DE INVLOED EN UITWERKING van het CHRISTENDOM* OP DE VORMING EN DEN TOESTAND\ DER VOLKEREN ■/ van Jg / E U R O P Mf DERDE DEE DE HIËRARCHIE en het PAUSLIJK GEZAG o f HET KERKBESTUUR zedert de tijden der apostelen, tot aan de Hervorming. EERSTE DEEL. door. TT G E R O T H E, koninglijke deensche staatsraad. Naar het Hoogduitsch vertaald door. S. van HOEK, predikant te aalburg en heesbeen. Te UTRECHT, Bij W. van IJZER WORST, 1809.   aan de PROTESTANTSCHE GEESTLIJKHEID, In Tiet bijzonder aan de Bisschoppen, Godgeleerden, en Leeraars in mijn Vaderland. Irïet gene de fchrandere, en voor de eer der Waarheid, des Christendoms, en de Kerke moedige Febron, tot den verëerenswaar(tigen, en van hem geëerden Clemens den Berken len , eenen aanzienlijken man der middeneeuwen nazegt (*), dat zelfde zeg ook ik, eh zoo oprecht en welmeenende toe u , Va Iers van onze Kerk! Leeraars onzes Volks! mogtet gij hooren , hoede vijanden der Kerke u aanvallen, en u lasteren!!" De- (*) Joban. Sarlsber, Alexandro Papa; —— inter Epift. Tliom Canter. Lib. II. Ep. 60. Apud Lupum Op. Tom. X. pag. 213. Ut-inam audiretis, quomodo infulranc vobis holtes ecclefiaj. Jus eft, Pater! jus elt veras expro- mere voces, prffifertim apud eum, qui araator & patronus eft veritatis, & cujus minifterio Spiritus St. totius fatfitaiis figmenta condemnat. Deo tefte, acerbius dolemus, & ingemifeimus magis de fama ecclefia; dënigrata, quam de injuriis. Apud Febron. de flat. ecclef. ueuicat. * %  IV Aan de Proteftantfche Deze woorden vervullen mijne ziel met veeIe en groote denkbeelden; en, zoo geftemd, geef ik u dit boek over. Ik vestig mijne aandacht eerst op de gemoedsgefteldheid dezer aanvallers, derzelver beweegredenen en oogmerken, en vervolgends op het gene hun fterkte geeft, en maakt, dat zij gehoord worden, anderen verleiden, gevaarlijk zijn, en fchade doen; en kan ik, Vaders! denkbeelden deze onderwerpen betreffende, niet groot noemen? Ja, zij moeten groot zijn, daar de gevolgen van het gene ik mij voorftel zich ver uitftrekken, en het mij duidelijk is, dat de adel en het geluk des Volks daar door bewerkt en beftreeden worden. Het volgende heb ik, daar ik dit boek te zamen ftelde, en de Gefchiedenis doorbladerde, in dit opzigt gevonden. Ik zag, wat onze Kerkelijke inrigting, en onze Kerkelijke Leer2arftand zijn, met betrekking tot derzelver eerfte ftigting en den aart van ons Godsdienftesftelzel. Ik vond, dat het het charaóter dezes weldaadigen, en de menschheid veradelenden Godtdienftes is, dat hij, als eene verzameling van denkbeelden en kundigheden, noodzaaklijk Leeraars en onderwijs medebrengt, en vordert. Het wierd mij dus een groot, een vrolijk uitzigt, wanneer ik mij het menschdom, en het volk  Geestlijkheid. v volk der Aarde denkbeeldig voorftelde, als genoegzaam voorzien van zulke Leeraars en Predikers, welken allen waarlijk Apostolisch gefield en geneigd zijn; — allen waare, duidelijke, ongeveinsde denkbeelden, en een zuiver gemoed hebben, — allen van onteerende driften en neigingen vrij zijn, -— en allen één hart hebben, en zich in zulk eenen ftand bevinden , dat zij het, tot hunne eenigfte begeerte, hunne eenigfte eer, en hunnen eenigften arbeid, kunnen en willen ftellen, voortegaan , en hunne medemenfchen opteleiden tot deugd, zielsadel, heil, God, en den Hemel. Ik dagt mij zoo veele Socratesfen, als de behoeften des volks vorderden; en deze Socratesfen nog rijker in verhevene en troostende kundigheden, dan deze edele man ooit was, en naar de omftandigheden zijner tijden, zijn konde. O! welk een fchoon denkbeeld! En, offchoondit, in het geheel, ook niets meer was dan denkbeeld, was het mij egter, in mijne gedagten, duidelijk, en kon ik anderen duidelijk maaken, hoe heerlijk het Christendom is, gelijk door veele andere dingen , zoo ook vooral door zijne Kerkelijke imigting. Daarop overdagt ik, welk eeae verëerenswaardige loopbaan het is, als Leeraar en Prediker in de voetflappen der Apostelen te treeden. Maar * 3 ik  vi Aan de Protejlantfche k zag ook in de Gefchiedenisfe, dat ons Christendom zijne mannen gehad heeft; en ik weet uit de dagelijkfche ervaaring, dat het zijne mannen heeft, die in deze loopbaan van eer en deugd moedig voordgaan. De zoodanigen zijn er onder ons Proteftanten; ■ de zoodanigen zijn er ook buiten onze Kerk; immers wij bouwen op éénen grondflag , al verfchillen wij ongelukkig in een of ander gevoelen, wij bouwen egter op den eenigen grondflag, — op Christus , — op de opftanding door Hem, en de leer van zijne onfterflijkheid. Wij allen , Broeders! wiilen als de zijnen, één zijn, allen één zijn voor onzen eenigen God, die onzer aller Vader is, hoogst onder ons gepreezen! Menfchen, zeden en gebeurenisfen hebben ons Godsdienftesftelzel aangevallen, en de werking van deszelfs leer getragt te verhinderen ; en egter is het ftaande gebleeven, en heeft, altijd, in elk tijdvak, zijne heilzaame vrugten gehad overal, waar de menfchen flegts deszelfs eerfte en hoofddenkbeelden aangenomen hebben. Even zoo was het ten aanziene onzer Kerkelijke inrigting: ook deze wierd door menfchen, zeden, en gebeurenisfen beftreeden, en egter hield zij ftand, en was hoogst nuttig. O! hoe veele tijden en plaatzen, in welken Geestlijken van het bevel  Geestlijkheid. VII vel van den Opperften Leeraar, en een leven , overëenkoomende met net oogmerk, waartoe deze het Leeraarsambt inftelde , zijn afgeweeken en afwijken ! zij hebben hunne eigene eer verwaarloosd, en verwaarloozen die; maar de eer van het Christendom hebben zij niet kunnen benadeelen, en kunnen zij niet benadeelen. In dit ganfche werk heb ik doen zien, welk voordeel ons Europa er uit trok, dat zij eene Kerkelijke inrigting en eene Geestlijkheid had: ik heb getoond, dat juist dit den geheelen ondergang verhinderde, en de Volkeren nader bragt aan dat heil en die voorrechten , welken wij in ons Europa genieten. Het raakt deshalven het Christendom en onze Kerkelijke inrigting geheel niet, dat de Geestlijken dikwils, in onderfcheidene tijden , zoo als ik zoo even zeide, hunne eigene eer verwaarloosden: de eer en roem van het Christendom konden zij niet vernietigen; dezen ontdekken zich luisterrijk in de Gefchiedenis, als een buitengewoon, magtig en weldaadig beftuur onzes Gods. Hierbij wil ik de aandacht van anderen bepaalen, en hen daar door tot het groote en verhevene, tot vrolijke befchouwingen opleiden: wat toch is verhevener en aangenaamer, dan de duidelijke fpooren der goedertierens Voorzienigheid des Almagtigen te * 4 ont-  Vin Aan de Protejlantfche ontdekken en te befchouwen. Dit was mijn oogmerk in dit boek. Ik kon egter geenszins, zoo als anders de aanleg van mijn werk was, het genoegen hebben, van den welverdienden lof te geeven aan bijzondere mannen, welken onze Kerk , bijna in elke eeuwe, naar de gefteldheid en de omftandigheden der tijden, gehad heeft; mannen, die ver- eeringsvyaardig waren als Priesters, die dagten en handelden als Apostelen, — dan eens met de kracht en den ijver van Paulus, dan weder met de zagtzinnigheid van JoaNNES, — en ftandvastig volhardden en voordgingen op dat pad, dat zij, als het pad van den Opperften Leeraar, erkenden. Ik heb de bijzondere perzoonen niet kunnen optellen, welken voor ons Europa , ten tijde van derzelver duistere onkunde en flegtheid, zoo gewigrig waren; daarentegen heb ik het geheel tot mijn doel genomen; ik meen die onzer Kerkelijke inrigtingen, naar welke Geestelijkheid en Leeraarsftand noodzaakelijk waren, Ik heb gevonden en getoond, dat deze ftand het zout is, dat de ontbinding en het bederf moet tegenftaan; het bederf zoo wel in hec groot, als in het kleen, -— in de regeeringsgebruiken zoo wel, als in het huislijke, — in den toeftand der Volkeren zoo wel, als in dien der geflagten. Dit  GeestlijBeik IX Dit is duidelijk in de Gefchiedenis, en ik Leb de juistheid dezer waarheden erkend. Daar ik nu een Leek ben, en alleen door mijne kennis en overtuiging geleid en geregeerd worde, kwam het mij voor, dat, wanneer ik te voorfchijne trade, en met moed fprake, men op mijne gezegde de aandacht vestigen zoude, en die genen verlegen zouden worden , welken, ten dezen aanziene, zoo gaarne de verfleetene wapenen gebruiken, en zich behelpen met de fchandelijke lastertaal, dat de Geestlijken , welken onze Kerkelijke inrigting verdedigen, baatzugtige menfchen zijn, die alleen voor hun eigen belang ipreeken. Het was mij om niets anders te doen, dan om waarheid, en om te verhinderen, dac men het weldaadig beftuur onzes Gods, door het welk wij, Eewooners van Europa, dat gene geworden zijn, wat wij zijn, miskenne. Maar dus doende geviel het dan ook, dat, wanneer ik bij het herdenken der verloopene tijden, de afwijkingen van het recht, de deugd, en den geest des Christendoms befpeurde, ik bij mij zeiven denken moest, dat dit zelfde, offchoon niet zoo gevaarlijk, egter altijd nog treurig genoeg , ook nu nog kon plaats hebben: daarover klaagde, en daar tegens waarfchuwde ik. Maar, daar ik dit jn oprechtheid doe, daar weet ik, dat er on* * 5 der  x Aan de Protejlantfche der u, Gij, Vaders en Priesters! mannen zijn zullen, welken mij danken voor mijnen arbeid, en de vrijmoedigheid, met welke ik fpreek. Wat meenen , wat zoeken zij dan, die onze Kerkelijke inrigting aanvallen en haaten? — Maar zouden er ook zoodanige menfchen zijn? — Ja, en dat tot ongeluk van onze broeders! — Zijn er niet dezulken, welken het Christendom, als vijanden, aanvallen; het hoonen, het eene fabel en leugen noemen, — eene leugen, die de ziel flaaperig, het hart wreed, en het leven onaangenaam maakt? Wat zeggen dezen van de Geestlijkheid , den Leerftand, en onze Kerkelijke inrigting? Ik mag het ongenoegen niet hebben, van hunne aanvallen te verhaalen, en wel hem, die gelooft, dat er geene aanvallen gefchieden! — hij heeft een ongenoegen minder! Maar, indien het nu egter zoo is, dat het Christendom waarlijk beftreeden wordt, en men, in plaats van den vasten en beproefden Leeraarsftand, eenige, enkele, omzwervende Wijsgeeren wenscht, wat mogen dan toch wel zij, welken dit begeeren , bedoelen? Petrarcha! Gij tedere, nuttige Dichter van Italiën! waare Wijsgeer waart gij, toen gij zeidet, dat, hoe bitterer en geweldiger er tegens Christus geftreeden wierd, hoe gij meer  Geestlijkheid. meer en vaster aan Hem en aan zijne leer verbonden wierd. Ik wil het zeggen, wat ik geloof, dat gij bij deze woorden dagt. En welk nadeel kan het Christendom nu doen?! Welk voordeel kan het voor Volk en Staat zijn, wanneer de vastgeftelde Leerftand vernietigd wordt?! Maar, indien men ons van het Christendom berooven wil, zonder ons eenige vergoeding te kunnen aanwijzen voor dat alles , dat veelen , het welk zoo wel Volkeren als bijzondere perzoonen daar bij verliezen zouden, wat blijft er dan over te denken? Een van beide: of het is onbezonnenheid, daar men ons onbedagtzaam onze zielsrust , en het geluk onzes levens ontrooven wil; of men is verdrietig over de verlegenheid , den angst, en de ftremming der begeerten , welken men gevoelt. Hier heb ik een onwederlegbaar bewijs voor mijne aandacht: ik zag, naamelijk, in de Gefchiedenis, en zie het ook rondom mij, zoo wel met betrekking tot geheele gezellchappen, als tot bijzondere perzoonen, dat, hoe meer de zeden bedorven worden, hoe meer men woester in de ondeugden en ongebondener in zijne levenswijze zijn wil, en het charafter zwakker en de ziel, tot het onderneemen van groote daaden en aanhoudenden ftrijd, moedeloo? zer wordt, men zich des te fterker verzet tegen*  K« Aan de Proteftantfche gens de Christelijke leer, welker bevelen al. len in dat ééne zamenloopen, dat men fterk moet zijn in de beöeffening der deugd, en moedig het groote doel moet te gemoet gaan, verwijderd van de Sireenen, de kleene begeerlijkheden, en de ichandelijke voordeelen. Ja, wanneer ik zie, dat men zich daar het meest tegens het Christendom aankant, waa> waare deugd, en waare menfchenadel het minst gekend, het minst gezogt worden, en het minst gelden , dan befluit ik, dat deszelfs leer den bedorveneri mensch te fterk zijn moet. Dit befluit ik uit hunnen angstvalligen ftrijd. Ik denk, dat de leer des Christendoms de onëdelen onder de menfchen verontrust, — dat zij hun aan het hart knaagt; maar doet zij dit, dan is zij juist voor ons geluk berekend; dan is zij heilzaam; dan wil zij ons veradelen, en is dus waardig, dat wij haar op prijs Hellen. Het gene ik hier gezegd heb, past ook op onze Kerkelijke inrigting. Geweldig als een voordwoedende ftroom, zouden ontelbaare onheilen tegens ons aandringen, ons overweldigen, en ons wegfleepen , hadden wij geene tempels, en geene mannen, die in deze tempelen de groote denkbeelden en wetten van onzen Godsdienst verkondigen. Er ig zeker zeer veel in onze Europeefche gefteldheid, zoo als de omftandigheden der tijden me-  GeestlijkheiB. medebrengen, dat de Grooten zou kunnen verleiden , om hunne magt te overdrijven : — er is zeker ook veel, dat de menfchen verleidt , om de zedenlijkheid, maatigheid , vergenoegdheid, eerlijkheid in den omgang, en ijver , om door wakkere daaden en voorbeeldige deugd eerwaardig te zijn, afteleggen; maar onze Kerkelijke inrigting ftremt den loop dezes voord woedenden ftrooms; en die heb ik, zoo wel in dit, als in het andere Deel, getoond. Voelt men nu dezen dwang, en wil men egter voordgaan, — krijgt men geene liefde tot deugd , geene lust tot een zuiver, rechtfehapen en edel leven, — gevoelt men niet met overtuiging en warmte van het hart, dat zulk een beftaan heilzaam en aanneemelijk is, maar ondergaat men dezen dwang met ongenoegen , dan wordt men onvergenoegd, en haat dat gene, wat dezen dwang bewerkt; of waagt men het niet dit te haaten , dan zou men toch gaarne, verwijfd, bloohartig en arglistig, dat gene ondermijnen , wat hen, die zich tegens ons verzetten , verheft, en hun bij hunne verheffing kracht en waarde geeft. Is nu de ziel zwak, en de gefteldheid des harten flap, is men moed- en krachteloos, zoo dat men het niet gaarne waagt, de hoogte te beklimmen, dan belgt men zich over die genen, wel-  xrv Aan de Protejïantfche welken de valfche rust verftooren, en den zwarten nevel verdrijven, zoo dat wij het Godlijk fchitterend licht der waarheid zien kunnen. Ook zonder verhevene welfpreekendheid kan er fchrik en ontroering in het hart van verdoolde dwaazen gewerkt worden, en men beangftigt hen genoeg, wanneer de groote Wetgeever in zijne geheele magt duidlijk wordt voorgefteld, — wanneer men toont, hoe onverwrikbaar deze de wetten, als wetten der Natuure , vestigde. Dit gevoelen de bedorvenen als een uitwerkzel onzer Kerkelijke inrigting; en zij zien zich dikwils geheel ontkleed, en ontdaan van den bedriegenden fchijn , met welken zij den grooten hoop verblindden. Het masker valt, en men ziet vertwijfeling, walg, en affchuwelijkheid in het, door vergiftigende ondeugd, verpeste hart: de bedwelming houdt op, en in plaats van reuzengrootte ziet men dwergskrachten en dwergsvermogens. Dan verdwijnt de bewondering, — dan neemt de achting een einde, dan hoort men het oordeel der menfchen, of, wordt dit al eens niet gehoord, men leest dan de denkbeelden in hunne oogen, — dan ziet men , dat de waare Braaven zich affcheiden van de flegten, — en men leidt den mensch op, om die leer te hooren } welke ons zegt, wat het is  Geestlijkheid. XV is recht en billijk, of onrecht en onbillijk te zijn; — de leer naamelijk, van de vergang. lijkheid, het oordeel, en de eeuwigheid. Maar de Predikers van deze leer worden onaangenaam , en men zou vergenoegd zijn, wanneer onze Kerkelijke inrigting veranderd wierd. Hierover mag men zeker klaagen: ja! maar wij willen geenen toorn voeden, want, offchoon zij dwaalen, offchoon zij onzen vriendfchaplijken raad verwerpen, en ons hun ongenoegen betoonen, ja al toornden zij ook tegens ons met bitterheid, zij zijn egter onze Broeders; en, gelukkig wij allen, — gelukkig een iegelijk onder ons, die, bij alle zijne voorneemens ter verheerlijking van ons Christendom, fteeds, als het eerfte en laatfte, in het oog houdt, dat elk mensch zijn broeder is, en blijft, hoedanig ook zijne gemoedsgefteldheid zij. Hiermede, Vaders en Leeraars des Volks! gaa ik over tot andere klagten , fteeds in dat denkbeeld, dat elke herinnering aan recht en waarheid nuttig zijn kan. De Heer kan maaken, dat onze daaden en woorden heilzaame gevolgen hebben, offchoon wij ook op eenen laagen trap gefield zijn, daar weinigen ons hooren en weinigen op ons zien. Ik denk, en altijd zal ik zoo denken, dat het dwaasheid van geest, dat het zwakheid van vermogen, mis-  XVt Aan de Protejlantfche misfchien ook.blooheid is, wanneer wij niets doen, en niets zeggen willen , zoo lang wij niet weeten, dat dit bij veelen van gevolg zal zijn. Wij zijn dienaars, en hebben ons ambt: dit willen wij waarneemen , elk naar zijne vermogens, en naar de gefteldheid van zijn hart! Aan God ftaat het, welk gevolg dit hebben zal. Verdedigen wij, Schrijvers, flegts overluid recht en waarheid, hebben wij kracht in ons, en kunnen wij aan ons gezegden kracht geeven; o! heil dan ons wegens onzen arbeid! want wij leveren onzen Broederen nuttige kundigheden, welken verborgen liggen, en goed bewaard zijn, van welken men weet, dat zij er zijn, en ten voorfchijne kunnen gebragt worden, wanneer de omftandigheden der tijden dit vorderen. Wat is het, dat onzen vijanden de wape^ nen in handen gegeeven heeft, en nog geeft, waarmede zij onze Kerkelijke inrigting aanvallen en beftrijden? Ik kan met weinige woorden zeggen , dat het de afwijking van het Apostolifche beftaan, waaraan de Geestlijkheid zich fchuldig maakt, geweest is, en n0g j?; — de afwijking van het oogmerk des Opperften Leeraars bij de ftigting van den Leeraarsftand, met één woord, de afwijking van dat gene, wat Bisfchoppen en Leeraars zijn moeten: Leeraars, naamelijk* en  Geestijkheid. XVII én Troosters; liet zout der aarde, en een licht den menfchen. Welk een treurig uitzigt opent zich hier aan het oog, wanneer men de Jaarboeken der Kerke in de hand neemt, en, onpartijdig, en zonder vooraf te bepaalen, wat men goed of kwaad zal noemen, de tijden doorloopt. Ligt zou ik hier herhaalen , het gene ik in het werk zelve gezegd heb, en dit zou verkeerd zijn: ik wil egter, daar ik de vraag heb opgeworpen, wat het is, dat den beftrijder onzer Kerkelijke inrigting fterk maakt, met den vinger op eenige bijzonderheden wijzen. Alleen ik heb mij zeiven ook gevraagd, of ik, een Leek, het recht heb, om over deze dingen te fpreeken , dan of ik het den Vaderen der Kerke behoore overtelaaten , over het verkeerde te klaagen , en de middelen tot herftel aantewijzen? Ja zij kunnen daarover beter fpreeken, dan ik, en, waarlijk! er zijn, in dit onderwerp, ftukken, welken ik ter behandeling aan hun overlaat en overlaaten moet. In zulke ftukken wil ik dan den Vaderen der Kerke alleen verzoeken, door hunne wijsheid en krachtige redenen raad te willen gecven. Maar er zijn ook andere ftukken, over welken ik vrij fpreeken wil; en wel allerëerst daarover, dat men het eenvouwige, en duidelijke ftelzel des Christendoms * * in  xvni Aan de Proteftantfche in eenen doolhol van Sophisterijën veranderd, en in eene taal verklaard heeft, welke de menfchen niet verftonden. Zoo doende, is men bij het onderzoeken van woorden, flippen en andere kleenheden blijven ftaan, in plaats van den menfchen zoodanige kundigheden en waarheden medetedeelen, welken elk zedenlijk mensch terftond, tot raad en verwerking van zich zeiven, nuttig gebruiken kon. Wel ons, die in dien heuglijken tijd leeven, dat de heerlijke leer des Christendoms, door middel van haare diepvorfchende en klaardenkende Wijsgeeren, van tijd tot tijd, voor dat gene erkend wordt, wat zij waarlijk is; een ftelzel der Reden, der Bovennatuurkunde, der Zedenkunde, der Theodicee^ met één woord, een ftelzel van Wijsgeerte, dat zich ver uitftrekt, daar het zulke denk. beelden en kundigheden bevat, welken buiten de grenzen van het gezigt, en des onbe- fchaafden denkvermogens liggen. Wel ons, die in dien helderen tijd leeven, in welken de Heer, onze God, zoo weldaadig nieuwe fterkte en nieuwe wapenen verleent tegens de nieuwe aanvallen! — Maar zoo als het, volgends het getuigenis der Kerkelijke Gefchiedenis, in vroegere tijden, maar al te dikwils ging, even zoo kan het ook in het toekooraende gaan. Het kan gebeuren, dat een  Geestlijkheid. XIX een enkel Geestlijke hoogmoedig zij; wegens geheime kundigheden bewonderd worden en harten dwingen wil, en met fchroom en vrees wil vereerd zijn , als zulk een , die alleen den weg ten Hemel weet, alleen den merisch tot heil kan opleiden; -— of, zoo als ook dikwils plaats had, dat een enkel Geestlijke zelve de kracht der eenvouwige Leere des Christendoms niet gevoelt, en, hij het voorHellen van derzelver waarheden, uit dien hoofde, flegts als een tijdverdrijf, of als een middel om achting te verkrijgen, aanmerkt. Alleen wat wordt dan van dezelve anders, dan eene wankelende, onvaste weetenfehap? Ook kan er één zijn, dieeenen zoo onwijsgeerigen geest bezit, dat hij ongefchikt is, eenvouwige en groote waarheden te bevatten, of het, uit traagheid, gemaklijker oordeelt, zich met de kennis van woorden , flippen en geringe bijzonderheden te verrijken, dan een geheel ftelzel aanëentefchakelen, en dit alles duidlijk en klaar voorteftellen, zoo dat het kan begreepen worden door eenen iegelijken, voor wien het Christendom is ingerigt; dat is, voor elk, die menfehenverftand heeft. Tegens alle deze mogelijkheden wordt er een voorkoomend, en verhinderend middel gevorderd, * * a en  Aan de Proteftantfche en er is wijsheid noodig, zal dit van kracht zijn. Het zou verder hoogst onbefcheiden van mij zijn, wanneer ik ondernam, den weg aantewijzen, welken zij, die Geestlijken worden willen, bij het opzamelen hunner kundigheden, volgen moeten. Dit moet ik den mannen der Kerke overlaaten; en dezen koomt het toe, anderen te onderrigten, hoe zij den rechten en veiligen weg ter bevoorderinge van 'hun oogmerk bewandelen kunnen. Ja den eigenlijken Kerkleeraaren koomt het toe, tegens nietsbeduidende vraagen, en ijdele woorden te ijveren; maar te gelijk moet men den flrijd over woorden en haairklooverijen veroordeelen, en nog ernftiger die genen, die, door zulke woordentwisten , zoo dikwils de waereld en de ftaaten der waereld in roer gebragt hebben. Even zoo laat ik het, zoo als billijk is, den mannen der Kerke over, voorteftellen, hoe de Theologifche leerwijze, en derzelver behandeling moest worden ingerigt, ten einde zij den lust en het vermogen, om andere nuttige weetenfchappen te onderzoeken , niet verhindere, of verzwakke. Dit moet zij niet, en doet zij ook niet, wanneer zij anders wél behandeld wordt: immers het Christendom tragt  Geestlijkheid. xxi tragt ons tot elke waare volkoomenheid, en waare grootheid opteleiden; en het verkrijgen van juiste kundigheden is voordgang tof volmaaktheid, is waare veradeling. Maar integenftelling van dit alles, dat wij den Leeraaren overlaaten , hebben wij allen het recht, om te fpreeken van het nadeel, het welk die genen den menfchen veroorzaakt hebben , die, maar al te dikwils , de Vorften verleidden, om tyrannieke verwoes* ters te zijn, de Volkeren beurtelings tegens eikanderen in de wapenen bragten, en de leer des vredes , der zagtmoedigheid en der broederlijke liefde gebruikten, als ware deze op aarde gezonden, om haat en de verfchrikkelijkfte verwoestingen te bewerken: van deze onheilen, van het gene deze bloedige menfchen verdiend hebben , daar van mogen wij allen met recht fpreeken , en daarvan willen wij moedig en onverfchrokken fpreeken. Affchuwen en verfoeiïng verdienen zij, die zoo gewoed en anderen mede in deze raazernij ingewikkeld hebben; maar , hoe groot ook de onheilen waren , welken zij den Volkeren veroorzaakten , en hoe veel dit ook heeft bijgedraagen , om de luisterrijke fchoonheid en beminnelijke weldaadigheid des Christendoms te verdonkeren, hoe veel deze vervalfchers van onzen Godsdienst den vijanden * * o van  xxir Aan de Protejïantfche van dezelve en onze Kerkelijke inrigtinga ook in de handen gewerkt en dezelven verfterkt hebben, wij willen egter deze dwaalenden meer beklaagen , dan haaten. Overluid en egter openlijk willen wij tegens de vervolgingslust waarfcbuwen: overluid en openlijk, opdat men weete, dat wij den vervolger voor een' Oncbristen houden. Wij leeren uit de Gefchiedenisfe, en wij kunnen het uit de dagelijkfche ervaaring leeren , dat mannen, die anders zagt, anders rechtfchapen waren, en de wetten der Christelijke liefde en zagtmoedigheid vereerden, in dit opzigt hun geheel chara&er afleggen, en geheel anders worden kunnen, dan zij in hun overig gedrag zijn. O! hoe veel, dat ons in zulke omftandigheden verleiden kan! Nu eens wil men het zich gemaklijk maaken, God te behaagen ; dan eens wil men, door dat gene, wat men noemt voor Gods eer te ftrijden, alle fchuld verzoenen, en het recht verkrijgen, om minder fireng omtrent zich zeiven te zijn. En wanneer dan hier bij koomt dat men het als minachting en fchande aanmerkt, dat medemenfchen anders denken durven, dnn hun door hunne Leeraars geboden wordt, of wanneer er partijzugt onder de Leeraaren ontftaat, zoo als eertijds tusfchen Bij zant ium en Romen, zoo als laater tusfchen de Fran- cis~  Geestlijkheid. xxiii ciscaanen, Dominicaanen en andere Monniksorden, ja, helaas! ik moet zeggen, zoo als tusfchen de voortreffelijke mannen, Luther , Zwinglius , en de overige Beflrijders van het Pausdom, — wanneer dan bijzondere mannen hunne eer in den ondergang van anderen zoeken, — o! hoe hard en ftreng fpreeken dan zomwijlen die genen, uit wier mond men niets moest hooren, dan raad tot vrede, en leeringen, die de ziel week, de zeden zagtmaaken, en de menfchen beweegen kunnen, om wederzijdsch en onderling toegeevende omtrent eikanderen te zijn, en , op deze wijze, de moeielijkheden dezes levens te verminderen! Hoort men nu integendeel uit hunnen mond niets, dan aanhitzing tot haat, tot afkeer, tot vervolging, o! welk een treffend leed is dit den redenlijken Christen ! — hoe weemoedig vraagt hij zich zeiven vaak : is de Broeder ook eerst alleen bij den Broeder gegaan, om zich met hem te verzoenen; — eerst zonder getuigen, eer het der Gemeente wierd aangezegd?! Ik heb in dit werk zeer dikwils gevraagd, wat dit alles het Christendom raakt, en wat daaruit tegens onze Kerkelijke inrigting kan worden afgeleid? Gene is eene leer des vredes en der liefde, zulk eenes vredes, zulk eener eendragt, zulk eener broederlijkheid, 9 * 4 dat .  Xxrv Aan de Protejlantfche dat men zich een grootere, flegts op ééne plaats, kan voordellen; alleen in de nabij, heid van onzen God, en in zijnen Hemel. Maar, Vaders! ja Vaders! fteeds hebben wij menfchen raad en beftuur, omzigtigheid en wijsheid noodig: ja fteeds; want alles is ijdel onder de zon, en, zoo als de verloopene jaaren geweest zijn, kunnen de toekoomftigen zijn. Ook wij , Proteftanten, kunnen vervolgers worden, het Christendom ontëeren, en de menfchen van hetzelve verwijderen! Wie deshal ven onder u voorzigtig is, wie een liefderijk hart bezit, wie den geest van Christus beeft, wie waardig zijn wil, een Vader m onze Kerke, en in onze broederlijke vergadering te heeten, die treede, ais een man, voor, verzette zich tegens en beftuure harten , verbasterd door rauwe denkbeelden en woeste gewaarwordingen. Laat hen met. klaarheid denken, en met waardigheid gevoelen leeren, hoe wij eerst zeggen moeten: onze Vader! eer wij waardig bidden kunnen , dat des Vaders Naam geheiligd worde onder ons — ons Broeders! Ik gaa verder tot andere bezwaaren, fteeds egter met dat denkbeeld, dat de Kerkleeraar dit beter zou kunnen doen, dan ik, wijl hij vrijër raad zou kunnen geeven, en deze raad ook misfchien fterker en krachtiger zijn zou. Ik  Geestlijkheid. xxv ïk zag in de Gefchiedenis zedert de tijden, dat het Christendom de Godsdienst der Vorsten en des Volks wierd , dat is, zedert Konstantjjn en geduurende de volgende tijden, welk eene, voor hunne eigene waardigheid en het heil der menfchen hoogstfchadelijke, uitwerking het op de Geestelijkheid had, wanneer de Leeraars de gunst der Magtigen en Aanzienlijken zogten. Deze pooging moest noodzaaklijk den geest des Leeraars, zoo als die van eiken anderen, verzwakken, en welk eenen fmaad en verachting kunnen niet elke list, elke begeerte om anderen klccn en verachtelijk te maaken, elke bekommering, dat men te ftreng, te onvriendlijk zal fchijnen, veröorzaaken, die de Leeraar, die zich aan dergelijke verkeerdheden fchuldig maakt, niet alleen zich zeiven , maar ook der geheele eerwaardige orde op den hals haalt?! Dan fchreeuwen de vijanden onzer Kerke hunne befchuldigingen luid uit; en wee hem! die door zijn gedrag aanleiding geeft tot dit fchreeuwen cn deze befchuldigingen, waardoor zwakke zielen van de Kerk en de Kerkelijke inrigting afkeerig kunnen gemaakt worden ! Dit moesten de Leeraars toch fteeds bedenken, en, als moedige mannen, ter veradeling en opbeuring van hunnen geest, in het oog houden, hoe veel- grooter en * * 5 ede-  arxvr . Aan de Protejlantfclie edeler het is, in het werk van God bezig te zijn, dan een gunfteling der Vorsten te weezen, wanneer dezen niets meer dan groot zijn , ja al waren zij zoo groot als een Konstantijn, die zijnen fcepter van het Oosten tot het Westen zwaaide. Welk eene kracht, welk een zielenadel moest niet in hun gevonden worden, die verpligt zijn, de geboden des Heeren te verkondigen, en te toonen, dat zij zijne Gezanten zijn! Zoeken zij integendeel laage eer, hebben zij geene eigene waarde , tragten zij zich, door de gunst der Magtigen, en door titels, welken dezen fchenken kunnen, ftaande te houden, is het hun om rijkdom te doen , terwijl zij veel noodig hebben, en veel hebben willen; wat dan? dan wordt de kracht des geestes verwoest, en deze verliest zijne waarde; maar het Christendom behoudt zijne eer, wijl het de zoodanigen ftreng veroordeelt. Ware ik een oud Leeraar der Kerke, dan zou ik met den Apostel zeggen, dat God die genen van zich ftooten, en uit zijnen mond fpuwen zal, die noch heet, noch koud zijn, die geene eigene kracht noch fterkte van geest hebben, maar eene gedaante aanneemen, fteeds naar dat anderen willen, die zoo bloohartig zijn in het werk des Heeren, waartoe zij zich toch vrijwillig verbonden. Maar ■  Geestlijkheid. XXVIÏ Maar wanneer, aan den anderen kant, de Magtigen onverftandig zijn, geen' geest hebben, laag denken, in wellust leeven, eene eer er in zoeken willen, dat alles zich voor hun buigt, zich daarover verheugen, en roemen durven, dat de verhevene zaak van God, dat zielenadel, dat manlijke moed, dat zuivere fterke deugd geene eer onder de menfchen werkt, van geen gewigt is, en geene vrolijke dagen geeft, maar dat zij, deze Magtigen der waereld, alles in hun geweld hebben, en dat dus de achting, de genegenheid en liefde der Gemeente, de roem van een geheel land, en de lof, welke het Christendom in de verst afgelegene oorden wordt toegezwaaid, niets zijn in vergelijking met hunne gunst, — o! aan hoe veele verzoekingen zijn dan niet de Leeraars der Kerke bloot gefield, wanneer zij zwak, en hunne zielsvermogens en gewaarwordingen niet hoog genoeg geftemd zijn! Dit blijkt duidlijk uit de dagboeken; en waartoe zijn de dagboeken nuttig, of welk voordeel voor het verftand verfchaffen zij ons, wanneer wij de zedenlijke krankheden niet zullen leeren kennen? — niet leeren zullen, ons daar voor te hoeden, en waardoor dezen verzwakt en verminderd worden. Dit, Vorsten en Aanzienlijken hebben . het hunne bijgedraagen, om  Kxvnr Aan de Proteftantfcht om onze Kerkelijke inrigting te bederven, en bijzondere Leeraars der Kerke onëdel te maaken, dit beteekent zoo veel! en, gelijk de Gefchiedenis in alle gevallen wil, zoo wil zij het ook in dit, dat hij, die fchuldig is, zijne fchuld draagen moet. Ik, voor mij, heb, daar ik dit boek fchreef, op den altaar der waarheid geofferd: ik heb tragten te doen zien, hoe Vorsten en Regeeringen, hoe eene valfche, zwakke en verwarde Staatkunde onze Kerkelijke inrigting aangerand, en veelerleie verwarringen in de Christenheid ingevoerd hebben. Dit was eene mijner voornaamfte oogmerken in dit boek; en gelukkig voor mij, indien ik daarin gedaagd ben; want dan heb ik eene heerlijke overwinning bevogten, tot eer mijnes Christendoms , en tot eer der Kerkelijke inrigting, welke zich uitftrekt tot aan de tijden van den Opperden Leeraar, en die de eenigfte is, welke wij als wettig erkennen willen; die inrigting , naamelijk, dat Predikers, Leeraars, en Bisfchoppen Vaders der Kerke zijn , mannen in de Kerk zijn en niets te doen hebben moeten met dat gene, wat buiten de Kerk plaats heeft, en op de belangen der Kerke geene betrekking heeft. Ik wil anderen mijne gevoelens niet opdringen, maar, dus denk ik liever, Magtigen, die onze Kerkelijke in. rig-  Geestlijkheid. XX'X rigting haaten, dan zulken, die dezelve, door het verpesten der geestlijkheid , bederven! Ook de onderdrukking en het geweld der navolginge kunnen de ziel veradelen en derzelver krachten vermeerderen , wanneer wij weeten, dat de zaak, voor welke wij arbeiden , goed en nuttig is, Wat zou de haat der Magtigen kunnen doen, ik wil niet zeggen tegens de gunst van God, maar ik wil alleen zeggen tegens de denkbeelden en gewaarwordingen , welken de menfchen met klaarheid in hunne ziel ontwaaren, en aan welken zij vasthouden, wijl deze denkbeelden en gewaarwordingen hen doen zien, dat hunne eigene, en grootfte behoefte, zoo noodzaaklijk als zeker, wordt te gemoet gekoomen! Dit Christendom en deze onze Kerkelijke inrigting zullen zeker voordduuren; maar zij kunnen verward worden, wanneer de Leeraars genegen zijn, om van hun ambt aftewijken; ook kunnen de Magtigen hen ligt verleiden ; maar wee den zwakken , door wie dit gefchiedt! wee hun vooral, wanneer zij zeiven weeten, wat zij doen, en welken de gevolgen van hun gedrag zijn kunnen! De Geestelijkheid heeft zoms te veel rijkdommen gehad , en heefc er te veel in de Pausüjke landen: daar dcor is men onvergenoegd  XXX Aan de Protejlantfche noegd geworden tegens dezen ftand; en veeJen hebben daaruit de wapenen ontleend, met welken zij onze Kerkelijke inrigting tragten te beftrijden. Laat hen tegens de inrig. tingen des Pausdoms, en de verwarringen der Staatkunde, waardoor dit kwaad veroorzaakt wierd en ftaande gehouden wordt, hunne ftem verheffen! dit heb ik ook in dit boek gedaan , en ik heb over het bederf geklaagd ; maar in Proteftantfche landen kan men over geheel iets anders klaagen. Zouden er over81 geestelijken genoeg zijn ? — Zouden zijeen behoorlijk en genoegzaam inkoomen hebben ? — Zouden zij zoo veel hebben, als de vermeerderde behoeften der tegenwoordige tijden vorderen? — Zouden er ook plaatzen zijn, waar zij hun brood op eene on. waardige wijze moeten bijeenzamelen? Zou in den aart van hunne inkoomften niet zoo iets zijn kunnen, dat den Leeraar en de" Gemeente van eikanderen verwijdert, en dat noodzaaklijk dit gevolg hebben moet, zoo lang de zeden van Europa onveranderlijk medebrengen , dat hij, die van anderen zijn beftaan hebben moet, fteeds naar meer ftaat, en hij, welke geeven moet, weiniger te mis- fen heeft? Hebben de geestlijken tijd genoeg, om zich op kundigheden toeteleggen, en is hunne toeftand zoodanig, dat zij zich  Geestlijkheid. XXXI zich geenszins met de huisvaderlijke pligten, en te veele andere bezigheden ontfchuldigen kunnen, wanneer zij het niet doen? — Hoe veel ware hier niet te vraagen voor hem, die geleerd heeft wijsgeerig te denken?! Maar dit is de zaak van hun, die daartoe gefchikt zijn; alleen, dit houden zij in het oog, dat, indien zij dat gene wat de belangen der Kerke, de inftandhouding der Kerkelijke inrigting, en de bevoordering van derzelver waardigheid en nuttigheid betreft, als onverfchillig en van geen belang kunnen achten, zij dan waarlijk zwakke en verbijsterde Staatkundigen zijn ; en hoe ver zijn zij dan nog verwijderd van echte Wijsgeeren te zijn , en aanfpraak te hebben op de achting van denkenden en den roem der van hun fpreekende, en onbevreesde Gefchiedenisfe! Europa! gij kreegt te veel rijkdommen uit de Indien: welligt lag er een vloek op de- zelven wegens het bloed , welk zij gekost hadden, en de fnoodheid en rampen, welken derzelver veroveraars met zich bragten! hebt gij dezelven geheiligd, om ze uwen God te offeren? — Hebt gij wijze en zedenlijke inrigtingen gemaakt, om het onheil, en de aanvallen op de zedenlijkheid, den welvaart en het geluk der Volkeren, welken de, door het geld ontftaane, hoogmoed ver- oor- _  *mi Aan de Proteftahtfche oorzaakt, te verhinderen ? Ontzettende krifeegers zien wij voor ons, — van den ^ tot m de hut vinden wij de verkwisting met alle haare affchuwlijke, en alle krachten en vermogens, zoo wel der ziele tot deugd, als deshgchaams tot manlijken arbeid, verzwakjende, gevolgen, maar wat is er, dat den denkenden menfchen vriend kan troosten? Doch, ja, er is iets, en er zou zeker genoeg z>jn, indien zij, die de Volken regeeren, en de rijkdommen in heuren loop wijzigen kun. Pen met fchuldig waren , of aan ongefchikttieid tot denken, of aan onverfchilligheid jegens de deugd en den welvaart. Nu, wij willen ons verblijden over de uitbreiding van elke weetenfchap, over de bemoedigende onderfteuning, welke hun gegeeven wordt, die ons met kundigheden verrijken, en over de poogingen, om het Christendom intevoeren ook aan gene zijde van den Oceaan, onder* menfchen, die in de zwartfte donkerheid zitten. En hier, mijn Vaderland.' ftrooi hier bloemen op de graven van zommigen uwer Koningen, en laat hunne nagedagtenis bij u in zegen zijn! De menigte onzer Doopsichoolen, onze Zendingen naar de beide Poolen, onze Christelijke , maar ook wijsgeeris overdagte togt naar Arabiën, onze arm- op! voedingc- en ziekenhuizen: O! welke trot- fche,  Geestlijkheid. xxxm fche, welke verhevene gedenkzuilen voor onze Koningen! — laat ons vrolijk zijn, deze mannen op den troon onzes Vaderlands gehad te hebben! Maar er is egter nog veel te doen nog veel eer, en eenen grooten loon bij God te verkrijgen. Wij hebben nog Leeraars der jeugd, die zich geen brood verzorgen kunnen , wanneer zij niet te gelijk een ander beroep waarneemen, er zijn nog Predikers , wier inkoomften veel geringer zijn dan tot eene onbezorgde en betaamelijke levenswijze gevorderd wordt. Nog moet de Leeraar, als 't ware, een kwelgeest zijn, en zelve dat gene , wat hem toekoomt, invorderen, ja het den leden zijner Gemeente afpersfen. Nog wordt hij door huishoudelijke bezigheden en zorgen belast, zoo dat hij te gelijk, wil hij beftaan, een Landman zijn moet: en hier bij zien wij een treurig toekoomend te gemoet, wanneer bij eene betere verdeeling onzer landen, ook hij gelegenheid kreeg, om nog meer vlijt aan zijne inkoomften te befteeden, daar dan het behaalen van voordeelen nog meer tijd aan de pligten en werkzaamheden zijnes Predikambts ontrooven zou. Er zijn nog andere gebreken, welken de geestlijkheid verhinderen, eenig en alleen Leeraars te zijn, en die zoo wel hunnen ijver, als de achting, welke zij genieten V moes-  xxxiv Aan de Proteftantfche moesten, verminderen. Maar zouden deze gebreken ook verbeterd kunnen worden? Waarom niet? en wie wil kleenmoedig twijfelen aan het vermogen, het welk wijsheid en eendragt hebben, wanneer dezen zich vereenigen ? Dan het ftrookt geenszins met mijn oogmerk, mij in befchouwingen hier over intelaaten: dit is de zaak van den Staatkundigen ; deze moet de hulpmiddelen vinden, en kan die vinden, wen hij de veeren in het groote ftaatskunstwerk kent, en weet, dat weinigen het vermogen hadden, om deze veeren behoorlijk te fpannen. Maar luisterrijke Koningswerken zijn moeielijk , en daarenboven , wat heeft men niet dikwils verlooren , en wat kon men niet verliezen, wanneer menfchen, zoo in het groot als in het kleen , niet altijd zoo edelmoedig zijn , dat zij voor de nakoomelingfchap werken wiljen? — Wat verloor, aan de andere zijde, de waereld niet, en wat kan zij niet verliezen, wanneer zij, die de vrugten inzamelen, zoo dikwils vergeeten , wie den boom geplant heeft. Deze ondankbaarheid verdooft vaak den ijver, om zijne krachten ten nutte van het volgende geflagt, aantewenden; zij maakt, dat men terftond den eerloon voor volbragten arbeid begeert, en de groote en langzaam werkende inrigtingen geeven dus geen  Geestlijkheid. xxxv geen genoegen. Ook wil ik hier van de begrippen der denkende en wijsgeerige Staatkundigen zeggen , 't gene Montesquieu van de oude grootmoedige Romeinen gezegd heeft: hunne groote daaden en denkbeelden verbaazen onze kleene geesten. In zulke verbeterde omftandigheden wordt de Leeraar dubbel verbonden , zich te doen achten door den dagelijkfchen aanwas zijner kundigheden; maar kundigheden, zoo als de behoeften der Kerke , en des Godsdienfles, naar de gefteldheid der tijden en zeden, en den voordgang der Reden in haare werkzaamheden, vorderen, kundigheden, die voor deze agttiende eeuw gepast zijn, die gepast zijn voor dezen tijd van aanvallen tegens het Christendom, dezen tijd van twijfelend wankelen tusfchen Godsdienftesbegrippen, dezen tijd , waarïn de Gefchiedenis zoo zeer onderzogt, maar ook zoo zeer vervalscht wordt, dezen tijd van boeken , die zoo fchoon gefchreeven, maar ook zoo gefchikt zijn, om ons te misleiden, ja kundigheden, ge- evenredigd aan het characler van onzen tiijd, en gevolgelijk aan de wijsgeerige kennis dezer wijsgeerige eeuwe. Hoe ons Christendom deze kundigheden noodig heeft, en deze vordert, hoe dezen algemeen gemaakt, en onze geestelijken opgeleid en aangefpoord V 2 zou.-  xxxvi Aan de Protejlantfche zouden kunnen worden, om zich dezelven te verkrijgen, en daar door het gevaar der Kerke en der overweldiging des ftelzels door valfche redeneeringen te verhinderen, dit koomt u toe te zeggen, Vaders! ik wil hier zwijgen. Van het gene ik hier gezegd heb te fpreeken, acht ik niet alleen een u in het bijzonder toebehoorend recht, maar ook een u heilige pligt, welken gij het Christendom en der Kerke fchuldig zijt. Zoo fluit ik dan mijne rede met het vrolijke en vertroostende bewust zijn, dat, offchoon er geduurende den geheelen tijd des Christendoms gebreken plaats hadden, en nog plaats hebben, er egter voortreffelijke nuttigheden, tot welzijn der Volkeren, en tot roem en zegepraal des Christendoms, bewerkt zijn , en nog bewerkt worden. Laat ons ook zeggen, overluid en altijd zeggen , dat er tot verheerlijking van God, en deszelfs beltuur gewerkt wierd! Welk eene vermeerdering van menschlijkheid onder ons gering volk! — Welk eene gefchiktheid, om den zin en het oogmerk onzer burgerlijke wetten te verftaan ! Welk een doordagt zedenlijk ftelzel! Welk eene fterkte, om lasten te draagen , en moeieüjkheden, volgends gronden, welken men de kracht van wetten geeft, doorteworstelen!! Ik wil er nog  Geestlijkheid. XXXVII ■nog bijvoegen: welk eene zagtheid, welk eene trouw jegens Vaderland en Koning, welk eene bezorgdheid voor armen en hulplooze kinderen, welk een afkeer van wreedheid, — welk eene eendragt in het huwelijk en de huisgezinnen!! O! hoe veel, dat als een gevolg van het Christendom, en der Kerkelijke inrigting zou kunnen worden opgeteld! In den hoogften graad verdient het, dat elk, die kan, de gebreken, die er daadiijk mogten plaats hebben, verbetere, anderen, die nog in de geboorte zijn, zoeke aftewceren en voortekoomen, en zich bevlijtige, om de inrigting heerlijk en krachtig te maaken. Dit willen wij allen tragten te doen, elk, die daartoe het vermogen heeft. Maar in het bijzonder zij dit u aanbevolen , Gij, Vaders onzer Kerke ! Verheerlijkt uwen ftand en geeft raad , om denzelyen te verheerlijken; maar buiten twijfel zal dezelve fteeds meer opgeluisterd worden, naar maate dezelve meer tot de Apostolifche inrigting wordt terug gebragt. Naar maate dit meer of minder gefchiedt, naar die maate zullen dwaaze menfchen verftommen moeten, wanneer zij ons Christendom fmaaden willen, door deszelfs Leeraars te befchimpen. Nu , Gij Vaders onzer Kerke! en Gij, onze Predikers! hier mede geef ik u dan mijn "%* 3 boel^  xïxviii Aan de Protejlantfche Geestlijkheid. boek over. Ik beveel u, zoo wel dit als mij zeiven. Onze gemeenfchaplijke Opperheer kent mijne bedoelingen: gering en zelfs niets gevoel ik mij zeiven voor God; maar met dit alles durf ik zoo wel denken, als zeggen: Om Zions wil, zal ik niet zwijgen, en om Jeruzalems wil zal ik niet Jlü zijn, tot dat haare gerechtigheid voordkoome als een plant, en haar heil, als een fakkel, die brandt (*) / (*) Jez. LXII; i. AAN  AAN DEN L E E Z E R. Ik ben eenigzins afgeweeken van den vorm, welken ik mij had voorgenomen, aan mijn werk: over den invloed en de uitwerking van het Christendom op de vorming en den toeftand der Volkeren van Europa, ie geeven. Deze verandering bejlaat daarin, dat deze Verhandeling over de Hiërarchie een werk, geheel op zich zelf, wordt, en ook zoo gebruikt, en, in alle opzigten, als een afzonderlijk boek, be~ Jchouwd kan worden. Hetzelve hangt dus, met de tot hiertoe uitgegeevene deelen dezes werks, niet verder te zaamen, dan dat ieder ftuk op zich zelf, zoo als reeds gezegd is, kan gebruikt worden; wijl hier het voorgenomene onderwerp in eens wordt afgehandeld, en ik daarvan zoo veel zeg, als ik, met betrekking tot mijn voornaam oogmeik, te zeggen heb. Men houde egter in het oog, dat hij, die mijn geheel plan overzien, en geregeld en bedaard het groot refultaat mijns fchrijvens kennen wil, mij, het gelieele werk door, volgen moet. Voor het overige is dit Deel den voorgaanden daarin ongelijk, dal ik de Schrijvers aanhaal, welken mij den weg geweezen hebben. Ik zoek daarin geen' roem van geleerdheid; en hij, die flegts opmerken wil, hoe fpaarzaam ik anderen aanhaal, en dat dit, alleen dan, gefchiedt, wanneer ik van min al-  xl AAN DENLEEZER. algemem bekende maken /preek, die zal mij, gé. wis! niet verdenken van de laffe dwaasheid, roem van beleezenheid te willen bejaagen. Maar, daar het onderwerp, waarover hier gehandeld wordt, mij hoogst gewigtig fcheen, wijl hetzelve zich, in zijne gevolgen, duidelijk tot aan onze tijden uit/trekt daar wilde ik, niet alleen een eenigzins volkoomen] maar ook een gegrond verjlag daar van geeven, en daarom heb ik Schrijvers aangehaald en bijgebragt, welker getuigenis van gewigt kan zijn; en het /marl mij, dat ik, bij de te voor en uitgegeevene deelen, met hetzelfde gedaan heb. Bij het volgende zal dit ook ge/chieden; en ik hoop, daar door, des te nuttiger te worden voor die genen, welken dit boek ge. Iruiken willen, in het bijzonder voor die, welke, als Geleerden, hetzelve met de Kerkelijke Ge/chil denis willen zamenvoegen. DE  DE HIËRARCHIE. Deze is den vijanden van het Christendom een rijk, en aangenaam onderwerp, daar zij zich verbeelden, dar de befchouwing van deze hen, tot de hevigTte aanvallen tegens het Christendom, in ftaat fielt. Zijn zij hevig en driftig, dan fchreeuwen zij, even als hadden zij de overwinning over den Godsdienst van Europa behaald: zijn zij bc-feheiden, dan vergenoegen zij zich, met Europas Regeeringen en Volkeren, omtrent hunnen Godsdienst, wantrouwende te maaken. Buiten twijfel doet dit zeer veel nadeel, daar de boeken en gefchriften, in welken de Hïérauhie, als een fterk bewijs tegens de heerlijkheid en nuttigheid van het Christendom, wordt voorgefteld, een geheel gefchied- en ftaatkundig voorkoomen hebben, en, dus doende, de leStuur der zulken worden, welken zich, met ftaatkundige weetenfchappen, bezig houden. Wanneer nu het nadeelige der Hiërarchie, en de verwarringen, welken zij veroorzaakt heeft, zoo duidelijk in het oog vallen, en zigtbaar zijn, hoe ligt worden dan niet de zulken verrast, en weggefleept, welken de onderwerpen niet genoeg, met eene wijsgeerige ftandvastigheid, uit eikanderen zetten en onderfcheiden, of dezelven, niet, van de rechte zijde, befchouwen kunnen, of willen?! Heb ik ongelijk, wanneer ik III. Deel. A zeg,  2 De Hiërarchie. zeg, dat veelen, met betrekking tot de Hiërarchie, zich eene reeks van vaifche gevolgen' hebben voorgeftdd, welke dus luidt? Deze en gene fchandelijkheden, dit en dat onheil heeft de Geestelijkheid, onder Europas Vorften en Volkeren, gepleegd en veroorzaakt ; deze Geestelijkheid beftond uit Christenen ; deze Geestelijkheid gebruikte het Christendom, als een middel, ter uitvoering van haare ontwerpen, en bereiking van haare bedoelingen; deze Geestelijkheid zou er niet geweest zijn, indien er geen Christendom geweest was: gevolgelijk wierd het Christendom de oorzaak van fchanddaaden en onheilen ; gevolgelijk is het Christendom Europa nadeelig, of (op zijn zagtst gefproken) der goede en rechte Staatkunde hinderlijk geweest; gevolgelijk gebiedt de Staatsvoorzigtigheid, omtrent het Christendom, wantrouwende te zijn, en zich, tegens deszelfs werkzaamheid en gevolgen, te verzetten. Dat zij zoo denken en zoo fpreeken, getuigt het aantal ligtvaardige, en onberedeneerde fchriften van onzen tijd. Doch hoe gelukkig is het, dat zij, die alle wijsheid, in deze boeken, zoeken, zoo gemakkelijk vtrftomd, en verlegen gemaakt kunnen worden! Immers er is niet veel moeite noch fterkte noodig, om hen te doen gevoelen, hoe zeer men, in deze fchriften, zich, zoo wel tegens waare Gefchiedenis, als tegens echte Wijsgeerte, fchuldig maakt. Zij vormen zich dan, zoo als gezegd is, een gewaand ftelzel, het welk zij zeiven uitdagten; en, overeenkoomende dit ftelzel, deelen zij den Magtigen der aarde hunnen raad mede. Hoe is het moge-  De Hiërarchie. 3 gelijk, hunne denkbeelden te verbeteren, wanneer zij eenen iegelijken, ontwijken, die gezet en bepaald denkt, en begeert, dat zij ook, even zoo, denken zullen? Het is daarom beter, hen zich zeiven te laaten veröordeelen; en dus vorderen wij van hun, dat zij ons zeggen, wat zij, aangaande onzen ftaatkundigen Volkstoeftand, hebben uitgedagt: wat dezelve is, wat dezelve gerjegeq is te worden, en wat dezelve, volgends zekere vooronderftellingen, zijn zoude: maar, ook onder die vooronderstelling, dat wij van het Christendom beroofd vvierden. Over eene rijke en uitgebreide (lof vlugtig, en los heenteloopen, is zeker geenszins het beftaan van Wijsgeeren; en daar zij VVijsgeeren willen zijn, daar behoorden zij ons te verklaaren, waarom wij dat gene zijn-, wat wij zijn. Als dan zou het blijken , of zij de krachten kennen , welken, op de heilzaame gefteldheid van Europa, den aanval doen, en, of zij weeten wat het is, dat aan deze krachten weerftand biedt: dan zou het blijken, welk verband , en welk gewigt hunne denkbeelden hebben. Zouden zij wel waarlijk en duidelijk weeten , hoe de zeden en de omflandigheden in de dagen der Hiërarchie gefield waren? Zouden zij weeten, dat het Leenflelzel, de moeder der onkunde, der omwenteling, en aller ftaatkundige wanorde, dat deze, en deze alleen aan Europa de Hü'rarxhle bezorgde ? ■ Zouden zij wel weeten, en wel overwoogen hebben, welke ichadelijke gevolgen dezes Leenftelzels, door de Hiërarchie, verhinderd wierden9 Hebben zij opgemerkt, hoe de Hiërarchie verdween, zoo ras liet Christendom, door de gewigtige Hervorming, A s tot  $ De Hiërarchie. tot zijne zuiverheid kwam; en zijn zij billijk genoeg, om, daar in, te zien en te erkennen, dat het rechte Christendom geene Hiërarchie gedoogt ? — Eindelijk, hebben zij wel doorgedagt, wat onze Geestelijkheid is, ook flegts aangemerkt, in haare betrekking tot de ftaatkundige en burgerlijke geregeldheid der Staaten; en hebben zij berekend, welke gevolgen het hebben, hoe dezen gefteld zijn zoude", wanneer deze kerkelijke ftand wierd opgeheven? Het is volftrekt ftrijdig met de Gefchiedenis, dat het gemeen, dat het eigenlijke Volk ooit in eene eenige landftreek, of in eenig tijdvak , meerdere of betere denkbeelden zou gehad hebben, dan het, geduurende het Christendom , had. Het is Volksverguizing en minachting van het welzijn der Volkeren, de algemeene verlichting zoo belangeloos te befchouwen, en als geheel onverfchillig aantemerken. Dit is zoo veel, als de menfchen uit de laagere ftanden alleen als lastdieren te befchouwen. En kreegen wij dan eens Tempels der Voorzienigheid, dan zegge ons de Staatkundige, die gegrond heeft doorgedagt, waar op het Volksgeluk gegrond is, en waar door dit verkreesen en bevoorderd wordt; deze (want het andwoord der Godgeleerden hebben wij hier niet noodig) zegge ons, of dit Volksgeluk zou winnen of verliezen? Hij zegge ons, of er als dan, zoo als onze ftaatkundige omftandigheden daadelijk gefteld zijn, genoeg zou overblijven, ter beteugeling van het Despotismus, ter behoudinge van de vrijheid des Volks, ter bedwinginge der verderfelijke, en alles in den Staat verwoestende zedeloosheid, en ter vertroostinge van het gemeene Volk in ons Europa,  De Hiërarchie. dat de gevolgen der overfpanning van ons geld- en krijgswezen zoo zeer gevoelt, en noodzaakelijk gevoelen moet. Het is niet met gemak noch met vermaak , dat men den voordgang der Volkeren tot roem en geluk, of derzelver vernedering door verlies van derzelver inwendige fterkte, leert kennen: het leezen van dagelijkfche nieuwstijdingen, losfe blaadjens, en kleine modefchrifcen kan ons geen zuiver, geen volkoomen denkbeeld van onzen toefland in Europa geeven: daar toe wordt gefchiedenis , wordt een ftaatkundig onderzoek en naarfpooring, als van eenen Plato , of eenen laateren Montesquieu , gevorderd ! Maar waar toe maakt men de Gefchiedenis? Wat wordt zij in veeier verftand, en in veele boeken? Eene ftukswijze vevkreeaene kennis van enkele werkzaamheden van laatere tijden; eene kennis van de listen, die bij onderhandelingen plaats hebben, van de hofcabaalen, van de grilligheden der Vorften, van de ontwerpen van den Staatsdienaar, ' en het gewigt en den invloed der Maitresfen, en eindelijk, dat men, in bepaalde, gelijk gemaakte tijdperken, alles, uit kleene oorzaaken, afleidt, en deze laatften zoo toevallig zijn, dat men alles, wat gebeurt, alleen door een onzeker geval gebeuren laat. Wat maakt men even zoo van de Staatkunde? Is deze wel iets anders, dan de kunst, om het getal der moeielijk en zwaar arbeidenden te bepaalen, en vooral veel van het zweet en bloed der arbeidenden in de Staatsfchatkist te doen invloeien? Het is zeker goed, wanneer er van de gefchiedenis gefproken wordt, ook het zoo even genoemde te weeten; er is zeker geld A 3 noo-  6 De Hiërarchie. noodig; maar het is niet goed, wanneer het ftelzel der Staatkunde niets in zich bevat van de veradeling der Volken, van de beveiliging en bewaaring der zedelijke, en der daarmede verbondene vrijheid en fterkte van geest, van het aanmoedigen van een behoorlijk en zuiver Nationalümus, daar men den Burger op den roem zijns Vaderlands verwijst, aan welken hij kan deel neemen. Zij, diemeenen, dat de mensch er geen eer in ftelt, en er niet op gezet is, tot een beroemd Volk te behooren, die hebben waarlijk weinig kennis van de rechte middelen, door welken waare Patriotten gevormd worden. Verftandige Staatsbeftuurers weeten dit beter; het is hun daarom zoo belangrijk, welk eenen naam, en welken roem hun Volk bij de overige Volkeren der waereld heeft, en zij ftellen daarom zoo veel belang in, en verëeren zoo zeer die genen , welken, door bijzondere daaden, door buitengewoone bekwaamheden, of door geleerdheid, aan dezen naam en roem bevoorderlijk zijn. Maar ik wijk misfchien van mijn onderwerp af; doch hoe ligt gefchiedt dit niet, wanneer de ftof aanleiding geeft, om zijne gedagten , bij de gewigtigfte belangen der menfchen en der volkeren, te bepaalen?! Wil men mij befchuldigen, dat deze toon niet zagt, niet aangenaam is, dan andwoord ik, dat de waarheid dan den diepften indruk op de ziel maakt, wanneer men dezelve, met moed, zonder kunst, en met vertrouwen op derzelver kracht en gegrondheid, durft voordellen. Daarenboven, indien de waarheid, voor welke wij fpreeken , gewigtig, en er veel aan gelegen is, dezelve wel te kennen, wie zal dan niet opmerkzaam zijn ?! Sul-  De Hiërarchie. 1 Sullys Lofredenaar (*) zegt, dat wij toch moed behoorden te hebben, om recht te fpreeken , in eenen tijd , in welken zoo weinigen moed hebben, om recht te handelen: en hij durft er bijvoegen , dat de toorn en gramfchap der kwalijkdenkenden hem * eene eer zal zijn. Wie heeft dit zijn denkbeeld bellreeden? en waarom zouden Noordfche mannen minder vrij en krachtig fpreeken , dan genen in het Zuiden? Ja! ik ben zeer onvergenoegd over hen, die groote dingen kleen, en kleene dingen groo: maaken, wijl zij, even daar door, de menfchen kleenmoedig maaken. Ik erger mij aan die genen, welken ons van het denkbeeld van een vast aanhoudend befluur over het geflagt der menfchen berooven willen, wijl zij ons, daar door, van het denkbeeld van God, als onzen God, afleiden. Ik kan niet veelen, dat men zich zeiven eenen Gefchiedkundigen wil noemen , en dezen naam listig weet te verkrijgen, zonder eens te weeten, door welke omwentelingen wij, tot onze wetten, onze regeeringen, onze zeden, onze inrigtingen, en onze geheele gelteldheid gekoomen zijn, en zonder te weeten, wat de oorzaak is, dat wij deze wetten, deze regeeringszeden, en het gene daar toe behoort, behouden. Eindelijk zijn het, in mijn oog, flegts onverflandige en kortzigtige Staatkundigen, al zaten zij ook, in hunne Raadsgeftoelten, het naast aan den Vorst! die niet overwoogen hebben, wat het Christendom is, zelfs maar alleen met betrekking tot de orde en de vastigheid van den Staat. De overigen, welken boeken, over den (*) Thomas , Eloge de Sully. ( A 4  8 De Hiërarchie. den Staat, en de regeering van den Staat, fchrijven, zonder aan dit alles gedagt te hebben, en ons volk van 't Christendom berooven willen, zijn raaskallende dwaazen, of hebben een zeer boosaartig gemoed. Dit is mijne belijdenis, en deze leg ik voor den richterftoel der Waarheid, der Gerechtigheid, en der Reden! Mijne zaak is goed, want zij is de zaak der menschheid. Deze verdedig ik, en tragt te vinden, het gene ons nuttig is, terwijl anderen, daarentegen , zich ruoeite geeven, om gumden tot beangftiging en Ideenmoedigheid uittedenken. Zoo blijf ik in de reië van denkbeelden, op welken mijn geest zich vestigde. En zou het dan het eenige doelwit der Staatsregeeringe zijn, de dagen van eenen Koning, van eenen Minister, van eenen Aanzienelijken luisterrijk te maaken2 Zou het genoeg zijn, flegts geld voor de behoeften der voorbijgeloopene, en tot gebruik voor de aanftaande tijden bij een te zamelen? of, met andere eenvouwige woorden, zouden deze millioenen flegts zijn tot voordeel van eenige weinigen onder het volk, en ter bereikitige van derzelver wenfchcn en ontwerpen ? Ja! weg dan met alles, wat ons de verhevene rechten van den mensch te gemoet voert! Weg dan, met eenen Plato, eenen Abt van Sx. Pierre, eenen Moser; weg met hun, als met zoo veele dwaazen! Maar ook gij, Montesquieu ! gij zult mede onder dit getal zijn; want gij fpreekt ook fterk over, en ten voordeele van die rechten, welken de Volkeren, in vergeldinge voor hunne gehoorzaamheid , te eifchen hebben! Weg met de Geestelijkheid en den Leeraarsftand, die altijd, wil hij zich  De Hiërarchie. 9 zich zeiven niet zeer diep vernederen, de harten verheffen moet, altijd de menfchen tot grootheid, tot verhevenheid moet aanfpooren; want- waar van moet hij anders fpreeken, dan van dat gene, dat ons veradelt, dat ons recht geeft, om onzen adel te gevoelen?! Weg met dezen! dat zij zwijgen! dat zij ophouden te zijn! deze redenaars van de rechten der menschheid, en het oordeel, dat algemeen is! deze redenaars, en verdedigers van den adel, op welken elk, die eene ziel, en een bewerktuigd ligchaam heeft, roemen kan! Dat zij daar van zwijgen, of loontrekkende dienaars worden, welken, door de vrees van hun brood en beftaan te zullen verliezen, in hunne denkbeelden, en in hun fpreeken gewijzigd worden!! Maar wel ons! Hij zal voordduuren, deze Leeraarsftand! Het Christendom zal voordduuren! en dus duurt ook onze welvaart! Zoo zitten onze Vorflen, niet verfciirikkelijk, maar eerwaardig op hunne troonen ! Zoo gehoorzaamen de Volkeren, niet beevende, maar met eene vrije ziel, en overtuigd , dat zij recht doen! Zoo ziet men het onweder voorbijtrekken , en weet dat er vrolijke dagen te verwagten zijn! Immers al duurde het ook een geheele leeftijd, dat de Vorst g*en belang ftclde in het gerugt, zoo zal toch de volgende gehoord hebben , welken raam de voorige had, en zich daar voor ontzien, al ware hij ook al niet Vorftelijk genoeg, om die eer te gevoelen en hoog te achten, welke de waereld, en de bewooners der waereld alleen uitdeelen. Wel ons, in elk opzigt, bij ons Christendom, — bij onze algemeene verlichting, — bij onze Tempelen en Schooien, bij onze Zie- A 5 ken-  IQ De Hiërarchie. kenvertroosters, ■ ja ook bij onze begraavenis- fen, welken ons zoo ftaatelijk zeggen, dat de mensch iets andeis, iets meer is, dan een dier: ik durf er bijvoegen, bij onze doodklokken, welker geluid zoo menig ongevoelig hart doordreunt, en doordringt! Wel ons om en bij dit alles!! En nu treede de vijand van het Christendom ten voorfchijne, en verklaare ons zijn ftelzel! maar het moet nuttig zijn, of elk verftandige, elk, dien zijn eigen welzijn aan het hart ligt, moet vlugten voor den verftoorer, den verwoester onzer zielsruste en onzes geluks! Het heeft deshalven allermeest eenen fchadelijken invloed, en eene nadeelige uitwerking op de denkbeelden en het ftelzel der Staatsregeerers, en flrekt het meest ter vervalfching van de Staatkunde, dat men de Hiërarchie, als een noodzaakelijk gevolg van het Christendom, of, ten minfté, als zulk een kwaad, voorflelt, het welk bijna onvermijdelijk was, zoo ras het Christendom de Godsdienst des S'aates wierd. Bij zulk eene behandeling der ftof, wordt de Hiërarchie meestal een onderwerp van Gefchiedenis en Staatkunde, en zulk een onderwerp wordt zij dan ook in dit werk. Wij fpreeken dus niet met Godgeleerden: dezen hebben hunne eigene mannen voortreffelijke mannen, welken fterk genoeg zijn, om de drogredenen te wederleggen , door welken men het Christendom, en het Pauzelijk ftelzel, als een en hetzelfde, tragt te doen voorkoomen. Men vervoege zich bij deze mannen, en laate zich, door dezen, de naauwe overeenkoomst aanwijzen, welke er is in dat gene, 't welk Christus beval, en de Apostelen leeraarden, — wat men naderhand te Com  De Hiërarchie. 11 Conftants, te Bazel, en Trente zoo ernftig zogt, — wat L ut her zoo krachtig en mannelijk predikte, — en wat wij eindelijk, in ons Proteftantsch Europa, met betrekking tot de kerkvorm, als waar en recht, erkennen en aanneemen. Hier wordt niet met Godgeleerden gefproken. Immers hoe veel meer moeten dezen niet, uit de Gefchiedenisfe, en van de geestelijke, Pauzelijke, Hiïtarchifcbt geheimen der ongerechtigheid , en de overtreedingen en aanvallen tegen de waarheid, het Christendom, en de menfchelijk heid, weeten, dan Jaier kan worden voorgefteld? Ook geeven wij den Lec-zer hier geene gefchiedenis van het Pausdom; noch minder is het ons oogmerk, Pauzelijke inrigtingen en leeringen te beftrijden; maar dit is ons oogmerk; vooreerst, te toonen, hoedanig de Hi zrarchie daadelijk geweest is, naamelijk, in derzelver onaangenaamheid, wreedheid, vernedering der menschheid, en andere fchadelijke gevolgen: en hier toe behoort, hoe zij begonnen, en hoe zij, in verfcheidene tijdperken, van de eene hoogte tot de andere opgeklommen is, vervolgends ondcr- fcheidene denkbeelden juist te verklaaren, denkbeelden, welken ons in de gefchiedenis der Hiërarchie voorkoomen, en , door welker ven;alfching, men voornaamelijk getragt heeft, het fchadelijke der Hiërarchie op rekening van het Christendom te Hellen. Met betrekking hier toe moeten wij het dus duidelijk en verftaanbaar maaken, hoe de gefteldheid der Staatkundige omftandigheden in de waereld, en het gene daar uit volgde, naamelijk, nu eens de hoogmoed derVorften, dan derzelver onkunde, en dan wederom de bepaaling en inperking van derzelver magt, den  12 De Hiërarchie. den Hiërarchifchen geest gelegenheid gaven, om zijne ontwerpen ten uitvoere te brengen. En hier koomt dan vooral ook in aanmerking het gewigtige ftuk, hoe inzonderheid het Leenftelzel dit veroorzaakte , en, uit hoofde van zijne gcfteldheid veroorzaaken moest. Uit deze ontwikkeling zal het duidelijk worden, waarom ons Europa hier in het Westen, en geenszins in het Oosten, het tooneel der Hiërarchie geworden is; en zullen wij overtuigende zien, dat ons Europa het tooneel der Hiërarchie wierd, niet, om dat het Christendom dit zno medebragt, maar door dien de inrigting der Staaten en derzelver regeeringen verward wierden, en tegens het welzijn der Volkeren aandruischten, en dezen dus gefchikter maakten, om zich onder het juk der onkunde en des Bijgehrofs te buigen. Deze verklaarihe leidt ons dus natuurlijk tot het denkbeeld van de gerteldheid der zeden en der wetten in de tijden der Hiërarchie, en brengt ons van zelf ter beatldwoordinge van de vraag, hoe deze gefteldheid, zonder de Hiërarchie, zou geworden zijn ? Dit is het voornaame, het welk wij te onderzoeken hebben. Hier moet berekend worden, wat de Hiërarchie heeft te wege gebragt; en hier koomt het dus daar op aan, of niet de Hiërarchie, zoo flegt, zoo van het waare Christendom afwijkende zij dan ook was, met dit alles, een noodzaakelijk, een heilzaam, en voor den tijd en deszelfs gefteldheid zeer gepast verbeteringsmiddel, en eene beteugeling van de gevolgen der algemeene onorde geworden is. Wordt dit duidelijk, dan ziet men wederom eene fchakel van die groote keten, welke de gebeurenisfen der tijden opIe-  De Hiërarchie. 13 leveren. Hier wordt getoond , niet Sophistiesch, niet op vooronderltellingen, maar door zuivere gefchiedkundige waarheid, dat wij, bewooners van Europa, en gevolgelijk dat het menfchelijk geflagt, in dit laatfle tijdvak, tot geluk, welvaaren en roem gedwongen, en als met geweld voordgeftooten geworden zijn. Er wordt getoond, dat wij, jawel, door de vrijheid, welke wij hebben, afweeken, het geluk en den roem van ons ftieten, en de tijden zeker zoo wel kwaad als akelig voor ons zeiven maakten , maar er egter eene hoogere magt was, welke den teugel voerde, en die gevolgelijk het geheele plan en deszelfs voordgang geregeld had. Eindelijk ziet men, dat het verhinderen der. geheele verftooring, dat de overgang tot eenen beteren toefland, dat deze onze veredeling, en ons geluk, daar door, veroorzaakt wierden , dat wij denkbeelden van het Christendom hadden, en deze denkbeelden niet verlochenen konden, daar wij toch het wit niet zwart noemen, noch het licht van den helderen middag als de akelige donkerheid van den middennagt befchouwen kunnen. Dit is mijn oogmerk ; en waarom zou ik in de uitvoering niet gelukkig zijn, wanneer ik, bij mij zeiven, verzekerd ben, dat mijn onderwerp duidelijk is, en zuiver ontwikkeld daar voor mij ligt. Weg deshalven met onvoorziene toevallen! En wat beteekent de zotte verbeelding van dien maalftroom, in welken de dingen, de gebeurenisfen en menfchen, verward zouden worden rondgeflingerd ?! — Een is de Regeerer, en deze ziet alles. Hij heeft elke gedagte in het hart der Pauzen , elk ontwerp in der-  14 De Hiërarchie. derzelver geheime kabinetten reeds vooruitgezien. Het is daadelijk gebeurd, dat wij, dat ons geflagt gelukkiger geworden is: de Beheerfcher heeft het des gewild; ja Hij heeft het gewild; want hetx middel was daar, door het welk deze overgang zou bewerkt worden, en noodzaakelijk moest bewerkt worden. Ik zeg nog eens: God is de Regeerer! en , hoe zou dit, in onzen tijd, te dikwils kunnen gezegd worden, daar het zoo zeer roemrijk is, God van de Natuur aftefcheiden en Hem tot 'een ledig aanfchouwer te maaken, en men het er op toelegt, Hem voor ons tot een ijdel niets te maaken, of, met andere woorden, wil, dat Hij geenszins onze God zij?! Akelige droom!! Maar laat ons waaken! laat ons toezien, wat er ten onzen aanziene gebeurd is! In het vervolg is het, van ftap tot ftap, beter, goed geworden: wel langzaam; maar wij hebben ook zeiven den fpoedigeren voordgang verhinderd. Door het Christendom is het goed geworden; daar door dat het Christendom Godsdienst voor het hart, en voor het verftand was; gevolgelijk tot het ver- ftandige behoorde, gevolgelijk de behoefte van onderwijs en Leeraaren met zich bragt: het leidde den mensch tot gevoel van zijnen adel en zijner rechten , —- het fchiep denkbeelden, welken buiten den omtrek van de regeering der Magtigen waren, — het fchiep menfchen in den Staat, welken, door hunne waarde, andere veel vermogende menfchen beteugelen konden. Dit ziet men in de Gefchiedenisfe. Zie hier een beeld, onder 't welk gij, Leezer! u ons geflagt in uwe gedagten kunt voorftellen: men heeft eenen kranken, en in alle deelen geheel on-  De Hiërarchie. 15 ongeftelden, een geneesmiddel toegediend; maar eene ongeregelde levenswijze beftrijdt, en dwarsboomt de kracht van het geneesmiddel; deszelfs werking wordt teruggehouden en vertraagd: er zijn oogenblikken, in welken men aan de geneezing van den kranken zou mogen twijfelen; er zijn oogenblikken, waarin men gelooft, dat hij nu ten toppunte zijner uitzinnigheid gekoomen is, dat hij, de zelfsmoorder, nu zich aan zijn einde gebragt heeft; maar dank, roem zij den Arts, en het geneesmiddel! het had kracht; het verdoofde het gift in het ligchaam, en dus (laat eindelijk de zieke daar, en begrijpt nu niet, hoe hij dwaas genoeg kon zijn, om zich tegens zijn behoud aantekanten. Ja lof zij den Arts, den Regeerer! zij Hem, onzen God! Het verkwikkende licht, de lieflijke waarheid fcheen boven den Horizont; maar dampen verzamelden zich tot dik opeengepakte wolken: de menfchen waggelden en doolden om in eene moeielijke lugt, in de fchemering, waren zeiven zwaarmoedig en vreesachtig, en fielden zich kwelgeesten, fpooken, en fpookende monflers voor. De menfchen waren onlustig en verdrietig, in hun geheel befl:aan beklagenswaardig; diepneergedrukt, krachteloos, ja! zonder begeerte, om zich te kunnen opbeuren, zich te kunnen verheffen. Het waren alleen de Begochelaars, welken het destijds wel ging, en die, bij de verfchrikkelijke blindheid der anderen, wonnen. Maar nu kwam het gefchikte, het bepaalde tijdftip des Heeren : een geweldig onwedeï brak los; het wierd dag, men zag licht, en de voorige zon! Men erkende deze voorige, deze zon der men- fchien:  16 De Hiërarchie. fchen: men gevoelde de oude, de oorfprongelijke rechten der menfchen: men gevoelde zijne krachten, en zoo wierd het dag. Kwelgeesten, ipooken en monfters verdweenen te gelijk met de vrees voor dezelven: Tooveraars en Bezweerers wierden befpot, en uitgejouwd. Men erkende nu, wat God gewild, en ten onzen beste gewild had, en er bleef nu niets overig, dan alleen Leedweezen over de zeif betoonde weêrftreeving; over weêrftree- ving, welke andere Broeders nog voordvoeren te betoonen. Nu had men verdriet over de voormaalige Bedriegers, en over zulken, welken nog hunne verblindingskunst voordzetteden; maar wierd te gelijk, door vertrouwen op zijne eigene fterkte, in blijdfchap weggefleept. Nu haatte men de voorige Bedriegers , en wierd wreed tegens dezelven: nu wilde men met hun niets gemeen hebben, en zich in alles van hun onderfchciden. Daar men nu het geluk gehad had, de waarheid te vinden, welke verborgen geweest was, daar wilde men thands in elke diepte volftcekt tot op den bodem inzien. Nu, daar de veelvuldige bedriegerijen ontdekt waren, vatte men, tegens alles, wantrouwen op; en alles moest nu bedrog en verblinding zijn. Men was vrij geworden, en men wilde, en moest dus geen geweld meer gedoogen. Zoo begon men met den wensch, dat er geen geweld meer zijn mogt, en men eindigde daar mede, dat men zich aan dit geweld onderwierp. Dit is het ontwerp tot de ftof, welke, voor zoo ver het de gefchiedenis van ons verftand betreft, de dingen, en den loop der dingen onder ons, geduurende de laatfte vijftien eeuwen, gevolgelijk van Konstan- tijn  Dé Hiërarchie, i j tijn tot op Luther, ja tot aan onze tijden, zal voordellen. Menfchen, en het gedrag der menfchen worden in deze fchilderij voorgefteld , en in het licht gebragt, en hoe kan het dan anders, dan dat zij zwarte fehaduwen en trekken hebben moet?! Dezen zijn in elk gedeelte van het tafreel, maar allermeest daar, waar wij de middeneeuwen voor oogen hebben. Dan ook in de tijden der Hervorming, ook in onze dagen, in welken de Horizont veel zuiverer en helderer is , trokken er nog niet zelden dikke dampvollöwolken zamen, en verduisterden de zon. In dit eene flegts, ik meen in de regeering onzes Gods, flegts in dit eene zijn er geene donkere fehaduwen: alleen bij en rondom Hem, onzen God, is alles enkel licht; en Hem zij eer, eene andere eer, dan die, welke, wanneer het ook zij, den fchepzelen gegeeven wordt! Nu, ik gaa tot de behandeling zelve; en wel zonder moeite, zonder eenige bekommering: vooreerst toch is er niets, dat men, ten voordeele van het Christendom, behoeft te verheelen of voortewenden, en ten andere, welk een voorrecht heeft niet de Proteftant?! Geene Kerkvergaderingen, geene Canonieke befluiten, geen Paus, welken hij voor onfeilbaar houden moet, geen oogmerk, om der Geestelijkheid voorrechten te willen toekennen , welken eene goede Staatsregeering niet gedoogen kan! veilig kan hij zijnen medemensen, tot het waare, het zuivere , en eenvouwige Christendom leiden, en hij behoeft op niets, dan op het ftelzel van den Godsdienst, en deszelfs waaren geest te letten. Hoe goed is het voor den man, die eene denkende, eene vrije ziel III. Deel. B heeft,  if£ De Hiërarchie. heeft, een Christen te zijn, en dit, in een Proteftantsch land, te zijn 1 Van daar, dat ook deze Landen, den vijanden van het Christendom, de grootfte tegenpartijen hebben opgeleverd, daar deze tegenpartijen, zonder fchroom, en in hunne geheele fterkte durfden ten voorfchijne treeden. Wat is de Hiërarchie? Hier van maaken veelen zich een zeer verkeerd denkbeeld, en daar uit leidt men ongegronde en onnaauwkeurige gevolgen af. Men loopt, met zijne gedagten, vlugtig over de gefchiedenis heen, en befchouwt den hoogmoed van eiken Praeb.at, en elke hoogmoedige, trotfche onderneeming van dezelven als Hiërarchie. Elk oproer, elk onheil voor den mensch, het welk, door den hoogmoed der Geestelijkheid, veroorzaakt wierd, wordt als het gevolg eener plaatshebbende Hiërarchie aangemerkt. Maar dit denkbeeld is ongegrond, en ftrookt geenszins met de gefchiedenis. Het gene wij eigenlijk Hiërarchie noemen moeten, begint met de Leensgefteldheid, is op deze gegrond, wierd door deze ftaande gehouden, en vond alleen daar plaats, waar dit Leensftelzel van kracht was, en dus alleen in ons Europa. Zoo leeraart ons de gefchiedenis; en zoo moeten' wij de gefteldheid der dingen kennen , wanneer wij in onze gedagten de hiftorifche mogelijkheid , dat er geene Hiërarchie zou hebben plaats gehad, willen overzien, en daar naar eene juiste berekening maaken van het meerdere of mindere onheil , het welk, in zulk een geval, het lot der menfchen zou geweest zijn. Onze befchouwingen moeten hier fteeds eenvormig voordgaan, daar dezelven toch één te zamen- han-  De Hiërarchie. I«> hangend geheel uitmaaken, en ons tot één eindelijk befluic brengen moeten; dit, naamelijk, dat er eene geregelde en aaneengefchakelde keten van gebeurenisfen heeft plaats gehad, zoo dat deze keten zich onafgebroken , van het fkgtere tot het betere , uitftrekt. Hier bij wordt men, als van zelf, geleid tot de overweeging en van elke gebeurenis, en van de wijziging van elke omdandigheid, eerst van het wezenlijke dei? gebeurenis, en dan van de toevallige gedaante, welke de menfchen den gevolgen der gebeurenisfen, door hun vrij gedrag, gaven. Gene, het wezenlijke, koomt den Regeerer toe, en moet daarom goed zijn, en als goed erkend worden door elk, die het vermogen heeft, om te denken: dit daarentegen, de toevallige gedaante, naamelijk, ontleent zijne gedeldheid van de gt.ileldheid der vrijhandelenden en werkenden. Waren dezen zei ven boos en liegt, dan ondervonden zij zeiven het fchadelijke daarvan; zij benadeelden anderen; en de menfchen kwamen laater tot het wezenlijke doel. Zoms wierd er ook zoo veel onheil, zoo veel verwarring veroorzaakt, dat de hoofdgebeurenis, de hoofdbedoeling, als 't ware, geheel verdween, en meu geen beftuur, geen te vooren bepaald en verordend plan ontdekken kon. Tot dit laatfte kon men zeer gemakkelijk vervallen, wanneer men, alleen bij een gedeelte van dat tijdperk, tot het welk de geheele gebeurenis behoorde, dilftond, of alleen het fchadelijke en onaange- naame van den tijd In de waagfchaal legde, of zijne aandacht alleen op ééne plaats vestigde, en zelve als tegenwoordig was, of ten minde zoo gevoelde, als of men in het onweder was, het welk op B 2 de-  20 De Hiërarchie. deze of gene plaats zamentrok, of den mensen ,. en het menfchelijk geflagt niet hield voor dat alles, wat hij is; niet voor een geflagt beftemd, om edel en heerlijk, door reden en zielsvermogen edel te worden, maar integendeel allermeest daar op lettede, hoe de dagen en tijden hier zagt en genoeglijk voordloopen. Bij elke zulker befchouwingen beperkte men zijn gezigt binnen te enge grenzen: men overzag geenszins het geheel, men berekende flegts een gedeelte der gevolgen, men gaf er geene acht op , hoe de geheele gebeurenis met alle de overige omftandigheden der waereld, zamenhing, men lette niet op derzelver begin, voordgang, en eindelijke uiikoomst; en hoe kon men dan met mogelijkheid , juist en wel oordeelen ? Behoort zulk eene gebeurenis integendeel mede in het plan,, naar het welk ons geflagt in deszelfs wentelingen voordgaat, is zij een wezenlijk gedeelte van het ontworpen beftek des Opperheers, o! dan is er alleen noodig,. geen zwak gezigt te hebben, om, wanneer men het geheel in overweeging neemt, te zien, dat het goede , het heilzaame, het gewigtigfte is, en de waagfchaal neêrdrukt, wijl het het meeste is. Onze God ontfangt de eer; maar wij verheugen ons, dat er zoo milddaadig voor de menfchen gezorgd wierd, en alles iteeds ter verbetering uitliep. Hier voeg ik nog bij, dat, indien het waar is, dat de loop der dingen door onzen God beflooten en krachtdaadig onderfteund wierd, wij als dan gelooven mogen, wij, naar het bevel onzer reden, gelooven moeten, dat Hij, God , die geene nieuwe denkbeelden krijgen , niets nieuws , dat Hij te vooren niet wist, ontdekken, en daarte- bo-  De Hiërarchie. 2Ï boven geene indrukken van buiten ontfangen kan, dat Hij, die fteeds dezelfde kennis heeft, die fteeds hetzelfde wil, dat deze onze God den voordgang tot beter ook beftendig zal laaten voordduuren: dat is , Hij zal het menschdom den weg fteeds openlaaten, langs welken wij, door het recht gebruik onzer vermogens, fteeds in geluk kunnen toeneemen; en waarom zou Hij ons ook niet, door omftandigheden, tot ons geluk willen laaten voorddrijven ? O ! bekoorende hoop! vrolijk vooruitgezigt voor hem, die, door eene goede en Gode behaagelijke gefteldheid zijner ziele, dien wensch koestert, en in dat gevoelen ftaat, dat het Christendom, beide, als gebeurenis, en als Leer, zulk eene gewigtige omftandigheid, zulk eene omwenteling is, dat deszelfs gevolgen zich uitftrekken tot aan het einde der dingen! Het is het Christendom wezenlijk eigen, of, met andere woorden, het is onaffcheidbaar van het Christendom, dat wanneer het Volksgodsdienst zijn zal, het den Leeraarsftand medebrengt. Op dit denkbeeld, en op geen ander, moeten zij zich gronden, welken juist overweegen en bepaalen willen, wat de Geestelijkheid zijn moet, en hoe zij van dat gene, het welk zij zijn moet, is afgeweeken. Ook moet men dit denkbeeld wel in het oog houden, wanneer men te doen heeft met de zoodanigen, welken, zeer onnaauwkeurig en dwaas, geen onderfcheid maaken, tusfchen het ontftaan der Hiërarchie, en de noodzakelijkheid dat er eene Geestelijkheid beftaa,— dat onze Geestelijken talrijk zijn, dat zij bij hunne medemenfchen in eere gehouden worden, ■ dat zij onontbeerlijk zijn, dat zij in den hoog- B 3 ften  ia De Hiërarchie. (ten trap gewigtig cn belangrijk zijn; maar dat tij zich ook bpngst fchuldig maaken, wanneer zij met, door verlichting van het Volk, daadelijk nuttig zijn. Dit alles zamengenomen vloeit uit het rechte denkbeeld van den aart van het ftelzel des Christendoms voord: ook volgt daar uit, dat er een gewigtig onderfcheid is tusfchen de Qfferpriesteren der Oudheid, en onze Geestelijken, en dat dat gene, het welk van de eerften kan gezegd worden, geenszins op de laatften toepasfelijk is. Het is zeer noodzaakehjk dit eenigzins omftandig te verklaaren, en dit zal de Leezer dien het om wezenlijke en nuttige waarheid te doen is, geenszins lochenen. Aan het Christendom koomt de eer toe van al dat goede, het welk veroorzaakt is, daar door, dat er eene Geestelijkheid was Dit is het hoofddenkbeeld; maar dan moet er ook getoond worden, dat er, daarom, wijl er een Christendom was, eene Geestelijkheid ontftond, en dat deze Geestelijkheid het middel was, door t welk: het Christendom zoo veel goeds tewegebragt. Hier bij wint men zoo veel, dat zij, welken zich, voor het aflehaffen der Geestelijkheid, doen hooren, worden aangemerkt, ten rechte aangemerkt, als ftreeden Zi| tegens de voordduuring van het Christendom. Maar zouden zij, die zoo handelen , de voordduuring van het Christendom wenfehen?! Wat is het Christendom'? Een ftelzel van pratlikaale zedekunde , eene Wetgeeving voor de menfchen: eene Zedekunde en Wetgeeving gevolgelijk, welken niet aan tijd en plaats gebonden, maar voor de menfchen van alle tijden en alle plaatzen gefchikt en heilzaam is. Is dit niet eene characterifiieke eigenfehap van het Christen-  De Hiërarchie. 23 tendom, door welke hetzelve zich zoo heerlijk, onder alle de Godsdienften der waereld zoo heerlijk onderfcheidt? Maar wat volgt er uit dezeeigenfchap? (Jnlochenbaar dit, dat zulk een Godsdienstesftelzel op de algemeene reden, dat is, op denkbeelden en waarheden, welken overal, voor alle menfchen, in alle omftandigheden, gelden, moet gegrond zijn. Het wordt dus een ftelzel van het verftand: het beftaat dus uit denkbeelden en kundigheden, welken men met het verftand moet kunnen overzien en begrijpen; maar, even daarom, is het ook zoo gefchikt, om de menfchen te vervormen, en hen, hunne zeden'en hun geheel gedrag in eenen anderen toe- ftand te plaatzen. Het bezorgt verlichting, geeft denkbeelden, zielverheffende en veradelende denkbeelden, — toont den menfche, wat hij is, — geeft hem, bij zich zeiven en bij anderen, waarde, opent aan zijn oog trotfche en verhevene uitzigten, • toont hem een heerlijk doel, < • geeft hem middelen aan de hand, om dit te bereiken, en verzekert hem, dat dit kan bereikt worden. Zulk een Leerftelzel is het Christendom, en als zoodanig moet het worden voorgefteld. Gefchiedt dit anders, dan wijkt men af van deszelfs wezen , dan wordt het mishandeld, dan doet men den menfchen ongelijk aan, en dan is de Leeraarsftand of de Geestelijkheid of verdorven en boos, of zelve blind door onkunde. Hoe geheel anders was dit te vooren bij de plaatzelijke Godsdienften, en hoe weinig werkten dezen daarom op het hart, en de zeden! In dezen was er niets voor het verftand, niets voor de zeden! Ik ben genoodzaakt, B 4 hier  14 De Hiërarchie. hier te herhaalen, het gene ik reeds, op eene andere plaats in dit werk, gezegd heb. Er waren eenige voorgefchreevene en bepaalde verrigtingen, welken door den Priester in den Tempel bezorgd wierden, en wanneer dezen volbragt waren, dan vorderde de Godsdienst niets meer. Den Goden te offeren, en hen, omtrent het toekoomende, tevraagen, dit was alles, wat de Priester te verrigten had: en hier bij kwam nog, dat zij gaarne heimelijke verborgene weetenfchappen hadden, welken zij door leugenen nog vermeerderden, en door welken zij zich de bewondering en de gehoorzaamheid van den dommen hoop wisten te bezorgen. Maar wat was er in dit alles, dat den mensch veranderde of verbeterde? Kundigheden wierden hem niet medegedeeld, verandering van levenswijze wierd er niet gevorderd, want de bevelen en eifchen van den Godsdienst ftrekten zich niet verder uit, dan tot dat gene, het welk in den Tempel, en voor het Offeraltaar plaats had: de menfchen konden even blind, even bedorven zijn, al dienden zij hunne Goden nog zoo ijverig. Het beteekent zeker, met betrekking tot het gene wij hier zeiden, zeer weinig, dat de Priesters in Egypten, dat de Leerlingen van Brama, dat anderen de verborgene wijsheid hadden, dat men verbor¬ genheden had, welken de Priester bediende: geene van deze dingen veroorzaakte eenige betrekking tusfchen den Priester en het Volk; niets van dit alles raakte het Volk, of werkte op het Volk, of doelde daar op, het Volk denkbeelden te geeven, welken gefchikt waren, om hen te verlichten, of om hen te beweegen, qm hun gedrag te veranderen. En hier Wit  De Hiërarchie. Zj uit wordt het nu begrijpelijk genoeg, waarom deze voormaalige Godsdienften zoo weinig bijdroegen ter hervorminge der Volkeren. Men bekommerde zich niet over het verftand, want er waren geene kundigheden , welken medegedeeld, begreepen of omhelsd behoefden te worden. De zeden, zoo wel de regeerings, als de huizelijke zeden,bleeven onaangeroerd, wijl de Godsdienst zich met dezen niet bemoeide: hij vorderde geene zedelijkheid; hij werkte ook niets dergelijks, zelfs niet de eerfte beginzelen van welvoeglijkheid. Der Egypteren Canopus, der Grieken Orgiën, der Asfyrieren AJlarot en Chammus, en het feest van Flora bij de Romeinen, welke beelden, en welk een tooneel! Zoo ook de Priapus, de PJallus, de Paederaflie, en de Jupiter met zijnen Ganymedes op zijne Leda! Schanddaaden, welken wij, niet zonder bloozen, noemen kunnen, behoorden tot de toenmaalige Godsdienften, welken de Volkeren hadden, en in welken hunne geheele Godsdienst beftond. Zoo onnuttig was het Godsdienstesftelzel, en zoo onnut is het nog daar, waar de Braminen, de Erfgenaamen van Indiens oude Wijsgeerte, leeven, en waar Confucius, deze Socratifche man geleeraard heeft. Immers niets is er voor het Volk, dan bedrijf; niets, dan plegtigheid en feesten; maar niets het geringfte zelfs, met betrekking tot de denkbeelden: het verftand wint niets, en dus geeft de Godsdienst geene algemeene wetten van zedelijkheid. Er is flegts één Godsdienst, behalven den Christelijker], welke haaren vereereren yerftandige denkbeelden leeraart, en daadelijke zedelijke voorfchriften geeft, en dit is de Godsdienst van B $ Mu-  «3 De Hiërarchie. Mohammed ; maar deze heeft ook deze goede hoedanigheid alleen daar door, dat hij zoo veel van Mo6es en Christus heeft overgenomen. Van daar dat bij wil, dat wij God zullen kennen en erkennen, van daar dat hij ons doet zien, dat God op het doen der menfchen acht geeft. Deze Godsdienst is dus beter, dan alle andere eigengemaakte Godsdienften ooit geweest zijn; maar hij is dit door overneeming. Hij is dus ook veel verder verwijderd van het affchuwelijke des Veelgodendoms, veel verder van den dikken nagt van onkunde, welke dit vergezelde, en nader aan dien helderen dag, welke door het licht des Christendoms is aangebragt. De overgang van deze tot de zuivere , zedenlijke en onvervalschte leer der onfterflijkheid, zou dus ook even daarom zeker dikwils genoeg plaats hebben, indien de menfchen verlicht, en van die zinnelijkheid afgebragt wierden, welke zoo zeer, door de warme zuidelijke lugtsgefteldheid, wordt gaande en leevendig gehouden, en die hen zoo zeer aan hunnen Godsdienst verbindt, aan eenen Godsdienst, welke het toekoomftige leven, aan het leven in het Serail, gelijk maakt. Men ontdekt het best, hoe weinig kennis en verlichting de Priesters noodig hadden, wanneer wij flegts nagaan en in het oog houden, wie de Wijsgeeren van Griekenland waren. Deze onderzoekende menfchen, aan welken ook onze eeuw zelfs nog zoo veel dank verfchuldigd is, waren geene Priesters; ook ftellen zij d..t gene, het welk zij ons aangaande God, de ziel, de natuur en onze verpligtingen leeraaren, niet voor, als Godsdienfles denkbeelden, noch als gevolgen van het destijds aangenomene Godsdienfles-  De Hiërarchie. fj ftesftelzel. De oude waereld kende geene Gpdgeleerden, en had dezen niet noodig, wijl er geene wijsgeerige kennis gevorderd wierd van die genen, welken de Goden vereeren, en aan dezelven behaagen wilden. Het was zelfs niet eens geoorloofd, deze weetenfchappen in het Godsdienftesftel intevoeren: de Godsdienst liet dezen niet toe, en de vijanden van Socrates behaalden daarom de overwinning op hem , om dat hij het ftelzel van den Godsdienst tot wijsgeerte, en een onderwerp van de befpiegeling der denkende zeden maaken wilde. Plato wierd, daardoor, voorzigtig en verborg zich onder Allegori'én: ook was deze daar in voorzigtig, dat hij meer bovennatuurkundig, dan wel zedenkundig Filozofeerde. Dat Babylons en Egyptens Priesteren zekere weetenfehappen oeffenden, en de laatften de Leermeesters der Grieken zijn konden, zal ons geenszins bewonderen , wanneer wij acht geeeven op den toeftand , in welken deze Priesters ftoiiden. Zij hadden een overvloedig inkoomen , wierden van hunne jeugd af aan beftemd, om in dezen ftand te treeden, en genooten daar te boven eene buitengemeen groote achting. Hier kwam bij de oudheid der Staaten , en de trotfche pragt der Vorften, door welken gemakkelijk groote en kostbaare inrigtingen konden in het werk gefteld worden. Men heeft gezien, wat de trotfche Kalifs, in laatere tijden , in Balk en Bagdad, hebben uitgerigt; en hier uit is het gemakkelijk nategaan, hoe de oude Volkeren in Aziën, onder hunne zagte lugtftreek, en bij hunne onbedenkelijke rijkdommen, de groote grondflagen tot de weeten- fchap-  zt De Hiërarchie. fchappen konden leggen: het bijzondere hier bij is egter, dat Babylons en Egyptens Priesters zich wijsheid en kennis, als hun bijzonder eigendom, toeeigenden. Ik vraag nog eens: welke weetenfchappen behoefde het Volk, zoo, zoo als zijn Godsdienftesilelzel was ingerigt? Wij moeten ook even daarom, in de fchriften dezer Volkeren, geene verklaaring van zedenkunde en zuivere geestkunde zoeken; naar geene kundigheden, welken ons de natuur van den mensch, deszelfs beftemming, deszelfs pligten, deszelfs gedrag jegens God, en zijnen Naasten ontwikkelen , vraagen: van dit alles vinden wij hier niets; wij vinden er alleen kundigheden van een verborgen myfiiek wezen, welken het gemeen tot bewondering vervoeren konden. Zoo wierd het Volk verleid , om aan Toovenaars en Waarzeggers te gelooven, ja zelfs de Vorst kon verleid worden, om angstvallig te vreezen voor deze Priesters, van welken men geloofde, dat zij, niet flegts den loop des noodlots wisten, maar denzelven ook beftuuren konden. Niemand denke toch, dat ik de Wijsgeeren en derzelver werken van derzelver achting tragte te berooven ! waar toe zou zulk een onbedagte ijver het Christendom nuttig zijn , of hoe zou het Christendom immer zulk eene onwaardig ontworpene verdediging noodig hebben? Laat deze Leeraars der oudheid, welken zoo dienstbaar en nuttig waren, om de verkreegene kundigheden te bewaaren, en, naar de gefteldheid der tijden, en de vermogens der Geleerden, uittebreiden, laat deze Leeraais voordaan onze achting en onze erkentenis genieten! De menfchen wierden, daar te boven, door hen, in eene zekere gereedheid ge-  Be Hiërarchie. gehouden, om meerdere en grootere kundigheden te verkrijgen, en de lang na hen leevenden in ftaat gefield, om, toen eindelijk de rechte wijsgeerige tijd daar was, fpoediger, rasfer voordtegaan. Ja dank en eer moeten zij genieten, eer moeten wij God toebrengen voor zijn zoo zigtbaar befluur, dat de menfchen zoo gewoon wierden, zich met de denk* beelden aangaande God, de ziel, de natuur, en andere dingen bezig te houden, en daar van te fpreeken. Maar offchoon dit alles onze pligt is, moeten egter deze mannen niet hooger geacht worden, dan zij daadelijk verdienen. Zij zogten met ijver naar bovennatuurkundige en transcendentaale kundigheid ;— Pvthagoras, Plato en anderen hebben zeker genoeg onderzogt, meer, dan wij, in het algemeen, gelooven; de eerlijke Stoïcijnen, en de eerlijke Socrates hebben even zoo getragt, in de rechte grond- en leerftellingen der zedenkunde intedringen, en er zijn werkelijk, in de ons nagelaatene fchriften van deze allen, fchatten te vinden; maar met dit alles is het duidelijk, dat al hunne arbeid, naarvorfchingen, en ftelzels geene Volksgodsdienst wierden, noch eenige uitwerking op het Volk, of den Godsdienst hadden. Wanneer ik dit, waar op ik toch, reeds te vooren, meer, dan eenmaal, de aandacht mijner Leezeren heb willen vestigen, hier wederom herhaal, dan moet men mij verontfchuldigen, onr dat deze aanmerking zoo zeer gewigtig en belangrijk is, wanneer het er op aankoomt, om het rechte character des Christendoms te bepaalen, en te ontwikkelen, hoe het Christendom, tot zijne eer, den Leeraarsftand, en de Geestelijkheid medebrengt, wsl-  De Hiërarchie. welke Geestelijkheid, naderhand, toen de ofde verftoord wierd, de ftigters der Hiërarchie geworden is/ De oude Godsdienften kunnen ook nog van eene andere zijde befchouwd worden, maar ook dan ftaan zij wederom ver beneden het Christendom, zoo als dit ook daar uit blijkt, dat dezen niet, even gelijk het Christendom, den Leeraarsftand medebragten. Ik oog hier op die inrigting vooriger tijden, bij welke de Godsdienst alleen, als een werktuig der Staatkunde, gebezigd wierd, en geene verhevene bedoeling had, dan den Staat in die gelteldheid te doen voordduuren, welke men eenmaal had aangenomen. Wanneer wij dit zouden afhandelen, ('t gene toch hier niet gefchieden kan) dan zouden de woorden van Cicero ons , ten teksre, kunnen flrekken, wanneer hij zegt, dat het den Koningen toekoomt voorzeggingen te doen (*). Men kan bij Plato , Diodorus, Plutarciius en Herodotus zien, hoe de Koningen der Ath.eniënzers, Ethiopiërs ,en Spartaanen te gelijk Priesters waren, en dat bijzonder de Koningen van Egypten door Priesters wierden opgevoed, en in derzelver orde waren ingelijfd. Even zoo was ook de Zweedfche Koning Overdrot ; waar mede egter niet gemeend wordt , dat hij den Godsdienst in het Noorden regelde, maar hij was het Hoofd, de Voorflander der Priesteren, en te gelijk met hun Offerpriester (f). Dan wij weeten ook, dat alle de Rcmeinfche Keizers van Augustus af, ja zelfs de Chris- (*) De Divinat. Qui rerum potiebantur, iidem auguria tenebant; ut etiam fapere, (ie divinare regale., (t) Dalins Swehske, Hift. ad annuai 95°-  De Hiërarchie. dat de weg tot verlichting, en tot de luisterrijke oorden der gelukzaligheid aan gene zijde van den nagt en de woestenijen - des grafs nu voordaan geheel duidelijk, open, en zeker zijn zou. Welk een troost voor den mensch! welk een troost voor dit, zijne zwakheid dagelijks gevoelende, en, bij elke nagedagte, door fchrik bevangene wezen, nu verzekerd te kunnen zijn, dat het eenen Heer heeft, aan wien het toebehoort! De opperde Leeraar vertrok; maar eene hemelfche, eene gódlijke glans bleef agter, en kenmerkte zijne voetdappen! Waarheden, kundigheden, denkbeelden, troostgronden zijn het, met welken de ftsrveling toegerust gemoedigd daardaat, zorg en lijden, zoo  De Hiërarchie. 55 zoo veel de geheele reeks van mogelijkheden kan opleveren, overziet, derzelver geweld en bitterheid berekent, —- het zich, als mogelijk, voorftelt, dat dezen ook tegens hem losbreeken, en hij als dan onder dezen last diep wegzinkt; maar met die kennis, met die iozigten, met dien troost, welken hem gefchonken wierden, kan hij ook duidelijk, kan hij ook krachtig voelen, dat de weg door dit alles, voor hem , op eeuwige gelukzaligheid uitloopt. Zoo ging Hij weg, Hij, Christus, wiens eigendom wij zijn. Ook dit, dat alle dingen Hem onderdaanig zijn, dat Hem het Rijk toekoomt, dat Hij ons alkn tot Hem neemen zal, dit, in zijnen ge- heeleu omvang zeker, zeker met betrekking op de genadige onbeperkte toegenegenheid van den Verheerlijkten tot ons menfchen, o ! ook dit geeft den denkenden Christen vreugde over zich zeiven, vreugde over zijne medemenfchen, eene vreugde be- llendiger, uitgebreider, dan die, welke de verllandige Socratesfen en Epictetusfen ooit gekend hebben. Wat doen zij, die voor het Christendom pleiten; maar, uit vreeze, dat zij niet onder de Wijsgeeren mogten gerekend worden, zich ontzien, de eenvouwige , duidelijke, fterke taal van den Leeraar en Wetgeever te fpreeken ? Zij fchaamen zich, vr.or eerst, zijns, die de Heer, de Leeraar en de Weldoener is. En, ten anderen, zal deze taal, zullen deze denkbeelden ook zelfs voor den rechterfloel der waare Wijsgeerte beitaan? Christus ging,, na voleindiging van zijn werk, weg; maar dit zijn werk was zoo groot geweest, zoo gewigtig voor ons aan zijne zijde zoo zwaar, en egter zoo D 4 ge-  j6 De Hiërarchie. gewillig opgenomen, — het kostte Hem zoo veel, — het verbond ons zoo geheel aan Hem, dat wij, naar de weldaadigfte, de wijsfte fchikking onzes Gods, zijn eigendom wierden: wij zijn de zijnen geworden, wij ontfangen, wij hebben alles door Hem. Christus voleindigde zijn werk, maar de heerlijke gevolgen daar van zijn daar op gegrond, dat zijne leer de groote leer zoo wel op bijzondere perzoonen, als op geheele Volkeren behoorlijk werken kan. De Leer en kennis van de wetten, van de belooning der gehoorzaamheid, en van het gevaar der ongehoorzaamheid , met één woord, de Leer aangaande het gene wij zijn, en wat wij worden kunnen, deze Leer zal voordduuren: niet een eenig gedeelte van dit ftelzel, niet eene enkele fchakel in de keten der waarheden zal verlooren gaan: magten, zoo geweldig, zoo boosaartig als de Hel, zullen de overwinning niet behaalen. Er waren getuigen van alles, wat gebeurde; de Leer van het Christendom wierd, door den eenen, aan 'den anderen, overgegeeven. er ontltonden Leeraars; er moesten Leeraars zijn; er ontftonden Christelijke Gemeenten; de kerk ontftond: dit is de ge¬ fchiedenis van onzen Godsdienst, en onzer Christenheid. De eerfte eeuwen des Christendoms gingen voorbij, zonder dat de Geestelijkheid er aan konde denken, om zich in ftaatkundige zaaken intemengen; maar juist even daarom zijn dezen ook die tijden , welken ons het echte Christendom recht doen kennen, en daar van een juist denkbeeld geeven. De fchriften der Kerkvaderen in de drie eerfte eeuwen zijn, in dit opzigt, hoogst gewigtig, en derzelver on-  De Hiërarchie. 57 onbevooroordeelde overweeging toont ten duidelijkfte, hoe zuiver, hoe fchoon het ftelzel des Christendoms is, wanneer, en hoe meer men aan de tijden van deszelfs opkoomst nadert. Zeker hebben de onderdrukkingen, en het eenzaame, en geheime leven, waar toe de Christenen gedwongen waren, der denkwijze van de menfchen eene rigting gegeeven, welke dezelve tot Hypochondrie, en de-daar mede verbondene neiging, om alles te overdrijven, verleidde; maar ook hier moet men, even gelijk overal, naauwkeurig onderfcheid maaken, tusfchen het wezenlijke van het ftelzel des Christendoms, en dat gene, wat de menfchen in hetzelve hebben ingeflanscht: ook moeten wij de heilzaame gevolgen en uitwerkzelen van het Christendom niet vergeeten, om dat wij in deszelfs belijderen gebreken ontwaaren. Welke eisch is billijker? Laat de gefchiedenis ons verder zeggen, hoedanig de eerfte eeuwen des Christendoms gefteld waren , met betrekking tot den toefland der kerke, en de zeden der Geestelijken. Hier ziet men niets, dan vaderlijke liefde en broederlijke geneigdheid onder de leden der kerke. Niemand wierd geacht, dan alleen door deugd, wijsheid, en onbaatzugtigheid. Men gebruikte zijn aanzien en gezag niet anders, dan alleen om het algemeen geluk en welzijn te bevoorderen. Ik begrijp, dat zulk eene gefteldheid niet beftendig kon zijn; maar zij was egter zoo in oude tijden , toen de Geestelijkheid met geene Staatszaaken te doen had, en de Predikers niet van hunne eigenlijke beftemming afwee-ken, deze, naamelijk, Leeraars te zijn. Wie is de Wijsgeer, wie is de Gefchiedenisonderzoeker, die niet D 5 wil,  5» De Hiërarchie. wil, dat men dat gene zegge, wat men ten voordeele eener gebeurenis, of van menfchen zeggen kan ? Ook mag ik wel vraagen: wie is de Wijsgeer, die zich niet verheugt over de verfchijning, over de opkoomst van het Christendom, wanneer hij overweegt, dat, daar door, de grond tot verlichting der menfchen gelegd, en het als een recht van elk mensch befchouwd wierd, verlicht te worden. In Mieenen was één Socrates; maar door het Christendom kwamen er veelen: zoo kunnen wij zeker zeggen: trouwends eeren wij niet Socrates het meest, en moeten wij hem niet het meest eeren, daar voor, dat hij den menfchen een juist denkbeeld van God, hunne pligten, en de deugd geeven wilde? Dus waren dan de eerfte Christelijke Leeraars Socratesfen; en zij waren het volkoomen, daar zij, even gelijk deze in Mieenen, zich niet, door vrees voor de Magtigen, verftommeu lieten, maar zich Socratiesch aan het bloedvonnis onderwierpen. Het ftötrd zeer goed met de kerk, in derzelver eerfte tijden, en het bleek duidelijk, dat de menfchen , door het Christendom, eene veel edelere neiging omringen, dan dat het hun genoeg zou geweest zijn, flegts in dezen tijd het goede te genieten : trouwends dit is ook het eerfte en wezenlijkfte oogmerk van het Christendom, en dit oogmerk bereikte het destijds. Dan wij willen de wanftaltigheden, welken zoo vroeg in de kerkgefchiedenis voorkoomen , geenszins verbergen; maar wat zijn enkele omftandigheden, en kleenheden, wanneer wij, over het geheel, en in het groot, zulke gevolgen zien te wege gebragt, als men, tot welzijn van het Menschdom, zou kunnen wen-  De Hiërarchie. 59 wenfchen, en, naar de gefteldheid dier tijden en zonder wonderwerk, mogelijk waren ? De toebetrouwde Christelijke Leer wierd al ras vervalscht. Al ras kon men derzelver bevel tot onthouding van verwijfde zinnelijkheid niet meer verdraagen, al ras wilde men oude aangenomene denkbeelden uit de Wijsgeerte met dezelve zamenmengen, al ras floopen er trotfche, gierige, wellustige Bedriegers onder het Volk in; en dus kwamen er valfche Leeraaren ten voorfchijne, welken over de waarheid zogten te heerfchen , die eenen aanhang tragtten te maaken, en de liefderijke milddaadigheid van anderen misbruikten , daar van voor zich zeiven bezittingen verzamelden, en dus, in eene vrolijke weelde leeven wilden. Tegens dergelijke vervalfchers van het Christendom hadden de, onmiddelijk door den Opperften Leeraar, afgevaardigde, en andere Leeraaren der eerfte eeuwen te ftrijden. Al ras ontftonden de Cerinthiërs, Gnoftiken, Donatisten, en anderen, welken men, in de uitgebreide kerkelijke gefchiedenis, kan vinden. Maar wat is hier in, dat hem, die gewoon is en geleerd heeft, over menfchen natedenken, verwonderen zal; en wat zegt het dus ten nadeele van het Christendom, dat deze weinigen, van de gezonde leer, en de echte bevelen van den grooten Leeraar, afweeken ?! Het ftelzel bleef toch voordduuren; offchoon onder zulke wezens, die, overeenkoomende hunne, vrijheid, in elk opzigt, van de waarheid konden afdwaalen. De Leer zelve bleef duurzaam, en beftendig; en tegens deze zuivere en waarachtige Leer was het, dat Magten, welken de voornaamfte Leeraar, om treffende, om roerende, om nadrukkelijk te fpreeken,  60 De Hiërarchie. ken, magten der Helle genoemd heeft, de fterkfte aanvallen deeden; maar geen Tyran van Romen, offchoon zoo wreed als een Decius , of zoo woest als een Caligüla en Nero, kon egter het Christendom overweldigen of t'onderbrengen: neen ! al wist hij ook, even gelijk Juliaan , al de fchranderheid en list der Staatkunde in het werk te Hellen, er was, er bleef egter altijd eene kerk; maar er waren geene geestelijke Landbezitters. Men kende in de kerk geene anderen, dan Bisfchoppen, Oudften en Diakonen, welken in de Üilte, en onder den druk der vervolgingen hunne Gemeenten bezorgden, en geen ander oogmerk hadden, noch hebben konden, dan Leeraars te zijn. Ik kan niet uitvoerig over de gefteldheid der Leere, de zeden , en den toeftand der kerke handelen: die lust heeft daar van iets te weeten, die raadpleege daar over eenen Cave, Fleuri, Dupin, Basnage, en Spanheim: onderzoekt hij bij deze mannen, en wil hij meer onderrigt, dan vermaakt zijn , dan zal hij omftandigheden en uitzigten vinden, welken hem gewis! belangrijk zijn zullen. Het is zoo, men ziet,hier flegts eenen hoop onderdrukte, verachte menfchen, in eenen toeftand juist ftrijdig met de rijkdommen, den luister en de magt van Romens Keizers, het is zoo, aan de eene zijde is het ernftige zedelijkheid, en onthouding van verderfelijken hoogmoed, en aan den anderen kant daarentegen is het de glans, de blijdfchap, het vernuft, en dat alles, waar mede de weelde de menfchen tot zich lokt; maar waar ontdekken wij meer mannelijken moed, waar de fpooren van rechten adel des menfchen, dien adel, naamelijk, dat hij al-  De Hiërarchie. % 61 alle voordeel, alle vermaak verlochent, allen geweld moedig het hoofd biedt, en zich eer aan alle gevaaren onderwerpt, dan dat hij afwijkt van datgene, wat hij eenmaal als waarheid en recht erkend heeft? Wie zal hier niet aan de Martelaaren denken ? en wie zal het- onbillijk keuren, wanneer wij hier gelegenheid zoeken, om hen te vereeren voor de waardigheid en den roem, welken zij de menschheid verworven hebben, al ware het dan ook zuo, dat zij niets meer hebben te wegegebragt. Wat rneenen zij, die onzen Godsdienst hoqnen, wanneer zij het gedrag dér Martelaaren, als een bloot gevolg van geestdrijverij, willen doen voorkoomen? zouden zij wel zeiven verdaan en weeten, wat zij zeggen? Men meest ben zich zelve, duidelijker doen verklaaren, en dan zou men hooren, hoe weinig beteekenende de woorden zijn, welken zij gebruiken, en hoe weinig daar bij gedagt wordt. Ik voor mij, befchouw den moed der Martelaaren, en deszelfs oorfprong dus: deze menfchen hebben zekere, leeven- dige denkbeelden van hunne pligten jegens God; zij gelooven met overtuiging , God beloont de vervulling dezer pligten; zij hebben een duidelijk uitzigt in een leven en een beltaan, waar deze belooning zal genooten worden; nu treeden mag- tige, gedugte, geweldige, mannen ten voorfchijne, en beveelen hun, van deze pligten aftewijken: zij dreigen, verfchrikken, verderven hem, die hun in dezen niet gehoorzaamt: — nu berekent de mensch, wat hem het beste en veiligtte is: hij ziet op tot den Almagtigen, tot den Algoeden; ziet uit tot aan gene zijde des grafs; ziet daar eene blijdfchap, eene zalig-  62 De Hiërarchie. ligheid, welker aart, grootte, en duurzaamheid eenige tijdelijke onheilen oneindig ver overtreffen, hij grijpt moed, het edelere deel in hem, het denkend wezen verkrijgt, behoudt de overhand, hij geeft zijn ftoffdijk ligchaam prijs, hij fterft liever, dan dat hij afvalt, dat hij ontrouw wordt. Zoo is de Martelaar gefield, en hij is mij een koogst eerwaardig medemensch, daar zijn geheel gedrag een overtuigend bewijs oplevert, dat hij de bevelen der Reden, en des eenigen waaren Gods oneindig hooger acht, dan Romens geweldigfte Despooten. Dat heeft het Christendom nog van zijne Godgeleerden te vorderen, dat de een of ander van hun eenigzins uitvoerig aantoone, aan de eene zijde, dat men, in die tijden, niet over kleenheden of uitwendigheden twistte, dat de Christenen zich niet, uit geestdrijverij, lieten pijnigen of dooden, om denkbeelden, van welken zij konden afgaan, zonder zich, daar door tegens God, de waarheid, en de waare eer der menfchen te bezondigen; — en aan den anderen kant, wat het was ,'t welk de vervolgers der Christenen van dezen eischten : hoedanig het ftelzel, de zeden, de daaden waren, tot welken men wilde, dat zij zouden overgaan, en hier bij moest men beflisfen, of de gedreigdè, debe'angftigde Christen,als een eerlijk man, de eifchen, welken men hem voorftelde , kon inftemmen , dan of hij niet als zoodanig, maar ook te gelijk als een voorzigtig en wijs man, die zijn belang juist berekent, zijnen hals den Beul moest aanbieden. Het is in waarheid aanftootelijk, zich voorteftellen, hoe de Romeinen hunne Godheden vereerden. Tot fchande van het hart, en der Reden ftigtte men Tempelen en  De Hiërarchie. 63 en Altaaren voor de moedwilligfte en flegtfte menfchen. De zeden waren affchuivelijk, en egter geloofde men, dat dezelven den Goden aangenaam waren. Men lette flegts, op de vuiligheden, op de walgelijke" omftandigheden, welken Horatius, om van anderen te zwijgen, bijbrengt in zijne gedigten van en aan de Goden. Zulk eene taal vond geen ingang in de oude dagen van Romen, maar men moet hier bij ook aanmerken, dat het verderf in denkbeelden en zeden, van de tijden van Augustus tot op die van Nero , Viteli.ius , en anderen, fteeds toenam. Het beteekende veel, reukwerk te ftrooiën op eenen Altaar, die ter eere van eenen Nero was opgerigt, of mede in procesfie te gaan naar den Tempel van Venus, Flora of Bacchus. Socrates dronk liever den vergiftigen beker, dan dat hif den Atheniënzeven wilde toeftemmen, dat zij billijk van de Godheid dagten, of dezelve waardig vereerden, en de Christen, met meer verlichting, meer vastheid in denkbeelden, en met zekerer hoop op de belooning der deugd bevoorrecht, deze. Christen zoii medegaan, wanneer men het eene monfter voor, en het andere na op de lijst der Godheden plaatfte?! hij zou met zijnen God fpotten ?! hij zou de goedheid van ziinen God veracht, en deszelfs almagt getart hebben ?! Het enkele getuigenis van den oprechten en zagtzinnigen Plinius is genoegzaam, om te doen zien , wat men van de Christenen vorderde. Door niets minder konden zij het doodsvonnis ontgaan, dan door Christus te vervloeken, en aan het beeld van den nog leevenden Trajanus reukwerk te offeren, met diezelfde aandoening, met diezelfde pleg-  1 De Hiërarchie. plegtigheden, waarmede men den anderen Goden offerde (*). En wanneer men nu dat gene, wat men des Keizers Genius noemde, voor eenen der Daemones of Ondergoden hield, hoe kon dan de Christen, die den Bijbel, die den eenigen God vast en getrouw aankleefde, bij dezen Genius zweeren (f)? Evenwel wil men, dat de Christen dit moest gedaan hebben, wijl hij het niet deed noemt men hem eenen Geestdrijver, ■ en men gelooft, door deze befchimping eene fchandvlek op dat ftelzel te kunnen leggen, welks denkbeelden hij aankleefde. De Leer der oniterfelijkheid was in die tijden zeer krachtig. Offchoon er Legenden gemaakt en wonderwerken verdicht zijn geworden, en men het getal der Martelaaren zeer overdreeven heeft, is er egter nog genoeg in de gefchiedenis, dat ons doet zien, hoe krachtig, hoe geweldig.deze Leer der onfterfelijkheid was en werkte. Zij bragt te wege, dat men den eenigen God zoo vereerde, en zoo gehoorzaamde , als "dit voor ons menfchen betaamelijk is, dat is,' men erkende Hem* als den eenigen Opperheer, en ging het lijden en den dood gemoedigd te gemoet, wanneer er geen ander middel overbleef, om te vermijden , Hem, den eenigen Opperheer te verlochenen, en ontrouw en nalaatig te worden in dat gene, wat (*) Plinius Epift. ad Tra). 97. imagini tuft quam proptcr hoe jmTeram cum fimulacris Numinum affertï, dmre ac mno fuppücarent, prtcterea maledicererit Curisto. Conf. Euseb. Lib. IV. C. 15. Eih- VI. Op. 41. ■ (f) Origen. c. Celf. Lib. Vil.  Ds Hiërarchie. 6? Wat de mensch aan dezen eenigen Opperheer fchuldig is. Onder de Martelaaren tel ie men veelen uit de laage clasfis der menfchen, en die (legts eene geringe maate van kennis hadden: dit kan men niet ontkennen; maar hier waren ook geene fpitsvindigheden noodig: het kwam er alleen op aan, zijnen God te verlochenen , en aan andere wezens eene gelijke eer, als aan Hem, toetekennenj en welk eene geringe maat van kundigheden wordt er gevorderd, om het onbetaamelijke en zondige van zulk een gedrag te erkennen. Hier bij kwam nog het, nu tot vastheid gebragt, denkbeeld van een oordeel, en eene bclonnirtg na dit leven. Dit denkbeeld kon ook, doof den gemeenen man, genoegzaam begreepen worden; en dus ftierf hij, dus gaf hij zich gewillig aan den Tyran, aan den Beul over, dus wierden er zoo veelen Martelaaren, en konden er zoo veelen dit worden. Waarom zou het getal der Martelaaren niet zeergroot kunnen zijn? De gewelddaadigheden van Romen ftrekten zich zeer ver uit, en de Land* voogden waren wreed: bijna alle de Bisfchoppen der eerfte kerke ftierven eenen geweldigen dood. Nero was de ergfte, de woedendfte Tyran; maar wie was Domitianus? en dat Trajanus, de anders zoo vereeringswaardige Vorst, zwaarigheid maakte, om de fcherprechters te laaten voordwoeden, kwam daal' van daan, dat er reeds zoo veel bloed vergooten was, en Plinius, zijp Proconful in Pontus en Bithynien, het fchandelijk vond, zoo te moorden en landen te verwoesten. Adrianus, de AntoninUssen, Severus , Maximinus, Decius, Valë- RIANUS , DlÖCLETIANÜS, MAXIWlNIaNUS , GaLERIÜS , III. Deel. E Ma*  66 De Hiërarchie. Maxentius, deze allen haatten en vervolgden de Christenen en het Christendom. In alle Heden had men eene Heidenfche Overheid, zoo wel in de bevoorrechte, als in de andere fteden; en overal gehoorzaamde men Romen, of fchikte zich althands naar dat gene, wat men in de Hoofdftad deed, offchoon de Municipaalfteden het recht hadden, om hunne Overheid zeiven te verkiezen. Waarom zou het getal der Martelaaren niet groot kunnen zijn? gedoogt de Gefchiedenis wel dat wij daar aan twijfelen ? Ik geloof niet, noch beweer ook, dat dit getal zoo groot geweest is, als er wordt opgegeeven in de Martelaarverhaalen, in de Legenden, welken de eeuwen des Bijgeloofs, naamelijk, de vijfde, zesde, en volgenden, hebben opgeleverd, zoo als zij ons ook verfcheidene heilige overblijfzels opdringen; maar er moeten egter, wat Dodwel (*) daar tegens ook gezegd heeft, en anderen hem mogen nazeggen, veele Martelaaren geweest zijn. Het menfchenbloed wierd, in de dagen van Nero, en in de volgende tijden, weinig geacht, de handhaaving der gerechtigheid kwam in geene aanmerking, de Stadhouders hadden eene groote magt, het gemeene Volk was aan het oproer, en zijn eigen Rechter te zijn was zeer gewoon (|); en dus kan men geenszins (*) Dodwel, Dillen. Cyprian XI. (f) ïertullianus , Apol. Cap. 37. quoties prsteritis vobis (judicibus) fuo jure nos inimicum vulgus invadit lapidibus & incendiis? ipfis Bacchanalium furiis nee mormis parcunt Chriftianis, quin illos de requie fepultura;, de afylo quodam mortis, iam nee totos avellant, diflecent, diftrahant.  De Hiërarchie. Cj zins van de anders gewoone gebruiken tot het gedrag jegens de Christenen befluiten. Voegt hier bij: de aanvallen der Christenen tegens het monfterachtige Godsdienftesftelzel waren verfchrikkelijk, — de Vorften wilden blindelings gehoorzaamd zijn, de magt van Romen wankelde, • men zogt naar de oorzaaken daar van, en wilde of durfde de waare niqt vinden: men veroordeelde dus de Christenen; en de haat tegens dezelven wierd hevig. En hier bij herinnere de Leezer zich nog den moed der Christenen, derzelver begeerte naar de martelkroon, en daar te boven de ftrcngheid, met welke de wetten verbooden, den dwang tot het belijden van een Christen te zijn, ook flegts door de geringde kunstgreepen, te verhinderen, of te ontduiken. Immers, weeten wij niet, dat zij in boete en kerkban vervielen , welken der Overheid gefchenken gaven, om voorfekootnen, dat zij tot belijdenis geroepen wierden (*), of wanneer zij zich, als onzinnigen, of de -zulken, die de vallende ziekte hebben, aanftelden, om dus doende niet tot bekentenis of offeren gedwongen te worden (f) ? Alle deze omftandigheden moesten noodzaakelijk het getal der Martelaaren vermeerderen, en, 't gene Plinius zegt (§), zou alleen reeds daar van een genoegzaam bewijs kunnen opleveren, daar men toch geenszins kan twijfelen, dat er, onder het Stadhouderfchap van dezen goedertierenen man, reeds zeer veelen moeten zijn omge- bragt (*) Cyprian: Epift. 50. ad Ant. (f) Bingham orig. Eccl. VII. L. 16. C. 4. §■ ó*. (§) Ep. ad Trajanum 97. E 2  68 De Hiërarchie. bragt geweest, eer hij aan den Keizer voortelde, hoe veel gevaar men nog zou loopen, om veele anderen te moeten ombrengen, wanneer men voordging nafpooringen te doen. Plinius handelde edelmoedig; maar niet veele Landvoogden waren hem gelijk, en hoe moeten deze booze, en gierige menfchen zich verheugd hebben, in het rooven van de nalaatenfchap der veroordeelden?! Wanneer zij deshalven de bevelen tot vervolging ontfingen, wanneer zij dezen, zonder bedenking, ten uitvoere bragten, wanneer zij Heeren hadden, die anders dagten, dan Trajanus, en dus, al waren zij zei ven al eens zagrzinniger, egter geene voorftellin- gen durfden doen, wanneer daarteboven het Volk losbandig voordwoedde, en men ook dit niet durfde, of niet wilde tegengaan, uit vrees van zelve aangemerkt te worden, als een verachter van den voorvaderlijken Godsdienst, wanneer dit alles zoo was, dan moesten de Martelaaren wel talrijk worden. Laat hen, deze veelen, dan den loon der vereering genieten; maar het Christendom heeft de eer, de naamlooze eer, dat het, als waarheid, zoo luisterrijk en fterk fcheen, dat het den fchrik des doods, en de woedendfte fmarten overmeesterde. Andermaal doe ik u, Denkers! de vraag, of hier geene reden tot blijdfchap is, wanneer men ziet, hoe fterk en edel de mensch zijn kan? zoo edel, dat waarheid zijne geheele ziel vervullen kan; zoo fterk, dat hij liever alles lijden wil, dan een verraader der waarheid te worden! Verdient dit Geestdrijverij genoemd te worden? Ja! was er niets aan gene zijde des grafs, dan was het domme, onkundige Geest- drij-  De Hiërarchie. 69 drijverij; maar gelooft men, dat er, aan gene zijde des grafs, een leven is, — een Rechterftoel is, op welken.de God der waarheid zit, dan is het, waarlijk! wijsheid, en eene juiste berekening van zijn waarachtig voordeel, wanneer men zich , door het ondergaan van eenig tijdelijk lijden , van het welgevallen van dezen God tragt te verzekeren. Wijl de Stotkers, en andere Wijsgeeren zoo dagten, zoo rekenden en zoo handelden, eeren wij dezelven, en beroemen ons over hen, als onze medemenfchen; maar wat doet men omtrent den Christen, die den marteldood onderging? Men befpot, men hoont deszelfs moed, deszelfs trouw voor de waarheid. Maar wanneer men dit doet, dan gelooft men niet met zekerheid, niet duidelijk, dat er een aanzijn is, ook aan gene zijde des grafs: geloofde men dit, dan zou men althands zoo behoedzaam zijn, dat men zijnen redelijken medebroeder niet zou willen befpotten noch beleedigen. En met dit alles willen egter veelen van die genen, welken ik hier bedoel, als menfchenvrienden en vereerers der menschheid, worden aangemerkt. Maar, waarlijk! het is een groot onderfcheid, dit te zijn, of menfchen te verachten, menfchen te befpotten, wanneer zij het goed meenen en geen nadeel doen ; ja nog meer, wanneer het ook flegts een Problema is, of zij recht handelen. Het is een edele moed, het verheft ons tot den hoogden adel, voor de eer van God te willen fterven; ja al kon er ook in het begrip, dat men heeft, eene onnaauwkeurigheid, eene onjuistheid zijn, dan verdiende toch hij nog, die iets anders doet, dan den moedigen man beklaagen, en hem befpot, zelve E 3 ver-  -0 De Hiërarchie. veracht te werden. Ja! zulk een is of een lafhartig , of een (legt mensch! ik kan niet anders denken; en ik geloof, dat, indien er een leven is na dit leven, het dan wijsheid is, de vreugde van dit kortftondige opteoIFeren, om het andere, dat oneindig langer is, aangenaam te maaken. Men meent en zegt, dat de vervolgingen der kerke voordeelig geweest zijn, wijl dezelven den ijver der Christenen verfterkten, en dit hen naauwer aan eikanderen verbond. Men gelooft, dat ginds eerwaardig tijdperk, waar in de zeden zoo zuiver waren, bij de eerfte belijderen van onzen Godsdienst geenszins zou hebben plaats gehad, indien dezen niet onder kruis en verdrukkingen gezugt hadden. Het is buiten twijfel waar, dat de menfchen, door algemeene ellenden en rampen, fteeds veradeld worden; en dus kan de denkende, de veruitziende ftaatkundige het, als mogelijk, befchouwen, dat ons Europa eenmaal, door eene geweldige fchok, in haaren voordgang tot verwarring en verlies van welvaart en adel, moet worden tegengehouden, ten ware het Gods plan zij, dat ons Europa een zeer ondergefchikt Wingewest eener andere magt, of een zoo onaangenaam en onaanzienelijk deel des Aardbodems worde, als het eertijds geweest is. Het denkbeeld aangaande de uitwerking van algemeene rampen op de Volkeren maakt het dan ook begrijpelijk, dat de, door onzen opperften Leeraar voorzegde beroeringen , welken de boven alle denkbeeld gewigtige omwenteling zouden voorafgaan, dienen konden , om dat gedeelte des menschdoms te veradelen, het welk als dan keven zoude en gefchikt zou zijn om het Rijk  De Hiërarchie. 7' Rijk van den besten, den vereeringswaardigften van alle Vorften uittemaaken. Dit wordt op deze wijze begrijpelijk, terwijl daarteboven de vrolijke gedagte zich in de ziel verheft, dat deze algemeene ellenden een voornaam gedeelte uitmaaken van Gods beftuur omtrent wezens, die, als vrijgeboorenen, opgewekt en in ftaat gefteld moeten worden, om zeiven te handelen. God moet deshalven vereerd worden, ook dan, wanneer hij het oorlog gebiedt, het krijgsgefchreij doet hooren, de wateren laat bruisfchen en woeden, de krachten der Natuure in beweeging brengt, en den beker van tallooze rampen over de verdorvene en verblinde menfchen uitgiet. Ja, de hitte der vervolgingen kan deze eerfte Christenen krachtig hebben opgewekt en aangevuurd: zoo toch leerden zij zich vasttehouden aan het denkbeeld der onfterfelijkheid, zoo leerden zij de goedkeuring en de gunst van den Geever der onfterfelijkheid, en van derzelver Leeraar en Verkondiger oneindig honger achten, dan alles ander; maar het is te ras geoordeeld , en te weinig doorgedagt, wanneer "men, in de befchouwing van den toeftand der onderdrukte kerk, niet verder gaat. Altijd leed het Christendom ongelijk van de menfchen, ■ altijd verzetteden de menfchen zich tegens het beftuur der Godheid, — altijd, ja altijd! waren er gebreken in den ftaatkundigen toeftand der waereld, en wel tot nadeel en hinder van het bijzonder oogmerk Gods bij de bekendmaaking van het Christendom, en de uitwerkingen van het Christendom zeiven; maar hier bij verkrijgen wij de voor ons aangenaame bewustheid, de overtuiging, dat het Christendom, als waarheid, E 4 als  7.2 De Hiërarchie. als eene met ons geheel wezen, met cie geheele na* tuur onzer ziele overeenrtemmende waarheid, zoo veel fterkte heeft, en niet overweldigd kan worden, zoo lang wij onze Natuur niet verbasterd, noch de geheele gefteldheid onzer ziele, daar door, verdorven hebben, dat wij volkoomen van de Natuur afwijken: van deze wijken wij intusfcben af, wanneer wij dat gene, wat eigenlijk onze heftemming is en uitmaakt, gering en voor niets achten, en in alles ons haasten naar dat gene, wat eigenlijk onze ber ftemming niet is, en gevolgel'jk niet tot onze Natuur behoort. Ik heb gezegd, dat de gebreken in de Suntkunde altijd de uitwerkingen van het Christendom verhinderden; zoo was het in gindfë tijden der vervolginge; en uit derzelver gefteldheid volgde, dat, in de kerk en onder de, tot de kerk behoorende, menfchen, de grond gelegd wierd, tot veele, daar op volgende ongeregeldheden , ja lot ongeregeldheden , welken eene reeks van eeuwen voordduurden. Hij, die den geest van het Christendom, en het characl:2r van den opperften Leeraar kent, die ftelle zich, tot zijne blijdfchap;, voor, welk eene verfchijuing, wat het zou geweest zijn, wanneer een Vorst, of een Staat de grondftellingen van den opperften Leeraar aangenomen, en daar naar zijnen Staatkundigen toeftand geregeld had! Men bedenke hier bij, hoe onaangeroerd het Christendom de behoeften der burgerlijke Maaifchappij laa'; zelfs die genen, welken, door de dwaaze inr-igtitigen der menfchen , veroorzaakt zijn, zoo als verdedigingsmiddelen tegens vijanden, fchattingen, ongelijkheid onder de leden van den Staat, en wat iets meer is. Men he.  De Hiërarchie. bedenke nog verder, dat het een en ander in de bevelen en raadgeevingen van den opperften Leeraar alleen daarom plaats heeft, wijl het door den haat tegens Hem en zijne leer noodzaakelijk wierd. Waren de echte grondftellingen van.deze Leer een regel voor de Vorften en den Staat geworden, en wel toen zij nog in derzelver zuiverheid en eenvormigheid waren, zoo als Jesus zelve, zoo als zijn Petrus, Johannes en Paulus die hadden voorgefteld, welk eene fchoone, welk eene aangenaaine verfchijniug zou dit niet zijn!! Dan was er geen ceremonieweezen ontftaan, dan was het geen ramp geworden, een Christen te zijn, dan had men geene Legenden gehad, geene Monniksorde, en zeker geene Hiërarchie: zuivere vereering van God in geest en waarheid, zuivere verlichting, zuivere zedenlijkheid zou er hebben plaats gehad] - en wat zouden de Geestelijken anders geworden zijn, dan Leeraars, dan arbeiders in den wijnberg? Gewis geene heerschzugtigen, geene zulken, die in de huizen inlloopen, of die hun voordeel in de ligtgeloovigheid der vrouwen en andere zwakken zogten. ; De Arbeider zou zijn loon waardig geacht zijn geworden; maar van Praelaaten, - Domheeren, eenen Paus, een Geestelijk rechtsgebied, en dergelijktn, wat tot het zaïnenlleizei en den ftaat der Hiërarchie behoort, zou men zeker niets gehoerd hebben. Daar de aanhangers van het Christendom zoo zeer benaauwd, en geplaagd wierden, daar verfpreidde er zich eene vrees over hun geheel gedrag, en dit cioest op het ftelzel invloed hebben. Men kon zich E 5 niet  74 De Hiërarchie. riet houden aan, noch gebruik maaken van dat gedeelte van hetzelve, 't welk derzelver neiging tot genoegen en befchaafdheid behoort te zuiveren en te verbeteren, wijl de Christenen aan dat vergenoegen, of die befchaafdheid, welken het burgerlijke leven medebrengt, niet denken konden. Zij wierden dus gedwongen, zich zeiven aantemerken, als uit de Maatfchappij uitgeflooten te zijn. Hoe gemakkelijk konden zij dus niet tot zwaarmoedigheid vervallen; en van hier was er, voor hun, flegts eene fchrede, om alle blijdfchap , alle vergenoegen te veroordeelen, daar anderen hun dezen niet vergunnen wilden. Daar in dwaalen zeer veelen, dat zij, of uit een boos opzet, of uit onvermogen , om de zaak grondig genoeg intezien, niet genoegzaam acht geeven op deze omftandigheden , welken de verkondiging van het Christendom in deszelfs eerfte tijden vergezelden; maar zij doen, even daar door, aan hetzelve ongelijk, en fchrijven aan hetzelve eene ftrengheid toe, eene met de aangenaamheden onzer Natuure niet ftrookende gefteldheid, welken het egter niet heeft. Men zou, bij deze gelegenheid, veel goeds en nuttigs, over de taal van Paulus, dat wij moeten eeten en drinken in den naam des Heeren , kunnen zeggen; en veelen weeten, hoe gemoedigd, hoe zuiver in den geest, en hoe leevendig in blijdfchap men zijn kan, wanneer men zich den grooten Weldoener, en ruilden Geever als met opene en milde handen vöorftelt. Daar de eerfte belijders van bet Christendom onderdrukt, veracht, en van de ftaatsbedieningen uitgeflooten waren, en, als uit de burgerlijke Maat- fchap-  De Hiërarchie. 15 fchappij uitgeflooten, wierden aangemerkt, daar konden zij geen aanzien genoeg bekoomen, om hunne destijds nog zuivere en onvervalschte grondftellingen in de behandelingen der ftaatsaangelegenheden iutevoeren. De Volkeren genooten dus, in het Staatkundige, geenszins al dat voordeel, het welk zij van het Christendom konden genooten hebben. De Christelijke Leer had niet* met de regeeringtzeden te doen, en verloor, daar door, bij de waereld in aanzien en achting. Zij kon zich den Volkeren niet in haare rechte waarde toonen of kenbaar maaken, deze, naamelijk, dat zij alles in zich bevat, wat het meest, en best, de goede orde in de groote Staatshuishouding bevoorden, en zoo wel den Vorst, als den geringften des Volks zijnen pligt aanwijst, en dus voor beide eene wet, maar eene beide gelukkigmaakende wet, is. Daar de eerfte Christenen gehaat en vervolgd wierden, daar wierden de Geestelijken en Leeraars derzelver eenige troosters, daar wierd de beang- ftigde menigte zoo ligtelijk. tot eenen overdreevenen eerbied jegens deze Geestelijken vervoerd, daar wierd de Geestelijkheid aan het gemeene Volk belangrijker dan deszelfs waereldlijke Overheid, die haare magt alleen gebruikte tot gewelddaadigheden en onderdrukkingen. Daar de Vorften zich geenszins om den Godsdienst bekommerden, daar moesten de Geestelijken onder zich zamenkoomen, en befluiten, wat tot het beftuur der kerke behoorde. Hier bij gewende men zich aan het denkbeeld, en de gewoonte, de belangen der Kerke van de belangen van den Staat afte- fchei-  7« De Hiërarchie. fcheiden; en hier bij konden de behoeften van den Scaat gemakkelijk worden voorbijgezien, en er konden wetten en gebruiken plaats vinden, welken geenszins in het ftelzel der andere Staatswetten ftrookten. Daar de Christenen geen recht bij de waereldlijke Rechtbanken vonden, daar moesten zij zeiven hunne verfchillen onder zich zeiven beflisfen ; en dus wierden hunne Bisfchoppen Vrederechters en Scheidsmannen. Dit kon niet anderszijn, daar men wist, dat, wanneer de Christenen met eikanderen voor de waereldlijke Vierfchaar gingen, dit tot nadeel van beide uitviel, en voor het Christendom tot fpot verftrekte. Het was dus eene openlijke misdaad tegens zijne geloofsgenooten, wanneer onder de Christenen de een Broeder met den anderen te rechten, en wel voor de ongeloovigen te rechten ging. Paulus had dus genoegzaame reden en bevoegdheid, om zijne Korintifche Christenen hier over te beftraffen (*), en wie kan zijnen raad van zugt tot oproerigheid of geringachting der Overheden en Vierfchaaren befchuldigen?! De Bisfchoppen en Oudften wierden dan dus Rechters, en men kreeg dus doende een denkbeeld van zoo iets, dat naar een geestelijk Rechtsgebied geleek, en het welk naderhand zoo ver kwam, dat men zich dit Rechtsgebied verfchafie. Dan hier omtrent blijft mij nog zeer veel over te zeggen, wanneer ik zoo ver zal gekoomen zijn, dat ik de Hiërarchie, in derzelver geheele fterkte, en hoogmoed, zal voordellen, en ontmaskeren. Daar (*) r Kor. VI.  De Hiërarchie. 77 Daar de Vorften geene kerken duldden , of, wanneer zij het gemaatigdst waren, de oogen afwend» den, en niet zien wilden, wat er gebeurde, daar moesten de Gemeenten zeiven hunne Bisfchoppen en andere Geestelijke bedienden verkiezen. Een iegelijk begrijpt gemakkelijk, hoe veel invloeds die genen, welken in de Gemeenten het meeste aanzien hadden, hier in gehad hebben; en dit was dus eene voorbereiding, dat de Geestelijke ambten ddör anderen dan Vorften zouden vervuld worden, eene voorbereiding, dat, wanneer een Vorst, in volgende tijden , in dit ftuk op zijne rechten ftond, men hem veroordeelde als zulk eenen , die zich iets aanmaatigde, 't welk hem niet toekwam, of hem ook aanmerkte als eenen magtigen, die gelukkig was, en tegens wien men zich niet verzetten kon. In den grond geloofde men egter van hem, dat hij deze magt zich onbillijk toeeigende; en, 't gene, in dit opzigt, in de eerfte tijden der kerke gebeurde, wierd naderhand menigmaal, als een bewijs, tegens de Vorften bijgebragt, wanneer deze Bisdommen en andere bedieningen der kerke vervullen wilden. Daar de Vorften niet flegts omtrent het Christendom onverfchillig, maar ook, in het algemeen, omtrent het gedrag der menfchen onbekommerd waren, daar moesten de Geestelijken zeiven die genen oordeelen en vonnisfen, welken zich tegens den Godsdienst en de uiterlijke eerbaarheid vergreepen hadden. Men wierd dus genoodzaakt, ban en andere kerkelijke ftraffen te gebruiken; en dus wierd de grond gelegd, tot die dubbele magt in den Staat, die naderhand ontftond, en die niet zelden de Vorften zei-  73 De Hiërarchie. zeiven zoo zeer be'angftigde. Het was thands te Romen een geheel andere tijd, dan toen, toen men daar de Cenfores, en de Magiflri morum had. Opzettelijk gaa ik hier, met ftilzwijgen, voorbij, hoe alle zedenlijkheid, bij dit bedorven Volk, en de bedorvene Keizers, geheel verdweenen was; maar ik kan niet voorbij, de opmerkzaamheid mijner Leezers te bepaalen, bij deze wezenlijke en charaéleriftieke eïgenfchap van ons Godsdienftesftelzel, dat het wetten geeft voor de zeden, deze, niet in den kring der burgerlijke wetten begreepene, vrije daaden van den mensch. Hij, die van het waare Christendom fpreekt, fpreekt ook Van eene volkoomene zedenkunde: deshalven moeten Christelijke Leeraars, wanneer zij billijk zijn, en eenen mannelijken moed hebben, de ergerende broeders oordeelen en veröordeelen; deswegens wordt het zeker daar, waar flegts eene Overigheid uit redenlijke en denkende Christenen beftaat, in aanmerking genomen, de zedenlijkheid te handhaaven, zonder, daar door, het burgerlijke leven van deszelfs aangenaamheden te berooven. Deze kunst is groot, en weinigen leeren daarom dezelve; ook kunnen alleen denkende en wijsgeerige Staatsbeftuurers dezelve leeren. Wanneer de Vorften de menfchen verleidden, om onrein in hunne zeden en gedrag te zijn, zoo als dit van Augustus tot op Konstantijn plaats had, dan moesten de Christenen , onder zich zeiven, die genen tragten te bedwingen , welken belijdenis deeden van de Christelijke zedenkunde, maar intusfchen, in hun gedrag, zich tegens dezelve vergreepen. Ik wil er bijvoegen, dat indien men, in Christelijke landen, de vrijheid heb-  De Hiërarchie. 79 hebben wil, om allerleie wellusten optevolgen, men dan niets anders zoekt, dan het Christendom tot niets, of tot eene Fabel te maaken. Men wil zelve bevrijd blijven van de be'angftiging der waarheid, en men wil ook de Overheden bevrijden van de inwendige befchuldiging, dat zij voor de wetten des Allerhoogften, en het welzijn der Volkeren niet behoorlijk waaken. Dit behoort mede tot de trekken in het tafreel, van de gefteldheid onzer dagen, terwijl het ons tegelijk doet zien, waarom de eerfte Christenen, door den llegten ftaatkundigen toefland des Staats, gedwongen wierden, eene kerkelijke tugt uittedenken en te oeffenen, en, op die wijze, den grond te leggen, tot dien rechterftoel, welken de Geestelijkheid, in volgende tijden, met zulk eene overdreevene trotschheid beklom. Niemand kan deze voorgeftelde overweegingen met recht, als eene afwijking van mijn voornaam onderwerp aanmerken: zij behooren veel meer geheel tot hetzelve, en tot mijn eerfte oogmerk, het denkbeeld van het Christendom te regelen, en juist te bepaalen , in zoo verre dit aandeel had aan den vorm, of de gedaante, welke het kerkbeftuur, of de kerkelijke inrigting, in onderfcheidene tijden, gekreegen heeft. Ik heb, wat mij ze!ven betreft, in de Gefchiedenis gevonden, dat de ongeregeldheden in de flaatkundige gefteldheid het Christendom, reeds in dit tijdperk, verhinderd heeft, zich kenbaar te maaken, en zoo te werken , als deszelfs aart medebrengt. Ik heb, in mijne gedagten, gezien, dat het Christendom, indien het geene verhinderingen gevonden had, reeds helder zou gefcheenen hebben, en wel zoo  3 o Dé Hiërarchie. zoo veel te helderer, daar het nog geenszins, met alle de bijvoegzelen van laatere tijden , vermengd was» Dit is mijn gevoelen aangaande de tijden der kerke, of des Christendoms tot op Konstantijn. En, wat betreft de vervolgingen, daarin vind ik, aan de zijde der vervolgers, niets, dan 't gene men verwagten moest, naar de gefteldheid der toenmaalige tijden, de algemeene gefteldheid der zeden, het perzooneel characler der Keizers, derzelver regeering?, wijze, Romens oude trotschheid, derzelver toenmaalige diepe Volksvernedering, naar Romens krijgszugtigen geest en krijgszugtige gedaante, vereenigd met eene altijd kennelijke onverfchilligheid, om niet te zeggen haat, omtrent alles, wat den naam van Wijsgeerte verdiende, en de menfchen van nationaale trotschheid en ftaatkundige geestdrijverij kon aftrekken, en naar het gevoel, 't welk men had, dat de te vooren gelegde grondflagen des Staats gebrekkig geweest waren, dat dezelven wegzonken , dat er eene fcheur in het gebouw kwam , hetzelve ten val neigde, door niets kon geholpen worden , en deszelfs inftorting onvermijdelijk was. Al dit, hier kort, bijgebragte, 't welk de denkende Leezer verder ontwikkelen kan , maakt het voor mij duidelijk, waarom men het Christendom, deze Leer, die de zedenloosheid, de gewelddaadigheid zoo wel in het groot als kleen, en het Despotismus veroordeelde, niet dulden kon; waarom de eerfte Christenen Godslasteraars, Kerkroovers, vijanden van den Staat, en Verdervers der zeden en der geheele Natuure genoemd wierden; waarom men hen befchuldigde, menfchenvleesch te eeten, in bloed-  De Hiërarchie. 8r bloedfcbande te leeven, en dergelijken; waarom men geloofde, dat het Christendom Romen alle die onheilen veroorzaakte, onder welken de Volkeren zugtten, en eindelijk, waarom men fteeds, tot op de tijden van Alarich, geloofde, dat de Goden, en met dezen de fterkte en eer de Romeinfche wapenen, om der Christenen wil, verlaaten hadden (*). Ik wil eindigen met de aanmerking, dat de vervolgingen ons zeker bewijzen van de kracht der waarheid en der deugd gegeeven hebben; maar het zou eene heerlijkere, eene aangenaamere verfchijning geweest zijn, wanneer het Chtistendom, zoo zuiver als de opperde Leeraar dit bekend maakte, in het Staatkundige aangewend, en de regeering des Staats daar naar behoorelijk ware ingerigt geworden zoo als wij ons dit denkbeeldig als mogelijk kunnen voordellen. Dit gefchiedde nu niet ;* maaide vervolgingen bragten mede het heure toe, ter verval» fchinge van het waare wezen des Christendoms. Dit behoort deshalven den menfchen: Gode, der waarheid en het Christendom integendeel koomt de eer toe: dit kan niet te dikwils gedagt, en niet te dikwils gezegd worden, wanneer men voor deze Leer der waarheid fpreeken wil, zoo als men moet. Wie zal gelooven, dat het Christendom, deze nieuwe, zonderlinge, en haar licht wijd verfpreidende verfchijning, geene gewigtige en aanmerkelijke gevolgen zou gehad hebben, zelfs ten aanziene van des- C\) Hier over zie men Vossius in Comment. ad epift. Plin. ad Trajan. de Chriftïan. perfec. Origem contra Cellum paflltn. Tertull. Apol. Cap. 7, 8, 9. III. Deel. F  8a De Hiërarchie. deszelfs haaters en vervolgers?! Eene Leer, welke de mogelijke vervulling der wenfchen en neigingen van alle, tot daar toe, naarvorfchende Wijsgeeren aanwees, eene Leer, welke zulk een denk¬ beeld gaf van onfterfelijkheid, dat de Reden daar in niets aanftootelijks vond; eene Leer, welke de voordduuring des geheelen individus,. en des geheelen menfchen , met zijn denkend deel in hem, en met die organen, door welken het denkend deel werken kan, leeraarde, met één woord, de Leer der onfterfelijkheid , gegrond op de Leer der opftanding: waarbij men wel in het oog moet houden, dat deze, de Leer, naamelijk, der opftanding, de aandacht wijst en vestigt op een Aelheriesch en verheerlijkt ligchaam, waar mede wij, het geheele wij , de waare, de geheele, de zich zelf bewuste, de zich zijner perzoonelijkheid bewuste mensch, voordduuren; maar hoogst verheven, en in eene andere clasfe van wezens, voordduuren. Verheven denkbeeld van de Leer des Christendoms, wanneer wij dezelve zoo neemen, zoo begrijpen; haar zoo zijn laaten, wat zij werkelijk is!! Hoe veel verder ftrekt deze zich uit, dan alles, wat de Wijsgeeren ooit uitvorschten! Zij maakt alle knoopen los, en ruimt alle zwarigheden uit den weg, welken het nafpoorend verftand fteeds aantreft, en aantrelfen moet, wanneer het de mogelijkheid der onfterfelijkheid verklaaren wil; maar niet verklaaren kan, hoe de meusch, deszelfs geheele wezen, perzoonelijk dezelfde, en zich zijner perzoonelijkheid bewust, kan voordduuren! Dit kan het Christendom verklaaren, maar dit ook alleen verklaart dit. Hoe veel lichts moest dus niet dit Christen-  t)e Hiërarchie. 83 tendom noodwendig ia de fchoolen der Wijsgeeren invoeren?! Het moest noodzaakelijk nieuwe denkbeelden te wege brengen, en nieuwe uitzigten openen. Ook moest deze Leer, welke den adel en de beftemming van den mensch, en de wijze, op welkë hij, tot deze beftemming, geraaken kan, zoo duidelijk verklaart, deze Leer moest, buiten twijfel, andere en vastere beginzelen van Zedenkunde daarftellen en aanbrengen, dan men, tot dus ver, gehad had. Ik durf mij in geene uitgebreide befchouwing bier van inlaaten, wijl zulks mij te ver zou kunnen afleiden; ook heb ik, reeds te vooren, op meer plaatzen, de aandacht mijner Leezeren, bij dit gewigtig ftuk, tragten te bepaalen; maar hoe opmerkelijk is het niet, dat, eerst na de opkoomst van het Christendom, deze voortreffelijk moralizeerendeWijsgeeren ten voorfchijne traden: een Seneca, een Epictetüs, een Marcüs Aurelius en anderen, welken, in eenen eenvouwigen en populairen toon, tot de menfchen fpraken, van het gene er door zedenlijkheid, kon gewonnen worden. Daarteboven verdient het ook onze aandacht, dat het Veelgodendom geweld leed, en voor de zuivere en fterkere denkbeelden des Christendoms wijken moest. Dit kon niet anders zijn, wanneer zuivere waarheid, en bevattelijke Wijs.geerte zich hooren lieten, en er kundigheden verbreid wierden, welken zoo geheel, ik wil niet zeggen, met de aangeborene, maar met de algemeene Reden en Verftand overeenftemden. Ik zeg niet, met de aangeborene denkbeelden; maar ik zeg, met het gevoel, en met de wenfchen, welken in onze natuure liggen, en in eenen iegelijken F a onê-  De Hiërarchiek ontdaan: ja! in eenen iegelijken, zoo ras men hem het eerfte mededeelt, het gevoel van het gene hij is in vergelijkinge met de overige leevendige fchepzelen onzes Aardbodems. De waare, zuivere, eenvouwige Wijsgeerte liet zich, in de tweede eeuwe, door eenen Justinus den Martelaar, eenen Irenaeus , eenen Tatianus, eenen -Clemens den Alexandri]ner, en Tertulltanus , hooren ; en in de derde, door Origenes, Minucius, Arnobius en meer anderen. En, indien nu verfcheidenen van deze mannen zeiven, in de fchclen der Wijsgeeren, verkeerden, indien zij mannen waren van naam en roem, wie zou dan gelooven willen, dat zij niet door andere Wijsgeeren zouden opgemerkt, en gehoord zijn geworden ?! Het is flegts eene Voltairiefche list, hen te doen voorkoomen, als menfchen, die geheel onbekend waren, en weinig verftand, en eenen meer donkeren en buitenfpoorigen, dan wijsgeerigen geest bezaten. Die hen kennen wil, hoore hen zeiven, of ontbreekt hem daar toe tijd en lust, dan hoore ■ hij de Leeraars in de Kerkgefchiedenis. Wijders, wie zou kunnen gelooven, dat het Christendom niet, ook buiten zijnen kring, zou gewerkt hebben: ik meen, bij de zulken , welken het niet aannamen ? Dan moesten er geheel geene fpooren van denken, geene fpooren van zedenlijkheid onder de menfchen van die tijden meer hebben plaats gehad. Immers daar het ftelzel der Christelijke Wijsgeerte, Theodicêe, en des Christelijken Godsdienftes wierd voorgedraagen, en aan allen zoo luid wierd voorge- draagen, daar er zoo veelen waren, welken hetzelve aannamen en beleeden, welk een contrast moest  De Hiërarchie. moest er dan niet zijn, tusfchen dit ftelzel, en dat gene, het welk men anders den menfchen, als kennis van Godsdienst en Gods vereering, voorftelde? Hoe moesten deze nieuwe denkbeelden de gedagten opwekken, en gaande maaken! Welk eene vernedering voor hem, die onderzogt had, wat de mensch is! Welk een fmart voer den Braaven , die zijnen eigenen adel, en den adel van anderen gevoelde! Welk een medelijden bij den redenlijken man, wanneer hij over zijne medemenfchen nadagt, en zag, hoe diep zij, in onkunde en bedwelming der zielsvermogens, verzonken waren, en het edelfte gevoel, de edelfte gewaarwordingen verlochenden! Alle Keizers, de affchuwelijke Heliögaf.alus alleen uitgezonderd, wierden vergood; en dit was geenszins eene onverfchillige, of weinig beteekenende plegtigheid. Immers deze, dus tot Goden verklaarde, Vorften omringen alle die eerbewijzingen , welken men van het Volk, ter eere van Jupiter , afeischte: zijhadden hunne Tempels, hunne Altaaren, hun eeuwig vuur, en hunne,offeranden; men ftelde feesten voor hun in , en heiligde hun, even gelijk den ouden Goden, zekere dieren, om, daar door, de magt der Godheid, en andere godlijke eigenfchappen te beteekenen. Dit alles kan men op de munten, en opfchriften zien. Een zoortgelijk deed, men ook omtrent de vrouwen, de Fauftinen, welken zoo flordig in zeden geweest waren. Severds GemaaHn wierd de Godin Juno, de moeder der Goden, enz. genoemd. Mammaea, de Grootmoeder van Heliögabalus , kreeg den naam, de onderhoudende Juno, (Juno confervatrix.~) Men zou naauwlijks F 3 ge-  86 " De Hiërarchie. gelooven kunnen, dat menfchen, in nog dieper onveiftand, vervallen kunnen; en egter gebeurde dit. De Vorften lieten zich, nog voor hunnen dood, tot Goden verklaaren. Dit deed de bloedige Broedermoorder Caracalla; dit deeden Aurelianus, Ca'rus, iDiöcletianüs, Galerius, en Maximinus, zoo dat zij Jüpiter en Hercules genoemd wierden. Hier van kan elk overtuigd worden , die de fchriften over de munten dezer Vorften wil opflaan; en men heeft dus niet noodig, zich alleen op het getuigenis der Kerkvaderen te verlaaten, om een voldoend bewijs te vinden van de grove Godsdienftesdenkbeelden dier tijden. Maar indien het nu eenpaarig door zoo veelen verhaald wordt, zoo als daadelijk het geval is, dat Diöcletiünus het voetkusfen, en zulk eene kniebuiging toeliet, als men gewoon was, alleen den Goden te betoonen, op welken grond zullen wij ■dan deze berigten voor logenachtig en onwaar houden (*)? Dan dus zien wij nu ook, hoe boven alle denkbeeld dwaas de^ menfchen in die tijden waren, of hoe de angstvolle vrees voor Despotifche Keizers hen, aan de diepfte en fchandelijkfte vernedering, had gewoon gemaakt. Zoodanig was de toeftand der Heidenen, toen het Christendom zich allereerst hooren liet; en wat moest nu het zoo zigtbaar en zoo geweldig contrast hier niet te wegebrengen ?! Maar juist dit, dat dit cantrast zoo fterk was, juist dit, dat het Christendom noodzaakelijk de grove denkbeelden des Volks veranderen, de menfchen de die- (*) Laccant., Mort. Perfec, Euleb. in Chron. Eutrop. breviar. Pompon. Lauus in Compend.  De Hiërarchie. 87 diepe vernedering, in welken zij verzonken lagen, doen gevoelen, en het in zich zelf fchandelijke, maar den Despoten zoo nuttige ftelzel aangrijpen en verwoesten moest, juist dit maakt het voor ons duidelijk, en begrijpelijk, waarom de Keizers, en de, door de Keizers beftaande, Stadhouders er zich zoo zeer aan lieten gelegen liggen ■ zich zoo veel moeite gaven, om de gevolgen en werkingen van het Christendom te verhinderen, en het zoo ftreng en geweldig vervolgden. Meer wil ik niet zeggen van het tijdperk voor Konstantijins regeering; maar met hem begint ook een nieuw, en hoogst merkwaardig tijdvak in de gefchiedenis des Kerkbeftuurs. Met opzet, en met overleg zeg ik, gefchiedenis des Kerkbeftuurs , en niet der Hiërarchie; wijl de Hiërarchie, niet in dien tijd, maar. eerst lang naderhand, eenen aanvang nam, en het hoofd opftak. Vooraf moet ik dus, met betrekking tot het Kerkbeftuur onder dezen Vorst, den Leezer terugwijzen op dat gene, het welk ik, reeds te vooren, omtrent' hem, in dit werk, gezegd heb; en dit zoo veel te meer, daar een juist denkbeeld van het perzoneel charaéter en den toeftand van dezen Vorst zeer gefchikt is , om ons zeer veel van het gene hij, met opzigt tot den Kerkvorm verordende en inftelde, te verklaaren. Mij fchijnt hij fteeds ftandvastig en eenvormig in zijne voorneemens, zoo wel ten aanziene van de Kerk, 'als met betrekking tot den Staat. Steeds geeft hij aan allé zijne inrigtingen een Oostersch plegtig vöorkoomen, ten einde dus de luister zoo veel te helderer, en met zoo veel te meer glansrijke ftraalen op hem zeiven F 4 zou  m De Hiërarchie. zou terug kaatzen. Hier door wierd de grond gelegd, tot verfcheidehe onheilen, hier door floopen de trotschheid en hoogmoed onder de Ambtenaaren, zoo wel in de Kérk, als aan het Hof en in den Staat, in, en kreegen ruim voedzel. Met zijnen tijd neemt eigenlijk het bederf der Geestelijkheid eenen aanvang; en, wanneer dit nader zal ontwikkeld worden; dan zal het ook blijken, dat de fchuld daar van, in de on vei Handige Staatkunde van dien tijd, moet gezogt worden : het Christendom had hier aan even zoo weinig deel, als het, in volgende tijden, er deel aan had , dat Europa het Pausfchap dulden moest, het welk, door de onkunde der tijdeneu de met deze onkunde zoo zeer ftrookende Leenzeden, zich ten troone verhief. Konstantijn wilde, in alle opzigten, groot, en pragtig zijn. Die was zijn fmaak, welke hem het Oosten, enByzntïum zoo aangenaam maakte; en, daar hij, met deze zijne neiging, zeer vee! ijver voor het Christendom paarde, hoe kan mgn zich daar verwonderen, dat hij, ook in den Godsdienst, pragt §n grootheid wilde invoeren? De Christelijke Godsdienst was nu de Godsdienst des Keizers geworden, Byzan tium was thands het Romen der Christenen, en moest niet minder zijn, dan het andere Romen. Het was dus natuurlijk, dat alles, wat in zulk eene nsamve betrekking tot den Vorst ftond, en eenigermaate het zijne was, zeer pragtig en liaatelijk moest gemaakt worden; ja de noodzaakelijkheid bragt dit zelfs zoo mede. Byzantium moest een aangenaamer verblijf fchijnen te zijn, dan Romen, en den Volken van Italiên moesx een giootsch denkbeeld van den Beheer-  De Hiërarchie. go heerfcher van Byzantium worden ingeboezemd; mair hoe kon dit gefchiecen, daar de. Ingezetenen van Romen en ltaliën nu zoo lang gewoon geweest waren, hunne achting, bloot naar pragt, luister en trotschheid in kleeding te berekenen en te bepaafeh ? Waare krijgsdeugd en dapperheid genooten zelfs geene vereering: dit zien wij uit het gedrag jegens I\\rva , Puobus , en de weinige anderen, welken dezen gelijk waren; en hoe veel weiniger konden dan Christelijke deugd, Christelijke eenvouwigheid, Christelijke Wijsgeerte, zuivere zeden, en gezonde Staatkunde, hoe veel weiniger konden dezen indruk maaken op de toenmaalige Romeinen en Latijnen?! Konstantijn gedroeg zich daarom zoo, dat hij die geren groot kon fchijnen, welken grootheid en waarde, naar pragt, luister, en wijduitgcbreide grootheid, berekenden. Dit was zoo de fmaak der tijden ; en dit was ook Konstantijjvs fmaak. Den toeftand der kerke fchikte hij na dien des Staats, en ten aanziene van beide had hij herzelfde oogmerk (*■). Het Rijtt was in verfcheidene Provintien verdeeld, welken ieder haare afzonderlijke Landvoogden hadden : even zoo wierden er ook geesteli"-, ke Exarchaaten, Diöcefcn, of Stichten, of hoe men dezelven anders noemen mag, opgerigt; en, hier door, kreeg rnen in de kerke de titels, Exarchaat, Patriarch, Primaat, en Metropoliet. Of deze inrigting, uit hoofde van de wijduitgebreidheid des Staats, noodzaakelijk was, en of daar-uit-de menigvuldige volgende ongeregeldheden zijn voordgekoo- men, (*) Conf. du Pjn de antiqua Ecc. difc, DilT. I F 5  po De Hiërarchie. men, toen de Geestelijken, even gelijk de waereldlijke ambtenaaren, te magtig en te groot wierden, wat raakt dit het Christendom?! Dit behoeft immers er niet voor te verandwoorden, dat Vorften eene halve waereld te beheerfchen hadden, en dat, even daar door, de inrigting van den Staat zoodanig zijn moest, dat de Volkeren aan de Landvoogden wierden overgèlaaten, onderdrukking ondergingen, en de regeeringen leerden haaten , en dat, juist daar door, de volgende affcheuring van het moederland wierd voorbereid. HeHs, door anderen , genoegzaam bewezen, dat deze opgenoemde kerkelijke ambten geenszins het Werk der Apostelen waren (*); en wat heeft het Christendom er mede te doen , dat Romens trotfche magt, en wijduitgeftrekte eigendom, zedert de tijden van Konstantitn , listig op deze inrigting gecrond wierdeii, en dat eindelijk de geheele magt zich in eenen eenigen mensch vereenigde? De gebreken , en de daar uit volgende ongeregeldheden hebben hunnen grond in den loop der Staatkundige gebeurenisfeil en zaaken. Konstantijn verleidde de Leeraars tot ijdelheid en verwaandheid; en nu wierden zij geheel wat anders, dan Leeraars. Wierd hii, door'de omftandigheden, gedrongen, zoo te handelen, als hii daadelijk handelde, wat raakt dit het Christendom ? Men ziet deshalven, dat men reeds hier, zoo als naderhand geduurende den gehee- len (*) Du Pin 1 c. cf. Cyprianus in n?l. conc. C/irth., waar deze man, reeds in de derde eeuw, den Bisfehop veroordeelt, dat hij boven de anderen zich verheffen, of oordeelen wil.  De Hiërarchie. 01 Jen tijd, de aandacht op twee voorwerpen vestigen moet, indien men wel en naauwkeurig wil oordeelen. Aan de eene zijde, naamelijk, op. het ftelzel van Godsdienst, Bovennatuurkunde,. Geestkunde , Zedenkunde, en Wetgeeving; en, aan den anderen kant, op de waereldlijke Staatkunde, .welke dit ftelzel, naar haare ontwerpen, zoodanig fchoeit, als het meeste overeendemt, met dat gene, wat men reeds in het werk gefteld heeft, of in het werk Hellen wil. Konstantijn ging in zijne dwaalingen, of inde werkzaamheden, welken zijn plan, en zijne toeftand medebragten, nog verder. Aan de eene zijde liet hij alles toe , wat der kerke, en derzelver Geestelijkheid eenig aanzien konde geeven, en aan den anderen kant, tragtte hij egter wederom, de daar uii voordvloeiende trotschheid der Geestelijken te verhinderen. Hij intusfchen, die een juist denkbeeld heeft van den Haat in .welken Konstantijn zich bevond, en de zeden van zijnen tijd, zal gewillig toeflaan, dat hier, als 't ware, een.droom was, welke met geweld voordliep, en, in zijnen loop, alles medevoerde. Men heeft dezen Vorst , om te bewijzen, hoe onverdandig en dwaas hij dagt en handelde, van zeer veele dingen befchuldigd; maar, waarlijk! men heeft hem dikwils ongelijk aangedaan; en veelen der tegens hem aangevoerde befchuldigingen worden, alleen daar door, aanneemelijk, dat men het goede in zijne denkbeelden en gedrag verbergt , en zijne wetten bijbrengt, zonder te gelijk te doen zien, hoe de gefteldheid der tijden dezen noodzaakelijk maakte, gpq dat de gebreken in deze wetten , waarlijk een ge-  92 De Hiërarchie. gevolg waren van de gefteldheid der toenmaalige tijden. Dat hij, na dat hij zich op den troon gevestigd had, als een goedhartig man, handelde, —— dat hij, na dat hij het Christendom had aangenomen, toonde, zuivere en edele grondbeginzelen te bezitten, dat hij niet flegts de wreedheid , maar ook de zedenloosheid der voorige tijden haatte, dat hij veele heerlijke wetten gaf, dit alles kan geen redenlijk man lochenen, wanneer hij anders de gefchiedenis volgen wil: met dit alles kan men egter ook gebreken in dezen Vorst ontdekken, en de ongelukkige gefteldheid der tijden zien. Het was, buiten tegenfpraak, eene fchoone eerzuil ,'welke hij zich zeiven en het Christendom opregtte, toen hij zijn zoo merkwaardig Edicl aan de Volkeren (Provinciales) gaf, waar van wij thands flegts eenige fragmenten bezitten; genoeg egter, om daar uit tot het geheel te kunnen befluiten. Welk eene geweldige ftrengheid tegens onrechtvaardige bedienden (*), — welk eene aanmoediging, welk een troost voor het geringe Volk, daar een ieder wierd uitgenoodigd, om vrijmoedig zijne klagten intebrengen, tegens elk, die hem eenig onrecht deed, al ware deze ook de voornaamfte man des Keizers, of deszelfs gunfteling (f)! Welk eene edele voorzorg voor de geringen, (*) Cod. Theod. Lib. I. Tit. VIL 1. 4. CefTent ;am nunc rapaces ofïïcialium raanus. CefTent inquam; nam fj moniiis non cdffaverint, gladiis prtecidentur. (f) Lib. IX. Tit. 1. 1. 4. Ipfe mé vindicibo: HÏüfn autem qui accnfationem probaverit, dignitatibus & rebus augebo, ita mibi fumma divinitas femper prop'uia fit, & me  De Hiërarchie. &3 gen, en welk een gevoel van menfchenliefJe, daar hij beval, dat men niemand, die de fchatting niet betaalen kon, daar over gevangen zoude neemen, of kwellen, zoo als, ten tijde der onderdrukking, had plaats gehad (*); als mede, dat de misdaadi- gers, in de gevangenisfen, lange ketenen zouden hebben, zoo dat zij gaan konden , dat zij niet in donkere hokken liggen, niet in de gevangenisfen gebrek lijden , of door de kerkeropzigteren geplaagd worden zouden (f). Dan ik mag mij niet langer bij de waereldlijke wetten van dezen Vorst ophouden, maar moet van die wetten fpreeken, door welken hij de inrigting der kerke bepaalde. Hier ontdekt men zeker verfcheidene fchadelijke inrigtingen, en vindt men de waare bron en oorzaak des volgenden bederfs der kerke, en der Geestelijkheid; maar het is toch ook onze pligt, niet te fchielijk te oordeelen, zonder op de beweegredenen te letten, welken den Wetgeever verplistten, zich, naar de gefteldheid der tijden , te fchikken. Men verwijt Konstantijn, dat hij niemand, dan alleen menfchen van geringen ftand toeliet Geestelijken te worden (§); en men wil daar mede bewijzen, hoe willekeurig hij handelde, en hoe hij, in de kerk, alleen alles wilde zijn; maar men vergeet daar bij, dat de tijken en aanzienelijken Geestelijken zogten te worden , om dus doende van de me incolumem prajftet, ut cupio, felicitfïma & florente republica. (*) Lib. XI. Tit. VII. I. 3. (t) Lib. IX. Tit. III. 1. 1. (§) Cod. Theod. Lib. XVI. Tit. 2. de Epifc.  De Hiërarchie. de fchattingen op hunne landgoederen en overige eigen* dommen vrij te zijn: en, indien dit zoo is, wat kan men dan tegens deze wet inbrengen ? Men vaart hevig daar over uit, dat Konstantijn zich in de gefchillen over den Godsdienst inmengde, en men kan zeker dit met grond, als een treurig bewijs van de verbastering der toenmaalige, en der daar op volgende tijden, bijbrengen. Ik zeg: treurig; immers de fchadelijke gevolgen hier- van ftrekten zich zeer ver uit, daar een enkele woordenftrijd dikwils zeer gewigtig wierd, menig fpitsvindig en Sophifliesch Twistmaaker ten voorfchijne trad, de menfchen twijfelmoedig maakte, en aanfpoorde om in het eenvouwige en duidelijkè Godsdienftesftelzd te zoeken, het gene in hetzelve niet te vinden was, en eindelijk te wegebragten, dat het ftelzel zelf vervalscht, en met nieuwe bijvoegzelen opgevuld wierd. Men moet egter, aan de andere zijde, ook vooral niet vergeeten, hoe verdraagzaam deze Vorst in het algemeen was, en hoe zagtmoedig hij zich in het gedrag tegen Aiuuus betoonde! Van beide hebben wij een groot aantal bewijzen. Hij verklaart, dat, hoe ernftig hij ook wenschte, dat alle menfchen Christenen zijn mogten, de Heidenen egter denzelfden vrede, en eene gelijke befcherming, als dezen, genieten zouden (*). Hij verbood uitdrukkelijk eikanderen, om den Godsdienst, eenigen overlast te doen (f). Hij zogt vrede tusfchen de Arridanen en de anderen te ftigten; en daar van geeft zijn geheel gedrag de (*) Euseb. Vit. Conft. Lib. II. c. 56. (f) Euseb. de Vit. Conft. Lib. II. c 60.  De Hiërarchie. 95 de duidelijkfte blijken. Terftond in den aanvang van dezen twist fchrijft bij, dat men over zulke onderwerpen niet fpiisvindig onderzoeken, dat men eikanderen verdraagen, dat elk met de maate zijner inzigten te vreden zijn, en men de Volkeren niet verontrusten moest (*). Dan de onlusten waren zoo groot, en breidden zich zoo verre uit, dat hij eindelijk gedwongen wierd, als Vorst en Wetgtever, tusfchen beide te koomen. Daarteboven moeten zij, die deze tijden onderzoeken, in het oog houden, dat verfcheidene uitdrukkingen, welken Konstantijn, omtrent de Geestelijken, in zijne bevelfchriften gebruikt, hunnen grond daar in hadden, dat hij, over het algemeen, eenen toon had aangenomen, welke achting en liefde voor zijne onderdaanen ademde : juist het tegendeel van het gene men anders altijd gehoord had. Of dit een gebrek was, of het het Christendom tot oneer Ifrekte, laat ik anderen beöordeelen. Wil men klaagen, en het als eene befchuldiging opgeeven, dat hij zijne Bisfchoppen Mededie. naars noemt (f), dan weete men, dat hij deze zelfde fpreekwijze, van het geheele Volk, gebruikte, en de menfchen, of de Christenen algemeen zijne Mededienaars noemde (§)! Veel dergelijks zou men kunnen bijbrengen, om dat gene optehelderen, wat men, in de gefchiedenis dier tijden, zonderling vindt, en bijbrengt, als ontëerde het Konstantijns Christendom; maar het reeds gezegde is ge- noeg- (*) Euseb. «3e Vit. Conti. Lib. II. Cap. 69-71. (I) Theod. Hift. Eccl. L. J> C. 6. (§) Euseb. de Vit. Conft. Lib. II. C. 72  p6 De Hiërarchie. noegzaam tot aanleiding, om meer van dien aart te ontdekken. Intusfchen is het, aan den anderen kant, ook genoeg, de feilen, aantewijzen, tot welken Konstantijn , door de gefteldheid der tijden, en zijnes eigenen charafters verleid wierd. Alles liep daar in zamen, dat hij de Geestelijkheid tot eenen al te grooten rijkdom en aanzien liet Hijgen; maar hoe ligt kon hij niet hier toe verleid worden, daar hij wist, dat de Christenen hem het getrouwst waren* zoo als zij het ook werkelijk waren' Het gebeurde niet zelden, dat hij aan elk vrijheid gaf, om de kerken naar welgevallen, uit zijne bezittingen, te befchenken (*). De nalaatenfchap der, zonder wettige erfgenaamen , geftorvene Martelaaren fchonk hij aan de kerken (j). Alles, wat de kerken, ten tijde van de vervolging onder Diocletianus en Maximianus, verboren hadden, gaf hij aan dezelven weder, onteven, of dit in de Keizerlijke fchatkist geworpen, dan of het het eigendom van een bijzonder perzoon geworden was (§). Aan de kerk te Konftantmopolen fchonk hij de inkoomften van elf honderd kleene huizen (**); maar dit deed hij, op dat de lijken der armen vrij zouden kunnen begraaven worden. Liet hij de kunstftukken van den voorigen Eerdienst verwoesten , het goud en zilver van dezelven gaf hij aan de (*) Cod. Theod. L. XVI. Tit. II. 1. 6. de Epifc. (f) Euseb, de Vit. Conft. L. II. C. fit. (§) Euseb. 1. c. Laclant. Mart'. Perfec. C. 77. (**) Cod. Juft. nov. 59.  De Hiërarchie, ds kerken (*): ook gaf hij aan dezelven een gedeelte Van de inkoomften der tollen (f), en veele andere voordeden, met welke de Kerken en Geestelijken begunftigd wierden. Het is waar, dat de Geestelijkheid hier door bedorven wierd, en dat Konstantijn verkeerd handelde; maar men bedenke toch, welk een onderfcheid er was tusfchen gindfche tijden, in welken de Staat zich, over het onderhoud der Geestelijken en der Kerken, geheel niet bekommerde, maar de Gemeenten zeiven dezen onderhielden, en de tegenwoordige veranderde tijden, nu het Christendom de Godsdienst van den Staat geworden, en gevolgelijk met ftaatkundige dingen vermengd was, er vaste Gemeenten en Kerken geftigt wierden, en men eenen beftendigen Godsdienst hield! Het is duidelijk, dat alleen het onderhoud der Geestelijkheid, door den Vorst, moest bezorgd worden: nu kon het geen plaats hebben , en moest het ook niet hebben, dat de Leeraars alleen van vrijwillige gaaven leefden, want, daar door, moesten zij geheel buiten alle betrekking met den Staat en den Vorst gebragt, en onaf hangelijk worden. Maar Konstantijn doolde daar in, dat hij den hoogmoed der Geestelijkheid te veel voedzel gaf; en dit deed hij, wijl hij zelve door hoogmoed verleid was. Wie zou dit ontkennen willen; maar met dit alles is het toch befpottelijk, of een bewijs van boosaartigen haat tegens het Christendom, wanneer (*) Sozom. Hift. L. I. Cap. 8. (+) Ibid. Lib. I. Cap. 8. III. Deel. G  pg De Hiërarchie. neer men zich fophiftiesch op de gemeenfchap ten tijde van de Apostelen, en het verbod van geld of eenen bundel te hebben beroept, om daarmede te bewijzen, dat de Christenheid, eene goede Staatkunde, en een aangenaam burgerlijk leven dingen zijn, welken met eikanderen niet beftaan kunnen. Ja, dit is fophiftiesch; daarentegen is het wijsgeerig gedagt en gehandeld, wanneer men, in de gezegden van den Opperften Leeraar, en deszelfs Gezanten, grondbeginzelen tot een goed Kanoniek recht, en eene goede kerkordening zoekt. Deze grondbeginzelen moest men hier zoeken, of ook wel in Proteftantfche Staaten, welken door eenen verftandigen Staatkundigen, en zoo, zoo als het rechte denkbeeld des Christendoms medebrengt, geregeerd worden. Men zoeke daar, en men zal vinden, dat deze grondbeginzelen, en de rechte geest der bevelen zeer wel bewaard, en de orde der zaaken op eene ftaatkundige wijze gewijzigd kunnen worden, zonder dat men gindfche werkelijke denkbeelden des Christendoms verlochent. Het is fteeds mijne begeerte, bij de zaak te blijven, en niets overtolligs te zeggen'; maar ik kan hier, met mijne befchouwing, niet zoo voordijlen , als wel bij andere gelegenheden, waar de dingen, van welken gefproken wordt, niet zoo lijnrecht, met de beftrijding en het lasteren des Christendoms in verband ftaan, om dat het mijn oogmerk is dat denkbeeld te vernietigen, en tot den wortel toe uitteroeiën, dat het Christendom, uit zijnen eigenen aart, de Hiërarchie, het geestelijke Despotismus, en de daar mede verbondene verwarring van den Staat  De Hiërarchie. o og Staat zou medebrengen. Hij, die dit denkbeeld in deszelfs geheekn omvang wil kennen, veröorloove mij, juist en geregeld voordtegaan! Konstantijn had eenen middenweg kunnen houden; maar dit deed hij niet. Dat hij fteeds pragiige Tempels gebouwd, fteeds de krachten en-denkbeelden des Volks te veradelen, fteeds de ma- jefteit van dat denkbeeld, het welk het Christendom van onzen God geeft, leevendig te doen gevoelen gezogt hadde! maar de Geestelijken moesten Leeraars gebleeven zijn, en geene gelegenheid gekreegen hebben, om zich in hof kabaaien intemengen, en, daar door, eene menigte onheilen, en befchimpingen van den Godsdienst te veroorzaaken. Dan er waren egter, gelijk altijd, zoo ook in deze tijden, van welken hier gefproken wordt, mannen, die, wegens hunne moedige waarheidsliefde, eerwaardig waren, en zich, tegens het bederf, ten fterkfte verzetteden. Men vindt dit in de fchriften van die tijden, in welken , het bederf zich wijd en zijd verfpreidde. Basilius , de waardige man, die te Atheenen, AntiochU en en Ccefareën zich op de geleerdheid had toegelegd, fpreekt er van met hevigheid (*)• Gregorius de Nazianzener zegt ons, dat men Bisdommen tragtte te verkrijgen, eer men nog waardig was, een medelid der Gemeente te zijn (f), en het Volk omkogt, om gekoozen te worden (§). En wat zegt niet ÏIieronywus van de zwelgerijen? dat, naameli!1;-, de (*) Epift. ad Chr. Epifcop. (f) In apolog. (§) Concil. Sard, Can. 2. G 2  ioo De Hiërarchie. de Geestelijkheid Raadsheeren en Veldoverften uit* noodigde, en denzelven zulke lekkernijen voorzettede, dat dezen de zoodanigen niet hebben konden (*). Even zoo klaagt Chrysostomus met ijver daar over, dat de Geestelijken hunne eigenlijke bezigheid verwaarloosden , en zich met waereldfche zaaken, koophandel en zoortgelijke onderneemingen, onledig hielden (f). Niemand kan fterker tegens het bederf dezer tijden fpreeken, dan Eusebius (§); en, daar zijne woorden ons aanleiding geeven, om de oorzaak van dit bederf te leeren kennen, wil ik dezelven hier bijbrengen. „ Door te veel vrijheid, — zegt hij — „ zijn wij tot buitenfpoorigheid en werkeloosheid „ vervallen: de een benijdt en lastert den anderen, ,, en wij beftrijden eikanderen met woorden, als wa,, ren het wapenen. Onze Leeraars achten de voor„ fchriften van den Godsdienst gering: zij ftrijden „ tegens eikanderen, en leggen zich alleen toe op „ fchelden, dreigen en haaten, en zoo zoeken zij „ zich boven hunsgelijken te verheffen, even als „ ware het Vorftenmagt, welke zij beöogen." Welk eene- afwijking van de zeden der eerfte dagen! Maar wat vinden wij hier anders, dan 't gene de gefteldheid der tijden met zich brengen moest ? i De vrijwillige gaaven (oblationes) waren geklommen tot het tiende deel der inkoomften van elk; iets, het welk der Geestelijkheid een verbaazend inkoomen geeven moest. Maar dit kon zoo geen ftand grijpen, daar de (*) Comment. in Mich. Cap. I. (t) Homil. in Matth. 87. C§) Hifi:. Ecc. L. VIII. C. I.  De Hiërarchie. ior de bijzondere weelde fteeds toenam, en de. rampen, welken Leeraars en Leden der Gemeente wederkeerig verbonden, geene plaats meer hadden. Ook heerschte bij de Leeraars de voorige ijver niet meer, zoo dat de liefde des Volks reeds verkoelen moest, en deszelfs achting thands meer een gedwongen pligt, dan een gewillig gevoel was. De Geestelijkheid moest dus, van tijd tot tijd, een vast en bepaald inkoomen hebben; en dit zoo veel te meer, daar zij verpligt was, voor het onderhoud der behoeftigen te zorgen. Om deze reden ftond Konstantijn eenen iegelijken toe, aan de Kerk te geeven, 'c gene hij goedvond (*); en, om deze zelfde reden, wierd, reeds in de vierde eeuw, de vrugt van de Akkers en Landen, onder de inkoomften der Geestelijkheid, gerekend (f), en deze Landeigendommen, door zekere, zoogenoemde, Huishouders (Oeconomi) beftuurd (£). Deze verandering was dan noodzaakelijk; maar elk begrijpt, dat dezelve, op de levenswijze der Geestelijkheid, eenen grooten invloed hebben moest. Hierom klaagen de verftandige Leeraars zoo zeer daar over, en verwijten het Volk zijne fpaarzaamheid, waar door zij de Geestelijkheid noodzaakten, zich met tijdelijke dingen bezig te houden (**). Maar hier bij moet men ook in het oog houden, hoe talrijk de Geestelijken, buiten noodzaak, wierden, en dit juist daar door, dat zij geheel wat an- (*) Lib. I. de Sacrof. Ecel. (t) Conc. Antioch'en. 4. Can. 25. (§) De MarcaConc. Rel. & Imp. II. Lib, VIII. Cap. ig, CS*) Chryfoli. hom. 86. in Matt. 21, in 1 Cor. 37. G 3  102 De Hiërarchie. anders wierden, dan Leeraars, en er eene menigte plegtigheden, met veel pragt en luister, in den Godsdienst wierde ingevoerd, waar door het getal der dienenden zeer moest toeneemen. Men gaf den Geestehjken groote vrijheden , en dit fpoorde veelen aan, óm in deze orde te koomen, te meer, daar, en het gebrek, door de weelde veroorzaakt, toenam, en de onderdrukkingen der Ambtenaaren in de Gewesten zwaar wielden. Wat wonder deshalven, dat men, in de Kerk, en in den dienst der Kerke, als 't ware, eene vrijplaats zogt?! Dan andermaal zeg ïk, daarom, dat de Geestelijken geheel iets anders dan Leeraars wierden, konden er zoo veelen tot dezen ftand overgaan, welke nu geene geleerdheid, of onberispelijke zeden meer vorderde. Dit alles te zamen doet ons zien, waarom de Geestelijkheid handel drijven, en zich aan burgelijke bezigheden overgeeven konde (*), welk alles egter naderhand geheel verbooden wierd (f). De Geestelijken kreegen, in 'i algemeen, te grooten lust, om zich met burgerlijke bezigheden onledig te houden; en hoe veel gelegenheid wierd hun niet daar toe, door de milddaadigheid des Keizers, gegeeven?! Men kan gemakkelijk naargaan, welke rijkdommen, door de genoemde oorzaaken, opeengeftapeld wierden. En hier is nu de oorfprong van de veele verwarringen, van de zoo- (*) Cod. Tbeod. Lib. XVI. Tit. 2. Lib. 15. Clerici, esiauis mercimoniis tenuem fibi vittum veftitumque cornparent. (f) Novell. Valemin. XII. ad calcem Cod. Theod. jubemus uc Clerici nihil prorfus negotiationis exerceant.  De Hiërarchie. 103 zoogenoemde Erflanden der Kerk (patrimonia) van welken men egter; 't gene ik hier moet aanmerken , niet denken moet; dat zij thands een eigendom waren , over het welk de Geestelijken het recht ter uitöeffening der Regaliin hadden, of zoo iets, als de Leenen naderhand, ten tijde der Hiërarchie, waren. Hoe kon het anders, of de Apostolische geest, en de oude eenvouwigheid moesten, bij zulk eene verandering in de zeden, geheel verdwijnen?. Hier kan men gemakkelijk ontdekken, dat de grootheid van den Vorst de oorzaak was van de ongeregeldheid, zoo wel in "het Kerkelijke, als in het Staatkundige. Immers, in betrekking tot beide, waren de Ambtenaaren te ver verwijderd van hem, die het'geheel regeeren moest; en wilde deze dan nu zijne magt gebruiken, dan moest deze zich zoo fterk toonen, dat zij aan het Despotismus grensde; of, om juister te fpreeken, zij moest verfchrikkelijk zijn, zou zij eenige uitwerking hebben, en van kracht zijn. Op deze wijze zien wij, bij elke fchrede, dat de verwarring haaren eigenlijken grond en oorfprong in het Staatkundige had. Maar was het Rijk in deze opzigten te wijduitgeftrekt, er wierd egter daardoor, even gelijk, in volgende tijden, door de uitgeftrekte Opperhoofdigheid des Pauzes , te wegegebragt, dat er eene vereeniging der Volkeren , en eene zekere eenvormige voordgang tot op dien tijd plaats hadden, in welken de noodzaakelijke fcheuring tusfchen het Oostenen Westen, genoegzaam voorbereid, gefchieden konde. , Wie zal gelooven, dat er orde en een behoorlijk Staatsbeftuur onder den Byzantiefchen Keizer konden G 4 plaats  104 De Hiërarchie. plaats hebben? Hij, die dit zou willen gelooven, moest de onrustige en ligtzinnige Grieken, onder welken de Keizer leefde, niet kennen, noch eenig denl. beeld hebben van de Despolieke wijze van regr-eriig, welke in dien tijd plaats had. Hoe duidelijk zag men niet, bij gelegenheid van den Arriaanfchen twist, dat Konstantijn Hiërarch zijn, en de Kerk, naar zijn eigen goedvinden, regeeren wilde? Waartoe al de troifche pragt, en de plegtigheden op de Kerkverzameling te Nicea; waar bij de vier honderd Bisfchoppen vergaderd waren ? De voorzitting, welke Konstantijn in deze vergadering in perzoon waarnam, de trotschheid, met welke hij de klagten der Bisfchoppen tegens eikanderen in het vuur wierp (*), dit alles doet ons den geest van dezen Vorst kennen, en het is moeielijk zich een bepaald denkbeeld te vormen van de achting, welke hij had voor het gene de vergaderde Geestelijken voorftelden, wanneer men in het oog houdt, hoe zeer hij zelve in twijfel Hond tusfchen Athanasius en Aruius , zo men niet zelfs, volgends andere getuigenisfen, het daar voor houden moet en wil, dat hij daadelijk een Arriaan geweest is (f). Men kan, in de gefchiedenis dezer tij ten, zeer duidelijk ontdekken, wat de oorzaak was van de plegrigheid en den luister, met welken Konstantijn de Keikelijke zaaken behandelde. Het was het aan plegtigheid en fchitterende tooneelen gewende Volk; het was de nieuwe Godsdienst, welke pragtig en luisterrijk moest gemaakt (*) Reffin. Lib. I. C. 2. Theod. Hift. C. 8-10. (t) Hieron. in Chron. Sev. Hift. Lib. 2.  De Hiërarchie. 105 maakt worden; het was de Vorst, die, in zijne nieuwe Ifad, met glans regeeren wilde, het was de onwijsgeerige geest van Bijgeloof, door middel van welken de zinnen en de inbeeldingskracht de heerfchappij verkreegen over de Reden, en het Christendom, reeds in dezen tijd, zoo veel leed, en zoo zeer vervalscht wierd. De geest van Mythologie, aan welken men , als Heidenen, gewoon was, vereenigd met de zwaarmoedigheid, welke de vervolgingen veroorzaakt hadden, deeden de menfchen tot eene overdreevene achting voor Heiligen , Martelaars, en Overblijfzelen vervallen: zij wierden vervolgends nog zoo ligtgeloovig, dat is, zij geloofden zoo onverftandig en onredenlijk, dat, even daardoor, deze tijden, door het aantal Legenden, uitmunten, zoo als, bij voorbeeld, het gevondene kruishout, en Christus voetftappen op Golgotha, welke beide Helena, de Moeder van Konstantijn zou ontdekt hebben. Ik mag hier wenfchen, dat het anderen gaan moge, zoo als het mij gaat, te weeten, hoe duidelijker de gebreken en verwarringen gezien worden, en hoe flegter en dwaazer men de menfchen ziet handelen , des te meer verdeelen zich de nevelen voor de pogen, en ziet men, hoe het Christendom glansrijk en fchoon uitmunt, en zich, onder alle andere gebeurenisfen, kenbaar maakt: maar men ziet ook duidelijk, hoe de ongeregeldheden en verwarringen, hoe talrijk en hoe liegt dezen ook waren, tot eene keten van oorzaaken en gewrogren behooren, in welke het Christendom geheel geene fchakel is, maar die uit menfchelijke daaden en wijzigingen van StaatG 5 kun-  ioö De Hiërarchie. kundige zaaken is zamengefteld. Deze wijzigingen koomen dus op rekening van de menfchen; maar de wijzigingen der zeden en denkwijze, welke op rekening van het Christendom koomen moeten, (trekken dit tot eer, daar 't gene, op deze wijze, tot het Christendom behoort, niets anders is, dan eene magtige tegenftand, welken de menfchen en dingen, in hunnen verwardem loop, ontmoetten. Een iegelijk , die op mogelijkheden rekenen kan, zegge ons, of niet, indien Konstantijn dat aanzien gehad had, dat hij had, en in diezelfde omftandigheden geweest was, in welken hij nu was, zonder dat hij eenigen dwang van het Christendom gevoeld had, onder dezen Vorst, een wreede, of ten minfte zwakke en verwarde regeering en tijd zouden hebben plaats gehad! Ik heb het te vooren gezegd, maar moet het hier herhaalen, dat men gezien had, hoe weinig de ' Vorst in Romen doen en gelden kon, offchoon hij ook, in veele opzigten, Konstantijn in moed en krachten overtrof. Van waar des de rust onder de regeering des laatften? van waar, dat het thands werkelijk beter was, dan in de naastvoorgaande tijden? Dit beandwóorde men zich zeiven, want ik heb het reeds boven beandwoord. Maar dus doende koomt ons ook te gelijk deze tweede vraag voor, of de omftandigheden niet eenen beteren voordgang zouden hebben kunnen hebben, wanneer Konstantijns dwaalingen en misdagen niet beflendig in de werkende oorzaaken mede ingemengd geweest waren? Buiten tegenfpraak zouden zij eénen beteren voordgang gehad hebben, wanneer de Vorst niet zoo veel' aandeel aan de Godsdienftesgefchillen genomen /  De Hiërarchie. 107 men had, dezen niet, als Vorst, had willen afdoen, en, door hofgunst, den uitflag der vergaderingen bepaalen, en de Geestelijkheid niet tot geheel iets anders, dan tot eenen Leeraarsftand gemaakt had; hen niet tot hoogmoed, weelde, en een werkeloos leven verleid had. Dit, en hoe veel zoortgelijk was niet het gevolg van het verkeerde denkbeeld van Konstantijn, te weeten, dat hij, als Vorst, het opperbeftuur hebben, of althands bepaalen moest, wat men gelooven zoude. Dan Konstantijn moge, door de omftandigheden, genoodzaakt zijn geworden , zoo te handelen , als hij handelde, of niet, het blijft toch eene waarheid, dat het lot des Christendoms zeer ongunftig was , en het Christendom verhinderd wierd zijne volle werking te toonen: maar het is ook eene waarheid, dat het zoo veel' kracht had, dat deszelfs werking niet geheel kon vernietigd worden, maar het integendeel zijne weldaaden aan het menschdom opdrong. Het kan zeer dienftig zijn , om ons een juist denkbeeld van de regeeringszeden van Konstantijns tijden te geeven, dat wij het gedrag omtrent Arrius overweegen , wijl men daar uit ziet, hoe zeer de Kerkelijke aangelegenheden, door de Staatkunde, verward wierden. Arrius moest, ingevolge de uitfpraak der Niceenfche Kerkvergadering aangaande zijne Leer, het land verlaaten; maar twee jaaren daar na kreeg hij niet alleen de vrijheid, om terugtekoomen, maar wierd wederom in zijn Diakenfchap, en het ambt van Ouderling in Alexandriën herfteld. Het gene hier bij merkwaardig is, is, dat dit gefchiedde op voorfpraak van Constantia , de zuster des  io8 De Hiërarchie. des Keizers; en dat bij zelfs, in de Vergadering te Jeruzalem, geheel wierd vrij verklaard (*). Wat zal en moet men hier van oordeelen? Laat deze man eene nog zoo veranderde geloofsbelijdenis hebben overgegeeven, elk een ziet toch, dat alleen een Vorst, die in alles zijnen wil tot eene wet maaken wilde, of een Vorst, die zeer zwak was, dezen man deze voldoening zou hebben kunnen geeven, daar van hem niet gelochend wierd, noch gelochend worden kon, dat hij geloofde, ja nog meer, dat hij, als Leeraar, ook anderen zogt te beweegen, om dat gene te gelooven, wat door gene, door den Keizer zoo plegtig gemaakte, Kerkvergadering verworpen was. Men denke niet, dat deze aanmerking in jmijne verhandeling overtollig is. Ik vind integendeel veel meer, in deze gebeurenis, hef fterkfte bewijs , dat de Keizers in het algemeen , en Konstantijn in het bijzonder in dit geval, Despooten in de Kerk zijn wilden, dat zij daar toe, door de magt, welke zij in het Staatkundige hadden, verleid wierden, en het deshalven noodzaakelijk wierd, dat er aan deze magt een evenwigt, en aan hunne trotschheid een hinderpaal tegengelteld wierd. Dat dit gefchieden moest, was zeker ongelukkig: het was het begin der verwarring; maar dit eerfte begin ligt in de Staatkunde. Het evenwigt, en de verhindering wierden noodzaakelijk, maar konden niet zonder verwarring plaats grijpen, om dat er altijd daar verwarring plaats heeft, waar de Vorst van zich zeiven gelooft, dat hij alles vermag, en men egter, door (*) Sozom. Hift. Lib. II. Cap. 16. 27. 25!.  De Hiërarchie. 109 door eene kunftig aangevoerde magt, hem van dit denkbeeld en voorneemen tragt terugtebrengen. Met dit alles was hier tegenftand noodig; en van waar zou men dezen, in deze dagen van ligtgeloovigheid, trotschheid , pragt en Despotismus, ontkenen ? Het Christendom had plaats; en, heil ons! dat het plaats had, want met deze dagen zijn ook ons geluk, en onze adel, in veele opzigten, verbonden. Maar laat ons nu nog één ftap verder gaan; en dan zegge men, of nederige, zagtmoedige, maar met geene Apostolifche gaaven toegeruste, mannen, naar het uitwendig aanzien, het meest gefchikt zouden geweest zijn, om de trotschheid der Byzantiefclie Vorften , en de Byzantiefclie bedorvene , hoogmoedige Hofintriguen te beteugelen! Let op de tijden, mijn Leezer! flel u de omftandigheden voor, niet zoo als dezen thands zijn, maar zoo als die toen waren! en gij zult met mij erkennen, dat pragt en grootheid destijds meer vermogten, dan verftand en waarheid , gij zult mij toeftemmen , dat, wanneer de Kaliffche trotschheid des Keizers een begin nam, de tegenftand der Geestelijken ook een begin neemen moest: het een kwaad tegens het ander; maar dus doende wierd het eerfte verhinderd, zich uittebreiden, en het was zeer goed, dat dit gebeurde. Ik voeg hier bij, dat, hoe zeer het ook ons geflagt vernedert, dat de Hiërarchie naderhand dat gene wierd, wat zij daadelijk wierd, wij egter, aan de andere zijde, onzen God dankbaarheid fchuldig zijn, daar voor, dat er iets was, het welk een dam wierd tegens de trotschheid en de magt, welken alles, wat de Staatkunde tegens dezelven kon aanvoeren, over- wel-  110 De Hiërarchie. weldigden, en de menfchen met de verregaandfte vernedering fcheenen te dreigen. Dit past juist op de tijden van Konstantijn; maar nog duidelijker op de tijden der volgende Byzantiefclie Keizers. Het past ook op andere laatere tijden, zoo als ik naderhand toonen zal, wanneer het er op aankoomt, welke gevolgen en uitwerkingen de vereeniging der Hiërarchie, dan eens met Baronnen, dan eens met Vorften, dan wederom met Keizers, zoo wel de Ottos, als de Saxifche Henderiken, en de Zwaalifche Frederiken, gehad heeft. Zoodanig als de regeeringszeden in de dagen van Konstantijn waren, even zoo bleeven zij na hem, of verërgerden zelfs. Men vindt, in de volgende tijden, dat er, in dezelven, fteeds op den toenmaals gelegden grondflag gebouwd wierd. Het fpreekt egter van zelf, dat het meer of min flegt gemoedsbeftaan van den Vorst, en de plaatshebbende, min of meer tegenfpoedige, omftandigheden de verwarring dan eens erger, dan eens draagelijker maakten: altijd egter had de verwarring, als in eene onafgebrokene opvolging, plaats. Zoo was het, tot dat het laatfte overfchot van Romens Kolosfen, omftortte; en zoo was het ook geduurende de algemeenheid der zeden van het Leenftelzel, en der daar uit voordvloeiende wreede en ruuwe Staatkunde. Geduurende dit geheele lange tijdperk was de Geestelijkheid de befchermfter der Volkeren, eerst tegens het Despotismus van het Oosterfche en zoo zeer bedorvene Hof, en naderhand tegens die genen, welken, in ons Europa, alle Volksvrijheid tragtten te vernietigen. Ik houde daarom geene lofreden ter eere der Gees-  De Hiërarchie. in Geestelijkheid; want men kent, uit de gefchiede» nisfe , de oogmerken, door welken haare daaden beftuurd wierden; maar het was egter zoo , dat de eene magt de andere bedwong en in toom hield, en dit wél ten beste van het menschdom; en daar bij , wenschte ik, de aandacht van anderen te bepaalen; Zoo befchouw ik de Hiërarchie; en daar ik dezelve zoo befchouw, verwonder ik mij niet, dat dezelve plaats had, noch wordt het mij verdrietig, derzelver voordgang te overweegen ; want wat ontdekt men anders, dan menfchen, die vrij zijn, om te doen, zoo als zij goedvonden, en, daar door, de dingen om zich verwarren; maar, 't gene men altijd wel in het nog moet houden, zonder dat zij de huishouding en het plan vernietigen kunnen, volgends welken de loop der dingen in het groot geregeerd wordt. Hoe waarfchijnelijk is het, dat iemand hier de groote verandering in de wetgeeving, welke Konstantijn begon, voor den geest koome? Deze zaak was zeer gewigtig, wijl de wetten des Keizers wijd en zijd van kracht waren; maar, wanneer men dit recht onderzoeken zal, dan moet men in het oog houden, hoe weinig de Wetgeevers in Romens ftaat, van de tijden van rijkdom en overvloed af, voor de zedenlijkheid gezorgd hadden, en hoedanig de menfchen, ingevolge daar van, geworden waren. Het Christendom, deze Leer der onthouding, der maatigheid, maar ook te gelijk der deugd en der wijsheid, moest deshalven mishaagen; ook moesten de wetten, welken in een geest des Christendoms gegeeven wierden, mishaagen: dit niettegenltaande kreegen de menfchen nu egter zulke wetten; en dit moest  na De Hiërarchie. moest ook reeds gefchieden, zou het Christendom kracht hebben en gelden. Men vindt deze wetten genoeg in het Theödofiaanfche Wetboek, het welk den toenmaals een begin neemenden invloed van het Christendom op de grondbeginzelen der wetgeevinge aantoont. Konstantijn konde en wilde de lijfeigenheid niet vernietigen, ook kon hij den vrijgegeevenen geene zekerheid geeven van niet weder tot de flaavernij te zullen vervallen: deze wreedheid der zeden en der wetten was zoo oud, er waren zelfs te veele huislijke inrigtingen op dezelve gegrond, en de uiterfte verachting voor de lijfeigenen ftraalt alom in de wetten door (*): het was daarom, als 't ware, een hoofd-grondbeginzel, het welk fteeds ftand hield, dat de flaaven geen perzoon hadden, en over niets befchikken mogten. Van daar ook, dat het zoo lang aanliep, eer het Christendom, in dit opzigt, eene volkoomene overwinning behaalde. Met dit alles ziet men egter in deze wetten, dat de krachtige grondbeginzelen van het Christendom de menfchen tot het denkbeeld en het gevoel bragten, dat flaavernij een kwaad is, waar tegens gezorgd, en 't welk, zoo veel mogelijk, verhinderd moet wordeu. Konstantijn vergunde daarom, op den zondag iemand vrij te laaten (f). Insgelijks rigtte hij het zoo in, dat de vrijlaating, ten behoorlijken tijde , in de kerk gefchieden moest (§), waar door hij te (*) Non tam viles, quam nulli: non tam pauperes quam neque fui compotes funt. (f) Cod. Theod. Lib. II. Tit. VIII. L. I. (§) Ibid. Lib. IV. Tit. VII. I. i.  De Hiërarchie. ïrg fe wege bragt, dat de vrijlaating zeker wierd, en er veele zwaarigheden wegvielen, met welken men te worllelen had gehad, eer men zoo ver kon koomen , dat het venigte gewettigd en bekrachtigd wierd. Hetzelfde medelijden met deze ongelukkigen ziet men ook in die zijner wetten j volgends wdken de man niet van zijne vrouw, noch de ouders van hunne kleene kinderen mogten gefcheiden worden, maar het geheele gezin bij eikanderen blijven moest, wanneer iemand hetzelve erfde (*). Hij Helde er eene Hraf op, wanneer iemand op iemand anders, als zijnen lijfeigenen aanfpraak maakte, en zijn recht niet bewijzen kon (f). Hij beval de ftrenglte formalisten in den loop dezer zaake, op dat het daar door des te moeielijker zoude worden, iemand te benadeelen (§): ja het beste bewijs van zijne zagte denkwijze omtrent dit Huk is het bevel, waar bij hij vastltelde, dat de vrije vrouw, zelfs ook dan, wanneer zij met eenen Lijfeigenen der kroone trouwde haare vrijheid behieldt (**_); iets het welk de Vorst beveelen kon, daar het in dezen zijn eigendom betrof, en hij dus niemand van zijn recht beroofde. Dezelfde geest was het, welke Konstantijn aanzette, of, met andere woorden, het was dezelfde kracht, en overeenftemming van het Christendom met het nuttige, welke hem aaidpoorde, om het con- C) Ibid. Lib. II. Tit. XXV. i. ,. quis ewloi ferat libero* a parentibus,a fratribus fbrores, a viris conjuges fegregari? Cf) Cod. Theodor. Lib. IV. Tit. VIII 1 i C§) Ibid. Tit. IX. I. 2. (**) Ibid leg. 3. III. Deel. \\  De Hiërarchie. concubinaatfchap te beperken en te beteugelen (*) * niet flegts door het houden van bijzitten, zoo lang de echte huisvrouw leefde, te verbieden, maar ook door, met hetzelfde oogmerk, te verordenen, dat de kinderen eener bijzit voor echt konden verklaard worden, wanneer men de bijzit trouwde. Hier door kreeg men beweegredenen, om het laatfte te doen, en, op deze wijze, wierd dat gene afgefcbaft, 't welk te vooren plaats had, te weeten, dat de kinderen, buiten het huwelijk geboren, geene de geringde begunfliging der wetten genieten mogten (f). De Echtfcheidingen maakte hij bezwaarlijk, daar dezelven eertijds, naar goedvinden, gefchieden konden , en dus dikwils plaats hadden (§): Konstantijn maakte dezen moeielijk, en daar door zeldzaamer (**). Tegens de gewelddaadigheid bepaalde hij ftrenge ftraffen, en wilde hier door die affchuwelijke ongeregeldheid verhinderen, welke mede een bewijs is van de uiterst bedorvene zeden der toenmaalige tijden (tt). Gelijke oogmerken, als dezen toonde hij in de veele andere bevelen, welken wij hier niet (*) Cod. Tuttin. Lib. V. Tit. XXVI. (f) Gothofr. corarn. ad Cod. Theod. Lib. IV. Tit. VI. 1. i. (§) Cf. Seneca de benef. L. 3. c. 16. Juvenal. Sat. 6. Martial. 10. ep. 41. (**) Cod. Theod. Lib. III. Tit. XVI. 1. 1. (it) Cod. Theod. Lib. IX. Tit. XXIII. 1. 1. Cf. Gothofr. Comment. Ju"s veteris feu gentilitii mollitiem & quandam velut conniventiam hoe feveriffimo & prudentifïïmo edicto emendavit.  De Hiërarchie. 11 ^ nïet kunnen bijbrengen; en (trekt het dan niet tot eere van bet Christendom, dat hetzelve zoo magtig was, en zoo iterk werkte? Men kan deshalven, zonder eene lofrede op Konstantijn te houden, hem aanmerken als een Wetgeever, welke zedenlijkheid bevoorderde, en de ondeugd beteugelde (*). Wie zal ontkennen wiilen, dat deze verordeningen dui* delijk goed waren, en eenen nuttigen invloed op de burgerlijke en huislijke gewoonten hebben moesten? Met die alles kan men egter in Konstantijns gedrag reeds zien, dar/hij gaarne alles veranderen, en tot zijn werk maaken wilde; maar wie wil met dezen Vorst, daar hij van eenen zagten aart was, en zich door de groote, vaste beginzelen der reden , zedenkunde en wetgeevinge regeeren liet, zoo naauwkeurig rekenen, en hem een Verftoorer van alle dingen noemen, zoo als Jltliaan deed (f)? De voornaame vraag is: of er, daardoor, dat het Christendom de Godsdienst des Staats wierd, eene heilzaame verandering in de wetgeevinge veroorzaakt wierd, of niet? Hier over uitvoerig te handelen, en te toonen, dat het eerfte plaats had, zou, al gevoelde men daarbij ook nog zoo fterk het onaangenaame, om de toenmaalige tijden , derzelver vuile en wreede zeden, en onderdrukking door de weelde en de gierigheid der magtigen te overzien, egter eene aangenaame bezigheid zijn; maar ik moet mij onthouden van wijd- (*) Nazar. in paaegyr. Nova; leges regendis moribus & frangendis viu'is confHmta:. Ct) Marcellin. Lib. XXI. Novator & turbator prFcarum legum & moris «nriqultui feceptl, H a  116 De Hiërarchie. wijdloopigheid, en mij vergenoegen, met, behalve» het reeds bijgebragte, mijnen Leezer te wijzen op het vermogende bevel van Konstantijn tegens de gewelddaadigheden der Grooten (*). Wanneer nu de ellende, als een gevolg der flegte Byzantiefclie regeering, voordduurde, wanneer de Grooten door hunne ambtlieden (attores) niet alleen de geringeren onderdrukten , maar ook de inkoomften der kroone aan zich trokken (f), wanneer de verdedigers der Heden geweldige plaagers wierden (§), — wanneer zij zeifs de Hiërarchie beraamen wilden (**), wanneer de Vaders hunne kinderen verkoopen moesten, om geld voor de lasten te vinden (ft); wanneer dit alles, en nog veel meer dergelijks zich aan hem, die, als denker, Romens'veragterende zeden befchouwt, tot verfoeijing en affchrik vertegenwoordigt; en wanneer men eindelijk in dit alles de groote oorzaak vindt, welke den ondergang en de fcheuring des rijks bewerkftelligde , zou het dan niet duidelijk, ja bijna waarheid worden, dat niet alleen de grondbeginzelen van het Christendom, maar ook de gedaante van den Godsdienst (*) Cod. Tfieod. Lib. I. Tit. VII. I. i. Cedent jam nunc rapaces officialium manus nam fi moniii non cedent, g'.adiis prajcidancur. (f) Cod. Theod. Lib. I. Tit VIL 1. 7. (§) Ibid. Lib. I. Tit. XI. 1. 3. (**) Ibid. (j-f) Ibid. Lib. IlI.Tif. II. 1.1. cf. Salvian. de Gub. Dei L. V. paflim & prtefertirn Cap. 160. Hierom vita Paphnutii.  De Hiërarchie. 117 dienst den Iffathtigften en heilzaamften invloed op de wetgeeving hadden? Genoeg is het in dit opzigt, dat er wetten gegeeven wierden, en dat deze wetten goed waren, wijl het daar uit blijkt, wat men toch toen reeds voor recht en billijk hield. Wierden de wetten niet onderhouden, wat bewijst dit anders, dan, dat de menfchen flegt waren, en dat de regeering geene geneigdheid noch magt had, om het recht, en de erkende waarheid te handhaaven. Konstantijn moge dan zijne grootheid te zeer in gedagte gehad en bedoeld hebben; het moge zijn oogmerk geweest zijn, alles nieuw te maaken, op dat alles zijn werk zoude zijn; bij moge op de oude eer van Romen nijdig geweest zijn, ja, laat dit alles zijn, wanneer men dit zoo wil, men moet toch eenmaal, zoo als gezegd is, den Vorst recht wedervaaren laaten, en zijne misdagen niet vergrooten! Daarteboven raakt het hier niet de zaak van KoWantiuv , maar het Christendom, en deze ftelüng, dat dat gene, 't welk het Christendom waarlijk medebrengt, den mensch niet nadeelig zijn kan. Ik voeg er nog bij, dat het Chiistendom, wanneer het de Godsdienst van den Staat wordt, fterker is, dan de Staatkunde, offchoon deze ook, in bijzondere tijden en in bijzondere menfchen, hetzelve tegenftnat. Laat ons flegts altijd de menfchen,de Byzantiefclie Vorflen en Konstantijn recht kennen, dan zal het fteeds meer en meer duidelijk worden , hoe het Christendom deze allen overweldigde! Men boude vooral in het oog, hoe veele nieuwe ambten Konstantijn invoerde, en hoe veel aanzien hij aan dezelven gaf! daar in ligt de hoogmoed van den Vorst, en deze H 3 ver-  j,g De Hiërarchie. vertoonde zich met eenen Oosterfchen, Byzantiefchtn , Hellefpontifchen luister en glaps. Daar hij, de Vorst naamelijk, het Kerkbeftuur naar het (taatkundige inrigtte, legde hij den grond tot veele onheilen; maar het is (en moet ik het niet dikwils zeggen?) het is de fchukfvan Konstantijn, den magtigen, den trotfchen Vorst, maar ook te gelijk vrijen mensch, dat de Ambtenaaren zoo bovenmaatig groot wierden. Dit (temde overeen met het regeeringsplan, volgends het welk alle magt en aanzien zich in den eenigen perzoon des Vorites vereenigen moest, zoo als het daar mede ook overëenftemde, dat hij de wijze, en procedure der recbtsöelTening verkortte (*), en veele formaliteiten vernietigde, en zomwijien den -vorm van het Oosterfche (tandreclit zeer nabij kwam. MMf ook des.iids begon de toon des Wetgeevcrs reeds zeer veel van zijne waarde te verhezen: in plaats van de duidelijkheid en eenvouwige (terkte., met welken de wr.tten zich, voor het vertrek des keizers naar Byzantium, hooren lieten , hoorde men „ij uiats, dan eenen boogdraavenden (tijl, en een Oratoriede hen vervolgende Keizers fpreeken, vindt men nergends eenige fchaduw van twijfel aan hunne verpligting tot gehoorzaamheid: en is dit niet eene zegepraal voor het Christendom, en moet het niet deszelfs Godsdienftesftelzel bij eiken Staatkundigen eerwaardig maaken ? Maar het moet ook die genen verftommen, welken de Hiërarchie, en het Christendom met eikanderen vermengen, en beide tot één maaken willen. Justinus de Martelaar zegt (*): „ Den eenigen God bidden wij aan, u, onze Keizers, gehoorzaamen wij gewillig in alles anders." Dionysius de Altxandrijner fpreekt van de vervolgzugtige Keizers, Valerianus en Gallie* kus, op de volgende wijze: „ Wij aanbidden den eenigen God, f lem, den Schepper aller dingen, die den magtigen Keizeren Valerianus en Gallienus hun rijk gegeeven heeft: wij bidden Hem ook, dat hun rijk vast en duurzaam zijn moge (f):" dan hij, die meer van het gezeg van dezen waardigen man begeert te weeten, die zoeke bij hen, welken voor het Christendom Jpologiën gefchreeven hebben: hij hoore Justinus , TertolliSnus , Minucius, Origenes , Arnobius , en meer anderen, en hij zal genoeg onwraakbaare bewijzen vinden , dat de Christenen , zoo wel de Leeraars als de Toehoorers, eene Overheid erkenden en vereerden. Hier naast volgen de laatere vaders, welken op gelijke wijze fpreeken ; en hoe veelen van hunne krachtige uitfpraaken zou men (*) In Apolog. Ct) Apud Eufebium Lib f, Cap. 10. I 2  j»j2 De Hiërarchie. men hier niet kunnen bijbrengen ?! Niets kan fterkef zijn, dan de woorden van Gregorius den Grooten tot den Keizer Mauritius want hoe onaangenaam Gregorius het verbod was, dat een Krijgsman Monnik wierd, en hoe onbillijk hij, die zoo zeer voor den Monniksftand ijverde, hetzelve oordeelde, zoo gehoorzaamde hij egter, en zegt, dat hij, als onderdaan, den brief aan allen, welken dezelve betigt, toegezonden, en, volgends zijnen pligt, den Keizer gehoorzaamheid beweezen had. Nu wil ik nog de woorden van éénen man hier bijbrengen , en voor het overige, den Leezer, indien hij meer begeert, dit zelve zoeken laaten bij hen, die uitvoerig van de verbindtenis tusfchen de Kerk en den Staat gehandeld hebben. Berniiardus is het, welken ik bedoel, een man van de twaalfde eeuw, welke gevolgelijk reeds voor zich had, 't gene Gregorius de zevende en anderen den Vorften ontroofd hadden. Hij zegt egter op eene plaats, „ dat een iegelijk de hooge Overheid onderdaanig zij; en dat hij, die een ander- gevoelen tragt te prediken, en vnordteplanten, een bedrieger is (f)." Even zoo krachtig zegt hij, op eene andere plaats, dat zijne ziel niet in den raad der zulken koomen zou, die de Kerk (*) Lib. 2. Epift. 61. Ego quidem jufïïoni fubjeftus le- gem tranfmitti Feci & quia lex omnipotent! Deo mïmme concordat, per fuggeftionis meaj paginam fereniffimis dominis nuntiavi, - utrobique ergo, quod debui, eXfolvi, q'ui & lmperatori obedientiam prabui, & pro Deo, quod fcnfl, minime tacui. (t) Epift. 42. ad Archiep. Senonenfem.  De Hiërarchie. igg Kerk van den Staat fcheiden willen (*). Eindelijk, wie meer in gelijk fterken toon hooren wil, die gaa, zoo als ik te vooren gezegd heb, bij Hinkmar van Rheims, en de overigen, welken zoo roemwaardig voor de vrijheid der Gallifche Kerke geftreeden hebben; (want ook in dit geval is geheel Europa dank en vereering aan Gallïèn fchuldig) hij gaa verder bij' eenen Damiünus, eenen Peter de Vineis: "hij hoore hen, welken dan eens Duitschlands Henderik den vierden, dan eens Philippus den Schonen, dan eens Frederik den tweeden, dan eens LothaRtus verdedigen; en, waarlijk! er is eene geheele en aaneengefchakelde keten van bewijzen voor-de waarheid, dat de geest des Christendoms goed met de rechte Staatkunde, en het burgerlijke welzijn der Volkeren overeenftemt. I-loe weinig ik ook van deze zaak gezegd heb, en heb kunnen zeggen, zoo zullen toch diegenen hier een oogenblik ftilftaan, welken, als Staatkundigen, het Christendom veroordeelen. Waar moeten wij' den rechten geest en het waare oogmerk van deszelfs ftelzel zoeken ? in de redevoeringen, de ge- fprekken , de raadgeevingen, en zedenlijke geboden van den Leeraar; of in het gedrag van bijzondere perzoonen, die door hunne driften vervoerd wierden en uit eigenbelang en hoogmoed, ongeregeldheden en (*) Epift. 243. Non veniat anima mea in confilium eorum, qui dicunt vel imperio pacem & liherrarpm p^i* fisrum, vel ecclefiis exaltationem & profperitatem non profuturam. Non enim (umusque inftitutor Deus) ia deltruftionem ea commifcuit, fed in aedificationem I 3  De Hiërarchie. eu rampen veroorzaakten, wanneer de omftandigheden der tijden dit flegts toelieten ? Het Christendom was zeven of agt eeuwen oud, en tusfchen de dm en vier honderd jaaren de Godsdienst des Staats en des Volks geweest, eer men eenig denkbeeld kreeg van eene geestelijke regeering, of eene eigenlijke Hiërarchie; in alle tijden vond men voortreffelijke mannen, beroemde Leeraars van het Christendom , welken de Hiërarchie verwerpen, en wier getuigenisfen eene reie uitomken, die zich ui'ftrekt tot aan de groote Kerkvergaderingen van Conjlans en Bazel, door welken het Pausdom het meest geichud wierd; de Gallifche Kerk zet haaren twist, geduurende den geheelen tijd, met nut en met eere voord, en wil géenen anderen Monarch, dan den Waere'ldhjken erkennen; Luther treed ten vooifchijne, de Hervorming breekt door, men keert tot het voormaalig zuiver Christendom terug, en uit den mond van eenen iegelijken Leeraar hoort men, dat wij allen, m alles, wat het burgerlijke leven betreft, der Overheid behooren gehoorzaam te zijn. Hier zijn weinige waarheden voorgefteld; maar dezen zijn in de' gêfchiedenisfe duidelijk en voorhanden, en kunnen daar in, door elk, met weinig moeite gevonden worden. Wat willen dan die genen, welken het gedrag van eenige weinige Christenen, en den waaren geest des Christendoms als hetzelfde aanmerken? Wat die genen, welken de ge¬ volgen der verwarringen op rekening van het Christendom ftéllen ? Dat de Dienaars der Kerke of de Geestelijkheid, door de onkunde der Volkeren, te veel van de zwakheid der Vorften, en de trotschheid  De Hiërarchie. 13^ heid cfes Leenswezens aannam, dat naderhand in laatere tijden, zij, welken het beftuur der Kerke in handen hadden, ik meen de Leeraars, misfchien te veel verlooren in de verlegenheid, in welken men was, toen men het Pausdom, deze reuzenmagt, welke Karel de vijfde met eene andere reuzenmagt onderfteunde , wilde overwinnen , zal. dit alles het Christendom wel raaken ? raakt het niet veel meer de gefteldheid, en den loop der ftaatkundige omftandigheden? Wat beteekenen dan alle die uitroepingen, en magtfpreuken? wat die enkele daaden, door welken men het Christendom tragt te veroordeelen? Verder: waarom haaien Voltaire, en die, welken hem ten voorbeelde neemen, niets aan, daar zij toch van menfchen willen geloofd worden, en wel geloofd worden in eene zaak van zoo veel aanbelang, als die is , een Godsdienftesftelzel te wantrouwen en te verwerpen, 't welk het ftelzel van geheel Europa is ? Maar, in plaats van iets bijtebrengen, geeven zij ons magtfpreuken, rukken gebeurenisfen uit derzelver verband, en; verrasfchen en verfchalken, op deze wijze den Toehoorer of Leezer. Hoe gemakkelijk is het, eene menigte daaden van hoogmoedige Geestelijken, uit de gefchiedenis, bijeentezamelen! maar hoe gemakkelijk is het ook, eene even zoo groote menigte zoortgelijke daaden van Wijsgeeren, Vorften, sen alle andere menfchen biieentebrengen! geheel iets anders, maar ook tegelijk zoo wel moeielijk als nuttig is het, de gebeurenisfen in derzelver zamenhang voorteftellen; en met deze ge-" dagte in mijn hart vat ik dan het verhaal wederom daar op, waar ik hetzelve, voor een oogenblik, I 4 had  I36 De Hiërarchie. had afgebroken. Daar mijne bedoeling fteeds dezelfde is, ranmelijk, aan de eene zijde, de waarheid van het Christendom, en, aan den anderen kant, de dwaasheid der menfchen aantewijzen, daar moet men billijk in het oog houden, dat, wanneer eene gebeurenis, of eene plaats uit een oud boek, mij, bij meer dau eene gelegenheid, tot een krachtig bewijs dienen kan, ik als dan, zonder eenig bedenken, mij meer dan eenmaal daarop beroep; maar zoo, dat alles, zoo wel het verhaal, als het bijbrengen der bewijzen, en de aanmerkingen, welken ik maak, dat dit alles deze waarheid bevestigt, dat de, door menfchen en bedorvene tijden, veroorzaakte verwarring der Staatkunde de verwarring in de gefteldheid der Krrke te wege bragt. De Kerkvergaderingen wierden door de Keizers bepaald, en zamengerocpen, en derzelver befluiteii door dezen bekrachtigd en gewettigd. Konstantijn beriep de Kerkvergadering te Niceci, en het is een droom van de aanhangers des Pauzes, dat hij daar toe de vrijheid van den Bisfchop van Romen zou verkregen hebben (*). Tiieodosius verordende de tweede algemeene Vergadering te Konjlantinopolen in dezelfde vierde eeuw, en gaf het voorzitterfchap daar in aan Nectarius (f). Maar de Vorften beriepen ook de kleinere Vergaderingen: Konstantijn, bij voorbeeld, die, te Arles (§), te fyrus, en meer anderen; Constantius die (*) Conf. Bafnage Annal. Tom. II. pag. 695. (+) Bafnage !'. c. p. 503. Socrat. Lib. V. c. 8. (§) Eufebius H. E. Lib. X. C. 6.  De Hiërarchie. 137 te Romen (*(, te Sirmium (f), en te Milaanen ($): allerduidelijkst zien wij de oppermagt des Keizers daar uit, dar, in deze laatfte Kerkvergaderingen, de leer der Arri'danen de overhand behield en zegevierde. Theodosius de jonge beval die te Chalcedon in de vijfde eeuwe. Gregorius de groote erkent met duidelijke woorden, dat de Vorften het recht hadden, Kerkvergaderingen te beroepen (**); en dit "gold ook in andere landen. Recaredus deed zoo, met betrekking tot de derde Vergadering te Toledo, en bekrachtigde derzelver befluiten (ff). Karei, de Groote beriep, alleen op zijn eigen gezag, in geheel Frankrijk, Vergaderingen , om de Kerkelijke zeden te verbeteren; en hij alleen maakte derzelver befluiten tot wetten (§§). Eindelijk, wat kan wel, in dit opzigt, flerker bewijs zijn, dan dit, dat de agt eerfte groote Kerkvergaderingen, volgends het getuigenis der Gefchiedfchrijvers, alleen door de Keizers, maar geene ééne door de Praelaaten of een Paus zijn zamen geroepen? Romens Bisfchop bekleedde ook geenszins den post van Voorzitter in de drie eerflen, en nog minder in de Sardifche, en eenige anderen dezer Vergaderingen; en, offchoon hij dezelven niet voor wettig erkende, waren dezelven (*) Sozom. Lib. IV. C. 6. Ct) Sulp. Sev. Hift. Sac. Lib. II. (§) Socrat. Lib, II. C. 36. (**) Lib. VIL ep. 113, 114, (tt) Cf. Marca Conc. S. & J. II. Lib. VI. Cap. XIX. §. 1. & Cap. XXIII. (§§) Reginon. Chron. ad Ann. 813. i$  ïj8 De Hiërarchie. ven egter volkoomen van kracht (*). Hier heerschte dus.die billijke orde, dat de Vorften en Geestelijken, die het best weeten moesten, welke de zuivere leer des Christendoms is, de verfchillen daar over lieten beflisfen, maar dat, aan de andere zijde, niets voor den onderdaan des Staats eene wet wierd, zoo lang hetzelve niet door het zegel der regeeringe bekrachtigd, en door deze als wet aan het Volk bekend gemaakt was. Zoo handelde men, onder Konstantijn, met betrekkinge tot de groote Niceenfche Vergadering (f): en welke twijfeling kan er overblijven, wanneer men leest, dat de Keizer verklaarde, dat hij die Bisfchoppen, weiken niet, volgends het gegeevene bevel, op de Kerkvergadering te Cyrus tegenwoordig waren, door zijne Afgezanten van hunne ambten zou doen ontzetten. Deze wijze van doen bleef voordduuren, en dat Karei, de groote dezelve onderhield hebben wij in het voorige reeds beweezen. De magt der Overheid in het Geestelijke wierd dus zoo lang erkend, tot dat eindelijk de Bisfchoppen van Romen, de zuivere begrippen , de rechte orde, en den waaren geest des Christendoms, door nieuwe decretaalen, vervalscht hadden. Het Jurisdiëtierecht, door het welk de Hiërarchie, in het vervolg, zoo magtig en vreezelijk wierd, was in de eerfte "tijden geheel niet bekend. Dan, wil men juiste denkbeelden hebben, en zich niet, door Baronius, en andere ijverige vetdedigers van het Pausdom, misleiden laaten , welken beweeren, dat dit (*) Du Pin Eccl. Difcip. DiiT. V. . (f) Theodoret. Hift. Eccl. Lib. I. Cap. 27.  De Hiërarchie. 139 dit recht der Geestelijkheid altijd is toegedaan geworden, dan is het hier zeer noodig, de waare beteekening van dit woord naauwkeurig te bepaalen. Men kan, met betrekking hier toe, zich zeer vergisfen, door de laage Gerechten niet naauwkeurig genoeg van de hoogen te ondericheiden, en het verfchil uit het oog verliezen tusfchen deze twee dingen; dat de Geestelijken of Bisfchoppen wel tot Scheidsrechters konden genomen worden, maar geenszins zulke Rechters waren, van welker uitgefproken vonnis men zich niet koude beroepen. Daar men dit beide met eikanderen vermengd, en als een en hetzelfde befchouwd heeft, is men daar door in verwarring geraakt, en eindelijk zoo ver gekoomen, dat men het JurisdiStierecht, het welk de Geestelijken, iu laatere tijden, als Leensheeren verkreegen, heeft aangemerkt en voorgefleld als een gevolg daarvan, dat zij Geestelijken waren. Intusfchen letten wij naauwkeurig op de Keizerlijke bevelen, dan is het duidelijk, dat derzelver voornaame grondflag fteeds deze was, dat de Geestelijken, ten aanziene van grove misdaaden en daadelijke overtreedingen tegens de burgerlijke wetten, onder de waereldlijke Overheid Honden.. Het was niet zonderling, noch ftrijdig met eene goede Staatkunde, dat de'eigenlijke Kerkzaaken onder een bijzonder Gerecht (tonden: meer gebooden ook Arcadius en Honorius niet ; en er wordt in even die zelfde wetten gezegd, dat de overige zaaken door de gewoone Rechters moeten beoordeeld worden (*). In denzelfden toon beveelt, Gra- (*) Cod. Theod. L. XVI. Tit. XI. L. I. Quoties de Rs-  T4© De Hiërarchie. Gratiënus , dat alleen kleene en Kerkelijke zaaken, door de Bisfchoppen zullen beoordeeld worden (*). Wordt er hier of daar eene wet gevonden, welke de Geestelijken aan alle rechtsgebied fchijnt te onttrekken (f), dan moet dezelve deshalven, naar de gefteldheid der tijden, verklaard worden; en men zal zien, dat het genoemde grondbeginzel fteeds in acht genomen wierd (§). Maar was dit nu zoo, waarom wil men dan als zoo bijzonder aanzien iets, het welk nog onder ons gebruikelijk is, en zeer wel met eene goede Staatkunde, en de orde in den Staat beftaan kan, naamelijk, dat de Geestelijke of Kerkelijke zaaken door de Geestelijken beoordeeld worden ? Waarom wil men zich niet in gindfcbe tijden ver*plaatzen, en op de zeden dier tijden acht geeven ? De Keizers zogten de Geestelijken van het geweld en de onderdrukking der waereldlijke Rechters te bevrijden; zij zogten de behandeling der Kerkelijke zaa- ReHgione agimr, epifcopos convenit judicare, csteras 'vero caufas, qua; ad ordinarios cognitores, vel ad cafum juris publici pertinent, legibus oportet audiri. (*) Cod. Theod. Lib. XVI. Tit. XI. L. 23. Si qua fuut, ex quibusdam diffenfionibus levibusque deliftis, ad religiorns obfervationem pertinentia, a Dioecefeos fua; Synodis sudiantur. Exceptis qua; aftio criminalis, ab ordinariïs extraordinariisque judicibus, aut illuftribus poteflatibus audientia conftituit. (f) Ibid. Tit. II. L. 12. & Leg. 41. ■ (§) Vid. Valent- Nov. XII. ad calcem Cod. Theod. cf. Gothofr. Comm. ad Lib. XVI. Tit. XI. L. 23. & alibi.  De Hiërarchie. 141 znaken kort en gemakkelijk te maaken (*): zou dit wel verkeerd zijn, in eenen tijd, dat men het Christendom nog had, dat de rechtsöelFening in het gebied des ondergaanden Romens zoo verward was, en de Rechters en Ambtenaaren er zoo gierig en zoo ftreng op uit waren, om zwaare gerechtskosten te maaken? Verder, wat zonderlings, of wat onbillijks lag er in, dat de twistende partijen hunne zaak aan den Bisfchop als Scheidsrechter konden overgeeven? Dit wierd zeker eene weldaad voor het arme Volk 5 terwijl dit, in deze tijden van verwarring en onderdrukking, als 't ware, een prooij der magtigen was: er was niemand, buiten de Geestelijkheid, welke zich deszelfs belangen wilde aantrekken, en hoe goed was het dus, dat de Geestelijken gelegenheid en middelen kreegen, om hetzelve behulpzaam te zijn! Zoo moest men fteeds de betrekking eler gebeurenisfen tot de gefteldheid der tijden nafpooren, en dan zouden veele denkbeelden, en begrippen veel verbeterd worden. Heeft het gemeene Volk de befcherming der Geestelijken thands niet noodig; is het niet bevoegd, om den invloed der Geestelijkheid in burgerlijke zaaken te begeeren, dit is wat anders, en wij mogen ons zeiven, geluk wenfehen, dat dit, uit hoofde van de gefteldheid der tijden, en het beftuur der regeeringen en rechtszaaken, zoo is ; maar het was geheel anders ten tijde der Byzantiefclie regeerings- en Leensgebruiken. Het was den Bisfchoppen geoorloofd Scheidsrechters (*) Cod. Theod. Lib. II. Tit. IV. C. 7. Cf. van Espen Jus Ecc. III. Tit. I. Cap. 2.  142 De Hiërarchie. ters te zijn, wanneer zij, door de partijen, daar toe gekoozen wierden (*). Men 'moet weeten, dat het in die'tijden een van de ambtspUgten der Geestelijkheid was, de twistenden te bevredigen; en daarom hadden de Bisfchoppen hunne zoogenoemde gehoorgeevingen. Men kan gemakkelijk naargaan, dat dit hun meenigmaal zeer lastig wierd; want, waarlijk! het onderdrukte Volk had wel reden, om raad te zoeken tegens de gewelddaadigheden. Avbrosius beklaagt zich daarom over het bezwaarende van dezen arbeid (f); en Augustinus zegt deswegens van hem, dat hij dagelijks door eene menigte menfchen omringd wierd, en in burgerlijke zaaken bezig was (§). Zulk eene bemiddeling is thands niet noodig: zij zou ook niet nuttig zijn; maar daarom kon zij egter noodig zijn in gene tijden, in welken er zoo weinig recht voor de geringen was. Indien Konstantijn , in de bekende wet (**), van welke egter duidelijk beweezen is, dat dezelve ondergefchooven is (ff), ook al werkelijk bevolen had, dat, wanneer eene der partijen de zaak aan de uitfpraak van (*) Cod. Juft. Lib. I. Tit. IV. L. 7, 8. epifcop. audientia. Si qui ex confenfu apud Sacra; iegis Antifthitem litigare voluerint, non vetentur fed experiantur iilius in civili duntaxat negotio, more fponte reddentis judicium arbitri. (f) Ep. 24. ad Mare. (§) Auguft. Conf. Lib. VI. C. 3. catervis hominum negotioforum circumdatus. (**) Ad calcem Cod. Theod. Lib. XVI. Tic. 12. (tt) Gothofr. in Comment.  De Hiërarchie. 143 van den Bisfchop onderwerpen wilde, de andere hem dan daaü'n volgen moest, dan moest dit toch aan de flegte ftaatsregeering en reclitsoefFening, worden toegefchreeven. Maar het is, gelijk ik reeds zeide, niet noodig, zich bij' deze verdichte wet optehouden, welke, even gelijk veele anderen, door de menfchen in laatere tij'den is uitgedagt, om dezelve als een fteunzel voor de Hiërarchie te gebruiken, door haar te doen voorkoomen als oud, en eene inrigting van Konstantijn, wiens bevelen zij meenden, dat door de volgende Keizers moesten worden opgevolgd, indien dezelven Erfgenaamen van zijne magt, en zijne waardigheid zijn wilden. Deze wet behoort deshalven tot laatere tijden, tot de dagen der onkunde, der zwakheid van de Vorften, en der Leensgefteldheid,en gevolgelijk tot de dagen der eigenlijke Hiërarchie, en is daarom door de Kanonniken aangenomen en bevestigd geworden; maar ook daar geeft Karei. de Groote zijne beweegredenen op, en men ziet duidelijk, hoe zeer het onderdrukte Volk de befcherming der Geestelijkheid noodig had, zoo als men ook klaar uit de woorden der wet zelve ontdekt. Zou dit iemand misfchien nog niet duidelijk genoeg zijn, dan denke hij flegts aan de gefteldheid der rechtspleeginge in dien tijd, in welken de geldboeten en gerechtskosten eene der voornaamfte inkoomften van de Grooten uitmaakte, en het Gerecht door den grooten Leensman zeiven, of door zijne Ondervafallen gehouden wierd, welken zoo onkundig als gereed waren, om hunne vonnisfen naar het goeddunken hunner Leensheeren interigten! Verder idenke hij flegts aan den harden toeftand, in welken die in-  144 De Hiërarchie. inwooners van den Staat zich bevonden, welken nog een gedeelte van burgerlijke vrijheid over hadden: wie toch kan zich niet gemakkelijk voorftellen, hoe dezen geplaagd wierden, om hen daar door te noodzaaken, zich onder eenen Heer te begeeven, en dus de zijnen te worden?! Zoo worden de gebeurenisfen, door de zeden der tijden, verklaard: en is het dan te verwonderen, dat Karel de Groote, die zoo verftandisf zorgde, om de Leensmagt te verzwakken, en het Volk te befchermen, deze krachtige, en met de tijden ftrookende middelen ter bereikinge van zijn oogmerk verkoos? De Paus had nog zeer veel te doen, en de verwarring in het Staatkundige moest tot eene groote hoogte ftijgen, eer men dien geestelijken Rechtftoel bevestigen kon, voor welken de gewigtigfte burgerlijkei ja zelfs regeeringszaaken beflist, ja voor welken Koningen zelfs te rechtgefteld en gevonnis wierden. Zoo ver bragt men het, bij de Leenszeden der tiende en elfde eeuwe, en der daarmede verbondene onkunde, dat men, in de twaalfde, onbefchroomd beweeren durfde, dat de Geestelijke rechtsoeffening niet op de vergunning der Vorften, maar op het Godlijk bevel, en de Godlijke ftigting gegrond is (*). Begeert men, voor het overige, nog meer getuigenisfen voor de waarheid van deze ftelling, dat de Geestelijken geene Jurisdittie over waereldlijke zaaken hadden, dan hebben wij Valentinianus , welke dit allerduidelijkst verbiedt, en met ronde woorden (*) Cf. Paolo. Conc. Trid. Lib. IV. p. 6il. Du Pia Dilf. Uit. §. ült.  De Hiërarchie. den de wet van Honorius en Arcadius herhaalt (*). Ik wil hier niet fpreeken van de Qmhifche Koningen , en onder dezen van den verftandig denkenden Theodoricus, van welken wij anders de duidelijkfte blijken hebben , dat zij even zoo zeer op hunne rechten Honden, als zij, zeker tot welzijn der Volkeren, de Geestelijkheid in eere hielden (f). Het was er destijds nog zeer ver van daan, dat de Geestelijken eene algemeene Jurisdi&ie zouden gehad hebben, of zelfs dat zij hunne of der kerke Fafallen zouden hebben kunnen vonnisfen. Gaan wij tot JusTiNiaixus, wiens wetten naderhand eenen zoo geruimen tijd in kracht bleeven, tot dat de eigenlijke Leensgelleldheid eindelijk andere gebruiken invoerde, dan zien wij, dat ook deze der Geestelijkheid geenszins eenige rechtsoeffening toeftond. In geldzaaken wilde hij, zou men eerst beproeven, of de Aartsbisfchop den twist konde afdoen; maar kon dit niet gefchieden, dan moest de zaak voor den wae- reld- (*) Cod. Theod. ad calcem Novell. XII. Quoniam conilat, epifcopos legibus forum non habere, nee de aliis caufis, quam de religioi.e pofle cognofcere (fecundum Arcadii & Honorii divalia conflituta qua; Theodofianum corpus oflendiO-aliter eos efTe judices non patimur, nifl voluntas jurgamium fnb vinculo compromiffi procedat, quod fi alteruter nokt, five laicus, five clericus fit, agent publicis lepibus & iure communi. (f) Caffiod. L. II. Ep.Theodorici 29. Hamines ecclefi» non moleftentur, taaien refpondeant in caufis. quia ficuti noiumus eos ab aliquo pregravari, ita exectos a tramite juftitia; non patimur inveniri. III. Deel. K  146" De Hiërarchie. reldlijken Rechter koomen (*): lijfftraffelijke zaaken daarentegen kwamen terftond voor dezen Rechter (f). Staat deze Keizer, in de eene of andere zijner wetten, der Geestelijkheid eene rechtspleegingtoe, dan is het, of in geestelijke zaaken (§), of met de noodige bepaalingen of alleen ten aanziene der Bisfchoppen, welken destijds in groot aanzien waren, en welken deshalven de Keizer wilde, dat alleen voor eene geestelijke vierfchaar zouden gevonnisd worden (ft)- De Geestelijken hadden in het Oosten geheel geene magt ter uitoeffening hunner vonnisfen, en eerst laat kreegen zij dit in het Westen; maar eigenlijk niet voor zij Leensheeren geworden waren. Wanneer de Samofatetnfche Paulus , Bisfchop van Antiöchiën, door de geheele vergadering veroordeeld was, en egter zich aan dit vonnis niet onderwerpen, noch zijnen Bisfchoppelijken zetel verhaten wilde, moest Aurelianus te hulp koomen, om het vonnis te doen voltrekken (§§). Zoo handelde men fteeds, en Justiniünus gebood daarom, dat, wanneer een Geestelijke, wegens eene geestelijke misdaad, door een geestelijk gerecht veroordeeld was, hij dan eerst zijn ambt en zijne waardigheid verliezen , en daar na aan de waereldlijke Overheid over- ge- (*) Novell. 23. (j) Ibid. (§) Ibid. C I. (**) Ibid. 123 C. tl. (ft) Novell. C. 22. ($,§) Eufeb. Hift. Eccl. Lib. VII. C. 30.  De Hiërarchie. gegeeven worden moest. Dit zelfde volgde men ook naderhand; en fchuldige Bisfchoppen, 0f andere geestelijke Ambtenaaren wierden van hunne waardigheid beroofd, of verklaard geene geestelijken te zijn, eer het vonnis aan hun voltrokken wierd (*). Die heeft men, als eenen ondraagelijken hoogmoed der Geestelijken uitgekreeten; maar waarom wil men niet gedoogen, dat het algemeene characrer des Leeraars? ftands eerwaardig moet gehouden worden? Koomt de misdaadiger flegts op de gerechtsplaats, dan is het immers genoeg. Men laat den Scherprechter het adelijke wapen verbreeken, men hoort den misdaader, in zijn doodsvonnis, alleen bij zijnen naam noemen, om aantetoonen, dat hij thands geene waardigheid meer heeft: daar over klaagt men niet; maar wijl men niet veelen kan , dat de Geestelijke ftand voor eerwaardig gehouden wordt, moet het te veroordeelen en loutere hoogmoed der Geestelijkheid zijn, dat de Geestelijke Leeraar het character van zijnen ftand verliest, eer hij in de handen van den Beul wordt overgegeeven! Het gaat met dit kerkelijk gebruik even gelijk met veele anderen: in zich zelf is het redenlijk en nuttig; maai door bijvoegzelen en overdrijving heeft het fchade kunnen doen. Daar men, bij het ontwijden en afzetten der Geestelijken, zeer veele plegtigheden invoerde, zoo als, onder anderen, dat er twaalf Bisfchoppen tegenwoordig zijn moesten, wierd dit zeer moeielijk en kostbaar, en ftelde men het dikwils uit; en dit diende vaak O Novell. C. 1S3. K a  j^g De Hiërarchie. vaak om den Geestelijken zijne verdiende draf te doen ontduiken (*). Men behoorde de Kerkvaderen dier tijden, in welken het Christendom den form der Pauzelijke hoogmoed en des Leensftelzels nog niet had aangenomen, te raadpleegen; men moest de voortreffelijke redenen dezer Vaders of Leeraars, met welken zij den geest der Hiërarchie, en gevolgelijk ook dit, dat de Geestelijken Rechters zijn wilden, op de nadrukkelijkfte wijze veroordeelden (f), hooren, dit alles, zeg ik, moest men hooren, en behoorelijk in overweeging neemen , eer men het Christendom befchuldigde, als leeraarde dit het gevoelen van den trollenen Bonifacius den agtften, welke het, het eerst, tot eene door Gód ingedclde wet tragtte te maaken, dat de Geestelijken de opperde Rechters zijn, en de geheele Schepping erkennen moet, dat zij den Roomfchen Paus onderworpen is (§). Hoe onchristelijk, hoe onap doliesch, hoe drijdig met de Leer der Kerkvaderen is dit!! En even zoo is ook het befluit der zonderlinge Kerkvergadering van Trenten, in welke men plegtig bepaalde, dat de Paus het (*") Sarpi Conc. Trident. I. pag. 617. (f ) Chryfoftomns, de Confid. Lib. I. Non nobis data »lis poteflas, ut auftoritate fententi* cohibeamus homines a deüftis. Bcrnhardus Epift. ad Eugen. Apoftolos lege iudicandos ftetiiTe, judicanres Cedille non lego. Hieronyuius Can. Re*. 23. q5d. 5. Reg™ proprium eft facere judicium & iuftitiam. Cf. Iren. adv. Ha Lib. II. Cap. 20. Auguftin in joa'in. Traft. 6. (§) Extravag. Com. Lib. I. Tit. VIII. uuam fanaam.  De Hiërarchie. 149 het recht heeft, de zaaken en misdaaden, van de waereldlijke Gerechtshoven af, en voor het zijne te trekken (*_), of aan zich te referveertn, zoo als het in de Kerkelijke taal wordt uitgedrukt. Ik twist hier niet met die genen, welken het Pauzelijk ftelzel verdedigen willen, maar met die genen, welken beweeren, dat het Christendom, als Staats- en Volksgodsdienst, wanorde en verwarring in het Staatkundige veroorzaakt heeft. Ik houde mij daarom bij een of ander onderwerp op, en laat dit niet eer vaaren, dan na dat ik hetzelve genoegzaam opgehelderd, en de waarheid voldoende bevestigd heb: ik wil dus nog iets daar van zeggen, dat de Vorften zeiven de Geestelijken vonnisten, en hen, even daar door, volkoomen onder burgerlijke gehoorzaamheid hielden. De Gefchiedenis getuigt daar van op elke bladzijde; en wat zou de magt der Overheden en der Vorften duidelijker kunnen aantoonen, dan dit, dat Konstantijn de klagten der te Nicea vergaderde Praelaaten tegens eikanderen verbranden liet, en daar mede aan de verfchillen een beflisfend einde maakte (f) ? Constantius ftond nu minder op zijn oppergezag, en, ingevolge zijn vonnis, moesten veele Praelaaten, welken niet Arriaansch zijn wilden, in ballingfchap vertrekken. Maar wij hebben ten bewijze van het oppergezag der Vorften , reeds genoeg gezegd: wil men nog meer bewijzen hebben, dan bedenke men flegts, dat de Vorften, van Odoücer af tot aan Karel den Grooten, ja tot aan de Ottos en de Hen. de- 00 Conc. Trid. feu". 14. (f) Theod. Hift. Eccl. Lib. I. C. 10.' K 3  ijo De Hiërarchie. deriks, zich, niet flegts met de Geestelijke ambten, maar zelfs met de vergeeving van den Pauzelijken ftoel bemoeiden. Hier van zal, in het vervolg, gehandeld worden, en wij flippen dit hier flegts kort aan. Qdoücer gebood, als Koning van Italiën, dat geen Bisfchop te Romen, zonder bewilliging van hem, die over Italiën het bewind voerde, zou verkoozen worden; en, eerst onder het zwakker en verwarde beftuur van Anastasius, durfde Paus Symmachus er aan denken, om dit bevel te vernietigen (*); met dit alles handhaafden egter Theodoricus en de andere Vorften van Italiën hun gezag, en bij elke verkiezing moest men de bevestiging van den Vorst hebben. De Gotthijche Koningen lieten zich met eene bepaalde fom gelds betaalen (f), welke de grootmoedige Theodoricus aan de armen gaf (§); maar die de andere Vorften voor zich zeiven behielden. Dezelfde Theodoricus beval de onderling, om de Bisfchoppelijke waardigheid, twistende Symmachus en Laurentius zich te Ravenna voor hem te (tellen: daar befliste hij zelve, als Koning , tusfchen hen, en Symmachus kreeg de waardigheid (**;. Even zoo Helde hij Felix den derden, tot Bisfchop aan, en toonde daar bij zijn Koninglijk gezag, daar hij de beide Candidaaten, welken door de beide twistende partijen te Romen ver- koo- (*) Bower gerch. der Paufen. In Symm. (t) Caffiod. Epift. Lib. IX. Cap. 15. (§) Caffiod. Epift. Lib. VUL Cap. 15. C**) Baron. Ann. ad Ann. 498.  De Hiërarchie. 151 fcooren waren, afkeurde (*). Gregorius de eerfte verzogt den Keizer Mauritius , om zich van de Pauzelijke waardigheid te verfchoonen, dat hij de op hem gevallene verkiezing niet wilde bevestigen. Voor het overige (trekt de keten van bewijzen voor deze waarheid zich wederom uit tot in laatere tijden , en men ziet overal hoe de waarheid helder doorfchijnt. Wat is er dan zonderlings daar in, dat Adriam* de eerfte aan Karel den grooten de plegtige verklaaring gaf, dat hij alleen het recht had, om voor Romen en den Apoftolifchen (foei eenen Bisfchop, als ook Aartsbisfchoppen en Bisfchoppen in alle de Provinciën te verkiezen? dit rragten zeker Baronius en Bellarminus, te lochenen; maar de getuigenisfen voor de waarheid van deze zaak zijn te talrijk: en hier mede zij genoeg gezegd van de tijden van Karel, en de niet veel van hem verwijderden. Tot dus verre heb ik het Christendom, en deszelfs waare natuur, en eigenlijke gevolgen befchouwd, en deze befchouwing is aangenaam geweest; maar nu koom ik tot die van eenen geheel anderen aart, te weeten, de afwijking der menfchen van de denkbeelden des Christendoms. Deze, nu eens uit dwaasheid, dan weder uit boosheid, begaane misdagen der menfchen moét ik thands voordellen, in zoo verre deze gebreken en afwijkingen het verderf der Geestelijkheid, de vernietiging der kerkorde, en eindelijk den aanleg tot eene volkoomene Hiërarchie bewerkten. Het is niet mogelijk, de oogen van deze voorwerpen aftetrekken, wauneer men van de lot- (*) Baron. Ann. ad Ann. 526. K 4  tj2 De Hiërarchie. lotgevallen des Christendoms onder de menfchen iets meer, dan eene ftukswijze kennis begeert, en weeten wil, hoe, en met welke flappen de menfchen zich zoo ver van het Christendom verwijderd hebben, als zij daadelijk gedaan hebben. Laat het fchijnen, dat ik mijn onderwerp te wijdloopig behandele , laat het dezen of dien onaangenaam zijn, gebeurenisfen te doorloopen, welken juist geene fchitterende grootheid hebben, ik heb het mij tot eene wet gefield, om, daar ik naar waarheid zoek, en op mij genomen heb, anderen de waarheid te toonen, niet flegts dat gene voorteftellen, wat in zich zelf groot en aangenaam is, en welks verhaal vermaaken kan, maar de gefchiedenis geheel voor mij te neemen, geheel zoo als zij voor mij ligt, dezelve onafgebroken en onvernist openteleggen, en derzelver loop te verklaaren: hier op volgt dan het refultaat, en dit wordt zeker eene groote en veel veranderende gebeurenis, maar welker loop zoodanig gefield is, dat daar in geen fpoor van wonderbaar, geen fpoor van eene ongelukkige uitwerking, welke de waarheid, of, met andere woorden, het Christendom ten gevolge zou gehad hebben, gevonden wordt. De Leezer verwagte dus, mij te hooren fpreeken van het vroeg beginnend verderf der Geestelijkheid, van de onvoorzigtigheid der Vorften, van de verbaste, ring der Staatkunde, van de ongelukkige gefteldheid van andere tijden, als zoo veele oorzaaken van het bederf der Geestelijkheid; vervolgends van Romens Bisfchop, hoe deze, om de opperheerfchappij te verkrijgen, reeds vroeg, dan eens met de Vorften, dan eens met den Patriarch van Konjlantinopolen, be-  De Hiërarchie. 153 begon te twisten: hier op zal ik aantoonen, hoe deze Patriarch van Konftantinopolen zich aan eene gelijke misdaad, als die via Romen fchuldig maakte, en de Vorften door hunnen hoogmoed gelegenheid en aanleiding gaven tot deze twisten: ■ en eindelijk zal ik doen zien, hoe de Vorften, met een Oostersch Despotismus, naar eene overdreevene heerfchappij ftonden, hoe de Geestelijkheid daar voor waaken, zich haar voordeel ten nutte maaken, het Volk aan haare zijde krijgen, daar door zeer magtig,en gevolgelijk geheel bedorven worden moest. Veele andere ftukken heb ik nog te verklaaren; maar het eene volgt uit het andere, en dus zal de Leezer het geheele tafreel kunnen overzien. Men moet niet vergeeten, en ik heb redenen, om den Leezer dikwils er aan te herinneren, dat de Geestelijken in het Oosten oproermaakers waren, en met recht voor oproermaakers gehouden wierden, daar zij zich, tegens de bevelen der Overigheid, durfden aaukanten. Er ontftond des ook in het Oosten geene Hiërarchie, en hoe kon deze ook ftand grijpen, zoo lang de Vorften aan het begeeven en vervullen der Geestelijke ambten deel hadden? Altijd wilden de Vorften, en met recht, hun oppergezag handhaaven: dit ziet men aan den toon, welken de Byzantiefche Keizers gebruikten in hunne brieven en bevelen aan Romens Bisfchpppen, wanneer dezen aanvongen zich van hunne ondergefchiktheid te ontdoen; maar wanneer de Keizers zich tot Kalifs opwierpen, bepaalen wilden, wat men gelooven zou, en zich bezig hielden met, even als Godgeleerden , te redetwisten, en boeken en twistfchrifK 5 ten  De Hiërarchie. ten te fchrijven, hoe kon het dan anders, dan dat de Geestelijkheid ten voorfchijne trad, en in veele gevallen, treeden moest? Hier moet ons, buiten twijfel , in de gedagten koomen, dat Theodosius , wegens eene misdaad uit onbezonnenheid, zeven duizend menfchen, in Thesfaloniën liet ombrengen (*), en de pragtige Had Antiëctiiên geheel verwoesten wilde (t). Zoo dagten de Vorften over hunne magt, en zouden wij dan onvergenoegd zijn tegens eenen Ambrosius , en Macedonius , van welken de een , als Volksleeraar, en Bisfchop, en de ander, als een ftreng en op de achting des Volks ftaat maakende Anachoreet, den Keizer durfde laaten voelen, hoe wreed hij gehandeld had. Met dit alles lochen ik egter niet, dat dit gedrag omtrent Theodosius veele Geestelijken, in volgende tijden kan verleid hebben, 'om de Vorften te vernederen • maar ik zie, hoe de Vorften zich alles veroorloofden, en hoe noodig het was, dat men hun tegenftand bood. Hij, die een juist denkbeeld van de regeering dier tijden heeft, weet, hoe de betrekking tusfchen den Vorst en het Volk'vernietigd wierd. Het trotfche Hof, de hoogè Ambtenaaren met verfchillende titels en rangen, de Landvoogden met de groote magt, welke hunne posten hun gaven, en welke zij, wanneer zij, door eenen gefneedenen of eenen anderen gunfteling van het Hof, befchermd wierden, zoo ver drijven konden, als zij ztlven: begeerden, dit alles nam de betrekking tusfchen het Volk en den Vorst weg, maar moest (*) Theodoret. Hift. Eccl. Lib. V. Cap. 17. Cf) IbW. Cap. iy.  De Hiërarchie. ijj moest ook het Volk onvergenoegd maaken. De Praelaaten waren des de eenigen, welken de zaak des Volks ter harte namen; en konden dezen nu, met hulpe van den Godsdienst, het geweld krachtdaadig tegensgaan, dan moest het Volk zich wel aan de Geestelijkheid houden; maar de Geestelijkheid moest ook door hoogmoed vervoerd worden: vooral moesten die Geestelijken door hoogmoed bedwelmd worden, welken, ver van het Hof verwijderd, in de groote lieden, Antiöchiën, Alexandriën; Romen en Milaanen, leefden. Hier waren zij Vertroosters tegens die gierige menfchen, welken de belastingen invoerden, en de Geestelijke ftand wierd de eenige toevlugt tegens de onderdrukking, 't welk genoegzaam duidelijk is , uit de menigvuldige verordeningen , welken men maakte, om te verhinderen, dat niet te veele menfchen zich in dezen ftand begaven. De Vorften fpraken met dit alles egter op den toon van Gezagvoerers, en de Geestelijken moesten gehoorzaamen: dit zien wij uit het bevel van Valentinianus den eerjïen, door het welk hij de gierigheid der Geestelijken bepaalen wilde, en waar in hij beval, dat jongvrouwen en vrouwen hunne goederen en eigendommen geenszins aan de kerken geeven zouden (*); maar wij zien ook te gelijk daar uit, hoe de Geestelijkheid handelde, en hoe Ver hun bederf zich uitftrekte. Men heeft Ambrosius en Hieronymus befchuldigd, om dat zij over dit bevel klaagden; maar zouden zij geene reden gehad hebben, om te klaagen? Voor eerst is deze wet hard, CO Cod. Theod. Lib. XVI. Tit. II. I. 20.  156 De Hiërarchie. hard, en het moest den Kerkleeraaren allezins aanftootelijk zijn, dat de Vorst, daar hij zelve een Christen was, den Christelijken Geestelijken verbood , door testamenten erfenisfen te ontfangen , terwijl hij dit intusfchen den Afgodspriesteren, Gochelaars, en Wagenmenners bij de openbaare fpelen, ja, zelfs der Hoeren toeftond. Maar, ten andere, deze Leeraars klaagen allermeest over het bederf der Geestelijkheid, welk bederf tot dit bevel aanleiding gaf (*). Waarlijk! ik zou niet weeten, hoe Leeraars beter over deze wet zouden hebben kunnen fpreeken, dan deze beide daar over fpraken, eu daarom heb ik hunne woorden hier onder geplaatst: oprecht eu onpartijdig wil ik toch zijn! Reeds lang voor Konstantijn hadden de Kerken heure eigene bezittingen gehad: dit zien wij uit het Vergoedingsbevel, het welk deze Vorst gaf, en volgends het welk den Christenen dat alles moest worden terug gegeeven, het welk men hun ontnomen (*) Ambros. ver. rekt. Symmach. Nobis etiam privatte fucceflionis emolumenta recentibus legibus denegantur, & nemo conqueritur; non enim putamus injurinm qua dispendium non dolemus. Hieron. Ep. 1. ad Nepoc. de Vita Clerici. Pudet dicere, Sacerdotes Idolorum, mimi & auriga;, & fcorta ha;reditates capiunt; folis clericis & Monachis prohibetur: & prohibetur non a perfecutoribus, fed a 'principibus Chriftianis. Nee de lege conqueror fed doieo, cur meruerimus hanc legem. Cauterium bonum eft, fed quo mihi vulnus, ut indigeam cauterio? provida feveraque leg'u cautio, & tarnen nee fic refrenatur avarnia.  De Hiërarchie. 157 men had (*), Niets was natuurlijker, dan dat de Kerken der groote Heden, en der Keizerlijke hofplaats het voornaamfte deel kreegen; en dus had de Kerk te Romen niet alleen de Cotlifche Alpen, maar ook nog de overige eigendommen zoo wel in Skiliën als in Afrika: doch dit alles was weinig in vergelijkinge met het gene zij, onder Pjpinus en Karei, , en door het opkoomende Leensftelzel, verkreeg. De gefteldheid van zaaken was zeker, toen de Geestelijkheid rijkdommen verwierf, en daar door zoo zeer bedorven wierd, hoogst ongelukkig: wie zou dit willen lochenen, ten zij hij een Haaf des Pauzes, of zoo blind is, dat hij zelfs in Roomschgezinde landen zou befpot en befchuldigd worden?! maar de toeftand van zaaken was niet minder ongelukkig, toen de Keizers te Byzantium geene genoegzaame magt meer hadden, om het Rijk te verdedigen, en de Volkeren te befchermen: deze eer hadden zij verlooren, en nu zogten zij hunne toevlugt in eene verkwistende pragt, en het Despotismus, op dat het Volk, daar door, de hoogheid en magt van den Vorst gevoelen zou. Ik kan mij niet anders voorftellen, dan dat de oorzaak, dat de Geestelijkheid zoo zeer van het oogmerk haarer ftigting verwilderde , den Vorften, en der verwarringen in het tijdelijke moet worden toegefchreeven. Wanneer men het geheel in overweeging neemt, en de gevolgen met de oorzaaken juist vereenigt, dan ontdekt men eene geheele reeks van ftaatkundige gebeurenisfen en mis- (*) Euseb. Vita Conft. Lib. II. Lact. mort. Perfec. Cap. 77.  rj8 De Hiërarchie. misdagen, en eindelijk de Hiërarchie, als een uitwerkzel dezer dwaalingen. Waarom zou de Geestelijkheid in die tijden niet waardiger hebben kunnen zijn, niet beter aan haare beftemming hebben kunnen beandwoorden, niet meer Apofloliesch hebben kunnen zijn, indien flegts de ftaatkundige zaaken beter waren geregeld geweest. De Regeeringen waren eer dan de Hiërarchie; en waarom verhinderden dan deze Regeeringen de Hiërarchie niet? Men*zal zeggen: zij konden niet; en dit zeg ik mede; maar dan moet men egter ook toegeeven , dat de tijden in Europa verward waren, in welken het Christendom leed, wijl het door zijne eigene Geestelijken onteerd en verhinderd wierd, zich zoo te toonen, als het waarlijk is: en niets anders, dan dit beweer ik hier. Waarom zou men de'weelde der Geestelijken in gindfche tijden verzwijgen? het is veel meer nuttig, het contrast hier van met den waaren geest en het echte voorfchrift des Christendoms intezien; en het zou belagchelijk zijn, indien iemand ons wilde wijsmaaken, dat het bederf der Geestelijkheid een noodzaakelijk gevolg van het Christendom geweest is. Aan de grootte van dit bederf ziet men juist, hoe ver men van de leer der onthoudinge en des ootmoeds, en van den Godsdienst was afgeweeken, welke wil, dat haare Priesters flegts Leeraaren zijn zullen, wijl zij niet vereerd worden, noch, als een ftelzel voor de Reden, onder de menfchen beftaan kan, zonder haare Geestelijkheid als haaren Leerftand te hebben. Hier munt Romens Bisfchop reeds uit, wijl hij dien van Byzantiën het best kon navolgen: hij leefde geheel Byzantiesch; en het gene Ba- ro-  De Hiërarchie. ijg RöNius, ckze ijverige verdediger des Pausdoms, tegens het gezegde van Marcellinus , aangaande de weelde van den Roomfchen Bisfchop Damasüs, en der overige Geestelijken in deze vierde eeuw, bijbrengt, kan onmogelijk eenige waarde hebben: Marcellinus toch is een zoo ernftig en zedenlijk fchrijver, dat zijn getuigenis billijk behoort te worden aangenomen. Hij zegt, dat de Praelaaten zich in kostbaare wagens lieten rondvoeren, dat hunne tafels uiterst overdaadig waren, en zij in pragt aan den Keizer wilden gelijk zijn; maar hoe billijk wenscht hij ook, op dezelfde plaats van zijn werk, dat de Praelaaten in de fteden zich op even zulk eene zuiverheid in zeden, en betaamelijke eenvouwigheid zouden toeleggen, als, volgends het onpartijdig getuigenis van dezen braaven man, bij veele Provinciaale Leeraaren plaats hadden (*). Strekt niet het getuigenis van dezen Heidenfchen man even zoo zeer tot eer van het Christendom, als het tot fchande van dien bijzonderen Praeiaat, den wellustigen Damasüs is? Het was deze Damasus , van wien Marcellinus, op eene andere plaats, nog verbaalt, hoe fchandelijk hij het Bisdom verkreegen had (i); en (*) Amm. Lib. XXVII. Qui elTe poterant beati revera, fi magniiudine urbis defpefta, quam vitiis opponunt, ad imitationem Antilh'tum quorundam proviriciaiium viverent, quos tenuitas edendi potandique parciffime, vilitas etiam indumentorum & fupercilia humum fpeftantia , perpetuo numini verisque ejus cultoribus ut puros commendant, & vf recandos. (f) Marcell. 1. 27. Damafus & Urfinus fupra naman nm me-  160 De Hiërarchie. en tegens wien het bekende gezegde van den aanzie* nelijken Praetextaat was ingerigt: maak mij Bisfchop van Romen, en ik zal terftond een Christen worden (*): doch die nog meer van de hoogmoedige weelde der Roomfche Praelaaten en der Roomfche Geestelijkheid wil weeten, die hoore Gregorius den Nazianzener (f), en voornaamelijk Hieronymus, die, ten dezen tijde, zelve in Romen leefde (§); 4— hij hoore dezen, en de andere Kerkleeraars , van welken ik er te vooren eenigen heb bijgebragt, terwijl ik hier meer anderen niet zal bijbrengen. Bij zulk eene gefteldheid van zaaken was het zeer wel mogelijk, dat de Bisfchop Symmachus , tegen het einde van de vijfde eeuw, over de twee honderd Afrikaanfche Bisfchoppen, welken door den Koning der Wandalen verjaagd| waren, opneemen en onderhouden kon (**). Maar wat beteekende nog dit alles in vergelijking met dien rijkdom, welken zij in laatere tijden bezaten, en van welken ik in het vervólg fpreeken moet?! Hoe trotsch de Praelaaten in hunne weelde en pragt waren, zij durfden egter niet weigeren, den Vorften onderdaanig te zijn. De verre verwijdering van Byzantium verleidde den Bisfchop van Romen, om zich van modum ad rapiendam epifcopalem fedem ardentes, fcisfis ftudiis afperrime confliétabsntur, ad usque mortis viilnerumque difcrimina. (*) Hier. Ep. 61. Op. Tom. II. (|) In Orat. 32. (§) Epift. 22. Op. Tom. II. (**) Paul. Diac. Hift. Lib. XV.  De Hiërarchie. löt Van zijnen ouden Heer aftefcheuiren; maar men behoort hier billijk te zijn, en te erkennen, dat noch Romen, noch derzelver Bisfchoppen reden hadden, om over de Byzantiefclie heerfchappij vergenoegd te zijn. Romen, derzelver Geestelijkheid, ja het ganfche Italiën moesten, toen de Heruiers, de Oostgotthen, en Longobarden meester van de Stad en bet Land waren, eene geweldige vernedering ondergaan: Byzantiums Keizer had Romen hier tegens behooren te befchermen, maar kon dit niet; en egter wilde hij, dat de Ingezetenen hem toegedaan zouden zijn. Niemand kan het den, door de Exarcken, onderdrukte, en aan geduurige veroveringen blootgeftelde Italiaanen ten kwaade duiden, dat zij befcherming zogten; niemand kan het Romens Bisfchop verdenken, dat hij deze befcherming gaf; en, wierd hij daar door zoo ver verleid, dat hij eindelijk zelve een Vorst tragtte te worden, dit was een gevolg van de voorgaande zwakke en verwarde Regeering. Met dit alles erkent hij egter Kar el en de Ottos voor zijne Heeren; en deze onderdaanigheid duurde tot aan de tijden van Hjldfbuandus. Het denkbeeld van de oppermagt der waereldlijke Vorften was zoo algemeen aangenomen, dat de Vorften, wanneer zij wreed en hoogmoedig waren , de Geestelijkheid even zoo mishandelden, als zij andere menfchen in den Staat mishandelden: deeden zij integendeel der Geestelijkheid goed, dan zag men duidelijk, dat zij hunne magt en Vorftelijke trotschheid roonen wilden. Het kon niet anders zijn, of de algemeene geest dier tijden moest zich even zoo wel in de behandeling van Kerkelijke zaaken als in die van alie andere dingen III. Deel. L in-  I6a De Hiërarchie. inmengen, en dit is een van de onheilen, welken het Christendom heeft moeten ondergaan: zelfs de gunst der Vorften ftrekte hetzelve tot nadeel, wijl de Vorften zulk eenen luister, en zulk eene pragt in den Godsdienst invoerden, dat de aandacht der menfchen, daar door, alleen op uitwendigheden, en plegtigheden bepaald, en alleen aan dezen gehegt wierd. Van daar, dat, toen men de Oosterfche kerkgebruiken invoerde, ik meen, de omgangen, het aantal kunstlichten, de fieraaden in de Kerken, de choorkleeden, de muzijk, en het overige zinnelijke , men zich weinig bekommerde, om het verftand te verlichten, en den menfchen kundigheden en weetenfchap bijtebrengen; maar hoe onkundiger de menfchen wierden, des te meer won de Geestelijkheid er bij: ceremonie fch, dat is pragtig en fchitterende te zijn, Zoodanig was de gefteldheid, zoo wel in het Oosten als in het Westen, zoo als uit de befchouwing der gebeurenisfen nog nader blijken zal; maar in eiken dezer verwarde tijden, en der genoemde oorden was het goed, dat de Geestelijken aanzien en magt verkreegen; ja uit hoofde van de gefteldheid der tijden was het zelfs bijna noodzaakelijk, dat dit aanzien overdreever. wierd : zonder dat zou het niet beftand geweest zijn in dien tijd van hoogmoed, in welken elk, die tot het Byzantiefclie Hof behoorde, alles met voeten trad, wat geenen krachtigen tegenftand kon bieden. Het was zeker des te erger, dat de zaaken zoo gelegen waren; maar met betrekking tot het ftaatkundige waren zij nu zoo; en dat gene, 't welk in het afgebrokene in zich zelf een daadelijk onheil was, ik meen de hoogmoed der Praelaaten ia het  ■De Hiërarchie. igg het Oosten, en de Hiërarchie ia het Westen, wierd nu een flagboom tegens gene nog grooter onheil. Dit is zeker een zonderling beftuur: ja! doch ook eene gefcbiêdkundige waarheid; en meer wil ik den Leezer, hier, niet te gemoet voeren; maar dat men toch ook te gelijk bedenke; dat het, als een heelmiddel, aangebragte kleenere kwaad, hoedanig de overdreevene achting en magt der Geestelijken waren, offchoon het nadeel deed, egter den overgang tot eenen beteren ftand niet affneed. Het weezenMjke der inrigtirige ftrdoktè met eene goede ftaatkundige gefteldheid; want het weezeulijke beftond daarin, dat de Geestelijkheid en Leeraars eenen ftand op zich zeiven uitmaakten; maar het flegte, het nadeelige beftond in zoo iets, 't welk de menfchen zeiven er hebben bijgevoegd: er is dus niets anders nooaig, dan dit bijgevoegde wegtedoen, om tot het rechte,' waare en goede te geraaken. Dit was mijne bedoeling, wen ik zeide, dat dit kwaad, de Hiërarchie naamelijk, den weg tot een beter niet affneed: daaret.tegen zou deze weg zeker zijn afgefneeden geworden. wanneer het ander onheil in zijne werking niet verhinderd ware, want de Volkeren zugtten onder het juk van wreedheid en Despotismus of gewelddeadigbeid. Dit is waar niet alleen ten aanziene van de Byzantiefche Keizers, maar ook met betrekkinge tot de vreem* de Legerhoofden, welken zich op den Vorftelijken ftoel plaatften en even gelijk deze Keizer heerfchen wilden: en even zoo ook ten opzigte van de Herul^rs, de Longobarden en de Franken: ja, de Oostgotthifche Theodoricus zelve, wdk een achtbaar man hij anders in veelerleie opzigten ook was, kan L " hier  164. Pe Hiërarchie. hier niet worden uitgezonderd, daar ook deze, hoe grootmoedig, hoe edeldenkende, anders, door despotieken hoogmoed, vervuld wierd, wanneer het er op aankwam, zijne magt als Vorst te toonen (*). Wat mij betreft, ik zie bij deze Vorften, en in de keten van gebeurenisfen eene zekere denkwijze, welke zekerlijk de nadeeligfte gevolgen zou gehad hebben , wanneer de gefteldheid der toenmaalige tijden, niet zoodanig geweest was, dat de Geestelijkheid zich eene groote achting, en aanzien bezorgen kon; maar waar door krijgt men aanzien bij menfchen, welken onbillijk denken; en hoedanig moest dat aanzien zijn, 't welk in ftaat was, om zulken wreede en trotfche Vorften, die tegelijk de opperfte magt in handen hadden, te kunnen tegenftaan? Men was destijds zeer ver verwijderd van eene Staatkunde en Staatsregeling, hoedanigen wij thands hebben, nu het recht onder de Volkeren en in boeken eiken Vorst, bij wien nog flegts eenig gevoel van eer plaats heeft, zoo gewigtig is; en er daar te boven nog. zo.o veel is, het welk, aan de eene zijde, de Vorften noodzaakt, de Volkeren welgezind te houden, en, aan den anderen kant, de Volkeren onbekwaam maakt, om het Despotismus te gehoorzaamen. (*} Caffiod. Lib. IV. Ep. IE ad regerri Herulorum. Summus Inter' gentes effe credc-ris: qui Theodorici fenténtfeomprobnnsl Lib. III. eP. 12. al Senat. Rom. facilius errare multam , quam diilïmlem (bi princeps poffit formare rempub'.icn-n. Ibid. Amamus dignltateS eximias de noflra benignitaie nafcerfeSK Hoe trotsch en Oosterseri ii niet die alles!  De Hiërarchie. ipj men. Hij, die de tijden, van welken hier gefprooken wordt, overzien kan en wil, die zegge ons, hoe het met de vrijheid en de verlichting zou gedaan hebben, wanneer de Vorden zich voor niets hadden behoeven te ontzien! Hier zouden wij de geheele reeks van jaaren kunnen doorgaan, en overal de fchroomelijkde gevaaren aantreffen: gevaar voor de vrijheid, daarin, dat de Vorden zoo despotiek, en tegelijk zoo innaaiende waren; gevaaren voor de verlichting, daarin, dat zij Kalifs zijn, over het hart gebieden, en door Vordelijk bevel bepaalen wilden, wat men zou gelooven. Welk een wankelen en flingeren tusfchen de zoo drijdige delzeis; ik meen, het Athanazifche en het Arriaanfche! en ziet men niet altijd het Despotismus in eiken Vorst, welk der beide delzels hij ook is toegedaan en verdedigt? Reeds bij de Kerkvergadering te Niceci heerscht er zoo veel pragts en zoo veel plegtigs, dat men billijk van Konstantijn denken kon, dat hij even zoo zeer zijue eigene grootheid, als de bevestiging der waarheid beoogde. Constantius dwingt, op de Kerkvergadering te Rimini, alle de Bisfchoppen, om het Arrianismus goedtekeuren; en op die te Milaanen handelde men nog gewelddaadiger: hij, die niet onderreekende, zoo als de Keizer begeerde, wierd in ballingfchap verzonden (*). Met Liberios, Bisfchop van Romen ging het even zoo, tot dat hij, door zijn overgang tot de Arriaanen, den Keizer genoegen gaf en bevredigde (f). Wie erkent niet hier (*) Gultin. Hift. Eccl. Lib. I. Cap. 20. (I) Hieron. de Vir. illuflr. Cap. 97. L 3  j<56 De Hiërarchie bier het Despotismus, met welk Constantius te werk ging, en wie kan, zonder een zeker gevoel van verontwaardiging , er aan denken, dat het de gefneedene Euseiuus was, welke den Vorst, in deze zijne ftrenge voorneemens , bet meest regeerde?! Valens vervolgde de Recbtzinnigen met zulk eene hevigheid, dat zelfs Themistius , een Heidensch Wijsgeer, hem dienaangaande voorftellingen deed (*). Zelfs zij, welken het in de daad geheel onverfchillig was, of Athanasius , of wel Arrius voor rechtzinnig gehouden wierd, zelfs dezen moeten dat Despotismus der Vorften erkennen, dat zij den Volkeren wilden opdringen, wat zij als waarheid gelooven zouden; en welk Despotismus is fchandelijker en haatelijker, dan dit? Het is iets anders, dat de Vorst het aangenomene geldende ftelzel met ernst handhaaft, iets^anders, dat hij, door een Koninglijk bevel, een nieuw ftelzel wil invoeren. Nu laat ik het aan den Leezer, om te beöordeelen, of het goed zou geweest zijn dat de Geestelijkheid, in gindfche tijden, geen aanzien en geen' moed gehad had. Het tijdvak onder deze Byzantiefclie Keizers maakt in de daad een onaangenaam gedeelte in de gefchiedenisfen uit, zoo als ik reeds te vooren gezegd heb, en nog in dit oogenblik zoo wel zeg als gevoel; maar moeten beide, de Leezer zoo wel als de Schrijver, een onaangenaamen weg doorwandelen, wat is er tegens te doen , wanneer men het beoogde doel bereiken wil? Onder de Heidenfche Keizeren had men (*) Socrat. Hift. Eccl. Lib. IV. Cap. 34,  De Hiërarchie. 167 men toch nog Vaderlandfche eer, en befcherming tegens de aanvallen der Barbaaren, als eene zekere vergoeding voor de diepe onderwerping, welke men vorderde, genooten; maar wat had men onder de laatere Keizers, toen elk omzwervend Volk het eene gedeelte voor, en het andere na, van den Sraat affcheurde? Intusfchen waren deze Vorften in hun hart even zoo despotiek als genen; maar waar vonden zij tegenftand? Men zegge ons, of zij dezen ergends vonden dan bij de Geestelijkheid! en was het niet goed, dat zij tegenftand vonden? Ja, ik durf vraagen, of deze tegenftand niet het eenige was, dat de deelen van den Staat nog een tijd lang te zamen hield, en eene geheele fcheuring zoo lang verhinderde, tot de volgende betere volkoomen voorbereid was? Men zegt dat de inbreuk der Vorften op het Godsdienfteswezen een bewijs is van hunne waanwijsheid: ik zeg dat deze boven alles een bewijs is van hunnen hoogmoed, van zulk eenen hoogmoed, als men natuurlijk verwagten kon en moest in eenen tijd, dat een verachtelijk gefneedene en andere flegte menfchen, door het bevel van den Vorst, Generaal, Minister, of eenig ander voornaam Staatsdienaar wierd, en dus alleen regeeren konde; of wanneer zelfs Keizerinnen, zoo*a!s Theodora, Eudoxia en andere, het bewind in handen hadden. Ja, mijn Leezer! ik breng u hier wederom daar op: zonder het Christendom, en het gene tot hetzelve behoort, van de gebeurenisfen dezer tijden af, ftel u de omftandigheden en den loop der dingen zoo voor, als dezelven, zonder het Christendom zouden geweest zijn! het is waar, L 4 er  I6B De Hiërarchie. er zouden dan geene Godsdiec'ftestwisteji hebben plaats gehad, geene vervolgingen, geene Kerkvergaderingen , welken zich zelvcn zoo boveii maate ontc-erden, dat Griigorius de Natianzener klaagt, dat hij nooit eene vergadering gezien had , in welke de zaaken niet, door zamengevoegde vooiö >rdeelen, nijd en partijdigheid, nog meer verergerd waren (*); ook zouden de Vorden zich niet zoo veel met deze twisten bemoeid hebben, en gevolgelijk zouden de ongeregeldheden en verwarringen van den Staat, welken daar uit voordvloeiden, er niet geweest zijn: — dit alles is waar; maar wat zou dan de plaats van deze onheilen vervuld hebben? Dit is eene vraag, welke wij moeten kunnen beandwoorden, wanneer wij, als Wijsgeerige Gefchiedkundigen, de gevolgen van elke oorzaak bepaalen willen: immers, als de zoodanigen moeten wij ons dat gene kunnen voordellen, waarop deze oorzaaken werkten; doch dit kunnen wij niet, ten zij wij een denkbeeld hebben , hoedanig de toeftand zou geweest zijn zonder die tusfcbenkoomst d*r nieuwe oorzaaken. Wij ontmoeten, in deze tijden ,,menfchen, Vorden met een trotsch en maar al te dikwils boosaaitig en flegt hart: alles verleidde hen tot trotschheid: dit deeden de zeden dier tijden, de hebzugt der Gefneedenen en der Hovelingen, en de haat, welken de wreede Vorden verdienden, met welken men tegens hen was ingenomen, dien zij voi Iden, dat tegens hen brandde , en die hen wederom met ongenoegen tegens het Volk vervulde; — dit  De Hiërarchie. 160 dit deed het oude denkbeeld van de grootheid en magt der Keizeren: zij wilden alles overweldigen, en daar, waar zij den meesten tegenftand vonden, daar wierden zij het hevigst, daar was het het meest zigtbaar, dat zij trotsch en flegt waren. Van hier, dat zij zich zoo zeer met den Godsdienst bemoeiden , wijl zij zoo gaarne hun gezag wilden toonen, in ook dezen naar hunne neiging te buigen en te vormen; van hier, dat hunne inbreuk op den Godsdienst een zoo duidelijk bewijs van hunnen hoogmoed oplevert; van hier dat zij zoo ge¬ zet waren op eenen arbeid van waanwijsheid, en even daar door al bet overige verzuimden, het welk hun pligt van hun vorderde , en hun in den Staat tot nut zoude geweest zijn. Met de wreedfte en fchar,delijkfte trotschheid en eerzugt bezield, namen zij, even gelijk de oude Keizers, de vorming van den Godsdienst tot hunne voornaamfte bezigheid; doch juist hier op leed hunne magt fchipbreuk! maar, indien er nu niets geweest ware, 't welk hun geweld had kunnen keeren, hoedanig zou dan de loop der dingen geweest zijn? De ondervinding heeft ons immers doen zien, hoe het gefield was onder eenen, zich met kleenheden bemoeiënden, maar alles overweldigenden, Tibeiuus! Nu worden de Keizers dwaazen en worden getemd; en het was gelukkig dat zij getemd wierden, want zonder dit, ik zeg het vrijmoedig, waren zij woest geworden als Tygers. Ik wil mij hier juist niet beroepen op de boosheid van eenen Phocasj wij hebben, buiten dit, meer dan genoeg, dat tegens de Vorften getuigt. Hoe veel ftnjdigheids in de wetten! welk eehetrotschL 5 heid  170 De Hiërarchie. heid bij de vernietiging der wetten des eenen door den anderen! Wie kent niet den geest en het gedrag van Justinianüs en deszelfs Tribomanus bij de nieuwe wetgeeving? Justinianüs fchreef ook zijn gevoelen over de zoogenoemde beide Kapittelen, en zijnen brief, in welken hij bewijzen wilde, dat Christus ligchaam onvergangelijk en onverderfelijk is: met deze werken des Keizers was het even gelijk met de Eenotikon van Zeno , de Ekthefis van Heraclius en de Typus van Constantius ; elk was een geloofftelzel, uitgevaardigd in een Keizerlijk bevelfchrift, en bekrachtigd door de bedreiging van ftraffen tegens die genen, welken hun gevoelen weigerden te omhelzen. Ik wil mijnen Leezer gaarne de moeite en het verdriet fpaaren, van hem den belangloozen en het wezen des echten Christendoms zoo weinig betreffenden inhoud dezer werken te doen leeren;- en dit kan ik te gevoegelijker, daar de geheele grootheid des gcwelds en der waanwijsheid, uit het gedrag van den eenigen beeldvormenden Leo genoegzaam bekend is: doch het gedrag van dezen veroorzaakte ook de fcheuring tusfchen Romen en Byzantium: dit gaf den Longobardifchen Luitprandus gelegenheid, om Ravenna en het Exarchaat wegteneemen, dit maakte Byzantium gehaat, zoo dat Gregorius de tweede aan Leo fchrijven kon, als aan eenen Vorst, die haat en geringach- ting verdiende, en dit bragt te wege, dat de Longobarden eerst den Paus befchermden, maar naderhand Romen belegerden, toen zij alleen meester zijn wilden. Nu vereenigde zich Gregorius de derde met Karel Martel; daarop koomt Pipinus ten  De Hiërarchie. 171 ten tooneele, en eindelijk Karei, de Groote. Zoo eindigt een merkwaardig tijdvak, en de zaaken krijgen eenen nieuwen loop. Of deze nieuwe gefteldheid der dingen nu ten beste llrekte, en, of het aanweezen eener Geestelijkheid, zelfs zoo als die 1 toen was, aan dezen loop der zaaken eenig aandeel had, dit moge de Leezer zich zeiven beandwoorden, en zich , indien hij wil, daar bij herinneren, het gene ik, in het voorige, dienaangaande gezegd heb: maar, indien hij dit wil, dan Is het hoogstnoo ig, dat hij zich den geheelen (taalkundigen toeftand, en bet ganfche Rijk met deszelfs landen in het Oosten en Westen voor de aandacht brenge: niets minder moet hij overzien; en dan, voor het overige, zich dit geheel zonder Oeestelijkheid voordellen. Ik gaa voord met mijne befchouwingen tot dat gene, wat tot de tijden van Karel den Gooten behoort. Mist de Leezer, onder de voorwerpen en gebeurenisfen, het een of ander, waarop mén zich gewoonelijk, ten bewijze van de fchadelijkheid des Christendoms, beroept, of het gene eene gewigtige fchakel in die keten zou kunnen zijn, welke Europas voordgang tot welzijn en eer uitmaakt, ontbreekt dit, dan faalde ik, wijl ik te fnel over het onderwerp heenliep, en ik verdien befchuldigd te worden. Hier moeten wij dan nu eern van de afgunftige en nijdige twisten tusfchen den Patriarch van Konjlantinopolen, en den Bisfchop van Romen fpreeken. Op zich zelf kan het niet zeer aangenaam zijn, te zien, hoe d^ze beide Praelaaten zich beijveren, om de een den anderen, dan eens door Ilinkfche ftree-  172 De Hiërarchie. ftreeken, dan eens door geweldige aanvallen op elk anderen , en dan wederom door hooffehe laagheden en vernederingen voor de trotfche Keizers, eenig voordeel aftewinnen en de loef aftefteeken: het zijn zeker onaangenaame kleenheden, met welken men zich moet bezig houden, wanneer men deze denkbeelden" (ïukswijze overziet; maar men denkt egter zeer verkeerd, wanneer men meent, dat deze gebeurenis, over het geheel, en in derzelver gevolgen , niet van veel gewigt is. Zij is eene gewigfige fchakel in de keten van oorzaaken, door welken wij Europeer en tot onze verijdeling, zoo wel in het (taatkundige, als in het verftandige, gebragt zij"; ja dit is zij, indien het anders van gewigt is, en als zoodanig moet erkend worden, dat ons, hierin het Westen, hier in Europa, dat gene ten deele wierd, 't welk ons verhinderde, niet in even zulk eenen toeftand te verzinken, als die in het Oosten en in Byzantium is. Daar ik op den znmenhang der gebeurenisfen let, daar wordt dikwils voor mij dat pene zeer groot, wat voor anderen gering is; maar ik denk bij mij zeiven dus: dat gene, 't welk een gewigtig gedeelte van 't Godsbeftuur uitmaakt, dat is, en dat moet voor ons groot zijn; het zonderlinge, het Kolosfifche, het gedrogtelijke zal daarentegen , aan de andere zijde, onder de waarlijk groote gebeurenisfen geene plaats hebben: onder dezen reken ik even zoo weinig eenen Gelukzoeker, als hem , die dezin bewondert, en zich zeiven tot buitenfpoorighfid laat verleiden. De Patriarch van Konjlantinopolen wilde de opperfte zijn in de kerk, en vergreep zich aan de rechten  De Hiërarchie. 173, ten zijner Medebroeders: hij wilde heerfchen, zoo ver men den Keizerlijken fcepter gehoorzaamd had; naar deze hoogheid ftond hij; maar op eene Oosterfche wijze: daar hij alleen door de magt en den bijftand der Keizers tot deze zoo zeer begeerde grootheid geraaken kon, daar was het hem aangenaam , dat dezen alles vermogten , dat dezen de Onderdespooten, door hun bevel, boven allen verheffen konden; terwijl hij zelve door de magt der Keizers kon groot worden; daar veele oude gebruiken, welken kracht van wet hadden, hem in zijne ontwerpen in den weg waren , en hij egter zijn doel tragtte te bereiken, daar moest hij het oude gebruik en de Kerkelijke wetten tragten te vernietigen. Ik heb gezegd, dat hij over het Oosten, als mede over het Westen heerfchen wilde; en welk een lot zou dit voor het Westen geweest zijn ? ! De Bisfchop van Romen kon dezen , hoogmoed niet verdraagen: hij was ver van Byzantium , hij zag, hoe weinig en hoe onverfchilligmen daar, over de belangen van Europa, dagt, hij beweerde, dat het oude Romen.even zoo eerwaardig was, als het nieuwe , en wilde dus niet toeftaan, dat Europa zich voor den Bisfchop der nieuwe Keizerlijke Had vernederen zou: , naderhand , toen de onheilen in Italiën een begin namen, vreemde krijgslieden het eene Huk lands na het andere overweldigden, een Rijk fligtten, zich in het land vestigden, en Romen en Europa met eene ftrenge heerlchcppij dreigden, en men intusfchen bij dit alles te Byzantium niets deed, dan trotfche Keizerlijke bevelen uittevaardigen, en men van daar htbzugtige maar zwakke Exar-  174 De Hiërarchie. Exarchen kreeg, naderhand, toen dit alles gebeurde, was hij niet alleen op zijne eigene veiligheid bedagt, maar legde zich ook toe op het verkrijgen der vriendfchap en der befcherming van de hem nadere en krachtigere Vorften: hij feheurde zich los van het Oosten, en daar door, wierd Europa een Staat op haar zelve, en bevrijd, van bevelen of Landvoogden van Byzantium te ontfangen. Ik houd het met den Bisfchop in ons Europeesch Romen; ik verheug er mij over, dat hij, in dezen twist, de overhand behield; en betaamt het mij, als Europeër, niet, zoo te denken? maar wie wil daar uit nu befluiten, dat ik de ftreeken aan de zijde van den Roomfchen Bisfchop, en de zwakheid van den Keizer, waar door deze Bisfchop juist dat gene verkreeg , waar naar hij tragtte, niet weet, of zelfs billijk? Ik zie even zoo goed, als een ander denkend Proteftant, hoe trotsch en baatzugtig deze Praeiaat handelde, en hoe hij zijnen pligt, beide als mensch en als Christen, vergat: ik wenschte, dat hij de overwinning, door goede middelen, verkreegen had; maar dat hij deze behaalen moest, dit vorderde Europas toeftand, en dat hij dezelve behaalde, dit was ons geluk. Wanneer ik deshalven dit heil uit de gebeurenisfen zie ontdaan, wanneer ik zie, dat de gebeurenisfen zoodanig geftemd en geregeerd wierden, dat zij eindelijk dit geluk'bewerken moesten , dan wil ik ook Gods regeering daar in erkennen, deze vereeren, en daar voor dankbaar zijn. De kracht van dit denkbeeld, en dit gevoel geeft den toon aan alle mijne uitzigten en befchouwingen in dit wene; en daarom durf ik hoopen, ttat het  De Hiërarchie. t - j het eene bijdraage tot eene Theodicee zal worden Ik bouw deshalven op dat denkbeeld, dat de fcheunng tusfchen het Oosten en Westen van een zeer groot gewgt was; en dus is mij ook dat gene gewigtig, het welk deze fcheuring voorbereidde en bewerkte: gevolgelijk is mij dit ook de twist over den voorrang tusfchen den Praeiaat van Romen en dien van Konjlantinopolen. Deze te Konjlantinopolen was, in de nudfte tijden, alleen een Suffragaan van den Geestelijken Exarch of Metropolitaan van Thraciën (*): destijds was de Patriarch vair Antiöchiën de tweede Geestelijke in rang na den Bisfchop van Romen, cn die van Alexan drien de derde: die daarentegen in het, tot aan de tijden van Konstantijn,, weinig beduidende By. zantium kwam geheel niet in aanmerking. Wanneer men nu een juist denkbeeld van dezen twist over den voorrang, welke tusfchen deze Patriarchen voorviel hebben wil. dan moet men vooraf aanmerken dat de naam van Patriarch in het begin geenszins het recht ™ Jurisdictie medebragt (f), maar alleen een eertitel was: het betrof dus alleen dezen rang wanneer de Patriarch van Konjlantinopolen, in dê fTerft!dÏ «rgadeHng aIdaar' °P dien Srond> ^t de ftad Konjlantinopolen het nieuwe Romen was m boven dien van Alexandriën geplaatst wierd: ook moet men in het oog houden, dat de titel van Patriarch aan veelen, en welligt aan alle Metropoli- 0) Gelaf Ep. 3. (f) Du Pin !. c. Diff. L (.§) Conc. Confhntinop. Can. 3.  1~l6 De Hiërarchie* taanen of Primaaten gegeeven wierd: zoo droegen de Wandalijche Bisfchop te Karthago, de Gotthifche te Aauileja, de Spaanfche te Toledo, de Gallifche te Lfon, en meer anderen dezen eernaam (*); maar in het vervolg zogten de Konftantinopoolfche Patmr* chen, met den naam, ook de magt zelve te verkrijgen Allereerst moesten dan Aziën en Pontus zich onder hen buigen, en zij verkreeg» bet voorrecht dat niemand, zonder hunne voorkennis, Bisfchop mogt worden (t): zoo wonnen zij fteeds meer en „eer en het baatte niets, dat de Roomfche Bisfchop hier ov.r te onvrede was, reeds vooruitziende, wat van deze verheffing, in het toekoomende, de gevolgen zijn zouden. De Keizers waren op de zijde van de Byzantiefche partij, en moesten het, volgends den aanleg van hunne regeering, zijn. Het was dus e vergeefsch, dat Leo aan Martianus en Pulcheria fchreef en klaagde, om, daar door, de onderwerping der Oosterfche Patriarchen aan dien van Lyzanlum voortekoomen (§): het bleef bij het gene men te Chalcedon beflooten had; en, geluk de Patriarch van KonHantinopolen zijne Medepatriarchen onderdrukt, gelijk hij de Dmcefen, en de zeven en twintig 'Provinciën onder zijn geweld gebragt had, i„ welken hij niet alleen de Metropolitaanen, maar ook alle andere Geestelijken bevestigde, welk alles ftrijdig was met de rechten der Gemeenten en der . J b Gees- (*) Spanheim 1. c. Sec VI. Cap. 6. (+) Saerat. Lib. IX. Cap. 28. (*) Leo Epift. 53-55-  De Hiërarchie. Geestelijkheid (*)', zoo gingen hij en zijne opvolgers fteeds verder (t),en de Keizers Basiliscus «) Gratia^ts p, Zeno Ctt>, als mede Justin^ nus CS onderfteunden dezen hoogmoed door hunne^bevelfchnften. Met deze hoogheid en magt waren die van Byzantium nog niet te vrede, maar wilden ook het Oostelijke lllyriën onder hun geweld hebben t welk egter, zedert de tijden van D.masus, onder het Roomschbisfchoppelijke rechtsgebied b oord had. Deze zegepraal verhinderde BoLacidsj maar. naderhand, wanneer GR£G0RIUS de tveede b,j gelegenheid der beeldftormerij, in bevi gen twist geraakte met Leo Ifmrigr,'bedienden, de Patriarchen van Konfiaminnpolen zich van de e gelegenheid: ntet alleen Myriën, maar ook SicilZ ^ Calabnen wierden aan Romen ontnomen, en bij Konftantmopolen gevoegd. Ik wil hier den Leezer aan zijne eigene befchouwingen;overlaaten, en, miinenthalve, moge hij vrij te onvrede zijn over deze Praelaaten van beide zijden, welken, in hunne twiSten, zeker „iets anders zogten, dan eigene hoogheid en njke inkoomften, _ hij veroordeele vrij befde de partijen, der Byzantiefche, wijl de Patriarch middels den haat van Keizer Leo tegens Rom fn den Btsfchop dezer laatfte ftad van het gebied over' de O Sozora. Hift. Eccl. Lib. VIII. C 6 (t) Socrat. Hift. Lib. VI. C. 37.' (§) Evragrius Lib. III. c. 3 m\ ibid \an' ,Lib' L T,';- les'omni UT; Ibid. leg. decernimus. (§§) Nov. 131. a III. Deel. jyj  I7g De Hiërarchie. de geheele dreek van Siciliën tot Thraciën beroofde, en de Rmeinfcke, om dat de Legaaten, welken van daar gezonden wierden, iedermaal dat zij te KonJlantinopolen kwamen, behalven andere giften, tagtig ponden goud vorderden, waar over noodzaakelijk klagten ontdaan moesten, en 't gene den haat zeker moest gaande houden (*); maar, na du alles, vraag ik den Leezer, of hij niet, wanneer hu de gefchiedenis dezer tijden doorloopt, een verlangen, eene hevige begeerte in zich voelt opkoomen, om het Westen, of ons Europa van het Oosten afgefchei- den te zien? of hij niet met genoegen elke ge- beurenis befchouwt, welke tot zulk eene fcheiding aanleiding gaf, en eindelijk, indien ik de vraag nog eenvouwiger moet voordellen, of hij zich niet bedroeft over dien Ifauriër Leo, die Europa wilae cijnsbaar maaken aan eenen Praeiaat, met welken zij niets te doen had, die zoo ver verwijderd was, eu die, zoo nabij de Despotifche Keizers, zoo onder derzelver oog, zoo geheel derzelver fchepzel zijnde, niets weezenlijks ten beste van Europa onderneemen kon? De Praeiaat, die zoo vol was van het denkbeeld van Byzantiums grootheid, die zijne eigene grootheid alleen daarop grondde, die moest natuurlijk er deeds op uit zijn, om ons Europa, in vergelijking met zijn Oosten, kleen en gering te houden Dit houde men in het oog; en dan zegge men, of de twist over den voorrang tusfchen deze beide' Praelaaten, onverfchillig is, of de uit- flasr daar van dit was! met dit alles hadden egter 1 s Gre- (*) Ealuz. in add. ad Petr. de Marca L. I. C. i. §. 4-  De Hiërarchie. 179 Gregorius de Groote en Pelagius recht, wanneer zij het onchristelijk noemden, dat één Bisfchop over alle de anderen heerfchen, of de Algemeene (pecumenicui) genoemd worden wilde. Zij hebben Bonifacius den derden veroordeeld, om dat hij eenen titel van den roekeloozen Phocas aannam , zij heb- ben het geheele Pauzelijke ftelzel veroordeeld; alleen, hoe zeer verfchilt niet het denkbeeld des Pauzelijken ftelzels, en van dat gene, wat de Paus naderhand in zijnen hoogmoed wierd, van het denkbeeld dat Europa, ter vernietiginge van haaren geiteden welvaart, onder Byzantiums Keizers en Byzantiums Patriarchen zou gebleeven zijn?! immers had zij voordaan een gedeelte van het Oosten uitgemaakt , dan was haar lot ook hetzelfde geweest met dat van het Oosten, en welk Europeër fchrikt nu niet bij dit denkbeeld? Niemand, die in gindfchen verwarden tijdkring leefde, zou die heilzaame verandering hebben kunnen voorzien, welke aan alle die verwarringen een einde maakte. Ik begrijp niet, hoe zij dit zouden hebben kunnen vooruitzien, want zonder eenen Keizer, en eenen Paus hier in het Westen kon deze verandering geene plaats gevonden, noch haare volkoomene werking verkreegen hebben: men moest een evenwigt zoo wel tegens den Vorst, als den Patriarch van Romen hebben; maar waar door kon men dit beter krijgen, dan daar door, dat hier onder ons iemand opltond, die eenen even zoo trotfchen, en even zoo grooten rang had, als de oude Europeefche ■ Keizerlijke was. Dien rang moest hij hebben, om tegens Byzantium te kunnen belhan: ook moest M 2 hij  jgo . De Hiërarchie. hij dien hebben, om de veele twistende en verfchillende magten in Europa onder zijn geweld te brengen, en dezelve allen tot ééne werking en één oogmerk te brengen; maar waarop zou deze magt gegrond worden? wie zou, als 't ware, in aller naam beflisfen en verklaaren, wien deze rang toekwam? Dit kon niemand beter dan een Opperpraelaat, welke door allen vereerd wierd, en die, door behulp van den Godsdienst, zich zoo hoog verheven had! Laat ons niet denken, dat eenig Vorst zelve zich zou hebben kunnen doen eeren! vooreerst zou zulk een beftuur aan dat in het Oosten gelijk geworden zijn, ten andere kon dit, onder Europas vrije krijgslieden geenszins plaats hebben, en eindelijk, wat zou er te verwagten geweest zijn, wanneer een of ander krijgsman zich zeiven had doen eeren, en er nu niemand geweest ware, voor wien bij eenigzins had behoeven te vreezen, niemand, dien hij eenigzins als zijnsgelijken had kunnen houden? Ik koom dus fteeds op dat denkbeeld, dat het, zoo als de gefteldheid der tijden destijds was, geen onheil te wege bragt, dat hier in het Westen een Opperpraelaat of Paus ontftond; maar deze Paus moest geen fchepzel van eenen Vorst zijn, niet geheel onder eenen Vorst ftaan; want dan zou het aan eenen genoegzaamen tegenftand ontbroken hebben, wanneer deze tegens den hoogmoed of de wreedheid van den Vorst vereischt wierd. Men heeft, in volgende tijden, gezien , hoe het met het Volk en den Godsdienst gefteld was, wanneer de Vorften, zoo als de Duitfche Hendrik, de Pauzen, als hunne Onderdaanen, be-  De Hiërarchie. ]8t behandelen wilden. De Praeiaat, die een man voor het algemeen, of een man voor de kerk zijn, en de ruuwheid en woestheid der zeden, met welken men Kerken en Geestelijkheid beroofde, wederftaan zou, deze moest zoo iets tot den grondflag zijner waardigheid hebben, 't welk door geene Vorften kon vernietigd worden. Wat zou hij, zonder dit, anders geweest zijn , dan 't gene de Patriarch van Konftantinopoltn was? die Praeiaat, van welken de Volkeren zich niets goeds belooven durfden; wijl hij aan de overdreevene magt der Vorften geheel geen tegenwigt konde ftellen; wijl hij geen man voor het Volk, maar een man van den Vorst was. Ik gaa verder, en vraag, waarop het aanzien van den Westelijken Opperpraelaat moest gegrond zijn, wanneer het zoodanig zijn zoude, als ik gezegd heb, dat het, naar den toeftand der tijden, zijn moest ? Op eene groote maate van kundigheden en Christelijkheid, zal men welligt andwoorden: alleen, waren de tijden daar naar ingerigt? Hier fpreekt de gefchiedenis overluid, en beandwoordt deze vraag. Wat mij betreft, ik zie het zoo duidelijk, als ik het hier openlijk zeg, dat dat aanzien, het welk de Opperpraelaat hebben moest, in de Leersiijden daaiöp moest gegrond zijn, dat hij land in eigendom verkreeg, en onaf- hangelijk befhan kon, dat naderhand zijne on- derhoorigen of de andere Geestelijken ook Leensheeren wierden, welken destijds alleen geacht wierden, en aan de regeeriugen deel hadden. Zoo ging het toe, en zoo ontftond de Ewopeefche Hiërarchie, en wierd een dam tegens de Anarchie, en het daar mede verbondene Despotismus. Het zou goed geweest M 3 zijn,  181 De Hiërarchie. zijn, dat de menfchen dit geneesmiddel niet noodig gehad hadden; maar nu hadden zij het noodig, het oelfende zijne kracht, en alleen door het Christendom had het plaats. Men heeft het daar moeten ontbeeren, waar geen Christendom was; maar deswegens heeft ook daar de akeligfte toeftand plaats gegreepen, en men is van de eene dwaaling tot de andere vervallen: maar onder ons is men tot heil en orde voordgegaan. Naar mijn begrip moest, zoo als ik reeds gezegd heb, het Westen van het Oosten worden afgefcheiden, zou het waarlijk goed zijn; even zoo moest ook het Westen haaren Keizer en Opperhoofd der Geestelijken hebben: zoo gebeurde het ook; en, heil ons! dat het zoo gebeurde: zoodanig is mijne rekening, en het refullaat van dezelve blijft juist, offchoon ook de Pauzelijke ftoel eene oorzaak y,an veele onheilen voor de Volkeren was. De verbèelding moge zich volmaaktheid en inrigtingen zonder gebreken fchetzen en voordellen, maar in de gefchiedenisfe en onder de daadelijkheden worden dezelven niet gevonden: daarentegen moet men zich vergenoegen met kleene onheilen, welken grootere afweeren, en met eenen fterken voordgang tot eenen beteren toeftand. Het zou hebben kunnen gebeuren, dat de Vorften zich in geene ongelegenheden ingewikkeld, hunne eer en hun aanzien dus niet verwaarloosd hadden, en Romens Bisfchop dus, in dit geval , geen Middelaar had behoeven te zijn, noch de ongeregeldheden in derzelver loop had behoeven te beteugelen; maar nu was het zoo niet, en dus wierd de Paus dat gene, wat hij wierd. Konstantijn laat  De Hiërarchie. 183 Iaat zich verleiden, om Athanasius uit het land te jaagen, naderhand vermogen de Eufebiaanen zoo vee], dat Constantius der Overheid van Akxandriën beveelt, Athanasius te dooden, waar zij hem in hun rechtsgebied vinden mogten, Constans daarentegen was voor Athanasius ; en nu wierd de S:aat, wegens dezen Godsdienstestwist, met eenen burgeroorlog gedreigd: Paus Julius mengt zich in deze omftandigheden, houdt eene Kerkvergadering te Romen, en Athanasius wordt vrijgefproken. Wie ziet hier niet gemakkelijk, hoe hoogmoedig het den Roomfchen Bisfchop maaken moest, dat hij een vonnis durfde vellen, ftrijdig met het goedvinden van den Keizer, en dat zijn vonnis het meest geacht wierd; maar wie zou nu, aan de andere zijde, wenfehen, dat de zoo waanwijs zich in Godsdienltes-verfchillen inmengende, en zoo despotiek handelende Keizer geen tegenftand gevonden had?! Dat de Leeraars in het Oosten door hunne fpitsvindigheid in zoo veel woordentwist geraakten, dat er zoo veele verfchillende gevoelens onder hen plaats vonden; dit was, buiten tegenfpraak , zeer treurig en ongelukkig; maar, hoe welfpreekende de vijanden van het Christendom bij dit onderwerp ook zijn, de vriend van hetzelve behoeft daarom niet te zwijgen, wijl, wanneer alles wel overwoogen wordt, het voordeel zeker aan zijne zijde is. Zal men lochenen , dat de orde der dingen en de toeftand der Volkeren onder de zoo zwakke, zoo ellendige Byzantiefche Vorften egter nog beter was, dan zij zou geweest zijn, wanneer de Perfiërs het geheele Oosten M 4 ge-  184 De Hiërarchie. geregeerd, en de nog woeste Gotthen alles in het Westen het onderfte boven gekeerd hadden? Zou het goed geweest zijn, dat der zich zoo vroeg vormende en fteeds werkzaame magt niets, ter beteugeling van haar geweld, ware voorbereid? Maar, wanneer nu de Godsdienftestwisten, door de waanwijsheid der menfchen , hevig wierden, . wanneer het fcheen, dat eene volkoomene verwarring Staat, Volk en Kerk dreigde, toen wendden zich de twistenden tegens Romen; en het was goed, dat zij zich derwaards wenden konden, want dus wierd de ftroom tegengehouden of verdeeld, en deszelfs kracht verzwakt. Wat dunkt u, Leezer! ziet gij hier niet des Heeren magtigen arm uitgeftrekt over dien Chaos van verwarring der dingen, welken de menfchen in hunne dwaaling veroorzaakten? Gij ziet, gij moet zien, hoe de keten zamengehouden wordt, hoe dezelve fteeds verder reikt, hoe zij tot ons reikt, en hoe er altijd iets was, dat de daaden beteugelde, en de • volkoomene overmagt van het kwaade verhinderde. Het blijft dus eeuwig waar, wat God doet, was alles wel gedaan; maar wij en onze broederen moeten ons fchaamen over de wijze op welke wij handelden. Romen verhinderde, zoo als ik reeds te vooren gezegd heb, de Arriaanen in hunnen voordgang; ook heb ik reeds aangemerkt, hoe de meer buitenfpoorige, meer Snphiflifche dan Wijsgeerige Arridanen het ftelzel des Christendoms zeker zouden vernietigd hebben, indien zij niet beteugeld waren geworden. Naderhand, wanneer de Rechtzinnigen zich bij gelegenheid der Bisfchops-verkiezinge te An-  De Hiërarchie. Antïóchiën in **, partijen verdeelden, willende die van Eustatius Meletius «iet erkennen, offchoon hij een ijverig Rechtzinnige, en er niets tegens hem ' mtebrengen was, dan dat de ArriaanenztWen hunne toeftemmmg tot de verkiezing van dezen braaven man gegeeven hadden Wf — naderhand , Zeg I( bij deze gelegenheid werkte Romen andermaal ten goede. Basilius, de zoo waardige Leeraar en Bisfchop in Caefareën, wendt zich tot Damasus, en bidt hem om zijne bemiddeling i„ dezen twist; maar wat konde men van den in wellust verzonkerien Damasos verwagten?! Wij leezen de bittere klagten van Basilius daar over, dat Damasus Opperrechter zijn wilde, ,,i plaats van Middelaar te zijn m Op deze wijze won Romens Bisfchop, door de inwendige beroertens der kerke, en de onderlinge twisten der Leeraaren, fteeds meer en meer in aanzien zltr? hpswijze 200 ver' dat h* rec!^ zjn kon (S). Hieronymus wendt zich, in zijnen gloeienden toorn tegens RÜKFIWS den Overzette" van Origenes, aan Paus Anastasius, en brengt het zoo ver, dat RWMNÜS 200 wd a]s J veroordeeld wordt (**). p£LAGIUS efl Ce^S ke ren zich, toen men hunne Jeer op eene Kerkvergadering in Afrika veroordeelde, tot Paus Zosimds in II. G li"'' ^ ECCL C' * Theod. Lib. CtO Bafil. Ep. 8. & Ep. io. Vf9mi0n- ^ Eed- Lib- I' C. III. j. 8. & Cap. (**) Conc. gen. Tom. 2. p. uP4. M 5  jgö De Hiërarchie. ia hoop van bij dezen befcherming te zullen vinden (*); en deze vonden zij ook daadelijk bij hem , niettegenftaande eene behoorlijke Kerkvergadering hen veroordeeld, en Keizer Honorius dit vonnis bevestigd had: maar het was ook Zosimus , wslke allereerst de fpreekwijze bezigde: indien het den Roomjchen ftoel behaagt (f). Bij de gewigtige fcheuring in de kerk, welke door Nestorius en Cyrillus veroorzaakt wierd, ging het even zoo: zij gingen beide met hunne zaak voor den Paus, en deze kreeg, daar door, gelegenheid, om Nestorius, ter zegepraale van deszelfs bitteren vijand Cyrillus, tot het verliezen van zijne Bisfchoppelijke waardigheid te veroordeelen; ja deze laatde wierd door zijnen haat en toorn zoo ver vervoerd, dat hij volmagt van den Paus nam, om Nestorius van zijn Bisdom te Konjlantinopolen je ontzetten, daar intusfchen Romens Bisfchoppen geen het minde rechtsgebied in het Oosten toekwam: Cyrillus offerde gewillig het recht en de eer van het Oosten op, om flegts zijne wraakgierige oogmerken te bereiken. Hij, die meer van dezen woordenfirijd, van dezen Cyrillus en Nestorius , en van de fchandelijke bitterheid des eerden begeert te weeten, die kan , dienaangaande, bij de Schrijvers der Kerkelijke Gefehiedenisfe genoegen vinden; ook is het der moeite dubbel waardig, iets meer hier van optefpooren, wijl juist deze twist een der duidelijkde bewijzen is, dat de Griekjchs So- (*) Anguftin. de Grat. Chrifti Tom. 7. item de pecc. origin. C. 23. (|) Concil. gener. Tom. 2. p. 1567-  De Hiërarchie. 187 Sophisterij en twistzugt de menfchen van den waaren geest en het echte weezen des Christendoms verwijderden , en oorzaak waren , dat dezen zich daarentegen aan kleenheden, woorden en fpreekwijzen vergaapten en hegtten. Van hier, dat er in het Oosten zoo zeer getwist, en het echte Christendom zoo zeer vervalscht wierd; van hier, dat men het Christendom in eene duistere verwarde Redeneerkunde veranderde, en het zoo zeer verfchilde'van dat gene, wat het in de redeneeringen van den Opperften Leeraar en deszelfs Gezanten, ja zelfs nog in de drie eerfte eeuwen geweest was. Dit alles veroorzaakte de Griekfche zugt tot fpitsvindigheden; en hoe goed was h'et niet, dat het tot Sophisterij minder gefchikte Westen tusfchen beide kwam, maar deze kwam tusfchen beide, met haare verwarde Staatkunde, haare Leensgefteldheid, en haare grove onweetendheid. De Geestelijkheid in het Westen had nu geenen Mededinger in het afgezonderde Oosten; zij leefde onder menfchen, welken zich alle Leen»heeren achting en geweld zogten'aantemaatigen, en alleen daar door, dat zij op zulk eene wijze handelde , kon zij zich voor gewelddaadigheid beveiligen, — ook konden de Vorften alleen daar door, dat zij landen weggaven, hunne genegenheid jegens de Kerk en de Geestelijkheid bewijzen. Op deze wijze ontftonden er Geestelijke Landbezitters, en dezen fielden nu alle weetenfchappen aan eene zijde: dit zal naderhand nog uitvoeriger verklaard, en als dan ook getoond worden, hoe men der duistere en onaangenaame tiende en andere eeuwen te gemoet ging. De Paus moest deshalven Opperheer worden; en dit  3 OS De Hiërarchie. dit wel even zoo zeer door de waanwijsheid der Keizers in het Oosten, als door de krachtdaadige hulp van Pipinus en Kakel. Men kan duizelig worden, wanneer men zich voorftelt, hoe het met de Staatkunde en den Godsdienst zou gefield geweest zijn, indien men hier in Europa geen contrast, geen tegenwigt tegens dat gene, 't welk in het Oosten plaats had, gekreegen had: geen beteugeling der Vorftelijke magt tegens het Despotismus en den geest ven oproer geene bedaarde wijze van denken te¬ gens de Sophisterijen van het Oosten. Offchoon nu de Europeefche Staatkunde, de Europeefche regeeringsform , en de onwijsgeerige gefteldheid der tijden de Volksvrijheid en adel, als mede de waarde van het echte Christendom verminderden, wierd het menschdom egter tot die regeeringsformen, en int dat Christendom opgeleid, waar bij wij ons zoo wel bevinden. Men kan zich niet ligt een te groot denkbeeld maaken van de verwarringen in het Oosten, welken tot heure eigenlijke hoogte fteegen, toen de onverftandige Anastasius in de zesde eeuwe op den troon zat. Destijds was het gemeen zoo zeer aan oproer gewoon, dat op eenmaal tien duizend Eutychiaanen in Konjlantinopolen vermoord wierden, en den Keizer geen ander middel overig was, om zijn leven te redden, dan zich zonder kroon, en , als een demoedig fmeeker, voor het woedende Volk te ftellen (*_); maar de oude Keizer was ook dwaas genoeg geweest, om (*) Evagr. Hift. Eccl. Lib. II. C. 44. Cf. Hift. des Papes I. pag. 282.  De Hie rarchit, jfp om zich perzooneiijk in alle Godsdien ftes-Verfchilkn intemengen: hij wilde de Liturgie veranderen, en de Henotikon van Zeno invoeren, en dus wierd' het gemeen gewoon, hem als eenen nieuwen Ketter aantemerken: bij allen gehaat, wendt hij zich, in zijnen angst, tot Hokmisdas Bisfchop van Romen, welke daardoor over Acacius den Patriarch van Konflantinopolen zegevierde, terwijl het geheele tooneel daar mede eindigde, dat de raamen van alle die genen, welken zich tegens den Roomfchen Bisfchop verzet hadden, ja zelfs die der Keizers Zeno en Anastasiqs in het Kerkregister wierden doorgefchrabt (*> Justiniamjs mengde zich met zijne overdreevene heerschzugt,. als Rechter, in de fchijlen omtrent dezen of genen Leeraar van den Godsdienst; maar hoe vleiende en kruipende gedroeohij zich omtrent Agapetus (f) ? Ieder Keizer zogt^ wanneer hij, door het aanhitzen der oproerige Griel ken, in verlegenheid geraakte, onderfteuning in het Westen, en zogt daar door het gevoelen, het welk hij van kracht wilde doen zijn, te bevestigen; maar waren zij in geene verlegenheid, dan handelden zij' aan de andere zijde, als waare Despoolen, en achtten niets. Constans liet den Paus Martinus naar Konjlantinopolen voeren, en verbant hem naderhand naar het Eiland Naxus, waar bij deze de wreedlte mishandeling moest ondergaan; en dit alles wegens een Godsdienffig gefchrift des Keizers, Typus genoemd. O) Relat. legator. inter epift. Hormisd. Tom. I. imer ep. Pont. Ct) Epift. Agap. 6.  lÖO De Hiërarchie. noemd (*). Justinianüs de tweede wilde het Westen de befluiten zijner Trullanifche Kerkvergaderinge opdringen, en, om dat Sergiüs zich daar tegens verzettede, dezen gevangen naar Konflantinopolen laaten voeren: alleen deze Justinianüs , wiens Gunfteling en Schatmeester de gefneedene Stephanus was, wierd door Leöntius afgezet, welke hem de neus deed affnijden, en dus ten fchouwfpele rondvoeren (t). Leö, de Ifauriër, wilde Gregorius den tweeden laaten gevangen neemen, maar wierd in dit zijn wreed voorneemen verhinderd. Zoo ftreeden Keizer en Paus tegens , eikanderen, en gebruikten genen hunne overmagt, wanneer zij die hadden: en hier bij moge nu elk Europeer overweegen, of hij zou wenfchen, dat de Keizers fteeds de overhand gehad hadden. Verder; hoe kon het met betrekking tot de bevestiging van den Pauzelijken ftoel anders zijn, dan dat Romens Bisfchoppen aanzienelijk worden, en zich zeiven belangrijk zien en achten moesten in eenen tijd, dat enkel vijanden in Italiën omzwierven, en de Keizers in het Oosten zoo veel te doen hadden, dat zij dezen vijanden geenen tegenftand bieden, noch Romen, noch de'Volkeren verdedigen konden? Dezen hadden dus, aan de eene zijde, de vijanden, en, aan den anderen kant, de ambtenaaren van Konflantinopolen, welken gezonden wierden, om de belastingen aftepersfen, en die zoo wel zich zeiven als hunne Heeren tragtten te verrijken. Kan men, als O Bower Pauf. Hiftorie. Vit. Martini. (f) Anaft. Vit. Servii. Paul Diacon. L. VI. C. a.  De Hiërarchie. 191 als Europeer, wel eenigzins voor de Keizers van Konjlantinopolen zijn ingenomen, wanneer men ziet, dat een Leo de Ifauriër, in zijnen twi.-t tegens de Beelden, in welken hij het Despotismus ten toppunte voerde, alles in verwarring brengt, dat men den Saraceenen tijd geeft, om zich te verfterken, — en dat de Keizers in het Oosten eikanderen vermoorden, ja zelfs Moeder en Zoon eikanderen afzetten, zoo als Irene, en Constantinus? Terwijl dit alles zoo toeging, konden zij voor Europa niets anders doen, dan Romens Bisfchoppen beveelen, dat zij, bij de Longobardifche en Frankifche Koningen, op de overgaave der veroverde landen aan den Keizer zouden aandringen. Zou de Europeer in zulke Vorften , als die in Byzantium waren, belang Hellen ? 1 Hij, die wil, doe dit, ik doe het niet, maar ik wil mij verheugen, daar over, dat de Major Domus en de Paus in deze verwarde tijden gelukkig waren. Pipinus is bij mij de man, die de zaaken van Europa aan den gang bragt, om eenen goeden en heilzaamen toeftand daarteltellen: hij bevrijdde ons van de Oosterfche heerfchappij. Het tooneel des Pausdoms in de gefchiedenis, door Gregorius den Grooten geopend, is bijna onbegrijpelijk, en ik kan niet voorbij, van hetzelve gewag te maaken. Gregorius was een hoogst oprecht, eerlijk man, zelfs tot llrengheid toe, en, zoo als men van eenen Bevoorderaar van het Monniksweezen verwagten kon, zoo ijverig, dat hii, als Gouverneur van Romen, in het Klooster ging (*). Hij wierd (*) Pagi Crit. ad A. 573. Cf. Mainbourg Hift. de St. Gregoire.  102 De Hiërarchie. wierd Paus tegens zijn genoegen, en moest door Keizer Mauritius bijna gedwongen worden, om deze waardigheid aanteneemen. Het was dus niet te verwonderen, dat hij, bij zulk eene denkwijze, het een geweetenspligt voor zich rekende, de Pauslijke hoogheid te bevoorderen. Van hier, dat hij met ijver zogt intevoeren, dat men zich van de Provinciaale Synoden op Romen zou kunnen beroepen, — dat hij zich zoo hevig aankantte tegens de Patriarchen van Konflantinopolen, welken destijds den titel van algemeenen Bisfchop aannamen, en dat hij zich tot zulk een gedrag verleiden liet, dat dit zoo lang de gefchiedenis in weezon is, in het bijzonder hem, maar nevens hem, ook het geheele Pauslijke ftelzel tot fchande zijn moet. Gregorius kan een Phocas roemen', dien affchuwelijken Tyran, die den Keizer Mauritius met geheel zijn geflagt laat ombrengen! Gregorius kan zich over.dit af- grijzelijk bloedtooneel verheugen! hoe kan dit verklaard, en verftaanbaar gemaakt worden?! Helaas! hoe vaak overweldigen niet Iaage oogmerken, en eigen voordeel deugd en goede gemoedshoedanigheden !! Gregorius zag en ondervond, dat Italiën, het onderdrukt en verhaten Italiën, hoogst noodig had, dat een moedig man op den Keizerlijken troon zat; intusfchen Mauritius was zoo gierig geweest, dar hij niet eens de Christenen wilde vrij koopen, welken de Avaaren gevangen genomen hadden, en welken de Chan der Avaaren naderhand allen liet ombrengen. Zommigen zeggen, dat deze gevangenen meestal de zulken waren, welken te vooren oproer tegens hem verwekt hadden: anderen willen, dat hij dezelven weigerde lostekoopen, om dat zij blood-  De Hiërarchie. ipg bloodaarts en laf bartigen geweest waren, en het zijn ijverige toeleg was, eene goede krijgstugr ir.t voeren: maar het was zeer onverftandig in de dagen van verwarring nog even zoo te willen handelen, als in die tijden, in welken het oude Romen in volle kracht was. Dan, wat hier van ook «ij, du ;g zeker dat Mauritius niet kan worden vrijgefproken van' gierigheid: immers wij vinden te veel klagten, dat hij met de Exarchen deelde, het gene dezen in Italiën door knevelarijen hadden zamengeraapt; en deze Exarchen befchouwden den voordgang der Longbarden, als een gefchikt middel, om belastingen intezamelen, wijl zij bij dezen voordgang tot bet leveren van hulpbenden konden worden opgeroepen. Dit alles verontfehuidigde egter Gregorius geenszins, en kan hem niet ontfchuldigen: alleen de hevigheid des misnoegens, door welken wij menfchen kunnen vervoerd worden, verklaart ons zijn gedragen zeker hier is ruime (tof tot demoediging voor elk' die weet, hoe ligt wij ons kunnen laaten verrasfeben' Gregorius kan zich, in zijnen brief aan den wreeden Phocas, in dankbaarheid aan God uitlaaien daar over, dat deze fchandelijke mensch de heer- fchappij m handen gekreegen heeft, hij kan dit een geluk voor den Staat noemen, —- hij kan Phocas, als den heerlijken Vorst, vereeren r*) daar deze egter vijf van Mauritius zoonen voor dl oogen van den Vader, daar op den Vader zeiven en naderhand de Moeder met haare dogters, welken nij, door met eede bevestigde belofte van zekerheid 1 en (*) Lib. II. ep. 38, 45, 46. III. Deel. N  Tp4 De Hiërarchie. en veiligheid, uit het Klooster, waar in zij gevlugt waren, gelokt had, liet ombrengen (*). Gregorius had het in zijnen haat tegens den Patriarch van Konjlantinopolen, Antichristiesch, duivels, en Godslasterlijk genoemd, dat iemand algemeen Bisfchop zijn wilde (f); even zoo had ook Pelagius de tweede gefproken, toen Johannes , bijgenoemd de vastende, in de Kerkvergadering te Konftanlinopolen, onder den van Gregorius gehaaten Mauritius, dezen trotfchen titel verkreegen had. Gregorius zogt, door brieven, en ernftig bidden bij den Keizer en de Keizerin, de verheffing van den Patriarch te verhinderen, hij noemde zich in zijne brieven den dienaar aller dienaar en, om daar door het contrast met Cyriacus Bisfchop van Konjlantinopolen te toonen , maar dit alles baatte hem niets, wijl Cyriacus de overhand verkreeg; doch als een aanhanger van Mauritius wierd hij door Phocas gehaat. Dit alles maakt het gedrag van Gregorius begrijpelijk ; want in zijnen ijver om te verhinderen , dat Romen aan Konjlantinopolen onderworpen wierd, moest het hem zeker aangenaam zijn, dat Phocas de overhand kreeg. Zoo fterft Gregorius , en na hem koomt de eergierige Bonifacius de derde. Deze vleit Phocas , en hitst hem nog meer aan tegens Cyriacus, welke de weduwe van Mauritius in befcherming genomen had, en daarom door den wreeden dwingeland gehaat wierd. Bonifacius verkreeg (*) Theophyl. Hift. Mifcel. Lib. II. Cap. 40. Nicephor. Cedren. & plures. (t) Lib. VI. ep. 30.  De Hiërarchie. jp- kreeg langs dezen weg den titel van algemenen Bisfchop (*),. welken de ander moest afleggen: waarop hij terfbnd eene Vergadering beroept, en daarin de woorden, wij willen en wij bevelen, bezigt (+). Dit was onbillijk, en het is zeer onaangenaam, zich aan deze gebeurenisfen te herinneren; maar elke ftap, om van Byzantium vrij te worden, was een voorrecht. Erger, dan deze Phocas, hadden at Neros niet gewoed, en men moet ontroeren, wanneer men denkt aan Europa, dit zoo ver van den Keizerlijken troon verwijderde land, dat geheel was overgelaaren aan Afgevaardigden van den Vorst, welken aan dezen Phocas gelijk waren. Nu ging de Paus trotsch en met rasfe fchreden zijn.r hoogheid te gemoet: 't gene voor den Patriarch van Kon(lantinopolen flegts een eernaam geweest was, dit maakte de Paus tot eene daadelijke heerfchappij: hij zogt alleen Monarch in de Kerke te zijn, en dus bleef er van de eerfte heilzaame inrigting geheel niets meer overig. Met dit alles kon hij egter voor als nog ;aan niets verders denken, dan geestelijk Monarch te zijn: voor laatere tijden was het beftemd, dat hij de Heer der Koningen zou willen zijn, en het ook daadelijk wierd. Nu was de band van vereeniging tusfchen het Oosten en Westen gefcheurd: — nu was de eerfte rang aan Europa toegekend; en van daar af is de loop der dingen zoodanig, dat ons Europa fteeds in aanzien en rang ftijgt. (*) Paul. Diac. Lib. IV. Cap. 2. PJatina JJonif. III. Otto Frifmg. Lib. V. Cap. 3. (10 Aiiaftar. Platin. N a  ,p5 De Hiërarchie. (tijgt. De Vorften van Konjlantinopolen wilden zeker zomwijlen hunne heevfchappij over den Bisfchop van Romen toonen en uitoefenen ; maar zij hadden geene dwingende magt, en hunne dikwils in zich zeiven rechtmaatige, oppermagtige daaden wierden als onbillijk aangemerkt, zoo dat de Geestelijkheid en de Paus zich, zonder vrees, tegens hen verzetten diufden. Zij gingen dikwils tot uiterften over, en oeffenden, als ftrenge mannen, gewelddaadigheid; maar wanneer de Geestelijkheid nu zeggen kon, en de Volkeren tot hun ongeluk ondervonden, dat de Vorften, welken trotsch over het Westen heerfchen wilden, zich over de verdediging van het Westen tegens de indringende vijanden niet bekommerden, en in het Westen niets anders zogten, dan alleen fchattingen uit hetzelve te trekken, dat zij daar- teboven in hun Byzantium zulk eene ellendige rol fpeelden, en den vijanden, welken op hen indrongen , ten fpot waren, wat' kon dan hier van het gevolg anders zijn, dan dat Europas Ingezetenen tot de zijde van den Roomfchen Bisfchop overgingen? Men ziet deshalven, zoo als reeds gezegd is, niets dan geweldige tooneelen en gebeurenisfen , wanneer de Keizer en Paus tegens eikanderen twistten; en bij elke dezer gebeurenisfen verloor gene, terwijl deze bij het Volk won, als zulk een, die zich tegens de gehaate Byzantiefche heerfchappij verzetten durfde. Ten dezen tijde vielen de twisten over de twee willen in Christus voor, welken zoo veel onrust in bet Oosten veroorzaakten; maar nog heviger onrusten ontftonden er door de Beeldftormerij. De Keizers wierpen zich zeiven tot hoofden dezer Godsdien-  De Hiërarchie. ipy dieriïespartijën op: zij wierden zeiven Dogmatiekers en Leeraars, gaven boeken uit, en maakten leerftelzels, weiken aangenomen worden en gelden zouden: hier door vernederden zij zich zoo zeer, dat de Paus hen lijnrecht aantasten, en, als Leeraars en Ketters veröordeelen kon. Paus en Keizer wierden dus gelijke partijen tegens eikanderen: in Europa was men, zoo als ik reeds getoond heb, onwillig om de Ooslerfche fpitsvindigheden te volaen, wijl men aan bet wijsgeerig redenkavelen ongewoon, en met de Sophisterijen der Grieken onbekend was ; daarteboven kon men ook, bij de onderdrukkingen en de benaauwingen van vijanden, geen'tijd hebben, om zich in twisten, woordverfchillen en partijen intelaaten, of zich daar mede bezig te houden. Men was aim, men had geenszins de groote fteden, er w is geene burgermenigre, uit welke de fcheurmaakers zich eenen aanhang verzorgen konden, en dus bleef men in Europa rustiger: men hield zich meer bij het eenvouwige, meer aan het gene nu eenmaal was aangenomen, en dus wierd men fteeds meer en meer onwillig, om nieuwe ftelzels uit het Oosten aanteneemen; maar de Paus, welke den twist tegens deze ftelzels bevoorderde, won daar bij achting en toegenegenheid, terwijl integendeel elke overwinning, welke de Keizers behaalden, elke daad, door welke zij hun oppergezag toonen wilden, de menfchen aanfpoorde, om zich nog vaster aan den Paus te hegten. Het is bijna onbegrijpelijk, dat Keizer Lfo zoo veel waagen wilde, als hij waagde, om den Beeldendienst uitteroeien: ik kan geene andere reden N 3 voor  tj)8 De Hiërarchie. voor dit zijn gedrag uitvinden , dan deze, dat hij een ftijfhoofdig en wreed Despoot was; immers wat teen anders in hem ook moge roemen, men kan hem egter niet veel ijver voor de belangen van den Godsdienst toekennen. Nu wil hij, dat de Beelden zullen omvergeworpen worden; en wat was het niet voor het gemeene Volk, zijne zinnelijke voorwerpen van eerbiediging, aan welken het zich zoo zeer gehegt had, op welken het zoo veel prijs ftelde, te moeten verliezen?! De Godsdienftige Beelden zouden niet flegts omvergeworpen , maar zelfs befpot en mishandeld worden; en wat kon dit den Vorst baaten ? Hevige oproeren hadden er in het Oosten zoo wel, als in het Westen plaats, maar Leo was onbuigzaam; en wat zou Gregorius nu doen? Naar mijn begrip waren destijds de Beelden onontbeerlijk; want ontnam men dezen aan het Volk, dan benam men het daar door te veel: de tijden waren zoo duister, en men had zoo weinig Godsdienftige kennis : 'van hier ook , dat de Volkeren voor deze Godsdienftesbcclden even -zoo ftreeden, als of dezen het geheele weezen van den Godsdienst uitmaakten. In Romen had een oproer plaats, in het Anconaa- fche gebied wierden de Staluen der Keizers omgehaald, de Exarch Paulus wierd omgebragt, eu zoo ook de Siadhouder te Napels,- en in- tusfchen dringen de Longbarden fteeds verder door (*). Gregorius wil het door haare moerasfen reeds gewigtige Venetitn, met den Exarch, vereenigen, om den Longobarden tegenftand te kun- (*) Paul. Diac. Lib. VI. Figon. ad A. 726.  De Hiërarchie. kunnen doen; maar Leo zendt geene krachtige hulp; integendeel de Staat wordt, uit hoofde van den bijzonderen haat tegens Gregorius , geheel uit het oog verlooren; en zou men dan de befchuldiging tegens Leo niet kunnen gelooven, dat hij Gregorius heeft zoeken te laaten ombrengen, of ten minfie zoo te laaten behandelen, als men met Martinus gehandeld had? Hoe gevaarlijk was de toeftand van Gregorius! aan de eene zijde de llrenge Leo , door wien hij gehaat wierd; en, aan den anderen kant, Luitprandus, welke Romen belegert, en daar heerichen wil: fteeds aan de zijde van Leo dezelfde drift, om de beelden omtewerpen, en aan die van Luitprandus dezelfde ijver en toeleg, om zich eenen troon in de oude hoofdftad der waereld te ftigten. Wat zou er van den Paus geworden zijn, wanneer het laatfte gebeurd ware? en wie kan er zich over verwonderen , dat de Paus zijnen ondergang tragtte voortekoomen ? Veel liever had hij onder den Keizer mogen ftaan: eensdeels toch was dit veel betaamehjker, dan den Longobarden te gehoorzaamen, en , aan den anderen kant, zou hij ook veel meer aanzien gehad hebben, wanneer zijn Meester ver van hem verwijderd, dan dat deze hem op de zijde was. Daarteboven was Luitprandus geen goedertieren en liefderijk Heer, en, bet gene men niet als een gevolg van zijn gemoedscharaéter te vreezen had, kon gevreesd en te gemoet gezien worden, als een gevolg van het Leenftelzel, ingevolge van het welke in haliën reeds zoo veele Longobardifche Hertogen waren, welken elk hun kleen rijksgebied zogten uittebreiden. N 4 De  ÏOo De Hiërarchie. De twist met Leo den Beeldftormer duurde, na den dood van Gkegorius den tweeden, voord, en wierd door Gregorius den derden voordgezet; maar de Keizer deed in waarheid voor Italiën ook niets anders dan dit, dat hij dezen dwaazen twist voordzertede: immers in plaats van den Longobarden tegenftand te bieden, zond hij eene vloot uit, om Romens Inwooneren te beoorloogen; maar deze vloot wierd door een ftorm verftrooid, en gevolgelijk Italiën aan zich zelve overgelaaten (*). Gregorius zendt gezanten aan Leo , welken deze in de gevangenis doet werpen, en geheele twaalf maanden in dezelve laat blijven: hier op worden er, in naam van het Volk, voorftellingen aan Leo gedaan, en ten dien einde de voornaamften der ftad aan hem afgezonden ; maar ook dezen worden gevangen genomen. Dit deed, dit waagde Leo, alleen om op zijn ftelzel tegens de beelden vast te blijven ftaan; en ihtusfcheri bereidden de Longobarden zich, om aan het Keizerrijk in het Westen geheel een einde te maaken. üe eenige band, welke het Oosten nog met het Westen zamen hield, laat de dwaaze Keizer verfcheüren; en dus zondert Romen zich volkoomen af van Byzantium. Hoe onftaatkundig waren deze Keizers ! 'en hoe gemakkelijk hadden zij niet moeten inzien, dat Romen liever onder Byzantium, dat zoo ver verwijderd lag, zou gebleeven zijn, dan eenen Heer in de nabijheid te verkiezen, wanneer de Oostelijke regeering flegts' niet gewelddaadig geworden ware, en ten rechten tijde had weeten toetegeeven. Gre- (*) Theophan. ad an. Leon. 17.  De Hiërarchie. 201 Gregorius moest befcherming en bijftand zoeken en vinden, zou hij tegens de Longobarden beftaan kunnen: hij zag dus gaarne, dat er onlusten onder de Longobarden ontftonden, en daarom nam hij de tegens hunnen Koning oproerige, Hertogen van Spoleto, Benevento en Friouli in befcherming. Luitprandus belegert Romen, en de Paus is in gevaar, om hem tot Heer te krijgen: uit het Oosten en van den Keizer aldaar was geene hulp te wagten, de Venetiaanen waren te zwak, of te verftandig, om zich in eenen twist intelaaten, van welken de geheele last alleen voor hunne rekening zou gekoomen zijn, — Spanjen was door de Saraceenen bezet, — en Luitprandus wendde intusfchen alle poogingen aan om de eenige beheerfcher van Italiën te worden. Het was een geluk voor Europa, dat er Franken waren , en dat dezen hunnen Karei. Martel hadden, dien man, welke de grootfche overwinning over de Saraceenen bij de ftad Tours behaald, en de affchuuwelijke overheerfching afgeweerd en verhinderd had, met welke Europa fteeds tot daar toe was bedreigd geworden: tot dezen wendt zich de Paus, en geeft hem de waardigheid van Conful, zoo als te vooren Keizer Anastasius aan Clovis gegeeven had. Karel Martel maakt zich op, en de Longobarden trekken van Romen af. Nu wordt Zaciiarias Paus, zonder dat deze verkiezing door den Keizer bevestigd wordt; en even zoo weinig koomt de Keizer in aanmerking, als Luitprandus den Paus land en fteden geeven moet. Hier op volgt Stephanus de eerfte, en onder dezen verovert de Longobardifche Astolphus het Exar*N 5 chaat»  202 De Hiërarchie. citaat, belegert Romen, en wil, dat alles zich zoo geheel aan hem zal onderwerpen, als het aan den Keizer was onderworpen geweest. Nu wordt Pipinus de Befchermer, en belooft den Paus, hem dat alles wedertegeeven, het welk de Longobarden, welken thands meester van Italim waren, hem hadden afgenomen., Op «deze wijze kreeg Romens Bisfchop het Exarchaat en Pentapolis, en wierd daar door een Vorst. Ik heb tot dus verre een gedeelte van de gefchiedenis des Pausdoms ijlings befchouwd : niets dan ontwijfelbaare gebeurenisfen, heb ik aangevoerd, de zulken, welken men m elke gefchiedenis dier tijden aantreft. Niemand zal mij des verwijten kunnen, dat ik mij aan haairklooverijen fchuldig gemaakt, of het getuigenis der gefchiedenisfe verdraaid heb; en dus durf ik zeggen, dat het alleen aankoomt, op eenen zuiveren en goeden wil te hebben, om intezien, dat er, ten aanziene van de Hiërarchie en het Pausdom, niets voorviel, 't welk niet door de gefteldheid en den loop der waereldfche dingen, naamelijk de regeeringszeden, moest worden te wege gebragt. Het lot des Christendoms was onaangenaam , zoo als het altijd geweest is , en daarom is er altijd, nu eens een aanmerkelijker, dan een geringer deel van dat heil, het welk het Christendom zou hebben kunnen veroorzaaken , voor de menfchen verboren gegaan: dit zal men overal in mijn werk zien; en ik troost mij daar mede, dat ik deze Helling beweezen, en mijnen Leezer op louter duidelijke zaaken en * daadelijke gebeurenisfen ge weezen heb. Anderen mogen er dan fteeds een groot wonder van maa-  De Hiërarchie. 203 maaken, dat een Praeiaat, een Priester eenen twist met magtige Keizers waagen durft; ja, in den eerden opflag, kan 'het zeldzaam fchijnen, dat hij den ftrijd waagt, de overwinning behaalt, en aanmerkelijke gedeeltens van het Rijk van zijnen Meester aan zich trekt; maar, even gelijk in andere gevallen, zoo ook hier, verdwijnt het wonderbaare , wanneer men juist verhaalt, en aantoont, hoe de gevolgen uit de oorzaaken voordvloeiën: en even zoo valt ook weg, dat de onheilen, welken het bederf en de afwijking der Geestelijkheid van dat gene, wat dezelve eigenlijk zijn moest, veroorzaakt hebben, in vergelijking met die voordeelen , welken het Christendom , zelfs maar alleen ten aanziene van den ftaatkundigen toeftand der menfchen, medebragt, zoo groot zouden geweest zijn. Maar men moet juiste vergelijkingen maaken, en in overweeging neemen, hoedanig het met de Volkeren gefield was, en hoe het met hun zou gefteld geweest zijn, indien de dingen zoodanig waren voordgegaan, als toen plaats had, en er niets ware tusfchen beide gekooroen. • Hier is de vraag niet, of men met behulp der inbeelding, eenen van gebrek meer gezuiverdeu loop der dingen, dan destijds plaats had, zou kunnen uitdenken; maar, of de loop der dingen, zoodanig als dezelve daadelijk was, niet tot eenen beteren toeftand, dzn den voorigen, opleidde. Ik houde mij in de verklaaring der gebeurenisfen, naauwkeurig aan dien regel, dat ik de voorvallen fteeds van het onbegrijpelijke en wonderlijke tragt te ontdoen, en integendeel, zoo veel mogelijk, mij zeiven en mijnen Leezer in de verloopene tijden te ver-  bc-4 De Hiërarchie. verplaafzen, op dat wij de gebeurenisfen juist uit dat gezigtspunt zouden kunnen befchouwen, uit welk zij, die toen leefden, toen dezelven voorvielen, dezen befchouwden. Ditzelfde doe ik ook ten aanziene van het gedrag van den Milaneefchen Bisfchop Ambrosius, welk gedrag ik hier ontwikkelen moet, wijl het als een vast en onlochenbaar bewijs van den hoogmoed der Praelaaten wordt bijgebragr. Elk weet het geval, want waar vindt men het niet aangehaald? dan eens met het oogmerk van Voltajre , om de Geestelijkheid te befchaamen , en het Christendom te doen voorkoomen als een Godsdienftesftelzel, het welk de Vorften, indien zij verftandig en voorzigtig zijn, mistrouwen moeten, en hun, zoo zij eer kennen , niet aangenaam kan zijn; — dan eens wederom in den geest en den fmaak van Baronius en Bellakminus , ten einde eiken Geestelijken llustverftoorer en Majefteitsfchenner tot zulk eenen vereeringswaardigen man te maaken, als Ambrosius was. Ik befchouw het geval op mijne wijze: en nu, hoe, wanneer een Vorst, in onze dagen zeven duizend menfchen op éénmaal ombrengen, dezen ten fchouwfpele, en tot vermaak bijeenroepen , vervolgends door gewapende lieden omringen, en dan dezen den moord volvoeren liet, wanneer deze zeven duizend menfchen zijne onderdaanen waren, flegts in een enkel oogenblik gezondigd hadden, hunne fchuld erkenden, en, in het (lof knielende' het recht en de hoogheid der Majefteit vereerden ? — hoe nu, wanneer de vergramde Vorst dan nog egter verseeten kon, dat zij zijne Medemenfchen, dat zij zijne Onderdaanen waren, —- wanneer hij niet beden-  De Hiërarchie. S05 denken wilde, hoe veele onfchuldigen in de alge- meene verwoesting lijden moesten, wanneer het vonnis geveld, en de krijgsman losgelaaten wierd , en deze zeven duizend menfchen omgebragt wierden? hoe dan? O! dan was de Vorst een be- klaagenswaardig man! en die zal zeker niemand lochenen. In onze gelukkige tijden zijn dergelijke tooneelen niet te vreezen: wij hebben groote en vaste denkbeelden van eer, er zijn moedige men¬ fchen; de Burgers, welken eenen Hand uitmaaken, en de Denkers, die het gerecht over de Aarde bepaalen ■> de geest der Wijsgeerte heeft zijnen in¬ vloed op alles, en dus ook op de opvoeding der Vorften zoo wel, als op het gedrag hunner dienaaren: ik zeg bij herhaaling, dat de groote en vaste denkbeelden van eer het bewind voeren, welken wij verkreegen hebben , na dat wij de aanhoudende werkingen van het Christendom op denkbeelden , zeden, Staatkunde en de vereeniging der Volkeren ondervonden hebben. Welk eene fterke beteugeling is niet dit voor de Vorften , wanneer zij liegt, en welk eene gelegenheid tot vreugde, wanneer zij goed zijn?! Geheel anders was het voqr dezen : niets beteugelde den Vorst, dan alleen de vrees voor eenen opftand onder het Volk: de waereld,was gewoon Nerofche geweldenarijen te zien, en niemand klaagde over dezelven, dan alleen hij, die in de handen van den Beul geraakte. Trek van het Christendom en deszelfs werkingen af, Mijn Leezer! ftel u eene reeks van jaaren voor van die, in welken Romen haare Keizers had! zie op het geheel, en zeg of ik iets overdrijf! Een Theooosjus kon zeven duizend Bur-  206 De Hiërarchie. Burgers van Thesfalonica laaten ombrengen, en dit onder zulke omftandigheden, als ik te vooren heb aangetoond: hoe moesten dan de Vorden opgevoed en gezind zijn?! en het zou niet goed zijn, dat er een Ambrosiüs was, in eenen tijd, in welken, voor het overige niets de Vorften in toom hield ? ! Ja, wat het ook was, dat den Vorst tegenhield, wanneer hij als een gewelddaadig Dwingeland voordvoer, wij moeten ons daar over verheugen; maar dubbel moeten wij ons verheugen, wanneer er geen zwaard getrokken, en de wreedaart egter beteugeld wierd: en dit vermogt nu, en vermag als nog het Christendom, deze fterke, maar ook weldaadige Godsdienst, welke de Grootften en Magtigften voor den Rechterftoel van eenen Opperheer kan oproepen, welken zij kennen , en voor wien zij fidderen moeten, wanneer zij liegt gehandeld hebben. Voor het overige moeten wij omtrent Ambrosiüs, even gelijk omtrent eiken anderen, billijk handelen. Hij was geen Hildebranbüs, en geen Praeiaat, welke den Vorst buiten de kerk floot, op dat deze zich den toegang wederom, door rijke giften, openen zoude. Wil men zeggen , dat hij ook, omtrent den magtigen Theodosius , zoo niet handelen konde; dit geef ik toe; maar ik voeg er bij, dat hij het niet deed; en meer behoef ik niet. Er had geen oproer plaats, en er wierd geen banbiikzem gebezigd: het was den Vorst, den anders goeden, maar nu verraschten man, hoogst heilzaam, dat men hem moedig waarfchuuwde en vermaande; en wie zou deze gebeurenis in verband met tijd en zeden kunnen overdenken, zonder zich te verheugen over de kracht en het vermogen, welken  De Hiërarchie. 207 ken deugd en waarheid hadden , om de menfchen en de menfcheüjkheid te verdedigen? Ik zou het niet gaarne daar voor houden, dat het beter was in het Oosten, of in Romen onder haare Caligulas, waar niemand den Tyran de affchuwelijkheid zijner geweldenarijen durfde voorhouden, en waar niets was, dat hem daaiöp opmerkzaam maakte, maar waar alleen een dolk, eene fteilte, een vergiftdrank hem krachteloos konden maaken. Wanneer deshalven voorbaarige Ikoordeelaars hier niets anders zien, dan eenen Vorst, die door eenen Priester beteugeld wordt, dan zien zij de gebeurenis zeker niet; want wat is deze, en wat is elke andere, wanneer men geene acht geeft op de omftandigheden, welken dezelve vergezellen ? Ook mogt ik vraagen: welk een verhaal van dit voorval tusfchen Theodosius en Ambrosiüs is het, wanneer men met ftilzwijgen voorbijgaat, dat alle de boetdoeningen, welken den Keizer wierden opgelegd, daarin beftonden, dat hij fteeds dertig dagen wagten moest, eer hij eenig doodsvennis liet voltrekken, 0f wanneer men verzwijgt, dat deze gebeurenis de oorzaak was, dat naderhand Antiöchiën niet verwoest wierd, toen men, in haat tegens de Invorderaars der nieuwe belastingen, zich aan het ftandbeeld der Keizerin vergreepen had (*)? Zoo werkte het Christendom, en°zulk een man was Ambrosiüs, hij, die zoo dikwils als een trorsch verguizer der Majefteit wordt uitgekreeten! Dit was hij niet; maar hij was een edel, en voor dat gene, 't welk hij voor recht en waarheid hield, (*) Thodoret. 1. c. Cap. 19.  2o8 De Hiërarchie. hield, moedig uitkoomend man. Ik veiheug mi] over dezen man, zoo als hij den gefneedenen Calligonus afvaardigde, welke hem het Keizerlijk hevel bragt, dat hij zijne kerk aan de Arriaanen moest inruimen: het bevel was ftreng, en het heet, dat de Bisfchop zijne ongehoorzaamheid met zijn hoofd zou boeten: houw toe, zeide Ambrosiüs, en han* del gif als Gefneedene; ik wil als Bisfchop handelen. Beweert men, dat het bederf der Geestelijkheid mede eene van de oorzaaken van Romens val geweest is, dan heeft men volkoomen recht; maar wil men, dat dit en de Godsdienftestwisten de eenige oorzaak van dezen val waren, dan wederfpreekt men de gefchiedenis. Zouden wij de regeerende Gefneedenen, van Paulus af, onder Constantiüs tot aan Eutropius onder Arcadius en Chrysaphius onder Valentianus den derden, vergeeten? Aan dezen liet men de regeering van den Staat over, terwijl men intusfchen Veldoverften mishandelde, zoo als eenen tegens de Perzen magtigen Ursinus onder Constantiüs ; eenen Stilico welke, door de verzwakking der regeering, tot den ongelukkigen aanflag verleid wierd, om, ter zijner verfterking, de Barbaaren in den Romfchen Staat interoepen; eenen AëTius, welken de Keizer zelve, en Belisarius, dien Narses ombragt. Zouden wij vergeeten willen, dat de verwarde Staat niet gedoogde, groote mannen te hebben, en dat deze groote mannen, wilden zij geen gevaar loopen van opgeofferd te worden, zich gevreesd moesten maaken? Maar zoo moest het zeker wel zijn onder deze despotieke re- gee-  De Hiërarchie. 209 geering, daar het zelfs als eene misdaad tegens de Majefteit wierd aangemerkt, wanneer men flegts purper in huis had, daar de ongenade van eenen Minister even zoo befchouwd wierd, en men het eenen Eütropius tot eene hoofdmisdaad rekende, dat hij in eenen renflrijd paarden uit Cappadociën gebruikt had, welken anders den Keizer voorbehouden waren. Het is waar, dat, wanneer dergelijke wetten gegeeven waren, dezelven ook onderhouden worden, en de vreesachtige Despooten door fchrik en angst regeeren moesten; maar, dat men dergelijke wetten gaf, dit toont ons, hoedanig de gefteldheid der regeeringe was. Het Christendom had egter aan deze gefteldheid dier tijden geen aandeel als werkende oorzaak; maar wie zal denken , dat het geene dwingende en temmende kracht gehad heeft. Ik begrijp niet, hoe men weigeren kan, hetzelve deze eer te geeven: was het niet van dezen aart, en moest het niet zoodanig zijn ? Laat ons flegts denken aan de onlusten, welken de Blauwen en Groenen verwekten, en dit alleen zal ons genoegzaam overtuigen kunnen, hoe ver de verwarring ging. Wie zal het dan alleen op rekening der Geestelijkheid fchrijven, dat de Staat naar zijnen ondergang neigde? Mij fchijnt het integendeel veel meer, dat dezelve, zonder de Christenheid, waarfchijnelijk reeds veel eer zou hebben moeten vallen. Hoe, wanneer de indringende Volkeren, en derzelver Aanvoerers niets gevonden hadden, het welk eerbied of verfchooning bij hen had kunnen verwekken, dan flegts de Vorften alleen? — Hoe, wanneer het Volk door geene wetten van den Godsdienst, en door geene III. Deel. O tus.  210 De Hiërarchie. tusfc-henbeide koomende Geestelijkheid in zijne woeste neiging tot oproer ware beteugeld geworden! Men weet toch, hoe Justinianüs , deze anders zoo trotfche Vorst, bij gelegenheid der twistende partijen, in den Qircus vernederd wierd; maar hij verdiende ook deze vernedering, want zoo wei hij, als de Keizerin liielden zich elk bij eene der partijen , 't welk dan ook dat gevolg had, dat de befchimpte Keizer in den angst voor de oproerigen wil vlugten, zich fmeekende voor het Volk fielt, en deze oproer eindelijk door tusfchenkoomst van Belisarius geftild wordt; maar niet voor dat omtrent dertig duizend menfchen gevallen waren. Ik vraag hier andermaal, of het Christendom en deszelfs Geestelijkheid deel hadden aan deze razernij? want dat deze partijzugt, en deze onlusten tusfchen de Blauwen en Groenen eene razernij waren, dat is bekend genoeg. Maar, wanneer nu deze losbandigheid en wilde begeerte mar fchouwfpelen, en de neiging tot oproer onder het Volk algemeen waren, zou dan het Christendom en deszelfs wel verdorvene , maar egter eerwaardig gehoudene Geestelijkheid, in deze verwarring der dingen, wel fchadelijk geweest zijn? Bijna zou ik nog durven vraagen, of niet de ftrenge zeden der buitenfpoorige Monniken, en het voorbeeld van onthouding, welk zij gaven, als 'tware, een hulpmiddel tegens de algemeene zinnelijkheid zou hebben kunnen zijn? Men kan gemakkelijk op dit denkbeeld koomen, wanneer men in de gefchiedenisfen dezer tijden ziet, hoe de Ingezetenen der lieden, en vooral van Konjlantinopolen, hevig naarklugten en fchouwfpelen hunkerden; terwijl intusfchen het, het land bou-  Hiërarchie. 211 bouwende, Volk den geheelen last der weelde en der onderarukkmge gevoelde. Zoo veel is onlochenb*ar zeker, dat gelijk de wellusten zinnelijkheid, Z Zljd£' °P h6t h00^st wier* den zoo ook z>h weiken als vijanden dezer zinneWheM uitmuntten, aan den anderen kant, tot uiteren overflaan moesten. Zoo is het altijd ge"a n, dat, wanneer het bederf der zeden ten hoogL top g deegen was, de menfchen, met eenen eenigen top, tot donker bijgeloof, en buitenfpoorige ftreL heid overgingen. 6 ë Het Christendom en deszelfs Geestelijkheid hadden " geen deel aan, dat er, onder alle de Exarchen met én eenig voortreffelijk man was: even Z*+ m hadden «J daaraan deel, dat Belisarius het oorlog ,„ Italiën, volgends een zeker koopcontrac ' voeren, en van de contnbutiën voordeel hebbei moest; maar waar toe moest dit niet Belisarius en deszelfs hutsvrouw, de dogter van eenen Paarden! menner in de renltrijden, vervoeren? Zoo ols uk k.g waren de omftandigheden, onder welken de Kei zer aan Italiën ontzet zond: altijd onderdrukking, 1 alt jd befchimpmg! en al was het ook een Narses ook dan nog moest het Europa vernederen door eenen Gefneedenen geregeerd te worden; want hoe *ov Europa 2ich hebben kunnen gewennen, d z Halfmenfchen te vereeren ? ! ><-^ze Ik heb mij zeiven meer,'dan eenmaal, gevraagd * ± met daarin, dat ik mij ophoude met enkele ge! itaat te verhaalen, zou kunnen fchiinen m\0 * vol.  211 De Hiërarchie. volge hier van moest ik de zaaken in haar geheel befchouwen, en altijd het menschdom voor oogen hebben, om daaruit, met betrekkinge tot de huishouding Gods omtrent ons geflagt, het befluit optemaaken Ik wil hier bijbrengen, 't gene ik mij zeiven op deze vraag gezegd, waarmede ik mij gerust gefield en bevestigd heb, om op dezelfde wijze voordtegaan. In dien tijd, van welken hier gefproken wordt, waren Romen en de Romeinfche Staat, buiten tegenfpraak, het gewigtigfte op den Aardbodem; waren dat gene, waar door de zamenhang dier voortreffelijkheden, welken de menfchen te vooren genooten hadden, en in het varvolg genieten zouden, bewerkt wierd: buiten Romen en den Romeinfchen Staat was er geene eigenlijke waarde, geen grond tot eenig waarfchijnelijk vermoeden van veradeling der menfchen. er had ook naderhand nergends, vverwaards Romen en de Romeinfche Staat zich niet hadden uitseflrekt, eene dergelijke veradeling plaats. Sapor en CosRoës bewerkten geenen welvaart en geene veradeling: Mohammed ook niet; en de veroverende Volkeren in het Westen nog minder, uitgezonderd wanneer zij met Romen in betrekking kwamen. Wat werkten, om flegts dit eene voorbeeld bijtebrengen, de Franken in Galliën? Zij doofden het licht uit, het welk Romen had aangefloken : de Barbaaren voerden de Barbaarschheid met zich; en, zonder eenen Gregorius van Tours, eenen Fredegarius, eenen Aimoiküs , zonder dezen en eenige weinige anderen zouden wij van Clodion, en de oenen, die na hem waren, geheel niets geweeten hebben; en zijn wij het niet aan Romen fchul- dig,  De Hiërarchie. 213 ig , dat deze weinigen beftaan? Ja; en zou het menschdom verder hooger klimmen, eene meerdere hoogte bereiken, het kwam volftrekt daarop aan, hoe het met Romens fta.at gelegen was. Dit' is mij eene groote en rijke gefchiedkundige waarheid; en deze maakt het mij duidelijk, waarom wij niets mogen of kunnen gering achten van dat gene, 't welk in de middeneeuwen, of in dien tijd, toen Europas Staaten aanvongen zich te vormen, op Romen eenige betrekking had. Ik blijf derhalven op dezelfde wijze voordgaan , en geef op elke bijzondere rigting der dingen in den Romeinfchen Staat naauwkeurig acht. Wanneer ik mij de gefteldheid der tijden voor den geest breng, dat een vrouwsperzoon van het theater tot den Keizerlijken troon verheven wierd, zoo als Theödora , dat de vooornaamfte man in den Staat de dogter van eenen Paardenmenner bij de wedlenners trouwde, zoo als ten aanziene van Belisa- rius en Antoninus gebeurde; wanneer ik verderop de toomelooze zinnelijkheid let, welke het Volk had ingenomen, en welke de Vorften door beflendige fchouwfpelen, en door onderfleuning der partijfchappen in deze fchouwfpelen (ik bedoel de Blaauwe en Groene) onderhielden en voedden; wanneer ik nadenk de onderdrukking in de Provin. ciën, welke een onvermijdelijk gevolg van de weelde der Hoofdltad was, en daarbij de wreedheid der wetten, het Despotismus der Vorften, en de groote magt der Landvoogden, Gunflelingen en Gefneedenen; ik zeg, wanneer men dit en meer dergelijks in aanmerking neemt, hoe kan men het dan anders, 0 3 dan  De Hiërarchie. dan een voorrecht, rekenen, dat een Christelijke Augustinus (*), een Ortosius (f), een Salviamïs (§) ten voorfchijne treed, en de verwarringen in den Staat en het ongeluk der Volkeren uit de (leeds toeneemende zedenloosheid afleidt? Het is hier de vraag niet, of zij ons dat gene als flellige ftraffen voordellen , wat anderen daar voor niet erkennen, — of zij het beduur Gods omtrent de menfchen niet geheel anders voordraagen dan andere zich dit voordellen; maar de zaak is hier, dat hunne leer en hunne gezegden in dien tijd nuttig waren, om den fchadelijken en verwoestenden brand te beteugelen, en dat zij hunnen oorfprong daar in hadden, ■ dat er een Christendom , en eene Geestelijkheid waren: met dit alles zijn egter veelen gereed, om den arbeid dezer mannen, en de gevolgen van dien arbeid te betwisten en te lochenen, Welk een voortreffelijk mensch deze Salvianus ! de man , die zoo moedig, als een Cas Casas, voor de belangen der menschheid en des onderdrukten Volks durfde fpreeken! Hij was een Bisfchop, en behoort dus tot het Christendom en de Geestelijkheid: zonder Geestelijkheid zou er geen Salvjanus geweest zijn! Ik wil mij dus verheugen, dat hij er was; en ik wil mij over elke daad der Godheid, hoe groot of hoe kleen dezelve mij ook voorkoomt, verheugen, wanneer ik flegts Stie, dat dezelve eenig heil bewerkt heeft: fchijnen piij dezelven ook kleen , nu, dan wil ik denken, hpe- (*) De civitate Dei. (f) Hiftdr. (§) De gubernat. Dei,  De Hiërarchie. 215 hoe zwak mijne oogen zijn, om de gevolgen van dat gene, wat gebeurde, recht en naauwkeurig doortezien. Wat wil men dan, dat er ten aanziene van Romen zou hebben moeten gebeuren; maar zoo naamelijk, als de destijds daadelijk plaats hebbende omftandigheden konden toelaaten ? Wil men, dat Romens Bisfchoppen ijverig voor den Keizer in het Oos- ten zouden gewerkt hebben ? Wil men dat Ca- ROLüs Martellus, Pipinus en Karel de Groote met de Longobardifche Koningen zouden geftreeden hebben, om den Keizer de landen overtegeeven ? dat de Pauzen eenen Luitpraneus en Astolfus tegenftand booden? geeft men hun vrijheiden wenscht men hun geluk tot den ftrijd ? maar tot wie zouden zij zich wenden, dan tot de Koningen der Franken? en daar dezen nu de magtigften wierden, ■ »n de landen veroverden, daar konden zij immers' dezen als de hunne aanmerken. Maar de misdaad zal daarin gelegen zijn, dat de PaUS de Janden verkreeg: ik vraag: waarom de Kerk en de Paus niet even zoo wel, als een Hertog of Graaf? Men kende immers destijds geene andere zeden; men bad geene andere regeeringswijze, dan deze, dat de krijgslieden en Voornaamften landen met Leensvoorrechten en rechtsgebied in bezit kreegen. Of deze zeden heilzaam waren, dit is hier de vraag niet; maar men moet dezer gebeurenis, dat de Paus een Vorst wierd, al het zonderlinge en wonderbaare beneeraen, en' men zal zien, dat dit geheel natuurlijk, en met de algemeen aangenomene zeden volkoomen overeenftemmende toeging. Eindelijk wil ik hier een enkel moO 4 ge.  2i6 De Hiërarchie. gelijk geval bijbrengen: indien, naamelijk, een Europeefche Staat in een ander waerelddeel Volkplantingen had, welker Ingezetenen zeer door vijanden benauwd wierden, terwijl intusfchen de MoederHaat hun niets anders, dan drukkende belastingsbevelen en ftrenge Invorderaars dezer belastingen, toezond, en deze onderdrukten als dan bij eenen nabuurigen Vorst hulp vonden, en deze het, door zijnen Heer verlaatene, maar door hem ingenomene vrijgemaakte, land het zijne noemde, en, na zijne verovering, zoodanige inrigtingen maakte, welken het land dienftig en nuttig waren; wanneer alle deze omftandigheden zich vereenigden , wat zou men dan tegens den het land bevrijdenden Vorst kunnen inbrengen ? en wat zou men wel van den voori- gen Vorst kunnen zeggen, wanneer deze de vrugt van de overwinning der anderen alleen genieten wilde? en dit was juist het geval met Italiën, toen het den Longobarden ontnomen, en aan Romens Bisfchoppen gegeeven wierd. Er is in de gefchiedenis van onzen Godsdienst, en onzer kerke naauwlijks iets, dat zoo verfchillende door de fchrijvers is verhaald geworden , als de oorlog der Beeldftorraerij. Ik moet daar van iets zeggen , en mij deze fchoone gelegenheid ten nutte maaken , om te doen zien, hoe noodzaakelijk het in de gefchiedenisfe is , te letten op hel grootte der gebeurenisfen , op derzelver voorbereiding, op den geest der bedrijvige perzoonen, en op de gewigtige duidelijke gevolgen dier gebeurenisfen: ik zeg hoe noodzaakelijk het is, hier op te letten, en zich daar bepevends het plan, het beftuur voorteftellen, volgends  De Hiërarchie. 217 gends het welk de dingen, in het groot, zich toedroegen en voorvielen; fteeds in het groot, zeg , ik, want daarbij vestig ik mijne aandacht op de wegen Gods, en word dus doende niet afgeleid door het gedrag van eenen enkelen perzoon, 't welk of geheel onbegrijpelijk zonderling kan zijn, of door den eenen donker als de middennagt, en door den anderen glansrijk als de zon op den middag wordt voorgelteld. Ik kan en wil mijne wijze van de dingen te befchouwen niet veranderen: ik heb in mijn geheel werk flegts dit eene voorwerp vooroogen; te weeten, Gods wil en handelwijze met Europa tot aan onze tijden: dit voorwerp is groot, en ik geloof, het juist voor het oog te hebben. Vergun mij, gij mijn Leezer en Vriend! dat ik u dit voorwerp zoms juist lijnregt tegenover Helle! dit doe ik, wijl ik de gezigtsdwaalingen ken, en weet, hoe men van de hoogte nederzinkt en kleen wordt, wanneer men flegts op kleenheden let, en flegts met kleenheden te doen heeft. Door de Beeldftorming en op eene zonderlinge wijze wierd te wege gebragt, dat het Westen zich niet flegts van het Oosten affcheidde, maar ook magtiger wierd dan het Oosten. Ons Europeesch Romen verkreeg de overhand over het Hellejpontifche Byzantium; en hier in is het grootte in de gefchjedenisfe gelegen, dat gene, waarvoor wijden Waereldregeerer ootmoedig danken moeten : ik wil er nog bijvoegen: hier in is dat bijzonder grootte gelegen, dat, daar door, veroorzaakt wierd, dat er eene Geestelijkheid was, en dat deze Geestelijkheid een zoo geachte ftand was. Hier na koomen de bijzonderheden, en de bijkoomende omftandigheden in deze gebeure0 5 nis  218 De Hiërarchie. nis in aanmerking: bij voorbeeld, dat de gruwel van Romens verborgenheden van daar een begin neemt,— dat de Pauzen destijds begonnen door eene bijna onbegrijpelijke trotschheid jegens hunne oude Heeren vervoerd te worden, dat de Keizers te Byzantium tot dwaasheden | vervielen , welken even zoo onbegrijpelijk zijn; dat de partijzugt der Schrijvers veelen van dezelven tot eene woeste hevigheid vervoerde, om de waarheid opteöfferen, en dat de Kerkvergaderingen, zoo als de zevende KonJlantijnfche, de tweede Niceenfche en de Frankfortfche, en de Carolinifche boeken en zoo veele andere dingen voor een gedeelte den toon, van de Staatkunde en het bijzonder eigenbelang ontfangen konden. Eene zamenhangende en uitvoerige kennis dezer Vergaderingen moet men in de Kerkelijke gefchiedenisfe zoeken; maar welke dwaasheden krijgt men dan niet te zien?! en hoe zonderling is het tegelijk, dat uit .zoo veel kwaads zoo veel goeds, en uit eigenbelang bedoelende ontwerpen en fcheuringen orde en voordgang tot aanzien konden geboren worden! Daar aan dagten de handelende perzoonen niet, en niemand zou den uitflag te vooren hebben kunnen voorfpellen! het is deshalven niet onwijsgeerig, zich aan die troostrijke denkbeelden te houden: Deus, ecce Deus! Men moet zich ontzetten over den woesten haat, met welken de in dit ftuk twistende partijen eikanderen aanvielen. Leo de Ifauriër, aan wien Gregorius, in zijne brieven, zoo veel lofs, wegens deszelfs beftuur gegeeven had (*), wordt, na den be- gon- (*) Apud Karen. Ann. Tom. IX. p. 87. Ep. ad Leon. Tom. X, ad Ann. 726. n. 48.  De Hiërarchie. 219 gonnen twist over de beelden, als de ergfte onder de menfchen afgemaald. Zoo wordt hij geteekend door Gregorius, Cedrenus, Theophanes, Zonaras, Nicephorus, en in laatere tijden Baronius , behalven de overigen, welken van de Pauslijke partij zijn :-niemand behandelt hem egter harder, en onbarmhartiger, dan de Jefult Maimburg, welke in dit, even gelijk in zoo veele andere gevallen , geene .andere wet kent, dan die, den Paus te verheffen (*). Een evengelijk lot had Leos zoon, Constantinus, welke, door deze Schrijvers, een fchrikdier, een flangenbroedzel, een adder, een affchuwelijk Tooveraar, een Aanbidder van den duivel, en een Spotter met God, en alle de Heiligen genoemd wordt, en wien men daarteboven nageeft, dat hij vermaak vond in zijn ligchaam met paardendrek te befmeeren, en anderen, welken naar zijne gunst ftonden, noodzaakte, hetzelfde te doen (f). Daarentegen heet het van Irene , welke haaren eigenen zoon de oogen deed uitfteeken, en daar door om het leven bragt, om zelve op den troon te koomen, dat zij, wegens haar geloof, en haare deugd, eenen onfterffelijken roem waardig is ($;, maar deze Irene was eene Befchermfter der beelden. Even zoo ging het ook naderhand met eiken Vorst te Konjlantinopolen: hij wierd gepreezen of mishandeld, al na dat hij de beelden, welken den Monniken zoo lief waren, verdedigd, of zich tegens dezelven verzet had. Ik (*) Hiftoire des Iconoclafr. (t) Spanheim. Hift. imag. redit, p, 153. (§) Spanheim. I, c, p, 317.  2 20 De Hiërarchie. Ik wil geenszins fpreeken van de Legenden des Bijgeloofs, volgends welken men deze Keizers, zoo als Leo , Constantinus , MiCHAëL en anderen, op zulk eene wijze laat fterven, dat men daar aan zou moeten erkennen, dat de Godlijke wraak hen vervolgde: dit alles was in dien fmaak, in welken de Byzantiners de gefchiedenis fchreeven: en dit kan gemakkelijk dien genen verwarren, welk niet op zijn hoede is. Zier men op de dwaasheid der Vorften , dan is deze, zoo als ik zeide, bijna onbegrijpelijk, en men kan naauwlijks bedenken, wat zij, met dezen hevigen, en voor hun zoo gevaarlijken twist, bedoelde. In het Oosten zijn de dappere Saraceenen, welken doordrongen; in het Westen de Longobarden, die het eene ftuk voor en het andere na van den Staat affcheurden, en aan zich trokken; daar bene- vends de oproeren, en de haat des Volks tegens de Vorften; verder de zich in alles inmengende Paus, waar door de Volkeren van Italiën afkeerig gemaakt wierden van het eerbiedigen der heerfchappijë des Keizers: dit alles had de Vorften behoedzaam behooren te maaken, en hen van dezen, niet flegts op zich zeiven weinig belangrijken, maar ook voor hun hoogst gevaarlijken, twist moeten terug houden. Of de destijds opkoomsnde MuhammedaanJche leer, welke alle beeldtenisfen in den Godsdienst haatte, en het Christendom befchuldigde, dat dit geenszins de aanbidding van den eenigen God vorderde , of deze Muhammedaanfche leer de Vorften heeft kunnen verleiden, om de beelden te willen uitroeien, dan of de J'ooden, als zulken, welken gaar-  De Hiërarchie. lil gaarne zagen, dat het beeld van onzen Verlosfer be- fchimpt en gefmaad wierd, aan deze tooneelen kunnen deel gehad hebben, dit alles is onzeker. Het is waar, men verhaalt, dat Leo, toen bij nog Ezelsdrijver was, aan eenen Jood, welke hem de kroon toezeide, beloofde, de beelden te zullen uitroeien, en dat hij naderhand ingevolge van deze belofte handelde; maar de bijgebragte voorzegging toont reeds, dat het eene verdichte Legende is. Waarfchijnelijker kan men den oorfprong van dezen twist zoeken in den wederzijdichen haat en de nijdigheid van den Keizer en den Paus tegens eikanderen. Men had, reeds zedert eenen geruimen tijd, fchilderijën gehad in de kerken, om zich, daar door, de Martelaars en beroemde Leeraaren te herinneren; ook had men Ketkvergaderingen afgebeeld, om dezen in eer en aandenken te houden (*): wanneer, bij voorbeeld, de zesde Konjïantinopoolfche Kerkvergadering, bij gelegenheid van den dwaazen twist over de één of twee willen in Christus , gehouden was, veroorloofden de Vorften, of verhinderden zij, al na dat zij voor of tegens het befluit dezer Vergaderinge waren, dat er eene fchilderij ter herinneringe van deze Vergaderinge in de kerken wierd opgehangen: bij deze gelegenheid ontftond er twist tusfchen Philii1picus , en den Paus Constantinus , en in de hevigheid van dezen twist vroeg men; of niet alle beelden in de Kerken behoorden omvergeworpen te worden (f)? Ik wil niet onderzoeken, of de Paus Con- stan- (*) Agobard. de imag. Cap. XXXII. Ed. TJaluz. (t) Spanheim. Hift. imag. Sect. L §. 12.  222 De Hiërarchie. stantinüs Philippicus in den ban deed, en zijn beeldtenis deed omverhaalen , zoo als door zommigen wordt voorgewend (*); maar alles was destijds in eene volle gisting, om den Paus en den Keizer tot onderlingen twist te vervoeren, en die over de twee willen duurde voord, tot aan den ftrijd over de beelden. De Keizer Anastasius wierd afgezet, en moest het purper met de Monnikskap verwisfclen, — Theodosius wierd-na hem Keizer, en hier op Leo Ifauricus: intusfchen volgt Gregorius Constantinus in de Pauslijke waardigheid op, en vallen de tooneelen met de Longobarden in Italiën voor: alles bewerkte de fcheuring tnsfchen den Paus en den Keizer, alles leidde, ja dwong den Eerften, om den Keizer tegentewerken , en daar toe gaven hem de beeldftorm'erijen eene géfchikte gelegenheid. Hier is het dus, dat men de leer des Christendoms in dwaaze vraagen en woorden verandert; hier is het, dat men den menfchen het eenige wil afneetnen, 't welk hun, bij hun onwijsgeerig, onzedenlijk , on'dpofloliesch Christendom , nog overig was , naamelijk, iets voor de zinnen, waar mede zij zich troosten, en aan de fteeds zagte leer van het Christendom vasthouden konden: dit wilde men het Volk ontneemen; en waarom ? Dit weet ik niet; maar dit weet ik volgends de gefchiedenis , dat de Vorften, in den twist, zoo wel over de twee willen\ als over de beelden , geene fterkere beweegreden hadden noch hebben konden, dan die, alles te willen beheerfchen. Zij gevoelden, dat de magt hun uit de handen viel, (*) AnaftafinS; Sigonius, Baronius.  De Hiërarchie. 223 viel, zij geraakten uit eenen laagen (land tot den troon, zij verboren hunne achting, zij zagen, dat men in het Westen gereed was, om zich van Byzantium aftefcheuren, zij kreegen eenen Mededinger aan den Paus; en zoo gingen zij voord, en wierden voordgeüeept in hevigheid, welke bij hen met dwaasheid vergezeld was. Welk een ongelukkig lot voor onzen Godsdienst! welk een verward Staatsbelluur! maar welk eene zonderlinge lcbrkking, dat hier in het Westen dat gene tot ftand koomen moest, 't welk beftand zou kunnen zijn, wanneer eens, gindsch in het Oosten, zoo wel de Godsdienst, als de Regeering voor het geweld der Muhammedaanfche lee're zou moeten wijken. Is dit niet eene gewigtige gebeurenis, en behoort deze niet tot het Christendom? Buiten twijfel ja; en daarom heb ik mij bij dezelve opgehouden; maar de Leezer kan, zo hij wil, zelve zeker nog veel meer denken , dan ik gezegd heb. Wanneer nu de Koningen der Longobarden wetten gaven, en dezelven in orde bijeenzamelden, zoo als ROTHARIS, GrIMWALDUS, LUITPRANDUS , RaCHIS en Astolfus (*), wanneer Leo de Ifauriër een goed krijgsman was, de vervallene krijgstugt herftelde, den Saraceenen gelukkig tegenftand 'bood, derzelver zeemagt vernielde, en hen dwong, om den vrede te zoeken, wanneer de Franken onder hunnen Carolus Martellus Europa wederom tegens deze zelfde Saraceenfche magt befchermd hebben, wanneer deze Franken toebereidzelen maak- (*) Struv. Hift. jur. Longob. §. 5.  224 De Hiërarchie. maakten , om eenen geregelden Staat te vormen, —-* wanneer de verlichting zich naar het Noorden verfpreidde, en men daar hoopen durfde, dat dit de duisternis verdrijven zoude, wanneer er een Alfredus en Kakel geweest zijn, of verwagt worden konden, ja, wanneer dit alles, en nog meer gelukkige gebeurenisfen plaats hadden, dan zeg toch, mijn Leezer! gij, die redenlijk zijt, en een weinig in eenen ruimen omkreits kunt rond zien, (want flegts znlken kan ik nuttig zijn en behaagen) zeg, wat en hoe veel van dit alles het Christendom toebehoort! Stel u voor, mijn Leezer! wat er zou gebeurd zijn, wanneer de groote, rijke, en krachtige, bij alle geweld, welk men hun aandeed, nog krachtige denkbeelden, welken het wezenlijke van het Christendom uitmaaken, geen plaats gehad hadden , wanneer de kerkform niet eene vastgeftelde, eene onvernietigbaare, eene geëerde, eene magtige Geestelijkheid had medegebragt, eene Geestelijkheid, welke zelfs nog magtig was, niettegenftaande de overeenflemming met den loop der waereldfche dingen , welke destijds plaats had! Eén woord is mij genoeg; dit, naamelijk, de Saraceenen waren wild en wreed, de Noormannen waren het nog meer, eer zij door het Christendom beteugeld wierden, de Gotthen, Heruier s, Longobarden, Franken, en de overigen uit den gemeenfchappelijken ftam hadden hetzelfde voorkoomen: en wanneer wij flegts dat gene ons willen voorftellen, wat minder verfchrikkende kan zijn, dan bedenke men , wat waarfchijnelijk zou gebeurd zijn, wanneer de Longobarden en Leo in Byzantium geenen tegenftand bij de Geestelijk-  De Hiërarcfyte. 225 Kjkheid gevonden , en de zaaken niet den nieuwen loop genomen hadden , welken zij thands namen. Ja, de tijd , van welken wij thands fpreeken, was belangrijk; er moest befljst worden, of Europa tot barbaarsheid vervallen , of tot geluk en welvaaren voordgaan zoude. Na de tijden van Karet, den Grooten was het gevaar minder, wijl de indringende verwoestende magten waren verzwakt geworden: men was tot het denkbeeld van eenen regeering.-form, en eenen geregelden Staat gekoomen; maar dat ook dit een gevolg van het Christendom was, dat datgene, wat er gebeurde, door het Christendom, en door den aart der kerkelijke inrigting veroorzaakt, gewijzigd, en tot uitwerking gebragt wierd, daarvan heb ik reeds te vooren gehandeld. Wanneer men de tijden van Konstantijn tot aan Karel zoodanig befchouwt, dat men in zijne gedagten het Christendom en deszelfs gevolgen uit het verband der dingen en oorzaaken uitfluit, wat blijft er dan voor het oog over? Ia waarheid eene zeer onaangenaame en treurige fchilderij! Zonder dat het Christendom er het geringfte aandeel aan heeft, hebben de groote, de wreede overftroomingen der omzwervende Volkeren plaats; en daar mede heeft het Christendom niets te doen, even zoo weinig, als te vooren met het Mithridatifche oorlog. Niets heeft het Christendom gemeens met het indringen der Tartaarfihe Siempies, Topes,, en Hunnen na eikanderen, niets met de eigenlijke Turken bij den berg Altai, met de beweegingen der Germaa. nen, welken de gewelddaadigheid van Romen veroorzaakt hal, eu die met de verovering van Galliën M. Deel. p doof  a25 De Hiërarchie. door de onchristelijke Franken eindigden: ook heeft het verder niets gemeens met de krijgstogten der Longobarden eerst uit het Noorden, en naderhand in Italiën. Alle deze verfchrikkelijkheden en groote gebeurenisfen zouden, ook zonder het Christendom, hebben plaats gehad; maar wat zou men hebben kunnen verwagten, indien er geen Christendom geweest was ? Van waar zouden de bevrijding en ver- losfing koomen? Van waar de magt om de verwoestingen te beteugelen? Van waar het licht, om de donkerheid der barbaarschheid te verdrijven? Van Byzantium zal men zeggen: maar zonder het Christendom zou Byzantium niet, of alihands zonder krachtigen en heilzaamen invloed geweest zijn: wat nut hebben de fteden Balk, Bagdad, Ispahan, Dechli, en meer dergelijken gedaan? Ik wil nog vraagen: wat nut doet thands Konjlantinopolen, niettegenftaande zij haaren Alcoran heeft, en er daar Arabieren geweest zijn? haaren Alcoran, welke zfker beter is, dan de Godsdienftesftelzels der Tartaar en; en deze Arabieren, welken, door behulp , en de overgenomene leeringen van het Christendom, aan kundigheden geholpen zijn. Maar nu vraag ik, aan de andere zijde, of het voordeehg is, dat de weg tot dat gene, wat Griekenland gedagt en seweeten had, niet afgefneeden wierd? Of het soed was, dat het Oosten en het Westen zoo lang vereenigd waren,tot dat deze gene ontbeeren kon?Of het goed was, dat de Volkeren rondom ons tot ruct kwamen en vaste zeden kreegen? Of de waereld noodig had, dat de trotfche Vorften van Byzantium tegenftand vonden? Oïhtt Europas J eer,  De Hiërarchie. 227 eer, en derzelver behoud raakte, wanneer er een Exarch kwam met volmagt, om Despoot te zijn? Of het beter was Lijfeigen te zijn, of a's Vee verkogt te worden ? of het een ftap tot menfchelijkheid was, wetten tot Rechter te krijgen in plaats, dat men te vooren niets gerekend, en aan het geweld van eenen Heer geheel onderworpen geweest was? Nog veel meer magen zou men kunnen doen; en elk andwoord zou het Christendom tot eer ftrekken. Vastheid in het Staatkundige; vastheid in de groote denkbeelden der Reden en der Zedenkunde, - gelijkheid in de grondbeginzelen der wetten, broederlijkheid bij gelijke wetten: dit en nog veel meer wierd een gevolg van het aanneemen des weldaadigen Godsdienftesftelzel. Het arme, het anders woeste, of aan eene voordwoedende verwoesting blootgeftelde Europa zag haar lot bepaald: men verwijderde zich van het Oostersch Despotismus en de wildheid der Barbaarschheid, en kreeg een denkbeeld van de rechten der menschheid : zonder Christendom zouden deze denkbeelden verdweenen zijn; want zoo is het gegaan daar, waar anders een fchooner uitzigt geweest was , dan 't gene de Volkeren van Europa hadden. Hier wil ik ophouden, en nu voor het overige den Leezer zich de Volkeren onderden fceptervan eenen Groot-Sultan, eenen Groot Chan, eenen GrootMogol in zijne gedagten haten voorftellen, of hem met zijne denkbeelden onder de oude Scandinaviërs, Germaanen, Galliërs, en meer zoortgelijken haten omwandelen: wat baat het? hij zal verlangen, om wederom in de oorden der Christenheid terug te'koomen ; maar er kunnen geene oorden der Christenheid P 2 daar  a2g De Hiërarchie. daar zijn, waar geene Geestelijkheid en geen Leeraarsftand is. Wanneer ik deshal ven van de uitwerkingen van het Christendom fpreek, dan verwijder ik mij nooit van het denkbeeld der nuttigheid , welke de Volkeren daar van hadden dat er eene Geestelijkheid was. DE  DE HIËRARCHIE, Van Ka rel den Grooten tot aan Gregorius den zevenden. H J- X"t ging met Romen onder de Pauzen even gelijk te vooren met het oude Romen onder derzelver ConJuls: eerst wierd Italiln vfiöverd, en naderhand Rond men naar de heerfchappij over de geheele waereld. Het ftelzel was hetzelfde, maar de gevolgen wierden ook dezelfden. In beide gevallen moet men het aan Romen toefchrijven, dat er eenigheid onder de Volkeren kwam, en men der Barbaarschheid ontwortelde: dit, in zijn geheel erkend, en met alle deszeifs uitwerkzelen en gevolgen in de waagfchaal gelegd, overtreft ver de gewelddaadigheid en befchimping, welken de Volkeren lijden moesten. Schijnt dit twijfelachtig, dan verplaatze men zich in voorige tijden; men plaatze zich zeiven in dat tijdpunt, waar de uitwerkingen van het eerfte en tweede Romen een begin namen; men zie rondom zich, hoedanig de toefland der dingen was; — men ftelle de door het eene en andere Romen te wege gebraste gevolgen aan eene zijde, en laate dezelven uit de fchakel der gebeurenisfen uit! en dan eerst kan men een juist oordeel vellen; maar redekavelt men niet wijsgeerig, berekent men niet gefchiedkunP 3 dig  230 De Hiërarchie. dig juist, dan kan men ook niet zeker, over deze groote gebeurenisfen, oordeelen. Wij Maan dan feil bij de tijden van Karel, in zoo verre deze een tijdvak in de gefchiedenis der Hiërarchie uitmaaken, wij hebben de tusfehenruirnte voor ons van hem tot aan Gregorius den zevenden; en deze is, in zekeren zin, de gefchiedenis der eigenlijke Hiërarchie, want Gregorius vond alles voorbereid; het monfri rachtige gebouw opgetrokken , en de troon daargefteld, zoo dat er flegts een man ontbrak, die trorsch en ftout genoeg was, om denzelven te beklimmen. In het Oosten had er geene Hiërarchie plaats, en zoo ook niet in het IVtsten voor dat het Leensfleizel in wezen was: gevolgelijk niet eer, dan onder de zwakke Carolingers; maar niet onder Karel zeiven : dit moet ik den Leezer heiïnueren, op dat hij ontwaare, in hoe verre het Leenftelzel en het verwarde Staatsbelfuur de Hiërarchie veroorzaakten en medebragren. Maar in dit opzigt is het, even gelijk verder oveial in de gefchiedenis der werkelijke Hiërarchie, uiterst noodzaakelijk de volgende vraagen wel uit eikanderen te zetten. I. Wanneer en hoe de Bisfchoppen het JurisdiEbierecht over de mindere Geestelijkheid verkreegen ? II, Wanneer en hoe zij tot die ftukken lands, en het daar mede verbondene burgerlijke rechtsgebied over hunne bedienden, onderdaanen en lijfeigenen, geraakten? III. Hoe zij aan het recht kwamen, om halsrecht te houden, of Regaliën uitteöeffenen (Bannus. fuperioritas territorialis,) zoo dat hunne ukfpraaken aan geene hoogeren onderworpen waren? Wanneer men deze denkbeelden wel ontwikkelt, dan zal  De Hiërarchie. 2jt zal men vintien, hoe de zaaken trapswijze heuren loop kreegen, en de Hiërarchie fteeds met de Leensregecringe gelijken tred hield, zich verhief, en ten top fteeg. Maar welk een contrast tusfchen de vroe- gere en laatere tijden! tusfchen genen, in wel- ken het eene algemeene kerkelijke wet was, dat geen Geestelijke, op ftraf van afzetting, zich met waereldfche zaaken bemoeien mogt (*); en dezen, in welken de Geestelijken integendeel niet flegts de meeste landen in den Staat als eigendommen bezaten en beheerschten, maar ook nog daarteboven met alle openlijke Staatsaangelegenheden te doen hadden! Wat kan beter, dan dit, ons doen zien, dat het bederf der kerkelijke zeden een gevolg was van de verandering der Staatkunde? Ik keer wederom terug tot de eigenlijke befcbouwing van het Kerkbeftuur in de dagen van Karel; en hier zal ik moeten toonen, hoe hij, de Vorst] die magtig genoeg was, om de Leensmagt te beteu'. ge- (*) Canon. Apoft. 6. aliis 7. Seculares curas non fufcipito, alins deponitor. Can. 80, 82. Epift. Clement, apud Grat. Can. XI. quart. I. C. 29. ne in olla aliqua ocCiipatione prorfus inyeniaris, mundialis negotii occafione pcrplexuy. Cyprian. Lib. I. Ep. 9. ne quis clericum tmerem aut curatorem teftanremi inftituar. Conc. Chalced. I. Can. ,,eC Epifcopus, nee Clericus, nee Monachus vel pofTeffione. conducat, vel fecularibus poiïeiïionum adminirtrationibus fe mgerat. Zachar. in epift. ad Francos apud Baron. Ann. Tom IX. an. 744. §. j. ita vos agere oportet declmantes a cuns & negotiis fecularibus. P4  532 De Hiërarchie. gelen, ook den Hiërarchiefchen geest bedwingen kon: ook moet ik duidelijk doen zien, hne men van het eene tot het andere gedreeven wierd, zoo dat er geheel geene hoop kon plaats hebben, om de rampen ie ontwijken. Alles bong van de inrigting af, welke bijna noodzaakelijk in Europas landen volgen moest; en dus waren die tijden, in welken zoo wel de Leensmagt als de Hiërarchie in heuren loop gefluit en beteugeld wierden, flegts voorbijfnellende korte tijden, en dagen van eenen of anderen uitmuntenden Vorst, terwijl integendeel deze Leensanarchie en Hiërarchie in aanzien moesten toeneeraen, onder zulke Vorften , welken niet bijzonder magtig waren; en juist deze Vonten waren destijds, zoo als gewoonelijk, de talrijkllen, zoo als menfchen van middentnaatige krachten altijd de meesten zijn. Wij Zullen hier vooreerst, en in het bijzonder van den Paus, als den Opperhiërarch fpreeken, en daarbij in de gefchiedenis onderzoeken, in welk eene betrekking de magt en waardigheid van dezen Praeiaat tot die van Karel flonden ; maar ook hier is mijn oogmerk te toonen, hoe eenvormig het toeging, dat Karel voor den Ror.ieinjchen Bisfchop den weg baande, om dat gene te worden, wat hij naderhand wierd. Het kon den Bisfchop niet gereedelijk in den zin koomen, te begeeren, dat Karel aan hem zoude onderdaauig zijn: deze toch was het, door wieii hij tegens den Byzantiefchen Keizer, als mede tegens de -Longobarden was beftand gebleeven. De bekommering en onderdrukking, in en onder welken hij zugtte, hebben wij, in het voorgaande reeds voorgetteldj en men heeft daar bij gezien, dat hij zich in  De Hiërarchie. 233 in dien twijfelachtiger! en btflisfenden toeftand bevond, dat hij, of eene geWigtige overwinning behaalen, of voor zijne Tegenpartij met fchande bukken moest. Konflantinnpolens Patriarch was de eerfte, welke algemeen Bisfchop (Oecumenicus') zijn wilde; van Byzantium gingen de ftrengfte bevelen uit, volgends welken de een en de ander Paus nu eens gevangen gezet, dan wederom op eene andere wijze mishandeld wierden, ja de Bisfchoppen van Romen moesten zich van alle landen losfcheuren, of eene zeer vernederende rol fpeelen: daarbenevends was zijne toeftand ten aanziene van de Longobarden hoogst gevaarlijk; en wie z;d zich dus verwonderen, dat hij, voor zich zeiven, voor Romen en voor ïtafiènr, bij de toenmaals magüge Franken befcherming zogt, en zich aan de Koningen dezer Franken hield? Dit is eene gewigtige aanmerking; en daarom houd ik mij bij dezelve op. De Koningen der Franken waren groote Vorften en hadden magtige rijken, zij konden weldaadig zijn, en eene magtige befcherming verleenen; maar wat konden de Lor.gobardijche Vorften? Dezen bezaten weinig land, en moesten de Hertogen te vrede Hellen; en daarom moesten zij rondom zich omtasten en Romen aanvallen , welke nog fteeds denkbeelden van haaren ouden adel en luister koesterde. Dat deze ftad eenen, tot de Koningrijke waardigheid gefteegenen, krijgsman gehoorzaamen, of een Leenshertogdom voor oenen anderen krijgsman worden zou, dit, zelfs flegts het denkbeeld daar van, moest eiken Inwooner der oude eerwaardige ftad, ja eiken Europeer ftooten en walgen ; begaf de Paus zich integendeel onder de FranP 5 Ai-  334- De Hiërarchie. kifche Monarchen, dan Hond hij onder eenen Vorst, welke den Byzantiefchen Keizer evenaaren, en met dezen om den rang twisten kon; (dit konden de Franken bij hun wijduitgeftrekt rijk, en hunne groote magt; immers raadpleegt men de gefchiedenis, dan ziet men dat deze Franken het gewigtigfte Volk in Europa waren,) en dit was, zoo als de zaaken destijds (tonden, beter, dan dat Desideriös Meester van Italiën en Romen geworden, en Karel daarentegen nevends de overigen van den troon uitgeflooten geworden ware. Verder was het ook beter, dat de Pauzen in Italiën wierden, 't gene zij wierden, dan dat de Frankifche Monarchen, en naderhand de Duitjche Keizers daar geenen tegenftand vonden. De verklaating hier van zal het voornaame refultaat zijn van de befchouwingen, welken terftond volgen; en zoo zal de Leezer wederom een ftap verder doen in den tijd; maar altijd hetzelfde eenvormige, en één oogmerk bedoelende beftuur aantreffen. De Longobarden wilden over Italiën heerfchen, en Romens Bisfchoppen wilden hun niet onderdaanig zijn: ik heb aangetoond, welk eene diepe vernedering en onheil het voor de Praelaaten zou geweest zijn, wanneer de krijgslieden de overhand gekreegen hadden. Carolus Martellus had den tijd niet, om met kracht in Italiën werkzaam te zijn: het zwaar oorlog tegens de Saraceenen gaf hem te veel werks, en, daar dit zijne uitgaaven zeer vermeerderde , en hij de, met zijne nieuwe heerfchappij geheel niet vergenoegde, Baronnen bevredigen moest, wierd hij genoodzaakt, de rijkdommen der Geestelijkheid en de fchatten der Kerken en Kloosters aan- te-  Be Hiërarchie. 235 tefpreeken. Het was uit nood , dat hij van de landen der Kerke een Leen maakte (.*); maar even daarom fprak de Geestelijkheid zeer laag van hem, en verhaalt ons de Legende, dat men uit zijn graf eenen draak had zien uitkoomen, welke eenen afïchuwelijken flank had agtergelaaten. Pipinus was in mindere verlegenheid, wierd werkelijk Koning, en kon den benarden Pjus uitredden , toen de LongobardiJche Astolfus het Exarchaat, en bijnaailes, waar over de Griekfche Keizers in Italiën geregeerd hadden, bad weggenomen. Astolfus begeerde, als Koning te Romen erkend te worden, en dreigde dezelve met eene belegering, wanneer men weigerde, hem hier in te gehoorzaamen (f): Stepiianus de derde zoekt hulp bij Pipinus, en deze maakt zich op naar Italiën, belegert Pavia, en dwingt Astolfus om van het Exarchaat aftezien (§): naderhand noodzaakt hij hem, op eenen anderen togt naar Italiën, het verdrag te vervullen, waaröp Pipinus de fleutels van Ravenna op het graf. van Petrus laat leggen, en daar mede verklaart, dat hij dit land aan de Romeinfche kerk gaf (**). Karel de Groote kreeg het rijk na zijnen Vader, en vond de zaaken zoo geregeld, dat hij met kracht kon werken : hij maakt daarom een einde aan het Longobaidifche rijk, neemt Desiderius den laatften Koning gevangen, en laat 00 Aldrevald. Mirac. St. Bened. Lib. I. Cap. 2*. cf. Mezerai ad An. 733. Cf) Anaft. vit. Steph. III. (§) Contin. chron. Fredegard. (**) Annal. Fuldenfes ad Arm. 756.  236 De Hiërarchie. Iaat zich zeiven tot Koning van Italiën kroonen (*): Irieröp vernieuwde hij den giftbrief zijns Vaders (f), en wierd dus de grootfle weldoener der Roomfche Kerke (§). De landen, welken hij aan de Kerk gaf, waren eerst Pentapolis en het Exarchaat, welken Pipinus reeds aan dezelve gefchonken had, en naderband ook de patromoniclale-landen in verfcheidene Provinciën 'van Italiën, welken de Kerk te vooren bezeten had, maar welken haar door de Longobarden ontnomen waren (**). Het zegt niets, dat de voor de Pauzen partijdige Anastasius (ff), Petrus van Marca (§§), Sigokius (***), en meer anderen dit gefchenk vergrooten, om daar door de heerfchappij der Pauzen te vermeerderen: men kan geen bewijs ten voorfchijne brengen , en de Hertogen van Bencvento, Spoleto en Frioidi bleeven, even gelijk te vooren , in hunne landen meester. De misdag bij de Schrijvers koomt daaruit voord, dat, toen Karel'der Kerke de patrimoniaale goederen weder bezorgde, welken in de Cottifche Alpen, Benevento, en andere oorden gelegen waren, men de zaak zoodanig heeft willen doen voorkoomen, als had hij der Kerke deze gebeefd*) Eginhard. vit. Carol. Mag. (t) Annal. Loifell. ad An. 774. , (§) Leo Oftienfls Lib l. Cap. 12. (**) Giannone Kesp. Hift. Lib. V. Cap. 4. (tt) Vua Hadriani. (S§) De Concord. Sacerd. & imp Lib. III. Cap. 10. (***) De regn. Ital. ad. h. a.  De Hiërarchie. «37 heek Provinciën gefchonken (*_). Wat is er nu zonderling in deze geheele zaak ? Karel wilde en moest de magt der Longobarden verzwakken; — Karel was er mede gediend, eenen Paus in Itali.n te hebben, om, zoo wel den Griekfche Keizeien, als de zich daar bevindende Hertogen, welken zich, bij meer dan eene gelegenheid, met den Keizer verbonden, om de hcerfthappij eer Franken aftewerpen, tegenftand te doen; Karel was daarteboven ijverig voor den Godsdienst;en hoe begrijpelijk is het dus niet, dat hij der Kerke landen gaf, in eenen tijd, in welken landen en het rechtsgebied in dezelven algemeen begeeven wierden ? Het was goed, dat de vereeuiijiiig met het Oosten verhinderd wierd, dat de Hertogen van Benevenlo, Spoleto en Friouli niet de eenige Heeren wierden, dat de Geestelijkheid der Vorften eerwaardig wierd, en magt kreeg om tegenftand te kunnen bieden; maar het was ook goed, dat de Vorften Heeren der geheele Orde en. van derzelver Opperhoofd wierden, zoo wel in, ais buiten Romen: dit was Karel volkoomen, en de Bisfchop van Romen was hem in alle opzigten onderdaanig. Het is even zoo met den giftbrief van Karel , als met dien van Konstantijn gelegen : men heeft daar door den Paus tot Opperheer van geheel'Itaüm zoeken te maaken. Uit de gifte van Konstantijn zou moeten volgen , dat de Keizers geen recht op Italiën hadden, en dat alle wetgeevende magt bij den Paus ftond , (*) Cf. Gionnon. 1. c. Le Beau Hift. du bas Empire Tom. 13. L. 43.  238 De Hiërarchie. ftond, en van de Kerkelijke wetten afhing; maar men heeft geene bewijzen noodig, om de va'schheid van deze, zoo lang aangenomene, Legenden te bewijzen, daar dezelven van allen, zoo wel Catholijken als Proteflanten verworpen worden. Eusebius , die alles, wat Konstantijn betreft, zoo orrftandig verhaalt, maakt geheel geen gewag van deze zaak, van den valfchen giftbrief heeft men bij de twaalf verfchillende en met eikanderen ftrijdige affchriften, en meu kan geen oorfprongelijk of voornaamst bewijsfehrift aantoonen, integendeel men vindt hetzelve allereerst in het bevel van Gratianus bijgebragt; maar men heeft het fterklte bewijs, dat Konstantijn nooit te Romen is gedoopt geworden, bij welke gelegenheid egter zoo als men wil, deze voornaame gift zou hebben plaats gehad. Konstantijn is te Nicodemiën gedoopt; en, offchoon zommigen voorwenden, dat hij hier herdoopt is, na dat hij tot de Arri'danen was overgegaan, zijnde te vooren te Romen gedoopt geweest (*) , blijkt egter de valschheid van dit voorgeeven daar uit, dat de Arridanen eerst lang naderhand het herdoopen van de zulken, welken tot hen overgingen, invoerden, wair over Augustinus in zijnen tijd, als over iets nieuws, klaagde (f). Dat Konstantijn den doop tot op het uiterfte uitftelde, was destijds zeer algemeen : Theodosius (§) en Valentinus (**) deeden dit (*) Schelftraaten Antiquit. illuftr. L. II. DiflT. 3. Cap. 6. (t) De Ha;ref Cap. 48. (§) Socrat. Hift. Lib. V. Cap. 6. Q**~) Ambrof. in Orat. fun. Valent.  De Hiërarchie. 239 dit ook; en Ambrosjus wierd niet eer gedoopt, dan toen hij tot Bisfchop van Milaanen beroepen wierd (*), en daarom ftreed hij des te ijveriger tegens dit misbruik (f), 't welk ook Gregorius van Nicea (£) deed; maar het was te zeer overeenkoomende het Bijgeloof dier tijden, deze Godsdienftige verrigiing uitteftellen, ten einde dus, bij het naderen van zijn einde, de zonden van het geheele verloopene leven op eenmaal te kunnen verzoenen, en afdoen. Het verhaal aangaande den giftbrief van Konstantijn is deshalven openbaar valsch: de Vorst was op dien tijd, op welken men voorgeeft, dat de plegtigheid van zijnen doop zou gefchied zijn, geheel niet te Romen; maar men heeft het Pauslijk aanzien op dat van dezen magtigen Vorst, en naderhand op dat van Karel willen vestigen: Het gedrogteüjke en tegens alle reden ftrijdende ftelzel des Pausdoms had de hulp van Legenden des Bijgeloofs en grove leugenen noodig; en van daar is het ook, dat men in laatere tijden, in die, naamelijk, in welken de Paus zich daadelijk voor een geestelijk Monarch verklaarde, deze leugen heeft uitgedagt. Baronius heeft het eerst verzonnen, dat Konstantijn aan den Paus Melciiiades het Lateranifche Paleis gegeeven had; en dit zijn gevoelen tragt hij daar mede te bewijzen, dat in hetzelve eene Kerkvergadering is gehouden geworden, waar bij egter met een goed oogmerk vergeeten wordt, dat men gewoon was, de (*) Theodoret. Hift. Lib. IV. Cap. 6. (t) In Serm. de Sanft. (§) In Orat. in baptism.  24° Be Hiërarchie. de Kerkvergaderingen in het algemeen in de Paleizen der Keizers te houden (.*). Aijrianus de eerfte maakt allereerst gewag van dezen giftbrief van Konstantijn in zijnen brief aan Karel den Grooten (f); maar eerst in de twaalfde eeuwe wierd deze brief, als een plegtig wettig gemaakt document, in het bevel van Gratianus ingevoerd, en naderhand hebben de Pauzen en derzelver aanhangers denzelven van kracht zoeken te doen houden. Ik heb tot dus ver nagelaaten van deze zaak te fpreeken, om dat in de voorige tijden niemand aan dezelve dagt, maar men eerst naderhand, bij gelegenheid van het gefchenk van Pipinus en Karel, er toe kwam, om dit laatfte, door het gewaande eerfte te bevestigen. De tijd van Karel den Grooten verliep fpoedig; maar al te fpoedig voor het heil der menfchen. Veele hem gelijk zijnde Vorften zouden ook op eikanderen hebben moeten volgen, zou een werk als dat, 't welk hij begon, fteeds voorfpoedig zijn voordgegaan; en zoo iets is een van die gelukkige gebeurenisfen , welken het menschdom juist niet altijd verwagten kan. iKarel fteeg tot eene hoogte , welke hij zelve niet hoopen kon; maar het is ook waar, dat hij waardig was, boven alle de Vorften van zijnen tijd, vereerd te worden: het was eene bij uitftek groote eer voor dezen Frankifchen Koning, wiens Vader niet eens tot de kroon geboren was, dat hij mees- (*) Annal. ecclef. ad 312. n. 82. cf. Bowers Pauf. Hift. vit. Melchiad. §. 145. (_t) Epift. 49. apud Murator. Rer. ital. fcript. Tom. III. P. II. pag. 194.  De Hiërarchie. gfoj meester van Italiën worden, en dus de plaats der voorige Keizers bekleeden kon. Met die fterkte van geest, welke hij had, moest hij, onder zulke uitzigten, groote ontwerpen maaken, en met zijne goede gezindheid moest hij zeer mild zijn jegens zijne aanhangers: dit alles verklaart ons zijn gedra- omtrent den Paus. Karel was mild, maar ook vertend.g, daar hij berekende, hoe nuttig het was eenen Paus in Italiën te hebben: ook toonde hii eene verhevene ziel, daar hij niets van zijne eeren grootheid afftond. Men moet zich dezen Vorst, als mede zijn uitgeftrekt Frankisch Rijk, en deszelfs onrustige ftrijdbaare nabuuren, voornamelijk de Saxen, welken zoo geweldig, voor hunne vrijheid zoo wel tegens Karel als tegens Karels Godsdienst iheeden, voordellen; ook moet men bedenken hoe ongaarne de Longobardifthe Heiligen dezen Weste lijken Vorst gehoorzaamden, welke hen zoo nabil was, en die hen zoo goed in toom kon houden Dit was de reden, dat zij zich met Konjlantinopolen verbonaen, en Adalgis, den zoon van Desiderius weder op den troon wilden zetten; dat Rod' gand, Hertog van Friouli door Karel overwonnen wierd, en te gelijk met zijne landen ook zijn leven verloor , — dat Arechis ^ ^ vento zich met den zoon van Irene verbond en men overeenkwam, dat hij, om zich nog meer van de Franken te onderfcheiden, de Griekfche kleeding zou aanneemen: ook wierd er naderhand no* eene v.oct uitgezond^, Qm den inhoud van het verdrag (*) Epift. rllhni 44. te" III. Deel. q  242 De Hiërarchie. ten uitvoere te brengen (*); maar dit was ook de reden, dat Karel het voorzigtig met den Roomfclten Bisfchop tegens Ravenna hield. Elk ziet dus hier uit, dat zeer -veele omftandigheden Karel en den Paus wederkeerig met eikanderen verbonden, en dat de bereiking van hunner beider oogmerken op hunne onderlinge eenigheid gevestigd was: wie zal dus niet ei kennen, dat, bij de inftandhouding van den Pauslijken ftoel, de Staatkunde de fterkst werkende oorzaak was, zoo als zij dit altijd geweest is? De Godsdienst helft geheel geen deel aan deze-tooneelen, welken fteeds dezelfden geweest zijn, van Adrianus en Karel tot op dezen huidigen dag. Rustte niet het ftelzel van evenwigt in Italiën op het behoud vaa het ftelzel dés Pausdoms, hadden de Kardinaalen en Praelaaten, door dit ftelzel, geene praebenden. leenen, en andere rijke inkoomften bezeten, en had het den Jezuüen en anderen Monniksorden niet tot voordeel geftrekt, dan zou men reeds lang de uitwerkingen der Rede, en der verlichting veel verder uitgebreid gezien hebben, dan door de hervorming gefchied is. De Kardinaal SnuONbTA handelde daarom op de Kerkvergadering van Trente zeer loos , daar hij de Staatkundige drijfveer, daar door in werking bragt, dat hij voorftelde, welk eene fchade en fchande het voor Italiën zijn zoude, wanneer het Pausdom ophield, daar dit land zijnen rang en aanzien onder de Volkeren alleen wegens het Pausdom had (f). Ka- (*) Eginh. ad Ann. 788. Annal. Loifeliian. ad h. ann (f) Cf. Febron. de ftat. eccl. P. I. Cap. 1. §• S.  De Hiërarchie. ||| Karel had Adrïanus krachtdaadig befcherrnd, en rthTT bre?s' geduurende 2ij" *eheel caap. den Vor^t eene volkoomene onderdaanigheid. Ha behoort tot Karbls perzooneüjk characler, en ek denzelven tot veel eer, dat hij een zoo teder en getrouw vriend van Adrmnüs was, en een graficanft op zijne zark het ftellen , waarin hij zegt: Nomina jungo fmul litulis, Ckritftmti noflraHadrianus, Caroius; Rex ego, tuque Pater. Maar daar uit ziet men ook dat Karel oP zijne Konn.ghjke waardigheid gefield was, en deze handhaafde. Het is den tijden na Creools den zevenden en deszelfs diciaaten, den tijden na ütmttyi en liRATMNüs en derzelver valfche bevelen toete fchrtjwn , dat de Paus zoo wel op de opperhoofdigheid over de Bisfchoppen, als op eene onafhangehjkherd van Koningen in waereldfche zaaken durfde aandringen: in de tijden van Karel en in de aet eerfte eeuwen dagt zeker niemand aan een van beide Karel was meester in zijne Staaten, en hield zijne Leenmannen in bedwang; en dit kon hfj door z.me fterkte van geest, en wijl de Leenen destijds nog met erfehjk waren, zoo als zij naderhand, door de zwakheid der Vorften, en tot vermindering van derzelver gezag en magt, wierden. Karel" had halten veroverd, en al het land, het welk de Paus op de Hertogen daar bezaten, had men aan hem afgeftaan: het ftond onder zijne opporheerfchappij, zoo dat zelfs de daPPere Gr.moaloos de tvJe lln *'ntVtm »<* verbinden moest, om Karels naam Q2 op  , De Hiërarchie. op alle Staatsfchriften en munten te laaten Hellen (*). De Ihd Romen ftond in groot aanzien, en de Longobardifche Vorften alleen maakten zoo weinig werk van, en hadden zoo weinig eerbieds voor derzelver ouden adel, dat zij Koning van dezelve zijn wilden, daar Karel integendeel zich met den titel van Patriciër of Conful vergenoegde. Voor het overige was deze Vorst egter anders, volgends den ouden Romeinfchen fmaak, zeer gefteld op pragtige titels; dus liet hij zich noemen Augustus, Pacificus, Magnus, a Deo coronatus q): in dit alles zien wij egter zijne fchrandere eri voorzigtige Staatkunde, daar hij, onaangezien deze titels, en zijne groote magt in Romen, deze ftad egter een aanzien het behouden, 't welk aan haare oude gefteldheid fcheen te gelijken. Offchoon hij geld liet flaan, in de zaake wegens Leo met Koninglijk gezag vonniste s en bij die gelegenheid drie honderd perzoonen deed ten doode brengen (§), hield hij egter Romen in eere. Hij, de verftandige en zeker met een gunftig charatter begaafde Vorst, hij, die de Hertogen en Steden in het door hem veroverde Itahen alle vrijheden en voorrechten , welken zij tot daartoe genooten hadden, behouden liet (**), hij kon niet daartoe koomen, om Romens Volk, Geestelijkheid en Adel het recht te beneemen, van zeiven hunnen Bis- (*) Cf. Giannone Nesp. Hift. Lib. VI. Cap. 4. (f) Cf. Heineccii Antiq. Lib. II. C. 14. §. 12- Csp. 3. §. 3. (§) Curtius de Sen. Rem. L. V. C. 6. §. Il8. (**_) Sigon. de regn. Ital, p. 163.  De Hiërarchie. 245 Bisfchop te verkiezen; maar met dit alles was hij egter de werkelijk erkende Opperheer. Wanneer Leo de derde tot Paus verkoozen was, wierden de neutels van Petrus graf en de vaandels der ftad R0. men aan Karel, ten bewijze, dat zijn oppergezag erkend wierd, overgezonden: Karel daarentegen zond den Abt Angelberdus, eenen zijner gunftchngen, om de huldiging te ontfangen (*). Hier erkent men den redenlijk denkenden Karel; maar nog meer kent men hem zoo uit zijnen brief aan Leo, in welken hij dezen zoo prijswaardig vermaant zich door een goed voorbeeld, en door eene naauwkeunge vervulling der Kerkelijke wetten te toonen een goed Bisfchop te zijn (|). Maar reeds destijds ontdekte zich het Pauslijk Nepotismus, zoo als het naderhand zoo dikwils gedaan heeft: Hadrlmivs Bloedverwanten PASCHALtis en Caiwulus Waren met Leo niet te vrede; zij verwekten een oproer en Leo wierd fchandelijk mishandeld: deze wendt zich tot Karel, en vindt befcherming, en zijne vijanden worden vernederd; ja de beide evcngenoemde Aanvoerers behielden, alleen op zijne voorbede, hun leven; maar daarentegen was Leo ook de oorzaak van de bekende gebeurenis, dat Karel tot Keizer wierd uitgeroepen: ik zeg: Leo veroorzaakte dit want eigenlijk waren het de Senaat en het Volk' welken hem deze waardigheid opdroegen, en de Paus verkondigde hunnen wil, zoo als hij ook de pleg- (*) Eginh, ann. ad aan. 70$. (f; Inter Alcuini epift. 85. Q 3  246 De Hiërarchie. plegtigheid der zalving yerrigtte (*). Karel kon bedugt zijn, dat de, tegens Leo zich aaukantende, partij, zich met Konjlantinopolen zou vereeuigen, en gevolgelijk kon dit, indien hij anders al geene redenen genoeg gehad had, hem eene voldoende oorzaak Rijn-, om zich tegens Leos vijanden te verzetten: hij fchreef da'aröm aan Alcuinus en raadpleegde met dezen over deze zaak, en men ziet duidelijk, dat de vrees voor de Konflantinopooljche partij mede onder de beweegredenen van Karel te tellen is: deswegens wierd de Paus verdedigd ; maar deswegens wierd ook het Volk niet zoo ftreng geftraft, om hetzelve niet gaande te maaken (f). Men zegt van Karel , dat hij den grond tot de Hiërarchie gelegd heeft:- dit is waar; maar men moest er ook bij zeggen, dat hij niet voorbij kon, dit te doen. Zedert de ftigtiug van het Frankijche rijk, of zedert Clodovaeus waren de Geestelijken tot grooten rijkdom en aanzien gefteegen: zij waren in het bezit van veele landen geraakt; en Cnri.PERicn klaagt reeds zeer ernltig, dar al de heerlijkheid der kroon in de handen der Geestelijken was (§). Gontram had reeds de Bisfchoppen tot Rechters genomen over Bevelhebbers, welken befchuldigd wierden , van (*) Cf. du Pin de eccl. difcip. Diiï! 7. & Spanriem, de facl. Leon. III. Ca'ol. imperat. proclam. (f) Cf. Bilnan Reichshift. II. p. 534. (§) Gregor. Turori. Lib. VI. C. 66. Ecce pauper reST^'f» fiscus nofter: ecce divitia; noftra ad ecclefias rranfla's. Nulli, penitus, nifi foli Epifcopi regnant. periit honos ■potter, & ad Epifcopos tranfiit.  De Hiërarchie. 247 van tegens de Westgotthen flegt gevogten te heb. ben (*): ook waren zij Rechters tusfchen Gontram en Chilpericii (f). Men zou nog zeer veel ten bewijze van het aanzien der Bisfchoppen onder de Merovingers kunnen bijbrengen (J); met dit alles bezaten zij egter nog niet, zoo als naderhand rle uitoefFening der Regaliën; en het koomt, zoo als boven gezegd is, eigenlijk aan, op het maaken van een behoorelijk onderfcheid tusfchen deze beide zaaken , dat de Geestelijkheid landen bezat, en, dat z'1 een werkelijk mederegeerende ftand wierd M-n kan er niet aan twijfelen, dat Karel hen in gehoorzaamheid hield; en zijn zoon Luoovicus gaf hun eerst den naam Vorften, (principes) 't welk Kapel niet gedaan had (**> Daartoe was hij te groot deze Vorst, die, (om zijne daaden kortelijk 'aante' foppen,) bijna geheel Spanjen even als Italiën aan zijnen fcepter onderworpen, de Saraceenen overwonnen, Daciin, Datmatiên , en Ijlriën weder ver overd, het Christendom Oostwaarts tot over den Donau en Noordwaarts tot over den Rhijn bevestigd, — onder wien, tot aan den Weisfel toe de Barbaarschheid eenen geweldigen fchbk geleeden, die het geheele Westen veranderd ' wetten, weetenfehappen, beftuur en kerkrugt ingevoerd , (*) Gregor. Tnron. Lib. VIII. C. 30. (t) L. c. Lib. IV. c. 48. CS) Du Bos Hifi. de la Monarch. Franc. III p. 382 (**) Frodtiard. Chron. a. 0=6. Helraold. Chton. L I C. 4. §. 1. vid praferc. Gheffinger Vir. Maft. Lib. I Tic! xv § 5- Q 4  248 De Hiërarchie. voerd, en alles verbeterd had. Dezen zijn Karels werken; en zulk een Vorst was hij. Dezelfde toon, op welken hij, in zijnen vermaaningsbrief aan Leo den derden, fpreekt (*), voegde hem dus zeer wel: maar hij fpreekt nog veel Merker van den pligt der Pauzen in het voorfchrift, 't welk hij aan zijnen Gezant in Romen geeft: immers daarin beveelt hij, dat de Paus zal vermaand worden , de Kerkelijke wetten te onderhouden, dat men hem dikwils zal herinneren; hoe kortltondig die eer zou duuren (f), welke hij verkreegen had, en wat dergelijks meer is; welk alles ons bewijst, niet alleen, dat Karel Opperheer was, en wist, en gevoelde, dat bij het was, maar ook daar benevends, dat hij Koningrijk groot en wel dagt. Zoodanig was het met de betrekking tusfchen den Paus en Karel gelegen; en wie vindt hier eenigen zweem van dat gene , 't welk naderhand, ten tijde der Leenscefteldheid, der Anarchie , en der onderdrukking der Vorften , ten voordeele van den Paus, en der Hiërarchie plaats had. Karel is zich zeiven fteeds gelijk, en handelt fteeds als de rechte en eigenlijke Oppervorst. Zoo doet hij in den brief aan Leo , in welken (*) Eouquet rer. gall. fcript. Tom. V. Carol. epift. X. (!) Bouquet 1. C. epift. IX. ad Itotnerum Romam enmem. admoneas eum diligenter de omni honeftate vitaj ui», & pra.'cipue de fanftorum Ohfervatione Canonum, inserasque ei fa'pius, quam paucorum honor ille, quem prefentialiterhnbet, annorum fit. Etde (imoniaca fubvertêiida hrerefi diligentiffime fuadeas illi, quae fanctum ecclefia: co.r7 pus mu'uis macular. in lecis  De Hiërarchie. 249 ken hij van de ootmoedige gehoorzaamheid van dezen fpreekt (*), even zoo volkoomen toont hij zich als Opperheer in zijn bevel aan die van de Congregatie van St. Mauritius, bij 't welk hij dezen gebiedt , om in perzoon voor hem te verfchijnen, en, omëven of zij Kanoniken of Monniken waren, hun gepleegd agterblijven aftebidden (f). Zoo kon deze Zelfheerfcher handelen, en, zoo als hij, ten fpijte der waereldlijke Leensmagt, aan zich voorbehield, die genen beguniligen, welken hij wilde, wanneer de bcfchuldigdebijhem befcherming zogt(§); en zoo verhinderde hij ook de geestelijke magt, de wetten krachteloos te maaken. Hij beperkte het vrijheidsrecht in de Kerken, en Geestelijke huizen; en daar door, als mede door anderen zijner wetten toonde hij, dat hij daadelijk het oppergezag over de Geestelijkheid in handen had. Hij verordende, dat een Abt of Bisfchop, welke den fchuldigen verborg, dit, de eerjlemaal, met vijftien, de tweedemaal met dertig Bukken gouds (folidi) boeten, en de derdemaal voor de geheele fchuld des beklaagden verandwoordelijk zijn zoude; en daarreboven wilde hij, dat de waereldlijke Overheid (Comes) het recht zoude hebben , om de Kerken en Kloosters te doorzoeken, en de fchuldigen met geweld uit dezelven te haa- (*) Bouquet. 1. c. ep. X. ad Leon. Valde gavin fumus in humilitatis veftraj obcdientia, & in promilïïonis ad nos fidelitate. (t) Bouquet J. c. ep. XV.. (§) Cf. Meinders de flatu rdp. fob Car. Magn. p s6. Q 5  25» De Hiërarchie. haaien (*). Van de achting voor de wetten des Staats, en de hooge Overigheid, en de gehoorzaam- heid aan zijne hevelen fchold hij even zoo weinig aan de Geestelijkheid iets kwijt, als aan de waereldlijken: hij beval daarom zijnen Gezanten, (Mvfi) de Bisfchoppen en Abten aanteteekenen, welken, op de Vergaderingen der Gezanten weigerden te verfchijnen, op dat zij als zoodanigen zouden bekend zijn (f). Niets toont duidelijker, hoe Karel over de bedemming der Geestelijkheid, en de betrekking, in welke zij tot het Volk, den Staat, en de Overigheid (laan moesten, dagt, dan de heerlijke Capitulariën, in welken hij der Geestelijkheid de veele gewigtige vraagen en vermaaningen, ten aanziene van hunne pligten, voovitelt. Hij vraagt daarom, hoe zij Predikers zijn konden, hoe zij van ver- lochening der waereld (relinquere Jeculum) fpreeken konden, wanneer zij beftendig hunne rijkdommen en bezittingen zogten te vermeerderen ? ook vraagt hij daar'ïn: hoe zij poede menfchen konden zijn, en egter de ontwerpen der Overigheid ten beste van het Staatsbeftuur konden willen tegenitreeven (§)• — Met vaderlijke zagtheid, maar ook met eenen mannelijken ernst gefchieden deze vraagen; en deze hoedanigheden zijn in Karei.s geheele gedrag kenbaar. Uit goedheid van hart, uit ijver voor het Godsdienfireswezen, doch ook overeenkoomende de gefteldheid der tijden en zeden , maakte hij zeker die in- rig- (*) Capiml, a. 803. apud Baluz. I. col. 387. (f) Capit. ?. 803. Ba!uz. I. col. 402. (§) Apud lia'uz. I- col. 477. fq.  De Hiërarchie, 25 r rigtingen, welken de Praelaaten naderhand'tot hoogmoed en eenen Hiërarchiefchen geest verleidden; maar men moet hier bij ook niet vergeeten, dat het weggeeven van Landen, en der daarin woonende menfchen, in die tijden, het eenigfte was, waar door Koningen hunne milddaadigheid betoonen, en hunne onderdaanen verheffen konden ! Het is overtollig meer bewijzen van Karels oppergezag in geestelijke zaaken bijtebrengen, daar bijna elke zijner wetten daarvan een bewijs oplevert: wil men egter iets anders, dan de Capitulanèfi en wetten der Volkeren, dan hoore men het bef]uit der Frankifche Vergadering, waarin gezegd wordt, dat de Bisfchoppen, elk in zijn Srjgt, hunne onderhoorige Geestelijken vonnisfen zouden, (van anderen wordt niet gefproken) waren dezen als dan daar mede niet te vrede, dan konden zij zich op den Mctropolitaan, en zelfs van dezen op den Koning beroepen (*). Met dit alles zijn egter de Vrienden cn Verdedigers van het Pausdom zoo Hout, van, in weerwil van alle deze duidelijke bewijzen, te willen beweeren, dat Karel zich geene heerfchappij in Kerkelijke zaaken aanmaatigde, en dat hij daartoe ook geen recht had (f); ja men heeft zelfs willen beweeren, dat het de Paus was , welke den Frankifche Koningen de magt gaf, welke zij hadden, van door hunne Capitularien te beveelen; maar de valschheid van dit averdreevefl gevoelen is genoegzaam (*) Conc. Princof. Can. VI. (t) Grerer. a,iv. GulJaft. L. II. C. 4. Cf. Goldaft. »pol. £; refp. C. 15.  252 De Hiërarchie. znam beweezen (*), terwijl ook deszelfs ongerijmdheid eenen iegelijken in het oog moet vallen. Beter en gegronder zijn de klagten over den verwarden toeftand van Duitschland, na dat men zich niet meer aan de inrigtingen van Karel hield, en daar door van den ouden regel in het Kerkbeftuur afweek (f): en dat dit waarlijk zoo geweest is, zal een iegelijk in de gefchiedenis zien. De aanleg van Karels regeering moest ten gronde gaan, zijne nakoo- melingen moesten derzelver aanzien verliezen, het Rijk gcfciieurd worden, de Leensmannen hunne Vorften in verlegenheid brengen, en dezen in de verwarring de hulp des Pauzen noodig hebben; — daarentegen moest de Paus de Metropolitaanen vernederen, de Synoden krachteloos maaken, en met behulp der - Decretaalen de geheele magt aan zich trekken: ik zeg dit alles moest, door de uitbreiding der Leensanarchie, plaats hebben, eer de Paus de orde, welke Karel in de Kerk en den Staat had ingevoerd, vernietigen kon. Hieröp moet men de aandacht vestigen, en dan geen zoo onwijsgeerig gefchiedenisonderzoeker zijn, dat men het ongunftig lot des Christendoms onder de menfchen dier tijden, en de oorzaaken van het verderf der Geestelijken zou willen lochenen. Terftond na den dood van Karel wierd de inrigting veranderd; maar het van dezelve overgebleevene, 't welk wij nog in de gefchiedenis zijner zwakke opvolgers aantreffen, toont genoegzaam , (*) Baluz. privf, Cap;t. (f) Coming. Orig. Jur. Gcrm. C. 19. Winkelmand Not. Vet. Saxon. p. 454.  De Hiërarchie. zaam, hoe fterk Karel zelve geweest is. Leo de vierde fchrijft aan Lotharius, dat hij zich, met de volkoomenfte onderwerping, naar zijne en zijner voorgangeren bevelen fchikken, eu anderen tot een zoortgelijk gedrag aanmaanen wilde; en hij voegt er de bede bij, dat indien iemand iets anders aan Lotharius mogt hebben willen opdringen, men dit als fchandelijke logentaal wilde aanmerken (*). Leo heeft deswegens zeker zeer veel berisping eu befchuldiging van de vrienden der Pauzen moeten ondergaan; ja men heeft hem een bloohartig man genoemd: imusfchen was hij het egter, die den Saraceenen zulk eenen geweldigen tegenftand bood, de Leomnifche ftad, ter befcherming van het Vatikaan, bouwde, Porto bevestigde, en de vloet der vijanden verftrooide; en wel met de eigene magt van Italiën. Hoe merkwaardig is het deshaive, dat hij, deze Bevrijder van Romen en Italiën, de oppermagt van den Vorst erkende; en wat kunnen toch wel de Hiërarchisschgezinden hier tegens inbrengen ? - ja wel kunnen zij zeggen, wanneer men ziet, dat men, zelfs onder den zwakken Karel den Kaaien, en eer deze zelve zich voor den Paus vernederde en onteerde, een denkbeeld van de oppermagt der Vorken (*) De Capitulis vel prajceptis imperialibus veftris, veftrorumque prsedecelïbrum irrefragabiliter cuftodiendis & confervandis, quamura voluimus & volemus, Chrifro propitio, & nunc & in a.»vum nos confervaturos modis omnibus profitemur. Et fi fortalfe quilibet aiiter vobis dixa rit, vel dicturus fuerit, fciatis eum pro certo mendacem. Grat. Dia. X. C. p. Jov. par. 4. C. 146.  254- De Hiërarchie. Hen had? Dit ziet men duidelijk in eenen brief, welken Hincmarus, in naam van Karel, aan Adrianus fchrijft, waarin hij zegt, dat, welke magt en welk aanzien de Bisfchoppen en Geestelijken ook bezaten, zij dezen, zoo als Paus Leo en de Roomfche Kerkvergaderingen zeiven erkenden, alleen door toelaating der Koningen bezaten (*). Dit was nog een overblijfzel van den regeeringsform van genen Karel , niettegerftaande de Leensmagt in de tijden van Karel den Kaaien reeds zeer in aanzien geklotrn men was; maar nu befluite men daar uit tot die tijden, in welken Karel.j de eigenlijke Heer der Leensmannen, het bewind in handen had , en men oordeele, of het niet waar is, dat de Roomfche Bisfchop zijne Hiërarchie op de verwarring der Staatkunde, en de, daar door veroorzaakte verzwakking der Koninglijke magt vestigde! Even gelijk Karel zich in de gefchiedenis kenbaar maakt, zoo vertoont zich ook Alfredus, de voortreffelijke Vorst van Engeland: beide leefden in eenen tijd van gelijke zeden; beide waren in dezelfde omflandisheden, in zoo verre zij het vermogen en de gelegenheid hadden, om hunnen Staat zoo te regeeren, als zij wisten , dat zulks het beste en waardigfte was. Bij deze beide kan men onzen Knud voegen; en zoo heeft men de eerwaardigfte en trotschte Vorftenverzameling, welken de middeneeuwen ergends kun* (*) Hincmar. Opufc. II. pag. 706. Reges Francorum — terra; domini haétenus fuimus compuraii, jus diflnv guendorum negotiorum epifcopis juxta divaüa conftituta permiferunt, —- ficut Leo & Romans Synodus fcripfit.  Be Hiërarchie. 2J5 kunnen annwijzen. Welke magtige mannen! welke nuttige Staatsverbeteraars! en welk eene fchoone gelegenheid, om den geest te verheffen, maar ook om ons te bevredigen met Vorften grootheid en magt, wanneer men in zijne gedagten met deze eenvouwige, Palriarchifche , en vaderlijk handelende Vorften omgaat! Karel ftond op het groot tooneel, en had het uitgebreidfte rijk: door de nabuurfchap met Romen, en de oude betrekking tusfchen Galliën en Italiën, kon hij het gemakkelijkst de weetenfchappen, en de befchaaving der zeden invoeren, en daarom fchitteren zijne daaden het meest; maar de anderen waren even zoo eerwaardig als hij; ja ik zon het geenszins willen tegenfprceken, indien men zelfs Alfredus voor den voornaamllen onder deze drie hield, wanneer men het tafreel zoo regelen en fchikken wil, als hetzelve een zagt gevoel in de ziel verwekt. Het gene ik hier eigenlijk bedoel, is, dat Alfredus, even gelijk Karel, Koning was over de Geestelijkheid van zijn land; maar ook, even gelijk Karel, de gefteldheid en de zeden der tijden zoodanig vond, dat hij niet voorbij kon, den weg tot de volgende Hiërarchie te baanen. Alfredus bepaalt ftraffen, zoo wel voor de Geestelijken als voor de Onderdaanen, terwijl de Kerkelijke wetten hem geene wet waren (*). Alfredus was milddaadig jegens de Geestelijkheid , en bevestigde de gift van zijnen Vader Ethelwulphus , aangaande de tienden en de vrijheid van lasten (f); hij ftigt- (*) Spelman. vit. Alfred. Lib. II. p. 69. (t) Ibid. Lib. I. p. 6.  2jö De Hiërarchie, ftigtte zelve veele Kloosters, en fchonk denzelven de daar bij behoorende landen vrij van alle belastingen , ook gaf hij denzelven daarteboven het recht, om openlijk maat en gewigt voor allen te houden (*); bij, en hier moet Knud mede genoemd worden , had niemand buiten de Geestelijkheid, wien hij gebruiken kon, om de wetten te verbeteren (f): zijne geheime raad beftond uit Bisfchoppen en Geestelijken (§); maar hij had niemand buiten deze Geestelijken, door wiens hulp hij de onkunde der Rechters zou hebben kunnen verbeteren, wijl de ganfche Adel onder de wapenen was (**), en hoe noodig egter zulk eene verbetering was, ziet men daaruit, dat hij in dén jaar veertig Rechters, wegens onbillijke handeling, veroordeelen en afzetten moest (tt): ~ met dit alles behield egter Alfredus het opperge* zag over de Geestelijkheid, en Edgarus was de eerfte , welke zich onder haare heerfchappij vernederde (§§). Het ging met Alfredus even gelijk met Karel; zij konden, zonder gevaar van hun aanzien en hunne heerfchappij te verliezen, de Geestelijkheid aanzienelijk maaken, wijl zij het gezag in handen hadden en meester waren over de Leensmannen en de Praelaaten, offchoon dezen ook Leenen en (*) Ibid. Lib. III. p. 134(f) Ibid. Epilog. L. 11. p. 123. (§1 Ibid. p. 115. (**) Ibid. p. 88., (ft) Spelm. 1. c. Lib. II. p. 82. na Mtioir des jufti' ces, tempore Eduard. I. fcripiuin. (§§) Spelm. 1. c. pag. 70.  Bi Hiërarchie. 357 en landen bezaten; ; ook waren zij voorzigtig; of, zoo als men eigenlijk zeggen kan, het gebruik bragt nog niet mede, dat de Vorst, te gelijk met de landen, ook het rechtsgebied over dezelven weggaf: dit is de hoofdoorzaak, dat de Geestelijkheid Karel en Alfredus gehoorzaamde, en daarentegen derzelver Opvolgers overheerschte: ook is dit de reden, dat men van Otto den eerfien in Duitschland zeggen kan, dat hij de Hiërarchie bevoorderde, en derzelver haare fterkte gaf, daar Karel dezelve integendeel in toom hield: ook liet Karel geenszins, zoo als zornmigen zeggen, het geheele beftuur des Staats (omnis cura reipublkce) aan dezelve over; maar wat deed Otto de eerfte ? Hij gaf zijnen Broeder, den Aartsbisfchop van Keulen, Lottharingen met het geheele waereldlijke rechtsgebied (cum jure gladiif) en aan Willem , zijnen zoon, den Aartsbisfchop van Mentz, fchonk hij Thuringen, en Hesfen (*), waar van ik hier na fpreeken zal. Hier koomen wij nu aan de vraag, of het goed was, dat Karel en Alfredus der Geestelijkheid genegen waren: dezelve in eere hielden en aanzienelijk maakten? Ik wil, om nog duidelijker te zijn, vraagen, of er een ander middel was, om de hervorming der Volkeren en der dingen te bewerken, dan dat, 't welk de Vorften gebruikten? Was er geen ander middel, dan is de vraag beandwoord, en dan ziet men, dat men zich hier over niet zoo zeer behoeft te bezwaaren als zornmigen meenen te moe- (*) Piftor. fcrjpr. rer. germ. I. p. 79. VVitich, annal. apud Meibom. Tom. I. p. 638. III. Deel. r  258 De Hiërarchie. moeten doen. Immers, hoe groot ook de verwarringen in het vervolg door het Pausiijk Despotismus en den hoogmoed der Geestelijken wierden, de hervorming der Volken en zeden, of de overgang uit de Barbaarschheid, volgends den aanleg, welke destijds gemaakt wierd, was egter hoogst noodzaakelijk, welke ongelegenheden daar mede ook verbonden waren. Hoe zag het er in de waereld en in ons Europa uit ten tijde van Karel, en toen hij de Geestelijken tot zijne Staatsdienaaren en Vrienden maakte? Hoe Hond het met de wetten, de zeden, de gefteldheid van den Staat, en de weeten- fchappen ? Hier zijn vraagen te beandvvoorden: hier is het uitzigt, 't welk men hebben moet; maar hoe zal ik van deze dingen kunnen fpreeken, zonder weder op eenigen van die denkbeelden te koomen, welken ik reeds te vooren, in onze befchouwingen over Karel, ontwikkeld heb? maar ik zal mij bevlijtigen , om, zoo veel mogelijk, de herhaalingen te vermijden, of althands te bekorten. Laat ons dan het Christendom, de Geestelijkheid, Romen, en den Paus uit de, in Karels dagen, en op Karel zeiven werkende, oorzaaken uitlaaten! wat hebben wij dan voor oogen? Niets, dan krijgslieden , een gewapende Adel en Leensheeren als Rechters; niets, dan oproerige en onftuimige Mai- dagen: wij zien dan niets, dan den Koning en de Baronnen, en het in het Land onderdrukte, of in vreemde Landen overwonnene, en te gelijk met zijnen eigendom en zijne vrijheid, als krijgsbuit, uitgedeelde Volk. Karel kan dapper vegten, kan zich een wijduitgeftrekt rijk verkrijgen, kan Rod- cant  ■1 Be Hiërarchie. 2j9 gant van Friouli en Thassilo van Beijzren ten doode veröordeelen, kan fterker zijn, dan VViTïkkindüs en Godfriedus: dit alles kan Karel-zonder het Christendom; maar dit alles is met genoeg, om Karel onze achting, en den naam, welken hij met recht draagt, te doen verwerven. Kon men niets meer van hem zeggen, dan dat hij de Bedwinger der Saxen, en de magtige Overwinnaar van Italiën wierd, dan vereenigde ik mij met die genen, welken niet lijden kunnen, dat hij dat gene vernietigde, 't welk Hermannus voor Germaniën gewonnen had. Maar men kan van Karel geheel wat anders zeggen; en ik heb boven reeds getoond, waarin dit andere beftaat, en hoe nuttig het voor de waereld was. Karel blijft mij altijd een lief en eerwaardig Vorst; maar ik verplaats mij in zijne tijden, en vorder niets anders, dan 't gene de tijden konden medebrengen. Kunnen anderen zich met geenen Overwinnaar bevredigen, geenen Veroveraar dulden, hoe edel hij ook zijn moge; nu, ook zij kunnen recht hebben; maar hoe het hier mede ook zij, het zal egter het Christendom tot eer ftrekken, dat Karel , bij zijne magt, en zijn aanzien, geen wreed verwoester wierd. Het volgende is de eed, weiten Dünstanus , de Engelfche Aartsbisfchop, den Koningen van Enge. land afnam, en welken Alfredus niet flegts aflegde, maar ook vervulde. Dus zeide de Vorst: deze drie dingen beloof ik: r. der Christelijke Kerke en r.djn Volk vrede te bezorgen; 2. eiken, van welken {land hij ook zij, te verhinderen, geweld en roof te pleegen; 3. fteeds naar recht en billijkheid te willen  %6o De Hiërarchie. oordeekn, op dat God, de eeuwige en eenige Heer ons allen gunflig en genadig zij! Hieröp zeide de Bisfchop: het is de pligt van eenen gezalfden Koning, eiken naar gerechtigheid te vonnujen, vaderloozen en vreemden te befchermen, roof te verhinderen, ontugt te jlraffen, bloedfchenders'te verdelgen, tooveraars en bezweerers uitteroeien, meineedigen en vadermoorders te verdrijven, den armen aalmoezen te bezorgen, oude, veijlandige en maatige mannen in zijnen raad te hebben, en aan rechtvaardige menfchen de ambten te geeven; want al liet kwaad, 't welk anderen, op gezag der Koningen, doen zullen, zal de KorAng zelve voor God, zijnen Rechter, moeten verantwoorden (*). Bijna even zoo was de eed, welken de Frankiefche Koningen, bij het aanvaarden van hunne regeering, aflegden (f): en wat anders, dan het Christendom, bewerkte deze beteugeling?! Wil men deze beteugeling voor onnut houden, of wil men te onvrede zijn, dat dezelve plaats vond? Dit zal niemand, al was het ook de Vorst zelve, met roem doen kunnen ! Laat ons zien wat zich, in dit geval, aan ons ontdekt! Een Krijgsman , een Legerhoofd, een Koning omringd door enkel krijgslieden , midden in den roem der overwinning, en tot niets anders, dan tot oorlog en verwoesting opgebragt; een Koning, die geene andere eer kent, en door de Baronnen of Krijgsgenooten tot geenen anderen pligt geroepen wordt, dan dien, van hun landen en menfchen tot Krijgs- lie- (*) Spelman. 1. c. Lib. II. p. 63. (f.) Apud Baluz. Capitul. I. Col. 218.  De Hiërarchie. 16\ lieden te bezorgen, of vijandfchappèn onder hen, en onderdrukkingen der minderen te gedoogen, die geen denkbeeld van Volk, volksvrijheid en de hoogfle pligten van eenen Vorst heeft;'of, indien men zoo wil, door de zeden der tijden verhinderd wordt, deze pligten jegens het Volk te vervullen. Zoodanig was de Koning, was het Legerhoofd, die in het gezegde geval den eisch des Praelaaten hooren, en in handen van denzelven eene gelofte rfleggen moest. Was dit goed of kwaad ? Hier op andwoorde de Leezer zelve, maar hij bedenke, of iemand anders dezen eisch zoo krachtig zou hebben kunnen maaken, als de Geestelijke! In veele landen was geen Volk, veel weiniger vond men er Volksvertegenwoordigers: dezen vond men geenszins in de veiöverde Landen; en welk eenen eisch aan de Koningen hoorde men daar, waar dezen waren? Dit kunnen wij, Noordfche Volkeren, het best getuigen! Men hoorde, dat zij den Koningen dreigden, van hun te willen afvallen, zich eenen anderen Vorst te verkiezen, ja wel zelfs den tegenwoordigen omtebrengen. Hier van kan Snorro ons onderrigten; als ook daar van, dat men hét Volk zich zelf recht zag bezorgen, door het vernederen van hunnen Koning, zoo als Magen Adelsteen wedervoer, toen hij den openen mond over den keel moest houden, in welken men paardevieesch gekookt had; of zoo als destijds gebeurde, toen het Volk zich zommige mannen verkoos, welken uittrekken, en de nieuw gebouwde Kerken der Christenen verbranden moesten (*). Was dit wel eene betere en ge- (*) Snorro —, Hagen A nel (teen. R 3  262 De Hiërarchie. gevoegelijkere beteugeling, dan die , welke het Christendom , door tusfchenkoomst eener 'eerwaardige Geestelijkheid, en het denkbeeld van eenen magtigen Opperrechter, te wege bragt? Dit denke hij, die wil; maar hij weete , dat alleen hij, die geheel vreemd is in de gefchiedenis der middeneeuwen, en de zeden dier tijden niet kent, gelooven kan, dat ik de omftandigheden vergroot heb , wanneer ik zoo even van den toeftand, in welken de Koningen waren, fprak: verbaast het hem, de gruwelen te hooren optellen, ter welker verhindering de Koning zich door eenen eed verbond, dan laate hij zich toch overtuigen, dat dezen in elke waare teekening der zeden dier tijden moeten gevonden worden: hier over raadpleege hij, behalven de gefchiedenis , de wetboeken, en dezen zullen hem zeggen , hoe men zich aan brandftigting, vrouwenfchending, vervoering, roof, en alle andere zoorten van gewelddaadigheden fchuldig maakte. Ik vraag des andermaal, of het goed was, dat eene Christelijke Geestelijkheid met dien eisch, en de bekrachtiging der wet ten voorfchijne trad, zoo als zij deed? en verder, wat wel de woestheid en ruuwheid zou hebben kunnen beteugelen, indien deze Geestelijkheid er niet geweest ware? Karel, Alfredus en Knüd hadden dit met eikanderen gemeen, dat zij allen Romen gezien, zich daar opgehouden, en denkbeelden van eenen beteren toeftand., dan die, welkennhun eigen land plaatshad, verkreegen hadden. Men kent Karels lust tot bouwen , en zijne zorg voor het kerkmuzijk, het fchoolwezen, en alles, wat de algemeene verlichting eenigzins bewerken kon: gedeeltelijk heb ik daar van reeds  De Hiërarchie. 263 reeds gefproken. Alfredus bouwde even gelijk hij, en beval, dat elk die twee hijden of maaten lands bezat, dat is elke vrije man, zou gehouden zijn, zijnen zoon ter fchoole te zenden, tot dat deze den ouderdom van zestien jaaren bereikt had (*). Karel gebood, dat allen, zelfs die uit den ftand. der Lijfeigenen de fchoolen bezoeken, en leezen leeren moesten (f). Knud ftigtte, zoo al niet twee duizend kerken en kapittelen, egter een genoegzaam aantal, om eene hervorming in de verlichting van zijn Volk te wege te brengen (§). Alle drie waren Wetgeevers en bedienden zich daar in van de Geestelijken; ook hadden zij geene anderen, welken zij ter vervaardiging hunner wetten gebruiken konden: en zoo moest het zeker ook wel zijn, wanneer de beginzelen der wetgeevinge de zugt tot tweegevegten en den geest der Anarchie beperkten. Ik zal, in het vervolg, op eene andere plaatze gelegenheid hebben, om te doen zien, welke uitwerking het hebben moest, dat de oude Romeinfche, en de daar naar gewijzigde, maar door het Christendom nog verbeterde en verfterkte Canonifche grondbeginzelen des rechts zich met de oude wetten en ge- brui- (*) Spelmsn. !. c. fcfe. II. p. 64. Not. b. usque ad fpatium XVI. annorum atatis fua; habeant & teneant ad iirterarum eruditionem, iplbsque, interim, diligenter inflruant, ut Deum ag::ofeant & deinceps fapiemiores fint, & melius iis (ic. (f) Capit. apud Balnz. I. Col. 201. Col, 417. ibid. Conc. Cabilonenfe II. Cnp. 3. (§) Pontopp. Annal. I. p. 241. R 4  264 De Hiërarchie. bruiken des Volks vermengden en dezen laatlïen derzelver ruuwheid en wreedheid benamen. " Leezer! indien gij ook al geen Christen zijt, wat vindt gij in dat gene, 't welk ik u redenlijk, overeenkoomftig de gefchiedenis, voorftelde, als eene reden, om u te verheugen, dat het Christendom de Godsdienst des Volks en des Staats in Europa wierd? welk gewigt heeft de befchuldiging, dat Konstantijn en Karel de Hiërarchie vestigden of bewerkftelligden , tegens bet Christendom ? Ik heb geenszins in de gefchiedenis kunnen ontdekken, dat deze Vorften zich door de Geestelijkheid lieten overweldigen, dat de Geestelijken wetten gaven, dat zij de Overigheid verhinderdeff hun ambt waarteneemen: dit alles vind ik geenszins in de gefchiedenis , en niemand zal het daarin vinden. Wat vindt men integendeel in dezelve ? In het bijzonder afweering van groote onheilen, beletzelen, welken de menfchen in Europa verhinderden, niet weder terug te keeren, aanfpooring om, niettegen- ftaande derzelver langwijligheid, traagheid en fterke gehegtheid aan hun voorig beftaan, ter verbeteringe voordtegaan: dit alles ziet men duidelijk; en, ja wel, daar bij ook de aanhoudende werkingen der voorige zeden, en der natuurlijke gefteldheid des Lnnds, maar men moet letten op het gene waarvan men zich verwijderde, en wat men nader kwam. De traagheid, waar mede men voordgong, was zeker een onheil; maar het moet ons genoeg zijn, dat er werkelijk voordgang plaats vond. Wat is gewigtiger voor ons Europeers, ■ wat kennelijker in het beftuur van God met ons, in zoo ver-  De Hiërarchie. verre bet den toeftand des Volks, en 't gene daar toe behoort, betreft; wat had Europa meer noodig; wat was rijker in goede en heilzaame gevolgen, dan dit, dat Romen viel, en dat die wreede menfchen, door welken zij viel, door hunne wreedheid der waereld niet een ander even zoo zwaar onheil veroorzaakten? Wat is de gefchiedenis der middeneeuwen , wanneer wij onze aandacht niet hierop vestigen willen ? Hier was Europa, die van het wreedfte, het onteerendlie juk, van de gewelddaadigbeid der Neros en derzelver Landvoogden moest verlost worden, hier waren Europas Volkeren , die met alle hunne magt losgelaaten zouden worden, om den ouden Vijand en Roover te overweldigen: alleen deze Volkeren moesten ook genot van de overwinning hebben ; zij moesten niet alles, tot fchade der waereld en van zich zei ven , verwoesten , — zij moesten de verlichte landen, waarin weetenfchappen en kunften bloeiden, niet zoo donker, zoo onaangenaam maaken, als hunne eigene woonplaatzen bij derzelver omgehakte bosfchen en onopgedroogde moerasfen waren, zij^ moesten aflaaten van te land en tc water te rooven, zij moesten een Volk worden, en, na verloop van eenigen tijd, een zoo geëerd, zoo gelukkig, ja een nog geëerder en gelukkiger Volk worden, dan dat gene was, het welk zij overwonnen hadden. Grootfche denkbeelden, en een edel gevoel vervullen mijne ziel! ik fraa een oogenblik Uil; ik zie terug in de tijden; dit kan ik niet voorbij, daar mijn gevoel mij noodzaakt! Welk een tijdftip, waarin de aanval op Romen gefchiedde, en deze Colosfus zoo geweldig R 5 ge-  266 De Hiërarchie. gefchud, en omvergeworpen wierd! Dit was de tijd, in welken het Christendom der menschheid nut deed; maar het was ook het tijdfiip, waaiïn eene geheele verwarring en het verlies van onzen ganfchen adel ons geflagt dreigden. Akelig en treurig is het denkbeeld, dat juist in dien tijd, toen een Octaviünus een Augustus wierd, en op eenen Augustus een Tiberius volgde, en dezen meester van geheel de waereld waren, dat juist toen geene wijsgeerte meer geëerd en beter behandeld wierd, dan de vergrofde Epikurifche, zoo als men dezelve in Ovidius , Horatius en andere fchrijvers van Augustus tijden aantreft. Affchuwelijk en verfchrikkelijk gaat de verwoesting voord onder Augustus opvolgers! Het geheele verlichte, het geheele eerwaardige gedeelte onzer aarde wierd, door den affchuwelijkflen van alle Despooten, op het ukerfte verontëerd: Romen wierd even zoo ontëerd, en de zetel van alle gruwelen en fchandelijkheden. Intusfchen kwam er veel nieuws tusfchen beide, en ten voorfchijne: de Stoïcijnen, nieuwe Piatonikers, en EcleEtikers ftonden op; er ontftond eene wijsgeerte, welke den mensch en deszelfs pligten behandelt; er wierd eene kracht een ernst geboren, welke veroorzaakte, dat dat gene , 't welk Griekenland flegts eens in haaren Socrates gezien had, thands algemeen wierd, ik bedoel de gehegtheid aan de eer en het denkbeeld van eenen eenigen God: dit toch was het characlerifiieke in Socrates, en de misdaad, om welke hij veroordeeld wierd; er kwam eene algemeene gisting onder de menfchen: ik durf wel zeggen, algemeene; want* zij ontdekte zich, zoo wel met betrekkinge tot  De Hiërarchie. z6j tot de verlichting en de verftandsvermogens, als met betrekkinge tot de zeden en derzelver gefteldheid: ook ontdekt zij zich ten aanziene van de burgerlijke gefteldheid der Volkeren en de inrigting van derzelver Staatkunde: elk weet dat de aarde eene andere gedaante kreeg; en ik durf, als een wettig gevolg van het gene ik te vooren gezegd heb , beweeren, dat deze verandering der gedaante nuttig was. Ik weet, en heb getoond, en hij, die wil, kan het met mij zien, dat het Christendom zeer veel werkte , in het groot werkte , in eenen wijden omtrek werkte: ja, men ziet veel van het gene het Christendom te wege bragt, en dat wij als een gevolg van hetzelve moeten aanmerken; maar wij zien niet alles, zoo als wij niet alles zien, wat de leer van Moses, of het aan het menschdom medegedeelde eerfte wijsgeerige denkbeeld van den besten God gewerkt heeft. Hoe veel menig Oostersch Wijsgeer, hoe veel de oude Zerdust, Brama en Hermes van dit denkbeeld ontleend, of door dit Mofaijche denkbeeld gewonnen hebben, daar over heeft de tijd een donker floers gelegd: ook kan het opgekoomene, en van tijd tot tijd meer bekend gewordene Christendom menig denkbeeld, menig grondbeginzel voor de zeden, menige wijziging des gedrags eerst bij enkele perzoonen , welken geene Christenen waren, en daar na, door mededeeling, ook bij veele anderen gewerkt hebben, zonder dat wij dit zoo naauwkeurig bepaalen en ontcijfferen kunnen: maar dit, 't welk wij weeten, en duidelijk weeten kunnen] dit is genoeg: het Christendom is er, het ver- fchijnzel, ik wil zeggen de hervorming der waereld, en  268 De Hiërarchie. en der Volkeren, is er; beide te gelijktijdig, —rbeide gaan hand aan hand voord: dit blijkt in alles klaar door, en dit roept ons, om onzen God de eer te geeven, en Hem , voor de bekendmaaking van het Christendom, onzen hartelijken dank te betuigen. Zoo gaa ik dan nu wederom een ftap verder, en vind als dan den grond tot andere en nieuwe gevolgtrekkingen. In de verwarring, in welken de zaaken waren, en bij die maate van verbastering, tot welke het menschdom was afgezakt, moest er eene bijzondere en gewigtige omwenteln g voorvallen, zou de overgang tot eene betere gefteldheid daadelijk plaats hebben. Er woonden op den aardbodem , of in dien kring in welken het Christendom zou werken, niet, dan, of geheel verdorvene, of geheel onkundige, wreede , weinig zedenlijke, en nog weiniger aan denken gewoone menfchen; en aan deze menfchen zou en moest egter het ftelzel der Christelijke Wijsgeerte worden overhandigd: welk eene tegenkanting van deze beide zijden tegens de werkingen van het Christendom ! welk eene vermenging van ftrijdige oorzaaken ! welk een laage weg, om tot het eigenlijke doel te koomen! Aan de eene zijde, de verdorvene zeden , de ongeregelde regeeringen, de [plaatshebbende geheele afwijking van de Natuur: ik bedoel hier de Romeinfclie en Byzantiefche regeerings en huizelijke zeden: aan den anderen kant, het gebrek aan verlichting, de orgefchiktheid tot wijsgeerig denken, de wreede gewoonten, aanleg, gebruiken, wetten, welken naar geweldige en bijna roofzugtige krijgsbeginzelen waren ingerigt, zoo dat men nergends eenig denk-  De Hiërarchie. 269 denkbeeld van vreedzaamheid, zagtmocdigheid, onderwerping aan de wetten, aan het recht, nog minder aan de billijkheid had, of gedoogen kon: ik denk hier aan de zeden van Germaniën, Galliën en het overige Noorden, en derzilver onkunde, de Leensgeftefjheid, de lijfeigenfchap, het vuistrecht, de Anarchie, en alle de overige onheilen van ons Europa. In het Oosten zie ik de Byzantiefche overdaad en weelde, de Byzantiefche trotschheid, vereenigd met de Griekfche zugt naar kleenheden, welke z ch zoo zigtbaar in de woordentwisten over den Go sdienst kenbaar maakte. Ik zie, hoe de Keizers aan dc Gods.iienftestwisten deel namen, en zich bij deze of gene partij voegden, terwijl zij de eene al de gunst van het hof genieten lieten, en daar door den haat bij de andere aanftookten, en, op deze wijze, dingen, welken, wanneer men eene verihndige onverfchilligheid had in acht genomen, van zeiven vervallen, en op niets uitgeloopen zijn zouden, tot den Staat beroerende ja verwoestende gebeurenisfen maakten. Ik zie den Patriarch van Konftantinopolen in eenen toeftel, als dien van eenen Despoot, ten voorfchijne treeden; ik zie de Geestelijkheid het ftelzel in de kerktugt verlaaten, om trotsch te kunnen leeven; en in dit alles ontdek ik de bedorvene menfchen en zeden, welke ik boven aan de eene zijde des Christendoms ftelde, als zoo iets, dat deszelfs werkingen verhinderde. Nader bij ons zie ik den, zich naar den Byzantiefchen Patriarch vormenden, Bisfchop vin Romen, hoe hij Leensman of Vorst, en elk Praeiaat, elk Abt eems Kloosters Leensman wierd; den ftrijd tusfchen de Baron-  270 De Hiërarchie. ronnen, de pooging om krijgsman te zijn, eene plaats op den Rijksdag te hebben, en waereldlijke Rechter te weezen; en de uit dit alles voordvloeiende onverfchilligheid omtrent de weetenfchappen, de weinige bekwaamheid om dezelven zich eigen te maaken, en de noodzaakelijkheid, om het Volk dom en onkundig te houden, en hetzelve door Legenden en Bijgeloof te regeeren. Eindelijk zie ik, dat het goud naar Europa kwam, maar ook te gelijk de overdaad, de gierigheid en de list, met welke men het goud van de Vorften en het Volk aan zich trok. Met één woord, ik zie het geheele Roomfche ftelzel der Hiërarchie met al deszelfs regels, zoo wel die, welken leeraarden, den Vorst in minachting te brengen, als die, welken aanweezen, hoe men het goud van Europa in de fchatkist van Petrus kon bijeenzamelen. Dit alles was het Christendom in den weg, en maakte eene in verband ftaande en aaneengefchakelde keten uit; maar was het ook niet enkel een gevolg van de verkeerdheid zoo wel der huizelijke als der ftaatkundige zeden? en wat willen dan zij, of welk voordeel behaalen zij, die de fchadelijkheid der Hiërarchie op rekening van het Christendom fchrijven , op den denkenden man ? Wel hem, die duidelijk ziet, hoe de menfchen zich tegens hunne eigene veradeling aankantten, hoe groot de verwarring was, welke zij veroorzaakten, en welk eene magt er vereischt wierd, om de ongeregeldheden te doen ophouden! Hij, die zoo ziet, zal gewis geenen onfchuldigen veroordeelen, maar de fchuld op hen leggen, welken deze onheilen veroorzaakten; en dan zal het Christendom zeker wor-  De Hiërarchie. 271 worden vrijgefproken. Zulk een zal ook billijk zijn jegens zijne medemenfchen, en niemand, door een overhaast vonnis, beleedigen: hij geeft Karel de eer, welke dezen toekoomt, en erkent, dat wij ons over hem verheugen kunnen; maar zijn tijd was kort, en er bleef nog veel over, dat gedaan moest worden; doch wij willen daarbij ook in het oog houden, dat, hoe gefchikt Karel voor zijne tijden ook-was, hoe veel goéds hij ook werkte, veele op eikanderen volgende Karels het menschdom veelligt tot fchade zouden geftrekt hebben: de regeering kon te oorlogszugtig, te trotsch, welligt te Oostersch geworden zijn, indien men flegts gouds ■ genoeg tot pragt had kunnen bijeenzamelen: het was goed, dat Karel alle magten onder de zijne buigen kon; maar het was ook goed, dat een Henderik de derde, een Frederik de tweede, en andere van Karels opvolgers geen zoo uitgeftrekt rijk, of geene zoo groote magt bezaten, als hij. Men weet, wat Karel in mijne oogen is: met dit alles is het mij egter een onaangenaam en treurig tafreel, wanneer ik mijne aandacht op zijne tijden vestig, wijl, het gene hij deed en doen konde, zoo weinig was in vergelijking met dat gene, wat nog om te doen overig bleef. In dat alles, wat ik hier „eg, geloof ik egter niet aftewijken van het onderwerp, 't welk ik hier behandelen wilde; immers het gene er door Karel en naderhand ter veraieling der Volkeren gedaan wierd, dit alles wierd gedaan met behulp der Geestelijkheid; ja de Geestelijkheid wiêrd het middel; en dit is mij genoeg: of er een ander middel had kunnen gebruikt worden, dit bellis-  272 De Hiërarchie. flisfe hij, die kan; maar hij moet op de tijden acht geeven, en niet in dezelven op derzelver gebeurenisfen iets tragten intevoegen, het welk niet bekend, niet aangenomen, niet aantewenden of niet genoegzaam toereikende kon zijn! Wat ziet men in Europa om dien tijd, van welken wij hier fpreeken, en van waar kon men eene verandering wagten, indien er geen Christendom en deszelfs Geestelijkheid geweest was ? Hier treffen wij de, tot afgrijzen toe, wreede barbaarfche Natiën aan, welken de geheele ftreek tusfchen den Rhijn en de Weisfel befloegen (*): en wat was ons Noorden, van waar nog lang naderhand de roofzugtige Noormannen uittrokken ? Onder de Duitfche Volkeren had geene vereeniging plaats; want eerst onder en door Karel [wierden de algemeene Vergaderingen (comitia generalid) ingevoerd, welken zoo veel bijdroegen, om één Volk uit de veelen te maaken (f). In geheel Duitschland vond men, aan deze zijde van den Rhijn, niet ééne ftad (§). De Hunnen drongen woedende door, en de magtige Hertog Thassilo voegde zich bij hun bondgenootfchap (**). Iets laater ontmoeten wij de Sclaaven, welken in de tiende eeuw in Holjtein en Neder duitschland woedden. In het jaar duizend en twee en zeventig verwoestten zij Hamburg, die ftad, welke, met betrekking tot de verlichting van het Noor- (*) Conring. de Civib. imp. Germ. Op. Tom. I. p. 522. (f) Cf. Sorber de Comit. I. p. 155. (§) Conring. 1. c. de Urb. Gerin. Tom. Opp. I. p, 496. C"0 Eginhard. Vit. Carol. M. ad Ann. 788.  t>e Hiërarchie. 273. Noorden, van het grootst gewigt was, daar immers de verlichting, en dat alles, 't welk de barbaarschheid en plunderzugt beteugelen z,.u, Van Duitsch. land tot ons koomen moest, en ook daadelijk toi ons kwam (*). Maar hoe goed was het daartegen weder, dat het Christendom ten dezen tijde in Dene. marken bevestigd was, en dat men van daar den Barbaaren tegenftand kon bieden (f)! Op deze wijze hebben vrede en veiligheid, en alles, wat het wezen der burgerlijke maatfchappij unmaakt, in Plaats van geweld, roof, en een rusteloos omzwerven , eenen gelijken voordgang met het Christendom gehad. Het was niet ten tijde van Karel, dat de Geestelijkheid zich door onkunde en andere fchandelijke gebreken, veronteerde: eerst naderhand, toen de Leensmagt het geweld over de Koningen gekreegen had, en alle orde in de regeering der Staaten verdweenen was, eerst toen ontflond het haatelijke donker der onkunde; maar ook eerst toen wierd Hildebrandus boven allen magtig. Zo0 gaan Hiér ar. chie, Leensanarchie en bederf der Geestelijkheid hand aan hand gepaard. Maar wat zijn wij niet aan Karel, aan de Kloosters, aan de Geestelijkheid maar allermeest egter aan het Christendom fchuldig? [ Hun toch hebben wij elk boek, 't welk ons van die tijden is overig gebleeven, hun hebben wij het behoud van Romen en derzelver Latijnfche taal, als mede het Kerkmuzijk te danken, welk laatfte voor ons CO Chritriani Slefv. Hollr. Hiftor. I. pag. 171, (t) Chritriani 1. c. p. 168. III. Deel. S  De Hiërarchie. öns Europa gewigtiger geweest is, dan veelen mogelijk erkend hebben. Het is bekend, met welk eene zorgvuldigheid Karel dit zogt intevoeren; en daaröm kon Notoerus Abt van St. Gallen, ten tijde van Lotharius, een werk fchrijven over het muzijk en de welluidendheid. Het was zeker niet onverfcbiJlig, dat de menfchen afgewend wierden, van hun vermaak te vinden in brommende en geweldige toonen, en hun hart daar door weeker gemaakt en zagter geftemd wierd, waartoe het Kerkmuzijk niet weinig heeft bijgedraagen. Alles, wat op deze wijze op het Volk werken kan, zonder deszelfs charatter te verzwakken, is verftandig uitgedagt, en is gewigtig voor elk, die op de zeden en derzelver wijziging acht geeft. Van dien aart is, 't gene Knud de zesde door Absalon, ten jaare elf honderd en zeven en tagtig, op eene Kerkvergadering deed bepaalen, naamelijk, dat men in alle kerken eenerlei gezang zou zingen, daar dezen te vooren verlchillende geweest waren (*). Dit behoort mede tot die dingen, welken maar al te dikwils in de gefchiedenis worden voorbijgezien, offchoon dezelven belangrijker zijn, dan menige veldflag. Karel gaf der Geestelijkheid een groot aanzien: hij bediende zich van perzoonen uit dezen ftand tot zijne Raaden en Staatsdienaars, zoo als, bij voorbeeld, van Angelbertus Abt van Cantola, en Adelardus Abt van Corbia en Stadhouder van Lombar dijen; maar Karel kon niet anders handelen. De regeering van den Staat en de wetgeeving moesten (*) Heetfeld Knud. VI.  De Hiërarchie. ten veranderd worden, de menfchen moesten van de neiging tot het vuistrecht en de twee gevegtefl worden afgebragt; deze neiging heerschte intusfchen nog geweldig bij de waereldlijken, en de oude wetten waren derzelver gunftig, zoo als elk weet: waar door zou Karel dan andere grondbeginzelen invoeren , en waar door voerde hij dezelve in ? Hij door de hulp van zijnen Alcuinus; Alfredus door dia van zijnen Vulstan (*); onze Knud door die van zijnen Absalon; Magnus Erlingsen in Noorwegen door den Aartsbisfchop Oesten; Magnus Hagensen, ook daar, door den Aartsbisfchop JoN(f); zij bevonden zich allen in eenerleien toeftand: en zoo waren ook Erich Glippinc met Jakob, Bisfchop van Sleeswijk, en Erich Mendred met Christiaan, Bisfchop van Ripen (§). Hij, die niet lijden kan, dat de Geestelijkheid bij het werk der wetgeevinge gebruikt wierd, heeft niet bedagt, welk een voordeel het was, dat de grondftellingen van het Kerkelijke recht in de oude, wreede, oorIogszugtige, en den mensch geringfchattende wetten en gebruiken wierden ingevoerd. Alle nationaale wetten van ons Europa hebben zeker heuren oorfprong van het Christendom: zoo is het gelegen met het Vatherlagsrecht, met de wetten van Hagen Adelsteen, met den Saxenfpiegel en meer anderen. Dat deze wetten, eenen beteren toeftand medebragten en bevoorderden, dan men te vooren gehad (*) Spelman. 1. c. Lib. II. p. 123. Ct) Pau. gamle love. Foorrede. CS) Rottfet. Lov. Hift. II. p. 67. S a  476 De Hiërarchie. had had, is, bij mij, buiten alle bedenking; maar dan was ook, in dit geval, het Christendom noodzaakelijk, zoo als ook deszelfs Geestelijkheid, door welke de wetgeevende Vorften geholpen wierden (*). Ik zeg hier zonder eenig bedenken, dat niets anders der wreedheid wederftaan heeft, met welke de vermogende Krijgslieden en Leensmannen de menfchen behandelden, en niets anders den geringeren eene befcherming geweest is , dan alleen de groote grondftellingen van het Kanonieke recht, welken deels eene zuivere herhaaling zijn van dat gene, wat het Christendom gebiedt, en deels eene herhaaling van de gronddenkbeelden van het natuurlijk recht: uit het welk men het oude Romeinfche recht had afgeleid: maar hier van zal ik nader moeten handelen, wanneer ik toonen zal, hoe de Leensmagt beteugeld en verzagt wierd. Met den Stamvader der Carolingers ging ook de geheele waardigheid, het ganfche aanzien van dit geflagt ten gronde. Men vindt geen voorbeeld van eene dergelijke vernedering, welke een Koninglijk geflagt getroffen heeft, welks aanzien en bewind zoo goed en zoo behoorelijk bevestigd geweest is. Elk weet, hoe de onderlinge oneenigheid onder Karels kinderen, en de volgende Carolingers hen tot de wreedfte gewelddaadigheden verleidde:, en welke gewelddaadigheid kon grooter zijn, dan die, den regeerenden Vader gering te achten en aftezetten, ja hem openlijk door hartszeer en fmarten ten doode te (*) Cf. Hertius de Confult, & legibus Germ. §. 10 Chrift. Slefv. Hift. II. p. an. Struv. Hift. jur. Germ.  De Hiërarchie. 6\ apud Ualuz. I. ibid. norit, de Monarch. & paffim. (§) Cf. Ado Vienn. ad A. 714. Anepotem jfecularïs fuifTe converfationis, & exercitum duxiiT.: in Suevos. (**) Helmold. Cbron. L. I. C. 43. Lud. pius pacernis per omnia votis concordans, epifeopos principes effeci: regni. {* (tt) Saxo L. XI. Clericis primum inter proceres locum periude ac ducibus affignavic S4  280 De Hiërarchie. fi) (**). Dit moest dezen alleszins aanzien geeven; wijl zij zoo wel het gedrag der geestelijke als der waereldlijke Ambtennaren onderzoeken moesten (f): en wie zouden de Koningen tot deze verrigtingen geb'uikt hebben, indien zij de Geestelijken niet gebruikt hadden ? De waereldlijken moesten, wilden zij geacht zijn, het oorlog volgen, en zich van alle andere bezigheden onthouden; gevolgelijk ook geene kennis van weetenfchappen hebben (§): daarbij was het de gewelddaadige onrechtvaardigheid der waereHl'jkeri tegens de geringeren, welken de Gezanten verhin leren moesten; en dus waren de Geestelijken het best gefchikt tot deze verrigting. Zoo ging het na de tijden van Karel fteeds voord: de Paus had roet dit alles geheel niets te doen, en de Geestelijkheid ontfing geenszins haar aanzien en haare magt van Romen; integendeel wij zien de Geestelijken fteeds aan de zijde der Leensheeren, en in Staatkundige zaaken, en Staatkundige verwarringen ingewikkeld, Zij wierden reeds vroeg Leensmannen en moesten dit worden, zouden zij met eenig aanzien bellaan. Men maakte deshalven reeds vroeg die inrigting, dat, wanneer een Vader zijne eigendommen ten g nruike der kerke bad weggegeeven, en de Erfguiaamen dezen wilden terug hebben, zij wel het erf- (*) Pithoeus de comit. palat, apud Sorberum de Coraitiis P II. C. 4 § 253. (f) Sorber. 1. c. cf. de Roye de Miflïs Domln. (§) Miliiiam colunto; plebejis artibus abltiiiento. Hacheuberg. Germ. Med. ex Goldaüo Difl". II. §. 8.  De Hiërarchie. 2gr erfgoed konden krijgen (*>■; maar alleen als een Leen der Kerke. Daar, waar het nog zoo verniet gekoomen was, dat de Praelaaten hunne Stigten en daar mede verbondene eigendommen hadden, 'daar konden zij geen deel aan de regeering hebben, of zich in de Staatsregeering inwikkelen: dit zien'wij duidelijk uit onze Noordfihe gefchiedenis, daar zij eerst na Knud den Grooten in Denemarken aanzienhjk en van belang wierden; maar deze Knud was het ook, die den grond tot het Leenswezen legde en landen weggaf. I„ Noorwegen hadden de Bisfchoppen ook, nog ten tijde van Olup den Vreed. zaamen, geene Bisdommen, waar zij hun verblijf hielden; maar deswegens zien wij ook, dat zij de regeeringen niet verwarren, noch de Koningen en het Volk van derzelver rechten berooven kondén (f). Het was voor laatere tijden bewaard, dan de Praelaaten, als Bezitters van landen, eene zoo trotfche rol fpeelen, en op de Volksvergaderingen zoo veel gelden konden. Maar het zoo even, aangaande Noorwegen, bijgebragte dient tot een voldoend bewijs, hoe noodzaakelijk de magt der Geestelijken in (**) Concii Turon. Can. 51. Reftori Ecclefife fecommendent & hajredimem in beneficium acciP>nnr Cf Alteferra de feud. C. 4. Heinecc. antiq. Lib 11 'r < §• 11. ' ' 5' Lex Bajur. Tit. I. C. ,. Si fu„dM ecclefi* tradirur; mh.1 re. ,pfe, nee pofteri auferre poflunt, nifi defenfo ecclefi» per beneficium prajftare voluerit. (f) Oeracbielm. Hift. eccl. Sueor p. 320. ubi ep. Greg. ad hunc regem. de a. 1079. S 5  282 Be Hiërarchie. in die tijden was: immers daar men geene vrees voor den Paus en de Geestelijkheid had, daar kon Harald Gille den Bisfchop van Stavanger Reinhardus doen ophangen , om dat hij uit getrouwheid niets van de fchattingen van zijnen Heer, den Koning Magnus, verraaden wilde; maar deze Harald . was ook wreed en gruwelijk genoeg, om Magnus de oogen uittelteeken; de mannelijkheid te ontneemen, en aan éénen voet te verlammen. Hier moet ik vraagen, of het niet goed en wenfchelijk zou geweest zijn, dat vrees voor den ban, of den Paus deze wreedheden verhinderd had, wanneer er niets anders was, dat dezen verhinderen kon ? Om best en duidelijkst te zien, hoe de Geestelijkheid, alleen door behulp van het Leenftelzel, en zonder den bijftand van Romen, zich een zoo groot aanzien ver* fchafte, moet men zijne aandacht vestigen op de Gallicaanfche Kerk, en het vermogen van derzelver Praelaaten, om zich tegens Romen te verdedigen. In geen Land waren de Praelaaten trotfcher, dan in Galliën, en zoo zijn zij, geduurende den geheelen tijd der Hiërarchie, geweest; maar Galliën was ook het Land, waar de Leensregeering allereerst ingang i vond, en waar de Praelaaten gevolgelijk eer, dan in andere landen, tot de magt en het aanzien van Leensheeren geraakten. Wijl zij veele groote Landen bezaten , kreegen zij een gelijk aanzien met de Baronnen, en ftreeden daarom met dezelven om den voorrang , zoo als duidelijk blijkt op de Vergadering te Toul onder Karel den Kaaien, waar de Bisfchoppen zich verbonden, eenpaarig er op te flraan, om de daaden des Konings, der Magtigen, en des ge- hee-  De Hiërarchie. 283 heelen Volks te beoordeelen (*). Wijl de Praelaaten aanzienelijke Leensheeren waren, waren zij ook. trotsch en moedig, en wilden zich door den Paus niet laaten vernederen: ik weet niets, waar uit men de vrijheid der Gallicaanfche Kerke met meer waarfchijnelijkheid zou kunnen afleiden. De Praelaaten waren den Paus geheel geene gehoorzaamheid fchuldig; zij hadden hem niet noodig, om magt te krijgen , of hun aanzien te verdedigen; zij hadden hun eigen Vaderland, en Romen was hun, als 't ware, eene mededingfter, die door hunnen val zogt groot te worden; zij booden den Paus tegenfrandTen wierden daar toe des te gefchikter, door de overblijfzels van kennis en verlichting, welken een gevolg waren van de nabijheid van Galliën bij Italiën, en de te vooren plaats gehad hebbende vermenging der Volkeren van Galliën met de Romeinen: maar waarom was het ook niet eenigzins een gevolg van de voormaalige verbindtenis met de Grieken, daar dezen zich in het Land gevestigd, en aan hetzelve luister en waardigheid gegeeven hadden? Hier, even gelijk in zoo veele andere gevallen, is het Gallifche Volk de groote Natie van Europa, wijl zij bij veele gelegenheden eene krachtige en heilzaame verdediging voor het welzijn en de eer van Europa waren; en, was de Hervorming, met deszelfs onfchatbaar heilzaame gevolgen hun werk geweest, hoe duidelijk, hoe onafgebroken zou dan de rol van dit Volk, boven die van alle andere Volkeren, eerwaardig geweest zijn! Het was goed, dat de Gallifche Prae- laa- (*) Capit. Car. Calv. Caluz. II. Col. 129.  284 De Hiërarchie. laaten den Paus tegenftand konden bieden, want daar door wierd deze verhinderd met rasfe fchreden voordtegaan, en er ontftond een geest, welke zich zoo krachtig tegens Bonifacius den agtfien en anderen uitliet, en zoo zeer diende, om anderen gaande te maaken, om zich tegens Romen te durven verzetten. Geheel anders was het gelegen in de andere Landen van Europa, waar de geestelijke ftand jonger was, en de Geestelijken zich, door de hulp van den Paus, en het ftelzel der Hiërarchie, rijkdom en aanzien bezorgd hadden; < maar daarom was ook de Gallicaanfche Geestelijkheid trotfcher, dan ergends eenige andere. Na de Gallifche Geestelijkheid kan die van Duitschland in rang volgen; want ook daar waren de Praelaaten reeds in eer en aanzien, eer de Paus de heerfchappij in handen kreeg; maar in de overige Landen waren de Praelaaten creatuuren van den Paus, en beftouden door den Paus. Van daar, dat zij voor hem ftreeden, en zijn partij vast aankleefden, zoo als nog hedendaags de Italiaanfche Praelaaten, daar dezen nog dezelfde beweegredenen hebben, welken genen hadden. Niets kon den Pauzen, bij hunne trotfche oogmerken , aangenaamer zijn, dan het onverftandig gedrag, door 't welk de Carolingers zich gehaat en verachtelijk maakten. Zij vermeerderden het aantal volksonheilen , ten tijde der drukkende rampen, daar de Koningen alle gezag geheel verlooren en elk vermogend man ongehinderd' allerlei geweld oeffenen kon. Men moest dus wel verlangen, en het was voor het Volk hoogst noodzaakelijk, dat er iemand opftond, die de waereldlijke gewelddaadige magt beten»  De Hiërarchie. 285 teugelde; maar juist dit gaf ook den Paus en der Geestelijkheid hun aanzien. Wil men een tafreel van de ongelukkige gefteldheid dier tijden? eene flegts vlugtige befchouwing van Italiën levert ons dit. Reeds onder Karel den Grooten hadden er onheilen en onlusten plaats, de Grieken doen aanvallen, Irene is vergramd, en Konstan¬ tijn is onvergenoegd, dat Karel hem zijne dogter ten huwelijke geweigerd heeft: Karel fterft, en terftond ftaat men te Romen tegens Paus Leo op, welken Karel befchermd had; Berniiardus wil hier op, na zijnen Vader Pipinus , eenen zoon van Karel , Koning zijn , maar wordt door Ludovicus den eerjlen overwonnen en van het gezigt beroofd; en daarop volgt het affchuweüjk oproerig gedrag van Lodewijks zoonen tegens hunnen Vader. Na den dood van Karel den Kaaien had Italiën geenen Koning: de Baronnen willen de kroon aan Lambertus Hertog van Spoleto opdraagen, en hoe zou men zich verwonderen kunnen, dat de Carolingifche ftam zich, door zijne huislijke twisten, geheel en verachtelijk gemaakt had?! Nu treed Berengarius Hertog van Friouli, die in het derde lid van Karel afftamde, ten voorfchljne; hij en Guido, Hertog van Spoleto, een zoon van Pipinus, den zoon van Karels dogter, twisten om de heerfchappij: Guido wordt Koning, en wordt door Stefanus gekroond; maar Berengarius zoekt zijne hulp bij Arnolfus Koning der Duitjehen, en belooft aan dezen leensgehoorzaamheid; en hierop wordt Zuentibold, natuurlijke zoon van Arnolfus naar Italiën gezonden, om Berengarius te on-  286 De Hiërarchie. onderfleunen. Deze tijd was juist gefchikt, om de Saraceenen voorfpoedig te doen zijn, die ook, zoo als zij te vooren het rijke Klooster van Monte Cas. zino geplunderd hadden, nu voordgingen, even zoo met anderen te handelen, en intusfchen hunne vesting Garigliano tot eene veilige fchuilplaats hadden (*). Keizer Arnolfus geraakt in haaf, en Lodewijk van Arles wordt Koning; die egter wederom door Berengarius gevangen genomen, en van het gezigt beroofd wordt (f). Thands koomen de Hunnen naar Italiën en plunderen Trevifo, Verona, Padua en andere fteden (§): Berengarius moest zich met geld vrijkoopen; doch kort daarop koomen zij weder. Hierop krijgt Paus Johannes de magt, om een verbond tegens hen te ftigten; en nu moesten zij Garigliano, hunne voornaamfte vesting, verlaaten (**). Men ftaat tegens Berengarius op, en daarop wordt Rudolfus , Koning van Bourgondiën, naar Italiën geroepen, en Berengarius omgebragt. Hugo, Graaf van Arles, wordt daarop Koning; maar wordt door den jongeren Berengarius in de engte gedreeven, en door Italiën gehaat; hij gaat naar Bourgondiën, waar hij Monnik wordt in een Klooster, het welk hij zelve geftigt had. Thands verfchijnen Otto de eerfte, en naderhand de anderen ten tooneele; en Italiën wordt zoo ver vernederd, dat zij dezen Vorften van Duitsch- land (*) Leo Oftïenf. Lib. I. Cap. 45. Sigon. Lib. V. (f) Luitpraud. Lib. II. (*§) Sigonius 1. c. (**) Sigon. Lib. VI.  4 De Hiërarchie. 287 land gehoorzaamen moer. Welke zeden ! ■ welke regeeringen! en welke daar mede verknogte onheilen! Met betrekking tot den Godsdienst, of de Kerkelijke regeering kan men intusfchen hier, naar mijn inzien, niet anders zeggen, dan dat de Roomfche Bisfchop mede in dit alles gemengd was, de Vorften leerde geringachten, tot hoogmoed verleid wierd, en een middel vond, om zich zeiven eenen troon te ftigten. Zoo waren de menfchen, welken het Christendom egter tot hunnen Godsdienst hadden! roepen zornmigen, met verwondering en met een kwaad oogmerk voor den Godsdienst, uit; maar ik vraag daarëntegen, en vorder de beandwoording mijner vraage: hoedanig zouden deze menfchen zonder het Christendom wel geweest zijn? Hoe onontbeerlijk zelfs alleen ten aanziene van het Staatkundige, dit ons, thands leevende, ook is, in die tijden was het egter nog veel onöntbeerlijker: wij hebben eene wijsgeerte, en een denkbeeld van burgerlijke vrijheid, van eer, van maatfchappelijke betrekking, van dat gene, wat het leven aangenaam maakt; maar in dien tijd miste men dit alles, en alleen een gering overblijfzel van Godsdienftige denkbeelden , welk men nog had , beteugelde eenigzins de verwoestendfte gewelddaadigheden, met welken de menfchen tegens eikanderen woedden, terwijl de magtigfte en vernielendfte vijanden de beste landen van Europa met hunne invallen dreigden: ja er heerschte nog een overblijfzel van de denkbeelden van het Christendom; er waren nog zeden en inrigtingen, welken hemen oorfprong aan het Christendom fchuldig waren; maar, daar deze overblijfzelen zoo  283 De Hiërarchie. zoo gering, en met zulke grove bijvoegzelen vaö onkunde en bijgeloof vermengd waren, daar openden zich ook deze treurige tooneelen. Men kan de gefchiedenis onzer middeneeuwen geheel niet juist beöordeelen, noch ontwarren, wanneer men geen naauwkeurig denkbeeld heeft van de verfchillende partijen, welken onderling over de heerfchappij en het oppergezag twistten. Waren er nu zulke partijen in eiken Staat, dan moesten er ook verwarringen in deze Staaten heerfchen; en deze vond men ook daadelijk daar, in de twisten tusfchen de Koningen en Baronnen, en de Geestelijken en den Paus. Hij, die de onderlinge betrekking dezer partijen kent, die zal, zoo als gezegd is, de gefchiedenis kunnen doorzien; maar voor anderen, die deze niet kennen, blijft dezelve donker en onverklaarbaar. In vroegere tijden had de Koning het oppergezag in handen: zoo was het met Karel ten aanziene van het Kerkelijke en waereldlijke beide in den Staat; — in vroegere tijden Bonden de Bisfchoppen onder den Metropolitaan, en deze Bond onder de Synoden; maar de Koning voerde het opperde gebied , zoo als ik ook getoond heb, toen ik van Karel handelde; in vroegere tijden konden de Koningen fcheidsmannen zijn tusfchen de waereldlijke Baronnen en de Bisfchoppen; en, daar de rijkdommen en de vrijheden der Geestelijken nog niet tot den hoogften trap gefteegen waren, daar vond er ook geheel geen nijd onder hen plaats; in vroegere tijden was de Paus enkel Bisfchop, en had met niets, dan alleen Godsdienfteszaaken te doen: hij had de Vorften noodig, was in twist met de Patriarchen  De Hiërarchiek 2S9 chen van het Oosten, durfde de Vorften niet Vertoornen, en liet hen dus in hunne landen heerfchen; maar nu kwam het Leenftelzel tusfchen beide, vernietigde alles, en verwarde alles. De Leenen wierden erfelijk, en de Koningen verboren, daar door, hun gezag en aanzien; wijl de Leens* mannen onaf hangelijke Heeren wierden; de Koningen geraakten daaröp in de engte, en hielden zich aan de Geestelijkheid: deze verkreeg, daar door, landen, rijkdommen en heerlijkheden, en zoö wierden de Praelaaten Leensheeren; de wae¬ reldlijke r>aronnen (leunden intusfehen op de oudheid van hun geflagt, en hunnen krijgsmans moed, en wilden zich boven de Geestelijken verheffen: hier door wierd het voor de Geestelijkheid, van tijd tot tijd, noodig, en dienflig, dat er een Derde was, van wien zij bijfland verwagten en krijgen kon: de Koningen waren te zwak, om baar tegens de krijgshaftige Baronnen te verdedigen, en dus greep men naar zoodanige wapenen , als het Bijgeloof dier tijden kon gedugt maaken. Men bragt den Roomfchefi Bisfchop, den voorftander der Geestelijkheid en Primaat van het Westen mede in het fpel; men Bond hem van tijd tot tijd magt en gezag-toe', eu hield zich aan hem: daarteboven bewerkte het Leenftelzel, dat, aan de eene zijde, de Metropolitaamn, bij hunnen grooten rijkdom en hunne oi af bangelijkheid van de Koningen, welke zij zich hadden weeten aantemaatigen, trorsch en hoogmoedig g*worderi waren; terwijl, aan den anderen kant, de Bisfchoppen, nu ook rijk geworden zijnde, zich nu d?s rc weiniger door genen wilden laaten bebeêrfchen : de111. Deel. T zen  2qo De Hiërarchie. zen voegden zich deshalven op de zijde van den Pans, en erkenden hem voor hunnen Rechter, terwijl genen, de Metropolitaanen, naamelijk, zich beijverden, om het oppergezag te behouden. Alles ftrekte dus den Paus tot voordeel, en daar door verkreeg hij eindelijk de overhand; maar alles was een gevolg van het Leendelzel, waar door zij, die behoorden te gehoorzaamen, onaf hangelijke Heeren wierden, terwijl de Koningen daarentegen hun gezag verlooren. Dezen, de Koningen, gevoelden zoms ook wel de overmagt der Geestelijken en wilden deze beteugelen, maar, daar dit niet zonder tusfchenkoomst des Pauzen gefchieden kon , waren zij zeiven dus doende behulpzaam, om den Paus magtig te maaken. Zoo lang Hincmarus van Rheims het gezag over.,Karel den Kaaien in handen had, won de Paus niets; maar zoo ras Karel, door toedoen van den Paus, Keizer wierd, en thands meende, vrij te kunnen handelen, wilde hij het gezag beperken en verzwakken, met het welk de Praelaaten zoo wel over hem zeiven, als over zijne beide Voorgangers geheerscht hadden. De Aartsbisfchop van Sens wierd daarop, als Primaat van Galliën en Pauslijke Legaat erkend; door welk laatlte verdaan wierd, dat hij, als die gene, die den Paus vertegenwoordigde, de Opperde en Rechter van alle de overige Geestelijken zijn moest (*). Hincmarus moest op nieuw aan Karel , als Keizer, den eed van gehoor- zaam- (*) Afta Conc. Pontigon. apud Baluz. Cap. II. col. 248.  De Hiërarchie. 2gt fiaamheid zweeren (*); en nu zogt deze de Praelaa* ten fteeds te vernederen (f), welk alles den Paus tot voordeel ftrekte. Intusfchen won de laatfte niet minder bi] de onenigheid onder de Carolingers, welken hem nu eens tot feheidsman verkoozen, dan wederom als Rechter erkenden. Hij was zelve een Vorst geworden, en bezat een Land, 't welk onder geenen anderen Heerftond; en hier kwam nog bij, dat de Voiften hem noodig hadden,, om de Keizerlijke waardigheid, welke zij zoo ijverig zogten, te verkriigen; en men ziet, vooral uit het gedrag van Karel 'den Kaaien, hoe veel zij moesten opofferen, om dit hun oog* merk te bereiken (§). Wanneer dit dan zoo was, hoe kon het dan anders zijn, dan dat de Paus groote ontwerpen fmeeden moest? en daar hij gezien had, dat de Praelaaten Koningen vonnisfen en afzetten konden, daar moest hij zich wel, als toch da Rechter en het Opperhoofd dezer Praelaaten zijnde, tot eene gelijke magt gerechtigd rekenen. Hier naderen wij aan het denkbeeld der Decretaa. Jen, zoo wel de werkelijk beftaandcn, als de verdichten , van welke de fligting der eigenlijke Hiirar. chie moet worden afgeleid, Het zou te wijdloopig wor« ("*) Apud r.aluz. I. c. col. 250. Cf) Aütial. Fuldenf. ad Ann. 876. C§) Annal. Eert. An. 87 S. Eurrop. Lcngob. Caro'us cnlvus veniens Romam paftum renovavit cura Romanis. Cuoéta Ui* contulit, qua» voluerunt. Ab illo autem die honorificas confuetudines regiic dignitatis nemo irap.ratorum, nemo Regum acqoifivlt. T 2  292 De Hiërarchie. worden , wanneer wij dit onderwerp eenigzins uitvoerig wilden behandelen, en daarom kan ik mij hier daarin niet inlaaten: ik kan egter niet voorbij, om over dit ftuk iets te zeggen, doch flegts kort, en zoo als genoeg is, om van deze Decretaalen en derzelver uitwerking, met betrekking op de verhooging der Pauslijke magt, een juist denkbeeld te kunnen vormen. Eigenlijk behoort de bevestiging dezer Decretaalen tot het tijdperk tusfchen Nicolaus den eerjlen en Gregorius den zevenden; maar dit is ook het tijdperk, waarin de Hiërarchie gegrond, en door het geheel gedrag van Gregorius, vooral egter door deszelfs bekende Decretaalen der waereld opgedrongen wierd. De Romeinfche Bisfchop had wel de overhand over den Patriaich van Konjlantinopolen verkreegen , maar daar mede nog geenszins de heerfchappij over zijne andere Medebisfchoppen: ook wierd hem geenszins, zoo als naderhand gebeurde, het recht toegeflaan, om Bisfchoppen aanteftellen, maar dit hielden de Metropolitaanen aan zich zeiven , en ftreeden daar voor moedig, tot dien tijd toe, dat zij eindelijk, door de tusfehenbeide koomende, en door den Paus onderfleunde Domheeren, dit aanzien verlooren; en dit deeden de Metropolitaanen hier in ons Noorden,even zoogoed, als die in alle de overige landen (*): allen ftreeden zij, zoo lang zij konden , tegens het Despotismus der Pauzen. De (*) Adam. Brem. Chorograph. Cap. 141. Urbanus Archiep. molefte rulit Asgotum & Uernhardum a Papa (Joh. XIX ) conkcracos, accepta tarnen facisfaftioiie a fe dimifit.  De Hiërarchie. 293 De Geestelijkheid van elk Land, en elk Metropolitaan benevends de aan hem ondergefchikten maakten eene partij uit: ieder Bisfchop had zijn ei-en rechtsgebied, en de Provinciaale Synoden fpraken het flor vonnis uit, zonder dat de Paus de magt had zich in hunne zaaken intemengen (*>: zeifs had men met eens den Paus noodig, om deze Kerkvergaderingen te beroepen: dit gefchiedde of door de VorJten, of door den Metropolitaan, zonder dat de Paus daar over eerst gevraagd wierd (f); ja zelfs in Komen zelve wierden deze Vergaderingen door den Keizer beroepen: zoo beriep Karel de Groote die onder Leo den derden, en Lotharius die onder Luoeniüs den tweeden fj). De Paus kon deshal. ven niet volkoomen meester zijn, zoo lang deze inrigting duurde, zoo lang hij de beroeping 0p den Roomfchen ftoel nog niet had ingevoerd, en zoo lan* de Synoden, Metropolitaanen, en Bisfchoppen hem nog niet onderworpen waren: dit ziet men duidelijk uit den tegenfland, welken zoo wel de Geestelijkheid als de Vorften. booden, toen de Paus nanvong zich zeiven tot eenig Opperheer te willen opwerpen ■ men hield het gevoelen van dezen Roomfchen Bisfchop of dezen We sterfchen Primaat, in zaaken van den Godsdienst, wel in groot aanzien; maar hoe veel verfchilt- dit van hem, als den Rechter van alle de overigen te erkennen\ Ten tijde van Karel, , . en P Capit. apud Baluz. L col. 169. Sy«. Veron. ibid. col. 195-705. Cap. Car. ftl. (f) Cf. Spanriem. Hift. Chrift. Sec. IX. Cap. ia. (§; Cf. Spanh. Hift. Ch. 1. c. T 3  294 De Hiërarchie. en nog lang naderhand mogt geen Geestelijke buiten de Pi ovincie, in welke hij zich ophield, gevonnisd worden (*), en dit was de grond, waarop de vrijl;eid der Kerken en der Geestelijkheid rustte; en dus kon de Paus, zoo lang dit niet veranderd wierd, zijn oogmerk geenszins bereiken. Men kan Nico■fcA'G-s den eerften aanmerken als den genen, die eigenlijk den twist wegens het Appel op Romen begonnen heeft; terwijl zijne Opvolgers bij het door hem aangenomen plan getrouw volhardden ; maar hoedanig v.as de gefteldheid destijds, in welken deze twist eenen aanvang nam? Karel was Heer over de Pauzen geweest, maar de Carolingers waren niet meer "zoo magtig; en in dezen tijd van zwakheid fteegen de Praelaaten als Leensheeren, in moed en aanzien : — dit verminderde hunne achting voor den Paus, en:, daar zij Koningen vernederd hadden, wilden zij zich nu onder geene andere heerfchappij buigen. Men herinnere zich hun gedrag jegens Lodewijk den eerften, welke egter zoo kort na die tijden leefde, in welken Karel volkoomen meester geweest was; — men hoore hen, op de Vergadering te Savonnieres; befluiten, dat zij fteeds eenpaarig zijn zouden, om hun gezag over de Koningen en Magtigen te verdedigen, : en hoe trotsch handelden zij niet met Karel den Kaaien? de Thiérfifche Artikelen behelpen, dat, indien hij zich niet verbeterde, de Bis- fchop- (*) Cap. Lib. VI. C. 381. Omnis accufams contra epifcopos intra Provinciatn audia'ur & a Cornprovincialfbus lerminetur: ultra-Proviixla.' tertuinos accufandi licenu'a npn progrsdiatur.  De Hiërarchie. 205 floppen en Abten zich tegens hem vereenigen moesten, als mede, dat, indien iemand, uit vrees voor den Koning, niet op de Vergadering durfde koomen, de Bisfchoppen en Abten hem een veilig geleide zouden geeven (*). Er was geen de minfte eerbied voor de Vorften meer overig: en welk eene taal is het, wanneer deze Geestelijken tot dezen zelfden verachten Karel zeggen durven, dat hij, in plaats van naar den Baat der Kerke te vraagen, liever zich zeiven behoorde te verbeteren (f)? Het was niet te verwonderen, dat deze Karel de hand leende, om den Paus aanzien en magt te bezorgen, daar de heerfchappij der Praelaaten hem onverdraagelijk zijn moest. Men begrijpt zeer gemakkelijk, hoe onvergenoegd de Paus zijn moest bij dezen toeneemenden hoogmoed der Geestelijken, welken zij, na dat zij Landerijen, en met dezen het Leensrecbtsgebied aan zich getrokken hadden, fteeds verder dreeven, zoo dat zij Koningen en Baronnen overweldigden , den Paus gering achtten, en de aan hun onderworpene Geestelijkheid trotsch behandelden. Telkens koomen wij op de werking van het L»enftelzel terug, en zoo ook hier. De Metropolitaan wierd trotsch, terwijl de Koningen vernederd wierden; de Bisfchoppen, door welken de Metro- politaan zijne magt in den Staat had, konden niet vee- (*) Apud Bduz. ad Corifiacum. (f) Ibid. II. col. 113. Epifcopi ad Carol. Calv. De «ttt1 poptili Chridiani qtwere vu!ds: primi a vobis ipfis mcipite, qui alios debetis corrigere, ficut fcriptura elt: Medice! cura teipfum. T 4  506 De Hiërarchie. veelen , dat genen over dezen wilden heerfchen; —-en hier kwam nog bij het bederf der zeden door den fteeds aanwasfenden rijkdom: men kon even zoo weinig de oude Kerktugt, als den geest, welke in Karels Kerkelijke wetten heerschte, gedoogen. Welk eene gunftige gelegenheid voor den Paus, die ii Romen was, en de gevolgen van den hoogmoed der Metrcpolitaanen gevoelen moest! Het was waarfchijuelijk, dat hij het vuur van tweedragt aanltookte, en de behulpzaame hand bood om de MetropoJiiaanen te vernederen, door de Bitfchoppen aan zich te trekken. Wanneer de Geestelijkheid van elk Land handelen kon, zonder hem te raadpleegen, wat bleef hem dan overig? En hier bij bedenke men, dat zelfs de Primatie in Geestelijke zaaken, door welke hij te vooren achting genooten had, thands, door da gefteldheid der tijden, eveneens van alle magt ontbloot was. Alles was Staatkunde, en Staatszaak geworden; en met deze dingen had de Paus, als Pt imaat niets te doen; de Bisfchoppen waren niets anders, dan Leensmannen, en hadden zich eenigermaate van allen Geestelijken arbeid ohtflaagen, weiken zij thands, daar er Kerken gebouwd waren, en elk Prediker den dienst bij de zijnen verzorgen moest, aan de mindere Geestelijken overdroegen, Het Godsdien.fteswezen was zoo vervalscht geworden, dat er naauwlijks een zweem van Dogtnatifche leer, of eenig redenlijk denkbeeld over was. Men weet, hoe donker de tiende eeuw was, en hoe zeer de meiifchen aan het denken ontwend waren 5 ?r kwamen geene dwaalgevoelens in de Kerke meer ten voorfehijne, wijl men, om zoo te fpreeken, ge«-  De Hiërarchie. 297 geene gevoelens meer had: de Primatie diende den Paus dus tot niets; en, wanneer nu de weelde in het Land toenam, van waar zou hij dan zijn inkoomen krijgen? Het behoud van Italiën lag den o/erigen Vorften thands niet meer aan het hart, en in het Land zelve heerschte thands even zoo goed, als in de overige landen, eene volkoomene onrust, volflagene Leensariftocratie en onbepaalde trotschheid der Geestelijken. Zoo gevaarlijk was deze tijd-voor den Paus, en hij moest nieuwe middelen tot zijn behoud uitdenken: men kan bijna zeggen, dat de omftandigheden voor hem destijds gevaarlijker waren, dan in de tijden der Longobarden, daar dezen geenszins in bet Geesiehjke zijne mededingers waren ,maar hem de ukoeffening der Primatie gaarne zouden hebben töegeftaan. Dit alles veroorzaakte waarfchijnelijk, dat Isidorus met de Decretaalen, in deze verlegene .omftandigheden, als een helper wierd aangenomen; en. hoe gewigtig deze hulp was eu wierd, ziet men uit de blijdfchap der Pauzen over dezen vijand, welke: even zoo groot was, als de ijver der Metropolitaanen regens denzelven. Aliermeest ziet men egter het gewigt van dezen, vond, uit de fnelheid , met welke de Decretaalen werkten, om de Pauslijke magt boven de Synoden, de Metropolitaanen, het rechtsgebied der gezamenlijke Bisfchoppen, ja de Vorften zelven te verheffen. Wie zal ontkennen willen, dat dit een onheil was? maar of dit onheil, volgends den loop der dingen, niet noodzaakelijk was, of niet daar door een groo- ter onheil, ik bedoel het Despotismus der Metropolitaanen, en, 't welk daar van een gevolg was, de T 5 Av.ax-  2&8 De Hiërarchie. Anarchie onder de Geestelijken, verhinderd wierd,— of het Leenftelzel dit, in zich zelf nadeelig, hulpmiddel niet noodig had; die alles zijn geheel andere vraagen, welken ik, naar mijne overtuiging, met ja beandwoorden moet. Zoodanig was destijds het lot van het Christendom, zoo ftreeden de zeden met deszelfs nuttigheid en voortreffelijkheid, — zoo wierden de menfchen, door deze zeden, van'het waare wezen des Christendoms verwijderd, . zoo wierd de Geestelijkheid bedorven , en op deze wijze verhief zich Romens Despotismus. Alle deze ftukken moeten wij ons voor den geest brengen wanneer wij van de Decretaalen fyreeken, en°iets meer, dan een Analytisch verhaal van derzelver opköomst en voordgang geeven willen. lk-wenschte hier, even gelijk overal, geheel onpartijdig te zijn! Ü ben een Protestant, en gaa dus verder, dan een Fébron en Lakiks, deze redenlijke en denkende Roomschgezinden: ik ken de Pauslijke Hiërarchie en derzelver onaafigênaame en kwaaöe gevolgen uit overtuiging; ik befchouw met leedweezen den zamenloop van affchuwelijkheden; maar ik wil noch den Paös, noch eenen Pauslijken Schrijver onrecht doen: 't gene een gevolg der onkunde en des bijgélooft was, moet de Gedchiedfehn'iver niet, als een gevolg van beraadene boosaardigheid, Voordellen, noch gelooven , dat, wanneer een ontwerp nadeelige gevolgen gehad heeft, deze gevolgen iïtijd te vooren gekend wierden, en de wezenlijke bedoeling waren van hem, die het ontwerp maakte. Dit kan men op de Decretaalen en derzelver Verzamelaar toepasfen, over welken menig vonnis geveld is,  De Hiërarchie. 299 is, '{ welk men meer op de gevolgen der aanneeminge dezer Pauslijke brieven, dan op eene juiste kennis van het gene zij, welken dezen aan het licht bragtén, daar bij dagten, gevestigd heeft. Wijl de Decretaalen voor een gedeehe niet dat gene zijn, waar voor dezelven worden uitgegeeven, en grondbeginzelen behelzen, volgends welken dé Pauzen naderhand heerschten, befluir men dat de Verzamelaars flegte en affchuwelijke menfchen zijn, welken met opzet hebben willen bedriegen en nadeel toebrengen ; dit fchijnt mij' egter eene zoo fchandelijke boosheid, dar ik gaarne dit denkbeeld verwerp: ik let integendeel Op de tijden en zeden, en ontdek'.tot mijne blijdfchap, dat ik, zoo al niet eenen mijner medemenfehen geheel ontfchuldigen, egter toonen kan , dat hij gemakkelijk op eenen doolweg geraaken, en, door de gevolgen van zijn verkeerd begrip, fchadelijk worden kon. De tijden waren boos en treurig, en men kon, destijds leevende, zeer-gemakkelijk tot de gedagte vervallen, dat de' vermeerdering van het aanzien en gezag des Pauzen zeer noodzaakelijk Was. Welke dwang w.rs er wel in dien tijd voor de, het Volk onderdrukkende, het vuistrecht oeifenende, en zich aan allerlei losbandigheid overgeeven.de, waereldlijken? Wat hadden zij te vreezen ? De Vorden waren, even gelijk de wetten, krachteloos gemaakt: men pleegde geweld', beroofde eikanderen, en beroofde éven zoo wel de Kerken en de Geestelijkheid, als de waereldlijken, welken niet maetig genoeg waren, om zich te verdedigen. Men kan geen fterker bewijs, voor de noodzakelijkheid eener befcherming in deze roof- ZU£»  3oo De Hiërarchie. zugtige tijden, geeven, dan het gene de moedige Hincmarus van Rheims zeide, toen hij zich, op de Kerkvergadering te Romen, aan den Paus onderwierp: hij, die Praeiaat, die zoo mannelijk tegens R.omens Suprematie geftreeden had, verklaart, dat de banvonnisfen en vrijfpraaken van Romen aan alle andere Bisfchoppen ten regel moeten dienen, en geeft, voor reden van deze vernedering, dat de Kerken beltendig geplunderd wierden, en dat het aanzien van den Paus het eenigfle was, waar door de gewelddaadigheid kon geflraft en beteugeld worden (*). Zoodanig waren de zeden' in het algemeen gefield; en welke Koningen had men in deze tijden ? —— welke orde, welke kracht in den Staat ? Da zoonen van eenen Lodewijk, eenen Karel den Kaaien, - eenen Karel den Dikken, naderhand eenen Karel den Eenvouwigen: en dezen zouden Heeren van Romen zijn! Heeren der Pauzen, dje destijds voor zoö gewigtig gehouden wierden ?! Men herinnere zich verder, 't gene ik boven gezegd heb, naamelijk , hóe de zeden medebragten, dat de Bisfchoppen volkoomen Leensmannen wierden, en, daar door, tot gelijke wreedheid en ongeregeldheid, als de waereldlijken, vervielen. Men behoeft hier bij flegts de Capitulariën van Karel den Grooten, en Lodewijk den eerften natezien, in welken zij, op elke bladzijde, de ledigheid, de onkunde, het woekeren , het rooven, de ongebondenheid, de dronkenfchap, de Simonie, en andere grove en vuile wandaaden der Bisfchoppen, en der mindere Geesteer) Natal, Alc-xand. Hift. eccl. Sic. IX, X. p. ïS.  Be Hiërarchie. 30 r lelijkheid veroordeelen, zoo dat Mezerai het zelfs daar voor houdt, dat de invallende verwoestende Noormannen, door de Godlijke Voorzienigheid, daar toe gezonden wierden, om de verdorvene menfchen te waarfchuwen, te verbeteren en te tugtigen (*> Het is hoogst waarfchijnlijk, dat de bedorvene Geestelijkheid, onder Lodewijk den eerfien, begreep, dat hij de Kerkelijke tugt te ftreng voorftond, en dat dit de oorzaak was, dat men hem van zijne magt tragtte te berooven (f). Daar de Bisfchoppen dus noch den Koning noch den Paus eerbiedigden, daar zij met hunne Mefrofólitaaven Koningen in den Staat zijn wilden, hoe natuurlijk was het daar niet, dat men eenen Opperden, een Hoofd zogt, die deze onrustdigters dwingen, en zoo wel der Geestelijken, als der waereldlijken hoogmoed en gewelddaadigheid beteugelen kon? Maar wie kon dit anders zijn, dan de Paus ? Ik weet het niet, maar dit weet ik, dat de Paus zijne magt misbruikte, en dat het een kwaad de plaats van het ander vervulde; doch zoo, dat men, bij elke verwisfeling, gewon: zoo ging het in dit geval, en zoo is het in anderen gegaan. Reeds lang had men de Apostolifche Canones gehad, welker valschheid wij zoo gemakkelijk ontdekken kunnen, daar er in dezelven woorden en gebruiken voorkooinen, welken eerst eenige eeuwen naderhand ontdaan zijn ($). Men beDuit daarom ren reen» (*) Ad hoe fee. Tom. I. p. 65,. Ctj Spannen,. Hift. Chrift. Sec. IX. $. III. Mezen,, ad Sec. IX. (§) Maflricht Hift. fat, eccl. p. ,33.  302 De Hiërarchie. rechte, dat dezelven veel jonger zijn moeten, dan de tijden der Apostelen, en eigenlijk tot de zesde eeuw behooren (*). In deze eeuw trad Dionysius , de Kleene (exiguus*) genoemd, ten voorfchijne, en gaf zijne verzameling, zoo wel van Canones, als Pauslijke Brieven, of Decretaalen. Na hem koomt Ferranbus, Diaconus der Carthagenienfifche kerke; vervolgends Johannes van Antiochiën, welke naderhand Patriarch van Konjlantinopolen wierd; en hierop volgden anderen, welken ik hier voorbijgaa J alleen moet ik noemen Cresconius , den Africaanfchen Bisfchop, als zijnde deze die gene, welke de Brieven der Roomfche Bisfchoppen onder de Canones mede invoerde, en aan dezelven een gelijk gezag als aan dezen gaf (f). De voornaame misflag, in welken hij zoo wel, als Dionysius de Kleene, viel, en welke de menfchen tot dwaalen bragt, was, dat men dat gene, 't welk de Roomfche Bisfchop, als Metropolitaan, gefchreeven, en aan zijne onderhoorigen, de Suburbicarisfen, of den tot zijn Stigt behoorende Bisfchoppen bevolen had, aanzag, als had hij dit in het algemeen tot eiken Bisfchop in de Kerke gezegd, en het zoo voorftelde, als of hij over allen beveelen kon (§). Wie zal dit niet liever als een gevolg van onkunde, dan als eene overlegde boosheid aanzien? Zoo doet de redenlijke Fe- eron; (*) Maflricht. 1. c. a. 134.. Cf. Blondellum in pfeudoifidoro.(f) Mattricht 1. c. (§) Febron. (lat. eccl. II. in flor. fparf. ad eum p. 387. Maflr. Hifi. jur. eccl. n, 37. Bingbam orig. eccl, II. Lib. IX. C. 1.  De Hiërarchie. ^03 bron (*); en gaarne doe ik ook zoo, daar het aangenaam is, eenes anderen fchuld, op goede gronden, te kunnen verminderen. Ééne aanmerking kunnen wij egter niet voorbij, deze, naamelijk, dat men dat gene, 't welk men, wegens de achtingen de gehoorzaamheid omtrent de Canonifche Schriften waar door de Kerkvaders egter dikwils alleen de Brieven der Apostelen verflonden, aangetekend en bevolen vond, op de Pauslijke Brieven overbragt, en, daar door, aan dezelven zeer veel krachts gaf (f).' Op deze dwaaling bouwden de Pauzen; en daatöm gebeurde het ook, nog voor Isidorus, dat men de Roomfche Decretaalen der Geestelijkheid als wetten opdrong. Dit gefchiedde, reeds, ten jaare vier honderd vier en negentig, op de Vergadering te R0. men onder Gelasius r§). bij we]ke gdegenheid .. te gelijk zien, dat veele Decretaalen niets anders geweest zijn, dan andwoorden van den Paus od Bneven, in welken de Bisfchoppen hem om raad vroegen. Ileeds ten jaare zes honderd en tagtig fchreef AGATII0 aan_ a]le de B m** dat elk bevel van den Roomfchen floel moest worden aangenomen en geëerbiedigd, even als of Petrus zei- rurLtm;.D!°"yfiUS fidei'^—ulto- L m-xix-c-6-ubi ***** -* (§) Decret. diftfeft. XV. C. 3. item decretales epidote di-fi* ^mporibus ab Urbe Romana" ZlP Sa!m P™c*»-e venerabiliter  304 De Hiërarchie. zelve het gegeeven had (*). Op deze wijze gingen de Pauzen, met behulp der onkunde, fteeds verder; en dus doende kon eindelijk de trotfche en moedige Nicolaus aan Photinus , den vernederden Patriarch van Konjlantinopolen, fchrijven, dat indien hij de Decretaalen niet had, hij wegens zijne nalaatigheid, maar indien hij dezelven had, doch niet gehoorzaamde, als een vermetele en weerfpannige, ftrafbaar was (j). Een geheel en aaneengefchakeld verhaal van de verzameling der Decretaalen moet men bij anderen zoeken; want hier vindt men flegts, zoo als ik reeds herinnerd heb, eene beperkte overzigt van dezelven. Nu viel de tijd van Karel den Grooten in; en hij zoo wel, als zijn zoon Lodewijk de eer/Ie, liet er zich zeer aan gelegen zijn, de kerktugt en de zeden der Geestelijken te verbeteren. Ansegisus , die eerst Abt, en naderhand Aartsbisfchop van Scns was, verzamelde hunne bevelen: deze verzameling kon egter juist niet zeer ten voordeele der Pauslijke Hiërarchie zijn; want K/irel was Heer zoo wel over den Paus, als over de Geestelijkheid geweest. Onder Lodewijk ftonden de Bisfchoppen in aanzien, zoo dat er aan geene Suprematie van den Paus ge- dagt (*) L. c. Dift. XIX. C. 2. Sic omnes apotlolicrs fedis fanètiones accipiendce funt taequain ipfms divini Petri voce firmaire. (f) Decret. I. Diff. XIX. c. 2. Si decreta Rotnanorum pomificum non liabetis, de negleclu arqüe incuria eflis arguendi; fi vero liaberis & non obfervatis, de temeritate eftii corripiendi, & increpaudi.  De Hiërarchie.1 goj dagt wierd. Met dit alles was Karel egter den Roomfchen ftoel zoo gunftig, dat hij zich de Dionyfifche verzameling van Adrianus den eerften liet geeven, dezelve met zich nam, e. aan dezelve, in zijn rijk, kracht gaf (*). Hier op kwam Benedictus, de Leviet genoemd, die den Paus geheel was toegedaan (f), en de verzameling vermeerderde. Het is ook mogelijk, dat de bekendmaaking der Capitulanén van Karel en Lodewijk den Paus, en deszelfs ijverige aanhangers in beweeging gebragt hebben, en dat zij daarop raad gezogt hebben tegens den indruk welken het bevel der Vorften op anderen maaken konde. Eindelijk trad dan Isidorus ten tooneele, de zoo bekende, en voor den Paus zoo zeer ijverende Decretaalen verzamelaar, en volvoerde het werk. Welk aandeel Isidorus Hispalienfu hier aan gehad heeft, en dat deze geenszins de Schrijver d-r geheele verzameling is (§), wat RICULPHüS Bisfchop van Mentz, die ten jaare zeven honderd en zes en tagtig ftierf (**), of wat deszelfs Opvolgers tot dit werk mogen verzameld hebben, dit alles moet ik hier voorbijgaan. Men houdt in het algemeen Isidorus, Mercator genoemd, voor den eigenlijken Verzamelaar, en dit werk behoort tot de ne. gen- (*) Mabillon. act. Benedict, ad fee. I. p. 42f>. (t) Pithceus in ed. Cap. CarorrM. apud Maftricht. I. c. n. 2oi. (§) Ziegler. de orig. jur. Can. Diff. §. 8 & 26 Maflricht L c. Blondellus Pfeudo Ifid. prolegom. & paffim. C ) Serrarii Hift. rer. Moguntin. Lib. IV. p 613 Cf. Febron. I. c. C. VIII. §. 1. not. a. III. Deel. V  « jotf De Hiërarchie. gende, of welligt tot het einde van de agtjle eeuw. Hier volgen nu eenigen van de gevoelens, welken in deze Decretaalen vervat zijn: dat noch het Volk, noch iemand, wie hij ook ware, eenige klagten tegens de Geestelijken mogt inbrengen, dat geene Conciliën van kracht waren of zijn. konden, indien de Paus dezelven niet voor wettig verklaarde, ■ dat de Paus het recht had, om in alle zaaken het llotvonnis te vellen, en beflisfende uufpraak te doen: meer behoeven wij zeker niet bijtebrengen; want uit dit weinige ziet men, dat het hoofdoogmerk was, de Bisfchoppen aan elke andere rechtbank te onttrekken, om dezelven aan die van den Paus te onderwerpen: daar door wierd gevolgelijk het rechtsgebied der Kerkvergaderingen, en der Metropolitaanen vernietigd; en de Paus daarentegen alles in allen. Van de valschheid dezer Decretaalen waren bewijzen genoeg. In de oudlten vindt men geheel geen gewag gemaakt van dat gene, 't welk toch in de eerfte tijden der Kerke het gewigtiglie was: niets van vervolgingen, van troost der Lijdenden, van de toenmaalige Ketters: integendeel men fpreekt in dezelven van zulke dingen, welken tot veel laatere tijden behooren: zoo leest men, in het Decretaal van Clemens, van het onderfcheid tusfchen Leeken en. Geestelijken en in dat van Anastasius wordt van Duitfchers en Bourgondiërs gefproken als van Christenen, daar zij dit egter, eerst eene eeuw kater, geworden zijn (f). Verder ontdekt men der- zel- (*) Unpartheyifche Kirchenhiflorie I. Sekt. §. iS. (t) Bowers Pauf. Hifi. I. p. 499. in not.  De Ilie'rardiiet 30? *elver valschheid, uit den, in alles gelijkvormigen ■ftjl, en hetzelfde Barbaarfche Latijn, dat in de agu fte en negende eeuw plaats had, bebalven nog het onnaauwkeurig aanhaalen der Confuls, en de menigvuldig voorkoomende misflagen in de tijdrekening (*> Men moet zich verwonderen over de gemakkelijkheid, met welke de menfchen zich lieten bedriegen, en dat gene als geldende wetten aannamen, voor welks echtheid de Verkondigers geen het geringfte hiftonsch bewijs bijbragten! maar wien zal het nog niet veel meer verwonderen, dat de valschheid dezer Decretaalen niet eer, dan tegen het einde der zegende eeuwe duidelijk getoond wierd, toen de Kardinaal van Cusa, ten tijde der Conflantifche en Bazel fche Vergaderingen dezelven, als verdicht, beftreed (f) Ik rigt mijne befchouwingen, bij deze gelegenheid zoo in, als anderen de hunnen. Eenigen verwonde! ren zich dat het Bijgeloof zoo magtig is, en de . Hiërarchie eenen zoo Bouten voordgang hebben kon ■ zij zien het onaangenaame van dezelve, en zijn toor' mg tegens Bomen, derzelver aanleg en geest- zii hebben reden; en hoe meer wij het rechte, onvervalschte Christendom kennen, hoe meer liefde wil voor hetzelve hebben, en hoe meer leed wij, over de vervalfchers van hetzelve, gevoelen. Anderen fchreeuwen tegens het Christendom, en willen bewijzen, dat dit de oorzaak was, dat de menfchen zoo blind en traag wierden; ja zij waanen hier een be- (*) IVMricht b c. p. 228. Magdeb. Cent. 9. Cap. r. Blondell. I. c. ' (O Febron. I. c. II. praf. not. 5. V 2  aos De Hiërarchie. bewijs te vinden, dat de Godsdienst de kracht van het oude Noordfche, of Europeefche charatter verzwakte: deze allen vergisfen zich en d waaien in meer, dan een ftuk. Voor eerst daarin, dat het gene men, in die tijden, Christendom noemde, waar Christendom zou geweest zijn: ten andere ook daarin, dat de menfchen hun voorig gemoedscharacter zouden verloren hebben: geenszins! roofzugt en gewelddaadigheid ontdekten zich maar al te duidelijk: juist dan, wanneer het vuistrecht in het grootfte aanzien was, de wetten geene kracht hadden, en de onfchuldigen geene befcherming vonden, juist dan verhief zich de Hiërarchie het meest; wijl men, daar er geen ontzag voor wet, of burgerlijken Wetgeever plaats had, toch ergends befcherming moest zoeken, en men er zich wel bij bevond, dat de Paus, en deszelfs banblikfem gevreesd wierden. Mijne ftof leidt mij altijd daar heen, dat ik moet doen zien, hoe de Leensgefteldheid, en de onaffcheidelijk met dezelve verbondene Anarchie, de Hiërarchie veroorzaakten, en aankweekten. Tot hier toe heb ik de aanmerkingen van anderen bijgebragt: de volgenden zijn mijne eigenen. Mij dunkt, ik zie den Europeer, vooral dien in de ftreeken tegen het Oosten en Noorden van Italiën, zich fteeds en bijzonder door dat Charaëter onderfcheiden, 't welk, aan de eene zijde, wanneer het eerst in werkzaamheid gebragt is, oprechte en duurzaame fterkte, maar, aan den anderen kant, ledigheid en werkeloosheid der krachten medebrengt. Hier is niets van dat gene, wat, door de gefteldheid der lugt, het voedzel, het zenuwftelzel, en de bewerk- tui-  De Hiërarchie. 309 tuiging, in Staatkundige beweeging brengt, tot eene hooge, fneile vlugt aanfpoort, of opwekt, om de denkbeelden en neigingen te befchaaven: men vond tusfchen hem en de andere Bewooners van den Aardkloot, op denzelfden tijd, een zeer ongelijke trap van werkzaamheid, een ongelijke graad van gevoel; maar even daarom is deze werkzaamheid, in den langzaam gevoelenden, en langzaam voordgaanden, ook duurzaam en ftandvastig, wijl zij de natuur niet fterk aantast noch overweldigt: zij vervliegt niet fchielijk in rook, maar brandt bedaard en geftaadig; en daarom is de Europeer zoo gehegt aan zijnen ftand en de oude zeden, en wordt niet gereed lijk tot afwijking of buitenfpoorigheid gebragt. Van daar dat de zugt tot het krijgs- en vuistrecht, geduurende de geheele middeneeuw voordduurde; het den Volkeren niet inviel zich in vrijheid te fielten-, de fchooue kunften onder hen niet gevonden wierden, zij de aangenaamheden van het gezellig leven niet kenden, en het onder hen met de verlichting langzaam voord! ging. Ja ik ontdek dat Charafter, dat wel ftand astigheid in voordgang medebrengt; maar ik ontdek ook werkeloosheid. Geloof niet?bij overijling, mijn Leezer! dat ik mij hier aan de eer van Europa vergrijp! Raadpleeg eerst de Natuur, of niet de groote krachten, indien zij niet bloot beweegingen, geweldige werkingen van één oogenblik zijn, maar bedaard , fterk, met eene gemeenfchaplijke voordduurende kracht werken zullen, raadpleeg de natuur, of zij niet den eerften fchok, om in beweeging ge! bragt te worden, wederftaan , en gaarne werkeloos blijven-! Gevolgelijk, daar wij dat genen zijn, wat V 3 wij  gto De Hiërarchie. wij phyjiesch zijn, daar voegt ons niets zoo zeer, als de bedaard en aanhoudend voordgaande Reden, niets zoo zeer als de werkelijke Wijsgeerte; en daar door wierden wij, zoo ras wij flegts daadelijk eenigen voordgang maakten, de beste Wijsgeeren der waereld, zoo als wij ook de beste inrigtingen eener burgerlijke Maaticbappij verkreegen. Ja! de besten! maar om dit intezien, moeten wij een groot geheel in overweeging neemen, en dit berekenen: men moet zich geheel Europa geduurende eene reeks van eeuwen en volksgeflagten voordellen. WTij ondergingen geene fhelle, buitengewoone omwentelingen ; wij waren verflaafd aan het oude; wij lieten ons door de magtigen der Leenstijdeh en de Hiërarchen mishandelen: Koningen, Baronnen, Volkeren boogen zich onder het juk der Pauzen; men volhardde in de onkunde, en, om alles zamentevatten, men kwam laat tot geluk en waardigheid. Is dit niet de gefchiedenis van Europa ? maar is dit ook niet een bewijs ? dat niets, voor ons, gepast was, dan de waare Wijsgeerte, en dat wij, door de bedaarde Reden, tot geluk en eer geraaken moesten? Weerftreef- den wij deze ook lang, of bleeven wij eenen geruimen tijd traag en werkeloos, wij gingen egter met mannenfchreden voord, zoo ras wij dat gene aantroffen, wat Jnalogiesch was, en overeenflemde met de wijziging van onze natuur; wij gingen mannelijk voord, en zullen, dit is zeker genoeg, lang in dezen loop volharden; want juist door dat gene, wat ik werkeloosheid noemde, ontworflelde onze gefteldheid eindelijk aan dat niet Analogiefche, 't welk vreemde zeden, en vreemden hoogmoed, onder ons wil-  De Hiërarchie, ju wilde invoeren. Deze mijne overweegingen wil ik befluiten met nog deze vraag, of niet dit, dat wij tot eene rechte, werkelijke, eenvouwige, en fterke Wijsgeerte geraakten, het eenige was,"wat ons helpen, ons veradelen, ons gelukkig maaken kon?, Gij, mijn Leezer! beandwoord dit; maar herinner u de gevolgen der Hervorminge, en bedenk, of deze gevolgen, zonder voordgaand Christendom, zouden hebben kunnen plaats vinden! overweeg en beoordeel ook de denkbeelden, welken ik hier heb bijgebragt, en die, welken mij tot dit voornaam befluit aanleiding gaven! Daaröm, dat de Wijsgeerte en eenvouwige bedaarde Reden zoo goed met den aart van den Europeer ftrookten , daaröm wierden wij zoo gelukkig door dezelven; maar daaröm zouden wij ook, wanneer dezelven ons niet waren medegedeeld , ja, wat zouden wij geworden zijn? — dat gene, wat onze Vaderen waren. Nu koom ik weder tot Isidorus, en deszelfs De. creiaalen. Het was geen wonder, dat zij den Paus behaagden, zoo weinig als het te verwonderen is dat zij Hincmarus van Rheims, en anderen Bis'fchoppen mishaagden. Thands worden zij geheel niet meer verdedigd, zoo dat zelfs Bellarminus (*) en zoo^ ook Baronius dezelven niet als Autenthiek durven opgeeven: in laatere tijden heeft egter de Iefuit Turrianus derzelver echtheid tragten te handhaaven; maar zijn eigen Geloofsgenoot Blondell heeft de wettigheid dezer oude Decretaalen geheel en al vernietigd (f), zoo dat wij dus, in dit geval, niet (*) De pontif. rom. Lib. II. C. 14. (t) ^ Pfeudo Ifidoro. V4  312 De Hiërarchie. niet noodig hebben, ons aan de Maagdeburgfcht Centurialofes of andere Leeraars des Proteflantfchen Christendoms, dezes echten en gezuiverden Christendoms, te houden. Men heeft zeer itreng over Isidorus geoordeeld (*), en allen (temmen daarin overeen, dat zijne verzameling het krachtigfte middel voor den Paus geworden is, om de Suprematie aan zich te trekken (f). Reeds in het begin verzette zich Hincmarus, de, zoo wel in de kerkelijke als waereldlijke gefchiedenis, zoo zeer bekende Praeiaat allerijverigst tegens denzelven, en dit kon ook niet anders, daar zijn gezag, als Metropolitaan, en dat der overige Piisfchoppen der Gallicaanfche kerke geheel verlooren ging, wanneer de Decretaalen gelden moesten; maar de tijden waren zoo duister, dat zelfs Hincmarus , met behulp der Critiek, niet in (laat was, om derzelver onwettigheid te betoogen (§). De Gallifche Geestelijkheid is fteeds de moedigde geweest, om zich tegens den Paus te verzetten, en dit was zij ook bij deze gelegenheid: (*) Baluz. eum vocat. nebulonem impudentijjimum. Naialis Alexander. male feriatum impoftorem. Cf. Febron. 1. c. I. C. VIII §. i. (f) Conftant. in praf. ad epift. rom. A. 1721. editas p. 127. per eas debilitati penitus fractique Difciplina; nervi; perturbata Epifcoporum jura, fublara; judiciorum leges, nut miferum faltem in modum affliéta:. Fleury Hift. eccl. Tom. XIII. Discurf. prtel. vulnus infanabile ecclefisftica; Difcipünse attuierunr. (§) Fleury. 1. c. p. 15. Hincmarus fummus alioquin canonum interpres nunquam potuit falfitatem eorum detegere.  De Hiërarchie. 313 heid (*): zoo ftreed Arnoldus , Aartsbisfchop van Orleans, 'm-de tiende eeuwe, en Gerbertus, welke naderhand, onder den naam van Sylvester den tweeden, Paus wierd, tegens de Decretaalen; maar fteeds kwam de algemeene onkunde den Pauzen ter hulpe, en het duurde, zoo als ik te vooren gezegd heb, tot aan de tijden, in weiken de geest der Hervorming leevendig wierd, eer deze list der duisternisfe ontdekt en beweezen wierd. Intusfchen ontdekte het zich terftond, hoe veel da Paus door deze Decretaalen won; en daar toe was het juist een gefchikte tijd, toen Nicolaus de eerfte op den Bisfchoppelijken ftoel zat. Men kan dezen met recht eene plaats geeven onder de moedigfte Pauzen, ja, hem den eigenlijken Stigter van het Pauslijk Despotismus noemen. Van hem heet het dat hij over Koningen heerschte, als ware hij de Heer der waereld (f); dat hij bijna als eene Godheid vereerd wierd (§), en dat men uit hoofde van zijn groot aanzien en gezag, hem zoo veel raadpleegde, als men te vooren nooit eenigen Paus gedaan had (**). Van daar ook dat hij menigen moedigen twist met anderen, zoo wel Geestelijken als Waereldlijken, konCO Marca Conc. S. & D. Lib. III. C. 6. (t) Regino abbas Pruminenfis. e. creet van Gratianus heet het op zoortgelijke wijze, dat er op aarde geene grootere ma^t is, dan die van den Jpostokfchen doel, dat uien op denzelven zich over de geheele waereld beroepen kan, maar van dezen op niemand, dat Konstantijn oen Paus een God genoemd heeft, en dat gevolgelijk niemand den Paus kan vonnisfen, om dat niemand vermag God te oordeelen (f). Wat wonder nu, cut de Bibliothecarius Anastasius , dat Bakonius . anderen hem den nieuwen Ehas en Pinehas noe en hij de Heilige heet? Hadrianüs de tweede volgde getrouw deszelfs voetstappen; zoo ook Johannes, de agtfle, en meer anderen. Maar hoe zwak waren toch destijds de Vorften! Hoe weinig achtingswaardig waren toch de Carolingers bij hunne inwendige verdeeldheden! Hoe verward was de geheele Staatkunde, en hoe bedorven waren de zeden! Men naderde der tiende eeuwe, en welke uitzigten kon men daar verwagten ? Gewis! enkel treurigen en ons vernederenden! Ifc gaa voord, de op Nicolaus volgende Pauzen, naar de rij, te befchouwen, en, indien hier dan al eens, in het vervolg, de eene of andere gefchiedkundige trek wederom mogt voorkoomen, dan, hoop ik, zal de Leezer deze herhaaling verfchoonen, wanneer de gebeurenis flegts gewigtig is, krachtig bewijst, en de (*) Gratian. Diff 63. C. 4. Ct) Spanhem. 1. c. Sec. IX. §. VII. X 2  524 De Hiërarchie. de loop der denkbeelden en derzelver zamenhang vorderen, dat de gebeurenis meer, dan eenmaal worde aangehaald en bijgebragt. Hadrianüs de tweede wierd Paus, en, offchoon de Gezanten van Lodewijk den tweeden te Romen waren, wierden dezelven egter niet geroepen, om aan de bekrachtiging der verkiezinge deel te neemen. Destijds heette het, Nicolaus had gezigten, of openbaaringen gehad, welken men bij de verkiezing van Hadriamjs moest opvolgen (*). Hij verhief zich ver boven den Griekfchen Keizer, het welk egter, daar door, gefchiedde, dat hij Basilius den moordenaar van Michacl vleidde, zoo dat hij dezen zelfs den tweeden Salomo noemde (f). Daarop wierd Photius afgezet, en men befloot in de Konftantinopoolfcke Vergadering, dat voordaan, geen Leek aan de verkiezing van eenen Patriarch, Metropolitaan, of Bisfchop meer deel zoude hebben (§). Het was Hadrianüs , welke het rijk van Lotharius , na deszelfs dood wilde weggeeven: Karel den Kaaien wierd bevolen,' het rijk te verlaaten; hij wierd met den ban bedreigd; en in eenen brief aan de Baronnen in het rijk van den overleedenen Lotharius heet het, dat ingeval iemand zich verftoute, om, tegens den wil van God en den Apoftolifchen ftoel, het rijk inteneemen, de zodanige , door een banvonnis aan den Duivel zou worden overgegeeven (**). Het was (*) Anaftaf. in vita ejus. (t) Spanhem. 1. c. Seét. IX. Cap. VII. (§) Chiacon. vita Hadrian. II. C**) Epift. Hadriani 19, 21. fequent.  De Hiërarchie. 32? was natuurijfk dat Hadrianüs het hield met Lodewijk, welke destijds tegens de Saraceenen in Italiën vogt: ook was het natuurlijk dat zijn Opvolger Johannes het rijk liever aan dezen, dan aan Karelgunde, daar deze laatfte als nog den raad van den mannelijken Hincmarus volgde; maar het was ook natuurlijk, dat Hincmarus de zijde van Karei, hield, en zijn eigen aanzien handhaafde, door de handhaaving van het gezag der Gallifche kerke. Hij Boorde zich daaröm ook geheel niet aan eenig banvonnis, en wilde zich geenszins , in gehoorzaamheid aan des Pauzes bevel, van den Koning fcheiden. Hincmarus fchreef destijds den fchoonen brief, waarin de volgende woorden voorkoomen: „ Gij „ wilt, dat ik alle gemeenfchap met den Koning zal „ affnijden. Ik heb den brief aan veelen zoo wel „ waereldlijken als Geestelijken getoond, en zij ver„ zekeren mij eenparig, dat nooit zulk een bevel „ aan óénen mijner voorzaaten gegeeven is. Zij zeg„ gen, dat het gedrag van uwe Heiligheid, in dit „ (tuk, zonder voorbeeld is. Lotharius leefde in „ openlijke echtbreuk, en egter beval niemand uwer „ Voorgangers in de Pauslijke waardigheid éénen „ Bisfchop, zich van hem aftezonderen: in oude „ tijden verkeerden de Bisfchoppen met Constan„ tius, die een Arriaan, met Juliaan, die een af„ vallige van het Christendom, en met Maximus, „ die een Tyran was. Het betaamt „ eenen Bisfchop niet, aan iemand, uir hoofde van „ een Koningrijk, den naam van Christen te weige,, ren, en hem aan den Duivel overtegeeven. Wil „ de Paus deshalyen vrede ftigten, dan menge hij x 3 „ zich  j2Ö' De Hiërarchie. „ zich geenszins in de Staatsaangelegenheden; want „ nimmer zal hij ons doen gelooven, dat wij niet in „ den hemel zouden kunnen koomen, wanneer wij i, niet den genen als Koning aannamen, welken hij s, verkiest, over ons te ftellen (*)." Zoo voert Hincmarus de anderen fpreekende in; maar zeker waren, en woorden, en denkbeelden de zijnen; en Wij zien hier uit, dat de magt, welke de Paus met behuip der Decretaalen aan zich trok, tot aan dien tijd toe, nog niet erkend was; maar wij zien ook ? dat zijne ontwerpen doorgingen, en dat hij dezelven in tijden van verwarringe uitvoerde. Hadden Hincmarus en deszelfs Geestelijkheid, niet zeiven de Hiërarchifche magt begeerd, en had de verwarde Staatkunde der toenmaalige tijden hem dezelve niettoegeftaan, welk eene juistheid zou er dan niet in zijn gezegde zijn, en welk eene Overeen (temming met het waate. Christendom, en eene verftandige Staatkunde?! Johannes de agtfte ontfloeg den Keizer Lodewijk van zijnen eed, welken hij Adelgisus, Hertog van Benevento, gezwooren had, toen deze zich tegens de gewel.-ldp.adigherlen en rooverijën verzettede, welken Lodewhks Krijgslieden zich veroorloofden, en, bij deze gelegenheid, Lodewijk bewoog, hem met eede te verzekeren, dat hij niet weder naar Benevento koomen, noch het gedrag van den Hertog wreeken zou'ie (f). Johannes maakte Karel den Kaaien Keizer, en beloofde daar door de onedele vernedering, welke deze Vorst van Romen en de Bisfchoppen (*) H!"cmar. Tom II. C. 42. (f) Annal. Metenf. ad An. 872. Reginoa. Chronic.  De Hiërarchie. «j2«/ pen had moeten ondergaan; maar van dien tijd aan wierd ook het Keizerrijk een leen van den Paus, zoo als Siooniüs zegt (*}; en Mezerai verhaalt, dat de Keizers, ais 'tware, onderdaanen van den Paus wierden (f). Johannes Belde den Aartsbisfchop van Sens aan, tot Primaat van Frankrijk, en van nat gedeelte van Duitschland, het welk aan deze zijde van den Rhijn gelegen is f§): daar door wierden de overige Praelaaten verkort en benadeeld, en Hincmarus fchreef, zoo als ik boven gezegd heb, tegens deze onbillijke, en geweldige aanmaatiging van den Paus, en offerde aan dezen zijne eigene eer als mede de eer der Gallifche kerke en derzelver voor-' rechten geheel op. Hoe, voor het overige, deze Johannes de weduwen en onmondigen aan het waereldhjk rechtsgebied onttrok, en elke zijner tegenpartijen ia den ban deed, toont ons de Gefchiedenis (**); ja deze zegt ons, dat hij Lodewijk den Stamelaar tot Koning heeft aangefteld onder deze verklaaring: hij gaf hem, uit zijne Apcftolifche magt het ambt van Karel den Grooten, en maakte hem' zijnen geheimen Raadsgeever (ff). Hadrianüs de derde vond de heerfchappij van den Paus zoo goed gevestigd, dat hij plegtig verklaaren durfde, dar de medewerking des Keizers, bij de ver- kie- (*) L- c. Lib. VI. (t) Ad An. S/6. (§) Nataüs Aïexand. Sec. IX. P. I. C. 5. (**) Anaftafi Vita ejus. Ctt) Apud Spanh. 1. c. ex epiftola Joh. ad Bolbam regem 87. Tom. IX. Conc. X 4  328 T)e Hiërarchie, kiezing van den Paus, onnoodig was (*); waarop Chiacon de aanmerking maakt, dat, offchoon zommige Staatkundigen deze inrigting, als eene onbillijkheid tegens de Keizeren, hadden aangezien, HaDrianos egter billijk handelde, daar hij dat gene weder zogt intevoeren, waar van men, uit vrees, had moeten afzien, Even zoo beval ook deze Hadrianüs, na den dood van Karel den Dikken, dat geen Duitfcher, maar een Italiaan, Koning van Italiën zijn moest. Zoodanig waren de Pauzen in die tijden, van welken hier gefproken wordt: zoo troisch, en r.oo gelukkig in het uitvoeren hunner ontwerpen ; en egter wierden zij, in het vervolg, nog hoogmoediger, naar maate de tijden verergerden. Men naderde der tiende eeuwe; en dit is genoeg gezegd: wat toch ziet men in dit tijdvak, waarin de Leensanarcliie haare volkoomene hoogte berejkte, anders, dan eene fchandeHjke en algemeene verbastering der dingen? Weg met het denkbeeld, het geheel valfcbe denkbeeld, dat het bederf en de verwarring alleen in het Geestelijke Romen zouden hebben plaats gevonden! Het is waar, en zeker maar al te waar, dat er in Romen affchuwelijke, treurige tooneelen plaats hadden; maar daaröm kan men niet zeggen, dat men buiten Romen, in de Staaten, in de Staatkundige waereld van dezen tijd, zich beijverde, om dezen ellendigen toeftand te outworftelen: integendeel, de verwarring was daar tot zulk eene hoogte gefteegen, dat het fcheen, als of er maar eene fchrede meer noo- (*) Platina & Chiacon. in vita ejus.  De Hiërarchie. «20 noodig' was, om alle regeering, alle burgerlijke ver» bindtenis te vernietigen en lostemaaken. Ik zeg niet te vee'; want welk onheil kan met eene volkoomene Anarchie worden gelijk gefteld? Hoe wil men het noemen., dat elk magtige zich, tot Koning en Tyran over een aantal andere menfchen, tragtte. opte- werpen, dat de weetenfchappen daaï geheel ten gronde gingen, waar dezelven te vooren bloeiden, — en dat men, geduurende eene geheele eeuw na Karel den Grooten, nog zoo ver niet gekoomen was, dat men lieden bad en vond in een Land, waar egter deze Vorst het bewind gevoerd had ? (Immers is niet Hendrik de eerfte de eigenlijke ftigter van Duitschlands lieden?) Koomt nu hier nog bij, dat de Saraceenen, de Hongaaren, en Noormannen voordgingen, de landen te ovcrftroomen; welk eenen toeftand veroorzaakte dan. niet dit alles? En zoodanig was egter de gefteldheid, in welke Europa zich destijds bevond; en zulke rampen drukten dezelven. — Het deed bijna geheel geen nut meer, dat er een Karel geweest was; en hoe ligt had het niet geheel vrugteloos kunnen worden, dat hij er geweest was?! Waarlijk! wij zijn te weinig bekend met het juiste denkbeeld van dezeden der Middeneeuwen, en den toeftand der Volkeren in die tijden; en egter hebben wij er zoo veel belang bij, en ik zou het mijeen voorrecht achten, wanneer ik mogte te wegebrengen, dat deze gewigtige en heilzaame kennis meer algemeen wierd. Indien nai de toeftand van Europa zoodanig was, als ik denzelven geteekend heb, (ja de toeftand van geheel Europa; want een gelijk lot trof Italiën, Galliën en. Germaniën, welke X $ lan-  33® De Hiërarchie. landen, in dien tijd, het eigenlijke en gewigtigfte van Europa uitmaakten) dan kan men zeker wel met fecht zeggen, dat het fcheen, dat men het verlies van allen voorigen welvaart en aanzien, en eenen gebeelen ondergang zeer nabij gekoomen was. Men oordeele nu over mij, zoo als men wil; men denke v/ij, dat ik te Enthufiastisch ben in mijn denkbeeld, dat deze waereld van boosheden, dwaasheden en rampen de beste, de allerbeste regeering kreeg; ja men oordeele over mij, zoo als men goedvinde, ik verklaar egter openlijk en vrijmoedig, dat ik, uit hoofde van het heil, en der destijds, en der nu leevende menfchen, geenen Nicolaus den eerften, geene Pauslijke magt, welke zoo gedugt wierd, geenen Gregorius den zevenden, met één woord, niets, niets van dat alles, waartoe het Christendom aanleiding gaf, zou willen misfen, hoe liegt, hoe vervalscht, hoe onaangenaam de menfchen dit alles, door hunne gewelddaadigheden, ook gemaakt hebben. Er moest eene Oppermagt ontfraan en gevestigd worden; want zonder deze was er aan geene redding te denken. Zoo als het in Romen gelegen was, toen Augustus het oppergezag in handen kreeg, even zoo, offchoon in eene andere rigting der dingen, even zoo was het ook onder ons, was het in het wezenlijke in die tijden, van welken wij thands fpreeken. Ééne oppermagt, de wil van Éénen moest de veele verfchillende magten en derzelver willen buigen, breeken en verëenigen kunnen, zouden dezen eikanderen niet vernielen. Bij ons wierd de oppermagt geestelijk; en dit was zeer goed; want dus moest zij toch, in eenen zekeren trap, het gebruik  De Hiërarchie. 301 bruik der reden behouden: zij moest door de reden beftreeden, en door de reden overwonnen worden. Daar wij eenen Paus kreegen; daar deze zijn gezag wilde handhaaven; daar men deszelfs troon tragrte omtewerpen, daar kreeg men Leezers, Boer/en, Kundigheden, Hervorming en Wijsgeerte, en wierden wij dat gene, wat wij thands zijn; daar de Paus zich agter bijgeloof, en valfche denkbeelden verborg en verfchanfte; daar hij alleen door zuivere begrippen en eene juiste geloofsleer kon worden aangevallen, daar wierden de voorgaande gebeurenisfen beflist en ten einde gebragt door brieven, twistfchriften en Kerkvergaderingen, in plaats dat men anders het zwaard zoude gebruikt hebben; daar de Paus een Geestelijke, en geen Krijgsman was, daar ontzagen zich de Europefche Leensmannen, hem geheel te vertoornen: zoo ging het toe; maar indien nu de opperfte magt, indien de algemeene Bevrediger eens niet geestelijk geweest ware, wat dan? dan waren dappere Krijgsmannen in Europa op deszelfs troon aangevallen, dan was er geen Regeerer, geen Scheidsman öpgeftaan: misfenien een Despoot, een Sultan, een Chan volgends de zeden der aan Europa grenzenden; ik meen de Tai taaren. Wij kennen het lot van het Oosten. Ook diar beleefde men tijden van blindheid en onkunde; ook daar heerschte de Anarchie; maar zij kreeg geene Hiërarchie, maar een Oppervorst, die, of door eene wreede en in derzelver gevoljeri zich ver uitftrekkende omwenteling van verwoesting, van den troon geftooten wierd, of verfchrikkend wreed was, en alleen door beuis, en met eenen ijzeren fcepter heersen-  33* De Hiërarchie. ifeerschte. Wij hadden een beter lot; maar onze God is de Heer, en Hij regeert ons weldaadig! Hem zij dan de betaamelijke aanbidding! Hem, onzen God, die ook de God is van eiken onzer mederrfenfchen!, Nederig willen wij erkennen, dat wij niet beter, zijn dan anderen, dat wij ons niet zeiven dat geluk bezorgd hebben, 't welk wij genieten, en onze broeders in het Oosten ontbeeren! Het oogenblik, de gelegenheid tot ons geluk zijn er reeds geweest : zij koomen ook eens voor onze Broeders! — ja zij koomen! maar in welke omwenteling, ia deze, of in eene andere? dit weet God alleen! Hij, in wiens hand de tijden en de gelegenheden zijn! Maar Gij, Europeer! of Gij in het Noorden! neem gij ter harte den overgang, van een Tartaar, een Onderdaan, een Aanbidder, een Dienaar van Oden te zijn, tot dat gene, wat wij thands zijn; ja tot dat gene, wat onze Vaders in de duistere , onaangenaame tiende eeuw waren! Zie op geheele Landen, en geheele Volkeren; en zeg, of deze overgang niet een voorrecht was. De overgang van het eene tot het andere duurde lang voor onze Vaderen, was zeer langzaam; en fchijnt het niet, als of deze veel korter en fpoediger zou zijn voor de Chu ne-ezen, de Indiüanen en Perfiërs, voor de tegenwoordige Egyptenaars, de Syriërs en Grieken ? Wie weet, wat, nog in onze dagen, in de Krim gebeuren kan?! wat er gebeuren mag met hun, die aan de Oronoko rivier woonen, met de Iroqueefen, de Huroners en de overigen?! Streelend denkbeeld, dat de Rus/en, daar, waar zij koomen, overal het Christendom medebrengen; en dit Christendom, in Aoie- ri-  Be Hiërarchie. 333 tikas volkplantingen, reeds verkondigd heefr, wat de mensch is, en wat hij te vorderen heeft!! Zij die, wanneer zij de onheilen der negende ea tiende eeuwe fchetzen willen, alleen van den Peus, en de Geestelijkheid fpreeken, zij hebben zeker zeer bekrompene denkbeelden van de gefteldheid dier tijden, of leggen het er op toe, om het Christendom te benadeelen. liet geheel met alle zijne bijzondere deelen maakte een Cliaüs van verwarring uit; ea in de Sraaten, in het gedrag der Vorften , in het lot der Volkeren vond men zoo min, als in het Kerklijke, iets fchoons of aangenaams. Volksvrijheid vond geene plaats, van het vermijden van ondeugden wist men geheel niets, geregeldheid en orde in den Staat, veiligheid tegens buitenlandfche vijanden, kunde, .vriendfchappelijke gezelligheid, dit alles miste men, en kon met de toenmaalige gefteldheid niet beftaan. Wat den adel en het "geluk van ons Europa uitmaakt, wierd beftreeden; ja was in gevaar van geheel vernietigd te worden, en zou werkelijk zijn vernietigd geworden, indien bij ons niet dat gene had plaats gehad, wat Aziën ontbrak: het juk der flaavernij drukte de Volkeren; zij gingen eene volmaakte duisterheid te gemoet. Neen! ik kan het denkbeeld niet opgeeven, dat dit Romen, het Pauslijke Romen, met derzelver Nicolaus den eerjien, Hadrianüs den tweeden, Gregorius den zevenden, en de overige Leerlingen dezer Pauzen, dat dit Romen, zeg ik, zoo flegt het ook was, eg! ter niet gemist kon worden! Wie zal niet den toeftand van het menschdom in het Oosten betreuren? tnaar men plaatfe ons in hunne omftandigheden; men  334 De Hiërarchie. men beroove ons van alle kundigheden, zoo als zij daar van beroofd waren , dan zullen wij zeker nog laager zinken, dan zij; want bij hen is de lugt zagter, en de aarde vrugtbaarer, deshal ven leeven zij beter en gemakkelijker dan wij, en de Vorst behoeft hier niet zoo veel arbeids te vorderen: men erkende dit voortijds, als een gevolg van de natuurlijke gefteldheid van ons land; en men zou dit andermaal zien, wanneer wij weder in de barbaarschheid der voorige tijden zoo diep vervielen , dat de regeeringen oorlogzugtig, Aristocratisch wierden, en de flaavernij algemeen wierd. Daar, waar geen ander voedzel voor de weelde is, dan dat, wat de landbouw kan opleveren; daar, waar veel land gebouwd, en met moeite gebouwd moet worden, eer men rijkdommen verkrijgen kan, daar moeten veelen, ten behoeve van dénen, werken, en hard werken, zal deze ééne in overvloed kunnen leeven. Dit denkbeeld kan ons onzen voorigen Europefchen toeftand verklaaren: dit kan ook toonen, hoe zeer wij dat gene noodig hebben, wat de denkbeelden van de rechten des menfchen handhaaven kan; ja het kan ons doen zien, hoe het met de Volkeren van Europa gaan zoude, wanneer zij zich eens met de voordbrengzels van hun land zouden moeten vergenoegen, en zij dan reeds het Christendom, met deszelfs groot» en weldaadige grondbeginzelen van Wetgeeving', Staatkunde en Zedenkunde van zich geftooten hadden. Ja, ware het mogelijk, dat deze ongelukkige toeftand eenmaal plaats greep, dan zouden de ongelukkige menfchen van dezen tijd met blijdfchap eenen geestelijken Despoot aanueemen, die Roovers verfchrikken, en  De Hiërarchie. «jgy en Onderdrukten befchermen kon. O! hoe veel beter zou een Nicolaus de eerfte, een Gregorius de zevende, een Hiërarchiesch Romen met derzelver banblikzem zijn , dan een Attila , een Dschaengis , een Timur ! hoe veel beter dan de kleene Vorften en Baronnen in de duiftere leenstijden met hun vuistrecht, in hunne verfterkte Kasteelen midden onder hunne onderdrukte lijfeigenen zittende! Zoo denk ik; en tot deze gedagte ben ik gekoomen, door ftil te ftaan, en de voorige tijden bedaard te overweegen, welken veele anderen ras voorbijloopen; maar die daaröm ook zoo ligtvaardig zijn in hun vonnisfen, en zoo wankelende en zwak in hunne befluiten. Zij houden zich op, en bepaalen zich bij enkele gebeurenisfen; verwonderen zich over alles; fchreeuwen over alles in eenen ontzettenden toon , en vinden alles als eenen ontezamenhangenden Chaös bij toeval omwentelende: maar zijn zij Wijsgeeren? . letten zij op eene albeftuurende regeering? hebben zij zielentroost voor zich en anderen? Neen, dezen hebben zij niet; maar ik heb dien, wanneer ik zie, dat alleen menfchen van losfe zeden het kwaad veroorzaakten, en dat dit zelfde veroorzaakte kwaad eene befcherming gaf tegens eenen geheelen ondergang. Zoo befchouw ik het Hiërarchiefche Romen. Ja ik beweer, dat geen denkbeeld vaaker in de gefchiedenis der Hiërarchie voorkoomt, dan dat der gewelddaadigheid, zedenloosheid en andere ongeregeldheden, welken het noodzaaklijk maakten, dat de Geestelijken mede aan de gebeurenisfen deel namen, en het vermogen kreegen, om dezen te be- dwin-  336 De Hiërarchie. dwingen en te beteugelen. Met dit denkbeeld kan de denkende Wijsgeer zich zeer veel verklaaren, waar voor anderen geen' grond kunnen vinden, en 't gene hun buitengewoon fchijnt. Wanneer alle misdaaden, van den geringften diefftal af tot den moord, de verkrachting en het brandftigten toe, met geld konden geboet worden; wanneer men geene welvoegelijkheid kende, en de grootfte en wildfte ondeugden geene fchande gerekend wierden, was het dan wel onnut, dat men denzulken, welken zich te buiten gingen, zwaare ftraffe oplegde? Juist het tegendeel! het was zeker zeer goed, dat de Kerk* wetten der krachtlooze en onvoldoende wetten van den Staat ter hulpe kwamen. Ik weet in dit opzigt geen beter voorbeeld, dan de Kerkelijke wetten van Edgard in Engeland (*_). In dezen wierd de ftraf op elke misdaad naauwkeurig bepaald; en niemand wierd verfchoond, maar de magtigen zoo wel, als de rijken moesten hunne fchuld door Kerkelijke tugt boeten. Wil men behoorlijk op de gefteldheid der tijden acht geeven, dan zal men vinden, dat het zoo is, als ik hier zeg, en men zal toegeeven, dat het Christendom tot een, aan den hoogmoed en de heerschzugt der Pauzen en der Geestelijkheid geëvenredigd, ftelzel van Hiërarchie gevormd wierd, wijl het de genoemde zeden en verwarringen in de middeneeuwen aantrof. Wanneer de Geestelijkheid de fterkfte flappen deed, dan wierd dit duidelijk; en zoo was het ten tijde der Carolingers; zoo was het naderhand, toen de Paus over Hendrik den vierden, (*) Apud Lambard, in Achajonem.  De Hiërarchie. 327 den, en daar mede ie gelijk over alle Voiften, zegevierde. Men bloost over de Koningen, en wordt door verdriet wegens de Geestelijkheid weggefleept, wanneer men hoort, hoe laag een Karel de Kaale, op de Vergadering te Chierfy, handelde (*). KaRel moest verklaaren, dat, indien iemand zich niet op hem verlaaten, en op de andere bepaalde Vergadering te Vermeries koomen durfde , de Geestelijkheid den zoodanigen als dan een' vrijgeleibrief geeven , en deze door den Koning geëerbiedigd worden zoude. Welk eene vernedering voor dezen! Maar welk een denkbeeld is het ook, dat de Vorst zoodanig was, dat niemand zich op zijnen vrijgeleibrief verlaaten kon?! Wil men deze geheele zaak in overweeging neemen, dan vertoont zich zeker het ellendigfte regeeringsbeftuur aan onzen geest. De Koning moest verklaaren , dat elk, die geloofde, beleedigd te zijn, met zijne klagte kon ten voorfchijne koomen, dat hij, die tegens den Koning misdaan had, zijne fchuld flegts behoefde te bekennen, en dezelve hem dan terftond zou vergeeven worden : bewees iemand, dat hij tot afval van den Koning gedwongen was geworden, door dat hij zonder belooning gediend had, dan zou de Koning het 'hem vergoeden; eindelijk, wanneer iemand niet onder den Koning ftaan wilde, dan behoefde hij het flegts openlijk te melden, om van zijneleensverpligting ontflagen te worden, en kon zich naderhand tot Leensheer verkiezen, wien hij wilde. Wel- ke (*) Mifln ad Francos & Aquitan. de Carifiaco apud van waar het toch kwam, dat de Geestelijke en Waereldlijke Standen nooit eensgezind waren, omtrend 't gene de belangen van den Staat betrof (*)? zoo bleef dit ook naderhand fteeds in dezelfde gefteldheid. Ook volgde uit dit afftaan der goederen, dat de Koningen, wanneer dezelven dus een eigendom der Kerke wierden, de lasten en krijgshulp verlooren, welken zij anders daar van genooten. Men moest daaröm ook telkens de bewilliging van den Vorst tot zulk een overgifte hebben, wanneer deze anders niet onmagtig was (f); maar men begrijpt gemakkelijk, dat de Vorften dit voorrecht, tven gelijk alle anderen, verliezen moesten, zoo ras de Leensmagt hun te fterk wierd. Zij verlooren deswegens ook ten laatfte het Invefïitnur-recht; en daar mede kreeg de Hiërarchie volkoomen de overhand , zoo als ik naderhand zal toonen, wanneer ik met mijne befchouwingen, tot aan de tijden van Hendrik den vierden en deszelfs Tegenpartij, zal gekoomen zijn. Van tijd tot tijd kwamen de Geestelijken op het denkbeeld, om te berekenen, wat zij, als Leenslieden, bezaten, wat zij, als Leenslieden , konden; en dit verleidde de anderen, om even zoo te rekenen, als bezaten zij ook dergelijk, en als konden zij, f*) Capit. An. 8 ii. apud Baluz, (f) Capit. Car. M. apud Baluz Col. 427. Pipin. Re*. Ital. de his, qui ftaudulenter res fuas ecclefiis tradun*, ibid. Col. 547.  35° De Hiërarchie. zij, uit kracht van hunne Bisfchoppelijke en Geestelijke waardigheid, ook even zoo handelen; en op deze wijze kwam men tot het overdreevene denkbeeld van hunne magt. Ook hier ziet men eerst de verwarring der Staatkunde, welke de verwarring in de Kerk veroorzaakte: dit ziet men bij eiken flap, welken men verder gaat; en daaröm moet men dit ook fteeds in het oog houden. Bezwaarlijk zal men wel iets vinden, 't welk den Paus en de Geestelijkheid meer tot hoogmoed verleidde , dan dit, dat de Koningen zich door hen lieten zalven en kroonen; maar dat de Koningen dit deeden, was wederom een gevolg van de Leensgebruiken. Eigenlijk kwam dit gebruik, dat de Vorften zich de kroon door de Geestelijken deeden opzetten, in de agtfte eeuw op; 't gene naderhand eene oorzaak tot verregaanden hoogmoed dezer Geestelijken wierd. Maar hier moeten wij, even gelijk in alle andere gevallen, den oorfprong der gebruiken, en de oorzaak van derzelver wijziging naarfpooren; doch, daar dit moeite kost, en eene wijsgeerige befchouwing vordert, wordt dit dikwils aan eene zijde gezet; maar wel hem, die in elk geval de menfchen tot denken kan brengen, want dan eerst koomen zij der waarheid op het fpoor, en dan zijn zij edel, zoo als onze waare en eigenlijke' beftemming medebrengt! Verder, wat is de Jaarboekfchrijver of de Opteekenaar van gebeurenisfen , in vergelijking met hem, die de gefchiedenisfen tot eene keten maakt, en dezen van derzelver waare oorzaak tot aan derzelver eigenlijke gevolgen zamenbindt. Wat zien wij dan nu voor ons, wanneer wij dit gebruik, dat de Koningen zich kroonen lie-  De Hiërarchie. 251 Heten, en dit zelfs als eene wezenlijke noodzaakelijkheid voordroegen, met aandacht befchouwen? Wij zien, dat de geringgeachte Vorften den Baronnen en Waereldlijken Leensmannen een fpe.1 wierden , dat zij op den troon benaauwd, —- dat zij afgezet konden worden. De Vorften zogten daaröm een kenmerk, een regel aan zich te hebben, het welk heilig genoeg was, om te verhinderen, dat de geest van oproer en de Anarchie zich aan hun vergreepen. Van daar dit gebruik der krooninge, en deszelfs noodzaakelijkheid. En zoo ziet men , hoe de treurige, de oniiangenaame, ja walgelijke Hiërarchie fteeds, door de dwaaze Staatkunde, en de verwarring der regeeringen, bewerkt wierd. De vier eerfie Carolingers hadden den Paus nooit gevleid; maar Karel de Kaale deed het, en kogt de Keizerlijke kroon (*). Wij hebben in de Deenfche gefchiedenis er een merkwaardig bewijs van, dat de Koningen hunne zekerheid door deze krooning zogten. Magnus Erlingsen in Noorwegen nam, zoo als uitdrukkelijk in de gefchiedenis verhaald wordt, Willem den Veroveraar en Suen Estritsen ten voorbedde (f), en liet zich door den Aartsbisfchop, welken Noorwegen destijds als haaren eigenen gekreegen had, kroonen: deze zekerheid kon hij zeker noodig hebben, daar hij flegts agt jaaren oud, en door de listen van zijnen Vader verkoozen was; maar daaröm moest hij nu ook het rijk aan St. Oluf af- ftaan , t (*) Onuphr. Panv. de Conc. imp. Cap. V. Pontificiam itnpcrii coronam magna pecunia emit. (f) Sciijnn, Forbadriug. pag. 424,  3J2 De Hiërarchie. ftaan, en het wederom van denzelven, als een Leen,aanneemen: dit heet met andere woorden; de Aartsbisfchop en de Geestelijkheid maakten , dat de troonsopvolging vernietigd wierd , en beweerden , het recht van verkiezing te hebben (*). De gefchiedenis toont ons, op veelerleie wijze, hoe de Geestelijkheid, en voornaamelijk de Paus, uit deze verlegenheid der Vorften, voordeel wisten te trekken : vooral ftrekte het hun tot voordeel, dat zij langs dezen weg gelegenheid kreegen, om Gezanten in andere Landen te zenden, 't welk een der beste middelen was, om hunne heerfchappij uittebreiden. Zoo kwam de Kardinaal Breakspear, welke naderhand Paus wierd, naar Zweeden, om Sucrker te kroonen (f), en H agen in Noorwegen bad Gregorius den negenden dringende, dat er een Legaat mogt koomen, om hem de kroon optezetten. Niemand kan er iets tegens hebben, dat de Geestelijkheid aan deze plegtigheid deel kreeg; en het was zeerwel uitgedagt, dat de Dienaars van den Godsdienst den Vorst zijne groote verpligtingen met waardigheid voorftelden, en daarop, als in den naam van God, den Rechter der Koningen, en den Verdediger der Volken, deszelfs belofte, om rechtvaardig en koninglijk te handelen, aannamen; maar dit is geheel wat anders, dan deze krooning tot zoo iets te maaken, waarvan de wettigheid der Koningsverkiezing afhing; en dus het (*) Seiönn. 1. c. p. 425. waar de brief gevonden wordt,' bij welken de Koning zich en bet rijk tot een' Vafal van den h. Oluf verklaart. (f) Dalin. Hift. II. pag. 69.  De Hiërarchie. 353 het vermeende recht, om den Koninglijken naam en de Koninglijke waardigheid te kunnen weggeeven, 200 als de Geestelijkheid verlokt wierd, te begeeren, zoo veel nader te koomen. De ijverige aanhangers van den Paus, onder welken, zoo als bekend is, Baronius wel een der ijverigfte is, hebben den Vorften alle heerfchappij over de Geestelijkheid, en dus den Keizer in het IVesten alle heerfchappij over Romen willen beneemen; en het als eene onrechtvaardige gewelddaadigheid tragten te doen voorkoomen, dat de Keizers het recht der majelteit in Romen uitocffenden. Deze Kardinaal leidt daaröm al het affchuwelijke der tiende eeuwe daar uit af, dat de Keizers den Paus wilden aan- fteilen (*); zegt daarom, dat men op den Roomfchen Bisfchopszetel gruwelen zag, zoo lang de Ottos voordgingen, zich in dezen handel in te mengen (f); en rekent daaröm het begin der goudene eeuwe zedert den tijd van Gregorius den zevenden, en deszelfs zegepraal. Aan de andere zijde hebben, daarentegen, de ijverige aanhangers van den Keizer den Paus geheel tot eenen Or.de. daan van dezen tragten te maaken, en, met dit zelfde oogmerk, hem, welke destijds toch de opperfie van alle de Europefche Bisfchoppen, en, als het Opperhoofd van dezelven, noodzaakelijk was, in eenen gelijken rang met eenen Abt of Bisfchop gefteld, welken de Keizer benoemde, en aan welken deze een Leen gaf. Het is, zoo als ik zoo dikwils berin- (*) Ad An. 900. (f) J3aron. loc. cit. III. Deel. jg  254 De Hiërarchie. innerd heb, het oogmerk der gefchiedenis, of moet het althands zijn, de denkbeelden te verbeteren en te regelen: eerst daar toch leert men den waaren zamenbang der oorzaaken kennen, en verdwijnt het wonderbaare. Er is geene gelijkheid tusfchen die betrekking, in welke de Roomfche Bisfchop tot de Byzantiefche Keizers, en die, in welke hij tot den Westlijken Keizer Bond. Zoo lang genen meester van haliën waren, zoo lang was ook de Paus Bisfchop, en niets meer: hij had zijne erilijke landen en de inkoomflen van dezelven; maar alle heerfchappij, alle hooge rechtsgebied, alle regalia behoorden aan den Keizer. Odoücer en Theodoricus wierden meester van Italiën, en de Paus moest zich naar hunnen wilfchikken; maar dit gefchiedde even zoo, gelijk hij zich naar de begeerte van Attila en andere gelukkige Krijgslieden fchikte: hij deed het gedwongen, zoo als de gefchiedenis, op elke bladzijde toont. Ten tijde der Longobarden hadden de Pauzen reeds fmaak gekreegen in de onafhangelijkheid, en daaröm waren dezen ook fteeds onëenig met genen. Er had geene Opperheerfchappij plaats, welke de Paus gewillig erkende, dan alleen de Byzantiefche; ook was er geene, welke hij, op genoegzaame gronden, behoefde te erkennen. Men begrijpt gemaklijk, en het is ook genoegzaam beweezen, dat de Pauzen zich eerst onder de heerfchappij van Karel, en naderhand onder de andere Koningen van Duitschland boogen; maar men begrijpt ook dat dit alleen uit eenen dwang gefchiedde, welken de omftandigheden medebragten; en zij konden dus zeer wel in hun hart gelooven, dat zij dezen Vorften  De Hiërarchie. flen geene onderdanigheid fchuldig waren. Pipinus en Karel vereenigen zich met den Paus, en deelta de rechten van den Keizer met denzelven: de Roomfche Bisfchop krijgt de landen en het rechtsgebied over dezelven; Karel krijgt den naam van Keizer, en Koninglijke magt over dat gedeelte van Italiën] 't welk den Paus niet ten deele was gevallen; doch men houde wel in het oog, dat de Paus deze Landen niet ten leene verkreeg, maar als het eigendom der Kerke en zijnes Boels: hij wierd tot geene"Leenspligten verbonden, maar wierd Vorst van deze Landen. Intusfchen was Karel zoo groot, en de hoogheid van den Paus nog zoo nieuw, dat deze genen niet ontbeeren kon: Karel was Heer van 'Romen, en Heer van den Paus. Het kan onverfchillig zijn' of Adrianüs de eerfte al of niet in eene plegtige Kerkvergadering, bepaalde, dat Karel en deszelfs Opvolgers het recht zouden hebben, om den Paus te verkiezen (*). Adrianus kon dit zeker met recht niet doen, wijl de Roomfche Bisfchop zoo wel, als de anderen, door de Gemeente en de Geestelijkheid moest verkoozen worden; maar, indien dit al eens gebeurde, zoo als iets dergelijks naderhand, onder EüGENius den tweeden, plaats had, en zoo als men wil, dat dit, onder de regeering van Otto, zou gebeurd zijn, wat zegt dit bij ons, die weeten, dat er geene inbreuk op eenes anderen rechten, geene kunstgreep of list kan worden uitgedagt, welken een Paus niet zou hebben kunnen aanwenden, wanneer het er op aankwam, om zich groot te maaken, oi (*) Mezerai ad Arm. 774. Slgebertus Gemblae. »d u a. Z a  356 De Hiërarchie. of zich tegens eenig dreigend gevaar te beveiligen? Karel veroverde Italiën; hij veroverde de Keizerlijke magt; hij kreeg van den Paus den Keizerlijken raam: dit is de gebeurenis, welke een gelukkig gevolg had; maar die daaröm niet op ftrenge gerechtigheid gegrond is. Ploe dit nu ook zij, Karel wierd, als Opperheer, erkend: hij bewees zijnen bijftand eerst tegens de Longobarden, en naderhand hielp hij Leo weder tegens deszelfs talrijke vijanden, welken zich tegens dezen verbonden hadden, en hem midden onder den Godsdienst,welke hij verrigtte,overvielen. Karel wierd Rechter; en daar door Leos Befchermer (*). Men zond de Hemels en vaanen van Romen aan Karel , 't welk een teeken was van de onderdaanigheid der ftad. Karel had intusfchen reden gehad, om te dugten, dat de tegens Leo oproerige partij zich met de Grieken zoms zou vereenigen, en dus vond hij zoo wel, als de Paus, er een gewigtig voordeel bij, dat deze gebeurenis dus afliep. De Keizers hier in het Westen of de Duitfche Koningen beweerden geenszins , dat de Oppermagt over Romen, en derzelver Bisfchop hun, als Leensheeren, toebehoorde; maar meenden daar toe gerechtigd te zijn, als Patriciërs, of als Keizers, welken in de rechten der Oostlijke Keizers waren ingetreeden en opgevolgd. Maar de waardigheid van Patriciër en de Keizerlijke kroon wierden hun, door het Roomfche Volk, en wel door den Paus zeiven, opgedraagen; en hoe kan men dan daar uit opmaaken, dat de Paus eenige Leensverpligting aan den Keizer had, of waar uit wil men deszelfs ondergefchiktheid aan (_*_) Anair. vita Leon.  De Hiërarchie. 357 aan den Keizer afleiden, indien belooning en Leensgiftbrieven, in dezen tijd, het eenige waren, waarop men de onderdaanigheid grondde? Wil men zeggen, zoo als eenigen van Duitschlands Schrijvers, in hunnen ijver voor de hoogheid van den Keizer, doen, dat de Keizers Advocaaien der Kerke waren, en dat deze Advocatuure, of pligt van befcherming, hun een recht gaf, om Oppermagtig te handelen, dan andwoord ik: zij waren zeker Advocaaten en Verdedigers, dit zeggen zij zeiven dikwils in hunne brieven en redenen, en daarop beriepen zich ook de Pauzen, wanneer zij in nood waren; maar deze Advocatuure bragt even zoo weinig eenige heerfchappij mede, als dezelve den Advocaat het recht gaf, om zich in Kerkelijke handelingen, of in zaaken, welken de Geestelijken onder zich hadden, intemengen: zijh ambt bragt alleen mede, de Kerk tegens vreemd geweld te verdedigen (*), en teverids op het recht der Kerkedienaaren en Ondervafallen acht te geeven. Verder, waarop was* het gegrond, dat de Advocatuure van de Koningen van Frankrijk op de Duitfche Koningen was overgegaan? Zeker op Romens eigene bewilliging; en zou het niet veel billijker zoo wel, als voordeeliger geweest ziin, indien Romen onder die Vorften had kunnen en willen blijven, welken op den troon van Pipinus en Karel, deze haare groote Weldoeners, zaten? Ik fpreek hier (*) Capit. Beried. Levit. Lib. V. C. 33. Defenfores ecclefiarum adverfus potemiam fecularium vel divicum. Cf. Du Cange GloiT. voc. Advócau. Hêinecc. Antiquit; Lib. II. Cap. 5. §. iö. 2 3  358 De Hiërarchie. hier niet van de redenen, waarom dit niet gebeurde , en niet gebeuren kon: ik bedoel hier alleen, hoe ongeregeld alle Regeering en Staatkunde waren, en dat de Duit/clie Koningen geheel geenen grond, geen recht hadden, om over Romen en derzelver Bisfchop te willen heerfchen. Nu vraage men nog, of zij Leensheeren waren van die Landen, welken tot den Pauslijken Boel behoorden?! Maar, indien nu de Geestelijkheid en de Gemeenten overal elders hunnen Bisfchop verkoozen, waarom zon dan de Keizer, of de Koning van Italiën dien in Romen verkiezen? Wij zien fteeds dat de Geestelijkheid, het Volk, de Adel of de Baronnen, in de ftad Romen en in derzelver gebied, de verkiezing deeden: lieten zij den Vorst aan de verkiezing deel neemen, of zogten zij deszelfs goedkeuring te verkrijgen, het was alleen, om van zijne befcherming tegens buitenlandfche vijanden verzekerd te zijn, of hem tot Bemiddelaar te hebben, wanneer er inwendige onlusten tusfchen de twistende partijen ontftonden. Ook is het duidelijk , dat de plegtige onderwerping van Romen, en derzelver Bisfchop alleen dan plaats had, wanneer de verlegenheid ten top fteeg, en het te doen was, orn de dreigende gevaaren te ontgaan. Zoo gebeurde dit, toen Karel hen van de Longobarden bevrijdde, toen Otto de Eerfte hen verdedigde tegens de wreedheid van Berengarius en dier partij, welke den ondergang van Leo den agtftcn ten doele had, eu naderhand, toen Crescen- Tius even zoo magtig wierd, als hij wreed was, en Otto de derde hun Befchermer wierd. Dit zijn de tijdperken, in welken men den eigenlijken grond tot  De Hiërarchie. 359 tot de heerfchappij der Duitfche Koningen over Romen en derzelver Bisfchoppen vindt! maar kan men hierin ook eenen genoegzaamen grond vinden, om te beweeren, dat de Koningen het recht zouden hebben , om eenen Paus te verkiezen ? Ik kan dit niet zien! maar wel zie ik, dat zoo wel de Paus als de Keizer zijne eifchen overdreef, en dat de een zoo wel, als de ander afweek van het juiste denkbeeld, wat een Bisfchop is, zoo als zij ook geheel afweeken van dat gene, wat het Godsdienftesftelzel medebrengt : ver was men daar van verwijderd, toen de Bisfchop Vorst wierd: en dit was de bron van al het-kwaad. Maar, overdreeven de Vorften zoms ook al eens hunne eifchen, de rol, welke zij fpeelden, was egter roemrijk; zij Bigtten vrede, en, daar deze tijden niets, dan ongeregeldheden van allerleien aart, medebragten, daar was het noodzaakelijk, dat de een of ander, dat iemand zich tot Rechter, Bemiddelaar, en Heer opwierp. De verwarring in Ro. men, en de hoogmoed onder de partijen des zich daar ophoudenden Adels maakten dit noodzaaklijk, en men ziet allerduidelijkst, uit de affchuwelijke tijden der tiende eeuwe, dat Romen geene vrijheid verdraagen kon. Immers wat had er anders, dan affchuwelijkheden en wreedheden bij de verkiezing der Pauzen plaats, tot dat Otto , als een andere Karel , zich met dezelven inliet? Romen arbeidde aan haaren eigenen ondergang; en de Ottos bewaarden haar voor denzelven: het was dus natuurlijk, dat deze Vorften meester zijn wilden; en dit zoo veel te meer, daar de rust van hunne eigene Staaten hen daar toe noodzaakte. Daarteboven hadden zij van Z 4 den  5Ca De Hiërarchie. den Keizerlijken naam het denkbeeld, dat deze hun een recht gaf, om zoo wel over het Oosten, als Westen Meester te zijn. Immers het was niet flegts Karel, maar ook Konstantijn, welken de laaterï Duitfcke Keizers wilden vertegenwoordigen, en voor w.-lker troonsopvolgeren zij zich hielden. Dit denkbeeld was onder hen gemeen, en vereenigden zij allen met het denkbeeld, Heeren van Romen te zijn. Zoo dagten de Duitfche Koningen; zoo dagt ook Karel de agtfie van Frankrijk, van wien Brantome zegt, dat het zijn bepaald oogmerk geweest is, het geheele Oosten te overweldigen, en zich daai tot Koning en Keizer te laaten kroonen (*). Bij dergelijke begrippen moesten de Ottos en andere Koningen van Duitschldnd zeker wel trotfche uitzigten hebben; maar, aan de andere zijde, moest men ook verwagten, dat de Roomfche Bisfchop, wanneer hij den Duiifchen Koning niet noodig had, onafhankelijk zijn, en niet onder de, hem en Italiën vreemde, heerfchappij flaan zou willen. En hoe kon het anders zijn, of bij moestin dit voorneemen verftérkt worden , wanneer veelen van deze Vorflen, welken zijne en Romens Heeren waren, te huis onder hunne Baronnen flonden; of wanneer de Vorflen door geweld en onrechtvaardigheid Meester wierden, zoo als, onder de veele Italiaanfche Koningen voor Otto ehn eerften, het geval was; of wanneer de Vorften, in hunne verlegenheid, en wanneer zij de hulp van den Roomfchen Bisfchop noodig hadden, gich voor hem vernederden, als ware hij hun Rechter? (*) Bramome Mem. I. Charles VUL  De Hiërarchie. 361 ter? Lodewijk de tweede leidde reeds het paard bij den toom, waarop Nicolaus reed, en ging zelve te voet (*). Met de verkiezing zelve had hij niets te doen; maer hij was egter bij de inwijïngsplegtigheden tegenwoordig (f). Bij de verkiezing van Hadrianüs den tweeden waren de Gezanten van dezen zelfden LodïWijk in Romen; maar niemand gaf eenige acht op dezelven (§>. Het gedrag van Karel den Kaaien is te vooren reeds opgegeeven; en dus ziet men dan, hoe weinig het gedrag dezer Vorften overeenftemde, en hoe weinig het met hun zwak beftuur te huis ftrookte, dat zij, ten aanziene van den Paus, juist dat zelfde zijn wilden, wat Konstantijn en Karel geweest waren. Bij dit alles koomt de Godsdienst geheel niet in aanmerking: aan deze dagt men niet; voor deze ftreed men niet: het waten de Leensbeiangen, de Leensbrieven en Upperheerfchappii, en niets anders, waaraan men dagt, waarover men handelde, en geenszins de invloeden de Kerkelijke vergaderingen, in befluiten, of in het aanneemen van Leer of Kerkzeden: aan dit alles dagt men niet in deze donkere en onrustige tijden. Wie kent niet de tiende eeuw? wie weet niet,'hoe onaangenaam het in alle opzigten was, hoe v'rugtbaar in verwarringen van allerleien aart. Deze eeuw maakt een haatlijk tijdvak in de gefchiedenis des Leensftelzeis', daar men zelfs die Volkeren, welken het meest verlicht waren, en van welken men de mees- (*) Anafi. vit. Nico!. I. Chiaconus ibid. (t) Ibid. (§; Aoaftaf. vit. Hadr. Z 5  362 De Hiërarchie. meeste orde, het meeste vernuft, en de meeste waardigheid zou hebben moeien verwagten , in de jammerlijkfte baibaarschheid en de fcpandelijkfte ondeugden ziet wegzinken. Dit waren dus ook de duisterde tijden der onweetendheid, zedert zich een fcbijnzel van verlichting in Europa vertoond had. Met recht kan Baronius zeggen, dat het eene ijzeren eeuw was, onvrugtbaar aan alles goeds; een tijd, dat alle zoorten van boosheden met geweld doordrongen, en alles overftroomden; 1 een tijd van donkerheid, welke, in gebrek aan verlichte mannen en fchrijvers, alle anderen overtreft. Men zag de gruweiijkfte, de affchuwelijkfte, en fcbandelijkfte, menfchen op den opperften Leerftoel der Kerke zitten , en alle zoorten van gruwelen in het Heiligdom ingevoerd (*). In Italiën hadden de fchriklijkfte tooneelen plaats: hier wierden de Koningen verjaagd en orr.gebragt; maar nog erger ging het met hun, die op den Bisfchopsftoel van Romen zaten. Zes Pauzen wierden, door hunne Mededingers, van den troon geftooten, en twee wierden vermoord. Stephar>us de zevende laat, uit haat tegens zijnen Voor- gau- (*) Annal. ad Ann. 900. Num. 1. Sui afperitate ac bóm flerilitate ferreum, malique exundantis deformitate plumbeum, a'que inopia fcrip:orum appeüari confuevic ob feu ruin. Pladna in Bened. IV. apud UfTer. de Chriït. ecclef. fucc.(f. C. II. Ne in po:irificibus qnidem', cauerisque prin-cipibus, faiutaria inftituta: non templorum refeéïiones, non ulla pietatisexemp a, non liberaüum artium aiïeftiones, fed ftupor & acnentia quajdam.  De Hiërarchie. ^63 ganger Formosds, deszelfs lijk uit het graf neemen, voert een rechtsgeding tegens hetzelve, doet het dril vingers afhouwen, en vervolgends in den Tiber werpen (*). Het is zeker waar, dat Formosus, door Johannes den agtflen, wijl hij van veele flegte daaden, en in het bijzonder van een verdrag met de Saraceenen befchuldigd wierd, in den ban gedaan was; het is waar, dat hij, ftrifdig met de Kerkelijke wetten, Bisfchop van Romen wierd, wijl hij dit te Porto geweest was; maar wat moeten wij desniettemin egter van Stephanus oordeelen? Maar Formosus had zoo wel Arnolfus, als Lambertus tot Keizers gezalfd; en daarvan wilden Stephanus de zevende en Johannes de tiende de wettigheid vernietigen; en men mag zich zeker met Spanheim, over deze wreedheden verbaazen (f). Stephanus de zevende wierd naderhand in de gevangenis gefmoord (§). De losbandige en fchandelijke vrouwsperzoonen Theodora en derzelver dpgters Theodora en Marozzia heerschten in Romen, en zetteden op den Bisfchopslroel, wien zij wilden (**). Ser- GI- (*) Luitpr. Hifi. C. 1. C. VIII. (f) Ita hajc mor.flra etiam de imperio decernebant 1 1 c Seft IX. C. Vllf §. 7. (§) Fiodoard. Fragm. de Pont. Rom. Tenebris Carceris injicirur, vinclisque innectitur atris: Et fuffucatum crudo premit u'tio letho. (**) Baron, ad Ann. 912. Num. Vfil, IX, X. feq. Deum oblituni ecclefia: fw, meretricum arbkrio permis.*, infsmaue; faciem ejus luridam, fadifliman,; quurn Ro. mas  364 De Hiërarchie. gius de derde had met Margzzia eenen zoon, die Johannes de elfde wierd: Johannes de tiende, Theodoras Boel, wierd door haar Paus (*); maar wierd naderhand door toedoen van haare dogter (Marozzia) vermoord (f). Johannes de elfde, een zoon van Sergius en Marozzia, wierd Paus in zijn twintigfle jaar. Johannes de twaalj'de was, met dezen, van gelijke afkoomst, naamelijk een zoon van Marozzia; maar ik wil niets meer van deze gruwelen bijbrengen: hij, die dezen wil weeten, kan dezelven, bij eiken gefchiedfchrijver dezer tijden, aantreffen. Het is ontroerende zich deze tooneelen voorteftellen; maar was niet de Leensanarchie de voornaame oorzaak van dit alles? Door toedoen der beide Markgraaven van Toscaanen, Adalbertus en Albericus, wierden Theodora en Marozzia magtig, en door dezen wierden Sergius de derde, en Johannes de twaalfde Paus. Hij, die het Kasteel Engelenburg in bezit had, was Meester van Romen; en dit had de Markgraaf, die het overliet aan Marozzia (§). Langs dezen weg wierd het Volk wreed onderdrukt; zoo wel onder Hugo , Koning van Italiën, welke Marozzia getrouwd had (**), als onder Albericus , en naderhand onder Berengarius den jongeren. De Pauslijke Boel wierd ma; dominarentur poteniifïïma; a:que ac fordidiffima; meretiici's. (*) Luirpr. Hift. L. II. C. 13. (t) Luirpr. L. UI. C 12. . (§) Luitpr. L. II. C. 13. (**) Flodoard. Chron. ad Ann. 933.  De Hiërarchie. ^65 wierd nu bezet met de Gunftelingen dezer Magtigen, of deze waardigheid wierd verkogt. De Simonie, wierd tot de fchandelijkfte hoogte gedreeven; en dit moest met het bederf der tijden voordduuren (*). Hügo, een zoon van den Graave Herbertus, wierd benoemd tot Aartsbisfchop van Reims, in het vijfde jaar van zijnen ouderdom, en verkreeg het Pallium van Stephanus den agiflen in zijn agttiende jaar (f). Zoo ftond het met de Kerkelijke ambten; en men weet hoe onvergenoegd Gregorius de agtfle daar over was. In het jaar duizend zes en vijftig wierd er eene klagte tegens Vifridus Aartsbisfchop van Narbonne ingeleverd, dat zijn Vader het Aartsbisdom van den Graave van Narbonne voor hem gekogt had, toen hij flegts tien jaaren oud was: even deze zeifde Vifridus kogt naderhand de Bisfchoplijke waardigheid van Urgel voor zijnen Broeder; bij welke gelegenheid hij, om bet geld daartoe bijeentebrengen, de kostbaarheden der Kerke aan Spaanfche Jooden verpande, van welken men egter wist, dat zij het crucifix, en het gene verder tot den Godsdienst der Christenen behoorde, befpotten (§). Het was niemand onbekend, dat Benedictus de elfde, door het geld van den Graaf van Tusculum, was Paus geworden; en deze Benedictus verkogt den Bisfchopsiloel openlijk aan Gregorius den vijfden (**). Zoo veele bewijzen waren er, hoe ver de (*) Fra. Paolo trafl. de ben. p. 105. (t) Flodoard. Hift. L. IV. C. 28. (§) Conc. Tom. 9. p. 1254. C*) Defider. aut. Pont. Viétor. diabg. III.  366 De Hiërarchie. de Simonie, in deze tijden, gedreeven wierd: maar dit ééne kan genoeg zijn, dat, toen Leo de tweede, op eene Kerkvergadering te Romen, wilde, dat alle die genen zouden worden afgezet, welken een Kerkelijk ambt gekogt hadden, men hem eenpaarig voorftelde, hoe als dan, in veele ftigten, niemand in zijnen post zou kunnen blijven, en de Godsdienst dus, een tijd lang, geheel zou moeten ftilftaan (*). Zoo liegt waren de menfchen, zoo akelig de tijden; zoo geheel en al was men van het Christendom afgeweeken! De handelingen der Ottos in Romen doen ons zien, hoedanig zij gefteld waren. Berengarius en zijn zoon Adalbertus waren wreed, en onderdrukten allen , of, zoo als misfchien van hun moet gezegd worden, zij wiiden, wijl zij Koningen waren , ook een Koninglijk gezag voeren: maar dit gedoogde het, van Romens vrijheid droomende, Volk even zoo weinig, als de Leenslieden, welken alle oppergebied haateden: men riep dus Otto ,den eerften, om Berengarius te keer te gaan; en deze laatfte moest de vlugt neemen. Johannes de twaalfde, deze booze mensch, verbindt zich plegtig, zich niet aan de partij van Berengarius te zullen houden; met dat alles laat hij egter deszelfs zoon Adalbertus, die zijne toevlugt tot de Saraceenen genomen had, in de ftad Romen. Het is bijna verfchrikkelijk, de befchuldigingen te hooren , welken tegens Johannes wierden ingebragt, en volgends welken hij veroordeeld wierd (f); maar men ontdekt egter ook, dat, C) Vibertus in vita Leonis. Conc. Tom, m Ik rot volle zekerheid, en geniet de volkoomenfte blijdfchap, wanneer ik zie, dat dit eindoogmerk geweest is, de fteeds toeneemende vei a teling van ons geflagt. Het is een wnar contrast, wanneer men ziet, dat de Duitjche Keizers de Praelaaten hoogsrönverftandig in hun eigen Land zoodanig verhieven, rat dezen Vorften wierden, en dat deze Koningen ten gelijker tijde over Romen, derzelver Bisfchop en Geestelijkheid zoo trorsch heerfchen wilden, als waren deze mannen van Romen hunne b'egüriftfgdé Ondervafallen gewe. sr. Maar welke juiste reg. eringsinrigtingen kon men hebnen in deze Leensrijden, in welken fteeds mistrouwen, afgunst, en twist tusfchen den Vorst en de Leensmannen plaats hadden ? — tijden, in welken de Vorst z;ch moest laaten befpotten en verfmaaden, of zich gedugt maaken en als Despoot handelen, al ware het ook, dat hij dit in zijn hart niet was? Men was ver verwijderd van de denkbeelden en den geest van Karel, of, 't gere even zoo waar is, men was ver verwijderd van de gefteldheid van zijnen tijd. Wat de beroemde Oitos betreft, welken hem toch het meest gelijken zullen: A a 4 wij  37*5 De Hiërarchie, wij zien, hoe zeer derzelver zielsvermogens, door de onkunde en het bijgeloof der tijden, onderdrukt wierden; en hoe itrijdig handelden zij niet? Deze Ottos, en niet Karel, waren het, welken der Geestelijkheid de Waereldlijke heerfchappij gaven. Bru.no, een Broeder van Otto den eerften, wierd Aartsbisfchop van Keulen, en verkreeg, zoo als ik boven verhaald heb, geheel Lotharingen met alle overigheids magt (cum jure gladii.) Wilhelmus, een zoon van Otto, wierd Aartsbisfchop vzaMentz, en kreeg Thuringen en Hes/en (*). Zoo magtig maakte men de Praelaaten; en des niet te min wilden egter Duitschlands Koningen over het Opperhoofd der Geestelijken heerfchen, offchoon deze geheel geene Leensverpligting aan hem had. Deze trotschheid ftrookte zeer weinig met het bijgeloof, door het wek zij zoo wel, als alle andere Vorften van dezen tijd, beheerscht wierden. Karel de eenvouwige zendt aan Hendrik den eerften, de hand van Dionysius den Areöpagiter, als den eenigen troost der Franken; ea Hendrik vereert dezen Godsdienst ootmoedig (f). Even deze Karel zegt, in eenen brief, dat, wijl Vitus de Martelaar de Franken verhaten, en zich tot de Saxen gewend had, zoo hadden genen hunnen welvaart en hunne eer verboren, en waren een roof der Deenen en Noormannen geworden (£). Hendrik de eerfte wilde een gedeelte van zijn Rijk geeven voor eene Lans, wel- (*) Pheffing. Vittïar. illuft. Lib. I, Tit. XV. pag. 114.1, (f) Hajberiin- Hetiric. I. (§) Baron, ad A. 920.  De Hiërarchie. 377 welke Rudolfus de Bourgondiër bezat, en die uit eenen der nagelen van het kruis vervaardigd was (*), Otto de eerfte kreeg van Johannes den dertienden eenen ring, welke van de keten van Petrus zou gemaakt zijn (f). Otto de derde wordt, door de Schrijvers van zijnen tijd, daar over gepreezen, dat hij zelfs de Monniken bediende, veel en dikwils vastte, geheele nagten in het gebed onledig was, en zich eenen dienaar en knegt der Apostelen, Petrus en Paueus naamelijk, deze Heiligen van Romen, noemde (§); en egter wilde hij de Heer zijn van hun, welken, gelijk men destijds geloofde, op den troon dezer Apostelen zaten; en wordt van fchandelijke ontugt befchuldigd. Maar wat was de Godsdienst in deze dagen anders, dan aanbidding der Reliquiën, en zoortgelijke bijgeloovigheden ? Hierop doet deze Otto eene Godsdienftige reize naar Cnefen, waar Boleslaus, Hertog van Polen, het lijk van den daar verflaagenen Prediker des Christendoms Adalbertus, het welk hij gekogt had, had laaten begraaven. Otto bidt op deszelfs graf, met bloote voeten ten bewijze van zijnen ootmoed (■**) en toont ons, daar door, hoedanig de Godsdienftige' denkbeelden van zijnen tijd gefteld waren. Het is waar, en wij weeten het, dat het bijgeloof met de ui- (*) Baron, ad A. 929. (t) Ibid. ad An. 949. Cf. Spanhem. I. c. Seft X C. IV. (§) Ditmar. Merfeburg. Cf. rfeberlin Hiftor. Tom, I. P- 143. (**) Ditmar. Merfeb. Lib. IV. Aa 5  378 Dg Hiërarchie. ititerfte trotschheid kan gepaard gaan; ook weeten wij, hoe dit bijgeloof de menfchen van de eenvouwige hoofddenkbeelden van den Godsdienst kan afM 'en, hoe het de verbeterende en verdelende kracht dezer denkbeelden verzwakken, hoe het ons in de Sltoeffetrifig der ondeugd verharden kan, wanneer wij maar eerst gelooven, dat alles, wat de Godsdienst vordert, door eenige uitwendige daaden kan vervuld worden: de menfchen van dien tijd konden daarom ook , nicttegenflaande hunne woeste en fchandlijke zeden, zoo angstvallig bijgeloovig zijn, als de donkerheid dier tijden medebragt; maar gij, mijn vriend! die zoo zeer tegens den Godsdienst van die dagen uitvaart, of die zoo ligtzinnig, en zoo zwak in denken ziit, dat gij de menfchen van dien tijd befpot, in plaats van dezelven te beklaagen, en met eene heilige ontroeiing er op te zien, wat de menf-hen zouden kunnen worden, wanneer zij niet, door (trengen dwang, beteugeld wierden, laat u zeggen, of onderzoek zelve, wat de menfchen, zonder deze bijgeloovige angstvalligheid , zouden geworden zijn: neem dit eenmaal in overweeging! en wat blijft er overig, dat hen zou hebben kunnen in toom houden ? Zelfs bij al dit donkere en angstvallige in hunnen Godsdienst, woedden zij rog tegens eikanderen, en kenden geene andere eer, dan die van te vegten, en geen ander vermaak, dan fterk te zijn in dronkenlchap en ontugt; wat zou er van hun geworden zijn, wanneer zij vdor niets gevreesd hadden, en piet termigekoomen waren van de denkbeelden van een falhalla , in het welk de affchuwelijkfte moordenaar de gelukkigfte zijn zou, om dat hij den Cloed- god  De Hiërarchie. 379 god het meest behaagde? Hij kent geene Tartaarfche zeden, want de Hunnen, Alaanen, Kofakken en Kalmukken, deze allen waren en zijn Tartaa- ren, hij is met zijne gedagten niet in den geest van onzen Edda doorgedrongen, noch weet, van waar het was, dat een Toderot zoo affchuwelijk voordwoeden, en zoo gedugt worden kon; dit alles weet hij niet, noch heeft dit dooigedagt, die, wanneer men eene keuze zou moeten doen, den menfchen niet gereedlijk zoude wenfchen, dat zij liever voor den banblikzem, als voor zoo iets, dat hen in eene verfchrikkelijke hel kon nedertlorten, beefden , dan dat zij geloofden aan eenen Odin en deszelfs Walkyrïën, welken tot ftrijd en moord inwijdden, en het gevegt aanzagen, om die genen te beloonen, welken het dappertte moordden. Indiën had haaren vreedzaamen Brama, China haa¬ ren wijsgeerigen, haaren zedenkundigen Conpu- cios, de Grieken waren, gelijk in alles, zoo ook in hunne Godsdienftesbegripper: zagt, R0. men had haare denkbeelden van Griekenland, en kreeg haare wetten van den goedhartigen Nc;.;a: maar wat was Odin? wat het bWdige'zwaard der Scythen, waar door zij hunne Godheid aanduidden ? — Welke GodsdienfcesBelzels! welke moorddaa- diffe zeden! èti welk eene behoefte, om in de arm; Noordelijke Landen te rooven! Ja het was goed, dat men voor den Paus, de GééstèWjkBèlo4 en deszelfs magt vreesde, zoo bug, tot dat men iets anders, edelers, en meer doordagts tót eene beweegreden ha l, om van de oude zeden ai'tewijken. ZÖ6 Wierden de m^fchen verder, flüéds verder Gevoerd; en,  ggo Be Hiërarchie. en, daar men dit fteeds in het oog moet houden, wanneer men de gefchiedenis van het menschdom in het groot overziet, daar herhaal ik deze herinnering zoo dikwils. Ons Europa was dat gedeelte des Aardbodems, 't welk destijds belangrijk was. In haar zouden de middelen ter veradeling van ons geflagt bewaard worden; uit haar zouden zich eenmaal Ijcht, heil en waarde over de andere deelen der Aarde verfpreiden! Aziën had haare rol afgefpeeld, en lag, even gelijk nog, ondereen verachtelijk juk; — van America wist men niets; —— de geest van Muhammed, en deszelfs Bespotieke en alle verlichting verhinderende buitenfpoorigheid drongen, uit het Oosten, op Europa in: boe nu, indien er nu in het Westen geene aanftaande veradeling ware voorbereid geworden?! Nu keer ik weder tot de befchouwing van de betrekking der Buitfche Koningen op Romen en derzelver Paus terug. De Koningen wilden zijn, wat Konstantijn en Karel geweest waren: zij wilden over Italiën heerfchen; en dit zoo veel te meer, daar zij in Buitschland onderdrukt wierden, en lijden moesten, dat hunne magt, door de Leenslieden, welker hoogmoed, te gelijk met de denkbeelden van Duitschlands hoogheid, en de trotschheid van derzelver Koningen, geklommen was, verkort en beperkt wierd. Italiën was destijds, als 't ware, een ftuk van het Buitfche Rijk, en wierd ook zoo behandeld; en egter zouden de Koningen van daar dat aanzien hebben, naar het welk zij zoo begeerig ftonden, en door het welk alleen zij zich, onder de Magnaaten van hun eigen Rijk, konden ftaande hou-  De Hiërarchie. 381 houden: ik bedoel de Keizerlijke kroon, en het zegel, het welk zij van den Paus hebben moesten. Van daar hun ijver, en hunne bemoeiingen, om als Koning van Italiën gekroond te worden, waarmede volftrekt geen één voordeel verbonden was, dat tegen de kosten van de reize derwaards kon opwee- gen; geen één voordeel, dat gelijk Hond, aan de fchandelijke gevolgen, welken voor deze Vorften daaruit voord vloeiden, dat zij zoo ver van hun Rijk verwijderd waren, in het welk de Leensarifiocratie en het vuistrecht zich intusfchen verfterkten; —geen voordeel, dat geëvenredigd was aan de vernederingen, welken zij dikwils in Italiën ondergaan moesten, waar hunne heerfchappij fteeds gehaat wierd, wijl men dezelve even zoo vei achtlijk vond, als men derzelver ftrengheid gevoelde. Hildebrandus, welke destijds leefde, moest dit zoo wel denken, als elk ander, wien de eer en roem van Italiën aan het hart lagen; en waarom zou hij zulks niet gedagt hebben? waarom zou hij niet gevraagd hebben , welk een recht de kleenere Vorften en Magnaaten hadden, om Italiën eenen Pleer en der geheele Kerke een Opperhoofd te verkiezen ? want reeds destijds was het het gebruik geweest, dat de Oppervorst van Duitschland, door de andere Vorften van het Rijk, gekoozen wierd. Maar welke onrust in dit Rijk! welke onderlinge twisten! welk een Despotismus, wanneer de magt in de banden der Koningen was! Onder Otto den eerften verliest Rudolfus zijn Hertogdom T^waaben, en Koenraad Lottharingen. Onder Otto den tweeden wordt Hendrik, de Twistgierige (jixofus) van zijn Hertogdom  382 De Hiërarchie. dom Beijeren vervallen verklaard. Gelijke onrust in Duitschland, gelijte uitwerkingen van de Leenszugt, en gelijke baat in Italiën tegens de Duitjche heerfchappij zag men onder Otto den derden, Hendrik den tweeden, en Coenradus. Het fchcelde flegts zeer weinig, of Otto de derde verloor zijn leven, in een oproer tegens hem te Romen, in het welk zijn Paleis wierd aangevallen, en hij met overhaasting de vlugt moest neemen. Onder Coenradus wierd het Keizerlijk Paleis te Pavia befbrmd en verwoest, het gene zeker wel gefchieden moest, daar deze Vorst het geheel hield met den Adel van Italiën, welke, in deze tijden, het gemeene Volk buiten maate onderdrukte. Het Despotismus der Duitfche Koningen fleeg fleeds hooger; en hier door wierd de aanfiaande fcheuring voorbereid. PIendrik de derde eigent zich, daar door, dat hij zich in de verlchillen in Plongarijën inmengt, en den verkoozenen Peter, tegens deszelfs mededinger, den ook verkoozenen Otto, onderfleunt, het oppergebied over Hongarijën toe. In Duitschland handelde hij volftrekt eigenmagtig, en verachtte vrij de wetten der regeeringe: Zwaaben gaf hij aan Otto den tweeden, eenen zoon van den Paltjifchen Rhijngraaf; Beijeren fchonk hij aan Koenraad den eerjlen, eenen tweeden zoon van dezen Paltsgr.av-e; naderhand verbant hij dezen en geeft het Hertogdom aan zijnen eigenen onmondigen zoon, Koenraad den tweeden, en na den dood van dezen laat hij het aan zijne Gemaalinne Aones over, om met hetzelve naar haar welgevallen te handelen. Het Hertogdom Kernten liet hij agt jaaren onvervuld, en trok iatusfehen zei-  De Hiërarchie. zelve de inkoomften daarvan: Frankenland bleef geheel onvervuld, en ook daarvan genoot hij zejve de inkoomften. Zoo moet men deze Saxifche en Frankifche Koningen kennen, en dan eerst kan men de vraag beandwoorden, of het niet goed was, dat er een ander opftond, die hun het evenwigt hield? ook wordt het dan begrijpelijk, hoe een Hildebrandus goedkeuring vinden kon, toen hij aanving dez: trotfche Heeren te vernederen; eindelijk (en dit is mij, in verband met mijn oogmerk, het gewigtigfte) kan men als dan ook zien, hoe de eene menschlijke dwaasheid de andere voordbragt; en dus mag ik met reden, in mijne eigene kleenheid en geringheid, trotsch zijn op het Christendom, welks rol, en welks uitwerking op het Staatkundige dit was, dat de eene trotschaart, in zijne Despotieke en gevaarlijke aardlagen, tegenftand vond bij eenen anderen, welken hij niet overmeesteren kon. Waarover is men, hier bij, onvergenoegd? Is het, om dat de twist zonder groote krijitstogten en gewel.lig bloedvergieten wierd afgedaan ? of is het, om dat geene oorlopszurjtige Leenslieden alleen opftonden, en eene volkoomene Anarchie, en de met deze noodzaakelijk vergezeld gaande verwoesdm; invoerde? Deze Anard-ie en verwoesting zweefden volkoomen en duidelijk over Europa: hij, die dit lochenen wil, kent weinig van de gefchkden s dier tijden; en hij, die de. afweering dezer onheilen aan iers anders wil toefchiijven, dan aan het tusfehenbeidekoomende Christendom, en de, daar door, veroorzaakte inrigtingen, zeden en wetten, moet ons iets meer ten be-  384 De Hiërarchie. bewijze van de echtheid van zijn gevoelen voorleggen , dan 't gene ik en anderen met mij, tot dus verre, in de kleene en losfe fchriften der, over de eene eeuw voor en de andere na heenenijlende, Schrijvers, gevonden hebben; maar het moeten daadlijke gebeurenisfen zijn, op welken men zich beroept, duidelijke oorzaaken, fterke oorzaaken, zulken , aan welken men met recht eene genoegzaame magt over het oude Volkscharacler, en de oude zeden, aan welken men zoo zeer gehegt was, kan toefchrijven. Ik ben nu het tijdperk doorgeloopen van Konstantijn tot op Karel , als ook dat van Karel tot op Gregorius, en Hendrik den vierden. Het is weinig vermaakelijk geweest, deze tooneelen te befchouwen; want Karels dagen ijlden fnel voorbij, en flegts weinige fpooren van zijne inrigtingen hielden ftand: dit egter heb ik gezien, en ook aangemerkt, dat het niet goed zou geweest zijn, dat veele Karels op eikanderen gevolgd waren: de Vorften zouden te magtig geworden zijn, zoo dat zij niet gefchikt zouden geweest zijn voor het menschdom en de waereld; ook zouden zij te vroeg gekoomen zijn, wijl men die verlichting, en die Staatkundige gefteldheid nog niet had; welken hun geweld zouden hebben kunnen tegenftaan : Slaavernij, Leenszugt, Onkunde en Bijgeloof hadden de overhand; men was de tijden der kruistogten, en des riddergeestes nog niet doorgeloopen; men had zich niet op nieuw met de Grieken vermengd; geene fcheepvaart en koophandel geleerd; men had nog geene fteden, geen middenftand, geene Burgers en Wijsgeeren. Veele Ka-  De Hiërarchie. 'Karels op eikanderen zouden fchadelijk geweest zijn: zoo koomt het mij voor; en nog fteeds fchijnt het mij, naar de voorgevallene omftandigheden, zoo het best te zijn, als het daailijk in de waereld is toegegaan, en het lot voor ons Europeëren werkelijk wierd. Onze tijd is gekoomen, wij hebben begonnen eene aanzienlijke rol te (peelen, en wij zullen nog voordgaan dezelve te fpeclen. Ik ben het tijdvak tot op Gregorius den zevenden doorgeloopen: ik zag ellende, dwaasheden en boosheid; ik zag, hoe Europas Inwooners langzaam en moeilijk tot geluk en eer voor.dgjngen! treurige tooneelen befchouwde ik; maar hoe kan het anders zijn, wanneer men met menfchen en onder menfchen omwandelt? Ik heb waarheid gezogt, en geloof ook dezelve gevonden te,hebben: dit was en blijft egter fteeds mijn oogmerk, nimmer, uit nationaale verkleefdheid, noch wijl ik aan de Leer van Jesus vasthoude, of om dat Luther mij een beter en redenlijker man is, dan de Paus, iets te haaten of te veroordeelen. Welk vermaak toch kan men vinden in het fchetzen van akelige tafreelen, om daar door droefheid, fchrik en affchuwen te verwekken? Wat nut doet het, of welke waarheid ligt er in, d*zc reeks van . eeuwen zoodanig te willen voortellen als ware er geene de minfte fchaduw van eenden voordgang tot eenen beteren toeftand, geene fchaduw van eene weldaadige regeering in dezelven te vinden? Is het billijk zoo te vernaaien, en zoo te khilderen, daar wij Euiopeëren toch, langs dezen weg, uit gindfchen barbaarfchen toeftand tot onze fchoone, edele en aangenaame gefteldheid gekoomen UI. Dsel. Bb 2ijn?  386 De Hiërarchie. zijn? Laat ons toch opmerkzaam zijn, en op de destijds plaats hebbende verwarringen letten! Maar wij willen nog meer zien, indien er nog meer te zien is; en er is meer te zien. Ik heb in dit werk reeds dikwils hierop verweezen; en waarom zou het mij niet geoorloofd zijn, de aandacht andermaal gaande te maaken, daar het doel van mijn gefchrijf toch dit is, dat men den voordgang en loop der dingen recht inzie? Wij ijveren er tegens, wanneer wij bij de Gefchiedfchrijvers vinden, dat zij de eer der Vorften , en den luister der tijden, in groote oorlogszugtige daaden, en zich ver uitftrekkende verwoestingen, zoeken en ftellen; maar wat doen zij, die niet veelen kunnen, dat, door de Hiërarchie op bet Christendom , zoo vervalscht en verdorven, als het dan ook was, de zugt en neiging tot het oorlog beteugeld en aan banden gelegd wierden? Er bleef van deze oorlogszugtige neiging nog genoeg over, waar van de oorlogsverklaringen der Leensmannen , het vuistrecht, en de Godsvrede, of de heilige Vrede, welken men moest uitvinden, om toch eenige verzagting te genieten, ten bewijze ftrekken. Men zegt, dat de Vorften in hunnen adel, hunnen moed, en hunne magt leeden: het was goed, dat hunne magt verzwakt wierd, en dat zij tegenftand vonden. Zulke Krijgslieden, zulke trotfche Vorften, als de dappere Koenraad de eerfte, Hendrik de eerfte, en de Ottos waren, zouden ver, maar al te ver gegaan zijn, wanneer zij geen' tegenftand gevonden hadden, en de Staatkunde van Italiën hen, in den loop hunner overwinninge, niet beteugeld had; en het is aan elk bekend, dat de Paus, met betrekking tot  De Hiërarchie. gp^ tot het ftelzel en lot van Italiën een zeer gewigtig en belangrijk perzoon was. Even zoo was het ook, voor het lot van Europa, van het grootst aanbelang, dat geen waereldsch Krijgsman Meester van Romen en van geheel Italiën wierd. Maar zoo waarachtig dit is, even zoo waarachtig is het ook, dat ieder Koning van het groot en gewigtig Duitschland, en ik voeg er bij, van het groot en gewigtig Galliën, naar de heerfchappij over Romen ftond: ook is het niet minder waar, niet minder duidelijk, dat niets anders, dan de achting voor den Paus, en voorde heiligheid der ftad de Krijgslieden en Koningen, van Attila en Alaricus af, terug hield, van de ftad en deszelfs gebied tot eene Provincie van hun Rijk te maaken (*). En nu, voor het overige, zou er door de vereeniging van Italiën met de andere Landen van Europa niets goeds zijn te wege gebragt geworden? Was het niet iets goeds, dat de Geestelijken Landen en Steden te beheerfchen kreegen? Was hunne regeering niet (*) Brantome Mem. I. Charles Vtll., zest van dezen Koning in zijnen cenvomrigcn ftijl: Allez ffioi trouvef jama.s Roi de France, qui ait fait de ces coups fors que Charle magne: encore penfe je qu'il ne proceda d'u-re nucforiré fuperhe & imperieufè. Que refïoic 11 donc a ce grand Roi, fi non qu'il s'imparronife bien a plan, de c»tte glorieufe vilje, qui avoit dorapté tont !e monde autrefofs, comme il feut bien voulu felori fon ambkion, & reion aucun de fon confeil? Mus le violement de la fainte re ligion le rerka, & |e reproche, qu'on lui eust pu faire d avoir offenfé fa Wntetë, bien qu'elle lui en eust donné fujec. Bb 2  388 De Hiërarchie. niet zagter? Zou dit niet meer tot de naderhand volgende bevrijding dezer ftreeken hebben bijgedraagen, dan wanneer de Baronnen, Hertogen en Markgraaven alleen meester gebleeven waren? Ja zeker was het goed, dat het zoo ging; en liever mogten de Praelaaten van de Duitjche Koningen landen aankoopen, dan dat deze Koningen dezelven aan trotfche Krijgslieden uitdeelden en wegfchonken. Op.deze wijze ziet men, hoe alles zamenhangt, en in verband Baat; en wanneer de Praelaaten er hun voordeel bij vonden, dat de Duitjche Koningen in Italiën magtig wierden, wijl deze Koningen geld noodig hadden, en de Praelaaten dit genoeg hadden, om daar voor Land en Landerijen te koopen, dan was dit beter voor Italiën, dan dat een, zelve tegenwoordig zijnde, Opperheer daar geregeerd, en de Landen gebruikt had, om zijne Krijgslieden daar mede te beloonen. Wel ons, dat het met Italiën zoo ging, als h^t ging, want daar ontftonden die kleene vrije Staaten, van welken men de denkbeelden van vrijheid en koophandel ontleende, welken in de overige Landen van Europa wierden ingevoerd. Nog is mii de vraag over: of het niet goed was, dat deze Duitjche Keizers, even gelijk Karel en de Carolingers, Geestelijken tot hunne raadslieden hadden? Koenraad de eerfie bediende zich van Salmo, Bisfchop van Conjians, Otto de tweede gebruikte Willig, Aartsbisfchop van Mentz, Hendrik de eerfte nam meestal Geestelijken tot zijne Raaden (*_); maar deze Hendrik is het ook, met wien de orde in Duitschland haar begin neemt: on- (*) Hïeberlin. Hifi. 1. pag. 94.  De Hiërarchie. 389 onder hem toch is het, dat men lieden en een geregeld krijgswezen kreeg. Wie zal deze voordeeltn uit het oog verliezen, of derzelver eene geringe waarde toekennen ? En van waar zouden de verlichting, en een dam tegens de wreedheid der Leensgebruiken gekoomen zijn, indien de Geestelijken, in deze tijden, niets anders geweest waren, dan Monniken en Priesters? Zij zouden dan geen aanzien noch gezag gehad hebben; jn de raadflagen en befluiten niet gehoord zijn, en aan de vorming der Staaten geen deel gehad hebben. Waarom wil men dit niet zien, of het ontveinzen en verbergen ? En egter kan een Duitsch Schrijver zeggen, dat Duitschland destijds gelukkiger geweest is, toen het flegts haaren natuutlijken Godsdienst had, of toen die zich nog in eenen toefland bevond, zoo als Tacitus denzelven affchetst; gelukkiger, dan toen het Steden, Wetten, Schooien, haaren Hendrjk den eerften, de Ottos, en Gerbertus, die naderhand Svlvester wierd, verkreeg (*); dat het te vooren beter geweest was, dan nu, nu Hendrik en Otto de eerften haar tegens de Hunnen, en Otto de tweede en derde tegens de Sclaaven befchermden. Zou men, wanneer men zoo rekent, wel genoeg acht geeven op de kleene voorbijgaande, en met de sefteldheid der tijden noodzaaklijk verbondene onheilen ? Zou men , aan de andere zijde daarentegen , er wel genoeg op letten, waarin de gebeurenisfen , en de wijzigingen der omftandigheden gelegen zijn, welken tot eenen beteren toeftand, en tot .(*) Ha;berliu. 1. c. png. 95. Eb i  jpo De Hiërarchie. tot dat gene leidden, wat den menfchen gevoeglijker is? Men gaat geenszins met de natuur ten raade, noch volgt derzelver wetten, wanneer men begeert, dat de menfchen uit de grootfte onderdrukking op eenmaal den fproug tot eene groote veradeling en geluk doen zullen, of eertijds gedaan zouden hebben. Dergelijk heeft geene plaats in de zedenlijke en veiltandelijke waereld. Wanneer deshalven de menfchen flegts voordgaan, al is het dan ook, wegens de veele verhinderingen, welken de oude zeden in den weg leggen, of de onverlichte reden en de vervalschte geloofsbegrippen, zeer langzaam, wanneer zij flegts voordwaards gaan, dan is het reeds goed; en bereiken zij eindelijk zelfs het doel, dan zijn wij fchuldig, Hem, welke hen regeerde, en die middelen, welken Hij gebruikte, te vereeren. Nu zij het aan mijneu Leezer zeiven overgelaaten, eindelijk het befluit optemaaken, of het betere voor giudfche, en voor onze tijden, welken met genen zoo naauw verbonden zijn , wel zou hebben kunnen ontdaanj wanneer men, in zijne gedagten, het Christendom uit de werkende oorzaaken wegneemt? Ja, mijn Leezer! bereken de onheilen; maar ook de voordeden! en, moeten dan ook al de eerften aan het Christendom worden toegefchreeven, dan zult gij egter het overwigt aan de zijde der voordeelen vinden, en dus moeten wij ook reeds, alleen als Wijsgeeren, als Staatkundigen, het Christendom met eerbied hehandelen. GRE-  GREGORIUS DE ZEVENDE. Het tooneel, hetwelk deze daarflelde, wordt bijna eene zonderlinge Roman, wanneer men de gebeurenisfen , zonder derzelver voorbereiding , in bet gene vooraf ging, optefpooren, en zonder op den zamenhang der tijdsornftandigheden, onder welken zij voorvielen, te letten, op zich zeiven in het afgetrokkene voordek. Zoo heeft men egter in dit geval, even gelijk in zoo veele anderen, gehandeld, en, daar-door, de gefchiedenis onteerd. Of doet men dit niet, wanneer men zonderlinge gevallen voor het oog fchetst, daarmede den Leezer verrast, en, daar door, den lust tot onderzoek uitdooft, in plaats van deze aantekweeken, en te doen zien, hoe de menfchen door het misbruik van hunne vrijheid, en door hunne eigene zeden zich zeiven onheil en fchande berokkenden. Zulk een onderrigt zou veel nuttiger zijn, dan eene botte verwondering gaande te maaken over toevallen, welken men niet verklaaren kan, of eenen bitteren haat en affchuwen te verwekken tegens en van die genen, wejken menbefchouwr, als hadden zij eene duivelfche magt, en eene duivelfche begeerte gehad, om kwaad te ftigten. Wat heeft men niet van Gregorius gezegd?! Heeft men hem ons niet voorgefreld , als ware hij bovenmenfchelijk fterk en ondeugende geweest? Geenszks dus de gefchiedenis; deze toont ons, 4 hoe  39* Gregorius de zevende. hoe hij, als mensch, dat wierd, wat hij wierd, en hoe hij tot dat gene in ftaat was, 't welk hij uitvoerde: zij toont, dat het gene gebeurde, een gevolg wns van de gefteldheid der tijden en zeden. AUeen de gebeurenisfen met Gregorius en Hendrik verdienen wel overwoogen en verklaard te worden , wijl dezelven moeten worden aangemerkt als de inhoud van alle die onheilen , welken de Anarchie veroorzaakte: zij zijn, als 't ware, de inhoud van alles, wat de Anarchie deed, om de Geestelijkheid onapoftolisch te maaken; maar zij zijn ook te gelijk het fterkfte bewijs, dat, hoe ver de Geestelijkheid zich ook van den Apoftolifclun geest verwijderde, onze kerkelijke inrigting, en het beftaan eener beftendige Geestelijkheid egter dat gene waren en wierden , wat ons voor eene geheele verwoesting en ondergang beveiligde. Dit zie ik in deze gefchiedenis; en, met het oogmerk, om dit te toonen, gaa ik tot mijne befchouwingen over dezelve over, volkoomen verzekerd, dat het Christendom en de waare inrigiing der Christelijke Kerke, ook in dit geval, door redenlijk en vetftandig denkenden zal vereerd worden. Ziet hier de gebeurenis in derzelver zonderlingheid. Een Duitsch Koning, jong, trotsch, perzoordijk dapper, een zoon van den moedigen HenPuik den derden, die over Romen en Romens Paus volkoomen meester geweest was, deze jonge, trotfche, en dappere Vorst, is zoodanig in de engte gedreeven , en zoo kleenmoedig gemaakt, dat hij zijn vaderlijk rijk verlaat, in den barften winter over de Alpen trekt, en zich, bijna als een beangftigd jriisdaadiger, voor eenen, tot de Pauslijke waardig. heid  Gregorius de zevende. 303 held verhevener), Monnik fielt, in plaats dat te vooren de Piaelaat Gregorius, eer hij den Pauslij. ken ftoel bezitten durfde, zijne verkiezing, door den thands knielenden, had moeten laaten bevestigen. Ja zoo diep is hij gevallen, dat hij, niet flegts om eene kroon, maar zelfs om de eerfle rechten der menschheid,. dezen, naamelijk, dat anderen met ons gezelfchsplijk leeven mogen, en ons ligchaam zonder fchai.de ter aarde moge befleld worden, fmeeken moest. Dit is een van de aan dit tooneel deel hebbende perzoonen. De ander is de tot Praeiaat verhevene Monnik, die trotsch op dezen Koning nederziet, op dezen Koning, die zijn moest, wat Konstantijn en Karel eertijds waren, maar nu integendeel barvoets en in eene flegte kleeding daar ftaat, en drie dagen en nagten wagten moet, eer hij met zijne bede wordt toegelaaten. Vervolgends dat de waereld dit gedoogen, dat de Duitfche Vorften deze vernedering van hunnen Vorst lijden konden, ja deze zelfs bevoordeiden. Voorder, dat een wijf, eene Matiiildis , magtig genoeg was, om den Praeiaat, over den toenmaals achtingwaardigften onder de Koningen in Europa, te doen zegevieren. Eindelijk, dat de verhevene Vorst bijna in armoede fterft; dat hem de begraaving verhinderd wordt; dat beide. zijne zoonen , als Oproermaakers , tegens hem opftaan, zonder der waereld een gruwel te zijn, en algemeen veracht te worden; dat de een den ouden gekroonden Vader, door de fchandelijkfte trouwloosheid, gevangen neemt, en in eene ohbetaamelijke gevangenis opfluit, en egrer DuitschUmds Vorflen zich niet fchnamen, den Vadermoorder, als hunnen C 0 5 Ko-  394 Gregorius de zevende. Koning, te erkennen. Dit is een uittrekzel uit de gefchiedenis van Hendrik den vierden: maar welke voorwerpen voor het nadenkend onderzoek! welke menfchen ! en welk een donkere tijd! Zeker mag men dit wel een fprookjen noemen, wanneer men deze gebeurenis , zonder dezelve nader optehelderen, en buiten eenig verband met het gene destijds plaats had, voorftelt. Welke denkbeelden moet deze gebeurenis wel in hem verwekken, die den geest des Christendoms ként, die het Christendom kent, als eene duidelijke, ftrenge en heilige wet, welke wil, dat vrede en orde in den Staat zullen onderhouden worden, daar door, dat de Overheid in eere gehouden wordt, en de Ingezetenen een ftil leven leiden, en hunnen Vorflen gehoorzaamen, ook dan zelfs, wanneer dezen liegt zijn? Hier zijn het de Leeraars van het Christendom zeiven, hier zijn het deszelfs Priesters zeiven, welken oproer ftigten, de majefteit befpotten en lasteren, en de leer des vredes zoodanig verdraaien, dat zij dezelve niet flegts tot een dekmantel voor hunne wandaaden , maar zelfs tot eene wet maaken, welke hen tot oproer verpligtte. Verder, wat moeten wij van onze medemenfcheri, van Gregorius, en de andere destijds leevenden denken! Vooral wat moeten wij denken, wanneer nu deze zelfde Gregorius , door andere ftukken van zijn gedrag, ons onze achting afdwingt? Ik andwoorde: de gefchiedenis alleen kan ons daarvan het best onderrigten; maar alleen de doordagte, en geenszins de door partijzugt vervalschte gefchiedenis. Men heeft zeker reden, om over de trotjChheid der Praelaaten verftoord te zijn; maar  Gregorius de zevende. 395 maar menfchen van een goed en zagt gemoedsbeftaan zullen ook medelijden gevoelen, dat de mensch zoo gemakkelijk door zijne driften verrast, zoo ligt van zijn eerfte oogmerk afgeleid wordt, en dan op eenen weg koomt, welke hem tot dat gene vervoert, wat hij zelve niet dagt, en hij in den aanvang, eer bij door bedwelming overweldigd was, zelve zou verworpen en verfoeid hebben. O! hoe onaangenaam is het, dén ftrijd te befchouwen, van weiken Gregorius de overwinning wegdroeg! maar ook, hoe zonderling, dat hij deze overwinning behaalen moest, zou een nog grooter onheil verhinderd worden ! Verder, in welke verlegenheid bevindt men zich niet, wanneer men niet oordeelen wil, dan volgends duidelijke bewijzen, en wanneer men uit de gefchiedenis zoo wei, als uit de ervaaring geleerd heeft, dat de menfchen dikwils zwak en dwaas zijn, dikwils door de omftandigheden overweldigd, en door driften weggefleept worden , meer dan dat zij waarlijk met opzet en met overleg flegt zijn? Wat de gebeurenis betreft, waarvan wij hier fpreeken: er heerschte een zoo groote haat onder de destijds handelende perzoonen tegens eikanderen , er is zoo veel bitterheid in de verbaalen, en zoo weinig wijsgeerigen gecstes bij de Schrijvers dier tijden, het is verder eene zoo algemeene en ten allen tijde geldende waarheid, dat de menfchen altijd in het zonderlinge voorbeelden en voorgangers wierden , en zich gevolgelijk verzetten , wanneer men hen uit de dwaaling wil trekken, dat het met dezen twist tusfchen Gregorius en Hendrik gegaan is, even gelijk het in zoo veele anders gevallen gaat: men heeft de zaak overdreeven, en zich  396 Gregorius de zevende. zich aan onwaarheid fchuldig gemaakt, zonder het oogmerk te hebben, om dit te doen. Even gelijk het den destijds leevenden ging, naamelijk, dat zij de dingen befchouwden en voorftelden, al na dat zij mét meerder of minder ijver eene der twistende partijen aankleefden, zoo gaat het ook nog den ijverigen Catholijken en Protefianten; en zoo ging het ook den Duitfchtn Schrijver, en den Italiaanfchen Kardinaal, welken beide konden verleid worden , om de zaak anders te befchouwen, dan zij waarlijk was. . Ook kan de vijand van het Christendom er genoegen in vinden, dier tijden en dier gebeurenisfen een afzigtlijk voorkoomen te geeven, om daar door de verwarring der Staatkundige dingen te bedekken, welken den twist tusfchen den Paus en den Koning verwekten, en genen de overwinning bezorgden: daar mede zoekt de Beftrijder van het Christendom dit te winnen, dat men alle affchuwelijkheid, en alle onheil op rekening van het Christendom Belle, en aan het Christendom toefchrijve, het welk, volgends deszelfs aart, eene Geestelijkheid medebrengt. Ik waarfchuuw voor deze dingen, op dat de Leezer begeerig gemaakt worde, / om deze gebeurenis duidelijk en klaar voor zijne oogen ontwikkeld te zien. Dit is deshalven het uitzigs over de tijden van Gregorius en Hendrik; en met behulp hier van zal het reeds duidelijk worden, hoe dat gene, wat gebeurde, een noodzaaklijk gevolg was van de gefteldheid dier dagen: is men eerst deeszijds de tijden van Gregorius den zevenden, dan treft men niets onbegrijpelijks meer aan in de gefchiedenis der Hiërarchie;  Gregorius de zevende. 397 chie; want magtiger en trotfcher, dan hij, regeerde er geen één Roomsch Bisfchop: integendeel allen volgden flegts zijn plan. Voor het overige kan men uit deze befchouwing dat voordeel trekken , dat men volkoomen inziet, welke verwarringen de Leensgebruiken dier tijden medebragten: immers door niets anders, dan door dezen, wierden de Vorflen eerst eikanderen tot fpot, vervolgends wierden zij wraakgierig, van een boos hart, en wreed, wanneer zij één oogenblik vonden, waarin zij geloofden, zich zeiven recht te kunnen bezorgen: wat wonderdes, dat, wanneer zij dit oogenblik aantroffen, zij fchielijk en hevig toegreepen, daar zij wisten, dat hunne mededingers er op loerden, om hen wederom van nieuws aantevallen? Zoodanig was de toeftand der lijdende Vorften en Volkeren, geduurende eenen geruimen tijd; en zoo was dezelve duidelijk in die dagen, waarvan hier gefprooken wordt. Waren de harten door den wederzijdfchen nijd der Vorften en Magtigen bedorven geworden, wat moest dan thands gefchieden, daar de onkunde der tijden, en de onderdrukking en geringachting van het gemeene Volk, zich nog bij de overige oorzaaken voegden, welken het ongeluk der menfchen bewerkten. Dit moet men intusfchen, wil men een juist denkbeeld van de Leenstijden hebben, niet vergeeten, dat de Koningen geen Volk hadden met het welk zij zich verfterken konden, wijl er geen Volk beftond, en er geene vrije mannen waren, welken eene keuze zouden hebben kunnen doen, en zich zeiven zouden hebben kunnen verdedigen. De Koningen hadden niemand , op wien zij zich verlaaten, met wien zij hunne partij ver-  393 Gregorius de zevende. verfterken konden, behalven die genen van de mag* tige Tegenpartij, welken zij , door eene menigte vleierijen, groote vernederingen, en overdreevene gefchenken aan zich trekken konden. Is het te verwonderen , dat de Koningen onvergenoegd waren, dat zij wreed wierden, wanneer zij de overhand kreegen? Het is onaangenaam, zich zulk een denkbeeld van deze tijden te maaken; maar dit denkbeeld is juist zoo, en niet anders, dan de gefchiedenis het ons oplevert; en dus, vond men al eens, hier of daar, of voor eenen korten ras voorbijfnelleiiden tijd een' magtjgeren Vorst, die te fterk fchijnt, dan dat deze, de Vorften vernederende, Leensmagt hem benadeelen kon, dan was dit flegts eene zeldzaame en kortduurende uitzondering van dat gene, wat anders algemeen plaats had. Het was eene gewigtige Staatsverandering voor Duitschland, dat het Rijk zich van de Frankische Monarchie affcheurde. Men kan zeggen, dat het eenigermaate een aanhangsel van Frankrijk was, zoo lang de Carolingers heerschten; maar het wierd een Staat op zich zelf, en deszelfs Koningen wierden zelfs aanzienlijker, dan de Koningen van het Hoofdrijk, wijl hun, den Duitfchers, de Keizerlijke waardigheid ten deele viel. Bij deze Staatsverandering moesten de kleenere Vorften, de Hertogen van Duitschland, naamelijk, en de overigen, welken Landen bezaten, in magt en aanzien winnen. Het was thands iemand uit hun midden, welke Koning wierd, en het door hunne verkiezing wierd, daar integendeel te vooren de Carolingers hunne af koomst van eenen trotfchen Stamvader voor zich hadden. Lo-  Gregorius de zevende. 399 Lodewijk, de zoon van Arnolfus, fterft, en in hem de mannelijke ftam der Carolingers. Otto, Hertog van Saxen en Thuringen, had het Rijk, ten tijde van den minderjaarigen Lodewijk , beftuurd (*), en nu wilden de Duitfchers hem, na den dood van dezen, tot hunnen Koning hebben. Otto ftelde geen belang in deze, met zoo veel onlusten gemengde, waardigheid, maar fielt Koenraad uit dsn Frankifchen ftam voor; en deze, de zoon van eenen enkelen Graaf, den Graaven Koenraad van Hesfen en Wetterau, wordt Koning (f). Men kan gemaklijk nagaan, dat de Hertogen zich niet wilden laaten regeeren door iemand, die hun gelijk was: dit bevestigt de Gefchiedenis genoegzaam, terwijl zij ons tevens duidelijk doet zien, welk eene afgunst er fteeds heerschte, tusfchen de geflagten der Frankifchen- en der Saxifchen (§). Men zag destijds de fchadelijke gevolgen en uitwerkzelen der Leensgefteldheid, en er ontftond een hevige naarijver tusfchen de Koningen van Duitschland en derzelver geringere Vorften. Deze naarijver wierd nog grooter, toen de Duitjche Koningen den titel van Keizer kreegen, en in Italiën belangrijk wierden , waar men eenen Bemiddelaar en Scheidsman noodig had, om de eikanderen onderling vernielende Partijen in toom en binnen paaien te houden. Het verkrijgen van deze waardigheid moest de Koningen van Duitschland natuurlijk trotfcher en moediger maaken; en dezen kon- f*) Pfcéffinger ad Vitriar I. pag. 88. (f) Phefflng. t. c. pag. 477. (§) Wittekindus Lib. II. pag. 64 f.  40(5 Gregorius de zevende. konden het nu minder, dan ooit, verdraaien, dat de Vorften van het Rijk aan hun wilden gelijk Haam De Vorflen daarentegen voeren voord, hunne onafbanglijkheid te beweeren en te verdedigen, en geloofden, dat de Keizerlijke titel den Koning geene magt gaf in Duitschland. Onder dit alles brasten de omftandigheden mede, dat de Ottos in Italiën, als de eenige Heeren in hetzelve, magtig wierden; en dit wierden ook derzelver opvolgers op den Duitfchen troon. Maar wat is de geheele gefchiedenis dezer Ottos en der overigen anders, dan eene aaneenfchakeling van oorlogen tusfchen de Koningen en Hertogen van Duitschland ? Aan de eene zijde ftond men met alle geweld naar Anarchie; en aan den anderen kant heerschte de groottte despotieke trotschheid. Men zie in de gefchiedenis, hoe deze Vorften de Hertogdommen wegfchonken; en vorme zich een denkbeeld van de gefteldheid dier tijden daar uit, dat zoo wel Ludolfus , zoon van Otto den Eerften, als Ernestus, zoon van Conradus den Tweeden, tegens hunne vaders opftonden. Conradus de Tweede fpeelde eene trotfche rol in Italiën, en was daar zoo magtig, dat hij wetten omtrent het Leenftelzel maaken kon (*). Bij zijne Krooning te Romen waren Knud de Groote, en Rudolfus Koning van Bourgondiën (f) tegenwoordig. Hij had zoo veel vermogen, dat hij zijnen zoon, offchoon deze flegts agt jaren oud was, tot Ko- (*) Murator. Antiq. Tom. I. p. 609. (t) Mafcov. Comra. p. 277.  Gregorius de zevende, ^or Koning deed verkiezen (.*); en hier uit kan men genoegzaam opmaaken, welk een oppergezag hij oeffende over de kleene Vorften. Zijn zoon, HenDrik de Derde, erfde zijne magt, eu was trotsch op dezelve. In de verwarringen , welken te Romen plaats hadden , daar er drie Pauzen te gelijk op den Pauslijken zetel zaten, te weeten, Benedictus de Negende, .Sylvester de Derde en Gregorius de Zesde, hield hij eene Kerkvergadering te Sutri, iu welke hij deze drie van de Bisfchoplijke waardigheid; vervallen verklaarde, en Suitgerus Bisfchop van Ramberg, welke den naam Clemens den Tweeden aannam, tot Paus aanBelde. De Hertogdommen fchonk hij weg naar welgevallen; — de Franken liet hij zonder Hertog; Zwaaben gaf hij aan Otto den Tweeden, en Beijeren aan Koenraad den Eerften, en, toen deze verbannen was, aan zijnen eigenen zoon, — en het Hertogdom Kernten bleef agt jaaren onvervuld, en intusfcben vorderde hij zelve de inkoomBen daar van in. Zoo ver ging zijne trotschheid, en zoo weinig Boorde hij zich aan billijkheid, dat hij zelfs den wreeden Pi.ter op den Hongaar/eken troon plaatfls, offchoon deze zoo gehaat was, dat men hem eindelijk van het gezigt beroofde en mishandelde. Ik kan mij in «een Wijdloopig verhaal der troifche daaden van dezen Hendrik inlaaten; dezen moet men zelf in de ge* fchiedenis naflaan; maar, daar nu d* Duit/the vrijheid dus weinig geacht wierd, dè Vorflen va» het Rijk zoo zeer onderdrukt wierden, en, met*reden, zoo (*) Woppe vita Corirad. Sa.'ici p. 471. Hl. Deel. C c  402 Gregorius de zevende. zoo vergramd en verbitterd waren, wat was daar te verwagten, wat moest er gebeuren, wanneer er een kind san het Rijk kwam, en wel daarenboven een kind, dat, alleen door het geweld en de magt van den regeerenden Koning, tot Erfgenaam van het Rijk Was aangefteld, zonder dat men, daarbij, de gebruiken en vastgeflelde plegtighederf had in acht genomen? (zoo toch had de trotfche Hendrik de Derde zijnen pas geborenen zoon tot Koning doen benoemen (*).) Ik vraag: wat moest er gebeuren, wanneer dit kind den troon beklom, en onder eene vrouwlijke voogdijfchap ftorid, en deze Voogdesfe, zoo wel te vooren, als nu, blijken gegeeve'n had en gaf van haare trotfche neiging om de Vorften, en hen, die tot den Baronnenftand behoorden, te vernederen. Men oordeele zelf, of niet noodzaaklijk dat gene gebeuren moest, het welk daadlijk, geduurende de minderjaarigheid van Hendrik den Vierden, gebeurde; naamelijk, dat men de verloorene rechten terug nam, in zijne overwinning fnel en ver voordging, en den Vorst onder dwang tragtte te brengen; maar dat men ook te gelijk even daar door aanleiding gaf tot verwoesting en bederf van den Staat, daar, 't gene men toch wel in het oog moet houden, de bedoeling van dit alles niet zoo zeer was, den Staat aanzienlijkeren magtiger te maaken, of het Volk meer rust en welvaaren te bezorgen, dan wel, dat eenige weinigen de magt met den Vorst tragtten te deelen, en hem gelijk zijn wilden, om dan naderhand met hem over het Volk te heerfclien, ja (*) Lamb. Scbafnab. ad Ann. 1053.  Gregorius de zevende. 403 ja het, als een eigendom, te bezitten. Dit wordt één der hoofdtrekken, wanneeer men het gebeurde met Hendrik den Vierden fchetzen wil. Wanneer nu deze jonge Vorst tot jaaren kwam, en eene ilegte opvoeding de fchadelijke uitwerkzelen vermeerderd had, welken de ruuwheid der zeden van dien tijd, buiten dat, op zijn character en ge- drag hebben moest, wanneer hij van natuure woest en driftig was, — wanneer hij, even zoo trotsch als zijn vader, heerfchen wilde, maar de noodige Staatkunde en andere boedanigheden, hem daar bij ontbraken, wat dan ? Dan moest hij zich in ongelegenheden inwikkelen, en, in den ftrijd met anderen, welken hij zogt te overheeren, maar die hem te fterk geworden, of te listig waren , te kort fchieten; en juist zoo ging het met Hendrik den Vierden. Hoedanig was de gefteldheid der zaaken tusfchen de Duitjche Koningen, en de tperimaalige Leensm'annen? Afgunst, onëenfjheid, onlusten, en verwarring waren onvermijdelijk. Even zoodanig was ook de toeftand tusfchen de Koningen van het Rijk en de Geestelijkheid van Romen. De Bisdomm.11 en Abtdijën waren rot Leenen gemaakt; waren daadlijk Leenen, daar het land met het rechtsgebied over hetzelve, en het oppergezag over de Ingezetenen het inkoomen en den luister van den Bisfchop uitmaakten. De znonen en broeders der Keizers wierden even daarom Praelaaten, zoo als onder Otto den Eerften en-anderen gebeurde, Niemand fCr.onk de Bisdommen eieendunklijker wog, dan Hendrik de Derde: dit deed hij in geheel Duitschland, haCc a n.  404 Gregorius de zevende. Wén en Bourgondiën; en hier mede ging dus het recht van verkiezing, voor de Gemeente en de Geestlijkheid, verlooren. Maar wat kon men van deze Vorften verwagten, wanneer zij zelfs den Pauslijken ftoel op eigen gezag vergaven? Hendrik de Derde ftelt vier Duitfchers na eikanderen op den Bisfchopszetel van Romen (*); en, op de Kerkvergadering van Sutri, maakt hij de trotfche wet, ingevolge van welke Romen dien tot Bisfchop moest aanneemen, welke haar door Duitschland gezonden wierd. Wanneer het nu zoo ver kwam, dat de Voogdes des tot Koning verkoozenen kinds, enkel op eigen gezag , den Paus wilde aanftellen, —— wanneer nu de zeden bedorven waren, en de geestlijke ambten openlijk en fchandelijk verkogt wierden, wanneer men niet meer aan het rechte wezen en den luister van den Godsdienst dagt, zoo dat men noch kunde, noch betaamelijke zeden, noch gepasten ernst van den Praeiaat of Abt vorderde, maaralleen, hij deze waardigheden verkreeg, die den jongften Vorst het meest behaagde, of hem en zijne gunst- lingen het meest gaf, wanneer dit alles nu zoo was, en er nu een man, een Hildebrandus, opftond, ijverig voor de eer der Geestelijkheid, maar ook ijverig tegens derzelver zedenlijk bederf, moedig tegens de zich te zeer verheffende Vorften, maar (*) Otto Frifing. Lib. VI. C. 32. Exhinc ecclefia Romana in eleétïone canonica pontificum in tantum infirmata invenitur, quod ifre (Clemens II.) qnatuoique fequentes ab linperatore ibi pofiti, in Catalogo inveniantur; ciufa ifla femper Gregorio displicuit.  Gregorius de zevende. 405 maar ook waar Patriottisch gezind jegens Romen en Italiën, wanneer zulk een man opftond, het hoofd der Geestlijkheid wierd, en door zijne ftrenge en zuivere zeden, zoo wel als door andera ver- ftandshoedanigheden, achting en bijval verwierf; wanneer daarentegen de Tegenpartij, door een onverftandig gedrag, door woestheid van zeden, en ftrengheid tegens den gebiedenden ftand, achting eu vrienden verloor, dan moest het immers gaan, zoo als het daadlijk ging in de tooneelen tusfchen Hendrik en Gregorius: deze, als Paus, moest met genen, als Vorst, in twist geraak™, en daar bij natuurlijk de overhand behouden. Ik kan niet zien, hoe eene Hoofdrevolutie destijds te vermijden was. Het was zeker des te erger, en beklaagelijk, dat de menfchen niet, op eenmaal, daadlijk gelukkig konden worden; maar daartoe waren de zaaken nog niet genoegzaam voorbereid: er had nog te weinig verlichting, te weinig geregeldheid in het Staatkundige plaats; men had nog geen denkbeeld van eenen Staat, en geen oogmerk, om de rechten van den Vorst te bepaalen: allen waren onbillijk en elke der partijen voerde esnen onrechtrnaa- tl'fren twist. r»>» Knninn-on ,„;\Aa„ r»„„ " — — ""-"""fc-" vvhulu ucspooien zijn; .de Leensmannen wilden zich boven alle wetten en boven de burgerlijke vrijheid verheffen, en de Paus wilde, als een God, heerfchen: aan het Volk dagt niemand; en dit was te zeer onderdrukt en vernederd, dan dat, het met eenigen eisch kon, of durfde ten voorfchijne koomen. Wat kon men deshalven in deze omftandigheden verwagten anders, dan dat de verwarring zou voordduuren? Maal hoe het ook Cc 3 most  406 Gregorius de zevende. mogt worden, de waereld en de Volkeren hadden eene verandering noodig en hijgden naar dezelve. Na den dood van Hendrik, den Derden was Duitschland verëenigd met Italiën en het magtig Bourgondiën; — Hnngarijën, Poolen en Boheemen waren aan het Rijk onderworpen; en bij dit alles kwam nog de Keizerlijke waardigheid, welke, in dezen tijd, van zeer veel belang was. Dit alles maakte eene ontzaglijke magt uit,. maar welk een gedrogtlijk Staatsligchaam zou het ook niet geweest zijn, indien dit zonder Opperhoofd gebleeven ware? Er was toch hier geen Opperhoofd, zoo lang de Leensgefteldheid en Leenszugt voordduuren en werken konden. Wat zou het gevolg geweest zijn, wanneer de Leenslieden volkoomen gezegevierd hadden? De gefchiedenis doet ons zien, hoe het deh Vorflen ging, hoe zeer zij befchimpt wierden, en hoedanig de geest der tweegevegten en des vuistrechts zelfs toen voordwoedde, toen. de Leenslieden niet geheel meester waren, en hunne meeste magt door den Paus en de Geestelijkheid beteugeld en verzwakt wierd; wat zou het deshalven geweest zijn, wanneer zij volkoomen de overhand gekreegen hadden? Wij plaatzen ons thands, in onze denkbeelden, in Germaniën, en moeten het plaatslijke niet uit het oog verliezen. Ontwijfelbaar moest de Leensmagt in dit Duitschland woester en wreeder zijn, en meer onheilen veröorzaaken, dan in de overige landen, waar men , onder de voornaamen, meer rijkdom vond, de minderen beter befcbermd wierden, eene meeï geregelde en reeds in werking gebragte inrigting plaats had, de Vorften, wegens hunne aanzienlijke afkomst, of ■ het  Gregorius de zevende. 40? het bezit van groote en gewigtige erflanden, meer aanzien genooten, en de Geestelijkheid, uit hoofde van de oudheid van derzelver oorfprong, of eene meerdere verlichting, of grootere rijkdommen en luister, meer achting genoot. Hij, die dit in aanmerking neemt, en dan Duitschland met Frankrijk vergelijken wil, zal mij dit reeds toeflemmen. Hoe dan nu, wanneer de Leensmagt in Germaniën volkoomen had gezegepraald ? Ik wil hier alleen doen opmerken, hoe verachtelijk de Geestelijkheid zou geworden zijn: — en welke gevolgen, zou eene geheele onderdrukking van deze moeten gehad hebben. Maar wat nu ook, aan de andere zijde, wanneer de Vorften geheel de overmagt gekreegen hadden ? Ja, de Sultan aan den Hellefpont en de Groot Chan hebben ook hunne Leensmannen; maar of hij ftaat dezen toe,het Volk te mishandelen, en te onderdrukken , of hij laat derzelver kop naar Konjlantinopolen haaien. Hoe wreed zou niet het Despotismus, geduurende deze donkere tijden, in Duitschland geworden zijn, wanneer er niets geweest ware, het welk deze Vorften beteugelde?! Hier bij moet men daarenboven nog, in het oog houden, dat de Duitfchers thands reeds veel van hunne voorige ftérkte verlooren hadden, en dus veelgemaklijker onder het juk te brengen waren, het welk een gewddaaadig Opperheer hun zou hebben' willen opleggen. Het is geen toereikende troost, noch eenigzins voldoende, dat de Vorften destijds reeds een' zoort van weelde hadden leeren kennen, en dat dit hunne regeenng zagter zou gemaakt hebben: de koophandel Cc4 had,  408 . Gregorius de zevende. had, Ja, een begin genomen; Venetiën was reeds aar.weezig; men kende zijde en andere dingen van den overvloed; maar is het Despotismus niet het allerwreedst en drukkendst in een land van wellust en weelde? Verder, zou het Despotismus, in dit arme Europa, niet allerwreedst en geweldig geworden zijn? en war zou dan, daar het goede in het Volkscharae^er grootendeeis verdweenen, öf door de Leensgebruiken onderdrukt was, deze Despotieke magt hebben kunnen beceugelen, anders, dan eene andere mag'., het zij van perzoonen, het zij van tusfchen beide koomende denkbeelden? Door deze denkbeelden bedoel ik het Christendom; en door de perzoonen den Paus. Maar de tijd der denkbeelden en des denkens was nog niet daar: perzoonen moesten deshal ven werken; — dit deed de Paus; en, daar er voor als nog niets beters kon plaats hebben, daar was het goed, dat hij tusfchen beide kwam. Hendrik de Vierde was flegts zeven iaaren oud, toen zijn vader ftierf, gevolglijk minderjaarig: er had dus eene lange voogdijfchap plaats, en daar door kieegen de Vorften van het Duitjche Rijk, de Leensmannen, en anderen gelegenheid, om zich dat aanzien en die rechten wederom aanteroaatigen, welken zij, onder de trotfche regeering van Hendrik den Derden, verboren hadden, Reeds terftond in het begin behielden zij zich voor, alleen onder die vo'rwaarde, Hendrik hunne trouw te zweeren, c'at bij rechtvaardig en billijk zou regeeren (*), Acnes, zijne moeder, wierd Voogdesfe en Regentes» (*) Herm. Coniracf. ad An. 1053.  Gregorius de zevende 40Q tesfe; doch het duurde niet lang, of de aanzienlijken en magngen begonnen onlusten: zij wilden zeiven regeeren; maar Aönes was even zoo loos als trotsch: daarop vereenigden zich deze magtigen en ontnamen den jongen Koning aan zijne moeder] welke, daar door, haar aanzien veiloor, en zich naderhand in een Klooster begaf. Nu beïlobt men dat de Bisfchop, in wiens Bigt de jonge Koning z'cii bevond , het RijksbeBuur zou in Mén hebben; maar al fpoedig deelden Hanno, Aartsbisfchop van Keulen, en Otto, Hertog van Beijeren, alle magt onder zich: naderhand kwam Xdeebertüs, Aartsbisfchop van Bremen, tusfchen beide en wierd de voornaamfte, zoo als hij ook, in het vervolg een van Hendrik's voornaamfte Raaden wierd (*). ' Nu aanvaardt Hendrik zelve de regeering; maar, hij had eene flegte opvoeding genooten (f); zjjnê vijanden warén magtig, en hij handelde zeer onvoorzigtig in het verkiezen zijner Raadslieden. In het . algemeen was men zeer onvergenoegd over Adelberius, en Hendrik moest de vernedering ondergaan, dat hij gedwongen wierd, dezen van'zich te verwijderen (§). Naderhand gaf hij zich over aan Siegfridus, Aartsbisfchop van Mentz, die, daar door, dat hij op de tienden van Thuringen, welken Hendrik hem gegeeveq had, aandrong, de DuitJchers tegens den Koning gaande maakte (**), Nn berst- f*) Lnmb. Schafnab. ad A. 1063. (f) Brmio de Bello Saxon. ap Freher. T. I. p i74 (§) Lamb. Scbafn. ad A. 1065. (**) L:mb. Schafn. ad An. 1060 et 1073. apud Frehé* Cc <  4To Gregorius de zevende. berstten dan de inwendige naarijver en afgunst uit. De Magnaaten konden niet veelen, dat de magt der Geestelijken dagelijks aanwies; Hendrik daarentegen wierd wantrouwende tegens deze Magnaaten gemaakt, en opgehitst, om zijne eigene grootheid op derzelver ondergang te vestigen. Allereerst valt men aan op Otto van Beijeren, bijna den magtigften Vorst van Duitschland: men befchuldigt hem, dat hij op het leven van Hendrik had toegelegd; en, daar hij zich door geen tweegevegt van deze befchuldiging wilde zuiveren, wierd hij van zijne landen vervallen verklaard, welken Hendrik aan Velfus den Vierden gaf. Otto vereenigt zich met Magnus, Erfgenaam van Saxen; maar beide worden door den aanhang van Hendrik veroordeeld, en moeten zich aan hem overgeeven. Otto wordt, na verloop van één jaar, weder losgelaaten: maar Magnus bleef gevangen, wijl hij, na den dood van zijnen vader, niet van zijn erfrecht op zijne lauden had willen afzien (*). Daarop maaken zich de Saxen op, dit Noordlijke Volk van Duitschland, dat eertijds zoo dapper voor zijne vrijheid tegens Karel geltreeden had: zij verzamelen zich ten getale van zeventig duizend, en eifchen, dat men hunnen Vorst loslaate, en daar te boven, dat Hendrik billijker regeere, zijne vuile onkuischheid verlate, Bertha, zijne Gemaalin, weder aanneeme, en voor het overige ophoude, de Vorflen van hunne Landen te berooven, om dezen zich zeiven toe te eigenen, en de vrij- (*) Brnno de Iiello Saxon. p. 181. Lamb. Schafn. ad A. 1073.  Gregorius de zevende. 4n vrijheid te onderdrukken, door de veele fterkten eh Kasteden, welken hij in Saxen aanlegde (*). Men begrijpt ligtlijk, dat Hendrik zich van ftrenge middelen bedienen moest, om den geest van Anarchie te onder te brengen; ook kan men gemaklijk nagaan, dat de magtigen in het land er fterk op aandrongen , om dat gene te behouden, het welk zij zich nu eenmaal hadden aangematigd. Op deze wijze wordt het duidelijk , hoe rampvol de regeeringsgefteldheid was: dit laatfte moet men vooral in het oog houden, daar men zonder dit niets van de gefchiedenis dezer tijden bevat. Daar Hendrik dus niets had, dan Soldaaten, waarop hij zich verlaaten kon, daar hij daar bij niets anders had, om dezen te beloonen, dan krijgsbuit, daar moest hij, bij de wreedheid dezer woeste menfchen, wel het een en ander voorbijzien; en dus wordt het niet zoo onwaarfchijnlijk, het gene hunne tijdgenooten verhaalen van derzelver rooven, en andere geweldenaarijSn, bij welken zij alles verwoestten, de vrijheid en eigendommen niet ontzagen, en de eer der vrouwen niet verfchoonden (f). Hij, die (*) Lamb. Schafn. i. c. (t) Uruno de liello Saxon. Pra;fidia in «ftellij coliocata coepemnt in circuitu fuo praïdationes agere, non fuos labores in ufos comportare, liberos homines ad opus ferVile compellere, filias vel uxores alienas ludibrio habere. Idem p. 116. Viri Henrici ubi fceminas latentes in templ-s mvenerant, etiamfi fogiffi-nt ad a'tare , eascorrumpebant Cbron. Magdeb.apud Meibom. Tom. II. pa?. ,92. Saxones queruntur, militem prtefi.üarimn überos homines ad opUS fw Vile, lervos vero & jumenta ad fervfcia conwulisfe.  412 Gregorius de zevende. die de Soldaaten der Leenstijden, alleen door de hoop op krijgsbuit, en eene teugellooze krijgsvrijheid bij een gebragt, met die genen vergelijken wil, welken wij thands in ons Europa hebben, die toont zeker, dat hij weinig weet van de Leensgebruiken: juister is de vergelijking met Cofakken en andere Tartaaren; en hoe lang is het, dat men heeft opgehouden , veroverde Lauden en bij ftorm ingenomene Steden aan de woede en beestachtige begeerte van den Soldaat prijs te geeven ? Ik moet de tijden voordellen, zoo als dezelven waren ; want ik denk meer aan de tijden, dan aan Hendrik en Gregorius; maar ik hoop ook jdaar door de gebeurenisfen het best te zullen kunnen verklaaren , en duidlijk te doen zien, hoe al het kwaad door de Leensgebruiken veroorzaakt wierd. De magtigen van Saxen waren, en wilden onafhanglijk zijn; maar dit kon de Vorst, zou hij als Vorst erkend worden, hun niet toeftaan: de meeste oorlogen wierden daaröm ook tegens de Aristotraaten gevoerd, en wij zien daaröm ook, dat het gemeene Volk zich over zijnen Hendrik verheugde (*). Hendrik moest het daaröm, ten einde deze magtigen, aan zijne heerfchappij mogten onderworpen en de overige vrijen van de betrekking, in welke zij tot deze magtigen Honden, konden ontflagen worden, tot eene vredevoorwaarde maaken, dat zij zich allen aan hem zouden overgeeven; genen met hunnen eigendom, en (*) Rruno de Bello Sixon. I, c. p. 105. ab agn'colis ad militares, a ierra; fructibus ad libertatem adimendam afcer.debant.  Gregorius de zevende. 4ig en dezen met hunne vrijheid (*)■ dat is, volgends de gebruiken van het Leensftelzel, ten aanziene van de magtigen, dat dezen gedwongen zouden zijn, hunne Landen van hem ten Leene te neemen: en' wat de geringeren betreft, dat hij Landen en Menfchen zoude hebben, om nieuwe Leenen te kunnen maaken en daarmede of zijne Soldaaten zou kunnen beloonen, of zich aanhangers en onderdaanen maaken. Dit kan hard fchijnen; maar het was zoo het gebruik dier tijden; en mogt toch elk in Europa, zoo wel man, als vrouw, weeten, hoe veel moeite het kostte, eer men tot Volksvrijheid kwam! daar uit zou men leeren, hoe veel het Christendom te overwinnen gehad heeft, eer het den menfchen dat gene bezorgen kon, wat hun toekwam; ja het Christeudom heeft dit te wege gebragt; want daar, waar dit niet was, noch is, daar genoot, noch geniet men geene rechten der Menschheid; daar was en is geene vrijheid, zoodanig, dat zij het lot van eiken mensch zoude zijn. De in den aanvang vernederde Hendrik vernietigt het tegens hem geftigte verbond, wint den llag aan de Unfttut, en krijgt, daardoor, meer moed; maar de Vorften en Leensmannen hadden thands reeds hunne magt gevoeld, en wilden niet langer gehoorzaamen: zij voeren nu met hevigheid voord, en eindigden, daar mede, dat zij Hendrik afzetteden en Rudolfüs van Zwaabèn in deszelfs plaats verkoozen; maar bij deze verkiezing behielden zij zich moe- (*) Bruno I. c. pag. 113. (t) Bruno I. c. pag, 115.  414 Gregorius de zevende. moedig voor, dat de zoon van Rudolfos geen erfgenaam van het Rijk zijn zoude (*). Wien kan het verwonderen, dat de Paus, onder zulke omftandigheden, Hendriks ondergang bewerken kon, en hoe duidelijk is het niet in de Gefchiedenis , dat hij dit, zonder de Vorften, niet zou hebben kunnen doen? Het Bijgeloof was zeker geweldig , en men fchreef den Banblikzem zeer veel krachts toe; maar met dit alles wierden er egter in Duitschland Kerkvergaderingen gehouden, op welken Gregorius wierd afgezet; en Hendrik kreeg zelfs bijftand van den Longobardifchen Adel, om Gregorius te beoorloogen: dit toont toch, dat men aan de rechten van den Paus als Opperhoofd durfde twijfelen. Wie kan zich, over het geheel, de Vorften zoo kleenmoedig voorftellen, dat zij de eer van het Rijk zoo geheel aan den Roomfchen Bisfchop zouden hebben opgeofferd en overgegeeven, indien zij niet hier bij door hun eigen voordeel en hunne eigene driften waren vervoerd geworden?! Maar elk Vorst, die heerfchen wilde, moest den haat tegens zich gaande maaken, en Hendrik was perzoonlijk in haat. Men zag deshalven gaarne^ dat hij vernederd wierd, en de groote Leensmannen vonden daar bij hun eigen voordeel, ja men was deshalven, nadat men eenen Brief van Gregorius ontfangen had, terftond gereed, om eenen Rijksdag te Augsburg uittefchrijven, op welken Henorik, binnen jaar en dag, als met den Paus verzoend, verfebijnen, en in- (*) Paulus Berniedensis Vita Gregor. VII. Cap. 95. in Murat. Sec. 2. & C. III. Torn. I. pag. 342.  Gregorius de zevende. AT5 intusfchen zich van allen bewind onthouden moest (*) Hendrik moet zich deshalven, daar het jaar grootendeels verkropen was, geheel aan de magt van den Paus onderwerpen, om vrij te zijn, en voortekoomen, dat de Vorften hem misfchien afzetteden. Maar zij gingen egter, in bet vervolg, hier toe over- en toen kwam Rudolfüs, de voornaamfte onder' de Grooten, en een oud vriend van Gregorius, weder op den troon. Naderhand, wanneer Rudolfus geflaagen, en Hendrik in gelukkigere omftandigheden was, zoo dat hij Gregorius zou hebben kunnen bedwingen (f), wierd hij andermaal, door eenen opftand der Magnaaten, genoodzaakt, Italiën en zijne voordeden aldaar te verlaaten, en Robert Guichard bevrijdde den Paus uit den Engelenburg, m welken hij belegerd was. Hermannus vznLuxem. burg wierd tot Koning benoemd en daadlijk gekroond. Na dezen trad Ecbertus, Markgraaf van Thuringen, met denzelfden eisch ten voorfchijne, maar had even zoo weinig voorfpoeds. Ik behoef geene meerdere bewijzen van de onrust der Leenslieden bijtebrengen: Hendriks geheele gefchiedenis is een* aaneenfchakeling van dezelven; en het is volkoomen duidelijk, dat het haatelijke en afzigtliike in deze tooneelen alleen een gevolg was van de Leensanarchie Hoe zou Grkgorids het trotfche Duitschland hebben durven befchimpen, zoo als hij deed indien met aldaar zoodanige zeden geheerscht hadden, en (*) Lamburt. Scmfj-. A. io;ö. Gregor. VIII. Fd Lib. I. Ep 3. 'v' (f) Conrad. üfperg. ad A. 1080 & 1084,  4i6 Gregorius de zevende. en de eergierigheid der magtigen niet veroorzaakt had, dat men de eer van den Staat geheel vergat? Juist in deze tijden zag men, hoe onmagtig de hoogmoed van Hildebrandus was, wanneer de Leenslieden den Vorst flegts geen' tegenftand bieden, noch hem vei hinderen konden, om zijne eer, en die van den Staat te redden. Willem de Eerfte, of de Veroveraar, wierd ook door Gregorius aangetast: de Paus vorderde onderwerpinge; maar Willem gaf weinig acht op dezen eisch (*): hij verbood zelfs den Bisfchoppen van Normandiën en Engeland, naar eenige Kerkvergadering in Italiën te reizen (f); en de trotfche Gregorius moest dit lijden; maar Willem had te huis, in zijn eigen Rijk, niets te vreezen van onrustige Baronnen: hij was daadlijk Vorst; en wat kon de Paus hem dan doen ? Gregorius beval daaröm ook zijnen Legaat, welke eenige Noormanfche Bisfchoppen had afgezet, wijl zij niet tegenwoordig geweest waren, op de door hem bijeengeroepene Kerkvergadering, dezen terftond te herftellen, en niets te onderneemén, dat aan Willem eenig misnoegen zou kunnen geeven (§). Dit was een gevolg daarvan, dat Willem eene Koninglijke magt had: wierd hij daar door een hard en ftreng Vorst, dit was noodzaaklijk, zou hij den Staat orde en (*) Ex epift. Lancdanci apud Baron, ad An. 1076. Daar'.n zegt Willem: fidelitatem facerenolui, nee volo; quia nee ego promifi, nee anteceiTores meos antecelforibus tuis id feciffe comperio. (+) Gregor. Ep. Lib. 9. Ep. I. (§) Epift. Lib. 9. Ep. 5.  Gregorius de zevende. ^ en rust bezorgen, en de, altijd naar onaf hangelijkheid (taande, en met den Vorst om de oppermagt twistende, Leenslieden in toom houden. Europa's Volk was, in dezen tijd, nog niet verder gekoomen, dan tot dien ftand, dat het, of zich door de Magnaaten moest laaten mishandelen, of eenen Vorst op den troon hebben, die zeer ftreng was, en van deze Magnaaten gehaat wierd; maar de twisten van dezen , en het onderhouden van deszelfs waardig, heid vielen den Volkeren, in de toenmaals ellendige en arme landen, uiterst moeielijk , wijl de invordering der belastingen tot de krijgstogten, en het onderhoud van den Koninglijken Staat zeer drukkende waren. Wij zien daatöm ook, hoe de Koningen, in deze treurige tijden, wreed zijn, en , zelfs zonder de kerken te verfchoonen, plunderen moesten , zouden zij het oorlog voeren, en hunnen Hofftaat onderhouden kunnen (*). Van daar dat wij ook in de Gefchiedenis zien, hoe roofzugtig zijn gevolghandelde (f), niet anders als waren zij de fchrikke- lijk- (*) Matthams P^ris. A. 1070, Guillielmus I. omnia monafteria auro & argento fpoüans , infarïabiliter approperavit, & ad majora faüx ecclefia; opprobria caücibus & feretris non pepercit. Spehnan. 1. c, p. 298. Nihil in hac parte indtilfir ecclefiarum omamentis dominandi cupiditas nihil facris altr.rium vafis: nihil reliquiarum capfis, nihil Euangelicorum libris auro argentoque paratis. (t) Spelman. Cod. legum ap. Wilk. ad A. 110S. Sub tempore Guill. II. curialibus ccnfuetudo inoleverat, ut, dum cnriam fequerentur, accolas undequaque deprajdarenc; res hofpitum involareut, Maperent, disperderent, & nifi III. Deel Dd pre-  4i8 Gregorius de zevende. lijkfte, en eigenlijke vijanden. Dit was een gevolg van de armoede en de onmagt der Koningen; maar het is ook, volgends de Gefchiedenis, waar, en voor elk duidelijk, dat gewelddaadigheid tot de armoede des Lands in betrekking ftaat: gevolgelijk moest deze gewelddaadigheid, in Duitschland en Engeland, ftrenger en wreeder zijn, dan dezelven in Galliè'n was. En. nu, voor het overige, welk een fterk bewijs is dit niet, nevens zoo veele anderen, van de ellende der Volkeren, welke fteeds even groot was, om 't even of de Koningen, dan of de Leenslieden de overhand hadden. Er zijn eenpaarige bewijzen voorhanden, dat het vuistrecht nooit fchandelijker, of algemeener was, dan in die tijden, van welken wij thands fpreeken (*). Zoo wel Herman van Luxemburg als Ecbertus, Graaf van Thuringen, van welken, de een den titel van Koning had aangenomen, en de ander daar naar ftond, wierden gewelddaadig omgebragt (f). Hoe kon het anders zijn, dan dat de oorlogen en oorlogsverklaaringen menigvuldig moesten zijn, wanneer noch de wetten, noch de Wetgeever eenig gezag hadden, en men de eer van den Adel, en het genot van vrijheid alleen daarin oor- deel- pretio redimerent igni traderent: crudelia infuper exercentes in patresfamilias, turpia in uxores & fiiias, adeo ut pra> cognito re-gis adventu, in fylvis & locis abditis fibi fuisque qua:rerent prajfidium. Naar denzelfden Lib. VI. (*) Daci. de pace pub. p. 15 ubi plura. (f) Conrad. Ulperg. ad A. 108Ü. Reinhard exercitatio de Ecberto.  Gregorius de zevend/. 4rc> deelde te hsftaan, dat men zich zeiven recht kon doen. Wilde men bij den Vorst hulp zoeken, dan verwekte men in hem het denkbeeld van magt, daar intusfchen het geheele Leenwezen dier tijden geen ander doel had, dun den Vorst zoo wel zijne magt als zijn aanzien te beneemen. Bewees de Vorst zijn Koningrijk gezag, dan wierd hij, in hetzelfde oogenblik, door de Magtigen, als de algemeene vijand aangemerkt; hij moest als vijand tegens hen handelen, wijl zij . tegens hem ftreeden; hij moest hen eerst overweldigen, zou hij Wergeever kunnen zijn; en hij moest hard en ftreng zijn, zou hij de uitbarsting van hunnen haat, en zijne eigene fchande voorkoomen en verhinderen. Ik zeg niets, war niet een iegelijk in de Gefchiedenis kan vinden, wanneer hij leest, om menfchen en tijden te leeren kennen, en hij, om een tijdvak fchoon, eerwaardigen aangenaam te vinden of te noemen, iets meer begeert, dan eenige fterke en moedige vcgters. In deezen, dus gcfteldeh, tijd treed Hildebrandus ten voorfchijne, geboren met kracht eu moed tot onderneemingen en groote daaden, eu nog vaster en ftrenger geworden door'het Monniksleven. Hij was zoo lang in het Klooster te Clugnij geweest, en had daar zoo veel invloed gehad, dat hij gewoon geworden was, als Prior, teregeeren, zoo dat men met recht van hem Beide, dat hij de waereld als een Klooster regeert» wilde. Vijf Pauzen had hij geregeerd; en een van dezen, naamhjk Alexander de Tweede, was, bloot door zijn toedoen, op den Paiuüjken ftoel gekoomen. Hij was aan verfcheidene Hoven Gezant geweest,; en had daar gezien, Dd a hoe  420 Gregorius ee zevende. hoe algemeen de Simonie en de verwarringen waren, en hoe gemaklijk het was, de Koningen in hetnaauw te brengen, wanneer men de magtige Leenslieden flegts tegens hen oprokkende. In Italiën heerschte, bij gelegenheid , dat de Pauzen dervvaards uit Duitschland zouden gezonden worden, eene groote gisting, en dit fcheen thans vooral geheel onverdraaglijk, daar eene vrouw het bewind voerde, en dit land, waar diepe onkunde en een woest vuist- of knodsrecht plaats hadden, zoo weinig achting verdiende. Vjctor de Tweede fterft, en men verkiest Stefakus den Negenden, zonder Agnes, de RegentesTe, daar over te raadpleegen. Even zoo handelde men ten aanziene van Benedictus den Tienden, aan wiens verkiezing Hildebrandus geen deel had, wijl hij afweezende was; alleen men zegt, dat Benedictus de Pauslijke waardigheid van het Volk van Romen kogt (*). Hierop wierd Nicolaus de Tweede Paus , en Benedictus de Tiende moest van zijne waardigheid afftand doen (f). De nieuwe Paus was trotsch, en wordt door de Schrijvers met Nicolaus den Eerften vergeleeken. Hij moest zich bij de Noormanfche Vorften voegen, welken destijds magtig wierden; en daar door wierd de grond gelegd tot de naderhand volgende fcheuring tusfchen den Paus, en Duitschland. Deze Noormannifche Vorflen hadden Apuliën en Calabriën. den Oosterfchen Keizer, onder wiens gebied deze landen, tot hier toe, geweest waren, afgenomen: zij wierden in derzelver be- (*) Herm. contr. ad A. 1058. (f) Ciacon. vita Nic. II.  Gregorius de zevende. bezit bevestigd; en Robertus krijgt Steilten en andere landen ter belooninge, dat hij zich een Vajal van den Paus verklaart (*>. Wie kon deshalven verwagten, dat de Paus den Duitjehen Koningen zou gehoorzaamen, daar hij nu, onder de befcherming der Noormannen, der magt dezer Koningen vrij het hoofd kon bieden?! Na den dood van Nicolaus wilde men in Romen vrijheid van verkiezing hebben en oeffenen; maar er ftand eene tegenpartij op; en, daar deze de magtigfte fcheen te zijn, zond men, op aanfpooring van Hildebrandus, eenen brief af, welke in naam der Kardinaalen gefchreeven was, en in welken men de vrijheid van verkiezing, in de hoop, dat deze zou bevestigd worden, verzogt; maar de vertoornde Agnes wildeden KardinaalLegaat zelfs niet ten woorde ftaan; en dus moest deze met den ongeleezenen brief weder terug keeren. Ik breng deze omftandigheid bij, om te doen zien" hoe de gemoederen verbitterd wierden, en hoe de" partijen eikanderen, door hunne misflagen , dwongen, om tot het uiterfte te koomen. Hieiöp wierd Alexünder de Tweede, bloot door bemiddeling van Hildebrandus, verkoozen, bij welke verkiezing Robert Guiciiard tegenwoordig was, wijl hij aan den overleedenen Paus beloofd had, de Kardinaalen bij hunne verkiezingsvrijheid te zullen handhaaven (f). Agnes daarentegen laat, in haare onvergenoegdheid, eene Kerkvergadering te Bazel bijeenroepen , in welke de verkiezing van Alexander voor on- (*) Leo Oftienf. L. II. Cap. \6. (f) Leo Oftienf. Lib. III. Cap. 20. Dd 3  4ii Gregorius de zevende. onwettig verklaard, en een ander, naamelijk Cadalous tot Paus verkoozen wordt; maar, daar Agnes juist in dezen tijd van haare voogdijfchap ontzet wierd, trok zij naar Romen, erkende Alexander, wierd van den ban vrijgefproken, ging in een Klooster, en bragt daar het overige van haaren leeftijd door; waar door de partij van Cadaloos , welken zornmigen Honorius den Tweeden noemen, geheel te niet ging. Na Alexander wierd Hildebrandus Paus; hij fchikte zich egter naar het gebruik, dat hij zijne verkiezing door Hendrik liet bevestigen. Hierop was zijne eerfte verrigting, dat hij den jongen Vorst, door tenen brief, vermaande, zijn ongeregeld leven vaaren te laaten, terwijl hij te gelijk den Geestelijken, door een plegtig decreet, verbood, vrouwen te hebben, Ambten en Leenen van de waereldlijken aanteneemen, of zich door dezen in het bezit van eenig Leen te laaten (tellen. Door dezen eerften ftap toonde hij, dat hij alle, destijds in zwang gaande, ongeregeldheden met zijn geheele hart haatte, en te gelijk ftreng en moedig was; maar hij wierd door den tegenftand, welken hij ontmoette, weggefleept, en ging tot buitenfpoorigheid over. Ik kan zijn gedrag niet anders verklaaren; en hoe hard dit ook was , hoe overdreeven trotsch hij^zich ook betoonde , kan ik egter r iet gelooven, dat hij zelve al het onbillijke en haatelijke inzag, het welk zijne daaden ten gevolge hadden. Het is zeer noodig, zich een naauwkeurig en juist denkbeeld te vormen, zoo wel van de Inveftïtm e, Els van al het overige, het welk de oorzaak was, dat  Gregorius de zevende. 423 dat Gregorius met zijne fterke eifchen ten voorfchijne kwam. Heeft men hier van een duidlijk en juist denkbeeld, dan vervalt al bet zonderlinge, het welk anders in het gedrag van dezen Paus fchijnt opgeflooten te zijn, en men leest als dan, dat de fchuld niet geheel aan de zijde van den Praeiaat moet gezogt, noch gefield worden: pet den woord, men begrijpt dan de gebeurenis, derzelver voordgang en uitkoomst. Het is bekend, dat het inkoomen der geestelijke Ambten, zoo lang de Leenstijden duurden, grootendeels beftond in het bezit van zekere landen en derzelver genot. Deze Landerijen of goederen befchouwde de Vorst als een Leen , gevolglijk als zoo iets, dat aan de regeering onderworpen was; en dit was, naar de toenmaalige omftandigheden der tijden, noch nieuw, noch onbillijk; maar dit zoo wel, als zoo veel anders in de Leensgefteldheid, bad de fchadelijkfte gevolgen, welken men duidüjkst ontdekte in de dagen van Hendrik. In de verlegenheid, in welke deze zich bevond, daar hij bijftand noodig had, en de Soldaaten en gierige gunftelingen bevredigen moest, dwong bij de Abtdijen landen aan hem afteftaan (*): geheele Abtdijen fchonk hij aan waereldlijke Vorften (fj: Adelbertus en Wernerus fchraapten onverzaadlijk bij één (£); ja de Graaf Werner was zulk een man, dat hij de Monniken op de hoonendfte wijze befpottede, dat zij gevast en gebeden hadden, terwijl hij het Klooster» goed (*) Lamberr. A. 1071. (f) Lamberr. 1. c. Anna!. Corbeienf. A. 1063. ($) Lambert. ap. Fa-her. p. 170. D d 4  4H Gregorius de zevende. goed met geweld wegnam (*). Welk eene gevaarlijke woestheid in deze tijden; en welk een denkbeeld, dat men het eenige, het welk, naar de toenmaalige denkwijze, de woestheid beteugelen kon, befchimpte! De ongodsdienftigheid, verëenigd met de verdere gefteldheid der zeden, moest noodzaaklijk de fchriklijkfte gevolgen hebben; en men kan ook met geenen grond aan de daadlijke ellenden dier tijden twijfelen, daar alle Gefchiedfchrijvers in het verbaal daar van overëenftemmen. Men vorderde van hun, welken geestlijke Ambten bekleeden, en goederen bezitten zouden, geene kundigheden, geenen zedenlijken ernst, noch iets het geringfle van dat gene, wat het waardig charafter van eenen geestlijken uitmaakt: het kwam hier alleen op de beleening van den Oppervorst aan; en hoe nu, wanneer deze geld noodig had, en men hem geld bood?! Men floot als dan den koop, en niemand dagt aan de behoefte van den Godsdienst of der Kerke. De Aartsbisfchop van Trier wierd, ftrijdig met alle algemeene gebruiken, aaugefleld, zonder dat de geestelijkheid of de gemeente het geringfte deel aan de verkiezing gehad had (f). Karel, Bisfchop van Conjiants, wierd plegtig aangeklaagd, en befchuldigd, de kostbaarheden der kerke geroofd te hebben, om daar mede zijn ambt te betaaien (§). Op veele plaatzen wierden de ambten aan twee bijzondere perzoonen verkogt: hier had men dan twee Bisfchoppen, welken met elkan- de- (*) L. c. p. ï7i. (t) Lambert. ap. Freher. p. 175. (§) Ibidem p. 185.  Gregorius de zevende. 42j deren daaröm twisten moesten (*). De ongeregeldheid was algemeen; en het is, in de daad nuttig, hierop acht te geeven, niet alleen om de gebeurenisfen met Gregorius en Hendrik te beter te begrijpen , maar ook om de gefteldheid der verloopene tijden te beter te waardeeren, en zich niet, tot eene onverftandige goedkeuring te laaren wegfleepen (f). Wat kon men van de geestelijkheid in deze tijden verwagten? Zeker niets anders, dan een diep bederf, geheele onkunde, fchandelijke zedenloosheid en woeste wreedheid; en waarlijk men zag ook niets anders (§). \ Men moet begrijpelijk maaken, hoe de Paus het in den zin konde krijgen; den twist over de huldiging te beginnen, en dat hij eenigermaate daartoe gedwongen was: ook moet men weeten, hoe een gedeelte der geestelijkheid reden konde hebben, om zich tegens zijn voorneemen aantekanten ; maar het voornaamfte is, te doen zien, hoe de, onder het geweld der Leensgebruiken, lijdende Kerk en het ge- (*) Bruno apud Freher. pag. 104. multa; civitates tune duos epifcopos habebant, quia ad duos venditaj. (t) Cf. Fleuri Hift. eccl. Lib. 61. (§) CuilU Tyr. Geila Dei. Lib. I. Cap. VIII. Sicut populus tune, ita & Sacerdos; Epifcopi negligentes facti ërant, csnes mmi, non valentes latrare: Simonicam non declirrimes ba-Ttfin. Wilhelm. Malmesbur. Lib, UI. Litterarum & religioriii fhrdia obfoleverant, Clerici Jiiteratura tumultuaria conremi, vix Srcramemorum verba balbutiebant: ftupori & miraculo erat cceteris, qui Grammaticara noflet. Dd 5  426 Gregorius de zevende. geheele Godsdienfteswezen eene krachtdaadige hulp noodig hadden, zouden dezelven niet geheel ten gronde gaan, of ten minfte alle haare waardigheid verliezen. Ik gaa deshalven voord, om, in de verklaaring der Hiërarchie, dit gewigtig ftuk te behandelen. Het was ongelukkig, dat de vernietiging des misbruiks een ander kwaad ten gevolge had: alleen deze vernietiging was noodzaaklijk; en ik, voor mij, vind, wanneer ik het geheel, zoo als het was, in aanmerkinge . neem, dat het Inveftituurrecht, zoo als de Vorften het destijds bezaten en uitoeffenden, eene bron van onheilen was, welke noodwendig moest geflopt worden. Ik heb reeds eenmaal gezegd , dat, even gelijk de tijden van Hendrik, ten aanziene van de vervulling der geestlijke Ambten, waren, zoo ook alle die tijden waren, in welken de Leensgebruiken plaats hadden. Wij hebben reeds verhaald, wat Karel Martel deed; en het gene deze deed, kan verontfchuldigd worden, wijl het er op aankwam, Soldaaten te hebben , om den voordwoedenden Saraceenen tegenftand te kunnen doen. Door dit zijn, en der op bem volgenden, gedrag kwamen de Abtdijen in het bezit der waereldlijken; en deze waereldlijken kreegen den naam van Abbi Comités (*). Karel de Groote vond dit zoo, en wilde of koude dit niet veranderen (f). Lodewijk de (*) Du Cange GlofTar. V. Abbi-comices. Gerbertus ep. ad Abbat. Garaldum. Hugo, quem veftra lingua AbbiComitem appellat. Cf. Altefena de Duc. & Corait. Lib, I. C. 7. p. 55. (f) Aimon de Reb. Franc. Lib. V. C. 1.  Gregorius de zevende. 42-/ de Eerfle, of de Vroome maakte zich, door het wegfchenken van Abtdijen, eenen aanhang (*). Karel de Kaale gaf zijnen zoon, niet ééne, maar verfcheidene Abtdijen (f); en deze Abtdijen wierden naderhand, even gelijk andere Leenen, als erflijk aangemerkt, en gingen van den vader op den zoon over (§). Zoo ging het met de Abtdijen, en even zoo ging het met de Bisdommen, wijl het alleen om de inkoomften te doen was, en men zich over de waarneeming van het ambt zelve niet bekommerde. Dan het waren de Koningen niet alleen, welken op deze wijze handelden; de kleene Vorften deeden dit ook, elk in hun eigen land, het welk hun, van tijd tot tijd, een rijk wierd, waarin zij als Koningen regeerden (**). Hier moet men verder aanmerken, dat niet alleen de Koningen, en andere Magtigen kerkelijke goedeten en ambten vergaven, om hunne Krijgslieden te beloonen, of zich eenen aanhang te bezorgen, maar dat ook de geestelijken zeiven, door de geweldige tijdsomftandigbeden, genoodzaakt wierden, goederen en inkoomften aan waereldlijken te geeven, welken hen tegens de aanvallen van andere wae- (*) Aimon. 1. c. Lib. V. C. 36, (f) Aimon. 1. c. Lib. V. C. 24. (§) Aimon. h c. Lib. V. C. 45. Robertus comes Parifienfis abbatiam St. Germani accepit, eam hajrediiavit (Mus Hugo. Cap. 43. mmfivit ha>c abbacia , quafi ha>rediiario jtfre usque ad tlugoncm Cspetum , qui ei renunciavit.' (**) Sipebert. Gemblac ad. A. 1009. Deodoricus comes Mufel'anorum f.lio fuo adbuc puero deait epiicopatutn Metenfiyn.  428 Gregorius de zevende. waereldJijken befchermen konden (*). Wanneer deshalven dit bijgebragte plaats vond , dan begrijpt men gernaklijk, dat de Mentzifclie Bonifacius, ia den brief aan Paus Zacharias , de waarheid kan gezegd hebben, wanneer hij verhaalt, dat de Franken, naar het getuigenis der geloofwaardigfte en oudtte mannen, in tagtig jaaren geene Kerkvergadering gehouden, noch eenen Aartsbisfchop gehad hadden, wijl de Bisdommen in de meeste Beden der gierigheid van waereldlijken ten prooij geworden waren (f). Iets dergelijks verhaalt Paus Hadrianüs in zijnen brief aan de Rheimfche Kerk , dat, naamelijk, daar, zedert veele jaaren, geen Bisfchop geweest was, en de waereldlijken de Kerk van haare eigendommen beroofd hadden (§). Dus doende Bonden deshalven, zoo als verhaald is, en uit de gefchiedenis kan beweezen worden , de kerkelijke Ambten open, op dat de (*) Ordericus Viialis Hift. L. V. ubi multa de hoe. Helmold. Chron. Slavor. Lib. I. C. 78. Epifcopus Raceburgen(is Henrico Comiti Polanorum decimas tradit, ut partis datnno reliquam tuereiur. Arnold. Lubec. L. III. Cap. 18. Kranz. Metrop. L. I. C. 2. (f) Ep. 132. Franci enim, ut feniores dicunt, per 80. annos fynodum non fecerunc nee archiepifcopum habue» ruI1t _ _ — modo autem maxima parte per civitates opifcopales fedes tradiice funt laicis cupidis ad poffidendum, vel adulteraus c'rericis, fcoriacoribus. (§) Privil. Ecc. Remenf. apud Flodoard. per muitos annos fine epifcopo fuit, & res ecclefire de illo epifcopatu funt ablata: & per laicos divifa;, ficut & de aliis epifcopadlus.  Gregorius de zevende. 42p de Koningen en de aanzienlijke Leenslieden de inkoomften derzelver zouden kunnen genieten; of wierden verkogt aan die genen, welken daar voor het meest geeven konden, of het meest in gunst ftonden. Het wierd dus, als iets merkwaardigs, aangezien, wanneer een Vorst overeenkomende het oogmerk der inftellinge des Leeraarsftands handelde, en de Ambten niet tot eene belooning zijner Dienaaren en Hovelingen maakte (*> Een tegengefteld gedrag was egter algemeenst, en, wanneer de Vorften het minst ongeregeld handelden, dan lieten zij het daar bij berusten , dat zij eenen hunner Kapellaanen naar eene Kerk zonden, die dan, trots het oude verkiezingsrecht der geestlijkheid en der gemeente, wierd aangefteld. Maar welken Priester kon men zich van zulke menfchen belooven, welken zich aan deze Hoven hadden opgehouden, waar zoo weinig zedenlijkheid en waardigheid plaats vond?! Wanneer nu de Bisfchoppen en Abten hunne Ambten koopen moesten, en dezen alleen zogten, om in overvloed te kunnen leeven, zonder aan eenige zedenlijkheid verbonden te zijn, hoe kon het dan anders, of zij moesten de rijkdommen en goederen der Kerken doorbrengen, het zij om aan hunne weelde te voldoen, of om zich vrienden onder de veelvermogenden te bezorgen? Zoo ging het In het algemeen ; en de gefchiedenis dier tijden levert ons daar van de fpreekendfte bewijzen. Niet alleen de Jiggen- dè CO Oiaber. de Roberto Hift. L. III. C. 2. Voluit, ut utilis Püttor, licet genere infimus, rettirueretur eccl fis, potius quam nobiiitatis eligeretur perfoKa fecularis pomp». '  43° Gregorius de zevende. de gronden, maar ook ó daar zij volkoomen overeenftemmen met het gene anderen ons van deze tijden vernaaien. De Pifaurifihe Bisfchop (f), de Bambergfche (§), die van Orleans (**), deze en veifcheidene anderen had- (*) Chron. Laurishum. Humbertus Abbas XXI. auücoruai ftudiis & patrociniis fuhus; quorum favorem fibi multa pecunia, utpote ecclefia; prapofnus & pfeudoceconomus, diu conciliiwerat: cognatis fuis res ecclefia; expofuit diftrahendas: villas monatterii lub noniine beneficii diftribuit. Ad extremum purpuram prenofiiïïrnam auro per totum contextam capicitate totius ftnetuani ambitum cingentem, profkno ighï mjecït, & aurum, quod plurimum inerat, ebqusri fecit. ' » (t) Gregor. Epift. Lib. II. Ep. 46. ($) L. c. Lib. III. ep. I. C*) Ramerius epiftopus aurelianenfis, non habans legitimam tetatem fine idonea clen & pupuli eleclaone, eccle- fi-  Gregorius de zevende. 43I hadden zich hieraan fchuldig gemaakt;en hier uit ziet men dus, hoe algemeen de wanorde in de landen van Europa was: dit moest, ingevolge de Leensgebruiken, wel zoo zijn, en ik geloof, dat men geene redenen heeft, om te twijfelen, of te ontkennen, dat het zoo geweest is. Onder en in zulke tijdsomltandigheden treedt Hildebrandus op, wordt Paus, en gevoelt, dat hij verpligt is, den ondergang der Kerke te verhinderen, door de vernietiging van alle Kerktugt, alle Kerkelijke wetten en goede inrigtingen voortekoomcn. Gij kent, mijn Leezer! uit het gene ik gezegd heb, de tijden ten deele; maar gij moet ook Hildebrandus zeiven kennen, zoo als hij was. Ik heb, in het voorgaande, niet genoeg van hem gezegd,' en daaröm vindt men hier nog het een en ander, wat daar behoort. Men veröntfchuldigt hem niet, noch ontkent het overdreevene, buitenfpoorige, trotfche, wreede, en in ongelukkige en fchadelijke gevolgen vrugtbaare in zijne denkbeelden, en in zijn gedrag, al geeft men juist geen geloof aan den Kardinaal Bonno, die den, tegens de ondeugden der geestlijken, zoo Brengen Gregorius verliet, naderhand deszelfs vijand wierd, en de bitterfte befchuldigingen tegens hem fchreef. Geen Proteflant zal zich ontëeren, door zulk eene partijdigheid, als waar- me- liam invafit in promotione archidiaconatus & abba- tias vendendQ, nullam honeftatem nullumque timorem Dei fervavir. Epift. XI. juvenis intrufus at epifcopus in ecclefii C> roteiifi.  432 Gregorius de zevende. mede de hevige en onbedagtzaame Monnik zich zoo vaak ontëert, wanneer hij eenen Luther, Calvyn, Zwinglius en andere tegenftanders van den Paus wil doen voorkoomen, als menfchen van een flegt gemoedsbeftaan. Neen, dit doet geen Preteftant, die weet, dat de hervormde Godsdienst geene geheime kunstftreeken noodig heeft, om zich als waarheid en als verëeringswaardig voortedoen. Die genen moeten deshalven als Ligtgeloovigen worden aangemerkt, welken van Gregorius gelooven, dat hij een Necromant, en een Toovenaar geweest is, en de fabel van het ontugtig leven van dezen ouden ftrengen Gregorius . met de jonge Italiaanfche Mathildis, als waarheid, aanneemen: zij, dit dit ge-~ looven, weeten weinig, hoe veel reden deze Maïhildis had, om zich tegens des Duitjehen Keizers trotschheid te verzetten; ook begrijpen zij niet, hoe natuurlijk het was, dat deze vrouw, na het uitftaan van verfcheidene onaangenaamheden, zeer veel achting en vriendfehap voor dezen Praeiaat opvatte, welke toonde, dat niets hem meer aan het hart lag, dan datgene, wat, volgends de denkbeelden van dien tijd, de pligt van den opperften Bisfchop was. Maar wie was Gregorius? Eene zijner voornaamfte hoedanigheden was, dat hij fteeds tegens de geweldenaarijün der waereldlijken, en derzelver Simonie ijverde, door welke zij zoo kennelijk hunnen Godsdienst befpotteden, en zeker beweezen, dat zij in hun hart volkoomen onchristenen waren (*). Voor (*) Otto Frifingenf. L. VI. C. 32. Exhinc (eleflione Clementis) eccltfia Romana in elettione Poiuilicuui in tan-  Gregorius de zevende. 433 Voor het overige was hij zulk een man, dat de onkundige, bedorvene geestelijken, welken Kerkelijke Ambten gekogt hadden , en noch kundigheden, noch zeden, noch waardigheid, aan eenen geestlijken betaamende, bezaten, zeer voor de ernftige ftrengheid van dezen Paus vreesden. Zoo was het in Frankrijk (*), eu in Duitschland (f); en dat het even zoo in Italiën was behoef ik niet te bewiizen. Gregorius moest zich zeiven aanmerken als den man, wiens pligt het is, de orde in de Kerk te doen ftand grijpen. Hij vond, dat alles verward was, en allerleië onbetaamelijkheden algemeen waren; hij vond de harten ftug, de zeden woest, en de onkunde zoo wijduitgebreid en overheeifchende, dat het zagte wezen van den Godsdienst, en derzelver waare verhevene wijsgeerige geest de menfchen niet roeren, noch op hen werken konden. Maar Gre- go- tarjtnm infbrmata invenimr, quod Me, quatuorque fequen- tes ab imperatore ibi pofiti in Catalogo inveniantur caufa ilta, in qua fententia principis . prsevaluit, Temper Gregorio difplicuit. Auctor vita: St. Gebhardi Salisburg. Utrum hoe (excommunicatio Henrici) ex venditione epifcopatuum & abatiarura, an ex alia infamia caufas fumferit, incertura. C) LaMbert. Schafnab. apud Freher. p. 191. Kpifcopi Gallicani timuerunr, ne vir vehementis ingenii & acris erga Deum fidei nimis feverus. (t) Chiacon. vita Gregorii. Epifcopi Germanije territi acrioris fiatim prrefentis vitre correftionem, juiboremque morum aniinadverfionem extimuerunt, aique ob id regem monuerunt. ut comitia ejus antiquarec. III. Deel. Ee  434 Gregorius de zevende. Ge-mus was ook zelve een man van de tiende eeuw, en zijn characler was gelijk aan hec characler van die tijden: hij was wreed en bijgeloovig. Hij vond verder, dat de Koningen weinig geacht wierden, — dat de Leensmannen over dezelven heerschten, hen op den troon fielden, hen naderhand onderdrukten, en wanneer zij zich niet wilden laaten leiden, hen wederom van den troon frieten. Hij vond, dat de -Koningrijken wierden ingenomen, dat de Vorften bij anderen befcherming moesten zoeken tegens gewelddaadigheden, en dat Duitschlands Koningen over Europa, en derzelver Koningrijken heerfchen wilden. Dit alles is waar, en daar uit verklaar ik het gedrag van Gregorius. Hij treedt op het tooneel, en had trotfche Pauzen tot zijne voorgangers, zoo als Nicolaus de Eerfte en anderen; maar hij had er ook voor zich, die door Duitschlands Koningen waren aangefteld, en zich voor dezen vernederd hadden. Hij vond den Pauslijken floel ontëerd, door het zedenlooze en oproerige, het welk door de Leenszeden veroorzaakt was: de Leensmagt was in zijnen tijd fterker, dan te vooren, en hij, die den Koning wilde aantasten, kon bijftand, krachtigen bijftand vinden. Eindelijk hij vond boven dit alles, dat de trotfche, weeldige en fteeds in het oorlog ingewikkelde krijgslieden en Leensmannen de Kerk aanvielen, om deze van haar eigendom te berooven: zij wilden alle derzelver eigendommen tot een Leen maaken, en daaruit moest dan, naar de gefteldheid der tijden, volgen , dat de, tot de Kerk behoorende, menfchen ook als Leengoed wierden aangemerkt, dat is, dat zij lijf-  Gregorius de zevende. 43 j lijfeigenen en het eigendom van anderen, en dus verachte menfchen waren. Gregorius zag, dat de Leensmagt in Italiën tegens hem aanfpande, zoo als zij tegens elke Kerk in de overige Landen aanfpande. Ik overdrijf niets; maar nu vraag ik, wat men verwagten kon, wanneer er, in zulk eenen tijd, eene omwenteling zou plaats hebben. Hoedanig' de man ook wierd, en handelde, toen hij in den ftrdóra geraakte, en door dezen wierd voordgefleept, fchifnt het mij egter onbillijk, in zijne brieven en woorden met dat gene te willen opmerken, het welk tochduidlijk doet zien, dat hij billijk wilde handelen. Wanneer hij, bij voorbeeld, aan die van JquilejaCchrijft, dat hun Bisfchop, op eene betaamelijke wijze verkoozen worden, en niet door koophandel of geld, even als een dief en roover, in zijn ambt koersen moet, zegt hij ook, dat hij daarmede niet beoogde, de pligten en de gehoorzaamheid, welken de Bis! fchop aan den Koning fchuldig is, te vernietigen; ook wilde hij, daar door, geene nieuwigheden invoeren , maar alleen de Kerkelijke zaaken op den ouden Kerkdijken voet brengen (*). In den brief, in (*) Lib. V. ep, 5. ad Aquilejenf. talis & eo ordfaö eligamr epifcopus, qui non fur & latro dici debeat , fed nomen , & officium paftoris habere dignus exiftat. Ceterum, quod ad fervitium & debham fidelitatem tegis pertinet, nequaquam contradicere, aut impedire volo Ët ideo nihil novi, nihil noftris adinvemionibus öiperlndiiCére conamur, fed iüud foliimmodo *u*rhnns, ut in omina«One epifcporum euangelica & canonica fervetur aucU* ritai, Ee 1  43<5 Gregorius de zevende. in welken hij de Kerkvergadering beriep, welke hij tegens de ondeugden der geestlijken wilde laaten hou» den, zegt hij, dat hij tot ftrengheid genoodzaakt was, wijl de geestlijken geheel onchristelijk in hun gedrag waren, en zelfs niet eens den uiterlijken Godsdienst waarnamen (*). Wat kon men van den, nu ten deele, befchreevenen man verwagten?-Wat moest er gebeuren, wanneer hij op den Pauslijken ftoel zat, en de zeden der tijden zoodanig gefield waren, dat men geene vergadering kon houden, in welke geene klagten tegens de Simonie inkwamen, en geene bepaalingen tegens dezelve maakte. Alles, wat men deed, om het verkoopen der Ambten te fluiten, was krachteloos, zoo lang de Vorflen en Magtigen alleen het beftuur over de inkoomften in handen hadden, en dezen den verkozenen onthouden konden; ook was alles, wat men doen kon, om de zeden der Geestlijken te verbeteren, te vergeefsch, zoo lang het alleen er op aankwam, geld te hebben , om een ambt te koopen, en zich daarin ftaande te houden. Van wien zou men ijver voor de eer van den Godsdienst en der Kerke verwagten? van wien die betaamelijke en edele zorg voor het welzijn van den Godsdienst, dat men, naamelijk, geestlijken begeerde, welken kundigheden bezaten, zuivere zeden en een waardig gedrag hadden? Men kent zeker den toeftand der tiende eeuwe niet, wanneer men zich verbeeldt, dat wae- (*) Ep. Lib. I. ep. 42, 43. Chrittianura nomen non dico absque operum obfervantia, fed pene absqua fidei religione gerunt.  Gregorius de zevende. 43 7 waereldlijke mannen moeds en krachts genoeg konden hebben, om eene verbetering te onderneemen en ten uitvoere te brengen. Dit moest door eenen Paus , gefchieden; maar die Paus moest een Gregorius zijn. Het was zeker des te ongelukkiger, dat de tijden zoodanig waren; maar daaröm wierd er ook een ftreng middel gebruikt, en men kon daaröm ook thands met meer doen, dan dat men een grooter kwaad, door een kleener, wegnam. Gregorius begint den twist over de Inveftiture, tot welken bij genoodzaakt was, wilde hij zijn ontwerp volvoeren. Daar het niets beteekende, tot Praeiaat verkoozen te zijn, wanneer men niet te gelijk het Leen verkreeg, het welk de inkoomften van het ambt uitmaakte, daar moest de twist over het begeeven der Leenen of de Iweftiture noodwendig dezelfde worden met dien over het recht van verkiezing tot de geestlijke ambten. Zou deshalven de Paus waarlijk het Opperhoofd der geestlijkheid zijn , dan moest hij vooraf de overwinning behaalen, welke Gregorius de Zevende zich voorftelde en bedoelde: met andere woorden, de Leenen moesten zoodanig bij de ambten behooren, dat, wanneer er niets met reden tegens de gedaane verkiezing kon worden ingebragt, de verkoozene ook deze Leenen en derzelver inkoomften daadelijk verkreeg en genoot. Dit is het denkbeeld, het welk men zich vormen moet van den gewigtigen twist over de In véftiture: welke naderhand de overdreevene Hierar chie. veroorzaakte, en Hendrik zulk eene vernedering deed ondergaan. Ware Gregorius niet verder gegaan, dan dat hii de Simcnie te keer ging, Ee3 dan  43g Gregorius de zevende.. dan zou hij, daar door, de achting van eiken braaven man verdiend hebben; maar hij ging verder; en het gevolg van zijn gedrag wierd zoodanig, dat het goede in zijne oogmerken verdween, en de trotschheid daarentegen eenen iegelijken in de oogen ftraalt. Men kan zich reeds een denkbeeld maaken van het geheele Gregoridanfche ftelzel met betrekking tot "de Inveftiture, wanneer men hem flegts hoort fpreeken, in hetbefluit, hetwelk op de Kerkvergadering te Romen, in het jaar duizend vijf en zeventig, wierd uitgevaardigd: daarin heet het: indien van nu af iemand een Bisdom of eene Abtdij van eenen waereldlijken aanneemt, zoo zal hij met als B;sfchop of Abt erkend worden: wij fluiten hem geheel uit uit de gunst van den heiligen Petrus , en verbieden hem, in de Kerk te koomen, tot dat hij het ambt neerlegt, het welk hij door gefchenken of gaven , of door zijne ongehoorzaamheid verkreegen had, nademaal dit gelijk te flellen is, met de zonden van tooverij. Dit beiluit zal gelden ten aanziene van alle mindere geestlijke Ambten; en, indien een Keizer, Hertog, Markgraaf, Graaf, of eenige andere waereldlijke overheid, hij zij, wie hij zij, zich verflout, eenen Bisfchop de Inveftiture, of eene andere geestlijke waardigheid te geeven, zoo zal deze waereldlijke aan dezelfde flraf onderworpen zijn. Dit was overdreevene trotschheid, en, als 't ware, eene oorlogsverklaaring aan alle Vorften. Ik wil over dit befluit geene verdere aanmerkingen maaken, dan deze eene, dat het niet, op deze wijze, tot het uiterfte zou hebben kunnen gedreeven worden, wanneer niet de verwarringen der Regeeringen en der Staat-  Gregorius de zevende. 439 Staatkunde de geestlijkheid verwijderd had van dat gene, wat zij, volgends het Godsdienftesftelzel, en de eerfte, voor het ontftaan des Leenswezens, geldende Kerkwetten, zijn moest. Maar wat waren thands de geestlijken, en waardoor ontftond de Simonie? Van waar kwam het, dat men, geheel zonder eenige kennis, en met de llordigfte zeden, onder de mannen der Kerke zijn kon, zonder daar over beftraft, zonder deswegens aangefproken te worden? Daar van daan, dat het welzijn der Kerke den aanzienlijken niet aan het hart lag, en zij er voordeel bij vonden, dat de Kerktugt en orde vernietigd wier- deni • daar van daan, dat de geestlijken noch Leeraars, noch Bisfchoppen waren; zij waren Leensmannen , en aan allerleië wellusten overgegeeven. Daar men dus den geest van het Christendom verlaaten had, daar verviel men tot rampfpoed, en kreeg eenen Paus met eene Despotieke magt, en van een Despotiek gedrag: daar men integendeel, in laatere tijden, tot den rechten geest des Christendoms kwam , daar had men geen' Paus, geene Hiërarchie, maar eenen Leerftand, die den Koningen gewigtig en nuttig was, bij hen in aanzien ftond, en hun waardig was, wanneer zij roemrijk en billijk regeeren wilden. Om het denkbeeld van den twist over de Inveftiture duidelijk te maaken, moet ik nog eenige aanmerkingen hierbij voegen. Zoo moet ik aanmerken, dat de geestlijken, daar door, dat zij zich van de waereldlijken beleenen lieten, aan dezen onderdaanig wierden , en verpligt, derzelver bevelen te gehoorzaamen, welken egter dikwijls geheel ftrijdig E e 4 Wa-  440 Gregorius de zevende. waren met het character des geestlijken ftands. Dit vond niet alleen plaats tusfchen de Koningen en de beleende geestlijken, maar ook even zoo, wanneer de Leenen door anderen gegeeven wierden, zoo als het was ten tijde, toen ieder Baron in zijn diBrici hetzelfde recht had, het welk de Koningen in het hunnen oeffenden. Op deze wijze kon de geestlijke eenigermaate een onderdaan van de waereldlijken worden ; maar juist dit gaf aanleiding tot veele verwarringen , en dit moest een rechtvaardig en manlijk Paus zoeken te verhinderen. Het is, in dit opzigt, merkwaardig, dat, toen er op de Kerkvergadering te Romen, ten jaare 1099., beflooten wierd, dat de geestlijken geen Leen van de waereldlijken zouden aanneemen, er als eene reden wierd bijgevoegd, op dat zij geene afhangelingen of onderdaanen van dezen zouden worden (*_). Hoezeer dit Inveftituurrecht voor het overige, zoo lang de Koningen dit hadden, eene aanleiding en oorzaak was tot algemeene ongetegeldheden en misnoegen van alle weldenkenden, zag men duidelijk uit de algemeene blijdfchap, welke er plaats had, toen Hendrik de Vijfde en Calixtus aan dezen twist een einde maakten. Zedert deze voor het Rijk zoo gelukkige gebeurenis begon men in Duitschland, bijna eene nieuwe tijdrekening (f); ook zag men, zoo lang deze twist duurde, dat zelfs de ijverigfte aanhangers der Koningen (*) Spelm. Codex apud Wilkin. Le?. Guiil. II. ne homines ob ecclefullicos honores, laicorum hominum fierent. (f) aiafcov. Commentar. Henric. V. L. III. §. 41.  Gregorius de zevende. 44I gen zich tegens de Inveftiture der waereldlijken als een gevaarlijk, en alle orde der Kerke verwoestend onhen, verklaarden (*). Het is uit de gefchiedenis volkoomen duidelijk, dat de hoogmoed der Duitfche Koningen, en derzelver geneigdheid, om alles wat de Kerk betreft, te willen regeeren, als mede de geheel bedorvene Leensftaatkunde van Duitschland de eenige oorzaak waren van dezen twist, en dat zij gemakhjk van hunnen overdreevenen eisch zouden nebben kunnen afzien, zonder hunne inkoomften of de hun, als Opperheeren, billijk toekoomende voorrechten te verliezen. Na verloop van eenen géruimen tijd, en, daar men in Duitschland geen middel wist, om de partijen te verëenigen en te verzoenen, koomen twee Franfche geestlijken, en verhaalen aan Hendrik, hoe het in hun land was, dat, naamlijk, de Koning alles behield, wat hem toebehoorde, zoo wel inkoomften en krijgsonderftand als andere heerlijkheden , zonder dat de Bisfchoppen door hem wierden aangefteld: dit hoorden Hendrik de Vijfde en de overige waereldlijken als iets zonderlings en vreemds; eu daar door, dat zij deze, de* Duitfchen nieuwe, denkbeelden aannamen, wierd de twist opgeheeven en de vrede gemaakt (f). Nu zeg. ge (*) Mafcov. Commentar. Henric. V. L. IIL §. 41. (t) Annal. Snxon. A. n,9. & Concil. Tom. X. paff 8/3. Venerunt ad regem epifcopus Catalaunenfis, & abbas' Clun.acenib pacem facturl. Cóhflüum rex qüairit, quomodo fine dirninutiorie.regni fai exequi pollet. Epiftnpus refpondit —- ffcuo, me fö regll0 FVaacdrttm eleétum, nee ante confecrationem nee poft me anqüid fufceplfle de E e 5 m.  44.2 Gregorius de zevende. ge men , of de Paus geheel ongelijk had, dan of niet het Leensflelzel in het algemeen, en de overdreeven hoogmoedige begrippen der Duitjche Koningen in het bijzonder het kwaad veroorzaakten! Het was hun niet genoeg Koningen te zijn, zoo als de Koning van Frankrijk; zij wilden over den Paus, en het gezamentlijke Ketkwezen heerfchen. Hoe onwaardig zij intusfchen deze magt gebruikten, wanneer zij dezelve in handen hadden , heb ik reeds getoond , zoo als ik ook getoond heb, welke der partijen de meeste fchuld had: ook heb ik doen zien, dat de omftandigheden in Duitschland zoodanig waren , dat daar zulk eene verwarring en flegte Staatkunde plaats hadden, dat er noodzaakelijk eene omwenteling volgen moest. Het tweede, het welk in het gedrag van Gregorius en in deszelfs befluiten zonderling fchijnt, is dit, dat hij der geestlijkheid het Coelibaat, of den ongehuuwden ftaat oplegde. Het is, buiten tegenfpraak, eene van de hoofdzuilen der Hiërarchie geworden, dat de geestlijken geene familie hebben, geene huisvaders zijn, voor het lot hunner kinderen niet rnanu regis, qui tarnen de tributo, de militia, de telonio, de omnibus, qua: ad rernpublicam psrtinebant, & amiquitus,' fcilicet a regibus chriftianis ecciefia; Dei donata funt, ita fideiiter defervio ficuti in regno tuo epifcopi deferviunt, quos huc usque inveftiendo, hanc difcordiam, imo anathe- matis fententiam incurrilti ad haic, rex mambus ele- vatis, hoe refponfum dedit: eja fic fiat, non qurerö am- plius tune rex communicato cum fuis confilio huic contentioni finém fe iinporuurum promifit.  Gregorius de zevende. 443 niet behoeven te zorgen, en niet noodig hadden voor dezelven iets te verzamelen, of hun eenige erfenis natelaaten; maar dat, in plaats van dat alles, wat de geestlijkheid met den Staat en de regeering zou kunnen verbinden, de Paus en de orde van elk hem alles is, waarmede hij zich moet vereenigen en waarvan hij zijnen welvaart moet zoeken. Gregorius kon zeker reeds vooruit berekenen, hoe de geestlijken , daar door, dat zij geene familie hadden, zich van den Staat, den Koning, en het Volk zouden kunnen losmaaken en afzonderen; maar hoe durfde, en hoe kon hij den zonderlingen flap waagen, om dè vernietiging van alle huwlijken op eenmaal te beveelen? Wanneer men deze omftandigheid flegts oppervlakkig befchouwt, dan fchijnt dit bijna een fprookjen; maar, wanneer men acht geeft op de zeden dier tijden, dan verdwijnt integendeel dit zonderlinge. De gefchiedenis der middeneeuwen in bet bijzonder toont ons, dat de ongeregeldheid, met betrekking tot de huwlijken, zoo algemeen was, dat het houden van Bijzitten geenszins, als eene misdaad tegens de geestlijke of burgerlijke wetten, wierd aangemerkt. Wie kan dit vooral met het Noordfche eenvoudige character, en de groote achting, welke dê vrouwlijke kunne, onder de Noordfche Volkeren van Europa, boven alle anderen op de geheele waereld genoot, overeenbrengen? De gefchiedenis van elk land levert ons voorbeelden, dat Koningen Bijzitten hadden, welken in aanzien gehouden wierden, en welker kinderen zelfs erven konden. Hoe merkwaardig zijn niet de naamen van Fredegonda en WalUode? ïniERRi, een onechte zoon van Clovis, erft  444 Gregorius de zevende. erft het grootst gedeelte des Rijks: en in Denemarken regeeren vijf natuurlijke zoonen van eenen Koning na eikanderen. Maar deze woeste wellust der Vorften heeft ook onheils genoeg veroorzaakt: wij weeten, dat de Graaf Julianus de Moor en naar Spanjen riep, om zich aan Rooericus, welke zijne dogter omèerd had, te wreeken; en de Deenen weeten, wat de oorzaak was van den dood van Erich Glipping,en de gevangenis van Waldèmar. Doch het behoort geenszins tot mijn oogmerk, deze en zoortgelijke gebeurenisfen bijtebrengen , dan alleen in zoo verre dezen een bewijs opleveren van de woeste en ongevormde zeden dier tijden; maar het is mijne taak, van de Bijzithouding onder de geestlijken te fpreeken, op dat men daaruit zoude kunnen zien, wat hoofdzaaklijk aanleiding gaf, tot het decreet tegens de huwlijken, ja dat dit bevel, daar door, eenigzins noodzaaklijk wierd. Hier door zal ook het gedrag van Gregorius begrijpelijk worden; terwijl het tevens begrijpelijk wordt, hoe hij goedkeuring kon vinden bij die genen, welken de onreinheid der zeden onder de geestlijken haatten. Het zou misfchien hier niet ongepast zijn, van dezen ongehuwden Baat te fpreeken , en te toonen, dat deze alleen door menfchen uirgedagt en den geestlijken opgelegd en aanbevolen is; zoo dat dit gevolglijk het Christendom geheel niet raakt, noch het ons een min gunftig denkbeeld van deszelfs echten wetgeevingsgeest geeven kan , dat wij zien, dat deze ongehuwde Baat zoo veele ongeregeldheden veroorzaakt heeft! In het bijzonder had dit ten gevolge, dat, daar men, ftrijdig met de heilige wetten der Natuure en  Gregorius de zevende en de beiligfte rechten der menschheid, den geestlijken verbood, vrouwen te hebben, het, zoo niet veroorloofd, ten minfte oogluikende toegelfaan moest worden, dat zij Bijzitten hielden. In de drie eerfte eeuwen wist men niets van geloften of pligten van den ongehuwden ftaat. Alle de Apostelen*, behalven Paulus en Johannes, hadden vrouwen, ja zornmigen meenen zelfs, dat Paulus ook is gehuwd geweest. Veelen van de Kerkvaderen leefden ir den echt, en de Niceenfche Kerkvergadering wilde, zoo ais een' iegelijken, die flegts een weinig van deze zaak weet, bekend is, den ongehuwden flaat niet aanbeveelen. Andere Kerkvergaderingen lieten de geestelijken daaröm ook volkoomen vrij (*); ja, eene van de zoogenoemde Apostolijche Canones verbiedt zelfs, dat iemand, die gehuwd is, en in een Kerkelijk ambt koomt, zijne vrouw verftoote Cf). De Theodofiaanfche Codex doet ons, op verlche'idene plaatzen, zien, dat men geheel geen denkbeeld had van den ongehuwden ftaat als van eenen pligt der geestlijken (§). Even zoo min maakten de Kerkvaderen dit tot pligt (**>; en het blijkt daaruit duidelijk, dat de wet, welke de geestlijken verbindt buiten het huvvüjk te leeven , bloot eene menschlijke uit- (*) Neo Ccefar. Can. t-S. Gangrenfe Cap. 4. Arelatenfe R. C. 2. (t) Can. 5, 6. (§) Lex una de bonis Clericorum Lib. XVI. Tit -> Leg. 10-14-44. Bib. V. Tit. III. Leg. I. (**) Socrat. I. C. 9, Sozom. I. C. 33. Synef. ep. i°5«  446 Gregorius de zevende. uitvinding is, en een gevolg van de, destijds plaatshebbende , omftandigheden en ongelukkige gebeurenisfen. Het waren deze gebeurenisfen, welken de menfchen op het denkbeeld bragten, en er in bevestigden , dat de ftaat der Kerke dan het beste zoude zijn, wanneer derzelver dienaaren ongehuwd waren. Allereerst kwam men op deze gedagte, ten tijde der vervolgingen; en geduurende dezen was deze gedagte ook niet ongegrond. Immers zou de Leeraar moediger, dan anderen voor de waarheid lier ven, dan was het zeker goed, dat hij geheel op zich zeiven flond, en door geene bijzondere betrekkingen aan de waereld en het leven gehegt was. Het ontliaan der Monniksorden , en de gewoonte, om de meeste geestlijken uit deze orden te verkiezen, gaven hieraan vervolgends nieuwe kracht; maar wat i3 hier anders of meer, dan menscblijke inlielling? Het Hiërarchie/ene grondbeginzel, welk wilde, dat de geestlijken groote rijkdommen bezitten, en gevolglijk geene andere erfgenaamen , dan de Kerk hebben zouden, bevestigde de menfchen verder in dit denkbeeld. En eindelijk kwam men, hier in het Westen, op deze gedagte, en kreeg dezelve de overhand daar door, dat, wanneer de geestlijken kinderen gehad hadden, deze kinderen, volgends de gebruiken der Leenstijden lijfeigenen zouden hebben moeten zijn. Maar hier van zullen wij in het vervolg nog nader fpreeken. Daar men deshalven wilde, dat de geestlijken ongehuwd leeven zouden, moest men, ten aanziene van het Bijzithouden, oogluiking gebruiken, en toegeeven. En zoo ging het ook; en, daar uit, bleek het,  Gregorius de zevende. 447 het, dat niemand de eenvouwige, vastgeftelde wetten der Natuure weerftreeven kan, zonder zich in de gevaarlijkfte ongelegenheden intewikkelen. In de eerfte tijden, toen men nog gehegt was aan de Room. fche gebruiken, wierd het Bijzithouden bijna als een huwlijk aangemerkt, en noemde men het een halfhuwlijk (femiconjugium.) Elk redenlijk denkende moet iiier egter opmerken, dat, zoo lang menschhjke uitvinding het den geestlijken nog niet tot pligt gemaakt had, buiten den echt te leeven, de Kerkvergaderingen (*), Kerkvaders (f), en waereldlijke Wetgeevers (§) fterk tegens het Bijzithouden der geestlijken ijverden; maar, wanneer eindelijk de grondftellingen der Hiërarchie het huwlijk den geestlijken niet kon toeftaan, of de Leensinrigting hen noodzaakte, zonder wettige vrouw te leeven, toen zag men, zoo als gezegd is, dit Bijzithouden door de vingeren, en moest men het door de vingeren zien, en deze haatlijke wanorde dulden. Op de Kerkvergadering te Toledo Wierd bevolen, dat de geestlijken flegts ééne wettige vrouw, of ééne Bijzit hebben zouden (**). Deze vergunning duurde eenen geruimen tijd, en het gebeurde dikwils, zoo als onder Gregorius, dat de wet omtrent den ongehuwden (*) Conc. Ancyran. Can. ip. Nicen. Can. 3. Ct) Enfeb. Lib. VIL Cap. «4. BafiL ad Paregor. presbyt. ep. 15,8. Cnryfoft. in duobus fermon. de virginibui cohabitantibus. (§) Cod. Theodof. L. XVI. Tit. II. L. 4+. (**) Decret. Grat. DhT. 34. C 4> S. Cf. Fleuri jus ecclef. P. III. Cap. XIII.  445 Gregorius de zevende. den ftaat den hevigften tegenftand vond. Innocentiüs de Vierde beval in de dertiende eeuw, dat de Bisfchop van Rupin en de geestlijken, welken hunne vrouwen of Bijzitten niet verlaaten wilden, handelen zouden, zoo als voor hunne zaligheid dienftig zijn kon; dat is, dat hij oogluiking omtrent hen gebruiken zou (*). Aangaande Noorwegen vinden wij nog, bij een destijds leevenden Schrijver (f), dat het eenen Bisfchop, en eiken Proost ([Presbyter) geoorloofd was openlijk Bijzitten te houden, en met zich te voeren: maar, wanneer het daarbij te gelijk heet, dat zij Bijzitten houden, of eene zekere boete betaalen moesten, dan fchijnt dit onbegrijpelijk, zoo lang men niet bedenkt, dat dit noodzaaklijk zijn kon, om de eer van andere vrouwen te beveiligen. In Zwilzerland was het gebruikelijk, dat de Priesters verpligt wierden, Bijzitten te houden, en wel om de zoo even genoemde reden (§). Dan , zoo als ik reeds gezegd heb, hoe ftrenger het bevel was, om ongehuwd te leeven, en hoe minder dit met de menschlijke natuur ftrookte, hoe meer verwarring dit veröorzaaken moest. Van daar dat de Kardinaal Cam- (*) Pontopp. Ann. I. p. 504. (t) Theodor. de Niem. ap. Pontopp. 1. c. Tom. II. pag. 26. (§) Sleidanus Lib. III. qui ita: nonnullio in ipforum pagia hunc erfemorem , quum novum quempriam miniftrum ecclefia; recipiunt, ut jnbeant eum habere concubi. nam, nepudicitiam alienam temtet, prudenter hoe recepturn, ut quidem eo tetnpore & in illis dodtrina; tenebris & & deprevatione.  Gregorius de zevende. 4,^ Campegius, zelfs nog omftreeks de tijden der liervorming, in eenen brief aan de Straatsburgers, beweeren kon, dat het minder fchadelijk was, dat de geestlijken hoeren hielden, dan dat zij huwden; want met het eerfte, zegt hij, is de erkentenis van fchuld verbonden (*_). Gregorius fpreekt, in zijne befluiten, van het huwlijk en het houden van Bijzitten, als van eene en dezelfde zaak; en dit fehijnt reeds alleen genoeg, om te toonen, hoe algemeen het laatfle was. Vooreerst toch had men het altijd voor net juistfte en betaamehjkfte gehouden, dat de geestlijken ongehuwd waren: ten anderen, (en dit moét hier vooral in aanmerking genomen worden,) hoe zouden de geestlijken hunne kinderen in die tijden, van welken wij hier fpreeken, tot ftand gebragt hebben ? De Bisfchoppen en anderen van eenen hoogen ftand zouden land hebben moeten hebben , om hunnen kinderen te geeven; maar dit konden zij niet, wijl zij geen land bezaten, en in dien tijd had men ook geenszins de onderfcheidene handteerirgen, welken wij thands hebben. De mindere geestlijken moesten zien, dat hunne kinderen lijfeigenen wierden; en dit om dezelfde redenen; wijl er, naamelijk, in de Leenstijden geen middenftand plaats vond, en er geene burgerlijke handtceringen voor handen waren. Men bedenke, hoe laat de kinderen der mindere geestlijken, bij de Deenen, wierden vrijgefproken van lijfeigenen te zijn; daar dit eerst onder Chiustiaan den C) Sleidinnj! Lib. IV. f.!. *i. ill. Deel. p f  450 Gregorius de zevende. den Derden plaats had (*). Ik denk, dat de echte vrouwen der geestlijken veel minder geweest zijn, dan de Bijzitten; en het wordt mij daar door Beeds meer begrijpelijk, hoe Gregorius , volgends zijne denkwijze, en zijne perzoonlijke zeden, daartegens ijveren moest. Gregorius ging in dit, gelijk in zijn geheel overig gedrag, veel te ver, en wierd weggefleept deor de verbeelding van zijne mags en der waardigheid van zijne bediening; en daaröm vond dit bevel zoo veel tegenftand. Siegfriedus , Aartsbisfchop van Mentz, was bijna door de misnoegden omgebragt, toen hij het decreet van den Paus bekend maakte (f), en in Kamerijk verbrandde men eenen man leevendig, welke het Volk verhinderen wilde, de ambtsverrigtingen van gehuwde Priesters bijtewoonen (§;. Opmerkelijk is het, dat, hoe verder men jegens het Noorden kwam, hoe het moeielijker was, den ongehuwden ftaat intevoeren, en de geestlijken des te langer aanhielden Vrouwen of Bijzitten te houden. In Zweeden wierd de ongehuwde ftaat, eerst in het jaar twaalf honderd agt en veertig, den geestlijken, op de Kerkververgadering te Scienninge, aanbevolen (**); want, offchoon dezelve reeds te vooren bevolen was, had men egter op dit gebod geen acht geflagen. In Denemarken wierd dezelve in het jaar elf honderd twintig geboden ; maar het duurde tot het jaar twaalf honderd twee (*) Koefod. Lov. Hift. I. pag. 428. (f) Lamb. Scbafnab. ad A. 1074. (§) Gregor. epift. Lib. VI. ep. 20. (**) Dalin. Hift. Tom. I. pag. 477.  Gregorius de zevende. 4?r twee en twintig eer men het bevel gehoorzaamde, bet welk op de Kerkvergadering te Sleeswijk, onder den Kardinaal Crescentis , gegeeven wierd (*). la dezen tusfchentijd van meer dan honderd jaarenhad men zich lteeds tegens deze inrigting verzet.' In Noorwegen wierd het Cceiibaat eerst ten jaare twaalf honderd zeven en dertig bevolen ; maar onder dat beding, dat zij, welken reeds gehuwde vrouwen hadden, dezen konden houden, indien zij wilden (f). Maar waaruit is het afteleiden, dat men in Italiën, en andere Zuidlijke landen gewilliger was, om het bevel wegens den ongehuwden Haat te gehoorzaamen, en het dus daar gemaklijker viel, denzelven intevoeren? In deze landen vond men meer rijkdom, meer weelde, meer ligtzinnigheid en losheid in de zeden; eene grootere menigte van menfchen in de fteden; meer gelegenheid, om de lusten en de driften te bevredigen: dit alles volgt het een uit het ander. Juist hetzelftie, 't welk ook thands veroorzaakt, dat men te Parijs meer ongehuwde mannen vindt, dan le Koppenhagen, en dat erin dit Koppenhagen thands meer zijn, dan er voor eene halve eeuw waren. Ten andere, hoe nader men bij den Paus was, hoe meer men genoodzaakt was, denzelven te gehoorzaamen: men moest daar alles van hem hebben, zoo als thands nog het geval in Italiën is; en daaröm beeft hii ook daar zijnen grootHen aanhang, en die genen, welken het meest voor hem ijveren; wijl zij allen, van den Kardinaal tot aan C*) Pontopp. Anna!. Tom. I. pag. 3.8 (t) Pontopp. 1. c. Tom. I. pa-;. 504. Ff 2  452 Gregorius de zevende. aan den geringften Kapellaan of Abt, door den Paus en het Pauslijk ftelzel hun beftaan hebben. Waar men, in de middeneeuwen, ver van Romen verwijderd was, daar was het reeds genoeg, wanneer de geestlijken zich flegts ftil hielden: ontfing de Paus maar zijne liefdegaaven , en, wist hij, voor het overige, flegts, dat men het ftelzel der Hiërarchie niet ondermijnde, dan bekommerde hij zich verder over niets, en liet zijnen ondergefchikten meer vrijheid. Dit alles doet ons zien, waarom de ongehuwde ftaat in de Zuidlijke landen algemeener was, dan in de Noordlijken. Wil men nu nog meer bewijzen er voor hebben, dat het Bijzithouden een gevolg was van het bevel om ongehuwd te leeven, dan vindt men er, behalven die, welken wij uit de gefteldheid der Phyfifche natuur van den mensch zeiven afleiden, genoeg in de gefchiedenis; egter ken ik, onder de gefchiedkundige bewijzen, geen fterker, dan dit, dat de ftraf der Kloosterlingen, welken , ongeacht alle verordeningen, de ügtzinnige en verdagte vrouwsperzoonen niet van zich verwijderen wilden, bij onze Vaderen niets anders was, dan dit, dat zij, even gelijk die in Sleeswijk, hun aandeel verlooren aan zekere brooden, welken, volgends eene gifte van den Bisfchop Büchivald, moesten worden uitgedeeld (*). Ik keer nu weder terug tot daar, waar ik mijn verhaal, aangaande den twist tusfchen Hendrik en Gregorius, afbrak. Het tooneel is fteeds het- (*) Pontopp. 1. c. II. p. 26. Chrifriani Schleszw. Hifi. II. p. 48.  Gregorms de zevende. 453 hetzelfde: dezelfde hevigheid, dezelfde ftrengheid. De vertoornde Hendrik geeft geen acht op het bevel van den Paus; maar gaat voord met het begeeven van geestlijke Ambten: dus iielde hij eenen Robrecht aan tot Proost van Goslar. In deze ftad hield Hendrik, na zijne overwinning over de Saxen, een zegefeest; en geduurende dit feest koomt het Gezantfchap van Gregorius aan, met de bezwaaren tegens hem, en het bevel, om zich naar Romen te begeeven, en zich daar te zuiveren en te verantwoorden. Men kan gemaklijk naargaan, hoe Hendrik, bij de vreugde, en de plegtigheden wegens zijne overwinning, deze boodfchap opnam. Hij laat te Worms eene Kerkvergadering houden, en, nadat de, over Gregorius misnoegde, en van Romen verbannene, Kardinaal Hugo veele klagten tegens Gregorius had ingebragt, den Paus plegtig afzetten (*). Dit alles gefchiedde met eene onverftandige trotschheid. Het Gezantfchap van den Koning, 't welk Gregorius zijne afzetting moest bekend maaken, kwam, naamelijk, te Romen aan, juist terwijl de Paus eene Kerkvergadering deed houden: waarop deze Gezanten den Roomfchen geestlijken, in naam van Hendrik gebooden, naar Duitschland te koomen, om daar, uit de handen van Hendrik, eenen Paus en geestlijken Vader te ontfangen (t). Welk een onverfhndig gedrag! Hoe moest dit niet de harten van Hendrik vervreemden! maar zoo han- del- (*) Lambert Schafimb. ad A. 1074 & io?6. Auror vit* Henrici. Paulus Bernardenfjj vit. Qregor.' (f) Paul. Bernard. c. 67. Ff 3  454 Gregorius de zevende. delde deze Vorst, en zoodanig was de raad, welken men hem gaf. Gregorius hoorde het Gezantfchap met eene -manlijke ftandvastigheid, en kreeg daar door nog meer overmagt boven den onltuimigen Hendrik, welke de geestlijkheid van Romen tegens zich verbitterd had. Gregorius laat eene vergadering houden , en omflaat de onderdaanen van den Koning van den eed van getrouwheid; en hierop vallen de meesten van Hendrik af. Hier zien wij het gemoedsgeftel der onderdaanen; maar dit zien wij nog duidlijker, daar zij het bevel van Gregorius, om eenen anderen Koning te verkiezen, gewillig gehoorzaamen. Hendrik moest nu belooven, zich aan het vonnis van den Paus te zullen onderwerpen, en zich van het beftuur zoo lang te zullen onthouden, tot dat hij was vrijgefproken (f). Hendrik mogt wel zeggen, zoo als zornmigen v hoorden, welken buiten voor het vertrek ftonden, in het welk bij met zijne vertrouwden was, dat de • Magtigen (proceres) in het bezit waren van dat gene, 't welk hem en den zijnen toebehoorde, en dat hunne gierigheid hem en de zijnen in armoede gedompeld had (f). Zoodanig was het gedrag der waereldlijken. Hendrik beklaagt zich bij den Paus over de Bisfchoppen, welken, als Leensmannen, tegens hem geoorloogd hadden: zoo ver gingen de gevolgen van het Leenswezen; maar de Aangeklaagden waren Hendrik voorgekoomen, en hadden den Paus ingenomen, zoo dat deze niets meer belooven wilde, dan (*) Lambert. A. 1076. (f) Autor d? bello Saxon. apud Freher p. 12?.  Gregorius de zevende. 455 dan dat zij, ingeval zij fchuldig waren, volgends Kerkelijke wetten zouden geftraft worden (*). Welk een fmart en vernedering voor den Koning! en wat zou het hem hebben kunnen baaten, wanneer hij met een leger naar Italiën getrokken ware; zoo als zornmigen zeggen, dat hij doen wilde (f)? Het gevaar dreigde hem, en hij moest tragten te verhinderen , dat de ftrenge en vertoornde Paus naar Duitschland kwam, zoo als de onverftandige Magnaaten begeerd hadden, welken vorderden, dat hij zich naar den Rijksdag te Augsburg begeeven zou, om daar een vonnis over Hendrik uittefpreeken. Hendrik moest over de Alpen trekken: hij koomt bij het Kasteel of het vaste (lot Canosfa; en hier ondergaat hij eene volkoomene vernedering. Men heeft, in een en ander opzigt, een verkeerd denkbeeld gegeeven van het gene daar voorviel, en dit wil ik kortlijk verbeteren. Dat Hendrik, daar hij voor de eerfte deur koomt, genoodzaakt wordt, zijn gevolg buiten te laaten, dit was een gevolg van het gerugt, dat hij voorneemens was, geweld tegens den Paus te gebruiken. Dat hij zijne wapenen afleggen, een keel van grove wol, of haair aantrekken, met ontbiooten hoofde, barvoets, met eenen (laf in de hand, ftaan, en drie dagen op gehoor wagten moest, dit is een tooneel, waarvan men terug ijst; maar het was niets meer, dan het gene men, bij de boetdoeningen der Magtigen, als een gebiuik had ingevoerd, eu men had dit moeten invoeren, om hunnevwreede ge- f*) Ibidem. (t) Ibidem p. 130. Ff 4  456 Gregorius de zevende. gewelddaadigheid en hunnen wellust te kunnen beteugelen (*). Ik zal nog nader van de noodzaaklijkheid van dit gebruik handelen, wanneer ik in het vervolg van de Pcenitentie en Abfolutie fpreeken zal. Eene omftandigheid koomt er in het gedrag van Gregorius te Canosfa voor, welke zeer veel lichts verfpreidt over deze gebeurenis. ^Wanneer Hendrik van den ban wierd vrijgefp ,.'ten, hield Gregorius eene Misfe, heiligt eene Hostie, telt de door Hendrik tegens hem ingebragte befchuldigingen op, en neemt, ten bewijze van zijne onfchuld, aan Simonie en andere hem ten laste ■ gelegde grove misdaaden, plegtig de helft der gewijde Hostie, biedt daatöp de andere helft aan Hendrik aan, en noodigt hem om deze aanteneemen, indien hij zich onfchuldig verklaaren durfde aan dat gene, het welk de Magnaaten hem ten laste legden: Hendrik weigerde dit te doen (f), en wij moeten zijne oprechtheid vereeren; maar wie zal ook, aan de andere zijde, Greoorius de fkgtheid toefchrijven, dat hij zoo zou gehandeld hebben, als bij daadlijk handelde, indien zijn gewisfe hem veroordeeld had? Hendrik is, in deze gebeurenis, de fchuldige; want men moet wel in het oog houden, dat het zoodanige misdaaden betrof, welken den Magnaaten een recht kon- (*) Apud Lambardin. Arcbreonom. Canones fubEadgare rege de Magnatium poehitentia: waar alle deze plegtigheden bepaald worden, met bijvoeging, dat da op deta wijze ingekiden zich drie dagen tot boctducning moesten voorbereiden. (f) Lambert. Schafnab. ad A. 1077.  Gregorius de zevende. 457 konden geeven, om Hendrik aftezetten. Schijnt het dan niet goed te zijn, dat er iemand was, voor wien Hendrik zich ontzien moest? maar het is deswegens ook te beklaagen, dat de tijden en zeden aanleiding gaven, dat Gregorius tot ukertlen kwam, dat hij het Christendom hoonde, zoo als hij Vorften en Volken hoonde. Wat was Gregorius in dit zijn geheel gedrag? Bij mij is hij een Geestdrijver, vervoerd door valfche denkbeelden; zoo dat'-"hij geloofc de billijk te handelen, en aan zijn ambt fchuklig te zijn, zoo te handelen, als hij daadlijk deed. Maar nu vraag ik verder: wat zou deze enkele mensch hebben kunnen doen, wanneer niet die verwarring in het Staatkundige had plaats gehad, welke hem magt en fterkte gaf? En bier is'juist de bron, uit welke het onheil, en de fchande heuren oorfprong hadden. Ik beklaag Gregorius, en zoo veele andere Pauzen, bij wellen wij den besten aardeg vinden, om der waereld van nut te willen en te kunnen zijn, maar die, of, door de zeden en de gefteldheid hunner tijden , op het dwar-lfpoor raakten, of, door den zorglijken toeftand, in welken zij, als Paus, ftonden, verhinderd wierden, om de neiging van hun hart optevolgen. Het ftrekt den Proteftantfchen Godsdienst tot eer, wanneer wij niet onrechtvaardig jegens Pauzen zijn; zoo als, bij voorbeeld, jegens eenen Marcellus den Tweeden, die erkende, niet te kunnen begrijpen, hoe een Paus zijne ziel zou kunnen redden, — jegens eenen Hadrianüs dln Zesden, die den Legaat Cherecahis dat heerlijk voorfchrift gaf, jeger s Clemens den Dertien- 4en, wiens voorm ffelijk characrer bij eiken braaven * f 5 . man  458 Gregorius de zevende. man achting verdient. Wij willen deze enkele Pauzen niet met het ftelzel des Pausdoms verwarren: wij willen zelfs erkennen, en anderen opwekken, om te erkennen, hoe veel zelfs de Hervorming heeft bijgedraagen , om Romen achtingswaardige Bisfchoppen te bezorgen. Ja, dit willen wij; en, voor het overige, willen wij eiken medemensen recht doen, en zagt beoordeelen; allermeest egter, wanneer wij de pen in de hand neemen, en fchrijven, wat, naar onzen wensch, de geheele waereld hooren, en, waar men het hoort, geloofd worden zal. Hoe fchandelijk handelen toch die genen, welken hunne medemenfehen zoeken zwart te maaken, zonder dat zij duidlijk weeten, of zij op vaste gronden bouwen. Ik beklaag Gregorius ; ja het is mij onbegrijpelijk , hoe hij in zijnen tijd de Plervormer der geestlijkheid en der zeden zou hebben kunnen zijn, zonder, zoo als hij deed, tot uiterften te vervallen. Kan men begeeren, dat Gregorius, in de elfde eeuw, de valschheid der Decretaalen zou hebben ingezien, daar men, met de kundigheden van veele volgende tijdei), vijf eeuwen laater nauwlijks zoo ver kwam, om deze te erkennen? Kan ik gelooven, dat Gregorius door Apostolifche, door zalvingvolle herderlijke brieven, op deze woeste menfchen met de wildfte zeden zou hebben moeten werken? Zeden, zoo als die der Koningen, Baronnen, Praelaaten , en alle geestlijken destijds waren! Kan men vergeeten, dat het thands de tijd des Leensftelzels was, dat het er alleen op aankwam, magtig te zijn om tegens den Koning, zoo wel als tegens zijn gelijken, tegens Kerken, Kloosters, en eiken klee- u en  Gregorius de zevende. ^ nen vrijën man, die zelve een eigendom had, te kunnen oorloogen, alleen om Landen te rooven en Lijfeigenen te maaken. Kan men vergeeten, dat elk tegens de gewelddaadigheden van het vuistrecht befcherming moest zoeken; dat het voordeelig was onder de geestlijkheid en derzelver Bjsfchopsftaf te koomen, en onder de heerfchappij van den Paus, en den Roomfchen Bisfchopsftoel te Baan ? Het gene ik het laatst noemde, verklaart ons immers, hoe Gregorius en andere Pauzen het zoo ver bragten, dat men het denkbeeld aannam, dat Rijken en Landen Leenen van de Kerk konden worden, en dat het Opperhoofd van de Kerk dezen gevolgelijk kon weggeeven. Alle deze ftukken fchijnen, mij gewigtig, en daaröm gaa ik voord, met van dezelven te fpreeken. Ik bedoel hier de Decretaalen, van welken reeds zoo veel gezegd is, als ik geloofde, dat het plan van mijn werk toeliet. Het is mij zeer begrijpelijk dat Gregorius op dezelven fterk gezet was, en dezeiven aanzag als wetten, welken hij, als opperde Bisfchop der Kerke, moest opvolgen: hij had geenen mededinger van eenig aanbelang aan Konftantinopo. lm; Europa was het Hoofdland geworden , 'en hier had Karel de Groote geleefd; de Caro¬ lingers hadden de eer van hun géflagt verwaarloosd ; — kléenë Duitfche Vorften waren, door toedoen van den Room/dien Bisfchop, tot de Keizerlijke waardigheid opgeklommen; maar deze Vorften wierden door hunsge-lijken veracht en overweldigd. Men kan, iii zekeren zin, zeggen, dat de Europefche troonen geen aanzien hadden. Philippus van Frankrijk i (peelt  460 Gregorius de zeverde. fpeelt geene groote rol; want in zijn Rijk wierdei de geestlijke Ambten even zoo menigvuldig verkogt, als in Duitschland (*); en het vuistrecht was daar zoo wild en woest, dat noch Kooplieden, noch anderen daar eenigen 's Lands vrede genooten (f). Wat den Engelfchen Wilhelmus betreft: er is weinig meer van hem te zeggen, dan dat hij het geluk had, de ftrenge en wreede Leensmagt door ftrengheid te bedwingen. Intusfchen leeden de Volkeren overal, en met dezen de geestlijkheid, welken nu ook , daar zij nu de Leensgewoonten volkoomen had aangenomen, de Volkeren onderdrukte, daar zij dezelven integendeel tegens de waereldlijke Leensmannen had moeten verdedigen. Aan alle zijdén heerschten dus verwairing, fchande, gewelddaadigheid, onkunde, en woestheid in de zeden. Zou het te veel gezegd zijn, wanneer men zeide, dat niemand zich de zaak der menschheid, dat niemand zich de. belangen van den Godsdienst en der Kerke aantrok? immers neen! daar de Gefchiedenis zelve dit getuigt. Is dit nu zoo, dan ken ik geene tijden en geene omftandigheden, in en onder welken, een Paus natuurlijker op het denkbeeld konde koomen, dat hij de man was, die als Hervormer, als Wetgeever, of als de Handhaaver der oude wetten moest ten voorfchijne treeden. Gregorius was gewis geen monfter van boosheid, zoo als eenigen meenen, dat hij geweest is: hij hield zich aan de Decretaalen, en handelde Ov'ereeiikomftig dezelven: dit had kwaade gevolgen, en (*) Gr^or. ep Lib. I. ep. 35. (f) Ibid. Lib. II. ep. 5.  Gregorius de zevende. 461 en ftrekt tot fchande van Gregorius tijd; maar de tijden waren nu, door toedoen van het Leenftelzel, zoodanig, dat niemand, de geestlijken alleen uitgezonderd, eenige kundigheid zogt, en niemand gevolglijk zich bemoeide, of bekwaam wierd, om te doen zien, dat de Hiërarchie en de Decretaalen met het Christendom en de zeden ftreeden; en dit heeft Gregorius tot zijne overdreevene buitenfpoorige denkbeelden van Pauslijke magt, en Pausiijke verpligting jegens Kerk en Godsdienst gebragt. Zoo denk ik; en zoo ras ik zoo niet mag denken, dan wordt Gregorius mij een affcbuwelijk man, waarvoor ik egter niemand houden wil, ten ware ik befpeur, dat hij deugd en menfchen haat. Met dit alles kan egter 's mans gedrag droefheid en medelijden over de verkeerde denkwijze der menfchen in mijn hart gaande maaken; maar dit weet ik, en zal ik nimmer vergeeten, dat, dat gene, wat heden een onheil is, door het beltuur der Almagt, zoodanig gefchikt en met andere omftandigheden gefchakeld kan worden, dat daar door niet alleen een ander onheil afgeweerd en verhinderd, maar zelfs een overgang tot iets anders, iets goeds en aangenaams bewerkt wordt. Gregorius wist zelve, hoe ftreng men, over zijn gedrag omtrent Hendrik te Canosfa, oordeelde; want hij zegt(*): dat allen zich over zijne ftrengbeid ver- (*) Lib. IV. ep. 12, Omnes equidem infolitam menos noflrs duritiera mirarenrur: nonnuili vero in nobis non apoftolicre feveritatis gravUatem, fed quafi tyrannica; feritaiis crudelitatera efle clamarent.  AÖ2 Gregorius 'de zevende. verwonderden , en deze, niet als eenen Apostolifchen ernst, maar als eene tyrannifche wreedheid aanmerkten : Gregorius zou, volgends het gene Hendrik beweerde, gezegd hebben: of den Koning van zijn Rijk te zullen berooven, of te zullen omkoomen (*). Gregorius mishaagde aan veelen in zijn gedrag: hij had eene vermogende partij tegens zich in Italiën, en wierd van veelen, zoo wel geestlijken als waereldlijken, gehaat. Dit zag men duidlijk, toen Hendrik te Canosfa geweest was, en de Itali'danm hem noodigden, om zijne gelofte te verbreeken, en beloofden, hem in het oorlog tegens Gregorius te zullen onderffeunen Ct)- Op de Vergadering te Worms ging de haat tegens den Paus zoo ver, dat men hem van tooverij, en het aanbidden van den Duivel befchuldigde (§). Dat Gregorius den ongehuwden ftaat gebood, wilde ook aan veelen , zelfs aan die genen, welken hem het meest waren toegedaan , niet behaagen (**); en hij had alleszins reden , om bevreesd te zijn. Wanneer Gregorius nu ftreng leefde , van pragt en verkwisting afkeerig was, en fteeds het character en de zeden van eenen Monnik behield , wat zullen wij dan oordeelen, dat hij (*) De Bello Saxon. ap. Freher. p. 122. (j) Lambert. Scbafnab. apud Freher. pag. 251. (§) Lambert. ad A. '076. (**) Sigebert. Gemblae. ad A. 1074. Gregorius egit, ut multis videbatur, irconfiderato prïejudicio contra fancto- rum patrum fententiam — ex qua re tam grave oritur fcandalum , ut nuiüus htcrefü tempora faneta ecclefia graviore fchiftnate prefia fit.  Gregorius de zevende. 4g3 hij geweest is? Zeker geen Alexander de Zevende, geen Leo de Tiende, maar een geestdrijvend Paus: dit was hij; en hij geloofde, recht en billijk te handelen, wanneer hij zich het verst van het Christendom verwijderde, de menfchen ongelukkig maakte, en, dit wil ik er bijvoegen, hierin met den meesten moed, om den gevaaren, welken hem omringden , het hoofd te bieden, werkzaam was. Het zou eenen Proteflant onverfchillig kunnen zijn, hoe men over Gregorius oordeele; maar het is niet om 't even, of men juiste of verkeerde denkbeelden heeft van de oorzaaken der destijds voorgevallene merkwaardige gebeurenisfen. Men vindt het zoo zonderling overdreeven, dat Gregorius er toe koomen kon, om Rijken en Landen tot Leenen van de Roomfche Kerk te maaken; en egter laat dit zich gemaklijk verklaaren, wanneer men flegts gindfche tijden recht kent. het was, als 't ware, een fcherm tegens den hoogmoed der Buitfche Koningen , met welken zij reeds destijds over de waereld heerfchen wilden, dat de Vorften of Volkeren , als onderdaanen der Kerke, en in het bijzonder der Roomfche Kerk, konden worden aangemerkt. Gregorius zegt in zijnen brief aan Geusa, eenen Vorst van Hongarijèn, dat dit Rijk, zoo wel, als andere aanzienlijke Rijken, vrij, en aan geenen vreemden Koning onderworpen zijn moest, maar wel onder de heilige Kerk ftaan kon, welke gewoon was, haare onderdaanen, niet als flaaven , maar als beminde kinderen, aantemerken (*). Aan de Korf en fchrijft hij: C) Epift. Lib. II. ep. 64. Z'J  t 464 Gregorius ee zevende. zij behoefden, nu zij onder de heilige Roomfche Kerk Honden (*), niemands heerfchappij te erkennen. Ik vraag, of den Paus niet, tot dezen zijnen eisch, gelegenheid gegeeven wierd door de Duitfche Koningen, daar door, dat zij alleen over de Rijken der waereld heerlchen wilden? Zoo was het reeds destijds, en zoo bleef het naderhand onder de trotfche Hohenftaufern, wanneer zij tot de Keizerlijke waardigheid gekoomen waren. Met betrekking tot de Korfen vraag ik, of niet dit, dat Gregorius hen als de zijnen aannam, en als de zijnen regeerde, hun, ais 't ware, eeu vrijbrief wierd? Maar, indien nu dit alles zoo was, als ik gezegd heb, waar is dan de bron dezer, door de Hiërarchie veroorzaakte, verwarringen? Zou zij niet te vinden zijn, in de Staatkunde, in de Leensgefteldheid, en in het vuis!recht, het welk destijds geoeffeud wierd, door de Koningen, om Rijken te winnen, en door de minder Magtigen, om zich meester te maaken van een ftuk Lands en der daarop woonende lijfeigenen, of om reizende Kooplieden te plunderen? Ik heb nu gezegd, wat Gregorius , volgends het gene ik in de. Gefchiedenis vind, en zoo als ik over menfchen oordeel, was; maar wat was dan Hendrik ? Wat was hij, wanneer hij de befchuldigingen van den, wegens zijne fchandelijke zeden, afgezetten Kardinaal Hugo tegens Gregorius als wettig aanneemt, en dezen, ingevolge daarvan, als aan de grootfte misdaaden fchuldig veröordeelen laatff)? Wat ,(*) Ibid. Lib. V. ep, 4. (t) Lambert. Schafnab. ad A. io;6".  Gregorius de zevende. ^ Wat was hij, toen hij Gregorius afzette, en den Itahaanen beval, naar Duitschland te koomen, om daar eenen nieuwen Paus te ontfangen? Wat was HentJrik ,n znn geheel gedrag, eer hij, door tegenfpoeden en ouderdom, wijzer en bedagtzaamer wierd * Maar er zal geene letter uit mijne pen vloeien, wet ke een kwaad hart tegens dezen Vorst zou kunnen ontdekken: ik beklaag hem oprecht, dat de zS van „jnen tijd den goeden aanleg verhinderden, een werkzaamer en achtingswaardiger Vorst te worden en du met een goed edel gemoed; maar de tijden m welken bn leefde, waren tijden van verwarring n' onhed, en geen Vorst kon, wilde hiiHaande bldven, andere Koninglijke deugd, of andere zielsve mogens toonen, dan die, welken de Engelfche VV,rlem openbaarde, die, naamelijk, met een ftreng ea' wreed geweld de Leensmagt beteugelde en onderbragt, of met andere woorden, die zich gevreesd en ontzaglijk maakte, zoo als een Despoot ontzagnjfe ■s, en zoo als elk Vorst zijn moet, die, tegens d a wil zrjner onderdaanen, het bewind ^ert Hoe zeer tasten toch die genen mis, welken de KW gen van d,en tijd beöordeelen naar den toeftand ,„ welken onze Koningen zich hedendaags bevinden" Niet mtnder dwaalen die genen, welken het m* Hendrik als Weemoedigheid aanmerken, da't hii z.cn zoo laag vernederde om de kroon te behouden Het ,s waar, w,j hebben eenen Stanislam te nan% m aanT"r ,UiSter Zi£" leeve"> -«o dat hii ju met vee, redenen had , om het verlies van zifne k ö „ der";?;,"" ^ ^ ™ üldZ k' wanneer hijzijne kroon ver- Gg loor,  466" Gregorius de zevende. loor, van den Bisfchop van Spiers eene prebende moest vraagen, om daarvan te kunnen leeven (*). Welke edelmoedigheid konde een Koning van de tegens hem vijandig gezinde Baronnen verwagten, wanneer dezen hem overweldigd hadden? Wat kon hij zich van de zeden van zijnen tijd, en de Staatkundige inrigting belooven? Van waar zon men een lijftogt neemen, wanneer er geene Staatskas voorhanden was, en de VorBen, het gene zij noodig hadden, om den vijand tegenftand te bieden, of de waardigheid van hunnen troon eenigzins ftaande te houden, bijna bedelen moesten? Zegt de Deenfche Gefchiedenis ons niet, dat Chrystopher geene andere inkoomften had, dan het weinige, het welk Scanderbprg en Nyborg opbiagten? Doch wie kan zich niet gemaklijk de verachting en de onheilen voorftellen, welken, in deze middeneeuw, eenen afgezetten Koning wedervaaren moesten? Wanneer deshalven Hendrik zich aan alles onderwierp, wanneer hij zelfs barvoets te Canosfa ftond, en voor Gregorius nederknielde, dan is dit geheel niet te verwonderen. Hij kon zelfs tot geen Klooster zijne toevlugt neemen, daar hij onder het banvonnis lag, het welk de waereldlijke Leensmannen toch voor wettig hielden, of zich ten minften zoo houden moesten, wijl zij anders geene verfchooning voor hunnen opftand zouden gehad hebben. Had dit hier bijgebragte geen plaats gehad, dan zou men kunnen zeggen, dat Hendrik eene fchandeüjke kleenmoedigheid toonde, en dat hij de vernedering verdiende, wel- (*) I-Ielmold. Chron. Slav. Lib. I. Cap. 33.  Gregorius de zevende. ^ Welke hij onderop; maar zoo was het niet; en van welke zijde men dc Staatkunde dier tijden befchouwt, fteeds is het duidelijk, dat deze, te gelijk roet het Leenswezen, de bron was, uit welke onheil en fchande heurea oorfprong hadden. Ik heb, offchoon flegts in het kort, aangetoond, wat Gregorius, en Hendrik, zoo als wij hen in deze merkwaardige gebeurenisfen bandelen zien, waren; maar er is nog een derde over, naamelijk, wat Duitschlands Vorflen, Baronnen en A^el in dit geval waren? Dat zij flegt met Hendrik te vrede waren; dit is te begrijpen, dat zij hem onderdrukken wilden, en dat er onder zijne vijanden de zoodanigen zijn konden, welken zclven naar de kroon Bonden, dit is ook begrijpelijk; maar dat alle verbondene Vorften de waardigheid van het Rijk en hunne eigene waardigheid zoo zeer vergeeten en opofferen konden, dat zij bevelen van Romen aannamen , dit ftrekt hun waarlijk tot fchande. De haManen klaagden er over, dat Hendrik zich ondef de magt van den Paus vernederde; maar wat deeden de Duitfchers? Hadden zij listig voorgewend, dat Hendriks overdreevene ootmoed voor Gregorius hem der kroone onwaardig gemaakt had, zou dit hun dan altijd nog niet beter geftaan hebben, dan het gedrag, het welk zij nu hielden? Men kan vrij zeggen, dat dit hun gedrag onbetaamelijk was; maar, even daar door, wordt juist dit belangrijk denkbeeld volkoomen duidelijk, dat, naamelijk, de geest de gebruiken en de gefteldheid des Leenstijds onheilen en verwarringen veroorzaakten, welken het bijna noodzaakl.jk maakten, dat er een ftreng Despoot opGSS Hond,  j.68 Gregorius de zevende. ftond, die de woeste magt met geWeld kon beteugelen. Zoo groot, als de onkunde, en de wreedheid destijds waren, wierd er iets anders dan verftand en waarheid gevorderd, zou men ijlings eenen genoegzaamen tegenftand daarftellen. De ervaaring doet ons zien, dat woestheid het best, door eene plotsling overvallende vrees beteugeld wordt; maar alle zoorten van woestheid vonden immers in deze affchuwlijkë tijden van het vuistrecht plaats. Deze gefchiedkundige waarheid denke men na, en men vraage zich zeiven, of het Christendom aanleiding gaf tot dit vuistrecht en deze woestheid ? en dit zal wel niemand vinden of zeggen kunnen! Maar, daar nu de menfchen, in dat characler en die zeden, bij welken zij zoo hardnekkig volhardden, zoo waren, als zij waren, hoe zou het dan gegaan zijn, indien er geen Christendom onder hen had plaats gehad? Waar is er iets anders, dan dit, het welk hen zou hebben kunnen verzagten? Ik weet het niet; en niets is mij duidlijker, dan dat, indien er geen Christendom geweest ware, er niets zou beftaan hebben, dat in ftaat was, om dit te doen. Offeren zij, deze Duitjche Leensmannen, niet alle waardigheid, alle braafheid, alle billijkheid, alle belang en eer van den Staat op; en dit alleen, om dat zij, door de denkbeelden, op welken bet Leenftelzel gegrond was, wierden weggefleept? Door deze denkbeelden wierden zij verleid; maar niet minder ook de Vorst; en de eene partij tuimelde met de andere in den ten ondergang verzwelgenden draaikolk. De Vorst gedoogt, om zich eene partij tegens zijnen mededinger te bezorgen, dat de Praelaaten  Gregorius de zevende. 409 ten allerlei geweld oeffenen en een ongeestlijk gedrag leiden; hij is wantrouwende omtrent zijnen mededinger, de vermogende Leensmannen, is, door ervaaring, overtuigd, dat hunne geheele bedoeling en hun geheel poogen niets anders ten oogmerke had , dan hem alle magt te beneemen , —-r moet zich ftreng betoonen, moet hen geheel zoeken te verzwakken; en wordt dus doende Desfoikk en gehaat, om zich dat gene te bezorgen, waarmede hij zijnen aanhang beloonen kan, moet hij het volk onderdrukken, en hetzelve van zijnen eigendom, en de weinige vrijheid, welke het nog was overgelaaten ^ berooven. Dit alles heb ik in het voorige getoond; maar wat deeden de magtigen? Om de partij tegens den Koning te verfterken hitzc-n zij de Volkeren op, laaten zijde Praelaaten alles BisfcbopIijks afleggen, vereenigen zij zich met hun, als met krijgslieden, en fterken hen in hunnen hoogmoed, in hunne oproerigheid, en zedenloosheid, welke nu algemeen wierd. Maar wat zal men nu uit dit alles, met betrekking tot de waare oorzaak der verwarringe, befluiten ? Kan men hierin wel een' grond vinden, ter befchuldiging van onzen Godsdienst? Het koomt mij, hierbij zoo voor, als zag ik, dat het Leenswezen fteeds fterker wordt, naar maate de Volkeren meer van Romen en Italiën verwijderd zijn': dit was het eigenlijke Land der geestlijken; en egter wierden de menfchen of volkeren daar niet zoo onderdrukt als in andere Landen. Deze aanmerking kan ons tot gewigtige gevolgen leiden, en is volkoomen in de Gefchiedenis gegrond: waar toch hal men het eerst fteden, burgers, eenen middenlbnd, en G g 3 een  47° Gregorius de zevende. een verdrag tusfchen Kooplieden? Ik vraag: waar had men het eerst vrije menfchen, eu vrije volkeren ? Buiten twijfel in Italiën; Venetiën beftond reeds voor het Rhijnfche en Hanzeefche verbond, en het Municipaal-wezenhzA in deze Landen reeds plaats, eer men in anderen daarvan een denkbeeld had. Dit, ?al men misfchien zeggen, was een overblijfzel van het oude Romen en derzelver wetten; maar waar door was dit overblijfzel bewaard geworden? wat is duidlijker, dan dat dit gefchied is door de geestelijkheid, die geestelijkheid, die magtiger was, dan alle de waereldlijken, en die niet noodig had, zich door twist en mishandeling van het gemeene Volk aanzienlijk te manken? De volkeren leeden daaröm hier ook veel minder, en kwamen fpoediger tot vrijheid. Was dit zoo, waarom wil men dan niet zien en erkennen, welk een heilzaam middel de Hiërarchie tegens de ftrengheid van het Leenswezen wierd ? Het is deshalven eigenlijk het Land der geestlijkheid, waar, naar de toenmaalige tijdsomftandigheden, het draaglijkfte ftaatkundig ftelzel, ontftond, en het denkbeeld van de Koninglijke waardigheid minder onëdel was, dan in andere Landen; want, hierop moet men toch wel acht geeven, Gregorius kreeg de overhand, en hoonde Hendrik en in dezen alle Vorften, niet met behulp, noch met toeftemming van de Italüianen, maar integendeel met behulp van de Duitjche geestlijke en waereldfche Leensmannen, . Van dien dag af, dat Hendrik te Canosja neder* knielde, verkreeg de Despoot der Roomfche geestlijken volkoomen de overhand, en de destijds oukun- di-  Gregorius de zevende. 471 dige» bijgeloovige waereld wierd, door deze onverwagte, ongelooflijk trotfche, en voor den Paus zoo gelukkig uitvallende gebeurenis, verrascnr. De waereld durfde zich nu niet meer over de Despoticke regeering van éénen Paus verwonderen, en in Romen kon elk Despoot, hoe ver hij ook ging, zich daarop beroepen, dat hij het voorbeeld en bevel van eenen geëerbiedigden voorganger volgen moest, en voor de eenmaal erkende voorrechten van zijn ambt, en des Pauslijken ftoels flreed. Maar nog in een ander opzigt verandert het tooneel zedert dezen dag, op welken Hendrik zich zoo zeer vernederde. Nu is Hendrik oud, en, door de ondervondene rampen, wijzer en achtingswaardiger geworden, dan hij tot daartoe geweest was; en dus krijgt hij aanfpraak, niet alleen op ons medelijden, maar op onze volkoomene achting. De Paus daarentegen als Vorst, die nu de gemaakte trotfche en ontzettende overwinning overziet, krijgt eène geheel andere betrekking; is nu Vorst, ftrijdt voor de opperheerfchappij, en heeft bij dezen fbijd geen ander oogmerk, dan zich zeiven en zijne nieuwe heerfchappij, Het Manifest was tegens de Vorften der waereld uitgevaardigd, het zaad van algemeene nijdigheid en afgunst was geftxooid, men moest fteeds bedagt zijn, om de Vorften in vrees te houden, en er was dus geen band van vereeniging meer tusfchen de Regeeringen en de voornaamfte Leeraars der Kerke. Wilde de Paus met aanzien op zijnen zetel .zitten, dan moest hij een liegt man zijn; want de nieuwe Heerfchappij wierd zoo waereldlijk, en daarenboven zoo overdreeven, dat het niet te begrijpen is, hoe een Paus derGg 4 zei-  472 Gregorius de zevende. zeiver onbillijkheid niet zelve zou hebben moeten inzien. Er rees nu een beftendige oorlog tusfchen hem en de waereldlijke Vorften op. Maar trotsch te regeeren, te weeten, dat zijne heerfchappij haatelijk is en gehaat wordt, en er op bedagt zijn, om anderen te vernederen , dit is eene heerfchappij en grootheid zoo als die der Aziatifche Despooten. Zal de Despoot vast op zijnen troon zitten, o! welk een geweld, en welk eene kunst moeten er dan niet worden aangewend, om den onderdaanen alle kracht te beneemen; maar welk eene vernedering voor de menfchen , wanneer zij zoo krachtloos gemaakt worden, dat de algemeene haat, en het gevoel der gewelddaadigheii hunner onderdrukkinge werkeloos blijven! Zoodanig was Romen''s Despotieke regeering; maar het is ook te gelijk waar, dat het Christendom geene oorzaak was noch van Azieiïs, noch van het Pauslijk Despotismus. In Azün vindt het Christendom geenen ingang; wijl men weet, dat het de oogen der Volkeren openen, en hen tot denken brengen zoude; in Europa opende het den Volken de oogen, en bragt hen tot denken, en daarop viel den Paus de fcepter uit de handen.- Gregorius fterft ten jaare duizend vijf en tagtig, en eindigt dus zijne gefpeelde rol, van welke ik de voornaamfte zaaken heb tragten optegeeven. Maar wat moet men nu denken, wanneer men dit alles overweegt? Goede God! hoe hebt gij ons Europa zoo zonderling beftuurd, dat wij, derzelver bewooners, die edelen, en gelukkigen geworden zijn, welken wij zijn! maar hoe moeilijk zijn onze Vaderen te bedwingen geweest, en hoe moeilijk zijn wij  Gregorius de zevende. 4?3 wij dit nog, op eene andere wijze! Zij hadden tot Tartaarfche woestheid moeten vervallen, indien uwe regeering niet ware tusfchen beide gekoomen; zonder hun waren wij in eene verwijfde weelde vervallen, zoo als die, welke den luister van Aziên, Griekenland en Romen verwoestte, en ten gronde bragt! Ach! welke treurige uitzigten, wanneer wij de Gefchiedenis des menschdoms doorloopen, en onze gedagten niet daarop vestigen, dat wij door onheilen tot geluk en volmaaktheid gebragt zijn! Ja, tren ige uitzigten, wanneer men de tijden en gebeurenisfen niet aan eikanderen fchakelt, en niet ziet, hoe ren ontlfaan onheil met magt gebruikt wierd als eet, rréelingsmiddel tegens een ander onheil! Hier ftel ik mij het groote denkbeeld van onzen aardbol, met alle zijne zijden, en menfchen, welken deszelfs bewooners waren, zijn, en zijn zullen, voor: ja zoo -root is deze gedagte, dat ik mij uit die allen één geheel maak; en Gij, onze God! zift hunner aller God! Dit kan ik met klaarheid in mij zeiven dekken, en er dit denkbeeld ongeveinsd bijvoegen, dat, wanneer Gij, onze God! fteeds beter en beter op ónzen aardbodem, onder het menschdom , en voor ons geflagt laat plaats vinden, dit mij genoeg is, ter gerustflelliug van mijn gemoed! Ik befpw, dat Gij de God zijt van ons geflagt, het welk één is van de veelen in uw wijduitgeftrekt, en zelfs voor het denkbeeld onmeetehjk rijk. Zoo zijt Gij dan onze God! Zoo leidt'Gij ons geflagt tot beter en fteeds beter! Zoo deedt Gij tot hier toe! Gij, vveldaadig Heer! Zoo deedt Gij, wijl Gj het wddet alleen, wijl Gij het wiidet! 5 nuar  474 Gregorius de zevende. maar eeuwig zijt Gij dezelfde en gevolglijk blijft ook uwe regeering dezelfde! Geene enkele bijzonderheden , welken ik niet verklaaren kan, zullen mij daaröm ook doen dooien: noch het juk en de fchande, onder welken Azïèn ligt, noch het lot, dat Egypten, Griekenland, Romen en Bijzantium trof, noch eindelijk, dat ons Europa misfchien een gedugte val aanftaande is, dit alles zal niet in itaatzijn, mij te doen dvvaalen. Geene van deze bijzondere gebeurenisfen zal mij doen dooien; want geene van die allen befchouw ik als zoo iets, dat ons geheel geflagt raakt, even zoo weinig als ik dit in het oorlog en de pest kan vinden, welken egter duizenden wegraapeu. Is er flegts ééne flip van het Aardrijk verlicht, vindt daar flegts iets duidlijk beter, dan het gene er te vooren was, plaats , of zien wij daar flegts eene merkelijke voorbereiding ter verbetering, dan is het mij genoeg, en ik kan mij fteeds houden aan dat denkbesld, waarvan ik onlangs zeide, dat het zoo groot, en wel juist om zijne eenvouwigheid zoo groot is, wijl het flegts twee voorwerpen in zich bevat: ons geflagt als één eenig geheel; en onzen God, Hem, den Eenigen. Wanneer ik nu eenen blik op deze tijden van Gregorius en Hendrik vestig, wanneer ik alles zamenvoeg, wat men zich; als het gebruik dezer tijden, en, als een zaad van toekoomenden welvaart, kan voordellen, wanneer ik zie, dat dit, hoe zeer ook met de grootfte oprechtheid en billijkheid bijëengebragt, egter geheel niets is, in vergelijking met dat gene, wat andere tijden en plaatzen genooten hebben; en dat egter daar uit, voor ons  Gregorius de zevende. 475 ons Europa, zoo veel heils, een zoo groot geluk ontfprooten is, terwijl integendeel, voor andere tijden en plaatzen, hoeveel er ook was, dat eene gegronde hoop kon geeven, daaruit egter geheel niets geboren wierd, wat moet men dan eindelijk uit dit alles befluiten ? Kan het wel de droom van een zwak verftand zijn, de ongelijkheid dezer beide verfchijningen daarin te vinden, dat het Christendom op de eene plaats mede onder de werkende oorzaaken behoorde, en op de andere niet gevonden wierd? De twist, welke Gregorius tegens zijne tegenpartij' verwekte, had de affchuwlijkfte gevolgen ; maar men overweege toch wel, wanneer men zich deze affchuwlijkheden voorftelt, of dezen zouden hebben kunnen plaats vinden, wanneer men eene goede regeerkunde gekend, en een recht denkbeeld van de verpligting jegens de overheid van den Staat gehad had; dat is, met andere woorden, men onderzoeke hoe veelen van deze gruwelen er op rekening van het Leenftelzel moeteii gefchreeven worden. Koenraad, de zoon van Hendrik, laat zich verleiden, om tegens zijnen Vader opteftaan. Men beangftigt hem , door hem voorteftellen, dat hij, offchoon tot opvolger verkoozen, egter gevaar liep, van het Rijk te verliezen, wanneer hij voordging zich bij de partij , van den , onder den ban liggenden , Vorst te houden. Duitschlands Magnaaten zweegen hierop, en ftonden daar door, als 't ware, hun recht, van eenen Koning te benoemen, af; maar de jonge eergierige Prins moest zich te Milaanen laaten kroonen. Het is bijna affcbuwelijk, zich voorteftellen, hoede Paus en de geestlijken zoodanig een gedrag konden goed-  47<5 ■Gregorius de zevende. goedkeuren; maar dit affchuwelijke houdt op, wanneer men hoort, dat Hendrik zijnen zoon Koenraad dwingen wilde, om met Adelheid ontugt te pleegen, en dat, als deze dit niet doen wilde, men hem dreigde, om hem voor de vrugt eener ongeoorloofde liefdehandeling zijner moeder met eenen Zwaabiftlien Heer te doen verklaaren (*). Welke zeden i hoe treurig is het, dat men zoo veel reden heeft, om de verhaalen, aangaande de woestheid der menfchen , als waarheid aanteneemen! wat toch kunnen wij anders denken van Hendrik, die eerst Bertha verftoot, en naderhand zijner tweede vrouwe reden geeft, om hem te ontvlugten, bij zijne vijanden befcherming te zoeken, als klaagfter voor eene ganfche Kerkvergadering te verfchijnen, en zich eindlijk in een Klooster te begeeven ? Haare klagten zijn zoo bitter, dat wij, hoe zagt wij ook over Hendrik oordeelen, dezelven egter even zoo weinig voor verdicht houden kunnen, als wij het getuigenis der Gefchiedfchrijveren dienaangaande als verdicht kunnen aanmerken (f). Koenraad fterft; en Hendriks (*) Dodecliin. App. ad Marian. Scot. A. 1093. (f) Benhold. A. 1094. multis injuriis lacefliia, multisque annis, ne aufugeret, cuftodita, tandem ad Welphonem, Ducem Italise, aufugit. ■ Qua; apud fuos, tot & tanta, tamque inaudita mala fe paffam conquefla, ut etiam apud inimicos mifericordiam fe inventuram non dubita'ret. Querimonia ejus ad Conftantienfem fynodum pervenit; fe tantas tamque inauditas fornicationum fpurcioas & a tantis paffam fuisfa conquefla e(l, ut fugam fuam fadllime excufarec.  Gregorius de zevende. 477 driks tweede zoon fpeelt eene nog fchandelijkere rol. Zijn vader had hem, toen Koenraad een ontrouw Rebel wierd, tot zijn' Mederegent aangefteld, maar hij kon de verleidingen van den Paus niet wederflaan, viel van zijnen vader af, en vangt aan, hem openlijk te beöorloogen. Dé vader levert hem flag, en overwint hem; maar hij brengt zijn heir weder bij een, legert zich aan den vloed Regen, aan welks andere zijde de vader met zijn volk flond, en wint nu, met list, en door toedoen van den tegens den vader uitgefprokenen ban, zoo veel, dat de meesten de partij van den ouden Koning verlaaten. Eene beflendige reeks van onheilen vervolgde dezen ouden Voret, en ligt zou hij, onder den last dezer tegenheden, hebben kunnen bezwijken; maar het bitterde was voor hem nog aanflaande. Hendrik de Oude, fchrijft aan Paus Paschalis den Tweeden, wil zich met hem verzoenen, en zich aan alles onderwerpen, wat billijk is. Daarop wordt er een Rijksdag,te Mentz befchreeven , waar men, om den Staat vrede te bezorgen, de zaak zou ten einde brengen : de vader begeeft zich naar eene plaats in de nabijheid , en wil perzoonlijk met de Vorflen handelen : dit maakt den trouwloozen zoon bekommerd, welke zich derwaards bij zijnen vader begeeft, berouw toont, en, daar door, den ouden goedhartigen man, die thands rust noodig had, gemaklijk inneemt. Hendrik gaat zonder eenig wantrouwen met zijnen zoon naar Mentz, en laat zich overhaalen, om zich naar het Kasteel Ringen te begeeven, ten einde daar, zoo als zijn zoon hem raadde , zeker te zijn, en den misnoegden het hoofd te kunnen bieden.  478 Gregorius de zevende. den. Maar hier nam men hem gevangen, en voerde hem naar Ingelheim, waar hij in eene nauwe bevvaaring gehouden, en gedwongen wierd, de Keizerlijke Teekenen overtegeeven: ja men durfde hem zelfs met den dood dreigen, ingeval hij zich niet fchuldig verklaaren wilde. Zoo diep moest hij zich vernederen; en hierop kreeg de zoon het Rijk. Wat moet men er nu van denken, wanneer Raronius dit gedrag van Hendrik den Vijfden eene vroome daad durft noemen? Wat moet men denken van den geest des Pausdoms? maar wat ook van het regeerings- ftelzel en de zeden dezer tijden? Dat de trouwlooze Hendrik de Vijfde de goedkeuring verwierf der Pauzen , Victor den Derden, Urbanus den Tweeden en -Pasciialis den Tweeden , welken op Gregorids volgden , en die allen zijne neiging hadden, dit is iiog eer te begrijpen, dan het te begrijpen is, dat de oude Hendrik aan de, bij de belegering van Keulen', verzamelde Magnaaten ootmoedig kon fchrijven, v°n hun alle genoegdoening aanbieden, en men egter zijnen brief verachtte, en de partij van den oproerigen ef. Welk een zwatte trek in het tafereel van den £eest, de Anarchie, en de wreedheid der Leeustijden! C.it alles is bijna ongelooflijk; maar waarom zouden wif de Gefchiedenis niet gelooven, wanheer de verdere gefteldheid dezer tijden, daar mede overëenftemt (*), en wij hooren, dat deze ou- (*) Auror vita: Henrici apud v.Trftif. Muitos & oratio imperatorïs, & fortnna ad geruims & lacrimas promovit, fiiium autem ad miferationem nee ipfa ii.atura movere potuit ;  Gregorius de zevende. ^9 oude Keizer in zulk eene armoede en gebrek leefde, dat hij den Bisfchop van Spiers bad, hem in zijn Kapittel aldaar te willen aanneemen, wijl hij; zoo als hij er bijvoegt, geen onnut geestlijke zijn zoude, daar hij fchrijven, en in het choor dienen kon; welke beide hem egter geweigerd wierd (*). Hendrik de Vierde eindigt dit kommervolle leven ten jaare elf honderd en zes; en nu maaken Paus en geestlijkheid de maat hunner affchuwelijke ongerechtigheid vol. Zijn ligchaam wierd door de geestlijken te Luik weder opgegraaven, wijl zij het daar voor hielden, dat hij, die niet in het gezelfchap der Leevenden had mogen leeven, wijl hij onder den ban lag, ook niet in het gezelfchap der dooden zijn mogt (f). Zijn lijk Bond dus nog vijf jaaren te Spiers boven aarde, en de wreede Paschalis de Tweede wilde niet eer gedoogen, dat het zou begraaven worden, dan toen hij, in den twist met Hendrik den Vijfden, het naar zijnen zin gekreegen had (§). Dit was het lot van dezen Vorst, en zoodanig waren zijne tijden, dat dergelijke fchandlijke tooneelen konden plaats hebben. Ik durf wel ver- zoe- tuit; & cum cnderet ad pedes filii, orans, ut recogitaret in fe faltem jus naturte, nee vultnm nee animum ad patrera refiexit. ('*) Sigon. Lib. IX. fub fin. Ilelmold. Lib. L Cap. 33. (t) Conrnd. Ufperg. , Qui vivis non communicac, ille etiam nee mortuis communicare potett. (§) I3aron. ad A. 1110. N. VII. quod facrarnm fcripturarum hic obfifleret auftoritas, DivinGrumque myfteriorum reverentia id prohiberet.  480 Gregorius de zevende. zoeken , dat een iegelijk hierop de aandacht vestige; en, hoe door vooroordeelen verblind, of hoe flegt zou hij niet moeten zijn, die geenen haat tegens deze Hiërarchie in zijn gemoed zou voelen opkoomen?! Ja dat de menfchen flegts belijden, hoe zeer zij verdiende gehaat te worden; want dan zullen zij de weldaadigheid dier regeeringe dankbaar erkennen, door welke wij wederom tot het rechte Christendom kwamen, dat eenen Leerfland vordert, maar geene Hvsrauhie duldt. Dit moet elk weeten, die aanfpraak maakt op eene algemeene kennis van de Gefchiedenis der Europefche Volkeren, derzelver Godsdienst en zeden; maar de overigen, welken verlichter zijn, en den weg kennen willen, langs welken onze Vaderen uit het Heidendom en de Barbaarschheid overgingen tot dien toefland, in welken wij ons thands bevinden, dezen moeten dit doordagt hebben, en de vraag beandwoorden kunnen: wat, in rangen orde, voorging, de Gregoriaanfcke Hiërarchie, of .de Leensanarchie? Deze vraag "bevat de Gefchiedenis der geheele Hiërarchie in zich, en derzelver rechte beantwoording doet de drogredenen vervallen, door welken men aan het Christendom datgene wil opdringen, en ten laste leggen , wat .Pauzen, Praelaaten en buitenfporige Monniken tot nadeel der mei fcheu, en tot verlies van hunnen adel gedaan hebben. Ik moet nog eenige bijzonderheden verklaaren, eer ik mijne eigenlijke befchouwingen over den twisttusfchen Gregorius en Hendrik eindig. Elk weet, welk eene gewigtige rol Mathildis in dezen twist fpeclde, en dat zij, bijna alken , de overwinning  Gregorius de zevende. 48r hing aan Gregorius bezorgde. Dit kan ons zonderling ichijnen, zoo als het ook in die dagen aanleiding gaf, om Gregorius te befchuldigen, als had er tusfchen hem en Mathildis iets anders en meer, dan bloote vriendfchap, plaats (*); alleen de Gefchiedenis doet ons zien, dat zij, buiten dit, grond genoeg had, om den Koning te haaten. Hendrik de Derde had reeds den rijkdom en de grootheid van haaren Vader Bonifacius Markgraaf van Toskaanen met wangunftige oogen aangezien, en dezen met list zoeken gevangen te neemen, wanneer hij zich eens aan het Keizerlijke Hof bevond; ja eenigen willen hem zelfs van eenen aanflag tegens het leven van Bonifacius befchuldigen (j). Na den dood van Bonifacius trouwt deszelfs weduwe Beatrix met Gotfried , Hertog van Lottharingen , welke Hendrik met zijn geheel hart haatte, wijl deze hem een gedeelte van zijne Erflanden onthield. Hendrik doet hem het oorlog aan, om het huwlijk met Beütrix te verijdelen, en daar door te verhinderen, dat Gotfried magtig ,wierd: hij krijgt de overhand, en Beatrix moet met haare dogter Mathildis als gijzelaaresfe naar Duitschland trekken,ter verzekeringe, dat Gotfried zijn woord zal houden. Men kan gemaklijk naargaan, hoe zeer het Toskaanfclie huis tegens de Duitjche Koningen, welken zoo trotsch over de voornaamflen van Italiën heerfchen wilden, verbitterd wierd; maar deze haat tusfchen de» (*) Lambert. Schafnab. ad A. 1077. ut nee evadere potuerit incefli amoris fm'picionem. (f) Donizon. de vita Mathild. ap Leibniti. rer. Brur.s» vic. Tom. t. III. Deel Hh 1  482 Gregorius de zevende. deze beide huizen wierd naderhand nog grooter, toen de Broeder van Gotfried, Stefanus de Negende, Paus wierd, en deze zijnen Broeder, in het vervolg, tot Koning van Italiën bevoorderen wilde, waarmede de Keizerlijke waardigheid zou verbonden zijn (*). Mathildis wierd, uit Staatsbelang, gehuwd aan den jongen Godefried, de Bultenaar genaamd; maar deze echt, welke, niet flegts uit hoofde van Godefrisds ligchaamsgeftalte, maar ook, wegens zijnen ijver voor Hendrik den Vierden , Mathildis zeer tegens den zin moest zijn, wierd fpoedig door den dood van den jongen Godefried vernietigd. Naderhand trouwt zij met Velf van Beijeren den jongeren, welk huwlijk Urkanus de Tweede had aargeraaden, in de hoop, dat deze jonge Vorst een nuttig hoofd in den twist tegens Hendrik zijn zoude; maar, toen deze te kort fchoot, en men geene hulp tegens hem meer noodig had, liet zij zich weder van dezen haaren Echtgenoot fcheiden. Men ziet hier uit, dat de haat tusfchen haar en de Duitjche Koningen onafgebroken heeft voordgeduurd; en wat betreft, dat zij haare landen aan den Paus sfflond: dit gefchiedde even zoo zeer, om dezen tegens de aanvallen van Hendrik te beveiligen (f), als uit ijver, om den Roomfchen Bisfchop groot te maaken. In dit gedeelte der Gefchiedenisfe vinden wij deshalven niets zonderlings, daar Maihildis voldoende redenen had, om zich te verzette*) Rainald. Contin. Baron, ad A. 1058.,N. 2. (t) Beo Oftienfis. Henrici imperatoris exercirum timen*, Liguriam & Tufciara Gregorio Psp» & Roman» ecclefia; devonffime obtulit.  Gregorius de zevende. 483 zitten tegens Hendrik, die zoo wel Italiëns vrijheid, als Romens hoogheid verachtte, naar eigen goeddunken Pauzen aanffellen, en zoo wel geestlijke ambten als waereldlijke Leenen weggeeven wilde, en deze trotschheid met zeer veel Duitjche ruuwheid van zeden verëenigde. Aan de eene zijde moest Mathildis letten op deze, door Hendriks Voorvaderen reeds gemaakte, ontwerpen, weikeu Hendrik ook de zijnen gemaakt had; en aan den anderen kant moest zij het oog vestigen op de eer van Italiën, op haare eigene veiligheid, en op den opperften Bisfchop der Christenheid, wiens befebermfter zij zijn kon. Ik wil het aan andereu overlaaten, te bepaalen, welke partij zij had moeten verkiezen; maar, indien zij wist, dat de toenmaalige Duitjche Koninglijke ftam eenmaal haare goederen erven en bezitten zou, dan had zij reden genoeg, om dit te verhinderen; en was zij niet aan Italiën fcbuldig dit te verhinderen ? Maar dit kon op geene gemaklijkere wijze gefchieden, dan dat zij haare landen aan de Kerk gaf, waartoe zij, volgends de denkbeelden dier tijden , het recht had. Wat kan men deshalven in haar gedrag meer vinden, dan het gene een gevolg was van de gefteldheid dier tijden, en den toeftand, waarin zij zich bevond? Er is dus in dit alles niets, dat ons reden geeft, om ons te verwonderen, maar wel, dat ons noodzaakt, om, als een onheil der Volkeren, te betreuren , dat men destijds nog geene betere denkbeelden van eene geregelde Staatsinrigting had, dan de zulken, die den kleenen Vorften en Graavcn vrijheid gaven, om hunne landen van den Hoofdftaat aftezonderen, naar goedvinden weg tefc henken, en op deze wij zei B-ijken ea Hh-a Staa-  484 Gregorius de zevende. Staaten te vernietigen. Dit was Europas gefteldheid 4 en daaruit ontflonden de Staatkundige Anarchie, en geestlijke Hiërarchie. Men bedenke flegts, dat deze Mathildis zich tegens Hendrik verzetten, en hem zelfs beöorloogen kon; en dat Hendrik de Vijfde haar naderhand tot Regentesfe van Italiën aanltelde ; en wie ziet niet hieruit, dat de Duitfche Koningen de Leensmannen onderdrukten, of door dezen onderdrukt wierden, en dat deshalven de verwarring onafgebroken voordduurde. Het zou zonderling fchijnen , wanneer ik niet nog iets van de bekende Decretaalen van Gregorius zeide, eer ik van dezen man afftappe. De onderfcheidene en eikanderen tegenfpreekende verhaalen, aangaande Hendrik, Gregorius, en de overige Hoofdperzoonen in deze Gefchiedenis voorkoomende, kunnen ons hier omtrent, even gelijk in veele andere gevallen, zeer ligt doen dwaalen. Veelen bevonden zich wel bij de Simonie van Hendrik en deszelfs Siaatsdienaaren, maar zeer kwalijk bij den ijver van Gregorius ter verbetering van de zeden der geestlijken (*). Van daar de partijdige en onderfcheidene klagten over Paus en Keizer; doch hier van heb ik reeds te vooren gefproken, en het daar gezegde is genoeg. Maar dat Gregorius in zijne onderneemingen buitenfpoorig te werk ging; dat hij geheel geen acht gaf op de voorrechten der Vorflen en Overheden; dat hij overëenkoomende den inhoud der Dicïaaten kan gedagt en gefproken hebben; dat hij volkoomen naar dezelven handelde, dit alles blijkt duidelijk uit de Gefchiedenisfe. Hij begeerde, dat de (*) Bruno de Saxon. init.  Gregorius de zevende. 435 de geheele waereld zou worden aangemerkt, als ware zij den Roomfchen ftoel onderworpen. Om deze reden beval hij, dat niemand in Spanjen de landen der Moor en veroveren mogt, dan onder voorwaarde, dat zij die , als een Leen van den Paus, zouden aanneemen; en dit wel op dien grond, dat het geheele Rijk aan den Apostel Petrus had toebehoord, eer de Moor en daarvan meester wierden (*). In Frankrijk vorderde hij, ten bewijze van onderdaanigheid, eene belasting van elk huis (f). Hongarijën noemde' hij, in eenen brief aan derzelver Koning, het eigendom van den Roomfchen ftoel (§), en even zoo fprak hij ook van Sardiniën (**>. Omtrent Saxen beweerde hij, dat Karel de Groote dit land aan den Roomfchen Bisfchopszetel gefchonken had (ff). Met de7z Deenfchen Koning had hij ook te doen; egter wil ik hiermede niet beweeren, dat Suend Estkitsen hem, zoo als zornmigen meenen, beloofd had het Rijk aan den Roomfchen ftoel cijnsbaar te maaken : maar genomen dat hij dit gedaan had, wat zou dit dan meer geweest zijn, dan het gene in andere landen plaats had? Zoo veel weeten wij egter, dat Gregorius dezen Koning aanbood, om nzM Italiën te koomen , en daar eene Provintie, welke, volgends des Pauzen uitdrukking, door Ketters bewoond (*) Spilt. Lib. I. Ep. 7. & Lib. IV. Epift. 48; (f) Epift. Lib. VIII. Ep. 25. (§) SanftK Romanaj ecdeus proprium. Epift. Lib. II Ep. 13, (**) Epift. Lib. VIII. Ep. to. (ff) Epift. Lib. VIII. Ep. 25. Bh 3  486 Gregorius de zevende. woond wierd, ten gefchenke aanteneemen (*). Wanneer men dit bijgebragte ver'écnigt met het gedrag van Gregorius omtrent Hendrik, met deszelfs ban over Philippus van Frankrijk en Roisert Gui- chard, met den eed, welken hij vorderde van hem, die na Rudolfus Keizer wierd, en bij welken hij wilde, dat deze beloofde, zoo als het eenen Christen betaamt, alles te zullen doen, wat de Paus ■ hem zoude beveelen, en denzelven bij het genot van alle eigendommen te zullen befchermen , welken aan den Roomfchen ftoel, door wien het ook ware, mogten gefchonken worden, en dit alles op de ftraf op kerkroof bepaald, en verlies der zaligheid; wanneer men voorder hem , in den brief, bij welken hij Hendrik in den ban doet, Paulus en Petrus hoort bidden, hunne wraak zoo openlijk aan Henduik te willen betoonen, dat de geheele waereld daaruit zien kon, dat hij, niet bij toeval, maar door hunne kracht gevallen was; wanneer men, in ditzelfde Decreet, den Paus God hoort bidden, dat hij den Keizer toch verderven wilde (f); wanneer men dit alles in overweeging neemt, wie wil -dan lochenen, dat Gregorius, indien hij al de Dictaaten niet daadelijk gegeeven, egter overëenkoomende den inhoud van dezelven gédagt en gehandeld heeft. Zie hier deze Dictaaten, zoo als dezelven door de Schrijvers, welken dezen aan Gregorius toeëigenen, worden opgegeeven (§). i. De Room- fche (*) Epift. 51. Lib II. (f) Pr,uf Gemard. Cap. 107. (§) Onupbrius Pantin, vita Gregor. Baron ad A, 1076. N. 31. feqq  Gregorius de zevende 487 fche Kerk is door God alleen geftigt. 2. De Paus alleen kan met recht algemeen Bisfchop genoemd worden. 3. Hij alleen kan andere Bisfchoppen afzetten. 4. Zijn Afgezant heeft in alle Kerkvergaderingen, waar hij ook naar zijnen rang minder is, dan die tegenwoordig zijn, de voorzitting. 5. De Paus kan afwezende Bisfchoppen afzetten. 6. Niemand mag met hem, die in den ban gedaan is, in 'tzelfde huis woonen. 7. De Paus alleen kan nieuwe wetten geeven, nieuwe gemeenten ftigten , Abtdijen opregten, en één Bisdom in meer Bisdommen veranderen. 8. Hij alleen mag dé Keizerlijke verfierfelen gebruiken. 9. Alle Vorften moeten zijne voeten kusfchen. 10. Hij alleen moet plegtig in de Kerken genoemd worden, n. Buiten hem is er geen naam op aarde. 12. Hij kan den Keizer afzetten, 13. Hij kan de Bisfchoppen van de eene plaats naar de andere verzenden. 14. Hij heeft het recht, om in alle Kerken de geestlijken aanteftellen. 15. Niemand, dan die door hem geordend is, mag van eenen anderen Bisfchop eenige waardigheid aanneemen. 16. Nie mand dan hij kan eene algemeene Kerkvergadering bijeenroepen. 17. Geen boek mag, zonder zijne toeftemming, voor Kanoniek gehouden worden, dat is, eenig gezag in de Kerk hebben. 18. Niemand kan zijn vonnis vernietigen, maar hij mag dat van alle anderen vernietigen. 19. Niemand kan hem vonnisfen. 20. Niemand vermag eenig vonnis uittefpreeken over hem, die zich op den Paus beroepen heeft. 21. Alle gewigtige zaaken (caufa mojores) moeten voor zijnen reehterftoel gebragt worden. 22. De Roomfche Kerk heeft nooit gedwaald, en kan niet dwaalen. 23. De Paus wordt, wanneer Hh 4 hij  438 Gregorius de zevende. hij Kerkelijk geordend is, heilig, door de verdienden van Petrus. 24. De Onderdaanen mogen bij den Paus over hunne Vorften klaagen. 25. Hij kan, ook zonder eene Kerkvergadering bijëenteroepen, Bisfchoppen afzetten. 26. Die het niet houdt mee de Roomfche Kerk, is niet rechtzinnig. 27. Eindelijk de Paus kan de Onderdaanen van den eed van getrouwheid ontflaan, wanneer de Vorften onbillijk handelen. Wat kan men meer vorderen, om, ik wil het zonder bedenking zeggen, van de affchuwelijke trotschheid, en de gewelddaadigheid der Pauslijke Hiërarchie overtuigd te zijn? Hier vindt men zelfs geene fchaduw meer van de oude gefteldheid der Kerke: Conciliën en Synoden wierden vernietigd; de Bisfchoppen hadden geen rechtsgebied en geen gezag; men behandelde de Vorften als Onderdaanen vau den Paus: er is niets, dan Pausdom, en afwijking van den Apostolifchen geest, —- niets dan gruwel. Wat wonder, dat verfcheidene vrienden der Pauzen het daadlijk beftaan dezer DiStaaten gelochend hebben (*)? intusfehen kunnen zij niet lochenen, dat derzelver gedrag met deze Dictaaten ovtrëenftemde; en daaröm kon een goed, bijna ten zelfden tijde leevende, Schrijver met recht zeggen, dat, hoe dikwils. hij de Gefchiedenis ook las en herlas, hij egter niets vond, dat met het banvonnis van Gregorius Over Hendrik kon vergeleetken worden (f). Heiis C*j NütaJ. Ale:;r.rd. Flirt. eccl. Tom. VI. Diff do Qrégf' VII DieT:. Launojus, ep. Part. VI. ep. 13. Eiêuty Hift. eccl. Lib. 63. (f) Orro Friftngenfïs Lib. VI. C. 33 Lego & relego Rcm.noruHi Impètatotunj & I^g-um gefta, & r.uno/iam  Gregorius de zevende. 489 is deshalven. eene duidelijke waarheid , dat geen Paus te vooren zoo gehandeld heeft, als Gregorius, die Hendrik in den ban deed, alle deszelfs Onderdaanen van hunnen eed ontfloeg, hem afzette, en eenen anderen in zijne plaatze deed aanflellen (*}. Hem koomt de zegepraal der Hiërarchie toe; en, mengden Philippicus , Leo en Anastasius zich in de Godsdienltestwisten in, en wierden dezen als Ketters behandeld, dit was geheel iets anders , dan 't gene Hendrik wedervoer. Hier mede zouden wij dan de befchouwing van Gregorius tijden kunnen eindigen; maar er zijn nog anderen, welken in zeker opzigt nog erger zijn: ik zeg, in zeker opzigt, omdat de tijden van Gregorius, in het een en ander, waarlijk de flegt-r ften zijn. Het is waar, dat de heerfchappij des Pausdoms fchandelijker wierd, naar maate de weelde en begeerten toenamen; het is waar, dat de Bedek monniken als Bloedvergieters en lnquifitoren de laatere tijden verfchrikkeüjk maakten; ook vallen er verfchrikkelijke tooneelen voor, welken door de Leerlingen van Loyola , ingevolge hunne onchristelijke grondBellingen, wierden aangerigt; ja de affchuwlijkheid Beeg zeker zedert de tijden van Gret gokius ten toppunte; want welk een onderfcheid is er niet tusfchen dezen en eenen Alexander den Zesden met deszelfs Ccefar Borgia en Lucretia , ja tusfchen hem eu eenen Leo den Tweeden, die, in zij, invenio quemquam eorura ante hunc (flenricum) a Pvomarjo pontifice excommunicamm vel regoo privatum. C*) Spanheim. Hift. Chriftian. Sec. XI. Art. V. N. 5. €f. F.eury. Hh 3  40o Gregorius de zevende. zijnen fchandelijken handel met aflaatsbrieven, niet flegts alle wetten fchond, maar zelfs de eer beleedigde ? Maar befchouwt men de zaaken van eene andere zijde, dan ziet men egter, dat de heerfchappij der Pauzen nooit minder wierd aangevallen, dan in de tijden van Gregorius , tijden van de diepfte onkunde; en in dit opzigt mag men dezen veilig als erger, dan eenige volgenden aanmerken. Men kan, als 't ware, zeggen, dat de waereld, door de gewelddaadige despotieke gebeurenisfen , welken hij bewerkte, ontwaakte; en Hendrik de Vijfde toonde reeds, hoe weinig hij den Paus achtte. Na dezen koomen wij al ras tot Bonifacius den Agtflen, wien Philippus Augustus zoo moedig het hoofd bood, en zoo Vorstlijk tegenflond. Vervolgends tot de tijden van Lodewijk van Beijeren, met wien de eigenlijke reeks van vrijmoedige tegenflanders tegens het Despotismus der Pauzen haar begin neemt. Even zoo zien wij, dat de Pauzen, welken zich te Avignon ophielden, den Franfchen Koningen geheel onderworpen waren. Hierop komen wij tot de gewigtige Kerkvergaderingen van Conftants, Bazel en Trente, tot Keizer Karel den Vijfden, en eindelijk tot Calvinus en onzen Luther. Geduurende dezen geheelen tijd hoort men deshalven het waare Christendom zijne ftem tegens deze Hiërarchie verheffen; en dit Christendom doet zich zoo hooren, dat men duidlijk befpeurt, dat hetzelve lijnregt ftrijdig is met het Pauslijk ftelzel en de Hiërarchie. Maar is dit nu zoo, wie zal dan dit ware Christendom met deszelfs oude Kerklijke inrigtinge befchouwen als hetzelfde met gindsch ftelzel van Pauslijke Hiërarchie? Dit zal geen echt Denker doen;  Gregorius de zevende. 491 doen ; ja zelfs zij, welken flegts oppervlakkig over de zaak denken, kunnen hier niet verlegen zifn , wat te oordeelen, wanneer zij flegts in aanmerking willen neemen, hoe de voorbereidzelen tot den val des Pauslijken ftoels zoo kennelijk waren, en zulk eenen fpoedigen voordgang hadden. Maar welk een tooneel openen niet de dagen van Gregorius, dez.j Elfde, deze donkere eeuw, in welke een Keizer barvoets voor de deur eenes Pauzen moet (Taan, alles verliest, wat hij bezit, en hem eene begraafnis geweigerd wordt?! Achf ongelukkigften onder de dagen der Hiërarchie! Hoe ver verwij ierden zich de menfchen, in u, van het waare Chrisrendom! hoe zeer vervalschten zij hetzelve! Dan hij, die mij, tot hiertoe, heeft willen hooren, moet, indien hij al te vooren zijne aandacht daarop niet gevestigd had, nu egter de gewigtige veranderingen opmerken, welken de wetten , de regeeringswijzen , de zeden, met écn woord, de toefland der Volkereu daardoor onderging, dat, hoe zeer men ook het Christendom verbasterde, en misvormde, egter in dit .flelzel de flerke, groote, eenvouwige en duidlijke denkbe Iden gelegen waren, welken deszelfs wezen uitmaaken, en die door geene Monniks-fophisterij noch Pauslijkdespotismus kunneti verdonkerd, veel min vernietigd worden. Zij, deze denkbeelden, voeren voord te werken, wie ook de overhand had, de waereldlijke Baronnen, de Praelaaten, of de Paus: zij wijzigden de omftandigheden, en wel fteeds ten beste: zij dreeven de menfchen altijd tot beter. Zoo behoort clan de zegepraal aan het Christendom: zoo moet dan elk, die zich over Europas welzijn verblijdt, het Christendom- liefhebben; en van hier is er fl grs éé;:e  492 Gregorius de zevende. ééne fchrede, flegts ééne eenige fchrede noodig, om her, als zijnen Godsdienst, en het ftelzel zijner bes, te kundigheden, aanteneemen. O! mogt men in mijne ziel zien, wat ik thands gevoel! geen Enthic fianisch vuur, geene verrukking; maar een zagt, een helder licht omftraalt mij: ik zie de dingen zoo geregeld voor mij liggen, zoo aanëengcfchakeld, zoo fchoon uit eikanderen voordvloeiënde; alles, alles toont mij, dat de waarheid, de voor het menschdom nuttigfte waarheid mede aan dit alles deel nam, en door haare magtige en weldaadige gevolgen invloed op de menfchen kreeg! Maar alle waarheid, dit dierbaar fystemarisch zamenftel van waarheden is van onzen God: is het al niet onmiddelijk van den Hemel gezonden, dan nog heeft onze God het egter medegedeeld; want zijn wij door Hem, hoe veel meer dan denken, onderzoeken, en weeten wij door Hem! Gij, mijn Leezer! raadpleeg en hoor uw eigen hart! Zijt gij een deugdzaam man, dan ftemt gij hier met mij in, en onze gewaarwordingen zijn dezelfden, en ftrekken onzen God, den God der geheele Natuure, tot eer! Hier mede gaa ik dan over tot de, op Gregorius den zevenden volgende, tijden: ik toön, hoedanigen de Pauzen waren , welken op hem volgden, en hoedanig de Hiërarchie was. Daar beneven fpoor ik de gewoonte der regeeringe, en de ftaatkundige gefieldheid na. Ik gaa voord, mijne aandacht te vestigen op den zamenhang tusfchen dezen en genen, als mede op de uitwerking van het eene op het andere. EINDE van het DEPvDE DEEL,  DRUKFOUTEN. Bladz. 22. der Voorrede reg. 5. van bov. Haat, en enter lees, egter en . aa. 1. van ond. ftaat, ik liever lees, ik: liever " 32- 5. van ond. ftaat, Doops lees, Dorps ■ ■ '4- reg- 9- van bov. ftaat, roemrijk is lees, geroemd wordt 27. reg. 11. van bov. ftaat, zeden lees, Reden 28; reg. 4. van ond. ftaat, en de lees, de • 36, reg. 4. van bov. ftaat, ons lees, onze r-* 49- reg. 8. van ond. ftaat, onvriendelijkheid lees. vijdndfchap 90. reg. 1 en 2. van ond. in not. ftaat, dat hij boven de anderen zich verhefen of oordeelen wil lees, die zich boven anderen verheffen of dezen oordeelen wil III. reg. 3. van ond. ftaat, een lees, den 123. reg. 11. van ond. ftaat, Pnesterfchappen lees, Bisjchoppen 126. reg. 14. van ond. ftaat, wc/lees, dan ~ 132- rc-g. 9. van bov. (bat, betigt lees, aanging ■ ■ 138. reg. 2. van bov. ftaat, Forsten en lees, Forsten de 162. reg. 2. van ond. ftaat, afgebrokens lees, afi getrokkene 169. reg. 14. van bov. ftaat, fa lees, en ■ ■ 170. reg. 15. van ond. ftaat, leeren lees, kezen 237. reg. 13. van ond. ftaat, der lees, den ' 241. reg. 14. van ond. ftaat., Heiligen lees, Hertogen 243. reg. 4. van ond. ftaat, op lees, of " 248 reg. 2. van bov. ftaat, Dezelfde lees, De 253. reg. 4. van ond. ftaat, wel lees, wat .268. reg. 10. van oud. ftaat, lange lees, lange 269. reg. 9. van ond. ftaat, in lees , en 272. reg. 2. van. bov. ftaat, op lees, of ■ 277. reg. 5. van bov. ftaat, waarvan lees, waarom • 327. reg. 12. van bov. ftaat, Paus, en lees, Paus; maar Kakel hield het met den laatften, en ■ 33o. re>;'. 16. 17. van bov. ftaat, aanleiding lees, gelegenheid 333. reg. 16. van ond. ftaat, Oden lees, Odin 35t. reg. 7. van bo^. ftaat, regel lees , zegel " 35k reg. 3. van bov. ftaat, daar lees, daar door liiadz.  Bladz. 382. reg. ïi. van ond. (raat, vrij\ees, hij 386. reg. 14. van bov. ftaat, op lees, of 387. reg. 7. van ond. in not. ftaat, s'impatronife lees, s'impatronifa 389. reg. 15. van ond. ftaat, die lees, het 404. reg. 7. van ond. ftaat, jongjlcn lees, jongen 436. reg. 12. van bov. ftaat, en geene lees, en men geene •