'--^ BOJZA ///. I W.V/A.    Dom. Prob. S. J. Pkov. >iEERL. GRAVE   Hoe -^^t^^^^^y(/ * [ Ob egregia industriae iii studiis specimina jure merito adeptus est In Gymnasio Catvicensi. || ^   DE É E S S I A S; H E L D E ND I C H T, IX XX ZANG EK: Het Hoogduit sch van Ï.G.KLOPS T O K 211 (I iclilcrlijlv proi'a gevolgd . I. STUK . TE AMSTERDAM, BIJ JOASNE S KOELOF POSTER, MIJ CC CU.   D E MESSIAS, NAAR HET HOOGDüITSCH VAN F. G. KLOPSTOCK. EERSTE DEEL. I-IV. Te AMSTERDAM, hij JOANNES ROELOF POSTER, i 7 9 7-  Men zal, wanneer dit Wetk compleet zal zijn , gegraveerde Tijtels tot elk Deel afleveren, om welke reden men verzoekt,voor als nog geene Deelen te doen binden. GRAVE  LANDGENOOTEN! TT J~L et zal vlieden, zoo ik vertrouw, niet onaangenaam zijn, dit eerjie deel mijner vertaaling van Tiet dichtwerk, de Messias, door den beroemden klopstock, te ontvangen; hoewel zich veeten zullen verwonderen over deze mijne ondemeemmg, uit hoofde der talrijke proeven, welke van tijd m tijd van de vertaaling dezes werks genoomen zijn, en bij welke alle men de onmogelijkheid he?ft aangevoerd, om dit heerlijk meesterjluk der dichtkunst in vloeiend Nederduitsch overtebrengen. Be verdienstelijke, nu reeds zalige croe-nevel d, werd, door deze reden, dan ook bewoogen , * 3 ' ° om  om zijne naauwkeurige vertaaling, in dezelfde voetmaat van het oorjpronglijke, in Hexameters naamlijk, uittegeeven. Volgends het oordeel van deskundige lieden is dit werk hem vrij wel gelukt, doch echter hoorde men, van tijd tot tijd, rerjcheide aanmerkingen, ten opzichte der duisterheid, welke door het ongewoone dier dichtmaat in onze taal, en door de bijna letterlijke overbrenging veroorzaakt wordt» Vcrfcheide beminnaaren van fchoone fchrifien namen het werk meer dan eens ter leezing in de hand, doch bekenden ronduit, het zelve niet te kunnen bevatten, en dus te moeten neder leggen. Echter verhinderde dit niet, dat deze lieden met andere deskundigen dikwijls fpraken, over het volflrckt ontbreeken van een foortgelijk werk in onze taal. In eene van deze redewisfelingen viel het denkbeeld op eene vertaaling van klopstocks Messias in dichtkundig pro fa. En welk wonder dat,daar wij eenen abraham, eenen gideon, eenen david, en meer andere voor dhr engfelen onzer vaderlandfche heldendichteren bezitten, ook het verlangen naar een dichtkundig tafereel der bedrijven van den Godlijken messias in onze moederjpraak wierde opgewekt. Is zijne leer met de groot- fis  fie weldaad, die ooit aan het menschdom door God kweezen is? Is zijne aangehragte genoegdoening aan. Gods gerechtigheid niet de eenige grond/lag 'onzer zaligheid? Pfie dan zou belangloos kunnen zijn, om ook de daaden van Gods menschgeworden, gekruisten en verheerlijkten Zoon op eene dichtmatige wij. ze voorge/leld te zien? Zulk eene /lof is tot heden toe door geenen Nederlandfchen Dichter op heldentoon bezongen, en welligt ook in onzen leeftijd niet te wachten. Neen, aan onze Landgenooten zulk eene onverfchilligheid toe te kennen, zou re gering gedacht zijn van hun, wier taal juist gefihikt is tot verheven dichtwerken. Andere heldendichten, ah Zoroaster, Mahomet en Simfon zijn ook, het zij oorfpronglijk of vertaald, in dichtkundig profa uitgegeeven ; waarom zou dan ook niet ons tegenwoordig werk in dat ge. •waad mogen ver/chijnen? Ontvangt dan dit ons eerfle deel dezer vertaahng, het welk de vier eerjle, en mogelijk wel de moeihjkflegezangen van klopstocks Dichtwerk bevat, en oordeelt in hoe verre het mij gelukt i ist  is9 den geest van het oorfpronglijke in deze overzetting te treffen en te behouden. Leest dit werk met /lichting en genoegen, en, zoo gijlieden het met goedkeuring ontvangt, wacht dan de volgende dcelen zoo jpoedig als mogelijk zal zijn. DE VERTAALER. D E  O E MESSIAS, EERSTE GEZANG,   D E MESSIAS. EERSTE GEZANG, Zing, onftervelijke ziel! de verlosfing van het zondige menschdom, die de Mesfias op de aarde in zijne menschheid volkomen heeft daargefteld, en door welke Hij, aan Adams nagellacht, de liefde der Godheid, door het bloed des eeuwigen verbonds, op nieuw gefchonken heeft. Zoo gefchiedde de wil van den Eeuwigen. Vergeefsch verhief zich Satan tegen den godlijken Zoon; vruchtloos ftond het Joodfche volk tegen Hem op. Hij deed het , en voltooide de groote verzoening. Maar, ö daad ! alleen door den oneindig harmhartigen gekend, durft de dichtkunst u uit het donker verfchiet naderen? Heilig haar, Geest Schepper! tot wien ik hier in • A 2 <*e  4 DEM I s.-fS I A S, de ftilte bid; leid haar als uwe navoJgfteE van verrukking, vol van pnftervelijk vermogen , in opgeluisterde fchoonheid , mij te gemoete. Rust haar toe met nwen gloed , Gij, die de diepten der Godheid doorziet, fsn den mensch, uit ftof gevormd, U ten tempel heiligt. Mijn hart zij rein, dan durf ik, fchoon met de beevende ftem eens fteryelings, echter van den Godverzoener zin-, gen, en de ontzaglijke loopbaan, met vergeeven ftruikelingen, doorloopen. Menfchen! zo gij de hoogheid kent, die gij toen ontvingt, toen de Schepper der waereld verzoener werd, hoort dan mijn gezang, en gij in het bijzonder, klein aantal van edelen, waardige, hartlijke liefhebbers, des beminnenswaardigen Middelaars ! gij zielen, die met het toekomende waereldöordeel vertrouwelijk omgaat, hoort mij , en zingt den eeuwigen Zoon, door een Godegeheiligd leeven. ■ Pigt bij de heilige ftad, die zich thands **• ' door  n e r s t f: g e z a isr g. 5 door blindheid ontheiligde, en dè eerkroon der hooge verkiezing onweetend van zich wegwierp, eertijds de ftad van Gods heerlijkheid , de voedfter der heilige vaderen^ thands een altaar van het bloed, door moorderen vergooten; daar was het, waar de Mesfias zich losrukte van een volk, dat Hem thands wel eere aandeed, doch niét met dat gevoel, dat onberispelijk blijft voor het alles doordringend oog der Godheid. Jefus verbergde zich voor deze ontheiligden. Hier lagen wel palmtakken, van het volk dat Hem geleidde; daar'klonk wél hun fchel ha. fauna, doch vergeefs. Zij kenden Hem niet, dien zij koning noemden, en hun oog was te duister , om Gods gezegenden te zien. God zelf kwam van den hemel neder. Die magtige ftem: zie, Ik heb Herri verheerlijkt, en Ik zal Hem wederom yerheerlijken, was de verkondigfter dér hier te. genwoordige Godheid. Doch zij waren te laaghartige zondaars, om God te verftaan.i Ondertusfchen naderde Jefus tot den Vader , die., om het volk, aan het welk dö, A 3 ftemf  6 , D E MESSIA .& ftem gericht was, vol van toorn hemel waard? ©pfteeg. — Want de Zoon wilde nog eens liet befluit cles verbonds, om zijne menfchen te redden, plegtftaatlijk aan den Vader bekend maaken. Naar den oostkant van Jerufalem ligt een fcerg, die op zijnen top reeds- menigmaal den godlijken Middelaar , als in Gods heiligdom, verborgen had, als Hij geheele eenzaame nachten waakte, onder het oog des Vaders. Jefus ging naar dezen berg. De godvruchtige Johannes volgde Hechts Hem derwaard, tot aan de graffteden der profeeten, om daar , even als zijn godlijko Vriend, den nacht in gebeden doortebrengen. En de Middelaar verhief zich van daartot op het toppunt van den berg. Daar omgaf Hem van het hooge Moria een fchemerglans der offeranden, die thands nog, in fchaduwachtig beeldnis, den eeuwigen Vader verzoenden. Palmboomen omvingen Hem van rondom in het koele. Zagte 1 uchtjens, gelijk aan het ruifchen yan Gods tegenwoordig*  EERSTE GEZANG. 7 dlgheid, -wapperden om zijn aangezicht. En de feraf , die , tot dienst van Jefus op de aarde, was afgezonden , wien de hemellingen Gabriël noemen, ftond eerbiedig aan den ingang van twee lieflijkriekende cederboo» men, en overdacht het heil der menfchen, en de zegepraal der eeuwigheid, toen de Veflosfer, voorbij hem, in de ftilte zijnen Vader te gemoet ging. Gabriël wist, dat nü de tijd der verlosiing naderde. Deze befchouwing verrukte hem, met eene zagte ftem fprak hij: Wilt Gij, ö Godlijke ! den nacht hier in gebeden doorwaaken ? of verlangt uw vermoeid lighaam naar zijne verkwikking? Zal ik voor uw onftervelijk hoofd eene rustplaats bereiden? Zie, reeds ftrekt de jeugdige twijg des Cederbooms den weligen arm uit, en de zagte balfemftruik. Bij de graf*J ftede der profeeten, groeit daar beneden, het vreedzaame mos in de koele aarde. Zal ik van het zelve, ö Godlijke, U eene rust* plaats bereiden ? ach! hoe zeer zijt Gij verA 4 moeidjf  $ D E M E S S. I A & anoeid, o Verlosfer! Hoe veel verdraagt Gij hier op de aarde, uit hartlijke liefde tot Adams nakroost! i Gabriël zegt het. De Middelaar beloont hem met zegenende oogen. Hij ftaat vol aandacht op den top des bergs bij den Hem aiabuurigen hemel. Daar was God. Daar had Hij, onder Hem klonk de aarde, en een zweevend juichen doordrong de poorten van den afgrond, #ds zij, diep beneden, van Hem de magtige ftem vernamen. Want het was niet meer de ftem des vloeks, de ftem, aangekondigd in ftorm , gefprooken in donderend onweder, die de aarde hoorde. Zij lioorde de taal van den zegenenden, die beflooten had, haar eens met onftervelijke fchoonheid te vernieuwen. Rondom lagen de heuvelen in lieflijke avondfchemering, even als of zij weder, naar het beeld van Eden gefchapen , bloeiden. Jefus fprak. Slechts Hij en de Vader doorzagen onbe. perkt haaren inhoud. Dit alleen vermag de Item des menfchen te zeggen. God-  EERSTE GEZANG, 9 Godlijke Vader! de dagen des heils, en des eeuwigen verbonds, naderen tot mi/; de dagen, uitgekoozen tot grooter werken, dan de fchepping, die Gij met uwen Zoon .volvoerdet. Zij doen zich voor mij ZOo fchoon en heerlijk op, als toenmaals, daar wij de gerangfchikte tijden doorzagen, toen wij de dagen van het toekomende, door mijn godlijk zien gekenmerkt, en luisterrijker zagen. Aan U alleen is het bekend, met welk eene eenftemmigheid wij toenmaals, Gij, mijn Vader, en Ik, en de Geest de Verlosfing befiooten, in de ftilte der eeu. wigheid, eenzaam, en zonder fchepfelen, waren wij bij eikanderen. Vervuld met onze godlijke liefde, zagen wij neder op de menfchen, die nog niet waren. Edens zalige kinderen, ach! onze fchepfelen! hoe ellendig waren zij, te vooren onftervelijk, nu ftof, en misvormd door de zonde! Vader, ik zag hunne ellende, Gij zaagt mijne traa' nen. Toen zeidet gij: Laat ons op nieuw het beeld der Godheid in de menfchen fcheppen. Dus beflooten wij ons geheim, '« A 5 het  ■10 DE MESSIAS. het bloed des verzoening, en de vernieuwing van de menschlijke fchepping, naar het eeuwig beeld! Hier verkoos ik mij zeïven, om het godlijke werk te volbrengen. Eeuwige Vader,, dat weet Gij, dat weeten de hemelen , hoe hartlijk ik, federt dat be: fluit, naar mijne vernedering verlangde ! Aarde, hoe dikwijls waart gij, in uwe laage afgelegenheid, mijn uitverkooren, mijn hoogstbemind doelwit! En , o Kana'an , heilig land, hoe dikwijls hing mijn zagttraanend oog aan den heuvel, dien ik reeds vol zag van het bloed des verbonds. En hoe beeft mijn hart van lieflijke, opwellende genoegens, dat ik reeds zoo lang mensen ben, dat reeds zoo veele rechtvaardigen zich tot mij verzamelen, en dat nu eerlang alle de gedachten der menfchen zich aan mij zullen toeheiligen! Hier lig ik, godlij. ke Vader! nog naar uw beeld verfierd met de trekken der menschheid, biddend voor u: doch eerlang , ach ! eerlang , zal uw doodend oordeel mij bloedig misvormen; en onder het ftof der dooden begraaven. Reeds,  EERSTE GEZANG. t, Reeds, o Waereldrichter! reeds hoor ik u van verre en eenzaam aankomen, en onverbiddelijk in uwe hemelen daarhenen gaan. Reeds doordringt mij eene fiddering, ongevoelbaar voor het ganfche gellacht der geesten, ook dan voor hun ongevoelbaar, zo Gij hen dooddet met den toorn der Godheid. Ik zie reeds den nachthof voor mij liggen, ik zink voor u weg in het laage ftof; ik lig en bid, en wentel mij, o Vader ! in het doodzweet. Zie, daar ben ik , mijn Vader. Ik wil den toorn des Al magtigen , uwe oordeelen wil ik met diepe gehoorzaamheid verdraagen. Gij zijt eeuwig ! Nooit heeft ern eindige geest het toornen der Godheid , nooit heeft iemand hunner den Oneindigen, doodende met den eeuwigen dood, volkomen doordacht, geen hunner ooit ondervonden. God alleen vermogt God te verzoenen. Verhef u, Richter der waereld! hier ben ik! dood mij , neem mijn eeuwig offer aan tot uwe verzoening. Nog ben ik vrij, nog kan ik u bidden, en ftraks ontfluit zich de hemel, met duizend duizenden  ii 'DÉ MESSIAS. den vön ferafijnen, en voert mij juichend , Vader ! in zegepraal terug naar uwen verheven troon! Maar Ik wil dat gene lijden, dat geene ferafijnen bevatteu, dat geen denkende cherub in diepe befchouwingeri inziet Ik wil lijden , Ik, de Eeuwige, den vreeslijk* ften dood lijden! Voords zeide Hij, en fprak; ik hef mijn hoofd op naar den hemel, mijne hand in dé wolken, en zweer U bij mij zei ven, ik diè God ben, als Gij: Ik zal de menfchen verlosfen. Jefus zeide het, en hief zich op. ïn zijn gelaat was hoogheid , zielkalmte, en ernst „ en ontferming, toen Hij voor God ftond. Maar, onhoorbaar voor de engelen, al° leen door Hem en den Zoon verftaan, fprak de eeuwige Vader, en wendde zijn ftaarend aangezicht tot den Middelaar : Ik breid mijn hoofd door de hemelen, mijnen arm door het oneindige uit; Ik zeg: ik ben eeuwig*  EEMSTEG E Z A iV-G.- i3 svig, en ik zweer U, mijn Zoon: Ik wil de zonden vergeeven. Dus fprak Hij , en zweeg. Terwijl de Eeuwigen fpraken, ging eene eerbiedvolle beeviag door geheel de natuur. Zielen, die op dat oogenblik aanwezig werden, en nog niet begonden te denken , fidderden, en gevoelden voor het eerst. Eene geweldige fiddering greep den feraf aan, zijn hart floeg , en om hem lag, wachtende, even als de aarde voor het nabij zijnde onweder, zijn zwijgende waereldkring. Alleen ontftond in de zielen van toekomende Christenen eene zagte verrukking, en een lieflijk bedwelmend gevoel van het eeuwig leeven. Maar zinneloos, en alleen nog gevoelig voor wanhoop, zinneloos om iets tegen God te denken, vielen de geesten der hel van hunne troonen in den afgrond. Terwijl elk daar in zonk, viel op elk eene rots , en brak onder elk de diepte woedende in, en donderend weergalmde de allerdiepfte hel. Jefus  l4 DE MESSIAS. Jefus ftond nog voor God; en nu begon het lijden zijner Verlosfing. Gabriël lag in het verfchiet op zijn aangezicht, diep aanbiddend, door nieuwe gedachten geweldig opgevoerd. Sinds de eeuwen, die hij doorleefd had, zoo lang als de ziel zich de eeuwigheid verbeeldt, als zij het lighaam ontvliegt in eene fnelle vlugt van gedachten, finds alle eeuwen had hij zulke gedachten nog niet ondervonden. De Godheid, haan» verzoenden , de eeuwige liefde des godlijken Middelaars, alles opent zich voor zijn oog. God vormde deze gedachten in den geest des ferafs. De Eeuwige dacht thands, als Ontfermer van gefchapen wezens. De leraf richtte zich op, hij ftond, verbaasde, en bad, en onuitfpreekelijke genoegens trilden door zijn hart, en licht en oogverblindende luister gingen van hem uit. De aarde vloei, de weg onder hem , zo dacht hij , in hemelfche fchemering. De godlijke Midde* laar zag hem, dat hij den top van het ganfche gebergte met helder licht vervulde. Ga*  EERSTE GEZANG. l5 Gabriël, zoo riep Hij, omkleed u , gij dient mij op de aarde ! Maak u gereed, pm dit gebed tot mijnen Vader te brengen , dat de edelften onder de menfchen, de zalige vaders, dat de vergaderde hemel de volheid der tijden verneeme, naar welke dezelve met zulk eene ontfrooken begeerte verlangde. Blink daar als de afge. zant van Jefus den Middelaar, in den glans der engelen. Zwijgende, met godlijkvrolijke gebaarden, hief de feraf zich opwaard. Jeuis ftaarde hem van den olijfberg na. De godlijke zag reeds het gene de feraf deed, bijden troon van Gods heerlijkheid, eer de fnelfpoedende nog de grenzen des hemels bereikte. Thands deeden zich nieuwe , geheimenvolle gefprekken op, tusfchen Hem en den Eeuwigen, gefprekken van eenen lotontdekkenden inhoud, vreeslijk en heilig, vol vft« beflisfmg over dood en leeVen, donker zelfs voor  ,6 DE M E S S I A Sy Voor onftervelijken , gefprekken over dingen , die in het toekomende de verlosïing van God, voor het oog van alle gefcha* penen, zullen verheerlijken. Intusfchen ftreefde de feraf, gelijk een morgen, opwaard naar de uiterfte grenzen des hemels. Zonnen vervullen hier alleen den kring, en, gelijk een voorhang, uit itraalen van het oorfpronglijk licht geweeven, draait derzelver glans zich om den hemel rond. Geen fchemerende dampkring eens aardkloots nadert tot den verdervend en blik des hemels. Vlugtend en van verre gaat de bewolkte natuur voorbij. Daar roh len de waereldklooten, klein, onbemerkbaar daarhenen , gelijk , onder de voeten des wandelaars, het laage ftof, door gewoonten bewpond, opftuift en wegzinkt. Rondom den hemel zijn duizend geopende wegen,, lange, onafzienlijke wegen, door zonneu omringd. Door den blinkenden weg, die zich naaï de  EERSTE GEZANG. de aarde keert, vloeide, na haare fchepping , eens een ftroom van hemelfche licht* ftof, aan den voet van den troon ontfpringen. de, nederwaard naar Eden. Over denzelven, of langs zijne oevers , afgeteekend met kleuren, even als de kleuren des regenboogs of des dageraads , kwamen toen engelen, en God, ter vertrouwelijke verkeering, bij de menfchen. Doch de ftroom werd ijllings opwaard geroepen, toen de mensch door de zonde zich tot eenen vijand van God ver. keerde. Want de onftervelijken wilden niet meer, in zichtbaare fchoonheid, gewesten zien, welke dé verwoesting des doods voor hun oog misvormde. Toen keerden zij beevende terug. De ftille gebergten, waar nog het voctfpoor des Eeuwigen was, de ruifchende boschjerts, voorheen bezield door het fuifelen van Gods tegenwoordigheid; za* lige vreedzaame dalen, die voormaals da jeugd des hemels gaarne bezocht; de lehaduwrijke dreeven , waar eertijds de menfchen, overftelpt van blijdfchap en zoete gewaarwordingen, weenden, om dat God B hen  18 DE MESSIAS. hen voor eeuwig fchiep; die aarde droeg thands den last des \loeks,en was het groote graf voor haare eertijds onftervelijke kinderen. Doch dan eens, als de morgenfterren, verjongd, uit de asch van het waereldoordeel zegepraalend te voorfchijn treeden ; als God de waereldfcelfels met zijnen hemel , door een alomtegenwoordig aanzien, alle vereenigt, dan zal ook de vloeiende lichtftroom , van hemelfchen oorfprong, weder met luisterrijker ichoonheid naar het nieuwe Eden afdaalen. Nimmer zullen dan zijne oevers van hooge vergaderingen ledig zijn, die naar den aardbol , als gefpeelen der nieuwe onftervelijken, golvend nederkomen. Dit is het heilige fpoor, langs hetwelk Gabriël voordging, en den hemel der godlijke heerlijkheid van verre naderde. Te midden in de vergadering der zonnen verheft zich de hemel, rond, onafmeetelijk, het grondbeeld van het waereldgevaarte, de volheid van elke zichtbaare fchoonheid, die zich, als fnelvloeiende beeken, rond-  EERSTE GEZANG. i9 rondom door de oneindige ruimte navolgend uitgiet. Als hij wandelt, wedergalmen van hem , op de vleugelen der winden , aan de oevers der zonnen de harmonijen des wandelenden ruifchend rondom. De gezangen der godlijke harpenfpeelers fchateren met magt, als waren zij bezielend, daar in. Zoo zweeven vereenigd, loftoonen en prijsgezangen voorbij Hem, die het oor gemaakt heeft. Even zoo, als zijn vreugdevol oog zich verlustigt aan de gedaante zijner werken, zoo vermaakten de gezangen des hemels zijn oor. Gij, die mij hemelfche liederen leert, fpeelgenoote der engelen , profeetesfe van God, aanhoorfter van hooge onftervelijke ftemmen, bewoonfter van Sion ! meld mij het lied, dat thands de engelen zongen. Zijt gegroet, heilig land van Gods verfchijningen! Hier aanfchouwen wij God, zoo als Hij is, zoo als Hij was, zoo als Hij zijn zal. Zie den Zaligen zonder omJluieB a rmg,  2o DE MESSIAS. ring, zonder de fchemering van afgelegen navolgende waerelden. U zien wij in de vergadering uwer verlosten, die Gij ook met den zaligen aanblik verwaardigt. Ach! oneindig volmaakt zijt Gij ! De hemel noemt U echter, en de onuitfpreekelijke wordt Jehovah genaamd. Ons gezang , verleevendigd door de krachten der oorfpronglijke geest, ingeeving, zoekt uw beeld , doch vergeefs; ingericht op uwe verklaaring, kunnen naauwlijks gedachten van uwe Godheid fpreeken. Eeuwige! Gij alleen zijt volmaakt in uwe grootheid! Elke gedachte, met welke Gij uw heerlijk wezen doorziet, is verhevener, is heiliger, dan de ftille befchouwing, door U op gefchapen dingen ter neder gelaaten. Nochtans befloot Gij , om wezens buiten U te zien, en op die wezens uwen bezielenden adem te doen afdaalen. Eerst fchiept Gij den hemel, toen ons, de bewooners deshemels. Verre waart gij toen van uwe geboorte , gij jonger waereldkring, en gij zon, gij maan, medegezellen der zalige aarde. Eerstgebooren der fchepping, hoe waart gij  EERSTE GEZANG. 21 bij uw te Yoorfchijn treeden, torn, na onnadenkbaare eeuwigheid, God zich tot u vernederde, en u wijdde tot den heiligen zetel zijner heerlijkheid? Uw onafmeetelijke kring, tot het aanwezen opgeroepen, vormde zich nog tot zijne gedaante, de fcheppende ftem zweefde nog, te gelijk met het eerfte geruisen, van kristallijnen zeeën. Hunne oevers , die zich, als waerelden , bergsgewijze te famen hoopten, hoorden die, doch nog geen onftervelijke ! Daar ftondt Gij , Schepper , op den nieuwen verheven troon, Uzelven befchouwende, eenzaam en ftaatlijk. o ! Juicht der denkende Godheid te gemoete , toen , ja toen fchiep Hij u, ferafijnen , gefchapen geesten, vol van gedachten, vol van fterke vermogens, om de denkbeelden van den Schepper, die Hij van zich zeiven in u gefchapen had, aanbiddend te bevatten. Hallelujah ! een plegtftaatlijk hallelujah , zij u, o Eerfte ! onophoudelijk door ons toegezongen ! Tot de eenzaamheid zeidet Gij: wees B 3 niet  3* DE MESSIAS. niet meer ! En tot de wezens : Ontwikkelt u l Hallelujah! Onder het zingen van het lied, dat, na het driemaal heilig, de hemel altijd zingt, had de heilige afgezant des Middelaars eene der zonnen, die den hemel het naaste befchijnen, betreeden. Overal zwijgen nu de ferafijnen, en vereeren den aanblik, die als de belooner des lofgezangs, van God op hen afl'traal. de. En zij zagen den fchitterenden feraf aan de zonnenzee. God zag op hem , de hemel met God! Hij bad knielend. Tweemaal zo lang, als een cherub , diep in het gebed, den naam Jehovah , en het driemaal heilig der eeuwigheid uitfpreekt, verwaardigt God hem met zijn aanzien. Nu fnelt de eerstgebooren der troonen nederwaard, om hem plegtig voor God te leiden. God noemt hem den uitverkooren! de hemel Eloa. Boven allen, die God fchiep , is hij grooter, de naaste aan den Ongefchapenen. Eéne gedachte van den door God uitverkooren Eloa is fchoon, gelijk de ganfche ziel des men-  EERSTE GEZANG.. a3 menfchen, voor de Godheid gefchapen, als zij t haarer onftervelijkheid waardig, peinzende nadenkt. Zijn rondomziend oog isfchooner, dan de lichtenden der lente, lieflijker dan de fterren, toen zij langs den troon des Scheppers , jeugdigfchoon, en vol van licht, met hunne dagen, voorbijvlooden. God fchiep hem het eerst, uit eenen dageraad fchiep Hij hem een lighaam van hemelfche lichtftof. Een hemel vol wolken vloeide om hem, toen hij aanwezig werd. God hief hem met open armen uit de wolken, en zeide zegenend tot hem : daar ben ik, gefchapene! En op eens zag Eloa den Schepper voor zich, ftaarde in verrukkingen, en ftond ftil, en zag , aangevuurd , weder op God , en zonk, verlooren in het aanzien van God. Eindelijk fprak hij , en zeide den Eeuwigen alle de gedachten, die hij had, alle de nieuwe verheven gewaarwordingen, die zijn groot hart doorftroomden. De waerelden zullen alle vergaan, en uit hun ftof zich op nieuw ten voorfchijn heffen, geheele eeuwen zullen dan eerst in de eeuwigheid ingaan, eer de.verB 4 he-  a4 CE M.ESSIAS. hevenfte Christen deze groote gewaarwordingen gevoelt. Thands kwam Eloa op nieuw, ontwaakende 'ftraalen , in alle zijne fchoonheid . ter neder tot den gezonden engel, om hem tot het altaar der Middelaars te leiden. Hij bleef nog van verre , toen hij reeds Gabriël kende. De feraf verfmolt in verrukking, op het zien van éénen der onftervelijken, met wien hij te vooren alle de perken der fcheppingen van God, en derzei ver bewooners zag, en met wien hij onnavolgbaarer verrichtingen volbragt , dan het vereenigd menfchengeflacht, door de besten uit het zelve deed. Nu ontdekten zij zich reeds beminnend aan eikanderen , fnel, met drif. tiggeopende armen, met hartlijke oogen, vioogen zij eikanderen tegen. Beide beefden zij van blijdfchap, toen zij zich omhelsden. Zoo beeven broeders, die beide deugdzaam zijn, en beide den dood voor het vaderland zochten, als zij , nog bedekt met heldenbloed, elkanderen na eeuwige daaden wederzien , en eikanderen voor hunnen nog grooteren vader omarmen. God zag  EERSTE GEZANG. n5 zag hen, en zegende hen. Zoo gingen zij beide , nog te heerlijker door de vriendfchap, den troon des hemels te gemoete. Zoo kwamen zij verder tot het allerheiligfte van God. Digt bij de heerlijkheid van God, op eenen hemelfchen berg , is de nacht van het allerheiligfte gevestigd. Een lichtheldere luister houdt van binnen de wacht om het godsgeheimenis. De heilige donkerheid bedekt flechts het inwendige voor het oog der engelen. Somwijlen opent God den fchemerenden voorhang , door almagtvoerende donderflagen, voor het oog der hemelfche aanfchouwers. Zij zien en vereeren. Zie, op eens ftond, bij den ingang van het allerheiligfte, gelijk een berg, het altaar des Middelaars, onbewolkt, voor het oog van Gabriël. Hij zag het, en ging, in feestlijke fchoonheid, als priester naar het altaar, draagende twee gouden fchaalen vol heilig reukwerk, en ftond peinzend bij het altaar. Naast hem ftond Eloa, en riep uit zijne harp godlijke klanken, om den offerenden feraf tot het hooge gebed voortebereiden. Die hoorB 5 de  25 DË MESSIAS. de hem, en door de magtige harp, verhief zich zijn geest te vuuriger. Gelijk de oceaan opbruischt, wanneer over hem in de ftormwinden , de ftem des Heeren daar henen gaat. Gabriël zag God aan, en zong met eene magtige ftem. Nu hoorde de eeuwige Vader, ook hoorde de hemel uw verzoeningsgebed, o Middelaar. God zelf ontftak wonderdaadig het offer , en een heilige rook klom, tevens met het gebed, ftilzwijgend opwaard; die geur verhief zich toen, en fteeg, gelijk van de bergen der aarde een ganfche hemel opftijgt, tot God. Tot hiertoe had Jehovah op de aarde nedergezien, want nog hield , uit de volheid der ziel, de Zoon ge» duurig gefprekken met den Vader, gefprekken van lotontdekkenden inhoud, geducht, en heilig, vol beftemming over leeven en dood , zelfs voor onftervelijken duifter; gefprekken van dingen, die, in het toekomende, de verlosfing van God, voor het oog van alle gefchapenen, zouden verheerlijken. Maar nu vervulde het oog des Eeuwigen op nieuw den hemel; elk begroette eerbiedigend  EERSTE GEHANG. a? gend en ftil het godlijk oog. Alle verwacht, ten de ftem des Heeren, . De hemelfche ceder ruischte thands niet, de oceaan zweeg aan zijne hooge oevers. God leevende wind ftond onbcweegelijk tusfchen de metaalen bergen, en wachtte met uitgebreide vleugelen op de nederdaaling van Gods ftem. Onweders fteegen nederwaard, langs het allerheiligfte, tot bij den wachtenden, maar God fprak nog niet. De heilige onweders waren Hechts verkondigers van het aannaderend godlijk antwoord. Toen zij zweegen, opende God, voor het vrolijk oog der troonen, ontdekkende zijn heiligdom, om de verlangende troonen tot de hooge denkbeelden des Eeuwigen voor te bereiden, en ftraks keerde zich Urim, vol aandacht, met godlijk gepeins, de cherub Urim, de bijzonder vertrouwde engel van den eeuwigen Geest, tot den hoogen Eloa, en fprak : Wat ziet gij, Eloa ? Seraf Eloa ftond op, ging langzaam voorwaard: en zeide: Ginds aan de gouden pijlaaren zijn dool. hof-  28 D E » M E S S I AS, hofgelijkende tafelen, vol van voorziening; ook boeken des leevens, die opengaan onder den adem van magtige winden, en naamen van toekomende Christenen, nieuwe be* loonende naamen, de onftervelijkheid des hemels, ontdekken. Even gelijk de boeken des waereldoordeels, als vliegende vaandels van krijgvoerende ferafijnen , zich vreeslijk openen! Een doodend gezicht voor die laage zielen , die zich tegen God verhieven. O hoe ontdekt'zich God! Ach Urim, in heilige ftike flikkeren de kandelaaren in het zilveren wolkgevaarte; bij duizend duizenden flikkeren zij, de voorbeelden der met God verzoende gemeenten ! Tel die , Urim, tel dat heilig getal. Eloa , zie, de waerelden, zie de bekroonde daaden der engelen , de genoegens der engelen zijn telbaar voor ons : doch niet de gevolgen der groo» te verlosfing, niet Gods ontfermingen. Toen fprak Eloa: ik zie zijnen richterftoel! Verfchrikkelijk zijt Gij , Waereldrichter, Mesiias! befchouw de gedaante van den hoógen ftoel. Hij doodt van verre. En de gloed, ' • ter  EERSTE GEZANG. 29 ter wraake^ toegerust! Een leevende ftormwind heft hem in donderende wolken om. hoog. Ach ! verlchoon Mesfias ! verlchoon, Richter der waereld, gewapend met den eeuwigen dood! Dus fpraken Eloa en Urim met eikanderen. Zevenmaal had de donder het heilige duister geopend , en de ftem des Eeuwigen kwam nachtwandelend nederwaard: God is de liefde. Die was ik voor het aanzijn mijner fchepfelen , toen ik de waerelden fchiep, was. ik ook die; thands, bij het volvoeren van mijne geheimfte, verhevenfte daad, ben ik even dezelfde. Doch gij zult, door den dood van den Zoon, den Richter der waerelden, mij volkomen kennen, en nieuwe gebeden voor den Geduchten bidden. Zo dan de arm des Richtenden u niet ftaan. de hield, dan zoudt gij, in het aanfchouwen van dien grooten dood, vergaan. Want gij zijt eindig. En  3o DE MESSIAS. En Hij , die verzoend moest worden , zweeg. De diepe bewondering vouwde de heilige handen voor Hem. Na wenkte Hij Eloa, en de feraf verftond de redenen uit het aangezicht van Jehovah, keerde zich tot de hemelfche hoorders , en fprak tot hen : Aanfchouwt den Eeuwigen, gij te vooren verkoozen rechtvaardigen, heilige kinderen. Kent zijn hart, gij waart Hem de meestgeliefde zijner gedachten , toen Hij het heil des ver. Josfenden uitdacht. Gij hebt hartlijk begeerd, God zelf is uw getuige, om eens eindelijk de dagen des heils, en zijnen Mesfias te zien. Zijt gezegend, gij kinderen der Godheid, uit den Geest gebooren ! Juicht kinderen, gij aanfchouwt den Vader, het Wezen aller Wezens. - Ziet, de eerfte en de laatfte, die is Hij, en een eeuwig ontfermen Hij, die van eeuwigheid is, wiengee» ne fchepfelen begrijpen, God, Jehovah, Hij buigt zich vaderlijk neder tot ons. Deze gezant des vredes , door zijnen Zoon afgezonden, is om uwent wil aan het hooge altaar geko. men..  EERSTE GEZANG. 3i men. Waart gij niet uitverkooren, om getuigen der groote verlosfing te zijn, dan hadden zij met eikanderen in afgelegen ftilte, eenzaam, heimelijk, ondoorzoekelijk gefprooken. Doch gij kinderen der aarde, gij zult de dagen met vreugd, met eeuwig juichen voleindigen, en wij met u. Wij zullen den geheelen verborgen omtrek uwer verlosfing doorzien , wij zullen deze geheimen door. zien, met een veel meer verhelderd oog, dan de vroome, de weenende vrienden van uwen Verlosfer, die nog in het duister omdooien! Maar zijne verlooren vervolgers ! — De Eeuwige heeft hen reeds voorlang uit de heilige boeken uitgedelgd, doch aan zijne verlosten zendt Hij godlijk licht. Zij zullen het bloed der verzoening niet meer met een weenend oog zien» Zij zullen zien, hoe deszelfs ftroom zich voor hunne oogen in het eeuwig leeven verliest. O ! dan zullen zij hier, in den fchoot des vredes getroost, feesten van licht en eeuwige rust zegevierend houden. Se-  32 DE MESSIAS, Serafrnen, en gij zielen, verloste vaders des Middelaars, vangt de feesten der eeuwigheid aan. Zij duuren van nu af, met de oneindigheid voord. De nog ftervelijke kinderen der aarde zullen, geflacht op ge* ilacht, zich allen tot u verzamelen , tot dat zij ééns, volmaakt, omgeeven met nieuwe lighaamen, na het volbragt oordeel tot dezelfde zaligheid komen, Gaat intusfehen uit van ons, gii hoöge engelen der troonen, meldt aan den beheerfchers van Gods fcheppingen, dat zij zich voorbereiden tot viering van de« ze uitverkooren geheimvolle dagen. En gij vroomen uit het menschlijk geflacht, gij vaders van den Middelaar, want van dat gebeente der ftervelijkheid, dat gij in het ftof terugliet, rijpwordend voor de verrijzenis , ftamt de Mesfias af , Hij die God is, en Mensch! ook u is de vreugd gegeeven, die God alleen bij zich zeiven, met zijn godlijk gevoel, geheel ontwaar wordt ; fnelt, onftervelijke zielen, fnelt naar de zon, die den kring des verlosfing omfchijnt. Hier zult gij van verre de verzoenende daaden van  È È R S T È GEZANG. 33 van uwen Verlosfer en Zoon befcliouwen. Stijgt langs dezen weg van licht neder. Uit alle perken ziet de ruime natuur ü met vernieuwde fchoonheid te gemoete. Want Jehovah wil zelf, na het afloopen dezer eeuwen , eenen rustdag van God, den tweeden verhevener Sabbath, bi] zichzelven vieren. Deze is veel liooger, dan die beroemde, dan die dag , die door u, gefchapen geesten, ferafijnenfchaaren, heilig bezongen is, dien gij, na de voltooijing der waerelden, ééns op het Scheppingsfeest vierdet. Gij, O geesten, Weet het, hoe zich toen de nieuwe natuur in beminnelijke fchoonheid voor* deed; hoe in uw gezelfchap de morgenfterren zich voor den Schepper boogen. Maar thands zal zijn Mesfias, zijn onftervelijkè Zoon, veel grooter werken volbrengen. Snelt heen, verkondigt het aan zijne fchepfelen.i Zijn Sabbath verheft zich thands, met de vrijwillige gehoorzaamheid en hét lijden van den grooten Mesfias. God Jehovah noemt dien den Sabbath des eeuwigen Verbonds. Verwonderd zweeg Eloa , en zwijgend zag de' G fee'  34 D E M E S S I A S. hemel opwaard tot den Allerheiligften. God wenkté" den afgezant van Christus, hij klom -op tot den bovenften troon. Daar ontving hij geheime bevelen, aan Uriël, en de befchermers der aarde, aangaande de wonderen bij den dood van den Zoon. Intusfchen waren de troonen van hunne zetels afgeklommen. Gabriël volgde. Toen hij het altaar der aarde naderde, hoorde hij zuchten, die van verre uit hooge gewelven opkwamen, en met weenende klanken het heil der menfchen begeerden. Maar boven alle ftemmen klonk de ftem van den eerften onder de menfchen. Hij dachc aan den val der verheven wezens. Dit' is het altaar , van het welk , aan het ftrand van Patmos, de Profeet van het nieuw en bloedig verbond, het hemelfche beeld aanfchouwde. Hier was het, waar zich de ftem der bloedgetuigen, in het hooge gewelf, klaagend deed hooren; hier Weenden de zielen met traanen der engelen, dat de Richter den dag der wraak mogte - • uit-  EERSTE GEZANG. 35" üitftellen! Als nn de feraf naar liet altaar der aarde nederklom, fnelt Adam hem met elke vuurige begeerte te gemoete, niet onzichtbaar ; een zweevend lighaam, uit licht gevormd, omkleedde den zaligen geest in eene verheerlijkte wooning. Zijne gedaante was zoo Ichoon, als gij waart, voor de gedachten des Scheppers, o godlijk beeld, toen Hij peinzende gereed ftond, om Adam te fcheppen , en toen , in den gezegenden fchoot van het leevenademende Eden, dö heilige grond onder Hem losfeheurde , tot een wordend mensch. Adam naderde, zoo gevormd. Een lieflijk lagchen deed zijn gelaat als godlijk zijn , hij fprak met eene verlangende ftem: Wees gegroet , begenadige feraf, gij af», gezant des vredes ! toen de ftem uwer verheven zending in het rond klonk , verhief zich mijn geest in feestgezang.; Dierbaare Mesfias , kon ik U ook, zoo beminlijk, in die menschlijke fchoonheid als de feraf hier, zien! Ach in die gedaan-: te der ontferming, die Gij verkoost, om irt haar mijn gevallen geflacht te verzoenen! C 2 Tooa  16 DE MESSIAS. Toon mij, o feraf, het fpoor, waar mint Verlosfer gewandeld heeft, mijn Verlosfer en Vriend, ik zal Hem Hechts van verre be« geleiden! Rustplaats van dat gebed , waar onze Middelaar zijn aangezicht ophief, en zwoer, dat Hij Adams kinderen wilde verlosfen, mogt de eerfte der zondaaren u met vreugdetraanen aanfchouwen ! Ach! ik was, ja voordezen uw eerstgebooren bewroonerT moederlijk land, o aarde! hoe reikhals ik naar u neclerwaard! Uwe velden, verwoest door het donderwoord des vloeks, waren mij, in het gezelfchap van den Mesfias, wien dat lighaam des doods, dat ik daar in het ftof terug liet, omkleedt, lieflijker dan uwe velden, gefchapen naar hemelfche beemden! o Paradijs, verlooren hemel! Zo zeide hij, vol van inwendige aandoening. Uwe begeerten zal ik,o eerfteling der uitverkoorenen, zo fprak de feraf, met eene vriendelijke ftem, aan den Verzoenenden bekend maaken. Zoo het zijn godlijke wil is, dan zal Hij Adam gebieden, dat hij Hem  EERSTE GEZANG. 37 Hem zie, gelijk Hij is, de vernederde heerlijkheid van God. Thands hadden de engelen feestvierende den hemel verlaaten, en fnelvliegend zich overal in de kringen der waerelden verfpreid. Gabriël alleen zweefde nederwaard naar de zalige aarde, welke door den nabuurigen kring van voorbijgaande fterren met deszelfs alomtegenwcordigen morgen in ftilheid begroet werd. Terftond klonken de nieuwe naam en der aardbollen in het rond. Gabriël hoorde die naamen : Gij koningin onder de aardklooten, oogpunt der gefchapenen, meest vertrouwde vriendin des hemels , tweede wooning van Gods heerlijkheid , onftervelijke getuige van die geheime verheven daaden van den grooten Mesfias ! Zoo wedergalmde het rond , doorklonken van de ftemmen der engelen. Gabriël hoorde het, echter kwam hij met eene fnellende vlugt naar de aarde. Sluimering en koelte daalden hier nog C 3 ne-  ,38 D E M E S S I A S. W ■ f : ' ■ ' ■ ■ . ! » neder in de 'dalen , en ftille , donkere , gezellige wolken bedekten derzelver gebergten nog. Gabriël ging in de donkerheid; en zocht, met een verlangend oog , God den Middelaar. Hij vond Hem in een laagliggend dal , dat nederzonk tusfchen de toppen van den heanelfchen olijfberg. Hier was de Godverzoener, diepverzonken in gedachten, inge? fluimerd. Eene afhangende rots was de rustplaats van den Godlijken. Gabriël zag Hem voor zich , in eenen zoeten luchtigen flaap, hij ftond verwonderend ftil, en zag onafgebrooken op de fchoonheid, aan zijne menschlijke gedaante, door de Godheid, met dezelve zoo naauw vereenigd, gegeeven. Vreedzaam e liefde, trekken van eenen godlijken lach, yoI genade, goedheid en zagtmoedigheid , traanen van eeuwigtrouwe ontferming , toonden den geest van den menfchenvriend in zijn aangezicht. Doch zijn afdruklel van verdonkerd door de houding van zijnen Haap. Zoo ziet een zweeyende feraf het half onkenbaar gelaat der bloeiende aarde, bij voorjaars avonden voor. zich,  EERSTE GEZANG. 3$ zich liggen, als de avondfter aan den een. zaamen hemel ten voorfchijn komt, en uit het fchemerend boschjen den -wijsgeer wenkt, om haar te aanfchouwen. Eindelijk fprak de feraf, na eene lange hefchouwing: O Gij, wiens alweetendheid zich door de hemelen uitbreidt, Gij die mij hoort, offchoon uw lighaam,uit aarde gevormd,daar fluimert , ik voerde alle uwe bevelen, met fpoedende zorg uit! Toen ik zulks verrichtte , deed mij de eerfte der menfchen open, daar hij reikhalst, onffervelijke Middelaar, om uw aangezicht te zien. Thands wil ik, zoo heeft het uw groote Vader gebooden, weder van hier fpoeden, om ook mede de verzoening te verheerlijken. Zwijgt intusfchen , o nabijzijnde fchepfelen ! De vlugtigfte oogenblikken van dezen heenfnellenden tijd, dat uw Schepper nog hier is, moeten u dierbaarder zijn , dan die eeuwen, geduurende welke gij uwe menfchen met vlijtige onophoudelijke zorg gediend hebt. Zwijg, gebulder der lucht in dit eenzaam gewest der gra^ C 4 ven,  40 p E MESSIAS. ven, of verhef u zagt met een ftil, een beevend fuifelen. En gij, nabij zijnde wolk, doe uit uwen fchoot eene diepere rust in het verkoelende lommer zinken, lluiseh niet, cederboom , en zwijg , o bosfchaadje, voor den fluimerenden Schepper! Zo verloor zich, met eenen zorgenden toon, de ftem des ferafs, en hij fpoedde naar die vergadering der heilige wachters, die, als vertrouwelingen der Godheid en haare verborgen Voorzienigheid, in eene ge. heime ftilte met hern de aarde beheer* fchen. Aan deze moest hij nu nog, eer hij na^r de zon opftreefde, dat verlangen der zalige geesten, de nabij zijnde verzoening, en den tweeden Sabbath, dien van den grooten Opgeöfferden , bekend maaken. Gij, die na Gabriël thands den kring der verlosfing regeert , godlijke bewaaker der moeder van zoo veele onftervelijke kinderen ; die hen , als hun leidsman , vlugtig, aan de fnelvliegende eeuwen, en onuitputtelijk aan  EERSTE GEZANG. 4* aan volheid, aan de hooger gewesten toezendt, die dan de hut van den eeuwigen geest, genoopt, begraaft onder heuvelen, waarop de voordreizende wandelaar niet uitrust. O Gij, uitverkooren befchermer dezer eenmaal heerlijke aarde, feraf Eloa, vergeef het uwen aanftaanden vriend , dat hij uwe woonplaats, verborgen federt de fchepping van Eden , van de zangeres van Sion geleerd , aan de ftervelingen aanwijze, Heeft hij zich immer in diepe pverpeinzingen , vol van eenzaamen wellust , en in cle heldere kringen van ftille verrukking verlooren; heeft zijne gedachte zich met de gedachten der eeuwige geesten yereenigd , en de onthuierde ziel de gefprekken der hemellingen verftaan: hoor hem dan, Eloa, als hij, gelijk de jeugd des hemels, ftoutmoedig en verheven, niet zingt van de liggende puinhoopen der waereld, maar de gewijdden des doods , de gewijdden der verrijzenis, opvoert tot de vergadering der heiligen, tot den raad der wachters. C 5 Ia  42 DE MESSIAS, In het ftille perk des nooitbefchouwden noordpools rust de middennacht in het een* zaame, traag ; en wolken vloeien, als eene zinkende zee, voor hem onophoudelijk neder. Zo lag, onder de duisternis van God, door Mofes opgeroepen, eens de ftroom van Egypte , beperkt door veertien oevers, en gij, eeuwige gedenknaalden, graven der ko. ningen! Nimmer heeft nog een oog, door grenzen van kleiner hemelen omgeeven, de. ze velden gezien, die in ftilte des nachts rnsten, die onbewoond zijn, en waar geen klank van de ftem des menfchen rolt, waar zij geenen dooden begroeven, en waar niemand zal opftaan , maar, aan diepe gedachten, en ernstige befchouwing gewijd, maan ken ferafijnen die heerlijk, daar zij, op haare gebergten , als morgenfierren rondzweeven , en, zagt weggezonken in profeetifche ftilte, op de toekomende zaligheid der ftervelingen ftaaren. De poort der engelen verheft zich te midden in deze landftreeken, die poort, die de befchermers der aarde tot hun heiligdom inleidt. Ge-  EERSTE GEZANG. 43 Gelijk, in den tijd des leevenkweekenden winters, een heilige feestdag, over befneeuwde gebergten, na droevig donkere da. gen te voorfchijn komt; wolken en nacht voor hem weg vlugten , de bevroozen velden, hooge doorzichtige bosfchen hun gelaat ontnevelen, en blinken. Zo ging Ga. briël thands op de noordfche bergen, en reeds ftond de voet des onftervelijken aan de heilige poort, die zich voor hem ontfloot, als de vleugelen van ruifchende cherubijnen, en zich weder ijllings achter hem toefloot. Nu wandelt de feraf in de afgronden der aarde. Daar bruischten oceaanen in het rond, met eenen langzaamen vloed, naar het menfchenlooze ftrand. Alle de zoonen der oceaanen, geweldige ftroomen vloei, den, gelijk onweders zich uit de woestenijen opheffen, hem dieptoonend na. Hij ging, en zijn heiligdom vertoonde zich reeds aan hem van nabij. De poort, gebouwd uit wolken, week voor hem terug, en verfmolt voor hem als in eene hemelfche fchemering. Onder den voet des voordfnellenden trok de  44 DE MESSIAS. de vlugtige fchemering zich golvend weg. Digt achter hem, aan de donkere ftranden, bleef het in zijnen voetftap terug , als waaiende vlammen, en de onftervelijke was tot de vergadering der engelen gekomen. Daar, waar ver van ons de aarde zich naar het midden aflaat, vormt zich boogswijze in haar een ruim perk van hemelfche luchten. Te midden daarin zweeft eene zagter zon, bekroond met vloeibaaren weerglans. Van haar vloeit leeven en warmte in de aderen der waereld op. De bovenfte zon vormt met deze vertrouwde hulpgenoote de bebloemde lente, en den vuurigen zomer, belaaden met den van zwaarte zinkenden halm, en den herfst op de druivengebergten. In haare perken is zij nimmer op- en nimmer ondergegaan. Om haar Iagcht een eeuwige morgen in roodkleurige wolken. Intusfchen maakt Hij, die alle de hemelen vervult, daar zijne gedachten aan de engelen, door tekenen in de wolken, op eene wondere wijze bekend; dan ver- fchij-  È E R S T E GEZANG. 45 fchijnen voor hun de uitwerkfelen der Voorzienigheid. Zoo ontdekt zich God , als , na weldaadige dondervlaagen , de regenboog over verzagte wolken te voorfchijn komt, en u , o aarde, het verbond , en de vruchtbaarheid van God verkondigt. Gabriël daalde thands op deze zon neder, die , van ons ongezien , de inwendige vlakte der aarde, en wat daar leeven ademt, met eenen aanhoudenden ftraal verkwikt. Dus de gezellin onzer maan. Wij zien haar niet zweeven, want haar ontvloeit flechts een fchemerende, ras verdwijnende wederglans, ook verduiftert zij niet, zoo doorzichtig voegde haar ftof zich. Doch de menfchen in de avondfter, of in Jupiter zien haar, ook de hooge Saturnus. De bewooners der hemelfche gewesten, zien den wijduitgeftrekten loop van de fter niet, die rondom de maan wemelt. Om den feraf vergaderden de befchermers der volken, de engelen des krijgs en des doods, die, in den doolhof der lotbedecling, den leidraad beftuuren tot in  4' dé Messias, in de godlijke hand; die in het verborgene over de daaden der koningen heerfchen, als zij met dezelve zegevierend, als door tiörf gefchapeu, zich verhovaardigen. Dan dé bewaakers der deugdzaamen, der weinige' edelen , zij , die den denkenden wijsgeer in zijne afgetrokkenheid geleiden, als hij het menfehengewoel der aardschgezindheid ontvliedt, en de boeken van het eeuwig t0e< komende biddend opent. Ook zijn zij. dikwijls heimelijk tegenwoordig bij eene ver* gadering, waar de vuurige Christen de nc derdaaling van God gewaar wordt, als eeit volk, broederlijk vereenigd, geheiligd door het bloed des Verbonds, zich in feestgezang gen voor den Verzoener der menfchen uitftort. Als de zielen van ontfiaapen Christenen hun dood aangezicht, en het zweet, en treurige trekken van den overwinnenden dood, en de te' ondergebragte natuur op hun lighaam zien ; dan ontvangen deze hunne medegenooten hen met een troostend aanzien; Lie-  EERSTE GEZANG. 47 Lieve, eenmaal zullen wij ééns alle de vergruisde overblijffelen verzamelen! zelfs deze Wooning der fcervelijkheid, dit gebeente, dat de hand des geweldigen doods zoo treurig, misvormd heeft, zal, tegelijk met den morgenftond des Richters, voor de nieuwe fchepping ontwaaken. Komt , aanftaande burgers van den hemel, een verhelderd aanfchouwen, zie de eerfte der overwinnaars verwacht u, o zielen! Ook die zielen, die de tedere , eerstonfrf fpruitende lighaamen ontvlooden zijn, verzamelden zich rondom den feraf. Zij vloogen nog fpraakloos, met het tedere weenen der kindschheid. Hun fchuw gezicht had naauwlijks met verwondering de kleine velden der aarde gezien, daarom durfden zij het niet waagen, nog ongevormd, zoo dra te voorfchijn te treeden op de vreeslijke fchouwplaats, der waerelden. Plunne befchermers geleiden ' hen tot zich, en leeren hen uitlokkend, on* der het geklank van bezielende harpen , in lieflijke gezangen: hoe, en waaruit zij ont- ftom  48 DE M Ë S S 1 A S. ftonden ; hoe groot de menschlijke ziel, door den volmaaktften Geest gefchapen zij j hoe met eene jeugdige blijmoedigheid, zonnen en maanen, na hunne geboorte, tot den Schepper gekomen zijn. U verwachten volmaakte Vaders! Heerlijk aanfchojkwen van uwen Ontferm er verwacht u, ginds aan den eeuwigen troon! Dus onderwijzen zij deze leerlingen, der wijsheid waardig, dier verhevener wijsheid , naar wier vlngtige fchaduw de verdoolde ftervelingen, door haaren glans verblind, zich ijllings fpoecbn. Thands hadden zij alle de fchemerendö boschjens verlaaten, en zich vergaderd tot hunne vertrouwelingen, de engelen der aarde. Gabriël maakte nu aan de ganfche ver^ gadering der geesten dat alles bekend, wat God hem bevolen had, van den Mesfias te zeggen. Deze bleef, als verrukt, om den' hoogen godlijken leeraar ftaan, en deed vrolijk de gedachten in diepe befchouwingen nederzinken. Doch een beminnelijk paar, twee naauw- be'.  EERSTE GEZANG. 'fa bevriende zielen, Benjamin en Jedidda, omhelsden eikanderen , en fpraken : Is deze niet, o Jedidda, de lieve vertrouwelijke leeraar? Is het Jefus niet, van wien de feraf dit alles meldde ? O ik weet het nog wel, hoe hartlijk Hij ons omarmde, hoe Hij ons met tederheid aan de kloppende borst drukte. Eene ongeveinsde traan van goedheid , ik zie die nog fteeds, bevochtigde zijn gelaat, ik kuste die op, ik, ik zie die nog geduurig. Af En toen zeide Hij, o Benjamin! tot onze daarbij ftaande moeders; wordt gelijk kinderen, anders kunt gij het rijk mijns Vaders niet beërven. Ja, zo zeide Hij, Jedidda. En deze is onze Verlosfer; door Hem zijn wij zo zalig! Omhels uwen geliefden ! zoo fpraken zij, vol tederheid, met eikanderen. Maar Gabriël hief zich op tot eene nieuD we  So DÉ MESSIAS. we boodfchap. Het pleglige van eenën feestlijken glans vloeide over den voet van den onftervelijken ter neder. Zo zien de bewooners der maan den dag der aarde, om hunne nachten te verlichten, in eene ftille daauwgeevende wolk op de toppen van hunne bergen nederwaard zweeven. Dus verfierd , ftond Gabriël op, en, onder het naroepen van juichende engelen en zielen , betrad hij den ruimer luchtkring. Ruifchend, als pijlen van zilveren boogen, ter overwinning bevleugeld , fchoot hij langs gefternten voorbij, en fnelde naar de zon. En reeds daalde hij zwcevend op haaren tempel ter neder. Op den top van den tempel vond hij de zielen der vaderen , die onophoudelijk het zoekend oog vergezelden naar die ftraalen, die den wekkenden dag in Kanaans dalen zonden. Onder de vaderen was 'er één , van een hoogdenkend aanzien, Adam, de zoon der ontwaakende aarde, en der fchepping van God. Gabriël,' hij , en de beheerfcher der zon ven-achtten reikhalzend, onder gefprek» ken van het heil der menfchen, het gezicht Vfui den olijfberg. D E  D E MESSIAS. TWEEDE GEZANG.   D Ë MESSIAS. TWEEDE GEZANG. Thands daalde de morgen over de ceder, bosfchen nederwaard. Jefus ftond op, de zielen der vaderen zagen Hem in de zon. Toen zij Hem zagen, zongen twee zielen dus eikanderen toe, de ziel van Adam , en met haar de ziel der godlijke Eva ; Schoonfte der dagen, gij zult, boven alle toekomende dagen, voor ons een feestdag, en heilig zijn, u zal, boven uwe gefpeelen, wanneer gij wederkeert , de ziel des menfchen, de feraf en de cherub , bij uwen op en ondergang , begroeten. Als gij op de aarde nederdaalt; als de mor. genfterren u door de hemelen uitbreiden; en als gij tot den troon van Gods heerlijkheid ftraalend ten voorfchijn treedt, D 3 dan  54 DE MESSIAS. clan zullen wij u, in eenen plegtftaatlijken optocht, .juichend met gezangen r vol haile. lujahs , te gemoete zegenen ! U , onftervelijke dag, dié arm ons bevredigd oóg God, den Mesfias, op de aarde in zijne vernedering ontdekt! O Gij, de fchoonfte van Adam! Mesfias in menschlijke gedaante! Hoe ontdekt zich in uw verheven gelaat de Godheid ! Zalig en heilig zijt gij, gij die den Mesfias baardet, zaliger dan Eva, de moeder der menfchen. Ontelbaar zijn haare zoonen , en zij zijn oritelbaare zondaars. Maar gij hebt éénen , Hechts éénen godlijken mensch, éénen rechtvaardigen, ach, éénen fchuldeloozen dierbaaren Mesfias, éénen eeuwigen Zoon (Hem fchiep geen Schepper!) gebaard! .Vol tederheid zie ik, met een zwervend oog, op de aarde neder; u, paradijs,'u zie ik niet meer. Gij zijt in de wateren nedergevallen, in het oordeel van den alomtegenwoordigen zondvloed. Uwe verheven "fchaduwgeevende cederen, door God zelve geplant, uw vreedzaame lommer, het verblijf der jeugdige deug-  T ?r E E D E GEZANG. 55 deugden, hooft geen ftornl, geen donder, geen doodsengel verfchoond! Bethlehem, waar Maria Hem baarde, waar zij Hem hartlijk omarmde, wees gij voor mij een Eden! Gij put van David, wees gij voor mij de bron, waar ik, godlijk gefchapen, het eerst mij zeiven zag; gij hut, waar Hij weende , wees gij voor mij het boschjen der eerfte onfchuld ! Had ik U in Eden gebaard, U, o Godlijke ! had ik, terftond na die ont. zettende daad , U , o Zoon I gebaard : dan ware ik met U tot mijnen Richter gegaan y daar, waar Hij ftond, toen Eden zich, onder Hem, tot een graf opende, toen de boom der kennis mij vreeslijk toeruischte, toen de ftem zijns donders over mij de rich-< terlijke uitfpraak des vloeks fprak, daar waar ik in eene angftige beeving verzonk, verzonk om te fterven, daar ware ik tot Hem gegaan; U had ik weenend omhelsd. Zoon! U had ik aan mijn hart gedrukt, ert geroepen t Wees niet toornig, Vader! wees niet meer toornig, ik heb den mensch Jehovah gebaard ! D 4 Hen  56 DE MESSIAS. Heilig zijt Gij , aanbiddenswaardig, en eeuwig, o Eerfte! Gij, die uwen godlijken Zoon van eeuwigheid teeldet, die Hem, naar uw beeld voordgebragt, tot eenen Verlosfer der menfchen, van het door mij beweende geflacht, ontfermende verkoost. God heeft mijne traanen gezien; gij hebt die gezien , ferafijnen, en die geteld ; ook gij, zielen der geftorvenen, zielen van mijn ontIlaapen geflacht, gij hebt die alle geteld. Waart Gij, o Mesfias, niet aanwezig geweest, dan had zelfs de eeuwige rust mij treurig en ongenietelijk toegefcheenen. Maar, omfchaduwd van uwe godlijke liefde, van uwe ontferming , Stichter van het eeuwig Verbond, leerde ik, zelfs in de fmerten der droefheid, meer zaligheden gevoelen. En nu draagt Gij zijn beeld, het beeld van den ftervelijken mensch, Godmensch, Middelaar, U aanbidden wij ! Volbreng uwe offerande, om welke voor ons te volbrengen , Gij , Waereldrichter, nederkwaamt. Maak de aarde, die Gij befloot te vernieuwen,  TWEEDE GEZANG. 5j wen, eerlang nieuw; uw en ons geboorteland ! Kom dan naar den hemel terug! Kom , wees gegroet in uwe ontfermingen , Godmensch, Middelaar! Zoo wedergalmde met een magtig geklank de ftem der zielen, door de gewelven van den ftraalenfchietenden tempel. Jefus hoorde die van verre in de diepte. Gelijk, te midden in heilige eenzaame plaatzen, de profeetifche wijzen , verdiept in de gevolgen van het toekomende, u hooren. verafzweevende ftem van den Eeuwigen! Jefus klom af van den olijfberg. Midden op dien berg ftond en palmboomen, boven allen op laage heuvelen verheven, door flaauwfchitterende wolken van den uchtendnevel omringd. Onder de palmboomen bemerkte de Mesfias den engel van Joannes , Rafaël is zijn naam, die Hem hier biddende eerbiedigde. Lieflijke winden vloeiden van hem af, en droegen de ftem, die anders geene fchepfelen hoorden, tot den Middelaar nederwaard. D 5 Ra-  58 DE MESSIAS. Rafaël ! kom, zoo riep de Mesfias met een v'riendlijk gelaat, wandel hier ongezien aan mijne zijde. Hoe hebt gij, geduurende dezen nacht, de onfchuldige ziel van onzen lieven Joannes bewaakt ? Welke gedachten, die uwe gedachten, o Rafaël! gelijk waren, had hij? waar is hij thands? Ik be* waakte hem, zeide de feraf, gelijk wij de eerstiingen uwer uitverkoorenen, o Middelaar, bevvaaken. Heilige droomen , droomert van U, omfchaduwden zijnen ontflooten geest. O hadt Gij hem daar zien (luimeren , toen hij U , o Godlijke, zag! Eeu heilig iagchen, gelijk het lagchen der lente , vervulde zijn gelaat. Uw feraf heeft ook , in de ftreeken van Eden , Adam gezien, toen hij fliep , en toen het beeld der wordende Eva , en dat van den bouwenden Schepper voor zijne gedachten ne< derkwam , doch naauwlijks was hij zoo fchoon, als uw godlijke leerling Joannes. Doch thands is hij daar ginds beneden irt treurige ftikdonkere grafplaatzen , daar be* klaagt hij eenen bezeten man, die, in het ftof  TWEEDE GEZANG. 5 ftof tier dooden, vreeslijk bleek, als een beevend geraamte, uitgeftrekt ligt. Middelaar ! Gij moest hem zien, Gij 'moest den tederhartigen leerling, naast hem, vol medelijdende bekommering en droefheid, aanfchouwen, hoe zijn hart van menfchenliefde in hem ontfermend wegfmelt, hoe hij beeft. Mij zelve drong eene traan van weemoedigheid fidderend in het oog. Toen onttrok ik mij. Het lijden der geesten, die Gij voor de eeuwigheid fchiept, is mij fteeds door de ziel gedrongen. Rafaël zweeg. De Godlijke zag met toorn ten hemel op. Vader, verhoor mij! De haater der menfchen worde een eeuwig offer voor uwe wraakoefeningen , een offer, dat de hemel juichend, dat de hel vol verfchrikking, vol van fchande en fmaad befchouwe ! Zoo zeide Hij, en naderde de graffteden der dooden. Beneden aan den donkeren berg waren de begraafplaatzen , in opéén* ge-  6o DE MESSIAS. gpftapelde verwarde rotzen uitgehouwen. Dik« ke, donkerbewasfen bosfchen bedekten den ingang voor het oog des voordfnellenden wandelaars. Een droevige morgen fteeg, als de middag reeds over Jerufalern nederdaalde, in de nog fchemerende graffteden met eene koude rilling ter neder. Samma, zoo heette de bezeten man, lag naast het graf van zijnen jongften , tederstgeliefden zoon , in jammerlijke onmagt. De fatan liet hem die rust, om hem des te grimmiger te plaagen. Sannua lag bij het gebeente des jongelings in vermolmende asfche; naast hem ftond zijn andere zoon, en weende tot God omhoog. De tedere moeder bragt dien dooden, wien de vader en broeder beweenden, week gemaakt door zijn fmeeken, voorheen mede in de grafplaatzen neder bij zijnen vader, bij zijnen vader in ellende, wien thands de fatan in grimmige woede bij de dooden ronddreef. Ach mijn vader! zo riep de kleine geliefde Benoni, en ontvlugtte den arm der moe-  TWEEDE GEZANG. 61 moeder, die hem bevreesd naliep; ach mijn vader, omhels mij toch! en Hingerde zich om zijne hand, daar hij die aan zijn hart drukte. De vader omvatte hem en beefde. Daar nu met kinderlijke hartlijkheid de knaap hem omarmde, daar hij met een zagt liefkoozend lagchen hem jeugdig aanzag, worp de vader hem tegen eene overftaande fteenrots, dat zijne tedere harsfenen langs bebloede fteenen afliepen, en met een zagt rochelen ontvlood de onfchuldvolle ziel. Thands bejammert hij hem troosteloos , en omvat de koude bewaarplaats zijner beenderen met ftervende armen. Mijn zoon , Benoni! ach Benoni! mijn zoon ! zoo zegt hij, en jammerende traanen ontvallen het oog , dat breekt, en langzaam verftijvend fterft. Dus lag hij, door angst beklemd, toen de Midde. laar nederkwam. Joël, de andere zoon,keerde zijn traanend aangezicht van den vader af, en zag den MesGas in de graffteden nedergaan. Ach mijn vader, zoo verhief hij , vol van blijde verwondering, de ftem : Je* fus ,  nietigen. Tliands, daar hij het drooge betrad , worp hij, verwoestend, nog eenen geheelen oever met zijne bergen in den afgrond. Zoo  8o DE M E S S I A S. Zoo vergaderden de vorsten der hel bij* Satan. Gelijk eilanden der zee, uit hunne plaatzen losgerukt, ruischten zij trotsch onophoudelijk tot hem in. De heffe der geesten , vloog met hen talloos, als golven van den aanvloeienden oceaan, tegen den voet der bergachtige oevers, naar den troon des geweldenaars. Duizendmaal duizend geesten verfcheenen. Zij gingen en zongen eigen daaden, veroordeeld tot fmaad en onftervelijke fchande. Onder het geraas van gefpleeten , door den donder gefpleeten , doffe ontheiligde harpen, verftemd tot toonen des doods, zongen zij die. Zoo ruifchen, in de uuren des middennachts, grimmige flagordens van doodende, en van ftervende misdaaders vreeslijk in het rond, als de noordenwind, bruifchende, op metaalen wagens over hen henen vaart, en hun gebrul door den wederklank nagebruld wordt. Satan zag en hoorde hen komen. Van wilde verrukking ftond hij onftuimig op, en overzag hen alle. Verre bij de laagfte heffe, zag hij, in fpottende houding, Godloochenaars, een laas. 1 o  TWEEDE GEZANG. 8i laaggeestig volk. Deszelfs verfchrikkelijke leidsman , Gog, was onder hen, verhevener dan allen in geftalte en onzinnige woede. Om te waanen , dat alles , wat dat volk in den hemel gezien had , Jehovah , eerst Vader , toen Richter , een droom , eene fpeeling van dooiende gedachten zij, porde en wrong het zich, en keerde zich woedend om. Satan zag hen met hoon. Want te midden in zijne verduistering voek hij echter noc, dat de Eeuwige aanwezig zij. Nu ftond hij vol gepeins , dan weder zag hij langzaam rondom, en ging weder zitten. Gelijk op hooge, onherbergzaame bergen, dreigende onweders zich langzaam en vertoevend nederleggen; zoo zat hij, en dacht. Onftuimig opende zich zijn mond nu, en duizend donders fpraken uit hem, toen hij fprak. Zoo gij, o vreeslijke fchaaren , zoo gij het nog zijt, die met mij de drie verfchrikkelijke dagen , op de hemelfche vlakte uithielden, hoort dan in zegepraal, het gene ik u van mijn verblijf op de aarde ontdekke. Doch niet alleen dit, gij zult ook het magtig raadsbeF fluit  82 DE MESSIAS. fluit onzer Godheid, om Jehovah tot fmaad te verheerlijken, hooren. Eer zal de hel vergaan , en eer zal Hij , die voorheen eens in den ftikdonkeren chaos gebouwd heeft, zijne fchepfelen rondom zich vernietigen, en weder alleen in de eenzaamheid woonen, eer Hij ons de heerfchappij over de ftervelij • ke menfchen afdwingt. Godheden, wij zullen fteeds onoverwonnen, en vrij van ilaavernij blijven , al zond Hij ook zijne verzoeners bij duizenden tegen ons , al betrad Hij ook zelfs de aarde , om een Mesfias te worden. Doch op wien ben ik vertoornd ? Wie is de nieuwe, de gebooren Jehovah, die de God. heid, zelfs in een ftervelijk lighaam, omdraagt , dat de godheden daarover zoo zeer peinzen, als of zij op nieuw hooge denkbeelden van hunne vergooding en heldendaaden ondervonden. Zou een van de eeuwigen, om de overwinning voor ons te ligter te doen worden, uit den fchoot van eene ftervelijke moeder, die ook weldra de verderving floopt, te voorfchijn komen, om tegen ons, die Hij kent, te ftrijden ? Dat wa-  TWEEDE GEZANG, 83 ware wel mogelijk ? Zoo immers handelde Hij t wien Satan bevochten heeft ? 'Er ftaan, wel is waar, eenigen hier, die met vrees voor Hem ontvlooden , en uit brooze geraamten van geplaagde ftervelingen weeken; vreesachtigen, beeft voor deze vergadering, be* dekt uwe aangezichten met verduisterende fchaamte! De godheden hooren het, gij vloodt. Waarom vloodt gij dus, ellendigen ? Wat noemdet gij Jefus, uwer en mijner onwaardig , den Zoon van den eeuwigen God? Maar op dat gij weetet, wie Hij zij , die onder de Israëliërs ook gaarne God wilde zijn; hoort dan van mij de geschiedenis van dien trotschaart. Hoor gij die ook in hooge zegepraal, vergadering der goden! Onder het volk der Jooden is, federt onheugelijke tijden, een voorzeggend verhaal geweesd; want, boven alle geüachten onder de zon, heeft dit volk het meeste gedroomd ! Naar de voorzegging zal eens, uit hun, een Heiland opftaan, die hen van alle hunne omliggende vijanden voor eeuwig verlost, en F a hun  84 D E M E S S I A S. hun rijk, boven alle volken, tot het heerlijkfte koningrijk maakt. En gij weet, dat, voor weinige jaaren eenigen uit onze vergadering kwamen , en zeiden, dat zij, op de bergen van Thabor, legerfchaaren van feestvierende engelen gezien hadden , die onophoudelijk den naam Van Jefus, met verrukking en eerbied genoemd hadden , zo dat daardoor de cederbocmen tot in de wolken beefden, dat de ftemmen der feestgezangen de palmboomwou* den geheel doorruischten , en Jelus , Jefus ! Thabor vervulde. Daar op ging, baldaadig van hoogmoed, en als in zegepraal, Gabriël van den berg af, bij eene der Israëlitifche vrouwen , hij groette haar, gelijk men onftervelijken begroet, en zeide tot haar vol eerbied, dat uit haar een koning ontftaan zou, die de heerfchappijen van David magtig befchermen, en het erfdeel van Israël verheerlijken zoude. Hij heette Jefus, zo moest zij den Zoon der goden noemen! Eeuwig zou de magt van dien grooten koning duuren. Dit vernaamt gij. Waarom verbaasden de godheden der hel, toen zij het hoorden ?  TWEEDE GEZANG. 85 den? Ik zelf, ik heb nog veel meer gezien, doch niets verfchrikt mij! Ik zal u alles moedig ontdekken, niets zal ik voor u verzwijgen , op dat gij zien moogt, hoe vuurig zich mijn moed in gevaaren verheft; zoo het anders gevaaren zijn , als zich een fter* velijke droomer op onze aarde vergoodt. Thands zag hij aan zich zeiven de lidteekenen des donders , en werd bevreesd ! Doch hij poogde zeer, om van nieuws op te zwellen , en ving aan : Daar wachtte ik op de hooge geboorte des godlijken jongelings! Ma» ria, thands zal uit uwen fchoot, zoo dacht ik, de Godlijke komen. Sneller dan vliegende oogwenken, fneller nog dan gedachten der goden , met toorn bevleugeld , zal Hij hemelwaard opwasfen. Hij bedekt, in zijne verhooging, thands met den eenen voet de zee, met den anderen den aardkloot! Thands weegt Hij in zijne verfchrikkende rechtehand de maan en de zon, in de linkehand de morgenfterren! Daar komt Hij en doodt! Te midden in ftormen, die Hij uit alle waerelF 3 den  86 DE MESSIAS den bijeen riep, ruischt Hij onophoudelijk tot overwinning daar henen! Ach vlugt nu, Satan! Vlugt, op dat Hij u niet met zijnen almagtigen donder woedende aangrijpe. tot dat gij, door duizend aardklootcn heen ge. worpen , zinneloos , bedwongen , ja dood , ïn het onafmeeteiijke nederligt. Ziet, zoo dacht ik, godheden, doch thands behaagde het Hem nog, dat Hij een mcnsch , een weenend kind, gelijk de zoonen des ftofs , bleef, welke reeds bij hunne geboorte de fterve. lijkheid beweenen. Wel is waar, een choor van hemelfche geesten bezong zijne geboorte, want zij komen fomwijlen neder, om de aarde te zien, waar wij heerfchen ; om daar doodsheuvelen en graven te zien, waar voorheen enkel paradijzen ftonden ; dankee* ren zij, traauenfchreiende, en om zich te troosten; met ftaatlijke gezangen naar dei» hemel terug. Zoo was hst thands ook. Zij fpoedden en lieten den jongeling, of, zoo gij zulks liever hoort, den Heer der hemelen , in het ftof. Daarop vlugtte hij voor Jiiij, ik liet hem ook fteeds vlugten; want het  TWEEDE GEZANG. 87 het was mijner niet waardig, zulk eenen vreesachtigen vijand te vervolgen. Intusfchen liet ik, om niet ledig te zijn, door mijnen uitverkoorenen, mijnen koning en offerpriester Herodes , te Bethlehem zuigelingen flagten. Het ftroomend bioed, het i'chreien der ftérvenden , en de wanhoop van ontroostbaare moeders, het uitvloeifel der 1 jjken , dat, met zielen vermengd, mij ziedend te gemoet dampte , waren een lieflijk offer voor mij, den vader der ellende. Zweeft niet daar ginds de fchim van Herodes? Verdoemde ziel, was ik het niet, die in u het denkbeeld fchiep, om de Bethlehemieten weg te flagten? Kan immer de Beheeifchcr des'hemels het moeilijkfte werk zijner maakfclen, de onftervelijke zielen, voor mij befchermen, dat ik hen niet onfchadinve met mijne verborgen ingeeving, en mij niet over hen tot verderving uitbreide ? Ja , verlaatene , uw klaagend fchreien , uwe bange wanhoop , en het gefchreeuw der zielen, die gij bovendien nog fchnldloos ftagttet, zoo dat zij zondigend ftorven, en u en F 4 den  88 DE MESSIAS. den fcheppenden vloekten , is nu een lieflijk offer voor uwen bevredigden heerfcber. Toen hij ftorf, vergaderde goden , toen keerde de jongeling uit de ftreeken van Egypten terug. De jaaren zijner jeugd bragt Hij onbekend door, in den fchoot der tedere moeder , in zagte omhelzing- Geen jeugdig vuur, geen edel verftouten, dreef Hem aan tot onderneemingen , om zich geducht te maak'en. Doch, goden , in het eenzaame woud aan het doodfche zeeftraud waar Hij dikwijls was , daar heeft Hij misfehien aan dingen gedacht, die , uit het fchrikwekkend verfchiet , den ondergang der hel dreigen , en van ons vernieuwden moed en waakzaamheid eifchen. Daar, dit seloofde ik welligt, had Hij zich meer met diepe gedachten bezig gehouden , dan met de befchouwing van bloemen en velden, en van de kinderen rondom Hem, en den ilaafachtigen lof van dien, die Hem met de wormen uit het Jaage ftof gemaakt heeft. Ja ik was van rust en langwijlige ledigheid vergaan; zoo niet het geflacht der menfchen mij fteeds zielen opgeofferd had, die ik, voor-  TWEEDE GEZANG. 89 voorbij den hemel, herwaard tot bevolking afzond. Eindelijk fcheen het, als of Hij nu ook aanmerkelijker worden zoude. Als Hij eens aan de Jordaan wandelde, daalde de heerlijkheid van God ftraalend uit den hemel. Ik zelf heb die met deze onftervelijke oogen aan de Jordaan gezien ! Geen beeld, geene hemelfche verblinding heeft mij misleid ! Zij was het, zoo als zij van den troon des he« mels, door de lange biddende rijen der ferafijnen wandelt. Doch waarom , en of zij, het aardfche kind ter eere, of om onze waakzaamheid te ontdekken, nederkwam , dit beflis ik niet. Ik hoorde wel geweldige donderflagen, donderflagen met deze ftem vermengd: Deze is mijn geliefde Zoon, in wien ik mijn welbehaagen heb. Het was welligt Eloa ; of een van den troon, die, om mij te verwarren, het uitriep ; het was de ftem van God niet! Want, bij de laagfte hel, en bij haarenallerdonkerften nacht, zij klonk mij anders toe , toen Hij ons voorheen den Zoon der eeuwigheid opdrong. Ook voorzeide van hem een naargeestige F 5 pro-  9° DE MESSIAS. profeet, die ginds in de woestenijen, menfchenfchuwende door de rotzen zwerft, hij riep Hem toe : Zie het Lam van God , dat de zonde der waereld wegneemt ! Gij, die van eeuwigheid zijt , die reeds lang voor mij beftondt, zijt gegroet ! Uit U, o volheid van ontferming, ontvangen wij genade voor genade ! De wet is door Mofes gegeeven, maar door den gezalfden des Heeren is de genade en de waarheid geworden. Is dat niet hoog en profetisch genoeg? Zoo is het, als droomers van droomers zingen, zij bouwen zich zei ven dan een heilig donker,en wij onftervehjke goden zijn dan veel te gering , om tot in het binnenfte gebouw der geheimenisfen door te zien. Wil hij ons niet den hoogen Mesfias, den Koning des hemels , dien donderaar van God, die in de magtige wapenrusting tegen ons ftreed , tot dat wij de nieuwe waerelden bereikten, onzen aanzienlijken vijand, den verheven tegenftander, wil hij hem niet in die gedaan, te, die wij c'eeden fterven, verkleeden? Hij zelf, het aard/che fchepfel, van wien de pro-  TWEEDE GEZANG. 9t profeet droomt, verbeeldt zicli ook wel, dat Hij niet gering is. Dikwijls houdt Hij kranken, die flaapen , voor dooden , gaat tot hun, en roept hen weder in het leeven! Doch dit is flechts een begin. Eens zullen grooter daad en volgen ! Want Hij zal het geheele geflacht der ftervelijke menfchen van de zonde, en den dood bevrijden, van de zonde, die allen ingeplant is, en zich altoos wederftreevend en woedend, tegen God, in hunne onftervelijke zielen verzet, onbedwingbaar voor de flaaffche verpligting; van den dood, die allen, die het ganfche mensenlijk geflacht, zoo dikwijls wij hem wenken, moordend doorftreeft, wil Hij die alle bevrijden : dus u ook, gij zielen, die ik federt de fchepping tot mij, als tot den oceaan, verzamele, als fterren, als godaanbiddende flaaffche zangers, ja ook u, die de eeuwige nacht in den afgrond plaagc, en in den nacht het vuur van den ftraffenden, in het vuur wanhoop in de wanhoop ik ! U zal Hij van den dood vrijmaaken ! Wij, wij, vergeeters der godheid, en flaaven, zullen alsdan voor Hem lig-  92 DE MESSIAS. liggen, voor Hem, den nieuwvergoodden mensch. Wat Hij, die den almagtigen donder voert, van ons niet afdwingt, zal die uit het gewest des doods onbewapend volbrengen. Op, vermetele! maak u zèlven eerst vrij, en wek dan de dooden op. Hij zal fterven, ja fterven ! Hij, die de verwonnelingen des Satans in eigen kracht van den dood vrijmaakt. U zal ik, bleek en misvormd, in het Itof der dooden leggen ! Dan zal ik tot de oogen die niet zien, die duisternis en nacht nu eeuwig omnevelen , zeggen : Ziet nu, daar ontwaaken de dooden! Dan zal ik tot de ooren, die niet hooren, die nu eeuwig voor den klank geflooten zijn, zeg. gen: Hoort nu, het veld ruischt, de dooden ontwaaken ! En ik roep de ziel, als zij nu uit het lighaam gevlugt is, en zich misfchien naar de hel keert, om ook daar te overwinnen, in eenen vreeslijken ftorm , met eene donderende ftem na : Spoed voord , gij zegevierdet op de aarde! Ja fpoed voord , gij kluisterdet goden ! u verwacht een zegerijke intocht! De poor- ten  TWEEDE GEZANG. $3 ten der hel zullen zich voor u inhaalend ont/luiten ! U juicht de afgrond toe ! U ftreeven de zielen en goden in zingende chooren te gemoete! God moet thands , wijl ik hier ben, of ijllings de aarde , en Hem met de vlugtende, en de menfchen ten hemel verheffen: of ik voer dat gene uit, dat mijne wijsheid mij ingaf! of ik doe, wat ik magtig befloot, en eindig en volbreng het! Hij zal fterven! Zoo waar als ik, de onderhouder en fchepper des doods, onbedwingbaar de toekomende eeuwigheden doorleeven zal : Hij zal fterven! Eerlang zal ik van Hem het ftof der verteering op den weg naar de hel, voor het aangezicht des Eeuwigen, uitftrooien. Ziet het ontwerp van mijn belluit. Zoo wreekt zich Satan ! Satan fprak het. Onderwijl ging, van den Verzoener, beroering tegen hem uit. De Godmensch was nog in de eenzaame grafplaatzen. Met den klank, waarmede de lasteraar eindigde, ruischte een wapperend blad voor den voet van den Meslias. Aan het  94 DE MESSIAS. het blad hing een Wend wormpjen. De Godmensen gaf dat het leeven. Doch met den zelfden oogwenk zond Hij u, Satan, beroering toe! Achter den voetftap van het afgezonden oordeel verzonk de hel, en voor hem werd Satan tot eenen nacht. Zoo verfchrikte hem de Godmensen, en de Satans zagen Hem, en kreegen de gedaante van fteenrotzen. Beneden aan den troon zat eenzaam , ftuursch en treurig, feraf Abdiël Abbadona. Hij overdacht vol zielsangst het toekomende en het voorleedene. Voor zijn aangezicht, dat zich in een treurig duister, in verfchrikkelijke zwaarmoedigheid verborg, zag hij fmerten op fmerten gehoopt, de eeuwigheid ingaan. Thands zag hij de voorige tijden; toen was hij vol onfchuld de vriend van dien verhevener Abdiël, die, op den dag toen de opfhmd voorviel, eene blinkende daad voor het oog van God volvoerde. Want hij verliet de wederfpannelingen alleen, en onoverwinnelijk; hij kwam tot God. Met hem,  TWEEDE GEZANG. p5 hem, den edelmoedigen feraf, was reeds Abbadona het> oog van Gods vijanden bijna ontkomen, doch Satans vlammenfchietende rollende wagen, die hen fnel kwam omringen, om hen in zegepraal terug te voeren, en de krijgskreet der trompetblaazenden, die hen woedend nodigde, en de legeifchaar, elk van welke uit zijne godheid nedertuimekle, overmeesterden zijn hart, en rukten hem ftormachtig terug. Hier wilde nog zijn vriend , met oogen van dreigende liefde, hem bewee. gen om voordtefpoeden ; maar, dronken van aanftaande godheid, onderkende Abbadona de voorheen vermogende oogen zijns vriends niet meer. Hij kwam in zegepraal tot Satan. Jammerklaagende, en in zich zeiven ge • dooken, herdenkt hij aan deze gefchiedenis zijner heilige jeugd, en aan den lieflijken morgen zijner fchepping. De Eeuwige fchiep hen ten zelfden tijde. Toen fpraken zij te famen , met ingefchapen verrukking: Ach, feraf, wat zijn wij? waarheen, mijn geliefde ? Zaagt gij mij het eerst ? Hoe lang is het, dat gij beftaat? Ach zijn wij waarlijk? Kom,  96 DE MESSIAS. Kom, omhels mij, godlijke vriend , verhaal, wat denkt gij ? En toen kwam de heerlijkheid van God, uit het ftranlend verfchiet, zegenend tot hun. Rondom zich zagen zij ontelbaare fchaaren van nieuwe onftervelijken zweeven, en eene wentelende zilverwolk hief hen tot den Eeuwigen op. Zij zagen Hem, en noemden Hem Schepper! Deze gedachten pijnigden Abaddona , zijn oog vloeide van de klaagende traanen. Zoo vloeide van Bethlehems bergen het ftroomend bloed, toen de zuigelingen ftorven. Hij had met huivering Satan gehoord; echter verdroeg hij het niet, en hief zich op om te fpreeken. Driemaal zuchtte hij nog, eer hij fprak. Even als, in bloedige veldflagen, broeders, die eikanderen doodden, en toen zij ftorven, eikanderen kenden, naast elkanderen uit de ratelende borst magtloos zuchten. Daarop ving hij aan, en fprak : Schoon deze vergadering eeuwig tegen mij zijn zal, ik zal het niet achten, en fpreeken! fpreeken zal ik, op dat het zwaar oordeel des Eeuwigen niet ook over mij kome, zoo als  TWEEDE GEZANG. 9y als het, Satan! over u kwam. Ja, ik haat u Satan ! u haat ik, fchrikkelijke! Mij, mij, dezen onftervelijke geest, dien gij uwen Schepper ontruktet, eifche Hij, uw Richter, voor eeuwig van u! Oneindig wee fchreeuwe, in het hol des afgronds, in den nacht, de legerfchaar der onftervelijken, Satan ! en luid roepe mét den donderftorm al dat he,ir, dat gij, Satan ! verleid hebt; dat die allen , met de zee des doods, luid over u roepen! Ik heb geen deel met den eeuwigen boosdoener! godloochenaar"! geen deel aan uw zwart beiluit, om God den Mesfias te dooden. Ha, tegen wien hebt gij, gij oproermaaker, gefprooken ? Is het niet tegen dien, die, gij bekent het zelf, hoe zeer gij uwe verfchrikking ook bepleistert , voor u ontzaglijk is , die magtiger is, als gij ? Ach, indien God den ftervelijken mensch bevrijding van ellende en dood toezendt ; dan kunt gij die niet afweeren ! En gij wilt het lighaam van den Mesfias, Hem wilt gij ombrengen! Satan, kent gij Hem niet meer? Heeft u de donder des Almagtigen G niet  98 DE MESSIAS. niet genoeg aan dit trotfche voorhoofd ge» brandteekend ? Of kan God zich niet tceen ons magtloozen beveiligen ? Wij, die de menfchen tot den dood verleidden, wee mij, wee, ik deed het ook! wij zullen ons woedend tegen hunnen Verlosfer verheffen ? Den Zoon, dien Donderaar zullen wij dooden? Ja wij zullen den toegang tot eene welligt aanftaande uitredding, of immers tot verzagting der fmerten, voor ons , zulk een aantal voorheen volmaakte geesten , toefluiten? Satan! zoo zeker als wij alle de fmert te geweldiger voelen, als gij dit verblijf des nachts en der zwarte verdoemenis koninglijk noemt, zoo zeker keert gij , met fchande, in plaats van zegepraal, belaaden, van God en zijnen Mesfias terug. Satan hoorde grimmiger, en ongeduldig toe, daar hij den ontzaglijken dreigde; nu wilde hij van de hoogte des troons eene der op elkander geltapelde rotzen naar hun toewerpen; doch de fchrikkelijke rechtehand ontzonk hem beevend in toorn, hij ftamp- voet-  TWEEDE GEZANG. 99 voette en beefde. Driemaal beefde hij van gramlchap , driemaal zag hij Abaddona woedende aan, en zweeg. Zijn oog werd donker van grimmigheid, onmagtig om hem te verachten. Met eene moedige ernsthaftigheid, niet toornig, bleef Abaddona voor hem, met een treurig gelaat ftaan. Maar de vijand van God, van de menfchen , ook Satans vijand , Adramelech fprak: Uit zwarte blikfemwolken zal ik met u fpreeken, bevreesde! Ha, onweders zullen u het andwoord toedonderen ! Durft gij de goden zoo fmaaden? Durft een van de laagfte geesten zich tegen Satan en mij uit zijne diepte verzetten ? Wordt gij geplaagd, Haaf, dan wordt gij gefolterd door uwe laage gedachten ! Vlugt weg, kleinmoedige, uit het gebied onzer heerfchappij , waar koningen zijn! Vlugt weg in het ijdel! Laat u daar van den Almagtigen koningrijken der ellende daarftellen ! Breng daar de onftervelijkheid door ! Doch gij wild et liever fterven ! Sterf dan, verga, aanbiddend en G 2 flaafsch  ioo DE M E S S ï A S. flaafsch naar den hemel geboogen ! Gij, die midden in den hemel u voor eenen God. kendet, en den grooten Almagtigen ftout met blaakende grimmigheid wederftondt, aanftaande Schepper van tallooze waerelden, kom , kom Satan! wij zullen aan de kleinhartige laage geesten onzen vreeslijken arm door onderneemingen doen blijken, die, gelijk een blikfem, hen eensflags verblinden en nederflaan. Kom ! doolhoven van ver. borgen list, tot verderf ondereen verward, vertoonen zich voor mij. De dood is daarin. Geen openende uitgang, en geen leidsman zal hem uit die doolhoven rukken. Doch al ontvlood hij onze list, al gaaft gij, gij die op den troon zit, hem godenverftand om ons te ontkomen, dan zullen in grimmigheid vuurige blikfems hem ras voor onze oogen vernietigen! gelijk die blikfems, met welke wij voorheen den geliefden van God, zijnen gelukkigen Job, in het aanzien van den hemel beftreeden. Vlugt, vlugt, aarde, wij komen , gewapend met dood en hel! Wee dien , die zich op onze aarde tegen ons verzet! Dus  TWEEDE GEZANG. 101 Dus fprak Adramelech. Nu viel eensflags de ganfche vergadering Satan met losbarsting toe. Gelijk neder ftortende rotzen, ütampte hun geweldige voet, zodat de diepte daar onder beefde. Juichend, en trotsch op nabijzijnde zegepraalen, verhieven zij rondom zich een ontzettend gedruis van ftemmen.' Dat riep van het oosten tot het westen. De ganfche vergadering der Satans bewilligt nu, om den Mesfias te dooden! Sedert dat God fchiep, zag de eeuwigheid geene daad als deze. Haare uitvinders, Satan en Adramelech, vol van wraak en grimmige overden* king, fteegen van den troon. Op de trappen kraakte het, gelijk de rots ridderend kraakt, toen zij voordtraden. Een brullend geroep rolt, vuurt de muiters nog meer aan, en geleidt hen dof tot aan de poorten des afgronds. Abaddona, hij alleen was onbeweegelijk gebleeven, volgde van verre , of om hen nog van de daad te wederhouden, of om hun einde , het einde der gedrochtelijken , G 3 me-  102 DE MESSIAS. mede te aanfchouwen. Thands naderde hij met traage fchreden de engelen, die de poort bewaakten. Hoe waart gij tc moede, Abaddona, toen gij hier Abdiël, den onverwinnelijken , zaagt? Zuchtend iloeg hij zijn aangezicht nederwaard. Thands wilde hij terug gaan, dan wilde hij nader komen, dan weder wilde hij eenzaam en treurend in het onafmeetelijke vlugten ; maar hij ftond nog beevend , vol van weemoedigheid. Nu herftelde hij zich eensflags, en ging tot hem. Zijn hart Iloeg met fterke Hagen; ftüie traanen, zo als de engelen alleen Avee« nen kunnen , bedekten zijn gelaat; zuchten «it alle de diepten van zijn hart, langzaame huivering, zelfs niet gevoelbaar voor ftervenden, deeden Abaddona fidderen, toen hij ging. Doch Abdiëls vreedzaam geopend oog ftaarde onafgewend naar de waereld des Scheppers, wien hij getrouw bleef; maar niet op hem. Gelijk aan de zon in haare jeugd, aan de dagen der lente, die naar de naauwlijks gefchapen aarde nederzonken, blonk de feraf, doch niet voor den treu-  TWEEDE GEZANG. io3 treurenden Abaddona. Dïe ging voord , en zuchtte eenzaam en verlaaten bij zich zeiven : Abdiël, mijn broeder, gij wilt u voor eeuwig aan mij onttrekken! eeuwig wilt gij mij verre van u in de eenzaamheid laaten! Weent om mij, kinderen des lichts! Hij bemint mij niet weder, eeuwig niet weder, ach weent om mij ! Verwelkt, gij priëelen, waar wij van God, en van onze vriendfchap teder met eikanderen fpraken ! Droogt uit, hemelfche beeken , waar wij, in zoete omhelzing, den lof van God den Eeuwigen, met eene zuivere ftem bezongen! Abdiël mijn broeder is voor mij eeuwig geftorven ! Hel! mijn donkere verblijf, gij moeder der kwellingen, eeuwige nacht, beklaag hem met mij ! Een jammerklaagen ftijge bij nacht, als God mij verfchrikt, van uwe bergen nederwaard. Abdiël mijn broeder is voor mij eeuwig geftorven ! Dus klaagde hij, ter zijde gekeerd. Daarna ftond hij aan den ingang van de waerelG 4 den  io4 D E MESSIAS. den* Hem verfchrikte de glans en de gevleugelde donder van tegen over hem wandelende morgenfterren. Sedert eeuwen zag hij de waerelden niet, wijl hij zich fteeds, in zijne ellende verdiept, in eenzaamheid inIloot. Hij ftond befchouwend , en zeide : Zalige ingang, mogt ik door u in de waerelden des Scheppers wederkeeren! en nimmer het rijk der donkere verdoemenis we« der betreeden. Gij zonnen, ontelbaare kinderen der fchepping, was ik niet reeds, toen de Eeuwige riep, toen gij blinkend te voorfchijn traadt , helderer dan gij, daar gij thands uit de hand des Scheppers nederkwaamt ? En nu fta ik daar verduisterd , verworpen, tot een afgrijzen voor deze heerlijke waereld! En gij, o hemel! Thands beef ik eerst, daar ik u aanfchouw ! Daar was ik een boosdoener! Daar ftond ik tegen den Eeuwigen op. Gij onftervelijke rust, mijne fpeelgenoote in het dal der vrede, waar zijt gij gebleeven ? Ach ! in plaats van u , laat mijn Hichter mij naauwlijks een treurig bewonderen  TWEEDE GEZANG. ,„5 ren over zijne waerelden toe ! O durfde ik. het waagen, zonder Adderen, om Hem Schep, per te noemen, hoe gaarne zou ik dan den lederen vadernaam misfen , met welken Hem zijne getrouwen , de verheven engelen , kinderlijk benoemen. O Gij Richter der waereld , ik , verloorene, durf U niet fmeeken, dat Gij met een enkel oog, mij Hechts hier in den afgrond aanziet. Duistere gedachte, gedachte vol fmert! en gij, wilde wanhoop! woed, dwingelandes! woed nu vrij voord ! Hoe ben ik zoo ellendig! Be. ftond ik Hechts niet! Ik vloek u, dag, toen de Scheppende zeide: wordt! Toen Hij uit het oosten met zijne heerlijkheid uitging! Ja u vloek ik, o dag, toen de nieuwe onItervelijken riepen : onze broeder is ook aanwezig ! Gij moeder "van oneindige fmerten , waarom baardet gij, eeuwigheid, dien dag? En zoo hij al moest worden , waarom werd hij niet donker en treurig, gelijk aan den eeuwigen nacht, welke met onweder en dood voor den Donderaar henen trekt, ledig van fchepfelen, bekaden met toorn en vloek G 5 der  io6 DE MESSIAS. der Godheid? Tegen wien verhieft gij u, hier voor het oog der fchepping, lasteraar! Zonnen, valt op mij af! bedekt mij, gij fterren, voor den grimmigen toorn van Hem, die mij van den troon der wraak, eeuwig als vijand en Pachter verichrikt! Gij, volftrekt onverbiddelijke in uwe oordeelen! is dan in uwe eeuwigheid voordaan niets van hoopende uitzichten overig? Ach word dan, Godlijke Richter, Schepper, Vader, Ontfermer! Ach nu wanhoop ik op nieuw, want ik heb Jehovah gelasterd! Ik noemde Hem met naamen, met heilige naamen, die geen zondaar zonder Verzoener noemen durft! Ha, ik ontvlugt! Reeds ruischt van Hem een almagtige donder door het oneindige vreeslijk in het rond. Doch waarheen? Ik ontvlugt! Hij riep het, en ijlde voord, en zag verftomd in den afgrond van het ledige. Schep daar vuur, een doodend vuur, dat geesten yerteere, God! Verderver! al te ontzaglijk God in uwe oordeelen. Doch hij fmeekte ver-  T TV E E D E GEZANG. 107 vergeefsch. Daar ontftond geen doodend vuur. Daarom keerde hij zich om, en vloog terug in de waerelden. Thands ftond hij vermoeid op eene verheven zon, en zag van daar in de diepten neder. Daar verdrongen fterren andere fterren, gelijk gloeiende zeeën. Een dwaalende aardkloot naderde , reeds rookte hij , en reeds was zijn oordeel hem nabij. Op dien kloot ftortte Abaddona zich neder, om met hem te vergaan: doch hij verging niet, en zonk, verfteend van eeuwigen kommer, gelijk een gebergte , wit van doodsbeenderen , waar menfchen eikanderen ombragten, in de aardbeeving verzinkt, langzaam naar de aarde. Intusfchen was Satan met Adramelech ook reeds nader aan de aarde gekomen. Zij gingen naast eikanderen , elk alleen, en in zich zei ven gekeerd. Thands zag Adramelech den aardkloot voor zich in het donker verfchiet liggen. Zij, zij is het, zoo fprak hij bij zich zeiven,  io8 DE MESSIAS. ven, zoo verdrongen gedachten eikanderen, als golven der zee, gelijk de oceaan drong, toen Hij u , afgelegen Amerika , van drie waerelden loslcheurde; ja zij is het, die ik, zoo dra ik Satan verwijderd heb , of mij, als de godverwinnaar , boven allen heb verheerlijkt, die ik dan , als Schepper van het kwaad , alleen beheerfche ! Doch waarom haar alleen ? Waarom ook niet de gindfche fterren, die, reeds al te lang zalig, rondom mij door de waerelden daar heen rollen ? Ja ook daar zal de dood, van de eene fter naar de andere , tot aan de grenzen des hemels, dat het de Eeuwige zie! ombrengen ! Dan flagt ik de gefchapenen van God, gelijk Satan, niet eenige , neen, zelfs bij ganfche gedachten! die zullen voor mij in het ftof nedervallen, zich onmagtig krommen, en wentelen en fterven! Dan zal ik hier, of ginds of daar, zegevierende en alleen zitten ! en verheven rondom zien ! Gij, die nu door mij tot een graf voor uwe fchepfelen werdt , natuur , op uwe overblijffelen zal ik, in uw diep eindeloos graf, glimp* lag-  TWEEDE .GEZANG. 109 lagchencf nederzien! En behaagt het den Eeuwigen dan, in het graf der waerelden nieuwe fchepfelen te bouwen, op dat ik die op nieuw moge verderven, die zal ik dan ook met die zelfde list, met die zelfde ftoutheid , weder, van de ééne fter naar de andere , verleiden en dooden! Adramelech, dat zijt gij! Het mogt u toch eindelijk gelukken , dat gij ook het fterven der geesten uitvondt; dat zelfs Satan door u verginge, door u tot een niet verfmolt ! Voltooi geen werk onder hem , dat uwer Hechts waardig is. Magtige geest, gij, die Adramelech bezielt, fchep ! dood de geesten, ik vloek u toe , dood hen , of verga ! Ja verga, befla liever niet meer, eer gij leeft en niet heerscht! Ja ik zal gaan, gaan zal ik, en alle mijne gedachten , als goden, verzamelen , zij zullen uitdenken, en dooden ! Thands is de tijd, waarop ik federt eeuwigheden gedacht heb, om dat te voltooien! Ja thands , nu God op nieuw ontwaakt is, en zoo Satan zich niet bedriegt, ons eenen Verlosfer der menfchen nederzendt, om ons ver-  iio DE MESSIAS, veroverd rijk aan zich te onderwerpen. Doch dat hij zich niet bedriege ! Die mensch zij de grootfte profeet, onder alle de profeeten finds Adam, hij zij een Mesfias; echter zal zijne overwinning, voor de ganfche verzameling, mij den waardiglten maaken, om den troon der hel te beklimmen ! Of, het gene ik veel meer van mijne godheid verwacht, het gene gij veel meer, onftervelijke Adramelech, voltooit, zoo ik Satan nog eerder dan hem verderve, en aan die magtige daad het einde mijner Ilaavernij dankweete; dan zij die de eerfteling mijner overwonnelingen, door wien, als de opperfte alleenheerfcher der goden, ik blinke! Satan, hoe moeilijk wordt het u, het lighaam van den Mesnas Hechts orh te brengen! Breng Hem om ! Ja, die kleene verrichting laat ik u toe, eer gij vergaat; doch ik doe de ziel fterven! Die vernietig ik; verltrooi gij met moeite het ftof van den ftervelina! Dus verloor zich zijn geest, aangezet door het wenfchende hart, in het zwart ontwerp! God,  TWEEDE GEZANG. 111 God , die liet toekomende doorzag, hoorde hem en zweeg! Vol afmattend gepeins bleef Adramelech ftijf, met een gloeiend voorhoofd , het welk de grimmigheid doorfronfelte, onbemerkt op eene wolk, welke onder hem tot nacht werd, ftaan. Maar het gedruis der voordfnellende aarde , die thands met den nacht aankwam, wekte den woesten oproermaaker uit zijne zwarte gedachten, en hij voegde zich weder bij Satan. Zij gingen en ftormden tegen den olijfberg, om daar den Middelaar met zijne vertrouwelingen optezoeken. Zoo ftorten zich rollende doodende wagens in het dal ter neder, den manmoedigen aanvoerder des vijands te gemoete. Thands zonden zij , van hemelnaderende bergen , metaalen krijgslieden, zij ruifchen met een dof ijzeren gedruis over de rotzen , en -kraaken, en donderen, en dooden van verre. Zoo kwamen Adramelech en Satan op den olijfberg neder. DER.   D E MESSIAS. DERDE GEZANG.   T> E MESSIAS. DERDE G E Z A N'G. Zijt gegroet ! u zie ik weder , die mij baardet, aarde, mijn moederlijk land, die mij in uwen koelenden fchoot eens bij Gods flaapenden begraaft, en mijne beenderen zagt bedekt; doch dan eerst, dit hoop ik van mijnen Verlosfer! wanneer het gezang van het nieuwe verbond ten einde gebragt is. O dan eerst zullen de lippen, die den Beminnemlen zongen, dan eerst vullen de oogen, die om zijnentwil dikwijls van vreugde weenden , zich toeüuiten ; dan zullen , met eene zagte klaagftem, mijne vrienden mijn graf met lauwrieren en palmboomen omplanten, op dat, wanneer ik eenmaal , na he« melfche vorming , uit den dood ontwaake, mijne verheerlijkte gedaante uit ftilïe bosfchaadjen te voorfchijn treede. H 2 O gij,  n6 DE MESSIAS. O gij, die mij naar de hel leiddet , zangeres van Sion, en die nu mijnen nog beevenden geest teruggebragt hebt, gij die uit het godlijk oog de ftaatige gerechtigheid leer. det, maar ook haaren vertrouwelingen met lieflijke vriendlijkheid toelacht, verhelder gij de ziel, die nog, van haare gezichten omgeeven , inwendig beeft, met hemelsch licht, en leer haar verder haaren verheven Verzoener , den besten des menfchen, te bezingen. Jefus was nog alleen met Joannes aan het graf der dooden , — onder verftrooide gebeenten, van nacht en fchaduw omgeeven, zat Hij en peinsde over zich zeiven , den Zoon des Vaders, en den mensch, tot den dood beftemd. Voor zijn oog zag Hij de zonden der menfchen , alle die, welke Adams kinderen finds de fchepping bedreeven , ook die, welke de nog boozer toekomende waereld bedrijven, zal, een ontelbaar heir, vliegend Gode voorbijgaan. Satan was midden daarin , en heerschte. Hij dreef den  DERDE GEZANG. 117 den zondaar, het menschlijk geflacht, van Gods aangezicht af, en vergaderde het tot zich. Gelijk eene noordfche draaikolk de vlakten der zee van rondom in zich verzwelgt , en, altoos geopend tot verzinking , onzichtbaar onder de wolken van den daalenden hemel, alle de bewooners der zee, die al te gerust zijn, in de diepten nedertrekt. Jefus zag de zonden , en Satan. Dan zag Hij op tot God. God zijn Vader zag in diepe peinzing op Hem neder. Uit het oog des Vaders brak wel het ftaatig oordeel reeds langzaam voord ; God donderde wel, en verfchrikte Hem van verre: nochtans bleeven er trekken van eenen onuitfpreekelijken liefdelach, in het genadevol aangezicht over. De ferafijnen zeggen, dat toen de hemelfche Vader de tweede traan ftil geweend hebbe. Hij weende de eerfte traan, toen Adam vervloekt werd. Dus zagen zij zich onderling aan. In eene plegtige fabbathftilte buigt zich de geheele natuur voor hun. Eerbiedig en dienstvaardig blijven de waerelden ftaan, en, daar hij op beider gelaat H 3 liet  n8 DE MESSIAS. het oog richt , gaat de befchouwende cherub in eene ftille wolk voorbij. Ook kwam feraf Eloa , omvloeid van hemelfche wolken , op de aarde neder, en zag van aangezicht tot aangezicht den godlijken Verlosfer, en telde de menschlievende traanen, alle de traanen, die Jefus weende. Toen fteeg hij hemelwaard. Als hij opfteeg, zag Joannes hem. Jefus opende hem de oogen , op dat hij den feraf zien zoude. Hij zag hem en was verbaasd , en omhelsde hartlijk den Middelaar, en noemde Hem zuchtend zijnen Verlosfer en God ; met onuitfpreekelijke zuchten noemde hij Hem dus , en bleef bij Hem in lieflijke omhelzing. Doch de overige elf, die Jefus in lang niet gezien hadden, gingen in het donker aan den voet des bergs, en zochten Hem treurig. Behalven één , die, gelijk zij, Jefus niet meer tederlijk eerbiedigde, waren zij mannen , vol van onfchuld. Zij kenden de godlijkheid hunner harten niet. God kende  DERDE GEZANG. 119 de die. Hij fchiep die tot zielen, welke ééns de openbaaringen van den Eeuwigen zouden zien, doch niet gelijk hij, die, het hemelfche leerlingfchap onwaardig, Jefus verraadde. Hij kon die zien , zoo hij Jefus niet verraadde. Reeds , eer nog het lighaam der ftervelijkheid hen befloot, werden voor hun j naast de zetels der vierentwintig ouderlingen , in den hemel gouden ftoeleu gezet. Doch wolken van God bedekten eens eén dier gouden ftoelen , maar weldra vervloo. gen die wolken, en een eeuwige glans, helder als het licht, ging weder van den ftoel uit. Toen riep Eloa , en fprak : hij is hem ontnoomen, en eenen anderen gegeeven, die heter is dan hij. Hunne befchermers , de engelen der aarde , die onder het opzicht van Gabriël ftaan, verhieven zich thands op de hoogte des olijf bergs, en belchouwden daar, met eene vriendfchappelijke vergenoegdheid, onzichtbaar de medgezellen, daar zij rondom met traanen den godlijken Middelaar zochten. H 4 Toen  120 DE MESSIAS. Toen kwam met vlugtige fchreden een feraf van de zon , en ftond eensflags bij hen, één van dat viertal, die onmiddelijk naast den hoogen Uriël heerfchèn. Selia was zijn naam. Thands fprak hij dus tot hun: Zegt mij , hemelfche vrienden, waar is Hij, in welke ftreeken wandelt Hij thands, de groote Mesfias ? De zielen der vaderen zenden mij, ik moet Hem op alle godlijke wegen ftil vergezellen, en elke daad der groote verlosfing naauwkeurig opmerken. Geen heilig woord, geene zucht van medelijden zal mij ongehoord uit zijnen onftervelijken mond ontvlugten! Hemelfche vrienden , geen troostend aanzien , en geene der traanen , dier getrouwe traanen, der Godheid en menschheid waardig, zal zich, onbemerkt van mij , in zijn godlijk oog vertoonen. Ach te vroeg onttrekt gij, aarde, aan het oog der heilige vaderen , uwe fchoonfte landftreek , waar God in omkleedfelen der menschheid wandelt, en waar Hij, als het offer , tot het altaar der verzoening na-  DERDE GE Z A Nfi. 121 nadert. Ach te vroeg ontvliegt gij den dag, en het aangezicht van Uriël, die nu treurig de tegenliggende ftreeken van Salem verlicht L Daar is Hem geen afwisfelend dal , geen ontwaakend gebergte aangenaam ! daar wandelt Hij niet, de groote Mesfias! Zoo eindigde Selia. Seraf Orion, de engel van Simon , antwoordde hem : Daar ginds omlaag, waar zich de treurige graffteden openen, en zich zinkend met den voet des olijf bergs verdiepen, daar ftaat, hemelfche vriend , de verheven Mesfias , en peinst. Selia zag Hem, en bleef onafgekeerd in zagte verrukking ftaan. Reeds waren twee vlugtige uuren met fnellende vleugelen over het hoofd des ferafs met de ftilte wegge, vloogen, toen hij nog ftilftond. Nu daalde de laatfte vertrouwelijke iluimering in het oog des Middelaars neder. De heilige rust, van God , uit het Allerheiligfte van God, afgezonden , fpoedde in ftille geuren op Hem, met verkoelend fuifelen , neder. Jefus fliep. Toen keerde Selia zich tot de vergadering, en H 5 trad  122 DE MESSIAS. trad midden in dezelve, en fprak vertrouwelijk tot hun : Zegt mij, hemelfche vrienden, wie zijn die mannen aan den heuvel, die daar wandelen, en als verlaaten en treurig rondgaan? Ziet, zagte treffende fmert bedekt hunne aangezichten, doch zij misvormt die niet. Zoo toonen edeler zielen haare weemoedigheid. Welligt weenen zij om eenen geliefden en ontflaapen vriend, die in deugden aan hun gelijk was. Orion antwoordt hem, dat zijn de heilige twaalf, Selia, die de Middelaar van God voor zich tot vertrouwelingen uitkoos. Ach hoe zalig zijn wij, dat hun Meester ons gehooden heeft, hunne befchermers en vrienden te zijn! Daar zien wij beftendig, hoe Hij zich aan hun met zoete gezellige liefde ontfluit, hoe Hij hen leert, en hun nu met magtige gezegden den ingang tot de hooge geheimenisfen in menschlijke beeidfpraaken aanwijst, dan weder de onftervelijke deugd meer  BERDE GEZANG. 113 meer opgeluisterd en tastbaar vertoont, en daardoor hun gevoelig hart voor de eeuwigheid vormt. O hoe veel leeren wij daar! hce lokt ons zijn voorbeeld uit om optemerken, en Hem aanbiddend na te volgen ! Selia , zoo gij Hem en zijne godlijke vriendfchap , en zijn edel leeven , den eeuwigen Vader waardig, dagelijks zaagt, dan verfmolt uw hart in ftïlle verrukking ! Ook is het fchoon, en klinkt ook zelfs lieflijk in onftervelijke ooren , als zijne vertrouwelingen tederlijk van Hem onderling famenfpreeken. Seraf, gelijk wij eikanderen beminnen , zoo beminnen zij Je • fus. Dikwijls zeide ik het in onze vergadering , en ook herhaal ik het nogmaals: Menigmaal wensch ik van Adams nagedacht, ja zelf ook ftervelijk, als de menfchen te zijn; zoo 'er flechts, zonder de zonde, ftervelijkheid zijn kan. Welligt zou ik Hem inniger, getrouwer eerbiedigen, ik beminde mijnen broeder, uit even het zelfde vle^sch en bloed gebooren , welligt nog veel hart'lijker. Met welk eene verrukking^ zou ik voor Hem  ra4 DE MESSIAS. Hem, die eerst voor mij ftorf, mijn leeven verliezen! Te midden in heet , onfchuldig bloed , met breekende oogen , zou ik Hem prijzen ! Mijn zwak zuchten, mijn ftervend ftamelen , zou gelijk harmonijen van Eloas verheven liederen, als hij langszaam voorbij gaat , in Gods oor klinken. Dan , floot gij, Selia , of een van deze, zagt met eene onzichtbaare hand , de gebrooken oogen van den gefrorvenen; dan voerdet gij de vlugtende ziel naar den eeuwigen troon. Selia fprak: Hoe treft gij mij! Hoe noopt uw wensch mij aan , om ook een broeder der menfchen te willen zijn ! De mannen daar beneden zijn dan de heilige twaalf, de vrienden des Middelaars, om welke te zijn zelfs ferafijnen, al ware het ook met de ftervelijkheid , wenfchen 1 Zijt van mij gezegend ! gij zijt het ook waardig , onftervelijken! Jefus bemint u als broeders ; gij zult op gouden ftoelen bij den troon zitten , en éénmaal met uwen Koning  DERDE GEZANG. ii5 ning de aarde oordeelen. Noemt hen aan mij, ferafijnen! Ik wil ook de naamen hooren , die reeds lang in het boek des leevens uitneemender blinken. Noemt mij eerst dien , die daar met vuurige oogen rondom zich ziet, en met ongeduld in de donkerheid des wouds zoekt, welligt naar Jefus ! Moed en vastbeflooten ftoutheid zie ik in zijn aangezicht. Het zegt mij oprecht, lijk alles , wat de ziel denkt, ontvlamd door het gevoelig hart. Deze is Simon Petrus, antwoordde Seraf Orion, een van de grootften. De Middelaar verkoos mij tot zijnen befchermer. Even zo als gij zeidet, zoo is ook mijn vriend. Zoo gij hem beitendig naast mij zaagt, in elke kleine handelwijze, in het bijzijn van Jefus , als hij Hem blijmoedig hoort, ook als hij aan het afgelegen zeeftrand, niet meer voor het oog des Godlijken , echter door mijn oog geleid, fluimert, verlooren in droomen van God. Seraf, dan zoudt gij zijn gevoelig hart nog meer godlijk  126 DE MESSIAS. lijk noemen. Eens , als Jefus aan de leerlingen vraagde: voor wien zij Hem hielden? fprak hij : Gij zijt de Christus , de Zoon van den leevendigen God! Dit zeide hij, en weende van blijdfchap. Wij weenden, feraf, met dien gelukkigen , toen hij het naauwlijks van vreugd en weemoedigheid nitfprak. Doch dat ik het niet, helaas! zelfs uit den mond des Middelaars, van Petrus gehoord hadde: gij zult mij driemaal verloochenen ! Treurige woorden, wat zeidet gij tot mij ! Ach Simon, mijn broeder, hebt gij die gehoord? En zoo gij die hoordet, hoe was het toen in uw hart? Simon, gij zeidet wel ftout: dat gij Hem, uwen Verlosfer en God , nimmer zoudet verloochenen ! Doch Jefus zeide het u nog eens. Och dat gij wist, hoe mijn hart in treurigheid wegfmelt, als ik daaraan denk; gij ftierft veel liever, dan dat gij den besten, uwen getrouwften onftervelijken vriend laaghartig miskendet. Doch gij weet immers, hoezeer Jefcs u bemint , gij zaagt immers zijn oog, dat u vol godlijke goedheid op deze  DERDE G E Z A NG. ii7 deze woorden aanzag ; Simon Petrus, gij zult Hem toen niet laaghartig miskenken? Selia hoorde hem. Tedere bekommerin' gen doordrongen den feraf. Neen, zo zeide hij tot hem, neen, waarde Orion , hij zal zijnen getrouwften onftervelijken vriend niet laaghartig verloochenen ! Zie hem Hechts aan , welk een eerlijk hart dit aangezicht uitdrukt! Doch wie is die gindfche, die daar, op het manlijk voorhoofd, ijver voor de deugd, en felblaakenden haat tegen de ondeugd ten toon fpreidt, onverbiddelijk voor den flaaffchen boosdoener, die God verzaakt? Is hij niet de vertrouweling van Simon? Hoe zeer houdt hij zich om hem bezig! Al ware hij ook zijn broeder, zo kon hij hem niet vertrouwelijker bejegenen. Thands fprak Sifa, zijn engel: Gij doolt niet, feraf, deze is Simons broeder, An« dreas. Zij groeiden te gelijk op, en Orion, en ik voedden de zielen der jongelingen gelijk  *28 DE MESSIAS. Hjktijdig met zorgvuldigheid op. Toenmaals heb ik hem dikwijls , als de vuurigbeminnende moeder die beide met tederheid omhelsde, onbemerkt voor die volmaakter liefde gevormd , die hij éénmaal aan den grooten Mesfias zou toeheiligen. Toen Jefus hem aan de Jordaan riep , was hij nog een van de leerlingen van Joannes. Nog klonk het gezegde van Joannes , van den komenden Middelaar , in het altoosluisterend oor, toen Jefus het, met zijn doordringend oog, vol zegenende liefde, riep. Ik heb hem gezien; een godlijk vuur drong geweldig in hem, hij vloog den Mesfias te gemoete. Nu fprak de befchermer van Filippus, Libaniël, dus : hij, dien gij, daar ginds beneden , bij de twee gezellig en vreedzaam ziet , deze is Filippus. Veel menschlievend glimplachen vormt de trekken van het ftil gelaat; en trouwhartig poogen, om allen die God naar zijn beeld fchiep, te bemin* nen, is de begunftigde begeerte in zijn godlijk hart  DERDE GEZANG. 129 hart. Ook heeft God in hem veele gaaven der lieflijke welfpreekendheid gelegd. Gelijk, wanneer de morgen ontwaakt is, dö daauw van Hermon afdrnppelt, en gelijk •welriekende geuren van den olijfboom vloeien , zoo vloeit het lieflijk fpreeken uit den mond van Filippus. Voords fprak Selia: Die daar' met langzaame treden onder de cederboomen wandelt , wie is die ? Op zijn aangezicht gloeit de edele begeerte naar roem, Daar gaat hij, als een van die onftervelijken, welke hunne bezigheden der toekomende waereld toeheiügen, en van nakroost tot nakroost onftervehjker worden. Dikwijls verheft hun roem zich boven de aarde ; onbegrensder gaat die van de eene fter tot de andere. En zoo hunne bezigheid was, om waardige liederen van God en zijne wegen te zingen, dan weet gij, engelen, hoe die in ia onze chooren wedergalmen. Seraf Adona fprak : Jakobus , de zoon van I Ze*  •3° DE MESSIAS. Zebedeüs is hij, dien gij ziet. De eerzucht van den wijzen is alleen cp godlijke dingen gevestigd. Om voor die verzameling van alle menfchen, in het groot oordeel der ontwaakende dooden, door de uitfpraak van den eeuwigen Eersten , en zijnen Gezalfden , nog dier eer waardig te zijn, dat is het, waar naar hij h reeft. Minder eer was fmaad voor deze hemelfche ziel! Als hij den Godlijkeu ziet komen, zoo gaat hij, dronken van zaligheid, tot Hem, als of hij Hem reeds op den eeuwigen troon juichend te gemoete ging. Ik heb hem gezien, toen, op de bergen van Thabor, Gods afgezanten , Eli. as en Mofes, aan den Middelaar verfcheenen. Ziet! de berg omtrok zich met heldere fchaduwgeevende wolken. Jefus werd verheerlijkt. Zijn aangezicht was als de zon , als zij overal en hoog in het zuiden blinkt; en zijn gewaad was zilverachtig , als licht. Toen fpoedde Jakobus, gelijk, in het Allerheiligfte van God, de Hoogepriester, Aaron, tot God en den genadetroon, en de bondkist fpoedde , zoo fpoedde Jakobus , vervuld van  DERDE GEZANG. i§i van do eev des gezichts, met het welk hij verwaardigd werd , der hooge verfchijning te gemoete. Onder het heilig twaalftal is deze de eerstling der bloedgetuigen. Zoo zeggen de tafelen der Voorzienigheid. Het is voor hem beftemd , om eerlang in zegepraal in te gaan in de ruimer fchouwplaats' van het toekomende, en de begeerten van den eeuwigen geest eindeloos te ftillen. Simon, de Kanaaniet, dien gij daar zittend aanfchouwt, zoo zeide zijn engel Megid" don, was eertijds een fchaapherder in Saron. Jefus riep hem van het veld. Zijn ftil leeven , vol onfchuld, en de nederig heid, met welke hij Hem in eenvoudigheid diende, trok het hart des Verlosfers tot Hem. Want toen Hij eens vermoeid tot hem kwam, flagtte hij terftond, met zorgvuldige verhaasting, voor Jefus een jeugdig lam , en ftond, en diende Hem in onfchuld. Hij zegende zich zeiven, en de laage hut,waar Gods Profeet was. Jefus at zoo' blijde, als toen Hij eens, in het bosch te; I 2 MajaH  •32 DE MESSIAS. Mamre, met twee engelen, en Abraham at. Kom, volg mij, Simon ! zeide Hij tot hem, laat aan uwe metgezellen de kudde der lammeren over, want ik ben het, van wien gij, nog een jongeling, het lied der hemelfche zangers, nabij Bethlehems bornput hoorder. Daar komt mijn geliefde te voorfchijn, fprak Seraf Adoram, zie Jakobus, den zoon van Alfeus! Dit ftaatig aangezicht is zwijgende deugd , die minder zegt, dan uitoefent. Zoo hem. Hechts de Eeuwrige kent, al kenden hem de menfchen van geflacht tot geflacht niet; al bleef hij ook zelf voor de onftervelijken onbekend , hij zou , onbeloond door den roem , echter edel en goed zijn ! Umbiël fprak voords: hij, die ginds , vol gedachten en eenzaam, zich diep in het woud laat zien, is Thomas , een vuurige jongeling, Zijn geest ontwikkelt fteeds gedachten uit gedachten! Dikwijls vindt hij derzelver einde niet, als zij zich voor hem als  DERDE GEZANG. 133 als zeeën uitbreiden. Hij had zich bijna geheel in het donker leerftelfel van den droomenden Zaddok verlooren, doch de geweldige wonderdaaden van den Mesfias hebben hem uitgered, hij verliet de dooiende dwaazen, en kwam tot Jefus. Echter zou ik mij om zijnentwil nog menigmaal tederlijk verlegen maaken, ware het niet, dat de natuur hem, bij deze denkende ziel, een eerlijk hart en deugd gegeeven hadde. De gindfche is Mattheus , zoo fprak Bildai, een leerling, die in den vollen fchoot van wellustige ouderen opgevoed, en door hun tot de laage bezigheden dier rijken verwend was, die, niet gedachtig aan den onftervelijken geest, onverzadigd bijeenfchraapen , als ware het voor de eeuwigheid. Doch de fterker drijfvederen van zijnen geest verhieven zich weldra , toen hij Jefus zag. Naauwlijks wenkte hem de Mesfias; hij volgde, en liet de bezigheden, die hem tot hier toe ter aarde gedrukt hadden , voor de dieren achter. Zoo rukt zich een held los van de week 13 op  ï34 DE MESSIAS. opgevoede dochteren der kon'ngen , wanneer hem de dood voor het vaderland roenf; ïn het veld, waar God ftaat, en , toegerust niet magt, de fchuldigen aan het verderf Joetelt , roept de ftem der onfchuld hem meer, dan eeuwige roem. Dankbaar zal hem de mond van bevrijde gelukkigen eeren, want zijn krijg was rechtmaatig, en al blijft hij, te midden in het ombrengen, daar nog een mensch, zoo zullen wij hem voor den Eeuwigen zingen. Seraf Siona voer voord: Die daar met zilveren hoofdhair, die vriendlijke grijsaart, is Bartholomeus, mijn kweekeling. Zie zijn vroom en helder gelaat. Gaarne woont daar .de heilige deugd. De ftrengheid der ftaatige deugden zal voor de ftervelingen , als hij die voor hun uitoefent, veel beminnelijker worden. Gij zult veel tot Jefus verzamelen, Zij zullen uw einde zien , en zich verwonderen , als gij, in het zweet des doods, »wen mocrdenaaren en broederen toelacht, gelijk jonge ferafijnen lagchen. Droogt met mij,  DERDE GEZANG. 135 mij, als hij fterft, het bloed van ziin aangezicht, hemelfche vrienden, op dat alle vergaderingen zijn affcheidneemend lagchen zien, en zich tot den Zoon bekeeren. De gindfche bleeke, verftommende jonge, ling, zoo fprak thands Elim, is mijn üitverkooren Lebbeus. Weinige zielen zijn zoo teder en gevoelig gefchapen, als de ziel van den ftillen Lebbeus. Toen ik haar uit die ftreek riep , waar de zielen der menfchen , voor de geboorte van het lighaam , daar zij zich zeiven niet kennen, zweeven, vond ik haar in het donkere aan eene bron , die , als verafweenende ftemmen , klaagend in het dal vloeide. Hier heeft eens, naar het verhaal der engelen, de treurige feraf Abbadona geweend, toen hij uit Eden terugkwam, en de eerste der moeders van de heilige onfchuld beroofd zag. Ach ! gij weet het, dat de ferafijnen hier dikwijls zielen bcklaagen, voor welke God hen tot vertrouwelingen verkoor , die wel op de aarde eerst de heilige jeugd met deugdzaame onfchuld bekroonen , I 4 doch  i3§ DE MESSIAS. den klaagenden toon der nachtegaal, als zij moederlijk klaagt. Nu omringden zij hem , en ftonden, als menfchen, vol van liefde rondom hem. Van geen fchepfel , zoo hij meende, vernoomen , klaagde de ftille Leb. beus, en iloeg in de tedere klagt de handen boven het hoofd te famen. Ik vind Hem dan nergens! Reeds is een treurige dag, reeds zijn twee nachten voorbijgegaan, en wij zien Hem niet! Ja, zijne boosaartige vervolgers hebben Hem voorzeker eindelijk gegreepen ! Ik arme verlaatene kan nog leeven , en Jefus is dood ! U hebben de boosdoeners beklaagelijk omgebragt , U , godlijke man ! en ik zag U niet fterven! Ach, en ik heb uw godlijk oog niet zagt geöooten ! Zegt , godonteerenden , waar dooddet gij Hem ? In welke ftreeken , in welke bange eenzaame woestijn, bij welke beenderen onder de dooden bragt gij Hem , en ontnaamt Hem het leeven? Ach waar ligt Gij, godlijke Vriend ? Ja, onder de dooden , bleek en misvormd, door moordenaars be> roofd van de tedere goedheid, en den hemel- fchen  DERDE G E Z A NG. i39 fchen lach, van alle uwe ontfermende oo^s ö wenken , ligt Gij daar; en de uwen hebben U niet zien fterven! Ach dat na dit bange hart niet langer in mij floege ! Dat mijn geest, tot angst gefchapen, gelijk deze donkere wolk, diep ia dea nacht des doods ver, dweene ! dat ik lage en fliepe! Zoo klaagde hij , en zonk daar onmagtig in fluimering neder. Elim bedekte hem met jonge fpruittakjens van den olijfboom, die hem overfchaduwde, toen overwaaide hij, ongezien , met verwarmende winden zijn verftijvend aangezicht , en goot hem leeven en gerusten flaap over zijn hoofd. Hij Hiep , en zag in den heiligen droom, door den engel , den Middelaar leevéndig voor zich rondgaan. Selia hing over hem met een traanend oog, en menschlijk mededoogen, toen bij de graffteden nog een der leerlingen opklom. Noem mij ook dezen , zoo zeide hij, daar komt hij aan den berg naar ons toe. Zijn  140 DE MESSIAS. Zijn zwart gekruld hoofdhair hangt hem langs de breede fchouderen af. Zijn ernsthaftig aangezicht is vol van manlijke fchoonheid. Dit hoofd, dat boven de hoofden van alle de leerlingen uitfteekt, voltooit zijn manlijk aanzien. Doch durf ik het zeggen, en dool ik niet, hemelfche vrienden, zoo ik, in dezen trek van het aangezicht, onrustigheid, en in dien niet genoeg edelaartigheid ontdekke ? Doch hij is toch een leerling, en hij zal voorzeker eens het oordeel met den Godlijken houden! Doch gij zwijgt, on. ftervelijken! Niemand van mijne beminden zegt mij een woord! Ach waarom zwijgt gij, hemelfche vrienden? Heb ik u bedroefd gemaakt, om dat ik dezen leerling verdacht? Spreekt met mij , ik heb gedwaald. En gij, heilige leerling, word niet toornig; ik zal, als gij eens, als bloedgetuige, God vereert, en in zegepraal de onftervelijken ziet, u den mis/lag, door de tederfte vriendfchap, voor deze ferafijnen vergoeden. Ach ik moet dan fpreeken, zoo zeide Ithu-  DERDE GEZANG. 141 Ithuriël al zuchtende, terwijl hij met angftig gewrongen handen den feraf te gemoete ging, ach ik moet dan fpreeken, mijn vriend! Een eeuwig zwijgen was beter voor mijne droefheid, en tot uwe gerustfteiling! Doch gij wilt het, ik fpreek o feraf! Hij heet Ischariot, hij dien gij ziet. Ja feraf, ik zou over hem niet weenen, ongetroffen, en zonder traanen, en zonder droefheid zou ik hem zien , en in heiligen toorn den ftrafwaardigen vermijden, had God hem niet een hart, dat ook voor het goede was weekge* maakt, en in de niet ontheiligde jeugd eenvoudigheid gegeeven; had niet de Mesfias zelf hem het leerlingfchap waardig geacht, het welk hij ook met een vroom hart , en met eenen heiligen wandel begon. Maar ach nu ! Doch ik zwijg , om mijn leed niet eindeloos optehoopen ! Ja, nu weet ik, waarom, toen wij over de zielen der leerlingen, eer nog hun lighaam gebooren was, voor het aangezicht van God, onderling fpraken , waarom toen, daar toe wenkte hem de Richter! feraf Eloa treurig ne-  *4z DE MESSIAS. nedenvaard fteeg, en een van de gouderf ftoelen, die de Eeuwige aan de twaalf gaf, met wolken overdekte. Ook is Gabriël mij treurig , en met een omfluierd aangezicht voorbij gegaan, toen in het fchrikkelijk uur zijne verlaaten moeder hem baarde. Waart gij niet gebooren! Had geen feraf van uwe nu eeuwige ziel gefprooken, dit, verloorene! dit ware u beter, dan dat gij den Middelaar , en de verhevene roeping der leerlingen laaghartig ontheiligt. Seraf Ithuriël zeide het, en bleef, met een uedergellagen oog, voor Selia banggeestig ftaan. Geheel mijn hart beeft in mij , en eene droevige donkerheid , als eene fchemering, bewolkt mijn oog! dus zeide Selia nu zuchtend. Ischariot, één der twaalf, en uw voedfterling , Ithuriël! Het géne , dat niemand der onftervelijken immer geloofd heeft, dat hun mond thands naauwlijks van weemoedigheid uitfpreekt ! Hij ontheiligt de roeping der leerlingen , en den godlijken Middelaar? Doch wat is dan de misdaad van  DERDE GEZANG. 143- van dien ellendigen ? Wat deed de verloorene , dat hem voor Jefus , en voor u en alle geesten, onteerde ? Zeg het vrij uit, fchoon mijn hart beeft, Ithuriël, zeg liet nochtans ! Seraf , een heimelijke haat heeft den rampzaligen leerling tegen den godlijken Middelaar opgeruid. Hij haat Joannes, wijl Jefus hem , meer dan alle , met innige tederheid bemint ; en fchoon hij dit nog wel gaarne vilde verbergen , hij haat den Verlosfer ! Ook hebben , in een verfchrikkelijk uur , begeerten naar rijkdom in zijne ziel , die anders edeler was , wortel gefchooten. Want ik kende die in den jongeling niet. Door deze verblind , meent hij , dat nu Joiiunes eenmaal , boven de overige leerlingen, maar in het bijzonder boven hem , in het nieuwe koningrijk des Middelaars, fchatten, de heerlijkfte fchatten, de eerstelingen des rijkdoms zal bijeenzamelen! Dit heb ik dikwijls, als hij, zoo als hij meende, door niemand bemerkt, eenzaam omdoolde, van hem uit zijnen klaa- gen.  i44 DE MESSIAS. genden mond vernoomen. Eens, toen hij ook, dat Schrikkelijk beeld zal mij lang voor oogen zweeven, en mijn hart lang met ftille weemoedigheid vervullen! Eens , als hij in het dal Benhinnon het ook vol onrust zeide, en in wenfchen van boosheid bij zijne befchuldiging uitbrak; toen ik vol bekommering, en troostloos tot mij zeiven ingekeerd, daarbij ftond, en mijn aangezicht ophief, toen zag ik, hoe Satan voorbij ging, en met bittere fpotternij, en zegevierend glimplagchen van Ischariot kwam , en mij met een trotsch medelijden aanzag. Thands is zijn hart zoo ellendig, zoo blootliggend voor de Itormen der ondeugd, dat ik voor elke gedachte, voor elke beweeging der ziel, innig beducht ben, dat zij hem tot een gezwind verderf henen voeren zal. God! dat uwe geduchte hand thands Satan in den afgrond, met diamanten ketenen der diepfte duisternis vasthielde! Dat de onftervelijke ziel, die Gij, verheven Mesfias , ook voor uwe eeuwigheid fchiept, om uit haare verdooling weder te keeren, de dierbaare uuren , die voor haar nog  DERDE GEZANG. itf nog overig zijn, aangreepe! Dat zij, beantwoordende aan de hooge geboorte , en aan de Scheppende ftem , daar God haar tot onftervelijkheid riep , en tot zijne leerlinge ftelde, haaren grimmigen verderver, onoverwinnelijk en vreeslijk, gelijk aan den heldhaftigften feraf, met heiligheid wederftonde ! Dierbaare Seraf, wat zegt dan de Middelaar , fprak voords Selia : ach wat zegt toch de godlijke Middelaar van den verloorenen? Kunnen de oogen van den Godlijken den nabijzijnden boosdoender nog zien? Bemint Hij hem nog ? En zoo Hij hem bemint, hoe ontdekt Hij zijn medelijden ? Selia, gij dwingt mij, ik moet u alles ontdekken, wat ik zoo gaarne voor mij zeiven , voor u , en voor de engelen wilde verbergen. Jefus bemint den onwaardigen nosr. Vol zorg. DO Ö vuldige liefde , wel niet met woorden , maar met oogwenken der godlijkfte vriendfchap, zeide Hij onlangs tot hern , bij eenen vergenoegden vertrouwelijken maaltijd, ten aanK hoo-  i45 DE' MESSIAS, hooren van de vergadering der leerlingen: dat hij het zij, die Hem verraaden zoude! Selia, zie, daar komt hij opwaard. Ik wil -tlien godvergeetenen niet meer zien, kom met mij. Ithuriël zeide het, en fpoedde voord. Selia volgde bedroefd. De tweede befchermer van Joannes, Salem, een hemelfche jongeling, verzelde die beide van verre. Jefus gaf den beminden Joannes twee heilige wachters, liafaël, een van den troon , een der hooge ferafijnen, en uit Gabriëls orden, die was zijn eerste befchermer. Selia en Ithuriël gingen beide bij Jefus in de graffteden. Daar trad Salem , met een vrolijk aangezicht, tusfchen hen, en zag hen aan , en omhelsde hen tederlijk. Elijde verzachte trekken verheerlijkten het aangezicht van Salem , en een jeugdig lagchen omvloeide het voorhoofd des onftervelijken, toen, gelijk de poorten van den lieflijken morgen zich in de lente openen, zijn heilige mond zich vol zoete welfpreekendheid opdeed, en van zijne lippen, op aagten toon , de ftem afvloeide : Se-  DERDE GEZANG. 147 Seraf, ftel u gerust, die ginds, daar in de grafplaatzen bij Jefus, die is Joannes, de beminnenswaardigfte leerling. Zie hem aan, dan zult gij weldra niet meer aan Ischariot denken ! Heilig , als een feraf, o als een der onftervelijken, leeft hij bij Jefus, die boven allen voor hem zijn hart opent , en hein vol godlijke goedheid tot zijnen vertrouweling uitkoos! Gelijk de vriendfchap van den hoogen Eloa, en de vriendfchap van Gabriël: of gelijk Abdiëls liefde voor Abbadona geweesd is, toen hij met hem nog in aangefchapen onfchuld leefde: zoo is de godlijke vriendfchap van Jefus en Joannes. En hij is het ook waardig. Nog was in heilige uuren, geene zoo hemelfche ziel door den grooten Schepper gevormd, als de fchuldlooze ziel van Joannes. Ik heb het gezien, toen de onftervelijke kwam. Blinkende reiën van hemelfche jongelingen roemden haar als zalig, en zongen voor haare fpeelgenoote: Wees gegroet bij uwe fchepping, onfterK. 2 ve  •48 DE MESSIAS. velijke vriendin , heilige dochter van den godlijken adem , kom , wees gezegend ! Gij zijt fchoon en teder, als Salem ; hemelsch en verheven , als Rafaël. Voor u worden uit uwe blijmoedige volheid, gelijk de daauw uit den dageraad, de gedachten gebooren, en uw menschlijk hart, uw hart vol van innerlijke aandoening, vloeit over van lieflijk gevoel, gelijk het oog der onftervelijken vol verruk, king weent, als het vroome bedrijven ziet. Dochter van den godlijken adem , vertrouwelijkfte zuster der ziel, die in haare fchuldlooze jeugd eens Adam bezielde, kom, wij leiden u thands tot uwen medgezei, het lighaam, het welk de natuur reeds vormt, op dat zijn lagchen, o ziel! de fchaduwen uwer hemelfche geftalte in het aangezicht vertoone. Ja hij zal fchoon , en aan uw lighaam gelijk zijn, o Godlijke, hij, dien nu eerlang de eeuwige Geest tot den fchoonftén aller menfchen, tot den fchoonftén van alle de kinderen van Adam , vormen zal. Ach , dit tedere gebouw moet eenmaal in het ftof nederzinken, en vergaan! Döch uw Salem zal  DERDE G E Z A NG. •49 zal u bij de dooden zoeken, en opwekken, en, als gij ontwaakt zijt, verheerlijken! Heerlijk, naar eene hemelfche beeldtenis, omkranst met nieuwe fchoonheid, zal hij u dan, in aankomende wolken, richter der menfchen, uwen Mesfias te gemoete, tot zijne omhelzingen leiden. Dus zong de hemelfche jeugd van mijnen Joannes. Salem zeide het, en zweeg. Hij en de ferafijnen bleeven rondom Joannes, vol van Jieflijke tederheid, ftaan. Zoo ftaan drie broeders tederlijk om eene beminde zuster, daar zij op zagtgefpreide bloemen zorgeloos ilaapt, en in de bloeiende jeugd aan onftervelijken gelijk is. Ach zij weet het nog niet, dat haar braave vader aan het einde zijner deugden nader komt. De broeders kwamen , om haar dat te zeggen , doch zij zien haar iluimeren, en zwijgen. Onderwijl fliepen de overige leerlingen in, van bekommering vermoeid , in de fchaduw des olijfbergs. Die onder den olijf. K 3 boom,  'i5o DE MESSIAS. boom, daar, waar hij zijnen bedekkenden arm het laagst liet zakken; een ander in het dal, dat bij kleine heuvelen nederzonk; deze aan den voet van den hemelfchen cederboom , die hoog en verheven ftond, en met een zagt geruisch, van den ftillen digtbegroeiden top, fluimering en daauw op de rustenden deed nederdruipen. Veele fliepen in de graffteden , die de kinderen der moordende ftad voor de profeeten bouwden. Judas Ischariot was , niet verre van den ftillen Lebbeus , die zijn bloedverwant en vriend was, vol onrustigheid ingeflapen. Doch Satan, die ter zijde, in een verborgen hol, alles, wat de engelen van hunne voedfterlingen verhaalden, gehoord had, brak toornend uit, en liet, vol gedachten tot verderf ontftooken , zich over Ischariot neder. Zoo nadert, in het uur des middennachts , de pest tot de fluime. rende fteden. Op haare uitgefpreide vierken ligt de dood aan de muuren, en blaast verdervende dampen uit. Thands liggen de Aeden nog gerust! De wijsgeer waakt nog bij  DERDE GEZANG. i5i bij de nachtlamp; nog fpreeken veredelde zielen, bij den nooitontheiligden wijn, in de fchaduw van geurige priëelen, onder eikanderen van de ziel, van de vriendfchap, en haare onftervelijke duurzaamheid! Doch welras zal zich de vreeslijke dood, op den dag der jammerklagten, over hen uitftrekken, op den dag der fmerten , en van het fchreiend geween, als de bruid met gewrongen handen om den bruidegom weeklaagt; als de wanhoopende moeder, nu van alle kinderen beroofd, woedende den dag, toen zij baarde, en gebooren werd, vervloekt; als met een diepingevallen oog de doodgraavers tusfchen de ligbaamen omgaan , tot dat, hoog uit de donderwolk , de engel des doods met een peinzend voorhoofd nederklimt, verre rondom ziet, alles eenzaam en ftil en akelig vindt, en in ftaatige befchouwingen op de graffteden ftaan blijft. Zoo kwam Satan over Ischariot tot een nabijkomend verderf, ftraks goot hij eenen verleidenden droom in zijne open hersfenen, ras dreef hij zijn kloppend hart tot begeerten der boosheid aan, deed gedachten, K 4 voor  i5z DE MESSIAS. voor het eerst ondervonden, vol vuur en ftormend in zijne ziel nederzinken. Gelijk zich een donder in zwavelachtige bergen van den hemel nederftort, die aanfteekt, dan nieuwe donders verzamelt, en nu , tot een geheel onweder geworden, door de diepten voordwoelt. Want het hoog geheim der ferafijnen , om edele denkbeelden , groote denkbeelden, der eeuwigheid waardig, aan de zielen der menfchen integeeven , was Satan , tot zijne des te grooter verdoemenis . nog bekend. Seraf Ithuriël kwam wel, uit een getrouw en zorgvuldig voorgevoel , weder terug , om bij den leerling te blijven , doch toen hij ontdekte, hoe Satan zich over Ischariot uitftrekte, beefde hij en ftond ftiï, en zag op tot God , en nam het befluit, om Ischariot uit den Uaap optewekken. Driemaal zweefde hij , op vleugelen van den ftorm, door ruifchende cederboomen , over zijn aangezicht heen ; driemaal ging hij met eenen fterken ftap langs den leerling voorbij , zoo dat de kruin des bergs onder hem beefde. Doch Ischariot bleef,  DERDE GEZANG. 15, bleef, met koude verbleekte wangen , als in eene doodlijke fluimering. De feraf bedekte zijn aangezicht. Terftond verfcheen aan den leerling in den droom zijn vader, en zag hem troosteloos en vol kommer aan, en fprak met eene beevende ftem : Gij flaapt dan, Ischariot, hier onbekommerd en gerust, en verwijdert u zoo lang van Jefus, als wist gij niet, dat Hij u haat, en alle de overige leerlingen meer dan u voortrekt ! Waarom zijt gij niet met hen beftendig bij Hem tegenwoordig ? Waarom zoekt gij niet op nieuws zijn hart te gewinnen ? Ach, aan wien, Ischariot, liet uw ftervende vader u over! God! met welk een misdrijf heb ik het, met welk eene euveldaad heeft mijn geflacht het verdiend, dat ik uit het rijk der fchimmen komen, en hier om Ischariot en zijn treurig noodlot weenen moet ? En meent gij , dat gij in het koningrijk des Middelaars , hetwelk Hij opricht, gelukkiger zijn zult; dan bedriegt gij U, armfte ! Kent gij Petrus niet, o kent gij K 5 de  i54 DE MESSIAS. de zöonen van Zebedeus, die meer beminde leerlingen, niet meer ? Zij zijn het, zij zullen grooter en heerlijker zijn dan gij ! Zij zullen bij Jefus , van den overvloed des lands , fchatten als ftroomen vergaderen, ook de overigen zullen een veel gelukkiger erfdeel, dan mijn verlaaten zoon, van hunnen Mesfias ontvangen. Kom, ik zal u hun rijk in deszelfs heerlijkheid toonen. Klim mij na ! Op, wankel nier! Kom , houd u moedig ! Judas ! Ziet gij daar ginds vóór ons dat eindlooze breede gebergte, het welk in het vruchtbaare dal eene verlengde fchaduw doet vallen? Hier wordt onophoudelijk, gelijk uit het blinkende Ofir, goud uitgedolven; hier druipt het dal , door gelukkige jaaren rijk en onuitputtelijk geworden, van den overvloed des zegens. Dit is het gezegend erfdeel van zijnen uitverkooren Joannes. De gindfche heuvel, belaaden met digte fchaduwgeevende ranken, deze vlakten, overvloeiende van golvend koorn, zijn aan den zeer geliefden Petrus, door zijnen Mesüas gegeeven. Ziet gij de ganfche volheid des lands ?  DERDE GEZANG. iS5 lands ? Hoe breiden de fteden , als de konings dochter Jerufalem, fchitterend en hoog ok< der de zon, zich in het dal uit! Hoe (trekken ginds nieuwe jordaanen, om de fteden van water te voorzien, ginds onder die gewelven van hooge muuren, derwaard henen ! Lusthoven, gelijk aan het vruchtendraagend Eden , belommeren het goudzand van hunne oevers. Deze zijn de koningrijken der leerlingen. Doch ziet gij, Ischariot , ook in het ginds verfchiet, daar dat kleine bergachtige land ? Daar ligt het verwoest, wild , onbewoond en Steenachtig , begroeid met dorre kreupelbosfchen. Over het zelve hangt de nacht in de koude weenende wolk, onder haar is ijs en noordfche fneeuw in onvruchtbaare diepten , waar nachtvogelen, veroordeeld tot klaagen, tot eenzaamheid , en tot uw gezelfchap , dooien door ,de wouden , gefpleeten van den donder. Ach uw erfdeel! Hoe zullen, verachte leerling , weldra de overige elf, met een zegevierend voorhoofd , u trotsch voorbijgaan, en naauwlijks u in het ftof gadeflaan. Judas,  i56 D E MESSIAS, gij weent van gramfchap , en van edelmoe. digen toorn, gij weent vergeefs, mijn zoon! vergeefs zijn alle de tiaanen, die gij in uwe wanhoop vergiet, zoo gij niet u zeiven bijftaat! Hoor mij! Ik onthult mijn vaderlijk hart geheel voor u ; Zie , de Mesfias vertoeft met zijne groote verlosfing, en met het heerlijk koningrijk, dat Hij beloofd heeft opterichten. Niets is haatelijker voor de grooten, dan Nazareths koning te dienen ! Dagelijks denken zij dooden voor Hem uit. Verander uwe gedaante , Judas , gedraag u, als cf gij Hem in de handen der op Hem wachtende priesters wildet overle. veren h niet om wraak te oefenen , wijl Hij u haat, maar Hechts om Hem daar door te beweegen, op dat Hij eindelijk zich , als moede zijnde van hunne vervolgingen , en geduchter toone, en door hen met fchande, verfchrikking en fmaad ter aarde neder te flaan , op ééns zijn zoo lang verwacht koningrijk oprichte. O dan waart gij een leerling van eenen gevreesden meester! Dan, dan zoudt gij ook uw erfdeel vroeger ontvangen! Schoon  DERDE GEZANG. i57 Schoon het klein is, zoo kunt gij het toch, als gij het vroeger vcrkr jgt, eindelijk met onvermoeide vlijt, met waaken en arbeid, door aanbouwing en handel , rijker doen worden , op dat het, fchoon Hechts van verre , de groote gezegende koningrijken der anderen gelijk zij. Hiertoe vullen, voor de over* levering van Jefus , de dankbaare priesters u gewis de handen met hunnen rijkdom. Dit is de raad, dien uw bekommerde vader u toedeelt. Zie mij aan! Is het niet mijn bleek verftorven gelaat ? Ja , uit het rijk der fchimmen , waar ik om uwent wil nog teder ben, kom ik herwaard, en toon u uwe redding in den droom! Doch gij ontwaakt. Veracht, mijn zoon , de vcrmaanende ftem uws va. ders niet, en laat mij niet treurend tot mijne medegenooten , niet met harteleed tot de zielen der dooden nederdaalen ! Satan richtte zich, na het einde van zijne droomgezichten, over hem op. Zoo verheft zich een ontftaande berg, die korts nog een dal was, als de dalen rondom, bij fchok- kin-  i5S DE M E S S I A S. kingen der aarde, zich met de gezonken gewelven in de diepte nederhortèn. Judas ontwaakt, fpringt onftuimig op. Ja het was de ftem van mijnen dooden vader, zoo fprak hij, zoo zag ik hem fterven ! Dus is liet zeker: Hij haat mij! en zelfs bij de dooden was het bekend ? Het .gene gij altoos vol vrees, en fidderend verinoedt, verlaatene, dat melden u thands de zielen der dooden ! Welaan dan! ik zal dan heenen gaan, en alles volbrengen, Tvat mijn droomgezicht aan mij gebood ! Doch dan handel ik zeker trouwloos tegen den Mefias ! En gramme zwaarmoedigheid gaf dien droom mij, of Satan? Vlugt weg, te vreesachtige kleine gedachte ! Doch ik gevoel bij mij heete begeerten naar rijkdom ! Heete begeerten naar wraak! Hoe zijt gij, ziel, zoo teder, en zoo gevoelig, om u met zwakke gedachten angfng te kwellen? Droomen vertoonen zich voor u ! De droomen beveelen u wraak! Wanneer een droomgezicht haar gebiedt, dan is de wraak geheiligd! Sa-  DERDE GEZANG. i5$ Satan hoorde hem zoo fpreeken, wien reeds de oordeelen des Richters van verre troffen , wijl hij reeds voorheen de onfchuld der ziel ontheiligd had. Met eene opgezette zwijgende trotschheid , zag Satan op hem, en met een woest gelaat nederwaard. Dus ziet eene vreeslijke rots uit de hooge wolk, in de opgoivende zee Op drijvenvende lijken neder! Maar nu grijpt ftraks de donder haar aan , ras is zij , verbrijzeld, diep in de zee een dal , en ligt daar ; haar zullen de eilanden zien vallen, en van rondom den wreekenden donder toejuichen. Satan verliet het gebergte, en ging mee verheven treden over Jerufalem heen, en zocht in ftille paleizen Kajafas op, den vijand en hcogepriester der Godheid, om over zijn hart vol boosheid nog veel boozer gedachten uittegieten, en hem met donkere droomgezichten te misleiden. Judas Ischariot bleef nog , verdiept in dooiende gedachten, op het gebergte. Thands ging de dag voor de fluimerende waereld op. Jefus ontwaakte, Joannes met Hem. Zij gingen famen op den berg, en  16a DE MESSIAS. en vonden daar de leerlingen nog Uaapende. Jefns greep de nederhangende handen van den vroomen Lebbeus, en fprak, daar hij nu ontwaakte , tot hem : daar ben ik , en leef, vroome Lebbeus! de leerling fprong op, omhelsde Hem niet traanen, liep , en wekte de overige leerlingen, en bragt hen bij Jefus. Als zij Hem vertrouwelijk omringden , fprak Hij tot hun: Kom, heilige fchaar, wij zullen ons onder eikanderen, op dezen dag, die ons vóór den affcheidkus overig is; nog vermaaken! Kom, thands ftaat Saron nog voor ons open , thands daauwt nog de hemel over ons uit de vroege wolk, in de ftreeken der zegeningen. Zie , de hemelfche cederboom, door mijnen Vader opgekweekt, zendt nog verkoelende fchaduw neder. Nog zie ik den mensch van zulk eene godlijke gedaante bij mijne onfterveüjken wandelen! Doch eerlang i«s dat alles niet meer ! weldra zal de hemel zich donker met verfchrikkende wolken overtrekken ! weldra zullen de diepten onftuimig lid-  DERDE GEZANG. 161 Helderen , en deze zegenvolle velden , deze geliefde landouwen verwoesten! Weldra zien de menfchen mij met moordersoogen aan! ftraks zult gij allen van mij vlieden! Ween niet, Petrus, en gij, mijn tederbekommerde leerling, ween niet! Terwijl de Bruidegom tegenwoordig is, weent de bruid niet. Ach! gij zult mij weder aanfchouwen, mij zien, gelijk de moeder eenen eenigen zoon bij de verrijzenden zien zal. Dit zeide Hij, en ftond met een godlijk verheerlijkt gelaat tusfchen hen , doch in zijn hart gevoelde Hij inwendige zielsangst, en de verheven fmerten der Verzoening. Dus ging Hij heen , en werd door allen vertrouwelijk vergezeld, doch alleen door Ischariot niet. Die had Hem onder de fchaduw van digtbewasfen toppen van verre gehoord. Hij weet het dan zelf reeds , zeide hij bij zich zeiven, toen hij Jefus, die voordfpoedde, van verre nog naoogde, dat een dag vair duisternis Hem dreigt! Dus zal Hij ook weeten , hoe Hij zijne vervolgeren bejegenen, L en  iÖ2 DE MESSIAS. en het geen Hij begon, onoverwinnelijk, volbrengen zal. Maar weet Hij ook, Judas, weet Hij ook reeds uw onderneemen ? Gij zult Hem verraaden! Doch indien mijne verfchijning mij nu eens misleidde, mijn droom mij bedrooge ? Bedriegt mijn droom mij; en kwam die, om den gehaaten no» meer te plaagen: ö dan zij het uur vervloekt , in het welk ik in flaap kwam ! en in het welk, in de gedaante der fchimmen, mijn Vader verfcheen! keert dat uur terug, dan moete men een ftervend gehuil op de bergen hooren! Een ftervend gehuil in de diepe vervallende graffteden moete men dan hooren! Vervloekt zij de plaats, waar ik nederlag en in den flaap geraakte! Daar, daar moete een geduchte zoon zijnen vader om het leeven brengen. Ja, daar vloeie het bloed van mijnen meestgeliefden vriend, wanneer hij, met eigen hand, in zijne woede zich zeiven heeft omgebragt ! Judas ! waarheen doolt gij! Ja waarheen ? Waartoe zijt gij toornig over u zeiven ? Gij dwaalt niet, wanneer gij dus misleid wordt! Leert  DERDE-GEZANG. i63 Leert een toegezonden droomgezicht mij den Mesfias te verraaden, en zondig ik daaraan: wees gij dan ook vervloekt onder de dagen, verfchrikkelijkfte dag, op welken de Meslias mij verkoos, toen Hij vol liefde, met oogen van goedertierenheid , aan den gehoorzaamenden zeide: Volg mij na ! Gij moet bewolkt, en donker , en nacht zijn ! Wanneer gij nadert, dan moete de pest in duisternisfen rondom zweeven ! Verdervende ziekten moeten, wanneer de zon de ftraalen nederwaard fchiet, dooden .' U , o dag , noeme geen mensch ! en God vergeete u onder de dagen ! Hoe grijpt mij de angst aan! Hoe beeven alle mijne beenderen! Judas , waar zijt gij ? Ontwaak , wees fterk! wat kwelt gij u zei ven , o armfte! Uwe droomgezichten misleiden u niet ! En indien zij ook zulks deeden ; kunt gij anders , dan dus, dat gene , waar naar gij reikhalst, verkrijgen ? Dus riep hij, dus woedde hij, en was, federt zijn droomgezicht, twee verfchrikkelijke uur en nader aan de eeuwigheid gekomen. L 2 DE  L  D E MESSIAS. VIERDE GEZANG.   D £ MESSIAS. VIERDE GEZANG. Doch Kaj'afas lag, na de donkere verfchijning van Satan, nog vol angst op de legerftede, van welke de rust gevlooden was: nu fliep hij eenige oogenblikken, dan waakte hij weder, en wierp zich woelende , vol gedach. ten om. Zoo ftreeft een Godloochenaar fterYend diep in den veldflag ; de naderende overwinnaar, en het Schuimbekkende paard, het geraas van de kletterende pantzieren, het gefchreeuw, en de woede dar flagtenden, en de donderende hemel, ftormen op hem aan, hij ligt ter aarde, en zinkt met een gefpleeten hoofd, dom en zonder gedachten , tusfchen de dooden , en meent te vergaan. Dan verheft hij zich weder, en is nog, en denkt nog, en vloekt dat hij nog beftaat, en fpuit met bleeks Stervende L 4 hau«  i68 DE MESSIAS. handen bloed naar den hemel; hij vloekt God , en wilde gaarne Herri nog loochenen.Zoo Sprong ook Kajafas bedwelmd op, en deed de vergadering van alle priesters en oudften des volks Spoedig bij zich Samenroepen. Midden in het hooge paleis was eene ruime vergaderzaal, naar Salomons bouwtrant uit het bosch van den hoogen Libanon gebouwd. Daar kwamen de priesters en de oudSten des volks te Samen, met den oudSten uit hun, JoSef van Arimathea, een wijsgeer onder alle de ontaarte nakomelingen van den godlijken Abraham, een van het getal der weinige overgebleeven edelen. Stil, gelijk de vreedzaame maan in de hooge Schemerende wolk over ons heenen rolt, zo ging JoSeS in deze vergaderingen. Ook kwam Nikodemus, een vriend van den Mesfias , en van JoSef. Nu trad Kajafas als heer te voorfchijn, en vergrimde, en zeide : Eindelijk moeten wij, o vaders van Jerufalem! iets befluiten, en den tegenftander met eenen geweldigen arm verdelgen: of Hij  VIERDE GEZANG. i69 Hij voert dat gene uit, het welk Hij reeds lang tegen ons uitdacht; en welligt houden wij heden onze laatfte vergadering! Ja dit priesterdom van God, het gene God zelf op Sinaï, door den grooten profeet, voor den nakomeling der nakomelingen vastgefteld heeft, het welk, in de langduurige gevangenis , zelfs geene torens van Babyion, het welk, in den ftorm der wapenen , het fchrik* kelijk zevental heuvelen niet konden doen waggelen; dat zal een ftervelijke profeet, tot fchande voor Israël, voor ons , voor den tempel des Heeren, verdelgen. Is Jerufalem niet het zijne ? Zijn niet de fteden van het Joodfche land Jlaavinnen van haaren vergoodden profeet? Ontvlugt niet het volk, bijgeloovig en blind, den tempel van wijzer vaderen, om in ver afgelegen woestijnen zijne verleidende wonderdaaden opgetoogen te befchouwen; die wonderdaaden, die Satan door Hem verricht? En wat toch verblindt meer? Wat is wonderlijker voor het verrukte volk, dan als Hij zelfs geftorvenen, uit den dood, of liever magtlooze kranken, 5 uit  t7o DE MESSIAS. uit de fluimering opwekt? Intusfchen zijn wij gerust, en wachten, dat Hij , als zijn aanhang, in de woede der beroeringen, ons voor zijne oogen vermoord heeft, ook ons uit den dooden opwekke. Ja, vaders , gij ziet mij zwijgend en verwonderend aan! Kunt gij nog twijfelen ? Ja twijfelt, twijfelt Hechts, en fluimert! Nooit riep Juda Hem tot koning uit! Dat weet gij niet! Nooit beftrooide het voor Hem den weg met palmtakken ! Nooit hebben zij voor Hem hofanna gezongen ! Hoordet gij , in plaats van hofanna , den vloek des Eeuwigen! Klonk de ftem des donderaars u in het verharde oor, in plaats van den zegetoon! Stonden diep in de poorten des doods, koningen voor u van den ijzeren zetel op, leiden zij de kxoonen neder , en riepen zij , bitter en fpottend, u hofanna toe! Ja, onwaardige vaders des volks ! (vergeeft mij de taal, die thands mijn woedende geest, vergrimd , in heiligen toorn , uitfprak !) niet Hechts de kloekzinnigheid alleen , maar iets, dat nog veel hooger is, gebiedt ons, God gebiedt ons , Hem rasch van het  VIERDE GEZANG. 171 het gelaat der aarde uittedelgen ! Voorheen fprak de Heer door openbaarende droomen tot onze vaderen. Beflist, of Kajafas ook geene droomen, die God zendt, gehad heeft ? Ik lag op mijne legerftede, de nacht was voor mij vol doodsverfchrikking , en ik dacht de eindelijke uitkomst dezer nieuwe oproerigheden na. Zoo dacht ik, en nu Hiep ik befluitloos en vol bekommering in. Toen Was ik in den droom in den tempel, en fpoedde mij, om het volk met God te verzoenen. Reeds ftroomde het bloed der offeranden voor mij heen ; reeds ging ik aanbiddend in het Allerheiligste van God; reeds had ik den voorhang geopend; ftraks zag ik, nog beeven alle mijne beenderen! nog valt Gods verfchrikking op mij, als doodend, neder! ik zag Aaron, in het heilig praalgewaad , met een dreigend voorhoofd, mij te gemoet komen. Zijn oog, vol vuur, vol van godlijke grimmigheid, doodde! Zie, zijn borstfieraad, vol geweldige ftraalen, blikfemde, gelijk Horeb, op mij! De vleugelen der cherubijnen ruischten vrees-  172 DE MESSIAS. vreeslijk op de verbondsark! Eensflags ontviel mij met gedruisch mijn hoogepriesterïijk gewaad , gelijk asch , op de aarde. Vlugt ! riep Aaron met eenen verfchrikkenden toon, vlugt, gij fchande van het priesterdom, vlugt! zeg ik u, ellendige, op dat gij de heilige plaats voordiian niet meer, als priester des Heeren, vermetel moogt ontheiligen. Zij gij het niet? Hier zag hij mij grimmig, met een doodend oog aan, gelijk men op zijnen doodvijand nederziet, en hem liever zou ombrengen! Zijt gij het niet, onwaardige ! gij die dien godloozen, dien vreeslijkon man ongeftraft het heiligdom ziet lasteren , die hem mijnen broeder, Mo fes, en mij, en Abraham ziet fmaaden, die met laffe traagheid hem de rustdagen van God ziet ontheiligen? Ga •weg, ellendige ! op dat niet, zoo gij langer vertoeft, Gods genadezetel u plotsling met het heilig vuur verteere! Zoo zeide hij. Ik vlugtte, en kwam met vliegende hairen, en met asch op het hoofd, zonder gewaad, ontluisterd , en verwilderd onder het volk. Toen  V IE RD E GEZANG. i73 Toen werd liet volk. oproerig, en wilde mi} dooden. Daarop ontwaakte ik. Sedert lieb ik drie uuren vol fmerte , drie benaauwde uuren, als zinloos, in doodszweet gelegen. En nog beef ik, nog liddert mij hare door heimelijke verfchrikking; en , van de ftem beroofd, verftijft mij de tong in den mond! Hij moet fterven! Ik verwacht van n , verzamelde vaders , fpoedigen raad , op welk eene wijze Hij fterven zal! Met een ftijfftaarend oog ftond hij hier fpraakloos. Eindelijk kwam hij weder tot zichzelven, en zeide: beter is het dat wij éénen doen fterven, dan dat wij allen verlooren gaan ! Doch ook gebiedt ons de wijsheid dit: Hij moet niet fterven in de dagen van het feest, op dat zijn flaaffche aanhang Hem niet befcherme. Kajafas zweeg. Geen klank noch gernisch van fpreekenden werd in de vergadering gehoord. Alle bleeven zij verftommend zitten, en als getroffen door den donder, als verwijvende klompen. Jofef zag de heerfchende lui-  174 DE M E S S I A S. ftilte. Toen wilde hij voor Jefus fpreeken, om Hem te verdaadigen ; doch een gevreesde priester, en de woede, met welke hij op eens begon te fpreeken, wederhielden hem. Filo was de naam des priesters. Nog nooit had hij van Jefus gefprooken, hij was te trosch, om, vóór dat de zaaken rijp waren, cnbe/Iisfend te fpreeken. Allen hielden hem voor wijs, zelfs Kajafas; echter haatte hem de farifeeuwfche Filo. Die ftond op. Zijn diep en zwaarmoedig oog tintelde. Thands fprak hij met eene ftem, bevleugeld door gramfchap : Kajafas ! Gij waagt het, om ons verheven godlijke droomen te verhaalen, als of gij niet wist, dat de Eeuwige nimmer aan wellustlingen zal verfchijnen, dat geen geest nooit iets aan heimelijke Sadduceeuwen zal verkondigen. Of gij liegt ons voor, of gijzaagt de verfchijning; God vernederde zich zoo diep! Is het eerfte waar, zoo toont gij, dat gij beantwoordt aan uwe Romeinfiche ftaatkunde en aan het gekochte pries. ter-  VIERDE O E Z A 27G. I?5 terfchap: en indien ook het laatfte waar ware , weet dan, hoogepriester ! dat God , om boosdoeners te ftraffen, voorheen ook misleidende geesten aan valfche profeeten gezonden heeft. Op dat Achab, de flaaf van Jefabels Baal, verderve, op dat het bloed der vermoorden niet langer tot God roe, pe, ftijgt een engel des doods van den troon af, en geeft den profeet valfche voorzeggingen in! en zie, de rollende wagens droegen den ftervenden Achab terug. Hij ftorf, en zijn bloed ftroomde heen in het veld, waar Nabot omgebragt werd ; in het veld, waaf God ftond, en de engel des doods het bloed des euveldoeners voor God uitgoot. Doch uw droom gebiedt u den tegenftander te ftraffen! Gij hebt geenen droom gehad ! gij hebt Hechts met wijsheid uitgedacht. Doch fiddert gij niet, daar ik u den geduchten naam van eenen engel des doods noem? .Welligt dat zulk een uw bloed, dat eerlang ftaat vergooten te worden, reeds voor den troon des Eeuwigen weegt. Niet als of ik den fchuldigen Jefus voor onfchuldig erkende!  176 DE MESSIAS. de! Tegen den Nazarener zijt gij een kleine misdaadige! Gij ontheiligt Hechts het heiligdom : Hij wil het verwoesten. In de richtende weegfchaal, die menigmaal booswichten, menigmaal reeds hooggefteegen dwingelanden der volken te ligt bevond, is hem zijn bloed , eer Hij nog werd, ten zekeren dood , afgewoogen ! Hij moet fterven, en ik , ik zal het met mijne oogen zien, als Hij de doodverw zet. Ik zal van den heuvel, waar Hij ten dood gebragt wordt, aarde met bloed bedekt, in het heiligdom draagen ; of fteenen, nog rookende van bloed, bij het hooge altaar nederleggen, tot een eeuwig gedenkteeken voor de Israëliërs. Laage vrees, die ons doet overhellen , om het wankelend gemeen te vreezen ! kleinmoedigheid, die geene vaders Ons leerden ! Indien wij niet fpoeden, om den donder, den wreekenden donder van God voortekomen, zal God ons ook met Hem verbrijzelen! Met een breekend oog zullen wij het zien , als Hij fterft, en naast Hem onrein fterven! Vreesde hij, die uit Thisba was, het volk, om de  PIERDE GEZANG. i77 de priesters om te brengen, toen de /kapende Baal door geenen blikfem ontwaakte? of vertrouwde hij meer op Hem , die hem het vuur uit den hemel toezond ? Al ftaan geene blikfemftraalen ons bij ; zoo zal ik alleen mij onder het volk begeeven! En wee dien onder het volk, die zich tegen mij verzet, die zegt, dat het lighaam des droomers niet Gode ter eere bloede ! De geheele menigte zal hem fteenigen; als mijn toeziend ooghun de wenken tot zijnen dood toezendt! Voor de oogen van het ganfche Joodfche volk , voor het aangezicht der Romeinen * zal de oproermaaker fterveYi ! Dan zullen wij trotsch in het gericht zitten, en fcheljuichend in Gods heiligdom binnentrekken. Filo zeide dit, en ging met opgeheven arm voorwaard in de vergadering, en Itond ftil, en riep op nieuw: zalige geest , waar gij thands ook zijn moogt, of gij, in hemelfche kleedij, naast Abraham gezeten zijt, en rondom u de profeeten verzamelt, of dat gij u welligt gewaardigt, in de vergadering . M uwe*  a78 DE MESSIAS. uwér kinderen uw verblijf te neemen, en onder ftervelingen verkeert, geest van Mofes! U zweer ik, bij dat eeuwig verbond, hetwelk gij, Yan God onderweezen, uit dondervlaagen tot ons bragt, ik zal niet eerder rusten, dan wanneer uw haater oragebragt is ! Dan tot ik volle handen van het vergooien bloed des Nazareners op het hooge dankaltaar brenge, en die boven mijn hoofd , dat reeds voor lang grijs was , opheffe! Dus zeide hij, en vuurde zich zeiven aan tot den waan, dat de Godheid geene gepleisterde graven ontbloote ; echter noemde zijn hart hem huichelaar! Hij voelde het, en ftond met een onverraadend oog voor de Vergadering. Vol van grimmigheid en overmeesterende woede , leunde Kajafas op zijnen gouden ftoel , en beefde. Zijn aangezicht gloeide. Hij zag fpraakloos en ftijf op den grond. De Sadduceeuwen zagen hem, en ftonden met losbarfting tegen Filo op. Gelijk diep in den veldflag , oorlogspaarden jroor ijzeren wagens teugelloos opftijgeren, als  VIERDE GEZANG. ,7p als de klinkende lans beevend voordgaat , vliegende den veldheer, dien zij voordtrokken,den dood toebrengt, en hem bloedademend onder hen ter nederftort. Zij briefclien opwaard, en dreigen met een vonkenfehie* tend oog ; zij ftampen op de aarde, die beeft, en blaazen den ftorm te gemoete. Nu had in de woede de verzameling zich ijllings uit eikanderen begeeven, zo niet midden onder hen Gamaliël ware opgeftaan. Helder verftand vervulde zijn gelaat. Dus fprak de wijze: Zoo in dezen ftorm van grimmigen toorn de reden nog iets vermag, zoo u de wijsheid lief is, zoo hoort mij, vaders. Indien de eeuwige twist geduurig weder onder u ontwaakt , als Farifeeuwen en Sadduceeuwen, als deze naamen u eeuwig doen verdeeld zijn , hoe toch zult gij den profeet verdelgen? Doch welligt zendt God de ijverzuchtige twistgierigheid onder ulieden , vaders , wijl Hij het aan zijn hoog gericht heeft voorbehouden , om een vonnis over den Nazarener uittefpreeken. Xaat, vaders« M a zijra  i8o DE MESSIAS* zijn oordeel aan God over. Gij mogt te zwak zijn, om zijnen donder te draagen, en onder de magtige wapenen, voor welke de hemelen fi tl deren, in het laage ftof wegzinken. Zwijgt gij voor God , en hoort met ftilheid naar de ftem des naderenden Richters! Weldra zal Hij fpreeken, en de aarde zal van het oosten en het westen zijne ftem hooren. Spreekt God tot het onweder: verbrijzel Hem ! en tot den ftorm : blaas zijn vermolmend gebeente, als ftof, in alle de vier winden ! of tot het blinkende zwaard : ontwaak, wapen wreekende handen , drink het bloed des misdaaders ! Gebiedt Hij aan de diepten der aarde: opent u , en verflindt Hem! dan is Hij de ftraffchuldige droomer! Doch zoo Hij voordvaart, met de aarde door hemelfche wonderen te beweldaadigen , als door Hem de blinde zijn aangezicht vrolijk naar de zon keert, en verwonderd met een aanfchouwend oog op den leidenden vader ziet; vergeeft het mij, indien ik, ontftooken door de grootheid fijner bedrijven, inisfchien, naar uw begrip, te verheven van Hem  VIERDE GEZANG. >8i Hem fpreeke! Als het oor der dooven zich weder voor de ftem des menfchen ontfluit, als het de taal van den zegenenden priester weder verftaat, en de ftem der bruid, en de weenende moeder, en het feestvierende choor, en de gezangen der hallelujahs ; als door Hem de dooden daar henen wandelen, tegen ons getuigen, en met een herleevend oog hemelwaard weenen , godlijhtoornend op ons nederzien , ons hun graf toonen , en ons met. dat oordeel dreigen, voor het welk zij reeds geweest zijn; indien Hij, het welk nog godlijker is, voordgaat met onberispelijk voor ons te leeven ; als Hij, met zijne magtige deugd, wonderen doet, en Gode gelijk is; ach! dan bezweer ik u, vaders, bij den leevenden God, fpreekt: zullen wij Hem verdoemen ? Zoo zeide hij. Nu ftraalt de verheven middagzon over Jerufalem neder. Om dezen tijd naderde Judas, om in de vergadering der priesteren te gaan. Voor hem gingen Satan, met ijllingsfpoedendeu tred, en M 3 Ithu-  »8a DE MESSIAS. Ithuriël, en ftonden in de zaal naast de priesters, en zagen , ongezien, in de peinzende vergadering. Doch Nikodemus zat, en befchouwde zwijgend het gelaat van allen. Even als een man , die een euveldaader is , ridderend ftaat, en verbleekt, als digt over hem de donder des Heeren roept, zoo was ook de vergadering. En Filo en Kajafas fcheenen zelfs voor de wijsheid van Gamaliël te lid. deren, Nikodemus zag hen met vrees en verachting, hij ftond op, en waagde het te Ipreeken. Hij ftond , rijzig, een man van een menschlievend aanzien. Weemoedigheid en ftaatigheid vervulden het gelaat van den denkenden , en zijn geheel aangezicht fprak de rust van het gevoelig onbevlekt gewee» ten. Deszelfs getrouwe getuige, het oog , weende, en verborg de traanen niet. Hij meende, dat hij voor menfchen fprak. Dus zeide hij : eeuwig gezegend zij Gamaliël onder de mannen ! Gezegend zij, dierbaare, de taal van uwen mond! ü heeft de Heer tot eo-  VIERDE GE ZANG., 'ito. eenen held gefteld , en u een fnijdend zwaard in uwen mond gegeeven! Nog beeft ons gebeente, het welk uwe taal verdeeld heeft! Nog wankelt onze magtlooze knie ï Nog dekt donkerheid ons oog ! Nog zien wij God in ftraffende blikfemen; dat da muiters tegen zijn doen aan het ftof gedenken , dat hen baarde ï Die God , die u deze wijsheid leerde, die u een hart om te befluiten , en manlijken moed gaf, befcherme u , Gamaliël! De Mesfias, van God gezonden , zij ook uw Mesfias, en de Mesfias ■pan uw zaad ! Doch zou ik u, u zegenen , die dus Gods verheven profeeten vervolgen? Filo, u niet! U, Kajafas , ook niet! Weenen kan ik voor u , zoo anders de ftem van het geween hoorbaar is voor uw hart; en zoo traanen , menschlievend voor de onfchuld vergooten, uwe ziel nog beweegen ! Thands klaagt nog de ftem der traanen, om de on. fchuld te redden. Hoort die , vaders ! Als eerst haar heilig bloed vergooten is : o dan roept, gelijk de onweders van God, de ftem van haar vergooten bioed te luider ! Zij M 4 rsept\  >84 DE MESSIAS, roept, en ftijgt in den liêmel in hét oor des Eeuwigen. Die zal haar hooren, en komen , eu , in het oordeel zonder erbarming, om zijnen gedoodden reGhtoefenen: Juda, Juda! Waar is uw Meslias ? En zoo Hij er niet is, dan zal Hij van het oosten af, tot in het westen , alle mannen des bloeds , die zijnen Heiligen om het leeven bragten , verdelgen ! Zoo trad hij terug. Nog zat Filo daar, met een dreigend oog, en beefde van woede en grimmigen toorn in zich zeiven, en dwong zich uit hoogmoed, om den toorn te verbergen. Doch hij dwong zich vergeefs. Zijn oog werd donker, en nacht lag cligt om hem heen, en duisternis bedekte de vergagadering voor hem. Nu moest hij of magt|oos nederzijgen, of zijn verftijvend bloed moest eensflags vuuriger worden, en hem weder geweldig bezielen- Het verhief zich, en werd vuuriger , en uit het hoogzwel-; lend hart ftortte het zich opwaard in de gelaatstrekken uit. De gelaatstrekken maakten  VIERDE G E Z A 2VG. ,85 ten Filo bekend. En hij fprong op , en rukte zich uit zijnen rang, en vergrimde; Even zoo , wanneer op onbeklommen gebergten een nabijgekomen onweder zich vreeslijk legert, rukt zich eene der donkerfte wolken , met de meeste donders gewapend, tot verderf ontvlamd, eenzaam voorwaard. Daar anderen Hechts de toppen der cederboomen aangrijpen, zal deze, van den éénen hemel tot den anderen, boschrijke bergen , koninglijke fteden, met hooge torens r die zich mijlen lang uitftrekken, duizendmaal donderend aanfteeken, en die in puinhoopeu begraaven, Filo rukte zich voorwaard. Satan zag hem , en zeide bij zichzelven: o wees mij, te gelijk met uw fpreeken, geheiligd ! Gelijk wij beneden in den afgrond wij. den , zoo wijde ik u , Filo J Uwe taal vloeie woest heen , als de geduchte wateren der hel ! fterk als de brandende zee ! als bevleugeld door den adem der donderen, die mijn mand fpreekt, wanneer hij gebiedt. Gelijk eens in den afgrond, menfchenhaatend en toornig, aan zijne eindelooze bergen , door M 5 de  i86 DE MESSIAS.: de goden onderling gefprooken werd, toen het de ftroomen luisterend vernamen, en rondom heen aan de ftroomen verhaalden! Spreek zoo , Filo! voer zoo dit volk, gehonden , in zegepraal ! Denk zoo; zo vloeie uw hart over van gewaarwordingen, welke zich Adramelech , indien hij een mensch ware, zelf niet fchaamen zou ! Spreek over den Nazarener den dood uit! Ik zal u beloonen en , zoo dra gij zijn bloed ziet, uw hart met blijdfchap der hel geheel vervullen , en , als gij tot ons komt, uw leidsman worden , en u leiden bij de zielen, die helden waren , en ombragten ! Zoo fprak Satan in zich zeiven , en feraf Ithuriël hoorde hem, doch Filo ftond daar, hij zag peinzend naar den hemel , en zeide: o Altaar des bloeds , waar het offerlam der verzoening Gode toegébragt wordt , en gij overige hooge altaaren , waar eertijds de offeranden, Gode ten lieflijken reuk , nimmerontheiligd opklommen ! En gij zelf, Heilige der heiligen! Gij ark des verbonds! En gij cherubij. nen!  VIERDE GEZANG. i8j nen! engelen des doods! Gij zetel der genade , waar de Eeuwige , niet gehaat door menfchen , eertijds gereten was, en over de boosdoeners uit het heilige donker, het oordeel hield ! Tempel des Heeren, dien God met zijne heerlijkheid vervulde! En gij, hoorder der godlijke ftemmen, Moria! Moria! Zoo de Nazarener verwoest, zoo u deze mannen, deze mannen der boosheid,door den wederfpanneling aangevoerd, mede verwoesten, zoo ben ik aan uwe verwoesting niet fchuldig! Ik ben onfchuldig, indien onze kinderen, met een oog vol angstvallige vrees , en met beevende kniën, met angftigfaamgewrongen handen , gaan , en den God der vaderen in zijn heiligdom zoeken, doch Hem niet vinden ! Als de Nazarener troonen voor zich zelve gefteld heeft , daar , waar God boven de cheru. bijnen zat! als, voor aller oog, flaaven van afgoden den boosdoener ontheiligend reukwerk brengen, daar ter plaatze, waar eertijds het voorhangfel hing ! waar anders alleen de Hoogepriester, met een be. dekt  t88 DE MESSIAS. dekt aangezicht, en biddend, naar den ge»; nadetroon henentrad. Laat mij, o God ! dien jammerftand niet aanfchouwen! Laat mijn oog eer breeken, dan deze grouwel der verwoesting uw volk treft ! Doch dat gene, wat ik nog doen kan, tot afweering van het nabijzijnde verderf, dat doe ik voor God! Hier fta ik voor uw aangezicht! Hoor , God van Israël, mij , zoo Gij immer in den hemel dat gene gehoord hebt, hetwelk op de aarde voor U een mensch in het ftof gefmeekt heeft! Trof, op het gebed van Elias, het vuur uit den hemel de afgezonden koningsmoordenaars, en verteerde het hen van dén top van Carmel; fcheurde, toen Mofes tot U bad, de aarde in haare diepten Korah, Dathan en Abiram leevend nederwaard , hoor mij dan , God van Israël ! Ik vloek de mannen, die U fmaaden , en den euveldaader, die de vijand van Mofes is , befchermen. Nikodemus , uw einde zij, als het einde des droomers ! en uw graf, als het graf des wederfpannelings ! onder de moordenaars, welke, ver-  TIERDE G E Z'AJSTG, 189 verre van het altaar en den tempel, zijn gefteenigd geworden ! Hard zij uw hart, wanneer gij fterft, wederftreevig tegen de Godheid ! Traanenloos zij uw oog ! Het weenen zij aan hetzelve ontzegd, als gij u ftervend tot God bekeeren wilt, wijl gij geweend hebt , om eenen godloozen te befchermen , en wijl uw ilaafsch oog tegen den Eeuwigen ftreed, en onheilige traanen ftortte. Ook gij befchermt den droomer , Gamaliël! Duisternis en ontzettende donkerheid bedekke uw oog ! Zit dan en wacht op de hulp des Nazareners, en verünacht vergeefs ! Doofheid fluite uw oor , een Schrikkelijk uiteinde uw leeven. Lig dan , en toef, tot de Nazarener u opwekke ! Lig, en verga, en roet' vergeefs! En, als gij aan de heffe des volks, dat Hem even als u bewonderend aanziet , in de laatfte droomerij nog zeidet: merkt daarop, Hij zal mij opwekken ! dan trappe het volk op uw graf, het fpotte daar met den profeeten met u! Dan fta uw geest voor het gericht, eu hoore zijne uitfpraak! Verhef den geduchten arm ,  19° DE MESSIAS. arm , en fla den booswicht! Sla Nikodemus , o God ! en volbreng de vloeken, die ikü ter' eere deed! Leg ook den anderen, die naast hem zijne knie boog, leg ook Gamaliël in het ftof, waar de dood woont! Doch neem uwen grimmigen toorn , onder welken de hel, als Gij der waard gaat , onder welken de bergen der aarde beeven ; neem uwe donders, die rondom U, Oneindige! donderen, en fla den nog grooteren booswicht, den Nazarener! Ik ben jong geweest, en tot eenen grijsaart geworden, ik heb U fteeds, naar de wijze der vaderen, gediend en geofferd, maar God, zoo Gij mijn ftervend oog dien jammer laat aanfchouwen, dat de oproermaaker van Nazareth zegeviert ] dat uw eeuwig verbond, dat uw heiligdom «iet meer geldt, ook niet uw eed en uw zegen, dien Gij aan Abraham zwoert, en na hem aan Abrahams nakroost; zo verzaak ik hiermede , voor het oog van geheel het Joodfche volk, uw recht en uwe wet! Zoo Stal ik zonder U leeven ! Zonder ü zal mijn .Zinkend hoofd zich in het graf nederleggen ! Ja  VIERDE GEZANG. Ï?I Ja zoo Gij den droomer niet van het gelaat der aarde uitdelgt: zie , dan zijt Gij niet aan Mofes verfcheenen ! Dan was het eene begoocheling, het gene hij in hetlieilige bosch aan den voet van Horeb zag! Dan fteegt Gij niet wonderlijk op den top van Sinaï neder! Dan klonk geene bazuin, noch geen donder! Dan beefde de berg niet! Wij en onze vaderen zijn dan, iinds onheugelijke tijden , de befchreienswaardigfte menfchen onder alle volken des aardbodems! Wee ons ! dan is 'er geene wet! Dan zijt Gij de God van Israël niet! Filo zegt het , hij treedt grimmig rug. i waard. En Nikodemus ftond met een nederwaardftaarënd gelaat. Even als een man ziet, die den onderdrukker verdraagt, en in zich zeiven het voorrecht en de verhevenheid zijner deugd en fchuldloosheid gevoelt. 'Aandacht is in zijn gezicht; de hemel is diep in zijne ziel ! Thands peinsde de godlijke man, vol van gedachten van eerbied , aan dien heiligen nacht, toen de Mesfias, met hem  'ipa DE MESSIAS. hem alleen , van de eeuwigheid , en van Gods geheimenisfen fprak ; toen Hij diepzinnig , met zielvolle Jioudingen , met eenen hemelfchen glimplach , naast hem ftond en fprak. Hij zag zijn aangezicht vol genade, en den meer dan menschlijken geest uit godlijke oogen, hij zag de ontfluiering der paradijsfche onfchuld; verheven, ftraalende trekken van het eeuwig beeld , den Zoon des Vaders ! Zoo ftond hij , in ftille aanbidding, te zalig, om nog voor menfchen te vreezen. Een magtig vuur, eene hemelfche aandoening , hief hem opwaard. Hij was als ftond hij voor het aangezicht van God, voor de vergadering van het menschlijk geflacht, en het waereldoordeel. Op hem zag de geheele vergadering, Zijn oog, vol gerustheid , vol van het onwederftaanbaar vuur der ontzagwekkende deugd, verfchrikte de booswichten. Zij gevoelden hem vol grimmigheid. Hij dwong hen. Zij hoorden. Gelukkige ik! dat ik met mijne oogen  VIERDE GEZANG. i93 U, Godlijke! aanfchouwde! Gelukkige ik, dat ik de hoop der vaderen, den Verlosfer zag ! Hem ; om welken te zien, Abraham reeds dikwijls, in de bosfchen van Mam re , eenzaam zuchtte! Hem, dien David, de man , gefchapen tot bidden, gaarne uit de armen des Vaders had afgebeden. Hem,naar wien profeeten, in het ftof gebukt, verlangden met traanen, die God vergaderde en telde! Hem, dien God aan ons onwaardigen gaf! Ja, Gij fcheurdet de hemelen van rondom, Gij fneldet nederwaard onder uw volk, om het te zegenen, Gij eerstgeboorene des Vaders! of, zoo als'deze mannen u noemen : droomer en boosdoener! Ach! onfchuldige man ! wie zijn zij , die U dus noemen ? En wanneer hebt Gij leugen gedroomd ? Wanneer hebt Gij gezondigd? Stond Hij niet voor het oog der bijeenvergaderde Israëliërs ? Stondt gij, Filo, niet daarbij ? En riep Hij toen niet en zeide: wie van u overtuigt mij van zonde. Filo! waar was toen de grimmige toorn op deze lippen der lastering ? waarom ftondt gij, en uw, N aan»  io4 D E MESSIAS.- aanhang rondom u, zoo fpraakloos? Eerst was overal een heerfchend zwijgen, en wachtende oogen! Verwilderde aangezichten vol vreugde, en aangezichten , vervuld met zorgende vrees. Stil en verfiommend ftond de vergadering, en -wachtte, tot dat zich iemand opdeed, en tegen Hem getuigde. Doch daar niet één, onder deze famengodrongen vergadering van ontelbaare menfchen , legen den Godlijken opftond, en getuigde, toen klom de ftem van het volk, dat Hem zegen toeriep , van alle kanten hemelwaard, zo dat zelfs Moria, de boschachtige toppen des olijfbergs , van de ftem des geroeps beefden. Toen drongen de blinden , en zij, die te vooren doof geweest waren, aan, en dankten en juichten! Toen kwam eene ontelbaare menigte, weike Hij Voorheen, op eene wonderbaare wijze, in de woestijn fpijsde, en fpoeide aan en dankte den Menfchenvriend! Toen riep onder het volk een jongeling, dien Hij voor de poort van Naïn had opgewekt, met luide ftem , en zeide : Gij zijt meer als een mensch ?  VIERDE GEZANG. i95 mensch? gij zijt geen gebooren zondaar! Gij zijt de Zoon van God! De hand, die ik naar U uitftrekte , was verftijfd. Het oog, dat weent, dal U, Godlijke! toeweent, was geflooten. Ook zij ,,die juichend U aanbidt, de ziel was niet in mij! Men droeg mij heen naar het graf der dooden. Doch Gij gaaft aan de verftijfde hand, Gij gaaft aan het oog leeven en vuur! Op nieuw zag ik in den hemel en de aarde, en mijne beevende moeder bij mij ! Gij riept de ziel weder terug .' Zij droegen den jongeling niet verder grafwaard • Gij zijt meer als een mensch! Gij zijt geen gebooren zondaar! Gelukkige ik! Gij zijt de Zoon des Eeuwi» gen!, de beloofde! de blijdfchap uwer mopder ! de vreugd der aarde, welke Gij vrij maakt! Zoo riep hij. Doch gij ftondt ftil, en zaagt naar de aarde. Filo ! waarom verftomdet gij dus , voor het aangezicht des geheelen Joodfchen volks ? Doch waartoe verhaal ik dit hier ? Gij allen weet het immers ! Zoo gij Hechts oogen haddet om te zien; en ooren om te hooren; en zoo uw. N 2 ver-  i96 DE MESSIAS.- verftand niet met verduistering beneveld, en uw hart vol boosheid ware, o dat hadt gij reeds voorlang in Hem den Zoon des eeuwigen Vaders erkend! En al waart gij hiertoe te laaghartig geweest, hadt gij dan God evenwel gevreesd, en diep in het ftof gebukt afgewacht, tot dat de Rechtuitfpree. ker Hem uit den hemel hadde vrijgefprooken; of het verderf over zijn hoofd hadde nedergeroepen ! Vereering der Godheid ! Heilige menfchenvriendin ! Dochter van God, verhevenste leermeesteres der deugd , ge. moedsrust, beste zegen des hemels , onftervelijk, even als God, uw ftichter!. Gij, die fchoon zijt, als een der zaligen, en lieflijk, als het eeuwig leeveu!^ Schepperin van verheven gedachten ! Zaligfte bronwel der vroomheid! Of hoe ook anders de ferafijnen u , o Onuitfpreekelijke ! mogen noemen , als uw eeuwige ftraal in edele zielen nederdaalt ! Maar een zwaard in de hand des raazenden ! Priesteres van bloed en vermoording! Dochter van den eerften oproermaakër ! » Geen Godsdienst meer! Zwart als de eeuwi.  VIERDE GEZANG. f 97 ge nacht! Vol van afgrijzing, als het bloed der verflagenen, die gij flacht, daar gij over altaaren op de dooden voordgaat! JAooffter van dien donder, dien de arm des Hemel, richters voor zich alleen behouden heeft! Uw voet ftaat op de hel, uw hoofd verheft zich dreigend hemelwaard ; als de ziel des boosdoeners u misvormt, als het hart des menfchenhaaters u in eene affchuwelijke verandert! Godsdienst! wien leerdet gij dooden? Hem, zonder wien gij niet waart, dien uwe godlijkfte kinderen zongen, eer gij nog tot de menfchen kwaamt, om ontheiligd te worden, uwen Stichter en tevens uwen godlijken inhoud , Godsdienst! dien leerdet gij dooden ? Dat leert gij ons niet! Dat zij verre van u , die de dochter des Eeuwigen zijt, vre. deftichtfter! Heil ! Verbond van God ! eeuwig leeven! Mijne ziel beweegt zich in mij, mijne beevende knie zinkt; zwaarmoedigheid, en mededoogen, en angst doen mijne beenderen fidderen , als ik dat alles in aandachtige befchouwingen nadenk. En eene trilling voor menfchen, eene ijzing voor die genen, N 3 wel*  iq8 DE MESSIAS. welke God fchiep, overvalt mij, zo dikwijls ik denk, hoe weinig gij dit bij u zeiven ge. voelt, hoe laag gij zijt, om Hechts als menIchen te gevoelen ; hoe onmagtig om den Godsdienst en den moordlust van eikanderen aftefcheiden ; en hoe verachtelijk klein gij zijt, om de heldere ftraalen der fchoone en beminnelijke onfchuld Hechts fchemerend te zien! Doch Wat fcheelt het der onfchuld, dat zij van u gezien worde: God ziet haar, en de hemel nevens God ! Zij zal niet beeven , als de laage boosdoener haar verdoemt. Als daar de ferafijnen ftaan, en haar bewonderen, als de Eeuwige haar van omhoog uit den hemel aanlacht; als wij dan in het laage ftof van onze woonplaats ftaan, en tegen haar getuigen: hoe klein en verachtelijk ftaan wij dan daar, en getuigen! En als in het jongfte waereldoordeel , als eens, voor de geheele vergadering van ontwaakende dooden, de ferafijnen ons tegentreeden , ftÜftaan, tegen ons getuigen; als de ftem der cherubijnen roept, en daar zij op ons nederdondert, Gods heilige noemt; als  VIERDE GEZANG. i9p als God fpreekt , en zijne rechtvaardigen, in eene verheven zegepraal, tot zijne heerlijkheid inleidt: o hoe zullen wij dan de heuvelen fmeeken : bedekt ons ! en de bergen toeroepen: valt op ons. Hoe zullen wij dan de zeeën Imeeken: verzwelgt ons ! En tot het verderf zeggen : verniel gij ons , op dat zij ons niet zien, die wij verdoemden! Dat ons de fchrikkelijke vroomen niet zien! dat ons de Vader van zulke geduchte kinderen niet in grimmigheid aanfchouwe! Geef mij fterkte , groot denkbeeld ! Denkbeeld van het waereldoordeel ! Wees mij een berg van God, waarheen ik moge vlieden, wanneer, o fiervende Middelaar, uwe laatfte, laatfte aanfchomving mij doet adderen. Ach ! ik voel het al te zeer, hoe mijne ziel bewoogeu wordt, welk een tweefnijdend zwaard boven mijnen fchcdel blinkt, als ik uwen naderenden dood van verre befchouwe ! Ach ! vergeefs , verheven denkbeeld , vergeefs beurt gij mijne ziel op ! Uwe donderftemmen zijn voor het gevoelend hart, voor het hart, vervuld met medelijden, vervuld N 4 met  200 DE MESSIAS. niet jammer , met angst, niet hoorbaar! Gij zult fterven, Gij godlijke Jongeling ! Gij, wien mijn arm vasthield, toen Gij nog een knaapjen waart; mijn arm omfloot u toen , en hield U vast, en drukte U aan mijn hart, met eene vrolijke Itille verrukking ! Rondom u ftonden de wijzen, en hoorden U leeren , en bewonderden U ! O toen ftond ook het hemelvolk, uit de eeuwige poorten bij legioenen nedergeftroomd, om U henen, en hoorde U leeren , en juichte U gezangen toe I Zie, Gij wektet de dooden ! Uw oog gebood de onweders ; en de onweders gehoorzaamden u volvaardig. Straks rustte de ftormwind. Gij hieft u op, en gingt daarhenen, ftraks zonken de wateren, als bergen, voor u , en werden vlakten. Toen gingt Gij op het ftille oppervlak der wateren. De hemelen zagen u wandelen!. Gij zult fterven ? Ja fterf dan ! Is dit het heilig raadsbefluit van uwen verheven Vader, fterf! Doch ik zal henen gaan, en weenen bij uw graf, bij de heilige bron der Bethlehemmers , waar Maria u paarde, daar zal ik weenen, en fterven, bes»  VIERDE GEZANG. aor beste der menfchen ! Gij Zoon van God! Gij engel des verbonds ! Dierbaare Jongeling ! Mijn einde zij, als uw einde! Mijn graf zij naast het graf van dezen rechtvaardigen ! digt bij de beenderen, die in veilig* heid rusten, en ontwaaken zullen ten eeuwigen leeven ! Docb waarom aarfeit mijn yoet, om uit deze vergadering te gaan? Heilig en rein ga ik uir dezelve ! God heeft mij gehoord! Rein van het rechtvaardig onfchuldig bloed ! Roep mij nu tot ü, Richter der waereld! want ik heb geen deel aan den raad der godloozen ! Dus fpreekt hij , en blijft nog ftaan, hij valt neder en bidt: Gij , die eerder waart dan Abraham, Mesfias, wees Gij mijn getuige, ten dage van het waereldoordeel! U aanbid ik als God ! Toen ftond hij op, en fprak, tot Filo. Zijii, gelaat was blijmoedig, even als het aangezicht der ferafimen, Gij hebt mij gevloekt, doch ik zegen u , Filo ! Hij, wien ik als God aanbid, heeft mij dus" geleerd. Filo , verfta mij, en ken Hem! N 5 Als  202 DE MESSIAS. Als gij nu fterven zult, Filo; als nu het bloed des orrfchuldigen u verfchrikt, en op u, als eene zee, ter nederftort; als de ftemi men der wraak in uw oor klinken, gelijk een onweder des Heeren ; als gij dan rondom u, in het donkere, den voetftap van God, den ijzeren gang des rondomgaanden Richters, hooren zult, en den klank der be. flisfende weegfchaal, den flag van het günfterend zwaard, het welk Hij fcherpt, en zijne pijlen, dronken van het bloed der wreedaarts; als de doodsangst voor Gods aangezicht uitgaat, en u doet trillen; en geheel andere denkbeelden nu de ziel overftroomen ; en rondom uw ftijf, uw ftervend oog loutere wraakoefening is; als gij u dan voor den doodenden Richter wentelt en kromt, vol beevende benaauwdheid , met luid geween , God om ontferming fmeekt; dan hoore God u, en erbarme zich over u! Zoo zegt hij en gaat door hen heen. Jofef verzelde hem. Maar Ithuriël zag Nikodemus , den godlijken man, henen gaan. En de feraf hief zich  VIERDE G E Z A 2VG. ao3 zich op , en zweefde in verheven verrukking, van wijduitgeftrekte armen. Het oog van den peinzenden zag vol blijdfchap op naar den hemel, en een godlijke lach verhelderde het zalige voorhoofd, en onuitfpreekelijke vreugd ftroomde rondom zijn hoofd, daar hij zweefde. Gelijk een der hemellingen, die, als wachter, gelieven befchermt, die eikanderen edeler beminnen, diep weggezonken in zijne verrukking, op bloeiende heuvelen, bij den eeuwigen trocn ftaat, terwijl Eloa voor God zingt, en de verheven taal aan de klinkende harp gebiedt; dan zingt Eloa van de belooning der deugd, van het wederzien der vrienden en der gelieven. De andere feraf ftaat verrukt. De harp klinkt met gevleugelde ftemmen, flag op flag, gedachte op gedachte voord! De luisterende jongeling juicht, en verfmelt in het gevoel van genoegens, d-oor geene naamen genoemd! Zoo ftond Ithuriël daar, en fprak in zich zeiven: Welk eene zaligheid zal u, na den dood des Middelaars, bekroonen, indien gij, o menschdom, nog meer zulke ver-  204 DE MESSIAS. verheven zielen hebt, als deze rechtvaardige ! Dit zegt hij, en is niet beducht voor Satan, om hem te doen hooren, het gene hij zegt. Doch Satan zag hem in zijne verrukking, en gevoelde de zekere zegepraal van den verhevener feraf. Nikodemus ging hij den Arimatheër, en zeide, toen hij zich van hem afkeerde: Gij, waarde Jofef! gij toch fchaamt u zijner ! Dit ging hem door het hart. De vroomer Jofef had reeds heimelijk geweend, om dat hij befluitloos gezweegen had, beevend ging hij van Nikodemus af, van droefheid kon hij niet fpreeken. Slechts hief hij zijn oog vol onfchuld hemelwaard. Nikodemus liet de Vergadering in eene diepe verbaasdheid, en tot op den dag des oordeels, gebrandmerkt met wonden in de ziel, wonden , om welker gevoel te verdooven zij thands zich dwongen, doch die ééns open zullen zijn, wijd open, ten dage der vergelding , om eeuwig te bloeden, dan, wanneer de getuige niet meer verdoofd wordt,  FIER DE Q E Z A.N G. 205 wordt, dien de Richter der waereld in het hart der menfchen gezonden heeft. Zij zweegen alle. Nu zou de vergadering gefcheiden zijn, zo niet Ischariot, de leerling van den gehaaten , gekomen ware. Judas Ischariot werd binnengeleid. Zij zagen hem, vol verwondering, de rijen der diepdenkende vergadering voorbijgaan, en , met eene rustige houding tot den hoogepriester naderen. Deze ontving hem, en neigde zijn blij gelaat naar Judas. Judas fpreekt in het heimelijk met den hoogepriester. Deze wendt zich tot de vergadering , en zegt: Er zijn nog in Israël overgebleeven, die hunne knieën niet voor de afgoden buigen. De man is zijn leerling, en echter is hij moedig genoeg , om de wetten der vaderen te hou. den ! Hij verdient belooning ! Judas nam de belooning aan. En , opgevuld van hoogmoed, dat de vaderen hem dus verëerden, ging hij uit de vergadering. Alleen was hem de loon te gering, doch hij bemoedig, de zich met de hoop, van meer te bezitten, wanneer hij eerst, met wijsheid en ernst, de  20Ó DE MESSIAS. de daad volvoerd hadde. Filo zag den Voorbijgaanden , hij haatte hem. Dat een uit de geringen des volks, aandeel hebben zonde aan zijne eere, dat kwelde hem. Echter zag hij met eenen wenkenden glimplach op hem neder , en vuurde hem aan, om zijn werk te volvoeren. Lang oogt hij Ischariot na. Zoo ftaart de eerste der moordenaaren den overwinnaar, daar hij naar den flag fpoedt.met befpottingen verheffing na. Deze was het, die den helden vastgefteldo wreedheid leerde , en in hem het gevoel der menfchenliefde uitdoofde. Thands fladdert de droom van eeuwigen roem om zijn oog; bloeiende laurieren omwinden het hoofd der overwinnaars. Slechts houdt hij menfchen , die, om den onftervelijken natevolgen, dieTen zijn even als hij, voor waardig. De leeuw fnelt, om den dood te gebieden. Reeds klinken de doffe donderflagen van het ijzeren flagveld lieflijk in zijn oor! onvermurwd hoort hij het gehuil der Stervenden , en herinnert zich niet, dat ook hij een Christen gebooren was, en dat ook de donder  TIERDE GEZANG. 207 der hem met de dooden zal opwekken. — Judas, geleid van het oog en den wensch des Farifeërs, en verdiept in gouden droomen , ging , om Jefus te zoeken. Jefus komt uit het lommer van het nabij liggend Kedron , en wandelt door de palmboomen in bet dal. Hij ziet Terufalem lig. gen, en den tempel, het beeld van Hem ; Hij ziet de vergaderplaats zijner vijanden, en de eerfte famenkomst der Christenen. Aanfchouwt daar de moederftad! zo fprak Hij toe de leerlingen, ik ween niet meer over de kinderen van Jerufalem. Befchouwt hier de graffteden der heiligen. Alle deze heeft zij omgebragt. Doch onder haare zoonen zijn 'er veele, die eens de mijne zijn zullen; mijne getuigen nevens u! Thands zal ik kloekmoedig het raadsbefluic mijns Vaders volbrengen. Weldra zal alles voor u ontdekt worden. Gaat, Petrus, en ook gij Joannes , gaat beide henen naar de ftad. Binnen de muuren van Jerufalem zal u een jongeling ontmoeten; deze jongeling draagt  208 DE MESSIAS, draagt eene waterkruik, en hij ziet menig, maal naar u om, en heeft de beide vreemdelingen lief-! volgt hem waar hij henen gaat. Als gij in het huis komt, zegt dan tot den bewoouer: onze Meester zendt ons herwaard , om hier het paaschfeest te vieren. En de heufche man zal u terftond op eene bovenzaal leiden. Deze is alreeds toebereid. De jongelingen vonden alles zoo, en deeden het lam tot den maaltijd gereed maaken. Petrus hield zich niet op, om den maaltijd te zien bereiden, hij fpoedde zich naar de hooge zolder van het huis , en ftaarde met verlangen naar dat gedeelte der ftad, dat naar Bethaniën leidde, om Jefus te zien aankomen. Terwijl hij dus met een gevleugeld oog elk verfchiet doorftreefc, ziet hij de liefhebbende moeder van zijnen MesCas, van een klein getal vrienden verzeld, daar henen gaan. Vermoeid en vol fmerten was zij , zij had nu, iinds verfcheiden dagen , haaren Zoon gezocht , en lange nachten weenend doorgebragt! Doch , door de fmert niet ontfteld, ging de verheven  Vierde gezang. 109 ven Maria, daar zij van de eigen waardij, die haar de onfchuld gaf, en die de ftrenge deugd bewaakte, niet bewust was, met een zuiver hart, niet door trotschheid ontëerd , en de menschlievendfte ziel; waardig, om, zoo iemand der Stervelingen zulks waardig ware, de eerstgeboorene van Eva's dochteren te zijn , indien Eva onfchuldig ware gebleeven : verheven , als haar loflied, minzaam gelijk Jefus , en van haaren zoon bemind. Zij kwam met vrienden, die haar beftendig volgden. Lazarus, wien de Mesfias, korst geleeden, uit den dcod opwekte, Lazarus, hemelsch. gezind, en verzekerd van het eeuwige leeven, ging het naaste bij haar. Zijn neder* geflagen oog deed diepzinnigheid bemerken, gepaard met eene hoogheid , welke, daar zij onuilfpreekelijk is voor de taal der menfchen , ftervende Christenen alleen gevoelen, en haar door hunnen blijden lach in het fterfuur bij den naam noemen. Lazarus dacht aan den dood , en de verrijzenis uit den doodftaat, toen hij voor den Mesfias, als voor het aanfchijn des Eeuwigen , uit het O ftof,  aio DE MESSIAS.; ftof, aangegreepen door Gods aanroering, ten voorfchijn kwam. Zijne zuster, Maria, de vroome toehoorderes van Jefus , die, in haare onfchuld en zielrust voor Hem uitgeftort,toen het eeuwig deel, aan zijne voe. ten zittende, koos, deze volgde haaren hemelfchen broeder. Haar vreeedzaam gelaat was overdekt met doodsbleekheid. In haar oog, vol droefheid, wederhield zij de aandoenlijkfte traan , die immer geweend werd. ,Van Nathanaël, haaren beminden, Wien Jefus den naam gaf van eenen man zonder bedrog , tot op haaren hemelfchen broeder, die geftorven was, en haar uit den doodftaat weder gefchonken werd , trilden de gedachten van het heilig meisjen ginds en weder. Gerust gevoelt zij den aannaderenden dood. Om Nathanaëls Wil, Hechts om haars hemelfchen broeders, om Lazarus wil, treurt zij om de bleekheid, van welke haare gezellinnen fpreeken. Naast haar ging de zedige Cidli, de dochter van Jaïrus. In ftilheid en in onfchuld waren naauwlijks twaalf jaaren haar ontvlood, toen zij, bij het verwelken  VIERDE GEZANG. art ken van het jeugdig leeven , welgemoed en verheugd, overfluimerde in de landouwen der vrede. Cidli lag dood ter neder , voor het oog haarer moeder. Toen kwam de Mesfias , riep haar uit den doodllaap terug, en gaf haar aan de moeder weder. Heilig draagt zij de kenmerken der verrijzenis, echter kent zij die heerlijkheid niet, met welke haar leven gekroond is, zij kent de zagtontluikende fchoonheid der opkomende jeugd, noch haar hemelsch hart, gevormd voor u, edele Liefde I Zoo ging, terwijl zij opwies , de fchoonfte der Israè'litifche maagden, Sulamith, toen haar moeder haar onder den appelbooom opwekte; waar zij de dochter baarde, die naderhand hier ook Salomon opwekte. Zagt riep zij haa. re fluimerende dochter; met eene fluisterende ftem riep zij Sulamith! Sulamith volgde de haar leidende moeder, onder de mirthenftruiken, en onder het donker van uitnodigenden lommer, waar, in wolken van lieflijke geuren , de hemelfche liefde ftond , en in haar hart de eerste gewaarwordingen O 2 blies- ?  2i2 DE MESSIAS.' blies, en haar het verlangende fidderen leerde om den jongeling te vinden, die, voor haar gefchapen, ook dat heilig fidderen gevoelde. Zo ging Cidli. Zij hing aan de hand der toehoorderes van Jefus , en met krullend vliegend hair, in den bloei van het leeven, fchoon als de jongeling David, toen hij aan de bron le Bethlehem zat, en verrukt in de bron den grooten Almagtigen hoorde ; doch niet lachende als David, geleidt Semida, wien de Mesfias bij Naïh uit den dood opwekte, de zedige Cidli. Doch de moeder van Jefus verhief haar aangezicht, en zag Petrus ftaan. Schielijk fpoedde zij zich, om den Mesfias aan te treffen. Pe. trus was naar beneden in de zaal gegaan, en kwam haar, met Joannes , te gemoete. Zij zagen haar komen, en werden verbaasd, toen zij haar zagen. Zooveel gaf haare gedaante van de verhevenheid van haaren geest te kennen! Zoo had Hij haar met waardigheid bekleed, die, eer Hij mensch werd, Schepper geweest was. en het op nieuw zijn zal, als Hij nieuwe onftervelijke lighaamen voor  VIERDE GEZANG. si3 voor de eeuwige zielen gebieden zal, uit liet ftof der verrijzenis ten voorfchijn te treeden ! Haare geleidfters, die twee der beminnelijkften onder de docbteren van Juda waren, en waardig , van de moeder van haaren profeet bemind en overtroffen te worden, gingen met eene zagte, vertrouwelijke nederigheid naast Maria. Even zoo, als, boven alle de bergen van het Joodfche land, Thabor uitgeftrekt, en een getuige is der heerlijkheid van Jefus; Sion ligt ook wel lieflijk voor God ; ook omving de olijfberg menigmaal den verheven Mesfias, als hij in het gebed worftelde; ook verheft de kruin van Moria wel het Allerheiligfte van God, en beeft onder hetzelve: doch boven alie de bergen van het Joodfche land, is Thabor echter heerlijk, Thabor , uitgeftrekt voor God, een getuige der hooge verheerlijking. Even zoo was onder de heilige vrouwen de verhe» ven Maria. Als zij Jefus niet zag bij zijne geliefdfto leerlingen , bleef zij in weemoedigheid flaan. Toen zij fpreeken kon, wendde O 3 zij  2i4 DE MESSIAS. zij haar aangezicht naar Joannes, en verWijdde zich weenend. : Hij, wien mijn arm gedraagen heeft, die dikwijls met een kinderlijk oog zich aan mijn hart nedervhjdde; ik beef om Hem Zoon te noemen ! Want Hij is veel te verheven voor een itervelijke moeder! Veel te wonderdaad'g en groot, om van Maria gebooren, en bemind te zijn ! Waar is Hij, o waarde Joannes? Ach waar is Hij, de Zoon des Een. v-'igen? Reeds heb ik Hem voor]ang angst< valhg gezocht, op dat Hij toch niet naar Jerufalem ga, in de ontheiligde woedende Aad. Zij zullen Hem dooden ! ach, Hem zullen zij dooden , dien mijne handen gedraagen hebben , dien mijne borften gezoogd hebhen, dien de moederlijk weenende oogen hebben aangezien , toen Hij een bloeiend kind was. Zagtlijk antwoordt de vroome Joannes: Hij heeft ons geboden, hier eenen maaltijd Voor Hem gereed te maaken , het lam des Ver-  VIERDE GEZANG. ai5 verbonds te flagten. Weldra zal Hij zelf van Bethaniën komen. Wacht op Hem , Maria ! Als Hij komt, fpreek dan met Hem , hetgene uw hart u dan gebiedt, dat hart dat zoo moederlijk , en onzen profeet zoo waardig is! Zij zweegen alle, en de zuster van Lazarus , de toehoorderes van Jefus, boog zich zagt op haare beminde Cidli; nu trad Semida nader tot Cidli, doch hij zweeg , en zag nederwaard. Deze kende de fmert, die reeds voorlang het hart van Semida trof, en zij ftaarde hem van ter zijde aan, en zag het gevoel zijner ziel in het oog, dat vol weemoedigheid was, zij zag de verhevenheid, welke de lijdende deugd met trekken der hemellingen verfiert. Toen fmolt haar hart, en fluisterde deze gedachten: Edele jongeling ! Om mij brengt hij zijn leeven in droefheid, zijne dagen in treurigheid door! Ach, ware ik het ook waardig, dat gij mij zoo hemelsch bemint, was uwe Cidli zulks ook waardig? Reeds voorlang O 4 wensch  2I6 DE MESSIAS. wensch ik, om de uwe te zijn , en van u te leeren, hoe de hemelfche deugd zoo fchoon is ! om u innerlijk te beminnen , gelijk , in de dagen der vaderen, de dochters van Jerufalem beminden ; om als een jeugdig Iam op uwe wenken te fpeelen; om, even als deroo, zen in het dal, die de vroege dag voor zich zeiven kweekt, in uwe zuivere omhelzing gevormd te worden, om de uwe te zijn, en u eeuwig te beminnen. Ach, waarom, mijne moeder, waarom toch gaaft gij mij het hemelfche ftrenge bevel? Doch ik zwijg, en gehoorzaam aan de wijsheid der beminnende moeder, en in haar aan de ftem van God! Aan Hem ben ik gewijd. Ik ben verreezen , en behoor te weinig aan de aarde , om ftervehjke zoonen aan haar te geeven! Doch ook gij moet uwe droefenis, uwe tedere klagten, o edele jongeling! vermin, deren! Wierd nog ééns die troost aan mijn leeven gefchonken, dat ik in uw gelaat dien lieflijken lach aanfchouwde, als toen gij nog geene traanen kendet, dan alleen traanen der Vreugde , als toen gij nog een jongeling waart, en.  VIERDE GEZANG, 217 en ik den Streelenden arm uwer moeder ont> vlood , om in de uwen overteSpoeden. Dus denkt zij. Haar hart breekt nu, zij kan zich niet wederhouden, van Stille traanen te weenen. Semida zag haar weenen, Schoon zij terStond met den golvenden /luier haar oog bedekte. Semida gaat Scil uit de Samenkomst, en daar hij buiten komt, ziet hij met een treurig gelaat nederwaard, en denkt bij zich zeiven ; Waarom weent zij ? Ik kon haar niet langer zien weenen ; want het brak mijn hart \ Al re duure tedere traanen, Schoone traanen , zoo Stil, zoo beevend in het oog gevormd ! Ware 'er Slechts ééne van u om mijnent wil geweend: ééne ware mij tot rust geweest. Immer, ja immer klaag ik nog om haar! mijn leeven, vol Sniert, mijn treurig leeven is nog aanhoudend eene enkele lange gedachte van haar! O gij, die in mij onStervelijk zijt, verheven bewoonfter dezer hut, ziel, uit Gods adem gebooren! Gij, 0 5 die  a.8 DE MESSIAS* die het beeld van den Scheppenden zijt, de erfgenaame der nabijzijnde eeuwigheid ! of zoo als u, bij uwe geboorte, de onftervelijken anders noemden , fpreek, ik vraag u, leer mij ! ontdek het donkere van mijn lot! Open den nacht, die over mij henen hangt! Spreek , antwoord mij ! U vraag ik! Mijn leeven ben ik moede van weenen, yan treuren in deze droefheid! Waarom, als ik haar zie , die welligt voor de onftervelijkheld verrees, of als ik verre van haar ben, en niet om haar, om Cidli denk! waarom voel ik alsdan in het overftroomend hart nieuwe gedachten , van welke 'er nimmer te vooren ééne door mij gedacht werd ? Beevende, geheel in liefde verfmeltende groote gedachten ! Waarom wekt de zilveren ftem van Cidlis lippen, waarom haar zielenvolle oogwenk mijn kloppend hart in mij op, tot gewaarwordingen , die mij met zulk eene fterkte treffen ? Die ziqh rondom mij, als in heldere verzamelingen , drongen ! Elk rein , als de onfchuld , en edel, als daaden des wijzen ? waarom dekt dan de fmert mijn hoofd met  VIERDE GEZANG. 2ip met vleugelen des middennachts, en begraaft mij in de fluimering des doods , als ik het treurig denkbeeld: zij bemint mij niet! ontvouwe? Ach! dan zit ik bij het graf, aan het welk ik zoo nabij was, en beween mijne ellende. De huiverende doodftilte beluistert mij. Dikwijls wil ik dan alleen , met eenen geweldigen arm, den kommer beftrijden; mijne ziel verzamelt in zichzelven alle de gewaarwordingen, welke haar getuigen van haare hooge geboorte en onfcervelijkheid. Wees , zoo fpreek ik haar aan , M ees op nieuw bij u zeiven , gij, die hemelsch, die onftervelijk gefchapen zijt! Zoo fpreek ik haar verhevenheid en Standvastigheid toe. Doch zij verf tornt, om zich te troosten ; zij ziet neder op haare wonden, en weent en fiddert. Waarom hen ik het alleen , die, onbemind , dus eeuwig bemint ? Wat verheft zich mijn hart, ook boven de edelfte harten, om groot en ellendig te zijn? Wat is het in mij, dat nog geduurig 'haar voor mij bij den naam noemt, als ik haare gedachtenis wil verdelgen ? Welk eene ftem van God is dat, die met heilig fluisteren ,  aio DE MESSIAS. ren, en met liarmonijen, alleen hoorbaar voor tederder zielen, mijn hart zagtlijk gebiedt , haar eeuwig te beminnen ? En zoo zal ik u dan eeuwig beminnen, al zijt gij nog zoo zwijgend, nog zoo verftommend voor mij ! Ach ! daar ik het, Cidli.' nog waagde, ridderend te denken, dat gij voor mij gefchapen zijt; hoe ftil was toen mijn hart! welke vreugdegevoelens fchiep mijn geest voor zich zeiven , als Cidli mij beminde! Welke landouwen van rust waren om mij henen! O durf ik u nog eenmaal denken, ftreelende gedachten ? En zal mijne Imert u niet ontheiligen ? Gij hemelfche, waart mij ne ! Door geene korter geduurzaamheid , dan de eeuwigheid , de mijne ! Dat noemde ik voor mij gefchapen te zijn ! Den verhevener wenk van elke deugd, die anders voor mij onzichtbaar .was, leerde ik door uwe liefde verftaan. Met fidderende zorgvuldigheid volgde mijn hart den gebiedenden wenk op. De ftem der pligten hoorde ik van verre! Haar wordend fluisteren, haar zweeven in de ftilte, haaren godlijken klank, al hoorde die  VIERDE GEZANG. 221' die ook niemand, vernam ik! En niet vergeefs ! Als een kind vol onfchuld, met een buigzaam hart, volgde ik de ligte wet der zagtgebiedende ftem, opdat ik het bezit van u, daar gij mij dierbaarder waart, dan alles wat de fchepping heeft, door geenen misflag ontheiligde. Welk een gefchenk van God waart gij voor mij! Hoe dankte ik den Geever, dat ik, door uwe onfchuld, als op vleugelen gedraagen, te nader kwam aan dien Beminnenswaardigen, die u zoo fchoon gevormd heeft; die mijn hart zoo gevoelig, en het uwe zoo hemelsch gemaakt heeft f Even zoo, als met het lagchen van haare verrukkingen , uwe moeder, toen gij gebooren waart, over u hing; en zoo als zij zich met doodangst over uw gelaat boog, daar gij haare omhelzingen ftil ontfluimerdet, toen zij het geluid der aankomende voeten, de ftem van den Helper in Juda nog niet hoorde: zoo heeft mijne ziel zich dikwijls met elke aandoening, en met elke verrukking in haar , die haar geweldig fchokt, op dat groote denkbeeld gevestigd : Gij zijt voor haar ge-  222 DE MESSIAS. gefchapen. De ftaarende ziel hing uitgeftrekt over dat denkbeeld heen, zij doorzag het geheel, het denkbeeld der eeuwigheid; zij zag veel in hetzelve, van het doeleinde van haar aanzijn, dronken van verrukkingen, zoo als die zeldzaam uit den hemel in het hart der menfchen ftroomen! Doch in treurigheid welke geene maat, geen eindpaal kent, en in huivering van naamlooze benaauwdheid, in fluimering des doods, verfmolt mijne ziel, als ik dat denkbeeld, dat andere denkbeeld van duisternis en eenzaamheid overdacht ! Dan , dan was ik van allen verlaaten! Dan was ik eenzaam ! Ach, gij waart voor mij niet meer! Ik was alleen in de fchepping! O bij alles, wat heilig is! om der deugd en liefde, om der Ichoonheid wil, die uwe onlchuldvolle ziel boven het ftof der aarde verheft, en zoo 'er nog iets dierbaarer; zoo 'er nog iets verhevener is , bij uw ontwaaken uit den dood ! En bij elke onftervelijkheid, die gij, bekleed met licht, eens onder de bewooners des hemels doorleeven zult! O ! om der kroonen , om der  VIERDE GEZANG; 223 belooningen der deugd wil, bezweer ik u, Cidli! zeg: wat denkt nu uw hart ? Wat gevoelt het? Hoe is het voor dat hart mogelijk, om dit mijn hart, dat zoozeer bemint," mijn bloedend hart te miskennen ? Ach! dat groote denkbeeld , dat aandoenlijke, lief. lijke denkbeeld, dat zij uit den dood opgewekt is, dat ik opgewekt ben van den dood ! Dat wij veelligt niet weder fterven, en beide tot hooger, tot beter leeven-.. Maar zwijgt, al te ftoute, al te vuurigewenfchen ! Deze gedachten voerde mij welligt al te verre henen, en ik beminde haar te heftig ! Hoe kan ik haar te zeer beminnen, met welke ik veelmeer dat verheven leeven, dan dit in het ftof, wensch te leeven? Met wie ik, het zij daar, of op de aarde, zoo zeer verlang, om, door haar aangevuurd, den eeuwigen Schepper der hemelen, onzen Schepper, nog meer te beminnen ! Doch de godlijken Zoon van den Aangebedenen, Jefus , mijn Redder, is in gevaar om gedood te worden ! Thands is Hij het ! Doch ik kan niet, hoe kan ik het gelooyen, dat die fter-  224 DE MESSIAS. fterven zal, die mij uit den dood opgewekt heeft ? En hoe dikwijls ontging Hij niet reeds de woedende onzinnigheid zijner vervolgeren! Faalde ik echter, en mogt ik, daar Hem deze gevaaren dreigen , mij niet aan mijne fmert, niet zoo zeer aan de droefheid overgeeven; vergeef het mij dan, Gij dierbaare, godlijke Redder! Ruk u dan treurende los van eene bekommering, die u alleen aangaat, die flechts éénen de rust ontnam, en veelligt niet voor altoos ! Uwe ziel zij geheel gevestigd op dien uitgang; dien de Eeuwige voor uwen verheven Redder beftemd heeft. Dus denkt hij, verlaat Jerufalem, fpoedt heen naar de ftille een» zaame rots, die , korts geleden , tot eene grafftede voor hem uitgehouwen was. Doch de moeder van Jefus ftond op. Hij komt niet, zeide zij angstvallig, ik fnel Hem te gemoete. Als de moordzucht zijner vijanden Hem niet reeds naar de doode profeeten gezonden heeft! Zoo Hij nog leeft, zoo mijn Zoon nog leeft, en zoo ik het waar-  Vin RB E GEZANG. a25 waardig ben, Hem nog eenmaal te zien, met mijne oogen te aanfchouwen, ach, de gedaante des Profeeten, en de gebaarden Van mijnen Zoon ! Als dan zijn genaderijk aangezicht zich nog eens gewaardigt, om zijne moeder toe te lagchen; dan zal ik Sidderende waagen, mij voor zijne godlijke voeten , immers heeft Maria van Magdala begenadigd aan zijne voeten geweend, die nochtans zijne moeder niet is ! daar zal ik het waagen, Sidderend mij neder te werpen. Ik zal die vast tegen mij aanklemmen, voor Hem weenen! En als mijn oog zich moede geweend heeft, zal ik moederlijk Hem in het aangezicht zien, en zeggen: om der traanen wil, de eerstlingen uwer ontferming , die Gij weendet, toen Gij gebooren waart! om dier verrukking, dier zaligheid wil, die zich in mijn hart uitftortte, toen de onftervelijken uwe geboorte zegevierend bezongen ! Indien ik ooit voor U dierbaat geweest ben, en als Gij herdenkt, hoe Gij, met kinderlijke liefde, de blijdfchap uwer moeder beloondet, toen ik ü, na angstval? lig  32.6 DE MESSIAS. lig zoeken, vond aan de heilige plaats, onder de priesters, die u niet Stilzwijgende bewondering aanzagen! Hoe ik u juichend, met open armen, te gemoete vloog; daar ik noch tempel, noch leeraars zag, toen ik Hechts u aan mijn hart geklemd hield, en mijn oog aanbiddend ophief tot Hem , die eeuwig is ! Ach , om deze hemelfche vreugd , den voorfmaak der eeuwigheid ! doch Gij ziet mij niet aan ! Om uwer menschlievendheid wil , welke alle deze begenadigd heeft. Om dier ontflaapenen wil, die Gij opwektet! Ontferm u over mij, en leef ! Zoo fpreekt zij, en fnelt henen. Zoo vliegt eene groote gedachte vuurig hemelwaard, tot Hem, van wien zij gedacht werd. Doch de eeuwige Zoon zag zijne moeder daar henen gaan , doch niet met het menschlijk oog; met dat oog, met het welk Hij de geboorte van eiken worm, het ftof, waarop hij woont , dat, waar hij zijn leeven eindigt, en de gedachten des ferafs vooruit ziet. Ach , ik zal mij over u ontfermen ! Nog  VIERDE GEZANG. 227 Nog meer, dan de moeder zich over haa. ren zoon ontfermt , zal ik mij over u ontfermen , als ik zal opftaan ! Zoo dacht Hij bij zich zeiven, en koos toen eenen anderen weg. Nu kwam de avondfchemering aan. Alle zweegen rondom Hem, ook de ongeziene geleiders. Zoo gingen zij ftil, en kwamen met langzaamen tred al nader aan de bekkeneelplaats. Niet ver van dien heuvel, was in afhangende rotfen een eenzaam graf uitgehouwen, Geen doode verging daar nog. Dit bouwde de wijze Jofef van Arimathea, om op den laatften dag des doods hier over het ftof te ftaan, en wist niet, voor wien hij het bouwde! Welk eenen tempel hij bouwde, en voor welk eenen dooden die tempel zou zijn! Jefus ftaat bij het graf; en flaat oogen, vol van godlijke diepdenkendheid , op den heuvel van Golgotha. Dus denkt de Godmensen : Ach , nu zinken de lasten des dags. Met fluimerende koelten komt de gefmeekte nacht, en rust oyer Gethfemané. Weldra zal weder P 2 een  aa8 DE M E S S I A Sj een dag dien heuvel verlichten, die ginds fchemerend opftijgt. Golgotha ! wien de beenderen der laagfte booswichten bedekken ! Gij zijt tot een altaar geworden! Het offer is gewillig, om daar geflagt te wor-. den. Het zal eerlang bloeden! Wees welkom, dood voor het geflacht die menfchen ! Dan zal mijn Vader mij aanfchouwen , van dien troon , waar ik was. De ferafij. nen zullen mij zien, en veele getuigen van de genen, voor welke ik ftierf! Wees welkom, dood voor de erfgenaamen van het eeuwig leeven ! Aan de rechtehand des Vaders zat ik, met heerlijkheid overkleed, de Schepper der menfchen, en de vreugd der gefchapenen! Ik ben hun broeder geworden! Ook overkleed met heerlijkheid, vol fchoone wonden , wil ik mijn leeven voor hun op uwe hoogten uitbloeden, Golgotha ! Dan, hier keerde Hij zich om , en ftaarde op de grafftede, dan zal ik hier, in het ftille gewelf van het verkoelend graf, weinige ftonden , als in de landouwen der zaligen, eenen zagteren flaap ilur- me-  VIERDE GEZANG. 229 meren , dan die , welken Adam zich voorftel-de, toen het groote raad fel van den dood aan hem zeiven ontdekt werd, en toen op eenen treurigen avond het hooge raadsbefluit der heilige wachters klonk: dat hij zich zoude wederleggen, en fterven, veele eeuwen flaapen, en dat over hem de voeten zijner zoonen zouden ■wandelen; dat hij hunne ftem niet zou hooren ! Doch ook deze zijn geftorven, en over hunne gebeenten heeft de voet der zoonen met langzaame fchreden gewandeld! Ach, is, onder de vreugden der juichende eeuwigheid, ééne met mijne zaligheid te vergelijken ? Zij zullen ontwaaken ! Alle op éénen dag van blijdfchap, van luid geween, en ontwaaken tot de zegepraal, tot feesthouding , tot jubelgezangen ! wijl mijn lighaam in den moei derlijken fchoot der aarde gefluimerd heeft, en ik het gebeente van den menfchenzoon opwekte, tot een leeven zonder einde ! Dan zal de bevreesdheid van het twijfelend ftof, dan zal elke traan zwijgen. De dood zal een lieflijk denkbeeld van vrolijkheid en r 3 ze.  a3o DE MESSIAS. zegepraal worden. Geen dreigend graf. en geen dood zal er meer zijn op de ftreeken der nieuwe aarde. Overdenk ik dit, dan trilt verrukking door mijn gebeente, en het gevoel der menschheid verftomt! Zij komen en wandelen, blinkend, verfierd met witte ■kleederen. Veelen draagen ook wonden, gelijk de Zoon ; des menfchen, fchitterende wonden ! Zij juichen den Overwinnaar jubelgezangen toe! en noemen Hem Zoon! en noemen Hem Broeder! Wie kan die op aarde tellen? Wie onder de hemelen? Hun naam is duizendmaal duizend. Deze alle zijn de mijne! Het oude is voorbijgegaan ! Alles heb ik verjeugdigd tot de om fchuld der fchepping! Doch eerst moet Golgotha mij zien fterven, en dit graf mij bedekken. Dus denkt hij, en fpoedt voord. Hem zag, digt bij den muur van Jerufalem , Judas, die in de fchemering ftond. Stilzwijgend mengde hij zich onder de heiligen ; reeds bootfte hij de houding der onfchuld in  VIERDE GEZANG. 23i in het bedriegend vuurig aangezicht na: doch zijn hart doeg hem nog ! Doch Ithuriël gaat voor Hem uit, en luistert, van den top eens palmbooms, naar den naderenden voet des Mesfias; hij daalt af in de fchaduw, daar Jefus langs den boom voorbij gaat, hij wandelt onzichtbaar naast Hem henen, en fpreekt gelijk de ziel van eenen ontflaapenden Christen de laatfte gewaarwordingen denkt, ftil, met zagte woorden , Hem aan: De ellende van Ischariot is voor uw alweetend oog voorbijgegaan, en Gij kent het bedrijf des onwaardigen. Hij heeft U verraaden! Hij, dien uw omgang geleerd heeft, die uwe wonderdaaden gezien heeft , wien uw mond het verborgenfte van het toekomend leeven geopenbaard heeft, wien Gij verwaardigdet leerling te noemen! Hij heeft u verraaden ! Nog klinkt de vliegende ftem van den hoogen Eloa mij lieflijk in het oor, nog ontfluiten zich voor mij de lippen des ferafs , daar hij mij tot uwen troon riep: om naar de aarde te fnellen, en de engel van Ischariot te zijn! Thands verP 4 laat  a32 DE MESSIAS, laat ik den boosdoener! Ik ben zijn engel niet meer ! Zijn getuige wil ik zijn, ten dage der vergelding ! En tegen hem wil ik mijne rede met de ftem der donderen wapenen; en tusfchen de blinkende zetels van hun, die waardiger waren , om met U de aarde te oordeelen, donker ten voorfchijn treeden, bij den richtenden troon mijne hand tegen den nacht uitfttekken , en zeggen : Bij dien, die van de hoogte van hst kruis gebloed heeft, die , door de hand des Geliefden zijn leeven heeft uitgebloed! Ischariot heeft zich gebrandteekend op dien vreesfelijken dag ! Hij zelf heeft het verderf over zijn hoofd geroepen! door luidklinkende bedrijven het lot dier verworpenen geroepen ! Hij is waardig om geoordeeld , en van voor het aangezicht van den Zoon deS menfchen verworpen te worden! Waardig is hij, om de wegen des eeuwigen doods te bewandelen ! Zijn bloed zij over hem zei ven! Ik ben onfchuldig aan hot bloed des euvel, daaders! En de onftervelijke zag het in het oog des Middelaars, dat hij zich nog ver.. der  VIERDE GEZANG'. 233 der aan zijne fmerten mogt toegeeven. Hij zeide; Ach! voorheen had ik geheel an. dere gedachten , van een vrolijker aanzien , van den leerling des Menfchenvriends ! Judas ! gij behoordet ook éénmaal van zijnen dood , door fchooue wonden , te getuigen, ook een martelaar te zijn! ook de verheven liederen te hooren, dien wij den Overwinnaar toezingen ! Dan waart gij geftorven! dan had uw vriend uwe met licht bekleede ziel hij de hand in zegepraal geleid tot den Mesfias, tot den eerften der overwinnaaren ! Ik had van verre, onder de twaalf ftoelen der uitverkoorenen des Middelaars , uwen verheven zetel u aangeweezen! Dan waart gij, in verrukking, bij het zien van dien blinkenden ftoel, en van Hem die op den troon zit , verfmolten. Ik had u dan vriend, ik had u broeder, ach! ik had met eene lieflijke ftem u feraf genoemd ! Mijn Ischariot had mij dan onderweezen in de geheimen der Christenen : wat hij toen in zijne ziel gevoelde, toen de Geest der Profeeten pp hem van den hemel nederdaalde! Toen P5 gij  234 DE MESSIAS. gij, den moed verkreegt om te fterven ! Toen eij , d oor den Geest geleerd, onuitfpreekelijke woorden badt. Toen gij niet kondct zondigen, wijl uw hart verjeugdigd was tot de onfchuld van het paradijs! Maar nu zijn zij verdweenen, de gedachten der vroome verrukking! Even als eene lagchende lente verwelkt, even als de bloem des leevens rasch, in eenen hoopenden jongeling, vóór de rijpheid der jaaren fterft! Even zoo zijn zij voorbijgegaan. Mijn kweekeling verlaat mij ! Daar ik nog korts de belchermgeest van eenen heiligen was, wandel ik thands eenzaam onder de engelen, die treurend om mij verftommen. Gebied, God Mesfias ! zal ik mij weder naar den hemel verheffen ? of ben ik verwaardigd geworden, u te zien fterven? Jefus keerde nu zijn ftaatig gelaat op den feraf, en zeide: Simon Petrus wordt ook van de woede des verdervers opgezocht, wees zijn engel! Twee bewaakers zijn aan Joannes gegeeven ; Petrus hebbe die ook. Hij  VIERDE GEZANG. ,35 Hij zal ééns de liederen hooren, die gij den overwinnaaren toezingt, en in den dood aan mij gelijk zijn. Naauwlijks vernam dit de Seraf, of hij fchoot door hevige blijdfchap, fnel als eene ftraal, in de omarming van Orion , die hun beider kweekeling befchermde. Jefus fpoedde nu voord, om met zijne leerlingen den laatften feestlijken maaltijd te houden. Hij ging vee]e hooge paleizen van prachtige boosdoeners voorbij, en trad nu in de ftille wooning van eenen onbekenden heuschaartigen man. Zij vlijdden zich zwijgend neder, rondom het gereedgemaakte lam des verbonds. Joannes lag het naast bij Mesfias , en lachte zagt. Veel opgeruimder zag Jefus in de verga, 'dering rond. Van zijn aangezicht vloeiden ge. rustheid, weemoedigheid , diepzinnigheid en zaligheid in het gezelfchap. Zoo is , na het gevoel der eerfte verrukkingen, Jofef onder zijne broeders geweesd , daar thands de traanen, de luide traanen in het ftaarendoog verftomden ; toen de fpraak in hem terug kwam , toen  i36 DE MESSIAS, toen hij niet meer aan den hals van zijnen broeder Benjamin hing, en zijn Vader nu nog leefde. Zing, mijn lied, het affcheid des beminnenden van de beminden, en de taal der treurende vriendfchap. Gelijk toen de leerling, die nevens den verheven Jakobus, een zoon des donders genaamd werd, en ook op het eenzaame Patmos de openbaaring zag, aan de borst van den Mesfias fprak , uit het volle gevoel der ziel ; en dan weder, van het oog des Beminnenswaardigen , hemelwaard opzag; zoo vloeie mijn lied vol gevoel en zalige eenvoudigheid. Jefus fprak, en ftaarde vol weemoedig» heid in de vergadering : Ik heb hartlijk begeerd met u ^"dit paaschmaal te houden, eer ik lij de. Weldra zijn zij vervuld , de woorden der getuigen; welke van mij gefprooken hebben. Gij kent den Profeet, die verwaardigd werd , de verfchijning der Godheid te zien , die de ftem der ferafijnen  V I E R D E GEZANG. sïf nen verftond , die Hem , die op den troon is , met het plegtig hallelujah der hemelen ontvingen, zo dat van den galm der liederen de dorpels des tempels beefden, en geheel het heiligdom met offerwolken vervuld was. Toen was ik daar tegenwoordig met mijnen Vader! Ook ik, ik werd Heilig ! Heilig! genoemd. Ook voor mij verhieven zich de offeranden van de gouden altaaren ! Ook voor mij beefde de tempel! Want ik ben lang voor Abraham geweest! Eer dit heilige land met de bergen van God uit de wateren ten voorfchijn fteeg, eer de waereld was, ben ik geweest! Doch dit denkbeeld begrijpt gij nog niet in zijne grootheid ! De hemelfche Profeet, die de heerlijkheid der Godheid zag, heeft ook in het vooruitgezicht eenen mensch, als gij , gezien, en , door den Geest geleerd, dus van Hem gefprooken: De fchoonheid van den godlijken man, zijne gedaante is vergaan ! De vreugdelach der vreedzaame jaa^. ren , elke rust des leevens is henengegaan. De ellende der zondaaren is over zijn hoofd  238 DE MESSIAS. gekomen! De menfchen verfrommen, als zij den jammer in zijne ziel zien J Zij keeren hun aangezicht van Hem af. Nochtans heeft Hij onze fmerten, onze ellende ge. draagen! Wij waanden, dat Hij de lasten zijner fchuld droeg! dat de Wreeker den zondaar had doen beeven.' Doch om onzentwil zijn die wonden geopend , uit wel. ke Hij bloedt ! Wij zijn de euveldaaders ! De hand des verdervers heeft Hem om onzentwil aangegreepen ! Hij lijdt, opdat de vrede over ons op kome, dat het heil ons met zijne vleugelen overdekke! Want wij alle wandelden op den dwaalweg! Wij alle waren ellendig genoeg, om voor ons zei ven wijsheid te kiezen. Daarom heeft de Wree. ker onze fchuld op Hem geworpen! Hij is onze Verzoener, en gaat in het gericht, en lijdt, Hij wordt gehoorzaam tot den dood, en opent den godlijken mond niet. Even als een zwijgend lam naar het altaar der offeranden geleid wordt, zoo gaat Hij geduldig henen, en zwijgt. Nu is Hij uit het gericht weggenoomen! Wie kan nu zij- ne  VIERDE G E Z A NG. 239 ne verzoenden tellen ? Wie kan de fehaar der heiligen tellen, die door Hem gerechtvaardigd zijn? Wijl Plij zijn leeven ten offer gefteld heeft voor de zondaaren, zullen geheele gedachten voor Hem tot eene nieuwe fchepping ontwaaken , en zijn leeven zal eeuwigheid zijn! Zoo zegt de Verlosfer, Hij ftaart naar den hemel, en zwijgt. Lang had Hij gezweegen , thands voer Hij voord, en zeide: het is de laatftemaal dat wij dit avondmaal te famen houden ! Ik zal met mijne geliefden voordaan niet meer het gewas der vrolijke wijnrank genieten, noch de lammeren in het dal. Maar in de verblijfplaatzen der vrede , waar veele wooningen zijn, daar zult gij uwen Mesfias wederzien, en . nevens de verzamelde vaderen des verbonds, nieuwe feesten houden , die niet meer door affcheidneemen zullen gefcheiden worden. Jefus zweeg , en de leerlingen rondom Hem. Zo zweeg in de voorzaalen op Mo< ria het heilig volk, toen de wijste jongeling  24a DE MESSIAS. ling onder de zoonen van Abraham , toen Salomon bij de altaaren zijne kroon voor Hem, die eeuwig is, nedergeworpen, en het gebed der inwijding voleindigd had ; toen de tempel zichtbaar door de wolken van Gods heerlijkheid vervuld werd, zoodat de toeziende priesters niet meer konden offeren , en het jubelgezang der hallelujahs verftomde. Elk zweeg. Terwijl intusfchen één der biddenden, fnel door eene heilige aandoening aangegreepen, zijn aangezicht ophief, naar het donkere der verfchijningen zag, met eene beevende ftem : heilig .' heilig ! fprak , en de armen naar den hemel uitgeftrekt hield. Ook zoo zvreegen de leerlingen, en zoo fprak Lebbeus, daar hij zich met eene zagte ftem tot Ischariot keerde. Ach ! nu weet ik het zeker! De Zoon des menfchen zal fterven, wat ook de overige leerlingen mogen deuken van zijne gefprekken , die Hij zoo dikwijls met ons over den dood houdt! Kom, rust van de ellende, dood , flaap voor den vermoeiden wandelaar, kom en ontferm u over mij,  riEB.DE GEZANG. 24, mij, als, gelijk een lam naar het altaar, de beste der menfchen heengeleid wordt; kon dan, mijn eenige troost! Hier fprak hij luider, en zuchten braken de rede des jongelings af. De Mesfias zag hem, ook u zag Hij , Ischariot! met menschlievende weemoe, digheid ftaarde Hij rond in de vergadering, en zeide tot hen: , Ja, ik moet u zeggen! Hier, onder mijne geliefden, is een leerling, die mij verraaden zal, een uit het twaalftal ! Eene bange verbaazing greep de vergadering aan. Zij alle vraagden Hem : Heer, ben ik het? De Mesfias antwoordt: Ja, ééii uit het twaalftal ! Een van u , die thands met mijden maaltijd des verbonds houden. Doch, hier bedekte de ftaatige houding des Richters zijn gelaat! doch de Zoon des menfchen gaat, wel gelijk de profeeten verkondigd hebben , zijnen verheven godlijken weg, maar wee dien mensch , die Hem verraadt .' Het ware u beter, dat gij niet gebooren waart. Q Je.  a42 DE MESSIAS. Jefus A-aarde vol ernst. Judas vraagde Hem nog eens! Jefus antwoordt hem met eene zagte ftem : gij hebt het gezegd. Doch gedachten vol gerustheid bemoedigden weder den Middelaar, lieflijke gedachten van het eeuwig heil. Hij ftond gereed,, om de gedachtenis van zijnen dood te ftich ten. Thands fprak Hij die feestlijke woor. den, die zoo veele priesters der Christenen, zoo veele gemeenten ftout ontheiligen, en in luidklinkende gezangen het oordeel des doods over zich inroepen. Hij kent die niet, die godlijker leefde, en niet aan het kruis ftorf, om voor eeuwige zondaars te boeten. Alle ontvingen zij van Hem het brood, dat Hij geheiligd had, en den heiligen beker. Zij kwamen alle met nederigheid, en in treurende ftilte, om het van zijne hand aanteneemen. Toen Joannes naderde , en op den blinkenden kelk zag, wierp hij zich aan de voeten van Jefus neder , en kuste die al weenende; en droogde toen de traanen met zijne nèderhangende hairlokken. Eaat  VIERDE G E Z A NG. z@ Laat hem mijne heerlijkheid zien! fprak Jefus , en ftaarde opwaard tot den Vader. Joannes richtte zich op, en zag in het verfchiet der zaal de blinkende vergadering der ferafijnen. En de ferafijnen wisten , dat Hij hen zag. Joannes ftond weggezonken in verrukking. Stijf aanfchouwde hij Gabriëls hoogheid , met verbaazing. Hij befchouwde de glanfen van den hemelfchen Rafaël, en vereerde hem. Ook zag hij Salem in menschlijken fchijn, en met uitgebreide armen hem te gemoete lagchen ; en hij beminde den feraf. Hij keerde zich om , en zag in het vreedzaam oog van den Mesfias de merkteekenen der Godheid. En hij zonk verftommend aan het hart van den verheven Meslias. Doch Gabriël hief zich met zagte koelten opwaard, en zeide vuurig tot Jefus: omhels mij ook, gelijk Gij dezen omhelst, Middelaar van God ! De Mesfias zegt tot hem : gij zult mij bij den troon mijner heerlijkheid dienen , en op den blinkenden trap Q 2 ftaan,  244 de Messias, ftaan , waar Eloa geltaan heeft, bij het allerheiligfee van God. Gabriël aanbad Hem. Op het laatst kwam Judas, en wierp zich , even als Joannes , aan de voeten van Jefus. He Godmensen zeide tot hem : Judas, fta op ! en Hij gaf hem den kelk, de gedachtenis zijns doods ! Hij ontving dien met gerustheid. De Mesfias zag hem in het aangezicht, werd beroerd in den geest, en fprak met eene verheven ftem : Ik ken allen, die ik mij heb uitverkooren : doch één zal mij verraaden ! Thands zeg ik u, op dat gij gelooft, als het gefchied is. En opdat gij weet, hoe ik -dien beloone, die getrouw blijft; hoort dan van mij de waarde der overwinnaaren: wie dien genen aanneemt, dien ik zend, die neemt mij zeiven aan, doch wie mij dus aanneemt, dio neemt ook Hem aan , die mij gezonden heeft ! Deze kroon ontvangt geen verraa. der! Ik zeg het nog eenmaal! voorzeker zal één  V I ER DE GEZANG. 245 één van u den Zoon des menfchen verraaden ! led er van hun zag den anderen op nieuw met vreezende' angstvalligheid aan. Petrus wenkte . Joannes. Die buigt zich aan het hart van den Mesfias. Heer, wie is het ? Zoo vraagde Joannes, met eene zagte ftem. Dien ik dit brood indoop, dien ik het zelve met vertrouwelijke liefde, en met broederlijke vriendlijkheid geef, die is het, Joannes! Dus zegt de Mesfias, en reikt de beet vol vriendfchap aan Judas Ischariot toe. Joannes zag dit, en beefde. Doch Hij verzweeg, uit menschlievendheid, den nabijgezeten verraader. Judas ging met woestheid voord. De nacht was gekomen. De verfchrikkingeu des nachts omgaven hem. Met een ftijf gezicht zag hij rondom in de duisternis , en fprak bij zich zeiven: zoo weet Hij het dan zeker i Nu zal het de zagtrnoedige Joiurnes , Q 3 die  o46 DE MESSIAS. die altijd een blij gelaat toont, als mén bij hem is , zeggen ; hij zal alles zeggen , wat hem aan het hart van Jefus toevertrouwd is. Zij zullen het alle weeten ! Het zij zoo ! De nieuwe heerfchcrs moeten eerst vlugten, eer zij koningen worden! Welligt dat Joannes eerlang zijn vrolijk uitzien verleert, en Petrus niet ftouthartig in banden is! En zelfs Jefus, hoe ftreng, hoe hooggebiedend beval IIij: Judas, fta op! Zoo gebiedt Hij zijnen liefling Joannes niet! Doch den koningen wordt niet bevoolen ! Ik zal hen nog zien , eer zij koningen zijn, in banden zal ik hen zien ! Doch hun vriend zal Sterven! welk een denkbeeld is het fterven voor Hem, die zelf dooden heelt opgewekt ? fterven ? zal dat Hechts mijn hart week maaken ? Wees niet al te menschlievend , lijdend hart! Als hij fterft, dan is het flechts toevallig geweest , dat Hij den vijanden „zoo dikwijls ontkwam ! Dan is Hij een droomer, en niet van God gezonden! Ook onze priesters zijn wijzen, zij zijn geheiligden van den God der goden! Zij haaten Hem beftendig! En zij handelen naar  VIERDE GEZANG. 247 raar de wet van Mofes ! Ik ben hun vertrouweling ! Maar Hij zal niet fterven! Doch ik zal Hern gebonden zien, zoo als Hij daar fpreekt! Welligt dat Hij dan het hooge aanzien der meer geliefde leerlingen vergeet, en ook den laagen Judas aanziet ! Doch ik moet voordfpoeden! Op mij wachten de beheerfchers van Jerufalem. Zoo denkt hij, en fpoedt naar het paleis des hoogepriesters. En nu was de vergadering geheel heilig. Gelijk toen het heilige volk der vroomen , in zuiverder fchoonheid , verfcheen voor her. aangezicht des Overwinnaars, wiens wonden nu fchitterden, toen onder de jongelingfchap der Christenen , teruggekomen vart het graf van Ananias, die Gode gebogen had, geen onedele meer was, om de een» ftemmigheid der heiligen te ontwijden. Jefus, van zijne grootheid verzekerd , en , om de nabijheid van zijne verzoening, uitgebreid in het heldere der eeuwigheid, fprak met godlijke hoogheid en kalmte tot zijne uitverkoore. Q 4 nen.  243 DE MESSIAS. Hen : Nu is de Zoon des menfchen verheerlijkt ! En offchoon Hij mensch is , nochtans is God ook door Hem verheerlijkt. Daar door Hem de hoogfte verborgenheid des hemels, daar ,door Hem de Godheid voor xle menfchen ontwikkeld wordt: zal de Vader Hem ook , door eindelooze ontferming, verheerlijken. Eerlang zal Hij Hem aan de menfchen in zijne fchoonheid ontdekken! Uwe treurigheid doet mij ophouden. Wat weent gij, kinderen? Ja, het is waar, ik zal u Verlaaten! Gij zult mij zoeken ; en niet vinden; gij kunt den weg, dien ik ga, niet gaan. Doch weent niet meer. Gij zult mij wederzien! kinderen, ik geef u een nieuw gebod , een gebod, dat edeler, dat veel verhevener is, dan het gene de inzettingen leeren : hebt eikanderen lief ! Even zoo, als uw Mesfias u lief had , hebt ook zoo elkanderen lief! Dan weete het waereldrond düt gij de mijne zijt, als gij dus eikanderen liof hebt. Simon Eetrus ftond op , kwam nader tot Je-  VIERDE GEZANG. 249 Jefus, en zeide: Heer, waar gaat Gij henen? Gij kunt mij nu niet volgen! fprak de Verlosfer , eens zult gij mij volgen, om de wegen te bewandelen , die ik bewandel. Hierop zeide Petrus, vol vuur: waarom zou ik u niet volgen? Ik laat 1 mijn leeven voor uw leeven! Zoudt gij uw leeven laaten ? Ik zeg het u nog ééns: Simon ! gij zult voor het aanbreeken van den dag mij driemaal verloochenen! Jefus was opgeftaan. Hij knielde neder om te bidden Bij Hem knielden de leerlingen. Zijt gij ook alle hier ? vraagde de Verlosfer met weemoedigheid. Hier zijn wij! zeiden de leerlingen. Ik hoor de ftem van éénen niet meer! Zijt gij alle hier? Judas Ischariot ontbreekt! antwoordde Lebbeus fidderend , en zonk toen neder. De Middelaar hief zijn gelaat naar den hemel, en bad met eene verheven Item: het uur is gekomen , om uwen Eerstgeboorenen in zijne fchoonheid te doen aanfchouwen. Vertoon Hem nu, Vader! op dat Gij door Hem verheerlijkt wordet! Onder zijne magt Q- 5 gaaft  i5o DE MESSIAS. gaaft Gij alle de ftervelingen, op dat Hij hen uit den dood zoude opwekken, en hun het eeuwige leeven geeven. Doch dit is het eeuwig leeven, dat zij U kennen, Vader, U, die de Eeuwige zijt, en dien, dien Gij gezonden hebt, Jefus den Zoon en Koning ! Ik zie, Vader, reeds in den geest de volheid der geheele volmaaking. U heb ik op de aarde verheerlijkt! Ik heb het raadsbefluit der Godheid volbragt ! Nu wachten kroonen op mij, aan uwe rechtehand! Gij zult mij weder die heerlijkheid geeven, die dc mijne was, eer wij fchiepen! Uwen ge. duchten naam heb ik verkondigd aan de uitverkoorenen uit de zondaaren. Gij gaaft hen aan mij. Zij hebben de wijsheid, die ik hen leerde, ik ben haar getuige.' getrouw Vast gehouden ! Nu erkennen zij ook , dat het gene ik heb, van U is. Want ik heb hen alles geleerd , het gene Gij zelf mij leerdetf Dus hebben zij het aangenoomen! Die godlijke waarheid hebben zij diep in het hart gevat: dat ik van den Vader gezonden ben ,r Vader, ik bid voor hun , niet voor de wae- reld  VIERDE GEZANG. i5i reld! wijl zij ook de uwe zijn; wijl wij \w elke bezitting der zaligheden vereenigd zijn! Vader, ik bid voor hun! Want ook door hen ben ik heerlijk ! Ik verlaat nu de aarde, en kom tot den troon des hemels, tot u, Vader! terug; doch zij blijven op de aarde , zij zien nog lang de kwelling der zondaaren , en voelen hunne ellende ! Laat hen , heilige Vader, getrouw blijven aan het hooge begrip , dat zij hebben zullen van Hem, die thands verzoend is. Laat hen één zijn , gelijk wij, een huis vol broeders! Ik zelf zorgde voor hun, toen ik nog een mensch was, even als zij. Ik waakte over hunnen onftervelijken geest. Hier zijn zij , mijn Vader! Geenen heb ik verlooren ! Alleen heeft de zoon des verderfs mij verlaaten, en is den profeelen een getuige geworden ! Nu kom ik voords bij u ! .Dat zeg ik, daar ik nog bij hen op de waereld ben, op dat zij aan mijne heerlijkheid gedenken , cn zich verblijden, gelijk ik mij verblijde! Zij hebben de woorden uws lecvens gehoord. De zondaar heeft hen gehaat , gelijk hij mij haat-  25a DE MESSIAS. haatte! Ik bid niet, dat Gij hen van de aarde wegneemt! Eefcherm hen Hechts voor hunnen vervolger, den geest des verderfs ! want zij komen den zondaar en niet toe. Zij wandelen in onfchuld , gelijk ik wandele. De waereld heeft geen deel aan uwe verzoenden. Heilig hen in uwe waarheid. Uw woord is de waarheid! Geiijk Gij mij in de waereld gezonden hebt, zoo zend ik hen weder; ik laat mijn leeven voor hun , op dat zij rein en geheiligd, te meer bevredigd , voor u verfchijnen. Doch ik, o Vader! bid niet alleen voor de leerlingen! De hinderen der nieuwe fcheppingen zullen eens , gelijk de daauw uit den morgen , door hun woord voor mij gebooren worden ! Ook voor deze bid ik, mijn Vader, dat zij alle één zijn, gelijk wij één zijn ! En dat geheel het waereldrond weete, dat Gij, Vader , mij gezonden hebt ! Ik heb het eeuwige leeven , mijne heerlijkheid dien genen gegeeven, die Gij mij gefchonken hebt,, op dat zij één, gelijk wij tot een godlijk Oogmerk allen volmaakt hebben ! En dat het de zon-  TIERDE GEZANG. 253 zondaaren dat aarde mogen weeten : dat Jefus van den hemel gezonden zij! Dat God det kinderen zijner verzoening liefhebbe, gelijk Hij den Eerfteling der zoonen liefgehad heeft. Vader, zoo moeten mijne verzoenden zich tot mij vergaderen, op dat zij daar zijn mogen, waar ik ben , en mijne heerlijkheid zien , die heerlijkheid , die Gij, beminnende Vader! mij geeft, eer nog de hemelen ontftonden ! U kent de waereld niet , recht, vaardige Vader; doch ik ken U! ik ontdekte aan uwe uitverkoorenen de diepe verborgenheid mijner zending, en uwer Godheid, en ik zal het nog verder ontdekken, op dat die liefde, met welke Gij mij hebt lief gehad, ook hun hart aangrijpe , en zijn verzoener alleen den onftervelijken geest vervulle! Nu richtte de Middelaar zich op , om over Kedron, in de richtzaal, den Vader te gemoete te treeden. De leerlingen volgden Hem.- Toen Hij de beek meer nabij Hem, en het nachtgeruisch des olijfbooms duide. lijker befpeurde, toen ftond Hij bij eenen heu-  a54 DE MESSIAS. heuvel, en zeide; Gabriël, in het diepst van den hof, aan den rijgenden berg , is eene eenzaame plaats , befchaduwd van twintig palmboomen; op de hooge toppen der palmboomen daalt de nacht van den hemel af, gelijk, nederhangende bergen ; verzamel daar de engelen! Dus zegt Hij, en naderde tot verhevener daaden , als federt de geboorte der engelen , federt den aanvang der waereldbollen, en der hemelen gefchied zijn, als immer, op het tooneel van elke oneindigheid voor. vielen! Hij naderde ftil tot die godlijke daaden. Uitwendig geruisch, en geroep, lieflijk klinkende voor den ijdelen , die kleinhartig genoeg is, om de daaden der helden, die ftof zijn, te volgen, was niet rondom den hoogen Mesfias, en ook niet om den Vader, toen Hij eenmaal de ontftaande waerelden uit het niets opwenkte.