befchouw ik de dingen, en ik kan dezelven, op geene andere, befchouwen; en daarom is het mij een ftreelend genoegen, duidelijk, en bezadigd intezien,hoe de denkbeelden van het Christendom fteeds, bij elke verandering, den toeftand onzer Vaderen verbeterd, en tot eene betere rigting gewijzigd heeft. L 1 4 In  536 . Vervolg. In de geheele Europeefche gefchiedenis der middentijden, en in de geheele gefchiedenis van elk Europeesch rijk in het bijzonder, blijkt het duidelijk , dat deze denkbeelden van de waarde en de rechten van den mensch, en het toeverzigt des Almagtigen over hem, of, met andere woorden, dat het, op zijnen Godsdienst gegronde, gevoel van zijne vrijheid den dingen eenen nieuwen loop gaven, en even daarom was ook derzelver loop, wat het wezenlijke betreft, overal dezelfde. Dit moest men naauwkeuriger overweegen, en meer in het oog houden , dan men gewoonelijk doet, en dus doende, in de gebeurenisfen, het wezenlijke onderfcheiden van de uitwendige en toevallige gedaante, welke deze gebeurenisfen, door de, maar al te dikwils flegte en ongelukkige , gefteldheid der menfchen, en der omftandigheden verkreegen. Bijgeloof heerschte door behulp der onweetendheid: niets, dan, een leen te bezitten, in dienst van den Koning te zijn, of een geestelijk ambt te bekleeden, niets dan dit gaf eenig aanzien in den Staat. Immers er was in Europa nog geen midden, veel weiniger dan, een vrije boerenftand. Niemand kon deshalven den Koning, of den Baronnen eenigen tegenftand bieden, dan alleen de Geestelijkheid; en wat wonder was het dus, dat deze ftand, door het gevoel van zijne eigene belangrijkheid, tot hoogmoed en trotschheid vervoerd wierd, en dat deszelfs daaden daar naar gewijzigd waren ? Dan altijd ging men, wat het wezenlijke betreft, op dezelfde wijze, voord. De Rijken wierden verdeeld, maar bleeven egter, door gêmeenfchappelijke belangen, tegens vreemde vijanden vereenigd, Groote Monarchiè'n, wa-  Vervolg. 537 waren niet beftendig noch duurzaam, wijl men zich, door geene Satraapen, wilde laaten regeeren, en er een evenwigt was tegens de trotschheid der Vorften. Zoo was het, van de tijden van Lodewijk den vroomen af, tot op Philippus en Karel den vijfden; doch deze tegenftand ontdekte zich telkens, naar maate van de gefteldheid, en de omftandigheden des tijds. Ik vraag: van waar zou men eenen tegenftand hebben kunnen te gemoet zien, hebben kunnen hoopen, welke ten beste van het Volk ftrekte ? Waarlijk niet van de Leensmannen! Immers dezen was het alleen te doen, om zeiven te heerfchen, en hoe zou het hun oogmerk hebben kunnen zijn, hun in den zin hebben kunnen koomen, het gemeene Volk zoo ver te verlichten en te brengen, dat het zich zelf eenige waardigheid toekende., He tijden, van Karel, tot aan de Hervorming, en derzelver gevolgen en uitwerkzelen, waren zeker hoogst donker en akelig; niet te min heerschte er egter, niettegenftaande het Bijgeloof, de blindheid, her vuistrecht, de lijfeigenfchap, en ik mag er bijvoegen , de armoede, eene grootere maate van geluk, van voorfpoed in ons Europa, dan ergends elders; en dit daarom, wijl hier meer vrijheid, meer zedelijkheid, of, met andere woorden, meer dwang voor den gewelddaadigen en magtigen, meer dwang voor eiken mensch in eiken ftand plaats had. Andermaal verzoek ik, dat men niet, bij enkele voorbijgaande gebeurenisfen, of bij de toevallige uitwendige gedaante der dingen, ftaan blijve. Groote Aziatifche Monarchijën konden niet beftaan, de Rijken regelden zich, Paus en Keizer kwamen ten voorfchijne, maar hielden, L 1 5 de  538 Vervolg. de een den anderen in toom. Duitschland, met derzelver veele menfchen, had te veel gezag gegeeven aan eenen. fcepter: er kwamen dus Hertogen, maar niet de zoodanigen, als Aziëns Satraapen: zij wierden zeiven Vorften, en hadden Volkeren, voor welken zij zorgen moesten. De Keizer, als Heer van Italiën, zon ook te magtig geweest zijn, maar nu verfcheenen de Guelfen en Gibellinen: Frederik de eerfte, en de tweede, Hendrik de zevende, en meer andere dappere Keizers konden daarom hun oogmerk, dit trotfche land te beheerfchen, niet doordrijven. Zoo ontftonden dan de eerfte Republieken; en dank zij zoo wel, dezer als den Grieken, dat zijons, overigen Europeëren, leeraarden, hoe men vrij kan zijn. Frankrijk maakte, door haare landdagen, ernaar Parlement, fteeds meerdere voordgangen in orde en befchaaving; en aan dit Frankrijk is de eerwaardige benaaming des middenflandes (Le tiers Etat) haaren waaren oorfprong fchuldig. Naar de groote Staaten vormden zich de kleenen; en voor meer kan Engeland, kunnen de Noordfche Rijken, in die tijden, niet gehouden worden; doch ook in dezen was men nader aan de veiligheid en rust gekoomen , door den grooten vrijheidsbrief, {[grande chartrë) de keurbedingen, en de voorrechten der ftedeh. Nu waren er dan geene landen meer te veroveren, geene landen, welken men, met roof en plundering, overftroomen kon, geenen, welken de Vorst kon uitdeelen , en ten gefchenke' geeven. De Soldaat moest dus, door ridderlijke daaden en kruistogten, eer zoeken: hoe veel beter was het niet intusfchen, in dit opzigt, voor ons Eu.  Vervolg. 539 Europa, dat er thands Volkeren, waren, die vrede van den Vorst vorderen konden, dan te vooren, toen de landen openlagen, en niemand de- rechten der menschheid kende of genoot, dan alleen de Soldaat! Ja, de tijden, van Kakel, tot de dagen der Hervorming, waren zeker treurig en donker; maar hoe veel moest er ook niet worden doorgeworfteld, eer men zoo ver kwam, dat het Lombardijche, Frankifche, en Rhijnfche verbond, en dat der Hanzeefleden mogelijk was, dat Zwüzerland en Holland de banier der vrijheid konden opregten, dat Engeland zijn Onderparlement verkrijgen kon, — en, dit mag ik er bijvoegen, de Koppenhagen, in plaats van onder het geweld van den Rothfchildifchen Bisfchop te ftaan, dat gene wierden, wat zij thands zijn. Dan zouden wij, om dat er zoo veel gebeuren moest, en er zulk een lange weg was afteleggen, eer men zulke denkbeelden krijgen, zulke inrigtingen tot grootheid en achtbaarheid invoeren koude, zouden wij daarom niet zoo, zoo als het Wijsgeeren betaamt, de keten der gebeurenisfen naargaan, en aan dat begin, aan dat hoofddenkbeeld terugdenken, welke dit gevoel voordgebragt, en derzelver juistheid en waarde getoond hebben ? In alles zijn wij, alleen door het Christendom, vrij geworden; en in alles heeft ook het Christendom alleen de eer, dat er eene geregelde regeering onder ons is. Lang moest er zeker geftreeden worden , eer men de overwinning behaalde ; maar dezelve wierd egter behaald: en wat is dan nu onze pligt, onze pligt, die wij de voordeden dezer overwinninge genieten? Dit gevoelt elk edel hart: maar tot het waare dezes ge-  54© Vervolg. gevoels kunnen wij, alleen door eene, juiste kennis, koomen, en dus moeten wij gewillig zijn, om den zamenhang der dingen naartefpooren en uittevorfchen. Gij allen, mijne Broeders! zoo veelen gij deze vrijheidslugt, in dit ons gelukkig Europa, inademt, hoe troostvol, hoe veradelende is het niet, dat uwe rechten , op de duidelijke, op de zekerde waarheden, gevestigd zijn?! Weg deshalven met hun, (zij zijn onze vijanden) die onze vrijwording willen doen voorkoomen, als een oproer, of als een bloot gevolg van de overmagt, welke de rijkdommen, of de verkreegene inzigten ons over de voormaalige ftrenge Heeren zouden gegeeven hebben. Het was geheel iets anders, iets edelers, dan het goud van Amerika, of de kennis aan de Schrijvers van Griekenland, dat hier tusfchen beide kwam, en dit te wege bragt. Hier is eene verhevene zielkunde, welke leeraart, wat de mensch is, eene verhevene bovenna¬ tuurkunde, welke ons een uitzigt opent, ver over de grenzen van alles, wat wij zien en gevoelen, eene m3gtige zedenleer en wetgeeving, welke, door het denkbeeld van eenen almagtigen God, verfterkt wordt, en de gehoorzaamheid aan haare bevelen ernflig begeert. Hier uit willen wij onze vrijwording afleiden, en te gelijk het geluk, het welk onze Vorften genieten, van zoo wel veilig, als met eere, te regeeren. Dat, wat daadelijk gebeurd is, dat is Gods beftuur over ons; en zoo, zoo als dit ten onzen beste ftrekt, zoo willen wij het erkennen, het uit de gefchiedenis leeren, en ons heil met dankbaarheid genieten. En deze dankbaarheid willen wij betoonen, door een redenlijk medelijden over on-  Vervolg. 541 onze Vaderen, welken wij, in den donkerften nagt, zien omdoolen, en over zoo veelen onzer broederen , welken het licht, en de aangenaame verkwikkingen des lichts geheel ontbeeren. Men handele dan redenlijk omtrent het Christendom, en maake een onderfcheid tusfchen de daaden en gevolgen van hetzelve, en die der Hiërarchie. Gene werkte, zoo als de waarheid werkt: fteeds eenvormig, fteeds ten beste; en anders kon deze duidelijke en fterke leer der onfterfelijkheid niet werken: deze leer, welke eenerleie wet, eenerleie pligt voor allen aankondigt, eenerleie rechten voor allen vordert , en dezer vorderinge zulk eenen allesovertreflenden nadruk geeft. Maar wat was de Hiërarchie? Eene menfchelijke uitvinding, een der trotschheid en hebzugt voordeelig, voorkoomen, welk men den Godsdienst gaf: met dit alles had dezelve egter dat voordeel, dat men den Godsdienst aan de magt des Vorften onttrok, en haar die achting bewees, en dat gezag gaf, welken haar toebehoorden. Van daar dat er zoo veel goeds, door de Hiërarchie, wierd te wege gebragt; en zij fchijnt, even daarom, bij al derzelver overdrijving, egter noodzaakelijk geweest te zijn, in alle die eeuwen, in welken men, in verftand en kennis, nog niet genoeg gevoorderd was, om tot een doordagt en beredeneerd Christendom te koomen; en het volk geene fterk te of waardigheid genoeg had, om zoo wel befcherming, als achting te verwerven. Ik moet, in het vervolg, in een afzonderlijk ftuk, van de denkbeelden der Hiërarchie en derzelver gevolgen fpreeken, en derwaards verwijs ik mijnen Leezer: hier daarentegen wil ik voordgaan, te  54? Vervolg. teoverweegen, hoe de volkeren en menfchen, W hoe meer, door dat gevoel, het welk de duidelijke en fterke leer der onfterffjkheid in hun had gaande gemaakt, gewijzigd wierden. Zoo ras de denkbeelden van het Christendom, bil de Volkeren , aanzien en achting kreegen, moest het zoo gaan, a!s het daadelijk ging, en men kon niet voorbij, de Volkeren aantemerken, als de zulken die, aan het gene er gebeurde, aandeel neemen, en daar b.j winnen moesten. Dit is juist her chara&e. onderfcheid tusfchen de gebeurenisfen van ons Europa, en die van het Oosten. Ginds wierd de eene Despoot van den troon geftooten, en de andere, hem gelijk, beklom denzei ven weder, ; of oroo- te rijken wierden, als krijgsbuit, onder de Soldaaten uitgedeeld, 0f, de flaaven in het Serail wierden magtig, wierden Stadhouders en Veldheeren ftootten als ,dan hunne Heeren van den troon en plaatften zeiven zich op denzelven, zoo als het'met de Mammelukken, Gasneviden en anderen gegaan is vvelken allen op de puinhoopen der .tAoa» hunner «eeren, R,jken geftigt hebben, of vreemde -Legers overftroomden de landen, zoo als eertijds in Europa gebeurde, overweldigden de volkeren en behielden hunne eigene zeden en naamen, zoo'dat die der oorfprongelijke Volkeren geheel verdweenen wijl de landen, naar hunne nieuwe Meesters benoemd wierden. Hoe geheel anders ging hct i„ 0ns Europa, en hoe duidelijk toont niet de gefchiedenis dit merkelijk onderfcheid, aan eiken denkenden man?' Het Lombardifche verbond wederftond de trotsch heid en het oogenfchijnelijke Despotismus der ÓW bi.  Vervolg. M3 Mfche Keizeren, zoo dar, noch Fredei.uk de eerfte, noch Hendrik de zesde, noch Fredeiuk de tweede konden doordringen. Helvetiën wederftond den Oostenrijkers, zoo dat noch Rudolph, noch Albrecht, daar van een Rijk voor hunne zoonen konden maaken, zoo als hun oogmerk was. De Volkeren in de Nederlanden durfden zich tegens Philippus den tweeden en Karel den vijfden verzetten. De Vorften van Duitschland waren een flagboom tegens de trotschheid des Keizers, maar geen van hun kon over de anderen het oppergezag bekoomen. Nog magtiger was de Paus, hij kon egter, niettegenftaande al de hulp van het Bijgeloof, geen Heer van geheel Italiën, ja naauwlijks van Romen worden. Immers , met welk eene drift omhelsden niet de Inwooners van hetzelve de leer van Arnoldus van Brescia, te weeten , dat den Geestelijken geene vvaereldlijke magt toekoomt; en hoe gevreesd was niet deze A&nold voor den Paus, zoo dat men zelfs zijne asfche in den Tiber deed werpen, op dat het Volk de overblijfzelen van dezen, bij hen zoo geliefden, Leeraar der vrijheid niet zouden aankleeven. Alles verzette zich, in deze tijden, tegens de vrijheid; en welke merkwaardige en geregeld aangelegde daad van vrijheid kan Griekenland opnoemen , als alleen deze was, dat Karel de vierde, nevends Hertog Albrecht van Oostenrijk, met veertig duizend man voetvolk en vier duizend geharnaschte Ruiters, Zurich belegerden, en egter dit beleg moesten opbreeken, offchoon in deze ftad niet meer, dan vier duizend menfchen waren, welken de wapenen konden voeren. Het  541 Venolg. Het merkelijk groote en aangenaame in onze ge^ fchiedenis, begint eerst met de tijden der Hervor* minge, zoo dat zelfs de Katholijke landen, van dien tijd aan, meer in orde en waardigheid toeneemen, 't welk wel waardig is opgemerkt te worden. Juist dit kan men zeggen: dat hoe meer het Christendom gezuiverd, en tot zijnen eigenlijken aart teruggebragt wordt, hoe het de meufchen meer aanfpoort, om hunne waarde te gevoelen, en eene betaamelijke vrijheid te vorderen. Maar het dus gezuiverde Christendom werkt ook het fterkfte, en fchikt zich het beste daar, waar eene voorbereiding, door weetenfchappen, eenen wijsgeerigen geest, en de befchaaOing der zeden, plaats heeft. Wat beteekent het, dat wij, door het Eurepeesch character, tot ons geluk zouden gekoomen zijn. Ik kan hier van geen duidelijk begrip maaken, en ik heb het reeds dikwils herhaald, dat alles mij, in de gefchiedenis onzer vrijheid, onzer veradeling, en onzes geluks, geheel onverklaarbaar blijft, wanneer ik mij Europa zonder Christendom voorftel. De ftrooperijen der Noormannen , en de invallen der Sclaaven en Wenden in de negende en tiende eeuw, het vuistrecht, dat tot op Maximiliaan voordduurde, ■ de twee- gevegten en roofflotten, welken zoo talrijk waren, dat Keizer Rudolphus , alleen in Thuringen, zes en zestig van dezelven verwoestte, en op eenmaal negen en twintig Edellieden veroordeelde, welken zich aan rooverijen fchuldig maakten, het Leenswezen, de Lijfeigenfchap, en het boerenoorlog, dat zijn de dingen, welken mij een denkbeeld geeven van de oude Europeefche zeden, terwijl mij, zoo  Vervolg. 545 200 dikwils ik tragt te onderzoeken, welk het Europeesch characler is, het welk zoo veel zou hebben uitgewerkt, fteeds de ligchaamsfterkte, de ftrengheid der lugt, en de armoede der landen voor de oogen zweeven. Maar hoe zou ik nu daar uit verklaaren kunnen, hoe wij zulke zagte zeden verkreegen hebben, hoe wij zoo vereenigd geworden zijn, als wij daadelijk zijn, en als wij het, in zoo veela gevallen, tot ons behoud, en ter onzer verloi-fmg, zijn moesten. Men heeft de tijden, geenszins met eene genoegzaame en geduldige aandacht en opmerk» zaamheid, overdagt, indien men gelooft, dat, zedert het ophouden der Volksverhuizingen, geene gewigtige gevaaren ons Europa bedreigd hebben. Het duurde lang, eer er overal rust heerschte, en nog lang na de tijden van Karel waren er magtige en talrijke Volkeren, welken gaarne dezelfde rol zouden gefpeeld hebben, welke de voormaalige Verwoesters fpeelden. Wat wil men zeggen van eenen tijd, in welken de Noormannen, langs de Seine en Loire, aankwamen, Rouaan en Bourdeaux plunderden, te Parijs kwamen, de Abtdij der heilige Genoveva in brand ftaken, en zich, alleen door geld, lieten terughouden , dat zij niet ook al het overige afbrandden? In dien zelfden tijd veroverden de Saraceenen, deze bittere vijanden van Europa, Siciliè'n en Benevento, en gingen lijnregt op Romen af, het welk, alleen door Paus Leo den vierden, behouden wierd, terwijl intusfchen de zoon van Keizer Lotharius, voor deze vijanden, moest wijken, en de belegering van Bari opbreeken. Ten zelfden tijde zaten de zoonen van Lodewijk dsn vroomen, welken eikanderen II. Deel. Mm zulk  54<5 Vervolg. zulk eenen inwendigen haat toedroegen, op de troonen dier groote Staaten, welken tegenftand zouden hebben moeten bieden; en Lotiiarius, deze waarlijk godlooze mensch, deze Vadermoorder; (hij toch bragt zijnen vader om, offchoon langzaam, daar door, dat hij hem beoorloogde, en gevangen hield) deze Lotiiarius droeg de Keizerlijke kroon, en haatte, met het wreedfte en vuilfte hart, zijnen Broeder, zoo als hij wederom verdiende van eiken braaven en rechtfchaapen gehaat te worden. Welke tijden, en welke uitzigten voor Europa! Sclaavifche Volkeren bènaauwden Lodewijk, den Duitfchen Keizer, en zegevierden over hem, in Frankrijk moest Karel de kaale aan den Hertog van Bretagne, Heris- peus, den titel van Koning toeftaan, in Bre- tagne was de toeftand zoodanig, dat de opvolger van Herispeus een Heiden was, in Aquitanïm; waar Karel wierd afgezet, maar deszelfs Broeders zoon de hem ontweldigde regeering overnam , heer'sch- te een aantal onlusten, Karel was zoo zwak, dat hij zich gewillig, door de Bisfchoppen en Abten, liet vonnisfen, zich aan derzelver uitfpraak ootmoedig onderwierp, en hen, inden toenraaaligen zwellenden toon, de troonen noemde, op welken de godlijke magt gezeten was, en zoo onge¬ lukkig, dat hij zijnen eigenen zoon Carlomannus, wegens deszelfs herhaalde oproerigheid, moest veröordeelen ,'en van het gezigt berooven, en Karel de dikke was zoo laag,"dat hij dezen Noormannen winterqtiartieren in Bourgondie'n aanwees, om zich, daar door, aan de Inwooners aldaar te wreeken, welken hem niet, als Keizer erkennen wilden.  Vervolg. j4? den. Intusfchen egier verdedigde de Bisfchop Goselinus Parijs, en Soldaaten en Volk toonden daarbij eene, bijna Spartaanfche, dapperheid. Daarenboven vermogten ook de Heidenfche Noormannen, en Heidenfche Sclaaven, Soravers, Wüzen, Obotriters, en onze haaters de Saraceenen geenszins , in den nu gevestigden toeftand van Europa, eenige verandering te maaken ; maar het einde was, dat de Noormannen, ten laaide, een ftuk land behielden, b efchaafd en achtbaar wierden, en het Volk gelukkig maakten. De Sclaaven in het Noordelijk Duitschland kwamen ook tot rust, en het Rijk der Saraceenen viel, terwijl intusfchen de Rijken der Christenheid in fterkte en orde toenamen. Waarom wierden" er thands geene menfchen gevonden , welken zich met deze vijanden vereenigden? Zoo was het toch anders altijd in ors Europa toegegaan , waar de hoop op krijgsbuit den doordringenden vijand altijd eenen genoegzaamen toeloop gaf. Thands was het geheel anders, daar de denkbeelden van het Christendom, hoe eenvoudig dezelven, bij den gemeenen, en wel den blindden en onkundigden hoop der negende en tiende eeuwen, ook zijn moesten, egter derk en magtig genoeg waren, om van moorden en rooven terug te houden. Dus konde niemand uit den gemeenen hoop, tot de Heidenfche Noormannen en Sclaaven, of tot de wreede Saraceenen overgaan. Waarom wilde hij dit niet, in eenen tijd, in welken hem toch, door het Leendelzel, zoo veel dwang wierd opgelegd, en hij van zoo veelen zijner rechten, welken hem, als mensch, toekwamen, beroofd wierd? Daarom, wijl een onoverkoomelijke fcheidsMm a muur  54» Vervolg. muur de wilde roofzugtige Barbaarscbheid, en Christelijke befchaafdheid van eikanderen fcheidde. Deze verhinderde den Christelijken Europeer, zich met de vijanden en verwoesters van zijn Vaderland te vereenigen ; en deze vijanden maakten geene zeer fterke voorderingen; maar alle de begonneue gundige omftandigheden bleeven beftendig voordduuren. Ook de Baronnen en derzelver krijgslieden ftonden onder deze zelfde magt, onder dit zelfde bedwang; en, daar de denkbeelden van eer eene geheel andere rigting gekreegen hadden, daar kon nu geen eerlijk, geen edel krijgsman zich zoo onteeren, dat hij een roofzugiig Noorman of Saraceen zou geworden zijn. Voor hel overige droeg hier toe ook bij, dat elk een eigendom, een duk land, een leen bezat, groot of klein, waar het veld gebouwd wierd, en waar van men dus inkoomden hebben kon. Het Christendom had aan alles beftendigheid en vastheid gegeeven, en wel zoo, dat de Rustverftoorer eenen algemeenen tegenftand vond. De gefchieienis moet, wanneer het zijn kan, den zamenhang der gebeurenisfen verklaaren. Maar zulk eene verklaaring is onvolkoomen, en dus onvoldoende, wanneer men, of niet tot de voornaamlte oorzaaken terug treedt, of geen acht geeft op den uitflag, welken de gebeurenisfen hadden. Ik zie tijden voor mij, na Karel, en wel lang na hem, in welken de gevaarlijkfte ongeregeldheden heerfchen; maar ik ontdek egter geene volkoomene verwoesting. Er was bijna geen Vorst op den troon van Duitschland of Frankrijk, wiens kinderen niet tegens hem waren opgedaan; en dit moest wel uit de onzekerheid der troonsopvolginge voordvloeien. De Rijken wierden, vol-  Vervolg. volgends de toenmaalige leensinrigting, verdeeld; en welk eene aanleiding gaf dit niet tot misnoegen, en vorderingen?! De Baronnen moesten dus we! magtig worden, wanneer het den, onder zich twistende, Vorften te doen was, om elk eenen aanhang te hebben; en dus konden zij, onder Vorften, zoo als Karel den kaale, Lodewijk den fiaameraar, en anderen, zich zeer gemakkelijk verheffen. De Paus legde het, in deze, daar toe zeer gefchikte tijden, er op toe, om zijne magt te vermeerderen, terwijl intusfchen Bisfchoppen en Abten hem daar in weder tragtten te verhinderen, en hun eigen aanzien zogten te handhaaven; en nu moesten de zwakke, en ehgbeperkte Vorften eene dezer beide gewigtige partijen , door vernederende voorwaarden, aan zich tragten te verbinden. Zoo is het in de groote Siaaten gegaan, en even zoo ging het in de kleenen. Dan wien is het onbekend, hoe veel treurigs de negende, tiende, en meer andere, daar mede verbondene, eeuwen hebben opgeleverd? Ik, voor mij, zie daar uit, deels, hoe moeielijk het is voor menfchen, en volkeren in het algemeen, tot eenen gelukkigen en geregelden ftand te koomen; deels, hoe moeielijk dit in het bijzonder voor ons Europa, was, bij derzelver armoede, derzelver zoo veel arbeids vorderende landen, derzelver ftrenge lugtsgefteldheid, en gevolgelijk ruuwe menfchen. Het is dwaasheid, en een zeer onbezonnen denkbeeld, zich hier, op Grieken- lands vrije Siaaten, te willen beroepen; het teekent eene volmaakte onkunde in het character der tijden, en de zeden der menfchen, hier op een Jansburg, op Duitschlands landftreeken, op Noordens Mm 3 volks-  55® Vervolg. volksverzamelingen, op Engelands Wittenagtmot te willen verwijzen, en, daar door, de bevrijding van Europa, en de goede regeling van het beduur in dezelve, als gemakkelijk te bewerken, te willen doen voorkoomen. Ginds, in Griekenland, was de Burger zulk een Soldaat, als thands onze Veldheeren, onze Prinfen, onze kinderen uit de aanzienelijkde en rijkde huizen zijn; dat is, men zogt eer, maar behoefde en begeerde geen' krijgsbuit. Bij ons daarentegen kon de man van het ^rootde aanzien, kon de Koning zelve gebrek lijden, wanneer hij niet op roof uitging. En wie kan hier van beter onderrigt worden , dan wij, wanneer wij onze vaderen, uit Snorro en anderen, willen leeren kennen? Wat was er, in die tijden, bij ons, dat de zeden zou hebben kunnen befchaaven, het hart aan een zagter gevoel • zou hebben kunnen gewennen, en het denkbeeld zou hebben kunnen invoeren, dat men , door veel te weeten, door bijzondere bekwaamheden, eer verkrijsen kan ? Wat hadden wij, dat ons zou hebben kunnen overhaalen, om de waarde van den mensch, meer, naar de vermogens van den geest, dan naar de zwaarte en kracht der fpieren, en de derkte van den arm in het voeren van het zwaard en den knods, ta berekenen en te fchatten ? Alles leidde de Grieken tot dezen edelen voorrang, en daarom hadden zij ook, reeds zoo vroeg, hunnen Thales, en hunnen Homerus, en was er niemand onder de krijgslieden voor Troijen, die anderen buit gezogt had, dan eerteekenen. Wenden wij ons gezigt van dezen af, en vestigen wij het op den toedand onzer vaderen, dan zal men gereedelijk zien, dat er, noch bij hen zeiven,  Vervolg. 551 ven, noch in hunne burgerlijke vereeniging, iets was, het welk de befchaaving der zeden, en do veradeling van den mensch door vrijheid zou hebben kunnen te wege brengen. Er moest iets bijzonders van buiten bijkoomen, en de heerfchende oorzaak worden: en dit is, door het Christendom, gefchied. Nog eenige weinige oogenblikken moeten wij ftilftaan bij de vrijheid der Volkeren onder de bewooners van het Noorden, van welke men zich dikwils een overdreeven fchoon en gunftig denkbeeld vormt. Wanneer dit denkbeeld niet bepaald, niet behoorlijk geregeld wordt, dan zou hetzelve ons kunnen doen gelooven, dat het Christendom meer het charaéter veront'adelt, meer den mensch zwak en laf maakt, hem meer tot eene onteerende flaavernij, tot ketenen en juk vervoert, dan dat het hem tot geluk en eer opleidt, en beide bevoordert. Een Hermannus , een Wittekind , leveren ons, daar zij zoo dapper vegten , een treffend tooneel, en den dichter van eene leevendige verbeelding de fchoonfte en rijkfte ftof, tot een verheven treurfpel. Het is aangenaam, zich de Volksverzamelingen voorteftellen, in welken beflooten wierd, dat elk, die een arm had, om een zwaard te kunnen voeren, liever fterven moest, en fterven wilde, dan eene vreemde heerfchappij te erkennen. Niet minder aangenaam is het, bij onze eigene fchrijvers, de moedige taal te leezen, met welke men, op de Landdagen , of in de Volksvergaderingen, den hoogmoed der Koningen bejegende; en dit toont ons tegelijk, hoe gefchikt de bewooners van het Noorden zijn, Mm 4 om  552 Vervolg. om vrij en edel te worden. Maar wat zegt dit alles meer, dan dat de Soldaaten, in tijden van vrede, allen gelijk waren, en het Bevelhebberfchap, het Op' perbewind alleen dan plaats had, wanneer men tegens den vijand uittrok. Dit is dan eene vrijheid, even gelijk die der Arabieren en Tartaaren, zoo lang zij niet door Despooten overweldigd worden. Het wezenlijke, waar het .op aankoomt, ontdekt men, wanneer men zijn aandacht vestigt op de zugt tot landverhuizingen. welken zoo algemeen, als 'noodzaakelijk , warer in deze arme en zoo liegt bebouwde landen, waai deze fterke menfchen zoo geweldig vermenigvuldig;;n, men het land niet wilde bouwen, en geene andere middelen tot onderhoud gevonden wierden. Men moet deshalven in overweeginge neemen , wie en wat zij waren , welken wij, bij de ouden, Koningen noemen. Caesar, Tacitus en onze Snorro kunnen ons best toonen, hoe het er alleen op aankwam, een Legerhoofd te hebben, terwijl men, voor het overige, in geenerleie opzigten , eenige Overigheid begeerde. Zoo was het in bet Noorden, zoo in Duitschland, zoo in Saxen, zelfs nog ten tijde van Karel den grooten, toen er, zoo als de oude Saxifche dichter zegt, zoo veele Vorften als Landftreeken of Kantons, waren. Dan ik kan' dit kort te zamenvatten. De vraag is, naamelijk, alleen deze: waar had het meeste Burgerlijke geluk' de meeste aanleg tot eene geregelde en waare Volksvrijheid, dat is tot zulk eene regeering, door welke de veradeling van den mensch bevoorderd wierd, plaats? Bij de Noormannen, die, in de negende •euwe, de fchrik der Volkeren van Frankrijk, hali.  Vervolg. 553 Wén, en Duitschland waren, of bij de Volkeren dezer landen, die in den nieuwen ftand verplaatst waren? Bij Wittekinds Saxen, of bij Karels Franken? Bij de Sclaavifche Wilzen en Oho- triters, of zelfs bij die Volken, die de zwakfte Vorften hadden, zoo als een Lotharius, een Karel de kaale, een Lodewijk de (iameraar, en een Karel de dikke waren ? deze vraag beandwoorde men, nadat men de tijden en de gefteldheid der dingen naauwkeurig overwoogen hebbe, en dan zal, zeker! elk onpartijdige, hij zij Christen of Onchristen, indien hij flegts Wijsgeer is, het Christendom de eer geeven, wegens deszelfs weldaadigheid en vermogen, om alles te overmeesteren, zoo als het eenen Rolf, onzen dapperen Landsman, overweldigde, die, na dat hij, door zijne dapperheid, de fchoone Provintien van Frankrijk, Normandien en Bretagne, veroverd had, van eenen werkelijken Zeeroover, een der achtingswaardigfte Wetgeevers en S;aatsbeftuurers wierd, welken in de gefchiedenis bekend zijn. Dan hier bij boude men in het oog, dat deze Gewesten , door de gewelddaadigheden van dezen zelfden Rolf en deszelfs medgezellen, geheel van Inwooneren ontbloot waren. Men had geroofd, gemoord, en in de gevangenisfen geworpen; en dit gedrag duurde fteeds voord, zoo lang als Rolf bij zijne vaderlijke zeden volhardde. Wat hij, onder het zagt geweld des Christendoms, en door vereeniging met de Christenheid, wierd, heb ik reeds gezegd: ik voeg er hier flegts nog bij, dat hij, niettegenftaande zijne zesrigjaarige gewoonten en zeden, dezen dwa."g, dit geweld egter niet weerftaan kon. Mm 5 Men  554 Vervolg. Men vestige zijne gedagten op de Duitfche lande» omtrent de Oostzee, in welken de Wendifche Volkeren woonden, die, benevens het Heidendom, ook hunne oude ruuwj: zeden behielden. Eerst in de twaalfde eeuwe kwamen zij, door het aanneemen van het Christendom, tot rust; en deze weldaad wierd hun, door de magt van het Duitfche Rijk, opgedrongen. Henricus Leo overviel hen, ten jaa' re 1160, in Holftein, Mekelenburg, en Pommeren, overwon hen, en vermengde hen vervolgends met Friefen, Saxers en Westfalers. Albrecht de Beer greep, ten zelfden tijde, de Wenden, in, en omfireeks Brandenburg, aan, en ook hier ontflond eene Christenheid, terwijl hij ook het Volk met een groot getal Vlaamingers vermengde. Men lette vervolgends op Bohemen, op het Moravifche Rijk, op Hongarijen, en de landen daar omftreeks. Ik kan niet alles nederfchrijven*, wat men daar ontdekt, maar hij, die ons eene algemeene gefchiedenis van ons geflagt, of flegts van Europa geeven wil, of vermeent daar van kennis te hebben, die befchouwt alles te los, ongenoegzaam, en vlugtig, wanneer hij niet weet, of niet weeten wil, dat, in de genoemde oorden, vijanden van Europa woonden, zoo verfchrikkelijk door hunne ruuwheid, zoo begeerig naar verwoestingen, zoo aanhoudende in hunne aanflagen tegens de zich befchaavende Volkeren, als ooit een der omzwervende Volkeren, ten tijde der landsverhuizingen, geweest was. Welke wijsgeerige kennis heeft hij van Europas voord- en overgang tot derzelver tegenwoordige gefteldheid, wanneer hij deze vijanden, en derzelver aanflagen en werkelijke ondernee-  Vervolg. 555 neemingen niet kent, en niet weet, dat dit alles, door den tegenftand, welken het Christelijke, het tot orde voordgaande, maar langzaam voordgaande Europa veroorzaakte, te vergeefsch was? Zou men, bij voorbeeld, niet weeten dat de Hongaaren, die ook Madfchaaren genoemd worden, in het begin van de negende eeuwe, zich in Hongarijën vestigden, Europa, bij verfcheidene gelegenheden, verontrustten, en, in de tiende en elfde eeuw, de Volkeren van Duitschland, Italiën en Frankrijk, op de wijze der Hunnen, overvielen , zoo dat zelfs de Alpen hen niet tegenhielden, maar zij, jn Italiën, in Provence en Languedock, de gruwelijkfte verwoestingen aanregtten. Dit gedrag bleef zoo voordduuren tot aan het einde der tiende eeuwe, toen het Christendom dit ruuwe Volk bedwong. Dan deze gebeurenisfen moet ik voorbijgaan : liij, die dezen begeert te weeten, moet de gefchiedenis nafpooren; maar met dat oogmerk, te willen weeten , hoe de zaaken in Europa wentelden, van waar zij den fchok kreegen, en waartoe zij gebragt wierden. Maar, nog eene waarfchuwing voor elk Europeer, die mij leest, en te gelijk, zoo als ik geloof, eene gegronde opwekking, om billijk omtrent het Christendom te zijn, en tevens juist en betaameüjk te erkennen , hoe gelukkig de zaaken heuren loop kreegen, door dien fchok, welke beur, door de inrigtingen van Karel, en de gebeurenisfen van deszelfs tijden, gegeeven wierd. Het was een tijd, in welken Europas toeftand deze was. In Frankrijk ftroomèe het bloed der Al'sigenzen, en de woedendfte vervol-  55« Vervolg. volgingen hadden in hetzelve plaats. ■ In Enge- land gaf Johannes zonder land zijn Rijk aan den Paus, na dat deze geestelijke Despoot hem in den ban gedaan, en zijn Rijk aan Philippus Augustus van Frankrijk gegeeven had. Uit Italiën zonden de Pauzen , Gregorius de negende, en Innocentius de vierde, banblikzems tegen Keizer Fre- dérik den tweeden, deeden het kruis tegens hem prediken, en zetteden hem, op de kerkvergadering te Lion, af. De Inquifitie wierd opgerigt, en wreede , geestdrijvende Dominicaanen gingen op vervolging uit. Koenraad, de zoon van Frederik,ftierf, vergeeven, zoo als de gefchiedenis vermeldt, door Mainfriedus, zijnen natuurlijken broeder: deze verkreeg, daar door, Napels en Siciliën; maar de Paus had het Zwaabifche huis den geheelen ondergang gezwooren, en dus wierd Mainfriedus in den ban gedaan. Karel van Anjou wierd, door Urbanus den vierden, naar Napels geroepen , en kreeg het Rijk; en nu verfcheen de gruwelijke dag, dat de jonge Konradin, omdat hij zijn erfdeel niet wilde afftaan, op aanraaden van den Paus, en door bevel van Karel, onthoofd wierd. — In Duitschland neigde het Zwaabifche huis naar zijnen geheelen ondergang, en de twisten tusfchen de Guelfen en de Gibellinen bragten de hevigfte onlusten yoord. Niet flegts beoorloogden, zoo wel daar, als in Italiën, geduurende deze geheele dertiende eeuw, Volkeren en Steden, door dezen geest gedreeven, eikanderen op de woedendfte wijze; maar deze haat heerschte en woedde zelfs in het binnenfte der huisgezinnen; en deze fcheuring veroorzaakte de treu-  Vervolg. 551 treurigfte verwoestingen. De gefchiedenis kan dit niet zoo akelig, zoo verwoestende voorftellen, als het daadelijk was, en kan niet genoeg befchrijven, hoe het vuistrecht het eenige middel fcheen, ter verdediginge en ter beflisfinge der gefchillen. Spanjen en Portugal hadden genoeg te doen met de inwendige oorlogen tusfchen de , destijds opkoomende, kleene Christelijke Rijken, en derzelver vijanden, de Saraceenen: deze Staaten konden dus geen deel neemen aan de groote en gewigtige gebeurenisfen van Europa. In het Oosten moet men vooral zijne aandacht vestigen op den ondergang van het Griekfche Keizerrijk, toen de Franken Konftantinopolen overweldigden, en daar het Latijnfche Keizerrijk, dat flegts vijftig jaaren duurde, vestigden. Nu was er van Europas voormuur (ik meen bijzantium) niets meer overig, dan de beide geringe ellendige Rijken; het Niceenfche en het- Trapezuntifche Keizerrijk , welken door de verdreevene Komneners geftigt waren. Syriën had geheel die magt, en dat aanzien verlooren, welken zij, als Salauins rijk gehad had: de Seldfchukken van Iran waren niet meer; ten minden, zij waren niet meer in dien ftaat, dat zij eenen magtigen vijiind zouden hebben kunnen wederftaan. Met één woord, het geheele Oosten was een tooneel voor de ftrooperijen en gewelddaadigheden der Turcomannen, Mammelukken , Kiurden en Kruisvaarders. Keeren wij weder naar het Noorden! In het groote Kaptfchack, dat is in Siberië, in het land der Bafchiren, in Kafan, Aftrachan, en rondom de Kaspifche zee, vond men snkeJ omzwervende Horden , maar geene beftendige, gee-  558 Vervolg. geene geregelde magt. In Rusland was niets dan verwoesting, wegens de eikanderen beoorlogende Groot vorften. Oleg had van de ftad Kiow gezegd, dat zij de moeder zou worden van alle de Rusjtfche fieden; maar Wlodomir , bijgenaamd de Groote, verdeelde het Rijk, en daar uit ontftonden dus , zoo als altijd, verwoestingen en verdeedigingsoorlogen tegens dc Grootvorlten van Kiotv, welken htm oppergezag beweeren en handhaaven wilden. Men kan zich gemakkelijk voorftellen , hoe ver de wreedheid bij zoo ruuwe Volkeren, en in tijden, wanneer de zeden zoo woest waren, moet gegaan zijn, - 1ü Zweeden wierd de geweldige en bloedige twist tusfchen de Koninglijke huizen, het Sverkerfche en Erichjche, daar door, geëindigd, dat Waldemar , een zoon van Jarl Birger , Koning wierd; maar de vader had zelve dit willen zijn,'en daarom hield hij den zich' verzettenden Folkungers geene trouw noch woord: zij wierden, door een gegeeven vrijgeleide, over de Herrevader brug, in Westgothland gelokt, en hier liet de wreede Birger , die, door den Bisfchop Kohl van Strengnaes, van zijnen eed ontOagen was, hen vangen en onthoofden. In ons Denemarken hadden de gruwelijkfte tooneelen plaats, Ericii wierd door zijnen wreeden broeder Abel vermoord; deze wierd, door de oproerige Friezen verflaagcn, en deszelfs ligchaam lag, eenen geruimen tijd, onbegraaven op die plaats, waar hij was omgekoomen, Christoffel de eerfte raakte in twist met den trotfehen Aartsbisfchop van Lund, ^ Jakob Erlandsen wierd, door den Paus, in den ban gedaan, en door eenen Geestelijken  Vervolg. 559 ken vergeeven, welke, naar de denkbeelden der toenmaalige tijden, waande, daar toe het recht te hebben. Zoodanig was de toeftand van Europa in deze tijden. Overal zwakheid in de regeeringen, overal eene trotfche Geestelijkheid, welke den band van vereeniging tusfchen Vorst en Volk verbrak. Hier kwam bij het geweld der Leensmannen, welken den Koningen nog meer dé magt benamen, om voor het welzijn des Volks te zorgen, en zeiven het Volk onderdrukten. Al verder de neiging tot ktuistogten, waar door Europa zoo veel menfchen verloor, welken hetzelve zouden hebben kunnen verdedigen , en welke te wege bragt, dat men het Vaderland verachtte, en met alle zijne begeertens en oogmerken zich, alleen bij Paleftina, bepaalde. Wanneer er nu, in zulke tijden van ellende en verwarring, tegens ons Europa eene magt opftond , veel fterker, dan de Vérfchrikkelijke Attilafche; eene magt, die het trotfche Aziën geheel had overwonnen, wanneer deze opftond, dreigde, endoordrong: wat kon en moest men dan niet verwagten ? ! Wie ontroert niet op dit denkbeeld ?! Immers door deze magt overwonnen te worden, wil zeggen , in de handen van eenen vijand te vallen , welke geen ander menfchelijk'gevoel kende, dan de neiging, om, als overwinnaar, aan de opgeblaazenfte, de wildfte Oosterfche eerzugt te voldoen. In het jaar 1163. wierd de wreede Verwoester der waereld, Temudschin , aan den oever van den Onun geboren. Zijn vader Jesükai was Chan van eene der kleene Tartaarfche Horden, en Temudschin zag  Vervolg: zag zich, wanneer hij, in het dertiende jaar van zijnen ouderdom, de regeering aanvaardde, bijna van alle deze onderdaanen verlaaten. Dan deze zonderlinge jongeling en geweldige krijgsman wist zich zeiven aanzien te bezorgen. Met de veertig duizend huisgezinnen, welken hem getrouw gebleeven waren, en met hem omzworven, ging hij in den dienst van Togrul, den magtigen Chan der Karaïters, overweldig.de naderhand dezen op eene trouwlooze , of eigenlijk, Tartaarfche, Noordaziatifche wijze, — nam het Rijk van dezen, bij onze Gefchiedfchrijveren, onder den naam Onchan, bekenden, Vorst in bezit, maakte Karakorum tot zijne Hoofd- ftad, floeg in het vervolg andere talrijke Hor- den, , en wierd Chan van geheel Mongoliën. Dit was die Temudschin, die, wanneer Onchan hem zeggen liet, dat hij bij hem wilde koomen, dezen liet andwoorden, dat hij hem niet kon afwagten, wijl het vee in dit jaargetijde mager was, en het hem dus aan het noodige ontbrak, om hem te kunnen onthaalen. In zulke omftandigheden waren deze Vorften, dat zij niets, dan vee en paarden, tot hun onderhoud hadden, en voor het overige het oorlog voerden, om buit te maaken. Alleen Temudschin had de groote omwentelingen van Aziën, en de magtige Aziatifche Rijken, welken, door flaaven, of andere gelukzoekers, geftigt waren, voor zich. Op eenen der algemeene Landdagen, welken,Karultai genoemd wierden, wierd hij, door eenen Dweeper, die wegens zijne heiligheid, in groote achting was, en voorgaf, ingeeyingen te hebben, tot Genfifchan, dat is, Chan over alle Chans, uitgeroepen, en hem de  Vervolg. 561 de heerfchappij over de geheele waereld toegezegd. Hij ging daar op aan de rivier; dronk uit dezelve; zwoer, zijn ganfche leven, lief en leed niet zijne togtgenooten te zullen deelen ; goot het overige water op den grond uit, en wenschte, even Zoo wegtevloeien, indien hij zijne belofte niet vervulde. Thands was hij dan, in naam, Genfifchan, en thands ging hij voord in zijn voorneemen, om de waereld tor zijn rijk te maaken. Op-dezelfde wijze had Attila zich ook de heerfchappij over de-Waereld laaten belooven; en Tamerlaan handelde ook even zoo. Offchoon hu het bedrog hier bij volkoomen duidelijk- is^ begrijpt men egter zeer gemakkelijk, welk eene kracht, zulk eene belofte, welke men als gödlijk erkende, hebben moest, om legerhoofd en medgezellen met eikanderen te vereenigen , en welke gedugte vijanden dezen, daar door, worden moesten. Düs ging dan Gensischan fteeds verder-, en niets kon hem eenen genoegzaamen tegenftand bieden: hij Overweldigde zelfs China, veroverde derzelver hoofdftad met alle de rijkdommen, die In dezelve gevonden - wierden , en fUk de Rad in brand, welke brand eene geheele maand aanhield. Hier op wierd Muhammed , de magtige Chovaresmiefche Sultan, aangevallen; en deze moest uit zijn land vlugten, en ftierf, door allen veriaaren, op een kleen eiland in de Kaspifche zee. Nu was Gensischan meester van geheel Tartarijën, nam daarop Chorafan in, en wierd Heer over het Perfifche Irak, Adérbeifchan, en andere deelen van dit Rijk. Zelfs Wilde hij Alexander , in de Indien bedwir-gen; maar het Rijk Tangut was zijne laatfte verovering. Hij ftieif, na dat hij, twiti* ü. Deel. Na i»£  562 Vervolg. tig jaaren lang, de fchrik der Volkeren in deze waarelddeeien geweest was. Het Rijk van Alexander wierd gefcheurd, wijl het in vreemde handen viel; maar het Rijk van Gensischan wietd, volgends de door hem zeiven gemaakte verdeeling, zijnen zoonen ten deele. Er hadden dus geene twisten onder hen plaats: met eensgezindheid bleeven zij getrouw aan het voorgenomene plan , en befchouwden de waereld als hun eigendom. Zijn zoon Oktai wierd Grootchan, en had denzelfden trotfchen voorfpoed , als zijn vader. Alles, wat hem van de waereld bekend was, wilde hij aan zich onderwerpen; en onder hem begon de voornaamfte aanval tegens ons Europa. Zijne Soldaaten beliepen een getal van vijftien maal honderd duizend koppen: dezen verdeelde hij in verfcheidene Legers, en, zond hen zoo uit, om de waereld te overmeesteren. Batu , een zoon van Tuschi, den oudften zoon van Gensischan, wierd tegens Europa gezonden. Nu overvielen deze woeste Mongolers onze vaderen. Rusland wierd cijnsbaar gemaakt, en bleef het, meer dan twee honderd jaaren. De Grootvorften waren niets anders, dan Vafallen van den Chan, en, naar de gefteldheid der Oosterfche Despotieke zeden, flaaven, welken een enkel woord van den troon in den drek Hortte, ja, van het leven beroofde,. Polen, Hongarijè'n, Pruis/en, Lijfland, het geheele Noordoostelijke Duitscliland beefde voor den, met vijfmaal honderd duizend man, uitgezondenen Batu. Moskau, Nowgorod, en Kiow wierden meer, dan eenmaal, geplunderd: en Krakau en Breslau in de asfche gelegd. Bij Leignitz wonnen de Xar-  Vervolg. 5<53 Tartaaren dien gewigtigen (lig, in welken Boleslaus en de Grootmeester der Duitfche orde bleeven. Vervolgends overftroomden deze woeste menfchen Siltzien, Moraviën en Bohemen. Oktai had onderwijlen zijn leven, door zuipen en zwelgen, geëindigd. Trouwens deze Mongolers waren te Noordsch ruuw, dan dat zij zich in een Serail zouden hebben kunnen opfluiten; maar dus vervielen zij, bij hunne hoogheid, tot eene andere onmaatigheid, zulk eene, naamelijk, als zij waanden, dat, in het, naar den ■NoordaziaHfchen fmaak ingerigte, Odinfche Valhalla, zou genooten worden. Kajak aanvaarde, na Oktai, het bewind , en omhelsde te gelijk het plan van Gensischan tegens de waereld. Geheel Europa was in vrees en angst gebragt. Paus ïnnocentius de vierde zond de Monnikken , Carpinus, Benedictus, en Asclinus, aan bun, en vermaande hen tor rust. Keizer Frederik de tweede fchreefaan de -Vorften van Europa, om hen, tot verdediging des Vaderkmds, opteroepen. ' Lodewijk de Heilige maakte zich gereed',-om , in perzoon , dat verdedigingsoorlog bij te'woonen. Kajak gebood ^ door eenen uitdrukkelijken brief, dat de Paus en alle de Vorften van Europa, voor hem, koomen, en hunne landen van hem-, ais den Heer der waereld, ten leene ontfangen zouden; deze bedreiging er bijvoegende, dat zij, die dit zouden weigeren,• geheel zouden worden uitgeroeid. Wat wonder, dat deze Vorst zoo ftout was, daar hij, bij zijne krooning, vijf honderd wagens met goud, en andere kostbaarheden kon uitdeelen! Hij bleef bij zijn voorrieemen omtrent Europa, en riep drie, anderen zeggen zeN n a ven '<  564 Vervolg. ven, rrnrn op, van elke tien zijner onderdaanen, die de wapenen konden voeren. Dezen moesten tegens ons land optrekken; en men bepaalde hun «enen tijd van agttien jaaren, in welken zij alles moesten overwonnen hebben; terwijl de aanvang allereerst met Hongarijën, Pruis/en en het Noordelijk en Noordoostelijk Duitschland gemaakt wierd. Kajak ftierf, of was, gelijk anderen verhaalen , met zijnen Broeder Batu, bij een drinkgelag, waar zij verfchil kreegen, en eikanderen ombragten. Op dezen volgden Mancu, en Kublai als Groorchans; en met dezen namen de onlusten in het geflagt van Gensischan eenen aanvang. Nu wierd, van tijd tot tijd, dat ontzettend groote Rijk van een gefcheurd, het welk, om het, met weinige woorden uittedrukken, alle de landen tusfchen den Oostelijken Oceaan, den Dnicper, en de Middelandfihe Zee in zich bevatte. China wierd , door de Vorften uit het huis Ming, vrijgemaakt, en de Mongolers moesten, in de ftreeken, bij het gebergte Altai, terugtrekken, waar zij den naam Kalkas behielden , en waar fteeds de waare zetel van alle omzwervende Tartaaren geweest is. Er zijn meer gevaaren geweest, welken Europa gedreigd hebben. Op het einde van de veertiende eeuw verfchijnt Tamerlaan, een nog gedugter man, dan alle de anderen. Immers, met het wildfte, krijgszugtigfte beftaan, vereenigde hij Godsdienstesdweeperij: en offchoon deze alleen geveinsd was, gaf zij hem egter gelegenheid , om zoo veel te grootere wreedheden te kunnen oeffenen. In alles vinden wij gelijkheid tusfchen zijn gedrag, en dat  Vervolg. 5<5j dat van Gensischan: dezelfde opkoomst uit laage en geringe omftandigheden, dezelfde wreedheid, en dezelfde toeleg, de Beheerfcher van allen te willen worden. Hij was een gering Vorst in de ftreeken van Samarkand, en was eenmaal tot dat uiterfte gebragt , dat hij met zijnen getrouwen vriend Hussain , zonder eenig ander gevolg, als vlugteling, de moeielijklb reize moest doen, en niets bij zich had, dan één paard , en éénen kameel. Tamerlaan was listig in alles, wat hij voornam. Hij nam Zagatai'm; maar wilde zich, uit eenen geveinsden eerbied voor het geflagt van Gensischan, niet tot Chan laaten verklaaren. Ten einde bij het gemeene Volk in achting te zijn , voegde hij zich geduurig bij de Derwifchen, en liet zich door dezen geluk en voorfpoed voorfpellen. Eindelijk legde hij het masker af, en verklaarde, dat er maar één Koning over de waereld zijn moest, en dat hij dit was. Nu trok men op tegens Zagatai, Chovaresme, Chorazan, Zedfchefian, Mafanderan, Sabuliftan, en Fars. Ispahan viel in zijne handen; vervolgends Kaptfchack, waar de Chan afgezet, de Hoofdftad geflegt, en de plaats, naar de Oosterfche wijze, bezaaid wierd. Hier op ging hij tot aan de Wolga, en den Dnieper; veroverde Asfoff,'keerde Moskau om, en verfpreidde de verwoesting tot in Lithauën. Alles moest voor hem wijken. De Sultan van Bagdad wierd vernedeid. Tamerlaan ging over den Ganges in Indien, en verwoestte Dehli, waar men , zoo veele gevangenen maakte, dat elk Soldaat er meer, dan honderd voor zijn aandeel kreeg. Geörgiè'n en Mefopotamiën wierden door hem overweldigd. Daar op beoorloogde Nn 3 hij,  566 Vervolg. hij, op begeerte der Christenen, of des Konjlantin$poolfchen Keizer, den troifchen Bajazet, belegerde Smirna, en veroverde het in vijftien dagen; daar Bajazet zeven jaaren voor hetzelve gelegen had. Bajazet wierd, in den flag bij Angora, gevangen. Aleppo en Damascus wierden in bezit genomen; Natoliën, en alle de overige landen rondom hetzelve, wierden overwonnen, en Tamerlaan eischte van zijnen troon eene fcha'ting van den Keizer van Konjlantinopolen, en kreeg dezelve, zoo als hij ook dergelijke fchattingen van de Osmannen en Mammelukken in Syriën ontfing. De Koning van Kastiliën zond hem tapijten en andere eeregefchenken; en er ontbrak hem nu, om volkoomen aan Gensischan gelijk te zijn, niets meer dan dat hij zich wreekte over de verdrijving der Mongolers uit China. Hier op was hij ook bedagt, en maakte reeds voorbereidzelen tot dezen togt, wanneer hij; ten jaare 1404, tot blijdfchap en geiuk der waereld, door den dood overvallen wierd. Daar de landen, in welken deze groote gebeurenisfen zijn voorgevallen, ver van ons verwijderd liggen, zijn er veelen, welken flegts zeer weinig van dezeb/en weeten, en is er menig een, die meent, dat dezelven, op de gefchiedenis van ons Europa, geheel geene betrekking hebben, en dus voor ons van geen belang zijn. Hier bij koomt verder nog, dat men niet vindt, dat, hier of daar, één groot Europeesch leger, tegens deze waereldverwoesters, is vuv,ameld geworden, of dat zij, dooi' een of ander hoofdtrefl'en, in hunne togten in en door Europa, verhinderd zijn. En, daar zij meestal in de landen van  Vervolg. 5®7 ▼an Aziën woonden, zich daar vestigden, en Rijken ftigtten, ons Europa in eene flegte gefteldheid was, en het aanzien heeft, als of alleen de vrijwillige terugtogt der vijanden onze voorvaderen vui ds flaavernif, of den geheelen ondergang bevrijd had, daar zal welligt deze of gene mijner Leezeren, door overijling, meenen, dat ik onder de weldaaden en voordeden, welken wij, door het Christendom , genieten , iets betrokken heb, waar aan egter dit Christendom geen deel heeft. Men hoore mij tot aan het einde van deze befchouwing, en eerst dan oordede men, of ik, in eenen overdreevenen ijver voor mijne zaak, als droomen gezien, en de gebeurenisfen, en den zamenhang der gebeurenisfen zelve gefchapen en verzonnen heb. Ik, voor mij, geloof geenszins dit gedaan te hebben, en weet, hoe zeer dit met mijn oogmerk ftrijdig is. Men moet vooral vooraf de kaart in handen neemen, en de uitgeftrektheid meetett van denJndus af, of nog juister, van de Oostelijke kusten van China af, tot aan de Westelijke grenzen van Rusland, of tot aan den Dnieper. In deze uitgeftrektheid ligt het geheele Chinefche Rijk, vervolgends gansch Indoftan, daar na Perfiën ; met derzelver veele landen, dan Syriën en de voortreffelijke land- fchappen Fan de Oostelijke kusten van de Midden- landfche Zee, al verder Tibet en Tangut, het, Europa in grootte overtreffende, Tartarijen, — het geheele beste gedeelte van Siberiën, het ganfche wijduitgeftrekte Rusfifche Rijk, en zoo veele andere landfchappen. Dit is eene ftreek van negen honderd tot duizend mijlen van het Oosten naar het N n 4 Wis-  j68 Vervolg. Westen, en van meer, dan de helft van het Noorden naar het Zuiden; en dit alles was vereenigd tot één Rijk, onder den fcepter van Gensischan, en deszelfs Nakoomelingen. VVeik een ontzettend denkbeeld, dat de magt van deze landen wierd opontbooden, om Europa te beltonnen! Het kon onverfchillig zijn, of deze magt aan eenen, of aan meerere Vorften toebehoorde, wanneer er tusfchen deze Vorften flegts vereeniging plaats had; en zulk eene vereeniging had er onder de Dfchingifen daadelijk plaats, zoo lang de inrigting, welke Gensischan maakte, ftand hield, naamelijk, dat één het hoofd des huizes verbeelden zou, en de overigen, in zeker opziat, aan hem onderworpen zouden zijn. Wie zal zich nu over de vijfmaal honderd duizend SoldaaT ten van Attila meer verwonderen? Gensischan en Oktai hadden er vijftienmaal honderd duizend; en hoe gemakkelijk kon men dezen bijeenbrengen in een land, waar elk gewillig was, den ftandaart te volgen?! Men behoefde hier geene vaste wooning, aan welke men gehegt was, geen bebouwd land te verlaaten, en had integendeel buit noodig, en was begeerig naar denzefverf. Van daar de legers' vat. chie-vier-vijf- en zesmaal honderd duizendkrijgslieden op verfcheidene tijden, in deze en de volgende eeuwen; en van daar dat de Chan der Nogaïfche Horde nog heden ten dage, kan verp'igt zijn, om viermaal honderd duizend Sol daaten te leveren,'wanneer dezelven worden opgeroepen. Men zal zich misfchien verbeelden, dat deze menigte zeer gemakkelijk te wederftaan was, daar dezelve bijna wild, aan den krijg ongewoon, en geheel on-  Vervolg. 569 engewillig was, om zich te laaten regeeren. Zoo denkt men, op die vooronderflelling, dat deze Mongolers aan de Mexikuanen en Peruviaanen van eenen Montezuma of Atalipa gelijk waren, welken Cortez en Pizar.ro , met een handvol Spanjaarden, uitroeiden. Dan hoe ongegrond en onnaauwkeurig is niet deze vergelijking! Alles, wat fchrikverwekkende grootheid kan genoemd worden, vond men bij Gensischan , en Timur. Men vond er nog meer. Immers, wil men Oosterfchen rijkdom, en trotfche prigt, zulk eenen rijkdom en pragt, door welken de Despooten de menigte verbaazen en verblinden , ook deze wierd hier gevonden. Dit kon ook niet anders, daar zij de r'jkfte landen van Aziën beroofd, hier Jenking in China, ginds Ispahan en Bagdad geplunderd hadden, waar de Ka'if Mostaazem , behalven zoo veele andere pragt, in zijnen Harem, drie honderd gefneedenen, en zeven honderd vrouwen, tot vermaak van zich zeiven, en zijner zoonen, onderhield. Even zoo was ook Balk, met haare duizend Moskeen, geplunderd, ais mede Samerkand, Dehli, en de Hofftad van den Chovaresmifchen Sultan Muhammed, welke Vorst zoo pragtig was, dat hij zich door zeven en twintig Koningen of Koningszoonen liet bedienen. Hoe veel goeds, en hoe veele fchatten moesten niet, door dit alles, worden bijeengehoopt! en Kajak kon dus zeer gemakkelijk, bij zijne krooning, vijf honderd wagens met kostbaarheden doen uitdeelen. Dan, wil men deze Dfchingifen in derzelver vollen luister zien, dan lette men op Oktai en Kublai , hoe trotsch » — reg. 6. van ond. Z)e, lees, Ztee 118. reg. 11, ia. van ond. zijnen Broeder, lees, zijne Broeders 141. reg. 1. van bov. dezen, lees, deze 159. reg. 2, 3. van bov. vertoonen, lees, vertoornen 164. reg. 9. van ond. kon, lees, £