d e INVLOED en UITWERKING VAN HET CHRISTENDOM.   DE INVLOED EN UITWERKING van het CHRISTENDOM, OP DE VORMING EN DEN TOESTAND DER VOLKEREN van EUROPA. Vierde en laatste Deel. DE HIËRARCHIE en het PAUSLIJK GEZAG o f , HET KERKBESTUUR zedert de tijden der apostelen, tot aan de Hervorming. Tweede en laatste Deel. door TT G E R 0 THE, koninglijke deensche staatsraad. Naar het Hoogduitsch vertaald door S. van HOEK, predikant te aalburg en heesbeen. Te UTRECHT, Bij W. van IJZER WORST, 180a.   De t jj d e n na GREGORIUS DEN ZEVENDEN. Ik geloof, duidelijk voorgeteld en bet verftaanbaar gemaakt te hebben, hoe Gregorius, in den bewusten twist, de overhand, op die wijze, verkrijgen kon , als hij dezelve daadlijk verkreeg. Hij, die mijne befchouwingen nadenkt, zal mij wel niet befchuldigen, dat ik de gefchiedenis in zoodanig eenen vorm dwing, die beantwoordt aan de gevoelens , welken ik koester, en tot welken ik gaarne anderen zon overhaalen. Dezen dwang gebruiken zij, die gebeurenisfen als avontuuren voorftellen, en, geenszins den loop der zeden en der ftaatkimdige omftandigheden volgen, om in dezen de oorzaak der gefteldheid dier tijden te vinden, maar integendeel de voorvallen en de gefteldheid der tijdsomftandigheden uit derzelver verband en zamenhang, met 't gene ten gelijken tijde plaatshad, uitrukken. Op deze wijze verkrijgt men die zonderlinge verfchijrzelen , welken men voorftelt. Men ziet, bij voorbeeld, GuEGOiuus in zijne zegepraal, en Hendrik knielende; men hoort den verfehrikkelijken ban uitdonderen; men heeft ongelukkige en fchande veroorzaakende gebeurenisfen voor oogen; en men ftelt Geestlijken fteecls voor, als de Hoofdperzoonen, IV. Deel. A dia  2 De tijden na die zij in zeker opzigt ook waren; maar ik vraag, of men eerlijk met zijne Leezers of Toehoorers handelt, wanneer men hun niets meer mededeelt dan 't gene, waarvan ik thands fpreek? Ook vraag ik, of het oprecht is, wanneer eene zoo ongeregeld zamengeflanste , zoo een nietzamenhangende, nietdoordagte vertelling of voordragt den grond zal opleveren tot eene befchuldiging tegens het Christendom, en de kerklijke inrigting der Christenen. Ik ben langs een geheel ander fpoor voordgegaan; en ik ben verzekerd, dat dit juister was, dan dat der anderen ; want ik heb de gebeurenisfen en de gefteldheid der tijden verklaard: ik heb niets verhaald, en mij niet vergenoegd, met de dingen, ilegts van eene z:jde, voorreftellen. Men moet weeten, op v/elk eene wijze Gregorius tot zijn geweld en magt kwam: er moet onderzogt worden, of hij daartoe zou hebben kunnen geraaken, wanneer de gefteldheid der Staaten anders en beter geweest ware, en of niet deze gefteldheid der Staaten en de daaruit voordvloeiënde zeden, de opkomst der, door hem gevestigde, Hiërarchie noodzaaklijk maakten. Dit en wat daartoe Behoort, heb ik verklaard, en daardoor het recht gekreegen, om trotsch te zijn op mijnen Godsdienst, en deszelfs eer met den grootHen moed te verkondigen: ook heb ik daardoor het recht en de vrijmoedigheid, om alle fchuld op de ftaatkunde en de zeden dier tijden te leggen; ja zelfs daaraan de oorzaak toetefchrijvcn, dat men het Christendom geweld aandeed, en dat het verhinderd wierd, zoo te werken, als deszelfs aart en beftemming medebrengen. Anderen fchreeuwen luid tegens  Gregorius de zevenden. 3 gens Romen, tegens Gregorius, tegens de Geestliïkheid des Lands: ik ook; maar ik betreur te gelijk , dat menfchen zich zeiven deze onheilen, door hun sedrag, veroorzaakten; ja dat deze onheilen hun, bij 7ulk een gedrag, noodzaaklijk waren, en hun gevolglijk, om zoo te fpreeken, een geneesmiddel , of eene beveiliging tegens den ondergang wierden. Zoo zie ik, hoe het Christendom het vermogen heeft, om te geneezen en te beteugelen, en daarïn fchep ik behaagen; maar ik gevoel ook eene vuurige neiging, om veelen mijner Broederen gaande te maaken, om zamen eendragtig voor God nederteknielen, en Hem, met vrolijke harten, eer te geeven. Laat heji dan daar ftaan, deze vijanden en befpotters van onzen Godsdienst! ja daar voor ons ftaan, indien zij het waagen durven! Laat hen hooren, wat Europa onvermijdelijk zou geworden zijn, indien het niet het Land der Christenheid geweest ware! Dat zij zich dit voordellen en verklaaren laaten; en dan moeten zij of gezwooren hebben, nimmer gevoelig en oprecht te zullen zijn, of eene koude huivering zal hen overvallen, wanneer zij bedenken , hoe liegt het is, menfchen te willen verleiden, om dat gene te verachten en te haaten, wat de eenige oorzaak was van al het heil en alle de eer, welken Europa genoot, en die wij, kinderen, van onze vaderen geërfd hebben. Maar hebben zij (zoo als ik zoo even zeide, en dikwils maar al te duidelijk gezien wordt) gezwooren, niet billijk en nog minder gevoelig te zijn, wat vermag dan de waarheid, en op hoe weinig prijs moeten deze bladen bij hen gefchat worden ?! Maar wanneer dan eens A a een  De tijden na een geweldige donder hen overviel, verfchrikkelijk hunne hoofden dreigde , daar henen rolde, hun hart, door deszelfs gekraak, zidderde, als waren zij van den dood aangegrepen, en zij dan ontwaakten en befiooten, goede, gevoelige menfchen te worden : o! welk een zalig oogenblik dan dat, waarin zij het geweld des fchriks gevoeld hadden! Ja, zijn zij onze vijanden niet, dan handelen zij toch als onze vijanden, en benadeelen ons als vijanden, zij, die ons verhinderen willen, het rechte Christendom te eeren en lieftehebben. Ik ga voord de tijden der Hiërarchie op dezelfde wijze doorteloopen, als ik tot hiertoe gedaan heb. Ik zal den toeftand en de geftaldbeid der tijden verklaaren, en de gebeurenisfen, zoo veel ik kan, met derzelver werklijke oorzaaken zamenbinden. Dit alles, ik erken het gewillig, met waaren haat tegens de gewoonte van hiftorifche, natuurlijke, en, r.aar het gene vooiafging, onvermijdelijke gebeurenisfen tot geluksgevallen te maaken; ja met eenen waaren haat tegens de handelwijze van anderen, die, daar zij de eigenlijke oorzaaken der onheilen en verwarringen niet weeten aanrewijzen, deze onheilm uit onverftand, of uit fnoode list aan het goede weldaadige Christendom toefchrijven. Men zal hier deshalven zien, hoe de Pauzen, in de tijden na Gregorius, fteeds voordgingen, welke middelen zij gebruikten, om de thands Vorstlijke pragt en verkwisting van hun Hof gaande te houden, en hoe zij den Godsdienst fteeds meer en meer veranderden in een ftelzel, dat aan de inftandhouding hunnes Vorstlijken Hofs kon dienstbaar zijn. Maar dit  Gregorius de zevenden. 5 dit onwaardig gedrag, en de fteeds toeneemende grootheid der belastingen maakten de menfchen wakker, en men erkende de onbillijkheid der Staatkunde van het Pausdom; en niettegenftaande dit hield hetzelve egter zijne Despotieke trotschheid volkomen ffoande. Dit is wederom veden onverklaarbaar, en geefc gelegenheid tot groote befchuldigingen tegens het Christendpm. Ik durf belooven , te zullen verklaaren, en te doen begrijpen, waarom het drukkende, hst voor onbillijk en onchristelijk erkende Pausdom zoo lang in wezen bleef. Van deze verklaaring zal het volgende deze hoofdzaaken behelzen etl ontw kkelen; nacneiijk, de, door hunne Leenen, magtige Piiebaten waren in de landen, va derzei ver aanzien en de infUudhouditig van dcrzclver rijkdom en weeLie rustten all«n op de iiillandaou ling van het Pausdom; men had gebede LcRcrs van Monnikken, die bij het voU in «aozicn ito.nden, geacht wierden, cn destijds bijna dc eeuiee Priesters wateii, daar de Pi relaxten cn Domheereu op niets anders bedagt waren, dan op een kk'itr cn gemaklijk leven: cn ccn iegelijk weet, of behoorde ten minften te weeten, dat ae verwarringen in de regeeringen lang voordduurden en dezelfde waren, welken zij tot hiertoe geweest zijn : de Vorsten hadden nu eens den Paus, dan wederom de Piadaaten in hun eigen land noodig; de Duitfche Koningen vlamden op Italiën en de Keizerlijke waardigheid; het vuistrecht kreeg meer en meer de overhand, en men vond zich het best befchermd en veiligst door de banfpreuken en de magt der Geestlijkheid. Dit alles en 't gene daartoe behoort, hield het Pausdom A 3 e»  6 De tijden na en de Hiërarchie ftaande; en niemand, die beweert, de gefchiedenis doordagt en onderzogt te hebben, zal durven zeggen, dat hij op deze bijzonderheden niet gelet heeft. Dan er zijn nog andere even zoo gewigtige omftandigheden en befchouwingen, welken ons doen zien, hoe groot en moeielijk eene onderneeming het was, het Pauslijk Despotismus te willen vernietigen, en de gefteldheid der kerke te verbeteren. Het geheel was bedorven, en het geheel moest veranderd worden. Daar men de Pauslijke magt op ingevoerde leerftellingen gegrond had, daar moest men eerst deze leerftellingen aantasten, dat is, men moest een begin maaken, met de Leer te zuiveren, eer men aan de gebruiken en de kerklijke inrigting de hand kon flaan. Vroeg men, door wien deze verbetering gefchieden moest, dan dagt men natuurlijk aan den Paus en de Geestlijkheid; maar zoo lang dezen Rechters waren, was er aan geene verbetering te denken, d3ar het juist dezen waren, tegens welken de hervorming werken moest. Daarteboven, zoo ras het er op aankwam, om de wet, het rigtfnoer te bepaalen, waarnaar het vonnis zou moeten worden uitgefproken , welke verhinderingen Honden dan niet overal aan deze verbetering in den weg?! De Decretaalen, de Befluiten der Kerkvergaderingen, en de overleveringen hield men voor heilig; en egter moesten deze allen van hun gezag beroofd worden, en men tot Christus en de Leer der Apostelen weder terugkoomen. De eerfte ftap tot Hervorming, die ftap, zonder welken men geenen tweeden kon doen, wierd deshalven zoo moeielijk, dat dezelve, om zoo te fpreeken, de  Gregorius de zevenden. 7 de geheele zaak in zich bevattede. Men moest, als 't ware, een begin maaken met de volkomene volvoering; en welk eene onderneeming was niet dit in deze duistere .tijden , daar men ook zelfs de eenige bron, uit welke men de juiste kennis van het Christendom en der Apostolifche Leere fcheppen kon , verborgen had ?! Het was dus niet genoeg, de haatlijkheid des Pausdoms te kennen; niet genoeg, dat eene reeks getuigen tegens hetzelve opftonden: men reikhalsde naar, men wenschte eene Hervorming. Daar door kwam men dezelve, van tijd tot tijd, nader; en hier uit ziet men dus de zich fteeds gelijk blijvende werking des waaren Christendoms. Dan geweldige verhinderingen ftremdeu dit werk, en het was eene heldendaad hetzelve te volvoeren; maar even daarom is het ook zoo aangenaam, dit ftuk te overdenken, en te behandelen; en dit genoegen is mij nog aanftaande. Intusfchen baan ik mij daartoe den weg, daar door, dat ik de Pauslijke Hiërarchie eenen iegcliiken, die dezelve kennen wil, ter befchouwinge voorftd. Dit is dus mijn oogmerk; en dit is 't gene men verwagten kan, wanneer men mij volgen wil op mijn fpoor van Gregorius tot op Luther, den waardigen man onder de andere niet min waardige mannen, naamelijk, een'gerson, Rkuculinus, Erasmus, Melanciiton, Huttenus, Zvvinglius, Calvinus en de overigen, bij welker naamen elk, die hen als denker kent, eene waare en edele blijdfchap gevoelt. Hier mede gaa ik over tot mijne befchou vingeu van den nieuwen tijd, en den nieuwen to.ftaiïd, die met Gregorius hun begin neemen. Oorzaaken, A 4  ~2 Dc tijden na welken, tot dien tijd toe, nog geene plaats gevonden hadden, begonnen thands te werken. üe Hiërarch was openlijk een waereldsch Vorst, en wil geenszins de opvolgers van Karel den Grooten, naamelijk, Duitschlands en Frankrijks Koningen , noodig hebben. Hendriks lotgeval hebben wij verhaald; en Philippüs de Eer(le van Frankrijk haalde zich, door zijn huwlijk met Bkrtuade , den Ban op den hals, zoo dat hij zich zeer diep vernederen moest, wilde hij daar van weder worden vrijgefproken, en zijnen zoon te gelijk met Bicrtrade voor zijne wettige Erfgenaamen veiklaard zien. Willem de Veroveraar alleen handhaafde zijn gezag en zijne waardigheid; maar deze was magtig in zijn eigen Land, zoo dat hij het Leensgewekl beteugelen, en elks wil aan den zijnen onderwerpen kon. Alles vercenigt zich in deze vraag: waardoor bragt de Paus het zoo ver, dat hij iets anders meer dan Primaat in de kerk, of de voorna t.nifte en eerfte onder de overige Bisfchoppen, zijns gelijken, zijn kon ? Ja dit is de hoofdvraag; en hoe zeer alles daarop gegrond was, dat hij niets anders, en niets meer zijn moest, ziet men ten duidelijkfte bij eiken ftap, dien men nader koomt aan de Hervorming; want bij elke dezer fchreden kwam het daarop aan, dat men de kerk, of eene algetncene Kerkvergader ring, welke de geheele kerk vertegenwoordigde, tot Rechter over den Paus, verhief. Maar waar door was hij dan meer dan Primaat geworden? Door de onkunde,, en derzelvcr gevolgen, nanmeüjk, de Decietaalen, de Legenden, en.de geheele toeftel des Bjgeloofs. M-ar nu verder: waar door whj ae  Gregorius de ze'venden. 9 de onkunde zoo algemeen, en derzelver beneveling zoo dik geworden? Na alles, wat ik «rota ie vooreu hier over gezegd heb, zal ik mij hier vergenoegen, met alleen te noemen het Leenftelztl, en deszelfs gebruiken: gebruiken, die de verlichting verhinderden, en oorzaak waren, dat het geene eer was, een man van kundigheid te zijn; gebruiken, die te wege bragten, dat alle verlichting, alle weetenfehappen binnen de muuren der Kloosters opgctlooteu, en alleen aan de Monnikken ter beöeffeninge overgelaaten wierden. Hoe moest niet, onder deze omftandigheden, alles door het Bijgeloof befmet, en naar het ftelzel des Pausdoms gevormd worden? Hoe nu, indien deze Lecnsgebruiken geere plaats gehad hadden? Dan zou men eenen vrijen middenftand gehad hebben; dan zouden de weetenfchappen in de handen der Waereldlijken gekomen zijn; dan zou het niet gebeurd zijn, dat, in de veertiende Eeuw, bijna geen een Italiaan het Grieksch kezen kon (*). De Geestlijkheid zou tegenftand gevonden hebben, men zou Christus en de Apostelen gezogt, en de denkbeelden uit derzelver Leer ontleend hebben: met één wooid, er zou gebeurd zijn, 't gene ten tijde der Hervorming gebeurde; of, om juister te fpreeken, de Hervormhigstwist eu zegepraal zouden niet noodig geweest zijn; want het Christendom zou niet zoo vervalscht, niet zoo vergeeten, niet zoo voor de menfchen verborgen geweest zijn. Ik zeg daaiöm niet, dat er geene Godsdienftige twisten zouden h-.bben plaats gehad, (~»,Vr.r, J. vs. 10. Bij de plegtigheid, bij welke Johannrsï het Rijk ten leene aannam, wierd, volgends oude gewoonte, den Pauslijken Gezant eenig geld gegeeven, 't welk deze aannam, tegens den grond wierp, en met voeten trapte, alleen om daar mede de voortreffelijkheid der Geestlijke magt boven de Waereldlijke te toonen (*). Hiertoe behoort ook, dat de Paus, nadat hij Johannes, door eenen Banbrief, had afgezet, het Rijk aan Filippus Augustus gaf, en deze ook zwak en laag genoeg was, om deze akte van den Paus ten gronde te leggen, toen hij Engeland aanviel. Toen Johannes naderhand zich onderwierp, verbood de Paus aan Filippus verder te gaan. Intusfchen droegen de, over hunnen Koning onvergenoegde, Engelanders het Rijk op ann Lodewijk, den zoon van Filippus; die zich daarop te London deed kroonen. Dan deze had niet lang genot van dezen zijnen luister, wijl, nadat Johannes geftorven was, zij van hunnen haat tegens dezen terugkwamen, en deszelfs zoon Hendrik den Derdén tot Koning verkoozen. Deze Hendrik was een volkoomen lijdzaam onderdaan van den Paus Cf), nam zijn Rijk van dezen ten Leene, en zogt bij den Paus, als deszelfs Vafal, befcherming, wanneer hij door zijne vijiinden, onverfchilfg of dezen Rijksbaronnen of vreemden waren, wierd ann- (*') Mattba;us Parif ad A. 1213. (?) Idem. ad A. 1237. C 5  42 Be tijden na aangevallen. Hij ontfing daaröm ook den Pauslijken Gezant met zulk eene onderdaanigheid, dat hij hem tot óp den oever te gemoet ging, en zijn hoofd tot aan deszelfs knieën boog (*), niettegenffaande de Baronnen hem reeds zeer harde verwijtingen gedaan hadden, om dat hij eenen Pauslijken Gezant in . het land geroepen had. Het was dus niet te verwonderen, dat Hendrik bij den Paus in gunst ftond, en dat men Lodewijk, Prins van Frankrijk, wijl hij het Rijk had aangenomen, ter ftraffe oplegde, dat hij de tiende van alle zijne inkoomften tot boete betaalen zou, en dat allen, welken hem op zijnen togt gevolgd waren, vijfmaal openlijk afbede (amende honorable) moesten doen, bij welke plegtigheid zij telkens door de Kerkdienaaren gegeesfeld wierden (f). Het is voor het overige merkwaardig, dat, zoo als een laater Schrijver zegt, eene ongeoorloofde echtfcheiding de oorzaak was, zoo wel dat Engeland aan den Paus cijnsbaar wierd, als dat het zich naderhand weder van Romen losfcheurde (§). Johannes had de dochter van den Graaf van Angouléme, met geweld, weggevoerd, en wilde zijne eigene Gemaalin verftooten 5 hierdoor geraakte hij in verlegenheid, en moest ten laatfte bij den Paus befcherming zoeken. Wat er, onder Hendrik denAgtfien, gebeurde, en waardoor deze te- Matthajus Paris ad A. 1237. Inciinato ad genua ejus capite. (+) Daniël Hifi. A. 1217. (§) Quaire Agcs de la Pairie Tom. II. p. 71.  Gregorius den zevenden. 43 tegens Romen onvergenoegd wierd, is eenen iegelijken bekend. Het was Innocentius de Derde, die den nieuwen eisch aan de Romeinen deed, dat zij hem tot hunnen Vorst zouden huldigen (*). Hij was hets die zich zeiven tot voogd over den Koning van Siciliën opwierp (f), en Radiundus, Heer van Touloufe, zoo zeer vernederde, omdat deze het met de Aïbigenzen hield, en men, in deszelfs gebied, eenen door den Paus gezondenen Monnik had omgebragt. De Graaf moest zich geheel ontkleeden, en zoo lang geesfelen laaten, als de Pauslijke Gezant goedvond. Hier mede was het nog niet gedaan. Na deze uitgeftaane 'kerkelijke tugtiging ging de befchimping nog verder: de Gezant nam den gordel des Priesters, bond dien den Graaf om den hals, en voerde hem zoo, geheel naakt, negenmaal om het graf des vermoorden Monniks rond, hem van tijd tot tijd geesfelende. Eindelijk ontfing hij hierop zijne abfolurie (§). Wie kent niet Bonifacius den Agtflen, dien trotfchen Praslaat; die op den ftoel van Petrus geplaatst wierd , toen de goede, en tot Despotismus ongenegene Coelestinus de Vijfde zijne waardigheid nederlegde. Hij was milddaadig in het weggeeven van landen. Aan Jakob van Arragoniën gaf hij Sardiniën; aan Frederik van Siciliën beloofde hij (*) Uiïer. de Succ- C. IX. Par. III. (ff) Giannone 1. c. (§) Catel. Hift. des Comtes de Touloufe L. II. P3trus Vallis Hift. Albigenf.  44 De tijden na hij het Keizerrijk van Konjlantinopolen, indien hij van Siciliën afftand wilde doen; den Admiraal Roger van Cori'd gaf hij de Barbarijfche Eilanden, welken deze reeds veroverd had (*_); en, in eenen brief aan Eduërd van Engeland, beweerde hij, dat Schotland aan den Roomfchen ftoel toebehoort (f). Johannes de Tweeëntwintigjle is, wegens zijne trotschheid, zoo bekend, als allen, welken hier genoemd worden. Wanneer Lodewijk van Beieren, en Frederik van Oostenrijk in Duitschland beide tot Koning verkoozen waren , en om de kroon ftreeden , riep hij beide voor zijnen rechterftoel, en, daar Lodewijk, als behoorlijk verkoozen, het Rijk in bezit nam, doet hij dezen in den Ban; maar intusfehen wilde hij zelve Rijksbeftuurer zijn (§). Gregorius de Tiende bepaalde den Keurvorften eenen zekeren tijd, om binnen denzelven eenen Koning te verkiezen, en verklaarde, dat indien zij dit niet binnen denzelven deeden, hij zelve eenen Koning verkiezen zou. Klemens de Zesde verbiedt eenen Koning te verkiezen zonder zijne toeftemming, en, daar Hendrik, Keurvorst van Mentz, de parr tij van Lodewijk van Beieren niet verlaaten wilde, ontflaat hij dezen van zijne waardigheid (**). Even zoo handelde Bonifacius de Agtfte, toen hij den Keurvorften van Mentz, Trier en Keulen, omdat zij Geestlijken waren, verbood, aan Adolf , den recht- (*) Giannone TM. III. L. XXI. c. 3. (f) Hurae Hift. IV. p. 340. (§) Bunau Hieberlin. (**) lligberlin. 1. c P- 670.  Gregorius den zevenden. 45 rechtmaatig verkoozenen Duitjehen Koning, troepen te leveren, niettegenftaande dit niets anders of meer was, dan 't gene zij als Leensmannën verpligt waren, en het oorlog tegens eenen vreemden Koning, Filippus den Schoonen, gevoerd wierd. Destijds was het ook, dat deze hoogmoedige en trotfche Paus den Koningen van Duitschland, Frankrijk en Engeland, onder bedreiging van den Ban, eenen ftilftand beval; welke Ban ook, wijl Filippus zich geenszins aan de uitfpraak des Pauzen onderwierp, in Frankrijk wierd afgekondigd. Naderhand vernietigde Bonifacius het verdrag, 't welk Adolf en Eduërd hadden geflooten, en befliste plegtig en eigendunklijk tusfchen deze beide Vorften (*). Maar wat kon men niet van dezen buitenfpoorig trotfehen Paus verwagten, die, als Opperfte Rechter, de op Albrecht uitgebragte verkiezing wilkeurig verwerpt ? Daar het door den Paus ingevoerde JubÜEeum destijds inviel, plaatfte hij zich op eenen throon, liet zwaarden voor zich draagen, zette de vermeende kroon van Konstantijn op zijn hoofd, en riep, dronken van hoogmoed, uit: ziet de beide zwaarden, en ziet mij, die Roomsch Keizer en Roomsch Raus ben (f)- Klemens de Vijfde, hoe afhanglijk hij ook van den Koning van Frankrijk was, beweerde egter in eene zijner Bullen, dat de' Keizer een Vafal van Romen was; en verkoos, op eigen gezag, Robert van Napels tot Rijksvicarius van Italiïn. Peter van Arragonïèn had zich voor eenen VaOO Spanheim Hift. Chr. S. XIV. N. III. (f) Clem. de jurejurando.  46 De tijde?i na Vafal van Innocentius den Derden verklaard, eri daar door een recht op Siciliën verkreegen; toen egter zijn Kleenzoon, nadat de Franfchen verdreeven waren, het Rijk in bezit nam, deed Paus Martinus de Vierde hem in den Ban, en gaf eerst Peters vaderlijk Rijk aan eenen iegelijken, die hetzelve wilde aanneemen; naderhand egter fchonk hij het, na eene onderhandeling, aan Filippus den Derden van Frankrijk, voor eenen van deszelfs zoonen. Peter van Arragon befpotte ook daaröm destijds den Paus, die hem van zijne beide Rijken had willen berooven, en noemde zich zeiven Peter den Arragonifchen Edelman, vader van twee Koningen (*). Het is bijna onbegrijpelijk, hoe de Pauzen de kerkelijke waardigheid als eene erfenis van Konstantijn en Karel aanzien, en egter de Keizers tot hunne Vafallen maaken konden. Immers, hoe openlijk hadden niet deze beide Vorften der Geestlijkheid de wet voorgefchreeven, en welk eene fchande deed men hun niet aan, door hunne opvolgers als Vafallen van Romen te befchouwen ? Evenwel men deed dit; en met. behulp der onkunde, en der verkeerde denkbeelden , welken men van de Staatsgefteldheid, en de Staatkunde had, kon de Paus zich den grootften hoogmoed veröorlooven, en elke trotfche ondernecming doordrijven. Wat kon trotfcher, maar ook belagcjlelijker zijn, dan dat Paulus de Vierde, toen Keizer Karel de Vijfde de regeering afftondj Ferdinand niet kroonen wilde, voorgeevende, dat het, in dit geval, den Paus toekwam, eenen Keizer te (*) Vilhni Hift. L. VIL c. 68.  Gregorius den zevenden. 47 te verkiezen, wijl hier geen fterfgeval plaats had, en het verkiezingsrecht, zoo als hij zeide, 't welk de Pauzen den Keurvorften gefchonken hadden, zich alleen bepaalde tot 't gene er, bij het fterven van eenen Keizer, plaats had. Dit gebeurde ten tijde der Hervorminge; dit gebeurde toen de Paus den nabijzijnden ondergang zijner magt kon te gemoet zien; en wierd gedaan door eenen tagtigjaarigen grijsaart (*). Maar dit was ook dezelfde Paülus, die niet veelen kon, dat de zo zeer aan hem onderworpene Mariü zich Koningin van Ierland noemde, eer hij haar het recht daartoe gegeeven had (f). Plet gedrag der Pauzen was gelijk aan den toon, die in de Decretaalen heerschte. Innocentius de Derde zegt openlijk, dat het den Paus toekoomt, eenen Keizer te beöordeelen, aanteneemen, te kroonen, en, indien hij onwaardig bevonden wordt, te verwerpen (§). Innocentius de Fier. de wil, dat de Paus het recht heeft, om de hem ongehoorzaame Koningen van hun Rijk te berooven, en hetzelve aan anderen te geeven (**). Maar wie kent niet dezen Innocentius uit zijn gedrag jegens Frederik den Tweeden; en, durfde hij eenen trotfchen Frederik zoodanig mishandelen, hoe is het dan te verwonderen, dat hij op de Kerkvergadering te Lions, door eene Dulle, Sanctius den Tweeden geheel van zijne waardigheid als Koning (*) Robertfon Carl. V. ad A. 155S. (t) Hume Hifi. Tom. IX. (§) Decret. c. 13. de eleétione. (**) Ca. 2. de fententia & re judicia in 6to.  48 De tijden na ning van Portugal beroofde (*). Bonifaciüs' zegt, in den last aan zijne Gezanten, die naar Frankrijk gaan zouden, dat, indien Filippus niet gehoorzaamen wilde, hij het Rijk aan den Apostolifchen ftoel vervallen [verklaaren zou (f). Maar, waartoe zal ik hier meer bewijzen dienaangaande bijbrengen, daar de gefchiedenis van elk land dezelven in meenigte oplevert. Zoo beveelt, bij voor» beeld, Gregorius de Negende aan de Bisfchoppen van Stavanger en Bergen, te beöordeelen, of de verkoozene Koning waardig ware, de Noorweegfche kroon te draagen (§). Het gedrag van den Koning Magnus , die zijn Rijk aan de befcherming van den Heiligen St. Ole had overgegeeven, verklaarde men op die wijze, dat hij hetzelve aan Romen als cijnsbaar onderworpen had , en daaruit trok de Aartsbisfchop van Dronlheim dit gevolg, dat hij * benevens de Geesdijkheid, de magt had , eenen Koning te verkiezen en te verwerpen (**), en kon ook, dien ten gevolge, de Drontheimfche Aartsbisfchop Jorund , bij de rechtsgedingen, met den Koning Hagen op eenen ftoel zitten (ff). Elk weet hoe onze Ericii Mendroed vernederd wierd, Isarnus , de Pauslijke Gezant, koomt in het Rijk, vonnist tusfchen den Koning en den Aartsbisfchop, legt den eerften tot ftraf op, veertig duizend mark (*) Rainald Tom. XIII. ad A. 1245. N. 62. (f) Febron 1; c. T. II. pag. 357. (§) Pontoppid annales. (**) Pontopp. 1. c. I. p. 704. (Ij) Pontoppid 1. c.  Gregorius den zevenden. 49 êijlvers voor de gevangenfchap van den Aartsbisfchop , en daarteboven nog negen duizend mark te betaalen, (laat de Kroonsgoederen gercchtlijk aan, geeft dezelven plcgtig aan den Aartsbisfchop over, en beftelt Leenmannen over dezelven. Op deze wijze eindigde de zevenjaarige Ban, onder welken men het Rijk gelegd had, en Erich moest aan den Paus fchrijven: „ fpreek, Heer! want uw dienaar hoort!" Intusfchen zegepraalde Jens Grand, deze zo wreed behandelde man; maar die ook verdagt gehouden wierd, van aan den moord aan Erichs vader gepleegd, deel gehad te hebben; en men befchouwde het als eene bijzondere genade van den Paus, dat Isarnus, een vreemd man, door eene ruiling met Iens Grand, Aartsbisfchop van Lund wierd (*). En waarom is het dan ongelooflijk, dat SuëND Esïritsen het Rijk aan den Paus cijnsbaar zou verklaard hebben (f)? Dit had toch omtrent veele andere landen plaats; en hier, in het Noorden, zo wel als in andere landen, moest elk, bij het biegten, een ftuk gelds .in de kist des Tempels leggen, 't welk men den Peterspenning (denarius Petrï) noemde, en dat naar Romen gezonden wierd. Doch dit geld befchouwden de Pauzen, niet als eene vrijwillige gifte, maar als eene daadlijke fchatring, en een bewijs van onderdaanigheid (§). Wij (*) Holberg I. p, 362. Hoiifeld Erich Menved. (f) Pontoppi !. Annal. I. p. 210. (§) OernWelnj Hifi. Ecclef. p. 253. naar Sceuclms Engu'iin. de Don. Conft. Alexaud. II. Brieven aan Suend, Eftritfen: non ficut oblatio fuper altari ponatur, IV. Deel. D fcd  jo De tijden na Wij hebben doen zien, dat de Pauzen zich de magt aanmatigden, om Rijken wegtegeeven, en hoe is het dan te verwonderen, dat zij, vervoerd door buitenfpoorige trotschheid, Rijken en Vorftendommen voor hunne bloedverwanten zogten te (lichten? Met Calixtus den Derden neemt dit Neeffchap een begin, waardoor naderhand Florencen aan het huis van Medicis, en Parma aan dat van Farneze kwam, en, om dit trotfche ontwerp te volvoeren, gebruikt Calixtus trouwloos de gelden, welken de volkeren van Europa, met een goed oogmerk, tot den togt tegens de Saraceenen in Syriën hadden bijeengebragt (*). Nicolaus de Derde wilde voor zijne Neeven twee Koningrijken oprigten, het eene uit Lombar dijen, het andere uit Toskaanen beftaande; en, om dit zijn oogmerk te bereiken, zogt hij des Keizers bewilliging ,te verkrijgen, door het Keizerrijk tot een Erfrijk in deszelfs geflagt te maaken (f). Innocentius de Agtfte ftaat er naar, om zijnen Zoon tot Koning van Napels te doen verheffen, en onderfteunt, ten dien einde, de tegens Ferdinand oproerige Baronnen. Francois de Eerfte van Frankrijk doet den Hertog van Orledns met Catharina de Medicis in den echt treeden, en neemt daardoor Clemens zoo geheel in, dat deze de partij van Karel den Vijfden verliet, en tot hem overging ($). On- fed tam nobis, quam fuccefToribus noflris, ut certius approbetur, prefentiaüter offeratur. (*) H;ïherl. Hift. VI. p. 329. (t) Reinald. Tom. XIV. ad. A. 1280. Lib. 28. c. 1. (§) Guicciardini L. XX.  Gregorius den zevenden. 51 Onder geenen Paus waren deze tooneelen affchuwelijker dan onder Alexander den Zesden. Immers, in plaats van zijne ontugt niet Vanossa te verbergen , plaatfte hij veeleer derzelver zoonen op Vorftelijke zetels. De een trouwde , als Hertog van SquiU hei, met de Arragonifche Princes; een tweede bekwam Benevento, dat van het Pauslijk gebied afgefcheurd , en tot een Hertogdom voor hem verheven wierd; de derde, en dit was de ondeugende Gesar BoRtaa, zou met de dochter van Frederik Koning van Napels, in het huwlijk treeden, waarbij men ten oogmerke had, den laatfien het Koningtijk te doen verliezen, en hetzelve aan den eerften optedraagen; maar de omftandigheden veranderden, en BoRGia nam, als Hertog van VaUntinais, eene Franfche Princes van den bloede ter echtgenoote (*), Julius de Tweede was een nog fijner ftaatkundige i men kan hem, in dit opzigt, met den Franfilun Richelieu, en, ten aanziene van zijne dapperheid, met den Macedonijchen Alexünder gelijk ftulcn. Men kan hem deshalven veilig ontwerpen toefchrijven, welken zich verder uitftrekten , dan om Italïén aan zich en de zijnen te onderwerpen. Leö de Tiende had ten oogmerke, om zijnen Neef Laukentius de Medicis tot de Keizerlijke waardigheid te doen verheffen, of althands hem Toskaanen als een Koningrijk te doen bezitten. Paulus de Derde leefde ten tiide der Hervormiuge, toen men het ftelzel des Pausdoms zo hevig aanviel, en egter geeft hij Parma, en Plaeentïën aan zijnen natuur- lij- (*) Guicciardini Lib. I. Gordon. Vie d'Alexand. VI. D a.  52 De tijden na lijken Zoon Peter Lodewijk, een' jongeling van uitterst bedorvette zeden (*). En, in plaats dat Innocentius de Zevende 'de verdeeldheid zoude eindigen, verheft deze zijnen Neef, Lodewijk van Migliorato, tot Markgraaf van Ancona , welke jonge mensch zoo woest en flegt was, dat hij elf voornaame Romeinen op eenmaal deed ombrengen (f). Sixtus de Vierde laat te Romen een openlijk Hoerhuis aanleggen , om een oorlog ter verheffinge zijner Neeven te kunnen voeren Het bijgebragte zij genoeg over deze onaangenaame ftof! Immers is het niet onaangenaam, te zien, dat deze Monnikken en Priesters zich eene houding en een voorkoomen gaven, als waren zij Keizers en Koningen? Het zegt niets, dat de Pauzen zomwijlen van eene hooge en edele geboorte waren; want, alleen in zoo verre zij Pauzen waren, en dus alleen uit hoofde van de Hiërarchie, ftonden zij naar den fcepter, en zogten zij, voor hunne Bloedverwanten, Rijken te ftichten. De geest der Hiërarchie koomt dus hier alleen in aanmerkinge; egter moet men ook zeggen, dat er voor den wijsgeer, die zijne aandacht op groote voorwerpen vestigt, in deze gebeurenis flegts weinig is, waarbij hij zich zou kunnen ophouden. Immers deze enkele en kleene gebeurenisfen vernietigden geenszins die fchikking, door welke Europa eenen beteren en heilzaameren toeftand fteeds (*) Demi a 1. c. Tom. III. Lib. XX. c. 5. (fj Robentbn Carl. VIII. ad A. 1545. ($) fL-eberlin. Hift. IV. p. 415. (**) Ibick VII. p 6t>'8.  Gregorius den zevenden. 53 fteeds nader kwam. Men herïnnere zich flegts eenen Leö den Tienden in verëeniging met de verlichting van Europa, eenen Paülus den Vierden met den tijd der Hervorminge; of, met andere woorden , men overzie het geheel, en laate zijn oog gaan in het zich wijduitftrekkende, dan worden deze enkele en bijzondere onderneemingen der Pauzen kleene verfchijnzels. Men moet egter weeten, dat zij plaats gehad hebben, wil men anders de gefteldheid der voorige tijden recht kennen, om, dusdoende, noch te veel, noch te weinig te maaken van 't gene in dezelven gebeurde; met andere woorden, men moet eeneenkek, en flegts in eenen engen kring werkende gebeurenis niet ftellen tot eene hoofdveêr in het gror.se kunstwerk, niet tot zulk eene veêr, waardoor veele veêren en de loop van het geheele werk zcu.ien zijn beftuurd geweest. Deze waarfchuwing tegens de zugt tot kleenheden in de gefchiedenis, mag men wel met voeg herhaalen, of zijn zij, die met deze zugt tot kleenheden bezield zijn, niet talrijk, en leidt niet het gemak, zo wel, als de ongefchiktheid tot denken, ligt tot deze neiging en tot deze wijze van vernaaien? De Pauzen wilden Heeren van den geheelen Aardbodem , zoo wel van deszelfs bekende als onbekende deel, zijn: de Paus moest alleen de geheele geestlijke en waereldlijke magt bezitten. Van daar het fchenken der Landen , welken nog niet ontdekt waren; van daar dat het, als 't ware, veroveringen waren ten hunnen voordeele, toen de Europe'ëien' zich in Palafiina vestigden. Clemens de Zesde D 3 gaf  54 De tijden na gaf de Canarifche Eilanden aan Lodewijk van Clermont of de la Carda, die, daarentegen, als Vafal van den Paus, eene jaarlijkfche fchatting betaaleu zou (*). Martinus de Vijfde fchonk aan Hendrik den Zeèvaarè'r, iïnfant van Portugal, al het land, van het voorgebergte Boyader af, tot aan het Oostlijkfte van Indien. Eugenius gaf aan Portugal xde landen van, Kaap Non, tot aan de vaste kunst Van Indien (f). Aan Rog ge r van Lori'd wierden, door Bomfacius den Jgtfcen, alle Eilanden gegeeven, welken hij' aan de Barbaarijfclie kust veroveren zou (§). Maar niets js, in dit opzigt, trotfeher, dan dat Alexünder de Zesde, door de marcatie en de volgende demarcatielinie de nieuwe waereld tusfchen Spanjen en Portugal, verdeelt (**;. Deze Giftbrief, volgends welken de Landen in bezit genomen wierden, behelsde, dat God de ganfche aarde aan Petrus , en deze dezelve weder aan den Paus gegeeven had, en dat deze laatfte dezelve geeven kon, aan wien hij wilde (ff). Het is waar, dat deze ontdekkingsreizen zeer gevaarlijk waren in deze tijden, toen de kunst der zeevaart nog zoo weinig bekend, en binnen zulke enge grenzen bepaald was; een ftoutmoedig man, zoo als Ga ma en anderen, kon deshalven zeer veel moeite hebben, om (*) Bower. C. VIII. c. 350. (f) Robertfon America I p. 5Ó. (§) Giannone Neap Hifi. III. L. XXI. c. 3, (**) Ferrera {lift. d'EljSagoe Tom. VIiI. p. 150. Du Mont Corps Diplom Tom. III. part. II. (ff) Robertfon Amer. I. p. 17.  Gregorius den zevenden. 55 om deelgenooten van zijne togten te vinden, en het kan dus zeer dienftig en noodzaaklijk geweest zijn, dat de Paus hier in het fpel kwam, en, door zijne aanmaanings- en aflaatsbrieven, de zoodanigen aanmoedigde, welken op deze ontdekkingen wilden uitgaan: — in de Kapel, welke bovengenoemde Hendrik, Infant van Portugal, had laaten bouwen, om zich tot zulk eenen togt voortebereiden, bragt Gama, voor zijne afreize, eenen geheelen nagt met bidden en andere Godsdienftige oeffemngen door — alles wierd verfchrikkelijk gemaakt, en was ook, in de daad, voor deze onërvaarene zeelieden beangftigende; 't gene wij tbands de Kaap de Goede Hoop noemen, noemde men Cabo di Tormentos, wijl men bij dezelve eenen zwaaren ftorm had uitgeftaan; men ftond destijds in het gevoelen, dat, wijl onder de linie de zomerftraalen loodregt neerfchieten, het zeer gevaarlijk was, derwaards te zeilen; de teruggekeerde zeelieden verhaalden allerleië fprookjens, om zich achting te verwerven , de nijdige Staatkundigen vergrootten het gevaar dezer togten, op dat niemand anders door den lust tot dezelven zou bevangen worden, en dus verëenigde zich alles , om de zeevaarenden aftefchrik. ken, het was dus, zoo als ik zeide, niet te verwonderen, dat men aanmoedigingen zogt in den Godsdienst en bij den Paus; maar, al heeft deze laatfte ook veel tot deze togten bijgedraagen, dan is dit alleen eene bijzonderheid in de gefchiedenis dier tijden, en wij kunnen daaruit, met geene mo- ge- (*) Gebaucr Port. Hift. L P- i33D 4  56 De tijden na gelijkheid, iets ten voor- of ten nadeele van het Christendon; afleiden. Men heeft geen voldoend denkbeeld van de Hiërarchie, of van het ftelzel des Pausdotns, wanneer men daarvan niets anders of meer weet, dan 't gene den Pauzen moed jgaf, om zich met de waereldlijke Vorften in eenen twist te durven w^iagen. Er zijn behalven dit nog veele andere dingen, weihen men in overweeging moet neemen, zal men zich juist kunnen voordellen, niet flegts hoe de Pauzen tot hunne hoogheid kwamen; maar ook, hoe zij zich zoo lang in dezelve konden ftaande houden, dsir men toch hunne trotschheid en hunne eifchen kende, en dezelven tegenftond. Kent men het verband en de geheele inrigting van het Panslijk ftelzel niet, dan zal men zich zeker verwonderen , dat hetzelve zoo lang ftand hield, en niet eèr door de Vorften wierd aangevallen; maar kent men integendeel dit alles, dan houdt de verwondering geheel op. Een Karel de Kaale, een Hendrik, de Derde in Duitschland, een Willem de Eerfte van Engeland, hadden den Pauzen het hoofd durven bieden, en tegens hen kunnen beftaan; maar veelen van derzelver opvolgeren konden dit niet, nietiegenftnande het fcheen, dat de tijden meer verlichting, meer gezonde denkwijze, en betere begrippen van de voorrechten cn den luister der Vorften hadden ingevoerd. Men kan dit cenigzins toefchrijven aan het klimmen' en daalcn der Leensmagt in de Staaten, en, dit aangaande, heb ik, te vooren, reeds gehoond, dat het door deze Leensmagt was, dat de Pauzen de overhand kreegen over de Vorften, en zieh dezen onder» wier-  Gregorius den zevenden. 57 wiepen; doch dit is egter niet genoeg ter opheldering van dit Huk. Men moet daarteboven weeten, wat de Pauzen deeden, om de Geestlijkheid afte- fcb. iden van den Staat en de Overheid, hoe de Geestlijkheid, met allen haaren rijkdom, en haa- re magt, van den Paus afhanglijk wierd, en eindelijk, door welke middelen de Pauzen dien rijkdom verkreegen, die hen in (laat (telde, om hunne groote partij (taande te houden, en den zetel hunner trotschheid te bevestigen. Hoe duidelijker en volkomener men dit alles inziet, hoe meer men overtuigd wordt, dat de oude en eerfte gedaante der Christelijke Kerke geheel ftrijdig is met het Pausdom. Men ziet, als dan, hoedanig de naderhand volgende, Hervorming, derzelver noodzaaklijkheid en gevolgen waren ; men krijgt een juist denkbeeld van de eigenlijke gefteldheid der tijden; men kent de beide voordloopende reekfen van gebeurenisfen, de eene, naamlijk, die de keten der verwarringen uitmaakte, de andere, die tot orde en waarheid leidde; en eindelijk , men leert de gebeure- nisfen op derzelver rechte waarde fchatten, niet te hoog, maar ook niet te laag; dat is, zoo als ik te vooren zeide, men krijgt een juist denkbeeld van da gefteldheid der tijden. Dit zijn de beweeggronden , volgends welken ik, in mijne befchouwingen, voordgaa. De Pauzen moesten noodzaaklijk over de Bisfchoppen zegevieren, zouden zij bi-fban; en genen morsten met dezen dén belang hebben, opdat zij éérie partij tegens de Vorften konden uitmaaken; en dit wierd de voornaame grondflag, waaiöp de Pauslijke D 5 throon  J8 De tijden na hroon rustte. Ik heb dit reeds, in het voorgaande, naar dat de ftof mij daartoe aanleiding gaf, aangevoerd; maar mij dunkt, dat ik ddax, over dit onderwerp, nog niet genoeg gezegd heb; en dus wil ik er liever nog iets meer van zeggen. In zommige Landen waren de Bisdommen ontdaan zonder den invloed der Pauzen ; en hier waren de Bisfchoppen op zich zeiven magtig, en hadden den Paus niet noodig, om een tegenwigt tegens de waereldlijke Baronnen te verkrijgen. Er waren andere Landen, in welken het Christendom laater, door toedoen van den Paus, en nadat deze zich in het bezit der Geestlijke heerfchappij gedeld had, was ingevoerd. Ia genen vielen er twisten voor tusfchen llomens Bisfchoppen, en de overige Pi-;elaaten: in dezen daarentegen waren de Bisfchoppen afhangelingen van den Paus, en bedonden door denzelven. Zelfs Duitschland had niet eens eenen Pradaat zoo als Hjncmaros, en Arnoldus van Orleans; en het Noorden had dezen nog veel minder (*). Geen Geestlijke kon in deze landen zoo veel gezags, en waardigheids hebben; wijl zij allen den Paus te veel te danken hadden. Wijnfried , of, zoo 2ls men hem naderhand noemde, Bonifacius, Duitschlands Apostel, ging, als Pauslijk Gezant, maar ook te gelijk als deszelfs blindlings gehoorzaam»flaaf, in de nenende Eeuw, naar Duitschland, waar hij het Christendom, en te gelijk de Leer van het Vagevuur en andere bijgelovigheden invoerde. Men weet, hoe beangdigende deze leer was, en hoe zeer zij de meu- (*) Fleuri Hifi Eccl. X. Sec.  Gregorius den zevenden. 59 menfchen, in deze tijden van blinde onkunde, vervoerde, om te gelooven, dat hun geestlijk heil, en de bevrijding hunner zielen in het geweld der Geestlijken waren. Bonifacius zelve zwoer den Paus de volkomenfte en flaaffche gehoorzaamheid, en drong alle Duitfche Bisfchoppen, om hetzelfde te doen. Te vooren had men flegts van hun gevorderd, dat zij hunne geloofsbelijdenis aflegden; maar thands moesten zij, daarteboven, den gezegden eed van gehoorzaamheid zweeren (*). Het was Bonifacius , die, door zijnen invloed, zeer veel bijdroeg tot het afzetten van CiiiLDERrcus, en de verheffing van Pipijn; en wien kan het deshalven verwonderen, dat hij, door den laatften, onderfteund wierd. Maar, zoo als reeds gezegd is, de P'raslaaten van Frankrijk, trotsch op de oudheid hunner herkoomst, boden hem-tegenftand: trouwends hier had ook te veel verlichting plaats, dan dat de onkundige Bonifacius daar eenig aanzien zou hebben kunnen hebben. Met meer moeds zettede bij daarentegen zijn werk in Duitschland voord; en waren er ook hier al eenigen, die hunne klagten tegens hem inbragten, dezen wierden niet gehoord (f). Hoe blind en buitenfpoorig deze Bonifacius geweest is, ziet men uit zijn ge- (*) Ut profiterentur fe onitatem & fubjeftionem Romans Ecclefia; fine tenus vita; fïtfs veile fervare, S. Perro, & Vicario ejus veile fijbjlci, & omiJia Patri prajcepta car;onice frqui defiderare. Epift. Bonif. 105. ad Cudbertum Archiepifcoparn. Conf. van Efpen. Jus Eccle-f. I. Tic XV. Cap. a. Marca Conc. S. & I. II. Lib. VI. c. 6. (t) Aveutin. Annul. Lib. 111. p. 171. Epifcopos vod- fé  Go De tijden na geheel gedrag; ja hij ging in zijne bijgeloovige denkbeelden voor Romen zoo ver, dat de Paus zelve zich fchaamde , die goedtekeuren. Bonifacius had, zoo als ik heb aangemerkt, den Bisfchoppen opgelegd, den Paus eene blinde gehoorzaamheid te zweeren: Paus Zachaiuüs verklaarde, in eenen zijner brieven, dat dit zich niet verder zoude uitftrekken, dan met betrekking tot de Canonieke wet (*); doch hier mede was Bonifacius niet te vrede; hij wille, dat de Bisfchoppen onderdaanen van den Paus zijn, en zich zoo noemen zouden (f). Het is deshalven niet zoo vreemd, dat hij beweerde, dat, wanneer ook een Paus, door een onbetaamelijk gedrag, eene ontelbaare menigte menfchen met zich in het eeuwig verderf gefleept had, niemand egter het recht had, om hem te oordeelen (§). Deze buitenfpoorige denkwijze en neiging erfden van hem over de Mentzifche Aartsbisfchoppen, welken de verzameling van Capi- tu- feratos eum mendneiorum autorem, legis atque pacis Chriftiana: turbatorem & corrupiorera. '»(*) Zach. Epift. ad Bonif. (f) Bonifac. Ep. 132. ad Zachar. Confer Marca 1. c. II. Lib. VI. c. 7. Blondell. pfeudo-lfidor. prolegom c. V. (§) Gratiaii. Dift. 40. c. Si Papa fua; & fraterna} faluiis negligens deprehenditur, inuülis & remiffus in ope- ribus fuis & inftiper a bono taciturnus, nihiiominus fi innumerabiles propulos catervatim, fecum ducit primo mancipio gehenna;, cum ipfo plagis multis in sternum vapulaturos; hujus culpa; redsrguere praifumit nëmo mortalium , quia cunftos ipfe judicaturus a nemine judicandus, nili a fide devius.  Gregorius den zevenden. 6i tulariën van Benedictus , en de Decretaalen in orde bragten: deze bronnen, uit welken de Hiërarchie haare trotschfte voorftaanders ontleende '(*). Hoe de Pauzen, voor het overige, het aanlegden, om de Bisfchoppen te vernederen, en het oppergezag over dezelven in handen te krijgen, dit behoort tot het fijnfte en fchranderfte van Romens Staatkunde; want in dit geval moest de Paus geheel op zich zeiven ftaan, daar hij integendeel in andere gevallen, waar het aankwam op het vernederen der Koningen, of den bijftand der Geestlijkheid genoot, of de Vorften te vooren door deze reeds vernederd waren, en hij de opperheerfchappij des Pauzen voorbereid vond, wanneer hij zich in de plaats der Bisfchoppen (tellen kon. Ik wijs hier den Leezer op 't gene reeds, in het voorgaande, hierover gezegd is. Eenige aanmerkingen moet ik egter hier nog maaken. In de zesde en zevende Eeuw begon men reeds van Petrus te fpreeken, als van eenen Vorst onder de Apostelen; daarop kwam Winfried of Bonifacius, van wien wij boven gefproken hebben; vervolgends Isidorus met zijne valfche Decretaalen; en toen Gregorius de Zevende, die, boven alle anderen, zich van deze Decretaalen zoo zeer tot zijn voordeel wist te bedienen (f). Zedert dezen tijd houdt het Rechts- (*) Blondellus 1. c. (j) Febron de Stat. Eed. I. c. VII. §. 3. Tempore ejus jam plenis velis incedebat IfiJoriana jurisprudentia, de univerfali Pontif. Rorn. epifcopatu, quam Gregor. RIagn. tanto habuit in honore. Van Efpen jus Ecclef. I. Tic. XV. poft Gregorium ut Vafalli erant Epilcopi.  62 De tijden na Rechtsgebied der Bisfchoppen op, en voerde men in, dat men, niet alleen in zaaken van gewigt (caujtz major es') maar ook in alle anderen zich op den Paus beroepen kon. De billijke Fleurij merkt dit aan, als een der fchadelijkfte gevolgen van de Decretaalen, en bewijst, dat deze beroeping op den Paus, voor de negende Eeuw, zeer zelden plaats had, maar alleen dan, wanneer de voornaamfte Bisfchoppen en Meïropolitaanen, die geen opperheeren boven zich kenden , tot dat nadeelig middel de toevlugt namen (*). Het ging in dit geval, even gelijk in veele anderen; de Gallifche Kerk fpeelde hierin eene achtingswaardige rolle. Maar dit was ook het Rijk, waar Karel de Groote als Heer der Geestlijkheid , op den throon zat. Daar, in het begin, alle Bisfchoppen Apostolifche Bisfchoppen (f), (Jedes Apostolice) en naderhand allen Pauzen (§) genoemd wierden, daar verboden de Capitularïén, dat Romens Bisfchop den naam van Opperften Bisfchop zou draagen (**). Men behoeft flegts de Capitulariè'n van Karel te leezen, om te zien, hoe goed de Kerkvergaderingen in zijn Rijk waren ingerigt (jf). De Paus wierd niet eer P^echter der verfchillen, en de (*) Difc. IV. n. 5. (f) Dingham Orig. Ecclef. I. L. II. c. 2. §. 3. (§) IWd. §. 8. (**) Capit. Lib. VII. cap. 29. non appelletur princeps facerdotum, aut fummus facerdos, aut aliquid ejusmodi, led tantum prima; fedis epilcopus. Grat. d 99. c. 3. prim. (-jf) Capit. Lib. VI. c. 881. Carol. M. omtvis accufatio contra epifcopos intra provinciam audiatur & a com-  Gregorius den zevenden. de Hiërarchie, en het beroepen op Romen konden niet eer ftand grijpen, dan toen men was afgeweeken van dien geest, die in deze Capitulariën heerschte, en naar welken Karel zijn beftuur inrigtte (*). Hier door kreeg men, toen Karels en Lodewjjks Capitulariën aan eene zijde gefchooven waren, de verzamelingen van Decretaalen, en Borcardus en andere Decretaalen-verzamelaars hebben niets uit de oude en rechte Capitulariën overgenomen, of hebben welligt zelfs geheel niets van dezen geweeten (f). Hier hebben wij dus duidelijk een gevolg van de gefteldheid dier Staatsregeering. Karel kon de Geestlijkheid in toom houden, en zelve zijn oppergezag handhaaven; intusfchen was Karel het Christendom zoo ijverig toegedaan, als iemand anders, en waarom wil men dan niet de oorzaak der verwarring daar zoeken, waar dezelve eigenlijk te vinden is, te weeten, in de gefteldheid der regeeringe, zoo - a*s deze door het Leenswezen gewijzigd wierd? Men moet zich niet laaten misleiden, door zommige ftukken, welken in de laatere verzamelingen van Capitulariën , die door Benedictus de Leviet zijn bijëengebragt, voorkoomen, en volgends welken het zou fchijnen, als of Karel en deszelfs Zoon, Lodewijtc, de beroeping op Romen gewettigd hadden (§). Voor- prpviircialibus terminetur. Ultra provincia.» terminos accufandi licentia non progrediatur. (*_) Coming, de orig. iur. Gerrn. c. 19. f^t) Conring. 1. c. (§) Capitul. ex Colleft. BenediA. Lib. VI. c, 64-401. Lib. VIL cap. (02-173. 315-412.  64 De tijden na Vooreerst moet men in het oog houden, dat deze Benedictus , als een man van de Mentzifche Kerk, waar men, zedert Bonifacius, zoo ijverig Pausgezind gedagt had, het ook met deze partij hield, en alles, ten voordeele van den Paus, inrigtte. Wij willen hier mede niet zeggen, dat hij zich aan bedriegerijen en verdichtzelen heeft fchuldig gemaakt; maar hij is ligtgeloovig geweest, en, daar hij, volgends zijn eigen getuigenis (*), zijn werk uit losfe ftukken, en 't gene hij verder aantrof, heeft zamengefteld, heeft hij zeker voor echt aangenomen, 't gene dit in de daad niet was. Het is genoeg, dat in de verzameling van Ansagisus , welke deze Benedictus heeft voordgezet, niets voorkoomt, wat naar de Capitulariën gelijkt, ingevolge van welken elk Bisfchop zich tegens de Metropolitaanen en Synoden op Romen beroepen kon; en egter laat Ansagisus zich over alle regeeringsonderwerpen, zoo wel in het Kerklijke als Staatkundige, uit. Even zoo weinig vindt men iets dergelijks in de overige Capitulariën dezer Vorften: integendeel in dezelven heerfchen veel meer de toon en de geest van eigenlijk oppergezag; en dus kan de, door Benedictus, aangevoerde bevestiging van zich op Romen te kunnen beroepen, niets anders zijn, dan 't gene de laatere, en naar het ftelzel des Pausdoms gewijzigde denkbeelden medebrengen. Eindelijk hoe zou dit overëenftemmen met den toon en den geest, welken men in de brieven van Hincmarus, zoo wel als in deszelfs geheel gedrag, aantreft, en in welken hij, juist in dit (*) In prafatiuncula.  Gregorius den zevenden. 67 Óirzelfde opzigt, den Paus zulk eenen moedigen te» genftand bood (*)? 't Gene men uit deze voorgewende Capitulariën wil afleiden, vervak dus van zelf; en het wordt integendeel duidelijk, dat, het zij de Bisfchoppen, het zij de Pauzen de overhand over de Koningen hadden, in beide de gevallen, de oorzaak eene en dezelfde was, naamelijk, de verlegenheid, in welken het Leensftelzel de Koningen bragt. Beide deze ftukken moeten wel in aanmerking genomen worden , wijl dezelven tot de rechte kennis der toenmaalige ftaatkundige zeden behooren. Daar de Bisfchoppen groote Leenen bezaten, en er aan dezen eene groote magt op de rijksdagen verbonden was, daar de Bisfchoppen zich tegens de Vorften verzetten konden, of de Vorften hen tegens de waereldlijken noodig hadden, wierden zij, nu , zedert de tijden van Karel, magtig, daar zij integendeel, te vooren, den voorzaaten van dezen * eenen Klovis, eenen Guntram, eenen Siegüertus en anderen , hadden moeten gehoorzaamen; en , daar deze Bisfchoppen, in het vervolg, hoogmoedig en trotsch wierden, en aan het oppergezag der Metropolitaarien niet wilden toegeeven (t), daar zij weerfpannig Wierden, en zich aan het oordeel der Synoden niet wilden onderwerpen, daar wendden zij zich met hunne belangen tot den Paus, die daarop de wettigheid en het gezag der Metropolttaanen, zoo wel als der Synoden, vernietigde. Dit alles is ge00 Conf. fïeineccii Antiquir. Lib. I. Cap. IV. §. 56. (t) De Marca 1. c. Lib. VIL cap. i. addit. 17. item cap. XX-XXXIV. IV, Deel. E  66 Di tijden na geheel onderfcheiden van, en iets anders, dan het ftelzel, dat wij onzen Godsdienst noemen; en ik kan geenszins begrijpen, hoe het eene met het andere zou kunnen verbonden zijn. Men zal mij mogelijk te gemoet voeren, dat er geene Bisfchoppen of Pauzen moesten geweest zijn; maar daaröp antwoord ik even zo kort, dat de menfchen niet zoo dwaas en verkeerd moesten geweest zijn, om te gedoogen, dat de Bisfchoppen en Pauzen iets anders dan Leeraars wierden; of dat de Vorften bij aanhoudendheid hunnen throon, even gelijk Karfx , met waardigheid en luister hadden moeten bezitten, en dat als dan die onheilen, van welken wij nu fpreeken, geheel geene plaats zouden gehad hebben. Dan ik zou hier eigenlijk fpreeken van de beroeping op den Paus, van den tegenftand, welken men hem hieromtrent deed, en van de magt, welke hij, hierin zegevierende, daardoor verkreeg. Ik verhaal dit hier, niet omdat ik het Christendom ben toegedaan, maar wijl ik wensch, dat mijne Leezers een juist begrip hebben van de Kerkelijke gebruiken en het Kerklijk beftuur. Ik zou een Christen zijn , en wel zo als ik het ben, al had de Niceenfche Kerkvergadering niet beflooten, zoo als zij daadlijk deed (*), dat alle vonnisfen door de verëenigde Bisfchoppen der Provintiën zouden worden uitgefproken; ook zou ik een Christen zijn, al ware de Paus veele eeuwen vroeger tot zijne hoogte en magt opgeklommen, dan hij dit werklijk gedaan heeft. Maar nu is het mij aangenaam, zelve te zien, en anderen te doen (*) Can. 5.  Gregorius den zevenden. 67 doen opmerken, dat hij deze magt niet eer verkreeg, dan toen de menfchen alles verward hadden, dat hij dezelve niet verkrijgen kon, zoo lang er nog eenig fchijn van den Apostolifchen geest over was, en, dat die genen, welken flegts het minfte gedeelte van dien geest in hunnen boezem gevoelden, den Paus, toen hij Rechter van allen wilde zijn, tegenftand booden, en deszelfs eisch voor onbillijk verklaarden. Dezen tegenftand ontmoette hij zelfs bij die genen, die anders door de valfche denkbeelden en het bijgeloof dier tijden befmet waren. Het zou genoeg kunnen zijn, eenen Bernardus te hooren, daar hij zich, ten dezen aanziene, zoo moedig tegen Eugenius den Derden uitlaat, en dezen zijne heerschzugt verwijt, niet flegts als onbillijk, maar als hoogst dwaas, daar hij daardoor gevaar liep, om ook dat aanzien en gezag te verliezen, 't welk hem daadlijk toekwam (*). Er kan geen fterker bewijs zijn, dan dit; en het zou zelfs niet eens noodig zijn, te weeten, (*) Bernard. Lib. de confid. ad Eugen. Murmur loquor & querimoniam ecclefiarum: truncari fe clamitant ac detnembrari. Vel nulla;, vel pauca; funt, qua; plagam iftam aut non doleant, aut non timeant. Qua;ris quain ? Subtrahuntur abbates epifcopis: epifcopi archiepifcopis —- fic faétitando vos probatis habere plenitudinem potedatis, fed juftitia; forte non ita. Facitis hoe, quia poteflis, fed Utrum & debeatis, quxftio eft. lbid. L. II. Apoftolis interdicitur dominatus. I ergo tu, & tibi ufurpare aude aut dominans Apoftolatum, aut Apoftolicus dominatum. Si utrumque fimul habere voles, utrumque perdes. E a  De tijden na ten, dat ook anderen deze beroeping op den Pairs voor onwettig verklaard hebben. In het Oosten, waar dikwils onrechtvaardig handelende en partijdige Synoden plaats hadden, had men wel de gewoonte, om den Roomfchen Bisfchop tot fcheidsman aanteneemen, ook had de Sardifche Kerkvergadering de beroeping op den Paus wel toegelaaten (*), maar, hoe veel gewigts de vrienden van den Paus op de uitfpraak dezer Kerkvergadering ook leggen, is het egter duidlijk, dat men den Paus alleen had toegeftaan, de aeten natezien, en nieuwe Rechters te benoemen , of, om eigenlijker te fpreeken , te beflisfen, of de zaak van nieuws zou onderzogt en beoordeeld worden (f). De Jfrikaanfche Bisfchoppen verzetteden zich daaröm zoo moedig tegens deze beroeping; en noch zij, noch de Gallifche Bisfchoppen Hoorden er zich aan, dat Coelesthnus , Bonifacius, en Leö de Sardifche decreeten, met derzelver, den Paus gunftige, verklaaring zogten intevoeren (§). Op de Leönfche Kerkvergadering zetteden zij de Bisfchoppen Salonius en Sagittarius af, offchoon dezen zich op den Paus beriepen, en Johannes de zaak ten hunnen voordeele befliste (**). Naderhand, onder Nicolaus den Eerfien, en AoRianus den Tweeden, veranderde zich de toeftand der zaaken, en wel door de Decretaalen. Alle vrijheid verdween met Hincmarus; en Leö de Negende, Gre- (*) Du Pin difc. ant. Ecc. DhT. II. §. I. (f) Cap. 3, 4- (§) Van Efpen. 1. c. III. Tit 3. c. 4. (**) Ibid.  Gregorius den zevenden. 69 Gregorius de Zevende, en Innocentius de Derde behaalden geheel de overwinning. Eindelijk gingen alle zaaken naar Romen; de kleenen {minores) zoo wel als de grooten (rnajores). De Kerkvergadering van Bazel zogt dit wel te beperken (*); maar het bleef er bij, dat de gewigtige dingen te Romen zouden behandeld worden; en de Trentfche Vergadering deed nog meer, daar zij den Paus de magt over alles toeftond (f). Elk weet egter, dat deze Vergadering in Frankrijk niet voor wettig gehouden wierd. Het is hier de juiste plaats, om van de Legaaten te fpreeken, van welken de Pauzen zich, ten tijde der Hiërarchie, zoo ijverig en met vrugt bedienden, om de Geestlijkheid te vernederen. In het begin was het werk dezer Legaaten niets meer, dan dat zij de briefwisfeling en de beraadflaagingen tusfchen Romen en de Gemeenten in andere landen bezorgden. Zij waren destijds niets anders, dan zogenoemde Jpocrifiarii of Refponfales, en konden geen inbreuk doen op het Bisfchoplijk rechtsgebied, noch hadden eenige gelegenheid om hunne hebzugt te toonen. Dan, in volgende tijden, nadat men de Decretaalen had aangenomen, en na Gregorius, veranderde dit geheel. Waar de Legaaten kwamen, daar hield al het gezag der andere kerklijke Ambtenaaren geheel op, en de Legaat was de eenige, die alles beval, en alles beftuurde. Zij riepen Kerkvergaderingen bij een, hadden, volgends de inrigting vau Grego- ri- (*) Seff 31. f t) Ssff. 24, de Reform, e. 5. L 3  70 De lijden na rius den Zevenden, den rang boven alle Bisfchoppen , en gaven decreeten en kerklijke wetten uit (*). De grond, op welken de Pauzen het gezag dezer Legaaten vestigden, was niets anders dan het voorwendzel, dat zij voor de geheele kerk zorgen, en, als den Paus vertegenwoordigende, alle gezag en aanzien hebben moesten. Geen Bisfchop durfde het waagen, hun eenig ongenoegen te geeven, daar zij hem met Pauslijk gezag konden afzetten. Vorften en Koningen wierden vernederd en vernederden zich zeiven. Zoo ging Hendrik de Derde van Engeland, den Pauslijken Gezant tot op den oever te gemoet, en boog zich met het hoofd tot aan deszelfs knieën (f). Men kan zich gemaklijk voordellen , hoe onaargenaam het der Geestlijkheid zijn moest, wanneer er zoodanig een Gezant wierd afgevaardigd en aankwam; en dit was ook de reden, dat zij hun, bij verfcheidene gelegenheden, tegenftand bood (§). Hincmarüs fchreef zijnen merkwaarden en manlijken brief (**), toen Paus Johannes de Agifie Ansegis, Aartsbisfchop van Sens, tot zijnen Gezant benoemd had. Hendrik de Eer(le .van Engeland verzettede zich ook moedig tegens dezelven; en noch hij, noch de hoogere Geestlijkheid wilden de Gezanten van Paschalis den Tweeden aanneemen, zoo dat dezen moesten terug kee- ren, (*) Marca Conc. S. & Imp. II. Lib. VI. c. 30. (t) Matthauis Parif. ad An. 1237. (§) Malmesbur. Geil. Pont. Lib. I. Conf. Febron. Stat. Ecclcf. I. c. II. §. 10. Mattteas Parif. ad A. 1237. C*) Epift. 6.  Gregorius den zevenden. 71 ren, zonder dat iemand hen had willen erkennen, of 'eenig Bisfchop hun in zijn Sticht eenig bewind had willen toeftaan. Zelfs Anselmus , Aartsbisfchop van Canterburij, die met den Koning in de hevigfte onëenigheid leefde, en den Paus volkoomen toegedaan was, trok zich de zaak der Gezanten geheel niet aan (*). Zoo zeer ftond Hendrik, in het begin, op zijn recht; en Calixtus moest hem de verzekering geeven, dat er geen Gezant naar Enge. land zou gezonden worden, dan wanneer men denzelven begeerde (f). Ten laatfte moest egter Hendrik, wilde hij rust hebben, toegeeven: hij liet zich daarmede te vrede ftellen, dat de Aartsbisfchop van Canterburij beftendig Legaat wierd. Hier door won men ten minfte zoo veel, dat er geen vreemdling in het Land kwam, en zijnen hoogmoed en hebzugt aldaar ontdekte; ook kon men hoopen, dat deze Pislaat, die met den Koning en den Staat in betrekking ftond, naar alle waarfchijnlijkheid, gemaklijker zou kunnen in toom gehouden worden, dan een vreemdling. Dit was juist hetzelfde geval, als bij ons, voor wie het een belangrijk voordeel wierd, dat het Rijk niet onder eenen vreemden, Breemfchen of Hamburgfchen, Aartsbisfchop ftond, maar zijnen eigenen behield. In de gefchiedenis van ons Vaderland hebben wij een merkwaardig bewijs van de magt en den hoogmoed dezer Legaaten; en dit eenige kan, in plaats van zoo veele anderen, welken de Gefchiedenis van andere landen oplevert, gs- (*) Eadmer. Lib, nov. Lib. c. 3. (f) Hoveden. Ann. P. I- Henr. I. E 4  T2 De tijden r,a genoeg zijn. Ten jaare twaalf honderd zes en zestig zond Clemens de Vierde, den Kardinaal Guipo als Gezant, en deze daagt den Koning Erich Glipping en deszelfs Moeder, om, binnen zes dagen, voor zijne vierfchaar, te Sleeswijk, te verfchijnen. De Koning en deszelfs Moeder badden, eenigen tijd te vooren, alhier gevangen gezeten, en thands waren deszelfs vijanden , te weeten de Heeren van HoLSTÉlN, wederom in dezen omtrek. Welk een despotiek gedrag van den Prxlaat, die gekoomen was, om feheidsman te zijn, en intuffchen, in plaats daarvan, den Koning en deszelfs aanhang in den ban deed (*)! Op even dezelfde wijze kwam ook de Legaat Isarnus tot onze Vaderen, en befliste de zaak tusfchen den Koning Erich Mendved , en Jakob Erlands. Men kan gemaklijk begiijpen, dat de Aartsbisfchop begunftigd wierd; en men vindt zeker in de gelchiedenis nauwlijks één fterker bewijs , dan juist dit, van den hoogmoed der Legaaten. Isarnus kent Erlands veertig duizend mark zilver toe, ter vergoeding voor zijne gevangenfchap, en daarteboven nog negen duizend mark voor andere kleene fchaden; fielt hein in het bezit der kroonsgoederen; geeft hem dezelven plegtig, en zet Leensmannen over deze goederen aan (f). Dit heet waarlijk wel, als Koning, met eene Koninglijke magt handelen! Dan het was niet door hoogmoed alleen, dat deze Legaaten zich gehaat en onverdraaglijk maakten; dc heb- (*) Hoitfeld. ChrirtorF. I. (f) Ibid. Erich Mendved.  Gregorius den zevenden. 73 hebzugt vormde hen tot roovers, waaromtrent wij de bitterfte klagten, zelfs van zulken, die de ijverigfte aanhangers der Pauzen waren, aantreffen. Hunne onrechtvaardigheid was zoo openlijk als drukkende ; en het ging in dit opzigt even gelijk in zoo veele anderen; te weeten, men moest erkennen, dat het gedrag der Pauzen, en het ftelzel des Pausdoms hoogst Oniipostolisch en Onchristelijk waren. Het luidt zonderling, wanneer men hoort, dat de Vorften zeiven Legaaten, en dus dienaars van den Paus, zogten te worden, en egter gebeurde dit. Van daar de geborene Legaaten (Nati), 't welk zoo veel zegT gen wilde, als dat de waardigheid van Legaat, in de familie van den eenen of anderen geestlijken of waereldlijken, erflijk was. Zoodanig was de oorfprong der bekende Siciliaanfche Monarchie. Urbanus de Tweede verleende den Graave Roger, en, nevends hem, te gelijk allen volgende Siciliaanfche Vorften, als fteeds blijvende Legaaten, het recht van hoogde fuprematie in het Rijk (*). Bij zulk eene inrigting, en bij zulk een delzel zag men dus, dat de Paus, 't gene hij voor het voornaamde, tot indandhouding der Kerke, en des Godsdienftes, verklaarde, naamlijk de oppermagt en de fuprematie, v/elken hij zich, als opperften Bisfchop, toeeigende, aan anderen overliet, en wel op zulk eene wijze, dat zelfs vrouwen deze magt verkrijgen konden, wanneer zij het waereldlijk beduur jn handen hadden. Men kan zich voordellen, hoe ver de trotschheid, deCO Giannon. Neap. Kift- Lib. X. c. 8. E 5  74 Be tijden na dezer Gezanten ging, wanneer men in aanmerking neemt, met welk een aanzien, en met welk eene pragt zij hunne intrede deeden. Zij wierden door de Geestlijkheid in procesfien , waaronder zoms zelfs Vorften waren, ontfangen; men luidde de klokken, en elk beijverde zich, om hun kostbaarheden, als purper, goud enz., ten gefchenke te brengen, om hun, daar door, die zelfde eer te bewijzen, welke anders den Koningen bij uitfluiting toekwam (*). Zij lieten ook, zonder zich te ontzien, deze eerbewijzingen gefchieden , en handelden in alles als Opperheeren. Alle geestlijke ambten en inkoomften, die open waren, begaven zij, naar eigen goedvinden (f). In de voornaamfte kerken, of waar zij hunne vergaderingen bielden , lieten zij eene zoort van throonen opregten, op welken zij zaten als Rechters , die niet tegengefproken konden worden (§). 't Gene hen egter het meest gehaat maakte, was, zco als ik reeds gezegd heb, de onmaatige hebzugt, anti welken zij zich geheel overgaven. In de eerfte tijden, kwamen zij, zonder den Gewesten tot last en kosten te zijn. Gregorius de Tweede beval wel den Menljchen Bonifacius aan de Geestlijkheid; egter zonder iets als pligt van hun te vorderen; en de (*) Mattrmis Parif. ad A. 1237. (j) lbid. Redditus vacantes fuls, quos fecum adduxerat, dignis & indignis largiter diftribuir. (§) Matthams Parif. 1. c. Juffie fibi Legatus fedem parare in ocdidemali parte Ecclefia; St. Pauii Londoniis faftigofam nimis & folemnein, longis trabibus & fedilibus gradaüm exaltatam.  Gregorius den zevenden. 75 de vergenoegde Bonifacius was ligt te vrede te ffcellen (*> Maar Gregorius de Zevende lijfde het in, in den eed, welken de Bisfchoppen doen moesten , dat zij de Legaaten, op derzelver reizen, naar behooren helpen, en onderfteunen zouden (f). Naar maate de weelde aan het Pauslijk Hof destijds toenam , en de Kardinaalen meer gezags en aanziens kreegen, wies ook de begeerte om fchatten te verzaamelen, wanneer de Legaaten daartoe de gelegenheid kreegen. Men zogt en kreeg dezen last, om rijk te worden; en daaröm verpandde Koenraad , Bisfchop van Porto, zijne verfierzelen aan Honoriüs den Derden, voor 't gene zijne aanftelling zou kosten (§). Het is gemaklijk nategaan, dat zij, die den Godsdienst oprecht beminden, deze ongeregeldheid betreurden, en dit toont ons de gefchiedenis dikwils genoeg, terwijl zij ons te gelijk doet zien, hoe het Christendom altijd, als eene, met het ftelzel des Pausdoms ftrijdende, leere, uitmuntte. Geen Voltaire kan de onaangenaamheden en lasten, welken de Legaaten veroorzaakten en oplegden, met fterkere kok-uren fchilderen, dan Bernardus dit deed, daar hij tegens den Legaat van Eugenius den Derden fpreekt (**). Keizer Frederik de Eerfte ijvert, in zijnen brief aan Adriüncs den Vierden, te- (*) De Marca 1. c. Lib. V. cap. 5. § (f) Baron, ad A. 1079. Metropolitanos iurare fecit; Legatum romanum eundo & redeundo honorifica trscMio, & in neceflnanbus fuis adjuvabo. (§) Marca 1. c. Lib. V. c. 54. §. 4, 5. (**) Epift, 290.  -<$ De tijden nti tegens hen als de ergfte roovers en rustverftoorers van den Staat (*). Maar, wanneer de Leensmannen, in volgende tijden, den bijftand van den Paus noodig hadden, om de Koningen te vernederen, wierden de Legaaten aangenomen, en door de vijanden van den Paus onderfteund. Achtingwaardige mannen der kerke hebben hen vergeleeken met den Satan, die van het aangezigt des Heeren uitging, om te plaagen; en deze mannen waren egter anders vrienden van den Paus (f). Het was een gewigtig voordeel voor de Legaaten, wanneer er twisten ontftonden, en zij dusdoende in de gelegenheid waren, om hunne bemiddeling en de genegenheid van den Paus, nu eens aan den eenen, dan wederom aan den anderen, te verkoopen. Dit had plaats zelfs onder den ftrengen Gregorius den Zevenden, en een , dezen toegedaan, Schrijver noemt dit, reeds destijds, een Roomsch gebruik (*)• Men kan ge- mak- (*) Apud Goldaft. Conftit. I. p. 263. Non Cardinales, fed Carpinales, non prsdicatores, fed pra;datores, non pacis corroboratores fed pecunia; raptores, non orbis 'reparatores, fed auri infatiabiles corrafores. (f) Joh. Sarisber. Lib. XV. c. 16. Lib. VI. c. 24. Legad fedis Apoftolica; interdura in provincias ita debacchantur, ac Sathan ad ecclefiam flagellandam a facie Domini, Provinciarum diripiunt fpolia, ac fi thefauros Croefi ftudeant comparare. ($) Autor de bello Saxon. apud Freher. p. 146. ■ Apoftolici legati frequentes ad utrasque partes (Henrici IV, & Saxonum) venerunt, & nunc nobis, mine hoftibus noftris Apoilolicuni favorein promittentes, ab mrisque  Gregorius den tevenden. 77 rnaklijk nagaan, welk een gevolg zij bij zich hadden, en welk eene hofhouding zij hielden, daar een en* kei Bisfchop vijftig gemeste osfen, honderd maaten tarw, en agt vaten wijn leverde, en de overige Bisfchoppen, elk, naar zijn vermogen, gefchenken zond; zoo als dit in Engeland, onder Hendrik den Derden, gebeurde (*). In de gefchiedenis van dezen Koning vindt men de duidelijkfte bewijzen, hoe de Paus zich, door den last, welken hij dezen zijnen Gezant gaf, ontëerde. Niemand kon gehaater zijn, dan de Legaat Martinus; maar hij wierd ook even zoo zeer veracht, als hij verdiende. Hij en anderen vergenoegden zich geenszins met de gefchenken , welken zij van de Geestlijkheid ontfingen, maar dreeven eenen fchandelijken handel met geestlijke ambten en pra?benden, om zich daardoor te bevoordeelen en rijk te maaken (f). Dit was de oorzaak , dat de aanzienlijken en vermogenden hen met fchande, en met zulk eene verbittering uit het Rijk jaagden, dat zelfs de Koning hen nauwlijks tegens derzelver geweld befchermen kon (§). Wanneer men deze tijden nadenkt, dan ontmoet men zonderlinge en onbegrijpelijke gebeurenisfen, en het is nauw- pecuniam, quantam poteranr., more Romano conquitentes, fecum detulerunt. (*) Mattrianis Parif. ad A. 1237. (t) Mattha:us Parif. ad A. 1244. Martinus legatutf, fedulus explorator, ecclefias vacantes & prabendas conlrderavit, ut ipfas petenti finui p:p,üis indigentia; prefentaret. (§) Matthauis Parif. I. c.  78 De tijden na nauwlijks te bezeffen, hoe de Pauzen deze landen zoo zeer berooven konden, daar toch de Koningen en Baronnen, en met dezen de Geestlijkheid zich zoo vaak tegens hen verzetteden. Maar dit onbegrijpelijke valt ten deele weg, wanneer men in aanmerking neemt, dat deze partijen één plan hadden, en dat daaröm de een den anderen ongehinderd moest laaten voordgaan in zijne onbillijkheid, om, op zijn beurt, deze wederom ongehinderd te kunnen oeffenen. De Koning en de Paus vereenigden zich met elkanaeren , en elk had zijnen tijd, waarïn hij, door wreede onderdrukkingen, welken met allerleië voorwendzelen bekleed wierden, rijkdommen inzamelen konde. Zoo maakte de Koning van Frankrijk > ten jaare twaalf honderd een en vijftig, een verdrag met den Paus, waarbij bepaald wierd, dat gene, geduurende drie jaaren, het derde deel van alle de kerklijke inkoomften genieten, maar deze, daarvoor, naderhand wederom dit zelfde recht hebben zoude (*): en hoe veele soortgelijke gevallen vindt men niet in de gefchiedenis van elk land? Dikwils gebeurde het ook, dat de Koningen de geestlijke ambten, naar hun eigen goeddunken, en zonder op de oude gebruiken en voorrechten acht te flaan, begeeven wilden ; en dan. moesten de Pauzen zich naar derzelver begeerte voegen, en deze willekeurige handelwijze bevestigen, ten einde wederom, op hunnen tijd, dat zelfde recht te kunnen verkrijgen (f). De hoogere Geeetlijkheid handelde even zoo, en moest, of de f*) Matthieus Parif. 1251. p. 692. (t) Matthajus Parif. 1. c.  Gregorius den Zevenden. 79 de Legaaten ongeftoord laaren voordvsaren, of zeiven de bitterfte en gegrondfte verwijten over hunne eigene hebzugt hooren. Zoo ging het den Bisfchop van Lincoln. Deze wilde zijne onderhoorigen dwingen , om de kerklijke wetten te onderhouden, van welken zij, voor het betaalen van eene zekere fora, gelds, van Romen ontflag gekreegen hadden: wanneer hij nu hierover zich bij den Paus zeiven vervoegde , en zich hevig beklaagde, moest hij hooren, dat zijn eigen gedrag nog veel erger was, dan dat, waarover hij zich bezwaarde; en deze befchuldiging was zoo gegrond, dat hij in ftike en met befchaarode kaaken wegging (*). Bij geen Schrijver vindt men de gefteldheid dier tijden duidelijker, en meer naar waarheid voorgefteld, dan bij den oprechten Mattheus Paris , en vooral in de gefchiedenis van Hendrik den Derden. Wie deze wil naleezen, kan bij hem zien, hoe, zoo wel het Christendom, als de welvaart des Volks in dien tijd zeer gering geacht wierden. Onderdrukking was destijds eene gewoonte, en moest het zijn. De Vorften hadden meer behoeften, dan te vooren; de Geestlijkheid, de Ba- ron- (*) Matthïcus Parif. A. 1250. p. 669. Epifcopus Lincolnienfis diXit: o pecunia! pecunia! quaiïtum potes, praMertim iu Curia Romana! Exafperatus Papa refpondit. O Anglici! hominum eftis miferrimi — quilibet veflrum alium corrodit ac ftudet depauperare —— tu, quatn multos elaborafti religiofos tibi fubjeftos ut de bonis eorum tyrannidi tua; & cupiditati fatisfaceres! Sic confufus & ab omnibus protervus appellatus Epifccpus abfcefïït. Ibid, ad An. 1252. p. 7x7.  Zo De tijden na rönnen en de Paus, waren in hetzelfde geval, eri de panijën fchikten zich naar elkauderen, en deelden 2amen den buit. Het was zeker dan het ergfte, wanneer de Paus de rijkdommen der landen en vol. keren naar Romen trok; maar daarentegen was het goed, dat hij de hebzugt des Konings en der Praelaaten kon in toom houden, wanneer dezen zich met eikanderen verëenigden, om de Kloosters, de Stichten, en de mindere Geestlijkheid te berooven. Dezen roof pleegde de hoogere Geestlijkheid voornaamlijk bij het vifiteeren hunner onderhoorigen. Alle de Bisfchoppen moesten aan de Aartsbisfehoppen fchattir gen betaalen; en dezen zogten zij wederom te vergoeden * door den Keizeren en der mindere Geestlijkheid fchattingen opteleggen. Ituusfchen ging het, in dit geval, even gelijk in alle de overigen: Die den Paus het meeste voordeel, en het grootfte gewin toevoegde, diens gedrag wierd goedgekeurd (*). De hebzugt was, in deze tijden van verwarring, ten hoogden top gefteegen, maar was egter niets nieuws: reeds lang te vooren hadden de Bisfchoppen hunne onderhoorigen onderdrukt, en moesten deswegens de fterkfte verwijtingen bij de Kerkvergaderingen hooren (f). Men ziet duidelijk, dat de Pauzen, bij de onëenigheden in de Staaten, noodzaaklijk winnen moes- (*) Matthteus Parif. A. 1251. p. 704.. Ubi de Arcbiepifcopo, contra quem Epifcopi Anglia; querebantur: Curia Romana dantibus fibi femper pra;lto elTe folet, & favorem impertire. (t) Decretum II. Caus. X. qu. I. c. 9—12.  Gregorius den zevenden. 81 moesten, en begrijpt gemaklijk, welke bittere klagten men billijk tegens de Roomfche Staatkunde kon inbrengen, en waarom men egter, desniettegenftaande, voordging, den Paus en de Pauslijke magt aantemerken, als een noodzaaklijk behoedmiddel tegens de onderdrukking en overheerfching. Dit had zijnen grond in den verwarden zamenhang der Staatkundige zaaken, en, zou de Paus, in deze gefteldheid der dingen, tegens de overige fterke magten beftaan, dau moest dit gefchieden, door de Godsdienftige achting voor hem, welke hij zich had weeten te bezorgen. De magt der Legaaten grondde zich daaröm op het denkbeeld , dat de Paus voor de geheele Kerk zorgen moest; en zij, die zich tegens hen verzetteden , wierden, uit dien hoofde, in den Ban gedaan (*). Hoe duidelijk men egter het overdreevene, en Onapostolifche, zoo wel hierin, als in alle de overige deelen van het Pauslijk ftelzel, doorzag, ziet men in den hevigen tegenftand, welken men hun bood, en de befchimpingen, welken zij dikwils ondergaan moesten (f). De Gallifche Kerk gedroeg zich, geduurende het ge- (*) Deret. I. Dift. 94. c. 2. Si quis legationem impe- dit, non unius fed multorum profe&um avertit, Dei caufam impedit, llatum conturbat ecclefiaj ideo ab ejus liminibus arceatur. Conf. van Efpen. Jus Eccl. I, Tit. XXI. c. 2. §. 15, 16. (|) Bernh. Ep. 290. Gonf. de Marca 1. c. L. V. c. 49. §. 1. Generalis fuit ea peftiiemia, iidem omnium prope legatorum mores, eadem aviditas. c. 55. §. I. cuncta terrore complebant. IV. Deel. F  g2 De tijden na geheele tijdperk der Hiërarchie, veel moediger en verëerenswaardiger, dan eenige andere ; en dit deed zij ook, ten aanziene der Legaaten. Ik wil niet eens fpreeken van Filippus den Schoonen, die de Gezanten en de Bulle van Bonifacius den Agtften zoo weinig achtte, dat hij de Bulle in Hukken fcheurde en in het vuur wierp, en hen, die de Bulle van Benedictus den Negenden hadden overgebragt, op wagens zetten, bonte kleederen aandoen, en papieren mutzen opzetten deed, en zoo tot fpot door de ftad liet voeren (*). Het was, wel is waar, eigenlijk geen Legaat, die hier verfcheen; maar niemand zou toch,, met het gezag van eenen Legaat, daar hebben durven verfchijnen, waar de Vorst zijne waardigheid zoo zeer wist ftaande te houden. Op de Kerkvergadering te Trente bragten de FranJchen het zoo ver, dat de magt der Legaaten beperkt wierd (f); en nu wierd er in Frankrijk geen Legaat, zonder toeftemming des Konings, aangenomen. Bij zijne aankoomst moest hij zweeren, dat hij niets doen zou ftrijdig met den wil des Konings, en de vrijheid der Gallijche Kerke: daarop wierden zijne Bullen aan het Parlement voorgelegd; en, bij zijn vertrek, moest hij zijne aéhn en Gezantfchaps-zegel overgeeven (§). Welberaaden zeg ik, dat de Gal' lifche Kerk zich, in dit geval, het verëerenswaardigfte gedroeg. Immers, geduurende het ganfche tijd- (*) Conf. du Pin. Difcipi. Ecclef. ant. DifT. III. p. 284. (f) Seff. 24. c. 20. (§) Fleuri Droit Ecclef. Part. III. Conf. Febron l. c Tom. 1L p. 531.  Gregorius den Zevenden. *3 tijdperk van Hincmarus af, handelde zij op eenen gelijken voet, en naar bepaalde aangenomene grondregels, daar integendeel, in andere landen, de tegenftand, welken men den Legaaten bood, een voorbijfnellend verfchijnzel was: ook kon dit niet anders zijn, daar men geene vastigheid in het beftuur had, en de Vorften, nu eens door de Baronnen, dan wederom door de Geestlijkheid overweldigd wierden. En zoo was het én in Engeland, én in Duitschland; en daaröm zien wij ook, dat de Engelfche Koningen nu eens de Legaaten moedig verachtten , dan wederom hunne knieën voor hun boogen; zoo als ik reeds te vooren getoond heb. Het was den Paus niet genoeg, Rechter over de Bisfchoppen en de overige Geestlijkheid te worden: hij moest zich ook de magt aanmaatigen, om kerklijke ambten te begeeven, en, op deze wijze, volkoomen meester te worden, 't gene hij ook, van tijd tot tijd, ten uitvoere bragt. En hier vinden wij wederom iets nieuws, en eene geheele afwijking van de oude gefteldheid des kerklijken Beftuurs. Het is duidelijk te bewijzen , dat de Bisfchoppen, voor den tijd der Niceenfche Kerkvergaderinge, door de Geestlijkheid , en het volk verkoozen wierden (*); en dit hield, op diezelfde wijze, en zonder eenige verandering, ftand, tot in de twaalfde Eeuwe, toen de Pauzen de magt aan zich trokken, om de verkiezingen te onderzoeken en te bekrachtigen, en de verkoozenen intewijën (f). Die zoo wel, als de beroert) Cyprian. Lib. I. c. 3, 4- Bernhard. Ep. 13-27(f) De Marca. 1. c. L. VI. c III, §. 12. Addit Baluz. Syn. Ant. can. 19. Laodic. can. 13. F 2  84 De tijden na roeping op den Paus, was zijnen oorfprong fchuldig daafaan, dat de rijklijk bezoldigde, op hunne leensmagt trotfche, en, daarteboven, wellustig leevende Bisfchoppen niet onder den Metropolitaan, maar liever onder den Paus liaan wilden, wijl deze hun een veel gunftiger Rechter was, om hen daar door aan het rechtsgebied der Metropolitaanen te onttrekken, en de magt van dezen te kunnen vernietigen. Hierop weigerden de Bisfchoppen, den eed te doen aan de Metropolitaanen , zoo als, tot dus verre, altijd had plaats gehad (*), en wilden dezen niet meer voor hunne overheid erkennen. Deze Metropolitaanen waren, te vooren, door de Bisfchoppen der Provinciën verkoozen geworden, zonder dat daarover de Pauzen geraadpleegd wierden (j), eu konden dus dezen vrijmoedig tegenftaan; vooral in Galliën, waar men zich, in dezen twist, het moedigst gedroeg; maar, ten einde het noodzaaklijk te maaken, dat zij het Pallium van Romen ontfingen, wierden zij aan den Paus onderworpen, en deze verkreeg, daar door, volkoomen over allen de overhand. Het duurde lang, eer de Pauzen de verkiezingen aan zich konden trekken, waarbij, al nadat de tijden gefield waren, veele veianderingen voorvielen. Het zijn deze veranderingen, op welken men, in dit opzigt, moet acht geeven, ten einde men zich niet als eëne algemeene gewoonte of wet voorftelle, 't gene alleen voor eenen korten tijd, of in enkele oorden plaats had. Deze aanmerking moet men, niet (*) Marca. I. c. Lib. VI. c. III. §. 12. (j) Leo I. Ep. 88.  Gregorius den Zevenden. 8j niet alleen in dit geval, maar in alles, wat de gefchiedenis der Middeneeuwen betreft, in het oog houden. Alleen herhaal ik hier wederom 't gene ik reeds zoo dikwils gezegd heb, te weeten, dat niemand de Middeneeuwen recht befchouwt, of befchouwen kan, ten zij hij het Leensftelzel, als een noodzaaklijk gevolg van de phyfifche gefteldheid deilanden erkent, en deszelfs invloed op den Staatkundigen en burgerlijken toeftand inziet. Er waren tijden en landen, in welken de Gemeenten zeiven heure Geestlijkheid onderhielden; er waren Landen, waar veele vrije menfchen in groote fteden eene Gemeente uitmaakten: waar het zoo gefield was, daar moest de Gemeente of het Volk een geheel ander aanzien hebben, dan daar, waar naderhand geene fteden, geen middenftand, geen vrij Volk, maar enkel Soldaaten, Leensmannen, en Lijfeigenen gevonden wierden. Tot het eerfte behoort, dat de Gemeente niet alleen het recht had, om den verkoozenen Bisfchop te verwerpen (jus reniiendi), maar ook bij de verkiezing werklijk ftemmen kon (*). Ook behoort hiertoe, dat de Gemeente, bij het verwerpen van eenen Bisfchop, geheel naar haar eigen goedvinden en wilkeurig handelen kon, zonder verpligt te zijn, haare verwerping te gronden op het fk-gt gedrag, of eenig ander gebrek der Candidaaten, ten aanziene der kerklijke wetten. Zoo heeft men voorbeelden, dat een Bisfchop verworpen wierd, alleen wijl hij een (*) Marca 1. c. Lib. VIII. c. a. §. 2. Bingham. Orig. Ecc. II. Lib. IV. c. 2. §. 2. Paolo. dell. Mac. Benefic. p. 27. F 3  86 De tijden na een Monnik was, en gevolglijk, als iemand, die een eenzaam leven geleid had, en dus niet gefchikt was, om zich de .gunst van anderen te verwerven, en de voorfpraak te zijn van ongelukkige misdaadigers, die door de waereldlijke overheid veroordeeld worden (*). En dit was een van de pligten der Bisfchoppen, en een gebruik, dat zoowel het Christendom, als het eerfte Kerkbeftuur tot eere ftrektfjj-). Wanneer men naderhand hoort, dat de Geestlijkheid en de Gemeenten, zoo wel onder de Matovingers, als onder de Carolingers, deel aan de verkiezingen gehad hebben, dan begrijpt men gemaklijk, dat het flaaffche lijfeigene Volk hierbij weinig in aanmerking kwam, en de Geestlijkheid, benevends de waereldlijken, die vrij waren, eigenlijk de zaak beftuurden , en daarin invloed hadden. Met dit alles had egter de Paus hiermede niets te doen; en, dat het gemeene Volk zijn recht kwijt raakte, daarvan was eigenlijk alleen de oorzaak het Leensftelzel, dat geen volk dulden kon, waarbij eenige vrijheid of gevoel van waaide gevonden wierd: veel meer verwarde dit Leensftelzel alles, wat te vooren plaats had, niet alleen ten dezen, maar ook in veele andere opzigten. In het Oosten was egter het gemeene Volk, reeds zedert langen tijd, van de verkiezingen uitgeflooten geweest (§), Waren het intusfchen groote fteden, en had men in dezelven een talrijk, werkloos en losbandig gemeen, dan was deze in* rig- (*) Sidon. Apollin. Lib. VIL ep. 9. (t; Uingham. 1. c. I. Lib. II. cap. 2. (§) Novell. Juftin. 123. cap. 1. Nov. 137. cap. 2.  Gregorius den Zevenden. 87 rigting, dat alleen het beste gedeelte des Volks itemmen mogt, zeker zeer nuttig en noodzaaklijk. Even zoo gemaklijk is het te begrijpen, dat het flaaffche, door lijfëigenheid gebondene, en van hunnen vrijen wil, en alle burgervoorrechten beroofde Volk, hier in het Westen, bij deze verkiezingen zeer weinig geteld wierd. Wanneer egter gindsch, in het Oosten, alleen de Burgers der fteden, en hier, in het Westen, de vrijë Ingezetenen des lands aan de verkiezing deel hadden, dan kan men met recht zeggen, dat het Volk en de Gemeente de verkiezing deeden. Men moet zich egter niet voordellen , dat de Vorften zich geheel ontfloegen van alle aandeel aan deze verkiezingen: geenszins! integendeel, offchoou de Biifchoppen den Metropolitaan, en de minder Geestlijken den Bisfchop verkoozen (*), moesten egter deze verkiezingen door de Vorften bekrachtigd worden. Deze magt der Vorften had, met betrekkinge hiertoe, zoo als ook natuurlijk was, reeds lang voor die der Pauzen plaats.. Zij duurde ook fteeds voord, zelfs in de laatere tijden, toen de Pauzen reeds, met behulp der Decretaalen, alle magt aan zien trekken wilden. In alle tijden erkende men, dat de Vorst het recht had, om de verkiezing te bevestigen; en dit blijkt zoo duidelijk , dat het bijna onnoodig is, eenige bewijzen daarvoor bijtebrengen: ja zij hadden zelfs, door hunne Gezanten (Fifitator'), welken ^ij daartoe afzonden (f), het opzigt over de ver- (*) Leo I. ep. Ü3. ([) Capit. apud Biluz. II. col. 503. F 4 ■ ,  8« De tijden na verkiezingen. Op deze wijze moet men verklaaren, 't gene anders eene gewigtige bedenking zijn zoude, naamelijk, dat er, zoo dikwils van zommige Vorften gefproken wordt, even als of zij de Geestlijken verkoozen; en in dezen zin moet men het verftaan, wanneer Gregorius van Tours, alle de Bisfchoppen van den tijd van Clodovis tot aan het jaar vijf honderd en negentig, optelt, even als waren zij door Koningen aangefteld (*). Men erkende egter het recht des Volks of der Gemeente, en de Pauzen zeiven vonden hunne rekening beter bij dit oude gebruik, dan bij de verkiezingen door Koningen (f). Ér is er, die beweeren, dat dit verkiezingsrecht hier, in het Westen, niets anders dan eene gunst der Vorften geweest is, en alleen van hun goedvinden afhing: ik voor mij geloof integendeel veel meer, dat dit voorrecht des Volks, even gelijk alle de overigen, door de Vorften en het Leensftelzel, vernietigd is. Al na dat nu de Vorst goedertieren, of in eenen toeftand was, dat hij niet ongunftig zijn, noch eene gelegenheid om despotiek te heerfchen zoeken durfde, handelde hij, en liet hij, de Gemeente meer of minder achtings genieten. Men ziet hierin, even gelijk in andere gevallen, den geest, welke, ten tijde van Karel den Grooten, in het beftuur der kerke heerschte, en die door de Decretaalen van den Paus verdrongen wierd. Deze geest was (*) Filius memorial. Libert. Ecclef. Gallic. Conf. Grolitrs, de Imper. Summar. poteft. circa Sacra. p. 165. Cf) Decret. II. Dift. 63. c. li, 12, 13. DifF. 62. cap. I.  Gregorius den Zevenden. 89 was verëerenswaardig; en dit daaröm, dat de Vorst nog niet door de Leensmagt overweldigd was, en dus met de waardigheid en gulheid van eenen Vorst handelen konde. Lodewijk. de Eerfte liet der Gemeenten, door zijne Gezanten, weeten, dat zij zich eenen Bisfchop verkiezen konden; maar hoe ernftig, en billijk, met welk eene waardigheid raadt hij haar niet, eenen braaven man te verkiezen, die met eenen waarlijk Bisfchoplijken, Christlijken, Apostolifchen geest bezield ware, en dus niet, in plaats van Prediker en Leer'aar te zijn, zou zoeken te heerfchen, en rijkdommen bijëentefchraapen (*). Dit bewijst, dat men de waare kerklijke tugt nog kende; ook toont ons dit, hoe ver men van deze waare kerklijke tugt verwijderd, en hoe zeer de Geestlijkheid daar door bedorven was, dat men de zeden, en de heerschzugt der Leensmannen had aangenomen. Voor het overige wijs ik hier den Leezer op 't gene ik, reeds te vooren, over dit onderwerp gezegd heb. Ik verzoek intusfchen, optemerken, dat de Paus geheel geen aandeel had aan deze verkiezingen, dan alleen in zoo verre hij Metropolitaan was in zijn fticht, en dat de Vorften de rechten der Gemeenten erkenden, zoo dat het eene nieuwheid was, wanneer (*) Capit. apud Baluz. II. col 601. Adlocutio MiiTbrum ad clerum & plebem. Nos huc milTos efTe , ut concelTam ab eo (,R.ege) poteftatem inter vos facerdotem eligendf adnuntiaremus non Dominum eligite fed Sacerdotera, non Tyrannum fed Epifcopmn, non eum, qui prseefle, fed qui prodefle velit, non eum, cui dominari rnagis fluaru confulere fubditis placet. F 5  De tijden na neer er eene verkiezing gefchiedde buiten de Gemeente en de mindere Geestlijkheid: met één woord, na dat de Vorften veel of weinig gezags hadden , na dat zij trotsch of toegeevende waren in hunne regeering, lieten zij ook de verkiezingen gefchieden. Reeds in de eerfte tijden gaf de trotfche Konstantijn geheel geen acht, noch op de Geestlijkheid, noch op de Gemeente: nn eens verjoeg hij de Bisfchoppen, dan riep hij dezelven weder terug (*). JusTiNiaAN floot, zoo als reeds gezegd is, de mindere Burgerij geheel uit bij de verkiezing, en liet dezelve aan de Geestlijkheid en de voornaamften in de Steden alleen over. Gewoonlijk en in het algemeen vergenoegde de Vorst zich egter daarmede, dat hij de verkiezing bekrachtigde, zoo als men, behalven de reeds aangehaalden, uit verfcheidene andere plaatzen der Capitulariën zien kan (f). De Koningen misbruikten, van tijd tot tijd, hunne magt, en het flegt en verkeerd gebruik, dat zij de Geestiijke ambten tot belooningen maakten, met welken zij hunne Hofbedienden en anderen , welken zij aan zich verbinden wilden, begunftigden. Ik heb te vooren reeds aangetoond, dat deze ongeregeldheid zijnen oorfprong daaraan fchuldig is, dat de (*) Theodoret. Hifi. Eccl. Lib. II. cap. 9. (t) Apud Baluz. Tom. I. col. 21. Capit. Clothsr. A clero & populo epifcopus eligatur, fi perfona condigna fuerit per ordinationem principis ordinetur. Ibid. col. 379. Capit. Aquisgran. Carol. M. Epifcopi per eleétionern Cleri & Populi fiant. Capit. Lud. Pii Aquisgran. A. bi6. c. 2, &. paffim.  Gregorius den Zevenden. 91 de Vorften, in de Leenstijden, geen ander middel hadden, om zich, tegens het geweld der Baronnen, eenen aanhang te maaken. Hieruit ontfionden deze waereldlijke Geestlijken , die de inkoomften der ambten trokken ; en de algemeene onkunde, en gefteldheid der tijden, welke medebragt, dat men de menfchen en het volk geheel niets achtte, en de Soldaaten en Landeigenaars alleen aanzien hadden, waren oorzaak , dat zoo wel de menfchen als het Christendom dit onrecht verdraagen en 'gedoogen moesten. Deze wanorde was algemeen, en de Pauzen zeiven konden deze niet verhinderen; wijl zij een noodzaaklijk gevolg was van de, destijds plaatshebbende, Leenszeden, en niet kon vernietigd worden, zoo lang dezen ftand hielden , en de Vorften geene andere middelen hadden, dan dit, om zich vrienden te maaken. Adriangs de Twééde raadde zelve Lotharius , om der Koninginne Teutberg de abtdijen te geeven, welken hij haar beloofd had (*). Ik beklaag hier weder, dat men deze verkeerdheid, met welken de Koningen en Waereldlijken, ten aanziene van de kerklijke goederen, handelden, niet genoeg in overweeging neemt; en dus in de gefchiedenis niet gadeflaat, hoe de Paus tot zijne magt kwam , en hoe noodzaaklijk het was, dat hij tot dezelve geraakte. Niet flegts enkele Schrijvers, maar zelfs geheele Kerkvergaderingen klaagen hier over. Zoo heet het, dat de Leeken zich als alleenheeifchers in de Kloosters vestigden, en over alles be- (*) Epift. 3. ad Lothar.  92 De tijden na beflooten (*). Eene andere Kerkvergadering zegt dat zij met hunne geheele familie, met hunne foldaaten en jagthonden hun verblijf in de Kloosters namen (f). Nu eens verhaalen ons de Schrijvers, dat zij Dekens aanffelden, die den post van Abt moesten waarnemen, en flegts eene geringe bezolding kreegen, terwijl de magtige Leeken het overigenaar zich trokken (§); dan wederom zien wij, dat zelfs vrouwen abtdijen bezaten (**). Maar ik heb hier, en op andere plaatzen van dit werk, reeds bijna te veel bewijzen voor deze zaak opeengeftapeld. Thands koom ik tot het bedrijf en de kunstgreepen der Pauzen, door welken dezen de verkiezingen aan zich trokken. Het eerfte, dat zij ondernamen, was, dat zij de verkiezingen wilden bevestigen. Hiermede begonnen zij in de twaalfde Eeuw: tot dien tijd toe , had men hiervan nog geheel niets geweeten. Volgends de oude kerkwetten kende men geene bevestiging; maar beide, de verkiezing, en de inwijïng (confecratio), gefchiedde door eenen Bisfchop; en niemand had hier aan eenig deel, dan alleen de Metropolitaan en de Medebisfchoppen der Pro- (*) Conc. Meldenf. can. 10. Laïcis in Monafteriis ut Domini & Magiftri refident, & velut abbates de religioforuoi vi:a ec converfatione decernunt. (t) Conc. Troflejan. A. 909. can. 3. Abbates Iaici cura fuis uxoribus, filiis & filiabus, cum militibus & canibuï morantur in monafteriis. (§) Synod. Merd. 1. c. Aimon. Lib. V. cap. 34. (**) Flodoard. A. 922-951.  Gregorius den zevenden. 93 Provintien (*). In het Oosten wist men even weinig van eene bevestiging; en was men geheel bij de oude gebruiken gebleeven. Op deze billijke gronden hadden, in Frankrijk, de Geestlijkheid, de Koningen, en het Parlement zich fteeds tegens deze onderneeming en leer verzet; nu eens met meer, dan met minder gunftig gevolg, al naar dat de omftandigheden toelieten; maar in de overige Gewesten kreeg de Paus de overhand. Bij Isidorus is het: indien de Metropolitaan het Pallium niet binnen drie maanden verzoekt, dan kan er een ander verkoozen worden (f). Gregorius de zevende verbood den Aartsbisfchop van Roudan de uitöefFening van zijn ambt, wijl hij het Pallium nog niet gevraagd had (§); en, in volgende tijden, was er niemand, die weigeren durfde, dat van Romen te haaien. In het vervolg zal ik hierover nog nader moeten fpreeken, wanneer wij aan de middelen, welken de Pauzen, ter bekooming van geld, in het werk ftelden , zullen gekoomen zijn: hier wil ik dus alleen herinneren, dat het Leensftelzel mede dienstbaar was aan de invoering dezer Pauslijke bevestiging. De Bisfchoppen wierden, in plaats van Leeraars te zijn, aanzienlijke Leensmannen, en wilden zich van de Vorften geheel losmaaken ;.ook vervoerde hen de trotschheid zoo ver, dat zij de over hen geftelde Metropo- li- (*) Thomafin de Difcip. Eccl. Pars IV. Lib. 2. cap. 50. n. 8. Febron. Tom. II. pag. 603. Van Espen jus ecclef. I. Tic. XII. c. 4. (+) Gratian. Dift. Can. I. Decret. Pelag. I. (§) Gregor. Ep. Lib. IX. Ep. I.  94 De tijden na litaanen verachtten; waarop zij zich vervolgends tot den Paus wendden. Dit wordt als eene befchuldiging tegens de Duitjehen Praslaaten, ten tijde der Hervorminge aangeteekend, zelfs bij den, anders voor den Paus zoo ijverigen en tegens Luthek. ftrijdenden, Eck, die dezen Bisfchoppen verwijt, dat zij, als trotfche adelijken, zich niet door eenen onadelijken Metropolitaan wilden laaten huldigen (*). Ik zal nu van de Kapittels en de Domheeren fpreeken moeten; en ik weet, hoe noodig het is, zich een recht denkbeeld van dezen te vormen, zal men zich wel voorftellen, hoe het Kerkbeftuur, geduurende de middeneeuwen, hier in het Westen was ingerigt. Ik ben destemeer verpligt, hier van deze zaak te fpreeken, daar het deze Kapittels en de Domheeren in dezelven waren, door welken de Paus der Gemeenten en der mindere Geestlijkheid de Bisfchopsverkiezingen ontroofde, eer hij dezen nog in ftaat was aan zich zeiven te trekken. Het is algemeen 'uit de gefchiedenis bekend, tot welken rijkdom deze Kapittels fteegen, en dat deze rijkdom de Domheeren vervoerde tot het verkwistendfte en zedenloosfte leven; tot een leven, met één woord, geheel ftrijdig met den waaren aart van het Christendom. Ik zeg: dit is algemeen bekend; maar men geeft er niet genoeg acht op, in hoe ver dit onheil een gevolg was van die inrigting in Europa, bij welke men menfchen bezitten, en deze gevolglijk benevends de landen, welken zij bewoonden, aan een ander kon over- (*) Eckius contra Luth. de primatu Petri cap. 40. A Metropolitano fiepe humili.  Gregorius den zevenden. 95 overdraagen; dat is, met andere woorden, dat de Leenszeden, even gelijk in veele andere gevallen, zoo ook in dit, de voornaamfte oorzaak waren. Ik kan het denkbeeld, dat de Geestlijkheid in het Ooston zoo wel minder magts als minder rijkdoms had, dan die in het Westen, niet van mij verwijderen; maar, indien hunne overdreevene magt en rijkdom de oorzaak waren van hun verval, en wij het nadeel , dat daaruit voor de kerk voordvloeide, beklaagen willen, zoo als wij billijk doen kunnen, dan willen wij ook zoeken te leeren, wat het in onze Europeefche gefteldheid eigenlijk was, dat tot dit onheil aanleiding gaf. In de oudfte tijden leefden de Geestlijken gemeenfchaplijk, en de inkoomften wierden in eene gemeene beurs gelegd (*); maar toen deze Geestlijkheid talrijker wierd, verviel deze gemeenfchap, en kreeg men de zoogenoemde bedelende Geestlijken (f). Den welmeenenden was deze verandering altijd tegens den zin, wijl zij inzagen, dat dezelve aanleiding gaf tot vervvaarloozing en verzwakking der tugt en der zeden. Augustinus drong er ijverig op aan, om de gemeenfchaplijkheid weder intevoeren, en daardoor de Geestlijkheid tot de waarneeming van derzelver pligten, en een nauwgezet en ftreng leven te verbinden (§); maar de zeden verlokten de menfchen daartoe, en, naar maate de rijkdom toenam, haat- (*) Sozorn. Lib. VI. c. 31. Auguftin. Ssrm. II. de vita comm. clericorum. (t) Cyprian. ep. 66. (§) PoffiJon. vita Auguftin. c 5,  96 De tijden na haatte men ook de ftrenge onthouding. Thands ontftonden nu de reguliere of ordensgeestlijken, welken in gemeenfchap met eikanderen woonden; maar er ontftonden ook waereldlijke Geestlijken, welken op zich zei ven en van malkanderen afgefcheiden leefden (*). Hier, in het Westen, kwam, in de agtJle Eeuw, het Doraheerfchap op, welks ftichting men eigenlijk aan Crodogang toefchrijft, die deze inrigting op het voorfchrift en de orde van Benedictus grondde (f). Deze Domheeren ftonden egter, even zoo goed als andere Monnikken, onder Bisfchoppen (§), en wierden, in alles, met de andere Monnikken gelijk geacht (**). Van tijd tot tijd wierden zij evenwel verfchoond van het doen der belofte van armoede, waardoor dan ook de rijkdom en de begeerte naar rijkdom over hen de overhand kreeg. Reeds in de tiende Eeuw hadden zij het Itrenge leven vaarwel gezegd (ff); en binnen weinig tijds verhieven zij zich boven de overige Geestlijkheid. Dit had bijzonder merklijk plaats in de twaalfde Eeuw (§§). En deze hunne grootheid grondden zij daarop, dat zij de Kathedraalkerken bedienden; en (*) Confer Alteferra de re monaft. Lib. I. cap. 12. (f) Fleuri Hifi. Ecclef. Lib. 43. M. C. de Capitulórum origine §. 4. (§) Capit. Carol. M. apud Baluz. col. 369. (**) Decret. II. Cauf. XX. qu. HL c. 4. Nicolaus Papa: non enim putamus Canonicos religiofos a fanftorum monachorum vita & confortio fejunctos. (ft) Chron. Hirfaug. A. 977. (§§) M. C. de Capitulor. Orig. §. 22.  Gregorius den zevenden. 07 en uit dezen hoofde verachtten zij de gezamenlijke Geestlijkheid des Stichts. Alle zaaken deeden zij alleen met den Bisfchop af; en hierLi wierden ^tj door den Paus 011 terfteund (*). Maar nu trad, in de groote fteden, de Geestli;kHeid der andere Kerken ten voorfchijne, en wedijver te met die der Kathedraalkerken: deze verëemgde zich daauip mee gene; en nu kwamen de Kapittels tot ftatid. Naderhand nam het bederf met verdubbeld geweld toe. De Krijgslieden en Ailelijken kreegen prebenden en ftichten, en het kon geen plaa's meer hebben, dat de Domheeren Raadslieden der Bisfchoppen waren 3 integendeel derzelver trotsch en wellustig leven Itrekte den Godsdienst en der Kerke tot de grootfte oneer. Moeten niet dit bederf en deze ongeregeldheid eenig en alleen aan de Leensgewoonten worden toegefchreeven? Van waar anders deze Domheeren met derzelver fchandelijke zeden, dan daar door, dat zij veele Pra:benden en Leenen kreegen? Er verëenigde zich zeer veel, om hen aanzienlijk en belangrijk te maaken. De mindere Geestlijkheid had haar aanzien verlooren; en dit kon niet wel anders in eenen tijd, waarïn niets geacht wierd, dat niet zijn aanzien van Leensgoederen ontleende. Wie kende weetenfchappen, en wie kon, en wilde zich op dezelven toeleggen, daar er noch eer, noch voordeel door dezelven te verkrijgen waren? Het aanzien der Krijgslieden en der Baronnen , en de verachting, met welke dezen zich omtrent kennis en vlijt (*) Grat. Decret. Cauf. 6. qu. 18. c. 7. Gregor. Cauf. 23 Dift. 86. IV. Deel. G  p3 De tijden na vlijt gedroegen, waren de oorzaak van de algetneene onkunde; en dus was het Leensftelzel en de Leensgewoonten de oorzaak van deze onkunde. Wanneer nu deze trotfche, en zich, zoo wel over de waardigheid en den roem van den Godsdienst, als over die der menfchen , zoo weinig bekommerende, waerddlijke Baronnen of Leensmannen alleen heerfchen wilden, wanneer zij Kerken en Kloosters berootcien, wanneer zij alles, wat, zoo wel in de Kerk als in den Staat, heilig was, met voeren traden , en geheel geene achting hadden voor Koning of Praelaat, hoe natuurlijk was het dan niet, dat de Kerk zich eene zoort van waardigheid en luister zogt te bezorgen , welken toch eenigermaate konden in aanzien blijven ? Het wierd uit dezen hoofde zeer algemeen, ja zelfs eene wet, dat er bij elke Kerk zekere Domheeren zijn zouden (*). Van welken * ftand evenwel deze Domheeren waren, kan men daaruit opmaaken, dat zij te Straatsburg en Trier, in deze zelfde dertiende Eeuw, .tegens den Paus beweerden, dat zij zich, bij eede, verbonden hadden, om niemand, die niet adellik, en geenen geleerden, die niet van eene adelijke geboorte was, onder zich aanteneemen Cf)- Men had' bij' de ffichting en oprigting der Kapittelen, ten oogmerke, om daar door te verhinderen, dat het bij de Bisfchopsverkiezingen, niet zoo oproerig toeging, als ligtelijk zou kunnen gebeuren , wanneer het volk te veel (*) Wilde. Hifi. pragmat. Succ. p. 3^5(|) Heinecc. Amiquit. Lib. 11. cap. 3. §. 9- & Cap. Venerabilis 37. X. de praibend.  Gregorius den zevenden. 00 veel aandeels aan de verkiezing had ; en dit laatfte gaf eenigzins grond, om de Gemeente van de verkiezing uittefluiten. Alleen de Pauzen hadden hier bij ook het oogmerk, om, door het overbrengen van deze verkiezingen op de Kapittels, den Koningen hun recht bij dezelven. te onttrekken; en, inde Pauslijke brieven over deze zaak, heet het, dat de Bisfchopsverkiezingen, op deze wijze, kanpniek gefchieden zouden. Het was dus den Pauzen voordeelig, dat de Domheeren in aanzien waren; en daa öm verkreegen dezen het recht, om het ambt van Bisfchop, wanneer hetzelve ledig was, waar te* neemen. Dan, daar zij dit zeer ongeregeld deeden j wierden er Vifitatores gezonden, en wierd er een Commendator aangefteld, om dezen post te vervullen, tot dat dezelve wederom geregeld bekleed wierd (*); doch hiervan zal ik in het vervolg nog eens moeten fpreeken. Het was niet wel anders mogelijk, of deze, met rijke Leenen begiftigde Domheeren moesten tot wellust en eene overdreevene trotschheid vervallen; en het is zeer gemaklijk te begrijpen, dat dit een noodzaaküjk gevolg daarvan was, dat elk zijne eigene Prebende kreeg: de Gefchiedenis dagteekent ook het begin des bederfs van den tijd dezer inrigting af (t). De trotschheid dezer Domheeren ging ook zoo ver, dat zij, na het geheel vernederen der mindere Geestlijkheid, zelfs met den Paus en de Koningen (*) Gregor. Lib. II. ep. 6. (t) Annaüfl. Snxo A. 1049--1054. Conf. Mafcov. Comment. Lib. V. § 43- G 2.  loo De tijden na gen eenen twist begonnen. Zoo verzettede zich het Kapittel van Upfal tegens Erich van P omniet en, en kreeg de overhano: de door hem verkoozene Arnold Clemens van Bei gen, moest wijken voor Oluf Larsen, die het Kapittel voor zich had (*); en, toen de Koning zich daarover aan de Kerkvergadering te Bazel wendde, vond hij daar zelfs tegen-, ftand. De Aartsbisfchoppen erkenden, hoe belangrijk de bijfttnd der Domheeren zijn konde , en droegen daaröm tot derzelver verheffing gewillig bij. Eskil, Aartsbisfchop van Lund, gaf aan die van het Kapittel van Laurentius de tienden van alle hunne Prasbenden (f). Anders Sunhsen fchonk aan die van het Kapittel van Lund het patronaatrecht in de Kerk van onze Lieve Vrouw voor eeuwig (§)• Jakob Erlands had hunne hulp, in zijn verfchil met den Koning, zeer noodig, en daaröm ontfloeg hij hen van alle fchattingen, zelfs van het Cathedraticum, ftond hun alle rechtsgebied der Aartsbisfchoppen over de goederen, welken zij bezaten, toe, en gaf hun, daarenboven, de magt, om hunne dienaaren te ftraffen (**_). Peter van Lund fchonk hun alle inkoomende vredesboeten, of dat gene, 't welk zij betaalden, die zich van eene ftraf vrij kogten (ff). Naderhand ftond men hun toe, dat niemand de Sloten en Leenen des Stichts zou bezitten (*) Dalin. Hifi. II. cap. 16. §. 12. (f) Hoi:feld Bispe-kron. A. 1154. ($) Ibid. 1. c. A. 1222. (**) Ibid. A. 1355. (tt) Ibid.  Gregorius den zevenden. lor ten zonder hunne bewilliging (*) ; en Johannes Brocdorf vergunde hun, benevends nog andere gewigtige voorrechten, de volkomene vrijheid, om eenen Proost, Deken, Aartsdeken, Cantor, Ambtman en Leensmannen te verkiezen (f). Dit ging zelfs zoo ver, dat de Domheeren de vrijheid verkreegen, om onder zich zeiven, ter vervulling der ledige plaatzen in het Kapittel, eene keuze te doen; en, op deze wijze, wierden zij vrijgefteld van alle afhanglijkheid, waarvan wij voorbeelden hebben in de gefchiedenis van onze Margaretha (§). Hun toeftand was deshalven nu geheel anders, dan te vooren , toen zij, even gelijk de andere Monnik en, onder hunne Bisfchoppen en Ambten ftonden (**). Destijds waren zij daadlijk Geestlijken; maar naderhand vergenoegden zij zich, met de inkoomften hunner Prebenden te verteeren; en, om den Choorzang te verrigten, waartoe zij verpligt waren, hielden zij hunnen Vicarius; ja zomwijlen vergaten zij zelfs ook wel, zoodanig eenen te houden, zoo dat de Kerkdienst geheel verzuimd wierd, en zij door den Bisfchop moesten genoodzaakt worden, om hunnen pligt door iemand anders te laaten vervullen (ft)Wie ontdekt niet in alles, wat wij hier hebben aan- (*) Hoitfeld. Bispe-kron. A. 1410. (f) Ibid. A. 1472. (§) Dalin. 1. c. II. cap. 15. §. 14. (**) Collec. Bened. Levit. Lib. V. Cspitul. 144. Capitul. A. 81.?. Carol. M. apud Ba'uz. I. Col. 505. (ft) HoitfeM Bispe-kronke Esger Jual. Gregor. Decret, Lib. I. Tit. XXXI. cap, 13. G 3  102 De tijden na aangehaald en bijgebragt, de gevolgen van de verWP ring in de ftaatkundige regeeringsgefteldheid van • die tijden? Daar men Landen op diewij'ze, zoo als toen plaats had, bezat, en onafhanglijk was van Staaten en Koningen, verhief zich de een Landeigenaar na den anderen boven alle wetten en pligten. Daar door wierd men aanzienlijk en belangrijk, dat men de, in den Staat zich bevindende, en dezen verwoestende, partijen verfterken kon. Men kan niet zeggen, da*t het bijgeloof der volkeren dezen Domheeren zoo veel aanziens bezorgde, en zoo belangrijk, maakte, als zij wierden; want zij bemoeiden zich geheel niet met den Godsdienst, zij hadden niets met het volk te doen, zij gedroegen zich als waertldlijke Heeren, en dit deeden zij met al die pra t en grove wellust, welken de tijden toenmaals hadden ingevoerd; ja zij kleedden zich zelfs als waerehilijken, en wilden zich, daar door, van de overige Geestlijkheid onderfcheiden (*). Als Landheeren, als zulken, die den Vorften trotfeeren, onlusten in den Staat ftichten, nu eens met den Adel, dan eens met de Geestlijkheid, en dan wederom met den Paus ééne partij konden uitmaaken, als de zooöauigen, zeg ik, kwamen zij tot dat groot aanzien. Zij waren het dan nu, aan welken de Pauzen de verkiezing van Bisfchoppen opdroegen, en welken zij dusdoende gebruikten, om deze laatften en de Koningen te vernederen. Ik vind hier weder, gelijk bij zoo veele andere gelegenheden, dat het Leenswèzen aan alles in de Westlijke Kerk zijne gedaante £e- C*) Pontoppid. Annal. I. pag. 368.  Gregorius den zevenden. 103 gegeven heeft, en dat dit de oorzaak is, dat deze gödaatrte via zaaken geheel onderfcheiden wierd van 't gene in het Oouen plaats vond. Ginds waren het M iiinikken van zeer ftrenge zeden, die onder het volk o nwandel Naderhand, toen zij trotfcher wierden, en de Refervationes, en Prpviflories der Pauzen niet gedoogen wilden , en deze Refervaiiones door de iiazelJche Kerkvergadering vernietigd wierden, wilde de Paus liever, dat het verkiezingsrecht aan de Koningen , dan aan de tegens hem oproerige Kapittels kwame, zoo als blijkt uit het bekende Concordaat van Leo den Tienden, met Frans den Berften (f). Maar dit was eersi, nadat de Pauzen zich verlegen vou- (*) Fftbron. 1 c. II. p. ^6. (f) Van Espen. Jus eccl. 1. Tic. XIII. cap. 3G 4  ïo4 De tijden na vonden, en men hun niet wilde toeftaan, dat zij Monarchen in de Kerk waren, zoo als het destijds was, toen Clemens de Vierde zeide, dat het den Paus alleen toekwam, alle geestlijke Beneficiën te bcgeeven (*_), en toen Bonifapius de Jgt/le beweerde, dat de Paus en deszelfs Gezant zelfs die genen verhinderen konden, die anders het recht hadden , een ambt te begeeven (f). Men moet de taal der Decretaalen en des Pauslijken lklzels verftaan, om te kunnen begrijpen, hoe men het aanlegde, en hoe men, van tijd tot tijd, zoo ver kwam, dat de Paus de geestlijke ambten begaf. Hij begon daarmede, dat hij perzoonen tot de ledige ambten aanbeval, en juist dit is een bewijs, dat hij geenszins dat recht had, noch zelve geloofde te hebben, 't welk hij zich, in volgende tijden, aanmaatigde (§). Wanneer naderhand de verkiezingen der Geestlijkheid en der Gemeenten ontnomen en aan de Kapittels gegeeven wierden, won de Paus bij de afgunst, die tusfchen hen, die dit recht verloeren, en, die dit verkreegen hadden, opwelde; en, toen hij naderhand de Kapittels in hun nu aangenomen recht aantastte , kreeg hij bijval, en wenschte men hem algemeen de overwinning toe. De eerfte ftap, dien hij, in dit opzigt deed, was zijnen oorfprong fchuldig, én aan de twisten en partijën bij de verkiezingen, én aan de hebzugt, die de amb- (*) In Sexto c. 2. de prsbendis. (f) L. c. cap. 3. de praibendis. (§) Conf. Febron. 1. c. IV. p. 2. p. 127. RoufTels pic; k.rürdgc IVovte.  Gregorius den zevenden. 105 ambten liet ledig ftaan , om intusfchen de inkoomften van dezelven aan zich te trekken. Aan dit laatfte maakten zich de Vorften dikwils fchuldig, daar zij de zogenoemde Spoliën inzamelden, welken beftonden, niet flegts in de nahatenfehap des verftorvenen Bisfchops (*), maar ook in de inkoomften van het ambt (f), zoo lang dit oper.ftond. Dit had ook in het Oosten plaats gehad, en wel zoo lang, tot dat EMAivuëL Comnenus daartegens eene wet gaf (§). Wie kan zich niet gemaklijk voordellen, wat, in dit.opzigt, de behoeftige Vorften, hierin het Westen , en derzelver Hertogen, Graaven en andere Bedienden, zich zullen veroorloofd, en elk Leensman in zijn gebied zal gedaan hebben, in eenen tijd , waarin elk roof ie , en aan zich trok, en er niemand was, die eenigen tegenfnnd konde bieden (**)? Men drong hierop den Paus, om tusfehenbeide te koomen, en noodzaakte hem, daartoe, Monarch in de K^rk te worden. Hier zien wij dus wederom duidelijk, hoe de ruuwheid in zeden en de verwarring in het ftaatsbeftuur, de aanleidende oorzaak waren rot de opkoomst der oraangenaame Hiërarchie (tt)- Wanneer de geestlijke ambten onvervuld bleeven, en men daar nj, om zijne hebzugt of zijne trotschheid te bevredigen, de belangen en het (*) KonfoJs Loy, Hifi. II. p. Uf. (t) Marca I. c. II Li1.. V § 22. (§) Novell., de non rapiendis a ducibus vel procuratptibus fifcï bonis vacantimn eccleuVtim. (**) Alteferra de Ducibus & Comi.i'ius Lib. I p. 48. (tt) Van Lspcn 1. c. II. Tit. VI. §, 9. G 5  106 De tijden na het wettig recht des Volks uit het oog verloor, dan moest er iemand opltaan, die aan deze ongeregeldheid een einde maakte; en wat was natuurlijker, dan dat deze iemand de Paus ware? Deze vervulde deshalven intusfclien de ambten; en daaruit ontftnnden de zogenoemde Provifiones, van welken de Pauzen verve lgends tot grootere magt voordgingen (*). Naderband kwamen de Refervaticves op, waaronder men destijds verftond, dat de Paus zich voorbehield, om een ambt, wanneer hetzelve ledig ftond, te provideeren, of te vervullen. Innocentius ds Derde begeerde dit het eerst; en het ging hiermede al vrij ver. Bonifacius de Agtfte verklaarde, in zijne Bulle, dat de Paus of deszelfs Legaat den zoodanigen verhinderen konde, die het recht had, om een ambt te begeeven (f). Op deze wijze konden de Pauzen de ambten gemaklijk aan .zich trekken, en, offchoon het heette, dat zij het ambt, alleen voor eenen tijd, vervullen wilden, opdat hetzelve niet zoude ledig ftaan, bleef toch egter de eens aangeftelde in zijnen post. In de dertiende Eeuw eischten de Pauzen dat, bij elk Klooster, of bij elke Kerk, twee Prebenden aan hun zouden worden overgelaaten; doch dit wierd met veel vrijmoedigheid afgefhgen, zoo als, onder anderen, door Robert , den Bisfchop van Lincoln in Engeland (§). In (*) Fleuri jus eccl. I Cap. X §. 15. (t) Cönf. Febron. 1. c. cnp. VII § 4. (§) Mattbsus Parif. in Henr. III. A. 1253. Ha: (ita Robertus,) quas vocant provifiones, non funt in aedificationem, fed in manifeftiffiinam dilrruftionem.  Gregorius den zevenden. 107 In den brief, welken Alex3nder de Derde fchreef, om perzoonen tot ambten aanteprijzen , of eenig aandeel aan de verkiezingen voor zich te verzoeken, heet het egter reeds , dat hij zoo wel bad, als beval (*). O.idertuslchen namen de Pauzen fteeds toe en gewonnen fteeds, en Johannes de tweeëntwintigJle maakte de Refervationes algemeen over de geheele waereld. Niemand klaagde hierover zoo fterk, als de Geestlijkheid van Frankrijk, welke zich dienaangaande aan de Kerkvergadering van Conftants vervoegde; doch, daar deze zich alleen met de, in de Kerk opkoomende, fcheuring bezig hield, wierd de zaak der Refervationes tot de volgende Kerkvergadering uitgefteld. Ingevolge hiervan nam men dezelve op die van Bazel in overweeging, waar zij ■wierden afgefchaft (f) , welke affchaffing naderhand, door het algemeen Edict van Karel den Zevenden, bevestigd wierd; maar, da£r het, zoo als ik, reeds te vooren, getoond heb, den Paus te doen was, om de Geestlijkheid geheel te beteugelen en te onderdrukken, wierd er, in het Concordaat tusfchen Leö den Tienden en Frans den Eerflen, bepaald, dat de Koning verkiezen, en de Paus bevestigen zoude (§)• Intusfchen waren de Refervationes bij het Volk zoo gehaat, dat Lodewijk. van Beijeren het bijna zoo ver gebragt had, dat men eene algemeene Kerkvergadering over Johannes den Tweeëntwintigflen zou hebben bijeengeroepen; en dit voornaam- lijk, (*) Vr,n Espen 1. c. II. Tit. XXIII. c. 1. (t) Seff. 23. (.§) Van Espen 1. c, I. Tit. XIII. c. 2.  io3 de tijden na lijk, wegens het ongenoegen, 't welk men, over de inbreuken van den Paus op het verkiezingsrecht der Kerken of der Kapittels, gevoelde (*). De Procurationes en Commendationes behooren dus eigenlijk tot die uitvindingen, door welken de Pauzen zich het recht aanmaatigden, om ambten te begeeven, en daardoor eenen aanhang en rijkdommen aan zich te trekken, In het begin beftond de Commendatuur alleen daarin, dat, wanneer een Bisdom ledig ftond, een nabuurig Bisfchop wierd aanaefteld, om hetzelve, geduurende dezen tijd, te vervullen; zoo nogthands, dat de inkoomften daarvan voor de Kerk, of den opvolger bewaard wierden. Zoo was het ten tijde van Ambrosius (f); en zoo was het onder Gregorius (§). Onder de eerfte Karolingers had er eene wet plaats, bij welke bepaald wierd, dat de vacatuuren niet langer dan drie maanden mogten duuren (**); naderhand wierd deze tijd verlengd, en een ambt mogt zes maanden onvervuld blijven (ff). Dan deze wetten wierden, even gelijk elke andere goede inrigting, door de hebzugt en de dispenjationes der Pauzen , overtreeden. Hierbij kwam ook, dat veele Bisfchoppen in Azïên, ten tijde der kruis- tog- (*) Hïeberlin. HilL III. p. 283. (f) Arnbrof. ep. 44. Ad Coëpifcop. comtnendo tibi, Fili, Ecclefiam, qua; eft ad Forum Corneüi, quo eam de proximo intervifas frequentius, donec ei ordinetur epifcopu< (§) Gregor. M. Lib. I. ep. 83. Lib XI. ep. 15. (**) Capir. Pipin. ap. lïaluz. I. col. 174. cap. 17. (ft) Sext. decret. Lib. I. Tit. VI. cap. 15.  Gregorius den zevenden. 109 togten, vervolgd wierden, en men, wanneer zij hier naar het Westen hunne toevlugt namen, hen met de ledigftaande Bisdommen proviiioneel begunftigde, 't welk lijnregt tegens de oude goede zeden inliep, welken bepaalden, dat niemand mogt verplaatst v/orden (*). De kerktugt verviel van tijd tot tijd geheel, en de verkwisting te Romen gaf geene acht meer op eenige wetten. Kardinaalen en Gunstlingen begeerden Kerken en Kloosters als Commendationes. Bij gelegenheid der Pauslijke fcheuringen, tragtte elk zich eenen aanhang te bezorgen; en, in deze tijden, van Urbanus den Zesden tot op Martinus den Vijfden, wierden ook de Commendationes zoo talrijk. Het baatte niets, dat de Pauzen zeiven de fchadelijke gevolgen dezer inrigtingen inzagen, en dat Klemens de Vijfde dezelven herriep (f). Paulus de Tweede andwoordde, wanneer hem hier over een voorftel gedaan wierd, dat, zedert Calixtus den Derden, reeds meer dan vijf honderd Kloosters op deze wijze begeeven waren (§). Bij gelegenheid van den inval der Saraceenen in Italïén, nam deze ongeregeldheid nog aanmerklijk toe. Destijds ftonden veele Bisfchopszetels ledig, en niemand wilde gaarne in de nabijheid der vijanden zijn: deze ambten wierden dus aan afweezenden gegeeven, en in titulum heet het uitdruklijk, in Commendam (**). Het (*) Van Espen 1. c. I. Tit. XXXL c. 7. (t) Conftit. A. 1305. (§) Alteferra Ref. Monaft. Lib. II. cap. 6. ex Chopin, I. Monaft. (**_) Berthold. Conftant. A. 1093.  iio De tijden na Het gene deze ongeregeldheid het meest ftaande hield en bevorderde, was, dat dezelve zoo zeer overëenftemde met de bedorvene weelde der Geestlijkheid. Zoo had, bij voorbeeld, één Kardinaal van Porto meer dan vijftig Kloosters in Commendatuur, waarvan hij alleen de inkoomften trok (*). Door deze inrigting wierden er veele ambten aan éénen perzoon gegeeven, en ging men geheel af van den regel, die zoo dikwijls, niet flegts in de Canonifche befluiten, maar ook in de Capitulariën der Karolingers, en in de verordeningen van andere Vorften wordt aangehaald , te weeten, dat geen Bisfchop in een ander dan zijn eigen fticht eenige bediening mogt waarneemen , of eenig gezag hebben (f). Dan alles moest zoodanig worden ingerigt, dat de Paus zijn oogmerk bereiken kon, en de Geestlijkheid van hem geheel afhanglijk gemaakt wierd. Zoo ging, bij voorbeeld, met deze Comntendationes gepaard, dat hij, die dezelven had, wierd aangemerkt, als onmiddelbaar onder den Paus ftaande, en daaröm geheel niet onderworpen aan het rechtsgebied der Bisfchoppen. Het gevolg hier van was, dat men zijn ambt liever op deze wijze, dan daadlijk wilde ontfangen; maar het was daaröm ook eene van de klagten der meerdere Geestlijkheid, of van het ligchaam der Bisfchoppen , dat deze Commendationes en aanhoudende Provifiones plaats hadden. Hiertoe behoort, bij voorbeeld , (*) Van Espen I. c. §. 28. (f) Conc. Chalced. can. 5. Sardic. can. 1. Capit. Carol. M. apud Baluz. I. Col. 265. can. 5. ejusdem col. 456. cap. IX. col. 707. cap. 24, & pafïïm.  Gregorius den zevenden. m beeld, dat Alexünder üe Zesde Johannes de Castro, een Kardinaal en Sicitiaan, tot Bisfchop van Sleeswijk aanftelle, werwaards deze nooit henen ging, maar die zijn ambt door een ander (per procurationem) liet waarneemen (*). Even zo wierd de Kerk van Linkioping aan den Kardinaal van St. Clement gegeeven; en, toen het Kapittel Henning Gad verkoos, waardoor de Kardinaal verloor, 't gene hij voor het doen van afftand bedingen konde,, deed men Gad in den ban (f). Op dezelfde wijze verkreeg de Kardinaal Frans van Mantua de Proostdij te Lund, waarvan men in deze plaats niets gewaar wierd, dan toen men eenen anderen verkoozen had, en deze verkiezing te Romen wilde laaten bevestigen (§). Om deze zaak juist en volkomen te begriipen, moet men in overweeging neemen, 't gene er te Trenten, op de daar gehoudene Kerkvergadering, beflooten wierd , aangaande de vraag, of niet de Bisfchoppen verpligt waren, bij hunne Gemeenten te blijven , zoo als de oude kerklijke wetten en Capitulariën bepaalden? Wanneer men nu het oog vestigt op deze grove en fchandelijke ongeregeldheden, .wat ontdekt men dan anders, dan het voordduurend gebruik, dar men Abtdijen, en Bisdommen tot Leenen en Beneficiën maakte. De zaak was in zich volkoomen dezelfde, en het onderfcheid beftönd alleen daarin, dat het thands de Pauzen alleen waren , welken deze ongere- geld- (*) Pontoppidan. Annal. (t) Hoitfeld. A. 1505. (§) Idem. Bifpz-Kron. Cyve til Lund A. 1463.  112 De tijden m geldheid veroorzaakten; en dat dezen, 3n hunne hebzugt en verkwisting, veel verder gingen, dan men, tot dus verre, ooit gedaan had. Dit maakte de menfchen opmerkzaam; en deed hen dit gedrag zoo veel te ftrenger vinden, daar het gehouden wierd door zulken, die voor de goede orde der kerke waaken, en deze handhaaven moesten. Hier bij kwam nog, dat de Volkeren, zoo wel door de hebzugt der Pauslijke Kardinaalen en Hovelingen, als doof de trotfche verachting met welken dezen de Volkeren van andere landen behandelden, verbitterd wierden. Het is bijna ongelooflijk, wat de Italiaanen uit de Landen trokken, in welken zij zich de ambten toeeigenden, zonder ooit in dezelven te koomen. In Engeland bevond men, onder de regeering van Hendrik den Derden, bij onderzoek, dat het gene op deze wijze uit het land ging, meer bedroeg dan alle de Koninglijke inkoomften (*). Maar waar zouden de Pa uzen de middelen gevonden hebben, om hunne Kardinaalen te vrede te ftellen, en zoo veele kostbaare oorlogen te voeren, indien zij niet den rijkdom van andere landen hadden kunnen rooven? Welke onheilen het oorlog, 't welk Romen tegens de Zwaabifche Keizeren voerde, den Volkeren berokkende, toont ons de gefchiedenis te duidelijk, dan dat ik daarvan een enkel woord meer behoeve te zeggen. Maar het ongelukkige hierbij is, dat, gelijk het destijds was, het in het vervolg zoo bleef. De verarming der Staaten, en de ongerechtigheid van Romen moesten met de verkwisting van het Pauslijke Hof ge- (*) Matthams Parif. A. 1245. p. 579.  Gregorius den zevenden. 113 galijken tred houden , en regelmaatig voordgaan. De laatfte nam intusfchen beftendig toe; en wie kent niet de dagen van Alexïnder den Zesden, en Leö den Tienden? Het refultaat van dit alles is, dat tiet Pauslijk finantieftelzel het voordduurend gevolg was van de verwarringen in Europa's Staatkunde. Door dezen wierden de Pauzen Vorften, en de Prselaaten Magnaaten; door dezen wierden de Bisfchop¬ pen en Abten Leensmannen, in plaats van Priesters te zijn; door dezen bekwamen Waereldlijken de inkoomften der Geestlijken. De Koningen waren niet magtig genoeg, om deze ongeregeldheden te beteugelen: integendeel hadden zij dikwils voordeel bij dezelven, en lieten die, daaröm gaarne toe. Hoe dikwils ik dit ook reeds gezegd heb, zeg ik het hier egter andermaal; en ik ben verheugd, wanneer ik, bij het afhandelen van een bijzonder gedeelte van mijn gewigtig onderwerp, aan het einde mijner befchouwingen telkens wederom op dit denkbeeld koome. Elk zal mij toch gereedlijk toeftemmen, dat alleen de Leensgebruiken het zoo ver konden brengen , dat men geestlijke ambten mogt bezitten, zonder noodig te hebben, die waarteneemen , of zich op de plaats zelve, waar men dit ambt bekleedde, te laaten vinden. En, wanneer men nu in aanmerking neemt, in welken tijd deze inrigting een begin nam , dan ontdekt men de eigenlijke bron. Lodewijk de Eerfte geeft aan Helduinus, zijnen Hofkapellaan, de Abtdijen van St. Menard en St. Denys bij Procuratie (*). De Paus gaf een bevel, dat elk, die wü- (*) Aimon. Lib. IV. cap. 114. Lib. V. cap. 10. IV. Deel. H  De tijden na wilde, zijn ambt verlaaten, en zich ophouden kon, waar hij goedvond, mids dat hij, in zulk een geval, de helft van zijne inkoomften aan de Pauslijke kamer zou afftaan (*). Deze gevallen zijn werklijk in aart dezelfden , alleen dat de hebzugt affchuwlijker is bij den Geestlijken, den Paus, dan bij de waereldüjke Vorften. Ik kan niet gslooven , dat men ongenegen zal zijn , om mij de finantiewerkzaamheden der Pauslijke kamer te hooren verklaaren; wil men een juist denkbeeld hebben van de Hiërarchie en het belangrijke der Hervorminge, dan moet men ook deze uitvindingen kennen. Ik gaa dus op den weg, welken ik dus verre betrad, voord, en denk niet, dat men mij eenige verwijtingen zal doen: dezen zal ik ook zoeken voortekoomen, door mij, zoo veel mogelijk, te bekorten. De Pieterspenning, of 't gene men het algemeen inkoomen noemde, 't welk de Paus van de Christlijke Landen trok, is, op verre na, geene zoo fchandelijke uitvinding, als veele anderen, door welken de Pauzen hunne fchatkisten zogten te vullen, en vulden. Vooreerst is het onzeker, of deze door alle Landen betaald wierd; ten andere, kon dit ook geene groote fommen uitmaaken. In Denemarken en Noorwegen beftond dit daarin, dat elk Biegtling, die drie Mark bezat, eene der kleenfte gangbaare munten (f), of, dat elk, jaarlijks, eenen penning betaalde, 't welk men gewoon was, de Roomfche- fchat- (*) Matdmis Parif A. 1246. p. 625. ({■) Pontoppid. Annal. II. p. 248.  Gregorius den Zevenden. 115 * fchatting te noemen (*). In Zweeden bedroeg dit, ten jaare dertien honderd vijf en twintig, flegts de fotn van honderd en agt gewigtige Marken, of vijf en twintig honderd twee en negentig Thalers zilvermunt (f). Eigenlijk was het het gemeene volk, dat deze fchatting betaalde; doch wie kan gelooven, dat men veel geeven kon in eenen tijd, daar men nog zoo weinig burgerlijke handteeringen had, en er overal zulk eene groote armoede gevonden wierd? En al hadden de Pauzen ook al eens een zeker inkoomen getrokken uit die Landen, in welken zij het beftuur der Kerklijke zaaken voor hunne rekening hadden, en als Opperhoofd der Geestlijkheid erkend wierden, dan nog kön dit zeker geene reden zijn, tot gewigtige klagten. Nergends vinden wij ook in de gefchiedenis, dat men hierover klaagde. Immers, dat de Zweedfche Koning, Ole, de Schattingkoning (Skatkonning) genoemd wierd, omdat hij deze fchatting aan zijn volk oplegde (§), was niets anders, dan een gevolg van de gefteldheid van dien tijd, waarin men nog de voorige vrijheid genieten, en van alle fchattingen geheel vrij zijn wilde. In het voorgaande heb ik getoond, dat de, anders geheel niet toegeeflijke, Willem de Veroveraar het billijk keurde, dat men de Pieterspenning betaalde, en dus is er niet veel intebrengen tegens de wet van Edgard, bij welke deze de onwilligen dwong, den fchatpen- ning (*) Erkebifpens Johns Chrijlen Ret. af A. 1270. cap. 66. Paus Samlinger. (t) Dalin. Hift. II. cap. 2. §. 10. (§) Oemhielm. Hift. Ecclef. p. 221. H a  116 De tijden na ning te betaalen, door te beveelen, dat hij, die dezen weigerde te voldoen, denzelven in perzoon naar Romen brengen, en, behalven de geldboete aan den Koning, driedubbel betaalen, en, indien hij drie jaaren daarin ten ,agteren bleef, zijn landeigendom verliezen zoude (*). De onwilligheid in het betaalen was oorzaak, dat de Pauzen begeerden, dat deze fchatting niet op de Altaaren zoude ingezameld, maar op eene andere wijze ingevorderd, en dan naar Romen gezonden worden, zoo als blijkt uit eenen brief van Alexüi\'Der den Tweeden aan Suend Estritsen (f). Voor het overige kan men zeggen, dat deze inkoomften zeer gering waren in vergelijking van anderen, welken de Pauzen raderhand invoerden; en daaröm hooren wij zoo weinig van dezelven gewaagen in die tijden, toen Romen grootere fommen begon intevorderen. Dezelven moesten ook natuurlijk minder, en van weinig belang worden, daar het getal der vrijë Landzaaten afnam, en de Landeigendommen aan de Prrxlaaten en Baronnen kwamen. Maar hierop wierden er ook andere middelen uitgevonden, welken beter met de gefteldheid der tijden overeenkwamen. De Annaaten beftonden daarin, dat de Paus de inkoomften der Geestlijke ambten, geduurende een half of een geheel jaar, liet invorderen, en dat deze gel- (*) Lambard. Archajonom. Leg. Edgar. IV. (f) Steuchus de Donat. Conftantin. apud Oernhielm. Hift. Ecclef. p. 253. Non ficut oblatio fuper altari ponatur, fed tam nobis, quam fuccefforibus noftris, ut cenius approbetur, prefentialiter offeratur.  Gregorius den Zevenden. !I7 gelden in zijne kas geftort wierden. Veelen fchrijven deze uitvinding aan Johannes den Twee en twintigfien toe; maar dezelve is ouder: reeds lang te vooren wordt daarvan gewag gemaakt (*), .en Justiniëan beval reeds, dat de Bisfchoppen, bij het aanvaarden van hun ambt, of, zoo als men het noemde, voor de Inu onifatie, eene zekere fom betaalen zouden (f). Het is egter waarfchijnlijk, dat dit goed ten beste van de Kerk, en tot onderhoud der armen wierd aangewend (§). Onze Knud werkte, op zijne reis naar Romen, uit, dat geen Aartsbisfchop van zijn land het Pallium inlosfen, of, op eenige andere wijze, iets betaalen zoude (**). Onder Zacharias gaf de nieuwe Bisfchop niets voor het Pallium (ff); maar, eer eene Eeuw ten einde was, onderging dit eene verandering. Bonifacius de Agtfte beval, dat de verkoozene niet eer in dienst zoude treeden, dan nadat hij de Bulle zijner bevestiging zou hebben ingelost. Niemand dreef dit egter fterker en verder, dan Johannes de Twee en twinlisfle; maar daaröm voerde men ook zulke fterke klag- (*) Caffiod. L. IX. ep. 15. Conf. Febron. 1. c. C. VII. §. 5. Pheffinger ad Vittiar I. p. I4°5- (f) Novell. 123. cap 3. (§) Gotbofred. ad n. 1. (**) Wilhelm. Malmesb. L. II. c. 2. (ff) Epift. O. ad Bonif. Faltidiofum a nobis & injuriofum fufcipitur, dum illud nobis ingerimr, quod nos omnino deteftamur. Abfit enim a nobis, & a noitris dericis, ut donum, quod per Spiritus faiitti gratiam fufcepmius, pretio venundemus. H 3  ïi8 De tijden na klagten tegens hem. Onder Karel den Vijfden morden de Franfchen; en onder Karel den Zesden klaagden zij nog veel luider. Op de Kerkvergadering van^Konftantz begeerden zij, dat de Annaaten zouden worden afgefchaft; maar dit kon hun niets baaten. Hierop wierd er, ten jaare veertien honderd zeventien, eene vergadering van Geestlijken te Parijs gehouden, en op deze wierden de Annaaten verbooden. Karel de Zevende bevestigde deze vernietiging door een bevel, waarbij hij zelfs eene ftraf vastftelde voor hun, die deze belasting aan den Paus betaalen zouden (*). Lodewijk de Elfde, Koning van Frankrijk, offerde deze vrijheid der Gallifche Kerke op, om den Paus Pius den Tweeden in zijne belangen overtehaalen, en, door dezen, het Koningrijk Napels voor zijnen Neef Johannes van Anjou te verkrijgen; maar het Parlement zegt, in zijn roemwaardig vertoog daar tegens, dat de Pauzen, 'in de dertig jaaren zedert dat Johannes de Twee en twintigje deze belasting had ingevoerd, alleen uit Frankrijk bij de vijf millioenen Rijksdaalers getrokken hadden (f). Men maakt anders de berekening, dat, zedert de tijden van Frans den Eerften tot nu toe, meer dan tweemaal honderd en vijftig millioenen Livres uit dit Rijk naar Romen gegaan zijn. Ook vindt men bij de Schrijvers aangeteekend, dat de Pauzen jaarlijks vijfmaal honderd duizend Scudi's uit Portugal ontfingen (§). Hieruit kan men de bere- ke- (*) Marca I. c. II. L. VI. c. u. (f) Voltaire Hift. d. Parlem. p. 57. (§) Viftori Siri Tom. I. 1. lil.  Gregorius den zevenden, H9 kening over alle Christlijke landen opmaaken; en hierbij houde men in het oog, dat het Aartsbisdom van Lund, in de dertiende Eeuw, op agt en veertie duizend Rijksdaalers gefchat wierd (*), welke fom, op andere plaatzen, zelfs nog grooter wordt opgegeeven (f). De Pauzen hadden dus zeker groote redenen, om deze inkoomften met alle magt voorteftaan en te handhaaven. Den Aartsbisfchop Eugenius van Roman weigerde men daaröm het Pallium, zoo lang hij de Annaaten niet voldaan had; maar de vaders te Bazel bevolen den Aartsbisfchop van Liön, als Primaat van Frankrijk, hem intezegenen, en geene acht te flaan op Annaaten, welken door hunne Vergadering reeds verbooden waren (§). Intusfchen waren de Pauzen in het bezit, en wisten deze inkoomften daardoor te vergrooten, dat zij, bij de vacatuure van één Bisdom, veele Bisfchoppen verplaatften, ten einde dus van allen de Annaaten te kunnen trekken. Wat wonder deshalven, dat de verkoozene Bisfchoppen, wanneer zij een.ander ambt hadden, in hetzelve bleeven, en het nieuwe onvervuld lieten, tot dat de Paus voldaan was (**)• Eene andere aanmerkelijke inkoomst bezorgden de Pauzen zich daar door, dat zij het Pallium of het Choorkleed gaven. In het eerst was het Pallium eene navolging van het ftatiekleed der Keizeren ge. weest; (*) Hoitfeld. p. 263. (f) Pontoppid. Annal. I. p. 242. (§) Martene & Durand ColUctio ampliff. Tom. VIII. p. 868. (**) Fcbr/on. 1. c. I. esp. VIII. §. 5- \U H 4  120 De tijden na weest; en dezen vergunden, uit hoogachting voor de Geestlijken, den voornaamften van dezen ftand hetzelve te draagen (*). Naderhand , toen de Keizers in het Westen geen gezag meer hadden, maatigden de Pauzen zich het recht aan, om het Pallium te geeven; en verkreegen, daar door, zoo wel magt als rijkdom. Bonifacius van Mentz, deze ijverige voorftander van den Paus , verpligtte de Bisfchoppen plegtig, om hetzelve van Romen te ontfangen; en destijds wierd het, voor de drie Bisfchoppen van Roiiaan, Sens, en Reims, van daar gehaald. Alleen deze nieuwe inrigting mishaagde; en daarop betuigde de Paus listig, dat niemand, door het Pallium van hem aanteneemen, zich aan hem onderwierp , maar dat het oogmerk daarvan alleen was, de voornaamften in de Kerk van de overigen te onderfcheiden (f). Kort daarop egter verklaarde men openlijk en plegtig, dat de Aartsbisfchoppen hun ambt nier zouden mogen waarneemen, zoo lang zij het Pallium niet ontfangen hadden (§); en dus ging men dan ook, in dit geval, geheel af van de oude inrigtingen en wetten der Kerke, ingevolge van welken een Hincmarus aan Nicolaus andwoordde, dat het Pallium den Bisfchoppen geen het geringde gezag gaf (**). Gregorius de Zevende ging in dit ifuk even gelijk in alles, zeer ver; hij beval, dat: elk (*) Gregor, Magn. Epift. Lib. VII. ep. 5. (f) Marca 1. c. II Lib. VI. c. 7. §. 24. '(§) Decret. I. Dift. c. I. Conf. van Espen. I. c. I. Tit, XIX. can 5. (**) Marca Concord. Sac. &. Imp. Lib. VI. c. 6.  Gregorius den Zevenden. 121 elk Praelaat het Pallium zelve te Romen haaien, en als dan, bij het aanneemen van hetzelve, aan den Paus den Canonifchen, of den eed van gehoorzaamheid doen zoude (*). In het begin wierd hetzelve voor niets gegeeven (f); maar naderhand wierd het op eenen hoogen prijs gefield. Zoo fteeg het voor den Aartsbisfchop van Mentz van tien duizend gulden tot op zeven en twintig duizend (§): ja voor het Pallium te Trier, als mede voor dat te Keulen wierden dertig duizend ducaaten gevorderd (**). Bij ons was de prijs eerst twee duizend gulden geweest (ft); maar naderhand rees deze fom aanmerklijk, zoo dat de Geestlijkheid van het Aartsfticht te Lund aan Isarnus het agtfte deel der inkoomften van een geheel jaar geeven moest, om het Pallium te kunnen verkrijgen (§§)• In Zweeden klom het van vier en veertig honderd agt en zeventig Rijksdaalers tot agt duizend zeven honderd en tagtigC***). Van Aage Sparre eischte men zes duizend ducaaten; (*) Decret. Greg. Lib. L Tit. VI. c. 4. (f) Greg. Mag. ep. Lib. VII. ep 5- Bower/ƒ//?. derP. Tit. IV. vit. Bon. IV. §. 22. (§) Gravamina Nation. Germ. ap. Leibnitz Corp Jur. Gent. Dipl. P. L p. 439- Confer. Febron. I. c. C. VI. §. 13. n 4. r»*J Febron. 1. c. C. VIL §. 5. n. 8. nach Meyer Atfa Parif. Norimb. Tom. II. p. 462. (ff) Hoitfeld. Erick Glipp. A. 1275. Bispe-Kron. ad A. 1418 (§§) Hoitfeld. Bispe-Krcn. vit. ejus. (***_) Dalin. 1. c. C. 3. §• 9H 5  De tijden na ten (*); en het patent voor den, in de gefchiedenis van ChristiSan den Tweeden, zoo merkwaardigen Diderich Slagheck moest, behalven de rechten der Finantiebedienden, zeven duizend ducaaten kosten (f). Onder de Spoliën (of, zoo als men dezelven ook noemde, exuvioi) verftond men de nalaatenfchap van geftorvene Geestlijken. Hierover vielen verfcheidene twisten voor tusfchen de Pauzen en de Vorften. Daar het, als een grondregel, wierd aangemerkt, dat hij, die de Kerk, bij welke de geftorvene in bediening geweest was, vertegenwoordigde, ook deszelfs erfgenaam zijn moest (§), daar begeerden de Vorften en de Waereldlijken ook, zoo langde Paus de overhand niet gekreegen had, dit voorrecht te genieten. Hendrik de Zesde in Duitschland bood aan, van dezen eisch afftand te doen, wanneer het Rijk in zijn gellacht erfiijk bleef (**); zoo wilde ook Otto de Vierde hiervan afzien, om den Paus in zijne belangen te krijgen (ff). Men ziet hieruit, dat dit voorrecht den Vorften toebehoorde, 't gene Frederik de Eerfte in Duitschland zoo uïtdruklijk bewijst in het andwoord, dat hij aan den Aartsbisfchop van Keulen gaf, toen deze begeerde, dat hij het- (*) Pontopp. Annal. II. p. 401. (|) Pontopp. I. c. I. p. 316. (§) Boehmer Jus eccl. de peculio clerici. Meibom, in ejus Script. III. p. 183. (**) Hasberl. 1. c. I. p. 664. (ft) Ibid. p. 704.  Gregorius den Zevenden. 123 hetzelve zou afftaan (*). Dan elk ziet ook, dat deze inrigting nieuw was, en geheel inliep tegens het gene, ten tijde van Karel den Grooten, toen de Kerkzeden nog niet vervallen waren, en de Leensmagt nog niet alles verward had, had plaats gehad. Men kan zich gemaklijk voorftellen, welke gevolgen deze inrigtingen, in die tijden, en bij zulke zeden, moeten gehad hebben; en daarvan levert de gefchiedenis genoegzaame bewijzen op. De Hertogen en Baronnen wilden, gelijk zij in alles den Koningen zogten gelijk te zijn, dit voorrecht genieten; en, wanneer het nu zoo ver kwam, dat zij de nalaatenfchap der Bisfchoppen erfden, en, voor eenen zekeren tijd, de inkoomften van derzelver ambten trokken, dan kan men gemaklijk nagaan, hoe veel zij, van 't gene der Kerke toebehoorde, tot eigendom der Bisfchoppen zullen gemaakt, en hoe lang zij getragt zullen hebben, deze ambten onvervuld te laaten. Wij vinden daaröm, dat zij zich, als 't ware , vrijwillig en uit gunst, verbonden, de goederen der Stichten niet te zullen berooven (f). Zoo waren de zeden gefield, welken men zeker kennen moet, (*) Hanc minimam fcintillam juris noltri, quam invenimus nequaquam mutari permitiimus. Arnold. Lubec. Lib. III. c. 17. n. 4. feq. (f) Baluz. addit. ad de Marca de C. Sac. & Imp. cap. 1 8. Comitis Raimundi privilegium, fe nihil imperare veile aliquid epifcopatus Barcionenfis vel in vita, vel in morte epifcopi poftea , ut nihil raperet de rebus defunfti epifcopi. —■ Spelm. Cod. apud Wilkius. p. 331. Dat .Hendrik de Tweede beloofde, de Abtdijen en Bisdommen niec  124 De tijden na moet, om te kunnen weeten, hoe deze heillooze inrigting en het Leensftelzel tot zoo veele ongeregeldheden in Kerk en Siaat aanleiding gaven. De Paus klaagde met recht over bet geweld en de hebzugt der Waereldlijken. De Geestlijkheid had reden , om bij den Paus 'befcherming te zoeken. Deze ijverde voor de Geestlijkheid. In het wezen der zaake had hij gelijk; en het was beter, dat hij de overhand kreeg, dan dat de oorlogszugtige, onkundige, wreede, en zich over niets, dan over hunne Burgten , hunne oorlogsverklaringen, en hunne heerfchappij over hunne lijfeigenen bekommerende Baronnen dezelve verkreegen hadden. Maar nu wil de hebzugtige Paus den buit, welken hij anderen hebzugtigen ontweldigde, den zijnen maaken, en, tot nadeel der Kerke, gelukt hem dit; maar alleen ingevolge der eerfte heillooze inrigting. Immers, waaröm wierden de Prrjelaaten Leensmaunen en Baronnen? Waarom was er zoo veel bij te winnen, dat men hunne goederen erfde? Waarom was er niet één volk, dat zijne Geestlijkheid onderhouden kon? Of, verder, waaröm was er niet eene Staatskas, en een Koning, die niet noodig had , de eer der Majefteit te verlochenen, om goud te verzamelen? Dit alles had zijnen grond in de Leensgebruiken; en, daar Europa zich dezen moest laaten welgevallen, daar, moest het zich ook zoo veel moeilijks en onteerends laaten welgevallen. Men moest toch ophouden zich over de Hiërarchifche ontwerpen niet langer dan een jaar te behouden, om de inkoomltea van dezelven te ontvangen.  Gregorius den zevenden. 125 pen te verwonderen, daar men zoo duidelijk ziet, dat deze waereldlijke Magtigen den Geestlijken den weg geweezen, en het eenigzins noodzaaklijk gemaakt hebben, dat deze Geestlijken in die rechten wierden ingefteld, welken de anderen zoo ver dreeven, dat, eene geheele verwoesting daarvan het gevolg zou hebben moeten worden. Of Europa tot geluk en roem zou hebben kunnen koomen, zonder zich den Leenstijd en deszelfs gewoonten te laaten welgevallen, is eene vraag, welker overweeging niet tot mijn plan behoort; en ik weet niet, welk nuttig of bepaald gevolg de behandeling daarvan zou kunnen hebben. Het gene ik reeds zoo dikwils gezegd heb, geloof ik, hier wederom te moeten zeggen, te weeten, dat alle mogelijkheden onder het beftuur des Alleenheerfchers ftaan, en dat het getal der mogelijkheden veel grooter is, dan wij met het bloote oog zien, of zelfs vermoeden kunnen. Verder gaa ik niet, en blijf bij de daadlijkheden ftaan: zij geeven nog ftof genoeg tot denken, en toonen mij, dat God hier werklijk met ons was. Europa moest zich de Leenstijden, en de zeden dezer tijden laaten welgevallen. Hoedanig de zeden waren, en waartoe zij leidden, toont de gefchiedenis; en overëenkoomende de gefchiedenis, heb ik dit verhaald. Europa kreeg haare Hiërarchie: hoe deze ontftond, wat zij te wege bragt, werwaards zij leidde, waardoor zij vervangen wierd, toen de nood ten toppunte gefteegen, en alles tot de uitberfting voorbereid was; ook dit zegt ons de gefchiedenis. Dan hiervan heb ik reeds te vooren gefproken, en in het vervolg zal ik daarvan nog fpreeken moeten. Mogt ik mijne Lee- zers  126 De tijden na zers flegts overhaalen, om op het geheel te zien* om aan het groote en zich ver uitftrekkende te denton, dan zouden zij hunne aandacht reeds op het grootsch en majeftueus voorwerp hegten; het zoo magtige, zoo goedertierene beftuur des Opperregeerers zou hunne gedagten reeds aftrekken van bijzonderheden en kleenheden, van de traagheid in den voordgang, en 't gene dezen voordgang ftremde, om dezen integendeel te vestigen op den daadlijken voordgang zeiven, en de reie van verfchillende fchokken, door welken de menfchen in werking gebragt wierden. Het groote beftaat daarin, dat wij, Europeërs, dat gene geworden zijn, wat wij thands zijn. Dit is het egter niet alles: het beftaat ook daarin, dat onze toeftand, naar allen fchijn, zeker en vast is, daar de grootheid en heerlijkheid van voorige tijden en volkeren flegts eene voorbijgaande flikkering geweest zijn. Ingevolge hiervan, zeg ik vrijmoedig: liever de Hiërarchie en derzelver Paus, dan eene volkoomen teugellooze Leensmagt met derzelver zich onderling verwoestende krijgslieden, alle orde verbannende oorlogsverklaaringen, en alle volksvrijheid vernietigende lijfëigenheid; ja ik zeg: liever mogt de Paus de kerklijke ftichtingen berooven, dan dat de Waereldlijken volkoomene magt verkreegen, om dit te doen. Genen, de Pauzen, moesten toch wenfchen, dat de kerk en de kerklijke inrigting voordduurden , en moesten gevolglijk iets overlaaten : daarteboven ftreeden zij niet met' het zwaard, en er ftroomde geen bloed. Dat, wanneer de Soldaaten en de wreede Meesters van het lijfeigene volk alles over-  Gregorius den Zevenden. ia? overweldigd hadden, juist het tegendeel hiervan zou hebben plaats gehad, dit kan en moet men zich als een gevolg van de gefteldheid dezer ijzere tijden voorftellen. Hier door wordt egter de hebzugt der Pauzen in de volgende tijden geheel niet verontfchuldigd. Men kan even zoo wel deze, als het geweldig rooven der Waereldlijken voor de aandacht houden , zonder daaröm verlegen te zijn; ja dat meer is, men kan er genoegen in vinden, en de geest kan er door opgebeurd worden, wanneer men ziet, dat er, in alle tijden, en in de geheele fchakel van Europas lotgevallen, fteeds iets geweest is, dat de geheele verwoesting en de vernietiging der kerklijke inrigting verhinderde. Nu eens waren dit de Paus en de Hiërarchie; en dan was de Paus magtig: dan wederom misbruikten de Pauzen hunne magt, maar ook dan waren de Vorften magtig geworden, en de geest der Hervorminge heerschte onder de menfchen; de Paus wierd beteugeld, en het evenwigt bleef bewaard. Zoodanig was de loop der dingen; en daardoor is Europa, tot op dezen huidigen dag, het land der Christenheid gebleeven. Maar is dit gebeurd , dan heeft onze God het gewild; en kunnen wij dit zien, dan betaamt het ons, opmerkzaam te letten op de middelen, die daartoe gebruikt wierden. Clemrns de Zesde ging in zijne eifchen omtrent de Spoliën zeer ver. Te Avignon moest hij zich zeiven en zijne zes en dertig Kardinaalen onderhouden, en daar door wierd hij tot hebzugt vervoerd. Maar hij vond tegenftand: Karel de Zesde gaf een Edict, waarbij hij de Spoliën verbood (*), en dit deed ook •r na(*) Thomafin de benef. Part, 3. Lib. II. cap. 57. n. 5.  128 Dé tijden m naderhand Lodewjjk. de Elfde (*). In andere Landen daarentegen, waar men den Pauzen minder tegenftand bood, wierd de hebzugt zomwijlen zoo ver gedreeven, dat men de kerken van derzelver kostbaarheden beroofde; en dezen als het eigendom der geftorvene Praelaaten aanmerkte, ten einde dezelven Spoliën wierden, en als zoodanig aan de Apostolifche kamer vervallen konden (f). Ik koom nu tot andere uitvindingen, door welken de Pauzen zich zogten te verrijken. Dezen zijn van eenen nog veel ergeren aart, dan de reeds bijgebragten, maar vallen ook in tijden, dat het bederf te Romen tot eene verbaazende hoogte gefteegen was. Bonifacius ftdde in zijnen hoogmoed, het Jubi. Iceum in, waarbij hij zich met de kroon op het hoofd, en de beide zwaarden, welken hem vooruit gedraagen wierden, zoo trotsch betoonde. Op dit Jubilceum deelde men vergeeving van zonden, Aflaat, uit aan die genen, die de graven der heilige Apostelen te Romen bezogten. Dit trok eene menigte menfchen naar deze ftad: men liep uit alle Landen derwaards , zoo dat men wil, dat er op eens meer dan tweemaal honderd duizend vreemdlingen in Romen waren. De wegen waren fteeds vol menfchen (§), van welken elk een ftuk gelds in de kist van Petrus legde. Alleen het kopergeld, 't welk men in dezelve vond, bedroeg vijftig duizend Scudi's. Het aenmerklijke van dit geldmiddel kon dus de volgende Pauzen zeer wel uitlokken, om dit Jubilaum meer- . maas- (*) Preuve de la liberté de 1'Eglife Gsllic. n. tz. s deze uitvinding zeer voordeelig, daar dezelve, bij een zoo groot aantal vreemdlingen, zeer veel moest winnen. Langs dezen weg wierden het belang der ftad en dat der Italidanfche Geestlijkheid altijd een der fteunzels van den Pausliiken ftoel, en de oorzaak, dat men daar meer gunltig over den Paus dagt, dan in eenig ander land. Men vindt in de gefchiedenis aangeteekend, dat, op het Jubileum, 't welk na de verfchriklijke algemeene Pest, of den zoogenoemden zwarten dood, gehouden wierd, men in Romen geheel niet befpeuren kon, welke verwoestingen deze plaag had aangeregt. Het getal van vreemdlingen was gelijk, wijl de menfchen, in hunne beangstheid, met drift de toevlugt namen tot deze vermeende bron van troost en bemoediging. Even zoo wordt er gemeld, dat men, op zommigen van deze Feesten, vijf duizend vreemdlingen tellen kon, welken dagelijks de poorten van Romen in en uitgingen (*). Dan dit was den Pauzen nog niet genoeg: ook van hun, die niet naar Italïén reizen konden, wilden zij hun voordeel hebben. Clemens de Zevende gaf daaröm den Zweeden de vrijheid, om (*) Chron. Belg. Magnum. IV. Deel. I  I30 De tijden na om het Jubeljaar in hun eigen land te vieren (*); en dit deed men ook omtrent de Ingezetenen van andere Landen. Ik heb gezegd, dat deze en andere zoortgelijke uitvindingen tot die tijden behooren, waarin het bedeif te Romen ten toppunte gefteegen was. Van hier, dat zelfs de ijverigfte Roomschgezinden hierover klaagen. Bonifacius wendde voor, dat dit Jubileum eéne navolging was van het Jubeljaar der Jooden; maar Platina maakte de bijtende aanmerking, dat het vieren van dit Feest bij de Jooden ten oogmerke had, dat de fchuldenaar van zijne fchulden zou kunnen ontfiagen worden (f). De ongeregeldheid was zoo in het oogloopende, en zoo zeer tot ergernis, dat het Jubeljaar, 't welk Bonifacius de Negende, in het jaar veertien honderd, vierde, het eerst de Husfïeten aanfpoorde, om tegens den Paus te prediken (§). Plet fchandelijke Pausdom dezer bedorvene tijden, dreef dus de menfchen tot hervorminge; en dit is juist zoo veel te zeggen, als dreef hen tot het Christendom. Zij hadden zich dus van het Christendom verwijderd: gevolglijk is het Pausdom jijnregt ftrijdig met het Christendom. Ik voeg er nog dit een gevolg bij, naamlijk, dat de befchuldigingen en klagten tegens het Pausdom het Christendom niet betreffen kunnen. Het oorlog met de Turken, als de vijanden der Christenheid, bragt den Paus ook een aanmerklijk voordeel aan. Hij wilde aangemerkt worden, als het (*) Dalin. III. cap. 3 § 4. (t) Vita Bonif. VIII. (§; Hseberlin. Hift. V. p. 13.  Gregorius den zevenden. 131 het Hoofd en de Aanlegger dezer kruistogten, en dus verzamelde hij het geld daartoe; ook gaf hij den Vorften vrijheid, om van de Geestlijkheid hunner landen te eifchen, dat deze hen met geld onderfteunde. Van deze krijgstogten zal ik eens uitvoerig fpreeken, en dan zal ik veel te zeggen hebben van de hebzugtige onrechtvaardigheid, tot welke de P.uizen vervielen. Men vindt zoo wel de duidlijkfte blijken hiervan, als de bitterfte klagten hierover in de gefchiedenis. Maar hoe kon het ook anders zijn, wanneer, 't gene men der Geestlijkheid afperfte, en van het bijgeloovige volk als eene gifte tot deze togten inzamelde, door den Paus en deszelfs Hof misbruikt wierd, om de overdreevenfte verkwisting te kunnen gaande houden. Deze zoo wel als veele andere ongerechtigheden vindt men vooral in die tijden , toen de Pauzen naar Avignon getrokken waren, waar zij alle zedenlijkheid geheel aflegden, en naderhand zoo wel hier, als nadat zij te Romen waren teruggekeerd , in het kwaad fteeds verder voordgingen, tot dat eindelijk een Alexënder de Zesde het toppunt daarvan bereikte. Clemens de Vijfde liet op de Kerkvergadering te Vienne groote fommen inzamelen ; bij welke gelegenheid mannen en vrouwen hunne fieraaden en kostbaarheden overgaven. De Paus had die van de Hospitaalorde uitgezonden, om deze goederen, tot eenen laagen prijs, te koopen ; en, toen de gelden waren ingezameld, wierd er van geen togt meer gefproken (*). Allerleië zoorten van fchan- (*) Vita Clem. V. Autore Veneto, apud Baluz. Pap. Avenion [. p. 8(5. I 2  132 JDe tijden na fchandelijkbeden zag men, bij deze geldzamelingen , plaats hebben. Nu eens verëenigden zich Koning en Paus, en wilden den fchat deelen; dan weder wierd de Paus zoodanig befchimpt, dat men zelfs zijnen Gezanten den fchat weigerde toetebetrouwen (*) : ja zomwijlen verzettede men zich met hevigheid tegens de Legaaten, en ontzag zich niet tot geweldige middelen de toevlugt te neemen, zoo als de Gezanten van Honorius den Vierden, op de Kerkvergadering te Wnrtsburg, ondervonden (f). Men kan zich gemaklijk voorftellen, welke aandoeningen en neigingen dit bij de menfchen heeft moeten verwekken; en dus zien wij hier weder een bewijs, en, dat alles zich tot de Hervorming toebereidde, en, dat men de plaatshebbende afwijking erkende. Hiermede gaa ik over tot eene andere finantiewerkzaamheid der Pauzen, welke in deze tijden van donkerheid plaats had, en die zoo veel kwaads veroorzaakte, dat de menfchen, door het gevoel daarvan, gedwongen wierden, om de overdreevene Pauslijke heerfchappij met geweld aantetasteu en om ver te werpen. Godsdienst en Godsverëering waren in eenige uitwendige plegtigheden veranderd, welken zeker wel moeilijk zouden zijn, maar bij welken men egter in dezelfde levenswijze kon aanhouden en dezelfde ondeugden pleegen. Elke flegte daad, ja alle de flegtigheden van een geheel leven te boeten en te verzoenen, daartoe wierd niets meer gevorderd, dan (*) Hffiberlin. Hift. IX. p. 214. (t) Hajberlin. 1. c. II. p. 593-  Gregorius den zevenden. 133 dan 't gene zelfs de flegtfte doen kon. Van daar de groote milddaadigheid jegens Kloosters, Kerken , en Geestlijkheid; van daar de kruistogten naar Palcejtina, Romen, St. Jago, en andere plaatzen; van daar het vasten en andere boecdoe- ningen; Van daar de veele moeilijke geloften, welken men deed, en de meenigte kerklijke ftraffen; die door de Geestlijkheid uitgedagt, en den menfchen opgelegd wierden. Maar welk eene rijke bron van fchatten wierd dit niet, zeker wel het meest voor den Paus, maar ook voor de overige Geestlijkheid, daar men, voor geld, van deze geloften kon ontflagen worden, en de Pcenitentien in geldboeten konden veranderd worden? doch dit gebeurde in de dagen der hebzugt, en des uiterften bederfs van het Pauslijk Romen. Zoo ging het met de gelofte van kruisvaart te doen (*), waarvan men, voor geld, kon worden vrijgefproken ; en even zoo ging het met andere geloften. De Koningin DoroTHEa had de gelofte gedaan, van eenen kruistogt te doen naar Jerufalem; maar zij ging niet verder dan Romen, waar zij, tegen een gefchenk aan het Hospitaal Saxia ab urbe, van de verdete reis ontflagen wierd. Even zoo ging het met CimiSTiaAN den Eer jen (f). Maar men begrijpt ligt, dat de Paus en deszelfs kamer deze genade niet zullen beweezen hebben, zonder daarvoor rijklijk het hunne te rekenen. ALExaNDER verleende eiken Zweed, die, als Pel- (*) Cap. 7. X- de voto. Conf. Boehmer Excrcit. de jure innov. per exped. cruciat. c. t. §. Ut. not. a. (f) Hoitfeld. ad A. 1488. I 3  I3t -D< tijden na Pelgrim, naar het graf van Petrus reisde, voor drie jaaren aflaat: men kon zich egter van deze reis vrijkoopen, en evenwel aflaat verkrijgen (*). In de Bulle, waarin de Paus den Zweeden deze gunst betoonde, wierd dezelve te gelijk aan alle andere volken van Europa gefchonken, egter met die bepaaling , dat de Engelanders deze aflaat flegts voor twee jaaren, en de andere Landen alleen voor'een jaar verkreegen. Op deze zelfde wijze wierden de Veneti'danen vrijgefproken van de misdaad, aan welke zij zich hadden fchuldig gemaakt, door met de Turken te handelen, waardoor de oogmerken der Kruisvaarders zeer waren verhinderd geworden. De Pauslijke Bullen hadden dezen hebzugtigen handelgeest niet kunnen beteugelen; maar hierop begon ook de Paus zijne geldzamelingen: hij liet de ftervenden, door de Biegtvaders, beangftigen, perfte gefchenken af tot pcenitentie, en gewon, daar door, aanzienlijke fommen (f). Johannes de Tweede, deze hebzugtige man, ging nog verder: hij gaf dezen ftaat volkoomen vrijheid, om met een bepaald getal fchepen derwaards te handelen, waarvoor men hem negen duizend ducaateu betaalde (§). Door dezen fchandclijken Aflaatshandel, verkreeg de Paus 't gene, waarmede hij zijnen, en zijner Kardinaalen fchandelijken hoogmoed kon gaande houden. Het eigenlijke van dezen handel nam dus ook toe, naannaate de pragt en de verkwisting aan het (*) Dalin. I. c. II. cap. V § 6. (t) Le Bret. Vened. Hift. I. Lib- XI. cap. 4. (§) Ibid. § 34. Conf. Sarpi Oper. Tom. 17. pag. 46.  Gregorius den zevenden. 13J het Pauslijk Hof toenamen. Allergrootst en fchandelijkst was deze handel ten tijde der Hervorminge; en het is algemeen bekend, hoe zeer dit de menfchen in dien tijd in beweeging bragt. Leö de Tiende gaf zelfs , wanneer men hem betaalen wil te , den doodejl aflaat, waardoor zij dan van het Vagevuur zouden bevrijd zijn (*> De fommen, welken daar voor, in Duitschland, wierden ingezameld, fchonk hij aan zijne zuster Magdalena , de Gemaalin van den zoon van Innocentius den Twaalfden, om daar door zijne erkentenis te betoonen, dat deze hem den Kardinaalshoed gefchonken had, toen hij nog maar veertien jaar oud was. Eigenlijk behoort deze uitvinding tot de twaalfde Eeuw, toen zij ingevoerd wierd, om de kosten van het oorlog tegens de ketters en de Saraceenen goedtemaaken , ten welken einde Urbanus de Tweede met dezelve zeer mild wis. Men verkreeg deze aflaaten voor krijgslieden, die roef tot de kruistogten gaf; ook kreeg men dez^-en, wanneer men flegts geld tot deze togten opbragt; en naderhand ontfing men die zelfs, wanneer men aan den bouw der kerken arbeidde, of rot dezen opbouw gefchenken gaf (f). Op deze wijze wierd de oude boetörde, die, na de tijden der kruistogten, niet langer kon plaats vinden, veranderd: men was verwijderd van de plaatzen en kerken, waar, volgends de oude kanonieke wetten, de boeten moesten ondergaan worden, en hij, die naar Palaflina ging, moest met het vasten en andere kastijdingen, waar- (*) Ibidem. (f) Van Espen, 1. c. II. Tit. VII. I 4  I35 De tijden na waarïn de pcenitentie beftond, ophouden. Deze oude inrigting nam dus een einde; maar, in derzelver plaats, en om hen, die zich misdraagen hadden, te ftraffen, eischte men geld; en hierbij bevonden zich Paus en Geestlijkheid zeer wel (*). Men zeide destijds, dat het koopen van aflaat, in plaats van de te vooren geldende kanonieke ftraffen, gelden zou; of men fprak van den fchat van goede werken, welken de Kerk bezat, en waarvan de Paus een gedeelte aan anderen kon toeëigenen; ja, om dezen fchat nog onuitputlijker te maaken, voegde men er de verdienden van den Verlosfer bij. Dit alles wordt in de Pauslijke Bullen bijgebragt (f). Men had, in deze tijden, een geheel ander denkbeeld van de Pcenitentie en de Abfolutie, dan in de vroegere Eeuwen der Kerke. Het denkbeeld der oude tijden had niets aanftootlijks; dat men gemaklijk zien kan, wanneer men de zaak flegts recht beöordeelen wil. In de eerfte Eeuwen der Kerke droeg de Overheid geheel geene zorg voor de bewaaring der goede zeden, maar liet het volk, in dit opzigt, eene volkoomene en onbepaalde vrijheid. Ik heb, te vooren, hiervan gefproken, en getoond, hoe de tijden , onder de onchristlijke Keizers gefteld waren. Maar de leer der ftrenge onthouding, de, met betrekking tot de zuiverheid der zeden, meer dan Stoïfche en Socratifche zedenkunde, het, door de deugdzaamheid en aclvbaarheid zimer Belijders, zich ftaar Je houdende Christendom moest fterke dwang- mid- (*) Boehtner ad Pandeclas VII cap. II. §. i. (f) Paolo. 1. c. §. 8. & notis de Courager 31. feq»  Gregorius den zevenden. 137 middelen hebben, om te verhinderen, dat de menfchen zich niet aan ondeugden Overgaven* en van de zedenlijke bevelen van het Chrisr. ndórx) af weeken, en deze dwangmiddelen tot een GodsdienftêSWerk^ en de Geestlijkheid, met betrekking tot deze ftraffen en dwangmiddelen, tot Rechters maaken. Of dit billijk en nu'tig was, daarvan wordt hier niet gefproken: het gezegde vond plaats, en moest zoo zijn, wijl men van de burgerlijke Overheid geenen bijftand noch verbetering verwagten kon. Wie zal ontkennen, dat deze ftrengheid in deze tijden noodig was? De laatere tijden maakten het, op eene andere wijze, en om andere redenen, noodwendig, dat de Kerklijke tugt hard en ftreng ware. Dit heb ik te vooren verklaard, en getoond, dat er ftrenge en fterke dwangmiddelen tegens het volk moesten plaats hebben, wijl rij, in de dagen van het Vuistrecht en der Anarchie, allerleië misdaaden bedreeven, en, als krijgslieden, voor geene Overheid behoefden te vreezen, daar zij geene Overheid dulden wilden. Is het dan zoo zeer te verwonderen, of is het nadeelig, dat de Kerklijke wetten in een groot aanzien waren, en de Geestlijkheid genoegzaame magt kreeg, om deze wetten en de, bij dezelven bepaalde, dwangmiddelen te handhaaven. Ik wil nog verder vraagen, of de menfchen, in deze tijden, niet noodig hadden, dat beide plaats vond! Intusfchen had de Kerk altijd het recht en de magt gehad, om de Kerklijke ftraffen te verzagten, dat men indulgeeren noemde (*). Dan men had zich egter altijd van (*) Conc. Nicen. can. 12. humanius quid de transI 5 gres*  138 De tijden na van dit voorrecht met zeer veel behoedzaamheid bediend , zoo dat men, over het misbruik daarvan, niet eer hoorde klaagen, dan in den tijd des eigenlijken Pausdoms, of in de Elfde Eeuwe. De Bisfchoppen konden den tijd der boete verkorten, en het wierd aan hun overgelaaten , in dit opzigt, menschr liefde en zagtheid te gebruiken, zoo als het ook, zoo wel volgends de Kerklijke wetten, als volgends de Capitulariën van Karel den Grooten, alleen aan hun ftond, wegens openlijke misdaaden, boeten opteleggen (*). Zeker floop, • in de vroegfte tijden eer Kerke, al ras de w.ai örde in, dat de Martelaars de magt hadden, van kwijtfchelding en het verkenen van abfolutie , welken zich dan ook dikwils tot eene onvoorzigtige en onverftandige uitöeffening van dit hun recht verleiden lieten (f). Om dit voortekoomen, moesten de Diakonén overal bij de gevangene Martelaaren gaan , en, hen in hun voorneemen beftuuren, om dusdoende dit misbruik te verhinderen (§). Waarom wil'men zoo luid en hevig klaagen over de achting, welke men dezen Martelaaren bewees ? Men was hun immers veel achting fchuldig; en, in het algemeen, indien men bij de Overheid recht had kunnen verkrijgen, dan zou deze inrigting -zoo. wel als de geheele Kerklijke tugt niet zijn 1 . ,- • in- prefioririus (latuere. Conc. Chalced. can. 16. Waar dit recht aan alle Bisfchoppen wordt overgelaaten. Vigü. Pomif ep. II. ad Eleuther. (*) Sirmond. Hift. pcerdt pnhl. cap. VI. (t) Cyprian. Epift. ad Martyr. 10. 33. (§) Cyprian. Epift, 10.  Gregorius den zevenden. 139 ingeVoerd geworden. De inrigting, van welke wij hier fpreeken,. is derhalven alleen een gevolg daarvan , dat de oude Christenen het voorrecht der burgerlijke Maatfchappij niet genieten konden. Daar door wierd de grond gelegd tot het In itiigenie-ftelzel der volgende tijden; maar, zoo als ik gezegd heb, men hoorde over geen misbruik dezer Indulgentie klaagen voor in de elfde Efeuwé (*). Al het fchandelijke, ten aanziene der Indulgentie, was eene nieuwe en laatere uitvinding. En wie kan met eenig fchijnbaar bewijs beweeren, dat men , in de vroegere tijden , eenigzins er aan dagt, om daar voor geld te eifchen. Ik begrijp waarlijk niet, hoe men de deugdzaamheid bij de oude Christenen zou hebben kunnen ftaande houden, wanneer deze Kerklijke wetten niet hadden plaats gehad; maar dit begrijp ik, dat het gene voor eenen of anderen tijd nuttig is, niet voor allen voegt. De Pauzen gingen, in het misbruiken der Indulgentie , van ftap tot flap verder. De Afiaatshandel, welke Luther eigenlijk tot den twist tegens het Pausdom bewoog, had daatöm, reeds te vooren, Hus daartoe aangezet, toen Bonifacius de Negende , bij gelegenheid van het Jubileum ten jaare veertien honderd, de vergeeving van zonden zoodanig uitdeelde, dat men duidelijk zag, dat zijn oogmerk daarbij niets anders was, dan alleen geld te verzamelen. Het was den Pauzen nier genoeg, dat zij deze Afiaaten in Romen verRogten; maar, daar de handel met dezelven eene der rijkfte bronnen hunner (*) Conf. van Espen Jus Ecclef. lil Tit. VII.  140 De tijden na ner inkoomften was, waren zij fteeds op middelen bedagt, om denzelven te bevoorderen. Zoo ras men deshalven eener Kerke of een Klooster genegen was, ftelde men, voor eenen bepaalden tijd, eenen aflaat ïn voor hun, welken, op eenen beftemden dag, zoodanige Kerk of Klooster bezogten. Ook hadden de Pauzen hunne Gezanten, welken de Landen afreisden , hunne aflaatskraam opfloegen, en op de fchandelijkfte wijze vergeeving van zonden verkogten. Alleen in het Venetïdanjche kreeg AlexSnoer de Zesde, bij eene inzameling, zeven honderd negen en negentig pond gouds (*). Arcembold , die Pauslijke Gezant, die omftreeks den tijd der Hervorminge, bij ons Aflaaten verkogt, en wiens Vicarius Tetsel was, voerde twintig duizend ducaaten mede uit het Land (f): ja zommigen begrooten deze fom zelfs op een millioen guldens of ducaaten (§); 't gene men welligt zoo moet opvatten, dat men het laatfte, van 't gene, op den geheelen togt door Duitschland en het Noorden, was ingezameld, en het eerfte van 't gene, in ons Vaderland, gewonnen was, verftaan moet. Voor de vrijheid, om hier te mogen verkoopen, gaf Arcembold aan Koning CHRiSTiaAN den Tweeden elf honderd guldens (**). En op zijnen togt had hij eene geheele laading boter, fpek en andere waaren bijëengebragt, welke hij mee Af. (*) Beinb. Hift. Venet. Lib. V. p. 185. edit. Venei. 1718. (•f) Pontopp. Ann. II. ad A. 1518. (§) Maimbourg Hift. du Lutheran. ad MDXVH. (**) Pontopp. 1. c.  Gregorius den zevenden. 141 Aflaaten betaald had (*). In Duitschland had Leö de Tiende drie jaaren lang Aflaaten doen verkoopen j en de Keurvorst van Mentz, wiens Hof alle anderen in verkwisting overtrof, had dezen handel voorgedaan en de inkoomften medegedeeld (|). Reeds in de vijftiende Eeuw had Maria van Fregano zich met dit werk, geduurende drie jaaren, in Zweeden bezig gehouden (§); en hoe veele voorbeelden zou men hier niet nog kunnen bijbrengen, om de haathjkheid van het Pauslijk ftelzel te doen zien! Maar welke gevolgen moest het hebben, en wat fchijn van Christendom was er over, daar men de zonden van een geheel leven vergaf, zonder eenige zuivering of verbetering des harten te vorderen? Verder, dat men de Abfolutie op zulk eenen prijs ftelde, dat ook de geringde des volks daaraan kon deel neemen, en het zijne in de Aflaatskist leggen ? Men kon aan deze heiligheid deel krijgen, men kon zoo zuiver worden, als men was in het oogenblik van zijnen doop, en dit alles, wanneer men geene middelen had, om meer te betaalen, voor tien fchellingen (**). Dit was zoo in die on'aangenaame en fchandelijke tijden, in welken men zich allerleië geweldenaarijën veroorloofde, en er eer in zogt en delde, een woest en wreed krijgsman te zijn. Ja Tetsel , deze fnoode mensch, predikte, dat de Aflaat ook dan voldoende (*) Dalin. Hift. II. cap. ao. §. 17. (f) Spanrieim. Hift. Chrift. Sec. XVI. n. 5. (§) Dalin. Hift. II. cap. 18 §.5. (**) Spanheiu. 1. c. conf. Hseberlin Hift. Tom. IX. P- 37-  142 De tijden na de was, wanneer men zelfs de Moeder Gods gefchonden had (*). De ijverige Katholieken mogen voorwenden, wat zij goedvinden, om het Pausdom in het algemeen te verontfchuldigen, en de fchuld alleen op eenen Alex&nder den Zesden, eenen Julius den Tweeden, en eenen Leö den Tienden te leggen, het is en blijft toch onlochenbaar en tot fchande van het Pausdom, dat dit gedrag op de leerftellingen van het Katholiek geloof, aangaande de overdreevene kracht van bijzondere goede uitwendige daaden, en de even zoo zeer overdreevene magt van den Paus gevestigd is. Met deze hier bijgebragte Pauslijke finantiewerkzaamheid was de Apostolifche kamertax op het nauwst verbonden. In deze was de boete voor elke misdaad op geld gefteld; en er was geene misdaad zoo affchuwelijk, welke niet daarin als verzoenlijk wierd opgegeeven (f). Dit Boek, of deze Tax is openlijk te Romen, in het jaar vijftien honderd veertien, door Martin Sibber gedrukt, en het is onbegrijpelijk , hoe menfchen, en, 't gene nog erger is, hoe Geestlijken hunnen Godsdienst zoodanig hebben durven fchandvlekken, als dezelve door dit Boek of deze Tax gefchandvlekt wordt. Dit Boek bepaalt , (') Hïeberlin. 1. c. X. p. 94. (t) Febron. 1. c. I. cap. VI. §. 13. Volgends Espencsus, proftat & in Qua?(lu pro meretrice, fed & liber palam ac publice hic impreffus, hodieque ut olim venalis, Taxa Camera feu cancellaria Apoflolicte infcriptus, in quo plus fcelerum difcas licet, quarn in omnibus vitiorum fummariis.  Gregorius den zevenden. 143 paalt, wat een Bisfchop , een Abt, of minder Geestlijke voor eenen gepleegden moord betaalen zal; wat men betaalen zal, om in de fchandelijkfte ondeugden te mogen leeven; ja, om alle orde der Natuure te verkrachten. Er worden, in dit werk, misdaaden genoemd, welken men vermoeden zoude, dat onmogelijk konden plaats hebben, zoo als vleeschlijke gemeenfchap met zijne moeder en zuster, en dergelijken meer; en egter wordt de vergeeving van deze allen op geld gefteld. Welke zeden! Welk eene regeering! Welke denkbeelden van burgerlijke wetten en Overheid, wanneer Volkenen Vorften dergelijken duldden! en welke tijden, daar de Geestlijken zulk eene magt hadden ! — Het Pausdom fchaamt zich over deze affchuwlijkheden, en zou gaarne de nagedagtenis daarvan uitwisfchen. Men wilde daaröm dit Boek zoo gaarne uit de waereld helpen; en de oprechte Haller kan deshalven vernaaien , en naar waarheid zelve betuigen, dat men de exemplaaren van de echte, door Leö verordende uitgaave met vlijt en nauwkeurigheid opzogt, en hetzelve, voor weinige jaaren, op eene listige wijze, uit eene Proteftantfche Bibliotheek ontvreemd en weggenomen heeft (*). Gemaklijk kan men zich voor het overige voorftellen, hoezeer het met deze finantiedenkbeelden overëenftemde, de onverfchilligfte handelingen voor misdaaden te verklaaren, en nieuwe lasten uittevinden, om den menfchen opteleggen. Dit gebeurde ook daadlijk. Ook traakte men, daar men de misdaaden verdeelde, uit ééne vee- (f) Briefe uber einwurfe noch lebend. Freed. Brief F.  J+4 de tijden na veelen, opdat zij, welken geabfolveerd wilden worden , genoodzaakt zouden zijn, verfcheidene Bullen te koopen, waarbij de Paus zoo wel als zijne Bedienden bun voordeel vonden (*). De Pauzen gebruikten nog veele andere middelen, om de rijkdommen van Europa aan zich te trekken. Het zou te omflagtig worden, het geheele finantieftelzel doorteloopen; ook zou dit in zeker opzigt onnut zijn: ik heb, reeds te vooren, gezegd, dat dit geenszins mijn oogmerk is; maar zoo veel wil ik egter zeggen, als noodig is, om de Pauslijke kerktaal, en die der Schrijvers in de Middeneeuwen te verftaan. Voor het overige wensch ik, dat men mijne oprechtheid geloove, daar ik den gruwel van het Pauslijk Romen voorftel, opdat men des te geweldiger hoore, wanneer ik, met dezelfde oprechtheid, doe zien, dat de almagtige en goede Heer der Voorzienigheid zoo heeft kunnen en willen regeeren, dat uit al dit kwaad zoo veel goeds voor Europa is voordgevloeid. Hoe de Pauzen zomwijlen hunne rekening vonden, en zich bevoordeelden bij het begeeven der Kardinaalswaardigheid, dit kan men het best uit de gefchiedenis der Avignonfche Pauzen gewaar worden. Om deze reden wierden er, onder Clemens den Vijfden, vier en twintig; onder Johannes den Twee en twintigden, zeven en twintig; onder Clemens den Zesden, vijf en twintig; onder Gregorius den Elfden, drie en twintig, en onder Urbanus den Zesden, zes en vijftig Kardinaalen gemaakt (f> Men (*) Confer. Hsberlin. 1. c. IX. p. 38» (f) Ciacon. Vit. Pontif.  Gregorius den zevenden. 145 Men kan zich ligt voordellen, welke onkosten men daarbij berekende en vorderde; en, ook bij deze omftandigheid, moet men ouder de aandacht hóuden, dat de Pauzen de nalaatenfchap der verftorvenè Pralaaten zogten te erven. De verheffing der Kardinaalen kwam hun deshalven, in dit opzigt, te ftade, en het wierd een finantiebelang, veele Beneficiën aan deze Kardinaalen te geeven , zoo zelfs, dac een eenig man, dikwils honderd en meer van dezelven bezat (*). Dat de Pauzen de Erfgenaamen der Prelaaten zijn wilden, daaraan kan men geheel niet twijfelen; en, wanneer de Prelaat zonder testament ftierf, dan moest deszelfs nalaatenfchap aan het Pauslijk Huis vervallen (ai Domum Domini Papa) (f)Nu vorderde de Paus van de Prelaaten en Stichtingen , dat zij ieder van vijf tot tien Soldaaten zouden onderhouden, die, buiten kosten van hem , den Paus naamiijk, hem een geheel jaar lang, met wapenen en paard ten diende zouden daan , waar hij goedvond, hen te gebruiken (§). Clemens de Vijfde ontfangt, om zijnen voorzaat Bonifacius den Agtflen te befchimpen,»en Philippus , Koning van Fi ankrijk, ten wille te zijn, honderd duizend goudguldens , welken hij, zonder bloozen, aanneemt (**). Met de Geestlijkheid wilde de Paus als alleenheerfcher handelen. Zoo wierd, geduurende den mist met (*) Febron. IV. p. a. (f) Mauhams Parif. A. 1245. p. 613. (§) Ibid. p. 613- (**) Proi. Duc. Vita Clem. V. apud Baluz. Pent. Aven. IV. Deel. K.  I4ö De tijden na met Frederik den Eerften, bevolen, dat elk, die zijn ambt in Engeland waarnam, een derde gedeelte, en die zich, van zijn ambt verwijderd, elders ophield , de helft van zijne inkoomften zou afftaan (*). In het algemeen befchouwde het Roomfche Hof de Engelfche Kerk als eene bron van rijkdommen, waaruit men onophoudelijk fcheppen kon. In Frankrijk en Duitschland bood men meer tegenftand; maar de inwendige onlusten in Engeland, onder de drie eerfte Henderiken, gaven den Pauzen eene gefchikte gelegenheid, om zich in de zaaken van dit Land intemengen. Het floeg zelfs tot verachting over, zoo als de Pauzen en deszelfs Hovelingen met de Engel/chen handelden. De Paus ziet een gouden verfierzel op den mantel der Engelfche Pradaaten, en roept uit, dat dit Engeland een Lusthof, eene onuitputlijke bron is, en dat, waar veel is, men ook veel neemen moet; en hierop wierd dezen Prelaaten bevolen, dergelijke verfierzelen naar Romen te zenden (f). Nu drongen zij met hun, die ambten zogten, om den voorrang, en rigtten, als 't ware, eenen openlijken koophandel aan, zoo dat de Candidaat zich zoms zelfs verbinden moest, om, voor eiken dag, dien hij leefde, eene zekere zom te betaalen (§). Hij, die in de Landen tot Abt, (*) Matthams Parif. A. 1246. d. 625. (i) Matihajus Parif. A. 1245. p. 616. Vere hortus nolter deliciarum eft Anglia. Vere puteus inexhauftus, ubi multa abundant, de muhis inulta extorqueri poffunt. (§) Mattliseus Parif. A. 1256. ut pro quolibet die folveret marcara— quem Dominus Fapapatentibus reditibus diglutivit.  'Gregorius den zevénden. 147 Abt, of tot eene Geestlijke bediening verkoozen wierd, was verpligt naar Romen te reizen, om daar geld te betaalen; maar dit kon niet anders dan op kosten der Stichtingen gefchieden (*). Hadden de Pauzen geld noodig, en verzettede men zich tegens hen, dan lieten zij zich dit geld door de Wisfelaaren in Italiën voldoen , en gaven dezen daarvoor wisfelbrieven op de Geestlijkheid (f). Weigerde men deze fchuld te erkennen , of verzettede men zich tegens de hebzugt der Pauzen, dan was deze met de ftraf des Bans gereed, zoo als het den Aartsbisfchop van Jork ging (§). Het moet zeker zoo wel medelijden met de volkeren, als warmen haat tegens het, in deze tijden, zoo verdorvene en walglijke Pausdom, bij ons verwekken, wanneer wij in de gefchiedenis zien, wat Volk en Kerk lijden moesten. De Gefchiedenis van Hendrik den Derden, zoo als deze ons, door Matthaeus den Parijzer, verhaald wordt, fpreekt duidelijk, want derzelver Schrijver is een oprecht man, en het is zoo veilig zich aan die weinigen te houden, welken, in dezen tijd, vrijmoedig fpreeken durfden. Hendrik de Derde hield eeenen der beloften, welken hij, zoo wel bij zijne verkiezing, als bij andere gelegenheden, zoo plegtig gedaan had. De Paus doet hem in den Ban; (*) Matthaus Parif. A. 1257. p. Sip. (f) Ibid. A. 1255. p. 790. (§) Mattheus Parif. A. 1257, p. 820. quanto magis prsecipieme Papa malediceretur (Archiepifcopus) tanto ptns a populo benediceretur, tacite tarnen ob meturn Romaaorum. K 2.  48 De tijden na Ban; maar, voor vijf duizend Mark, wordt hij daarvan vrijgefproken, en de Paus laat hem handelen, zoo als hij goedvindt (*). Verëenigden zich Paus en Koning, dan oeffende men het ftrengst en wreedst geweld. De fchattingen, welken men van de Stichten vorderde, moesten terftond betaald worden, en, wanneer de Wisfelaars dezen moesten voorfchieten, dan fteegen de interesten zeer hoog (t). Nu leende de Paus den Koning geld tegen eenen hoogen interest, en op wisfels op de Geestlijkheid (§). Dit was het middel, dat deze en andere Koningen gebruikten, wanneer zij de Baronnen en Waereldlijken niet beteugelen konden. Maar wat moet men dan denken van deze tijden, en bij zulk eene ongelukkige gefteldheid, daar de Koningen genoodzaakt wierden te handelenals verlochenden zij hunne waardigheid geheel, en er eene algemeene vijündfchap plaats had tusfchen hen, die het Volk en den Staat uitmaakten? Indien ik mij hier verder wilde uitlaaten over de middelen , welken de Pauzen gebruikten, om, bij het geeven van Geestlijke ambten, geld te verzamelen , dan zou ik niet voorbij kunnen, te herhaalen, 't gene ik , reeds te vooren, in dit werk gezegd heb. Ik zal hiervan dus niets zeggen; maar begeer flegts, dat de Leezer ■ geenszins denke, dat alle Pauzen flegte, baatzugtige menfchen, en verachters der Kerk- (*) L. c. p. 824. 5000. msrcas folvit (Rex); tune scquievit Papa. (f) Mattheus Parif. A, 1255. p, 786. (§) Ibid. A. 1256. p. 797'  Gregorius den zevenden. 149 Kerklijke wetten geweest zijn. Men moet onderfcheid maaken tusfchen den Paus en het Pauslijk ftelzel. Tot het laatfte behooren de veele uitvindingen , door welken men de gevallen, waarin men dispenfatie verleende, en verkenen kon, vermeenigvuldigde; zoo als, bij voorbeeld, dat men de huwlijken tot in het zevende lid verbood, dat eene nieuwheid was (*) , daar dit verbod zich, te vooren, nier verder dan tot het vierde lid had uitgeftrekt (f). De Geestlijke bloedverwandfchap behoort ook hiertoe , in zoo verre deze gelegenheid gaf tot veele dispenfatior.es. Hij, dia voorbeelden er van begeert, hoe deze Geestlijke bloedverwandfchap de huwlijken verhinderde, kan dezen in het lied of het gedagtenis gezang van onzen Axel Thorsen vinden. Meer andere gevallen, waarin de Pauzen hun voordeel deeden, zouden wij hier nog kunnen bijbrengen, maar ik gaa dezelven opzetlijk voorbij, daar de reeds bijgebragten een genoegzaam denkbeeld van hun ftelzel geeven. Boven anderen is egter merkwaardig, dat Alexünder de Derde, bij de verëeniging tusfchen Schotland en Engeland, bedong, dat, wanneer deze verëeniging vernietigd wierd, men twintig duizend Mark aan den Paus zoude betaalen (§). Bij zulke inkoomften, en bij zoo veele anderen als de Pauzen, behalven dezen, nog hadden, konden zij wel trotsch en pragtig keven, en groote ontwerpen hebben. De Landen, welken als Patrimonia (*) Decret. II. Cauf. XXXV. qu. 2, 3. Caput in glofia. (j) Decret. Gregor. Lib. IV. Tit. IV. cap. 8i (§) Hume Hift. II p. $6ü. É 3 ,  ijo De tijden na nmm aan den Pauslijken ftoel waren afgedaan, bragten een Vorstlijk inkoomen op. Uit Siciliën trok de Paus eene jaarlijkfche Leensfchatting van agt duizend oneen gouds (*;. Ook was het niet gering, 't gene hij won door het verkoopen van den Kardinaalshoed, die zeer duur betaald wierd, daar dezelve eene Vorstlijke waardigheid gaf. Men heeft van Clemens den Zevenden aangeteekend, dat hij er zeven verkogt, om geld te hebben, om zich vrede en vrijheid te koopen (f). Alex3nder verkogt twaalf Kardinaalshoeden, en deszelfs baarztigt ging zoo ver, dat hij de nalaatenfchap der gedorvene Kardinaalen roofde. Indien men eene berekening kon maaken van 't gene er in de Pauslijke fchatkist inkwam , dan zou het begrijpelijk worden, boe Johannes de twee en twin* tigfie apttien millioenen goudguldens" aan klinkend geld, en zeven millioenen aan ongemunt zilver en andere kleinoodiën kon nalaaten ($). Van daar, dat Clemens de Vijfde aan Robertus, Koning van Siciliën, driemaal honderd duizend oneen gouds, die tot de kosten van het Sicilidansch oorlog bedeed' waren, kon kwijtfchelden (**); Van daar, dat Leo de Tiende eene pragt kon ten toon fpreiden , als die van eenen Perfüianfdien Koning, daar zijne milddaadigheid jegens Geleerden cn Kunstnaars, zijne gebouwen, en zijne geheele hofhouding meer dan Ko- (*) Giannone Neap. Hift. III. Inleiding tot het XXH. Boek. (t) Giannone I c. XXXI. Boek 3 Cap. (§) Villani Hift Flor. L II. c. 20. (**) Giannone Neap. Hift. 111. XX. in de hlêldixg*  Gregorius den zevenden. 151 Koninglijk waren; van daar, dat een BorgiU de zoon van AlexSnder den Zesden, bij zijne intrede in Chinon, eene zoo verkwistende pragt kon vertoonen, als bezat hij alle de fchatten van geheel Indoftan, daar zelfs de paarden van zijn ftatitwagen met gouden hoefijzers beflagen waren (*); van daar, dat LucretiI, de dogter van dienzelfden Alexünder , toen zij Gouvernante van Spoleto geworden was, met zulk eene pragt derwaards kon reizen, dat men twee honderd Adelijken, als Hofbedienden, onder haar gevolg telde (f); van daar5 dat» — toen het Nepotismus zich zonder fchroom ontdekte, het huis van Medicis door Leö den Tienden en Juxius den Tweeden fouvereinen van Toskanen geworden waren, die van het huis van Farneze, door Paulus den Derden, Parma en 1'la- centiën gekreegen hadden, dat die van het huis van Caraffa zich beijverden, om, door Paulus den Vierden, een Rijk of een Vorftendom in Italiën te verkrijgen, dat Innocentius de Vierde, in plaats van den twist en de feheuring wegieneemen, en het, over de Pauslijke trotschheid vertoornde, Europa te bevredigen, zijnen Neef Lodewijk , een jong mensch van zeer flegte zeden, tot Markgraaf van Ancona verheft, dat de Pauzen zoo luisterrijk leefden, en dat Paulus de Vierde, die voor zijne verheffing zeer maatig leefde, terftond nadat hij den Pauslijken ftoel beklommen had, aan zijnen Hofmeester, op de vraag, hoe bij wilde bediend (*) Bramorae Ca>far Borgia. (f) Vie q'Alexandre VI. par Gordon. K 4  252 De tijden na diend zijn, atfdwoordde, zoo als het eenen grooten Vorst toekoomt (*). Daar de Pauzen zoo waren, wierden de Kardinaalen ook zeer waereldlijk : Riciielieu, Mazarin en Ximenes zijn eerfte Ministers; Valette voert de Franfche, en Trivulzio de Spaanfche Armee aan ; die van de huizen Este, Gonzaga, Medicis en Farneze houden eenen Vorstlijken ftoet, en de Kardinaal Infant is Stadhouder van de Nederlanden. Tot zulk eene hoogte en rijkdom fteeg de Paus; maar de Geestlijkheid in de onderfcheidene Landen ging met hem in gelijken tred. Dit kon niet anders, deels wijl de achting voor den Paus op de achting voor de Geestlijkheid moest gegrond zijn, deels wijl het de Stichten en Praslaareu waren, van welken de Paus zijnen grootften rijkdom trok. IJverden zij deshalven s! eens tegens den Paus, wanneer deze zich te hebzugtig'toonde, fcheenen zij uiterlijk het Pauslijk ftelzel te veröordeelen, zij waren egter deszelfs ijverige verdeedigers, en hielden het volk onkundig. Ik heb mij nu reeds zoo lang met de gruwelen van dit ftelzel des Pausdotr.s bezig gehouden, ik heb de volken van Europa in zulk eenen onaangenaamen toeftand voorgefteld, dat het bijna zou kunnen fchijnen, als of deze volkeren, in dien tijd, geheel geen nut van hunnen Godsdienst gehad hadden. Ik heb gezien, en getoond, dat rampen, boosheid, fchande en ellende hun beftaan aan het Pausdom en de Geestlijkheid hadden toetefchrijven; en het heeft den fchijn, als of deze kerklijke inrigting niets dan onheil (*) Platina p. 327.  Gregorius den zevenden. 153 heil en vernedering bewerkt had. Ik ftem toe, dat deze overweegingen den mensch moeten nederflaan, en ik begrijp in dit oogenblik gemaklijk, hoe menfchen , die anders niets kwaads tegens het Christendom in den zin hebben, verlegen zouden kunnen worden, wanneer men hun de Pauslijke Hiërarchie in derzelver geheele affchuwlijkheid voorftelde, en hen dan aan zich zeiven overliet. Deze gedagun fpooren mij aan, om, naar mijne gewoonte, zoo wel'voor mij zalven, als voor anderen, verfterking in de gefchiedenis te zoeken: zij is, zoo als ik, tot hiertoe, zelve ondervonden, en ook aan anderen, in dit Boek, getoond heb, daarin te vinden. Gaan wij deshal ven weder voord tot de befchouwing van de oorzaaken der Hiërarchie, des Pausioms, en der onaangenaamheden, die daarmede vergezeld gingen. Zal ik hierbij misfchien den Leezer weder daar brengen, waar hij, mogelijk, te vooren reeds geweest is, dit zal geene fchade doen, en ik zal mij het verwijt , dat men mij daarover welligt zal maaken, geheel niet tot fchande rekenen. Hebben wij eene lange en vermoeiende baan ten einde gewandeld, dan is het oogenblik van rust roodig: hebben wij laag omgeloopen, zonder dat wij het waare eindperk hebben kunnen in het oog krijgen, hoe goed is het dan niet, dat de, bijna moedlooze, reiziger op eene hoogte gevoerd worde, van waar hij het gewenschte doel befchouwen kan! Zijne kracht wordt dan weder vernieuwd; hij wordt fterk, en hij behoudt zijnen moed. Men worde des niet mismoedig, wanneer wij de fcbandelijke gevolgen des Pausdoms opzamelen ! Men denke niet, dat, wijl deze Pauzen, en K 5 net  154 De tijden na het Pausdom zoo veel kwaads veroorzaakten, er, in deze tijden, niets goeds door het Christendom gewerkt wierd; of, met andere woorden, men denke niet, dat de volkeren van Europa het Christendom zouden hebben kunnen misfen, zonder daar bij, zelfs in hunne ftaatkundige en burgerlijke betrekking , te verliezen! Zoo denke men niet, maar men volge mij integendeel met eene vrolijke welwillendheid , en vestige zijne denkbeelden, op de eigenlijke oorzaaken der verwarringen, ik meen op Europa's Staatkundige gefteldheid, dat is, op het Leenftelzel, deze algemeene wijziging der Europeefche zeden. Is het Christendom door deze zeden geweld aangedaan ; hebben deze gewoonten de heilzaame gevolgen van het Christendom eenigen tijd verhinderd en vertraagd; heeft het Christendom, offchoon bijna overweldigd, egter kragts genoeg gehad, om de onheilen te bedwingen, de menfchen te beteugelen, en den weg tot meer geluk opentehouden; is dit alles zoo, wat kunnen, en wat moeten wij dan anders, dan medelijden hebben met menfchen, van welken zommigen het eenige goede van zich (tieren, en anderen de overige van dat goede terug hielden. Maar, wanneer wij dit medelijden ondervinden , wat moeten wij dan voor het Christendom gevoelen, dat den menfchen zoo veel goeds aanbood, en hun, trots hunne tegenkanting, zoo veel goeds opdrong. Ik laat het veilig aan den Leezer zeiven over, hierop te andwoorden, wijl hij, flegts op ééne wijze, andwoorden kan. Ik blijf er bij, om op het door mij betreeden pad voordtegaan. Ik onderwerp mij aan het verwijt, dat ik mij aan herhaalingen fchuldig maak,  Gregorius den zevenden. '55 maak, want wat zegt dit, wanneer wij het vergelijken met de hoop, van zijne medemenfchci van gewigtige en vrolijkere waarheden overtuigd re hebben ?! Waar door konden, in gindfche tij Jen der middeneeuwen, de Prailaaten achting verwerven? Het zou een bewijs zijn, dat men de gefchiedenis, even gelijk een kind, doorleezen bad, wanneer men geloofde, dat de Geestlijkheid, in deze tijden , alleen door befchaa-fdheid en kunde, achting verkrijgen kon. Wie was in achting, dan die land en lijfeigenen bezat ?! Had de Geestlijkheid, als eene geheele orde befchouwd, de Baronnen niet, zoo wel in waardigheid als in magt, kunnen opweegen, dan zou dezelve ge'oeél zijn vernield geworden, daar men haar, even gelijk andere Lijfeigenen , met voeten zou getree leu hebben. Men moest daarop letten, dat, niet alleen de geringeren des volks het juk der lijfëigenheid droegen, maar ook anderen, zelfs de mindere Adel, zich aan dit juk moesten onderwerpen, om befch* rming tegens het geweld des Vuistrechts of onderhoud te vinden. Van dezen, die zich, op die wijze, aam anderen onderwierpen (*), (ininiueriales) te fpreeken , behoort eigenlijk tot het Rak over het Leensftelzel; maar hier moet men egter in het oog houden, wat het gevolg zou geweest zijn, wanneer de Geestlijkheid niet eene orde had uitgemaakt, dia fterk, en wel naar de gefteldheid der Leehstijden fterk (*) Hertins de hom. prrpr. Seét. IV. §. i. Heinêcc. Antiquït. Lib. II. c II. §. 36, 37. Schiirer ad jus feurfab Germ. op. L § 20, 21.  IJ* De tijden na fterk genoeg geweest ware, om haare Leden en de Leden der Kerke te verdedigen. Men hegt zich te veel aan de laatere en beter ingerigte tijden, en wil, of kan zich niet in de vroegeren verplaatzen, wanneer men denkt, of zegt, dat er destijds zoodanig eene inrigting tot onderhoud der Geestlijkheid plaats vond, dat deze ftand aan zijne rechte en eerfte beftemming zou hebben kunnen be'andwoorden. Ik vraag: van waar zouden zij dit onderhoud hebben kunnen krijgen ? De Koningen hadden noch inkoomften, noch rijkdommen: alles was in de magt der Baronnen; zelfs de Landerijen en de uitgaaven vau den Staat; eenige goederen, en eenige domeinen, en de belasting voor het oorlog of de onderftandgelden waren alleen uitgezonderd. Van waar zou dan het onderhoud der Geestlijkheid gekoomen zijn? Het volk betaalde lasten; eik aan zijnen eigenen Heer, maar niet aan den Staat. Niemand kon deshalven ook een Ambtenaar van het Algemeen zijn; maar elk was dit in het bijzonder van zijnen eieenen Heere. Men wende niet voor, dat, gelijk er Hertogen QDuces), Graaven ([Comités), Gezanten (Misjï) en andere dergelijke Sraatsbedienden waren, er zoo ook Geestlijken zijn konden; ik zeg, men wende dit niet voor, want deze Dienaaren van Staat wierden met Leenen en Landerijen beloond: er kon geene andere wijze van belooning plaats hebben, en er was ook geene andere geduurende den geheelen tijd van het Leensftelzel. Hij, die het Algemeen Welzijn ten dienfte ftond, kreeg daar voor Landerijen en belastingen. Even zoo ging het ook mat de Gees lijsen, en dit kon niet auders zijn; en daardoor  Gregorius den zevenden. 157 door wierden de Geestlijken Leensmannen, Landzaaten en Baronnen , even gelijk de Waereldlijken. Gevolglijk had hier niets plaats, dan het gene de zeden noodzaaklijk medebragten. Hadden deshalven de Geestlijken geene Leenen en geen Land gekreegen, dan zou men eene Geestlijkheid gehad hebben, die uit eenige wreede, woeste, trotfche en onkundige Hof kapellaanen der Baronnen zou zijn zamengefteld geweest. Maar zuik eene Geestlijkheid zou geen aanzien hebben kunnen hebben, en niet geacht zijn geweest. Ik breng dit niet bij, om de inrigting, welke destijds, met betrekking tot het onderhoud - der Geestlijken, plaats had, te prijzen; maar ik wil dezelve alleen ontdoen van het zonderlinge, dat men daarin vindt, wanneer men over de tijden heen ijlt, en niet op derzelver zamenhang let; ik wil het flegts ontegenzeglijk maaken, dat de Prtelaaten, om dat de Leensgebruiken opkwamen, noodzaaklijk iets anders dan Bisfchoppen en Leeraars worden moesten. Hadden de Geestlijken geene Landerijen bezeten, en geenen rang, gelijk aan dien der Waereldlijke Baronnen, gekreegen, wat zou hun als dan deel aan de wetgeevende magt, zitting in de raadsvergaderingen, en het vermogen gegeeven hebben, om der Waereldlijke Leensmagt tegenftand te bieden en dezelve te verzwakken; eene Leensmagt, die op niets anders dan onderdrukking en fcheuring tusfchen de onderdaanen en den Staat kon gevestigd worden. Het is waarlijk haatlijk, zoo als men, uit nijd tegens het Christendom en de Geestlijkheid, en in gefchriften, en in gefprekken, zeiven weigert acht te flaan op het overdreeven, en indedaad roofzugtig geweld der«  158 De tijden na der Waereldlijke krijgslieden, en niet wil, dat anderen daarop acht liaan. Men verheelt hetzelve, om dusdoende al de fchuld op de Geestlijkheid te kunnen werpen, en eene inrigting gehaat te maaken, door welke er eene Geestlijkheid beftond, die het vermogen had, om haare rechten te verdedigen. Maar, wanneer wij oprecht berekenen, welke denkbeelden , en welke overtuiging de Christenen, in die tijden van het Vuistrecht, vooraf overwinnen en te boven koomen'moesten, eer zij die geweldenaarijën pleegen konden, die zij oeffenden; wanneer wij bedenken, welk eene gemoedsgefteldheid zij moeten gehad hebben, eer zij zoo ftrijdig met hunne bijgeloovige denkbeelden, aangaande de Geestlijkheid en het Kerkwezen handelen konden , waarlijk! dan moeten hunne verharding en hunne ftrengheid ons als zeer characteriftiek in de oogen vallen, en het moet elk, die juist wil oordeelen, volkoomen duidelijk worden, dat de tegenftand, welken de Geestlijkheid het vermogen kreeg te bieden, zeer nuttig was, daar dezelve te gelijk de eenige tegenftand was, dien men bieden kon. Immers de Koningen zouden, indedaad, zonder Paus , zonder Geestlijkheid, en zonder Ban, zeer weinig hebben kunnen uitrigten, Laat ons dan de menfchen ons zoo voorftellen, als zij waarlijk waren! Laat ons overweegen, wat zij, door de gefteldheid hunner zeden bewerkten! Laat ons elke inrigting aan haare waare oorzaak vastmaaken! Als dan zijn wij denkende, zijn wij oprechte nafpoorers der gefchiedenisfe. Al hadden wij geen bewijs uit de gefchiedenis, aangaande de inbreuken der Waereldlijken op de ei-  / Gregorius den zevenden. 159 eigendommen der Kerken en der Geestlijkheid, dan nog zou men dezen uit de zeden dier tijden kunnen vermoeden. Gelijk menfchen hun eigendomsrecht afftaan en Lijfeigenen, dan eens van een Klooster, dan weder van Waereldlijken, worden moesten, om dusdoende tegens het Vuistrecht veilig te zijn, even zoo moesten ook de Stichten hunne Advocaaten hebben, die dezelven verdedigden, en voor dezelven vogten. De Vorften moesten daaröm ook beveelen, dat elk Klooster zulk eeneu Advocaat zou hebben (*), wijl de Kerken anders niet beftaan konden. Het gezag der Duitfche Keizers te Romen en in de Kerklijke zaaken dezer ftad kan van niets anders worden afgeleid, dan daarvan, dat zij derzelver Advocaaten waren, zoo als wij dan ook zien, dat zoo wel de Pauzen , als de Vorften deze reden dikwils en duidelijk erkenden (f). Volgends de oude gewoonte ontfingen de Advocaaten, of, zoo als zij in Duitschland genoemd wierden, de Befchermheeren (Schimvögte), voor de waarneeming van hunnen post, geheel geene belooning; maar deeden dit uit louteren Gods- (*) Colleft. Bened. Lev. Capitul. Lib. V. cap. 33. Defenfores ecclefiarum adverfus potentiain fecularium vel, divitum. Conc. Monguntin. fiib Carol. An c. 50. Capir. Lib. VIL c 303. Lib. IV. c. 64. Conf. Crants Metrop. Lib. I. c. 2. Conf. Alteferra de Re MonalL Lib. II. c. 17. (f) Murator. not. in Leon. Oft. Chron. Caflin. Lib. IV. c. 38. not. 17. Script, hal. Tom. IV. ubi juramemutn itnperatoris hoe reipe&u defumptum ex ordine Rom. ibid. not. 8.  160 De tijden na Godsdienstijver (*). Dan deze gewoonte kon geens» zins ftand houden, toen de tijden veranderden, en er, in het vervolg, daar men zoo algemeen eikanderen beroofde, en de bevelen der Koningen geene kracht hadden, zoo veel moeite en oplettendheid noodig was, om eene genoegzaame verdediging te bezorgen. De Stichten wierden deshalven genoodzaakt, den Advocaaten zekere (tukken lands, of ook wel een gedeelte van de Tienden afteftaan (f). Zoo gebeurde het ook, dat de Stichten zich aan Koningen onderwierpen, en cijnsbaar wierden, voor de befcherming, welke zij van dezelven genooten (§). Daar nu de Waereldlijken, op deze wijze, zommige landeigendommen der Stichten aan zich trokken, of het rechtsgebied en de magt verkreegen, om de ■ daarbij voorvallende geldboeten, geheel, of ten deele, intevorderen (**), daar gingen zij, in hunne begeerlijkheid, fteeds verder, en het noodzaaklijk gevolg daarvan was, dat de Stichten zeer gedrukt wierden. Om deze reden gingen ook de meesten van dezelven over, om zich, onder Frederik den Tweeden, vrijtekoopen, van langer te ftaan onder de magt der Advocaaten, die destijds de Advocatuur tot een eiflijk eigendom gemaakt hadden (ff). Wanneer de Advocaaten zich het recht aanmaatigden, om, op het grondgebied der Kerken, fterke kastee- len (*) Decret. II. Cauf. I. qu. 4 cap. 9. (t) Chriltiani Sckleszw. Holft. Hiflor. II. p. 253. (%~) Formul. Lindenbr. XXXVIII. (**) Heinecc. Antiquit. Lib. II. cap. V. §. 16. (ft) Pbeffing. Vitriar. illufïr. I. pag. 116.  Gregorius den zevenden. 161 ien en floten te kunnen bouwen, en zij dit daadlijk deeden, dan waren zij in het bezit van dat gene, waardoor de Baronnen zich in hun geweld handhaafden , en onwederflaanbaar maakten (*). Wanneer zij de Tienden aan zich getrokken hadden (f), wanneer zij, om het alles zamenteneemen, Oppervorften waren , die het geweld en het zwaard in handen haddan, dan hadden de Geestlijken zeker alles moeten laaten vaaren, zo zij geene andere, dan algemeene wapenen hadden uitgevonden, of er niet, door de magt des Christendoms over deze woeste menfchen der Leenstijden en des Vuistrechts, een overblijfzel van vrees voor eenen alles oordeelenden, en alle gewelddaadig onrecht haatenden God ware overgebleven. Het was zeker zeer verkeerd, dat men met de ftraf des Bans zoodanig handelde, als men deed; en dat men, in dit opzigt, zoo ver van de denkbeelden der Apostolifche tijden afging; maar het was egter indedaad goed, dat men voor deze ftraf bevreesd was, wijl er anders niets was, waarvoor men vreesde. Wat zou men gevreesd hebben, daar men geene Overheid dulden wilde, en de wetten met voeten trad ?! En dit deed egter elk Baron, wan- (*) Anon. Floriac. de Mirac. St. Bened. c. 6. eo res prorupit, ut ab ecclefiis Advocati, tanquam a propriis rufticis & colonis crebriores annonas & cenfus paffim extorquerent. Chron. Camerac L. II. c. 98. Herwardus Advocatus plusquam inimico prsedo. (f) Otto Frifing. Chron. L. VII. c. 31. Conf. Alteferra de Duc. & Coin. L. I. cap. 6. Wilde Hift. pragmat. p. 305. IV. Deel. L  j52 De tijden na wanneer het hem gelukte, zijn oogmerk te bereiken', in zijn gebied; ja dit deed, ten tijde van het Vuistrecht, elk man, die krachten had. Men legde zich daaröm er op toe, om de ftrengfte, en bijna affchuwlijke Bansformulieren tegens dezulken, die de Kerken en Geestlijken beroofden, uittedenken en te gebruiken. Of was het niet affchuwlijk, wanneer een Priester wenschte, dat een mensch, zijn Broeder, mogt vervloekt zijn in de ftad, vervloekt op den akker; dat vervloekt zijn mogten zijne fchuuren, zijn eigendom, zijne lijfsvrugten, -de vrugten van zijn land, en dergelijken: alles in denzelfden vetfchrikkelijken toon (*)?! Men vond daaröm m eene Engelfche Kerkvergadering, ten jaare elf honderd drie en veertig, te London gehouden, goed, te bepaalen, dat hij, die zich aan geweld tegens de Geestlijken fchuldig maakte, geene kwijtfchelding zou kunnen krijgen, dan in perzoon van den Paus; wijl men hoopte, dat dus de moeilijkheid der Abfolutie, al beftond deze ook flegts daarïn , dat men zelve naar Romen moest gaan, de geweldenaarijën beteugelen zou (|)- Men kreeg daaröm bij ons het von- (*) Apud Baluz. Capit. II. coll. 667. (f) Hoveden. Annal. p. 488- ed. Ftancof. A. 1601. nullus honor ve! Clericis vel ecclef.* Dei a raptoribus deferebatur, & teque capiebantur & redimebantur Clerici & ,aici Mathals Parif. ad A. 114a. Nullus honor ferebatur divina: ecclefia; vel epifcopis ordinatis a prsdonns fceleratis, fed*a;que Clerici & Iaici capiebantur, redimebantur, & in vinculis detiuebantur. Sancitum ergo . fin conc. Londin.) ut nemo ab alio quam ab ipfo Papa v pos-  Gregorius den zevenden. 163 vonnis van Leö en Uffo , die de roofzugt beteugelen zouden (*). Gregorius de Negende moest daaröm aan het Sticht Lund eenen fchutsbrief geeven, tegen de genen, die het berooven wilden (f), Eindelijk men ging daaröm er toe over, om het zoogenoemde Paltebuch door het Capittel te Lund te fchrijven, waarin alle de goederen van hetzelve zijn aangeteekend, wijl de Adelijken zich dezen met geweld hadden willen toeëigenen (§). Het Klooster Moerup in Halland wierd, geduureude eenen ftjlftand, twintigmaal door Porse geplunderd, om dat de Monnikken van hetzelve Erich Mendved om hulp gevraagd hadden (**). Wil men voorbeelden in het groot hebben, dan vindt men dezelven daarin, dat bijna alle de Pauslijke Landen onder het geweld, en in de magt der krijgslieden waren, toen Otto de Eerde in ftaat gefield wierd, om hun dezen weder te ontweldigen, en aan derzelver wettige eigenaars terug te geeven. Even zoo was het gegaan , toen de Pauzen zich te Avignon ophielden; en deze geweldenaarijën waren mede eene der redenen , die de Pauzen van Italiën af keerig maakten (ff). Maar hij, die deze tijden kent, kan genoeg begrijpen, poffit abfolvi excornmunicati candelis accenfis —— fic milvorum rapacitas aliquantulum conquievit. (*) Koefods Lov. Hiftor. II. p. 141. (f) Huitfèld Bifpr. kroth ved. Aar. 1378. (§) Huitfeld 1. c. A. 1347. C**) Dalin. Hift. II. c, 9. §. 8. (tt) Vita Innoc. VI. & Urban. V. apud Baluz. Psp. Avenion. La .  164 De tijden na pen, dat de Geestlijkheid bezoldigde krijgsknegten kon noodig hebben, zoo als onder anderen de Aartsbisfchop Byrge, die dagelijks, wanneer hij uitreed, door honderd en dertig van dezelven vergezeld wierd (*). Ook begrijpt hij, die deze tijden kent, genoeg, hoe zij zich gewennen konden, oin zeiven Soldaaten te zijn. Wien zal het verwonderen, dat de Geestlijkheid fteeds van den eenen eisch tot den anderen overging? Er liep zoo.veel te zamen tot derzelver voordeel en verheffing; en, hoe meer de Koningen zoo wel als de volkeren, door de waereldlijke magtigen in de engte gedreeven wierden, hoe de Geestlijkheid meer magts kreeg. Men moet fteeds in het oog houden, hoe het eigenlijke gemeene volk, zonder ophouden, door de Magtigen gehaat en aangevallen wierd; want eerst dan krijgt men dit juiste en waare denkbeeld, dat alle de twisten tusfchen de Geestlijkheid en de overigen in den Staat, van welken wij in de gefchiedenis leezen, tegen die Waereldlijken waren ingerigt, dre alleen heerfchen, en alleen al de vrugt van den zuiveren arbeid der Lijfeigenen inöogften wilden. Offchoon hierbij al eens niet veel van het haatlijke, aan de zijden der Geestlijken, wegvalt, ziet men egter daaruit, waar wij de bron zoeken moeten, uit welke zoo veel kwaads voordkwam. En, wanneer men insgelijks overwoog, hoe dat gene, waarmede men den Staat bezwaarde", het zij dat dit belastingen, of oorlogskosten waren, hefteed wierd, en hoe willekeurig de Magtigen , in alle gevallen, handelden, dan kan men gemaklijk na- (*) Huitfeld, Chron. a.  Gregorius den zevenden. 165 nagaan, hoe de Geestlijkheid kon verleid worden, om zich, als afgezonderd van alle anderen in den Staat, aantemerken. Dat zij van de goederen der Stichten geene lasten of fchattingen betaalen wilde, was niets anders dan waarop de Waereldlijken ook ftonden ; dat zij geene hulptroepen wilden uitrusten, was niet te verwonderen in eenen tijd, waarin alle de oorlogen van den Staat, alleen ten voordeele van de Baronnen, gevoerd wierden, en nog daarteboven de Soldaaten der Geestlijke eigendommen aan de Waereldlijke krijgshoofden moesten worden overgelaaten , die dezelven gebruikten, waartoe zij wilden. Hier door wierd de afgunst tusfchen de Waereldlijken en Geestlijken gaande gemaakt; en daarop moesten dezen hunne hulp bij den Paus en in het Bijgeloof zoeken. Het is zeker buiten maate aanftootlijk, wanneer men ziet, hoe uitgeftrekt en groot de eigendommen der Geestlijken waren; en wie zou niet de ongeregeldheid, die daar door veroorzaakt wierd, erkennen? Alcuinus met zijne twintig duizend Lijfeigene flaaven; de Bisfchop van Dur- ham in Engeland met zijne zeventig Leenen (*); —onze Johann Rönnort met zijne drie en dertig vaste Sloten en ordelijke goederen, behalven zoo veele anderen, die hier en daar verftrooid lagen (f); de Aartsbisfchop van Lund, die zoo ontzettend rijk was in Landgoederen en Lijfeigene Ooderdaanen (§) , — de Geestlijke Keurvorften in Duitschland en de Geestlij- (*) Hume Hifi. III. p. n4(f) Pontopp. Annal. II. p. 892(5) Ibid. L 3 ■  \66 De tijden na lijke Pairs in Frankrijk; de Geestlijkheid met haare twee fchilden, of .als dc tweede ftand in den Staat, daar de Vorften of de werklijke Magnaaten alleen den derden uitmaakten (*); Suend Estrits, die zoo veel aan de Kerk gaf, om zijne zonden te boeten (f); deze en meer andere voorbeelden, die men in meenigte zou kunnen bijbrengen , zijrt zoo veele blijken van de verregaande ongeregeldheid. Maar, indien deze goederen niet in de magt der Geestlijkheid geweest waren, wat zouden zij dan geworden zijn? « Zou de Staat meer voordeels van dezelven gehad hebben? Zouden de menfchen vrijer en gelukkiger geweest zijn? Geenszins! en hier denke men aan den toeftand der genen, die onder den Bisfchopsftaf, en aan dien der genen, die onder de heerfchappij der Baronnen leefden! tot één van deze beiden behoorde toch elk van het gemeene volk, 'en ieder Landman. Verder: zou het wel nadeelig zijn, dat een gedeelte van de Ingezeetenen van den Staat niet mede begreepen was in de gebeurenisfen en de tooneelen der oorlogsverklaaringen en des Vuistrechts? Ik denk neen: en ik houd het voor goed, dat de dienaars der Kerke en de Lijfeigenen bij den ploeg en andere handteeringen bleeven, in plaats van de krijgsvaanen der Baronnen te volgen. Eindelijk moet ik nog iets aanmerken , dat mij gewigtig fchijnt; te weeten, ik zie dat deze goederen alleen zoo lang bij de vrugtgebruikess in bewaaring waren, tot dat de gefteldheid der tij- (*) Cf. Heinecc. Antiquit. L. II. c. II. §. lp. (f) Huitfeld, Sneu. Efitit.  Gregorius den zevenden. 1Ö7 tijden gedoogde, dat er eene betere ftaatsregeering kon worden ingevoerd. Ja; hoe magtig de Paus was, en hoe veel voordeel de bedbrvene Geestlijken bij het Pausdom vonden, de Hervorming zou weiligt op veele plaatzen, niet zoo fpoedig zijn voordgegaan, wanneer er niets te fecularizeeren geweest ware. Laat ons de Gefchiedenis, deze getrouwe Leidsvrouw, vraagen, en laat zij ons zeggen, hoe moeilijk het zijn kan, de gevolgen der waereldlijke Leensaristocratie wegteneemen. Hieruit leide men zelve af, wat het gevolg zou geweest zijn, wanneer alle Landen en alle Ingezetenen van den .Staat in de magt, en onder het geweld der Baronnen, als derzelver eigendom en lijfeigenen geweest waren! Maar zou wel iemand zoo laag en zoo kwaaddenkende kunnen zijn, van hierin eene verdediging van de heben heerschzugt der Pauslijke Geestlijkheid te willen vinden? en wat zou ik hem andwoorden? Ik wil zwijgen, en mij houden aan die genen, die vermoedelijk, in 't gene ik gezegd heb, eene verbetering van zekere denkbeelden vinden zullen. Dezen zeg ik, dat wij niet zoo hevig over de Hiërarchie en derzelver gevolgen te klaagen hebben: ik zeg, wij moeten op het geheel, en op eene reeks van tijden letten; want eerst alsdan vallen ons Europas voordgang en het b'eftuur onzes Gods in de oogen, zoo als dit zich ontdekt in daa llijkhedcn, en daarin, dat het onheil zoo gewijzigd wietd, dat het volgende goede daaruit voordkwam. . De gefchiedenis leeraait ons, hoe de fecularifatie toeging, en hoe deze den ijver der waereldlijke Migten aanvuurde, om het Pausdom te vernieiigen. Maar dit behoort tot de L 4 fef  268 De tijden na ftof van het Hervormingswerk; en daar moet men wijsgeerig overweegen en aantoonen, hoe weinig moeite het in heeft, de zwaarigheden te beiindwoorden, die men oppert, wanneer men, uit hoofde van de plaats gehad hebbende fecularifatiën, het Hervormingswerk tragt befpottelijk te maaken. Ik, voor mij, maak in dit opzigt geheel geene zwaarigheid, en verwijs, ten aanziene van 't gene, waarvan hier eigenlijk gefproken wordt, mijnen Leezer gerust op Gustaaf den Eerften van Zweeden, die het goed Gripsholm als zijn eflijk eigendom wedervorderde, offchoon Sture het plegtig tot een geestlijk gebruik gefchonken had. Gustaaf verkreeg het goed door een rechterlijk vonnis, en kon dus, volgends zijn , oogmerk, den Adel een voorbeeld geeven ter navolginge (*). Ook verwijs ik mijnen Leezer op onzen ChristiSan den Derden, die, door den bijftand des Adels, zoo magtig wierd, dat hij, zonder moeite, de overhand kreeg over de geheele Geestlijkheid van den Staat (f). Maar, hierop geweezen hebbende, vraag ik, of het voordeelig en heilzaam, dan of het nadeelig en fchadelijk was, dat een gedeelte van de eigendommen van den Staat bij de Geestlijkheid, als 't ware, in depofito ware? Er liep veel te zamen, en bewerkte, verëenigd, dat de Geestlijken deze Landgoederen in bezit kreegen; en het zou zeer overhaast geoordeeld zijn, wanneer men alle recht op deze eigendommen lochenen wilde. In de eerfte en vroegfte tijden konden de (*) Dalin. III. esp. 3. §. 6. (t) Huitfeld. Cbr. 3- Pontopp. Annal. II. p. SSg.  Gregorius den zevenden. 160 de Koningen, met dezelfde magt en hetzelfde recht, een ftuk lands aan eene Kerk of een Klooster geeven , als waarmede zij het aan een krijgsman gaven, om het even of dit land tot de erfgoederen en de domeinen van den Koning behoorde, dan of hij het veroverd had. Wanneer Karel de Groote een gedeelte van de veroverde Saxifche landen aan de Geestlijkheid fchonk, was dit niets meer, dan wanneer hij een gedeelte daarvan aan de Waereldlijken gefchonken had (*). Ik zeg niet, dat Clodovaeus, Pjpin, Karel, of eenige andere zegevierende Vorften billijk handelden, wanneer zij de overwonnenen van hun erfgoed cn eigendom beroofden, en dat aan anderen gaven: dit gefchiedde alleen volgends de ftrenge en onbefchaafde gebruiken dier tijden; maar ik zeg flegts, dat het hetzelfde was, of zij het aan eenen Krijgsman, of aan eene Kerk of Klooster geven. Wanneer de Vorften, of anderen hunne werklijke eigendommen, door de zoogenaamde Oblationes, aan de Kerk en de Geestlijkheid fchonken, dar) kon men nog minder daartegen te zeggen hebben. Waldemar de Eerfte gaf de helft van zijn vaderlijk goed aan de Kerk te Sleeswijk (|). Margrete kon met voeg het flot en Leen Iiald aan de Bisfchopiijke tafel, te Wiborg fchenken, wijl haar vader deze landen gekogt had (§), en dezelven dus niet tot den Staat behoorden, maar haar erfgoed waren. De Bisfchop (*) Stephan. Leodic. vit St. Modoald. Trevir. Lib. L c. 14- apud Surium 12 Mai. ([) Chriftiani Slesvig. Hift. I. p. 340. (§) Huitfeld. Margrethes Hift. L 5  170 De tijden na fchop Absalom gaf agt en dertig fteden aan het Klooster Soröe en Ebbe; en deszelfs Broeder veertien. Dit is ook het bijzonder eigendom dezer mannen geweest, want het kon niet aan het eene Klooster ontnomen en aan het andere gegeeven worden (*_). Ik herhaal hier, dat, indien de Geestlijkheid beftaan en in aanzien zijn zoude, dezelve als dan land bezitten moest. Maar de tijden waren treurig, toen de landen door anderen, dan die dezelven bearbeidden, bezeten wierden, en de landen met de menfchen, die dezelven onderhielden en bewoonden, weggegeeven wierden. Dit waren de gebruiken des Leenftelzels; en wat volgde daaruit anders, dan verwarring in , en verzwakking van den Staat. Even zoo wordt nog daar, waar hiervan een overblijzel is, dat al of niet kan weggenomen worden, tot verzwakking van den Staat gewerkt. Hieraan twijfelt niemand, dan die Staatkundigen, die niet denken kunnen of willen, of die verftand en waarheid fchandelijk opofferen, om oude vooröordeelen in ftand te houden. Waarom zou men niet durven zeggen, dat de Geestlijkheid of de Kerk een beter en gegronder recht op haare eigendommen had, dan de Waereldlijken, voor het grootfte gedeelte, op de hunnen hadden ? Deze Helling ftemt overeen met de gefchiedenis, en moet deshalven waarheid zijn. Vorften en anderen gaven aan de Kerk landen, en de giftbrieven bepaalden uitdruklijk, met welk recht men de landen bezat. Hier had deshalven geene ufurpa- tie (*) Huitfeld, Bispe-kron. vtd. Aar. 1451.  Gregorius den zevenden. 171 tie plaats, maar alleen eene overdreevene milddaadigheid, die haaren oorfprong fchuldig was aan de flegte gebruiken, van landen en lijfeigenen te kunnen wegfchenken. Hoe ging het daarëntegen met de Waereldlijke Leenen, die men aan de magt der Vorften onttrok en erfrijk maakte? Offchoon de Vorften, hierïn, voor een gedeelte, bewilligden, om, daardoor, hunnen aanhang te vermeerderen, zoo als het inzonderheid met Keizer Coenraad was (*); offchoon dit de verklaaring zijn zal daarvan, dat Lodewijk de Eerfte den Saxen het erfrecht (jus hereditalis') gaf', dat Karel hun ontnomen had(f), weeten wij egter met volle zekerheid, dat de Leensmannen zich eigendunklijk onttrokken aan de gehoorzaamheid , onder welke zij, onder de zwakke Carolingers, ftonden, en dat men, in andere landen, op dezelfde wijze handelde. Wijl dit eigenlijk tot de ftof over het Leenswezen behoort, kunnen wij hier daarover niet fpreeken. Intusfchen moet men zich een juist denkbeeld vormen van die verandering der Leenen , door welke zij van beneficiën , 't welk zij te vooren waren, in erfiijke eigendommen overgingen; en, wanneer men zich dit juist denkbeeld maakt, dan zal men zeker zien, dat onze Europeefche Hiërarchie op het Leenftelzel gegrond was, en door hetzelve voordgebragt wierd. Welligt vestigt men hier zijne gedagten op den twist over de Investituur , en beweert men uit hocdoVder gefteldheid van deCO Minuc. de Prato, de feuci. Rubr. VII. Wippa Wt. Conrad. Sa!, apud Piftor. p. 436. (t) Aicion. ad A. Ü14.  De tijden na dezen twist, dat de Geestlijkheid veel eigenmagtiger te werk ging, dan de Waereldlijke Leensmannen deeden. Maar, vooreerst, wijs ik mijnen Leezer, met betrekking tot deze denkbeelden, op 't gene ik uitvoerig over dezen twist gezegd heb: ten andere, verzoek ik hem, zich te herinneren, dat de Kerken, Stichten en Geestlijken veele goederen bezaten, en er, vau tijd tot tijd, nog meer kreegen, die hun werklijk eigendom waren. Van daar het billijk onderfcheid tusfchen de zoogenoemde Waereldlijke en Geestlijke Leenen (jeuda temporalia et fpiritualia). Wat de laatften betreft; bij derzelver bezit had er geheel geene ufurpatie plaats, wijl dezelven gefchenken aan de Kerk, of een aangekogt eigendom waren: en wat de eerften aangaat; de Vorften hadden, of zich hun recht op dezelven voorbehouden, wanneer zij niet in het [algemeen door de Leensmagt overweldigd wierden (*); of zij gaven der Geestlijkheid de vrijheid, om dezen tot waereldlijke erfrijke Leenen te maaken, en dit met volkoomen vrijheerlijk Jurisdiétierecht (*). Wanneer dit nu gebeurde, dan konden immers de Pradaaten, in naam der Kerke, Onder- en Agter-leenen uit dezelven maaken; en handelden, wanneer zij dit deeden, niet ftrijdig met de wetten van den Staat (§). Indien men dus alles over- (*) Rigord. ad A. 1209. Cf. Alteferra de feudis c. IV. (f) Spelm. Cod. apud Wilkins ex Mfcr. Archiep. Cant. v^ria feuda militari» fiebanc atque licicum magnas affifas de prajdiftis terris habera. (§) Alteferra. 1. c. L. IV. Ivq. Carnot ep. 129.  Gregorius den zevenden. 173 overziet, wat heeft men dan voor oogen, anders dan het Leenftelzel en deszelfs gewoonten? Dit is het, waarover men moet klaagen, en dat de onheilen en rampen, zoowel in het Staatkundige, als in het Kerklijke, veroorzaakte. De Geestlijkheid kreeg goederen; zij kreeg ook JurisdicYie weder een van de onaangenaame gewoonten dier tijden maar de waereldlijke Baron had ook hetzelfde recht. Hij was de Opperheer zijner lijfeigene dienaareu, en deze, in lijfëigenheid flaafsch gekluisterde, menfchen hadden geenen Koning. Reeds vroegtijdig kreeg de Geestlijkheid dit rechtsgebied over haare dienaars: zij bezat het reeds zelfs voor de tijden der Carolingers, zoo als men uit de Diplomen van Dagobert ziet (*); maar onder de Carolingers ging het nog verder, en Lodewijk de Eerfte gaf allen Domheeren het recht, om in hunne Kloosters een rechterlijk gezag te oeffenen (f); en, in volgende tijden, wierd dit recht aan alle goederen der Kerke gemeen (§). Zoo hoog klimt de oorfprong van dit recht, dat, volgends de wetten der Ripuariërs, alle vrijgelaatenen en derzelver (*) Mirsus Diplom. Belg. Lib. I. c. I. p. 2. Lib. II. cap. II. p. 244. (t) Mabillon. Vet. Analefl:. Tom. I. p. 14. (§) Marculf. form. Lib. I. form. 3- Neque vos, neque juniores, neque fucceffores veftri, nee ulla judiciaiïa poteftas quoque tempore in Villas, ubicumque in regno noftro ipfius ecclefia; ingredere, prefumatis. Cf. Bouquet droit publ. I. p. 208. Chron. Laurisham, privil, Carolo M. datum.  174 De tijden na ver Nakoomelingen zich aan geene andere rechtspleeging of uitfpraak (Mallus) houden en onderwerpen mogten, dan van die Kerk, in welke zij waren vrijgelaaten (*). Het was dus niets nieuws , 't gene, in dit opzigt, onder de Otto's gebeurde; maar men kan egter niet lochenen, dat zij, in hunne milddaadigheid, te ver gingen, en het ftaatkundig verband, waarin de landen tot den Staat (tonden, vernietigden. Otto de Eerfte gaf aan zijnen Broeder Bruno, en aan zijnen Zoon Wilhelm het waereldlijk rechtsgebied in hunne Stichten, daar, tot dien tijd toe, alleen de Aartsbisschoppen deze geestlijke magt gehad hadden (f). Maar, zoo als ik, reeds te vooren, gezegd heb, dit was, in de daad, niets nieuws (§): daarentegen beftond dit voorrecht daarin, dat de Koninglijke Graaven en Gezanten (Comités et Misfi) in deze Stichten, zoo als te vooren aan andere plaatfen , geen recht oeffenen of eenige uitfpraak doen zouden. De Geestlijkheid moest in alles den Waereldlijken het evenwigt zoeken te houden. Deed deshalven de eene partij eenigen inbreuk op de magt der Vorften, dan moest de andere dit ook doen. Ik verontfchuldig hier niemand, en houd nog veel minder eene lofrede op de zeden dezer tijden, maar ik zoek alleen te (*) Leg. Repuar. Tit. 58. (f) Chron. Magn. Belgic. ap Piftor. VI. Wittekind Lib. I. Ann. p. 688. Contin. Rheginon ad Ann. 953. regni ducatum & regnum cum epifcopatibus fufcepit. (§) Autor vit. Brunon. apud Leibnitz. Tom, L p. 281. Cf. Schaten Ann. Paderborn. ad A. 953.  Gregorius den zevenden. 175 te doen zien, hoe de gebeurenisfen aan eikanderen hangen, en hoe de eene gewoonte de andere voordbrengt. Daar alle Leenen der Staaten erflijk, daar de voornaamfte Staatsbedieningen erflijk geworden waren; daar de Waereldlijken zich den Vorften gelijk gefield hadden, en nu, door dezen, niet meer konden beteugeld worden, hoe is het daar te verwonderen , dat Pradaaten en Bisfchoppen dit voorbeeld volgden. De Geestlijken zoo wel als de Waereldlijken noemden zich destijds Vorften en Heeren van hunne Landen en Steden, zoo als in het bijzonder onder Karel den Eenvomvigen plaats had (*). Dus wierden dan de Landen der Kerke niet meer Kroonsleenen, maar het eigendom der Kerken; en dezen van de Vorften aanteneemen , veroorloofde de Paus niet, zoo als ik genoegzaam getoond heb, toen ik over de zaak der Inveftituure fchreef (f). Ook heb ik reeds gewag gemaakt van de vermeerdering der eigendommen, en fchatten , welken de kruistogten aan de Geestlijkheid bezorgden. Deze vermeerdering was zeer aanmerkelijk, en de Geestlijken kogten destijds de veele eigendommen , welken zij van de Vorften of van anderen niet als Leen durfden aanneemen (§). Die eenen togt naar het Heilig Laud doen wilde, had daartoe geld noodig; en, daar zij zich met de romaneske hoop vleiden, van aldaar Rijken en Staaten te zullen veroveren, ftel- (*) Pere Daniël Hift. Tom. Hl. Charle le Simp'.e. (t) Conf. Dalin Hift. II. cap. 7. § 13. (§) Boehmer Exerc. de Cruriat §. 4. Alteferra de Orig. feud. cap. X.  176 De tijden na (telden zij weinig prijs op hunne eigendommen in het Vaderland; ook zagen zij genoeg vooruit, hoe het, in deze tijden van roof en vuistrecht, met hunne goederen gaan zoude, wanneer zij, de Bezitters en Verdedigers,. verwijderd waren. Dit alles kwam der Geestlijkheid zeer te (lade, en deze dreef eenen aanmerkelijken handel. Men heeft voorbeelden genoeg in het groot, hoe de zugt, om naar Palafiina te gaan, en de hoop van daar een groot geluk te zullen vinden, de menfchen aanzettede om hunnen vaderlijken grond hier in Europa gering te achten. Robertus van Engeland verkoopt de Normandiën aan Wilhelmus den Tweeden voor twintig duizend Mark zilvers, met welken hij zich tot zijnen togt wilde uitrusten. Wilhelmus, Markgraaf van Montferrat, verpandt het beste deel van zijn Land aan Keizer Frederik den Tweeden, om geld tot dezen togt te bekoomen (*). De Graaf van Chalons verkogt ook, om dezelfde reden, zijn eigendom aan den Bisfchop, die daardoor een van de Geestlijke Pairs wierd (f). Als een gevolg van de onkosten tot deze reis , en der trotfche hoop op een grooter voordeel in Aziën, moest ook dit zelfde in andere Landen plaats hebben. Wij vinden daaröm ook, dat de rijke Monniksorden, juist in dezen tijd, groote landen hebben aangewonnen; vooral de Benedictijnen, die destijds de rijkften en vermogendften waren. (*) Hume Hift. II. p. 200. (f) Denina. Ital. Staatsverand. II. p. 291. (§) Hift. Gen. de Ia Pairie en France I. p. 181. volgends Gallia Chriftiana.  Gregorius den zevenden. i"7 ten (*). Bij de terugkomst van de kruistogten, Wierd er ook meer weelde in Europa ingevoerd; een gevolg daarvan, deels dat men de pragt van Konftanlinopolen gezien had, deels, dat er zoo veel meer gouds herwaards kwam. Hierop breidde zich de riddergeest uit, en er kwamen tournoyfpelen op, bij welken men met zoo veel pragts, en een zoo luisterrijk gevolg verfcheen. Dit alles had ten gevolge, de verarming der Waereldlijken, die nu hunne Leenen fphtften en in kleene Hukken verdeelden , om dezelven te kunnen verkoopen. Dit had ten gevolge, dat er een nieuwe Adel ontftond, dat veele Lifëigenen vrij wierden; maar ook, dat de Geestlijkheid veele Landerijen aankogt: zij had rijkdommen , en kon deze Landen met dezelfde heerlijkheden bezitten, als de Baronnen, derzelver voorige Eigenaars. Wat ontdekt men hier anders, dan 'c gene de gewoonten en de gefteldheid der tijden medebragten ? Het grove Pauslijke ftelzel ftrookte zeer wel met de Leenszeden, wijl het, gelijk het op onkunde en verachting van gezond veiftand en verlichting gevestigd was, zoo ook, in dit alle verlichting haaiende Leensftelzel, befcberming en bevoordeling vond. Ook het Bijgeloof bezorgde der Geestlijkheid aanzienlijke Landeigendommen. Men gaf tot verzoening der zonden; men gaf, om een gedeelte van de gewaande goede werken der Geestlijken te hebben; men gaf vooral voor zielmisfen, om, bij het uitgaan van dezelven uit het vagevuur, van (*) Leo Oftienf. Chron. Caiïïn. apud Murat. ScriptItal. Tom. IV. L. IV. & pafïïm. IV. Deel. M  ^3 De tijden na van voorbede verzekerd te zijn. Zoo wordt er in de brieven gezegd, dat het gefchenk, om Gods wil, en tot heil der ziele van den Geever, gefchonken wierd (ob remedium anima). Waldemar. de Eerfte gaf aanzienlijke gefchenken aan de Kerk te Sleeswijk, opdat men voor zijne ziel bidden zoude (*). Graaf Hans gaf, toen hij Laland te pand had, der Priesterfchap veele vrijheden, waarvoor zij vier zielmisfen voor de zielenrust zijner Voorvaderen houden moesten (f). Maar waartoe meer voorbeelden bijgebragt van iets, dat zoo algemeen bekend is? Nog bragten de Leens- en Vuistrechts-tijden iets mede" waardoor de Geestlijkheid veel lands bekwam. Men begaf zich met zijn eigendom onder de Geestlijkheid, om tegens het roofzugtig geweld der Waereldlijken befchermd te worden, en betere befcherming kon men destijds niet vinden, wijl het eenige, dat nog eenigzins den geest van Vuistrecht beteugelen kon, de banblikzem was, met welken de Geestlijken zich zeiven, en 't gene hun toebehoorde verdedigde. Dit was de oorfprong van de zoogenoemde Oblationes of Obnoxiationes ($). Niet alleen zijne goederen, maar ook zich zeiven gaf men, op deze wijze, aan de Kerk over (**), en wierd daardoor derzelver Vafal, ja zelfs wel Lijfëi- ge- (*) Chrifliani. Schlefzw. Hift. I. p. 31°. (f) Huitfeld. ChriftoiF. II. (§) Du Cange Gioflar. voc. Oblationes, Oblati. (**) Siruv. Hift. Jur. feud §. XI.  Gregorius den zevenden. 179 gene (*). Zoo deeden zoo wel vrouwen als mannen (f); en men zogt, daardoor, niet alleen befcherming, maar ook nog andere voordeden, bijzonder die van vrij te zijn van krijgsönderftanden of andere fchattingen (§). Zoo ver ging het Bijgeloof hier bij, dat perzooiien van de edelfte, ja van Vorstlijke geboorte zelfs zich voor het altaar fielden -— ten teeken van dienstbaarheid een band om den hals deeden, en zich dus doende voor de lijfeigenen van MARia of andere Heiligen verklaarden, zich verbindende , om jaarlijks de fchatting der flaavernij te zullen betaalen (**)• De Vorften ijverden wel tegens deze ongeregeldheid; maar, daar zij door de Leensmagt krachtloos waren, moesten zij dit aanzien, en der verwarring haaren loop laaten. Karel de Groote verbood, dat iemand zich, zonder toeftemming der Vorften, onder de magt der Kerke begaf (ff). Pft. (*) Forrnul. Marcolf. L. II. c. 28. Cf. fleinecc. Antiquit. L. II. c. VIII. §. 8. (f) Bertold. Conftam. Chron. A. 1001. (§) Capitul. Lib. I. c. 114. quosdam id non tam caufa devotionis facere, qnam pro exercitu feu alia funftiona regalt fugienda, quosdam vero cupiditatis caufa ab bis, qui res illorum concupifcunt, circumvenros. Conf. Potgiafer de Statu ferw. Lib. I. cap. III. §. 47. (**; Potgief. 1. c. volgends Heifterbach Lib. VIL da miraculis c. 39. Valterds de Birbach, confanguineus Hen- rici Ducis, Lovenii . fervum gleba? fe Deipara; fupïr altare obtulit, folvens fingulis annis cenfum, qualem fervi originarii folvere confueverunt. (ff) Capit. apud Baluz. col. 427. M a  jgo De tijden na Pipinus gaf, als Koning van Italiën, aldaar hetzeh> de verbod (*). Daarentegen hielden het de Hiërarchie en de Leensciristocratie met elkanderen, en de Pauzen bekrachtigden, door bullen, 't gene in dit opzigt gefchied was. Maar, daar de Regeeringen zoo zwak geworden waren, dat de onderdaanen zich als Vafallen onder de Waereldlijken begeeven, en zich, daardoor, ^aan de onmiddenlijke gehoorzaamheid van hunne Vorften onttrekken konden, waarom zou het hun dan ook niet hebben vrijgeftaan, zich onder de Kerk te begeeven? Alles is Lêensgebruik, en verwarring uit het Leensftelzel voordvloeiënde. De kennis der Leensgebruiken is dus het eenigfte, dat de gefteldheid dezer tijden begrijplijk maakt. Wierd het Banvonnis uitgefproken over de genen, die Oblationes of gefchenken aan zich trokken; hadden deze Banvonnisfen reeds onder Damas plaats (f), dan moet men daarbij in het oog houden, dat het, een bijna algemeen, gebruik was, dat de Waereldlijken het eigendom der Kerke naar zich namen, en den dienst, door eenen huurknegt, dien zij eene geringe bezolding gaven, (partem de tunica affignabant) (§) verrigten lieten. Zoo zeker is het, dat de verwarring eerst in het ftaatkundige plaats had, en van daar in de Kerklijke zaaken overging; en dat, daar dezelve in gene bleef voord- (*) Ibid. col. 547. De bis, qui fraudulenter res fuas ecclefise delegant, & eas fub cenfu utendas recipiunt, ut funftiones publicas non faciant. (|) Alteferra Res Monaft. L. III. cap. 5. (§) Decret. II. Cauf. X. qu. I. c. 15.  Gregorius den zevenden. 181 voordduuren, er ook in deze geene verbetering kon ftand grijpen. Wie zou deze verbetering bewerken? Dat de Koning daartoe magt zou hebben, gedoogden de Baronnen gewis niet; en, toonde hij, dat hij deze hebben wilde, dan was er terftond eene verëeniging tusfchen de Waereldlijken en Geestlijken tot ftand. Het volk kon niet klaagen, want er was geen volk, of, om gemaatigder te fpreeken, er was geen volk, dat vrijheid had, om over de belangen van den Staat te fpreeken. Wie zou dan der Hiërarchie het hoofd bieden en tegengaan? De Baronnen? Maar deze ftand wedijverde altijd met de Geestlijkheid; en daaröm mengde zich altijd zoo veel nijds in de belangen: daarteboven waren de Waereldlijke Heeren alleen bedagt, om het eigendom der Geestlijken aan zich te trekken, maarzeker niet, om het aan het Algemeen te geeven. Men befchuldige mij niet, dat ik weder over de Leenszeden fpreek, voor dat men de gefchiedenis geraadpleegd heeft, of ik waarheid fpreeke, want zij, en zij alleen moet fcheidsvrouw zijn; en het deed niets af, of deze of gene mijner Leezeren even zoo trotsch is, als de oorlogzugtige Aristocraaten dier tijden, en daaröm niet veelen kan, dat men zich tegens de lijfcigenheid, en de Gotthifche wreede heerfchapp'j, welke deze mannen op hunne fterke, met gragten en ophaalbruggen voorziene floten uitöeffenden, verzet. Daar de Prrxlaaten zagen, dat de Waereldlijken de magt des Konings en de inkoomften voor den Staat aan zich trokken, daar deeden zij ook zoo. Steden, Tollen, Muntrecht en andere regaliën wierden aan enkele onderdaanen, nu eens aan Baronnen, dan M 3 MO  182 De tijden na aan Prrelaaten en Kerken, gegeeven: hier koomen egter vooral de laatfte in aanmerking. Zoo was Nestved eene geestlijke ftad, en behoorde aan het Waldklooster (*). De Bisfchop Absalom gaf de ftad Holbeek aan het Klooster te Soröe hij of zijn vader gaf de ftad Sorb'e, aan dit zelfde Klooster, als mede de ftad Kopenhagen en den Burg Axelhuns aan den Bhfchopszetel te Rotschild (§). Van daar dat de Pralaat Jens Grand de eerfte kon zijn, die aan Kopenhagen ftads voorrechten fchonk (**), ën dat de Bisfchoppen van Rotfchild fteeds hun recht op deze ftad beweerden (-ft). Bij ons was het, in dit opzigt, even zoo, gelijk de Leensgebruiken het OP andere plaatzen medebragten. Otto de Tweede fchonk verfcheidene fteden aan de Bisfchoppen, en onder anderen Merfebwg , benevends de aldaar zich bevindende Jooden, de Kooplieden, de Munt en de Bosfchen in derzelver omtrek (§5). Otto de Eerfte gaf de inkoomften van de Markt, het Muntrecht en de inkoomften van den Tol der ftad Bremen aan den Aartsbisfchop aldaar (***). Het Klooster te Arhus had den Tol van Norsminde (ftt) > en dat van Ebel. (*) Koefods Lov. Hift. I. p. 322. (f) Pontopp. Annal. I. p. 49'>. (§) Huitfeld. Can. VI. Conf. Pontoppid. Annal. I. p. 464. (**) Huitfeld ChristofeJ ven Bayern. (tt) Pontoppid-.n I. c. II. p. 708-712. (§§) Conring. de Urbib. Op. T. I p. 512. (***) Adam. Brem. Chriftiani Slefvig. Hift. I. p. 105. (ttt) Pontopp. 1. c. I. p. 762.  Gregorius den zevenden. 183 Ebeltoft dien van de paardemarkt daar ter plaatfe; en wel in'eigendom (*). In het voorgaande hebben wij gefproken van de oorlogszugtige geneidheid der Praslaaten, en aangetoond, hoe de gefteldheid en gewoonten dier tijden de Geestlijken vervoerden, om de vaandels en (landaarden te volgen. Dit deeden zij, deels om in (laat te zijn van zich zeiven te kunnen verdeedigen, deels wijl zij meer waereldlijke Vorften en Baronnen, dan wel Bisfchoppen en Priesters waren. Uit 't gene ik van hem gezegd heb, kent men Philippus van Dreua, dien Bisfchop, die zich zoo gedugt maakte door zijne knods; en wil men eenen lofzang leezen, welken men, omdat hij het zwaard niet voerde, ter zijner eere gemaakt had, ik heb denzelven aan den voet van dit blad afgefchreeven (f> Dan dit is nog minder zonderling en aanftootlijk, dan dat de Aartsbisfchop van Ments, op de Kerkvergadering van Konftantz, volkoomen als een krijgsman uitgedost, met helm en pantzier, verfcheen (§); en (*) Pontopp. 1. c. I. p. 732- Cf) Guielm. liiito. Philippid. L. II. apud Alteferra de re Monaft. L. VIII. c. 14. Sic plerosque alios clava fternebat eadem, Militibus fuper hoe titulum palmamque. refignans, Accufaretur operam ne forte facerdos Ceffiife illicitam, cui nunquam talibus inter EfTe licet, ne caide , manus oculosque profanet. (§) Lenfant Hift. du conc de Conft. Lib. I. § 77. M 4  184. De tijden na en dit wel in de vijftiende Eeuw, en zelfs in eenen tijd, waarin alles zoo zeer tegens de bedorvene zeden der Geestlijken in beweeging was. Maar hier uit ziet men, welke gevolgen het had, dat de Praelaaten, Vorften en Waereldlijke Magnaaten geworden waren. Dat de Geestlijkheid weigerde, iets tot de oorlogen te geeven, heb ik reeds te vooren verhaald. Waren de Vorften wijzer geweest, dan zou dit niet gebeurd zijn; maar ongelukkig bragten de regeeriugsgebruiken mede, dat de geringe vrijë Ingezetenen niet geacht wierden, en men er geheel geene zwaarigheid in ftelde, om hen uit de onmiddenlijke betrekking, in welke zij tot den Staat ftonden, uitterukken. Dus wierden zij dan aan anderen gegeeven, en dit, dat zoo zeer ftrookte met den, alle volksvrijheid verachtenden en tot onafhanglijkheid vervoerenden, Leensgeest, wierd den Vorften gereedlijk toegeftaan. Maar dit was egter ook het eenige gebruik der magt, welke men hun vergunde. Van daar was het dan, dat Kerkleenen, als vrijë aalmoesfen, wierden aangemerkt ([en franche aumone), dat zoo veel zeggen wilde , dat daarvan geene andere lasten, dan alleen voorbeden, zouden betaald worden; en wel om die reden, dat de voorbiddingen nuttiger waren, dan eenige andere dienst (*). Op deze wijze onttrokken zich de Geestlijken, van tijd tot tijd , aan alle de fchattingen en burgerlijke lasten; en'de Vorften waren zwak genoeg, om hun hier- (*) Houard Lora de Franc. I. p. 602. Alteferra de feud. c. IV.. Ordericus vitalis Hift. ecclef. A. 105a.  Gregorius den zevenden. jgj hierin toetegeeven, of waren ook wel daartoe g*. dwongen, wilden zij bijftand vinden tegens de matige baronnen. De Koninginne Margretha, de Moeder van Erich Glipping, fchonk aan de kfirk van Revel het voorrecht, dat niet alleen derzelver eigendommen, maar ook alles, wat aan dezelve verpand was, vrij zou zijn van alle fchattingen en dienften (*). Men kan zich ligt voordellen, hoe zeer dergelijke onverftaudige bevoorrechtingen veroorzaakten, dat men zich, als Vafal, of als Schuldenaar, onder de Geestlijkheid gaf. Ook is het gemaklik te begrijpen, hoe de Baronnen, zoo wel bii ons als elders, Vafallen der Kerke wierden, om zich daar door te bevrijden van aan den Staat eenige lchatting te moeten uitkeeren (f). Het is het algemeen characïer dier leenstijden, dat een iegelijk inbreuk zogt te doen, zoo wel op de rechten der Vorften, als op die hunner Medeburgers Wat zou deshalven den, tot de waardigheid van Leensheer, verhevenen, Prrxlaat hebben afgeschrikt, om alles aan zich te trekken, wat hij konde, en zich boven anderen te verheffen? Het was der Geestlijkheid niet genoeg, dat zij, even gelijk de Waereldlijke Baronnen, het rechtsgebied, en het halsrecht voor hunne eigene Dienaars en op hunne goederen hadden; zij rigtten nog daarteboven eene rechtbank op, voor welke zij alle anderen, zoo wel Heeren als Dienaars, riepen. Hier door zogt men met alleen magt, maar ook voordeel; want de zaak was (*) Ponropp. Annal. I. p. 740. (t) lydsie Lov. Lib. II. cap. 77, M 5  ïgrj De tijden na was eigenlijk, niet maar Rechter te zijn, maar het zoo te kunnen zijn, als de Leenstijden medcbragten; ik wil zeggen, de geldboeten te kunnen invorderen, die op de misdaaden gefield, en die het voornaame waren, waarom men Rechter wilde zijn. Ook dit ftemde overeen met de Staatsgefteldheid, volgends welke niemand voor het algemeen zorgde, maar elk flegts zich zeiven en zijn eigen voordeel beoogde, 't Gene ik boven van het Bisfchoplijk Rechtsgebied gezegd heb, behoort eigenlijk niet hiertoe, want dat raakte eigenlijk debetrekking, in welken de Suffraganen of Bisfchoppen tot hunne Metropolitaanen ftonden. Ook bedoel ik hier niet, dat de Geestlijkheid aan den Waereldlijken arm onttrokken wierd; maar ik beoog hier eigenlijk, dat men verfcheidene handelingen en misdrijven onder het Kanomeke Recht trok, en, daar'door, tot een onderwerp maakte, waarover de Geestlijkheid alleen oordeelen kon. Wijl er in het Euangelie gezegd wordt, wanneer uw Broeder gezondigd heeft, zoo zeg het der Gemeente, wierd alles voor den Rechterftoel der Geestlijkheid getrokken, wat men flegts eenigzins, als eene misdaad tegens de Godlijke ftellige wet, kon doen voorkoomen (*). Ingevolge hiervan trokken zij alles onder zich, waarin een eed te pas kwam(t). Dus (*) Decret. Gregor. Lib. II. Tit. I. c. 13. Innoc. 13. de peccato decernere iutendimus, cujus ad nos fine dubitatione pertinet cenfura, quam in quemlibet exercere pöffumus & debamus. (t) Sext. Lib, II. Tit. II. c. 3. ad forum Judicis ecclefiaftici ratione juramenti cauifis cognitio nofcitur pertinere.  Gregorius den zevenden. ig7 Dus vonnisden zij over alle Contraéten, wijl de Notansfen gemeenlijk gewoon zijn, daarin een of ander eedformulier te gebruiken (*). Over de nalaatenfchappen eigenden zij zich geheel de beflisfinr aan als zijnde dezen de laatfte daad der ftervenden, en eene gemoedszaak. Er wierd deshalven beflooten, dat men, in dezen, niet naar burgerlijke wetten, maar naar het Kanonieke recht, of volgends de Decretaalen zou oordeelen (f). Welk eene fchoone gelegenheid voor de Geestlijken , om zich te verrijken ! Daar de erfmaakingen in het Oudduitsch Seelengerathe (zielsgoederen) genoemd wierden kan men daaruit reeds genoeg derzelver oorfprone afleiden; dezen naamlijk, dat de Geestlijken d*zen den ftervenden , als een middel ter bevoorderinge van de zangheld hunner zielen, hebben opgelegd m. Er waren Landen, waar de Geestlijkheid zich het vierde deel van de nalaatenfchap der geflorvenen toeeigende, wanneer dezen verzuimd hadden , omtrent dezelve bepaaling te maaken (**). Ja in Frankrijk heeft men een' tijd gehad, dat men de dooden niet begraaven wilde , eer men het testament vertoondeen, wanneer dit ontbrak, dan wierden er Scheidsmannen aangefteld, die beflisfen moesten, hoe veel de dervende aan de Kerk zou hebben moeten geeven Ctt> Het was, bij onze voorvaderen een alge- mee- O Gianr<°n- Hift. n. Lib. XIX. esp. V. (t) Decret. Gregor. L. III. Tit. XXVI, c. II. (§) Hefnecc. Antiquit. Lib. I. crp. VII. §. ij. (.**) Giannon. IV Lib. XXXIII. cap. 9. Ctt) Ibid. naar Loyfeau des Inft. ecclef.  jgg De tijden na meene regel, dat hij, die vijf kinderen had, de helft, die er vier had, twee derden van zijne bezitting 'aan de Kerk geeven moest; en die geene kinderen had, dien ftond het vrij drie vierden te geeven (*). Maar de Bisfchoppen waren verpligt, de ftervenden aantezetten, om de Kerken, door gefchenken, te begunftigen (f)- Alle huwlijkszaaken trokken de Geestlijken geheel onder hunne magt en uitfpraak. De grond, waarop zij dit deeden, was, dat zij het Huwlijk tot een Sacrament maakten, en dus Oordeelden, dat, in hetzelve, niet, naar burgerlijke wetten, moest gevonnisd worden (§). In dit, gelijk in veele andere gevallen, koomt het daarop aan, dat men, in plaats van bij het overdreevene, en het misbruik, dat anderen daarvan gemaakt hebben, ftaan te blijven met zijne gedagten terug gaat tot de eerfte oorzaak der «rebruiken, en de rechte gefteldheid der inngtm„en& De denkende Staatkundige weet, waartoe het. zou kunnen koomen, en waartoe het onvermijdelijk zou gekoomen zijn, wanneer het Huwlijk mets meer, dan eene burgerlijke daad, en de Echtverbinding niets meer, dan een ander burgerlijk verdrag geworden ware. Dit weet elk denkend Staatkundige, en de denkende Gefchiedenis-onderzoeker weet, hoe het (*) Erkeb John Chriftcn.Rat. 17. Paus Samling II. m Nije Chrilhn- Rat. ved Forkelin cap. XI. ( Decret. 11. Cauf. II. q.U. v. C. 7. cum mammom* bodie regamur jure poli, non jure fori — cum !eges feculi pr*ciPue in matrimonio facros canones fequi non dedignentur.  Gregorius den zevenden. 188 het er heeft uitgezien, en hoe het er uitziet, daar, waar men niets Godsdienftigs in de Huwlijks - verbindtenisfen invoerde, of invoert. Waarlijk! het voordeel is niet gering, dat het Christendom den menfchen gedaan heeft, door het invoeren der wetten omtrent het Huwlijk; en men zou, reeds in deze onze dagen van verkwisting, zedenloosheid, zielsverzwakking en wellust, gevoelen, welke onheilen de vernietiging dezer wetten, zoo wel ten aanziene van den Staat, als met betrekking tot de Huisgezinnen , veröorzaaken zoude. Wat zegt het, dat de Kanonieke wetten heuren oorfprong aan de Pauslijke tijden fchuldig zijn? Er beftaat zoo veel goeds uit die tijden; er was zoo veel in die tijden , dat wij, tot ons nadeel, misfen; en waarom zou men dit niet durven zeggen? Ja, ik durf het . zeggen, en ik zal, wanneer mij de ftof daartoe leidt/ uitvoeriger daarvan fpreeken. Maar het goede, dat wij nog van die tijden hebben, dat willen wij houden, en wij willen openlijk wenfchen, dat men nimmer eenige hulp- of dwangmiddèlen ter bewaaring der goede zeden zal affchaffen, om, daardoor, geringe, zelden gebeurende, en alleen enkele menfchen treffende onheilen voortekoomen. Ik kan mij, ter dezer plaatze, over dit onderwerp niet uitlaaten, wijl het mij van mijne hoofdzaak zou afleiden. Om deshalven tot deze terug te koomen: wie weet niet, hoe veele onheilen en onlusten het veroorzaakt heeft, dat de Paus en de Geestlijkheid, nu eens de Huwlijken der Vorften verbooden, dan wederom fcheidden ? Meenigvuldig en van aanbelang zijn deze onlusten, en derzelver gevolgen zeer ongelukkig geweest; en de  19o De tijden na de vijanden van het Christendom vermaaken zich, met ons dezen voorteftellen. Maar zij moesten ook oprecht genoeg zijn, om ons den groven wellust der Midden eeuwen , zoo wel onder de Vorsten , als onder andere menfchen, te toonen. Men denke aan Philippus den Eerjlen van Frankrijk , die, bij zijne Bertha , drie kinderen had , en zich van deze fcheidde, om Bertrade, eene van beide Vrouwen, welken de Graaf van Anjoute gelijk gehad had, te trouwen; en ten zelfden tijde begeerde Philippus de dogter van Robert Guichard , welke ook naar Frankrijk kwam (*). Was het wel kwaad, dat de Geestlijkheid, en in het bijzonder de manlijke ivo van Charter, zich hier tegen verzetteden ? Onze Suend Estritsen met zijne veertien onechte zoonen (f); onze Erich Emund , die een zoon van Erich den Goeden, bij de echte vrouw van eenen anderen man was (§); de Noorweegfche Sigurd Bronk, die zoo veele kinderen had, offchoon hij nooit getrouwd was geweest; dezen, en zoo veele anderen, die op dezelfde wijze handelden, en in de Gefchiedenis bekend ftaan, kunnen van het ongeregelde en fiegte der zeden in die tijden genoegzaam getuigen. Bij zoo weinig befchaafdheids in zeden moest men dikwils, niet flegts tegens aangenomene ftellige wetten, maar zelfs tegens 't gene de welvoeglijkheid, met betrekking tot Huwlijksverbindtemsfen onder Bloedverwandten, vordert, zondigen. De Geest- (*) Daniël. Hift. de Franc. III. Philipp- I. (f) Knitl. Saga. cap. 23. (§) Suhm Forbodr. p. 183.  Gregorius den zevenden. 191 Geestlijkheid kreeg, daardoor, het recht, om over zaaken, die hiertoe behooren, te oordeelen, welk recht echter, even gelijk elk ander, verder wierd uitgeftrekt, waartoe het denkbeeld van het Geestlijke maagfebap eene gefchikte aanleiding gaf. Uitvoerig te verklaaren, hoe de leer van dit verwantfchap is opgekoomen, en van waar men de eerfte denkbeelden, op welken naderhand de verboden gegrond wierden, ontleend heeft, dit ligt buiten mijn beftek. Wie dit weeten wil, moet het zoeken bij die Schrijvers , die den oorfprong der Kerklijke gebruiken en leerftellingen aangeweezen, en daarvan opzetlijk gehandeld hebben (*). Onder dezen bevindt zich één onzer achtingswaardige Tslanders, die zich nog loflijk aan de onvermoeide ftandvastigheid, die anders, bij de hedendaagfche zeden, fteeds zeldzaamer wordt, houden, met welke hunne Vaders egter, in het behandelen der weetenfchappen, en inzonderheid der vaderlandfche oudheden , zijn voorgegaan. Zoo heeft zich Olofsen , met betrekking tot het ftuk, waarvan wij hier melding maaken, gedraagen (f); en den wensch, welke onze oudheid-onderzoekers' in dit opzigt, hebben kunnen, treffelijk voldaan. Ik maak daaröm alleen eenige aanmerkingen, en flegts de zoodaanigen, die aanleiding kunnen geeven, om te doen zien, hoe dit gezegde geestlijke verwandt- fchap (*) Boehmer jus ecclef. protefl. Lib. HL Tit. 42. §• 33. 35, 52. Suicerui, Thefeur: ecclef. voc £«0u«p & Ih&xPP*- Du Csnge Glüflhr. voc. Sabanum. Planner' Obf. ecclef. P. II. Obf. IV. §. io. (f) Diatribe de cognatione Ipirituali.  jp2 De tijden na fchap verder wierd uitgebreid, en, daar door, dé verboden, en dus ook de Dispenfationes talrijk wierden. Ik heb flegts zoo veel willen bijbrengen, als noo'dig is, om onzen Luther recht te doen, in 't gene hij over deze zaak zegt; want ziet men flegts eens in, hoe de verboden talrijk gemaakt wierden , dan zal men hem ook toeftemmen, dat men , hierbij, alleen het oogmerk had, geld bijëentezamelen, en te winnen (*). Dan hierbij moet men alleen aan de meer en verder uitgeftrekte verboden, en niet aan het eerfte denkbeeld, en de eerfte inrigting denken; want dezen zijn van vroegere tijden, en behooren tot die dagen, in welken men er zich nog niet op toelegde, om met Dispenfaties winst te doen. Reeds ten tijde van JustiniUan waren deze verboden eenigermaate van kracht; en in de, door hem gegeevene Wet vindt men als eene reden hiervan bijgebragt, dat 'hij, die als Peet ftaat, of het kind ten doop houdt als deszelfs vader moet worden aangemerkt (T> Men moet hierbij in het oog houden, dat, wanneer de eigenlijke vader tegenwoordig was, hij zelve, ot anders een van de naaste Bloedverwandten het kind ten doop hield. Wanneer egter niemand van dezen aanweezig was, dan gefchiedde dit door eenen vreem- f*-) Von eheüchen Leben Tom. II. Op. Jenen. (Y) Cod Lib. V. Tit. IV. c. 26. Ea videlicet perfona omni modo ad nuptias venire prohibenda quam al.qu.s — , Sacrofanéto lufcepit Bapiismate; cum nihil almd üc mducere potert paternam «fFeftionem, & juftam nupuarum prohibhionem, quam hujusmodi nexus per quem Deo mediante anima; eorum copulata; funt.  Gregorius den zevenden. 193 den, dié dan, daardoor, de plaats van den eigenlijken vader verving. Deshalven kon in dit opzigt zeer wel gelden, wat anders van de gene gold, die men in plaats van vader was, en als voedfterlinge (alumna) had aangenomen. Dat de Huwlijken tusfchen dezen verboden waren, had eene goede reden , wijl het hun, die zoo na en zoo geduurig en gemeenzaam met eikanderen leefden, noodzaaklijk moest verbooden zijn, in den echt zich te verbinden. In de zevende Eeuw wierd er van dit ftuk bij de Grieken gewag gemaakt (*). Gregorius de Eerfte fprak den Ban uit over elk, die zijne geestlijke moeder trouwde (f)- Coelestinus de Derde beval , dat, wanneer zulk een echt ook dertig jaar geduurd had, dezelve egter zou vernietigd worden (§). Li de verzaameling van Capitulariën van Benedictus wordt gezegd, dat het Huwlijk met eene Geestlijke moeder eene der grootfte zonden is, en met den dood. of eene altijdduurende pelgrimagie moest geftraft worden (**). Men ziet hieruic, dat het verbod zich, in het begin, alleen uitftrekte tot de geestlijke vermaagfchapping in het eerfte lid, naamlijk, van den gedoopten met de gene, die hem ten doope hield. In het vervolg wierd dit egter zelfs tot in het negende lid uitgeftrekt, zoo dat, onder anderen, geen Huwlijk tusfchen den :gedoopten en de (*) Synod. VI. in Trullo can. 53. Ct) Regino Prumienf. de Difcipl. veter L. II. c. 183. Conf. Hildeb. de nuptiis veter. Chriflian. p. 21. (§) Confer. van Espen Jus ecclef. II. Tit. XIII. c. 6. (**) Lib. VI c. 421. IV. Deel. N  I04. De tijden na de kinderen des doopenden (*)■; noch tusfchen des «redoopten vader en de vrouw van hem, die her kind ten doop gehouden had (f), veroorloofd was. Ja men ftrekte zelfs deze geestlijke vermaagfchapping uit tot de genen, die bij de confirmatie, of het zoogenaamde Chrisma, als getuigen, geweest warenQ> Bij zulk eene wetgeeving moest het dan zeker wel zoo gaan, als onze manlijke Luther zegt, dat de geheele zaak eene dispenfatie- en finantie-uitvinding wierd, vooral in eenen tijd, dat alle, ook de groffte zonden, door geld, konden geboet worden (* > De Geestlijkheid vergrootte haar rechtsgebied aanmerkelijk daar door, dat zij alle zaaken, welke weduwen (ft), onmondigen, armen, en vreemdlingen (SS) betroffen, voor haare rechtbank trekKen wilde. Nu eens noemde men dit een gevolg van Moses voorbeeld, die in de zaaken van het Joodfche volk oordeelde; dan weder beweerde men trotscblijk en ftoutmoedig, dat de Paus de onderdaanen van eiken Vorst in zijne befchermmg neemen en in derzelver zaaken vonnisfen kan, wanneer dezen naar Romen vlugten; en dit ingevolge van eene oude Keizerlijke wet, uit kracht van welke een iegelijk, die zich in het gebied van Romen ophield voor een Romeinsch Burger moest gehouden wor- (*) Decret. Gregor. Lib. IV. Tit. XI. cap. 8. (f) Ibid. c. 4- Sent. Lib. IV. Tit. UI. c. i. (§) Sent. Lib. IV. Tit. III. c. 2, 3. (**) Olavius 1. c. cap. VIL §. i3> Ci i) Decret. Gregor. Lib. II: Tit. II. cap. 14. (§§) Conf. Giannone 1. c. IV. Lib. XXXIII. c. 9.  Gregorius den zevenden. 195 worden (*> De gewigtigfte aanmerking, die hier op te maaken is, betreft de algemeene onderdrukking der minderen en hulploozen in deze wreede tijden. Hieruit volgde, en dit was daaröm zeer nuttig en heilzaam, dat de geringeren en hulploozen hunne befchermers kreegen. Een Karel de Groote kon dit zelve met zeer veel krachts zijn, en zijnen Graaven en Gezanten beveelen, zich de belangen der armen en geringen aantetrekken (f); maar onder de zwakkere Vorften hield deze befcherming op, en moest men eene andere in derzelver plaats uitdenken; en deze vond men ook daadlijk bij de Geestlijkheid, die zich de zaak der armen en zwakken aannam; en het was zeer goed, dat men dezelve hier vond. Geheel anders is het egter gelegen , ten aanziene van de hebzugt en de trotschheid der Geestlijken, met welken zij hun rechtsgebied uitbreidden, en de dingen daaraan onderwierpen Onze gefchiedenis geeft ons, aangaande deze verl grooting van rechtsgebied , een aanmerkelijk voorbeeld, in het gedrag van den Aartsbisfchop van Drontheim, die volftrekt in zijnen eisch, aangaande het kroonen van den Koning van Noorwegen, niet wilde toegeeven, zoo lang Magnus Lageb^etter hem niet had toegeftaan, dat de Geestlijkheid, in alle de opgetelde en meer andere gevallen, vonnis- fen (*) Arthur. duck. de audorit. jur. civ. Lib. II. c. III. n. 3. (f) Apud Baluz. Colleét. Anfegifi Lib. III. cap. 7/. cap. Carol. 1VL N 2  jpfj De tijden na fen zouden (*). Men kan, naar het fchijnt, net* gends beteren grond voor deze inrigting vinden , dan in het gedrag van Bonifacius .den Agtfxen. Eerst fchreef hij aan Philippus den Schoonen, dat hij geheel geen geloof moest geeven aan dezulken, die hem wilden wijsmaaken, dat hij geen Opperheer had. Toen hij egter genoodzaakt wierd, deze uitdrukking te verzagten, zegt hij, in eenen volgenden brief, dat hij, als Paus, zich in de burgerlijke zaaken en belangen van den Staat niet wilde inmengen, maar egter, als zielenherder, over het gedrag der Vorften waaken, en dus klagten tegens hen aanneemen, over hen oordeelen, hen ftraffen, ja zelfs hen, wanneer zij zich niet naar zijnen raad gedraagen wilden, afzetten kon (f). Wien zal het gedrag der Geestliikheid, in dit opzigt, verwonderen, wanneer derzelver Opperhoofd zoo dagtf! en zoo dagten allen, indien al niet om hun eigen voordeel, ten minften om des Pausdoms wil. Bij ons regtten de Kardinaal Guide en de Legaat Isarnus de rechtbank op, voor welke zij de Vorften bevalen te verfchijnen (§). Jakoe Erlandsen wil, op eigen gezag, de burgerlijke wet veranderen, en dezelve naar de grondftelliugen van het Kanonieke recht inrigten. De Zweedfche Geestlijkheid bewerkte zich, ten jaare twaalfhonderd een en tagtig, het recht, dat (*) Sacrilegium, perjuriura , ufura;, fornicatio , adulterium, teftamentorum caufa;. Pontopp. Annal. I. p. 704. (f) Daniël V. ad A. 1303. (§) Huitfeld Chriftoff. I.  Gregorius den Zevenden. 197 allen, welken aan de Kerk te Upfal arbeidden, zelfs Metzelaars en Steenhouwers, niet onder de waereldlijke Overheid ftaan zouden (*). Door dit alles zogt de Geestlijkheid niet flegts zich aanzienlijk te maaken, maar ook de geldboeten te bekoomen, welken zij zich toeeigende, en, uit hoofde van de zwakheid der Regeeringen, zich ook aanmaatigde (f). Dit moest noodzaaklijk de afgunst der Waereldlijken gaande maaken; en daaröm verëenigden dezen zich zomwijlen , met oogmerk, om het Jurisdictie-rechr der Geestlijken te beteugelen (§); maar daarentegen gebeurde het ook, zoo als bij ons onder Christiüan den Derden, dat de Geestlijkheid hevig klaagde, dat de ftoel het recht kreeg, om zelve de geldboeten van zijne Dienaars intevorderen; en dit wierd als eene inbreuk op de voorrechten der Geestlijkheid aangemerkt (**). Dan ik moet het hier laaten berusten bij 't gene ik over deze zaak ge. (*) Dalin Hifi. Tom. II. cap. 8. §. 16. (f) Magnus Lageb^tt. Lov. 22- Volgends welken de Bisfchop vier Mark ontfing, van elk, die, geduiircnde de vasten, vleesch at. Erzb. Joris Chriften-Ret cap. 15. dat de helft der boeten aan St. Olaf moest gigeeven worden. Gule-Tings Lov. c. 48. Dat aan d>n Aartsbisfchop gegeeven zouden worden, alle geldboeten, voor Vrouwenfchending, MèitsSed, Vleescliëeten, Befchadlging der Kerken en Kerkhoven , Klagt en wegens tienden, Nalaat tigheid in het behulpzaam zijn der Reizenden, of der Gezanten, die tot dat einde afgevaardigd waren. (§) Matcha;us Parif. ad A. 1246. (**) Huitfeldt Chrifc. HL N 3  ip8 De tijden na gezegd heb; en voor het overige kan ik hier weder eenen achtingswaardigen IJslander noemen, dien wij zoo wel roem als dankbaarheid fchuldig zijn: n meen hem, die ons onlangs het Christenrecht heeft medegedeeld, zoo als het oudtijds bij onze vaderen plaats had (*). Bij hem leezen wij, hoe de Geestlijken de Geldboeten op misdaaden aan zich trokken, en hoe zij de gevallen, waarin men zich aan misdaaden kon fchuldig maaken, vermeerderen konden. Maar, wanneer men nu dit alles overdagt, en, met nog zulk eene ongunftige gezindheid jegens het Christendom en deszelfs inrigtingen, de hebzugt en het voordeel der Geestlijkheid bereekend heeft, wat kan men dan nog met grond daaruit afleiden , ten betooge, dat het Geestlijk Jurisdiétierecht een zoo groot en algemeen onheil geweest is? of het laat zich daaruit bewijzen, dat het voor de menfchen gelukkiger zou geweest zijn, wanneer dit Rechtsgebied in die tijden, zoo als dezelven gefield waren, geene plaats gehad had? Ik kan mij, in dit opzigt, vergenoegen, met den Leezer op de gefteldheid der zeden en den loop des rechts te wijzen. Zoo dezen geftld waren, was het zeker alleszins nuttig, dat anderen dan Waereldlijken, die zich van het Vuistrecht bedienden, het opzigt hadden op de burgerlijke zeden.lijkheid. Zeker zouden gewelddaadigheid, Meineed en Losbandigheid den vrijen teugel gekreegen hebben, indien de Kanonieke wet niet had plaats gehad, en er niemand geweest ware, die deze wet had kunnen handhaaven. Hierover geloof ik (*) Forkelin jus ecclef. vet. & nov.  Gregorius den Zevenden. 199 ik reeds genoeg gezegd, en het, op meer dan eene plaats in dit Boek, beweezen te hebben. Wat nu den aart en de wijze der rechtsoeffeninge betreft, dan denke men, om dit te beöordeelen, aan de domme en eene blinde gehoorzaamheid bewijzende Ondervafallen, die, op de Gerechtsdagen der Baronnen , het vonnis uitfpraken, en aan de inrigting, volgends welke de misdaaden op geldboeten gefteld waren, en met geld konden afgedaan worden! Welk eene gelegenheid, om de geringeren te onderdrukken ! — Welk eene inbreuk op de zedenlijkheid ! — en welk een open weg, om alle wetten en rechten te verkrachten! De Gefchiedenis zegt het mij; en ik zeg het de Gefchiedenis na: wanneer er geen Karel, en geen Alfredus waren, die, door hunne Gezanten, opzigt op de Raadgeevers en de Jurisdictie - heeren hebben konden, dan hadden de volkeren de befcherming des Bisfchopsftafs hoogst noodig, gelijk zij die, ook in andere gevallen, noodig hadden. Hier is dus een gebrek der tijden; hier is een ongeluk der volkeren; hier is een kwaad; maar dat een behoedmiddel was tegens een ander grooter kwaad. De tijden bragten deze ziekte zoo mede, en, ingevolge daarvan, was het den tijden tot last, dat men een zoo ftreng geneesmiddel gebruiken, ja dat men zich verheugen moest, het te kunnen gebruiken. Ik ben thands met mijne befchouwingen bij het Monnikswezen, dat een gewigtig fteunzel des Pausdoms en der Hiërarchie wierd. Hier is veel optehelderen, en zijn veele begrippen te verbeteren, wanneer men den oorfprong en den voordgang van N 4 dit  500 De tijden r.a dit Monnikswezen, en de daarmede gepaard gaande veranderingen ontdekken, en tegelijk naar waarheid aantoonen wil, dat hetzelve niet ontftond uit den eigen aart van het Christelijk Godsdienftesftelzel, noch daarop gegrond wierd of zich uitbreidde, maar alleen geboren wierd uit zulke, het Christendom fchadelijke, omftandigheden, door welken de menfchen van den rechten waaren geest dezer leere wierden afgeleid en vervoerd. Dit te doen zien, is mijn pligt, niet flegts wijl het daadlik tot de gefchiedenis der Hiërarchie behoort, maar het ook zoo algemeen is, dat men deze omftandigheid in al derzelver haatlijkheid en nadeeligheid op reekening van onzen Godsdienst fielt, om daardoor de weereld, kon het zijn, te doen gelooven, dat deze Godsdienst, als Godsdienst, de verwarring in den Staat veroorzaakt heeft. Vervolgends treffen wij een tweede ftuk aan, dat ook verklaard moet worden, dit naamlijk, dat het Monnikswezen, volgends deszelfs eerfte inrigting, en in betrekking tot de gefteldheid der tijden, geenszins zoo kwaad noch zoo fchadelijk geweest is, als veele onbedagt oordeelenden , en in de gewoonten en zeden der Middeneeuwen onkundigen gedagt hebben. Ik ben deshalven verpligt, deze ftukken aftehandelen, dat ik egter,'zoo als het in dit Boek gefchieden moet, zonder wijdloopigheid doen zal. Kan ik flegts een wantrouwen tegens de onbillijke en ongegronde denkbeelden verwekken, en bet voorneemen te wegebrengen, om de zaaken, de zeden en gebeurenisfen juist te willen kennen, dan is mijn oogmerk bereikt. Eerst  Gregorius den Zevenden. 201 Eerst vraag ik, waar wij den echten geest des Christendoms zoeken moeten? Onlochenbaar in de leeringen van hun, die het ftelzel grondden, en aan wie het toebehoort. Waar zullen wij de gebruiken en inrigtingen zoeken, die de Christelijke Godsdienst waarlijk medebrengt? Wederom, zonder tegenfpraak, in de oude Apostolifche, en de daaraan grenzende tijden. Waar zullen wij de gebruiken en inrigtingen zoeken, die met dit ftelzel overëenftemmen? Daar, dit fpreekt van zelf, waar de wetten des Christendoms niet met anderen vermengd worden, en men dezen niet wijzigt naar de denkbeelden, het gevoelen en de belangen van hun, die als nieuwe Wetgeevers ten voorfchijne treeden. De gebruiken en inrigtingen, waarvan wij hier fpreeken, moest men dus in de oudfle en de daaraan naastvolgende tijden der Kerke zoeken, toen de menfchen nog niet aan de uitfpraak van den Paus gehoorzaamden, maar zich aan het rechte en onvervalschte Christendom hielden. Indien er nu, in de Apostolifche en de oudfte tijden der Kerke, geen Monnikswezen plaats had, indien er geen Monnikswezen in de Protejlantfche Landen gevonden wordt, dan is het wel duidelijk zeker, en mag ik het wel vrij uit zeggen, dat het Monnikswezen eene menschlijke inftelling is, en door iets anders dan het Christendom wierd daargefteld. Paulus reisde, als Misfionaris , rond, leeraarde waar hij kwam, ftichtte Gemeenten, en had het opzigt op dezelven; egter arbeidde hij, om een beftaan voor zich en de zijnen te vinden. In de eerfte rijden der Kerke, toen de vervolgde Leeraars, met N 5 grond,  aea De tijden na grond, van zich zeiven vertrouwen konden, dat zij bij onzen God in eene bijzondere waarde en groote gunst Monden, wijl zij aan het gehaate en zoo wreed vervolgde Christendom getrouw bleeven, beveelt de Apostolifche wet, dat die niet arbeidt, ook niet eeten zal. Dat naderhand, toen de Gemeentens zich vormden, en er Leeraars en Bedienden der Kerke zijn moesten, die hun geheele leven aan dezen dienst toewijdden, deze mannen, door gefchenken en belooningen, moesten onderhouden worden ; daarvan behoeven wij hier wel niets te zeggen, en daann kan men wel geen' grond voor het Monnikswezen vinden. Even zoo weinig is er, in dit opzigt,van de omftandigheden en den toeftand der Geesd.jkheid in de Protejlantfche Landen te zeggen. Wien is het onbekend, dat een der eerfte gevolgen van de Hervorming, met betrekking tot de gedaante der Kerke, geweest is, de vernietiging van het Monnikswezen, en het aanfpooren van ledigloopers tot arbeid, ten einde zij dus een recht zouden hebben , cm te eeten, en een onderhoud te genieten, uit >c sene, buiten dit, aan anderen toebehoorde. Zoo koomen wij nu tot de omftandigheden, door welken het Monnikswezen opkwam; en onder dezen ontmoeten wij het eerst die, welke aan de denkwiize der oude Christenen deze hypochondneke wending gaf. Hiervan heb ik reeds, bij gelegenheid van de vervolgingen, gefproken, en daar getoond we k eene uitwerking het hebben moest, dat de Belijders van ons geloof gedwongen wierden, zich verborgen te houden, en van de voordeden zoo wel, als van de genoegens der burgerlijke zamenleevmg uit- ge-  Gregorius den Zevenden. 203 geflooten waren. Wanneer nu de oprechten in dezen tijd alle de rampen gevoelden, wanneer zij de woeste en ver gedreevene zedenloosheid hunner vervolgers zagen, wanneer zij met hunne gedagten vast gehegt waren aan de verheven beftemming der menfchen, welke de Leer der onfterffelijkheid hun gepredikt had, wanneer zij verder de bevelen van onthouding, zuiverheid en heiligheid, als de beste middelen tot dit groote en trotfche oogmerk , befchouwdeif, hoe is het dan te verwonderen, dat zij zich aan het bedorvene gezelfchap der menfchen onttrekken, en zich in de eenzaamheid zogten te volmaaken ?! Wie zal zoo ügtzinnig zijn, dat hij deze menfchen geringacht, die zich aan de waereldlijke bemoeiingen onttrokken, om hunnen tijd geheel te kosten te leggen, aan het bepeinzen en beoeffenen van de Leer der onfterffelijkheid?! Zoodanig waren de Asketten, die de eenigften zijn, die ons, in de eerfte tijden der Kerke, iets doen zien, dat eenigzins overëenkoomt met het, naderhand opgekoomene, Monnikswezen; en egter is deze overëenkoomst zeer flaauw, ja bijna mogt ik zeggen, er is geene overëenkoomst, want de Askeeten waren geene Monniken; zij zogten zelfs niet eens de eenzaamheid, maar bleeven in de Steden, gingen rond als Leeraars der deugd, en leidden daarbij een arbeidzaam leven (*). Het gene, waardoor zij zich van anderen onderfcheidden, was de ftrenge onthouding van de genoegens van dit leven (f). Zoo waren er ook eenige Wijs- (*) ConF. Bingham Orig. Eccl. H. Lib. VIL c. 1. (t) Tertull. deCuk. foem, Lib. II. Origen. c. Celf.Lib. V.  204 De tijden ntt Wijsgeeren geweest, inzonderheid de Pythagoristen; en die genen, die zich geheel aan het naarfpooren der zedekundige waarheden opofferden, en daarbij een ftreng leven leidden, namen den naam van Askeeten aan (*). Tegens dezen heeft men niets, en men vindt het heerlijk, zoo als het ook daadlijk is, wanneer Socrates zou gezegd hebben, dat het geheele leven der Wijsgeeren eene befchouwing van den dood is, en zijn moet (f); en waarom mogen wij dan de oude Christenen niet verëeren, die hunne zielen veradelden, en met moed, door het ftof wandelende , naar het groote, het eenige met den luister van den mensch overëenftemmende, doel ftreefden ?! Gedwongen breek ik deze befchouwingen af, ja gedwongen! want eenen Socrates te verlaaten , die oude Christenen te verlaaten, en dat in een oogenblik , waarin de ziel, door den omgang met hun, in de rigting gebragt is, om allen ftoffelijken luister te vergeeten, en zich losterukken van alle de dwaasheden , die ons aan het ftof ketenen, en dezen te befpotten; o dit is fmartlijk, gevoelig fmartlijk, wanneer het hart warm geworden is, door de befchouwing, dat menfchen, maar ellendige beklaagenswaardige menfchen, zoo ver koomen konden, dat zij miskenden, wat Socratifche Leer, en wat waar oud Christendom is. De eigenlijke oude Asketten waren oprechte, ver- ëerings- (*) Artemidor. Lib. IV. c. 35. Conf. Buddeus da Ascefi Philofophorum. (t) Cicero Qu. Tufcul. Lib. I. Conf. Mejerus de Ascetis  Gregorius den zevenden. 205 ëeringswaardige menfchen: zij waren geene Monniken ; ja zij hielden zich zelfs niet eens in eenzaame plaatzen op (*). Maar al hadden zij ook al eenzaame plaatzen gezogt, zoo als naderhand gebeurde, toen men met grooteren ijver het Monnikswezen aankleefde, wat zou men dan daartegen kunnen zeggen? Vooreerst zou ik kunnen zeggen, dat de bijzondere perzoon zijne vrijheid hebben moet; ten tweede, dat het een bewijs is van een gebrek in de inrigting en het beduur der burgerlijke zaaken, wanneer zij, die lust hebben, om de burgerlijke Maatfchappij te verlaaten, zoo talrijk zijn, dat de Staat daar door lijdt; en eindelijk zou ik er kunnen bijvoegen, dat dit een zeker kenmerk is van een gebrek en eene onnauwkeurigheid in de denkbeelden van het Christendom. Men verviel zeer vroeg tot dezen misflag; maar de gefteldheid der tijden, en de plaatshebbende ongelukkige omftandigheden konden zeker zeer gemaklijk deze dwaaling der menfchen bewerken. Dit geldt zeker ten aanziene van den, zedert de derde Eeuw, de overhand neemenden Monniksgeest, waarvan ik naderhand nog meer zal zeggen. Maar dat men van deze zugt tot het Monniksleven, en 't gene de oude Askeeten aanfpoorde, hetzelfde maakt, is even zoo verkeerd, als het onr billijk is jegens het Christendom. Egter hebben veele zulke verkeerde en donkere denkbeelden, dat zij beide voor hetzelfde houden; en wie zal mij dan van wijdloopigheid befchuldigen , wanneer ik mij eenigzins ophoude, om dit ftuk te ontwikkelen. Ik C) Bingham. 1 c.  2oö De tijden na I Ik heb gezegd, dat er wijsgeenge en niet Chris* telijke Askeeten war-en; maar waarom zouden dezen in de wildernisfen omdoolen? Daartoe hadden zij geene redenen. Immers, waar zij waren, genooten zij achting, en konden, daar zij Schooien en Leerlingen hadden, nut doen. Wanneer er van Pytiiagoras , Democritus en Anaxagoras gezegd wordt, dat zij zich van hun eigendom ontdeeden , dan wordt daar mede niet gezegd, dat zij eenzaame plaatzen zogten (*). Slegts alleen van den zwartgalligen Democritus hooren wij dit getuigen (f); ja van dezen wordt er zelfs verhaald, dat hij zich zeiven van het gezigt beroofde , om te beter te kunnen naarvorfchen (§); waaraan egter anderen twijfelen. Het zij zoo, dat de Jooden en Christenen meer neiging hadden, om zich van de burgerlijke Maatfchappij aftefcheiden; dit laat zich gemaklijk begrijpen en verklaaren. Zij, de Jooden en de Christenen , bevonden zich in eenen anderen toeftand, dan de Askeetifche Wijsgeeren; dezen leefden niet alleen gerust, maar ook gezien en geacht in de burgerlijke Maatfchappij; genen daarentegen moesten van tijd tot tijd, rampen, onheilen en verdrukkingen ondergaan. Ook kwam hier nog iets bij, dat zeer gemaklijk veröorzaaken kon, dat dé Joodfche en Christe- lij- (*) Cicero de Orator. Lib. III. Tufculan Lib. V. Circa finem. (f) Laërtius L. IX. Scgm. 3. (§) Cicero de fin. bon. & mal. L. V. Gellius Noft. Att. L. X. c. 17.  Gregorius den zevenden. 207 lijke Askeeten, eer dan de onchristelijken, de eenzaamheid der wildernisfen zogten. Onder de Grieken en andere Volken was het geenszins gebruiklijk, dat het onderwijs aan zekere daartoe bepaalde menfchen wierd toebetrouwd. Elk kon eene fchool of een aantal Toehoorërs rond. zich verzamelen; en, wanneer hij flegts het uitwendige, dat het 'burgerlijk Beftuur, ten aanziene van den Godsdienst bepaald had, onaangeroerd liet, vrij alles leeraaren, wat hij goedvond. Daar het Godsdienfteswezen flegts alleen in uitwendige daaden en plegtigheden beftond, daar kon men, omtrent de befchouwfijke waarheden, denken, en leeraaren, wat men wilde. Al leeraarde deshalven een Wijsgeer, dat de (toffe eeuwig is, al maakte hij van God en de (toffe hetzelfde wezen, ja al leeraarde hij ook, 't gene het denkbeeld van den eenigften waaren God op het diepst vernedert; over dit alles wierd hij geheel niet aangefproken, wanneer hij flegts niets zeide ten nadeele der geperfoonalifeerde Godheden, welken het volk had, en die ook alles waren, wat zij hadden. Edeler en zuiverer was de bron niet, waaraan de, bij de Grieken en andere, het veelgodendom eerbiedigende, volkeren, zoo dikwils, zonder grond, ge- 1 roemde en bewonderde verdraagzaamheid haaren oorfprong fchuldig was. Uit even die zelfde oorzaak vloeide voord, dat niemand, hoe weinig hij zich aan zijnen Godsdienst bond, of hoe zeer hij ook van de aangenomene befchouwelijke gevoelens en denkbeelden afweek, daaröm de burgerlijke Maatfchappij behoefde te verlaaten. Alles fpoorde hem veel meer aan, om op het groot toaneel te blijven; want  2o8 De tijden na want daar kon hij, zonder gevaar, eene groote meenigte rondom zich vergaderen, eene grootfche rol fpeelen, en eenen luisterrijken roem verkrijgen. Geheel anders was het bij de Jooden, en Christenen: bij dezen waren de Leeraars zekere bepaalde perzoonen, en niemand kon als openlijke Godsdienftesleeraar optreeden, zonder daartoe aangefteld te zijn. Daarteboven rustte derzelver Godsdienftesftelzel op zekere 'groote denkbeelden, door welker vernietiging het geheele ftelzel vallen moest. Dus waren de nieuwigheden en de afwijkingen van het, in eiken tijd geldende, ftelzel zeer kenbaar, en wierden nauwkeurig opgemerkt. Dat dus, bij voorbeeld, Johannes de Dooper buiten de Steden gaan moest, wilde hij het volk onderwijzen, dit kon niet anders zijn, en dit zal een iegelijk toeftemmen, wanneer hij zich m deze tijden verplaatst, en zich een juist denkbeeld vormt van den toeftand, waarin deze man zich bevond. Maar hoe handelen nu zij, die, in hunne vijandfchap tegens het Christendom, uit het gedrag van dezen man en van andere Leeraars, die ook buiten de fteden gingen en aldaar onderweezen, bewijzen willen, dat zij zwartgallige menfchen waren, en hen verre beneden die Wijsgeeren zouden willen rangfchikken, die juist daar door, dat zij op de volkrijkfte plaatzen zich ophielden, en leeraarden, al dat genoegen, en die eer genooten, welken een Republikein, hoe vrij en hoogmoedig hij ooit zijn kon, of immer zijn kan, flegts begeeren kon? Er was nog iets, waarom de Jooden en Christenen de eenzaamheid zogten , naamlijk, om in dezelve ftrengheid jegens zich zeiven te kunnen oeffenen.  Gregorius den zevenden. 209 Men k2n, in zekeren zin, deze Godsdienftige ftrengheid der menfchen, jegens zich zelrai, aantnerkeu als eenen algemeenen maatlhf, volgends welken men bepaalen kan, in hoe ver het Godsdienflesftelzel van elk volk meer of minder zedenlijk geweest is, dat is, naar mijne meening, in hoe ver het de menfchen meer of min van zich zelven deed gelooven, dat zij goede en Gode welbehaaglijke menfchen waren, daar zij ftreefden naar iets verheveners, dan de voldoening hunner neigingen, of ten voordeel, d^c zich alleen bepaalt tot den tijd dezes kortftondigea levens. Dat ik den ouden Brama en Cokfucuus, en den Stoicus en Mohammed ver boven Epicurus verhef, en acht, wijl ieder van dezen de menfchen zogt te verlterken en kracht en moed te geeven, tot de beöeffening van moeilijke deugden, dit eiken ik, en ik zou mij fchaamen, anders te denken. Maar worden de Leerlingen van Brama en Confucius wreed jegens zich zelven, zoeken zij, in de wildernisfen, de eenzaamheid, kwellen zij hun eigen ligchaam op onderfcli.eidene wijzen, waanen zij, door dit hun gedrag, zich hoog te kunnen verheffen, eti de gunst der Godheid te verkrijgen, dan, mijn Leezer! laster ik daaröm Brama, en Confucius zoo weinig, als ik hun dat alles toefchrijf, waartoe het blind Bijgeloof hunne Leerlingen verleidde; maar dit doe ik, en doe ik eerlijk, ik betreur de dwaasheden mijner medemenfehen , en bejammer hen , dat zij de duidelijkfte en nuttigde leeringen zoo vervalfchen, en de oogmerken hunner Leeiaaren zoo geheel vergeeten kunnen. Voortreffelijke mannen zijn Brama en Confucius geweest, zulke mannen, dat wij, met onze neiging tot beuztlingen, en onze IV. Deel. O bloo-  210 De tijden na bloohartige vrees tegens alles, wat moeilijk is, hen niet verdraagen kunnen. Maar kan men dus dan niet zeggen, dat zij ons te groot zijn? Wat Mohammed aanbelangt; hij zij de altijd droomende, en woeste Dweeper, die men wil, ja hij zij, zoo als men oordeelt, de laage bedrieger, die zich zeiven bewust was, dat hij het volk misleidde, met dit alles houd ik ftaande, dat er onder het ftot des Alkorans niet weinig goudkorrels vermengd liggen; ja goudkorrels, de wetten, naamlijk, van zedenBjkheid in de verpligting tot ernftige deugd, welken Mohammed, hoe zeer dit buiten zijnen gez.gtskring lag, en niet tot het oogmerk behoorde, dat hij bedoelde, door het gene hij van Moses en de Apostelen overnam, in zijn ftelzel moest invoeren Ik ben ver af, van eene lofrede te wdlen houden op het Kluizenaars leven, of de menfchen te willen verleiden, om de burgerlijke Maatfchappij te verlaaten. Hij, die mijn Opperfte Leeraar, en meer dan Leetaar is, ging van de eene ftad naar de andere en deed wel aan allen. Zijne Gezanten, en die, welken ons, door hun gedrag, het beste toonen, hoe een Christen zijn moet, arbeidden op veelerleie wijzen. Onze Paulus, deze man voor ons alen, die geene Hebreen zijn, deze man, die zoo bekend is met de denkbeelden van Staat en der burgerlijke Maatfchappij, deze man bezield met eenen werkl.jk Grieksch-wijsgeerigen geest, deze arbeidde getrouw met zijne handen, op dat hi, anderen niet tot last zoude zijn (*). Wie zal wel van nuj, die dezen genoemden met mijne geheele ziel aankleef, ver° mo«- (*) i Thess. II. vs. o. 2. Thesi. III.  Gregorius den zevenden. au moeden, dat ik mijne Medechristenen en Medebroeders van hunne burgerpligten zou willen vrijfpreeken ? Dit doe ik niet; want ik weet, dat dit gedeelte onzer loopbaane den tijd uitmaakt, om te arbeiden, nuttig te zijn, en zich, door eene oprechte en nuttige werkzaamheid, eenen fchat bij God te vergaderen; daarteboven weet ik ook, dat wij, in ootmoed, alle dingen ter eere van God doen kunnen. Ik ben dus ver verwijderd van iemand tot een Kluizenaarsleven te willen raaden ; maar, aan den anderen kant, wilde ik ook gaarne, eerst aantoonen, hoe de Christenen, in oude tijden, zoo ver konden gebragt worden, dat zij Asketten wierden, en dan eene gegronde waarfchuwing geeven aan die genen, die, of uit overijling, of uit vijandfchap tegens onzen Godsdienst, er, nu eens een bitter, dan weder een fpottend verwijt tegens ons uit maaken, dat de oude Christenen zich, als Askeeten, aan de burgerlijke verrigtingen onttrokken. Deze vijanden van ons Godsdienftesftelzel zijn het, wien men, met grond, in dit geval, zoo al niets meer, althands dit verwijten kan, dat zij onbedagtzaam, en met zoo weinig gefchiedkundige kennis oordeelen. fa, ik durf nog ftrenger zijn, en- zeggen, dat deze vijanden onedel genoeg denken, om den menfchen alle vrijheid te weigeren, wanneer deze niet beftaan kan met het fmantieftelzel, volgends welk een iegelijk, of met zijner eigener handen arbeid, of door het gebruik van den arbeid van anderen, den goudfchat van den Staat, of dat gedeelte van denzelven, dat in de Staatskas vloeit, vermeerderen moet. Waarom zou niet de man, die zich fterk O 2 ge-  2I2 De tijden na genoeg acht, om met zijne befpiegelingen en gedagten hoogte klimmen, en zich te verheffen, wanneer hij deze konftondige dagen, en derzelver voorbijfnellende en bedrieglijke genoegens, in vergelijkinge met het andere gedeelte zijner loopbaane, voor niets acht, de vrijheid hebben, om-zich lostemaaken van de banden, die hem aan deze kleenheden keetenden? Wanneer het uitzigt op zijne verhevenere befteroming zijne geheele ziel vervullen, en hem onafgebroken werkzaam houden kunne, waarom zou hij dan zijne neiging niet volgen? en waarom zou men zich niet de hut van den ChrUtelijken Askeet, en den Joodjehen Esfeër en Therapeut (*), met denzelfden eerbied voorftellen, als men aan het kabinet van den diepdenkenden en transcendentaalen' Onderzoeker denkt? Niemand dan éen dwaas, eene ligtzinmge en zwakke ziel, kan dit belagchenl niemand dan deze kan de waarde vergeeten van dezen man, offchoon hij ook niet üerlijk is, zich geen gemak bezorgt, en niet luidrugtig vrolijk is! Maar wat oordeelt de Reden van deze dwaazen, en hoe zou zij oordeelen over de Vorften, die den onderzoekenden Wijsgeer zouden noodzaaken, zijn kabinet te verlaaten? Ik wil no°- vraagen: wat moet men oordeelen van hun, die niet begrijpen , dat de Christelijke Theodicee, Metaphyfica en Pfychologia de ziel even zoo goed vervullen, bezig houden, vervoeren en veradelen kunnen, als ergends eene andere, zij zij van Plato of van Zf.no? Kon men dus bij eene verhevene, gewigtige en ern- (*) Plato de vit. Theor. vel de fuppl. virtut.  Gregorius den zevenden. 213 ernftige zaak lagchen, dan zouden wij lagchen over hen , die het het Christendom tot een verwijt achten, dat het zijne fterke, en, met eene verhevene ziel, naarvorfchende wijsgeeren gehad heeft, die, door de grootfche denkbeelden hunner betrekking op God, en der hun aanftaande verhem g, zo getroffen Waren, dat zij daar door, als 't ware, eenen walg kreegen aan fpelen en kleenheden. In de daad waren de eerfte Askeeten zulke menfchen; en, indien nu hun gedrag andere menfchen tot ujterften verleidde , zoo als het lot der menschheid medebrengt, waarom zal men dan daarover zoo hevig klaagen, wanneer de aanleg hunner ziele, en hunner handelwijze achtingwaardig , ja groot was , ja zoo groot was, dat wij denzelven welligt even daaröm voor onwaarlebijnlijk en zonderling houden? Ik. voor mij, denk hier bij, gelijk bij zoo veele andere gelegenheden, aan de guldene fpreuk van Montesquieu: De groote daaden der Romeinen verbaazen ons, zwakke zielen. Tegens de eigenlijke oude Askeeten kan msn niets inbrengen; want van de buitenfpoorigheden cn trotschheid, door.welken de Seoenftichters wierlen aangefpoord, worden zij met geenen grond befchuldigd. Paulus, die ons zoo veele btrigten geeft van ongeregeldheden en dwaalingen in de Christelijke Gemeenten, klaagt nergends over de eenzaamleevenden. Maar hier waren er flegts weinigen, en voor het overige kan men over hen niet klaagen. Inzonderheid moet men in aanmerking ntemen, dat deze Askeeten zich niet in huopen verenigden, miar^ wanneer zij de eenzaamheid zog'.cn, op zich O 3 eu  De tijden na en op eene Anachoreetifche wijze leefden. Daar dooi wordt, 't gene het Askeetifche en het volgende Monniksleven van eikanderen onderfcheidt, vooral kenbaar. Daar door wordt het ook gemaklijk, een onderfcheid te maaken tusfchen de neiging, die deze oude Askeeten aanfpoorde, en die, welke, helaas! maar al te dikwils bijgeloovige menfchen aanzettede, om zamenterotten, en in ledigheid omteloopen, zoo als de zoogenaamde Pastoralli, Bagauden, Paterinen, Flagellanten, en veele andere Secten. De oude Kerklijke inrigting, en de zeden der eerfte Christelijke tijden verdienen onze hoogachting en verëering, wanneer men zich flegts eerst, verftandig en met befcheiderheid, verplaatst in de tijden en onder de gewoonten van die menfchen, over welken men oordeelen wil. Maar hoe veelen zondigen hier tegens; en hoe onbefcheiden, onbillijk en leugenachtig vervallenen zij niet onzen Godsdienst, in hunne twist tegens denzelven, wijl zij flegts weinig weeten van de zeden der oude tijden, en 't gene deze zeden invoerde. Zoo vergeet men, dat de lugt in deze Oostlijke Landen zoo zagt, en gemaatigd was, en de menfchen das, het geheele jaar door, in hunne eenzaame hutten leeven konden. Zoo vergeet men de plaatslijke gefteldheid, dat men, in de warme lugtftreek, flegts weinig voedzel behoefde, en het noodige zeer gemaklijk vond, daar dit alleen in koorn, kruiden en klaar water beftond, zoo als het bij ons, Noordlijke Bewooners, vleescb, visch en verwarmende dranken is, zoo vergeet men, dat de menfchen gindsch leevendiger en heviger in hunne driften waren, zoo dat, 't gene hen bezielde,  Gregorius den zevenden. 21 j de, hen ligt tot groote zonderlingheden wegfleepte, en dat zij ftandvastig volhardden in hunnen eenmaal gekoozenen toeftand. Aan deze omftandigheid hebben wij waarlijk zeer veel te danken. Immers is het niet deze, door welke ons geflagt, niet flegts Griekfche kunften, maar ook zoo wel Oosterfche als Griekfche Wijsgeerte verkreeg? Als Christen wil >k ook aanmerken, en anderen gelegenheid geeven, om aantemerken, dat deze gezegde omftandigheid de zonderling voordgaande, en aan het zonderlinge gehegte Hebreërs voor ons heeft voordgebragt: er behoorde eene Oosterfche gefteldheid toe, om dit verfchijnzel voordtebrengen; en wel ons! dat zij het heeft voordgebragt! Men vergeet ook nog, en het is waarlijk fchandelijk, dat men het vergeet, hoe de ziel der eerfte Christenen geheel met ijver voor hunnen Godsdienst moest vervuld zijn, daar zij gewillig de vergenoegingen en voordeden van dit leven verlochenden. Zoodanig was, gelijk elk weet, hun toeftand, en hoe is het dan te verwonderen, dat zij zich zogten te onttrekken aan de burgerlijke Maatfchappij, in welke zij niets dan befpotting, haat en onderdrukking ondervonden; want, offchoon niet alle Keizers bloedige bevelen gaven, noch de wreedaarts lieten voordwoeden, leefden zij egter onder onderdrukkingen. Ik vraag: welk eene rol zou hij fpeelen, die in een Land leefde, waar zijn Godsdienst gehaat, en die egter vast aan zijn ftelzel gehegt was? Hij moest immers wel in ftilte leeven, zich, wanneer hij kon, verborgen houden, alle burgerlijke bezigheden, indien hij, zonder aan dezelven deel te neemen, beO 4 ftaan  ^Tf5 De tijden na ftaan kon, zich ontzeggen, en, voor zijn verlies', vergoeding en geluk daarin zoeken, waarmede de ijver voor recht en waarheid edele zielen beloont. Dit deed meenig Wijsgeer, dit deeden de Askeeten; zij kwamen ten voorfchijne als verftandige voorheelden van deugd, ftreeden voor de waarheid, maakten het uiterst bederf befpotteiijk, en wierden daar door voor hunne medemenfchen nuttig. Wie zich gewend heefi, een denkbeeld van de huishouding Gods met het menschdem, te maaken, wieedel en gelukkig genoeg is, om zijn genoegen in deze, de ziel vertroostende en vei a lekende, befpiegelingen te vinden, (want zoo ver koomen wij altijd aan het einde onzer befehouwingen, dat wij onzen God als den mildttcn, den besten Opperheer erkennen,) die zal gewis tot zijne blijdfchap dat gene gewigtig en rijk in heerlijke gevolgen binden, wat anderen, die niet denken, althands niet ver in het verhevene, noch in eenen uitgeftrekten omvang denken, eene enkele en weinig beteekenende kleenheid is. Deze reië van Wijsgeeren, hoe weinig gronds van kundigheden er in" de redenen en fchriften van veclen van dezelven gevonden wordt; deze meenigte van Martelaaren. hoe zeer zij ook'niet allen, met een even groot licht in hunne zielen, en met een even gelijk bedagtzaam geregeld gedrag ftreefden nsrr het groote doel, ftervtn te willen, om Gcd den Heer te verheerlijken, en die te befpotten, die hem en zijne waarheid befpotten wilden; ja deze Wijsgeeren, deze Martelaaren, en veele andere dingen maaken, in mijne oogen, bijzondere huishoudingen uit, die allen op dat groote einde doelen, dat ons geflagt, in het al-  Gregorius den Zevenden. ar7 algetrteen, meer volmaakt zou worden. Ik zie, dat er, uit deze omftandigheden, iets goeds is voordgekoomen, en daaröm aanbid ik den Heer der Voorzienigheid in ftillen ootmoed. Maar ik vereer en bemin ook hen, die het middel wierden ter uitvoeringe van deze bijzondere huishoudingen. Zou ik dan de Askeeten niet verëeren? Zou ik geenen moedigen tegenftand bieden aan die ligtzinnigen, die dezen verachtlijk zoeken te maaken? Ja dit heb ik gedaan, en zal het fteeds doen; ik wil nog meer doen, en dit met de bewustheid van recht te handelen; ik wil, uit de echte Gefchiedenis, doen zien, dat het van het Askeetifche reeds afwijkende Monniksleven niet in alles te veröordeelen, of verachting waardig was. Ik zal veeleer bewijzen, dat, hoe veel er anders ook te beklaagen is, waartoe deze inrigting aanleiding gegeeven heeft, er egter, aan de andere zijde, zeer veel edels en nuttigs met dezelve verbonden was. Voo'üf moet ik egter den Leezer zeggen , dat ik op meer dan op een of ander enkel en kortduurend tijdperk zie, en dat ik meer zoek te doen, darj de onaangenaame gefteldheid van het Monnikswezen zoo voorteftellen, als deze in een of ander dezer tijdperken , door medewerkende tuefchenkoomst van vreemde oorzaaken, wierd. Ik vestig mijne gedagten op het wezenlijke in deszelfs beginzel; ik fpoor de oorzaaken naar, waardoor het Monnikswezen plaats vond, en waardoor het fcbadelijk wierd. Bi; dit naarfpooren. ontdek ik, dat, in de Oostlijke kerk, de vervolgingen en de haat tegens de Christenen krachtig werkten, en in de Westlijke vind ik daarentegen het Leensftelzel, dat zoo wel deze als andere O 5 on-  218 De tijden na onaangenaamheden van dien tijd veröorzaakte. Dit zal nog duidelijker verklaard worden, en dus kan de herinnering hier weder plaats vinden, dat alles, wat ons verhinderen kan, over de oude gewoonten der kerke verkeerd te oordeelen, gewigtig is. Vervolgends is het wegens veelen onder ons Protejlanten noodig, dat wij behoedzaam zijn, om niets anders voor werklijk Pausdom en uitvinding van het Pausdom te houden, dan 't gene daadlijk zoodanig is. Faalen wij in dit opzigt, hoe ligt kunnen wij dan niet worden weggefleept, om te veröordeelen, te befchimpen en zelfs te haaten , wat werklijk onze achting verdient! En zoo befluit ik deze belchouwing van het eigenlijke Askeetifche met de noodzaaklijke aanmerking, dat dit woord zeer dikwils, zoo wel bij Waereldlijke als Geestlijke Schrijvers, niets meer beteekent, dan zich met ijver aan de beöeffening der deugd overtegeeven, en daarbij veel krachts der ziele te gebruiken (*). De Kerkvaders namen dit woord uit de krijgsfchoolen der ouden, zoo als Paulus, het wandelen der Christenen met eenen loop in de krijgsbaan vergelijkt (f). Wie op de beteekening van dit woord wil acht geeven, die ontwijkt de dwaaling, van de Askeeten tot eigenlijke Monniken te maaken; en, op dat men deze dwaaling zou vermijden , heb ik deze aanmerking hier geplaa'st. Eerst trek ik eene linie; die het eigenlijk Askeetifche en het naderhand volgende Monniksleven van elk- (*) Cafaubon. Exerc. Antibaron II. cap. 13. (f3 i Kor. IX. vs. 24.  Gregorius den zevenden. 219 eikanderen fcheidt; egter wil ik daarmede niet ontkennen , dat gene tot het denkbeeld van dit aanleiding gaf. Maar men is toch ook tot het grootfte en groffte Pausdom gekoomen, door van het eenvouwige, zuivere en waare Christendom aftewijken. De opkoomst van het eigenlijke Monnikswezen, waardoor men verftaat, dat de menfchen, in hoopen, het gezelfchaplijke leven in de Steden verlieten, en in de eenzaamheid der wildernisfen gingen, maakt dus eene aanmerkelijke Epoque in de Kerkgefchiedenis uit. Eigenlijk ontdekte zich dit verfchijnzel in de derde Eeuwe, en voornaamlijk tegen het einde van dezelve; maar dit was ook de treurige tijd, waarin de grond gelegd wierd tot de vervalfching van het Christendom, en deszelfs kerklijke inrigting, ftrijdig met deszelfs ouden Apostolifchen en heerlijken, waaren aart. Het was destijds, dat Cyprianus voor het eerst de beteekening van het woord Kerk vervalschte ; de gemeenfchaplijke Geestlijkheid , en, daar door, den rechten geest des Christlijken ootmoeds vernietigde; alle gezag aan de Bisfchoppen bragt, en, op deze wijze, den grond legde tot de volgende zoo baarlijke Hiërarchie (*). Wie wendt hier niet het oog naar den toeftand, waarin de Christelijke Gemeenten, door de vervolgingen, gebragt wierden? Geen bijfiand, geene opbeuring, dan alleen O EP- 33- Ecdejïa fuper epifcopos conffituatur. Miror quosdam audaci temeritate fic mihi fcribere voluilTe, ut ecclefia; nomine litteras facerent, quando ecclefia in epifcopo & ciero & in omnibus flamihus fit conflituta, Ep. 66. epifcopus eft in ecclefia & ecckfia in epifcopo.  220 De tijden na leen van den Bisfchop, die nu niet, gelijk weleer, den overigen Ouderlingen en Presbyteren gelijk (*), maar de voornaamfte en bijna alleen heerfchende geworden was. Hij had aalmoezen uittedeelen; en de ftrengheid en het wreede der tijden, ten aanziene van de Christenen veroorzaakte, dat er veele behoeftiaen waren. Er fpande ongelukkig zeer veel zamen , om den geest van Hiërarchie in de Kerk intevoeren; maar dit alles had zijnen grond daarin, dat de Christenen afgezonderd waren van de buigerlijke Overheid, en van deze geene befcherming genooten: immers dit veroorzaakte, dat zij, in hunnen eigenen boezem, gezelfchappen, maatfcbappijën, en wetten moesten uitmaaken. Ik heb te vooren reeds van deze zaak grifproken; maar, daar het zeer noodig is, dat j wil men den oorfprong der Kerklijke gebruiken wel verklaaren, men zijne aandacht daarop ernftig vestige, verwijs ik den Leezer hier weder op deze gewigiige aanmerking. Wanneer nu de fchadelijke gewoonten en inrigtingen eens waren opgekomen, en ftand gegreepen hadden, zoo als-dit, onder de vervolgingen , het geval was , dan was bet naderhand voor eenen verftandigen, en het Christendom gunfti, gen Vorst, niet gemaklijk, eene nuttige verandering te maaken. De Gemeente en de Bisfchop waren zoo nauw vetëenigd, dat men terftond hem verdagt hield, die dezen van eikanderen wilde fcheiden. Daarteboven moesten de menfchen wel wantrouwende zijn, omtrent de Overigheid, van welke zij zoo veel kwaads (*) Boehmer, Jus Ecclef. proteft. Tom. I. Differt. praiiim § 21. Buldeus Biff de origin. & poteft. epifcop.  Gregorius den zevenden. 221 kwaads geleeden hadden. Hierbij kwam nog, dat de Vorften, geduurende eenen geruimen tijd, niet vrij handelen, noch zich 'van hunne rechten bedienen konden. De oude veelgodifche Godsdienst was nog van kracht, en had de Vorst de Christenen den Waereldlijken willen aanbetrouwen, dan zouden zij ontwijfelbaar zijn onderdrukt geworden. Gevolglijk waren de onderdrukkingen, die de Christenen leeden, de eenige en waare oorzaak, waarom zij, op ailerleie wijzen , zogten en zoeken moesten, eene maatfchappij uittemaaken, die hen van de overige Burgeren afzonderde. In deze maatfchappij moest de geheele regeering een Godsdienftig voorkoomen hebben, om, zoo wel oproer zelf, als de befchuldiging daarvan-voortekoomen. Ja, daar de Christenen van de befcherming en de voordeden der wetten wierden uitgeflooten, daar verwijderden zij zich, en ontweeken in de eenzaame wildernisfen, waar zij Anachor eeten, Ccenobieten, en, in het algemeen, Monniken wierden. Egypten was het land, waar de eerfte aanleg tot het eigenlijke Monniksleven gemaakt wierd; maar juist daar hadden er genoegzaame omftandigheden plaats, om dit te wege te brengen. Men vestige flegts zijne aandacht, niet alleen op de natuurlijke, maar ook op de ftaatkundige gefteldheid van dit land. Het was een Romeinsch Wingewest, en wierd dus even zoo flegt behandeld, als alle andere Wingewesten. Deszelfs Inwooners waren verdaagd, en onmagtig, om tegenftand te bieden; daarteboven waren zij zwaarmoedig, en het bloed liep zeer langzaam en bezwaarlijk in hunne aderen om; wat wonder deshalven, dat zij tot het treurige een-  222 De tijden na eenzaame leven vervielen. Van daar de ftrenge Anachoreeten, die, elk op zich zeiven, eenzaam in hunne afzonderlijke hutten leefden (*). Egter ia derzelver aantal van weinig aanbelang, en de afzondering van de Maatfchappij wierd niet eer tot een' pligt gemaakt, dan toen de vervolgingen, en bijzonder de Deciaanfche, de menfchen verjaagden. Paulus van Theben wierd, als 't ware, de eerfte Stichter van deze Orden, en kreeg daarön den naam van Vader der Kluizenaars. Nevends hem was het Antönius, een man, die bijna negentig jaar in de wildernislen doorbragt (f). Wijl de vervolgingen aanhielden, vlugtten veele onderdrukteen benauwde menfchen naar Egypten (§), waar zij verwijderd waren van hun, die hen vervolgden, en hun onderhoud gemaklijk vinden konden. Dat de Anachoreeten in dezen tijd talrijk wierden, en met hun die m deze Europeefche Landen woonden, in verbindtems (tonden, blijkt daaruit, dat hun, zelfs uit Galhen, hulp gezonden wierd (♦*). Egter leefden deze Anachoreeten, zoo als ik reeds gezegd heb eenzaam, en maakten geene zaamverëenigde Maatfchappij u:t Zelfs de naam van Monnik wijst, volgends Zijnen'oorfprong, zoo iemand aan, die een eenzaam en afgezonderd leven leidt; en hierop wierden, in (*) Hieron. Epift. 22. ad Euftach. de Cuftod. virginit. c 15- f-n Hieronyra. vit. Pauli. Athanaf. vit. iintonu. (S)-Conf. Bingham 1. c. II. Lib. VIL c. I. AUeferra de Re ivlonaft. L. I. c i. (**) Hieronyra. in Zachar. in procemio.  Gregorius den Zevenden. 233 het vervolg, de verboden gegrond, dat de Monniken niet in de Steden koomen mogten (*). Even zoo vindt men ook bij de Kerkvaders, voornaamlijk bij Athanasius en Hieronymüs, dat zij de Monniken in de eenzaamheid verweezen (j-). Zoo bleef het ook tot aan den tijd van Constantinus , of de vierde Eeuw, toen Pachomius aan het Anachoreetifche leven eene andere gedaante gaf daar hij, op eens, dertien honderd menfchen bijëenbragt, welken zich verbonden, om aan de nieuwe bevelen van deze nieuwe Orden te gehoorzaamen. Op die wijze wierden de Monniken aan de eenzaamheid ontrukt, om nu vervolgends in zekere gezelfchappen te leeven , en wierden daarop Ccenobiten genoemd. Hier neemt deshalven het bederf duidelijk zijnen oorfprong; en het is mijn pligt, dezen oorfprong juist aantewijzen, zoo als het ook mijn pligt is, de eigenlijke oorzaaken van dit bederf te ontdekken; en, dat voeg ik er nog bij, de gevolgen van den misdag te doen zien: maar hierbij moet men fteeds de waarheid in het oog houden, en niets overdrijven; ja als mensch, als zulk een, die den ramp der menschheid kent, moet elk gewillig zijn, om te erkennen, hoe dikwils dat, wat in zich zelf nadeelig was, een genees- of behoedmiddel wierd tegens een ander kwaad; en uit dit gezigtspunt moet het Monniks- we- (*) Cod. Theod. Lib. XVI. Tit. III. L. I. (t) Hieronym. ad Paulin. de inltit. Monach. ep. 13. fi cupis ede, quod diceris, Monachus, id eft folus. Sulpit. Sever. Dial. I. Monachi fiiigulares. (§) Sozom. Hift. Ecclef. Lib. III.  De tijden na wezen befchouwd worden. Wanneer ons deshalven de gefchiedenis voorftelt, hoe talrijk dezen in Egypten leevenden, en zich van de overige Maatfchappij afzonderenden waren; wanneer er door zommigen zelfs gezegd wordt, dat het gezelfchap of de Orden van den genoemden Pachomiusuu zeven duizend perzoonen beftond; wanneer ons verder door geloofwaardige fchrijvers verhaald wordt, hoe veele fchandelijke onlusten deze Anachoreeten of Monniken, zoo wel in den Staat, als in de Kerk, te weeg bragten, wat zullen wij dan daarvan denken? Vooreerst, dat het echte Christendom een ledig en nutloos leven verbiedt, ten anderen, dat de gefteldheid 'der regeeringen in die tijden zoodanig was, dat zij de menfchen uit de burgerlijke maatfchappij verdreef. Hier van getuigt duidelijk de meenigte van wetten, die met eene wreede ftrengheid verbooden, de fteden, en daar door dien Burgerrang te verlaaten, in welken men, ten aanziene van de belastingen en dienften, was ingefchreeven. Ja de vernedering ging zoo ver, dat de Burger geen ander Vaderland hebben, noch iets anders voor zijn Vaderland erkennen durfde, dan dat rot (curia), waarin hij behoorde; waarom het ook wierd aangemerkt, als had iemand zijn Vaderland verlaaten, wanneer hij uit zijne curia ging. Hoe veel zouden wij hier nog kunnen bijbrengen, waaruit duidelijk blijkt, onder welk een wreed juk die genen waren, die in de burgerlijke maatfchappij leefden. Wat wonder deshalven, dat zij zich in de eenzaamheid begaven, en zoödaanige fchikkingeir en inrigtingen verkoozen, door welken zij de onderdrukking ontwijken konden. Wanneer men flegts  Giegorius den zevenden. 225 genoegzaam acht gave op den toeftand der Volkeren onder de Byzantifche Keizers, dan zou men - reeds veel juister over veele ftaatkundige verfchijnzelen van dien tijd oordeelen, dan men thands doet. Wat kon het iemand baaten , in eene ftad te woonen, en zich op een beroep toeteleggen, wanneer de Vorst van de voordeeligfte handteeringen een monopolie maakte? Wanneer hij zich dezen, op de uitfluitendfte wijze, toeëigende? Ja wanneer zij, die deze handteerinaen voor hem dreeven, zoo zeer aan hem verbonden waren, dat zij geenen anderen ftand verkiezen durfden, maar in alle opzigren als lijfeigenen wierden aangemerkt, en onder ftrenge opzigiers ftonden? Zoo was het met hun, die de purperverwe verzamelden (Murileguli, Conchylolegulï), die kostbaare ftoffen weefden (Genecocarii), en die andere handwerken dreeven. Niemand durfde zijne woonplaats verlaaten, de kinderen volgden den ftand der moeder, en het wijf verloor haare vrijheid, wanneer het met eenen dezer lijfeigenen huwde (*). Welk een. lot voor deze kinderen der oude Romeinen! maar het Despotismus bragt deze vernedering hier zoo mede, zoo als het die overal medebrengr. Al de zijden wierden in de werkhuizen van den Vorst bijëensebrast, en daar verarbeid (f).. Niemand mogt eerig purper bij zich hebber, of '!it wierd als hoog verraad aangemerkt (§). Zij, die tot de werkhuizen van den Vorst behoorden, die, als (*) Cod. Theod. Lib. X. Tit. XX. !. 5, 10. (f) c. les. 13. (§) L. c. leg. 18. IV. Deel. P  226 De tijden na als lijfeigenen, in de munt arbeidden (monetariï), als mede die. met de vervaardigde goederen omliepen , om dezelven te verkoopen (bastangarii) (*), wierden allen met, in de huid ingebrande, kenmerken geteekend. Nog veel meer zou men, uit de wetten, kunnen bijbrengen, om te doen zien, dat het lot der menfchen, in de daad, ongelukkig en ellendig was; maar het gezegde is genoeg, om te toonen, hoe natuurlijk het was, dat men liever het Monniksleven verkoos , wanneer men daartoe gelegenheid had, dan dat men in de ftad, en als Burger leefde. En wanneer men hierbij in overweeging neemt, dat de Monniken Leeken waren, en aangemerkt wierden, als niet tot de Geestlijkheid behoorende (dat wij, in het vervolg, omftandiger toonen zullen, dan zal het voorgeftelde denkbeeld volkoomen duidelijk worden. Egter moet men daarteboven nog in het oog houden, hoe moeilijk en gehaat de krijgsdienst destijds was. Dit blijkt reeds genoegzaam daaruit, dat de wetten de doodftraf bepaalen moesten voor hem, die , om dezen dienst te ontgaan , zich een' vinger afhouwen , of op eene andere wijze verminken wilde (t). Zoo algemeen was dit, en zoo veel behoorde er toe, om de redenen en middelen tegentegaan, door en om welken men zogt te verhinderen, van als Soldaat te worden ingefchreeven.' Waarom vergeet zoo meemgefchrijver dit alles, wanneer hij over de oorzaaken der uitbreidinge van het Monnikswezen in het Byzantijdie Rijk handelt? en waarom zal deze uitbreiding (*) Cod. Theöd. 1. c. item Lib. X. Tit. XXII. 1. 4(f) Cod. Tbeod. Lib. VII. Tit. I. 1. 5.  Gregorius den zevenden. 22? alleen aan het Christendom worden toegefchrecven ? Beter ware het, wanneer men hier (waar het zoo gevoeglijk gefchieden kan) de gelegenheid aangreep, om tegens onderdrukking, de berooving van vrijheid, en de lijfëigenheid zich uittelaaten. Dit was het, dat het volk uit de fteden Romen en Byzantiitm uitdreef, en in de Monniksrol inbragt. Hetzelfde gebeurde naderhand laater in ons Europa, waar de vrijheid insgelijks verdrongen wierd. En zou niet hetzelfde overal plaats hebben, waar de menfchen lijfeigenen zijn, wanneer de Stichter eener Orden hun een verblijf bezorgen konde? Hier mede gaa ik weder over tot de eigenlijke befchouwingen van de gefteldheid van het Monnikswezen, 't Gene Pachomius begonnen had, voltooiden anderen, en bijzonder Basilius, die even daaröm , in de gefchiedenis van het Oostlijk Monnikswezen, een even zoo merkwaardig man is, als Benedictus In die van ons JVestlijk. Basilius trok de Monniken uit de woestenij en de eenzaamheid, en verzamelde hen bij eikanderen; waarbij hij voornaamlijk bedoelde, dat deze in de Kloosters verëenigde menfchen zich met kracht tegens de Aricianfche Leer, en andere destijds nieuwöpkootnende gevoelens verzetten zouden (*); en dat zij zei ven niet tot vreemde gevoelens verleid wierden of overgingen , wierd verhinderd door de ftrenge gehoorzaamheid, welke zij aan hunne Opperden bewiizen moesten. Dat dit oogmerk goed kan geweest zijn, en (*) Sozom. Lib. VI. c. 17. Socrat. Lib. IV. c. 25. Conf. Alteferra de Re Monaft. cap. IX. P 2  228 De tijden na en dat deze inrigting heilzaame gevolgen zou hebben kunnen te wege brengen, welken wij egter niet weeten, om dat wij zoo ver van die tijden verwijderd zijn, en geene genoegzaame narigten van dezelven hebben, dit geloof ik, en durf vrijmoedig zeggen, dat ik het geloof; ook weet ik daarteboven, dat er zeer veelaan ontbrak, dat de Monniken in Egypten en Syriën een ftil leven leidden. Ik heb reeds te vooren aangetoond, dat de ongeregeldheden in het ftaatkundige deze onheilen veroorzaakten; en de Kerkleeiaars moesten deze Anachoreeten wel aanmoedigen, om in hunne wildernisfen, verwijderd van de lieden, te blijven (*). Zij wierden daaröm ook Anachoreeten, eenzaame menfchen (Jingulares) genoemd, zoo als ook de naam Monnik diezelfde beteekening heeft (f). Ook de burgerlijke wetten dwongen hen, om zich buiten de fteden optehouden (§J; waartoe de Vorften gegronde redenen hadden, wijl deze Monniken zoo onrustig waren. Nu eens verwoestten zij de Tempels (**); dan weder rukten zij de misdaadigers met geweld uit de handen der Overheid (ff); en ftichtten, behalven dat, veele andere onlusten, waar van (*) Hieron.ad Paulin. deinftit. Monachi. ep. 13. Si cupis effe quod diceris, Monachus, id eft folus, quid facis, in urbibus, qaaj utique non fwu folorura habitacula, fed multorom. Epift. ad Rufticura. (f) Sulpit. Sev. Dial. I. (§) Cod. Theod Lib. XVI. Tit. III. leg. I. Monachi de civitatum ingreffu arcendi. (**) Liban. Orat. pro templ. (tt) Cod. Theod. 1. c. 1. 2. & i<5. de pcsnis.  Gregorius den Zevenden. 220 van men, in de Kerklijke Gefchiedenis, genoeg voorbeelden vindt. Destijds, en nog lang naderhand wierd een Monnik en deszelfs ftand, op ver na niet zoo heilig geacht, als naderhand in de dagen der eigenlijke Hiërarchie. De Keizer Mauritius gaf een bevel, waarbij bepaald wierd, dat geen Soldaat in den Monniksftand zich begeeven mogt; en daar over klaagde de voor het Monnikswezen zoo ijverige Gregorius de Eerfte zeer geweldig (*). Valentius beval, dat die in Egypten Monnik wierd, om zich van burgerlijke ambteh (officia curialia) te ontfhan en te bevrijden, weder in zijnen voorigen ftand zou geplaatst worden (f). Dit is mogelijk de wet, over welke Valentius zoo hevig gelasterd wordt, daar men hem ten onrechte befchuldigde (§), dat hij de Geestlijken dwong, zich in den krijgsdienst te begeeven (**). Het gewigtigfte voor hun, die een juist denkbeeld van deze Oostlijke Monniken uit die oude tijden hebben wil, beftaat daarïn, dat men in overweeging neemt, dat zij voorë^rst geene Geestlijken maar Leeken, ten tweede, dat zij arbeiizaame menfchen waren. Wanneer men deze beide ftukken in aanmerking neemt, dan kan men zich geen ander denkbeeld van de Monniken van dien tijd maaken, dan dat zij burgers waren, die uit de burgermaatfchappij wierden uitgedreeven, en wel door de gebreken, die ia de (*) Lib II. ep 100-103. (1) Cod. Theod. Lib. XII. Tit. I. 1. 63. (§) Gothofred. Comment. ad h. !. (**) Oiuüus Lib. VIL c. av P 3  2^0 De tijden na de ftaatkuD.de of in de wijze van regeering plaats hadden. ' Zij waren geene Geestlijken: dit waren zij geheel niet, en daar door onderfcheidden zij zich duidelijk van de Monniken der laatere tijden hier in het Westen. Genen in het Oosten kwamen alleen op de Zonen Feestdagen in de Kerk, waaruit blijkt, dat zij geene geestlijke bezigheden hadden (*). Dit blijkt nog duidelijker daaruit, dat, wanneer zij zich te buiten gingen, zij, op dezelfde wijze als de Leeken, geftraft wierden, te weeten met verbanning, of, zoo als naderhand plaats had, toen zij als Geestlijken erkend wierden, met verlies van hun ambt, of hunnen ftand (f). Zij waren arbeidzaame menfchen, en dit ftrookte zeer wel met de hun aanbevoolene werkzaamheid. Dat dit bevel algemeen was, daar van geeft ons de gefchiedenis eene meenigte bewijzen. Zij arbeidden niet flegts in hunne Kloosters (§), maar verhuurden zich (*) Alteferra Res Monaft. Lib. Hl. ep. 8. Volgends Theodoret. Vit. Patr. c. 12. Cf. Caffian. de Inftit. Coenob. Lib. V. c 26. (f) Synod. Chalcedon, c. 2. Cf. Fleury, Jus Ecclef. Part. t. c. ui. Bingham Orig. Ecclef. II. Lib. VIL c. 1. (§ . Socrat. Lib, IV. c. 18. Monachum fi non laboret, pro fraudatore habendum. Caffian. itrftit. Coenob. Lib. VIL c. 15. Unusquisque opus exequitur injunftum. Lib. X c. 28. Ne plebi onerofi fiant. ChryPMtom. adv. viiuperat. vit. Mon Lib. II. plantare, interere, rigare , aquas ferre, & omnia alia Muiiachorum facere. Raban. Maur. Comment in Reg. Bened. c. 48. beatus Ferretus di-  Gregorius den Zevenden. 231 zich ook, wanneer zij hier geen werk genoeg hadden, bij anderen, vooral in den oogsttijd (*). Door de befluiten der Kerkvergaderingen wierd het hun opgelegd te werken (f). Basilius, een man van de vierde Eeuw, beval, hoe zeer hij ook voor het Monnikswezen, en alles, wat hetzelve eenig aanzien kon bijzetten, ijverde, egter zeer ftreng, dat zij, de Monniken, in het zweet hunnes aanfchijns hun brood zouden eeten (§). In Egypten werkten de Monniken vlijtig, leefden zeiven zeer maatig, en deelden hunnen overvloed aan de armen uit, ja zonden geheele fcheepslaadingen met goederen naar Lybiën, en aan de arme Inwooners van andere plaatzen (**> Augustinus fchreef een geheel boek over de verpligting der Monniken, om te arbeiden. Sozomenus verhaalt, dat Serapion, in Egyp- dixit, Monachum absque certis folemnitatibus vel manifefta ajgrimdine diem fine operatione tranfeuntem e convivio excludendum. (*) Rufin. Vit. Patr. Lib. I c. iS. (t) Conc. Carthag. IV. can. 5'. 52- Aquisgran. A. 817. c. 17. . (§) Opp. Tom. II. Serm. de inftit. Monarcbor. & ejus Regulce. (**) Auguftin. de morib. eccl. Lib. I. c. 31. Operantur manibus ea quibus & corpus pafci poteft, & a Deo mens impediri non poteft: refijuum (Nam multura refiduum ex operibus manuum & epularum reftriftione) pauperibus diftribuunt, etiam naves oneratis in ea loca mtttunt, qute inopes incolunt. Conf. Ctifïïan. inftit. Lib. X. c. 23. P 4  232 De tijden na Egypten, tien duizend Monniken onder zich had, die allen arbeidden, om zich, vooral door den landbouw, hun onderhoud te verzorgen (*). Dezelfde verzekeringen geeven ons andere geloofwaardige Schrijvers; en wel zoo, dat er, ten dezen opzigte, geheel geen twijfel kan overblijven. Wanneer men de zeden onzer tijden in aanmerking neemt, dan kan het eeuigzins zonderling fchijnen, dat zoo veele menfchen met eikanderen verëenigd zouden geleefd, en een arbeidzaam gezelfchap uitgemaakt hebben; maar, vooreerst, moet men in het oog houden, dat er niet gezegd wordt, dat zij allen op denzelfden plek gronds leefden: er wordt alleen gezegd, dat zij allen do(>r eenen regel verbonden waren, en onder een hoofd ftonden, even gelijk het naderhand hier in het Westen met de talrijke meenigte Monniken was, ten anderen moet men in overweeging neemen , de natuurlijke gefteldheid van Egypten, waar de Veld- en Akkerbouw bijna het geheele jaar door plaats hadden. Er kon dus eene meenigte menfchen gemaklijk werk vinden, en de dubbele oogst in het jaar maakte ook, dat er geen groote voorraad, noch veel plaats om dezen voorraad te bewaaren noodjg was. Op deze wijze verklaaren de gewoonten en de gefteldheid der plaatzen de gefchiedenis in dit opzigt; maar, wanneer men deze gewoonten en gefteldheid niet kent, noch in overweeging neemt, hoe veel maakt men dan niet tot ongelooflijk- en v/onderbeden, dat in de daad eenyouwige waarheid is? In (*) Lib. VI. c. 28.  Gregorius den zevenden. 233 In het Oosten was het werken der Monniken algemeener, en duurde het langer dan hier in het Westen (*). De reden hiervan lag daarin, dat genen in het Oosten niet dat aanzien, en dien rijkdom hadden, die dezen in het Westen bezaten. Daarteboven had men daar geene landen en geene lijfeigenen, die zij zich konden toeëigenen, en die men hun geeven kon. Hieruit blijkt dus, hoe onderfcheiden deze inftelüng ddar en hier was; maar het blijkt ook, dat het Eurape'efche Leensftelzel ons de rijke, en door hunnen rijkdom bedorvene, meenigte van Monniken heeft aangebragt: ook ziet men nog hieruit, wat de Monniken wierden, toen de Paus hen tot Geestlijken verhief, en het zoo ver bragt, dat zij onder zijn rechtsgebied kwamen, en de zijnen wierden, daar zij integendeel in het Oosten Leeken geweest waren, die niet door den Staat onderhouden wierden, en dus zeiven arbeiden moesten. Dan, offchoon de gewoonten, en de natuurlijke zoo wel, als ftaatkundige inrigting der Westlijke Landen het medebragt, dat onze Europeefche Monniken ledig liepen, en dus ook onrustig waren (f), bleef men egter, geduurende eenen korten tijd, bij de Oosterfche arbeidzaamheid. Dit was natuurlijk, wijl men de geheele inrigting van het Monnikswezen uit het Oosten had. Deshalven drong ook Cassianus, een Leerling van Chrysostomus, die, toen zijn Leermeester, in de vijfde Eeuw, uit het land moest (*) Cnflïan. 1. c. Lib. X. c. 23. (t) CafTïan. 1. c. Voluptas otii & pervagatio cordis djutius eps in loco perfeverare nou patitur. P 5  234 De tijden na moest vlugten, het Oosten verliet, en herwaards naar het Westen kwam, waar hij het Monnikswezen ijverig bevoorderde, zoo zeer op arbeidzaamheid aan. Benedictus volgde deszelfs voetftappen; en men fpreekt nauwkeuriger, wanneer men zegt, dat deze de Hervormer van het Monnikswezen geweest is; dan wanneer men hem deszelfs ftichter noemt. Hij beval daaröm aan de Monniken van zijne Orden te arbeiden (*); en ingevolge hiervan wierd het werken met de handen den Monniken, door de Synoden , als een pligt opgelegd (f). Het was niet maar eene enkele Orden, die arbeidde, maar er waren er verfcheidenen, zoo als de Cirftercienfer (§) en Camaldulenfer (**). Isidorus beveelt even zoo, in zijne Orden, den zijnen , met de handen te werken (ff). In het Engelfche Klooster Bangor waren , naar het getuigenis van Beda , twee duizend Monniken, die allen arbeidden (§§). Een ander in dat zelfde land, te weeten Bredanus, was het Hoofd van drie duizend Monniken , die ook een arbeidzaam leven leidden (***). Nog in laatere tijden gebood Fran- cis- (*) Reg. c. 48. Certis horis occupentur in labore manunm; tune vere Monachi funt, fi labore manuutn vivunt. ficut & patres noftri & apoftoli. (f) Conc. Aquisgran. A. 817. c. 17. (§) Vit. Bernh. L. I. c. 4. (**) Damian. Vit. Romuald. c. 26. epift. 32. L. VI. (tt) R-eS- c> !Ö. Monachus femper operetur manibus fuis. (§§) Hift. Lib. II. cap. 2. (•**) Binghami Orig, Eccl. II. Lib. VIL c. 2. §. 13.  Gregorius den zevenden. 235 ciscus zijnen Monniken te werken, offchoon hij hun te gelijk toeftond te bedelen (*;. In het algemeen, zoo lang de Monniken geene vaste inkoomften, noch landerijen met lijfeigene menfchen hadden ," zoo als zij naderhand, volgends het gebruik des Leensftelzels, hier in Europa kreegen, maar integendeel zeiven, en, door hunnen eigenen vlijt, op woeste plaatzen Kloosters aanlegden, zoo als, in verfch'eidene gevallen, gebeurde (f), zoo lang moesten zij ook wel met hunne handen arbeiden. Dit was ook zeer gevoeglijk voor hun, daar zij, zoo als ik reeds gemeld heb, geene Geestlijken, maar buiten den Geestlijken ftand, en dus Leeken waren. Gevolglijk was het voor hun niet vernederende met de handen te arbeiden, noch hield dit hen van hunne ambtsverrigtingen af. De Monniken waren dus , in de eerfte tijden, arbeidzaame menfchen; egter moet men, ten dezen aanziene, onderfcheid maaken tusfchen de Oosterfche en Westerfche Monniken. Hier bij ons, waar de landen woest lagen, waar elk Krijgsman lands genoeg had, om weg te geeven, waar (*) Reg. c. 6. vel labore, vel rnendicitate viftum & amictum quarant. (f) Surius. Tom. II. 1. Mai. Theodolfus abhas per annos XXII. in monafterii ferviiio humum rafrro radens, & vomere vertens. 4 Mai. Godehardus epifcop. Hildershem. autem manuali labore mukipücem fruótum acquifivit in fahu Bohcmico triginta & eo amplius manfos labore manuum cum fratribus Apoftolico exe-nplo filvis & vepribus erutis ad ufum utilitatis informavit. Conf. Alteferra de Ducib. & Comit. Lib. I. c. 15.  236 De tijden na waar de Leensgebruiken nog van oude tijden in kracht waren, en men, ingevolge van dezen, deze landen wegfchonk, hier kreegen de Monniken reeds vroeg landerijen, en, naar het leensgebr.uik, waren er reeds lijfëigenen op deze landerijen, of wierd dit elk, die zich, van tijd tot tijd, op dezelven nederzettede. Op deze wijze wierden de Kloosters fpoedig Leengoederen; en, met deze inrigting, verdween de arbeidzaamheid. Hierbij moet men nog daarop acht geeven, dat er onder de, in goud en zilver, arme Europeaanen weinig weelde gevonden wierd; gevolglijk weinig koophandel , weinig vertier van waaren , en weinige handwerken plaats vonden. Men moest deshalven van het land leeven, waar van men genoeg kon hebben; en dit moest men door lijfëigenen laaten bearbeiden, wilde men zelve vrij zijn. Ten gevolge van dit alles, wierden de Monniken hier in het Westen reeds minder werkzaam, dan in het Oosten, en reeds vroeg kreegen zij groote Hukken lands. Dagobertus en Theodoricus fchon» ken hun aanmerkelijkelanderijën (*); hetzelfde deeden alle Vorften , en wie kent niet de milddaadigheid van eenen Pipijn en eenen Karel? Hier door wierd de arbeid der Westerfche Monniken grootendeels bepaald1 tot het affchrijven van boeken, welken zij, daar door, voor het verlooren gaan beveiligden (f). Van daar dat, offchoon ook Benedictus den zijnen, zoo als ik reeds gezegd htb, beval te arbeiden, dat egter niet (*) Ordericus Vitalis Lib. VIII. (f) Paulin. Vita Mattin. Lib. I. Sever, Sulpit. Vha ejusdern cap. 7.  Gregorius den zevenden. 237 niet lang ftand hield, daar de oude gebruiken immers moesten ophouden, zoo ras de Kloosters landerijen en lijfëigenen kreegen. Van daar, dat de Kloosterlingen, die zich nog aan de voorige gewoonte wilden houden, door anderen wierden uitgejouwd, zoo als die van Clugni de Ciftercienzeren, in dit opzigt, befpotteden (*). Wat er deshalven van den arbeid der Monniken in laatere tijden verhaald wordt, moet men, voor het grootfte gedeelte, daaraan toefchrijven, dat men hen in bedwang, en van waereldlijke bezigheden terug houden wilde; maar de noodzaaklijkheid , om door arbeid hun onderhoud te verdienen, of als burger aan burgerlijke bezigheden deel te neemen, dit alles kwam, in deze bevelen om te werken, geheel niet in aanmerking. Reeds in de zevende Eeuw, toen de in de Monniksgefchiedenis zoo merkwaardige Chrodogang zich tegens het bederf der Geestlijken verzettede, en daartoe, door zijne nieuwe inrigtingen de Kloosters hervormde, wordt er geheel niet meer gefproken van iets, dat naar de oude arbeidzaamheid gelijkt (f). Wie van de zeden onzer vaderen in die tijden flegts iets weet, die weet ook, waartoe de Domheeren door hunne trotschheid en ledigheid kwamen. Maar dit ziet men gemaklijk, dat de arbeidzaamheid verhinderen moest; ook weet men, dat de Pauzen de Monniken aan zich verbonden , en hen, in laatere tijden, als 't ware, tot hunne Trawanten maakten; maar (*) Bernhard. Ep l. ad Robertum nepotem. (f) Cointe Anaal. Franc. Tom. V. ad A. 757. Acherii fpecileg. Tom. 1. p 565.  238 De tijden na maar daar uit moest ook volgen, dat zij andere bezigheden kreegen, dan zij tot dien tijd toe gehad hadden. Even dit, dat de Pauzen de Monniken aan zich verbonden, bragt ook andere veranderingen in hunnen toeftand te wege, zelfs zoodanig, dat de Westerfche Monniken, na de zesde Eeuw, bijna in niets meer aan de oude Oosterfchen gelijk waren. Ik moet dit verklaaren, en dit doe ik fteeds met hetzelfde oogmerk, om naamlijk te doen zien, waaruit het kwaad des Monnikswezen zijnen oorfprong had. Wij hebben reeds getoond, dat de Monniken in de vroegfte tijden niet als Geestlijken, maar als Waereldlijken wierden aangemerkt (*). Deshalven was het hun ook verbooden. zich met prediken en andere geestlijke verrigtingen bezig te houden (f). Ook mogten zij niet gindsch en herwaards gaan, noch hunne Kloosters verlaaten (§): ook ftonden zij allen, niet alleen de Monniken, maar ook^Xierzelver Abt, geheel onder den Bisfchop (**). De Bisfchop had destijds het recht, den Abt te verkiezen, en niemand dagt er nog aan, dat de Paus zich daarin men- (*) Conf. Gratian. Cauf. XVI. qu. I. c. 39. (f) Leo I. ep. 63. Capitul. addit. 4. Apud Baluz. cap. XXXIII. (§) Capit. ap. Baluz. I. col. 945—10(59. & alibi. Syn. Verin. Capit. Pipin. A. 755. apud Baluz. I. col. 172. re Romam aut alibi vagenrur. (**) Capit. Carol. M. A. 802. c. II. apud Baluz. I. col. 3<5[. Conc. Aurelian. I. c. 11. Abbates pro humilitate religionis in epifcoporutn poteftate confiltant.  Gregorius den zevenden. 239 mengen kon (*). Maar dit kon niet lang op deze wijze ftand houden. Verfcheidene oorzaaken liepen er zamen, om hierin eene verandering te wege te brengen; egter was het de Paus niet alleen, door wien deze veranderingen gewerkt wierden, maar de Vorften hadden daaraan ook een merkelijk aandeel. Van Karel Martel af gingen de Vorften voord, de Kloosters en Abtdijen, ja de Bisfchopsambten tot Leenen te maaken, en fchonken dezelven aan hunne Dienaars of Gunstlingen. Ik moet dit zoo dikwils aanmerken, wijl het de bron is, waaruit de veele zoorten van verwarringen voordkwamen; men verwijte mij dus dit niet! Ja van Karel Martel af wierden Leeken in geestlijke ambten gefield, op dat zij de inkoomften daarvan genieten zouden. Dit had zelfs plaats onder den anders jegens de Geestlijkheid zoo demoedigen Lodewijk den Eerften (f); en daaröm moest deze Vorst den Abten beveelen, dat zij, ten minfte in 't gene den Godsdienst betrof, den raad der Bisfchoppen volgen zouden (§). Niets was na- (*) Juffin. Nov. V. c. 9 Conf. Bingham Orig. Eed. I. L. II. cap. III. §. 14. Conc. Chalcedon, can. 4. Conc! Tolet. IV. cap. 51. Conf. Alteferra de Re Monaft. Lib II. cap. 5. (f) Thegan. de Gert. Lud. I. p. 305. Ed. Pithcei. Jam dudum peffima illa confuetudo erat, ut ex viiiflimis fervis fummi pontilices herent, & hoe non prohibnit Ludovicus. (§) Cap. A. 823. c. 8. Abbatibus & laicis injunaum , ut in monalteriis, quam ex fua largitate ttnent epifcoporum concilia pera^ant ea, qua ad facra.  240 De tijden na natuurlijker, dan dat men deze ongefchiktheid en derzelver nadeelige gevolgen inzag; maar dezelven konden egter niet opgeheven worden, wijl de Vorften geen ander middel hadden, om de krijgslieden te beloonen, zoo als ik, reeds te vooren, heb moeten aantooneti. Daaneboven moesten de Vorften, wijl het eigenlijke Vafalfcbap destijds in de Kerk nog niet was ingevoerd, er naar ftaan, om dezelve tot Leenen te maaken van de zoodanigen, die hun, in het oorlog, van dienst konden zijn. Dit toont en verklaart ons, hoe men, toen er, in de tijden van Karel den Kaaien, aan gedagt wierd, om de ongeregeldheden te vernietigen, zeggen kon, dat het zoo even aangemerkte gefchiedde, en zomwijlen uit noodzaaklijkheid voor den Staat gefchieden moest (*); maar dit doet ons ook te gelijk zien, waarom de Geestlijken, van tijd tot tijd, Soldaaten wierden, waar door zij verhinderden, dat de Vorften niet genoodzaakt wierden, waereldlijken in de goederen der Kerken te plaatzen. Wanneer nu Krijgshoofden en andere voornaame perzoonen, ja zelfs Prinfen, op deze wijze, Abten wierden, hoe is het dan te verwonderen, dat het Bisfchoplijk gezag aanftoot leed? Daar de Bisfchop den Abt niet verkoos, daar had hij ook niet langer magt over denzelven. 't Gene er voor het ovêrige nog ontbrak, om de Monniken geheel aan het Bisfchoplijk gezag te onttrekken , dit bragten de Pauzen te wege. Dit weet men, en ik heb genoegzaam aangetoond, dat de Pauzen zich boven de Bisfchoppen en het Bisfchoplijk rechtsgebied (*) Synod. apud Theodor. Villan.  Gregorius den zevenden. 24 x bied verheffen moesten, en verhieven, eer zij hunne heerfchappij en hun oppergezag bekoornen kon iep. Maar mets kon, in dit öpzigt, voor hun van meer belang zijn, dan dat de talrijke meenigte van Monniken zich, toen zij geene bevelen van iemand anders meer erkenden, geheel aan hunne zij ie voegden. Het kan niet geloochend worden, dat de Bisfchoppen hun gezag in de Kloosters misbruikten ; en hoe kan men ziéfa iets anders voordellen, wanneer men bedenkt, hoe trorsch, en te gelijk hebzugtig de Bisfchoppen in die tijden waren, wijl zij zoo verkwistende leefden. Dus maakten zij de Monniken bijna tot hunne flaaven, en gebruikten hen zoodadanig (*), als zij hen, op verfcheidene andere wijzen , onderdrukten (f). Het was dus geheel niet te verwonderen, dat' de Kloosterlingen bij den Paus befcherming zogten. Dit had reeds plaats in de zesde Eeuw, en de, voor het Monnikswezen zoo ijverige, Gregorios de Eerfte maakte verfcheidene fchikkingen ter bepaalioge van de Bisfchoplijke magt; alles op dien grond, dat den Monniken noodzaaklijk rust moest bezorgd worden (§). Destijds verlooren de Bisfchoppen de magt, om eenen Abt te verkie- . zen , en wierd dat volkoomen aan de Monniken zeiven overgelaaten (**). Ook kwam het toen ter baane een onderfcheid te maaken tusfchen den Ordensregel, eh 't gene buiten denzelven was (ff-). Het (*) Alteferra I. c. Lib. IX c. 1 j. (t) Decret. II. Cauf. XVIII. qu. II. c. 6. (§) Ibid. c. V. Gregor. omnibus epifcopis. (**) Ibid. c. 2, 4, 8. CttJ) Grat. 1. c. c. I. IV. Deel. O  242 De tijden na Het was destijds nog geen gebruik, verfcheidene Kloosters met elkanderan te verëenigen, die ééne Orden uitmaakten: elk ftond onder zijnen eigenen Abt (*), en was van de overigen afgefcheiden; ja tot in de elfde Eeuw was er geen onderfcheid tusfchen de Orden, maar waren zij eikanderen allen, gelijk (f). Hierin wierd de eerfte verandering gemaakt, door de Congregatie te Clugni, die in de negende Eeuw gefticht wierd (§). En daar de Paus reeds destijds in vollen twist was, zoo wel met de Bisfchoppen , als met de Waereldlijken, moest het hem zeer aangenaam zijn, dat deze Congregatie zich van de overige Geestlijkheid affcheidde, en zich alleen aan hem hield. Hierop ontftonden van tijd tot tijd, de verfchillende Ordens, die allen hunne ftichtingsbrieven van den Paus namen, dat naderhand, zelfs door een openlijk bevel, gebooden wierd (**); en hier door kreeg de Paus volkoomen de overhand, zoo als hij ook de hem toegedaane Ordens der Franciskaanen, der Dominikaanen, en, ten laatften, der Lojolisten of Jefuiten opregtte. Egter was dit volkoomen tegens de Kerklijke wet, volgends welke niemand een Klooster bouwen, of ftichten mogt, zonder toeftemming van den Bisfchop (ft); maar van daar (*) Van Espen. Jus Ecclef I. T. XXXII. c. 3- (|) Holfien. in pra:fat. ad Codic. Regular. (§) Sigeb. Gemblac. ad A. 895. Rudolph. Glaber. Hift. Lib. III. cap. 3. 5. Petrus abbas Cluniac. Lib. VI. ep. 17. (**) Conc. Lateran. fub Inroc III. (tt;Conc. Chalcedon, can. 4. Conftant. I. & II. cap. 27,58.  Gregorius den Zévenden. 243 daar Dok de zoo gegronde als hevige klagten tegens deze nieuwigheden. De moedige Bernuaruus verzettede zich ijverig tegens deze en andere afwijkingen van de oude inrigting (*); en in even dien toon fpreeken ook anderen (f). Alleen de Pauzen hadden te veel voordeeis bij deze verandering, dan dat zij van dit nieuwe plan zouden hebben willen afgaan. Daarentegen wierden de Monniken in hunnen haat, en in hun oproerig gedrag tegens de Bisfchoppen onderfteund, en gelijk het te vooren den Monniken verbooden was, hunne Bisfchopppen aaanteklaagen fj), zoo wenschte men nu'niets meer, dan dat deze klagten talrijk zijn mogten (**), Dusdoende ondervond men, zoo wel hier als elders, welk een onheil er uit voordkoomt, wanneer de heerfchappij, van welk eenen aart zij ook zij, overdreeven wordt, want zoo lang deze duurt, lijden de men- fchen, (*) De Copfid. Lib. III. Subtrahuntur abbates epifcopis, epifcopi Archiepifcopis, fic faftitando probuis vos habere plenitudinem potefatis, fed juflitia; forte non item; facitis quia poteftis, fed utrum debeatis, quteftio eft. (f) joh. Sarisb. Polycrat. Lib. VIL c. 21. Chron. Caffin. Lib. II. c. 95. (§) Decret. II. Cauf. II. Qu. VIL c. 53. (**) Leo Offien. Chron. Caffi,i. Lib. IV. c. 80. la Synodo Rom. a Califto II. habiia querebantur epifcopi, nihil fupereffe aliud, quam ut fublatis virgis & annulis Monachis defervirent. Illos ecclefias, villas, caftra, decimationes , vivorum & mortoorum oblationes derinerê. • Joh. Sarisber. ep. 227. Monachi Cantuarienfes hoe quaO hereditarium habent, ut Archiepifcopos fuos oderint. Q i  2^4 De tijden na fchen, en zelden bezorgen zij zich recht, zonder dat de haat tegens de Despooten hen, in hunne onderneemingen, als 't ware, raazende maakt. Men kan niet zeggen, dat Benedictus de eerfte ftichter van het Monnikswezen hier in het Westen was; voor hem had Martinus zijnen Ordensregel gegeeven (*), en na dezen Cassianus , die, in de vijfde Eeuw, uit het Oosten kwam, en, ten aanziene van het Kloosterwezen, zeer veele inrigtingen maakte (f). Hierop koomt Benedictus in de zesde Eeuw, en legt zijn eerfte Klooster in Sublako, digt hij Romen, aan, en naderhand op Casfino (Cajïrum Samnii) (§). Van daar breidde zich deze Orden over het geheele Westen uit; en dit met eene, bijna ongelooflijke, Helheid; waarom hij den pragtigen titel ontfing van hun , die dezer zijner onderneeminge waren toegedaan (**). Dat fchielijk toeneemen van deze ftichting, verwondert veelen; maar dit koomt daar van daan, dat de oorzaaken hiervan niet duidelijk verklaard worden. Men vergeet de Leensgebruiken en derzelver onvermijdelijke gevolgen, en weet dus van niets anders te fpreeken, dan van bijgeloof; een woord, dat dikwils zoo geheel zonder eenige bepaaling gebruikt wordt, en waaraan men zich zoo ftijf houdt, ten einde men, zonder moeite, elke on- (*) Sever. Sulp. Vita ejus. (t) OPP- de inftfoit. Coenob. (§) Leo Offienf. Aimon. Lib. II. c. 16. Marian. Scot. ad A. 561. (**) Decret. II. Cauf. XVI. qu. I. c. 25. beatus Benedictus, monachorum prasceptor alrnificus.  Gregorius den zevenden. 245 onördening onder de volkeren van Europa als een gevolg zou kunnen aanmerken daar van, dat deze Landen, Landen der Christenheid geworden zijn. Ik heb reeds den Leezer op den toeftand van Europa , en derzelver Leensgefteldheid geweezen,. en daaruit den toeloop, dien de Kloosters hadden, verklaard: welligt zal ik, in het vervolg, nog gevoeglijk over dit ftuk fpreeken kunnen, wanneer wij de voordeden moeten optellen, die Europa uit het Monnikswezen getrokken heeft. Het zou eene laakbaare wijdloopigheid zijn, wanneer ik hier van alle de verfcbillende Monniksorden, die, van tijd tot tijd, in ons Europa zijn opgekoomen, fpreeken wilde. Waartoe zou dit ook, in overëenftemming met mijn oogmerk, dienen? Het is elk bekend, hoe veel Kloosters er destijd ontftonden, en men kan gemaklijk nagaan, wat het gevolg voor den Staat zijn moest, wanneer zoo veele iedigloopers, volgends de toenmaalige Europeefche gewoonten, moesten onderhouden worden. Even zoo kan men zich ook ligt voordellen, hoe magtig het den Paus moest maaken, dat hij deze talrijke heirs van Monniken aan zich verbond, en onder zijne gehoorzaamheid bragt. Ja dit valt eenen iegelijken in ' het oog; maar de eigenlijke oorzaaken, waar door het kwam, dat de Monniken en Kloosters zoo wel aan de heerfchappij der Bisfchoppen, als aan het gezag der Vorften onttrokken wierden, ziet elk niet; en deze oorzaaken moet men egter noodzaaklijk kennen. Hoe zeer de Bisfchoppen hunne magt misbruikten, heb ik reeds te vooren gezegd; en ik verwijs den Leezer op dat gezegde, waar door ik ook verQ 3 klaard  246 De tijden na klaard heb, waarom de Monniken liever onder den paus, dan onder de Bisfchoppen ftaan wilden. Hierop koomen wij tot de tweede vraag: hoe de Vorften , naamlijk, hun gezag over de Kloosters verboren? Dat dit gezag der Vorften in het Oosten plaats gehad heeft, zelfs nog lang na dat de Monniken reeds onder de magt der Bisfchoppen gekoomen waren, dat bewijzen de Keizerlijke wetten op verfcheidene plaatzen (*). Even zoo was het onder de Frankifche , Koningen en de Carolingers, die als Vorften opzigt hadden over de levenswijze en het gedrag der Monniken (1); ja destijds durfde niemand zonder bewilliging van den Vorst de Kloostergelofte afleggen (§). Maar het ging hier mede gelijk met andere ftaatsomftandighedên: de Leensgewoonten verwarden' alles. De ongelukkige gefteldheid, waarin de Vorften zich bevonden, maakten hen aan de eene zijde wreed, en aan den anderen kant, benam zij huu hunne achting, zoo dat de Onderdaanen zich zei ven recht verfchaffen, en de Vorften met verlies van hun gezag ftraffen konden. Wij hebben getoond, hoe de Kloosters en Abtdijen tot Leenen gemaakt wierden, en hoe dezen misbruikt wierden. Even zoo was het ge- (*) Juftin. Nov. 5. 13- C. de S. S. ecclef. L. 20. C. de epifc. & cler. Conf. tëoehmer jus ecclef. Tom. III. Lib. III. Tit. XXXV. §. 9. (f) Capit. Pipin. A. 739 apud Baluz. miflbs nollros _ diveximus providendo & inquirendo per monaftetia virorum & puellarum quomodo eft eorum habitatio, vel qu'alis e(t vita aur confervatio eorum. (§) Apud Baluz. Coll. Bened. Lib. VI. cap. a8.  Gregorius den Zevenden. 247 gelegen met de voorrechten, welken de Vorften zich in de Kloosters hadden voorbehouden, nadat men die fchikking met dezelven gemaakt had, dat zij niet meer aan Waereldlijken als eene krijgsbelooning, noch als een gefchenk aan de Gunstlingen van het Hof konden gegeeven worden. Men kan zich gemaklijk voordellen, welke ongeregeldheden de Kloosterlijke Contributiones vergezeld hebben , wanneer men eerst weet, waarin deze Contributiones beftonden. De Vorst had het recht, oude Soldaaten in de Kloosters te leggen, om dezelven daar te doen onderhouden (*). Hij gaf prajbenden, die de Vorst magt had te begeeven: deze prsebenden voor Leeken waren het, van welken Hendrik er eene van dezen Bisfchop van Spiers verzogt (f). Verder konden de Koningen een gastmaal (metatutn) van de Kloosters vorderen, daari'n beftaande, dat dezen hen en hun geheel gevolg zekere dagen onderhouden moesten (§). In dit geval, even gelijk in veele anderen, maatigden zich de Baronnen een gelijk recht met de Koningen aan, en daar zij dit dikwils met eene groote geftrengheid uitoeffenden (**), moesten de Kloosters dezen last afkoopen (ff). Wie zal zich verwonderen, dat dit onbillijk was? Men herïnnere zich, wat ik te vooren van de Advokaaten, en (*) Mattha:us Veftrimon. ad A. 1305. (f) Helmold. Chron. Lib. I. cap. 33. (§) Troiffard II. cap. 60. (**) Aimon. Floriac. de mirac. St. Bened. c. 5. Arnuflus Comcs crebra metatione parochia; pr«j uin venibat. (tt) iVJarculph. form, Lib c. 3. Q 4  «48 De tijden na en voor het overige, bij andere gelegenheden, van de gewelddaadigheid der Waereldlijken omtrent de Kerk en de Geestlijken gezegd heb, en als dan begrijpt men gemaklijk, dat Gregorius de Zevende geen 200 groot onrecht had, wanneer hij de Kloosters bevrijdde van onder het geweld der Geestlijken te ftaan, en wel om dezelven tegens de gewelddaad;gheid van dezen te befchermen (*). Spoedig hadden er egter ook andere oogmerken plaats, om welken men de Monniken en Kloosters aan hunne toenmaalige Opperheeren ontrukte. Het was te doen, niet maar om den Waereldlijken derzelver magt te beneemen, maar vooral om de Bitfcbóppen te vernederen; en dit oogmerk kon niet bereikt worden, zonder dat de Monniken onder de beerfchappij des Pauzen kwamen (f). Dat egter, wat hen tot de zij- (*) Marca. Conc. S. & L Lib- III. Cip. 16 $• 6 ob inieftationera principum. ff) Vadian. de Colleg. Monafl. Gcrm. Veter L. I. «pud Goldaftum Tom. HL rer. aleman fecundara (exeintioni» fpeciem) qua; peflima fuit, Monicbis cJeberows, & prind« pum patrocinio elati, & ad opulentiim Mam »dmifOr demum ne ipfos quidem tuin bene üe fe meritos principes reveriii funt. Senfim eft ad urbis (Roma;) antiftites difceifum & Romana; fedi immediate (ut vocant) fubjeai .funt. Quid autem aliud erat Romans fedi fubjici quam imperatorum & epifcoporum veteii juri & autoritati nunciam mittere ? Pontifices igïtur, qui alienis opibus inhiabant, hoe uno per initia erant contenti, quod ifto tutela: patrociniique pretexm diliffima Germanite monaderia fuarum partium fcciTent, donis etiam & privilegiis honoratis abbaübus.  Gregorius den zevenden. ^ zijde van dezen deed overhellen, was de hoop van zagter geregeerd te worden door den Heerfcher aan gene zijde der Bergen, die, buiten dat, zoo veele redenen had, om zich naar hen te fchikken. Al het dus ver bijgebragte doet ons zien, hoe de Monniken, van tijd tot tijd, van het eerfte oogmerk der fhchtinge van het Monnikswezen zijn afgeweeken, en wel door den toeneemenden rijkdom der Kloosters. Deze had veroorzaakt, dat zij weigerden onder de magt van den Bisfchop te ftaan, en hen verleidt, om den Paus voor hunnen Opperheer te verkiezen; maar bewerkte ook, in het vervolg, dat z.j zelfs deze gehoorzaamheid niet meer erkennen wilden. De Benedictijnen hadden zoo veel overvloeds, maar waren tevends zoo zeer tot weelde en het afwerpen van alle Kloostertugt vervallen, dat het bijna onmogelijk fcheen, hen te hervormen. Crodogang, Bisfchop van Metz, had dit wel, in de elfde Eeuw', begonnen, en door nieuwe regden de Geestlijken der Kathedraale Kerken verbonden; maar niets kon het bederf der zeden tegenftaan , dat te gelijk met den rijkdom, bij de Geestlijkheid was ingefloopen. Dit zedenbederf te beteugelen en de Geestlijkheid te hervormen was, zoo als uit zijne Ordensregelen blijkt (*), de hoofdbedoeling van Crodogang: dus hebben die genen ongelijk, die hem het oogmerk toekennen van de voornaamen en aanzienlijken onder zijne orde te willen trekken, en daar door tot de zijde der Geestlijkheid overtel haa- (*) Harduihi Conc. T. IV. p. n8a. Q 5 ,  23"o De tijden na haaien (*). Men kan ook niet ontkennen, dat deze Kapittellieden, welker Orden hij ftichtte, in het begin geregelder leefden dan de overige Geestlijkheid, zoo dat Crodogang zijn doel gelukkig bereikte; en, daar dit duidelijk bleek, volgden veelen zijn voorbeeld, en ftichtte men bij de meeste Kathedraale Kerken Kapittels, waarom ook de, voor de waare achtbaarheid der Geestlijkheid ijverige, Karel wilde, dat deze regel overal zou worden aangenomen (f). Zoo moest de goede en achtingwaardige Karel wel denken, wanneer hij op het oogmerk van dezen regel * en deszelfs werking zag; want in dien tijd waren de Monniken zoo bedorven, en lagen in zulk eene diepe onkunde, dat zij, als onverbeterlijk, uit veele Kloosters geworpen, en hierop anderen van de nieuw opgerigte Orden weder in deze Kloosters ingebragt wierden (§). Deze nieuwe Kapittels moesten ook worden aangemerkt als Seminariën, in welken men Kerkleeraars wilde opkweeken (**), en konden dus befchouwd worden als Schooien; maar deshalven wierden er ook kundigheden gevorderd van hun, die in dezelven waren. Dit ziet men uit het bevel, dat zij ten minfte één jaar zich (*) Boehmer Jus Ecclef. prot. T. I. L. Hl. Tit. I. (f) Conc. Aquisgran. de A. cap. 72 Conc. Thiron 111. can. 23. (§) Mabillon prtefat. ad Sec. IV. ada Bened. ubi f ure de caufis corruptionis Monachorum. (**) Ibid. ad Sec. III. P. I. p. 3».- Sec- IV- Tir- L n' 173 p. 128.  Gregorius den zevenden. 251 zich in Italiën of Galliën moesten ophouden, om aldaar te ftudeeren (*). Op deze wijze kreeg men de Schooien bij de Domkerken (f), en de zoo goede en nuttige inrigting, dat er Zaugfchoolen wierden aangelegd, in welken de Geestlijken onderwijs omringen, en aan welker behoorelijk beftuur Karel zich zoo zeer liet gelegen liggen ($;. Dit ontwerp was zeer goed; maar deszelfs uitwerking wierd geftrernd, en dit duidelijk uit hoofde van de Leensgebruiken, en de burgerlijke gefteldheid dier tijden; want de gelofte van armoede was in den regel van Crodogang niet bevolen; en , al ware dit zoo geweest, dan nog zou men dit bevel egter niet gehouden hebben. Naar maate de rijkdom daar door toenam , dat de Kapittels goederen en landen kreegen, naar die maate wierden zij ook afkeerig van allen dwang. In de elfde Eeuw vernietigden zij het gemeenfchaplijk leeven, dat hun door hunnen regel wierd opgelegd, en elk kreeg zijne eigene prebende , of zijn zeker inkoomen waarvan hij afzonderlijk voor zich zeiven leefde (**>. Hierop ontftond de fcheu- (*) Statuta Capit. CiHc. tefert. a Boehmero 1. c. Lib. III. Tit. I. §. 8f5. bonarum artium linguarumque externarum caufa. (t) Thomafin de Difcipl. vet. & nov. P. II. Lib. I. c. 96. fp. Amhon. Maithan de nobilit. Lib. I. c. 39. (§) Conc. Gall. T. II. p 58. Anthon. Mat'thaM I. c. cap 39. C) 1^0. Carnot. Ep. 213. Tritbem. Chron. Hirftu-. ad A. 927. Muraror, Antiquit. Ital. Tom. I. Difr. X. ,p. 519- Gauflini, Epifcopi PatSvenfls, cortceffio fafta con-  2^ft De tijden na fcheuring tusfchen de Geördenden en de Waereldlijken, welke laatften zich geheel en al aan het waereldfche overgaven, en niets van het Geestlijke behielden , dan dat zij van de Kerklijke goederen leefden. Zedert dien tijd namen het bederf der zeden en de trotschheid geweldig toe onder deze Domheeren ; en wien is het onbekend, hoe zeer zij zich zeiven en de geheele Geestlijke Orden, door het grooffte Epicurismus ontëerden? Het eenige werk, dat hun nog te doen ftond, te weeten het zingen bij den Godsdienst, lieten zij door hunne Vicarisfen waarneemen (*). Zoo gingen zij fteeds van de^ eene trotschheid tot de andere, ja zoo ver, dat zij zich eindelijk boven de Bisfchoppen verhieven. Reeds in de twaalfde eeuw hadden zij de Bisfchopsverkiezuigen aan zich getrokken Q\); en zoodanig was het, niet flegts in Duitschland, maar ook in Engeland en op andere plaatzen, zoo dat Keizer Frederik. de Tweede, in de dertiende Eeuw, dit verkiezingsrecht der Domheeren plegtig erkende (§). Bij zulk eene gefteldheid van zaaken was het niet te verwonderen", dat zij den Bisfchop verachtten, en deze, in alles, de bevelen van het Kapittel, en der Dekens in cer.ru'cleri, tenore cujüs Canonici jura & bona habeant & inter fe dividant prout melius illis videtur. (*) Conf. Boehmer Jus Ecclef. T. ü. L, III. Tit. IV. §'(f) Crantz. Metrop. Lib. VI. c. ». Adeo (A. 1125 ) intumuerunt canonici, jam liberam nafti eleftionem. (§) Boehmer. 1. c. Tom. II. Lib. III. Tit. IX. § 5-  Gregorius den zevenden. 253 in hetzelve moest aanneemen (*). Zoo ver was de oude inrigting veranderd, en men afgeweeken van het denkbeeld, dat de Kloosters en derzelver Abten alleen onder den Bisfchop ftonden. Nu kreeg men deze Domheeren, die, volgends hunne eerfte inrigting, niets anders dan Kerkendienaaren waren; die zich bij de Bisfchoppen ophielden, en in de registers der Kerke waren opgefchreeven, om hun onderhoud uit dezelve te genieten (f). Dezen gingen thands, in hunne trotschheid, zoo ver, dat zij zelfs mededingers van den Paus wierden, en hem, bij de verkiezing van Bisfchoppen en Domheeren , geheel uitflooten (§). Dit was eigenlijk een gevolg daarvan, dat de Kapittels zoo veele Landerijen en zulke groote rijkdommen hadden, waarom de Waereldlijken zich beijverden om de prebenden te genieten, door welker bezit zij Heeren en Meesters van lijfeigene menfchen wierden. Maar wie kan zich deze inrigting voordellen, zonder daar bij te gelijk aan de Leensgebruiken, en derzelver gevolgen te denken? Kent men daarentegen dezen, dan weet men, hoe het zoo ver kwam, dat de Adelijken zich geheel alleen het recht aanmaatigden van ftem eu zit. (*) Ibid. ex ftatutis ecclef. Ultrajedlinaj apud Anthon. Matthside nobil. Lib. II. c. 39. epifcopus noftervocem in capitulo noftro non habet, quamvis canonicus noffer prabendatus exiflat; vocatus tamen per Decanum noftrum vel Wees ejus gerentem, ad capitulum venire debet. Ct) Boehmer. 1. c. Lib. III. Tit. I. §. R. (§) Ibid. Marca Conc. S. & I. Lib. III. c. 16.  2^4 De tijden na zitting te hebben in de Kapittels, en anderen daarvan geheel uitflooten (*). De Paus wierd, in deze twaalfde en dertiende Eeuwen, van veele kanten in de engte gedreeven; en van daar is het, dat de ijverige Pausgezinden de voorzegging van Johannes , aangaande den , na duizend jaar, losgelaatenen vijand (f), zoo verklaaren, dat deze duizend jaar moeten gerekend worden, met de geboorte van onzen Zaligmaaker begonnen te zijn, en dat door den vijand of Satan de Beftrijders van Romen en derzelver Paus moeten verfiaan worden (§)• Het waare is, dat veelen tegens den Paus opftonden; en deze verdediginsmiddelen zoeken moest. Dezen vond hij daarin, dat hij de nieuwe Monniksorden oprigtte, die door hem beftonden en hem aanhingen. Zoo gelijk de Albigenzen, Waldenzen en Husfieten opkwamen, zoo ontftonden ook de Franciskaanen, Dominikaanen, Minoriten, Bedelmonniken, of met welke naamen men deze, door de gelofte van armoede, verbondene Orden ook noemen wil. Juist dit, dat zij door zulk eene ftrengen regel verbonden waren, en dat zij, daar door, een overblijfzel van de onthouding der eerfte Christentijden van rijkdom en wellust aan den dag legden, maakte hen gefchikt, om hen tegenteftellen, aan de eene zijde, tegens de wellustige Domheeren, en, aan den anderen kant, tegens de Wal- (*) Heinecc. Antiqnit. Lib. II. cap. IJL §. 9- H*berlin. Hift. Tom IX §. 45. (t) Openb. XX. vs. 2, 3, 7. (§) Bofluet Variat. II. Liv. XI. §. 204.  Gregorius den zevenden. 255 Waldenzen en anderen, die door een voorbeeldig leven en eene ftrenge ingetoogenheid zich beroemd maakten, en eenen aanhang verkreegen (*). Aan deze nieuwe Orden gaf Gregorius de Negende, in de dertiende Eeuw het, recht, niet flegts van niet meer onder het opzigt van den Bisfchop te ftaan, maar ook van te prediken, biegt te hooren, en abfolutie te geeven (f).. Dit deeden ook Innocentius de Vierde, Alexünder de Vierde, Martinus de Vierde, Bonifacius de Agt je, en inzonderheid Gregorius de Negende. Hierover wierd wel zeer geklaagd, zoo wel door de Bisfchoppen, als door de Univerfiteiten, maar de Paus hield het met de Monniken , en verbond dezelven nog meer aan zich. Sixtus de Vijfde behoorde zelve tot deze Orden j en gaf aan dezelven haar voornaamst voorrecht, dat zij, wegens deszelfs uitgebreidheid, in hunne Monnikstaai, de groote Zee noemden (§). Alexünder de Derde fprak de geheele Ciftercienzer - Orden vrij van onder de Bisfchoppen te ftaan. Hetzelfde deeden Innocentius de Derde en Honorius de Derde ten aanziene van de Predikordens (**). In de laatere tijden ontftond de Orden der Je/uiten, die onder hunne Ordenswetten ook dit hadden, dat zij verphgt waren, zonder eenige belooning, overal te gaan, waar de Paus hun zou beveelen, enhern, in . het (*) Bofluec i. c. Liv. XI. §. 83. (t) Cf. Helyot, Hiltoire des ordres monaftiques. Hiftoire du Clerge feculier & regulier IV. volum. (§) Fleuri jus Eccl. I. cap. 25. §. 25. C*) Cf. Febron J. c. I. cap, VII. §. 8.  I55 De tijden na het gene hij hun opdroeg, eene blinde gehoorzaamheid te bewijzen. Het was voor den Paus van zeer veel aanbelangs, zulke ijverige aanhangers te hebben, juist in eenen tijd, waarïn hu het Kerks wierd aangevallen. Men ondervond ook, op de Kerkvergadering te Trenten, hoe hevig zij zich /oor hem in de bresfe fielden (*). Welk een buttenfpoorige ijver was het niet, wanneer Lainetus , om te bewijzen, dat de Bisfchoppen aan den P?« °»depworpen zijn, zegt, dat de Paus alle magt m handen, en niemand daaraan eenig deel heeft dan door hem, en dit alleen uit hoofde, dat de Kerk >n flaavernij geboren is; maar dat het anders was met de btaaten; welk laatfte de Jezuit verklaaren wil, door zeg en, dat de Staaten voor de Vorften geweest ■ waren, maar dat ChrHW, voorde Kerken derzelver Heer geweest was (f). Zoo verbonden de Leden van deze Orden zijn, en zoo volkoomen zij den Generaal hunner Orden of hunnen Opperhoofden gehoorzaamden, zoo gevaarlijk waren zij , tot hiertoe voor de Vorften en Staaten. Dit hebben veele van hunne bedrijven getoond: zoo als het buskruit-verraad, de opftand tegens Elizabeth, de aanflag tegens Karel den Negenden in Zweeden (§), het gebeurde met den valfchen Demetuiüs in Rusland (**}, en hoe veel kan niet de Franfche, « Po tugeefche gefchiedenis ten bewijze van hunne fchuld, (*) Sarpi Conc. Trid. L. VI. n. ao. Lib. VIII. n. .5(f) Sarpi 1. c. (§) Dalin. 1. c. III. cap. 16. §. 3* (*♦) Ibid. cap. ig. §. 34-  Gregorius den zevenden. 257 en tot hunne fchande, zeggen! De waereld haatte hen daaröm, en niet geheel zonder reden; want, offchoon zij zeer veel ter uitbreidinge der weetenfchappen gedaan, en veele fchrandere verftanden in hunne Orden gehad hebben, kon dit egter hun overig gedrag niet vergoeden 4 noch uitwisfchen, dat zoodanig was, dat het den Koning van Portugal dwong, om, in zijnen brief aan Clemens den dertienaen, te zeggen, dat het oogmerk van deze Orden was, de geheele waereld te veroveren, en derzelver ftelzel, de Vorften te vermoorden, en de volkeren tot oproer aantehitzen (*). Even zoo oordeelde Johannes, Koning van Zweeden, over hen, in zijnen brief aan zijnen zoon Sigismund. Hij zegt, dat zij altijd den eenen voet op den kanzei, en den anderen in den geheimen raad der Koningen hadden, en dat het hun niets kostte, om, door oproerige, heimlijke aanfhgen, te moorden, te vergiftigen, en alles uit den weg te ruimen, wat hun tegenftand bood (f). Doch Johannes had hen trouw befchermd, en hen tot zijne fchade, zeer goed leeren kennen. Wanneer men zich een denkbeeld van deze Orden vormt, moet mèn daarbij vooral influiten, dat dezelve geheel tot het Pausdom behoort, en ten nutte van den Paus gefticht is. Dit gebeurde in die tijden, toen de waereld niet meer voor den Banblikfem fidderde, en men deze geestlijke Despooten zelfs durfde aantasten. Ja deze Orden is geheel en alleen het (*) Febron l.c. II. p. 580. cf. Gebauer. Portug. pag. 216. Wakh Reiig. Qefchicht. IJl. p. 242. (t) Dalin. 1. c. III. cap. 15. §. 38. IV. Deel. r.  aj8 De tijden na het Pausdom, ten nutte; en, daar de oude wapenen niet meer tegens de wettige "Overigheid der Staaten konden gebruikt worden, vond men nieuwen uit. Ravaillac wierd zoo verblind, dat hij geloofde, dat Hendrik de Vierde tegens God oorloogde, om dat hij den Paus beftreed; 't gene de ongelukkige man zelve erkende, te gelooven , en zijn gevoelen te zijn. Zoo offerde men dan dezen Hendrik op, dien elk vrij Europeer, die eene vrije ziel in zijnen boezem draagt, zich ten voorbeelde fielt, wanneer hij recht patriottisch, het welzijn van zijn vaderland en volk wenscht. Door misfen en gebeden, en andere Godsdienftige plegtigheden wierden de Dweepers tot Koningsmoorders ingewijd, en de dolk, dien men hun in de handen gaf, wierd ingezegend (*). Maar wat zou men zich kunnen voorftellen, dat zij niet in het werk zouden hebben willen ftellen ? Nog in deze onze verlichte dagen kan de Je/uit Zacharia tegens den oprechten en verftandigen Febron als een bewijs aanvoeren, dat, wijl de Paus het recht heeft, kerklijke wetten te maaken, en het eene van deze wetten is, dat men den Paus moet gehoorzaamen, het zeker ongeoorloofd is, aan'deszelfs onbepaalde magt te twijfelen (f). Gevolglijk is de Paus zoo wel Rechter als Partij, en het, bij hen, die tot de waare Kerk behooren , eene misdaad , wanneer zij onderzoeken, of zijn oordeel billijk is. Dergelijke Sophisterijën, en dergelijk een gedrag heeft het Pausdom veroorzaakt, en de kennis daarvan kan zoo wel (*) Goldafl. Apol. Henr. IV. p. 8. (i) Febron. IV. par. 2. p. 20.  Gregorius den Zevenden. 259 wel nuttig als troostlijk zijn, niet flegts voor de Proteftanten, maar voor eiken Christen, wijl hij daar uit ziet, hoe weinig beteekenende de tegenwerpingen tegens zijnen Godsdienst zijn, die alleen daarop gegrond wierden , dat men de leer van het Pausdom en het eigenlijke Christendom tot eene en dezelf Ie zaak maakte. Het kan ons zeker zonderling fchijnen, dat deze Orden zich zoo zeer uitbreidde, daar de oorzaaken, die de uitbreiding der anderen hadden te wege gebragt, thands, voor een gedeelte, niet meer plaats vonden; maar het is ook zonderling, dat de leer van het Pausdom thands nog kan voordduuren en ftahdhouden: zoo zeker is het, dat de menfchen de voordeelen verwaarloozen kunnen, welken het echte Christendom hun aanbiedt. Immers hielden zij zich aan het echte Christendom, dan konden er geene Jefuiten zijn, die zich in de gewigtigfte belangen van den Staat inmengen, en het tot hun ftelzel hebben, dat, wanneer de Koning den Paus niet gehoorzaamen wil, men de zaligheid verdienen kan, doof hem omtebrengen. Ik zeg, dat de Orden der Jefuiten zich zoo verbaazend fnel uitbreidde, dat dit eenen iegelijken verwonderen moet. In het jaar vijftien honderd veertig waren er, behalven Lojola, maar tien; in het jaar zestien honderd agt, telde men er vijf duizend; maar in het jaar zeventien honderd tien berekende men derzelver getal op negen duizend negen honderd agt en negentig, en was deze Orden in het bezit van vier en twintig Kloosters , negen cn vijftig Huizen voor aankoomelingen, drie honderd en veertig Refidentiën, zes honderd en twaalf ColleR a gi.  26o De tijden na gien, twee honderd Zendingen, en honderd en vijftig Seminariën (*). Wie kan dezen verbaazenden rijkdom met de belofte van armoede beftaanbaar maaken? Maar hiertoe hadden deze listige menfchen raad geweeten: in hunne Kloosters was armoede; en voor dezen namen zij geene gefchenken aan, maar wel voor hunne Collegiën, welken zij, om die reden , ook het meest hadden (f). De Kloosters wierden daaröm ook in groote fteden aangelegd, en men berekende, dat er van de drie honderd en zeven Ordenshuizen, die er onder de Spaanfche Monarchie gevonden wierden, flegts vijf Kloosters waren (§). Wanneer men den geest van het Monnikswezen recht kent, dan kan men gemaklijk begrijpen, welk eene fterkte het den Paus moest geeven, dat hij zoo veel ijverige aanhangers van deze zoort kreeg. Dooe zulk eene heerfchappij over de Monniken, als men, van de eerfte tijden af, den Opperhoofden had toegekend, en de eerften gewoon waren te eerbiedigen, kon de Paus, zoo ras hem deze heerfchappij wierd opgeiraagen, zeer veel uitvoeren. De Jefuiten namen terftond den Paus tot Opperhoofd van hunne Orden aan, en zwoeren hem eene blinde gehoorzaamheid. Hien'n was niets zonderlings, want, volgends het oude denkbeeld, dat men van Monnik en Monnikspligt bad, volgde het eene onfaalbaar uit het' andere. Men had altijd der Ordens eene blinde gehoorzaamheid voorgefchreeven, en derzelver Leden (*) Hift. des Jefuit. I. pag. au (f) Giannon. Hift. IV. p. 186. (§.) Wakhi Relig. Gefch. III.  Gregorius den Zevenden. aör den waren verpligt, allen eigen wil geheel te verlochenen. Benedictus vorderde reeds van de zijnen, dat zij zich, naar het oordeel en bevel van anderen gedraagen, en in geenerlei geval hunne eigene neiging volgen zouden (*). Gregorius is nog ftrenger; en eischt, dat zij zelfs niet eens aan de billijkheid en rechtvaardigheid hunner Opperhoofden twijfelen zullen (f). Andere Leeraars maakten hen volkoomen tot Automaten (§). Welk een voordeel was het deshalven niet voor den Paus, wanneer hij, 't gene de Monniken hunnen Hoofden fchuldig waren , op zich zeiven kon toepasten, en zich toeëigenen! Egter overtroffen de Je/uiten alle andere Orden in de gelofte van gehoorzaamheid. Immers zij verbonden zich tot eene onbepaalde gehoorzaamheid in alles, terwijl de gelofte der anderen zich alleen tot de Kloostertugt bepaalde (**). Zulke Aanhangers had de Paus gehad van den Abt Va- (*) De veris Obed. cap. 5. Reg. non fuo arbitrio viventes, fed ambulances alieno judicio & imperio. (t) In I. Reg. cap. 14. Vera obedientia nee pra.>pofiti interiora difcurrit, nee prajeepta difcernit; nefcic enirn judicare quisquis perfecte didicerit obedire. (§) Joh. Climac. grad. 4. Obedientia eft fponranea mors fepulcrum voluntatis nihil difcernet (mo- nachus) mutus indifcuffus. (**) WakltA. c. ven ihren Ordens-Statuten. Obedientia tum in executione, tuin in voluntate, tum in intellefhi fit in nobis femper ex omni parte perfefla, omnia julta efT'e nobis perfuadenda, non folum in rebus obiigatoriis fed etiam ia aliis. R 3  2(5,2 De tijden na Vala in de negende Eeuw af, die Lodewijk dén Eerjïen vernederde, tot op Tellier, die de Biegtvader was van Lodewijk den veertienden. Deze zijne aankleevers kon hij gebruiken, naar maate de tijden het vorderden; en , wanneer hij wilde, kon hij dezelve uitzenden, nu eens om Koningen te doen Adderen, dan wederom. om elk, die aan zijne magt durfde' twijfelen, te vervolgen. Wie kent nie.t de wreedheid, die de Dominikaanen en Francükaanen tegens de Albigenzen en Waldenzen uitoeffenden, en door zoo meenig Auto- da- Fê aan den dag legden? Zij liepen het geheele land door, met het doodsvonnis in de hand, zoo als Raginoalden Niels Johansen, die, in ons Vaderland, wierden aangefteld tot Inquifitoren tegens de Ketters, en, ten janre veertien honderd en twee, tegens het, met Hoss opgekoomen twijfelen aan de hoogheid en onfaalbaarheid van den Paus (*). Hij, die zich een juist denkbeeld wil vormen van 't gene het Pausdom door den Monniksgeest gewon, die herïnnere zich flegts, dat in Engeland, binnen den tijd van twee honderd en twintig jaaren, dertig Koningen en Koninginnen de Kloostergelofte sflegden , zoo dat Beda, die zelve een Monnik was, daarover klaagen moest (f). Vervolgt men den tijd nog verder met zijne gedagte, dan ziet men, dat dit Bijgdoof yoordduurde, zoo dat (*) Pontopp. Annal. II. p. 321. Ragnoaldus inquifitor hairecica: pravuaiis. Cf. Limborch. Hift. inquif. hairet. pravit. (f) Beda Hift. Ecckf Lib. V. c. 4. Cf. Bower PausL hifi. Gregor. II. §. 15°-  Gregorius den zevenden. 263 dat zeJfs Karel de Vijfde, een zoo trorsch Keizer, daar door geheel overweldigd en ingenomen wierd, en als Monnik ftierf. Zoo heb ik dan nu het Monnikswezen, en de daarbij voorgevallene omwentelingen doorgeloopen. Ik heb gevonden, en onpartijdig getoond, hoe deszelfs inrigting, van tijd tot tijd, veranderd is, zoodanig, dat hetzelve geheel niet aan het eerfte plan beandwoordde. Ook heb ik doen zien, hoe deze inrigting de oorzaak is geworden van veele onheilen, wat de menfchen geleeden hebben, en waarover het Christendom door zijne vijanden gelasterd en befpot is. Dit alles heb ik, zoo als de aart van mijn werk vorderde, in het kort ontwikkeld; en nu zijn wij, de Leezer en ik, zoo ver, dat wij het refultaat moeten opmaaken. Dit refultaat moet beftaan in het beündwoorden van de vraag, of het den menfchen nuttig zou geweest zijn, dat er geen Monnikswezen had plaats gegreepen, en of wij ons deshalven er over beklaagen moeten, dat dit tot ftand gekoomen is. Hier, even gelijk bij zoo veele andere gelegenheden, moet hij worden afgeweezen, die bij eenige bijzonderheden en kleenheden ftilftaat, en wil, dat deze bijzonderheden en kleenheden ons oordeel over het geheel te zamenhangende groote bepaalen zullen. Wij moeten ons, in onze gedagten', de Landen der Christenheid, en derzelver plaatslijke, ftaatkundige, burgerlijke, huislijke, ja zelfs natuurlijke gefteldheid voor den geest brengen; hier op het Monnikswezen met alles, wat daartoe behoort, uit de keten der daadlijkheden we'gneemen; vervolgends het overige der werkende oorzaaken b:fchouwen, en dan onderR 4 zoe*  ft(5.| "Be tijden na zoeken, in welke reie van zaaken men zich verheel- ( den kan, dat het meest goeds zou hebben plaats gehad: in die, in welke het Monnikswezen, zelfs zoo als het, met alle zijne gebreken en haatlijkheden hier in het Wenen gevonden wierd, plaatshad; of in die, waar uit men, in zijne denkbeelden, dit geheel wegneemt, even als of het nooit beftond. Eenige ligtzinnige fchrijvers fchreeuwen, in hunne ligtzinnige boeken, over Bonzen, Fakirs, Deryvifchen en anderen; en wijl zij, tusfchen dezen en sommigen onzer Monniken, eenige gelijkheid daarin vinden , dat zij hunne ligchaamen kastijden, en de genoegens van het leven verlochenen, gaat men overijlende te werk, en maakt deze Ordensftichtingen tot hetzelfde met het geheele Monnikswezen des Christendoms. Dit kan een Voltaire, dit kunnen anderen met hem doen, die Gefchiedkundigen zijn willen , zonder de veranderingen der wetten en zeden te kennen, die in dien langen tijd, in welken Europa in de donkerheid haarer Middeneeuwen wierd omgeflingerd, plaats hadden. Maar, indien zij ons geheel Monnikswezen als een onheil befchouwen, indien zij tusfchen dit Monnikswezen, en deze Oorterfche Ordens van Fakirs en Deryvifchen geheel geen onderfcheid maaken, dan behoorden zij ons toch te zeggen, wat dezen in die Landen, waar zij gevonden worden, gedaan hebben, het zij tot bevoorderiug van kennis, het zij ter vernietiginge van het Despotismus, het zij om de menfchen onder burgerlijke befcherming te brengen. Zij zullen niets kunnen opnoemen; terwijl wij integendeel zeer veele nuttige gevolgen en uitwerkzelen van het Monnikswe^ zen  Gregorius den zevenden. 265 zen kunnen bijbrengen. Dus wordt dit mij' weder een belangrijke trek tot het kenmerkende van de gebeurenisfen des Christendoms. Ik heb daaröm hier van gefproken, en zal er daaröm nog iets van zeggen. Waarlijk bij deze, en bij zoo veele andere gelegenheden zie ik duidelijk, hoe zeer die genen, die het Christendom niets goeds toekennen, bij eiken ftap, in verlegenheid"geraaken moeten, wanneer zij flegts met Christlijke Wijsgeeren te doen hebben. In de duisterfie en bijna chaösfche verwarringen fchijnen ftraalen door, die ons doen zien, hoe heerlijk het waare wezen des Christendoms is, en hoe krachtig en heilzaam deszelfs gevolgen en uitwerkzelen geweest zijn. Men vestige hier zijne gedagten alleen op het Monnikswezen, en welke werkingen ziet men door hetzelve niet te wege gebragt? In de vroegfle tijden een toevlugt voor, door raazende beulen, vervolgde Christenen, en naderhand eene fchuilplaats tegens de hebzugtige en wreede fchattingïnvorderaars jn Romen's vervallen Rijk. Daar was het, waarde verkwisting, en 't gene deze vergezelt, alle zedenlijkheid befpottede en verbande. De Pradaaten wierden wellustige, bloohartige en kruipende Hovelingen; zij hielden zich aan het Hof op, hadden deszelfs zeden aangenomen, bezaten den hoogmoed van laage vleiers, en wilden de geringeren onderdrnkken; maar de Kerk krijgt haar Inftituut, waar door men zich tot eene ftrenge onthouding en zuivere zeden verbindt. Er ftonden Anachoreeten en Monniken op, die zich tegens de zedenlooze Praïlaaten verzetten durfden, die het beeld der deugd en der eerbaarheid bewaarden, en den moed hadden, om naar het R 5 ge-  166 De tijden na genot van iets verheveners, dan de voldoening van zinlijke lusten te (taan. Kon dit verfchijnzel wel zonder gevolg zijn? Zou men de opkoomst daarvan mede onder de merkwaardige beftieringen Gods rekenen kunnen? In het vervolg begon de, door allerleië listen, ja door fterke hofpartijen onderfteunde Ariaanfche Leer zich uittebreiden; maar hoe, indien derzelver aanhangers, in deze tijden van Sophisterijën en woordentwisten, de overhand gekreegen hadden? Hoe, wanneer derzelver haat tegens de Athanazïérs en Niceè'nzers niet beteugeld ware? Ja dan was er nu welligt geen Christendom meer! Maar hierop kwam het Monniks- Inftituut ten voorfchijne, en dit heeft altijd den Ariaanen eenen krachtigen tegenftand gebooden. Al verder; daar de Vorften zich, bij hunne Oosterfche trotschheid, over niets bekommerden, daar zij, met hunne gefneedenen en Satrapen, zich boven wetten, gebruiken en volkeren verhieven, ja, daar zij zoo verwaand waren , dat zij den volken beveelen wilden, wat zij getoovën zouden , daar vetfchijnt weder het MonniksInftituut, en dit brengt eenen geweldigen tegenftand te wege; ja zulk eenen tegenftand, dat zelfs de Nero's en de Heliogabalusfen bevreesd worden. Maar , zegt men, de Monniken waren dom , dweepachtig en oproerig. Ik zeg hetzelfde en beklaag het lot der menfchen in die tijden, welken zoo liegt gefield waren; maar laat de Monniken geweest zijn, wat zij waren, laat hen nog zoo ongeregeld zijn werkzaam geweest, dit raakt mij, in dit oogenblik en in dit geval, geheel niets: ik let alleen op de daaruit voordvloeijënde gevolgen; en daaröm ontdek  Gregorius den zevenden. 26? dek ik een bijzonder Beftuur, dat zoo wel groot als ryt in heilzaame uitwerkzelen is. Maar deswegens durf ik dit ook, in-mijne gebrekkige menfchentaal een Befhiur noemen, dat onzen God eere doet ' Gaan wij, in de befchouwiog der tijden, e'en (lap verder, dan koomen wij tot de IVesterfche Monniksftfigtiog. Toen ik het laatst hiervan fprak, zeidjk dat het voornaamfte werk der Monniken daarin beftond, dat zij boeken affchreeven. Maar hieruit volgt dat zij vrijë menfchen waren, dat de lijfëigenheid van het Leensftelzel nog geene magt over Pllen gekreegen had, dat er eene fchuilplaats was, waar men tegens deszelfs wreed geweld befchermfng vond, dat er, onder Europa's krijgslieden, en lijfeigene boeren, nog eenige menfchen waren, die er aan dagten, om boeken te bewaaren, en dat dus deze boeken, en de daarin vervatte fchat van kundigheden overbleeven. Kan dit eene kleenheid zijn voor den denkenden Europeer, die de oude tijden en derzelver Leensgebruiken en onkunde kent 2 Mij is het iets groots. En waren de Kloosters al geen Areopagus of Atheenfche Akademiën, bet gezegde is mij egter belangrijk. Hoe zouden de Monniken fcherpzinnigë Grieken, of iets anders dan «f daadhjk waren, Rebben kunnen zijn? Ik kan dit met begrijpen ; maar het is mij genoeg, dat er veel goeds ooor hen wierd te wege gebragt, en dat dit goede een gevolg daarvan is, dat het Christendom onder onze vaderen plaats had. Hoe veel zouden wij met moeten misfen, wanneer dit Monniks-Irftituut er met geweest ware? Hier zouden wij veele met de waarheid overë,i.ltcmmende aanmerkingen kun-  ft68 De tijden na kunnen maaken. Het was niet door de Bisfchoppen, maar in de Kloosters, dat taal en boeken bewaard wierden: de Bisfchoppen hielden zich met geheel iets anders bezig; met het Krijgswezen, met het Hof, en met Staatszaaken. Hier kwamen bij hun rijkdom, en het bederf hunner zeden , zoo dat zij, als waereldlijke Leensmannen, dagten en handelden. Maar in de Kloosters ftichtte men fchoolen, en wierden zoo wel de oude boeken afgefchreeven, als nieuwen zamengefteld. Wat weeten wij van de gefchiedenis van Duitschland, Engeland, Galliëh en het geheele Noorden, buiten 't gene de Kloosterlingen ons hebben nagelaten. Dit ftemmen denkende Gefchiedfchrijvers toe. Zoo geeft een Robertson den Monniken de eer, die denzelven toekoomt, wanneer hij zegt, dat de Gefchiedfchrijvers van Schotland ons tot geen nut zouden zijn,indien niet Johannes van Fordun, in de veertiende Eeuw, na dat Eduërd de Eerfte, om Schotland tot een Leen van Engeland te kunnen maaken, de Archiven geplunderd, en de Gefchiedenis vernield had, zijne Chronijken verzameld had; deze bragt zijn werk bij één, dat' in de meeste Kloosters afgefchreeven wierd; en na hem krijgt men eene geheele reeks van Gefchiedfchrijvers (*). Dit getuigenis van Robertson zal men zeker reeds voor zeer gewigtig houden; dan ik kan er nog een ander, dat niet minder dan dit afdoet, bijvoegen, te weeten, dat van den voortreffelijken Murator , aan wien wij, wegens 't gene wij van de Middeneeuwen weeten, zoo veel te dan- (*) Roberlfon, Gefchichte Schotlands i Buch. f. 3.  Gregorius den Zevenden. 269. danken hebben. Deze zegt rond uit, dat, indien wij de fchriften van Paulus Diaconus niet hadden , er eene volftrekte donkerheid op de geheele gefchiedenis van Italiën, van het jaar vijf honderd tot aan zeven honderd vier en veertig, liggen i en wanneer de Chronijken van Luitpeandus 'niet in onze handen waren, de tijd van het jaar zeven hon. derd vier en veertig, tot aan het jaar duizend even zoo duister zijn zoude Op zoo weinig rust on¬ ze gefchiedkundige kennis, en zoo onontbeerlijk zijn de fchriften der Kloosterlingen geweest. Al hadden wij ook de Gezangen der Barden, welken Karel deed bijeenzamelen , al hadden wij die onzer Scalden uit de Heidenlche tijden, dan nog zouden dezen ons geene aanëengefchakelde gefchiedkundige kennis kunnen geeven. Zulk eene aanëengefchakelde kennis geeven ons de Kloosterlingen; en is de waarheid hier al eens met ligtgeloovige en weinig doorgedagte denkbeelden vermengd, wij kunnen dezelve egter uit dit ftof opdelven, zoo als men koorn van het kaf, en het goud van de aarde en het vuil affcheidt. Waartoe zou ik hier alle de werken opnoemen, die ons de Kloosters hebben opgeleverd? Wij zijn bijna allen, welken wij bezitten, aan dezelven fchuldig; en hij, die flegts aan de Benedictijnen denken, en derzelver Hiftoriographus Mabillon gelooven 'wil, die zal reeds genoeg weeten, om hem te befpotten en met leedwezen aantezien, die zich verbeeldt de verloopene tijden te kennen, en egter ons Europa durft toewenfchen, dat er geene Monniken mogten ge- (*) Iial. Hiflorie I. Voorrede.  270 De tijden na geweest zijn. Karel zou te vergeefsch er aan ge» dagt hebben , om het onderwijs der jeugd te bevoorderen, wanneer er geene Kloosterlingen geweest waren (*). En in dit opzigt moet men in het oog houden , dat de,ze Schooien zeer belangrijk waren. Men leeraarde in dezelven de eigenlijke weetenfchappen, kreeg kennis aan de Schrijvers der oudheid (f), en bleef daar door in de gelegenheid, om daarvan naderhand, toen men in betrekking kwam met de Grieken en Konftantinopolen, nut te trekken. Dan niet flegts wierden de eigenlijke weetenfchappen door deze Kloosterlingen bewaard en beöeffend, maar de Kunften vonden ook in deze huizen befcherming; en waar zouden zij deze anders gevonden hebben in eenen tijd, dat men zijne eer en zijn genoegen in niets anders dan vegten ftelde en zogt ? Met Theodoricus ftierf de fmaak voor de Kunften in Italiën; en hoe kon het anders zijn, daar de ruuwe Barbaaren in het Land omzwierven. Maar tot geluk van Italiën waren er Kloosters, en derzelver Abten deeden Kun- (*) Alcuin. Ep. ï; ad Carol. M. Alios vetere difcipliriarum mero inebriare ftudeo: aiios fubtiiitatis pomis enutrire incipiam, quosdam ftellarum ordine inluminare geftio — ad profeten fanfttc ecclefia; & ad decorem imperialis regni veftri. Trithem. Chron. Hirfaug. ad A. 890. infulis Benediclinorum Mathematica, Altronomia, Arithmetica, Geometria, Rhetorica, Poëfis & ca;tera: omnes fecularis litteraUira fcientite. Cf. Cramers Fortfetzung des Bosfuet V. f. 117. feq. Alteferra Res monaft. L. V. c. 10. (t) Leo Ofiienf. Chron. Caffin Lib. III. cap. 29.  Gregorius den zevenden. . beeren, dat wij genieten, en hij deshalven beneden ons fchijnt te moeten geplaatst worden, dan moet dit alleen ons oordeel over, en onze achting voor hem niet bepaalen: integendeel ïchijnt her mij veel zekerer, de belangrijkheid van een bijzonder p?rzoon , of eener gebeurenis te berekenen , naar maate van het veelvuldige en wijduitgeftrekte, wan öp dezelve gewerkt, en het goede enfchooiie, dat dezelve te wege gebragt heeft. Hoe leerzaam zou de Gefchiedenis zijn, wanneer men altijd naar dezen regel oordeelde, en hoe zouden wij dan niet, bij de befchouwing der gebeurenisfen van vroegere dagen, onze gedagten vestigen op dat Batuur, waar door het Bjenschdotn fteeds meer en meer tot volkoomenhei J is opgdeiJ, doch zonder dai de a^ranhaBgende S 3 ke-  278 De t¥en m k»ten der dingen verbroken wierd, maar zoo, dat ons niets voorkoomt, dat niet door hem, die de tijden en derzelver gebeurenisfen aandachtig gadeslaat kon verklaard worden. Het ging ten aanziene van het Monnikswezen, even gelijk ten aanziene van zoo veele andere menschSe Ligtingen; van tijd tot tijd, naam l,k wierd ^bedorven, en heeft, daar door, aanleiding gel ven tot veele onheilen. Met dat alles moet men K er eerst op het oorfpronglijke en wezenlijke van SimWng -ht geeven; vervolgends het goede en kwaade, dat dezelve heeft te wege gebragt berekenen; en eindelijk de eigenlijke oorza ken van he bederf aanwijzen. Het kon niet anders «£,, cf da Monniken van dien tijd moesten, houding en ftrenge zeden, waartoe zi] zich vtrbon Sn in groote achting ftaan, en moed inboezemen en kracht geeven, dat zij de öe TolL en voordeelen des levens verlochenden wijl " ■ z 1 dus doende, voor niemand behoefden te Jder'en, om dezen te bekoomen. Van daar da, de diepfte gehoorzaamheid jegens hunnen Ordensreg lt "hunnen Abt, bij hen, met de grootfte krach om tegenftand te bieden aan elk bevel, dat met tot hunnen Ordensregel behoorde, kon gepaard gaan ri te bewonderen, hoe z.eer zij allen vrijen wil leheel verlochenen moesten; zoo wordt er gezegd, dat wanneer hun zelfs onmogelijke dingen wierden opg'elegd, zij niet morren, maar dezelven als om God wi doen moesten (*); en in alle andere opzien moesten zij de bündfte en volftrektfte gehoor- (*) Raban. Maur. Comment. in Reg. Bened. cap. 68.  Gregorius den zevenden. 279 zaamheid bewijzen (*), dat eene wet was bij eiken Ordensregel zoo lang, tot dat eindelijk rijkdom en wellust de ftrenge tugt verzwakten. Dat deze tugt egter alleszins noodig was, kan men gemaklijk' nagaan, wanneer men flegts acht geeft op de gefteldheid der zeden, zoo als die onder de woeste menfchen van dien tijd waren. Men zag ook, wat de verflapping der tugt, van tijd tot tijd, te wege bragt; en daaröm vinden wij zoo veele klagten over het bederf der Monniken. Het is waar, dat men de lasten te zwaar maakte, die men den Monniken oplegde; maar het is ook waar, dat deze ftrengheid noodzaaklijk was, om hen te verhinderen van den Waereldlijken gelijk te worden, wijl men destijds dat fijn gevoel voor eenen goeden naam, en die befcheidene welvoeglijkheid nog niet had, die wij in onze dagen, door eene meerdere verlichting, door meer zamenleeving, en de daaruit voordvloeiende ftaatkunde gekreegen hebben. Wat ik boven gezegd heb, geldt ook van de eigenlijke Kloostertugt. Geheel anders is het met de bui- ten- (*) Beried. Reg. c. 5. Non fuo arbitrio viventes & defiderüs fuis He volupiatibus obedientes, fed anbuiantes aiieno judicio & imperio. St. Gregor. in I. Reg. cap. 14. Vera obedientia nee prajpofiti interiora difcutit, nee praicepta difcernit; nefcit enim judicare, quisquis perfecte didicerit obedire. Joh. Climacus grad. 4. Obedientia efl: inexaminatus aique in- difcuffus motus: fpontanea mors fepulerurn volun- tatis nihil difcernit. Cf. van Espen Jus Ecclef. I. Tit. XXIV. cap 2, S 4  2g0 De tijden na tenfpoorige wreedheid, welke deze of gene jpgens zich zeiven oeffende; maar welker navolging geene algemeene Kloosterwet wierd; want zelfs de flagellatte wierd dit niet. De zonderlinge en buitenfpoorige wreedheid is bijzonder aan het Oosten eigen, en ftmokt ook het best met de verhitte Oosterfche verbeelaingskracht. Gindsch, in het Oosten, vond men* er, die niet fliepen (infomnes), welken ook Studieten genoemd worden (*); ook vond men er, die op den top van opgerigte zuilen woonden, zoo als Simeon de Styliet, wiens wooning, boven op eëne kolom, niet meer dan twee ellen breed was, in welke vrijwillige gevangenis hij, door den blikfem, gedood wierd (f). Het is zoo, de geest van Dweeperij kwam ook herwaards naar het Westen over; maar dezelve vond toch hier zijne rechte woonplaats niet; en het kon hier ook niet zoo zijn, als in het Oosten, dat de menfchen zich op onze koude bergen ophielden, of zich, gelijk daar, met enkel kruiden voedden, of in graven en bergholen woonden (§)• Men heeft aangeteekend, dat iemand in Galliïn het beproefde, een Styliet te^worden, en zich zijne zuil op den top van eenen berg deed opregtcn vmaar de Bisfchop beval hem, weder beneden te koomen; en gehoorzaam keerde hij in zijn Klooster terug (**). Egter vond men in de Landen onzer vaderen veele zoogenoemde opgeflootenen (in- (*) Suidas in hac voce. (f> Evagrius L. I. cap io.' (§) Altel'err. res raonart Lib. L c. 7. (f*) Gregor. Tuton. Lib. VUL cap. 10.  Gregorius den Zevenden. 281 (incluji, les reclus), die bun- leven in zeer enge cellen doorbragten, zoo als een van de Predikers der Kruistogten, met naame Peter (*); en had niet het Westen zijnen -geharnasden Dominicus (loricatus). die, drie jaaren lang, op zijn bloot ligchaam een ijzer harnas droeg, dat met twee ijzere ketenen om zijn lijf, en met twee aan eiken arm was vastgemaakt (fj? Maar vinden wij nu deze haatlijke dweeperijën, wij zien ook het ftrenge oordeel der Kerkvaders daartegens (§); en hier uit ziet men, dat dit niet uit den waaren aart der Monniksinftellinge voordfproot: Dit moet men dus tot geenen grond leggen, om daarop de geheele dichting te veröordeelen. Het gene ik dus ver heb bijgebragt, zal misfchien meer dan dén van mijne Leezers bevreemden, en hem welligt doen oordeelen, dat ik te weinig Protefiantsch be»; maar dit ben ik waarlijk niet, en, verltaat men mij flegts wel, dan zal men reeds zulk een ftreng oordeel niet over mij vellen. Ik weet, welke onheilen en welke ongeregeldheden de Monniken hebben te wege gebragt, zedert den tijd, dat zij de Overheden in derzelver ambt aantastten, en zelfs de fnoodfte misdaaders aan derzelver magt ont- ruk- C*) Dodechin. ad A. iooó. (f) Surius 14 Oftob. & Petrus Damian. vita ejus cap. 9. (§) Hieron. ad Euftochium ad Marcum Presbyterum. CaiTïan. Collat. VIII. t$. Fecerunt fibi cruces ligneas easque jugiter circumferemes nun sdificationein fed rifum cur:£tis videntibus iatu'erunt. S 5  a8a De tijden na rukken durfden (*), .tot op den tijd, dat de Je/uiten het geweld in handen kreegen, dat zij nog hier en daar bezitten, om de Staaten te verwarren. Dit alles weet ik zoo wel, als ik weet, hoe beklagenswaardig het was, dat men Godsvrugt en Christendom in eenige uitwendige daaden deed beftaan, en daardoor de Leer van den fchat van goede werken, Weiken de Kerk bezat, en waarvan zij een gedeelte aan anderen kon mededeelen, invoerde. Hiervan zal ik naderhand fpreeken, wanneer wij van den Aflaat in het bijzonder handelen zullen. Maar hier moet deze Leer worden bijgebragt als eene reden, waarom zommigen zich als deelneemers aan de goede werken der Monniks-orden lieten infchrijven, hoedaanig een deelneemer men wierd, door in hunne broederfchap QConfraternitas) zich te laaten inlijven (f). De Vorften en andere aanzienlijken lieten zich daaröm in de kleeding van eene of andere Monniks-orden begraaven., wijl zij geloofden, daar door een gedeelte van de verdienden van zulk eene Orden bij God te zullen genieten. Dit deed Duitschlands Frederik de Tweede (§), als mede Keizer EMANüëL Commen (**% en Tiieodorus Lasca- r1s, (*) Cod. Theod. Leg. Arcad. 16. de pcenis. (f) Surius Hjannar. Theodebatus ut fodaiis St. Mauri, Petrus Cluniac L. II. ep. 39 Calojoannes imperator, & Ileges Francorum in Confraternitatero Cluniacenfibus lüfccpti. liernard. ep. 45. Ludovicus junior fufceptus a Stephano abbaie. ' (§) Mntthaisis P.i-is aJ A. 1251. Nicetas vita ejusdem c. 7.  Gregorius den zevenden. 283 ris, en deeden zoo veele anderen, welken hier niet genoemd worden: egter moet men zich herinneren, dat het met Karel den Vijfden, niettegenftaande zijne groote ziel, en zijn oorlogszugtig Despotisrnus, zoo ver kwam, dat hij het Monniksgewaad aannam , als. Monnik leefde, en als Monnik ftierf. Hierin ftelde hij zijne boete, en zogt daar door heiligheid te verwerven; maar wat deed hij anders, dan dat hij de vervalschte leer van goede werken, als een? verdienfte tot zaligheid, navolgde? Indien ik niet vreesde, te wijdloopig te worden, zou ik nog veel meer bijbrengen, om te doen zien, hoe veele ongeregeldheden, en hoe veele fchadelijke bijgeloovigheden de Monniken, zoo wel van vroegere als van laatere tijden, te wege gebragt hebben. Inzonderheid moest er getoond worden, hoe veelde Monniken hebben bijgedraagen , om Romen''s Paus tot Monarch van de Kerk te maaken, en hoe, nog tegenwoordig, zij, meer dan iets hoe ook genoemd, deszelfs throou onderfteunen. Ja buiten twijfel is het Monnikswezen , in veelerleië opzigten, een treurig kwaad geweest: dit is het geweest, zedert dat de Monniken de partij van Romen's Bisfchop koozen, en hem behulpzaam waren, om zich boven alle gezag, zoo wel in den Staat als in de Kerk, te verheffen. Maar hoe duidelijker ik de onheilen en rampen zie, die. door het Monnikswezen bewerkt zijn, des te duidelijker ontwaar ik, dat deze onheilen niet zonder groot nadeel voor het nlknschdom kunnen gemist worden. Of dezelve tegenwoordig kunnen gemist worden, dit is geheel iets anders. Maar, wanneer wij in gindfche tijden terug gaan, de-  2f?4 De tijden na dezelven recht kennen, en het Monnikswezen in verband met alle dft overige gebeurenisfen en zaaken befchouwen, zou er dan niet, wanneer wij dit Monnikswezen uit de reië der dingen wegneemen, eene groote gaaping zijn in de keten der oorzaaken, die Europa's volkeren tot meerdere volmaaktheid voerden ? eene gaaping, die wij niet weder kunnen aanvullen, maar waarbij wij met onze gedagten fluiten , en niet weeten, hoe het zonder de Kloosterlingen, zou gegaan zijn. Zoo koomt mij dit verfchijnzel voor, en vertoont zich de geheele Pauslijke Hiërarchie aan mijn oog. Ik geloof, dat dezelve, inde verloopene tijden, zoo als die gewijzigd waren, niet kon ontbeerd worden; en dit geloof ik daaröm, wijl ik zie, dat er veel goeds plaats vond, dat door deze oorzaaken bewerkt wierd, en er, wanneer men deze oorzaaken op zijde fielt, niets is, waar' door dezen kunnen vergoed worden. Dit toont dus, waarom ik de denkbeelden van het Monnikswezen heb zoeken in orde te brengen; maar onder de oogmerken, die ik daarbij had, was ook dit, eene dwaaling te keer te gaan, waarvan ik tot hiertoe nog niet gefproken heb, deze naamlijk, dat men dikwils het Pausdom niet zorgvuldig genoeg van de oude Kerklijke inrigting onderfcheidt, en den tijd van het begin en toeneemen des bederfs niet juist bepaalt. Wanneer men' dus. het haatlijke der laatere tijden ziet, dan kan men ligt vergeeten, hoe ongelijk dezen aarfde vroegere tijden waren; en hoe fpoedig kan het dan niet gebeuren, dat men onrecht doet aan de ouden. Men geeft geen acht op het voortreffelijke in deze tijden, en derzelver waarde; en daar dóór ,  Gregorius den zevenden. 285 door, dat men derzelver waarde niet kent, verliest men het vermogen, om tegens die genen zich te verzetten, die alle Kerklijke inrigting der Christenen befpotten willen. Dan, 't gene nog het ergfte is, men gelooft dus, als een ijverig Proteftant, gehandeld te hebben, wanneer men zonder eenige bepaaling , dat alles veroordeelt en verwerpt, wat de Leden van het Pausdom aannamen. Maar welk eene fchade voor de Proteftanten, en welk eene gelegenheid tot befchuldigingen tegens hen, wanneer zij den luister der oude Kerke niet kennen, niet kennen willen,- en gevolglijk niet verëeren kunnen: ik bedoel hier de Kerkvaders, en de zuivere eenvou'wige Leer en Zeden van dien tijd. Hierop koom ik nu tot een tweede zeer krachtig middel, waar door de Hiërarchie tot haare onmeetlijke hoogte fteeg: ik bedoel den Ban, dat onheil, dat onder alle de overige onheilen het grootfte is, dat het Pauslijk Romen ooit ten voorfchijne bragt. Elk weet, welke haatlijke tooneelen deze Ban onder de menfchen daarftelde, en hoe dezelve den onderdaan tegens zijnen Koning, denzoon tegens den vader de wapenen in handen gaf. Alle zedenlijkheid, ja de geheiligfte wetten der Natuure moesten, voor deze affchuwlijke uitvinding, plaats maaken, en dit alleen , op dat de Paus alle Magten onder zijn geweld zou kunnen brengen. Al heeft Paulus al eens niet den Roomfchen Paus bedoeld, noch daarmede willen teekenen, dat hij van den mensch der zonden zegt, dat hij als een God in den Tempel van God zitten zal(*), dan (*) 2 TtiEss. II. vs. 3, 4,  286 De tijden na dan kan dit egter in waarheid op den, zijne Banblikzems uitfchietenden, wreeden Despoot worden toegepast, ik begrijp niet, hoe men de gewaarwordingen van haat tegens dit Ramen kan tegengaan, wanneer men het ftuk van den Ban doordenkt, en het is te bewonderen, dat zij, die den Verlosfer, en deszelfs Gezanten het meest gelijken willen, tot zulk eene affchuwüjke wreedheid jegens menfchen hebben kunnen vervallen. Zoo ver was men van den geest des echten Christendoms, en van de bevelen van den Hoofdleeraar afgeweeken; maar juist dit, de middelen, waar door men • zoo ver kwam, en de oogmerken , met welken men handelde , moeten recht verklaard en gekend worden, zal men vermijden van het Christendom onrecht te doen. Ja men moet nog eene omftandigheid weeten, deze naamlijk, dat er in ons Europa zulke duistere en ongelukkige tijden hebben plaats gehad, dat deze Ban volftrekt noodzaaklijk was, om eene geheele verwarring voortekoomen. Ik begrijp, dat dit veelen mijner Leezeren aanftooflijk zijn kan; maar men hoore mij ten einde toe, eer men oordeele. Intusfchen kan men verwagten, dat hier, even gelijk ik bij de befohouwing van het Monnikswezen gedaan heb, zal berekend worden , of het nadeel, dat de Ban veroorzaakt heeft, zoo veel geweest is, dat het de overwigt heeft boven het goede, dat het Christendom, met betrekking tot het burgerlijke en ftaatkundige, bewerkt heeft. Deze berekening zal hier, gelijk overal, het refultat mijner befchouwingen zijn. Elk weet egter * dat ik alleen zie op de voordeden van dit leven, die door het Christendom zijn daargefteld: de voordee- len,  Gregorius den zevenden. 287 len, die tot de volgende periode van ons aanzijn behooren, neem ik niet eens in aanmerking, en egter acht ik mij, zoo als mijn doen,' dit geheele Boek door toont, fterk genoeg, om voor mijnen Godsdienst de overwinning te behaalen. Hier mede gaa ik nu onmiddenlijk tot de ftof zelve over. Zij is zoo wijdloopig als onaangenaam. Wat egter het wijdleopige betreft; dit moet en zal ik zoeken te vermijden, ook zal men van mij niet begeeren, dat ik alles zeg, wat men over dit onderwerp, in deszelfs geheelen omvang, zou kunnen zeggen; en wat het onaangenaame aangaat, daar omtrent vraag ik, hoe zal men dit ontwijken, indien men een waarachtig en denkend Gefchiedfchrijver zijn wil. Maar de befchouwing van den Ban levert eene dubbele onaangenaamheid op. Vooreerst wordt men rondgevoerd onder eene meenigte affchuwelijke wreedheden en daaden, die niet alleen den Christen, maar zelfs den mensch op het diepst vernederen. Ten tweeden heeft men te doen met, en moet men twisten tegens niet flegts de zulken, die den Ban zoeken te doen voorkoomen, als een bewijs van de fchadelijkheid van het Christendom, maar ook de zoodauigen, die, ja wel, het Christendom belijden, maar ( hetzelve te gelijk befpottelijk en verachtelijk maaken, door te zeggen, dat deszelfs leer hun vrijheid en recht geeft, ja hen aanfpoort, om Staaten te verwarren, alle Overheden te befchimpen, en.hunne Broederen , op eene woedende wijze, te vervolgen. De Hiërarch en deszelfs aanhangers fchaamen zich niet, den Ban uit de Apostolifche tijden afteleiden, en denzelven, zelfs op de bevelen en inrigtingen over den Opper-  288 De tijden na perleeraar der Kerke, te gronden. De vijanden vat! het Christendom zien dit gaarne, en roepen dan, in zegepraal, uit: zoodanig is het Christendom, dat het eeh geestiijk Despotismus en alle de fchadelijke gevolgen van hetzelve heeft doen geboren worden! Zij fchreeuwen, dat het de menfchen kleenmoedig en vreesachtig maakt, dat het hen aan het geweld des Bijgeloofs kluistert, en hun het leven onaangenaam doet zijn, en het verftand benevelt: Ja, indien eerst die genen gelijk hadden, en recht handelden, die, toen dit Romen magtig en in haare affchuwelijkheid verfchriklijk was , de Banblikzems van daar uitzonden en omdroegen, dan zouden dit ook dezen hebben,- die de gezegde befchuldigingen tegens het Christendom inbrengen. Het is waar, en het moet, bij elke gelegenheid-, gezegd worden, dat de verëenigde werkingen en gevolgen van alle de buitenfpoorighedèn, die ooit de waereld beroerden, en de menfchen geplaagd hebben, niet zulk eene groote maate van onheilen en rampen over het menschdom gebragt hebben, als deze Ban gedaan heeft. Dat egter daaruit niets ten nadeele of ter vernedering van het waare Christendom volgt, laat zich gemaklijk voldoende bewijzen. Hij t die overii! omging , en aan allen wel deed; Hij, dien elke zondaar, ( elke gehaate, elke verachte Tollenaar een mensch was; — Hij, die nooit iemand iets kwaads wensch- le; Jhxsus, die meer, dan ooit iemand voor hem, een Leerüar der Liefde, der Zagtmoedigheii. en des Oormoeds was; ■ Hij, die wil, dat het onkruid met de tarwe zal opwasfen, en gene nist uitplukken wil; Hij, die altijd, ja altijd, in zij-  Gregorius den zevenden. z2g zijne geheele Leer, in zijn geheel gedrag, toonde en beval, dat de Priesters en Leeraars goedwillige, zagtmoedige en oprechte Raadgeevers zijn zouden, — Hij nauwlijks kan ik het, van fchaamte over mijne medemenfchen, zeggen: Hij zou den eenen Broeder aangefpoord hebben, om den anderen te verbannen, hem uit de gemeenfchap met menfchen te verbannen; ja zelfs uit de gemee'jfchap van onzen God in die des Duivels te verbannen! en, waarom zoo te verbannen ? —? om dat hij ons niet gehoorzaamen, ons tijdlijk voordeel niet bevoorderen, niet voor ons knielen wil, wanneer wij ons verhoogd hebben?! Was het niet zoo, was het niet, als of zij door deze neigingen aangedreeven wierden, dat veele flegte Pauzen den vloek en den Ban uitfprake'n? En hiertoe zouden zij door de Leer van Jesus en deszelfs gedrag recht gehad hebben?! O de zoo kwaadaartige als dwaaze befchuldiging! Ja! en daar zij zoo kwaadaartig en dwaas is, zal er geene jota ter wederlegging van dezelve uit mijne pen koomen! Neen geene jota! want te helder, zoo helder als de zon op den middag, ftraalt de zuiverfte, de fterkfte deugd in Jesus gedrag door! Zou ik bewijzen, dat Hij de menfchen niet gehaat, niet toe- gelaaten heeft, hen te haaten en te verderven ? . Neen, dit doe ik niet! ik wil mij in geenen twist inlaaten met daadlijk onverftand; of met boosheid, die zoo woest is, dat zij zich aan elk Heiligdom vergrijpen, en het oordeel des-geheelen menschdoms hoonen durft! Maar hierop koomen wij nu tot de tweede vraag, of, naamlijk, de Gezanten van den Opperften LeerIV. Deel. t aar.'  2Qo De tijden na aar , die mannen, die wij Apostelen noemen, of dezen, zoo als naderhand het Pauslijk gebruik wierd, hunne medemenfchen tot verlies hunner hoogfte gelukzaligheid verdoemd hebben ? Wie is de billijke man, die dit kan gelooven, die gelooven kan, dat zij zoo ver van het voorbeeld der goedheid en liefde, dat hun Meester hun heeft nagelaaten, afwijken? Maar helaas! hier, even gelijk bij veele andere gelegenheden, verdraait men de daadzaaken; en, daar wij woorden uit de oudheid ontkenen, om daarmede de uitvindingen van laatere tijden te beteekenen, maakt men van 't gene eertijds plaats had , en 't gene nu gebeurt hetzelfde. Wijl het woord Ban in de Apostolifche tijden , of terftond daarop mag gebruikt zijn, en de Pauzen naderhand, aan eene hunner wilkeurige en vervolgzugtige inrigtingen, den naam van Ban gaven, zijn er veelen, die uit dien hoofde het oude en het nieuwe als hetzelfde befchouwen. Wie zal zich inbeelden, dat hij over de vroegfte Kerkgebruiken juist oordeelen kan, wanneer hij den toeftand niet kent, noch in aanmerking neemt, in welken de Gemeenten zich bevonden. Vooreerst moet men in aanmerking neemen, dat deze Gemeenten een, door gemeenfchaplijke verëeniging, verbonden gezelfchap uitmaakten. Geen Opperhoofd had haar verzameld, en niemand onder haar had eene wetgeevende magt, in zoo ver zij dit Christelijk gezelfchap uitmaakten. Dit is het waare denkbeeld van de vroegfte Kerk', en daaram moet men zich ftandvasüg houden, wijl men daaruit zien zal, dat dat alles, waaiö? men naderhand de Hiërarchie, de Bisfchoplijke magt, en de Pauslijke heerfchappij grond-  Gregorius "den zevenden. 201 grondde, eene uitvinding is van laatere tijden, offchoon het eene en andere daarvan ook in zeker opzigt eene behoefte van den tijd kan genoemd worden. Zoodanig een gezelfchap, als ik hier befchrijf, was de eerfte Kerk, zonder Opperhoofd, en zonder dat de wetgeevende of regeerende magt aan iemand in het bijzonder was opgedraagen. Maar, indien dit nu'zoo was, dan ftond het immers bij de Leden van het Genootfchap, den pligt te bepaalen van hem, die met hetzelve wilde verëenigd zijn: ook ftond het aan de Leden van het Gezelfchap, den genen van zich te ftooten, die den band eh de wetten van verëeniging verbreeken wilde. Hierïn beftond de Ban in de eerfte tijden der Kerke, en niemand zal kunnen bewijzen, dat dezelve in iets anders beftond. Wien men, als een overtreeder van de wetten van het Genootfchap kende, die wierd uit hetzelve uitgeflooten, bijzonder van de gemeenfchaplijke liefdemaaltijden , van de gemeenfchaplijke deelneeming aan het Sacrament, en van de gemeenfchaplijke gebeden (*). Alle de fpreekwijzen, door welken de Ban wordt uitgedrukt, toonen, dat dezelve hierïn en in niets anders beftond (f). Waarom wil men zijne gedagten niet hierop vestigen, eer men over den vroegften Ban oordeelt? Waarom zich niet herïnneTen, dat 't gene destijds de Kerk genoemd wierd, één kleen gezelfchap was, dat flegts uit de zulken be- (*) Tertull. apol. c. 39. (f) Communione interdici, abfcindi a fraternita- tis communione & jure relegari —- Sacramenro benediétionis exau&orari, T a  202 De tijden na beftond, die nauwer als vrienden verbonden waren? En, wanneer nu iemand dat gene vernietigen, of deszelfs verachting veröorzaaken wilde, wanneer de overigen , wanneer zij daartoe geroepen wierden, ftierven, moest dan zulk een niet door dezen verfoeid en gemijd worden? Maar er is nog meer te zeggen, om te doen zien, dat, en waarom de Leden der Gemeente, of des Gezelfchaps genoodzaakt waren, eene ftraffende magt onder zich intevoeren en te gebruiken. Vooreerst weet elk, dat de Christenen geene befcherming bij de waereldlijke Overheden vonden; en wat zou dezen bewoogen hebben, om de belchimping van het Christendom, en de verachting van het Genootfchap te verhinderen? Ten anderen was het voor de Christenen hoogst belangrijk, dat zij, door de ftrafbaaren en fchuldigen onder zich te dulden, hunnen vijanden geene gelegenheid gaven , om hen met grond te lasteren. Wat kon er dan tegens worden ingebragt, dat zij deze fchandelijke Hooners .van hun Gezelfchap en hunner Leere van zich ftieten en uitwierpen ! Zij maatigden zich, daar door, geenszins een deel van de Overheidsmagt aan, maar zij handelden daarin, zoo als elk vrijwillig verbonden Gezelfchap handelen kan; en 't gene nog meer is, men kan niet zeggen, dat de Ban, of de uitfluiting uit het Gezelfchap eene eigenlijke ftraf was: het was flegts een middel, om zich tegens de befpotting en het bederf door den omgang met den boozen te beveiligen (*). Dat dezelve eene daadlijke ftraf wierd, O Cf. Boehmer jus eceief. prot. Tom. V. L. V. Tit. 37. 5. 36.  Gregorius den zevenden. 293 wierd, vooral dat dezelve gepaard ging met de uitfluiting uit de burgerlijke maatfchappij, dit behoort geheel tot de laatere tijden; maar daarvan zal ik in het vervolg fpreeken. Zij fchreeuwen dus, in de daad, te vergeefsch, en raazen, daar zij hun gebrek aan doorzigt en oordeel verraaden, tot hunne eigene fchande, die de eerfte Christenen befchuldigen willen, dat zij zoo onchristelijk en wreed met hunne medemenfchen handelden, als de laatere Roomschgezinden gedaan hebben. Daarentegen zal de verftandige Godgeleerde fpoedig gereed zijn, om de tegenwerping te beandwoorden, die men op Paulus gezegde aangaande den Korintifchen vuilen hoerëerer grondt (*). Hier was daadlijk eene zedenlijke fchandelijkheid, die, en wel fpoedig, moest beteugeld worden, zou dezelve niet als de kanker om zich woeden, en voordvreeten. Waarom mogt Paulus niet met allen fpoed dit middel aangrijpen en te werk ftellen? en wie ziet niet, uit dit geheele ftuk in den Brief, dat de deur voor dergelijke gruwelen en ongeregeldheden bij de Korintheren geopend was, zoo dat zij deswegens der geheele waereld ten fpot zouden hebben moeten worden? Hier is dus een geneesmiddel, dat voor dit eene bijzondere zwaare geval gepast was ; maar wie vindt in Paulus woorden een algemeen bevel voor alle Christenen? en wie ziet niet, dat deze zagtmoedige man, met leedweezen, tot dit ftrenge maar noodzaaklijke middel de toevlugt neemt. Ingevolge hiervan wordt nu de fchuldige uit h* Genootfchap uit- (*) 1 Kor. y. T3  294 De tijden na uitgeflooten; en hierin beftaat het wezen der daad. Wat zegt het, wanneer de Leeraar zich ook al eens, in zijne woorden, naar populaire gevoelens gefchikt heeft, of, daar het zonder nadeel gefchieden kan, in den toon der Rabbijnen fpreekt? Dit zegt waarlijk niets in betrekking tot de ftelling, dat in Paulus gedrag niets ligt opgewonden, dat aan den, met ligcbaamlijke of burgerlijke ftraffen vergezeld gaanden Ban gelijk is. Dan, indien men alles, wat deze daad bevat, nauwkeurig wil navorfchen, dan moet men in het oog houden, hoe weinig wij van den aart der gemeenfchap tusfchen geesten en onze ziel weeten; wie toch is de Wijsgeer, die lochenen durft, dat er tusfchen dezelven gemeenfchap kan plaats hebben , maar wie is hij, die ons den aart dezer gemeenfchap verklaaren kan? Ik voor mij ftaa met mijne gedagten eerbiedig ftil bij deze woorden van Paulus : dat de alle. zedenlijkheid en deugdzaamheid hoonende en fchendende Korinther den Satan moest worden overgegeeven tot bederf van het vleesch, opdat zijne ziel zou kunnen zalig worden. Ik begrijp, hoe het mogelijk, en geenszins voor het verftand en de reden aanftootlijk is, dat dit geval zeer buitengewoon zijn kou, naamlijk, zoodanig een geval, dat alleen dan kon plaats vinden, wanneer een Opziener der Gemeente de magt had, meer te kunnen doen, dan menfchen in het gemeen doen kunnen. Gevolglijk is hier, ik herhaal het, geene geloofsleer en geen algemeen bevel: hier is een raad, die juist gefchikt was voor de tijden, en welken dezelve gegeeven wierd. Maar welk een onderfcheid tusfchen zulk eenen raad, en eenen regel, die voor allen gelden moet?  .Gregorius den Zevenden. 295 moet? Eindelijk moet men in het oog houden, dat, gelijk de verftooting van den hoerëerer met bewilliging van het geheele Genootfchap gefchiedde (*), hij ook even zoo weder in hetzelve wierd aangenomen (f); en hier is geene fchaduw van die heerfchappij, die Romeri's Bisfchoppen zich naderhand aanmaatigden. Gaan wij eene fchrede verder in den tijd, dan koomt ons de vraag voor, of de Kerkvaders der eerfte Eeuwe den Pauzen het voorfchrift en voorbeeld tot den Ban gegeeven hebben? Men kan dit veilig lochenen, wanneer men hier flegts, zoo als in het voorige geval, een juist onderfcheid maakt tusfchen den Ban in deze laatere tijden, en de uitfluiting uit de Kerkgemeente, volgends de gewoonte der vroegere dagen. Egter bragt de ongelukkige gefteldheid der zeden fpoedig mede, dat men van de eerfte eenvouwigheid der gewoonte begon aftewijken. Het wierd, als 't ware, eene grondftelling, dat niemand, die onbillijk handelde, wie hij ook zijn mogt, met anderen in Communie zijn mogt, waardoor men verftond, dat hij geen deel aan het Sacrament hebben mogt (§)• Daarteboven had men, den, voor deze tijden zoo gepasten, raad, dat men de boozen en onheiligen vermijden moest (**). Bedenkt men daar- (*) 1 Kor. V. vs. 4. (t) 2 Kor. II. vs. 6, 10. (§) Chryfoftom. contra getitil. & homil. 82, 83. in Matthajum. (**) Rom. XVI. vs. ij. 2 Thess. ILI. vs. 6, 14, 15. Efez. V. vs. 11. Tit. III. vs. ia. T 4  ao6 De tijden na daarbij, dat er, reeds in de tweede Eeuw, zeer veele ongeregeldheden onder de Christenen infloopen, en dat dit, in de volgende Eeuwen, erger wierd, dan ziet men duidelijk , dat er zulke wetten zijn moesten, die gefchikt waren tegens de veele verkeerdheden, die er destijds plaats hadden, en er iemand zijn moest, die deze wetten handhaafde. Er kwamen eene meetigte ketterijen op; door den omgang met de Onchristenen wierden veelen tot flegte zeden vervoerd, en afkec-rig gemaakt van de ernltige Christeliike zedenkunde; de vervolgingen verfchrikten ook eene groote meenigte, zoo dat deze toegaven en afvielen, de eene meer, de andere minder. In alle deze gevallen moesten de fchuldigen gevonnisd wor. den, wilden zij anders voor medeleden van het Christelijk Genootfchap gehouden worden. Daar door kreegen de Bisfchoppen, of ook de oudften der Gemeente, die den Presbyteiïa\u>fchen raad uitmaakten, fteeds meerdere magt. Het was een ongeluk, dat alleen de Leeraars Rechters zijn moesten'tusfchen de Leden der Gemeente, wijl de Christenen zich verborgen houden moesten. Immers hoe ligt kon het, onder deze omftandigheden, niet gebeuren, dat zij, die over anderen magt hadden, deze magt overdreeven, en dezelve zomwijlen misbruikten? Wij kunnen CYPiuaNUS hier niet van vrij fpreeken, wanneer hij befchuidigd wordt, het denkbeeld te hebben ingevoerd, dat de Bisfchoplijke magt een Overheidsgezag is; en het is toch eigeniijk dit denkbeeld , waaruit de geheele Hiërarchie is afgeleid (*). In het zoo ge- (*)Conf.Boehm.Jusecclef.Tom. V.L.V.T XXXIX. §. 19.  Gregorius den zevenden. 207 genoemde Opzigt, befchouwt CYPRiarws het Bisfchoplijk gezag , als een en hetzelfde met de magt van den Hoogenpriester onder de jooden (*); daarteboven voegt hij hierbij, de leer van de fleutelen des Hemelrijks (f), op welke leer de Pauzen naderhand listig genoeg geweest zijn, de magt, uit kracht van welke zij in den Ban doen kunnen, te vestigen. Zoo deeden Romen's Bisfchoppen fpoedig zien, wat zij bedoelden; en zij rigtten den Ban zoodanig in, dat dezelve een krachtig middel worden kon, om hun oogmerk te bereiken. Reeds in de derde Eeuw ging Stephanus zoo ver, dat hij den Afrikaanfchen Bisfchoppen alle burgerlijke begunftiging weigerde, wijl zij wilden, dat de Ketters anders, dan hij begeerde, op nieuw zouden gedoopt worden (£). Het is, helaas! maar al te waar, 't gene de oprechte en braave Grotius zegt, dat hij, die de Kerklijke Gefchiedenis leest, bijna niets anders dan de ondeugden der Bisfchoppen voor zich heeft (**). Zoodanig was het, en wel allerzigtbaarst zedert de vierde Eeuw; maar wien is het onbekend, dat, zinds dieu tijd, de Leden van de Kerk tot den wreedften eii haatlijkften hoogmoed wierden weggefieept. Ik kan er mij hier niet over uitlaaten, hoe zedert de tijden van (?) Ep. Ifl: 59. Ct) Ep XXIII. (§; Cyprian. ep. 75. ubi Firmilianus dicit, venientibus non folum pax & comrnunio, fed & teétum & hofpitium negarerur. (.**) Ep. 22. Part. I. qui hiftoriam ecclefiaflicam legit, quid legic nifi epifcoporum vitia. T 5  208 De tijden na van Konstantijn de vervolgzugt eenen moedigen voordgang maakte; hoe de Aridanen en Athanaziërs zich, bijna op dezelfde wijze, hieraan fchuldig maakten ; hoe men de Vorften fteeds meer en meer daartoe zogt te brengen, dat zij ftrenge bevelen gaven tegens de genen, die men Ketters noemde ; en hoe Augustinüs, toen hij, door de Donatisten, onderdrukt wierd, den grond legde, waarop naderhand de Godsdienftige vervolgers fteeds gebouwd hebben. Dit alles is wel gewigtig, maar behoort eigenlijk tot het ftuk van de vervolgzugt en de Inquifnie: deshalven koomt het daar voor, waar dit onderwerp zal behandeld worden: wilde ik het hier behandelen, dan zou het mij te ver van mijn plan verwijderen. Zedert de vierde Eeuw zogt men, van tijd tot tijd, de Joodfche Kerklijke inrigting fteeds meer intevoeren, en het Kerkbeftuur naar dit Joodfche te vormen, waarbij men egter vergat, of listig verheelde, welk een groot onderfcheid er is tusfchen de Christelijke Kerk en dit Volk, dat Theocratisch geregeerd wierd, en bij het welk de Priesterfchap, als 't ware, de Regeeringsraad van den Opperften Vorst was, dien eenigermaate de uitvoerende magt in den Staat was opgedraagen. Ook begon men, in deze vierde Eeuw, de burgerlijke afzondering van hun, die onder den Ban waren, van de overigen van het Genootfchap intevoeren (*). Dit wierd, in het vervolg, fteeds verder'uitgeftrekt, naarmaate de gevallen , waarin men zich aan overtreedingen kon fchuldig (*) Boehmer !. c. Lib. V. Tit. 39. §. 26. ex Conc. Eliberin. eau. 16, at, 54, 61.  Gregorius den zevenden. 299 dig maaken, vermeerderd wierden, en het noodig was, dat de menfchen, door deze ftraf des Bans, in vrees gebragt wierden, of de Geestlijkheid dit middel behoefde, om zich, daar door, meer magts te geeven. In de zevende Eeuw bepaalde de Kerkvergadering van Toleto, dat hij, die in den Ban gedaan was, vervloekt zijn zou (anathema) voor den Heiligen Geest en voor alle de martelaaren, en dar hij geene gemeenfchap zou hebben met de Rechtvaardigen, maar met den Duivel en deszelfs Engelen (*). Even zoo luidde het oordeel van verfcheidene andere Kerkvergaderingen (f); en hieruit ziet men, met welke rasfe fchreden men de wreedheid der volgende tijden te gemoet ijlde. Hier door ging het ook zoo ver, dat men dit verfchrikkeJijk Banvonnis het grootfte onder alle kwaaden (malum malorum) noemde ; en, gelijk de zeden fteeds ruuwer wierden, zoo moest toen ook dit dwangmiddel, dat destijds bijna het eenigfte was, fterk en vreeslijk zoeken te maaken. Dat de burgerlijke omgang met de zulken, die in den Ban gedaan waren, vernietigd en afgefchaft wierd, be- (?) Conc. Tolet. IV. de A. 633. can. 75. apud Harduin. Tom. Iü. (t) Conc. Tolet. de A. 693. ibid. Leo IX. ep. 10. ad Joban. Archiepifc. Salernitan. ibid. Tom. VI. tciat fe auftoritate beati Petri, Apoftolorumque principis, coelorum regni clavigeri noftroque anathemaris vinculo & innodatum , & a regno Dei alienatum. aique cum Diabolo & ejus atrociffimis pompis transgreObrera fanftorum patrum canonica traditione dcputatum.  300 De tijden na behoort dus tot de vijfde Eeuw (*): immers zoo lang deze Ban alleen ten oogmerke had, iemand van de gemeenfchap in Godsdienftige zaaken uittefluiten, had dit geen plaats gevonden (f). Maar nog veel weiniger viel men, in de eerfte tijden, op. het denkbeeld dat de Ban eene reden kon zijn, dat de Vorften geene gehoorzaamheid meer van hunne onderdaanen konden vorderen. Deze Leer is haaren oorfprong fchuldig aan Gregorius den zevenden (§), en was, eer hij dezelve in zijne trotschheid afkondigde, geheel onbekend. Niets dergelijks ondernam men tegens (*) Conc. Tolet. I. can. 15. A. 1400. apud Harduin. Tom. I. Grat. Decret. II. cauf. XI. qu. 3 c. 17. excom- municatos nullus recipiat nee cum iis in oratione, aut cibo, aut potu, aut ofculo communicet, neque ave eis dicat. Conc. Arelat. IL can. 49. A. 452. Apud Harduin. Tom. II. fecundum inflituta feniorum, li quis a communione fufpenfus, non folum a facerdotum, fed a totius populi colloquio atque convivio placuit excludi. Grat. Decret. II. cauf. XI. qu. II. c. 18. Circa A. 630. cum excommunicato neque orare, neque loqui, nee vefqi licet. Si quis cum eo aut palam, aut abfconfe loquutus fuerit, ftatim cum eo communem excommunicationis contrariet pcenam. (t) Bingbam. Orig. Ecclef. VII. Lib. XVI. c. 2. §. 5. (§) Gratian. II. cauf. XV. qu. VIL c. 4. Gregor. VIL in Synod. Rom. Nos fanétorum prajdeceffbrum noftrorum ftatuta ferentes, eos, qui excommunicatis fidelkate aut Sacramemo coiirrrifri funt, Apoftolica auftoritate a Sacramento abfolvimus, & ne eis fide!i:atem obfervent, omnibus modis prohibemus, quousque ipfl ad fatisfa£tionem vernam.  Gregorius den zivenden. 301 gens den Aridanfchen en ftrengen Constans; ook vindt men geen fpoor van dit gevoelen, in 't gene tegens Juliüan gezegd en gefchreeven wierd. Valentius mishaagde den Geestlijken zeer, en Theodosius de Jongere befchermt zoo wel Dioscurus , als de tweede Efezifche Kerkvergadering, en egter dreigt de ftrenge Leo hem niet met den Ban, en even zoo weinig doen dit de Roomfche Simplicius of Felix aan Zeno. Symmachus beroept zich zeiven daarop, dat hij den, anders gering geachten, Anastasius niet in den Ban gedaan had, dat dit alleen Acacius door hem gebeurd was (*); en egter verftond hij daar door, en kon hij niet anders verftaan, dan dat Acacius van de gemeenfchap (communio) met de anderen in de Kerk was uitgeflooten geworden. De, tegens den Paus en de Beelden zoozeer woedende, Leo wierd niet eens in den Ban gedaan; en. tegens wien kon Romen's Bisfchop egter geneigder zijn deze wapenen te gebruiken, indien dezelven anders bekend en in gebruik geweest waren? 't Gene Baronius en anderen, die den Paus toegedaan zijn, van den Keizer Philippus , van Arcadius, Eudoxiü en meer anderen, als in den Ban gedaan, verhaalen , is ten deele geheel onnauwkeurig en valsch (f); en, indien dit ook al had plaats gehad, dan beteekent dit toch niets meer, dan, zoo als ik reeds te vooren getoond heb, dat zij voor onwaardig gehouden wierden, om deel aan het Sacrament, en aan de Gemeenfchap (*) Epift. VI. (t) Bingharn. Orig. Ecclef. VII. Lib. XVI. cap. 3, §. 5. Du Pin. Difcip. Ecclef. Differt. VIL  502 De tijden na fchap der Kerke te hebben. Het gedrag zelfs van Ambrosius omtrent Theodosius, waarop de Pausgezinden zich zoo zeer beroepen (*), bewijst, dat men er geenszins aan dagt, om de Vorften van hunne waereldlijke magt, of van eenige hunner burgerlijke voorrechten te kunnen of te willen berooven. Maar allerminst kan, 't gene den Frankifchen Lodewijk den Eerjlen gebeurde, hier, als een voorbeeld van den Ban, worden bijgebragt; want, vooreerst, waren het Bisfchoppen, die hem afzetteden, en, ten anderen , kan men met waarheid zeggen, dat hij den Scepter vrijwillig néderlegde. Gregorius de Zevende wilde Lodewijk , gebijnaamd het Kind, In den Ban doen, maar de Bisfchoppen van Galliën fchreeven hem, dat, indien hïj met dat oogmerk gekoomen ware, zij hem zeiven in den Bandoen zouden. Hoe nadruklijk Hincmarus fchreef, toen de Paus hem beval, over Karel den Kaaien den Ban uittefpreeken, heb ik reeds boven getoond. Wilde men uit deze voorbeelden befluiten, dat het denkbeeld van Gregorius den Zevenden, om de onderdaanen van hunnen eed van getrouwheid te ontflaan, niet nieuw was, dan zou men zeer verkeerd oordeelen, want, al hadden ook de Pauzen voor hem geloofd, dat zij de Vorften in den Ban doen konden, zij dagten er toch niet aan , het Rijk onder Interdict te Bellen , of den Godsdienst in hetzelve opteheffen, om, daar door, de volkeren, te dwingen, om tegens hunne Vorften opte ftaan. Door dit Interdict, of dat men, zoo lang de Vorst onder den Ban lag, het volk van (*) Theodoret. Hift Lib. V. c. 18.  Gregorius den zevenden. 303 van den troost des Godsdienftes beroofde, moesten de Pauzen natuurlijk zeer magtig worden; maar deze uitvinding wierd ook door braave en oprechte Kerkleeraars afgekeurd en veroordeeld (*). Vrij en openlijk durf ik zeggen, dat de Leer van het Banvonnis over Koningen, en van de Landen onder InterdiEt te leggen, tot onze gebruiken en zeden hier in het Westen behoort. Hier had zij haaren oorfprong, en hier kon zij aangenomen worden, na dat het Leenswezen de Koningen van luinne magt beroofd had, na dat de Geestlijken, als bezitters van groote ftreeken Lands, magtig geworden waren, en na dat de ruuwe zeden der waereldlijken het noodzaaklijk .gemaakt hadden, dat de Geestlijken Rechters en Vredeftichters wierden, in eenen tijd, waarïn gewelddaadigheid en verwarring algemeen geworden waren. Het beloont zich zelf zeer wel te weeten, hoe de menfchen van vroegere tijden, in dit opzigt, dagten; en, wanneer wij de Kerkleeraaren, meiden krachtigften ernst, en in de fterkfte redenen, regens deze inrigting hooren ijveren, dan moeten wij toch wel befluiten, dat er iets anders is bijgekoomen, dat den Paus en der Pradaatfcbap grond kon geeven, om deze nieuwe en met de oude Kerkgebruiken ftrijdende magt O Ivo Carnotenf ep. 50. 6. 3. i*o. 94. iruerdiétum efTe remedium infolimm ep. 171. Difpenfationes rerurn temporalium regibus attributa; funt, & Bails, id eft fundanientum, & caput populi exiftunr. Et fi aliqoando poteltate fibi conceiTa abutunmr, non funt a nobis graviter exafperandi, fed ubi facerdoiuin admonitionibus non acquieverint, Divino judicio funt refervandi.  304 De tijden na magt uitteoefFenen; en dit was juist de veranderde gefteldheid der Staatkunde of der Regeeringsgewoonten, en de, daar door, veroorzaakte donkere onkunde. Nauwlijks is er in de Westerfche Kerk één Kerkleeiaar, dien men beter kent, of die meer verëerd wordt dan Augustinus ; maar hoe durfde men zoo ftrijdig met zijne leer handelen, als men het deed in het ftuk van den Ban ? Dit durfde men, wijl de Europifche waereld geheel veranderd was, zoo dat Koningen en Overheden veracht wierden en zich zeiven befchimpten, en er niets anders in den Staat te zien was, dan een, aan de lijfëigenheid gekeetend, volk, en de in het oorlog ingewikkelde, bij hunne roofzugt op niets acht geevende, en alle waereldlijke en kerklijke wetten verlmaadende Baronnen. Dezen traden de Koningen onder de voeten, beoorloogden hunne Medebaronnen, plunderden de Kerken en Heiligdommen, en verkogten elk geestlijk Ambt. Ja dappere Krijgslieden waren zij; maar ook in waarheid woeste roovers. En dit moet men altijd in het oog houden, wanneer men begrijpen wil, hoe de Geestlijkheid magtig wierd en worden moest. Ik herinner zoo dikwils hier aan, wijl men alsdan eerst de zeden der Middeneeuwen en derzelver voordgang verftaat. Augustinus, deze achtingswaardige Leeraar, veroordeelt openlijk alle Banvonnisfen, waarin meer dan de fchuldige begreepen is, en behandelt deshalven zeer ftreng dien jongen Bisfchop, die met hevigheid te werk gegaan was, en eene geheele familie in den Ban gedaan had, om dat derzelver vader zich aan eene misdaad had fchuldig gemaakt. Daarentegen lagcht deze Leeraar en fpot hij mét den uit-  Gregorius den zevenden. 309 uitvinder van het gevoelen , dat de Zoon om den Vader, of de Knegc om zijnen Heer lijaen moet (*). Maar hoe lijnregt is dit niet ftrijdig met de Leer van het Pausdom, volgends welke de onderdaanen van geheele Rijken lijden moesten, wanneer hun Vorst zich tegens Romen vergreepen had?! Egter is het zoo, als ik gezegd heb, dat, naamlijk, niemand zich duidelijker tegens deze ftrenge Banvonnisfen verklaaren kon, dan hij deed; en ik kan niet nalaaten eenige plaatzen uit zijne fchriften bijtebrengen, waarin hij zich recht vriendlijk denkend betoont, zoo als het den Christelijken Priester en Bisfchop betaamt (f). > In, (*) Epift. 75. (f) Auguft. in ferm. de verbis Dom. relat. a Gratian. II. Cauf II. qu. I. c. 19 Si peccaverit in te frater tuus, corripe eum inter te & ipfum forum. Si folus nofti, quia peccavit in te, & eum vis coram omnibus arguere, non es correptor, fed proditor quando peccatur ab aliquo, ut ab altero nefciatur, in fecreto debemus cor- ripere. Ubi contigit malum, ibi moriatur malum ali- quando homines reprehendunt nos, quod quafi non corri- piamus fed curare volo, non accufare. Contra epift. Parmen. fiat, (excommunicatio) ubip'riculum nullum fchïsmatis 'eft; atque id cum dilectione, de qua ipfe apoftolicus alibi pra,>cepit, dicens; ut inlmicum eum non exiftimetis, fed corripite ut fratrem. Neque enim falubris e(Te poteft'a mulos correptio, nifi cum fociam non habeat multitudinem; cum vero idem morbus piurimos occupaverit, nihil aluid bonis reftat, quam dolor eft gemitus. . Contr. Litt. Peiilian. Lib. III. c, 36. Apud nos, quiIV. Deel. V cun.  2io De tijden na Indien nu deze man ook al eens naderhand, toen hi] door de Donatisten in de engte gebragt was, door zijne driften weggefleept, van zijn voorig gevoelen afweek, dan kan dit toch zijn voorig gezegden niet omftooten , waarin hij zoo duidelijk toont, hoe doordrongen van den geest des waaren Christendoms, en gevolglijk welk een zagtmoedig Leeraar hij was. Het is deshalven, ten aanziene van de Bmvonnisfen , even gelijk omtrent al het overige in de Kerklijke gefteldheid, dat de eerfte tijden overal de besten zijn. Die in den Dan waren , kwamen in de Kerk , hoorden daar de prediking, en wierden vriendlijk en broederlijk gebeden, om van hnnne dwaalingen terug te keeren. En waarom zou men niet op die wijze gehandeld hebben, daar de Onchristenen zelfs niet verhinderd wierden de geestlijke Leeraars te hooren (*)? Daarentegen kwam men, in het vervolg, op het denkbeeld, dat zoo geheel inloopt tegens onzen eenvouwigen , wijsgeerigen, en liefderijken Godsdienst, dat de Tempel door de voetftappen van onheiligen verontreinigd wordt, en dat er wijwater en 'afwasfching noodig is. De eerfte ftsp tot dit ongeluk was, dat de onverftandige Vorften deel namen aan de Godsdienftestwisten, zich, daardoor, aan den hoogmoed der Geestlijken blootftelden, en daarop voor ketters verklaard wierden. Met dit alles hield egter, zoo als cunoue mali, vel penitus latent, vel quibusdam noti, propter bonos, quibus funt ignoti, & apud quos convinci non pufiünt, prupter pacis & unitatis vinculum tolera: mr. (*) Conf. Fleuri Jus ecclef. Pars III. cap. 20.  Gregorius den zevenden. 31 r ais ik te vooren getoond heb, de Godsdienst, in de Landen dezer Vorften,, niet op, en het volk kreeg geenszins het recht, om hun de gehoorzaamheid te weigeren. Daarentegen kreegen de zaaken terftond eene andere gedaante, zoo ras de Hiërarchie zich in ons Europa begon te vestigen. Karel de Groote doet den Paus belooven, dat hij Tassilo van Beieren in den Ban zal doen, wanneer deze ophield hem getrouw te zijn. Egter was men nog ver van het denkbeeld, dat de Pauzen Pachters der Vorften zijn, en de volkeren van hunnen eed van getrouwheid ontflaan konden.. Maar hoe gemaklijk kon men niet van het eenvouwig denkbeeld van den Ban overgaan tot het andere, naamlijk, dat de Koningen door den Ban ontheiligd wierden, en gevolglijk niet verdienden, dat men hen verëerde, of hun gehoorzaamde? vooral na dat men het gevoelen had ingevoerd, dat zij, die in den Ban zijn, van het burgerlijk verkeer en de voordeden van den maatfchappdijken omgang' tiitgeflooten , ja als burgerlijk dood aangemerkt moeten worden (*)? Het ergfte is, dat de Leer van den Ban, zoo als de Pauzen deze gewijzigd en ingerigt hebben, het ander gevaarlijk gevoelen medebrengt, dat de Koningen kunnen worden afgezet. Men bepaalde, en beval op de Trentfche Kerkvergadering, dat hij, die een geheel jaar in den Ban was, als een Ketter moest aangemerkt, en als een Ketter voor het Gerecht kón geroepen worden (f). Wanneer nu een Vorst zich niet voor den Paus vernederen, zich niet (*) Boehmer Jus ecclef. Tom. V. Tit. XXXIX § 34 (t) SelT. XXV. de Reform, c. 31. V 2.  312 De tijden na niet in perzoon als fchuldig voor hem ftellen wilde, wat kon dan, uit het Pauslijk gevoelen, anders voordvloeiën, dan dat hij, als een Ketter en Weerfpanneling (contumax), veroordeeld wierd (*)? Zoo dagt en handelde Gregorius de Zevende, toen hij, met hulp van den Leensgeest, de magt verkreeg, om, in den eenigen Hendrik den Vierden, alle Koningen en Vorften te hoonen en te verachten. Maar er heerschte, in die dagen, in ons Europa, een tijd van duisternis, die zoo groot was, dat alle beangftigend bijgeloof daaiïn voordgangen kon maaken en daadlijk maakte. Hier is mij het denkbeeld zeer leevendig, dat het juist de ruuwe, de onbefchaafde man , die zich de fchriklijkfte denkbeelden van den Duivel en deszelfs magt vormt, is, die het meest vloekt en vervloekt, 't Gene bij dezen, in dit geval, werkt, werkte ook bij de menfchen, die, in deze negende en tiende Eeuw, in ons Europa leefden, te weeten zulk eene ruuwheid van denkbeelden, dat men geene andere en edelere gewaarwordingen heeft, dan de vrees voor verfchrikkelijke onheilen, en geene denkbeelden van verlies van eer, van welvoegelijkheid,. en adel en waarde des menschdoms. Alleen de'gedagte, dat het lot niet erger moge worden, beteugelt den ontmoedigden en loomgemaakten flaaf, onverfcbillig of hij door burgerlijk Despotismus , of door blind Bijgeloof zoodanig geworden is. Wie zal zich deshalven over de magt en het geweld van den Ban verwonderen, wanneer men bedenkt, hoe duister die tijden waren, en welk eene losbandigheid (*) Boehmer 1. c. §. 51.  Gregorius den zevenden. 313 ïieid er onder de menfchen heerschte, zoo dat eerbaarheid en wetten niets golden ? Wanneer de mensen niet denkt, wordt hijcorum aut clericorum tondeatur, „eque radatur, quousque d.flna, principes, capita populorum, per 0rnnia fanfto obetot concilio. — Apud Du Change in voce lme, (t) Fleuri Jus ecclef. Pars III. cap, 21. §. 2.  3 24 De tijden na de Koning Erich Mendved eenen Prelaat ftreng behandeld had. Met het verlies der Godsdienftesvoorrecbten ging gepaard, dat zij, die in den Ban gedaan waren, van alle voordeelen des burgerlijken levens verftoken waren en uitgeflooten wierden. Zij mogten geen Testament noch eenig verdrag maaken, geene getuigen zijn, noch kinderen van anderen ten doope houden, konden geene aanklaagers voor het Gerecht ziin, noch eenig ambt bekleeden. 't Gene egter den Ban de meeste kracht gaf, was de wet, dat hij, die niet, binnen het jaar, zich fchuldig erkende, en boete deed, als een volkoomen Ketter aangemerkt, en, als zoodanig, geftraft moest worden. Dit noemde men de Infotdentia in den Ban, of dat men zich in de onreinheid verdiepte. Hieruit volgde, dat niemand, zonder gevaar, den Ban verachten kon; ook volgde hieruit, dat het Banvonnis over de Koningen altijd, en, volgends zijnen aart, aanleiding gaf, om hen aftezetten, want, zoo als ik reeds gezegd heb, wie zich niet, binnen het jaar, liet abfolveeren, wierd aangemerkt, als zich aan de grootfte Ketterij te hebben fchuldig gemaakt (*); en wierd de Koning als zoodanig befchouwd, dan was er, in die tijden, flegts eene trede verder noodig, om hem van de Kroon vervallen te verklaa- ren; (*) Limborch. Hifi. inqnifit. L. III. c. 18. ex Catena de officio inquilh. Si levis contra aüquem fit fufpicio hajrtfis, & cüiuus fit contumax, incipit e(Te vehemens—fi vero comumaciter perferveret per annum , prajfumptio, qua; erat vehemens, tranfir in violeininm , a;que ita potetl reputari ut ha;reticus, & tar.quam ha;reiicus puniri.  Gregorius den zevenden. 325 ren; en hierop grondden de Pauzen hunne trotschheid in dit geval. De wreedheid bij den Ban was , ten dien tijde, algemeen over de geheele Christenheid, en men voer-, de. fteeds daarbij zulk eene taal, dat men veel eer geloofde Furiën en Duivels te hooren, dan menfchen, wier voornaamfte ambtspligt het was, vrede te ftichten, tot vrede te vermaanen, en hunne medemenfchen uit het verderf te redden. Het vonnis van Leo, dat, in de Gefchiedenis van ons Vaderland, zoo bekend is, eindigt met het algemeene flot, dat, even gelijk de lichten, bij de plegtigheid des Bans, wierden uitgedaan, zoo ook de ziel des genen, die in den Ban gedaan was, in den ftank der Helle mogt worden uitgebluscht! Amen! het gefchiede (*; ! Onder de Kerkelijke wetten onzer vaderen was ook dit, dat hij, die, onder den Ban zijnde, geftorven was, niet nader arn het kerkhof, dan op den afstand van eenen pijlfchoot, mogt begraaven worden (f)." Ook zelfs de geftorvenen deed men in den Ban, wanneer men zich wilde wreeken. Zoo fprak de Engelfche Bisfchop den Ban uit over Wilhelm, die goederen van zijne Kerk genomen had; en, in het Banformulier, wordt gezegd, dat, indien de zoon daarvoor geene vergoeding deed, de ziel des* vaders in de Hel zoude blijven (§). Op grond, dat tegeus Guibertus, den Autipaus, het Ban- (*) Kmfods Lov. Hift II. eap. XIII. (t) Chviflen. Ret den nyei cap. XI. (§) Matthsus Parif. ad A U45. Pater tuus femper p:-ccatis involmus in inferno manens conteinnetur. IV. Deel. X  g2ö De tijden na Banvonnis was uitgefproken , liet Pascalis de Tweede deszelfs gebeente opgraaven, en in den Tibet- werpen (*). Dergelijke voorbeelden zouden wij' nog in meenigte kunnen bij'brengen; maar de affchuwelijkheden zij'n fteeds dezelfden; en wat kan wel, in dit opzigt, een fterker bewijs geeven, dan het gene wij, in het algemeen aangenomene, ja aanbevolene Banformulier over eenen enkelen perzoon leezen ? ik laat hier dit Formulier volgen, op dat de Leezer hetzelfde gevoele, dat ik gevoel, te weeten, groote droefheid over de ellénde dier tijden, maar ook te gelijk aanmoediging, om te bezeffen, hoe veel wij gewonnen hebben, door tot het gezuiverde Christendom te koomen. Zie hier het Formulier des Bans: vervloekt zullen zij zijn in de Stad en op den Akker! vervloekt zij hun koornzolder hun overblijfzel! vervloekt zij hunne lijfs- vrugt! vervloekt zijn hunne uitgang en ingang! bij de tweede koomst van Christus moeten zij vergaan! Geen Christen zal heu groeten zij zullen als een ezel begraaven, en hunne ligchaamen tot mist op de oppervlakte der aarde worden! — Welk eene affchuwelijke taal!! — En deze affchuwelijkheid wierd nog vermeerderd, door dat men, bij elk bijzonder gedeelte der vervloeking , het choor Amen! deed zingen (f). Dat men de' (*) Abbas Ursperg. ad b. a. Pandulph. Panorm. vita Pafcal. II. (f) Capit. apud Baluz. II. col. 667. Sint male- difti in civitate, in agro malediftum borreum eorum ieliquise eorum fruétus ventrum eorum fruftus ter-  Gregorius den zevenden. 327 de dooden in den Ban deed, en derzelver lijken onbegraaven liggen liet (*), had zijnen grond in den destijds algemeen geldenden regel, dien Leo de Groote had ingevoerd, te weeten, dat met wien men, in dit leven, geene gemeenfchap hebben mogt, men onk, na zijnen dood, geene gemeenfchap mogt hebben (f). Het was op dezen grond, dat Johannes de Tweeëntwintig/Ie bouwde, toen hij, met eene ongehoorde wreedheid, den Ban over Ladislaus , in de geheele Christenheid, deed uitfpreeken. Dit moest eiken zondag herhaald worden, mei bijvoeging, dat niemand van desz,lfs aanhangers in eene gewijde aarde mogt begraaven worden, en dat hij, die dit egter deed, zoo lang onderden Ban zoude blijven, tot dat hij hem weder had opgegraaven f§). Ik ken geen geval, waarin het affchuweiijke van den Ban meer in het oog valt, dan dat, toen Frederik de Tweede zich aanbood, om naar Palcejlina te trekken aldaar beftendig te blijven, en al zijne magt en rijkdom tegens de Saraceenen aantewenden, indien de Paus hem flegts van den Ban ontdaan, en zijnen zoon terra; illorum fint maledifti ingredientes & egredien- tes pereant in fecundo adventu Chrilti Nullus eis Chriftianus ave dicat, fepultura afini fepeliantur, & 'n (ferquüinium fint fuper faciem terra;. Amen fic fiat! Cf. Raban Maur. de Pcenitemiis. (*) Chrilliani Sief. Hift. II. pag. 5-2. Ct) Epift. 92. c. 6. refert. a Gratian II. cauf. 24. qu. c. I. (§) Poggius Hift. Florent. L. IV. apud Marat. rer. hal. X 2  328 De tijden na zoon tot Roomsch Koning kroonen wilde, dat hem egter wierd afgefjaagen. Dan er hadden bij deze gebeurenis nog meer Schandelijkheden plaats. De Paus Gregorius de Negende wilde hem zelfs verbieden, derwaards te gaan, en dit op dien grond , dat niemand, die in den Ban gedaan is, het heilige leger 'mag aanvoeren; en , offchoon Frederik in Palaflina gelukkig was, offchoon hij met den Egyptifclien Sultan een verdrag floot, dat den Christenen tot eer en voordeel ftrekte, wierd het egter den Patriarch 'te Jeruzalem en den Tempelheeren verbooden , gemeenfchap met hem te hebben, veel weiniger wierd het den Patriarch toegedaan, hem als Koning te kroonen. Op bevel van den Paus weigerde deze dus, dit te doen, zoo als ook de [ohannieten en de Tempelheeren geweigerd hadden, onder hem, in het oorlog te dienen; maar de moedige Frederik nam daarop zelve de kroon van het Altaar, en zettede die op het hoofd (*). Het is zeker buiten tegenfpraak, dat Frederik trotfche aanflagen tegens 'jtaU'ên in den zin had, en den Paus onderdrukte; mear wat zegt dit in vergelijking, dat de Paus Frederik van al zijn geluk en zijne voordeelen, tegens de vijanden van het Christendom berooven wilde ? Daar de Pauzen natuurlijk zoo zeer de hand hielden aan de inrigting van den Ban, die hun zulk eene gevreesde magt gaf, daar gebeurde het ook zoms, dat Europa's ingezetenen, door het onverdandig gebruik dezer'magt, wierden gaande gemaakt, en het Onchristelijke van zulk een gedrag inzagen en er- (*) Murator. Hift. Tom. VIII. ad h. a.  Gregorius den zevenden. 320 erkenden. Ja juist dit bragt niet weinig er toe bij, dat, wanneer het volk, door de trotschheid der Pauzen,' van den troost des Godsdienftes beroofd wierd, zij zich bij die genen voegden , die het Pausdom beftreeden, en eene hervorming in den Godsdienst verkondigden. Zoo moest Urbanus de Zesde, toen hij, ten jaare twaalf honderd vier en zestig, een gedeelte van Italiën onder het gewoon Interdict gefteld had, zelve dit verzagten, wijl men zag, hoe onverfchillig de menfchen omtrent den Godsdienst wierden, en zich bij de Paterinen of Catharen, die destijds in Italiën waren (*), voegden. Het is ook duidelijk, dat men, zeden de vernedering van Lodewijk van Beieren, den Despoot van Romen met nadruk begon aantetasten. Egter doet de Paus geen' afftand van de Banvonnisfen, maar maakt zich, zoo veel hij kan, de onkunde en het bijgeloof in de Katholieke Landen ten nutte. In onze eeuw heeft Kleméns de Dertiende, in zijn Banvonnis over de genen , die de beroeping op Romen verhinderen wilden, gezegd, dat zij niet eer, dan in het oogenblik van hun fterven, ontflngen, maar, zoo ras zij gezond wierden, weder aan den Ban onderworpen zijn zouden. Heeft men niet, ook in de zeventiende Eeuw, Paulus de Vijfde openlijk, in een plegtig Decreet, de leerftellingen van den Jefuit SüAresids hooren verdedigen, volgends welken de Paus de magt zou hebben, om over Vorften den Bm uittefpreeken, en hen van hunne kroon vervallen te verMaaren? Van deze magt zegt die trotfche Paus, dat, iti- 0 Februn, 1. c. c VI. p. 451. X 3  33° De tijden na indien de Verlosfer dezelve niet aan Petrus of deszelfs navolgers gegeeven had, hij dan niet genoeg voor de inftandhouding zijner Kerke zou gezorgd hebben, en daaröm achtten de Pauzen het hunnen pligt, dit voorrecht te handhaaven (*). Uit den ijver en de ftandvastigheid, met welken de Gallikaanfche Kerk en de Franfche Vorften zich, tegeus dit Despotismus, verzet hebben, heeft men gezien, hoe listig, maar ook hoe hoogmoedig de Room,fche ftaatkunde is. Ten jaare zeventien honderd negen en twintig wierd bevolen, een feest te houden ter eere van Gregorius den Zevenden, en het geheele gezang, dat daarbij moest gebruikt worden, was zoodanig ingerigt, dat men zijn hoogmoedig gedrag jegens Hendrik den Vierden, daarin, deed voorkoomen, als eene daad, die de hoogfte genade en het welgevallen Gods, en de volkoomenfie achting der waereld waardig was (f). Dit wierd opgenomen , (*) ValTor. Hift. Lud. XIII. Tom. L p. 532. Autor hic (Suarelius") rationem omnino habuit afTerendi, me acc piffe poteftatem excommunicandi fupremos principes bareticos, eosque etiam regno privandi, quando_in perveifis luis opinionibus perfirtunt. Si Jefus Chriftus non dediffet liane poteftatem Petro ejusque fucccfloribus, fane non faris confervationi ecclefia; fua; profpexiffer. Nucquam Deus permittat, ut me ejusmodi prtevaricationis reum faciam & derelinquam propugnationem juris cathedra; St Petro competentis. (f) Contra Henrici Imperatoris impios conatus fortis per omnia athleta impavidus permanfit, feque pro muro domus Israël ponere non timuh; ac eundem Heuricum in profun- dum  Gregorius den zevenden. 231 men, 200 als het behoorde, en, zoo wel de Regeering , als het Parlement en de Geestlijkheid handhaafden de eer van den Staat zoo wel, dat het Feest met alles, wat daartoe behoorde, ftreng verbooden wierd (*). Hoe zeer kan toch niet dit, en zoo veele andere dingen ons onze aandacht doen vestigen op de heerlijke uitwerkzelen van den Proteftantfchen Godsdienst met betrekking tot de Regeeringen, en het Staatkundig gedrag. Men kan zich ligt voorftellen, waar voor de domme en daarbij bijgeloovige menfchen dier tijden, den genen aanzagen, die in den Ban gedaan was: niet alleen moest hij, in het algemeen, bij het gemeene volk, verfoeid, en met affchuwen befchouwd worden; maar, was hij een Koning of Vorst, of moest het volk, om zijnen wil, de ftralfen des Bans ondergaan, welk een misnoegen moest dit dan niet tegens hem verwekken? De, kort voor zijnen dood, nog zoo achtingswaardige Hendrik de Vierde blijft vijf jaaren lang onbegraaven, en de Paus weigert aan zijn ftof de rust des grafs. Geen vriend, geen zoon , geen onderdaan durfde het bevel van den Paus overtreeden; maar men geloofde ook, dat Willem van Trier daaröm, dat hij Henorik geraaden had, geene acht te Haan op het Banvonnis, zoo plotsling geftorven was, en naderhand aan den Abt van Clugni verfchcen, dien hij zeide, dat hij, met nog vijf- dum malorum prolapfum fidelinm communione regnoque privavit atque fubditos populos fide ei data litteravit. (*) lioehmer Jus publ. Tom. V. L. V. Tit. XXXIX. § 4<5. X 4  332 De tijden na vijftig anderen, die even zoo gedagt hadden als hij, in de Hel was (*). Robert van Frankrijk was in d n Brn gedaan, en dit maakte hem in de oogen zelfs zijner getrouwfte dienaaren zoo walglijk en affchuwelijk, dat zij alles, wat hij aanraakte, door het vuur deeden gaan, om het te-reinigen (f). Zweeden's Rijksraad zegt van Magnüs, Koning van Noorwegen, dat hij voor een Sodomiet moest gehouden worden, wijl hij in den Ban gedaan was; en dit gaf hun reden, om hem van de Kroon van Zweeden vervallen te verklaaren; maar de eigenlijke oorzaak was, dat zijn zoon Hagen onze Margaretha, en niet eene Holfteinfche Princes, trouwde(§)• In onze eigene Gefchiedenis vinden wij aangeteekend, dat de weduwe van den edelman Jens Glob in den Ban gedaan wierd, om dat zij haar Erfgoed, dat de Bisfchop van Borglum, Ole Glob, in bezit genomen had, weder aan zich trekken wilde; waarop haare boeren haar de gehoorzaamheid weigerden, en zij, zeven jaaren, kommerlijk, met eene enkele meid , moest doorbrengen (**). Wie zal zich niet hier bij met genoegen herinneren, welke voordeden wij, door de Hervorming, genooten hebben ? en niet alleen wij, Proteftanten, maar ook zelfs de Ingezetenen der Pauslijke Landen, hebben geleerd, hun recht te handhaaven, en zich aan de despotieke heerfchappij van Romen te onttrekken. Met dit al- (*) Autor de bcllo Saxon. ap. Freb. p. ijl. (t) Pere Daniël I. vie de Robert I. p. 112. (§) Huitfeld. Vald. IV. (**) Pontopp. Annal. I. p. 520.  Gregorius den Zevenden. 333 alles is men te Romen nog gehegt aan het oude voordeelige ftelzel; en zelfs de braave man moet, wanneer hij Paus is, de denkbeelden aanneemen, waaróp zijn gezag en dat der Kardinaalen gevestigd is. Ik heb reeds verhaald, dat men, in onze Eeuw, Gregorius den Zevenden gecanonifeerd, een Feest ter zijner eere ingefteld, en bij den lofzang op hem, plegtig doen zingen heeft, dat hij eenen Keizer in den Ban gedaan, hem zijn Rijk doen verliezen, en deszelfs onderdaanen van den eed van getrouwheid ontflagen had (*); maar geeft niet ook elk Paus zijne Bulle in coena Domini, en laat hij niet telkens, op groenen Donderdag, die genen in den Ban doen, die hem niet erkennen, en niet gehoorzaamen willen (f)? Deze Bulle is, als't ware, de Quintesfentie van alle Decretaalen : zij wordt te Romen nog voor zoo krachtig gehouden, als zij was ten tijde van Pius den Vijfden in de zestiende Eeuw,toen deze den Monniken en Bijgtvaders in het Koningrijk Napels verbood, die genen te abfolveeren, die deze Bulle niet wilden aanneemen. De Rijksvoogd Villam kon daaröm , op zijn doodsbed , geene abfolutie krijgen, voor dat hij beloofd had, deze, alle Koninglijke en Waereldlijke overheidsmagt vernietigende , Bulle aanteneemen (§). Dit moest men in overweeging neemen, en te gelijk in het oog houden, hoe algemeen het denkbeeld van de kracht en de wettigheid des Bans geweest is. In de dertiende Eeuwe waren En- (*) Cf. Febron. 1. c. II. p. 350. (t) Limborch Hift. inqujf. L. III, c. 1. p, 178. (§) Giannone 1. c. IV. p. 233. X 5  334 De tijden na Engeland, Frankrijk, Hongarijën, Beieren, Zwaaien, en Denemarken te gelijktijdig in den Ban. Welk wonder deshalven, dat de Paus over de Vorfh-n beeifchen kon? Welk wonder, dat hij rampzalige onlusten nichten kon? Keizer Hendrik de Vierde wierd door zijne beide zoonen beoorloogd, wijl hij in den Ban was. Christiaan de Tweede, onzer voorvaderen Koning, pleegde zijne wreedheden in Zweeden, wijl hij , door den Paus, gevolmagtigd was, om het Banvonnis over Sture en de Zweeden te voltrekken, en uittevoeren (*). Dit bijgebragte zijn merkwaardige voorbeelden, en kunnen ook voldoende gerekend worden, zoo dat het overtollig zoude zijn, meer anderen oplegeeven, welken wij anders, in meenigte, in de Gefchiedenis aantreffen. Maar, op deze wijze, bereikten de Pauzen hun oogmerk, en kreegen zij magt over de Vorften. Het ftond bij hen, de volkeren oproerig te maaken, en dit deeden zij, van den opperden Prcelaat af tot aan den geringften in het Leeraarsambt, ook allen, in plaats van, zoo als het Priesters en Geestlijken betaamt , vrede en orde te ftichten. Het kan zijn, dat mijn Leezer verdrietig is, onder deze haatlijkbeden en bedrijven, van welken de menschheid, en nog meer het Christendom zoo veel geleeden heeft, omtewandelen. De ongeduldige Leezer kan vraagen, waaiörn ik mij ophoude, met deze onaangenaamheden voorteftellen, en hoe dit met mijn oogmerk overëenkoomt, volgends welk ik de zoo heerlijke als weldaadige en krachtige uitwerkzelen (*) Huitfeld. Chritt. II.  Gregorius den zevenden. 335 len van het Christendom zou aantoonen. Ik vereer de bedenking van zoodanig eenen Leezer; immers toont deze niet, dat hij een gevoelig hart heeft, en lijdt, wanneer hij de dwaasheden zijner medemenIchen, en de, met deze dwaasheden verbondene, onheilen voor zich ziet? Maar ik moet ook den vraager andwoorden; en déze weete dan, dat ik daaröm het onverftandige en dikwils godlooze gedrag voorfttl, op dat men daaruit duidelijk zie, hoe, geheel met bet Christendom ftrijdig , men handelde; en dit wilde ik doen zien, op dat zij, die de Leer van het Christendom, en de Leer des Pausdoms als éétt aanmerken, zich fchaamen zouden. Ja, het gene ik reeds zoo dikwils gezegd heb, zeg ik hier weder, zij moeten zich broederlijk laaten ten rechte wijzen, of zullen ook befpot worden, die, nu eens in de donkere Middeneeuwen, toen het Pausdom boven maate woest en lomp was, dan weder in de fchriften der Lojolisten en andere aanhangers van den Paus, of door het Pauslijk ftelzel beftaande fchrijvers, haatlijkheden opzoeken , om die onder het getal der gevolgen van het Christendom te brengen. Laat ons de inwooners dier Landen, over welken Romen zoo magtig was, beklaagen, dat zij der waarheid de eer niet durfden geeven, of, door hunne opvoeding, gewoon waren, zich onder het juk des vooröordeels te krommen: ja laat ons het, met medelijden hooren, wanneer een Muratori, deze doorzigfige voortreffelijke Gefcbiedfchrijver , toeftemt, dat hij niet onderzoeken durft, of Gregorius de Zevende altijd prijswaardige middelen gebruikte, om zijn oogmerk te bereiken. Dit, zegt de man, kon  336 De tijden na kon hij niet onderzoeken, zonder zijnen betaamelijken eerbied, dien hij aan het Opperhoofd der Kerke fchuldig was, te buiten te gaan, en wijl het hem aan genoegzaam doorzigt ontbrak (*). O de verbaazende verlegenheid! en wij willen, zoo als ik zoo even zeide, eiken denkenden Gelchiedfcbrijver beklaagen, die den Paus en den Kardinaal niet onder de oogen durft zien. Ja zulke Gefchiedfchrijvers moeten wel verdommen , wanneer het Christendom befchuldigd wordt, onheilen gedicht en veroorzaakt te hebben; want, wanneer zij het Pausdom en het Christendom tot één maaken, van waar zullen zij dan derkte ontlecnen, om de befchuldigingen te wederleggen. Maar wij daarentegen, die alleen voor recht en waarheid behoeven te fpreeken, wij Protedanten, kunnen moed hebben, en moeten moed hebben, wanneer wij anders weeten, hoe wel en goed het met de zaak des Christendoms gelegen is. Het is daaröm heerlijk, deszelfs belangen te verdedigen ; en er is eene luisterrijke overwinning te behaalen. Deze bewustheid, en deze blijdfchap heb ik, en deeds wil ik mijnen Leezer daaraan herinneren , op dat hij zich ook verheugen kunne. Daaröm herhaalde ik hier, zoo als ik zoo even gedaan heb, dat het Pausdom geen Christendom, maar een zelfsuitgedagt iets, en eene, door vreemde toevalligheden veroorzaakte, uitvinding is; maar daaröm herinner ik hier ook het andere, dat voor mij zoo groot en belangrijk is, te weeten, dat, welk een kleen overblijfzel van Christendom men ,ook overliet, dit klee- (*) Hifi. Ital. VI. ad A. 1085.  Gregorius den zevenden. 337 lileene overblijfzel, uit hoofde van deszelfs fterkte, magtig genoeg was, om het geheel in leven te houden , en zoo te werken, dat de gelukkige gevolgen daarvan naderhand volkoomen ;zigtbaar wierden. _h zoo is het over het geheel in de zaaken en voorvallen : wij verliezen alle heil uit het gezigt en uif de gedagten, wanneer wij ons de Middeneeuwen voorftellen zonder Christendom. Het kan nog verder zijn, dat mijn Leezer in zijne verwondering over de dwaasheden der menfchen, en , bij zijn medelijden over de ellende, het nog niet duidelijk inziet, hoe het mogelijk was, dat het Pausdom tot zulk eene verbaazende hoogte fteeg; tot zulk eene hoogte, dat Vorften en Volken, Leeken en Geestlijken, Soldaaten en Monniken, met éénwoord, dat allen zich even geduldig onder het juk boogen, dat hun door den Despoot wierd opgelegd. Men weet, dat de ontwikkeling hiervan een mijner voornaamfte oogmerken is; en men heeft mij reeds dikwils de fchuld daarvan , op de verwarde ftaatkunde, en derzelver flegte gevolgen, hooren leggen. Dan het zou in de daad een geheel boek uitmaaken , wanneer men alle de gevallen wilde optellen, waarin de Vorften, of door de Leensmannen, of door Staatkundige gewinzugt, gedwongen wierden, den Paus voor hunnen Opperheer te erkennen, en even daar door zekere ontwerpen zogten uittevoeren. Wat was het anders dan een gevolg der Leensinrigtinge, dat Karel de Groote .met Hadrianus een verdrag naakte, dat TaSSIéowhj Beieren in den Bsn zou gedaan worden, wanneer hij zijnen pligt ais Vafal niet behoorlijk vervulde, en dat alsdan deszelfs onder-  338 De tijden na derdaanen van hunnen eed van getrrouwheid zouden ontflagen worden (*)? Hoe magtig Karel ook was, verftoutte hij zich egter niet, de aanzienlijke Vafallen alleen aantetasten: hij moest hen eerst tot overtreeders tegens den Godsdienst gemaakt hebben, eer hij zijne onderdaanen van de gehoorzaamheid aan hun kon afkeerig maaken. Met eenen kleenen en geringen Vafal zou dit ounoodig geweest zijn, maar Tassilo had groote Landen, en Karel moest ftaatkundig handelen. Dit, dat Karel, uit ftaatkunde, zijne heerfchappij, door het invoeren en handhaaven van den Ban, heeft zoeken uittebreiden, is niet mijn gevoelen, maar dat van een' ouden Schrijver. Deze zegt, dat Karel, wanneer hij den Geestlijken Landen gaf, daarmede het oogmerk had, om hen magrig te maaken, ten einde zij het vonnis des Bans over de oproerige Vafallen zouden kunnen uitvoeren. Lodewijk de Dikke neemt Calixtus den Tweeden tot Scheidsman tusfchen hem en Hendrik den Tweeden van Engeland (f). Hendrik de Tweede van Engeland verzettede zich manliik tegens de Hiërarchie; ja met een waarlijk despotiek gezag bepaalde hij de volgende ftraffen voor hun, die de Bulle van den Ban in het Rijk afkondigden; te weeten, een waereldlijk Priester zou het gezigt verliezen, eenen geördenden Geestlijken de voeten afge- hou- (*) Annal. Loifelt. Adon. Chron. (f) Wilhelm. Malmeb. Henric. I. L. V. ut, fi laici rebellarent, iilos poffet excommunicationis au'.oritate & potentia; feveritate compefcere.  Gregorius den zevenden. 3» houwen, en' een Leek gedood worden (*). Maar even diezelfde Hendrik de Tweede liet zich, toen bij er zrjn voordeel bij zag, door AdriSnus den Derden volmagt geeven, om Ierland te beoorloogen (f). Even dezelfde Hendrik had naderhand den bijftand van den Paus noodig tegens zijne kinderen, die, gelijk veele andere Koningszoonen, door de Leensgewoonten, tot oproer jegens hunnen vader verleid wierden. Dit waren omftandigheden, die den Paus zeer te ftade kwamen; maar elk zal, zonder dat ik hem daaraan herïnnere, gemaklijk begrijpen dat dit een gevolg was van de ongeregelde inrigting der Leensgefteldheid. De Vorften van Duitschland namen den Paus aan tot Rechter in hunne verfchi' len met Hendrik den Vierden (§). Philippus Augustus van Frankrijk laat zich, door den Paus Engdand geeven. Hier bij ons wendt zich HertoWaldemar, met zijne klagte over den Koning aan den Aartsbisfchop van Lund, en verzoekt, dat'dezzaak aan den Paus moge worden aanbevolen (++) Karel Kundsen van Zweeden neemt den Paus tot Rechter tegens Christiaan den Eerflen aan (%%•) Christiaan de Eerfte brengt den Bisfchop van Camin zoo ver, dat hij den Rijksraad van Zweeden voor (*) Hurae II. p. affr. (t) Hoveden. Henr. II. p. 495. (§) Hume 1. c. Tom. III. p. r ingevolge daarvan, trok hij, niet flegts de zaaken van bijzondere partijen , maar zelfs die der Rijksftanden voor zijnen Rechterftoel (*). Deze zelfde Lodewijk had ook Johannes van Boheemen tot zijne partij, die zijne afzetting bewerkte, en van den Paus begeerde. Wat bewijst duidelijker, hoe weinig men acht floeg op het welzijn der volkeren, en de waardigheid der Overheden, dan dat men Lode- ^ Tl . wijk ( ) Ra.nald. Tom. XV. ad A. 1317, ,3,8, ,3,9, ,3a0. j.v. Deel. Y  342 De tijden na wijk verweet, dat hij, door het maaken van den Landsvrede, eene inbreuk gedaan had op de rechten van .den Adel (*) ? In Frankfort hadden de Vorften, ten jaare dertien honderd agt en dertig, roemrijk verklaard, dat de Keizerlijke waardigheid en magt onmiddenlijk van God zijn; dat dus de bekrachtiging der verkiezing door den Paus voor onnoodig gehouden, en hij, die daar tegens Strijdig handelde, voor een majefteitsfchender aangezien worden zou(f). In het jaar dertien honderd negen en dertig wierd er wederom te Frankfort eene groote vergadering van Vorften gehouden, waarop, tot eer van het Duitfche Rijk beflooten wierd, dat hij, die tot Duitsch Koning verkoozen wierd, van hetzelfde oogenblik af, voor Roomsch Keizer zou moeten gehouden worden, en dat, ingeval de Paus hem niet wilde kroonen, dit, door eenen anderen Bisfchop, zou kunnen gefchieden, en ook van kracht zijn (§). Dit en meer dergelijks deed men, om het Duitfche Rijk te redden uit de vernederende onderworpenheid, waarin de Paus het hield. Egter gaven de onrustige verkiezingen, en het tragten der Duitfche Koningen naar de heerfchappij van Italiën hem fteeds nieuwe gelegenheid, om de hem geweigerde magt aan zich te trekken. Karel de Zesde verklaarde, om zich op den Troon te wringen, fchriftlijk, dat alles, wat Hendrik de Zevende en Lodewijk van Beieren, deze om de Koninglijke waardigheid Wisten- (*) Ha;berlin. I. c. III. pag. 403. (f) Ha?berlin. 1. c. III. pag. 324. (§) Ibid. p. 534»  Gregorius den zevenden. 343 tende Vorften, tegens het genoegen van den Paus gedaan hadden, voor vernietigd zou gehouden worden. Karel verzogt naderhand van den Paus, dat hij de, op zijnen zoon WenZel gevallene, verkiezing toeftemmen en bekrachtigen wilde, dat Gregorius de Negende fteeds uitftelde, zoo dat het eerst door Urbanus den Zesden gedaan wierd. Intusfchen geeft Karel zijne Bulle, en nu zou men geloofd hebben, dat de waardigheid des Rijks bij de Koningsverkiezingen verzekerd was; maar Wenzel wierd afgezet, en daarop moest Ruprecht van de Paltz, dien men weder op den troon zettede ootmoedig bij den Paus Bonifacius den Negenden om de bekrachtiging der gedaane verkiezing verzoeken (*). Hetzelfde doen Sigismund, en Frederik de Derde, offchoon men toen reeds de beide, voor het Pauslijk gezag zoo vernederende Kerkvergaderingen van Conflants en Bazel gehad had (f). Dergelijke tooneelen zag men, in deze tijden, geenszins m Frankrijk of Engeland, maar hier heerschte ook geene Aristocratie of onzekere troonsopvolging, wijl deze Staaten reeds begonnen hadden, zich te ordenen , en het deshalven der Pauslijke Hiërarchie ontbrak aan het vaste fteunzel, te weeten de verwarring in den Staat, die te wege bragt, dat de onderdrukte Vorst bij den Paus befcherming zoeken moest. Wijl de Keizers zelven trotsch waren, en Heeren der waereld in het tijdlijke zijn wilden, ftonden zijden Paus toe, het in het geestlijke te zijn. Zij ,.v maak(*) Haïberlin. 1. c. IV. p. 273. (t) Schmaus Jus publ. des Teutfchen Rekhs cap. 7 3 Y 2  344 De tijden na maakten zeiven hem groot, om de waereld aan het denkbeeld van een algemeen Opperhoofd te gewennen; zij' vernederden zich diep voor den Paus, en zogten, daar door, hun eigen aanzien te vergrooten. Het beteekent weinig, dat zij' hem den eed van gehoorzaamheid zwoeren, wijl dit kon worden aangemerkt , als het gedrag van eenen zoon omtrent zijnen vader; maar wat zal men er van zeggen, dat zij den Paus den fteigbeugel hielden, wanneer hij te paard fteeg, en hem zeiven te voet gaande, leidden? Zoo was Alexünder de Derde van het flot Thora gereeden, en Hendrik de Tweede van Engeland, en Lodewijk van Frankrijk gingen te voet nevends hem, den toom van het paard houdende (*). Zoo leidde, in laatere tijden, Karel de Vierde den Paus Urbanus; maar wat Karel betreft , voor zich zeiven, loerde bij op den Keizerlijken titel, en, omtrent zijnen zoon, vreesde hij, dat de Vorften hem, na zijnen (Karels) dood, weder van den Troon zouden ftooten; en daaröm vernederde hij zich zoo, dat zoo wel de Duitfchers als de Italicianen hem verachtten. Het beteekende weinig, dat hij het paard of den muilezel leidde, maar dat hij zich verbond, niet zonder bewilliging van den Paus naar Italiën te zullen koomen, en dat hij in aller ijl de ftad verliet, zoo ras de wantrouwende Paus dit beveelt; dit moesten de Italicianen zeker nnvoeglijk vinden voor eenen Vorst, die aan Karel, en de Otto's gelijk zijn wilde. Dat zwakke Vorften, die (*) Robert de Mont. append ad Sigeb. Gemblac ad A1165. ufi offieio ftratoris.  Gregorius den zevenden. 345 die den bijftand en de befcherming van den Paus zoo zeer noodig hadden, zich voor denzelven vernederden, is niet anders dan natuurlijk; maar dat een Karel de Vijfde, deze trotfche en despotieke Vorst, die den Paus beoorloogd, en deszelfs gevangenis listig bereid had, dat deze, om tot Keizer en Koning van Italïén gekroond te worden, zich zoo ver vernedert , dat hij den Paus den fteigbeugel houden, en zijn paard bij den toom leiden wil, waar voor deze zich egter te veel fchaamde, om het hem toeteftaan, dit, zeg ik, is zonderlinger, en toont, hoe de ftaatkunde en de eergierigheid der Vorften den Pauslijken ftoel onderfteunden. Voor het overige moet men, wat de plegtigheid, dat de Keizers des Pauzen paard' of muilezel leidden, aanbelangt, weeten, dat dit zijnen oorfprong heeft reeds van de tijden van PxRin (*). In het vervolg eischten de Pauzen dit als eenen pligt; en het is bekend, dat dit de aanleidende oorzaak was van het verfchil met Frederik den Eerflen. Maar het is te bewonderen, dat deze vernederende plegtigheid zoo lang kon ftand houden, en dat zelfs Sigismundus dezen omtrent Martinus den Vijfden uitöeffende, daar deze Keizer zijne Vorstlijke waardigheid, op de Kerkvergadering te Conftants, zoo goed wist ftaande te houden, ban het ging destijds zoo als altijd; wanneer de Vorften eenen enkelen Paus vernederden, wilden zij zich daar mede troosten, dat zij het Pausdom in groote eer (*) Sigon. de Regno Ital. Lib. III Pipinus cum ali, qtio etiam fpatio ei (Pomifici) operam ftratoris 11avaflet. Y facerd. Y5  35° De tijden na creet, op de Kerkvergadering te Romen in het jaar duizend negen en negentig, affchuwelijk, dat die handen, die eene verhevenere magt hebben dan de Engelen, die, naamlijk, God fcheppen kuunen, dat deze handen, bij het aanneemen van een Leen, gelegd zouden worden in de handen der zoodanigen, die, door het gene zij, bij dag en des nagts, aanraaken, onheilig, als mede door bloed en roof bezoedeld zijn (*). Ik zou geene omftandigheid weeten, die duidelijker en fterker getuigt van den invloed der Leerftellingen op burgerlijke handelingen, als ook hoe deze Leerftellingen wierden ingerigt, om den Paus en der Geestlijkheid die oppermagt te bezorgen, welke zij zogten. Maar hoe veel zou hier nog niet ter verdere verklaaring zijn bijtevoegen! Dan laat ons nog eens onze gedagten verzamelen, om de gefteldheid dier tijden te overzien, en, wanneer dan nu het geheele wezen van den Godsdienst beftond in daaden, bij welken men den Priester niet ontbeeren kon, indien men geloofde, niet, zonder den Priester, de Godlijke genade te kunnen deelachtig (*) Hoveden. ad h. a. p. 467. Cenfuit (Urban. II.) nimis execrabile cenferi, ut manus, qua; in tantam erainentiam excreverunt, üt quod nulli Angelorum concelTum eft, ut Deum cuncta creantera fuo fignaculo creent, & eur.dem ipfum pro falute totius mundi Dei patris obtutibus offerant, in banc ignaviarn vel ftultitiara detrudautur, ut ancilïaj fiant earum manuum, qua; diebus & noftibus obfcoenis contaftibus inquinantur, five rapinis & injufta; fanguinis effufioni addicta; maculantur. Et in omnibus clamatum eft, fiat, fiat, & fic confummatum eft confilium.  Gregorius den zevenden. 351 tig worden, indien men geloofde, dat de Priester ons de zaligheid na den dood geeven kan, en wanneer alle weetenfchappen, alle kundigheid van wetgeeving, alle handhaaving van orde, zelfs in het burgerlijk, geheel van de Geestlijkheid afhing, o! dan was het waarlijk wel natuurlijk, dat de Geestlijkheid en de Paus dat wierden, wat zij wierden. Roofde en moordde men zonder ophouden, dan moesten Geestlijkheid en Paus ten voorfchijne treeden met den Godsvrede (Treuga Dei)'en den Banblïkzem. Verftietten de, in hunnen wellust woeste, Vorften hunne vrouwen, naar welgevallen , zoo als Philippus van Frankrijk omtrent onze Ingaborg deed, dan moest de Paus den beleedigden recht doen geworden, en de woestheid beteugelen. Wierden de Kerken geplunderd, en de Heiligdommen beroofd, wierden de Lijfëigenen, even gelijk het vee, vermoord, was men bij de Tournoyfpelen even zoo barbaarsch, als de Romeinen bij de Schouwfpelen hunner Gladiatores, was de razernij der tweegevegten zoo algemeen, dat men zich van geene befchuldiging, befchimping, of vonnis ontdoen kon, dan alleen hier door; dan waren, in alle deze gevallen, de Geestlijkheid en de Paus de eenigen, die raad en troost, vrede en orde, en het behoud der maatfcbappije bezorgen konden. Dit is duidelijk in de gefchiedenis; en wat wil men dan daartegens inbrengen? Maar nu vraag ik, wat het was, dat Paus en Pralaat tot de zoodanigen maakte, als zij in hunnen hoogmoed wierden? Het is zeer wel te begrijpen, dat de menfchen den eenen of anderen bijzonderen Paus tegenftaan, ja  33'z De tijden na ja zelfs beöorloogen, en egter de Pauslij'ke waardigheid voor heilig houden konden. En even zoo gemaklijk fchijnt het mij te begrijpen, dat men den Eisfchopsftoel van Romen aankleeven, en zich van denzelven den besten zegen belooven kon, daar men denzelven eene magt boven alle magt toefchreef. Het volk mogt wel zoo denken, wijl geene magt dan die des Pauzen aan hetzelve gunftig was, maar de Vorften zeiven moesten, wanneer zij niet hunnen Godsdienst, zoo als die destijds was, hoonen wil-" den, aan Romen's Bisfchop eerbiedigheid bewijzen. Eleönora, Koningin van Engeland, fchrijft aan Coelestinus den Tweeden, dat het zwaard van Petrus veel krachtiger is, dan het zwaard van Konstantijn, en dat de Apostolifche ftoel ver boven den Keizerlijken Troon verheven is (*). Frederik de Tweede zegt plegtig, in eenen zijner Brieven, dat elk waar geloovige, en dat hij in het bijzonder, den Paus onderdaanig behoort te zijn (f). Deze zelfde Frederik wierd, hoe zeer de Paus hem ook mishandelde, een der wreedfte vervolgers van de ongelukkige Albigenzen, toen dezen zich verftoutten de hoogheid van den Paus aantetasten: ook wierd hij een magtig voorftander van de Inquifitie, en, als 't ware, de eerfte, die het doodvonnis tegens alCO Rymer afta Angl. Torn. I. p. 24. Chrifti crux antecellit Casfaris aquilam: gladius Petri gladio Confrantini, & Apollolica fedes prtejudicat imperatoria: poteftati. (t) Petr. de Vineis Lib. I. ep. 21. cui (pontifici) omnes orthodoxie fidei profefibres, & nos fpecialiter praj caiteris fubeffe fatemur.  Gregorius den zevenden. ^55 alle Ketters uitvaardigde (*). Lodewijk de Twaalfde van Frankrijk, die zoo zeer tegens Julius den ■ Tweeden vergramd was, en daartoe ook zoo veel reden had , wil egter den oorlogszugtigen , en hem, naar krijgsgebruik, uitdaagenden Paus niet beöorloogen , voor dat hij met zijne Geestlijkheid was te raade gegaan. Maar destijds was men ook reeds aan het begin der zestiende Eeuwe genaderd, en Julius de Tweede was de man, die bekend maakte, dat hijde Franfchen en alle andere vreemden, die hij Barbaaren noemde, uit Italiën verdrijven wilde. Het ontbreekt in de gefchiedenis van alle Landen, geene uitgezonderd, niet aan voorbeelden, dat men enkele Pauzen tegenftand gebooden, beoorloogd, en gehoond heeft: Hendrik de Tweede van Engeland, Hendrik de Vijfde van Duitschland, Philippus August van Frankrijk, Robert Guischard de Norman, in Italiën, Karel de Vijfde zijn, in dit opzigt, merkwaardige mannen. Men nam Pauzen gevangen, men betrok hen in rechten, men zettede hen af; maar, dat hem, die wettig, en volgends het Kanoniek gebruik, tot Paus verkooren was\ het recht van Suprematie toekwam, daaraan twijfelde niemand. Egter ftond men hun daaröm geene heerfchappij toe, veel minder nog zich in ftaatszaaken intemengen. Dat men, in zijn hart, zoo wel de hoogmoedige, taal als het oogmerk der Pauzen afkeurde , dat dit niet alleen de waereldlijken, maar ook de braaffte mannen der Kerke gedaan hebben daar- (*) Goldaft. Conftit. Tom. I. p. 76 (t) Robertfon, Carl. V. I. P. 143. in de overzetting.  354 De tijden na daarvan getuigt niets duidelijker dan het moedige en fteeds zich gelijk blijvende gedrag der edele Gallikaanfche Kerke. Aan de eene zijde hooren wij den trotfchen Innocentius den Derden, in zijnen Brief aan den Keizer van Konftantinopoleh, zeggen, dat, gelijk de Zon heerlijker is dan de Maan, zoo ook de Paus heerlijker is, dan alle waereldlijke magt. Even zoo hooren wij hem den Keizer voorwerpen, dat hij den Patriarch van Konflantinopolen onder aan den voet des Troons deed zitten, daar hij, de Keizer, veel meer voor hem behoorde opteftaan (*). Wij hooren verder den van hoogmoed en trotschheid bijna zinloozen Bonifacius, de woorden van denZaligmaaker tegen Petrus en de overige Apostelen, toen zij zeiden, dat zij twee zwaarden hadden, dus verklaaren: de Heiland zeide, dat er genoeg, maar niet dat er te veel waren, dus moeten er in de Kerk twee zwaarden zijn, een geestlijk, en een waereldlijk (f). En hoe veele andere gezegden, die even zoo trotsch en walglijk zijn, en verdienen befpot te worden, hooren wij niet van Pauzen ?! Maar wij hooren ook het manlijk andwoord, dat men hun gaf'. Philippus de Vierde van Frankrijk andwoordde aan Bonifacius: hij, de domme hoogmoedige, moest weeten, dat de Koningen geene Opperheeren hadden (§). Toen men Willem, den Zoon van Robert van Normandiën, het Decreet van de vernietiging (*) Decretal. Lib. I. Tit. 33. c. 6. (f) Extravag. cornm. unam fanctam. (§) Sciat magna fatuiias tua, in temporalibus nos alicui non fubeffe.  Gregorius den zevenden. 35j ging van zijn huwlijk bragt, wierp hij den Brief ia het vuur, en den overbrenger in de gevangenis, na dat hij hem, te vooren, het haair en den baard had laaten affcheeren (*). Phtuppus, van wien reeds boven gefproken is, laat hun, die de Banbulle van Benedictus den Negenden in het Rijk bragten bonte kleederen aantrekken, en hen, met papierê tnutfen op het hoofd, op karren zetten, en zoo ter befpottinge rondvoeren (f). De Venetidanen, door Pijjs den Vijfden in den Ban gedaan, geeven zich zelts geene moeite, om daarvan weder ontflagen te worden (§). j>het bijzonder levert de Gefchiedenis der ftad Romen verfcheidene voorbeelden op van de geringachting voor, ja zelfs wel van de gewelddaadige behandeling van enkele Pauzen. Gelasius de Tweede wierd door Centio Frangipani van den Paushjken ftoel gerukt, en met voeten getrapt (**) Zelfs Gregorius de Zevende wierd in de gevangenis geworpen; en even zoo ging het veele anderen, zoo als ik nog, op eene andere plaats, gelegenheid zal hebben , aantetoonen. Hier wil ik flegts eene gewigtige aanmerking bijbrengen, die de achtingswaardige Fueszlin maakt, dat men, naamlijk, nooit de tegens den Paus gepleegde gewelddaadigheden uit het oog verhezen, maar dezelven wel in aanmerking neemen, en daarmede zijn verdriet ftillen moet, wan- neer (*) Bower Pahflhiji. VII. A. n22. (t) Du Pin eccl. difcipl. DuT. III. p. 2s4. (§) Ibid. p. 2po. Cf. Heinecc. antiquit. Lib. II, cap. V P- 439- v (**) Sigon. Regn. lui, L. X. c. VIL  2^5 De tijden na neer men ziet, hoe (legt de Pauzen; Keizers en Koningen behandeld hebben (*). Het is merkwaardig en getuigt van den ouden Germanifchen moed en ftandvastigheid, wanneer men, in de oude Saxifche wet, tegens Innocentius den Derden, toen deze, op de Lateraanfche Kerkvergadering, de verandering ten aanziene vau de huuwlijken in eenen verboodenen graad, gemaakt had, hoort zeggen, dat hij, de Paus, zich flegts niet bemoeien noch inlaaten zou met wetten te geeven, door welken de oude gewoonten des Lands veranderd wierden (f); - Maar wegens dezen geest van vrijheid mishaagd!* ook de Saxenfpiegel den Paus zoodanig, dat hij denzelven plegtig veroordeelde ($). Dan ik wil mij niet bij het gedrag der waereldlijken bepaalen: dit is ook niet noodig, daar de braaffte mannen der Kerke zomwijlen even zoo moedig en even zoo duidelijk tegens den Paus gefproken hebben. De eerlijke Matthiës van Parijs zou hier alleen kunnen genoeg zijn; en welk eene meenigte van zuivere en moedige befchuldigingen vindt men niet in zijne fchriften ?! Maar daaröm hebben ook de aanhangers van den Paus, in hunne verlegenheid, ons willen aanwrijven, dat wij de werken van dezen Gefchiedfchrijver vervalscht hebben (**). Laat ons deshalven, in plaats van ge- tui- (*) Kirchengefch. der MM. Zeit Torn. I. p. 3°7- (j-) Jus Saxon. Lib. I. Art. HL Zoo mag hij toch geene wet maaken, waar door hij ons land en leen zou kunften veranderen. (§) Heinecc. Antiquit. Lib. I. cap. V. (**) Cafaubon. exercit. Antibaron, in prolegom.  Gregorius den zevenden. 357 tuigenisfen bijëentezamenlen , alleen hooren, hoe Bsrnardus , de anders ijverige verdediger des Pausdoms, tegens Eugenius den Derden fpreekt! hij zegt: „ wat Petrus had, dat gaf hij den Paus, naamlijk, het recht, om voor de Kerk te zorgen; maar gaf hij hem wel heerfchappij? Gij, die vraagt, hoor hem zeiven, daar hij zegt: niet dat gij zijn zoudt als die daar heerfchen, maar als die voorbeelden geeven ter navolginge. Uitdrukkelijk wierd het dus den Apostelen verbooden te heerfchen; maar gij, Paus! wat wilt gij ? zijt gij Apostel, dan maatigt gij u eene onbillijke heerfchappij aan; en wilt gij Heer zijn, dan laat het Apostelambt vaaren. Wilt gij beide, dan zult gij beide verliezen, en gij zult een zijn van die, van welken de Heer zegt: zij heerschten, maar niet door mij; zij wierden Vorften, maar ik erkende hen niet (*)." Ik zal over (*) In admonit. de ufurpat. papat. Quod habuit Petrus, hoe dedit Papa;, follicitudinem fuper ecclefiam ■ numquid dominationem ? Audi ipfum: neque ut dominantes, fed forma facTa gregis ex animo. Ne autem diétum fola humilitate putes, (ut putavit Innocent, decretal. Lib. I. Tit. 33. c. 6.) verum etiara veritate, vox Domini indicat in euangelio: reges gentium dominantur, vos autem non fic: planum eft, quod Apoftolis interdicitur dominatus. Igitur tu ufurpare audes, aut ut dominus Apoftolatum, aut ut Apoftolus dominatum. Si utrumque habere velis, perdes utrumque. Alioquin non te de numero eorum putes exceptum, de quibus conqueritur Dominus fic: ipfi regtiaverunt, fed non per me, principes extiterunt, fed non cognovi eos. Conf. Febron. IY. Pars 2. p. 292. IV. Deel Z uM  358 De tijden na over dit onderwerp uitvoeriger handelen, wanneer ik van het Hervormingswerk fpreek, en als dan de geheele reie dier braaven opnoemen, die, geduurende den ganfciien tijd des Pausdoms, zich tegens de Monarchie in de Kerk hebben uitgelaaten. Het weinige , dat ik gezegd heb, kan hier egter genoegzaam zijn, om te doen zien, hoe het, dikwils zoo wel gewelddaadig als befchimpenJ, gedrag jegens dezen of genen Paus in het bijzonder zeer wel beftaan en zamengaan kon met de overdreevene hoogachting, ja blinde gehoorzaamheid, die men den Pauzen in het algemeen bewees. Waren de menfchen flegts niet verder gegaan, dan dat zij den Roomfchen Bisfchop de Primatie in de Kerk toekenden, dan zou men, wat die tijden betreft, juist niet zoo veel hebben, waarover men zich zou kunnen beklaagen. Ik heb dikwils, op andere plaatzen; den Leezer moeten verzoeken, dat hij zijne aandacht op Europa's yoormaaligen toeftand vestige, en dit verzoek ik hem ook hier. Doet hij dit, dan zal hij reeds begrijpen, even zoo duidelijk als het mij is, dat de treurige ongeregeldheden in de regeeringe der Rijken, en de verkeerde ftaatkundige denkbeelden, die men had aangenomen, de Vorften van hun aanzien beroofden, en den Paus de heerfchappij in handen gaven. Ik fpreek alleen van Vorften en niet van vrije Staaten: dezen waren er niet, en konden er niet zijn, waar de Lsensgebruiken van kracht waren; ubi ex Durando ad Clement. V. . Qui totuffl vult, to um pèrdit, Ecclefia Roraana fibi vindicat univerfa; ergo timendum, ue univerfa perdat.  Gregorius den zevenden. 359 ren; maar toen er vrije Staaten ontftonden, en waar dezen waren, daar wierd de aandacht op de affchuweliike ongerechtigheden van het Despotismos oplettende gemaakt. In geen Land vond de Paus meer tegenftands dan in Italiën, ja nergends meer dan in zijn eigen Romen; maar dit was ook het Land, waar de menfchen het eerst vrij wi-rden. Naderhand zag men, hoe Duitschland's 'fteden het juk voelden en afwierpen. Arnold van Brescia was een Priester der burgerlijke vrijheid, mair hij was te na bij den Paus, zoo dat hem de Blikzem trof, en hij 't met zijn leven betaalen moest. Daarteboven had de Paus den Keizer Frederik den Eer~ Jlen op zijne zijde; en deze vijand van Italiën's vrijheid en Italiën's vrijfteden moest dezen Priester der vrijheid noodwendig haaten Ja, wanneer wij in de Gefchiedenis zoeken en vinden willen, wat werklijk in dezelve vervat is; wanneer wij ons door dezelve willen laaten onderregten, en dan eens de verlegenheid der Vorften, dan de trotschheid der Baronnen om dezelve te befchimpen , dan het tragten der Duitfche Keizeren, om over Italiën en derzelver vrijë fteden despotiek te heerfchen, dan de verdeeling van het Rijk volgends de. gewoonte van het Leenswezen, en hoe, daar door, de talrijke vijanden ontftonden, die eikanderen, met gelijke magt, beoorloogden, dan weder de treurige inrigting van het Leensftelzel, volgends het welk de eene Koning de Vafal van den anderen kon zijn, en den Vafalseed en trouw breeken en hem beöorloogen, wanneer wij dit (*) Cf. Murator. Hift. T. VII. A. 1153.. Z 2  göo De tijden na dit alles zien; verder, wanneer wij zien willen, hoe weinig de befchaafde eer, en hoe nog minder kundigheid en vrees voor het oordeel der volken in achting waren; wanneer wij zien willen de behoefte, waarin het volk zich bevond, om befcherming tegens de algemeene en den mensch verachtende gewelddaadigheid te zoeken; wanneer wij, nog al verder, het oog willen vestigen op het even zoo algemeene rooven, en hoe ver het er van af was, dat men dit als ontëerende zou hebben aangemerkt; ik zeg, wanneer men dit alles zien wil, zoo als het daar in de Gefchiedenis voor ons ftaat, dan zal men gemaklijk begrijpen, hoe de menfchen er toe koomen konden, dat zij, zonder de minfte verwondering, de Pauzen den Vorften konden hooren beveelen, om vrede te maaken, onder het voorwendzel, dat hij, de Paus, het oog moest houden op, en waaken voor den zoogenoemden Godsvrede (Treuga Dei) (*). Nu eens ontfloeg hij de Vorften van hunen eed (f); dan eens verkortte hij den tijd der onmondigheid, en gaf hun het recht, om zeiven te regeeren (§); dan weder bevestigde hij Tra Aflaten (**): en in het algemeen, welk eene magt kon hij zich niet aanmaatigen, daar men hem zoinwijlen het recht toekende, en hij zich aan- (*) Marca Concord. S. et I. L. IV. c. 14. §. 2. (t) Hajberlin. Hift. III. p. 187. IV. p. 93- XI. p. 71. Dalin. Hift. II. cap. 10. §. 21. III. cap. 17. §. 3. (§) Spelman. Cod. Henric. III. eo quod virtutes ejus fupprent anatem. (**) Dalin. Hift. cap. II. §. 20.  Gregorius den zevenden. 361 aanmaatigen durfde, om Koningen aftezetten en Rijken wegtegeeven. Maar, wanneer men nu dit alles heeft doorgedagt, wat kon men dan anders zeggen, dan dat de Vorften hunne waardigheid niet wisten ftaande te houden , dat de eer der Staaten , door de veele heerfchers, die in dezelven regeerden, en eikanderen onderling beoorloogden, gehoond wierd, dat de wetten krachtloos waren, en dat men geene orde, geene burgerlijke rust genieten kon, wanneer de geweldenaars niet verfchrikt en beteugeld wierden? Het maakt een zeer groot onderfcheid, en koomt er zoo zeer op aan, hoe men de gebeurenisfen befehouwt, en hoe men dezelven met de gewoonten der tijden, door welken zij veroorzaakt wierden, verbindt: al na dat men hiertoe meer of min in ftaat is, des te meer of minder nauwkeurig oordeelt men over de gebeurenisfen, en des te meerder of minder vervalt men in de ons ontëerende verwondering over alles, wat niet zoo is, als 't gene waar onder wij leeven, en dat wij voor oogen hebben. Hier zal de Gefchiedenis van ons eigen Land mij een voorbeeld aan de hand geeven. Zoo verhaalt zij ons, dat, in de veertiende Eeuw, een hoop van den Noordjutlandfchen Adel, bij gelegenheid der ftrenge tijden, en der plaatshebbende landsplaagen, zich verëenigde, en met eede in de Kerk verbond, om de rechten der Geestlijkheid, met gewapende hand, te verdedigen, en die genen als vijanden te behandelen, die dezelve beleedigden (*). Hoe veelen zullen hier niet over de bijgelovigheid N der C) Huitfeld. Valdem. IV. Z 3  3Ö2 De tijden na der tijden en de kkenmoedigheid der menfchen uitvaaren ? en , wanneer zij dit gedaan hebben, meenen zij, dat er niets meer te zeggen is. Maar zou het niet een bewijs zijn van onvermogen om te denken, wanneer men in deze gebeurenis niets meer ziet? Ik denk er dus over: voor eerst, dat de tijden zeer boos en fiegt moeten geweest zijn, wanneer de gewelddadigheid en rooverij zoo ver gingen, dat de Kerken en de Geestlijkheid niet verfchoond wierden; vervolgends, dat, zo de overheid én de wetten des Lands krachtig genoeg geweest waren, of men eer gekend had, of ook flegts zoo veel eers gevoeld had, dat men het als eene ontëering van den Adel had aangemerkt, wanneer dezelve op geweld en roof uitging, dat dan de gezegde zamenzweering niet noodig geweest, en geene plaats gehad zot} hebben; — al verder, dat niemand, dan alleen de Adel een verfchrikkelijk geweldenaar kon zijn, wijl de overigen in den Staat zwaare ketenen droegen, die hun de handen kluisterden, en dat, indien deze verbondenen zich flegts een laag gemeen hadden voorgefteld, men dan wel eene aanfchrijving zou hebben uitgevaardigd, om dit gemeen, met gewapende hand, te onder te brengen, en het niet noodig zou geweest zijn, dat de Adel zich deze zaak aantrok. Ik denk nog meer bij deze gebeurenis , naamlijk, dat het goed is, dat omzwervende nagtroovers verfchrikt worden; al ware het dan ook maar door het geflikker van dwaallichten, of door het denkbeeld van kobolden en fpooken. En eindelijk voeg ik er nog dit bij, dat, waar of wie de man ook ware, die den Priester van zijn Land en zijnes Gods-  Gregorius den zevenden. 363 Godsdienftes zou kunnen haaten, verachten, of gewelddaadig aanvallen, deze mij, zoniet e»n kwaad, ten miufte een ftrafwaardig en ligtvaardig man zijn zoude. Ja, ware ik in Japan, dan bewees ik den Bonzen uitwendige eerbiedigheid: dit zou ik het volk fchuldig zijn, dat mij een verblijf bij hen vergunde; en wat mag ik dan niet met recht van de Kerkroovers der Middeneeuwen, en de vijanden der Geestlijkheid van dien tijd denken ?! Op deze wijze wil ik voordgaan, uit de gebeurenisfen, de tijden, en de menfchen te leeren kennen; 'en zoo doende vind ik eenen regten weg door de Gefchiedenis: ook vind ik, dat het bijgeloof, welk een groot kwaad het ook altijd is, der ondeugd eenen dam kon (tellen; daar integendeel gebrek aan Godsdienst alles uit den weg ruimt, wat derzelver voordgang zou kunnen verhinderen. » Onder de veele gevaaren, waaraan ons Europa is onderworpen geweest, en onder de veele verwarringen, welken zij is doorgeworsteld, eer zij, met betrekking tot de groote ftaatkundige gefteldheid, tot vastigheid kwam, moet, buiten twijfel, ook gefteld worden, 't gene de Duitfche Koningen, door hunnen hoogmoed, veroorzaakten. Dit onderwerp is groot, wijl wij hier de geheele magt van het uitgeftrekte, en in ftrenge krijgslieden rijke Duitschland, die op Europa's vrijheid los ging, voor ons hebben. In het bijzonder ontdekte zich deze magt geweldig fterk tegens Italiën; maar dit Italiën was het Land, van waar het overige Europa haare vrijheid en verheerlijking kreeg. Hoe deshalven, wanneer dit gewigtige Land, een Land van flaavernij geworden Z 4 w a-  364 De tijden na ware, zoo als alle anderen waren? wanneer de voorbereiding tot volksvrijheid hier ware verhinderd geworden, en men geene fteden, geen koophandel, geenen rijkdom, geene kunften noch andere verlichting had kunnen krijgen? Ja ten minfte zou dit alles zijn verhinderd geworden, wanneer de Duitfche Koningen magt gekreegen hadden, en als dan Italiën even gelijk eene andere veroverde Provincie door Stadhouders hadden willen laaten regeeren. Die Leezers, welken het moeilijk valt, meer dan één Land, één kort tijdvak, en ééne reeks van gebeurenisfen in hunne gedagten te vatten, mag het welligt hier, gelijk bij andere gelegenheden, 1'chijnen , dat ik de gebeurenisfen grooter, en de uitzigten uitgeftrekter maake, dan zij werklijk zijn; maar ik kan niet anders, dan de zaaken voorftellen, zoo als mij dezelven voorkoomen, en ik ken geenen anderen weg dan dien van Italiën, langs welken Verlichting, Koophandel, Volksvrijheid en andere veradeüng des menfchen, over het groot Germaniën, getrokken, en tot ons Noorden gekoomen zijn. Aan de andere zijde nu, weet ik niets, om het lot van Italiën en derzelver voordgang tot die gefteldheid, waardoor het belangrijk wierd, te verklaaren, indien ik mij niet aan de Gefchiedenis der Pauzen en derzelver Hiërarchie houden mag. Was het deshalven goed, dat Italiën zoo ftand hield, als zij deed, en was dit ftandhouden en alle deszelfs gevolgen duidelijk een uitwerkzel daarvan, dat er een Paus en eene Hiërarchie waren, dan is hier zeker iets belangrijks, waarbij de denkende Staatkundige wel mag ftaan blijven, en daar over fpreeken. Waarbij hij, zeg ik, ftaan blijft,  Gregorius den zevenden. 365 blijft, om de lange keten van gevolgen te onderzoeken, en den zonderlingen zamenhang der fchakels te bewonderen. Maar zou hij dan niet, als een goed eerlijk man, zich in de bresfe ftellen voor dit Christendom, dat zich fteeds doet kennen als de voornaamfte drijfveer, die het zwakke kunstwerk van Europa aan den gang hield? Hierop wend ik mij nu weder tot mijn onderwerp; maar als Europeer. Hier door verftaa ik, dat ik mij niet behoef te bekommeren, noch bekommer, of 't gene ik, volgends de Gefchiedenis, verhaal, overëenftemt met het denkbeeld der Keizerlijke waardigheid, dat meenige Duitjeher, die anders, uit hoofde van zijne geleerdheid, een verëerenswaardig man is, zich welligt, in zijne niet genoeg doordagte nationaale trotschheid, daarvan mag gemaakt hebben. Ik buig mij eerst eerbiedig voor de eerwaardigen, welken ik hier bedoel; deze Leeraars der Gefchiedenisfe, zoo wel der Kerkelijke als der waereldlijke Gefchiedenisfe , deze gelukkige Verklaarers der oudheden, deze mannen , aan welken ik en anderen met mij zoo veel fchuldig zijn , voor 't gene wij van het recht der Staaten en der Volken weeten; maar de waarheid wil vrijmoedig verëerd zijn; en, wie is hij, die begeeren zou, dat de achting, die wij voor hun hebben, hoe groot of gegrond die ook zij, ons fchrijvers kleenmoedig maake? Er is een tijd geweest, waarin het zeker zeer nuttig was, dat Duitschland''s Koningen magtig waren, en den Keizerlijken naam, en de Keizerlijke waardigheid aan zich getrokken hadden. Delaatfte, voor ons Europa gevaarlijke tijd was, toen de Hongaaren, Z 5 of  36, Hieberiin. 1. c. II. pag. 689.  Gregorius den zevenden. den trotfchen Vorst Gustaaf Adolf, in eenen zijner brieven aan denzelven, zijnen Vafal (Princeps Juus) (*), welken brief Gustaaf egter, zoo als billijk en recht was, niet wilde aanneemen. De Duitfche Koningen wilden over Italiën volkoomen heerfchen; en wat was dit anders, dan een gevolg van den eisch op de algemeene heerfchappij? In het begin hadden de Paus en de Geestlijkheid het gevoelen, dat de Keizers Heeren over allen waren, zeiven helpen verbreiden, wijl de Geestlijken zich bij de Keizerlijke befcherming wel bevonden. Door hun konden de Pauzen tegens de partijen, die zij te Romen hadden, befchermd worden, zoo als Leö de Derde door Karel, en Leö de Agt je door Otto den Eer jen. Ter uitbreidinge van het Christendom, en der, in deze tijden, daarmede verbondene Bisdommen, was de magt der Keizeren ook niet weinig behulpzaam. Zoo wierd het Hamburg, fche en Breemfche door de Koningen van Duitschland gefficht; en hoe zeer de Geestlijkheid hun, bij deze omftandigheid, de opperfte magt zogten toetekennen, daarvan getuigen de Diplomen, welken men, in dit opzigt, Lodewijk den Eerften en Otto heeft toegefchreeven. Volgends den inhoud van dezen zijn deze Vorften volkoomen Heer en Meester in het Noorden, en heerfchen in deze Landen, als Koningen over de eigenlijke Koningen van dezelven (f). Offchoon het nu wel beweezen is, dat deze Diplomen (*) Wilde. Hift. pragm. p. 45. (*) Lindenborg. Script. Rer. feptent. f. 127. ed. Fabrie. Pontopp. Ann. I. p. 34, Goldaft, Conftit. imp. 111. pag. 311.  g^o De tijden na men valsch zijn (*), toonen zij ons egter, welke denkbeelden de Geestlijken, der waereld, van de magt der Keizeren geeven wilden en geeven konden. Welk een fterker bewijs hiervan kan men begeeren, dan de redeneering, die Bonifacius de Agtfle, ten jaare dertien honderd en drie, in het Collegie der Kardinaalen hield, om Albrecht tot Keizer aanteftellen. Hij zegt daarïn met ronde woorden, dat de Keizer boven den Koning van Frankrijk en alle andere Koningen gefield is (+). Het is waar, dat Bonifacius een bitter vijand was van Philippus den Schoonen; maar men ziet egter hieruit ook, welke ongehoorde denkbeelden van de Keizerlijke magt men destijds der waereld heeft opgedrongen. Spoedig gingen deze Koningen verder, dan de Geestlijkheid wefwenschte, en de Pra:raaten zoo wel als de Paus moesten hunnen hoogmoed ondervinden. Men kan eenigzins rekenen, dat deze trotfche regeering haar begin genomen heeft met Hendrik den Derden. Na Klemens, dien hij op den Bisfchopsftoel van Romen gezet had, had men nog vier andere Duitfche (*) Scheid om Dannemarks Independent/af det tydske Rige i Videnskals Skrifter, Tom. I. II. Cf. Kron. Unabhdi'ig. des dan. Reichs. (j) Marca Concord. S. & J. Lib. II. cap. 13. addit. Baluzii zoo, zegt Bonifacius, nee infurgat hic fuper- bia Ganicafia, quajdicit, quod non recognofcat fuperiorem. Mentiuntur, quia de jure, funt & eiTe debent fub Rege Romano & Imperarore. Rex Romanus promovendus eft in Imperatorem & Monarcham omnium Regum & principum terrenorum.  Gregorius den zevenden. 371 fche Pauzen; maar veele anderen, behalven Hildebr'and, voelden ook hoe trotsch dit gedrag was (*). Hierop nam nu ook de Hiërarchie terftond een begin, en wierd naderhand een altijdduurende flagboom tegens de trotschheid der Duitfche Koningen en derzelver eisch op eene algemeene heerfchappij. In de Gefchiedenis van Duitschland moet men zoeken, hoe deze Koningen naar de opperheerfchappij ftonden, en hoe wilkeurig zij j wanneer zij konden, handelden , meestal egter in dat opzigt, dat zij den rechtmaatigen bezitteren hunne landen ontnamen, om die aan hunne eigene kinderen en bloedverwanten te geeven. Allerhoogst klom deze trotschheid onder de Zwabifché; of Hohenfiaufifche Keizeren; en wien is dit niet, uit de Gefchiedenis, bekend? De Rechtsgeleerden, die destijds in Italiën ontftonden, en de bekende Irnerifche fchool uitmaakten, droegen niet weinig bij, om deze Vorften trotsch te maaken. De befchermicg, die zij, inzonderheid van Frederik den Eer jen, genooten, wilden zijvergelden, en naderhand, wijl zij zeiven hun aanzien daarop grondden, dat zij het Romeinfche recht aan het licht bragten en invoerden , zogten zijalles naar de denkbeelden van dit Romeinfche recht interigten. Zij wilden daaröm, dat de Keizers van Duitschland dat zelfde zijn zouden, wat de Romeinfche Keizers geweest waren. Antonjnus had zich eenen Heer der waereld genoemd (f);. ULi-iaNus beweerde, dat de Keizer zoo wel als het Romein- fche (*) Otto Frifing. Chron. Lib. VI. cap. 32. (t) L. Deprecat'. ad' L. 2. dojcéta.  372 De tijden na fche volk het recht had, om flaaven van bijzondere perzoonen vrijtegeeven Iustinianus had be¬ weerd, dat alles in den Staat den Monarch toebehoorde (f). Hierna Helden de Juristen der Irnerifche fchoolen te Bononi'én, om Frederik te begunftigen, hun oordeel op. Martinus erkende hem plegtig de heerfchappij over de waereld en het bijzonder eigendom van alle menfchen toe (§). Dit verheugde den Keizer zoo zeer, dat hij van zijn paard affteeg, en het aan Martinus gaf; maar Bulgarus , een ander Rechtsgeleerde, die oprechter was in zijne uitfpraak, en zich niet met Martinus verëenigen wilde, mishaagde (**). In het vervolg ging de bekende Bartolus van Saxoferrato nog verder, daar hij ftaande hield, dat het zelfs ketterij was, wanneer men lochende, dat de Keizer Heer van de geheele waereld is (ff), een ander zeide egter, dat dit gevoelen eene doodzonde was (§§). O! hoe kruipende en dwaas zijn de menfchen in de gefchiededenis! maar zij toont ons ook, even gelijk de ervaaring, hoe affchuwelijk de menfchen door vleierij worden. Wijl de, van trotschheid dronkene, Despooten van Romen, na dat zij Romeri's vrijheid en waar- (*) Ulp. L. Barbar. D. de o(F. Pra:tor. (f) L. bene a Zenone C. de quadrien. prafcript. omnia principis efle. (§) Gloff. in L. bene a Zenone & in prafat. Digeftor. (**) Murator. Hift. VII. ad A. 1158. ex Morana Hift. Laudenf. rer. Ital. Tom. VI. (ff) Ad Leg. hoftes n. 7. de captu & poftlim. (§§) Hoftienf. ad c. venerab. de elect.  Gregorius den zevenden. 373 waardigheid met voeten getreeden hadden, ook even zoo met alle de rechten der menscbheiJ zogten te doen, wilde men de waereld nog hoonen, door dit Despotismus als een navolgingwaardig voorbeeld voorteltenen. En dit konden Juristen doen! die men1'chen, die met de trotlche edele weetenfchap van recht en pligt te doen hebben, en gevo'glijk zeiven volkoomen edtle, en zulke mannen z.jn moesten, die de rechten der menfchen en volken hanrihaaven. Zij wie.dcru daarop onk dronken van hoogmoed, deze Ho/ienltaufers; en wat verhaalt ons niet de Gefchiedenis niet van! Richard van Engeland wierd op zijne tehuisreize van den Kruistogt, op de laagfta wijze, gevangen genomen, en moest zijn rijk aan den Keizer afihan, om het wederom van hem ten leene te omfangen (*). De Keizers noemden zich nu, zonder zich te ontzien, Monarchen tan alle aardfche Koningen en Vorften (f). Frederik de Eerfte fchrijfc, in eenen zijner brieven, dat hij zoo wel over de geheele waereld, a]s over derzelver hoofd, de ftad Romen, heerschte (§). Hoe is h«t dus te verwonderen, dat Maximiliöan het tot zijnen 'P. Hoveden- Ari". ad A. u93. Dcpofuit fe de regp'3 Afiglite '& tradïciic iHud imperator! ficut univerfounn )),> mino imperator reddidit ei in Mffcéa mzgmuv Alemanma. & AftgÜaJ regnum prfedèard tenendum da ipfo, pro 5000 librarum fterlingorum fingulis annis de tribuiis folvendis. Ct) tüdbarttK vin. p. 62. (§; 9«o Frifing. geft. Fried. I, Lib. II. cap. 33. divinaprovtdenna: dementia u:bis & orbis 6«betn«öüftjteniaina. IV. Deel. a a  374 De lijden na nen gewoonen Curiaalftijl kon maaken, dat de Keizer Heer en Koning der geheele Christenheid genoemd wierd (*) ? Maar hoe goed was het ook, dat zij, in hunnen overdreevenen hoogmoed, eene geweldige en magtige verhindering vonden? Koomen nu de bijzondere gevallen voor, dat een Frederik de Tweede en een Lodewijk van Beieren, met fchande vernederd wierden, en ontdekte zich, reeds daarbij, het Despotismus des Pausdoms in zijne volkoomene onrechtvaardigheid en geweld, dan kan men ook wel in de Gefchiedenis zien, indien men het anders zien wil, hoe Keizer en Paus eikanderen tot zulke fchandeiijke buitenfpoorigheden aandreeven. Zeker was de Paus, als die een opvolger van eenen Apostel zijn wil, en een Leeraar des vredes en der broederlijke liefde zijn moet, het meest te veröordeelen , wijl deszelfs overdreevene , ja zomwijlen werklijk oorlogszugtige trotschheid het meest in de oogen valt; maar het is ook te gelijk waar, dat de Duitfche Koningen Romen en geheel Italiën, meteenen zoo onrechtvaardigen als ongeöorloofden hoogmoed, onder de voeten wilden treeden. Ik kan niet voorbij , den Leezer hier bij de befchouwing van dit gedeelte der Gefchiedenis van ons Europa te bepaalen, wijl het van het grootfte aanbelang is, de werking van het ook reeds meest bedorvene Romen te zien, en, daar door, de eenheid in het vastgeftelde plan, volgends welk de toeftand van Europa is voordgegaan , te leeren kennen; maar, het gene ik hier geeven kan, en geeven wil, zou flegts eene aanleiding tot (*) Hseberlin. I. c. Toni. X. pag. 163.  Gregorius den Zevenden. 375 tot deze befchouwing zijn. Zedert de tijden van Hendrik den Derden hadden de Italicianfche fteden zich in vrijheid zoeken te ftellen, en de twist tusfchen Gregorius den Zevenden en Hendrik den Vierden had, aan de uitvoering van dit billijk voorneemen, zeer aanmerkelijk kracht gegeeven, en daartoe zeer veel bijgedraagen. Geduurende dezen geheelen tijd fmeulda het vuur van haat tegens de, in hunne trotschheid, tyrannifeerende Duitfchers, in dit belangrijk Land; maar, daar de Magten van haliën, elk op zich zelve zeer kleen waren, wijl het alleen bijzondere enkele fteden waren, waaruit deze Magten beftonden, wierden zij dikwils overweldigd, en konden zich, naar maate van heure krachten, alleen door oproer wreeken. Zoo verwoestten de Paviënjers het Keizerlijk Paleis van den Keizer Coenraad , zoo dat er geen fteen op den anderen bleef (*). Maar hierbij moet men in het oog houden, dat dit Paleis eene zoort van vaste Burg was, waar door men de ftad in bedwang hield. Wanneer naderhand de fteden, van tijd tot tijd, meer magt* kreegen, gedoogden zij niet, dat de-Paleizen binnen de ftadsmuuren waren. In Ravenna had er ook een groot oproer tegens dezen zelfden Coenraad plaats , dat veroorzaakt wierd door den moedwil der Duitfche Soldaaten; maar de Ingezetenen der ftad moesten om genade bidden, en zich barvoets, en met bloote degens in de hand, vertoonen, om aanteduiden, da O 'Wippo, vita Conrad. Snlïs p. 430. ad irnum fundamenti lapidem eruebant, ne qaisquam Re-nim ultaius intra civitatcm illam, Palatium ponere decerner^c. Aa s  ♦ 3 76 De tijden na dat zij den dood verdiend hadden (*). Even zoo ontftond er te Romen een oproer bij de Krooning van Coenraad den Tweeden; als mede te Parma, en wel in de Kersnagten; maar bieröp wierdeen groot gedeelte van de ftad afgebrand, en de Burgers der ftad moesten daarteboven, ten teeken van hunne verootmoediging , een aanzienlijk gedeelte der ftadsmuur afbreeken (f). Dergelijke tooneelen waren bijna algemeen, en wierden, als 't ware, een onvermijdelijk gevolg van de woeste hebzugt, en de grove trotschheid der Duitfche Soldaaten^ Immers men kan zich gemaklijk voorftellen, hoe buitenfpoong deze Soldaaten zullen gehandeld hebben, wanneer zij hunne Heeren vergezelden, die rrotsch naar Itahen gingen, om daar hunne grootheid te doen zien. Maar hierbij moet men ook nog in aanmerking neemen, hoe weinig de krijgslieden van het Leensftelzel gewoon waren, te gehoorzaamen, en dat het hun, uit gebrek aan eene geregelde inrigting, geoorloofd wierd , zich zei ven te verrijken. De geringen zoo wel als de Hoofden van het Leger, ja de Koning zelve wilden eene fchadevergoeding hebben voor de onkosten van dezen togt naar Romen; en deze zogten zij in de fteden van Italïén te krijgen, wijl er in Romen niets voor hun te haaien was; integendeel zij moesten den Ingezetenen dezer ftad aanzienlijke gefchenken geeven, wilden zij anders wel ontfangen worden. Toen daaröm Otto de Vierde, bij zijne krooning het volk van Romen • niet (*) Murator. Hift. VI. A. 1025. (t) Ibid. ad A. 1037. ex annal. Hildesheim.  Gregorius den Zevenden. 377 niet befchenken konde, of wilde, kwam het tusfchen hem en de ftad tot een daadlijk gevegt, waarbij hij elf honderd Ridders zou verboren hebben (*). Men kan met waarheid zeggen, dat, wanneer deze voor Italïén vreemde Koningen derwaards trokken, fchrik en verwoesting voor hun uittrokken. Hendrik de Tweede kondigt zijne aankoomst daarmede aan, dat hij Pavia laat afbranden (f). Toen Hendrik de Vijfde voor de eerfte reis naar Italïén kwam , begon hij met Navana te doen verbranden, wijl zij zich tegens zijnen voordgang verzet had'(§); en dit zelfde deed hij omtrent andere fteden (**).■ Dit alles is egter weinig in vergelijking van 't gene Frederik de Eerfte, in zijne trotschheid, deed. Naar maate de fteden meer magts, en een verhevener gevoel van vrijheid kreegen , booden zij ook meer tegenftands, en dit vertoornde dezen, geen tegenftand lijdenden, Vorst. Alle fteden, die aan vrijheid denken durfden, deed hij in den Ban, en dit zoo ptegtigj dat hij, op den Rijksdag, zijnen handfchoen in de lugt wierp, dat, volgends het gebruik (*) Murat. 1. c. ad A. 1209. (t) Arnulf. Hift. Mediolan. Lib. I. c. 16- inter Murar. Script. Henrïctis It. quutn non ad votum fibi obtemperasfet, totam Papiam concremavit incendio, unde tota inhorruit Lalia. (§) Urspergenf. Annalifla Saso. (**) Panduiph. Pifan. vita Paical. II. ititer Script. Murar. Iicnr. V. multas civitates cc caltra in itincre doio, pacem oftendondo fubverut. Aa 3  378' De tijden na bruik dier tijden, eene uitdaaging was (*). Toen hij Genua naderde,'eischte hij, dat z\) twaalf honderd Mark zilver in zijne kas betaalen, en ophouden zou, den Stadsmuur te voltrekken (f). Van alle geestlijke goederen vorderde hij de verteering (fodrumj, dat, tot daartoe, nooit gebeurd was. Even zoo wilde hij, tegens het toenmaals algemeen gebruik , in alle Diplomen, zijreu naam voor dien van den Paus gefield hebben (§). Hierbij moet men in het oog houden, dat dit gebeurde in Italiën, en gevolglijk in een Land, waar het aanzien van den Paus groot was; ook moet men nog in het oog houden, dat de Patrimoniaal-goederen der Kerke, onder alle voorige Keizeren, volkoomene vrijheid van alle belastingen genooten hadden. Deze Vorst handelde dus openlijk onrechtvaardig in zijne trotschheid. Door deze aangedreven vervalt hij tot de affchuwelijkfte wreedheden. Bij de belegering van Crema laat hij eenen hoogen Tooren bouwen, om van daar de Stad te befchieten. Toen de Belegerden dezen Tooren weder bijna vernield hadden, laat hij eenige voornaame Cremaners, en Milaneezers, die hij tot Gijzelaars gekregen had , boven aan den zeiven binden , op dat de Belegerden , uit vrees van dezen te zullen dooden, zouden ophouden , dien te befchieten. Maar dezen gingen voord in hunne verbittering; ja zij gingen zoo ver, dat zij, op den Stadsmuur, in het aanzien van het geheele Leger, (*) Murat. 1. c. An. 1167. ex Contiuuation. Morens. (f) Ibid Tom. VII. A. 115Ö. (§) Murator. I. c.  Gregorius den zevenden. 379 ger, eene meenigte Duitfchers, die zij gevangen gekregen hadden, ombragten (*). Wee hem, die ongevoelig aan de affchuwelijke gevolgen van Frederiks hoogmoed, en zijnen onbillijken eisch op de heerfchappij denken kon! Ja ik durf hem beklagen, die zich niet vertoornt over de trotschheid van dezen Vorst , wiens hoogmoed de verwoesting bragt over het fchoone land van Milanen, deze oude eerwaarwaardige Stad, die eene verzameling van kostbaare oudheden van de tijden van Auson af bezat; deze Stad van Ambrosius , met haare eerwaardige Domkerk. Men kan geenszins twijfelen aan de wreedheden , die bij deze gelegenheid gepleegd wierden. Frederik zegt zelve, in zijnen Brief, dat de Voornaamften der Stad voor hem verfchijnen moesten, met bloote degens in de hand, om zich, daar door'* voor doodfchtildig te verklaaren , en te belijden , dat zij Majefteitsfchenders waren (f). Maar dit gebeurde, na dat Fuederik de rechtehand had doen afhouwen aan elk, die men gewaar wierd, dat der Stad proviand toevoerde (§), en nadat, daardoor, een bittere hongersnood in dezelve veroorzaakt was^ als mede alle onheilen , die gewoonlijk eene langduurige belegering vergezellen. Dit geheele verfchnkkelijke Tooneel eindigde daarmede, dat de Stad zich overgaf, en den Ingezetenen alleen vergund wierd , zoo veel mede te neemen, als elk draagen kon. (*) Murator. I. c. A. 1159. naar Otto Morena. Cf.Goldast Conft. imp. Tom. I. p. 270. (t) Gevold, additad Hund. Metropol. Tom. III. p 166 (§) Murator. 1. c. A. 1162. * Aa 4  38o De tijden na kon. En nu zag men, ter eere der Menschheid, zoo als het , voor het overige, in die wreede tijden , dikwijls bij overgaaven .ging, dat een krank man, of eene kranke vrouw , en een hoop kinderen voor kostlijker en dierbaarër gehouden wierden, dan alles , wat er verder zijn mogt. riieröp wierd Milaanen aan de plundering der gierige Soldaaten overgelaaten , de hooge trotfche Tooren van den Dom afgebroken, en ten laatfte de Stad geflegt (*). Was het te verwonderen, was het'aftekeuren, dat men Frederik haatte ? en kan alle zijne pragt, en dat alles, waarmede hij de natiönaale trotschheid der Duitfchers bevredigde , het onheil en de rampen vergoeden , die hij over Italiën bragt? Maar met fchande moest egter deze woeste Veroveraar van de fchouwplaats vlugten , waarop hij zich , zoo trotsch en zoo omzachlijk', getoond had: de angst overviel hem, en', als knegt verkleed, en alleen van vijf of zes perzoonen vergezeld, ontkoomt hij (f). Na hem beklimt de zoo hebzugtige als geweldige Hendrik de Zesde den Troon. Het kan moogelijk zijn , dat de zamenzweeringen tegens hem in Skilicn, van welken men gewag maakt, daadlijk hebben plaats gehad. Hierop grondde hij zijn gedrag jegens de Koningin weduwe Sibilla , en derzelver Zoon, welken hij heide in de gevangenis detd werpen. In alles was zi;ne verachting voor de Sicihaanen zoo overdreeven, dat men zelfs gemaklijk geloof kau geeven aan het ver- . haal (*) Murator. 1. c. A. 1162. (f) 0;to de St. Blazio in Cron.  Gregorius den zevenden. 381 haal van de deelneeming zijner eigene Koningin aan het oproer tegens hem (*)■. Immers moest het haar niet ongemeen treffen, dat zij het Volk haares Vaderlands zoo , zeer zag mishandelen ? en , wanneer zij ■ dagt, dat haar zoon eens dit Rijk moest erven, moest het haar, buiten twijfel, zeer gewigtig zijn, de vervolging der Aanzienlijken te verhinderen, ten einde de harten niet , uit hoofde van het gedrag van den Vader, geheel van den Zoon afkeerig gemaakt wierden. Al waar het ook een, uit haat "tegens dezen Vorst, overdreven bericht, dat hij het graf van Tankred en deszelfs Zoon Roogert openen, en hun de kroonen, met welken zij begraaven waren, uit hebzugt afneemen lier (f;, dan weeten wij toch, uit het getuigenis der Schrijvers van zijn eigen Volk, dac hij honderd en zestig pakpaarden, die met goud en kostbaarheden, dat bij op de Kasteden geplunderd had, bel.aden waren, met zich naar Duitschland nam (§). Even zoo weeten wij ook, dat de Genucezen, tot loon voor de gewigtige hulp, die zij hem hadden toegebragt, en niettegenlhande zijne heerlijke beloften, al de Vrijheid van hunnen Koj phandel , en alle andere vrijhedep » die zij te voeren genooten hadden, verboren Ik durf niet langer bij dezen Hendrik den Zesden ltillhan, om nog meer van zijne re- (*") Arnold. Lubec. Lib V. c. 2. Ct) 'MaT ' ' (§) Muntor. hifi. ad A. 1195. (**) Caffirt Annal. Genuen. Lib. Hf. Murator. Rer Ital. Tom. VI. Aa 5  322 De tijden na regeering te verhaalen ; maar dit is ook ontioodig, daar zijne wreedheid tegens halieen door niemand gelochend wordt. Wij koomen dus tot Frederik den Tweeden. Deze maakte het zoo, dat de handen van allen tegens hem gerigt waren, wijl de zijnen tegens allen waren. Met de trotfche denkwijze van Frederik den Derden verëenigde hij list; en de verfchooniug , met welke hij, door veele Gefchiedfchrijvers, behandeld wordt, wierd ten deele veroorzaakt door de grootheid , die hij , in veele deelen van zijn gedrag, zien liet; meest egter kwam dezelve ook wel voord uit misnoegen en leedweezen , wanneer men zag, hoe zeer deze trotfche Vorst door den Pntis vernederd wierd. Ik heb niet noodig, het met eene partij te houden, of eene te veröntfchuldigen. Wie zal niet het ftelzel verfoeien , volgends 't welk Innocentius de Vierde , op de Kerkvergadering te Lions, Frederik den Tweeden voor eenen Epicurist en Atheïst doet verklaaren , en daarop alle deszelfs onderdaanen van hunne gehoorzaamheid aan hem ontflaat; en den Zoon van Coenraad van alle erfdeel vervallen verklaart, offchoon deze niet in den Dan gedaan was. Maar wie zal het vooral niet haatlijk vinden, zoo als Gregorius de Negende, Frederik in het Oosten deed befchimpen, en wel juist in een tijdftip, dat het fcheen, dat de belangen der Christenen, door zijn toedoen, den gelukkigften uitflag hebben zouden. Frederik wordt door den Sultan geëerd, verkrijgt Jeruzalem, en daarmede alles, wat eenig en alleen de beweegoorzaak der kruistogten zijn kon ; maar juist in dit oogen-  Gregorius den zevenden. 383 oogenblik wordt hij, als iemand, die in den Ban gedaan is, behandeld, en verfoeid. Geen Prelaat wil dezen werklijken Opperheer van Jeruzalem kroonen , en de Tempelheeren en Johannieters weigeren zijne vaanen te volgen; en dit alles wierd veroorzaakt door de vijiindfchap van den Paus. Nog affchuwlijker dan dit alles is, het gebeurde met Cont radin , daar hij op' het moordfchavot gebragt, en, met hem , de Zwabifche Stam geheel uitgeroeid wordt. Zeker is het afgrijzelijk, deze bijzondere gebeurenisfen zich voorteftellen, en dit gedeelte der gefchiedenis levert allezins een akelig tooneel aan den geest op, en vertegenwoordigt ons eene fchilderij , die tot fehande van de menschheid firekt; maar wanneer nu egter, onder alle deze rampen, en fchandelijkheden , de dingen, over het geheel, en in het groot, tot eene volgende heiizaame orde voordgaan; wanneer men ziet, dat 't gene op zich zelf befchouwd , eene bron van onheilen , en een luidfpreekend getuigenis van de boosheid der menfchen was, dat juist dit, van eene andere zijde, en als eene fchakel in die keten, die de gebeurenisfen uitmaakten, en natuurlijk uitmaaken moesten, zou het eenmaal goed gaan, befchouwd, geheel iets anders in onze uitzigten, en in onze denkbeelden wordt, wat is dan billijker dan dat wij Gode geeven, dat Godes is? maar zijne is de eer; ons deel daarëntegen is fchaamte! Wil de een of ander met dit, zeker eenvouwig, maar waar, en hier gevoeglijk artdwooord niet te vreden zijn, dan zeg ik, dat de weg naar het Oosten moest opengehouden worden, om van daar rijkdom en kundigheden te haaien;  384 De tijden na le'n; ook moest er in Europa eene plaats zijn, waar de kunsten zicht vestigen , en , door den ouden fmaak voor dezelven , vormen moesten : en deze plaats vond Europa aan Italiën. Maar wat zou Italiën zonder derzelver rijke en handeldrijvende Steden geworden zijn ? verder hoe zouden deze Steden, zonder de medewerking van den Paus , zijn ftaande gebleeven ? immers zij wierden van meer dan eene zijde gedrukt, daar Duüschlands Koningen Siciliën en Napels in bezit hadden. Man kan zich dus niet verwonderen, dat Innocentius, als Paus, de vijand wierd van Fredrik, wiens vriend hij, Kardinaal zijnde , geweest was ? Hij kon niet adders handelen, wilde hij anders zijn eigen en Italiëns behoud in het oog houden ; en dit zag Fredrik ook zelve, als onvermijdelijk, voor uit (*_). Geen verllandig en voorzigtig Paus kon zich met eenen Duitfchen Koning verëenigen, daar de bemagtiging van Italiën de grond van zulk eene verëeniging zou hebben moeten zijn. Hoe trotsch Innocentius de Vierde ook was, kon hij daaröm egter het aanbod van Frederik den Tweeden , dat deszelfs Zoon eene Bloedverwante van den Paus trouwen zoude, niet aanneemen (f). Er was zeer veel, dat, vermoedelijker wijze, de vrijheid der Italiaanfche Steden zou hebben moeten ftooren. Inzonderheid gaf de wangunst, die tusfchen heur plaats had, den Duitfchen Koningen zeer veel magts. Immers zag men niet (*) Mathreus Paris. A. 1243. (t) Murator. hift. ad A. 1233. volgends vita Innoc. IV, Gap. XI. Rer. Ital. Tom. 111.  Gregorius den Zevenden. 385 niet (om geen meer voorbeelden bijtebrengen), de Ingezetenen van Cremona , Lodi , Ticino , Pavia, Novara, en Coma aan de verwoesting van Milaa. nen deel neemen ? Met geld bedongen zij voor zich elk een gedeelte van de Stad , dat zij , in hunne teugellooze woeste woede vernielen konden (*). Maar wat is de gefchiedenis der Steden van Italïén, in deze tijden, anders dan eene aanëenfchakeling van ontwerpen van afgunst, en van kleine oorlogen, en van overgaave aan den Keizer, om zich aan zijne Mededingers te wreeken. Met dit alles hielden zij ftand; maar zou dit wel gebeurd zijn, wanneer er geen Paus geweest was , "die de veele kleine magten tegens de groote vijandelijke overmagt verëenigde en beituurde? Wij zien dus, hoe het eene uit het andere volgt: zoo lang de Steden van Italiën niet tot volkomene fterkte gekoomen waren, waren de Pauzen volkomen magtig, en zelfs de Hohenftaufers moesten voor hun bukken. Geduurende alle voorvallende veranderingen was het van zeer veel aanbelangs, en rijk in gevolgen, dat de Paus over het lot van Siciliën en Napels befcbikken kon ; en boe zonderling en in het oog loopende het ook is , dat het laatfte een Leen van den pauslijken Stoel was , was dit egter heilzaam , wijl , daar door , de overmngt der Duitfchers fteeds verzwakt wierd , vooral toen Karel van Jnjou op den Napetfchen Troon kwam. Maar zedert dezen tijd neemt ook de onderworpenheid van den Paus aan Frankrijk een begin. Hij ging naar Avignm, en (*) Murator. 1. c, A. ufo.  386 De tijden na en wierd daar volkomen gevangen gehouden. Baluzius en andere Franfchen zogten, zoo wel dit, als dat zijne reis naar Avignon de oorzaak geweest is van de uiterfte verwarring in Italiën , te wederleggen ; maar de Gefchiedenis toont dit duidelijk, en men kan er niet aan twijfelen, dat er, onder Benedictus den Twaalfden, en Lodewijk van Bei. eren, vrede zou hebben plaats gehad, indien dit niet door den Koning van Frankrijk hoogmoedig ware verhinderd geworden (*). En wierd" niet Honouius de Vierde genoodzaakt, Peter van Arragomén van zijn Rijk vervallen te verklaaren, om het aan eenen van Philippus Zoonen te kunnen geeven? Hierop verlaat nu de Paus Romen, om tot zijne fchande, en verlies van zijne waardigheid, in Avignon te kunnen leven. Maar intusfchen waren de Steden van Italiën , zoo als Venetiën, Genua, Florencen en anderen, tot meer magts gefteegen, en de Koningen van Frankrijk hadden, door hunnen invloed in de zaaken van Italiën, middel'gevonden, om den Duitfchen Koningen tegenftand te bieden. Karel de Vierde haalde uit Italiën niets dan fchande en befpotfing. Italiën kwam dus zoo ver, dat zij den Paus, in den ftrijd tegens de nu verzwakte Duitfche Koningen, misfen kon, en verzamelde fteeds meer krachten, om op zich zeiven te kunnen beftaan, naar maate de Pauzen zich meer om eerden door zich van de Franfche Vorften te laaten beheerfchen, naar mate 2ij zich met hunne Kardinaalen meer en meer aan allerleië zoorten van weelde overgaven , en , hun (*) Murator. 1. c. A. 1333.  Gregorius den zevenden. 387 hun aanzien in Italiën verlooren, door, ver van daar verwijderd, in een vreemd Land te woonen en daarentegen , door hunne oorlogen, die zij, door hunne Legaaten, in Italiën voerden, die zwermen van woeste krijgslieden derwaards te brengen, welken men gtoote Compagniën noemde. Hierop ontftond de ergerlijke fcheuring, die van alle derzelver fchadelijke gevolgen vergezeld wierd; inzonderheid egter daarvan , dat de Paus en de Tegenpaus, elk van zijne zijde, ambten verkogten, en de fchatten der Kerke , ja zelfs de heilige vaten roofden, om het oorlog tegens eikanderen te kunnen voeren (*). Nu ontwaakten de Volkeren , van tijd tot tijd, en de grondflag tot die gisting, die de aanleiding was tot dé Hervorming, wierd gelegd. Ik kan ook zeggen, dat deze gisting de gefteldheid van dien tijd voorbereidde , in welken Petrarciia opftond, en ten voorfchijne trad. Voor hem had egter Italiën reeds haaren Ferretus en haaren Albertus Mussatus gehad, die beide haare gefchiedenis, in eenen ouden Romein/dien, maar, ten hunnen tijde, nieuwen ftijl, fcbreeven ; ook had dit Vergerius van Capodistria gedaan, en zelfs de anderen overtroffen. Ik wenschte, dat ik mij in den aangenameu taak mogt inlaaten van tot roem dezer Herftellers onzer Europeefche kundigheden te fpreeken, zoo wel om hun daar door recht te doen wedervaaren, als om de opmerkzaamheid mijner Lezers te bepaalen bij eene zaak, die zoo zeer verdient opgemerkt te worden ; maar dit mag ik hier niet doen , en daaröm moest (*) Theodor. de Num. Lib. I. Cap. 22.  3 88 De tijden ha moet ik mij vergenoegen, met eenen Emanucl Chrysoloras te noemen, die, tegen het einde van de veertiende Eeuw, ajlerëerst de Griekfche taalkennis uit Konflantinopolen naar Europa over magt, en dien Venetün, en vooral Florencen zoo vriendlijk omringen , waar door zij aan ons allen eenen wezenlijken dienst deeden. Ja ik moet mij hier daarmede vergenoegen , dat ik deze, voor ons zoo belangrij\ ke , mannen noem : eenen Leö.mtius, Bocatius, Aretinus , Barbarus, Guarin, Poggiüs, den Kardinaal Dessarion , Gaza , en de overigen uit de vijftiende Eeeuw, aan welken wij , voor de vernieuwing onzer kennisfe, zoo veel te danken hebben. Maar in deze Eeuw leefde ook elke weetenfchap weder op. Men had de Schilders Leönard de Vinci , Petrus van Perugia, Buanarotti, Titirn, Andreas van Sarto, Antonius Allegri, met den toenaam Correggio, Raphacl van Urbir no en meer anderen, fbok. de Krijgskunde onderging aanmerkelijke verbeteringen. In plaats van de groote Compagniën, die, ten aanziene van de krijgstugt, en het geheele gedrag, niets dan Vrijbuiters, ja nog erger dan onze hedendaagfche Vrijcorpfen waren , kreeg Italiën haaren Jakob van Wermen , haaren Broglio, haaien Malaïesta, en haaren, als Generaal , deze allen overtreffenden Sforzia. De voordgang vertoont, zich als eene aanëengefchakelde keten , en ik kan niets anders in den zeiven ontdekken. Maar, wanneer wij nu, of het geheel, of bijzondere (tukken voor ons neemen , en dan zien , hoe de dingen in haare veranderingen geregeerd wierden, en waar toe deze veranderingen leidden ,  Gregorius den zevenden. 389 den, zouden wij dan niet fteeds op dat denkbeeld koomen , dat de regeling der veranderingen , het ophouden der woelingen, ik wil er nog bijvoegen, de ontknooping van het treurfpel daaröm zoo wierd, als het wierd , om dat hier een land der Christenheid was , en de verfcheidene krachten van het Christendom mede in het fpel kwamen ? Welk een man zou derhalven de Staatkundige of de Gefchiedkundige zijn , die zich niet de zaak van Europa's Godsdienst aantrok en dezen niet als Eupeër gewillig vereerde? Gregorius de Zevende had de eerfte Normannen tot zijne verdediging gehad; AlexSnder de Derde kon zich, toen hij tegens Frederik den Eerften kampen moest, op de laatere Normanfche Vorften, die over Siciliën en Apuliën heerschten, verlaaten; maar Gregorius■ de Negende had, behalven het Lombardijche verbond, niemand, die zijne pr.rtij verfterken kon , wijl de Koningen van Duitschland, Siciliën in bezit hadden. Dat de zaak van den Paus de zaak van Italiën was , ziet men daaruit, dat de verbondene Steden het met hem eens waren, waarom zij ook hun verbond het Guelfifche noemden. Wat reden is er derhalven, om te klaagen over het gedrag van Innocentius den Derden, daar hij, na den dood van Hendrik den Vierden den Praafedtus van Romen den eed van huldiging aan hem laat zweeren , waar door de Duitfche Koningen de heerfchappij over de Stad verboren ? of wat zonderlings is er in, dat Frederik de Tweede, die, door toedoen van den Paus. op den Duitfchen Troon kwam, denzelven beboven IV. Deel. Bb moest,  3£>o De tijden na moest, dat, wanneer hij Keizer wierd, hij Siciliën aan zijnen Zoon zou afftaan, ten einde één alleen niet alle magt bezate, en, daardoor, voor Italiën te gedugt wierde ? Moest Italiën geen plan hebben ter haarer eigene inftandhouding? Men houde toch in het oog, wat een Duitsch Koning zijn kon, wanneer hij de heerfchappij over dit wijduitgeftrekte , en van dappere Krijgslieden ruim voorziene Land in handen had ! Men neeme een voorbeeld uit laatere tijden; ik bedoel Karel den Vijfden; en men maake daar uit, volgends de toenmaalige inzigten , zijn befiuit op ! Daar te boven raadpleege men de Gefchiedenis, om de Duitfchen, die in Italiën invielen in eenen tijd, die de eigenlijke tijd des Vuistrechts was, en waarïn Adolf en Albert, beide Koningen , vermoord wierden, wel te leeren kennen. Ik heb gezegd, dat de Paus, een tijdlang, voor het zich vrijmaakende Italiën onontbeerlijk was. Maar, door den ondergang van den Zwaabifolien Stam , veranderde dit Sielzel; en , hoe zeer de groote Steden zich ook onderling wangunflig waren, hoe veel zij dikwils, door de inwendige burgerlijke oorlogen, leeden, wierden zij egter, niettegenftaande dat alles, de Verdedigers der algemeene Vrijheid. Ware Italiën niet het Land geweest, waar de Paus magtig was, en had hetzelve niet, daar door, die gefteldheid gekregen, die het had, dan zou de geest van vrijheid zeker niet zoo algemeen geheerscht, en alles bezield hebben. Zoo goed eh nuttig was het, dat Romen geen' Opperheer gehad had; want en de Paus en de Keizer, welken  Gregorius den zevenden. 39T hen beide naar de Opperheerfchappij ftonden, moesten beide het Volk vleiën; en daaröm behield deze oude Stad haare waardigheid, en gingen derzelver Ingezetenen zoo dikwils over tot geweld , zoo wel tegens den Paus als tegens den Keizer, wanneer de een of ander van dezen hunne magt wilden te buiten gaan. Wanneer Lucius de Tweede het met Tusculus hield, namen de Romeinen verfcheidenen van deszelfs Geestlijken, beroofden die allen, op eenen na, die de overigen leiden zou, van het gezigt, zetteden hun papieren mutzen op , lieten hen, agterwaards zittende, op Ezels rijden, en deeden hen zweeren , dat zij in deze gefteldheid voor den Paus verfchijnen zouden (*). Gregorius de Negende houdt het met die van Viterbo, en wil deze Stad , hoe zeer de Romeinen dit begeeren, niet verwoesten; daarop trekken dezen tegens Campaniën , het Patrimoniaal land van den Paus op , en dreigen dit te plunderen, waarop de Paus hen egter met geld te vrede ftelt (f). Alex;inder den Zesden telden zij zoo weinig, en verachtten hem zoodanig, dat zij Anagni verwoesten wilden', wijl het zijne gebooorteplaats was. Twee aanzienlijke perzoonen van zijn geflagt , met naame Annibaldesky , wierden omgebragt, en de Romeinen vereenigen zich , zonder zich te ontzien, met Manfredus , die destijds den Paus beoorloogde (§). Con- (*) Nmgius in Chron. et Pipin. Chcpn. ap Murator. Rer„ Ital. Tom. XI. (t) Murator. hifi. ad A. 1232, (§) Ibid. A. 1258. Bb 0.  392 De tijden na Conradin wierd met pragt te Romen ontfangen, offchoon hij in den Ban was; en hoe veelen zijn niet de gevallen, in welken het volk van Romen den luister en de waardigheid van hunnen Staat, regens den Paus , verdedigd heeft. Ik fpreek hier van , alleen met het oogmerk, om te doen zien, hoe de geest van Vrijheid fteeds in Italiën werkzaam was. Maar deze was hier. in de daad, ook noodig, en moest werkzaam zijn, zouden de magtige en naar grootere heerfchappij haakende mannen, die van tijd tot tijd opftonden, niet, op de puinhoopen der vrijheid, Koningrijken voor zich opregten. Wie kent niet, uit de Gefchiedenis, Scala, Malatesta, Gonzaga, Golcazo, de Markgraaven van Esti en Bernab , en de veele anderen, die de vrijheid vernietigen wilden, maar die egter, onaangezien hunne groote magt, en alle de burgerlijke onrusten en afgunftigheden , door welken de fterkte der Steden verteerd wierd, dikwils, in den loop hunner veroveringen, fchandelijk moesten ftaan blijven. Ook konden de Pauzen, met alle hunne fijne ftaatkunde, en hunnen invloed, het Nepotismus niet zoo vast bevestigen, dat, daar door, de algemeene vrijheid vernietigd wierd. Nicolaus de Derde, die voor den Stichter van het Nepotismus gehouden wordt, wilde een Lombardisch en Toskaansch Koningrijk voor zijne familie hebben opgericht (*). Urbanus de Zesde wilde zijnen Neef, den , wegens zijne flordige zeden, zoo bekenden Rutellus, het Koningrijk van Siciliën bezorgen. Te- (*) Reinold. Annal.  Gregorius den zevenden. 303 Tegens alle deze ontwerpen bleef Italiën btfhnd en (taande; en zij beftond door den eenmaal ingewortelden geest van, en de zugt naar vrijheid. Onder alle verwarringen, en trots alle ontwerpen tegens haare vrijheid bleef zij ftaande, tegens eenen Hendrik den Derden zoo wel als tegens eenen Wenzel, die den Vicomte Galeatius niet flegts den Titel van Hertog verkogt , maar ook het Regale des Duitjehen Rijks over Milanen, Pavia, Brescia , Bergamo, Como, Novara, Vercelli, Alexdndria, Tortona, Bobbio, Placenzen, Reggio, Parma, Cremona , Lodi, Crerna , Soncino , Borgo, St. Domino , Verona , Vicenza, Feltro, Belluno, Basjano, Sarzana , Carrara, en over andere Steden, Kasteelen en (tukken lands (*). Zoo zeer was de loop der dingen veranderd, en Duitschlands Koningen wilden nu Italiën onder de heerfchappij van anderen brengen, zoo als zij haar, te vooren, aan zich zeiven hadden zoeken te onderwerpen. Het doet geheel niets tot mijn oogmerk, dat men, uit dit gedrag van Wenzel , eene der redenen ontleende tot zijne volgende afzetting. Maar ook hier uit ziet men , hoe Duitschlands ftaatkundig ftelzel fteeds met magt tegens Italiën gerigt was; en, uit 't gene ik heb bijgebragt, zal men zien, dat Italiëns vrijheid egter trots alle deze magt, ftaande bleef. Wil men zeggen, dat dit door rijkdom en koophandel veroorzaakt wierd; ik zeg hetzelfde: maar wat gaf aanleiding tot dezen koophandel, eu wat was (*) Murator. hift. Tom. IX. ad A. 1395. Bb 3  394 De tijden na was de oorzaak van dezen rijkdom ? Waar door ontrtond het Lombardi ch Verbond? Waarom kon het Volk van Italiën niet zoo wel in den Lonsobardifchen en Gottifchen toeftand gebleven zijn, als de in Nocera woonende Saraceenen in den hunnen bleeven ? Deze Saraceenen waren daar tot aan het einde van de dertiende Eeuw, en beweezen Manfredus en Conradin krachtigen bijftand. Men zal met zeggen, dat de ligging van Venetiën tusfchen moerasfen de beste was voorden koophandel, noch dat het deze was , die het meest eene grootheid van Haat beloofde. Even zoo weinig zal men zeggen, dat het doortrekken der Legers tot de kruistogten door Italiën genoegzaam was , om aan dit Land zijne nieuwe gefteldheid te geeven: waarom kreegen niet Hongaarijën en de landen rondom hetzelve , eene andere gedaante, daar toch de groote Legers hunnen weg daar door genomen hadden ? Ik kan niet meer doen, dan op deze omftandigheden en de gefteldheid dezer tijden te wijzen; het overige moet de Lezer zelve doen. Ik wil zeggen h.J moet den geheeleu fchakel der gebeurenisfen in de gefchiedenis nagaan, en dan onderzoeken, hoe de gefteldheden gewerkt wierden. Maar dit durf ik verwagten , dat hij de oorzaak der bevrijdingen van halun daarin vinden zal , dat er een Paus in het Land was, en dat deze den aanleg verhinderde tot eene heerfchappij, door welke de bevrijding onmogelijk zou geworden zijn. Ik , die, in dit oogenblik, mijne aandacht op de_ befchouwing van het geheel gevestigd heb, voel mij met geweld overgehaald tot het denkbeeld, dat mij, •  Gregorius den Zevenden. 395 mij, als 't ware, het eerfte punt was, van waar ik mijne befchouwingen begon; het denkbeeld naamlijk , dat het Christendom , als een ftelzel der Rede, weezenlijk eenen Leerftand, gevolglijk eene inrigring tot onderwijs, dat is ter verkrijginge van allerleië wijsgeerige kundigheden, medebrengt. Hier is de draad, die ons met de Kerkvadrren, met de Grïekfche Wijsgeeren, met de overige Schrijvers van Griekenland verbindt: wij moesten hunne taal verftaan: en zoo is het ook met de Schrijvers van Latium, en de Arabieren, zoo wel de vroegeren als laareren. Maar dit zal toch niemand entkennen , dat wij , door de kennis aan de, ten tijde van de herftelüng der weetenfcnapp:n, onontbeerlijke Grieken en oude Romeinen, tot die verlichting gekoomen zijn, in welke wij thands leeven. Maar, indien dit zoo is, dan koomen ons deze vraagen voor. Van waar is het , dat in Konftantinopolen, zelfs nog toen Muhammed de Tweede leefde, de Griekfche Letterkunde kon plaats hebben ? Immers zij moest daar plaats hebben , zou zij van dpnr'tot ons komen; en dat zij tot ons kwam, weet elk, of behoort elk te weeten , die flegts de geringde kennis van de gefchiedenis onzer verlichting heefr. Waren het Saraceenen , die deze Letterkunde bewaard hadden? en waartoe zouden zij dezelve gebruikt of noodig gehad hebben? Deze vraag heeft Omar beandwoord, toen hij de boeken verbranden liet. Verder vraag ik : hoe is Europa , en vooral Italiën tot die gefteldheid gekomen, dat de, van Konjlantinopolen wegvlugtende , weetenfchappen in dit Land een goed onthaal konden vinden? In zeBb 4 ven  396 Be tijden na ren honderd jaar had men, in geheel Italiën, bijna niets van het Grieksch geweeten , en nauwüjks de letters gekend (*). Maar nu kreeg men, op eenmaal , Grammatici , Aristotelers en Platonikers. Gaza leverde eenen Theophrastus , Aristoteles en Diönysius van Halicarnasfus op. Valla bezorgde eenen Herodotus en Tuucydides; Guarini eenen Strauo. Lascaris wordt door Lorenhus den Mediceër naar Griekenland gezonden , om boeken te verzamelen; maar Lorentius had ook eenen Chalcondylas tot Leermeester gehad. Argyrophilus hield openlijke voorleezingen te Florencen, en naderhand te Romen. Hem hoorde de merkwaardige Reuchlin. Ondertuslchen waren er, na de belegering van Konftantinopolen, no? Over de tien duizend ftudeerende aldaar (f); en aan het Hof had men zuiver Aristophanisch en Ruripidisch Grieksch gefproken. Toen Reuchlin zijnen Leermeester een ftuk uit Thucydides voorlas, en het draröp vertaalde, zugtte deze er over, dat Griekenlands weetenfchappen aan gene zijde der Alpen zouden worden overgebragt (§). Nicolaus de Vijfde en de Mediceërs leggen pragtige Boekverzamelingen aan; zij (lellen er eene vorstlijke eer in , Befchermers der Geleerden en der Wijsgeeren te zijn. Naderhand vloeit de ftroom der weetenfchappen verder, en koomt tot ons in het Noor- den, (*) Hodius. Graac. illufr. p. 12. Ct) Hodius. 1. c. pag. 101. volgends Reuchlin. de arte Cabal. Lib. L (§) Melanchton de Stud. iing.  Gregorius den zevenden. 397 den. Maar zou er wel iets van al het genoemde hebben plaats gehad , wanneer Italiën -niet haar Pausdom , dat ik niet zegge Christendom , gehad had ? Ik kan mij de keten van oorzaaken niet anders verbeelden , dan ik dezelve den Leezer heb voorgelteld ; ja ik geloof, dat niemand, wie hij ook zij, die anders kan voorftellen. Maar, indien dit zoo is , dan zegge men nu, of het ons Europa wel of kwaalijk gegaan is! Bb 5 BE-  BESCHOUWING VAN DEN TIJD DER HIËRARCHIE. ]YIin eerfte woord moet zijn, dat ik , in het voorgaande, niet van kerkelijke zaaken handelen wilde, in zoo verre dezen op hef Staatkundige, of dit op genen werkten. De opkoomst en den voordgang van gevoelens te toonen, is buiten mijn plan, daar omtrent moeten de Godgeleerden de waereld onderrigten. Gelijk ik mij deshalven tot dezen arbeid niet geroepen oordeel, zoo erken ik ook, met eene eerlijke ongeveinsde befcheidenheid, dat mij hiertoe de noodige kennis ontbreekt. Naar deze mijne belijdenis moet men mijn Boek leezen en beoordeelen. Ik wil daarentegen, met dat oogmerk, dat ik zoo even genoemd heb, en volgends mijn opgegeeven plan, den tijd der Hiërarchie nog eens overzien, en, zoo als mij het geheel in eene fchilderij voor oogen ftaat, wil ik mij ook bevlijtigen het mijnen Leezer voorteftellen. De Opperleeraar had zijnen loop volëindigd; denzelven zoo volëindigd , dat wanneer hij ook' niets anders dan Leeriiar geweest was, wij egter zouden moeten erkennen, dat nooit belangrijker den menfchen verfcheenen is. Is het groot, der dingen eenen ftoot te geeven , en dezelven, daar door, in zulk eenen  Tijd der Hiërarchie. 399 eenen voordgang te brengen, dat niet flegts de nieuwe beweging zich in eenen wijden omkring uitftrekt, alles met zich voordfleept, en alles wijzigt, maar dat deze voordgang , ongeacht alle poogingen , waar door men deszelfs kracht zoekt te fluiten, onafgebroken aanhoudt; en de dingen daarbenevens in orde en verband, en tot dat einde leidt, waar wij verheven Adel, Gelukzaligheid, en aangenaame uitzigten ontdekken: ik zeg, was dit groot, dan is er geen grooter geweest dan hij, de beste, de magtigfte Leer'aar. Dat hij nog, door iets meer en grooters, dan zijne Leer, groot geweest is, dit zij de troostrijke gedagte van den waaren Christen, zoo als het de mijne is. Hoort hij mij egter hier van niet fpreeken , dan herïnnere hij zich , dat ik, bij het bearbeiden van dit werk, mijne gedagten alleen op dat deel van 's menfchen loopbaane vestigen kon, dat hij , in burgerlijke verëeniging met anderen , doorwandelen moest. De gefteldheid der waereldlijke omftandigheden kreeg eenen geweldigen fchok; ja geweldig was dezelve , want hij had eene kracht, die niets verdelgen kon ; eene kracht, die beftaan zal, zoo lang er menfchen zijn; zulk eene tot verbaazing toeneemende kracht, dat het fchijnt, als of" elke tegenftand dezelve vernederde. Immers ik durf vraagen: wanneer fchitterde het Christendom ooit glansrijker, en hield het de, door lusten en begeerten verhitte, menfchen meer in toom , dan in onze tegenwoordige dagen? maar wanneer beleefde men ook eenen tijd , waarin deze Leer meer tegenftand vond , en heviger wierd aangevallen ? Met dat alles is het chris-  4°o Befchouwing van den christelijke Europa, op zulk eene verhevene wijze, edel, en zijn derzelver menfchen zoo zeer achtingswaardig, als geen andere hoop menfchen, die door burgerlijke verëeniging een Volk geworden zijn. Ik denk hierbij zeer veel, want ik vestig mijne aandacht op de bekende Volkeren des geheelen Aardbodems , en alle de tegenwoordige Volkeren van Azïèn : Deze groote meenigte , en deze reeks van lange tijden is mij als één voorwerp , en als één punt, dat ik op eenmaal geheel overzie. De Opperfte Leeriiar was er geweest , en had denkbeelden verfpreid, die zoo overëenftemmende waren met de natuur, met 't gene de mensch is, met 't gene hij denken en voelen kan, met 't gene hij wenfchen mag. Ik zeg, denkbeelden, die met de natuur zoo zeer overëenftemmen, dat zij zelfs natuur worden moeiten, die zoo onwederftaanbaar werkzaam , zoo tastbaar en zoo weldaadig begelukzaligend waren. Immers men toone mij iemand, die eenmaal te weeten kreeg, wat Christus leeraarde, en die niet eenige denkbeelden van het Christendom beftendig behield, en, al ware hij zich dit ook niet bewust, zich niet dat zou wenfchen , waar toe het- Christendom den weg aanwijst. Maar deze denkbeelden zullen ook, door hunne groote kracht, zijn ftelzel wijzigen : hij zal hooger klimmen , en dieper nederzien dan de Wijsgeeren der Oudheid. Maar van waar kreeg hij , 't gene hij meer heeft dan dezen ? van waar anders dan van den Opperften Wijsgeer, den eenigen van ziinen aart? Hij kreeg het niet door eene verhevene Phyfiologie, noch door de kennis des menschlijken ligchaams, die  Tijd der Hiërarchie. 401 die onzen dagen eigen is. Neen: en mag ik niet zeggen , dat ons deze heerlijke weetenfchap kleen maakt? dat zij ons leidt, om onze bepaaldheid en zwakheid te leeren kennen, dat zij ons mistroostig maakt over al dat ellendige, zwak zamenhangende, ligt te vernietigende, dat wij, met onze Organifatie verbonden, aan ons draagen ? Ja zeker kan zij ons mismoedig maaken; want wat zien wij anders in deze groove zigtbaare ftoffe , dan 't gene den geest in zijne vlugt ophouden , en zich met treurigheid vervullen kan, wanneer er gevraagd wordt, hoe de dood eene vernieuwing van het leven zijn moge, en men dan niets anders andwoorden kon, dan 't gene de Phyfiologie leeraart. Om de ziel te verheffen, om haar een vrolijk uitzigt aan gene zijde van de verwoestenij des grafs te openen , om haar die gewisheid en verzekering te geeven , zonder welken er zich eene duistere treurigheid over de onderzoekende ziel verfpreiden moet , daartoe wordt die transcendentaal Bovennatuurkunde gevorderd , tot welke ons de Anatomicus met de grootfte gefchiktheid, om vermoedingen te maaken, tot welke ons de Natuurkundige met het beste Microscoop niet brengen kan. Waar, in onze hedendaagfche fchriften, van iets, dat meer dan ftof is, en van onfterflijkheid gefproken wordt, daar vind ik die denkbeelden, welken Christus verfpreidde. Maar mag ik niet gelooven , dat dezen de bron zijn, dan weet ik niet, waar ik den fchakel der oorzaaken beginnen zal. Egter kan het wel gebeuren, dat wij menfchen het water uit de heerlijkfie bron genieten , zonder dat wij weeten , ja zonder dat wij  402 Befchouwing van den wij weeten willen, welke de bron is. Heb ik mii hier één oogenblik , aa„ bezegelingen overgelaaten, van welken ik mij altijd met dwang en magt moet losrukken, heb ik mijne belofte vergeeten om mij te haasten tot de befchouwing van den tijd' der Hiërarchie ; nu dan zij het een misflag, dat ik aan mijne gelief koosdfte neiging toegaf. maar wie onder mijne llrocderen bemint het Christendom, en zou mij riet veröntfchuldigen? f Christus gaf den menfchen zekere denkbeelden die zij te vooren niet gehad hadden. Zoo niéuw waren deze denkbeelden, maar zoo rijk van inhoud waren dezelven ook, dat daaruit het, zich over het geheele wezen van den mensch, deszelfs aanzijn en beftemming, ja over tijd en eeuwigheid uitbre.dende, ftelzel wierd afgeleid. Maar hoedani* was de tijd, in welken deze denkbeelden gegeeven wierden, en hoedanig waren de menfchen die dezelven het eerst omfi.igen? Hier volgt derzelver gefchiedenis ,- cn dus bevind ik mij hier weder op mijn rechte, pad. Drie honderd jaar en daar over wierden deze denkbeelden behandeld door menfchen die een vrijwillig verëenigd gezelfchap uitmaakten.' Hier zijn gewigtige aanmerkingen te maaken, opdat men zie, welk een zonderling verfchijnzel de voordduuring van het Christendom was, en hoe natuurlijk het was, dat het Christendom geweld aangedaan , en vervalscht wierd. Er waren geenen van de voordeden dezes levens bij te behaalen, dat men zich m het gezelfchap der Christenen begaf; de Christenen endergingen veel meer verachting en allerleie onderdrukkingen : het minfte was , dat men al-  Tijd der Hiërarchie. 403 allen Adel verloor, die verbonden was met Romeinsch Burger en Zoon van eenen Romein te zijn ; maar dit eenige was , voor de toenmaals leevenden , reeds een zeer groot verlies. Intusfchen duurt het Christendom voord, en hoe? als algemeene Menfchenphilofophie ; als onwederftaanbaare waarheid , die men niet loochenen durfde, wijl men inzag, dat men , door dezelve te verlochenen, meer verliezen zou, dan eer, welvaaren, ja het leeven zelf. Dit Christendom wordt Godsdienstftelzel, en leidt tot eenen geregelden Godsdienst. Men heeft genoeg aan denzelven, hoe weinigen ook de geboden van den Opperften Leeraar geweest zijn: men heeft genoeg aan deszelfs enkele elementarifche leeringen: maar deze leeringen waren ook zoo rijk van inhoud, en de in derzelven opgewondene groote waarheden omvatteden het geheele gedrag zoo wel , als het geheele wezen der menfchen. Hoe merkwaardig, dat men uit de bevelen en leeringen van het Christendom terftond levensregelen voor den Mensch, den Burger, den Onderdaan, den Huisvader, den Mensch in elke omftandigheid trekken kan. Dit troost mij, dat deze denkbeelden zeer veel bevatten , dat zij werklijk groote grondwetten waren, en hoe zeer zij met de natuur van den mensch oveiëenftemmen , of met andere woorden, dat zij hem tot de gelukzaligheid voerden , voor welke hij beftemd was. Nu eene tweede aanmerking: deze naamlijk, dat het christelijk Genootfchap beftond zonder Overigheid , en zonder ftrafoeffenenden Wetgever. Geen Vorst zorgde ér voor, dat de Christen niet van het ftelzsl , het zij in ge- voe-  4°4 Befchouwing van den voelens of in gedrag, afweek, en op bijpaden otni doolde : integendeel de wereldlijke Magten zagen veel liever, dat het Gezelfchap der Christenen i„ verwarring geraakte , ja het zou haar alleraangenaamst geweest zijn, wanneer er zulk eene verwarring in het zelve geheerscht had, dat het, daar door, geheel vervallen ware. Men kan met grond zeggen, dat de Christenen, in zoo verre zij menfchen in de waereld waren, zonder herders omdoolden. Maar waarom zou men hier niet aan den onzigtbaaren Regeerer denken ? Is het te bewonderen, dat deze weerlooze , bijftand en vermeerdering van hun gezelfchap noodig hebbende Christenen veelen onder zich aannamen , die vreemde denkbeelden en vreemde gewoonten hadden? Alexdndrinisch-, Joodsch-, en Grieksch- Platonifche Leeringen konden daaröm gemaklijk onder deze menfchen influipen, zoo als ons dit uit 't gene wij van de Gnostieken en derzelver talrijke onderfcheidene fchooleh weeten , hoe weinig dit ook is , genoegzaam blijkt. In deze toenmaalige gefteldheid des christelijken Genootfchaps kon het gevoelen van eenen in aanzien zijnden Leeraar gemaklijk eene heilige wet worden, en men dus ligt van het waare eenvoudige ftelzel worden afgebragt. Dit was de oorzaak, dat een Ketter zoo veel onrust veröorzaaken, en zoo veele menfchen aanfteeken kon. Dit alles vloeide voord uit den eenzaamen en afgezonderden toeftand, in welken de Christenen, onder de overige leden van den Staat, leefden. Zoo leefden de Christenen meer dan drie honderd jaaren, in welken tijd hunne Leeraars hunne Overheid  Tijd der Hiërarchie. ^ lieid en eenige Troosters waren. Hier door moesten dus deze Leeraars voor hun belangrijk worden; en alles, wat tot hun Genootfchap behoorde, moest eene Kerkelijke gedaante aanneemen. Van daar de veele ftrijdigheden tusfchen het ftaatkundige en Geestlijke; van daar de dvvaaling, om de Leeraars aantemerken , als vertegenwoordigden zij de geheele Kerk ; van daar, dat men de Geestlijkheid hield voor eene tegenpartij van de waereldlijke Overigheid, waar door de menfchen, van tijd tot tijd, op het denkbeeld kwamen, dat de Geestlijken onder geene wetten ftaan; van daar eindelijk, dat een verfchil, eene wangunst tusfchen Leeraaren, die gezag hadden , een onderfcheid in gevoelens het geheele Genootfchap in beweeging brengen, en de fchadelijkfte onlusten veroorzaaken konden. Elke Bisfchop of Leeraar was het Opperhoofd van zijne Gemeente, en de een ftond niet onder den anderen : wijl deshalven niemand de Primatie in het Kerkwezen had , en er , zoo als ik reeds meer dan eens gezegd heb, geen overigheids gezag plaats vond , dat voor de eenigheid in den Godsdienst zorgde , zonderden de menfchen zich zeer gereedlijk van eikanderen af, en daar door ontftonden dan de veelerleië Sekten! Met dat alles muntten de Christenen uit dóór de zuiverheid hunner zeden : Zij droomden niet van de opregting van een Rijk, zoo als de Jooden destijds deeden, noch maakten zich daar door' gedugt of gehaat, dat zij zich op de tooverkunst toelegden, iets, dat, in die tijden, zoo algemeen plaats had, dat zelfs de Wijsgeeren, door deze ziekte wierden aangeftoken. Dit was dereden, dat de Vorften, IV. Deel. Cc van  4or> Befchouwing van den van tijd tot tijd, zoo ver konden koomen, dat zij de Christenen met goedheid befchouwden en behandelden. De Keizer Alexünder en deszelfs Moeder Julia Mammea, in de derde Eeuw, waren hun gunftig ; en , offchoon zij zeiven geene Christenen waren , vereerden en begunftigden zij egter het Christendom. Met dit alles bemoeide geen Wetgeever zich met , noch liet zich in , om aan het Christelijk Genootfchap eene zekere inrigting en gedaante te geeven ; en de Leeraars bleeven nog fteeds de eenige Regeeiërs. De bewijzen van dit alles ziet men duidelijk , in de kerkelijke Gefchiedenis, waar men dezelven met weinig moeite vinden kan. In dit eerfte Tijdvak moest dus het Christelijk Gezelfchap zich zelf regeeren , en , daar zijne leden van de burgerlijke Maatfchappij waren uitgeflooten , konden ook deszelfs Leeraars op geene Staatszaaken werken, noch eenige inrigtingen in den Staat maaken. Maar, in vervolg van tijd , neemt de Vorst het Christendom plegtig aan, en van dit oogenblik af wordt alles in den Staat zoo gewijzigd en ingerigt, dat het kon overëenftemmen met 't gene men voor Christendom hield. Nu wierd de Godsdienst plegtig en pragtig gemaakt, en de Geestlijkheid kreeg rijkdom men. Maar meer kon de Vorst, voor als nog, niet doen, zoo dat het, in zekeren zin', daarbij bleef, dat de Vorst geen aandeel aan de regeering van het Kerkweezen had. De Geestlijkheid had, geduurende den voorigen langen tijd, zonder de hulp en de onderfteuning der Overigheid , ja als 't ware haar ten trots, beftaan. Kon-  Tijd der Hicraechie. ^ Konstantijn was tot het Christendom overgegaan; maar hij had, daardoor, gewigtige burgerlijke voordeden genooten, en dus was hij gedwongen , toetegeeven, om de Christenen niet voor het 'hoofd te ftooten. De groote Steden, zoo als Antïóchïèn, Alexandrïèn en Karthago, hadden haare groote Gemeenten , en de Bisfchoppen fpeèlden aldaar eene gewigtige rol. De Monniken waren reeds ral-ijk, en , offchoon zij nog geene Geestlijken waren , maakten zij egter ééne partij uit met de Geestlijkheid. Door onheilen en rampen, en de affcheiding van de burgerlijke Maatfchapij waren de Christenen kleenmoedig bijgeloovig geworden; maar dit waren ook de overigen, die geene Christenen waren - immers ishet niet door Theurgie, Allegoriseren eil eene bedorvene Platonifche Leer, dat de derde en vierde Eeuw zich zoo ongelukkig kenmerken en önderfcheiden ? Alles, wat de opmerkzaamheid en de achting der menfchen trekken zoude, moest op vermeende wonderwerken gegrond zijn ; zelfs de Vorften zogten daarop hun geluk te vestigend Zoo had Konstantijn zijn lugtverfchijnzel; zoo floot hii een gedeelte van het heilig kruis in zijn ftandbeeld waar door het Volk verleid wierd , om dit beeld' bijna godlijke eer te bewijzen (*). PnoniaNus, die aan de onbepaalde kracht van dit hout durfde twijfelen , wierd , door een gewaand godlijk gezigt gewaarfchuwd, en overtuigd, dat, zedert de krui' fig'ng van den Vërlosfer , noch den Staat, noch eenigen bijzonderen mensch iets gebeurde, zonder (*) Theodoret. Lib. I. in fin. CC 2  4°8 Beschouwing van den toedoen der Engelen of der Heiligen (*). Dit, dar ik hier flegts in het kort bijbreng, en veel meer van gelijken aart, moest der Geestlijkheid zulk een aanzien geeven , dat zij, in de gewigtigfte aangelegenheden , tot Rechter wierd aangenomen ; en dus ziet men weder , dat het Godsdienstweezen daadlijk voordeel van de waereldlijke wetgeeving trok: ik bedoel dat gewigtig voordeel, dat het met het burgerlijke geluk in overeenftemming gebragt wierd. Het wierd daaröm aangemerkt, als maatigden de Vorften zich eene hun niet toebehoorende magt aan, wanneer zij ondernamen , iets omtrent den Godsdienst te bepaalen ; en de Geestlijkheid maakte , als 't ware , eene partij op zich zelve uit; eene partij , die met de Overigheid wedijverde; eene magtige partij, wijl alles zich vereenigde, wanneer het er op aankwam , om de Overigheid tegenftand te doen. Daarteboven had zij het Monniksleger, ja het Volk op haare zijde, of, wanneer er twisten onder de Geestlijken zeiven ontftonden, en de eene partij, om zich tegens de andere te verfterken, bij den Vorst bijftand zogt, dan moest dit, volgends de toenmaalige gefteldheid van het Hof, gefchieden, door zich , op de laagfte wijze, niet alleen voor den Oosterfchen trotfchen Vorst , maar zelfs voor den, uit den drek verhevenen Gunstling of Gefneedenen te vernederen. Van daar dat de , zich tegens den Vorst verzettende, Partij dikwils de achtingwaardigfte wierd, en daaröm wierd het bijna een O Sozomen. Lib. II. c. 3.  Tijd der Hiërarchie. 409 een kenmerk van eenen moedigen en achtenswaardigen Bisfchop, dat hij tegenftand bood. Dit was het ongelukkig lot van den Godsdienst, en de oorzaak dat de Geestlijkheid in verzoeking geraakte, om zich zelve eenen magtigen aanhang en aanzien te bezorgen, ten einde der Regeeringe het hoofd te kunnen bieden. Welk een onheil aan de eene zijde! maar hoe noodzaaklijk was het ook, dat de Geestlijkheid moed en kracht kon hebben, om veele zedenloosheden en meenig Despotismus afteweeren, en de ontwerpen van veele hebzugtige Gunstlingen en Sitrapen; laat mij er nog bijvoegen, het Califsch gedrag, volgends welk de Vorfte 1 hetGodsdienstesftelzel naar hun eigen groedviuden vormen wilden; te verijdelen. Deze dingen zijn, in die werk, verklaard geworden. Intusfchen verhief zich de Patriarch van Konftantinopolen zeer door de gunst van het Hof; maar juist dit, dat hij zich, alleen daardoor, verhief, verminderde zijne achting bij zijne Ambtsbroeders. Het oude Romen was er, dat nog de waardigheid van haaren ouden Adel handhaafde, en de overige Praia aten vonden het ook wetvoeglijker, zich aan den Bisfchop van deze eerwaardige Stad, die de oudheid voor zich had, dan aan den zich tot Primaat opwerpenden Bijzantifchen Patriarch te onderwerpen. Dit bevorderde inzonderheid de verhefling van Romen; hoe minder roemwaardig men in Kon. ftantinopoien regeerde, destemeer won Romen. Ik gaa hier met ftilzwijgen voorbij den twist over den voorrang tusfchen de Biifchoppen dezer beide Steden, als mede, op welke wijze de Westerfche Cc 3 Pra>  4io Befehouw ing van den Prrelaat de volkomene overwinning behaalde en het Opperhoofd der geheele Christenheid wierd ; maar daarentegen kan ik niet voorbij, eenige weinige en korte aanmerkingen te maaken over den toeftand, in welken zich de Geestlijkheid onzer Westerfche Kerke bevond. Immers men moet duidelijk weeten, waar door deze Geestlijkheid, in de Landen waar zij was, zoo magtig wierd, als ook waarom haare Kerk minder door Godsdienstestwisten beroerd wierd, dan die in het Oosten. De Landen hier in hec W'.sten waren van eMnderen gefcheiden, en hadden ook hunne Geestlijken , waaruit volgde, dat het aanzien onder deze verfcheidene Geestlijken verdeeld was , in plaats van zich in een perzoon te verëenigen, en dezen, daar door, tot eenig Opperhoofd te verheffen, Men herinnere zich hier, wat ik van den moedigen ftrijd der Bisfchoppen tegens den Paus gezegd heb , en hoe lang het duurde, eer deze de Opperheerfchappij aan zich gebragt had; vooral vestige men zijne aandacht op het roemwaardig gedrag der Gallikaanfche Kerke. Daar verder de Europeefche Staaten, in het begin, door kleene Vorften , ja zelfs wel flegts door Legerhoofden, die als Overwinnaars , of bij verkiezing den Troon beklommen , wierden opgerigt, daar kon de vereenigde Geestlijkheid der Landen haar aanzien ftaande houden , en een voor korten tijd verhoogde Vorst , zoo als de Europeefche waren, kon zich niet zonder zijne fchade, en zonder ongodsdienstig te fchijnen , aan deze magtige orde vergrijpen. Deswegers bleven de Kerken en derzelver Dienaaren in het bezit van hunne landen en heerlijkheden, zoo  Tijd der Hiërarchie. 411 zoo als het de groote Landeigenaars bleeven, ge. lijk wij weeten , dat het, onder den, anders alles bedingenden, Wilhelm uit Normandïën , plaats had. Het Volk of de kleene Landeigenaars waren het, welker vrijheid en eigendom een roof wierd; maar de Geestlijkheid en de Baronnen behielden zoo als gezegd is, het hunne. Hierbij kwam nog, dat de Overwinnaars, die het aan alle achtbaare kennis ontbrak, en die in het Land vreemd waren , den bijftand der Geestlijken zoo bijzonder noodig hadden. Zonder hulp der Geestlijken konden er geene wetten gegeeven, noch de Staaten in orde gehouden, noch de zaaken der regeeringe waargenomen worden , en daaröm wierden hun de ftaatsbedieningen opgedraagen. Alleen hierbij had de Vorst nog die veel vermogende beweegreden, dat de Geestlijken zich met hem , tegens de oorlogszugtige , en over hunne vernedering verbitterde waereldlijke Baronnen, verëenigen mogten. Wanneer men nu dit bedenkt, en daar bij acht geeft op de Leensgewoonten die' hier in het Westen, den Staat, en elke inrigting in den Staat wijzigden, dan ziet men duidelijk, waarom het lot der Geestlijken in de Wester fche Kerke zoo zeer onderfcheiden was van dat der Geestlijken in de Oosterfche. Hier wierden de Geestlijken Landeigenaars , en moeiten zij dit Worden zouden zij beftaan kunnen , want er was geen ander middel tot onderhoud van hun en van den Godsdienst: in het Oosten daarëntegen wierden zij onderhouden door de Vorften , die hun, uit hunne Staatskas , een overvloedig inkoomen deeden geCc 4 wor-  4*2 Befchouwing van den worden. Maar de Westerfche Vorften hadden geene kas, en geene inkomften in geld; ook hadden zij geene groote fteden, uit welken zij fchattingen zouden hebben kunnen heffen : het eenige, waarmede zij mild konden zijn , was land , dat zij met dat recht , dat de Baronnen hadden , weggaven. De Geestlijken wierden deshalven werkelijke Leensheeren ; maar daar uit moest ook onvermijdelijk volgen , dat zij den moed der Leensheeren kreegen, en vrijer en ftouter wierden dan de Oosterfche Geestlijken. Ook moest volgen, dat zij af keerig en afgewend wierden van de beoeilening der weetenfchappen , en eene ftille levenswijze; en zich integendeel als Leensheeren bezig hielden : zij bouwden trotsch, legden Hoffleden aan, vonnisten en hielden gerecht over hunne Dienaars, en wierden Krijgslieden , om die genen te kunnen wederftaan, die hen beoorloogen wilden : zij wierden Soldaaten, om den Waereldlijken in achting en aanzien gelijk te blijven. Hier door hebben wij nu de zeden aangeweezen , waarom het Westerfche Pradaatfchap zich , nu eens tegens de Vorften, dan tegens den Paus, zoo koen en ftout betoonde. Maar.even dit veroorzaakte ook, dat Europa's verlichting zoo langzaam voordging; ja waren de Monniken niet werkhjke Geestlijken geworden, en door de overgebleevene Oosterfche Ordesregelen teruggehouden van zich zoo met waereldlijke zaaken bezig te houden nis de Bisfchoppen en Abten, dan zou er geen fphijn van weetenfchappen. overgebleeven zijn. Zoo goed was het, dat Europa haare Kloosterlingen i.ad, en dat de Paus, die toch daadJijk Bjsfchap was.  Tijd der Hiërarchie. 413 was, en zich als Bisrchop gedroeg, dat de Paus, zeg ik, door de Monniken, en door andere middelen, de tnagt kreeg , om het Pradaatfcbap in zijne afr wijking van het werklijk geestlijke te beteugelen. Ja , hoe dikwils ik dit ook heb moeten zeggen, moet ik het egter hier herhaalen, dat men , in de gefchiedenis onzer Middeneeuwen , volftrekt niets verklaarea kan , wanneer men niet weet, noch in het oog houdt, hoe de Leensgewoonten aan elke inrigting haare gedaante gaven. Zoo is het met de Hiërarchie en den toeftand der Westerfche Geestlijkheid , van den Paus tot aan den Abt in het geringfie Klooster. Ik heb dit verklaard; en hier zoek ik alleen den Leezer in ftaat te ftellen, om eenen blik op het geheel terug te werpen. Men denke niet, dat het lang aanhield, eer deze Leenszeden het Kerkweezen vormden ! neen , reeds terftond wierd de Geestlijkheid op éénen voet gefield met de Leensheeren , en handelde zij volgends de gewoonten der Leensheeren. Zoo klaagde reeds Chilpeuich , Koning der Franken , dat de Bisfchoppen regeeren wilden, en dat de Koningen noch eer, noch rijkdom over hadden (*). Maar Frankrijk was ook het Land , waar de Hiërarchie het perst plaats greep , zoo als ook daar de Leens- anar- (*) Gregor. Turon. hift. Franc. Lib. VI. Ecce pauper rerhanfit fiscus noster. Ecce divitiae nostra; ad ecclefias funt translatae: Nulli penitus, nifi foll episcopt regöant: periit honor nester, et translatus est ad episcopos civiuuira. Cc 5  4*4 Befchouwing van den anarchie het eerst opkwam. Bonifacius kwam laater naar Duitschland , waar hij de ftichter wierd der Hiërarchie. Hij zelve was arm en zogt'geenen rijkdom ; maar hij breidde de Leer van het Vagevuur uit , waar door de Geestlijken goederen en gefchenken van de verfchrikte menfchen kreegen; en hier door wierden Duitschlands Pralaaten zoo wel Baronnen en Vorften, als Frankrijk Pradaaten het reeds lang geweest waren, Karel de Groote bederft de Geestlijken door zijne milddadigheid, en door hen te verheffen: hij verliet zich op zijne eigene grootheid , en zag niet vooruit, wat de volgende tijden zouden medebrengen; maar hij moest ook de Geestlijkheid magtig maaken, want wat anders kon hij gebruiken dan de tusfchenkoomst der Geestlijkheid, om den Leensgeest te beteugelen , en de zeden te verzagten ? Laat ons niet vergeeten, dat hij van eenen gelijken ftand was met de Baronnen ; en dan zal men wel toeftaan, dat hij, a's een verftandig man , de gefcbiktfte middelen verkoos. Ik wil niet vernaaien 't gene ik, te vooren, uit de Gefchiedenis van Lodewijk den Eerfien , van Karel den Kaaien, en de overige zwakke Carolingers, heb bijgebragt. De Stamvader van deze Familie wierd, door den Paus en de Geestlijkheid, Koning, maar daaröm regeerde ook de Geestlijkheid zoo lang deze Stam op den Troon zat. Naderhand koomen wij tot de tiende Eeuw, waarin eene volkoomene duisterheid heerschte. Geduurende dit Tijdvak regeerden de Otto's, die wel ma£tig wierden, maar die dit niet zonder de hulp der Geestlijkheid zouden hebben kunnen worden, en daaröm  Tijd der Hiërarchie. 41 j öm bieeven zij ook van dezelve af hangüjk. De Heerfchappij en de Keizerlijke waardigheid waren iatasfchen op de Vorften van Duitschland gekoomen. Deze waren woester in zeden dan de Franken, die, wegens de nabijheid van Italiën. wegens de oude Overblijfzels der Romeinfche inrigtingen , en wijl zij een meer vrugtbaar Land bewoonden , tot eene zoort van verlichting en zagtere zeden gekoomen waren. De Duitfchers moesten ook rijkdommen uit Italiën zoeken, en daar door wierden zij ftrengere Heeren. Zulk eene vernedering kon Italiën niet lijden ; het kwam tot eenen hevigen ftrijd tusfchen de pauslijke en de keizerlijke magt; maar, daar de Duitfche Vorften geenen Stamvader als Karel hadden, en niet, als zijne werklijke Erfgenaameu, op den Troon zaten , maar, door de verkiezing van hunsgelijken , tot denzelven gekoomen waren, en egter , wanneer zij de keizerlijke kroon verkreegen hadden , even zoo onbepaald regeeren wilden als Karel, kon het niet anders zijn, of Duitschlands • Koningen en de andere Duitfche Vorften moesten hevig aan eikanderen geraaken. Daar door wierd de Paus magriger, en Gregorius kreeg de overhand, na dat Hendrik de Tweede en Hendrik de Derde, met de nog ruuwe zeden hunner tijden , met de trotschheid van eenen Keizer, en met den geringen rijkdom , dien zij, als Vorften van een kken Erfland , flegts hadden, de eenige Heeren van Romen, Italiën en Duitschland, ja men kan ook zeggen in de Kerk en in den Staat hadden willen zijn. De Waereldlijken hielden het met den Paus, om den Vorst te vernederen , wanneer hij den meester over  416" Befchouwing van den over hen wilde fpeelen, 't gene hun ook gelukte; maar dit was een gevolg van het Leensweezen en outaartte in Anarchie. In deze elfde Eeuwe heerschten ook de voordduurende onkunde, en de groove denkbeelden ten aanziene van het Godsdienstesftelzel. In dezen tijd was het , dat der Geestlijkheid de ongehuuwde ftaat wierd opgelegd: men geloofde , dat de dag des oordeels nabij was; de menfchen wierden kleenmoedig gemaakt , en , onder het gevoel van de ellenden en rampen der tijden , wenschte men , de woestheid en de gewelddaadigheid te kunnen verfchrikken ; maar men dagt er niet aan, om tot het verhand en het hart te fpreeken , en, op deze wijze, de verijdelende leer en bevelen van het Christendom recht aantewenden. Zoo wist men, op de Kerkvergadering te Salingftadt , eene Kerkvergadering, die ter verbetering der zeden was aangelegd, niets anders te befluiten, dan dat het vasten op de Feestdagen van zekere Heiligen niet verzuimd, en van Advent tot den dertienden Januarij geene Bruiloft gevierd worden, en een Priester , die zich, na het haanengekraaij, in den wijn te buiten gegaan en bedronken had, den volgenden dag geene mis houden zou mogen. Intusfchen ging de Pralaat te veld, en de geheele Godsdienst wierd door de onkundigfle menfchen verligt : uit de Kloosters was de tugt verbannen; en de Domheeren kenmerkten en onderfcheidden zich door alle zoorten van groove wellustigheden: met dit alles ijverde men voorde Transfubftantiatie; en Lanfrancus verzettede zich hevig tegens Berenoarius. In  Tijd der Hiërarchie. 417 In de twaalfde Eeuw eindigde de twist over de Investituur , en wat was deze anders dan enkel Leensgewoonte , en de uitwerking van den Leensgeest. Daar men, naamlijk, in de flegt ingerigte Staaten, Landen en eigendom bezitten kon, zonder den Staat of den Regeerer des Staats onderdaanig te zijn. Men kent het Character dezer tijden ook daaruit , dat Hendrik de Vijfde van de Invsstituur afffand deed, uit bijgeloovige oogmerken (pro remedio animae) (*). In deze Eeuw wierd ook het woord Impanatio uitgevonden, en ging men af van het oude ftelzel van Augustinus, dat, tot daartoe, gegQlden had , en het ftelzel van Karel en deszelfs tijden geweest was. Hierop dagt men dcu Limbus der Vaderen uit, waar over de Tuïtenfifche Abt een Boek fchreef. In deze twaalfde Eeuw had er nog een ander Tooneel plaats. Keizer Frederik de Eerfte is trotfcher dan een zijner Voorvaderen ; maar de Steden van Italiën hadden, geduurende den langen tijd , dat de Keizer in dit Land geweest was, en dus de Inwooners niet had kunnen onderdrukken, noch rijkdommen van dezelven trekken , fmaak aan vrijheid gekreegen. Door de Kruistogten waren koophandel en rijkdom in het Land gebragt, en de Steden toegenomeu in moed. Dit zag Romen, dat eenen Verdediger der vrijheid aan Arnold van Brescia gehad had , die wilde, dat men zich , noch door den Paus , noch door den Keizer, zou laaten onderdrukken, maar die ook dezen zijnen ijver voor de vrijheid met zijn ie- (*) Abbas Urfpergenfis ad A. 1157.  4i8 Befchouwihg van den leven boeten moest. Povesta Trepolo wierd mef. een' ftrop om den hals rond geleid en naderhand opgehangen (*) , offchoon hij een Zoon was van den Hertog Jakob van Venetien. Romen wilde vrij zijn , want Milaanen en de andere Steden waren het; maar Frederjk de Eerfte koomt, en eischt eene volkoomene onderworpenheid. Nu wordt het fchoone Milaanen verwoest, waarbij hij tweemaal honderd duizend Rijksdaalders aan jaarlijkfche inkoomften buit maakte (f). Cr erna wordt afgebrand; de Duitfche Soldaaten plunderen, zoo als men het van hun verwagten kon, en de Keizer laat bepaalen wat Regalia waren, die met ftrengheid wierden ingevorderd. Hadri&nus de Vierde had tegenftand geboden , en het met Wilhelmus , Koning van Siciliën, gehouden. De Paus fterft, en Frederik laat eenen anderen aanftellen, naamlijk, Victor den Derden. Dit deed hij tegens den zin der Kardinaalen zoo wel, als tegens dien van Engeland en Frankrijk ; want dezen waren Alexünder den Derden toegedaan. Onlochenbaar fpeelde Alexënder eene eerwaardigere rol dan gene, wanneer men zien wil, op 't gene hij Romen en Italiën fchuldig was. Victor fterft; maar Frederik volhardt in zijne trotschheid. Pascal de Derde wordt hierop weder Tegenpaus : deze fterft ook; alleen nog wilde de Keizer van geen vergelijk hooren , en Calixtus de Derde wordt Tegenpaus. Wat ziet men nu anders in het gedrag van Frederik, dan het oogmerk , (*) Petr. de Vin. (f) Otto de St. Blafio. Append. ad Otton, Frifing. c. 14.  Tijd der Hiërarchie. 410 merk, om onbepaald en alleen te willen heerfchen? Maar hier van geeft ons ook de Gefchiedenis van ons eigen Vaderland een krachtig bewijs. Hierop ontftonden , na den dood van Hendrik den Zesden, de veele verfchillen over de troonsopvolging. Dan wat was ook dit wederom anders, dan eene uitwerking van het Leenswezen ? Dit droeg zeer veel bij tot de verheffing van den Paus, zoo als de Gefchiedenis van Duitschland, werwaards ik hier verwijs , duidelijk aantoont. De dertiende Eeuw onderfcheidt zich door het volkoomen Aristoielismus; maar ook door de vernedering van Frederik den Tweeden, door het langduurig ledigftaan van den Troon van Duitschland, door het ftichten van de menigvuldige Monniksorden, en door het weigeren van den Beker in het Sacrament aan de Leeken. Daarop koomt de veertiende Eeuw met haare Flagellanten, met de Annaten, met de'volkoomen Scholastieke Geleerdheid , met het wieede lot der Tempelheeren , met het gruwelijk gedrag omtrent de Jooden , en de befehuldiging, dat dezen alle bronnen hadden willen vergiftigen. Nu bereikt men de vijftiende Eeuw, en in deze ontmoeten wij, bij onze befchouwingen, de Husfieten , de Kerkvergadering te Konftantz, en de vermindering en verzwakking der pauslijke magt. Naderhand volgen fteeds betere tijden, zoo wel ten aanziene der volksvrijheid , als met betrekking tot den Godsdienst. Het moest zoo gaan als het werklijk ging, te' weeten, dat de Geestlijkheid der Middeneeuwen geheel ophield een eigenlijke Leerftand te zijn. Wanneer men bedenkt, wat de Kardinaalen e;. * Duit.  420 Befchouwing van den Duitfche Keurvorften wierden, dan kan men zicfr daaruit een denkbeeld maaken van de geheele inrigting van het Kerkwezen. Genen, de Kardinalen, naamlijk, die Bisfchoppen in de Hoofdkerk te Romen, en Raadgeevers van den Paus waren, kwamen zoo ver , dat zij zich eenen vorstlijken rang aantnaatigden; en dit was niets zonderlings, daar zij honderd, ja twee honderd Beneficiën of Prebenden bezitten konden. Omtrent de geestlijke Keurvorften is het bekend, dat zij zich van Stichtsbisfchoppen tot de gewigtigfte perzoonen in het groote Duitfche Rijk verhieven. Dezen wilden de Geestlijken van andere landen zich ten voorbeelde Rellen , om zich naaf hen te vormen; en overal vond men dezelfde weelde, en hetzelfde waereldsch leven. Naar maate nu de rijkdommen , bij verfcheidene gelegenheden, maar, inzonderheid, door den handel op het Oosten, en door de, met dezen handel verbondene, Kruistogten, naar Europa kwamen , namen ook de pragt en weelde toe; maar, aan de andere zijde, begon men ook , naar maate de menfchen, van tijd tot tijd , wakker wierden, en het juk der onweetendheid en der flaavernij afwierpen , meer intezien, hoe onbillijk en onchristelijk het was , dat de Geestlijkheid alle haare verpligting, en de waare bisfchoppelijke waardigheid zoo geheel vergat : hier uit ontftond het denkbeeld van de noodzaaklijkheid eener Hervorminge ; en eindelijk kreeg men weder eene Geestlijkheid, die geen ander oogmerk had, dan dat, van Priester te zijn. Wie zou zich, ïn gindfche vroegere tijden, tegens het bederf der Geestlijkheid verzet hebben? Wie  Tijd der Hiërarchie. 421 Wie zou haar genoodzaakt hebben, haare pligten te vervullen ? Karel de Groote was een magtig Vorst, en gaf heerlijke wetten tegens het bederf; maar te gelijk trok hij de Bisfchoppen en Abten uit hunne Stichten, en deed hen waereldljke ambten bekleeden. Dit zelfde deeden ook alle de Vorlten na hem, en zij waren, in deze tijden van onkunde, gedwongen dit te doen; ook moesten zij het doen, om zich tegens de Waereldijke Barontien te vetfterken. Maar wie ziet niet, dat dit de Geestlijken verderven moest, die nu, niet alleen Lantiên en rijkdommen in overvloed bezaten, maar ook geheel als waereldlijke Hovelingen en Soldaaten leefden. Ik vraag, wie zich tegens het bederf zou verzet hebben? Andwoordt men: de Vorst! dan wijs ik op de zwakheid der Carolingers, die door het Leenswezen bewerkt wierd, als mede op de Leensinrigtingen en gebruiken , die men in de Gefchiedenis van elk Land vindt. Neen! er was niemand, die het bederf kon afweeren, dan alleen de Paus, — niemand, die de bedorvene Geestlijkheid beteugelen , en de vervallene zaaken der Kerke flegts eenigermaate handhaaven konde. Ik geloof, in dit Boek, genoegzaam beweezen te hebben, dat ons Europa, zoo als de donkere tijden der Middeneeuwen doorgaands gefield waren, eenen Primaat, die het Opperhoofd der Geestlijkheid van alle landen , en de Regeerer van het Kerkwezen was, niet ontbeeren kon. Maar dit Europa moet men zich juist en duidelijk voordellen , zoo als het in het zelve gefteld was , met haare onderfcheidene Volkeren, en deze onderfcheidene Volkeren zoo verfchillende in IV. Deel. Dd af-  422 Bejchouwing van den afkoomst, in wetten, in zeden, ja zelfs in taal; ook moet men verder overweegen, dat de Rijken bier, anders dan in het Oosten, van eikanderen afgefcheiden waren , en elk zijnen eigenen Vorst en zijne eigene Landsoverigheid had, die onaf hanglijk van andere Landen waren , zoo dat het daarop aan kwam, welken vorm deze Landsoverigheid, aan de ftaatkundige zaaken en verrigtingen, geeven wilde. Van waar zou er eene Eenheid uit deze veelen ontdaan zijn, indien er geene gemeenfchaplijke Hoofddad geweest ware ? en men toone ons, van waar anders de Eenheid kwam, dan van Romen, deze gemeenfchaplijke Hoofddad. Deze Paus moest deshalven de man zijn voor het geheel; hij moest in alle Landen gezag hebben; hij moest elke magt, die zich tegens de zedelijkheid en het Godsdienstweezen aankantte, bedwingen kunnen. Maar daaröm moest de Paus, nu eens, het geheele Gezelfchap van twistende Baronnen, die eikanderen en hunne Koningen beoorloogden, de Reizenden beroofden, Kerken en Kloosters plunderden, en het Volk verachtten en onderdrukten, tegenftand doen, dan, zich verzetten tegens de Koningen, die, wanneer zij zeiven magts genoeg hadden, of zich met de Baronnen verbonden, om den buit te deelen, op fchandelijke togten uitgingen, en eigenlijke Kerkroovers wierden , daar zij de landen der Godsdienstige Stichtingen en de heilige goudene en zilvere vaten der Kerke wegnamen , of de Kerklijke ambten verkogten, — dan wederom zich aankanten tegens eene Geestlijkheid, die, in haaren Baronnen hoogmoed, en door haare geheel waereldlijke, ja wree-  Tijd der Hiërarchie. 423 wreede oorlogzugtige zeden, het waare Christendom van zijne achting en i'choonheid beroofden, en den menfchen aanleiding gaven, om alle Geestlijkheid in het algemeen te haaten en aanteranden. Dezen onderfcheidenen toeftand van den Paus neeme men in aanmerking, en ftelle zich de menfchen, zoo wel de Geestlijken als de Waereldlijken, zoo voor, als zij daadlijk waren; en dan zegge men, of de Paus , door apostolifche zagtmoedigheid en nederigheid, eene magt zou hebben kunnen krijgen, die genoegzaam was tegens deze fierke, wilde, en verwoestende Magten! De Gefchiedenis der Pauzen kan ons doen zien, wat de besten, en de meest apostolisch zagtmoedigen onder dezelven hebben te wegegebragt; en op deze Gefchiedenis wil ik hier den Leezer wijzen. Maar, wanneer nu de Paus die hoogte bereikte, op welke alleen hij met inagt regeeren kon; wanneer hij zich magtig genoeg bevond, om alle geweld der Baronnen, Bisfchoppen en Koningen te beteugelen; wanneer hij op alle aangelegenheden van den Staat invloed kreeg, en dit noodzaaklijk was, wijl niets geacht of gehoorzaamd wierd, wat geen Godsdienstig aanzien had, — want wat beteekende waare eere, en wat vermogt men door denkbeelden en voorftellen van deugd en pligt? War bekommerde men zich over het vonnis des Volks of der Nakoemelingfchip ? — Wanneer nu , zeg ik , dit alles plaats had, hoe groot moest dan niet de Paus in zijne eigene oogen zijn , en hoe zeer moest hij er niet naar ftaan, om het te worden? Kon het wel anders zijn, wanneer de üjden oiiyerar>d ïrltjk medebragten, dat zelfs Dd 2 de  424 Befchouwing van den de oprechtfte en braaffte mannen, der Kerke, terwijl zij het bederf zagen, en begrepen, hoe noodig het was , dat de pauslijke magt buitengemeen groot wierd , het zich ten pligte rekenden , deze magt boven alle andere te verheffen? Deze mannen zagen, dat het behoud der kerke alleen van Romen en de Kloosterlingen , die het met den Paus hielden, afhing; maar daaröm moest de rechtfchapene Christen, en in het bijzonder de rechtfchapene Kerkdienaar zich ijverig er aan laaten gelegen liggen , dat het Pausfchap ftaande bleef, en zoo wel magtig als hooggeacht wierd. Het is zeker te beklaagen, dat destijds Onkunde, Bijgeloof en Legenden de heerfchappij voerden; maar dit was nu eenmaal zoo , en de menfchen namen gewillig de Leer des Bijgeloofs aan , door welke de Paus als heilig wierd voorgefteld. Men kon daaröm ook zeggen en gelooven , dat Petrus op den Bisfchopsftoel van Romen gezeten had, en dat de fleutelen des Hemelrijks bij den pauslijken Stoel erilijk waren; en het was daaröm, in alle de Schriften van dien tijd , het heerfchend denkbeeld, elk gedeelte der pauslijke Oppermagt daarop te gronden , dat onze God dezelve verleend en bevolen had. Wanneer Victor de Tweede Vicarius van Italiën wierd, voerde daaröm Dammnus, in eenen zijner Brieven, den Heiland fpreekenden in , als geevende deze magt aan den Paus. Bernardus is daaröm, in zijne ftrengfte redenen tegens de gebreken van bijzondere Pauzen , met dat alles een ijverig en bijgeloovig verdediger der pauslijke Opperheerfchappijë: de Paus wordt des wegens Dominus Jpostolicus, en wat  Tijd der Hiërarchie. 425 wat hem voorder groot en heilig maaken kon, genoemd. Ja daaröm wierd het eene gewoonte, dat Keizers en Koningen des Pauzen muilezel leidden, en hem den voet kusten , om daarmede den pauslijken Stoel voor den llechterftoel van God en den Godsdienst te erkennen, en zich daar door, te laaten dwingen. Wek eene verzoeking voor eiken Paus, om te gelooven , dat hij de gewigtigfte en voornaamfte was onder alle de overige menfchen van Europa! Maar wie aan dit bijgebragte nog niet genoeg heeft , om te kunnen begrijpen, dat de Pauzen zoo trotsch moesten worden , als zij daadlijk wierden, die kan gemaklijk meer hieromtrent te hooren krijgen. Het geheele Godsdienstesftelzel , zoo als het in die tijden was ingerigt, was alleen gevestigd op de hoogheid van den Paus: viel dit denkbeeld, dan viel het geheel, of nauwkeuriger gefproken, het geheel moest eene andere gedaante aanneemen. Alles grondde zich op hetzelve, en inzonderheid de voordeden en de inftandhouding der gezamentlijke Geestlijkheid. Dit zag men duidelijk bij het Hervormingswerk, daar, naamlijk, zelfs de best gezinde Katholieken, in dit opzigt, niet konden toegeeven; want, wanneer zij in dit ééne toegaven, moesten zij de Traditiën, de Decretaalen , en verfcheidene Kerklijke inrigtingen voor onwetttig verklaaren; maar daar door moesten zij dan ook Romen geheel verlaaten hebben. Men was ver van het oude apostolifche Kerkbeftuur afgegaan , ja zoodanig een beftuur had men nooit in Europa gehad, want Europa's ftaatkundige gefteldheid had dit altijd verhinderd. Men had desDd 3 tijds  42°" Befchouwing van den lijds eene inrigting voor zich , die agt honderd jaar oud was; en van deze zou inen overgaan tot iets nieuws, iets zoo nieuw, dat het geheel, daardoor, eene veranderde gedaante zou hebben moeten aanneemen? Van daar dat de fchok, die de zaaken, door Luther en Kalvijn, kreegen, zoo geweldig wierd; van daar de groote verwijdering tusfchen de Proteftanten en Pauslijken; van daar de geheele fchcuring, en van daar de onmogelijkheid om dezelve weder te verëenigen: Maar zou dit niet meer ain de inrigting van het Kerkbefluur, dan aan de Leerftellingen gelegen hebben? Immers ware gene niet zoo gewigtig voor de Pauslijken, dan zouden zij reeds in veele (lukken twijfelende wankelen. Maar waarom zeg ik nog meer, om dit te bewijzen?! immers, is het niet genoeg, wanneer ik de aanmerking; maak, dat de Pausgezinden het liever met de ylvig. nonfche Pauzen, en met eenen Alex.ïnder den Zesden, eenen Leö den Tienden, eenen Innocentius den Tienden, en eenen Julius den Tweeden houden moesten, dan dat zij de denkbeelden der Proteflar.t. fche Leere wilden aanneemen. Dus grondde zich het geheele Godscienftesftelzd op het eenige denkbeeld, dat er een Paus zijn, en dat deze Paus Heer over allen weezen moest. Ken het dan wel anders zijn, dan dat de Paus zoo trotsch wierd, als hij wierd? Maar dit moest hij vooral in eene dubbele maate worden, toen hem, eerst, Franciscus en Dominicus, met hunne Legers van Leerlingen, eene volkoomene gehoorzaamheid zwoeren, en, naderhand, de aanhangers van Lojjola nog verder gingen, en geheel, en niets a:idcrs zijn wilden, dan zij-  Tijd der Hiërarchie. 427 zijne dienaars. Zij kreegen, in vervolg van tijd, zoo als eenen iegeÜjken bekend is magt over veele Vorften, en hadden eenen veelverinogenden invloed in het beftuur van veele Staaten: hier door geraakten zij, van tijd tot tijd, in eenen flegten reuk, en in haat; maar in alles was het hun voornaamfte voordeel, dat de Paus magtig wierd, en iu.groat aanzien ftond. Zien wij op den loop der gebeurenisfen, en geeven wij aan de uitdrukkingen, van welken men zich zoms bediende, flegts die beteekening, die zij, naar het taalgebruik dier tijden, hadden, dan kan men reeds begrijpen, hoe men aan den trotfchen toon kwam, dien men in de Decretaalen en Bullen hoort. Het was ja werklijk zoo, en kon gezegd worden, ja het was, naar de ongelukkige gefteldheid dier tijden, noodzaaklijk, dat in den Paus de volheid der magt plaats hebbe, dat hij boven alle menschlijke wezens verheven zij, dat hij over alles regeeren moest, en wat dergelijke uitdrukkingen meer zijn , die o.is wel verdriet over de trotschheid van den Paus doen gevoelen, maar die levends het medelijden gaande maaken van elk, die bedenkt, dat de zeden en de verwarde loop der dingen den opperden Bisfchop, en eiken zijner ondergefchikten zoo ver verwijderden van alle waare denkbeeld van een Bisfchoplijk beftaan. Maar waarom noem ik den Paus Bisfchop?. Zedert de tijden van Karel den Grsoten was hij een Vorst, en b;zat Landen , aanmerkelijke Landen: dezen bezst hij; en geenszins als Leenen, uit hoofde van welken hij tot Vafallenpligten verbonden was. D d 4 Maar  428 Befchouwing van den Maar in dezen toeftand moest hij zijn, zou hij anders het vermogen hebben, om zoo te werken, als de belangen van Europa vorderden, en in dezen Italiën bijftaan, waar zijne bezittingen, van tijd tot tijd, niet flegts door het Leenswezen, maar ook door het volk van Romen, door de Normannen, en door de Duitfche Koningen wierden aangevallen. Ja hij was een Vorst, en handelde zoo Vorstlijk, dat hij Siciliën, als een Leen, kon weggeeven. Hij bedwong de Longobarden door behulp der Franken, en Duitschland''s moedige Keizers door-den bijftand der Normannen: de trotfche Hohenftaufers vernederde hij; en over Napels en Siciliën wierd hij, zoo te zeggen, Vorst. Immers had niet Innocentius de Derde over dit Rijk werklijk de heerfchappij in handen, offchoon hij flegts den naam voerde van voogd te zijn over den rechten Erfgenaam ? Naderhand toen Europa haare ftaatkundige gedaante kreeg, toen de Staaten nader aan het ftelzel van evenwigt kwamen, en Frankrijk en Oostenrijk met eikanderen wedijverden , en in eenen hevigen ftrijd geraakten, van welks uitflag het lot van Europa afhing, toen wierd Italiën het tooneel des oorlogs. De Paus wierd hoogst belangrijk, en de Vorften onderfteunden beurtlings den Troon, op welken hij, als waereldlijk Vorst, zat, en de vraagt bedisfen kon, wie Heer en Meester van Italiën zijn zoude. Maar, wanneer nu de Paus tot Vorst verheven, en daarbij toch weezenlijk een Priester en Bisfchop was, dan moest het zeer in het oog loopen, wanneer hij de pligten van zijnen eigenlijken ftand aan eene  Tijd der Hiërarchie. 420 eene zijde zettede. Hij kon geene rijkdommen bezitten, bij kon die zelfs niet gebruiken, zonder zich daarbij onapottolisch te gedraagen. Dan zoo lang Romen de weldoenfter der waereld was; zoo lang de Vorften, zoo als een Karel, Alfredus en Knud, alleen derwaards gingen, om haaren zegen te haaien, en nu dezen zegen, maar benevends denzelven ook nog veele andere denkbeelden, kreegen, die hun volk", tot nut en voordeel ftrekten; zoo lang dit zoo was, verheugde men zich over de waardigheid, en den luister, die Petrus opvolgers omringden. Ook wierden in dezen tijd Misflonaarisfen uitgezonden en de volkeren verlicht; de onderdrukte Christenen en de naar Romen reizende Pelgrimmen genooten milde onderfteuning van Romen'* Bisfchoppen, en dit Romen was, als 't ware, eene tedere en zorgvuldige moeder; ook waren destijds de Legaaten gefehikte mannen, zoo als, bij voorbeeld, Bonifacius en meer anderen; maar hoe zeer dit tooneel veranderde, heb ik, in het voorgaande, voldoende aangetoond, daar ik de Pauslijke Hiërarchie oprecht zoo heb voorgefteld, als dezelve werklijk geweest is. Daar zat de Paus in het gedugte, en onder eene warme lugtftreek liggende Italiën: wat nog van hoogheid zoo wel in denkbeelden als in levenswijze en kunstwerken overig was, bleef fteeds in Romen: fteeds bleef deze ftad de trotschfie van Europa; en dit alleen leidde deshalven reeds tot weekheid, zwakheid en weelde. Uit de overige Landen van Europa vloeiden ook rijkdommen derwaards. Goud en zilver was bet, dat men in de fchatkist van Petrus ftortte, en daarvan kon reeds D d 5 de  43° Befchouwing van den de Paus met zijn Hof en Kardinaalen pragtig worden. Naderhand openen zich nieuwe bronnen van rijkdom door de gemeenfchap met Griekenland. Hier door ontftonden en Koophandel, en eene Griekfche levenswijze, dat is, eene levenswijze, die pragtig, naar den iijnften fmaak , en wellustig was. Door de kmistogten kwam men in het bezit van eenen bovenmaatigen rijkdom; immers men haalde niet ilegts gouden kostbaarheden uit het Oosten, welk alles over Italiën, als de algemeene (tapelplaats, ging, maar de Ingezetenen van Italiën wonnen ook aanmerkelijk bij den doortogt der groote Krijgslegers. Men weet, dat een enkel Transport aan Venetiën vijf en tagtig duizend Mark zilvers opbragt (*); en daarteboven kreegen zij alles, wat de op weg ftervende Pelgrims nalieten (f). Onder alle deze rijkdommen, onder de trotfche fteden, zoo als Milaanen tn Venetiën, Pifa en Lucca, Genua en Brescid, Como en Jmnlfi, verhief zich Romen, en moest het zich verheffen, zou zij haar aanzien behouden. Maar de Paus moest de voornanmfte in Romen zijn, en hij was waarlijk Romen's Vorst, zedert den tijd, dar Innocentius de Derde zich, geduurende het openftaan van den Troon , na den dood van Hendrik den Vierden, den eed van trouw cn gehoorzaamheid door den P"g het niet met ons; doch wel ons, dat wij de Socratifche en Söphöcltïfche dagen bereikten! de weg was lang, en onze voordgang was langzaam; maar «* wij voorwaards gingen, gefchiedde alleen door . de aanfpoonng van het Chiistendom, alleen door de | gisting en de tegenkanting, die de Geestlijkheid veroorzaakte. Dit heeft men mij hooren verklaaren; en heb ik, tot dus verre, den Leezer, mijnen Medeoroeder, niet voldaan, nudan'dagt ik zwak, dan arbeidde ik te vergeefsch. Sterk en levendig is mijne begeerte, om mijnen Godsdienst eer te doen genieten, en dit weet ik dat, zo er kracht in mijn voordel was, de vijand van mijnen Godsdienst verlegen zal worden Er zullen er zeker ook wel zijn, die mij mijnen arbeid kwaaijjk zullen afneemeu. Zij treeden hoogmoedig daar heen, en waanen, dat zij, wegens hunne grootheid, de bewondering verdienen, wijl zij een Syftema durven aanranden, ja hoonende aanranden, dat door veele milioenen menfchen, nu bijna twee duizend jaaren, geëerd is, dat Koningen in Monarchen , dat Sehaaten in Republieken voor heilig hcuden, en den volken beveelen voor heilig te houden, —l een Syftema, dat de regceringen van dit groote trotfche Europa zoo gewijzigd heeft, dat wij thands  der Hiërarchie. 499 thands onder dezelven menfchenadel en welvaart genieten, — roet één woord, een Syftema, door welks val de zeden, wetgeeving en regeering van dit trotfche, en heerlijk gemaakte Europa eenen anderen loop zouden moeten neemen; maar God weet, waarheen deze loop zoude leiden; zoo1 als hij ook weet, of het over onze laatere Broederen bepaald is, dat zij het Christendom zich eenmaal zullen laaten ontrukken, dit Syftema durven zij aanranden , en wel met hoonende uitroepingen. Ja zij zijn alleszins door eene bedwelming bevangen, want zij zien zeiven wel, wat er van de menfchen en volken zou moeten worden, wanneer zij de overwinning behaalden. ■ Maar, wanneer nu dit mijn werk zoodanig eenen in de handen valt, wat kan hij dan amiers doen, dan mij mijnen arbeid kwaalijk neemen, en mij zoeken te befchimpen? Het zal heeten, dat ik alles zoo vormde, dat het een gevolg wierd daarvan, dat het Christendom onder ons plaats had, dat andere volken der waereld ook gelukkig geworden zijn, dat wij, zonder Christus, tot geluk en waarde hadden kunnen geraaken,— ja dat wij gemaklijker daartoe hadden kunnen koomen : en dan zal het befluit zijn, dat, wijl ik de onderftelling, dat her Christendom goed is, zeer op het hart draag, ik ook begrijp, dat hetzelve overal het goede gewerkt heeft.. Eerst hoore men mij, zoo als ik in dit Boek gefproken heb, dan heeft men mijn andwoord hierop; maar vervolgends, mijn Broeder! gij die mij zoo vercchtlijk onder de zwakke, flaaffche, door vouröordeel geleide, en alken naar de bevelen van het voo; oordeel handelende fearij-  joo Refultaat van de Gefchiedenis fchrijvers vernedert, waar zijn er leugens in mijn Beek ? waar verdraaiing en vervalfcliing der Geichiedenisfe? waar ontfchakeling der keten, zoo dat men onwaarschijnlijkheden of fprongen ontdekt? Wij Europeers zijn voorwaards gegaan; ja! en daaröm zitten wij, gij en ik, onderzoekende, bekwaam om te onderzoeken, en vrij in ons onderzoeken; en hebben een onbelemmerd uitzigt over het geheele gebied des nadenkens, en der Gefchiedenisfe. De voordgangslinie is duidelijk; en gij, mijn Broeder! zie, gij moogt een Duitfcher, Engelander, of Fransclman zijn, zoo is het ftelzel van Odin , of een ftelzel, dat daaraan gelijkt, het ftip, waar wij met onze gedagten beginnen moeten. Ook moogt gij zijn uit welk gedeelte van Europa het ook zij, gij ziet deze voordgangslinie door de tijden der Leensgewoonten loopen, en dus de haatlijkfte verwoestingen nabij zijn. Hier is daadlijkheid, waare natuur, en duidelijke gefchiedenis. Maar, wanneer wij nu van dit punt af, en langs dezen gevaarlijken weg gekoomen zijn, wanneer wij, door de aan- fpooring van het Christendom, en den dwang der Geestlijkheid, des Pauzen en der Hiërarchie, tot onzen grooten welvaart en waardigheid gekoomen zijn, wanneer wij voorwaards gegaan zijn, wijl er een zeker en magtig dwingend denkbeeld van eenen God, die de zonden haat en veroordeelt, een magtig dwingend denkbeeld van een leven na dit leven, waarin belooning en ftraf worden uitgedeeld, plaats had, wanneer wij, door het Christendom, den bijzonderen ftand der Geestlijken kreegen wanneer deze ftand, zelfs ten tijde van des  der Hiërarchie. 501 deszelfs grootfte bederf, de verlichting bevoorderen, der gewelddaadigheid en Anarchie tegenftand bieden t en de doorbreekende onheilen verhinderen kon; —— wanneer dit alles zoo is, en ik deze daadlijkhedetl voor mi] heb, dan verwerp ik trotsch de ons mis* leidende vraag; of wij Europeen, langs eenen anderen weg, en op eene andere wijze, tot geluk etl waardigheid zouden hebben kunnen koomen , en ben vrolijk in mijnen eerbied voor het Christerldom* Immers zoo groot het mij is, even zoo beminnenswaardig is het jegens mijne vaderen geweest doof zijne weldaaden, aan welken ik een zeker, mij dierbaar aandeel heb. Het was mijn oogmerk bij dit Boek, dat wij zien mogten, hoe wij aan het Christendom onzen welvaart, onzen geheelen welvaart te danken hebben, het was mijn oogmerk bij het (luk van de Hiërarchie, dat men zien mogt, dat deze kon plaats vinden, zonder dat de keten der weldaadige uitwerkzelen van het Christendom verbroken of eene chimère wierd. In het algemeen wilde ik doen zien, wat wij aan het Christendom fchuldig zijn: hoe groot het is; hoe magtig het was; hoe weldaadig, hoe liefderijk. Mijn Broeder! gij, die het hoont, ja hoonen durft, zoo dat de volkeren het hooren, in welk eene bedwelming en betoovering bevindt gij u! Gij zijt vermeteler en roelceloozer, dan hij, die het zou durven waagen eenen Troon te bezoedelen, op welken een Heerfcher zit, magtig als een Karel, en vriendelijk weldaadig al3 een Titus. Ik fpreek tot die woeste menfchen, die het waagen , tegcns Europa's Godsdienst bittere fmaadheden uittebraaken; maar, noch tegenwoor» IV. Deel li dig,  502 Refultaat van de Gefchiedenis dis;, noch ooit, dagt ik hard omtrent dien oprecht befcheidenen, die in de eerzaamheid twijfelt. Ik wilde, dat mijn Boek voor den Staatkundigen zijn zou, en daaröii ben ik bevoegd, om mij te verzetten tegens hen, die woest de pligten van burger fchenden. O de goede dagen, in welken wij leeven! ja in alle npzigten zijn de dagen goed! welke burgerlijke vrijheid genieten wij niet! welk eene menschlijkheid heerscht er in het voeren van het oorlog ! welk eene verlichting door fcunften en weetenfchappen! welk eene verdraagzaamheid! en welke voorbereidingen tot de verhevenfte en plegtigfte zegepraal voor het Christendom ! Immers zegeviert het niet krachtig over zijne vijanden, en doet het dit niet door zijne eigene fterkte, zonder hulp van het glinfterende zwaard des rechts? Ja, goed zijn de dagen, in welken wij leeven , en troostlijke fpooren van eenen ons weldaadig regeerenden God ontdekken! Ja zien wij zelfs op de Pauslijke Landen, ja op de Hoofdftad van den Paus, welke mannen vinden wij niet zelfs daar, zoo als eenen Lambertini en Gangarelisi; welke Schrijvers in eenen Sarpi, Febron, en anderen ?! Wanneer ik deshalven hier zit, en, met eene krachtige blijdfchap in het hart, de Landen d r Christenheid overzie, wanneer ik, geheel zonder nedergefiagen te zijn, de ontwerpen tegens onzen Godsdienst befchouw, wanneer ik, ge- ftemd tot verhevene gedagten, mijne aandacht op de fcheuringen tusfehen de Christenen vestig, wanneer ik geloof dat Kalvijn's en Luther's Leerlingen elkïndeen onderling, door 't gene naarijver fchijnt,  der Hiërarchie. 503 fchijnt, verflerken, wanneer ik denk, dat wij door het Pausdom verleevendigd worden, daar wij, om de valsch voorgewende Traditien te beftrijden* de waare zoeken moeten, maar die wij niet anders vinden kunnen, dan door de heerlijke oudheden der Kerke, wanneer ik Spener houde voor deü man, die beftemd was, om de menfcben der Christenheid optewekken, wanneer ik in Leibnitz en den niet minder arbeidzaamen Wolff vroeg werkende werktuigen tot de volgende twisten zie , wanneer ik ontdek, dat het Christendom de zugt tot kleenheden in de weetenfchappen, de ligtzinnigheid, de haairklooverij, de buitenfpoorigheid vari het vernuft, de verdringing van het nadenken verhindert, wanneer ik zie, dat het Christendom dit verhindert daar door, dat het eene verhevene' transcendentaale Wijsgeerte is, en deszelfs verdediging kennis der Griekfche, Latijnfche en Oosterfché Litteratuur vordert, wanneer ik deze en nog meer andere heerlijkheden zie, zou ik dan wel onrecht hebben ? Had ik dit ook, dan zou ik toch nog gelukkiger zijn dan zij, die het Christendom zoeken te verdringen en te vernietigen. Immers wandelen niet dezen in eenen ftikdonkeren nagt, en onder Chaösfche verwarringen om? Maar voor mij is het helder dag; mij lagchen verhevene gelukzaligheid en adel toe! Ja, Christenen! ik zie den God, die onzer aller Vader is, en ik begrijp, boe wij Broeders allen daartoe komen kunnen, dat wij in Hem onzeri Vader vinden. Hier mede haast ik mij dan ten befluite, nadat ik li 2 niet  J°4 Rcfultaat van de Gefchiedenis met mijne gedagten het geheele tijdvak der Hiërarchie heb doorgeioopen. Ik heb het kort en fchielijk gedaan, en alleen de voornaamfte gebeurernsfen en de gewigtigfte omftandigheden aangehaald. Ik geloofde zoo te moeten doen; en heb ik niet daar door overtuigd, dat ik het bekende, het gewigtige, het onbetwiste aantoonde, dan zou ik ook niet overtuigd hebben, wanneer ik mij bij kleenheden had opgehouden. Elk maake nu zijne rekening omtrent de fchadelijke en heilzaame gevolgen van het Christendom op, en zegge dan, of men de Hiërarchie uit het getal der voormaalige daadlijkheden in Europa zou mogen uitwenfchen! Maar hij ftelle zich de tijden en de menfchen zoo voor, als zij waren, en vervalfche geenzins de orde der dingen en der gebeurenisfen! Hij overweege, wat er voor de Hiërarchie was, en wat er zonder de Hiërarchie zou hebben plaats gehad: of, met andere woorden, hoe de Inwooners van Europa zonder de Hiërarchie gehandeld zouden hebben, en waartoe zij gekoomen zouden zijn! Neemt men dit niet in overweeging, hoe wil men als dan over de gevolgen der Hiërarchie kunnen oordeelen ? Men zegge ons toch, wat het was, dat, geduurende den geheelen tijd der Middeneeuwen, het zaad van burgerlijke zamenleeving onderhield, dat de denkbeelden van zedenlijke betrekkingen en pligten, dat deze verëeniging, deze broederlijke gemeenfchap, met één woord, de'ze verborgene keten, zonder welke geen ftaatkundig kunstwerk, geen Staat beftaan kan, onderhield! Wat anders onderhield haar, dan het Christendom?! Maar  der Hiërarchie. 505 Maar welk is het Godsdienftesftelzel, dat ook, flegts in burgerlijke betrekking befchouwd , haar zekerer kan onderhouden? Ik wil eene, naar mijne gedagte, gewigtige en veel bevattende vraag voordellen, die de Leezer zelve beandwoorden moge. Zouden wij wel aan Afrika en Aziè'n kunnen wenfchen, die zelfde veranderingen, welken Europa ondergaan heeft, te ondervinden en doorteloopen, wanneer zij, daar door, even zoo ver kwamen, als wij in de zestiende Eeuw kwamen? Zouden wij dit billijk kunnen doen, en gelooft men, dat Afrika en Azi'a heuren welvaart, daar mede, te duurkogten? Leezer! flaa terug in dit Boek, of geef zelve een eigen andwoord! Maar, indien men nu zeioe, dat de menfchen in blindheid gehouden wierden: ik andwoorde, dat zij wel in blindheid waren; maar dat de weg tot verlichting opengehouden wierd, en dat zij toch ten laatfte uit de duisternis verlost wierden. Maar de menfchen knielden voor Reü- quiën, voor Heiligen, voor den Paus, voor de Geestlijken, en wierden beangftigd door Bijgeloof: — Ja, maar het was goed, dat zij beangftigd wierden, want anders zouden zij voordgegaan hebben Roovers te zijn, wijl de Reden niets gold, eri de wetten geene kracht hadden. —- Maar het geld wierd uit het Land gevoerd: dit is waar: mair het bleef in Romen, en vloeide van daar weder uit, om de kunften en de werkzaamheid te verlevendigen, en het genot optewekken, zoo dat wij thands, in dit opzigt, Griekenland niet behoeven te benijden, en, indien er dan toch gewiftzugtig meet gedagt, gereIi 3 keud  jc6 RefJtaat van de Gefchkdtnis kend en geoordeeld worden, dan vergeete men niet, dat de Pauzen het ontwerp tot de, ons Europa ver- rijkende, kruistogten uitdagten! Maar de Ko- nmgen wierden vernederd: Ik andwoorde, dat dit, over het geheel feefchouwd, goed was. Deze Koningen waren uiterst wreed en trotsch, wanneer zij magtig waren, en waarom mogten zich de Vorlten niet liever voor den Paus, als den vermeenden opvolger van Petrus, vernederen, dan dat zij dit deeden_ voor de Leensmagt, of voor eenen Duit' fchen koning die zich den naam van Keizer aanmaatjgde? Bij het eerfte bleef toch der Vorften eer onbeleedigd, wijl men, bij deze daad, dagt zich voor God te vernederen; maar met het laatfte waren volkomene Vafallen-onderdaanigheid en verlies van alle waardigheid verbonden. Wie lochent, dat Europa zich, eerst in de zes. tiende Eeuw recht fchoon en trotsch toonde? Maar gmdsch tijdvak, de veertiende Eeuw zou toch egter wel gekoomen zijn,al had er geene Hiërarchie plaats gehad; en hoe zou dan dit tijdperk zijn gefield geweest? Mogt toch Luther dertien Ee«! wen vroeger geleefd hebben! — 0f juister: mo,- gehad hebben! — Maar nu gebeurde 't gene er gebeurde; en de Hervorming had op haaren tijd plaats; en hoe veel.kwam niet Europa, door dezen eenen ftap verder! O de groote, lange, verdrietige baan, die Azïèn en Afrika nog voor zich hebbenMaar deze baan kon Europa ook nog voor zich hebben. Leezer! zijn deze gedagten niet groot, en kunnen zij niet de ziel geheel vervullen, zelfs in die oogen-  der Hiërarchie. 507 oogenblikken, waarin deze het meest verheven is, en het meest tragt naar uitzigten in eenen grooten en wijduitgeftrekten kring? Het zij mij dan, met 't gene ik tot hiertoe gezegd heb, genoeg; en, voor het overige, blijf ik (leeds bij dat denkbeeld, dat, wanneer ik geluk onder mijne medemenfchen Uitgedeeld, of mij zeiven toegedeeld zie, ik niet vraag, of het lot grooter zou hebben kunnen zijn. Waar men geluk geniet, het zij in eene meerdere of mindere maate, daar blinkt mij Gods heerlijkheid uit, en ik zie de werkingen van zijnen wij. Met de Europeefche Hiërarchie kwamen de Europeen verder tot geluk; en duidelijk wierd dezelve door onzen God geregeerd. Hoe handelen of denken deshalven die genen, welken verlangen , dat de negende Eeuw zou geweest zijn , als de zeventiende of agttiende ? Zij handelen niet anders en denken niet zamenhangender, dan die, welken zouden willen begeeren, dat onze tegenwoordige dagen zijn zouden als die van het tweede ons toekoomftige tijdperk onzes aanzijns aan gene zijde des grafV. Zullen wij dan daar over, dat zij het niet zijn, onvergenoegd klaagen? Is dat het goede van onzen God ontfangen met die gemoedsgedeldhcid, die ons betaamt? Ik wil nog verder vraagen: is het wijsgeerig gedagt? en hierop andwoorde de Leezer zich zeiven! O! laat ons, bij het genot van elk voorrecht, • en bij de ervaaring van elke gelukkige regeering, ons de vraag voordellen: hoe zou het er uitgezien hebben, wanneer deze regeering geene plaats gehad, wanneer men dit geluk, zoo groot of kleen het dan ook is, niet genooten had? Dan ware I i 4 het  508 Refultaat van de Gekhiedenh het een verlies, maar God was toch God geweest Hoe nu, wanneer de Hiërarchie niet had plaats gehad? Ja, mijn Leezer! trek hier vanaf, denk, dat sqI niet beftaat; maar begrijp, dat gij geene magt hebt, om de tijden te verfchikken, of iets anders, dat daadhjk beftaat, in de plaats der Hiërarchie te ftellen. Wanneer zij er dus niet geweest ware, wat dan? Het zou een verlies voor Europa zijn; maar God was toch God geweest! dit was Hij voor onze vaderen, eer zij nog eene fchemerinr van het Christendom zagen; — dit is Hij den Tartaar en, die dezen onze vaderen gelijk zijn; dit is Hij voor elk volk des Aardbodems. Hij alleen weet, hoe het gefchieden kan, dat de Stichter van onzen Godsdienst, de Verbeteraar en Herfteller van onzen vervallenen toeftand eens allen aan zich verbindt. Ja flegts dit, te leeven, is geluk; maar wat is het dan niet, als mensch te leeven! O! hoe duidelijk, hoe helder inlichtend duidelijk is het', dat God de algoede is! Steeds willen wij bedenken ' dat van Hem de tijden en de onhandigheden afkoo'men. Hij maakte alles wel; en gadelooze dank zij Hem' die ons, laat leevenden, tot onze tegenwoordige aangenaame dagen bragt! Maar ook deze dagen hebben hunne moeilijkheden, hunne onrechtvaardigheden, hunne haatlijkheden. Dezen heeft, helaas i elke dag voor ieder Individu, heeft elk tijdvak voor het geheele menschdom; egter zijn wij zeer veilig in Gods grooten ftaat: in dezen is ook de Aeoon, en de Mijtworm. . O het onderfcheid in krachten en geluk, dat door geen getal kan worden uitgedrukt! Immers hoe hoog kan niet de Aeoon ftei-  der Hiërarchie. 5°9 fteigen ? en wat zal de Mijtworm worden! Hier beveelt het verftand aan de denkbeelden flil te fiaan; en hier mede laat ik u, mijn Leezer! aan uw eigen gevoel over. Einde van het vierde en laatfte Deel'  NB. De eoedgunftige Leezer gelieve de ingeflopene drukfeilen te verbeteren.