)om. Prob. S. j. Prov. Neebl. BIBLIOTHEEK WARIËNDAAL   DE H E X. D E N D I C H T, I X XX ZAN GES; H el Ho o o duit s cli v a 11 I.G.KLÖPS T O K in dieliterlijlx proi'a pjevolod . II.STUK . TE AMSTERDAM, BIJ JOANXES RO KI.OF POSTER, MI) CC CU.   D E MESSIAS, WAAR HET HOOGDUITSCH V A N Fe Gr» KLOPSTOCK TWEEDE DEEL. V-VIII. Te AMSTERDAM, lij JOANNES ROELOF POSTER, \ 7 9 9-  Men ztfl, wanneer dit Werk compleet zaï zijn, gegraveerde Tijtels tot elk Deel afleveren, om welke reden men verzoekt, voor als nog geene Deelen te doen binden. BIBLIOTHEEK HAR I Ë N D A A L G R A V E  D E MESSIAS. V IJ F D E GEZANG.   D E MESSIAS. V IJ F D E GEZANG. Doch Jeliovah zat volftaatlijk op den ecu. wigen troon. Naast Hem ftond Eloa , cn fprak : Hoe vreeslijk is thands uw gelaat, ó Eeuwige ! Hoe ftraalt enkel geftrengheid uit uw oog neder ! Hoe fpreeken de donders zoo luid nederwaard ! Dit tienduizendtal fprak ! Reeds fpreekt het ander ! Nu hoor ik reeds van verre het geruisch van het derde ! Daar wandelden fterren. God '• naauwlijks zaagt Gij neder, toen waren de fterren henen gevlooden ! Waarom hoor ik niet rondom mij de gezangen der waerelden ? Waar Gij henen ziet , wijd om U henen , daar zwijgen de waerelden ! Alle de ferafijnen zwijgen , ook zwijgen alle do cherubijnen ! Geene van die ontelbaare duizendmaalduizenden zingt een lied van II. stuk. A 2 den  4 DE MESSIAS. den eeuwigen Zoon ? geen van hun allen? Zou ik u tellen , dan moest ik eeuwen lang tellen ; gij zwijgt allen ? Niet één y.ingt van den eeuwigen Zoon ? Allen bedekken zij hun gelaat voor God , om Hem te aanbidden ? Wilt Gij , 6 God ! U opxnaaken , om over eene der waerelden gericht te houden ? Want dit is het aangezicht des Vcrdervers ! dit is het zien des Richters! Of hebt Gij bellooten , om het koningrijk van Satan te verftooren ? om den lasteraar van God te ver/laan ? Ziet Gij in het donkere rondom uit , op dat Gij den eeuwigen boosdoener vernie. » tigt , en rondom hem de diepten der helle ? Zal zijn naam niet meer ftaan in het beek der leevenden, die Gij fchiept ? Zal hij onder de eeuwigen geheel verdelgd zijn ? Dan zal ik hem zien liggen , dan zal ik hem, Wreeker, voor U zien lig-< gen, als hem uw toorn en onnoemelijke kwellingen als lasten drukken , zo dat de hel en de hemel, en de waerelden, het gehuil zijner wanhoop hooren , en het eene  VIJFDE GEZAAG. 5 eene gefternte het andere, in het voorbij zweeven, toeroepe : daar ligt hij ter nedergeworpen , de wederlpanneling j tot dat Gij, door wervelwind en vlammen, met hem een einde maakt. "Wilt gij dat , ö Richter ! wapen mij dan, laat mij mede uittrekken , tegen het aangezicht des verfchrikkelijken ! Geef mij , uit deze onweders , duizend donders, en duisternis om mij henen: en godlijke fterkte, op dat ik, voor uw aangezicht , in de poort des doods , de dreigende hoofden uwer vijanden bij duizenden verdaan moge. Ach hoe verfchiïkkehjk zijt Gij ! Hoe zendt uw doodend oo» enkel toorn en gericht uit ! toorn zonder ontferming , Jehovah ! Lang ben ik geWeesd ; ik zie terug in eeuwigheden ! Toen gij werdt , ö waereld , toen waren reeds veele der Aeonen voorbij Eloa henengevloeid , en mijne dagen zijn geene dagen eens ftervelings , die ontluikt en ftof wordt. Het zijn eeuwigheden, dat ik U, Jehovah ! aanfchouwde: doch zoo heb ik nog nimmer nw vreeslijk gelaat gezien! A3 Ach,  6 DE MESSIAS. Ach , Gij Eeuwige ! Gij wektet alle uwe geftrengheid, en alle uwe verdervingen op ! En deze heerlijkheid van God , die te vooren enkel liefde was , is geheel tot toorn geworden ! En ik heb mij onderwonden , om met God te fpreeken , daar ik flechts eene wolk ben, uit welke Gij mij fchiept , en een geblaas van uwen adem , een eindige feraf. Wees niet toornig , Vader ! en zie mij niet aan met dat verfchrikkend oog , dat Gij op de aarde hebt nedergezonden , op dat ik niet flerve, en dan mijn naam niet meer in het boek des Eeuwigen ftaa , en mijn zetel niet meer zij bij het allerheiligfte van God ! Seraf ! ik daal neder , om God den Mesfias te recht te ftellen , die zich tusfehen mij en het menfehengeflacht gefteld heeft , die voor mij ftaat , Godmensch is , en geheel mijn oordeel verwacht. Volg mij , mijn uitverkooren , in uwe fchconheid van verre na. Zoo  V IJ F D E GEZANG. 7 Zoo fprak God , en ftond op van den eeuwigen troon. De troon wedergalmde onder Hem, toen Hij opftond. De bergen van het allerheilig ft e fidderden, en met hen het altaar des godlijken Middelaars , en met het altaar des Verzoenenden , de ■wolken der heilige donkerheid. Driemaal vlieden zij terug. Ten vierdemaal beeft de laatfte hoogte van den richlerftoel, zichtbaar beeven aan denzelven de ontzag > lijke trappen voorwaard ; en de Eeuwige ftijgt af van den hemelfchen troon. Zoo ftaan , wanneer een plegtige feestdag in den hemel gevierd wordt , cn de Eeuwige wenkt met eenen alomtegenwoordigen wenk , op eens , op alle zonnen en fterren , blinkends van hunne gouden zetels , duizenden bij duizenden, alle ferafijnen op ; dan klinken de gouden zetels , en het gebed der har. pen, en de nedergeworpen kroonen, Even zoo wedergalmde de hemelfche troon , toen God van dien troon opftond. En God ging, en wandelde den weg der zonnen in , die naar de aarde nederwaard loopt. Eij A 4 de  8 DE MESSIAS. de laatfte der zonnen komt Hem, uit de diepte , een feraf te gemoete ; die leidde zes zielen , die finds korts der aarde en hunne lighaamen ontvloogen waren ! Zes rechtvaardigen ! De hel ontving 'er meer in den eeuwigen nacht ! Deze verheerlijkte de feraf hier , en goot onverganglijke ftraalen om het nieuwe zweevende lighaam. Zij waren de zielen dier wijzen uit het oosten , die kwamen, geleid door de voordfn ellen de fter , en aan Jefus de eerfte aanbiddingen toebragten, aan Jefus, het hemelfche kind, tegelijk met die van zijne engelen! Hadad, zoo was de naam van den eerften , liet de geliefde zijner ziel, de fchoonfte der dochteren in het woud Bethuriru. Hij ontflaapt ; zij weent niet om hem. Dit had zij Hadad eens , in een heilig uur Yan liefde, gezwooren. Zeker van haare en zijne onftervelijkheid, vergat zij de traaneu ; doch zij beminden zich meer , dan anders ftervelingen zich beminnen. Selima had zijn lijden doorgeftaan. Hij ftor en w as  V IJ F D E GEZANG. 9 was gelukkig. Simri leerde het volk. Het volk onteert hem , en leefde zondigend voord. Doch Simri bewoog in zijn fterven nog eenen, om, even als hij, een godlijk leeven te leiden. Toen ftorf Hij. Mirja voedde vijf zoonen op , die maakte hij deugdzaam. Rijkdom liet hij aan die deugdzaamen niet na. Zij zagen hem fterven. Beled's lagchendbreekende oogen drukte zijn dood. vijand weenend toe. Door grootmoedigheid had Beled zich gewrooken, en de helft van zijn koningrijk aan hem gegeeven. Die leefde , als Beled. Sunith zag in het digte bosch te Parfar het kind van Bethlehem , en drie heilige maagden bij hem. Om u hebben de cederboomen , en aan de een» zaame oevers de beeken Jedidoth geweend. Ach, om u hebben de maagdlijke traanen uwer docbteren, in fluiêrs verftookën, met de harpen nederwaard , ö Sunith , geweend ! Deze zielen verheerlijkte de feraf. Hun verhelderd oog zag verre om zich henen , na A 5 zijn  io DE MESSIAS. zijn zij aanfchouwers van Gods heerlijkheid. Ligter en onbelemmerder hieven zij zich op, vertederd van zinnen, voor niets minder gevormd , dan voor het eeuwig leeven. Doch de heerlijkheid des Eeuwigen ging de zielen voorbij ; en aanbiddend riep de vro> lijkblinkende leidsman : Dat is God! En Selima bepropfde de nieuwe ftem. Als hij fprak , verbaasde hij voor deze klinkende ftem, die met een zilver geluid , als in gezang , daar henen vloeide. 6 Gij, dien ik daar zie, met welk eenen U waardigen naam , met welk eene verrukking , noem ik U , dien mijn oog nu , ach ! voor de eerftemaal, aanfchouwt ? God ! Jehovah ! Richter der waereld ! mijn Schepper! mijn Vader ! Of hoort Gij U liever den Onuitfpreekelijken noemen ? Of Vader van den eeuwigen Zoon , die te Bethlchem mensch werd , dien wij zagen , en met ons de feestvierende fchaaren der ferafijnen ? Wees gegroet , eeuwige Vader des eeuwigen Zoons ! Hallelujah l mijn Schep.  F IJ F B E GEZANG. n Schepper! Voor U juicht de onftervel'ijke ziel, een geblaas van uwen adem de erfgenaam e des eeuwigen leevens. Zalige, onuitfpreekelijke Schepper ! U hoorde ik, onder de ftervelijken, de Liefde noemen ; doch hoe zijt Gij zoo verfchrikkelijk ! En uw oog , hoe is het ten dood toegerust ! Uw feraf troostte mij , toen ik dood was: hij leidde mij niet in het gericht , niet in dat ftrenge gericht, voor het welk geen eindige beftaan kan ! Doch vreeslijk zijt Gij , zeer vreeslijk , God , mijn Ontfermer .' Doch Gij oordeelt mij niet , dat voelt zij, de biddende ziel , die Gij voor U fchiept, die Gij de eeuwigheid gaaft, en uwen Ver. losfer ! Kwaamt Gij, Richter der waereld ! om het gedacht der vijanden te dooden ? Zal het verblijf der zondaaren niet meer , ó Eeuwige ! voor uw aangezicht zijn ? En delgt Gij hen uit, die nog den Zoon verloochenen ? Ach , zo zult Gij niet richten. Ook aan hun hebt Gij den Godmensch , uwen verheven Mesflas , gezonden ! Zoo zult Gij niet richten ! Wees gegroet, eeu. wi-  32 DE MESSIAS. viige Vader van den eeuwigen Zoon ! Doe ons, ó God ! de fpooren uwer heerlijk» heid van verre aanfchouwen ! Selima fprak het , en viel met de zielen op het aangezicht neder. Aan de andere zijde van den zonnentveg verhief Eloa zich op den fchitterenden wagen , op welken hij Elias eens ten hemel bragt, op welken hij , een aanvoerder der engelen, op uwe bergen , Dothan , ontwolkt van Elifa gezien werd. Seraf Eloa ftond hoog op den wagen. Hem kwam in zijn aangezicht een duizendftemmige ftorm door de hemelen te gemoete. Toen wedergalmen de gouden wagenasfen , toen vloog zijn hoofdhair , en zijn gewaad , als wolken terug. Daar ftond de onftervelijke , met de gerustheid der fterkte. In de hoog opgeheven rechtehand hield hij een onweder opwaard. Bij elke verheven gedachte donderde hij uit dat onweder voorwaard, en volgde Jehovah. Duizend zonnenmijïen , de ruimte van de eene zon tot de andere , ia  V IJ F D E GEZANG. i3 is de maat van elk ! Op dien affrand volgde de feraf. God ging nu door de fterren , die wij den melkweg noemen. Doch bij de onftervelijken heeten zij de rustplaats van God. Want toen de eerfte hemellche fabbath de waereld voltooid zag , ftond daar de Eeuwige , en aanfchouwde den wordenden fabbath. God ging nabij een gefternte , waar menfchen waren ; menfchen , van gedaante als wij , doch vol onfchuld , geene ftervelijke menfchen. En hun eerfte vader ftond vol manlijke jeugd, fchoon reeds eeuwen achter den rug van den jongeling waren , onder zijne niet ontaarte kinderen. Hem was het oog niet donker geworden , om de zalige nakomelingen te aanfchouwen ; noch opgedroogd om vreugdetraanen te ftorten. Zijn hoorend oor was niet gellooten, om de ftem des Scheppers , de ftem der ferafijnen, noch om uit den mond der nakomelingen , u, vadernaam, te hooren. Aan de rechtehand van dien liefhebbenden ftond de moeder der menfchen , de moeder van zij-  i4 DE MESSIAS, zijne hinderen, zoo Ichoon, als of nu eerst de vormende Schepper die onftervelijke tot cTe omhelzingen van haaren echtgenoot hragt, onder haare bloeiende dochteren was zij de fchoonfte der vrouwen. Aan zijne linkezijde ftond zijn eerstgebooren waardige zoon , naar het beeld zijns vaders , vol hemelfche onfchuld. Aan zijne voeten zaten de jongfte afftammelingen , uitgeftrekt, op lagchende heuvels , het.; hair net bloemen omkranst , hel welk krullender werd , en met' kloppende harten , om de deugd des vaders te volgen. De moeder bragt hen, als zij óène lente oud waren , tot de eerfte omhelzingen van den zegenenden vader. En hij hief zijn oog van dat zalig gezicht ten hemel , hij zag God wandelen, en boog zich laag neder , en riep , en zei de : Dat is God, vergaderde kinderen , die mij , en u allen tot leevenden fchiep ; die de gindfche dalen met bloemen, deze ber. gen met wolken omkranste ! Doch Hij gaf aan  VIJFDE GEZANG. i5 aan het dal, noch aan den berg geene onftervelijke zielen ; die gaf Hij aan u , kinderen ! Ook gaf Hij aan de bergen en dalen die fchoone geftalte niet, die gij hebt ; niet de raenschlijke gedaante , die zoo vermogend is , om de diepfte gedachten der ziel uit het fpreekend aangezicht te zeggen ; geen vrolijk oog , dat danbaar hemelwaard opziet ; geene ftemmen , om medeaanbiddend de liederen der ferafijnen te zingen. Die verfcheen aan mij in het wapperend bosch van het paradijs , toen Hij mij uit aarde tot eenen mensch fchiep , die leidde mij zegenend tot de omhelzingen uwer moeder. Spreek , cederboom , en ruisch! fpreek ! want onder u zag ik Hem wandelen. Voordrukkende ftroom , fta , fta daar ftil ! want daar ging Hij over u. Gij zagte ademing van ftille winden , fluister van Hem , gelijk gij fluisterdet , toen Hij , ach , de Oneindige , met een vrolijk gelaat van de gindfche heuvelen nederkwam. Sta voor Hem , aarde , en zweef niet voord, zoo als gij voorheen ftil fcondt, toen  iö DE MESSIAS. toen Hij over u henen ging , toen zweevende hemelen om zijn verheven aangezicht vloeiden , toen zijne godlijke rechtehand zonnen vast hield, en woog , en de linkehand morgenfterren J Durf ik mij onderwinden , U op nieuw aan te zien , Eeuwige ? Doch gebied , dat die middennacht vlugte, die U, ó Vader ! omgeeft! Ach laat die verfchrikkelijke geftrengheid , die geen onftervelijke kan aanfchouwen , uw oog niet vervullen ! Ach wie moeten zij zijn , tegen welke dit gelaat en dit oog vol toorn zich toerust ? Waarachtig , geene fchepfelen , die Gij lief hebt .' Een onzalig volk van geesten, die afvielen, en het waagden, naauwlijks kan ik die gedachte denken ! die het waagden om God te vertoornen ! Verftaat het dan , kinderen ! Lang verzweeg ik het, om uwe zalige rust door geene droefheid te ftooren. Verre van ons af, op eenen der aardbollen , zijn menfchen , van gedaante als wij , doch beroofd van de hun aangefcha- pen  V IJ F D E GEZANG. 17 pen onfchuld en van het godlijk beeld, ach ! ftervelijke menlchen ! Gij verbaast over dit , hoe hij een fterveling worden kan , wien God verwaardigd heeft hem eeuwig te fcheppen. Hun geest is niet ftervelijk , niet de eeuwige geest ; het lighaam alleen wordt tot ftof, uit het welk het gemaakt was. Dat noemen zij fterven. Beroofd van zijne fchoonheid , van de aan^efchapen onfchuld, treedt als dan de ontvlugtende geest voor Gods gericht, en hoort een verschrikkelijk oordeel. Ontzaglijk denkbeeld. Vlugt ! God alleen denke u , de Schepper en Richter der wezens ! Reeds is het voor eenen onftervelijken verfchrikkelijk genoeg, aan fterven te denken ! Den ftervenden breeken de oogen , en worden (tijf, en zien niet meer. Voor hem verdwijnt het gelaat der aarde en des hemels diep in den nacht. Hij hoort de ftem der menfchen niet meer, noch de tedere klagt der vriendfchap. Hij zelf kan niet fpreeken, naauwlijks kan hij nog met eene beevende tong het benaauwd affcheid uitftamelen ; hij ademt dieper opII, stuk. B waard,  i8 DE MESSIAS. waard , en koud angftig zweet ]oopt overzijn aangezicht ; het hart flaat langaaara , dan ftaat het ftil , dan fterft hij. In den arm der liefhebbende moeder, die gaarne met haar ftierf, en niet fterven kan, fterft de dochter. Omarmd door den vader , en aan zijn hart geklemd, fterft, ach, de jon* geling in het ontluiken , de eenige zoon zijns vaders. Voor jammerende kinderen fterven ouders , hun troost . en de fteun der wankelende jaaren. In haare ellende verdiept , fterft eene dierbaare geliefde aan de borst van den tederen jongeling. De hem elfdie liefde , en het gene zij van zagte en edele gewaarwordingen ingeeft, is, doch Hechts gelijk een beeld der fchaduw, voor een klein aantal beteren, van de onfchuld overgebleeven ! Doch niet lang, ach niet lang . en zij fterven ; en God ontfermt zich niet over hen, niet over het affcheidneemend lagchen der vroome geliefden , niet over de breekende oogen, die nog gaarne weenen zouden , niet over den angst„ met welken zij bidt, en. God, Hechts nog om . één  VIJFDE GEZANG. 19 één uur , vuurig fmeekt ! niet over de wanhoop van den beevenden jongeling , die haar verftomd omarmd had, ook niet over u, verlegen deugd , tot welke de liefde en haar teder gevoel de beide fterveiingen verhoogde. Zoo zeide hij. Het droevig geween zijner kinderen rondom hem brak zijne rede af. De vaders drukten de zoonen, en de moeders de dochters, verfchrikt, afin de kloppende harten. Knaapjens greepen de knieën der nederbuigende vaders aan, en kusten de manlijke traanen uit het oog der vaderen. Zuster en broeder zaten hand in hand, en zagen eikanderen bevreesd aan. En aan de borst der dierbaare geliefden nedergezonken , lagen onftervelijke jongelingen , beefden en voelden het leeven van de harten der hemelfche maagden geweldiger liaan; Doch de vader der heilige menfchen bemoedigde zich weder. Liefhebbend aan hem leunende ftond hunne moeder. Hij zeide : B 2 Zoo  ao DE MESSIAS. Zoo liet Hechts deze menfchen niet zijn . tot welke God in toorn henen gaat, tegen wier onheilig aangezicht de Eeuwige wandelt. Ach, welligt hebben zij den Richter al te zeer verftoord , en Hij is nedergekomen, om hen allen te dooden ! Ons broedergellacht ! anders ook onftervelijke menfchen ! o Dat gij het wist , hoe zeer wij u beminnen, en onze droefheid over u, gij zoudt den Richter niet gedwongen hebben , van den hemel af te komen, om u allen te dooden. Ons broedergeflacht ! indien dan de aarde uw graf wordt, en God u op eenmaal in haare diepten ternederftort ; ó dan zullen wij hier de dooden van God beweenen , en dikwijls naar de aarde, de rustplaats van uw gebeente , nederzien! Doch Gij hebt immers aan dit gedacht, ó Vader, den Godmensen , uwen verheven Mesfias toegezonden : ach wilt Gij hen veroordeelen ? Daar van fpreeken alle de, ferafijnen, zoo dikwijls als zij hier oraitweeven , en de feestvierende hemelen in het rond. Die zal hen verlosfen ! Eens zullen uwe  V IJ F D E G EZ ANd 21 «we dooden ten leeven ontwaaken, en wij zullen hen zien ? Ach , wilt Gij , Vader ! hen veroordeelen ? Ziet , Hij wendt zijn aangezicht van mij af, en ftijgt, nog vreeslijk, nog bij aanhoudendheid vreeslijken ontzaglijk , rechlflreeks neder naar de aarde. Wonderbaar zijn, ó God! uwe oordeelen ! uw eeuwige weg is donker voor ons! Doch Gij zijt heilig, en eeuwig U zeiven gelijk! Hallelujah , mijn Schepper ! U bidden onftervelijke menfchen, van de heilige aarde ! U bidden ftervelijke menfchen , die Gij doodt, in het ftof gebukt! De wijzer feraf bidt tot U , God, met een bedekt gelaat, voor den eeuwigen troon ! Zoo zeide hij, en zag de heerlijkheid van God van verre na. En God naderde nu de aarde. Seraf Eloa zag God, en den Mesfias, van een wolkengebergte. En hij hield ftil in de wolken', daar ftond hij, en donderde, en zeide : Zoon des Vaders ! hoe groot moet Gij zijn , om dit gericht te verdraagen ! Ach dat tot in de ruimte der eindigheid B 3 de  32 DE.MESSIAS. de grenzen der verftandsvermogens waren, om deze geheimenis te begrijpen, en deze diepten te doorzien ! Godheid ! Zwijg , Eloa ! bedek u om te aanbidden ! Heil zij u , menfchengeflacht ! Weldra wordt gij zalig, gelijk ik ben. Zoo fprak feraf Eloa , en ftond met uitgebreide armen, en zegende bij zich zeiven de aarde. God ging nederwaard naar Thabor , en aanfchouwde de aarde uit den middennacht, in welken Hij eenzaam bedekt was. En Hij zag het gelaat der aarde met afgodsaltaaren, met boosdoeners bedekt ; den dood , de eeuwige getuigen des Richters, zag Hij op haare ruime ftreeken uitgeftrekt ! Alle zonden van den aanvang der waereld af , tot op den dag des gerichts ,. die der afgodenllaaven , die der dienaars van Jehovah, en de nog fchrikkelijker zonden der Christenen , verhieven zich beevend in de wolken , tegen over het aanfchouwend gelaat van den Richter. Alle kwamen zij , opgerukt voor God , ontwikkeld uit hunne duistere- Yer-  V IJ F D E GEZANG. 23 verblijfplaatzen , uit Je diepten, in welke het hart der wederfpannelingen tegen Hem die het fchiep , dezelve begraaft, met duurzaame fehande gebrandteekend ! Ook die, welke de vliegende fnelle gedachte , of het teder gevoel , in een dun weeffel bedekten ! En dat ftikdonker heir werd aangevoerd door de zonden dier verheven en wijdgrenzende zielen \ die u , vroome deugd , in hemelfche fchoonheid zagen ; doch uwe lagchende uitlokkingen niet volgden ; die, hoewel vol zagt gevoel, u echter ontheiligden ! Zij gingen, op een geftapeld in reuzengeftallen , en nader bij den donder. Het ontzaglijk geweeten riep hen alle met eene almagtige ftem voor God op , het gaf naamen aan alle' die naamloos waren onder het menfchengeflacht , dat zich misleidt , en de getuige verloochent, die tusfchen God cn hen is , het naderend uur des doods. En in den hemel verhief zich een algemeen aanklaagen. Op de fidderende vleugelen van Gods winden galmden ftille zuchten der lijdende B 4 de  24 DE MESSIAS. deugd , een eenzaam jammerklaagen , gelijk de opkomende zee , deed het geween der ftervenden van het ilagveld hooren , en getuigde tegen veroveraars. Zie , aan het bloed der marlelaaren werd de ftem des donders, en der onweders van God gegeeven , het riep door den hemel : Gij , die op den troon zit, en de weegfchaal van het waereldgericht in uwe gevreesde hand houdt , ik ben onfchuldig vergooien ! ik ben heilig bloed , om uwent wil vergo o ten ! Thands denkt God aan zich zei ven, en aan het geestenheir , dat Hem getrouw bleef, en aan .den zondaar, aan het menfchengeflacht ! Nu oefent Hij toorn. Hij rust hoog op Thabor , en houdt den dieper fidderenclen aardkloot, op dat het ftof niet voor Hem in het onafmeetelijke ftuive ! Daarna wendt Hij zijn doorziend aangezicht naar Eloa , en de feraf verftaat de redenen in het gelaat van Jehovah ; Hij ftijgt van Thabor naar den hemel. ' Zoo hief  V IJ F D E GEZANG. 25 hief zich van de tent des verhonds de leidfter weg , de hemelfchraagende wolk , als het volk de gordijnen der zichtbaare getuige van den Zoon van Bethlehem , van woestijn tot woestijn , op Mo fes gebod voorddroeg. En de gezant ftond op eenen middennacht ftil, zag op den olijfberg neder, veihief de donderbazuin , blies de ontzetting van het waereldoordeel in de bazuin , riep tegen de aarde , en fprak : Bij den vreeslijken naam van Hem , die eeuwig is , en de duurzaamheid zijner gerechtigheid met oneindigheid mat! Die de neutels des afgronds houdt, die de hel met ftraffend, vuur , den dood met almagt en met gericht wapent, Is 'er een onder de hemelen , die, in plaats van het menfchengeflacht , in het gericht wil verfchijnen ! Deze kome voor God ! Zoo riep Eloa uit den hemel. En de Godmensen zag den hoogen feraf in het aangezicht. Hij hoorde den klank der bazuin. Toen ging Hij met fneller B 5 tred  25 DE MESSIAS. tred in Gethfemane voord. Nog volgden Hem drie van de leerlingen in den fchrikwekkenden nacht. Hij onttrok zich aan hun, en fpoedde geheel in de eenzaamheid. Jehovah begon het gericht. In het heilige hebt gij mij, bewoonfter van Sion ! wel ingeleid , doch niet in het allerheiligfte. En al had ik de hoogheid van eenen profeet , om de eeuwige ziel des menfchen aan te grijpen, en haar met eenen geweldigen arm voord te rukken, en al had ik de verheven ftem eens ferafs, met welke hij Gode zingt ; al klonk van mijnen mond de fchrikvolle bazuin, die op Sinaï klonk , zoo dat de voet des bergs onder hem beefde ; al fpraken door mij de donderen der cherubijnen , om gedachten te fpreeken, wier hoogheid zelfs de toon der bazuin niet bereiken kon : noch* tans verzonk ik , & Godverzoener , wilde ik uw lijden bezingen , toen Gij met den dood worsteldet , toen uw God geheel onverbiddelijk was. Gij,  VIJFDE GEZANG. 27 Gij, die den profeet van het eerfte verbond , den ftoutften der bidcferen , toen hij bad , om van aangezicht tot aangezicht Jehovah te zien, in de fpelonk verborgt , tot dat de heerlijkheid van God hem voorbij gegaan ware , en hij van verre de fchoonheid van dien , die eeuwig is , zag , en Gods ftem tot hem van God fprak, Geest van den Vader en den Zoon ! ik ben meer voor den dood beftemd , meer van ftof, dan Mofes. ö Laat mij dan in mijnen verren afftand , van uwen overfchaduwen. den vleugel in de donkerheid beveiligd , God , den lijdenden Zoon, in zijne doods, angst zien ! Gebukt over het ftof der aarde, dat, bevreesd voor den Richter, met ftille huivering tegen zijn gelaat opbeefde , en in het beeven het ftof der lallooze kinderen van Adam, alle de verdroogde beenderen der doode zondaars bewoog , lag de Mesfias , met oogen , die, ftijf op Thabor ge. vestigd , niets dat gefchapen was zagen, al-  28 DE MESSIAS. alleen het gelaat des Richters aanfchouwden , bang niet doodszweet bedekt , met gewrongen handen , fpraakloos , doch gedrongen van gewaarwordingen ! Sterk, ge* lijk de dood treft, fnel, gelijk de gedachten van God , fchokten hddering op fiddering, aandoening op aandoening, de aandoening des eeuwigen doods , Hem , die God en mensch was. Hij lag , en gevoelde , en verftomde. Doch daar de benaauwdheid telkens benaauwder, de angst telkens dringender , de nacht donkerder werd , de donderbazuin geweldiger klonk ; daar Thabor fteeds dieper onder Jehovah aan het beeven floeg ; daar , in plaats van het doodszweet, van het gelaat des lijdenden bloed afliep : hief Hij zich uit het ftof op , en ftrekte de armen hemelwaard ; traanen vloeiden in het bloed ; Hij bad luid tot den Richter : Vader , de waereld was nog niet. Weldra ftorf de eerfte der menfchen; weldra w erd elk der uuren met fterven de zon- daa-  V IJ F D E GEZANG: 29 daaren gekenmerkt! Geheele eeuwen zijn dus , met uwen vloek belaaden , voorbij gegaan. Nu is het uur gekomen ; toen de waereld nog niet befiond, toen nog geen doode verging , werd reeds het zalig uur van het lijden uitgekoozen ; en nu is het gekomen ! ö Slaapenden van God ! zijt van mij in uwe graven gezegend .' Gij zult ontwaaken ! Ach hoe voel ik het lot der ftervelijkheid ! Ook ik ben gebooren, op dat ik Iterve ! Gij , die den arm des Ricb ters opgeheven houdt, en mijn gebeente, dat uit aarde is , met uwe verfchrikkingen doet beeven , laat bet uur der angst met fneller vlugt voorbij gaan ! Vader ! U is alles . mogelijk. Ach laat het voorbij gaan ! Geheel vervuld met uwen toorn , met uwe verfchrikkingen, hebt Gij met uitgeltrekten arm den kelk des lijdens over mij uitgegooten. Ik ben geheel eenzaam, van allen, die ik lief heb , van de engelen , van de meergeliefden, de menlchen, mijne broederen , van U, van U, mijnen Vader , verlaaten ! Zie , als Gij richt , in de ellende ne-  3o DE MESSIAS. neder ! Jehovah ! wie zijn wij , kinderen van Adam, en ik ! Laat af, met de verfchrikkingen des doods over mij uittegieten ! Doch met mijn wil gefchiede ! Vader! uw wil gefchiede! Mijn gevestigd oog ziet uit in den nacht , en kan niet weenen. Mijn arm beeft , ftaat ftijf naar den-hemel om hulp. Ik zink op de aarde; zij is een graf ! De eene gedachte roept de andere luidkeels toe: dat ik van den Vader verworpen zij ! Ach toen de dood nog niet was! Toen nog de ftilte des Vaders op den Zoon rustte ! Toen Adam gemaakt werd, om onftervelijk te loeven. .. Doch mijn aardsch gebeente draagt ook de Godheid ! Ik lijd ! Ik ben eeuwig als Gij ! ö Vader , uw wil gefchiede ! Zoo fprak Hij , en richtte zich van zijn gebed op , leunde zich neder op de wankelende rechtehand , en zag in den nacht henen. En toen gingen voorbij zijne denki beelden de fchrikgedaanten des eeuwigen doods. Hij zag de verworpen zielen, die de  VIJFDE-GEZANG. 3t de dagen der fchepping, den roeper tot de eeuwigheid , vloekten ! Hij hoorde het doffe gehuil van den wedergalmenden afgrond ; donderende ftroomen , van de rotfen in de diepte ter neder geflingerd ; op die donderende ftroomen de gevleugelde ftem der angst ; zagter vloeden , die misleidend de zielen tot rust nodigden , tot influimering in het niet. Dan klom de fmert dier bedroogenen ; dan , in een oneindig gezucht der oude wanhoop uitgegooten , verhief zich de ftem van het menfchengeflacht , befchuldigde den Schepper der fchepping, die was, en die zijn zal, van het aanzijn , en van de eeuwigheid. Hunne ellende voelde de Godmensch! Reeds lang had op Hem, van eene eenzaame fteenrots , Adramelech geftaard. Nu klom hij van de rots af, en zeeg op de aarde. Daar zag hij voor zich , in rookend bloed, eenen moorder, die zich zeiven om het leeven bragt. De kreet der wanhoop, jammerende zuchten der wederkeerende mensch-  32 DE MESSIAS. menschheid vervulden eiken heuvel in het rond. Verzeld van deze ftem , naderde Adramelech, en ftond , om met den Mesfias te fpotten. Met vernielenden hoogmoed in zijn trotsch oog gewapend , en in de zee van godonteerende denkbeelden , in zich zeiven verlooren, ftond hij, en vuurde zich aan , om die gedachten te doen klinken , even gelijk zich een ftroom uitgiet, gelijk de donderwolk daar henen ruischt. Doch de verheven Mesfias keerde zijn aangezicht om , en »zag hem aan , met de houding van het waereldgericht. De woedende voelde, wie hem aanzag , beefde magtloos in zijn niet te rug. Te midden in een godonteerend opgèftapeld denkbeeld, bleef hij gedachtenloos ftaan. Hij gevoelde flechts deze ledigheid; hij zag de woestenij, de aarde niet meer , ook den Mesfias niet meer: maar alleen zichzelven. Ten laatften kon hij naauwlijks ontvlugten. Daarop verliet de Mesfias de treurige ftilte van het lijden ; keerde zich naar de flaa-  V IJ F D R GEZANG. 31 Haapende leerlingen , om na dit lijden , na deze eenzaame benaauwdheid, het gelaat der menfchen te zien. Voldaan met het gezicht der menfchen , met dezen troost, ging de Verlosfer, en naderde ftil de Haapende leerlingen. Doch van rondom juichten de hemelen Hem toe , en vierden den Sabbath , den tweeden federt de fchepping, die heiliger1 is dan de eerfte. Als de oordeelsdag ondergegaan is , gaat de derde op. Eeuwigheid heet zijne maat, zijn eerfte vierer Mes« fias! Thands vierden de hemelen de heiligfte nuren des Sabbaths. Allen wisten zij, dat thands de eeuwige Hoogepriester in het allerheiligfte was, om de vsrzoening aan te brengen. Want de Vader had het gezegd, en dus gefprooken: Als om u henen de donders der aspunten klinken zullen, als met hen dan het gezang der waerelden , veranderd in ftemmen der zeeën, bruifchend voorbijgaan; als de* II. stuk, ften  34 DE MESSIAS. fterren uit haare kringen, duizend zonnen, mijlen opwaard, en duizend nederwaard t door het oneindige zullen iklderen, als huiveringen van God over u komen, en de gouden kroonen uw hoofd fnel ontvallen, en de gouden zetels onder u zinken, dan, dan richt het ontzaglijk oordeel.' Dan lijdt de Godmensen. Thands zongen de hemelen: Het is voorbij, het eerfte uur van het verhevenfte lij den, het welk den heiligen eeuwige rust aanbragt , nu is het voorbij gegaan! Zoo zongen de hemelen. Doch de Mesfias ftond voor zijne leerlingen, en zag hen diep in flaap. Staatlijkheid vervulde nog het gloeiend aangezicht van den verheven Jakobus. Zo iluimert een Christen, voor zijnen dood, gerust en ftaatig. Op den zagtaartigen Joannes leunde Petrus, niet, als Joannes, vol lagchen* de gerustheid. Om den leerling der liefde zweefden nog Salems verichijningen. .Thands  V IJ F D E GEZANG. s5 Thands riep de Mesfias : Simon Petrus, gij llaapt! Kunt gij nu , daar ik lijde , ook niet één uur met mij waaken ? Ach, weldra zal de rust, weldra de fluünering uw weenend oog niet meer bedekken. Waakt en bidt, op dat de Verzoeker niet over u ko« men. Gij wildet het wel gaarne; doch gij zijt ook aarde, en nog drukt de last der ftervelijkheid den hemelfchen geest. Dus zag Hij het drietal. In een meer afgelegen verfchiet zag Hij, met een onein« dig oog, de genachten der menfchen, van alle die genen, die zondigden, ftorvea, en opftaan zullen; toen ging Hij weder in het gericht, om voor allen te lijden. Doch zijdwaard langs het gebergte kwam Abbadona , in de Jluiers van dèn zwijgenden nacht, en fprak bij zich zeiven : Ach waar zal ik Hem eindelijk vinden, den man , den Verzoener? Ik ben wel onwaardig , om den besten der menfchen te zien ï Duch echter heeft Satan Hem gezien ! Waar C a zal  36 DE MESSIAS* zal ik U zoeken ? En waar vind ik U einde* lijk, Man van God , Verzoener ? Ik heb aïle woestijnen doorgedwaald! ik ben naar de bronnen van alle vloeden gegaan l In de eenzaamheid van allefchemerende boslchaadjen heeft zich mijn voet met zagt beeven verfooren ! Tot den cederboom heb ik gezegd : Zoo gij Hem verbergt , cederboom , o ruisch mij dan toe! Ik fprak tot den hangenden berg: Bnig u neder, eenzaame berg, op mijne traanen , op dat ik den godlijken Man moge zien, die daar ergens fluimert! Hem , dacht ik, heeft welligt zijn Schepper met ftille zorgvuldigheid onder overfchadatt ende bedekking van het avondrood geleid; Hem heeft welligt de wijsheid , en menfchen ontvlugtende diepzinnigheid in de holen der aarde gevoerd. Doch Hij was niet in den hemel ; niet in den fchoot der aarde! Ik ben onwaardig , uw gelaat , ach onwaardig, die oogen te zien; met welke Gij lacht, beeld der Godheid, onftervelijk mensch ! Gij verlost Hechts menfchen! Mij •verlost Gij niet! Gij hoort de jajoamerends ftem  V IJ FD E G E Z A Nd 37 ftem mijner eeuwigheid niet! Ach , Gij verlost Hechts menfchen ! Dus fprak hij, en eag voor zich de liaapende leerlingen. | En de fchoone Joannes lag digt voor hem, in eene lagchende fluimering. Hij zag hem, en trad met beevenden voet hoVreesd terug. Eindelijk waagde hij het naauwlijks in ftilte te zeggen : Zoo gij het zijt dien ik zoek, zoo gij deze godlijke mensch zijt, die verfcheen om zijn genacht te verlosfen, wees dan van mij met traanen, wees dan van mij, in uwe genadevolle fchoonheid, met eeuwige traanen, en met benaauwde onftervelijke zuchten , Verlosfer ! gegroet: waarlijk in 'uw gezicht zijn trekken van hemelfche onlchuld ; fchelle getuigen van eene bewonderenswaardige ziel! Ja gij zijt het! u heb ik gezocht! Hoe ademt de rust , de belooning uwer deugd , uit u ! Eene rilling bevalt mij, daar ik de rust zie , die u uit eene volle ziel tegenItroomtWend uw gelaat van mij af, anders moet ik zijdwaaid zien, en weenen! Dus fprak G 3 tij.  33 DE MESSIAS. bij. Terwijl hij nog fprsk, wendde Petrus zich angstvallig tot Joannes , daar hij nu ontwaakt was: Ach, Joannes, ik zag den Meester in den droom! Hij zag mij ftaatüjk, met oogen vol dreigingen aan, met oogen van medelijden. Dit verftond de feraf, en bleef vol verwondering ftaan. Hem omgaf de ftilte des nachts, en hij hoorde van verre eene ftem , als van eenen ftervenden , en hij neigde zijn luisterend oor naar de plaats der ftem, van waar zij kwam, hij neigde zich dieper, en hoorde die al treuriger en vreeslijker worden. Toen ftond hij , bevreesd en verbaasd, toen beefde zijn hart op dat denkbeeld: zal ik henen gaan, en den man zien, die daar ginds met den dood, en met gedachten van het toekomend oordeel in fchrdcgeeyende angsten worftelt ? Zal ik het bloed des verilagenen zien ? Welh*gt dat hij gerust in de fchaduwen des nachts voordfpoedde , om ftamelende kinderen , aan den hals der moeder, met vaderlijke blijdfchap te groeten; daar veriloeg hem een loerende vijand, een moordenaar, in  V IJ F D E GEZANG: 39 in het duister ! En welligt was toch zijn wandel gekroond met onfchuld, en zijn doen verfierd met wijsheid! Ach, zal ik Hem zien , üal ik de angst van den fterven. den zien, de breekende oogen , en de doodsbleekheid der wangen, die nu verwelkt zijn ? Zal ik het geluid der zuchten, den roependen donder zijner ftem, met welke hij fterft, hooren? Ach, bloed des verflagenen'. ontzaglijk bloed des onfchuldigen mans ! Ook gij zijt een getuige tegen mij voor dat gericht, dat geene ontfermingen kent. Ook ik heb de kinderen van Adam tot den dood verleid ! Bloed! gij bloed van onfchuldige menfchen, dat immer vergooten werd, e:i eeuwen lang nog zal vergooten worden, laat van mij af! Ik hoor de ftem, met welke gij dondert! Ach ik hoor uw vreeslijk zuchten, met het welk gij voor God fchreit, wraak vordert, en mij aan de eeuwige wraak overgeeft. Ik moet derwaard henen zien, waar uwe verrottingen rusten! Kinderen van Adam, op uwe beenderen, derwaard moet ik henen ftaaren ! Mijn geweeC 4 ten  4° DE MESSIAS. ten grijpt miji afgekeerd gelaat, gelijk esn krijgsman, aan, en wendt het om, en keert het daarheen, waar de dooden, die ik ook mede verfloeg, in ftille graven verteeren. Doodsftdte, mij ijst voor u ! Hij, die tegen mij woedt, komt niet in het ftille, niet in dezen rustenden nacht, die tegen mij woedt. Donderend gaat Hij 'in wolk-ên daar henen! Zijn fchrede is eene blikfemftraal! De uitfpraak van zijnen mond is de dood! is gerecht tigheid zonder ontfermen ! Zoo dacht hij, en naderde aarfelend de ftem des ftervenden'. Thands zag hij'den Mesfias van verre; echter zag hij zijn gelaat, en het bloedend voorhoofd nog niet. De Me.fias lag 0p *ijn aangezicht, en bad ftil, met wringende handen. Abbadona zweefde van verre op den rustenden grond om den Mesfias. Intusfchen trad Gabriël langzaam uit de digte fchaduwea , met welke hij omkleed was , ten voorfchijn. Abbadona beefde rugwaard. De hemelfche feraf trad toe, en neigde zijn pog uederwoard tot den Middelaar, hij weder-  VUB BE GEZANG. 4»- derhield in het ernftig ftaarend oog, vol diepen eerbied, eene raenschlijke traan , ftond denkend, en hoorde nederwaard naar den MesGas. En met het oor , met het welk hij, op den afftand van duizendmaal* duizend mijlen, den Eeuwigen hoort wandelen , en beneden aan den hemel de morgenfcerren in het jubelgezang, hoorde hij het langzaam ziedende bloed van den biddenden Middelaar, benaauwd van ader tot ader vloeien, Veel luidklinkender vernam hij, in de diepten van het godlijk hart, biddende zuchten, onuitfnreekelijke hemelfche zuchten, meer voor het oor des Vaders , dan het gezang aller fchepfelen, die eeuwig voor Kern zingen, heerlijker, dan de ftem, die fchiep, hoe verheven ook voor Hem zelve God Jehovah klinkt, wanneer Hij zich Jehovah noemt ! Zoo vernam de feraf het verborgen lijden van den Mes£as. En hij hief zich van Hem opwa/ird , trad rillend zijdwaard, vouwde zijne handen tot God, en zag op naar den hemel. Abbadona zag naauwlijks op, toen hij GaC 5 briël  42 DE MESSIAS* briël zag, toen hij, ach! eensflags boven zich de fchaaren der hemelfche bewooners zag , het gebed hunner oogen , en de gedachten van hu i Itilzwijgen; allen maakten zij een aangezicht uit, op U , ó Mesfias! nederwaard gevestigd. En de verworpene trilde , en floeg oogen van onmagt neder op den Mesfias , die thands uit het nog bloedig ftof , en het doodszweet, zijn gelaat langzaam naar boven hief. Met dien aanblik omftroomde de nacht des doods den verfchrikten. Toen hij weder denken kon, toen , toen dacht hij dus: Nu liet hij de benaauwde gedachten los; en liet die nu jammerend door de akeligheid des nachts in volle zuchten klinken : ó Gij , dje voor mijn oog met den dood worftelt, wie zijt Gij ? Zijt Gij een uit ftof gevormd ? Een zoon der laage aarde , die vervloekt werd , en , rijp voor het oordeel , voor den laatften der dagen, en het open graf der oude vergangelijkheid fiddert? Zijt gij een, uit dat ftof gevormd ? Ja ! doch fchemeringen van God bedekken uwe menschheid ! Uw oog fprcekt wat hooger, dan  V IJ F DE GEZANG. 43 dan graven en verderving ! Zoo is het gelaat van eenen zondaar niet ! Zoo ziet de verworpene van God niet uit! Gij zijt meer als een mensch I In U zijn diepten verbergen , wier inhoud mij onbekend is. Doolhoven van God ! Ik zie fteeds meer in U ! Wie zijt Gij ? ó Wend , wend uw oog van Hem af, verworpene ! Eene fnelle gedachte valt, gelijk een donder, op mij, eene verfchrikkende groote gedachte ! Ik zie eene vreeslijke gelijkheid. Verlaat mij , verlaat mij, beftraffende fchrikken ! Omfcroomt mij niet , rillingen des eeuwigen doods ! Ach! Hij gelijkt den eeuwigen Zoon, die eertijds van den troon, hoog van den troon, gedraagen op vleugelen van den vlammenden wagen , donderend over ons kwam , en digt aan onze hielen zijne verdervingen vastmaakte , en geen ontfermen kende. Toen de onfcervelijkheid vloek , het leeven eeuwige dood werd ; toen de onfchuld der fchepping , met alle de vreugd des hemels, ons voor eeuwig ontvlood, verlooren in het heir der rechtvaardigen j toen Jehovah niet meer Va.  44 DE MESSIAS. Vader was ! Eens keerde ik mijn aangezicht beevend om, en zag Hem achter mij aankomen , ik zag den geduchten Zoon, het ftaarend oog des Donderaars ! Hij ftond hoog op den vlammenden wagen , de middennacht ftond beneden, beneden ftond de dood ! God had Hem met almagt gewapend ! den Hoogstbarmhartigen met verderving toegerust ! Wee mij! wee ! de bevreesde natuur riep , beefde den zwaai der ftraffende rechtehand , den worp des donderenden , in alle de diepten der fchepping ijzend na! Ik zag Hem niet meer, mijn oog verloor zich diep in den nacht ! Zoo fluimerde ik t door ftorm en door donder , en het geween der bange natuur henen , in het gevoel van wanhoop en on* ftervelijk ! Nog zie ik Hem , nog ! Hem gelijkt het gelaat van dezen man, in het ftof gebukt, die meer als een mensch is. Is Hij , ach is Hij de Zoon des Eeuwigen? de gegeeven Mesfias ? die Richter ? Doch Hij lijdt! Hij worftelt met den dood ? Hij , die op den vuurjgen wagen ftond, worftelt met den dood! Maat-  r IJ F D B GEZANG. tfi Maatloos is de benaauwdheid , die zijne godlijke ziel van rondom doet beeven ! Hij jammert in het ftof ! de opzwellende aderen bloeden doodsangst. Ik , voor wien geen jammer bedekt is, ik, die alle trappen der kwelling en wanhoop afklom , ik weet deze zielbenaauwdheid, die Hij voelt, met geenen naam te noemen ! Met geen gevoel weet ik dezen duurzaamen dood Hem na te gevoelen ! In het diep, ftikdonker verfchiet zie ik nieuwe denkbeelden , vol van wonderbaare ontdekking , doch in doolhoven ingevlochten, mij te gemoete komen. Die Koning des hemels, de Zoon van Jehovah , het eeuwig beeld des Vaders, daalde van den troon in eenen mensen neder? Thands lijdt Hij voor de menfchen? Voor zijne ftervelijke broederen gaat Hij in het oordeel ? Zoo ik mij nog van he« melfche dingen recht herinneren kan, dan heb ik, ja ik heb van dit geheim eens iets donkers in den hemel gehoord. Ook bevestigt het Satan , door het flangengefchuifel Yan zijn fpreeken en zijne daaden. En  46 DE MESSIAS, En hoe naderen de engelen tot Hem.' Hoe aanbidt hun gelaat en de Samengevouwen hand voor Hem ! Ook fchijnt hier de natuur overal ftil te huiveren, als ware God hier tegenwoordig. Als Gij voor uwe ftervelijke broederen in het oordeel gaat, als Gij de Zoon van den Eeuwigen zijt; o Zoon! dan ontvlugt ik, op dat Gij niet, als Gij mij hier voor uwe voeten ziet fidderen , toornig tegen mij ontwaakt , en U op uwen troon verheft. Doch Gij ziet mij niet aan Echter kent Gij mijn allennwendigst denken! Durf ik het waagen, om deze gedachte uittedenkeu, wier eerfte Sidderingen ik voel? Gij waart de Mesfias voor de menfchen; en niet de Mesfias der verhevener engelen. Ach Ach zoo Gij ons verwaardigd hadt , een feraf te worden, en zoo uitgeftrekt laagt over de vlakte des hemels, als Gij hier in het ftof ligt; als Gij zoo in het oordeel gingt, voor ons in het oordeel des eeuwigen Vaders ; als Gij zoo de handen tot God vouwdet , zoo naar den troon opzaagt; o hoe zou ik alsdan met opgeheven han* den  V IJ F D E GEZANG. 47 den rondom U henen gaan , en U met halleïnjahgezangen , ü met de ftem der haspenfpeelers , o Godlijke ! zegenen ! Doch wijl gij het dan zijt , de zoete lievelingen van God , kinderen van Adam , zoo grijpe de vloek met.eeuwig vuur elk hoofd aan, dat laag genoeg denkt , om den Zoon te loochenen! Elk hart, dat, zijns niet waardig, de deugd ontheiligt! Gij die komen zult, geilachten van zoo veele verlosten, als gij het bloed onteert, dat van dit aangezicht afloopt, zij het voor u ten dood vergooten , ten eeuwigen dood Ja u meen ik, en noem u tevens bij de vreeslijke naamen , die de Ongefchapene u gaf, onftervelijke zielen, als nu over u ook het beeld van elke gedachte , met de geduchte houding der ontzaglijke eeuwigheid, ftaan zal, die gedachte: dat Gij, gelijk wij, van God verworpen zijt , van het eerfte en beste der wezens, voor eeuwig verworpen! Dan zal ik op de open wonden der eeuwige zielen , door de ftreeken, vol van ellende en donkerheid , henen zien , en zeggen : Heil zij u, eeuwige dood,  48 DE MESSIAS, dood ; u zegen ik , eindlooze jammer J Hun aanzien zal mij wel, mij zal wel de zalige rust der verlosten, die met wijzer zorgvol, digheid door deugd voor de eeuwigheid leefden, van den hemel af, uit hunne heerlijkheid verfchrikken; doch ik zal echter op de open wonden der eeuwige zielen, door de ftreeken, vol van ellende en don. kerheid, henenzien, en zeggen: Heil zij u, eeuwige dood! u zegen ik, eindlooze jammer! Ik zal mij uit den ijzeren arm der hel losrukken , tot den troon des Richters gaan, en met eene donderende ftem roepen, dat het de waerelden rondom, en alle de hemelen verftaan. Ik hen eeuwig, als Hij! Wat deed ik, dat Gij den zondaar, Hechts den menschïijken zondaar, en niet den engel , verzoendet ? U haat wel de hel! Doch één verlaatene is overig, één di© edeler gezind is , die niet uw haater is, Jehovah ! één die bloedende traanen , en jammer, die niet opgemerkt wordt, ach te lang vergeefs, te lang! voor U, o God l Bit-  V IJ F D E GEZANG. 49 uitgiet, zat van gefchapen te zijn, en der bange onftervelijkheid moede. Abbadona ontvlugtte. De Mesfias ftond ten tweedemaal uit het ftof op , om het gelaat der menfchen te zien. En toen zongen de hemelen: Het is voorbijgegaan , het tweede uur van het verhevenfte lijden, dat den heiligen eeuwige rust aanbragt. Thands is het voorbijgegaan ! Zoo zongen de hemelen. En de Mesfias verliet op nieuw de fluimerende leerlingen, Hij ging ten derdenmaal e heen , om zich ten offer te geeven aan Hem, die mei eenen gevreesden arm nog fteeds de weegfchaai omhoog hield, die nog fteeds doodswoorden, en den vloek, van het waereldoordeel uitfprak. Over Hem hing, toen Hij leed , de nacht van den hemel neder, een fchriklijke nacht ! Zoo hangt voor den dag des oordeels , donker, van alle hemelen,. éénmaal de laatfte der nachten. Digt aan Hem dringt de dag II. stuk. D fpoe-;  5o DE MESSIAS. fpoedig aan. De donderklank der bazurri roept dra , weldra roept Jefus, die ook eens een doode was, van den troon , de Samenvoeging der beenderen , en het ruifchende veld vol opüanding , tot de groote uitfpraak. Doch de Vader zag van Thabor op den Zoon neder , Hij zag de houding des eeuwigen doods in het gelaat des Zoons. Beneden aan den voet des berg , in de ftilte van den middennacht, ftond Eloa. Hij had zijn hoofd in wolken verborgen , en het peinzend oog ftijf op de aarde gevestigd. God riep uit wolken nederwaard : Eloa! Straks fnelde de feraf zwijgend in het duister opwaard , en ftond voor de Godheid. En God fprak tot Eloa : Hebt gij het lij. den gezien , dat de Eeuwige leed ? Ga , zing een zegelied voor den Zoon, van alle de fchaaren der heiligen , door het lijden des doods , en met bloed , verzoend; van het hnllelujah der hemelen, als Hij Koning zijn zal , verheven aan de rechtehand van Godï  V IJ F D E GEZANG. Si God ! Sidderend andwoordt de feraf : Hoe toch zal ik. U noemen, als ik tot den Zoon ga , om de godlijke boodfchap te brengen? God fprak: Noem mij Vader ! Met een diepaanbiddend oog, en met heiliggevouwen handen , fprak feraf Eloa : Doch als ik Yan aangezicht tot aangezicht , in het bloedig zweet , en in het lijden des doods verborgen , den Godmensen zie; als ik het oordeel zie, in de uitgedoofde gebaarden van den Zoon , cn in zijne vermoeide gebaarden de fpooren der godlijkheid flechts don-1 ker bemerke : zal ik dan niet fpraakloos ftaan 1 Zal niet mijn kloppend hart mij zelfs den zagtften klank der hemelfche lie-i deren verbieden ? Zullen mij zelfs de verfchrikkingen van God , de beelden des doods, niet onifchaduwen ? En zal ik niet voor Hem in het ftof liggen ? Vader, zend mij niet ! Ik ben te gering , om voor den Mesfias , veel te eindig , om voor den lijdenden Zoon zegeliederen te zingen. Vol genade fprak God : Wie verhief uwen vuurigen moed hoog boven de he< D 2 m@«  52 DE MESSIAS. melen ? Wie gaf u toen uw zegelied * toen, op den dag van het eerfte oordeel , mijne donders het heir der verworpenen vervolgden , gij op de vleugelen des donders ? Wie maakte uw hart fterk , om. den dood van den eerften der menfchen, en met hem alle de dooden der kinderen van Adam te zien ? Spoed , ik zelf geleid u ! En zoo gij ook nog meer hddert , in de nabijheid van den Richtei? der waereld , zoo zal ik u leeren, onder de Sidderende ftemmen den toon der zegeliederen te mengen ! / Zoo fprak God. De feraf ging voord met het ruifchen van de Jordaan , en het waaien der donders van Thabor. Nu fteeg hij van den olijfberg langzaam af. Eene vreeslijke vlaag van winden des nachts droeg de biddende ftem van den Mesfias hem te gemoete ; en eene Mie Siddering overviel den verbaazenden feraf. Doch toen hij het gelaat des ftervenden, de oogen vel van het gevoel des oordeels,  r IJ F D E G E Z A N Gi - 53 «deels , den Zoon van den Vader verlaaten. zag, ftond hij , op de aarde vastgehecht, beroofd van den hemelfchen glans , van zijne fchoonheid, niet meer de oniterve* lijke feraf , gelijk aan den mensch, uit aarde gemaakt. De Godverzoener vestigde oogen der hoogheid op hem, en fchoot genadelagchen. Met dat aanzien kreeg de feraf op nieuw de fchemering des hemels, en de fchoonheid der onftervelijken. Hij hief in zegepraal zich op gouden wolken opwaard , en zong uit de wolken : Zoon des Vaders! van welke denkbeelden wekte mij uw oog ! Heil zij mij ! Ik ben verwaardigd geworden , om U na te gevoelen het gene Gij gevoelt ; om van verre de gedachten des Middelaars te aanfchouwen , die de Godlijke in het uur der benaauwdfte vernedering denkt. Over u daalt het dekfel der diepfte verborgenheden neder, geheele hemelen vol nacht, de omfchaduwing van Gods eenzaamheid verbergen u, geen eindige zag u , gedachten der GodD 3 beid !  H DE M E 5 S I A S. ieid ! En ik ben verwaardigd geworden u. van verre to aanfehouwen, uit den afgemeeten kring der eindigheid naar boven te zien, Ik, eene kortduurende gedachte van den Ongefchapenen, een druppel in do zee der (cheppingen, gelijk aan eene zon, die opgaat , om een ftofjen te verlichten , dat drijft, en aarde genoemd wordt! Welzalig ik , dat ik gefchapen ben ! Heil , dat Gij eeuwig zijt > Heil Zjj u, Vader en Zoon! En gij, die nog mijne ziel zult vervullen , die met de ftilte van Gods tegenwoordigheid nog over mij zult komen, heilige trillingen, taart voord, mij, uit de grenspaalen mijner eindigheid, uit het donkere van Gods heerlijkheid naar boven te draagen ! Ik word volkomen gewaar, het gene ééns de opftaanden voelen zullen ! Even zoo, als de Middelaar mij uit deze verbaazing opwekte, zoo wekt Hij u eenmaal ! Dit vreugdevol ' Jidderen , dit gejuich van het eeuwige heven zal over u komen ! Dan zal Hij op den troon zitten , die hier in het ftof gebukt ligt ; Hij zal , op eenen langen ge- duch*  ■y IJ F D E GEZANG. 55 duchten dag, het gericht der gerichten houden , het verbond volbrengen , door dit lijden gegrondvest ! ö Met welk een gevoel der nieuwe fchepping; hoe zalig, zullen die genen, die Gij verzoendet, U dan op den troon des gerichts zien ! Hoe zullen zij uwe blinkende wonden , het beeld der liefde , der liefde tot den kruisdood, met een biddend oog befchouwen, en U vereeren , U de hallelujahs der eeuwigheid toezingen ! Dan zal voor hun de bazuin der engelen des doods , en de donder voor den troon zwijgen. Dan zal de diepte zich nederbuigen, en de hoogte de famengevouwen handen tot den Richter opheffen ! Dan zal de laatfte der dagen de ftilverdoofde fchemering, voor den troon der eeuwigheid doen nederzinken ! En Gij zult uwe rechtvaardigen rondom U verzamelen om U te aanfchouwen , op dat zij U zien , gelijk Gij zijt! Zij zullen het gevoelen , en juichen , dat zij onftervelijken zijn , en het denkbeeld des eeuwigen leevens, wijl Gij hen bemint, eerst geheel en al in des zelfs hoogheid geD 4 waar  56 DE MESSIAS. waar worden. Zoo zegt Hij , wien de heirfchaaren des hemels Jehovah, wien die genen , die Hij verworp, Wreeker noemen , die zich voor U Vader noemt. Dus zong Eloa van den hemel. De Godmensch zag den prijzenden feraf zagt in het aangezicht, zagter op Thabor. Doch het ontzaglijk gericht hield nog aan , om de benaauwdfte der fmerten over Hem uittegieten , en geen ontfermen te kennen. En Hij boog zich diep , wrong zijne handen naar den hemel, en verftomde. Zoo wentelt een lam , voor het altaar geflagt , zich in zijn bloed. Zoo lag, omftroomd van de wolken des hemels , die thands voor hem Stikdonker waren , omItroomd met bloed, zoo boog Abel zich als hij ontfhep, en zijnen Vader niet zag. Alle de Serafijnen , die tot hier toe den Verzoenenden met een halfafgekeerd beevend gelaat hadden aangezien , konden den Godmensch , noch deze doodsangst niet jmeer aanzien , zij gevoelden de eindigheid, keer»  V IJ F DE GEZANG: 5? keerden zich geheel om , en ontvlooden. Gabriè'1 alleen bleef ftaan , en omüuierde zich. Ook Eloa bleef, zonk neder , boog zijn hoofd in eene donkerder wolk. En de aarde ftond ftil. De Richter richtte. Driemaal beefde de aarde om te vlieden ; en driemaal hield haar Jehovah! Thands verhief zich de Godmensch, als overwinnaar, uit het ftof der aarde. Thans zongen de hemelen : het is voorbijgegaan , het derde uur van het ^verhevenfte lijden , dat den heiligen eeuwige rust aanbragt ; thands is het voorbijgegaan ! Zoo zongen de hemelen. En God keerde zijn aangezicht om , en fteeg opwaard tot den eeuwigen troon. D 5 DE   D E MESSIAS, ZESDE GEZANG.   D E MESSIAS ZESDE GEZANG. Gelijk voor den ftervenden wijsgeer, daar liet gevoel des doods elk zijner zenuwen bekruipt , de ftaatlijke oogenblikken dierbaarder worden , dan voormaals dagen , want de Richter gebiedt nu de laatfte gehoorzaaming , en deugd , welke , nog uit een breekend hart gebooren, hem op verhevener trappen zijner volmaaking verheft ; hij telt diep aanbiddend de betere oogenblikken , en kroont die met daaden, met daaden der ziel, welke de nederziende Rich« ter met eeuwigen loon genaderijk befchenkt.i Zoo werden ook de uuren des grooten, gë^ heimzinnigen Sabbaths, plegtiger, aandoenlijker, en zelfs dierbaarer voor God , naar* maate het offer nader tot het altaar trad ; naarmaate de Verzoener fpoedde om juijn bloed  62 DE MESSIAS, Woed te ftorten, en het: wordt/ met luider fiem van het kruis aan de nieuwe fchepping toeteroepen ; om daarna in het ftik* donkere zijn bloedend aangezicht te buigen. Eloa , verrukt door de waarde der heilige uuren , zij waren meer voor hem, dan de juichende ftonden zijner vroege geboorte ! zoo aangegreepen, bedekte hij zijn gelaat tegen over Gabriël , en fprak tot zijnen godlijken vriend : Zaagt gij Hem lijden ? Nog beef ik ! Gabriël , zaagt gij Hem lijden ? Geen naam in den hemel, en geene taal der engelen , noemt mij het gene ik gevoelde ! Gij hebt Hem zelf gezien ! En wat zal Hij nog lijden ! Aan elk oogenblik hangen eeuwigheden \ Hij zweeg. En Gabriël fprak : ik verdiepte mij zeiven reeds finds duizenden van jaaren, om het toekomend wonder te leeren kennen , om het Hechts fchemerachtig te zien, niet om het te doorgronden ; en nochtans doolde ik ! Laat ons zwijgen ! Rondom ons is het heilig, 'Er liggen ook wel  ZESDE GEZANG. 63 wel graffteden om ons henen ; doch daar zullen engelen onlwaaken ! Sluimert in vrede ! Maar zie, zie wie daar ginds in het donkere, woedend met de vlam nadert. U heeft de hel uitgezonden , wederfpannelingen ! Welk een verachtelijke hoop ! Doch de Schepper des zandkorrels en der zonnen , de Eeuwige heerscht, door den worm, en den feraf ! En hun aanvoerder , hun aanvoerder ! Eloa. Zoo zal hij niet wandelen , wanneer de bazuin het ftof te voorfchijn roept uit de gindfche heuvelen, die het voor den Richter bedekten, dan zult gij zoo blijmoedig niet wandelen, gij verraader! Hij fprak het, de menigte naderde woedend, droeg de vlammen opwaard , en zworf met een zoekend oog, door den doolhof der boomen en der duisternis henen. De Godmensch zag die. Nu verhief zich de ftikdonkerfte nacht, die over dit volk hine . wolkachtig opwaard , en als hij opfteeg, gaf zij fidderingen uit. Eene hddering greep den verraader aan. Hij tartte de magtige waarfchuwing , en dus rustte hij zich  6*4 DE MESSIAS, zich toe : Waar is Hij ? De lievelingen zagen Hem, zoo als zij zeggen, op Thabor , gekleed in hemelwolken , doch nog niet in banden ! Zoo zullen zij Hem nu zien , en vergeeten om voor zich tenten der vreugde te bouwen ! Doch beeft gij , trillend hart ? Kan de koelte des nachts ook mannen doen beeven ? Zwijg , tegenftreever ! Weldra is het gedaan! Dan zal ik voor mij , niet Hechts in den droom , tenten bouwen ! Zoo dacht hij, en fpoedde op nieuw voord. Toen de Middelaar de aankomenden zag , bad Hij dus in zich zeiven : Groot, groot is de afftand van de eeuwige tabernakelen, tot hier beneden bij deze boosdoeners, ó Wegen in het ftof , welke ik bewandel ! Echter ik wil die bewandelen ! Eens zullen zij fchitteren , wanneer , in deze diepten, de opftanding ontwaakt is , en het oordeel nu geheel ontwikkelt , waarom God die wagen ging. Judas Iscariot voerde de bende aan. Het bevel der priesteren was, om mannen tb wapenen, en Jefus bij zijne graffteden te zoe.  Z E S D E GEZANG. 65 zoeken , Hem te binden, en voor de vergadering te leiden. Judas wist de plaats van het ftille gebed en van de nachtlijke zorgen voor de menfchen! Hij had aan de bende een teeken gegeeven : dien ik kus feu zal t die is het. Maar nog ontfermt zich de nacht over den verraader, en laat hem den geduchten kus nog niet toe. Doch niet lang daar na viel, met ongeduldige grimmigheid, de bende op de flaapende leerlingen. Toen ftapte de Verlosfer den boosdoeneren te gemoete , en fprak met zijne verhevenheid : wien zoekt gij ? En zij vergrimden, en riepen , en zwaaiden de beevende fakkelen: Jefus den Nazarener ! Nu waren alle de overige leerlingen gekomen ; nu zagen op Hem de weggevlooden engelen. Eu met godlijke gemoedskalmte , als of Hij den worm gebood te fterven , of de aanhruifchende zee beval voor Hem te zwijgen , fprak Hij tot de bende : ik ben het ! De almagt van den Zoon greep hen aan , en zij vielen , getroffen door zijne ftem , ter neder. Judas viel met hen. Zoo ligII. stuk.. E gen  66 DE MESSIAS, gen op het flagveld de dooden; zoo wentelt zich onder de dooden een der grim. migften om , daar uit het ftiüe middenpunt des krijgs de peinzende veldheer , rond« om zich, de Richter gebood het hem ! verderving uitzendt. Doch nu was de bedwelming voorbij; nu hief de verraader zich van de aarde op. Nu was het verfchrikkelijkst uur van zijn aanwezen genaderd, en hij zeer nabij aan het oordeel gekomen. Over hem ruischte met zwarte vleugelen de engel des doods. Met verborgen grimmigheid, en verhelderde houding trad hij tot den Mesfias, en kuste Hem Nu had hij het vob bragt, en het zwartfte der bedrijven floop , als eene fchaduw, naar de hel henen. Doch de Godmensch zag den verrader met medelijden in het aangezicht: Judas .' verraadt gij den Zoon des menfchen met eenen kus; den Mesfias? Ach mijn vriend! ach waart gij niet gekomen ! Zoo zeide de beste onder de menfchen, en gaf zich over aan de bende, om zich te laaten binden. Pe.  ZESDE GEZANG. 6y Petrus zag het. De oogwenk wekte den ftoutraoedigen, hij rukte door de leerlingen henen, en verwondde in den moedigen aanval eenen uit de bende. De Menfchenvriend heelt zijne wonden, Hij ziet op Petrus, en zegt : houd u ftil , mijn leerling. Indien ik mijnen Vader om befcherming bad , dan zouden uit den hemel magtige legioenen verfchijnen, om den Zoon te dienen. Doch hoe zouden als dan de woorden der profeeten vervuld worden? En tot de bende, die Hem bond, fprak Hij'. Gij zijt gewapend gekomen, om mij te grijpen, als ware ik een moordenaar, een der woedenden, die, voor den dood beftemd, en door onmensenlijke daaden, boven andere zondaaren verheven zijn! Immers ben ik in den tem. pel altijd bij u geweest! ik heb u de wegen des leevens en des doods geleerd ; gij liet mij gerust leeven! Doch uw uur is gekomen, om de- werken der duisternis uitte vfjeren. Hij zweeg, en was bij de beek der eederboomen. E % In.  63 DE MESSIAS. Intusfchen ftond in het hooge paleis de vergadering der priesteren, als op de golven der twijfelende hoop. Hun zorgend gemurmel daalde van de hoogte der binnen* fte zaal langs de marmeren leuningen af, tot het veelverneemend gehoor van het vree> zend volk, en het volk zag met een verftijfd gezicht; het fprak fidderend tot lof van den Profeet, ook fprak het ftamelende vloeken ; het vergat de bewondering , en de gouden kandelaaren, die vlammend de zuilen omringden. Doch de priesters fpraken dus onder eikanderen: De boden komen nog niet! Waar blijven de boden ? Welligt gingen zij Judas en den hoop mis ? Welligt wordt de zwarte verraader ook een verraader voor ons? Ach welligt verleidt, gelijk eertijds, de Nazarener de mannen door verblindingen der verfchrikking! Zoo fpraken zij onderling. Toen kwam een bode! Zijne hairen vloogen, en de wang was bleek. Koudwordend zweet liep over zijn aangezicht. Hij wrong de bee. ven>  ZESDE GEZANG. 69 vende handen, Hij fprak dus: Hoogepriester ! wij gingen derwaard , en vonden Hum eindelijk over de beek, niet verre var de graffteden. De ijsfelijkheid der graffteden verfchrikte ons niet; doch door geheel den hemel hingen zwarter wolken, dan immer een mensch gezien heeft, neder. Ea nochtans drongen de mannen naar binnen. Ik bleef op eenen afftand. Doch ik zag den Profeet. Toen liepen , ik kan niet verhaaien hoe het toeging, toen liepen mij huiveringen door al het gebeente ! Doch zij erkenden Ilem niet; hoe digt Hij nu ook bij hen ftond , en drongen op de mannen rondom Hem. Toen fprak Hij geweldig: wien zoekt gij? Onze mannen vreesden niets, en riepen met grimmigheid : Jefus , den Nazarener! Toen fprak \Hij, nog hoor ik het, nog ontzinken mij alle mijne beenderen. Hij riep, niet de ftem des doods, ons toe: Ik ben het! Zoo fprak de ftem Zij vielen op hun aangezicht! Zij liggen dood daar henen! Ik alleen ben het Hechts ontE 3 vloo-  ;o DE MESSIAS. vlooden, om uüeden de boodfchap des doods te brengen. En de priesters hoorden den bode de woorden der verfchrikking zeggen, en ftonden verbleekt, en bleeven ftijf ftaan , gelijk eene rots ftaat. Alleen kan Filo, niet door fchrik overweldigd, deze woorden in toorn uitfpreeken: Gij zijt zijn leerling, vermetele ! of de verblindende nacht bedroog u! Geopende graven en dooden zonden de bedwelming uit. Gij zaagt de dooden ! De mannen, welke wij uitzonden, leeven , en vallen voor geene woorden neder ! Terwijl hij nog fprak, kwam een andere bode: Wij hebben veel geleeden! Wij zijn voor Hem ter aarde gezonken ! Want zijn oog was ontzaglijk, en de dood was in de ftem des fpreekenden. Doch wij leiden Hem nochtans gebonden. Hij gaf zelf ons de handen, om zich te laaten binden. Zij leiden Hem beevend, en weeten niet, of zij op nieuw gebiedende woorden der ver* fchrik-  ZESDE GEZANG. 71 fchrikking hooren zullen Docli Hl) gaat met geduldige ftilte, en is reeds binnen de muuren van Jerufaiem. Zoo zeide de bode. En de derde kwam, en riep; God zege» ne de vaderen ! Doch zoo moeten zij alle verderven, die tegen u opftaan , alle vijanden des Heeren, gelijk de Galileër verderven ! Want wij leiden Hem herwaard, gebonden met banden , die geene woorden noch lagchende houding losmaaken. De zijnen hebben Hem alle verlaaten Hij nadert het paleis. God geeve u zijn bloed! Toen de woedende zweeg , trad Satan in de vergadering, en de blijdfchap der hel met hem. Zij grijpt de priesters bedwel» mend aan, zij omfladdert hun oog met beehiVti van vloeiende wonden, en van den bleeken aankomenden dood; zij omftroomt hun oor met de ftem zijner fmerten. Na verftomt Hij voor eeuwig, en over zijn gebeente verheft zich de voet der heiligen ! Lang greep de begoocheling hen aan. Doch de Profeet bleef nog uit. En zij woedden E 4 zeer,  72 DE MESSIAS. zeer, en zonden ten tweedemaal boden uit. Filo ging met de boden. De bende bad den Mesfias op den weg naar Annas den boogepriester geleid. Want de grijsaart was in de zwaardampende uuren des middennachts opgeftaan, om den man te zien, die Juda beroerde ! En Joannes volgde van verre. De vreedzaame iluimering was van zijn oog geweeken, de bekommering der droefheid bedekte het, en bedekte de bleeker wang. Eindelijk, hij kende den priester, dat hij geen wreedaart, als Kajafas, ware, bedwong hij de droefheid zijns harten , hij ging in de richtzaal, zag den Mesfias , zoo als Hij voor Annas ftond. De boogepriester ondervraagde Hem: Kajafas zal U richten! ó Waart Gij zoo fchuldloos, als, uit het gene Gij deedt, ruchtbaar geworden is ; dan zouden de volken der aarde, dan zou de God van Abraham en zijne kin' deren U zegenen! Zeg nu zelf; Wat hebt Gij geleerd? Welke leerlingen hadt Gij? Leerdet Gij de wet van Mofes? En betrachttct Gij die ? Deeden dit de leerlingen ? An- nas  ZESDE GEZANG. 73 nas fprak het , en bewonderde Jefus, die daar met de houding van eenen profeet voor hem ftond , met befcheiden hoogheid, niet door trotschheid ontheiligd : De Godmensch verwaardigt hem, met hem dus toetefpre» ken. Ik leerde in den tempel openlijk voor het volk ! Gij vraagt mij ! vraag het den hoorderen ! Terwijl Hij nog fprak , drong Filo naar binnen. Toen voer de vergadering woedend op; toen deed een knecht, met eene flaaffche ziel, eene daad , die laag genoeg ■was, om onmenschlijkheden aan te kondigen. Filo gebood, om den wederftreever te vatten, en Hem tot het oordeel des doods te leiden. Zij deeden het. Toen Joiinnes Hem in de magt van Filo zag, bedekte de bleekheid des doods zijne wang, en donkerheid zijn oog; toen beefde hij, toen brak zijn hart in de droefheid! Eindelijk , terwijl hij uit het paleis fiid derend ■wegging, ziet hij van verre de fladderende toortfen : Ik volg, neen! ik volg U niet, ik E 5 bid  74 DE MESSIAS. bid U na, U, o beste onder de menfchen! Doch is het in Gods raad beflooten , moet Gij Wen: laat dan, Gij dien mijne ziel bemind heeft, dien ik bemin met eene veel grooter liefde, dan de liefde der broederen , iaat mij met TJ,Ö heiligfte! fterven! Datflechts mijn oog uw breekend oog, uw doodszweet niet zien moge! Dat ik den zegen des verftommenden, den laatften , Jaatlten zegen niet hoorei Moorders! Waai ben ik? Is hier geen redder? Geen redder op de aarde? Geen in den hemel? En duimen gij ook, die van Hem zongt, toen zij Hem voor den dood, zulks dacht gij niet, gij beminnende moe! der! voor dezen geduchten dood baarde! Gij alleen zijt redder, Gij zijt alleen helper, ö Gij Helper der leevenden en dooden! Vader der menfchen, ontferm U over mij, en laat Hem niet fterven, laat Hem niet fterven, den besten oer kinderen van Adam! Geef den moordenaaren, den wreeden moordenaa ren een hart, dat menschlijkheid gevoele: Ach! ik zie Hem niet meer ! De hooge vlam. men verdwijnen ! Nu, nu veroordeelen zij Hem!  ZESDE GEZANG: 75 Hem! Dat hunne grimmige ziel gefchokt worde bij het gezicht der lijdende deugd. Dat zij eenmaal, eenmaal Hechts, eenmaal in haar leeven, aan het oordeel, dat komen zal, denke! Doch wie treedt daar in het donkere naar boven? Is het Petrus? Werd hij het gewaar , hoe zij Hem ten dood doemden ? Zoo ras ! Nu ftaat hij ftil ! Wien zag ik? Niemands voettred hoor ik meer ! Hoe eenzaam is het hier! Hoe ftom is de ontzettende nacht! Doch de ftilte verliest zich. Welke menigten ftormen daar henen ? Ach! Zij haasten; en fcheuren Hem in den bedekkenden nacht ten dood, op dat de menschlijkheid des volks Hem niet redde! op dit aan vliegende fteenen, of onder aan het druipend zwaard , engelen Hechts ziju bloed aanfehouwen! Ach ontferm U over mij, en laat Hem, Vader des medelijdens en van uwe gefchapenen, laat Hem niet fterven! Zoo dacht- Hij, en fprak het in gebrooken woorden, en wankelde tegen het paleis des hoogepriesters , en bleef in het donker ftaan. Doch  yS DE MESSIAS. Doch Filo , de aanvoerder der bende, die Jefus verzelde , rukte woedend vooraan , fpoedde in de vergadering , en alle zagen het aan zijn zegevieren , en het hoo ge vlammende oog, dat de doodenopnekker gebonden, en digt bij het paleis ware! En zij hadden geenen tijd , om Filo toetejuichen. De Godmensch trad binnen. Zij zagen den naderenden, zij vertrouwden dat zien naauwlijks de wezenlijkheid toe, en beefden van woede, en verrukking. Doch Hij ftapte de trappen op, en ftond voor den richterftoel. Alle hoogheid , zelfs de verhevenheid des ftervelijken wijsgeers, leide Hij af, en was nu gerust, als of Hij het nedervallen van eene bron voor zich zag, en dacht flechts zagte gedachten, na verhevener gepeinzen aan God, aan de oogen blikken om te rusten. Slechts had Hij van zijnen godlijken ernst weinige zagte trekken behouden. Doch geen engel , al wilde hij , kon die hebben. Ook flechts een engel kon de trekken dezer godlijkheid, in der. zeher geest opmerken. Zoo ftond Hij. Filo  ZESDE GEZANG. 77 Filo en Kajafas vestigden hun oog vergramd op de aarde. Dien gaf de vaardigheid, en dezen de ijver het voorrecht, om eerst te fpreeken. Beide zweegen zij nog. Doch in het paleis, terzijde aangebouwd, half verlicht door eenzaame lampen, liep een kringvormige gang opwaard naar de richtzaal. Daar fiond onder de vrouwen, gebukt aan eene marmeren leuning, Portia , jeugdig fchoon, de huisvrouw van Pilatus den Romein. Doch haar geest was niet jong. De bloem bloeide met vruchten, om, gelijk demoeder der Gracchusfen, de outaarte Romeinen te verrijken. Maar in den ftaatigen raad der wachters was Rcme's ondergang, en geen uitredder beflooten. Vervoerd door de begeerte, om eindelijk den grooten Profeet te zien, was Portia, flechts door weinige flaaven verzeld, ijllings gekomen. Voor ditmaal had zij het aanzien eener heerfchende Romeinfche vrouw, allen fchijn van hoogheid, gaarne vergeeten ! Haar leid-  7* DE MESSIAS. leidde de Voorzienigheid des Eeuwigen ! En zij ftond , en zag Hem , die dooden opwekte ; die den moedigen haat des priesters nog moediger droeg , die vast genoeg ftond , om , onder zulk een laag volk, onbekend , onbewonderd, groot te handelen. Zij zag den verheven man met bewondering, brandend van verwachting, en blij, dat Hij zoo gerust voor zijne haaters , en voor het gezwaaid wordend zwaard des doodsoordeels ftond. Doch zoo kent Filo Hem niet. De huichelaar zeide: brengt Hem nader bij , en bindt Hem vaster ! Doch verheft, eer wij Hem veroordeelen, heilige handen tot God opwaard, dat Hij eindelijk zijn vonnis uitgefprooken, en ons niet langer door zwijgen beproefd heeft! Hoor het gebed der uwen verder ! Zoo moeten zij allen, die wederftreeven, verderven, en nie» mand moete de plaats bemerken, waar zij flonden : en niemand moete aan hun gedenken , dan daar, waar, bij de ontvleeschte beenderen, de bekkeneelen der dooden liggen, en waar de heuvel het bloed der weder- fpan-  ZESDE GEZANG. 79 fpannelingen inzwolg, zoo dat die damp. te! Ja dank! dank! Schelle feestlijke blijdfchap zij bij de altaaren ! en Israël moete éen jubelgezang zijn! Gij zult bloeden! Tot nu toe boot Juda de oogen, en zag! Het hield zijn oor too, en hoorde! Doch de bedwelmende duizeling is eindelijk voorbij gemeld* Zij zien en hooren nu het gene gefchiedl, Hem, die eer was dan Abraham, zien zij in de keten des doods ! Reeds ^agen zij Hem wel dikwijls, en wierpen voor oogenblikken , de ijzeren banden der dwaaling van zich af, om, met vrije manlijke armen, heilige fteenen te grijpen, en den Godslasteraar te dooden! Doch zij lieten zich op nieuw misleiden. Maar nu, uu is het einde hunner verblinding, en van uw bedrog, wederItreever! gekomen! Hoe zeer ook flechts een kleine hoop volk daar voor ons ftaat, zullen echter zeer veelen uit die weinigen tegen U getuigen, als wij hen roepen. Dat zal de hoogepriester gebieden. Doch ik klaag U aan , en neem Juda tot getuigen, hemel en aarde tot richter. Gij zijt een  80 DE MESSIAS. een wederfpanneling ! Gij hebt uzelven tot eenen God gemaakt , Gij die in de krib geweend hebt! Slaapenden wektet Gij op, en geene dooden! Doch moeders, ja zelfs de moeders en zusters , die zagen de ftervenden fterven! Op! aan U is nu de beurt! Wek uzelven op! Toch zullen mannen U in den dood zien! Die zal zoo zagt niet flaapen. Lig dan bij de om' gebragten, die God verworpen heeft! Slaap daar, waar de opgaande zon; en de drijvende maan den damp der verteeringen cfpdrinkt, tot dat de dood rijp wordt, en Golgotha wit wordt van beenderen ! Lig dan ! Ja dus! En is nog ergens een grooter brandender vloek, die zevenvoudig verwenfcbingen doet ftroomen , dien de duisternis hoorende opvangt, dien het gehuil des grafs mede uitfpreekt. Deeze treffe U ! Hier verftijfde de zwellende lip aan den lasteraar, en over zijn gelaat ftortte doodsbleekheid zich uit. Want in het oogenblik des nachts, in het welk hij den fchrikkelijkften der vloeken begon uittefpreeken , en zijn  ZESDE GEZANG. 81 geweeten zich vergeefs tegen hem aan* kant, daar Hem nu de Almagtigo zelfs niet verfchrikte, keerde een engel des doods, die was zijn engel, hij, de verderver , keerde zijn oog op Filo, en trad voor den hooswicht : 6 de vloek , dien gij vloekt, die zal uzelven aangrijpen , u , vcrfchrikkelijie man! Ik hef mijn oog opwaard tot God, mijn vlammend zwaard tot den Vergelder, en zweer u den dood ! Almagtige! Zal ik hen nu nederflaan ? Nog niet! doch het donker , zwart, bloedend uur , het uur des doods, geeft vleugelen aan uwen aannadc renden tred ! Weldra is het daar ! Ik zweer u, godlooze! den vreeslijkften dood, dien immer een fterveling ftorf! en dien ledig, ledig van de laatfte ontferming! Zonder genade, zonder eene eenige van Hem, die fchiep en gericht houdt ! Wanneer dan rondom u de duisternis ligt, en het tijdftip des doods door denzelven henenwandek , en u met het gehuil van Gomorra vreeslijk roept, als de dood nu den grooten flag gedaan heeft, en uw geest nu ratelend ontII. stuk. F vliedt,  82 DE MESSIAS. vliedt, dan zult gij mijn aangezicht, in het dal Behinnon, derwaard daag ik u henen, zien! Zoo dreigde hem de engel des doods, en trok , op het voorhoofd, toorn als wolken famen. Uit het verheven, het treffend oog goot hij wraak. Zijn hoofdhair zonk io lokken, gelijk aan den nacht, op de fchouderen, zijn voet ftond gelijk eene vastftaande rots ! Doch de verderver floeg hem nog niet. Hij liet flechts de ftem zijner verfchrikkingen , en haaren doodsklank om zich henen ruifchen. Filo gevoelde de ver. fchrikkingen des onftervelijken , zoo als menfchen gevoelen wat onftervelijken doen.' Hij gevoelde die in de magtige aangrijping, fchokkender en fneller, dan ooit een mensch die gevoelde. Want het was eene verfchrikking van God. Nog ontzonk hem het leeven, en nog beefde hij hoorbaar. Doch het i_i. c hij nog ademde, waren vloeken tegen zicli zeiven, dat eene trilling hem zoo beun g. En hij kwam tot zich zeiven. Nochtans troffen de verfchrikkingen van God üijae beenderen nog, en beefden hem nog  ZESDE GEZANG. 83 nog door het binnenfte merg. Gelijk een worm, die onder de voeten des wandelaars zich wringt , kromde hij zich, en fprak: Wat ik met ftilzwijgen bedekte, want ik ontroerde zeer over het misdrijf des boosdoeners , dat alles ontdekt de uitkomst. Maak fpoed met Hem, en richt: hoogepriester! Hij fprak het, en verftijfde, en kon niet vergrammen. Doch de ftilte werd ftiller. En Porlia zag den profeet, zoo als Hij tegen de taal des doodvijands ftond. Haar oog fonkelde blijdfchap , en haar hart klopte harder, en verheven denkbeelden ftroomden op in haar hoofd. Het was als of het nieuw verheven gevoel haar ophief. Dan zoekt zij met een vuurig oog rondom zich henen , of zij onder de menigte geene edeler zielen vond, die met haar den profeet bewonderden. Doch zij zocht vergeefs goede zielen, on> der een volk, dat rijp was, om weldra ge» oordeeld te worden, om op de brandende puinhoopen Yan zijnen tempel te ftaan, en E 2 wel-  84 DE MESSIAS. wolken nu Jehovah niet meer woonde. Eenen bemerkte zij flechts, die, verre in het benedenftie paleis, zich met den hoop bij het vuur warmde. Zij zagen hem woest aan, en zij twistten met hem , hij wederleidde hen vuurig. Eindelijk fcheen de moed hem te ontzinken, en, bleek en verwilderd, ziet hij rondom zich henen, dan weder op den profeet. Ach! de man is zijn vriend, zo ducht de heidenfche vrouw, hij poogt Hem te redden, en wil, dat dit volk de wegen, die de wijze bewandelt, begrijpen zal. "Hoe edel Hij leefde, en hoe menschlievend Hij was , en goed deed zonder gerucht te maaken. Doch zij begrijpen Hem niet , en dreigen , Hem ook voor het volk, dat daar ginds gericht houdt, te zullen voeren. Hij fchrikte daarvan , en beefde voor den dood terug , met welken de woedenden hem dreigden. En Hem zond welligt de moeder van den beklemden , en fmeekte hem , voor hem weggezonken in traanen , dat hij henenging, en den besten en liefften der zoonen van den dood, ach van den dood, be.  ZESDE GEZANG. 85 "bevrijdde! ö Hoe zal van fmert de beminnenswaardige moeder , beminnenswaardig is zij, anders had zij dezen wijzen niet gebaard ! hoe zal zij van fmert en jammer verzinken, als zij gewaar wordt, hoe de woedende farifeeuw gefprooken heeft! Doch wat is in mij , het weik mijn hart tot zulke tedere zorgen , welke ik nooit ontwaar werd, doet zwellen voor de onbekende? Zijn het wenfchen, dat ik den edelen mogt ge. baard, Hem aan de waercld gegeeven hebben ? Uw leeven vloeie henen, moeder, al te gelukkige moeder ! vol van hoogmoed op Hem! Uw oog zie Hem niet fterven, offchoon zijn dood de aarde leeren zal. Nu hief de hoogepriester zich van zijnen richterftoel opwaard. Dus zeide hij : Offchoon geheel Juda de lasten gevoelt, die deze man, welken wij oordeelen, op de fchouderen van allen gelegd heeft; en hoezeer de aarde ook Hem kent, dat Hij tegen den hoogen wreekenden God op Moria, tegen den hoogepriester van het allerF 3 hei-  86 & E MESSIAS. heiligfte, en den grooten keizer in Rome, woedend opftond ; offclioon geheel Israël zelfs zijn doodvonnis mede uitfpreekt; en niet Kajafas alleen den dood gebiedt, dat hij toefla : nochtans zullen wij Hem met getuigen oordeelen, en verhooren ! Wel is waar, Israël is nu niet vergaderd; de middennacht bedekt nu de meesten der getuigen ; (weldra zult gij, zalige volken ! voor meer geheiligde feesten ontwaaken, dan die de muiteling nog mede vierde!) doch hoe weinige menfchen ook hier zijn , zal het nochtans ons niet aan getuigen ontbreeken. Elk, die recht doet , en het vaderland bemint , en fpreekt wat zuiver en waar is , kome Zoo fprak de hoogepriester. Toen traden omgekochten , door infpraak opgeruide mannen op, en getuigden. Boven al' len had Filo > met fmaadzucht en laagkruipende boosheid, hunne reeds kleine onbe< Itendige harten vervuld. Met een ontftoo- ken  ZESDE GEZANG. 87 ken wild gezicht, zag een der mannen zijdwaard , en zeide : t Wij weeten allen, hoezeer Hij den tempel ontheiligd heeft. Nochtans heeft Hij dien nooit zoo zeer ontheiligd, dan toen Hij de yroome verkoopers der offerdieren verdreef. Wij waren famengekornen om te bidden; doch Hij dreef met grimmigheid de verkoopers der offerdieren uit het geheiligde gewelf. Voorzeker , Hij eert dien God niet , wien wij de offeranden kwamen heiligen ; Hij had anders de offeranden niet verdrongen, noch dezen roof aan den tem> pel bedreeven. Dus getuigde hij. Na hem verfcheen een andere, die verklaarde den godlijken ijver van Jefus met gelijke onzinnigheid: O! toen wilde Hij den tempel inneemen , van daar op Jerufalem uitvallen ! Doch de drom des volks, die Hem wel in verafgelegen woestijnen tot koning uitriep, bleef Hem echter hier niet getrouw. Hij moest terug vlieden. F 4 Daar.  88 DE MESSIAS. Daarna ftond een Leviet op , en deed, als of Lij verachten konde. Hij getuigde: heeft Hij God niet gelasterd, daar Hij vol trotschhcid waande, dat Hij de zonden vergeeven konde ? Op den Sabbath veroorloof, de Hij koornairen op te zamelen. Op den Sabbath gaf Hij het lecven aan verdorde handen! En nochtans waant de boosdoener, dat Hij de zonden vergeeven kan. Nu fprak de vierde. De woeste lach des hoons fteeg uit zijne houding op , en klonk in de ftem des fpreekenden. Dus zeide hij: Ik moet wel getuigen, doch hebt gij, vaders ! getuigenisfen noodig tegen den man , die van onderneemingen, op zulke droomen ge. bouwd, zwijmelt? Hij heeft het gefprooken, en het volk, dat Hem gelijk is, hoorde het met een ftijfftaarend oog: Breekt den tempel af, en na drie dagen heft zich een andere uit het ftof weder opwaard. Ik zal dien bouwen ! Dit was Hij in ftaat te zeg. gen. Ook  ZESDE GEZANG. 89 Ook onteerde een grijsaart zijnen ouder, dom , en zeide : Deze gaat om met tollenaaren en zondaaren ; ik ben een tollenaar geweest. Bij tollenaaren heeft Hij die wijsheid gevonden , die Mofes leert verachten, en, door het geneezen van zondige kranken, den Sabbath leert ontheiligen. Dus getuigden de getuigen, en van rondom ftroomt het oog der verwachting op Jefus , hoe zich de wederfpanneling verdeedigen zal. Zoo ftaan om den ftervenden Christen , met bleeke gedachten , en met halve blijdfehap , die zich gaarne wilde verheugen , de hoopen laage fpotters , en ademen zagter, en ftamelen verwachting: Ook aan hem zal de moedige droom van het onftervelijk leeven , gelijk hij zelve , vergaan. Hij belijdt het nog ! Doch de wijze bidt voor hun , en voor zich zeiven, en lacht de graven voorbij. Zoo ftaart het wachtend yolk op Hem. Doch de Godmensch zwijgt. En Kajafas rukte gevleugelde gramfchap voord, hij zeide: Booswicht! Zwijgt Gij op dat F 5 ge-  9o DE- MESSIAS. gene , het welk deze tegen U getuigen ? Doch de Godmensch zweeg. Nu vergrimt de priester op nieuw: Spreek! Bij den leevenden God bezweer ik U : Zijt Gij Christus , Christus, de Zoon des Aangebedenen ? Hij had het gefprooken ; en nu ftond hij in eene opgerichte houding, en zijn uitzicht was verderf. Satan zag met hem. Obaddon, de engel des doods, Filo's engel, dacht ontftooken op de boosdoeners neder. Zoo Hij de moordenaars met een and" woord verwaardigt , dan is het ontferming. Doch dat andwoord rust zich reeds toe met alle de verfchrikkingen der wraak, die God tot verfchrikking uitzond, federt dat de donder langs den troon gerold heeft; zie, Hij wekt het oordeel, en de laatfte der dagen komt! Donkere, zwarte, doodende dag, gij dag der beflisfing! Wees in uwe geduchte fchoonheid gegroet, 6 Gij fchoonfte onder de zoonen der eeuwigheid! Gij plegtige dag der vergelding! Dag van den richtenden maatftaf, van de klinkende weeg- fchaal!  ZESDE GEZANG. c,i Xchaal ! Dan klinken opdaagende waerelden in het rond in de zilvertoonen der weegfchaal ! Wees gegroet , gij dag! Dan verbergt zich de genade onder de fcbaaren der genen die palmen draagen! Dezen ge« boorenen uit de aarde, het ftof, den ftervelijken zondaar die finds gisteren beftaat, die tegen den Eeuwigen opzwelt! en dien geboo» renen van onzen hemel , die finds de fchep* ping wederfpannigheden opeenftapelt ! Welzalig ik ! De dag, de Donderaar zal hen beiden aangrijpen , op dat Hij hen geheel verderve! Daarom bedek ik mij, en verftom. Doch mijn zwijgen is dood ! mijn verftom. men is de bode des wreekenden! Zoo dacht de feraf met fnelle gedachten, en zag op den priester, die reeds het andwoord van den Mesfias verdoemde. Doch de Godmensch zag naar den hemel., De engelen verbaasden , toen Hij zulks deed ; zoo zeer befpeurden zij, aan zijne gebaarden , hoe Hij de Godheid terughield , en in menschlijke gerustheid, dat gene,  9» DE MESSIAS. gene, het welk waerelden fchiep , verborg. Zoo houdt Hij thands nog, te vreeslijker door het vertraagen, zijn waereldoordeel op, en verdraagt het, dat de ftroom der wederfpannigheden , met langduurige eeuwen , ftroome. Nu zag Hij den priester in het aangezicht, en zeide hem : Ik ben het gene gij zegt ! En weet dat ik nu werken volbrenge , die het begin fel des oordeels zijn ! Gij zult den mensch uit aarde, dien ook eene moeder gebaard heeft, gij zult Hem zien zitten aan de rechtehand van. God, en komende op de wolken des hemels ! Dus opende Hij, die, met den laatften der dagen , verfchrikkelijker komen zal, dan immer een engel des doods Hem in den diepften der nachten het ftormend pfalmgezang toezong : dus opende Hij aan één gevleugeld oog het toekomende; en floot toen ras het geducht tooneel voor het verbaazend gezicht. Kajafas, want nu flingerden hem de ftroomen der grimmigheid voord, en nu kende hij  ZESDE GEZANG. 93 hij geene maat, geene perfcén', geene bedwingende perken! Kajafas trad nog meer ontftooken voorwaard! droeg den dood op het voorhoofd! beefde hoorbaar! verfcheurde zijn gewaad! Met een gloeiend oog ftaarde hij vreeslijk henen, hij riep in de verfrommende menigte : fpreekt! Hij heeft God gelasterd! Wat hebben wij getuigen noodig? Gij hoort het! Spreekt! Wat dunkt ü? Zij riepen : Hij moet fterven ! Filo zwol op : Dat Hij fterve ! Dat Hij fterve! De volheid van mijn hart giet zich uit! Hij fterve den dood der vervloekten .' Boven aan het kruis, fterve Hij den langzaamen dood der ijzeren wonden ! Dat zijn vermolmend gebeente geen grafteeken vinde ! Dat geen heuvel over Hem henen met bloemen begroeie ! Verteer voor de zon; ha ! voor de volle kracht der zon , gebeente ! en hoor op dien dag , wanneer God de verdorde beenderen roept , de ftem des Heeren niet! Zoo fprak de man, die rijp was voor den dood. Hij zeide het! Door hem  54 DE MESSIAS, hem aangevuurd, drong nu , in den woedendenden draaiftroom, het volk op den Godlijken aan .' ö Geef mij, bewoonfter van Sion! den Iluier , met welken gij, als gij voor den Eeuwigen bidt, u ftil bedekt, op dat ik met de engelen mijn oog moge bedekken. Gabriël en Eloa ontfluierden zich ter zijde , en zeiden : Gabriël! Hoe diep is Gods geheimenis! Hoe ondoorgrondbaar is Gods geheimenis voor alle ongefchapenen ! Ik zag de morgenfterren gebooren worden ; ik weet welke wonderen , in elk duizendtal van jaaren, op de morgenfterren gefchied zijn! Doch een wonder, als de vernedering des Zoons tot deze laagte, gefchiedde niet! Hij. dien Jehovah eerst, van het donderend Thabor af, oordeelde! die het oordeel met zulk eene godlijkheid uithield ! Die mij, met ééncn oogwrenk, weder tot den luister der engelen fchiep ! Hij! Gahiël! En Hij, Eloa ! voor wien de beenderen der dooden, aangégreepen door den wijdheerfchenden ftorm der nieu-  ZESDE GEZANG. 95 nieuwe fchepping, eens ontwaaken, zoo dat rondom de aarde in haare fmerten, luidklinkend, met den angst eener baarende vrouw, den Almagtigen toeroept! Die dan met de donderbazuin, met engelen des doods, met wegzinkende fterren, tot het waereldoordeel komen zal! Eloa. Zie, Hij riep het, toen werd het licht ! Gij, Gabriël, zaagt hoe het ten voorfchijn rukte! Hij ging, vol duizendmaal duizend gedachten, duizendmaal duizend leevens aan zijne rechtehand verzameld , en bezielende ftorm ging voor Hem henen ? Toen rolden de zonnen ! Toen wedergalmden de juichende aspunten! Toen fchiep Hij de hemelen! Gabriël. Zie, Hij gebood den eeuwigen nacht, die plaatfte zich aan de andere zijde zijner hemelen ! Eloa ! gij zaagt het, hoe Hij boven de duisternis ftond! En Hij riep haar , toen ontftond een onafmeetelijk groote , een doode klomp ! Die lag voor Hem , als eene ge/loop, te zon, of de lijken van honderd famengèwrorpen waerelden ! En Hij gebood de vlam; toen itroomde de vlam des nachts ■ door  96 DE MESSIAS. door de ftreeken des doods ! Toen was de ellende! Toen galmden haare diepten jammeren opwaard ! Toen fchiep Hij de hel! Dus fpraken zij. Portia zag den Godlijken lijden ; zij kon het angstvol gezicht niet langer verdraagen ; zij begaf zich op het bo. venvertreL Met opgeheven wringende handen ftond zij, met oogen , die ftijf opzagen naar den fchemerenden hemel, en dus twijfelde haar hart : O gij , eerfte der goden! Gij die de waereld uit de duisternisfen fchiept, en den menfchen een hart gaaft! Hoe uw naam ook zijn moge , God! Jupiter ' of Jehovah! De God van Romulus, of van Abraham! Niet van enkele menfchen , neen ! de Vader en Richter van allen ! ö Durf ik het U toeweenen, het gene mij de ziel verfcheurt? Wat heeft Hij misdreeven , deze vreedzaame man , dat onmenschten Hem dooden? Is het gezicht voor U zoo feestlijk, God ! de lijdende deugd van uwen Olympus te aan* fchouwen? Zoo is het voor de menfchen. Lief-  ZESDE GEZANG. 97 Lieflijk en aandoenlijk voor de menfchen is de trotfche bewondering! Doch kan Hij, die de fterren gemaakt heeft, kan Hij bewonderen ? Neen! Gij kunt niet bewonderen! Alleen is een verheven gevoel voor den God der goden ; anders kon zijn godlijk oog niet zien, dat de fchuldlooze leed ! Hoe zult Gij hem beloonen, die voor U deze ftaatlijke praal der menschheid aanbrengt. Mij , mij vloeit het medelijden langs de wangen af, Gij alleen kent flechts de hoevende traanen aan de lijdende deugd. God der goden, beloon, en, is het U mogelijk, bewonder Hem ! Als zij nu op het bovenvertrek zich voorover gebukt had, hoorde zij langs het benedenfte paleis eene ftem , als vfln eenen wanhoopenden. Het was Petrus. De vroome Joannes was beneden aan de poort blijven ftaan. Hij hoorde den jammerklaageaden Petrus , erkende hem , en riep hem toe: Ach leeft Hij , Petrus? Gij weent! Gij II. s t v n. G Yer-  98 DE MESSIAS. verftomt! Spreek ! Petrus. Laat mij fterven , Joannes ! Ach laat mij in het eenzaame fterven! Sterven wil ik! Hij is verlooren! Ik ben nog meer verlooren! Judas ! Judas! afgrijsfelijke leerling! Gij hebt Hem verraa. den! Ik verried Hem met u! Voor allen die mij vraagden, heb ik Hem, ach! in mijne al te diepe ellende verloochend! Vlugt! Vlugt! begeef u henen, Joannes, en laat mij in ftilte fterven! Sterf, fterf ook! Hij is ten dood veroordeeld! En, ik trouwlooze! ik heb Mem voor alle de booswichten verloochend ! Petrus riep het aan den verftommenden toe, en fcheurde zich van daar weg! Doch nu bleef hij in het eenzaam donker bij den bedaauwden hoekfteen ftaan , en wankelde aan den fteen, en hield zich vast, en zonk aan denzelven neder, hij boog zijn afgemat hoofd, en weende lang , en verftomde. Eindelijk ftroomde de volle, diepgelchokte ziel in breekende woorden uit: Laat af mij met de gedaanten des doods te verfchrikken! Zij dringen als zwaar  ZESDE GEZANG. 09 zwaarden in mijne beenderen, in mijne vermolmde beenderen, laat af! En wend, o wend deze doodende oogen van mij af, met welke gij mij aanzaagt, toen de laagfte der daaden, de zwartfte der daaden gefcbied was. Ach! wat deed ik? Mijn Vriend! Mijn Vriend ! U heb ik verloochend! Hem , dien ik beminde , die mij, meer dan anders eenig leeraar, bemind heeft , die een godlijke man was! al te kleine ziel, wat deedt gij ? Zie, nu zal Hij mij ook, in het waereldoordeel, voor zijne vroome leerlingen, voor zijne verheven engelen, niet kennen! Ken mij niet! Ik verdien het! o Ken mij weder! Ontferm U over mijnen angst! Wat heb ik gedaan ! Hoe meer ik het gevoel, des te dieper graaft het in mijne beenderen den dood. Sterf! ó Konde ik fterven! Ik zal fterven , doch langzaam! Hier verftomde hij , en weende, en verdiende te kunnen weenen. Naast hem ftond zijn geleider, Orion, en voelde zagt medelijden , en enge* lenblijdfchap. Nu keerde Petrus zich om, G 2 hief  ioo DE MESSIAS. hief zich op, en zag hemelwaard : Gij ontzaglijke Pachter ! Vader der menfchen en engelen, en van uwen Zoon ! Gij kent mijn gefchokt hart , het beeven der diepfte ge. dachten. Uw kind Jefus heb ik verloochend ! Ontferm U over mij ! Ach ontferm U over mij , O gij Vader van uw godlijk kind! Hij moet fterven! Ik ben niet waardig , om met den dierbaaren te fcerven ! Doch laat mij Hem nog , eer Hij zijn hoofd naar het graf neigt, eer Hij, onder de getrouwer leerlingen, den zegen, de laatfte liefde uit deelt, laat mij dan den Beminnenden nog zien, op dat zijn ftervend oog mij vergeeve! Dan fmeek ik Hechts genade, geenen zegen! te bang , te zeer een misdaadiger, om te roepen: hebt Gij Hechts éénen zegen ? Eénen Hechts voor deze rechtvaardigen? Ach wanneer ik, weenend, flechts vergeeving verkrijge, dan zal ik henen gaan, en Hem voor alle menfchen belijden.' Zoo lang Gij, mijn Schepper, mij gebiedt dagen der menf'chen te leeven , zoo lang zij het mijne duu-  ZESDE GEZANG. 101 duure bezigheid: lk wil de deugdzaamen, de vroomen , alle reine harten, ik wil hen zoeken , en hen onophoudelijk met weemoedigheid , en met deze traanen ver haaien : Ja ik kende Hem, den goeden, den dierbaaren , den besten der menfchen! Jefus , den Zoon des Allerheiligften! en was niet waardig Hem te kennen! Ik was zijn uitgekoozen leerling ! Hij had zijnen leerling lief ! Doch ik was niet waardig, Hem weder te beminnen. Want ik beminde Hem, den besten onder de menfchen, niet meer in dat droevig uur! Hij was de beste, de 'jeste! Zijn leeven was voor anderen, niet het zijne , vol menschlievendheden! De armen fpijsde -Hij, Hij genas de kranken , Hij wekte de geftorvenen op van den dood ! Daarom doodden Hem de haaters der menschlievendheid ! Heft u op , komt, gij mannen , en laat ons bij zijn graf gaan, en weenen! Ach, te vreeslijk is het denkbeeld van zijn graf ! Jelus! Gij godlijke man! Waar zal uw graf zijn ? Waar zult G 3 Gij  iü2 DE MESSIAS. Gij in de ftilte nuimeren? Indien de woede der woedenden U een graf vergunt! Dus fmeekte de man, wien de boosdoeners der aarde door woorden kennen , doch met daaden verloochenen; hij verworf zich door weenen de kroon der martelaaren! D E  D E MESSIAS Z E V E N¥ D E GEZANG.   D E MESSIAS. ZEVENDE GEZANG Eloa! ftondt op den dageraad. De wachters der aarde ftonden rondom hem. Hij zong op de magtige harp, Zie, zoo zullen de opftandingen juichen! Zoo zon" hij! Ö Eeuwigheid zij voor u! Kom, word gebooren , o word gebooren, dag des bloeds ! Zie, hij treedt te voorlchijn! Zijn naam is ontfermer. Hem, hem zegenen de morgenfterren, en de kleiner zonnen , de zonnen der waerelden roepen in het rond : O gij dag ! gij verzoener ! dierbaaro, fchoone , bloedende dag, u zond de liefde! Klink, mijne harp ! Hij herfchept het ftof in engelen! Eeuwigheden der rust zijn de gevolgen van zijne zegepraalen ! Zie ik hef mijn oog op , en zie > G 5 Een  xo6 DE MESSIAS,. Een heuvel der aarde is het altaar! Het altaar heeft voor het naderend offer! Had Hij, die verzoend moet worden, fterren, gelijk ftee. nen uit de beek en, opgenoomen, de fterren tot een altaar voor den Zoon gebouwd : dan nog had het altaar gefidderd voor het naderend offer.' Ik zie rondom. Hoe lagchen de helderer zonnen de aarde aan ! En hos zwemt haar ligter gevolg nederwaard langs de hemelen' ó Gij rust van het plegtltaatlijkfte onder de feesten! Gij fabbath! Sabbath van den Vader en den Zoon ! Ik hoor, ik hoor het, de jubelgezangen klinken van alle harpen opwaard ! De kroonen der ferafijnen zinken alle! De fchepping, ja zij, is fabbath geworden ? ö Denkbeeld , denkbeeld .' Duizenden van jaaren gaan nog voorbij, eer de feraf van verre in uw heilig licht opwaard ziet, gij : de Zoon des Vaders ftorf! De Eeuwige denkt U! Zoo zong Eloa. De hemelen kaatften het terug, Doch, door de zonde verblind, en belaaden met hunne oordeelen , dacht een  ZEVENDE GEZANG. ,07 eèn hoop ftervelingen geheel anders op de aarde. De fatan dacht gelijk zij. De voorzienigheid des Eeuwigen liet de boosdoeneren hunne maat geheel vervullen. De hoogepriester doet allen in de binnenfte zaal vergaderen. Daar houden zij raad, en verzweeren zich tegen den Eeuwigen. Reeds voorlang hadden zij het offer den dood toegewijd. Nu beraad/lagen zij van Pilatus, van het volk, en van de wijze des doods. Aan het kruis op Golgotha zult Gij bloeden ! Filo veracht het, om van hunnen raad te leeren ; hij breekt fnel uit de vergadering, en zoekt den Mesfias , en vindt Hem onder de wachters, bij het verminderend vuur. Hier gaat hij met eenen woesten dreigenden tred ginds en weder voor Hem henen. Zijn treffend oog vestigde zich onafgekeerd op Jefus, en fchoot vonken van wraak uit. Doch hoe zeer ook de wraak hem beheerschte, peinsde hij echter zorgend en fcherpziende over de reeks van zwaarigheden , hij ftelde elk heil uit , alle welfpreekendheid , alle priester.  io8 DE MESSIAS. terlijk gezag, of zelfs het uiterfte zich voor, en liet niets aan het geval over. Eens , hij dacht toen aan het volk, verheft zich zijn hart om te beeven , doch hij dwingt het, daar hij een vast befluit genoomen heeft, om te dooden of te fterven! En nog eens , toen hij dat gene indacht, het welk hij bereid was te volbrengen , fiddert hem het hart , doch hij overwint ras zijn getuigend geweeten! Nu, vol van zijne raadflagen , een luchtig weef fel, het welk ligt te ontweeven ware, zo de Voorzienigheid flechts wenken gazonden had 1 Nu fpoedt Filo terug naar de vergadering: wij zuimen nog, vaders? Brak de fchemering niet reeds aan ? En moet Hij dezen avond nog leeven 1 Filo bewoog hen ligtlijk. Zij fpoedden , en greepen en voerden den eeuwigen Zoon naar Pilatus; een vreesfelijke hoop hoogepriesters, wetgeleerden en de oudften van Juda. En de morgen ademde koud. Toen Jefus den tempel , die nu, nog flechts weinig uuren, het offer des verzoenenden ftond  ZEVENDE GEZANG. w9 ftond aftebeelden , door nevelachtige glansfen van den dag ontwikkeld zag, ftaarde Hij van den tempel opwaard naar den hemel. Zij fpoedden voord. Reeds fpoedde het volk mede, want het gerucht had de gebeurtenis der donkerheid niet verzweegen. Eenigen waren vooruitgezonden, en hadden aan Pilatus reeds de komenden aangekondigd. Zij kwamen. Hij verbaasde , dat geheel Juda voor hem verfcheen, om éénen gevangenen aanteklaagen. Met Hem gingen zij de hooge trappen dringend op, en bleeven aan de poort op Gabbatha ftaan. Hier was nu de richterftoel. De gebruiklijkheden " van het feest gebooden , niet in de richtzaal te gaan. Pilatus zat op den richterftoel, die ontaarte Romein, een verwijfde kenner van den wellust, daarbij trotsch en wreed, doch wijs genoeg, om eenige hou. dingen van de oude rechtvaardigheid der Romeinen te toonen. Nu fprak hij : Van welk misdrijf befchuldigen Israëls cudften dezen aangeklaagden? En zelfs zie ik  1 ÏO DE MESSIAS, ik Kajafas ! Hij fprak het met trotschheid, en zag meer op Jefus, dan op de vergadering. Nu trad de hoogepriester nader, en fprak : Wij geiooven dat Pilatus ons zoodanig kenne, en over Israëls vaderen dit oordeel veile, dat zij dezen niet tot hem zouden brengen, zoo Hij geen kwaaddoener ware! Hij is het, Pilatus, Hij is het, meer dan iemand het nog ware, fmds gij Israël richt! Deze kwelling verbergen de vaders van het Joodfche volk in zich zeiven, zijkunnen u niet verklaaren, hoezeer deze Je. fus zich aankant tegen de wet van onzen profeet, en tegen den heiligen tempel! Hoe Hij, in verblindende gefprekken, door bedriegelijke wonderen , daar Hij een toveraar is, ons volk van ons aftrekt! Reeds voorlang, Pilatus , ach voorlang had Hij verdiend te fterven. Hier viel Pilatus hem in de rede: Wel, richt gijlieden Hem dan naar uwe wet! Hoe wijst gij, Pilatus, ons dit toe? Gij weet het immers , o Romein , dat wij niemand  ZEVENDE GEZANG. 111 mand mogen dooden ! Hier bedwingt hij zich , om den toorn te verbergen , dat Pilatus aan de ontrukte vrijheid doe denken. Doch nu fpreekt hij verder : Gij •weet, met welke gehoorzaamheid , met welke diepe gehoorzaamheid, en nooitgewankelde trouw , wij Tiberius , onzen beheerfcher, den vader der volken, die fteeds gelukkiger zij ! hoe wij hem gehoorzaa. men ! Die Jefus , dien gij, Pilatus, Yoor u ziet , doet de volken in de woestijn van Juda famenrolten ! Daar Hij een veelvermogend redenaar is, haalt Hij hen over , om zich der opperheerfchappij van den keizer te ontrukken, en Hem tot koning te verkie zen. Ik ben het, dien de profeeten verkondigden ! Ik de Verlosfer in Juda! En op dat Hij de kleine zielen nog te meer gewinne, elk voornoemen uitvorfche', hen allen moge kennen, hen allen tot zich verleide, houdt Hij zich in de woestijn op, en fpijst hen.' En hoezeer won Hij hen niet! Hier van zij de intrede in Jerufalem een getuige. Doch ik befchrijf de praal, en het gejuich, de ont-  112 DE MESSIAS. ontheiliging van dezen dag niet! Gij waart immers zelf tegenwoordig, gij hoordet het gefchreeuw der volken, hun hofanna , het rollend jubelgezang , deze zegepraal, dat zelf dit uw rechthuis daarvan beefde. Doch Pilatus glimlachte. Filo bedwong zich, en zeide : Kon ik gelooven , Pilatus , dat gij u dcor de houding der buigzaame zagtmoedjgheid liet misleiden , en dat gij den trotfchen, die dezelve heeft, yoor niet onderneemend hieldt, dan zou ik zwijgen : doch gij kent de menfchen. Deze Jefus, hoe klein Hij u ook toefchijne , nu het Joodfche volk Hem geketend tot den richter gebragt heeft; Hij was het niet, o Romein! toen Hij nog in de woestijnen van Galilea rondtrok. Befchouw het famenweeffel van zijn ontwerp. Eens lokt Hij de menigte , door de kunstgreepen, die de hoogepriester u opgenoemd heeft: daarna beproeft Hij, in hoe verre Hij de tuimelende menigte beheerfche. En de ftoute proefneeming gelukte Hem. Vertrouwelijke gefprekken, ver  ZEVENDE GEZANG, x i3 verheven welfpreekendheid ; nu verftomt zij! Kunstige wonderdaaden waren Hem tot hier toe gelukt. Nu fpoorde Hij eensflags de menigte aan , om Hem tot koning te maaken. Zij fpoedden , en drongen , en riepen reeds rondom Hem. Hij zag het , en ontweek , om hen nog meer aantezetteu. En het gelukte Hem , zij zochten Hem op. De voordrukkende ftroom trok nieuwe ftroomen naar zich. Eindelijk was nu de menigte des volks magtig genoeg, nu ontweek Hij niet meer. Nu kwam Hij in zegepraal naar Jerufalem. Doch hoe zeer het volk Hem ook aanhing , was het nochtans te vreesachtig, om Jerufalems vaderen te dwingen , dat zij hunnen koning te gemoet gingen. En , Pilatus, had het volk ook hier toe beflooten, dan hadden de vaders, alle de grijze hoofden , die gij, Pilatus, hier voor u ziet, wij allen, de dienaars van den grootften der tempelen , wij hadden met vreugd clan , voor onzen keizer , ons bloed geftort. Zoo fprak de priester. II. stuk. H Doch  it4 DE MESSIAS. Doch de Godmensch ftond peinzend ; het lijden der groote verloshng rustte op Hem. De doodlijkfte van alle dooden riep Hem naar het altaar. De menfchen, die naast Hem woedden, waren nu offeraars. Hij bemerkte hen naauwlijks. Zoo befpeurt de veldheer , wien het vaderland zond, om den ftouten veroveraar te ftraffen , en de toornende traanen der vrijgeboorenen aan den trotschaart te doen voelen , het ftof van den moordenden veldllag niet. Doch hoe zeer hij ook een Romein is , bewondert Pilatus echter den zwijgenden Middelaar. Gij hoort de fterke klnagftem , en nochtans zwijgt Gij ? "Welligt wilt Gij U voor deze vergadering niet verdeedigen. Kom ! De Godmensch volgt hem in het rechthuis. Nu zweefde de onzekerheid met wankelenden tred om de priesteren henen, en teekende hun aangezicht met beevende bleekheid. Doch een nog verachtelijker enveldaader dan sij, de zwarte verraader zijns godlijken Vriends ,  ZEVENDE GEZANG. n5 Vriends, als hij den naderenden dood zag, tot welken de priesters den Rechtvaardigen henen voerden , ftond hij i'nel op , en ijlde naar Gabbatha. De ftormende menigte hield hem met kracht terug. Hij moest wederkeeren. Nu vlood hij naar den tempel. Uit vrees voor oproer , had Kajafas daar priesters gefteld, De verraader wist het. Reeds ging hij in de ftille zaaien der hooge tempelgewelven. Toen hij het nederhangend gordijn van het allerheiligfte in Let oog kreeg, keerde hij zich van daar weg, werd bleeker, en fidderde hoorbaar. Dan begaf hij zich tot de priesteren, en fprak met een woedend berouw: Daar hebt gij uw zilver ! en wierp het hun voor de voeten ! De vroome, dien ik verried, zijn bloed is bloed der onfchuld ! Dat komt nu over mijn hoofd! Hij fprak het, en deed de wljdopenftaande oogen rollen; hij ging, en fpoedde en ontvlood het gezicht der menfchen , en rukte zich uit Jerufalem ; hij ftoud fdl ; nu ging l ij voord ! nu ftond hij ftil! Nu vlood hij ! Hij ftaarde met een H 2 ver«  n6 DE MESSIAS. verwilderd uitzicht in het rond , of hij ook menfchen zag ? Als hij niemand befpeurde, als het nu ftomnie gernisch der ftad zich, geheel uit het oor verloor, befloot hij te fterven ! Deze naamlooze fmert kan niet, neen, zij kan na den dood mij niet vreeslijker aangrijpen ! Al te ontzaglijke kwellingen, woedt, woedt zoo lang als gij nog kunt ! Als dit oog zich toeiluit, en alles voor dit oor verftomt, dan zie ik zijn bloed niet , dan hoor ik zijne breekende ftem niet meer ! Doch Hij op Horcb fprak immers : Gij zult niet dooden ! Hij is mijn God niet ! Ik heb geenen God meer ! Ellende ! gij zijt mijn God ! Gij gebiedt, luidklinkend gebiedt gij mij den dood ! Ik gehoorzaam ! Sterf dan , fterf , verloorene ! Gij beeft ? Hier ftormt het ! Nog eenmaal verheft zich het leeven in u, het •worftelt om te leeven ! Verraader! gij wilt leeven ? Meer dan allen, die immer ver. raad pleegden , gebrandteekend , gij ? Het breidt zich zeiven , als een wijdgeopend graf, vreeslijk voor mij uit ! Het is het bang-  ZEVENDE GEZANG. u7 tangfte der bange denkbeolden , die een ftervende immer ondervond. Ik heb Hem verraaden ! Sterf! dood ook de ziel , die van u na den dood nog ellendig zal overblijven ! ó Gij , die in mij, als waart gij onfteiveüjk , u verheft , verneem uw lot , ziel des dooden : Zie , ik verwensen u ook naar de vernietiging ! Zoo fprak hij , en zag ftijfftaarend heen, en mengde, onder de diepgezonken wanhoop tegen dien , die eeuwig is , wraak ! Ithuriël , en de engel des doods , Obaddon , volgden den gang des verworpenen. Daar nu ïscariot ilil ftaat, en met elke houding zich te meer aan het oordeel overgeeft, fpreekt feraf Ithuriël met eene yuurige drift tot Obaddon : Zie , hij gaat ten dood ! Nog eens wilde ik hem zien , want ik was zijn engel. Thands laat ik den booswicht aan u, en aan de wraak over ! Ik ben wel zija leidsman geweest, doch neem gij hem ; ik geef aan u , engel des doods , het offer piegtig over ! Neem hem , hij offert zich zeiven op , en leid gij hem ten eeuwigen dood ! Hoe het gefchieH 3 den  n8 D,E MESSIAS. den moet , deswegens weet ook g'j het bevel des Richters. Doch ik bedek mij, en keer mijn aangezicht af ! Met het vliegend woord fpoedde hij tevens van daar ■weg. Reeds koos Iseariot de plaats des doods uit. Toen Obaddon den heujel zag , trad hij op de hoogte, en hief de rechtehand met het vlammend zwaard omhoog, en hield die opwaard naar den hemel ; hij fprak de ftaatlijke woorden, die de engelen des doods fpreeken; wanneer een mensch de maat der wederfpannigheden vervult , en zich zeiven om het leeven brengt. Dood! bij den vreeslijken naam van den grooten Oneindigen! Dood , kom over den man van aarde ! Zijn bloed zij over hem zeiven ! Zie , gij bluscht de zon voor u uit. De dood, en het leeven lagen voor u , op dat gij zoudet kiezen.' Gij ftervelijke I gij koost voor u den dood ! Zon, verbleek ! Kom , doodsangst ! en ontlluit u wijd, graf ! en neem hem , verderf 1 Zijn bloed ia over hem zeiven. Ju-  ZEVENDE GEZANG. n9 Judas hoorde de ftem des onftervelijken. Zoo hoort een verdwaalde ftemmen in het eenzaam woud , vol duisternis , wanneer onweders, die mijlen verre af zijn , over de hergen de cederboomen uit de wolken ftooten. En hij riep in de woede der wanhoop: ik ken het ruifchen uwer ftem al te wel! Gij zijt de doode Mesfias! Gij vervolgt mij , en eiscbt van mij uw bloed. Hier ben ik! Hier ben ik ! Judas riep het met een ftijfftaarend oog, en verworgde zich! Obaddon trad zelf getroffen terug, toen hij fiorf ! De aangegreepen wankelende ziel beefde nog driemaal , toen zijn hart brak ; doch ten vierdemaal dreef de dood haar van het voorhoofd des ftervenden zegevierend op , zij zweefde daar henen. Het ligtvloeiend leeVend, de oorfpronglijke kracht van ons aanwezen , volgde haar, die voor den dood onontbindbaar is , tut het lighaam na, en trok, fnellcr dan gedachten , zich om haar te fa men, en werd tot een zweevend lijf , op dat zij met een verhelderd oog den afgrond zien , met H 4 een  •20 DE MESSIAS. een verfijnd en meer verfchrikt oer den donder des Richters verneernen zoude. Nochtans was het een lighaam , onvolfchapen , vol zwakheden,, alleen gevoelig voor de kwelling, en menfehenhaatend van gedaante. Nu had zich de ziel van de bedwelming des doods ras herfteld, intusfehen begon zij te denken : Ik gevoel weder ? Wie ben ik geworden? Hoe Iigtzweevend verhef ik mij in de hoogte! Maar zijn dat beenderen ? Dat zijn geene beenderen ! Doch dit is toch een lighaam ! Nog zie ik duister .* Waar ben ik ? Doch, ontzettend is mijn gevoel ! Ik voel : ik ben ellendig ! Ren ik Judas , die ftorf? Waar bun ik? Wie is op den heuvel die lichte gedaante, die immer vreeslijker blinkt ? Waart gij, mijn oog, duister gebleeven ! Doch het wordt freeds verhelderd ! nog meer verhelderd ! ach vreeslijk verhelderd ! Op, Judas, ontvlugt ! Wee mij ! het is de Richter der waereld ! Ik kan niet ontvlugten ! Dat is mijn affchuwelijk lighaam! Thands zweefde hij wanhoopend digt aan den grond. Hef u op !  ZEVENDE GEZANG. 121 u op ! zoo riep Abaddon van den heuvel; zweef niet naar de aarde ! Ik ben de Richter der waereld niet. Ik ben flechts een der gezanten van Hem , de engel des doods , Obaddon! Hoor uw vonnis ! Het is uw eerfte , en nog droeviger zullen volgen. Eeuwige dood zij uw deel ! Gij hebt den Ongefchapenen verraaden , en u tegen Jehovah verzet, en zelfs u gedood ! Zoo zegt Hij , die in de geduchte rechtehand de weegfchaal, en in de linkehand den dood houdt. 'Er is geene maat, die de kwellin* gen afmeet , geen getal , het welk die uitdrukt , die op het hoofd des verraaders zich verzamelen ! Toon hem eerst aan het kruis den bloedenden Middelaar, daarna de tenten der vreugde van verre 5 voer hem dan naar de hel. Zoo fprak de engel het vonnis uit. De beevende fchim werd zwarter door den fchrik, en volgde den feraf van verre na. . M H 5 In-  122 D E M E S S I A S. Intusfchen was de eeuwige Zoon bij Pilatus in bet rechthuis, en Pilatus ondervraagt Hem : Gij zijt de koning der Jooden ? Jefus ziet met eenen zagten ernst den Romein in het aangezicht: Ware ik een koning der aarde, gelijk de zulken, die gijlieden overwonnen hebt, zoo had ik krijgslieden, die voor mij ftreeden ! Ik ben geen koning der aarde ! Doch dan zijt Gij echter een koning 1 Ik ben het ! Ik kwam op de aarde neder ; ik werd gebooren , om de menfchen waarheid te leeren. Elk, die zich aan die heilige toewijdde , die verftaat mij ! Hier breekt Pontius de rede af, en zegt , met de houding van eenen man naar de waereld , die kortzichtig , doch glimplag. chend de zaak dnv zedigheid veroordeelt : Wat is waarheid ? Plij had het gezegd , en ging met Hem weder in de vergadering terug. Ik vind , zeide hij den priesteren, geene doodfchuld in Hem. Gij noemdet mij te vooren Galiiea , daar wierp Hij zich op. Daarom ziet, ik zal Hem naar Herodes zenden. Het is zijn gebied. Dat hij Hem  ZETLENDE GEZANG. i23 Hem ftraffe ! En indien, zoo als het mij toefchijnt, de vraag veel meer uwe wetten , dan wel oproer betreft, dan ook is het Herodes, die dezelve beter beflist, dan ik. Zoo fprak Pilatus. Intusfchen kwam de moeder van den lief. ften onder de zoonen , na eenen doorwaakten eenzaamen nacht , met het huiverach» tige der fchemering , naar Jerufalem ; zij vond Hem niet in den tempel , waar zij Hem zocht , zij vond den godlijken Zoon niet ! Verdiept in angfïige opgetoogenheid , hoort zij uit de paleizen der Romeinen een dof, uit de laagte opftijgend gedruisch. Zij ging op het gedruisch aan , zonder daaraan te denken , waaruit het toch ontftond ? Nu gaat zij onder het volk, dat rondom door Jerufalem naar den richtftoel heen drong. Beklemd, echter nog gerust wegens de oorzaak der beweeging , nadert zij tot den richtftoel. Hier ziet zij Lebbeus. Doch naauwlijks zag Lebbeus de moeder, toen vlood hij. Ach vliedt hij ? Waar,  124 DE M E S S I A' S. Waarom keert hij zich om ? Zoo dacht Maria. De Voorzienigheid trok met deze gedachte tegen haar het zwaard, dat beftemd was , om haar door de ziel te gaan. Maria verhief zich, en zag Jefus ! Haar engel , toen hij de doodsbleekheid , met welke zij bleek werd, toen hij de ftijfftaarende oogen der moeder aanzag, keerde zijn aangezicht om. Doch zij, daar nu de duisternis haar oog, de verdooving haar oor ontzonk, ging voorwaard , en beefde nader tot den richtftoel, en zag den Zoon nog eens ftaan ; zij zag de magtïge aanklaagers rondom Hem , en den gerichthoudenden Romein ! Zij hoorde de ftem des volks, die al woedend rondom van den dood wedergalmde. Wat zou zij doen ? Tot welke ontferming zou zij vlieden ? Zij zag in het rond , daar was geen ontfermer ! Zij zag op naar den hemel , ook die deed de moeder verftommen ! Nu bidt haar bloedend hart : 6 Gij, die Hem door engelen aan mij liet aankondigen, die Hem aan mij in het dal van Betblehera gaaft, op dat ik mij met eene moederlijke blijd-  ZEVENDE GEZANG. n5 blijdfchap verheugde, met welke geene der moeders zich immer verblijdde , met vreugd, die zelfs de engelen in het lied van zijne geboorte niet alle bezongen ! Gij, die de moeder van Samuê'1 verhoordet, toen zij bij het altaar ftond, en weende, en bad; hoor, Ontfermer ! de jammerklagt mijner ziel ; hoor den angst, die mij meer fchokt, dan de angst der baarende vrouwe ! Gij gaaft mij het moederlijkfte van alle harten , en den besten der zoonen , den besten van alle de geboorenen der aarde ! Ach laat Hem niet fterven , zoo anders mijn fmeeken met uwen godlijken wil inftemt, ó Gij, die den hemel fchiept , en de traan gebood t , tot U om ontferming te fmeeken! Hier verftomt haar hart. De ftroom der naderende menigte dreef haar ter zijde, en ontnam haar het zien van den Zoon. Zij ontrukte zich thands aan het gedrang , zij ftond, zij ging, zij zocht, zij vond niet, ook niet de leerlingen. Eindelijk bedekte zij zich , en weende fpra&kloos. Daar zij  ïaö DE M E S' S f A S. zij haar oog daarna opheft, ziet zij zich bij het zijdwaard gebouwd paleis van. den Romein. Welligt, denkt zij , dat hier menfchen woonen; welligt , dat zelfs in de paleizen der wellustlingen eene moeder baarde , voor wie het niet te klein is, moederliefde te gevoelen. 6 Dat het zoo ware, zoo als veele moeders van u , ö Portia! zeggen , dat gij een menschlievend hart hebt, ó gij engelen , gij die bij de krib zijne geboorte bezongt, ö dat dit zoo ware! Zij denkt het. Reeds fnelt zij langs de marmeren leuning minder bedekt opwaard , en gaat in de zwijgende zaaien. Doch niet lang , of uit een afgelegen gewelf, in de zijdevleugel van het paleis, dat naar den richtftoel leidt , treedt eene Romeinfche vrouw te voorfchijn, en ziet Maria. De jonge bleeke Romeinfche vrouw bleef, daar haar hoofdhair los henen vloeide, en het ligte gewaad langs de beevende leden , vol van bewrondering , ftaan. Want de moeder van den Ongefchapenen toont , hoe zeer de fmert die verbergt, in haare gelaatstrekken eene  ZEVENDE GEZANG. 127 eene verhevenheid, zelfs door engelen, wijl die dezelve het meest verftonden , bewonderd. Wanneer zij door de fmert bedekt was, daalde zij op het laagst tot de menfchen neder , om door hun bewonderd te worden. Eindelijk fprak de Romeinfche vrouw : Zeg, zeg toch : wie zijt gij ? Wie' gij ook zijn moogt , nimmer heb ik nog deze verhevenheid , deze godlijke fmert gezien ! Nu viel Maria haar in : Zoo gij wezenlijk het medelijden , dut gij in uw aangezicht hebt , ook in het hart gewaar wordt, kom dan , Romeinfche vrouw , leid mij naar Portia ! Nog meer verbaasd, andwoordt de Romeinfche vrouw , met eene fluisterende zagte ftem : Ik hen Portia. Gij zijt Portia zelf ? Een heimelijk, een verzagtend , ftil verlangen deed mij zoo even Portia wenfchen , toen ik u zag- Dus zijt gij het dan zelve, Romeinfche vrouw ? Gij kent wel niet volkomen de fmerten eener moeder, die tot een volk behoort, het welk gij haat ; doch zelfs vernaaien Israëlitifche vrouwen, dat uw hart vol menschlie*» vend-  i28 DE MESSIAS. vendheid is l De man, dien Pilatus oordeelt ! dien tirannen verklaagen ! heeft geen kwaad gedaan ! Ik ben zijne moeder! Maria had het gefprooken. Portia bleef voor haar ftaan , en zag haar met eene zagte verbaasdheid , met verrukkingen aan. Want over de bekommering van het medelijden zegevierde de hooger gedachte. Thands kon zij flechts bewonderen. Eindelijk riep zij : Hij is uw Zoon ? Gelukzalige , gij zijt de moeder van dezen godlijken P Gij zijt Maria ? Nu wendt zij zich van haar af, en keert haar verrukt oog naar den hemel. Zij is zijne moeder , o goden! u meen ik, gij hooger, beter goden, die zich aan mij , in den droom, vol beteekenis , ontdekten. Jupiter heet gij niet , ook niet Febus Apollo! Doch hoe ook uw naam moge zijn, gij zijt het, gij zondt tot mij de moeder van den grootften der menfchen , zoo Hij een mensch is ! En mij bidt zij ? Mij ? Neen , bid mij niet ! O leid mij veeleer tot Hem, tot uwen verheven Zoon, dat Hij mij uit de donkerheid ,  ZEVENDE GEZANG. 120 ïieid , uit de twijfeling rukke ! Dat Hij van verre Hechts op mij zie, en mij de leer der Godheid ontvouwe. Portia had zich weder omgekeerd. Met oogen vol liefde zocht Maria het oog der Romeinfche vrouw; zij vond het, en zeide: Hoe zeer is uwe ziel bewoogenf" Ja, Portia bemint mij! Portia! ö Ik was het ook, ik was de gelukkigfte onder de gelukkige moeders. Geene der moeders heeft ooit zoo bemind, als ik bemin ! Doch roep , bij uw hart vol medelij, den, o Romeinfche vrouw, roep uwe goden niet aan! Help zelve, zij kunnen niet helpen ! En ook gij hebt geen vermogen om te helpen; indien Gods raadsbefluit bepaalde , dat Hij fterven moet. Doch Pilatus zou, zoo het bloed des Onfchuldigen zijne ziel niet bevlekte, blijmoediger voor het ge« richt van den God der goden verfchijnen. Portia ziet op haar, en begon zagt te fpree. ken: ö Wat zal ik eerst zeggen 1 Wat het laatst ? Hoe vol is mij het hart! Vooraf zij dit uw troost, indien het anders troost voor u is : Ik zal u helpen, dierbaare! Want II. Stuk,. I • weet,  i3o DE MESSIAS. weet, de goden, welke gij meendet, aanbad ik niet. Een heilige droom , uit welken ik thands opfta, leerde mij beter goden kennen ; tot deze heb ik gebeden ! Zie een droom, zoo als nog geen om mijne ziel gezweefd heeft, ach een verfchrikkende, een hemelfchc drocm! Ik zou u helpen, Maria, al waart gij ook niet gekomen. De droom, dien ik zag, had mij reeds voor u met eene magtige ftem aangefprooken. Doch hij eindigde ontzettend, en op het laatst verftond ik dien niet. Toen ontwaakte ik, en bevond mij in een koud zweet. Ik fpoedde terftond henen, cm den verheven aangeklaagden te zien. Toen hadden de goden de moeder des aangeklaagden tot mij gezonden ! Hier zweeg zij, en wenkte eene flaavin, die verre van haar in het diepst van den gang ftond. "Want toen zij uit haare vertrekken fpoedde, gaf zij het bevel, dat flechts ééne flaavin haar van verre zoude volgen. Deze was nu gekomen, en ontving de nieuwe bevelen: ga naar Pilatus, en zeg hem : Het is een groote, rechtvaardige, god-  ZEVENDE GEZANG. i3t godlijke man, dien gij richt! Veroordeel gij dien rechtvaardigen niet ! Om diens Godlijken wil, Pilatus , heeft eene verfchijning mij heden in den llaap verfchrikt ! Doe dan, liefhebbende moeder, uwe fmerten zwijgen, en kom, laat mij u tusfchen de bloemen leiden , daar ginds in den morgen zonnefchijn , opdat wij de menigte niet hooren mogen; op dat ik u zegge, wat dit ontzaglijk uur mij geleerd heeft. Portia fprak het, en zij gingen nederwaard.' De edelaartige heidenfche vrouw ziet met een ftaatig gelaat voor zich neder. Nog zwijgt zij, vol van verwondering over den droom, en verdiept in nieuwe gedachten. Haar engel had den droom in haare ziel uitgeftort, en altijd uit de lieffte'gedachten , die vzij met het meeste vuur dacht, nieuwe gedachten ontwikkeld, om in haar hart de fijnfte, tederfte fnaaren te zekerder te raaken , en haar geheel te roeren. Thands ontrukt zij zich aan haare gepeinzen; zij zegt tot Maria: Sokrates, gij toch kent hem niet, doch ik tril van blijdi'chap, als ik hem noem ! het I 2 edel-  i3a DE MESSIAS. edelfte leeven , het welk immer geleefd werd, kroonde hij met eenen dood, die zelfs dit leeven verhoogde! Sokrates, altijd heb ik den wijsgeer bewonderd , zijne afbeelding onophoudelijk befchouwd ; hem, zag ik in den droom. Toen noemde hij zij. ncn onftervelijken naam ; ik Sokrates, dien gij bewondert, kom uit de gewesten aan de andere zijde der graven herwaard over. Ontwen u m:'j te bewonderen ! De Godheid is niet dat gene, waarvoor wij haar hiel» den; ik in de fehaduw der ftrenger wijsheid ; gijlieden bij de altaaren. Om u de Godheid geheel te ontwikkelen, is mij niet gebooden. Zie , ik leid u flechts den eerften ftap in het voorhof van haaren tempel. Welligt dat , in deze dagen der wonde-ren , nu de verhevenfte daad der aarde gefchiedt , een beter , hooger geest komt, die u dieper in het heiligdom in. leidt. Zoo veel durf ik u zeggen, en dis verdiende uw hart: Sokrates lijdt niet meer van het kwaad! Het Elizeesch gewest beftaat niet } noch de richters aan den don- ke-  ZEVENDE GEZANG. i33 keren ftroom i Dit Hechts waren beelden van zwakke en dwaaiende geesttrekken. Ginds richt een andere rhhte.-, ginds fchitteren andere zonnen , dan die in de Elizeefche dalen ! Getal, en maat, en weegfchaal weegen, en tellen, en meeten alle daaden af! Hoe krommen als dan de verhevenfte der deugden zich in het kleine ! Hoe vliegt haar wezen, in ftof verkeerd, in de lucht "U-eg!' Eenige worden beloond , de meesten worden vergeeven ! Mijn oprecht hart begeerde vergeeving , o daar boven , Portia , daar boven aan de andere zijde der lijkbusfen, hoezeer is het daar anders, dan wij dachten! Uw verfchrikkend Rome is een hooge hoop vol mieren , en éëne goedhartige traan van medelijden is aan eene waereld gelijk. Maak u waardig, die te leeren weenen! Wat deze heilige waereld der geesten thands boven alles eere bewijst, en wat aan mij zeiven niet ontdekt werd , en het welk ik Hechts van verre bewonder , is : de grootfte der menfchen , in zoo verre Hij een mensch is, Hij lijdt, Hij lijdt meer, dan een fterveling leed, Hij I 3 werd  i34 DE MESSIAS. ■w erd op liet diepst gehoorzaam aan de Godheid! Hij volbrengt daardoor de grootfte cler deugden ! En dit alles gefchiedt om der menfchen wille, en thands! Zie, ik zag uw oog! Pilatus richt den uitvoerer dezer be« drijven! En zoo zijn bloed vloeit; zoo had nog nimmer het bloed der onfchuld luidklinkender geroepen ! Hier zweeg de verfchijning. Doch zij riep, terwijl zij verdween , uit den verren afftand: Zie ! Ik zag toe. Toen waren rondom mij opwaard beevcnde graffteden, digt op de graffteden hingen , van alle hemelen , zwaare wolken neder ; die fcheurden op tot in de bovenfte hoogte. En een man , die van bloed ftroomde, ging in de wolken , waar zij zich ontflooten. Schaaren van ontelbaare menfchen verfpreidden zich op de graffteden, en zagen met uitgeftrekte verlangen, de armen dien bloedenden na, die in de wolken ging. A'eelen van hun bloedden ook, De ruime velden dronken hun bloed , en beefden. Ik zag de lijdenden Jijden. Doch zij Ieeden met verhevenheid , en  ZEVENDE GEZANG. i35 en waren beter menfchen, clan de menfchen die rondom ons zijn. Nu kwam een ftorm daar over , verfchrikkend zwreefde hij in , en kleedde de velden in duisternis. Toen ontwaakte ik. Zij zweeg. Zoo ftuit eene laatfte gedachte, wanneer zij, te zeer genaderd aan de diepten der Voorzienigheid, op eens terugbeeft. Zoo bleef Portia ftaan. Maria keerde haar veeldenkend oog naar den hemel: Wat zal ik aan Portia zeggen ? Ik verfta wel niet volkomen, wat uw droom 11 geleerd heeft: doch ik zie u aan , en eer. biedig u. Verhevener geesten zullen ko« men , en u in het heiligdom leiden! Doch mag ik dit u zeggen, hoe gaarne ik, wanneer dezulken fpreeken , verftomme : Hij, die deze zweevende hemelen even zoo ligt, als dit fpruitjen, dat daar ginds ontluikt, fchiep, die hier aan den mensch een leeven , vol van moeite , vol vliegende genoegens, en vliegende fmerten gaf, opdat zij de waarde der hooger ziel niet zouden vergeeten, en het zou' den gevoelen, dat boven de graffteden onftervelijkheid woone! Hij , Hij is Hechts I 4 één !  i3<5 DE M E S S I A S.< één! Hij heet Jehovah, de Schepper en de Richter dezer waereld , de God van den eerften onder de menfchen, de God van Adam ; daarna van veeleu van Adams zoonen ; toen de God van Abraham onzen Vader. Maar de vnjie, op welke wij Hem dienen , is nochtans duister voor de vroomen onder ons, hoezeer ook de trotfchen zich verheffen. Doch de Eeuwige zelf heeft die gebooden ! En Hij kent die , Hij zal die ontwikkelen ! Hij ontwikkelt die reeds nu ! Jefus , de groole profeet , de Avonderdoener, de fpreeker van God! met naamlooze vreugd, met aandoening, met verbaadng en eerbied noem ik Hem Zoon ! Hij kwam om het te doen ! Ik moest Hem baaren ! Hij moest Jefus heeten , Hij zou de menfchen verlosfen ' Dit kondigde mij een onftervelijke aan. Wij noemen hen engelen ; doch zij zijn gefchapenen, gelijk wij. Doch de goden der Grieken , en die van het ontzaglijke Rome, in zoo verre zij bcftonden, waren flechts ftervelingen , in vergelijking der engelen. Toen ik in den ftal Jelus , het won»  ZEVENDE GEZANG. ,37 wonderkind, baarde, toen zongen heirfchaaren dezer onftervelijken voor Hem! Portia was bij haar nedergezonken , zij hield de uitgeftrekte handen naar den hemel op, en verbaasde, zij wilde bidden, zij wilde, met eene zagte ftem , Jehovah noemen , doch zij gevoelde het, zij durfde den grootften der naamen nog met noemen! Zij richtte zich op, en zag weemoedig op de moeder, en fprak : Hij zal niet fterven ! Maria. Dat zal Hij ! Ach reeds lang heeft de bekommering mijn leeven bezwaard ; want, Portia , Hij zegt het zelf! Het gene mij en den vroomen, die Hem volgen, het zwaarfte, het ondoorgrondelijkfte van al het geheimvolle is: Hij heeft beflooten te fterven ! Ach nu fcheurt de zielwond mij op nieuw open.' Uwe gefprekken van God bedekten die zagt; nu fcheurt de diepe wond weder open , en bloedt ! U zegene God , ja Abrahams God, Hij zegene u. Doch wend dit uw weenend oog van mij af; Het troost mij vergeefs! Want Hij be/loot te fterven ! en fterft! Hier begaf haar 15 de  i38 DE MESSIAS. de ftem. Beide ftonden zij lang met een afgekeerd gelaat. Eindelijk, gelijk een ftervende zich nog eens tot zijnen vriend keert, fprak Portia nog : O gij , gij dierhaarfte der moeders ! Moeder! ik ga en ween met u, hij het graf des geftorvenen ! Zoo fpraken zij famen. De overpriesters verzelden den godlijken Zoon naar Herodes , en met hen de menigte. En reeds fnelde een geroep door het paleis des vorften: dat Pilatus Jefus uit Galilea, den wonderdoener, naar Herodes zond! De vorst ver» zamelt ijllings de fchaaren der hovelingen hij zich, en zit neder. Voords zegt hij tot hun: Deze dag zal het mij beflisfen \ Gij allen hebt vernoomen , het gene het verhoogend geroep niet verzweeg. De kranken met woorden te geneezen ; met woorden-de dooden op te wekken; en nochtans gevangen? Ziet ik ben verbaasd, even als gij! Zoo zeide hij, en zeide niet alles wat hij dacht. Zijn hart was veel trotfcher gezwollen. Ja de grootfte profeet van alle on-  ZEVENDE GEZANG. ,39 onze profeeten ; Hij buigt zich, als aangeklaagde , voor mij! Ik ben zijn richter ! Ik gebied Hem wonderen te doen! In zo verre Hij die doet, hoe kon Hij? Immers zijn geene wonderen mogelijk! Doch doet Hij zoo iets , dan heeft Herodes Hem gebooden wonderen te doen! En doet Hij die niet, dan is het toch altijd die beroemde, voor wien Israël palmtakken fpreidde, en hofannas zong, wiens richter ik ben! Hem vielen de priesters in, die met klinkenden tred in de zaaien traden. Doch Jefus was no" ö onder het volk , dat om Hem famendrong. Nu wilden duizend Hem zien! Dan weder duizend ! Zij ftormden, zij riepen .'ftonden, weenden ! verbaasden ! vervloekten ! zegenden ! Jefus ging in dezen ftorm met die lijdzaame ftilte , die het fpraakvermogen wel noemt, doch aan welke de ziel zoo verheven niet denken kan, als de Middelaar die gevoelde. Ook zag Hij de zijnen van verre, Hij kende den eeuwigen troost , die verrukking in hunne zielen zoude ftroomen. Reeds waart gij geteld, gij traanen der vreugd! Doch de-  ■4o DE MESSIAS. deze weenden zij nog niet. De meestert van hun waren onder het volk, en drongen tot Hem, om den laatften , ach den laatften zegen aftefraeeken. De ftroomende menigte dwong hen terug. Dikwijls beproefden zij het, doch eens had de menigte hen in haaren draaiftroom gevat, de leerlingen, en Petrus, Petrus met een zwaar, moedig hart , en een vermoeid oog vol jammer , en Joannes , en u.Lqbbeus .' Nathanaël, veele van de zeventig, veele der vriendinnen van Jefus, Maria Magdelena, Maria de noeder der zoonen van Zebedeus ; doch niet de zuster van Lazarus, die lag te fterven. Maria Magdalena hield zich niet langer ftil. Zij onderkende eenen naast zich, wien Jefus eens de oogen ontdooi! Help mij, zoo gij nog aan het uur gedenkt, toen Hij de zon voor u terug riep ! Help mij, en voer mij door de woedenden henen , op dat mijn oog Hem nog eenmaal zie, nog eenmaal Hem zegene! Zij willen Hem dooden ! Doch zij fmeekte vergeefs. De dankbaare kon haar niet helpen. Petrus was al te beangst om weder te na. de  ZEVENDE GEZANG. ,4, deren. Joannes bleef op eene verder gelegen hoogte. Hij zag den Mesfias, hij badJ Moeder der zoonen van Zebedeus, zoo zeide Lebbeus tot Maria, terwijl zij uit droefheid haar aangezicht bedekte: gij zijt eene gelukkige moeder! ó Zie op naar den hemel , zie op, en wees verblijd! Doch zij, die den Wonderdoener, den vrooraen, die den rechtvaardigen baarde, de moeder van den godlijken Zoon, zie! Zij doet zich droevig voor mij op , waarhenen ik mij keere, ach ik voel haar, ik voel haar, de bange gedachte ! Ik verfta u , moeder ! Ik gevoel u na, hoe uwe ziel door jammer ftom wordt !j Ontfermt u , engelen des doods, en leidt de moeder , dat 2ij den Zoon niet in den dood zie! Zoo zeide Lebbeus. Doch -de Richter der waereld ging in het paleis van Herodes ; en nu leidden zij Hem voor den vorst. Zoo Iaaten geftrafte zwijmelhoofdige denkers "de Voorzienigheid voor zich verfchijnen, en geeven haar denkbeelden van ftof, en beoordeelen de voorzie*  *4a DE MESSIAS.- zienigheid van God ; doch de Eeuwige toont hen aan den naderenden donder. Herodes verbaasde, toen hij Hem zag. Hoezeer zijn hoogmoed zich verhief, verbaasde hij echter. Lang zag hij Hem met een onafgebrooken gezicht aan. Eindelijk bedwong de hoogmoed de verbaazing , hij zeide: uwe wonderen , profeet! zijn in de landen rondom verfpreid, en ik heb van dezelve gehoord. Doch de ftem van het gerucht vergroot , of verkleint, en zelden verhaalt het de bedrijven , zo als zij waren. Toon dan, profeet ! waarvoor ik de wonderen houden moet, die het gerucht U , welligt al te klein nog , toekende! Niet als of ik twij. fel , dat Gij die volbragt hebt, mijn oog wenscht flechts U te zien handelen , U te bewonderen! En wijl Gij eerder waart dan Abraham ; zoo zijt Gij ook grooter dan alle profeeten na hem ; zoo is het ook u. wer waardig, U boven hen allen, door overtreffende wonderwerken te verhoogen! En op dat de keus U niet doe vertraa^ gen , zonder ik flechts verheven wonderen voor  ZEVENDE GEZANG. 143 voor u uit! Zie, elk is den daader waarv dig. Daar verheft zich Moria' Gij ziet de tempelgewelven, en den kruin van den fchitterenden tempel ! Hij heft zich opwaard! Spreek: Buig u neder, tempelkruin, voor den profeet! In den fchooc des tempels liggen de heenderen van David ! Hoe zou de heilige koning juichen , wanneer Hij Jerufalem zag ! Hoe zeer zouden wij verrukt zijn , wanneer wij Hem zagen! ö Roep dan, profeet, de beenderen des konings, dat hij de donkere wooningen ontvliede, en leevend rondwandele! Doch Gij zwijgt! Gebied dan de Jordaan; verhef u; Jordaan ! keer uwen golvenden ftroom! en vloei om Jerufalem ! Befcherm haare glansrijke torens , keer daarna in Genezareth terug ! Of beveel den berg Sion , dat hij zich verheffe, dat hij zich nader aan den hemel plaatze op den top des olijfbergs. Dan ftaaren de volken hem, onder de groote , rondom geworpen fchaduw , met verrukking na! Nog verftomt gij! Hij zeide het, en wist niet, tegen wien hij dit zeide! Hij wist  144 DE MESSIAS. •wist niet , dat de geduchte heuvel, en de dwingeland der vernederde koningrijken voor Hem, met wien hij fprak, flechts verhoogd ftof zijn ! Herodes riep Hem nog eens toe: En Gij verftomt! De Godmensch zag, met eenen oogwenk zijner hoogheid , hem aan. Herodes miskent Hem in alles, want hij meent, dat de profeet hem veracht! Nu ftond hij in gramfchap op. Kajafas zag hem toornig worden ; hij nam het oogenblik waar, en zeide: Nu ontdekt gij het zelf, nu ziet gij wie de profeet is ! Zie, Hij verftomde voor u, toen gij de wonderen begeerdet. Kan Hij die doen ? Echter waant het volk dit, zelfs waanen het eenige zwakken van onze vergadering. Kan Hij, die zich tegen het verbond, tegen de wet van Mofes, met dikwijls gewaarfchouwde verblinding zich ftout verheft, kan Hij van God met wondermagt gezonden zijn ? Kajafas zal de ontheiliging van ons verbond! het rookend Sinaï, de verfchrikkingen van God op Sinaï ! de roepende onweders ! het geklank der bazuin ! Mofes in het donkere van  ZEVENDE GEZANG. ,45 van den beevenden berg, wreeken! Doch Hij wierp zich cok tot koning op ! Hij verzamelde het Joodfche volk rondom zich, en trok , toegejuicht door het fchelle jubel' gezang, in Jerufalem binnen! Zi fpreidden palmtakken vour Hem ! Zij wierpen hunne kleederen voor Hem , en riepen: Hofanna zij den Zoon van David ! Hofanna! En Sion wedergalmde, en de zaaien op Moria klon" ken : Hofanna den Koning! den gezegenden van God ! Ziet, ziet Hij komt in den naam des Heeren ! Strooit palmtakken ! Hofanna! Hoianna in de hoogfte hemelen ! Bij de beenderen van David, bij het gefchokte grif, bij de beenderen van Herodes den grootcn, uwen vader ! Wreek gij die ontheiliging , Herodes ! Filo glimplachte tegen Kajafas , hoe zeer hij hem haatte. Doch Herodes gebood, vol bittere fpotzucht : Men kleede Hem in het witte gewaad, met het welk de Romeinen zich kleeden , wanneer zij hunne waardigheid willen doen blij-i ken! Pontius oordeelt wijs, hij kent de ver* dienite! Hij zal Hem tot koning inwijën, II. Stux. K Hem  i46 DE MESSIAS. Hem nog, bij het Hofanna , bij de palmtakken , nog het purper in de kroonen geevcn ! Zoo zeide hij , en begaf zich weg. De lijfwacht des vorften kleedde Jefus in het witte gewaad , en fpotte met Hem. En thands zond Herodes Hem terug. Nieuwe fchaaren , die. tot viering van het feest opkwamen, hadden de ontzettende menigte vermeerderd» Ontelbaar gingen zij op , en verzelden Jefus. Rondom wedergalmde de rijzende ftad , toen het Joodfche volk henen ging. Filo zag het, het ver. fchrikt hem niet! Zoo ziet de opperfcui»■ man des fchips de opkomende zee, en ver. hlijdt zich over de draagende vloeden. Filo ontdekt , dat het volk nog verdeeld is; dat veele duizenden Jefus nog eerbiedigen: doch het verfchrikt hem niet ! Want de eerzucht deed zijn hart opzwellen, en verhief zich tuimelend boven de wolken. Den vuurigen booswicht omringden zijne vertrouwelingen , de Farifeeuwen. Gevleugelde woorden fprak hij  ZEVENDE GEZANG. 147 hij tot hen, toen zond hij hen uit, onder het wijkende volk. En zij verdeelden zich ras. Zoo vloeit vergif uit den beker des doodvijands , en elke droppel ontfteekt den dood. De vertrouwelingen fpoeden, en onderrichten de menigte, elk naar zijne verbittering , met zijne welfpreekendheid, met zijne kunften der zagte of Itrenge priesterfchap ; veelbetongde redenaars. Waant gij , dat Hij wonderen gedaan heeft? Herodes gebood Hem, dat Hij wonderen doen zoude. Hij kon het niet doen! Gij zaagt Hem, hoe Hij verftomd ftond. Gelooveu ook de vaderen van Israël in Hem ? Ife vloek dien. die Abraham lasterde , die door geheel zijn leeven de wet ontheiligd heeft' Ziét, de priester van God klaagt Hem aan En heeft God dien, wien Hij verlaat, tot ons gezonden ? Hij verlaat Hem ! Gij ziet Hem in ketenen ! De heidenen richten Hem , doch al te zagt. Zij kennen deri muiteling niet volkomen. Bidt thands oiri geenen gevangenen ; de blinde bewonderaars zijner daaden mogten den Romein voor Hemt K 2 ' vef-  148 ' DE MESSIAS. verbidden : en gij hadt dan tot die bed» aanleiding gegceven, zoo kwam de misdaad dan op u ! Mannen! gij zijt het heilig volk! Voor u fchittert de tempel! Alleen voor u vlammen van het hooge altaar de offeranden hemelwaard ! Wreekt , u roept het ftof der profeeten ! Abrahams gebeente , zijn heilig gebeente roept: op, wreekt den grootften onder de vaderen f Zoo deeden zij bij hunnen hoop de menigte famenrotten. Dui. zenden rukten duizenden voord, weinig waren de twijfelenden ; nog weiniger de deugdzaamen en getrouwen! Zoo ftaan , "wanneer het verbrijzelde woud voor den woesten orkaan, op bergen, veele mijlen lang , nederligt, nog eenzaame cederboomen , en draagen de beevende wolk. Intusfchen had Pilatus , om het volk voor Jefus te beweegen, eenen beruchten gevangenen, van wien men, eer hem de keten bedwong, veel in het land fprak, heimelijk in het richthuis doen brengen. Nu kwamen het volk en de priesters terug. Zoo als  ZEVENDE GEZANG. ,49 als zij naar Gabbatha gingen, werd de gevangene hun op de hoogte te gemoet geleid. Zijn gloeiend oog zweefde zijd waard in het rond, hij hield den fnuivenden adem in ; niet het berouw, maar de woede boog zijnen wederfpannigen hals. Dus ftond hij gebukt, en zwolg toornigen fchuim in, en aan zijnen fterkgefpierden arm rinkelde de keten. Pilatus plaatfte den Godverzoener aan zijne rechtehand. De moordenaar zag den man in het witte gewaad. Die, of hij zelve , moest fterven. De twijfeling doordrong Hem met een prikkelend vuur ; en zijn hart fioeg zichtbaar opwaard! Zoo ftond hij aan de linkezijde. Doch Pontius fprak, en wees naar de rechtezijde: Gij hebt dezen mensch tot mij gebragt: als of Hij het volk van den keizer af keerig maake ! Doch ik heb Hem ondervraagd , en vind Hem niet fchuldig. Ook vindt Herodes Hem niet fchuldig. Ik laat het niet toe, dat Hij fterven zal! Doch wijl ik het feest met de lóslaating van ee& 3 nen  }5o DE M E S S I A S. nen gevangenen viere , zoo zal ik Hem geesfelen en loslaaten ! Docli gij hoort naar geene reclen ! Welken , zegt het dan, woedt het dan, welken zal ik u gecven : Barabhas, of Jefus, die een gezalfde genoemd wordt? Nu zond Portia tot hem: Hij is een rechtvaardige godlijke man, dien gij richt, veroordeel gij den rechtvaardigen niet! Om diens Godlijken wil, Pilatus , heeft heden een gezicht mij in den flaap verfchrikt! Dat zeide hem de ilaavin. Het volk zweeg, en nog zweeg het, en nu nog aanhoudend. Hunne ftilte verfchrikte Filo; voords zijne helpers , die kwamen en zeiden , dat de menigte nog hier en daar aan den wederfpanneling getrouw ware.. . Ook verhief zich van verre, met droefheidwekkend gélispel , eene ftem van zulken , die ftom geweest waren, der kreupelen, der blinden en der dooden , die Jefus den vroomen ! den menschlievenden! noemden; doch het woedend gemurmel van den digterbijftaanden hoop  ZEVENDE GEZANG. i5ï hoop verdrong die. Zoo wordt door den f;orm in het diepst van heï woud het geroep van een hulploos kind tot een zagt geluid. Zoo verdwijnen, voor de ruifchende bedrijven der verhevenen, de befcheiden daaden van den wijsgeer. Filo ontdekt het gevaar, hij weet wat Pontius voor heeft met den moordenaar, welken hij, naast den profeet, den volke vertoont. Doch hij verlaat den Romein met eene verheven houding. Vol van trotschheid op de kluisters, die hij, door eene aanfpraak, het volk denkt aan te leggen, treedt hij voorwaard op Gabbatha, als de verwondering van het hem aanhangend gemeen ! Pilatus zag hem van den richtftoel , met halfvertoornden fpot , na. Thands wenkt Filo het volk toe ; zij zweegen voor hem. Hij fprak met een gevestigd oog: Ik ben gekomen , om nu, flechts met vliegende woorden, tot u , mannen van Israël , te fpreeken. Gij kent mij. Ik haat de verachters van Mofes ! En dien vervloek ik, die hem, fchoon zijne zoetvloeiende lip anders fpreekt, echter door K- 4 zijn  *S* DE MESSIAS. z;j" leeven vervloekt. Met dit voorneemea ftel ik u heden verderf en heil voor. Kiest, Israëliërs! Barabbas of Jefus! Ujj is, gij weet het, ik weet het. Barabbas is een moordenaar! Ouk weet het Pontius. Hij zou hem, wilde hij u niet tot medelijden verlaagen , met Jefus, die 200 misleidend de onfchuld, ook hier een toveraar, nabootst, niet voor u, mannen, gefteld hebben. Doch ik laat het oogmerk daar , het welk Pontius heeft. Wij zijn overwonnelingen! Wij zwijgen .' Doch daarvan kan Filo niet zwijgen, Israëliërs! dat gij aan den afhellenden rand des afgrond*, welligt reeds zinkend, duizelt, om uw verderf te kiezen! Ik fpreek met angst; nochtans fpreek ik. Want zoo laag moet de naneef der groote vaderen niet vallen! Deze Jefus ! .,. Waf had ik niet aan u , mannen, te zeggen, zoo ik u alle zijne misdaaden wilde befchrijven ! Derzei ver zwarte gedaante lei ik bloot voor de vergadering uwer heerfchers. Toen hing aan mijne ftem zijn leeven ! En fsij fpraken zijn doodvonnis uit. Aan heili.  ZEVENDE GEZANG. ihl ge iteenen zou reeds z;jn bloed nedeiftroomen ; doch wij mogen niet dooden ! Deze Jefus, op dat ik aan één uit duizend wanbedrijven u doe gedenken ! De man vol gruwelijkheid weet, dat de Romeinen, wanneer Hij nu de maat zijner wederfpannigbeden vervuld heeft, zullen komen , om ons geheel te verderven. Bij duizenden Itonüen de hoorers rondom Hein , toen Hij van de belegering fprak, van de zinkende ftad, van Gods tempel in het ftof! Gij bewonderdet Hem; zoo zeer waart gij verblind. Doch Hij , Hij ontfermt zich niet over ulieden. Hij ziet de ellenden van Jeruialem , Hij weet het, dat Hij , Hij alleen de oorzaak der naderende benaauwdheid is; en gaat voord te doen, gelijk Hij gedaan heeft. Hij ziet den tempel in rook, hoe die van Moria ter nederftort, om nooit weder op te rijzen! hoe de altaaren der verzoenoffers zich buigen. Hij ziet de hooge ftad Jerufalem weenen ! Ach! de koningen onder de fteden in asch gekleed! Haare kinderen beroofd! Zij liggen, door den K 5 dag  154 DE MESSIAS, dag befchouwd, en verteeren! En die genen , welke de benaauwdheid, en de woedende hongernog niet in het graf geworpen heeft, grijpen woedende krijgsknechten aan, en verpletteren hun teder gebeente aan de puinhoopen van Jerufalem ! Ach Hij ziet het , geen Vader beweent hen! Deze ftorven op het flagveld ! Geene moeder! de moeders waren lang van jammer, lang van ellende vergaan! Hij ziet het, en ontfermt zich over u niet! Toen hij eindigde, fchreeuwden nog andere priesters de goed» keuring, die zij aan Filo gaven , den volke toe. Doch hij behoefde zoo veele grimmigheid , die norschheid niet, om hun hart te beweegen, v/ant dat was reeds door eigen boosheid genoeg vastgefteld. Pontius zat , verlooren in gedachten. Hij vraagde op nieuw : Wien toch , fpreekf. dan , wien van beiden zal ik u geeven ? 13arabbas ! zoo klom een gefchreeuw met zulk eene woede, dat de engelen, die om Jefus ftonden, hun beevend aangezicht omkeerden ,  ZEVENDE GEZANG. ,55 den, Barabbas! zoo ging het op. Pilatus ontrukte zich vol toorn aan de verbaazing, en ƒ iep : Wat zal ik dan doen met Jelus , wat met uwen Gezalfden? Zij ftormden, en ftampten , en riepen : Laat Hem kruifigen! Doch (nog eenmaal befloot de Romein, om hunne woede te doen week worden) wat heeft Hij dan misdreeven ? Neen, Hij is des doods niet fchuldig! Zij werden nog grimmiger , riepen , en hun gefchreeuw bezielden de ftemmen der priesteren , ftamelend, en bleek, en knarsfetandend, met een woest, vlammend oog, riepen zij: Kruis Hem ! Kruis Hem ! Sion wedergalmde door het gedruisch van hun geroep, ook tevens de verlaaten zaaien van Moria, en de rijzende ftad , en ftof rees met het gedruisch op. Pontius zag, al te zeer verfchrikt, dat hij vergeefs voor Jefus , om Hem te bevrij. den , arbeidde, hij befloot , eenen Romein onwaardig, om het vonnis over denman, dien hij voorheen als fchuldloos erkende,' uit  i56 DE MESSIAS, uit te fpreeken. Vooraf had hij bevreesd den hoogen richtftoel vcrlaaten, nu beklom hij dien weder, en gaf bevelen. De flaaf kwam ijlend terug, en droeg, door de verdeelde vergadering der priesteren henen , een waschvat, naar de Korinthifche wijze, met eene zilveren kraan daarin, en hield het voor Pilatus. Die wenkte het volle Het volk ftond, zag zwijgend opwaard. Nu liep de kraan. Pilatus wiesch plegtig voor het volk de handen. De engel , die voorheen in Gofen de tenten verfchoonend voorbij ging , welke met het bloed der lammeren geteekend waren , zweefde nu, vreeslijk, met het verderf, met de verfchrikkingen van God toegerust , over de velden van Juda, om het volk aan het oordeel toetewijën. Z;ji gevestigd oog verliet het oog des Verzoenenden niet. En hij zag in het oog des Godlijken, met de verachting, eene traan gemengd. De engel des doods begon nu die woorden des vloeks, die het oordeel des Richters aan de hemelen bekend maaken, wanneer volken voor het  ZEVEN BE GEZANG. ,5; •het volle oordeel rijp geworden zijn ! Gelijk aardbeevingen van verre den dood voorfpellen, zoo ruischte zijne ftem. Toen groef hij in koperen tafelen het oordeel, om het aan den troon des Richtenden ten toon to Rellen. Pilatus wenkte den flaaf, om zich te verwijderen. Toen riep hij tot het volk: Neemt het op, gij woedenden! Ik, ik ben aan het bloed van dezen rechtvaardigen niet fchuldig.' Hij riep het nederwaard. Thands keert Israëls engel zijn aangezicht af, hij fiddert, wordt bleek, en verlaat hen ! Zij fpreeken zijn doodvonnis uit, en roepen : Over ons kome zijn bloed , en over onze kinderen! Bleeke ontzetting, en ftilte, zoo als zij om graffteden verftijfd ligt , huivering en angst , als die van den ftervenden , volgden nu ; doch geen be. rouw! Nu gebood Pilatus ter rechte- en unkezijde , en Jefus werd in de zaal ter geesfeling geleid; de moordenaar tot het volk. Êarabbas, nu hij rondom zich het ijzeren ge-  i58 DE MESSIAS. gerinkel niet meer hoort, en nu vrij is, fchudt zich , brult met ftormende blijdfchap, ftaat, verftomt, en loopt, dan ftaat hij weder ftil! Het volk beeft terug, waar hij nader komt. Zoo verfchrikt een vuurige misdaader voor het volbragt bedrijf. Doch dit gezicht verheugde Filo. Ook had hij gaarne den Verzoener verzeld. Hij ging aan de poort ginds en weder, en ftond , en had Hem gaarne gezien, gaarne ftemmen der benaauwdheid van Hem zegevierend vernoomen. Doch gij, die van den Godverzoener uw aangezicht hebt afgekeerd , zing, bewoonfter van Sion , de geesfeling, den rietftok, den purperen mantel, en de kroon, doch flechts met één weenend geluid ! Nu is rondom Hem de wacht, veele Iaage zielen, vergaderd, en vol norschheid ontkleeden zij Hem. Zoo ontbladert de ftormwind, in de dorftende woestenij, waar geene leevende bron vloeit, eenen eenzaa- men  ZEVENDE G E Z A N G. i59 men boom , bet vuurig verlangen des wandelaars. En zij rukten Hem voord naar eenen pijlaar, en bonden Hem aan dien pijlaar vast; en bloed ftroomde onder den geesfel! Gij, Eloa, zaagt bet, en daaldet van den hemel op de aarde. Toen kleedden zij Hem in eenen mantel van purper, gaven Hem eenen rietftaf in zijne rechtehand , en drukten eene kroon van doornen op zijn hoofd; en bloed ftroomde onder de kroon! En, als een fierveling, bidt Eloa uit het ftof 'tot Hem. Dan. . . Doch mijne hand ontzinkt de harp , ik kan al het lijden des eeuwigen Zoons, dac alles kan ik niet zingen ! Pontius zag, hoe Hij leed, en befloot wéder om het volk tot medelijden, het welk hij gevoelde, te beweegen. Hij wenkte den Middelaar om hem te volgen, en ging uit naar Gabbatha! Jefus volgde hem, doch vermoeid, met eenen wankelenden tred. Zij zagen Hem van verre aan komen. Pilatus wees met de rechtehand te-  i6o DE MESSIAS. rug ; en riep naar beneden : Ik breng Hem wit, Israëliërs, om ulieden nog eens te zeggen , dat Hij den dood niet verdiend heeft. Jefus kwam nu nader, zij zagen het, hoe Hij in het purper naar den richtftoel henen trad, met de bloedige kroon. Nu ftond Hij. Pontius riep tot hen met de ftem van het mededoogen: Ziet welk een mensch ! Terwijl Pilatus dit zeide, gaf de Verzoener aan de engelen, die om Hem heefden , bevelen ; niet door woorden , zij sagen het in het gelaat van den Godlijken, wat Hij, betreffende de leerlingen , en de andere uitverkoorenen , hun gebood, geheimer, hemelfche vertroostingen waren het : Rust in de ellende ! Wanneer ik aan het hooge kruis nu zal bloeden ! Wanneer ik nu dood ben1 en nu , nu onder de flaapenden ligge ! Pontius had gewenscht het hart des volks week te maaken, doch zij toonden hem weldra, hoe gevoelloos zij waren. Zij nepen, en het geroep der priesteren galmde bo-  i ZEVENDE GEZANG. 161 boven liet gebrul der menigte : Kruis Hem ! riepen zij weder. Toen borst "Pilatus uit in gramfcbap: Neemt gijlieden Hem dan, en kruist Hem ! Ik vind Hem niet fchuldig. Pontius fpreekt het met gevleugelde woorden, en keert zich toornig om. Doch Kajafas overvalt hem , en zegt : Reeds heeft, Pilatus, onze wet zijn vonnis uitgefprooken, naar die wet moet Hij Iterven! Want Hij heeft zich zeiven tot den zoon van God gemaakt. De heiden fiddert, daar hij den naam van eenen zoon der goden hoort. En hij ging met Jefus terug , en vraagde Hem vol verlegenheid: Zeg, van waar Gij zijt? De Godmensch zweeg op deze vraag. Pontius wordt toornig,en zegt: Gij fpreekt dan niet tegen mij? Weet Gij niet, dat uw dood cn uw leeven in mijne magt zijn? Jefus fprak: Gij hadt die mqgt niet, zoo zij u niet van boven gegeeven ware. Doch zij zijn fchuldiger, die mij sanklaagen. Pontius gaat terug naar de vergadering. Zij zien hem aankomen, en ontdekken aan zijne ontftooken gebaarden, II. Stuk. L waar.  lós DE MESSIAS, waarom hij terug komt. Zij fchreeuwcfen hem te gemoet: Zoo gij , Pilatus, dezen loslaat, zoo zijt gij de vriend des keizers niet. Want Hij, die zich zeiven tot koning maakt, verzet zich tegen den keizer! Pontius werd verbitterd , en daar hij zich te kleinhartig gevoelt, om iets , dat edeler is, te waagen , fpot hij met hen. Doch zij omringden Jefus, en leidden Hem in woeste zegepraal ten dood. En de vreesachtige Romein doop henen naar zijn paleis.  D E MESSIAS. A G T S T E GEZANG.   D E MESSIAS. A G T S T E GEZANG. G ij, die op Sion den heiligften onder dé zangers van Jehovah zaagt, die van hem leerdet, toen hij, geleerd door den eeuwigen Geest, Hem bezong, dien de Richter in den dood verliet, den grootften der dooden , leer mij weder, bewoonfter van Sion ; gij leerdet hemelfche dingen ! Kom, en leid den beevenden, uwen geheiligden, en beef! Leid mij in den nacht des gekruis-» ten. De huivering van het heiligdom grijpt mij aan ! Ik wil den ftervenden zien , ik wil de gebrookcn ftijve oogen , den dood op de wang, den dood in de fchoonften onder de wonden zien! U wil ik zien, bloed der verzoening ! Zijn hoofd zonk, en Hij bloedde. Zijn hoofd ontzonk Hem, Hij bloedde , zijn heilig hoofd ontzonk Hem in L 3 de  i66 DE MESSIAS. de duisternis; toen verftomde de Godmensch. Van voor het aangezicht des Richters vloog Eloa, nederwaard, naauwlijks zichtbaar voor de onftervelijken ; zoo fnelde hij langs de hemelen nederwaard. En hij hield in de linkehand de homelfche kroon ; de rechtehand beftuurde de bazuin. Zij klinkt. De waerelden wedergalmen in hunnen omloop. En de naaste aan den ongefchapenen riep door do hemelen: Houdt feest! De grootfte fabbath , de fabbath des verbonds, vlamme aanbidding op uit de zonnen tot den troon des Richters ! Het uur is gekomen ! Houdt feest! Het uur der duisternis is gekomen ! Zij leiden het offer. En de hemelen rondom hoorden de ftem van den roependen. Doch hij was reeds voorbijgefneld. Twee wenken Hechts , toen zweefde hij reeds over Golgotha. Rondom hem verzamelen zich fnelvliegeude engelen der  A GTS TE GEZANG. f57 der aarde. Hij riep hen. ITnn ftraalenfchietende kring floot zich nu digt rondom Eloa." Eloa fteeg op uit den kring, ftaallijk daalde hij neder op Golgotha, en ftond op den heuvel. Driemaal buigt hij nu zijn diepaanbiddend gelaat in het ftof van den heuvel neder , toen hief hij zich op , hij ftrekte zijnen uitgebreiden arm over den heuvel henen , hij zag op den Mesfias neder , die in het verfchiet, verzeld door het Joodfche volk, langzaam naar Golgotha wandelt , en zwaarer last torscht, dan zijn kruis ; het waereldoordeel! Zoo zag Eloa Hem, hij ftond, hij hield den hoog opgeheven arm over den heuvel henen , en fprak : Hoort mij , hemelen, en juicht! Verfta mij, hel, en beef! In den naam van Hem , die verzoend moet worden! en van Hem, die komt om te bloeden, in den naam des Verzoeners! in den naam van den Geest, die zondaars tot rechtvaardigen fchept! heilig ik u, o heuvel , tot den dood van den Zoon ! Heilig! heilig ! heilig ! is Hij, die zijn zal, ja die zijn zal! L 4 Zoo  DE MESSIAS,, Zoo heiligt Eloa, en verbaast. De glans van den onftervelijken werd fchemering, zoo zeer verbaasde hij ! En nu verftomt hij' niet langer, hij buigt gevouwen handen rot den man van aarde neder, welke zijn neder, drukkend kruis uit de laagte naar boven draagt. Hij aanfchouwt Hem onder het wankelend kruis , hij valt neder op het aangezicht, en bidt: o Gij, die tot het altaar nadert, om den fchoonften, en den wonder» baarften der dooden te fterven. Gij MenschMjke! Schepper! Medegeboorene! en Zoon van het gefiacht, het welk do graffteden. begraaven ! Kind van Bethlehem ! Gij weendet, wij zongen jubelzangen voor ü! Gij vernedert U tot op Golgotha! De dieper bewondering verftomt voor U, om meer te juichen! O Zoon! Zoon van God ! en van de geboorenen ! Ongefchapene ! Toen zong geen eindig wezen jubelgezangen. Voltooier van al dat gene, dat het hoogfte, het wondervolfte , het beste, dat geheel heerlijkheid is ! Diepaangebeden Godmensch! Wederbrenger der onfchuld , der. Godebehaagende onfchuld!.  AG T S T E GEZANG. iCr, fchuïd ! Dood enopwekker ! Verdelger van den eeuwigen dood! Richter der waereld! of hoe uvve menfchen U ook noemen , Gij Lam, dat geflagt wordt! Hoor mijn diep gebed, verfta de ftem van den eindigen , die uit het ftof, op het welk uw bloed druppen zal , U aanbidt. Wanneer uw oog nu breekt; wanneer de laatfte bleekheid des doods over U, Opgeofferde, henenftroomt; wanneer de hemelen der hemelen nu helderen , en vlugten; en nu alleen Jehovah met een vol, ern gevestigd oog den ftervenden aanfehouwt: Verfterk mij dan uit de neder, hangende duisternis , in welke uw leeven henenfterft, veifterk , groote Voleindigcr ! mij dan, op dat ik niet hulploos , niet al te beevend onder de graffteden der aarde verzinken , en, als nu de fchepping rondom mij in drijvende fchemering wankelt , ik, hoe donker ook mijn oog moge henen ftaaren, U zie fterven! Zie, dood van den Zoon! Gij nadert, dood ! Gij zult allen , van den eerften, die een fterveling werd af, tot den laatften van Adam, wiens jeugdig L 5 lee.  i7o DE MESSIAS. leeven de bazuin der opftanding gebiedt weg te ademen , die alle zult gij verzoenen ; wanneer Gij, nog ééns Schepper : Het is volbragt ! nu uitroept. Dood , o dood. van den Zoon ! en gij , bloed des Geofferden! Heil , heil zij der verloste zielen! Zij komen aan, en wandelen en juichen ! Hunne kleederen zijn rein gewasfchen in het bloed des Geftorvenen ! Toen hief Eloa zich. op, hij verdeelde de engelen der aarde verre rondom Golgotha. Op eene nederhangende wolk verzamelen zij zich, zij bedekken de breede ruggen der bergen ; of zweeven boven de cederhoomen , en beweegen zich vol gepeins met de wapperende toppen ; hij zelf ftond boven de hoogten^ des tempels ; een veruitgeftrekt heir! De vreesfelijke dienaars der almagti. ge Voorzienigbeid , die van verre heerscht! Engelen des doods en des oordeels , wachters der menfchen, wachters van toekomende Christenen ! en , wijl zij engelen der bloedgetuigen worden , de eerften voor den troon  A GTS TE GEZANG. 1?l troon van Hem, voor wien de palmendraagende martelaar bloedt.' Doch Gabriël, de Middelaar had hem naar de zon gezonden, liet zich met eene zilverachtigklinkende vlugt op den luistergeevenden tempel neder , en ftond voor de zielen der vaderen, en zeide tot hen : Komt nu nader toe , vaders der menschheid ! Gij ziet Hem! Hier wees hij met de beevende rechtchand. Daar draagt de Zondenveraoener zijn kruis den heuvel op. Deze is de heuvel des doods ! Aan den gindfchen verhevenen, die met twee kruinen oprijst, ging Hij in het eerfte oordeel. Van dezen zult gij Hem zien, wanneer Hij, voor uwe kinderen en u , zijn leeven zal uitbloeden. Komt, verlosten ! lïij gaat, Hij fpoedt, Hij verzoent de nakomelingen der nakomelingen, die de geboorte nog niet tot onftervelijken fchiep ! Vuurig zeide het de feraf. Verffomd door aandoening en blijdfchap, volgen hem reeds  172 DE MESSIAS, reeds de vaderen. Zij fpoeden. De fnellé gedachte, die uit de aandachtvolle ziel van fterren tot fterren opdenkt, fpoedt alleen rasfer voord ! Gabriël leidde den fchitierenden hoop. Nu betrad hun zweevende voet den liggenden Olijfberg. Adam betrad dien het eerst, zonk neder, en kuste de aarde. Moederlijk land , zoo fprak hij, ik zie n weder , o aarde ! Sedert de eeuwen , dat gij, o moeder,"op den avond des doods mijn ge. beente in uwen vreedzaamen fchoot terug naamt, ftond ik niet boven het ftof der doodenvclle ftreeken ! Nu , nu fta ik op hetzelve. Wees gegroet , o aarde ! Weest gegroet, beenderen der dooden .' gij zult ontwaaken! Mijne kinderen , ach mijne kinderen , gij zult ontwaaken ! En , o uuren , gij naderende uuren , weest genoemd in jubelgezangen , in zegepraal ! Gij ontlast de aarde van den vloek ! De zegen van den bloedenden galmt uw heilig ftof toe ! Hillclujah! Hij komt, Hij komt, de geboorene der aarde! Ziet de Al-  ACTS TE GEZANG. ,73 Allerheiligfte komt, en treedt den dood te gemoet! Zoo fprak hij. Nog bedwong hij zijn hart, dat door hemelfche droefheid begon te huiveren ; Hij bedwong het nog, en zweeg, en aanfchouwde. Doch Eloa ftond op den tempel, en zag de vaderen aankomen. Nu keerde hij zijn aangezicht om , en ziet hoog boven het kruis Satan en Adramelech in wilde zegepraal zweeven ; Satan van wegen het werk, dat hij reeds volbragt had, en beide wegens toekomende daaden I Eloa ziet de wcderfpannelingen , hoe zij , verheven boven de wolken der zweevende aardo, in hunne wijduitgeftrekte vlugt , de hooger gewelven meeten. En Eloa verhief zich in zij., ne heerlijkheid van den tempel op , den eeuwigen boosdoeneren te gemoet. Hij ging in den glans van dezen meest gevierden dag^ boven alle de dagen der feestviering. De verfchrikkingen van God zweefden om hem henen. De zagter koeltjeus werden voor hem tot ftormen, en ruischten ! De voordgang van  i74 DE M Ë S S I A S.; van den komenden was de voordgang van een heirleger, voor het welk de draagende rotfen fidderen. En de onftervelijke klonk, en fchitterde daar henen! De muitelingen zagen, en hoorden hem komen , en poogden vergeefs hunne ontzetting te verbergen. Zij ftonden, en werden zwarter. Zo ftaan in de binnenfte diepten der hel twee donkerverwige rotfen ! Doch met eene laatfte opheffing trad Eloa voor de verachtelingen, en fprak : Gij , wier naamen de afgrond moge noemen! verlaat, gij ziet den lichtkring der hooge onftervelijken ! Verlaat dezen, en ontlast van u de heilige plaats. Ziet, zoo verre de uiterfte glans van de grenzen der zaligen uwe wederfpannigheden aanftraalt; zweeft daar niet boven de wolk ! Kruipt daar niet langs het? ftof der aarde ! Zoo gebood de feraf. Doch , gelijk twee dondervlaagen , die beneden langs twee Alpen donker famenkomen, daar een fterker ftormwind deze tegenbuldert, en die verftrooiën zal; gelijk deze in haaren fchoot den donder vliegend aanzetten , dat hij door de bog-  'JGT.ÏTE (5 E Z A N G. i75 bogtige dalen brulle , zoo rusten de trotfchen zich ten andwoorde tegen Eloa. Al het ontzettende der woede , al het vermetele der wraak , rimpelde op hun voorhoofd , rolde in het vlammend oog ! Doch met eenen heerfchenden oogwenkzietEloa hen in het aan: gezicht : Verftomt eerst! vlugt dan ! Zoo ik aankwam met de overwinnende fterkte , die Jehovah mij gaf, dan zon van dezen opgeheven treffenden arm mijn donder u verre van mij wegflingeren. Doch ik kom in den naam des Zoons van Adam, die, ziet Hem, ginds zijn kruis draagt ! In den naam van den overwinnaar der hel: Vlugt! Zij viooden donkerer, dan nachten. Overijlende verfchrikkingen hechtten zich aan de hiel der vlugt , en dreeven hen zijd waard op de puinhoopen van Gomorra in de doode zee. De engelen zagen hen vlieden, ook zagen de vaders hen vlugten. Eloa ftapte op de kruin des tempels , in zijne heerlijkheid, neder. Jefus was op den doodsheuyel gekomen. Af-  176 DE MESSIAS.' Afgemat bezweek Hij aan den voet van den; heuvel., De bloedgierige hoopen dwongen eenen voetganger, die langs de afhelling van Golgotha vreesachtig nederwaard ging, dat hij het kruis van den afgezwoegden droege. Onder het volk, dat Hem volgde, beweenden Hem eenige zagte, woedelooze zielen, doch die met geheel hun hart aan het ijdele hingen, en naauwlijks den Godliji ken kenden. Hun vlugtig medelijden was Hechts zinnelijk, niet edel, geen medelijden der ziel! De Godmensch hoort hen klaagen , en keert zich om , en fpreekt tot hen : Waarom weenen de dochters, van Jerufalem ? Weent niet over mij ! Weent over u zeiven, en over uwe kinderen! Want de dagen der benaauwdheid naderen, In die vreesfelijke dagen zullen zij jammeren : O zalig zijn de onvruchtbaaren ! de buiken, die niet gebaard hebben ! de borst, die nie; zoogde! Dan zullen zij zeggen tot de ber. gen: Valt op ons i en tot de heuvelen : bedekt ons!-Want gefchiedde dit aan mij; vyat zal den boosdoeneren gefchieden ? Nu  A GTS TE GEZANG. i7? Nu was Jefus op de hoogte van het groote altaar gekomen. En Hij zag op tot den Richter. De kruifigers neem en Hem het kruis af, en richten het tusfchen doosbeenderen op. En het kruis verhief zich ten hemel , en ftond. De geheiligde feestlijke dag> nij glanst nog zagt; nog verheugt zich de kleinfte fchepping in den doolhof der leevenademende koeltjens. Doch één wenk , en de aarde begint in haaren fchoot, in de verborgenfte afgelegenfte diepten met zagte fchudding te beeven. En boven het gelaat der huiverende aarde rusten ftormen zich toe, dwarlen, en huilen in hangende fpelonken. En het kruis waggelde. Do Godmensch ftond bij het kruis. Adam zag Hem, en kon zich niet langer inhouden. Met gloeiende wangen , met vliegend hair, met open beeven de armen, fpoedde hij voorwaard tot aan dé uiterfte afhelling des bergs, en zonk neder, Toen hij henen zonk, vlamde de hemel in het ftaarend oog van den nu niet meer fterve. II. Stuk... M lij-  178 DE MESSIAS. li.'kon. Hij lag , en weende van blijdfchap ! en eeuwig leeven, en aandoe. ilii:g, en droefheid, en verwondering overflr.oomden zijn hart. Het gevoel van het volle hart verkeerde nu in eene ftem ; toen had Adam. De kringen der engelen hoorden de ftem van den bidder ! Hij ziet op de graffteden , en zegt : Neen , de feraf noemt U niet volkomen! De onftervelijken V.eenen, wanneer zij, verdiept in uwe liefde, de duizendmaal duizend heerlijkheden beginnen te noemen , en biddend verftommen ! Ach ik noem U Zoon! en veifiom, en ween met hen ! Jefus Christus , mijn Zoon! Mijn Zoon, waar henen wende ik mij ? waar, op dat ik dit onnoemelijk heil, de droefheid verdraage ? Jefus Christus! mijn Zoon ! o Gij die eerder waart, dan ik was , doch niet eerder dan Hij ! Ziet , engelen, op Hem neder ! Ziet neder! Hij is mijn Zoon ! U zegen ik, o aarde! u, o ftof , uit het welk ik gemaakt werd. O blijdfchap , volle , eeuwige blijdfchap ! die geheel de begeerte des onftervelijken ver- f  A G T S T E GEZANG. 179 vervult ! O de groote, de diepe, de hemel < volle gedachte , uwe gedachte, Jehovah J Gij fchiept! toen fchiept Gij ook Adam ! Adam uit het flof, op dat hij de vader van den Eeuwigen v,ierd ! Sta hier ftil, onftervelijke ziel, doorzie de diepte , deze ruime diepte der blijdfchap ! Wat, o gij hemelen, wat zijn deze voor oogenblikken , die de onftervelijken thands leeven! Elk derzelve is godlijk , en elk draagt op den fnellendcn vleugel eeuwigheden der rust l en die zal Adam doorleeven Nu is deze niet meer! nu deze! Verhevener oogenblikken komen immer nader , nog nader ! O geeft mij uwe ftemmen , o hemelen ! uwe ftemmen, op dat ik het door alle de fcheppingen luid uitroepe : Hst cffer ftaat aan de fchaduw des doods ! Maak u op , verhef uw hoofd, kom, fta op uit het ftof! gefiacht der menfchen , en verfier u reeds met biddende traanen ! Want de Allerheilicfre ftaat bij het geopend graf. Mijne kinderen , ach mijne kinderen , gij zijt de geliefden ! u verzoent Hij ! o Komt tot den ftervenden , M 2 kin-  *8o DE MESSIAS. kinderen van Adam ! Hij, die in het paleis, met goud bedekt, woont, legge de kroon neder , en kome. Gij } die u met hutten van aarde overfchaduwt, verlaat de nederige hutten , en komt ! Doch zij hooren, ach ! mijne ftem , de ftem des beminnenden niet! Gij verteerden, welke de graffteden en het oordeel met den dood bedekken , gij hoort die ook niet ! Gij , die U opoffert, Gij zijt voor eeuwig Ontfermer ! Voleindiger ! Gij genadevolle Lijder! Zie Gij -zult het voleindigen. En nu , onuitfpreekelijke droefheid overvalt mij , en dringt in elk diepte der ziel! Nu, nu gaat Hij daar henen, o Sterk mij eindige, fterk mij, den eerften der zondaaten , en die het verderf gezien heeft; Gij, die Hem in den dood verlaat, Waereldrichter Jehovah ! Adam riep het. Intusfchen trad Hij , wiens naam de hemelen eeuwig noemen , nader aan het kruis ; Hij hief zijne hand op; hield die voor zijn aangezicht, en boog zich diep, en zeide. het gene geen feraf hoor-  AGTSTE GEZANG. ,81 hoorde, en geen gefchapene verftond ! Doch van den troon des donkeren oordeels andwoordt Jehovah. Van het and woord klonken de diepten van het allerheiliglte, en de trcon van den Richtenden beefde. De krui. figers naderden tot den Verzoener. Onderwijl betraden alle de waerelden met een ■wijdkïinkend geruisch de plaatzen van haaren loopkring , van waar zij de verzoening moesten verkondigen. Zij ftonden ftil. De aspunten donderden zagter nederwaard, en verftomden. De ftilftaande fchepping zweeg, en wees de uuren der offerande langs de hemelen nederwaard. Ook gij ftondt ftil , gij waereld van zondaareu en graffteden 1 Het graf van Hem , die bloeden moest , met u ! Nu zagen de engelen , met alle hunne onftervelijkheden, toe. Jehovah zag toe , Hij zag , en hield de aarde, die zonk ; Jehovah zag, Hij , die zijn zal, ja die zijn zal, op Jefus Christus neder; en zij kruisten Hem ! Gij die onftervelijk zijt , als zij , die Hem zagen, o gij, die ook zijne wonden zien zult , buig u diep aan het benedenfte M 3 van  182 DE MESSIAS. * van hét kruis , omvat het , bedek u , o ziel , tot dat in u de beevende ftem terug komt ! Even als of rondom over de fchepping de dood alvermogend lag, en in alle de wae. relden flechts ftilie verdervingen fliepen , als of nu geen leevende meer op het ftof der verteerenden ftond: zo zagen , met doode plegtige ftilte, ds engelen, en de vaderen op U, Gekruiste ! Doch nu zijn leeven , zijn onftervelijk leeven met den fterkften der dooden begon te worstelen, en toen nu zijn eerfte bloed vloeide ; toén werd de verwondering der engelen tot ftem ! Zij juichten , en weenden , en de hemelen wedergalmden van nieuwe aanbiddingen. Nu nog eens, 'en nu nog eens floeg Eloa de oogen naar den bloedenden benedenwaard; en nu met eene verheffing, zoo als hem nog nimmer een onftervelijke zag, met eene luide verwondering, ftreefJe hij in de hemelen der hemelen , en riep, zoo klinken vooxdiaellonde fterren in den kringvormigen loop,  A GTS TE GEZANG. iS3 loop , hij riep : Zijn bloed vloeit ! Hij vloog in de diepte van het onafmeetelijke , en riep: Zijn bloed vloeit ! Daarna zweefde hij met ftille bewondering opwaard naar dé aarde. Toen hij door de fchepping henen kwam, zag hij de engelen op de zonnen, de eerften der engelen bij hunne altaaren ftaan. Zij ('tonden feestvierend, en van de gouden altaaren vlamden glansfen van den dageraad opwaard naar den richtenden troon. Door de ruime fchepping beneden vlamden de offeranden , afbeehlfels van het bloedig offer aan het kruis : een hemelsch gezicht ! Zoo zagen de zeventig oudften van hec voor God uitverkooren en luièeé» tuigend volk op Sinaï de heerlijkheid van God. Of zoo verhief, om aan het heilig volk den weg te gebieden , van de tent , in welke uw allerheiligfte rustte, Geopenbaar. de , zich de vuurkolom in donderende Wolken. Duch do Godmensch Woedt. Thans ziet Hij neder op Juda, da* , van Jerufalem af M 4 tot  164 DE MESSIAS, tot digt bij het kruis , opééngedrongen ftond. Zie, Hij boog zich , en riep van den heuvel af: Vader ! zij weeten niet wat zij doen ! Vergeef het hun ! Stille bewonderingen zweefden u na, ftem der liefde, door het heir der aanfchouwers. Die hieven hun aangezicht op naar den bloedenden, en zagen de bleekheid des doods, de uwe, doodlijkfte onder de dooden, over Hem ftroomen. Dit zag Hechts het oog der ftervelingen; het zielenvoller oog der groote geftorvenen zag meer verborgen dingen. Hoe zijn leeven worftelde, zijn leeven, door geenen dood te dooden, zoo God den dood niet gezonden had ! Hoe alvermogende huiveringen door den ftervenden trilden! Hoe Hij , van den Vader verlaaten, aan het hooge kruis hing! Tot welk een heil zijn bloed vloeide! Welke verzoening dat bloed, uit deze wonden , deed nederftroomen! Zie , Hij hief zijn oog op naar den hemel, en zocht naar rust, doch Hij vond geene rust! Met e*  AG T S T E GEZANG. i85 eiken vliegenden wenk ftorf Hij eenen vreesfelijken dood; en vond geene rust. En met Hem waren twee misdaadigers sek ruist. Want , tot deze diepte, befloot het raadsbefluit des Eeuwigen, en zijn eigen raadsbefluit, Hem te vernederen. Een der moordenaaren hing aan zijne rechte-, de andere aan de linkehand. De eene was een verfteende zondaar, een grijsgeworden booswicht. Deze keerde zijn zwart, misvormd aangezicht naar den Middelaar: Gij waart Christus ? Ha ! waart Gij het; dan zoudt Gij ons helpen ! dan zoudt Gij uzelven redden! Dan ftijgt Gij van dezen ftam , dien God vervloekt heeft, af ƒ Doch de andere misdaadiger , een jongeling, in den bloei van zijn leeven verleid, niet booshartig, doch heengefleept naar de zonde, worftelde uit zijne ellende op, en beftrafte den anderen. En ook gij , zoo nabij aan de verdoemenis, want dat zijn wij! gij vreest ook nu God niet? Wij lijden naar het recht , het gene wij lijden, den loon M 5 van  i86 DE M E S S I A S„ van het gene wij deeden; doch deze, hij wenkt op Jefus , heeft niets misdree^en. En nn keert hij ^ich geheel tot den Godverzoener, en poogt diep voor Hem te buigen. Zijne wonden vloeien heftiger, terwijl hij het doet, doch hij acht het bloed niet, niet de opgereeten wonden ! Hij buigt zich tot den V erzoener; hij roept: Ach Heer ! wanneer Gij tot uwe heerlijkheid ingaat , gedenk dan aan mij! Met eenen godltjkltraalenden vreugdelach zag de ftervende Middelaar den gefchokten zondaar in het aangezicht: Heden , ik zeg het u , zult gij met mij in het paradijs zijn! En hij hoorde met heilige fiandoening de woorden des leevens ; hij ge-'oclde die geheel, zijne ziel was geheel doordrongen, en hij beefde hoorbaar door zaligheid. Nu keert hij zijn oog niet meer van den Godlijken af. Nu is het fteeds naar Hem , naar den Menfchenvriend , met eenen traanenfrortenden op/lag gevestigd !'En zoo brak het eindelijk. Nu, daar zijn  A GTS TE GEZANG. ,87 zijn leeven nog ademt, fpreekt hij in zich zei ven afgebrooken woorden, het beneveld gevoel van het eeuwig leeven , hij denkt: Wie was ik? Wie ben ik geworden? Eerst deze ellende , en nu de blijdfchap? dit beeven ! het lieflijk gevoel dezer zaüghoid ! Wie hen ik geworden? Wie is Hij aan he:£ kruis bij mij? Een vroom, rechtvaardig, heilig inensch? Veel meer! Veel meer! De Zoon des eeuwigen Vaders ! de van God gezonden Meslias ! zijn koningrijk is verhevener , heerlijker , verre van de aarde , verre ! Dat. is Hij, o engelen! Doch hoe diep vernedert Hij zich! tot dezen dood ! en nog dieper, tot mij! Dit doorgrondt mijn geest wel niet , doch Hij heeft mij op nieuw gefchapen! Nu, nu ik door den dood overwonnen ben, nu fchiep Hij mij op nïenw. Wees dan voor eeuwig van mij aangebeden, offchoon ik U niet begrijpe ! Gij zijt godlijlt, en meer, meer dan de eerfte der engelen, Want een engel kan mij zoo niet op nieuw fcheppen! hij kon mijne ziel niet zoo hoog tot God verheffen! Godlij k, ja, dat zijt Gij,  »88 DE MESSIAS. Gij , en de uwe, de uwe ben ik voor eeuwig ! Zoo dacht hij, en veraonk in verrukkende verbaazing. Waar henen hij het oog Haat, van den hemel neder, opwaard van de liggende aarde, lacht hem alles toe. Op hem was de rust van God gekomen, en een wenk des Verzoeners befcheidde eenen der ferafijnen. Deze verliet met fpoed den kring, die rondom Golgotha blonk, en ftond ftraks beneden aan het kruis. Het bevel van den godlijken wenk was: Seraf, breng dezen verlosten tot. mij, wanneer hij dood is! En hij fpoedde terug, en kwam tot den kring der engelen. Het was Abdiël, de nooitoverwonnene. De poort der hel werd thands op Gods bevel door eenen engel des doods bewaakt. Weldra omringen hem fchaaren der andere engelen , en vraagen ; Abdiël fprak : Met verrukking ontving ik de hooge bevelen, om dien verlosten zondaar na zij. nen dood tot den Middelaar te voeren. Dit lieflijk denkbeeld doorftroomt mij. Hoe meer ik da'c ontwikkele, des te meer word ik van zaligheid dronken. Eenen geredden zon»  AG T S T E GEZANG. ' ,g9 zondaar, en zelf in die uuren gered, daar het offer voor het gedacht der ftervelingen bloedt, deze ziel, zoo rein nu, zoo zuiver in bloed gewasfchen , deze aan den Eeuwigen wedergeeven ziel tot haaren Verzoener te geleiden. O zegent mij tot deze blijdfchap , engelen! Zoo verloor zich de ftem van den zalig gepreezen feraf. Doch Uriël , de engel der zon , had reeds lang, gereed om voordtefpoeden , op zijne gebergten geftaan. Nu was de tijd gekomen, om het bevel , het welk hij had , uittevoeren. Hij maakte zich op , hij alleen door de hemelen. Schitterend helder zweeft hij op , om de fter , tot welke God hem zendt, voor de zon te voeren, op dat uw leeven , Verzoener, onder vreesfelijker omkleedfelen , dan de benevelingen van den nacht zijn, bloede. Reeds Rond de feraf hoog boven het keerpunt der fter. Op de fter zweefden de zielen , eer de geboorte hen , in het groote , in het fteryelijke leeven der be-  i,90 DE .MESSIAS. beproeving , henenzendt. Uriël floeg de oogen op de zielen van het toekomend menfchengeflacht neder, en noemde de fter bij haaren onftervelijken naam. Adarnida, Hij, die u in dit oneindige frrooide, zie, Hij beveelt het ! Verhef u zijdwaard uit uwen kring , der zon te gemoete. Vlieg dan, en word voor de zon een iluier. En de hemellingen hoorden rondom de gebiedende ftem. Daar zij in de bergen van Adamida wedergalmde, keerde de fter, daar henen beevende, het donderend aspunt om, en de ftilftaande fchepping wedergalmde, . toen, met verfchrikkend fpoeden , Adamida, met nederploffende ftormen , met roepende wolken , vallende bergen , opééngeftapelde zeeën, door God afgezonden, vloog ! Uriël ftond op het keerpunt van de fter, en hoorde de fter niet ; zoo, in gepeins verlooren befchouwde hij Golgotha. Donderend fnel*de de vliegende fter. Thands w^as zij in uw gebied, o zon , gekomen ; thans naderde zij u. Bij het zien van deze nieuwe zon , verbaasden de zagte menschlijke zielen , en  AGTSTE GEZANG. i9i en verhieven zich boven de hoogfiiellende wolken der fter. Adamida bereikte de zon. Nu wandelde zij. Langzaam treilt zij voor haar gelaat , en drinkt de buitenfte ftraalen. Doch de aarde werd ftil voor de nederdaalende fchemering. De fjhemering word duisterder, de aarde iïiller. Schaduwen met bleeke glansfen, angstige droeve fcha> duwen ftroomden over de aarde. Zwijgend vloogen de vogelen des hemels dieper in her. bosch; en zelfs, tot den worm toe , floopen de dieren des velds naar het eenzaam bol. De whidjens verftomden , en doodi'che ftilte heerschte. De inensch zag zwaar ademend op naar den hetueL Nu werd het nog donkerder , en nu , gelijk nachten! De iter ftond, zij had de zon verdoofd. In vreselijk zichtbaare nachten lagen de ruime velden der aarde omfluierd, en zweegen. Doch aan het hooge kruis hing Jefus Chris-  192 DE M E S S I A S.¬ Christus in den nacht, en het doodszweet liep met het bloed des Lijders neder. De aarde lag in haare bedwelming. Meer ontroerd blijft de vriend niet bij het graf van den vroeg ontvliedenden lieveling, of hij, die groote daaden verftaat, bij het marmeren gedenkteeken des edelen vaderlanders, die deugden naliet. Met ftijve gelaatstrekken hangt hij over de heilige puinhoopen, en weent niet. Op eens grijpt de fmert hem met andere woede aan , en fchokt hem! Zoo lag de aarde bedwelmd, zoo beefde zij opwaard. Het bewoogen Golgotha trilde nu met haar tot aan het bovenfte van het kruis. En de wonden van den Opgeofferden gooten het eeuwig leeven te meer ftroomend, daar het kruis , door duisternis omgeeveu , met Golgotha beefde. Vreesfelijk overfchaduwt de nacht den heuvel des doods, en den tempel, en u, Jerufalem. Zelfs de engelen zagen hun zuiverer licht in avondfehemering verbleeken. En zijn bloed fcroomde. Nu ftond de me.nigte door fchrik vastgeworteld , en zag met  A G T STEG E Z A N G. i9% tnet een woest gezicht op naar het kruis. Vreesfelijk ftroomde het bloed der verzoening. Zijn bloed kwam nu over hunne kinderen en over hen. Zij willen hun aan» gezicht afwenden, doch fteeds keeren ver« mogende fchrikken het naar het kruis. Maar Uriël had nog een bevel te vob brengen. En hij fteeg van het aspunt der ftilftaande Adamida tot de zielen neder.. Die zagen den hemelling komen. Want ook zij waren reeds in lighaamen vart menschlijke gedaante, als in luchtige dam» pen, welke de avondglans roodverwt, ge« wikkeld. Uriël fprak : ik geleid u , volge mij, gij kent ons , dat wij tot u van wegea den grooten Oneindigen komen. Hij zendt u tot de gindfche aarde, die uwe fchaduw bedekt heelt. Ziet, gij zult Hem zien! Zijn groote godlijke naam heet: de Zoon des Eeuwigen! Doch voor uw gezicht hangt dei ze nacht , gij kent Hem nog niet. Maar in het verfchiet zal zich eene fchemering van onftervelijke blijdfchap yoor u openen. II. Stuk. N Komt,  rj>4 DE M* E S S I A S. Komt , gelukzaligen ! Komt , gefchapenera voor deze blijdfchap! Befchouwt de hemelen rondom , met welk eene bewondering zij feesthouden. De knieën van allen buigen? zich voor U , Voor U vallen alle de kroonen ! Gij fchiept voor U, eri Gij verzoent voos U de eeuwige zielen. En nu vloog hij de geleidende vlugt. De zielen omringden hem. Gelijk wanneer een wijze in gepeins, en 2ijner onftervelijkheid waardiger, verre van het gewoel, met de dampen van het maan. Kclit naar het woud wandelt, en nu , aan de hand der godvereerende verrukking geleid r aan U , Oneindige , denkt ! Gelijk dan , hij' duizenden, nieuwe , beter , grooter denkbeelden rondom zijn gloeiend voorhoofd , vol blijdfchap , fnel zweeven. Zoo fpoedt de feraf, omringd door de zielen. Deze naderden da rustende aarde. De vaders zagen de tallooze fchaar in hooge fchemerende wolken aankomen; een feestlijke optocht', van de eerstgeboorenen der fchepping , denkende wezens , vereerenswaardige kinderen des Ieevens , duizendmaal dui-  AGT S T R GEZANG. i95 buizend fchaaren van onftervelijken! Blijmoedig, tevens met droefheid , wendde thands voor de eerftemaal de moeder def menfchen haar opwaardziend aangezicht van het kruis. De kinderen kwamen, zij kwamen ! alle de ongebooren eeuwen kwa» men! De beminnende moeder leunt op de beevende linkehand, en wijst met de rechtehand aan den vader der menfchen de kirf. deren , de Christenen, en roept : echter vestigt zich haar oog weder op het kruis, op het bloedige kruis, toén zij fprak. Zij zijn het, vader 'mijner onftervelijken, zie de kinderen, zij zijn het! Welke naamen noemen U , die voor hun bloedt! Welk hofanna' is magtig den met wonden bedekten te bezingen ! Waart gij reeds, gij kinderen desr heils, gij Christenen , gebooren ! Geleidden* u duizend, en nog duizend verrukte wee* nende moeders naar het kruis ! en kendeC gij reeds den heiligften der geboorenen, Hem j die te Bethlehem de vroege menschlijkheid •Weende! Doch zij zullen Hem kennen, zij Mllen, o Adam, den Middelaar van' óns1 N; 3. ver'--  i$S DE MESSIAS. verbond, den Zoon der liefde, den Godlijken kennen ! Ach gelijk , in den ftorrnwind' gebrooken, de purperen bloem daarhenen valt, alzoo zullen uwe meestgeliefden voor de zwaarden der ombrengers vallen, en terwijl zij vallen, den dood nog aanlagchen. Uwe moeder zegent u. Gij zijt de verkooren hooger getuigen van den grootften der dooden! De bleekheid der zinkende wang, liet breekend oog ftraalt hemelsch opwaardI Uwe wonden blinken! Gij, bloedgetuigen'r ratelt liederen der blijdfchap! Doch de Middelaar hief zijn oog op, en asg de zielen. Met dien opflag vloeide op de wrang van eiken hemelling eene traan des eeuwigen leevens. Want Jefus Christus zag met een cog der godverzoenende liefde , dier liefde, met welke Hij, tot den kruisdood toe, thands beminde , opwaard tot de zielen. De zielen trilden blijdfchap uit. Op de wangen van den ftervenden kwam nog de kleur des leevens, fnel als oogwen- ken J  A G T S T E GEZANG. iS7 ken terug ; rasfer, dan wenken om te vlugten. Doch nu kwam die niet weder. De doodvolle wang zonk zichtbaar neder! Zijn hoofd, bekaden met het waereldoordeel, hing op het hart. Hij hief het zwoegend op naar den hemel, doch het zonk weder op het hart. De nederhangende hemel welfde zich om Golgotha henen, gelijk grafgewelven om verteerende beenderen fchrikvol, vreesfelijk, ftom ! De donkerfte der wolken zweefde over het kruis , hin" wijduitgeftrekt neder , aan de wolk hing feestlijke doodsftilte, die de onftervelijken .zelfs verfchrikte. Eéne gedachte; toen was zij niet meer! Een opftijgend gedruis, niet aangekondigd door eenig zagter geluid, verfcheurde luid de aarde: toen beefden de beenderen der dooden , toen beefde zelfs het toppunt der tempelen. Deze was een bode des ftormwinds. Eu de ftorrnwind kwam, en bruischte in de cederboomen, de cederboomen vielen daar henen ! Hij bruischte op de torens van het trotfche Jerufalem, en zij beefden voor hem. Deze N 3 was  ï98 DE MESSIAS. was een bode des donders. Vreesfelijk iloeg de flag in de zee des doods.' en de wateren fteegen fchuimend omhoog, en aarde en hemel wedergalmden. Als Eloa dat zag, had hij de groote gedachte ; hij had die niet flechts, hij gaf die het aanzijn. Van aangezicht tot aangezicht wilde hij Hem, die gericht hield , zien , Jehovah in het donkere, in de vreesfelijke heerlijkheid , God ! Hij aanbad driemaal voor U, geofferde, en fpoedde naar den hemel. Nu naderde hij de zonnen, en kende naauwlijks den hemelfchen weg, zoo . doordroomden hem vliegende fchemeringen. Zeven zonnen hoog boven den ingang ontmoetten hem twee engelen des doods, met bedekte aangezichten. Hij zweefde verbaa?send voorbij. Doch met ftijven voet ftond de ftilte we. der op de aarde. Op nieuw zag het menfchengeflacht , geftorvenen , ongeboorenen , ftervelijken, fpraakloos op den Verzoener. Maar.  AG TS t E GEZANG. xc® Maar de eerfte die gebaard heeft, zag het droeyigfte op den Zoon, den Verzoener, die zichtbaar den langzaamen dood ftorf. Als nu door het aanfchouwen haar oog in bedroevende weemoedigheid donker werd, als haar geaïcht met fchemeringen worftelde, toen zonk het op ééne ftervelijke neder, op ééne boven allen, die met een nederhangend hoofd , op wankelende voeten, met een bang jammerbleek gelaat, met een nederwaardftaarend oog, ledig van traanen, haar werden geene traanen tot verzagting geg^even! onbeweegelijk , en ftom , zoo verftomt de dood! bij het kruis ftond. Zij is bet, zij is de moeder van den grooten Geboorenen, dacht welras de eerfte der moeders. Mij zegt het uw jammer! Zie, gij zijt Ma« jria! Dat' voelde ik, toen Abel bebloed bij het altaar lag! Dat voelt gij ! Gij zijt de moeder van den fte.rvenden ! Zoo hing zij met een beminnend oog aan Maria. Zij had dat oog nog niet van de dochter, de dierbaare dochter, afgewend, zoo niet van bet oosten, met eene ftaatige feestlijke vlugt, N 4 twee  2Ó3 DE M E S S I A S twee doodsengelen gekomen waren. Zij kwamen , zweegen , zweefden langzaam. Hnn oog was vlam! hun gelaat verderving ! hunne kleedij duisternis.' Zoo zweefden zij langzaam naar den kruisheuvel henen. De Richter had van den troon hen gezonden. Vreesfelijk kwamen zij nader aan het kruis; Toen daalden de zielen der vaderen laager naar het ftof der aarde. Zoo verre een on. ftervelijke zich in gedachten van het graf verliezen kan, naderden zij aan de grenzen der ftervelijkheid , en beelden des doods zweefden rondom hen , de ijzing der verteerenden , in de aarde begraaven, om de onftervelijken. Toen de engelen des doods bij den heuvel Ronden, en nu van aangezicht tot aangezicht den ftervenden zagen, keerden zij, die ter rechte- en deze ter linkehand opgeheven, elk de klinkende vlugt , en ftaatig, en doodvoorfpellend, vloogen zij dus zevenmaal om het kruis, Twee vleugelen bedekten hunne voeten, twee beevende vleugelen hun gelaat; met twee vloogen zij, van deze, toen zij die uit-.  A G T S T E GEZANG. 201 uitbreidden, ruischten klanken des doods. Zoo klinkt het den menfchenvriend van het Jlagveld toe, wanneer reeds bij duizenden de dooden in hun bloed liggen / Hij vlugt omgewend, intusfchen ratelt nog een , nu nog een , en eindelijk de eenzaame laatfte zijn leeven uit. Verfchrikkingen van God lagen op hunne vleugelen uitgebreid , verfchrikkingen van God ruischten nederwaard, töen die ontzaglijken vloogen. En zij vloogen de zevende maal, De ftervende richt vermoeid zijn hoofd op. Hij ziet de engelen des doods in het aan. gezicht, Hij ziet naar den hernel, nu roept zijne ziel met eene onhoorbaare ftem uit de diepte: Laat af Hem, die vol wonden is , te verfchrikken! Den dag uwer vleugelen, en dezen toon des doods ken ik! Laat af, Waereldrichter! Hij roept het, en bloedt. Nu keerden de doodsengelen hunne wapperende vlugt naar den hemel; zij lieten den toezienden treurige weemoedigheid , bang gepeins, ftomme verbaazing achter, verbaazing over de Godheid ! En het voorhangfel des Eeuwigen hing onbeweegelijk voor deze N 5 ge.  ao2 DE MESSIA S. geheimenis. Met een ftaarend oog , op graffteden gevestigd , op elkander ! naar den hemel! doch telkens weder op Hem, die in zijn bloed aan het kruis in de duisternis hing, ftonden de aanfchouwers. Hoe ontelbaar zij ook ftonden . was echter onder alle de oogen vol droefheid geen oog, gelijk het uwe was , geen onftervelijke was zoo in heete traanen verfrnolten, dan gij, moeder van het.menfchengeüacht, moeder der geftorvenen! Zie zij buigt haar ontluisterd hoofd naar de aarde ; naar het graf haarer kinderen, en breidt de hooge armen naar den hemel uit. Nu roert het voorhoofd der treurende het ftof aan, nu vouwen de handen sich boven het voorhoofd , met nacht omgeeven , angftig fa« men. Half richt zij zich op , zij valt weder, zij verheft zich , en ziet ftijf in het rond. Het fchemert om haar he* nen. Zij is bij beenderen , ergens tusfchen doodsbeenderen ; wel aan de andere zijde van het graf; doch echter bij het graf! Nu begon de gcbrooken ftem , en de har-  'AG T S T E GEZANG. 203 harmonijen der onftervelijken verfmolten in zuchten. Durf ik U zoon noemen, U nog zoon noemen? O keer, keer uw oog, dat breekt, niet af! Gij vergaaft mij , Verzoener, mijn Verzoener, en dié van mijne geboorenen! De hemelen wedergalmden, en de troon des Eeuwigen klonk van de ftem der liefde, die leeven gebood voor de misdaadige , onftervelijk leeven ! Doch Gij fterft! Thands fterft Gij! Het is wel eeuwige genade, die mij vrij fprak; doch Gij /terft! Het dringt, het denkbeeld vol duisternis dringt als een blikfem tegen mij aan! Hij ftort de onftervelijkheid weder op de graven! Laat mij voor U, Godlijke, weenen! Gij zijt wel te groot voor traanen , doch laat mij weenen ! Zie, ik dorst naar rust! Vergeef, vergeef ook de traanen ! Gij Verzoener ! Gij offer! offer des doods! Mijn Middelaar ! Wondenvolle ! Geliefde! o Gij geliefde! Gij Liefde ! Gij vergeeft! Vergeeft gij ook, geboorenen tot den dood, Gij, die Eva baarde ? Als hun laatfte ratelen , hun laatfte verftijyende oogwenk mij vloekt,  2o4 DE MESSIAS. vloekt , zegen Gij mij dan , gedoodde! Vloekt de doode niet , kinderen! Om u doorweende ik mijn leeven j toen mijn hart brak, weende ik om u * en traanen verteerden 'met do verteerende ! Als nu ook uw hart breekt, kinderen , nu in den dood; dan ftroomt uit zijne wonden u laavenis, blijdfchap des beteren leevens toe. Gij fterft niet, gij iluimert flechts op tot den Godverzoener! Dan blinken de won. den, die nu bloeden, de wonden des Ongefchapenen , die dood was. Vloekt uwe moeder niet, kinderen! Gij zijt onfiervelijk, en Hij, Jefus Christus, is ook mijn Zoon ! Maar, Geliefde, Gij, de geliefdfte onder de geliefden! Gij, doch geen naam noemt U volkomen ! Zie Gij fterft.' O ware dat droevig, dat beevend uur, ware het met vleugelen des lichts voorbijgevloogcn !' Gedachte , grafgedachte , laat af! Nog wordt zijne doode wang bleeker, nog zinkt zij! Nog fchudden de wonden bloed uit. . Ach zijn godlijk hoofd, thands zonk het nog laager in de d uistcrnis neder! Dit ademen, o dood ,  A G T S T E GEZANG: hëS dood, is uwe ftem! Ja, zoo ratelt gij! dood ! dat is uwe ftem l Waar ben ik ? Doch Hij wendt zijn aangezicht op mij ! Het jubelgezang der ferahjnen zinge het ; dat Hij zijn aangezicht wendde ! De poorten der hemelen galmen het na, dat de Godverzoener nog eens zijn aangezicht op de moeder der ftervelingen wendde ! De rustgeevende zaligheden van het eeuwig leeven omfchaduwen mij weder! Ik hef mijn oog op tot den Schepper, ik ftrek de vuurig famcngevouwen handen op tot Hem, die. gellagt werd, mijne kinderen, en zegen u ! In zijnen naam, Hem bevatten geene hemelen! Voor Hem heeft het onafmeete. lijke grenzen. In den naam van den Heiligen , den Wederbrenger der onfchuld; in den naam van den Doodenopwekker, van den Richter der waerelden! In den naam van den Stervenden , die de traanen der lijdenden telt! En door zijn bloedig zweet in Gethfemane ! door deze volle wonden! door dit bloed, dat uit deze wonden nedervloeit! door dit nederhangend hoofd! de af.  206 DE MESSIAS,, afgematte oogen vol jammer! dit voorhoofd der angst! dit doodsgelaat! dit Adderen! Door zijn roepen tot God! zegen ik uxniju ne kinderen, tot den dood in!